^ .J I l-1 \'J1. . 1 . J
DE GEKHEID DEE WERELD.
—
—
)
/\'
SALOMONS WIJSHEID NIET BEZITTENDE,
i
j^ATER y^BRAHAM A ^ANCTA j^LARA , Augustijner Barreïoeler en Hofprediker aan hel Roomsche Hof te Wcenen.
bibliotheek der rijksuniversiteit
OP NIEUW IN HET HOLLANDSCH BEWERIW J RE^HT
COLL. THOMAASSE j
DOOR ■
•.-v5U.
EERSTE DEEL.
.............................
Eijsenburg, Petit amp; Co. 1 880.
Wat was alles toch schoon en prachtig, lief, mooi en aardig, toen in het Paradijs dit boom der kennis van goed en kwaad, die midden in dien schoonen lusthof stond, nog geen kennis met den mensch had gemaakt, toen Eva er nog niet aan dacht eene godin \'te worden en Adam nog als koning in Gods schepping rondwandelde, in de majesteit zijner onschuld, omringd door de dieren, welke allen, hoe wild en schuw van aard, door vrees en ontzag hunne hulde aan hem bewezen! Ja, toen was het een lust, om te leven, want er heerschte niets anders als vroolijke ernst en ernstige vroolijkheid. Men was toen geestig, en niet flauw, men was grappig maar niet laf; men verkocht kwinkslagen, maar geene zoute-looze uien.. Met één woord: De wereld was toen vol pret en pleizier, zonder droefheid en verdriet!
Maar ach! ach! ach! nauwelijks had Adam zich door zijne vrouw laten verleiden en door haar een stuk van den appel, geplukt van den boom der kennis van goed en kwaad, zich in zijn mond laten stoppen, of het was in de groote wijde wereld terstond oremus en had men de poppen aan het dansen. Alle vroolijke ernst ging failliet en alle ernstige vrolijkheid raakte op de flesch. Het was dezelfde wereld niet meer. De menschen werden bijna allen flauw, laf, geesteloos, dwaas, mal, zot en gek. De wereld werd een gekkenhuis. — Dewijl ik mij nu vast voorgenomen heb, om altijd te spreken en te schrijven voor verstandige lieden, die
VOORREDE.
de dwaasheid verfoeien en de zotheid uit hun midden verbannen, heb ik gedacht dezen een grooten dienst te doen, door hen in deze lange winteravonden een kijkje te laten nemen in de Gekheid der Wereld van Pater Abraham è, Sancta Clara. Waarom? Wel heel eenvoudig daarom: opdat mijne goede, lieve, brave lezers en lezeressen niet in dien grooten maalstroom van gekheid en dwaasheid worden meegevoerd, maar met den geest van vroolijken ernst en ernstige vroolijkheid van Adam en Eva vóór de zonde mogen bezield worden, die dien grooten hofprediker aan het Roomsche hof te Weenen ook geheel en al bezielde.
Een woordje van aanbeveling achten wij niet noodzakelijk; de naam Pater Abraham a Sancta Clara zegt genoeg. Menschen met gezond verstand, onbedorven gemoed en geen drooge lever zullen niet gaarne van dit schouwtooneel der wereld aftreden, voordat zij met al de werken van dien beroemden Augustijner barrevoeter hebben kennis gemaakt.
Vaarwel dan! Tot ziens!
Eukopa, 21 November 1879.
6
Wie de wereld eene kat noemt, doet wel en ik voeg er bij: Bum ludit, laedit: Terwijl zij speelt, neemt zij u heet.
Ja ze is een BcLoone kat, maar die steeds loert en mikt Om te beschadigen, terwijl zij streelt en likt.
Wie de wereld een horloge noemt, doet wel en ik voeg er bij: Hon requiescit in pace: Zij rust niet in vrede.
\'k Heb u bezien en goed doorgrond,
Maar \'t was slechts onrust, wat ik vond.
Wie de wereld met den naam van klimop betitelt, doet wel en ik voeg er bij: Dum sociat, sauciat: Al omhelzende wurgt zij.
Neen haar omarming komt niet uit den grond van \'t hart. Zij wurgt, zij moordt ons maar, en baart ons niets als smart.
Wie de wereld een rosmolen noemt, doet wel en ik voeg er bij: In orbem vertitur orbis: De wereld keert zich in de wereld om.
Der wereld zinnebeeld zien wij in u, o molen!
Men loopt hier blindelings en blijft steeds aan het dolen.
Wie de wereld een besneeuwde mesthoop noemt, geeft haar den rechten naam en ik voeg er bij: Alhus non candidus orbis: De wereld is wel wit, maar niet .zuiver.
8
Daar buiten schijnt ze een lieve bruid,
Maar binnen hangt ze een monster uit.
Wie de wereld een looze vos noemt, doet wel en ik voeg er by: Besipit et decipit: Al veizende bedriegt zij.
Neen vos! \'kvertrouw u niet, dus hoop niet op mijn gunst.
Uw ambacht is bekend, bedriegen is uw kunst.
Wie de wereld eene maan noemt, doet wel en ik voeg er bij; At cito deficit: Plotseling neemt zij af. *
Nu hoog, dan laag; nu groot, dan klein;
O! wankelbare stand; o! al te losse schijn!
Wie de wereld een nachtuil noemt, doet wel en ik voeg er bij: In luce caligat: In H volle licht zonder gezicht..
De wereld schuwt het licht en houdt het met den nacht.
Bedrogen dus, die van haar eenig heil verwacht.
Wie de wereld eene slang noemt, doet wel en ik voeg er bij: Necat amantem; Zij doodt haren minnaar.
Zij streelt en koestert ons en sluit ons in haar hart,
Maar haar belooning zal niet anders zijn dan smart.
Wie de wereld een gouden bokaal noemt, doet wel en ik voeg er big : In auro venenum: In dat goud schuilt vergift.
Vergaap u niet aan haar, de drank smaakt zacht en zoet.
Maar \'t is een mengsel van vergift, venijn en roet.
Wie de wereld een zeepbel noemt, doet wel en ik voeg er bij: Plenissinta vento; Zij is vol wind.
Zij is een wonder ding.
Zij huppelt en zij springt;
Maar ze is niets meer als wind En \'t speeltuig van een kind.
Wie de wereld eeae zee noemt, doet wel en ik voeg er bij : Nunquam securum: Nimmer is zij veilig.
9
Hetzij zij effen is, of woedt met hare baren.
Ze is altijd vol gevaren.
De bedriegelijke wereld komt mij voor als zekere loterij, waarmede een vroolijke snaak eens verscheidene menschen van hoogen en lagen stand aardig beetnam. Deze snuiter had met verlof des konings eene loterij opgericht, waarin vele rariteiten, die hij te voren aan het volk had laten zien, als prijzen werden uitgeloofd. Dewijl het lot zeer weinig kostte, had hij terstond een grooten toeloop van menschen, want1, iedereen wilde zijn geluk eens probeeren. Maar zij werden allen leelijk bij den neus genomen. De snuiter van een jongen had namelijk niets anders als blinde briefjes in de lotbus gestoken en daar tusscben een levend stekelvarken verborgen. Die derhalve in de bus greep, trok er niet alleen een niet uit, maar ook eene bebloede hand, waarbij hij tot overmaat van smart nog moest stilzwijgen, wilde hij niet door de omstanders worden uitgelachen en bespot. — Nu zulk eene bedriegelijke loterij is ook de wereld. Zij toont ons wel schoone en prachtige zaken als: koninkrijken, vorstendommen, graafschappen, keizerskroonen, koningsschepters, doctorshoeden, zilver en goud, paar!en en edelgesteenten, eer en waardigheden, maar de meesten trekken slechts een niet. Die gaarne koning zou willen worden, trekt een briefje, waarop geschreven staat: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereW Die gaarne eene doctorshoed zou willen hebben, trekt een narrenkap. Een ander, die naar eene plaats uitziet, waar hij als advocaat kan optreden, trekt een briefje, dat luidt: Multi advocati, pauci vero electi: Fr zijn vele advocaten, maar weinig uitverkoren. Die eene schoone lieve vrouw denkt te trekken, krijgt een briefje , waarop hij lezen kan: Tang, helleveeg. — Ja de wereld is eene bedriegelijke loterij, die iedereen misleidt en bedriegt. Wacht u dus voor haar! Die op haar vertrouwt en in hare goederen en
10
vermaken zijn geluk en zaligheid denkt te vinden, zal zich zeer spoedig bitter teleurgesteld zien.
Wanneer ik het varhaal van den H. Evangelist Lucas over Lazarus en den rijken vrek lees, verwondert het mij, dat hij den rijken schelm eerst noemt en dan Lazarus. Immers de H. Evangelist verhaalt als volgt: Er was een rijk man, die zich in purper en fijn lijnwaad kleedde, en dagelijks kostbare feestmalen hield. En er was een bedelaar, met name Lazarus, die, vol zweren, aan deszelfs deur lag. luc. XVI vs. 19—20. Ware deze rijke lummel gelijk geweest als de hemel, dan zou ik hem dit voorrecht hebben toegestaan. Immers de hemel is zoo goed en mild, dat hij, daar hem de almachtige God met een gouden zon, eene zilveren maan en duizende schitterende sterren heeft verrijkt, de aarde, eene zeer nederige en arme planeet, al zijne rijkdommen laat genieten, door haar dagelijks te voeden en te verkwikken. Zoo heeft ook de al wij ze en voorzichtige God aan de rijken zooveel geschonken, opdat zij de armen in hunne goederen zouden doen dealen. Maar met dien rijken brasser was het geheel anders gesteld. Hij dacht aan niets anders, daar aan het vullen van zijn maag, terwijl hij den armen Lazarus zelfs niet een kruimel brood van zijn tafel gunde, waaraan dagelijks zoo vele tafelschuimers zaten te smullen. Ik verwonder er mij derhalve dikwijls over, waarom de H. Lucas eerder spreekt over iemand, die in de hel wordt begraven, dan over hem, die door de Engelen in Abrahams schoot wordt gedragen. De rijke vrek wordt vooraan geplaatst, en de arme Lazarus achteraan. Waarom doet toch de Evangelist zulks ? Luister , beste lezer en lezeres ! Wanneer gij het Evangelie aandachtig leest, dan zult gij terstond opmerken, dat de H. Lucas over deze personen spreekt als nog in leven zijnde op deze wereld. Nu, gij weet maar al te goed, dat op deze wereld de rijken overal de eerste plaatsen innemen^ en de armen achteraan worden geplaatst. Zoodra echter de
H. Lucus het afsterven en hec t leve U-urn. .aals van hen beschrijft, dan geeft hij aan den rijken\' .^;ek ue la^re plaats. „ Maar het geschiedde, dat de bedelaar stierf ; en0fiWwerd quot;o.lt; de Engelen in Abrahams schoot gedragen. Thn de rijke stierf ook , en verd in de hel begraven. Luc. XVI vs. 22. O hoe IS\' het nu geheel en al omgekeerd! In deze wereld geldt de arme niets en ■ ^ rijke veel, hiernamaals geldt de arme veel bij God \'on de nkö1 niets. Denk hierover eens na en kies dan! V1 iW
Het gaat hiermede, als met de hen en papegaai. Zoo ï1 Z1J ons papegaaitje leeft, heeft het zijn residentie in de eetzaal^ waar het met allerlei lekkernijen wordt gevoed en het de eer gegund wordt, om zoo nu en dan een woordje over tafel meê te praten; terwijl daarentegen de arme hen op de mesthoop met veel krabben en pikken zijn voedsel moet zoeken.
Na haren dood gaat het echter geheel anders; dan wordt de hen in een zilveren of porseleinen schotel op de tafel van mijnheer gedragen en de papegaai wordt naar de mesthoop verwezen en aan de roofvogels tot spijs overgelaten. Met de rijken en armen gaat het meestal evenzoo toe. Na den dood wordt de arme met Lazarus geeerd, maar de rijke met den brasser van het Evangelie den helschen roofvogels tot buit gegeven. In deze bedriegelijke, valsche, ondeugende, betoo-verde, omgekeerde wereld geldt de arme niets, verkrijgt niets, vermag niets; terwijl integendeel de rijke veel geldt en alles vermag. Maar zegt mij eens, gij rgke wereldlingen! is de rijkdom wel waard dat gij hem zoo najaagt? Zegt mij toch eens, wat zijn uwe rijkdommen in deze wereld ? Ach! al uw geld en goed, al uwe schatten en rijkdommen, die gij denkt hier eeuwig te genieten, zijn nihil, niets! Daarom zeide ook de wijze Salomon: Alle schatten, goederen en rijkdommen der wereld heb ik voor niets geacht. Sap. VII vs. 8. IJdel, vergankelijk en onbestendig zijn uwe rijkdommen, o wereld, gekken! Zij zijn gelijk aan den vijgenboom, dien de Heer
aan den weg vervloei re. zDb\'ze boom was zoo schoon en aangenaamALat ^ele tfOizigers onder zijne takken gingen zitten om zich in zijné schaduw te verkwikken. Hij tartte alle na-bijstaande boomen uit en dacht, dat niemand aan hem gelijk Wjis. Maar ziet! eensklaps wordt de vloek over hem uitge-^«dexoken en hij verdorde terstond. Toen was het: voorheen groennu zonder fatsoen; — voorhetn gefloreerd, nu geruïneerd; — mOTju -n een halfgod, nu ieder ten spot.
voLi-oe menig rijken wereldling gaat het als een geelvink. Deze kwant draagt zulk een kostbaar goudgeel kleed, dat hij door al de vogels als een rijk edelman wordt erkend, en daarom is hij zoo trotsch en met zich zeiven ingenomen, dat hij in de aangename lente en in den heeten zomer op alle boomen en takken zingt: Mei, edel, edel hen ik! edel, edel, edel ben ik. Maar het duurt niet lang; de edele zomer gaat voorbij, de vruchtbare herfst gaat heen, de ruwe winter komt aan , de levensmiddelen worden schaarsch en de geelvink wordt nu zoo behoeftig, dat hij zelfs te arm is om te zingen en zich nog gelukkig mag achten, wanneer hij bij den een of anderen boer een beschimmeld graankorreltje kan oploopen. Nu, zoo gaat het ook dikwijls met vele rijken. Hoe velen heb ik gekend en gezien, die van de grootste rijkdommen tot de uiterste armoede vervielen, bij wie al het zilver tot kwikzilver werd! — Ja niets is onbestendiger en vergankelijker, dan de rijkdom der wereld!
Salomon heeft zooveel zilver gehad, als er steenen te Jeruzalem waren — alles is weg. Heliogabalus had wagens van zuiver goud, met kostbare edelgesteenten bezet — alles is weg. Midas, koning der Lydiers, maakte alles, wat hij aanraakte, tot goud — alles is weg. Nero had paarden en ezels met gouden hoefijzers beslagen — alles is weg. Croesus heeft zijn geld en goed zelfs niet kunnen tellen — alles is weg en als rook verdwenen. Alle deze en andere wereldgekken meer
13
zuchten tot in alle eeuwigheid. „Wal heeft ons nu het pochen op ome rijkdommen gelaat? Alles is voorbijgegaan als een schaduw alt een bode, die voorbijsnelt. Sap. V. vs. 8. Eu gij , o wereld-ling, streeft toch nog immer naar geld en goed en zijterzoo verlust op, als de duivel op eene zielP o Gek.
Na den schandelijken zondeval van onzen eersten vader Adam, heeft de rechtvaardige God hem met zijne vrouw, gelijk zij verdiend hadden, uit het Paradijs gejaagd, en zi^ moesten naderhand in het zweet van hun aanschijn hun brood eten. Maar zegt mij toch eens, o Adam en Eva! wat waé\' de oorzaak, dat gij tot zulk eene uiterste ellende werd gebracht? Wat heeft u al dat kwaad berokkend? Ach! zwijgt maar stil, ik zal het u zeggen: Niets anders als de eerzucht — gii wildet gelijk zijn aan God. o Dwazen! Maar deze eerzucht nestelt ook nog bij ons, wij hebben haar van onze eerste ouders overgeërfd. Immers de Apostelen waren vrome, heilige menschen en toch hebben zij om \'t majoraat of het meesterschap gestreden. Jacob en Ezau, Phares en Sara hebben wegens den voorrang reeds in het lichaam hunner moeder een duel gehad. En ziet men het nog niet alle dagen dat de eerzuchtige wereldlingen liever gelijk de hazen bergop dan bergaf willen? Die onnoozelen!
Kijk! daar groet mij iemand, maar ik ken hem niet. Aan zijne oogen schijnt hij wel een edelman te zijn maar volgens zijne kleeren niet; hij is melancholiek, vol gal en grillen; hij is treurig, zijn voorhoofd teekent slecht weer; hoffelijk is hij wel, maar of hij een hof heer of hof beer is, weet ik niet: hij is vriendelijk, maar het schijnt wel wat gemaakt. Laat ik hem eens vragen wie hij is. „Zeg, Sinjeur! mag ik zoo vrij zijn , u te vragen wie u is ?quot; „Ik, gaf hij terstond ten antwoord, ik ben de Siciliaansche Dionysius, over de geheele wereld bekend.quot; Hoe? Dionysius, wien het geheele groote en rijke koninkrijk Siciliën toebehoort? Hoe?
Dionysius? die een leger van honderdduizend man te voet, behalve de ruiterij, ïiad ? Dionysius ? voor wien hooge en lage personen, rijken en armen, grooten en kleinen hunne knieën hogen ? Dionysius ? die zich eenmaal met keizers en koningen van andere landen durfde te meten ? Dionysius ? is u het zelf? „Ik hen dezelfde niet, maar ik hen zoo geweest. Ik heb niet te gebieden, maar heb te gebieden gehad; men Juigt geene knieën voor mij, maar men heeft de knieën voor mij gebogen; mijn naam is nu nergens meer uitgehouwen, r was het eenmaal; ik heb geen leger van honderdduizend man, maar heb er een gehad; het koninkrijk Siciliën behoort mij niet toe, maar het heeft mij toebehoord.quot; Zoo, zoo! maar wat is u dan tegenwoordig? „Ik ben nu, zeide hij, schoolmeester te Corinthe.quot; Welk een ommekeer! Hij. die eenmaal een geheel koninkrijk bezat, die zulk een groot vorst geweest is, is nu een schoolmeester geworden. Dat is wel een flinke sprong naar de laagte, van monarch tot schoolmeester. Gij zult buiten twijfel wel goed kunnen schrijven, schrijf derhalve terstond dit woord van Salomon op : IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid: alle eer en waardigheden verdwenen als rook, verwelken als eene bloem, vluchten als Teen schaduw, breken als glas, stroomen weg als water, barsten als een blaas, gaan voorhij als een droom. Toen de H. Apostel Paulus eens te Troas predikte, viel een jong mensch, die op de derde verdieping in het venster zat, naar beneden en was oogen-blikkelijk een lijk. „Dit is mij ook overkomen,quot; zegt Vitellius. „Mij ook,quot; zegt Seriniua. „En mij aan het Spaansche hof,quot; zegt Luna; „Mij aan het Engelschequot; zegt Essex; „Mij aan het Franschequot; zegt Bironius; „Mij bij Aha-suerusquot; zegt Haman. „Zij hebben mij eene poets gespeeldquot; zegt Primislaus. „Het ganscbe koninkrijk Boheme heeft mij toebehoord, maar dewijl ik door keizer Henricus werd vervolgd, heb ik de vlucht moeten nemen en ben eindelijk in
15
zulk een ellendigen toestand geraakt, dat ik te Eegensburg, waar men juist eene kerk bouwde, een arbèidsman ben geworden.quot; „\'tis met mij geen haar beter gegaan, zegt een koning van Polen. Eerst klom ik tot de koninklijke waardigheid en later moest ik keukenwerk doen.quot; o Wereld! wereld! er is in u niets anders dan eene bestendige onbestendigheid ! En desniettemin snakken en happen de dwaze wereldlingen naar de vluchtige eer en waardigheden, als de visschen in het water. Wat belachelijke hansworsten!
Dikwijls ontmoet ik een oud mannetje, een bestevaar met haren zoo wit als melk; hij leunt op een stok, schudt zijn hoofd als een kwikstaart, zijn neus druipt als een rieten-dak bi] regenachtig weer; zijn hoofd ziet er uit als een gevilde kalfskop: de beenen zijn zoo dik als een zwavelstok en zijn geheel lichaam is zoo mager en doorluchtig als een windhond. Dikwijls beschouwde ik hem van boven naar beneden, maar ik kon hem maar niet thuis brengen. Eindelijk vroeg ik hem, wie hij was. ,,Ik? prevelde hij met half afgebrokene woorden, ik ben Hilar ion van Vreugclenhurgquot; Hoe ? Is u Hila-rion ? Drommels I dat is een groot onderscheid bij vroeger! Voorheen was er geen bibliotheek, waarin gij niet studeerdet; geen speelman, die voor u niet opspeelde, geen dansvloer die u niet droeg; geen maaltijd, waarbij gij niet tegenwoordig waart. En nu zoo veranderd!!... o ijdelheid! de bodem is uit het vat gesprongen, o IJdelheid! de snaren zijn van de viool gesprongen, o IJdelheid! de blaasbalg heefteen gat gekregen, o IJdelheid! de wijn is zoo zuur als azijn geworden, o IJdelheid! de pot is gebroken, o IJdelheid! de beek is uitgedroogd. O IJdelheid! de zon is ondergegaan, o IJdelheid! de kool is aangebrand, o IJdelheid! de bladeren zijn van de hoornen gevallen. O IJdelheid! de degen is verroest, o IJdelheid! alles is weg.... Hoe bedriegelijk is toch de wereld!
Alle wellust en vreugde, waarop de wereldlingen zoo verzot
16
zijn als eene kat op spek, z^n niet anders als een droom.— Een zeker iemand, dien wij Mysticus zullen noemen, lag eens des nachts niet ver van zijn paard in de stal te slapen. Ofschoon hij op stroo lag, sliep hij toch evenzoo lekker in, als op het zachtste vederen bed. Om middernacht droomde tij, dat hij een grooten schat gelds vond. Hierover verheugde hij zich in zijne ziel en schaterde van lachen, zoo blij was hij. Niemand was vroolijker, dan mijnheer Mysticus, ja zelfs in den droom maakte hij plannen, hoe hij het in de toekomst zou aanleggen: Hg zou een deftig huis bouwen; eene schoone en rijke bruid van aanzienlijken stand trouwen; het heerlijkste gebraad moest op tafel zijn; in de fijnste kleeren zou hg gekleed gaan en zich aan de keurigste wijnen te goed doen; een stoet van bedienden zou hem omgeven, die hem „zgne Hoogheidquot; of „zijne Gestrengheidquot; zouden moeten noemen, etc. etc. etc. Terwijl hem dat alles voor den geest speelde, droomde hij nog eens en zag kort bij zich een groote beurs met geld liggen. Dronken van blijdschap steekt hij zijne hand naar die beurs uit, maar ziet! hij slaat tegen het paard, dat hem zulk een schop gaf, dat onze mijnheer Mysticus eensklaps ontwaakte; en wat had hg ? — een paardenvijg in zgn hand. En hiermede had zijn droom en vreugde een einde. — De wereld is gelijk aan een droom.
Wanneer wij iemand zouden vragen, die met Sardanapalus alle vreugden der wereld had genoten, met Epicurus zich in alle wellusten had gedompeld, met Salomon alle weelde en genot had gesmaakt, wanneer wij zoo iemand, zeg ik, op het eind van zijn leven zouden vragen, wat hem van dat alles is overgebleven; dan zoude hij ons moeten antwoorden, dat alles als een droom is voorbggegaan en alleen de droevige herinnering daaraan is achtergebleven. „Alle de dwazen van harte zijn verbaasd geworden. Zij hebben hunnen slaap geslapen en alle de rijke mannen hébben niets gevonden in hunne handen.
17
Fsalm LXXV vs. 6. O dwaasheid! O ijdelheid der wereld! In al hare vreugden en vermaken, in al hare goederen is niets anders dan nietigheid en vergankelijkheid.
O dwaze wereldlingen I wat nut hebt gij op uw doodsbed van alles, wat u in deze wereld verzadigde, vermaakte, liefkoosde, verblindde, beheerschte en behaagde ? Niets! Ja, zegt het nog eens! Niets I niets! en nogmaals niets! O ! Dat mag wel den naam hebben, den ganschen nacht met Petrus te visschen en niets te vangen......
O welke dwaze knoeiers zie ik daar? \'t Zijn rechte palmboom-gekken, die \'s zomers en \'s winters groen zijn! Gij, gij Philistijnen waart zulke kwibussen, toen gij de Ark des Heeren in uwen tempel bracht en naast uwen afgod Dagon plaatstet. Den anderen morgen vondt gij hem op den grond, den volgenden morgen daarop, wederom op den grond en wel zonder kop en handen, geheel en al aan stukken, en toch hebt gij dat stomme beeld als een God vereerd en aangebeden. Ach! welk eene verregaande zotheid, datgene te vereeren en te aanbidden, wat valt, breekt en te gronde gaat! En ziet! dat doen de dwaze wereldlingen.
Zeg eens dwaze, domme wereldling! wat bezit de wereld dat niet te gronde gaat, wat niet eenmaal ophoudt? Waar zijn: Alexander de Groote, Pompejus de Groote, Karei de Groote, Karei de Kaale, Karei Martel, Karei de Eenvoudige, Karei de Yette, Karei de Stoute, Karei de Goede, Karei de Strijdlustige, waar zijn ze? Omnis caro foenurti. Alle vlesch is hooi zeide de propheet Job, en ik zeg: Alle die Kareis zijn als hooi verdord en in stof veranderd. Zij zijn hoog opgestegen als rook; hunne waardigheid en majesteit, hunne macht, pracht, kracht en dracht zijn verdwenen als rook, zij zijn niet meer. Zij zijn niet meer groot, maar dood en bloot! — Waar zijn Ganimedes , Polidorus , Narcissus , allen suikerzoete kindertjes? Waar zijn de Panthaeae, de Heiena\'s de Ama-I. 2
18
lasontes, welke allen mirakels van schoonheden waren? Zij zijn verzwonden ; zij zijn niet meer mirakelig, maar akelig. Waar zijn Strato en Plato, Anaxagoras, Chrysippus en Aris-tippus, Isocrates en Democrates ? Waar zijn deze wereldwijzen ? Zij zijn er niet meer, zij zijn verdwenen; zij zijn niet meer wereldwijzen, want God deed hen ten grave wijzen. Eerst waren zij geacht, maar nu zonder kracht in een duisteren nacht. — Waar is Colossus, dat wonderwerk te Rhodus ? AVaar het Mausolaeus, dat wonderwerk te Caria ? Waar de tuinen van Cyprus en de wonderpilaren van Ptolomeus ? Athene, waar zijt gij? Carthago, waar vindt men u? Jerusalem, ik zie u niet. Mnive, ik verneem u niet. Wij zijn er niet meer, zeggen zij , wij zijn te gronde gegaan. Waar voorheen een paleis stond, is nu een moeras; voorheen zag men op tegen hooge muren en nu kan men er niets meer begluren. Voorheen stond er een hooge toren en nu een teeken van Gods toorn. — Nu, indien dan de wereld aan zulk eene groote onbestendigheid is onderworpen en alles wat in de wereld is te gronde gaat, waarom, o onvoorzichtige wereld-lingen! sterfelijke aardwormen! houdt gij dan nog zoo zeer van de bedriegelijke goederen dier onbestendige en valsche wereld ? O dwazen !
Maar ach! hoe vele dwaze wereldkinderen vindt men, die in deze valsche , bedriegelijke , betooverde , verkeerde en omgekeerde wereld, in hare vergankelijke onbestendige wellusten zoodanig zijn verward , dat zij de heerlijke woning der uitverkorenen zouden laten varen, wanneer zij maar altijd op deze wereld mochten leven en hare vreugden genieten I
Hoe menig wereldling zegt: Ik ben goed gezegend, mijn kast is vol geld, mijne schuur vol koorn, mijn kelder vol wyn; ik woon in een prachtig huis, ik leef als een vorst, iedereen bemint en respecteert mij; als ik niet loopen wil laat ik mij rijden en wel zoo deftig mogelijk; met een woord, ik
19
heb alles wat ik verlang en ben tevens zoo gezond als een visch; ik begeer geen anderen Hemelquot;. Maar o onbezonnen schepsel! gij weet niet, wat gij zegt! Gij zijt verblind in uwe rijkdommen, verblind in uw ingebeeld geluk, verblind in uwe onbestendige genoegens, verblind in uwe tijdelijke blijdschap, aan wie gij boven de eeuwige onvergankelijke goederen den voorrang geeft!
Hoe velen denken bij zich zelve: Ik ben tevreden en vergenoegd; ik heb een prachtige tuin, beplant met de zeldzaamste gewassen, Fransche vruchten en de schoonste uitheemsche bloemen, vijvers en fonteinen alles heb ik, indien God derhalve mij deze vreugde eeuwig wilde doen genieten, zou ik daarvoor gaarne den Hemel willen afstaan, want wie weet, of het Paradijs wel volgens mijn smaak is aangelegd, naar mijn zin ligt en overeenkomstig mijne zinnelijkheid verdeeld isquot;. Maai o! gij onbezonnen gek, gij weet niet wat gij zegt. Gij zijt verliefd op de bladeren en trapt de vruchten met voeten; de tijdelijke haagdoorns stelt gij boven de Hemelsche granaatappelen; de schaduw acht gij meer dan het licht, het schepsel hooger dan den Schepper, het vergankelijke meer dan de bestendige onveranderlijkheid.
O Mijn gouden Hemel! versmaadt men u niet wanneer men uwe schoone bloemen minder acht, dan de aardsche netelen? O Gouden Hemel! versmaadt men U niet, wanneer men den Goddelijken maaltijd voor een bord linzenmoes verkwanselt? O Mijn Gouden Hemel! versmaadt men u niet, wanneer de onbedachtzame wereldling uwe met goud en edelgesteenten opgepronkte paleizen voor een strooien hut verwisselt ? O Mijn gouden Hemel! versmaadt men u niet, wanneer de dwaze wereldling uwe zoete nectarbron veracht en der wereld gal en azijn drinkt? o Mijn gouden Hemel! versmaadt men uniet, wanneer de ellendige wereldlingen uwe uitwendige sieraden, als zon, maan en sterren minder achten dan het stinkend roet
2*
20
eens kolenbranders? o Mijn gouden Hemel! versmaadt menu niet, wanneer de wellustige wereldlingen de zuivere Seraphijn-sche liefdevlammen beneden de rappige Venus-fakkel stellen? o Mijn lieve gouden Hemel! versmaadt men u niet, wanneer de verblinde aardwormen al uwe vreugden en vermaken in de gren-zelooze eeuwigheid voor zulk een kort aardsch genoegen verachten ? o Dwaze wereldkinderen ! Rampzaligen ! Ellendelingen ! Verharde waanzinnigen ! Waarom hebt gij de ijdelheid lief en ^jaagt de leugen na? o Betooverde Adamskinderen! op, opwaarts met uwe harten! Op, opwaarts met uwe oogen! Op, opwaarts met uwe gedachten en begeerten! Betracht liever het eeuwige, zoekt liever het eeuwige! Denkt dat God uwe harten zoodanig heeft geschapen, dat het onderste gedeelte smal en het bovenste gedeelte breed is, opdat wij daaruit zouden leeren, dat ons hart niet aan deze wereld , maar aan God in den gelukzaligen Hemel moet gehecht zijn. Op deze wereld hooren wij niet t\'huis, want alles wat op deze wereld is, is ijdelheid der ij delheden, niets anders als ijdelheid.
Geef der wereld dan geen lof.
Want ze is niets als slijk en stof;
Ware vreugde geeft zij niet,
Alles eindigt in verdriet.
Den sterken en heldhaftigen Samson wil ik, zal ik en moet ik navolgen. Duizend Philistijnen met een ezelskinnebak verslaan en neervellen, dat is veel; Samson heeft het gedaan, doch dit kan ik niet doen. Driehonderd vossen vangen en hunne staarten met brandende fakkels te zamen knoopen, waardoor de Philistijnsche koornvelden in de asch werden gelegd, dat is veel; Samson heeft het gedaan, maar dit kan ik niet doen. Eene groote stadspoort uit hare hengsels lichten en op de schouders wegdragen, alsof zij een bos stroo ware, is warempel geen kleinigheid en toch Samson heeft dat gedaan, maar dit kan ik niet doen. Op zekeren tijd een groot gebouw omverhalen en daaronder drieduizend menschen begraven, is een heel stuk, en toch heeft Samson dat gedaan, maar ik kan zoo iets niet doen. Maar waarin zal, moet en wil ik Samson dan navolgen? Waarin? Hierin; Samson gaf eens bij gelegenheid van een kostelijken maaltijd aan zijne gasten een raadsel op, met de belofte aan ieder hunner een stel kleederen te geven, wanneer zij het wisten op te lossen; konden zij dat echter niet, dan moest ieder hunner aan hem hetzelfde geven. Zij waren terstond allen gereed de raadselweddingschap te aanvaarden. „Stel uw raadsel voor!quot; riepen
22
zij allen uit eenen mond. En nu zeide Samson: „ Uit den vraat kwam spijs, en zoetheid uit den geweldigequot; Zijne gasten gaven zich alle moeite om het te raden, maai te vergeefs, zij konden geene oplossing vinden. En geen wonder! want niemand anders als Samson kon dat raadsel oplossen. Hoort namelijk, wat er gebeurd was! Toen de ouders van Samson gt; met hem op reis naar Thomna waren gegaan om voor hem eene bruid te vragen, verliet Samson in de nabijheid dier stad om eene of andere reden den weg en begaf zich in de wijnbergen, die Thamna omringden. Daar wordt hij eensklaps besprongen door een jongen leeuw, die brullend op hem afkomt. De jongeling is geheel ongewapend, maar de Geest des Heeren bezielt hem in dit oogenblik; in de bewustheid zijner bovenmenschelijke kracht grijpt, hij het roofdier in zijne vreeselijke armen, doodt het en scheurt het vaneen, als ware het een geitenhok. Eenigen tijd daarna, misschien wel een jaar later, ging Samson weder met zijne ouders naar de woonplaats zijner bruid om het huwelijk te sluiten. Onderweg bezocht hij de plaats, waar hij den leeuw gedood had; hij hervond het door roofvogels afgeknaagde en door de zon uitgedroogde geraamte; in den kop had een zwerm wilde bijen zijnen honing verzameld. Samson nam nu eene honigraat daaruit, at en gaf er van aan zijne ouders. Hij kon dus met recht zeggen: Vit den vraat kwam spijs en zoetheid uit den geweldige, want is er zoeter spijs dan honig, en is er een geweldiger vraat dan een leeuw ? In dit geval nu wil ik Samson navolgen en aan iedereen dit raadsel ter oplossing geven: Wie den duivel lief heeft, komt niet bij den duivel\', dozh wie hem niet lief heeft, komt bij hem. Kaad eens! Een, twee, drie! Och ik zie wel, gij raadt het niet, ik zal het daarom maar zelf oplossen: Gij weet zeer goed, dat de trotsche en onzinnige wereld een behoeftigen mensch, een armen bedelaar gewoonlijk den naam van armen duivel geeft. Wie nu zulk een armen duivel
23
namelijk zulk een armen mensch lief heeft, door aan hem barmhartigheid te bewijzen, komt niet bij den duivel in de hel. De H. Augustinus zegt: Ik heb reeds vele boeken gelezen , vele geschiedenissen doorloopen, maar nog nimmer heb ik bevonden, dat iemand, die barmhartig jegens zijn armen evenmensch was, een kwaden dood is gestorven en bijgevolg bij den duivel is gekomen. Neen, neen, zegt deze groote kerkvader, dat heb ik nog nooit gelezen, nog nooit gehoord. O! welke troostvolle woorden!
En ach! gij onbarmhartige dwazen! hoe kunt gij het dan toch over uw hart krijgen, om met den arme en noodlijdende, die dagelijks aan uwe deur klopt, geen medelijden te hebben ? Ach ! luistert eens, wat dezelfde heilige zegt; „Wat u van eten, drinken en kleeding overschiet, moogt gij niet in overdaad gebruiken ; gij moet het als een aalmoes uitdeelen, om daarmede eenen schat in den Hemel te verwerven; doet gij dat echter niet, dan maakt gij u aan onrechtvaardigheid schuldig, dewijl gij vreemde goederen aantast.quot; En is dit lesje nog niet voldoende voor u, luistert dan verder naar hetgeen de. H. Chry-sostomus zegt: Niet alleen diegene maakt zich schuldig aan diefstal, die het goed van een ander neemt en tot zich trekt, maar ook hij die van zijne eigene middelen aan anderen niet meêdeelt. Zoo iemand drijft bedrog en rooverij.quot; Dat zijn waarlijk ernstige en scherpe woorden, die zelfs een hart zoo hard als steen moet doordringen. Maar ik voor mij houd het er voor, dat noch een H, Augustinus met zijne welmeenende raad, noch een H. Chrysostomus met zijne gouden pen, u o onbarmhartige gierigaards zal kunnen doorweeken. Immers het is de zuivere waarheid, wat de H. Basilius zegt: Waar de gierige duivel op het geld zit, daar is geene harmhariigheid.
„Wie klopt daar?quot; „„Eene arme vrouw, vader! met drie kleine onnoozele kindertjes; zij bidt om een aalmoes.quot;quot; „Hoe? een aalmoes ? Weg met dat volk! \'t Zijn rechte landloopers!
24
Weg met die sletten van mijn huis! Wij hebben hier arme lui genoeg, die ons nooit met rust laten en ons zoo vreeslijk aan \'t hoofd zeuren, dat men er doof van zou worden. Zeg maar, dat die vod haar biezen pakt, of ik zal \'t haar wel anders leeren; voor zulk volk heb ik niets over.quot; Wat? gij onbarmhartige lummel! gij hebt niets voor die arme bloed over? En gij houdt toch zulke deftige maaltijden, maaltijden die zelfs Vitellius zou hebben goedgekeurd, van wien men nochtans verhaalt, dat hij verschillende schotels vol vogel-hersens, geheele gerechten van Indische mosselen en van Aziatische visschen liet opdisschen, en nadat hij zijn buik had opgevuld, dezelve wist leeg te maken, om wederom op nieuw te kunnen eten, of liever vreten. Dat zwijn! — Van Antonius Geta wordt verhaald, dat hij bij iederen maaltijd de verschillende spijzen volgens het ABC liet opbrengen,
dat tot en |
met den letter Z kon ten uitvoer brengen, zooals : |
Onder A. |
Aal met aalbessenwijn. |
B. |
Bouillon met boterhammen. |
„ C. |
Confituren met citroenen en cognak. |
D. |
Dirkjesperen, met duiveneieren en dril. |
E. |
Eenden met erwten en eierstruif. |
„ F. |
Fazanten met flensjes en frambozenkoekjes. |
„ G. |
Ganzenlever met garnalen en geitenvleesch. |
„ H. |
Ham met haring en hazelnoten. |
I. |
Ibissen met ipecacuanha. |
J. |
Janhagel met jenever en jodenkersen. |
„ K. |
Kanarievogeltjes met kandijstroop en koek. |
L. |
Lamsbouten, leverworst en lammertjespap. |
„ M. |
Merels met muisjes en mee. |
„ N. |
Neboal met notemuskaat. |
0. |
Oliekoeken met ossetongen en okkernoten. |
» P- |
Papegaaietongen met pasteien en peterselie. |
„ Q. |
Quinine en quinquet-olie. |
25
Onder R. Reuzelkoek met rijstebrei en radijsjes. S. Snoek met selderie en sneeuwhoenders. T. Taarten, talingen en thee.
U. Uien met ulevellen.
V. Varkenskarbonade met vanieljechocolade. W. Waterbaars met wafels en wittebrood. X. Xereswijn en xiphias.
IJ. IJsperen met ijpebladeren.
„ Z. Zalm met zandrapen en zoetemelk.
Nu dergelijke maaltijden houdt gij ook dikwijls, hardvochtige gierigaard! en desniettegenstaande durft gij toch nog tegen uwen armen evenmensch te zeggen, dat hij maar moet oprukken, daar gij niets voor hem over hebt? Ellendeling!
„Wie klopt daar?quot; „Een arme ambachtsgezel, Vader! hij vraagt om een reispenningquot; „Zeg maar tegen dien luiaard, dat hij moet werken. Er loopen veel te veel zulke dagdieven door de stad. Weg met zulke leegloopers! Naar \'t tuchthuis met hen, daar hooren zij te huis! zend hem dus maar schielijk weg en zeg, dat ik niets voor hem over heb\'\'. — Hoe? onbarmhartig stuk steen! hebt gij niets voor dien armen sukkel over ? En gij zit zoo volop in de kleeren, dat men zou meenen dat gij des duivels garde-robe in uw bezit hadt. Samson heeft zijne vossen zeer nauwkeurig geteld, maar het zal te bezien staan, of gij al uwe pelterijen wel kunt tellen. De uien hebben vele dekmantels, maar gij nog veel meer. Maar bedenk het nu wel; Elias kon met één mantel niet in den Hemel komen, waar zult gij dan met zoo vele kleeren belanden ? Hoe zult gij u eenmaal kunnen verantwoorden, wanneer de goddelijke Rechter u dat kostbare parelsnoer, dat gij om uwen hals draagt en waarmede gij zoo vele arme menschen hadt kuunen onderhouden, voor de voeten zal werpen; wanneer God u die verschillende edelgesteenten zal toonen, waarmede gij zoo vele arme stakkerts had kunnen helpen,
26
wanneer Hij u in het aangezicht zal zeggen, dat gij uwe kleeren in de kast liet heschimmelen, verrotten en van de mot opvreten, terwijl Hij en zijne arme ledematen bijna naakt langs de straat moest gaan ? Hoe zal u dat aanstaan, onbarmhartige aardwormen! wanneer de oneindig rechtvaardige Rechter voor het oog der geheele wereld tot u zal zeggen: Gaat van mij vervloekten in het eeuwige vuur, want ik was naakt, en gij hebt mij niet gekleed! ?
„Wie klopt daar?quot; „Een arm en kreupel man, Vader.\'\' „Wat? die kreupele landlooper die van\'t bedelen zijn ambacht gemaakt heeft? Die kerel heeft reeds meer geld, dan ik, en hij durft mij nog zoo lastig te vallen? Zeg hem, dat hij zich oogenblikkelijk uit de voeten maakt, of ik zal hem de honden op het lijf jagen en hem leeren zonder krukken te loopen! Gauw! zeg hem, dat ik hem niets kan geven!1\' — Hoe? onmeedoogende vent! gij kunt dien ongelukkige niets geven, daar gij nochtans alle dagen in weelde en overdaad leeft?
Pharao is met zijn volk éénmaal in de Roode zee verdronken , maar gij verdrinkt iederen dag in den rooden wijn.
Noach heeft maar één keer een flinken roes gehad, maar gij alle dagen. Vele soldaten van Gideon gingen op hunnen buik liggen en dronken zooveel water als zij begeerden, maar wanneer gij bij hen geweest waart, dan zouden zij ongetwijfeld een kraan in uwen buik geslagen hebben, waaruit zij meer wijn hadden kunnen tappen, dan uit hst wijnvat van Bachus. Rampzalige nathals! lederen dag slaat gij uw legerplaats te Kannenberg op, en ik wed, dat wanneer gij op de bruiloft te Cana waart geweest, het reeds veel eerder aan wijn zou ontbroken hebben. Het zou een groot wonder zijn, wanneer een schaap een varken voortbracht en toch bij u heeft zulk een wonder meerdere malen plaats, want gij zuipt u in het Witte-Lam dagelijks zoo vol, dat gij des avonds aan een varken gelijk zijt. O Rampzalige!
27
„Wie klopt daar?quot; „„Een arme blinde man, Vader!quot;quot; „Wat? die is hier voor drie weken ook al geweest, en nu is hij er al weer? Dat wordt al te dol! Hoe dikwijls zou die vlegel wel komen, als hij zien kon, daar hij nu blind zijnde, mijn huis zoo goed kan vinden! Zeg hem, dat hy moet oprukken, daar ik hem niets kan geven !quot; Hoe ombarm-hartige lummel, gij kunt die armen bloed niets geven? En voor uwe honden en katten , papegaaien en parkietjes hebt gij alles over? Uwe redelooze huisdieren worden , zoo zorgvuldig mogelijk, gespijsd en gemest en de armen, die naar Gods evenbeeld zijn geschapen laat gij honger lijden. Sardanapalus was zeker geen beste, maar toch liet hij op de ernstige predikatie van Jonas te Ninive aanstonds een openlijk bevel uitgaan, dat menschen en vee zouden vasten. Waarom ook het vee? Kunnen dan ossen en ezels ook goede werken doen ^ Dat wel niet, maar Sardanapalus hield het voor ongerijmd, dat de menschen zouden vasten en het vee, dat op veel lageren trap staat, zoude eten. Bij u echter, rijke gierigaard! is het juist omgekeerd, dewijl gij liever de arme menschen laat vasten en honger lijden, en uwe paarden, katten en honden met de kostbaarste spijzen onderhoudt. Heb ik derhalve geen recht om te zeggen dat de ondeugende Sardanapalus veel barmhartiger is, dan gij ?
o Hoe vreeselijk zal dat woord van den goddelijken Rechter op den dag des algemeenen oordeels den onbarmhartigen gierig, aards in de ooren klinken: „Gaat van mij! — Gaal van mij! o woord, verschrikkelijker dan een donderslag! — Gaat van mij! o woord, dat al mijne leden doet trillen! — Gaat van mij! o woord, dat de aarde zal doen vaneenscheuren! — Gaat van mij, vervloekten! in het eeuwige, eeuwige vuur, want ik hen hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven, daar nochtans alles in overvloed op uwe tafel stond. Ik hen dorstig geweest en gij helt mij niet te drinken gegeven, daar nochtans de wijn in alle soorten over uwe tafel zwom. Ik hen naakt geweest en gij helt
28
mij niet gekleed, dewijl gij uwe Meer en liever door de mot liet opvreten. Met één woord: ik was arm en ellendig, maar gij hebt -mij niet willen helpen. Gaat daarom van mij in het eeuwige, eeuwige vuur!
Gij zult mij misschien toeroepen, dat er onder de bedelaars verscheidene deugnieten zijn, die het niet verdienen, dat men hun iets geeft. Nu dat stem ik toe en zou vele voorbeelden van zulke schoeljes kunnen aanhalen. Onder anderen heb ik een soldatenvrouw gekend, die zich uiterlijk zeer vroom kon voordoen, maar inwendig niets deugde. Deze zat op hooge feestdagen altijd aan den weg naar de kerk met een rozenhoedje in de hand en op elke arm een klein kind. De menschen, die haar voorbij gingen, sprak aij aldus aan: „Ach! vrome zielen, een almoes asjeblieft voor eene arme vrouw! Ieder stuivertje, dat gij aan mij geeft, zal u tot een sport kunnen dienen voor de ladder van Jacob, waarop de Engelen des Hemels op- en afklommen. Doet toch uwe milde handen open , dan zult gij eenmaal met opene armen in den Hemel worden ontvangen. Geeft, geeft, want met de aalmoezen die gij aan de armen uitdeelt, bouwt gij u eene ark van Noë , waarin gij uit de onstuimige zee dezer wereld, naar de haven der eeuwige vreugden zult zeilen. Geeft terwijl gij leeft, want wanneer gij niet meer leeft, kunt gij immers ook niet geven. Geeft dan, want de gouden Hemel zal elk koperen penningske in goud veranderen; God zal uwe schuren rijkelijk vullen en u een lang leven verleenen. Ach! geeft toch een aalmoes, \'t is maar om een stuivertje te doen en gij zult er een gouden tientje bij den dokter meê besparen. Ja God zal u alles honderdvoudig vergelden. Weest daarom barmhartig en gij zult barmhartigheid verkrijgen.quot; — Dat was zeker een schoon bedelaarsgebed ; maar hoe spoedig veranderden deze zegewenschen in de afschuwelijkste verwenschingen! Een onbarmhartige edelman namelijk, op dat oogenblik naar de
29
kerk gaande, werd op dezelfde wijze door deze snapster toegesproken. Dewijl hij echter geen enkele losse cent bij zich had, kon zij hem geen stuivertje uit de beurs praten. Zij liep hem evenwel tot bij de kerkdeur na, hem voortdurend in den naam van alle engelen en heiligen om een aalmoes smeekende. Doch de edelman gaf aan haar bidden geen gehoor en zeide: „Op een anderen tijd, beste vrouw! ik heb nu geen kleingeld bij mij.quot; Maar nu moest je diezelfde vrome vrouw van straks eens gehoord hebben! „Dat dan de duivel jouw geld moge wisselen, riep zij hem na. Rijke vrek, die je zijt, ik wou dat je zoo mager werd als een boonenstaak! Wat een ingebeelde gek! Hij stapt er zoo deftig heen alsof de geheele wereld hem toekomt en misschien is hij nog armer dan ik en heeft hij meer hypotheken op zijn huis en landerijen dan knoopen aan zijn jas. Laat hem een oor breken, die
lummel, die verwaande hansworst!\'\'......Nu zulke bedelaars
en bedelaressen, zegt gij, verdienen geen medelijden, zij zijn niet waard dat men hun een aalmoes geeft. En vooral zij, die te lui zijn om te werken en met bedelen trachten aan den kost te komen, moeten zonder pardon worden afgewezen, want aan zulke menschen geven is het kwaad veeleer bevorderen, dan tegengaan etc. etc. ... Zoo! zoo! denk je dat ? Maar weet je wel, dat je het leelijk mis hebt? God ziet niet zoo zeer naar den persoon, aan wien men iets geeft, dan wel op den persoon die geeft en zijne aalmoezen uitdeelt. „God bemint den blijden geverquot; zegt de H. Schrift, dat is; wanneer men altijd geeft met een blij gemoed en vroolijk hart en dat wel uit liefde tot God en niet om daarvoor lof en dank bij de menschen in te oogsten, dan zal men door God worden bemind. Gij zult daarom evenzoo goed door God beloond worden, wanneer gij almoezen geeft aan diegenen, die u geen dank daarvoor weten, als aan hen, die uwe aalmoezen met liefde beantwoorden , onbarmhartige gierigaards !
V ele zulke onmeedoogende lummels komen met eene andere
30
verontschuldiging voor den dag en zeggen: „Het is niet wijs en verstandig, dat ik zoo vele aalmoezen uitdeel, ik weet immers zelf nog niet, waartoe ik kan vervallen. Alles is tegenwoordig peperduur; de tijden zijn bitter slecht. Wij beleven nu zulke dagen niet meer, dat het manna van den hemel valt, dat men gelijk Elias door de raven gespijsd wordt, of dat ons de gebraden vogels in den mond vliegen, gelijk in Luilekkerland. Bovendien, het jaar is nog lang en ik moet ook voor mijne kinderen zorgen, dat zij later in een flinken stand komen. En ach! het is ook niet uit te houden met al die bedelaars! Zij laten ons den geheelen dag geen rust. Waarom begeven zij zich niet aan den arbeid, die leegloopers en sterrenkijkers? Hoe lang heb ik wel niet moeten tobben om eenige honderde guldens bij elkander te krijgen ? En nu zou ik ze zoo maar weer op straat smijten en met mijn zweet de bedelaars voeden en onderhouden ? Neen! neen! ik ben zoo gek niet; ik houd mijn kast voor zulk volkje op slotquot; .... . Achl ellendige geldwolf! ik heb u niets anders te zeggen, dan wat ik lees in den brief van den H. Apostel Jacobus:
Een onbarmhartig oordeel zal komen over hem, die geene barmhartigheid heeft betoond.
Jacobus II vs. 13.
De H. Castor heeft aan den oever van de groote rivier Mosee het scheepsvolk om een weinig zout gebeden, vermits er een groot schip met zout geladen aan den wal lag. Het onbarmhartige scheepsvolk echter weigerde die geringe gunst maar zij moesten die onbarmhartigheid duur betalen, want het schip zonk spoedig daarop in de diepte weg.
De H. Senanus bad aan de deur van een vorstelijk slot om een middagmaal, maar te vergeefs, hij werd brutaal afgewezen. Maar ziet! wat gebeurt er? Oogenblikkelijk verrotten de spijzen op de vorstelijke tafel en de wijn veranderde in stinkend water.
31
Een zeker gierigaard uit Normandië verborg in een duren tijd zijn koorn op hoop het later nog duurder te kun ren ver-koopen. Maar deze onbarmhartige lomperd moest zijne vrekkigheid later duur betalen, want al zijn koren werd later door de muizen opgevreten.
Een andere gierige boer zag op een goeden keer in plaats van tarwe niets anders als slangen en adders op zgn koorn-zolder.
Er moet ergens eene stad zyn, waar men een brood in steen zag veranderen, toen eene gierige dame weigerde dat brood aan eene arme ongelukkige vrouw te geven. — O! Dikwijls toont de barmhartige God op eene zichtbare wijze, hoe walgelijk en verafschuwenswaardig de onbarmhartige in zijne oogen is. Weest daarom barmhartig jegens uwe nood-lijdende broeders en zusters ! Strekt gaarne uwe hand tot uwen armen evenmensch uit! Denkt altijd aan de woorden van uwen liefderijken Jesus :
„Zalig zijn de barmhartigen , want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot; En in het laatste oordeel zal Hij tot de liefda-digen zeggen: „Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het rijk, dat voor u van \'t begin der wereld bereid is, want ik heb honger gehad, en gij hebt mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt mij geherbergd. Ik was naakt en gij hebt mij bezocht. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen. — Komt, gezegenden mijns Vaders! treedt binnenin de eeuwige vreugden des hemels!
Nieephorus Colist schrijft, dat in Thebayda, bij de stad Hermopolis, een boom staat, wiens bladeren, bast en vruchten allerlei soorten van ziekten genezen. Van dezen boom nu wordt verhaald, dat hij zich tot op de aarde heeft; neergebogen, toen de H. Maagd Maria met Joseph en het Kiadje Jesus op de vlucht naar Egypte daar voorbij trokken. Dat was een wonder!
Toen de H. Maagd, kort voor haar sterven, den Olijfberg besteeg, om daar haar vurig gebed te verrichten, hebben zich alle boomen voor haar gebogen en haar daardoor grooten eerbied betoond. Abul. in c. 2. Math. 9. 6. 60. Dat was wel een groot wonder!
Toen het huisje der H. Familie van Nazareth in het Reca-natische gebied door engelen werd gedragen, heeft zich een geheel bosch, waar het voorbij kwam, gebogen, hetwelk naderhand ook zoo gebogen is blijven staan. Dat was voorzeker een groot wonder!
De H. Rosa uit de orde van den H. Dominicus was gewoon iederen morgen zeer vroeg in den tuin te gaan wandelen, om daar haren God te loven en te prijzen. Toen zij nu op zekeren keer deze woorden zeide: Alles wat uit de aarde spruit love den Heer! bogen zich eensklaps alle boomen in dien tuin
33
naar de aarde. Dat was wel een groot wonder! — Tegenwoordig geschieden er zulke wonderen bijna niet meer; maar het gebeurt toch wel, dat er zulke colossale leugens worden verkocht en zoodanig wordt opgesneden, dat het geen wonder zou zyh, wanneer alle boomen op de aarde zich eensklaps neerbogen.
Men heeft het aan de spionnen, die Mozes in het beloofde land zond, zeer kwalijk genomen, dat zij zoo vreeselijk met spek schoten, daar zij voorgaven, dat zij in het beloofde land menschen hadden gevonden, die zoo vervaarlgk groot waren dat zij maar als sprinkhanen tegenover hen waren. — Nu tegenwoordig vindt men zulke opsnijders genoeg, die deze spionnen nog ver overtreffen.
Gelijk muizen op de korenzolders en motten in de kleeren zitten, zoo vindt men ook in bijna ieder huis menschen die met spek schieten, of in ronde woorden: leugenaars. Indien de openbare leugenaars bij eiken leugen telkens een tand verloren , dan zouden zij spoedig van honger sterven en waar zou men doodgravers genoeg vinden, om dat volkje te begraven, daar deze gekken met hoopen in de wereld rondloopen ?
Men heeft verschillende soorten van leugens. Eenigen zijn in duodecimo, die zijn nog dragelijk; maar men vindt er ook in octavo en quarto^ ja zelfs in folio, en wat nog meer is: in ■plano, maar deze zijn al te afschuwelijk. De bovengenoemde spionnen gaven hunne leugens uit in folio, want menschen bij sprinkhanen te vergelijken, dat heet eerst opsnijden!
De leugen heeft haren oorsprong in het Paradijs, waar de duivel in de gedaante van een slang eene tweevoudige leugen opdischte. De eerste was: Gy zult den dood niet sterven; de tweede: Gy zult gelijk Goden zijn. Hier was de eene leugen evenzoo tastbaar als de andere. Eva heeft niet minder gelogen , want ten eerste zeide zij: God heeft ons geboden van de vrucht \\ des booms in het midden van het Paradijs niet te eten. Dat is er al eentje, Eva! want God had alleen tot Adam dat gebod \\ I. 3
34
uitgesproken. Zeker ook haar was het verboden, van die vrucht te eten, omdat zij de vrouw van Adam was en daarom had zij niet meer recht dan haar man. Deze leugen bestond derhalve vooral daarin, dat zij zich met Adam op gelijke lijn plaatste; in Nederland zou men zeggen: zij wilde de broek aanhebben. Dat heeft er bij de vrouwen toch al zeer vroeg ingezeten! Ten tweede zeide Eva: wij mogen die vrucht niet aanralcen. Dat is een tweede leugen, want God had van aanraken niet gesproken. Ten derde zeide zij : opdat vnj misschien niet sterven, dit was eene vette leugen, want God had niet gezegd, dat zij misschien zouden stervea, maar Hij had gezegd: op den dag, dat gij daarvan eet, zult gij sterven. Sedert dien tijd nu, dat onze eerste moeder de waarheid zoo verdraaide, schijnen de meeste menschen op haar in dit punt te gelijken. Weinigen, ja zeer weinigen worden er gevonden, die zoo gesteld zijn, als de H. Thomas van Aquinen. Deze heilige man ging eens met zijn makker wandelen. Eensklaps zeide deze; „Kijk eens pater, kijk eens, daar vliegt een os!quot; De H. Thomas keek dadelijk naar de lucht en vroeg; „„Waar? waar?quot;quot; zijn makker lachte hem uit en zeide; „Ik heb u altijd voor een grooten geleerde gehouden, maar het valt mij heden bitter tegen, daar gij gelooft, dat een os zou kunnen vliegenquot;. „„O! mijn broeder, zeide de H. Thomas, ik zou eerder geloofd hebben, dat een os kan vliegen, als een kloosterling liegenquot;. Die broeder kreeg een bril op den neus, he?
Weinigen vindt men in deze tegenwoordige wereld, die zoo zijn als Loth, bij wien twee engelen in de gedaante van vreemdelingen hun intrek hadden genomen. Toen de booze inwoners der stad Sodoma zich des nachts voor Lot\'s deur verzamelden en Loth vroegen, waar die twee mannen waren, heeft Loth geenszins willen ontkennen, dat ze bij hem waren, want hij zeide; Dod, ik lid u, mijne broeders, doet dit hoaad niet! Hij zou anders zekerlijk wel hebben kunnen voorgeven,
35
dat zij verder gereisd waren, ja een ander zou daarover den duivel een oor hebben afgezworen, dat dergelijke menschen geen voet over zijn drempel gezet hadden, maar zoo was Loth er niet aan toe, zelfs in het grootste levensgevaar wilde hij niet liegen.
De soldaten die het graf van den goddelijken Zaligmaker bewaakten hebben eene onbeschaamde leugen onder het volk gestrooid. Daar de Joden namelijk hun braaf geld in de handen hadden gestopt, zeiden zij, dat de leerlingen van Jezus des nachts het lichaam van hunnen Meester gestolen hadden, ofschoon die onbenullige bengels van wachters zeer goed wisten dat Jezus uit eigen kracht heerlijk uit het graf was opgestaan. Deze stommerikken nu hebben voor geld gelogen, maar tegenwoordig vindt men verscheidene vlegels die voor niets, voor niemendal de grootste leugens verkoopen. Zij houden het voor eene groote kunst, eene welgemanierdheid, wanneer zij tot tijdverdrijf en om een gezelschap aan het lachen te brengen, onophoudelijk en zonder maat kunnen liegen en opsnijden. Die domooren denken namelijk niet aan de woorden der H Schrift;
Logenachtige lippen zijn den Heer een gruwel.
Prov. XII vs. 22.
Een zeer onbeschaamde opsnijder zat eens met vele fatsoenlijke lui aan tafel en dischte de volgende leugen op: Toen ik eens met een mijner vrienden langs eene rivier reed, zag ik daar menschen met eene zegen \'visschen. Eensklaps bekroop mij zulk een groote lust om te visschen, dat ik met mgn paard in het water sprong. Het duurde echter geen vijf minuten, of ik werd met mijn paard door een groote visch opgeslokt. Langen tijd daarna werd tot ons groot geluk deze visch gevangen. En toen men den kop opensneed zat ik nog goed en wel op mijn paard. Ik gaf het aanstonds de sporen en kwam frisch en gezond bij mijn makker aan, die er niet weinig verwonderd van stond te kijken.
3*
36
Een ander verhaalde, dat hij gezien had dat de Sultan, die het wapenhuis te Constantinopel ging bezien, aan den eersten oppasser zulk een slag in het aangezicht gaf, dat hem het vuur uit de oogen spatte, waarvan een vonk in een na-bijstaand kruitvaatje viel, hetwelk het geheele wapenhuis in de lucht deed vliegen. De Sultan kwam echter nog met den schrik vrij.
Een landedelman beroemde zich eens in een gezelschap, dat hij in één schot een hert, een patrijs en een grooten snoek had geschoten. Zijne gasten lachten hem uit en gaven door hunne gebaarden te kennen, dat zij het voor eene leugen beschouwden. Toen de edelman dit bemerkte, werd hij kwaad en zeide: Indien gij het niet gelooven wilt, zoo kunt gij het aan mijn knecht Jan vragen, die was er bij en heeft het met eigen oogen gezien. Jan, die achter de tafel stond om te bedienen, was aanstonds klaar om zijn heer te verdedigen en voor dat hij nog gevraagd werd, zeide hij ; „Ja het is waar, dames en heeren! ik heb het zelf gezien. Het hert liep op een weiland te weiden, niet ver van eeae rivier. Mijn heer zag dit en liep terstond achter een boom. Hij haalt den haan van zgn geweer over, schiet en treft hpt hert in het oog en wel zóó, dat de kogel door het andere oog weer uitstoof. Meteen kwam daar een patrijs opvliegen, wien de kogel door den buik ging en dewijl door het geluid van het geweer een snoek van schrik uit het water sprong, werd hij ook door denzelfden kogel getroffen.quot; — „Ik heb eens, vervolgde de edelman verder, te gelijk een wilde eend, een vos en een snoek van negen pond gevangen.\'\', ..Hierover werd wederom hartelijk gelachen. De edelman keek om, om te zien waar Jan was en zeide: „Is het niet\'waar Jan?quot; „„Ja, mijnheer!quot;quot; zeide de knecht. „Wel, hoe ging dat dan toe ?quot; vroeg iemand uit het gezelschap. „„Luistert!\'quot;\' zeide Jan, „„ik zal het u zeggen: Een vos zag dicht bij een vijver een eendvogel loopen; stilletjes loopt hij hem achterna, springt op hem toe en krijgt hem bij een
37
vlerk beet. De eend nam de vlucht en ging te water. De vos, die zijne prooi niet gaarne wilde loslaten, hield hem immer nog aan de vleugel vast en sprong ook in \'t water. Daarop komt er een groote snoek aanzwemmen, die den vos in een der achterpooten heet; deze sloeg dadelijk zijne pooten tot elkander, waardoor de snoek zijne tanden niet weer uit het vleesch kon krijgen en derhalve aan den vos vastraakte. Dichthij lag een fuik, waarin de eend uit benauwdheid vluchtte; de vos, die zijn wildbraad niet gaarne wilde ontsnappen, volgde hem en trok den snoek, die aan zijne achterpooten hing, er ook in.quot;quot; „Zoo kan het zeer goedquot; zeide iemand der gasten, „het mikken, schieten en vangen gaat u goed af. Maar weet gij nog niet meer?quot; „o. Ja wel,quot;quot; zeide Jan. Maar zijn heer viel hem dadelijk in de rede en verhaalde aan het gezelschap, dat hij een windhond had, die hem vogels in de lucht had gevangen. Hierover begonnen allen wederom luide te lachen. Nu vroeg de edelman wederom zeer ernstig aan Jan of het niet waar was. „Ja, ja, mijnheer, antwoordde de knecht, dat is zoo waar als tweemaal twee vier is. Luistert eens, dames en heeren! hoe dat kwam ? De windhond van mijnheer had toen juist jongen. Een van deze jongen liep een weinig van zijne moeder af. Een groote roofvogel, ddar juist voorbij vliegende en dien jongen hond voor een hoen aanziende, vloog er op aan en sloeg zijne klauwen in het jonge dier en wilde dadelijk met . zijne buit wegvliegen. Dewijl echter dit hondje reeds tamelijk zwaar was, kon de roofvogel het met hem niet verder brengen, dan ongeveer een el van den grond. Toen de oude hond zijn jong hoorde schreeuwen, kwam hij terstond uit zijn nest opstuiven, en nauwelijks had hij den roofvogel met zijn jong bemerkt of hij sprong er terstond op toe en verloste niet alleen zijn jong, maar snapte den roofvogel ook.quot; Met deze vertelling was het gezelschap voldaan en lachende namen zij afscheid van den edelman ,
38
terwijl zij onderweg geen woorden genoeg konden vinden om over de handigheid van Jan te spreken, die zijn heer zoo mooi uit den brand had geholpen. Ondertusschen was Jan naar zijn heer gegaan, dien hij zeer vriendelijk en beleefd het volgende toevoegde: „Mag ik u bidden , mijnheer om in het vervolg alleen in het water en op het land te blijven, want in de lucht kan ik u niet meer helpen ?\'\' — Op een anderen keer beroemde zich dezelfde edelman, dat hij in één dag op schaatsen over \'t ijs van Utrecht naar Keulen was gereden, welke beide steden ongeveer zes en twintig Duitsche mijlen van elkander liggen. Toen zijne toehoorders daarmeê lachten en den spot dreven, kwam Jan zijn heer wederom te hulp en zeide: „Ja, heeren! het schijnt vreemd, maar je moet wel weten, dat het op een langen zomerdag was.quot; Het spreekwoord zegt: Een leugenaar moet een goed geheugen hébhen. De edelman had de waarheid vergeten, en de knecht, zijn meester willende sparen, zeide dat het in de hondsdagen was.— Leugenaars raken derhalve eindelijk toch vast.
Een ander mijnheer loog somtijds zoo verschrikkelijk, dat hij zijn knecht beval hem tusschenbeiden eens aan te stooten, wanneer hij het al te- grof maakte. Op zekeren keer nu , dat zich deze heer in een groot gezelschap bevond, waarvan de een dit en de ander dat verhaalde, wat zij in vreemde landen hadden gezien, begon deze leugensmid zijn mond ook open te doen en vertelde, dat hij in Italiën eene kerk had gezien, die 5000 treden lang was. Hierop stootte de knecht hem aan, waarop hij in zijn leugen bleef steken en niets verder zeide. Toen echter iemand uit het gezelschap vroeg, hoe breed die kerk was, antwoordde de genoemde leugenaar daarop: „Eén tree quot; Toen nu alle begonnen te lachen en den gek met hem te scheren, verontschuldigde hij zich en zeide: „Indien mijn knecht mij niet had aangestooten, dan zou ik die kerk precies vierkant gemaakt hebben.quot;
39
Een ander verhaalde, dat hij voor eenige jaren in Indien een kool had gezien, die zoo groot was, dat er met gemak driehonderd menschen in konden zitten. Daarop zeide weder een ander, dat hij in Engeland een koperen ketel had zien maken, waaraan tweehonderd knechts werkten, welke zóó ver van elkander verwijderd stonden, dat de een den ander niet kon hoor en kloppen. „Was dat niet een groote ketel?quot; vroeg hij den verhaler van den grooten kool. „„Ja, ja, zeide hij, dat was er mij een ! Maar waarvoor zouden ze toch wel zulk een grooten ketel gebruiken?quot;quot; „Wel, dat is doodeenvoudig, zeide de ander, om die groote kool, welke gij in Indiën hebt gezien, daarin te koken.quot;
Een matroos verhaalde, dat hij in het jaar 1632 in een geweldigen storm op zee, schipbruik had geleden, maar als goed geoefend zwemmer was hij vijf Italiaansche mijlen onder water gezwommen en had gedurende dien tijd drie pijpen tabak uitgerookt.
Een ander verhaalde, dat hij eens in een bosch in Bohemen door een wild zwijn was vervolgd, waardoor hij genoodzaakt werd, achter een dikken boom te vluchten. Het zwijn had daarop zijne tanden met zulk een onstuimig geweld in den boom gezet, dat ze er geheel door heen gingen; daarop had hij terstond aan de andere zijde van den boom een gat in de tanden geboord en er de boor in laten zitten, zoodat het zwijn niet weer terug kon, waarop hij het met een pennemes dood stak.
Een ander gaf voor, dat hij in Venetië was geweest, en toen men hem nu vroeg, welke merkwaardigheden hij daar gezien had, gaf hij ten antwoord: „Veel heb ik er niet van gezien, want ik ben er met de post doorgereden.quot; Toen hem nu iemand de opmerking maakte, dat hij dat zeer moeilijk kon aannemen, dewijl Venetië geheel en al van water was doorsneden, zeide hij: „Ja maar het was juist in een harden winter, toen al het water dik bevroren was.\'\' — „Op dezelfde reis, vervolgde
40
deze onbeschaamde leugenaar, gebeurde het, dat ik in het gebergte van Bononië in Italiën kwam. Het ongeluk trof mij, dat ik boven op den berg struikelde, waarvan het gevolg was dat ik wel meer dan een Duitsche mijl naar beneden viel. Onder dezen val heb ik mij precies tweeduizend vierhonderd en dertien malen omgekeerd. Ik had een pak op mijn rug, waarin zes en dertig Venetiaansche glazen waren en ziet, wat een wonder! toen ik aan den voet van den berg neêrrolde, bemerkte ik tot mijne grootste tevredenheid, dat niet één glas was gebroken, ja zelfs niet geschonden, Het eenigste malheur, dat ik had, was dat mijn linker voet een weinig was opgezwollen , dien ik echter dadelijk genas met een potje zalf, dat ik op dienzelfden dag te Bugiopoli in China vcor vier stuivers kocht.quot; Wat toch onbeschaamde leugenaars; — Wanneer echter de mensch van ieder nutteloos woord eenmaal strenge rekenschap zal moeten geven voor den rechterstoel Gods, welk eene vreeslijke verantwoording halen zich dan zulke leugenachtige vlegels op den hals! — En ach! hoe vol is de tegenwoordige wereld van zulk gespuis! Wij moeten echter zooveel wij kunnen tegen zulke onbeschaamde leugenaars te velde trekken, want de leugen is den God van waarheid een gruwel. Daarom dan ook gaf de H. Apostel Paul us aan zijn leerling Titus de vermaning om de Cretensers gestrengelijk te bestraffen, en wel vooral daarom dat zij zulke groote leugenaars waren. Ziet hier zijne woorden: Br heeft een van hen gezegd, hun eigen propheet: Altoos zijn Cretensers leugenaren, kwade heesten, trage buiken. Die getuigenis is waar. Om welke reden bestraf hen gestrengelijk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof. Titum I vs. 12, 13.
quot;Vooral moet men de leugens in de couranten zoeken en wel het meest in die van liberale kleur. De liberalen immers bekommeren zich al zeer weinig om een leugen. Wanneer het in hun kraam te pas komt, dan smeden zij leugens zoo
41
dik en vet als nijlpaarden. En dat staat zeker en ontwijfelbaar vast, dat zij altijd met de grofste leugens omgaan, wanneer zij op het punt van godsdienst komen en in \'t bijzonder wanneer zij hun helsch vergift tegen onze ET. Moederde Catholieke Kerk uitspuwen. Dewijl namelijk deH. Catho-lieke Kerk de onfeilbare leermeesteres der waarheid is, is zij de grootste vijandin van al diegenen, die onder de vaan van satan strijden, den vader der leugen....
Dat echter de leugenaars somtijds leelijk te pas komen blijkt uit de volgende geschiedenis; In een zeker gezelschap zat een jonge snuiter, die geweldig aan \'topsnijden was en aan zijne kameraden verhaalde dat hij de geheele wereld had doorgereisd en alle voorname steden had gezien. Iemand nu vroeg hem: „Zijt gij ook in Eome geweest?quot; „„Neen, antwoordde hij, daar niet, maar anders overal.quot;quot; „Zijt gij ook te Napels geweest?quot; „„Daar niet, maar anders overal.quot;quot; „Zijt gij ookte Madrid geweest?quot; „„Daar niet, maar anders overal.\'quot;\' ,,Zijt gij ook te Londen geweest?quot; „„Daar ook niet, maar anders overal.quot;quot; „Zijt gij ook te Cosmographie (N. B. dit is geen stad, maar beteekent eenvoudigwereldbesch^ijving) geweest?quot; „„Deze stad heb ik aan mijne linkerhand laten liggen.quot;quot; ^Zijt gij ook in Frankfort geweest?quot; „-,Kort er bij, in de stad zelve niet, maar anders overal.quot;quot; „Zijt gij ook in Parijs geweest ?quot; „„Ja, dadr wel, maar ik heb er niet veel van kunnen zien, want de huizen stonden mij in den weg.\'quot;\' Eindelijk wendde zich een aanzienlijk koopman tot hem en zeide: „Dewijl mijnheer in zoo vele verre landen heeft gereisd en zulke groote steden heeft bezocht, zoo is mijnheer zeker ook wel in Mentiris of Logenhals geweest ?quot; „ „Ja zeker, zeide hij , dat is eene prachtige stad, waarvan ik veel zou kunnen vertegen, maar de tijd is nu te kort.quot;quot; „Nu, zeide de koopman, het is wel jammer, dat men u geen burgemeester van die stad heeft gemaakt, want ik geloof niet, dat men er beter voor zou kunnen vinden.quot;
De bezoeker van Logenhals kreeg een kleur zoo rood als bloed en droop stilletjes af.
In een welbekende stad, welke ik om zekere redenen maar niet wil noemen, woonde een kleermaker, die eene buitengewone zuinige vrouw bad, dat wil zeggen, ten opzichte van de dienstboden, want zij en baar man smulden er goed van. Vooral de leerjongen moest het bezuren. Nu moet het ook gezegd worden, dat die leerjongen een rechte deugniet, ja een aartsschelm was en zijns meesters vrouw menigmaal in \'t bijzijn van anderen beschaamd maakte. Eens gaf zij hem in tegenwoordigheid van eenige gasten een stukje vleesch, niet grooter dan een erwt. De jongen begon daarop aanstonds te huilen, hield zijne banden voor het gezicht en begon uit alle macht te schreeuwen: „o Jee! o Jee! o Jee!quot; Allen werden verschrikt, tot de vrouw des huizes incluis, die hem terstond vroeg: „Wat scheelt er toch aan, jongen?quot; „„Och vrouw! zeide hij , daar kwam een vlieg op mij aanzetten, en ik was bang, dat zij mijn stukje vleesch zou meênemen.quot;quot; De gasten begonnen natuurlijk hartelijk over dezen steek onder water te lachen. Op een anderen keer, toen hij weer met zijn baas en vrouw aan tafel zat en bij het met een bordje zure pap moest voor lief nemen, terwijl zijn baas en vrouw een lekker stuk biefstuk en een paar gebraden haantjes hadden voor zich staan, schaterde bij het eensklaps uit van lachen. De vrouw vroeg hem, waarom hij zoo lachte. „Wel vrouw! zeide hij ik lach nog over een geval, dat mij het voorgaande jaar is overkomen.quot; „„Wat was dat dan, jongen? vroeg de baas?\'quot;\' „Dat zal ik u eens gauw vertellen, zeide bij. Veertien dagen vóór dat ik bier kwam, zond mij mijn vader om een boodschap. Onderweg zag ik een haas op een stuk land loopen. Daar kreeg ik zin in. Maar hoe hem te pakken ? Daar kwam mij in de gedachte, dat ik een stuk pik in mijn zak had, dat ik voor korten tijd van een schoenlapper in ons
43
dorp had gekregen. Ik haalde nu oogenblikkelijk dat stuk pik voor den dag en wierp het den haas aan den kop, dat het kletste. Door dit geraas kwam er nog een andere haas opspringen en in hunne angst en verwarring liepen ze zoo met de koppen tegen elkander aan, dat ze aan elkander plakten, waarop ik ze beiden ving. Ik hing nu den een over mijn schouder en den ander voor op mijn borst en bracht ze levend bij mijn vader in huis, die er natuurlijk zeer mede in zijn schik was.quot; „„Wel wat liegen!quot;quot; zeide de vrouw. „Wat? ik liegen? zeide de jongen, indien het niet waar is, dan mag ik lijden, dat dit stukje (hier nam hij een goed stuk vleesch van tafel) in mijne maag in steen veranderd worde.quot; Dat smaakte hem lekker, maar hij moest er nog meer van hebben, en daarom begon hij weer opnieuw: „Vrouw, zeide hij, ik heb eens de volgende wonderlijke geschiedenis van mijn vader gehoord, die er zelfs bij geweest is. Toen de vesting Neubeusel in Hongarije belegerd werd, was er een zekere soldaat, wiens eene been zoo glad door een kanonskogel werd afgeschoten, dat het beneden in de gracht rolde. Hierop werd deze kerel, en waarlijk niet zonder reden, zoodanig verschrikt, dat hij terstond op de vlucht ging en hij had al meer dan twee uren geloopen, eer dat hij bemerkte, dat hij een been kwijt was.quot; „„Foei! wat schandalig liegen!quot;quot; zeide de vrouw. „Vrouw! zeide de jongen, indien het niet waar is, dan mag dit haantje in mijn lijf weer levend wordenquot; en meteen nam hij een lekker gebraden haantje van haar bord. De vrouw had er met hare vingers al aan gezeten maar daar gaf de snuiter niet om. Dat gaat goed, dacht hij bij zich zeiven; nu moet ik ook nog zien, dat ik mijn keel met een glas wijn doorspoel. En nu dischte hij het volgende op; „Thomas Stroobos, een buurman van mijn vader, had eene raaf, die zoo kunstig was , dat zij met haren bek evenzoo goed kon schrijven, als de beste kantoorklerk, \'t Was echter
44
jammer, dat zij hare diefachtige streken niet kon afleeren, want alles wat zij maar grijpen en vangen kon roofde zij weg. Ja, dit ging zelfs zóó ver, dat zij haar eigen weldoener drie vette ossen uit den stal roofde, die men naderhand op de haan van den toren terugvond.quot;quot; „„Houd op met liegen, jij schohhert die je zijt!quot;quot; zeide de vrouw. „Vrouw! zeide hij, als het niet waar is, dan mag ik lijden dat dit glas wijn in azijn veranderequot; en dit zeggende dronk hg een groot glas wijn van de vrouw leeg. Nog nimmer had die leerjongen zulke goede dagen gehad. De vrouw echter werd daarover zoo hoos, dat zij den jongen een slag in het gezicht gaf, er bijvoegende: „Op eene leugen past een klap.quot; Daarop gaf de jongen aan den knecht, die naast hem zat, ook een klap zeggende: Geef over, dan krijgt de vrouw ook een beurt. Toen echter de kleine leugenzak bemerkte, dat men hem in de haren wilde grijpen, greep hg de deur, sprong de trap af en koos het hazenpad.
Deze aartsleugenaar van een leerjongen heeft met zijn liegen nog een goeden maaltijd gekregen, maar wanneer hij met zgn liegen zoo is voortgegaan, dan zal hij zeker van den heerlijken maaltijd in den Hemel zijn uitgesloten, want: Falsche lippen zijn den Heer een gruwel. Onze goddelijke Zaligmaker heeft verscheidene zondaars en zondaressen tot zich geroepen en wederom in genade aangenomen, maar ik lees niet, dat zich daaronder ook leugenaars hebben bevonden. Uit de hoo-vaardigen heeft hij Paulus verkoren, uit de onkuischen Maria Magdalena, uit de gierigen Mattheus; uit de moordenaars die aan zijne rechterhand aan het kruis hing, etc. etc. Maar waar leest men dat Hij ooit een leugenaar heeft tot zich geroepen? Immers nergens. En geen wonder! want Degene, die van zichzelven zegt: „Xfc hen de weg, de waarheid en het leven, moet wel niets zoozeer haten als de leugen. Daarom zeide dan ook Jesus tot de leugenachtige Joden: Gij zijt uit
45
den vader den duivel en wilt de lusten uws vaders doen: die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gelieven; want waarheid is in hem niet. Wanneer hij leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader der lengen. Joann. VIII vs. 44.
Daarom moet het ons dan ook niet verwonderen , wanneer wij in de Openbaring van den H. Joannes lezen:
Maar voor de laffen en ongeloovigen en gruweldoeners en doodslagers en hoereerders en toovenaars en afgodendienaars en voor al de leugenaars, — hun deel zal zijn in den poel, die met vuur en zwavel brandt, \'t welk de tweede dood is. Apoc. XXI vs. 8.
Op het eiland Greta was vroeger eene welbekende gevangenis , die men Labyrinth noemde. Deze gevangenis was zoo verschrikkelijk, dat wanneer iemand er eenmaal in was, hij op geenerlei wijze weer een uitweg kon vinden en bovendien er verzekerd van kon zijn, zeer spoedig door een vervaarlijk monster, Minotaurus genaamd, te worden verslonden. Zulk een Labyrinth is ook de gierigheid, de inhaligheid van geld en goed. Wanneer men eenmaal den weg der gierigheid inslaat, dan loopt men het grootste gevaar van nimmer wederom den weg ter bekeering terug te vinden, maar vroeg of laat door den helschen Minotaurus, den duivel, te worden verslonden. Zoo spreekt er P. Benedictus Fidelis è, St. Philippe Jerm. 16 tex 5- Dom. 2. puadi. consid. I. over: „Deze ondeugd , namelijk de gierigheid, is een Labyrinth, waaruit men geen uitweg vindt.quot; En hoort eens wat de wijze koning Salomon van den gierigaard zegt: „Zijne oogen worden niet verzadigd van den rijkdomquot;. Eccles. IV vs. 8.
Toen de almachtige God, in het Oude Verbond, het onkruid der zonden en allerlei ondeugden wilde uitroeien, heeft hij zijne propheten naar alle hoeken der wereld gezonden om door vurige predikaties het volk van het kwade tot het goede, van
47
den weg der hel tot den weg naar den Hemel, van den dood tot het leven terug te brengen. In Gath echter, eene stad der Philistijnen, mochten zij niet verkondigen, want zdó luidde het hevsj.. „Maait in Gath niets hek end, vergiet geene tranen. Michaem 1 vs. 10. De reden van dit verbod geeft de vermaarde prediker, de H. Antonius van Padua aan, die zegt: „Het woord Gath beteekent zooveel als pers of wijnpersj en met recht droeg deze stad dien naam, want zij was gelijk aan een groote pers, die, door hare onverzadelijke gierigheid gedreven, de armen als \'t ware uitperste, door ongehoorde offers van hen te eischen. De propheten moesten derhalve maar geene moeite doen, om tot de gierige inwoners van Gath over boetvaardigheid te prediken, want het zou hun toch niet veel helpen.quot; Ja ik geloof gaarne, dat hier de knoop ligt, want die eenmaal door de vreeslijke ziekte der gierigheid zijn aangetast, zijn moeilijk, ja bijna in \'t geheel niet te genezen.
„De goddeloozen wandelen rondom,quot; zegt de Psalmist in psalm XI vs. 9. Nu, dan behooren onder dezen vooral de gierigaards die altijd met hunne gedachten rondwandelen in hun doolhof van geld en goed. Zij bewegen zich als in een cirkel en komen met hun streven en jagen naar rijkdommen, en aard-sche schatten nimmer tot een einde.
Dat de gierigaards met recht voor gekken mogen worden uitgescholden, bevestigt onze dierbare Heiland, die hen zelf met dezen titel heeft bestempeld, gelijk wij lezen bij den H. Evangelist Lucas in het twaalfde hoofdstuk. Daar staat namelijk het volgende:
„Eens rijken mans akker had overvloedige vruchten voortgebracht\' En hij dacht bij zich zeiven, zeggende: Wat zal ik doen ? Want ik heb niets waarin ik mijne vruchten zal verzamelen. En hij zeide-. Bit zal ik doen; ik zal mijne schuren afbreken, en grootere bouwen, en daar al dit gewas en mijne goederen verzamelen. En ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziele! gij hebt vele goederen opgelegd
48
voor zeer vele jaren: rust, eet, drink, maah goeden sier! God echter sprak tot hem: Dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u opeischen; en hetgeen gij bereid hebt, voor wien zal het zijn? Lnc. XII vs. 16—20. Alzoo noemt onze goddelijke Verlosesr den gierigaard een dwaas. Daarom zeide Hij dan ook vooraf:
Zie toe, en wacht u van alle gierigheid. Luc. XII vs. 15.
De boetvaardige Magdaleua heeft door hare albasten kruik met balsem aan Jesus behaagd en zich den Hemel verworven, maar gij, gierigaard! verdient met uwen spaarpot niets anders als de hel. De H. Asela, de H. Asidius en de H. Asentius hebben allen met hun bidden en vasten de eeuwige zaligheid verkregen ; maar gii , heillooze Asinus! domme ezelskop van een gierigaard, verdient met uw vasten en lijden niets anders als de hel. o Ellendige gek!
Eu hetgeen gij Isreid hebt voor wien zal dat zijn ? Ach, dit heeft eens een rampzalige gierigaard zeer smartelijk op zijn sterfbed moeten ondervinden ! Toen deze hebzuchtige vent zijn doodsuur voelde naderen, liet hij al zijn geld en goed, zijne papieren en effecten en al zijne kostbaarheden bij zich brengen. Hij beschouwde ze met roodbeschreide oogen, beroerde ze met beverige handen en ontboezemde zich in de volgende klachten: „o Mijn geld en goed! mijne dierbare kostbaarheden, mijne rijkdommen! in welke handen zult gij nu wel overgaan ? Wee mij rampzalige, die zich zooveel moeite gaf u te verwerven, want ach! aan -wien zal nu dat alles, wat ik daar heb opeengehoopt, in \'t vervolg toebehooren ? . ... Voor wie zal het zijn ? .... Wie zal het bezitten ? . . .. En wat zal men er meê doen ? . .. . o Ik rampzalige! .... Vervloekte!.... En onder deze smartvolle en wanhopige klaagtoonen blies deze gierigaard zijne aan de aardsche rijkdommen vastgehechte ziel uit. — Gierigaards! prent deze geschiedenis vast in uw geheugen , want zij geldt u en u alleen!
Het gaat met de gierigaards als het somtijds met de mieren
49
gaat, die den ganschen zomer zich aftobben en zwoegen, om veel voorraad voor den winter te vergaderen. Maar ziet! nauwelijks zijn ze in alles overvloedig voorzien, of er komt eensklaps een dikkoppige beer op hen afzetten en verslindt alles op eenmaal. Zoo zal het ook met u gaan, stomme gierigaard ! In uw leven streeft gij naar niets anders als naar geld; van den vroegen morgen tot den laten avond denkt gij slechts om te grijpen en samen te schrapen en ziet! wanneer gij eindelijk eene groote hoop hebt bijeen vergaderd, wordt gij eensklaps door den dood overrompeld en uw zoon, dochter of ander bloedverwant gaat er mede striken en brengt er alles in korten tijd door, terwijl zij hartelijk om uwe schraapzucht lachen en u nog in het graf om uwe vervloekte geldgierigheid bespotten.
Bij den H. Evangelist Lucas lezen wij: En ziet, er was eene vrouw, die sedert achttien jaren eenen geest van krankheid had; en zij was samengebogen en konde ganschelijk niet opwaarts zien. Luc. XIII vs. II. Nu dergelijke menschen vindt men tegenwoordig zeer vele, die in \'t geheel niet meer opwaarts kunnen zien, dewijl zij altijd naar de aarde kijken en in het stof wroeten, want wat zijn de aardsche goederen anders dan stof en slijk ! De zooeven genoemde vrouw werd door den goddelijken Zaligmaker geheel en al van hare krankheid genezen , maar die aardschgezinde menschen schijnen voor genezing niet vatbaar. Vandaar dan ook, dat er zoo velen van die stommerikken zijn, die voor een weinig geld de zaligheid hunner onsterfelijke zielen geheel en al verwaarloozen en zich aan den duivel overgeven. Vandaar dan ook, dat men zoo dikwijls hoort, dat deze of gene gierigaard zich wegens een klein verlies in zijne tijdelijke zaken heeft opgehangen of verdronken.
Een rijke vrek vergeleek eens de drie standen der maatschappij , namelijk de armen, burgers en rijken, met eene
50
groote groene noot. „Hier heb ik eene noot, zeide hij tot eenige personen van verschillenden stand, welker drie deelen zeer gemakkelijk met de drie verschillende klassen van men-schen kunnen worden vergeleken. Het eerste deel is deze groene bast, (dit zeggende brak hij hem van de noot af en gooide hem weg) deze is tot niets nut. Zoo is het ook met de armoede, die ook nergens toe deugt. Het tweede deel is de harde schaal. Deze is iets beter en kan ook nog ergens toe dienen, want de oude vrouwen kunnen er nog garen op winden. Deze beteekent de middelstand, die iets beter is dan de voorgaande, maar toch ook weinig heeft in te brengen. Het derde deel is deze suikerzoete pit en deze beteekent de rijkdommen, die iedereen kan gebruiken.quot; Toen hij dit gezegd had, brak hij de noot open, om de pit aan het volk te toonen en ze op te knappen. Maar o wai! de pit was geheel en al van een worm doorvreten. Dit zagen eenige armen, die daarover in hun vuistje begonnen te lachen, terwijl een van hen zeide: „Ja rijke gierigaard, zoo is het! De worm, die gij, daar in uwe hand houdt is de duivel, die de harten der vrekkige rijken evenzoo opvreet, als deze worm de pit van uwe noot!quot; Die sloeg den spijker op den kop.
Te Antwerpen was zeker rijke gierigaard met een schilder overeengekomen, om hem voor 25 gulden uit te schilderen. Hij stelde echter tot voorwaarde, dat hij niet gehouden was het portret aan te nemen, wanneer hij dacht, dat het niet op hem geleek. Toen nu het portret klaar en zeer goed was getroffen, had de gierigaard berouw en kon het niet van zijn hart krijgen, om zooveel geld daarvoor uit te geven. Hij zeide derhalve, dat het in \'t geheel niet op hem geleek en hij derhalve niet verplicht was, om het aan te nemen. De schilder nam daarop zonder een enkel woord tegen te spreken, het portret weer met zich naar huis, terwijl hij onderweg er over nadacht, hoe hij dien rijken gierigaard voor zijne vrek-
51
kigheid het best zou betaald zetten. Dat middel was spoedig gevonden. Te huis komende, zette hij zich dadelijk aan \'t werk en schilderde aan het portret van den gierigaard een paar groote ezelsooren en plaatste het nevens andere schilderstukken voor het venster. Dat vreemdsoortige portret, waarin allen terstond het wezen van den genoemden gierigaard erkenden, lokte spoedig vele nieuwsgierigen tot de deur van den schilder en de straatjongens hadden er reeds een liedje op gemaakt. Toen dit dien rijken vrek ter oore kwam, liep hij dadelijk op hooge beenen naar den schilder, om zijn portret toch maar aan te nemen; maar hij keek leelijk hg zijn neus, toen hij voor de ezelsooren nog tien gulden bovendien moest betalen. Dat had hij verdiend.
Een voornaam edelman was benevens vele andere deugden, die hij bezat, zeer goedertierend en mild jegens armen en noodlijdenden, die hij nimmer zonder een flinke gift liet vertrekken. Daarentegen had hij een kamerdienaar, die de gierigheid en inhaligheid in persoon was. Wanneer zich iemand bij den edelman aanmeldde, moest hij altijd iets van de gift die hij van den edelman zou ontvangen, aan den kamerdienaar afstaan, anders werd hij niet toegelaten. Op zekeren keer vervoegde zich eens een slimme guit bij den kamerdienaar met verzoek, zoo spoedig mogelijk tot den edelman te worden toegelaten. „Ik zal uw verzoek terstond inwilligen, zeide de inhalige kamerdienaar, vermits ik de helft krijg van hetgeen mijn weledel hooggeboren heer u zal geven.quot; „„Accoord van Putten!quot;quot; zeide de oolijke gast, „„dat wil ik met alle genoegen doen.quot;quot; Nadat deze persoon nu tot den edelman was toegelaten en eene milde gift van hem had ontvangen, verzocht hij den edelman, hem nog eene gunst te bewijzen. „Welke is die?quot; vroeg deze. „„Dat gij mij, genadige Heer, een ferme oorvijg geeft.quot;quot; De edelman begon over zulk een vreemd verzoek te lachen en sloeg het natuurlijk af.
52
Toen echter deze oolijke snuiter bleef aanhouden en zeide, dat hij het zich tot eene groote eer rekende, van zulk eene genadige en milddadige hand eene oorvijg te ontvangen, willigde de edelman zijn schijnbaar dwaas verlangen in en gaf hem een klein tikje op de wang, waarop hij hem wederom liet vertrekken. Nauwelijks was deze guit nu buiten de deur, of de kamerdienaar kwam oogenblikkelijk op hem aanschieten, om van hem de helft der gift te ontvangen, „o Ja, zeide de kwant, laat ons dadelijk afrekenenquot; en dit zeggende, gaf hij den vrekkigen kamerdienaar zulk een klap aan de ooren, dat deze van de trap naar heneden buitelde. De edelman, dit spektakel hoorende, kwam dadelijk toeschieten en vroeg wat er gaande was. „Och niets! genadige heer, zeide de schalk, ik heb eventjes mijne rekening betaald, die ik aan uwen kamerdienaar schuldig was. Ik kon namelijk slechts toegang tot Uwe Genade verkrijgen, door aan uwen kamerdienaar de helft der gift, die ik van Uwe Genade zou verkrijgen, af te staan. Ik ben nu zoo vrij geweest, om hem de eene helft, namelijk de oorvijg, die ik van Uwe Genade ontving, uit te deelen en de andere helft, het geld, voor mij te behouden.quot; Den edelman beviel deze streek van dien oolijken vent, waarvoor hij hem nog met een paar gouden dukaten beloonde. Zijnen kamerdienaar zond hij echter op staanden voet de deur uit. — Zoo komen de snoepers te pas!
O lieve hemel! wat wordt er al niet gedaan, om aan geld te komen! Wat lijdt en zucht men al niet om dat stomme geld! Welke moeite geeft men zich al niet om dat rampzalige geld! Aan hoe vele gevaren geeft men zich al niet over om dat ellendige geld! Maar zeg mij toch eens inhalige geldwolf, welk loon zult gij eindelijk daarvoor ontvangen, dat gij den vervloekten mammon meer hebt gediend, dan God ? Een rampzalig niemendal! Immers wat zegt de koninklijke zanger David ? Alle de dwazen van harte zijn verlaasd geworden. Zij
53
heblen hunne slaap geslapen en alle de rijke mannen hebben niets gevonden in hunne handen. Ps. LXXF vs. 6. Ja het zal u eenmaal gaan, als dien rijken vrek, van wien de H. Evangelist Lucas heeft opgeteekend: En de rijke stierf ook, en vier A in de hel hegraven. Luc. XVI vs. 22.
Esau bevondt zich, gelijk wij kunnen lezen in Genesis XXVIl in een gelukkigen staat; hij was een erfprins van den grootet en beroemden patriarch Isaac; zijns vaders genegenheid was aan zijn kant, het recht over de goederen en waardigheden zijns vaders kwam hem toe; met één woord: Esau zat rondom in \'t geluk, zoo het scheen. Maar ach! hij zou spoedig ondervinden , hoe wispelturig juffrouw Eortuna is. Immers het duurde niet lang, of hij werd van het schoonste recht, dat hij bezat, namelijk het eerstgeboorterecht, beroofd en moest voor zijn broêder Jacob onderdanige dienaar spelen. Hoe kwam dat\'.\' Waardoor verloor hij dat recht ? Och! voor niets meer en voor niets minder dan voor een bordje linzemoes, dat misschien nog in \'tgeheel niet goed gezouten en gesmouten was; voor een beetje eten raakte hij alles kwijt. Toen hij naderhand in zich zei ven keerde en tot andere gedachten kwam, begon hij bitter te weenen, sloeg de handen voor \'t hoofd en huilde en weeklaagde. Hij beweende en betreurde meer zijne begane dwaasheid, dan den verloren gelukkigen staat. „Wat ben ik, zal hij zeker bij zich zei ven gedacht hebben, toch een onzinnige domkop geweest, dat ik zulk eene heerlijke zaak voor een nietig linzenkooksel heb verkwanseld!quot; — Zoo hoor ik ook vele duizende vrekkige geldwolven te midden van de opstijgende zwavel vlammen in den diepsten afgrond der hel huilen en kermen; ,,0 wee ons! wee ons ellendigen en rampzaligen! dat wij voor een handvol stof de Hemelsche erfenis, de eeuwige zaligheid hebben verkwanseld!quot;
Tot deze dwazen behoorde diegene, van wien Jacobus de Victriae verhaalt. Deze vent had zich zoodanig aan de gie.
54
righeid overgegeven, dat hij dag in dag uit van \'s morgens tot \'s avouds aan niets anders dacht als aan het bijeenschrapen van geld en goed. Ofschoon hij geld in overvloed bezat, durfde hij zelfs zijne nooddruft er niet van te nemen. Zijn jas was overal met vlekken geborduurd en gestikt; aan zijne pruik was nog minder haar te vinden, dan aan den kop van een paling; zijn hoed had veel overeenkomst met een ouden vijgenkorf; zijne schoenen waren niets anders, dan eenige met touwen saamgebonden stukken oud zoolleer; aan tafel gebruikte hij een houten lepel, wiens gebroken steel met een ijzerdraad aan elkander was gehecht. Het brood sneed hij zóo dun, dat het dikwijls gebeurde, dat de vliegen er mede wegvlogen. Toen nu deze gierigaard eindelijk stierf en meer dan dertig duizend gulden had nagelaten, zou hij door eenige dragers op een doodbaar naar het kerkhof worden gebracht, maar ofschoon deze dragers sterke en stevige kerels waren, zoo was het hun toch onmogelijk om de doodbaar met de kist op te tillen. Een wiis en voorzichtig man gaf daarop den raad om hem door eenige gierigaards en woekeraars te laten begraven en ziet! dat gelukte. Deze nu en allen van dat kaliber zullen eenmaal zitten, zweeten, branden, schreeuwen , huilen , weenen en kermen in den afgrond der hel, omdat zij voor een verachtelijk stuk metaal, voor eene nietswaardige aardkluit de Hemelsche kroon des Hemels hebben laten varen.
Er is geen grooter, noch armer dwaas in de wereld, dan een gierige rijke. Wel hoe zoo? Hoe kan dat zijn? Kan een rijke dan arm zijn? Hoe is dat mogelijk? Ja! ja! ik herhaal het en herhaal het duizende malen, dat de armste menschen diegenen zijn, die geld en goed overvloedig bezitten, maar uit gierigheid er geen gebruik van durven te maken. Immers, wie den mammon dient, kan God niet bezitten, want onze dierbare Heiland heeft uitdrukkelijk gezegd: „Niemand kan twee heer en dienen, want hij zal of den een haten en den
55
ander liefhebhen, of hij zal zich aan den een onderwerpen en den ander verwaarloozen. Gij hint niet God dienen en den Mammon. Matthaeus FI ; 24. Onder het woord Mammon verstaat Jesus de rijkdommen dezer wereld, die den mensch het meest verhinderen , zich geheel en al aan God over te geven en met zuivere liefde te dienen. Wie derhalve zijn hart aan geld en goed heeft vastgehecht, van zulk een mensch heeft zich God verwijderd, en een mensch huiten God is de ellendigste, armste en rampzaligste mensch der wereld. Ja, geen ongelukkiger mensch, dan hij, die zijn hart zoo aan de rijkdommen hecht, dat hij, in plaats van geld en goed als een middel te beschouwen, om zich den beteren, waren rijkdom, de verdienste der deugd en een schat in den hemel te verwerven, den rijkdom van geld en goed op zich zeiven reeds voor waren rijkdom houdt en op hem de hoop en het geluk zijns levens vestigt. Want dan beweegt zich om hem het geheele drijfrad zijns harten, smart en vreugde, vrees, angst en hoop, alles wordt door hem bepaald; met één woord: dan is de rijkdom voor zulk een mensch zijn Heer en die mensch is de zeer ellendige knecht van zijn eigen rijkdom. Ach! wat kan toch ellendiger zijn, dan een mensch, met eene onsterfelijke, naar Gods evenbeeld geschapen , ziel, voor hout en steen , voor stof en metaal, in het stof in aanbidding neergebogen, slechts denkende, peinzende, broeiende op dit doode metaal, zich daarover alleen verheugende en bedroevende en daarin als het ware geheel vervormd, want de mensch wordt gelijk aan hetgeen hij bemint! o Die ellendige den mensch tot schande strekkende en tevens zoo dwaze dienst van den Mammon, de rijkdommen der wereld! Is er toch wel iets dwazers dan datgene voor ware rijkdom aan te zien, wat den dorst naar rijkdom niet wegneemt, maar met welks was-dom, gelijk de H. Augustinus zegt, die dorst veeleer aangroeit! Want in waarheid groeit in iederen dienaar van
56
den Mammon in dezelfde mate gebrek en dorst, gelijk zijn uitwendige rijkdom toeneemt, die, in plaats van hem te verzadigen, de begeerlijkheid nog meer in hem doet ontvlammen, want, gelijk dezelfde H. Kerkvader zegt: hij versmaadt nu den beker, dewijl hij naar den stroom dorst, en hoe meer hg heeft, hoe meer hij wil hebben. Het is derhalve duidelijk, dat de gierige rijke de armste mensch, het ongelukkigste schepsel is, dat op Gods lieven aardbodem loopt.
Ach! wat plaagt gij u toch om tijdelijk goed, die de mot en de roest verteeren. Streeft toch liever naar deugden en goede werken, die u eenmaal in het bezit zullen stellen der onvergankelijk goederen des Hemels. Want al hebt gij u hier ook al nog zoo vele rijkdommen verworven, wat zal het u baten, wanneer de eeuwige onvergankelijke rijkdommen van het Hemelsch Jeruzalem voor U ontoegankelijk blijven ? Daarom ook zegt onze lieve Jesus: „Wat toch, haat het den mensch, indien hij de gansche wereld winne, maar zijner ziele verlies lijdt ? Matth. XVI vs. 26.
En zoudt gij, o gierigaard! u ook gelukkig gevoelen, wat ik echter geenszins wil aannemen, in bezit van uw geld en goed, hoe lang duurt dan nog dat geluk ? Ach, niet lang! Met den dood is alles uit. Waar is nu de eerste mensch Adam, die voor den zondeval de allergelukzaligste mensch in het Paradijs was? Rij is gestorven. Waar is de patriarch Seth, de tweede in die rij, welke een onafgebroken keten vormt van Adam tot Abraham, den stamvader van het Jood-sche volk, uit hetwelk de Verlosser der wereld, naar zijne menschelijke natuur, geboren werd ? Hij bereikte een hoo-
gen ouderdom, want hij leefde 912 jaren, maar toch.....
hij is gestorven. Waar is de oudste mensch Mathusala, die 969 jaren geleefd heeft? Hij is gestorven. Waar is de laatste patriarch voor den zondvloed, namelijk Noë, die den ouderdom van 950 jaren bereikte? Hij is gestorven. Waar is Sem, de
57
verwijderde stamvader van Gods uitverkoren volk, dat de ware godsdienst bewaarde, en uit hetwelk de Verlosser, in Wien alle volken zijn gezegend geworden , naar zijne mensche-lijke natuur afstamde ? Hij is gestorven, toen hij zeshonderd jaren oud was. Waar is Japhet, wiens geslacht het uitgebreidste en machtigste op aarde werd , dat later die afstammelingen van Sem verdrong en in hunne landen woonde, dat ook vooral in de plaats van Sem\'s geslacht trad , toen dit geslacht, namelijk de Joden , den Verlosser verwierp en de afstammelingen van Japhet, namelijk de Heidenen, het Christendom omhelsden — waar is nu deze Japhet vraag ik? Hij is gestorven. Waar is Cham, wiens geslacht vooral Afrika heeft bevo Ikt, dat nog den vloek des stamvaders draagt en de ketenen der slavernij nog niet geheel verbroken heeft? Hij is gestorven. Waar is Abraham, de eerste stamvader van het volk Gods, de groote vader van eene menigte volken, wien niemand is gelijk bevonden in glorie; die de wet des Allerhoogsten heeft onderhouden en met wien God een verbond sloot ? Hij is gestorven. Waar is Isaac, de zoon van Abraham, die op Gods bevel zou geofferd worden, maar boven wien het offermes van Abraham slechts een oogenblik gezweefd heeft, zonder hem aan te raken, dewijl op dat oogenblik een engel tot Abraham sprak: Strek Uw hand niet uit tot den knaap, en doe hem niets, waar is nu deze Isaac, vraag ik, de tweede stamvader der Joden? Hij is gestorven. Waar is Jacob, die zelfs met een Engel worstelde en den zegen van hem ontving ? Hij is gestorven. Waar is de leidsman der Israëlieten, die hen door de Eoode zee heeft geleid, de man die een welbehagen Gods was, namelijk de groote Mozes ? Hij is gestorven. Waar is Jozue, die zijn volk het beloofde land binnenleidde, en van zijne vijanden verloste, die eene der groote voorafbeeldingen was van den goddelijken Verlosser? Hij is gestorven. Waar is de dappere en door teekenen Gods beproefde held Gideon,
58
die met 300 man 120000 vijanden versloeg? Hij is gestorven. Waar is Jephte, die, door den Geest des Heeren gedreven, alle strijdbare mannen uit Galaad verzamelde, om zijn goed recht door het zwaard te verdedigen; die, op het punt van uit Maspha op te trekken, aan God eene gelofte deed: „Zoo Gij de zonen Ammon\'s in mijne handen levert en ik in vrede terugkeer, dan zal ik den eerste, die mij uit mijn huis te gemoet komt, den Heer ten brandoffer opdragen die daarna ook eene schitterende overwinning behaalde en voor goed de macht der Amniomieten veroverde en 20 steden knakte; die naderhand deed volgens de gelofte, die hij had afgelegd en zijne dochter, zijn eenig kind, ombracht, dewijl zij quot;aan het hoofd der maagden stond, die, met rinkelbommen in de hand, Jephte juichend te gemoet traden, toen hij na zijne zegepraal huiswaarts keerde — waar is deze Jepthe, die groote geloofsheld , die, tusschen God en zijn kind meenend te moeten kiezen, God gehoorzaamt en zijn kind ten offer brengt? Rij is gestorven. Waar is Samson nu met zijne boven-menschelijke kracht? Kan hy nu ook nog de groote stadspoorten op zijne schouderen nemen en weg dragen? Ach! hij is gestorven. Waar is de gehoorzame propheet Samuël, die door den Heer zijnen God was bemind, die het nieuwe koningschap vestigde en de vorsten van zijn volk zalfde? Hij is gestorven. Waar is die jongste zoon van laai, die jongeling zoo schoon van gestalte, blozend en bevallig van gelaat; die met buitengewone spierkracht een onverschrokken moed ver-eenigde, waar is hij, die David, die door Samuel tot Koning van Israël werd gezalfd? Rij is gestorven. Waar is Davids zoon, Salomon, de wijste der Koningen, die den grooten prachtigen tempel te Jerusalem liet bouwen ? Hij is gestorven. Waar is nu de vrome en geduldige Job. Hij is gestorven. En gij koning, Assuerus legt gij nu ook gedurende zes maanden groote feesten aan, waarop al uwe rijksgrooten
I
59
en al de landvoogden uwer 127 provinciën werden uitgenoodigd? Geeft gij nu ook nog zeven dagen achtereen in de tuinen van het paleis maaltijden aan de inwoners van Susa, die zich allen aan de koninklijke tafels naar hartelust kunnen vergasten? Och! ge zult het wel laten, want ook gij zijl gestorven. Waar zijn de drie Wijzen uit het Oosten, die het goddelijk Kindje Jesua in den stal te Bethlehem kwamen aanbidden en het rijke geschenken brachten ? Zij zijn gestorven. — Waar is verder die groote Cajus, die boven alle anderen het eerst den naam Caesar droeg? Kan hy nu ook nog lezen en schrijven te gelijk en bovendien nog zeven brieven in zijne gedachten opmaken en aan anderen voorzeggen en dan nog alles hooren, wat bij en om hem gesproken wordt? Ach! wat zou het! Hij is ook door den dood aangegrepen en gestorven. Ja, alle die rijken en grooten der aarde, die over landen en volkeren heerschappij voerden en over geld en goed konden beschikken, zij zijn gestorven ! gestorven ! gestorven ! ! !
Daarom, o gierige en hebzuchtige dwaas! dewijl er nu niets zekerder is, dan dat gij eenmaal al uwe rijkdommen, uw geld en goed, uw goud en zilver, ja alles wat gij bezit, zult moeten verlaten, misschien nog wel in dit jaar, mogelijk nog in deze maand, lichtelijk nog in deze week, ja, wie weet het! of het niet reeds morgen kan gebeuren, en het kan zelfs heden in dit uur, in ditzelfde oogenblik gebeuren, en dewijl gij van al uwe bezittingen niets hoegenaamd niets kunt meênemen, hoe kunt gij dan nog zoo\'n uilskuiken, zoo\'n armzalige domoor zijn, om tot over de ooren in de vergankelijke aardsche rijkdommen verliefd te worden ?
Hoe is het mogelijk, dat uwe oogen van het nietige vergankelijke goud meer verblind worden, dan de oogen van den ouden Tobias door den zwaluwendrek ? Mathusala heeft 969, zeS8e \'• negenhonderd negen en zestig j aren geleefd en toch geen huis voor zich gebouwd , dewijl hij zeer goed wist, dat
60
deze aarde geene blijvende woonplaats voor ons is en de mensch toch eenmaal alles moet verlaten. En gij , ellendige gierigaard die het misschien niet verder dan tot vijftig of zestig jaren zult brengen, gij stelt u aan met dat nare zuchten en streven naar geld en goed, alsof gij immer hier op de wereld zoudt kunnen blijven. Ach! nu vindt gij het nog zoo ongelooflijk, zoo onbegrijpelijk, dat gij eenmaal alles zult moeten verlaten, maar heb geduld, de dood zal u er spoedig, misschien spoediger dan gij denkt, van overtuigen. Van alles wat gij bezit, zal hij u berooven en dewijl gij voor den hemel geen schatten hebt verzameld, zult gij op eene vreeselijke wijze uwe armoede en verlatenheid voelen. Ja, dan bij het overvallen des onmee-doogenden doods zult gij jammerend en klagend uitroepen. „Wat? Hoe? Moet ik dan nu alles verlaten? Deze schoone en winstgevende zaak moet ik dan nu aan anderen overgeven ? Deze schoone landerijen, deze rijke bezittingen zullen dan nu in de handen van vreemden komen, die daarmede geheel anders zullen omspringen , als ik gedaan heb ? O wee mij rampzalige ? Wat helpen mij nu die valsche eeden, die gebrokene beloften en overeenkomsten, die duizendvoudige huichelarij, die fijn gesponnen list en bedriegerij, waardoor ik mijn kapitaal heb verkregen ? Ach! wat baat mij nu dat alles ? Niets! niets! en nogmaals niets! Voort moet ik! Weg moet ik van deze wereld- De dood, dien ik immer heb veracht, maakt zich. geheel en al van mij meester en neemt mij alles, alles weg!! !\' Ja, zóó zal het zijn, o dwaze mensch, onzinnige gierigaard! die u aan het stomme geld, aan uwe vergankelijke rijkdommen met hart en ziel hebt vastgehecht! De dood zal u van alles berooven , al uwe luchtkasteelen, uwe schitterende speculatiën zal hij met een slag omverwerpen en u misschien voor eeuwig in dien afgrond der hel doen nederploffen, want wij lezen van den rijken vrek:
61
li
d Hfl stierf en werd in de hel begraven.
n Luc. XVI. vs. 22.
n
Lt Indien gij derhalve uwe eeuwige zaligheid nog liefhebt, volg dan den raad op, die de koninklijke propheet David
i, geeft: Als u rijkdommen toevloeien, stelt er uw hart niet op.
sr Psalm LXI vs. 11. „Gebruik, gelijk de Apostel zegt, de
il goederen dezer wereld, als gebruikte gij ze niet en geniet
n hare vreugden, als genoot gij ze niet.quot; Volg dezen raad op,
le dan zult gij gelukkig zijn in deze wereld en eenmaal rijk zijn .
B- schatrijk zijn in de zalige eeuwigheid.
i;
ie ?
u rs
m
$! je el 56 u et e-jn ig ïn
Hoe zalig en gelukkig waren die tijden, toen men nog niet wist wat pleiten was! Zoodra men echter hiermede begon, is het bederf en de verrotting der wereld ook begonnen. En gelijk het volgens de getuigenis van den grooten wijsgeer Plato een zeker kenteeken is, dat waar zich vele dokters ophouden, ook vele zieken zijn, zoo vindt men ook vele schurken en afzetters, vele rampzalige twistzoekers en ruziemakers, waar vele advo-katen zijn en deze veel te doen hebben. Ja! waar dokters en rechtsgeleerden met bezigheden zijn overladen en van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat door een stad of dorp draven, daar kan men er zeker op aan, dat in zulk eene plaats niet alleen vele zieken zijn, maar ook weinig rust, vrede en eendracht heerscht.
Daarom heeft zeker iemand dan ook niet zonder reden gezegd: „De gansche wereld zou zeer gelukkig zijn en de zoetste rust en vrede genieten, wanneer de eerste jurist en advocaat in het eerste bad ware gesmoord.quot; De Sicyonders handelden derhalve zeer wijs, dat zij in hun land geen enkelen dokter of advokaat wilden dulden, dewijl het bij hen vast stond, dat de dokters de gezonden ziek maken en de zieken doen om zeep gaan, en de advocaten wat recht is krom maken en wat krom is recht maken.
zie | |
de | |
op | |
Jo | |
zei | |
ho | |
va | |
brlt; | |
\' |
ve |
kl( | |
sn | |
zie | |
0 | |
zie | |
wa | |
ha | |
zei | |
on | |
vo | |
kw | |
ke | |
hei | |
gel |
63
De groote philosoof Plato placht te zeggen, dat hij twee dingen voor eene groote dwaasheid hield, namelijk ten eerste: wanneer men aan een snaterachtig wijf een geheim toevertrouwt; ten tweede wanneer men zich aan de gevaren der zee bloot gaf, indien men zijne reis zonder gevaar te land kon doen.
Hierbij voeg ik noch eene derde dwaasheid en zeg: De grootste dwaas is diegene, die zich wegens eene kleine en nietige zaak in een proces steekt, want daardoor verpleit men niet alleen dikwijls zijn geld en goed, maar ook gezondheid en leven wordt er vaak bij ingeschoten.
Daar groet mij iemand en ik weet niet wie het is. Zoo veel ik zien kan, ziet hij er mager en schraal uit en is hij kaal in de kleeren. Zijn mantel heeft vrij wat meer noodig, om opgelapt te worden, dan eertijds het vischnet van Jacobus en Joannes, toen zij met hunnen vader Zebedaeus bij de Gallilaeische zee aan het visschen waren. Zijn jas heeft wel meer dan negenhonderd vlekken en ziet er erger uit, dan de rok van den rechtvaardigen Joseph, dien zijne broeders bij hunnen vader Jacob brachten en voorgaven dat zijn geliefde zoon door wilde dieren was verscheurd geworden. Zijn broek ziet er geen haar beter uit als de kleeren van Davids gezanten, van welke Ammon de helft liet afsnijden. Door zijne eene schoen komt de groote toon uitkijken en zich als de trotsche lesabel in het venster vertoonen. Zijn aangezicht is ingevallen als de kraag op het overhemd van een boer, waarin geen stijfsel is! Ja hij ziet er zoo verscheurd en haveloos uit, dat het mij niet zou verwonderen, als hij mij zeide, dat hij een duel had gehad met de beeren, die de ondeugende jongens verscheurden, welke den propheetEliseüs voor kaalkop hadden uitgescholden. — Neem het my niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben: Wie is Mynheer toch? „Wel! kent u mij niet? Ik ben Eijkaard van der Munt.quot; Ei! ei! Is u de heer Rijkaard van der Munt? Zoo! zoo! Ik zou u zeker niet gekend hebben, want toen ik u voor het laatste heb gezien.
64
Zag uweledele er veel anders uit. Uw vader liet u eene mooie stuiver na en uw eerste vrouw bracht ook een aardig sommetje meê. Daarenboven bekleeddet gij een aanzienlijk staatspost, waaraan meer te scheeren viel, dan aan de s^n van Laban. De propheet Ezecbiël beeft vier wonderlijke dieren gezien en daaronder was de arend met ver van en ve os af. Zoo stond bet ook met u en daarom bid ik u tocb
hoe komt bet. dat gij zoo spoedig aan
Acb! beste vriend! vraag mij niet zooveel, want daardoor hieuwt gij slecbts mijne oude smarten. Ik zal bet u evenwel kortaf zeggen; Ik heb mij in een verduiveld en vervloekt
proces gewikkeld en dat beeft mij de beurs zoo plat gemaakt
en mij tot armoede gebracht. Het is met mij gegaan gelijk
met den bakker aan bet bof van koning ^ ^irame vogels het brood uit de korf opvraten, want die vogels van advocaten hebben mijn proces zoo lang gerekt totdat zij mijn laatste stukje brood voor den neus hadden weggevreten.quot; Ach! mijn lieve mijnbeer van der M , wat ziit gij toch dwaas en onverstandig geweest. Uw . Itl was\' zeker oP den loop en uw hersenkast bepaald in de war. toen gij u in dat proces inliet! Weet gij dan me dat de meeste advocaten met hnnne clienten «J- ^ de waschsters met het ntate linnen; de eene wringt het hier
de andera daar. totdat er op het laatst geen druppel meer in is9 Met hunne tegenstrijdige argumenten en documenten wringen de advocaten menigeen zoo droog, dat hem de beur rammelt alsof er katoen in was. Was bet u met bekend dat de advocaten bet recht een doek voor de oogen binde , de lieve Justitia (rechtvaardigheid) een bril op en 116118 ten voor het zwaard een bedelstaf en voor de weegschaa eenè leege beurs in den hand geven ? - Ach neen! nu verwondert
• mppT lieve gewezen Heer Rijkaard , maa HlTwLa! dat gij a..s een slat verdvoogt aijt en aw
65
plunje er uit ziet, als de korenvelden der Philistijnen, nadat Samson ze in de asch gelegd had.
Zeer wij a en verstandig handelen derhalve diegenen, welke het procedeeren vermijden en bedenken, wat de hertog Hendrik Julius van Bronswijk placht te zeggen van de rechtsgedingen,, dat ze namelijk veel overeenkomst hebben met den spinstok van een spinnewiel, wanneer men namelijk meent, dat zoo\'n rechtsgeding is afgesponnen, dan komt de duivel en brengt het weer in de war, zoodat men nooit gedaan krijgt.
Lazarus had reeds vier dagen in het graf gelegen, toen onze goddelijke Verlosser hem ten leven opwekte. „Vier dagen, dat gaat nog, zegt menigeen, maar mijn rechtsgeding blijft liggen, niet vier dagen, niet vier maanden, maar al reeds vier jaren en is nog niet uitgemaakt, geen wonder derhalve, dat het stinkt en men er den neus voor dicht knijpt, Onder-tusschen gaat het traktement der advocaten zijn ouden gang en moet mijn beurs voortdurend met hen conversatie houden. Mag ik derhalve niet met grond verzuchten: Och lieve hemel, wanneer zal deze Lazarus eens worden opgewekt!quot;
Het woord proces wordt in het Hollandsch vertaald: rechtsgeding, maar in dit stuk van zaken is er veel op het recht af te dingen. Wat de advocaten en juristen in veertien dagen zouden kunnen afdoen, daarover doen zij veertien maanden, ja zelfs veertien jaren.
Zulke brave gasten waren zij, van wie Philander van Sitten-wald verhaalt: In zekere stad was een slager en een bontwerker , die met elkander aan het pleiten geraakten, tot welk doel zij ieder een advocaat namen. Dewijl nu deze beide advocaten niet veel te verzuimen hadden en hun beider geweten reeds lang met onbepaald verlof was weggezonden, kwamen zij met den rechter der stad, die over de zaak het vonnis moest vellen, overeen, om deze twee procedeerende ambachtslieden zoo lang aan het lijntje te houden, totdat ze van I. 5
66
■weerskanten een aardig sommetje van hen hadden afgestreken; de rechter zou natuurlijk in den buit deelen. Toen zij nu eindelijk dachten, dat zij hun beurs genoeg gespekt hadden, kwamen zij met den rechter overeen, om de geschillen der beide ambachtslieden af te doen. Voor dat zij echter hiertoe overgingen riep elke advocaat eerst zijn respectieven cliënt bij zich. Den slager werd door zijn advocaat aangeraden, dat hij, indien hij zijne zaak met een gunstig gevolg wilde bekroond zien , aan den heer rechter een vetten os ten geschenke moest geven. De andere advocaat gaf zijn cliënt, den bontwerker, den raad, dat hij, wilde hij over zijne tegenpartij de zegepraal behalen, aan den vrouw de3 rechters eenige schoone sabel vellen tot voering in mevrouws kleeren moest vereeren. Beide ambachtslieden volgden den gegeven raad op. — Den volgenden morgen, toen de zaak zou worden uitgesproken, verschenen beide partijen met hunne advocaten. De advocaat van den slager zeide: Os bulk! Os bulk! Hierop antwoordde de rechter; Hij kan niet bulken, want zijn keel is meo bont toegestopt. Het gevolg daarvan was, dat de bontwerker het proces won, ofschoon hij er meer bij ingesmeerd had, dan de gansche zaak waard was. — Deze beide uitzuigers, die om geld zeker den duivel zouden bediend hebben, zullen zeker hunne praktijk van een ouden advocaat geleerd hebben, met wien mijn overgrootvader van moederszijde nog naar de school heeft gegaan en van wien mijn vader, die het van zijn grootvader gehoord had, mij het volgende heeft verhaald: Deze oude rechtsgeleerde gaf zijne dochter aan een jongen advocaat ten huwelijk en in plaats van eene som gelds tot uitzet, stond hij hem drie ingewikkelde processen af. Deze jonge advocaat bracht zeer spoedig twee processen naar den besten wensch zijner cliënten ten einde en met het derde proces was hij ook al zoo ver gevorderd, dat het ook binnen eenige dagen zou afgedaan zijn. Hij
67
dacht, en niet zonder reden, dat hij zich in deze gevallen dapper gekweten en braaf had uitgesloofd, waarom hij c!au ook al zeer spoedig met niet geringe voldoening over zich zeiven zijn schoonvader den ouden advocaat daarvan kennis gaf. Deze maakte hem daarover, zooals het scheen, zijn compliment en noodigde hem tevens uit om den volgenden Zondag bij hem te komen dineeren. De jonge advocaat met zijne vrouw sloegen dat vriendelijk aanbod niet af en verschenen den volgenden Zondag zeerwelgemoed bij hunnen vader. Toen zij aan tafel zaten, waren de schotels nog allen gedekt. Op verlangen van den ouden advocaat moest zijn schoonzoon de schotels ontdekken, waarmede deze ook niet lang draalde, want zijne maag begon hem niet zuinig te jeuken. Wie schetst echter de verbazing van den jongen advocaat, toen hij bemerkte, dat alle schotels leeg waren? „Nu vader! zeide hij dat zal dezen middag een heerlijke maaltijd zijnquot;. „„Ja, lieve zoon! zeide de oude advocaat, en ik verzeker u , dat u nog meer zulke maaltijden staan te wachten, indien gij voortdurend zulke schoone blijken geeft van uwe bekwaamheid. Indien ik namelijk in mijn leven mijne processen zoo spoedig had ten einde gebracht als gij, dan zou ik nu niet anders dan van zulke schotels moeten eten.quot;
„Neen, beste zoon! zoo zult gij in \'t vervolg uw zaakje bederven. Gij moet in de toekomst voorzichtiger te werk gaan. Hadt gij namelijk deze drie processen wat slepende gehouden, dan zoudt gij wel meer dan zes jaren daarmede uwe huis-houdinng op rojalen voet hebben kunnen onderhouden!quot; Dat was nog eens een doortrapte slimmerik van een advocaat! — Deze zelfde advocaat had van iemand een rijtuig gekregen. Toen de tegenpartij dit bemerkte, vereerde hij hem met een span schoone paarden. De advocaat dacht nu bij zich welven, die twee prachtige paarden zijn mij vrij wat meer waard dan dit rijtuig en gaf nu derhalve aan hem, van wien hij de
5*
68
paarden had ontvangen het meeste gehoor, terwijl hij den rechter op zijn kant zag te brengen. Toen de tegenpartij dit ontdekte, verweet hij hem de onrechtvaardigheid zijner handeling, zeggende: „Mijn rijtuig gaat niet recht.quot; En hierop antwoordde hem de advocaat: „ „Het kan niet anders gaan , als het de paarden trekken.quot;quot;
Van zulke advocaten zegt een zeker geleerd man: o Gij onrechtvaardige advocaten en rechters! die tweeërlei vonnis over een en dezelfde zaak strijkt, het ware u beter, dat gij in het lichaam uwer moeders waart gestorven!
Een advocaat en een vilder ontmoetten elkander eens. „Goeden dag collega! zeide de vilder, ik groet u vanwege de kunst!quot; De advocaat scheen dit compliment niet te bevallen en werd toornig. „Wat nu ? vervolgde daarop de vilder, wij hebben immers beiden hetzelfde ambacht, alleen met dit onderscheid, dat wij do ode dieren villen en gij advocaten levende menschen vilt! Bonjour mijnheer de advocaat, alias vilder!quot;
De vijgeboom, waarvan wij lezen bij Marcus XI, is terstond door de vervloeking des Heeren verdord, en hem geschiedde recht, want waarom heeft hij den goddelijken Heiland geene vruchten opgebracht ? Maar ik, zeg iemand, heb vele jaren lang zooveel aan mijn advocaat gespendeerd, dat ik gaarne zag dat hem de koekoek haalde, dewijl ik bijna mijn gansch kapitaal met dat procedeeren heb verspeeld en bovendien mijne tegen par ti] nog gewonnen heeft. — Dit heeft onder anderen zekere boer, Jan Vos genaamd, ook tot zijn niet geringe schade moeten ondervinden: Deze geraakte met zijn buurman aan Jt pleiten. Hij ging naar een zekeren advocaat, om hem te verzoeken de zaak voor hem te verdedigen. Toen hij echter in het huis van den advocaat kwam en zag dat de gang en de keuken vol met hazen, kapoenen, ganzen, snippen en lijsters hing, liep hij terstond weer weg, bij zich zei ven
69
zeggende: Dit is geen huis voor mg en mijns gelijken; hier moeten maar groote lui en rijke snoeshanen komen, die br^af kunnen spendeeren, maar geen kalissen en schooiers zooais ik ben. Ik moet derhalve naar een ander advocaat omzien. Daarop kwam hij bij een ouden kennis van hem, die ook advocaat was. Deze liet hem echter zeggen, dat hij belet was en de boer dus op een andere tijd moest terugkomen. De boer kwam nu verscheidene malen weer te rug, maar het was ieder oogenblik te vergeefsch, want de advocaat had altijd belet. Nu kwam hij op de gedachte om de zaak anders aan te leggen. Toen hg namelijk weer naar den advocaat ging, nam hij een lam mede en zie! dat hielp. Zoodra namelijk de advocaat het lammetje hoorde blaten, beval hij terstond aan de meid, om den boer by hem in de kamer te brengen. Terwijl nu de boer zijne zaak aan den advocaat openbaarde en hem verzocht haar voor hem te bepleiten, wandelde de advocaat al op en neer door de kamer, terwijl hij onderwijl eenige Latijnsche woorden uit een klein boekje prevelde. Ondertusschen zag ons boertje, dat er ook verscheidene zeer groote boeken in de kamer stonden, en den advocaat aan den mouw trekkende, zeidehij : „Och mijnheer, lees mij ook wat uit een van die groote boeken voor, want mijne zaak is zeker eene groote zaak, waaraan veel afhangt.quot; „„Wees maar gerust, beste man! zeide de advocaat, het zal alles wel goed afloopenquot;1\' en hiermede gaf hij den boer een wenk om te vertrekken. Toen nu de zaak na eenige dagen voor den rechter kwam en men aan het pleiten geraakte, haalde de advocaat van de tegenpartij dikwijls de beroemde rechtsgeleerden Bartolus en Baldus aan. De boer dit hoorende, riep luide uit: „Wat drommel weet Bartel en Bald van onze zaak? Geen van beiden is er immers ooit bij geweest!quot; De zaak bleef echter voor den eersten keer onbeslist en voor den derden, vierden, ja voor den tienden keer ook. Eindelijk werd het eindvonnis geveld,
70
waarvan het gevolg, was, dat de boer het proces verloor. Daar nu de rekening van den advocaat vrij hoog was, kon de arme sukkel van een boer al het geld niet betalen. Er werd nu eene overkomst gemaakt, dat de boer voor de overblijvende schuld het landgoed van den advocaat zoude beploegen en bezaaien. Ondertusschen had de boer, toen hij bij den advocaat op de kamer was geweest, gezien, dat de advocaat in zijne schrijfboeken van boven en onder en op de beide kanten van iedere bladzijden veel papier onbeschreven had gelaten en de geschrevene regels dus zeer kort waren. Deze methode, die de boer zeer aardig vond, pastte hij nu ook op het ploegen en zaaien toe. Toen nu de tijd van den oogst aankwam, was de advocaat er zeer ontevreden over, dat zijne akkers alleen in het midden beploegd en bezaaid was. „Och! mijnheer de advocaat! zeide de boer, ik dacht dat ik korte voren moest maken, gelijk de regels, die U op het papier schrijft. Neem het mij dus niet kwalijk, want ik meende zeker, dat dit met üwen hoogen stand in de maatschappij overeenkwamquot;.
Schneidwinus is eene rechte en wakkere rechtsgeleerde geweest, maar mijn advocaat heet Snijdoppius, want hij heeft dikwijls bij mij gesnoeft en opgesneden, dat ik mijn proces wel zou winnen, dewijl mijne zaak in goede handen was en ondertusschen heeft hij mij de centjes uit den zak geklopt, zoodat ik op \'t oogenblik op zwart zaad ziï. Dat is immers niet recht?
Schragius was een brave jurist, maar mijn advocaat heeft het proces van menigeen zóó lang uitgerekt, dat hij eindelijk op de schraag lag. Ik geloof dat het met mij geen haar beter zal gaan, want ik bemerk, dat zijne actiën zich naar den ouden stijl schikken.
Sprengerus is een goede jurist geweest, maar hij heeft niet geschreven, dat mijn advocaat mij jaren en dagen als een gek
71
overal zou laten heen springen en mij van Pilatns naar Herodus zenden, daar hii toch zeer gemakkelijk de zaak in drie dagen ten einde had kunnen hrengen.
Schacheras is een deftige jurist geweest, maar hij heeft nergens geleerd, dat mijn advocaat even als de beste smous met de onderlinge partijen moet schacheren, dewijl hij voor diegenen het beste pleit, van wien hij de meeste rijksdaalders ontvangt.
Strikius was een eerlijke jurist, maar ik lees niet van hem dat mijn advokaat zoowel van mij als van mijn tegenpartij geld moet opstrijken, waarom hij dan ook stricto modo wel meer dan honderd strikken om zijn hals heeft verdiend.
Wuromserius is een goede jurist geweest, maar nooit heeft hg gezegd, dat een advocaat de partijen zoo van den worm moet snijden, gelijk de mijne aan mij armen worm doet.
Linkeerius was een voortreffelijke jurist, maar hij heeft nooit geleerd, dat een advocaat rechtsch en linksch moet zijn, gelijk ik er een heb; want die hem veel geeft, voor dien is hij rechtsch, die hem echter weinig geeft, voordien is hij linksch. — o Die advocaten! waar moet men eenmaal met hen een? Dat kunt gij opmaken uit de volgende geschiedenis;
Eene voorname dame kwam eens in eene stad, in welke eene universiteit of hoogeschool was. Toen zij nu op zekeren middag alle klokken hoorde luiden, vroeg zij aan haren hospes, wat dit luiden beteekende? Hij antwoordde haar, dat er op dien dag eenige doctoren in de rechten gepromoveerd waren. Zij vroeg dan verder, hoe velen tot die waardigheid waren gestegen. En toen men haar nu zeide van zeven, riep zij in de grootste verwondering uit: „Hoe? zeven? God beware ons! Wij hebben bij ons maar twee doctoren in de rechten en die geven het gansche land al werk genoeg; zeven zijn in staat om de geheele wereld in de grootste verwarring en onrust te brengen.quot; Toen zij dit gezegd had, viel zij in bezwijming en bleef eenige uren als dood op den grond
liggen. Nadat zij nu wederom was bijgekomen, verhaalde zij , z welke wonderbare dingen zij in dien schijnbaar bewusteloozen t toestand had gezien; „Ik ben van iemand, dien ik niet kende, g zeide zij, in de hel geleid, waar ik de vreeslijkste en gruwzaamste plagen der verdoemden aanschouwde. Onder anderen d bracht mijn leidsman mij op eene plaats, waar niets als pik d en zwavel brandde, betgeen een ondragelijke stank veroor- d zaakte. Bij dezen stinkenden poel zag ik eene groote kist, o van boven tot beneden met kleine schuiflaadjes. De duivel z trok er een van uit, en oogenblikkelijk sprong er een klein if ventje uit, met eene pen achter \'t oor, die bij dadelijk grijpen o wilde, om er mede te schrijven, maar de duivel sloeg hem i zoo onbarmhartig op de vingers, dat hij de pen terstond a liet vallen. Daarna wilde hij spreken en liet zijne tong wel m een half el uit zij n smoel hangen, maar hij kon geen woord a voor den dag brengen. Toen nam de duivel een gloeienden haak en sloeg hem dien in zijne tong; daarop smeet hij hem r( weder in de schuiflade en sloot hem op. Ik nam daarop de s( vrijheid om den duivel te vragen, wat dit voor een persoon C( was en wat al die schuiflaadjes in die groote kist beteeken- a den. En hierop gaf de duivel mij ten antwoord, dat in die h schuiflaadjes niets anders als slechte advocaten waren opge- n sloten, die hunne cliënten het vel over de ooren hadden ge- d trokken en geheel en al hadden uitgezogen. De reden echter, o waarom hij ieder hunner afzonderlijk had opgesloten, was, h dat zij niet bij elkander zouden kunnen komen, want anders ï zouden zij met hunne processen de hel zoodanig in rep en v roer brengen, dat hij er zelf geen baas meer in zou kunnen h blijven.quot; r( Luistert eens eventjes, gij rechtsgeleerden en advocaten! v U meen ik, die menig proces niet alleen, als de schoenmakers jï het leder, weet uit te rekken, maar met uwe spitsvondig- , v heden van een vloo een olifant kunt maken, van een nietige il
73
zaak een groot rechtsgeding smeedt, waarover eenige schrikkeljaren heenloopen, luistert eens, zeg ik, naar hetgeen een groote geleerde en niet minder groote heilige zegt:
„Indien een advocaat in het begin meent, dat de zaak, die hij bepleiten zal, rechtvaardig is, maar hem daarna blijkt, dat zij onrechtvaardig is, dan moet hij er van afzien en dengene, wiens zaken hij bepleit, moet hij ook aansporen om niet verder met het procedeeren voort te gaan, maar de zaak zonder schade van de andere partij, aan wie het recht is, by te leggen. Wie echter willens en wetens iets, dat onrecht is, verdedigt, zondigt zonder twijfel zeer zwaar en is tot het vergoeden van de sc jade gehouden, die hij door yjn pleiten aan de tegenpartij heeft toegebracht.quot; Prent deze woorden vast en diep in uw geheugen, heeren j uristen en advocaten, zij zullen u op uw doodsbed te pas komen !
Indien er nu een en ander advocaat en rechtsverkeerde rechtsgeleerde mocht gevonden worden, die met zijne verschrikkende en verzwikkende leges, citaties, appellen, replieken, contestaties, protestaties, acceptaties, certificaties, confirmaties, connotaties etc. etc. etc. tegen de zoo even aangehaalde woorden handelt, dan stel ik zulk eenen verkeerden rechtsgeleerde met alle recht onder de rechte hoofddieven en wensch dat de musschen nergens anders, als op zijn huis gaan nestelen, opdat zij hem van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat met hun gewonen zang van: Dief! dief! dief! mogen begroeten. Natuurlijk zijn de rechtvaardige, vrome en nauwgezette advocaten hierbij niet gemeend. Neen geenszins! Ik bedoel hier alleen die clarissimi fures, of doorluchtige dieven, die rechtsverkeerde rechtsgeleerden, welke hunne arme cliënten villen, die de processen om hun eigen beurs te spekken, jaren, maanden en dagen uitrekken en dikwijls eene onrechtvaardige zaak vergulden, gelijk de Apothekers de pillen doen, ik bedoel die schoeljes van advocaten, die den koekoek onder
74
de muzikanten, den nachtuil onder het jufferschap en de leverworsten als rechte hloedbeulingen onder het dessert willen tellen.
Bij den H. Evangelist Lucas lezen wij de volgende geschiedenis : Een mensch kwam af van Jerusalem naar Jericho en viel onder moordenaren, die hem ook beroofden, en onderscheidene wonden toebrachten en hem half dood latende liggen, heengingen. Het gebeurde nu, dat een priester demelfden weg afkwam,; en als hij hem zag, ging hij voorhij. Desgelijks ook een Leviet, als hij omstreeks deze plaats was, en hem zag, ging voorbij. Maar een Samaritaan, die eene reis deed kwam nabij hem; en als hij hem zag, werd hij met barmhartigheid bewogen. En hij naderde, en verbond zijne wonden en goot er olie en wijn in, en zette hem op zijn eigen lastdier, en bracht hem naar de herberg, en droeg zorg voor hem. En des anderen daags nam hij twee tienlingen, en gaf ze aan de waard, en leide: Draag zorg voor hem! En al wat gij aan hem meer ten koste legt, zal ik ais ik terugkome, u wedergeven. Lucas X vs. 30 — 35. Iedereen nu, die in de handen van gewetenlooze advocaten is gevallen is gelijk aan dien armen man, die van Jerusalem naar Jericho reisde en onder moordenaren viel. Want die latijnsche gasten van advocaten kunnen hun cliënt zoodanig plunderen, van zijne middelen berooven en verwonden, dat hij genoegzaam half dood is, dewijl hij door het verlies van zijn geld en goed aan het kniezen raakt en eindelijk van verdriet sterft.
Mathaeus a Bassio, een vrome Capucijnerpater werd eens door een zeer voornamen en rijken advocaat, die verscheidene jaren achtereen menige onrechtvaardige zaak bepleit en verdedigd had, ten eten verzocht. De pater gaf daaraan gevolg. Nauwelijks waren zij echter aan tafel gezeten, of de pater tastte het kwade geweten van den onrechtvaardigen advocaat aan. Hij drukte hem op het gemoed hoe grootelijks hij tegen de plichten van zyn staat had gezondigd en bedreigde hem
75
met eene spoedige straf van den oneindig rechtvaardigen Rechter indien hij niet binnen korten tijd het onrechtmatig verworven geld en goed teruggaf en zijne onrechtvaardigheid door ware en oprechte boete uitwischte. En om aan deze bedreiging meer kracht bij te zetten, nam de pater het tafellaken in zijne handen en wrong er een geheele schotel vol bloed uit „Zie! zeide hij nu tot den advocaat, dit is het bloed der armen, dat gij hun door uwe onrechtvaardige processen heb geperst.quot; Zach. Bover. in Annal. Capuc. 1552. Als deze pater nog leefde en in ons Vaderland kwam en sommige advocaten ging bezoeken, dan zoude hij ook zeer gemakkelijk uit den fluweelen rok van een doctor in de rechten, uit de zijden japon van de vrouw eens advocaten en uit het prachtige tafellaken van een rechtsgeleerde het zuivere bloed der armen kunnen persen.
0 Gij Latijnsche dieven! die niet den zienden Bartholus, maar den blinden Bartholomaeus bij de hand neemt en uwe arme cliënten vilt! Gij bloedegels, bloedzuigers, bloedroovers en bloedsponsen, die gij zijt, laat uw geweten toch eens tot u spreken en bedenkt, dat uwe onrechtvaardige winsten maar tijdelijk zijn en de straf daarvoor eeuwig zal duren. Bedenkt toch dat de onrechtvaardig verkregen stuiver uwe vrouw en kinderen tot den bedelstaf zal brengen en uwe ongelukkige ziel in de hel zal storten!
Maar gij , rechtvaardige juristen en nauwgezette advocaten! volhardt in uwe lofwaardige justitie! Verrijkt u nimmer met onrechtvaardig goed! Treedt in de voetstappen van den heiligen advocaat Jvo; verdedigt en beschermt de armen, wanneer het recht aan hunne zijde is, dan zal zich de barmhartige God over u ontfermen!
Alles wat ik tot nu toe van gewetenlooze advocaten en onrechtvaardige rechtsgeleerden heb gezegd, geldt ook de onrechtvaardige rechters en overheden, die of uit aanzien des
76
persoons, 6f omdat hunne handen goed gesmeerd worden, het recht verdraaien en valsche vonnissen vellen.
Hoedanig nu eigenlijk een rechter moet zijn en welke eigenschappen in hem vereischt worden, daarvan hebben wij een prachtig voorbeeld in de H. Schriftuur. Wi] lezen daar namelijk dat Jethro tot zijn schoonzoon Mozes sprak: „God te raadplegen en des volks belangen voor Hem te brengen moet uw werk zijn, ook moet gij hun de verordeningen des eeredienstes bekend maken, den weg toonen, dien zij gaan moeten en bevelen wat zij te doen hebben. Maar met de taak van rechtspreken moet gij anderen belasten. Kies uit het volk mannen van aanzien die godvreezend, waarheidlievend en onomJcoopiaar zijn en stel die aan als rechters, zóó echter dat de zaken van grooter aanbelang voor uwe rechtbank moeten gebracht worden.quot; Deze wijze raad van Jethro droeg aanstonds de goedkeuring van Mozes weg en vond ook bij het volk algemeenen bijval. Er werden nu rechters aangesteld van verschillenden rang; over elke tien huisgezinnen stond een rechter van den laagsten rang; dan volgde een over vijftig, vervolgens over honderd, en eindelijk tribunen over duizend: Hun gebood Mozes: „Hoort degenen, die onder u staan en oordeelt volgens recht, de betrokkene moge burger of vreemdeling zijn. Hoort den geringe evenals den groote en maakt geen onderscheid van personen, want \'tis Gods oordeel. Hebt gij moeielijkheden, brengt die dan voor mij.quot; Godvreezend, waarheidlievend en onomkoopbaar moeten derhalve degenen zijn, die het roer van staat in handen hebben en aan wie de bescherming van het recht is opgedragen. Zij behooren ook goed bemiddeld te zijn, opdat zij niet genoodzaakt zijn, zich met de goederen van anderen te verrijken en vet te maken. Zij moeten ook godvreezend zijn en bedenken, dat er nog een Rechter boven hen staat, voor Wien zij eenmaal strenge rekenschap van hunne oordeelvellingen
77
zullen moeten afleggen, want alles wat op deze wereld geoordeeld en gevonnisd is, zal Hij opnieuw onderzoeken en op de weegschaal leggen: Ziet toe, wat gij doet, want gij houdt niet het gerecht van een rnenisch, maar van den Heer, en wat gij immer ook oordeelt, dat gaat op u terug, II Paral. 19 vs. 6. Dit wil zeggen: Geeft goed acht, gij rechters, op hetgeen gij doet, want gij hebt geen menschelijk ambt, maar een goddelijk ambt waar te nemen. En gij zult eenmaal strenge rekenschap van uwe oordeelvellingen hebben af te leggen.
Een rechter moet verder onberispelijk zijn. Philo zegt: „Een rechter moet zelf vol gerechtigheid zijn, indien hij aan anderen recht wil doen en het recht wil handhaven; want het zou ongerijmd zijn, dat zulken ondeugende menschen waren, die aan anderen het recht moeten voorschrijven. Van hen wordt dus met recht een oprechte levenswandel verwacht en geëischt.quot; En Cassiodorus zegt: „Degene, die oordeelt moet niet gelijk zijn met dengene, die aangeklaagd wordt. En er is niets schandelijker, dan wanneer een rechter zelf slimmer en erger is, dan degene, dien hij oordeelt.quot; Lib. II. Epist, 2.
Niet minder behoort een rechter de waarheid te beminnen, zonder voor iets ook te vreezen, al zou het hem ook het leven kosten. En daarom moet hij vooral de gierigheid haten, want deze ondeugd is eene gezworene vijandin der gerechtigheid. „ Gij zult het recht niet huigen, noch personen kennen, noch geschenken aannemen; want geschenken maken de oogen der wijzen blind en verdraaien de woorden der rechtvaardiqenr Beid. XVI, 18—20.
Toen de Philistijnen de Ark des Verbonds wederom aan de Joden wilden teruggeven, riepen zij hunne priesters en wig-chelaars samen om hen over de wijze van terugzending te raadplegen. En de uitspraak was; „Gij moogt de ark niet zonder boete-geschenken laten wederkeeren. Laat gouden
78
afbeeldingen vervaardigen van de zweren, welke u peinigen,
en van de muizen, welke uw land verwoesten, vijf moeten tot
die in getal zijn naar de vijf philistijnsche provinciën; dan in
zult gij een nieuwen wagen nemen en twee koeien, welke zei
zuigende kalveren bebben en nog nooit onder het juk zijn geweest. het
Plaatst vervolgens de ark op den wagen en daarnaast een «fe
kistje met de gouden geschenken daarin, spant de koeien be;
voor den wagen, na eerst hare kalveren in eenen stal te M(
hebben opgesloten; en dan moet gij toezien: indien zij van opi
zeiven den regten weg inslaan naar Bethsames (eene kleine om
stad op de grenzen van Juda) , dan zal \'teen teeken zijn, nu dat Jehova ons deze zware rampen berokkend heeft; doch
indien zij een anderen weg gaan (naar den stal, waarin hare he
jongen zijn), dan is dit een bewijs, dat onze ongelukken bv
eene toevallige oorzaak hebben. Al deze voorschriften werden g\'w
met de meeste nauwkeurigheid opgevolgd; en God wilde aan ve:
de Philistijnen geen den minsten twijfel laten aangaande de lijl
oorzaak der hun overkomen rampen, waarmede Hij hen gestraft me
had. Ofschoon de koeien door haar loeien bewezen, dat zij dei
niet door hare natuurdrift geleid werden, sloegen zij toch den Hi
weg in naar Bethsames, en kwamen, zonder rechts of linies af spi te wijken, aan de joodsche grenzen en op den akker van Jozuë,
waar zij bleven stilstaan. Toen keerden de vijf philistijnsche 9rt
oversten, die den wagen gevolgd hadden, terug. ^
Geliik deze beide koeien, zoo moeten ook de rechters ban- dit delen zij moeten recht door zee gaan en niet rechts of links
afwijken. Den een mogen zij niet helpen, omdat hij rijk is, w en een ander niet verlegen laten, omdat hij arm is. Of iemand
een ziiden rok of een linnen kiel aanheeft moet hun geheel ^0\' en al onverschillig zijn.
Zonder aanzien der personen moeten zij hunne oordeelen zei
vellen. Gelijk oordeel heer ache bij u, moge vreemdeling of medeburger re( misdaan hebben, want ik hen de Heer, uw God. Lioit. XXIV vs. 22.
79
i, Op zekeren tijd kwamen de schriftgeleerden en de phariseën
n tot Jesus in den tempel en brachten tot Hem eene vrouw,
n in overspel bevonden, en stelden haar in het midden, en
;e zeiden tot Hem: Meester! deze vrouw is zoo even in overspel
t, levenden. En in de wel heeft Mo zes ons geladen, zoodanige te
a sleenigen. Gy nu, wat zegt gij? Dit zeiden zij echter, Hem
n beproevende, om Hem te kunnen beschuldigen. De Wet van
Ee Mozes sprak namelijk duidelijk de doodstraf uit; de Romeinsche
n opperheerschappij had echter den joden het recht ontnomen,
ie om die doodstraf zonder \'s landvoogds gezag uit te oefenen;
i, nu was de Romeinsche Wet met de Mozaïsche in tegenspraak,
h Wat antwoord gaf Jesus nu aan die schoeljes? Luister naar
:e hetgeen de H. Evangelist verder verhaalt: En Jesus, neder-
n bvkhnde, schreef met den vinger op den grond. Als zij nu voort-
ja gingen. Hem te vragen, (opdat zij een antwoord van Jesus zouden
,n verkrijgen, ten einde Hem of als een overtreder der mensche-
le lijke wet bij den Romeinschen landvoogd te kunnen aanklagen,
ft indien Hij de Romeinsche Wet schond, of als een verachter
ijj der Goddelijke vVet bij het volk te doen voorkomen, indien
m Hij haar stellig voorschrift miskende) richtte Jesus zich op, en
7/ sprak tot hen: Die onder u zonder zonde is, werpe het eerst den
g, steen op haar! En wederom neder lukkende, schreef Hij op den
ie grond. Dit nu hoorende, gingen zij, één na den ander heen, beginnende van de oudsten. En Jesus bleef alleen, en de vrouw,
n- die in het midden stond. En Jesus richtte zich op, en sprak tot
£3 haar: Vrouw, waar zijn zij, die n beschuldigen ? Heeft niemand
s, w veroordeeld? Zij zeide: Niemand, Heer! En Jesus sprak:
id Ook ik zat, v. niet verourdeelen. Ga, en zondig voortaan niet meer!
■el Joannes t III vs. 3—11.
Christus hier als rechter optredende, bukte zich neder,
en zegt de Evangelist, en schreef op de aarde. Onthoudt dit
ier rechters en raadsheeren! Wanneer men iemand met grondige
12. bewijzen bij u aanklaagt, buigt u dan ter aarde en ziet de
80
I
f
persoon niet aan, maar denkt alleen aan de zaak, die gij te ra
behandelen hebt. Het moet u geheel en al onverschillig zijn w.
of iemand van den adel is o£ met een ratel is, of hij een yjgt;
rentmeester of een schoolmeester is, of hij een schrijver of he
een drijver is, of zijn naam Praalhannes of Schraalhannes is, hg
of hij van Dukatenstad of van Armoedehuizen komt, want ga
zóó luidt Gods bevel: Geen onderscheid van personen mag er zijn. aa
Hoort zoowel den nederige als den hooge-, neemt niemands persoon 011
in aanmerhing, want het gerecht is Gods. Schijnt u iets moeielyk, bg
zoo brengt het tot mij en ik zal het hooren. Beut. 1 vs. 17. pa
Ja, de rechters moeten zoowel gehoor geven aan eene di
arme\' weduwe, als aan iemand van hunne naaste bloedver- kc
wanten; hare ■ rechtvaardige zaak even zoo goed in rijpe hg
overweging nemen en bevorderen; en wat men als recht ge
en billijk en met een goed geweten overeenkomende be- tn
vindt standvastig en onbewegelijk beschermen en handhaven. _ ve
Zij moeten wel bedenken, dat niets zoo zeer de wolken door- W£
dringt en den Hemel meer geweld aandoet, als de verzuch- dil
tingen eener arme weduwe. Zoo zag men, dat de weenende di]
oogen der weduwe te Naïm den goddelijken Zaligmaker zoo- re(
danig bewogen, dat Hij haar oogenblikkeliik met de opstanding en
haars zoons van den dood vertroostte. En als de Heere haar en
zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen, en sprak tot ps haar : Ween niet! En Hij trad toe en raakte de baar aan, en c en
de dragers stonden stil. En Hij sprak: Jongeling! ik zeg n, s\'a pie
op! En de doode zat overeinde, en begon te. spreken. En Hij gaf tei
hem aan zijne moeder. Luc. XII vs. 13 15. uil
In zekere stad was het loffelijk gebruik, dat er op
het raadhuis een openbare klok hing en als iemand haar die
luidde, beteekende dat zoo veel alsof hij een schriftelijken he(
eisch had overgegeven en daarop recht verzocht had. Op me
zekeren tijd gebeurde het, dat een oud afgereden merriepaard en
schoorvoetend aankwam en zich tegen den muur van het dei
81
raadhuis wrijvende, toevallig het touw der klok beet kreeg, waardoor de klok overging en geluid maakte. De rechter vroeg daarop terstond, wie de klok geluid had en toen men hem antwoordde, dat de klok in beweging was gebracht door het wrijven van het paard, dat nog voor het raadhuis stond, gaf hij terstond het bevel, om nauwkeurig te onderzoeken, aan wien dat paard toebehoorde, dewijl hij voornemens was, om het beest ook recht te doen , wanneer men het mocht benadeeld hebben. Men ontdekte nu, dat een zeker heer dit paard wegens zijn hoogen ouderdom had weggejaagd, zoodat dit arme beest zonder heer moest rondzwerven en zijn eigen kost hier ea daar moest opzoeken. De rechter legde nu dezen heer met bedreiging van zware straf op, om zijn paard het genadebrood te geven en het, wegens zijnen langen en getrouwen dienst, tot aan zijn dood met behoorlijk voedsel te verzorgen. — o Lieve Hemel! indien de arme weduwen en wezen bij alle rechters zoodanig bescherming vonden, gelijk dit redelooze merriepaard, dan zou de rechtvaardige God zich zoo dikwijls niet behoeven te vertoornen, door tot de gewetenlooze rechters uit te roepen : Hoelang zult gij ongerechielyk oordeden en aangezicht der kwaaddoeners aannemen ? Boet den hehoefligen en den wezen recht, verontschuldigt den verdrukte en den arme ? Psalm LXXX1 vs. 2 en 3. Maar helaas! hoe dikwijls hoort en ziet men, dat arme weduwen en wezen door langdurige pleidooien en rechtsgedingen tot den bedelstaf en in de bitterste armoede geraken, daar zij nochtans in weinige dagen uitspraak hadden kunnen krijgen.
Men verhaalt van den H. Augustinus , dat hij eens een boom, die tot het dak van een kerk te kort was, door zijn gebed heeft langer gemaakt, dat was een wonderwerk! Wanneer men echter bij den rechter een kort recht lang maakt en jaren en dagen uitrekt, dan is dat geen wonderwerk, maar plon-derwerk. Wee zulken rechters!
82
In dit opzicht verdient de E-oomsche koning Theodoricus allen lof. Bij dezen vorst kwam eens eene arme weduwe, Jnvenalis genaamd, en deed hem haar beklag, dat hare rechtzaak al in het derde jaar onafgedaan voor het gerecht bleef hangen. De koning liet daarop terstond de betreffende rechters ontbieden en beval hun om die rechtzaak van die arme weduwe zoo spoedig mogelijk af te doen. De rechters waagden het nu niet om de zaak langer te rekken en brachten haar in twee dagen ten einde. Daarop liet de koning deze rechters wederom tot zich roepen, welke niet anders dachten, of zij zouden wegens deze schielijke expeditie eene bijzondere gunst van den koning krijgen. Maar jawel, dat zouden zij anders gewaar worden; de koning zong hun een ander deuntje voor en vroeg hen, vanwaar het kwam, dat zij iets in twee dagen konden afdoen, dat ze in drie jaren niet wilden verrichten, waarop zij antwoordden: „Omdat Uwe Majesteit ons dit bevolen heeft.quot; ,,Hoe? zeide daarop de koning, is het niet uw plicht en heb ik u daarop niet dikwijls opmerkzaam gemaakt, om zoo spoedig mogelijk de rechtzaken af te doen en vooral wanneer het arme weduwen en weezen geldt?quot; Toen deze rechters nu daarop met de diepste eerbiedigheid ja antwoordden, zeide de koning met een vertoornd gezicht; „Nademaal gij dan eene rechtzaak, die in twee dagen kon beslist worden, drie gansche jaren hebt opgeschoven, zoo hebt gij wegens uwe ongehoorzaamheid, nalatigheid en moedwil en wegens de schade en het nadeel, die gij der arme weduwe hebt toegebracht, den hals verbeurd.quot; Nadat hij dit gezegd had, gaf hij terstond het bevel, om de hoofden van deze rechters voor zijne voeten te leggen. Caussimis in aula Sanct. Lib. Sect 26.
Gave God, dat er nog meer zulke vorsten waren, die de rechters op zulk eene wijze tot hun plicht wisten te brengen! Wat zuchten en kermen , wat klagen en lamenteeren van verdrukte weduwen en weezen zou dan voorkomen worden, die
83
wegens gebrek aan geld hunne zaken niet voor de rechtbanken kunnen laten verdedigen, of indien zij hun laatste stuiver er aan wagen, eindelijk hun pleidooi toch nog moeten verliezen.
o Konden aJe rechters van zich zelve getuigen, wat Samuel van zich zei ven durfde te zeggen: „Ziet, ik heb aan uw verlangen in alles voldaan; ik heb eenen koning over u aangesteld , en van nu af zal die koning u voorgaan. Ik ben oud en grijs geworden, en mijne zonen zijn weder ambtelooze burgers gelijk gij. Van mijne jeugd af tot op dezen dag toe hebt gij al mijne handelingen aanschouwd. Welaan, hier sta ik! Getuigt voor Jehova en voor zijnen gezalfde; Heb ik aan iemand eenen os of ezel ontnomen? Heb ik ooit tegen iemand onrecht of geweld gepleegd ? Heb ik mij ooit in mijn rechtersambt door geschenken laten omkoopen? Zoo ja, dan zal ik schuld belijden en het onrecht herstellen.quot;
Hij zweeg een oogenblik, en toen riepen allen eenparig uit! „ „Neen, gij hebt nooit onrecht of geweld gepleegd en nooit zulke geschenken uit iemands hand aangenomen!quot;quot; Samuel hernam; „Neemt dan Jehova en zijnen gezalfde tot getuigen, dat gij mij geen de minste schuld te verwijten hebt!quot; En allen
antwoordden: „„Wij nemen hen tot getuigen!quot;quot; _ Welk
een heerlijk voorbeeld is deze Samuel voor allen, die met gezag bekleed en tot overheid van anderen gesteld zijn. Een en twintig jaren had hij recht gesproken en het joodsche volk bestuurd; en aan het einde van al die jaren was er niemand, die hem van verongelijking of onbillijkheid kon beschuldigen! Gelukkig alle rechters en overheden, die, wanneer zij de taak, hun door God opgelegd, hebben afgewerkt, spreken mogen gelijk Samuel! Maar ach! waar vindt men onder de rechters, die met Samuel kunnen zeggen, dat zij van geen mensch ooit eenig geschenk hebben aangenomen ?
„Gelukkig de rijke, zegt de wijze Sirach van het oude Verbond , die zonder schuld wordt bevonden en die hei goud niet ua-
84
ging. Wie is zoo iemand ? wij willen hem ooi prijzen, want wonderbaarlijks heefi hij gedaan in zijn leven. Sir. XXX vs. 8 en 9. Wie is deze rechter, wiens handen zuiver zijn van duimkruid en die geene giften noch gaven aanneemt ? Wie is deze rechter, die zich daarop met waarheid beroemen kan? En wij zullen hem prijzen, o Dat zou wel een zeldzame paradijsvogel zijn! Immers de rechters zitten midden in het riet en zouden zij zich dan geene fluitjes maken ? Zij hebben de schoonste gelegenheid om te plukken en zouden zij zich niet vergrijpen? Gelukkig degene, die door het glinsteren van het goud niet verleid wordt! zegt de wijze Sirach. Maar waar is zoo iemand? Ik zou gaarne zoo iemand zien en indien ik hem vond, zou ik hem hemelhoog prijzen. Maar helaas ! bij de meeste rechters heet het tegenwoordig : Zalig degene, die veel gcfud en zilver heeft, al zou het ook van het zweet en bloed der arme weduwen en weezen zijn afgehaald.
Over zulke rechters, die altijd als een krakende wagen willen gesmeerd zijn, heeft zich de propheet Sophonias al lang beklaagd, toen hij zeide : Hunne rechters zijn avondwolven, zij laten niets overig tot morgen. Sophonias III. De propheet wil daarmee zeggen: Zij zoeken maar naar gewin en streven naar geld en goed, niet alleen bij nacht en in de duisternis, omdat zij zich zelve daarover moeten schamen, maar het gaat zelfs zóó ver, dat zij ook gelijk wolven op klaar lichten dag rooven en hun best doen, om dat wat recht is te benadeelen en praktizeeren hoe zij er een wassen neus aan zullen draaien. Van zulke onrechtvaardige rechters zingt Tibullius:
Trouw en eer is op den loop.
Het recht is nu voor geld te koop.
Daarom heeft God, de oneindig rechtvaardige Rechter zoo dikwijls vermaand; Gij zult het recht niet huigen, noch.personen kennen, noch geschenken aannemen; want geschenken maken de
85
oogen der wijzen hlind en verdraaien de woorden der rechtvaardigen. Deut. XVI vs. 18—20. Ja door geschenken aan te nemen, gebeurt liet dikwijls, dat de rechters datgene, wat zij eertijds wit hadden genoemd, nu zwart noemen en omgekeerd; dat zij morgen loochenen, wat zij heden bevestigen en dat zij heden omverstooten, wat zij gisteren hadden besloten.
Van den vromen en ouden Tobias lezen wij, dat hij, nadat hij op zekeren nacht een lijk had begraven, te vermoeid om zich eerst te reinigen, zich tegen den buitenmuur zijner woning ter rust had gelegd. Boven in dien muur was een zwaluwennest , en daaruit viel hem drek in de oogen, met dat rampzalig gevolg, dat hij geheel blind werd. Wat zijn de schatten en rijkdommen dezer wereld anders als drek ? En deze drek valt menig rechter, wanneer hij in zijn ambt nalatig en achteloos, ja zeis slaperig is, in de oogea , zoodat hij blind wordt en niet zien kan wat de beminnelijke rechtvaardigheid eischt.
„Een gierig en geldgierig rechter, zegt de H. Ambrosius, is blind; hij ziet niet wat goddelijk is, maar alleen dat wat zijne begeerlijkheid vergenoegen kan; hoe hij namelijk zijne jaarlijksche inkomsten vermeerderen, zijne huiselijke zaken verbeteren, vrouw en kinderen prachtig kleeden en heerlijke maaltijden zal houden. Voor znlke zaken hebben zij oogen als van een valk; maar hoe men de goddelijke genade vermeerderen , den schat van deugden verrijken en de Hemelsche goederen zal ophoopen , daarvoor zijn zij nog blinder dan mollen, want de gierigheid is blind.
Biermede stemt ook de H. Ghiysostomus overeen, die zegt; „Een gierigaard is blind, want de liefde tot het geld heeft zich in zijn oogappel als een kwaad vocht bij elkander getrokken, welke alles duister maakt,quot; ja zóó duister, dat hij de eeuwige schatten, het schoone licht des Hemels niet kan zien.
Het gaat met zulke rechters, als met Bernardus, de broer van Pipinus en kleinkind van Keizer Karei de Groote. Deze
86
werd, dewijl hij tegen den keizer was opgestaan, gevangen genomen, maar verkreeg nochtans zoo veel genade, dat men hem niet gelijk zijne makkers de oogen uitstak; maar men nam een gouden bekken en plaatste dat recht tegenover de schijnende zon en in dit bekken moest Bernardus zoo lang zien, tot dat hij van den overmatigen glans blind werd. O! Hoe vele rechters worden er tegenwoordig nog gevonden, wier gezicht door den glans van goud en zilver geheel en al blind wordt. Men stelt eene beurs met dukaten, een gouden of zilveren vaas, eenige rijksdaalders tegenover de zon, dat is de gerechtigheid, en ik geloof, dat het menigeen de oogen zoodanig verblindt, dat hij bijna niet meer ziet, wat recht en billijk is!
Hoe dikwijls gebeurt het wei bij rechters en ambtenaren, dat zij worden aangezocht om ongerechtigheid te plegen en der gerechtigheid een wassen neus aan te draaien! Deze wil niet, gene kan niet, een ander mag niet; men bidt hem, hij wil niet; men belooft hem, hij kan en mag niet; hij verschoont zich vanwege zijn geweten en hij vreest voor ergernissen, of hij is bang voor de ongenade zijns principaals. Eindelijk komt de vervloekte Mammon bij hem, men brengt hem wat duimkruid, men vereert hem met een geschenk en ziet, dat helpt! Nu kan men van hem gedaan krijgen, wat men wil en begeert, nu spreekt hij een vonnis uit dat lijnrecht tegen Gods gebod en zijn geweten ingaat. Vanwaar komt dat? Het geld is in zijne oogen gevallen en heeft hem op eenmaal zoo blind gemaakt, dat hij niet meer kan onderscheiden wat recht of onrecht, billijk of onbillijk is: Velen kwamen wegens het goud ten val en hun lederf was bereid. Sir ach XXXI vs. 6.
Die goed smeert, die vaart wel; die vereert; die verkeert en zoo iemand behaalt in de tegenwoordige wereld de overwinning. De dagelijksche ervaring bewijst het meer dan
87
genoeg. Immers menigeen heeft eene rechtvaardige zaak, die derhalve moet bevorderd worden. Het zou dus niet meer dan billijk zijn, wanneer men zich over hem ontfermde en hem hulp verleende. Maar ach! de arme bloed moet achter staan, al is zijne zaak ook nog zoo rechtvaardig en hij zelf ook nog zulk een braaf man. Hoe komt dat? Wat is daarvan de rede? Och! billijkheid hier, billijkheid daar, de wagen is niet gesmeerd. Ubi enim non est argentum, ibi nee est argumentum zegt de Latinist, wat in het Hollandsch wil zeggen: „Waar geen geld is, daar is ook niemand thuis.quot; En zou de meester ook uit het venster kijken, de klerk zal ze toch meesterlijk weten af te wijzen. Waar echter geld is, o daar gaat alles vlug en schielijk van de hand! Dan is het aanstonds: Fiat arrest! fiat executie! fiat schatting! fiat verhoop! o zwaar fiat! God heeft met het eene woord „fiatF\' „het worde!\'\' alles uit niets voortgebracht, gelijk wij kunnen lezen in het eerste hoofdstuk van Genesis. Maar gij, onrechtvaardige rechters! maakt door uw schielijk fiat uit iets niets en verkort den armen in hunne rechtzaak. Men ziet bij de eene partij wel de gerechtigheid aan, dat het namelijk eene rechtvaardige zaak is, aan welke voor God en de wereld recht moet geschieden, maar bij de andere partij ziet men eene zak met geld, die het overwicht heeft. Mevrouw Justitia moet voor vrouw Pecunia op zij gaan.
Ach! wanneer rechters en ambtenaren niet ijverig bidden; Leid ons niet in he/coring! dan vrees ik wat Kaymundus zegt: „Zoodra men het geld hoort en ziet, zoo is het even alsof er een groote vorst aankomt; gelijk men namelgk voor een vorst alle poorten en deuren open zet en hem zoo plechtstatig mogelijk verwelkomt, zoo geschiedt het ook bij menig rechter wanneer hij het lieve geld hoort en ziet. De roos is de koningin der bloemen, maar het geld is de koningin der geheele wereld. Waar zij maar komt valt men in aanbidding
88
voor haar neer en begroet haar: „Wees gegroet, koningin der wereld! Gij verzoet en veraangenaamt ons het leven; gij zijt onze hoop en troost in dit dal van tranen en ellende!quot; o Vervloekte groetenis! die de booswicht Judas ook zeker heeft uitgesproken toen hij voor dertig zilveren penningen den goddelijken Verlosser verried! Zij kon derhalve niets anders voortbrengen, dan een eeuwig, eeuwig wee! wee!
Zulk een geldaanbidder was zeker rechter, Amans Smeeralius. Deze had eene rechtzaak van eene arme weduwe behandeld waarbij een zekere jood veroordeeld werd aan deze weduwe een bepaalde som gelds te betalen. De diefachtige smous, met dit vonnis niet tevreden , zocht naar middelen om, om het te doen vernietigen. Tot dat doel begaf hij zich naar zekeren schaadvo-caat, och! ik vergis mij , ik meen advocaat en vroeg hem om inlichting. Deze advocaat, wel wetende dat de naam des rechters Amans Smeeralius met de daad overeenkwam en bijgevolg een liefhebber van giften en gaven was, en uit liefde voor deze wel eens eene kromme zaak recht maakte, stelde in de haast een geschrift op en behandelde dit op de volgende wijze: Op het eerste blad legde hij een dukaat, op het (-weede twee, op het derde drie, op het vierde vier, en op het vijfde vijf dukaten, welke dukaten natuurlijk door den jood aan den advocaat waren ter hand gesteld- Met dit gouden geschrift ging nu de advocaat met genoemden smous, die veroordeeld was aan de weduwe eene bepaalde som uit te keeren, naar den rechter Amans Smeeralius. Nauwelijks had deze het eerste blad van het geschrift des advocaats omgeslagen en den blinkenden dukaat gezien, of hij begon al blind te worden, schudde het hoofd en de pruik, dat er de poeder uitvloog en zeide daarop: „Uwe zaak laat zich hooren.quot; Dit zeggende sloeg hij het blad om en toen hij nu twee dukaten zag, zeide hij: „o! Wat schooner bewijs is het ex § de recipiendis!quot; Daarop las hij verder en vond op het derde
89
blad drie dukaten. „Ach riep hij uit, dit punt bewijst gij bovenmate prachtig!quot; Toen hij nu het vierde blad omsloeg en daarop de vier dukaten zag liggen zeide hij verscheidene malen: „ Indien gij uwe zaak uitvoert, zooals ik tot nu in uwe schriften zie, dan is het onmogeliik, dat gij de zaak kunt verliezen.quot; Als hij nu eindelijk op het vijfde blad de vijf dukaten vernam, smeet hij het geschrift met deze woorden op de tafel neer: „Wat bewijs is er verder noodig? Het is een uitgemaakte zaak; gij hebt derhalve het proces gewonnen.quot; Dit zeggende ontsloeg hij den smous van de schuld en trok alzoo het vonnis weder in, dat hij eerst ten voordeele van de arme weduwe had gestreken. — Toen nu deze arme weduwe met dit nieuwe vonnis naar huis ging, zag zij voor de deur der rechters een armen geestelijke staan, die bedelde. Dewijl nu deze uit het bedroefd en betrokken wezen der vrouw wel kon bespeuren, dat zij schipbreuk van goederen had geleden, sprak hij haar vriendelijk aan en vroeg na de reden barer droefheid. Hierop verhaalde zij hem met tranen in de oogen, hoe onrechtvaardig zij door den rechter was behandeld geworden. De vrome geestelijke troostte haar daarop met de volgende woorden; „ Ach, beste vrouw! zeide hij , ik lees in den vijf en twintigsten Psalm hoe bitter de propheet David reeds klaagde over degenen, in wier handen ongerechtigheden zijn , wier rechterhand gevuld is wet geschenken.^\'\' De geestelijke wilde hiermede zeggen: Men vindt rechters en overheden, wier handen vol ongerechtigheden zijn; waarom ? Dewijl zij hunne handen hebben laten vullen met geschenken, waardoor noodzakelijk de gerechtigheid niet alleen gebogen, maar dikwijls ook geheel en al gebroken wordt. Nog scherper spreekt de propheet Isaias over de rechters van zijn tijd: „Wilt gij weten, o Israël, waarom het slecht bij u toegaat ? Luister dan, ik zal het u zeggen : „ Uwe vorsten zijn afvalligen; metgezellen der dieren; allen beminnen geschenken en streven naar loon.quot;
90
En wat kan daaruit anders volgen, als wat de propheet daar verder bijvoegt: „ Den loetzen spreken zij geen recht; en het proces der weduwe komt niet tot hen.quot; Waarom niet? Omdat zij niet hebben, om te geven, om den rechters de handen te stoppen. Maar hoe behaagt dit den goddelijken Rechter? Hoort ik zal het u zeggen; „Daarom spreekt de Heer, de God der heerscharen , de Machtige Israels: Ha! ik wil mij getrcosten aan mijne vijanden en mij wreken aan mijne tegenstanders. Ittaias cap. I vs. 23 en 24. Ja alle rechters die zich door geschenken laten omkoopen, om onrechtvaardige oordeelen te vellen, zijn de grootste tegenstanders van God, die een oneindig rechtvaardige Eechter is. Uit de aangehaalde woorden van David en Isaias kunt gij opmaken, hoe groot het geweten van die rechters in dien tijd was. Of tegenwoordig de meeste rechters ook van hetzelfde allooi zijn, dat weet ik niet, maa.r mochten er eenigen zijn, die zich door geschenken en vereeringen laten omkoopen, en daardoor het recht verdraaien, dan wenschte ik, dat hunne handen in boeien werden geklonken, opdat zij in \'t vervolg van duimkruid en vereeringen onbesmet blijven; opdat zij nooit meer geschenken mogen aannemen tegen den onschuldige, en daardoor de oorzaak zijn, dat God dikwijls een geheel land straft, o Wee! Wee! den onrechtvaardigen rechters!
Toen de H. Panthaleon onthoofd zou worden, heeft zich het zwaard gebogen, alsof het was geweest ware. Dat was een wonder! — Toen de H. Caeciiia zou onthalsd worden, is de degen zoo week geworden, dat hij driemaal als een natte vaatdoek om haren hals bleef hangen. — Toen de H. Tyrsus met een ijzeren zaag zou doormidden gezaagd worden, was de zaag zoo week als katoen geworden. — De H. Fianciscus, Georgius, Jacobus .Nisibita, Euphemia, Barbara, Leocadia; Eliphus , Komualdus, Wolfgangus en vele anderen
91
meer, hebben de harde steenen week gemaakt. Dat waren groote wonderen I Maar dat het duivelsche geld, die vervloekte Mammon een rechter zóó van zijn stuk kan af brengen en zoodanig verblinden, dat hij van het manna tot de uien en het knoflook, van Jacob tot Esau, van Esther tot Vasthi, van Mordochaï tot Ammon; van A.bel tot Kaïn, ja zelfs van Christus tot den goddeloozen Barrabas overloopt en onrecht recht noemt, ach ! dat is helaas ! geen wonder, maar geschiedt al te dikwijls! o Dat vervloekte geld !
In de handelingen der Apostelen lezen wij de volgende treffende geschiedenis: M/i Petrus en Joannes gingen op naar den tempel, ter negende ure des gebeds. Naar onze tijdrekening was het toen te drie uren na den middag. De Joden hielden driemaal daags het gebed, ter derde, ter zesde en ter negende uur van den dag — volgens onze tijdrekening te negen, te twaalf en vervolgens te drie uren van den namiddag. Velen hunner gingen alsdan in den tempel tot het houden van het gebed. En er werd een man gedragen, die van zijne geboorte af kreupel was, dien men dagelijks plaatste aan de poort des tempels, de Sc/ioone genaamd, om aalmoezen ie vragen van hen, die in den tempel ingingen. Deze poort werd de schoone genoemd, omdat zij voor de schoonste der poorten van den tempel gehouden werd, zijnde met kostbaar Corinthisch erts belegd. Door haar was de uitgang van der heidenen voorhof in het dal Cedron. Als hij (\'namelijk die kreupele man) Petrus en Joannes zag wilUnde ingaan in den tempel, vraagde hij om eene aalmoes te ontvangen. Doch Fetrus, met Joannes vestigde den blik op hem, en zeide : Zie ons aan ! En hij zag hen aan, hopende van hen iels te ontvangen. Maar Petrus sprak\'. Zilver en goud heb ik niet; doch hetgeen ik heb , dat geef ik u; in den naam van Jesus Christus den Nazarener, sta op en wandel! En hem lij de rechterhand nemende, richtte hij hem op, en terstond werden zijne voetzolen en verzenen gesterkt. Gelijk elders, verschijnt ook hier, in dit eerste wonder, Petrus
92
als het hoofd der Apostelen. Hij is allerwege de Eerste, Hij spreekt en handelt overal en altoos als de hoofdpersoon.
Gelijk van hem de aanvulling des Apostolischen lichaams nitgegaan is, waardoor reeds het beginsel van opvolging in de kerk werd toegepast; gelijk door hem de eerste openbare Evangelie-verkondiging aan Israël is geschied: zoo was hij ook de Eerste, om voor dat zelfde Israël den naam des heeren door een wonder te verheerlijken. Daarom is hij het, die tot den kreupelgeborene zegt: In den naam van Jems Christus, den Nazarener sta op en wandel! De Heilige Schrift doet ons hierin blootelijk de eenvoudige en bewonderenswaardige werking zien van het woord onzes Heeren Jesus Christus, Dat woord heeft nooit gefaald, en konde niet faler., Simon was door dat woord alleen Petrus geworden; die naam, door den Heer uitgesproken, door Hem zeiven klaar en duidelijk verklaard, zegt alles. Op dien door Christus gestelden grondslag van Éénheid is de Kerk, de H. Catholieke Kerk, welke de poorten der hel niet kunnen overweldigen, voor altoos gebouwd. Daarvan draagt haar bestaan, hare onveranderde belijdenis, hare onverzwakte kracht, haar onbegrensd gezag, na negentien eeuwen , nog onwraakbare getuigenis, en zal die dragen tot het uiteinde der eeuwen. Zoo wordt de Heilige Schrift, volgens de overeenstemming der gansche Christenheid, door de historie der wereld gestaafd. Maar laat ons het afgebroken verhaal der H. Schrift verder volgen : En hij (de kreupelgeborene) sprong op, en stond, en wandelde ; en hij ging met hen den tempel in , wandelende, en springende en God lovende. Aldus toonde eensdeels de kreupelgeborene zijne volkomene herstelling en drukte hij anderdeels zijne dankbare verbliiding uit, bij de nooit gekende genieting. Men verbeelde zich de onbeschrijfelijke blijdschap van hem, die meer dan veertig jaren oud geworden was, en nu eerst zonder vreemde hulp zich vrijelijk konde bewegen. Doch behoorden wij niet nog in hoogere mate
93
dankbaar te zijn voor de weldaad, dat wij van onze kindsch-heid af het vrij gebruik onzer leden gehad hebben ? Het eerste gebruik , hetwelk deze genezene daarvan maakte, strekke ons allen tot voorbeeld! Het was, in den tempel te gaan, en God te loven. De profeet Isaias had van de Messiaansche tijden voorzegd: Alsdan zal de kreupele springen als een hert. Het verdere verhaal der H. Schrift over dezen kreupelgeborene die door Petrus in den naam van Jesus was genezen luidt als volgt: En al het volle zag hem wandelen en God loven. En zij herkenden hem , dat hij het was , die om de aalmoezen aan de Schoone poort des tempels gezeten had, en werden met veel verbaasdheid en ontzetting vervuld, over hetgeen aan hem gebeurd was. Ds kreupelgeborene was namelijk aan geheel Jerusalem bekend, omdat men aan den ingang des tempels hem altoos gezeten zag. Algemeen was derhalve de bewondering van het aan hem door Petres gewrochte wonder, dis hij (de kreupele, die geaond gemaakt was) nu Petrus en Joannes hield (dat is: niet van hen week, hen niet verliet.) liep al het volk tot hen bijeen, naar het voorhof, hetwelk van Salomon geheeten wordt, gansch verbaasd zijnde. Petrus nu, dit ziende, nam het woord op lot het volk: Israëlietische mannen! Wat zijt gij hierover verwonderd? Of waarom houdt gij uwe blikken op ons gevestigd, als hadden wij door onze kracht of macht dezen doen wandelen.? Petrus leert hier zijne hoorderen, in hem slechts een werktuig der Goddelijke genade te aanschouwen. Niet door eigene kracht of macht had hij dit wonder gewrocht. God is de eenige bron van alle macht, van alle genade. De God van Abraham, aldus gaat Petrus verder voort, en de God van Isaac en de God van Jakob, de God onzer vaderen, heeft Zijnen Zoon 3 esus verheerlijkt, dien gij trouwens overgeleverd en verloochend hebt voor het aangezicht van Pilatus, als deze oordeelde, hem los te laten. Doch gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en verlangd, dat u een man, die een moordenaar was, wierd vrij gegeven. Maar
94
den Vorst des levens hebt gij gedood, v;ien God uit de dooden heeft opgeioekt, waarvan wij getuigen zijn. En door het geloof in zijnen naam., (Petrus wil hier zeggen: Door ons geloof in Jesus Christus, den^Zoon Gods, den Heilige en Eechtvaardige, den Vorst des levens, niet door eenige ons eigene kracht of macht, is dit wonder aan den kreupelgeborene, dien gij kent; en dien gij nu volkomen gezond ziet, gewrocht,) heeft zijn naam (Dat is: heeft Hij , Christus) dezen gesterkt dien gij ziet en leent; en het geloof, hetwelk door hem is, heeft deze volkomene gezondheid geschonken, ten aanschouwen van u allen. Wel verre van de glorie van Christus te verduisteren, is het wonder, door Petrus gewrocht, de verheerlijking van Christus Almacht. Nimmer is in de H. Kerk eene andere leer geleerd : nimmer heeft zij (gelijk hare tegenstanders, of uit volslagene onwetendheid, of met schending van alle waarheidsliefde, beweren) eenigen Heilige in den hemel of op de aarde aangezien , als door eigene kracht of godzaligheid wonderen werkende. De Almacht Gods openbaart zich in z;jne uitverkorene Heiligen. Hoe zoude de Kerk eene andere leer, dan Petrus, kunnen verkondigen?
Ofschoon ik tot bereiking van mijn doel met een enkel woord van dit verhaal had kunnen gewag maken, heb ik het toch om zijne schoonheid u in zijn geheel willen mee-deelen en er de noodige aanmerkingen bijgevoegd, opdat gij, dierbare lezer en lezeres , er uw voordeel mede moogt doen, want ik verzeker het u, wanneer gij het geluk niet hebt tot de ware Kerk van Christus, namelijk tot de Catholieke Kerk, te behooren, dan is het eene bijzondere genade voor u, dat u bovenstaande regels der H. Schrift onder de oogen komen. Goud en zilver heb ik niet; zeide Petrus, doch hetgeen ik heb, dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel! En ziet! nauwelijks waren deze woorden gesproken, of de arme kreupelgeborene stond terstond op en
95
wandelde. Dat was zeker een groot wonder! Maar hoe menigmaal geschiedt een dergelijk wonder bij de rechters! Ja dit wonderwerk is hij hen in \'t geheel niet zeldzaam, maar het gebeurt bij hen op eene gansch andere wijze als Petrus hier deed. Deze H. Apostel maakte den kromme recht in Jezus, naam, maar vele rechters maken eene kromme zaak tot eene rechte om geld. Zoodra men maar zegt: „Zilver en goud heb ikquot;, aanstonds volgt er op:
Het geld, dat atom is.
Maakt recht , wat krom ia.
Toen onze goddelijke Verlosser van de dooden was opgestaan en heerlijk en onsterfelijk uit het graf was verrezen, kwamen eenigen van de soldaten, die bij het graf de wacht gehouden hadden, in de stad tot de overpriesters, hijgende en zuchtende: „Och! och! och ! hoogeerwaardige Heeren !quot; „Wat is er te doen ? vroegen zij, is het niet goed met u ?quot; „Och neen! zeiden de wachters, het is louter waarheid geweest, wat die man van Nazareth heeft voorzegd, dat Hij namelijk op den derden dag uit bet graf zoude opstaan. Het is werkelijk geschied. En gij, lieden, zult moeielijkheid daarmee hebben; laat het maar eens ruchtbaar worden onder het volk. Want gij zijt de oorzaak dat Hij zoo schandelijk aan zijn eind is gekomen.quot; Op deze boodschap verschrikten de overpriesters geweldig; zij vergaderden terstond met de oudsten en hielden raad, hoe men de opstanding van Christus het best zou kunnen loochenen en het volk uit het hoofd praten. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk: want zij bespeurden wel, dat zij een rechte zaak voor zich hadden, die zich niet zoo gemakkelijk liet krom maken. Wat raad dan? Wacht! het is gevonden: Zij gaven den krijgskneeht.en r.eel cjelch en geboden hen: „Zegt: zijne discipelen zijn in den nacht gekomen, en hebben hem gestolen, \'ils wij sliepen; en indien, dit den landvoogd, ter ooren mocht
94
den Forst des levens hebt gij gedood, wien God uit de dooden heeft opgewekt, waarvan wij getuigen zijn. En door het geloof in zijnen naam, (Petrus wil hier zeggen: Door ons geloof in Jesus Christus, den^Zoon Gods, den Heilige en Eeehtvaardige, den Vorst des levens, niet door eenige ons eigene kracht of macht, is dit wonder aan den kreupelgeborene, dien gij kent; en dien gij nu volkomen gezond ziet, gewrocht,) heeft zijn naam (Dat is: heeft Hij , Christus) dezen gesterkt dien gij ziet en kent; en hel geloof, hetwelk door hem is, heeft deze volkomene gezondheid geschonken, ten aanschouwen van u allen. Wel verre van de glorie van Christus te verduisteren, is het wonder, door Petrus gewrocht, de verheerlijking van Christus Almacht. Nimmer is in de H. Kerk eene andere leer geleerd : nimmer heeft zij (gelijk hare tegenstanders, of uit volslagene onwetendheid, of met schending van alle waarheidsliefde, beweren) eenigen Heilige in den hemel of op de aarde aangezien , als door eigene kracht of godzaligheid wonderen werkende. Üe Almacht Gods openbaart zich in zijne uitverkorene Heiligen. Hoe zoude de Kerk eene andere leer, dan Petrus, kunnen verkondigen?
Ofschoon ik tot bereiking van mijn doel met een enkel woord van dit verhaal had kunnen gewag maken, heb ik het toch om zijne schoonheid u in zijn geheel willen mee-deelen en er de noodige aanmerkingen bijgevoegd, opdat gij, dierbare lezer en lezeres , er uw voordeel mede moogt doen, want ik verzeker het u, wanneer gij het geluk niet hebt tot de ware Kerk van Christus, namelijk tot de Catholieke Kerk, te behooren, dan is het eene bijzondere genade voor u, dat u bovenstaande regels der H. Schrift onder de oogen komen. Goud en zilver heb ik niet; zeide Petrus, doch hetgeen ik heb, dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel! En ziet! nauwelijks waren deze woorden gesproken, of de arme kreupelgeborene stond terstond op en
95
wandelde. Dat was zeker een groot wonder! Maar hoe menigmaal geschiedt een dergelijk wonder bij de rechters! Ja dit wonderwerk is bij hen in \'t geheel niet zeldzaam, maar het gebeurt bij hen op eene gansch andere wijze als Petras hier deed. Deze H. Apostel maakte den kromme recht in Jezus, naam, maar vele rechters maken eene kromme zaak tot eene rechte om geld. Zoodra men maar zegt: „Zilver en goud heb ikquot;, aanstonds volgt er op:
Het geld, dat stom is.
Maakt recht , wat krom is.
Toen onze goddelijke Verlosser van de dooden was opgestaan en heerlijk en onsterfelijk uit het graf was verrezen, kwamen eenigen van de soldaten, die bij het graf de wacht gehouden hadden, in de stad tot de overpriesters, hijgende en zuchtende: „Och! och! och! hoogeerwaardige Heeren!quot; „Wat is er te doen? vroegen zij, is het niet goed met u ?quot; „Och neen! zeiden de wachters, het is louter waarheid geweest, wat die man van Nazareth heeft voorzegd, dat Hij namelijk op den derden dag uit het graf zoude opstaan. Het is wer-kelijk geschied. En gij, lieden, zult moeielijkheid daarmee hebben; laat het maar eens ruchtbaar worden onder het volk. Want gij zijt de oorzaak dat Hij zoo schandelijk aan zijn eind is gekomen.quot; Op deze boodschap verschrikten de overpriesters geweldig; zij vergaderden terstond met de oudsten en hielden raad, hoe men de opstanding van Christus het best zou kunnen loochenen en het volk uit het hoofd praten. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk: want zij bespeurden wel, dat zij een rechte zaak voor zich hadden, die zich niet zoo gemakkelijk liet krom maken. Wat raad dan? Wacht! het is gevonden: Zij gaten den krijgsknechten veel gelcis en geboden hen; „Zegt; zijne discipelen zijn in den nacht gekomen, en hehhen hem gestolen, als wij sliepen-, en indien, dit den landvoogd ter oor en mocht
96
komen, zoo zullen wij hem, ie vrede stellen, en zorgen, dat gij veilig zijl.quot; De soldaten namen dan het geld aan, en deden, gelijk zij onderricht waren. Wie weet, hoe afschuwelijk die gewetenlooze soldaten gevloekt en gezworen hebben, om te bevestigen , dat de discipelen het lichaam van Jesus des nachts gestolen hadden. Hieruit kan men zien, wat het geld al niet vermag. De rijkdommen, geld en goed, heeten bij de Latij uen, facilitates, dat is zooveel als: facilitates of gemakkelijkheden , want alles is met geld licht en gemakkelijk te verkrijgen.
Jesus ging eens op den berg, en zat aldaar neder, met zijne discipelen. En het pascha, het feest der Joden, was zeer nabij. Als Jesus dan zijne oogen ophief, en zag, dat eene zeer groote schare tot Hem gekomen was, sprak hg tot Philippus : „Van waar zullen wij brooden koopen, dat dezen eten ?quot; Hier worden verschillende redenen door de H. Yaders aangegeven, waarom de Heer alleen aan Philippus vroeg en niet aan Petrus, aan Andreas, of aan Joannes, dien Hij zoo zeer beminde. Ik laat alle deze redenen in hare waarde en zeg alleen, dat zelfs tegenwoordig, in dezen tijd, bij de hedendaagsche wereld, in alle voorkomende nooden en wederwaardigheden niemand beter om raad kan gevraagd worden dan Philippus. Wie iets hebben wil, loope naar Philippus ; wie voor zich een gunstig oordeel wil geveld hebben, loope naar Philippus; wie van wit zwart, of van zwart wit; iets wat krom is recht, of wat recht is krom wil gemaakt hebben, loope naar Philippus; maar verstaat mij wel: een dozgn Philippussen of dukaten verwerven u een dozijn gunsten; dertig Philippussen verschaffen u dertig genegenheden; vijftig Philippussen maken u vijftig patronen; ja honderd Philippussen maken uit eene onmogelijke zaak eene mogelijke, o Dat duivelsche geld!!
Met geld kan men alles in de wereld goed maken, voor-
97
namelijk bij de rechters. Wie bij hen goed wil bouwen, moet meer pleister dan steenen gebruiken, namelijk handpleister; want het heet gewoonlijk: „Heb je wat, zoo ga zitten, maar heb je niet, maak dan dat je weg komt!quot; Wie giften en gaven, voornamelijk geld geeft, kan alles naar zijn zin gedaan krijgen.
Zeker rechter gaf dit zeer openhartig te kennen, en wel op deze wijze: Hij had buiten aan zijn huis een Moor of Afrikaan laten schilderen , waarvan men spoedig de beteekenis wist. Moor of Afrikaan wordt in de Latijnsche taal Aifer genoemd. Affer beteekent echter: breng hier! De rechter wilde derhalve door dit schilderstuk te verstaan geven, dat zijn huis alleen openstond voor degenen, die wat meêbrachten, hetgeen ook uit zijne vonnissen en oordeelvellingen duidelijk genoeg bleek. Onder anderen kwamen er eens twee strijdende partijen bij dezen rechter. Hij wilde echter over deze geen uitspraak doen , voordat zij ieder betere bewijzen voor de geldigheid van hunne zaak hadden.
Een dezer twee bemerkte aanstonds, waarop de rechter doelde en vereerde terstond een kostelijk kleed aan de vrouw van den rechter. Hiermede was de zaak gewonnen, want het stof had het doorgedrongen, o Hoe dikwijls wordt de lieve gerechtigheid om den tuin geleid, wanneer aan mevrouw een gansje met dukaten gevuld vereerd wordt!
Met zulke onrechtvaardige rechters moest men te werk gaan, als een Persische Vorst, Cambyses de tweede, deed. Toen dezen vorst ter oore kwam, dat een zijner rechters, Sysamnes genaamd, zich de handen ter dege had laten zalven en daarvoor tot voordeel van den aanklager een valsch en onrechtvaardig vonnis had geveld, liet hij dezen Sysamnes levend villen en zijne huid over den rechterstoel trekken tot een altijddurend afschrikkend voorbeeld voor andere rechters. Daarop verhief hij den zoon van Sysamnes in zijns vaders
98
plaats tot dezelfde waardigheid, onder bedreiging, dat hij de
geene andere belooning moest verwachten, wanneer hij derge- ze
lijke onrechtvaardigheid mocht begaan gelijk zijn vader. Ver- tij
volgens liet hij boven de zitplaats van dezen rechter de in
volgende verzen schrijven : de
De huid, die hier \'ttapijt verstrekt En dezen rechterstoel bedekt,
Leere allen, die dit ambt bekleeden, z\'
Om nimmer van de ware reden lo
Te wijken; of om goud of geld D
Het recht te buigen met geweld. w
Wie \'toor voor deze lessen sluit, ^ Geef\' dezen stoel een nieuwe huid.
di
O mijn goede God! indien alle onrechtvaardige rechters op -3
zulk eene wijze werden gestraft, hoe goedkoop zouden dan n
de schoenen worden! Maar mogen zulke rechters op deze si
wereld ook al ongestraft blijven, zoo zullen zij toch hier- « namaals op de weegschaal der goddelijke gerechtigheid gelegd
worden en nauwkeurig gewogen worden. En dan, ach dan, »i
zullen zij met een eeuwig ach! en wee ! worden gestraft, gelijk I
de propheet Isaïas reeds heeft gedreigd: Wee dengenen, die den r goddelooze vrij spreekt om geschenken, en den rechtvaardige het recht ontneemt! Jsaïas V vs. 23.
Wilt gij derhalve heeren rechters en vonnisvellers , dat zulk
eene verschrikkelijke bedreiging u niet treffe, Hndt dan uwe oogen toe, wanneer gij op den rechterstoel zit en de geschillen moet beslissen, die er tusschen de burgers over hunne rechten rgzen, opdat gij geen onderscheid maakt van personen en u niet door geschenken de oogen laat verblinden. Overweegt wel wat tijdelijk en eeuwig is, oplat gij niet wegens eenige snoode winsten, wegens een vergankelijk goed, om welke Mevrouw Justitia dikwijls op zij wordt gezet, de eeuwige onvergankelijke goederen des Hemels moogt verliezen, hetwelk
99
de grootste dwaasheid van de wereld zou zijn , gelijk Origetes zegt„De grootste gekken en dwazen zijn degenen, die om tijdelijke goederen de eeuwige verwisselen en verruilen. dewijl immers de goddelijke Waarheid zelve zegt: „Wat baat het den mensch, dat hij de geheele wereld wint, maar schade lijdt aan zijne ziel?\' Bedenkt het wel en neemt het goed ter harte, dat eens de verschrikkelijke dag, het vreeselijke uur zal komen, waarop alle uwe listen en bedriegerijen, alle uwe loopjes en streken zullen ontdekt en streng gestraft worden. Dan, ja dan zullen uwe helsche koeken in de pan der eeuwigheid worden geworpen en eerst recht gebakken worden. De iroederschap der huichelaars is onvruchtbaar en vuur verteert de tenten van degenen, dïe gaarne geschenken aannemen. Joh JV vs. 34. Daarentegen zal degene, die de gerechtigheid meer dan eenig geschenk of gift bemint door God en de men-schen verhoogd en geeerd worden. Wie in de gerechtigheid wandelt en recht spreekt, wie gewin versmaadt door verdrvJcking en afschudt zijne handen ver van iedere omkooping — die vwont in de hoogte. Mas XXIIIl. Dit wil zeggen: Die zal den Hemel bezitten. En dit wensch ik u allen uit den grond mijns harten toe.
Het is eene grove dwaling, dat bekwaamheid altijd onder schoone kleeren zit, want dikwijls is onder een gescheurden en gelapten rok het grootste verstand verborgen. Zoo zit echter ook van den anderen kant achter een zwart zijden vest en onder een hoogen hoed dikwijls een aartsdomkop verscholen. Menig ezel pronkt in zulke deftige en prachtige kleeren, dat men zou denken, dat hij alle kunsten en wetenschappen in pacht had en Salomons wijsheid met lepels had gegeten en als men hem eens goed leert kennen, dan bemerkt men geen greintje verstand bij dien lummel.
Hoe menig Mijnheer Schoolvos verbeeldt zich, dat zijn verstand alles overtreft en te boven gaat, als de baren over de spitzen der bergen ten tijde van den zondvloed en het schuim van \'t bier over de kan, ofschoon hij in tijd van nood nog niet eens weet hoe hij op eene fatsoenlijke manier een vloo moet dood maken. Hoe komt dat? Och! vraagt ge dat nog? Die sinjeur heeft vroeger op de school meer in calicibus dan codicibus gestudeerd, meer in de glazen dan in de boeken gekeken en legde zich meer toe op bibere (drinken) als scri-bere (schrijven). Hoe velen zijn er helaas!wien de hersenen zoodanig bevroren zijn, dat zij ze gedurende de hondsdagen
101
nog niet te recht kunnen krijgen. Zij missen alle gehoor , juist alsof zij spek gegeten hadden, en hun gezicht is zóó verzwakt, dat zij een varkensmaag met hloed gevuld voor een gebraden lijster en een meelkist voor een ledikant aanzien. Ja volgens hunne verbeeldingen steken zij zoo vol wetenschappen als een varkensblaas die met wind gevuld is.
Zoo gaat het in deze wonderbare wereld! Een arme, al spreekt hg ook nog zoo verstandig, wordt niet gehoord, maar een berispende ezel wordt door iedereen geacht en geprezen , omdat hij in bonis zit, dat wil zeggen: omdat hij geld heeft. Hij loopt te pronken als een luis op den mantel van een edelman; maar wordt hem eene zaak van gewicht voor den neus gesmeten, dan heeft hij er nog minder begrip van , dan een hond van saffraan.
Het bespottelijkste en belachlijkste, dat de dichters ooit hebben verzonnen is wel, dat zij Momus onder de hemelsche goden hebben geplaatst. Immers wat voor heerlijk en lofwaardigs was er aan Momus ? Wat hemelsch en goddelijks vondt men aan hem? Al de zoogenaamde goden en godinnen, die door het oude heidendom werden aangebeden, waren met zonderlinge waardigheden en hoedanigheden begaafd: Zoo pronkte Jupiter met zijne geweldige macht om bliksemschichten te kunnen slingeren en donderslagen door de lucht te laten ratelen. Mars was door de sterkte zijns lichaams vermaard; Mercurius snoefde op zijne welsprekendheid, Apollo op de muziek; vrouw Venus toonde hare beminnelijkheid en schoonheid des lichaams, Juno hare rijkdommen, Pallas de wetenschappen, Ceres de vruchtbaarheid en Diana ging groot op hare bedrevenheid in de jacht etc. Momus alleen was van alle waardigheden en schoone talenten beroofd. Hij bezat niets en was niets anders als een ingebeelde gek en ook geen wonder! want zijn vader was de droom en zijne moeder de duistere nacht. Wat konden derhalve deze ouders anders
102
voortteelen als de pliant as ie of de verbeelding en deze anders ter wereld brengen als een ingebeelden gek! Met een woord: wie was Momus bij de oude verblinde heidenen? Geen god, maar een gek, die zelfs de goden niet onaangeroerd kon laten, maar alles aan hen berispte en over den hekel haalde. Ja, hij durfde zelfs Jupiter aan te randen, door hem te verwijten dat hij eene fout begaan had in de formeering der menschen, dewijl hij het voornaamste had vergeten, namelijk een venstertje aan het hart, opdat men daardoor de inwendige streken en listen van den mensch zou kunnen zien. O! belachelijke god Momus! o! Ingebeelde gek! o! Vermetel rechter! die zelfs het doen en laten der goden heeft durven critiseeren en bevitten!
Helaas! hoe vele dergelijke Momussen vindt men hier en daar in alle oorden der wereld in dezen tegenwoordigen tijd! Want wat is er tegenwoordig algemeener, dan die duivelsche tongenziekte van bevitten, verwijten en berispen ? De Abidensen waren van ouds wegens deze ondeugd zoodanig berucht, dat zij geen vreemdeling voorbij hun deur lieten gaan, dien zij niet van het hoofd tot de voeten opnamen en op alle mogelijke wijze wisten te bevitten. Dergelijke Abidensen vindt men nog op alle plaatsen in de wereld en men behoeft niet ver te loopen of men zal er dozijnen aantreffen, die met hunne snaterachtige tongen hunne evennaasten bevitten en hen over den hekel halen.
Alle straten en stegen zijn met zulke Momussen gevuld, die aan hunne evennaasten alles critiseeren en aan zich zelve niets reformeeren; die bij anderen alles zien en opmerken en bij zich zelve niets ontdekken, die de fouten en gebreken van anderen willen verbeteren, maar zelve dagelijks in fouten en gebreken blijven toenemen. Komt eens hier, gij allen, wie gij ook zijn moogt, van hoogen of lagen stand, geestelijken of leeken , armen of rijken, ouden of jongen, mannen
103
of vrouwen, steekt uw vinger eens op en bekent eens op-recht of gij nimmer in uw leven door anderen zijt bedild en bevit geworden ? Acb! ik zie geen enkelen vinger in de hoogte gehouden! Nu waarlijk! het zou ook een wonder zijn!
Grotthschalens verhaalt ons het volgende: Een vader reisde eens met zijn zoon te land. Hij plaatste zgn zoon op een ezel en liep er zelf naast, het dier bij den toom leidende. Aanstonds kwamen er eenige Momussen opdagen, die den neus optrokken en uitriepen : „Kijk er eens aan ! die jonge lafbek zit op den ezel en laat zijn ouden vader te voet gaan! Die bengel heeft ook al eene zonderlinge liefde jegens zijn vader!\'\' Daarop zeide de vader tot zijn zoon: „Zietgij wel, mijn zoon! dat wij het verkeerd hebben overlegd en den menschen niet naar den zin gedaan hebben ? Laat mij dus rijden en loop gij er te voet bij.\'\' Zoo gezegd, zoo gedaan. De zoon steeg van den ezel af, liet zijn vader daarop zitten en liep zelf er bij. Het duurde echter niet lang of daar kwamen hun andere snaken te gemoet, die den vader berispten, zeggende: „Nu, dat is ook een vader ! Dat arme kind laat hij maar loopen en moê worden, en zelf neemt hij er zijn gemak van. \'t Is schande I Waarom loopt zoo\'n sterke vent zelf niet, en laat dat arme bloedje rgden ?quot; „ Nu is het al weer niet goed, zeide de vader. Welaan! ik weet raad: Wij zullen beiden op den ezel gaan zitten, dan zal er toch zeker niets op te zeggen vallen?quot;quot; Maar jawel! nauwelijks hadden zij op den ezel plaats genomen, of het uitlachen en berispen begon eerst terdege. Iedereen, die hun te gemoet kwam, bleef staan, spalkte den bek op en zeide: „Kijk! kijk! wat zijn dat voor ezelrijders? Wel wat ongemanierde vlegels! Het schijnt wel, dat ze dat arme beest willen te bersten rijden! Is er niemand die in zijn lijf zooveel barmhartigheid jegens dat onnoozele beest heeft, om die beide schelmen af te ranselen?\'\' De vader schudde hierover
104
het hoofd en zeide tegen zijn zoon: Wat zullen wij nu beginnen ? Ik heb gereden, gij hebt gereden, wij hebben beide gereden, en niets van dat alles was der booze wereld naar den zin, want zij heeft ons daarover bevit en bespot. Laten wij daarom beide te voet gaan en den ezel tusschen ons laten loopen. Dit geschiedde; maar ach! nu werd het nog niet beter. „Honderd duizend bommen en granaten! riepen nu eenige Momuskinderen, welke groote gekken! De ezel schijnt zeker over hen den baas te spelen, daar zij hem zoo liefderijk behandelen! Lieve Hemel! wat stommerikken! zich zelve te vermoeien en af te matten en dat lamme beest te sparen!quot; „„Kom, mijn zoon! zeide de vader, wij willen nog één middel probeeren en als dat niet helpt, dan geef \'ik den moed verloren. Nademaal noch het rijden, noch het loopen aan de menschen heeft behaagd, zoo laat ons gezamenlijk den ezel dragenquot;quot;. Hierop nam de vader den ezel bij de voor-pooten en de zoon bij de achterpooten en droegen zoo den ezel in het naast gelegen dorp. Maar zoodra zij daar waren aangekomen, bleef geen oud wyf bij het spinnewiel: jong en oud liep hen na, om deze vastenavondgekken, zoo ze zeiden, te zien. Allen riepen zoo hard zij maar konden. terwijl zij bijna barstten van lachen: „Hee! Hee! Wonder boven wonder! Twee ezels dragen een derde! Zegt, wat voor nieuws brengt jullie uit Accadia mede?quot; Nu zeide de vader tot zijn zoon: „Mijn kind, onthoud dit en prent het diep in uw geheugen: „ „ Doe alles wat gij wilt, nimmer zult ge aan de booze wereld kunnen voldoen. Altijd zullen er eenigen zijn, welke op uw doen en laten iets zullen hebben af te keuren, en uw gedrag bevitten. Handel derhalve volgens de inspraak van uw eigen goed geweten en bekommer u niet om de praatjes der wereld.quot; quot; Ja overal in de wereld vindt men Momussen en die vitters en bedillers verschoonen niemand, iedereen tasten zij aan en men zou wel een stuk lijm noodig hebben, zoo groot als de
105
ark van Noë was, indien men den mond van ai die bedilzieken wilde dicht lijmen. Alles haalt de vitterige wereld over den hekel, leest aan iedereen de planeeten op, laat nie-mands eer ongekwetst, terwijl zij zelve er geene heeft te verliezen.
Johannes Tursehius verhaalt, dat te St- Dominici Colcia-tensis door de voorspraak van den H. Jacobus, om de onschuld van zekeren jonkman te bewijzen, een gebraden haan en een hen weder levend werden, welke men daarop in de kerk van die plaats heeft opgesloten. Deze dieren leefden niet langer dan zeven jaren, waarop ze een haan en een hen van dezelfde kleur hebben nagelaten, en deze na zeven jaren wederom een ander paar. Dit wonder herhaalt zich, zegt men, tot op den huldigen dag, waarom dan ook alle pelgrims die bij duizenden daarheen trekken, deze dieren eene veder uitplukken. Deze arme dieren moeten veel lijden en verdragen wegens dat vele plukken en scheuren; maar ik durf iedereen verzekeren, dat vele voorname vorsten, potentaten en regenten nog veel meer van de betweters en vitters moeten lijden en verduren. Zitten zij op hunnen troon, aanstonds is er de vitterige Momus bij en kijkt hoe zij de gerechtigheid handhaven, het land regeeren en het volk beminnen; hoe goedaardig, milddadig en gulhartig zij jegens hunne onderdanen zijn. Zit de rechter en hooge overheid op hunnen stoel, aanstonds gaapt Momus met opengespalkten mond en groote oogen, hoe hij recht spreekt, oordeel velt en het vonnis strijkt.
En hoe gaat het met de eerwaardige geestelijkheid, die blijft zeker toch onaangeroerd ? o Lieve Sint Jutte-mus! Niemand heeft meer van de kwaadsprekende en berispende tongen te lijden dan de geestelijken, niettegenstaande Christus zoo uitdrukkelijk heeft gezegd: Die u veracht, veracht mij! En op eene andere plaats in de H. Schriftuur lezen wij: Raak mijn gezalfde niet aan!
Vroeger placht men alleen op Paschen gewijde spijzen te
106
eten, maar tegenwoordig is het zoo ver gekomen, dat men alle dagen het gewijde op de tong, ja zelfs tusschen de tanden heeft, namelijk de priesters en andere aan God toegewijde personen, daar ieder snaterbek ze durft schenden en bevitten.
Tegen den vromen dienaar Gods, den jongen Tobias, heeft een groote visch, die uit het water op hem toeschoot, zijn bek vervaarlijk wijd opgespalkt, waarover Tobias zoodanig verschrikt werd , dat hij beefde aan handen en voeten, dewijl hij niet anders dacht, of de visch wilde hem opslokken. Hoe vele dergelijke visschen vindt men tegenwoordig die tegen de geestelijken ook altijd een grooten bek opzetten en het meeste pleizier hebben, wanneer zij hunne snaterachtige tongen eens goed over de priesters kunnen roeien, om hen zoo veel mogelijk in alles te bevitten en te berispen! Gaat er een geestelijke over de straat, aanstonds heb je duizende oogen die hem nakijken, en zien, of hij ook aandac htig en vroom voor zich ziet; wien hij op straat groet en aanspreekt; in welk huis hij gaat etc. etc. Heeft men hem dan ergens zien ingaan dan wordt er verhandeld, wat of hij daar zou doen en hoe lang hij daar zal blijven. De een zegt: „Och ja, daar weten ze den pastoor mooi naar den mond te praten en daarom komt hij er zoo veel.quot; Een ander zegt: „Als wij den kapellaan ook maar goed trakteerden, dan zou hij hier ook wel komen, want hij houdt van een goed leventje.quot; Een derde zegt: „Laat hij maar gerust wegblijven, want ik vind hem een droogen Piet.quot; „ En stijf er byquot; zegt een vierde. „Hij kent de regels der politesse ook niet\'\' roept een vijfde. En zoo heeft de een nog meer dan de ander over zoo\'n priester iets te zeggen, o Babbelkouzen bedenkt toch, wat onze goddelijke Zaligmaker tegen de priesters heeft gezegd:
Wie U versmaadt, versmaadt Mij.
Lucas X, vs. 16.
107
Staat verder een priester op den preekstoel, o lieve Hemel! welke aanmerkingen worden al niet over hem gemaakt ! Den een is de predikatie te jong, een ander te oud; den een duurt zij te lang, den ander te kort ; den een is hij te geleerd , een ander te alledaagsch. De een zegt: „Hij speelt te veel opquot;; een ander zegt: „ Hij preekt te zoetsappig.quot; Een ander, die een rechte stokvisch is en nog te dom is om voor den duivel een polka te dansen, doet zijn breeden smoel open en zegt na afloop van de predikatie: „Nouw, wat heeft hij zich weer geweerd! Ik had bijna medelijden met hem gehad. Maar och! hij lust het leven ook al. Een glas wijn is by hem ook al meer in aanzien, dan een kom karnemelk, ha, ha, ha!quot; en hierby durft zoo\'n boerenprengel, dan nog over zijne eigene zoutelooze domheden te lachen ; \'t is toch wat te zeggen ! Maar wee u, onbeschaamde, ongemanierde lummels ! wee u ongelikte beeren en beerinnen, die u durft vermeten, om de eerwaardige geestelijkheid met uwe lasterende tongen aan te vallen! Want denkt wel, wat Christus eenmaal tegen zijne priesters heeft gezegd:
Wie ü versmaadt, versmaadt mij.
En hij voegt er bij :
Maar wie rnjj versmaadt, versmaadt Hem, die mfj gezonden heeft.
Hoe varen nu de wereldlijke staatspersonen ? o Hoevele gebreken worden ook al bij dezen gevonden! Bij den een valt men op de kleeding. „Wel hoe? zegt er, waar haalt die pennelikker toch die schoone en prachtige kleeren van daan? Hij is toch maar een kale snuiter, en hij pronkt zich op, alsof hij mijnheer zelf was. Hij zal er zeker het een of
108
ander middeltje op weten, om er aan te komen; zijn mijnheers beurs is zeker met de zijne goed bevriend. Och ja! het gaat er tegenwoordig al raar langs in de wereld.quot; „„Nu, zegt een ander, dat is met onzen burgemeester ook gauw veranderd! Toen hij eerst bij ons kwam, kon men iederen avond op de straat ruiken, dat zij in zijn huis spekpannekoeken bakten. Zijn jas was zoo kaal als een paling en Mevrouw was altijd even mooi, maar ook altijd even leelijk. Zij haalden een half ons boter te gelijk, waarbij de winkelier nog een halve courant op den koop moest toegeven, welke Mevrouw weer gebruikte om de pan uit te vegen, wanneer zij aardappelen wilde opbakken met olie, want „olie met vet, zegt Mevrouw, verdragen zich niet met elkander.quot;
„Wel! wel! wat heeft die schoolmeester een drukte opzijn lijf! Men kan het aan hem zien, dat hij het hier goed heeft. Maar wat is dat een verschil bij vroeger. Toen had hij een hoed op, waarvan de rand zoo vet was, dat men er wel peterselie in zaaien kon, en nu ? nu schijnt hij wel een baron.quot; — Kijk! dierbare lezer en lezeres! zoo weet de snapachtige bedilzieke wereld op een ieder wat te zeggen. Den een lacht men te veel, een ander te weinig; den een ziet men te zuur den ander te vriendelijk; bij dezen is men te droog, bij genen te vroolijk; bij den een is men te stil, bij den ander te luidruchtig etc. etc. etc. altijd heeft men op deze of gene wat aan te merken en af te keuren.
Anderen bevitten wederom de lichaamsgebreken van hunne evenaasten, en waar ze er niet zijn, daar trachten zij ze toch te maken. „Kijk, kijk! zegt zoo\'n bedilzieke gek, wat heeft die kerel een bochel, onze pastoor zou er wel een flinke kerk met toren op kunnen bouwen!quot; „Die vent heeft een neus, waaruit spoedig een dozijn jongen zullen komen.quot;
„In die onderkin van dien vent zit ook wel meer dan een okshoofd jenever.quot; Ja, zegt er een: „Die heeft zijn dikken
109
buik ook niet van het vasten, \'t Is echter jammer, dat hij zulke dunne beenen heeft; ik ben hang, dat zij dat dik gevaarte niet kunnen dragen en daarom nog gevaar loopen van te breken.quot; En zoo hebben die wijsneuzen van elk wat te zeggen: De een is te dik, te krom, te bleek, te groot, te breed, een ander is weer te dun, te recht, te rood, te klein, te smal etc. etc. etc.
Zulk een spotachtige Momus was een zeker snijder, die maar één oog had. Deze bespotte eens een armen gebochelden man, dien hg op zekeren dag reeds zeer vroeg op den morgen ontmoette, met deze woorden: „Waar moet dat zoo vroeg heen, met uw ransel op den rug?quot; En hierop kreeg hij ten antwoord: „Ja, ja! het moet zeker nog zeer vroeg zijn, dewijl je nog maar één venster open hebt.quot;
Een zeker iemand vroeg aan een ander: „„Wat voor een landsman ben je toch?quot;quot; Deze antwoordde: „Een Fries.quot; „„Zoo, zoo! een Fries! Weet je wel, beste man, dat de Friezen ezelvreters zijn ?quot;quot; „Ben je dan wel eens in Friesland geweest?quot; vroeg de Fries hem. „„O ja wel! meer dan eenmaal!quot;quot; zeide de stommerik. „Nu, gaf de Fries ten antwoord dan is het wel een wonder, dat zij u daar niet opgevreten hebben.quot;
Een ander zeide tot iemand: „Gij zijt een rechte kopie van een gek.quot; Waarop deze hem antwoordde: „En gij het ware origineel?quot; Een derde, die dit hoorde, zeide: „Gelijk en gelijkquot; past goed bij elkaar.
Een boer zeide eens tot een student, die druk aan het praten was: „Wanneer heeft een ezel gesproken?quot; En de student gaf hem ten antwoord: „ „Als gij uw smoel dicht doet.quot;quot;
Eenigen worden zelfs wegens hunne deugden en goede werken over den hekel gehaald. Bidt men eens wat lang in de kerk, doet men eene bedevaart, gaat men wat meer dan gewoonlijk des Zondags naar de Vespers en
110
nadert men wat veelvuldiger tot de H. Sacramenten, dan zijn er altijd van die labbekakkers, die er wat op aan te merken hebben. „Wel lieve hemel! zegt er een, wat is die kerel veranderd! Wat is hg nu een vrome ziel! Hij wil zeker graag trouwen, maar dewijl niemand hem wil aankijken, moeten de heiligen des Hemels hem zeker een handje helpen !quot; Een ander zegt: „Die wil zeker een wit voetje hebben bij den Pastoor, en daarom gaat hij zoo dikwijls te biechten.quot; „Ik kan mij best begrijpen , waarom of hij van \'t jaar naar Kevelaar gaat. Voor veertien dagen heeft de kapellaan hem een schuifje gegeven en bij den pastoor durft hij niet te komen. Hij zal dus bij een vreemden priester in Kevelaar zijn rommelzoo aan de markt brengen.quot; Ziet! zoo worden zelfs deugdzame menschen, brave zielen door de bedillers en bevitters voor schijnheiligen uitgemaakt. Men mag doen, wat men wil, in welke plaats op wat hoek van de wereld ook, overal staat een Momus op de loer, die op alles iets weet aan te merken en af te keuren. Men bevit den soldaat in zijn legerplaats, den edelman op zijn kasteel, den burger in zijn bed, den boer op zijn korenzolder; de geestelijken in hunne kerken en kloosters, de predikanten op den kansel, de biechtvaders in den biechtstoel! o Die ellendige b edilzieke wereld!
Maar nu wend ik mij tot u , o vitterige Momus! en vraag u: Weet je wel, waar uvve bedilziekte op gelijkt? Gij zijt als een stekende doornstruik, dien niemand voorbij gaat, zonder eerst door hem gelaten te worden. Gij zijt als een bulhond, die iedereen aanblaft en de tanden laat zien. Gij zijt als een groote spin, die voor iedere mug netten spant. Gij zijt als de torenwachters, die voortdurend op den uitkijk staan en op de huizen van andere menschen neerzien, of er ook iets te doen is. Gij zijt gelijk aan den goddeloozen, die loert op den rechtvaardige en hem zoekt te dooden. Psalm XXXVI vs. 32.
Grij zijt gelijk aan den zondaar, die den rechtvaardige zal bespieden en tegen hem op zijne tanden knarsen. Psalm XXXVI vs. 21. Gij zijt gelijk aan de tooverheks Lamia, van wie gezegd wordt, dat zij te huis hare oogen in een kistje bewaarde, maar zoo dikwijls zij uitging, zette zij ze in haar hoofd , opdat zij alles goed kon zien en daarover hare aanmerkingen zou kunnen maken. Zoodra zij echter weer te huis kwam, sloot zij hare oogen weder in het kistje en was zoo in haar eigen huis stekeblind. Met één woord: Gij zijt gelijk allen, die in hun eigen hart niet deugen. Want gewoonlijk praat gij met uwe vitterige tong uw eigen mond voorbij en dezelfde zonden en ondeugden, die gij bij anderen opmerkt en berispt, zijn bij u zeiven in veel hoogeren graad te vinden. „Men kan een ander zeer gemakkelijk van datgene verdacht houden , wat men by zich zeiven gevoeltquot;, zegt de H. Augustinus. Immers het kwaad dat men zelf in \'t schild voert, daarvan houdt men een ander verdacht dewijl men het hart van zyn evenmensch gewoonlijk volgens zgn eigen hart beoordeelt. Niemand zal een ander in een schuilhoekje zoeken , of hij moet er zelf ook al eens in gezeten hebben. Zie, Momus ! ellendige bedilgeest! zoo ben je! Gij wilt anderen corrigeeren, censureeren en critiseeren en deugt zelf niemendal. Gij wilt anderen wasschen en wit maken en zijt zelf zoo zwart als roet. Gij wilt anderen helpen en genezen en ligt in hetzelfde gasthuis ziek. Gij wilt den splinter uit het oog van uwen evenmensch trekken en laat den grooten balk in uw eigen oog zitten. Is dat niet de grootste tegenstrijdigheid ten toppunt gevoerd?
Zoo zat er eens een nieuwsgierige vitter aan tafel en keek met zijn verrekijker in het huis van zijn buurman, om eens goed waar te nemen hoe zij daar aan het smullen waren, opdat hij er later zijne snaterachtige tong over zou kunnen roeren. Toen hg nu alles goed had opgenomen en
112
zich tot in den grond van zijn hart er over verheugde, wilde hij verder eten, maar o! wie schetst de verbazing van dezen kwibus ? De kat had alles opgevreten. Dat was verdiend loon !
Van een adellijke dame heb ik eens het volgende gelezen: Op zekeren tijd kwam een boer tot haar en vereerde haar een mandje met zeer schoone kersen, de eersten van dat jaar. Deze dame, die dol veel van kersen hield, ging daarmeê terstond in eene andere kamer, ging in een leuningstoel zitten en begon met zulk een smaak te eten, dat ze somtijds meer dan tien te gelijk in den mond stak. Ondertusschen had zij in de haast de deur van de kamer open gelaten, zoodat de boer alles kon zien. „Nu, zeide deze bij zich zeiven, mijne genadige vrouw lust ze ook hoor ! Indien zij echter zoo iets van mij zag, dan zoude zij mij zeker verwijten, dat ik er drie dagen op gevast had. Ik heb nooit geweten, dat die groote lui, wanneer zij alleen zijn, dezelfde natuur hebben als wij.quot; Eenige oogenblikken daarna kwam deze dame weer terug en noodigde dien boer uit om bij haar op den maaltijd te blijven, wat deze zonder slag of stoot aannam. Toen nu de maaltijd geëindigd was, werden de de kersen die overig gebleven waren, in een zilveren schaal voor dessert op tafel gezet. „Het zijn heerlijke kersen,quot; zeide de dame en nam meteen met een klein zilveren vorkje een kers uit de schaal, die zij met een heel fijn mesje afschilde. Daarop deelde zij deze kers in vier deelen, nadat zij den steen er uit verwijderd had en stak toen zeer voorzichtig een gedeelte daarvan in haar oogenschijnlijk klein mondje, terwijl zij onder dit bedrijf aan den boer vroeg: „Bij u op het platte land kent men zeker deze fijne manieren niet!quot; Och! neen, zeide de boer, wij hebben over *t algemeen zulk een grooten honger, dat ons de darmen rammelen in den buik en dan doen wij gewoonlijk zoo, als ik het zoo even
113
van de jufvrouw gezien heb.quot; Zie zoo! genadige vrouw! dat komt van uwe voorbarigheid. Had gij dien boer zijne plompheid niet verweten, dan zou hij u niet zoo grof de waarheid in het aangezicht hebben gezegd. Immers wie kaatsen wil moet den bal verwachten. Het gaat met zulke menschen, als de Psalmist zegt: Jiy heeft een kuil geopend en hem uitgegraven: en is in de gracht gevallen, die hij gemaakt heeft. Psalm VII vs. 16, Zoo zal het met u ook gaan bedilzieke Momus! Gij wilt iedereen wegens zijne fouten en gebreken, zonden en ondeugden berispen en bestraffen en gij zijt zelf geen haar beter. Gij verwijt anderen hun vreterij en slampampen en doet zelf in dat stuk van zaken niet minder, want ik geloof dat gij voor den grootsten vreter en zuiper niet behoeft onder te doen. Gij smaalt op anderen wegens hunne hebzucht en gierigheid en gij zelf zijt de grootste vrek van de wereld. Gij scheldt op de hoovaardij en kleeren-pracht van anderen en gij zelf zijt de grootste pronker en de
opgeblazenste gek, die er onder de zon is te vinden. _ Gij
handelt dus zeer dwaas en onverstandig. Vat derhalve liever u zeiven bij uwen langen neus! Verbeter eerst uwe eigene gebreken, alvorens gij die van anderen berispt! Kijk eens in den almanak uws levens en gij zult daarin zeer spoedig een vergiftigen schorpioen ontdekken! Grijp eens in uw eigen gemoed en zie nauwkeurig toe, wat schalk daarin verborgen is! Er is niets leelijker, dan de gebreken en fouten aan anderen te berispen, waaraan men zelf schuldig is; wanneer men voor de deur van een ander wil vegen en alle vuil en slijk voor zijne eigene laat liggen. Ja, dat is verschrikkelijk dwaas !
Zeker rentmeester riep eens een zijner onderdanen wegens overtreding van het zevende gebod voor den rechter, die den onderdaan eene geldboeten van vijf gouden dukaten oplegde. Deze bad eenige dagen uitstel, om de boete te betalen, welke
114
hem ook vergund werd. Toen de bepaalde tijd was verstreken, bracht hij in de plaats van geld, twee bezems. De rentmeester verwonderde zich zeer over zulk eene handelwijze en vroeg zijn onderdaan, waarom hij in de plaats van geld, die twee bezems had meêgebracht ? „Wel, mijnheer! antwoordde deze, een van deze beide bezems is voor u , opdat gij daarmeê eerst het vuilnis voor uwe eigene deur schoonveegt , en dan zal ik voor mijne deur met den anderen bezem schoonvegen.quot; Mooi gezegd, want deze rentmeester was zelf een schurk en heeft in de heilige justitia nimmer willen pro-moveeren. Nu, gij vitters en bedilzieke dwazen, neemt ook eerst den bezem der verbetering in uwe hand, en veegt daarmede de vuiligheid van uwe eigene zonden en gebreken voor uwe deur weg, voordat gij op eene kwaadaardige wijze onderneemt voor de deur van anderen te vegen en hun doen en laten, hun handel en wandel te berispen en over den hekel te halen, want zóó spreekt onze Heer Jesus Christus : „ Oordeelt niet, opdat gij niet geóórdeeld wordt ! (Fant met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wederom gemeten worden. En wat ziet gij den splinter in het oog uws broeders, maar den balk in uw eigen oog ziet gij niet ? Of hoe zegt gij tot uwen broeder : Laat mij den splinter uit uw oog trekken, en zie! in uw eigen oog is een balk! Schijnheilige, werp eerst den balk uit uw eigen oog, en dan moogt gij zien , den splinter weg te nemen uit het oog uws broeders. Matth. VII, vs. 1—5. Neemt deze woorden wel ter harte! Gij ziet, hoe onze goddelijke Zaligmaker hier op eene zeer ernstige wijze de vermetele en liefdelooze oordeelvelling over de wezenlijke of vermeende gebreken des naasten verbiedt. Geene ondeugd is meer algemeen. De Christen, ootmoedig in het diepe besef van zijne eigene gebreken, ondeugden en zwakheden, vol liefde voor den naaste, matige zich het oordeel niet aan over den evenmensch. Dat oordeel
115
behoort aan God alleen. quot;Vandaar zegt ook de H. Paul us : Daarom zijt gij, o iegelijk mensch, die oordeelt! niet te verontschuldigen. Want waarin gij den ander oordeelt, veroordeelt gij u zeiven; want gij doet hetzelfde, hetgeen gij oordeelt. Hom.. II vs. 1. In de voorgaande zinrijke gelijkenis houdt onze dierbare Heiland ons voor, hoe vol gebreken wij zeiven zijn, en hoe laakbaar en onzedelijk wij handelen, wannner wij liefdeloos anderen oordeelen en veroordeelen. Daarvan houde ons dus het stellig verbod van Christus voor altoos terug!
Ook zijn er nog anderen van die bedillers en vitters, wier dwaasheid vooral daarin bestaat, dat zij zich inbeelden, Salomons wijsheid te bezitten, en denken, dat wanneer men het afsnijdsel hunner nagels zaaide, daaruit langzamerhand niets anders als geleerde lui zullen voortkomen.
O Dwazen! Luistert eens naar Xenephon, die zegt: „Zulk een ingebeelde lof is de dwaaste, die zich iemand zelf geeft en toeeigentquot;. Tegen zulke ingebeelde zotten zou men kunnen zeggen, wat een oude ervaren pastoor tegen een meisje zeide Dit kind sprak eens met den pastoor er over, dat zij aaneen leelijk gebrek onderhevig was, hetwelk daarin bestond, dat zij zooveel van zich zelve hield, „Och! zeide de pastoor tot haar, gaat maar heen mijn kind! hoe meer gij van u zelve houdt, hoe minder andere menschen van u zullen houden!quot; Zoo gaat het met die ingebeelde dwazen en omgekeerde doctores ook. Hoe hooger zij zich zelve schatten, hoe grooter zij in hunne eigene oogen schijnen, hoe minder zij door anderen geschat en geëerd worden. Want van zulken kan men zeggen; Nihil intus, dixit Carolus Quintus; wat in het Hollandsch zooveel wil zeggen als: Zij hebben in hun kop en hersenen niets anders als de ijdele lucht van eigen lof, die — volgens
het algemeen spreekwoord.....stinkt.
Hoe menig opgeschoten lummel, die pas uit de keuken zijner moeder komt en in wiens broek nog verscheidene splin-
8*
116
ters van de gebrokene gard zitten, loopt zoo trotsch over den h
weg, als een haan die vuilnis tusschen de pooten heeft. Hij h
verbeeldt zich een tweede Atlas te zijn, die den Hemel heeft g
gedragen; hij gooit z\'jne beenen zoo kruislings over en door h
elkaar, dat hem de wijdste straat zelfs nog te nauw is; tot d
aan de ooren toe spalkt hij zijn smoel open, wanneer hij i
Fransch wil keuvelen of Italiaansche oranjeappels wil uitbra- d
ken en slaat daarbij met zijn Spaansch riet in \'trond, alsof o
hij een jong varken moest voortdrijven. Hij verbeeldt zich e
een andere Solon te zijn, bij wien het gausche Vaderland de 1
wetten ging halen. En ondertusschen is ziine opgeblazene e
verbeelding op geen ander fundament gegrond als op een leegen r
windmolen, waar men niets anders als klepperen en kletteren 1
hoort, want uit zijn smoelwerk hoort men niets anders als; t
Ita, ita, non, non; oui, oui Monsieur, Serviteur Madam etc. c
Hoe menig Latijnschen snotbaard vindt men, die voor weinige 1
jaren nog het neusdessert der jongens aan de mouw afveegde 1
en nu met veel bluf uit een vreemd land, met vreemde zeden, eene ^
leege beurs en een wormstekig geweten te huis komt. Hg wil ^
hebben, dat men hem zal respecteeren als een ouden bybel, e
of als den Muhammedaanschen Alkoran, die alle jaren op een c
kameel naar Mekka wordt gedragen. Wanneer men echter i dien doctor bij het licht bekijkt, dan vindt men een hennenest,
veel gekakel en geen eieren, \'t Is om te lachen ! {
En toch, men vindt bij honderden van die verwaande 1
domooren, die meenen, dat Plato hun op de tong zit, Aris- ]
toteles door hun venster kijkt; Diogenes hun op de schouders 1
hangt, Salustius in hun broekzakken en Seneca in hunne (
handschoenen steekt, ja dat Horatius aan hunne voeten zit. i
Vandaar, dat zulke ingebeelde en verwaande ezelskoppen i
andere menschen, die werkelijk geleerd en bekwaam zijn, ;
met den rug aanzien. Het staat echter met zulken als met i
I
117
het kalf, dat de ontaarde Israëlieten als een God aan baden. Dit kalf scheen rijkelijk van schoon schitterend goud gemaakt, maar het was, ja wat was het? Het was van binner; hol, ja nog holler dan eene stoet, waar de bakker zijn wijf door heeft gejaagd. Menig opgeblazen hansworst, die op iedereen wat heeft te zeggen, stapt daar heen alsof hij met den toren van Babel vermaagschapt was; blaast zijne wangen op als een kikvorsch en spalkt de beenen van elkander, als een tweede Colossus van Rhodes. Hij beeldt zich in dat Anaxagoras en Pythagoras, Anthistenes en Socrates, Chrysippus en Cysippus, Anaxarchus en Plutarchus, Phocion en Xenophon met hem niet in vergelijking kunnen komen. Hij meent, dat hij een orakel van alle wetenschappen is, maar als het eens ter zake komt, dan gaat het met hem, als met zekeren doctor in de rechten te Parijs. Deze pochte en snoefde er op, dat hij in veertig jaren geen enkel rechtsgeding had verloren. Nu deze man sprak waarheid, want wegens zijne onwetendheid had hij veertig jaren lang geen rechtszaak onder handen gehad, zoodat het derhalve zeer natuurlijk was, dat hy geene enkele had verloren. Och ja, alle zulke van inbeelding en verwaandheid aan elkander gekramde doctoren, zijn als de vijf dwaze maagden met hare lampen, in welke geen olie was, zij zijn van binnen hol en ledig, zonder hersenen.
Zulke gekken loopen echter dikwijls evenzoo tegen de Jamp als zeker edelman te Straatsburg. Ofschoon deze sinjeur bedelarm was, wilde hij nochtans voor groot en rijk doorgaan. Hij woonde in een dorp in de nabijheid van Straatsburg en kwam dikwijls met sporen aan de laarzen in de stad wandelen, ofschoon de sukkel geen paard rijk was. Toen de raadsheeren van de stad dit bemerkten, maakten zij het voornemen, om met dezen nieuwerwetschen ruiter een klucht te beginnen. Zij lieten hem namelijk roepen en zeiden hem, dat hij beschuldigd was van met zijn moedig paard op eene moedwillige
118
wijze een kind buiten de stad te hebben dood gereden. Hij wees deze beschuldiging van zich af en betuigde op zijn woord van eer, dat hem zoo iets nooit zou kunnen overkomen, dewijl zijn paard zoo zachtzinnig als een lam was. De raadsheeren echter -wilden hem geen gehoor geven en zeiden dat de zaak al te duidelijk was bewezen, en het hem dus geraden was, om maar ronduit schuld te bekennen, dewijl hij anders gevaar liep van nog grootere straf te ondergaan. Wat zou de arme bloed nu doen? Het hooge woord moest er nu maar uit. „Och, mijne heeren! zeide hij, God weet dat ik geen kind heb dood gereden, want ik durf gerust te zweeren bij hemel en aarde, dat ik in geen tien jaren meer op een paard heb gezeten. De raadsheeren hadden hun doel bereikt en lieten den gelaarsden en gespoorden gek onder een algemeen gelach de deur uit. Drex. tr. 22. C. 45. § 62.
Van zekere verwaande pronkzieke dame wordt het volgend kluchtig geval verhaald. Op zekeren schoonen namiddag liep zij buitengewoon opgepronkt door de stad. Zij beeldde zich in dat Appelles met al zijne kunst niet zou in staat zijn, om hare schoone gedaante na te bootsen. Haar hoofd was rondom met schoone goudgele krullen bezet, die ver over hare schouders nederhingen; om haren hals schitterden de prachtigste juweelen etc. etc. Met één woord: Zij geloofde, dat St. Ni-colaas geen schooner pop, dan zij was, zou kunnen uitdeelen. Terwijl zij nu aldus door de stad liep te pronken, kwam er eensklaps een aap op hare schouders springen, die haar van hare valsche krullen en vlechten, en van al hare sieraden beroofde, zoodat zij daar met haar kaal hoofd als een gevilde kalfskop stond te kijken tot niet weinig genoegen van de straatjongens, die haar met „hoera!quot; en „hoezee!quot; te huis brachten.
Toen de oude Diogenes eens in een klein onaanzienlijk stadje kwam, voor welke buitengewoon groote poorten waren.
119
liep hij zoo hard als hij kon door het stadje, biddende, schreeuwende en roepende: „Och, mijne heeren! ik bid n, doet toch uwe poorten toe, opdat de stad er niet door loope, dewijl de poorten grooter zijn, dan de stad zelf.quot; Zoo ook is bij menig gestudeerden melkbek de poort, namelijk de mond, grooter dan het hart en het verstand, ofschoon hij kan snoeven en opsnijden, alsof er in de groote wijde wereld niemand van zijns gelijken is. Praatjes hebben zulke bengels genoeg, maar o lieve Hemel! daar zit zoo weinig gezonde kost in!
Zulke snaken hebben veel overeenkomst met jonge kikkers. Wanneer die groenhuizen beginnen te kwakken, dan blazen zij hun lichaam geheel en al op, zoodat men zou denken, dat er heel wat voor den dag zal komen. En och! och! och! Er laat zich niets anders hooren, dan het akelige: kwak, kwak, kwak, kwak, kwak! Bij een dezer Hollandsche nachtegalen schrijft een symbolist de woorden: „Wanneer ik mijne stem laat hooren en kwak, dan blaas ik mij op.quot; Alle ingebeelde pochhanzen en grootsprekende gekken kunnen hetzelfde zeggen, want in hunne redeneeringen blazen zij zich ook op als een kwakkende kikker. Men zou haast denken, dat zij bij den ouden Cicero op school hadden gelegen, met zulk eene deftigheid en omhaal van woorden weten zij hunne hel-dendanen te vertellen. Het is juist alsof zij alles wisten en alle talen verstonden en op de keper beschouwd zijn zij zoo dom als boonenstroo. \'t Is bespottelijk!
Zulk een verwaande domoor was zeker dokter, Paulus Plorentius genaamd. Deze gaf er zich voor uit, dat hij alle talen verstond en het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Sy-riesch, Chaldeeusch, Egyptiesch even zoo goed sprak als zijne moedertaal. Pater Georgius Scherer, een geleerde en tevens vroolijke jezuïet, wilde dezen schijngeleerde eens eene aardige poets spelen, waartoe hg deze woorden achterwaarts op een briefje schreef: l)e ganzen gaan barrevoets, zoodat er op stond
120
Steoverrab naag neznag ed. Met dit briefje ging pater Scherer naar dokter Florentius, met het vriendelijk verzoek, dat de dokter hem zou zeggen, welke taal dat was en wat die woorden beteekenden. Toen de geleerde Plorentius deze woorden gelezen had, zeide hij terstond: Eerwaarde Pater! dat is eene Arabische taal. Deze woorden gebruiken de afgodspriesters in hunne gebeden, wanneer zij aan hunne afgoden offeranden opdragen. „Kijk! zeide de pater, met een grimlach om de lippen, dat is wel aardig, dokter! Ik bewonder uwe geleerdheid en bedrevenheid in de oude talen. Maar is het niet opvallend, dat deze woorden achterwaarts gelezen verstaanbaar Hollandsch zijn en deze volzin er uit komt; „Be ganzen gaan barrevoets ?quot; Dokter Florentius zweeg terstond zoo stil als een muis en stond evenzoo beteuterd te kijken als een schooljongen die zijn les niet heeft gekend en daarom een pak slaag van zijn meester heeft opgeloopen. Menig andere snoever en grootspreker zou op dezelfde wijze te pas komen, wanneer men niet zijne persoon en waardigheid, die hij bekleedt, verschoonde. — Nu alle zulke bluffers en ingebeelde gekken roept de wijze koning Salomon toe:
Dat u een ander prijze en niet uw eigen mond, een vreemde en niet uwe lippen. Prov. XXVII vs. 2.
En de groote Apostel Paulus zegt:
Want niet wie zich zeiven aanbeveelt^ die is beproefdj maar dien God aanbeveelt. II Corinth. X vs. 17.
Daarom zegt hij dan ook in zijn tweede brief aan de Corinthiërs:
Over mij zal ik niet roemen, tenzij op mijne zwaTcheden. II Cor. XII vs. 5. Want zoo ik al roemen wilde, zegt hij verder, ik zoude niet onverstandig zijn, want ik zoude waarheid spreken, maar ik onthoud er mij van, opdat niet iemand van mij denke boven hetgeen hij in mij ziet, of iets van mij hoort. Idem vs. 6.
Volgt hierin deze grooten wereldapostel na ! Hij wil niet
121
op de verschijningen en openbaringen des Heeren roemen
hoewel hij dit naar waarheid kan. Hij wil, dat niemand hem\'
hooger waardere, dan overeenkomstig elks eigene ervaring van
zijne Apostolische leering en werken, en ook dit verlangt hij
eeniglijk tot heil der geloovigen. - Door Zulk een klein en
nederig gevoelen van zich zeiven is deze groote Apostel sterk
geworden in en voor het geloof in Jezus Christus, die hem
zulk een glorievollen marteldood heeft waardig gekeurd. En
zoo blijft het altijd waar, wat de eeuwige Waarheid zelve heeft gezegd:
Want een iegelijk, die zicli verheft, zal vernederd worden, en die zich vernedert, verlieven worden.
Luc. XIV vs. 11.
Het antwoord, dat zeker hofnar aan het vorstelijk hof van Ferrare eer.s gaf, is niet minder zinrijk, dan belachelijk. Toen namelijk op zekeren dag aan tafel van vorst Alphonsus de vraag werd gedaan, welke hanteering de meeste menschen bezig hield, bleek maar al te duidelijk de waarheid van het algemeen spreekwoord: Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Eenigen zeiden namelijk, dat de bakkers het meest in de wereld vertegenwoordigd waren, dewijl er bijna in ieder huis werd gebakken; anderen zeiden de koks, want ofschoon er vele huizen zijn, die geene bakovens hebben, zoo hebben zij ten minste toch een haardstêe om er te koken etc, etc. Toen de hofnar Joannella, die achter den zetel van den vorst stond, alle deze verschillende meeningen had aangehoord, vroeg hij al lachende verlof om ook een woordje in het kapittel te mogen voegen! Toen de vorst zijn verzoek inwilligde, verklaarde deze hofnar , dat er aan niets ter vereld zoo veel werd gedaan, als aan de geneeskunde. Deze bewering veroorzaakte bij allen, die aan tafel zaten een groot gelach, nademaal toenmaals in die groote en volkrijke stad niet meer dan vijf dokters in de medicijnen waren te vinden. Als zij nu allen waren uitgelachen zeide Joannella : „Het verwondert mij dat de hooge gasten nog zoo weinig ervaring en menschenkennis hebben opgedaan, want op elke minuut van den dag wórdt de waarheid van mijn gezegde bewezen.
123
Daar ik echter bemerk, dat er heden nog vele andere kwesties moeten besproken worden, zoo ben ik zoo vrij, om de bewijsvoering van mijn beweeren tot morgen middag uit te stellen. Dit werd toegestaan. Des anderen daags nu, terwijl het een groote feestdag was, verbond deze hofnar zijn hoofd met verscheidene doeken en takelde zich verder zoo toe, alsof hij doodziek was en ging daarop in zulk een ziekelijk costuum in het portaal van de domkerk zitten. Joannella, die door iedereen, jong en oud, groot en klein, in de geheele stad bekend was, zooals zijne waardigheid zulks meêbracht, werd natuurlijk door allen, die in de kerk gingen, gevraagd wat hem scheelde, waarop hij ten antwoord gaf, dat hij aan onverdraaglijke tandpijn laboreerde. Een ieder was nu dadelijk bg de band om hem een geneesmiddel daarvoor te recoruman-deeren, de een ried hem dit, de ander weer dat. Joannella nam elks raad met de meest hoffelijkheid en dankbaarheid aan, terwijl hij ondertusschen allen in zijn zakboekje opschreef, die hem een geneesmiddel aan de hand hadden gegeven , welker getal binnen een korten tijd meer dan duizend bedroeg. Toen nu de godsdienstoefening geëindigd was, begaf zich onze Joannella naar het hof, waar hij met zijn met doeken omwonden hoofd aan de vorstelijke tafel verscheen. Zoodra de vorst hem nu zag, vroeg hij hem terstond, wat hem deerde. „Och Sire! zeide Joannella, ik heb dezen nacht eene verschrikkelijke tandpijn gekregen, zoodat ik haast niet weet, waar ik in de wereld ben.\' „ ^ el ! zeide de vorst, daarvan kunt ge immers zeer gemakkelijk ontslagen worden. Waarom haal
je met een fleschje met porkatief en porkoratie uit de apotheek?
Wanneer je daarmêe eenige malen uwen mond spoelt, dan ben je radicaal genezen/\' De hofnar bedankte den vorst zeer beleefd voor zijn goeden en welgemeenden raad, maar haalde aanstonds zijn zakboekje voor den dag, waarin hij den naam van den vorst met het opgegeven geneesmiddel noteerde. Daarop
124
voegde hij hem lachende toe : „Gisteren Sire! werd er gevraagd, welk beroep het meest in Terrara werd uitgeoefend. Ik heb daarop geantwoord, dat men zich het meest op de geneeskunde toegelegde en de dokters en artsen derhalve het meest in onze stad zijn vertegenwoordigd. Men lachte mij uit, maar ik heb er heden de proef van genomen. Binnen weinige uren heb ik meer dan duizenden aangetroffen, die zich met de geneeskunde bemoeien, waaronder Uwe Majesteit de principaalste en voornaamste is.quot; Daarop liet hij aan den vorst de namen zien van diegenen, welke hem een middel aan de hand hadden gedaan, om van z\'jne tandpijn genezen te worden.
Ik geloof wel dat die hofnar gelijk had, maar dat weet ik ook wel, indien mij iemand vroeg, niet welk beroep het meest wordt uitgeoefend, maar welke ondeugd het meest wordt bedreven, zoo zou ik geen andere kunnen opnoemen, als den nyd. Immers overal heeft deze ondeugd haren zetel opgeslagen, zoowel bij keizers en koningen als bij scharenslijpers en orgeldraaiers; zoowel bij millionnairs, als bij de armste sjouwerlui; met één woord; zij zit by burgers en boeren en boerinnen, bij mannen en vrouwen, jongelingen en jonge dochters, ja zelfs tusschen echtgenooten, broeders en zusters, ouders en kinderen. Op het eiland Maltha vindt men geene slangen, in Sardiniën zyn geene wolven, in Duitschland ziet men geene krokodillen, in Tusciën vliegen geene raven, in Holland zwemmen geene walvisschen, in de Hellespont verneemt men geene honden, maar in de gansche wereld is geene enkele plaats, waar men geen nijd vindt. Bijgevolg zijn er in alle hoeken en aan alle einden der wereld eene ontelbare menigte van nijdige gekken.
De duivel, de vader van alle ondeugden , heeft verschillende dochters gehad, die hij onder de menschen in de door hem bedorvene wereld heeft uitgehuwelij kt. De eerste was Superhia, de lloovaardigheid, welke hij koppelde aan de keizers en ko-
125
ningen dezer wereld, die, vol heerschzucht en eerzucht als zij zijn, elkander hunne kronen en schepters betwisten. De tweede dochter heette Avaritia of de Gierigheid\\ deze gaf hij aan de ryke woekeraars, kooplieden en stomme boeren. De derde dochter Luxuria, de Ontucht, werd verloofd aan de lichtzinnige jongelingen en jonge dochters. De vierde dochter Ira, de Toorn, kwam bij de galzuchtige krijgslieden en soldaten. De vijfde dochter Gula, de Onmatigheid, Slampamperij en Zuiperij werd geëngageerd met de wellustige buikdienaars, de Sardanapalussen en Epi-curische gasten, waaronder de meeste studenten aan eene akade-mie en bijna alle polderjongens. De zesde dochter of de
Traagheid werd den landloopers en bedelaars ten deel. Nu hield de duivel nog zijne eerstgeborene dochter Innidia, de Nijd over. Waar zou hij met dit ondeugende dier heen ? Iedereen was voor dit vuile ravenaas bang, want zij was zoo afschuwelijk als haar vader, de duivel zelf. En hoe afschuwelijk is de duivel! Men zegt wel eens: De duivel is zoo zwart niet, als hij wel uitgeschilderd wordt; maar die dit meenen, bedriegen zich zeer, want men kan de duivel nimmer zoo leelijk uitschilderen, als hij er uit ziet en dit geldt ook vooral ten opzichte van zijne oudste dochter de Nijd. De Romeinsche dichter Martials zegt van eene oude Megera, dat zij maar drie tanden in den mond, drie haartjes op het hoofd, een borst als een sprinkhaan, dijen als een mier, een gerimpeld voorhoofd als een spons, een opgespalkten mond als een krokodil en oogen als een nachtuil heeft gehad. Maar voor den Nijd zoude deze beschrijving nog veel te mooi zijn, en deze oude tooverheks Megera, zou tegenover den Nijd nog eene schoone Helena verbeelden.
Hoe ziet er dan des duivels oudste dochter, de Nijd, uit ? Zij wordt gewoonlijk geschilderd met eene bleeke wasgeele tronie, met holle diep ingevallene oogen, met eenen wijd opgespalkten bek, waaruit verbazend groote slagtanden voor
126
den dag komen, met een nauwen ingehaalden buik en met lange haarlokken , welke geheel en al verward als een slangennest over de schouders slingeren. Dit is een waar portret van den nijd. Maar wij raken zoodoende van ons apropos af. Toen de menschen nu dit afschuwelijke kind des duivels, zagen, riepen zij allen uit eenen mond: Wel foei! wat leelijk spook is dat! Wat stinkende ravenaas !
Wat eene afgrijselijke helsche godin? Weg met haar uit onze oogen! — Toen de duivel nu bemerkte, dat de menschen zijne oudste dochter niet zeer toegenegen waren, heeft hij haar netjes versierd en opgesmukt, haar leelijk mottig gezicht geblanket en daarover een sluier gehangen en zond haar zoo de wereld in. En ziet! van af dit oogenblik heeft Jufvrouw Invidia, de Nijd, overal minnaars bij de vleet gekregen. Aan alle hoeken der wereld werd men op haar verliefd. Het is derhalve geen wonder, dat er geen rang of stand in de maatschappij is die van deze helsche ondeugd is bevrijd.
Op de eerste plaats hebben zich aan dit vreeselijk monster de vorsten en mogendheden dezer wereld onderworpen, hoe machtig zij anders ook schijnen. Zulk een nijdigaard was koning Saiil, die alleen uit nijd den dapperen David naar het leven stond. Ofschoon Saül zijn voormaligen harpspeler David, na diens zegepraal over den Philistijnschen reus Goliath, met eer had overladen en hem tot tribuun over eene afdeeling van 1000 man aangesteld, was hij de eerstebenijder van de grootheid waartoe hij David verheven had. En niet lang duurde het of het smeulend vuur brak in laaie vlam uit. Er was namelijk weder een veldtocht tegen de Philistijnen ondernomen ; Saül voerde zelf zijn leger aan en behaalde de overwinning vooral door den heldenmoed van David, die aan het hoofd zijner bende onder den koning streed. Toen het zegevierend leger naar Gabaa terugkeerde, werd het in de steden, waar het doortrok, plechtig ingehaald door reiën van
127
maagden met trommels en schalmeien, die haar triumflied zongen. En Saül hoorde daar in eenen koorzang de woorden : Saül versloeg er duizend! Maar David tien maal duizend! Toen brak hij in woede los en riep verbitterd uit: „Tienduizend voor David en slechts duizend voor mij! Wat ontbreekt hem nog behalve het rijksgebied?quot; Toen Saül nu te huis kwam, gaf hij zich zoodanig aan zijnen nijdigen toom over, dat zijn booze geest, die de plaats van de Geest Gods bij hem had ingenomen, hem weder overweldigde, en hij op nieuw een aanval kreeg van diezelfde razernij , waaraan hij vroeger onderhevig was geweest. Terstond nam David zijne haip om door zijn spel de koning, gelijk weleer, te bedaren. Maar terwijl hij speelt, werpt de koning eensklaps een lans, welke hij in zijn hand had, naar hem met het doel, om hem te doorboren; ter naauwernood doet David door eene snelle beweging den moordaanslag mislukken. Toen ontveinsde de nijdigen vorst zijn helsche bedoeling en stelde het gebeurde als eene onvrijwillige daad van waanzin voor. De goede David geloofde dit, want zijne edele ziel was zelfs niet in staat te vermoeden, dat de koning hem had willen vermoorden. Doch in het booze hart van Saül stond van nu af het besluit vast om David van kant te maken. Hoe diep kan toch de nijd een mensch doen vallen !
Zulk een nijdigaard was ook de bloeddorstige tiran Herodes. Toen deze koning van de drie Wijzen uit het Oosten had vernomen, dat zij eene ster hadden gezien , welke hun had bekend gemaakt, dat de Koning der Joden, de beloofde Verlosser was geboren, onstak aanstonds de nijd het hart van Herodes, want de H. Schrift zegt: Als nu Eerodes de leaning dit hoorde, werd hij ontsteld. Hij vreesde namelijk dat die Koning der Joden, die geboren was, hem van de troon zou stooten. Toen hij dan alle de overpriesters en schriftgeleerden des volks vergaderd had, onderzocht hij van hen, waar de
128
Christus moest geboren worden. En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem in Juda, want alzoo staat geschreven door den propheet: En gij, Bethlehem, land van Juda , zijt geenzins de minste onder de hoofdsteden van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die mijn volle Israël regeren zal. Toen riep Herodes de Wijzen heimelijk hij zich en onderzocht naauwkeurig van hen den tijd, wanneer de ster hun verschenen was; Bn zond hen naar Bethlehem, en zeide; Gaat en onderzoekt nauwkeurig naar het kind, en als gij het zult gevonden heihen, hoodschapt het mij, opdat ik het ook kome aanbidden. Die valschaard, hij voerde niets anders in \'t schild, dan het Kindje Jezus te dooden ! Maar dat mislukte hem. Toen namelijk de Wijzen den beloofden Verlosser hadden gevonden en nadat zij Hem rijke geschenken hadden opgedragen, wederom naar hun land wilden terugkeeren, werden zij in den slaap vermaand, om niet weder naar Herodes te gaan, en daarom keerden zij langs een ^ anderen weg naar hun land terug. Als zij nu vertrokken waren, ziet, een Engel des Heer en verscheen aan Joseph in den slaap, en zeide: Sta op, en neem het Kind en zijne Moeder, en vlagt naar Egypte, en blijf aldaar, totdat ik het u zal zeggen; want het zal geschieden, dat Herodes het Kind zoekt, om het te dooden. Hij dan opstaande, nam in den nacht het Kind en zijne Moeder, en trok naar Egypte. En hij was aldaar tot den dood van Herodes, opdat vervuld zoude worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte héb Ik Mijnen Zoon geroepen. Her odes nu ziende, dat hij door de Wijzen misleid was, werd zeer vergramd, en zond er af, om in Bethlehem en in de geheele omstreek te dooden, alle kinderen van tvjee jaren en daar beneden, volgens den tijd, dien hij van de Wijzen had uitgevorscht. Toen is vervuld geworden hetgeen door den profeet Jeremias gesproken is, zeggende\'. In Barna is eene stem gehoord, veel geween en geschrei, Rachel (het volk Israël namelijk\') beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost worden, omdat zij niet zijn. Matthaeus II. Het was alzoo de nijd
129
die dien dwingeland Herodus zulke gruwelen deed bedrijven.
Zulk eene nijdige kat was ook Agrippina, de moeder van Nero en gemalin van keizer Claudius. Dit wijf, dat bijna geheel en al van den nijd werd opgevreten wilde de broek aan hebben en de baas spelen. Met alle mogelijke geweld wilde deze heerschzuchtige Xantippe zich in regeeringszaken mengen, o! Wee het land, waar vrouwen den schepter zwaaien! Velen, dien zij hun geluk misgunde, liet deze nijdige duivelin ter dood brengen, waaronder een groot getal der rijkste en deugdzaamste dames, onder welke zich ook Tullia Paulina bevond, welke door Agrippina alleen daarom vermoord werd, omdat zij ook aan keizer Claudius was verloofd. Toen latei-deze van nijd opgevretene keizerin haren zoon Nero baarde, onderzocht zij bij een sterrenwichelaar, wat geluk of ongeluk de geboortester van dat kind voorspelde. Toen nu de sterrenwichelaar haar antwoordde, dat haar kind wel eenmaal den troon zou beklimmen, maar alsdan ook zijne eigene moeder zou vermoorden, zeide Agrippina daarop: Wanneer mijn zoon maar keizer wordt, mag hij mij gerust het leven henemen. Ik hen voldaan, als ik weet, dat geene andere moeder als ik het geluk heeft haren zoon op den troon te zien. Hoe ver gaat toch de vervloekte nijd!
Onder zulke nijdige ellendelingen behoort ook keizer Adrianus. Deze vorst, die alleen uit nijd den nagelaten roem van zijnen voorzaat Trajanus niet kon verdragen, deed alle mogelijke moeite om dien roem te bekladden en te verdelgen. Vele landschappen, als : Armeniën, Assyriën, Mesopotaniën etc., welke Trajanus door zijne ridderlijke daden onder het Ro-meinsche rijk had gebracht, liet Adrianus wederom varen, alleen opdat men niet zou kunnen zeggen, dat hij iets onder zijn gebied had, dat door de dapperheid van Trajanus was verworven. Ja deze vorst was zoodanig van den duivel-schen nijd bezeten, dat hij de schoone en prachtige brug, 1. 9
130
die keizer Trajanus uit gehouwen steenen over den üonau had laten houwen, alleen uit spijt en nijd liet afbreken, hetgeen nog met veel moeite en buitengewone onkosten gepaard ging. O vervloekte nijd! die zelfs gekroonde hoofden verleidt, om zelfs datgene, wat hun toebehoort, vrijwillig af te staan, alleen opdat een ander daaraan geen roem overblijve!
Deze driekoppige Cerberus, de nijd, vindt men ook dikwijls bij de hovelingen en edellieden. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de geschiedenis van Daniël. Onder koning Darius, die reeds twee en zestig jaren oud was, toen hij zijn schepter over Babylonië uitstrekte, was Daniël tot het toppunt van aardsche grootheid geklommen. Darius verdeelde namelijk zijn onmetelijk koninkrijk in 120 provinciën, welker bestuurders weder aan drie vorsten onderworpen waren; de eerste van deze drie was Daniël. Deze verheffing wekte de afgunst der andere rijksgrooten en, toen zij bemerkten dat de koning aan Daniël de waardigheid van eersten staatsdienaar wilde opdragen, wisten zij den gehaten vreemdeling in het verderf te storten. Daar zij zijne getrouwheid aan zijnen godsdienst kenden, wisten zij den koning een besluit te ontlokken, dat Daniël dwingen zou om of zijnen God, of den koning ongehoorzaam te zijn: zij wisten zeer goed, wat hij kiezen zou. Zij deden nu Darius inzien, dat zijne overwinning de Goden van Babyion beroofd had van het recht op de eerbe wij zingen hunner vroegere onderdanen , en dat hij , om het volk van de vereering dier Goden los te maken, een bevel moest uitvaardigen, waarbij het aan iedereen verboden werd, gedurende dertig dagen, eenige bede te richten tot wien ook tenzij tot den koning, en waarbij degene, die in al dien tijd tot God of mensch zou duiven te bidden, bedreigd werd met de straf van in den leeuwenkuil geworpen te worden. — Wat broeit de nijd en afgunst al niet uit! — Koning Darius nu, die niet aan Daniël dacht, of meende, dat het voorstel, gelijk de
131
satrapen zeiden, van al de overheidspersonen, ook van Daniel was uitgegaan, deed het besluit afkondigen.
Nu waren de nijdige vijanden van Daniel zeker van hunne overwinning; want de wetten van Medië en Persië veroorloofden niet, dat een koninklijk besluit herroepen werd; tegen zijnen wil zou Darius zijnen gunsteling Daniël aan de bepaalde straf moeten overleveren, indien deze op overtreding van de wet werd betrapt. — Daniël vernam bet koninklijk gebod, maar begreep, gelijk de waarheid was, dat Darius, wiens hoogen eerbied voor Jehova hij kende,-bet aanbidden van den levenden God niet had willen verbieden, derhalve volgde bij zijne godvruchtige gewoonte van driemaal daags in eene opperzaal zijner woning neder te knielen en zijn gebed tot God op te zenden. Daar hij dan altoos het venster opende, dat naar den kant, waar Jerusalems tempel gestaan had, uitzag, was het zijnen vijanden gemakkelijk hem te bespieden. Weldra verschenen dan ook deze nijdigaards voor den koning en zeiden: „o Koning\' hebt gij niet bevolen, dat al wie tot een der Goden of der menschen zou bidden, in den leeuwenkuil zou geworpen worden?quot; En de vorst antwoordde daarop: „Ja, en wel door een besluit dat onherroepelijk is.quot; En zij zeiden: „Nu, Daniël stoort\'zich met aan uwe wet en uw besluit; driemaal daags stort hij zijn gebed.quot; De koning verschrikt op het hooren van dien raam en deed nu alles wat in zijn vermogen was, om zijnen gunsteling te redden. Maar zijn besluit veranderen kon hij met en, toen het reeds nacht geworden was, leverde hij Daniel ter straf over. De heilige grijsaard van meer dan tachtig jaren ging onverschrokken den marteldood tegemoet; de koning zelf vergezelde hem en zeide, toen men zijn vriend in den kuil zou nederlaten : „Uw God, dien gij altijd dient. Hij zal u redden.quot; — Daniël was nu op den bodem van de diepe spelonk nedergelaten , de groote steen was weder op
9*
132
de opening gelegd, en de koning verzegelde dien met het rijkszegel. Daarna keerde hij diep bedoefd naar zijn paleis terug, en treurde den ganschen nacht. Keeds vroeg in den morgen begaf Darius zich naar den leeuwenkuil; want, hoezeer hij voor zijnen vriend vreesde, hij had toch alle hoop niet opgegeven, zoodanig was hij van Jehova\'s macht overtuigd. Weenend riep hij hoven den kuil: „Daniël, dienaar van den levenden God! Zou uw God, dien gij altijd dient, u van de leeuwen hebben kunnen verlossen?quot; — En ja! . dezelfde Almacht, die de vlammen van den vuuroven belet had te branden, had den leeuwen verboden haren dienaar aan te raken. De stem van Daniël klonk uit den kuil: „Koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijnen engel gezonden en de muilen der leeuwen gesloten; zij hebben mij geen leed gedaan! Verrukt van vreugde en blijdschap deed Darius oogenblikkelijk Daniël uit den kuil optrekken; schrikkelijke wraak oefende daarop de koning aan degenen, die hem gedwongen hadden den profeet te offeren: zij werden met hunne vrouwen en kinderen in den kuil geworpen en, nog eer zij den bodem bereikt hadden, door de leeuwen verscheurd. — Dat was het welverdiende loon voor die nijdige en afgunstige schurken. Hier werd het bekende spreekwoord ten volle bewaarheid: „Wie een kuil graaf voor een ander, valt er zelf in.quot; De nijd, die deze ellendige hovelingen en rijks-grooten bijna opvrat, had den vromen Daniël ongelukkig willen maken, en ziet! diezelfde nijd bracht hen zelve om. Daniël daarentegen werd nog hooger verheven. Want Darius kondigde een nieuw bevel door zijn geheel koninkrijk af, waarbij al zijne onderdanen verplicht werden den God van Daniël, den Levende, den Eeuwige, te vereeren en te vreezen. Zoo verheerlijkte God zijnen trouwen dienaar, onthechtte Hij de heidensche volken van hunne afgoderij en bracht hen gedurig nader tot de erkenning, dat er slechts één God is, de Heer en Meester van hemel en aarde.
133
Gelijk aan het hof van koning Darius, zoo is het ook nog nu aan de vorstelijke hoven van onzen tijd. Raakt er een baantje aan het hof open en heeft de vorst reeds het oog op een bekwaam persoon laten vallen, aan wien hij het baantje wil overdragen, dan zijn er dadelijk eenige gedienstige benaders, om dien persoon te bekladden en zwart te maken.
Ook onder de naaste bloedverwanten, onder broeders en zusters, ooms en tantes, neven en nichten, speelt de nijd eene gewichtige rol. — In Theatro vitae humanae Volum. 7. Lib 2 leest men het volgende: Toen de prinsen van den hertog van Saksen wegens de verdeeling hunner toekomende erfenissen en landschappen zeer oneenig onder elkander waren, ging de hofnar heen en trok een zeer schoon kleed aan. Hiermede ging hij in de vorstelijke zaal, waar de hertog en zijne zonen vergaderd waren en sprak den hertog met deze woorden aan: „Zie eens Vorst! hoe bevalt u dit kleed?quot; „Wel! zeide de vorst, dat is een schoon en deftig kleed, het bevalt mij uitmuntend.quot; „Nu, antwoordde de hofnar, dat doet mij pleizierquot; en dit zeggende ging hij weg. Daarop nam hij eene schaar en knipte daarmede links en rechts in het kleed om, zoodat er van alle kanten de flarden bij hingen. Nu ging hij wederom tot den vorst en zeide: „Kijk nu eens, vorst! hoe bevalt u nu mijn kleed?quot; Toen de vorst nu dat verscheurde en be-dorvene kleed zag, werd hij zeer verstoord en vergramd en zeide: „Wacht man! dat zal ik u betaald zetten, dat gij dat schoone kleed zoo hebt bedorven.quot; „TJ heeft groot gelijk, zeide de hofnar, dat u mij den bochel wilt laten insmeeren. Maar weet u wel vorst, dat U de slagen beter heeft verdiend dan ik. Immers, U heeft veel schooner kleed versneden, dan ik, dewijl U door de verdeeling Uwer tijdelijke goederen het schoone kleed van eendracht en broederlijke liefde onder de prinsen heeft verscheurd. Kinderen en gekken zeggen dikwijls de waarheid zegt het spreekwoord, en zoo was het hier ook.
134
Och ja! hoe dikwijls gebeurt het, dat de helsche nijd onder broeders en zusters wegens erfenissen of eenige andere tijdelijke winsten, of dat het eene kind meer bemind wordt dan het andere, het schoone kleed der broederlijke liefde verscheurt en bederft. De geschiedenis van Joseph geeft ons daarvan een overtuigend bewijs. Deze zoon van den aartsvader Jacob had lieve broeders! Och ja! als dat broeders waren, zoo als broeders behooren te zijn, dan mag men gerust de aarden potdeksels onder de zilveren presenteerblaadjes rekenen, als dat broeders waren, dan mag men den doornstruik wel onder den wijnstok tellen; als dat broeders waren, dan, mag men de wolven wel de burgemeesters van de schapen noemen I O Neen I dat waren geen broeders, maar veeleer uitbroeders van alle kwaad, die geen anderen titel hebben verdiend dan aartsschelmen. Ofschoon namelijk de H. Schrift ons aangaande het gedrag van de meesten dier zonen geene bijzonderheden verhaalt, plaatst zij toch allen, gedurende den jongelingstijd huns levens in een zeer ongunstig licht; eenige hunner, bepaaldelijk de drie oudste zonen van Lia kennen wij als slechte menschen. Jozef echter de zoon van Kachel, was eene schitterende uitzondering onder hen. Niet alleen onthield hij zich van de verkeerdheden, waarvan hij, als hij zijne broeders op de wei velden vergezelde, getuige was ; ook wilde hij, toen zijne vermaningen niet baatten of vooruit nutteloos bleken te zijn, door geen schuldig stilzwijgen de deelgenoot worden hunner boosheid, en, toen zij eens eene zeer groote misdaad gepleegd hadden, maakte hij zulks, gelijk zijn plicht vorderde , aan zijnen vader bekend, opdat deze maatregelen zou kunnen nemen om zijne zonen te beteugelen en te verbeteren. Gelijk gewoonlijk ondeugende menschen vertoornd en nijdig worden op dengene, die, waar andere middelen niet baten, uit plichtbesef en in het eigen belang der schuldigen, hun slecht gedrag ter kennis brengt van
135
overheden, die het recht hebben het te weten en verplicht zijn voor het zedelijk welzijn der hun toevertrouwden te waken, ook door berisping en betraffing, waar het ook noodig is , — zoo geschiedde Let ook hier: Jozefs broeders, in plaats van heia dankbaar te zijn voor zijne medewerking tot hunne verbetering, noemden hem verklikker en ontstaken tegen hem, dien zij reeds om zijne deugd niet dulden konden, in bitteren haat en nijd. Die haat en nijd werd vermeerderd door de billijke voorliefde, waarmede Jacob den braven Jozef behandelde; toen hij hem eens een schoon kleed, een veelkleurigen rok, die waarschijnlijk uit wol van verscheidene kleuren was geweven, ten geschenke gaf, werden de andere broeders zoo zij Jozef geen goed woord meer konden toespreken.
Zoo was de verhouding tusschen hen, toen een wonderlijke gebeurtenis den boozen hartstocht der broeders ten top voerde. God, door wiens leiding J ozef eenmaal hoog verheven zou worden in Israels huis , openbaarde den jongeling die toekomstige grootheid in een dubbelen droom, die hij zonder achterdocht in de eenvoudigheid en onschuld zijns harten aan zijne broeders verhaalde: „Ik verbeeldde mij, aldus verhaalde hij hun, dat wij op den akker schoven bonden; mijne schoof rees omhoog en stond recht, terwijl uwe schoven zich in t rond voor de mijne nederbogen. En een anderen keer zag ik in een droom de zon, de maan en elf sterren zich nederbuigen voor mij.quot; Hierover werden de broeders verontwaardigd en riepen hem tegen: „Zoudt gij dan onze koning wezen en ons als onderdanen beheerschen ?quot; De broeders gaven zich nu hoe langer zoo meer aan denzelfden boozen geest van nijd over, die Kaïn tot broedermoord vervoerd had. — Niet lang na dit voorval hadden Jacobs zonen zich met het vee ver van het vaderlijk verblijf verwijderd, en weidden zij in de omstreken van Sichem; Jozef was dezen keer niet met hen gegaan. Waarschijnlijk had Jacob in langen tijd niets
J 36
van zijne zonen gehoord; althans hij verlangde, dat Jozef op reis zou gaan, ten einde naar den welstand zijner broeders te vernemen. Terstond was Jozef bereid, om de reis van twintig uren te aanvaarden; alsof een feest hem wachtte, trok hij het schoone kleed aan, dat hij van zijnen vader had ontvangen. In Sichem gekomen vond hij echter zijne broeders niet, maar vernam van een man, dien hij op het veld aantrof, dat zij nog veel meer noordwaarts waren getrokken. „Ik heb hen hooren zeggen, verhaalde die man, laat ons naar Dothain gaan.quot; Dothain was eene kleine stad, omtrent zes uren ten Noorden van Sichem, aan het gebergte Grelboë. Op nieuw wandelde Jozef voort, totdat hij eindelijk van verre de kudden en de tenten zijner broeders in het oog kreeg. Ook deze zagen hem naderen, en in sommiger ban; rees eene helsche gedachte op. „Daar komt de droomer! hitsten zij elkander aan, laat ons hem doodslaan en zijn lijk in een der putten werpen ! En wij zullen zeggen : een wild dier heeft hem verscheurd, dan zal het blijken wat zijne droomen hem baten!quot; Wie de woeste nijdigaard was, die het eerst deze woorden sprak, weten wij niet; Ruben, de oudste der broeders, was het niet. De haat had in zijn gemoed zulke diepe wortels niet geschoten, en zeker deinsde hij terug voor de vree-selijke verantwoording, die op hem vooral zou neêrkomen. Hij wilde Jozef redden, maar moest daartoe eene list gebruiken : zoozeer dorstten de anderen naar het bloed huns broeders. „Vermoordt hem niet, zeide Ruben, en vergiet zijn bloed niet, maar werpt hem liever levend in gindschen put.quot; Ruben had namelijk het plan om Jozef later te verlossen en in stilte naar huis te laten terugkeeren. — Het voorstel van Ruben, dat, afgezien van zijne goede bedoeling, nog veel wreeder was dan het eerste, vond bijval en men wachtte Jozef af. Met verhaasten tred en met den groet zijns vaders op de lippen nadert hij ; daar vallen zijne broeders hem eens-
137
klaps aan, scheuren hem het schoone kleed van het lijf, en werpen hem in den droogen put. Doof voor zijn hidden en smeeken om genade, gevoelloos voor het angstgeschrei zijner benauwde ziel, zetten zij zich neêr aan den maaltijd. Ruben had zich ondertusschen, ten einde zijn plan uit te voeren, onder een of ander voorwendsel naar elders begeven. — Terwijl nu de broeders aten, naderde eene karavaan Arabische kooplieden, die uit het bergland van Galaad over den Jordaan gekomen waren, en op hunne kameelen de voortbrengselen van dat land, specerijen, balsem en myrrhe, langs den tegenwoordig nog gevolgden karavaans-weg, naar Egypte ter markt voerden. Het verschijnen dier kooplieden bracht een der broeders op eene andere gedachte. Juda namelijk, die minder wreed was dan de overigen, sprak tot hen: „Waartoe dient het dat wij Jozef om het leven brengen ? \'t Is beter hem aan deze Ismaëlieten (de Arabieren stamden namelijk van Ismaël af) te verkoopen en onze handen niet te bevlekken: bij is toch onze broeder.quot; Ofschoon het voorstel van Juda minder onmenschelijk was dan het besluit der overigen, die Jozef aan den akeligen hongerdood wilden ten prooi laten, was het toch eene afschuwelijke onrechtvaardigheid, den jongeling als slaaf te verkoopen en hem misschien een lot te bereiden, dat nog veel erger zou zijn dan de smartelijkste dood. Maar daaraan dachten die ellendige nijdigaards niet; het was hun er maar om te doen Jozef uit de voeten te maken en tevens de vervulling zijner droomen te doen mislukken. De kooplieden trokken juist voorbij toen Jozef uit den put was opgehaald; de schandelijke koop was spoedig gesloten ; twintig zilveren geldstukken werden aan de broeders uitbetaald en de kooplieden reisden met den jongen slaaf naar Egypte. De nijdige broeders zagen hem na en lachten misschien met de toekomstige verheffing waarvan hij gedroomd had. Maar ook Grod zag uit den Hemel op dien onschul-
138
digen en braven jongeling neder, want zijne Voorzienigheid geleidde hem naar de voorspelde grootheid. — Eenigen tijd daarna, toen de broeders zich van de plaats der misdaad verwijderd hadden en de avond gevallen was, kwam Ruben in stilte terug, om Jozef te verlossen. Hij hoort niets meer, een tijd lang staart hij in den diepen put, hij roept; alles te vergeefs! Daarop scheurt hij in bittere droefheid zijne kleederen, vliegt naar de overigen en roept, terwijl hij noch zijne smart, noch zijn plan ontveinsde: „De jongeling is er niet! en ik, waar berg ik mij?quot; Men verhaalt hem nu , wat gebeurd is ; daarna wordt het te voren beraamde plan ter misleiding van Jacob volvoerd. Zij slachten eenen bok, doopen het verscheurde kleed van Jozef in het bloed en zenden iemand daarmeê naar hunnen vader met de tijding: „Dit hebben wij gevonden; zie of \'t het kleed is van uwen zoon.\'\' Nauwelijks heeft Jacob het bloedig overblijfsel van zijnen lieveling aanschouwd, of hij roept weenend uit; \'t Is het kleed van mijn zoon! een wild dier heeft hem verslonden, een dier heeft Jozef verscheurd !quot; En tot zijne teruggekeerde zonen en tot allen, die hem wilden troosten en opbeuren , sprak hij : „Weenend zal ik nederdalen tot mijn zoon in het graf.quot; Zoo zat de troostlooze grijsaard treurend neder in gescheurde kleederen en bedekt met rouwgewaad. — Ofschoon Jacob door zijne oudere zonen werd belogen, bedrogen en misleid, sprak de oude man toch de waarheid. „Een wild dier, zeide hij, heeft Jozef verslonden, heeft hem verscheurd.quot; En waarlijk het was ook een wild dier, dat dien onmensche-lijken gruwel aan Jozef had gepleegd. Het was de woedende nijdduivel, van wien Jozefs broeders waren bezeten. De nijd had hun geest en hart bedorven en hen zoo diep in de boosheid doen zinken. — De nijd is gelijk aan een zeker soort van slangen in Indien. Deze kunnen den lieflijken geur van de daar groeiende hoornen niet verdragen, en daarom
139
vluchten zij dezelve , of knagen en bijten ze af, om ze te doen verdorren. Zoo is het ook met den nijd. Deze kan ook het geluk, den liefelijken geur des voorspoeds van zijn evenmensch niet verdragen , en daarom tracht hij of hem te ontvluchten of hem in het ongeluk te storten.
De nijd is een wild dier en even als een nachtuil. Deze vogel is een vriend van de duisternis en een vijand van het licht. Zoo ook de nijd: hij verheugt zich als het bij den evenmensch duister en ongelukkig wordt en heeft verdriet wanneer de zon des geluks zijn evenaaste toelacht. Hij kan den helderen dag van het geluk zijner medemenschen niet verdragen.
De nijd is een wild dier en even als een strontvlieg, die zich alleen met de vuiligheid der menschen voedt. Zoo doet ook de nijd, want hij voedt, onderhoudt en vermaakt zich met het ongeluk van anderen.
De nijd is een wild dier en even als een tijger, Wanneer namelijk dit dier liefelijke en aangename muziek hoort,begint het terstond te tieren, te razen, te schuimbekken, vurige blikken op te slaan, het voorhoofd vol rimpels te trekken, de klauwen uit elkander te rekken , de tanden te scherpen en dan zijn vijand op te zoeken. En wanneer het denzelve niet kan vinden, dan plukt en scheurt dat woedende beest in zijn eigen lichaam, vreet zijn eigen vleesch en tracht zich zelf te vernielen. Zoodanig is ook de nijd. Hoe meer de mensch, die van dien duivel is bezeten, lof en roem van zijn evennaaste hoort verkondigen, hoe wilder, grimmiger en woedender hij wordt. Zijn lippen verbleeken, het gansche lijf wordt mager alsof het uitteerde; hij durft niemand meer flink in de oogen te zien, en hij zou zich zeiven gaarne beide oogen uitsteken om het geluk van anderen maar niet te zien. De nijd is het afschuwelijkste en wildste dier, dat op Gods aardbodem loopt, staat, kruipt, zit, zwemt, ligt of vliegt. „Wat dier
140
is zoo wild, dat door de gruwzaamheid van den nyd niet zou worden overtroffen ? De honden, wanneer men ze opfokt, worden zoo tam als eene duif; de leeuwen, die anders zeer gruwzaam van natuur zijn, erkennen de genotene weldaden en hebben dikwijls de grootste bewijzen van dankbaarheid aan hunne weldoeners gegeven; maar degenen, die van den afschuwelijken nijdduivel zijn bezeten, worden zelfs door de gunsten en weldaden, die anderen hun bewijzen, nogboerach-tiger, grover, ongemanierder en wilder;quot; zegt een vrome en geleerde man.
Dit wilde en verschrikkelijke dier, heeft gelijk wij gezien hebben, den braven Jozef willen opvreten. Zijne broeders benijdden hem, want deze heeren konden niet verdragen, dat Jozef bij hun vader beter gezien was en meer door hem werd bemind, dan zij. De nijd, dat wilde dier, dat hel sche monster was alleen de oorzaak dat zij hun onschuldigen broeder in zulk een groot verderf wilden storten.
O Hoe dikwijls heeft de nijd onder andere broeders en zusters dezelfde rol gespeeld. Hoe vele droevige geschiedenissen van trouwloosheid, valschheid, bedrog en moord zou men kunnen aanhalen, welke enkel en alleen door den nijd van broeders en zusters werden bedreven. In de eersten jaren der wereld vinden wij daarvan reeds een ijselijk voorbeeld in de geschiedenis van Kaïn en Abel, twee zonen van onze eerste stamouders Adam en Eva. — Kaïn, die de oudste en sterkste zoon was, bebouwde den akker; Abel was een schaapherder. Abel was rechtvaardig, zegt de H. Schrift, doch Kaïns werken waren boos. Deze beid3 broeders nu droegen aan God offers op; Abel van de eerstelingen zijner kudde, Kaïn van de vruchten zyns akkers. Op Abels offer zag God met welgevallen neêr, doch niet op dat van Kaïn. „Want, zegt de H. Schrift, door het geloof bracht Abel aan God een beter offer dan Kaïn\'\'. In plaats nu van door het
141
navolgen der deugd zijn broeders, zich zeiven en zijn offer aangenaam te maken aan God, ontstak Kaïn in hevigen toorn en hij werd zoo nijdig tegen Abel, dat zijn aangezicht er van inviel. — In dien boozen Kaïn zien wij het treurige voorbeeld van hen, die, wanneer zij de verdiensten van anderen beloond, en hun den voorrang, die hun toekomt, geschonken zien, niet in edelen naijver ontsteken, maar zich overgeven aan den nijd, den hatelijkste en afschuwelijkste aller hartstochten die, als hij diepen wortel heeft geschoten in het hart, de gansche ziel met bitterheid vervult, het gelaat door zijn akelig merkteeken misvormt, het geheele lichaam vermageren en langzaam verteren doet. De oude Heidenen hadden dus wel gelijk, dat zij den nijd, gelijk wij boven hebben opgemerkt, voorstelden in de gedaante eener uitgeteerde hel-sche furie, met loodkleurig gelaat en holle, diep ingezon-kene oogen, het hoofd omwonden met slangen, en in de hand houdend haar eigen hart, waaraan ze zelve met de tanden knaagt. — De H. Schrift noemt den nijd eeu bederf der beenderen. En de H. Gregorius van Nazianza zegt; „De nijdigaard is zijn eigen beul.quot; Ach! dat zich de men-schen wat meer wachten voor dezen boozen hartstocht, voor deze afschuwelijke hoofdzonde! Dat zij zich derhalve wachten voor jaloerschheid, die zoo licht tot nijd kan voeren! Wanneer gij derhalve eenig beginsel daarvan in u zelve ontwaart, dierbare lezer en lezeres, haast u terstond het uit te rukken uit uw harte. — God, die den zondaar zoekt, gelijk de herder het verloren schaap, trachtte Kaïn door de inspraken zijner genade tot bekeering te brengen en daarom zeide Hij tot hem: „Waarom zijt gij vertoornd en waarom is uw aangezicht ingevallen ? Zult gij niet, indien gij goed doet, beloond worden en van Mij dezelfde gunsten ontvangen als uw broeder? Doch als gij kwaad doet, dan staat de straf der zonde aanstonds voor de deur.\'1 — In de eerste plaats slaan deze
142
woorden op die inwendige straf, welke de zondaar, onmiddelijk na de booze daad ondergaat door den angst en de wroeging zijns gewetens, want angst en benauwdheid valt op de ziel van ieder mensch, die kwaad doet, zegt de H. Schrift: Verdrukking en beangstiging over alle ziele des mensch en, die het kwade werkt, liom. II vs. 9. Op de tweede plaats slaan de boven aangehaalde woorden van God tegen Kain op de uitwendige straffen, waarmede de rechtvaardige God de zonden overeenkomstig har er soort en zwaarte kastijdt. Bedwing uwen hartstocht en heheersch hem!quot; Geen enkele zondaar, hoe ver hard hij ook zij , verliest zijn vrijen wil, zoodat hij genoodzaakt zou worden om te zondigen.
Geene bekoring is zoo hevig, of hij kan ze overwinnen. Zeker, de zondaar kan dat niet door de kracht zijns wils alleen, maar geholpen door de genade, welke God dengene, die ze niet moedwillig van zich afstoot, niet weigert. Daarom zegt dan ook de groote wereldapostel Paulus: Getrouw echter is God, Die niet zal toelaten , dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt; maar Hij zal, met de bekoring , ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen. I Corinth, X vs. 13. Getrouw is God, zegt hier de Apostel, dat is: Zijne genade ontbreekt nimmer, indien wij niet aan haar ontbreken. En daarom zegt hij op eene andere plaats: Maar getrouw is God, Die u sterken en bewaren zal van den kwade. I Thessalon. Ill vs. 3. Neen, God zal niet gedoogen, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt verdragen en weerstaan; maar Hij zal, indien uwe medewerking niet ontbreekt, u kracht verleenen, om over iegelijke bekoring te zegepralen. Kaïn had dit derhalve ook kunnen doen, maar deze nijdige booswicht luisterde niet naar de stem des Heeren, maar voedde zijnen nijdigen toorn, die groeide en sterker werd, even als het jong eens roofvogels, en eindelijk, in gloeienden haat ontvlammend, hem het gruwzame denkbeeld van broedermoord ingaf. Zoo
143
werd dan in dezen ellendeling het woord van den H. Joannes bewaarheid; „Ieder die zijn broeder haat is een moordenaar.\'\' I Joann. HI vs. 15. De JET. Joannes wil door deze woorden zeggen: Iedereen, die haat en nijd jegens zijnen broeder heeft, is een moordenaar, namelijk eerst in zijne gezindheid, waardoor hij hem het leven misgunt, later in zijn verlangen, waardoor hij wenscht naar zijn dood, eindelijk in der daad, door hem het leven te ontnemen. Wat deed nu verder de nijdige Kaïn ? Hij zocht niets anders als eene gunstige gelegenheid om zoo spoedig mogelijk zijn goddeloos plan ter uitvoering te brengen. „Kom ! sprak hij op zekeren dag tot zijn broeder Abel met dezelfde gehuichelde vriendelijkheid, waarmede vroeger Satan het woord richtte tot hunne moeder, kom laat ons naar buiten gaan!quot; De goede Abel ging met hem, zonder iets kwaads te vermoeden, want de liefde denkt geen k/oaad, gelijk de H. Apostel Paulus zegt 1 Cor. XIII vs. 5. Misschien verheugde zich Abel zelfs in de gedachte, dat de booze gezindheid van Kaïn te zijnen opzichte verminderd was. Maar ja wel, nauwelijks waren zij op het veld, of Kaïn verhief zich tegen zijnen broeder Abel en sloeg hem dood, O vervloekte nijd, die zulk een helsche boosheid kon begaan ! Maar de verdiende straf zou niet lang uitblijven. AVat God den nijdige boosdoener te voren had aangekondigd, gebeurde aanstonds; op het eigen oogenblik der misdaad stond de straf voor de deur. Het bloed van den verslagene stroomde nog uit de wond, en reeds sprak God tot Kaïn, die zich waarschijnlijk van de plaats des gruwels verwijderd had. „Waar is Abel uw broeder?\'\' Toen God Adam vroeg: „Waar zijt gij?quot; had deze door schaamte overweldigd, nog tot veronschuldiging zijne toevlucht genomen; maar de van haat en nijd uitterende goddelooze zoon antwoordt bits en onbeschaamd: „Ik weet het, niet, of ben ik dan de bewaker mijns broeders?\' Maar de alwetende en alziende God hernam: „Wat hebt gij gedaan? de stem van het bloed
144
uws broeders roept van de aarde tot Mij.quot; God wilde daardoor zeggen: Zóó afschuwelijk is uwe misdaad, zóózeer tegen de natuur en tegen elk natuurlijk gevoel dat zij wraak roept in den hemel, en zonder uitstel door Mij schrikkelijk moet gestraft worden. „Daarhalve zult gij vervloekt zijn op de aarde, die zich geopend heeft om het bloed uws broeders uit uwe hand te drinken.quot; Vreeselijk vonnis in de mond van Hem, die de oneindige Goedheid zelve is! Vervloekt door Hem, die slechts weldoen wil en zegenen! „Gij zult de aarde bebouwen, maar zij zal u geen vruchten geven,quot; die aarde, welke tegen alle menschen weerspannig is, zal voor den broe-dermoorder dubbel en dubbel onvruchtbaar aijn; zonder rust en zwervend zult gij zijn op de aarde, want het beeld des vermoorden zal u dag en nacht voor de oogen staan, en altoos voortgezeept door uw wroegend geweten, zult gij nergens rust of vrede vinden. — Dat was het rampzalig gevolg van dien hatehjken helschen ondeugd, den nijd.
Het was de nijd die den koning Joram van Juda zes zonen van zijn vader deed ombrengen; het was de nijd, die Abi-nelech zeventig broeders op een en denzelfden steen liet vermoorden. Uit nijd vermoordde Eichard de tweede in Engeland zijn broeder Thomas; uit nijd vermoorde Odelaphus in Triaul zijn broeder Franciscus; uit nijd bracht Boleslaus in Bohemen zijn broeder Wenseslaus om, en Olaus zijn vlee-schelijken broeder Conradus, koning van Denemarken. O die verdoemde ondeugd!
De nijd heerscht ook vooral bij de geleerden. Menigeen wordt wegens zijne diepe wetenschap en groote geleerdheid, tot hooge waardigheden verheven, gelijk de billijkheid zulks vordert; want er is niets schandelijker en onrechtvaardiger, dan wanneer men onverstandige strookoppen en lompe ezelskoppen op den kansel voert. Een haan is een dom beest en toch heeft hij overal in de wereld de hoogste plaats, namelijk
145
op den toren, maar zoo mag het met de menschen niet gaan. De domsten en onverstandigsten moeten bij den grond blijven. Ofschoon onder de hoornen vele plompe onverstandige kwastige gasten zijn, zoo zijn zij toch zoo wijs geweest, dat ze eenparig den doornstruik tot koning hebben verkozen. Ik geloof dat het alleen daarom is geschied, omdat de doornstruik het spitsvinnigste is. En zoo moeten wij ook doen; aan de spitsvinnigsten en scherpzinnigsten moeten wij boven de lomperds en domooren de voorkeur geven. Daarom heeft Hendrik VIII, koning van Engeland, zeer dom en lummelachtig (tus-schen twee haakjes: hij was ook een groote lummel) gehandeld, dat hij aan zijn kok, die in zijne gewone doen en laten ook al een lummel was, eene voorname aanstelling bezorgde, enkel en alleen omdat hij den koning eens eene lekkere spijs had klaar gemaakt.
Indien de vogels konden spreken en men hen vroeg, waardoor zij in de hoogte worden gebracht, dan zouden zij buiten allen twijfel antwoorden: door niets anders als door de pennen en vederen. Derhalve doen groote monarchen en andere overheden zeer wijs en verstandig wanneer zij diegenen tot hooge waardigheden verheffen die goed de pen weten te hanteeren, dat is: die verstand en wetenschaapen bezitten. Nu, het doet mij werkelijk goed aan het hart, dat velen om deze redenen in eer en aanzien zijn geklommen: Agathocles is niet wegens zijne hooge geboorte tot koning van Sicilien gemaakt, want hij was de zoon eens pottebakkers. Het was geene oude adelijke afkomst die Lescus de koningskroon van Polen heeft opgezet, want hij was maar een boerenzoon. Om zijn oud stamhuis is Primislaus niet tot koning verkozen, want van den ploeg kwam hij tot den troon. Tamerlaan werd geen keizer omdat hij van adelijk geslacht was , want hij was slechts de zoon van een houthakker. Ook Willigsus had het aan zijne hooge geboorte niet te danken dat hij tot de hooge waar-I. 10
146
digheid van aartsbisschop was verheven, want zijn vader was een eenvoudige wagenmaker. Neen, alle deze personen zijn om hunne verdiensten en wetenschappen zoo hoog geklommen En goddank! dat het tegenwoordig ook nog wel gebeurt, hoewel veel zeldzamer dan vroeger , dat menschen uit den lagen stand om hunne deugden eu verdiensten met hooge waardigheden worden bekleed, maar te gelijk is het ook waar, dat de nijd alsdan den kop het meest in de hoogte steekt. Dit zien wij in de geschiedenis van Hibraym.
Deze Hibraym was in een gewoon eenvoudig dorpje geboren en volstrekt niet van voornaam bloed, ofschoon het bloed van een bedelaar evenzoo rood is, als dat van een edelman. Zijn afkomst was van boeren; zijn inkomen even als van anderen van zijns gelijken; zijn uitkomen even als onder de boeren; maar zijn opkomen bleef niet onder dezelve Ofschoon zijn huis met stroo bedekt was, zoo had hij nochtans geen strooien hersenen, want zijn scherp verstand en goed vernuft trokken hem van den akker naar het oorlogsveld, want hij wilde eens probeeren of hem de sabel niet meer geluk zou kunnen aanbrengen als het ploegijzer en in deze hoop werd hij niet teleur gesteld, want na korten tijd werd hij om zijne dapperheid en heldenmoed tot hooge waardigheid verheven, zoodat men hem voor een der voornaamsten onder de Bassaas beschouwde.
Maar Keizer Soliman vond, dat de verdiensten van zijn getrouwen Hibraym nog lang niet naar verdiensten beloond werden en maakte hem tot Primo Visier over geheel zijn Keizerrijk, de hoogste waardigheid naast den Kaizer. Voordat hij echter deze hooge waardigheid aanvaarde, heeft hij den Keizer, toen hij geheel alleen by hem was, zeer ootmoedig gebeden, dat Zijne Majesteit hem toch niet meer geliefde te bevorderen en te verhoogen, dewijl hij bevreesd was dat die groote eer hem niets anders als nijd en afgunst zou baren,
147
die hem misscbien nog eenmaal het leven zouden ontnemen. Hierop zwoer de keizer, dat bij zijn leven zekerlijk niemand het leven van Hibraym zou benemen. Maar ziet! wat gebeurt er? De hooge gevels worden het meest door de stormwinden aangetast, en zoo worden ook degenen, die in hooge eer zijn, het meest door den nijd gekweld en vervolgd. Zoo had ook Hibraym zijne benijders, die niet eerder rustten, dan nadat zij hem een vuurtje hadden gestookt en bij den keizer verdacht hadden gemaakt en dat hadden zij zoo boosaardig gedaan, dat Soliman reeds vast besloten had, om Hibraym te dooden. Dewijl zich echter de keizer wegens zijn gezworen eed bezwaard vond, raadpleegde hij daarover een Turkschen priester. Deze antwoordde hem het volgende: „Ik kan niet gelooven, Sire! dat de slapenden onder de levenden moeten geteld worden. En derhalve knnt gij, zonder Uwen eed te breken, Hibraym in den slaap laten ombrengen, dewijl Gij hebt gezworen, dat gij nooit zoudt toelaten, dat Hibraym bij zijn leven iets kwaads zou worden aangedaan.quot; De Sultan nam dezen raad aan en nog dienzelfden nacht werd Hibraym terwijl hij zoet en zacht lag te slapen en van niets minder dan van den dood droomde, door een kamerling doorstoken en jammerlijk om \'tleven gebracht.quot; o Vervloekte nijd!
Hoe vele benijders heeft David gehad, toen bij er bovenop begon te komen? Hoe vele benijders heeft Mardocheus gehad toen hij aan het hof van koning Assuerus in aanzien geraakte? Wat al benijders hebben de drie jongelingen bij de Babylonische edellieden gehad, toen zij zoo hoog stegen ? W at al benijders heeft onze Heer Jesus Christus gehad, toen hij zulk een grooten aanhang onder het volk kreeg? En wat al benaders heeft nog dagelijks iedereen, die wegens zgn goed gedrag in de hoogte klimt? Ja de benijders zijn altijd ongerust; zij bewegen alle steenen, schudden alle boomen, breken alle muren, scherpen alle messen en dat zoo lang, totdat zij iemand
10*
148
uit het nest licliten, de vederen uitplukken, den stoel wegtrekken en hem op den grond doen tuimelen. En wanneer zij dan hun boos doel hebhen bereikt, dan schuilen zij onder des duivels mantel, achter satans schild, achter Lucifers gordijn en geven voor, dat degene, dien zij in het zand hebben geworpen, daarom gevallen is en zijn ambt en eer is kwijt geraakt, omdat hij zich te buiten heeft gegaan en zijne plichten niet waarnam, o Vervloekkte nijd! De roos van uwen evenmensch is u een doorn in het oog; zijn honing is uw gal, zijn geneesmiddel is uw vergift; zijn schepter is voor u eene roede, zijne vreugd is uw verdriet! De nijdige mensch is toch een echte martelaar des duivels!
Zoo wordt ook dikwijls degene benijdt, die uit zijne groote armoede tot groote rijkdommen geraakt. — Er zijn zekere wormen, die zich gedurende den winter vrijwillig in een graf sluiten en daar als dood liggen; maar tegen den aanstaanden warmen zomer komen er schoone vlinders uit, welke met hunne veelkleurige vleugeltjes als rijk uitgedoste zonnevogeltjes pronken. Gij , arme bedelaar, zijt ook een arme aardworm, dien iedereen met voeten treedt. Maar ofschoon gij ook zoo arm waart, dat gij al uw have en goed in een bedelzak zoudt kunnen bergen, zoo kunt gij toch nog gerust hoopen, dewijl de fortuin wel meer in de woningen der armen een bezoek heeft gebracht, dat aan u nog eens vleugels kunnen groeien, waarmede gij u ver boven het vermogen van anderen, die u nu verachten, zult kunnen verheffen. Toen Saul nog de ezelinnen van zijn vader Kis zocht, heeft hij zeker geen zijden fluweelen jas gedragen en coch is hij later koning geworden. Het is geen nieuws meer, dat afgesletene lompen en lappen in het schoonste en fijnste papier veranderd worden, waarop men later met goud en zilver schrijft. Het is dikwijls genoeg gebeurd dat een arme stalknecht later rijker werd dan zijn heer en meester, bij wien hij in dienst was. Arme
149
verschovelingen werden meerdere malen voorname hovelingen. Maar wanneer nu zooJn arme tobbert hetzij door het zweet van zijn eigen arbeid, of door een erfenis, of door een of ander gelukje een rijk man wordt, o hoe vele benijders zitten hem dan terstond op de hielen ! Aanstonds heet het: Nu ja, hij kan goed rijk zijn; de beurs van zijn heerschap was goed gevuld en die zal hij zoo nu en dan wel eens een ader hebben gelaten; het voogdijschap over de kinderen van zijn broer heeft hem ook geen schade gedaan; de goederen zyner onmondige stiefkinderen waren hem ook niet vreemd! — Die gierige gek kan goed rijk zijn, want hij durft er nauwelijks van te eten en weet hoevele korrels er in een pond rijst gaan. Hij behandelt zijne dienstboden , alsof zij Trappisten waren, want zij moeten het gansche jaar door vasten!.... O Nijd! Wat leed heeft die goede man u gedaan, dat gij hem zoo de tanden laat zien. Hij slaat u niet, gelijk Kaïn zijn broeder Abel; hij steekt u niet, gelijk Joab Absolon; hij bijt uniet, gelijk de beeren de kinderen die Eliseus bespotten; hij stoot u niet, gelijk de Engel Petrus; hij gooit u niet, gelijk David den grooten reus Goliath, hij brandt u niet, gelijk de vossen van Samson de velden der Philistijnen; hij hakt u niet, gelijk Petrus Malchus; hij strekt u niet bij \'t haar, gelijk de Engel Habakuk, met één woord; hij doet u in het minste geen leed. Ja, ja, zegt de nijdige, dat is allemaal goed. Maar ik kan het niet verdragen, als ik zie, dat het mijn evenmensch goed gaat. Dat kwelt mij geweldig en dat is mij meer, dan slaan, stooten , bijten, hakken, branden, gooien; steken, ja zelfs wurgen.quot; O Nijdige mensch , ellendige martelaar des duivels !
Dat bijtende dier, de nijd ligt ook bij de soldaten en krijgslieden in garnizoen.
\'t Gebeurt somtijds dat iemand door vermaarde dapperheid tot eene hooge waardigheid opklimt en hij die voor eenige
150
jaren nog buigen moest als een knipmes, nu kan zeggen; „In \'t geweer, mannen! de overste komt!quot; Door veelvuldige verdiensten in het leger heeft hij zijn fortuin gemaakt. Zoo placht het vroeger te wezen en zoo behoort het nu nog te zijn. Waar een groot hart zit, moet een groot loon volgen. Een dapper en stoutmoedig soldaat verdient, dat men hem eert en bevordert. Soldaten, die liever van muskadellen dan van musketten hooren, verdienen niets; soldaten, die liever onder de dekens liggen, dan met de degens vechten j verdienen niets, soldaten die liever te Vreetburg en Kannenburg in garnizoen liggen, dan te Vechta en Oorlogs, verdienen niets. Zulke soldaten moet men maar bij de oude vrouwtjes aan \'t spinnewiel zetten, of bij den bontwerker de hazenvellen laten uitkloppen of in \'t hoekje van den haard in \'t vuur laten spuwen, want zij zijn nog geen schot kruit waard.
Een dapper en moedig soldaat was zeker Zwaab in het leger van Barbarossa. Deze brave krijgsknecht kon wegens vermoeidheid van zijn paard het leger niet meer volgen en was dus genoodzaakt het paard bij den toom te leiden, waardoor hij een groot eind achteraan kwam. Aldus alleen met dat arme beest zijnde werd hij eensklaps door vijftig Turken overvallen. Maar hij verschrikte geenszins voor hen; met de eene hand hield hij zijn paard vast en met de andere hand gaf hij een der Turken zulk een geweldigen slag met den sabel, dat hij hem niet alleen het hoofd, maar ook het lijf, het zadel en het paard door midden kloofde; waarover de andere soldaten zoodanig verschrikten, dat zij terstond de vlucht namen. — Zulk een courage behoort een goede soldaat te hebben en dan verdient hij eeuwige lof en voortdurende belooning. Gebeurt het nu eens dat zulk een soldaat wegens zijn moed en dapperheid een hoogen rang in het leger krijgt, o hoe vele benijders trekt hij van dit oogenblik af tot zich! De ngd steekt hem lederen dag eene spaak in
151
het -wiel; de ngd belemmert hem ieder oogenhlik den pas tot de victorie en vat hem en zijn paard bij den toom en dit is veeltijds de oorzaak, dat er zoo weinig overwinning wordt behaald. Men noemt dat op hoofsche wijze: Oorlogscompetentiec, maar zulke competentie wapens heeft de duivel in de werkplaats van den nijd gesmeed, o Duivelsche nijd!
Wat de nijd is en wat zij uitwerken kan heeft Belisarius eiearen. Over drie werelddeelen had hij gezegepraald. In Azië had hij den Persischen koning Cosroen, in Afrika Gilmier en in Europa den Gothischen monarch Theodatus overwonnen. Bij Rome had hij in éénen dag negen en twintig duizend vijanden verslagen. Door zijnen onoverwinnelijken heldenmoed was het Eomeinsche rijk tot zulk een hoogen bloei gekomen. Bijna alles had hij overwonnen behalve zijne benyders aan wie de groote lof en het groote geluk van Belisarius mishaagden. Derhalve hebben deze helsche monsters zoo lang gegraven als de mollen en zoolang gekrabd als de kippen in het zand, totdat zij eindelijk het hart des keizers omploegden en Belisarius bij hem in ongenade brachten. Beide oogen werden hem uitgestoken. Toen nu de arme man geene oogen meer had kon hij eerst ter dege zien welke scherpe tanden de njjd heeft. Zijne ellende werd zoo groot, dat hij zelfs zijn brood moest bedelen en hij wien te voren gansche koninkrijken veel te klein en te nauw waren, telde nu menigmaal de ont-vangene penningen in een houten napje, terwijl hij dan met een klagende stem riep: „Geeft toch een aalmoes aan den armen Belisarius, wiens dapperheid hem wel verhoogd, maar wien de nijd van zijn gezicht heeft beroofd!quot; — Zoo gaat het nog dikwijls in het leger tot groot nadeel van vele vorsten en volkeren, want zoo lang afgunst en nijd in het veld zijn, zal er weinig worden uitgevoerd.
Ook de kunstenaars worden niet zelden slachtoffers van den nijd. Vele vermaarde kunstenaars heeft de wereld reeds gezien, wier
152
kunstige hand de natuur somtijds scheen te ov ertreffen, zoodat men alle redenen had er zich over te verwonderen dat de mensche-lijke kennis zich zoover uitstrekt. De werkmeesters, die de prachtige torens te Oremona, Bononiën, Venetiën, Straatsburg en Weenen hebben gebouwd, hebben bepaald eer van hun werk. De bouwmeesters die de bruggen te Praag in Bohemen, te Dresden in Saxen, te Londen in Engeland en te Regensburg in Duitschland hebben gemaakt, hebben zich zeker een eeuwigen naam verworven. Een kunststuk was zeker houten duif, die door een uurwerk, door Archita in dezelve gemaakt, als een levende door de lucht vloog. Een kunststuk heeft Myre-mecides getoond toen hij van ivoor een paard en rijtuig etc. zoo klein maakte, dat men alles onder de vleugels van de kleinste vlieg kon verbergen. Een kunststuk is de kerk te Salisbury in Engeland, die zoo vele vensters als dagen in het jaar, zoo vele pilaren als uren in \'t jaar en zoo vele poorten als maanden in \'t jaar heeft. Een kunststuk is de kerk te Ulm, waaraan men honderd en elf jaren heeft gewerkt; Een wonderwerk der wereld was de tempel van Diana, welk gebouw eerst na twee honderd en twintig jaren werd voltrokken. Een kunststuk was zeker standbeeld in Panormi in Siciliën, hetwelk door een uurwerk van binnen op de luit kon spelen en even als een mensch heen en weer wandelen. Een kunststuk is de groote klok te Erfort, die Gerard Woje heeft gegoten en die door vier en twintig man moet geluid worden , terwijl men haar klank wel vier Duitsche mijlen ver kan hooren. Zoo vindt men ook vele kunstvolle schilderstukken als van; Titiaan, Bassan, Mutiaan Bonarata, TJrbin, Bemin, Salviatus, Sandrart, Donatel, Randinel etc. Prachtige kunststukken zijn het die Sansovinus, Pranziosinus, Vasoldus, Marianus, Mochus, Poggus, Lorenzetus etc. uit hout en steen hebben gehouwen. En nochtans hebben alle deze genoemde kunstenaars en bekwame meesters in het vak
153
den bitsen nijd van anderen niet kunnen ontgaan. Velen hebben wegens dat belscbe gedrocht geen voet buiten de deur durven te zetten. Sommigen zijn door hunne benijders met duizende smaadredenen in hunne eer aangetast, ja velen zijn zelfs op eene gruwzame wijze door hunne benijders vermoord geworden. En wat dit alles nog te boven gaat, men heeft zulke duivelsche nijdigaards gevonden, die uit nijd tegen de kunstenaars zich zelve vermoord hebben , opdat zij derzelve lof niet langer zouden hooren, of hare kunstproducten aanschouwen. o Helsche nijd!
Ook onder de burgers en boeren loopt de nijd rond. Dit is zeker bontwerker in Weenen gewaar geworden. Ofschoon deze man hard werken moest voor zijn brood, was hij toch altijd wel tevreden. En dewijl hij God voor oogen hield en zijne godsdienstplichten getrouw vervulde, werd hij hoe langer hoe meer door God in zijne huishouding gezegend, waardoor, gelijk meer gebeurt, de nijd van zijn evenmensch meer en meer werd aangestookt. Toen hij nu eens voor eenige hon-derde rijksdaalders schoone sabelvelletjes wilde wasschen, was zijn buurman zoo gewetenloos, dat hij stilletjes ongebluschte kalk in het water smeet. De goede bontwerker die nergens van wist, wiesch zijne velletjes en hing ze daarna op om te droogen. Maar ach! spoedig moest hij tot zijn groot leedwezen en verdriet zien, dat al het haar begon uit te vallen, juist alsof de vellen een heete koorts hadden gehad.
Over dezelfde leest was ook zeker boer geslagen, die geen klein beetje nijdig was op den pastoor van het dorp, omdat deze brave pastoor dien lompen boer dikwijls de waarheid zeide, en hem op zijne gebreken opmerkzaam maake. Op zekeren tijd nu ontstond er een groot brand in het dorp, waardoor het huis van dien boer ook in de asch werd gelegd. Toen hij echter zag dat het huis van den weleerwaarden Heer Pastoor ook in volle vlam stond, riep hij vol blijdschap
154
uit: „God zij lof en dank! Het huis van onzen zwartrok moet er ook aan gelooven!quot; O verdoemde nijd! Het is dan maar al te waar, wat de H. Chrijsostomus zegt: „De gelukkige staat van den evenmensch kwelt den nijdigaard veel meer, dan zijn eigen schade.quot; De nijdigaard is wel tevreden met zijne armoede, wanneer hij maar ziet, dat zijn evennaaste niet rijk wordt; hij is volkomen tevreden met zijne ellende , wanneer hij maar bespeurt, dat het zijnen evennaaste ook niet voor den wind gaat; hij beklaagt zich niet over zijne domheid en zijn onverstand, wanneer hij maar ziet, dat zijn evenmensch het buskruit ook niet heeft uitgevonden; de nijdigaard wil gaarne veracht worden, wanneer zgn evenmensch maar met hem in hetzelfde lot deelt en ook voor een voetveeg wordt gebruikt. Om kort te gaan: de nijdigaard is tevreden en meent het ver genoeg gebracht te hebben, wanneer hij maar verneemt dat zijn evennaaste in hartzeer en droefheid steekt; ja hij staat nooit vaster dan wanneer zijn evenmensch valt. O vervloekte nijd ! Gij haalt en zuigt uit gal honing en uit honing gal, want het goed van uwen evenmensch doet u kwaad en zijn kwaad doet u goed. O de nijdige mensch wordt nog erger gebrand dan St. Laurentius, nog meer gesteenigd dan St. Stephanus, nog gruwzamer gekweld dan St. Sebastianus, en hij heeft nog grooter kruis dan St. Andreas, wanneer hij ziet en hoort dat het den evenmensch goed gaat. O ellendige martelaar des duivels !
De nijd, dat helsche dochtertje des duivels, dat gemaskerde spook mengt zich ook dikwijls onder de vrouwen. En hiervan is vooral de schoonheid de oorzaak, want op schoonheid zyn alle vrouwen verzot, nog veelmeer dan een kat op een muis. Maar gelijk alle lammeren van Jacob niet wit waren , maar er ook gespikkelde en gesprenkelde onder liepen,\' gelijk de drie korven van welke de hofbakker van koning Pharao droomde, niet geheel en al met wittebrood geladen waren
155
maar in dezelve ook zeker roggebrood voor de dienstboden zal geweest zijn; gelijk niet alleen duiven en paradijsvogels in de ark van ^Noë waren, maar ook kraaien en nachtuilen; gelijk in het net van Petrus niet enkel baars en zalm zal geweest zijn, maar ook wel leelijke zeelt; gelijk de patriarch Abraham zijne nalatenschap niet in gelijke porties verdeelde, maar den een meer toedeelde dan den ander, zoo heeft moeder natuur ook geene gelijkheid waargenomen in het uitdeelen der gezichten en verschillende ledematen, maar aan eenigen eene schoonere gedaante gegeven dan aan anderen, en derhalve vinden wij niet alleen schoone en welgevormde vrouwen, maar ook aartsleelijke en mismaakte tangen. O hoe menige juffer wordt van den helschen nijd aangegrepen wanneer zij ziet dat de dochter van een eenvoudigen ambachtsman schooner en bekoorlijker is dan zij; wanneer eene gewone bóeren-Griet vrijers bij de vleet kan krijgen, en zij geen een. Zij tracht daarom den Schepper in zijne schepselen tegen te spreken en door de kunst de natuur te verbeteren, opdat zij voor anderen niet behoeft onder te doen. Daarom staat zij zich zoo lang voor den spiegel te polijsten, dat zij blaren aan de voeten krijgt; krult en plukt hare haren zoo lang alsof zij een kip onder handen heeft; hier moet een krom haarlokje zijn, daar een nog krommer; hier moet veel haar zijn, daar weinig; hier dun, daar dik; hier moet het in de hoogte staan als een haan op den toren, daar moet het neerhangen als de staart van een hond, dien men terpentijn aan zijn achterwerk heeft gesmeerd. Hier moet het haar dof zijn, daar glad, en op eene andere plaats van beiden, hier plesant, daar negligant en daar weer galant. De lendenen moeten geregen , genepen en nauw gebonden zijn , zoodat zij nog meer hebben te lijden , dan de kinderen Israëls in Egypte. Het lichaam moet zoo rank zijn als een boonenstaak. Het gezicht moet zich laten wrijven, wasschen, polijsten, verven,.en
156
trekken, dat het met meer redenen kan klagen als de ezel van Bileam. En opdat haar vel zuiver en schoon mag blijven neemt zij des nachts een masker voor haat gezicht, en wel zoo, dat zij bijna geen adem kan halen. Aanhoudend eet zij was, zoutsteen, kikkerbeentjes, slakkenpoeder, opdat hare wangen te Wittenberg mogen blijven en hare lippen te Rooden-hurg mogen logeeren. Hare schoenen zijn zoo nauw, dat zij geen grootere voetstappen in het zand achterlaat, dan een roerdomp. Vraagt gij nu, waarom al die marteling geschiedt, dan moet men u antwoorden: Het is de nijd, die haar kwelt. Zij kon niet zien dat anderen schooner zijn dan zij en daarom tracht zij zich op de zoo even genoemde wijs te verfraaien en op te smukken, o Nijdige zottin ! Pachomius heeft veel geleden in de woestijn, Paphnutius heeft veel geleden in de wildernis, Onuphrius heeft veel geleden in sombere en eenzame plaatsen, maar gij nijdige gekken lijdt nog veel meer. En desniettegenstaande is de belooning nog zeer ongelijk, want aan de zoo even genoemde personen heeft God de eeuwige zaligheid gegeven, maar aan u zal de duivel met zijnen aanhang in de vlammen der hel worden geschonken. Ja dat zal uwe belooning zijn voor al uw lijden, nijdige pop!
Hoe afschuwelijk en leelijk de nijd echter ook is, toch heeft zij overal in de wereld haren zetel opgeslagen. Die satans dochter is eene algemeene ondeugd, die alle staten der menschen besmet. Ja de nijd is overal. Hij heerscht m de paleizen van keizers en koningen, van hertogen en graven; in de legers der soldaten, de scholen der studenten, in de hospitalen en de gasthuizen. Dat duivelsch kind heerscht en regeert op alle plaatsen tot groot nadeel en schade van landen en volkeren. Want zegt mij eens : Waardoor ontstaan die groote oorlogen waardoor vele steden, landen en volkeren tot het uiterste verderf worden gebracht? Waaruit ontspruit zooveel twist en gekrakeel, zoo vele beroovingen van eer en goeden
157
naam, zulke valsche getuigenissen en roedelooze vonnissen , zulke arglistigheden en bedriegerijen, zulke bittere tweespalt en oneenigheid, zooveel knorren en morren, zulke onbillijke verachtingen en verstootingen, zoo vele gruwzame moorden en doodslagen? Bijna altijd uit nijd, door welke ondeugd de eene mensch den ander zijn geluk, zgn geld en goed, huis en hof, zijne gezondheid, schoonheid, braafheid en bekwaamheid, zijne eer en zijnen roem en zelfs lijf en leven misgunt. O hoe menig onschuldig hart moet onderdrukt blijven! Hoe menig getrouwe ambtenaar wordt uit zijne bediening gezet! Hoe menig priester van zijn goeden naam beroofd! Hoe menig dienstbode nit den dienst gejaagd! En waarom ? Ach! de nijd was in het spel! Vraagt men eens, vanwaar het komt, dat deze en gene zoo streng door de overheid wordt behandeld; vanwaar het komt dat vele echtgenooten onder elkander zoo dikwijls twisten en krakeelen als katten en honden; waarom deze en gene broeders, zusters, ooms en tantes elkander zoo zeer vervolgen en haten; waarom deze meid of knecht en deze naaister zoo schielijk uit het huis moet; waarom die dienstboden haar verdiend loon niet krijgen; waarom die geestelijken door vele personen worden veracht en bespot en met den rug aangezien? dan zal men u terstond moeten antwoorden; Dat heeft de nijd van den evenmensch gedaan; die heeft hun dat kooltje gestoofd, die heeft hem in de wielen gereden die heeft dat vuurtje aangestookt en al dat onheil berokkend. Vervloekte nijd! o Verdoemd helsch gedrocht!
Maar ik vraag u, nijdige dwaas! welk huwelijksgoed hebt gij met deze dochter des duivels te hoopen? Wat nut of voordeel hebt gij van uwen nijd en uwe afgunstigheid te verwachten? Niets, hoegenaamd niets, want de nijd doet niets anders als kwellen en pijnigen en brandt als een helsch vuur. Ja de nijdige gevoelt voortdurend een doorn, die hem wondt; hij heeft altijd een worm bij zich, die zijn gemoed
158
verontrust; voortdurend slaat een hamer op zijn hart, om het te vermorselen; hij lijdt als van eene slang die hem in het hart bijt; hij heeft een tijger bij zich, die hem gedurig het hart verscheurt; hij lijdt als van een wolf, die hem het hart opvreet. Gelijk een uurwerk wordt hij altijd heen en weer geslin gerd.
o Verdoemde ondeugd! Andere ondeugden laten zich nog verbloemen, bedekken en verbergen, maar de nijd niet. Het aangezicht van den nijdige is zijn eigen verrader, want het verandert alle uren en oogenblikken; dan eens is het zoo rood als een kreeft, die in azgn is gekookt, dan weer zoo blauw als lakmoes; nu eens is het sneeuwwit als karnemelk, dan weer zoo geel als de lederen geldbeurs van Judas; nu eens is het zoo groen als een kikker, dan is het weer gespikkeld als een slangevel. De beenderen steken den nijdigaard door de huid als een oud afgereden paard ; de oogen ziec er uit als geschifte rijstebrij en het gansche lichaam heeft het aanzien alsof Let met krullen en spaanders gevoed was. Alles staat hem tegen , met niets is hij tevreden. Op lichten dag wil hii de sterren zien en des nachts de zon. Geen spijs is er, die hem bevalt, want zijn maag is altijd van streek, en daarom blijft hij zoo mager als een lat.
Vandaar dat God ook aan Kaïn vroeg, toen deze zijn broeder Abel had vermoord: „Waarom is uw aangezicht ingevallen ?quot; — De nijd is een vergift voor het menschelijk lichaam. Ja, de maden verteren niet zoo spoedig het vleesch, de motten de kleederen, de wormen het hout, de roest het ijzer, als de nijd het menschelijk hart en derhalve mag men den nijd met recht een aardsche voorhei noemen. Want wat doen de verdoemden in de hel anders, als God en zijne uitverkorenen in den Hemel eeuwig te benijden wegens de zalige vreugden, die dezen daar genieten.
Ja tegen alle nijdige dwazen, wien het geluk van anderen
159
zeer doet en die derhalve naar niets anders streven, dan hunnen evenmensch eene spaak in \'t wiel te steken, kan men zeggen: Gij zijt uit den vader den duivel Joan VIII vs. 44. Immers de nijd is, gelijk wij gezegd hebben, eene dochter des duivels en derhalve heeft de nijdige den duivel tot schoonvader. Welk eene prachtige maagschap! Wanneer men reeds hier op aarde zoo na met den duivel verzwagerd is, wat zal dat dan eenmaal worden in de hel!
O Gij nijdige dwazen! gij nijdigaards, nijdhonden, nijd-valken, nijdduivels, indien gij nog eenige vrees hebt voorde eeuwige verdoemenis en den duivel niet gaarne in de klauwen wilt vallen, verdrijft en verbant dan zoo spoedig mogelijk zijne schandelijke dochter, den nijd. Zegt haar en haren vader den duivel terstond het huwelijk op en verbindt u veel liever in ondertrouw met die schoone aanminnelijke dochter Gods, de liefde tot den evenmensch. En hoe ziet er dit kind Gods uit? O zeer schoon en bevallig! Luistert maar eens naar hetgeen de H. Apostel Paulus van haar zegt: De liefde is lankmoedig; zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; zij handelt niet lichtvaardig; zij is niet opgehlazen. Zij is niet eergierig; zij zoekt niet het hare; zij wordt niet toornig; zij denht geen kwaad. Zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich met de waarheid: Zij duldt alles, gelooft alles, verduurt alles. 1 Cor. XI 11 vs. 4—7.
Zóó ziet er die schoone dochter Gods, de naastenliefde, uit. Wilt gij nu God tot Vader hebben verbindt u dan met deze beminnelijke dochter. Immers indien wg God niet beminnen, zullen wij Hem ook niet aanschouwen; nu kunnen wij echter God niet beminnen, wanneer wij onzen naaste niet liefhebben. Vandaar zegt ook de H. Joannes: „Zeer geliefden! laat ons elkander liefhebben; want de liefde is uit God, en al wie liefheeft, is uit God geloren, en kent God. Die niet liefheeft kent God niet; want God is liefde. 1 Joan. IV vs. 7. Die niet
160
liefheeft, kent God niet, zegt de H, Joannes, dat wil zeggen: hij kent God niet met zijn hart, hij is geen vriend van God; want God is liefde, liefde is als het wezen van zijn wezen; en er kan geen band van vriendschap bestaan tusschen den mensch, die zijnen broeder niet leef heeft, en den God van liefde, die al zijne schepselen liefheeft; want geen vriendschap dan tusschen gelijken. — Daarin is de liefde Gods jegens ons openhaar geworden, aldus gaat de H. Joannes verder voort, dat God zijnen eenigen Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven. Daarin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons eerst heeft liefgehad , en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden. Zeer geliefden! indien God ons zóó heeft liefgehad, dan moeten ook wij elkander liefhebben. 1 Joan. IV vs. 10—11. Ja Gods groote liefde jegens ons verplicht ons om elkander lief te hebben, naar het voorbeeld van onzen Hemelschen Vader. Daarom zeide dan ook de H- Paulus tot de Ephesiërs: Alle bitterheid, en veete, en gramschap-, en gekijf, en lastering worde weggedaan van u, met alle hoosheid. Maar zijt voor elkander goedertieren, barmhartig u onderling vergevende, gelijk ook Godin Christus vergeven heeft aan ui Wordt dan vavolgeren van God, als geliefde kinderen en wandelt in de liefde , gelijk ook Christus ons heeft liefgehad, en zich zeiven heeft overgeleverd voor ons tot offerande en slachtoffer, Gode tot welriekenden geur. Ephesiërs IF vs 31 — 32; V vs 1 — 2. Ja laten wij trachten ons met die schoone dochter Gods, de naastenliefde te verloven, want zij is onafscheidelijk aan de liefde tot God verbonden, zoodat het en onmogelijk is, zonder deze den naasten lief te hebben, gelijk het behoort, en God lief te hebben zonder den naaste aldus lief te hebben. God, het Hoogste Goed en de gever van alle goede gavea, is beide het Voorwerp en de Bron van deze Goddelijke hoofddeugd: wij staven onze liefde tot God, zoo wij in Hem en om Hem den broeder
161
liefhebben. Bevroedt dat dus wel beste lezer en lezeres! Zelibegoocheling wordt hier uitgesloten; misleiding is het, en eene misleiding, die ons eeuwig verderf kan na zich slepen, zoo wij ons inbeelden, God lief te hebben, terwijl wij jegens den broeder, onzen evenmensch niet nederig, zachtmoedig, welwillend, toegevend, hulpvaardig mededoogend zijn, maar trots, ij delheid, afgunst, gramschap, zelfzucht en onbarmhartigheid in ons voeden. Beoefenen wij dus, gelijk Paulus de Oorinthiërs vermaant, jegens onze broederen in alles duldzaam-heid voor hunne zwakheden, geloof aan hunne rechtschapenheid, hoop op hunne verbetering, waar zij faalden, lijdzaamheid onder eigene miskenning en verongelijking. Ja, laten wij er voortdurend naar streven, dat van ons kan gezegd worden, wat wij lezen van de eerste Christengemeente te Jerusalem,
En de menigte der geloovigen, was één hart en ééne ziel.
Act. Apost. IV vs. 32.
I.
11
Wat is het toch al ver gekomen met de wereld? Degroote dieven laat men loopen en de kleinen hangt men op, of liever ; zet men achter \'t slot, want onze menschlievende (och hemel!) eeuw heeft de doodstraf naar Siberië gezonden. Maar wat is toch wel de reden dat men de groote dieven laat loopen en de kleinen niet? Wel doodeenvoudig: de wereld deugt niet, en die niet deugt handelt altijd verkeerd.
Ik bid u, zeg mij eens ; wat voor een kerel is dat ? Hij komt wel met mooie, nette kleeren voor den dag, maar als ik hem goed beschouw durft hij toch niemand goed aan te zien; op zijn hoed draagt hg een groote pluim, maar de vederen schijnen wel van een grijpvogel te zijn; ik heb nog nimmer zulke lange vingers gezien als die vent heeft, men kan ze heel goed als laadstokken voor de gewerea gebruiken. Ik kan er maar niet opkomen, wat dat voor een vent is. Misschien is het wel een molenaar, want deze zien en zgn somtijds ook zoo eerbaar, waarom zeker edelman zeide: Indien ik zooveel aan een kerk vereerd had als mijn molenaar den menschen heeft ontstolen, dan had men mij als sinds langen tijd onder de heiligen in den almanak geplaatst. „Neen, neen! zegt iemand tegen mij , een molenaar is hg niet, want
163
de molenaars zijn hier in het land allen vroom en geen eerlijk fatsoenlijk man zal het wagen, het minste kwaad van hen te zeggenquot;. Is het dan misschien een wever? Want deze menschen komen nog al eens dikwijls om de kluwens loepen, evenals eene kat om de heete brij, maar zij branden de vingers wel eens, of den bek, wanneer zij toehappen, dat haar de oogen overloopen. „Neen, neen! het is geen wever. De wevers zijn in dit land, vrome, brave, eenvoudige lieden?\'» Wie is het dan? Misschien mijnheer Stilvester Persijzer, of mijnheer Geitenveld, Hazenkop, Koushuizen, Naaldenspits, Dradenburg en Ellemaat, Waschhuizen en Priemendorp? „Neen, ook al niet. Deze menschen zijn brave lui\'\'. Wie is het dan toch? „Mijnheer van Dievenburg tot Stelendaalquot;. — O Van dat soort loopen er bij honderden in de wereld, die het achtste gebod: Gij zult niet stelen! alle dagen in de week overtreden. Dit wilde handwerk, of liever: schandwerk is alreeds in het Paradijs begonnen, toen Adam van de ver-bodene vrucht at.
Onze goddelijke Verlosser heeft eens gezegd; Verhoopt hetgeen gij hezit, en geeft aalmoezen! Maakt u zakken, die niet verslijten, eenen onvergankelijken schat in den hemel, welken de dief niet gemaakt, noch de mot verderft; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Lucas XII vs. 33. Hieruit blijkt duidelijk, dat er in den Hemel geene dieven zijn, maar op aarde zijn er zoo veel te meer. Purari non est rari, zegt zeker latinist, dat wil zeggen: Stelen is tegenwoordig geen nieuwtje.
In zeker gezelschap bevonden zich een advocaat en een molenaar. De advocaat wilde met den molenaar een loopjen nemen en verhaalde, dat toen zeker molenaar gestorven was en voor de deur des Hemels kwam de H. Petrus hem niet wilde inlaten. „Dat kan zeer goed zijn, zeide de molenaar, maar als ik mij goed herinner, dan is het die molenaar
11*
164
geweest, die altijd met advocaten omging en zeer bevriend met hem was en dat derhalve Petrus tot hem zeide: Advocaten worden hier niet toegelaten en bijgevolg hunne vrienden ook niet, want met wien men verkeert, met dien wordt men geëerd.quot; De advocaat droop stilletjes af.
Bij zekere vermaarden cijfermeester, Adam Kies genaamd, kwam eens een ambtenaar en zeide: „Ik heb alle jaren tachtig gulden salaris ; daarvan houdt ik twee paarden, een knecht en een jongen. Eeken mij nu eens uit, beste meester Adam! hoe ik met dit geld het best zal toekomen ?quot; Eies antwoordde daarop: „Wanneer u het multipliceert met de dienaars en divideert met den beul, dan komt u eindelijk aan de galg.\'\'
Een Hongaar en een Kroaat gingen met elkander eene weddingschap aan, wie van hen beide het kunstigst kon stelen. De Hongaar klom in een boom en wilde een vogel de eieren ontstelen, zonder dat het dier het bemerkte. Alvorens hij echter naar boven klom, deed hij eerst zijn martel en sabel af en legde ze onder den boom neer. Toen hij nu boven in den boom was, nam de soldaat mantel en sabel en maakte zich daarmede uit de voeten. Raad nu eens, wie de weddenschap won ?
Een koopman te Bologne had een zilveren beker gekocht, dien hij door den loopjongen van den zilversmid naar huis liet brengen. De jongen droeg den beker openlijk daarheen. Dit zagen twee beurzensnijders, kregen er zin in en bedachten terstond een list, om dien beker meester te worden. Dewijl zij nu hadden gezien, in welk huis de beker gebracht was en te gelijk wisten dat de koopman nog op de markt was en niet zoo spoedig zou thuis komen, kochten zij een grooten visch, dien een van hen beiden naar het huis van dien koopman bracht, zeggende tegen zijne vrouw, dat haar man dien visch zond, om dien nog tegen den middag toe te bereiden , dewijl hij een goeden vriend daarop had uitgenoodigd. Daar-
165
enboven liet hij haar zeggen, dat men hem dien beker moest geven, welken de loopjongen van den zilversmid juist had thuis gebracht, want de zilversmid moest er nog het wapen van haren man op grapbeeren. De vrouw niets anders denkende, of haar man had dien vent tot haar afgezonden, gaf dien schurk den beker meê. Hoe deze fielt nu deze vrouw voor de moeite mag bedankt hebben is zeer gemakkelijk te gissen.
Men verhaalt van zekeren snijder, die aan het stelen onder het snijden van kleederen, zoozeer gewoon was, dat hij, toen hij eens een kleed voor zich zeiven sneed, verscheidene lappen daarvan achter de tafel smeet. Toen de knecht dit zag, zeide hij: „Meester! dat is immers uw eigen laken?quot; De kleermaker schudde het hoofd, lachte daarover en zeide:,, Ik dacht er waarlijk niet om, dat het mij toekwam. Maar het is niet erg, het komt toch aan den rechtmatigen eigenaar.quot; Natuurlijk alle snijders zijn zoo niet, maar alleen degenen, die scharen met al te grooten oogen gebruiken.
De groote Jozuë heeft door Gods macht zeer groote daden gedaan, vermits hij dikwijls met een handjevol volk groote vijandelijke legers heeft verslagen. Ja hij is zóó ver gekomen , dat het anders zoo snel loopende licht der zon op zijn bevel bleef staan, en heeft alzoo met Gods toelating dat machtige licht in zijnen loop gestuit. Nochtans vermocht hij het niet om te verhoeden, dat er een dief onder zijne krijgslieden was, namelijk Achan. Deze had zich bij de verwoesting van Jericho door hebzucht laten verleiden en een gedeelte van den buit, die door de bangelofte den Heer was gewijd, voor zich behouden en heimelijk verborgen. Hoe zeer God nu den diefstal haat en verfoeit kunt gij uit deze geschiedenis zien. Niet ver van Jericho lag de stad Hai. Jozuë oordeelde de inneming van deze vesting op de eerste plaats noodig en zond daarom eenige mannen om hare ligging en sterkte te onderzoeken^
166
Deze brachten te Galgala een zeer overdreven bericht over de onbeduidenheid der stad en de geringheid barer verdedigers. Twee of drieduizend man, zeiden zij, zouden voldoende zijn om de stad Hai te veroveren. Jozue zond nu drieduizend soldaten.
Deze vallen de stad aan, maar worden afgeslagen en verliezen 36 man; daarop doet de bezetting, die het gering aantal der belegeraars ontdekt, een en uitval; de Joden worden op de vlucht gedreven, achtervolgd en verstrooid totdat zij hun kamp bereiken en daar allen met schrik en onstellenis vervullen. Het laat zich zeer goed denken en begrijpen, dat deze nederlaag zeer noodlottig was, wel niet zoo zeer om het geleden verlies; maar om den indruk, dien zij van deneenen kant op de Joden, van den anderen kant op de Kanaanieten moest maken. Het vertrouwen der Joden werd er door geschokt , de moed der Kanaanieten zou verlevendigd worden; nu zij het bewijs hadden, dat Israël niet onoverwinnelijk was. Dat was ook het gevoelen van Jozuë, toen hij en de raad der ouden met hem, zich met gescheurde klcederen voor de ark des Yerbonds nederwierp, zijn hoofd met stof bestrooide en uitriep: „Heer mgn God! wat zal ik zeggen, nu ik Israël heb zien vluchten voor zijne vijanden? De inwoners van dit land zullen zich vereenigen, van alle zijden op ons aanvallen en onzen naam van de aarde verdelgen! En uwen grooten Naam, hoe zult Gij dien verheerlijken ?quot; — Nu openbaarde God aan Jozuë de ware reden van de geleden nederlaag; deze was niet het gering getal der uitgezonden strijders, want God kon aan weinigen evenzoo goed de zegepraal verleenen als aan velen; maar er was een heiligschenner in het leger, en zoolang deze niet was gestraft en verdelgd uit het volk, zou het niet bestand wezen tegen zgne vijanden. God noemde echter dezen heiligschenner niet en daarom moest hij worden uitgevorscht door het heilig lot. — Josuë beval nu aan het volk: „Heiligt u voor morgen! Want de God van Israël heeft
167
gezegd: er is een banschuldige in uw midden. Wie de misdadige ook zij : het vuur zal hem verteren met al wat hem toebehoort. Den volgenden dag had het godsoordeel plaats, dat alle Joden in de toekomst tegen verboden plundering moest waarschuwen. Eerst werd het lot geworpen over de stammen, en het viel op Juda; toen over de familiën van dien stam , en zoo verder totdat eindelijk Achan als schuldig aan de misdaad werd aangewezen. Nu sprak Jozuë tot dezen dief: „Mijn zoon! geef eer aan God (namelijk aan Gods alwetendheid) en verheel de zonde niet, die gij gepleegd hebt.\'\' Achan bekende nu, dat hij een kostbaren mantel van scharlaken, tweehonderd sikkels zilver en een gouden staaf van vijftig sikkels gestolen en in zijne tent onder de aarde begraven had. Daarop zond Jozuë dienaars, die de geroofde kostbaarheden opgroeven en voor den tabernakel neder wierpen; vervolgens bleek nog bij nader onderzoek, dat ook de kinderen van Achan aan de misdaad huns vaders schuldig waren en verdiend hadden in zijne straf te deelen. — Achan werd nu met zijne zonen en dochters buiten de legerplaats gevoerd in een dal of kuil; en Jozuë sprak tot hem: „Omdat gij ons beroerd hebt, beroert God u heden!quot; Daarna ondergingen de schuldigen de doodstraf der steeniging en werden de lijken met den geroofden buit en al de bezittingen van Achan, tot zelfs zijne tent, verbrand, en de asch door een grooten steenhoop bedekt. Dat was verdiend loon. Maar och, lieve Sint Jutte-mus! wanneer men tegenwoordig alle dieven wilde verbranden , dan zoude men geene steenen genoeg kunnen vinden om de asch van al die schurken te bedekken!
Het is u wel bekend, dierbare lezer en lezeres, dat de patriarch Jakob een geruimen tijd bij zijn schoonvader Laban heeft gediend. Eerst diende Jakob zijnen neef Laban zeven jaren, onder voorwaarde, dat hij dan de jongste dochter van Laban tot vrouw zou hebben. Toen echter deze zeven
168
jaren voorbij waren, vond de goede Jakob zich bitter teleurgesteld. Laban had namelijk eene oudere dochter, Lia genaamd, welke in schoonheid ver beneden hare zuster stond. Deze stelde Laban in plaats van Rachel. En misbruik makend van het oostersch gebruik, volgens hetwelk de bruid niet dan gesluierd tot haren bruidegom mocht gevoerd worden, geleidde hg zijne oudste dochter op den bruiloftsdag tot Jakob, die eerst na de voltrekking des huwelijks het gepleegde bedrog ontdekte. Vertoornd vroeg hij zijnen schoonvader rekenschap van zulke valsche behandeling. En geen wonder! want Laban maakte zich hier aan diefstal schuldig, dewijl hij het verdiende loon van Jakob, namelijk Rachel, terughield. „Heb ik niet, sprak Jakob tot Laban,u gediend om Rachel? Waarom hebt gij mij bedrogen?quot; Laban verborg de reden zgner handeling niet: hij wilde Jakob dwingen in zijn dienst te blijvenquot;, \'t Is geene gewoonte in ons land, zeide Laban, de jongste dochter het eerst ten huwelijk te geven; doch ook Rachel zal uwe vrouw worden, indien gij mij op nieuw zeven jaren dienen wilt.quot; Jakob nam deze voorwaarde aan, en zeven dagen later werd zijn tweede huwelijk met Rachel gesloten. Hier moeten wij opmerken, dat zulk dubbel huwelijk met twee zusters in die onvolmaakte tijden, noch door Gods wet verboden, noch met de toenmalige zeden in strijd was; eerst door Christus, die de wet is komen vervullen, werd de oorspronkelijke eenheid des huwelijks weder hersteld en als plicht geboden. Toen nu het tweede zevental dienstjaren verloopen was, wilde Jakob weder naar zijn vaderland terugkeeren, maar Laban wist hem te bepraten, zoodat hij nog eenigen tijd bleef. .t,Och! zeide Laban tot hem, laat ik genade vinden in uwe oogen! Bij ondervinding weet ik, dat God mij om uwentwil zegent: bepaal gij zelf het loon, dat ik u geven zal.quot; Jakob gaf daarop het volgende antwoord: „Gij zelf zijt mijn getuige, dat ik
169
u trouw gediend heb. Klein was uwe bezitting, voor ik tot u kwam, nu zijt gij een rijk man. \'t Is derhalve billijk, dat ik zorge voor mijn eigen huisgezin.quot; En dat huisgezin was snel aangegroeid, want achtereenvolgens werden hem tien zonen en eene dochter geboren. De zonen heetten: Ruben, Simeon, Levi, .Tuda, Dan, Nephtali, Gad, Aser, Issachar en Zabulan; de dochter heette Dina. Dan had de beminde Eachel hem ook een zoon geschonken, die zijn roem, de glorie van zijn geslacht en de steun zijns ouderdoms zou zijn, namelijk Jozef. Ofschoon Jakob nu de zoo even genoemde woorden tegen Labau had gezegd, bleef Laban toch aanhouden, hetgeen ten gevolge had, dat de goede Jakob toegaf en de volgende bepaling werd gemaakt: Laban zou al de bonte en gevlekte schapen en geiten uit zijne kudden afzonderen en die door zgne eigene zonen doen weiden op verren afstand van het blanke vee, dat onder Jakobs opzicht blijven zou. En nu zouden in het vervolg de blanke lammeren en geitjes, welke in de blanke kudde geboren werden, het eigendom van Laban blijven, doch de bonte en gevlekte zouden Jakob toebehooren. Een diefachtig gemoed is toch een onuitstaanbaar schepsel. Maar de diefachtige Laban werd mooi bij den neus genomen. Want ofschoon dit verdrag uitsluitend in het voordeel van den inhaligen Laban was, wist toch Jakobs ervarenheid in de veehoederij het zoo aan te leggen, dat de bonte lammeren en geiten vermenigvuldigden; en Laban mocht de gemaakte bepaling omkeeren en ze achtereenvolgens tot tienmaal toe veranderen, het hielp hem niets. Door den zegen Gods nam Jakobs eigendom voortdurend toe, en zes jaren later had hij niet alleen vele schapen en geiten, kameelen en ezels, maar ook een groot aantal slavinnen en dienstknechten. — Uit dit gedrag van Laban jegens Jakob kan men zien, hoe lang een diefachtig gemoed kan te werk gaan. Niet alleen behandelde hij Jakob met onmeedoogende hardheid, maar hij onthield hem
170
door schandelijk bedrog het loon van zevenjarigen arbeid en ware hij bij machte geweest, zijne diefachtige natuur zou zijn schoonzoon, ook na een dienst van twintig jaren, arm hebben doen vertrekken, gelijk hij gekomen was.
De meer en meer toenemende bezittingen en rijkdommen van Jakob moesten nu natuurlijk wel een doorn in het oog worden van den diefachtigen Laban en van zijne zonen, die hunnen neef het bezit benijdden van hetgeen zij hunne erfenis noemden, en spraken: „ Alles wat onzen vader toebehoorde heeft nn Jakob voor zich genomen, en verrijkt is hij met het goed van onzen vader\'\'. Toen Jakob nu zulke taal vernam, en nog meer toen hg van God bevel ontving om terug te keeren naar zijn vaderland, riep hij zijne echtgenooten tot een geheim onderhoud, legde haar zoowel zgn trouwen dienst als de verkeerde gezindheid en onbillijke behandeling haars vaders jegens hem bloot, openbaarde haar, hoe God tot hem gesproken had: „Ik ben de God van Bethel, waar gij den steen gezalfd en Mij de gelofte gedaan hebt; nu dan sta op, verlaat dit land, en keer terug naar het oord uwer geboortequot;. En eindelijk deelde hij haar zijn plan mede, om aan dit goddelijk bevel onmiddelijk te gehoorzamen. Aanstonds waren Eachel en Lia gereed haren echtgenoot te volgen : „Ook ons, zeiden zij, heeft onzen vader als vreemdelingen behandeld; doe derhalve alles, wat God u geboden heeftquot;. De diefachtige Laban werd derhalve door zijne eigene kinderen met den rug aangezien. — Korten tijd daarop moest Laban zich nu van huis verwijderen om het feest van de schering zijner schapen bij te wonen; van deze afwezigheid maakte Jakob gebruik om in aller ijl te ontvluchten, want hij vreesde door zijn schoonvader verhinderd of bemoeilijkt te worden. Hij verzamelde al zijne kudden en zijn verder eigendom, deed zijne vrouw en kinderen op de kameelen stijgen, en trok met al den spoed, dien zulk eene ontzachelijke karavaan toeliet,
171
westwaarts op in de richting van Kanaan. Reeds drie dagreizen had hij reeds na het overtrekken van den Euphraat voortgereisd, eer Laban met verontwaardiging en gramschap zijne vlucht vernam. Zijne toorn werd nog meer ontstoken door eene bijzonderheid, waarvan Jakob geen de minste kennis droeg. Laban was namelijk in het bezit eener soort van heilige beelden, teraphim geheeten, en deze bad Rachel, buiten weten van Jakob, in stilte meêgenomen. Aanstonds versamelde Laban zijne bloedverwanten en zette Jakob na. De teraphim, die Rachel had medegenomen, houdt men gewoonlijk voor beelden van menschengedaante, die meestal als eene soort van huisgoden vereerd, of als beschermmiddelen tegen rampen aangewend werden. Meestal wordt de vereering, welke men in Labans huis aan die beelden bewees, meer als bijgeloof, dan als eigenlijke afgoderij beschouwd. — Het spijt mij, dat onze schoone Rachel zich hier aan diefstal schuldig maakte en daarom doe ik de vraag: Waarom ontstal Rachel haren vader die beelden? Ja, wat zal men daarop zeggen? Waarschijnlijk, gelijk het vervolg der geschiedenis schijnt aan te duiden, omdat zij zelve niet geheel vrij was van baars vaders bijgeloof, en meende, dat het bezit dier beelden haar geluk zou aanbrengen; misschien ook, dat zij haren vader eene gelegenheid tot het plegen van valschen godsdienst wilde ontnemen. — Na zeven dagen nu haalde Laban , bij het gebergte Galaad, Jakob in. Met zeer vijandige bedoelingen had hij zijn schoonzoon achtervolgd; doch God, die voor Jakobs vertrek hem gezegd had: „Ik zal met u zijn,quot; waarschuwde Laban in een droomgezicht: „Wacht u eenig leed te doen aan Jakob, of hem zelfs met kwade woorden toe te spreken!\'\' De ontmoeting was derhalve den volgenden morgen vrij vriendelijk,quot; „Waarom sprak Laban, moest gij in het geheim mijne dochters wegvoeren, als waren zij uwe gevangenen? Waarom buiten mijn weten vertrokken, en mij beletten u uit-
172
geleide te doen met vreugdezang met trommel en harp? mij verhinderd mijne (klein-)zonen en dochters te omhelzen? Dwaas hebt gij gehandeld. En nu zou mijne hand u kwaad kunnen doen; maar de God uws vaders zeide mij gisteren: „Wacht u een hard woord tot Jakob te spreken,quot; Het zij dan zoo: gij verlangdet naar de uwen en naar uws vaders huis; maar waarom hebt gij mijne Goden gestolen?quot; Jakob antwoordde; „Buiten uw weten ben ik vertrokken, omdat ik vreesde dat gij uwe dochters met geweld zoudt weerhouden; wat echter uwe beschuldiging van diefstal aangaat: hij, bij wien gij uwe Goden vindt, worde gedood voor de oogen onzer broeders!quot; O dat tegenwoordig iedereen zoo kon spreken en zijn geweten in dit punt zoo zuiver had als Jakob! — Maar ach! weinig dacht de eerlijke Jakob dat hij dat doodvonnis uitsprak tegen zijne beminde Rachel! — Laban doorzocht nu de tenten zijner dochters en barer dienstmaagden, doch Eachel had de beelden zoo zorgvuldig onder den kameelzadel, waarop zij gezeten was, verborgen, dat haar vader ze niet vond. Maar nu ontstak Jakobs toorn en terwijl al de onbillijke handelingen welke hij van Laban had moeten verduren, hem voor den geest kwamen, sprak hij in gramschap; „Wat heb ik tegen u misdaan dat gij mij zoo verbitterd najaagt en thans al mijn huisraad doorzoekt? Hebt gij iets gevonden wat u toebehoort? Vertoon het hier voor mijne en uwe bloedverwanten, opdat zij oordeelen tusschen mij en u! Heb ik daarom twintig jaren bij u doorgebracht? Uwe kudden verzorgd, moeten vergoeden wat een wild dier roofde, moeten teruggeven wat gestolen werd? de hitte van den dag en de koude des nachts moeten verduren en mij den slaap ontzeggen? Veertien jaren heb ik voor uwe dochters en zes jaren voor de kudden moeten dienen; tienmaal hebt gij het mij toegezegde loon veranderd, en ook nu nog, zoo niet de God van Abraham en Isaak met mij was en u gisteren niet bedreigd had, zoudt gij mij misschien
173
alles ontnemen.quot; De diefachtige Laban voelde de billijkheid dezer woorden, hij antwoordde niet maar sloot met Jakob een vriendschapsverbond voor de toekomst; een steenhoop werd ten teeken opgericht en beiden zwoeren elkander geen leed te zullen doen; offers werden op den berg opgedragen en daarna riep Jakob de broeders ter maaltijd. In denzelfden nacht nam Laban afscheid, hij kuste en zegende zijne dochters en hare kinderen en keerde naar Haran terug.
Jakob die, gelijk wij gezien hebben, zoo vele jaren lang alles met zooveel zachtmoedigheid en geduld had verdragen , konde het nochtans geenszins gedoogen dat hij voor een dief werd uitgescholden. Dit kon hij niet verduren, want hij wist zeer goed dat men aan iemand geen grootere schande kan aandoen, dan wanneer men hem voor een dief uitmaakt. En toch, hoe schandelijk de naam van dief ook is, vindt men tegenwoordig zoo vele diefachtige schurken, dat er nauwelijks eene plaats meer is, waar iets zeker is, zelfs niet in kerken en andere aan God toegewijde gebouwen. Maar ach! indien deze geweten-looze menschen toch bedachten, dat zij door hunne diefachtigheid den oneindig rechtvaardigen God op eene verschrikkelijke wijze beleedigen en zij bovendien op het verlies hunner eeuwige zaligheid verplicht zijn, het onrechtvaardig verworven goed wederom terug te geven! Dat zij verder ook nog mogen bedenken, dat het gestolen goed niet verrijkt, maar zelfs ongemerkt verdwijnt en vergaat, gelijk men uit de volgende geschiedenis kan zien.
Zeker getrouwde man ging eens op reis, om eenige zaken te verrichten, waarvoor zijne vrouw hem een tamelijk grooten zak met geld meêgaf. Op zekeren namiddag in een schip op zee in slaap liggende, kwam een aap, die op het schip was, kort bij hem, nam den zak met geld en klom daarmede in het topje van den mast. Toen de man wakker werd, zag hij dat de aap den zak opende en gedurig drie gulden daaruit
174
haalde, waarvan hij twee in het schip liet vallen en een over boord smeet. En dit herhaalde de aap zoo lang, totdat de beurs leeg was. Deze man zocht nu het geld, dat in het schip was gevallen, weer bij elkander. Toen hij nu weer thuis kwam verhaalde hij terstond zijn avontuur met den aap aan zijne vrouw. Aanstonds ontwaakte nu het kwade geweten van dit wijf; zij sloeg hare handen te zamen en bekende, dat dit eene rechtvaardige straf des hemels was. Dat geld namelijk, dat zij haren man op reis had medegegeven, had zij met het verkoopen van melk gewonnen, maar onder de melk had zij altijd een derde gedeelte water gedaan. Geen wonder derhalve dat het derde gedeelte van het geld ook tot water werd! Hier werd dus het oude spreekwoord wederom ten volle bewaarheid: Zoo gewonnen, zoo verslonden.
Niet ver van zeker vermaarde stad kwam op een avond een vreemdeling in een herberg met het verzoek om daar des nachts te logeeren, hetgeen hem werd toegestaan. Nadat de gast een poosje had gezeten, vroeg hem de waard: „Mijnheer! ik bid u, neem het mij niet kwalijk, dat ik vraag: wie mijnheer is ? Hierop gaf deze vreemdeling hem ten antwoord, dat hij liever naar de keuken zou gaan en in de plaats van zulk eene onnoodige vraag te doen, hem wat te eten moest brengen. De waard ging daarop naar de keuken, beval aan zijne vrouw wat eten klaar te maken en verhaalde haar met een hetgeen tusschen hem en dien vreemden snuiter was voorgevallen. De waardin zeide, dat hij maar zou wachten, totdat het eten gereed was, omdat de gast, mogelijk honger hebbende, alsdan wel weder om iets zou vragen. De waard volgde dezen raad op, en toen nu de gast gespijsd had, trad hij weder in de kamer, maakte een compliment en vroeg hem voor de tweede maal wie hij was. De vreemde antwoordde, dat hg hem maar eerst een glas wijn moest brengen en dan het gelag berekenen. De waard werd daardoor nu nog begeeriger om te weten, wie
175
hij was en ging nn wederom naar zijn vrouw, om haar mee te deelen wat hem nu was overkomen, üe vrouw zeide daarop: „De man zal zeker dorst hebben, breng hem daarop schielijk een glas wijn en vraag hem dan nogmaals, dan zal hij het u wel zeggen.quot; De waard bracht hem nu een glas van den besten wijn, dien hij had en zeide nu voor den derden keer tot zijn vreemdsoortigen gast: „Mijnheer! ik bid u , duid het mij niet ten kwade, dat ik zoo dikwijls u vraag, wie mijnheer is ; ik zou het zoo gaarne weten.quot; Hierop nam de gast een flinke teug, bracht den waard ook toe en zeide: „Dewijl gij dan zoo gaarne wilt weten wie ik ben, zoo zal ik het u zeggen, maar gij moet mij eerst zweren en beloven om het aan niemand weder te zeggen.\'\' „Op mijn woord van eer zeide de waard, ik zal er tegen niemand van kikken.quot; Hierop zeide nu de vreemdeling: „Ik ben een paardendief van mijn ambacht.quot; „„Hoe is het mogelijk! riep de waard, is dat dan ook al een ambacht.quot;quot; „Jaquot; antwoordde deze kerel. „„Wel, zeide de waard, hier in \'tland hangt men zulk soort van volk op.quot;quot; „Dat geloof ik wel, zeide de dief, maar alleen degenen , die hun ambacht niet goed verstaan.quot; Meesters in \'t vak, zooals ik ben, doet men het niet.quot; De waard wist in het begin niet, hoe hij het had; hij bedacht zich nu een poosje en zeide: „Wat moet ik u geven, wanneer gij mij dat ambacht leert, maar zoo goed, als gij zelf het kunt?\'\' De paardendief eischte twintig gulden. Aangenomen zeide de waard, maar wanneer gij het mij niet zoo leert, dat ik mij zei ven voor een meester in \'t vak beschouw, dan moet gij mij de twintig gulden teruggevenquot;. „„Akkoord!quot;quot; zeide de gast. En nu gaf de waard hem de twintig gulden. Daarop beval de paardendief, dat de waard eerst al zijn volk naar bed moest laten gaan. Dit geschiedde. Nu begon de diefachtige meester zijne lessen te geven. „Heer waard! zeide hij, wanneer gij een paard wilt stelen , dan moet gij natuurlijk
176
eerst eene gelegenheid zoeken, om in huis te komen, gelijk ik gedaan heb. Ik ben nu in uw huis en kan derhalve nu zeer gemakkelijk in den stal komen, en heb daarvoor verder geen kaars noodigquot;. Dit zeggende nam hij het licht dat op de tafel stond en blies het uit. Vervolgens nam hij den waard bij de hand en leidde hem in het donker naar den stal, zeggende onder het heengaan, dat dit alles in den eersten slaap moest geschieden. Toen zij nu bij de staldeur kwamen, deed de dief haar open en zeide, dat het nu een meesterstuk was, om in het donker het beste paard te vinden. Daarop ging hij eenige malen in den stal op en neer wandelen en eindelijk bij een paard staan blijvende, zeide hij tot den waard: „Dit is het beste paard, dat gij hebtquot;. De waard vroeg hem nu welk paard hij bedoelde, waarop hij zeide: „Dat daar links staat bij het raamquot;. De waard moest het met groote verwondering beamen en vroeg hem derhalve, hoe hg zulks kon weten. „Och! zeide de geslepen schurk, dat is heel eenvoudig: Dit paard is het vetste van allen en daarbij goed gezond, want ik bemerk in zijne ruif geen spiertje hooi en gras meer en mij dunkt altijd, dat dit een goed teeken is, want gezonde magen laten gewoonlijk niet veel liggen .... Verder, heer waard! heb ik altijd halster en gebit bij mg alhoewel, wanneer het maar een beetje ordelijke stal is dan is men gewoon om ze achter de paarden te hangen.\'\' Dit zeggende, tastte hij met de linkerhand terug, greep daarop een gebit en halster, die tegen den muur hingen en deed ze het paard aan. Daarna trok hij eenige vodden uit zijn zak en bond die het paard om de hoefijzers, opdat men het niet zou kunnen hooren stappen. Dan maakte hij de buitenste staldeur open, bracht het paard naar buiten en zeide : „Heer waard! het grootste meesterstuk moet nog komen, geef daarom goed acht!quot; Dit zeggende steeg hij te paard, reed op de plaats nog eenige malen heen en weer, praatte zoo wat in \'t
177
honderd en gaf nu eensklaps het paard de sporen en reed pijlsnel weg. De waard liep hem na en riep dat hij weer terug zou keeren, maar jawel! de vogel was gevlogen. Hij wilde nu aijn volk wekken, maar kon ze zoo schielijk niet hij de werken krijgen dewijl zij in hun eersten slaap waren. Ondertusschen kon hij het paard, de twintig gulden en hei-gelag nakijken. Korten tijd daarop kreeg deze waard ruzie met zijne vrouw, die zoo hoog liep dat hij haar eene flinke portie slagbalsem toediende. Daarop werd het wijf zoo toornig, dat zij hem zoo hard als zij kon voor een paardendief uitschold. Dit hoorden de buren en de zaak kwam voor den rechter, die den waard nog met eene boete van vijftig daalders bestrafte. Hierover werd hij zoodanig verbitterd dat hij naderhand , om zich schadeloos te stellen, voor zijne gasten met dubbel krijt schreef. O die diefachtige lompe schurk!
Eenige nachtwachters van zekere stad eens op een nacht in hun wijk de ronde doende, ontmoetten eenige sterke knapen, welke eene kist en andere zaken uit een huis droegen. Toen de nachtwachters hen daarover aanspraken , zeiden die jonge schurken dat er iemand in dat huis aan de pest was gestorven, waarom de huurder zoo schielijk verhuisde, om zonder veel opschudding in een ander huis te gaan wonen. Toen de wachters nu verder vroegen hoe het thans zoo stil in dat huis was, dewijl men niemand hoorde zuchten, kermen of weenen, gaven zij ten antwoord: „O dat is heel natuurlijk, het ongeval heeft iedereen verschrikt, zoodat nog niemand in staat is, om het geleden verlies goed ter harte te nemen. Wij twij felen er echter geenszins aan, of gij zult morgen, wanneer gij het huis voorbij komt, wel meer gerucht van de huisgenooten vernemen.quot; Dit was ook de waarheid, want toen de vrouw en dienstboden den anderen morgen bevonden, dat hare beste en schoonste zaken waren gestolen, hebben zij zoowel het huis als de straat met haar geroep en geklag vervuld,
178
Het stelen is eene afschuwelijke misdaad. Nadat de verloren zoon door zijn schandelijk gedrag al zijne middelen had doorgebracht, heeft hij uit nood een varkenshoeder moeten worden. De laagste en verachtelijkste dienst; maar zoo gaat het; die God verlaat, wordt dienstknecht der laagste neigingen en hartstochten. Deze verloren zoon, zegt de H. Schrift, begeerde zijnen buik te vullen van den draf, dien de varkens aten; en niemand gaf ze hem. Zoo diep gezonken, verlangde hij nog te vergeefs zijnen honger te stillen met het minst smakelijk, het walgelijkste voedsel, den draf der varkens. Hier zoude men nu kunnen vragen , waarom deze kwibus niet zelf zooveel nam als hij wilde, dewijl hij toch in zijne kwaliteit als varkenshoeder het varkensvoeder in zijne bewaring had? De geleerde Sylveria antwoordt daarop, dat deze zoon van eerlijke ouders was geboren en te voren wel was opgevoed, en hij zich derhalve schaamde om te stelen. Hij wilde liever van honger sterven, dan zich aan den kleinsten diefstal schuldig maken. In dit punt ware het te wenschen, dat er meer zulken waren.
Zeker ruiter ontmoette in een bosch een dominee, die te paard zat. De ruiter reed dadelijk op den dominee af, hield zijn hoed bij den toom in de linkerhand en in de rechterhand eene overgehaalde pistool. De dominee, die met dit compliment niet zeer gediend was , dacht niet anders of hij zou hier geplunderd worden en misschien nog het leven er bij moeten inschieten. Terwijl hij nu van schrik en angst trilde en beefde aan al zijne ledematen, haalde hij al het geld, dat hij bij zich had, te voorschijn en smeet het in den hoed van den krijgsman. Deze dankte dominee ten hoogste en reed weg. Den volgenden dag echter begaf zich de dommee tot den bevelhebber, onder wien de gemelde ruiter hoorde en beklaagde zich over het geleden onrecht. De officier liet nu aanstonds alle soldaten roepen die daags te voren waren uit-
179
geweest, onder welke ook de ruiter was, die den dominee in het bosch. had ontmoet. Toen deze nu te voorschijn kwam, werd hij dadelijk door den dominee herkend. Toen de officier hem nu daarover aansprak zeide hij : „Ik heb dezen goeden mijnheer geen leed gedaan, maar hem als een eerbiedwaardigen man mijn diep respect betoond, den hoed voor hem afgenomen en hem het geweer gepresenteerd. Hiervoor heeft hij uit beleefdheid mij met eene milde aalmoes vereerd, waarvoor ik hem hartelijk dank gezegd heb en daarop ben ik in vrede weggereden.quot; Hierover begonnen allen in hun vuistje te lachen, maar de snuggere dominee had die genotene beleefdheid duur genoeg betaald. Die ruiter echter was een slimme regimentsdief.
Er zijn verschillende soorten van dieven in de wereld. De eerste soort bestaat uit diegenen, die willens en wetens valsch geld uitgeven \'en dewijl zij zelve daarmede bedrogen zijn, wederom anderen daarmede bedriegen. Tegen zulken roept God en de wet der natuur: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet!
Dieven zijn het verder en wel groote dieven die in de winkels vele waren koopen en dezelve niet denken te betalen. Zulke diefstallen verdienen niet met woorden maar met galg en zwaard te worden gestraft. Maar och! \'tis ook waar, in onze verlichte eeuw is de doodstraf afgeschaft!
Geen kleinere dieven zijn het die hunne schulden zeer gemakkelijk kunnen betalen en het toch niet doen, dewijl zij uit gierigheid van hun geld niet kunnen scheiden , waardoor de arme burgers, ambachtslieden en daglooners dikwijls in de uiterste verlegenheid en den grootsten nood geraken. Deze dieven hebben eenmaal eene zware en verschrikkelijke verantwoording bij God af te leggen.
Gruwzame dieven zijn het, die bij de ambachtslieden iets laten maken en dan zooveel afdingen als maar mogelijk is en dan naderhand, wanneer het werk geleverd wordt nog zooveel
12*
180
beknibbelen als zij maar kunnen. Onder deze behooren ook degenen, die hunne dienstboden niet geven, wat bun volgens recbt en billijkheid toekomt, of die zonder reden hun bepaald loon trachten te verminderen. Zulke onrechtvaatdigheden schreien ten hemel en roepen om wraak.
Dieven zijn het verder, die gestolene zaken koopen of ver-koopen, want de heler is zoo goed als de steler.
Dieven zijn het, die gevondene zaken bij zich houden, en geene moeite doen, den rechtmatigen eigenaar terug te vinden, en wanneer zij hem weten, het dan nog niet aan hem terug geven.
Dieven zijn het, die met den vervloekten woekergeest zijn bezield, of die hunne waren aan kinderen en eenvoudige lieden zoo duur verkoopen als zij maar kunnen. En zoo zijn er nog verschillende andere soorten van dieven. Maar allen dieven volgt de goddelijke wraak op de hielen en roept hen onophoudelijk toe: Redde, quod debes! Betaal, hetgeen gij schuldig zyt! Geef terug wat gij gestolen, met woeker verkregen, met bedriegerij gewonnen, op den weg of ergens anders gevonden hebt; anders zult gij door God in den helschen kerker worden geworpen en aan den duivel worden overgeleverd. Diefachtige schurken en schelmen onthoudt dit en laat u voortdurend in de ooren klinken:
Betaal hetgeen gij schuldig zijt!
De struisvogel is een zeldzaam soort onder de vogels , dewijl hij eensdeels op een viervoetig dier en anderdeels op een vogel gelijkt. Hij heeft wel vleugels, maar zij zijn niet geschikt om te vliegen. Hij heeft een zeer langen hals en groote zwarte oogen. Aan het onderdeel van zijn lichaam heeft hij vele vederen, hij heeft twee voeten gelijk een vogel, maar zij zijn gespouwen als van vele viervoetige dieren. Ten opzichte van zijne vleugels en de zwaarte zijns lichaams hebben die arme voetjes genoeg te dragen. Volgens zijne grootte heeft hij eene kleine, maar zeer scherpe en tevens zeer sterke neb. Zijn kop is niet grooter dan van een gans en derhalve in vergelijking met zijn lichaam zeer klein en daarbij komt nog, dat er bijna geene hersenen in zitten. Verder heeft hij eene zeer heete maag, zoodat hij allerhande zeldzame zaken verduwt, die andere dieren niet kunnen verteren. Ja men zegt zelfs, dat de struisvogel ijzer kan verduwen. Dat is wel een goede, gezonde, sterke en krachtige maag, de mijne is zoo goed niet en men zal onder ons ook zelden dergelijke magen vinden. Daarentegen vindt men zeer vele magen, die het geringste ongelijk, een vluchtig gesproken aanstootelijk woordje en de kleinste beleediging niet kunnen
182
verduwen. De menschea met zulke magen zijn aanstonds geraakt; terstond is er vuur in het dak en heet het: In \'t geweer mannen! Zulke gepassioneerde dwazen zijn aan den struisvogel in dat opzicht gelijk, dat zij bijna geene hersenen hebben. Wat echter hunne magen betreft, daarin zijn zij aan elkander zeer ongelijk.
Zulk een gepassioneerde gek was zeker schoenmaker. Deze wandelde eens buiten de poort, door welke men naar het kerkhof ging. Bij het kerkhof komende zag hij op het ijzeren hek een opschrift en niettegenstaande hij nauwelijks de letters kende ging hij terstond aan het spellen: m,. e, me; m, e, n, memen; t, o, to, memento; m, o, mo; f, i, ri; mori; memento mori. Wat zou toch dat woord beteekenen? zeide hij tot zich zeiven en dacht er zoo lang over na, dat hem het hoofd zoo heet was als vuur. Eindelijk dacht hij het gevonden te hebben en zeide in zich zeiven, maar toch duidelijk genoeg, dat het door anderen kon gehoord worden: „Och! wat maal ik toch langer! Dit kerkhof is het Herborn-sche kerkhof en dat zal dit vreemde woord memento mori beteekenen. Nota bene lieve lezer of lezeres! dat memento mori wil in het Hollandsch niets anders zeggen als: Gedenk te sterven. Wanneer nu naderhand iemand dezen schoenmaker schertsend het Herbornsche kerkhof noemde, vatte hij zulk een haat tegen hem op, dat hij zelfs voor gereed en dubbel geld weigerde om voor zoo iemand schoenen te maken. O opvliegende gek!
Een voorname vorst, die vele wetenschappen bezat, had eens een edelman, die zeer rijk aan geld, maar arm aan verstand was, bij zich aan tafel. Onder vele andere gerechten werd er ook een gebak van long en lever opgedragen. Terwijl men nu midden onder het eten was, wilde het geval, dat een vreemde student den vorst een epigram toezond, op hoop daardoor eenig reisgeld te krijgen. Terwijl nu de vorst
183
het epigram of puntdicht naast zich legde en onder het lezen verscheidene malen in den schotel tastte, waarin het gebak van long en lever was, zeide hij in zich zeiven, maar zoo, dat men het toch duidelijk kon hooren: „Dit is een heerlijk epigram.quot; De ongeleerde edelman zag den vorst verscheidene malen aan en dacht niet anders of dat gebak werd epigram genoemd. Toen hij nu thuis kwam, riep hij zijn kok hij zich en zeide: „Ik heb altijd gemeend, dat gij een zeer ervaren kok waart, maar zeg mij eens, waarom hebt gij mij nooit een epigram opgedischt?quot; De kok antwoordde: „„Genadige heer! ik weet waarlijk niet, wat een epigram is, ik heb er ook nooit van gehoord, nog veel minder het ooit zien klaar maken.quot;quot; Daarop zeide de edelman: „Wel ga dan bij den kok van den vorst, die zal het u wel zeggen, want hij heeft het ons van daag opgedischt en de vorst zelf heeft het zeer geprezen, want verscheidene malen achter elkander zeide hij , dat het een heerlijk epigram was.quot; Den volgenden dag ging de kok bijtijds naar de keuken van het hof en vroeg aan den kok van den vorst, wat hij toch had opgedischt, toen zijn heer bij den vorst had gedineerd. De kok van het hof noemde nu alle spijzen op, die op dien dag op tafel waren gebracht. Toen de kok van den edelman alle spijzen had hooren noemen zeide hij: „Wel dat is raar, al die gerechten, welke gij daar hebt opgenoemd, heb ik voor dezen ook wel klaar gemaakt. Gij moet dus zeker nog iets anders gehad hebben, want mijn heer zegt mg, dat er een gebak was, dat epigram werd genoemd.quot; Deze samenspraak der beide koks werd door de pages en edelknapen van den vorst, die juist aan het ontbijt waren, afgeluisterd. Zij vertelden nu terstond deze klucht aan hunne hofmeester, de hofmeester zeide het tegen de raden, zoodat het eindelijk den vorst ter ooren kwam. Des anderen daags liet de vorst den edelman wederom bij zich aan tafel roepen en zorgde er voor, dat midden onder den maaltijd wederom
184
een epigram werd overhandigd. Hij nam nu het velletje papier, waarop het epigram geschreven stond in de eene hand, tastte met de andere hand in den schotel en nu eens op het papier kijkende en dan weder op het eten, zeide hij telkens: „Dat is eene heerlijke epigram.quot; De edelman zag den een voor en den ander na aan en werd zoo kwaad, dat hij van spijt tracht te hersten. Eindelijk begon de vorst te spreken en zeide tegen hem: „Wat dunkt u is dit eten of wat op dat papier staat een epigram De edelman wist niet, welk een antwoord hij daarop zou geven. „Zie, zeide nu de vorst, wat is het toch hitter ongelukkig, wanneer men niet gestudeerd heeft. Laat derhalve uwe kinderen niet zoo dom opgroeien, want anders zullen zij naderhand evenals gij, wanneer zij in voorname gezelschappen komen, niet weten of zij verraden of verkocht zijn. Laat hen daarom vlijtig de scholen bezoeken, opdat* zij zich bij dergelijke gelegenheden uit den droom kunnen helpen.quot; De edelman vloog terstond van nijdigheid op, verliet eensklaps het gezelschap en thuis komende joeg hij zijn kok onmiddelijk weg, dewijl hij dacht dat deze de schuld van zijne eigene domheid was. O domme oploopende gek!
Een Duitsche koopman had een Italiaanschen dienaar, die zeer weinig Duitsch verstond. Dezen zond hij eens naar een zijner vrienden om naar diens gezondheid te laten vernemen en tevens te zeggen, dat hij eens moest aankomen en hem bezoeken, wanneer hij voorbij ging. De Italiaan ging heen en volbracht zijne zending aldus: „Mijn avond stuurt mijn hier en laa u goeen heer zeg, late leven, hoe gij vraagt, wanneer hij inkomen, zoo zoude hij voorbijgaan.quot; Toen de winkelknecht dit hoorde, proestte hij van het lachen. De Italiaan werd daarover zoo vinnig, dat hij den winkelknecht nimmer meer wilde spreken.
Zeker snaak zou zijn examen voor schoolmeester doen. Toen hem nu gevraagd werd, hoe vele hemelteekens er waren,
185
noemde hij er drie, namelijk: De Kreeft, de Leeuw en de Maagd. Als nu de examinator nog meer verlangde te weten, fluisterde een schalk den candidaat in het oor: Peper en slaap-bollenzaad ; wat onze geleerde candidaat ook dadelijk uitflapte, waarover natuurlijk hartelijk werd gelachen. Daarop werd deze driftige candidaat zoo kwaad, dat hij zijn mes uit den zak haalde en daarmede zijn makker naar de andere wereld zou gezonden hebben, wanneer men dezen niet te hulp ware gekomen.
Wanneer men wegens zijne domheid en ongemanierdheid wordt uitgelachen, dan heeft men waarlijk geen reden om oploopend en driftig te worden. En o! hoe velen maken zich door hunne verregaande domheid en ezelachtigheid bespottelijk en belachelijk! Zoo hoorde ik eens een boer, die zijn paard wilde prijzen, zeggen: „Ja het is een eloquent beest.quot; Nota bene: eloquent beteekent welsprekend. Zoo zeggen sommigen voor suppliceeren, supeleceren ; voor reces, rezettel; hij famu-leer voor hij fabuleert; in plaats dat zij zeggen. deze zaak is van groote importantie, zeggen zij: deze zaak is van groote imputantie; voor mijnheer probeert, mijnheer purgeert; voor memoriaal, marmoriaal; voor lineamenta, litamenta; voor vogel-siroop, viool-siroop; proculent voor corpulent; spervertief voor perspectief; spectakel voor inspector; luttersal voor liberaal ; harmonica voor harmonie en zoo barbarologizeeren velen al voort. Wanneer nu zulken worden uitgelachen, zult gij mij toch toegeven, dat zij geen recht hebben om oploopend en driftig te worden.
Maar al wordt men ook op eene onrechtvaardige wijze voor den gek gehouden, bespot en uitgelachen, dan is het ons christenen toch nog niet geoorloofd om terstond in gramschap op te vliegen. Een heidensche leeraar Seneca zelf zegt: „Het is een dwaas die vijandschap in het hart draagt, maar de grootste dwaas is die; welke wegens aangedane beleediging
J 86
zich zoekt te wreken.quot; En wilt gij een ware christen zijn, luistert dan naar de woorden van den groeten Origenes: „Een Christen is degene, die de voetstappen van Christus drukt en zich in alles wat Christus heeft geleerd en geboden, naar vermogen oefent.quot; Wat heeft Christus dan geleerd ? Wat heeft Christus dan geboden? Welke voetstappen heeft Christus ons nagelaten ? Hoe heeft zich Christus gedragen wanneer Hem smaad en ongelijk werd aangedaan? De H. Petrus zal het ons zeggen: „Die, toen hij gescholden werd, niet weder schold, toen hij leed, niet dreigde, maar zich overgaf aan die hem onrechtvaardig veroordeelde. 1 Petr. II vs. 22. Christus is ons derhalve een voorbeeld van geduldig lijden. Toen men Hem met smadelijke woorden bejegende, verdroeg hij die geduldig en zweeg, toen Hij zijn smartvol lijden onderging, dreigde Hij niet zich te wreken, maar gaf zich over, zonder tegenspreken, aan die Hem onrechtvaardig oordeelde en veroordeelde. Ziet! ziet! dat heet doen, wat Christelijk is! Dat heet Christus navolgen, namelijk: niet oploopend en driftig te worden, den geleden smaad niet te achten, het kwaad met goed te vergelden, en zelfs zijne vijanden te beminnen. En dit gebiedt onze dierbare Heiland uitdrukkelijk, wanneer Hij zegt: „Doch ik zeg u: Heit uwe vijanden lief, doet wel dengenen die u haten, en hidt voor hen, die u vervolgen en lasteren: opdat gij hinderen van uwen Vader zjt, Die in den hemel is: Die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent over rechtvaardigen en cnrecJdvaardigen. W ant indien gij degenen lief helt, die u lief heihen, welk loon zult gij hellen? Doen dit ook de tollenaars niet? Matth. V vs. 44—46.
Toen de goddelooze Judas onder het woord van vriendschap en met eene koelbloedige geveinsdheid naar den Zaligmaker toetrad, om Hem met een kus te verraden en zoo aan de Joden over te leveren, zeide Hij tot Jezus: „Meester ik groet u!quot; Welk een snoodaard! Hij noemt Jezus zijn meester op hetzelfde oogenblik, dat Hij Hem, als een ongeachte slaaf,
187
voor eenige zilverstukken wil overleveren: hij noemt Hem zijn meester, toen hij, die laaghartige afgevallene, zijne god-delijke school reeds verlaten heeft, om de ingevingen der hel te bevorderen en haar werk de kroon op te zetten. Is er wel grooter heleediging denkbaar, dan die welke Judas den goddelijken Verlosser aandeed? En wat doet de zoo zeer verachte en beleedigde Jezus? Wat antwoordt Hij? o Jezus ziet geheel de afzichtelijkheid van het verfoeilijk hart, van het helsche karakter van Judas; Hij meet de geheele diepte zijner boosheid af, en nochthans, in plaats van een bliksemend oog, dat hem verplettert, van eene bedreiging, die hem vernietigt, vestigt Hij op Judas een blik vol liefde en spreekt Hij hem een woord van zachtmoedigheid toe, in staat, hem tot inkeer te brengen: „Judas, zegt Hij hem, vriend! zijt gij hier? en waarvoor zijt gij gekomen?quot; — Jezus noemt Judas nog een vriend — welk eene benaming voor een wangedracht, hetwelk nog vóór weinige oogenblikken gesproken heeft: „Wat wilt gij mij geven, en ik zal den moed hebben, Hem levend in uwe handen te leveren ? Vriend! . . . . O! Wie zou zulk een woord, zoo vol van zachtmoedigheid en liefde, uit den mond van een on teerden God, van een verraden Zaligmaker verwacht hebben? De verrader is bekend; het verraad is ontdekt, Judas treedt ten voorschijn, om er door de zwartste trouwloosheid het zegel aan te hechten; en Jezus ? Jezus noemt hem nog vriend. Zie eens! zoo handelt Jezus, uw goddelijke Verlosser, met iemand die Hem op de verachte-lijkste wijze beleedigde en gij oploopende en driftige dwaas kunt nog niet het geringste hard woordje verdragen. Wanneer men u maar een beetje te na spreekt, spuwt gij dadelijk vuur en vlam. Maar ik vraag u; Is dat Christelijk? Is datJezus navolgen ?
Toen Jezus in den hof Grethsemané tot de woeste bende der Joden had gezegd: „Dit uur is het uwe; \'tis het uur
188
van de macht der duisternissen,\'\' en daardoor aan de Joden het verlof gaf, om op Hem toe te treden en zich van Hem meester te maken, legden de gerechtsdienaars en soldaten terstond de wapenen neer, nemen de hoeien ter hand en maken zich gereed, om Hem te knevelen. Maar daar de trawanten der grooten en machtigen zich gewoonlijk door hunne vermetelheid onderscheiden, treedt zeker Malchus, de laaghartige slaaf des hoogepriesters, voor de anderen uit, op Jezus toe, om de handen aan Hem te slaan. Op dit gezicht kunnen de Apostelen hunnen ijver niet langer bedwingen. „Heer! zeggen zij tot Jezus, veroorlooft Gij ons niet, gebruik van onze zwaarden te maken.quot; Petrus moediger en vuriger dan de anderen, wacht het antwoord des Heeren niet af, en werpt zich, vlugger dan het woord, op den onbeschaamden dienaar en wil hem met het zwaard het hoofd kloven; maar krachtens eene geheime beschikking van Jezus, nam het zwaard eene wending ter zijde, en houwt hem, in plaats van het hoofd door midden, het rechter oor af. Maar wat doet de Zaligmaker? o Hier geeft Hij wederom het schitterendste bewijs zijner groote zachtmoedigheid! „Genoeg, genoeg, zegt Hij tot de Apostelen, staakt de tegenweer!\'\' Hierop geett Hij Petrns een ernstige berisping, en, bukkende, raapt Hij het bebloede oor van Malchus op, zet het wederom op zijne plaats en geneest den gewonde door een wonderwerk. En door dit wonder toonde Jezus niet alleen zijne almacht, maar ook zijn geduld, zijne liefde. Hij heeft ons daardoor willen leeren, dat wij niemand onze weldaden en liefde moeten ontzeggen, zelfs hun niet, die ons kwaad doen en vervolgen. — Met zulk een voorbeeld van zachtmoedigheid is Jezus u voorgegaan, en gij kunt van uwen evenmensch nog geen tikje aan het oor verdragen, dwaze driftkop! En gij wilt dan nog een navolger van Christus heeten, een Christen genoemd worden? Foei! schaam u!
Het is genoeg bekend dat onze Heer Jezus Christus uit het
189
paleis van Annas naar den Hoogepriester Caiphas werd vervoerd om voor diens rechtbank geoordeeld te worden. Toen Hij daar nu stond en allerlei valsche beschuldigingen tegen Hem werden ingebracht, treedt eensklaps een dienaar des hoogepriesters, dezelfde Malchus wien Jezus in den Hof door een wonderwerk het oor had genezen, tot in het midden dar zaal, waar Jezus stond, op Hem toe en een even wreedebeul als lafhartige en lage vleier zijnde, gelijk de abt Rupertus zegt, heft hij zijne heiligschendige hand op, en geeft, om den hoogepriester te behagen, den Verlosser een geweldigen slag in het heilige aangezicht. In plaats nu van deze onbeschofte handelwijs voor eene beleediging der waardigheid van de rechtbank te beschouwen , j uicht geheel het Sanhedrin toe, en wel zoodanig^ dat de vermetele dienstknecht, door deze blijken van goedkeuring aangemoedigd, den schimp aan zijne onbeschoftheid toevoegt: „Vermetele! zegt hij tot den Zaligmaker, durft gij zulk een antwoord geven aan den hoogepriester?\'* O, verregaande versmading! o strafwaardige beleediging roept hier de groote kerkleeraar, de H. Chrysotomus uit; kan men zich een bloediger schimp, een wreedaardiger hoon voorstellen! De koning der heerlijkheid wordt door den laagste der slaven mishandeld, de Zoon Gods wordt door een uitvaagsel van een mensch geminacht. Helaas! voegt de H. Ephrem er bij, de aarde beefde, de hemelen schrikten, de engelen sidderden van afgrijzen en bedekten hun gelaat met hunne vleugelen, toen zij dezen dienaar der goddeloosheid den God van majesteit zoo wreedelijk en onmenschelijk zagen onteeren. — Maar waarom, engelen Gods! verplettert gij dien booswicht Malchus niet ? Hemelen! waarom verdelgdet gij hem niet met uwe bliksems ? En gij, ongevoelige aarde, waarom opendet gij uwe afgronden niet, opdat de hel hem levend verzwolge ? Och! zegt de H. Augustinus, indien Jezus dezen heiligschendigen hoon had willen straffen, hoe gemak-
190
kelijk zou Hem dit niet geweest zijn, Hem, wiens almacht de wereld geschapen heeft? Maar liever wilde Hij ons, bij deze gelegenheid, door zijn voorbeeld het geduld leeren, waarmede wij over de wereld zegevieren. Jezus wendt zich dan tot dien ellendeling, die hem geslagen heeft, en zegt hem, zonder eenige verbittering van gemoed, ja zonder de geringste beweging van drift te toonen, slechts dit enkele zachtmoedige woord: „Indien ik iets onbetamelijks gesproken heb, toon Mij dan aan waarin dit bestaat; maar heb ik niets gesproken dan wat recht en redelijk is, Malchus, waarom slaat gij mij ?quot; O driftige meusch denk hier wel aan en leer hier van uwen goddelijken Verlosser kalmte en bedaardheid wanneer gii beleedigd wordt! Immers Jezus heeft, toen Hij zich over de Hem aangedane beleediging beklaagde en daarvan verantwoording vroeg wel is waar met bewonderenswaardige vastheid van karakter en onversaagdheid gesproken, maar toch ook tevens met de grootste bedaardheid van gemoed. Hij heeft daar eene opperste waardigheid aan den dag gelegd, maar tegelijk eene onverstoorbare zachtmoedigheid. Door dit gedrag heeft onze dierbare Heiland ons geleerd, dat ons geduld, terwijl het zich door adeldom en gevoel, moed en grootheid van hart onderscheidt, evenwel niet minder nederig oprecht en innig moet zijn. Hij heeft ons geleerd wel onze onschuld te verdedigen, maar op eene rechtmatige wijze, onze deugd alleen met zoodanige wapenen te beschermen als haar voegen, en den laster en de leugen niet met gramschap en bitterheid van gemoed af te slaan, maar met den vrede in het hart en de waarheid op de lippen krachteloos te maken; de beleedigende taal en de verongelijkingen onzer vijanden niet zeiven te bevestigen door het tooneel onzer grammoedigheid en woede, geen beleediging met beleediging te beantwoorden , juist zooals Hij ons door den H. Paulus heeft doen zeggen, dat wij ons niet door het kwaad moeten laten over-
191
•winnen, door het kwaad met kwaad te vergelden, maar dat wij over het kwaad moeten zegevieren, door kwaad met goed te vergelden. „ fergeldt niemand kwaad met kwaad! Hom. XXII vs. 17. En Jezus zegt: Wederstaat den hoozeti niet, maar zoo iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Matth. V vs. 39. — En o! gij zwartgallige dwaas! wanneer gij maar de geringste beleediging van dezen of genen ontvangt, daa wordt gij aanstonds zoo oploopend en driftig, dat gij durft te zeggen, dat het u onmogelijk is, om het te vergeten of vergeven. „Wanneer ik hem maar hoor noemen, zegt gij, dan gaat mij een koude rilling over het lijf; wanneer ik hem maar even zie, word ik er akelig en ongedaan van en stroomt mij het hart over van gal.quot; Maar o ellendige dwaas, wees er verzekerd van, wanneer gij uwen evenmensch niet moogt zien, God u eenmaal ook niet wil zien. Zijne zachtmoedigheid zal u veroor-deelen, zijn geduld zal u tot schande maken. „Ja, dat is allemaal goed en wel, zegt gij, maar die kerel heeft mij zóó geaffronteerd en mijn goeden naam zoodanig geschonden dat het mij onmogelijk is, om dat alles ongewroken te laten. Wat zou de wereld wel van mij zeggen, wanneer ik mij zoo lummelachtig gedroeg Neen, ik ben een te fatsoenlijk en hooggeplaatst man, dan dat ik hem dat niet betaald zou zetten Och ja! dat is het gewone liedje van alle driftkoppen en oploopende gekken. Maar o vervloekt gezegde! Wanneer dat waarheid bevatte, dan zouden zich allen aan lafhartigheid hebben schuldig gemaakt, die zich op hunne vijanden niet gewroken hebben. Maar hoe zult gij dan uwen dierbaren Heiland Jezus Christus noemen ? Met weiken naam zult gij al de Apostelen doopen ? Hoe zult gij de heilige martelaars en martelaressen noemen ? Welken naam zult gij geven aan den H. tiregorius de Groote, H. Carolus Barromeus, H. Gre-gorius van ïsazianze, aan den heiligen bisschop Thomas de
192
Villa-Nova; den heiligen abt Bernardus, den heiligen kluizenaar Paphnutius? Deze allen hehben namelijk niet alleen zich op hunne vijanden, tegenstanders en vervolgers niet gewroken, maar integendeel den goeden God nog voor hen gebeden en hunne beleedigingen en euveldaden met weldaden vergolden. Zouden dan daarom de Heiland der wereld, de Apostelen, martelaren, martelaressen, belijders en belijderessen lafhartig en kinderachtig zijn geweest, omdat zij den smaad, die hun aangedaan werd, ongewroken lieten ? O welk eene godslastering ! Vermetele tong! gij verdient in duizende stukken gesneden te worden ! Zoo zie ik dan wel zwartgallige driftkop dat gij meer om de wereld geeft, dan om de geboden Gods en gij geen haar beter zijt, dan de boosaardige Joden, die een moordenaar en boosdoener boven Christus stelden. Eampzalige!
„Ach ja! zegt gij, het is wel waar, dat God heeft bevolen, niet alleen zijne vijanden te vergeven, maar daarenboven hun nog goed te bewijzen; niet minder waar is het, dat Christus en de heilige martelaren en andere heiligen nog voor degenen hebben gebeden, welke hun de grootste onuitsprekelijke pijnen en smarten hebben aangedaan; ik loochen het niet, dat de wraakgierigheid eene groote ondeugd in Gods oogen is en ik daarom mijne drift moet beteugelen; ik weet het zeer goed, dat er reeds zoo vele duizenden naar den duivel zijn gevaren, omdat zij hunnen vijanden niet van harte hebben vergeven, maar wanneer ik maar alles over het hoofd zou zien, en alle schande en hoon, die men mij in tegenwoordigheid van anderen aandoet, geduldig zou verdragen, wat zouden de menschen dan wel van my zeggen?quot; Zoo, zoo! de praatjes der menschen gelden dan meer bij U, dan het woord van God ? Gij wilt dan liever met de wereld voor eeuwig verdoemd gaan, dan met uwen lieven Jezus voor eeuwig zalig! o Grootste dwaasheid !
Zeer wijs en verstandig heeft zich die man te Jeruzalem
193
bij het bad Bethsaïda gedragen. Deze man was acht en dertig jaren krank geweest. Als Jezus dezen zag liggen, en wist, dat hij reeds langen tijd geleden had, sprak Hij tot Lem; Wilt gij gezond worden? De kranke antwoordde hem: „Heer! ik heb geen mensch, die wanneer het water bewogen wordt, mij in het bad werpe; want terwijl ik kome, is vóór mij een ander ingegaan.quot; In dit bad namelijk lag eene groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verlamden , wachtende op de beweging des waters. Als de kranke man nu zijn beklag aan Jezus gedaan had, zeide de goddelijke Verlosser tot hem: „Sta op, neem uw led op, en wandel!quot; En terstond, zegt de H. Schrift verder, werd die mensch gezond en nam zijn led op, en wandelde. En het was Salbath op dien dag. De Joden dan zeiden tot hem, die gezond was geworden\'. Ret is Sabbath! het is u niet geoorloofd, mv bed te dragen. En ziet nu, wat deze man daarop eenvoudig ten antwoord gaf: „Die mij gezond heeft gemaakt, die heeft tot mij gezegd: Neem uw led op en wandel! Joan. F.
Deze man liet dus de menschen maar praten en hield zich aan Jezus, die hem gezond gemaakt had. Doe ook zoo, dierbare lezer en lezeres! Weest geduldig en gelaten tegenover degenen, die u beleedigen en onrecht aandoen, en wanneer men u daarover mocht bespotten en tevens tegen u zeggen, dat gij een hazen-hart hebt en u kinderachtig en flauw gedraagt, zegt dan tot hen: „Die mij geschapen heeft, die voor mij is mensch geworden, die voor mij heeft geleden en gestorven is en mij iederen dag met zoo vele gunsten en genaden overlaadt, die heeft mij bevolen: Doch ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief, doet wel degenen, die u haten, en bidt voor hen die u vervolgen en lasteren: opdat gij kinderen van uwen fader zjt, Die in den hemel is: Die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij degenen lief hebt, die u liefhebben, welk loon zult
194
gij heihen ? Boen dit ook de tollenaars niet? Matth. V vs. 44—46.
Laat dus de measchen menschen blijven; God is en geldt veel meer, dan alle menschen; laat ze maar spreken, het spreken is geen wreken, het zeggen doet geen zeer. Laat ze maar praten, op den jongsten dag zullen zij een geheel ander liedje zingen; ja dan zullen zij met de grootste ontsteltenis zeggen: *Die zijn het, welke wij eens uülachten en in omen overmoed hekelden. Dwazen als wij waren, die hun wandel als dwaasheid beschouwden en hun einde als eerloos. Zie, hoe zij nu geteld zijn, tot kinderen Gods en onder de heiligen hun lezit is. Sap. V vs. 2—5. Op zulk een wijze zullen al degenen spreken in het dal van Josaphat, die u in deze wereld hebben veracht en bespot en uitgelachen en voor den gek gehouden, maar gij zult u dan gelukkig en boven alles gelukkig gevoelen , dat gij naar hunne praatjes niet geluisterd, maar alles met geduld en zachtmoedigheid hebt verdragen. Doet dit en het zal u wel gaan!
Twee gekken maakten bij het afscheid nemen de volgende complimenten: „Ik recommandeer mij, zeide de een, onder het druppeltje dauw, dat het zandkorreltje bevochtigde, tus-schen hetwelk de hennep is gewassen, waarvan de draad gemaakt werd, met welken uwe schoenen aan elkander zijn genaaid.quot; En de ander antwoordde daarop: „„En ik recommandeer mij onder de schaduw van uwe schoengespen.*quot;\' O Gekheid boven alle dwaasheid!
Bij een voornamen vorst had een ij verige kamerdienaar langen tijd opgepast, maar zeer weinig loon ontvangen. Wanneer hij namelijk om geld of zijn afscheid aanhield, vermaande de vorst hem altijd met de vriendelijkste woorden van de wereld tot geduld, terwijl hij er steeds bijvoegde: „Gij weet, dat ik u in genade toegedaan en genegen ben.quot; Met deze en dergelijke mooie praatjes moest hij zich maar troosten en tevreden stellen. Maar eindelek begon het hem te vervelen en bedacht hij een middel, om zijn vorst de onbillijkheid zijner handelwijze onder het oog te brengen. Hij had te huis eene groote zwarte kat. Deze zette hij in een kooi en liet haar geen eten noch drinken geven. Zoo dikwijls hij haar nu voorbij ging, klaagde deze kat hem met een klaaglijk miauw! miauw! telkens haren nood; waarop hij zich dan naar
196
haar heen wendde en zeide; „Heb maar geduld; gij weet dat ik u in genade toegedaan en genegen ben.quot; Dit zeggende vertrok hij weer en gaf haar niets, hetgeen eindelijk ten ge-volge had, dat de kat van honger stierf. Toen de kat nu dood was, ging hij zeer bedroefd naar het hof. De vorst vroeg nu terstond: „Wat kijk je toch zuinig, is het niet goed? Heb je een ongeluk gehad?quot; „„Ach ja! zeide de kamerdienaar, mijn kat is gestorven en o! ik hield zooveel van dat beestje! ik had haar zoo lief, want zoo lang ik haar in huis had, was er geen enkele muis bij mij te zien . . . och dat goede dier, nu is het dood.quot;quot; „Hoe is dat toch gekomen?quot; vroeg de vorst, hebt gij haar misschien niet goed verzorgd?quot; „Ja, wat zal ik daarop antwoorden, zeide de kamerdienaar, maar dat weet ik wel, dat ik haar alleen met genade ea genegenheid gevoed en gespijsd heb, zooals mijn genadige Heer ook met mij gewoon is te doen, zij is alleen uit genade gestorven, niettegenstaande ik haar gedurig nieuwe complimenten maakte. Ik ben nu bang geworden en vrees, dat de genade van mijn genadigen heer eenmaal dezelfde uitwerking bij mij zal hebben en ach! dit is het, wat mij zoo bedroefd en neerslachtig doet zijn.quot; Deze kamerdienaar had zijn doel bereikt, want de vorst betaalde hem oogenblikkelijk het achterstallige en keerde in de toekomst aan al zijne dienaars het verdiende loon prompt uit.
Een ander vorst gaf eens aan zijn trompetter, die hem volgde, bevel, vooraan door een diep water te rijden, om te probeeren of het ook te diep was. De trompetter, die zijn leven ook lief had en dit proefstuk niet gaarne geven wilde, zeide met de ootmoedigste complimenten: „üwe Doorluchtigheid gelieve voor te rijden, want haar komt de eer toequot;.
Een complimentmaker komt mij voor als een Franschman, die gewoon is zijne woorden anders te schrijven, anders te spreken en nog al anders in het hart te meenen. De meeste
197
complimentmakers hebben honing in den mond, maar gal in het hart; zij groeten met den mond, maar hun hart meent er niets van, hun aangezicht ziet vriendelijk, maar het hart is vol valschheid; voor het oog wenscht hij geluk, maar van binnen alle ongeluk.
Aan den Tlhijn heeft eens een vroom, maar eenvoudig mensch geleefd, die in alle oprechtheid zeide, dat hij alles wel wilde gelooven, wat in ds H. Schrift stond, maar eene zaak kwam hem toch onmogelijk voor en kon hij dus niet goed gelooven en dat was, dat Samson op eenmaal driehonderd vossen had gevangen en hun brandende fakkels tusschen de staarten had gebonden en nochtans geen van allen hem gebeten had. Maar die goede Simplicius had moeten weten, dat, evenals in Polen en Moscoviën vele beren, in Engeland en Holland vele konijnen worden gevonden, zoo ook in Palaestina, Samson zich ophield, de vossen in menigte zijn. En niet alleen in Palaestina is het zoo gesteld, maar in alle landen der geheele wereld vindt men eene overvloedige menigte arglistige , bedriegelijke en valsche vossen.
Zulk een vos was Absalom, die mooi kroes haar had, maar ook kroese zinnen en in zijn hart weinig redelijkheid bezat. Het is u namelijk uit de H. Schrift bekend, dat Amnon, de oudste zoon van David, zijne halve zuster Thamar op de schandelijkste wijze beleedigd had, waardoor hij zich den doodelijken haat van Thamars vollen broeder, Absalom, op den hals haalde. De sluwe Absalom echter liet er niets van blijken. Zelfs twee volle jaren gingen voorbij , en wist Ab-solom gedurende al dien tijd den haat, die in zijn borst kookte, zoo goed te verbergen, dat noch zyn vader David, noch zijn broeder Ammon zelf vermoedden, dat hij slechts op eene gelegenheid wachtte om de beleediging, zijner zuster aangedaan, in het bloed van den roover harer eer af te wasschen. Haar eindelijk had de slimme vos eene gelegenheid gevonden.
198
Absalon zou het feest van het scheren zijner schapen met bij zonderen luister vieren, en noodigde den koning zei ven met zijn geheel hofgezin, op den maaltijd welken hij wilde aanrechten. De koning echter sloeg deze uitnoodiging beleefdelijk af, dewijl hij vreesde dat zulk bezoek zijnen zoon te veel moeite en kosten zou veroorzaken. Toen verzocht Absalon, dat David zijn oudsten zoon in zijne plaats wilde zenden. Op zijn dringend aanhouden voldeed de koning aan dit verlas gen en op den bepaalden dag reden Amnon en de andere prinsen op hunne muilezels naar Baalhasar, dicht bij de grenzen van Ephraim, waar het feest zou gevierd worden. Toen men nu aan den maaltijd zat en de vroolijkheid algemeen was, gaf Absolon aan zijne dienaars die hij te voren tot uitvoerders zijner wraak had aangesteld, het afgesproken teeken. Wie weet, onder welke complimenten hij dat nog deed! Eensklaps nu halen zijne dienaars hunne zwaarden, die zij onder hunne kleederen of ergens anders verborgen hadden, te voorschijn, werpen zich op Amnon en vermoorden hem. Wie had kunnen denken, dat die complimenteuse Absalon een sluipmoord zou doen en een broedermoorder worden!
o Hoe vele valsche menschen vindt men hier en daar in de wereld, ja op alle plaatsen, die evenals de katten van voren likken , maar van achteren krabben, zij groeten u met den mond alle dagen, maar in hunne harten wenschen zij u duizende plagen; zij nemen terstond hun hoed voor u af en staan daarmêe wel uren achter elkander in de hand, maar in hun hart zijn het aartsfielten; uiterlijktoonen zij zich vriendelijk, maar hun hart is vol vijandschap; in den mond hebben zij een groet, maar in het hart gal en roet; met de tong wenschen zij u in \'s Hemels zaal en met het hart zeggen zij: Dat u de drommel haal! Met den mond zeggen zij broeder, maar in hun hart loeder. — Zulke menschen nu, die uiterlijk veel complimenten maken, maar
199
inwendig er niets van meenen en eigenlek grijpende wolven in schaapsvachten zijn, komen mij voor als de wijzer van een klok, die aan het einde de gedaante van een hart, maar aan het ander eind die van een pijl vertoont. Immers zulke valsche complimentmakers willen voor het oog rechte hartsvrienden zijn, terwijl zij in hun hart niets anders zoeken, dan hun gewaanden vriend te vervolgen en hem op duizenderlei manieren van kant te helpen. Wacht maar eens af, wat hulp en bijstand gij in den nood van zulk een mondvriend hebt te verwachten, o! gij zult zoo spoedig bevinden, dat bij die complimentmakers hart en mond niet overeenstemmen! Dit zal u onder anderen de volgende geschiedenis bewijzen.
Manilius van Sinceran had volgens zijne meening een aller besten vriend, zonder welken hij niet kon leven; zonder hem kon hij niet eten, noch drinken en vooral wilde hij geer. wijn proeven, of zijn vriend moest ook meedoen. En wanneer zij dan zoo samen een lekker glaasje dronken, begon zijn vriend al zeer spoedig allerlei complimenten te maken en Manilius braaf stroop om den mond te smeeren. ,,0! zeide hij dan dikwijls tot Manilius, voor u heb ik alles over zelfs mijn leven. Wanneer gij in nood zijt, ik zal u altijd redden , het koste wat het wil, want om u trotseer ik de gruwzaamheid van Diocletianus, de onmenschelykheid van Domitianus, de tirannie van Valentininanus en de verwoedheid van Maxi-minianus. o Gave God, dat er duizend gelegenheden waren, om duizend levens voor u te geven, want ik bemin u nog meer dan mij zeivenquot;. Op zekeren tijd nu wilde Manilius zgnen vriend eens op de proef stellen. Terwijl zij namelijk wederom bij elkander waren en onder de complimenten en flikvlooierijen van zijn vriend menig fijn glaasje hadden gedronken , begon Manilius aldus te spreken: „Beste broeder! wij moeten onze vriendschap terdege bevestigen. Laat ons derhalve samen neêrknielen en drie glazen , wijn uitdrinken.quot;
200
Toen zij nu waren neergeknield, begon. Manilius eene buitengewone lange geschiedenis te vertellen, welke bij zoo lang uitrekte, als maar mogelijk was. Den zoogenaamden hartsvriend begon het echter spoedig te vervelen, waarom het dan ook niet lang duurde of hij barstte in de volgende ongeduldige woorden los: „Drommelsche gek! laat ons toch opstaan en vertel dan uwe avonturen; wil een ander om uwentwille zoo lang op de knieën liggen, mij wel, maar ik heb er de brui van.quot; „„Zoo! zoo! zeide Manilius daarop, straijes heb je nog allen duivels in de hel de ooren afgezworen, zoodat ze wei genoodzaakt zijn om pruiken op te zetten, dat je wel duizendmaal voor mij zoudt willen sterven, omdat je zooveel van mij hield en nu kun je nog niet een oogenblik voor mijn
pleizier knielen.....dat komt mij vreemd voor, man! Ik
zou haast aan uwe vriendelijke vriendschappelijkheid beginnen te twijfelen en denken dat zich uwe vriendschap niet verder dan tot de flesch uitstrekt.quot; Onze compliment maker echter bevestigde onder duizend eeden, dat hij het zoo niet gemeend had en maar in scherts had gesproken. Manilius stelde zich met deze bevestiging voorloopig tevreden. Op een anderen tijd echter bekroop hem wederom de lust om zijn hartsvriend nogmaals op de proef te stellen. Tot dat doel stak hij een kalf dood, en stopte het oogenblikkelijk in een zak, zoodat het bloed er aan alle kanten kwam doorsijpelen. Met dezen zak op den schouder ging hij des nachts naar zijn vriend, weenende, kermende en klagende, alsof hij een groot ongeluk had gehad, „Ach beste broeder! zeide hij, wat heb ik gedaan? Welk een ongeluk komt mij over, welk eene ellende staat mij voor de deur! Indien gij my de behulpzame hand niet biedt, dan ben ik voor altijd verloren, ja verloren, verloren voor immer! Door mijne drift en oploopendheid heb ik mijn eigen zoon Valentijn omgebracht; niemand weet er echter van. Ach! ik bid u, beste broeder! ja ik bid u om Gods wil, begraaf
201
hem toch in stilte in uwen tuin, opdat deze mijne misdaad niet bekend moge worden.quot; „„Wat! zeide de ander, hebt gij uw eigen zoon Valentijn vermoord? En ik zou Valentijn in mijn tuin begraven? Is uw hersenskast in de war ? Wat zou mij wel overkomen, indien dat eens bekend werd ? Zwijg dus maar gauw stil, ik wil er niets vanhoorenI\'\'quot; Ha! ha! zeide Manilius daarop, nu weet ik wat uwe vriendschap heeft te beduiden; nu weet ik, wat ik in tijd van nood van uheb te verwachten. Hier man, hier heb Je Valentijn , doe er meê wat gij wiltquot; en dit zeggende smeet hij hem den zak met het doode kalf om de ooren. Dat Manilius nu van dit oogenblik af deze vriendschap vaarwel zeide, is licht te begrijpen.
Er zijn altijd vele valsche vrienden in de wereld geweest en daaronder verdient Kaïn op de eerste plaats genoemd te worden. Immers onder den schijn van vriendschap ging hij met Abel wandelen, maar het was hem om iets anders te doen, want hij had een gloeienden haat tegen zijn broeder in het hart. Op zekeren dag namelijk sprak hij tot Abel met dezelfde gehuichelde vriendelijkheid, waarmede vroeger Satan zich richte tot Eva, hunne moeder, „Laat ons naar buiten gaan. De goede Abel ging met hem, zonder iets kwaads te vermoeden, want de liefde denkt geen kwaad, gelijk de groote wereldapostel Paulus zegt. Misschien verheugde Abel zich zelfs in de gedachte, dat Kaïn niet meer zoo boos gezind tegen hem was, als vroeger. Maar jawel! toen zij op het veld waren, verhief zich Kaïn tegen Abel zijnen broeder, en sloeg hem dood.
Hoe valsch David met Urias omging, Jesabel met Kaboth, Joab met Amasa enz. enz. is genoeg bekend. En hoe huichelachtig Laban met zijn schoonzoon Jacob omging en hem onder schoonklinkende en vriendelijke woorden verscheidene malen om den tuin leidde hebben wij in een vorig hoofdstuk breedvoerig beschreven.
Onze zachtmoedige Heiland heeft den valschen Hero-
202
des een vos genoemd. Toen namelijk Jesus door de steden en vlekken trok en aldaar leerde, op de reize naar Jerusalem, en sommige Fhariseën hem kwamen zeggen: Ga weg en vertrek van hier! want Herodes wil u dooien; antwoordde Hij daarop: Gaat, en zegt aan dien vos: Luc. XIII vs. 32. En waarlijk zulk een naam verdiende Herodes. Toen namelijk de wijzen uit het Oosten van hem vertrokken, om het kind Jesus te Bethelehem op te zoeken, hield hij zich uiterlijk zeer vroom en onschuldig en zeide: Gaat en onderzoekt nauwkeurig naar het Kind, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik het ook kome aanbidden. Mattl. II vs. 8. Hoe valsch hij dit compliment meende blijkt uit zijne gruwzame daad toen hij korten tijd daarop in Bethlehem en in de geheele omstreek alle kinderen van twee jaren en daar heneden, volgens den tijd dien hij van de Wijzen had uitge-vorscht, liet ombrengen, alleen met het doel om het Goddelijk Kind te dooden.
Zulke valsche Herodessen, die onder den schijn van vriendschap tot u komen en mooie lieve woorden tot u spreken , vindt men hij hoopen in de wereld. Weest daarom altijd voorzichtig en neemt u vooral in acht voor de complimenten en complimentmakers, die bijna nimmer zijn te vertrouwen. Immers hoe hartelijker men met elkander omgaat, hoe minder complimenten men maakt. Vertrouwt daarom nimmer de vriendschap van groote lui, want bij hen wordt het spreekwoord ten volle bewaarheid:
Er is een algemeen spreekwoord, dat luidt: Alles heeft een bepaalden tijd) en -waarlijk het is zoo: Er is een tijd om te slapen en een tijd om te waken; er is een tijd om te staan, en een tijd om te gaan; er is een tijd om te eten, en een tijd om te vasten; er is een tijd om te werken, en een tijd om te rusten; er is een tijd om te lachen, en een tijd om te weenen; er is een tijd om vroolijk te zijn en een tijd om bedroefd te zijn; met één woord: alles heeft zijn tyd. Indien het nu zoo is en niet anders, dan ontstaat hier de vraag; Is er ook een tijd om te dansen? Wanneer ik daarover met den wijzen Salomon raadpleeg, dan antwoordt hij mij : Er is een tijd om te weeklagen en een tijd om te dansen. Fred. HI vs. 4. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat niet alle dansen verboden zijn. Zoo lezen wij ook in de H. Schrift, dat de koninklijke zanger David voor de Ark des Verbonds danste, toen deze van het huis van den leviet Obededon naar Sion werd overgebracht. En dit dansen was God zeer aangenaam en welgevallig. Ook is aan God het dansen van Maria de zuster van Mozes en andere Joodsche vrouwen aangenaam geweest, nadat God haar vgand Pharaö in de Roede Zee had laten verdrinken. Ja de feestdans der oude Israëlieten behoorde tot de godsdienstige plechtigheden en werd meestal door jonkvrouwen
204
uitgevoerd. Eerst veel later, toen de Joden door vermenging met de Heidenen verbasterd waren, wordt van dans bij gastmalen gewag gemaakt. De godsdienstige feestdans, welke met dien der oude, door hunne kuischheid beroemde, Germanen veel overeenkomst bad, onderscheidde zich van onze tegenwoordige dansen vooral door zedelijkheid; dit geldt zelfs nog van den dans in het Oosten, waarvan zeker geleerde, die het zelf gezien heeft, zegt: „De tegenwoordige Oostersche dans bestaat in circel- of half circelvormige bewegingen vergezeld van passen en gebaarden, op de maat van den zang. In de steden wordt de dans gewoonlijk alleen door jonkvrouwen die de tamboerijn slaan, uitgevoerd; bij de herdersstammen dansen de jonkvrouwen tusschen twee rijen mannen, doch zoo dat deze haar nooit aanraken, of te zeer nabij komen.quot;
Zulke dansen zal niemand ongeoorloofd beschouwen , maar de tegenwoordige eerlooze, lichtvaardige en dartele dansen, in welke mannen en vrouwen, knechten en meiden met en door elkander huppelen en in \'t honderd springen, juist als nuchtere kalveren, mishagen God in den hoogsten graad en zijn derhalve te vervloeken. „Het dansen is een voorspel van de godin Venus, eene aanhitsing tot geilheid en ontucht en eene uitspatting van vrijheid;quot; zegt Franc. Petrarcha. En Andreas Weber beschrijft de dans aldus: „Het dansen is een cirkel, wiens middelpunt satan is en wiens omtrek alle duivelen zijn.quot; Ach: welk een groote dwaas moet degene dan wei zijn, die zich gedurig aan het dartele dansen overgeeft! De groote redenaar Cicero zegt van alle dansers en danseressen: „Geen verstandig of nuchter mensch zal dansen, tenzij hij te voren dwaas of een gek wordt, want het dansen is een medemakker van alle schandelijke, onbetamelijke en ontuchtige vermake-lijkheden, in welke men God en het geweten, eer en maagdom kwetst en ten beste geeft.quot; Wanneer een nuchter mensch het dansen beziet en zijne ooren een oogenblik dicht stopt, opdat
205
hij de spelers niet hoore, dan zal hij niet anders kunnen zeggen, als dat hem de dansers en danseressen als groote gekken en gekkinnen voorkomen.
Indien alle menschen wilden bekennen, vanwaar hunne inwendige gebreken komen, hoe het komt dat zij dag en nacht worden aangevochten door hunne kwade begeerlijkheden, welke hun zorder ophouden in het hoofd liggen te malen en hunne gedachten verwarren en verstrooien, zoo zouden er vele duizenden gevonden worden, die de oorzaak alleen aan het dansen zouden toeschrijven. Immers tegenwoordig heeft het dansen altijd plaats onder personen van beiderlei geslacht, welke toch niet van hout of steen zijn, maar van vleesch en bloed, van eene prikkelbare natuur; tot de zonde en vooral tot de vlee-schelijke zonde geneigd.
Onze goddelijke Verlosser zegt: Doch ik zeg u; Dat zoo wie eene vrouw aanziet, om haar te hegeeren, alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan heeft. Matth. V. vs. 28. En nu vraag ik u, hoe is het mogelijk, dat onder het dansen van mannen en vrouwen, jongelingen en jonge dochters, die elkander gedurig aanzien, aangrijpen zulke gedachten en begeerten zullen wegblijven ? Hoe is het mogelijk dat met zulk eene zinnelijke natuur, als wij zwakke Adamskinderen bezitten , ons hoofd en hart onaangevochten en ongeschonden zal blijven? O geheel anders leert ons de H. Schrift welke ons op zoo vele plaatsen vermaant en gebiedt, dat wij nimmer met opzet onze oogen op personen van het andere geslacht moeten werpen, opdat ons hart daardoor niet verontreinigd moge worden. Daarvoor waarschuwt ons vooral de wijze Ecclesiast zeggende: „ Zie niet naar eene maagd, opdat gij geen ergenis neemt wegens hare schoonheid. — Wend uw aangezicht van eene schoone vrouw af en zie niet naar de schoonheid van eene vreemde. Wegens de schoonheid va.n eene vrouw zijn velen te gronde gegaan; en afgezien daarvan ontbrandt de kwade begeerlijkheid als een vuur. — Velen hebben de schoonheid van eene vreemde
206
vrouw bewonderd en gingen ie gronde; want een onderhoud met haar ontbrandt als vuur Eed. IX. Dat leert ons ook met een voorbeeld de vrome man Job: „Ik sloot een verbond met mijne oogen, opdat ik aan eene maagd zelfs niet zou denken. Job XXXI vs. 1. Dit vermaant ons ook de groote propheet David, wanneer hij tot God bidt: „ Wend mijne oogen af, opdat zij de ijdelheid niet zien. Psalm CXV1II vs. 37. Dit schrijven ook verder alle heilige leeraars voor als het zekerste en noodzakelijkste middel om de reinheid des harten te bewaren. Want o! hoe velen hebben het helaas ! ervaren en hoe velen ervaren het nog dagelijks, dat hun oog dat venster is geweest, waardoor de dood in hunne ziel binnen kwam, gelijk de profeet Jeremias klaagt: Le dooi is geklommen door onze vensters. Jerem. IX vs. 21. Wanneer nu het onfeilbare woord der H. Schrift zóó spreekt, hoe is het dan nog mogelijk otn in het dansen onder personen van beiderlei geslacht zijne ziel zuiver te bewaren, waar mannen en vrouwen, jongelingen en jongedoohters elkander niet alleen zien, maar verscheidene uren lang met elkander praten, lachen, schertsen, liefkozen enz. enz. enz? Men zou een dubbele gek moeten zijn, om dat te gelooven!
Zulk een dubbele gek is zonder twijfel Herodes geweest. Deze had eens op zijnen geboortedag een maaltijd aangericht voor de aanzienlijken, en de oversten des legers, en de voor-naamsten van Galilaea. Op dezen maaltijd bevond zich ook Herodias, de vrouw zijns broeders Philippus, wie Herodes gehuwd had. Het gebeurde nu, dat de dochter van deze Herodias inkwam, en danste, en aan Herodes en degenen, die mede aanzaten, behaagde. Toen zeide de koning tot het dochterken: Vraag van mij, wat gij wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Wat gij ook van mij zult vragen, zal ik u geven, al ware het de helft van mijn rijkquot;. Die domme vent, voor eene enkele dans van een lichtvaardig vrouwspersoon biedt hij de helft van zijn rijk! Daaruit kan men
207
terstond al zien, hoe gevaarlijk het dansen is. Maar het zou dien danszuchtigen gek nog meer kosten, dan de helft van zijn koninkrijk. Zoodra namelijk de dochter van Herodias deze belofte van den koning gehoord had, ging zij uit en zeide tot hare moeder: „Wat zal ik vragen?quot; En deze antwoordde: „„Het hoofd van Joannes den Dooper\'quot;\' En zij, terstond met haast ingaande tot den koning, vraagde, zeggende; „Ik wil, dat gij mij terstond, in eenen schotel, geeft het hoofd van Joannes den Dooperquot;. En de koning werd bedroefd; doch om de eer, en om degenen die mede aanzaten, wilde hij haar niet bedroeven, maar zond een van zijne lijfwachts en gebood hem, deszelfs hoofd in een schotel te brengen. En die onthoofde hem in de gevangenis, en bracht zijn hoofd, in een schotel, en gaf het aan het dochterken, en het dochterken gaf het aan hare moeder. Marc. VL — Hieruit kunt gij dan zien, tot welke groote zonden en misdaden het dansen aanleiding kan geven! De lichtzinnige dochter van de oneerbare Herodias danste en Herodes had zulk een groot behagen daarin, dat hij dien dans met het hoofd van den H. Joannes den Dooper beloonde, en zich derhalve aan een afschuwelijken moord schuldig maakte. — En hoe vele gruwelijke moorden geschieden er nog tegenwoordig bij het dansen. Immers iedere doodzonde is een moord, een afschuwelijke moord, want de doodzonde vermoordt de ziel, dewijl zij haar de heiligmakende genade ontneemt, die het ware leven der ziel is. En luistert nu eens naar hetgeen de H. Chrysostomus zegt: „Wanneer bij duisteren nacht zoo vele sterren het uitspansel verlichtten, als er doodzonden bij de danspartijen plaats hebben, zoo zoude die duistere nacht klaarder worden dan de dag. De dans is een duivelspel, een pest der zielen, de ondergang der onschuld, een vreugdefeest der helsche geesten.quot; En op eene andere plaats zegt dezelfde groote kerkvader: „Waar de dans is, daar is de duivel.quot; „Wie bier met den
208
duivel schertsen wil, zal zich hiernamaals niet met Christus kunnen vermaken zegt de H, Chrysologus. „Bij het dansen, zegt de H. Thomas, wordt bijna iederen keer gezondigd.quot;
En wat is het gevoelen over het dansen van den milden heiligen Franciscus van Sales, die in een tijd leefde, toen de bedorvenheid nog niet zoo groot was? Luistert! „Ik moet u van de bals zeggen, wat de geneesheeren van de eetbare paddestoelen zeggen ; zij zeggen, dat de beste zelfs niet deugen en ik zeg u ook, dat de beste bals niet goed zijn. Zij verstrooien den geest der godsvrucht, benemen ons alle geestelijke krachten ; verflauwen de liefde en verwekken in de ziel vele kwade geneigdheden; bijna altijd slepen zij verscheidene zonden mede, als bijvoorbeeld: twisten, krakeelen, nijd, beschimpingen, minnehandel, oneerbare woorden, onkuische blikken, verliefde gebaren enz. die langzamerhand tot in het har!; geraken en den mensch tot schandelijke zonden bewegen. Philot. III deel; hoofdst. XXXIII.
De geleerde Gerson zegt, dat alle zonden in de dansver-gaderingen te vinden zijn en dat de menschelijke zwakheid zoo groot is, dat dezelve het bijna onvermijdelijk begin van menigvuldige misdaden worden. -— Een ander vrome geleerde zegt, dat men aldaar in al zijne ledematen zondigt; dat de tijd van het leven de tijd niet is, van zich te vermaken en vooral niet door den dans; maar dat het de tijd is van te zuchten en te weenen, en dat de dans een eeredienst is voor den duivel die er de uitvinder van is.
Ach! dat toch alle danszuchtigen, die zich gaarne op den dansvloer begeven, diep in het hart mochten prenten, wat de groote kardinaal Bellarminus zegt! „Zoo iemand, zegt hij , uwe oogen opende, om de duivelen te zien, die zich onder de dansers bevinden — zoo iemand u konde doen bemerken, met welke drift zij naderen, om de vlammen der onkuische liefde te ontsteken en hoe deze booze geesten zich vermaken
209
bij het aanschouwen dergenen, welke zij tot de zonde hebben aangelokt, gij zoudt dezelve met afschrik vluchten, in plaats van zooveel drift te toonen, om u tot de danspartijen te bewegen. Geliik men geen stroo in het vuur kan leggen, zonder dat het verbrand worde, zoo ook kan geen jongeling met eene dochter dansen, zonder het vuur van onzuiverheid te gevoelen; zoo het overspel groot kwaad is, dan kan de dans, die hiertoe aanzet, niet onschuldig wezen.quot;
„Uit ondervinding kan ik spreken, zegt zeker hoveling, dat het dansen zeer gevaarlijk is. Zeker er zyn op de danspartijen eenigen, die zich aan mindere gevaren blootstellen dan andere, maar toch worden de ongevoeligsten er aangetast. Immers, gewoonlijk zijn het jongelingen en jonge dochters, welke zich tot het dansen begeven. Nu, dezen hebben moeite genoeg, om aan de aanloksels in de eenzaamheid te wederstaan, hoeveel te meer dus in die plaatsen, waar bevallige voorwerpen , de schitterende verlichting, de speeltuigen en de bewegingen in den dans zelfs de wereldhatende menschen zouden aanzetten. De bejaarde lieden, welke naar het bal of den dans zouden komen, zonder hun geweten in gevaar te stellen, zouden belachelijk zijn, en de jongelingen, aan welke de gevoegzaamheid dit zoude veroorloven, zouden het niet kunnen doen, zonder zich aan groote zonden bloot te stellen. Ik houd dus staande, dat men naar het bal of den dans niet mag gaan, als men Christen is; en ik geloof, dat de zielverzorgers en biechtvaders zich niet van hunne plichten zouden kwijten , indien zij hunne onderhoorigen niet aanzetten alle dansen te vermijden!\'\'
Onthoud dit, danszieke dwaas! dit is de taal van een hoveling, een man dus, die uit ondervinding heeft geleerd, hoe gevaarlijk het dansen is. Door de kracht der waarheid werd hij bewogen, de danspartijen te veroordeelen. Legt derhalve die dwaze neiging tot dansen af, opdat gij niet in I. 14
210
dat klaarblijkelijk gevaar omkomt. Want bedenkt het wel , het is hier niet te doen om een stuk geld, een tijdelijk goed, maar uwe onsterfelijke ziel, uwe gelukkige of ongelukkige eeuwigheid is er mede gemoeid! En o! wanneer het tijdelijke bezittingen of de gezondheid des lichaams betreft, zal men zich dan ook aan zulk een groot gevaar overgeven? Leidt men dan ook zulk een roekeloos leven ? Zal men dan ook wachten, totdat de kwaal ongeneesbaar wordt ? Ach! de minste aardsche zwarigheid verontrust, en men ducht niet het gevaar van zijne ziel te verliezen? o Welk eene verschrikkelijke dwaasheid! Aan welk eene rampzalige verblindheid, dwaze danszuchtigen! zijt gij onderhevig! Immers wat zijn de goederen dezer wereld, wat is de gezondheid des lichaams in vergelijking met den eeuwigen schat der ziel, met de genade, die bron der ware goederen, die de mot en de roest niet verteeren en derhalve nimmer vergaan ? Indien uw huis, dat gij bewoont, met brand wordt bedreigd, met hoeveel omzichtigheid zult gij het voor de vlammen behoedenWaarom zijt gij dan toch minder omzichtig voor uwe ziel in het midden van de gevaren der wereld? Waarom plaatst gij u op het middelpunt van die gevaren, in den oven zeiven. waarin het vuur der driften wordt ontvlamd en aangehitst? Ach! weest toch niet zoo dwaas en dolzinnig!
„Werp eens een blik in de danszaal, zegt zeker godvruchtige schrijver, zie en hoor hoe er gedanst wordt, dat de vloer kraakt; er wordt gebruld, gezopen zoolang het geld strekt en dikwijls nog langer; dierachtige redenen en blikken zweven rond, aan de gebaren erkent men de woeamp;te begeerten welke bij velen in hun binnenste koken. En later, wanneer men zich in den nacht verwijdert, dan gebeuren niet zelden nog zware doodzonden, misschien ook een kleine moord in jaloerschheid en dronkenschap. Veronderstel nu eens, dat op de plaats, waar aldus gedanst wordt, eensklaps onze
211
goddelijke Zaligmaker Jezus Christus verscheen, in de gedaante zooals Hij door Pilatus aan het volk werd voorgesteld, namelijk: met de smartelijke kroon van doornen op het hoofd, de purperen spotmantel om zijne schouders, het verachtelijke riet tusschen zijne vingers, zijn aangezicht blauwachtig opgezwollen van de kaakslagen en bezoedeld met walgelijk speeksel en van geheel zijn lichaam, van het hoofd tot de voeten eene wond, het bloed sijpelend, — en Hij daar stond zwijgend, met gebondene handen en duldenden blik, en dat al deze dansers en danseressen deze bleeke en bloedige gedaante zagen en Hem herkenden, wel, hoe bleek zouden dan al deze wereldlingen zelve worden, en zich schreeuwend verwijderen en zijn stillen blik ontvluchten, en het zoude voor hen juist zijn alsof in een duister hol het zonnelicht doorbrak en het nachtgetier stoorde!
Moet het dansen nu op zich zelf genomen reeds verfoeid worden, zoodat zelfs onder de heidenen eenigen zijn geweest, als Aristoteles, Plato, Demosthenes, Sallustius, Ovidius, Seneca, Scipio, Cicero en anderen, die hunne groote afkeuring over het dansen hebben uitgesproken en de dansplaatsen gevaarlijke klippen voor de kuischheid en den dans zeiven een zaad van allerlei ondeugden noemden, hoeveel te meer nog moet men dan het dansen verfoeien en verwerpen, wanneer men bedenkt, dat het gewoonlijk des nachts plaats heeft! L\'e nacht is door den wijzen Schepper van hemel en aarde bestemd om te slapen en te rusten, en ziet! bij het dansen wordt de nacht gebruikt om te schertsen, lachen, eten, drinken, spelen en oneerbare handelingen te bedrijven. Is dat niet alle orde der schepping omkeeren ? Kan men zich dan des daags niet evenzoo goed vermaken ? De wereld antwoordt daarop: „Neen!quot; Waarom? Christus geeft het antwoord: „De menschen, die het met de wereld houden, hebben de duisternis meer liefgehad, dan het licht; want hunne werken waren boos.
212
Want al wie kwaad doet, haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijne werken niet berispt worden.quot; Joannes Hf. Leest de H. Schrift, vraagt de ervaring, onderzoekt uw geweten en gij zult moeten bekennen, dat de nacht het best geschikt is, om te zondigen! De zondaar is bang voor de zonnestralen, hij schuwt het licht, als ware de dag een lastige getuige, die hem zijne schande voorwerpt; des nachts echter wordt hij stout en onbevreesd en denkt dat zijne misdaden bedekt en onbekend blijven, omdat hij ze in de duisternis bedrijft. Daarom worden de zondaars in de H. Schrift „kinderen der duisternisquot; genoemd en de zonden „werken der duisternis.quot; Dat is dan ook de reden, waarom de lichtzinnige wereld-kinderen het dansen zoo gaarne tot laat in den nacht doorzetten. Dan hebben zij meer vrij spel en kunnen het best op eene ongestoorde wijze aan hunne booze hartstochten en slechte begeerten voldoening schenken. Dan is de duivel op de baan en loopt recht rond als een brieschende leeuw, zoekende welke zielen hij zal verslinden.
Gij ziet dus, in welk een klaarblijkelijk groot gevaar gij u begeeft, wanneer gij uwe voeten op den dansvloer zet. Wilt gij derhalve wijs en voorzichtig handelen, en toonen, dat gij uwe eeuwige zaligheid nog lief hebt j tracht dan met alle kracht en geweld die verkeerde en verderfelijke neiging tot dansen te keer te gaan. En dit zult gij zeer gemakkelijk kunnen doen , wanneer gij met een grooten heilige de volgende
overwegingen maakt:
1. „Op hét oogenblik, dat er gedanst wordt, branden vele zielen in den afgrond der hel wegens de zonden, die zij in en door het dansen hebben bedreven. Wanneer deze ongelukkigen wederom op de aarde mochten terugkomen en nog honderd jaren konden leven, zij zouden nimmer meer dansen. In een leven der strengste boetvaardigheid zouden zij hun vroeger lichtzinnig levensgedrag trachten uit te boeten. Maar helaas!
213
zij kunnen het niet meer! „Eeuwig moeten wij nu lijden, zoo zullen zij huilen en weeklagen, eeuwig branden en braden, eeuwig verdoemd zijn. Voor een enkel oogenblik vermaak, en och welk een vermaak! moeten wij nu tot in alle eeuwigheid boeten! Ach hadden wij toch geluisterd naar de stem van ons geweten, naar de woorden van onzen biechtvader, naar de ernstige waarschuwingen die van den preekstoel ons werden toegesproken!quot;, .....
2. Op hetzelfde oogenblik, dat men op danspartijen met den duivel rondspringt, houden zich vele kloosterlingen en andere godvruchtige menschen bezig met God te loven en te danken, o Welk een schoon gebruik maken deze van den tijd! o Lieve ziel! wanneer anderen op bals en danspartijen zijn, blijf gij dan, als gij kunt, een uur later op en bid! Doe boetvaardigheid voor God voor de zonden, waardoor gij in uw leven zijne oneindige Majesteit hebt beleedigd. Geef gij aan God de eer terug, die Hem in de danszalen wordt ontnomen!
3. Terwijl gij danst, vertrekken vele zielen in grooten doodsangst uit deze wereld. Duizende mannen en vrouwen jammeren en klagen op het ziekbed, in de hospitalen en in hunne huizen van jicht, krampen en brandende koortsen gekweld; ach! zij vinden niet de minste rust en gij zoudt geen medelijden met hen hebben? Denkt gij niet, dat gij ook eens kermen en zuchten zult even als zij, terwijl anderen dansen, zooals gij nu danst?
4. Onze dierbare Zaligmaker, de H. Maria, alle Engelen en Heiligen zagen u in de danszaal, o! Welk een medelijden hebben zij met u gehad, toen zij zagen, dat uw hart aan zulke ijdelheid verknocht en met zulke slechte vermaken bezig was! Moet gij u niet voor hen schamen?
5. Helaas! terwijl gij op de danspartijen geweest zijt, is de tijd voorbijgesneld, de dood genaderd — ziet hoe hij met u
214
nu spot, terwijl hij u ook roept tot zijnen dans, in welken gij van het leven tot den dood zult overgaan. Deze dans zal eene rechte tijdkorting zijn; want op eenen stond zal men van den tijd tot de eeuwigheid overgaan.quot;
Danszuchtige wereldlingen! ik bid u, neemt deze overwegingen goed ter harte, want dan zult gij , ik verzeker het u, die dwaze zucht tot dansen laten varen en uwe ziel voor zonden bewaren! o Indien gij wist dat gij binnen één jaar binnen eene week , zeker moest sterven, zoudt gij dan nog wel u tot het dansen begeven ? o Zeker niet! — En nu gaat gij die zondige vermaken bijwonen en gij kunt heden of morgen dood zijn? Welk eene vermetele dwaasheid! Stoort gij u echter aan dit alles niet, welnu danst dan voort en danst zoo lang, totdat gij in alle eeuwigheid met de duivelen in de hel danst!
Gelijk de uitwendige \'beleefdheid veeltijds een teeken is van een zedig gemoed, zoo is de onbeleefdheid dikwijls een bewijs van een alleronaangenaamste inborst. De eerste straalt en schittert door een statelijk kleed dubbel en deftig door; de andere kan zelfs hare schandvlekken onder gouden en zilveren borduursels niet verbergen; want wanneer men ook al een varken met goud bekleedde, het zou zich toch in drek en vuiligheid wentelen. De boeren zijn loeren en behooren ook tot dit soort, dewijl zij met de onbeleefde Groffianussen aan denzelfden stok water dragen en van hetzelfde laken hunne broeken laten snijden. Omdat namelijk de eerste boer Kaïn grof, plomp en lomp geweest is, meenen alle boeren, dat zij hem in zijne voestappen moeten navolgen. Men moet het bun evenwel zoo kwalijk niet nemen, want men neemt gewoonlijk de manieren over van degenen, met wie men verkeert. Nochtans is er een boer geweest, die beweerde, dat de boeren vrij wat fatsoenlijker waren, dan de edellieden, want deze, als zij hunnen neus snuiten, steken de vuiligheid in hunnen zak, maar de boeren smijten haar op den grond.
De raad van zekere stad vergezelde hun vorst eens buiten de poort en toen de vorst hen bedankte en zeide, dat zij nu maar terug keeren moesten, antwoordde de burgemeester:
216
„Genadige Vorst en Heer! wij willen Uwe Majesteit tot aan de galg vergezellen en dan wederom naar huis keeren.quot;
Of Adam, nadat hij uit het Paradijs was verdreven en als een arme en arbeidzame boer moest leven, ook al een vlegel gebruikt heeft om het koren en andere vruchten te dorschen is mij en velen anderen met mij onbekend. Dat echter weet ik wel, dat zijn oudste zoon Kaïn een zeer lompe vlegel geweest is, want toen hij zeer plomp en ongemanierd zijn broeder Abel vermoord had, vroeg God hem: Waar is Abel, uw broeder?quot; En hierop antwoordde die lompe vlegel bits en onbeschaamd: „Ik weet het niet; ben ik de bewaker mijnis broeders?quot;
Een groote onbehouwen lomperd was zeker Nabal die van Kaleb afstamde en in het nabij gelegen Maon woonde. Deze Nabal had zich met zijn huisgezin naar Karmel begeven, (in welke nabijheid zich David op dat oogenblik van zijn terugkeer uit
de woestijn Pharan bevond) om, naar oostersche gewoonte, 1
het feest van het scheren der schapen te vieren. Hij richtte i
te Karmel een grooten maaltijd aan, prachtig en luisterrijk ] als een koninklijk gastmaal. Toen David dit vernam, zond hij tien zijner mannen naar Karmel, om zijnen vredegroet aan
Nabal te brengen , hem te kennen te geven, welke goede dien- ]
sten hij aan zijne herders bewezen had, en hem te verzoeken (
dat hij door een klein geschenk hem in staat zou stellen, in lt;
de vreugde van zijne feestviering te deelen. Maar de lompe i
Nabal wilde niet alleen aan dit vriendelijk en beleefd verzoek (
geene voldoening geven, maar gaf daarenboven aan Davids e
afgezanten een antwoord, dat zóó onbeschoft, beleedigend en f
honend was, als men zich maar kon denken; „Wie is die ^ David, zeide hij, en wat verbeeldt zich de zoon van Isai ?
Er zijn tegenwoordig meer dan te veel slaven, die hunnen meesters ontloopen zijn! Zou ik mijn brood en mijn vleesch schenken aan lieden, die wie weet waar van daan komen ?quot; O jij grove lomperd! Jij kent David niet, dien jongeling, van
217
wien geheel Israël met zulk een ophef spreekt? Jij kent dien zoon van Isaï niet, die zulk eene schitterende zegenpraal over de Philistijnen heeft behaald? Geen wonder derhalve, dat David, toen hij deze lompe handelwijze had vernomen in zulke gramschap tegen jou ontstak en oogenblikkelijk zijnen soldaten beval: ,,Gordt uwe zwaarden aan!quot; Deze ruwheid en onbeleefdheid van Nabal had derhalve een zeer noodlottigen afloop kunnen hebben, want David had het plan gemaakt om den hem aangedanen hoon in bloed af te wasschen. Daarom liet hi] tweehonderd man tot bewaking van zijn legerkamp achter, en begaf zich met de overige vierhonderd op weg naar Karmel. Maar gelukkig voor de betrekkingen en dienaren van den lompe Nabel en ook tevens gelukkig voor David zeiven, die anders zijne handen met onschuldig bloed zou bevlekt hebben, werd de in haast besloten en door toorn ingegeven wraakneming niet uitgevoerd. Er was namelijk een knecht van Nabel die de schandelijke en onbeleefde behandeling had bijgewoond, welke de afgezanten van David ondervonden hadden. Deze dacht er terstond over na, welke vreeselijke gevolgen dat lage gedrag des meesters kon na zich slepen en daarom begaf hij zich aanstonds naar Nabals echtgenoote Abigail, eene schoone en verstandige vrouw met een edel karakter, en sprak haar aldus aan: „Zie, David heeft uit de woestijn gezanten tot onzen meester gezonden, om hem den vredegroet te brengen, maar Nabal heeft hem beschimpt en afgewezen. De mannen nu waren in de woestijn zeer goed voor ons; zoolang zij bij ons waren, leed de kudde geen de minste schade, want dag en nacht omringden zij ons als met een muur. Overweeg derhalve, wat u te doen staat, want er is zeker kwaad besloten tegen uwen echtgenoot en uw huis. Ik zou het wel aan hem zeiven gezegd hebben, maar hij is een boos man, tegen wien men niet spreken kan.quot; — Die knecht wist dus zeer goed, wat voor ruw vleesch
218
hij in de kuip had, want wanneer iemand zoo ongemanierd en lomp is, dat men zelfs niet meer tegen hem spreken kan, dan moet het toch wel zeer erg zijn. — Nabal nu was van zulk kaliber. Zoodra Abigail dan den knecht van haren echtgenoot had aangehoord, zag zij terstond het groot gevaar in, waaraan haar man zich en al de zijnen door zijn lomp en onbeschoft gedrag had blootgesteld. Zij bedacht echter terstond een middel, om alles wederom goed te maken, wat haar lummelachtige echtgenoot had bedorven. Zonder tegen Nabal er van te spreken, beval zij terstond een rijk geschenk bijeen te brengen, namelijk: tweehonderd brooden, twee dichte zakken met wyn, vijf toebereide rammen, vijf maten geroost koren, benevens honderd rozijnen- en tweehonderd vijgenkoeken. Aanstonds moesten eenige dienaren dit alles op ezels laden en het in de woestijn aan David brengen, terwijl Abigail zelve hem zou vergezellen. Terwijl zij nu door een der holle wegen tusschen de bergen voortreed, vernam zij eensklaps in hare onmiddelijke nabijheid het gerucht der voorbijtrekkende bende van David; zij kon hem nog niet zien, maar hoorde toch zeer duidelijk, hoe hij nog blakend van toorn en woede , tot zijne gezellen sprak: „Zoo is het dan te vergeefs geweest, dat ik de bezittingen van dien ellendeling heb beschermd en tegen alle schade behoed! Niets is hem verloren gegaan van alles wat hem toebehoort en hij vergeldt mij goed met kwaad! Dat God mg straffe, zoo er morgen nog iets overig is van alles wat hem toebehoort.quot; — Het was dus wel een groot geluk voor David, dat Gods liefderijke voorzienigheid Abigail hierheen had geleid , om hem te beletten, dien onbezonnen en misdadigen eed te houden! — Abigail nu stijgt van haren ezel af, snelt David te gemoet, werpt zich voor zijne voeten op de aarde neder en spreekt hem toe: „Mijn gebieder! op mij valle het onrecht, dat u is aangedaan; ik bid u, laat uwe dienstmaagd tot uwe ooren spreken en verneem de woorden van uwe
219
dienaresse! Mijn gebieder, de koning, keere toch niet zijn hart tegen dezen boozen man Nabal, die een dwaas is, gelijk zgn naam zegt, en dwaasheid is bij hem; en niemand anders dan hij is schuldig aan hetgeen gebeurd is, want ik uwe dienstmaagd heb de afgezanten, welke gij gezonden hadt, zelfs niet gezien. En nu, mijn gebieder! zoo waar de Heer leeft, en gij leeft I het is God zelf, die door mijne tusschenkomst u heeft teruggehouden, dat gij niet tot bloedvergieten kwaamt; Hij heeft uwe hand voor bezoedeling bewaard. En uwe vijanden en allen die u kwaad willen berokkenen mogen gelijk zijn aan Nabal, even machteloos en onbeduidend als hij. Neem derhalve de geschenken aan, welke uwe dienstmaagd u, mijnen heer, brengt en geef ze aan de lieden, die u, mijnen heer, volgen! Vergeef de misdaad uwer dienaresse! de Heer zal u, mijn gebieder, daarvoor een blijvend huis bouwen, want gij strijdt den strijd des Heeren; daarom zal geene misdaad aan u bevonden worden al de dagen uws levens! En omdat gij nu barmhartigheid bewijst, zal God de Heer ook barmhartig zijn jegens u; want als ooit eenig mensch tegen u opstaat, om u te vervolgen en naar het leven te staan, zoo zal het leven van mijn gebieder bewaard zijn als in de rol der levenden bij den Heer, uwen God; het leven echter van uwe vijanden zal worden weggeslingerd als met de kracht en de wending van den slinger. En wanneer God u alles zal geschonken hebben, wat Hij u beloofd heeft en gij tot koning van Israël zult zijn aangesteld, dan zal het hart van mijn heer niet gekweld worden door de wroeging en het verwijt van onschuldig bloed vergoten en zich zeiven wraak te hebben verschaft; dan zult gij , te midden van den voorspoed, waarmee God u zegenen zal, u nog uwer dienaresse herinneren.quot; — Door deze treffende woorden werd het hart van David bewogen. „Geloofd zij de Heer, riep hij uit, de God van Israël, die u mij te gemoet zendt! en gezegend uw woord,
220
en gezegend zijt gij, die mij belet hebt heden bloed te storten en met eigene hand wraak te nemen! Overigens zoo waar de Heer, de God van Israël leeft, die mij tegenhield, dat ik u niets kwaads deed; wanneer gij mij niet spoedig waart te gemoet gekomen, zoo zou Nabals huis vóór den dag van morgen geheel verdelgd zijn geweestquot; Daarop nam David de geschenken aan, die Abigail hem aanbood, en nam afscheid van haar, zeggende: Ga in vrede naar uw huis; ik zal doen, wat gij gezegd hebt.quot; Abigail keerde nu met haar gevolg naar Karmel terug en David trok weder af naar zijn legerkamp. — Deze geschiedenis leert ons wat de onbeleefdheid van een enkel oogenblik zoo al kan teweeg brengen. Ware Abigail David niet te gemoet gekomen en had zij zich niet, geheel in tegenstelling met haren man, zoo beleefd en vriendelijk jegens David gedragen, de grootste ongelukken zouden er gebeurd en dè vreeselijkste misdaden bedreven zijn. Maar toch moest de lompe Nabal voor zijne onbeleefdheid boeten. Toen namelijk Abigail in hare woning was teruggekeerd, vond zij haren man aan den luidruchtigen maaltijd zoó bezopen, dat hij uit zijne oogen niet meer kon zien en van geen toeten of blazen meer wist. Zij hield zich natuurlijk dien dag tegen hem stil, want wat zal men met een dronken mensch beginnen! Toen hij echter den \'volgenden morgen zijn roes had uitgeslapen en wederom bij zijne zinnen was, openbaarde zij hem, welk doodsgevaar den vorigen dag hem en al zijnen huisgenooten, om zijnentwil, toven het hoofd gehangen had. Dat verhaal sloeg hem met zulke ontzetting, dat hij van schrik verstijfde en eenige oogenblikken onbewegelijk zat als een steen. Maar daarmee was het nog niet uit. Eene zware ziekte tastte hem aan , die hem tien dagen later uit het leven wegrukte. O! W anneer alle lomperds en plomperds op zulke eene manier gestraft werden , dan zouden er voorzeker zulke groote grofheden en onbeleefd-
221
heden niet meer plaats hebben ! Maar helaas ! hoe vele lomperds en onbehouwen vlegels loopen onder de zon! Hoe vele ongemanierdheden moet men dagelijks aanschouwen, hooren en voelen! De een zit aan tafel, alsof hij met zijne beide ellebogen een verwulf moet schragen; een ander tast met zulk een geweld in den schotel, alsof hij een wild zwijn op de jacht vervolgde; een derde neemt een gebraden gans op zijn bord, trekt hem broek en buis uit en dient het overige zijn buurman toe; een vierde drinkt onder het eten terwijl hem het vet langs de kin loopt, hetgeen ten gevolge heeft, dat het glas er uitziet, alsof het met wagensmeer gespoeld was; een vijfde peutert met zijn vork tusschen de tanden, alsof hij een varkenstal moest uitmesten; een zesde praat en lacht met vollen mond, en spuwt den aanwezigen de kruimels in \'t gezicht; een zevende durft zelfs een zeker muziekinstrument te laten spelen, dat nog nimmer door een instrumentmaker is nagemaakt. Een ander laadt zijn bordt zóó vol, alsof hij proviand moest opdoen voor een maand of drie, etc. etc. Dat alle dezen tot de categorie van lompe vlegels behooren , behoef ik zeker toch niet te zeggen !
Onder de grove, plompe en onbehouwen dwazen moet men ook vooral diegenen rangschikken, welke, nadat zij hun buik goed volgestopt hebben, niets anders doen als den mond afvegen en dan zonder dankzegging van tafel opstaan en weg-loopen. Ja, dat zijn terdege groote plompe lummels!
Christoffel Wakker, Valentin Zemel en Barthel Siegel zitten gewoonlijk tezamen aan tafel te eten, maar de een is zoo grof en lomp als de ander. Christoffel Wakker is niet gelijk aan een akker, want deze betoont nog dankbaarheid; immers; wanneer de landman hem wat koren vereert, dan geeft hij het meer als honderdvoudig terug. Valentijn Zemel is op verre na niet als de hemel, want die is veel dankbaarder; immers wanneer hij maar eenige vochten en dampen van de aarde ontvangt, dan vergoedt hij het
222
weder met een vruchtbaren regen. Barthel Siegel is niet als een spiegel, want deze is zeer dankbaar; immers wanneer men dezen maar iets laat zien, dan geeft hij juist zoo iets terug. Maar deze ongemanierde plompaards gaan dagelijks aan tafel zitten, om hun buik te verzadigen maar geen van hen denkt er aan, om een gebed tot G-od op te zenden, van Wien zij alles ontvangen. Zij gelijken in dit opzicht aan de varkens, voor wie men de eikels van de boomen schudt, maar deze vreten en kauwen maar door, zonder eens op te zien, waar dit dessert van daan mag komen. Ach! hoe schan-deliik en onbeleefd is het toch, wanneer men na het eten den goeden God voor zijne gaven niet dankt! Men vindt zelfs menschen, die de gewoonte hebben, om, zoodra hun buik gevuld is, te zeggen: „Neem de tafel af en geef de kaarten hier!quot; zoodat alzoo troefboer eerder audientie krijgt, dan het gebed.
Nadat Jakob in den droom die wonderlijke ladder had gezien, langs welke de engelen Gods opklommen en nederdaalden, betoonde hij daarvoor, toen hij uit den slaap ontwaakte , terstond aan God zijne dankbaarheid. Zijn eerste woord was: „Voorwaar de Keer is hier! en ik wist het niet. Hoe ontzagwekkend is deze plaats! \'t Is hier waarlijk Gods huis en de poort des hemels.\'* Hij nam dan den steen, waarop zijn hoofd gerust had, richtte dien overeind tot een gedenkteeken, en goot olie daarop uit om hem tot een heiligdom te wijden, dat voor volgende geslachten een blijvend aandenken zou zijn van de genadevolle verschijning Gods in die plaats, welke met het volste recht den naam van huis Gods, Bethel, dragen zou. Vermits hij nu zag, dat hij nóg een verren weg moest afleggen, beval hij zich, eer dat hij verder trok, in de bescherming Gods aan en deed de volgende gelofte: „Zoo God met mij wezen, mij op mijnen weg behoeden, mij brood en kleederen geven zal, en ik gelukkig mag terugkeeren naar mijns vaders huis, dan zal de Heer
223
mijn God zijn; deze gedenksteen zal heeten: huis Gods, en van alles wat Gij, o God! mij schenken zult, zal ik TJ de tiende offeren.quot; o Mochten allen zoo dankbaar zijn als Jakob!
Een hen is dankbaar, want zij ziet bij elk druppeltje water, dat zij drinkt, opwaarts ten hemel; een leeuwerik is dankbaar, want hij zal zich altijd voor en na het eten hemelwaarts begeven, om met zijn\' aangenaam veldfluitje God den Heer te loven en te danken; en gij dwaze lomperd, die alle dagen zoo vele weldaden van boven ontvangt, gij , die door den algoeden God iederen dag zoo mild met spijs en drank wordt verzorgd, gij zijt nog ondankbaarder dan de redelooze dieren ? Ach gij moest u schamen!
Daniël heeft in den leeuwenkuil van den propheet Habakuk een grooten schotel met eten gekregen. Ik kan mij niet inbeelden, dat het een eierkoek, een wijnsoepje, een biefstukje met gebraden aardappelen, of een ander lekkernij geweest is, maar wel een gewoon kooksel, dat zóó dik was, dat men er met de klompen op kon dansen en zeer veel op Westphaal-sche pompernikkel geleek. Maar hoe het zij, dat is zeker dat het een kostje voor de maaiers was. Niettegenstaande nu Daniël van koninklijke afkomst was, heeft hem deze boerenspijs zeer wel gesmaakt, en was hij den goeden God zeer dankbaar daarvoor, dat hij een engel had afgezonden, om den propheet Habakuk tot den kuil te brengen, want terstond riep hij uit: „O God! Gij zijt mijner indachtig. Gij verlaat niet wie u lief hellen!quot;
Men gooit dikwijls allerlei lekkernijen, die er maar kunnen geprakkezeerd worden, met bande vol in de maag, spoelt haar met de fijnste en keurigste wijnen door en als men dan de lucht, en de aarde en het water van wege hunne inwoners tot zijn vreetcontributies heeft gedwongen en de maag zoo vol is gepropt, dat zij veel overeenkomst heeft met den kelder van een drogist, dan staat men in deze tegenwoordige wereld dikwijls zonder dankzegging van tafel op en daarvoor in de plaats
224
rekken en trekken zij zich gelijk de wevers, wanneer zij een stuk linnen meten, en bij sommigen is de maag een boeren echo, die men wel twee vertrekken ver hooren kan. Welk eene onbeleefde en ongemanierde handeling tegenover God, van wien alle goede gave komt !
Welk een groot onderscheid is er toch tusschen dentegen-woordigen en verleden tijd! „Vroeger, zegt de H. Chrysosto-mus, hebben de heremieten en monnikken in de naarste wildernissen, wanneer zij hun sober maal hadden genuttigd, een lang en vurig dankgebed ten Hemel opzonden, ofschoon hun geheele maaltijd uit niets anders, als uit een stuk zwart brood en een kan water bestond.quot; Tegenwoordig echter vindt men velen, die hun maag zóó opproppen , dat zij wel ijzeren hoepels noodig hebben, om hunnen smeerbuik niet te doen bersten en nochtans wil er niets trager uit, dan eene dankzegging jegens God. \'t Zou mij dus niet verwonderen , wanneer God zijne milde hand terugtrok en zulken ondankbaren en onbeleefden lummels den broodkorf hooger hing.
Wij willen echter van deze lompe gekken afstappen en tot eene andere soort overgaan.
Zeker vorst ontmoette op den weg naar zijne residentie-stad een boer, die visch te koop had. De vorst vroeg hem uit kortswijl: „Hebt gij ook stokvisch te koop?quot; „Neen! zeide de boer, die gaan naar de stad.\'\' De boer viel wel wat lomp uit, maar of hij de waarheid niet zeide?
Menig wijsneuzige hoveling meent, dat hem niemand aan verstand en wijsheid gelijk is , en dat hij, wat loopjes, kluchtjes en aardigheidjes betreft voor niemand behoeft te wijken, ofschoon hem somtijds een boerenkinkel te slim is. Zoo was er eens een hoveling, die een gemeenen vent ontmoette, welke zich met allerhande gekleurde linten versierd had. De hoveling vroeg hem: „Hoe komt het toch, dat je zoo vele gekleurde linten draagt, daar het toch de livrei der narren is ?quot; „„Mijn-
225
in heer! antwoordde de ander, ik ben uw dienaar en draag uwe
.n livrei.quot;\'\' Raad nu, wie de wijste was? De eerste was een
k beleefde de tweede een lompe gek.
n De lompheid is tweederlei, namelijk eene opzettelijke of
kwaadaardige en eene onwetende of eenvoudige, waarom men dan ook op alle lompheid niet schelden moet. Zoo meende 0. het zeker boeren-waard in het geheel niet verkeerd, wanneer
te hij, zgne gasten oppassende, zoo lang op de schoone tinnen
borden ging zitten en als dan iemand der gasten een noodig on had, haalde hij het daar van daan en gaf het over. Toen
irt iemand eens naar de reden dezer beleefdheid vroeg, ant-
woordde hij : „Het is my er om te doen, de borden warm te laten en blijven, opdat het eten op dezelve niet zoo spoedig koud
ien worde.quot; Het was wel wat plomp, maar toch goed gemeend,
ik. — „Hoe gaat het? vroeg eens een heer aan een boer, hoe
3er gaat het?quot; „„Heel best, ik vreet mij altijd goed zat en naar
en achteren gaan doe ik ook goed\'quot;\' zeide de boer. „Kom dat
doet mij pleizier, hernam de heer , met mij is het ook zeer tot uitmuntend gesteld.\'quot;\' „„Zoo, zeide de boer, ik moet jou
anders zeggen, dat mij dat zeer weinig schelen kan.quot; Dat tad was e.en rechte boer.
uit De boeren klagen er wel eens over, dat men het altijd op
.j^e hen gemunt heeft en zoodra het lompheden en ongemanierd-
imp heden betreft, zij het immer moeten misgelden.
Nu, ik wil dat geenszins tegenspreken, maar Uilenspiegel aan zeide eens, dat de menschen hem niet lijden mochten, maar
tjes hij maakte het er ook naar. Immers het schijnt dat de meeste
:en, boeren van het princiep uitgaan, dat de onbeleefdheid en
was ruwheid den grondslag moeten leggen van een flinken boer.
elke Wanneer namelijk een boer een zoon heeft die zoo dom is als
ove. een os, zoo lomp als een ezel, en zoo ruw is als een varken, arde dan heeft hij aan dien jongen het grootste pleizier van de lijn- wereld en zwetst er tegen anderen over, dat die lummel een I. 15
226
boer in zijn hart is. En wanneer anderen tegenover hen beleefd zijn, dan heet het terstond: Hé wat heeft die een kak
op zijn lijf! Laat die vent heen loopen met zijn stadsche
complimenten! etc. etc. etc, 1
Zoo vroeg ik eens een boerenjongen in de catechisatie: i
„Welke les heeft uV\' „„De daartigstequot;quot; antwoordde de 2
jongen. „Foei! zeide ik daarop, is dat Hollandsch, wat 1
moet u zeggen?quot; „„tgt;é dertigste Pater!quot;quot; antwoordde een c
lief burgermeisje. „Joa, dat wust ik ook wel, moar dat is s
zoo stadsch,quot; zeide die boerenlummel. Het schijnt dus dat -v
de onbeleefdheid bij de boeren met den paplepel er ingebracht (
wordt. Vandaar is het dan ook geen wonder, dat men van a
iemand, die zich lomp en onbeleefd gedraagt, overal zegt: z
De boeren willen over het algemeen braver en godsdiensti-ger zijn dan de stedelingen, maar laten zij dan ook bedenken, dat beleefdheid en welgemanierdheid met deugdzaamheid moeten gepaard gaan, Is onze goddelijke Verlosser ons hierin ook niet voorgegaan ? Immers toen Hij hij bij het meer van Genesareth stond en de scharen op Hem aandrongen, om het woord Gods te hooren, zag Hij twee schepen aan het. meer liggen: en de visschers waren uitgegaan en spoelden de netten. En Hij ging in één van de schepen, hetwelk van Simon was, en bad hem, een weinig van land af te steken. Ziet eens! de eeniggeboren Zoon Gods, de Heiland der wereld, de Heerscher en Gebieder van het heelal verzocht vriendelijk den H. Petrus een weinig van land af te steken!
En hoe beleefd heeft zich Maria Magdalena bij het graf van Jesus gedragen! Toen zij namelijk in het graf zag, zag zij er twee Engelen zitten, in wit gewaad, éénen aan het het hoofd, en éénen aan de voeten, waar Jesus\' lichaam was gelegd geworden. Dezen spraken tot haar: Vrouwe! waarom weent gij ? Zij zeide tot hen : Omdat zij mijnen Heere hebben
227
weggenomen; en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. Toen zij dit gezégd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jesus staan: en zij wist niet, dat het Jesus was. Jesus sprak tot haar: „Vrouwe waarom weent gij? wien zoekt gij? Zij meen en de, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heer! zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.quot; Niettegenstaande zij derhalve meende, dat zij een hovenier voor zich had staan , spreekt zij hem toch met den naam van „heer\'\' aan. Dat was dus zeer beleefd. Laat ons dan met Maria Magdalena onzen dierbaren Heiland in de beleefdheid navolgen en ons altijd fatsoenlijk en netjes tegenover anderen gedragen. Dan zullen wij gelijk het Kindje Jesus toenemen in welgevallen bij God en de menschen.
15*
De boog kan niet altijd gespannen blijven, zegt een oud spreekwoord en niemand zal zoo dwaas zijn om de waarheid daarvan in twijfel te trekken. Zeker, de mensch kan niet altijd werken, niet altijd bidden, niet altijd vasten, niet altijd zich geeselen, maar zoo nu en dan moet hij ook eene kleine uitspanning hebben en zich door het een of ander spel vermaken. Maar wanneer iemand aan het spel verslaafd wordt, onverschillig welk spel, al is het ook het onschuldigste spel der wereld, dan is het spel geene uitspanning meer, maar eene uitspatting en derhalve eene verfoeilijke ondeugd. Zulk een speelachtige dwaas verkwist niet alleen op eene onverantwoordelijke wijze den schoenen kostbaren tijd, maar daarenboven verliest hij nog:
1°, Zijn eer en goeden naam. Van zekeren losbol, van wien de H. Evangelist Lucas gewag maakt, is bekend, dat hij eindelijk, geplukt en gescheurd zijnde, voor varkenshoeder heeft moeten spelen; hij die te voren prachtig uitgedoscht ging, moest zich nu met een gemeen pakje behelpen, zoodat hij nauwelijks zoo veel had, dat hij zijn naakte lichaam met een kiel kon bedekken, of zijn neus aan de mouwen kon afvegen. Het mooie sommetje geld, dat hij van zijn vader had
229
ontvangen, heeft hij in korten tijd met slampampen naar de maan gejaagd, want de H. Evangelist zegt van hem; dat hij leefde in overdaad. Wijntje en Trijntje hebben hem dit gebrouwen ; Annetje en \'t Kannetje hebben hem gemaakt tot een slecht mannetje en nochtans leest men nog niet eens, dat hij zijn tijd en geld met kaart- en dobbelspel heeft verspild. Ik geloof dat hij alleen daarom niet gespeeld heeft, omdat hij van voornamen huize was en eene goede opvoeding had genoten, want om door het spelen te winnen en zich met dat gewin te willen voeden is eigenlijk het werk van gemeen volk en valsche spelers.
De vier spelers, welke om het kleed van den goddelijken Zaligmaker hebben gespeeld, zijn geen fatsoenlijke lieden geweest maar echt janhagel, waaruit dus wel af te nemen is , dat het spelen alleen om gewin geen fatsoenlijk mensch past.
2°. Een speelzuchtige dwaas verliest door het spel niet alleen zijn eer en goeden naam, maar ook zijn geweten. Van de Stad Carthago weet men, dat zij vroeger eene plaats was waar de schoonste scbolen gebloeid hebben; maar volgens mijne meening is er bij de kaarten, die mogelijk hunnen naam van Carthago ontleend hebben, eene school te vinden, in welke de duivel professor is en aan zijne studenten allerlei ondeugden leert, dewijl nergens meer zonden bedreven worden dan bij de verslaafde spelers, o! Hoevele duizende en nogmaals duizende zouden nu niet in het helsche vuur branden, wanneer zij de kaarten in het vuur hadden gesmeten. Immers aan welke afschuwelijke goddeloosheden hebben vele spelers zich dikwijls schuldig gemaakt!
Onder den Eranschen koning Philippus Augustus heeft een roekelooze soldaat, die zijn geld met spelen verloren had, uit nijdigheid den arm van een Jesus\' beeldje geschonden, waaruit eene groote hoeveelheid bloed kwam.
Te Genezan heeft een dolzinnige soldaat, dewijl hem het
230
geluk in het spel verlaten had, een Christus\' beeld op het altaar aan het hoofd, de borst, de handen en voeten met een scherpen degen gekwetst en oogenblikkelijk kwam er veel bloed te voorschijn.
In het jaar 1522 heeft te Napels een speler al zijn geld en goed met het kaartspel verloren, waarover hij zoo razend werd, dat hij met een ponjaard in een beeld stak, dat de Ecce Homo voorstelde, hetgeen ten gevolge had, dat daaruit niet alleen veel bloed kwam vloeien, maar het beeld, dat aan beide handen was vastgebonden, heeft de eene hand los gemaakt en met dezelve de opene wonde in de zijde toegedekt. Men zegt, dat men het nog hedendaags kan zien. Thom Cantiprat. 1. 2. C. 2.
In het jaar 1383 te Mainz en in het jaar 1588 te Luca in Italië zijn ook geschilderde en gehouwen, beelden door sommige spelers zoodanig geschonden geworden , dat zij sterk gebloed hebben. — Uit dit alles is derhelve genoegzaam af te leiden, dat Ludo, ik speel, en Laedo , ik kwets, niet ver van elkander zijn verwijderd en dat een speler niet alleen de eer en den goeden naam maar ook het geweten in het spel verliest. Gelijk nu de goddelijke Zaligmaker de bladeren van den vijgeboom zoo vervloekte, zoo zijn ook de kaartebladen bij de lichtzinnige en verslaafde spelers te vervloeken.
4°. Een speelzuchtige dwaas verliest bij het spel behalve de eer, den goeden naam en het geweten, ook nog zijne levensmiddelen. Uit de H. Schrift weten wij , dat Adam en Eva na de zonde beschaamd werden en derhalve hunne naakte lichamen met boombladeren bedekten. Geheel anders is het met de vervloekte kaartebladen gelegen, die gewoonlijk de spelers niet bedekken, maar ontdekken en ontblooten , ja dikwijls in zulk eene groote armoede storten, dat zij geene kleeren meer hebben, om aan te trekken. En gelijk de kaarten even als het papier haren oorsprong, hebben van oude vodden,
231
zoo brengen zij ook de speelzotten eindelijk in zulk een grooten nood, dat zij niets anders dan eenige oude vodden meer overhouden om zich te kleeden. Ja ik wil wedden, dat de kartouwen in het veld niet zoo vele menschen aan kant geholpen hebben, als de kaarten reeds gedaan hebben en nog dagelijks doen, want door het spel gaat alles verloren.
Dat David zich aan overspel heeft schuldig gemaakt is bekend genoeg. Het was hem echter niet genoeg, dat hij Bethsabee, de vroiiw van den dapperen Urias had ten val gebracht, maar om zijne misdaad te verbloemen zoekt hij naar middelen om Urias van kant te helpen. Zoodra namelijk David de zekerheid had, dat zijne misdaad niet geheim kon blijven, zond hij aan Joab bevel, Urias uit het leger naar Jerusalem af te vaardigen, om aan den koning verslag te doen van den stand der zaken te Rabba. De krijgsheld reisde terstond af, in het geheel niet er aan denkend, dat zijne zending geen ander doel had, dan hem op eene zeer lage wijze om den tuin te leiden en te bedriegen. Maar dat doel werd niet bereikt. Urias wilde, als een edel krijgsman, te Jerusalem op dezelfde wijze leven als zijne strijdmakkers in het legerkamp. Hij bracht zelfs den nacht niet in zijn huis door, maar bleef bij de soldaten, die de wacht in het koninklijk paleis hadden. „De ark Gods, zeide hij tot David, en het leger van Israël en Juda verblijft in tenten, Joab , mijn meester, en de dienaars mijns konings slapen op den grond; en zou ik dan naar mijn huis gaan, om daar te eten en te drinken en weelde te genieten ? Neen! bij het heil uwer ziel! dat doe ik niet!quot; En van dit voornemen was de brave held niet af te brengen, ook niet toen de koning hem met opzet dronken had gemaakt. Dat was eerst een flink soldaat! Maar wat deed nu David? Hij schreef aan Joab den volgende brief: „Geef Urias bij de bestorming den gevaarlijksten post, waar de strijd het hevigst is; laat hem dan zonder hulp, opdat hij
232
getroffen worde en sneuvele.quot; De goede en eerlijke Urias (
nam den brief van des konings hand en dacht niet anders 1
of deszelfs inhoud zou tot zijn voordeel uitvallen. Het kwam 1
hem in het geheel niet in de gedachten op, dat deze brief zijn z
dood zou bewerken. Zoo spoedig hij kon , reisde hij naar het z
leger terug en overhandigde den brief, dien het koninklijk l
zegel gesloten had, aan Joab. Deze veldheer nu maakte geene l
zwarigheid den ontvangen last uit te voeren. Bij de bestor- 1
ming van Rabba nam hij zijne maatregelen zoo goed, dat d
Urias zich eensklaps van alle hulp der zijnen verstoken en a
door eene overmacht van vijanden, die een uitval gedaan n
hadden, omsingeld zag; met de dapperen, die hem omringden li
De speelkaarten worden door sommigen brieven genoemd. z
Deze brieven nu komen my juist voor als de brief van TJrias, h
die meende dat er wat goeds in stak, maar het tegendeel d
was waar, want zijn dood was er in verzegeld. Velen spelers B
nu gaat het hart open, wanneer zij maar eene kaart zien; n
zij zijn dronken van vreugde, wanneer zij maai eene kaart d(
hooren verschieten. Zoodra zij maar met een zwenk troefboer k aanschouwen, dan hangt de hemel overal vol violen en meenen
zij met de fortuin een engagement te hebben aangegaan en oi
ach! voor dat zij er aan denken hebben deze brieven hen wel zc
niet om het leven, ofschoon dat ook wel dikwijls gebeurd is, k:
maar zeker om hunne levensmiddelen gebracht. v:
Wanneer de regenboog ondergaat, zeggen eenige menschen, Z
dan werpt hij een gouden schaaltje naar beneden; of dat waar in
of niet waar is, daar blijf ik buiten, maar dat weet ik wel, sj dat de regenboog in het kaartspel, waarin ook allerhande
kleuren zijn, geen gouden schaaltje naar beneden werpt, maar el
wel opslurpt. Ach! hoe menige arme sloof lijdt te huis gebrek! d(
aan hare tafel is het alle dagen vasten, de kinderen zien er dc
zoo spits uit, alsof zij niets als worstepennen wilden spuwen sj
233
etc. etc. Hoe komt dat ? Ach! omdat haar man het geld met kaartspelen verliest! Hoe menige vrouw Lucia heeft pijn in hare oogen, dewijl zij bijna niets .meer in haar huis overig ziet; hoe menige Apollonia \'heeft tandpijn, dewijl zij nauwelijks zoo veel meer heeft, als zij achter haar achterste kieslt;kan bergen; hoe menige Agatha heeft pijn in de borst, want zij bekommert zich in haar hart tot berstens toe, dat ze geene levensmiddelen meer heeft; hoe menige Magdalena heeft niet de albasten pot, maar de spaarpot reeds aangepakt, dewijl alles reeds naar de maan is, wat zij tot nog toe door hare zuinigheid had bespaard; hoe menige Dorothea heeft niets als een leege mand, zoodat zij niet meer weet, hoe zij hare kinderen langer den mond zal openhouden ; hoe menige Ursula heeft elfduizend zorgen en bekommernissen in \'t hoofd wegens hare armoedige huishouding ! Hoe komt dat ? Wat mag de reden daarvan zijn ? Ach! daarvan draagt alleen dat vervloekte kaartspel de schuld! Hare mannen zitten nacht en dag in de kroeg en verliezen met het kaartspelen al hun geld en goed. Het ligt dus voor de hand, dat in deze brieven, namelijk de kaarten, zeer veel kwaad steekt.
Toen de soldaten van keizer Karei V de stad Rome veroverden en daar een schoonen buit kregen, raakten er eenigen zoodanig op den hol, dat zij in éénen keer om tienduizend kronen te gelijk durfden te spelen en dus evenzoo spoedig van hun geld afkwamen, als zij er aangekomen waren. — Zeiler schrijft dat de zoon van een Franschen dokter eens in het openbaar zestigduizend kronen met het dobbelspel verspeelde. Epist. 70. p, 1.
Te Montpellier speelden in het jaar 1660 twee lakeien met elkander kaart. Zij kregen over twee stuivers kwestie en deze liep zoo hoog, dat de een den ander met een pistool doodschoot. Hetzelfde heeft voor eenige jaren tusschen twee spelende soldaten te Luneburg plaats gehad. Te Bergen op
234
Zoom speelden eens eenige officieren met elkander, waaronder een was, die zoo verschrikkelijk vloekte, dat zij den duivel tot speelgenoot bij zich kregen.
Men zegt, dat Prins Maurits van Oranje een soldaat heeft laten ophangen, omdat deze veertig duizend rijksdaalders, die hij in een gevecht tegen de Spanjaarden had buit gemaakt, op denzelfden dag wederom verspeeld had. „Zulk een lomperd, zeide de prins, deugt voor niets anders als voor de galg!quot;
Zeker mijnheer had twee huizen, van welke hij het eene verspeelde en het ander verdronk. Toen nu beide huizen een anderen huisheer hadden gekregen, vroeg men hem welk verlies hij het meeste betreurde, waarop hij tegen alle verwachting antwoordde: het verlies van het huis, waarvoor ik goede dagen heb genoten, want had ik het geld genomen en daarmede gespeeld, zoo zou ik misschien het andere wederom terug en misschien nog meer daar bij gewonnen hebben.\'\' Dat was een rechte speelgek. Die geleek veel op de Chinezen, welke zoo speelzuchtig zijn, dat zij, wanneer zij have en goed ja alles wat zij bezitten, verspeeld hebben, ten laatste hunne vrouw en kinderen op het spel zetten. Ik geloof, dat bij ons menig speelzieke gek hiervoor ook niet zou terugschrikken, wanneer het gebruikelijk was, en hij zoude het wel gaarne in gebruik trachten te brengen, wanneer het hem maar mogelijk was en zyne tegenpartij het voor goede munt wilde laten doorgaan.
Volgens het getuigenis van Bernardinus was zeker iemand zóó verzot op het spel, dat hij den eenen tand na den ander voor een schelling het stuk uit den mond liet breken, alleen met het doel om te kunnen spelen.
Ik heb iemand gekend die bij den dood van zijn vader een mooie stuiver erfde, waarom hij dus niet te voet behoefde te loopen als Jakob met zijn staf; hij behoefde geen linzcnmoes te eten als Esau; hij behoefde geen water te drinken als
235
Samson uit de kinnebak van een ezel; hij behoefde geen vuile kiel aan te hebben, als David; hij behoefde niet op de aarde te gaan liggen als Jakob; maar hij kon rijden , varen, eten, drinken, zich kleeden en leggen als een rijk en gegoed edelman.
Nochtans is deze snaak door het spel in zulk een groote armoede gedompeld, dat hij eindelijk in eene gescheurde en gelapte plunje heeft moeten loopen en zijn brood aan de huizen moest opbedelen. Wanneer hem nu de een of ander zijner bekenden vroeg, hoe hij toch zoo aan den bedelstaf gekomen was, daar hij er toch vroeger zoo goed ingezeten had, gaf hij altijd tot antwoord, dat hij zeer dikwijls gestoken was en het genezen daarvan hem zooveel geld gekost had. Hij wilde daardoor namelijk te kennen geven, dat hij in het kaartspel zoo dikwijls gestoken was met steken, die hem ontgaan waren en dat hij al zijne middelen daardoor verloren had. Ja zeker deze steken hebben eene menigte menschen al veel meer gekost , dan alle soldaten in de hospitalen, der Eranschen en Duitschers.
De geleerde Guevarra vermaant alle hofmeesters en leermeesters om de aan hunne zorg toevertrouwde leerlingen van het spelen af te houdden, omdat er behalve vele andere ondeugden het liegen en stelen uit voortvloeit. Maar helaas! tegewoordig zijn er vele hofmeesters, welke de jonge heeren vlijtig in het kaartspelen onderwijzen, juist alsof dezen daarmede later den kost moeten winnen. Het is derhalve niet te verwonderen, wanneer zulke prinsjes en hertogjes en graafjes later geheele steden, dorpen en groote ambten verspelen.
Wat hier van het kaartspel is gezegd, geldt ook de dob-belsteenen. Samson heeft, gelijk wij lezen in de H. Schrift met het kakebeen van een ezel zoo hevig en zoo lang onder een afdeeling van het vijandelijke leger der Philistijnen geslagen, totdat eene menigte dood en verwond rondom hem lag en er van de duizend mannen, waaruit die afdeeling be-
236
stond, geen enkele meer over was. Dat was een sterk stuk, waarom hij dan ook met recht mocht zingen: „ Met een ezelskakebeen verdelgde ik hen, met het kinnebak van een jongen ezel versloeg ik duizend man.quot; Ik durf echter te beweren, dat er door de dobbelsteenen nog veel meer te gronde gegaan zijn, want menigeen is daardoor in zulk eene groote armoede geraakt, dat hij, omdat hij de beenen te dikwijls in de hand had genomen, op het laatst geen brokje vleesch meer te knabbelen had. En daarom houd ik het er voor, dat de dobbelsteenen daarom zoo genoemd worden, omdat zij degenen, die met hen omgaan, in dubbele ongemakken storten en eindelijk alles tot steen en been maken.
Luistert eens, hoe ernstig een groote en geleerde heilige ons toespreekt! „Het spelen met dobbelsteenen, met kaarten en dergelijke, zegt hij, in welke de winst voornamelijk van het geluk afhangt, zijn niet alleen gevaarlijke tijdverdrijven zooals het dansen, maar zij zijn in zich zelve ook kwaad. En vraagt gij mij: wat kwaad is hierin toch gelegen? dan antwoord ik, omdat in dergelijke spelen de winst niet naar de rede, maar bij geluk zeer dikwijls valt op dengene, die het noch door behendigheid, noch door voorzichtigheid heeft verdiend, hetwelk strijdig is met de rede. Maar wij zijn, zult gij mij toeroepen, op deze wijs met elkander overeengekomen. Ik antwoord, dat daaruit wel volgt, dat hij , die wint, aan den ander niet te kort doet, maar niet, dat de overeenkomst, ja het spel zelf, wettig en naar de rede is. Want de winst, die de vergelding van het vernuft behoorde te zijn, wordt de vergelding van het geval, hetwelk immers geene vergelding kan verdienen, dewijl wij daaraan geen deel hebben.\'\'
„Daarenboven, aldus gaat deze heilige man verder voort, zgn dergelijke spelen geenzins vermakelijk, want zij zijn vol van hevige driften en bekommernis. Zijn het niet inderdaad ellendige inspanningen , die gedurige oplettendheid, dat achterdenken en die vrees ? Kan er iets verdrietiger gevonden
237
worden, dan de diepe aandacht van zulke spelers? Men mag onder het spelen geen enkel woord spreken, niet eens lachen of kuchen, of aij zijn op het punt, om in gramschap uit te harsten,quot;
„Eindelijk, aldus besluit deze heilige, is er in dit spel geene vreugde, dan alleen voor degenen, die winnen. Maar is deze vreugde niet onrechtvaardig, dewijl zij enkel door het verlies van een ander wordt verkregen? Zulk een vermaak is voorwaar niet eerlijk. En om deze drie redenen zijn zulke spelen verboden. De H. Lodewijk, vernemende dat de graaf van Anjou, zijn broeder, en de heer Wouter van Nemours met de teerlingen speelden, stond op, ofschoon hij ziek was, ging waggelende in hunne kamer, en nam het speelbord, de teerlingen en een deel van het geld en wierp het met verbolgenheid uit het venster in de zee. Met alle recht zeide dus de H. Sara, tot God over hare onschuld sprekende: Gij weet, o Heer! dat ik nimmer met degenen, die in lichtzinnigheid mandelen, omgang heb gehad.
Gij ziet dus hoe afkeurenswaardig het spel is, vooral het kaart en dobbelspel. In het begin van dit hoofdstuk heb ik reeds gezegd, dat de boog niet altijd kan gespannen zijn en men zich somtijds wel eens eene nuttige uitspanning mag veroorlooven. Wil men dus eens spelen, hoewel ik het kaart- en dobbelspel ernstig afraad, dan moet het geschieden tot verkwikking van den geest en niet, omdat men er van harte toe geneigd is. Dan mag het ook maar zelden gebeuren en voor korten tijd, want die het dikwijls en veel doet, zal er al zijne bezigheid van maken en dan is het geen verzet meer. En buitendien niemand zal toch zóó dwaas willen zijn, om te durven beweren, dat wij in de wereld zijn om te spelen. Die dat zou beweren en door zijne verslaafheid aan het spelen zijne redenering bevestigt, is een gek der gekken, dien men in een dwangbuis moet steken en achter slot en grendel zetten.
238
Het ware te wenschen, dat een ieder zulk een gebruik van het kaartspel maakte als een zeker arme Ier, Daniel O Miaran genaamd. Om den hongerdood te ontkomen, die hem in zijn vaderland te wachten stond, was hij als soldaat in Engelschen dienst getreden. Het ongeluk nu wilde, dat hij tusschen al zijne krijgsmakkers de eenige katholiek was, waarom hij door zyne kameraden dikwijls werd bespot en uitgelachen. Maar hij stoorde zich weinig daaraan en vervulde zijne plichten met moed, en mocht het hem ook al ontbreken aan de troostmiddelen van onzen heiligen godsdienst, hij trachtte zich nochtans schadeloos te stellen door voor ieder kruisbeeld, dat langs den weg stond, ,een klein gebedje tot God op te zenden, of wanneer hij een priester op straat ontmoette, dezen zoo lang te volgen, totdat het hem gelukte den priesterlijken zegen te ontvangen. Zijne krijgsmakkers, die hem gaarne tot hun dwaas geloof hadden overgehaald, begonnen over dat gedrag van Daniël O Miaran ontevreden te worden en gaven zich alle moeite om zijne katholieke devoties tegen te werken. Eindelijk brachten zij het zoo ver, dat de sergeant-majoor Middlemer hem beval eene feestviering bij te wonen, waaraan geheel het regiment deelnam en waaronder protestantsche gezangen zouden gezongen worden. Aller oogen waren nu natuurlijk op Daniël gevestigd, om te zien, hoe hg zich hierin gedragen zou, want men had vooruit besloten hem te bestraffen, wanneer hij zich aan eenige overtreding der voorschriften schuldig maakte. Dat oogenblik was spoedig gekomen, want nauwelijks was de plechtigheid begonnen, of Daniël O Miaran nam in plaats van een bijbel, gelijk de anderen deden, een spel kaarten en spreidde die voor zich uit. Zulk een wangedrag in den tempel, dachten die ketters, was te schreeuwend, dan dat men dit ongestraft kon laten voorbijgaan. De arme Daniël werd nu ten verhoore geroepen, om zich over zijn gedrag in de kerk te verantwoorden. „Zeg, soldaat! sprak de overste,
239
welke verontschuldiging kunt gij aangeren over uw afschuwelijk misdrijf in de kerk? Weet gij wel, dat de strengste straffen op u zullen worden toegepast, zoo gij geene redenen van verontschuldiging aanvoert.quot;
„„Omdat g-j mij vergunt, mij openlijk te verklaren, zeide Daniël O Miaran, zoo wil ik voor u, o overste! ook niets verborgen houden, ü weet evenzoo goed als ik, dat mijn dagelijksch tractement slecht zes pence bedraagt. Met dit weinige kan zich de mensch wel kleeden en voeden, maar een methodistischen bijbel te koopen , dat kan er niet van af. Men is derhalve genoodzaakt zich op eene andere wijze te behelpen.\'quot;\' Dit zeggende, legde de soldaat een spel kaarten op de tafel, nam er het aas af en vervolgde aldus:
„„Het aas herinnert mij dat er slechts één God is.
De kaart twee zegt mij, dat God de Zoon twee naturen heeft, te weten: eene goddelijke en menschelijke natuur.
De drie duidt mij de H. Drievuldigheid aan, God den Vader, God den Zoon en God den H. Geest.
De vier stelt mij de vier Evangelisten, Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes voor.
De vijf doet mij denken aan de bloedige vijf wonden, die onze goddelijke Verlosser uit liefde tot ons aan het kruis ontving. Ook stelt mij deze kaart de vijf wijze maagden uit het Evangelie voor, aan welke de zorg was opgedragen, om het licht hunner lampen te bewaken. Er waren wel is waar tien maagden, maar mijnheer de overste zal zich wel herinneren, dat er onder dit getal vijf wijze en vijf dwaze waren.
De zes zegt mij, dat God hemel en aarde en alles, wat daarin is, in zes dagen heeft geschapen.
De zeven duidt mij aan dat God op den zevenden dag heeft gerust en ook, dat zijn eeniggeboren Zoon zeven H. Sacramenten heeft ingesteld, namelijk: het Doopsel, het Vormsel, hetH. Sacra.
240
ment des Altaars, (5e Biecht, het H. Oliesel, het Priesterschap en het Huwelijk. «\'
De acht herinnert mij , dat er acht rechtvaardigen uit den algemeenen zondvloed werden gered, namelijk Noë met zijne echtgenoote en zijne drie zonen Sem, Cham en Japhet met hunne vrouwen.
De negen doet mij aan de negen ondankbare melaatschen denken, die onze Heer Jezus Christus door een wonder zijner goddelijke almacht heeft genezen. Er waren volgens het H, Evangelie tien melaatschen, maar slechs één keerde na zgne genezing terug, om de zoon Gods zijne dankbaarheid te betuigen.
De kaart tien stelt mij de tien geboden voor.quot;
Nu nam Daniël den boer of den zot op, dien hij ter zijde legde; vervolgens ging hij met de vrouw in de hand aldus voort:
„„De vrouw uit het kaartspel brengt mij de koningin van Saba voor den geest, die uit verre landen kwam, om de wijsheid van koning Salomon te bewonderen.
Wat den koning betreft, deze is mij een zinnebeeld van den Koning des Hemels en tevens herinnert hij mij aan onzen op aarde regeerenden koning George.quot;quot;
„Ik moet u zeggen, sprak de overste, dat gij mij alle kaarten behalve den zot, zeer schoon hebt uitgelegd. Ik zou echter ook wel eens gaarne willen weten, waaraan de zot u herinnert.quot;
„„Wanneer gij mij belooft, niet kwaad te zullen wordenj hernam Daniël, dan zal ik u ook van dezen eene voldoende verklaring geven.quot;quot;
„Wees daarover volkomen gerust, zeide de hoofdofficier en spreek zonder achterdochtigheid.quot;
„„Welnu dan, mijnheer de overste! De grootste zot, dien ik op Gods lieven aardbodem ken, is mijn sergeant-majoor
241
Eichard Middlemer, want hij is hoofdzakelijk de schuld, dat ik op het oogenblik hier voor u sta.quot;quot;
„Of hij de grootste zot is, zeide de overste, daar blijf ik op het oogenblik buiten, maar ik ben er zeker van, dat hij niet zoo knap is als gij.quot;
Hierop nam Daniël weer moedig het woord :
„„Met uw welnemen, mijnheer de officier! Wanneer ik de waarde der kaarten samentel, dan krijg ik het getal 365, dus zoo veel als er dagen in het jaar zijn; tel ik de kaarten van het spel, dan heb ik 52, dus zoo veel als er weken in het jaar zyn. De twaalf punten in het piket gelijken het getal der twaaf maanden. Op deze wijze dient mij het kaartspel tot bijbel, almanak en gebedenboek.quot;quot;
Volgens zijn gegeven woord liet de overste den schrande-ren Ier straffeloos heengaan. Den volgenden morgen ontving de soldaat, terwijl hij op het punt stond om naar het exercitieplein op te rukken, een verzegeld pakje. Hij opende het terstond en vond daarin zijn spel kaarten in banknoten ter waarde van 200 pond sterling , dat is 2400 gulden, gewikkeld, wat hij als een geschenk van den overste moest aannemen. Daniël o Miaran oordeelde dit geld niet beter te kunnen besteden, dan door zich daarmede uit den krijgsdienst los te koopen, hetgeen hij dan ook spoedig daarop deed. Hierop keerde hij naar Ierland terug, waar hij onder de firma van Harten-Aas eene onderneming begon, die hem later een flink-bestaan gaf.
Wanneer gij ook zulk een gebruik van de kaarten wilt maken, speelt dan maar toe, want het zal u dan tot uw tijdelijk zoowel als tot uw eeuwig geluk strekken.
I.
I
naa dus blo(
zijn nan dek da£ lan in nim laai verr V
VOO!
den mee kelij sche dan _ en ; houc \\\\ heef doch eerst H land V( voedi
inade verzi gewcnade verzi gewc
Het is eene schoone comedie, ja eene Latijnsche comedie, die Adam in het Paradijs, in dien schoonen aardschen lusthof, heeft begonnen eene comedie die veel op eene tragedie gelijkt, dewijl zij geheel het menschelijk geslacht in het uiterste verderf heeft gestort; eene comedie, waarin drie personen, name-melijk Adam, Eva en de duivel gespeeld en daarbij al ons heil verspeeld hebben; eene comedie, vertoond op het allerschoonste en door God zei ven vervaardigde tooneel, maar waarop des duivels actiën bedreven werden; eene comedie die wel niet lang duurde, maar de schade, die daaruit voortkwam duurt zooveel te langer; eene comedie die veel gekost heeft, ja zelfs zooveel, dat de Zoon Gods, Jesus Christus, dezelve met zijn bloed heeft moeten betalen: Deze comedie was het comedi zooals er in de Latijnsche tekst Genes. Ill staat. Adam zeide namelijk tot God: „Muiier, quam dedisti mihi sociam, dedit mihi de ligno, et comedi.quot; De vrouw, welke Gij mij tot gezellin gaaft, heeft mij van dien boom gegeven, en ik hel gegeten?\' Daarop vroeg God aan Eva: „Waarom hebt gij dit gedaan? En Eva antwoordde: „Serpens decepit me, et comedi.^ „De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten.\'\'\'\' En dit was die schoone comedie. Maar ziet eens, wanneer Adam zich
243
\'1
naakt bevond. Vódr het eten niet, maar wel daarna, waaruit dus wel volgen moet, dat het eten den eersten mensch ontbloot heeft.
Vele duizend.e menschen toonen rechte Adamskinderen te zijn. Zij zijn dikwijls van alle middelen ontbloot en hebben nauwelijks zooveel, dat zij hun ellendig lichaam kunnen bedekken, ja zij zijn bedelarm. Hoe komt dat? Wat mag daarvan toch wel de reden zijn ? Ach! vraagt maar niet te lang, het onnoodige eten en drinken heeft dat gedaan en hen in armoede en ellende gedompeld- Daarom zeide de H. Hiero-nimus: „Ik raad u, dat gij op uwe gewone tafel geen vogels laat opdisschen, want daarmede vliegt dikwijls het geheele vermogen weg.quot;
Wat zijn de tijden tegenwoordig toch geheel anders dan voorheen! Toen was men met een eenvoudig maal tevreden , maar tegenwoordig deugt het beste eten zelfs niet meer. Ja de overmaat in eten en drinken is zoo verschrikkelijk toegenomen, dat alle elementen wegens en tot het men-schelijk keelgat contributie moeten betalen, maar dit is dan ook de ware oorzaak, waarom zoo vele menschen geheel „ en al zonder middelen geraken, want de mond en de beurs houden in dit geval slechte vriendschap met elkander.
Wanneer? hoe? en waar? is het huis, dat Jobs oudste zoon heeft toebehoord, ingestort en vernield ? Toen de zonen en dochters van Job aten en wijn dronken in het huis van hun eerstgeboren broeder. Job I vs. 18.
Het is zeker dat het overmatig eten reeds zooveel goed, land en zand heeft verteerd als menig groote rivier.
Vóór den zondvloed hebben de menschen tot hun dagelyksch voedsel niets anders als kruiden en vruchten genoten, maar naderhand, dewijl de aarde door den zondvloed merkelijk verzwakt was en de menschelijke natuur ook zwakker was geworden, heeft de goede God ook toegestaan om vleesch te
16*
244
eten, maar de duivel is bij den mensch zeer spoedig in de u
keuken gekomen en heeft hem les in het eten gegeven en Z|
zoo is de vreterij ontstaan, waarvan zooveel kwaad in de v
Onder de zeven werken van barmhartigheid behoort ook het r(
begraven van dooden , waarom de oude Tobias groote ver- ^
diensten bij God heeft vergaderd. Nu tegenwoordig zijn er r,
ook velen, die dagelijks dooden begraven en nochtans den ^
duivel ten prooi worden gelijk de rijke brasser uit het Evangelie n
het heeft ondervonden. Voortdurend heeft die vreetzak dooden g
begraven, namelijk doode kapoenen , faizanten, kalkoenen, w
snippen; patrijzen, hazen etc. etc. En waar heeft hij die be- a; graven ? In zijn grooten smeerbuik.
Zulke vreetzakken waren voornamelijk de Israëlieten welke z
de milde God in de woestijn met het manna voedde, dat Hij 0.
van den hemel liet regenen; nochtans zijn zij deze heerlijke j
spijs moê geworden en klaagden zij, dat zij zich altijd met jj
een en dezelfde kost moesten behelpen, juist alsof zij ossen Zl waren, die dagelijks op gras getrakteerd worden. Daarenboven
wenschten zij, dat zij maar wederom in Egypte waren, waar j
men hun vleesch voorzette. Zij zaten voor hunne tenten te s;
weenen en te zuchten en zeiden: „Wie zal ons vleesch te s,
eten geven ? Wij gedenken aan de visschen, die wij om niet z
aten in Egypte, en aan de watermeloenen, de uien en het v
knoflook. Doch nu droogen wij uit; onze oogen zien niets g
anders dan manna.quot; Zoo ondankbaar toonden zich die smousen u
tegen God, die hen van de steenovens en de slavenzweep t
bevrijd had! Zoo versmaadden zij de weldaden van Gods h wonderbare goedheid! Maar aan hun verlangen werd voldaan.
God zeide namelijk tot Mozes: „Zeg aan het volk: heiligt z
u, want morgen zult gij vleesch eten. Vleesch zal de Heer u geven, y
niet voor één of twee dagen, niet voor vijf of tien of twintig, maar e voor een volle maand, totdat gij overzadigd wordt en het u
245
walge; omdat gij geweend en gezegd hebt: waren wij toch niet uit Egypte vertrokken!quot; Deze belofte werd vervuld. God zond zulk eene ontzettend groote menigte wachtels, dat het vleesch regende als stof en vogels ontelbaar als het zand der zee, zij vielen in de legerplaats en daar rondom, eene dag-reize ver; en al het volk was bezig, twee dagen en eenen nacht lang, met het vangen der laagvliegende vogels en zulken voorraad verzamelden zij, dat hij bij vaten gemeten werd. Vervolgens werden de vogels, om ze langer tegen bederf te bewaren, gelijk nog in het Oosten veel geschiedt, in het heete woestijnzand gedroogd. Maar deze spijs is den Joodjes drommels opgebroken want zij vielen zoo gulzig en onverzadelijk op de wachtels aan, dat de straf hunner onmatigheid hen trof eer nog de maand ten einde en de voorraad verteerd was ; eene verschrikkelijke ziekte brak uit en velen vonden een graf in die plaats van onheil, welke ter gedachtenis aan deze ramp, den naam ontving van Kivroth-hattaavah, dat is: graven der hegeerlijlUeid O! W anneer men tegenwoordig alle kerkhoven eens nauwkeurig ging onderzoeken, hoe vele graven der begeerlijkheid zou men dan wel vinden!
Toen keizer Maximiliaan, gelijk Surius verhaalt, in het jaar 1511 te Augsburg een rijksdag hield, bevond zich daar een slokop, die in de tegenwoordigheid van den keizer een geheel schaap en een geheel kalf ongekookt in zijne maag stopte en zijne bekomst nog niet had, ofschoon hij bovendien nog een vat van twintig mengelen bier in één teug door zijn keelgat had gesmeten. Ik geloof niet, dat men vele zulke wolfsmagen en nathalzen zal vinden, maar het gebeurt toch genoeg, dat velen binnen korten tijd huis en hof en alles wat zij bezitten door het overmatig eten en drinken verteeren.
Julius Capitolinus schrijft van keizer Claudius, dat hij op zekeren morgen tot zijn ontbijt vierhonderd oesters, vijfhonderd vijgen, honderd perzikken, tien meloenen, twintig pond rozijnen en honderd kleine vogeltjes oppeuzelde.
246
Maximius Junier kon in één keer veertig pond vieesch en evenzoo vele kannen wijn in zijn maag bergen.
Liphron van Asti heeft in het bijzijn van den hertog van Milaan in éénen maaltijd eens vier gebraden kapoenen, veertien patrijzen, honderd en veertig hard gekookte eieren, een pond kaas en eenige andere spijzen meer genoten, en daarbij nog om verschooning gebeden, dat hij voor dien keer niet meer kon eten, dewijl hij niet wel was. Het ging dien vreetzak als zekeren boer, wiens vrouw gevraagd werd, af haar man al wat gezonder werd en hem het eten ook wat beter smaakte, waarop zij antwoordde.. „Goddank! hij begint weer een beetje beter te eten. Ik heb hem dezen morgen een half kalf gebraden en dat heeft hij lekkertjes opgesmuld.quot;
Aan het hof van Bogislei, hertog van Pommeren, was een zekere Lausznitser j die op een en dag een geheelen os, of bij gebrek van dien eene groote tobbe met visch kon verteeren. — Walglijk en afschuwelijk stellen zich zulke vreetzakken aan. En daarbij komt nog, dat menige vrouw met hare kinderen in huis geen brood genoeg heeft om den honger te stillen, terwijl de man dag en nacht niets anders doet, dan vreten en zuipen. — Ik moet echter nog altijd lachen, wanneer ik er aan denk, hoe zekere vrouw in een dergelijk geval haren man mooi by den neus heeft gepakt. Deze vent deed alle dagen niets anders dan slampampen en zwieren, terwijl zich de arme sloof te huis altijd op het zuinigste moest behelpen. Zij had hem wel dikwijls voorgehouden, dat zij met erwten en boonen niet was groot gebracht, maar ook wel eens een goed beetje luste, maar alles was te vergeefs; hij had haar wel later meer tractement beloofd , maar hij hield zijn woord niet. Eens kocht hij zelf een paar mooie hoenders, bracht ze thuis en beval zijne vrouw ze tegen den middag te braden, want hij had meester Pieter uitgenoodigd om dien middag bij hem te komen dineeren. De
247
vrouw deed wat haar gezegd was en braadde de hoenders. Toen zij echter hare blikken op dezelve liet vallen, kreeg zij zulk eene hevige bekoring om eens te beproeven hoever zij het in de ontleedkunde gebracht had, dat het haar onmogelijk scheen langer weerstand te bieden. Eerst sneed zij er een pootje af, probeerde, hoe het smaakte en vond dat het heerlijk was. Vervolgens ging zij tot de andere ledematen over, totdat zij eindelijk beide hoenders had opgepeuzeld. Maar wat nu te doen? Hier was goede raad duur. Eindelijk bedacht zij de volgende list; Toen zij meester Pieter in de verte zag aankomen, verzocht zij haren man om de messen te slijpen, opdat hij de hoenders des te beter zou kunnen trancheren, hetgeen de man ook gewillig deed. Ondertusschen ging zij in de huisdeur staan en toen meester Pieter dicht bij haar kwam, zeide zij tegen hem: „Mijn lieve Meester Pieter, ik bid u, wat hebt gij mijn man toch gedaan? Hij is bijna razend van woede en heeft gezworen, dat hij u beide ooren zou afsnijden, zoodra gij uwe voeten in de kamer zet, hoor maar eens hoe hij zijn mes slijpt!\'\' De goede man schrikte geweldig daarover en maakte zich oogenblikkelijk uit de voeten. Nu liep de vrouw aanstonds tot haren man en zeide: „Hoor eens hier man! meester Pieter heeft mij de hoenders gestolen, zie! ginds loopt hij er mede heen!\'\' De man liep nu terstond het huis uit, om meester Pieter te achtervolgen maar in de haast vergat hij, het mes uit de handen te leggen. Toen nu meester Pieter zag, dat de man hem met een bloot mes achtervolgde, begon gij nog harder te loopen, dewijl hij nu zeker dacht dat het op zijne ooren gemunt was. Eindelijk riep de man: „Maar een! maar een!quot; waarmede hij wilde te kennen geven , dat hij tevreden was, wanneer meester Pieter hem maar één hoentje terug gaf. Maar deze verstond, dat hij maar één oor wilde hebben en liep daarom nog harder, terwijl hij achterom riep : „Loop naar de maan! geen half oor zul je
248
hebben.quot; Zoo werden deze beide smullers door de arglistigheid der vrouw mooi beet genomen, hetgeen haren man later bijzonder behaagde en tot gevolg had dat zij voortaan veel vriendelijker en beleefder door hem werd behandeld.
Beijerlink schrijft, dat er in Vlaanderen zeven boeren geweest zgn, die tot een ontbijt veertien hammen benevens veel brood en bier verslonden. In theat. vit. hum. verb. cib.
Behoort niet zekere graaf mede onder de vreetachtige dwazen geteld te worden, van wien Felix Faber in de Zwabische historiën verhaalt en ook zijn stamhuis daarbij voegt, hetwelk wij om zekere redenen maar niet zullen melden? Deze graaf had zoo vele peperkoeken van die van Ulm gehad, dat hij daardoor de gansche heerlijkheid Albek heeft vervreten. Lib. II. c. 4.
Die vent had zeker ook geen kleinen slokdarm, welke, in een herberg komende en daar een stuk vleesch van acht pond met een lekkere sous ziende gereed staan, alles in vijf minuten met veel smaak oppeuzelde. Eenige dagen daarna kwam hij op zijne terugreis wederom in dezelfde herberg. Toen men hem nu niets anders, dan brood met radijs voorzette, was hij daarover zeer slecht te vreden en vroeg daarom aan het jongste meisje van den waard, of hij niet weder zulk een flink stuk vleesch kon krijgen als hij den laatsten keer had gehad, waarop het kind tot antwoord gaf; „Het zou mijn vader niet zeer aangenaam zijn, indien hij alle acht dagen een paard moest verliezen.quot; Deze snuiter kon hieruit duidelijk opmaken, wat voor lekker wildbraad hij gepeuzeld had.
Een Franschman kwam eens op zijne reis door Duitschland in eene stad, om daar te overnachten. Na reeds verscheidene malen om eene goede herberg gevraagd te hebben, maar altijd met een ongunstig gevolg, dewijl hem niemand verstond, ontmoette hij eindelijk een page, die een weinig de Fransche taal verstond. Deze wees met den vinger naar een uithang-
249
bord, waar een herberg was. De Franschman miste echter een huis en kwam bij een barbier instappen. De meester en de knecht ontvingen hem zeer vriendelijk en beleefd en vroegen hem in \'tDuitsch, wat zijn verlangen was. De Franschman antwoordde daarop in zijne moedertaal, maar toen hij- bemerkte, dat men hem niet verstond, wees hij op zijn mond, daardoor te kennen willende geven, dat hij gaarne eten zou willen hebben. Maar de barbier en zijn knecht verstonden , dat hij geschoren wilde zijn en zetten derhalve een stoel voor hem neer en deden hem een scheerdoek voor. De Franschan, eerst meenende dat het zoo in Duitschland de gewoonte was, liet zich dit welgevallen maar toen hij zag, dat de knecht met een bekken met water kwam, schudde hij het hoofd, deed zijn mond open en wees daarin, om zijn honger daarmede te kennen te geven. „Ha! ha! zeide de meester, mijnheer heeft tandpijn en wil zeker een tand getrokken hebben.quot; De Franschman beaamde dit op zijn manier, meenende nu eerst goed verstaan te zijn. Men bond hem nu aan een stoel vast, opdat hij g oed stil zou zitten. Hierop haalde de barbier hem een kies uit en vroeg hem of deze de rechte was. „Neenquot; schudde de Franschman met zijn hoofd en wees al weder om te eten. Toen trok de barbier hem de eene kies na de andere uit, totdat de Franschman er geen een meer in zijn mond had. Daarheen moesten alle vreetzakken verwezen worden.
Ach! dat toch alle vreetzakken wilden bedenken, dat men niet leeft om te eten, maar dat men eet om te leven! Ja zeker! wij menschen moeten eten, wij hebben een lichaam, bestaande uit vleesch en bloed en die moeten door voedsel worden onderhouden; God heeft dat in zijne oneindige wisheid zoo gewild. En daarom is het ook onze plicht dat wij spijs gebruiken, want die dit niet zou willen doen en zich zou laten verhongeren handelt tegen de orde door den alwijzen
250
God gesteld. Maar die te veel spijs tot zich neemt, maakt zich ook aan dezelfde zonde schuldig, dewijl hij door het overmatig gehruik van voedsel de krachten zijns lichaams ondermijnt en daardoor de oorzaak wordt van een vroegtijdigen dood. Luister daarom naar de woorden van den wijzen Sirach des Ouden Verhonds: „Wees niet onverzadiglijk bij den een of anderen maaltijd en val niet op iedere spijs, want door veel eten ontstaat ziekte en onverzadelijkheid leidt tot toorn. Wegens vraatzucht zijn er velen gestorven, wie echter matig is zal zijn leven verlengen.quot; Sirach XXXVII vs. 33 en 34.
De slechte gevolgen welke de onmatigheid in het gebruiken van spijs na zich sleept, kan men opmaken uit hetgeen een bekwaam geneesheer van het overladen der maag schrijft; Na eene overlading der maag, zegt hij, om het even of de hoeveelheid der gebruikte spijzen op zich zelve te groot, dan wel of zij niet in verhouding stond tot de verteringskracht van een individu, ontstaat er alras eene groote spanning in den hartkuil en drukking in de maag, gevolgd door benauwdheid en een vollen harden pols. De slaap des nachts is onrustig en wordt door droomen gestoord. Den volgenden dag gevoelt zich de zieke mat, hij is verdrietig, en gelijk men het noemt, geheel niet op zijn gemak; zijn smaak is bedorven, zijn buik gespannen, hij is misselijk en heeft een afkeer van alle spijs. Daarop volgt walging, keelbenauwdheid, kwalijkriekendoprispen, hoofdpijn, vooral in de streek van \'tvoorhoofd, en ein-komt de koorts. Vaak heeft men in de maag een pijnlijk brandend gevoel, (de heete zode) dat tot in de keel opklimt. De lust tot braken neemt gedurig toe , en de zieke verzekert zelf dat hij weer geheel in orde zou wezen, als hij maar kon overgeven. Ten laatste volgt er een uitbraken van bedorven spijzen, die in eene zure scherpe massa veranderd zijn. Dit heeft nog drie- of viermaal plaats, waarna de bijzondere gewaarwordingen, vooral de benauwdheid, de maagdrukking en
251
de matheid terstond overgaan. De gewone eetlust keert evenwel niet terug; het lijf is nog opgezet en gespannen; gedurig buikgerommel en vrij hevige pijn in \'tlijf zijn nog aanwezig» Door het loozen van zeer slechtriekende winden wordt de zieke bijzonder verlicht. Is hij voor \'t overige slechts bij volle kracht en onderwerpt hij zich aan een streng vasten (onthoudt dit vraat-zuchtigen!) dan komt er buikloop, waarbij hij eene menigte stinkende stoffen kwijt raakt. Is het lichaam eenmaal van die stoffen gezuiverd (en gij ziet dat dit door een streng vasten moet gebeuren) dan keert de vroegere gezondheid al spoedig weer terug. Bij zwakkere personen duurt het daarentegen wel 3 of 4 dagen, eer deze weldadige ontlastingen plaatshebben, er ontstaat eene vrij hevige koorts en met de voeding des lichaams is \'t gedaan. Voor oude lieden kan zulk eene uit overlading der maag ontstane koorts dikwijls zeer gevaarlijk zijn, omdat allicht er een aanval van beroerte bij komt. Wie zich meermalen aan de gevolgen der onmatigheid prijs geeft, maakt zich vatbaar voor eene menigte blijvende kwalen en inzonderheid voor de jicht.\'\'
Hoe waar is het derhalve, wat de H. Schrift zegt: „Wegens vraatzucht zijn er velen gestorven wie echter matig is, zal zijn leven verlengen.
En wat zegt de groote wereld apostel Paulus van de vraat* zuchtigen? Luistert! „Velen wandelen, van wie ik menigmaal u gezegd heb, en nu ook weenende zeg, dat zij de vijanden zijn van het kruis van Christus, wier einde het verderf, wier God de huik is, en de roem in hunne schande; die het aardsche betrachten.quot; Philipp. III. vs. 18 en 19. Ja alle onmatigen in het genieten van spijs zijn vijanden van God want zij dienen niet Christus onzen Heer, maar hunnen huik. Rom. XVI vs. 18.
Met hoeveel recht heeft daarom de H. Ambrosius gezegd:
„De God van den onmatige is zijn buik; de longen zijn
152
tempel; de maag zijn altaar; de kok zijn priester; de reuk der spijzen zijn H. Geest; de kruiderijen zijne kostelijkste gaven en de opblazingen van de maag zijne propheten.
Ambr. Serm. de jejun. , 4. u-
„Den grootsten tiran dient hij, die zijnen buik dient; hij
wil immer hebben en wordt toch niet zat; want wat is
onverzadelijker dan de buik? - Heden wordt hj, gevuld
morgen vordert hij weer op nieuw. Wanneer hij vol is prijs
men de matigheid; is hij leeg; dan zegt men den deugden
vaarwel.quot; Zoo spreekt deze heilige op eene andere plaats.
„De vraatzucht, zegt de H. Hiëronimus, is van de ontucht onafscheidelijk.quot; En de H. Chrysostomus zegt van haar, dat zij de moeder aller boosheid en de vijandin van alle deugden is, _ ^üoor de onmatigheid worden alle deugden der ziel vernietigdzegt de H. Isidorus; de summo bono. _
Wanneer men dit alles aandachtig overweegt, zal dunkt mij ieder vraatzuchtige dwaas wel inzien, dat de onmatigheid in het gebruik der spijzen eene afschuwelijke ondeugd is, want zii staat gelijk met afgoderij, omdat de vraatzuchtige, gelij de H. Paulus zegt, zijn buik tot God maakt. Welk eene belooning gij echter, vreetzakken! van dien buik-god hebt te verwachten, dat zult gij later in de hel gewaar worden, wanneer gij honger zult lijden als honden. Onthoudt dit.
Er zal wel niemand zoo dom en onbekend in de bijbelsche geschiedenis zijn, dat hij niet weet, dat Jakob, toen hij bij zijn oom Laban diende, zekere groene takken, die hij met witte strepen schilde, in de drinkbakken en goten wierp waaruit zijne schapen en geiten dronken, hetgeen ten gevolg had, dat hij later vele bonte en gevlekte schaapjes en geitjes kreeg. (Gen. XXX.) Dat was iets zeldzaams! Maar toch gebeurt het tegenwoordig wel meer, dat het drinken vlekken maakt, wel niet bij de dieren, maar wat nog meer zegt, bij de menschen. Immers hoevele roodbonte en pimpelpaarse troonietjes ziet men dagelijks de straat passeeren! En toch waren diezelfde beeren vroeger zoo blank als sneeuw, hoe komt het dan toch, dat zij nu zoo gevlekt en gespikkeld zijn? Och! vraag toch niet langer, het drinken, het drinken en nogmaals het drinken heeft dat gedaan.
Van den profeet Daniël leest men; dat hij in den leeuwenkuil werd geworpen en iedereen dacht, dat hij wel zeer spoedig door deze wilde bloeddorstige dieren zou verscheurd worden, maar welk een wonder! Daniël is ongedeerd gebleven, de wilde dieren hebben hem niet het minste leed gedaan. Maar met mijn verzopen man, zegt eene arme sloof tegen mij, is het heel anders gesteld; want dat hij er zoo geplukt en ge-
254
scheurd uitziet, daarvan draagt niemand anders de schuld, dan de Gouden leeuw, die zijn dagelijksche kroeg is. Wat moet ik met hem zoo al doorbrengen! Het preken helpt niets meer bij hem, ofschoon ik alle dagen de ernstigste predikaties doe. Ach! hoe dikwijls heb ik hem al verhaald welke rampzalige gevolgen uit het overmatig drinken voortspruiten, maar het is alles boter aan de galg gesmeerd! Holofernes heeft door het onmatig zuipen den kop verspeeld, maar mijn man houdt den zijne nog wel, maar het is de vorige niet meer. Vroeger was hij een zeer verstandig man, maar het overmatig zuipen heeft hem het hoofd zoodanig op hol gebracht, dat hij tegenwoordig wel een ezelskop schijnt te hebben. Wij hadden vroeger een aardig stuivertje bij elkander versameid, maar nu is al het goud en zilver al naar de maan; och! had de duivel het koper daarvoor maar gehaald, dat mijn man op zijn neus heeft zitten. Onlangs heeft mij eene goede mendin de volgende remedie gegeven, maar ik ben al te zwak om het aan mijn sterken lummel te appliceeren.
Remedie voor zuipers.
Neem: het blauwe van den hemel, het geraas van een oude brug en muggevet, benevens een maatje klank uit een trompet en evenzoo veel kreeftenbloed; vijf roestige hoefijzers, negen punten van zeisen in een pepermolen gemalen; het sap van een springstok, het ingewand van eene oude mestvork, een lood vogelzang en een lood klokkenklank. Doe alles bij elkander in een glazen mortier, stoot het met een vossenstaart en doe het in een smeltkroes van was, laat het dan een uur of drie goed koken en neem daarna vier lood stokkenpeper, een stuk ongebrande asch van een el lang en een duim dik en wrijf met dit alles dagelijks de lendenen. Probatum est, dat verzeker ik u!
Zooals Faber in zijn Auctuario schrijft, was er eens een
255
voorname heer, die een zeer eenvoudigen nar onderhield. Toen deze heer eens bij een feestmaal wat al te veel voor het steken van de vliegen had ingenomen, en den anderen dag aan zijn nar over pijn in het hoofd klaagde, ried deze hem, dat hij het haar van den ouden hond daarop moest leggen. De heer volgde dien raad maar klaagde den volgenden morgen nog meer over zijn kapiteel. De nar hernieuwde zijn ouden raad en ried hem nog daarbij, om zich wederom op nieuw een stuk in zijn kraag te drinken. „Maar, lieve hemel! zeide de heer waar moet dat eindelijk op uitloopen?quot; „„Wel, zeide de nar, dat gij eenmaal zoo gek zult worden, als ik ben.quot;\'\' Die sloeg den spijker op den kop.
Holofernes had zich vol en dol gezopen, gelijk wij reeds hebben gezegd, en dit heeft hem zijn kop doen verliezen; met de meeste zuipers gaat het niet beter, want mogen zij ook al den kop niet verliezen, zoo raken zij toch het verstand daaruit kwijt, wat mijns inziens op hetzelfde neerkomt.
Ach! hoe schandelijk is de dronkenschap! Welk een ver-afschuwenswaardig schouwspel is een beschonken mensch! Alle menschelijke en christelijke waardigheid is in hem vernietigd en met voeten getreden! Zelfs de blinde heidenen verfoeiden en haatten de dronkenschap en hadden de grootste afschuw voor dezelve. Van de Spartanen leest men, dat zij, om hunne kinderen een afschuw voor de dronkenschap in te boezemen, een slaaf dronken maakten en in dezen toestand voor hunne kinderen brachten, dewgl zij geloofden, dat de aanblik van een beschonken mensch voldoende ware, om hunne zonen voor geheel hun leven van zulk eene schandelijke ondeugd af te houden. Een dronken mensch heeft opgehouden een mensch te zijn, hg is afgedaald tot een dier, ja heeft zich zelfs beneden het redelooze dier verlaagd. Immers waarin ligt onze menschelijke waardigheid? Ons verstand, de spraak, deze eerstgeborene dochter
256
des geestes, de vrije wil, de edele bewegingen en aandoeningen onzes harten, en de godsdienst, of de behoefte ons boven de aarde te verheffen tot boven de wolken naar den troon Gods — dat zijn die enkele stralen en paarlen van die kroon, welke God de Heer, de Schepper aller wezens, ons op het hoofd heeft gedrukt en die wij voor alle andere geschapene wezens als hun koning en gebieder dragen. Zoekt nu dezen adeldom aan een beschonken mensch! Ach» hg heeft hem weggeworpen en zich denzelven onwaardig gemaakt! Waar is zijn verstand en het licht van zijn kenvermogen ? Zijn oordeel is verward, zijne gedachten zinneloos. Geen enkele, die wil passen tot de andere. Alles draait woest en wild in zijn hoofd rond. En wat is van zijne spraak geworden? Het zijn hevige, met geweld uitgesprokene klanken, die meer op het geluid van een dier gelijken, dan op de taal van een mensch. De vrge wil is in hem verlamd en verzwakt. Hij heft zich op om te gaan, en spant zich in, om nu iets te beginnen, maar hij zinkt krachteloos ineen. Alle betere gevoelens des harten zgn verzwonden; het zijn niets anders dan zinnelijke driften die zich in de ziel van een beschonken mensch bewegen. En hoe zult gij bij zoo iemand ook slechts een spoor van godsdienst kunnen vinden ? Alle hooger leven is daar weggestorven en dood. Daar is geen geloof, geen hoop, geene liefde, geene enkele gedachte aan God en de eeuwigheid. Als van een redeloos dier staren zijne oogen u aan. O met hoeveel recht kan men op zulk een mensch de woorden van den psalmist toepassen: De mensch, wanneer hij in eere is, erkent het niet; hij heeft zich vergeleken met redelooze dieren en is aan hen gelijk geworden. Psalm XL VIII vs. 13. Ja een beschon ken mensch is zelfs nog beneden het dier gezonken. Het dier heeft nog een zeker herinneringsvermogen ; het bezit het gebruik zijner zintuigen en hoe gering zijne natuurlijke vermogens en geschiktheden ook zijn mogen, het kent zijnen meester, gehoorzaamt
257
hem, ja geeft zelfs teekens van vriendschap. Maar van dit alles weet een dronken mensch niets meer. Hij is in zijnen toestand ellendiger en rampzaliger dan een dier. Of hebt gij wel ooit een beschonken dier gezien ? Wat het dier onmogelijk is, dat doet de met verstand begaafde mensch! Welk een schande!!!
En wat zal ik nu van de christelijke waardigheid zeggen, die door de dronkenschap den mensch wordt ontnomen ? Groote God, eeuwige Vader in den Hemel! moet ik hier bij het zien van een dronken mensch uitroepen, gij hebt hem naar uw beeld en gelijkenis geschapen, hem tot een pronkstuk der geheele schepping gemaakt; Gij hebt hem boven zijne natuur verheven tot een kind, een erfgenaam van Uw rijk! Daar ligt nu uw evenbeeld, Uw zoon en erfgenaam Uws troons, nog beneden een dier is hij gezonken! Erkent gij hem nog als uw bevoorrecht kind? En gij, Zoon Gods en Verlosser der wereld! Gij hebt hem tot een lidmaat van uw heilig lichaam gemaakt en hem met de H. Sacramenten , met Uw eigen vleesch en bloed gespijst en gedrenkt. Is dat nu nog een lidmaat van Uw heilig Lichaam ? Waar zijn die kostbare genaden, met welke Gij hem verheerlijkt hebt ? Is hij uwe liefde nog waardig? — En Gij, H. Geest! Gij hebt hem tot een ven den tempel Gods ingewijd en den troon Uwer heerlijkheid in hem opgeslagen; Gg zyt in zijne ziel nedergedaald, om op het altaar zijns harten te verwijlen en te heerschen! Maar zie! Uw heiligdom is omvergehaald, en ligt verwoest, als eene ruïne in elkander! Alle schoonheid en glorie is van hem geweken! Zult Gij hem nog als Uwen tempel beschouwen en in hem willen wonen? — o Dronkaards! erkent toch hieruit, hoe diep de mensch door de zonde van dronkenschap zinkt, hoe hij alles verliest, wat hem groot en heerlijk maakt voor de oogen Gods en der wereld !
In het menschelijk hart sluimert een groot getal van hartstochten. „Vit. het hart, zegt onze goddelijke Verlosser, komen
258
kwade gedachten^ doodslagen, overspelen, ontuchtigheden, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen. Matth. XV. vs. 19. Deze hartstochten moeten in bedwang gehouden en beteugeld worden, anders breken zij met wild en verwoestend geweld uit het hart. God de Heer heeft ons het licht des verstands ingegoten en daarbij den godsdienst met zijne genaden verleend, opdat wij de in ons ontwakende begeerten terugdringen en overwinnen. En met allen ernst en alle zorgvuldigheid moeten wij waken, om in dezen strijd niet te bezwijken. Maar hoe zal een beschonken mensch de driften zijns harten beteugelen en bebeerschen ? Het licht des verstands is in hem uitgebluscht, het geweten is in hem verstikt, de godsdienst is van hem geweken; en als een schip zonder roer, wordt hij door zijne hartstochten, die door de dronkenschap nog meer worden geprikkeld en derhalve met des te meer geweld optreden, heen en weer geslingerd. Waar hoort gij meer van twist, krakeel, ruzie en strijd; waar meer verwenschingen en godslasteringen, dan bij beschonkene lieden ? De dronkenschap geeft den mensch het mes en het pistool in de handen, om iedereen, dien hij als zijn vijand beschouwt, naar de andere wereld te zenden. Gaat in de gevangenissen en tuchthuizen en vraagt de onge-lukkigen, die daar voor de zwaarste misdaden moeten boeten — „in dronkenschap heb ik het gedaan; was ik niet beschonken geweest, het zou mij eene onmogelijkheid geweest zijn, om zulke schanddaden te begaan!\'\' Zulke en andere bekentenissen zult gij daar hooren. De dronkenschap ontneemt den mensch alle schaamte en eergevoel, en verwekt in hem de schandelijkste begeerten. Bachus en Venus geven zich voortdurend de hand en de onnatuurlijkste onzedelijke uitspattingen worden uit haar geboren. Waar ziet gij onbeschaamdere blikken en gebaarden, waar hoort gij lichtzinniger gesprekken en vuiler schertsen, waar vindt gij liederlijker gedrag dan bij beschonkenen ? Waar loopt de onschuld in grooter gevaar
259
dan bij zulke personen? De rechtvaardige Loth, dien de afschuwelijke zonden van Sodoma en Gomorrha niet ten val hadden gebracht, werd door de dronkenschap tot de vervloekte ondeugd van bloedschande verleid! — Wordt niet dronken van wijn , waarin wulpschheid isEphes. V. vs. 18. Aldus roept ons de H. Geest door den mond van den H. Apostel Paulus toe.
De dronkenschap brengt armoede en ellende voort en dit is zulk een natuurlijk gevolg van deze ondeugd, dat het iedereen zonder nadere verklaring in het oog moet vallen. Het voortdurend drinken kost geld en veel geld en dikwijls zuur verdiend geld. Het kost tijd, een en kostbaren en onherroepelijken tijd. Het drinken veroorzaakt den lediggang en ontneemt den mensch lust en vreugde tot den arbeid. Kunnen wij ons er over verwonderen, wanneer het vermogen van een dronkaard meer en meer afneemt en nood en ellende in het huis van een zuiper hun intrek nemen ? Ook het grootste kapitaal dat een dronkaard van zijne voorouders heeft geërfd, zal in zijne handen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Buitendien mogen wij ook nooit vergeten dat tot het gedijen van iedere zaak de zegen Gods volstrekt noodzakelijk is. Wanneer de kracht en de genade van boven des menschen arbeid niet begeleiden, dan is zijne grootste werkzaamheid vergeefsch. Zal echter de zegen Gods op de hand van een zuiper rusten? Zal hij in een huis binnentreden, dat door de ondeugd van dronkenschap , waaraan zich de ouders of de kinderen hebben overgegeven, eene plaats van allerlei zonden en misdaden is geworden ? De dronkenschap is de ondergang van alle welvaart.
Verder ondermijnt deze schandelijke ondeugd de gezondheid des menschen en is alzoo dikwijls de oorzaak van zijn vroeg-tijdigen dood. Al het bloed van een mensch wordt door het onmatig gebruik van sterke dranken en van welke bedwelmende vochten ook, bedorven; ziekelijkheden en krankheden van allerlei aard zullen uit zulk een overstroomden en ver-
li*
260
woesten bodem ontstaan. Het drievierde gedeelte der ziekten zou volgens de meening der geneesheeren uit de wereld verzwinden , wanneer zich de menschen niet meer aan dronkenschap schuldig maakten. Wanneer de grafsteenen op het kerkhof de ware en eigentlijke oorzaak van den dood dergenen, op welke zij rusten, moesten aangeven, wij zouden verbaasd staan over de menigte offers, die de dronkenschap heeft gekost! En heeft niet de Heer het Kaïnsteeken van een bijzonder bederf op het voorhoofd van deze ondeugd geschreven ? Eene bijzondere soort van waanzinnigheid, den zoogen aamden zuiperswaanzin of het delirium tremens, laat Hij als een eigenaardig gevolg en als eene verschrikkelijke straf dezer ondeugd optreden. Luister eens, wat een ervaren geneesheer over dezen zuiperswaanzin zegt! „Deze ziekte, zegt hij, is een gevolg van het misbruik van sterke drank, vooral van jenever, en tast den dronkaard gewoonlijk na een nachtbraken aan, weshalve hij in den regel hiervan verschoond blijft, wanneer hij slechts ongestoord zijne nachtrust kan genieten. (Maar welken zuiper is dat mogelijk?) De volgende verschijnselen kenmerken het delirium tremens. Door het voldoen eener teu-gellooze neiging naar sterke drank verkrijgen deze lieden een eigenaardig opgezet uitzicht; zij worden stompzinnig en mismoedig, beven vooral in de morgenuren over geheel hun lichaam, terwijl zij eenen kwaden adem hebben en door misselijkheid en braking worden gekweld. Daarbij komt slapeloosheid met hevige bewegingen en herhaald opspringen in het bed. Van lieverlede verergert deze toestand, de lijder waant spinnen, muizen, kreeften, kevers of andere kleine dieren om hem te zien kruipen, daarbij grijpt hem eene sterke beving aan handen en voeten aan, vanwaar de ziekte haren naam van delirium tremens heeft ontleend. Alleen bekwame geneeskundige hulp kan hier het zoo bedreigde leven redden.\'\'
261
O Hoe dikwijls scheiden de dronkaards door een onver-wachten dood, door een plaatselijk ongeluk op de verschrikkelijkste wijze van deze wereld! Hebt gij niet reeds dikwijls gelezen of gehoord, hoe de een in beschonken toestand in het water viel en verdronk, hoe een ander in de sneeuw dood vroor, hoe een derde op den weg werd overreden of op een andere gruwzame wijze de dronkenschap met zijn leven moest hetalen ? O hoe vreeslijk zal hun ontwaken zijn, wanneer zij onverwachts en onvoorbereid bij de poorten der grenzelooze eeuwigheid aanlanden en voor den rechterstoel der Goddelijke Rechtvaardigheid staan! Het vergift van deze verpestende, ondeugd wordt kinderen en kindskinderen, ja dikwijls eene geheele generatie ingeënt, zoodat hun lichaam, reeds voor dat het bestaat en leeft, wordt verzwakt en ten gronde gericht. O verfoeilijke ondeugd!
Het slimste echter van alles is, dat de dronkaard zich zoo moeilijk laat bekeeren en daarom gewoonlijk in onboetvaardigheid sterft. Deze ondeugd verkort noodzakelijk het leven en laat dengene, die zich aan haar heeft overgegeven, niet tot hoogen ouderdom komen, waarin gewoonlijk het bedaard overleg de hartstochtelijkheid der jeugd overwint. En mocht het ook een dronkaard door Gods genade gegeven worden, een hoogen ouderdom te bereiken, zal dan deze ondeugd met de jaren, gelijk andere zonden, afnemen ? Och! geheel anders leert ons de dagelijksche ondervinding! Het lichaam van den dronkaard is te zeer aan deze levenswijze gewoon geraakt, deze zonde is voor hem eene tweede natuur geworden. Het oordeel der H. Schrift bevestigt deze meening. De rijke brasser leefde in zijne levenswijze tot aan het einde zijns levens voort. „Er was een rijk man, die zich in purper en fijn lijnwaad kleedde, en dagelijks kostbare feestmalen hield. Luc. XVI vs. 19. Zonder ophouden liet hij zich door zijne slechte lusten beheerschen en diende zijne hartstochten en de Heiland zegt van hem;
262
„Z)e rijke stierf en werd in de hel hegraven. Lnc. XVI vs. 22. Reeds in het Oude Verbond bedreigt de Heer al degenen, die zich aan dronkenschap schuldig maken. „Wee u! die vroeg opstaat, om de dronkenschap na te loopen en te drinken tot aan den avond, zoodat gij gloeit van den wijn! Isaias V vs. 11. Onder de schandelijkste misdadigers en in het gezelschap der grootste zondaars laat de groote wereldapostel Paulus den dronkaard optreden en zegt met duidelijke woorden , dat voor zulke menschen het hemelrijk is gesloten. „Misleidt u niet F* Noch onkuischen, noch afgodendienaars, noch over spelers, noch wellustelingen, noch ontuchtig en, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lasteraars, noch roofzuchtigen zullen het rijk Gods erven. 1 Corinth. VI vs. 9 en 10.
o Wie zal niet met den diepsten afschuw vervuld deze smaadvolle en verderfelijke gevolgen der dronkenschap overdenken ? Wie zal zijne oogen niet van het afschuwelijke beeld der dronkenschap afwenden, en het vaste voornemen maken, om nimmer in deze ondeugd te vallen, of zich van haar terstond los te maken, wanneer hij zoo zw£,k en ongelukkig was, zich aan dezelve een tijdlang te hebben overgegeven ? — Om nu allen, die dit boek in de handen krijgen, in dat voornemen te bevestigen en te versterken, wil ik wijzen op de verschillende wegen, op welke de menschen gewoonlijk in den afgrond dezer zonde worden gestort, om daardoor mijne lezers en lezeressen te vermanen om die wegen nimmer te betreden, of mochten zij dezelve reeds betreden hebben, ze dan zoo spoedig mogelijk te\'verlaten.
De eerste en algemeenste weg tot dronkenschap is de verleiding door slechte gezelschappen. Er worden weinig dronkaards gevonden, die het niet zijn geworden door valsche vrienden en bedorvene kameraden, in wier rampzalige handen zij vielen. Slechte gezelschappen zijn de engelen der duisternis, die in menschelljk vleesch gekleed, het ambt des duivels op
263
aarde vervullen. Zij zijn de medehelpers van satan , van welke deze zich bedient, om de zielen te verderven en in de hel te storten. Is een mensch, vooral in de jeugd, in een losbandig en lichtzinnig gezelschap geraakt, dan is in de meeste gevallen zijn ondergang bezegeld. Men weet immers zeer goed, hoe het gewoonlijk gaat. De een spoort den ander aan; de een verlokt en dwingt den ander; niemand wil terugblijven. Ieder gelooft een gedeelte zijner eer te verliezen, wanneer hij niet zoo overmatig drinkt als zijn buurman. Ja men is er in zulke gezelschappen zelfs grootsch op, wanneer men aan anderen in het zuipen een voorbeeld kan geven. En zoo maakt de een den ander tot een drinkebroer. En het gevaarlijkste bij deze slechte gezelschappen is, dat men, wanneer men eenmaal daarin is geraakt, zich zoo moeilijk van dezelve kan losmaken. De spotternij van zijne zuipbroeders zal hem vervolgen en hunne schimperijen en smaadredenen zullen hem den moed benemen om van hen te scheiden. De neiging tot drinken ontstaat, de kracht om weerstand te bieden wordt van dag tot dag geringer en de mensch wordt in korten tijd een dronkaard. Bloedige tranen hebben vele ouders over hunne kinderen geweend, die door slechte vrienden aan lichaam en ziel werden te gronde gericht. „Ach! ware mijn man toch nimmer in dit gezelschap geraakt!quot; hebben reeds zoo vele vrouwen op eene hartverscheurende wijze uitgeroepen. „Had hij dezen of genen mensch nooit leeren kennen, ik zou aan hem mijnen vlijtigen en liefdevollen man en mijne kinderen hunnen zorgvuldigen en teederen vader niet hebben verloren!quot;
Mijd derhalve, beste lezer! het gezelschap van diegenen, die uwe mannelijke waardigheid aangrijpen en van u eischen, uwe heiligste plichten te schenden. Neen zulke zijn niet uwe vrienden, zij zijn uwe grootste vijanden! En heeft eene lichtzinnige verbinding u reeds in hunne netten gevangen, verscheur ze terstond met een krachtig en vast besluit! Wees niet
264
lafhartig en vrees de praatjes niet van hen, die zich valschelijk uwe vrienden noemden. Toon, dat gij een man zijt, en doe ze op uwen vasten onhewegelijken wil terugstuiten. Wees er verzekerd van dat gij u en uw huisgezin slechts op zulk eene wijze voor het bederf kunt bewaren. Wanneer gij moedig tegen hen weerstand biedt, dan zullen degenen, die u misschien met den mond bespotten, in hun hart u eerbied toedragen. Door uwe standvastigheid en bekeering zult gij andere ongelukkigen tot betere gedachten brengen en hen aanmoedigen uwe voetstappen te volgen. Door uw voorbeeld zult gij hen uit den afgrond des bederfs trekken en zoodoende de ergenis wederom herstellen, die gij door uwe zonden hebt gegeven.
Een andere weg tot de dronkenschap, niet minder algemeen, dan de vorige, is de traagheid en de afkeer van werken. De lediggang verleent den duivel toegang tot de ziel en geeft hem heerschappij over ons. Wij moeten voortdurend eenig werk hebben te verrichten, want anders zal, gelijk uit een stilstaand water, eene groote menigte van boosheden vanzelf ontstaan. De lediggang brengt verveling en gemelijkheid voort, die voor de ziel hoogst gevaarlijk zijn. Om deze verveling en gemelijkheid te verdrijven bezoekt men de herberg en bezoekt men nogmaals de herberg, totdat men ten laatste een dronkaard wordt. Het is verschrikkelijk treurig dat er zoo vele menschen zijn, die jaar in jaar uit iederen dag of elke week een bepaalden tijd in de herberg doorbrengen om daar, zooals men pleegt te zeggen, na den aibeid rust en verkwikking te zoeken. Deze rampzalige gewoonte is de ondergang en het bederf der jeugd en des ouderdoms. Dit bestendig en dagelijksch loopen naar de herberg is eene van die oorzaken, door welke het christelijk familieleven in de huisgezinnen in gevaar gebracht en verwoest wordt. De vader gaat gedurende den dag zijne bezigheden na en is derhalve het grootste ge-
265
deelte van den dag van zijne vrouw en kinderen verwijderd. Hoe zal nu het ware christelijk leven in zijn huisgezin gedijen wanneer hij niet alleen des daags, maar ook des avonds van zijne echtgenoote en kinderen is gescheiden? Wie zal de moeder des huises in de opvoeding der kinderen ondersteunen? Wanneer zullen de kinderen die deugden zien en hooren, die hun juist door den vader moeten worden ingeprent en die hij hun alleen door zijn woord en voorbeeld kan leeren? Of wat zal van de kinderen worden, wanneer de moeder, op gelijke wijze als de vader, hare plichten verzuimt? Wat zal van hen te recht komen, wanneer de moeder des avonds ook hare gezelschappen en conversaties zoekt en de kinderen aan de dienstboden worden overgelaten? Mij dunkt, en die er goed over denkt zal met my van hetzelfde gevoelen zijn, dat men het grootste pleizier binnen de muren van zijn eigen huis moet zoeken! zulk een pleizier is frisscher en verkwikkender, dan het geschreeuw en woest getier van eene herberg. O wat zon een christelijke vader voor eene goede opvoeding zijner kinderen veel, buitengewoon veel kunnen doen, wanneer hij des avonds met hen ging spreken over hetgeen in den loop van den dag was gebeurd en voorgevallen, hun uit den schat zijner ondervinding wijze raadgevingen gaf, en hen door zijn woord tot allerlei deugden opwekte! Dit alles zou veel heilzamere gevolgen hebben, dan wanneer de kinderen hem laat in den nacht bulderend en vloekend uit de herberg hooren komen en de vaderlijke stem nooit anders vernemen, dan wanneer de vader wordt geroepen, om ze wegens de een of andere fout te bestraffen.
Wij zijn verder geen heer en meester over onzen tijd, evenzoomin als wij het zijn over ons geld. Tijd en geld behooren God toe en beiden zijn groote goederen, die Hij ons heeft gegeven, opdat wij ze volgens zijn wil zouden gebruiken. Voor het gebruik en de aanwending van onzen tijd en ons
266
vermogen moeten wij eenmaal rekenschap voor Hem afleggen. Gelijk de onnutte dienstknecht zal ieder van zijn aangezicht worden verstoeten en in de uiterste duisternissen worden geworpen, die de talenten, welke zijn Hemelsche Vader hem heeft gegeven, slecht gebruikt of in lediggang begraven heeft. Ieder minuut en ieder gulden, die Hij ons heeft gegeven, zal eenmaal zwaar op de schaal zijner gerechtigheid wegen. Maar om zooveel te zwaarder zal die rekenschap zijn, welke een vader over het vermogen zijns huisgezins en over het gebruik en de aanwending daarvan moet geven. Wie aan het hoofd van een huisgezin staat, is aan hetzelve na God alle zijne levenskrachten en al zijn eigendom schuldig.
Men is in onze dagen gewoon, om maar al te zeer met nadruk te spreken van vermaak en genot en het recht des menschen, om zich uit te spannen en te verlustigen. Nu, ik wil het niet loochenen, dat de Heer ons veroorlooft om na gedanen arbeid zich te verkwikken en voor nieuwe uitspanningen zich te sterken, ofschoon ik ook van een recht eens menschen op vermaak en genot niets weet. Maar is dat eene aan God welgevallige verademing en verkwikking, zooveel van spijs en drank tot zich te nemen, dat men het gebruik zijner zinnen verliest en zich beneden het redelooze dier verlaagt ? Of is dat een geoorloofd genoegen, dagelijks een gedeelte van zijn tijd en zoodoende een groot gedeelte zijns levens in kroeg of herberg of logement door te brengen? Wordt den mensch niet de lust en vreugde tot nieuwe werkzaamheid ontnomen , in plaats van gegeven? Door zulke genoegens wordt de jeugd bedorven en het Christelijk familieleven in onze huisgezinnen verwoest en onmogelijk gemaakt. Waarom treedt menig jongeling zonder de voor zijnen gekozen levensloop noodzakelijke kennissen in de rijpere jaren ? Dat loopen naar de herbergen en die zucht om te genieten hebben hem tijd en krachten geroofd en hen voor iedere bezigheid ongeschikt gemaakt.
267
Dat is het eenig antwoord, dat wij kunnen geven. Herberggasten , kroegloopers en drinkebroers krijgen een leeg hoofd en nog leeger hart. Of waarom zien wij dat zoo menige huishouding wat het vermogen betreft den kreeftengang gaat en vrede en geluk daar niet wonen ? Het is wederom hetzelfde antwoord. Vader en zoons dragen regelmatig op de zondagen en dikwijls reeds midden in de week de verdiensten der week in de herberg en met een verward en verwilderd hoofd en een ontevreden hart worden zij slechts door den nood tot het werk gedreven. Ieder genoegen en alle uitspanning, by welke het woord des Apostels Paulus wordt vergeten: Gij moogt eten of drinken, of iets anders doen, doet alles ter eere Gods / is zondig en ongeoorloofd.
Dikwijls zijn ook andere oorzaken de aanleiding tot dronkenschap. Verdiend of onverdiend ongeluk, armoede, ellende, kommer en verdriet, ziekten en geene verdiensten brengen een mensch dikwijls in een treurigen toestand en hij grijpt naar het glas en bedrinkt zich, om zijnen nood ten minste voor eenige oogenblikken te vergeten. Wie zal al de kruizen optellen , die met grooten last op de schouders des menschen drukken en hem het leven bitter maken ? Bij den een\' heet het kruis ongeluk, bij den ander\' zijn het ontaarde kinderen die het hart der ouders met kommer en verdriet en hunne oogen met tranen vervullen. Menig man heeft eene booze, ongeduldige huisvrouw, eene echte Xantippe, die eene slechte huishoudster is en door haar onaangenaam en vervelend karakter hem het huis vergalt. Menige vrouw is, gelijk zij meent, ongelukkig gehuwd. Andere huisgezinnen missen de tevredenheid, terwijl de afgunst wegens het grooter geluk van anderen hen kwelt; en de vader wordt een zuiplap om zijn kommer en verdriet, zijn nood, haat en nijd weg te drinken. Op zulk eene wijze denkt hij zich te kunnen helpen en ach! hij maakt zich daardoor nog ongelukkiger!
268
Gij zijt zeker een Christen, beste lezer, niet waar? Nu luister dan eens naar hetgeen ik u met een welwillend hart wil zeggen: Wanneer u zulk een hard lot is toegedeeld en ongeluk u vervolgt, volhard in geduld en overgeving aan Gods heiligen wil. Gij zult op een moeilijken en harden weg ten Hemel opklimmen, maar uwe zaligheid zal om zooveel te grooter zijn, wanneer gij uw kruis met tevredenheid draagt. Vertrouw op God! Door aanhoudenden vlijt en voortdurende werkzaamheid zult gij u eerder uit de diepte uwer ellende redden, dan door verkwisting van het weinige, dat gij bezit. Streef er niet naar uwen nood, uw kommer en verdriet te vergeten, maar draag uwe kruizen met overgeving aan Gods aanbiddelijken wil en zoekt ze door geduld lichter te maken. Wend u tot God en vraagt Hem om de genade der volharding in het geduldig lijden, en ik verzeker u, dat zal u meer helpen, dan op eene dwaze manier uwe ellende door het onmatig drinken te willen vergeten. Het ontwaken na zulk eenen zondigen toestand zal iederen keer nog smartvoller en pijnlijker zijn. Het is beter, dat gij het hardste lot draagt, dan dat gij u aan lichaam en ziel te gronde richt!
Er is echter nog eene andere klasse van drinkebroers en deze zijn de rampzaligsten van allen. Menigeen drinkt om de verwijtingen van zijn geweten te onderdrukken. Eene zware schuld ligt buitengemeen zwaar op zijne ziel, eene groote misdaad, die hij beging. Of zijn leven is voor hem als een lange schakel van zonden en ondeugden. Voortdurend knaagt de worm des gewetens in zijn binnenste. Hij begint te drinken, om die worm te dooden en de verwijtingen van die inwendige stem met geweld te verzuipen. Is dat niet het ongelukkigste en beklagenswaardigste, wat de mensch kan beginnen? Wat zal het hem helpen voor eenige oogen-blikken de vermanende en waarschuwende stem zijns gewetens niet te hooren, zijn knagen niet te voelen? Zal hij daardoor
269
den verloren vrede en de gewenschte zielerust weder verkrijgen ? De dikste duisternis en de ijselijke nacht zal met den schaduw van een ellendig licht in de ziel worstelen en op het eene pijnlijke oogenblik, zal een ander veel pijnlijker, smartvoller en verschrikkelijker oogenblik volgen! En mocht het zulk een diep rampzalige ook gelukken in bestendigen roes en voortdurende bedwelming geheel zijn leven door te brengen, hoe zal zijn ontwaken in de eeuwigheid zijn? O Vreeselijk !
Wordt derhalve uwe ziel door eene schuld gekweld en gepijnigd, en knaagt de worm des gewetens aan uw hart, er is slechts een middel om uwe ziel tot rust te brengen en die worm te dooden, en dat middel is het woord der vergeving , het woord der kwijtschelding , dat u uit den mond des priesters na eene rouwmoedige belijdenis uwer zonden wordt toegeroepen. Snelt derhalve naar den biechtstoel en werp u daar in diepe nederigheid aan de voeten van den biechtvader neer, belijd hem met een hart vol van berouw en droefheid uwe schuld en hij zal u wederom tot Grod brengen en u met Hem verzoenen. Tracht dan verder door verbetering uws levens u der liefde en barmhartigheid Gods meer en meer waardig te maken en gij zult de volheid des vredes genieten.
Gevaarlijke hartstochten vorderen een langdurigen en harden strijd om overwonnen te worden. Hoe langer gij u aan dronkenschap hebt schuldig gemaakt, om zooveel te langer moet de strijd worden; en hoe dieper gij zijt gezonken, om zooveel te moeilijker zal het u zijn de macht der gewoonte te breken. Maar geef den moed niet verloren, de genade Gods en een vaste, besliste wil zal het vermogen. Zoo gij wilt, neem ook natuurlijke middelen te baat. Laat bij voorbeeld uit het extract van den rooden gentiaanwortel met eenig kalmoeswor-telpoeder vermengd eenige pillen bereiden, die het gewicht hebben van drie grein en gebruik daar dagelijks vier maal vijf pillen van. Neem van dit middel bovendien een en een
270
half drachme met veel water gemengd dagelijks als drank in. Deze kuur is in de meeste gevallen voldoende om in het geheele lichaamsgestel van den dronkaard eene heilzame en zeer klaarblijkelijke verandering te weeg te brengen en hem een afkeer van den jenever in te boezemen. Slechts dan, wanneer de verwoestende uitwerkselen der dronkenschap bijzonder scherp geteekend zgn en zich reeds een algemeen waterzuchtige toestand begint te openbaren, moet bij iedere pil \'A, Va, en later Va grein ijzervitriool gevoegd worden. Ook heeft in sommige gevallen de walgingverwekkende kuur als een voortreffelijk middel tegen de neiging tot sterken drank gewerkt. Zij bestaat daarin, dat men den dronkaard, op wien men een waakzaam oog moet houden, alle spijs en drank met jenever vermengd of in jenever gekookt toedient; en om deze geneeswijze meer kracht by te zetten kan men hem alle twee uren een eetlepel van braakwijnsteen laten innemen. Ontbreekt het u echter aan een ernstigen en vasten wil om van uwe vreeselijke ziekte genezen te worden, bedenk dan ook nog dit natuurlijk gevolg, dat gij niet alleen voor herhaalde aanvallen van delirium tremens, maar ook voor andere ziekten moet beducht wezen , waarvan de dood doorgaans het onvermijdelijk gevolg is. Er openbaart zich dikwijls een aanval van beroerte, die meestal eindigt met doodelijken afloop. En wanneer ook al in sommige gevallen het leven behouden blijft-, zoo wordt niettemin verlamming van het lichaam en stompzinnigheid waargenomen. Ook vallende ziekte, huid- en buikwaterzucht zyn dikwijls de overmijdelijke gevolgen van het misbruik van sterke drank en het delirium tremens.
Gij ziet dus, rampzalige dronkaard! dat gij n door de dronkenschap naar lichaam en ziel te gronde richt. Tracht u derhalve van die schandelijk, afschuwelijke en zondige gewoonte te ontdoen. Verzet u met alle kracht en geweld daartegen en smeek den goeden God, dat Hij u hierin moge
271
bijstaan. Ja bid, bid vurig tot God en blijft voortdurend zonder ophouden tot Hem bidden. Stel u het bitter lijden en sterven van uwen goddelijken Verlosser, zijn doodszweet en den brandenden dorst, dien Hij aan het kruis leed, voor den geest en maak het vaste voornemen u te verbeteren. Ik weef van een man, die na eene preek de flesch, waaruit hij het vergif der zonde gewoonlijk dronk, op den grond smeet, om haar te breken; en als zij niet breken wilde, nam hij zijn bijl en sloeg haar in duizende stukken! Hij hield het voornemen, dat hij onder de predikatie had gemaakt en dronk geen druppel meer. Maak ook zulk een krachtig besluit en doe het nog heden, terstond, opdat gij eenmaal niet met eene bevlekte ziel en een verwoest lichaam in de eeuwigheid aan-landet, om daar met den rijken brasser uw liederlijk leven te boeten!
Foei duivel, wat stinkt het! Lazarus heeft volgens het zeggen van JMartha gestonken, maar zoo sterk niet; de mesthoop waarop de geduldige Joh zat, heeft gestonken, maar zoo sterk niet, als gij stinkende luiaard. Misschien zijt gij vermaagschapt aan zekere drie luilakken, van welke de eerste zóó lui was, dat het hem bijna nog te veel wê.s om van de spijs, die hem voorgezet werd, te eten, de tweede zeide: ofschoon men mij het eten ook voorkauwde en in den mond stak, ik zoude het uit luiheid niet doorslikken. De derde was zoo afschuwelijk lui, dat hij zelfs den mond niet open wilde doen. Wilt gij echter tot zulk eene famielje niet hehooren, sta dan des morgens wat vroeger op, blijf niet zoo lang in uw nest liggen, maar ga door uwe stad, door uw dorp of vlek en vraag dezen of genen ambachtsman hoe hij aan zulk een goed bestaan, aan zulke prachtige meubelen en andere kostbare goederen gekomen is; op welke wijze de goede God hem zoo rijkelijk heeft gezegend, dan zal hij u , gelijk Jacob , de eeltachtige handen toonen en u aanraden om braaf te werken, want daardoor alleen, zal hij u zeggen, is de fortuin bij hem komen logeeren. Ja, ja, zoo is het kereltje! want alleen degene die het leegloopen en de luiheid bemint, zal door
273
armoede worden overvallen, waarom dan ook de H. Schrift de luiaards onder de dwazen rekent. „Door den akker van een luien mensch hen ik gegaan en door den wijngaard van een dwazen man en zie! overal stonden netels en de oppervlakte was bedekt met doornen en de steenen omheining vernield. Toen ik dit had gezien, nam ïk het mij ter harte en nam aan het voorbeeld Ie-leering. Een weinig, zeide ik, zult gii slapen, een weinig sluimeren, een weinig de handen in den schoot leggen, om te rusten, en over u zal komen, gelijk een looper, de nood en hedelarrnoede gelijk een gewapende man. Prov. XXIV. Uit den aanblik van dien akker en wijngaard volgde de leer, dat dit verval het noodzakelijk gevolg van de luiheid des bezitters was. Hieruit volgt, dat alleen vlijt het vermag om alles in goeden stand te houden.— Als een gewapend man, zegt de H. Schrift, zal de armoede over u komen, wat wil zij hiermede zeggen ? Niets anders dan dit; dat de armoede voor den luiaard zooveel macht heeft, dat hij aan haar niet kan wederstaan.
Een zeker schrijver verhaalt, dat er eens iemand was, die zich bitter beklaagde, dat zijne huishouding den kreeftengang ging, dat hij van dag tot dag zijne bezittingen zag verminderen en zijne akkers en velden hem lang zoo gunstig niet waren als anderen, zoodat hij bang was dat vrouw Armoede spoedig bij hem aan de deur zou kloppen. Hij vervoegde zich nu bij eene oude vrouw en vroeg haar in dezen om raad. Deze was eene brave, eerlijke en nauwgezette vrouw, die de redenen, waarom die man zoo achteruit ging, zeer goed bespeurde. Zij gaf hem nu een klein houten doosje, dat van alle kanten zeer nauwkeurig was verzegeld en beval hem daarbij, om dat doosje alle dagen ten minste eenmaal in de keuken in den kelder, in den stal, op den koornzolder, ja op en in alle plaatsen, die hem toebehoorden, zoude dragen. „Wanneer gij dat geregeld doet, zeide zij, dan verzeker ik u, dat gij nog binnen een half jaar tijds duidelijk zult kunnen zien, dat gij I- 18
274
vooruitgaat.\'1 De man volgde den raad op en droeg het doosje naar al de opgenoemde plaatsen. Toen hij in de keuken kwam betrapte hij de keukemeid op een heel lekker ontbijt, waarmede de koning zelfs genoegen zou nemen. „Zoo! zoo! zeide hij, gaat dat hier zoo toe ? Nu begrijp ik, waar het geld blijft; maar dat zeg ik u, wanneer ik dat nog eens zie, dan jaag ik u op staanden voet de deur uit!\'\' Daarop ging hij met het doosje naar den kelder en zie! daar trof hij zijn zoon die een fijne flesch wijn ontkurkte. Toen die jongen zijn vader zag, verschrikte hij zoozeer, dat hij geen woord spreken kon; hij hield de hand voor den mond alsof hij zeggen wilde: Och vader! ik heb zoo\'n dorst! Toen hij met het doosje in den stal kwam zag hij dat door onachtzaamheid van den knecht eene koe haar kaïf had doodgetreden. Nadat hij dan alle dagen het verzegelde doosje overal in huis had rondgedragen, zoo hebben de dienstboden zoo vlijtig en trouw hunne plichten vervuld, dat in een half jaar tijds zijne zaken merkelijk vooruitgingen en hij zich alzoo zeer verbeterd zag, hetgeen hem natuurlijk zeer dankbaar deed zijn jegens de vrouw die hem dat doosje gegeven had.
Nu wilde hij echter ook wel eens weten wat in dat verzegelde doosje was, dewijl het zulk een grooten invloed op zijne huishouding uitoefende. Hij vond daarin niets anders dan een klein briefje, waarop deze weinige woorden stonden :
Die niet achteruit wil gaan,
Moet zijn zaken gadeslaan.
Hieruit kon onze luibuis dus wel merken, dat aan dit doosje de vooruitgang zijner zaken niet kon worden toegeschreven, maar wel aan den vlijt en de oplettendheid welke hij in het laatste half jaar aan den dag had gelegd. Dat hij namelijk vroeger zoo achteruit gegaan was, daarvan was niemand anders de schuld, dan hij zelf, dewijl hij zich aan de luiheid had overgegeven en dus nergens acht op gaf.
275
Van een gelijksoortigen luilak schrijft Belluacensis het volgende: Deze vent was bijna aan het bedelen geraakt. Aan zijne tafel was het meest .Quatertemper en in zijne keuken bijna altijd December, dewijl het daar zeer schraal en koud toeging. Hij had niets anders te eten of te breken, dan eenige harde brokken, die zijne wederhelft hem toewierp en welke hij tegen wil en dank moest inzwelgen, ofschoon zijn maag werk had, om ze te verduwen. Dit was zijn dagelijksch dinee, dejeunee en soupee. Hierover klaagde hij zijn nood bij eene oude vrouw, van wie hij het vermoeden had, dat zij tooveren kon en die alle geheimen wist, welke Belzebub in zijne secretaire had verborgen. Deze vrouw nu, die van zijne stinkende luiheid reeds alles wist, gaf hem den raad, dat hij \'s morgens met den dageraad zoude opstaan en dan goed moest luisteren naar hetgeen de zwaluwen hem zouden zeggen; dan moest hij ook goed acht geven, wat de vogelen hem des avonds zouden raden, voordat zij gingen slapen. Dit deed bij. Den derden dag vroeg het oude besje den luien lummel, wat hem de zwaluwen zoo al gezegd hadden. „ Ik ben wel, zeide hij, voor dag en dauw opgestaan en des avonds laat naar bed gegaan, maar ik heb het dis di, daar di, kiri miri, viljevo j jou treiter dezer vogelen niet verstaan.quot; „Zoo! zeide zij, dat verwondert mij zeer, want naar het voorbeeld, dat zij u geven, moest gij zeer goed begrepen hebben, dat zij u niets anders toeriepen, dan:
Kijs wat vroeg en rust wat spa,
Geld en goedje vliegt u na!
Zie deze vogeltjes doen van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat hun best, om door het gedurig heen en weer vliegen hun voedsel te zoeken, zoo moet ook gij doen, dan zult gy nimmer gebrek lijden. Maar wanneer gij altijd op de luie beerenhuid ligt te luilakken, dan zal u de armoede over-
18*
278
den machthebber over de booze geesten maakten, is moeilijk te gissen; zeker is het, dat de tegenwoordigheid van Jesus hun schrik aanjoeg, zoodat zij hem baden hun gebied te verlaten. En de geheele menigte van het land der Gerasenen vroeg hem fJesus) dat hij van hen mocht weggaan; want zij waren met groote vreeze bevangen. Lucas Vlll vs. 37. Jesus willigde dan hun verzoek in en keerde terug naar het schip, dat hem had overgevoerd. Maar de man, die het ergst door de duivelen was gekweld geweest, verzocht Jesus, hem te mogen vergezellen. Maar Jesus liet hem van zich en sprak: „Keer weder naar uw huis, en verhaal, wat groote dingen God u gedaan heeft, en hoe Hij zich over u heeft ontfermd.quot; De Heiland had het verzoek der onreine geesten, om in de zwijnen te varen, toegestaan, opdat, nevens het verheven en leerrijk wonder der reddende kracht Gods, zichtbaar in de oogenblik-kelijke en algeheele bevrijding van de bezetenen, het; afgrijselijk schouwspel van de verwoestende werking der hel zich in den ondergang der kudde zoude vertoonen: daardoor zouden de Gerasenen, daardoor allen , eensdeels de onontbeerlijkheid bevroeden van een Goddelijke Verlosser, om de heerschappij des satans te verbreken, anderdeels in Jesus dien goddelijken Verlosser erkennen. Ook het verzoek der Gerasenen, meer bezorgd om hunne stoffelijke bezittingen , dan begeerig naar geestelijke gaven, werd ingewilligd, omdat de hemelsche Genade hen verlaat, die haar verstoeten. Maar het verzoek des beweldadigden, namelijks des mans, uit wien Jesus de duivelen had verdreven, dat verzoek om Jesus te mogen volgen wordt niet toegestaan: dankbaarheid, liefde , wellicht ook vreeze van terug te vallen onder de macht des boozen, wanneer zijn Verlosser zich zoude hebben verwijderd, waren de beweegredenen van dit verzoek. Doch het antwoord des Heeren, zoo vol troost en bemoediging, gebiedt hem, onverschrokken naar zijn huis te keeren, waar zijn Verlosser hem,
279
al is zijn verzoek niet toegestaan, nochtans omgeeft en beveiligt. Al hebben de Gerasenen de Genade van zich gestoo-ten, de goedertieren de Jesus wil hnn die Genade niet geheel onttrekken , maar hun in den door Zijne Almacht geredden eene voortdurende herinnering, getuigenis en prediking teruglaten van het heil, hetwelk zij versmaad hebben. Toen de Goddelijke Verlosser nu aan dien man had gezegd , dat hij naar zijn huis zou gaan en de zijnen verkondigen , welk een groot wonder Jesus aan hem had gewrocht, ging de man heen en verhaalde in de stad en in het geheele gebied der tien steden, welke weldaad Jesus hem bewezen had; allen die het hoorden waren er over verwonderd. En hij ging heen, en heg on te verkondigen in Decapolis wat groote dingen hem Jesus gedaan had; en zij verwonderen zich allen. Marcus V vs. 20.
In deze treffende geschiedenis nu lezen wij, dat de duivelen in zwijnen zijn gevaren, maar nu vroeg ik: waarom toch in zwijnen en niet in ezels? Deze dieren zijn immers weerwijs want men kan aan de beweging van hunne ooren zien, wat voor weer het zal worden. Of waarom zijn ze niet in paarden gevaren, daar toch het paard onder de hemelteekens eene niet onbeduidende plaats inneemt ? Of waarom niet in ossen, dewijl toch een os de eer heeft genoten om een tijdlang met Gods Zoon in eene en dezelfde woning te blijven, namelijk in den stal te Bethlehem ? Men kan daarop antwoorden, wat men wil, maar ik houd het er voor; dat de duivelen daarom zoo gaarne in de zwijnen zijn gevaren, omdat de zwijnen zoo vervloekt en afschuwelijk lui zijn, want waar de luiheid .heerscht is de duivel het liefst, zooals het oud bekende spreekwoord zegt: Luiheid is des duivels oorkussen. Andere ondeugende menschen worden maar door eenen duivel bezeten , maar de luiaards door een legioen. De beren hebben ten tijde van Eliseüs te Bethel zeer groote schade gedaan, dewijl zij vele kinderen van de inwoners dier stad verscheurden maar ik
280
beweer, dat een berenhuid , namelijk de luiheid, den menschen nog veel grooter schade toebrengt.
Iemand zeide eens tegen iemand met een kaal hoofd. „Foei kerel! jouw kop is niet een haar waard! Zie eens wat mooie lange haren ik heb!quot; „„Dat geloof ik wel, antwoordde de ander, want waar een rotte grond is, daar groeit altijd het meeste onkruid.quot;quot; Die vent had gelijk, maar ik geloof, dat ik niet minder gelijk heb, wanneer ik beweer; waar luie menschen zijn, daar groeit altijd de meeste ondeugd en behalve dat de luiheid eene vruchtbare moeder allerlei ondeugden is, heeft zij ook nog deze eigenschap aan zich, dat zij eene flinke houthakster is, maar.... zij maakt niets anders dan staven en wel bedelstaven, want luiheid voert tot armoede. „ Wie de lediggang nagaat zal vol armoede zijn. Prov. XXVIII vs. 19. Zoo had het zeker vader begrepen , want toen hij zijn zoon eens braaf had afgerost en de zoon zich daarover tegen hem beklaagde, dewijl hij toch niets gedaan had, zeide hij: Juist jongen! daarom is het dat ik jou sla, omdat je niets doet, want ik wil hebben\', dat je iets doet!
Dat de muizen van de rotten afkomstig zijn, heb ik nimmer in mijn leven gehoord; gij hebt het ook niet gehoord en een ander zal het ook nooit gehoord hebben en evenwel is het waarheid. Die namelijk des daags altijd slaapt als een rot, die altijd lui is, zal zekerlijk een muis worden, ik meen een muizerd, een roofvogel of dief, dewijl hij het anders niet houden kan.
Toen de rentmeester in het evangelie in nocd geraakte, zeide hij bij zich zei ven: „Wat zal ik doen, nu mijn heer mij het rentmeesterschap afneemt ? Spitten kan ik niet; (probeer het maar eens, dan zal het wel gaan, maar gij wilt niet,) te bedelen sehaam ik mij. Ik weet wat il doen zal; nu wat deed hij dan. Hij werd een dief. De reden daarvan was niets anders , als dat hij aan het werken een oom had verloren en
281
daarom liever wilde luieren. Zulke dwazen willen maar volstrekt niet Adams-kinderen zijn , dewijl immers aan onzen eersten vader Adam na de overtreding van Gods gebod werd gezegd: In hel zweet uws aanschijns (alzoo met hard werken) zult gij uw brood eten. Want om wille van den zondigen Adam werd de aarde gevloekt en hij zelf, en hijgevolg al zijne nakomelingen , veroordeeld tot zwaren arbeid. De aarde verloor hare eerste vruchtbaarheid, die het den mensch vóór de zonde zoo licht en genoegelijk maakte haar te bebouwen; na de zonde is zij wel weelderig in het voortbrengen van onnutte en schadelijke kruiden en planten, maar de vruchten, die de mensch tot zijn levensonderhoud behoeft, zullen door zwaren arbeid gewonnen, en met het zweet der vermoeienis besproeid moeten worden. Wie derhalve niet wil werken, zal ook niet eten.
Menigeen klaagt en kermt en zegt: „Deze en gene gaat goed vooruit, bij hem is de maan altijd aan \'t wassen en bij mij altijd aan Jt afnemen. Hij drinkt een lekker glaasje wijn en ik moet mij \'met pompenheimer tevreden stellen; hij eet dikwijls kalkoenen en ik pompoenen, hij krijgt meerdere malen artisjokken en ik heb gewoonlijk harde brokken, hij heeft een eigen huis, ik ook wel, maar ik gelijk veel op een slak, want ik draag mijn huis altijd op mijn bochel; hij schrij ft zijn naam: van Wijngaarden en ik van fFat er burg.\'quot; Och, Luizophilus, wil je gaarne de reden daarvan weten? Ik zal het jou zeggen. Die man, op wiens welvaart en geluk gij zoo jaloersch zijt, was in zijn jeugd vlijtig en werkzaam en daarom heeft hij het nu zoo gemakkelijk; maar jij zijt altijd een leeglooper, een echte luiaard geweest en daarom moet je het nu bezuren man! Want het is waar en blijft waar wat Salomon heeft gezegd, dat namelijk de luiaard en leeglooper noodzakelijk in armoede wordt gedompeld.
Er is niets dwazer, schandelijker en verachtelijker dan een
282
traag menscli, een luiaard. Immers wij zijn geschapen tot den arbeid, want dewijl wij naar Gods evenbeeld zijn geschapen en God altijd werkt, zoo volgt het immers noodzakelijk, dat ook wij moeten werken. In zes dagen heeft God hemel en aarde en alles wat daarin is geschapen en den zevenden dag gerust, zoo ook moeten wij de zes dagen in de week, wanneer er geene feestdagen invallen, met den arbeid doorbrengen en den zevenden dag rusten, opdat wij hiernamaals den eeuwigen rustdag in den Hemel kunnen vieren.
Den luiaard zijn alle elementen in den weg en stooten hem tegen de borst. De aarde, waarin hij behoorde te werken, is hem te hard; de wind is hem te sterk, het water te koud, het vuur te heet. In het voorjaar steken hem de vliegen en in den zomer de muggen; in den herfst bevalt het hem niet te bukken en loopt daarom des winters op krukken. — Een aartsluiaard, die alle dagen zeer lang op zijn bed bleef liggen en een groot gat in den dag sliep , werd eens door iemand gevraagd hoe of het toch mogelijk was, om zoo lang in de veeren te liggen ronken. „Hoor! zeide hij , ik zal u uit den droom helpen. Ik lig des morgens naar twee personen te luisteren, die voor mijn bed staan en met elkander krakeelen en redetwisten. Nauwelijks ben ik wakker of zij staan reeds voor mijne nachtelijke rustbank; de eene heet de zorg^ de andere de luiheid. De eerste wekt mij uit den slaap en vermaant mij, op te staan en den kostbaren tijd niet zoo nutteloos op het bed door te brengen; de andere daarentegen schudt mij de kussens op en zegt, dat ik nog een beetje mijn gemak moet nemen en mijn lichaam laten uitrusten. Over deze twee nu ben ik rechter en ben daarom in geweten verplicht om hunne klachten en beschuldigingen tegen elkander aan te hooren. En daarom blijf ik zoo lang liggen, totdat zij het met haar beiden eens worden, of dat ik zelf het vonnis moet strijken.quot; — Wat dunkt u, lieve lezer en lezeres, wanneer alle rechters met dat
283
sop waren overgoten, zou dan niet spoedig de heele wereld een rotte boel zijn ?
Ja, ja, het leegloopen is een bittere wortel, waaruit veel kwaad, ja bijna allerlei soorten van ondeugden ontspruiten, als: hoogmoed, wellust, nijdigheid, dronkenschap, achterklap, eerroof, hoererij, echtbreuk etc. etc. zoo dat deze ondeugd het begin van alle andere ondeugden, eene werkplaats der zonden is.
Het leegloopen is een stiefvader der deugd, de rustbank des duivels, het roest voor een eerlijk gemoed, het onkruid eens onbezaaiden akkers, de ondergang der deugd, het beginsel der ondeugden, de hoofdplaats van alle onheilen, de leermeester van alle kwaad en het paspoort naar de hel, want gelijk een molenrad door langdurig stilstaan van zelf verteert en verrot, zoo wordt ook een mensch, die niet werkzaam is naar ziel en lichaam bedorven.
De geheele bouw van ons lichaam wgst ons er op, dat wij tot werken zijn geschapen. Om leeg te loopen hebben wij geene handen en voeten noodig en ook niet de kracht in die mate, waarin wij ze bezitten. Waartoe die scherpe blik van ons oog, wanneer wij slechts zouden slapen; waartoe die kunstige inrichting van ons oor, wanneer wij slechts naar dwaasheden zouden luisteren; waartoe die buigzaamheid der tong, dat wonder der spraak, wanneer wij in traagheid wilden zwijgen en verstommen of ze slechts tot tijd en eerroovende praatzucht wilden misbruiken ? Waartoe die goddelijke gaven des verstands, des oordeels, des gevoels? Waartoe? vraag ik. „Tot arbeid, tot vlijt,quot; zegt de Heer. De arbeid is geen gevolg der zonde, want voordat Adam had gezondigd, moest hij reeds werken. Immers de H. Schrift zegt duidelijk, dat God den mensch in het Paradijs plaatste, om dien lusthof te behouwen en te bewaren. Gelijk God altoos werkt, zooals Jesus zegt: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk. Joan. F. vs. 17, en God werkend zalig is, zoo moest ook de mensch van den
284
beginne af werkzaam zijn, de krachten zijns lichaams en de vermogens zijner ziel ontwikkelen, en daarin zijn geluk en vreugde vinden. Vermoeiend dan ook of afmattend was de den mensch opgelegde arbeid niet; de natuur was hem gehoorzaam, en het bebouwen van zijn lusthof kostte hem geene moeite. Na de zonde kwam eerst de vermoeienis van den arbeid, zij is een gevolg van de schuld. Na den schandelijken zondeval van Adam spreekt God: De aarde zij gevloekt om uw werk! In kommer zult gij er van eten alle de dagen uws levens. Doornen en distels zal zij u voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In hei zweet uws aanschijns zult gij uw hrood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij genomen zjt; want gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. En sedert Adam tot op den huidigen dag is er geen ander middel, zijn brood te verdienen, dan door moeite en arbeid; sedert Adam tot op de huidigen dag is ons zelfs geen dronk water veroorloofd, wanneer tij niet met ons zweet is vermengd. Wie derhalve eet of drinkt, zonder de spijs of den drank te hebben verdiend, die zondigt tegen Gods gebod, die zondigt tegen zijnen evenmensch, dewijl hij zich verzadigt met de moeite van anderen, en met eens anders zweet zijnen dorst lescht; hij is gelijk aan een dief die zich op eene onrechtvaardige wijze iets toeeigent; wat anderen zuur en hard hebben verdiend.
Wij staan verbaasd voor de werken der kunst en der inspanning, ons oog kan zich niet zat zien, aan die reuzenwerken van wolken dragende torens en kerken; lachende liggen de bezaaide en beplante akkers en velden in kunstige regelmatigheid voor ons; zwijgend gaan wij rond in de groote bibliotheken, deze cellen die ons aan den onvermoeiden vlijt der bijen herinneren; sprakeloos loopen wij door de werkplaatsen der handwerkslieden en overal staat als met onuit-wischbare letters aangeschreven : „Wij zijn kinderen van arbeid en vlijt!\'\' Ja de moede hand des daglooners, het met zweet
285
bedekte aangeaicht des landmans klagen ons aan en veroor-deelen onze handen, die bewegingloos in onzen schoot liggen en op welke het lui naar heneden hangend hoofd slaperig neerziet. Zulke luiaards mogen verpletterd worden onder het verwijt des gewetens: „Nietswaardige, schandelijke verkwister van den tijd! gij die uwen Jesus bloed ziet zweeten, gij zijt den bete broods niet waard , die gij in uwen mond steekt!quot; Wenden wij daarom dikwijls onze blikken naar den geleerde, hoe hg 1 van boeken omringd, den nacht tot dag maakt , zich aan alle genoegens en vermaken der wereld ontrekt, alleen om zijne plicht te vervullen ! Ziet naar den soldaat, hoe hg in de drukkende hitte, onder zijn zwaren ransel en den last zijner wapens zijne afmattende bezigheden verricht! Aanschouwt zoovele dienstboden! opgezwollen zijn hunne handen , verstijfd van koude. Velen werkten zoo hard, dat hun bloed van de nagels spatte. Vraagt de handwerkslieden, wat zij hebben uitgestaan! Ziet deze allen verdienen hun brood in het zweet van hun aangezicht. Of willen wij ons misschien door de dieren laten beschamen ? Salomon zegt; „Luiaard, ga naar de mieren, geeft acht op hare wegen en leer van haar wijsheid! In den zomer bereiden zij hare spijze, inden oogsttijd versameien zij, opdat zij te eten hebben.quot; Men verhaalt van de mieren, dat wanneer zij eene in haar gezelschap zien, die niets doet, zij dezelve zonder voedsel uit het nest stooten, daar buiten in eenen kring sluiten en haar den kop afbijten tot waarschuwing voor de kleineren, opdat zij zich ook niet aan den lediggang overgeven. Ziet dat zijn dieren! Wie zou derhalve niet schaamrood worden tot achter de ooren, wanneer hij ook maar een enkelen keer is lui geweest! Hoe zou het gaan wanneer deze gewoonte der mieren ook bij ons werd ingevoerd, wanneer de luiaard geen spijs meer kreeg, in eenen kring werd ingesloten en van zijn hoofd werd beroofd tot waarschuwing voor de jeugd! Dit zou echter
288
staan , en zeide tot hen: Gaat ook gij in mijnen wijngaard , en hetgeen billijk is, zal \'ik u geven. Zij gingen er dan henen. En wederom ging hij uit omtrent de zesde en de negende ure , en hij deed desgelijks. Maar omtrent de elfde ure uitgaande, vond hij anderen staan, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den ganschen dag ledig? Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij sprak tot hen: Gaat ook gij in mijnen wijngaard. Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijnen rentmeester. Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. Als zij dan kwamen, die omtrent de elfde ure gekomen waren , ontvingen zij ieder een tienling. Maar toen ook de eersten kwamen, meenden zij, dat zij meer zouden ontvangen, maar zij ontvingen ook ieder een1 tienling Bn toen zij dien ontvingen, morden zij tegen den vader des huisgezins en zeiden: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid en gij hebt hen gelijk gesteld met ons, die den last van den dag en de hitte gedragen hébben. Maar hij ontwoordde, en zeide tot een van hen: Vriend ik doe u geen ongelijk zijt gij niet voor een tienling met mij overeengekomen ? Neem hetgeen u toekomt en ga! Ik wil ook dezen laatsten geven , zoo als ook aan u. Of is het mij niet geoorloofd te doen, hetgeen ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Zoo zullen de laatsten de eersten, en de eersten de laatsten zijn; want velen zijn er geroepen , maar weinigen uitverkoren. Matth. XX vs. 1—16.
Deze arbeiders, deze wijngaard zijn wij zelve. Een wijngaard heeft zeer veel verzorging en oppassing noodig, dewijl de vrucht die hij dragen moet, kostelijk is; onae ziel moet ook met alle zorgvuldigheid worden opgepast, dewijl zij de kostelijkste — hemelsche vruchten moet dragen. Uit den wijngaard moeten de steenen verwijderd worden; uit onze ziel de steenen des aanstoots, de zonden en slechte gewoonten. Ten minste drie- tot viermaal in het jaar moet uit een wijngaard het onkruid worden uitgeroeid en de grond worden los
289
gemaakt; uit onze ziel moet ten minste drie- tot viermaal in het jaar het onkruid der zonde door het H. Sacrament der Biecht worden uitgetrokken en ten minste evenzooveel in het jaar moet de ziel door het H. Sacrament des Altaars voor het eeuwige vaderland worden geschikt gemaakt, opdat Jezus haar op den jongsten dag kan opwekken ten eeuwigen leven. De wijnstok moet aan sterke stoklien worden gebonden , onze ziel moet aan de pilaren des geloofs en der hoop zijn bevestigd. Een wijngaard moet steeds aan de hitte der zon zijn blootgesteld; onze ziel moet voortdurend door de genade en liefde Gods worden verwarmd. Met blijdschap en gejubel wordt eindelijk door de wijnlezers de vrucht verzameld en duur gekocht; onze ziel is reeds door het bloed van onzen goddelijken Zaligmaker voor een duren prijs gekocht, onze vruchten echter worden door de blijde engelen gezameld en voor God gebracht. — Maar bedenkt het wel, er kan vorst komen, er kunnen hagelbuien komen, welke de geheele hoop der arbeiders in den wijngaard verijdelen. Door zulk eene vorst wordt de ziel zeer dikwijls bedreigd, aan zulke hagelbuien is zij meermalen blootgesteld. Wanneer wij ook beginnen het kwaad te vermijden, wanneer wij ook werkelijk eenige goede werken gedaan hebben, dan komt de oude gewoonte, de ijver wordt verkoeld, en wij zijn de vorige — lauwe christenen!
Deze lauwheid nu is zulk eene walgelijke zonde, dat God haar met eene afschuw verwekkende uitdrukking aanduidt, opdat wij haar op eene bijzondere wijze zouden haten. „Dewijl gij lauw, dat is: noch koud, noch warm zijt, daarom zal ik u uit mijnen mond uitspuwen!quot; In het hart van God wonen, die werkzaam zijn in geloof en liefde, de lauwen echter worden uit zijnen mond uitgespuwd, zij zijn gelijk aan het speeksel dat tot niets meer dienen kan, als dat men het uit den mond verwijdert en het, opdat men er niets meer van zal vernemen I. 19
290
en het aan anderen geen walging zal veroorzaken, met de voeten treedt en het onzichtbaar maakt. De lauwe maakt geen onderscheid tusschen zondaren en rechtvaardigen; het is hem het zelfde of Belial gelijk heeft, of Christus, of de godsdienst des kruises waar is, of de dwaalleer van een zinnelijken bedrieger. Zijne geloofsbelijdenis, met welke hij zich den hijval der tegenwoordige wijsheid afbedelt, heet: „Wij hebben allen een\' God !quot; en daarom komt het er bij hem niet op aan, of deze God als mecsch aan het kruis is gestorven, of Hij een, of tien godsdiensten heeft gesticht. Van daar ligt dan ook bij hem de akker der deugden tamelijk, of bijna geheel en al ledig en woest. Wanneer het onverschillig is, welk geloof het ware is, dan is het ook spoedig twijfelachtig, wat als deugd moet gelden. Ondertusschen slaapt bij menigeen nog het geloof ; maar ook hier is natuurlijk de deugd niet meer waakzaam; men billijkt wegens zoogenaamde opzichten en betrekkingen — eigenlijk gezegd uit lauwheid en zwakte — wat nooit te billijken is, houdt in zijne lauwheid voor en na de sterkste en krachtigste middelen, de H. Sacramenten, voor lauw en zwak, slaat in zijne armoede, zwakheid en slaperigheid in het geloof, der waarheid immer meer in het aangezicht en men wordt langzamerhand een duivel, die onkruid in den wijngaard des Heeren strooit.
Ja, wie traag en lui is in het geloof en in den godsdienst, die is het ook in de liefde tot zijne naasten ; en dit is niet meer dan natuurlijk, want wie God niet bemint, zijne eigene zaligheid, zich zeiven niet liefheeft, hoe zal die zijne naasten kunnen beminnen ? Wie echter lauw en traag is in het grootste gebod: „Gij zult God boven alles en uwe naasten gelijk u zeiven beminnen!quot; die zal in de andere geboden nog lauwer en trager zgn, die zal, in plaats van met de arbeiders in den wijngaard een loon te ontvangen, aan den knagenden worm, die nooit sterft, worden onderworpen. „Zalig degenen, die in den Heer sterven, hunne werken volgen hen na!quot; Wie echter
291
geene goede werken heeft verricht, hoe zal deze zich met deze spreuk kunnen troosten? Op zijn doodsbed wenscht hij den verloren tijd terug, maar het is te laat. De derde, zesde , negende en elfde uur is voorbij, het is voorbij met alle onze handelingen goede en kwade, zij zijn opgeschreven in het boek der vergelding, een rechtvaardige Rechter heeft ze opgeteekend, zij zijn voorbij de dagen van lichtzinnigheid en zonde, van onverschilligheid jegens deugd en geloof; zij zijn voorbij die dagen, op welke het nog tijd was zich te bekeeren , zij zijn voor eeuwig, voor eeuwig voorbij! Immer nader en nader komen wij tot het graf der verrotting; spoedig is het uit met de vreugde der wereld, eensklaps houdt de mogelijkheid op, om boetvaardigheid te doen en zich te bekeeren, nu wil men, maar kan men niet meer! En geen wonder! Immers niet in den zomer wordt gezaaid, dan moet geoogst worden, niet in den herfst wordt de wijngaard bebouwd, dan moet gelezen worden; niet in het uur des doods moet men zich willen verbeteren , dan moet men zich reeds verbeterd hebben, dan moet men reeds bereid zijn, vruchten te verzamelen!
Heil den goeden, ijverigen Christen in ieder uur, in elk oogenblik des levens! De Heer des wijngaards zal hem met een hemelsch loon vergelden. Wee, driewerf wee den luien, tragen Christen! De hel zal zijne luiheid, dewijl de Hemel haar niet in liefdegloed kon doen ontvlammen, in een eeuwig vuur veranderen! Beste lezer en lezeres! hebt gij u tot nu toe nog niet voorbereid voor den dag van den oogst, voor het uur des toorns en der belooning, begint nu nog, op dit oegenblik, draalt niet langer, want het is misschien reeds uw elfde uur! „Wat slaat gij daar den ganschen dag ledig?quot; De Heer van den wijngaard ging op verschillende uren van den dag uit en trof altijd eenigen aan die ledig stonden, maar deze lieten zich overreden, gaven gehoor aan zijne stem en werkten, en hun loon was gelijk aan het loon van diegenen,
292
welke immer vlijtig waren geweest. Slechts een korte tijd , een oogenblik duurt dit tegenwoordige leven; eene eeuwigheid duurt ons leven hier namaals. Het geldt een Hemel te verdienen! Draalt niet het oogenblik uws levens daartoe ten nutte te maken! Na het zweet des arbeids, op den grooten vergeldingsdag, zal God tot ons zeggen: „Gij hebt in mijnen wijngaard veel gewerkt, ik ben de wijnstok en gij zijt zijne vruchtbare rank, uw loon is bereid, groot is hij en duurt eeuwig!quot; — Dat daarom ons vaste besluit zij; „De hand bij het werk; het hart bij God!quot;
Ja, bij God, en wel bij den gekruisigden God, zij ons hart! Zijne bloeddruppelen mogen in ons nu de zweetdrop-pelen van den arbeid voortbrengen, voordat zij ons die der brandende verdoemenis veroorzaken ! Zoo liefdevol riep Hij ons in onze eerste ure reeds, tot zijn bad der wedergeboorte, het H. Doopsel; die bron, welke ons het ware leven schonk; zoo liefdevol riep Hij ons in de derde ure op den schoot der priesters, opdat deze met ons van zijn rijk zouden spreken; zoo liefdevol riep Hij ons in de zesde ure der keuze van eenen levenstaat tot ons tegenwoordig beroep, tot zweet en moeite, tot den last, dien Hij licht, tot het juk dat hij zoet maakt; zoo liefdevol riep Hij ons in de negende ure aan zijn kruis , dewijl niemand zijn leerling kan zijn, die geen kruis heeft te dragen, en nu, terwijl wij ons misschien reeds in de elfde ure bevinden en nog in \'t geheel niet naar hem geluisterd hebben, roept Hij ons in onbegrijpelijke liefde toe: „Wat staat gij toch den ganschen dag ledig? Gaat in mijnen wijngaard!quot; Aan deze uitnoodiging willen wij gevolg geven. Wij willen ons tegen onze traagheid verzetten, de luiheid verfoeien, den lediggang vaarwel toeroepen. Wij willen het voorbeeld van een ilomeinschen veldheer navolgen. Deze rukte zich los uit de armen der zinnelijkheid, wierp zich in den strijd, behaalde de overwinning en schreef dan terug: „Ik kwam, zag en
293
overwon.quot; Zoo willen wij ons ook van het kussen onaer luiheid en traagheid oprichten , tot den arbeid en tot het kruis snellen en wij willen op het einde der twaalfde ure kunnen uitroepen: „Ik kwam, zag en overwon! — Mij is nu het loon der eeuwigs zaligheid!quot;
Wanneer er vijftien duiven op een dak zitten en er worden twee afgeschoten, hoe vele blijven er dan nog over ? Iedereen, wiens bovenkamer in orde is, zal terstond antwoorden : „Twee van de vijf is drie, nul van de een blijft een, alzoo dertien.quot; Stel ik echter aan een duivenmelker deze vraag dan zal hij mij het antwoord vereeren : „Geen een!quot; dewijl deze kwibus uit ervaring weet, dat als er geschoten wordt, alles wegvliegt wat niet geraakt is. Vraag ik aan een bekwamen rekenmeester hoe vele duivengekken er in de geheele wereld worden gevonden, dan zal hij een beteuterd gezicht zetten, dewijl hij met al zijne kennis en bedrevenheid in het rekenen het getal derzelve niet zal kunnen aangeven. Och! zal hij mij ten antwoord geven, hoe is het mogelijk dat gij mij zulk eene vraag kunt stellen ! Indien gij maar een weinig aadt nagedacht, dan zoudt gij toch even zoo goed weten als ik, dat het aantal duivengekken legio is en derhalve onmogelijk kan bepaald worden. Ik zag nog veel eerder kans de sterren te tellen dan dit volkje.quot; Nu ik wil het gaarne gelooven, want maak maar eens een reisje door alle landen, alle provincies , alle steden, alle vlekken en dorpen en kijk dan eens naar de kasteelen en eenzaam liggende landhoeven, beschouwt met
295
opmerkzaamlieid de paleizen en hoven van groote en voorname heeren, de huizen en woningen der hurgers, de strooien daken der boeren, die op het land wijd en zijd verspreid wonen, zoo zullen de duiventillen, die men op alle daken ziet opgericht, genoegzaam verklikken en openbaren wat voor en hoe vele narren er onder zulke kappen wonen.
Ten tijde van den aartsvader Noë was de geheele wereld door het stinkende Venus-vuur ontstoken, waarom het noodzakelijk was, dat de rechtvaardige Grod met de wateren van den zondvloed de wereld, die door onbehoorlijke hitte in brand was geraakt, bluschte. Ja, toen Noë geboren werd, honderd zes en twintig jaren na Adams dood, was het zedenbederf reeds hoog geklommen, en gedurende de eerste vijf eeuwen van het leven diens patriarchs nam het voortdurend in algemeenheid toe. De H. Schrift schildert de mate en uitbreiding van het bederf dier eeuwen met eenige weinige maar krachtvolle trekken. „Mijn geest, sprak God, zal niet eeuwig in den mensch blijven dewijl hg vleesch ishetgeen beteekent dat de menscheu zich teugelloos aan de wellusten des vleesches hadden overgegeven en geheel dierlijk geworden waren. „De aarde was verdorven voor Gods aangezicht en vervuld van onrecht want alle vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde.quot; Onder dit woord onrecht moet men volgens den grondtekst geweldenarij en bloeddorst verstaan , en dit wijst ons derhalve de onmenschelijke wreedheid aan , als de ook in latere tijden gewone gezellin van ongetoomden wellust. „Toen God nu zag, zegt de H. Schrift, dat de boosheid der menschen veel was op de aarde, en dat al het overleg huns harten gericht was op het kwaad ten allen tijde, toen berouwde het Hem dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had en het smartte Hem in zijn hart.\'\' Zeker kan God nooit berouw hebben over hetgeen Hij gedaan heeft, ,,want Hij is geen mensch dat Hem iets berouwen zouquot; zegt de H. Schrift
296
in het eerste boek der Koningen, het vijftiende hoofdstak, vers 29; maar even als een mensch, die berouw heeft, het eens gedane zou willen ongedaan maken, zoo zeide God: „Ik zal verdelgen van de aarde den mensch, dien ik geschapen heb, en al de dieren ea alles wat kruipt, en de vogelen des hemels; want het berouwt Mij hen gemaakt te hebben quot; Met deze woorden kondigde God het vreeselijke strafvonnis aan, dat het gansche menschdom op acht personen na zou omkomen. Maar dit vonnis werd niet terstond voltrokken. De goede, barmhartige God verleende aan de goddeloozen bonderd en twintig jaren tijds om zich te bekeeren. Die tijd was voorzeker lang genoeg om door werken van boetvaardigheid de gedreigde straf af te wenden. En opdat de zondvloed hen niet onvoorziens zou overvallen, deed God den goddeloozen den naderenden dag der wraak aankondigen door een rechtvaardigen en heiligen man, den aartsvader Noë , die voor zich en geheel zijn huisgezin bij God genade vond en aan wien God de toekomstige gebeurtenissen openbaarde. Deze patriarch trad du in Gods naam voor zijne diep bedorvene tijdgenooten op als prediker der gerechtigheid, hen voortdurend zonder ophouden vermanend tot bekeering en boete, en bedreigend met den immer meer naderbij komenden ondergang. Datzelfde deed vroeger de patriarch Henoch, die met de schrikwekkendste woorden het vreeselijk oordeel van den eeuwigen God zijnen goddeloozen tijdgenooten aankondigde. Ja, de H. Petrus zegt ons in zijnen tweeden brief dat acht vrome aartsvaders, alzoo allen sedert Enos, den zoon van Seth, predikers des goddelij ken woords waren en de menschen tot boetvaardigheid vermaanden. Maar niemand bekeerde zich, zij waren ongelocvig zegt de Apostel. Ja, onze dierbare Verlosser zelf betuigt, dat zij buitengewoon slecht waren en zich niet bekeerden. „Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op dien dag, dat Noë in de arke
297
ging. Matth. XXIV vs. 38. De godvergeten booswichten sloegen de woorden van Noë in den wind, lachten met zijne prediking dreven den spot met zijn bedreigingen en leefden in wellustig zingenot voort. Intusschen had Noë op bevel Gods eene arke gebouwd van geschaafd hout, welke driehonderd ellen lang, vijftig ellen breed en dertig ellen hoog was. In deze ark moest hij , wanneer de zondvloed kwam, gaan en met hem zijne vrouw en zijne zonen met hunne vrouwen. Dan moest Noë verder van alle dieren een paar in de ark brengen! opdat zij met hem in het leven bleven. „Van alle dieren zult gij een paar in de ark brengen, opdat zij met u in het leven blijven. Van de vogelen naar hunne soort en van het vee naar zijne soort en van al het kruipend gedierte der aarde naar zijne soort zullen er van elk twee met u ingaan , opdat zij het leven kunnen behouden. En gij zult met u nemen en verzamelen van alle voedsel dat gegeten kan worden , en het zal zoowel u, als hun tot spijze zijn.quot; Wat de dieren betrof gaf God aan Noë nog een nader bevel, waarbij onderscheid gemaakt werd tusschen de reine en de onreine dieren. De reine dieren waren die, welke uitsluitend tot offerande aan God en tot voedsel voor den mensch dienen mochten. Het waren in \'t algemeen plantenetende en zindelijk levende dieren ; van deze moest Noë zeven paren opnemen , doch van de overige diersoorten slechts één paar. — Toen nu de tijd was verstreken, dien God aan de goddeloozen had verleend, om tot nadenken te komen en zich te bekeeren , en Gods lankmoedigheid ten einde was, zeide de Heer tot Noë: „Ga in de ark met geheel uw huisgezin ; want nog zeven dagen en ik zal het doen regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten, en al wat bestaat, wat ik gemaakt heb, zal ik van de oppervlakte der aarde verdelgen.quot; Noë, die toen den ouderdom van zeshonderd jaren had bereikt, deed wat God hem had bevolen. Hij ging in de ark met zijne vrouw, zijne
298
drie zonen en de vrouwen van deze zonen, alsook met de dieren volgens het gebod Gods. Toen zij er nu in waren, sloot God de ark dicht en het zoo herhaalde malen aangekondigde strafvonnis werd ten uitvoer gebracht. De groote zee stijgt nu omhoog uit hare diepten en jaagt hare golven met de golven van vloeden en rivieren, gestuit en terruggedrongen in hunnen loop, de velden in; en aardbevingen scheuren den grond en de b odemlooze kolken des afgronds open; uit die machtige fonteinen wordt het verdelgende water hoog opwaarts gestuwd, alle sluizen des hemels worden open gezet; de wolken breken en veranderen in een oogenblik velden en akkers in onafzienbare meren; de stortregen valt zonder verpoozen dag en nacht. „De wateren vermeerderden, zegt de H. Schrift, met onnavolgbare eenvoudigheid en kracht, en hieven de ark in de hoogte op van de aarde; want de wateren namen geweldig toe en bedekten alles op de oppervlakte der aarde en de ark dreef als een groot schip op dien uitgestrekten Oceaan. De wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde en al de hooge bergen, die onder den geheelen hemel zijn, werden bedekt, vijftien ellen verhief zich het water boven de hoogste bergtoppen, die het bedekt had.quot; Alle menschem en dieren, die niet met Noë in de ark waren, vonden hun graf in de golven. Vreeselijke straf! zij moet voorzeker iederen zondaar met eene heilzame vrees voor Gods oordeelen vervullen en hem tevens krachtig vermanen, den tijd van barmhartigheid en boete, dien God hem nog verleent, niet ongebruikt te laten voorbijgaan! — Honderd en vijftig dagen lang bleef de aarde met de wateren van den zondvloed overdekt. Toen liet God eenen wind over de aarde waaien, sloot de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels. De regen hield op en het water begon te verminderen. Spoedig rustte de ark op eenen berg in Armenië. Ruim twee maanden later werden de toppen der bergen gezien en na nu nog veertig
299
dagen te hebben gewacht, stelde Noë het eerste onderzoek naar den toestand der aarde in. Hij maakte nu het venster open en liet eene raaf uitvliegen, om uit diens wegblijven of terugkeeren eenig besluit over den staat der aarde te kunnen opmaken. Mijnheer de raaf vliegt er op uit, maar deze snuiter kwam niet weder terug. Dewijl zij zeer waarschijnlijk overvloed van voedsel in de op het water drijvende overblijfselen van dieren vond, stoorde zij zich weinig meer aan haren gastheer, die haar zoo langen tijd den kost had gegeven, en daarom bleef zij maar heen en weder vliegen , totdat de wateren op de aarde waren opgedroogd. Zeven dagen later zond Noë eene duif uit. Deze vrome en eenvoudige vogel echter vond geene plaats om zich neder te zetten en keerde daarom spoedig naar zijn oud logement terug, waaruit Noë dus wel kon opmaken, dat al het land nog onder water stond. Toen Noë nu de duif terug zag, stak hij zijne hand uit en liet haar weder in. Toen dit duifje echter na zeven dagen wederom werd uitgelaten, kwam het tegen den avond wederom terug, maar nu als een vreugdebode, want in haren bek droeg zij een olijftakje met groene blaadjes. Dit duifje was, volgens het zeggen der H. Vaders, eene verkondigster des vredes, dewijl God door dit olijftakje, het zinnebeeld des vredes, aan Noë wilde verkondigen, dat Hij nu met de zondige wereld verzoend was, haar genade en barmhartigheid wilde laten genieten en in \'t vervolg de menschen niet wederom op zulk eene vreeselijke wijze met den zondvloed wilde straffen. Dit duifje van Noë heeft alzoo den liefelijken vrede tusschen God en de menschen gebracht. Dat echter tegenwoordig de duiven zulke vreedzame teekens niet zijn en dikwijls niet als oorlog , ruzie, twist en tweedracht, haat en nijd tusschen de menschen veroorzaken is zoo waar als een wolf op eene wolvin gelijkt.
Zoo waren er eens twee boeren van welke ieder een groot getal duiven had. Het gebeurde nu, gelijk meermalen plaats
300
heeft, dat de een van den ander eenige duiven ving. De beleedigde partij vond zich daarover zoo schromelijk beleedigd, dat hij zijnen huurman daarover niet alleen voor het gerecht aanklaagde^ maar hem ook, dewijl deze met hem geen vergelijk wilde maken, een proces aandeed, hetwelk meer dan twee jaren duurde en beiden natuurlijk veel duiten kostte. Eindelijk werd het volgende vonnis geveld : Ten eerste moest de aanklager alle gedane onkosten aan den beklaagde vergoeden; ten tweede werd den aanklager ten eeuwigen dagen het recht ontnomen om duiven op zijn huis te houden en ten derde moest deze zelfde snuiter wegens zulk een onnoodig gekrakeel en het daaruit ontstane plukharen honderd rijksdaalders boete betalen. De beklaagde daarentegen werd zoo goed als vrijgesproken, want hem werd niets anders opgelegd, dan dat hg ieder jaar een zeker getal duiven aan den rechter moest leveren , waarvan natuurlijk het publiek niets merkte. En hiermede eindigde dit duiven-proces.
Een rechte duivengek is Freerik de Ram geweest. Onder vele andere duiven had hij twee die hem zoo lief waren dat hij ze zelfs voor het geheele koninkrijk \'s Kandioavie niet zou willen verruilen. Maar, o jammer! o ongeluk! o ellende! de kat, die bonte loopende muizenval, kwam deze onschatbare vogels op het lijf en plukte en scheurde ze zoo lang, totdat zij ze geheel en al had opgepeuzeld en er zelfs geen vedertje meer van te vinden was. Toen de arme duivenmelker dit vernam werd hij zoo treurig, zoo bedroefd, dat hij niet te troosten was. Eerst werd hij melancholiek en eindelijk stapelgek, zoodat men hem een dwangbuis moest aandoen en hem opsluiten. Tot aan zijn dood toe deed hij nu niets anders dan over duiven kletsen en malen en dat moesten allen doen die met hem wilden omgaan, want anders was er geen huis met hem te houden en konden zij geen land met hem bezeilen. Was deze vent niet een recht natuurlijke en gestoffeerde duivengek ?
301
Van zekeren Griekschen keizer, men zegt dat hij Diogenes heette, wordt het volgende verhaald; Toen deze vorst tegen de Turken wilde oorlogen en tot dat einde was scheep gegaan, vloog dadelijk eene groote zwarte duif boyen zijn hoofd en wel zoo laag, dat de keizer haar met de handen ving, waarop hij haar naar Constantinopel tot de keizerin Ludovica zond. Deze duif was voor hem een ongunstig voorspooksel , want niet lang daarna werd de keizer door de Turken verslagen.
Daar was eens een dominee in Pommeren, die veel meer werk maakte van zijn duiven, dan van zijne boeken. Om echter toch nog op zijne manier goed te kunnen preken, had hij verscheidene predikatieboeken gekocht, en allen in het Duitsch geschreven, opdat hij ze des te eerder en gemakkelijker van buiten zou kunnen leeren, en ook zijn hoofd op het Latijn niet behoefde te breken. Zoodra het nu Zaterdag was, sloeg hij terstond de handen aan \'t werk en leerde uit een van die predikatieboeken eene preek van woordje tot woordje van buiten zonder een titteltje weg te laten. Met deze gestolene geleerdheid in zijn brein beklom hij dan des Zondags den kansel en wist dan die preek zoo mooi uit te galmen, dat het een lust was, en stoelen en banken er van daverden. Op zekeren keer nu gebeurde het , dat hij eene schrikwekkende donderpreek uit een predikatieboek had van buiten geleerd en daarmeê des Zondags op den preekstoel kwam. Na eerst eenige blikken in het rond te hebben gesmeten, begon onze dominee aldus te donderen: „Toehoorderen! neen lieve toehoorderen, zeg ik niet, want gij zijt niet lief, gij zijt leelijk, onaardig.quot; Tot zoover was zijne preek eigen werk; maar nu zou de gestolene geleerdheid worden uitgekraamd, „o In welk een rampzaligen tijd bevinden wij ons! ! ! Werpt een blik rondom in deze wereld, in deze groote, breede en wijde wereld, wat ziet gij dan? o Zoo velen —ach!!! welk
302
een weemoed vervult mijn gemoed, hoe angstig en naar wordt het mij om het hart!!! — Zoo velen , zeg ik, o neen!!! o zoo velen meen ik, die den tempel niet meer bezoeken maar liever te huis blijven bij vrouw en kroost!!! En ach!!! was het dat nog maar alleen, maar zelfs de bijbel wordt niet meer geacht en daarom ook niet meer gelezen ! !! En ons dominees beschouwt men niet meer als bedienaren des godde-lijken woords, maar als menschen die het ook al om den broode te doen is!!! Vandaar is het dan ook geen mirakel, dat er zoo weinige jonge lieden zijn, die nog liefhebberij voor ons vak hebben en daarom zijn er zoo vele gemeenten, die nog immer te vergeefs op een dominee zitten te wachten, maar helaas!!! niemand wil komen!!! Het dominees huis staat leeg en blijft ledig staan!!! O! wanneer het zoo voortgaat, dan is het spoedig met ons gedaan, wij geraken op zwart zaad!!! Ach ja!!! de wereld is niets anders meer, dan een wellustig Baby Ion, een ontuchtig Sodoma een ongeloovig Jerusalem!!! Geen wonder dan ook, dat de Heere zijne straffen over ons doet neerdalen, zooals; hongersnood , oorlog en de pest, die op vele plaatsen in deze god-delooze wereld op dit oogenblik heerscht en ook zelfs in ons dorp is doorgedrongen !!! O!!! o!!! ik zie hem!!! — dit zwarte monster!!! — Nog eenige oogenblikken en hij heeft ons allen vernield!!!!! etc. etc. etc.quot; Nadat nu de dominee zijne predikatie had opgezegd en volgens zijne meaning het er zeer goed had afgebracht, dewijl hij geen enkelen keer was blijven steken, verlieten de menschen oogenblikkelijk met grooten spoed de kerk.
Zoodra zij nu buiten een weinig tot verademing waren gekomen, gaven zij aan elkander hunne verwondering er over te kennen, hoe de dominee kon zeggen, dat in hun dorp de pest reeds op zulk eene, onrustbarende wijze heerschte daar toch niemand iets van die ziekte had gehoord en men
303
zelfs niemand wist, die op dat oogenblik bedlegerig was. Zij wisten alzoo niet, hoe zij het met hunnen dominee hadden. De een dacht dit, de ander dat. De een zeide: „Hij heeft; zeker den slaap nog niet uit gehad;quot; de ander zeide: -„Misschien heeft hij vóór dien tijd te veel spreekwater van Schiedam laten komenen zoo werden er verschillende commentaren opgemaakt.quot; Eindelijk bleven eenige ouderlingen voor de deur op het kerkhof staan en wachtten hunnen „Vaderquot; op , die, het zweet van zijne tronie afvegende, kwam aanstappen, om na zulk eene donderende preek eene flinke hardversterking in huis te nemen. Toen deze ouderlingen den predikant nu aanspraken over hetgeen hij van de pest gepreekt had en zij hem met verwondering vroegen , hoe dominee daar bij kwam, daar zij Goddank! nog niets van deze plaag hadden vernomen, begon onzen dominee het hart in de schoenen te zakken en wist hij niet, wat voor een antwoord hij daarop zou geven. Het echter niet goed kunnende verdragen, dat men zijne predikatie wilde bevitten, riep hij eensklaps nijdig uit: „Wel! wat ligt jullie toch te malen en mij aan het hoofd te seuren ; het staat zoo in mijn predikatieboek, waaruit ik de preek van dezen morgen heb geleerd.quot; Hoe de ouderlingen hierop elkander aankeken, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Ik geloof echter, dat die dominee zeer wijs zou handelen, indien hij in \'t vervolg zijne duiven maar liet vliegen en met meer nadenken en voorzichtigheid de boeken las en zijne preken bestudeerde.
In een klein stadje, dat wegens vele kluchten en grappen eene eigenaardige vermaardheid heeft verkregen, woonde eens zulk een aartsliefhebber van duiven, dat hij in een kouden winter al het pelswerk van zijne vrouw en oudste dochters in stukken sneed en zijn duivenhok daarmee voerde, opdat die mooie lieve beestjes niet zouden bevriezen. De duiven stonden dus hooger bij hem aangeschreven, dan zijne vrouw.
304
Maar laten wij hem hierover met rust laten, want wie weet, wat voor een Xantippe van een wijf hij gehad heeft! Och! het is zoo moeilijk, zoo uiterst moeilijk om de mannen van al te groote hardheid tegenover hunne vrouwen te beschuldigen. Maar hoe het ook zij — die kerel scheen weinig verstand meer dan zijne duiven te hebben en mag daarom met het volste recht op de lijst der gekken worden opgeschreven.
Dat duiven somtijds ook wel ongelukken kunnen veroorzaken hebben onder anderen de inwoners van de groote stad Coloski in Moscoviën ondervonden. Deze inwoners waren tegen hare wettige vorstin Olea opgestaan en wilden, tegen alle recht en billijkheid in, zich aan hare regering onttrekken. Dewijl nu deze vorstin, die te gelijk weduwe was, de macht niet had om dat oproer met geweld te onderdrukken en de inwoners der stad tot hun plicht te brengen, bedacht hare vrouwelijke slimheid deze list. Zij wist namelijk dat in Coloski vele duivengekken waren, van welke zij dikwijls had ondervonden, dat hunne hersenen weinig grooter waren, dan die van deze dieren. Zij zond nu een gezant naar deze stad, om de oorzaak des oproers te vernemen en met de inwoners een verdrag te sluiten. Nu had zij aan haren gezant uitdrukkelijk den last gegeven om dat verdrag zoo voordeelig mogelijk voor de inwoners te doen uitvallen en hun maar alle mogelijke rechten toe te staan, maar het moest altijd onder voorwaarde zijn, dat zij na het sluiten der overeenkomst onmiddelijk een zeker getal duiven naar de vorstin moesten opzenden. De gezant, een zeer geslepen diplomaat, wist zijn zaakjes zoo netjes te verrichten, dat de wensch der vorstin in alles werd vervuld. Binnen korten tijd was de vorstin in het bezit van een buitengemeen groot getal duiven, want bijna uit ieder huis had men eenigen tot haar opgezonden. Maar wat deed nu deze wraakzuchtige vorstin met die duiven? Zij bond onder de vleugels van al
305
deze duiven een verborgen vuurwerk, dat op een bepaalden tijd in brand moest geraken en liet ze daarop vliegen. Volgens de gewoonte der duiven keerden zij nu allen oogenblik-kelijk weer naar hunne vorige woningen terug. Maar ziet! nauwelijks waren zij ter plaatse, of het verborgene vuur begon eensklaps te ontvlammen en in weinig tijd stonden alle huizen in brand. Aan blusschen viel niet te denken, want ter nauwernood konden de inwoners nog hun leven redden en zoo lag de stad zeer spoedig geheel en al in asch. Deze duiven-liefhebberij kwam derhalve den inwoners zeer duur te staan, waarom dan ook niemand hunner in \'t vervolg iets van duiven wilde weten.
Er was eens een duivengek, die uit liefde voor deze vogels alles wat hij had verkocht, zijne paarden en ossen, koeien en kalveren, schapen, geiten, varkens, ezels, eenden, ganzen, hennen en hanen etc. etc. etc. en voor deze som, die lang niet onaanzienlijk was, kocht hij niets anders dan duiven, zoodat hij een duivenmelker in folio werd. Vermits hij nu de wetenschap had, om door een zeker vernis zijne duiven rood, blaauw, geel, groen, gespikkeld, ja in alle mogelijke kleuren te verwen , won hij met deze duiven schatten van geld, zoodat hij dan ook in de wandeling de rijke duivenmelker werd genoemd. Maar dit zaakje liep spoedig ten einde, want dewijl de kleuren geen stand hielden en langzamerhand geheel en al verdwenen, kwam eindelijk zijn bedrog aan het licht. Eenige voorname heeren , die hij bij den neus had genomen en bij \'t linkerbeen had gepakt, klaagden hem daarover bij \'t gerecht aan, hetgeen ten gevolge had, dat hij met eene zware geldboete werd gestraft en voor eenige jaren uit het land werd gebannen.
Dergelijke geverfde duiven worden er tegenwoordig nog wel meer gevonden, ik bedoel namelijk die menschen, die van buiten gevernist zijn en de kleuren van de verhevenste
306
deugden schijnen te bezitten, maar welke in hun binnenste vol ondeugden zijn, -wier hart vol boosheid is. Over zulke geverniste duiven heeft God de Heer reeds lang geklaagd: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is van Mij, Marcus VII vs. 6. Zij stellen zich uiterlijk aan, afsof zij zeer vroom en godvreezend waren, maar zij doen niets anders als de grootste ondeugden en gebreken met de kleur eener valsche heiligheid te verbloemen en te bedekken. Zulke met schijnheiligheid geverfde vogels worden door den god-delijken mond met het eeuwig „ach!quot; en, „wee!quot; bedreigd. „ffee u, schriftgeleerden en phariseén, schijnheiligen /quot; Uiterlijk schenen die schriftgeleerden en phariseën heel lief en aardig en scheen alles zoetsappig wat er aan was. Hunne vroomheid en ijver voor den godsdienst scheen geene grenzen te hebben, maar het was niets anders dan huichelarij. Zij ijverden voor de wet van Mozes, maar vervulden zelve haar niet; zij ijverden voor den tempel maar huldigden niet den Heer des tempels, zij ijverden voor de godsdienstige gebruiken, maar zij bekommerden zich in \'t geheel niet om den geest, die hen daarbij moest bezielen, dien geest, waarvan alle ware godsdienst moet zijn doordrongen. — Nu, de wereld is nog vol van zulke valsche vromen, van zulke schijnheiligen en geen wonder! want bijna alles wat de tegenwoordige wereld u vertoont is valsch en bedriegelijk. Immers , wat is tegenwoordig algemeener, dan valsch goud, valsch zilver, valsche juwelen, valsche paarlen, valsch haar, valsche vlechten, valsche roode wangen, valsche munten, valsch geld, valsche zegels, valsche brieven, valsche waren, valsche achterdocht en oordeel, valsche vrienden, valsche tongen, valsche harten? Wanneer men tegenwoordig niet „slimquot; is, gelijk men zegt, dan kan men met de huichelachtige wereld niet meêdoen, want dan wordt men als een onnoozele hals uitgelachen en bespot.
Maar hoe lief en aangenaam de valschheid en huichelarij
307
aan de wereld ook is, bij God en in den Hemel is zij gehaat en vervloekt. Want alle huichelarij zegt de H. Augustinua is eene tweevoudige boosheid, dewijl ten eerste een huichelaar inwendig slecht en dus van alle ware deugd beroofd is en ten tweede uitwendig een oogendienaar en bedrieger der men-schen is. Uitwendig stelt hij zich aan als een vriend Gods en minnaar der deugden en inwendig is hij een vijand van God en een minnaar der zonde, een vriend des duivels.
O Hoe dikwijls gebeurt het, dat knechten en meiden bij hunne bazen en vrouwen zoo mooi kunnen omgaan en hun naar den mond weten te praten , alsof zij de braafste menschen van de wereld waren, en voor de zaken van hunne overheid opkomen, alsof zij hunne eigene waren, maar in \'t geheim bedriegen en bestelen zij hun, zooveel zij maar kunnen! Hoe dikwijls gebeurt het, dat twee zusters, twee broeders, twee buren voor het oog en in het bijzijn van anderen op de loffelijkste wijze van elkander spreken en te kennen geven, dat zij door de nauwste band van liefde en vriendschap zijn vereenigd, terwijl toch hun hart geheel anders is gezind en door haat, nijd en wraakzucht is ontvlamd!
Zulke huichelaars en schijnheiligen zijn dubbele booswichten en niet minder bij God, dan bij alle oprechte menschen gehaat en verafschuwd. Men kan hen met alle recht vergelijken met dat Babijlonische afgodsbeeld, waarvan wij lezen bij Daniël in het veertiende hoofdstuk, dat het uitwendig zeer schoon scheen, juist, alsof het louter fijn goud ware, ofschoon het toch slechts met valsch goud was aangestreken en van binnen uit leem en scherven bestond. Toen de koning den vromen propheet Daniël beval, dit afgodsbeeld als een levenden God te aanbidden, schrikte Daniël terug en zeide: „Koning! laat u niet door de afgodspriesters bedriegen, welke voorgeven, dat hun god Bel leeft en eet; hij leeft niet, hij kan niet eten; van buiten is hij van valsch goud, dat is: koperkleurig
20*
308
geverfd, maar van binnen is het niets anders dan leem.quot; Die afgodspriesters waren toch afschuwelijke booswichten en bedriegers van het volk! zij gaven voor, dat hun god Bel alle dagen ik weet niet hoeveel spijs en drank noodig had, terwijl zy zelve met hunne vrouwen en kinderen des nachts alles, wat voor Bel besterad was, verslonden. — Was deze Bel niet een vervalscht afgodsbeeld en een gruwel voor de oogen van den eenen waren God ? Met alle recht heeft God dat afgodsbeeld doen vernietigen en die bedriegers om het leven laten brengen.
Gelijk deze valsche afgod Bel zijn alle huichelaars en bedriegers, uitwendig schitteren zij met valsch goud, zooals met valsch goud der liefde, der reinheid en andere verhevene deugden, maar inwendig zijn zij niets anders als leem en stinkend vuilnis, leem en stinkend vuilnis der zonde en boosheid. Maar de tijd zal komen, dat een onschuldige Daniël, de eenige onschuld zelve, Gods eengeboren Zoon Jezus Christus, het bedrog aan den dag brengt en de huichelaars en oogen dienaars voor de geheele wereld tot schande maakt en hen naar verdiensten straft.
Wat op dien verschrikkelijken dag allen huichelaars zal overkomen, kan men gemakkelijk opmaken uit de geschiedenis van den vijgenboom, van welken wij lezen bij den heiligen evangelist Mattheus in het een en twintigste hoofdstuk. Toen namelijk onze goddelijke Verlosser des morgens vroeg van Bethanië naar Jeruzalem wederkeerde, had hij honger. En ziende eenen vijgenboom aan den weg, ging hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan bladeren, en sprak tot hem: „Nimmer wasse van u vrucht in eeuwigheid!\'\' En terstond verdorde de vijgenboom.
o Eeuwige God! wat heeft deze viigenboom toch misdaan, dat op hetzelfde oogenblik Uwe wraak hem moest treffen en hij terstond moest verdorren ? \'t Is waar, hij had slechts
300
groene bladeren om de oogen der toeschouwers te verlustigen en vijgen had hij niet, maar gelijk de heilige evangelist Marcus getuigt, het wis de tijd der vijgen niet. Waarom dan werd deze vijgenboom vervloekt? De groote Origenes geeft de reden aan en zegt: „De vijgenboom was een waar afbeeldsel van de huichelachtige Pharizeën die uitwendig met een ijdelen schijn van vroomheid pronkten, gelijk de vijgenboom met zijne bladeren, maar geene vruchten van ware deugden konden aanwijzen. En aan dit afbeeldsel heeft Christus nu willen toonen, welk een wraak Hij op den laatsten schrikwekkende dag aan de huichelaars zal nemen, namelijk: „Nimmer wasse van u vrucht in eeuwigheidP* Zijt vervloekt, gij huichelaars! gij dorre boomen zonder vruchten! in het helsche vuur boort gij thuis! in alle eeuwigheid zult gij geene goede vrucht meer dragen!
Welk een verschrikkelijk vonnis de huichelaars en oogendienaars op den dag des algemeenen oordeels van den oneindig rechtvaardigen Eechter Jezus Christus hebben te verwachten kan men besluiten uit den grooten afkeer van hen die Jezus altijd gedurende zijnen levenswandel hier op aarde heeft getoond. Dat Hij met verschillende groote zondaars en zondaressen heeft omgegaan zeggen ons alle vier de evangelisten, Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes; dat Hij hun echter scheldwoorden heeft toegeworpen, zal men nergens vinden. Maar ten opzichte van de huichelaars en schijnheiligen heeft Christus zich geheel anders gedragen, gelijk wij ons kunnen overtuigen in het drie en twintigste hoofdstuk van het evangelie des H. Mattheus. Hier noemt Jezus de schijnheilige Pha-riseën blinden en dianzen, die voor het oog der menschen de kleinste fouten en gebreken haten en verfoeien, maar voor bet oog van God de grootste zonden begaan; Hij noemt hen wit gepleisterde graven, die van buiten den menschen wel fraai schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en
310
alle verrotting; Hij noemt hen slangen, adderen-gebroed. „Gij slangen, adder en-gehroed ! hoe zult ggt;j het oordeel der hel ontvlieden? Christus geeft dus duidelijk genoeg te kennen hoe zeer Hij de huichelaars haat en verfoeit.
De H. Evangelist Lucas getuigt, dat Christus den koning Herodes wegens zijne huichelarij openlijk een vos heeft genoemd. Toen namelijk sommige phariseën tot Hem kwamen en zeiden: Ga weg, en vertrek van hier! want Herodus wil u dooden!quot; gaf Jesus hun ten antwoord: Gaat en zegt aan dien vos: Zie ik drijf duivelen uit en werk genezingen, etc. etc. De bittere en rechtvaardige haat welke Jesus tegen alle geveinsdheid en huichelarij had gaf Hem dat woord vos in den mond.
De vervloekte huichelarij van Herodes heeft daarin bestaan dat hij zich uitwendig aanstelde als ware hij de beste vriend van den H. Joannes den Dooper, ofschoon hij hem inwendig haatte en verfoeide. De oorzaak van dien haat was, dat Joannes tot Herodes had gezegd : Het is niet geoorloofd, was broeders vrouw te hebben. Marc. VI. vs. 18. Herodes had namelijk Herodias, de vrouw zijns broeders Philippus, gehuwd.— Eindelijk kwam de geboortedag van Herodes, waarop hij eene schoone gelegenheid dacht te hebben, om zonder oproer des volks den H. Joannes uit den weg te ruimen , hetgeen hem ook gelukte. Hij richtte op dezen dag een groot feestmaal aan, bij welke gelegenheid de dochter van Herodias binnenkwam en danste. Aan dezen dans had de koning zulk een pleizier, dat hij tot dat lichtzinnig dochterken zeide: Vraag van mij, ivat gij wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Wat gij ook van mij zult vragen, zal ik u geven, al ware het de helft van mijn rijk. En wat heeft nu dat dochterken begeerd? Het hoofd van Joannes den Dooper. — Nu moest men eens gezien hebben, hoe de arglistige vos Herodus uitwendig huichelde en zich bedroefd aanstelde! En de Koning werd bedroefd. Onder vele diepe zuchten en met veel gebaar
311
sloeg hij de handen boven zijn hoofd samen. Ach! zeide hij, allerliefste Joannes! wat heb ik toch onbezonnen gehandeld! Moet ik dan u om het leven brengen van wien ik zoo menige heilzame leer heb ontvangen ? Veel liever zou ik de helft van mijn rijk dan u verliezen! Had ik toch dien eed niet gezworen, zoo zou geen mensch het durven te wagen, om ook zelfs maar een haar van uw hoofd aan te raken! contristatm est, hij merci bedroefd. Ja wel! het waren niets anders dan krokodillen-tranen, die Herodes weende; als een doortrapte huichelaar gaf hg voor alle aanwezige gasten te kennen, dat hij wegens den gezworen eed, en ook om dat dartele kind niet te bedroeven, gedwongen was, zijnen dierbaren boetprediker Joannes het hoofd te laten afslaan. In het gezicht scheen hij treurig en bedroefd, maar in zijn hart was hij recht blijde. Daarop doelde zeer zeker Christus, toen hij koning Herodes in tegenwoordigheid van al het volk voor een vos uitschold. Ite, et dicite vulpi isti! Gaat, en zegt aan dien vos! Maar de wraak Gods is dezen vos en arglistigen huichelaar op de hielen gevolgd daar hij uit zijn rijk werd verjaagd, en van goederen beroofd op eene ellendige wijze aan zijn einde is gekomen.
v^ele zulke vossen zijn er nog wel tegenwoordig, die geen ander einde als de vervloekte huichelaar Herodes hebben te verwachten. Het gebeurt somtijds, dat een oude vader, naar wiens dood de kinderen reeds lang verlangd hebben, eindelijk komt te sterven en het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, dan ziet men de zonen treuren en de dochters weenen; wanneer men hun condoleert, o welke benauwde gezichten moet men dan zien en welke diepe zuchten worden dan geslaakt, ofschoon er geen enkele uit het hart komt! Zij stellen zich bij de menschen aan, als Herodes bij zijne gasten; in hunne gebaarden toonen zij zich bedroefd, maar in hun hart zijn zij recht verheugd, dat „hun oudequot; aan den
312
kant is. Met den mond zeggen zij tot degenen, die het lijk naar het graf vergezellen: „Ach! hoe gaarne hadden wij onzen lieven vader nog eenige jaren bij ons gehouden, maar het heeft den Almachtige niet behaagd !quot; Maar wat zeggen zij in hun hart? „God zij dank! dat -wij eindelijk van dien knorrepot zijn verlost en nu aan zijn zoo lang bewaarde duiten kunnen komen 1 Nu zullen wij nog eens recht pleizier kunnen hebben!quot; Ite et dicite vnlpibus it lis. Gaat en zegt aan die huichelachtige kinderen, dat de wraak Gods niet lang zal wegblijven !
Op dezelfde huichelachtige wijs handelt menig kwaadgunstig mensch met zijnen evenmensch en naast hem wonenden buurman. Warneer dezen een groote schade is toegevoegd, wanneer hij een zwaar proces heeft verloren, wanneer hem een zeer goede patroon en vriend is gestorven, wanneer hem een onvoorzien ongeluk is overkomen, wanneer hij in oneer en schande is geraakt, dan komt al licht iemand voor den dag, die zich uiterlijk en met woorden aanstelt, als ging hem die toegevoegde schade, dat ongeluk en onheil van zijnen evenmensch zeer ter harte, als had hij met hem het grootste medelijden — maar helaas! inwendig verheugt hij er zich over, dat zijn evenmensch zoo diep in het ongeluk is gestort. „Zie zoo! zegt hij bij zich zeiven, nu heb ik van hem geen kwaad meer te vreezen; hij kan mij nu geen nadeel meer doen; nu zijn wij wederom gelijk en heeft hij niets meer in te brengen, dan ik. Vroeger liet hij zich veel gelden en wilde hij mij en anderen vaa mijn soort naauwelyks over den schouder aankijken, maar nu zijn dien trotschen vogel de vleugels aardig gekort en is hij blijde, dat hij niet zoo hoog meer kan vliegen 1quot; — Ziet! zoo denkt menig huichelaar van zijnen evenmensch, ofschoon hij toch uitwendig en voor de oogen der menschen ik weet niet wat voor droevenis en medelijden aan den dag legt. lie autem et dicite vulpihus isiis! Gaat, en zegt aan die huichelachtige
313
vossen, dat zij aan Gods rechtvaardige wraak niet zullen ontsnappen, want Christus en God zijn Hemelsche Vader hebben de grootste afschuw van alle valschheid en huichelarij.
In het oude Verbond had God verboden Hem een varken of een zwaan op te offeren; waarom echter ? Dat God aan een geofferd varken geen gevallen kan hebben, is licht te begrijpen, dewijl een varken een zeer smerig en vuil dier is , dat niets liever doet, dan zich in slijk en drek te wentelen; dat Hij echter in dit opzicht ook een afkeer toont van den zwaan , die toch zulk een sneeuwwitte vogel is en die zich altijd in de zuiverste en kristalheldere wateren ophoudt, dat God zeg ik zulk een schoon dier buiten zijne offers sluit, dat is wel opvallend en wekt onze bevreemding op. Maar daarvoor zal toch wel eene reden zijn, dunkt mij? O zeker! de reden daarvan vindt men bij Origenes en andere uitleggers der H. Schrift, die zeggen, dat de zwaan het zinnebeeld is van een aartshuichelaar, want ofschoon dit dier uitwendig schoon en sneeuwwit is, zoo is hij toch van binnen en op de huid zoo leelijk en zoo zwart, als een pikzwarte raaf. — Dewijl dus God een vijand is van alle huichelarij en geen enkelen huichelaar zonder toorn kan aanschouwen, gelijk de profeet Job zegt: Simulalorea et calhdi provocant iram Dei. De huichelaars en arglistig en weJcken Gods toorn op, daarom heeft God gewild, dat de Joden te huis geen varkensvleesch zouden eten , en ook niet in den tempel aan Hem zouden opofferen.
Zulke bij God verafschuwde sneeuwwitte zwanen, zegt Origenes, zijn al degenen, die zich uitwendig voor het oog der menschen als zeer kuisch en engelrein weten voor te doen , maar inwendig zich niet in het minst om deze engelachtige deugd bekommeren; die met hunne tongen de kuischheid loven en prijzen, en voor het oog van anderen de grootste afschuw toonen voor alles wat deze deugd in de verste verte zou kunnen kwetsen, terwijl zij toch hoegenaamd niets deugen
314
en van binnen geheel zwart zijn, die onder de sneeuwwitte zwanenvederen van hun welgevormd lichaam of van hunne prachtige kleederen eene pikzwarte en met allerlei vuilnis der ontucht bezoedelde ziel hebben verborgen.
Tot alle zulke aangekleede huichelaars en schijnchristenen, die onder den valschen schijn der deugd hunne geheime zonden bedekken en slechts uiterlijk voor vroom willen worden aangezien , spreekt Christus met alle verontwaardiging; „ Vae vobia hypocritaeT\' „Wee u huichelaars!* En opdat Christus toone, dat het Hem recht ernst is en deze bedreiging waarlijk gemeend is, herhaalt Hij in ditzelfde hoofdstuk achtmaal deze zelfde woorden: Vac vobis hypocritae! Wee u huichelaars! Wee u schijnheiligen ! Door dit zoo herhaalde malen bedreigde wee, wordt volgens de H. Vaders met de eeuwige verdoemenis en helsche pijn bedreigd.
Het begin van dit wee zullen de huichelaars moeten maken op den dag van de algemeene opstanding der dooden, in het dal van Josaphat, voor den schrikwekkenden rechterstoel Gods, wanneer de geheele wereld zal zien dat zij door hunne huichelarij en valsche schijndeugden de eenvoudige menschen wel is waar hebben \'bedrogen, maar de scherpziende oogen Gods niet hebben kunnen bedriegen. Dan zullen zij wegens eene onuitstaanbare schaamte tot de bergen roepen : „Valt op ons!quot; en tot de heuvelen: „Bedekt ons, opdat wij niet gezien worden en onze schande niet openbaar worde!quot;
Zeker, alle verdoemde zondaren zullen zich op dien dag verschrikkelijk schamen en bevreesd gevoelen wegens de afschuwelijke zonden, die zij in hun leven hebben bedreven, maar onuitsprekelijk groot zal de schaamte en de angst van al degenen zijn, die op aarde den naam hebben gehad dat zij rechtvaardig, kuisch, oprecht en geheel vroom waren, ofschoon zij vol bedrog, ontucht en onrechtvaardigheid zijn geweest. Vae vobis hypocritae! Wee u , o huichelaars!
315
In het leven van den H. Benedictus leest men, dat de koning der Gothen, Totila genaamd, toen hij veel had hoeren zeggen van de wonderen en voorzeggingen van den H. Benedictus , zich op de volgende wij ze van de heiligheid van Benedictus heeft willen overtuigen: Een zijner hovelingen liet hij zijne koninklijke kleeren aantrekken en beval hem, wanneer Benedictus kwam, zich juist te gedragen, alsof hij de koning zelf was. Maar nauwelijks had deze heilige man den valschen koning gezien, of hij zeide: Leg af dien persoon, in welken gij u voordoet, hij is niet de moe. Als wilde hij daarmede zeggen; Leg die koninklijke kleederen af, dan zal men zien, wie gij zijt, namelijk een hoveling en geen koning.
Wat de H. Benedictus tot dezen gewaanden koning heeft gesproken, zal Christus op den iongsten dag tot alle valsche en huichelachtige christenen zeggen. Hier, goddelooze en rampzalige dwazen! moet gij het masker afleggen, waaronder gij zoolang uwe slechte en hedorvene ziel hebt verborgen gehouden! Men heeft u aangezien voor een rechtvaardigen rechter, advocaat en notaris, maar gij zijt het niet geweest; om uwen geldbuidel hebt gij de rechtvaardigheid op zij gezet! Men heeft u aangezien voor een getrouwen buurman, een oprechten vriend, voor een vlijtigen daglooner, een ijverigen knecht, eene brave meid, maar gij zijt het niet geweest, uw hart was vol nijd, trouweloosheid en diefachtige begeerten. Vae volis hjpocntae! Wee u, o huichelaars! Wee u, o schijnheiligen! Nu ziet de geheele wereld, dat gij geene vrome christenen, maar oogendienaars, bedriegers, gemaskerde booswichten zijt geweest.
Wilt gij derhalve, beste lezer en lezeres! deze openlijke schande en ondragelijke beschaming ontgaan, vermijdt dan alle huichelarij en geveinsdheid, want gij weet hoezeer God deze zonde haat en verfoeit. Streeft er niet naar, om voor de wereld voor eenvoudige, onschuldige duiven te worden
316
aangezien, maar weest inderdaad vroom, onschuldig en god-vreezend. Eene duif doet zich uitwendig niet anders voor als zij inwendig is, niet het minste spoor van valschheid of bedrog kan men van haar ontdekken — zoo moeten ook wij zijn, en zijn wij het niet, trachten wij bet dan te worden» opdat wij gehoor geven aan de stem van onzen dierbaren Verlosser:
Matth. X vs. 16.
Het wordt algemeen aangenomen , dat de vrome en geduldige Job bijna alle soorten van de ons bekende ziekten heeft gehad, en ook vooral aan de zucht heeft geleden , zooals de geelzucht, waterzucht etc. — maar eene soort zucht heeft hij niet gehad, namelijk de ijverzucht. Dat was voor den braven man Job eene buitengewone gunst, want deze zucht is de pijnlijkste van allen, en waar zij zich eenmaal heeft genesteld, daar grijpt zij de hersenkast aan en maakt den mensch stapelgek.
De H. Apostel Paulus I ad Corinth, cap. VII. vs. 27 , schrijft breedvoerig deze woorden, als hij over het huwelijk spreekt; „ Zijt gij gebonden aan eene vrouw? zoek niet ontbinding, Zijgt;, gij ontbonden van een vrouw? zoek niet eene vrouw. Doch hebt gij gehuwd, gij hebt niet gezondigd; en is de maagd gehuwd, z\'j heeft niet gezondigd; maar de zoodanig en zullen verdrukking des vleesehes hebben. Ik echter spaar u. Dit alles wil zooveel zeggen als: In het huwelijk zijn zoo vele kwellingen en wederwaardigheden, dat wanneer ik Paulus ze allen wilde opnoemen en kenbaar maken, ik vrees, dat niemand meer zoude trouwen S. P. August. Lib. de Virg a. 16. Onder zulke kwellingen is de ijverzucht wel eene van de grootsten, zoodat zelfs in het Oude Verbond zeer vele ceremonies, offers
318
en andere middelen door den goeden God werden voorgeschreven om deze kwaal uit den weg te ruimen. En meer dan eenmaal heeft God onder het Nieuwe Verbond wonderen gewrocht, alleen met het doel om dit kwaad uit te roeien.
De moeder van den zaligen Laurentius Soffius, werd bij haren man zou verdacht gehouden, dat hij op zekeren tijd haar wilde neersabelen, dewijl hij van gevoelen was, dat hij niet de ware vader van dezen zoon was; het kind echter, nog slechts tien dagen oud, wierp zich tusschen beiden en riep uit: Quid agis Pater ? Wat doet gij vader ? terwijl ik toch uw vleeschelijk kind ben en de moeder onschuldig is. Anal. Serv. P. a. Cent. 4.
De ijverzucht is het vergift des huwelijksleven; wat meer ? eene roofster des vredes; wat meer ? eene scheidster der gemoederen; wat meer? een pijnbank des harten; wat meer? eene dwingelandij des gewetens; wat meer ? eene donkere wolk des verstands; wat meer ? een inlandsche duivel zelf is de ijverzucht.
Vraag eens in het schoone klooster Fürstenfeld, ir Beijeren, wie de stichter daarvan is geweest en gij zult hooren dat Ludovicus Severus, hertog van Beijeren, het heeft opgericht en met flinke fondsen heeft voorzien, dewijl hij uit gronde-looze ijverzucht zijne brave vrouw Maria, eene hertogin uit Brabant, had laten vermoorden, waarom hij ook, ofschoon hij een heer van vier en twintig jaren was, in één nacht zoo grijs werd dat hij een zeventigjarigen grijsaard niets toegaf. Bavar. sanct. tom 2.
Bij de Italianen en Spanjaarden wast dit onkruid het meest en wel zoo, dat menigeen alleen uit ijverzucht als een schim er uit ziet en ten laatste geheel en al wegkwijnt; vandaar werd zulk eene zucht bij hen Gelosia genoemd, dewijl namelijk door de altijddurende zorgen het bloed verkoeld wordt en bijgevolg de levensgeesten verdwijnen. Te Venetië is een
319
groot boek over dit huiskruis in druk uitgekomen , waarin vreeselijke voorbeelden van deze rampzalige kwaal worden opgenoemd; het boek heeft den titel: Antidato della Gelosia.
Justina, eene adellijke en om hare schoonheid zeer vermaarde dame te Eome , op zekeren keer hare schoenen uittrekkende waarbij haar eene voet een weinig ontbloot werd, gaf daardoor zulk eene ergernis aan haren man, dat deze haar öogenblikkelijk doodstak. Beijerlink. Lit. 7.
Wel recht groote, sterke, zeldzame, grove, plompe en gewichtige dwazen zijn de ijverzuchtigen. Een ijverzuchtige, bekijk hem maar eens goed, is even als een haan op den toren, die zich een geheelen tijd heen en weer keert. Een ijverzuchtige, bekijk hem maar eens goed, is even als eene hen, die den ganschen dag niet anders doet als krabben , grabbelen en zoeken. Een ij verzuchtige, kij k hem maar goed aan, is even als een leeuw, die zelfs slapende de oogen open heeft. Dezen dwaas is ieder aspect susspect; iedere gang zijner vrouw is hem een dwang; iedere tree is hem een snee; iedere groet, die zij doet, smaakt hem als roet; iedere blik baart hem schrik; zij zou gaarne willen spreken , maar mag niet; zij zou gaarne willen lachen, maar durft niet; zij zou gaarne willen groeten, maar heeft het hart niet: zij zou gaarne willen danken, maar durft het niet te wagen. Het goede wat van haar gezegd wordt gelooft hij niet, maar al het kwade neemt hij terstond aan.
o Dwaas boven alle dwazen! hoe dikwijls oordeelen wij menschen verkeerd en willen in dit geval den allerhoogsten God in zijne almacht grijpen, die toch alleen den sleutel heeft tot het menschelijk hart! Immers zelfs de Apostelen hebben den goddelijken Zaligmaker voor een spook aangezien : Maar zij, als zij Rem. over de zee zagen wandelen, meenden , dal het eene verschijning was, en schreeuwden luid. Marcus VI vs. 49.
Ofschoon somtijds ook eene zaak nog zoo duidelijk, ja zelfs
320
handtastelijk schijnt, zoo kunnen wij toch nog dwalen, gelijk den ouden Isaac overkomen is, toen hij de handen van Jacob voor die van Ezau aangreep.
Er was eens een ijverzuchtige dwaas, die zijne vrouw zoo streng behandelde, dat zij zich altijd even als eene muis moest verbergen; hij had haar zelfs verboden, om door de ramen te kijken, zoodat zij altoos gedwongen werd om van eene demoiselle eene domi-cella te worden. De dwaasheid van dien ijverzuchtigen vent steeg eindelijk zoo hoog, dat hij haar zelfs verbood aan een man te denken, mochten hare gedachten op zich zeiven ook nog zoo goed zijn. Het gebeurde nu eens dat hij voor eenige uren elders moest zijn, van welke oogen-blikken de vrouw gebruik maakte, om voor zich eenige lekkernijen klaar te maken, waaraan zij in de afwezigheid van haren jaloerschen man lekkertjes ging smullen. Toen zij nu bijna alles had opgepeuzeld kwam haar man te huis, die natuurlijk dadelijk kon bespeuren wat er gaande was. Terwijl hij nu met zijne jaloersche oogen naar het bordje zag, dat voor zijn lief vrouwtje op de tafel stond en wairvan zij zoo lekkertjes had gesmuld, zeide hij: „Nu vrouw! gij hadt ook wel een beetje voor mij mogen bewaren!quot; „„Och beste man! zeide zij, ik heb waarlijk niet om u gedacht, want gij hebt mij immers op bals en keel verboden, om aan een man te denken!\'quot;\' Wel betaald jaloersche gek!
Ach hoe vele en hoe groote onheilen ontstaan uit deze ziekte! Op de eerste plaats een bitter verdriet in het hart, dat door die kwaal is aangestoken, een verdriet, dat zijns gelijken niet heeft; een kruis, dat door geen zwaarder in den echtstaat wordt overtroffen. Verbeeld u een afschuwelijk monster, dat honderd oogen en ooren van aile vier kanten voortdurend open heeft om alles te zien en te hooren en niets anders ziet en hoort, dan waardoor het hart jammerlijk wordt opgevreten. Verbeeld u een mieren- of wespennest
321
van duizenderlei door elkander wemelende verwarde melancholische gedachten en vermoedens , welke in de verbeelding voortdurend in- en uitloopen en aan dezelve noch bij dag noch bij nacht rust laten: zoo is het gesteld met het hart en gemoed van een jaloerschen man in den echt-staat. Alles, waarvan hij zijne vrouw verdenkt, houdt hij voor waar; alles wat hij vreest, gelooft hij reeds voor oogen te zien; op alles wat zij doet geeft hij nauwkeurig acht; al hare woorden en blikken in het bijzijn van anderen komen hem verdacht voor; zelfs haar kerkbezoek, haar gebed, hare verschillende devotie\'s legt hij kwaad uit; kan hij in uiterlijke dingen geen ontrouw aan haar bespeuren, dan strekt zich zijne achterdocht tot hare inwendige gedachten en begeerten uit, met welke hij zich kwelt en pijnigt. — Er is niets wat het huwelijksleven zoo bitter en zoo ondragelijk maakt, als de ijverzucht! Tijdelijke schade, ongeluk, armoede in de huishouding, gemis van kinderen, ongehoorzame, ziekelijke, gebrekkelijke kinderen, het sterven der kinderen, onstuimige toorn des mans, weerspannige ongehoorzaamheid, of verkwisting der vrouw, onwillige knechten en meiden en wat voor dergelijke wederwaardigheden er ook zijn, zij zijn allen nog te verdragen en zelfs geen noemens waard in vergelijk-met die kwaal des harten, die de rampzalige ijverzucht veroorzaakt. Hoe dapper en heldhaftig de man ook is, die zuur en zoet kan verdragen, is het eenmaal zoover gekomen, dat hij zijne vrouw ten opzichte van de huwelijksliefde en huwelijkstrouw begint te verdenken, dan is alle moed eensklaps bij hem uitge-bluscht. Hoe geduldig en vroom de vrouw anders ook is, die zich in alle kruizen en wederwaardigheden aan Gods wil met alle liefde kan onderwerpen, wordt zij tegen haren man met de ziekte van jaloerschheid geplaagd, dan slaat haar geduld en zachtmoedigheid tot gramschap en razernij over. „Hard, gelijk de hel, is de ijverzucht. Cant. VIII vs. 6.
322
Op de tweede plaats ontstaan uit de ijverzucht: tweespalt, oneenigheid en onverzoenlijke haat tusschen beide echtelieden. Want hoe kan de man zijne vrouw met een goed oog aanzien, wanneer hy hare liefde en trouw verdenkt? En hoe kan van den anderen kant de vrouw haren man nog liefhebben, bij wien zij in zulk eenen slechten reuk staat, die haar in alles zoo achterdochtig gadeslaat? Is het niet natuurlijk, dat zij zelve haren man moet beginnen te wantrouwen ? Hoe ? zal zij bij zich zelve denken , gij moet mij wel voor iemand aanzien als gij zelf zijt, en die ondeugd aan mij vreezen, waaraan gij zelfs ziek ligt? En wanneer zij eerst onschuldig, eerbaar en trouw is geweest, zal zij misschien nu iets wagen, waaraan zij anders nooit zou gedacht hebben. Daarom waarschuwt de Ecclesiast alle mannen zoo ernstig; „Wees niet ijverzuchtig ten opzichte van uwe vrouw, opdat zij niet aan u de boosheid der slechte leer bewijze;\'\' hetgeen volgens Cornelius a Lapide wil zeggen : „opdat zij niet met de daad datgene tegen u volbrenge, wat zij bemerkt, dat gij aan haar vreest en waarvan gij haar verdenkt.
Daarom, mannen! wilt gij wijs, verstandig en voorzichtig handelen, legt dan alle achterdocht af, en zorgt van deze rampzalige kwaal genezen te worden. Bemint uwe vrouwen met eene ware, oprechte, christelijke liefde, welke volgens het getuigenis van den H. Apostel Paulus nimmer iets kwaads denkt: De liefde denkt geen kwaad. I Corinthe. XIII vs. 5* Wanneer gij u van zulk eene liefde laat ontvlammen, dan, ik verzeker het u, zal deze aarde voor u zoet en aangenaam zijn, gij zult de scherpe punten der dorens, met welke ons levenspad is bezaaid, afbreken en op het einde uwer pelgrims-reize zult gij u eensklaps te midden van schoone en welriekende hemelsrozen bevinden.
Wanneer ik eens vroeg welke de schoonste en aangenaamste kleur was? dan zou ik misschien tot antwoord krijgen: de groene, waarmede onder anderen de ongelukkige vijgehoom pronkte, toen onze goddelijke Verlosser hem volgens zijne verdienste vervloekte en hem de jagersliverij uittrok; een ander zou misschien zeggen : de witte , want in deze schit-•terde Christus op den berg Thabor, waar Petrus en zijne twee makkers een voorproefje van de toekomstige heerlijkheid hebben gesmaakt; een derde zou zeggen : de roode, waarmede de kuische wangen van de vrome Susanna eensklaps werden geverfd, toen haar die twee oude, maar nog niet koude boeven in den hof aanrandden; een vierde zou mogelijk zeggen: de zwarte, die de monteering van den raaf was, welke tegen wil en dank bij den profeet Elias voor proviandmeester speelde. Neen! neen ! geen een van hen heeft het geraden , want ofschoon deze allemaal schoone kleuren zijn, zoo worden zij toch door de goudkleur overtroffen ; deze wordt door de wereld voor de schoonste aangezien , wie daarmede geverfd is behaagt aan iedereen en er is geene kleur die minder verschiet dan deze. De goudkleur heeft bij de dwaze wereld de voorkeur
21*
324
boven de witte en wanneer iemand ook nog zoo zwart is, de goudkleur maakt hem wit, dat is : onschuldig. Deze bij de wereld zoo schoone en door haar zoo hoog gewaardeerde kleur, laboreert en zoekt de alchimist of goudmaker door zijne kunst tot stand te brengen.
Wie de eerste goudmaker is geweest kan ik met zekerheid niet zeggen, maar ik houd het er voor dat een der rijkste en voornaamste goudmakers Midas is geweest, een koning van Phrygiën. Van dezen vorst beuzelen de dichters, dat hij door begunstiging van Bachus alles wat hij maar met zijne handen aanraakte, tot goud maakte. Deze dwaas heeft echter tot zijne groote schade moeten leeren, hoe nadeelig dit goud-maken voor hem was. Dewijl namelijk alle spijzen, naar welke hij greep, in goud veranderden, zoo moest deze gek noodza-kelijk van honger sterven, indien de goden zich niet over hem ontfermd hadden en hem tot eene altijddurende gedachtenis in de plaats van met de koninklijke kroon met eene zotskap of twee lange ezelsooren deden pronken. Met deze Accadische pruik pronken nog ten huidigen dage alle goudmakers , niet alleen degenen, die door hunnen Mercurius, den afgod aller dieven, landen en volken bedriegen en voorgeven, dat zij uit slechte stoffen goud kunnen voortbrengen, maar ook degenen, welke zich zoowel bij dag en bij nacht bemoeien, om per fas et nefas, dat zij „met moeite en arbeid^ vertalen, en door allerhande practijken, valsche loopjes en andere ongeoorloofde middelen goud te maken, dat is: goud te bescharen.
Maar zegt mij toch eens, gij gouddwazen! wat is het toch waarvoor gij zoo ijverig en driftig werkt? Niets anders dan gele aarde, waaruit alle kwaad ontspruit; tonder die licht vuur vat; eene moeder die alle ondeugden baart; eene erts waaruit de grootste aartsschelmen voortkomen; eene slang die vele millioenen menschen dood bijt. Er zijn vier windstreken : Noorden, Zuiden, Oosten en Westen, maar in al deze vier
525
windstreken is er niets schadelijker dan een woord met vier letters, namelijk : goud.
o Vervloekt goud! om uwentwille liegt en bedriegt men; om uwentwille loopt en koopt, weent en leent, klaagt en plaagt, lijdt en strijdt men. Even als liet goud, wanneer het op eene bevende hand wordt gelegd, mede beeft, zoo wordt ook het gemoed, dat met vrees en zorgen de rijke schatten bewaart, door duizende hartkloppingen bewogen.
Holla! daar komt iemand aan, van wien overal een gerucht gaat, dat hij goud kan maken, ik moet toch eens aan mijne nieuwsgierigheid voldoen en zien of het waar is.
Monsieur Rijkert! gij hebt al een grooten kluit goud bij elkander, ik wensch dat het tot uw heil mag strekken. Ik heb u nog wel gekend dat uw geheele winkel in eenige ellen lint bestond; ook heugt het mij nog dat gij uw gansche pakhuis in een hengeltnandje aan den arm droegt en gij een makker der Savojaarden waart. „Dat is waar, manheer! Maar wees er verzekerd van dat ik het met geen leegloopen heb gewonnen. Ik zou geen einde krijgen wanneer ik alles wilde vertellen wat ik dienaangaande al heb uitgestaan. Ik ben vele jaren lang van de eene kermis naar de andere gereisd en heb duizende ongemakken , zorgen en gevaren moeten verduren. Ik ben wel naar Leipzig getrokken, maar heb mijn lijf weinig te goed gedaan, dewijl ik dikwijls verscheidene dagen geen warm eten onder de tanden kreeg. Ik heb onder de oncatholieken wel dubbel catholiek gevast en \'t was bij mij iederen dag dubbel vigilie. Op mijne tafel waren zelden vliegen te vinden, als alleen wanneer zij van honger uitgeput op dezelve neervielen. De wijn was mij te duur, waarom dan ook mijne meeste hoop op put en regenbak rustte, \'s Winters was ik zoodanig van koude verkleumd, dat mij de mond bijna toegevroren was. Eens kwam ik van Frankfort reizen; onderweg wierp mij de voerman in
326
een grooten modderpoel, waart ij ik den schouder uit het lid viel en daar ik een prul van een dokter daarbij heb gehad, is hij nooit goed genezen, zoodat ik nog alle dagen vree-selijke smarten moet uitstaan en veel beter dan alle kalendermakers kan weten, wanneer het slecht weder zal worden. Op den weg Gratz ben ik onder de wervers geraakt, maar omdat ik voor den wilden Mars geen respect over had, is de wreede Saturnus mij op de huid gekomen en heeft mij den bochel zoodanig gesmeerd, dat ik wel tegen gebeukte stok-visch kon monsteren. Op mijne Poolsche reis heb ik ook zeer veel uitgestaan en door het struikelen van mijn paard ben ik zoo gevallen , dat ik wel meer dan vijf weken het bed heb moeten houden. Daarbij had ik een Chirurgijn, die mij niets anders deed als kerven en snijden, juist als of hij gebraden vleesch voor zich had. Op mijne terugreis troffen mij wederom anderen ongelukken. Onder de brug te Muhldorff werd ons vaartuig in stukken gestooten en niemand anders als ik en een oud wijf, dat zich aan mijn rokspand vasthield, aan het gevaar ontsnapt, ofschoon ik nog bang genoeg was, of ik met dat antiek stukje wel den oever zou bereiken. Te Lintz heb ik gedurende de geheele markt de koorts gehad en ben nochtans gedurig in mijn winkel gebleven, terwijl het ondertusschen dan eens zomer en dan weer winter bij mij was. Ik ben al ruim dertig jaren in de wereld geweest en durf met waarheid zeggen, dat ik altiid het eerst opsta en het laatst naar bed ga. Overigens is het touw aan mijn loopend spit nog nooit gebroken en ik kan gemakkelijk een gansch jaar met twee houten lepels toe. Ziet! zoo heb ik goud gemaakt en neem aan om nog meer te maken.quot;
Mijnheer Eijkert! dewijl gij zelf wel weet, wat de wereld van u zegt, zoo moet ik in dezen ook de waarheid bekennen , namelijk , dat gij goud kunt maken. Nu, ik heb het ook altijd wel vastelijk geloofd, dat gij goud kondt maken,
327
maar niet zooals in \'t algemeen van u gezegd werd. Mij is dikwijls zelfs door geloovenswaardige menschen gezegd, dat mijnheer den philosophischen steen had, met welken men alle metalen in goud kan veranderen. Maar ik geloof niets meer van de goudmakers, dewijl hun bedrog door de geheele wereld bekend is. Deze dwazen willen andere leeren rotten te vangen en kunnen zelve nog geene muizen vangen. Deze bedriegers willen anderen rijk maken en zijn zelve doodarm.
De alchimisten of goudmakers komen mij voor als de hond van Esopus. Deze hond liep eens op een avond, bij maneschijn, met een stuk vleesch in zijn bek, over eene plank die over eene sloot lag; terwijl hij nu in het water keek, zag hij , zoo hij meende, een anderen hond met nog een grooter stuk vleesch in den bek, dan het zijne was; hij begon nu daarnaar te happen, maar liet daardoor zijn eigen stuk vleesch uit deu bek vallen en viel daarbij zelfs nog in \'t water. Zoo gaat het ook met de dwaze goudmakers. Velen, die eerst goed bemiddeld waren, lieten zich van diefachtige land!oopers verleiden en begonnen te stoken en stookten dan zoolang, totdat alles in rook vervloog; en wanneer alles gemis/, had, bleef hun niets meer over, dan leege kisten, om hun rouwkoop daarin op te sluiten, bittere armoede en pijn in de oogen, welke hun deze vergiftige rook veroorzaakte, gelijk men uit de volgende geschiedenis kan vernemen.
In Frankrijk woonde een zeer rijke ambtenaar, die op het laboreeren van goud zoo verzot was, dat hij zijne meeste middelen reeds aan Mercurius had opgeofferd. Dit kwam aan drie alchimisten ter oore, welke nu met elkander er op studeerden hoe zij het best zouden aanleggen, om dien ambtenaar ook nog het overige te ontfutselen. Zij bedachten nu de volgende list: Op zekeren avond gingen twee van hen naar het huis van den ambtenaar en brachten hem onder vele
328
complimeuten en beleefdheden de verdichte groetenis van een zijner vrienden. De ambtenaar, een gulhartig en beleefd man, bedankte hen zeer vriendelijk en bood hun te gelijk zijn huis aan, om bij hem te overnachten, hetwelk zij eerst hard weigerden, maar zich eindelijk lieteu welgevallen. Onder-tusschen beval de ambtenaar aan zijne vrouw om voor zijne gasten een goed avondmaal gereed te maken. Onder het eten begon men zeer verstandig over allerlei zaken te redekavelen, totdat men eindelijk ook op de zoogenaamde alchimie kwam. Nu geraakte onze ambtenaar zoo in vuur en dronk hij zijne gasten zoo braaf toe, dat zij in korten tijd de grootste vrienden van de wereld waren. Eindelijk fluisterde een der twee bedriegers den ambtenaar in het oor, dat niet ver van zijn huis, bij een oud vervallen kasteel een groote schat was begraven, en dewijl hij hen zoo gastvrij onthaalde, wilden ze hem in dien schat doen deelen , indien hij zich de moeite wilde getroosten, om zich met hen daarheen te begeven. De ambtenaar was hierover recht verheugd en nam met een dankbaar hart hun voorstel aan. Tegen middernacht marcheerden zij met hun drieën naar de gemelde plaats. Daar aangekomen, maakten zij een ronden kring en gingen met elkander daarin zitten. Vooraf hadden zij evenwel tegen den ambtenaar gezegd, dat hij in dezen nacht vrij wat zou hebben uit te staan, dewijl hij voor de eerste maal daar bij was. Indien hij echter maar geduldig was en vooral geen woord sprak, dan was er niets te doen en zou zijne angst spoedig in de zoetste vreugde veranderd worden. Hierop begon een van hen in eene vreemde onverstaanbare taal eenige woorden te babbelen, waarop zich niet lang daarna achter een doornstruik een zwart spook vertoonde, dat hij zonder te spreken den ambtenaar met den vinger aanwees. Dit spook was niemand anders dan de kameraad van deze beide bedriegers, met wien zij vóór dien tijd alles hadden afgesproken. Toen
329
de ambtenaar het gewaande spook zag, zette hij een paar groote oogen op en werd verschrikkelijk benauwd; ondertus-schen prevelde de andere al voort, totdat het gewaande spook bij den gemaakten kring kwam, waar het met eene holle stem uitriep : „Smijt dezen ambtenaar uit den kring, dan zult ge den schat hebben!\'\' Maar dewijl hieraan geen gevolg werd gegeven, haalde het spook een bullepees voor den dag en smeerde daarmede den ambtenaar zoodanig in, dat deze halfdood bleef liggen, waarna het spook eensklaps uit het gezicht verdween. Nu begonnen de andere twee te graven en vonden een oude metalen pot met een ijzeren deksel. Toen zij nu den ambtenaar met eenige versterkende middelen, die zij bij zich hadden, gelaafd hadden , nam de een hem bij den arm, terwijl de ander de metalen pot droeg en begaven zich zoo wederom naar het huis van den ambtenaar. Daar aangekomen tastte de een met drie vingers in de pot en kreeg er drie oude beschimmelde rijksdaalders uit, waarop zij de pot verzegelden en aan de vrouw van den ambtenaar in bewaring gaven. De ambtenaar begon zich al tamelijk te troosten, toen hij die oude rijksdaalders zag. — Het was echter al vrij laat geworden en daar zij met hun drieën van die nachtelijke expeditie niet weinig vermoeid waren geworden, begaven zij zich spoedig ter ruste. Toen zij den volgenden dag des middags aan tafel zaten, gaven de twee bedriegers den ambtenaar te kennen, dat zij eerst op den derden dag de pot wederom durfden te openen en dat zij dan den schat in drie gelijke porties zouden verdeelen. Terwijl zij nu hierover aan het praten waren, kwam er een man binnen, die uiterlijk meer op een geestelijke, dan op een wereldlijke persoon geleek en welke met een van de twee gasten des ambtenaars verlangde te spreken. „Spreek maar hard op, wat gij te zeggen hebt, zeiden zij , want wij zijn hier vrienden onder elkander en niemand onder ons heeft voor den ander een geheim.quot; Hierop
330
\' zeide deze onbekende, dat hij niet kon nalaten hun mee te deelen, dat zij morgen de driehonderd rijksdaalders voor het oude kasteel moesten betalen, om den grooten schat, die daarin verborgen was, te kunnen lichten. Hierop ging het drinken en klinken eerst ter dege aan en de eenigste zorg was maar, waar men zoo schielijk de driehonderd rijksdaalders vandaan zoude halen, nademaal zij den reeds gevonden schat niet eerder dan op den derden dag durfden te openen. „Och! zeide de ambtenaar, die reeds tamelijk diep in het glas had gekeken, daar is geene zwarigheid bijen dit zeggende gaat hij naar de kast en haalt daar eenige juwelen van zijne vrouw uit, die zeker wel meer dan 1000 gulden waarde hadden. „Zonder tegenspreken namen onze brave gasten deze juwelen aan en onder verzekering, dat zij binnen drie dagen wederom zouden terugkomen, om de metalen pot te openen, verlieten zij onder vele complimenten het huis des ambtenaars. Of hen nu groote staatszaken verhinderd hebben, dat weet ik niet, maar dat is zeker, dat zij op dit oogenblik nog moeten terug komen. De goede ambtenaar meende zich nu met de metalen pot schadeloos te stellen, maar vond zich bitter bedrogen, want toen hij dezelve opende, vond hij er niets anders in als steenen, zand en oud ijzer.
Zeker voornaam heer deed derhalve zeer wijs, toen hij aan een zoogenaamden goudmaker, die hem dacht te misleiden, een groote fluweelen beurs vereerde, zeggende; „Indien gij goud kunt maken, zoo hebt gij niets meer noodig, dan eene beurs, om uw gemaakt goud daarin te doen; want die goud kan maken, behoeft het geen ander voor geld te leeren, maar kan de kunst voor zich houden en heeft dan geld genoeg.
De alchimisten beloven groote rijkdommen en hebben zelve bijna niets; wat zij hebben verliezen zij en wat zij zoeken vinden zij nooit. Het is bijna ongelooflijk welk eene moeite, hoeveel arbeid, benauwdheid, waken, koopen, verkoopen ,
331
leenen en verzetten zij zoo al moeten uitstaan, waarvoor zij nochtans niets anders hebben, als, onnoemlijke vergeefsche kosten, ellende en gebrek, waartoe zij eindelijk geraken, wanneer zij alles geprobeerd en hunne middelen verstookt hebben.
Met alle recht heeft daarom iemand van de alchimie gezegd, dat tot deze kunst zes zaken behooren :
1. Dag en nacht laboreeren;
2. Zonder ophouden vuur stoken;
3. Rook en damp uitslaan;
4. Zich zeiven inficeeren;
5. Het gezicht en de gezondheid verliezen;
6. Het bedrog met bedroefde oogen bespeuren, en gewaar worden, dat in de geheele alchemia niets zeker is te vinden, als de eerste en de laatste letter A, namelijk artsenij en armoede.
O welke eene prachtige kunst is dan de alchimie! zij wil koper en lood in goud veranderen en verandert goud en zilver in lood en koper en maakt hare liefhebbers zoo mager, dat zij rammelen.
Het verwondert mij ten hoogste, dat het goud nog niet zijn ■ hooge kleur uit vrees heeft verloren en bleek geworden is, dewijl er zoo vele handen zijn, die naar hem tasten, en zoo vele harten, die hem zoo ijverig zoeken, en hem dan opsluiten en als den grootsten schelm in ijzeren banden smeden, om zich zeiven daardoor in groot aanzien te brengen.
De zucht naar goud is eene kwaadaardige ziekte en heeft menigeen naar lichaam en ziel te gronde gericht. Om goud te bezitten en met goud te pronken heeft menigeen alle geboden Gods met voeten getreden en zyn geweten aan kant gesmeten.
Jesus, onze dierbare Verlosser, heeft gezegd: Gij zult den Reere uwen God liefhebhen, uit geheel uw hart, uit geheel uwe
332
/
ziel, en uit geheel uw verstand. Lit is het grootste en het eerste gehad. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebhen, als u zeiven. Matlh. XXII vs. 37—39. Tegenover dit gebod heeft de duivel, die aartsvijand van God, het zijne geplaatst, hetwelk luidt: Gij zult het goud beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel en uit geheel uw verstand, en zelfs boven God, boven recht, boven geweten en boven uwe evennaasten Hebt gij zoo het goud lief, dan hebt gij mij , den duivel, tot vriend en ik zal u in de eeuwigheid daarvoor loonen.quot;
Ik denk er over na, of ik wel met eenig recht de liefhebbers van horloges en klokken onder het getal der gekken mag plaatsen, dewijl toch een uurwerk onder de schoonste en aangenaamste zaken behoort, die er in de groote wijde wereld gevonden worden. Ja er is bijna niets, waarvan de menschen, zoowel in het algemeen, als in het bijzonder, zooveel nut en dienst hebben als van een uurwerk, naar welk een ieder den kostbaren tgd tot heil van ziel en lichaam kan verdeelen. Maar dewijl er zeer velen worden gevonden , die met een , twee of drie uurwerken niet tevreden zijn, maar wel eene geheele kamer vol zouden willen hebben, waardoor het dikwijls gebeurt, dat het eene te vroeg en het andere te laat gaat en men zoodoende met al dien overvloed van klokken en horloges op het laatst in het geheel niet meer weet, hoe laat het is en men daardoor genoodzaakt wordt, om aan een ander te vragen, hoe het met den tijd staat, zoo mogen zul ken met alle recht eene plaats onder de gekken innemen.
Zulk een gek woonde voor eenige jaren in de stad Kadom. Deze had al zijn geld en goed aan horloges gehangen en wel zoodanig, dat hij wegens deze liefhebberij ten laatste kommer en gebrek moest lijden. Hierover begon hij nu zoo te malen, dat hij eindelijk in de dwaze verbeelding was, dat hij een horloge
334
in het hoofd had, hetgeen hem niemand uit het hoofd kon praten. Eindelijk kwam er een horlogemaker bij, die dezen kwibus den pols voelde en hem in al zijne dwaze inbeeldingen gelijk gaf, terwijl hij hem te gelijk beloofde, om het horloge binnen korten tijd met kunstige werktuigen uit het hoofd te lichten.
De operatie werd op deze wijze begonnen: De horlogemaker nam een klein zakhorloge geheel en al uit elkander, daarop nam hij eenige instrumenten en deed juist, alsof hij den gek met dezelve in het oor peuterde, terwgl hij hem telkens een flinke snee daarin gaf en hem dan eens een radje en dan weer een ander stuk toonde en dit deed hij zoo lang, tot dat onze gek alle stukken van het horloge had gezien. Daarop zette de horlogemaker alles wederom in elkander en onze horlogegek was van zijne kwaal genezen. Maar zijne genezing was helaas! van geen langen duur, want spoedig daarop werd hij door een zijner vrienden geplaagd, die hem zeide: „Och, mijn lieve Bastiaan! wat hebt gij u toch laten beetnemen ! Gij meent, dat Mr. Joris u een horloge uit het hoofd heeft gehaald, he?quot; „„Ja zeker ! ik heb het zelfgezien.quot;quot; „Ha, ha, ha, ha! \'t is om te lachen! Malle vent, dat was zijn eigen horloge, dat hij vooraf bij zich gestoken had. Hij heeft het eerst uit elkander genomen en u toen ieder stuk afzonderlijk laten zien, om u zoo te misleiden, alsof hij het een voor een uit uw hoofd haalde.quot; „„Nu, zeide onze kwibus, indien dat zoo is, dan heb ik het nog in mijn hoofd zitten en hij was van- dit oogenblik af wederom van dezelfde dwaasheid aangestoken.
Men vindt hier en daar in vele voorname steden zeer kunstige en hoogst merkwaardige uurwerken , zooals te Praag, Breslau, Straatsburg en vooral te Venetiën , waar een uurwerk gevonden wordt, dat ieder uur de drie Wijzen uit het Oosten doet te voorschijn komen, welke dan aan het goddelijk kind
335
Jesus met zijne dierbare Moeder , de allerzaligste Maagd Maria , een diepen eerbied betooneu en dan wederom vertrekken.
De onoverwinnelijke keizer Karei V was met alle recht in zyn tijd een andere Hercules in Azië, een Hannibal in Afrika, een Scipio in Amerika, een Alexander in Europa, vermits hij in al deze vier werelddeelen heeft geoorloogd en zoowel te water als te land gezegepraald. Hij trok in eigen persoon meer dan zeventigmaal te veld en heeft ongeveer veertigmaal in groote veldslagen de overwinning behaald en achthonderd kasteelen veroverd. Deze doorluchtige monarch was een buitengemeen liefhebber van uurwerken, waarom dan ook al zijne vertrekken met dezelve pronkten. En zoo dikwijls hij in eene stad trok, zag hij het eerst naar de verschillende uurwerken, want hij placht altijd te zeggen, dat men daaraan het beste kon zien , hoe het met de regeering gesteld was.
Ook Ferdinand I, roomsch keizer, roemrijker gedachtenis, schatte de uurwerken zeer hoog. In zijn keizerlijk kabinet zag men de zeldzaamste uurwerken, staande, liggende en hangende. Vooral had hij een groot vermaak in kleine horloges, met welke dikwijls verscheidene tafels geheel en al belegd waren. Terwijl hij nu op zekeren keer deze horloges aan zijne edellieden toonde, was er onder dezen een, die uit een halshorloge een zakhorloge en uit een kunststuk een dief-stuk maakte. Keizer Eerdinand , die dit gemerkt had, was nu zoo slim, dat hij dezen eerlijken edelman zoolang aan de praat hield, totdat het verborgen horloge in den zak van dien mijnheer den mond open deed en den dief door het slaan verklikte, waarover hij, zeker niet zonder redenen, van kleur veranderde. De keizer kon echter hieruit goed besluiten, welke schapen aan dezen herder konden worden toevertrouwd.
Hoe vele honderde, ja hoe vele duizende dergelijke dieven worden onder ons menschen gevonden, die niet een werkelijken vorst, een aardschen potentaat, maar den allerhoogs ten koning
336
van hemel en aarde, den almachtigen God zei ven, bestelen, en niet slechts een gouden of zilveren horloge, maar den gouden, den nimmer hoog genoeg geschatten tijd, die, wanneer hg eenmaal is verloren, met geen goud of zilver, ja zelfs niet met alle schatten der wereld kan ingekocht en herkregen worden. „Niets is kostbaarder, dan de tijd, zegt de H. Chrysostomus, want als gij goud of zilver verliest, kunt gij dat nog wel wederom terugkrijgen, maar de tijd, die voorbij is, kan nooit wederom terug gekregen worden!quot;
Het is waar, ja meer dan waar, dat armoede en smart, Bethlehem en Lijden niet ver van elkander liggen. Ebbenhout is hard hout; eikenhout is hard hout; beukenhout is hard hout, maar geen hout is harder dan de bedelstaf. Een arme huid is een bitter kruid. Gelijk het spek bij de smousen, de vos bij de hoenders, de gier bij de duiven, de wolf by de schapen, de ooievaar bij de kikvorschen, de kat bij de muizen, de hond bij de hazen, de soldaat bij den boer, de mot bij het hout, de dieven bij een jaarmarkt, een speelman op Goeden Vrijdag, en vuur bij het water is, zoo is de armoede bij de menschen, namelijk gehaat, en nogmaals gehaat, want de rijkdom heeft voorrecht, maar de armoede moet achterna loopen. — Maar zeg mij eens: wie zijn arm? De weduwen en weezen, zegt gij, want deze zijn even als een kachel of haardsteê, die, zoolang zij warm zijn, vriendelijk en lief worden aangekeken, maar zoodra zij koud zijn, keert men hen oogenblikkelijk den rug toe. Zoo gaat het gewoonlijk ook met eene vrouw; zoolang zij een man heeft, die haar op rij ken voet kan laten leven, dan heeft zij vrienden en vriendinnen in overvloed, maar zoodra het bij haar na den dood van haren man wat schraler begint te worden, dan vliegen ze weg als muggen uit eene koude keuken. — Wie is arm ? Een bedelaar, zegt gij , want al zijn vermogen bestaat in huisbezoekingen, om zijn mond open te kunnen houden.—
337
Wie zijn arm? De huurtoeren zegt gij, want dezen worden behandeld als de limoenen, die men zoolang drukt, totdat er niets geen sap meer in is. — Wie zij n arm ? De soldaten zegt gij, want deze lijden dikwijls kommer en gebrek en hebben somtijds zulk een honger, dat zij liever hun ransel zouden opeten, dan op den rug dragen. — Al deze menschen zijn arm, zegt gij, en ik zeg; al deze menschen zijn niet arm? Wie zijn dan arm? Al degenen, die in hun leven reeds zoo vele uren hebben hooren slaan en nochtans zoo weinige tot het heil hunner ziel besteed hebben. Wij menschen zijn rijk genoeg, zoolang wij leven en hebben geld in overvloed, ja zitten tot over de ooren in het goud, want wij bezitten den gouden tijd, een schat, die grooter dan alle rijkdommen is. En bezitten wij ook alle schatten en rijkdommen dezer wereld, maar maken geen goed gebruik van den tijd, dan zijn wij arm, bedelarm, doodarm, ja de ongelukkigste menschen der wereld. Ach! dat de menschen dit toch wilden bedenken ! „Ons leven zal voorbijgaan als de schijn van eene wolk, en verdwijnen als een nevel, die door de stralen der zon en door de kracht van hare hitte wordt verdreven... Onze tijd is eene voorbijvliegende schaduw.quot; Aldus spreekt de wijze Man. „Hoedanig is toch uw leven? Een damp is het die vooreen luttel tijds verschijnt en daarop vergaan zal?quot; Jac. IV. En ach! hoe vele uren worden er op éénen dag nutteloos verspild ? Hoe vele in een week? in een maand? in een jaar? Hoe veie in tien, twintig, dertig jaren? In een jaar zijn 8766 uren; in twee jaren 17532. Van hoe vele uren zal een mensch rekenschap moeten afleggen, die twintig, dertig, veertig en meerdere jaren geleefd heeft. Hoe vele van die uren worden er niet verkwist door nuttelooze bezigheden! Hoe vele worden er doorgebracht met kwaad doen en zondigen! Hoe weinige worden er besteed voor het eeuwig heil der ziel!!....
Kijk, kijk! ginds staan eenige jongelieden met mantels om I. 22
138
bij elkander; indien ik mij niet vergis, dan zijn het heeren studenten. Ja, ja, zij zijn het zeker, men kan het aan hun linkerarm zien, want zij zijn gewoon den eenen elleboog wat vooruit te steken, dewijl zij zoo vele jaren lang onder den rechterarm hunne boeken hebben gedragen. Deze staan daar reeds bijna twee uren den tijd te verkwisten. Och neen, neen, zij verkwisten den tijd immers niet, want ieder werkt zoo hard als hij maar kan! Wel, wat doen zij dan? Wel zij hekelen en dat is immers werken, maar versta mij wel: zij halen iedereen, die hen voorbijgaat, over den hekel. Gaat er een boer voorbij met een wijde broek aan, dan roepen ze hem na: „Nouw ventje! je zult dezen morgen ook wel geschreeuwd hebben, toen je die broek aantrok!quot; Zien zij iemand loopen, die het haar heel rechtvaardig langs het hoofd heeft hangen , dan vragen zij hem: „Zeg jongetje! was het een groene of een roode pot met één oor, die jouw moeder jou op het hoofd heeft gezet, toen zij er met de schaar langs gingr1\'\' Met deze en dergelijke praatjes verbeuzelen deze snaken den kostbaren tijd.
Kijk, kijk! ginds op den hoek van het plein zie ik weer eenigen met velerhande kleuren uitgedost, de een in \'t rood, de ander in \'t blauw, de derde in \'t groen , de vierde in \'t geel, de vijfde in \'t bruin, de zesde is kakelbont van allerlei kleuren als een papegaai. Het zijn echter geen papegaaien, maar wel andere klapvogels, ik geloof, dat het lakeien zijn. Zij staan daar al een heele poos en vermorsen den kostbaren tijd. Neen, neen, zij vermorsen immers den tijd niet, want zij luien; luien is hun werk; want zij hangen alles aan de klok. Dat luien echter een zwaar werk is weten degenen wel, die de groote klok te Erfurt trekken, welke eenige duizende ponden weegt en daarom door vier en twintig sterke knapen moet geluid worden, terwijl de klank wel drie Duitsche mijlen ver wordt gehoord. Maar deze bedienden luien de varkens-klok ; zij hebben veel overeenkomst met zekeren vogel, die
139
ongeveer de grootte heeft van een lijster, met eene groote kuif, die gevormd wordt door de sterk verlengde vederen van den bovenkop, met dezen vogel, zeg ik, die den naam draagt van kap, en ook wel schijtkap, drek- of stronthaan, stinkhaan en vlaszaaier wordt genoemd, hebben die lakeien veel overeenkomst, niet juist daarom omdat zij even als deze vogel een pluim op hun hoofd dragen, maar omdat zij zich even als dit dier het liefst op vuile plaatsen ophouden en hun bek in alle drek en vuiligheid steken! o Hoe roekeloos wordt door zulken de schoone tijd verkwist!
Daar bij de brug zie ik ook weer eenigen bij elkander staan; naar alle waarschijnlijkheid zijn het burgerlui. Zij hebben daar ook al eeu paar uren staan schilderen en, naar ik zien kan, staan zij geheel en al ledig. Neen, neen! ik zie het al beter, zij snijden; snijden is hun werk. En snijden is immers werken, zoo als hout-snijden, lepels-snijden, brood-snijden, kool-snijden etc. etc. etc. Maar deze doen toch iets anders. Wat dan ? Wel, opsnijden. Zij bedenken allerhande nieuwstijdingen en liegen zoo verschrikkelijk, dat de dom van Keulen daarvan wel naar eenen kant zou overhellen. O Kostbare tijd, hoe weinig wordt gij toch gewaardeerd !
Ginds, op het eind van de straat, staan ook een paar menschen bij elkaar. Laat ik eens goed kijken, wie dat zijn. Ha! nu zie ik al, het zijn twee vrouwen. Zij zijn dezen morgen naar de vroegmis geweest het is nu al negen uur en nog staan zij ledig bij elkander. Neen, neen! dat is zoo niet, zij zijn druk aan \'twerk, want zij lezen en lezen is immers geen tijd verkwisten ? Maar wat lezen zij dan ? Wel zij lezen de planeten van hare mannen. Hoe gaat het, Barbertje? „„Ja, hoe zoude het gaan; het kon wel beter en veel beter ook. De H. Barbara wordt wel eens afgebeeld met een toren, maar men mocht mij wel met eene gevangenis afschilderen, want het is juist alsof ik ei in zat; ik mag
22*
340
nimmer uitgaan en moet altijd stokstijf in huis blijven zitten, want mijn man is een jaloersehe gek ! Maar mijn lieve Grietje! ik geloof, dat gij ook geen Paradijs op deze aarde hebt?quot;quot; „Neen, zeker niet, Barbertje! Ik geloof niet dat er een mensch op aarde is , die zoo geplaagd wordt, als ik. Men heeft mij met recht den naam van goede Griet gegeven, dewijl ik alles zoo geduldig verdraag, want ik heb een stier van een man, die altijd raast en tiert, alsof hij dol was. Indien ik eene waardin ware, dan mocht ik wel „ De wilde manquot; uithangen en het portret van mijn man nemen. Luister maar eens hoe hij met mij omgaat! Gisteren avond kwam hij halfdronken thuis; en omdat het eten niet zoo heel schielijk op de tafel stond, sloeg hij mij zóó hard in mijn bakhuis, dat de vonken mij uit de oogen stoven en dan durft hij nog wel te zeggen en er zich op te beroemen, dat hij zoo zacht niet met zijn rozenkrans omgaat, als met mij. Maar dat danke hem de beul, want hij heeft geen anderen rozenkrans als zijn vuist en hij telt zijne gebeden aan de vingers op, zoodat ik er een mooi lievertje aan heb, etc. etc.
Deze en duizend anderen van dit soort kumren. met alle recht onder de dieven en dieveggen gerangschikt worden, dewijl zij den edelen, kostbaren. gouden tijd , die met geen goud noch zilver, met geen puarlen noch edelgesteenten, noch met alle rijkdommen der wereld kan vergeleken worden, den allerhoogsten God door lachen, boerten, vreten, zuipen, spelen, kletsen ontnemen, stelen en rooven.
Uit de Heilige Schrift is bekend, welkeen zeldzamen droom de hofbakker van koning Pharao heeft gehad. Hij droomde namelijk, dat hij drie korven met brood op zijn hoofd droeg, maar dat de vogelen des hemels daarop afkwamen en hem het wittebrood uit den bovensten korf opvraten. Toen nu deze hoi bakker aan den vromen jongeling Jozef, die met hem , maar onschuldig, gevangen was, zijn droom had verhaald,
341
legrde Jozef hem denzelve op deze wijze uit: „Mijn iieve bakker! zeide hij, ik zal u spoedig uit den droom helpen. De drie korven, van welke gij gedroomd hebt, beteekenen drie dagen, na welke gi] zult worden opgehangen.quot; Hoe? opgehangen ? waarom toch ? Wel met een sterk touw om den hals en zoo is het ook gebeurd.
Mijn lieve, kuische Jozef, zoo noemt gij dan de drie korven drie dagen? Brie korven zijn drie dagen: wel! wel! nu zal ik jouw tijddief en jouw tijddit-vegge eens aanpakken en vragen jouw eens: Hoe oud zijt gij? „Veertig jaar.quot; Goed! goed! veertig jaren zijn vierhonderd e;i tachtig maanden ; vierhonderd en tachtig maanden zijn tweeduizend en tachtig weken ; tweeduizend en tachtig weken zijn veertienduizend en zeshonderd dagen. Hebt gij \'t verstaan? Indien gij nu van daag moest sterven , zoo zoudt gij voor God veertienduizend en zeshonderd korven moeten brengen, want gij hebt wel gehoord, dat Jozef de dagen met korven vergelijkt. Nu zou ik wel eens gaarne willen zien, wat er in eiken korf is ? O hoe vele ledige korven zullen er onder deze veertienduizend zeshonderd korven zijn? Want hoe vele dagen hebt gij God gestolen, daar gij ze met luieren hebt doorgebracht en niets goeds op dezelve verricht hebt? Ik zou wel gaarne daar bij tegenwoordig willen zijn, wanneer men al deze korven eens opende; hoe menig korf zal daar bij zijn, in welken niets anders als kaartspellen en kaartebladen liggen ? Hoe vele korven zullen er uit deze veertienduizer.d zeshonderd wel zijn, die vol zijn met kannen, kruiken, fieschen, glazen etc. etc.! Immers hoe vele dagen hebt gij met zuipen en slampampen ten einde gebracht! — o Hoe vele ledige korven zullen er bij die veertienduizend zeshonderd zijn, daar gij zoo vele dagen met luilakken, met slapen, hangen en liggen hebt versleten ! O welk een strenge rekenschap zult gij eenmaal aan den oneindig rechtvaardigen God moeten geven, welke u zooveel tijd heeft
342
geschonken om denzelve enkel en alleen tot zijnen dienst en tot uwe zaligheid te besteden, welken gij nochtans geheel onnut en vruchteloos verkwist en verkwanseld hebt!
Maak daarom toch een goed gebruik van den tijd, want als hij voorbij is, komt hij niet wederom terug en dan ziet gij eerst hoe kort, hoe ellendig kort de tijd is. „Duizend jaren zijn als de dag van gisteren, die voorbij is,\'\' zegt de Psalmist. Mijne dagen zeide de geduldige man Job te midden zijner ellenden, zijn sneller voorbijgegaan, dan een webbe die door den wever wordt afgesneden. Joh VIL Koning Ezechias, toen Isaias hem zijn aanstaanden dood voorzeide, riep uit: De tijd mijns levens is heengevloden en van mij weggevoerd gelijk een herderstent. Be draad mijns levens is als van een wever afgesneden; ja afgesneden als wanneer ik maar eerst begon. — Waar zijn nu al die jaren, die gij reeds geleefd hebt? Zij zijn verzwonden, verzonken in het bodemlooze niet! En zoo zullen ook al die jaren voorbijgaan en verzwinden, die nog komen zullen. Ware het, dat gij van Adams tijd af tot nu toe geleefd hadt en nu moest sterven, hoe kort zou u de tijd schijnen, die voorbij is ? Indien dan onze tijd zoo spoedig voorbij vliegt, indien hij zoo kort, zoo vreeselijk kort is, hoe noodzakelijk, hoe uiterst noodzakelijk is het dan, om den tijd wel te besteden. „Zoo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons het goede werkenquot; Gal. VI vs. 10. Wees gedachtig dat de dood niet vertoeft! Eccl. XIV.
Er zijn sommige bergen in de wereld welke bijna altijd vnur spuwen, zooals de Etna in Sicilië, de Vesuvius in Napels, de Chimera in Licia, etc; en dit vuurbraken is somtijds zoo sterk, dat daardoor naburige velden, bosschen, woningen en dorpen worden vernietigd. De H. Augustmus Lib de Civit C. 21, is van gevoelen, dat deze vuurspuwende bergen rechte schoorsteenen van de hel zijn. Wanneer het nu , o mensch! geoorloofd ware door zulk eenen vuurspuwenden schoorsteen naar beneden in de hel te roepen en daar te
343
vragen aan twee en dertig Romeinsche keizers, welke heidenen en afgoden-dienaars zijn geweest; daar te vragen aan twee en dertig koningen van Persiën, aan een en veertig koningen van Syriën, aan negen en twintig koningen van Meden, aan twee en dertig koningen van Babyion en aan meer dan twintig Ottomanische monarchen; wanneer gij mogelijk den een of den ander kondt vragen, dien gij zelf gekend hebt, of met wien gij gegeten en gedronken of op eene andere vriendschappelijke wijze hebt omgegaan, wanneer gij die allen zoudt vragen, zeg ik, wat zij doen zouden, indien zij maar een enkel uurtje wederom op de wereld konden komen, om boete te doen, wat zouden zij u antwoorden ? O! o! o! zouden zi] allen te gelijk uitroepen, o! o! o ! voor zulk een uurtje zouden wij gaarne honderd duizend jaren in de hel willen lijden en nog veel meer pijn en smart willen uitstaan dan wij het nu moeten doen! Maar ach! het is te vergeefs! — — — zulk een uurtje is ons voor eeuwig — — voor eeuwig geweigerd! En gij, o mensch! verkwist, verspilt en verdoet uwen gouden tijd zoo lichtzinnig en roekeloos, ofschoon gij toch niet kunt weten of dit niet uw laatste uur is, na welke gij in eeuwigheid geen meer zult hebben!quot;
Ja, tijddief en tijddiefegge! zoo is het, want wij zijn geen meester van den tijd. De tijd, die voorbij is, is de onze niet meer en de toekomende tijd is onzeker. De tegenwoordige tijd is maar een oogenblik en deze is ons door God slechts gegeven om Hem te dienen, onze zaligheid te bewerken. de schulden welke wij door onze zonden gemaakt hebben, te betalen en rijkdommen voor den Hemel te vergaderen. Velen leven helaas! alsof zij heer en meester waren van den tijd. „Geene tijden zijn er of hebben er kunnen zijn, of zullen er kunnen zijn, van welke God de Schepper niet is,quot; zegt de H. Augustinus. Alleen God dus is Heer en Meester van den tijd en niet wij. Ja er is zelfs geene minuut op den dag
344
waarvan wij mogen zeggen: Ik mag nu met dezen tijd doen wat mij belieft. En ach! hoe menige minuut, hoe menig uur laat men nutteloos verloren gaan!
Het vrouwtje in het Evangelie had een penningske verloren. Zij stak nu fluks eene kaars aan en zocht in alle hoeken van het huis boven en onder zoo lang rond , totdat zij het vond waarover zij zich ten hoogste verblijdde. Wij zouden ons ook wel mogen verblijden en geen klein beetje ons verheugen wanneer wij onzen verloren tijd wederom konden terug vinden, maar het is te vergeefs! Waar zijn de jaren, maanden, weken, dagen en uren van onze jeugd gebleven ? Verdwenen zijn ze, verloren! Waar zijn de weken, maanden, dagen en uren van ons verder leven gebleven? Verdwenen ! Verloren! — — Ten tijde van den zieken koning Ezechias is de zon terug geloopen, maar onze voorbijgevlogene jaren, maanden, weken, dagen en uren kunnen niet meer terug gaan, want de tijd is onherroepelijk.
En daarom is de tijd zoo kostbaar. „Er is niets kostbaarder dan de tijd,quot; zegt de H. Bernardus. „Hij is in zekeren zin zooveel waard als God zelf, zegt dezelfde heilige, dewijl het bezit van God de vergelding is van het goed gebruik des tijds. „De tijd is zoo kostbaar, zegt de H. Antoninus, dat de verdoemden gaarne alle schatten der wereld zouden geven indien zij dezelve in hunne macht hadden om maar een enkel oogenblik tijds te kunnen bekomen.quot; En indien zij hetzelve verkregen, hoe nuttig zouden zij het besteden ! En gij tijddief en tijddiefegge, die nu zoo lichtzinnig met den tijd omspringt, hoe vreeselijk zult gij het op uw doodsbed beklagen! Dan zult gij misschien onder tranen en zuchten om een half uurtje bidden en smeeken, maar wie weet, of het u zal worden gegeven? De H. Gregorius verhaalt, dat een mensch, die geheel zijn leven in zonden en dwaasheden had doorgebracht, eensklaps op eenen nacht door eene doodelijke
345
ziekte werd overvallen. In angst en vrees riep hij nu uit; „Ach! groote God! laat mij nog eenige oogenblikken leven, Heer! laat mij leven tot morgen!quot; Maar het was te vergeefs gebeden, te vergeefs gesmeekt, te vergeefs geroepen; hij kon zoo veel tijd niet verkrijgen, om zijn geweten in orde te maken , dewijl hij zoo veel tijd had verkwist en zoo vele gelegenheden had laten voorbij gaan, om zich zalig te maken. Laat ons derhalve alle oogenblikken, die God ons geeft, goed gebruiken, want zij zijn geteld en niemand heeft de macht er een bij te doen. „Kort zijn de dagen des menschen: het getal zijner maanden, o Heer! siaat hij U besloten; Gij hebt de palen gesteld, welke hij niet kan overwinnen. Job XIV.
In de hel moet men branden en braden, honger lijden, versmachten van dorst, klappertanden van de koude, maar dit is de ergste pijn nog niet. De kwellingen , tormenten, pijnigingen , zwaarden , galgen , zweepen , gloeiende roosters en alle mogelijke wreede folterwerktuigen der onmenschelijke, tijgerachtige, bloeddorstige tirannen Diocletiaan, Juliaan, Maximiaan, Vespasiaan , Gratiaan, Nero, Calligula etc. met welke zij de eerste Christenen gemarteld hebben zijn kinderspel en geen noemenswaard in vergelijking met de pijnen der hel. Maar raad eens welke pijn daar de grootste is? Wacht even, gij zult het dadelijk hooren!
Humbertus de 7 don. schrijft het volgende; Een heilige ordenspersoon hoorde eens eene klagende en vreeselijk klinkende stem. Daar hij niets zag, vroeg hij wie daar kermde ? En hierop kreeg hij ten antwoord dat het de stem was van eene verdoemde ziel, en dat haar, alsmede alle verdoemden, niets meer smartte, (let er wel op gij roovers van den tijd!) dan het verlies van den gouden tijd, dewijl zij zoo vele dui-zende uren had laten voorbijvliegen, van welke zij in ieder den Hemel had kunnen verdienen, o Onherstelbaar verlies! Nu hebben zij geen tijd meer, de deur is gesloten, het vonnis
346
is geveld, de markt is afgeloopen, de bron der genade is opgedroogd, de zon der barmhartigheid is ondergegaan. Geen enkel oogenblik tot boetvaardigheid blijft hun meer overig, terwijl zij voorheen met zooveel gouden tijd waren voorzien.
Ja, heeft men hier in dit leven den tijd verloren, dan heeft men veel, verschrikkelijk veel verloren, wat zeg ik? dan heeft men alles verloren voor de eeuwigheid! „Men behoorde liever alles te verliezen , dan den tijd , zegt de H. Chrysostomus; verliest gij goud, het kan wederom gekregen worden, maar den verloren tijd nimmer.quot; „En ondertusschen wordt er tegenwoordig niets minder geacht, dan de tijd,quot; zegt de H. Ber-nardus. „Verliest gij een weinig geld, gij noemt dit schade zegt de H. Chrysostomus, en als gij geheele dagen in de werken van den duivel hebt versleten, dan rekent gij dit voor geen verlies.quot; Hoe dwaas is toch de mensch! Alle andere verliezen worden beklaagd en over bet verlies van den. tijd laat men nauwelijks een zucbt! Met alle goederen dezer wereld kunt gij zelfs niet ééne minuut, die voorbij is, terug krijgen. De heetste en de dikste tranen van boetvaardigheid zijn niet in staat om den verloren tijd weder te geven. O welk eene verblindheid is het dan toch, zoo vele uren te verkwisten, zonder daarover de minste smart te gevoelen, ja bij dat verlies zelfs nog vroolijk en blij te zijn! „Helaas! de dagen van zaligheid gaan voorbij en niemand denkt er op!quot; zegt de H. Bernardcs. Hebt gij den voorleden tijd verloren, denkt ernstig op den toekomenden en doet voordeel met den tegenwoordigen, want gelijk er voor den stervende niets droeviger is, dan den tijd te hebben misbruikt, zoo is er voor hem alsdan ook niets troostvoller, dan denzeive heilig besteed te hebben.
Wanneer iemand onzer zulk een ondeugenden jongen betrapte die alleen uit moedwilligheid in een kelder alle zwikken en deuvikken uit de vaten trok en den besten wijn liet wegloopen
347
zoo zou hij immers niet kunnen nalaten om zich over dezen schelm op eene schrikbarende wijze te vertoornen, die zalk eene kostelijke zaak als den edelen wijn zoo onnut gicg verkwisten. Maar wat heteekent nog het grootste vat wijn ware het ook dat van Heidelberg en mocht het ook met Joannesberger of Champagne gevuld zijn , tegen den tijd van een enkel kwartier uurs ? Immers nog minder dan het iinzen-moes van Esau tegen het Manna der Israëlieten; nog mioder dan de oude visscherslaars van den armen Petrus tegen den grooten Oceaan. En hoeveel gouden, edele en kostbare tijd wordt er desniettegenstaande in de wereld op eene nuttelooze wijze als \'t ware weggesmeten! Och! goede beste man! geloof maar den H. Gregorius van Hazianze en erken de bedriege-lijkheid van den duivel, die u dagelijks en zonder ophouden in de ooren blaast: Geef mij den tegenwoordigen tijd, maar God den toekomenden ; mij de jeugdige jaren, maar God den ouderdom ! Vrat. 4. de St. Joh. Bapt. Och neen, neen Christen! luister toch niet naar deze hedriegelijke verdervende taal! zie eens wat Job daarvan zegt: „In \'t goede dat is: in vreugde en wellust verdijten zij hunne dagen , en wanneer zij er het minst op beducht zijn, dalen zij in een oogenblik in \'t graf, ja in de hel. Job XXL
Gave God, dat toch een ieder dagelijks dacht aan de spreuk die ik eens op een grafzerk van een voornamen bisschop heb gelezen :
Pernoctavi hie in mundo , omnes sequimini!
Dit wil in het Hollandsch zooveel zeggen , als:
I)e bedriegelijke wereld heeft mij een nacht gehuisvest en ik ben vertrokken, gij allen zult mij volgen /
Ditzelfde geeft ook de H. Augustinus te kennen, wanneer hij in Seren. 31. de Verb. Dei zegt: „Bedriegt u niet, o mensch! Gij zijt een reiziger en niet anders als een gast, die des nachts in een herberg blijft, gij moet reizen of gij wilt
348
of niet en alles, wat gij van uwe voorouders geërfd hebt, moet gij eenmaal aan uwe evenaasten overlaten !quot;
O Mocht mijne zwakke stem op alle plaatsen, op alle uiteinden der wereld kunnen gehoord worden, dan zou ik roepen.quot; „Keizers en koningen! bedriegt u niet, want gij zijt op deze wereld ook slechts gasten en vreemdelingen; besteedt uwen tijd daarom goed, want gij moet wel weten, dat gij met al uwe macht en vermogen geen enkel uurtje in uwe handen kunt behouden, dewijl gij evenzoo goed als alle andere men-schen moet sterven. Ja, steunt toch niet te veel op uwe kronen en schepters , want de ure komt, dat gij ze verlaten moet! — En gij overheden, geestelijke zoowel als wereldlijke! vergist u niet! gij zijt wel heeren en regenten, maar zult nochthans voor den grooten algemeenen Eechter moeten verschijnen èn zoowel voor u zelve als voor uwe onderdanen rekening en verantwoording moeten doen ? — Gij heeren advocaten en rechtsgeleerden houdt het voor eene slechte kunst om wat krom en scheef is recht, en wat onwaar is waar te maken! Bedriegt u niet! Gij zijt vreemdelingen op deze wereld, maar, maar! deze tijd zal eenmaal voorbijgaan en daarop volgt de eeuwigheid, in welke uwe gewetens zoowel als die van anderen zullen worden blootgelegd en alle dingen aan den dag zullen kornen, zooals zij zich in waarheid bevinden! — Gij kooplieden en ambachtslui, raapt en schraapt maar onrechtvaardig goed bi:,een; maar gij zult u vreeselijk bedriegen, gij zijt maar vreemdelingen en gij moogt willen of niet, eenmaal zult gij er aan moeten en alles met den tijd verlaten; gij zijt slechts bewoners van deze wereld voor een dag en nacht, want duizend jaren zijn voor God niet anders als de dag van gisteren , die voorbij gegaan is. En wat zult gij voor uw onrechtvaardig geld en goed inoogsten ? Niets anders als een eeuwig ach! en wee! o dwazen! o dolzinnigen! Komt toch eindelijk eens tot nadenken !
349
Bedenkt toch eens, gij tijd verspillende gekken! hoevele duizende zielen juist op dit uur, wanneer gij dit leest, uit hunne lichamen vertrekken, voor den Goddelijken Rechterstoel verschijnen en daar oogenhlikkelijk tot het eeuwig vuur worden verdoemd, dewijl zij, zulk een misbruik gemaakt hebben van den kostbaren tijd. Want wat weet gij er van, aan welk haartje het boven uw hoofd zwevend zwaard hangt ? Misschien is dit uw laatste levensuur en desniettegestaande doet gij, als de slakken, welke zingen terwijl hare huisjes branden! o onbegrijpelijke lichtzinnigheid!
Bedenkt eens hoevele verdoemde zielen in de helsche vlammen, die alle wateren der wereld niet kunnen uitblusschen , zitten te zuchten en te smachten, alleen omdat zij den tijd op zulke onnutte wijze hebben doorgebracht, gelijk gij nu doet! Wanneer aan die ongelukkige zielen maar één enkel oogenblik van die uren, dagen, weken, maanden en jaren, die gij zoo moedwillig verspilt, gegeven werd, door wat vuur, nog vreeselijker dan van de hel, door welke distels en dorens, hitte en koude zouden zij niet gaarne willen loopen, om voor de zonden van hun vroeger leven te boeten! Maar alles te vergeefs! Er zal geen tijd meer zijn. Apoc. X vs. 1. De oogut is voorhij gegaan, de zomer is ten einde; en nog zijn wij niet verlost. Jer. VIII vs. 20.
Is uw kleed gescheurd, gij kunt het weer oplappen, is uw huis ingestort, gij kunt het weer opbouwen, hebt gij geld en goed verloren, gij kunt het weer terugkrijgen, maar hebt gij den tijd verloren, om uwe eeuwige zaligheid te bewerken, dan hebt gij alles, alles verloren. O vreeselijk verlies!
Wij kunnen op deze wereld met den tijd, dien de goede God ons verleent eene eeuwigheid van geluk winnen, kan men grooter winst uitdenken? In ieder uur, op elk oogenblik uws levens kunt gij eenige winst voor uwe onsterfelijke ziel behalen, waarom verzuimt gij dit? Gij kunt groote rijk-
350
dommen en kostbare schatten verzamelen, is het derhalve niet eene verschrikkelijke verblindheid om de kostelijke uren des levens nutteloos door te brengen ? En toch, helaas! is niets zoo algemeen, dan het verkwisten van den tijd.\' Velen zoeken, en zij zijn recht verheugd, wanneer zij de gelegenheid daartoe vinden, om den tijd in nieuwsgierigheden, in onnoodige visites en wandelingen, maaltijden en vermaken, in ijdele en dwaze gesprekken den tijd te kunnen verdrijven. „Wat zullen wij heden doen1?quot; vragen de leegloopers, „wij moeten ons toch zien te vermaken om den tijd te verdrijven.quot; Ach dolzinnigen! ach vermetelen! spoediger, dan gij denkt, zal deze tijd voor u voorbij zijn! Weet gij niet, dat gij geen oogenblik hebt te verliezen, dat misschien voor u nog slechts een uur en mogelijk nog minder is weggelegd? Het langste leven is maar een korte tijd om den hemel te verdienen. „Zelfs eene eeuw van boetvaardigheid, zegt de H. Augustinus, zou niet te lang zijn, om het bezit van een God te koopen, dien gij verliest door het misbruik van den tijd.
„Er is niet één oogenblik tijds, van welk u, geen rekenschap zal worden gevraagd,\'\' zegt de H. Antonius. Alle uren, die gij niet volgens den aanbiddelijken wil Gods hebt gebruikt, zullen u hiernamaals beschuldigen. God zal u vragen en met alle ernst vragen of gij uwen tijd gebruikt hebt tot zijne eer en glorie en tot heil van uwe ziel, want daarvoor alleen en voor geen ander doel is ons de tijd gegeven. Wat zoudt gij antwoorden , wanneer gij op dit oogenblik voor het oordeel Gods stond ? O doet nu wat gij dan zoozeer zoudt wenschen gedaan te hebben! „De mensch zoekt goed te doen, zegt de H. Chrysostemus, wanneer de dood hem den tijd beneemt, om het goed te kunnen doen.quot; Is dat niet verschrikkelijk dom? Is dat niet onbeschrijfelijk dwaas?
„Laat ons dan, zegt de H. Chrysologus, een weinig tijds leven voor God, wij die tot hier toe geheel voor de wereld
351
geleefd hebben.quot; Roepen wij nogmaals de vermaning van den H. Apostel Paulus in ons geheugen: „Zoo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons het goede werkenquot; Gal. VI vs. 10. En bedenken wij wel wat de goddelijke Zaligmaker zegt: JPr zullen dagen Tcomen, wanneer gij legeeren zuil, éénen dag van den Zoon des menschen te zien, en gij zult dien niet zien. Luc. XVII vs. 22. Ja er zullen dagen komen, in welke de tijd van genade en barmhartigheid voorbij is! Zoo dikwijls gij dus eene klok hoort slaan zoo zegt met den H. Nicol. Falentimus; „O Heer en mijn God! nu is al wederom een uur van mijn levenstijd verloopen, waarvan ik U rekenschap moet geven; daar nochtans geen andere tijd zal komen, om den verloren wederom in te halen.quot; — Och, doe dit toch beste lezer en lezeres, want: Ziet, nu is de welaangename tijd; ziet, mi is de dag der zaligheid! 2 Corint. VI vs. 2.
En wat moet gij in dezen welaangenamen tijd, in dezen dag der zaligheid doen ? Luister!
Ik moet de werken doen van Hem, Die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Joan. IX vs. 4.
De kennis der toekomende dingen is den alwetenden God alleen voorbehouden. Voor Hem is niets bedekt, verborgen, verscholen, begraven en versluierd. Hij is een oog die alles ziet; een sleutel die alles opent; een wijzer die alles aantoont; een maat die alles meet; eene hand die alles ontdekt. Hij heeft van eeuwigheid af gezien wat er geweest is, wat er nog is, wat er zijn zal; wat, hoe, waar, wanneer het geweest is; wat, hoe, waar en wanneer het nog is; wat, hoe, waar en wanneer het zijn zal. Deze alles bezittende, alwetende en almachtige God heeft eenige menschen voor, onder en na de Oude Wet verlicht, om toekomende dingen te voorzeggen. Zulke menschen droegen den naam van propheten. Vóór de Wet hebben gepropheteerd : Adam, Enoch, Noach, Abraham, Josef etc.; onder de Wet: Isaias, Ezechiel, Jeremias, Daniël, Oseas, Joël, Amos, Jonas, Michaeus, Nahum, Habacuk , Zephanias, Zacharias, Malachias, Samuel, Gad, David, Nathan, Jehu, Azarias, Elias, Elisaeus etc.; na de Oude Wet, onder het Nieuwe Verbond: al de Apostelen en vele heilige martelaren , die allen als een emmer water waren, die geen water
353
uit zich zelve heeft, maar uit eene diepe put; die geweest zijn als een orgel, dat van zich zelf geen geluid geeft, maar door een ander moet bespeeld worden; die geweest zijn als eene kaars, die niet van zelf brandt maar door een ander moet worden aangestoken.
Alhoewel nu God de eenige is die de toekomst weet en door zijne goddelijke almacht slechts aan zeer vrome en heilige personen somtijds de gave der voorzegging verleent, zoo zijn er nochtans onder de Adamskinderen gekken in overvloed te vinden , die zich zeiven de kunst aanmatigen om aan anderen de toekomst te voorspellen, met welke bedriegerij zij hun eigen beurs trachten te vullen en anders niets.
Welke aartsgekken zijn de astrologisten niet? Hiermede worden degenen niet bedoeld, die door eene bijzondere wetenschap uit den loop der planeten en de gesteldheid der sterren natuurlijke gebeurtenissen, die noodzakelijk moeten volgen, wanneer God niet met een wonder daar tusschen grijpt, als zonsverduistering, maansverduistering, brandende hitte, felle koude, storm, regen etc. etc. langen tijd te voren kunnen zeggen. Dit is eene loffelijke wetenschap, die mede beoefend hebben Adam, Abraham, Enoch, David, Salomon, Job en vele andere groote en heilige mannen onder het Oude en Nieuwe Verbond. Onder dwaze astrologisten echter versta ik degenen, die als waanwijze ingebeelde gekken uit de conjunctie en constellatie der sterren de lotgevallen der men-schen willen bepalen en ik weet niet wat voor wondere en zeldzame dingen willen voorzeggen.
In de maan snuffelen deze gekken alle hoeken door, ofschoon zij 1575Ö mijlen hoog staat en den hemel in 28 dagen doorloopt; nochtans keeren zij haar het onderste boven en vinden in dezelve alle handelingen der menschen. Boven de maan staat Merourius 7877 mijlen, die in 300 dagen den hemel doorwandelt; dezen doorzoeken zij in al zijne holen en vouwen
354
door en door. Dan komt Venus, juist zoo ver als Mercurius van de maan; zij heeft haar logement niet ver van de zon en doorloopt den hemel in 330 dagen; bij haar zoeken zij de kolen onder de asch. Boven Venus staat de zon 28415 mijlen, deze doet haren gewonen loop, nochtans tellen de astrologisten al hare stralen, die zij te zamen vatten en als een bezem bijeen binden, waarmede zij alle eer en hoogheid bij elkander vegen. Dan komt de planeet Mars, vijftienduizend zevenhonderd en vijftig mijlen hoog, die in ongeveer een en een halfjaar den hemel rondwandelt en wien de astrologisten zijn ijzeren buis en broek versmeden, zoodat er alle courage uitvalt en naderhand kunnen zij daaruit zien, waar zich vrede en oorlog opdoet. Jupiter staat boven Mars 7870 mijlen hoog; hem streelen de astrologisten als een kattestaart en weten hem de kaart zoo te verschieten, dat hij bijna allemaal harten geeft. Boven Jupiter staat Saturn us zoo hoog, dat men schier niet weet, of hij in dertig jaren zijnen loop wol vervult. De astrologische gekken kunnen met hem geenszins overweg, dewijl hij hun de schede van zijne scherpzinnige gebaarden gedurig in de oogen smijt en zij zoeken met Saturnus als met een lantaarn, alles wat kwaad is in de wereld. Zeker de narrelogisten verdienen wel een drinkpenning, dewijl zij zoo dikwijls zoo hoog op en af moeten klimmen en alle uren des menschelijken levens aan eene bepaalde planeet hebben onderworpen.
Een kind, dat onder Saturnus is geboren, zeggen deze gekken, wordt hoogdravend en stout gelijk Antonius Leva, een generaal van keizer Karei V. Toen deze generaal eens met zijne podagreuse voeten bij den keizer stond, had deze hartelijk medelijden met hem, dat hem het staan zoo moeilijk viel. Antonius Leva gaf echter ten antwoord, dat hij veel grooter ongemak aan zijn hoofd , dan aan zijne voeten leed; daarmede te kennen willende geven, dat hij zoowel als andere
grooten gaarne de eer had, om met gedektec hoofde voor Zijne Majesteit te mogen staan.
Een kind onder Jupiter geboren , zegge deze gekken , zal zeer wijs en verstandig zijn, gelijk zeker geheime minister van een voornamen vorst geweest is, die altijd en overal in alles zijn eigen kop volgde en den goeden raad van anderen in den wind sloeg. Toen deze met zijn vorst eens uitreed, vroeg deze den geheimen minister of hij op geen goed paard reed? o Ja, antwoordde de minister, uwe Majesteit rijdt op een zeer deftig en sterk paard, want het draagt den koning en al zijne raden; waarmede hij wilde te kennen geven, dat hij vorst en geheime raad te gelijk was.
Een kind onder Mars geboren, zeggen deze dwazen, krijgt rood en gekruld haar en wordt zeer bloeddorstig en moorddadig, gelijk geweest zijn de Boheemsche vrouwen onder Valascha die in eenen nacht al hare vaders, mannen, broeders en zonen hebben omgebracht.
Een kind onder de zon geboren, zeggen deze gekken, wordt mooi van tronie en zal tot groote eer komen, gelijk Lechus die van een boer een koning werd en schepter en kroon in Polen heeft gedragen. Drie van zijne vroegere boerenpijen heeft hij midden in zijn paleis opgehangen, opdat hij toch niet vergeten zoude, wie hij geweest was.
Een kind onder Venus geboren, beuzelen deze gekken, wordt vriendelijk van uitzicht, maar op het punt van eerbaarheid zal hij veel te wenschen overlaten, gelijk Athenasius een koning der Gothen.
Een kind, onder Mercurius geboren, is zeer vroolijk en zal de studie beminnen, gelijk Aristoteles, van wien Alexander de Groote bekent, dat hij aan hem als leermeester meer verschuldigd was wegens zijne verkregene wetenschappen, als aan zijn vader Philippus wegens zijn leven.
Een kind, dat onder de maan geboren is, zal gewoonlijk
356
met de oogen -wenken en bijna iedereen bedriegen en door list betrekken, gelijk Laban, die aan Jacob had beloofd hem de schoons Rachel tot vrouw te geven, terwijl hij hem de leelijke Lea gaf.
De twaalf hemelteekens hebben volgens het zeggen van deze waarzeggende astrologisten niet minder invloed op den mensch, namelijk: de Eam, de Stier, de Tweelingen, de Kreeft, Leeuw, de Maagd , de Weegschaal, de Scorpioen, de Schutter, de Steenbok, de Waterman en de Visch.
Ten opzichte van dezen is hunne waarzeggerij als volgt:
Die onder den Visch geboren is zal een kwaad wijf krijgen, dat hij alle dagen eenmaal moet afrossen, maar des Zaterdags tweemaal, opdat zij het moge weten wanneer de week uit is.
Die onder den Waterman geboren is zal een eerlijk man zijn, bij wien de tong niet verder van zijn hart is als het eene neusgat van het andere. Zoo iemand zal in nood en dood een goede vriend blijven.
Die onder den Steenbok geboren is zal met de waarheid omgaan als de koster met den palmezel, dien hg maar eenmaal in het jaar gebruikt; hij zal de woorden vergulden als de apothekers de pillen, zijn mond zal van leugens nog meer stinken, dan het graf van Lazarus.
Die onder den Schutter geboren is zal vele vijanden krijgen, die hem gedurig zullen vervolgen. Hij zal zijn als eene duif onder de raven, als een wolf onder de schapen, als een kaas onder de ratten en als een muis ouder de katten.
Die onder den Scorpioen geboren is zal gramstorig zijn en als een orgel, dat terstond begint te schreeuwen wanneer het maar even wordt aangeraakt. Hij zal zijn als een spiegel, die terstond een donker gezicht geeft, wanneer men wat al te kort bij hem komt.
Een kind onder de weegschaal geboren zal geene hooge jaren bereiken, maar in het XLIX8t0 jaar worden opgehangen.
357
Een kind onder de Maagd geboren zal wel een mooi gezicht hebben, maar later altijd vervolgd worden door zijne naaste vrienden. Zijn vader wordt hem een verrader, zijn awager een slager, zijn buurman een schuurman, zijn baas een aas.
Een kind onder den Leeuw geboren zal er niet slecht uitzien en in de toekomst buitengewoon veel geluk hebben te verwachten.
Een kind onder de Kreeft geboren zal een welgevormd lichaam hebben , maar aan vele ziekten zijn onderworpen en het zal daarom dikwijls zijn lichaam moeten herstellen gelijk een arme student zijne oude broek.
Een kind onder de Tweelingen geboren zal toegang bij groote heeren hebben en door een rijk huwelijk vele goederen verkrijgen, maar wegens de koppigheid van zijn wijfje zal zijn voorhoofd zoo hard worden als een smidshamer.
Een kind onder den Stier geboren, zal wild, dom en lomp zijn; hij zal nooit een a voor een b weten te onderscheiden en desniettegenstaande zal hij toch meenen, dat hij meer wijsheid bezit dan alle philosophen te zamen.
Een kind onder den Ram geboren zal een zoet, lief gezichtje hebben, maar zich vooral moeten wachten voor al degenen, die een langen rooden baard dragen....
Ziet! zulke snapperijen en leugenachtige verdichtsels en zoutelooze vertelseltjes brengen de neuswijze planeetlezers bij hoopen ter markt, vullen daarmede geheele boeken, bedreigen vele landen, verschrikken groote steden, brengen groote ministers tot achterdocht, kittelen voorname opperhoofden, belooven veel victorie, verkondigen vele sterfgevallen, vertellen vele onlusten, zwetsen veel van geheime raadslagen, vermanen en waarschuwen voor ongelukken etc. etc. etc.
Dewgl het nu wel eens den een of anderen keer gebeurd is , dat de planeetlezer het een en het ander van deze en gene heeft geraden , zooals dat anderen ook somtijds gelukt, willen
358
die bedriegers voorgeven, dat zij geheel zeker er van zijn, wat in de toekomst gebeuren zal. Maar zegt mij eens, gij sterrengapers, gij waanwijze planeetlezers, gij firnamentsgekken ! (vergeef het mij, dat ik u zoo onbeleefd aanspreke, want ik ben onder een gesternte geboren, dat mij tot een aartsvijand van alle astrologische gekken heeft gemaakt!) zegt mij eens, gij sterrekijkers, gij hemelbespieders, gij sterrelicht-snuiters , hoe dikwils hebt gij mis geraden ? Och! vele honderddui-zende malen hebt gij het willen raden, maar niet getroffen !
Komt hier , narostralogisten! zegt mij dereden eens, waarom Jacob en Esau, die onder een en hetzelfde hemelsteeken zijn gekomen, nochtans zoo verschillend van aard waren, daar immers de een vroom was en op den ander veel was af te dingen?
Doet den mond open, gij waarzeggende gekken! en beantwoord mij, of zij allen, die in het jaar 1578 te Lissabon in Portugal aan da pest stierven, en welker getal 70000 beliep, op denzelfden tijden onder hetzelfde hemelteekea zijn geboren terwijl zij allen denzelfden dood stierven ?
Laat u nu hooren, geleerde planeetlezer en zeg eens de reden waarom Requuis, een boerenzoon, en Johan van der Weert, de zoon van een eenvoudigen ambachtsman, twee dappere generaals werden, terwijl anderen, die op hetzelfde tijdstip geboren zijn, hun leven lang onbenullige en lummelachtige preagels zijn gebleven?
Lost mij nu eens op, gij waarzeggende planeetlezers, waarom in eenen bloedigen veldslag zoo velen te gelijk naar de andere wereld worden gezonden, ofschoon zij onder verschillende constellaties der sterren geboren waren ? Och ik zie het wel, gij zijt er mede verlegen, de zaak wordt u nu veel te duister. Aan zulke ingewikkelde vraagstukken hebt gij nooit gedacht, ja gij hebt er zelfs niet van gedroomd. Nu ik zal u daarover niet zwart aankijken, dat beloof en verzeker ik
359
u, want aan zwarte gezichten heb ik een oom verloren. Ik moet zelf zoo dikwijls en zoo vele zwarte, leelijke en stuursche gezichten op een dag zien, dat ik wel aartsdom zou zijn, wanneer ik ze nog met het mijne zou willen vermeerderen. Och neen! laat ons elkander het leven niet lastiger maken dan het reeds is. In goede verstandhouding met elkander leven en de een de ander niet plukharen, bijten , krabben, slaan, stooten, knijpen, trappen, schoppen, schelden, ver-wenschen, zij ons streven! Maar elkander de waarheid zeggen dat is onze plicht, en wanneer het er op aan komt dan moeten wij er geenszins tegen opzien, om elkander ongemakkelijk de waarheid onder den neus te wrijven en wel zoo dat hij er van jeukt. Ja het is waar: De waarheid kan geene herberg vinden, zegt het bekende spreekwoord, maar dat mag ons den mond niet toesluiten, want niemand is gelukkiger dan degene die bij de wereld geene herberg kan vinden en door haar wordt verstooten , dewijl hij dan des te eerder in den Hemel zijn logement kan nemen. En daarom, heeren nara-strologisten! ik wil u dan de waarheid onbewimpeld zeggen en u een goeden en heilzamen raad geven, opdat gij op den laatsten dag bestaan moogt! Wanneer gij eenmaal deze wereld moet verlaten, neemt dan de verschillende planeten en de twaalf sterrebeelden van den dierenriem met u mede! De een kan zich op den Visch zetten en daarop naar de andere wereld zwemmen; de ander kan op den steenbok gaan zitten en springen daarheen; een derde kan op den Leeuw rijden en haasten zich daarheen; een vierde kan den Tweelingen op den bochel gaan zitten en laten zich daarheen dragen; een vijfde kan den Stier tusschen de horens kruipen en met hem daarheen loopen; een zesde kan den Ram aan den staart vasthouden en laten zich door hem daarheen sleepen; een zevende kan den kreeft en den Schorpioen voor den wagen spannen en rijden er te post heen, de Waterman kan dan
360
voor voerman spelen; een ander neme de Maagd aan de hand en wandele met haar te voet er heen. En wanneer gij gevraagd wordt, waarom gij dit of dat gedaan en het een en ander gelaten hebt, dan hebt gij immers aanstonds eene verschooning bij de hand en kunt zeggen, dat die ster, of die planeet, of dat hemelteeken daarvan de oorzaak is, dewijl zij uwen wil beheerschd en daarover heerschappij gevoerd hebben. Of gij echter alsdan den grooten Hechter daarmede tevreden zult stellen, daaraan twijfel ik hard, zeer hard. Want indien de sterren en hemelteekens eene oorzaak van het kwade zijn, dan moeten ze zelve naar den afgrond dalen, waar de Visch en de Kreeft gekookt worden en de Stier en de Ram gebraden, maar indien zij eene oorzaak van het goede zgn, dan klimmen zij naar omhoog om belooning te verkrijgen; maar past wel op, astrologist, dat de Scorpioen u daar niet steekt! Och! weest toch niet zoo dom en dwaas dat de planeten en hemelteekens eenigen invloed op den menschelijken wil kunnen uitoefenen! De mensch heeft een vrijen wil en heeft zelf de verantwoording van zijne handelingen op zich. Doet hij kwaad, dan hangt dat niet van een planeet of hemelteeken af, maar van zijn eigen wil en evenzoo is het gesteld met het goede, dat de mensch verricht. En of de mensch goed of kwaad zal doen, dat kunt gij evenzoomin uit de sterren en planeten lezen als ik en ieder ander. God alleen weet het, want Hij weet alles, voor Hem is niets verborgen.
Ja God kent alle geschapene dingen en God alleen. Niets toch is er verborgen, dal niet openhaar zal worden, noch geheim, dat niet geweten zal worden. Luc. XII vs. 2. Hy kent alles, wat wij waar, goed en schoon noemen , de ideeën, die uit zynen oneindigen Geest voortkomen en door ons gezien worden, en alles wat bestaat in het groote rijk der Schepping — de sterren in haar getal, gesteldheid en grootte, de levenlooze natuur in hare afzonderlijke vormingen, de paarlen in de
361
diepte der zee en de metalen en kristallen in den schoot der aarde, de druppelen des waters en de deeltjes der lucht, de planten in hare kleuren en soorten en iedere bloem en ieder grashalmpje in zijne bestanddeelen, de dieren in hunne geslachten en de menschen in hunne rassen, de deelen van ons lichaam en de verschillende gedachten van ieder onder ons. Hij weet wat in den tegenwoordigen tijd bestaat en wat in het verleden was. Hij heeft immers aan alles wat bestaat en wat bestaan heeft, het bestaan gegeven en volgens zijne gedachten gevormd.
En God kent niet alleen alle werkelijke dingen, maar ook alle mogelijke dingen. Hij weet niet alleen datgene, wat Hij geschapen heeft en wat in werkelijkheid voor zijne oogen bestaat, maar hij kent ook alle dingen, die Hij in de toekomst nog tot het leven zal roepen. Hij moet de toekomende en mogelijke dingen kennen, want hoe zou Hij iets kunnen voortbrengen, indien Hij het niet kende ? Hoe zou Hij de wereld kunnen regeren, indien Hij niet alles vooruit wist, wat den een of anderen keer zal gebeuren ? Hij kent de grenzen zijner Almacht en daarom noodzakelijk het eindelooze ryk der mogelijkheden. In zijnen Geest en zijnen Wil wortelt alles, wat is en zijn kan en het wordt daarom door Hem gekend, ook zelfs dan , wanneer het niet door Hem gewild wordt. Hij kan voorzeker de tegenwoordige wereld vernietigen en eene andere in hare plaats stellen. Om echter deze mogelijke wereld te scheppen moet Hij haar vooraf kennen. Daarom zegt de H. Schrift van de kennis Gods: „God den Heer zijn alle dingen heleend geweest, voordat Hij ze schiep. Sir. XXIII. 29.
Maar Gods oog strekt zich nog verder uit. Hij kent ook alle handelingen en werken die van den vrijen wil der menschen afhangen en Hij weet het voorwaardelijk toekomende, datgene namelijk, wat zou geschieden, wanneer deze of gene voorwaarden waren ingetreden of intreden zouden. De H. Schrift verzekert
362
ons op vele plaatsen op de bepaaldste wijze, dat God deze voorwaardelijk toekomende handelingen der menschen kent. Susanna roept voor hare vervolgers uit: Eeuwige God! Gij die hei verlor gen kent; Gij die alles weet, voordat het geschiedt. Ban. XIII vs. 42. En den ondankbaren steden Corozaïn en Beth-saida, waarin zoovele teekenen waren geschied, maar die geene boete gedaan hadden , maakt de Goddelijke Verlosser bet verwijt: Wie u, Corozaïn! wee u, Bethsaïda! want, zoo in Tyrus en Sidon de teehenen geschied waren, die in u geschied zijn, voorlang zouden zij in zak en assche hebben boete gedaan. Matth. XI vs. 21. Hij zegt in deze woorden, dat Tyrus en Sidon zich zouden bekeerd hebben, wanneer voor hunne oogen die wonderen waren geschied, welke de Joden gezien hadden en wanneer zij zich over denzelfden bijstand zijner genade hadden mogen verheugen gelijk de Joden. De bekeering van Tyrus en Sidon was duidelijk eene bloote mogelijkheid. Maar de Heer stelt haar als iets zekers vast, dewijl Hij alle handelingen der menschen kent ea zelfs die handelingen weet, die van den vrijen wil des menschen afhangen en die deze onder bepaalde omstandigheden in den een of anderen toestand zijns levens doen zal. God moet het voorwaardelijk toekomende en de vrije handelingen der menschen vooruit weten, want Hij is alwetend. Hij kent het hart der menschen in zijne diepte en naar alle zijden, en Hij weet geheel bepaald vooruit, wat een mensch in deze of gene omstandigheden zal doen; gelijk als een vader, die de gesteldheid en den aanleg zijner kinderen kent en die ze van de dagen hunner jeugd gadeslaat, met tamelijke zekerheid kan vooruit zeggen, wat zijne kinderen in den een of anderen toestand des levens zullen doen.
Ja voor God alleen is de toekomst en de geheele toekomst weggelegd; Hij weet alles wat gebeuren zal en weet alles zoo nauwkeurig mogelijk, want: De oogen Gods zijn veel
363
klaarder dan de zon. Sir. XXIII vs. 28. Gij echter, planeetlezers en waarzeggers! weet er niets van en gij maakt n aan eene groote vermetelheid schuldig, wanneer gij eenvoudige menschen wilt wijs maken, dat gij de wetenschap hezit om hun de toekomende lotgevallen des levens vooruit te zeggen ! Laat die dwaasheid varen en luistert naar hetgeen God reeds lang door den propheet Isaïas heeft gezegd:
Laat nu opstaan en u redden de uitleggers des hemels, die naar de sterren zien en de nieuwe maan uitrekenen, om daaruit het voor u toekomende te verkondigen. Zie, zij zijn als stoppels, het vuur verbrandt hen; zij redden hun leven niet uit de macht der vlam. Isaïas XLVIII vs. 13, 14. Onthoudt dit, vermetele en schurkachtige planeetlezers!
Van de apen schrijven de natuurkundigen, dat zij hunne jongen zóó beminnen, dat zij dezelve somtij ds uit louter liefde dood drukken. O hoe vele zulke apen of dwazen vindt men zoo al onder de ouders, die hunne kinderen zoo onzinnig beminnen, dat zij uit gekke, ja uit duivelsche genegenheid alles over het hoofd zien en hun in alles den zin geven, waardoor zij hunne kleinen niet alleen naar het lichaam , maar ook naar de ziel te gronde richten en hun al zoo, gelijk alle kindermoordenaars, het tijdelijk en eeuwig leven doen verliezen!
O Dwaze ouders! weet gij niet dat Clemens Alexandrinus uwe kinderen flores matrimonii, dat is: bloemen van den echtstaat noemt? Maar deze bloemen moeten ringsom met stokken en garden worden omgeven , want anders kunnen de varkens ze in den grond bederven! — o Gekke apen ! is het u dan niet bekend, dat de H. Augustinus uwe kinderen navi-culas fluctuantes, dat is: kleine dobberende scheepjes noemt. Maar tot deze scheepjes moet men zulke riemen gebruiken , als de bezembinders verkoopen ! — o Gij dwazen, die zoo waanzinnig op uw snottig kroost zijt verliefd, hebt gij dan niet gehoord, dat de H. Gregorius van Nazianze uwe kinderen oculos parentum , dat is: oogappels der ouders noemt? Maar
365
onze lieve Heer heeft wenkbrauwen boven de oogen geplaatst welke de gedaante van garden hebben! — Wanneer gij uit al te groote liefde voor uwe kinderen de roede spaart, dan geraken zij in schade en schande. Nero zou niet zulk een groote booswicht zijn geworden, wanneer zijne moeder Agrippina wat scherper op hem had toegezien. Zeker jongen zou bij de galg zijne moeder geen oor hebben afgebeten , indien zij hem in de jeugd beter gekastijd had. „Zeg Piet! vroeg eens een dominee aan een opgeschoten bengel, kom je Zondags ook in de kerk?quot; „„Neen dominee!quot;quot; antwoordde deze jongen. „Wel ventje! dat deugt niet hoor!\'\' „„Precies dominee, omdat het niet deugt, daarom doe ik het niet!quot;quot; gaf die deugniet ten antwoord. Had deze bengel wat meer voor zijne broek gehad, dan zou hij zulk een brutaal antwoord niet gegeven hebben.
Een ander jongen had wegens zijne luiheid en onwilligheid drie jaren lang in een der laagste klassen op de Latijnsche school gezeten. Toen de vader hem hierover een scherp verwijt gaf, zeide hij; „Och vader! verwonder u daarover niet zoo zeer, mijn professor is wel zoo geleerd en is toch al voor het vijfde jaar in dezelfde klas.\'1 Deze bengel zou niet zooiuien onbeschaamd zijn geworden, indien de vader wat meer den nachtigaal op zijn rug had laten fluiten. Vandaar zegt dan ook de H. Hieronimus, dat de ouders zelve dikwijls de oorzaak zijn van den ondergang hunner kinderen, dewijl zij hun uit malle liefde in alles den zin geven en al hunne verkeerdheden door de vingers zien.
Ouders! het is u zeker bekend, wat de H. Schrift in het negende hoofdstuk der Rechters verhaalt, of anders zal ik het u zeggen. „Eens kwamen de boomen te zamen, om eenen koning over zich te zalven. En zij zeiden tot den olijfboom: wees koning over ons! Maar deze antwoordde: „Kan ik dan mijne vette olie, waarvan goden en menschen
366
gebruik maken, laten varen, om boven de boomen verheven te worden ?quot; Toen vroegen zij den vijgeboom; kom en aanvaard het rijksgebied over ons! Maar hij weigerde, zeggende: „Kan ik dan mijne zoete vruchten opgeven, om mij boven de overige boomen te verheffen?quot; Daarna spraken zij tot den wijnstok: wees gij onze koning! En ook deze antwoordde: „Zou ik mijnen wijn, die de vreugde van God en menschen is, prijs geven en mij boven de andere boomen stellen.quot;
Al de edele boomen, die waarde hadden, bleven omlaag in den grond geworteld, en wilden niet in de hoogte opstijgen om te heerschen: zulke dwaze trotschheid was alleen van een veracht en nietswaardig hout te verwachten. — Toen zeiden al de boomen tot den doornstruik : kom dan gij en heersch over ons! En de doornstruik stemde toe: „Zoo gij mij waarlijk tot uwen koning aanstelt, welaan! rust dan onder mijne schaduw ; wilt gij dat echter niet, dan schiete er vuur uit den doornstruik en het vertere de ceders van den Libanon!\'\' Het verwondert mij, dat in deze gelijkenis, die Joatham tot de Sichemieten sprak, niets van den beukeboom vermeld staat. Ware ik daar bij tegenwoordig geweest en had ik eene vrije keus gehad, dan zou ik zeker den beukeboom gekozen hebben, want het is een lust, hoe roemvol deze regeert, voornamelijk bij het opvoeden der kinderen, waarom het dan ook te wenschen ware, dat alle ouders het voorbeeld volgden van Mozes , den leidsman der Israëlieten. Toen deze namelijk met zijn volk drie dagreizen in de woestijn was voortgegaan, zonder water te vinden, troffen zij eindelijk eene bron aan, wier water echter ondrinkbaar was van bitterheid. Misnoegd over deze teleurstelling en gekweld door de ergste plaag der woestijn, door den dorst, begon het volk morrend tot Mozes om drinken te roepen. Mozes nam nu zijne toevlucht tot God, die zgn gebed verhoorde. Hij wees hem een hout aan , dat hij in het water werpen
367
moest en nauwelijks had hij dit gedaan, of het water was in zoet en drinkbaar water veranderd. Of dit hout een gard of knuppel geweest is, weet ik niet, dewijl het er Exod. XV niet bij staat. Er volgt alleen : toen werd het water zoet. Zoo moeten ook de ouders doen ; wanneer zij zien, dat hen een kind door ongehoorzaamheid en andere gebreken verbittert , dan moeten zij naar het voorbeeld van Mozes een stuk hout gebruiken en voornamelijk beukenhout en wanneer dat nog niet helpen wil, een goeden sterken knuppel en ik verzeker hun, dat liet bittere in zoet zal veranderen, dewijl hunne kinderen daarop frisscher en beter zullen worden.
De aarde brengt geene vruchten, maar distels en dorens voort, wanneer zij niet met het scherpe ploegijzer wordt omgegraven; van de jeugd komt ook geene goede vrucht voort, wanneer men haar niet scherp houdt. Wanneer het ijzer pas uit de bergen komt is het nog nergens goed voor, tenzij het eerst met hamerslagen flink gebeukt wordt; zoo zal er ook van de jeugd niet veel goeds groeien, wanneer men de slagen vergeet. De wijnstok zou geene vruchten dragen, wanneer men hem niet aan stokken bond; de jeugd zal niet vlijtig zijn maar zoo lui worden als een oud paard, wanneer er tusschenbeiden niet een beukenstok bij het werk wordt gebruikt. De muziek zou op kattenmanier vrij wat in \'t honderd loopen, wanneer de kapelmeester er geen orde op hield, zoo zal ook de jeugd uitspatten, wanneer de ouders en leermeesters er de hand niet aanhouden. Het schildersdoek zal geene schoone schilderij opleveren , wanneer de meester de penceelen niet in de hand neemt; de jeugd zal de ouders tot geene vreugde strekken, wanneer zij haar somtijds niet met het beukenpenceel wat lijfskleur aanleggen. Zoo lang als Mozes den staf in de hand hield, bleef het een goede staf, maar zoodra hij hem uit de hand liet vallen, werd er terstond eene slang uit. Zoo gaat het ook met u beste ouders! zoolang als
368
gij den regimentstaf in uwe handen houdt en met behoorlijke gestrengheid uwe kinderen opvoedt, dan gaat alles wel; maar wanneer gij de gard laten vallen, dan groeit er eene slang uit, dat wil zeggen: uwe kinderen ontaarden en gij zult er weinig goeds van zien, o Hoe menig kind zou, tot zijn tijdelijk en eeuwig bederf, niet zulk eene goede kennis met den eikenboom gemaakt hebben, indien men het in zijne jeugd wat gemeenzamer met den beukeboom had laten omgaan ! Indien de vader en moeder niet zoo vele fouten en gebreken door de vingers hadden gezien , zoo zou hun kind naderhand aan de galg niet door een hennipvenster hebben gezien!
Dit is eene ongelukkige moeder tot hare groote schande gewaar geworden. Deze had een eenigen zoon, aan wien zij het spreekwoord: „Mal moedertje, mal kindje,quot; waar maakte. Van kindsbeen af ging zij met hem om als met het weeke bescbuitsdeeg; hij was haar hartje en haar liefje. In acht jaren had die lieve zoon geene gard gezien en wanneer men hem eene toonde, dan wist hij niet welk zeemonster dat was, ja hij keek haar aan als de koe eene nieuwe schuurdeur. Toen de meester dat troetelkindje op school kreeg, bemerkte hij al zeer spoedig wat vleesch hij in de kuip had gekregen en nam zich daarom terstond voor, om tegenover dezen jongen den naam van Ernst aan te nemen en zijn eigen naam Clemens (de zachtmoedige) te laten varen. Dewijl nu deze schoolmeester in dien jongen bengel de natuur der netels bespeurde, die, wanneer men ze zoetjes aanraakt, branden, maar wanneer men ze sterk en hard wrijft, niet; zoo nam hij dikwijls bij dien jongen de gard in de handen, want waar zulk een wijzer is, dacht hij, zal het horloge niet slecht loopen. Maar de moeder, eene kindergekkin, wilde dit op geenerlei wijze toelaten , nademaal iedere slag, dien de meester aan dit suikeraapje gaf, als eene echo in haar moederlijk harte klonk, vandaar dat zij dan ook de meester een grove beukmeester noemde,
369
die geen ander werk verstond dan beuken. Toen nu op zekeren keer de meester weder werd gedwongen om de houten komeetster in de hand te nemen en dien jongen op den rug te laten branden, maakte deze aap, zeker op aanraden van demoeder, zulk een geweldig misbaar, dat de moeder zeer haastig kwam toeschieten en al schuimbekkende den meester in den baard voer: „Wel beukmeester! wel dorscher ?quot; raaskalde zij in haren onstuimigen toorn, „hoe gaat het met het beuken? wat valt er te dorschen?quot; En hierop antwoordde de meester: „„Het gaat zeer slecht, jufvrouw! Ik vind bijna niets als stroo en geen enkele korrel koorn; geloof mij op mijn woord van eer, dat mij dit van harte leed is Dat de meester gelijk had is zeker, want de jongen was zoo dom, alsof hij een strooien kop had; en dewijl den meester het gebruik van de gard geheel en al werd verboden, zoo is deze lieve knaap daardoor ook zonder weten en geweten opgegroeid. Na den dood van de moeder heeft hij om geene wijdloopige rekening over zijn kapitaal te houden, alles mooi beknopt doorgebracht. Hij leidde een zeer ongebonden leven, ging met slechte en bedorvene kameraden om, met welke hij den tijd in vreten, zuipen en spelen doorbracht, waarvan echter het natuurlijk gevolg was, dat er spoedig eclips in zijne geldbeurs kwam. Toen hij nu eindelijk geheel op zwart zaad zat, besloot hij met den verloren zoon naar den vader of pater te gaan, namelijk naar een pater in een klooster, met het verzoek om in het klooster te worden opgenomen en het ordenskleed aan te trekken. Hij wist nu alles zoo netjes aan te leggen, dat hij zijn doel bereikte en in het klooster werd opgenomen. Hier gedroeg hij zich nu als het standbeeld van koning Nabuchodonosor, dat een gouden hoofd, een zilveren borst, een metalen lichaam, ijzeren dijen en aarden voeten had: zoo was het ook met dezen lummel: eerst gedroeg hij zich goed, in korte jaren merkelijk slechter en ten laatste I. 24
370
heelemaal aardsch en dewijl hij van zijne jeugd af immer een goed leventje gewoon was en steeds zonder tucht of regel had geleefd, zoo kon hij zich in het harde kloosterleven evenzoo min schikken als David in het harnas van koning Saul. Het duurde dan ook niet lang, of hij verliet de orde, hing de kap op den tuin en werd in een zeer eenvoudig dorp schoolmeester. Dewijl echter de armoede hem al te zeer drukte, heeft hij zijne vingers recht uitgestrekt en krom terug getrokken , waarvan het gevolg was, dat hij door den heul werd uitgestrekt en hij eindelijk eerst streng begon te worden, toen de beul hem met de enge strop de strot toehaalde en hem al zijn moeite met de galg betaalde, o Ellendige ondergang ! Maar wie draagt de schuld daarvan ? Niemand anders als „mal moedertjequot; die er een „mal kindjequot; van gemaakt had. Want had zij somtijds voor haren ondeugenden zoon eene flinke gard gebonden, dan zou hem naderhand de beul niet gebonden hebben.
Derhalve: ik snijd af, ik snijd af, ik snijd af. „Wat dan?\'\' Ik snijd af. „Wat? den neus?quot; Neen! neen! Constaninus Pogonatus heeft zijn beide broeders Heraclius en Tiberius den neus afgesneden, opdat zij niet aan scheptere en kroon zouden ruiken. Deze vent heeft derhalve niet aan het bekende spreekwoord gedacht: „Die zijn neus schendt, schendt ziju aangezicht.quot; Neen! neen I zulk een wreede tiran ben ik niet, en daarom snijd ik den neus niet af. Maar toch snijd ik af. Wat dan? de ooren ?quot; Neen! neen! Petrus heeft den booswicht Malchus een oor afgesneden, maar de goddelijke Zaligmaker heeft door een wonder dat oor wederom genezen; bij mij mochten ze echter er zoo goed niet afkomen, daarom snijd ik geen ooren af. Maar toch snijd ik af. „Wat dan? de tong ?quot; Neen! neen! Den moedigen bloedgetuigen van onzen Heer Jezus Christus heeft men de tong afgesneden en desniettegenstaande hebben deze martelaren toch nog gesproken
371
en Jezus geprezen. Neen! neen, tongen snijd ik niet af, maar toch snijd ik af. „Maar, zult gij verdrietig blijven vragen, wat snijdt gij in \'s Hemels naam dan toch af?quot; Ik zal het u zeggen: Ik snijd vele ouders de vingers af! Adonibezek, een hoogmoedige en wreede koning heeft zeventig anderen koningen de vingers afgesneden, dat was verschrikkelijk! Maar toch zoek ik dezen koning na te volgen door van de meeste ouders en kindergekken de vingers af te snijden , opdat zij \'t in vervolg niet meer de fouten en gebreken van hunne moedwillige kinderen door dezelve mogen zien, maar ze altijd goed mogen bestraffen dewijl zij wel moeten overwegen, wat de wijze Sirach zegt: „Het is beter zonder kinderen te sterven, dan goddelooze kinderen na te laten.\'\' Wilt gij derhalve van uwe kinderen pleizier hebben en om dezelve een schat in den hemel verdienen, spaar dan de roede niet, wanneer het noodzakelijk is en gaat met uwe kinderen niet gemakkelijker om, dan de Venetianen met hun arsenaal.
Maar nu komt menig malle vader en dwaze kindergek opdagen en zegt tegen mij : „Dat men de kinderen goed in toom houdt en ze tusschenbeiden wegens hunne misgrijpen bestraft, is zeer goed, maar men kan ze toch ook niet altijd in een doosje opsluiten. Ik moet dat meisje , ons lieve Toontje, somtijds eens laten uitgaan, want zij is den ganschea tijd onder dak als een schildpad; de menschen meeneo, dat zij in een pastei gezet is; zij en de palmezel hebben bijna een en hetzelfde privilegie, want gelijk deze maar eenmaal in het jaar voor den dag komt, zoo moet zij ook altijd in het hoekje van den haard als een asschepoetster verborgen blijven. Re-gientje is al zoo groot en kan haar gatje nog niet eens roeren, om een klein dansje te doen; een weversjongen kan het veel beter dan zij. Ons Roosje is ook niet klein meer; zij is den geheelen tijd opgesloten als peper in de bus. De wormen kruipen immers voor den dag, wanneer het mooi weer is,
372
waarom zou zij dus ook niet eens mooi weer spelen. Het is wel geed, dat mea haar niet al te veel vrijheid toestaat, en ik wil ook niet, dat mijne dochters voor wilde duiven zilllen spelen, want er zijn veel te veel roofvogels, die er op loeren, maar al te veel te huis blijven, en nimmer bij dezo of gene gezelschappen en bij het een of ander pretje zijn, dat kan immers ook niet door de beugel.quot; Een ander zegt: „Ja, ja. Pater! praat maar toe! De jeugd laat zich niet zoo opsluiten; wanneer zij ouder worden, dan gaat het beter. En buitendien, mijne dochters moeten aan den man en men koopt tegenwoordig geen kat in den zak, men wil zien wat men koopt, enz. enz. enz.quot; — O Lieve Sint Juttemus! wat ben jij een verstandige Vader! Waarachtig, dat is liefhebberij! \'t Is echter jammer, dat eene hen nog verstandiger is, dan gij , want dat onnoozele dier past wel op, dat zij hare jongen niet in het wilde laat loopen. O onverstandige kindergek! laat uwe dochters maar gaan, laat ze maar gaan! Spoedig zult gij gewaar worden, dat ze den muizen en roofvogels ten prooi worden ; gij zult zien dat ongesloten wijn zeer spoedig verschaalt; gij zult zien, dat een spiegel zonder lijst spoedig in stukken raakt! Laat ze maar kuieren, gij zult ze daardoor mooi leeren luieren! Laat ze maar op het dansen gaan, gij zult er spoedig rare sprongen van zien! Laat ze maar ia gezelschappen komen en bij alle pretjes tegenwoordig zijn , zij zullen onverwachts in het verderf worden gestort. En wie draagt dan van hun ongeluk de schuld ? Niemand anders dan gij, dwaze vader, die door uwe apenliefde jegens uwe kinderen hun al te veel vrijheid veroorloofdet; die te veel van hen door de vingers zaagt en hen niet naar behooren bestrafte.
Al te veel is al te veel en zoo moeten de kinderen niet bemind worden. — Toen Titus Vespasianus de stad Jerusalem belegerde, was overal in de stad eene groote ellende. Het is verschrikkelijk wat wij daarvan in de geschiedboeken vinden
373
opgeteekend! — Aardbevingen , verschrikkingen en teekenen aan. den hemel gingen aan die verwoesting vooraf. InAchaja, Campanië , Hiërapolis, Kolossa, Laodisea, Macedonië, Milet Smyrna, Samos en Chios werd destijds kort na elkander de aarde in hare grondvesten geschokt. Op het Paaschfeest, in het jaar 65 na Christus geboorte verlichtte reeds zeer vroeg in den morgen, om drie uur zulk een schitterend licht den tempel, dat het een half uur lang klaarlicht dag was. Eene sterke deur van metaal, die zoo zwaar was, dat twintig mannen nauwelijks in staat waren haar des avonds toe te sluiten, opende zich tegen middernacht van zelf. Den 216,eo Mei zag men vóór zonsondergang heerscharen en wagens hoog in de lucht. Op Pinksterfeest hoorden de priesters des nachts in den tempel een groot geruisch en stemmen als van een ontelbare menigte, die voortdurend riepen: „Laat ons van hier gaan!\'\' en zoo werd vervuld, wat Jesus eenmaal voorspelde : En er zullen groote aardbevingen zijn op onderscheidene plaatsen — en er zullen verschrikkingen van den hemel en groote teekenen geschieden. Luc. XXI. vs. 11. — Terwijl in Jerusalem drie partijen elkander bestreden, Joden tegen Joden opstonden en alle gruwelen en misdaden bedreven, in hunne razernij en dolle woede de heilige plaatsen niet meer ontzagen , den tempel en het altaar met stroomen van menschen-bloed bezoedelden, en, nog boosaardiger dan de inwoners van Sodoma en Gomorrha, de monsters der hel navolgden — verschenen onverwachts de Romeinen, welke de stad begonnen in te sluiten , om haar te belegeren. Wegens het Paaschfeest bevonden zich toen juist eenige millioenen Joden in de stad, waaruit men alzoo de grootte der stad kan afleiden, die tevens eene der schoonste steden der wereld was. Van af ditoogenblik nu weergalmde de gansche stad van oorlogskreten en jammerklachten. En zoo werd vervuld wat Jesus eenmaal voorspelde: En gij zult van oorlogen en van geruchten van
374
oorlogen hooren — want volk zal tegen volk en rijk tegen rijk opslaan! — Wanneer gij nu Jerusalem van een krijr/sleger omsingeld zief, weet dan, dat zijne verwoesting nabij gekomen is. Lucas XXL vs. 20 Dit erkenden dan ook de Christenen in Jerusalem en vluchtten daarom naar Pella, eene stad in de bergen. De verstokte smousen echter, in plaats van aan den algemeenen ondergang te willen ontkomen, wezen de hun zoo dikwijls aangebodene vredesvoorwaarden hardnekkig van de hand en begroetten ieder oogen-blik de Romeinsche vredesonderhandelaars met een regen van steenen en pijlen en een stortbui van beschimpingen en scheldwoorden. De ononderbrokene plotselinge aanvallen der Joden op de Eomeinen, hun voortdurend werken, om de muren der stad te doen omvallen, het gezicht van de op de meeste plaatsen met lijken en bloed bedekte stad, de tirannieke woede der Joodscae opperhoofden boden het rechte middel aan, om den moed dei-smousen tot vertwijfeling toe te doen stijgen. Hierbij kwam nog eene ramp, die meer lijken op den bodem wierp, dan het wraakzwaard der Romeinen, dat reeds droop van het bloed van duizenden, en die ramp was de honger. Deze was zóó verschrikkelijk, dat men alles verslond tot zelfs het oneetbare toe. Afgedragene schoenriemen, lederen gordels, hooi en stroo, alles werd gegeten. Ja, men vond zelfs menschen, die uit het vuilnis op den mestvaalt korrels graan en ander afval van spijzen opzochten, om zich daarmede te verzadigen. Mannen ontnamen den vrouwen, vrouwen den mannen, kinderen den ouders, moeders hunnen teederen zuigelingen het voedsel. Overal zwierven roovers rond, die noch den afgeleefden grijsaard, noch den teederen zuigeling in de wieg verschoonden. Eene menigte smousen slopen des nachts uit de stad in de nabijheid van het Romeinsche leger, om daar kruiden en wortelen te zoeken; maar spoedig werden zij ontdekt en dooide Roneinen gevangen genomen , gegeeseld en gekruisigd. Dat was verdiend loon! Met dezelfde maat waarmede die leelijke
375
smousen hadden uitgemeten werd hun nu weder ingemeten; immers ook zij hadden den eeniggeboren Zoon Gods, hun eigen Messias, den grooten Verlosser der wereld gevangen genomen , wreedaardig gegeeseld en aan het kruis geslagen. — Het getal der Joden, die tot den dood des kruizes waren veroordeeld , was zoo schrikbarend groot, dat men zelfs geene ruimte en geene kruizen genoeg had, om spoedig genoeg aan de veroordeeling gevolg te geven. — Eenige smousen, die tot de Romeinen waren overgeloopen, hadden eenige goudstukken opgeslokt, om ze op deze wijze voor de roovers te verbergen. Toen de Romeinen dit gewaar werden sneden zij in éénen nacht van 2000 smousen den buik open, om in hunne ingewanden het goud wederom te vinden. — De honger werd nu immer grooter en grooter. Zelfs halfverrotte lichamen werden gegeten. Met eene vrouw, die vroeger zeer rijk was, kwam het zóó ver, dat zij geen voedsel meer had voor baaien haar eenig kind. Aan vertwijfeling en wanhoop ten prooi, doodt zij haar eigen kind, kookt het, eet de eene helft open biedt de andere helft aan roovers, die op den reuk van deze walgelijke en vreeselijke spijs waren afgegaan. „Ik heb voor u een gedeelte bewaard, zeide deze ontaarde en zinnelooze moeder, het is mijn kind, eet, want ik at ook, weest niet week-har tiger dan eene vrouw, of medelij dender dan eene moeder! Of schrikt gij voor mijne spijs terug? Welaan! ik eet ook de andere helft!quot; Bij het hooren van deze monsterachtige taal gingen de roovers huiverend op de vlucht. Toen echter Titus, de bevelhebber der Eomeinen, van dit gruwelstuk hoorde., zwoer hij, om zulk eene schanddaad onder de puinhoopen der stad Jerusalem te begraven. De zon mocht niet meer opgaan over eene stad, in welke de moeders hare eigene kinderen aten. En zoo werd vervuld, wat Jesus eenmaal voorspelde: „Wee de zwangere en de zogende vrouwen in die dagen! Dochters van Jerusalem, weent over u en uwe kinderen! Er zullen dagen
376
komen, waarin men zeggen zal; Zalig de onvmcMbaren en de schoot, die niet gehaard heeft, en de horsten, die niet gezoogd hebben! Alsdan zal men tot de her gen beginnen te zeggen Valt op ons! en tot de heuvelen: Bedekt ons! Luc. XXIII. —
Vrouwen en kinderen lagen met hoepen versmacht en uitgemergeld op den bodem uitgestrekt. De grijsaards vluchtten. De mannen en jongelingen gingen met wankelenden tred heen en weer, om de dooden te begraven en vielen dan vermoeid en afgemat dood met de dooden tegelijk in het graf. Ja, velen sleepten zich, om niet onbegraven te blijven, tot de graven en richtten stervende nog den laatsten blik op den tempel. Daarbij konden de Romeinen dan nog zoo wreed zijn, dat zij aan de smousen den overvloed van spijzen toonden, om hen daardoor rog des te bitterder te hoonen. In het begin werden de lijken nog op algemeene kosten ter aarde besteld, en van dezen telt men 115880. Later werden zij over de muren in de diepten geworpen en van deze telt men over de 600000 , zegge: over de zeshonderd duizend, zonder diegenen er nog bij te rekenen, die in voorname huizen lagen, of door hunne bloedverwanten en betrekkingen begraven werden. De-pestwalm van al die lijken deed natuurlijk verschillende soorten van ziekten en de vreeselijkste epedetnieën ontstaan. En zoo werd vervuld, wat Jesus eenmaal voorspelde: Er zullen zijn pestziekten, en hongersnood. — En er zal alsdan eene zware verdrukking zijn , gelijk er van het begin der wereld tot nu toe geene geweest is, noch zijn zal. Matth. XXIV. — De Romeinen waren reeds door het instorten van drie muren tot aan den tempel genaderd, waarin zich de Joden hadden opgesloten. Om nu den tempel te sparen, die misschien het schoonste en prachtigste gebouw der toenmalige wereld was en die uit louter kolossale steenen van gepolijst marmer was opgetrokken, bezwoer Titus de Joden in den naam van zijnen en hunnen God, den tempel niet meer met bloed te bevlekken en bood
377
hun nogmaals den vrede aan. De hardnekkige smousen echter sloegen dit aanbod af. Reeds hranden de uiterste zuilengangen van den tempel en Titus gaf bevel den brand te blusschen. Nu grepen de Joden naar de wapens, om de Romeinen, die met het blusschen bezig waren, te overvallen. Deze begonnen zich natuurlijk te verdedigen en een Romeinsch soldaat greep, zonder daarvoor het bevel te hebben ontvangen, een brandend stuk hout, liet zich op de schouders van een zijner makkers in de hoogte heffen, en wierp het vuur door een venster in een gang, die met de vertrekken , welke rondom het „Heiligstequot; waren, in verbinding stond. Eensklaps steeg de vlam in de hoogte en geen enkele smous dachtte meer aan de redding van zijn leven. Een ontzettend geschreeuw en geschrei klonk door de gewelven van den tempel. Titus snelde toe en beval zijne soldaten, om te blusschen. Maar te midden van dat oorver-doovende geschreeuw en die blinde woede werd hij door niemand gehoord. Woedend braken de Joden uit den brandenden tempel, woedend drongen de Romeinen met uitgetrokken zwaard binnen en zoo werden èn Joden èn Romeinen in een moorddadig gedrang vertrapt en vertreden en onder de gloeiende puinhoopen der zuilengangen verpletterd. Als ware brandstoffen lagen dedoo-den bij het brandofferaltaar opgestapeld en een zee van bloed rolde van de trappen des tempels naar beneden. Onder het wan-hoopend gehuil en gekerm der smousen beroofden nu de Romeinen den van goud schitterenden tempel. Hier bevonden zich de schatten der koningen, veldheeren en steden , het vermogen der rijken en alle kostbaarheden, die men vóór den oorlog in zekerheid wilde brengen, met één woord: hier lag de rijkdom van geheel het Joodsche volk. Ieder Romein werd ryk door zijnen buit. Daarop verspreidde zich ook nog het vuur tot den laatsten zuilengang des tempels, waarin 6000, zegge : zesduizend vrouwen en kinderen waren gevlucht, weike alle zesduizend verbrandden. Niet ééne enkele ziel werd ge-
378
red! Deze ongelukkigen hadden zich door een leugenpropheet laten bewegen zich daarheen te begeven, en zoo werd vervuld wat Jesus eens voorspelde: Er zullen vele valsche prophelen opslaan, en zij zullen velen verleiden. Matth. XXIV vs. 11. — Nu werd wraak genomen aan de priesters: Zij werden aan het kruishout geslagen, want ook priesters, Annas en Caiphas, waren schuldig aan het kruis van Christus. Maar ook nu nog wilden de verstokte Joden zich niet onderwerpen. Doch hun laatste uur had geslagen. De Romeinen doorschoten de muren van Sion, de wachters derzeive gingen op de vlucht; besluiteloos, bedwelmd en waanzinnig als zij waren, konden de Joden niets gewichtigs meer ondernemen. Nog eenmaal versameiden zij zich, maar werden spoedig met hunne aanvoerders , die zich in de onderaardsche riolen der stad hadden verborgen, verstrooid, en nu lieten de Romeinsche soldaten aan hunne woede geheel en al den vrijen teugel. Alles wat hun onder de handen kwam was verloren en de huizen werden in brand gestoken. Eerst tegen den avond hielden zij op met moorden, terwijl de vlammen den ganschen nacht door flikkerden. — Dit was dan het einde van het prachtige Jerusalem ! Meer dan een millioen, een maal honderdduizend smousen kwamen hierbij om. Negenduizend zevenhonderd werden gedurende den oorlog gevangen genomen en als slaven verkocht, de overigen verdwenen ongemerkt in alle deelen der wereld. En in alle deelen der wereld zijn hunne nakomelingen verstrooid! Ach! zij hebben geen vaderland meer, geen tempel, geen offer! Rusteloos dwalen de smousen rond als levende bewijzen der strafgerichten Gods. En zoo werd dan vervuld wat Jesus eenmaal voorspelde: „Jerusalem! Jerusalem ! uwe vijanden zullen u met eenen wal omgeven en u omsingelen en v van alle zijden benauwen. En zij zullen u en uwe kinderen die in u zijn ter aarde nederwerpen en in u geen steen op den andere laten ! Luc. XIX vs. 43—44, „Jerusalem
379
zal door heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zij a Luc. XXI vs. 24 — Woedend schreeuwden eens de Jodea bij de kruisiging van Christus: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!quot; O! op eene verschrikkelijke wijze is dat bloed over hen gekomen! — Titus liet nu de ploegschaar over de plaats trekken waar Jerusalem had gestaan, tot een teeken dat hier slechts akkerveld en geene stad meer zou zijn. En in latere tijden moesten de smousen, wanneer zij de ligging van Jerusalem wilden zien en be-weenen, slechts in de verte het verlof voor hunne tranen met geld bekoopen. — Ach! welk eene vreeselijke ellende en benauwdheid heeft toch in dien tijd gedurende de belegering van Titus in de stad Jerusalem geheerscht! Maar de grootste en vreeselijkste ellende was, dunkt mij, de schrikbarende honger, welke zoo ver ging, dat eene rijke dame haar eenigst geliefkoosd kind slachtte, het in stukken sneed, kookte en opat. o Ellende zonder weerga! Wij hebben, God zij geloofd en gedankt! nog nimmer zulke vreeselijke en benauwde tijden beleefd, maar toch zien wij de ellende inde stad Jeruzalem ten opzichte van die moeder met haar eenig kind dagelijks voor onze oogen. Immers wij zien, dat vele ouders, niet uit honger, maar uit al te groote liefde, uit apenliefde, hunne kinderen wel zouden willen opeten , waarom dan ook al hun rooven, slooven, zorgen, borgen, schrijven en wrijven alleen daarop doelt, dat het hunne kinderen volgens de wereld moge welgaan. Maar helaas! men denkt alleen om het lichaam en vergeet de ziel! Men zorgt wel voor het tijdelijke maar niet voor het eeuwige welzijn dei-kinderen. Het gaat bij velen als bij den droom van den bakker van koning Pharao, die den bovensten en besten korf met brood aan de vogels overliet, maar de twee anderen, in welke gebak was van minder kwaliteit goed verzorgde. Zoo leven ook vele ouders met hunne kinderen; zij zorgen en
380
zoeken door allerlei middelen en op alle wegen aan hunne kinderen het stoffelijk brood te verschaffen en om ze verder te beschutten, bewaren, bedekken, versieren en op te voeden, maar de ziel, die toch het voornaamste en kostbaarste deel van iederen mensch is, waaraan het meeste gelegen is, laten zij slechter bewaard, of wel geheel open en bloot ten prooi van den helschen roofvogel.
Wanneer de ouders een kind hebben, dat eenen bochel heeft, zoo groot als een kruiwagen, ach lieve Pieternelligien! wat zijn zij dan beschaamd daarover! — Zijn de oogen van hun lief kindje bijziende en scheel, zoodat het twee boeken te gelijk zou kunnen lezen, ach! ach! ach! welk een groot verdriet is dat voor de ouders! Wanneer het kind over de eene zijde mank gaat als een hond, die door de keukenmeid met de tang is verwelkomd, ach! ach! ach! welk eec pijn, welk eene vreeselijke pijn veroorzaakt dat den teederen ouders!
Wanneer hun kind eenig lidteekens in het aangezicht op de wereld medebrengt, bij voorbeeld: een wrat op den neus , zoo groot als een ganzenei, o! o! o! wat zouden de ouders wel willen geven, om dat lieve cadeautje onzichtbaar te maken! Het minste gebrek, dat de ouders aan hunne kinderen zien, baart hun verdriet, en zij zoeken oogendokters, kies- en tandmeesters , oorendokters, neuzendokters, monddokters, kindermeesters en meesteressen op alle plaatsen in de wereld, om de kwaal, waaraan hunne kinderen onderhevig zijn, te genezen. Maar wanneer de ziel van hunne kinderen als eene woestijn is, waar niets anders als verkeerde zinnen wonen; wanneer de ziel een tempel is, waar niet de H. Venantius, maar een heillooze Venus geëerd wordt; wanneer de ziel een tuin is, in welken geene schoone welriekende rozen maar allerlei wilde planten en onkruid groeien , ach I dan hebben vele ouders geene oogen, zij zijn ziende blind, en zien zij nog iets, helaas! dan zien zij het door de vingers. Breekt een kind een been, o! dan weent
381
de moeder, dan zucht zij en kermt zij en het is vochtiger weder bij haar, dan in de maaod November; maar wanneer datzelfde kind den grooten, den goeden God beleedigt, dan is het bij diezelfde moeder, nog drooger weder, dan in de hooimaand. Ach! welk eene bespotteliike dwaasheid! Dat is immers juist, als wanneer iemand altijd op zijne schoenen acht geeft, maar naar zijne voeten niets vraagt. Dat is: de notendoppen bewaren en de pit wegsmijten. Dat is: den degen laten verroesten en de schede laten vergulden. Dat is; den gans aan den hond geven en de vleugels op de tafel brengen, o! Kindergekken ! gij zijt niet waardig den naam van ouders te dragen, want gij behoort tot degenen, van welke de groote zanger David spreekt : Et immolavernut jilios mos, et filias suas daemoniis. En zij offerden hunne zonen en dochters aan de duivelen. Psalm CV vs. 37. Ja, ik vrees, ik vrees, dat het u eenmaal gaan zal als Hagar met haren zoon Ismaël. Deze ondeugende bengel bedreef allerlei moedwilligheid en er ging bijna geen dag voorbij , dat deze jongen niet de een of ander guitenstreek uitvoerde, zoodat Abraham hem eindelijk buiten de deur zette en niet alleen hem maar ook zijne moeder; ook haar werd de stroozak voor de deur geworpen, dewijl zij haren zoon Ismaël niet beter had opgevoed en hem al te veel door de vingers had gezien, o Hoe vele ouders zullen ook eenmaal buiten den schoonen Hemel worden gesloten, dewijl zij hunne kinderen al te lief hebben gehad en wegens deze gekke liefde hen niet goed hebben opgevoed! Wilt gij derhalve, o ouders! dat gij later van uwe kinderen geen beschimping en oneer, geen schande en spot, maar geluk en zegen, vreugde en blijdschap moogt beleven, verlangt gij niet met de ongelukkige Hagar door den Hemelschen Abraham verstooten te worden, volgt dan den raad op, dien u de wijze Sirach geeft: „Wie zijnen zoon liefheeft, zal steeds voor hem de roede hebben , opdat deze vreugde hebhe hij zijn einde,
382
en niet behoeve te kloppen aan de deur der naasten. Wie zijnen zoon onderwijst, zal lof van hem hebben en onder de huisgenooten mag hij zich op hem beroemen. Wie zijn zoon onderwijst maakt den vijand ijverzuchtig en onder de huisgenooten mag hij zich op hem beroemen. I» zijn vader gestorven zoo is hij toch als niet gestorven ; want zijn evenbeeld heeft hij nagelaten. Gedurende zijn leven heeft hij hem gezien en zich over hem verheugd; en bij zijnen dood wordt hij niet bedroefd en niet tot schande voor de vijanden. Want hij laat een verdediger des huises tegen de vijanden achter, die ook den vrienden de weldaad vergeldt. Wegens de zielen der zonen verbindt hij hunne wonden en over iedere schreeuw worden zijne ingewandeu geschokt. In den Griekschen tekst leest men dit laatste aldus: Wie den zoon vertroetelt, die verbindt zijne wonden en over lederen schreeuw worden zijne ingewanden geschokt, dat wil zeggen: hij is als een geneesheer, die wonden wil verbinden, maar over het klagen van den patiënt zoo geschokt wordt, dat hem het verband mislukt en zoodoende de genezing onmogelijk wordt. Een paard zonder bedwinging wordt onhandelbaar en een zoon zonder tucht doldriftig. Vertroetel een. zoon en hij zal u schrik bereiden; beuzel met hem en lij zal u bedroeven. Wie tegenover zijne kinderen geen ernst gebruikt, die zijne vaderlijke waardigheid en gestrengheid voorbijziet, en zijne kinderen slechts aan scherts en streelen gewoon maakt, die zal nog kommer en verdriet genoeg van hen beloven. Scherts niet met hem, opdat gij niet moogt treuren, en op het einde uwe tanden knarsen. Geef hen geene macht in de jeugd, en verlies zijne neigingen niet uit het oog. Het onderzoeken der neigingen, der hartstochten etc. is van het grootste gewicht in de opvoeding der kinderen, dewijl daarnaar de maatregelen moeten genomen worden om de fouten en gebreken der kinderen te onderdrukken en uit te roeien en hen geschikt te maken om goede en edele hoedanigheden aan te leeren. Buig zijn nek in. de jeugd en sla zijne zijden zoolang hij nog kind is, opdat hij
383
?« niet onhuigzaam worde m u niet meer volge, (en gij zielesmart heht.) Onderwijs uwen zoon en doe moeite op hem, opdat gij niet aan zijne schande aanstoot moogt nemen. Sir ach XXX vs. 1 —13.
Wat ziet gij uit deze woorden van den wijzen Sirach, gij kindergekken! wat ziet gij hieruit? vraag ik u. Immers hoofdzakelijk dit: dat gij uwe kinderen streng in toom moet houden en scherp op hen moet toezien! Zachte geneesheeren maken stinkende wonden en zachte ouders maken in den regel ondeugende kinderen. Heht gij uwe kinderen lief, spaart dan de roede niet, wanneer zij misdaan hebben. O! Een zware steen van zelfverwijt moet het geweten van die ouders drukken, die hunne kinderen in de jeugd veel te zacht hebben behandeld, veel te toegeeflijk tegenover hen zijn geweest en nu de gevolgen daarvan moeten ondervinden, van namelijk slechte en bedorvene kinderen te hebben. Nu zeggen zij : „Ach! wij kunnen er niets aan doen!quot; ja dat geloof ik gaarne want zij zijn u nu boven het hoofd gewassen, maar er is een tijd geweest dat gij aan diezelfde kinderen veel, zeer veel hebt kunnen doen. Maar toen hebt gij niet gewild. Waarom hadt gij vroeger uwe kinderen zoo lief, dat gij hen verkeerde huizen en slechte gezelschappen liet bezoeken en hen met verdachte en wellustige personen liet omgaan? Waarom liet gij hen tegen alle ernstige vermaningen en waarschuwingen van uwen herder en biechtvader in naar kermissen, bruiloften en danspartijen loopen, waar de duivel als een brieschende leeuw rondloopt, om aan God de zielen te ontrukken ? Waarom hebt gij de dubbelzinnige woorden en gesprekken van uwe kinderen geduldig aangehoord, ja misschien nog in hunne tegenwoordigheid daarmede gelachen? Waarom hebt gij hen bij anderen in dienst gedaan, waar geene goede opzicht over de dienstboden wordt gehouden, waar men zich zoo weinig om God en godsdienst bekommert? Waarom hebt gij hen tot hoogmoed gebracht, door hen in hunne tegenwoordigheid
384
te prijzen tegenover anderen? Waarom zijt gij hun met uw slecht voorbeeld voorgegaan in liegen, vloeken, eerafsnijden, kwaadspreken en lasteren zoowel van geestelijke als wereld-sche personen? Waarom hebt gij zelve hun aanleiding gegeven om Zon- en Feestdagen te ontheiligen door het verzuimen van de H. Mis, door het verrichten van slavelijken arbeid, door koopen en verkoopen, dit laatste vooral met de leelijke smousen, die niets liever doen dan met de Christenen op de Zon- en Feestdagen der Kerk te schacheren? Waarom hebt gij verder uwe kinderen niet tot het gebed, kerkbezoek en gebruik der H. Sacramenten aangespoord? Ziet ouders! waarom hebt gij in dit alles uwe plichten verwaarloosd? Waarom? Omdat gij uwe kinderen niet met ware Christelijke liefde, maar met valsche apenliefde bemind hebt! Gij hebt de kleintjes te veel getroeteld, gij hebt te veel met hen gespeeld, te veel suikerzoete woordjes tot hen gesproken! O! o! o! het angstig en onrustig geweten van vele ouders zal hun de bovengenoemde verwijtingen doen! Immers hoe weinige ouders zijn er die bij hunne kinderen meer het heil der ziel dan dat des lichaams heoogen! Ach! hoe velen behoeden en bewaken veel zorgvuldiger hun vee in den stal en een paar gulden in hunne kast, dan de zielen hunner kinderen, hunner zonen en dochters ! Maar bedenkt het wel, o malle kindergekken! o dwaze ouders! bedenkt het wel dat God eenmaal de zielen uwer kinderen uit uwe handen zal opeischen! Wee u\'. wee u! wanneer zij door uwe nalatigheid in de opvoeding of door uw eigen toedoen zijn verloren gegaan! Met welk een ontzettend toornig gelaat zal de oneindig rechtvaardige Rechter op u neerzien, wanneer gij de zielen uwer kinderen, die Hij tot aan den smartvollen dood zijns kruises met zulk eene onuitsprekelijke liefde heeft bemind, aan den duivel, aan den eeuwigen vuurgloed der hel hebt overgeleverd, waaruit zij nimmer meer, tot in alle eeuwigheid niet meer zullen verlost
385
wordenquot;? De propheet David heeft, gelijk wij alreeds gehoord hebben, over zulke ouders en moeders uit het Israëlietische volk geklaagd, toen hij zeide : Immolaverunt lilios sues et filias daemoniis. „Zgt;j heiben hunne zonen en dochters aan de duivelen opgeofferd.quot; Zal de ijverzuchtige God zulk eene gruwelijke zonde wel ongewroken kunnen laten? Ach! ongelukkige ouders! wat staat u te wachten, wanneer gij uwe kinderen niet voor God en den Hemel opvoedt? Welk een antwoord zult gij geven, wanneer de vertoornde God die groote vraag tot u zal richten: „Ouders! Ik heb u zoo vele zonen en dochters gegeven en dezelve aan uwe vaderlijke en moederlijke zorg toevertrouwd, met de strenge verplichting dat gij Mij dezelve wederom zoudt teruggeven. .. waar zijn zij nu? Waar is die zoon? Waar is die dochter ? Slechts eenigen vind ik onder mijne uitverkorene schapen, alle overigen zie Ik onder de verdoemde bokken; van allen had ik verwacht dat zij Mij zouden dienen, vreezen en beminnen en met de schaar der uitverkorenen zich eeuwig bij Mij in den Hemel zouden verheugen. Ja, dat was het doel, het eenigste doel, waarom ik die kinderen aan u, ouders! had toevertrouwd.....en ziet! gij zijt juist degenen geweest, die Mij
dezelve hebt ontroofd en aan den vorst der hel hebt overgeleverd!quot; — o Vaders! wat zult gij antwoorden, wanneer de Hemelsche Vader u het verwijt zal doen en zeggen : „Ik heb u den titel eens vaders, die anders Mij alleen toekomt, beuevens de vaderlijke volmacht over Mijne kinderen gegeven, en gij hebt dezelve tot hun eeuwig verderf, tot hunne eeuwige verdoemenis misbruikt!quot; — Wat zult gij antwoorden wanneer Jesus Christus, de eeniggeboren Zoon Gods tegen u zal klagen ; „Ik heb u als medehelpers uitverkoren tot het eeuwig heil en welzijn der zielen uwer kinderen, die Mij Mijn bloed en leven hebben gekost en gij hebt ze aan Mijn gezworen vijand, den duivel voor een liederlijken prijs verkocht.quot;\' —
386
Vaders en moeders! wat zult gij antwoorden, wanneer Gort de H. Geest zich zal beklagen : „Ik heb u deze zielen als Miine geheiligde en aan Mij toegewijde tempels aanbevolen, om ze te behoeden en te bewaren en ziet! door uwe nalatigheid zijn zij in schandelijke rooversholen veranderd geworden!quot; — Wat zult gij antwoorden, wanneer de H. Maagd Maria, de Moeder van Gods Zoon, tegen u zal klagen: „Ik had reeds uwe kinderen als mijne pleegkinderen voor het eeuwige leven aangenomen en gij hebt dezelve door uwe schuldige onachtzaamheid van mij laten vluchten, zoodat zij in de klauwen van den helschen roofvogel zijn gevallen!quot; — Wat zult gij antwoorden, wanneer de H. Engelbewaarders zullen klagen: „Dag en nacht waren wij ijverig bezorgd, om deze onze pleegkinderen eeuwig zalig te maken , en gij , ouders! moest met ons in die zorg deelen en ziet \'■ wij hebben op aarde geen grooteren vijand gevonden, die ons meer tegenstand bood en onze bemoeiingen vruchteloozer maakte, dan juist gij?quot; — Wat zult gij antwoorden, wanneer alle heiligen in den Hemel zullen roepen : „Wij hadden gewenscht en gehoopt, dat ons gezelschap in de vreugden des Hemels door u en uwe kinderen zou vermeerderd worden en gij, ouders! hebt door uwe boosheid, door uwe onachtzaamheid en nalatigheid in de opvoeding uwer kinderen en door uwe dwaze apenliefde jegens hen er toe bijgedragen, om de hel met verdoemden aan te vullen!quot; — Wat zult gij antwoorden, vraag ik u nog eenmaal? Welk een oordeel en straf hebt gij te verwachten? o Hoe vele ouders, en ook degenen, die zich anders aan geene groote zonden schuldig maken, zullen voor eeuwig in den afgrond der hel worden neêrgeslingerd, alleen omdat zij hunne kinderen niet Christelijk in de vreeze des Heeren opvoeden!!! — Denkt er derhalve ernstig over na. o ouders! wat u ten opzichte van uwe kinderen te doen staat! Het hangt grootendeels van u af, wat van uwe kinderen zal
387
worden. Met de H. Engelbewaarders moet gij over uwe kinderen waken, ja gij moet zelve hunne engelbewaarders zijn. o Neemt u daarom in acht, dat gij niet hunne verleiders, hunne bedervers wordt! Gaat hun immer met een goed voorbeeld voor! Weest zelve stipt op het vervullen uwer plichten als mensch en als christen. Verzuimt nimmer op Zon- en Feestdagen zonder wettige redenen de H. Mis! Gaat meerdere malen in het jaar tot de H. Sacramenten, de Biecht en de H. Communie! Verricht altijd getrouw des morgens en des avonds en vóór en na het eten uwe gebeden! Wanneer gij in dit alles uwe kinderen voorgaat, dan zullen zij u volgen! Wilt gij dat uwe kinderen vroom leven en naderhand in den Hemel zullen komen, leeft dan zelve vroom en braaf en wandelt zelve op den rechten weg naar den Hemel! Houdt dan ook verder een goed toezicht over uwe kinderen; hoe verder de bloesem is ontwikkeld, hoe gevaarlijker koude en vorst voor hem is; zoo is het ook met de kinderen: hoe grooter zij worden en hoe meer zij den jaren van jongelingen en jonge dochters nabijkomen, hoe Sorgvuldiger de ouders op hen moeten toezien om hunne zielen voor het bederf dei-zonde te bewaren en hen in deugd en godsdienstzin te doen toenemen. Wanneer de ouders volgens de inspraak van hun geweten nauwgezet het hunne doen, dan zal de goede God hun ook Zijnen zegen en bijstand daartoe verleenen. Doet dat dan, ouders I en het zal u welgaan voor tijd en eeuwigheid !
Het sclujat, dat vele schrijvers er een groot genoegen in vinden om de vrouwtjes over den hekel te halen en allerlei kwaad en ondeugden van haar te vertellen. Wanneer ik mijn gevoelen daarover zal zeggen, dan beweer ik, dat van honderd zulke schrijvers zeker negen en negentig getrouwd zijn en misschien het ongeluk (want het kan ook wel sen groot geluk voor hen zijn!) hebben gehad, eene Xantippe te trouwen. Maar Goddank! er zijn ook vele brave, godsdienstige en flinke vrouwen in de wereld, en zulken zijn er ook ten allen tijde geweest en zullen er ook wel blijven. En vooral wanneer het op het punt van godsdienst aankomt, zijn de vrouwen over \'t algemeen veel ijveriger en vuriger dan de mannen. Alle mannen hebben eenmaal den Heer verlaten, maar de vrouwen niet; als brave en vrome schepseltjes hebben zij onzen dierbaren Verlosser tot op den Calvarieberg vergezeld. De H. Thomas de Villanova schrijft ook, waarom die drie vrouwtjes, die om middernacht opstonden, eerst na zonsopgang bij het graf van den goddelijken Zaligmaker kwamen, ofschoon zii uiet ver hadden te loopen. De reden daarvan was volgens dezen heilige, dat zij zich hier en daar hadden opgehouden, want op de plaats, waar Jesus zijn aangezicht in den doek
van Veronica had gedrukt, op de plaats, waar Hij wegens dan zwaren last des kruises op de aarde was neergevallen, op de plaats waar zij Hem aan het schandhout des kruises hadden geslagen; ja op alle plaatsen waar iets merkwaardigs met den Heiland was voorgevallen, hebben deze vrome vrouwen lange godvruchtige overwegingen gehouden en vurig gebeden, waarom zij dan ook verdienden, dat haar de blijde en troostvolle mededeeling werd gedaan , dat de Zaligmaker van de dooden was opgestaan en heerlijk uit het graf verrezen.
■Ja, vrouwen zijn daarom lovenswaardig, dewijl zij dikwijls de oorzaak zijn geweest, dat hunne mannen kinderen dei-zaligheid zijn geworden, die misschien anders met stoom naaiden duivel zouden gevaren zijn. Menig plompe ezel schimpt op zijne vrouw en verwijt haar, dat zij de broek wil aanhebben en voogd over hem wil spelen , maar zulk een lomperd moest den goeden God veel liever danken, dat zijne lieve vrouw het voogdijschap over hem wil uitoefenen, wanneer zij hem met hare heilzame vermaningen en liedevolle waarschuwingen van het kwade tracht af te houden en tot het goede aan te sporen. „Zie man! zegt zy, wacht u voor de herbergen, dewijl uw geweten en uwe beurs daar slechte huisvesting vinden! Wacht u voor de vloeken en godlasteringen , want de goede God heeft u de tong gegeven, om Hem te loven en te danken! Wacht u voor de kaarten, want zij hebben lange staarten; gij moet wel weten, dat zij van oude lompen worden gemaakt en wanneer gij er veel mede omgaat, zoudt gij zeer licht een lompe hond kunnen worden en a zeiven en mij ia oude lompen wikkelen ! Wacht u voor onrechtvaardig gewin, want je moet wel weten , dat iedere onrechtvaardige stuiver een anderen onrechtvaardigen rijksdaalder opvreet!quot; Wanneer de vrouwtjes zoo spreken, moet men ze dan niet prijzen? Had Pilatus den raad van zijne vrouw gevolgd, toen deze door een ambtenaar zijns hofs aan hem liet zeggen :
390
„Ik bid u, wacht u wel van in de veroordeeling diens rechtvaardigen eenig deel te nemen; want gij kunt u geen denkbeeld maken van de akelige droomen en nachtgezichten, welke welke mij heden ter oorzaak van hem verontrust hebben;quot; dan zou hij, Pilatus, nimmer zich schuldig gemaakt hebben aan het bloed van Christus. O welk eene vrome vrouw moet die gemalin van Pilatus wel geweest zijn, daar God haar zulk eene groote genade schonk.\' „o Wonder van Gods genade en openbaring, roept Raban uit, de vrouw eens heidens, zelve een afgodendienares, kent en gelooft, bloot op de vermaning eens drooms, wat de Joden, volkomen wakende, noch gelooven, noch verstaan willen!quot; En terwijl de Joden, zooals ook de H. Chrijsostemus opmerkt, verwoede kreten en schrikkelijke godslasteringen uitbraken tegen den Zoon Gods, dien zij als een boosdoener beschuldigen, doet eene heidensche vrouw hen openlijk in het aangezicht logenstraffen, door van de hoogte der opperste rechtbank des landvoogds de belijdenis te verkondigen, dat Jesus onschuldig en rechtvaardig is. o Gelukkige vrouw, waardig eerlang eene christin, eene heilige te worden! want wellicht is zij die Claudia Procula de volgeling des H. Paulus, van wie deze apostel in zijnen brie! aan Timotheus (II Tim. IV) gewaagt, en die ook, zooals de getuigenis van Tertuliaan en des H. Augustinus doet gelooven. het geluk had van Pilatus zei ven, haren echtgenoot, tot het geloof in Jesus Christus te bekeeren. o Hoe liefelijk en troostvol doet zich alzoo deze geheimenis niet aan ons voor! „Zij verkondigt ons, zegt de H. Augustinus, dat de tijden veranderd zijn, dat het licht door de nachtelijke duisternissen heen begint te breken en dat de genade de zonde overstroomt. In de eerste dagen der schepping sleepte de vrouw den man in de ongehoorzaamheid, in de godlastering, in den dood met zich mede, maar op den dag der verlossing brengt de vrouw den man tot de waarheid, tot het leven,quot; „De gemalin van
391
Pilatus, voegt de H. Hilarius er bij, is reeds het levend en prophetisch voorbeeld van de Kerk der heidenen, welke na het Christendom omhelsd te hebben, weldra de ongeloovige volken, in wier midden zij oprijst, voor Christus zal veroveren.quot; — Nu reeds brengt de getuigenis van Procula een diepen indruk op het gemoed van Pilatus te weeg. Zijne echt-genoote, Procula, heeft namelijk in het openbaar beleden, dat Jesus de Rechtvaardige is, en weldra zal Pilatus dit groote woord herhalen en Jesus, als den Rechtvaardige bij uitmuntendheid, belijden.
Aldus zegt de H. Hiëronimus, zijn een man en eene vrouw, beiden in den schoot des heidendoms geboren, en bij deze gelegenheid in naam van alle mannen en vrouwen des heiden-doms sprekende, de eerste profeten en de eerste evangelisten, die de heiligheid en de rechtvaardigheid des Zaligmakers verkondigen.quot; Had echter Pilatus zulk eene edele vrouw niet gehad, zou hem dan die buitegewonen eer wel zijn te beurt gevallen?
Wie heeft den propheet Balaam vermaand, toen deze van den rechten weg was afgeweken? Wie? Van welk geslacht ? Antwoord: van het vrouwelijk geslacht, namelijk eene ezelin. Toen zich namelijk deze propheet op den weg naar koning Balak bevond gebeurde het, dat het pad, waarop hij, met twee knechten bij zich, waarschijnlijk op eenigen afstand achter zijn reisgezelschap, voortreed, tusschen de muren van twee wijngaarden doorliep. Vóór hij dien nauwen doorgang bereikt, wijkt eensklap zijne ezelin van den weg af ter zijde op den akker, en daar Balaam haar met geweld op het pad terugbrengt, dringt zij zich vast tegen een der muren aan, en klemt den voet baars meesters. Want het dier ziet voor zich eenen engel staan met uitgetogen zwaard en durft niet voortgaan. Balaam echter ziet de verschijning niet en dwingt de ezelin met steeds hardere slagen. Als nu de weg zoo
392
eng wordt, dat geen uitwijken meer mogelijk is laat zij zich ter aarde nedervallen onder haren berijder, die, in toorn ontstoken, haar woedend slaat met zijnen stok. Maar zijne woede verandert plotseling in schrik, want uit den mond van het dier klinkt eene menschelijke stem hem tegen. God opent den mond der ezelin, die tot den propheet zegt: „Wat heb ik u gedaan ? Waarom slaat gij mij, zie ! reeds voor de derde maal?quot; Balaam antwoordt: „Omdat gij het verdiend hebt door mij te bespotten, o Had ik een zwaard om u te dooden!\' — „Ben ik dan, herneemt de ezelin, uw lastdier niet, waarop gij altijd pleegt te rijden tot op dezen dag toe? Zeg of ik u ooit iets dergelijks gedaan heb?quot; — „Neen nooit,quot; zegt de propheet, en op hetzelfde oogenblik ziet hij de schrikwekkende gedaante, den engel met het ontbloote zwaard in den hand; en hij werpt zich plat ter aarde neder. De engel spreekt tot hem: „Waarom slaat ten derdenmale uwe ezelin? Ik ben-gekomen om u tegen te houden, want uw weg is boos en tegen mij, en was uwe ezelin niet voor mij uit den weg geweken, ik zou u gedood hebben.quot; De propheet bekent zijne schuld: „Ik heb gezondigd, niet wetende dat gij tegen mij stond; doch nu, indien het u mishaagt, dat ik ga, zal ik terugkeeren.quot; Doch de engel, die in den naam van God sprak, zeide: „Ga voort met deze mannen, wacht u iets anders te spreken, dan ik u gebieden zal.\'\' Toen reisde Balaam verder met de afgezanten. — Gelijk Balaiim met zijne ezelin omging, zoo doen ook nog vele kerels met hunne vrouwen, maar gelijk die ezelin met Balaam deed, zoo doen ook vele vrouwen met hunne harde lompe kerels. Er zijn vele dommedarissen van kerels die hunne vrouwen beesten noemen en ze als beesten behandelen, maar stil! en nog eens stil! gij ongemanierde lummers ! menig vrouwtje is een goed beest eene ezelin , waardoor de almachtige God spreekt, wanneer zij u van het kwade terughoudt en tot het goede vermaant o Hoe vele
893
duizende mannen zijn door de hartelijke vermaningen en liefdevolle waarschuwingen hunner vrouwen in den Hemel gekomen , die anders regelrecht naar den duivel zouden zijn gevaren!
Zeker! vele goede, brave vrouwen loopen er op dit onder-maansche en zijn in den regel, en dat toch is het voornaamste wat er op de wereld zijn kan, veel godsdienstiger dan de mannen. Menig vlegel van een man gaat liever tienmaal rond om de kerk, dan eenmaal er in, terwijl zijne goede vrouw voor dag en voor dauw opstaat, om naar de H. Mis te kunnen gaan. Onder de mannen zijn het uitzonderingen, die den kruisweg bidden, maar onder de vrouwen is het een veelvuldig gebruik. Vele mannen zoeken hun heil in de kroegen en herbergen, vele vrouwen daarentegen in het gebed. Ook zijn over het algemeen de vrouwen veel barmhartiger en meêdoo-gender dan de mannen; vraagt Mozes maar eens, die heeft het genoegzaam ondervonden! Immers, toen hij als kind van drie maanden in een rieten korfje op het water van den Mjl dreef, was het geen man, die hem uit het water trok, maar eene jonkvrouw, de dochter van koning Pharao. — Ik mag dus met recht vragen: Waar vindt men pennen, inkt en papier genoeg om al de schoone hoedanigheden en deugden van vele vrouwen te beschrijven ? — Maar — maar en nogmaals maar, één ding is er vooral, dat de anders zoo prijzenswaardige vrouwen niet weinig in onze achting en onzen eerbied doet dalen, en dat is: de bespottelijke mode, die zoo vele vrouwen tot zottinnen maakt! — Maar, maar en nogmaals maar, vraag ik van den anderen kant, zijn het alleen de vrouwen, die onder de heerschappij van de mode staan ? Och i och! och ! men scheldt wederom op de vrouwen en men verliest de mannen uit het oog, daar er toch zoo vele van deze gekken zijn, die in dit opzicht voor de vrouwen niet onderdoen, ja zelfs zich nog bespottelijke!\' en belachelijker dan de vrouwen aanstellen. — Een gek, zegt men, verandert als de maan
394
maar ik vraag u: wie verandert zich meer dan een hoovaardige modegek, die bgna iederen dag met een nieuw kleed, eene nieuwe mode, als een vastenavondsgek, over de straat loopt. Ik zou haast zeggen: laat dien gek loopen! maar dan wordt hij misschien nog gekker en daar moeten wij voor oppassen. Laten wij dus die gekken eens vervolgen!
Onze voorvaderen hebben zich van oudsher zeer sterk bij hunne oude gebruiken gehouden en wilden zich tot geene nieuwe gewennen. Zoo heeft Thola, uit den stam van Issa-char, die Abimelech in de regeering opvolgde, de op nieuw ingevoerde regeeringswijze der rechters afgeschaft en werd daarom door zijne onderdanen een verlosser in Israël genoemd. — Zoo liet ook David zijn zoon Salomon, toen deze tot koning zou gezalfd worden, naar Giban, een vijver buiten Jerusalem, zenden, waar Jadok de heilige zalfolie over het hoofd van Salomon uitgoot, ofschoon David wegens het gevaar van dien tijd zijn zoon wel in het koninklijk hof had kunnen laten zalven. Maar David wilde dit niet, zegt Abalesis, omdat hij geen nieuws op de baan wilde brengen, dewijl het eene oude gewoonte was, dat de koningen bij boomen en water moesten gezalfd worden. Dat wij geen nieuwigheden moeten invoeren, schijnt Christus ook aan te willen duiden, wanneer Hij zegt: „Gij zijt het licht der wereld.quot; Het licht der wereld is de zon, maan en sterren, die altijd haren ouden weg loopen en geene nieuwe paden inslaan, zoo moeten ook wij bij het oude blijven en zonder noodzakelijkheid niets nieuws beginnen, dewijl de ondervinding meer dan eens heeft geleerd, dat nieuwe dingen dikwijls niet veel goeds uitwerkten, maar meestal een kwaden uitgang hadden, zoo begon Salomon ook wat nieuws in te voeren, toen hij, tot openbare ergernis van geheel zijn volk, tegen de wet van Mozes in, vele vrouwen nam en de bewoonsters van zijnen harem tot eene schrikbarende menigte vermenigvulde, onder welke zich vele afgodische vrouwen
395
bevonden, aan wie hij niet alleen toestond, dat zij hare afgoden vereerden, maar hij liet zich zei ven door haar tot deelgenootschap in hare afgoderij verleiden. Ja hij ging zelfs zóó ver dat hij op een der kruinen van den olijfberg, in de on-middelijke nabijheid van Jerusalem, tempels liet bouwen voor de afgoden zijner echtgenooten, die daar heiligschendende wierook brandden en goddelooze offers opdroegen. Deze nieuwigheid echter kwam hem duur te staan, want God zeide tot hem; „Omdat gij dit gedaan hebt, zal Ik uw rijk uit elkander scheuren en het geven aan uwen knecht.quot; — Toen Samson met zijne ouders naar Thamna ging verliet hij in de nabij heid dier stad den weg en begaf zich in de wijnbergen, die Thamna omringden, maar ziet! daar werd hij eensklaps besprongen door een jongen leeuw, die brullend op hem afkwam.—Zeker schaapje wilde met de 99 niet voortgaan, maar sloeg een nieuwen weg in, maar wat was de uitkomst? Het dwaalde af. — De bruid in het Hooglied wilde niet meer met de andere vrouwen, maar op een nieuwen trant alleen gaan, maar ziet eens! de nachtwachters verwondden haar en ontnamen haar de kleederen. Het nieuwsgierig meisje Dina begaf zich naar Sichem om van daar eene nieuwe mode in haar land te brengen, maar dat kwam haar duur te staan, want zij verloor hare eer en haren goeden naam. En was het hierbij nog gebleven! Maar toen de volle broeders van Dina, Simeon en Levi, vernamen wat er gebeurd was, waren zij woedend en besloten terstond, de oneer hunner zuster te wreken. Met zwaarden gewapend en zeker van een aantal dienaren en slaven vergezeld, gingen zij, buiten weten van hunnen vader Jacob, de stad der niets kwaads vermoedende Sichemieten binnen, overvielen de inwoners en vermoordden daar al de mannen. — Ziet zoo vele rampen en onheilen kan somtijds de zucht naar nieuwigheden na zich sleepen! Doch niettegenstaande dit alles storen zich de modepoppen weinig daaraan en komen de tegen-
39(:;
woordige betooverde en verwaande pronkers immer meer en meer met bespottelijke nieuwigheden voor den dag. Zij hebben zoo vele kleederen als er dagen in het jaar zijn. Zij hebben een Maandagskleed, een Dinsdags- een Woensdags-een Donderdags-een Vrijdags- een Zaterdags- Zondagskleed; eenvasten-kleed, een reiskleed, een Paasch-, Pinkster-, Kerstmis-, Nieuwjaarskleed; een zomerkleed ; een winterkleed, een lentekleed, een herftkleed; een onweerskleed eet. eet. eet., waarom dus ook geen narrenkleed voor den vastenavond?
De almachtige God wrocht vele wonderen aan de wonderlijke Israëlieten in de woestijn; nu eens maakte Hij hun een steen tot een beker, dat was een wonder! dan liet Hij hun brood, het manna, uit den Hemel regenen, dat was een wonder! dan maakte Hij hun de wolken tot een fakkeldrager, dat was een wonder! dan maakte Hij voor hen een breed droog pad in de diepe zee, opdat zij hunne voeten niet behoefden nat te maken, (ofschoon die weerspannige smousen het anders wel verdiend hadden, dat hun de kop eens goed werd ge-wasschen) dat was een wonder! dan maakte Hij voor hen de lucht tot controleur, die hunne keuken met vette wacntels voorzag, dat was een wonder! Maar het wonderbaarlijkste wonder van al de wonderen, die er in de woestijn plaats hadden, was, dunkt mij, dat er in veertig jaren geen enkel draadje aan hunne kleederen brak, ja zelfs zijn de kleederen met hen opgewassen, dat was een groot wonder! In veertig-jaren geen snijder noodig te hebben! in veertig jaren geen knoop aan te zetten! in veertig jaren geen scheur dicht te naaien- — — o! dat was een gelukkige tijd! Hoe ver, hoe verschrikkelijk ver zijn onze tijden van dezen afgeweken! Tegenwoordig heeft menig hoovaardige hofpop meer dan veertig snijders in een jaar en heeft hij in iedere maand meer dan veertig verschillende pakken noodig! De vogels veranderen alle jaren van vederen, maar zulk een hoovaardige vogel meer
397
dan alle dagen; ieder oogenblik komen er bij hem nieuwe modes in huis! o dwaasheid boven alle dwaasheid!
In het Oude Verbond heeft God zeer nauwkeurig aangegeven, hoe de hoogepriester Aaron moest gekleed gaan. De hoogepriester had twee heilige gewaden: het witte, dat van het gewone priesterkleed denkelijk alleen door het hoofdhulsel onderscheiden was en op den grooten verzoendag door den hoogepriester gedragen werd, en het gouden, gelijk de Talmud het noemt, waarin hij gewoonlijk zijne heilige bediening waarnam. Dit vorstelijk gewaad bestond uit drie stukken: den overrok, den ephod met het borstschild en het hooge-priesterlijk hoofdhulsel.
Het gewone priesterkleed werd bedekt door den overrok, die om het lichaam sloot en openingen had voor hoofd en armen; hij was van fijn lijnwaad, hemelsblauw van kleur, en de benedenrand, die tot aan de knieën reikte, was rondom bezet met gouden schelletjes, afgewisseld door granaatappelen, kunstig vervaardigd uit hemelsblauwe, purpere enkarmozijn-roode wol. „Dien rok, sprak God, moet Aaron dragen bii het dienstwerk, opdat het geluid gehoord worde, wanneer hij het heiligdom binnen treedt en uitgaat.\'\'
Over deze kleeding vindt men vele schoone en zinrijke uitleggingen , waarover ik echter nu niet spreken wil, maar dat is zeker: in de tegenwoordige moedwillige wereld is zulk een groote opschik in de kleederen, dat men haast zou moeten gelooven, dat het allen vorstelijke personen zijn, die de om de zonde vervloekte aarde moet dragen.
De belachelijkste daad echter, waaraan zich deze modegekken schuldig maken is, dat in hun eigen land de verschillende stoffen voor hunne kleederen nimmer goed genoeg gefabriceerd zijn, en de kleederen zelve niet netjes genoeg gemaakt worden.
Nadat onze goddelijke Zaligmaker door den duivel was be-
398
koord geworden en tot dien verleider had gezegd: Er is gezegd: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken! week de duivel van Hem voor een tijd. En Jesus keerde, in de kracht de Geestes, wederom naar Galilaea; en de faam van Hem ging uit door geheel het omliggende land. En Hij leerde in hunne synagogen en werd van allen geprezen. En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was, en ging, naar zijne gewoonte, op den sabbatdag in de synagoge; en Hij stond op om te lezen. En Hem werd het boek van den propheet Isaïas gegeven. En als Hij het boek opengerold had, vond Hij de plaats waar geschreven was: „De Geest des Heeren is op mij; daarom heeft Hij mij gezalfd, om aan de armen het Evangelie te verkondigen; Hij heeft mij gezonden, om de gebrokenen van harte te genezen; om aan gevangenen bevrijding , en aan blinden het gezicht te verkondigen; om verslagenen heen te zenden in vrijheid; om het genaderijk jaar des Heeren te verkondigen, en den dag der wedervergelding.quot; En het boek opgerold hebbende, gaf Hij het den dienaar terug en zat neder. En van allen in de synagoge waren de oogen op Hem gevestigd. En Hij begon tot ben te zeggen: „Heden is deze Schrift voor uwe ooren vervuld. En allen gaven Hem getuigenis en verwonderden zich over de welbebagelijke woorden, waarvan de H. Lucas slechts de slotsom mededeelt, welke uit zijnen mond voortkwamen. En zij zeiden: „Is deze niet de zoon van Joseph?quot; Want al waren ook de oogen van allen op den goddelijken leeraar gevestigd, al gaven zij allen Hem bijval, al bewonderden zij de welbebagelijke woorden, van zijne lippen gevloeid, zij waren niet ontvankelijk voor het Godsrijk, omdat zij, aardschgezind als zij waren, de schijnbare geringheid en nederigheid van Jesus verachten. Jesus nu sprak tot Hen; „Gij zult gewis tot mij deze gelijkenis zeggen; Geneesheer, genees u zeiven! Doe ook hier in uw vaderland zoo groote dingen, als wij gehoord hebben, dat in
399
Capharnaüm geschied zijn!quot; En Hij sprak: Voorwaar ik zeg u. geen \'propheet is geëerd in zijn vaderland. lucah IV.
Wat Jesus hier van een propheet zegt, dat die in zijn eigen vaderland niet geëerd wordt, kan men in onzen tegen-woordigen tijd van bijna alle dingen zijn, die in ons eigen vaderland gevonden worden. Satijn en zijde, laken en leder, zilveren en gouden sieraden, kanten en boorden, met één woord: alles wat tot de menschelijke hoovaardigheid en trot-sche kleederenpracht behoort, mag het ook nog zoo schoon en deugdzaam zijn, het is nochtans niet aangenaam, wanneer het in ons lieve vaderland gemaakt is. Maar dan is het goed, dan is het uitstekend en uitmuntend, wanneer het ergens anders vandaan en vooral wanneer het uit het wufte en lichtzinnige Frankrijk tot ons wordt gebracht. Welk eene onuitstaanbare zotheid! — Om dezelfde reden, of liever wegens dezelfde dwaasheid moeten dan ook vreemde woorden voor de verschillende, stoffen, kleuren en kleedingstukken dienen. Die verwaande apenkoppen zeggen nu niet meer; overjas maar pardessus, en ook wel ulster; voor regenmantel zeggen zij caban; voor zomerjas; demi- saisou; voor broek r pantalon, voor halve laarzen: hotlines eet. eet. eet. en dan hebben zij nog den mond vol bleu voor blauw; rouge voor rood, jaume voor geel, vert voor groen; blanc voor wit; noir voor zwart; violet voor paars eet. eet. eet. Zij spreken van Indiaansche rapenkleur, Baphlaganische aardkleur, Africaansche ezelkleur en ondertusschen is onder al deze kleuren het geweten zoo zwart als de duivel, want over het algemeen is dit de kleur der hoovaardige modegekken. Immers is het geen zonde, dat een of ander klerk of schoolvos een gouden ring aan den vinger draagt, die veel dikker en zwaarder is dan het stukj e vleesch dat een arme daggelder des middags op zijn bord heeft? Moet de duivel er niet recht pleizier in hebben, wanneer zoo\'n verwaande gek meer tijd besteedt, om zijne
400
haren uit te kammen en ze glad te strijken, dan om zijn morgen- en avondgebed te verrichten. Moet satan niet buitengewoon veel van iemand houden, die veel liever iedere week tien gulden aan bottines, (wij zullen dit malle woord maar houden, want anders verstaan ons die vlegels niet!) uitgeeft dan een cent aan een armen bedelaar ? Maar helaas! wat geven zulke verwaande ezelskoppen om den duivel, wat geven zij om de hel! Al kwam ook een engel uit den Hemel en predikte tegen de zondige kleederenpracht, het zou bij hen toch geene vrucht doen! —
In het jaar 1503 zijn in zeker land op de kleederen der menschen bloedige kruizen verschenen, waaruit men dus met recht besluiten mag, dat de al te groote kleederenpracht van die dagen den Allerhoogste zeer mishaagde, ofschoon zij toen op verre na nog niet zoo groot was als tegenwoordig. Vandaar is het dan ook zeer begrijpelijk, dat in onzen tegenwoordigen tijd zoo weinig geluk en zegen van boven komt neerdalen. Immers hoe is het tegenwoordig in de wereld gesteld ? Men kleedt zich als een baron en — men zit tot over de ooren in schulden ; men loöpt in een lijn lakensch pak en men laat de arme weduwen en wezen in lompen loopen; men draagt mooie manchetten om de handen en een mooi wit overhemd nog grooter dan de borst zelve, om maar zoo schoon en zuiver mogelijk voor den dag te komen en men is van binnen zoo vuil en smerig, dat men er van spuwen zou! Bah!
De vrouwen hebben een groot hart, maar een klein verstand en daarom kan men het nog begrijpen, dat zij met zulk een onweerstaanbaar geweld naar de mode worden getrokken. Maar dat de mannen, wier verstand grooter en scherper is, zich ook door de mode laten meesleepen, dat is onbegrijpelijk en hun niet te vergeven! Ja velen gaan hierin zelfs de vrouwen nog te boven. O hoe dikwijls wisselen hunne broeken eu jassen al niet! Nu eens zijn ze wijd, dan nauw nu breed
401
dan smal; nu kort, dan lang. Van daag zijn ze dik, morgen weer dun. Heden zijn zij in \'t zwart, morgen in \'t wit; nu in \'t geel, dan in \'t rood; nu in \'t groen, dan in \'t blauw. Van daag loopen zij in zijden kleederen, morgen in linnen, overmorgen in wollen; nu in gewevene, dan weer in gebreide en dan alles naar de lieve mode van Parijs! och! och! men moet er om lachen ! — En voor hoe velerlei gedaanten en modes hebben hen de hoeden in de laaoCÓe jaren niet kunnen behoeden! Nu is het er een als een boterkop, dan als een suikerbrood, nu een stijve, dan een slappe, nu ruig, dan glad; heden is het er een van geitenhaar, morgen van kameels-haar, overmorgen van bevershaar en dan weer een van apenhaar. Heden is het een hoed als een Edammer kaas, dan als een Zwitsersche en dan weer als een Leidsche. Nu eens moet het een hoed zijn die aan de zijden, dan een die van achteren is opgezet, en dat alles is om... te behagen aan de lieve mode van Parijs! O zotheid der zotheden! — En waar zou men blijven, wanneer men al de verschillende vormen van schoenen en laarzen wilde optellen! Ik zal die dwaasheid niet beginnen, want ik zou als in een doolhof mij zeiven verliezen! Kortom, in alles willen die verwaande gekken de wufte Franschen naüpeu en de mode van Parijs in stand houden. O Jerum, Jerum, o quanta mutatio rerum, mag ik hier wel met den grooten redenaar Cicero uitroepen: O welk eene verandering van tijden en zeden! En welk eene bespottelijke verandering! O wanneer onze eenvoudige brave voorvaders eens van de dooien opstonden en zulke naar de mode gekleede gekken hun onder de oogen kwamen, wat zouden zij vreemd staan te kijken! Zij zouden hen niet als menschen maar als apen beschouwen ! — O foei, foei! zoo keizer Karei, die onverwinnelijke Hercules, die slechts wollen kleederen droeg, waarover zich nu een gewoon burger zou schamen, zoo de twee groote keizers Lodewijk en Otto, die streng
402
verboden vreemde kleederdrachten in te voeren, zoo deze vorsten, zeg ik, uwe naar de bespottelijke Fransche mode gemaakte kleederen eens zagen, zij zouden u als landverraders en oproerlingen uit hun land verbannen!
De mode klimt in deze verkeerde en omgekeerde wereld niet alleen in de kleed eren, maar ook in de titels en namen. Iedereen, die maar een prachtig kleed aan heeft, denkt ook. dat hem een prachtige titel toekomt; elke pronkvogel wil weledel en zeergeleerd genoemd worden; ieder ruziemaker moet kapitein, ieder pennelikker mynheer de secretaris, elke schoolvos mijnheer de onderwijzer, elke ezel een dokter en zelfs een boer, (\'t wordt al te gek!) mijnheer heeten.
Zelfs de eenvoudige ambachtslui willen tegenwoordig al hooger en hooger klimmen. Zij willen niet meer molenaar, wagenmaker etc. heeten, maar als Heer van quot;W ageningen, Heer van der Molen gerespecteerd, gereputeerd en geceremo-nieerd zijn. Een snijder moet, met permissie! Heer van der Schaar tot Vingerhoed genoemd worden. De doodstraf is afgeschaft, maar anders zou tegenwoordig de beul niet meer beul willen heeten maar Supremus judex, opperste rechter, dewijl hij op de ladder aan het vonnis den laatsten stoot geeft.
Ja, tot zelfs in de zeden en gebaarden oefent de mode hare heerschappij uit. De oude eerlijke oogen, in welke van oudsher de redelijkheid en rechtschapenheid schitterden, de oude eerlijke handen , die men elkander in de plaats van duur gezworene eeden placht te geven en op welke men kerken met torens kon bouwen; de oude rechtschapene beenen, die zoo stemmig daarheen liepen, de oude onbedriegelijke welgeschapene lichaamsgestalten, etc. etc. zijn in deze verkeerde en omgekeerde wereld in een geheel anderen vorm gegoten. De oogen, de handen, de voeten, de neus, de lippen, met één woord; alle ledematen des jichaams moeten zich aan de mode onderwerpen en door haar laten regeren. Hoe moeten niet de oogen spotten en
403
spelen en lachen en -wenken en knikken en overal heen kijken ! Hoe moeten nu het hoofd, de beenen, de ruggegraat, de knieën, de handen niet bezig zijn! Wat moeten zij nu al niet trippelen, huppelen en springen! Alle treden en schreden moeten naar de fundamenten van Euclides worden afgemeten. Het geheele lichaam moet bukken en buigen en draaien en zwaaien en van het hoofd tot de voeten en van voren en van achteren referenties maken en klappen als een knipmes je, dat men open- en toedoet. Spreekt men eens met zulk een trot-schen jonker of hoovaardigen gek, dan zou men denken dat de duizeling hem in den kop zat, dewijl dezelve als een haan op den toren heen en weer gaat; een ander zou denken dat een papegaai op zijn smoel zat, zoo ratelt het bij hem, en men zou haast gelooven dat er kwikzilver in zijne beenen zat, zoo weinig staan zij stil. O jerum, jerum, jerum! o quae mutatio rerum! Ach lieve hemel! wat is die verandering toch schrikbarend groot!
Maar nu wordt bet toch al te dol! zelfs in de schrijftaal en in het gewone dagelij ksch spreken is de mode binnengeslopen bij onze tegenwoordige kale snuiters en verwaande gekken. O gij oude zedelijke onvervalschte taal! van hoe weinig waarde zijt gij bij onze hedendaagsche modegekken ! De kinderen durven hunne ouders geen vader of moeder meer noemen, o neen! voor vader moeten wij zeggen: papa, of mon père; voor moeder: mama, of ma mï;re. De man zegt niet meer; mijne vrouw, maar mado.me of mon coeur. \'t Is na niet meer: meester . Jan, maar maitre Jean; tegen den hoed mag men niet meer zeggen van hoed, maar ohapeau; het haar is niet meer haar maar perruqve; de halsdoek is niet meer das, maar cravate; men zegt niet meer hemdrok, maar camisole; niet meer mantel maar capot; niet meer tafeldoek, maar serviette; niet meer: in den kring des huisgezins, wat iedereen verstaat, maar: en familie; niet meer: in \'t beste pak, maar
404
en gala, en grande tenue; niet meer: in het klein, maar er, miniature; voor beste vriend, zegt men; amicissine; voor huisraad : ameublement enz. enz. enz. tot in het onbepaalde.
O indien er nu eens iemand van onze voorvaderen uit dit graf opstond en onze verschillende couranten in de vingers kreeg en daarin las; dat zijn Alt esse met zijne cavallevie en infanterie en met de geallieerde troepen uit Alhion voor Namur gearriveerd was, zijn zij voor de stad gecampeerd, hebben illico batterijen opgeworpen, daarop canon geplant en de stad begonnen te canonneer en en te bombardeeren, ondertusschen een detache-inent gedepecheerd om den vijand omhragie te causeeren, en hem te rencontreeren, totdat zij zullen observeeren, dat men de cha-made in de citadel slaat; och! zeg ik, indien onze overgrootvader of achterovergrootvader zulke vreemde wartaal hoorde of las, zoo zou hij terstond zeggen; wat voor duivelsche taal is dat? Hij zou niet weten of het gehouwen of gestoken was, of men Chineesch of Calicutsch sprak; hij zou vragen of deze nieuwsbladschrijver tabak of brandewijn, zout of smoutvleesch of stokvisch begeerde? o Verwaande Hollandsche gekken, die u voor uwe eigene schoone moedertaal schaamt en bij eene andere taal uw troost gaat zoeken 1
Maar gij opgesmukte jonkers en verwaande modezotten! weet gij wel, wie gij zijt? Wanneer gij het niet weet, dan zal ik het jullie zeggen; gij zijt niet alleen gekken, groote gekken maar ook dieven en diefjesmaat, want al uwe kleederen, al uwe waren, al uwe modes in spraak, zeden en gebaarden zijn niets anders als gestolene waren. — De spraak en zeden hebt gij van de lichtzinnige Franschen gestolen; de zijde, die gij aan uwe beenen draagt hebt gij van de wormen genomen; den mantel, die om uwe schouderen hangt, van de schapen; de schoenen die gii aan uwe voeten draagt van de koeien en ossen en misschien ook wel van de ezels; den hoed op uw hoofd van de lammertjes en bevers; de pluimen op uwen hoed van de vogels.
405
het staal, dat gij aan uwe zijde draagt, van de aarde; etc. etc. o! Indien een elk wederom terug nam, wat gij hem gestolen en geroofd hebt, hoe beteuterd zoudt gij dan als een geplukte gans staan te kijken! Ei! wat reden hebt gij dan om zoo te pochen en met gestolene waren te pronken!
Ja, gij zijt niet alleen gekken, groote gekken, maar ook dieven , dewijl gij dooi uwe akelige kleederenpracht en modi-schen opschik menigen arme een stuk brood uit den mond neemt. Het kostbare brokaat steelt velen armen een goeden brok ; wegens de langslepende rokken komt menig bedelaar te kort; de zilveren en gouden kanten brengen vele arme lieden aan kant; ach! ach! hoe dikwijls is uwe overvloed in kleederen, pronkzuchtige dwazen! de oorzaak van het gebrek der armen. Maar hoe beschaamd zal eens uw zijden kleed staan te kijken, wanneer de pij van een armen bedelaar het bij den oneindig rechtvaardigen Rechter zal aanklagen!
Laat u derhalve, o mannen! niet door dwaze zucht om de mode na te volgen, medesleepen, want een modezot is niet waardig den edelen naam van man te dragen. En bedenkt het wel! het is alleen om de zonde dat wij kleederen moeten dragen. In plaats van derhalve aan schoone kleederen te denken, moet gij u veelmeer herinneren aan de zonde van onze stamouders in het Paradijs, die ons allen in het ongeluk heeft gestort en waarin wij allen zouden gebleven zijn en voor eeuwig ongelukkig zouden zijn geworden, wanneej\' de eenig-geboren Zoon Gods niet van den Hemel was nedergedaald en voor ons menschen mensch geworden, geleden en gestorven was. In de plaats van in uwe kleederen toe te geven aan de zucht om de bespottelijke mode na te volgen , moet gij veel liever zuchten over uwe zonden, door welke gii u van het schoonste kleed hebt beroofd, namelijk van het kleed der hei-iigmakende genade. Tracht dit kostbare kleed te bewaren en met allerlei deugden en goede werken te versieren, dan zullen eenmaal in den Hemel uwe kleederen nog meer schitteren dan de zon.
Er is een fabel, die aldus luidt: Toen de liefde nog jong en in hare beste jaren was, is zij op zekeren keer met de dwaasheid in eene en dezelfde herberg, de „Glazen Mortier\'\' genaamd, te zamen gekomen. Zij gingen beide aan dezelfde tafel zitten en lieten zich goed opdisschen. De liefde at niets anders als krentekoekjes, maar de dwaasheid tastte hei; meest naar de kool. De drank smaakte haar beiden zoo wel, dat zij spoedig een halveu roes inkregen, waarvan het gevolg was, dat zij eerst begonnen te stoeien en ten laatste met hooivorken aan \'t vechten geraakten en dewijl de dwaasheid al te oploopend werd, heeft zij van de liefde beide oogen uitgestoken. Dit mishaagde nu Jupiter zoo zeer, dat hij aan de dwaasheid, tot een eeuwige straf oplegde, de liejde altijd te vergezellen en bij de hand te leiden, want Jupiter was geenszins van plan om aan de liefde ooit wederom het gezicht terug te geven.
Deze fabel slaat den spijker op den kop, want het is, helaas! maar al te waar dat de zinnelijke liefde meest altijd door de dwaasheid geleid wordt, o Hoe vele dwaasheden heeft zij al niet doen begaan! hoe vele gekken heeft zij op dit schouw-tooneel der wereld doen optreden! Een klein staaltje daarvan
407
levert ons de volgende geschiedenis : In Opper-Palts werd eens een snotj ongen, die nog lang niet droog achter de ooien was, op een braaf meisje uit den fatsoenlijken stand verliefd. Hij gaf zich alle mogelijke moeite om met haar in kennis te komen, hetgeen hem echter ieder oogenhlik mislukte. Eindelijk ontmoette hij haar op den weg, sprak haar aan en gaf haar zijn vurig verlangen te kennen om haar eens een bezoek te mogen brengen. „Goed, zeide deze jonge dochter met een schalksch lachje, dat zal mij zeer aangenaam zijn en uw bezoek zal voor mij zeer vereerend wezen. Dewijl echter mijne ouders zeer streng op tnij toezien en altijd een waakzaam oog op mij houden raad ik u aan om niet door de huisdeur te komen , want anders zoudt gij gevaar loopen van spoedig op straat te worden gezet. Het beste is, dat gij dezen avond tegen ongeveer elf uur onder ons dakvenster komt, dan zal ik u aan een touw over eene katrol naar boven hijschen.quot; Wie was nu blijder dan deze gast? Hij paste derhalve vlijtig op en liet de klok niet koud worden of was om dien tijd op de bepaalde plaats. Barbertje, zoo was de naam van het meisje, liet het touwvnaar beneden, en onze gek van Lummelshoven ging op het stuk hout, dat onder aan het touw was vastgemaakt, als op een houten paard zitten. Barbertje trok hem nu in de hoogte tot aan de middelste verdieping, maakte het touw daar vast, deed het venster toe, en liet oom Kool vier uren lang midden in den winter tusschen hemel en aarde hangen te zweten. Eindelijk loerde zij door een venstertje om te zien of onze snaak zijn post goed waarnam. Nauwelijks werd hij dit gewaar, of hij begon te roepen ; „Barbertje, mijn engel!quot; waarop zij hem luid antwoordde: „„Siegmund, mijn bengel!quot;quot; „o Hartje trek op!quot; riep hij, „„o Gek ruk op!quot;quot; riep zij. „Och, mijn lieve Barbertje! roep toch zoo hard niet, maar hijsch my eerst naar boven, want ik kan het niet langer uithouden!quot; „„Als gij mij waarlijk
408
lief hebt, doe het dan voor mijn pleizier!quot;quot; riep zij verscheidene malen en zoo hard als zij kon. „Och! Barbertje lief, zoo hard niet!quot; riep hij dan weer. Ondertusschen werd het volk in huis wakker en kwamen de buren op dat roepen toeschieten , die hunne buiken moesten vasthouden van het lachen, toen zij dezen stouten en houten ruiter aan het touw zagen hangen. Nadat hij dan eindelijk lang genoeg had genangen en veel spotternij had moeten verduren, liet men hem naar beneden zakken. Doch vóór dat hij van zijn houten paard steeg, riep het meisje hem uit het dakvenster eene gelukkige reis toe; „en opdat u onderweg geen kwaad wedervaren moge, z ;ide zij verder, zoo zal ik u eerst zegenen,quot; waarop zij eene groote ton water boven zijn hoofd uitstortte, waardoor de liefde van dezen lummel zoodanig werd uitgebluscht, dat men er geen vonkje meer van gewaar werd. Zoo moesten alle zoodanige bengels te pas komen!
De liefde is een dief; een dief is Judas geweest, omdat hij geld heeft gestolen; een dievegge is Rachel geweest, omdat zij de gouden afgodsbeeldjes van haren vader heeft gestolen; een diefis Achan geweest, dewijl hij bij het veroveren van de stad Jericho onder anderen een mantel heeft gestolen ; maai een veel grooter dief is de liefde, want deze steelt den men-schen het verstand en maakt ze tot gekken : Amanies, amentes. De liefde maakt onzinnig. Daarom heeft zeker dichter niet zonder reden gezegd :
Bachus en der vrouwen lonken
üaken iemand gek of dronken.
Niet ver van Stanzen woonde eens een edelman, die een schrijver had, welke een recht verliefde zotskap was. Zijn naam was Amandus Saletrekelius. Deze lummel liet nimmer eene kermis voorbijgaan, zonder op dezelve te verschijnen. Jlaar het is hem onlangs zeer slecht bekomen. ISIadat hij
409
namelijk tot laat in den nacht den tijd in verscheidenen herbergen had doorgebracht en daar niet zuinig had gedronken en geklonken, zoodat hij een vlinken roes had, wilde hij eindelijk zijne beminde, die hem was ontloopen en naar huiamp; buiten de stad was gegaan, opzoeken. Hij was echter zoo dronken, dat hij, na zijne beenen eenige schreden voort geslingerd te hebben, onderweg neerviel en bleef liggen, en zonder twijfel zou hij geheel en al door de straatroovers en zakkenrollers uitgeplunderd zijn geworden indien hij niet een grooteu kwaadaardigen hond had bij zich gehad, die hem bewaakte. Na middernacht omtrent twee uur maakte de felle koude hem wakker, maar het was slechts ten halve, want hij wist niet of hij zich aan den Noord-of Zuidpool ocvond. Met alle moeite raakte hij nu eindelijk op de beenen en liep den hond na, die den weg voor hem opzocht. Niet ver van daar was een eendvogel op eene plank boven een wolfskuil vast gespijkerd, waar zich de hond op het gekwaak heenspoedde, om zich van dien sinjeur meester te maken , maar hij sprong mis en viel in den kuil. Zijn brave meester, die hem was gevolgd, maar den weg niet goed houden kou , viel, niettegenstaande de maan helder scheen, ook in den kuil. Hier werd hij wederom geheel en al door de koude aangegrepen, hetgeen ten gevolge had, dat hij flink wakker en geheel en al nuchter werd. Nadat hij en zijn hond nu eenige uren met elkander zoodanig hadden gezweet, dat hun de tanden klapperden, kwam er eindelijk een wolf aan, dien dit wildbraad goed aanstond, maar deze raakte ook in den kuil. Zoo zaten nu deze drie bij elkander totdat het dag werd, terwijl ondertusschen den genoemden schrijver het j^art geweldiger klopte, dan vroeger Jonas in den duisteren kerker van den walvisch, to meer daar de wolf gedurig met de tanden blekte, alsof hij lust had met hem of met zijn hond te duelleeren. \'s Morgens vroeg, toen een partij boeren naar den markt trok, riep onze mynheer Saletrekelius
410
met luide stem om hulp. Zij gingen op het geschreeuw af en kwamen bij den wolfskuil. Toen zij nu daarin keken en onzen verliefden schrijver met zijn hond en hun derden makker den wolf zagen zitten, scheelde het weinig of deze hoeren hadden zich eene beroerte gelachen. Maar onze monsieur de schrijver bad en smeekte, dat zij hem toch spoedig zouden verlossen, voordat andere menschen het gewaar werden. Deze boeren nu, goedhartig en medelijdend als zij waren , gingen aanstonds aan het werk en haalde den schrijver weer boven water. Maar in Stanzen werd dit gevalletje spoedig bekend en moest Saletrekelius op iedere kermis in alle gezelschappen stof tot praten verschaften tot zelfs nog op dezen dag, want hij leeft nog, alhoewel hij er niets van weten wil. Ik heb echter nog niet gehoord, dat hij na dit geval ooit wederom de kermis heeft bezocht of naar zijn beminde is geweest. Men zegt, dat de wolfskuil hem geheel en al van zijne liefdeskwaal heeft genezen. — Bij den H. Evangelist Lucas leest men: Een mensck hield een groot avondmaal, en noodigde velen. En, ter ure des anondmaals zond hij zijnen dienstknecht, om den genoodig-den te zeggen, dat zij komen zouden, omdat alles reeds gereed vias. En allen begonnen gelijkelijk, zich te verontschuldigen, Be eerste zeide tot hem: Ik hel eene landhoeve gekocht, en hen in de noodzakelijkheid, uit ie gaan, en haar te bezichtigen; ik bid u, houd mij ver onschuldig d! En de tweede zeide: Ik heb vijf koppel ossen gekocht, en ik ga, om ze te beproeven; ik bid u, houd mij veronschuldigd! En een ander zeide: Ik heb eene vrouiv gehuwd, en kan daarom niet komen. Luc. XIV. Deze laatste lummel acht zijne reden zoo klaarblijkelijk gegrond, dat hij zelfs niet, gelijk de voorgaanden, bijvoegt: ik bid u, /mid mij verontschuldigd! Hoe kwam dat? Wel, ik houd het er voor, dat de dwaze liefde tot zijne vrouw hem reeds geheel en al van zijn verstand gebracht en stapelgek gemaakt had.
Een ander verliefde dwaas, die gehoord had, dat zeker
411
meisje, waarop hij tot over de ooren was verliefd geworden, daarom niets van hem wilde weten, omdat hij onlangs een been had gebroken, dat wel wederom was genezen, maar waaraan hij toch nog een weinig mank ging, beging de dwaasheid dat hij zich door een anderen arts het been wederom liet breken en op nieuw te recht zetten, opdat hij toch niet meer zou hinken. Toen echter het meisje dit ter ooren kwam, wilde zij nog minder van hem weten, zoodat onze gek bitter teleurgesteld werd.
Een andere gek schreef een brief aan zijne beminde en om te toonen hoe lief hij haar had, sneed hij zich zeiven een vinger af en sloot dien in den brief. Toen deze jonge dochter dezen vinger zag, kreeg zij eene flauwte en schreef den gek af.
Een ander heeft op de gezondheid van zijne bruid niet alleen een groot glas jenever tot op het laatste druppeltje leeg gedronken, maar ook het glas geheel en al met de tanden vermorseld en gekauwd en daarop, alsof het van de beste suiker was, zeer gretig doorgeslokt, maar dit kwam hem duur te staan, want zijne darmen scheurden vaneen en binnen weinige oogenblikken was hij naar de andere wereld gezeild, o Wat zal die gek daar groote oogen hebben opgezet!
Zeker iemand nam van zijne beminde een handschoen en sneed dien in kleine stukjes, welke hij liet koken en toen opat, waarna hij aan zijn geliefde in haar huis bekende, dat hij zijn leven lang nog niet zoo lekker had gegeten, waarop zij, tot erkentelijkheid voor zulk eene eer, aan haar bewezen, hem buiten de deur zette.
Ja alle verliefde gekken mogen met Salomon zeggen: lie dwaaste der mannen beu ik en de wijsheid der menseken ü niet met mij. Wijsheid heh iic niet geleerd en ik ken niet de vietenschap der heiligen. Prov. XXX.
Dewijl nu zoo vele mannen in de wereld zich zoo dikwijls door de dwaze liefde laten verblinden en van hun verstand
412
berooven, ziet men ook zoo vele ongelijke en vandaar ongelukkige huwelijken in dit dal van tranen en ellende. In plaats van naar eene verstandige en brave vrouw om te zien en die met hun karakter en humeur overeenkomt, laten zich vele jongelingen door de dwaze liefde blinddoeken, tasten in het duister rond en nemen die zij grijpen kunnen. Geen wonder derhalve dat er zoo velen bij elkander worden gesmeten, die met elkander evenzoo weinig overeenkomst hebben als jenever met karnemelk, o Dwaze mannen en jongelingen! luistert naaiden H. Joannes Chrysostemus die zegt: „Indien men een gelukkigen echtstaat wil hebben, moet men zijns gelijke nemen.quot; Weet wel; ijzer en zilver laten zich niet aan elkander smeden, maar ijzer met ijzer en zilver met zilver wel.
In het boek der Koningen, het vierde hoofdstuk lezen wij de volgende parabel; „De doornstruik van den Libanon zond tot den ceder die op den Libanon is, om te zeggen; Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw. Nu kwamen de dieren des wouds, die op den Libanon zijn , en vertrapten den doornstruik.quot; Dat had die lomperd verdiend, want hoe zou zijn stekelachtige zoon bij de edele dochter van den schoonen ceder gepast hebben ? Hun huishouden zou al zeer spoedig in \'t honderd zijn geloopen!
Het valt zeer zelden goed uit, wanneer men zijns gelijke niet trouwt; Het zou immers zeer ongerijmd zijn, wanneer de sneeuw met het zwartsel wilde trouwen; het zou de grootste dwaasheid van de wereld zijn, wanneer een nachtegaal een kikvorsch tot echtgenoot wilde nemen; bespottelijk jaf.llerbe-spottelijkst zou het zijn wanneer eene gouden kroon met eene smerige muts bruiloft wilde houden! Zulke huwelijken vallen meest altijd slecht uit, het gaat met dezelve als wij in de volgende fabel lezen;
Er was eens een leeuw die in een groot net was geloopen en daarin zóó vast zat, dat hij, welke kracht en geweld hij
41;;
ook gebruiktej zich zelve uit die onaangename gevangenis geenszins kon verlossen. Het toeval wilde nu, dat er een heel vroolijk muisje voorbij liep, welke, den leeuw ziende, hem bitter beklaagde en het grootste medelijden met zijn koning toonde. Het lieve diertje begon nu door den hoogmoed geprikkeld te worden en dacht eene mooie gelegenheid gevonden te hebben, om zich uit zijn nederigen staat tot den hoogst mogelijken te verheffen. Zij sprak nu den leeuw aldus aan: „Sire! gij zijt in eene benauwde en akelige positie en daarom heb ik het grootste medelijden met u. Ik zal echter alle vliit en moeite aanwenden, om Uwe Majesteit wederom in vrijheid te stellen, maar onder voorwaarde, dat gij tot belooning mij daarvoor ten huwelijk neemt!
„o Dit wil ik zeer gaarne doen, zeide de leeuw. Niemand anders als gij zult naast mij op den troon zitten. Maar verzuim dan vooral geen tijd en ga oogenblikkelijk aan Jt werk!quot; Hierop heeft de muis al hare zusters, broeders, zwagers, vrienden en vriendinnen gehaald, welke allen gezamenlijk aan het net begonnen te knabbelen en te bijten tot dat de leeuw zich kon losscheuren en bevrijden. De leeuw hield nu ook zijn woord en met groote plechtigheid werd tusschen hem en de muis het huwelijk gesloten. Maar ziet! een huwelijk tusschen twee van al te verschillenden stand valt bijna nooit goed uit! Toen namelijk de leeuw op de bruilof het eerste dansje met het muisje zou doen, deed hij een onvoorzichtige tred en trapte het bruidje dood. Daarom: indien gij trouwen wilt, kijk dan eerst goed toe en neem iemand van denzelfden stand waarin gij zijt. Maar ach! daaraan denken de door dwaze liefde verblinde gekken niet, zij grijpen dolzinnig toe en houden geene rekening met de toekomst.
„Vertrouwt wel, maar ziet toe op wien gij vertrouwt,quot; luidt een oud spreekwoord, hetgeen zooveel zeggen wil, dat men geen mensch, zelfs geen vriend moet vertrouwen, tenzij men
414
met hen eerst een schepel zout heeft geconsumeerd. — Kan zich een vader op zijn zoon verlaten? Och wat zou het! heeft niet Cham zijn vader Noë uitgelachen en bespot? Heeft de kroeskop Ahsalon ziin vader niet van den troon willen schoppen ? Heeft niet de bloedegel Nero zijne eigene moeder vermoord ? — Kan zich een kind op zijn vader verlaten ? Och! wat zou het! Heeft niet Herodes zijn eigen kind met het zwaard gedood? ;= Kan zich een broeder op zijn broeder verlaten ? o Lieve Pieternelligien! heeft niet de lompe boer Kaïn z\'jn eigen vleeschelijken broeder Abel omgebracht? Waren het niet de broeders zelve, die den onschuldigen Jozef verkochten ? — Kan zich een meester op zijn leerling verlaten ? — Ja, men zou redelijkerwijs moeten veronderstellen, maar — maar — heeft niet de afschuwelijke booswicht Judas zijn god-dehjken Leermeester, den oneindig beminnenswaardigen Jesus verraden en overgeleverd? — Kan zich een dienaar op zijn heer verlaten? Sping, spang, spong, hong, heng! heeft niet Potiphar zijn getrouwen dienaar Jozef in de gevangenis geworpen? — Kan zich een vriend op zijn vriend verlaten? Gelooft het maar, doch ik niet, immers heeft niet Alexander zijn besten vriend Hephaestion met eigene handen vermoord? Hoe waar is dus het spreekwoord.
Vertrouwt viel, maar ziet toe, op wie gij vertrouwt.
Maar vooral vertrouwt in het algemeen nooit eene vrouw. prent dit toch diep in uw geheugen gij verliefde snotjongens en onzinnige vrouwengekken! Het is een gek, die een huis in de lucht wil bouwen; hij is simpel, die een toren op het losse zand bouwt; hij is onnoozel, die het zaad op de harde steenrots strooit, maar de onnoozelste, de simpelste, de grootste gek is hij , die iedere vrouw vertrouwt en gelooft, o Hoe velen hebben dat tot hun grooten spgt, tot hun tijdelijk
415
en eeuwig ongeluk ondervonden! Immers ofschoon er ook edele, goede, brave, deugdzame, flinke vrouwen gevonden worden,, zoo zijn er toch helaas! velen, zeer velen, aan wie men den naam van Xantippe kan geven. — Ja er zijn vele boosaardige en ondeugende vrouwen in de wereld. En heeft een man, eenmaal een kwaadaardig wijf onder zijn dak gekregen , dan is zijn ongeluk, zijne ellende niet over te zien, want er is geen wild dier in de groote wijde wereld, dat zoo gruwzaam en ontembaar is als een boos wijf. Leeuwen en draken moeten hiervoor wijken. Daarom heeft de wijze koning Salomon wel gelijk gehad en heeft het nog, toen hij zeide: „Het is beter te wonen in een woest land, dan te zamen met eene kijfachtige en toornige vrouw.quot; Prov. XXI vs. 19. Ja zulk een wijf is leelijker dan een varken en onrustiger dan de duivel. Booze wijven zijn bitterder dan de dood, vergiftiger dan draken, vuriger dan gloeiende kolen; met een woord: niets gaat boven den toorn van een ondeugend wijf.
Vraag ik verder: Wat is een boos wijf? zoo volgt het antwoord: Een boos wijf is des duivels zadel, een altijd werkende nijptang, een gedurig kleppende noodklok, een losgelaten bulhond, een zakpijp van Belzebub, een smer-pan van den Tortaarschen Cham, een ongesmeerd wagenrad, een bijtende peperkorrel; een pijnbank der ooren, een rasp des harten, een sleutel der hel, een verstoorster des vredes, een blaasbalg van Lucifer. — Wat is een boos wijf? Antw.: Een schipbreuk voor haren man; een gedurig zich heen en weer bewegende weerhaan, die dag en nacht kraait; een oor-verdoovend geluidmakende kleppende drinkkan; een modderlaars die men altijd smeren moet; een met was en olie bestreken onweersmantel, waarin het water der vermaning niet dringen wil; een blaasbalg des vurigen toorns; een trekpleister van de geldbeurs; een muilezel die menigeen dood bijt; een vertrek van alle boosheid; een onuitstaanbare bromklok; een
416
Brabandsch stamwapen, waarin een knorrende hondskop het eerste kwartier beslaat; een kerkhof van goede dagen; eene vergiftige slang; een bittere aloë; scherpe zuring; een eeuwige stokebrand; een commissionnair van de drie helsche furiën; een valsche schaduw; een bedriegelijke zonnewijzer; een helsche brandspiegel; een uitroeiing van vroolijkheid; een gedurig suizend wespennest; de tang van Vulkanus; een jaarmarkt van kijvage; de laatste bede van het Onze Vader, met een woord: een boos wijf is iets, dat men met geen pen kan beschrijven! O gij dwazen, die dan nog niettegenstaande dit alles zoo lichtelijk vertrouwen stelt op de vrouwen! die aanstonds zoodra gij maar van eene vrouw hoort spreken de ooren spitst als een jachthond, die een haas bespeurt!
Zeker ijverige pastoor had een zeer boos wijf in zijne ge-gemeente. Op een Zondag na het eindigen der predikatie zeide hij: „Beminde toehoorders! Er is onder u een zeer kwaadaardige en kijfachtige vrouw, die niettegenstaande de liefderijke vermaningen van haren zachtmoedigen echtgenoot hare nukken en grillen maar niet wil laten varen. Ik wil haar derhalve hiermede voor de eerste maal in het publiek vermaand hebben, om zoo spoedig mogelijk haar gedrag te veranderen. Mocht zij echter ook niet naar mijne vermaning willen luisteren, dan zal ik haar toekomenden Zondag hier op den preekstoel met naam en toenaam noemen!quot; Maar dit kwaadaardig wijf stoorde zich daaraan niet en bleef dezelfde die het was. Den volgenden Zondag herhaalde de pastoor nog eens zijne vermaning, zonder nog den naam te noemen, maar het was nog altijd boter aan de galg gesmeerd. Toen echter de derde Zondag kwam, kon de goede pastoor het niet meer verkroppen. Hij beklom den preekstoel en begon aldus te spreken: „Gij weet, beminde toehoorders! dat ik in deze Christelijke gemeente eene vrouw tweemaal heb gewaarschuwd en tot boetvaardigheid vermaand, maar tot mijn groot leed-
417
wezeu moet ik u zeggen, dat het tot dusver nog niets heeft geholpen. Zij is altijd nog dezelfde kijfachtige en weerspannige vrouw. Opdat nu ieder uwer zien moge, wie het is, zoo zal ik haar met dezen steen (dien hij uit zijn mouw voor den dag haalde en aan de gemeente toonde) naar het hoofd smyten.quot; Terwijl hij zich nu hield, alsof hij gooien wilde, waren er wel meer dan honderd vrouwen die haar hoofd op zijde hielden. „O jee! zeide de pastoor, ik dacht dat ik maar eene helleveeg in de gemeente had, maar nu moet ik helaas! tot mijn groot verdriet ervaren, dat er nog veel meer zijn. liet is mij derhalve onmogelijk om dit kwaad af te weren.quot;
Nadat Mozes met de zonen van Israël droogvoets door de Roode-Zee waren gegaan en alzoo aan de hen vervolgende Egyptenaren ontkwam, die daarna met de voetknechten eu ruiters, wagens en paarden in diezelfde zee werden begraven , zong Mozes zijn heerlijk triumfiied en antwoordden hem de koren. Maria zijne zuster, voerde de vrouwen ondet het geluid der rinkelbommen of handtrommels ten rei. Deze handtrommels behaagden aan God en de menschen, maar de mondtrommels der booze wijven zijn het speeltuig des duivels! Daar kan voor een man niets harder vallen, dan dat hij zulk een trompet gedurig aan zijne ooren hoort toeten.
Ik heb een man gekend, wiens wijf den ganschen dag, ja tot zelfs in den nacht door, knorde, morde, donderde, raasde, tierde, smeet, stampte, sloeg, schold, bulderde, schreeuwde, enz. enz., waarom het dan ook geen wonder was, dat hij haar dikwijls het leven van doctor Faust te lezen gaf, en haar aangezicht met wilde ultromarin bestreek, opdat deze kwelduivel met hemelsblauwe en bonte livrei kon optrekken. Toen hij haar echter dit op zekeren keer benevens het vijfvingerkruid met al te rojalen overmaat had toegedeeld, ging zij met den neus in \'t bed liggen en hield zich alsof zij de spraak had verloren. De man begon nu ongerust te warden en vroeg I. 27
418
overal raad om deze kwaal van zijne wederhelft te genezen. Evenwel dacht hij toch ook dikwijls bij zich zeiven dat het niet kwaad zoude zyn, wanneer de hoefsmid van het dorp haar eens op een viezen keer een ader opende. Eindelijk kwam hij bij eene zeer verstandige vrouw, die hem ried, dat hij zijn wijf twee- of driemaal daags gedisteleerd kriekewater moest ingeven. De goede man wendde aanstonds dat geneesmiddel aan, maar vond er zeer weinig baat bij. Toen hij zijn huurman dit nu mededeelde, zeide deze, die de nukken van dit ondeugende wijf zeer goed kende, dat hij liever het hout van den kriekeboom moest gebruiken, en daarmede zijn wijf eenige malen over den bochel strijken. Deze raad beviel den man uitstekend, want hij dacht bij zich zeiven: dat heb ik voor een prijsje en kost mij verder geen geld, dewijl ik zelf zoo\'n boom in mijn tuin heb staan. Zonder zich dan ook een enkel oogenblik te bedenken, loopt hij op «taanden voet naar den boom heen, breekt een tamelijk dikken knuppel •laarvan af, spoedde zich daarmede naar de kamer waar zijne stom gewordene echtgenoote op het bed lag en toonde haar het geneesmiddel, terwijl hij zeide: „Ziet daar, Mietje! ik heb al vele middelen bij u aangewend en tamelijk veel geld verspild en niets heeft u tot dusver nog geholpen; nu willen wij dit middel eens probeeren en zien of dat ook helpt!quot; En nu begon hij haar met dezen houten slagbalsem den bochel braaf te strijken en te smeren, en met alle kracht te slaan, om de zweetgaten tot het ontvangen van het geneesmiddel te openen. En ziet! het duurde niet lang, of deze medicijn had de gewenschte n\'.twerking, want zij gaf aan de stomrae vrouw aanstonds de spraak terug. „Zul je nog niet ophouden! schreeuwde zij, jij tiran! jij moordenaar! jij varken! jij wijven-vilder!? Zie je dan niet, dat ik behalve dat al reeds half dood ben?quot; Hierep legde de man den knuppel aan den kant, eloeg zijne handen te zamen en riep uit: „Goddank! dat ik
419
eindelijk eens iets gevonden heb, dat helpt! Mijn buurman is toch wel een verstandige vent, dat hij mij zulk eene goede raad heeft gegeven! Daar gaat toch niets boven de huismiddeltjes, dan behoeft men ook niet naar den Apotheek te loopen. Ja, ja, een knuppel is toch een heilzaam middel!\'\' Hoe bevalt u dat recept, waarvan Galen us niets schijnt geweten te hebben? Men vindt waarlijk onder de domme boereu toch ook nog wel verstandige menschen! — Maar voor sommige vrouwen is deze medicijn wat al te sterk en daarom moeten bij deze wat lenitiva of verzachtende middelen gebruikt worden, welke over \'t algemeen toch ook veel raadzamer zijn. En wanneer men de zaak door en door beziet, zoo is er eindelijk toch niets anders op te vinden, dan het reeds van oudsher bekende en beproefde huismiddel: palieniia, geduld. Dit middel is de beste maagpleister en wanneer men daarvan iederen dag een lepel vol inneemt, zal men de hardste brokken zeer gemakkelijk kunnen verduwen.
Ik heb dikwijls gelezen, dat Petrus, omdat hij geen geld had om de schatting te betalen, op bevel van zijnen Godde-i ij ken Leermeester, een hengel in \'t water legde en daarmede een visch ving, in wiens bek hij een stuk geld vond. Menig wijf is ook zulk een visch, die van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat haren ongewasschen bek altijd vol heeft van geld: geef mij geld! ik heb geld noodig! het geld is weer op ! etc. etc. Maar daarop past zulk geld, dat de duivel gemunt heeft.
Wat deze zaak betreft, heb ik eens van een zeker wijf gehoord, die het zwaard barer tong vrij wat meer gebruikte dan haar toekwam. Maar dewijl zij daarover door haren man tamelijk veel met vuistlook werd begroet, moest zij eindelijk voor hem zwichten en den regimentsstaf neerleggen. Maar van af dit oogenblik dacht zij er voortdurend over na, hoe zij zich het best op haren man zou wreken en door hem vrees
420
aan te JageE, wederom het meestersctap iu hauden te kriigeu. Eindelijk bedacht zij deze list. Op zekeren avond, toen haar man alleen op bed lag, ging zij in den kelder en aauwelijks daarin zijnde, begon zij overluid te schreeuwen en te roepen, dat haar man haar zou komen helpen, dewijl de kraan uit het vat was gesprongen en derhalve al het bier zou wegloopen. De man sprong in ziiu hemd aanstonds uit het bed, en, dewiil hii een wever was, die de voeten dikwijls gebruiken moet, was hij in drie sprongen in den kelder. De vrouw verzocht hem nu, den duim zoo lang in het gat, waar de kraan van het vat gezeten had, te steken, totdat zij de kraan had gevonden. De man liet zich hiertoe oogenblikkelijk bepraten, want het ging hem al te na aan het hart, dat het \'ekkere bier zou verloren gaan, en zijn mond er onder te houden, dat zou hij niet kunnen uithouden. De vrouw ondertusscheu niet lui, kreeg eene groote gard, die zij vooraf in den kelder had neergelegd, en streek daarmede haren man zoodanig op het achterkasteel, dat hij moord en brand schreeuwde. Maar toch hield hij den duim voor de opening van het vat, want hij was te gierig om een druppel bier verloren te laten gaan. Dewijl echter de vrouw even dapper haren gang ging, kon hij het eindelijk met den besten wil van de wereld niet langer uitstaan; hij liet daarom het hier het bier blijven en sprong woedend op om zijne vrouw in de haren te grijpen. Maar zij vluchtte pijlsnel uit drn kelder, sloot de deur toe en liet haren man met zijn luchtig zomerkleed in den kelder zitten, om hem zoodoende gelegenheid te geven zich af te koelen. Den ganschen nacht liet zij hem bij het weggeloopen bier op schildwacht staan, zoodat hij ten laatste zoo was afgekoeld, dat bij van koude meende te sterven. Des morgens nu maakte zij met hem een verdrag, dat zij hem zoude verlossen, war. -neer hij onder eed wilde belooven, aan haar wederom de heerschappij over te laten en haar nimmermeer te slaan, zelfs
niet op een oorvijg te trakteeren. De man deed dit en de vrouw bevrijdde hem uit zijne onaangename positie. Wanneer er nu zulke hellevegen van vrouwen gevonden worden, dan is het dunkt mij toch wel zeer onbegrijpelijk, wanneer enkele mannen maar zoo blindelings toegrijpen en zonder rijp overleg met eene vrouw het huwelijksbootje instappen. Ach! dwaze kerels , onbezonnene gekken, flauwe lummels, kijkt toch eerst goed uit uwe oogen en ziet wel toe wie gij neemt!
Het gaat veeltijds met het trouwen als met eene loterij. Menigeen meent er een zilveren kandelaar uit te trekken, maar hij trekt een slechten snuiter, namelijk zulk een wijf, die hem leelijk weet te snuiten. Menige vrouw meent er een schoonen spiegel uit te trekken, maar zij krijgt een Uilenspiegel en dikwijls een, die nog slimmer is. Menig man meent er een zilveren vork en mes uit te trekken, maar hij krijgt een scheermes, dat geen slijpsteen noodig heeft. Een ander hoopt een mooi zijden kleed te winnen, maar het mislukt hem, hij krijgt niets als eene vod. Een ander meent een mooi ebbenhouten kabinet te trekken, maar hij krijgt eene oude houten kast vol fouten en gebreken. Met één woord: De huwelijken vallen dikwijls zeer slecht uit en bijna altijd anders, dan men eerst verwacht had.
Het gebeurt dikwijls dat iemand denkt een engeltje van een wijfje te krijgen en een paar dagen na het huwelijk büjkt het reeds, dat hij een wijf heeft die een jaar en een dag bij der duivel op sterk water heeft gestaan. Zoo een heeft de geduldige man Job gehad. Job had huis en erf verloren, in Gods naam! Job had zonen en dochters verloren, in Gods naam! Job had al zijn vee verloren, in Gods naam! Maar een bulhond had Job behouden, namelijk zijn kwaadaardig wijf. Deze helleveeg heeft nog in zijne uiterste ellende met hem gekrakeeld, hem voor een veinsaard gescholden en zijne vroomheid met allerlei smaadredenen bespot. „Volhardt gij
nog in uwe eenvoudigheid ?quot; beet zij hem spottend toe: zeygH God, en sterf!quot; Maar Job zeide tot haar: „Als eene dwaze vrouw hebt gij gesproken, als wij het goede aannamen uit Gods hand, waarom zouden wij het kwade niet aannemen?quot; Dat was zeer wijs en verstandig van Job, want had hij aan zijne vrouw één kwaad woord gegeven, dan had zij ongetwijfeld weder honderd daarvoor in de plaats teruggegeven en het twisten en krakeelen zoude geen einde gehad hebben. Immers het molenrad loopt rond, zoo lang er water of wind is; het orgel geeft geluid, zoo lang men het slaat of aanraakt; de klok klinkt en dreunt, zoo lang men haar luidt en daarom was het zeer voorzichtig van Job, dat hij zijn ondeugend wijf met geene ijzeren haudschoenen aanpakte. Dewijl echter de meeste mannen niet zoo voorzichtig weten te werk te gaan, moeten zij oppassen, dat hun geen ondeugend wijf ten deel worde en daarom moeten zij met verstand en overleg ai het voor en tegen overwegen en goed toezien wie zij nemen, want het staat vast.
Trouvien is konen.
Ach ja! het is ongelukkig, bitter ongelukkig, wanneer man en vrouw niet een en dezelfde lijn trekken, maar met elkander omgaan als katten en honden. Zulk een huwelijk is hoogst ongelukkig, zeer beklagenswaardig, allerellendigst. Maar volgens mijn oordeel is in zulk een huwelijk noch de man, noch de vrouw te verontschuldigen. De man moet namelijk zijne vrouw voor geen voetveeg gebruiken, want hij moet wel weten, dat Eva niet uit de voeten, maar uit de zijde is voortgekomen. De vrouw moet weten, dat de man het hoofd is en zij aan hem onderdanig moet zijn. Maar men vindt tegenwoordig in vele huwelijken zulke harde bollen van koppen, dat zij zich door niets willen laten bewegen, maar altijd hun eigen stijven zin volgen. Zoo ken ik een wijf,
423
dat, wanneer zij haar zin niet kan krijgen, zoo lielsch kwaad wordt, dat men haar niet met honderd huzaren zou durven aanvallen. Geen wonder dan ook, dat de man bij zulke aanvallen in een hoekje wegkruipt en beeft als een riet 1
Toen de jonge Tobias bij den Tiger kwam, de groote rivier, waaraan Einive lag, waschte hij zijne voeten in den vloed. Maar eensklaps verschrikte hij hevig, want een groote visch schoot uit het water op hem toe. Op zijo hulpgeroep zeide de aartsengel Raphael, die hem in het hulsel van een mensche-lijk lichaam vergezelde: „Grijp hem en trek hem tot ulquot; Daar de visch zich misschien in het gras aan den oever had vastgewerkt, kon Tobias hem in de kieuwen vatten en op het land werpen. Een gedeelte van dezen visch werd nu gebraden en gegeten, het overige gezouten en bewaard voor de verdere reis; doch in \'t bijzonder moest Tobias het hart, de gal en de lever bewaren. Op zijne vraag, waartoe deze dienen moesten, antwoordde zijn reisgezel, dat het hart en de lever, wanneer men ze op brandende kolen legde, eenen reuk verwekten, die alle booze geesten verdreef, en dat de gal een geneesmiddel was voor witte vlekken in de oogen. Toen nu de jonge Tobias later in zijn ouderlijk huis terugkeerde, naderde hij, gelijk de engel het hem op den weg had voorgeschreven, zijnen blinden vader, gaf hem een kus en bestreek zijne oogen met de gal van den visch. En de witte schellen, die de oogen bedekten, lieten los; bijna een half uur later kon de grijsaard ze wegwrijven en hij zag weder. „Heer, God van Israël! riep hij uit, ik zegen U, omdat Gij mij gekastijd en genezen hebt! Zie ik aanschouw Tobias, mijnen zoon!quot; — Met de gal der boosaardige vrouwen is het echter heel anders gesteld als met deze, want deze deed goed, maar de andere veroorzaakt dikwijls veel schade en onheil.
De heerea artsen geven de volgende natuurlijke oorzaak
424
op, waarom de vrouwen over het algemeen eerder en erger kwaad worden dan de mannen: „De vrouwen, zeggen zij, dragen in hun lichaam meer schadelijke vochten bij zich, welke hij de minste stoornis aan het gesten geraken en als nieuwe most beginnen te werken, hetgeen ten gevolge heeft, dat de opklimmende dampen de hersenen aan het roeren brengen en ze al te zeer verhitten.quot; Indien dat zoo is, dan moet men natuurlijk medelijden met zulke schepsels hebben, maar dat weet ik ook wel, dat de mensch zijne hartstochten beteugelen moet, en niet dadelijk aan elke opwelling mag toegeven. Neen! neen! de groote en overmatige toorn is onverdragelijk, onuitstaanbaar!
Menige Maria of Marianne is gelijk mare of de zee. Wanneer deze het eenmaal op haar lijf heeft, begint zij eensklaps vreeselijk te bruischen, schuimbekt van woede en slaat en stoot met een groot gedruisch en geweld tegen de klippen en eilanden aan. Daarenboven wroet zij alle vuiligheid uit den afgrond op en smijt die tegen het strand en spuwt aldus al haar vuil uit. — Zoo gaat het ook met een kwaadaardig wijf, die zich zelve niet in toom houdt. Wanneer zulk een Xantippe toornig wordt, dan ontstaat er een grooter geweld 5 dan toen de reuzen den hemel wilden bestormen. Zij raast, zij tiert, zij woedt, zij schreeuwt, zij schreit, zij huppelt, zij brult, zij springt en zij scheldt zoodanig, dat al de vier elementen beginnen te beven en dan moet er alles uit wat in haar hart heeft verborgen gelegen. Al hare gal braakt zij tot den laatsteu droppel uit. Het gaat met haar als met een zwaren vuurpijl, zoodra deze maar even vuur ruikt, dan suist hij, dan woedt hij en doet niets als vuur spuwen; ja hij dreunt, dondert, kraakt en raast, dat de lucht bang wordt, dat zij van hare plaats moet wijken. Een kwaadaardig wijf doet juist zoo; wanneer zulk een schepsel eenmaal door het vergif des toorns is verhit, dan is er geen huis mede te houden.
425
en de beste rekenmeester is niet in staat, om de smaad- er scheldwoorden op te tellen, die zij gedurende hare wcede uitspuwt. Daarom heeft de wijze koning Salomon met recht gezegd, dat alle boosheid nog is te verdragen en iedere plaag nog is uit te staan maar niet de boosheid eener vrouw.
Toen er eens drie engelen in de gedaante van vreemdelingen bij den aartsvader Abraham kwamen en hem de blijde tijding mededeelden, dat God hem nog een zoon zou schenken, heeft Sara, de vrouw van Abraham, haren man „heerquot; genoemd, en dit deed zij nog wel in baar zelve. Let hierop, ondeugende wijven! Sara noemt haren man een heer. „Mijnheer!quot; zegt zij, en niet mijn beer; niet schelm, maar mijn heer; niet vlegel, maar mijn heer; niet lomperd, maar mijn heer; niet buffelkop, maar mijn heer; niet lummel, maar mijn heer; niet ezel, maar mijn heer; ja, ja, zij zegt met zeer veel eerbied en respect: mijn keer.
Het is iedereen bekend, dat Koning David de ark des Heeren uit het huis van den Leviet Obededom, waar hij drie maanden geweest was, naar Sion liet overbrengen. Met zeer veel luister geschiedde deze optocht en alle voorschriften der wet werden nauwkeurig in acht genomen. Op de schouders der Levieten gedragen, voorafgegaan door priesters en rijks-grooten en gevolgd door eene onafzienbare menigte, naderde de ark Jerusalem, onder het feestgezang van zeven koren, het schallen van bazuinen en trompetten, het klinken van handtrommels, schellen en bekkens; en langs den geheelen weg werden, zoo dikwijls de dragers stil hielden, offers opgedragen. Koning David zelf had alle teekenen zijner waardigheid afgelegd en ging in het linnen kleed der aan God gewijde Levieten voor de ark uit, God lofzingend en huppelend van blijde vervoering. Toen echter David na den aüoop der plechtigheden naar zijn paleis terugkeerde, werd hij door zijne vrouw Michol met honende spotternij ontvangen en begroet.
426
Zij zette een bakkes, alsof zij een dozijn duivels had opgeslokt ; blekte met de tanden, alsof zij met een slagershond zou duelleeren; trok meer rimpels in haar voorhoofd, dan er plooien in een koorrok zijn en schuimbekte als een afgereden postpaard. Zij had namelijk uit een der vensters van het koninklijk verblijf den optocht aanschouwd, niet met den godsdienstigen zin van haren echtgenoot, maar met den hoo-vaardigen geest haars vaders. En toen zij nu den koning zag voorbijgaan in het eenvoudig linnen kleed van een gewonen Leviet, in de zangen en den feestdans van het volk deelnemend , toen verachtte zij hem in haar hart. En hem te gemoet tredend, beet zij hem toe: „Wat was Israels koning heden vol glorie! hij vertoonde zich daar voor de oogen van de slavinnen zijner slaven, ongekleed, in het gewaad van de laagste volksklas!quot; Dat was verschrikkelijk onbeschaamd en brutaal van Michol gehandeld. Maar daarvoor werd zij dan ook niet zuinig gestraft. Zij bleef eene kinderlooze vrouw, en moest zoolang zij leefde de verachting dragen, waarmede men onder de Joden op zulk eene echtgenoote nederzag.
De oude Tobias is tamelijk veel door den Heer bezocht geworden, maar verdroeg alles met geduld en de volkomenste onderwerping aan Gods aanbiddelijken wil. Onder Sennacherib, den opvolger van Salmanassar, die de Joden haatte, begon zijn vroegere voorspoed reeds een einde te nemen. ïïij mocht Ninive niet meer verlaten en word denkelijk van zijn ambt ontzet; toch bleef hij geduldig en gelaten in Gods wil en l:et hij niet na zijne broeders zooveel hij kon bij te staan: hij deelde zijn brood met de hongerigen en kleedde de naakten. Acht jaren na de aankomst van Tobias in Ninive onderging Sennacherib onder de muren van Jerusalem eene geduchte nederlaag; de dwingeland keerde van spijt en woede verteerd naar Ninive terug, waar hij velen liet dooden. Dit gaf nu Tobias gelegenheid tot het uitoefenen van een nieuw werk van barmhartigheid; de lijken der
427
omgebrachten, die men ter prooi der dieren liet liggen, begroef hij. Als de koning dit ter ooren kwam, veroordeelde hij ook Tobias ter dood; deze echter redde zijn leven door de vlucht, maar verloor al zijne bezittingen. Nadat Sennacherib, niet lang na zijn terugkeer in Ninive, door twee van zijne zonen vermoord was, keerde Tobias naar zijn huis terug. Nu gebeurde het eens, dat op een feestdag in zijne woning een maaltijd was aangerecht, beter dan gewoonlijk placht te geschieden ; maar hij wilde van dien overvloed niet alleen genieten en liet daarom eenige arme stamgenooten door zijnen zoon tot den maaltijd noodigen. Bij zijne wederkomst berichtte de zoon zijnen ouden vader, dat hij weder, niet ver van hunne woning, het lijk van een Israëliet op de straat had zien liggen. Nauwelijks had Tobias dit gehoord of hij verliet aanstonds den maaltijd, nam het lijk op zijne schouders, droeg het naar zijn huis, waar hij het verborg, totdat de duisternis hem gelegenheid zou geven het in stilte te begraven. En hij keerde niet terug tot het feestmaal, maar at zijn brood in treurigheid, gedachtig aan het woord van den profeet Amos : „Uwe feesten zullen in rouwgeklag en in droefheid veranderd worden.quot; Zijne naburen nu berispten hem en laakten zijn liefderijk gedrag, zeggende: „Reeds eenmaal is om zulke daad het doodvonnis tegen u uitgesproken; eri begraaft gij nu wederom de dooden ?quot; Tobias hoorde dat echter met geduld aan, en dewijl hij God meer vreesde, dan den koning, bleef hij zijne liefdewerken zelfs met gevaar van zijn leven voortzetten. Op zekeren nacht had hij weder een lijk begraven en dewijl hij te vermoeid was om zich eerst te reinigen , legde hij zich tegen den buitenmuur zijner woning ter rust. Nu was boven in dien muur een zwaluwen-nest en daaruit viel, juist terwijl hij sliep, hem drek in de oogen, waardoor hij geheel blind werd. — De H. Schrift zegt, dat God hem deze beproeving liet overkomen, opdat zijn geduld aan de
428
nakomelingen tot een voorbeeld mocht zijn, evenals dat van den heiligen man Joh. Want daar hij zijn Heer en God van de dagen zijner kindschheid af immer gevreesd had en diens geboden altijd had onderhouden, morde hij ook nu niet tegen God, omdat hij door de ramp van blindheid was getroffen, maar hij bleef standvastig in de vreeze des Heeren volharden en dankte God al de dagen zijns levens.quot; — Zijne vroegere vrienden, verwanten en naburen bespotten hem nog in zijn ongeluk en zeiden: „Waar is nu datgene, dat gij gehoopt hebt als loon te ontvangen voor uwe aalmoezen en dooden begraven ?quot; Maar Tobias antwoordde hun : „Wilt toch niet zoo spreken! Wij zijn immers zonen der heiligen en wij verwachten geene aardsche belooningen, maar dat leven, hetwelk God zal geven, aan hen, wier geloof in Hem nooit bezwijkt.quot; — De vrome Tobias was dus in korten tijd van een rijk en gelukkig man in een blinden bedelaar veranderd en spoedig had hij en zijne vrouw niets meer dan het weinige, dat Anna, zijne echtgenoote, door haren dagelijkschen handenarbeid in eene weverij verdiende. Het gebeurde nu eens, dat Anna een geitenbokje, dat hij van iemand ten geschenke had gekregen, in huis bracht. Zoodra nu de blinde Tobias het beestje hoorde blaten, verschrikte hij bij de gedachte, of het misschien niet door dengene, dia het aan zijne vrouw had gegeven, gestolen was en daarom zeide hij terstond: .,Geef het dan terug aan den eigenaar, want wij mogen geen gestolen goed eten of aanraken.quot; o Wat was die Tobias toch een eerlijk man! Waren alle menschen toch zoo! maar, maar! Pas echter had Tobias die woorden over zijne lippen laten vallen, of zijne Anna werd vergramd over zijne al te ver gedrevene nauwgezetheid en, in toorn opstuivend, deed ook zij haren man bittere verwijtingen over zijne vroegere milddadigheid jegens de armen. Welke woorden zij daartoe gebruikt heeft, zegt ons de H. Schrift niet, maar ik
geloof dat zij hem in haren overmatigen toorn allerlei spoten schimpnamen heeft gegeven, die den goeden man zóó zeer deden, dat hij liever wenschte te sterven, dan nog langer met zulk een meubel te moeten leven. Alles, alles heeft hij met een prijzenswaardig geduld verdragen en overwonnen, maar deze huisplaag kwam hem al te ondragelijk voor. Hij werd bedroefd tot den dood toe er, onder het storten van tranen, bad hij: „Heer, Gij zijt rechtvaardig, en al uwe wegen zijn barmhartigheid en waarheid en recht. Ach, Heer! gedenk mijner en straf mij niet voor mijne zonden; vergeet mijne misdaden en die mijner vaders. Omdat wij aan uwe geboden niet gehoorzaamd hebben, zijn wij overgeleverd ter berooving. gevangenschap en dood, tot spot en schande voor alle volken, onder welke Gij ons verstrooid hebt. Ja, Heer! groot zijn uwe oordeelen, want wij hebben niet naar uwe bevelen gedaan en niet in oprechtheid voor U gewandeld. En nu. Heer! doe met mij naar uwen wil! beveel dat mijne ziel in vrede worde opgenomen, want de dood is mij beter dan het leven.quot;
Ja, ja, het is wat te zeggen, wanneer eene vrouw het op de zenuwen krijgt en hare gal begint uit te spuwen! Geen grooter kruis, dan zioo\'n toornig wijf! Zoq heb ik eens iemand gekend, die haren man zonder ophouden in den baard voer, hetgeen hem natuurlijk dikwijls stof genoeg gaf, om haar eens Hink af te rossen. Op zekeren tijd aan tafel zittende, zeide hij: „Ik geloof, dat ik iets vergeten heb te doen; ik denk wel hier en daar op, maar ik kan het niet voor den geest krijgen.quot; Hierop antwoordde zijn zoontje: „„Vader! ik weet al, wat u vergeten heeft, moeder is vandaag nog niet gepoetst.quot; quot; Die kleine bengel hè ? men zou zeggen! — Deze huiswolvin nu noemde haren man, onder andere schimpnamen. dikwijls knipluis. Dit begon hem eindelijk te vetvelen en na haar eerst ferm afgerost te hebben, dreigde hij haar in het water te werpen, wanneer zij hiermede niet spoedig op-
430
hield. Maar ja wel! het was alles voor eene doove gepreekt; zij zong en schreeuwde maar door: knipluis! knipluis! knip-luis! enz. Nu werd het den man ernst en een, twee, drie pakte hij haar op en smeet haar in de langs zijn huis loo-pende rivier. Ondertusschen hield het wijf denzelfden toon. Terwijl zij nu al dieper en dieper zakte, het water haar iu den mond liep en zij eindelijk niet meer roepen kon, stak zij, om hare goede meening duidelijk te verstaan te geven, hare beide handen omhoog en drukte de twee nagels van de duimen op elkander, om hem daardoor nog iu de ure des doods voor een knipluis uit te jouwen. — Ach, mijn God! wie kan of mag zulke boosheid met geduld verdragen ? — Wanneer iemand zulk eene onraadsklok voortdurend in huis heeft, moeten hem de ooren wel toeten!
Een ander man, Jan Stronkelbroyer genaamd, klaagde eens tegen mij, hoe dat zijn vroegere vroolijkheid, opgeruimdheid en moed nu geheel en al in de asch en \'t voetzand lag en wel alleen om zijn kwaadaardig wijf. Zij was eene weduwe en hij had met haar eene mooie stuiver betrouwd, maar ach! hij wilde wel, ik weet niet voor hoe veel? dat hij haar en haar geld nooit ^zien had, want zij wilde den schepter zwaaien en hem nog meer tot gehoorzaamheid dwingen dan een monnik in een Trappisten-klooster. Welke benauwde en zure dagen hij bij die Xantippe heeft doorgebracht kan men uit zijn nieuwjaarsgroet opmaken, die hij na den dood van zijne vrouw aan zijnen dokter, Pwikatorium genaamd, bracht en welke aldus luidt;
Mienheer dokter, ik weet moar al te wel,
Dat joe van dat geroas, geklepper eu geschal ,
Do ooren nog lange zullen toeten,
Want komt de maand Januwoarie in het land,
Dan lopt men hoastend heel de wereld in brand,
En een ieder roert haudeu en voeten.
De een komt om klandiesie of gunst,
De aandere bedelt patenten.
En as joe er eene uut vriendschap ook wunsoht,
Dan doen \'t er wel duuzend om centen.
xVIoar mienheerl word touh niet gram.
As en minschke, als ik, old en stram,
Joe ook komt villesetieren;
Al koem ik met den grooten hoop,
Jk striek gien rieke luu met stroop
En vroag joe om geen geld of papieren.
Alleen bin \'k noar joe toe egoan.
Om joe mien dank te betoonen,
•Je hebt mij eens en dienst edoan,
Woarveur ik joe nooit kan beloonen.
Je weet, ik was al zestig joar.
Zwak te been en gries van hoar,
En ik was nog niet etrouwd.
ïoen dacht ik op een viezen keer :
„Ik blieve niet langer alleene meer!quot;
Moar \'t hof mie rake herouwd.
Geleuf niet, wafc het spreekwoord zegt:
„\'t Verstand komt met de joaren
Hoe older , hoe gekker ! is beter ezegd ,
Dat kan \'k joe zuuver verkloaren.
Zoo driest weg stak ik den arm uut de mouw.
En ik nam mij de rooie Katriene tot vrouw.
Ik docht,\'k had alles wat ik begeerde.
In de eerste poar weken ging alles zoo wel,
Wij meenden het met ons beiden zoo wel ,
En hadden den hemel op eerde.
Moar, och heere mien tied! wat had ik begoan!
Het wittebrood eten was gauw edoan ,
En ik mos het lange bezuuren.
De pret gink strieken in groot verdriet.
Ik mos onder def klompen, of ik wol of niet.
Tot spot van vrienden en buuren.
Met mien Katriene kreeg ik en droevig kruus.
432
Ik was gien boas meer in mien eigen huus.
Want zij wol mij regeeren;
Ik had den buu!. moar zij liad bet geld.
En as zij het niet wol , dan bad ik gien speld ,
En dan hielp geen zier redeneeren.
Mien wief dan was een helleveeg ,
Zij roasde en vluukte bij hoog en bij leeg,
As had beur de duuvel bezeten.
Bij \'t minste dispuut dan trok zij van leer,
En ik kreeg alle doagen mien pokkei vol smeer ,
En doarbij niet halfzat te vreten.
En had ik ies en woortien te veule ezegd ,
Of deur mien olde blindigheid heur wat in den weg elegd
Dan trok zij mij al de registers los.
En schold mij dan nut venr ezel en os ,
En zwiegen was mij geroaden.
En had ik ies dour kloarloeder ongeval.
En pottien of en pannegien ebroken
Dan hoalde zij het holten peerd van stal
En sloeg mij doarraee over de knoken.
Of had ik ie lang in het „Zwoantjequot; eplakt
En een of twee glassies te veule epakt ,
Dan was er gien road in de bedstee.
Dan hield zij en preek .. . herrejennik zoo mooi!
Ik zei: Amen, nacht vrouw! en kroop onder \'t strooi.
Ik had gien rust bij dag en bij nacht
Van al die donderbuien .
En ik werd op den koop toe nog uutelaeht,
Dat zou de duuvel verbruien!
Zoo gink het warempel zes joar zien gaank;
Moar zie! wat gebeurt er ? mien Katriene werd krank .
Eten en drinken smekte heur gien zier —
Toen riep ze: „Jan loop ies gauw noar de stad,
„En hoal bij den dokter en poeier of wat,
„Moar ik zeg joe, as de duuvel weer hier!quot;
En ik as de duuvel zet de klompen an kaant.
En liep as stonden mij de hoaren in braand ,
Om road bij joe, dokter, te hoalen ,
483
ïk zei: „mien wief hef en staarke natuur,
Moak het flessien moar krachtig, al is het wat duur,
Ik zal er joe goed veur betoalen.quot;
Mienheer dokter zag toen heur vraater pas,
En zei, dat het de katrolle koorse was.
Of hoe dat beest ook mag heeten.
Jij schreef toen zoo\'n paspoort in \'t Latien
En zeeden: „Wees moar niet bange veur jouw Katrien .
Ik zal heur ies goed laoten zweeten.quot;
Toen stuurde mienheer twee llessies te geliek:
Porkatief en Purkaroazie ,
Maar pas had mien wief die beide draankies in \'tlief.
Of zij jankte van desperoasie.
Het gaf in heur lief en vreesliek geluud;
Rommelen, koerken en roazen ,
En doar zeilde het leven van achteren er uut ,
En \'t zieltien was er uutebloazen.
Zoo kwam, mienheer dokter deur de kracht van jouw medicien
Xatrien van de kwoal en ik Goddank ! vau Katrien,
En zoo woaren wij beiden genezen. —
Mienheer dokter! jouw draankies bin proboat,
En die er mij noar vroagt, die geef ik goeie road:
Bij mienheer dokter doar mot je wezen !
En doar jij van niks gien dokter kunt spullen,
Zoo wunscht ik joe zieken met hoepen ,
Wanneer jij moar met jouw pillen en prullen
Mij olden Jan Stronkelbroijer loat loopen\'quot;
Ik geloof dat vele mannen niet zouden schreien, wanneer alle dokters zulke roode Katrienen uit de wereld hielpen I Hunne vroegere opgeruimdheid en moed zou wederom voor den dag komen. Ik vind het echter zeer goed dat de heeren geneeskundigen daartoe de bevoegdheid niet bezitten en alzoo hunne vingers niet kunnen branden, want met zulke roode Katrienen hebben de mannen eene schoone gelegenheid om hunne vroegere dwaasheid en onbezonnenheid ten opzichte van I. 28
434
de vrouwen af te boeten. Laten zij eerst beter uit de oogen zien voor en aleer dat zij zich zulk een last op den hals halen.
Een algemeen spreekwoord zegt, dat het zelden een goed einde neemt, waar de wijven het regiment voeren. En dit is zoo waar als een haan zonder kop niet kraaien kan. En daarom zijn het groote gekken van mannen, die alles aan hunne vrouwen overlaten, deze de zaken laten besturen en regelen, terwijl zij zelve als kleine jongens achter de deur gezet worden.
In zekere stad, die ik nu niet noemen wil, gebeurde het eens dat twee jonge snuiters met elkander een weddenschap aangingen om een bitteren borrel, dat de een de vrouw van den burgemeester, die eene nijdige dikke dansbeer was, die alles regeeren wilde en daarom door iedereen werd gehaat, in het openbaar „Gy-manquot; zoude noemen. Die het aangenomen had, nam de gelegenheid terstond waar, toen de vrouw van den burgemeester op den feestdag van Simon en Judas eene wandeling door de stad deed. Hij naderde haar met diepen eerbied en riep zeer beleefd, maar zoo hard, dat men het wel in vijf straten te gelijk kon hooren: „Mevrouw Gij-man! ik wensch u een pleizierigen en gelukkigen dag!quot; en hiermede pakte hij terstond zijne biezen en liep op hoogen beenen naar zijnen kameraad in de herberg, om zijn borrel in ontvangst te nemen. Maar het regeerzuchtige wijf keek zeer leelijk en taai en hield dit voor een groot affront. Nauwelijks te huis gekomen klaagde zij hierover met heete tranen tegen haren man en beval hem om dien booswicht daarvoor geducht te straffen. De burgemeester dacht wel, dat het een weddenschap geweest was en sloeg er daarom weinig acht op, maar wilde hij geen helsch spektakel met zijn wijf hebben, dan mocht hij het toch niet geheel en al over het hoofd zien. Den volgenden dag, toen hij dien kwast, die in de wandeling „Waarmondquot; werd genoemd, met iemand op den markt zag
435
praten, zond hij twee politiedienaars daarheen, om hem te halen. Waarmond ging gewillig raee en toen hij met deze twee veldwachters voor den burgemeester kwam, nam hij eerbiedig zijne pet in de hand, maalctö een beleefde buiging en zeide: „Mijnheer de burgemeester! hier breng ik u twee schelmen, wat zullen wij met hen beginnen ?quot; Ofschoon nu de burgemeester over dezen zet lachen moest, heeft hij dien guiu daarover toch braaf doorgehaald en daarop den eenen politiedienaar belast hem voor een paar dagen in het hok onder den toren op te sluiten. Waarmond bedankte den burgemeester zeer hartelijk voor die genadige straf en ging zonder murmureeren of tegen praatjes met den veldwachter mee. Toen zij nu nog een paar huizen van den toren waren, zeide Waarmond tot den veldwachter: „Kom laat ons eerst hier in het „Zwaantje gaan, ik wil u voor uwe moeite eerst trakteeren.quot; De veldwachter, wiens keelgat in langen tijd niet gesmeerd was, liet zich niet lang noodigen, maar draaide met hem oogenblikkelijk het aantrekkelijk Zwaantje in. Nadat Waarmond nu den veldwachter braaf had laten drinken, ter vijl hij zelf wel oppaste dat hij niet te veel kreeg, stapten \'zij met hun beiden weer op, om aan de eischen der justitie te voldoen. Toen zij nu bij het hok onder den toren kwamen, krabde Waarmond zich achter de ooren en zeide; „Had ik maar een bed waarop ik kon liggen.quot; „„Ei! zeide de veldwachter, ik heb er gisteren nog versch stroo in gebracht, gij zult eens zien , hoe alles in orde is Vquot; Dit zeggende opende hij de deur, waarin hij den sleutel liet zitten en ging het eerst binnen om zijnen gullen kameraad het logement aan te wijzen. Waarmond echter had er niet veel zin in en voordat de veldwachter er op bedacht was, sloot hij de deur achter hem toe, stak den sleutel in zijn zak en liet den man der wet achter slot en grendel brommen. Deze schreeuwde en huilde en maakte een helsch leven van wat heb ik jou daar! maar Waarmond deed juist alsof hij
436
het niet hoorde en ging regelrecht naar den burgemeester. Hier aangekomen zeide hij; „Mijnheer de burgemeester! ik heb de eer u hier den sleutel uwer gevangeais te overhandigen ; aan de eischen van het recht is voldaan , de schelm zit er\' al lekkertjes in. Hij zal nu voortaan die kunstjes wel afleeren!quot; De burgemeester kon zich niet genoeg over deze snaak verwonderen en liet zich nu verhalen, hoe hij het aangelegd had, om den politiedienaar er in te krijgen. Nadat Waarmond \'hem nu alles heel breedvoerig had verhaald, zeide de burgemeester: „Nu, ik zal u voor dezen keer de misdaad kwijtschelden, maar pas in \'t vervolg op en bedrijf voortaan zulke potsen niet meer! En ga nu naar den toren en verlos oogenblikkelijk mijn dienaar.quot; „„Om u te dienen, mijnheer de burgemeester!quot;quot; zeide Waarmond en spoedde zich daarop naar den toren, waar hij den gerechtsdienaar onder vele beleefdheden en dankzeggingen voor zijne gedienstigheia en welwillendheid hem te remplaceeren, verloste. — Hoe het nu echter met den burgemeester en zijne vrouw is afgeloopen, kan ik niet zeggen, want daarvan is mij niets naders bekend geworden. Ik heb wel gehoord, dat de burgemeester met een paar blauwe oogen liep, maar voor de geloofwaardigheid dei-personen, die het verhalen, sta ik niet in.
Eva was de eerste vrouw, die aan de heerschzucht ziek lag, dewijl zij alleen daarom in de verbodene vrucht beet, opdat zij eene godin mocht worden en in die waardigheid over haren man kon heerschen en den baas spelen. Zulke Evaatjes nu zijn er nog vele in de wereld. — Thomas Pikkrabber, een listige en geslepen schoenmaker, had een paar nieuwe, mooi gepoetste laarzen voor zijn winkelraam hangen, waaraan een briefje was bevestigd, waarop met groote letters siond geschreven: „Deze laarzen zijn voor geen geld te koop, maar ik geef ze cadeau aan den eerste de beste, die met waarheid durft te beweren, dat hij niet onder de klompen van
437
zijn wijf zit.quot; Er verliep echter een geruime tijd, zonder dat er iemand opdaagde, die de laarzen onder die voorwaarde durfde te eischen. Eindelijk kwam er een boer aanzetten, die vermeende zich de laarzen te kunnen toeëigenen, dewijl hij, zooals hij zwetste, voor zijr wijf niet in het minste bevreesd en hij volkomen baas in zijn huis was. De schoenmaker toonde zich hierover zeer tevreden en met een blij gezicht overhandigde hij den boer de laarzen. De boer dankte meester Pikkrabber recht hartelijk voor het geschenk en haalde nu terstond een stuk touw uit zij n zak om de laarzen aan elkander te binden en ze zoo aan zijn stok op den schouder naar huis te dragen. Maar nauwelijks had meester Thomas dat bemerkt, of hij zeide: „Neen, neen! beste man, dat gaat zoo niet; wanneer je de laarzen wilt hebben, dan moet je ze onder jouw vest steken, want ik wil het voor niemand weten, dat jij de laarzen hebt gekregen.quot; Dit zeggende nam Thomas eene laars, die juist gesmeerd en daarom het vetste was, en stak die den boer onder het vest. „Wat nou! zeide de boer, ben je gek of wat scheelt jou? Kijk eens kerel, wat heb je mijn hemd smerig gemaakt!quot; „„Och, lummel! zeide Thomas , is er dan zoo veel aan een hemd gelegen ? en buitendien is er immers water genoeg in de beek om het uit te wasschen.quot; quot; „Ja, ja, zeide de boer, allemaal goed en wel! maar wanneer ik strakjes met zulk een smerig hemd te huis kom, dan gaat mijn wijf zoo aan \'t schelden en donderen, dat ik met haar geen huis kan houden.quot; Nauwelijks had de boer deze woorden gesproken, of Thomas nam hem de laarzen weer af, sloeg hem met dezelve om de ooren en zeide; „ „Wel zotskap en onverstandige lummel 1 waarom bedrieg je mij dan door er op te snoeven, dat jij baas over jouw wijf zijt, daar je nochtans voor haren grooten bek zoo bang zijt, dat je met geen smerig hemd durft in huis te komen! Ga heen, vent! en bid liever wat zekere snaak bad:
438
A cibo bis cocto,
A medico indocto,
A mala muliere.
Libera me Domine!
Dit wil in onze moedertaal zoo veel zeggen als:
Van eene opgewarmde spijs,
Van een dokter, niet zeer wijs ^ an een booze vrouw nog meer Wil mij toch verlossen, Heer.
De heeien artsen en geceeskundigen geven voor, dat een man meer hersenen in het hoofd heeft dan eene vrouw; nu dat kan wel zijn en is mogelijk ook zoo, maar de ervaring leert toch dikwijls, dat het verstand der vrouwen, vooral wat hare arglistigheid betreft, dat der mannen ver overtreft. Immers ofschoon Samson driehonderd vossen heeft gevangen , waren deze allen toch zoo slim niet als dat eenige wijf Delila, want deze wist hem te vangen. Dit wijf had zoo vele plooie.i niet in hare rokken, als zij schelmstukken en bedrog in haar hart had. Hare loosheid was zoo groot, dat de duivel zelfs geECodzaakt zou zijn geweest een bril op te zetten, indien hij al hare loopjes had willen ontdekken. Maar zulke Delila\'s zijn er bi] honderden in de wereld, daarom had zeker iemand wel gelijk toen hij zeide: „Gij moet nooit vertrouwen een wolf op de hei, een smous op zijn eed, een wijf op haar geweten, of anders word je van alle drie bedrogen.quot;
Eene echt arglistige vrouw is degene geweest, van welke een zeer geloovenswaardig schrijver het volgende verhaalt: In zeker groot dorp woonde een schoolmeester, die zijne wederhelft uitermate hard behandelde; daarenboven was hij ten haren opzichte zeer ijverzuchtig, ofschoon zij in de verste verte niet een wonder van schoonheid kon genoemd worden, want zij zag er zoo geel uit alsof zij een jaar in den schoor-
439
steen had gehangen te rooken, en zij had niet minder dan drie met haar begroeide wratten op den neus staan, zoodat bergen en heuvelen bij elkander stonden. Maar niettegenstaande dit alles, beeldde de schoolmeester zich toch in, dat er in de gansche groote wijde wereld geen mooier vrouw was dan de zijne. Daarom liet hij haar dan ook weinig uitgaan, zoodat zij byna altijd in haar eigen huis zich moest ophouden. Lens weid zij aoor de boeren op een algemeen vreugdefeest, dat zij in eene herberg vierden, uitgenoodigd. Maar er was mets aan te doen, haar ijverzuchtige echtgenoot kon het niet ovei zyn hart krijgen, om haar dat pretje te laten bijwonen. Toen zij nu aan hare ontevredenheid hierover begon lucht te geven en zich eenige netelige woorden tegenover haren echtgenoot liet ontvallen, voelde zich deze zóó op zijne teentjes getrapt, dat hij meende haar daarvoor eenige kapitale letters op het voorhoofd te moeten schrijven, welke echter uit ai tegrooten haast op niets anders als hanepooten en menschenbeenen geleken, elke hij nocntans als een geoefend schrijver zoogoed had getrokken. dat haar de oogen overliepen. Zij nam zich nu terstond voor om haren man dit kapitaal met dubbele interest zoo spoedig mogelijk terug te betalen, want zij was te nauwgezet van geweten, om dit onder zich te houden. Na een weinig nadenken kreeg zij den volgenden inval; Den anderen morgen toen de boeren nog in de herberg zaten en van het overmatig eten en drinken vol en dol waren, sloon ^ij stilletjes de deur uit in de kerk en bond aan de twee touwen, waarmede men de klokken luidde, eenige ponden vieesch vast, waarop zij zich wederom haastig naar huis spoedde. Niet lang daarna kwamen eenige groote boerenbonden op den reuk van het vieesch af en scheurden, plukten en trokken zoo sterk daaraan en bijgevolg ook aan de touwen, dat de klokken begonnen te kleppen, hetgeen niet weinig opschudding en alarm veroorzaakte. Alle boeren kwamen
440
aanstonds uit de herberg loopen en namen de wapens op, bestaande in hooi- en mestvorken, stokken, schoppen , vlegels, etc. etc., want zij dachten niet anders of de huzaren waren in het dorp gevallen, zooals niet lang te voren gebeurd was. Toen zij echter overal gezocht en geene vijanden vernomen hadden, kregen zij aanstonds achterdocht, dat de schoolmeester hun die kool had gestoofd, dewijl zij zijne vrouw alleen en hem niet hadden verzocht. Zij liepen dan ook zonder zich te bedenken regelrecht naar de kerk en vonden daar den schoolmeester, die tevens koster was, om de honden af te keeren en weg te jagen. Zij werden nu nog meer in hunne meening bevestigd en zonder verdere navraag te doen, kwamen zij dezen half Latijnschen kerel zoodanig op de huid en smeerden die zoo sterk in, dat hij ongeveer drie weken lang het bed moest houden. Ondertusschen lachte de vrouw van den schoolmeester in haar vuistje, dat de ontvangene oorvijgen zoo mild waren terugbetaald. — Men zegt van de mannen, dat zij sterker zijn dan de vrouwen, dewijl de vrouw uit de linker zijde van den man is geschapen, die zwakker is dan de rechter zijde; maar of de mannen ook listiger zijn dan de vrouwen, zult gij uit het zoo even verhaalde wel kunnen beantwoorden. En buitendien moet men wel weten, dat in de Latrjnsche taal, waarop men toch altijd het zekerst kan doorgaan, een vos vulpes wordt genoemd, en dat woord is van het vrouwelijk geslacht.
Bij de oude heidenen is het gebeurd, dat eene vrouw zelfs Jupiter heeft beetgenomen. Toen deze vrouw namelijk dezen afgod in grooten nood aanriep, deed zij te gelijk eeno gelofte, dat zij, indien hij haar hielp, zoolang op water en brood zoude vasten, totdat zij honderd zonnen had gezien. Jupiter verstond daaronder honderd dagen, dewijl men eiken dag maar eene zon ziet. Maar ja wel! het listige wijf had het anders begrepen. Toen zij uit haren nood gered was, ging zij terstond
441.
hare belofte vervullen, maar weet je wel hoe ? Zij keek door eene zeef en zag alzoo meer dan honderd zonnen te gelijk, Het is dus wel waar: een arglistig bedrog is vrouwemverh. De natuurkundigen houden wel staande, dat de vrouwen zwakker van verstand zijn, dan de mannen, dewijl zij minder en zwakkere hersenen hebben dan deze, waarom haar dan ook het haar langer en overvloediger wast dan de mannen, maar wat hare geslepenheid betreft, behoeven zij voor hen geenszins onder te doen.
Ja zelfs bij brave en vrome vrouwen gaat de listigheid soms zeer ver. Hoort maar eens wat er in het vierde boek der Rechters staat! Nadat de ongelukkige Joden, die God verlaten en derhalve hunne kracht en hunnen steun verloren hadden, door God geleverd waren in de handen van den Kanaanieten-koning Jabin, en die dwingelandij reeds twintig jaren geduurd had, trok deze koning al zijne macht samen en gaf zijnen veldheer Sisara last, om aan de Israëlieten den la,atsten en beslissenden slag toe te brengen. Het was een ontzachlijk leger, dat hij in het veld bracht; het telde niet minder dan negen honderd van die vreeselijke strijdwagens, wier raderen met scherpe zeisvormig uitstekende werktuigen voorzien, dood en vernieling brachten onder de gelederen. waarop zij werden ingedreven. Toen de Joden nu hunnen ondergang nabij zagen, eirkenden zij de straffende hand van Jehova, en riepen om hulp tot den God hunner vaderen. En God, die niet den ondergang van zijn volk wilde, maar dat het zich bekeeren en leven zou, verleende weder uitkomst in het dreigendst gevaar, en vooral bij deze gelegenheid toonde Hij, dat Hij de macht bezit om door zwakke werktuigen groote dingen ten uitvoer te brengen. Er woonde namelijk tusschen Kama en Bethel eene vrouw, Debbora genaamd, die door God bijzonder bevoorrecht was. Tot haar wendden zich de aan Jehova getrouw geblevene Joden om raad en uitspraak in moeielijke
442
aangelegenheden; gewoonlijk verleende zij gehoor onder eenen palmboom, die wijd en zijd onder den naam van palm van Deb-bora bekend stond. Het was voornamelijk de hand van die vrouw, door welke God Israël zou redden. Op goddelijke ingeving ontbood zij Barak uit den stam van Nephtali, en sprak tot hem: „Aan u heeft de Heer, de God van Israël geboden: ga, en voer een leger naar den berg Thabor; tienduizend strijders zullen zij nemen uit de zonen van Kephtali en uit de zonen van Za\'bulon. En Ik zal Jabin\'s veldheer Sisara met zijne wagens en al zijn volk tot u voeren bij de beek Kison, en hem in uwe hand leveren.quot; Barak was dadelijk bereid, maar hij begreep, dat zijn woord niet voldoende zou zijn. om tienduizend mannen de wapenen te doen opvatten en daarom eischte hij, dat de profetes Debbora hem vergezelde. Zij willigde zijn verlangen in en ging met hem naar de stad Kedes, de woonplaats van Barak. Tevens voorzeide zij hem, dat, gelijk door eene vrouw de oorlog werd begonnen, de overwinning ook door eene vrouw zou voltooid worden. Spoedig was nu het kleine leger, waartoe ook eenige andere stammen en vooral Issachar soldaten geleverd hadden, op den Thabor verzameld. Zoodra de veldheer Sisara dit vernam, trok hij met zijne ontzachlijke overmacht naar de beek Kison om den kleinen hoop vijanden te verpletteren. Toen sprak de profetes Debbora tot Barak: „Ga! want dit is de dag, dat de Heer Sisara in uwe handen levert! Zie, Hij zelf is uw aanvoerder!quot; En Barak daalt van den Thabor af; God slaat en verschrikt het groote leger. De oude geschiedschrijver Flavius Josephus zegt, dat er eensklaps een stormwind ontstond, die regen en hagel den vijanden met zulk een geweld in het aangezicht joeg en hem zoodanig van koude verstijven deed., dat zij hunne wapenen zelfs niet konden gebruiken; het leger geraakt in verwarring; duizenden sneuvelen, de anderen nemen de vlucht, maar worden nagezet tot aan hunne hoofdstad toe:
443
hunne nederlaag en de zegepraal der Joden is beslist. De veldheer Sisara was aan de algemeene slachting ontkomen. Onverzeld en te voet vluchtte hij voor Barak, die hem op het spoor was en van nabij vervolgde. Uitgeput van krachten en van dorst versmachtend, kwam hij bij de tenten van een Kinitischen herdeistam, die in de nabijheid van Kedes woonde. Deze herders waren afstammelingen van Hobab, den schoonbroeder van Mozes, die zich van hunne broeders in het zuidoosten van Kanaiin hadden afgescheiden en onder hunnen herdervorst Haber naar het Noorden waren getrokken. De koning Jabin had hen niet als vijanden behandeld en ook niet doen deelen in de rampen, welke hij over de Joden deed komen. De echtgenoote van Haber was Jahel, eene moedige vrouw en doodsvijandin van Israel\'s verdrukkers. Zij herkende den woesten Sisara , dien God zelf in hare handen leverde. „Kom binnen in mijne tent, mijn heer! kom en vrees niet!quot; riep zij hem toe. Op zijne vraag om een weinig water, gaf zij hem melk uit eene lederen flesch te drinken. Daarna legde hij zich in een verborgen gedeelte der tent neder onder eenen mantel, waarmede Jahel hem bedekte. Door vermoeidheid en door de bedwelmende kracht, welke men algemeen aan de melk, die hij gedronken had, toeschrijft, lag Sisara weldra in een diepen slaap, die zijn doodslaap worden zou. Want Jahel beschouwde den veldheer slechts als eene prooi, die zij niet mocht laten ontsnappen, wilde zij niet te kort schieten aan haren plicht jegens godsdienst en vaderland. Toen hij dan vast genoeg sliep, trok zij een der lange pinnen, waarmede de touwen harer tent in de aarde bevestigd waren, uit den grond. Met die pin in de linkerhand en een zwaren hamer in de rechterhand , treedt zij zacht in de tent, slaat den mantel op boven Sisara\'s hoo fd, en beukt hem de pin door de slapen van zijn hoofd, door en door, totdat zij vaststeekt in den grond. Toen zij weder naar
444
buiten trad, zag zij juist Barak, die den vluchteling achtervolgde, naderen. „Kom, riep zij hem toe, ik zal u den man toonen, dien gij zoekt!quot; En Barak aanschouwde nu de voorzegging van Dehbóra: niet hij maar eene vrouw had, door den veldheer te verslaan, de overwinning voltooid. Om nu de vruchten van die zegepraal bestendig te maken, voerde Barak zijn leger tegen den koning Jabin zelve aan, overwon en doodde hem, volgens den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus, in een tweeden veldslag, en vernietigde zijne macht geheel en al. — Maar wat zegt gij nu van Jahel, was dat niet eene listige vrouw? O ja! maar het ware te wenschen , dat alle vrouwen hunne listigheid tot zulke goede doeleinden gebruikten, als zij deed! Maar helaas! dat laat zoo veel, zoo bitter veel te wenschen over en daarom roep ik allen mannen toe: Vertrouwt toch niet zoo licht eene vrouw, want zij zijn over het algemeen zeer listig en geslepen! Gij kunt bepaald zeker eerder de sterren aan het firmament, de zandkorrels aan het strand der zee, de waterdruppelen in den grooten Oceaan tellen, dan al de loopjes en listen, waarmede vele vrouwen zijn opgevuld. Vertrouwt ze derhalve dadelijk niet! Salomon is door vrouwen verleid geworden, vertrouwt derhalve niet zoo schielijk een wijf! Samson is door een wijf misleid geworden, verlaat u derhalve niet zoo gauw op een wijf! Onze eerste vader Adam is door eene vrouw in het grootste ongeluk gestort, vertrouwt daarom niet zoo gemakkelijk eene vrouw! Naboth is door een wijf in het verderf gebracht, schenkt daarom niet zoo haastig uw vertrouwen aan ejn wijf! Koning David geraakte wegens een wijf ten val, vertrouwt daarom toch niet zoo gemakkelijk op een wijf! Zelfs Petrus, de vurige Apostel van onzen goddelijke Zalig-n-aker, is door een wijf tot zwakheid gebracht, en daarom zeg ik u: Weest voorzichtig en vertrouwt niet zoo gauw een wijf!
445
„Maar zij is mooi!quot; zegt gij, dwaze wijvengekken! maar ik zeg: vertrouwt haar evenwel niet! De vergulde pillen uit den Apotheek zijn ook mooi, en toch bitter van binnen. — „Maar zij is blank!quot; vertrouwt haar evenwel niet! Het zilver is ook blank en nochtans besmet het de handen. — „Maarzij is blozend! vertrouwt haar echter niet! Een bloedvink is ook blozend, maar heeft toch een leelijken bek. — „Maar zij heeft schoone oogen!quot; goed en wel, maar vertrouwt ze niet\' .Een pauw heeft ook schoone oogen in den staart eu maakt desniettemin een geschreeuw als van den duivel. — „Maarzij heeft een schoone mond!quot; vertrouwt dien niet, want hij is dikwijls eene prachtige schede, waar een slechte kling in steekt! — Maar zij heeft eene schoone stem!quot; vertrouwt haar niet, want den meesten tijd is er een bedriegelijk meerminnen-gezang onder verborgen. — „Maar zij gaat mooi gekleed!quot; vertrouwt haar daarom niet! De uien hebben ook vele rokken om het lyf en toch kunnen zij iemand de tranen uit de oogen persen. — „Maar zij is zeer beleefd en vriendelijk!quot; vertrouwt haar niet! Het klimop is ook mooi groen en vriendelijk, zóó zelfs, dat het andere hoornen als omhelst, maar het neemt hun te gelijk de beste krachten. — „Maar zij ziet er mooi, glad en welgedaan uit!quot; Vertrouwt haar niet. Een keisteen ziet er ook glad en wel uit en nochtans heeft hij vuur bij zich. — Daarenboven zyn er nog zoo vele wijven, die met de gedaante, welke God haar heeft gegeven, niet tevreden zijn en daarom voortdurend niets anders doen als zich smeren en strijken, want anders zou haar gezicht wel op een hakbord gelijken.
In de stad Heylbronn is voor eenige jaren een aardige klucht voorgevallen. Zeker kwakzalver liet daar openlijk door trommelslag bekend maken, dat hij benevens vele andere kunsten, oude wijven wederom kon jong maken. Nauwelijks was dit ruchtbaar geworden, of een groot getal oude wijven kwamen zich aanmelden, om van zijne kunst te profiteeren.
446
Hij liet hun nu zeggen, den volgenden dag tot hem terug te keeren en hunne namen en de jaren huns ouderdoms schriftelijk op \'t papier mede te deelen. Dit geschiedde; den volgenden daquot;- werd hem door een der oude wijven een stuk papier
D
overhandigd, waarop men onder anderen de volgende namen las ;
Kaatje Klok, oud: honderd en een jaar.
Mach tel tje Stoel voet, oud: acht en tachtig jaar.
Urseltje Buissen, oud: vier en negentig jaar.
Veronica Schuddebol, oud: negen en zestig jaar.
Segina Ooievaar, oud: twee en negentig jaar.
Klasina Eohbe,
Berendina Wild,
Albertina Slapkoek, I
Betje Kletskous, oud: 99 jaar en 11 maanden.
Geertruida Smulpijp , l
Anna Loopstra ,
Cornelia Klontjeskoek,
Lummigje SlofFert, oud: 77 jaar, etc. etc. etc. eet.
Toen deze wijven nu volgens afspraak den derden dag wederom bij den kwakzalver verschenen, beklaagde zich deze slimme vogel, dat hij het stuk papier verloren had en het derhalve noodzakelijk was, dat men hem op nieuw de namen met den ouderdom van ieder opgaf. Ondertusschen deelde hij dezen wijven mede, dat een van hen , namelijk de oudste tot asch moest verbrand worden en dat deze asch benevens eenige andere bijvoegselen dat wonderbaarlijk medicament opieverde, waarmede hij de ouden wederom kon jong maken. Holla! dacht nu ieder van deze besjes, gaat er dat zoo toe, dan zal ik er wel voor zorgen, dat ik niet voor de oudste worde gehouden; ik schrijf wat minder jaren, opdat mij de eer niet te beurt moge vallen de grondstof van dat menschlievend geneesmiddel te leveren. Toen hem nu den volgenden dag een nieuwe naamlijst werd aangeboden ,
447
haalde hij ook de eerste voor den dag, terwijl hij zeide, dat hij haar wederom had teruggevonden. Maar welk een groot verschil bestond er tusschen deze twee lijsten! Op de eerste lijst stond Kaatje Klok aangegeven als 101 jaar oud en nu op de tweede lijst was zij nog maar negen en veertig jaar; Machteltje Stoelvoet eerst 88 nu 35 jaar oud; en met de anderen was \'t als volgt:
Urseltje Buissen eerst 94 nu 49 jaar oud,
Veronica Schuddebol „ 69 „27 „
Regina Ooievaar „ 92 „ 31 „ „
Klasina Robbe \\
Berendina Wild
Alhertina Slapkoek Bet je Kletskous üeertruida Smulpijp |
eerst 99 jaar en 11 maanden, nu 37 jaar oud. |
Anna Loopstra
Cornelia Klontjeskoek
Lummigje Sloffert eerst 77 jaar nu 26 jaar oud.
„Wel ziet! riep nu de kwakzalver, hoe krachtig mijne kunst heeft gewerkt! Gij zijt allen verplicht mij te betalen, want volgens uwe eigene schriftelijke bekentenis zijt gij door mijn toedoen jonger geworden.quot; Deze klucht veroorzaakte eene groote opschudding en veel gelach in de stad; maar de wijven trokken met een beteuterd gezicht op en waren hunne centjes kwijt. Men kan dus hieruit wederom zien, hoe gaarne de wijven mooi en jong willen zijn en, wanneer zij kunnen, gaarne eene andere gedaante aannemen, dan zij hebben. Vertrouwt derhalve wie gij wilt, maar niet zoo spoedig een wijf!
Wat ik tot dusver van de kwade vrouwen heb gezegd is zeker niet geschikt om mij bij het andere geslacht een groot krediet te bezorgen; maar tot eer der vrouwen moet ik toch ook wederom herhalen, dat er Goddank! ook nog brave vrouwen
448
op de wereld leven en geleefd hebben. En wanneer eene vrouw eenmaal braaf is, dan is ook geen tong des menschen geschikt haren lof genoegzaam te prijzen. En wanneer men maar op dit eene punt acht geeft: wat kan den lof der vrouwen meer vergrooten, dan dat zij niet hebben medegewerkt tot het lijden en den dood van Christus, ten minste men leest van haar niet, dat zij gelijk zoo vele manuen den Heer met alle mogelijke middelen zochten uit den weg te ruimen en te dooden. Alleen wordt gewag gemaakt van eene geringe dienstmaagd, die den Apostel Petrus een weinig toesnauwde. En gelijk wij reeds gezien hebben, was het eene vrouw, die Pilatus zocht te bewegen , om den onschuldigen Jesus op vrije voeten te stellen. Ja, toen de Heer door de woédende Joden werd gevangen genomen, gingen al zijne discipelen op den loop, maar de vrouwen hielden stand en volgden Hem na.
Cornelius a Lapide schrijft in Eccl. cap. XXVI, dat in het jaar 600 na Christus\' geboorte bijna de gansche wereld tot dwaling en ketterij was vervallen en dat God, om dit kwaad uit te roeien, drie vrome vrouwen heeft verkozen. De eerste was Ingunda, die haren heer, koning Hermenegeldus, uit de Ariaansche ketterij trok en daardoor gansch Spanje tot het ware geloof bekeerde. De andere was Chlotildis, door welke koning Clodovaeus en met hem gansch Frankrijk tot de alleen-zaligmakeude Catholieke Kerk werd gebracht. De derde is Theodorinda geweest, die een sieraad van Beijeren was. Deze vrouw was, volgens het getuigenis van Paulus Diaconus, met den Longobardischen koning Agiulphus getrouwd, en heeft hem bekeerd en met hem alzoo zijn gansch koninkrijk op den rechten weg gebracht. Genade hoven genade is een heilige en zedige vrouw.quot; Eccl. XXVI. Ja er is niets in de gansche wereld; dat boven eene vrome vrouw gaat! Alle tongen moeten haren lof zingen; alle pennen moeten haren lof schrijven, allepenceelen moeten haren lof schilderen!
Onder de gruwzame eu barbaarsche Schotten werd de geleerde koningin Istrina gevonden, die haren zoon in de Grieksche taal en in andere wetenschappen onderrichtte. Nicaula, de koningin van Saba, bracht Salomon door hare wetenschap in bewondering. De Moorsche keizerin Helena schreef twee boeken iu de Chaldeeuwsche taal. De Persische koningin Araffa leerde een Hinken stijl van brieven te schrijven, Zenobia de Palmyreensche vorstin, verstond Egyptisch, Grieksch en Latijn en schreef de geschiedenis van haar land. Cleopatra, eene koningin van Egypte, was bedreven in de Hebreeuwsche, Arabische, Egyptische, Grieksche en Partische taal. Hoe vele prijzenswaardige en geleerde vrouwen hebben Griekenland versierd! Ik zou uit de geschiedenissen wel meer dan veertig zeer vermaarde vrouwe kunnen aanhalen, indien ik mij niet altijd tot regel gesteld had, om in alles beknopt te zijn. Socrates is door het Orakel wel als de allerwijste uitgeroepen en nochtans hield hi] Atossa van Mileto voor zijne meesteres. De Eomeinen hebben gepronkt met Cornelia, de dochter van den Africaanschen ■ jipio, en met nog eene andere Cornelia, de dochter van Scipio Metellus; alsmede met de gemalin van den grooten Pompejus; met Sabina Adestina; met Sempronia; met Terentia, gemalin van Cicero; met Pompeja Paulina, gemalin van den wijzen Seneca; met Hortencia Martia; met Polla van Lucanus; met Pudentilla van Apulejus; met Hustitiana van Symachus ; met Claudia; Statii Papinii en vele anderen meer.
Xadat het Komeinsche rijk was vervallen en aan de Noordsche volkeren een groot gedeelte van Italië ten deel werd, heeft men de hooggeleerde Amalasontha gezien, die eene dochter van Tecdoricus en eene moeder van Atalaricns was, dat zij op den troon baars vaders den schepter zwaaide en als een recht voorbeeld van welsprekendheid naast haren zoon heersebte, en alle talen van de volkeren, met welke het Romeinsche rijk gemeenschap had , kon spreken.
450
Uit laliën zou ik u twee en twintig geleerde juffers kunnen opnoemen, welke alle van vorstelijke en adelijke afkomst waren en met hare wijsheid, groot verstand en geleerdheid de geheele wereld in verwondering hebben gebracht.
Spanje is in het voorbrengen van geleerde en edele vrouwen ook niet onvruchtbaar geweest. Om kort te zijn wil ik maar één hoog geslacht aanhalen en beginnen met Isabella, gemalin van Ferdinand, koning van Arragonië, door welk huwelijk Arragonië en Castilië onder eene kroon zijn gekomen. Deze vorstin was zeer geleerd en in oorlogszaken buitengewoon bedreven. Hare dochter Johanna, gemalin van Philippus, aartshertog van Oostenrijk en moeder van keizer Karei de vijfde , heeft prachtige dingen geschreven; zooals ook hare zuster Catharina, gemalin van koning Hendrik VIII van Engeland. Twee zusters stierven ongetrouwd in Portugal, welke mede geleerd waren en Lud. Vives schrijft, dat de zedigheid en gemeenzaamheid dezer hooge personen tegenover alle menschen en haar verstand en wijsheid in alle voortreffelijke deugden en wetenschoppen genoegzaam zonder wedergade waren en men zulke vrouwen zeer moeilijk meer zou kunnen vinden.
Frankrijk is zoo rijk aan geleerde en voortreffelijke vrouwen , welke door hare wijsheid en wetenschap in den tempel dei-gedachtenis zijn opgeteekend, dat mij tijd en papier zou ontbreken, wanneer ik aller lof hier wilde verkondigen. Beziet maar eens het grafschrift van ilargaretha van Valois, zuster van koning Franciscus en gemalin van Henricus Albrot, koning van Navarre! Dit geschrift luidt aldus :
Hier sluimert onder dezeu steen De vierde der bevallipheên,
De tiende van de zanggodinnen.
Het pronkjuweel der koninginnen,
Eens koning.-f zuster, konings vrouw,
.Navarre smolt om haar in rouw.
451
in Lngelancl vinden wij ook eene groote menigte van geleerde en wetenschappelijke vrouwen, en onder dezelve verscheidene koninginnen. Dat land kan groot gaan op al die edele en brave zielen.
Duitschland kan in dit punt wat de geleerdheid betreft, voordat het tot het Christendom bekeerd werd, zich niet zoo zeei beroemen, maar naderhand is er onder anderen eene Rosivida van Saxen geboren, die eene kloosterzuster te Gomlers-heim was, welke de Oostersche talen verstond en vele prachtige geschriften heeft uitgegeven. — Elisabeth, abdis van Sc^onaugen in het aartssticht Trier was ook zeer geleerd. Op het einde van het jaar 1098 werd in den Paltz Hilde-gardis geboren. Haar vader heette Hüdebert en hare moeder 3Iechtildis. Toen zij bijna acht jaar oud was, bracht men haar in het klooster der Benedictineressen op den berg van den H. Disibodus. De dienares van C 3d, Jutta, gravin van Spanheim, was in dien tijd daar abdis, en zij onderwees de jonge Hildegardis in het zingen van psalmen en andere godvruchtige oefeningen. Later werd Hildegardis door eene beschikking der goddelijke Voorzienigheid abdis gemaakt van een nieuw opgericht klooster, dat den naam had vau het klooster van den H. Robert of Rupert en in de nabijheid van Bin gen lag; zij verachtte de wereld, toonde een grooten ernst in het bestuur van haar klooster en een grooten haat tegen cie zonae; zij had zeer veel ijver in het gebed en oefende een groot geduld uit in hare bijna altijddurende ziekte. Hildegardis was onkundig in de zaken der wereld, maar, gelijk het eindelijk op eene ontegensprekelijke wijze werd bewezen, door God verlicht in zijne wegen en geheimen. Eene vreemde ziekte, van welke zij op eene wonderbare wijze werd genezen , menigvuldige verschijningen en voorspellingen aan de zondige wereld, in het bijzonder aan de grooten dezer aarde, maakten haar beroemd in Gods H. Kerk. Paus Eugenius III
452
heeft in tegenwoordigheid van den H. Bernardus en van de hooge geestelijkheid in de kerkvergadering te Trier die genezing laten onderzoeken, hare schriften doen voorlezen, en onze heilige ahdis genoodzaakt tot eene openharing en verklaring van hare verschijningen. — Algemeen werd zij geëerd ; de keizers Frederik en Koenraad, graaf Philippus van Vlaanderen, vier Pausen, vijf aartsbisschoppen en vele bisschoppen schreven aan haar en hebben zich in hare godvruchtige gebeden aanbevolen. Zij antwoordde zooals de Geest Gods haar ingaf, zonder schroom noch achterhoudendheid, als iemand die in het hart der menschen ziet en boven alles acht geeft op hunne zaligheid. Op twee-en-tachtigjarigen ouderdom stierf zij den 14 September 1180, en werd met plechtigen optocht naar het graf gedragen. De vele wonderen, die na haren dood plaats hadden, deden de lastertongen zwijgen , en waren eene bevestiging van het algemeen gevoelen van hare heiligheid. Toen in 1622 de Zweden het klooster op den St. Robertsherg verbrand hadden, begaven zich de kloosterzusters met de overblijfselen van hare heiige abdis en van den IT. Robert naar het klooster van Eibingen. Aangaande haar leven heeft zij ons vele schoone dingen schriftelijk achtergelaten.
Angela, dochter van Raymond, een Roomsch koning, trok naar het H. Land, begaf zich tot den geestelijken staat en heeft schoone geestelijke geschriften in het licht gegeven. Zij leefde in de twaalfde eeuw.
Maar waar zou ik blijven indien ik al die heilige dienaressen Gods wilde opnoemen, welke in de wereld hebben geschitterd, wanneer ook niet immer bij haar leven, toch na haren dood. Ja, ja het is uitgemaakt, dat er onder de vrouwen ook vele edele karakters worden gevonden. Men kan voorbeelden aanhalen, dat moeders voor hare kinderen zijn gestorven ; dat zelfs koninginnen haren gewonden echtgenooten
453
het vergift uit de wonden hebben gezogen en zich alzoo uit liefde jegens hen in doodsgevaar stelden.
Te Londen is eene prachtige grafstede te zien , die koning Eduard I voor zijne gemalin Eleonora heeft laten oprichten. Zij was de dochter van koning Ferdinand van Castiüë, en heeft hem, toen hij eens door een Moor met een vergiftigd zwaard was gekwetst, met bare tong het venijn uit de wonde gezogen, hetwelk tot gelukkig gevolg had, dat niet alleen hij werd genezen, maar ook haar niet de geringste schade werd toegebragt. Vivos Lib. 3 schrijft van eene Spaansche dame, gemalin van Terdinand graaf van Castilië, die door verwisseling van kleeren haren heer uit de gevangenis hielp en in zijne plaats gevangen bleef. Liph. in Monupolit. — Bekend is mede de daad van de Duitsche vrouwen der stad Weinberg in Wurtenburg omtrent het jaar 1140. Toen namelijk keizer Koenraad II tegen hertog Gundolph van Beijeren oorlog voerde en hem zoo lang in de stad Weinberg bele gerde, totdat hij hem eindelijk dwong zich over te geven, heeft hij aan de vrouwen de genade bewegen, dat elk van haar, wat zij wilde, uit de stad mocht dragen. Hierop hebben de vrouwen haar huisraad en andere zaken onaangeroerd laten liggen, maar namen allen hare respectieve mannen op den schouder en droegen die uit de stad. Deze daad heeft den keizer zóó behaagd, dat hij de mannen begenadigde. Trith. Orosius.
Toen in het jaar 1333 Straatsburg en andere steden liet slot Schoenauw aan den Khijn belegerden en eindelijk degenen, aie aich in het slot bevonden, op genade of ongenade moesten overgeven, werd aan de vrouw van Gerolzek geoorloofd, dat zij alles wat tot haar lichaam behoorde over de valbrug daaruit mocht dragen. Hierop heeft zij haren echtgenoot, den ouden heer Waltherus van Gerolzek op den rug en een jongen zoon op den arm genomen, en deze beiden, als tot haar lichaam
454
behoorende, over de valbrug uit het slot gedragen, hetwelk men eerst bezwaarlijk, maar eindelijk toeliet. De andere vier heeren van Gerolzek werden benevens nog vijftig anderen onthoofd. Elsas: Krön. 1. 5. fo. 112.
Zulke en dergelijke roemenswaardige vrouwen zijn er in de wereld geweest, zijn er tegenwoordig nog en zullen er buiten allen twijfel ook in de toekomst wel zijn en blijven. Wanneer derhalve een jongeling of man voor zulke vrouwen respect en eerbied heeft, en haar wegens hare deugden en vnortreiïelijke hoedanigheden en schitterende eigenschappen bewondert, zal niemand zoo dwaas zijn om dat af te keuren, of op de eene of andere wijze ten kwade uit te leggen. Maaide dwaze, blinde genegenheid tot iedere vrouw, wie zij ook zijn moge, is nimmer te prijzen, maar billijk te verwerpen. Wil zich een jongeling met eene jonge dochter door de band des huwelijks vereenigen, goed! wel! maar hij zoeke naar eene christelijke deugdzame vrouw, met wie hij voor tijd en eeuwigheid gelukkig kan zijn. Want het is onbeschrijflijk welk een zegen van eene godvreezende vrouw uitgaat! Een man gaf op den bruiloftsdag aan zijne bruid een crucifix en sprak tot haar: „Wanneer zwaar lijden ons in het huwelijk overvalt, kom dan en houd mij dit kruis voor de oogen en wees mijn engelbewaarder; en wanneer eenmaal mijn laatste uur nadert en dan niemand misschien den moed heeft, mij dit aan te kondigen, houd mij dan dit kruis voor de oogen, opdat ik wete, zonder dat ik een woord spreek, wat ik als Christen heb te doen.quot; De vrouw was werkelijk de engelbewaarder van haren man. Het geluk des huwelijks duurde echter niet lang. De man werd ziek en de geneesheeren verklaarden zijnen toestand voor hopeloos. Nu nam de vrouw het kruis, dat zij op den dag des bruilofts van haren echtgenoot had ontvangen en bracht het, zonder een woord te kunnen spreken, tot haren man. tfij herkende nu, dat zijn laatste uur was
455
gekomen, troostte zijne gemalin, wees haar op den gekruisten Verlosser als haren verderen beschermer; hij ontving de heilige sacramenten der stervenden en stierf een christeiyken dood. Ziet hieruit, wat eene brave christelijke vrouw vermag! Hoe groot er rijk is de zegen, die van haar op haren man en hare kinderen nederdaalt! Hebt daarom allen eerbied voor eene brave christelijke vrouw, en gij jongelingen en ongetrouwde mannen, wilt gij u in het huwelijk begeven, let dan niet zoo zeer op schoonheid, op geld en goed, maar op een deugdzaam en edel karakter! Zonder eene godvreezende vrouw is geen geluk in eene familie te denken, mag ook anders alles nog zoo gunstig en voorspoedig schijnen. Wanneer ook alle pracht en weelde uit ieder\' hoek van een huis te voorschijn treedt, wanneer ook de vloeren met de kostbaarste tapijten zijn belegd, wanneer ook alles schittert van goud en zilver, daar woont geen geluk, geen vrede, wanneeer de vrouw des huizes geene brave christelijke vrouw is.
En gij, Christelijke mannen! ziet op naar Jesus Christus, den Koning en Bruidegom zijner Kerk, en overweegt zijne goddelijke liefde jegens haar! En gij , Christelijke vrouwen, verdiept u in die onpeilbare diepten van die liefde, welke de Kerk tegenover haren koninklijken Heer en Bruidegom draagt! Tracht beiden dit beminnen en leven, gelijk het tusschen Christus en zijne Kerk vloeit, in uw wederzijdsch leven na te volgen en uit te drukken!
Christus bemint zijne Kerk met eene innige en sterke liefde. Zijne liefde is die van eenen God-Mensch, die uit een goddelijk hart opwelt. Zij duurt reeds over de achttienhonderd jaren en zij is niet afgenomen, noch is zij zwakker geworden. Hij draagt zijne Kerk op zijnen almachtigen arm en houdt haar vast en warm aan zijn goddelijk Hart. Aan haar offert Hij alle rijkdommen zijner hemelsche genade. Eu met dezelfde liefde bemint de Kerk Hem. Met overgave vau
456
hare beste en edelste kinderen en onder het aanwenden van alle krachten, die de Heer in haren schoot heeft gelegd, zoekt zij Hem te gevallen en zich zijner liefde waardig te zijn. Zij kent niets hoogers en weet van niets beters, dan van haren koninklijken Heer en Bruidegom. Niets is in staat om de liefde van haar hart te verminderen. — Innig en sterk moet uwe liefde, o Christelijke man! jegens uwe vrouw zijn. Gij hebt een hart ingeruild en daarom moet gij uw hart ten offer brengen. Uwe vrouw zij u het dierbaarste en kostbaarste uws levens! Haar alleen moogt gij liefhebben! Gij moet haar steun zijn, de sterke boom, tegen wien zij kan aanleunen ! Nooit mag uwe liefde jegens haar afnemen en verkoelen. Voortdurend moet Christus voor uwe oogen staan, die zijne Kerk behoedt en beschermt en alle rijkdommen van zijn goddelijk wezen aanwendt, om haar te versieren en zijne liefde aan baar te bewijzen. Maar ook de vrouw moet er naar streven, zich geheel en al aan haren man over te geven en de groote liefde der Kerk tot Jesus Christus, haren Bruidegom , na te volgen, zoodat beiden een hart en éene ziel zijn, en opdat de liefde, die zij zich aan het altaar hebben toegezworen, als eene heilige plicht met eene nauwgezetheid van geweten in hun leven worde vastgehouden en van dag tot dag grooter en volmaakter worde. — De liefde van Christus jegens zijne Kerk is eene geduldige en vergevende liefde. In hemelsch geduld verdraagt Hij de fouten en gebreken van de ledematen derzeive, altijd bereid om te vergeven. Nimmer, ook niet in de treurigste tijden, in welke de ergernissen in de Kerk de overhand hadden genomen, stiet Hij haar van zich, maar offerde zich steeds en immer in geduldige liefde voor haar op, om haar van het stof der aarde en van alle vlekken wederom te reinigen. En de Kerk was zijner vergevende liefde waardig en zocht de genaden van haren Bruidegom zich ten nutte te maken en met dezelve hare ledematen
457
te heiligen en ze zoo wederom Gods welgevallen waardig te maken, — Geduldig moet daarom uwe liefde zijn, Christelijke man! jegens uwe vrouw. Wij worden ons allen licht en spoedig tot last en het enge samenleven legt den echtgenooten vele beproevingen en bekoringen tot ongeduldigheid op. Verdraag de fouten en gebreken uwer vrouw en wees een man, die hare zwakheden in liefde verontschuldigt en vergeeft. Wees gedachtig dat ook gij uwe groote fouten hebt. Wapent u met wederzijdsch geduld, opdat u de last des samen-levens , der opvoeding der kinderen en van uw beroep, niet al te zwaar en niet de oorzaak van uwe verwerping worde. Van lijden en wederwaardigheden blijft geen menschenleven bevrijd; het is een voortdurende strijd, waar en hoe men het ook wil leiden. Maar een dubbele, ja drievoudige maat van arbeiden en bezwaren zijn voor den vader en de moeder des huisgezins bestemd. Hoe veel kommer bereiden de kinderen den ouders! Hoe dikwijls verbitteren de zorgen voor voeding en kleeding het echtelijk geluk! Hoe dikwijls zijn het de zonden en hartstochten van den man of van de vrouw, die aan den man of aan de vrouw moeielijke oogenblikken, bittere lange uren bereiden en het geluk des huwelijks tot op het diepste doen schokken! Die van het huwelijksleven slechts vreugden droomt, zal bitter misleid en bedrogen worden. Zonder groot en veel geduld is het huwelijk eene hel. Daarom moeten beide echtgenooten in zachtmoedigheid en vergevensgezinde liefde zich zoeken te overtreffen. Maar gij , Christelijke man ! toon uw grootere kracht en uw rijper verstand door een grooter geduld! Tegen uwe sterke borst mogen zich de golven van lijden en wederwaardigheden des huisgezins breken. Houd gij ze op, opdat zij uwe zwakkere vrouw en kinderen niet mogen schaden!
Eene trouwe en standvastige liefde heeft Jesus jegens zijne Kerk. Hij bemint haar, sedert Hij haar uit zijn bloed heeft
458
gebouwd. Hij bemint slechts de eene, die Hij zijne uitverkorene Bruid noemt. Nog geene gedachte van ontrouw heeft zijn goddelijk Hart doortrokken. In getrouwe liefde gaf Hij zijn leven voor haar en in de standvastigheid dier liefde zet Hij het offer zijner liefde voort tot aan het einde der dagen. Hij is opgestegen ten Hemel en heeft den troon zijns Vaders wederom in bezit genomen. Maar ook nog daarboven vervult zijne liefde jegens de Kerk met dezelfde kracht zijn Hart. Hij is haar Voorspreker bij zijnen Hemelschen Vader en Hij heeft haar de belofte gegeven bij haar te zijn en te blijven tot aan het einde der tijden. Evenzoo trouw en standvastig bemint de Kerk haren Bruidegom. Hoe dikwijls zou zij gedwongen worden Hem de trouw te breken ! Hoe vele vervolgingen heeft zij uitgestaan, omdat zij geen vreemden heer gehoorzaamde! Nooit zal zij ook in de toekomst in hare trouw wankelen.
Ziet ook hieruit, Christelijke man! hoe uwe liefds jegens uwe vrouw moet zijn! Gij hebt haar trouw gezworen en zijt schuldig haar te houden tot in den dood. De liefde duldt geene deeling en de ware en volkomene liefde, gelijk zij dooide kracht van het heilig sacrament des huwelijks in u moet heerschen, mag niet de kleinste verandering ondergaan. Geene nieuwe neiging kan zich in uw hart binnendringen, zoolang de vrouw van uwe eerste keus onder de levenden verwijlt. Indien gij zóó ver zoudt kunnen gaan, van uwen eed te breken, dien gij haar hebt gezworen, dan zijt gij meineedig voor God, uwen Heer. Zijne straf en wraak zal zonder twijfel u bereiken en treffen. Wanneer gij het waagt met een men-schelijk hart een roekeloos en misdadig spel te drijven, bedenk dan, dat de Rechter leeft, die u voor uwe ontrouw zal tuch ■ tigen! Wie zijne vrouw ontrouw wordt en aan eene andere boven haar den voorkeur geeft, die begaat de grootste schanddaad, welke een mensch tegen een ander kan begaan. Maar
459
ook gij, Christelijke vrouw! bedenk den nog grooteren smaad, die in uwe ontrouw ligt! Laat het niet toe, dat de liefd3 van uwen man tot u vermindere! Wees liefdevol en vriendelijk jegens hem en drijf hem niet door uw hartstochtelijk en zondig gedrag met geweld van uwe zijde! De huwelijkstrouw staat het vastste, wanneer beide echtgenooten haar beschermen en beschutten.
Heilig is eindelijk de liefde, met welke Christus jegens zijne Kerk is vervuld. Mannen! hebt uwe vrouwen lief, gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad,, en Zichzelven heeft overgeleverd voor haar, opdat Rij haar heilig zoude maken , haar gezuiverd hebbende met het bad des waters in het ivoord des levens, opdat Hij Zelf aan Zich Zeiven vol heerlijk de Kerk zoude voorstellen , niet hebbende smet, of rimpel , of iets dergelijks, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos. Eph. V vs. 25—27. Dit werk der heiliging zijner Kerk zet de Heer onafgebroken voort. Hij giet door de heilige sacramenten de heiligmakende genade in grooten overvloed over haar uit, om al hare ledematen volmaakter en beter te maken, tot Hij haar op het einde der tijden in glorie en heerlijkheid zal binnenvoeren in het rijk zijns Vaders. En altijd door zendt de Kerk hare heilige ledematen naar den Hemel, die door de genaden van haren Bruidegom zijn heilig geworden. — Eene heilige verbinding moet, Christelijke man! uw samenleven met uwe vrouw zijn! gij moet haar en uwe kinderen heiligen, opdat zij met u in den Hemel komen. In uwe wederzijdsche heiliging is het grootste doel des huwelijks uitgesproken. Tracht dat doel steeds te vervullen! Heilig uwe vrouw door uwe geloofskracht en uwe vroomheid ! Heilig haar door uw woord en voorbeeld! Licht haar voor als een toonbeeld van alle deugden, opdat zij u op den rechten weg van het goede navolge! Laat nooit toe, dat door onwaardige hartstochten het huwelijk voor u en uwe vrouw de aanleiding worde tot
460
zonden en misdaden! Gedenkt dat naast uwe vrouw haar engelbewaarder staat, die over haar waakt! Herinner u aan de woorden van den H. Petrus: Desgelijks gij mannen! woont verstandig met haar (uwe vrouwen) samen, hewijst eer aan het vrouwelijk vat, als het zwakkere, als die ook mede erfgenamen zijn van de genade des levens , 1 Fetr, 111 vs. 7. In ditzelfde streven moge de vrouw de Kerk navolgen en door de bijzondere deugden van haar geslacht den man en de kinderen en alle huis-genooten tot heiligheid brengen. De band des huwelijks moet tot tijdelijk en eeuwig heil zijn gelegd.
Ja Christelijke mannen! wilt gij met uwe vrouwen een gelukkig huwelijksleven genieten, houdt dan uwe waardigheid als man in het oog en denkt aan de plichten , die gij hebt te vervullen ! De man is het hoofd der familie, want hij is de grondlegger en stichter derzelve. Daarom wordt hij dan ook de vader des huizes genoemd. Deze naam van vader is de hoogste, die aan een mensch kan worden gegeven. Hij bestaat in de deelneming aan de waardigheid Gods, dien wij den Heer en Vader der gansche wereld noemen. Uit wien alle vaderschap in de hemelen en op aarde genoemd wordt. JEph. III. 15. Gelijk God de Vader van eeuwigheid uit zijnen schoot zijn eengeboren Zoon voortbracht, en door het Woord zijner Almacht aan den hemel en de aarde het bestaan gaf, zoo zijt gij , Christelijke vaders! geroepen , aan dit vaderschap Gods deel te nemen en hetzelve in den nauwen kring eener familie te herhalen. Bij alle volken der aarde werd de vaderlijke waardigheid in hooge eer gehouden, en hem, dien zij versierde , eene bijzondere onderscheiding toegekend. De koningen en heerschers van een land werden van oudsher deszelfs vaders genoemd. Vergaderde vaders heetten de leden van den Romeinschen senaat, die eerwaardige vergadering van mannen, welke aan een een vreemden gezant als eene vergadering van koningen toescheen. Het heidendom kende geen grooteren
4«
eeretitel dan dezen en het noemde alle groote mannen, die zich voor een land of een volk op een bijzondere wijze verdienstelijk maakten, vaders des vaderlands. De priesters er. bisschoppen, die de H. Geest heeft gesteld, om de kudde van Christus te weiden, welke Hij met zijn Bloed voor zich heeft vrijgekocht, worden met dezen naam betiteld ; en wij noemen het zichtbare hoofd der Kerk , den plaatsbekleeder van Gods Zoon op aarde , die het roer van Petrus\' scheepje door de schuimende golven van de brieschende wereldzee stuurt, den heiligen Vader, den algemeenen Vader der Christenheid. Ja, wanneer wij ons tot God , den Oneindige, wenden, om Hem of te loven, of te danken, of eene bede tot Hem te richten, dan noemen wij Hem onzen Vader, en de Heiland zelf heeft ons geleerd, op deze wijze te bidden: Ome Vader, die in de hemelen sljt! Maith. VI. vs. 9.
Dezen hoogen naam draagt gij , christelijke vaders! in den kring uwer familie. Met denzelfden naam, met welken uwe vrouwen en kinderen tot den grooten oneindigen God, den almachtigen Schepper van hemel en aarde, roepen, wenden zij zich tot u! Gij zijt het hoofd en de vaders van uw huis.
Om nu de plichten te erkennen, die uit deze waardigheid voortspruiten, zoo betracht de verhouding waarin het hoofd des menschen tot het gansche lichaam staat! Wat moet het hoofd uitvoeren ? Het hoofd bezielt het lichaam en al deszelfs geestelijk en lichaamlijk leven gaat van hem uit. Het bloed stroomt van het hart door het hoofd en van daar in alle ledematen om ze te bewegen. Het hoofd draagt in zich de hersenen; het denkt voor het lichaam en zorgt voor hetzelve. De gewichtigste en voortrefieliikste organen van ons lichaam liggen in het hoofd. Hec ziet en hoort en ruikt en spreekt. Ziet hier, christelijke huisvaders! uwe beteekenis voor uwe familie! Gij zijt de oorsprong derzelve en daarom a,ls haar hoofd de zetel van al het geestelijk en lichaamlijk leven voor
462
.baar. Het levensbloed der familie, de voeding derzeive moet van u komen. Uwe taak en plicht is het, om het huis, dat gij gesticht hebt, te onderhouden. Gij moet denken en spreken, .■zien en hooren voor uwe gansche familie. Gij moet waarlijk de vaders derzelve zijn, en God, den quot;V ader der Schepping, in zijne vaderlijke liefde en bezorgdheid in uwe huizen navolgen!
Daarom is het op de eerste plaats uwe plicht om door onvermoeideu vlijt en rustelooze werkzaamheid, alsook door eene wijze spaarzaamheid het levensonderhoud der familie te verschaffen. Gij hebt eene nieuwe wereld in \'t bestaan geroepen en daarom moet gij haar, als de vader en schepper derzelve, ook bewaren en in stand houden. God heeft ons leven op eene zekere aardsche bezitting als op zijnen natuurlijken grondslag gebouwd ; en wanneer ieder mensch voor zich de verplichting heeft, zooveel aan tijdelijke goederen zich te verwerven, als tot bereiking der hoogere doeleinden des levens noodzakelijk is, zoo heeft een vader des huisgezin? in veel hoogeren graad deze plicht. Zonder stoffelijken grondslag zal sene familie hare christelijke bestemming niet kunnen vervullen. Gij hebt als mannen grooter kennis, sterker armen, krachtiger ledematen en een volhardenden moed en deze edele gaven der natuur moet gij tot welzijn van uw huis aanwenden. En deze uwe bezigheid moet met den wasdom uwer familie toenemen en zich vermeerderen. Gelijk de boom om zooveel te dieper zijne wortelen in de aarde boort en om zooveel te verder dezelve uitbreidt, hoe meer zijn kruin groeit en de takken in omvang toenemen, zoo moet ook uw vlijt zich vermeerderen, hoe grooter uw gezin wordt.
Dan is het ook uwe taak, om uw huisgezin voor alle gevaar sa voor elkea nood te behoeden, het te verdedigen en voor deszelfs eer en welvaart bezorgd te zijn. Terwijl de moeder binnen in het huis met teedere hand handelt, zorgt en waakt, zoo richt de vader zijn blik in de verte en bewaart zijn gezin
46;;
voor ieder ongemak, dat hetzelve bedreigt. Hij moet er naar streven, om allen gelukkig te maken, welke hij tot het leven heeft geroepen, of die vol vertrouwen haar lot en haar levensgeluk in zijne hand hebben gelegd. Hij deelt en draagt iedere smart en ieder lijden, door welke eene familie wordt bezocht, het eerst, gelijk ook het hoofd de smarten van de overige ledematen des lichaams het meeste voelt.
Zult gij niet, christelijke vaders! al uwe krachten inspannen, om de noodige middelen tot onderhoud voor uwe familie te verschaffen ? Zult gij niet sparen en liever zelve gebrek lijden, als dat gij toegeeft, dat een lid van uw huis behoefte hebbe ? Zal het niet uwe vreugde en het grootste genoegen voor uwe ziel zijn, uwe vrouwen en kinderen vroolijk en gelukkig te zien ? Wat zegt gij van een man, die op de lichtzinnigste wijze een huis in de lucht bouwt, die eene familie sticht, zonder de middelen te bezitten, haar te onderhouden, en die zelfs niet zijne gezonde armen kan inspannen om zijne vrouw en kinderen voor nood en ellende te behoeden ? Wat zegt gij van een man, die in traagheid en afkeer van \'t werken zijn leven verslijt, van vermaak tot vermaak snelt en door spel en drank en in andere schandelijke uitspattingen het loon der week verkwist, terwijl vrouw en kinderen niets te eten hebben en het grootste gebrek lijden? Verdient zulk een man den naam van vader ? Is hij het waardig, dat zijne kinderen en zijne vrouw hem dezen verhevenen titel geven ? God heeft in de H. Schrift zijn oordeel over zulk eenen ellendeling uitgesproken: „Indien echter iemand voor de zijnen, en inzonderheid voor zijne huüge-nooten, geene zorg draagt, die heeft het geloof verloochend. en ia erger dan een ongeloovige \'\' 1 Thimotheus F vs. 8. Dit wil zeggen : Zoo iemand voor de zijnen, voor zijne naaste verwanten, en inzonderheid voor zijne huisgenooten, voor zijne naaste bloedverwanten , geen zorg draagt door hen in hunne nooddruft naar zijn vermogen te ondersteunen, hij heeft het geloof ver-
464
loochend in deze daad, omdat hy, zoodoende, handelt alsof bij niet gelooft, dat de Christelijke leer hem dit liefdewerk gebiedt, en hij is in deze zijne handelwijze erger dan een ongeloovige, daai menigeen onder de ongeloovigen niet zou nalaten, van nature daartoe opgewekt, zijne hulpbehoevende nabestaanden volgens zijn vermogen te ondersteunen. — O, wanneer een vader des huisgezins aan deze heilige plicht te kort schiet dan is hij een ontaarde vader! Wie de vaderlijke waardigheid Gods wil aannemen, die moet er voortdurend naar streven, om zich derzelve waardig te maken, wie het hoofd van een huisgezin is geworden, moet deszelfs waarachtig en werkelijk hooid zijn.
Wat is verder de verrichting, die het hoofd aan ons lichaam heeft te doen ? Het hoofd is niet alleen de zetel des levens in voortreffelijken zin, maar het regeert het geheele liohaam. Al deszelfs ledematen zijn aan het hoofd onderworpen en gehoorzamen aan zijne bevelen. Het hoofd denkt en wil, en de handen en voeten zetten zich in beweging en iedere sp!er is werkzaam. Zoo is ook de vader de heer en gebieder in zijn huis; aan hem is volgens den wil Gods de familie onderworpen en ieder lid derzelve is aan hem gehoorzaam. De vader staat als gebieder midden in zijn huis en regeert zijne famile. Hij heeft het recht, geboden en voorschriften te geven, en zijne vrouw en kinderen moeten dezelve vervullen. Het is zijne taak alle aangelegenheden van zijn huis te ordenen en te regelen; en wie binnen de muren van zyn huis wil wonen, die is verplicht zich aan zijn wil te onderwerpen. Maar dat recht mag hij niet naar eigen luim en willekeur uitoefenen. Niet in willekeur en eigenzinnigheid beveelt het hoofd aan de ledematen des lichaaras, maar het is het verstand en het doorzicht, dat in hem woont en het eerst overlegt, of datgene wat het verlangt, ook voor het welzijn van het gansche lichaam dienstig is. De vader heeft het recht van zijne vrouw en
465
kinderen gehoorzaamheid te eischen eu het heilig geloof vermaant dezen om in de hevelen des vaders de stem Gods te herkennen. Maar de vader moet wel hedenken , dat zijne huisgenooten niet zijn onderworpen aan zijne luimen en hartstochten. Het moet werkelijk de stem Gods zijn, die uit zijnen mond wordt gehoord. Alle geboden, die onze Heer en Vader in den Hemel ons geeft, zijn oneindig wys en rechtvaardig eu het is alleen zijne liefde die ons dezelve tot ons eigen heil voorschrijft. Zij zijn allen wijs en goed en dragen den stempel zijner voorzienigheid aan het voorhoofd. Zoo moeten ook de hevelen van een vader des huisgezins zijn. Zij moeten goed overlegd en doordacht zijn en in allen moet wijsheid en liefde spreken.
Verder moet zachte gematigheid en geduld de hevelen des vaders doordringen en leiden. Wanneer hij trotsch en hoogmoedig gelijk een despoot en tiran in zijn huis heerscht, zal hij nooit eene gewillige gehoorzaamheid kunnen verlangen. Integendeel! hij zal zijne vrouw en kinderen tot ongehoorzaamheid, weerspannigheid en verzet tegen zijne woorden dwingen. Wanneer zijne huisgenooten slechts vloeken en schelden uit zijnen mond vernemen, wanneer hij hun zijnen wil met dreigende hlikken en fonkelende oogen te kennen geeft, dan zal hij hen verbitteren en hen tot huichelaars en leugenaars maken en allen invloed op hun hart verliezen. De wijze Sirach van het Oude Verbond zegt; IPees niet ah een leeuw in uw huis tot verderf van moe huisgenooten en tol onderdruihing van mve onderdanen. (Sir. IV vs 35). God is in al zijne geboden tegen ons niet alleen oneindig-wijs, maar ook vol mildheid en toegevendheid. Zijn jok noemt hij licht en zijn last zoet. Hij ordent alles met zachtmoedigheid. Sap. VIII: 1. Hij heeft geduid met onze fouten en zwakheden en Hij laadt ons niets meer op de schouderen, dan wij kunnen dragen. Zoo moet ook een vader zijn huisgezin regeeren. Hij moet op de bestuurders der Kerk gelijken, van wie de H, Apostel
466
Petrus zegt: Weidt de kudde Gods, die bij u is, het opzicht over haai- houdende, niet uit dwang, maar gewillig, naar God; niet uit vuil winstbejag, maar met hartelust; nocht als heerschappij voerende over de erfdeelen, maar een voorbeeld der kudde zijnde, van harte. 1 Petr. V vs. 2 en 3.
Handelt ook zoo mannen in uw huisgezin, dan zult gij waarlijk gelukkig leven en met uwe vrouw en kinderen in tevredenheid uwe dagen verslijten en hiernamaals de onver-welkbare kroon der heerlijkheid verwerven. Mogen uwe vrouwen ook al eene driftige en oploopende natuur hebben, wanneer gij haar in alle deugden voorgaat en met name haar tot een voorbeeld strekt van ootmoedigheid en. zachtmoedigheid, och! dan zult gij haar zoo gedwee maken als lammetjes, Wil, gij dan verder in alle opzichten een gelukkig huwelijksleven leiden, dan moet gij mannen braaf en godsdienstig zgn en u van de waarheden van ons H. Cath. Geloof geheel en al laten doordringen. Het woord uit den Catechismus: „Wij moeten gelooven alles wat God geopenbaard heeft en door de H. Catholieke Kerk te gelooven wordt voorgesteld.\' moet u steeds voor den geest zweven en op al uwe zorgen en bezigheden het zegel drukken. Meer dan alle aardsche goederen moet bij u uw heilig geloof gelden. Het moet voor u hooger staan dan de gansche wereld. Houdt met eene nauwgezetheid van geweten de geboden Gods en der H. Kerk en vervult met een vroolijk hart de voorschriften van onzen heiligen godsdienst\' Sterkt uw geloof door het gebed en een vroom godsdienstig leven! Het moet voor u een waar genoegen zijn, de heilige godsdienstoefeningen stiptelijk mede te maken, opdat uw geloof immer krachtiger en sterker in u worde. Houdt het voor eene eer en voor uwen roem als een waar Catholiek, een vurig ultramoataan door te gaan. Schaart u in eerbied en warme liefde om de rots van Petrus! De strijd des onge-loofs van onze dagen loopt daar op uit, om ons van Kome
467
en den H. Vader den Paus te scheiden. En daar waar de vijand ons liet meeste aangrijpt, moeten wij ons het eerst versameien om zijne aanvallen af te keeren.
Deze godsdienstige princiepen, die u, o mannen! vervullen, moet gij liet eerst laten gelden in uwe familiekringen, opdat deze in den waren zin des woords Christelijk zijn. De grootste zorg des mans moet zijn, dat in zijn huis de godsdienst worde uitgeoefend eu daar een zeker toevluchtsoord vinde. Wat de vrouw door haar gebed, door liefde en zachtmoedigheid in den huiselijken kring werkt en in de harten der familieleden zaait en plant, dat moet de man beschermen en bewaren. En wanneer de godsdienst uit alle kringen des openbaren levens wordt verdreven, de ware Christelijke man neemt hem in het heiligdom zijner familie op en geen vijandelijk geweid is in staat, den godsdienst deze plaats te bestrijden en hem van daar te verdringen. Daarom zij uw huisgezin o man! godsdienstig en geloovig! Versamei des morgens en des avonds uwe kinderen rondom u en uwe vrouw om uwe Christeliike gebeden te verrichten! Geef nauwkeurig acht, dat niemand aan tafel ga of opsta, zonder vooraf een gebed tot God te hebben opgezonden! Ga met uwe vrouw en kinderen naar de Kerk om de II. Mis bij te wonen en het woord Gods te hooren! Ga met hen gemeenschappelijk om de H. Sacramenten te ontvangen! Laat nimmer toe, dat in uw huis de onthoudings- en vastendagen worden gebroken, of de Zonen Feestdagen worden ontheiligd. Ga uw huigezin in het vervullen der godsdienstplichten met een goed voorbeeld voor en tracht door uwe vaderlijke vermaningen het geloof en de liefde tot de Kerk in de harten uwer kinderen, inzonderheid f van uwe zonen, te bevestigen. Het is niet te berekenen,
# wat de woorden en de manier van handelei eens Christelijken
vaders in zijn huis vermogen ! Duld geene slechte couranten en boeken in uw huis en waak met angstigen blik met wie
468
uwe kinderen omgaan! De oude patriarchen, die eerbied-svaardige verschijningen, die hoofden en priesterkoningen van hunnen stam waren en de beloften Gods in een standvastig geloof aau hunne nakomelingen overleverden en voor geheel het volk Israël bewaarden, moeten uwe voorbeelden zijn. Zij waren huisvaders in de volle beteekenis des woords. Wat de H. Schrift van Job verhaalt, dat moet zich in ieder huisgezin herhalen. Wanneer namelijk de leesten, die Jobs zonen, ieder op zijnen dag, dat is denkelijk op den verjaardag zijner geboorte aanrechtten en waaraan ook hunne zusters deelnamen , voorbij waren, dan riep de vader al zijne kinderen te zamen en vierde eene godsdienstige reinigingsplechtigheid: in den vroegen morgen droeg hij voor ieder hunner een brandoffer op, want zeide hij: „Het zou kunnen zijn, dat mijne zonen gezondigd en God gelasterd hadden in hunne harten.quot;
Daarom, huisvaders! heft uwe handen voortdurend tot den Hemel in het gebed voor uw huisgezin en staat als eene rots des geloofs in het midden van uwe vrouw en uwe kinderen, opdat zij zich allen rondom u scharen en aan u vasthouden! Koudt gij uwe waardigheid van Christelijke mannen, echtge-nooten en vaders in het oog, beantwoordt gij aan uwe bestemming, die God u uier op aarde heeft gegeven, dan zullen uwe vrouwen zich gaarne aan u onderwerpen en uwe voorschriften getrouw nakomen en vervullen; uwe kinderen zullen den grootsten eerbied jegens u in uw hart dragen en uwe huisgezinnen zullen een zegen zijn voor tijd en eeuwigheid!
KINDS VAN HET BERSTK DEEL.
Elndï.
De wereldling......................7
De onbarmhartige....................21
De leugenaar......................32
De gierigaard......................40
De proceszieke.....................G2
De vitter.......................100
De nijdige.......................122
De diefachtige.....................102
De opvliegende.....................181
De complimentmaker...................195
De danszuchtige.....................203
De plompaard.....................215
De speelachtige...............\'......228
De vraat......................2é2
De nathals.......................253
De luilak.......................272
De duiven gek.....................293
Bladz.
De ijverzuchtige. . ..................
De goudmaker.....................\'^3
De horloge- en klokkegek.................333
De planeetlezer......................^2
De kindergek......................304
De Modezot......................388
Een dubbele gek....................400
DE GEKHEID DER WERELD.
DOOR
Verschillende Zonen van Adam.,
SALOMONS WIJSHEID NIET BEZITTENDE,
DOOR
^ATER ^tBRAHAM A JSaNCTA j^LARA
Augustijner Barrevoeter en Hofprediker aan liet Roomsche Hof (e Weenen,
OP NIEUW IN HET HOLLANDSCH BEWERKT
DOOR
Rusenbttrg, Petit amp; Co. 1880.
Zeker generaal had eene inwendige verzwering in het lichaam, die door de heeren geneeskundigen voor ongeneesbaar werd gehouden, weshalve men hem opmerkzaam maakte, dat hij wel eens spoedig kon sterven. Het duurde dan ook niet lang of hij scheen op zijn uiterste te liggen, waardoor zijne bedienden als raven begonnen te stelen en te plunderen, want zij dachten zich zelve te moeten zegenen, indien zij in het testament mochten vergeten worden. Onder zijne domestieken had de generaal ook een aap, die, ziende wat er gaande was, ook dacht iets van de nalatenschap te moeten hebben. Hij nam derhalve den generaalshoed, liep daarmede weg, sprong een, twee, drie op den stoel, waarop de generaal gewoonlijk placht te zitten, zette den hoed op zijn kop en vertoonde zich daar met zulk eene deftigheid, alsof hij zijne excellentie zelf was. Toen men dit den generaal mededeelde, werd hij zoo nieuwsgierig, dat hij, niettegenstaande hij zoo erg ziek was, zijn vurig verlangen te kennen gaf, om hem naar de kamer te transporteeren waar zijn aap de comedie vertoonde. Aan dit verlangen werd voldaan; en nauwelijks had de generaal zijn aap met een half oog gezien, of hij begon dadelijk zóó hard te lachen, dat het gezwel vau binnen open ging, hetgeen een behoud was voor zijn leven en hem zijne vorige gezondheid terugschonk. Dit was eene nuttige nieuwsgierigheid.
6
Zekere aap had dikwijls gezien, dat een schoenmaker, die naast zijn heer woonde, in een stuk leder sneed, om schoenen en laarzen te maken. Toen nu op zekeren keer de schoenmaker zich had verwijderd, zocht de aap in den winkel te komen. Dit gelukte hem en nu versneed hij al het leder wat hij in den winkel vond. Zoodra nu de schoenmaker deze verwoesting aanschouwde, liep hij op hooge beenen \'naar den heer, aan wien de aap toebehoorde en eischte van hem vergoeding voor de geleden schade. Deze heer kwam echter van Kleef en liet den schoenmaker met nul plus nul optrekken. Hierover alles behalve tevreden zijnde, bedacht nu onze meester pikdraad de volgende list. Hij sneed eerst een stuk leder kapot en vervolgens deed hij, alsof hij zich zei ven een flinke snede over den strot gaf, hetwelk hij verscheidene malen herhaalde. Toen de aap dit zag, wilde hij het ook naiipen, maar hij was zoo ijverig en kweet zich zoo goed van zijn taak, dat de arme bloed er onder bezweek en alzoo het slachtoffer werd van zijne nieuwsgierigheid. Dit was derhalve eene schadelijke nieuwsgierigheid.
Een andere aap, die reeds meermalen eenige stukken geschut had zien losbranden en daarin een zonderling genoegen had gevonden, klom op zekeren keer, toen wederom een kanon zou worden afgeschoten , er boven op en liep haastig naar den mond, om in \'t gat te kijken. waaruit het vuur kwam, maar deze nieuwsgierigheid kwam hem duur te staan, want zij kostte hem lijf en leven, zoodat hij dit proefstuk nimmer wederom heeft herhaald.
Ja, de groote nieuwsgierigheid der apen kost hun dikwijls hunne vrijheid. In de landen namelijk waar zich de apen ophouden, laten de jagers zich een eigenaardig soort van laarzen maken, welke zij aantrekken en met dezelve onder de boomen of elders in het gezicht van de apen wandelen, terwijl zij verscheidene malen die laarzen uit- en aandoen. Eindelijk smeren zij dan
7
in die laarzen een soort van ongemeen taaie lijm, laten ze dan onder de boomen liggen en verwijderen zich. Na hun vertrek komen de apen terstond op die laarzen af en trekken ze aan, waarvan het gevolg is dat zij er in blijven steken en zich niet meer van de plaats kunnen bewegen, zoodat de jagers hen zonder moeite in arrest kunnen nemen. De aangeborene nieuwsgierigheid der apen is hun derhalve zeer noodlottig. Doch het ware te wenschen, dat de apen alleen nieuwsgierig waren! v-
Dat bij de kerk van den H. Quirinus een ruiter met zijn paard in een harden steen is veranderd, was eene straf Gods, dewijl die vent de vermetelheid had begaan de kerk te berooven.
Dat te Suonich in Dalmatië iemand in een steen werd veranderd, dien men nog tot op dezen dag kan zien, was een straf Gods, dewijl hij een beeld van de H. Maagd Maria had gewond. In Annal. Minor.
Dat een ander ook geheel en al in een steen werd veranderd, behalve de rechterhand, die natuurlijk vleesch bleef, was eene straf Gods, omdat hij de heilige weduwe en martelares Lucia op een tiranieke wijze had laten geeselen. In Actis. St. Luciae.
Dat Careticus, een groote tiran in Britannië, in een vos werd veranderd was eene straf Gods, dewijl hij de Kerk van Christus vervolgde.
X Maar dat de vrouw van Lot niet ver van de zondige stad Sodoma in een zoutpilaar werd veranderd, was mede eene straf Gods en wel voor hare al te groote nieuwsgierigheid. Toen namelijk de twee engelen, die in Sodoma bij Lot waren gekomen, hem gezegd hadden: „Haast u! vertrek van hier met uwe vrouw en dochters, opdat ook gij niet omkomt in deze gruwel-stad!quot; en Lot nog talmde, namen de engelen hem en de zijnen bij de hand, voerden hen buiten de stad, en spraken: „Red u zeiven! zie niet om, blijf niet stil staan op eenige plaats, maar spoed u voort naar den berg, opdat ook gij niet mede
omkomt.quot; Maar Lot\'s huisvrouw hechtte geen geloof aan het waarschuwend woord der engelen. Toen namelijk met het opgaan der zon Grod op Sodoma en Gomorrha zwavel en vuur uit den hemel deed regenen, en beide steden, alsook Adama en Seboim tot den grond werden verdelgd met al hare bewoners en al het land rondom, zag de vrouw van Lot om en werd in eene zoutzuil veranderd.
Ben nieuwsgierige wil alles zien, alles hooren, alles proeven etc. etc. etc. Hij zoekt als een jachthond, hij krabt als een broeihen, hij luistert als een kat voor een muizengat, maar o wee! hoe zwaar moet hij dikwijls voor zijne nieuwsgierigheid boeten!
Petrus, de vorst der Apostelen is grof uitgevallen, toen hij zijnen goddelijken leermeester verloochende. Maar wat was eigenlijk de oorzaak daarvan ? Och! niets anders dan de nieuwsgierigheid , deze was de oorzaak van die ellende! Daarom schrijft Paulus Serolochus, Sect. 8; dat Petrus niet zoozeer uit ijver of liefde naar het voorhof van den hoogepriester was gegaan, waarheen de verstokte Joden den goddelijken Verlosser gesleept hadden, maar het meest uit nieuwsgierigheid, om te zien, hoe de rechter met den gevangene zou handelen, en hoe de zaak verder zou afloopen. Maar deze nieuwsgierigheid is hem duur komen te staan, zooals gij weet.
Ben korten tijd voor zijne hemelvaart heeft Jesus Christus nog verscheidene malen met de apostelen en discipelen van het rijk zijns Vaders gesproken en tevens gewag gemaakt van zijne wederkomst. Hmi (namelijk den Apostelen) zegt de H. Schrift, heeft Hij (namelijk Jesus) ook, na zijn lijden, zich levend betoond door menigvuldige bewijzen, gedurende veertig dagen van hen gezien wordende, en sprekende over het rijk Gods.
En met hen etende, gebood hij hun, zich niet van Jerusalem te verwijderen, maar de belofte des Vaders te verheiden, icelke (sprak hij) gij uit mijnen mond heht gehoord. Want Joannes heeft wel met
9
water gedoopt, maar gij zult met den Heiligen, Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Toen Jesus dit tot hen gezegd had, dreef de nieuwsgierigheid hen aan, om Hem te vragen: „Eeere! zult gij in dezen tijd het rijk van Israël herstellend En nu geeft Jesus hun op deze nieuwsgierige vraag het volgende bestraffende antwoord : „ V komt het niet toe, tijden of stonden te weten, welke de Vader in Zijne macht heeft gesteld. Hand. der Apost. I vs. 4.
De vermaarde Plinius, die bij keizer Trajanus in groote achting was, werd door zijne nieuwsgierigheid gedreven, om den vuurspuwenden berg Vesuvius te bezichtigen, maar hij moest daar in den geweldigen rook stikken en alzoo zijne nieuwsgierigheid met den dood boeten.
De H. Augustinus werd eens door iemand gevraagd, wat God gedaan had, voordat Hij de wereld schiep, waarop de heilige hem antwoordde : „Hij heeft voor de nieuwsgierigen de hel bereid.quot;
Toen zeker iemand eens een zijner bekenden ontmoette, die iets onder zijn mantel droeg, vroeg hij hem heel nieuwsgierige wat hij droeg, waarop hij tot antwoord kreeg: „Iets dat gij niet behoeft te weten, want daarom draag ik het onder mijn mantel.quot;
Er was eens een boer, die zich tegenover zijn landheer beklaagde, dat hij wegens zijne hooge jaren niet meer zoo goed als vroeger zijn land kon bewerken en daarom moeilijk aan den kost kon komen. „Welnu, zeide daarop de landheer, kom dan met uwe vrouw op mijn slot, om hout voor de keuken te hakken, dan zult gij dagelijks goed eten en drinken hebben en weest beiden met dezen dienst tevreden!quot; Dit stond den boer buitengemeen goed aan en hij begaf zich terstond met zijne vrouw naar het slot. In het eerst beviel het daar hun beiden uitstekend goed, maar het duurde niet lang. Eens klaagde de
10
boer tegen zijne vouw, zeggende: „Beste vrouw! Wat hebben Adam en Eva toch een en dommen streek begaan, want indien zij niet gezondigd hadden, dan behoefden wij nu immers niet zoo hard te werken.quot; En deze klacht kwam iederen dag gedurig over zijne lippen en de vrouw beaamde alles volkomen. Toen dit eindelijk den heer van het slot ter oore kwam, ontbood hij den boer met zijne vrouw bij zich en vroeg hen: «Waarom beklaagt gij u toch altijd zoozeer over Adam en Eva?quot; „Och! zeide de boer, hebben wij niet gelijk mijnheer? Ware ik in Adam\'s plaats geweest ik zou er wel voor opgepast hebben, om in dien verboden appel te bijten.quot; „En ware ik Eva geweest, zeide de vrouw van den boer oogenblikkelijk daarop, ik had mijne vingers thuis gehouden en ze nimmer naar de verbodene vrucht uitgestoken.quot; „„Ja, ja, zeide de boer, wij zouden ons beter in acht genomen hebben.quot; quot; De heer, in een goeden luim zijnde, zeide tot hen: „Welnu! opdat gij u niet langer met dergelijke klaagtoonen het leven zult vergallen, zal ik voor u beiden een prachtig vertrek boven in mijn slot laten gereed maken. Van dit uur af zult gij geen hand meer tot den arbeid behoeven uit te steken, en alle dagen zal ik u des middags bij den maaltijd zes schotels met de heerlijkste spijzen laten opzetten. Tot aan uwen dood zult gij aldus uwe levensdagen mogen doorbrengen, maar ouder deze voorwaarde: den zesden rooden schotel, die veel grooter is dan de anderen, zoodat gij u daarin onmogelijk kunt vergissen, moogt gij nimmer ontdekken, want zoodra dit geschiedt, hebt gij terstond uw lekker leventje verspeeld en zult gij wederom gelijk vroeger moeten werken.quot; Dit voorstel beviel den boer en zijne vrouw buitengewoon goed en niemand was blijder dan zij. Maar nadat zij acht dagen lang het nieuwe prettige leventje hadden genoten en zich getrouw aan het gebod van hunnen heer hadden gehouden, om den zesden schotel niet te ontdekken,
11
zeide toch de vrouw tot haren echtgenoot: „Beste man! ik zou toch wel eens gaarne willen weten, quot;wat er in den zesden schotel isquot; „„Och vrouw! zeide de man, laat deze nieuwsgierigheid varen en bedenk welke goede dagen wij hebben.quot; quot; De vrouw liet zich voor dezen keer tevreden stellen, maar twee dagen later begon zij op dien zesden schotel zoodanig belust te worden, dat zij haren man geen oogenblik met rust liet en hem zóó lang aan het hoofd zeurde, dat hij eindelijk haar verlangen inwilligde en den schotel ontdekte. Maar ziet! nauwelijks had hij het deksel opgelicht of er sprong eene levende muis uit, die zonder talmen zich uit de voeten maakte. Toen nu een der bedienden de schotels van tafel haalde en zag dat de zesde gedekte schotel was open geweest, maakte hij dit aanstonds aan den heer bekend. Deze ontbood nu oogen-blikkelijk den boer en zijne vrouw bij zich en vroeg hen: „Om welke redenen hebt gij mijn gebod overtreden?quot; „„Ach! mijn goede, beste heer! zeide de boer met een beteuterd gezicht, mijne vrouw liet mij geen rust, voordat ik den schotel ontdekte.quot; „„Ja, ja, zeide de vorst, dat zal wel zoo zijn, maar Eva liet Adam ook niet met vrede, voordat hij van den appel had gegeten. Ik kan u derhalve niet verontschuldigen en gij moet wederom aan uwen vorigen arbeid gaan.quot;
Een ander was zulk een nieuwsgierige gek, dat hij overal bij wilde zijn en alles hooren en zien. Eens vochten er twee met degens op de straat. Hij sprong aanstonds van tafel op, en liep de deur uit, om te zien, wat er te doen was. Toen hij echter wat al te dicht met zijn neus bij die beide vechtersbazen kwam, kreeg hij en passant een flinke houw in het hoofd, zoodat hij oogenblikkelijk naar een barbier gebracht en verbonden moest worden. De meester schoor het haar weg, om te onderzoeken of er ook eenige hersenen gekwest waren. Maar een der omstaanders berispte den barbier daarover, zeggende:
12
„Meester! gij zoekt te vergeefs, want indien deze gek hersenen had gehad, dan zou hij zoo nieuwsgierig niet zijn geweest, maar in huis gebleven zijn.quot;
Vooral kan God zulke gekken niet gedoogen, die enkel en alleen uit nieuwsgierigheid zijne geheimen en verborgene raadsbesluiten willen doorgronden. Zulke nieuwsgierige dwazen worden door den wijzen Sirach van het Oude Verbond met deze woorden vermaand: Zoon, in geduld volbreng uwe werken, en gij zult nog meer bemind, dan van de menschen geroemd worden. Zoo zeer gij verheven zijt, verneder u in alles, en voor God zult gij genade vinden, want groot is slechts de macht Gods alleen, en van ootmoedigen wordt Hij geëerd. Wat u te hoog is, dat zoek niet, en wat hoven time krachten is, dat onderzoek niet, {maar, wat God u gebiedt, wees daaraan immer gedachtig en over zijne menigvuldige werken wees niet wijsneuzig*). Het is u namelijk, niet noodzakelijk, om dat wat verborgen is, met uwe oogen te zien. Vorsch niet veel naar overbodige dingen (en over zijne menigvuldige werken wees niet wijsneuzig). Sirach III.
Thales Milesius, een voortreffelijk wijsgeer van den ouden tijd, maakte eens eene wandeling in een koelen avondstond. Terwijl nu de hemel buitengewoon helder was, schepte hij er zijn vermaak in, om onder het gaan de flikkerende sterren te beschouwen. „Zie! zeide hij tot zich zeiven, daar is de passage, welke de zon alle dagen met hare vurige paarden doorrent. Daar is de weegschaal, wie onder dit sterrenbeeld is geboren, is geschikt om een advocaat te worden, omdat deze liefhebbers van de gerechtigheid dienen te zijn. Ginds is Mercurius, wie onder dezen ter wereld komt is goed om er een koopman van te maken, want hij zal den duivel een oor afzweren, dat hij echt Engelsch laken heeft, ofschoon het te Lyon in Frankrijk is gefabriceerd. Daar is de kleine Beer\', onder dit teeken is het beter nagels dan ooren af te snijden, dewijl zij niet
13
zoo licht weder aangroeien als de scharen der kreeften.quot; Aldus voortgaande, met de oogen hemelwaarts, in diep gepeins over de sterren verzonken, struikelde hij en viel onverwachts in een diepen modderkuil, waarin hem het sop om de ooren sloeg. Dit was een zeldzame haas in de saus! Toen hij nu eindelijk zijn philosophiesch hoofd uit dit vuile varkensbad in de hoogte stak, zag hij bij den kuil eene oude gerimpelde vrouw staan. Haar neus was met bastaardkristal behangen, evenals des winters de daken der boerenhuizen met ijskegels. Met haar ongemonteerd mondstuk begon zij nu den diepen denker zoodanig te bespotten, dat zij, indien zij niet reeds te voren een hoogen rug had gehad, zich bepaald zeker een bochel zou gelachen hebben. „O dwaas! zeide zij onder anderen, gij gaapt naar dingen, die boven u zijn en niet wat voor uwe voeten is!quot;
Gij, wijsneuzige dwaas en hoogmoedige lummel! verdient hetzelfde lot en dezelfde bespotting, wanneer gij roekeloos en stout de goddelijke geheimen en onmeetbare werken Gods tracht te doorgronden, alleen om aan de zucht van uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Wel! gij ingebeelde gek ! gij nietige aardkluit! gij weet immers vele dingen nog niet eens, die vlak bij u zijn en in gewone natuurlijke zaken moet gij dikwijls nescio, ik weet het niet, zeggen! quot;Weet gij wel, waarom de zon of het vuur den drek hard en het pik week maakt 1 Ik weet het niet, maar gij ook niet. Weet gij wel, waarom het vuur van steen witte kalk en van hout zwarte kolen brandt? Neen! — Weet gij wel, waarom de vlierbast, wanneer hij opwaarts geschild en gekookt wordt ingenomen, van boven doet braken, en wanneer hij wordt afgebroken van onderen laxeert? Neen! —Weet gij wel, waarom een leeuw voor een haan bang is, ofschoon hij geen wolf of tijger vreest? Neen! — Weet gij wel, waarom de magneet het ijzer tot zich trekt en geen hout, ofschoon dit veel lichter is? Neen! — Weet gij wel, waarom het kleine vischje
14
Remora een groot schip in zijne vaart kan stuiten? Neen! -— Weet gij, waarom een ezel de ooren laat hangen, wanneer hij als een flinke astroloog heeft waargenomen, dat het zal regenen? Neen! — Welnu nieuwsgierige dwaas! indien uw verstand nog zoo dom is, dat het zelfs geen natuurlijke zaken kan doorgronden, hoe durft gij het dan nog te wagen, om de geheime raadsbesluiten Gods te willen onderzoeken? Scheid er dus toch eindelijk eens mede uit, om altijd te vragen; Waarom? Hoe\\ Er geschiedt immers niets zonder den wil en de toelating van den almachtigen God! En wie heeft nog ooit zijnen wil kunnen wederstaan ? o Mensch! wie zijl gij, dat gij tegen God het woord voert? Of zegt wellicht het gevormde tot zijnen vormer: Waarom hebt gij mij zoo gemaakt ? Of heeft niet de pottenbakker macht over het lecm^ om uit denzelfden klomp te maken het eene vat tot eere, (Tot sieraad, versiering bestemd.) en het andere tot oneere. (Tot een laag of gering gebruik bestemd.) ? Rom. IX vs. 20 en 21.
Joan Golganus beschrijft in het leven van St. Fridianus eene wonderlijke straf van een nieuwsgierige. De H. Fridianus had eens aan den H. Oolumba een boek geleend, dat deze des nachts in de kerk zonder kaars of lamp afschreef, dewijl zijne vingers hem als brandende fakkels lichtten. Toen nu een discipel van Fridianus wederom het boek van Columba zou terughalen, bevond hij dat zich deze heilige in de kerk had opgesloten. Hij ging nu daarheen en keek door een klein gaatje van de deur, waar hij niet zonder groote verwondering den zeldzamen glans der vingeren van den H. Columba aanschouwde. Zi^ne nieuwsgierigheid bekwam hem zeer slecht, want een kraai, die door de kerk vloog en onverwachts voor het gaatje van de deur kwam pikte onzen discipel een oog\' uit. Van dit oogenblik af zag de arme frater met één oog beter dan te voren met twee, dat hij niet zoo nieuwsgierig had moeten wezen.
O indien God het goed vond, dat allen één oog zouden ver-
15
liezen, die op eene nieuwsgierige wijze niet door de kerkdeur, maar door de hemeldeur willen kijken, om daar in de goddelijke geheimen te zien, hoevele éénoogigen zoude men ontmoeten ! Hoe velen zouden slechts één venster in hun bovenste vertrek hebben! Hoevelen zouden goede schutters kunnen worden, dewijl zij van de moeite waren ontslagen, van één oog toe te doen, wanneer zij \'t wit willen mikken! Want er zijn een ongemeen groote menigte van nieuwsgierige en wijsneuzige Adamskinderen, die gedurig het woordje waarom ? in hunne ongewasschene monden hebben. Doch dezen geef ik geen ander bescheid als dat, hetwelk Petrus van onzen goddelijken Verlosser ontving, toen hij uit nieuwsgierigheid wilde weten, wat er in \'t vervolg met Joannes zou gebeuren, met dien leerling dien Jesus liefhad en die ook in het avondmaal aan de borst van Jesus had gerust. Toen namelijk Petrus dien discipel zag, zeide hij tot Jesus: There! maar wat zal deze? En Jesus gaf hem nu het volgende antwoord: Zoo wil ik, dat hij hlijve, totdat ik kome; wat gaat het u aan? Volg gij mij! Ja nieuwsgierige dwazen! dat God eenige waarheden heeft geopenbaard, die wij hier op aarde niet kunnen ontrafelen en oplossen, zoodat ze voor ons menschen geheimen blijven, wat gaat het u aan? volgt Jesus, volgt zijne Kerk en gelooft kinderlijk met een vast vertrouwen zonder aan het minste te twijfelen!
Onder de nieuwsgierige vragen behooren: Waarom heeft God den aartsengel Michaël en ontelbare andere engelen gesterkt, dat zij niet gevallen zijn en waarom heeft hij Lucifer laten dwalen, dat hij met zijn ganschen aanhang voor eeuwig is verloren gegaan ?
Waarom heeft God tusschen de twee broeders Jacob en Esau reeds in het lichaam hunner moeder onderscheid gemaakt door den een te verkiezen en den ander te verwerpen?
Waarom heeft God de gevallen menschen en niet de engelen verlost ofschoon de natuur der engelen die der menschen ver overtreft ?
16
Waarom heeft God op den berg van Calvarië den moordenaar Dismas barmhartigheid bewezen en den anderen voor eeuwig laten verloren gaan?
Waarom is God eerst vierduizend jaren na den zondeval des menschen en niet eerder op de wereld gekomen om op dezelve het zondige menschdom wederom met God te verzoenen?
Waarom laat God zooveel duizende zielen aan den helschen roofvogel over, die Hij nochtans zou kunnen zalig maken?
Waarom laat God vele menschen het alleenzaligmakend Catho-liek geloof omhelzen, terwijl Hij toelaat dat zoovele anderen in ketterij en ongeloof worden geboren?
Waarom laat God toe, dat somtijds menschen verloren gaan, welke anderen tot de zaligheid hebben gebracht?
Waarom laat God zoo vele goddeloosheden en gruwelen toe, waarom laat hij zich zoo beschimpen en bespotten ?
Waarom wordt dikwijls de onschuld vertrapt en de goddeloosheid verheven?
Op deze en dergelijke vragen antwoord ik u allen; Wat gaat het u aan, nieuwsgierige gek? Gedenk veelmeer dat, gelijk gij de waterdroppelen van den grooten Oceaan niet kunt tellen, noch met uwe hand den ganschen aardbol kunt omspannen, nog veel minder uw wormstekig verstand Gods oordeelen kan doorgronden. Gij zijt maar een blinde mol op deze wereld. Gij kunt dikwijls niet zien noch verstaan wat de alwijze God doet. Eoep liever met den H. Paulus uit: O diepte des rijkdom der wijsheid en der wetenschap Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, en hoe onnaspoorljlc zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend\'i Of wie is zijn raadsman geweest? Pi om. XI vs. 33—34.
Leef dus liever vroom en heilig, bid God om standvastigheid in het goede en verlaat voortaan alle onnoodige nieuwsgierigheid, dan zult gij een kind der zaligheid worden.
Onder deze rubriek heeft zicli de H. Panlus en de zijnen geplaatst, toen hij zeide: Wij zijn dwazen om Christus wil; 1 Oor. IV: 10. Want de wereld hield het toen Toor narrenwerk, dat zij zoo veel smaad en onrecht om Christus wil leden. Maar zulke dwaasheid is bij God wijsheid. Want wat zegt de H. Schrift ? Maar God heeft het dwaze der wereld uitverkoren, om de loijzen te beschamen en het zwakke der loereld heeft God uitverkoren, om het sterke te beschamen. 1 Cor. 1. vs. 27. Goddank! zulke nederige dwazen heeft men altijd in de wereld gevonden en vindt men nog.
Wie is deze, die zoo wel gezien is bij den Paus en vele gekroonde hoofden? Hij had aartsbisschop van Milaan kunnen worden, maar heeft deze waardigheid geweigerd. Wie is hij? De H. Bernardus abt van Clairvaux. Nederig en zachtmoedig van harte als hij was, wilde hij, ofschoon abt van het klooster zijnde, aan de broeders gelijk zijn en in alles met hen gelijk gesteld worden. Toen hij nog te Citeaux in het klooster leefde, en door zijne ongeoefendheid en zwakheid den veldarbeid met de andere broeders niet kon deelen en de abt hem ander werk opdroeg, bad hij God om de genade, hem kracht en begrip te geven, om met de broeders hetzelfde werk te kunnen verrichten; en zie zijn gebed werd verhoord en nu werkte Bernardus met de schop evenzoo goed als de anderen. Tot zijne onderhoorigen
18
sprak hij dikwijls en met allen nadruk over de nederigheid en zeide hun, dat de nederigheid de juiste maatstaf is, om eens ieder heiligheid af te meten, maar niet hij is nederig, die dat ■van zich zeiven weet, of die het voor anderen schijnen wil, maar hij, die zich in zijn hart beschouwt als den rampzaligsten mensch, die alle genade Gods, ja zelfs het leven onwaardig is en die gaarne van anderen veracht wordt. Hij wao on^evoeli^. voor allen lof en alle eer, die hem ten deel viel, wegens de vele groote zaken, die hij tot Gods eer verrichtte. Hij zeide tot zijne broeders: „De lof moet ons niet herinneren aan datgene wat wij zijn, maar aan datgene, wat wij moeten zijn!quot; Gelijk ik strakjes reeds mededeelde, weigerde hij bisschop te worden, dat hem zoo dikwijls werd aangeboden. Daar men hem noodzaakte om zich dikwijls in kerk- of staatsaangelegenheden te mengen, beklaagde hij zich daarover in een brief aan den kardinaal-bisschop van Albano. Men dwingt mij, schreef hij, mij armen kloosterling, om mij in vreemde zaken te mengen; ik moet als een vogel zonder vederen leven buiten mijn nest.\'\' Tot eenige kloosterlingen, die uit eene verkeerd begrepene liefde jegens de naasten gaarne als leeraars, raadslieden en predikers in de wereld wenschten geplaatst te worden, zeide hij: „De plicht van een kloosterling is weenen en niet onderwijzen, de wereld zij hem een gevangenis, de eenzaamheid een paradijs quot; De ootmoedigheid van dezen heiligen man schitterde het schoonst gedurende eene ziekte in het jaar 1125, toen h?j in een geestverrukking voor Gods rechterstoel stond en aan den duivel op al zijne beschuldigingen niets anders ter verdediging antwoordde, als dit: „Ik belijd , dat ik de heerlijkheid des Hemels onwaardig ben en dat ik haar door mijne eigene verdiensten niet kan verkrijgen, maar aangezien mijn Heer en Zaligmaker een dubbel recht heeft op den Hemel, het een als Zoon van God en als erfgenaam zijner goederen, het ander als Verlosser der wereld
19
door zijn kruis en lijden, zoo hoop ik, dat Hij dit laatste recht aan mij zal afstaan, en ik vertrouw op zijne genade, dat mijne hoop niet zal worden beschaamd gemaakt.quot; En in zijne laatste ziekte, toen zoovelen zijn ziekbed omringden, en zeiden, dat hij God om een langer leven zoude vragen, gaf hij tenantwoord: „Het is tijd dat de oude boom worde omgehouwen.quot; Eens kwam een priester tot hem met een verzoek om monnik te worden. Als de H. Bernardus nu tot dezen priester zeide, dat hij in zijn staat ook wel vroom en heilig kon leven, werd deze daarover zoo driftig dat hij den heiligen abt in het aangezicht sloeg. De omstaanders wilden deze beleediging wreken, maar Bernardus hield ze met geweld terug, zeggende: „God beeft mij zoo dikwijls vergeven, waarom zou ik derhalve aan dezen niet vergeven?\'\'
„Zulk een gek ben ik niet, zegt menig wereldling, indien mij dit gebeurd was, ik zou dien paap mores geleerd hebben en hem met mijne rotting den rug hebben gemeten, dat het hem lang zou geheugd hebben. Ik wed: hij zou een ander deuntje gezongen en op zijne knieën om vergiffenis gesmeekt hebben. Neen! neen! dat is maar gekheid, wie zich zei ven niet acht wordt door de wereld voor een dwaas gehouden.quot; Ja, ja, wereldling! praat maar toe! Zulk eene dwaasheid als de H. Bernardus beging, is bij God wijsheid. Heht uwe vijanden lief, doei wel dengenen die u haten, en hidt voor hera, die u vervolgen en lasteren opdat gij hinderen zijt van uwen Vader, Die in den hemel is: Die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent over rechtvaardigen en ovrechtvaardigen. Matth. V vs. 44 en 45.
Wie is deze, die in zulk een slecht en klein hutje woont, waarin hij zich nauwelijks kan omkeeren! zijn kleed is niets anders als een ruige zak; zijn bed is niets anders als een mat van biezen gevlochten; zijne keuken is de aarde, op welke een slechte koolpot bij het vuur staat; zijn wijnkelder is niets
is
18
sprak hij dikwijls en met allen nadruk over de nederigheid en zeide hun, dat de nederigheid de juiste maatstaf is, om eens ieder heiligheid af te meten, maar niet hij is nederig, die dat van zich zeiven weet, of die het voor anderen schijnen wil, maar hij, die zich in zijn hart beschouwt als den rampzaligsten mensch, die alle genade Gods, ja zelfs het leven onwaardig is en die gaarne van anderen veracht wordt. Hij was ongevoelig voor allen lof en alle eer, die hem ten deel viel, wegens de vele groote zaken, die hij tot Gods eer verrichtte. Hij zeide tot zijne broeders; „De lof moet ons niet herinneren aan datgene wat wij zijn, maar aan datgene, wat wij moeten zijn!quot; Gelijk ik strakjes reeds mededeelde, weigerde hij bisschop te worden, dat hem zoo dikwijls werd aangeboden. Daar men hem noodzaakte om zich dikwijls in kerk- of staatsaangelegenheden te mengen, beklaagde hij zich daarover in een brief aan den kardinaal-bisschop van Albano. Men dwingt mij, schreef hij, mij armen kloosterling, om mij in vreemde zaken te mengen; ik moet als een vogel zonder vederen leven buiten mijn nest.\'\' Tot eenige kloosterlingen, die uit eene verkeerd begrepene liefde jegens de naasten gaarne als leeraars, raadslieden en predikers in de wereld wenschten geplaatst te worden, zeide hij: „De plicht van een kloosterling is weenen en niet onderwijzen, de wereld zij hem een gevangenis, de eenzaamheid een paradijs quot; De ootmoedigheid van dezen heiligen man schitterde het schoonst gedurende eene ziekte in het jaar 1125, toen h:j in een geestverrukking voor Gods rechterstoel stond en aan den duivel op al zijne beschuldigingen niets anders ter verdediging antwoordde, als dit: „Ik belijd , dat ik de heerlijkheid des Hemels onwaardig ben en dat ik haar door mijne eigene verdiensten niet kan verkrijgen, maar aangezien mijn Heer en Zaligmaker een dubbel recht heeft op den Hemel, het een als Zoon van God en als erfgenaam zijner goederen, het ander als Verlosser der wereld
19
door zijn kruis en lijden, zoo hoop ik, dat Hij dit laatste recht aan mij zal afstaan, en ik vertrouw op zijne genade, dat mijne hoop niet zal worden beschaamd gemaakt.quot; En in zijne laatste ziekte, toen zoovelen zijn ziekbed omringden, en zeiden, dat hij God om een langer leven zoude vragen, gaf hij ten antwoord;
I„Het is tijd dat de oude boom worde omgehouwen.quot; Eens kwam een priester tot hem met een verzoek om monnik te worden. Als de H. Bernardus nu tot. dezen priester zeide, dat ■ hij in zijn staat ook wel vroom en heilig kon leven, werd deze „Het is tijd dat de oude boom worde omgehouwen.quot; Eens kwam een priester tot hem met een verzoek om monnik te worden. Als de H. Bernardus nu tot. dezen priester zeide, dat ■ hij in zijn staat ook wel vroom en heilig kon leven, werd deze ; daarover zoo driftig dat hij den heiligen abt in het aangezicht : sloeg. De omstaanders wilden deze beleediging wreken, maar Bernardus hield ze met geweld terug, zeggende: „God heeft mij zoo dikwijls vergeven, waarom zou ik derhalve aan dezen niet vergeven V\'
„Zulk een gek ben ik niet, zegt menig wereldling, indien mij dit gebeurd was, ik zou dien paap mores geleerd hebben en hem met mijne rotting den rug hebben gemeten, dat het hem lang zou geheugd hebben. Ik wed: hij zou een ander deuntje gezongen en op zijne knieën om vergiffenis gesmeekt hebben. Neen! neen! dat is maar gekheid, wie zich zei ven niet acht wordt door de wereld voor een dwaas gehouden.quot; Ja, ja, wereldling! praat maar toe! Zulk eene dwaasheid als de H. Bernardus beging, is bij God wijsheid. Heht tiwe vijanden lief, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor hem, die u vervolgen en lasteren opdat gij kinderen zijl van uwen Vader, Die in den hemel is: Die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Matth. V vs. 44 en 45.
Wie is deze, die in zulk een slecht en klein hutje woont, waarin hij zich nauwelijks kan ornkeeren! zijn kleed is niets anders als een ruige zak; zijn bed is niets anders als een mat van biezen gevlochten; zijne keuken is de aarde, op welke een slechte koolpot bij het vuur staat; zijn wijnkelder is niets
20
anders als een beekje, dat voorbij het hutje loopt; zijn gezelschap zijn de wilde beesten in het bosch. Hoe heet toch die mensch ? Het is Arsenius, die aan het hof van keizer Ar-cadius het doen en laten had kunnen wezen. Hij had alle inkomsten van geheel Egypte kunnen trekken, hij had de : linkerhand, ja de rechterhand van dezen keizer kunnen zijn en ^e^0. bijgevolg half zooveel als deze monarch kunnen te zeggen hebben. Doch dit alles heeft hij veracht en belacht, hij is een kluizenaar geworden.
„Zulk een gek, zegt menig wereldling ben ik niet; men moet gapen als er pap wordt aangeboden. Alle dagen vallen er zulke gelegenheden niet voor. De minste damp, die uit de aarde komt, tracht in de hoogte op te rijzen. Mijne ouders hebben mij daarom een stuivertje nagelaten, opdat ik in verloop van tijd zou trachten mij zeiven te verbeteren. Wie zich zeiven veracht, zal door een ander nog minder geacht worden. Heeft Saul van een ezeldrijver koning en Sixtus V van een varkenhoeder Paus kunnen worden, waarom zou ik dan ook niet naar de hoogte streven ? quot;Wie weet wat ik nog eens worden zal? Een ooievaar maakt zijn nest iu de hoogte en zou ik minder zijn, dan deze klepper ? Een boom tracht van natuur in de hoogte te groeien en ik zou minder dan een stok willen zijn? \'t Is immers gemakkelijker gediend te worden, dan te dienen! Een hooge toren staat veel prachtiger, dan een lage herdershut. Een hooge berg wordt eerder door de zon beschenen, dan een lage vallei. Wie eereposten en waardigheden veracht, wordt door de wereld voor een dwaas gehouden.quot; Ja, ja, praat maar toe, wereldling! maar weet wel, dat het dikwijls wijsheid is bij God, wat bij de wereld dwaasheid is! Hoort maar wat Christus ons vermaant: Neemt mijn juk op u, en leert van mij; want ik hen zachtmoedig en nederig van harte.
Matth. XI vs. 29. En op eene andere plaats: Be zoon des
verw
21
menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Matth. XX. 28.
Wie is deze, die in een smerigen kiel de schotels in de keuken en den armen reizigers de voeten wascht ? zijn lichaam dagelijks ^ met eene harde ijzeren keten tuchtigt; een haren zeel op het ^ bloote lichaam draagt; nauwelijks van beschimmeld brood zijn bekomst eet, wie is Mi? Het is Gallicanus, de naaste bloed-30 verwant van keizer Constantinus en opperhoofd vandegansche Romeinsche krijgsmacht. Deze heeft alles om Jesus wil verlaten, is een monnik geworden en heeft zulk eene harde en strenge levenswijze geleid.
„Zulk een gek, zegt menig wereldkind, kan ik niet wezen en nochtans hoop ik, zoowel als deze, in den Hemel te komen. De Schriftuur zegt immers: Gij zult uwe naasten lief heliben!
WTiö ie mil nn TionoT* rlo-n miin o-in»o-n l-i/iV»ooTv» 9 quot;CTvi rï-if 1-«
■
toch r Ar-alle
geen paardeharen kleed verdragen en aan het geeselen en kastijden zou ik mij onmogelijk kunnen gewennen. Wie zou zijn lichaam zoo kunnen haten? En heeft zich niet een engel over de onbarmhartige slagen ontfermd, die de profeet Balaam aan zijne ezelin gaf en zou ik dan geene mededogendheid met mijn eigen vleesch hebben? Het vasten is mij geheel en al onmogelijk. Mijn maag schrikt voor visch evenals de jonge Tobias verschrikte bij den Tiger, de groote rivier, waaraan Ninive lag, toen namelijk bij het wasschen van zijne voeten in den vloed een groote visch, men wil eene groote soort snoek, uit het water op hem toeschoot. Joannes heeft in de woestijn sprinkhanen gegeten, maar dit zou ik hem niet kunnen nadoen. Intusschen geloof ik, dat een kapoen bij mij niet zulk eene treurige herinnering zal opwekken als de haan bij Petrus deed, etc. etc. etc.quot;
^ Ziet! zoo spreekt de zinnelijke en verwijfde wereld! Zulk eene
^ harde en strenge levenswijs, dat versterven en kastijden des
van
ens sou lur len
te ige be-en la,
jls
gt;rt
en
l
22
lichaams is bij de wereld narrenwerk, maar bij den almachtigen God is het wijsheid. „ Die aan Christus toebehooren hebben hun vleesch gekruisigd met zijne kwade lusten en begeerlijkheden. Gal. V vs. 24. En van de dagen van Joannes den Dooper af, tot nu toe, loordt het rijk der hemelen geweld aangedaan, en die geweld doen, nemen het in. Matth. XI ts. 12.
Och ja! de wereld leeft in bedrog en misleiding en wat niets is en hoegenaamd geene waarde heeft schat zij hoog en houdt zij in waarde, en wat alleen haar redden kan en gelukkig kan maken, daarvan wil zij niets weten. Slechts aan aardsche genietingen gewoon sluit zij haar oor voor de vermaningen tot boete, houdt zij zich voor gelukkig in zinnelijke vreugden en genoegens, die de eeuwige verdoemenis veroorzaken en zij vreest de droefheid en den ernst der boetvaardigheid, die het begin en de weg tot de eeuwige vreugden zijn. Maar ach! laten wij toch niet die dwaze wijsheid der wereld nailpen;, wij, die Jesus Christus kennen! Wij weten immers, dat in tranen gezaaid wordt om in vreugden te oogsten en dat de boete- en treurliederen eenmaal in eeuwige vreugdezangen en jubelliederen zullen veranderd worden. Laten wij slechts Jesus aanschouwen onzen dierbaren Verlosser, den Heiland der wereld! Daar gaat Hij heen — eenzaam en verlaten — den weg op naar Golgotha; — het zware kruis op zijne schouderen dragend — bloedend uit duizend wonden — boetena voor de gansche zondige wereld! Aanschouwen wij verder zoo vele heilige boetvaardigen, een David, die in berouw en vermor-seling des harten boetpsalmen en treurliederen zingt; eene Maria Magdalena, die hare smart in tranen uitgiet, om met die boetetranen over hare zonden de voeten des Heeren te besproeien; een Petrus, die bittere tranen weent, omdat hij zijn\' Messias, zijn\' dierbaren Leermeester heeft verloochend! En heffen wij nu onze oogen hemelwaarts, dan zien wij Jesus aan
23
de rechterhand zijns Hemelschen Vaders in o-roote macht en heerlijkheid en met zijnen Vader de wereld regeerend; daar zien wij David, Maria Magdalena en Petrus, daar zien wij ontelbare vrome boetvaardigen in heiligen veranderd, die voor den troon des Allerhoogsten staan en in het aanschouwen van Gods glorievol aanschijn eeuwig leven. Ja; „zalig, die treuren en weenen, want zij zullen vertroost worden!quot; In de wereld zult gij droef heid hebben, maar moe droefheid zal in blijdschap veranderd toorden. Joan. XVI. vs. 16.
Wie is deze? Hij draagt eene ceel in de hand; hij schelt aan de kloosterpoort en vraagt naar den pater prediker. Hij verhaalt denzelve, dat hij den vorigen Feestdag eene beurs met honderd dukaten heeft gevonden, benevens eenen ring met een kostbaren diamant en verzoekt nu vriendelijk, dat de prediker zich de moeite wil geven, om na de predikatie volgens deze ceel van den preekstoel af te lezen: dat degene, die de gemelde voorwerpen heeft verloren, ze daar en daar wederom kan terug krijgen.
„Zoo\'n gek, zegt een ander, zou ik niet zijn! Die kerel weet zich van het geluk niet te bedienen. Had ik het gevonden, ik zou mijn mond wel hebben dicht gehouden. Iedereen is de wacht bevolen, zijn goed te bewpren. Had ik het verloren, een ander zou het mij ook niet wederom teruggeven. Men moet lang wachten eer zulk eene koe weer kalft. Ik zou tot het gevondene gezegd hebben: Mij dat vischje!quot;
Ziet! zoo gaat het! Degene, die nauw van geweten is en eens anders geld of goed niet begeert, wordt door de wereld voor een dwaas gehouden. Maar deze dwaasheid is bij God. wijsheid. Wat toch baat het den mensch, indien hij de gansche wereld wint, maar zijner ziele verlies lijdt? Matth. XVI vs. 26.
Wie is deze? Hij is half naakt, kruipt op handen en voeten, draagt een zadel op den rug als een ezel, heeft een toom in
24
den mond als een paard en marcheert aldus openlijk op straat, waar het meeste volk vergadert, dat hem voor het grootste gedeelte als een dwaas houdt. Wie is hij? Het is de zalige Jacoponus uit de orde van St. Franciscus, die niets anders zocht, als om Christus wil van de wereld veracht en bespot te worden. Maar zulk eene dwaasheid is wijsheid bij Grod.
Wie was hij, die zich eens met zijn half geschoren baard op de straat begaf, dikwijls een grooten ruiker bloemen in de hand droeg, zich soms op eene zonderlinge wijs kleedde en wanneer hem om zijne gevierden naam aanzienlijke personen bezochten, zich vermakelijke verhalen en anekdoten liet voorlezen en daarom lachte, alsot hij er het grootste vermaak in schepte; wie was hij? Het was de H. Philippus Kereus, die bij den Paus en alle kardinalen in groote achting was. Hij leidde zulk een zonderling leven, opdat men een geringen dunk van hem zoude opvatten. Daarom kon hij ook den grootsten smaad met geduld verdragen en zich zeiven als \'t ware geheel en al wegwerpen. In de kerk waar hij dagelijks de H. Mis las moest hij veel van de kosters verdragen; dikwijls sloten zij de deuren der sakristij voor hem toe, legden hem menigmaal slecht gescheurd misgewaad voor en wanneer hij naar een der altaren wilde gaan, riepen zij hem somwijlen terug, om hem naar een ander te wijzen. Maar Philippus stoorde zich niet aan die onbeschoftheden en bad voor die kwaadwillige menschen en ofschoon hij evenzoo goed in eene andere kerk de H. Mis had kunnen lezen, waar hij niet zoo liefdeloos werd behandeld, wilde hij echter het kruis en de gelegenheid van zijn geduld en ootmoed te oefenen, niet ontvluchten. Zijn spreekwoord was: „De wereld verachten, niemand verachten, zich zeiven verachten, het verachten, zoo men veracht wordt.quot; — Toen Paus Gregorius XIY hem tot kardinaal wilde verheffen en hem de benoeming zond, antwoordde Philippus den bode,
25
dat. hij den Paus zijne erkentelijkheid betuigde, maar dat hij zelf hem zou laten weten, wanneer de tijd gekomen zou zijn, dat hij die groote eer zoude aannemen. Het was niets anders, dan om met een schertsenden trek deze waardig\'heid te ontvluchten. Men hoorde hem dikwijls zeggen; Mijne onsterfelijke ziel kan in de vergankelijke wereld niets aantreffen wat haar kan behagen, en dit is haar juist aangenaam dat niets haar behaagt. Als de jeugd eerbaar en de ouderdom niet gierig was, dan konden al de menschen tot heiligheid geraken.quot; Hoe weinig vertrouwen hij in zich zeiven stelde blijkt uit zijn dikwijls herhaald zeggen: „Als ik op mij zeiven let word ik wanhopig, maar ik hoop met vertrouwen op mijnen God en broeder Jesus Christus.quot; Toen hij eenmaal in zijne jeugd zeer ziek was, bad hij zoo: „Indien Gij mij, o Heer! laat genezen dan zal ik mij voortaan met meer ijver voor de zonde wachten en u uit al mijne krachten dienen.quot; Maar in de ziekten, die hij later te lijden had, hoorde men hem zeggen: „Indien Gij mij, o mijn God, nog langer wilt laten leven, dan zal ik, zoo boos ben ik, van dag tot dag nog slechter worden en altijd meer zondigen.quot; De wereldling zal daarover lachen, doch hij lache maar, zoolang hij niet kan bevatten, welke volmaakte ootmoedigheid, die al het goede alleen aan den Oorsprong van het goede toeschrijft, uit deze stemming uitblinkt. Ja de levenswijs van den H. Philippus Nereus zal door de wereld als dwaasheid worden aangezien , maar bij God is zij wijsheid, en daarom dan ook werd deze heilige bij God in den Hemel opgenomen en wordt als een groote heilige in onze heilige moeder de Oatholieke Kerk over geheel de wereld vereerd.
O welk een groot getal vrm zulke lofwaardige personen hebben er op de wereld geleefd en zijn er Goddank! nog, die allen met Paulus om Christus wil door de wereld als dwazen wilden eu willen worden aangezien. Laat u derhalve geenszins af-
2(5
schrikken, Trome Christenen, wanneer de wereld n wegens uwen nederigen en vromen levenswandel veracht, bespot, belacht, en voor dwazen hondt. Onze Heer Jesns Christus zelf is aan het hof van Herodes niet beter behandeld. Toen namelijk Herodes Jesns voor zich zag, was hij zeer verheugd; want sedert langen tijd was hij begeerig, hem te zien, omdat hij veel van hem gehoord had, en hoopte, hem eenig -wonderteeken te zien doen. En hij ondervraagde hem met vele woorden. Doch hij antwoordde hem niets. Be overpriesters echter en schriftgeleerden stonden, hem aanhoudend te heschuldigen. Herodes nu, met zijne lijfwacht, verachtte hem; en na hem beschimpt, en een ivit kleed aangedaan te hebben, zond hij hem tot Pilatus terug. Lucas XXIII vs. 8—12. De zich bedriegende verwaande wereld wil met de Joden in deze vernederingen des Heeren slechts eene oorzaak van ver-ergenis zien, of met de heidenen een bewijs van dwaasheid, die verblinden! Maar wij, die door God uit bijzondere genade met de zonnestralen des waren geloofs zijn verlicht, die door Hem met den geest des verstands zijn bevoorrecht, wij stellen ons de beschimpingen en bespottingen des goddelijken Verlossers tot het voorwerp onzer aanbidding, dankbaarheid ea liefde; wij loven, wij prijzen die als het meesterstuk zijner macht, wijsheid en goedheid; wij buigen zeer gaarne onze hoofden vol eerbied voor Zijne schande; wij brengen haar ons verstand en onze wetenschap ten offer, en wij belijden, dat alles, wat in onzen heiligen godsdienst eene vernedering en eene dwaasheid schijnt te zijn, ook het luisterrijkste, het verhevenste, wat de menschelijke wijsbegeerte aanbiedt, ver te boven gaat. Daarom zegt ook de H. Apostel Paulus: „Wij echter prediken Christus den Gekruizigde, den Joden wel ergernis, en den heidenen dwaasheid, maar den geroepenen zei ven, beide Joden en Grieken, Christus, kracht Gods, en wijsheid Gods: dewijl het dwaze Gods wijzer is dan de menschen, en het zwakke Gods sterker is
dan de menschen.quot; 1 Corinth. 1 vs. 23—25. Ja, het dwaze Gods, het zwakke Gods, dat is: hetgeen van God is, in wien niets dan Wijsheid en Macht zijn kan, schijnt den menschen soms dwaas en zwak; doch geene menschelijke wijsheid of kracht is daarbij vergelijkbaar. Dit zien wij ook bij Jesus voor den koning Herodes. De wijsheid Grods vertoont zich hier op het zelfde oogenblik, dat zij als dwaasheid verguisd wordt, in al hare grootheid, en wil, op bare beurt, de wijsheid der menschen van ijdelheid en dwaasheid overtuigen! Immers zij doet den haat op Jesus, waarvan die verfoeilijke booswichten aan het hof van Herodes bezield waren, huns ondanks, tot eene Hem verschuldigde eerbetuiging medewerken. Zij namelijk bekleeden Hem met een wit gewaad, terwijl Pilatus gereed staat. Hem met een rood kleed te bedekken, en aldus, zegt de H. Am-brosius, bieden zij Hem den eigenaardigen eer-dos zijner waardigheid aan, en noemen en tooien Hem openlijk plechtig, volgens de voorzegging der Bruid des Hooglieds, als haren welbeminde, wit en rood, en verkondigen Hem daardoor als het voorwerp der liefde, zoo van God als der menschen; wit door zijne oneindige onschuld, zuiverheid en heiligheid, in zijne hoedanigheid als Zoon en Lam Gods; rood, door zijn lijden, als de Zoon der menschen, die zich vrijwillig met de zonden der wereld beladen heeft. Derhalve vereeren zij Hem, terwijl zij Hem met de beschimpingen overladen, derhalve verkondigen zij de grootheid van zijn persoon, zoowel als den luister en het uitsteken zijner waardigheid en bediening.
Willen wij dus waarlijk groot zijn in de oogen van God en eenmaal door Hem hoog verheven worden, dan moeten wij ons met Jesus vernederen en het met geduld en liefde verdragen, dat de wereld ons om Jesus\' wil, veracht en bespot, ja wij moeten zelfs gaarne uit liefde voor God worden veracht en bespot en als dwazen willen aangezien worden. Jesus had in zijne
28
oneindige wijsheid die verachting van Herodes en zijne godde-looze hovelingen voorzien en vrij ook kunnen ons daarover volstrekt niet verwonderen. Want hoe zou het ook mogelijk zijn, dat de goddelijke Verlosser door het hof van Herodes, dat Hij door de wereld zou kunnen geacht worden? Immers de wereld acht niets dan hetgeen onder het hereik der stoffelijke oogen valt, niets dan hetgeen schittert door wereldschen glans, en wie schitterde minder door wereldschen glans, dan de arme, ootmoedige en lijdende zaligmaker? Alles, wat is in de wereld, is gelijk de H. Apostel Joannes zegt, niets anders dan begeerlijkheid van het vleesch, begeerlijkheid der oogen en trotschheid des levens. Hoe zou derhalve de goddelijke Verlosser in de zinnelijke, trotsche en zondige wereld volgelingen vinden, daar Hij luide verklaart, dat niemand Hem kan volgen, of hij moet zich zeiven verloochenen en zijn kruis dragen. Maar van dit laatste wil de wereld niets weten , een Zaligmaker met een zwaar kruis beladen, die leerlingen zoekt om met Hem zijn kruis te dragen, kan aan haar niet welkom zijn. Had Jesus zich aan de bedorvene wereld getoond in het midden der aardsche genoegens , aardsche goederen en aardsche grootheden en zijnen vereerders een gedeelte daarvan beloofd, o! dan zou Hij aan het hof van Herodes en overal elders volgelingen en vereerders in menigte hebben gevonden maar nu hij zich aanbiedt in het gezelschap van de versterving, van de armoede en de nederigheid, nu Hij zijnen leerlingen voor dit leven slechts lijden en vervolging belooft, nu kan het niet anders, of hij moet dooide wereld en hare beminnaars veracht worden. En zoo zal het ook met ons gaan, wanneer wij ons met Jesus willen versterven en vernederen. Want al de dienaren en volgelingen van Jesus worden door de wereld veracht bespot en gehaat. Dit heeft hij zelfs voorzegd, toen hij na het laatste avondmaal zijnen leerlingen in hunnen persoon tot allen, die in hem zouden gelooven,
29
zeide : Indien de wereld u haat, weet, dat zij mij eerder, dan u, heeft gehaat. Indien gij van de wereld waart geweest, de wereld zoude wat hei hare was, hebben liefgehad; maar omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb verkoren, daarom haat u de wereld. Gedenkt aan mijn woord, hetivelk ik tot u heb gesproken: Een dienstknecht is niet grooter dan zijn heer. Indien zij mij vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen. Joannes XV. Wanneer derhalve een christen zich aan de wereld yertoont, gelijk chrislus zich aan de wereld vertoonde, in het bloed der onschuld en der versterving, dan zal hij niet anders door haar behandeld worden, dan de goddelijke Zaligmaker aan het hof van Herodes behandeld werd. Ja de zinnelijke wereld veracht den goddelijken Zaligmaker en alle die Hem toebehooren, en daarom moeten wij, die het geluk hebben aan Christus toe te behooren, op onze beurt de wereld verachten, want zij verdient slechts verachting. Zij heeft immers onzen dierbaren Heiland veracht en dit moet dus voor ons reeds eene voldoende reden zijn, om haar uit geheel ons hart te verachten. En buitendien, bedenken wij wel, hoe nietig en bedriegelijk de wereld is! Wat zijn toch al hare genoegens, rijkdommen en grootheden, als men die eens van nabij beschouwt? Vanitas vanitatum et omnia vanitas! IJdelheid der ijdelheden en niets anders dan ijdelheid! Inderdaad, wat is meer ijdel en onbeduidend, dan datgene, wat door een enkelen slag des doods op eens en voor altijd kan verbroken worden! De wereld is ijdelheid; doch wat meer is, zij is eene lage bedriegster. Zij belooft aan degenen die het met haar willen houden en die haar aanhangen het ware geluk en zij bewerkt ook voor dit leven hun ongeluk. Immers wie is ongelukkiger, dan hij, die een slaaf der wereld is? Voorzeker, geene slavernij kan met de zijne worden vergeleken. Hij offert zijne waardigheid.^ zijnen goeden naam, zijne eer en gezondheid in den dienst der wereld op, en voor al zijne opoffering vindt hij geene andere belooning dan de knaging des gewetens, de
30
onrust des harten, de vernietiging van zijne ziels- en lichaamskrachten en het vooruitzicht op een\' eeuwigen dood.
Willen wij dus verstandig handelen, verachten wij dan de wereld, want alleen onder die voorwaarde kunnen wij ware leerlingen van Jesus Christus zijn. Alle heiligen hebben de wereld veracht, allen hebben met den H. Apostel Paulus al het aardsche beschouwd als slijk en vuiligheid. Verachten wij daarom ook de wereld en achten wij niets anders, dan het geluk, om volgelingen van Jesus Christus te zijn. Zeker, als wij met Jesus de wereld verachten, zullen wij even als Hij door de wereld worden veracht; maar wie zal zich niet gelukkig achten, dat hij in de versmading van zijnen lieven Jesus mag deelen, te meer daar wij weten, dat die versmading voor ons de bron van eene eeuwige glorie zal worden. Wie derhalve gelukkig wil zijn zal de wereld verachten en zich nooit aan hare grondregels of voorschriften storen. De wereld heeft ons geene wetten te geven, onze eenige wetgever is Jesus Christus; onze God en Verlosser die ons door zijn voorbeeld ^ heeft geleerd de wereld en hare wetten onder de voeten te treden. Laat de wereld ons als dwazen beschouwen, wat kan ons dat schaden, mits wij slechts wijs zijn in de oogen van God! Op den laatsten dag des oordeels zal ons de wereld niet oordeelen, maar zal de wereld zelve door God geoordeeld en hare oordeelen zullen door Hem veroordeeld worden Het eenige oordeel dus, dat wij hebben te vreezen. is het oordeel van God. Wij moeten dus voor niets anders bezorgd zijn, dan om ons in de oogen van God, in de oogen van Jesus Christus, welgevallig te maken. En dit zullen wij doen, wanneer wij goed in ons geheugen prenten, wat de H. Gregorius de Groot e zegt: Indien wij recht wijs en verstandig willen worden, zoo laat ons de schadelijke wijsheid (der wereld) verlaten en loffelijke dwaasheid (van Christus) leeren.quot; St. Gregor. Papa. lib. XXVII. Moral, cap 27.
Zeker sc-lirijvei\', die bijna den geheeien aardbol te water en te land heeft bezocht en beketen, schrijft en verhaalt onder anderen , dat hij op geene plaats der wereld meer hanteeringen, ambachtslieden en kunstenaars heeft aangetroffen, dan in de groote en vermaarde stad Cairo in Egypte, dewijl er bijna geen professie, kunst of ambacht kan worden bedacht, welke men niet in gemelde stad aantreft. Ik laat dit voor hetgeen het is en wil het liever gelooven, dan dat ik daarheen zou reizen, om de waarheid te vernemen. Maar toch durf ik te beweren en houd ik het staande, dat aan de hoven, in de kasteelen, sloten, residentie-plaatsen en woningen van groote heeren, vorsten en mogendheden, indien niet meer, ten minste evenzoo vele hanteeringen gevonden w-orden als in Cairo, welke zonder ophouden na!cht en dag worden geoefend en met vlijt en zorg gedreven en gepracticeerd worden.
Gij zult ten hoven ontmoeten zeer vele vechtersbazen, doch alleen zulken, die slechts in het wild schermen.
Grij zult ten hove ontmoeten zeer vele soldaten, maar vooral zulken, die op partijen slag leveren.
Grij zult ten hove ontmoeten zeer vele klokkeluiders. doch vooral zulken, die betgeen zij hebben willen, dat men weet, aan de klok hangen.
GKj zult ten hove aantreffen zeer vele visschers, doch voor-
32
namelijk zulken, die met gouden en zilveren angels visschen.
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele snijders, docli meestal zulken, die iemand de eer afsnijden en schandvlekken aanwrijven.
Gfij zult ten hove aantreffen zeer vele kooplieden en kramers , doch gewoonlijk zulken, die alleen handel drijven met hetgeen in hun kraam te pas komt.
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele draaiers, maar vooral zulken, die aan alles een wassen neus weten te draaien.
Gij zult ten hove aantreffen zeer vele schilders, doch meest van dat soort, die iemand wat blauwe bloempjes voor de oogen malen.
Gij zult ten hove vinden zeer vele voerlieden, voornamelijk zulken, die iemand braaf om den tuin weten te leiden.
Gij zult ten hove aantreffen zeer vele koks, doch meest zulken, die iemand de pap rondom den mond smeren.
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele beeldhouwers, doch het zijn bijna altijd zulken, die van een en hetzelfde stuk hout een engel of een duivel weten te maken.
Gij zult ten hove vinden zeer vele zangmeesters, doch meestal zulken, die niets anders, dan het „Placeboquot; zingen.
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele fiolisten, doch meest zulken, die vele snaren op hunne vedels hebben.
Gij zult ten hove aantreffen zeer vele smeden, welke echter alle anderen een grendel voor den neus trachten te schuiven.
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele witwerkers, welke echter voor zich zelve witte voetjes maken, maar anderen in een zwart blaadje zoeken te helpen.
Gij zult ten hove vinden zeer vele hoveniers, doch meestal zoodanigen, die niets anders dan kool planten.
Gij zult ten hove aantreffen zeer vele horlogemakers, maar voornamelijk zulken, die hunnen tijd het best weten waar te nemen, om de onrust aan \'t gaan te helpen.
33
Gij zult ten hove ontmoeten zeer vele barbiers, doch meestal zulken, die iemand krachtige trekpleisters op de goudbeurs weten ts appliceeren, of anderszins braaf te scheren.
Gij zult ten hove zien, dat daar de redelijkheid veel overeenkomst heeft met deu palmezel, die ieder jaar maar eenmaal het licht ziet.
Gij zult ten hove ontdekken, dat men daar met de welmeenenden leeft als met de noteboomen, die tot, belooning van hunne vruchtbaarheid met stokken worden geslagen.
Gij zult ten hove zien, dat daar zooveel getrouwheid wordt gevonden als spek in de keuken van een smous.
Gij zult zien, dat men ten hove met de bedienden handelt als met uitgedrukte limoenen of als met uitgekookte en uitgezogene mergpijpen, die men voor de bonden werpt.
Gij zult ten hove zien, dat daar de goede vrienden op de steenen van een tiktakbord gelijken, die slechts den naam van steenen voeren, terwijl zij niets dan been zijn.
Gij zult ten hove zien, dat men daar hongerigen spijst, doch alleen met woorden.
Gij zult ten hove ondervinden, dat men daar midden in den zomer ijs maakt, want het uitglijden en vallen is daar zeer algemeen.
Gij zult ten hove gewaar worden, dat daar zeer weinig aandacht, maar zeer veel verdachtheid heerscht.
Gij zult ten hove geene aartsvaders ontmoeten, maar wel vele aartsbedriegers, aartsdeugnieten, aartsgauwdieven, aartsgekken , aartsgierigaards , aartshuichelaars, aartsleugenaars, aartsluiaards, aartsschelmen, aartsschobbejakken, aartsspelers, aartstirannen, aartsverleiders, aartsvijanden, aartswoekeraars, aartszuipers enz. enz. enz.
Gij zult ten hove zien, dat daar slechte soepen worden op-g\'edischt, ofschoon het overal vol oogen is.
34
Gij zult eindelijk ten hove zien, dat men daar de naakten kleedt, maar alleen de waarheid, omdat deze daar niet ongedekt voor den dag durft te komen.
Zekerlijk durft de heilige waarheid zich daar niet naakt te laten zien, en daarom blijft zij bij de vleiende hovelingen spiksplinternieuw, omdat zij haar zeer zelden gebruiken, vermits zij de hofsoepen altijd met leugens peperen volgens den appetiet * leg huns harten, hetwelk dikwijls hoogst nadeelig werkt. : ^
Toen onze goddelijke Zaligmaker voor de rechtbank van Pilatus stond werden vele valsche beschuldigingen tegen Hem ingebracht. „Wij zijn in het bezit van onomstootbare bewijzen, zeiden de Joden tot Pilatus, dat deze mensch Jesus onrust onder bet volk zaait; dat Hij verbiedt den keizer de verschuldigde schatting te betalen, en dat Hij overal op zijnen weg-uitstrooit, •, dat Hij de Messias en de koning der Joden is.quot; Pilatus echter ? verklaart, op de eerste twee punten van beschuldiging, door 5 de Joden ingebracht, geen acht te slaan, dewijl hij reeds van vroeger wist, dat er nimmer zulk eene aanklacht tegen Jesus | bij hem was ingekomen. Alleen aan het derde punt, dat is: ; de aanspraak van den Verlosser op den titel en de waardigheid van koning, schenkt hij zijne aandacht. Hij geeft evenwel | aan Jesus niet te kennen, dat dit het zwaarste was, wat de Joden, buiten het rechthuis. Hem ten laste gelegd hadden, en verklaarde zich hierover ook niet. Hij vroeg Hem eenvoudig , meer op den toon eens vriends, die met Hem sprak, dan eens rechters, die Hem ondervroeg, en alsof hem zijne eigene nieuwsgierigheid daartoe aanzette; Zijt gij de honing der JodenV\' Door middel dezer eenvoudige vraag belooft Pilatus
zich de geheime gedachten des Zaligmakers beter te zullen doorgronden en de Heer stelt hem daar eene vraag tegenover,
welke Pilatus in de noodzakelijkheid verplaatst, zijne eigene gedachten bloot te leggen. Want Hij bewijst, dat Hij in het
35
£ten I hart van Pilatus gelezen heeft, en ook, dat Hij alles wist,
Qge- f wat de Joden, in zijne afwezigheid tegen Hem ingebracht hadden. Toen namelijk Pilatus de vraag aan Hem had gesteld;
t te | Zijt gij de Koning der Joden, antwoordde Jesus: aZegt gij dit
pik- i uit u zeiven, of hebben anderen het u van mij gezegd?quot; En hierop
mits | antwoordt Pitatus met eenige gramschap, vermengd met ver-
ïtiet 1 legenheid: Ben ik dan jood? Uw volk en de over priesters hebben u aan mij overgeleverdwat hebt gij gedaan ? Pilatus wilde
atus f daarmede zeggen: „Ik ben geen Jood. gelijk Gij weet, ik
,cht. maak er mij ook eene eer uit, het niet te zijn. Die van
i de Uwe eigene natie, de hoofden van üwen Godsdienst hebben
het ü van eerzu htig streven naar het koningschap beschuldigd en
hat- die zaak aan mijn oordeel onderworpen. Ik vraag ü, wat Gij
oit, gedaan hebt dat tot eene dergelijke beoordeeling van Uw gedrag
liter heeft kunnen leiden. Zijt Gij waarlijk de Koning der joden, of
ioor zijt Gij het niet? En in welken zin geeft gij voor koning te
van zijn? En nu geeft Jesus het volgende antwoord: JI?jn rijk is
ïsus niet van deze wereld. Zoo mijn rijk van deze wereld ware. zouden
is: gewis mijne dienaren gestreden hebben, dat ik den Joden niet werd
leid overgeleverd. Nu echter is mijn rijk niet van hier. Jesus wilde
wel ■ hiermede volgens den abt Eupertus zeggen: „Ja, Ik ben met
de waarheid koning: maar van een rijk, hetwelk niet de geringste
en, i overeenkomst heeft met de rijken dezer aarde, welke in de
;eu- ;! uitgebreidheid van grondgebied, in de talrijkheid en den hel-
ak, 1 denmoed hunner legerscharen hunne kracht stellen. Het mijne
ijne heeft tot zijne duurzaamheid niets van dit alles noodig. (Jit
ling 1 dien hoofde, Pilatus! ziet gij Mij thans geheel alleen voor n,
tus j zonder eenige uitwendige verdediging, zonder iets van die
lien J prachtsontwikkeling, van al die grootheid, welke de andere
■er, koningen, zoo dikwijls zij in het openbaar verschijnen, plegen
ene 1 ^en toon te spreiden. Indien mijn rijk van deze wereld ware,
het | 00k zouden dan mijne dienaren van deze wereld zijn; zij zouden
36
ter mijner Terdedigitig toesnellen; zij zouden Mij niet aan den haat der Joden ten prooi laten en niet dulden, dat Ik behandeld werd, gelijk gij ziet. Mijn koningschap is echter van dien aard, dat het niet onbestaanbaar is met den toestand, waarin gij mij thans ziet; dat het mijne schande, mijne verdrukking en mijnen dood kan verdragen, zonder iets van zijne hechtheid en heerlijkheid te verliezen, omdat het zijn beginsel, zijn bestaan en zijne kracht niet aan den wil van menschen ontleent, en daarom ook tot zijne instandhouding aan de kracht der menschen geene behoefte heeft.quot; Uit dit antwoord bleek dus Pilatus duidelijk, dat Jesus zich den titel en de waardigheid van koning toekende over een rijk, hetwelk Rij het zijne noemde, en wat een nieuw rijk zou zijn en Hem op eene bijzondere wijze onvervreemdbaar toebehoorde en daarom vroeg Pilatus Hem dan ook: „Zoo zijt gij dan honing?\' „Is het dan inderdaad de waarheid, dat gij Koning zijt?quot; En Jesus antwoordde: „Gij zegt het, Ik ben Koning. Daartoe hen ik geboren, en daartoe in de wereld gekomen, om der waarheid getuigenis te geven. Een iegelijk die uit de waarheid is hoort mijne stem. Op deze woorden zeide Pilatus tot Hem: Quid est viritasl Wat is waarheid? Joann. XVIII.
Was dit laatste niet eene zeldzame vraag van Pilatus? Hij die zulk een voornaam heer was; die landen en volkeren onder zich had, in wiens macht het was, alles te bezorgen, te doen en te willen, wat hem goed dacht; een heer met een groot getal bedienden, met eene groote menigte oppassers, met een groot gevolg van edellieden; een heer met verstand en oordeel en deze zou niet weten wat waarheid was? Neen! hij wist het niet, want daarom vroeg hij: Wat is waarheid? Doch dit was geen wonder, want hij was een groot heer, hij had een groot hof, eenen grooten hofstoet, en waar de politesse den heeft, moet de waarheid achterstaan. Pilatus kende
37
zeker Franscli en daarom kwam hem de\'waarheid Spaansch voor. Ten hove, waar zich de politieke hofnarren nestelen, is de beminde waarheid verbannen alsof zij de pest had. En mocht de waarheid ook geloofsbrieven van den Hemel medebrengen, zij zou ten hove toch niet worden toegelaten. Daarom ziet gij dan ook dat Pilatus deze hoogst gewichtige vraag met koele onverschilligheid deed. Hij verwachtte of verlangde op deze vraag geen antwoord, want nauwelijk had hij haar over zijne lippen laten vallen, of hij ging naar buiten. Op hetzelfde oogenblik, dat Jesus bereid scheen, hem te antwoorden en te onderrichten, staat Pilatus op, verlaat zijne rechtbank, houdt eenigermate het woord op de lippen van Jesus tegen, laat Hem plotseling alleen en gaat, zonder het antwoord af te wachten, naar buiten, de Joden toespreken. Ach neen! aan het hof is de lieve waarheid niet welkom. Koperen, zilveren en gouden oorijzers zijn in Duitschland zeldzaam, doedelzakken zijn in Nederland zeldzaam, in Egypte is de sneeuw zeldzaam, in Mauretanië is een blank aangezicht zeldzaam, in Belgie zijn de oliphanten zeldzaan, maar aan de hoven van groote heeren is de waarheid nog veel zeldzamer.
Frederik, de Oude genaamd, hertog van Oostenrijk, heeft dikwijls zijne kostelijke staatsiekleederen uitgetrokken en daarvoor in de plaats slechte boerenkleederen aangetrokken. Het fluweel verwisselde hij met grof linnen, den kastoren hoed met eene smerige pet, de zijde kousen met grove IJslandsche; en heeft aldus onbekend bij menigen boer den geheelen dag voor loon gearbeid, in de schuur gedorscht, gewand en allerlei ander hard werk verricht en gewonen boerenkost voor lief genomen. Menige boer heeft veel op zijne zachte handen gesmaald en hem heel boersch bekeven, zeggende: „Kerel! wat heb jij toch weeke pooten,ik geloof dat jij van jouw leven niet veel haver zult gedorscht hebben!quot; Maar de hertog stoorde zich daaraan niet en werkte
38
door. Als hij nu zoo vermomd bij die boeren werkte, stelde hij somtijds aan dezen of genen de vraag: wat men zoo al van hertog Frederik dacht, en of men nog al van hem hield? En hierop kreeg hij dan somtijds ten antwoord: „De hertog is nog al een lieftallig heer, maar zijne vrouw is eene duivelin, dewijl zij al te gierig en beulachtig met de onderdanen leeft. Geen mensch kan haar genoeg geven, nog toesleepen. Wanneer er vandaag eene schatting betaald wordt, zoo moet er morgen ten eerste een extra zijn; ik wou, dat haar met hare voortdurende schattingen en scheringen de drommel haalde! Indien zij zoo blijft voortgaan, zal zij alle boeren binnen korten tijd tot bedelaars maken en zij uit eene hertogin eene voogdes van bedelaars worden.quot;
Een ander zeide: „Onze hertog is wel goed, maar zijne apostelen zijn niet veel bijzonders. Deze ziet hij te veel door de vingers en tegen ons gebruikt hij al te fijne brillen. Hij laat de edellieden volgens hun eigen wil leven en deze behandelen ons gelijk wij de kopwilligen, zoodat er weinig aan blijft. Wij arme stakkerds zijn nu zoo gelukkig niet meer, als ten tijde van David, toen men de schaapherders en gemeene lieden op de bank der edellieden zette. Ieder boer is hier wel een heer, doch met eenige verandering alleen over datgene, wat den edellieden niet dienstig is, want met al het andere is het gedurig: Boer, geef hier! boer, breng hier! boer, draag hier! boer, kom hier! etc. etc.quot;
Een andere boer, bij wien de hertog als knecht werkte, luidde een ander klokje, bijna van dezen klank: „Mijn beste knecht! onze hertog geeft veel te veel nutteloos weg, hij geeft zeer licht aan een komediant of koorddanser vijftig gulden, dien beter een koord zou passen, en ons boeren zou hij nog niet een duit kwijtschelden, ja om tien stuivers kan hij ons laten executeeren , zoodat wij bloed dienden te zweten en zou dit voor God en de wereld zijn te verantwoorden? Beveelt immers de
39
hertog niet om de eetie schatting voor en de andere na op te brengen? Onlangs heeft hij nog eerst eene jonge princes uitgehuwelijkt, waartoe hij aanstonds eene belasting oplegde. De duivel zal dien nog halen , die al deze belastingen heeft opgebracht ; ja men zou wel wenschen dat zulke dure princessen in den Donauw mochten zwemmen! Onlangs hebben wij ook nog een hoofdgeld betaald; men zou haast liever wenschen geen hoofd te hebben indien men het niet zoo noodig had. En waar blijft al het geld? Men betaalt er immers geen schulden mede, want gedurig moet men nog al het eene stuk land voor en het andere na verkoopen! Maar het is mij zoo\'n wonder niet, want hij laat de pracht al te veel in sluipen, hij heeft veel te veel onnutte broodrotten en bijna ieder kamerkatje en hofpop moet in een prachtig rijtuig ten hove komen. Onze kapelaan heeft eens gepreekt, dat er iemand geweest is, die Atlas werd genoemd en die de gansche wereld droeg. Ik had bijna daarop gefloten, want ik kon mij niet inbeelden, dat het mogelijk was; maar nu zal ik het moeten gelooven, dewijl onze genadige vrouw die vrij wat zwak is, evenwel nog al zes of zeven dorpen torscht, omdat hare kleederen bijna zoo hoog worden geschat.quot;
Een ander antwoordde den hertog en zeide: „Over onzen heer zouden wij juist niet klagen; indien hij maar in de plaats van zijn dagelijksch banquetteeren en tourneeren, in de plaats van zooveel te rossen en te jagen, de regeering beter waarnam en zijne bedienden en ambtenaren niet liet heerschen, welke met ons leven als de wolf met het schaap. Het zoude onzen genadigen heer ook veel beter passen, dat hij wat meer zijne kanselarij betrad, dan dat hij de akkers en velden van ons, arme onderdanen, geheel met jagen verwoest, waarvan wij nochtans zoo vele lasten moeten betalen.quot;
Dergelijke en vele andere praatjes en verwijtingen heeft de hertog in zijn smerig boerenpakje moeten hooren. Wanneer hij
38
door. Als hij nu zoo vermomd bij die boeren werkte, stelde hij somtijds aan dezen of genen de vraag: wat men zoo al van hertog Frederik dacht, en of men nog al van hem hield? En hierop kreeg hij dan somtijds ten antwoord: „De hertog is nog al een lieftallig heer, maar zijne vrouw is eene duivelin, dewijl zij al te gierig en beulachtig met de onderdanen leeft. Geen mensch kan haar genoeg geven, nog toesleepen. Wanneer er vandaag eene schatting betaald wordt, zoo moet er morgen ten eerste een extra zijn; ik wou, dat haar met hare voortdurende schat-tincen en scheringen de drommel haalde! Indien zij zoo blijft
O O
voortgaan, zal zij alle boeren binnen korten tijd tot bedelaars maken en zij uit eene hertogin eene voogdes van bedelaars worden.
Een auder zeide: „Onze hertog is wel goed, maar zijne apostelen zijn niet veel bijzonders. Deze ziet hij te veel door de vingers en tegen ons gebruikt hij al te fijne brillen. Hij laat de edellieden volgens hun eigen wil leven en deze behandelen ons gelijk wij de kopwilligen, zoodat er weinig aan blijft. Wij arme stakkerds zijn nu zoo gelukkig niet meer, als ten tijde van David, toen men de schaapherders en gemeene lieden op de bank der edellieden zette. Ieder boer is hier wel een heer, doch met eenige verandering alleen over datgene, wat den edellieden niet dienstig is, want met al het andere is het gedurig: Boer, geef hier! boer, breng hier! boer, draag hier! boer, kom hier! etc. etc.quot;
Een andere boer, bij wien de hertog als knecht werkte, luidde een ander klokje, bijna van dezen klank: „Mijn beste knecht! onze hertog geeft veel te veel nutteloos weg, hij geeft zeer licht aan een komediant of koorddanser vijftig gulden, dien beter een koord zou passen, en ons boeren zou hij nog niet een duit kwijtschelden, ja om tien stuivers kan hij ons laten executeeren, zoodat wij bloed dienden te zweten en zou dit voor God en de wereld zijn te verantwoorden? Beveelt immers de
39
hertog niet om de eete schatting voor en de andere na op te brengen? Onlangs heeft hij nog eerst eene jonge princes uitgehuwelijkt, waartoe hij aanstonds eene belasting oplegde. De duivel zal dien nog halen , die al deze belastingen heeft opgebracht ; ja men zou wel wenschen dat zulke dure princessen in den Donauw mochten zwemmen! Onlangs hebben wij ook nog een hoofdgeld betaald; men zou haast liever wenschen geen hoofd te hebben indien men het niet zoo noodig had. En waar blijft al het geld? Men betaalt er immers geen schulden mede, want gedurig moet men nog al het eene stuk land voor en het andere na verkoopen! Maar het is mij zoo\'n wonder niet, want hij laat de pracht al te veel in sluipen, hij heeft veel te veel onnutte broodrotten en bijna ieder kamerkatje en hofpop moet in een prachtig rijtuig ten hove komen. Onze kapelaan heeft eens gepreekt, dat er iemand geweest is, die Atlas werd genoemd en die de gansche wereld droeg. Ik had bijna daarop gefloten,
want ik kon mij niet inbeelden, dat het mogelijk was; maar nu zal ik het moeten gelooven, dewijl onze genadige vrouw die vrij wat zwak is, evenwel nog al zes of zeven dorpen torscht, omdat hare kleederen bijna zoo hoog worden geschat.quot;
Een ander antwoordde den hertog en zeide: „Over onzen heer zouden wij juist niet klagen; indien hij maar in de plaats van zijn dagelijksch banquetteeren en tourneeren, in de plaats van zooveel te rossen en te jagen, de regeering beter waarnam en zijne bedienden en ambtenaren niet liet heerschen, welke met ons leven ais de wolf met het schaap. Het zoude onzen genadigen heer ook veel beter passen, dat hij wat meer zijne kanselarij betrad, dan dat hij de akkers en velden van ons, arme onderdanen, geheel met jagen verwoest, waarvan wij nochtans zoo vele lasten moeten betalen.quot;
Dergelijke en vele andere praatjes en verwijtingen heeft de hertog in zijn smerig boerenpakje moeten hooren. Wanneer hij
40
nu daarna wederom ten hove kwam en bij zich in zijn vorstelijk gewaad vertoonde, werd hem door velen gevraagd, om welke redenen hij zich in zulk een armoedig pakje onder de boeren begaf, waarop hij dan altijd met een zeer ernstig wezen ten antwoord gaf: „Ik kan anders niet de waarheid hooren.want mijne hofvleiers zeggen mij haar niet. S. smeekers, s. smul-lers, s. snappers, s. snoevers, s. slokkers, s. slampampers heb ik genoeg rondom mij, maar het zijn alle rechte s. schelmen, want er is niemand onder hen, die mij de waarheid zegt.quot; — Hoe zeldzaam is dus de waarheid ten hove!
O dwazen! ach! vergeeft het mij, gij heeren hovelingen en cavaliers, ik ben het niet, ik niet, die u zoodanig doopt, maar de H. Fulgentius geeft u dezen schoonen titel, zeggende: „Zoo iemand is de grootste zot, die de waarheid haat.quot;
Waar heeft Petrus de waarheid vergeten? Onder welk gezelschap? Misschien bij eenige visschers, zijne makkers, want deze dragen dezen lof: Hetgeen de visscher wint aan den yisch, verzuipt hij wederom bij den disch; heeft Petrus bij dezen de waarheid vergeten? Neen! Of heeft bij haar misschien verloren bij de timmerlieden, metselaars, soldaten, voerlieden, kleermakers, welke allen de waarheid zóó liefhebben, dat zij haar dikwijls op hunne handen dragen en haar dan laten vallen, dat zij barst? Neen!
Waar heeft Petrus dan de waarheid gespaard\' Waar? Vergeeft het mij, gij heeren hovelingen, hofnarren, hof bedienden, hofambtenaren, etc. etc., dat ik voor dezen keer geen goed hoveling ben en u de waarheid als een lekker beetje mooi op uw bord voordien. Ik ben echter wel verzekerd, dat gij er geen tand op in stukken zult bijten, dewijl uwe tanden er niet naar wateren. Petrus heeft de waarheid op geene andere plaats vergeten, verloren, verkwist en verloochend, als ten hove, daar beeft bij eenmaal (dat is grof!) daar heeft hij tweemaal (dat is
41
nog grover!) daar heeft hij driemaal (dat is geheel en al van den weg!) de Waarheid in het vleesch verloochend. Nadat Jesus namelijk was gevangen genomen en naar den hoogepriester Caïphas was geleid, waar de schriftgeleerden en oudsten vergaderd waren, was Petrus Hem van verre gevolgd tot in het voorhof des hoogepriesters, waar hij binnen trad en bij de dienaren ging nederzitten, om het einde te zien. Terwijl nu de overpriesters en de geheele raad valsche getuigenis tegen Jesus zochten, om Hem ter dood te brengen, maar niets vonden, ofschoon er vele valsche getuigen waren opgekomen en er ten laatste nog twee valsche getuigen waren, die zeiden: Deze heeft gezegd: „Ik kan den tempel Gods afbreken, en dien na drie dagen weder opbouwenquot;, stond de hoogepriester op en zeide tot | Jesus: Antwoordt gij niets op hetgeen dezen tegen u getuigen? Maar Jesus zweeg. En de hoogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat g-ij ons zegt, of gij de Christus, de Zoon Gods, zijt? Jesus sprak nu tot hem: „Gij hebt het gezegd! Doch ik zeg u: Van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, zittende aan de rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels.quot; Toen de hoogepriester deze waarheid van den God-Mensch gehoord had, scheurde hij uit afschuw en droefheid zijne kleederen en zeide: „Hij heeft God gelasterd: waartoe hebben wij nog getuigen noodig? Ziet, gij hebt nu de godslastering gehoord.quot; O welk eene verschrikkelijke godslastering spreekt hier de hoogepriester uit, daar hij de waarheid voor godslastering houdt! „Wat dunkt u?quot; vroeg Caïphas nu aan het volk, en de Joden, antwoordende, zeiden: „Hij is des doods schuldig!quot; Toen spogen zij den dierbaren Heiland, der eeuwigen Waarheid, in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten ; en anderen gaven Hem kaakslagen, zeggende: „Profeteer ons, Christus! wie is hij, die u geslagen heeft?quot; Petrus nu, zat buiten in het voorhof;
42
en eene dienstmaagd kwam tot hem, en zeide: „Ook gij waart bij Jesus den Galilaeër.quot; Maar Petrus loochende het in bijzijn van allen, en zeide: „Ik weet niet wat gij zegt.quot; Doch toen hij naar de voorzaal ging, zag hem eene andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die daar waren: „Ook deze was bij J esus den Nazarener.quot; En andermaal loochende Petrus het met eenen eed: „Ik ken den mensch niet.quot; En kort daarna naderden degenen, die er stonden, en zeiden tot Petrus: „Gij zijt waarlijk ook van hen; want ook uwe sprake maakt u bekend.quot; Toen begon Petrus zich te vervloeken en te zweren, dat hij dien mensch, namelijk Jesus, niet kende.quot; O Heiligschendige en afgrijselijke woorden! hoe is het mogelijk, dat toen Petrus ze uitsprak, hij zijne lippen niet voelde beven, zijne tong niet verstijven, zijn hart niet vaneen barsten? En ach! waar is Petrus zóó diep gevallen? vraag ik nogmaals, waar? Niet op den berg, noch in den tempel, maar in het rechthuis van Caïphas heeft hij Jesus verloochend, alwaar de Zaligmaker met ketens beladen, alwaar alzoo de waarheid veroordeeld en de rechtvaardigheid in de boeien was. Juist in het gezelschap van goddeloozen heeft Petrus dienzelfden Jesus als mensch miskend, dien hij vroeger, onder zijne getrouwe medeleerlingen zijnde, in het openbaar, als den Zoon des levenden Gods had beleden. Hieruit moet het ons dus duidelijk blijken, dat het aan de hoven niet pluis is en wij zeer dwaas en onverstandig handelen, wanneer wij ons met zooveel zorg er op toeleggen, om toegang te hebben tot de paleizen der grooten, waar de rechtvaardigheid en de godsdienst meestal buiten zijn gebannen, en waar men bijna altijd genoodzaakt wordt wegens de zedigheid te blozen , zich voor de godsvrucht te schamen, de ondeugd te vleien, de misdaad toe te juichen en de waarheid te verraden!
Koning Baltassar hield eens een zeer groot feest, dat in dronkenschap en wellust gevierd werd. Hij met de duizend
43
rijksgrooten, die hem omringden, stoorden zich niet in het minst aan de Mediërs en Perzen, die hen reeds een geruimen tijd in hunne hoofdstad ingesloten hielden; want wat vermochten de belegeraars tegen het onoverwinnelijke Babyion, welks muren voor geen bestorming behoefden te vreezen, welks inwoners en strijders talrijk waren als een legioen, welks levensvoorraad voldoende was voor twintig jaren? Toen nu in den avond de brooddronkenheid was ten top gestegen en de roode, witte en goudgele wijn een vierkleurigen regenboog op de tafel vertoonden, is daaruit geen goed weder onstaan, voornamelijk in het geweten des konings, vermits deze Godvergeten koning beval, dat men de gouden en zilveren vaten, die zijn grootvader uit den tempel van Jerusalem had weggeroofd, zou brengen, om daaruit den wijn ter eere der goden te drinken. O Koning Baltassar! \'t zal hier niet heeten: God zegene Uwe Majesteit! Zou er dan niet een cavallier hebben gezegd: „Uwe Majesteit zij voorzichtig! Deze zaken zullen slecht uitvallen. Uwe Majesteit zal zich nog wel het groote ongeluk herinneren, dat aan Nabuchodonosor is overkomen, toen hij op het platte dak van zijn koninklijk paleis wandelde, met hoogmoedige vreugde de prachtige stad Babyion beschouwde, welke hare onafzienbare grootte, onoverwinbare sterkte en haren schitterenden luister vooral aan hem te danken had, en toen tot zich zeiven sprak: Is dit niet; het groote Babyion, dat ik tot zetel des koninkrijks gebouwd heb door de kracht van mijn vermogen en de glorie mijner heerlijkheid?quot; Immers op datzelfde oogen-blik klonken hem uit den hemel dezelfde woorden tegen, die Daniël een jaar geleden tot hem gesproken had, waarop volgde, dat JJebuchodonosor waanzinnig werd, zich gedroeg als een dier en gras at als een os; ja men moest hem binden en uit de samenleving der menschen en de oogen zijner onderdanen verbannen; zijne haren groeiden als de vederen van
44
arenden en zijne nagelen werden als de klauwen Tan vogels. Uwe Majesteit zal zich dit alles nog wel herinneren en tevens, dat dit eene rechtvaardige straf des Hemels wras, omdat Kabu-chodonosor den God der Israëlieten liad veracht?quot; Was er dan geen een van die tafelschuimers, die den koning dit onder het oog durfde te brengen, om hem van zijn goddeloos voornemen af te houden\'? Neen! neen! neen! niemand was er aan het hof, die koning Baltassar de waarheid durfde te zeggen. Zijn goddeloos bevel werd volbracht, en de schalen en bekers, die weleer voor Jehova\'s offerdienst gebezigd waren, werden dooide baldadige en heiligschendende afgodendienaars op de schandaligste wijze ontheiligd. Maar de straf bleef niet weg! Eensklaps vertoonen zich boven aan de wand der feestzaal,, tegenover den kroonluchter, vingers als van de hand eens menschen welke, na eenige woorden te hebben geschreven, ook wederom verdwijnen terwijl echter het schrift staan bleef, hetwelk was: mane, thelcel, phares, welke woorden de profeet Daniël aldus uitlegde;
Mane: Geteld heeft God uw Rijk en een einde daaraan gemaakt.
Thekel: Gewogen zijt gij op de waag en te licht bevonden.
Phar es: Verdeeld is uw koninkrijk en gegeven aan de Mediërs en de Persen.
Deze woorden werden letterlijk vervuld; nog in denzelfden nacht werdt Baltassar van het leven beroofd en den volgenden dag was Darius de Mediër de opperheer van het Chaldeeuwsche koninkrijk. O had men toch dien koning Beltassar de waarheid durven te zeggen, hij zou misschien nooit door zulk een vreeselijk lot zijn getroffen geworden!
Fugit potentum limina Veritas, quamquam salutis nuntia.
Die er lust toe heeft, kan bet vertalen.
Maar mijn lieve waarheid! zeg mij toch eens: waarom zijt gij zoo gehaat? Waarom wordt gij ten hove zoo sterk achter-
45
volgd? Ach! zegt zij ik weet het niet, maar dat weet ik wei, dat ik bijna overal niets anders dan haat en nijd baaien tot de meesten aan het hof kan ik zeggen, wat de H. Apostel Paulus tegen de Galaters zeide Zoo ben ik dan een vijand u geworden, waarheid tot u sprekende.quot; Galaters IV vs. 16.
Ach neen! de waarheid wil niet gezegd zijn! Wel met recht begint het woordje waarheid met een w, want het broeit niets als w, e, e, wee uit. De vurig boetprediker Joannes de Dooper is dit wel gewaar geworden aan het hof van Herodes Hij was in groote genade en hoog aanzien bij Herodes. Herodes had ontzag voor Joannes, zoetende, dat hij een rechtvaardig en heilig man was en hij beschermde hem, en als hij hem hoorde, deed hij veel\', en hij hoorde hem gaarne. Maar zoodra hij den koning de waarheid onbewimpeld zeide en hem toesprak: Het is u niet geoorloofd, uws broeders vrouw te hebben, hoe was het nu? Hoorde Herodes den H. Joannes nu ook nog gaarne? Neen! hij vluchtte den boetgezant, hij vermeed zijne nabijheid, hij kon zijn woord niet meer liooren. Door de waarheid te zeggen, maakte zich Joannes bij Herodes gehaat; de waarheid was de tondel, waaruit dit vuur zijn oorsprong nam; ja de waarheid was de trom, die alarm sloeg, waardoor het zoo ver kwam, dat Joannes wegens de waarheid het hoofd moest verliezen! O wat moet de beminnelijke waarheid toch al veel verduren, maar vooral aan de hoven der vorsten, in de paleizen der groote heeren!
Dit is onder anderen iemand gewaar geworden, welke aan het hof van Hendrik IV, koning van Castiliën, onbeschroomd de onbedekte waarheid sprak. Doch dit verbitterde den koning zoo zeer, dat hij aanstonds bevel gaf, om dezen beminnaar der waarheid de tong uit te snijden, aan welk wreed bevel terstond gevolg werd gegeven. Doch God wilde door een treffend wonder aantoonen, hoe aangenaam degenen in zijne goddelijke oogen
46
zijn, welke onbeschroomd aan groote heeren de waarheid zeggen. Toen namelijk deze uitgesnedene tong reeds aan de galg was gespijkerd, heeft desniettegenstaande deze ongelukkige man zonder tong in de tegenwoordigheid van eene groote menigte volk gesproken en tegen dat onchristelijk bedrijf des konings geprotesteerd, dat zulk eene tong der waarheid aan zulk eene slechte plaats was gehecht. Nierendb. 1. 2. c. 7.
Dat de waarheid geen herberg kan vinden is ook zeker prediker in Italië gewaar geworden. Deze kwam eens geheel reisvaardig, gelaarsd en gespoord op den preekstoel, terwijl hij zijn paard aan de kerkdeur had vastgebonden, waarover alle toehoorders niet weinig verwonderd waren en bijgevolg allerlei zeldzame gedachten daarover hadden. Als een andere H. Paulus te Athene begon deze pater met een vurigen Apostolisclien ijver der waarheid de waarheid te prediken, waarbij hij vooral het oog had op een deftigen mijnheer, daar tegenwoordig, die tegenover onzen lieven Heer zich alles behalve deftig gedroeg. Nauwelijks had nu de pater zijn preek geëindigd, of er stond al een lakei bij de trap van den preekstoel, die den pater op last van zijnen heer bekend maakte, dat hij zich zoo spoedig mogelijk nit de stad moest verwijderen, indien hij aan eene groote onaangenaamheid wilde ontsnappen. „Wel! wel! zeide de prediker, ik had het wel gedacht, dat mij hier voor de waarheid eene herberg zou worden geweigerd en ik daarom genoodzaakt zou zijn om schielijk op te marcheeren en derhalve heb ik mij van te voren reisvaardig gemaakt. Adieu! God bewaar u!quot; Ja, zoo gaat het: den heeren predikers is hei dikwijls veel eerder vergund een dikken steen op den rug van een grooten heer te werpen, dan hem de waarheid onder den neus te wrijven. En toch mogen de predikers van het woord Gods zich daaraan niet stooren, zij moeten als verkondigers der waarheid, aan allen, onverschillig wie, de waarheid mededeelen. Zij moeten hierin het
47
voorbeeld der propheten en apostelen volgen. Met den propheet Oseas moeten zij ernstig prediken tegen de dronkenscliap; met man | Paulus moeten zij ijverig prediken tegen de zonde van nijd: met Job moeten zij onverschrokken prediken tegen den toorn; met Amos moeten zij scherp prediken tegen de afschuwelijke zonde van ontucht; met Malachias moeten zij duidelijk prediken tegen de hoovaardigheid, etc. etc. De H. Petrus tastte op bevel des Heeren een visch in den mond en vond daarin een schoonen zilveren penning, zoo moet ook altijd de prediker een sneeuw-witten penning in den mond hebben. namelijk de onbesnoeide waarheid.
De propheet Nathan heeft zijnen mond niet toegehoudeu toen hij naar koning David ging en hem zijne gruwelen voor oogen stelde, welke David had bedreven. De propheet Jonas heeft tamelijk den mond geroerd, toen hij den Ninivieten hun lichtvaardig en ondeugend leven voorhield. Alle rechtschapene dienaren Gods schromen niet de waarheid te spreken en willen liever te Verona blijven, dan naar Placenza trekken. Dat heeft de H. Ambrosius getoond aan keizer Theodosius. Deze keizer, die, wegens zijne godvreezende en edelmoedige bescherming en zijnen vurigen ijver voor Gods Kerk, de Groote werd genoemd, was een groote bewonderaar van den biscbop van Milaan, den H. Ambrosius, en handelde veel volgens zijnen raad. Ambrosius had ook eene groote achting voor hem en schonk hem zelfs zijne vriendschap. Nochthans toonde deze heilige man ook aan zijn zoo beminden vriend, aan den hooggeschatten keizer, wat de bisschop is, die met den Geest Gods bezield de kerk bestiert en hare ledematen leidt. Bij zijn goed godsdienstig karakter had Theodosius nochthans eene zwakke zijde; hij was geneigd tot gramschap. Het gebeurde nu eens, omstreeks het jaar 390, dat in een oploop te Thessalonica eenige beambten en de bevelhebber van den keizer vermoord werden. Hierover werd Theodosius woedend
48
en nam zich terstond voor, om deze misdaad geweldig te wreken. Maar Ambrosius vermaande en smeekte den keizer, om toch niet de onschuldigen te gelijk met de schuldigen te straffen, waarop Theodosius den heiligen man beloofde, zijn verlangen in te willigen. De kanselier echter van het hof, Eufinus, stookte het vuur van \'s Keizers toorn en wraak wederom aan en het gevolg was, dat er mannen met geheime bevelen naar Thessa-lonica werden afgezonden, om daar een ontzettend bloedbad aan te richten. Theodosius had wel is waar dit moordbevel wederom herroepen, maar het was te laat, en hij hechtte ook niet veel aan die wandaad. Maar daardoor werd ook het hart van Ambrosius door deste grooteren kommer gedrukt. Hij schreef nu aan den keizer, wat liefde, heiligheid en vriendschap hem ingaf, om hem tot boetvaardigheid op te wekken. Maar de keizer sloeg weinig acht op de hartelijke vermaningen en waarschuwingen van den Bisschop. Toen hij nu bij zekere gelegenheid in de kerk wilde komen, ging Ambrosius hem van uit de kerk te gemoet, en sprak tot hem: „Het schijnt, o Keizer! dat gij de groote misdadigheid van uw gepleegden moord nog niet inziet; uwe hooge plaats belet u uwe zonde te erkennen. Sla uwe oogen neder naar het stof der aarde, waaruit wij allen zijn voortgekomen en tot welk wij allen zullen wederkeeren. Laat u door den glans van het purper niet verblinden voor de geringheid des lichaams, hetwelk daardoor bedekt wordt. Een is onzer aller Heer en Koning, Hij, de schepper en God der wereld. Wilt gij met uwe voeten den heiligen bodem des tempels betreden? Wilt gij het wagen, hier tot Hem in het gebed uwe handen te verheffen, die nog druipen van het vergoten bloed ? Wilt gij uwen mond openen, om het kostelijk Bloed van Jesus Christus te ontvangen, gij, die in uwe gramschap zooveel onschuldig bloed hebt vergoten ? Ga van hier en vermeet u niet de eene misdaad op de andere te stapelen:
49
iken. I onderwerp u aan de regels der kerktucht!quot; — De keizer werd toch I verlegen en wist op deze woorden van den heiligen Ambrosius 0en, f niets te zeggen tot zijne rechtvaardiging; nochtans wilde hij n in izich verontschuldigen door het voorbeeld van David aan te akte halen, die door overspel en moord insgelijks zwaar had ge-het zondigd. Doch de aartsbisschop gaf hem daarop aanstonds een ssa- antwoord: „Gij hebt David nagevolgd in zijne zonde; volg hem bad \'ook na in zijne boetvaardigheid!quot; Dit woord trof het hart van ;vel ;den keizer; met tranen in de oogen keerde hij weder en on-ook . derwierp zich aan de openbare boetvaardigheid. Acht maanden tart waren er reeds voorbijgegaan, sedert de keizer nederig en Hij boetvaardig den kerkdijken ban had gedragen. Bij het naderen lap van het hoogfeest van Christus\' geboorte smartte het hem ten ia)* uitersten, dat hij zelfs op dit hoogheilig feest van de kerk zou en moeten uitgesloten blijven. Te vergeefs had zijn kanselier 3re den aartsbisschop voor hem gebeden om de opheffing der ex-an communicatie, en eerst toen hij zelf kwam verzoeken, om wederom ir! in de kerk te worden toegelaten , veroorloofde hem Ambrosius, 3g plaats te nemen onder de openbare boetelingen. De keizer n. wierp zich bij de deur der kerk op zijne knieën, sloeg op zijne ?n borst, bad onder het vergieten van tranen om vergiffenis en ii. riep met David uit; „Mijne ziel kleeft in het stof; maak mij ie levend, o Heer! volgens Uw woord!quot; Het volk werd door dit n voorbeeld van boetvaardigheid zóó getroffen, dat allen met en ir ivoor hunnen keizer weenden en baden. Voordat echter de \'3 % keizer de ontbinding van de kerkelijke boete zou ontvangen, !t J verlangde Ambrosius, dat Theodosius eerst eene wet ondertee-kende, volgens welke alle doodvonnis niet eerder zonde vol-
!
i trokken worden, dan nadat het dertig dagen later den keizer 3 nogmaals ter bekrachtiging was voorgelegd geworden. Hierdoor i i moest nu voor de toekomst alle overijling worden afgesneden. : Met innige vreugde werd deze weldadige verordening door
50
Theodosius onderteekend. Deze gestrengheid jegens den keizer ontstond bij Ambrosius enkel en alleen uit zijne groote vreeze Gods en zijne eerbied voor Gods heilige wet; overigens droeg hij zijn vorst de innigste liefde toe. De keizer stierf in de armen van den heiligen aartsbisschop en deze sprak eene lijkrede op hem uit, waarin hij de godsvrucht en de groote deugden des overledenen roemt en zijne overtuiging uitspreekt, dat God hem reeds in de eeuwige vreugde had binnengelaten. O welk een geluk is het voor keizer Theodosius geweest dat de H. Ambrosius hem onbeschroomd de waarheid heeft durven te zeo-o-en. en hoe eervol is dit voor Ambrosius!
OD 7
Aldus heeft ook Puppo met Henricus gehandeld .; Dunstanus met Edgarus, zoo heeft ook de dominicaner pater Thomas de Terrecra-mata met den koning van Spanje gedaan. Toen men namelijk in dit rijk besloten had, om alle Joden uit het land te verbannen , heeft dit diefachtige en landen en volkeren bedreigende nakroost van Israël aanstonds met gouden en zilveren schoppen weerstand geboden en eene groote som gelds gepresenteerd, waardoor zij het zoover brachten, dat zij in het rijk mochten blijven. Toen Thomas de Terrecramata, de biechtvader des konings, dit hoorde , werd hij aanstonds in heiligen ernst ontstoken, nam een crucifix en verborg het onder zijn rok, trad daarmede voor den koning en begon met weinige, doch krachtige woorden zijne Majesteit aldus toe te spreken: „Hoor Koning! Judas heeft eenmaal den Zoon Gods voor dertig zilveren penningen verraden en verkocht, en gij wilt het voor dertigduizend doen?quot; Dit zeggende, nam hij het crucifix van onder zijn rok: toonde het den kor.ing en riep met brandenden ijver uit: „Zie daar! hier hebt gij hem, verkoop hem nu!quot; Deze woorden sloegen als een geweldige bliksem tegen dit gekroond hoofd. Wie zou niet gedacht hebben, of deze koning zou daarop met vloeken en razen hebben geantwoord? of dat hij Thomas uit het paleis zou gejaagd en in
51
I de gevangenis hebben laten werpen? Maar neen! hij luisterde
| naar de waarheid en was verheugd over hetgeen de pater hem
I had gezegd. Hij vernieuwde en bevestigde zijn decreet, waardoor I
1 de Joden moesten wijken en het geheele land verlfiten. Deze | koning wilde liever al de smousen verliezen, dan een Judas zijn, | en liever afstand doen van al het aangeboden geld, dan zijn I Heer verraden. O! Dat alle vorsten en met macht en gezag 1 bekleede heeren dezen vromen vorst navolgden en de Joden, die 1 als helsch onkruid op vele plaatsen zoodanig de overhand hebben, | dat zij zelfs de Christelijke Tarwe onderdrukken , uitroeiden, of | ten minste uit hun gebied verbanden, vermits de dagelijksche I ervaring leert, dat er geen geluk noch zegen is in die plaatsen, | steden, dorpen, vlekken en landen, waar dit duivelsch onge-I dierte zich nestelt.
De H. Franciscus van Paula heeft mede zijnen mond niet I gehouden tegenover Ferdinand koning van Napels en zijne | twee zonen, Alphonsus hertog van Calabrië en Joannes, kardinaal | van Aragonië, aan welke hij scherpe verwijtingen gaf wegens | de wreede belastingen, die zij op hunne onderdanen legden en | waardoor zij dezelve tot op het bloed uitzogen. Ferdinand I zocht dan eene gelegenheid, om zich op den heilige te wreken I en, om de beweegredenen van zulk eene handelwijze des te I beter te verschoonen, nam hij tot voorwendsel, dat Franciscus I zonder verlof kloosters had gebouwd in zijn rijk. Toen hij alzoo hoorde, dat de heilige man zich in het klooster te Paterno ophield, zond hij een scheepskapitein daarheen, om hem te | vatten en naar de gevangenis te voeren. Degene, aan wien \'] deze last was opgedragen, reisde terstond af, om de bevelen | des konings te voltrekken, maar toen hij de heilige man zag, | werd hij zóó getroffen door zijne nederige bereidwilligheid om | hem te volgen, dat hij het niet waagde, om iets tegen hem 1 te ondernemen. Hij keerde naar Napels terug en sprak tot
52
den koning\' met zulk eene kracht ten gunste van den dienaar Gods, dat Ferdinand besloot hem in vrijheid te laten.
Een voornaam prediker bij zekeren koning van Frankrijk heeft zich ook niet geschaamd om aan het hof des konings de onbedekte waarheid te zeggen. Deze vrome man zag een geruimen tijd met groote droefheid des harten, de al te groote dartelheid, vrijheid en ijdelheid des levens aan het koninklijk hof, benevens de overmatige pracht, het dagelijksch tourneeren, spelen, dansen jagen, mnsiceeren, met één woord: alles, waardoor men lijnrecht naar de hel loopt. Dit kon de goede man eindelijk niet meer verdragen en nam zich vast voor, om hierover bij de eerste gelegenheid de beste eene ernstige predikatie te houden. Op zekeren feestdag beklom hij dan met dit voornemen den kansel, maakte zeldzame gebaarden en barstte eindelijk in deze lasterwoorden uit: „In den naam des Heeren! Beminden in den Heer! geef goed acht op hetgeen ik u zeggen zal. Onwijs heeft onze Verlosser Jezus Christus gedaan! Dwaas hebben de Apostelen gedaan! Een gek is geweest de EL. Petrus; een gek is geweest de H. Paulus; een gek is geweest de H. Andreas; een gek is geweest de H. Bartholomeus; gekken zijn geweest de H. Anthonius, Hiëronimus, Franciscus, Dominicus, Augustinus etc. etc. Gekken en gekkinnen zijn geweest alle heilige martelaren en martelaressen, belijders, belijderessen en maagden.quot; Hiermede eindigde hij zijne predikatie en klom van den preekstoel. Iedereen stond verbaasd over deze woorden en ergerde zich niet weinig aan dit schandelijk prediken; ja de koning zond iemand tot hem, om te vragen : Wat hij toch gedaan had? waar zijne gedachten waren, dat hij God en zijne heiligen van dwaasheid durfde te beschuldigen ? Hij moest wederom terstond op den preekstoel klimmen en zijne woorden herroepen, dewijl de koning hem anderszins als een lasteraar van God en zijne heiligen zou laten straffen.
53
Dit bevel des konings was een pleister ter genezing- der ziel van zijne Majesteit, alsmede om de zondig-e harten van des paters toehoorders, van welke de meesten maar hofnarren waren, te hekeeren en hunne rechte dwaasheid hun voor oogen te stellen. De pater besteeg dan wederom den kansel en begon zonder eenige herroeping wederom met dezelfde woorden als te voren: Onwijs heeft onze Verlosser Jezus ChL-istus gedaan! etc. Dwazen zijn geweest de heilige Apostelen, martelaren, belijders, etc. etc. Ja, alle heiligen hebben verschrikkelijk ver gedwaald, dat zij hier op aarde met zulk een streng leven, met zoo vele uitgestane martelingen, pijnen en smarten, met een bitteren voor de oogen der wereld smaadvollen dood te sterven naar de eeuwige glorie hebben gesmacht en zich den Hemel hebben zoeken te verwerven. Want indien gij, o koning met alle uwe hovelingen, vastelijk vertrouwt met brassen en slampampen, met tourneeren en banquetteeren etc. als met laarzen en sporen in den Hemel te hollen, dan volgt immers, dat Christus en zijne beminde heiligen zeer dwaas hebben gehandeld, dat zij voor den Hemel zooveel gestreden en geleden hebben. Maar gij bedriegt u zeer! Want zulk een aardsch hoileven en wellust is een bedriegelijke schijn, eene leelijke betoovering en verblinding, ja de rechte weg naar de hel.quot; Goed gezegd!
Niet kwalijk heeft ook zeker hofprediker gedaan; die eens op den preekstoel een deftigen heer braaf had getroffen. Toen deze heer hem dit eens met lachenden mond verweet, zeggende: „Nu, Pater! gij hebt mij heden flink op mijn rokje gegeven;quot; zeide de pater daarop: „Het is mij leed, dat ik uwe Hoogheid slechts op de kleeren hebt geraakt, want mijn toeleg was om uw hart te treffen.quot;
De gezanten van koning David namen het zeer kwalijk, dat de koning Hamon hen, met hunne baarden half te scheren,
laar | |
eeft | |
ibe- | |
nen | |
üd. | |
ens | |
sen | |
ijn- | |
lijk bij | |
UJj te | |
or- | |
tte | |
m! | |
eg- | |
m! | |
de | |
?e- | |
US; |
U |
ns. |
. L- • |
ijn |
1 i |
rs. | |
di- |
te |
isd | |
in- | |
te | |
n, | |
ui | |
en | |
ns | |
n. |
52
den koning met zulk eene kracht ten gunste van den dienaar Gods, dat Ferdinand besloot hem in vrijheid te laten.
Een voornaam prediker bij zekeren koning van Frankrijk heeft zich ook niet geschaamd om aan het hof des konings de onbe-1! war€ dekte waarheid te zeggen. Deze vrome man zag een geruimen | te s tijd met groote droefheid des harten, de al te groote dartelheid,!: o011 vrijheid en ijdelheid des levens aan het koninklijk hof, benevens .■ als de overmatige pracht, het dagelijksch tourneeren, spelen, dansen daai jagen, musiceeren, met één woord: alles, waardoor men lijn- laie recht naar de hel loopt. Dit kon de goede man eindelijk; kel1. niet meer verdragen en nam zich vast voor, om hierover bij | leve de eerste gelegenheid de beste eene ernstige predikatie tel met houden. Op zekeren feestdag beklom hij dan met dit voor- |f te nemen den kansel, maakte zeldzame gebaarden en barstte 1 ^611 eindelijk in deze lasterwoorden uit: „In den naam des Heeren! 0 \' Beminden in den Heer! geef goed acht op hetgeen ik u zeg- bra gen zal. Onwijs heeft onze Verlosser Jezus Christus gedaan! als Dwaas hebben de Apostelen gedaan! Een gek is geweest de im] H. Petrus; een gek is geweest de H. Paulus; een gek is ge- ^ weest de H. Andreas; een gek is geweest de H. Bartholomeus; gekken zijn geweest de H. Anthonius, Hiëronimus, Franciscus, Dominicus, Augustinus etc. etc. Gekken en gekkinnen zijn geweest alle heilige martelaren en martelaressen, belijders, belijderessen en maagden.quot; Hiermede eindigde hij zijne predikatie en klom van den preekstoel. Iedereen stond verbaasd over deze woorden en ergerde zich niet weinig aan dit schandelijk prediken; ja de koning zond iemand tot hem, om te vragen : Wat hij toch gedaan had? waar zijne gedachten waren, dut hij God en zijne heiligen van dwaasheid durfde te beschuldigen ? Hij moest wederom terstond op den preekstoel klimmen en zijne woorden herroepen, dewijl de koning hem anderszins als een lasteraar van God en zijne heiligen zou laten straffen.
Dit van pate;
en aar lee hel
dei hei „JS zei sle
UT
de
53
Dit bevel des konings was een pleister ter genezing der ziel van zijne Majesteit, alsmede om de zondig-e harten van des paters toehoorders, van welke de meesten maar hofnarren waren, te bekeeren eu hunne rechte dwaasheid hun voor oogen te stellen. De pater besteeg dan wederom den kansel en beleid. i g\'on zonder eenige herroeping wederom met dezelfde woorden vens als te voren: Onwijs heeft onze Verlosser Jezus Christus ge-nsen daan! etc. Dwazen zijn geweest de heilige Apostelen, martelaren, belijders, etc. etc. Ja, alle heiligen hebben verschrikkelijk ver gedwaald, dat zij hier op aarde met zulk een streng leven, met zoo vele uitgestane martelingen, pijnen en smarten, met een bitteren voor de oogen der wereld smaadvollen dood te sterven naar de eeuwige glorie hebben gesmacht en zich den Hemel hebben zoeken te verwerven. Want indien gij, ren! 1 0 koning met alle uwe hovelingen, vastelijk vertrouwt met zeer- brassen en slampampen, met tourneeren en banquetteeren etc. aan!! met laarzen en sporen in den Hemel te hollen, dan volgt t dei immers, dat Christus en zijne beminde heiligen zeer dwaas ge. hebben gehandeld, dat zij voor den Hemel zooveel gestreden eus: en geleden hebben. Maar gij bedriegt a zeer! Want zulk een aardsch hoileven en wellust is een bedriegelijke schijn, eene leelijke betoovering en verblinding, ja de rechte weg naar de hel.quot; Goed gezegd!
Niet kwalijk heeft ook zeker hofprediker gedaan; die eens op den preekstoel een deftigen heer braaf had getroffen. Toen deze heer hem dit eens met lachenden mond verweet, zeggende: „Nu, Pater! gij hebt mij heden tlink op mijn rokje gegeven;quot; zeide de pater daarop: „Het is mij leed, dat ik uwe Hoogheid slechts op de kleeren hebt geraakt, want mijn toeleg was om uw hart te treffen.quot;
De gezanten van koning David namen het zeer kwalijk, dat de koning Hamon hen, met hunne baarden half te scheren,
maar
heeft )nbe-imen
lijn-elijk f bij 3 te roor-rstte
I
54
zoo had beleedig-d. Zoo ook neemt het menig groot heer zeer kwalijk, niet dat men hem den baard scheert, maar dat men hem de waarheid braaf in den baard wrijft. Hij zal u zeker met den naam van ongezouten zielenvisscher doopen en zeggen, dat gij een slechte staatkundige zijt. Maar het kan geen kwaad, laat u door deze en dergelijke reden niet van de waarheid afschrikken , speel nimmer voor vleier of hofnar, die iedereen naar den mond praten, maar spreek, zeg en predik liever de zuivere waarheid! En mag men u daarover ook verachten en bespotten, zoo denk, dat de waarheid zelden met een ander compliment wordt begroet. want:
De waarheid baart steeds haat en nijd,
En wordt steeds als de pest gemiid.
De Philistijnen hebben er zich over beklaagd, dat Samson hun met de vossestaarten zooveel schade had gedaan . maar met alle waarheid is de schade veel grooter, welke vele groote heeren thans lijden van de vossestaarten hunner vleiende hofnarren, welke oorenstreelers, schoudertorschers, lokvogels, tafelschuimers. oogendienaars, mondlikkers; tongeschrapers, schotelve-gers, keukenmnggen en hofkatten zich het meest ten hove ophouden.
Zulk een ellendige hofnar, die door de waarheid te verzwijgen zijnen heer groote schade berokkende, was zeker edelman, Fran-ciscns Brianus genaamd, die bij koning Hendrik VIII van Engeland doen en laten, ja alles was, daar hij nochtans geen knip op zijn neus waard was. Nadat nu deze Engelsche koning, die geheel niet engelachtig leefde, zijne rechtmatige koninklijke gemalin Catharina zonder wettige redenen van zijn koninklijk eehtbed had verstooten en een lichtvaardig vrouwspersoon Anna Boelijn benevens hare moeder had bij zich genomen om met dezelve zijne dierlijke lusten bot te vieren, vroeg deze stinkende
55
Heliogabalus eens aan den genoemden hoveling Brianus: of hij zich ook aan groote zonden schuldig maakte door Anna Boelijn met hare moeder bij zich te hebben en zijne eigene vrouw te verstooten? waarop deze vleiende hof gek antwoordde, dat hij er hoegenaamd geen kwaad in zag. O Gij goddelooze flikvlooier! vervloekte hofgek! Gij ziet dan geen kwaad in een ontuchtig leven, dat zelfs de blinde ongeloovige heidenen veroordeelden en voor eene groote euveldaad beschouwden? Gij hadt tot iiwen beestachtigen koning liever moeten zeggen; O Sire! Zulke vogels behooren op geen andere wijnstokken, dan waar de raven azen! En gij vleiende hofpop verdient met uw zondig gesnap tegenover uwen koning geen ander loon als van meester Knoop-op! Zulke halzen als gij verdienen geen andere kraag als van een lijndraaier, zulke goddelooze snappers en mooipraters zullen hiernamaals worden verwezen naar het eeuwige vuur.
Zeker flikvlooiende hoveling aan het hof van Alexander den Groote hoorende dat deze vorst klaagde, dat hij door eene vlieg of mug was gestoken en hem bloed had uitgezogen, was aanstonds gereed om daarop te antwoorden: „Uwe Majesteit kan verzekerd zijn, dat deze vlieg, dewijl zij veel edel en koninklijk bloed heeft gezogen, ook veel edeler en voornamer is dan alle anderen, ja dat zij waarschijnlijk door de andere vliegen als koning begroet en aangebeden zal worden! O Gek! Zulk eene vleierij zou er echter nog al door kunnen en verontschuldigd kunnen worden, dewijl daardoor aan niemand eenig-e schade wordt toegebracht, als alleen den vleier zeiven. Maar een\' grooten heer, een vorst, een potentaat te vleien in eene zaak, die tegen God, tegen het geweten, tegen de liefde tot de naasten, tegen alle recht en billijkheid in strijdt, zelfs in zulke zaken, waarvan het bederf en de ondergang van vele landen en steden afhangt, is niet menschelijk, maar duivelsch en verdoemens-waardig. \'En toch desniettegenstaande worden er aan de hoven
56
van groote heeren bijna geene anderen gevonden als zulke vleiers, pluimstrijkers en jabroers, die alles goedkeuren en prijzen, waarvan zij weten, dat het aan de vorsten en groote heeren aangenaam is. Want het mag gaan zoo het wil, het mag recht of krom zijn, indien zij maar bij hunne principalen geene ruiten uitstooten, ofschoon het tegen God en hun geweten strijdt, wanneer zij hunne genadigen heer maar satisfactie geven; ofschoon landen en steden, rijken en armen, vrienden of vijanden daarbij lijden, wanneer zij maar in de gunst zijn, wat veel te zeggen hebben en geacht worden, het mag dan vooruit of achteruit, er onder of er over gaan. Het is duidelijk, dat zulke hofgekken niets anders zijn, dan eene ruïne en ondergang van alle gerechtigheid, verstoorders van vrede, stichters van oneenigheid, ja een pest en doodelijk vergift van vele landen en koninkrijken!
Van dit allooi was zeker hofheer of liever hofnar en vleier te Parijs, die den koning in alles het Placebo toezong; maar met dit doodlied heeft hij zich zeiven naar lichaam en ziel ten val gebracht. Deze vleier, die al sedert langen tijd bij den koning in een goed blaadje stond, merkte op zekeren tijd, dat de koning in geen goeden luim verkeerde en wel wegens gebrek aan geld, waardoor hij het geraden vond, den koning allerlei schadelijke raadslagen in te fluisteren. „Hoe ? zeide hij tot zijne Majesteit, de boeren zijn loeren, zoolang zij duren, mogen zij ook wonen achter honderd marmersteenen muren, ofschoon zij jammeren, moet men ze evenwel scheren als lammeren; deze koeien moet men als wilgeboomen besnoeien; deze bokken moet men snoeien als de wijnstokken; deze dragers van jukken moet men onderdrukken en als vogels plukken; dit aas moet men raspen als rotte kaas. Uwe Majesteit ga maaibeen en legge eene nieuwe belasting op boter en smout, op peper en zout, op bier en wijn, op kalf en zwijn, op vogels
57
en duiven, op perziken en drniren, op appels en peren, op pluimen en veeren, op hooi en stroo, ja op de geheele zoo Tan alles, wat de boeren ter markt brengen en dit voor den tijd van twee jaren. Uwe Majesteit zal handtastelijk bespeuren, dat deze boerennegotie veel geld zal opbrengen.quot; Dezen raad gaf de hofnar daarom aan den koning, om te toonen, dat hij mede een frater placidus aan het hof was. De koning was hiertoe lichtelijk te bewegen en dezen boozen engel volgende bespeurde hij zeer spoedig, dat tweehonderd halve centen een gulden maken, hetwelk hem nog meer aanleiding gaf, om nog meer en zwaardere lasten te bedenken. Doch deze kwade raad heeft aan dien valschen hoveling, dien arglistigen hofvos zulk een knagenden worm in het geweten geboord, dat hij niet alleen dikwijls zwaar zuchtte, maar ook zóó melancholisch en benauwd werd, dat hij eindelijk aan zijne zaligheid twijfelde. In zijn testament sprak hij zijnen wil, uit dat men na zijn dood zijn lichaam op geene andere plaats moest begraven, als in een zekere zinkput, waarin alle vuiligheid liep van de marktplaats, op welke door zijn toedoen zoo vele belastingen waren gelegd. Vide Laurens Beyerl. Tom 1.
Zulke snaken, als deze was, behooren in de lucht, want zij zijn aan deze gelijk, die een juiste schets van een dwazen hoveling is. Immers de lucht is, op zich zelve genomen, noch warm, noch koud; noch licht noch duister; nog droog, noch vochtig; maar zij schikt zich geheel en al naar den hemel, zooals deze is, is zij ook.
Juist dezelfde eigenschappen vindt men aan de hofkatten, die van voren likken en van achteren krabben en alles schikken overeenkomstig de genegenheid hunner heeren. Is de heer wat vrouwachtig om zijn hart, dan zal de hofnar ook van niets anders spreken dan van schoone en bevallige dames. Zegt de beer: „Ik heb geen zin in deze geestelijken;quot; zoo zegt de vleier: ««Ja, genadige heer! zij zijn niet veel bijzonders.quot;quot; zegt de
58
heer: „Ik geloof dat de predikers den duivel al te zwart schil-1 wail deren;quot; zoo zegt de pluimstrijkeade hofpop: „„Dat geloof ikl -yiei ook, want de Hemel is immers niet voor de ganzen gemaakt.\'quot;\'!
Zegt de heer; „Ik kan niet Tasten;quot; dan voegt de mooiprater! jjon er bij, dat het ook volstrekt niet noodzakelijk is. Vraagt del heer: „Kan ik zonder kwetsing van mijn geweten, boven de 1 wa£ gewone schatting, mijne onderdanen ook nog eene zwaardere® ^ belasting opleggen?quot; dan is de vleiende hofnar aanstonds met# ] het antwoord gereed: „„Ja, ja, genadige heer! niet alleen ééne,B maar wel twee, drie of vier belastingen, want het land kan hetB gel nog gemakkelijk dragen.quot;quot; zegt de heer: „Ik geloof dat het® Tei zevende gebod geene zonde isaanstonds zegt de vleier: ri (ia] „„Neen, zeker niet, want in Italiën, Pruisen en bij alle liherale a ge regeeringen maakt men daar geen werk van; het annexeeren |? ^1« is daar in de mode.quot;quot; Zegt de heer: „Dit is schoon;quot; aanstonds ■ jq, weet de vleier het niet genoeg te prijzen. Maar zegt de heer en van het zelfde voorwerp: „Het is leelijk,quot; zoo weet de vleier \', ye geen woorden genoeg om het te verachten. Zegt de heer: „Ik ^ | ^ heb slaap;quot; dan snorkt de vleier al; zegt de heer: „Ik ben l koud,quot; dan trilt en beeft de vleier al, ofschoon het ook midden 1; di in de maand Juli of in de heetste hondsdagen is. Hinkt de ■ v; heer, zoo gaat de vleier al mank. Is de heer tegen iemand I n gepassioneerd, zoo zal hem de vleier al vervolgen. Is de heer ■ ^ ziek, dan is de vleiende hofpop ook niet wel. Lacht de heer, I h hij ook; weent de heer, hij ook; is de heer melancholisch, dan S ij wil hij al vertwijfelen. Om kort te gaan, de hof katten, of ■ ) liever hof katers, schikken zich in alles naar het doen en laten 1 z van hunne heeren. Zulk een gek was Clisophus, een hof heer 1 i van koning Philippus van Macedoniën. die zich in alles zoo 1 j nauwkeurig naar het doen en laten van den koning voegde, | ( dat toen deze eens eenige pijn aan de oogen had en hij dezelve | moest verbinden, Clisophus ook aanstonds zijne oogen verbond; 1 i
59
wanneer de koning van wege bet podagra hinkte, ging deze vleier mede kreupel, alsof hij ook het pootje had. Wanneer de koning lachte en vroolijk was, lachte die hofpop ook en was de koning bedroefd, dan was die gek zoo treurig en neerslachtig, dat hij den schijn aannam, alsof hij wel in de aarde wilde zinken, waarvoor bij zich echter wel in acht nam. Wat toch een beklagenswaardige gek!
De lucht heeft nog eene andere eigenschap aan zich, namelijk dat zij alles overdraagt. Wanneer ergens eene groote klok geluidt wordt, dan booren het de boeren rondom eenige uren ver, maar wie brengt hun dit geluid toe\'? Memand anders, dan de lucht; deze is de algemeene overdraagster van allerlei geluid en klank. Nu, zoo iemand is ook de vleiende hofnar, die insgelijks alles, wat bij vangt, grijpt, smaakt, proeft, voelt, merkt, leert, hoort, ziet. etc. etc. etc. aan zijn heer overdraagt en dat naar tijd en gelegenheid vergroot, verkleint, verwerpt, verkiest, verergert, billijk, etc. etc. etc. alles zoover als de lust, neiging en gunst van zijnen heer zich uitstrekt. O Gek!
Zulke dwazen zijn gelijk aan de alchimisten of goudmakers, die van lood goud willen te voorschijn doen komen, want die vleiers willen de grootste schelmstukken verbloemen. Zulke narren zijn gelijk aan een spiegel, welke glazen aap alles nadoet wat hij ziet, met de lachende lacht hij en met de weenende heeft bij natte oogen. In denzelfden vorm is gegoten en naar hetzelfde model is gemaakt de vleiende hoveling, die zijnen heer in alles naüpt. Zulke dwazen zijn als de zonnebloem, die zich altijd naar de zon keert; zoo danst de vleiende hofpop naar het liedje, dat zijn heer speelt. Zulke gekken zijn gelijk aan de geiten, welke de boomen likken, maar dezelve met hare tongen de krachten ontnemen, zoodat zij daarna wegkwijnen en sterven. Zulke dwazen zijn als het klimop, dat de boomen omarmt, maar dezen alle sappen ontneemt of ze bederft. O hoe vele mooi-
60
pratende en vleiende tongen hebben anderen in bet verderf getrokken! Ja hetgeen aan zekeren raaf overkwam, is dikwijls menig voornaam\' beer overkomen.
Zeker raaf bad eens een tamelijk groot stuk zeer goede kaas gestolen, en vloog daarmede in zijn bek op een boogen boom. Toen dit een arglistige vos ontdekte, liep bij schielijk onder dezen boom en begon den raaf uitnemend te prijzen. „Wel! wel! wel! zeide hij, dat is eerst een schoone vogel! Nog nimmer in mijn leven heb zulk een prachtig dier gezien. Ik geloof echter dat gij de schoone Paradijsvogel, of de vermaarde Foenix zijt! Uwe moeder moet zeker veel fluweel hebben aanschouwd toen zij u uitbroeide! Gij hebt een paar oogen, alsof zij den glans der zon waren ontroofd! Uwe klauwen zijn wonderlijk geschapene wapenen en bewijzen overtuigend, dat gij uit het bloed van Mars zijt voortgesproten! Uws gelijke zal er moeilijk onder het koor der vogelen worden gevonden! O schoon schepsel! bet is niet zonder reden geschied, dat men eene vermaarde vesting in Hongarije naar uwen naam iüaa/heeft genoemd, Eene zaak mocht ik evenwel gaarne weten, o uitverkoren vogel! Vermits de natuur zich in alles zoo mild jegens u heeft betoond, zou ik ook wel eens gaarne willen vernemen, of gij ook zulk eene prachtige stem hebt. O! Dat moet wel! Indien ik u derhalve maar eens hoorde zingen, zoo zou ik mij voor den gelukkigsten vos der wereld houden. Wel! wel! wel! Dat is nog eerst een vogel!quot; De raaf voelde zich hierover niet weinig gestreeld; gaf den vleienden vos in alles gehoor, geloofde aan zijne valsche loftuitingen en, groot daarop gaande, wilde hij nu zijne stem laten hooren. Maar terwijl hij den bek wijd openspalkte om te zingen, viel hem het stuk kaas uit zijn vreetapparaat, dat de vos schielijk opraapte en snip, snap, daarmede weg liep, want daarom was het te doen.
O Hoe dikwijls wordt deze fabel onder de menschen en vooral
61
jaan de hoven der vorsten, in de paleizen der grooten dezer aarde bewaarheid! Hoe menige vos en vleiende bedrieger wordt
i er ten hove van den een of ander grooten heer of potentaat ■
1 gevonden, die enkel en alleen om het vreten en zuipen, om
■ het hebben en genieten, om het krijgen en houden, niets anders dan lof in den mond voert! Zulk een galgevogel speelt voor
| leeuwerik of alauda, dat is lofvogel; hij neemt den aard aan I zich van zekeren zeevisch, Vasten genaamd, waarvan Bellua-censis schrijft, dat in den mond van deze visch het zoute en bittere zeewater in zoet water veranderd, waardoor hij vele * onbedachtzame vischjes tot zich lokt en daarna opsnapt. Nu i een vleiende praatjesmaker doet ook zoo; hij zal in zijnen : mond dikwijls het zoute water zoet maken, namelijk het kwaad : in goed veranderen, de zonden voor deugden opnemen, muize-keutels voor anijssuiker verkoopen en dat alles om zijne heer
■ of principaal geen stroospier in den weg te leggen en zich zeiven niet van de smullerij te berooven. Is de heer een groote overspeler, zoo noemt hem de vleiende hofpop een galant en vriendelijk man. Is de heer een gierigaard, zoo noemt hem de pluimstrijker een flinke financier. Is de heer een logenaar en trouweloos mensch, zoo noemt hem de hofnar een hoffelijk man, die niet aan zijn woord, ja zelfs niet aan zijn\' eed is gehouden. Is de heer een dief, die zich met kwade praktijken behelpt, zoo noemt hem de vleier een waakzaam man, die zijn intrest wel waarneemt. Is de heer trotsch en heerschzuchtig, die iedereen onderdrukt en aan niemand een goed woord geeft, zoo noemt hem de hofpop een wakker en ontzaglijk heer, die zijn respect weet te bewaren. Is de heer een roodneuzige vat-zwelger en verzopen wijnegel, die ten minste tweemaa liederen dag vol is, zoo wordt hij door den llikvlooier geprezen voor een beleefd, gemeenzaam, gastvrij heer, die zijn glaasje goed uitdrinkt. Heeft de heer een eerschendigen, onbeschaamden,
■ I
I
6^
ongewasschen ontuchtigen mond, zoo is hij bij den flikvlooier een pleizierige en aangename man. Om kort te gaan bij de vleiende hofgekken is de lichtvaardigheid-vriendelijkheid; de toorn-ernst; de gierigheid-zuinigheid; de schelmerij-politiek; de ontucht-galanterie; de hoovaardigheid-mode; de wraakzucht-stontheid; ja zelfs de duivel een engel. O lieve snaken! van u zegt de H. Gregorius met recht: „De vleier zoekt iedereen to behagen, naar den mond te praten en groet alle menschen.quot; Lib XXX. Mor. cap. 20. De vleiende hoveling betoont zich tegenover een ieder vriendelijk en voorkomend, hij weet allen voor te praten, zooals zij het gaarne hooren en weet aan al hunne schelmstukken een aardig kleurtje te geven. Dan zegt de H. Gregorius verder van hem: „De verkwisters en coorbren-gers noemt hij milddadigen; de gierigaards en vrekken noemt hij administrateurs en spaarzame, voorzichtige beheerders, die een nauwkeurige toezicht houden op hunne bezittingen; de onkuischen noemt hij hoffelijk en welgemanierd.quot; En dit alles enkel en alleen om de gunst en de genade van zijnen heer te verwerven of te behouden; opdat deze geen tegenzin in hem zal krijgen en opdat hij het genadekind niet moge om-wiegen. O dwazen!
Koning David bad eens met de volgende woorden: „Dat de olie der zondaars mijn hoofd niet zalvequot; Psalm CXL vs. 5. Welke olie bedoelt David hier? Scorpioen-olie? Neen! Amandel-olie? Neen! Rozen-olie? Neen! Leliën-olie? Neen? Welke dan? Onder deze olie verstaat hij zeer zeker de vleierij, vermits deze zeer zacht en verborgen is en zich het meest bij het hoofd ophoudt, namelijk bij het hoofd op het land, bij het hoofd in de stad, bij het hoofd op het kasteel, bij het hoofd aan het hof. Dit is een soort olie, die dikwijls hoofdpijn veroorzaakt.
In het leven van den H. Nicolaas wordt verhaald, dat er eens eenige pelgrims op zee waren met het voornemen om de
63
kerk van genoemde heilige te bezoeken.\' Toen zij nu eenig-en tijd hadden gezeild, ontmoetten zij een klein vaartuig, waarin een aanzienlijke en uiterlijk brave dame zat, die deze pelgrims zeer vriendelijk groette en heel beleefd verzocht, om haar een gunst te bewijzen en wel deze, dat zij een zeker vat, dat zij bij zich in het vaartuig had, zouden medenemen. „Dit vat, zeide zij, is met kostelijke olie gevuld, waarmede ik den H. Jvicolaas wil vereeren. Waaneer gij bij zijne kerk komt, moet gij hare muren met die olie bestrijken, en ik verzeker u, dat gij dezen heiligen bisschop daardoor eene groote eer zult bewijzen en gij eene bijzondere verkwikking zult genieten.quot; Deze goede en eenvoudige menschen namen deze olie aan en beloofden aan die dame, dat zij haren wil stiptelijk zouden volbrengen. Zoodra nu deze adellijke dame afscheid van hen had genomen, verscheen hun de H. Nicolaas zelf en openbaarde hun, dat die aanzienlijke mevrouw niemand anders geweest was dan eene gemaskerde duivel, die het voornemen had, om met deze olie de gemelde kerk in brand te steken. Zij zouden derhalve die vervloekte olie in zee smijten, indien zij dit groot kwaad wilden voorkomen. Toen zij nu oogenblikkelijk dit bevel van den heiligen man ten uitvoer brachten, heeft deze olie zulke verschrikkelijke vuurvlammen in het midden van de baren dei-zee voortgebracht, dat zij allen zouden verongelukt zijn, indien zij niet de genadige hulp van den H. Nicolaas hadden genoten. Valer. Venetus. fol. 41.
Ieder vervloekte vleiende hoveling is gelijk aan deze olie, dewijl er door zijne goddelooze vleierij dikwijls de grootste ongelukken zijn ontstaan. Ach! had menig vorst, grootheer en potentaat zijnen vleienden hofpoppen en Franschen snoeihanen niet zoo dikwijls goedwillig gehoor gegeven en zich door hunne vleierij en liefkozingen, gelijk door het gezang van eene meermin laten betooveren, zoo zou in vele landen, steden, vlekken
1
i
64
en dorpen alles veel beter en gelukkiger zijn, daar zij nu doorl het aanraden van dergelijke vleiers in de grootste armoede zijnl gebracht en in het uiterste verderf zijn gestort.
Dit is tot zijne groote schade Eobeam gewaar geworden, diel na den dood van zijnen vader Salomon in den ouderdom van j 41 jaren de regeering aanvaardde en door den stam van Juda 1 gehuldigd werd. De andere tien stammen wilden zich echter | niet onvoorwaardelijk aan dezen nieuwen koning onderwerpen en gebruikten nu deze gelegenheid, om het knellende juk, dat koning Salomon hun in de laatste jaren zijner regeering had | opgelegd, af te werpen. Daarom zonden zij dan ook geenei gezanten naar Jerusalem, maar riepen eene afzonderlijke vergadering bijeen te Sichem, en noodigden Eobeam uit zich: daarheen te begeven, om daar door hen te worden gehuldigd.; Buitendien hadden zij, terstond na het vernemen der tijding van Salomon\'s dood, Jerobeam, den voornaamsten voorstander j hunner belangen, uit Egypte laten komen; deze was aanstonds teruggekeerd en bevond zich aan het hoofd der vergadering. Aan het verlangen zijner oproerige onderdanen gevolg gevende, ging Eobeam naar Sichem, waar hij echter op eene wijze werd ontvangen, die duidelijk genoeg te kennen gaf, hoezeer de eerbied en de achting voor het koningschap en voor den naam van David gedaald was. Men droeg den koning geen nederig en beleefd verzoek voor, maar op hoogen en dreigenden toon werd hem de voorwaarde medegedeeld, van welker vervulling het zou afhangen, of men hem als koning erkennen zou of niet. Het voorstel luidde aldus: „Uw vader heeft ons een allerzwaarst juk opgelegd; gij derhalve moet nu dat juk verlichten en de hardheid van uws vaders bestuur verzachten: dan zullen wij u onderdanig zijn.quot; Op deze woorden had de koning zich terstond als opperheer tegenover zijne oproerige onderdanen moeten gedragen en had hij de rechten van het koningschap moeten
door handhaven, maar ach! de even onverstandige als zwakke Ko-zija beam trad met de hoofden des oproers in onderhandeling en
Iverzocht drie dagen uitstel, om het gedane voorstel in overweging te kunnen nemen. Hij riep nu zijnen rijksraad te zamen. De oude raadsheeren, die den koning niet wilden flikvlooien en dewijl zij al het gevaarlijke van den stand van zaken inzagen en tevens begrepen, dat het au de tijd niet was om het opgewonden volk nog meer te verbitteren, vermaanden Robeam om toegeeflijk te zijn. „Als gij, aldus was hun gevoelen, nu het verzoek des volks inwilligt en hen zacht en vriendelijk toe spreekt, zullen zij u in het vervolg onderdanig zijn.quot; O Had de koning toch naar dezen wijzen raad der ouden geluisterd! Maar helaas! deze vermaning behaagde hem niet, hij sloeg haar in den wind en begaf zich naar jonge vleiers die met hem waren opgegroeid! Deze jongere raadslieden hadden het der | koninklijk oppergezag met buitensporigheid en willekeur leeren ids verwarren en stookten daarom Roboam op, om het volk met ng. || tergende moedwilligheid te behandelen, het gedane voorstel ie, Bals misdadige muiterij barsch en dreigend te verwerpen, en in ird li plaats van de gevraagde verzachting en verlichting, zwaardere verzocht drie dagen uitstel, om het gedane voorstel in overweging te kunnen nemen. Hij riep nu zijnen rijksraad te zamen. De oude raadsheeren, die den koning niet wilden flikvlooien en dewijl zij al het gevaarlijke van den stand van zaken inzagen en tevens begrepen, dat het au de tijd niet was om het opgewonden volk nog meer te verbitteren, vermaanden Robeam om toegeeflijk te zijn. „Als gij, aldus was hun gevoelen, nu het verzoek des volks inwilligt en hen zacht en vriendelijk toe spreekt, zullen zij u in het vervolg onderdanig zijn.quot; O Had de koning toch naar dezen wijzen raad der ouden geluisterd! Maar helaas! deze vermaning behaagde hem niet, hij sloeg haar in den wind en begaf zich naar jonge vleiers die met hem waren opgegroeid! Deze jongere raadslieden hadden het der | koninklijk oppergezag met buitensporigheid en willekeur leeren ids verwarren en stookten daarom Roboam op, om het volk met ng. || tergende moedwilligheid te behandelen, het gedane voorstel ie, Bals misdadige muiterij barsch en dreigend te verwerpen, en in ird li plaats van de gevraagde verzachting en verlichting, zwaardere er- i straffen en wreeder verdrukking te beloven. Volgens dezen dwazen raad der verwaten jongelingen moest Roboam op de volgende wijze tot het volk spreken: „Mijn kleine vinger is nog dikker dan de rug mijns vaders! mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd: ik zal het verzwaren; mijn vader beeft u met roeden gegeeseld: ik zal u geeselen met schorpioenen!quot; O die onverstandige wijsneuzen! hoe verstandig zou Roboam gehandeld hebben indien hij hun allen zulke ferme oorvijgen had gegeven dat zij over den kop in het zand waren getuimeld! Maar ach! ach! ach! Roboam versmaadde den raad der verstandige oude raadsheeren en volgde dien der dwaze jongeren, die misschien nog niet eens droog achter de ooren waren.
66
Maar geen wonder; hij was zelf een dwaas, dien de H. Schrift de dwaasheid des volks en een man zonder beleid noemt. Maar wat gebeurde er nu? De drie dagen van beraad, welke de koning geeischt had, werden door Jeroboam, aan wien God den uitslag der onderhandeling te voren had geopenbaard, gebruikt om het volk tegen Juda en het huis van David nog meer op te hitsen, en alle maatregelen te nemen, om, indien de koning, gelijk te voorzien was, een onbevredigend antwoord zou geven, den opstand zoo hevig en volledig als maar mogelijk was te doen uitbarsten Op den bepaalden derden dag verschenen de partijhoofden weder voor Eoboam, en nu vernamen zij het koninklijk besluit: „Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd; ik zal het verzwaren; mijn vader heeft u met roeden gegeeseld: ik zal u geeselen met schorpioenen.quot; O! Nu had men de poppen aan het dansen! Dat besluit des konings was meer dan eene weigering! dat was bittere beschimping en bloedige hoon. Overal waar dit antwoord des konings werd vernomen, beantwoordde men het met wilde kreten van wraak en woede. „Wat deel hebben wij aan David! aldus klonk het van alle kanten, wat erfenis aan den zoon van isaï!quot; En de hoofden van het oproer riepen; „Trek naar uwe tenten, o Israël en gij, David! regeer uw eigen stam!quot; Eoboam zag nu zijne dwaze handelwijze duidelijk in, maar helaas! het was te iaat! De kogel was door de kerk! Nog ééne poging beproefde hij om den losgebroken storm te doen bedaren, door namelijk den schatmeester Aduram te zenden, misschien met het bevel om aan het volk vermindering van belasting te beloven. Aduram waagde zich onder de woelende menigte, maar in plaats van naar hem te luisteren, raapte men steenen van den grond, waarmede men hem verpletterde. Tegelijk stoof het woedende volk naar het verblijf des konings en slecht ter nauwernood kon Eoboam zijnen wagen beklimmen en door in allerijl te
67
vluchteu zijn leven redden. Spoedig daarop werd nu de scheuring des rijks bestendigd door Jeroboam tot koning over de tien stammen te kiezen. Aan David\'s huis bleef alleen Juda, waartoe ook Benjamin werd gerekend, getrouw. Nauwelijks was nu de dwaze Eoboam te Jerusalem terruggekeerd, of hij riep alle strijdbare mannen van het groote Juda te wapen, om door geweld te herwinnen wat hij door zijn dwaasheid had verloren. En ziet! met zulk een geestdrift beantwoordden allen dezen oorlogsroep, dat zeer spoedig daarop een ontzaglijk leger van 180,000 man optrok, om de algeval-len stammen tot onderwerping te dwingen. O welke vreese-lijke slachtingen zouden er nu plaats gehad hebben, indien God niet tusschen beiden ware gekomen! De Heer zond namelijk een\' propheet, Semeïa genaamd, tot koning lloboam en zijn leger, om te zeggen: „Zoo spreekt de Heer: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uwe broeders de zonen Israëls; iedereen keere terug naar zijn huis want ik heb dat gedaan.quot; Aan dit goddelijk bevel werd gehoorzaamd en men erkende den nieuwen staat van zaken als onveranderlijk. Het gebied van lloboam kreeg den naam van rijk van Juda en dat van Jeroboam rijle van Israël. — O in welke groote moeilijkheden hebben die jonge vleiende hovelingen koning Roboam gebracht! Maar zoo gaat het altijd wanneer men aan de pluimstrijkerij van die mooipraters het oor leent!
Wel te recht zeide daarom keizer Rudolphus: De vleiers en pluimstrijkers zijn gelijk de wolven, want gelijk deze met kittelen en krabben den ezel betrappen en opsnappen, zoo trachten ook de mooi schijnende vleiers en huichelaars naar iets anders dan naar den ondergang der vorsten. Van deze meening was ook keizer Frederik. Deze liet eens al zijne hof heeren bij zich roepen, doch voordat zij in zijn paleis werden gelaten, heeft hij hen
68
eerst met deze woorden aangesproken: „Mijne beminde Raden! gave God, dat gij, voordat gij hier binnentreedt, eerst twee zaken mocht afleggen, dan zendt gij wijselijk raden en verstandig vonnissen.quot; Toen hij nu gevraagd werd, welke deze twee zaken waren, gaf hij ten antwoord: „de geveinsdheid en de vleierij.quot;
Het ware te wenschen, dat alle vorsten en groote heeren hunnen vleienden gekken en oogendienaars betaalden, gelijk keizer Sigismundus eens met zekeren hoveling deed. Toen deze vleier den keizer reeds lang had geflikvlooid, zijnen lof al te hoog had verheven en hierin de palen der redelijkheid had overtreden, werd Sigismundus daarover zóó verdrietig, dat hij dezen pluimstrijker eene ferme oorvijg gaf en daarbij zeide: „Waarom bijt gij mijgij aartsvleier ? Zulk drinkgeld past voor een praatjesmaker, want op leugens past een oorvijg.quot; Deze Sigismundus heeft inderdaad aan alle koningen, vorsten en potentaten dezer wereld een heerlijk voorbeeld nagelaten, hoe zij hunne vleiers en hof-gekken moeten wegstooten en aan hen geen gehoor moeten geven; want zulk volk ontneemt den koningen hunne majesteit en reputatie, voert hen met hunne slechte raadslagen in \'t verderf en maakt hen voor tijd en eeuwigheid diep ongelukkig, door hun vele dingen tegen beter weten en geweten in aan te raden. Derhalve behoorden allen zonder uitzondering de schoone spreuk van Salomon, dikwijls te overwegen: Mijn zoon, wanneer u zondaars lokken, stem niet toe! Prov. 1 vs. 10. Ja stemt nimmer toe, ofschoon zij u ook loven en alle goeds belooven. Vlucht hen, wilt niets met hen te doen hebben, gij vorsten en groote heeren! dan zult gij een gerust en zuiver geweten bewaren en God immer voor oogen hebben. En daarmee basta!
Zoo groot als de verandering en het onderscheid van de gestalten der menschen zijn, zoo groot is ook het onderscheid Tan hunne gedachten, voornemens en pogingen, welke nochtans meest vergankelijk en nietig zijn, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij met hunne gedachten door de kracht der verbeelding kasteelen in de lucht bouwen en in de aardsche schaduwbeelden een bestendig en volmaakt geluk zoeken.
De hoovaardige dwazen willen tot dat doel zich met hunne hoogdravende gedachten van de aarde tot boven den gestarnden hemel verheffen, terwijl zij ondertusschen op zulk eenen verren weg door hunnen al te grootschen moed evenzoo slim verleid worden als Icarus, toen hij der zon te na kwam, of als de trotsche Phaëton, die, met geweld zijns vaders prachtigen wagen willende mennen, zich zeiven in het verderf stortte.
Zeker hoovaardige gek had eene nieuwe uitvinding van een schip uitgedacht, waarmede men door de lucht kon zeilen. De gedachten waren wel zeldzaam en zinrijk, maar de proef al te gevaarlijk. In Holland was een Grilhans, die jachten aan de hand wilde geven, met welke men onder water naar Oostindiën zou kunnen varen. In Frankrijk bood iemand aan, om eene vrachtschuit te , maken, waarop men de gansche stad Parijs zou kunnen laden en daarmede zonder het minste gevaar alle zeeën der wereld
70
zou kunnen oversteken. Deze en dergelijke gedachten zeilen hoog, maar varen onzeker, waarom zij dan ook gewoonlijk in hare geboorte reeds smoren of in hare vaart op de klippen der vermetelheid schipbreuk lijden.
Senecio Opandis gaf, gelijk Seneca van hem verhaalt, aan geen dienaar, livrei, tenzij hij de grootte van een reus had. Bij dezen gek moest alles groot zijn, behalve de lepels en de brokken in de soepen. Deze aartsnar stond zelfs op detoonen, wanneer hij met iemand sprak en rekte dan zijne leden uit, gelijk de schoenmakers het leder, want hij wilde gaarne voor
groot worden aangezien: maar! maar !......
De reus van Bordeaux, die van wege zijne verbazende grootte door koning Franciscus cnder zijne lijfwacht werd opgenomen, pronkte zoo zeer met zijnen vleeschtoren, dat hij zich meer
verbeeldde dan de koning zelf: maar! maar!......
De koning van Navarre had zulk een grooten lijfschut, dat wanneer de koning op een groot paard zat en de reus naast hem te voet ging, zoo waren zij met hunne hoofden even hoog:
maar! maar!......
P. Melchior Nagnez schrijft, dat in de koninklijke stad Baquia de portiers des konings 15 voeten hoog zijn; dat zijn wel buitengewoon lange slungels: maar! maar!......
De Engelschen hebben in Virginiën zulke groote reuzen gevonden , dat derzelve stem niet anders klonk, alsof zij uit eene
holle berg kwam: maar! maar!......
Wat maar? Och! er zijn tegenwoordig bij ons ook nog zulke groote hanzen, die daarheen stappen, dat de aarde trilt en beeft; die zoo verschrikkelijk snoeven, alsof zij huizen wilden omver blazen; die een geluid maken als eene verbolgene zee tusschen de klippen; die hunnen evenmensch houden voor een mug, een sprinkhaan, een kaboutermannetje, een kinderpop, en lappen-diefs-jongen, die van 1600 zwakheden is samengelapt, een stok-
71
(t ruiter, een kaartenmannetje etc. etc. etc. maar! maar!......
Wat maar? Al deze groote straatslijpers en pronkjonkers, die meenen met Atlas den Hemel te torsen, Terwijs ik naar het zesde boek Sylvarum P. Jacobi Balde. Soc, Jesu, de magno efc parva, waar een kleine dwerg een grooten reus met fierheid veracht, want aldus moet de hoovaardigheid in deze wereld betaald worden. Die zich verhoogt, wordt vernederd.
Op deze wijze is zeker doctor of jurist betaald geworden Deze wilde bij iedereen als een groot man worden aangezien en daarom was ook elk woord, dat uit zijn breeden mond kwam, van groote beweging vergezeld. Enoch! die stumperd! zijn verstand en zijne hersenen waren zoo licht als de lampen der vijf dwaze maagden! In zijn studeerkamer lagen alle stoelen vol groote, kleine, dikke, dunne, oude, nieuwe. slechte, hooge, lage, zwarte , gele, witte, bruine, roode, groene, opene en gesloten Latijnsche en Duitsche boeken, zoodat zijne woning wel op eene oefenschool van Justinianus geleek. En opdat deze snoeshaan bij de Duitschers nog meer achting mocht verwerven, had hij boven de deur bij den ingang\' van zijne kamer eenige planken geslagen, die vol stonden met gebakken steenen in prachtige banden ingebonden, op welke van buiten allerlei opschriften van processtukken waren geschreven, opdat iedereen, die bij hem kwam, zou denken, dat hij vele processen aan de hand had. Nu gebeurde het op zekeren tijd, dat hem eenige menschen kwamen bezoeken, tegenover welke hij niet genoeg op zijne geleerdheid en menigvuldige bezigheden kpn pochen. Toen deze menschen zich nu wederom zouden verwijderen, was er een van hen die de kamerdeur zoo hard toesloeg, dat een dergelijk steenen processtuk van de bovenste planken aftuimelde, op het hoofd van den doctor viel en daarin een groot gat maakte, waarop een der aanwezigen tot de anderen zeide, dat zij nu wel konden zien, dat mijnheer zware processen aan de hand had, daar zij
72
hern het hoofd braken. Deze leugenachtige praalhans zeide natuurlijk niets meer, maar stond met een langen neus te kijken en moest bij al zijne pijnen de bespotting nog verkroppen.
De hoovaardige narren zijn groote narren en er worden bezwaarlijk grootere narren gevonden. De H. Apostel Paulus is mede van het gevoelen, dat degenen, die eene groote verbeelding van zich zelve hebben, niet anders dan narren zijn, want hij zegt: Wani zeggende, wijzen te zijn , zijn zij dwazen geworden; Rom. I. vs. 22. Zulke snaken vindt men bij hoopen in de wereld.
In Italiën moet ergens een gasthuis zijn, Alli Pazzerelli genaamd, waarin niet anders, dan lieden met malle hoofden, bedwelmde hersenen, zeldzame fantasiëen, verrukte zinnen en ingebeelde narren zijn. Daar is er bij voorbeeld een, die zich verbeeldt, dat hij een nest met nmsschen in zijn hoofd heeft, die hem dag en nacht verontrusten; dat hij ze wel gaarne zou laten uitvliegen, maar dat hij bang is, dat hem de boeren mochten doodslaan, omdat hij hun zoo vele korendieven had uitgebroeid. Een ander zegt, dat hij de H. Christoffel is, en dat hij meer dan eenmaal onzen Heiland door de Adriatische zee heeft gedragen, maar dat hem de eikeboom gebroken was, dien hij bij deze gelegenheid als een wandelstaf gebruikte, zoodat hij tegenwoordig om een anderen bad om in dergelijke omstandigheden wederom dienst te kunnen doen. — Een derde geeft voor, dat hij, koning van Jhalawar zijnde, eerstdaags eene vloot naar IJsland en Noorwegen zal zenden, om de bewoners daar te straffen over het onthoofden der onschuldige stok-visschen, die zij dan daarna zonder wettige redenen, zonder kop naar vreemde landen verbannen. — Een vierde verbeeldt zich; dat hij een wassen neus heeft, zoodat hij over geheel zijn lichaam trilt en beeft, zoodra hij maar van verre vuur begint te ruiken; ja indien men hem ook een geheel landschap schonk,
73
zoo zou hij nog geen duw onder zijn neus willen verdragen. — Een ander heeft de vaste verbeelding, dat zijne achterwangen van glas zijn, zoodat men hem nimmer kan bewegen, om te gaan zitten, dewijl hij altijd bang is, dat hij ze zal breken, daarom heeft hij dan ook nooit het hart om naar bed te gaan, maar staat den ganschen nacht in het venster om de sterren te beschouwen. — Nog een ander is er, die zich verbeeldde, dat hij een barbier is en onder andere klanten ook den duivel moet scheren, maar beklaagt er zich over, dat zijn scheermes nooit botter wordt, dan bij het scheren van dezen laatste, vooral wanneer deze in eene varkensgestalte aan hem verschijnt. — Dergelijke duizende andere snaken worden daar gevonden, bij welke de gaande en komende man en de reizigers dikwijls heel veel pret hebben. Maar ditzelfde lot treft allen, die met hunne gedachten hooger willen vliegen, dan zich hun vermogen uitstrekt. Een paard dat ongetoomd, buiten den weg, over stronken en struiken, steenen en klippen holt, komt spoedig te vallen. Wie al te lang in de zon ziet wordt blind, een uiltje, dat te dicht bij de kaars komt, verbrandt de vleugels, etc. etc. etc.
Zeker, met de zoo even genoemde gekken mag men met alle redenen medelijden hebben, God beware iedereen voor zulke grillen! Maar degenen, die enkel en alleen uit hoovaardigheid zich meer verbeelden, dan zij zelve zijn, zijn de grootste narren en een gruwel in Gods oogen. Ieder hoovaardige is den Heer een gruwel zegt Salomon. Prov. XVI vs. 5. En de H. Ambrosius zegt: „Onder al het veelvuldig vallen der men-schen is geen gevaarlijker en tot grooteren ondergang voerende dan die, welke uit hoogmoed voortkomt,quot; En geen wonder! want de hoovaardij kan niet blijven staan en wanneer zij gevallen is, kan zij niet opkomen. De eer neemt hen dikwijls het verstand. Ach ja! dat geschiedt helaas! maar al te veel!
Broertje! ziet gij dien wel die daar in dat rijtuig zit? „Ja ik
74
zie hem wel.quot; Nu ik geloof niet, dat hij zijn hoed zal aanraken, hij kent mij mi niet meer, of om beter te zeggen: hij wil mij niet meer kennen; ik weet anders heel goed wie zijn vader was:
Zijn vader speelde bom, bom,
En liep met \'t disseltje rondom.
Hij was namelijk een kuiper en heette Joseph Snuiter, maar de zoon laat zich nu „Heer van Snotbergquot; noemen.
Zie eens broertje! ginds knielt eene dame in de eerste bank; zij heeft een prachtig gebedenboek, gebonden in Hyoimeesch fluweel en rijk verguld, en ik geloof, dat zij de trapliederen Davids bidt, want zij is tamelijk hoog gestegen, vermits de duizendste niet zou kunnen geloo^en, dat zij de dochter van een kastanje-braadster is. Zij heeft eene rijke erfenis van een rijken neef gehad, waardoor zij een rijk huwelijk heeft gedaan, zoodat zij tegenwoordig „mevrouwquot; wordt genoemd. Dit alles is echter niemendal, want het gebeurt wel meer, dat God geringen verhoogt; ook gunt het haar iedereen gaarne, indien zij anders maar wilde terugdenken en wilde weten wie zij vroeger geweest is, zonder andere menschen zoozeer te verachten, want zij zou zich nu niet eens willen verwaardigen, met een gemeen man te spreken. Daaruit ziet gij, dat de eer den mensch het verstand beneemt.
Bij zekeren vent, die door de gunst van groote heeren tot eene hooge waardigheid was verheven, kwam een zijner oude bekenden, die hem met zijne verheffing geluk wenschte, zeggende : „Ik feliciteer u uit den grond mijns harten met uwe hooge waardigheid en wensch, dat gij nog vele jaren in goede gezondheid uw ambt moogt waarnemen en mij tegelijk als de minste uwer dienaren moogt tellen.quot; Hierop antwoordde de nieuwbakken edelman: „„Ik ken u niet.quot;quot; De andere zeide:
„Wel, dat verwondert mij ten hoogste; ik ben die en die, wij zijn nog eenige jaren met elkander bij van Flipsenburg in dienst geweest en waren in dien tijd de beste kameraden.quot; De groote mijnheer antwoordde echter wederom: „„Ik ken u niet.quot;quot; Dit begon nu den anderen zoodanig te verdrieten, dat hij zijn filicitatie terstond in eene condoleantie veranderde, zeggende: „Het doet mij van harte leed, dat u zulk een groot ongeluk heeft getroffen dat gij geheel en al van uw verstand beroofd zijt en uwe kennis hebt verloren, zoodat gij mij, uwen ouden spitsbroeder, niet meer kent. Ik wensehte van harte dat ik zoo veel vermocht dat ik die schadelijke kwaal uit uwe hersenen kon verdrijven. Adio!quot;
Indien ik rijk was, zou ik aan zulk een\' nar een Mentzer dukaat vereeren, om hem daarmede bekend te maken. Het wapen namelijk van het aartsbisdom Mentz is een rad, ter gedachtenis van den aartsbisschop Willegisus, die vroeger de zoon van een wagenmaker was en nadat hij door zijne deugden en verdiensten tot den bisschopszetel was verheven, heeft hij altijd met een rad willen pronken, om zich voortdurend zijne geringe afkomst te binnen te brengen.
Een hoo vaardige nar was Achitopel, die bij den koninklijken prins Absalon in groot aanzien stond. Toen hij echter op zekeren keer zag, dat zijn raad niet gedaan, maar verworpen was, en Absalon hem een openlijk blijk van wantrouwen had gegeven, zadelde hij zijn ezel, reed naar zijn geboortestad en, verteerd door wroeging en gekwetsten hoogmoed, verhing zich aan eenen strop. Die lummel had dus meer ontzag voor de eer, dan voor de koord.
Te Genua gebeurde het eens, dat een boer met een aardig vrachtje hout op zijne schouders door de stad ging en vermits hem eenigzins het zien daardoor belemmerd werd, riep hij gedurig langs de straat: „Wijkt wat! wijkt wat!quot; Een jong
76
lioovaardig borstje. dat met een nieuw zwierig pak liep pronken, juist alsof hij niets dan pauwen onder zijne familie had, wilde maar volstrekt niet wijken, meenende dat het tegen zijn grootmogend respect streed. De boer echter al rechtuit gaande, liep hem zoo hard tegen het lijf, dat het mooie heertje in den drek tuimelde, waarover de boer niet weinig begon te lachen. Onze hoovaardige jonker voelde zich nu hierover zeer geaffronteerd, meenende dat zoo iets in een welgeordende republiek niet moest geduld worden en liet derhalve den boer aanstonds dagvaarden.
Toen nu de boer op den bepaalden tijd verscheen en men hem de vraag deed, waarom hij zoo iets had kunnen doen, antwoordde hij geen enkel woord, maar hield zich alsof hij geen woord kon spreken, terwijl hij niets anders deed dan wijzen. De rechter zeide derhalve ; dat hij deze zaak niet kon afdoen, omdat de arme man stom was en zich dus niet kon verdedigen. „Och, ja, stom! \'k wil het wel gelooven! zeide onze jonker, deze boer is een rechte aartsschelm, want toen dit voorval met mij plaatshad, heeft hij niet alleen kunnen spreken, maar zelfs hard schreeuwen. „Wat heeft hij toen dan wel gezegd?quot; vroeg de rechter. «»Hij heeft hard geroepen: Wijkt wat, wijkt wat!quot;quot; „Welnu, antwoordde de rechter, heeft hij dit geroepen, dan is de arme man hierdoor verontschuldigd en ontslagen, want waarom is mijnheer voor dien armen belast\' en beladen bloed niet op zij gegaan?quot; Alzoo moest deze hoovaardige bengel met schande vertrekken en daarbij door de omstaanders hartelijk worden uitgelachen. Masen. in Spec. imag.
Zekeren nieuwerwetschen edelman is het geen haar beter gegaan. Deze was een snijder van zijn beroep, doch het geluk liep hem zoo mede, dat hij ten laatste tot den adelstand werd verheven , zoodat hij bergen en dalen ia zijn titel kon voeren als: van Naaldenberg, van Stoppendaal, van Yingerhoedshoven, van
77
Garenzijde, van Ellenmaat, van Lappenburg etc. Hij stapte met zulke Constantinopolitaansche schreden over de straat, alsof hij het aardrijk den bodem wilde intreden; hij blies met zijne grandezza zulke trompetterswangen op, alsof hij al het stof van den hoogen berg Olympus wilde wegblazen; hij stak bet hoofd in de hoogte als Bucephalus, het rijpaard van koning Alexander; hij stak zijn beide handen in de zijde, alsof hij Atlas wilde helpen, den hemel te ondersteunen; hij snoefde bij vreemde menschen, aan welke zijn hoog stamhuis onbekend was, dat hij hooggeboren was; nu dit was waarheid, want zijn moeder was eene arme sloof, die op een vlieringkamertje woonde. Ook pochte hij op het goede bloed van zijn grootvader, hetgeen hij echter ook met alle recht kon doen, want zijn grootpapa was een slager. Deze hoovaardige nar belastte nu eens een vermaarden schilder om hem zijn stamwapen te schilderen, hetwelk de schilder aannam. Om echter dien verwaanden gek eens onder den neus te wrijven, dat hij maar van geringe afkomst was en zich zeiven in zijnen tegenwoordigen verheven staat niet meer kende, heeft de schilder in de plaats van een ontzaglijken leeuw, gelijk de nar verlangde, niets anders dan een snijdersoog, of dit teeken geschilderd. Hierover achte de edelman zich zóó beleedigd dat hij den schilder bij den rechter aanklaagde, alsof hij hem had willen verwijten, dat hij een snijder geweest was. Maar de schilder wist zijne zaak voor het gerecht goed te verdedigen, en zeide, den wil van dezen genadigen heer volkomen te hebben gedaan, dewijl deze niets anders dan een leeuw in zijn wapenschild wilde hebben en hieraan was gevolg gegeven. „Hoe! zeide de spik-splinter nieuwe edelman, is dat een leeuw ?quot; „„Ja, antwoordde de schilder, ik zweer den duivel een oor af, dat het een leeuw is.quot;quot; Doch iedereen zag het voor het oog van een schaar aan. Eindelijk ontsluierde de schilder het geheim en nam den almanak tot getuige, waarin onder de twaalf sterrenbeelden de Leeuw
78
met dat teeken wordt voorgesteld. Ivu stond de opgeblazen heer edelman voor iedereen bespot en uitgelachen te kijken als een kat in een vreemd pakhuis, want de schilder werd geheel en al vrijgesproken en de hooggeboren heer snijder moest al de kosten betalen. Aan hem werd derhalve bewaarheid, wat (Salomon zegt: Als de loovaardigheid komt, zal de schande ook wel komen. Prov. X.
Een hoovaardige gek maakt een paar wangen, alsof hij den blaasbalg van Vulkaan moest gaande houden. Hij spalt zijne oogen alsof hij de Middellandsche zee wilde over zien; hij rekt het voorhoofd uit elkander, dat men op deze lederen tafel gemakkelijk met dobbelsteenen zou kunnen spelen; indien hij vliegen kon, zou hij bepaald zeker zijn nest op den toren van Babel bouwen; hij steekt den buik vooruit, alsof hij Goliaths harnas aanhad en hij kan zoo moeilijk bukken, alsof hij een braadspit had opgeslokt.
Aman aan het hof van koning Assuerus was zulk een nar, die altijd als kurk wilde bovendrijven; voortdurend was hij opgeblazen als een groote zakpijp en respect was zijn aangenaamst dessert. Hij blies zich op als zeker kikvorsch bij Esopus, die zich verbeeldde zoo groot als een os te zijn. Hij had zich in de gunst des konings weten in te dringen en van de eene waardigheid was hij tot de andere opgeklommen, zoodat hij de eerste persoon in het rijk was geworden, ja hij had het zelfs zóó ver weten te brengen , dat Assuerus had geboden dat men zijnen gunsteling vorstelijke eer bewijzen en voor hem de knie buigen zou. O! Wat zwol Aman van hoogmoed, als hij door de voorhoven van het paleis stapte en daar zelfs de hofbeambten en rijks^rooten voor zich ter aarde zag nederknielen! Maar ook wat woedende gramschap maakte zich van hem meester, toen hij eerst vernam en vervolgens met eigen oogen zag, dat er één was, die niet wilde knielen, namelijk Mardocheüs, die hem, zonder zelfs zijn
79
I aanblik te ontwijken, opzettelijk en in het oog loopend verachtte. Mardocheiis overtrad dit bevel van den koning niet uit trotsch-heid, maar als Israëliet hield hij het voor ongeoorloofd zijne knieën te buigen voor iemand anders dan voor God alleen, hetwelk hij ook zeide aan degenen, die hem trachten te overreden, om het voorbeeld der overigen na te volgen. Aman\'s hoogmoed was nu zoo gekwetst dat hij terstond op de vreeslijkste wraakneming bedacht was. Eén Jood had hem beleedigd, al de Joden zouden nu daarvoor boeten en aan zijne wraak geofferd worden. Maar ja wel, vroeg of laat wordt de hoogmoedige door God vernederd. Aan den kruispaal van vijftig el, welken Aman i voor Mardocheiis deed oprichten, werd hij zelf opgehangen! Zoo komt hoogmoed ten val! Met recht zingt daarom de dichter:
Wie zich hoogmoedig zoekt te tooien met veel eere,
Zoekt honig met gevaar gelijk de wilde beeren;
Doch, opgeblazen gek! beschouw uw zwak gestel,
En zeg, wat zijt gij meer dan eene waterbel?
Zulk een hoovaardige zot was Nabuchodonosor. Deze vorst deed een gouden beeld, waarschijnlijk van den Babylonischen afgod Bel, vervaardigen en plaatste het nabij de hoofstad in eene vlakte, Dura geheeten. Op het feest der inwijding van het afgodsbeeld, dat met de kolom waarop het stond, eene hoogte had van meer dan 100 voet, moesten op koninklijk bevel al de waardigheid-bekleeders van het geheele rijk te Babyion samenkomen. Vóór de groote plechtigheid een aanvang nam, verscheen er een koninklijk heraut in het midden der vergaderde rijksgrooten, en kondigde met luide stem af, dat allen, wanneer de muziek het teekeu gaf, zich ter aarde moesten nederwerpen om het gouden beeld te aanbidden. En indien zij dit gebod durfden te overtreden, zouden zij met den vuurdood gestraft worden. En opdat men dit vonnis, indien iemand weigerde te gehoorzamen, oogenblikkelijk zou kunnen ten
80
uitvoer brengen, werd de vuuroven waarin de schuldige zou geworpen worden. reeds te voren ontstoken, Op het teeken, dat Nabuchodonosor van zijn hoog troongestoelte gaf, daverde eensklaps de geheele vallei van den klank der muziek, en op hetzelfde oogenblik wierpen alle aanwezigen zich plat ter aarde neder voor den gouden afgod. Alleen drie mannen, Sidrach, Misach en Abdenago, bogen hun hoofd niet, want de wet van den eenen waren God, dien zij alleen aanbaden, gold bij hen meer, dan het bevel van een koning, al dreigde deze ook met den wreedsten dood. „Onze God, willen wij dienen, zeiden zij tot den trotschen Nabuchodonosor, kan ons uit den brandenden vuuroven redden en uit uwe handen, o koning! bevrijden; wil Hij dit niet doen: weet toch, koning! dat wij uwe Goden niet vereeren en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.quot; Dit was te veel voor den trotschen N.ibucho-donosor en van woede opzwellend beveelt hij den oven zevenmaal feller dan naar gewoonte te stoken, en die drie landvoogden, Sidrach, Misach en Abdenago, gelijk zij daar stonden, te binden en op het moment in den vuurgloed neer te storten. Reeds zijn de beulen bezig met hars en pek in het vuur te werpen; de vlam slaat verwoed naar boven en verheft zich hoog in de lucht, en de oven gloeit zoo ontzettend, dat de mannen, die de drie martelaars over den muur tillen, door de vreeselijke hitte verstikt worden. Dat was reeds eene beschaming voor den hoovaardigen Nabuchodonosor, maar zijn hoogmoed zou nog meer vernederd worden, want ziet! Sidrach, Misach en Ade-nago vallen gebonden in het vuur, maar het brand hen niet. Slechts de koorden, waarmede zij geboeid zijn, verteerd het zonder verder zelfs hunne kleederen aan te raken. Er was namelijk tegel^k met hen een engel des Heeren in den oven nedergedaald, die al de hitte naar buiten dreef, zoodat het binnen in den oven was, als waaide er een koele wind. En
81
de koning zag die drie mannen met den engel ongeboeid wandelen in het midden des Taurs zonder eenig letsel aan hen te zien, zoodat hij moest uitroepen: „Geloofd zij de God van Sidrach, Misach en Abdenago ! die zijnen engel gezonden en zijne dienaars, die in Hem gelooven, gered heeft. Het bevel des konings overtraden zij en hunne lichamen gaven zij over, liever dan eene andere godheid te dienen of te aanbidden, behalve hunnen God! Derhalve beveel ik, dat wie den God van Sidrach, Misach en Abdenago durft te lasteren, sterven zal, en dat zijn huis zal verwoest worden; want er is geen andere God, die zulke verlossing schenken kan.quot; — De drie martelaars werden daarop in hunne vorige waardigheid hersteld en bestuurden weder het landschap van Babyion. Uit deze geschiedenis blijkt het dan al wederom duidelijk, dat God den hoovaardigen wederstaat. — Toen later deze zelfde koning; wederom in hoon-e
o o
mate van zijne hoogmoedigheid blijken gaf, heeft God hem nog dieper vernederd. Het sloeg hem toen namelijk in de hersenen, hij werd waanzinnig, gedroeg zich als een dier en at gras als een os. Deze harde straf voor zijnen hoogmoed heeft hem echter voor goed in het geloof aan den éénen God bevestigd en hem belet wederom in de afgoderij terug te vallen.
Welk mensch was ooit zoo hoogmoedig ais de Syrische koning Antiochus? Maar hoe ellendig is hij later geworden! Die zich te voren verbeeldde tot aan den hemel te kunnen reiken, dien kon later niemand wegens den vreeselijken stank verdragen. O stinkende hoovaardigheid! Eindelijk moest hij in een vreemd land, en nog wel in een wildernis, een wreeden dood sterven. Zoo gaat het met alle hoovaardige narren, die met Lucifer uit den hemel in de hel worden verbannen.
De trotsche koning Sennacherib had een goddeloos voornemen tegen de stad Jeruzalem , waarover hij zelfs op eene godslaste-rijke wijze aan den vromen koning Ezechias mededeelingen deed.
82
Maar deze ontving de vertroosting door den propheet Isaïas: „Wees niet ontsteld over hetgeen gij gehoord hebt over de godlasteringen der knechten van den Assyrischen koning tegen Mij; zie. Ik zal hem wegjagen door een gerucht, dat hij hooren zal; dan zal hij wederkeeren naar zijn land. en daar zal Ik hem verslaan door het, zwaard.quot; En zoo gebeurde het ook. In den avond van dienzelfden dag kwam het groote Assyrisehe leger in de nabijheid van Jeruzalem en den volgenden morgen zon de aanval met alle mogelijke kracht gedaan worden. Maar in den nacht voer de engel der verdelging door de legerplaats; de pest of een andere doodelijke plaag, in soort gelijk aan die. waarmede (Jod in de woestijn het muitend Israël bezocht. maar in woede tienmaal heviger, vernielde in v/einige uren duizenden en duizenden, en het veld rondom Jeruzalem was den volgende morgen met 185000 lijken bezaaid. Toen erkende de trotsche Sennacherib, dat Jehova niet gelijk was aan de goden, die hij snoefde overwonnen te hebben; met schande overladen vluchtte hij met het overschot zijner soldaten naar zijn land. Daar kooide de dwingeland zijn woede op de ongelukkige joden, die uit het rijk der tien stammen in ballingschap naar Assyrië waren gevoerd, en liet er velen hunner vermoorden. Maar na 45 dagen maakte de dood een einde aan zijn leven; in den tempel van zijnen afgod Nesroch werd hij door twee zijner eigene zonen omgebracht. Het blijft dus waar: De hoogmoedige komt ten val!
Zulk een hoovaardige nar was mede Cosroës, een koning van Perzië, die door zijne macht bijna de gansche wereld onder zijne heerschappij had gebracht. Hij bracht van Jerusalem een groot gedeelte van het H. Kruis mede, ging toen op een gouden troon zitten, plaatste aan zijne rechterhand een deel van het H. Eruis in de plaats van Christus en aan zijne linkerhand een haan in de plaats van den H. Geest, willende
83
met geweld hebben, dat men hem God den Vader zou noemen. Dit was een groote nar, die wel verdiende, dat hij als een onzinnige werd behandeld, hetgeen gelukkig ook geschiedde. Keizer Heraclitus sloeg hem namelijk met zijn zwaard het hoofd af. Baron. Tom. 8. Anno 614. Wel met alle recht schrijft daarom de H. Chrysostomus Öerm. 59 in Matth. „Er is niets erger dan de hoovaardij. die zelfs verstandige menschen tot groote narren maakt.quot;
Te Straatsburg woonde vroeger een welbekende lijndraaier, die zich dikwijls bij groote heeren voor hofnar liet gebruiken, voornamelijk was hij bijna dagelijks bij den graaf van Hanauw. Nu gebeurde het eens, dat zeker edelman met een grooten wijden mond geeuwde, zonder de hand daarvoor te houden-; waarover de graaf lachte en hem tegelijk den vinger door den mond streek. Hierop begon de lijndraaier te roepen: „Waarom heeft; uwe genade dien nar niet een appel (van welke een groote schotel vol op tafel stond) in den mond geworpen ?quot; — Dit kon de nieuwbakken edelman niet verdragen; door een lijndraaier voor een nar te worden uitgescholden, dat was al te erg, vermits hij van goede huize was zoo hij zeide (zijn vader was kam-menmaker te Neurenberg). Terwijl hij nu woedend werd, schold hij den lijndraaier voor een schelm uit. Hierop stond de lijndraaier aanstonds op en zich tot den graaf richtende, sprak hij aldus: „Grenadige Heer! ik ben nu in mijne eer aangetast en derhalve niet meer in staat om mijn ambacht uit te oefenen. Ik wil daarom hopen, dat Uwe Genade het mij niet kwalijk zal nemen, dat ik dezen nar voor het gerecht daarover aanklaag.quot; Hiermede maakte hij den edelman, die niet alleen zeer hoovaardig, maar, gelijk het gewoonlijk met zulke lummels gaat, ook lang de snedigste niet was, zoo bang, dat hij zich begon in te binden en den lijndraaier aanbood de zaak in der minne te schikken. „Hierin neem ik genoegen, antwoordde de lijndraaier en \'t is
84
ook niet meer dan billijk, ook weet ik daar aanstonds raad op: wij willen te zamen met onze scheldnamen ruilen, neem g-ij dien van schelm en geef mij dien van nar.quot; De ingebeelde edelman durfde niet meer kikken noch mikken en allen lachten hem hartelijk uit.
O Welke een groot getal van hoovaardige gekken vindt men nog hedendaags op de groote wijde wereld! Maar ach! mochten zij toch allen wel bedenken, wat de Psalmist zegt: De Jtoo-vaarcligen zullen beschaamd gemaakt worden. Psalm CXVIII vs. 78. Mochten zij toch diep in hun geheugen prenten, wat wij lezen bij den wijzen Sirach van het Oude Verbond: V eraf schuw ens-tcaartlifj voor God en de memchen is de hoogmoed Sir. X vs. 7.
Ja de hoovaardij is de zwaarste ziekte van het menschelijke hart. Zij is de gevaarlijkste onder alle andere ziekten en slaat de diepste wortels in de menschelijke ziel. Als eene zuiver geestelijke hartstocht, die uitsluitend haren zetel in de ziel des menschen heeft, vermag zij het, ons hart bestendig en tot op het diepste om te wroeten. Yandaar dat de hoovaardij den mensch geheel en al in bezit heeft. En iedereen is tot hoovaar-dio-heid s-eneiffd. Eene uitstekende srootheid heeft de Heer in
O o O o
zijne genade en liefde ons geschonken. Hij heeft den mensch groot en heerlijk voor zijn aanschijn gemaakt. Verminderd hebt Gij hem een luttel heneden de Engelen; met heerlijkheid en eere hebt Gij hem gekroond, en helt hem gesteld over de werken Uwer handen, Ps. VIII 6, 7. Wij dragen eene bestemming in ons, welke ons boven alle wezens der aarde verheft. Ieder onzer is een koningszoon en draagt een koningskroon op zijn hoofd. Het erfrecht op de eeuwige zaligheid hebben wij allen in de hand. Maar in ootmoed onzes harten moeten wij onzen wil onder den wil des Almachtigen buigen en zoo door nederige gehoorzaamheid jegens de geboden Grods onze grootheid en glorie in het andere leven ons verwerven. Degene, in wien het heilig
85
geloof levend is zal zijn oogen op deze zijne geestelijke en hemelsche grootheid richten en alle hoovaardigheid der aarde gelijk de zonde verachtend van zich werpen en in ootmoed onder den heiligen wil zijns Heeren naar deze hemelsche heerlijkheid streven. Hoe meer echter het heilig geloof in zijne vermaningen van de menschen wordt veracht, en hoe minder de mensch op zijne ware en eigenlijke grootheid voor God acht geeft, des te meer zal de trotschheid op aardsche dingen hem heheerschen. Zijne ware en eigenlijke waardigheid, de grootheid zijner ziel voor God den Heer, zal hij vergeten, en zijnen trots in de rijkdommen des levens en in eene voorgetooverde aardsche grootheid zoeken. Hij zal zich in den hoogmoed zijns harten opwerpen tegen iedere menschelijke en goddelijke wet en zijn eigen wil tot eenig rechtsnoer zijns levens nemen. Met den hoogmoedigen Pharao zal hij denken en spreken: „ Wie is de Heer, dat ik naar zijne stem luisteren en Israël zou laten uittreTtken ? Ik Teen geenen Heer, en het volk laat ik niet gaanP Exod. V. De godvergetenheid en de valsche voorstellen in welke de mensch hoven zijne eigene grootheid en heerlijkheid zich in slaap wiegt, is de oorzaak van die ontembare hoovaardij, die wij als de diepste en eigenlijke oorzaak des algemeenen onheils op aarde erkennen en heweenen. Hehhen niet de woordvoerders des on-geloofs luide in de wereld geschreeuwd, dat de wil des menschen de laatste en hoogste wet der aarde zij, dat een mensch zijn wil hoogstens aan de vereeniging van het menschelijk geslacht moet ten offer brengen? Heeft niet de valsche philosophie van onze eeuw de mensch zelfs aan de plaats van God verheven en in allen ernst geleerd, dat onze wil een deel van den onein-digen wil Gods is, die in hem tot uitdrukking komt? Een aangenamen en toestemmenden weerklank moesten zulke meeningen in de trotsche ziel des menschen vinden. Werpt slechts een blik rondom u in de wereld, en slaat de hoovaardij des
levens gade, die ontelbare harten vergiftigt! Die natuurlijke bescheidenheid, welke den mensch in de door zijnen schepper hem bepaalde grenzen terugwijst en bewaart, en die welvoe-gelijkheid, welke het leven verfraait en de ware grootheid in de nederigheid des harten leert, is bijna geheel en al op aarde verdwenen. Een ontembare hoogmoed, die het geheele leven verwart en den mensch in waarheid vernedert en verachtelijk maakt, is in zijne plaats getreden. Vrijheid van alle zijden, in alle richtingen, volstrekte zelfstandigheid, door geen goddelijk of menschelijk gebod beperkt, dat is de leus van onze moderne wereld. De gehoorzaamheid der kinderen jegens de ouders dreigt in dezen vrijheidszwijmel, die als een wervelwind de geesten verwart, te verdwijnen. De wetten van den staat worden slechts uit vrees voor de straf geëerbiedigd en zoo lang gehouden, als het geweld dwingend achter den mensch staat. De geboden der Kerk, die eene nederige gehoorzaamheid eischen, zijn eene lastige keten, die ieder verstandige mensch, gelijk men zegt, van zich af werpt; en die gehoorzaamheid, waarin wij ons verstand onder de leer van het heilig geloof en de openbaring moeten buigen, is eene dwaasheid voor den zelfstandigen menschengeest. De kerk van Jesus Christus in hare bovennatuurlijke orde is een dwanginrichting, die zich met het recht der vrijheid van den menschelijken geest niet meer vereenigt. O ja, dat is het verlangen en streven der tegenwoordige wereld: iedereen moet bevelen, niemand gehoorzamen; iedereen moet kunnen gelooven en doen, wat de hoogmoed zijns harten hem ingeeft. Deze hoogmoed der menschen, die in eene zich voorgetooverde zelfstandigheid den laatsten bedelaar der aarde tot een koning maakt, is de oorzaak der ontelbare overtredingen aller goddelijke en menschelijken wetten. Uit dezen hoogmoed ontspruit het ongeloof van onzen tijd als uit zijne eigenlijke bron. De hoovaardij des menschen brengt die goddeloos-
heid van onze eeuw voort, voor wie niets meer heilig en ge wijd is, dan de eigene hartstocht en luim. Ben gevoel van onbehaaglijkheid en eene kwellende ongerustheid doen, gelijk de verwoestende triilingen eener aardbeving, den hodem van onze tegen woordige maatschappij geweldig schokken. Ieder maatschappelijke inrichting schijnt te wankelen en te weifelen. En wat is de oorzaak? Niets anders dan de hoogmoed; deze is de eigenlijke haard, van welke deze gevaarlijke bewegingen uitgaan. En de wederzijdsche haat der menschen en de ijverzucht derzelve, de brandende begeerte voor aardsche grootheid en onderscheiding en de blinde razernij bij de geringste beleediging is slechts het rampzalig gevolg van dien hoogmoed, die hen vervult. — Wat moet men hier doen? quot;Wat zal hier kunnen helpen? Moet men iedereen op die hoogte plaatsen waarvan hij droomt en die hij zich toewenscht? Ach! welk eene dwaasheid! hier ziet immers een kind reeds in, dat zoo iets onmogelijk, absoluut onmogelijk is! Wanneer ieder wil gebieden en bevelen, wie moet dan gehoorzamen en de geboden volbrengen ? De onbeperkte vrijheid en de zelfstandigheid des menschelijken geestes is eene groote leugen en een ding van onmogelijkheid. Zij is de herhaling van die bekoring des duivels, die tot den eersten mensch sprak: Gij zult \'gelijk goden zijnquot;, en daarom eene duivelsche, helsche gedachte, die zich in de harten der menschen vastzet. Zelfstandig en van alle beperking vrij is geen eindig wezen. De absoluute onafhankelijkheid en onbeperktheid is eene volmaaktheid van Hem alleen, die de Oneindige wordt genoemd. Zonder eene orde, aan wie zich een ieder in kerk en staat moet onderwerpen, zal het gansche leven der wereld in een staat van -ontbinding geraken. Het beste geneesmiddel nu om dezen hoogmoed der wereld en van eiken mensch in het bijzonder te genezen is het kruis van Jesus Christus. Daar hangt de Heiland aan het hout van smaad en schande. De grootste
88
smarten verwonden zijn heilig lichaam en dringen door tot in zijne ziel, en Hij wordt veracht en bespot van degenen, die Hem deze smarten hebben bereid. Als een boosdoener, een misdadiger, een verleider des volks en het uitvaagsel der menschheid is Hij aan het kruis genageld. Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruizes. De gehoorzaamheid van Christus, door Hem gedurende geheel zijn leven en in alles betoond, strekte zich niet alleen uit tot den dood, maar tot den smart — en smaadvollen dood des kruises. In gehoorzaamheid aan den wil zijns Hemelschen Vaders daalde Hij van den Hemel op deze aarde; in gehoorzaamheid trok Hij bet menschelijk kleed der sterfelijkheid aan. Gehoorzaam vervult Hij alle geboden der wet op aarde. Gehoorzaam is Hij aan zijne Moeder Maria en zijnen voedstervader Joseph. Gehoorzaam bereidt Hij zich voor tot den dood en bidt in den hof Gethsemani: Niet mijn wil geschiede, maar de Uwe, mijn Vader! Deze zijne hemelsche gehoorzaamheid kroont Hij door zijn dood en Hij stijgt opwaarts tot het kruis en sterft daar. In gehoorzaamheid aan den wil zijns Hemelschen Vaders onderwerpt Hij zich aan het vonnis eener onrechtvaardige overigheid. Kan zich derhalve een hoogmoedige onder het kruis van Jesus Christus plaatsen en in overmoed zijns harten zeggen: Wie is de Heer, dat ik naar zijne stem zou luisteren? Ach! dit is immers onmogelijk! Ook de ontembaarste hoogmoed van een mensch moet aan de voeten van den gekruisïen Jezus verdwijnen. Want het kruis van Jesus leert hem in ootmoed des harten te wandelen en met gewillige gehoorzaamheid zich aan ieder gebod Gods te onderwerpen. Het kruis roept den mensch toe, de gehoorzaamheid van den grooten, oneindigen God, die zich vrijwillig vernederde, na te volgen. Het kruis geeft hem genade en kracht, om ieder offer van gehoorzaamheid gaarne en met vreugde te brengen en aan den gekruisten
89
Verlosser zicli meer en meer gelijkvormig te maken. Het kruis zegt hem, dat hij een arme zondige mensch is, dat hij verkocht was onder de heerschappij van den boozen vijand en dat hij geene reden heeft, op zichzelven trotsch te zijn. Het kruis echter roept hem ook dringend toe, dat in niets wat aardsch is de grootheid en viraardigheid zijns wezens ligt, maar in zijne inwendige waarde, namelijk in het beeld Gods, dat door het kostbaar bloed van den gekruisten Zaligmaker van alle vlekken der zonde wederom in ons werd schoon gewasschen. Het kruis vermaant hem, in dit beeld en in deszelfs sieraad door de deugden zijns levens zijne grootheid te zoeken, en op deze wijze zijner hemelsche glorie zich waardig te maken.
Daarom gij trotschharten en hoogmoedige dwazen! vlucht dikwijls onder het kruis; aanschouwt daar den nederigen Grod-Mensch, en gij zult uwe afschuwelijke hoovaardigheid afwerpen en voortaan in ootmoed des harten uwe ware grootheid leeren, welke bestaat in de verachting van zich zeiven om God. En ik verzeker u, dat zal u eenmaal hoog, hemelhoog verheffen. Want die zich vernedert zal verheven worden! Wilt gij dat echter niet doen, wilt gij in uwen dwazen hoogmoed op deze wereld den baas spelen, dan zult gij eenmaal tot uwen bitteren spijt ondervinden, dat degene, die zich verheft, zal vernederd worden, en gij kunt er op rekenen, diep vernederd worden! De dichter had daarom wel gelijk, toen hij zong:
God woont in \'t nederig gemoed;
Maar die met hoovaardij zich voedt,
Of trotsch is op zijn hoogen stand,
Dien maakt Hij nederig, maar met schand.
Toen in het jaar 1522 de Turksche bloedegel Soliman het schoone koninklijke eiland en de stad Rhodis overmeesterde, heeft deze Ottomannische tijger onder anderen rijken buit ook een der zeven wonderwerken der wereld in zijne macht bekomen, namelijk bet schoone, kostelijke en kunstige zonnebeeld, of cnlossum solis. Dit beeld was zoo groot, dat men er twaalf jaren aan had gewerkt; zoo groot, dat iedere vinger zoo eik was, dat men hem nauwelijks met twee armen kon omvatten; de schouders waren als een groote berg en de borst was zoo breed, dat men op dezelve gemakkelijk een wagen konde omkeeren. Dit beeld hield des nachts eene fakkel in zijne rechterhand, welke zoo veel licht gaf, dat het uren rondom zoo helder was, alsof bij dag de zon scheen. Doch wat het verwonderlijkste aan dit overmatige groote beeld was, is, dat het enkel van erts gegoten was en dit was zulk eene groote menigte, dat Soliman, dit erts medenemende, 900 kameelen daarmede bevrachtte. Wie heeft ooit zoo veel erts bij elkander gezien ? Doch ik weet nog veel meer erts, namelijk in de hel, in welke verdoemde gevangenis zoo vele duizendmaal duizende en nogmaals duizende helsche spoken zijo opgesloten en deze allen zijn , gelijk
de Duitscher zegt, wat in het Hollandsch beteekent, aartsbooswichten, welke zich op niets anders toeleggen, dan om den menschen alle mogelijke schade toe te brengen, want geen raaf
91
is zoo belust op aas, als de satan op de zieleu der menschen.
De duivel heeft zulk een grooten haat en onverzoenlijken nijd tegen den mensch, dat hij een zeker gruwzaam dier Fardel genaamd nog ver overtreft, ofschoon de haat van dit dier jegens den mensch verschrikkelijk is, want zoodra het maar de afbeelding van een mensch op papier geteekend, aanschouwt, scheurt hij het in duizende stukken. Geen roofvogel is zoo kwaadaardig tegen duiven, geen wolf tegen lammeren, geen vos tegen kippen, geen pad tegen wezels, geen hond tegen katten, geen slak tegen apen, geen arend tegen schildpadden, geen ooievaar tegen vledermuizen, geen adder tegen den nachtegaal, geen magneetsteen tegen knoflook, als de duivel tegen den mensch.
Wij lezen in den H. Schrift, dat Jesus behalve de Apostelen nog twee en zeventig anderen verkoos, welke Hij voor zijn aangezicht zond, twee en twee, in alle steden en plaatsen, waar Hij zelf zoude komen. Op zekeren keer nu, keerden deze twee en zeventig met blijdschap tot Jesus terug en zeiden tot Hem: Tleere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in uwen naam; waarop Christus terstond antwoordde: Ik zag satan, ah een bliksem, uit den hemel vallen. Lux. X. Wil nu iemand weten waarom de goddelijke mond den duivel bij een bliksem vergelijkt, dan overwege hij wel de zeldzame eigenschappen van den bliksem, die dikwijls alleen het beste treft, zooals het hart in het lichaam, den degen in de schede, het geld in de beurs, den wijn in het vat, den voet in de laars, een gouden ketting aan den hals, het pit in den noot, terwijl nochtans de doppen, beenen, hals, laarzen, het vat, de beurs, de schede, het lichaam geenszins gekwetst worden. Zoo is het ook met den helschen vijand gesteld, hij zoekt maar naar het beste onder alle schepselen, namelijk den mensch en in den mensch de ziel en in de ziel de eeuwigheid te bederven en baar zoo in den eindeloozen afgrond te storten.
92
Eene vrome maagd vroeg eens aan den duivel, toen hij haar hij de haren over den grond sleepte, waarom hij toch zulk een vreeselijke haat had tegen de menschen, die den waren God dienden, waarop de verdoemde geest antwoordde, dat het enkel en alleen uit nijd geschiedde, dewijl hij niet kon dulden, dat de menschen, wier lichaam slechts stof is, in den hemel zouden verheven worden, waaruit hij voor eeuwig was verstoeten, zoodat hij naar niets anders streefde dan de menschen ongelukkig te maken en in het eeuwig verderf te storten.
Wanneer men den duivel zou vragen: wilt gij de aarde hebben? dan zal hij ongetwijfeld antwoorden: „Neen! ik ben nooit een boer of hovenier geweest en het is mij te laat om er nu nog mede te beginnen.quot; Vraagt men hem verder; wilt gij dan het water, de zeeën, rivieren, poelen en beken etc.\' Hij zal u ten antwoord geven: „Neen! wat kan mij het baden helpen, ik zal toch niet blanker worden en van visschen houd ik ook niet.quot; Vraagt gij hem: wilt gij dan de lucht hebben? „Neen! zal hij u antwoorden, want de lucht behoort aan de vogels en dezen mag ik niet uit hun verblijfplaats verdrijven.quot; Stelt gij hem de vraag: wilt gij dan het gesternte des Hemels hebben? „Volstrekt niet, zal hij zeggen, want ik moest wel een groote nar zijn, dat ik het zou op mij nemen, om die groote schijven gedurig rondom te draaien, dewijl ik het onmogelijk zou kunnen uithouden.quot; Vraagt gij hem nu in het algemeen: wat wilt gij dan toch hebben, satan ? dan zal hij u oogenblikkelijk antwoorden: „Ik wil niets anders hebben, dan de onsterfelijke zielen der menschen.quot; O dat kwaadaardig beest! Deze helschehond, dit verdoemde spook, deze afgevallen engel, deze verstootene hemelsburger, deze vergiftige draak, dit ontembaar beest, deze helsche roofvogel, dit bloeddorstig dier,, deze onverzadelijke wolf, deze brullende leeuw, deze vergiftige schorpioen, deze stinkende strontvlieg, deze afschuwelijke pad, deze diefachtige
93
raaf, deze leelijke adder, deze mismaakte baviaan etc. etc. etc. streeft, zoekt, jaagt naar niets anders, dan den mensch in het tijdelijk en eeuwig verderf te storten. Hij ziet, hij zoekt, hij wroedt, hij vloekt, hij maakt, hij breekt, hij schrijft, hij jaagt, hij drijft, hij bemint, hij prijst, hij verzint, hij reist, hij raast, hij verbaast, hij waakt, hij kraakt, hij zorgt, hij borgt, hij huppelt, hij springt, hij fluit, hij zingt, hij vaart, hij rijdt, hij strijdt, hij loopt, hij koopt, hij bijt, hij smijt, hij gaat, hij slaat, hij staat, met één woord; hij doet alles alleen met het doel, dat de mensch zijn eigendom moge worden. „Ieder der verdoemde engelen, waarvan er eene ontelbare menigte is, heeft er een groot vermaak in, den mensch zoowel naar lichaam als naar ziel schade toe te brengenzegt de ïï. Ohrysostomas.
Het was derhalve een groot vermaak voor den duivel, toen hij onze stamouders Adam en Eva in het Paradijs om den tuin had geleid en hun had voorgelogen, dat zij als goden zouden worden. Hij had er een groot pleizier in, om in het huis van Noë-Cham, in het huis van Abraham-Ismaël, Esau in het huis van Isaiic, de schoone broeders in het huis van Jacob, ea in het huis van Potiphar de fraaie huisvrouw tot het kwaad op te stoken. Het was hem een vermaak, om Pharaü tegen de Israëlieten, Jesabel tegen Elias, geheel Samarië tegen Eliseus, Achab tegen Mieheus, Nabuchodonosor tegen Daniël, Sennacherib tegen Tobias, Hagar tegen Sara, Saul tegen David, Antiochus tegen de Maccabeërs, Herodes tegen Joannes, Simon den toovenaar tegen Petrus, en de Joden tegen Christus te doen opstaan. Het is hem een groot vermaak, wanneer hij uw lichaam, uwe ziel, uwe kinderen, uw huis etc. kan beschadigen en daartoe is hij zoo gezwind als de wind, in aller ijl als een pijl. En desniettegenstaande, ongehoorde dwaasheid! vindt men een onnoemelijk getal van onbedachtzame, ellendige, ge-wetenlooze en onvoorzichtige menschen in deze dwaze wereld,
94
welke zeer dikwijls, ja zoo menigmaal als zij hunnen hemelter-genden mond opspalken, dezen liaatdragenden helhond roepen, hem uitnoodigen en zich op den hals wenschen. Ach! wat is er gemeener, afschuwelijker en walgelijker, dan dergelijke schelden vloekwoorden en zulk vermetel verwenschen!
Wanneer men somtijds de kleine kinderen vraagt; aan wie hoor je toe\'? dan antwoorden zij: „aan mijn vader,quot; hetwelk een goed antwoord is. Maar menige oude narren, groote onbeschaamde lomperds en ingebeelde gekken toonen genoegzaam aan, zonder dat men hen behoeft te vragen, wat zij in hun schild voeren en wien zij toebehooren, wanneer zij zich bij alle voorvallen des levens vervloeken en naar den duivel wenschen. Immers om te weten, waar iemand thuis behoort, wat voor een landsman hij is, heeft men slechts acht te geven op de taal, die hij spreekt. Praat iemand niets anders als Duitsch, dan mag men terstond besluiten, dat hij een Duitscher is of een Mof; spreekt iemand voortdurend Fransch, dan leidt men daaruit af. dat men een Franschman voor zich heeft; etc. etc. etc. Ofschoon Petras in het voorhof van den hoogepriester Caïphas zich er ook nog zoo tegen verzette, dat hij een leerling van Christus was, ja zelfs met eenen eed de leugen bevestigde, dat hij Hem niet kende, werd hij toch door de dienstknechten en dienstmeiden in het voorhof als een leugenaar aan de kaak gesteld, want zijne spraak verried hem:,. Waarlijk! gij zijt ook van hen, die dezen mensch (namelijk Jezus) hebben gevolgd, zeide zij tot Petrus, het kan niet anders, hoe kunt gij het nog ontkennen ? ]S!am et loqucla tua w-anifestum te facit, time spraaht immers maakt u heleend, gij zelf verraadt u en zegt dat gij een der Gallilaeërs zijt.
Op dezelfde wijze kan men een oordeel vellen over de meeste Christenen, Wil men weten, wat voor landslieden zij zijn, men geve acht op de taal, die zij spreken. Daaruit zal men
95
kunnen afleiden, waar zij thuis behooren, voor welk land zij eenmaal zijn bestemd, ik meen hiermede niet voor Engeland of voor Nederland hier op deze aarde, maar voor het engelen-land hier boven, het Hemelsch .Jeruzalem, of het land hier beneden; den afgrond der hel. Ja aan hunne taal zal men dadelijk kunnen weten, of zij behooren tot de vredestad der kinderen Gods, den Hemel, of het verwarde Babyion, de hel. Wat nu de taal der Engelen en der uitverkorenen in den Hemel is kunnen wij lezen in de geheime Openbaring van den H. Joannes welke bevoorrechte Apostel dikwijls het geluk heeft gehad, hier op aarde reeds deze taal té mogen hooren. En ik zay. aldus lezen wij in het vijfde hoofdstuk, en ih hoorde eene stem van vele Engelen rondom den troon e\'i de loezens en de Ouderlingen; en hun getal was duizenden van duizenden en zij zeiden met luider stemme: Het Lam, dat gedood is geworden, is waardig te ontvangen de macht en de godheid en wijsheid en sterkte en eer en heerlijk-heid en dankzegging! En verder; Allen hoorde ik zeggen: Hem, die op den troon zit en het Lam komt de lof toe en de eer en de heerlijkheid en de macht in alle eemoigheid! En de vier wezens xeiden: Amen! En de vier en twintig Ouderlingen vielen op hunne aangezichten en aanbaden hem die leeft in alle eeuwigheid,
In het vierde hoofdstuk schrijft de H. Joannes, hoe hij de taal boorde van de vier en twintig Ouderlingen en de vier wezens; „\'Requiem non hahehant, roept hij uit, die ac node, dicentia : Sanctus, sanctus, sanctus Dominus Deus omnipotens: Zij hadden dag en nacht geene rust, zeggende: „Heilig , heilig. heilig is de Heer e God, de Almachtige, die was en die is en die komen zal T -— In het zevende hoofdstuk worden hem insgelijks de uitverkorene heiligen getoond: ,Jk zag, zoo lezen wij daar, eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor den troon en voor het aanschijn des Liams, met witte kleederen gekleed en palmtakken in hunne handen en zij riepen met
96
luider stemme zeggende: „Be zaligheid is van onzen God, die op den troon zit en van het Lam.,\'\' „Hierna, zoo schrijft hij verder in een ander hoofdstuk, hoonde ik als de stem van vele scharen in den Hemel, zeggende: Alleluja ! Be zaligheid en de heerlijkheid en de kracht is van onzen God! En van den troon ging eene stem uit, die zeide: Looft onzen God alle zijne dienstknechten en gij, die Hem vreest, kleinen en grooten! En ik hoorde als de stem van eene groote schare en als de stem van vele ivateren en als de stern van zware donders, zeggende\'. Alleluja! icant de Heer onze God, de Almachtige, heeft geheerscht! Laat ons blijde zijn en juichen en Hem de eer geven!quot; — Apoc.
Zie! dat is de schoone en edele taal der uitverkorenen, der engelen en heiligen in den Hemel! Zij bestaat alleen in God te loven, te eeren, te beminnen en te prijzen nu en altijd en in alle eeuwigheid.
Hoe luidt daarentegen de taal der verdoemden in de hel\'? o Geheel andere woorden, geheel andere klanken hooren wij uit dien afgrond opstijgen! Wij hooren daar huilen en blaffen als van hongerige en razende honden, een oorverdoovend geween en geknars der tanden, o Welk eene verschrikkelijke taal van die rampzaligen! Zij vervloeken het uur, waarop zij zijn ontvangen, vervloeken den dag en den nacht, waarop zij het eerste levenslicht hebben aanschouwd, vervloeken en vermaledeien hun vader en moeder, die hen hebben ter wereld gebracht en opgevoed: vloeken en lasteren tegen hunnen God, hunnen Schepper, van wien zij hun bestaan hebben ontvangen; vervloeken de duivelen, door wie zij onophoudelijk worden gekweld en gepijnigd, vervloeken zich zeiven en hunne metgezellen, met wie zij in eeuwigdurende vijandschap en haat moeten leven. Hierin, let er wel op, gij vloekers en godslasteraars! hierin bestaat de taal der hel. Alles wat men daar hoort is vloeken, verwenschen en godslasteren. — Induit maledictionem neut vesti-
97
mentuni, zegt de propheet David van den verdoemde, Hij heeft de vervloeking als een, kleed aangetrokken. Et introivit sicut aqua in interior a ejus et sicut oleum in ossibus ejus. „Zij is als water tot in zijn binnenste en als olie tot in zijne heenderen ingegaan.quot; Fiat ei sicut vestimenturn quo operitur et sicut zona, qua semper praecingitur. Zij loorde hem als een kleed waarmede hij zich dekt, en als een gordel, waarmede hij zich altijd omgordt. Ps. GVIII, derhalve zoo, dat uit den mond van den verdoemde niets anders dan vloeken en verwenschen kan voortkomen. Vandaar dan ook, dat die verworpelingen op den grooten algemeenen oordeelsdag niet anders door den strengen rechtvaardigen Eech-ter Jesus Christus zullen worden betiteld, dan met den naam van vervloekten en vermaledijden.
Hier hebben wij dan den toetssteen, waaraan men de menschen kan leeren kennen en waarmede men de vraag kan beantwoorden, van welken aard zij zijn, tot welk land zij behooren. Wanneer ik derhalve een geduldigen, zachtmoedigen Christen vind, die, naar het voorbeeld van zijnen Heer en Leermeester Jezus Christus, geene bittere tegenspraak in zijnen mond voert, die in alle wederwaardigheden en moeilijkheden des levens met dsn doodzieken Job op den mesthoop zich niet met de lippen bezondigt, maar altijd met den wil Gods tevreden uitroept: „bit nomen Domini benedictum! De naam des Heeren zij gezegend!quot; wanneer ik zoo iemand vind, herhaal ik , en men vraagt mij, wat voor een landsman hij is, dan heb ik niets anders te doen, dan te zeggen; Geef acht op zijne taal! hoort gij niet, dat hij de taal der engelen en heiligen spreekt ? — Ontmoet ik verder iemand, die, wanneer hij anderen goddelooze taal hoort spreken , met den zachtmoedigen Tobias antwoordt: „Wilt toch zoo niet spreken, want wij zijn kinderen der heiligen en verwachten het eeuwige leven, hetwelk God dengenen zal geven, die hun geloof niet van Hem afwenden;quot; of tref ik iemand aan.
98
die met den II. Paulus in waarheid kan zeggen: „Wij worden gescholden en zegenen, wij worden vervolgd en verdragen, wij worden gelasterd en biddenquot; (1 Cor. IV vs. 11), wanneer ik zulke menscben vind, zeg ik, en men vraagt mij, wat voor landslieden zij zijn, dan, ik berbaal het nogmaals, heb ik niets anders te doen, dan te zeggen: Geef acht op hunne edele taal, luister naar de schoone reden, die van hunne lippen vloeien! Hunne spraak maakt hen bekend: zij behooren tot het land hier boven, bet land der engelen, de stad der uitverkorenen Grods, den Hemel!
Maar ach! tref ik daarentegen iemand aan, die, waaneer men hem maar even tegenspreekt, wanneer een bond jankt, of blaft, zijn paard niet wil staan of gaan, zooals hij het hebben wil. wanneer de arbeid een weinig lastig en moeilijk wordt, wanneer zijn knecht of meid niet terstond bij de hand zijn, wanneer zij geroepen worden, wanneer de zoon of de dochter eene bijna niet noemenswaardige fout begaat, wanneer zijne vrouw hem een weinig bits toespreekt, en dan zoo iemand terstond in de grootste verwenschingen losbarst en bij voorbeeld zegt: looj} naar de heilquot; „De duivel moge u halenT „VerrelT en andere afschuwelijke vloeken, verwenschingen en godslasteringen, welke ik maar niet wil noemen, wat zal men dan van zulk een man zeggen? 0 luistert gij engelen! die den menschen ter zijde staat en hen begeleidt en waakt op hunne schreden, luistert en zegt het ons: heeft zulk een vloeker, verwenscber en godslasteraar bij u op school gegaan? „O neen, antwoorden zij, van ons heeft hij zulk eene afschuwelijke taal niet geleerd, hij is onze landsman niet!quot; /Yo« novi hominem, „Dien mensch hennen wij niet.quot; Vos ex patre diaholo estis, sprak eenmaal onze goddelijke Zaligmaker tot de Phariseeërs, en datzelfde kunnen de engelen tot alle vloekers en godslasteraars zeggen: „Gij zijt nit den vader den duivel, van hem hebt gij die taal,
99
die walgelijke eu afschuwelijke taal geleerd!quot; — „Ja, zullen de duivelen zeggen, dat zijn onze rechte schoolkinderen, die hebben de taal der verdoemden voortreffelijk leeren spreken. Indien wij onze gewone taal in de hel hadden vergeten, zoo zouden wij het wederom van hen kunnen leeren, dat is onze helsche muziek, naar welke wij dansen en springen!quot; — O rampzalige vloekers en godslasteraars! gij geeft dan zelve duidelijk te kennen, tot welk een Innd gij behoort, welk een lot u zal treffen !
En och! gij, onvoorzichtige dwazen! weet toch zeer goed, dat, toen de Phariseeërs onzen Heer Jezus Christus eens een stuk geld toonden en Hem daarbij vroegen, of men den keizer ook schatting verschuldigd was? de goddelijke Zaligmaker daarop antwoordende vroeg; wiens beeld op bet stuk geld stond? en toen de Phariseeërs daarop antwoordden: „des keizersquot;, de Heer ten antwoord gaf: „Geef dan aan den keizer, wat des, keizers is en aan God, wat Godes is.quot; Nu, wat beeld draaft
\' C
gij sterfelijke mensohen in u? Buiten twijfel het beeld Gods, want naar Gods beeld en gelijkenis zijt gij geschapen. Immers zóó sprak God, toen de geheele aarde gevormd en alles gereed was A\'oor het optreden van den heer der schepping: Laai ons den mensch maliën naar ons beeld en yelijJcenis; en dat hij heerschappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over de dieren en de geheele aarde. En God schiep de mensch naar zijn beeld-, naar het beeld van God schiep Hij hem. (Gen. I. 26 j 27.) Zijt gij derhalve o mensch naar Gods beeld geschapen, geef Hem dan dat beeldtenis wederom terug en schenk het niet aan den duivel! En verder: weet g-ij niet, dat gij door het H. Doopsel aan God zijt toegewijd en geheiligd? Hoe kunt gij dit dan zoo menigmaal op eene goddelooze wijze verzaken en den duivel te hulp roepen?quot;
Martinus Delrio, in disquis Mag. schrijft, dat eens drie roeke-
100
looze studenten te Parijs van hunnen spiritus familiar is, die hun in menschelijke gedaante bediende, begeerden, dat hij zieb als de levende duivel aan ben zou vertoonen. De duivel wilde dit in het eerst niet doen, dewijl zij, zooals bij zeide,inet bunne oogen zijne afgrijselijke gedaante zonder ongemak niet zouden kunnen aanschouwen. Daar de studenten echter al sterker en sterker op hun verzoek aanhielden, gaf de duivel eindelijk toe en veranderde zich voor bunne oogen zoo vreeslijk, dat van scbrik en ontsteltenis de een aanstonds stierf, de ander sprong uit bet venster en brak den nek en de derde werd eensklaps zoo grijs als eene duif en beefde altijd; bij trad in de orde van St. Franciscus, maar is nog binnen zijn proefjaar gestorven. Zeg nu niet meer, dat de duivel zoo zwart niet isals men hem wel schildert.
De H. Oatharina van Siéna wenschte liever in een vurigen oven te springen en daarin te branden tot aan den jongsten dag, als een enkel oogeublik de duivelen te aanschouwen. Zoo afschuwelijk leelijk is de helsche geest, en gij, vloekers en godslasteraars, schijnt nog zijn eigendom te willen worden ? Ach. gij dolzinnigen !
De duivel heeft de zeven mannen van Sara, de dochter van Kaguel, op eene ellendige wijze vermoord. De duivel beeft de pest over Israël gebracht. De duivel heeft Job van alles beroofd en tot den ellendigsten mensch op aarde gemaakt. De duivel heeft Chorintbius verschrikkelijk gepijnigd. De duivel beeft Saul razeud gemaakt. De duivel heeft den bezetene m het evangelie nu eens in het water en dan wederom in bet vuur geworpen. De duivel is de vogel geweest, die het goede zaad in het evangelie beeft opgevreten. De duivel heeft de dochter van de Cananeesche vrouw verschrikkelijk gepijnigd. De duivel heeft eene verschrikkelijke pest naar Epheze gebracht; in de gestalt van een bedelaar versamelde hij daar van buis
101
tot huis aalmoezen en tot dankzegging\' hing hij den bewoners de pest aan den hals en verliet toen, in een grooten hond veranderd, de stad. In het jaar 4G5 heeft de duivel in de gedaante van een oud wijf de stad Constantinopel in de asch gelegd, durende de brand vier dagen. In de jaren 550, 551, 552, heeft de duivel de stad Mentz met onbeschrijflijke plagen ge-kweld. In het jaar 1160 liet God toe, dat de duivel de gansche stad Freysing in Beieren verbrandde, waar deze helsche geest zich in de gedaante van verschillende spoken dag en nacht liet zien. O indien God het wilde toelaten, welke onheilen zou de duivel onder de menschen, van welke hij zulk een aartsvijand is, aanrichten en gij, vloekers en godslasteraars, zijt desniettegenstaande zoo stout en roekeloos, den duivel te roepen en hem uit te noodigeu, dat hij u hale en kwaad toe-voege? Ach, rampzalige dwazen!
De gasten van het evangelie, die tot een heerlijken maaltijd waren uitgenoodigd, verschenen niet; onder allerlei voorwendsels hebben zij getracht zich te verontschuldigen, maar de duivel is zulk een gast niet, dien men lang moet noodigeu, roepen of bidden. Zelfs ongenoodigd wil hij de menschen wel komen verrassen en halen, want hij is een gezworen vijand der menschen, die niets anders zoekt, dan de menschen in zijne klauwen te krijgen. En o! hoe dikwijls heeft hij dit al gedaan, en doet het nog dagelijks! Duizende voorbeelden zou men er van kunnen aanhalen; ik hoop echter mijne lezers met eenige tevreden te stellen.
Ach! wat is gevaarlijker, dan zich zeiven den duivel op den hals te wenschen! Dit is zeker speler in Lotharingen gewaar geworden. In de maand Augustus van het jaar 1614 brachten eenige snuiters den tijd onder het gevaarlijke dobbelspel zoek. Een hunner, die ten laatste al zijn geld verspeeld had, stal van zijn kameraad een stuk goudgeld, maar ofschoon hij het
.
102
zeer behendig had gedaan, merkte de andere het toch spoedig en betichtte hem van diefstal. \' Doch de dief loochende het stijf en sterk en onder de afschuwelijkste vloeken wenschte hij, dat de duivel hem den nek mocht breken, indien hij het gedaan had. Zoo gezegd, zoo gedaan. In een oogenblik werd hij als door een bliksemslag neer gesmeten en hem de hals omgedraaid, zoodat hem het aangezicht op den rug stond, en in dezen toestand lag hij zonder kennis en spraak, meer gelijkend op een lijk; dan op een levend mensch. Toen hij nu eindelijk door Gods goedheid wederom bijkwam, beleed hij openlijk, dat hem de duivel terstond na den gezworen valschen eed als een groote bulhond was aangevallen en hem den nek had om-gedraaid. Hij gaf nu het gestolen geld, dat hij iu een zijner schoenen verborgen had, wederom aan zijn kameraad terug. Zoo gaat het, wanneer men den duivel wenscht! Thomas le Blanc. 5. J.
Zeker kerel zwoer, dat de duivel hem mocht halen, wanneer
I
hij ooit weder bij zijne zuster den drempel betrad. Doch eenigen tijd daarna, deze vloek vergetende, kwam hij weer bij zijne zuster in huis en werd toen door den duivel verscheurd.
Nadat zeker dronkaard in Pruisen zijnen knecht driemaal te vergeefs had geroepen, riep hij eindelijk den duivel, opdat deze zou komen hem de laarzen uit te trekken. De helsche geest verscheen terstond en trok hem niet alleen de laarzen, maar , ook de voeten van de beenen.
Een ander vloeker, die half dronken was, riep in een oogenblik van oploopendheid den duivel. Deze liet zich niet lang wachten en verscheen terstond in eene vreeselijke gedaante aan dezen nathals, hem vragende wat zijn verlangen was. De vloeker verschrikte geweldig en verontschuldigde zich, door te zeggen, dat hij niet hem maar een mensch, die duivel heette, gemeend had. „Ja, zeide de duivel, gij moogt mij of een ander gemeend
103
hebben, ik meen iT\' en hierop yatte hij den vloeker bij de keel en wurgde hem. Zeilerus, in suis hist. Frag, et alii.
De duivel kan alzoo niet veel boerterij verdragen, maar maakt er gewoonlijk ernst van, en ofschoon het ook al eens gebeurt, dat hij niet aanstonds komt, wanneer men hem roept, zoo moet toch niemand denken, dat hij doof is en het vloeken niet hoort. O de duivel is zoo fijn van ooren! hij hoort zoo goed! Men behoeft niet eens zoo hard te roepen, en hij komt het liefst oogenblikkelijk en indien hij niet door den almachtigen God werd tegengehouden, dan zou hij over geen enkelen vloek gras laten wassen, maar terstond aan het verlangen der vloekers gevolg geven. O indien de goede God dezen aartsvijand der menschen niet beteugelde, hoe dikwijls zou hij de stad Gods, namelijk den mensch, verwoesten! Hoe dikwijls zou dit zwijn den goddelijken wijngaard omwroeten! Hoe dikwijls zou deze helsche roofvogel de duiven des Heeren met zijne klauwen verscheuren, ja hoevele duizende en duizende vloekers zou hij dagelijks op zijn vaardigen kruiwagen ter hellevoeren!
Derhalve, o vloeker! en verwenschende nar! spiegel u aan de schade en ondergang van een ander! Hij spiegelt zich zacht die zich aan een ander spiegelt. Heeft de duivel dezen of genen gehaald zoo kan hij u ook even zoo goed halen. Bedwing uwe tong van het kwaad en dat uwe lippen geen bedrog spreken. Psalm XXXIII vs. 14. quot;Wacht u om oploopend te worden en u zeiven uit toorn, ongeduld, verdriet, ja zelfs uit vertwijfeling den duivel op den hals te wenschen! „Wat dwaasheid en onzinnigheid is het, zegt de H. Ephrem, zich zeiven dezen ergsten vijand op den hals te wenschen, die uit zich zeiven reeds genoeg genegen is, de menschen te verderven.quot; Wat doet gij, o vloekers! anders, dan uwe eigene ziel te bederven en te verdoemen? Want de gekroonde dichver zegt duidelijk: Dewijl hij de vervloeking heeft bemind, zal ze hem overkomen,
104
en dewijl hij den zegen niet heeft begeerd, zal die ook van hem afwijken. Ps CVIII vs. 18. Bedenk dit wel, o vloekbeest! die zoo dikwijls den duivel roept en daardoor uw lichaam en zie] verwenscht!
Zoo schadelijk en noodlottig liet nu is, zich zeiven den duivel toe te wTenschen, evenzoo schadelijk en noodlottig is het met een tegenvloek een ander tot dien helschen voerman toe te zenden. En toch, hoe dikwijls gebeurt dit! Hoe velen zijn dikwijls zoo opioopend en toornig, dat het hun niet genoeg is om hunnen evenmensch alle kwaad toe te wenschen, dat op aarde is, maar zij verlangen ook, dat de duivel uit de hel daarbij kome en hunne afschuwelijke wenschen vermeerderd
Hoe vele echtgenooten zijn er, die zich zoo slecht kunnen verdragen dat zij elkander den duivel toewenschen, hetgeen velen echtgenooten menigmaal eene onherstelbare schade heeft toegebracht, waarvan onder anderen tot voorbeeld strekt hetgeen omstreeks het jaar 1603 te Mentz gebeurde. In deze stad leefde eene deugdzame vrouw, wier man een aartszuiper was. Dag en nacht bracht hij in de kroeg door en wanneer hij thuis kwam, sloeg hij zijne vrouw zoo geweldig, alsof hij een onredelijk dier voor zich had, zooals de meeste zuipers doen, wanneer zij des nachts vol en dol te huis komen, tellen zij hunne vrouwen het gelag op den rug. Op zekeren nacht nu, toen deze nathals, als naar gewoonte, geheel bezopen thuis kwam en verschrikkelijk raasde en vloekte, kon zijne arme vrouw het niet langer uithouden en barstte in dezen vreeselijken vloek los: „De duivel moge u halen, ellendige zuiplap, wegens uw ongeregeld en losbandig leven!quot; Nauwelijks had zij deze vervvensching over hare lippen laten vallen, of aanstonds verscheen de duivel onder eene zichtbare gedaante in de kamer en wierp den dronkaard met zulk een geweld tejren den ö\'rond, dat deze terstond hals en beeneu brak en
O O \'
onder eea oorverdooTend geschreeuw eu gehuil den geest gaf D. Manein. S. Jan Passion. 1. 20 dissert. I. Hieraan kunneu zich alle echtgenooten spiegelen en daardoor hunne tongen leeren te beteugelen. Wat wonder is het, indien alles in den echtstaat het onderste boven gaat en geen geluk of zegen in huis is, wanneer de duivel in huis regeert cn de echtgenooten nauwelijks aan God denken en bijna nimmer zijnen naam aanroepen!
Hetgeen hier den echtgenooten wordt gezegd, raakt ook ernstig de ouders. O hoe dikwijls barsten de ouders in vreeslijke vloekwoorden los en wenschen hun eigen vleesch en bloed alle kwaad en ongeluk, ja zelfs den duivel en de hel toe! Welke rampzalige g\'evolg\'en echter dat vloeken der ouders jegens hunne kinderen dikwijls na zich sleept, zijn velen tot hun bitteren spijt en diep leedwezen gewaar geworden. Zoo vervloekte eens zekere moeder haar klein onnoozel kind, dewijl het wat te hard schreeuwde, zeggende: „Zwijg of de droes stoppe u den mond toe!quot; en aanstonds zweeg het kind, maar bleef ook al zijn leven stom. Caesar. 1. 5. c. 26.
Zoo vervloekte zeker vader zijn dochtertje van vijf jaren, omdat het kind uit de melkpot had geslurpt, zeggende: „Ei zoo, zuip! dat de duivel u in het lijf vare!quot; en oogenblikkelijk werd het kind van den duivel bezeten en tot in hoogen ouderdom daarmede geplaagd. — Yele zulke voorbeelden zou men nog kunnen aanhalen, waaruit duidelijk blijkt hoe afschuwelijk die ouders handelen, wanneer zij hunne kinderen vervloeken of verwenschen! want hoe gaarne g-eeft de duivel aan die verwen-schingen gevolg, daar hij toch niets wil en zoekt dan der men-schen schade en ondergang. Ware het altijd zoowel in zijne macht als in zijn wil, zoo zoude hem geen mensch ontkomen; iedereen zou hij aanstonds verscheuren en in de hel werpen. Dit is ook het gevoelen van den H. Augustinus, die zegt: „Indien de duivel zooveel schade kon doen, als hij wel wilde,
106
zoo zou zelfs geen rechtvaardig menscli op aarde blijven.quot; Supr. Ps. Maar Goddank! de macht des duivels is beperkt; de handen zijn hem gebonden; hij kan ons menschen niet meer schade toebrengen, dan hem van Grod wordt toegelaten, verder kan hij niet.
Vele heilige Vaders beweren, dat de bovenste luchtkring zoo vol duivelen steekt, dat, indien zij lichamen hadden, de zon door hen zou verduisterd worden. Alle deze duivels nu wachten op het oogenblik, dat hun van God wordt toegelaten, de menschen op aarde te plagen.
Een geleerde Schriftuur-verklaarder teekent aan, dat ieder mensch naast zijne Engelbewaarder ook een duivel aan zijne zijde heeft, die hem niet alleen tot allerlei zonden en misdaden aanzet , maar ook alle uren naar eene gelegenheid omziet, om hem met zich in de hel te sleepen. Nu, staat de duivel den mensch dan zoo nabij, en is de bovenlucht zoo vol duivelen, wat ellendige narren zijn het dan wel, die zich zeiven en anderen een duivel toewenschen, om hen in het verderf te storten! Het is verwonderlijk, dat men zoo gereed is, om bij den duivel te vloeken, daar men er zich toch zoo gemakkelijk aan gewoon zou kunnen maken, om elkander iets goeds toe te wenschen en daardoor voor zich zeiven en voor anderen vele verdiensten hier en hiernamaals te vergaderen.
Wat zal ik nu zeggen van zulke ellendelingen, die tegen hun geweten en alle wetten in met hunne vloekende tong, niet alleen zich zelve en hunne naasten, maar God in den Hemel lasteren en met hunne vuile tong godslasterijk aanranden? Ach! indien dezen toch eens wilden bedenken, wat de H. Hiëro-nimus zegt: „Er is niets verschrikkelijker, dan de godslastering, die het vergif des scheldens en vloekens in de hoogte tegen den Hemel uitspuwt.quot; En de H. Chrysostemus zegt; „Er is niets boozer en afschuwelijker dan de godslastering, die hare
107
weergade niet heeft, want zij sleept alle kwaad, alle schande en spot en onuitsprekelijke en onverdragelijke straf na zich.quot;
De natuurkundige Plinius schrijft, dat er in de zee een klein vischje is, Eemora genaamd, dat groote galeien in haren vaart kan stuiten. De tong des menschen is ook niet groot, zij is maar een klein stukje vleesch, maar zóó sterk, dat zij groote galeien kan voortschuiven, want de scheld- en vloekwoorden worden tegenwoordig met volle scheepsladingen gebruikt en aan de markt gebracht, en degenen, die spiksplinter nieuwe vloeken en godslasteringen weten te bedenken en dezelve braaf weten te vermenigvuldig-en, worden voor de stoutmoedigsten gehouden en des te meer gevreesd! O wat is de wereld toch vol narren!
Het vloeken, schelden en godslasteren is bijna de beste welsprekendheid der krijgslieden, welke meenen geen courage te hebben, wanneer zij niet ieder woord met een of meer duivels verzegelden. Menig officier zal zeggen: Indien ik mijne soldaten niet met „donderquot; en „bliksemquot; in do gelederen dreef, zoo zou het kruid in de pannen zoo schielijk niet afbliksemen en den vijanden looden knoopen aanzetten.quot; Maar hierop antwoord ik: In het Oude Testament worden vele krijgstochten verhaald, zonder dat men ergens leest dat de soldaten met vloeken zijn geregeerd, maar integendeel in den naam Gods, waardoor zij echter de overwinning behaalden, zooals men van Grideon en andere helden Gods kan nazien.
Het is al eene oude bewering, dat er noodzakelijk ten minste één ernstige huisvloek moet onder loopen, om de soldaten te regeeren; dat het zeggen: „dat u het muisje bijt!quot; de soldaten niet opwekt, het sakkerloot goede morgen! hun de slaap niet uit de oogen veegt, galeien „onze vaders!quot; hen niet leeren roeien, sellerweken! hen geene vesting doet beklimmen; slapperment! geen degen aanzet, seldermaliment! geen kanon afschiet, hans
108
bloedworst! geen sabel van leer doet trekken, zie zoo den brui! geen oorlog besluit, /10U, haar! west! zooals de voerlui van de ossekarren zeggen, het volk niet doet marcheeren. en dat: God zegen u! de soldaten geen storm doet loopen. Vele officieren zeggen, dat men vele centenaars godslasteringen en vloeken moet gebruiken, om het volk bij en van elkander te krijgen. Ja het is. God beter\'t! zóó ver tegenwoordig gekomen, dat menigeen denkt, dat hij niet waardig zou zijn, een degen te dragen, indien hij niet bij geheele eskadrons kan zweren en vloeken, en hij meent, dat zijne autoriteit in zoovele eeden bestaat, als er vedertjes in zijne pluim zijn; maar wanneer het op vechten aankomt, dan zou zulk een ijzervreter wel in een notendop willen kruipen, bestaande geheel zijn commando in enkel vloeken en zweren, juist alsof de vijanden daarvoor verschrikt waren en zijne soldaten zich niet sinds lang daaraan hadden gewoon gemaakt. Ach! die ellendig onnoozele stumperds! Wat zijn zij toch bedroefd klein met al hun verschrikkelijk vloeken!
Maar wat zeg ik veel van de soldaten ? dit vreeselijk vloeken en godslasteren heeft in de wereld zoodanig de overhand genomen en is zoo algemeen, dat zelfs kleine kinderen hiervan niet zijn uitgezonderd, welke dikwijls eerder kunnen vloeken, dan het „onze Vaderquot; bidden. Het is toch wat te zeggen!
Ja, er zijn velen, die zoodanig aan het vloeken en godslasteren zijn overgegeven, dat, indien hun bij iederen vloek ook slechts één haartje uitviel, zij binnen een week zóc kaal van hoofd zouden, dat, ofschoon zij zulk een bosch haar op het hoofd hadden als Absalon, zij toch gemakkelijk tegen een gekookten kalfskop zouden kunnen monsteren. Ach ja! wel mocht God bij den propheet Isaias uitroepen, dat zijn naam den ganschen dag wordt gelasterd. Isaias. Lil vs. 5.
Mij schiet te binnen, dat zeker ambtenaar bij de boeren het
109
veelvuldig vloeken en zweren zocht uit te roeien. Tot dat doel ontbood hij de meesten bij zich en hield hun de walgelijkheid eu afschuwelijkheid van het vloeken en godslasteren voor oogen en om eindelijk te toonen, dat het hem recht ernstig- gemeend was, voegde hij daarbij: „De duivel haal mij! indien iemand van u allen voortaan zoo drommels meer vloekt, ik zal hem laten straffen, dat hem het heugen zal!quot; — Iets dergelijks wordt ook verteld van iemand, die met Paschen biechtte en toen hij op het einde der biecht door den biechtvader werd ondervraagd, of hij niets meer wist ? antwoordde hij: INeen! de droes moge mij halen, indien ik iets meer weet!quot; ziet eens, hoe ver de menschen door hunne kwade gewoonte worden misleid, zoodat zij niets bevelen, zeggen, spreken, of voorstellen kunnen, of zij moeten het met een vloek of eed bevestigen!
Doch, wat meent gij wel, o godslasterende dwazen! gij die met God, de H. Sacramenten etc. speelt, als de kinderen met een bal, meent gij dat de goddelijke Majesteit zoo iets ongemerkt en ongestraft zal laten voorbijgaan? O Misleidt u niet! Gelooft vrij en weest er van verzekerd, dat indien de laster-volle mond voortvaart, dergelijke vurige vlammen van godslasteringen, vloeken en zweren te spuwen, het zekerlijk niet zonder schade en groote straf zal afloopen, vermits God u dreigt door den mond van Tobias: Der vervloeiing vervallen, welle U verachten en der verdoemenis allen, die U lasteren. Tobias XIII. vs. 16. En in het boek der quot;Wijsheid lezen wij : Want liefderijk is de Geest der wijsheid en Hij laat niet ongestraft den godslasteraar wegens zijne lippen. Wijsh. I vs. G
IJselijk is het, wat in Zwitserland in het jaar 1392 is gebeurd, hetgeen door Henricus Muret is opgeteekend. Niet ver van Luzern zaten drie Duitschers met elkander te dobbelen. Een van hen, ülrich Schrotter genaamd; was zeer ongelukkig in\'t spelen, waarover hij eindelijk zoo ongeduldig werd, dat hij den
110
pook nam, daarmede op de speeltafel sloeg en onder de afschuwelijkste godslasteringen den Hemel dreigde, indien hij dienlaatsten worp verloor. Toen dit nu ook werkelijk het geval was en hij daardoor al zijn geld had verloren, werd deze goddelooze speler daarover 200 vertoornd, dat hij in voldoening van zijne godslasteringen den pook hemelwaarts wierp en zijne goddelooze taal herhaalde. Maar hoort nu en siddert! naauwelijks had hij die godslastering uitgesproken, of hij werd terstond door de wraak Gods getroffen. Vijf versche droppelen bloed vielen van den hemel op da speeltafel, waarbij tegelijk twee zwarte monsters voor den dag kwamen, die den vloekenden en godslasterenden speler aanpakten en met zich sleepten, waarschijnlijk in de eeuwige verdoemenis. Zijne twee andere makkers verschrikten wel over deze schrikwekkende gebeurtenis, doch opdat het voorgevallene onbekend zou blijven, deden zij hun best om de bloeddroppelen iiit te krabben, maar alle moeite was te vergeefs, want hoe meer zij ze zochten te verwijderen, hoe duidelijker zij voor den dag kwamen. Ondertusschen ontstond er twist tusschen hen, zoodat zij aan het vechten geraakten, waarvan het gevolg was, dat de een werd doodgestoken. De derde vluchtte en koos het hazepad, maar de wraak Gods vervolgde hem en bracht hem weder op de plaats terug, waar dit droevig voorval had plaats gegrepen en hier werd hij door God met melaatschheid gestraft, zoodat hij zijn leven ook op eene ellendige wijze verloor. 0 Verschrikkelijke straf Gods! wie zou bij zulk een schrikwekkend schouwspel niet met den H. Ephrem tegen zulke godslasteraars uitroepen; „Zoudt gij u durven te onderwinden tegen den almachtigen God uwen mond te openen, dien de H. Engelen, Aartsengelen, Cherubijnen en Seraphijnen niet durven te aanschouwen?quot;
Een ander soldaat, van Keulen geboortig, speelde ook eens met zijne makkers en dewijl hem in het spel de fortuin niet
Ill
gunstig was, begon hij vreeslijke vloeken en godslasteringen uit te braken. Maar, (o spiegelt u daaraan gij vloekers en godslasteraars!) aanstonds werd hij door eene vreemdsoortige ziekte overvallen. Als een bezetene spartelde hij op den grond om, het schuim stond op zijn mond en, onder het verwenschen van zijne ziel naar den duivel, is hij in de tegenwoordigheid van vele menschen op eene akelige wijze gestorven.
Eene soortgelijke geschiedenis wordt van zekeren schipper verhaald. Dewijl dezen schipper het varen niet naar wensch ging en hij dikwijls het een of ander ongemak had, begon hij eindelijk vervaarlijk te vloeken en godslasteren, gelijk de voerlieden en het scheepsvolk daarin zeer bedreven en mild zijn. Maar wat geschiedde er! Na het uitbraken van die hemeltergende woorden ging het schip volgens eene zichtbare straf Gods te gronde en de schipper verdronk. Toen nu eeuige oogenblikken daarna zijn eigen broeder liet lijk vond en aan wal bracht, ontdekte men tot groote verwondering van allen, die er tegenwoordig waren, dat het geheele lichaam nog ongeschonden was, behalve de godsla\'sterende tong, die tot aan den wortel uitgerukt er verteerd was. O Verschrikkelijke straf der godslastering!
En nu keer ik mij wederom tot u, o vloekende en gods-lasterende dwazen! die met ditzelfde sop zijt overgoten en wegens de geringste, ja eene nietige zaak, aanstonds ik weet niet wat voor afschuwelijke God tergende woorden uitbraakt, ik vraag u met de woorden ^an den H. Ephrem: „Vreest gij dan niet, dat misschien vuur van den hemel mocht vallen en u verteeren, of dat de aarde zich onder u mocht openen en u levend opslokken, dat gij uwen mond zoo vermetel tegen den almachtigen God met vloeken en schelden durft te openen 1quot; Ach! is er dan wel grooter boosheid, dan de godslastering?
Dewijl dan het vloeken en godslasteren zoo afschuwelijk en walgelijk is en den almachtigen God zoo zeer beleedigt, heeft
112
men reeds van ouds zeer scherpe decreten daartegen uitgevaardigd en groote straffen daarop gezet.
Bij de Joden werd de godslastering met steenigen gestraft. Zoo lezen wij namelijk in het derde boek van Mozes , dat een man, de zoon van een Egyptenaar eneene Jodin, bij gelegenheid van een twist met eenen Israëliet, den naam gelasterd en gevloekt had. Hij werd voor Mozes gebracht, die hem opsloot, totdat hij God zou geraadpleegd hebben. En Gods uitspraak was: f oer den godslasteraar buiten de legerplaats; allen die hem hellen hooren vloeken, zullen hunne handen leggen op zijn hoofd, en het geheele volk zal hem steenigen. En den zonen Israels zeg: Wie zijnen God lastert, zal zijne zonde op zieh hellen, en wie l astert den naam des Heeren, moet den dood sterren: met steenen verplettere hem het geheele volk, zij het een inboorling of vreemdeling. Wie lastert den naam des Heeren, moet den dood sterven. Levit. XXIV. vs. 14—16. O indien de godslasteraars tegenwoordig nog op deze wijze zouden gestraft worden, ik bid u, waar zou men steenen genoeg kunnen vinden? In alle steden zou men de straten moeten opbreken.
Toen Nabuchodonosor de drie vrome mannen en dienaren van den eenen waren God, die hij in den gloeienden vuuroven had laten werpen, zonder eenig letsel in het midden des vuurs zag wandelen, liet hij hen voor zich treden en riep uit: „Geloofd zij de God van Sidrach, Misach en Abdenago! die rijnen engel gezonden en zijne dienaars, die in Hem gelooven, gered heeft. Het bevel des konings overtraden zij en hunne lichamen gaven zij over, liever dan eene andere godheid te dienen of te aanbidden , behalve hunnen God. Derhalve beveel ik, dat wie den God van Sidrach, Misach en Abdenago durft lasteren, sterven zal, en dat zijn huis zal verwoest ivorden; want er is geen andere God die zulke verlossing schenken kan. Dan. IV.
Het eerste bevel, dat Philippus II, koning van Frankrijk,
113
die nog bij het leven van zijn vader gekroond werd, liet uitgaan, was, dat men al degenen, die in de herbergen en andere samenkomsten zich durfden vermeten te vloeken en de soldaten, die in het veld godslasteringen zouden uitspreken, zonder pardon moest verdrinken.
Lodewijk IX, een andere koning van Frankrijk, vaardigde het gebod uit, dat men eiken godslasteraar met een teeken op het voorhoofd zou brandmerken en de tong met een gloeiend ijzer doorsteken.
Nicolaus Boëtius, Tit de Maleficis et Blasph. decret. 501 verhaalt, dat in Frankrijk eenmaal de volgende strenge wet werd afgekondigd: dat degene die voor de eerste maal eene godslastering had uitgesproken een gansche maand op water en brood moest vasten, gedurende welken tijd hij op eene openbare plaats gesteld en aan een pilaar werd gebonden, waar aan iedereen de vrijheid werd gegeven, om hem allerlei vuiligheid in het aangezicht te werpen. Werd hij voor de tweede maal op godslastering betrapt, dan werd hem de bovenste lip gekloofd, zoodat men de tanden kon zien; en had hij zich voor de derde maal aan die euveldaad schuldig gemaakt, dan werd hem de onderste lip doorgesneden en voor de vierde maal werd hem de tong uit den mond gerukt.
O indien men tegenwoordig zulk een ijver en ernst in het bestraffen der godslasteraars aan den dag legde, en men den godslasteraar en vloeker een teeken op het voorhoofd brandde, of hem in een zak bond en in het water verdronk, of zijne tong met een gloeiend ijzer doorboorde, of zelfs wel uit den mond liet rukken, zoo zoude het veel beter onder ons Christenen zijn gesteld en de algemeene plagen en straffen, met welke wij dikwijls worden gekastijd, als oorlogen, hongersnood, watersnood, duurte van levensmiddelen, ziekten en andere rampen, zouden bepaald zeker verminderen of geheel en al K. 8
114
ophouden, want de dagelijksche, ja alle uren naar den hemel opschietende godslasteringen en vloeken zijn de strafpijlen, welke God terugschiet en ons met dezelve treft en straft!
Van den vromen Eober, een koning van Frankrijk wordt verhaald, dat, toen hij eens voor een crucifix neerknielde en den goeden God ernstig en vurig bad om afwending van alle kwaad en om den beminden vrede, hem eene stem in de ooren klonk, die zeide; „dat hij geen vrede in zijn koninkrijk zou verkrijgen, zoolang hij niet de godslasteraars en vloekers had uitgeroeid.quot; Nu, ditzelfde roep en schreeuw ik, zoo hard als ik maar kan, allen menschen in de ooren: Gij zult nimmer in vrede kunnen leven, gij zalt in uw vaderland met verscheidene tijdelijke bezoekingen geplaagd worden, gij znlt ook in uw huisgezinnen geen geluk en zegen hebben, zoo lang gij niet het vloeken en godslasteren met alle kracht en geweld te keer gaat!
En opdat nu deze ondeugd tot in haren wortel moge worden uitgeroeid, wil ik als een geestelijke dokter allen vloekers en godslasteraars een heilzaam geneesmiddel tegen deze vreeselijke pestziekte voorschrijven. Hoort mij derhalve met alle opmerkzaamheid aan, gij onbedachtzame zondaars! en volgt mijnen raad! Zoo dikwijls gij toornig en driftig wordt en gij reeds eene vloek of godslastering op de tong hebt, wilt dan aanstonds uwen vuilen mond wasschen met een der wateren, die ik u zal mededeelen, namelijk of met het krachtige water, dat uit de zijde van uwen gekruisten Jesus, uwen Verlosser en Zaligmaker , vloeide en gedenkt, dat gij zijne heilige zijde met de speer uwer godslasterende en vloekende tong hebt doorstoken, óf neemt het heilige water van het E. Sacrament des Doopsels en herinnert u bij dit heilige en heilzame water, welke groote weldaden en genaden gij door het H. Doopsel hebt ontvangen en wat gij toen door uwen peter of uwe meter aan God hebt beloofd. Of gebruikt het bovennatuurlijke water der goddelijke
115
genade, waarvan onze Heer Jesus Christus heeft gezegd: „Wie van het water drinlt, dat ik hem geven zal, zal niet dorsten in eeuwigheid: maar het water, dat ilc hem geven zal, zal in hem eene bron worden van water, hetwelk springt ten eeuwigen leven.quot; Joann. IV vs. 13 en 14. Ook zeer nuttig en heilzaam is het water , der heete tranen van boetvaardigheid. Wanneer gij met deze tranen het zweren, vloeken en godslasteren besproeit, dan zult \'i gij dezelve geheel en al uitwisschen en voor altijd verfoeien.
Met den H. Apostel Paulus roep ik u toe: Blasphemia tolla-tnr a vohis: Be godslastering zij uit uw midden verbannen 1 Ephe-siers IV. En onthoudt het wat David zegt: Maledicentes ei dis-t; per-ilunt. De godslasteraars zullen te niet gaan. Psalm 36.
Welaan dan! laat ons in de plaats van te vloeken en den aanbiddelijk en naam van God te lasteren, liever den Allerhoogste loven en met mond en hart zeggen: Sit nomen Domini be-nedictum! De naam des Heeren zij gezegend! Dan, wij kunnen er van verzekerd zijn, zullen wij Hem eenmaal mogen loven in het land der uitverkorenen tot in alle eeuwigheid.
Quia benedicentes ei haereditabunt terram.
Want die Hem loven zullen het land beërven»
Psalm XXXVI. 22.
Bij de Latijnen vindt men een oud en waar spreekwoord, dat luidt: Praxis eit multiplex, hetwelk in het Hollandsch wil zeggen: Men vindt velerlei soorten van dieven, schelmen, land- en volkbedriegers in de wereld.quot; Ja het schijnt, dat de valsche bedriegelijke wereld in geen ding zoo bedreven is, als in het bedriegen en om den tuin leiden der menschen. Over het algemeen gebruiken de kinderen dezer wereld meer den vossestaart dan de leeuwenhuid, namelijk meer bedrog en list, . dan geweld. Van den egel schrijven de natuurkundigen, dat hij een doortrapte dief is. In den herfst is hij namelijk gewoon op appel- en peereboomen te klimmen, van deze de vruchten te plukken en ze op den grond te laten vallen. Wanneer de boom nu braaf geplukt en geplunderd is, dan komt hij wederom naar beneden, wentelt zich met zijne stekelachtige huid in de afgeplukte vruchten, om dezelve aan zijne pennen t3 rijgen en begeeft zich dan met zijne roof naar zijn hol. Dit dier steelt met enkele spitzen, maar er worden niet weinige slechte menschen in de wereld gevonden die met dubbele spitsvondigheden en groote sluwheden hunne dieverijen en bedriegerijen op groote schaal drijven. Opdat men nu moge leeren zich met de schade van anderen voor dergelijke bedriegers en fielten te wachten, zal ik van den een\' en ander\' verhalen, hoe arglistig zij hunne evennaasten bedrogen en misleid hebben.
117
In zeker voorname koopstad wandelde eens een deftige koopman op de markt heen en weder en bezag alle rariteiten en waren die te koop werden aangeboden met de grootste belangstelling. Doch zijne gedachten speelden voornamelijk daarop, om veel in te koopen, maar weinig geld uit te geven. Eindelijk bracht deze vos zijne praktijk op de volgende wijze ten uitvoer. Bij eenige kooplieden bleef hij staan, maakte hun een compliment, groette den een na den ander\' met grooten eerbied en bad hen dan te gelijk, om hem hunne kostbare waren, die zij te ver-koopen hadden, te laten zien, terwijl hij hen ondertusschen wijs maakte, dat hij reeds op verscheidene jaarmarkten met hen gehandeld had. Ofschoon nu deze kooplieden hem niet kenden, hielden zij zich toch, alsof hij hun nog zeer goed in het geheugen stond en gaven hem tot antwoord, dat hij nu nog evenzoo goed als vroeger bij hen terecht kon komen. Onder deze kooplieden nu was er een, op welken onze slimme vos vooral loerde, dewijl hij niet alleen kostbare waren had, maar van wien hij ook wist, dat zijn boekhouder kort geleden gestor-# • ven was. Dezen koopman nu sprak hij op de volgende wijze aan: „Mijnheer! ik heb wederom nieuwe goederen noodig, maar ik zal u eerst de oude rekening betalen.quot; De koopman vroeg, of hij hem dan nog iets schuldig was? „O Ja! zeide de bedrieger, ik geloof dat gij nog ongeveer 600 gulden van mij hebt te vorderen.quot; „„Hoe is dan uw naam?quot; vroeg de eenvoudige koopman. „Mijn naam, zeide de schurk, is Francesco Inganno.quot; De koopman sloeg nu zijn boek open, bladerde het alphabet door, zocht overal, maar kon dezen naam nergens vinden. Da heer Inganno, of onze arglistige schurk, noemde nu de waren op, die hij van den vroegeren winkelbediende des koopmans, die tevens boekhouder was, had ontvangen en dat het dus niet anders kon zijn, of deze post moest door onachtzaamheid vergeten zijn opgeteekend te worden, dewijl hij toch zeer goed wist, dat zijn
118
dienaar Joannes hem de goederen had geleverd. „Roep derhalve Joannes, zeide hij, die zal bet zich nog wel herinneren en de zaak weten op te helderen.quot; Gelijk wij echter zoo even gezien hebben, wist deze bedrieger zeer goed, dat Joannes dood was. De koopman antwoordde nu: „Ach! mijn Joannes is voor eenige dagen gestorven. God hebbe zijne ziel! Van de dooden mag men geen kwaad zeggen, maar dat weet ik wel, dat hij een groote lomperd en bijna alle dagen bezopen was. God weet hoeveel posten bij vergeten heeft aan te teekensn! Maar patientie! geduld! Tot mijn groot genoegen zie ik, mijnheer, dat u oprechten eerlijk van gemoed is. Kan ik u derhalve wederom van mijne waren bedienen, bet zal mij hoogst aangenaam zijn. ü kan er vastelijk op vertrouwen, dat ik u evenzoo eerlijk en flink zal behandelen, als u mij behandeld heeft.quot; Och, arme koopman, wat zal u dat vertrouwen, dat gij in dien schurk stelt, duur komen te staan! De heer Inganno betaalde nu eerst de voorgegeven oude schuld van 600 gulden; daarop zocht hij op nieuw vele waren uit, ^welker bedrag over de drieduizend gulden beliep, waarvoor de koopman hem een crediet verleende tot de volgende jaarmarkt, en liet onmiddelijk de gekochte goederen naar de bestemde plaats brengen. De gemaakte rekening werd zorgvuldig in bet boek opgeschreven en daaronder met groote letters schreef onze bedrieger den naam: Francesco Inganno. Op de volgende jaarmarkt echter kwam mijnheer Inganno niet opdagen. De trouwhartige koopman vroeg nu aan eenige Italiaansche kooplieden, of zij den heer Francesco Inganno van Luca ook kenden, maar bij kreeg tot zijn groote ontsteltenis ten antwoord, dat zij niemand van dezen naam kenden en dat zij ook niet wisten, dat er te Luca ooit zulk eene familie van dien naam bestaan had, maar dat wisten zij wel, dat bet woord Inganno in het Hollandsch bedrog beteekent. Geen wonder dat de koopman zich achter de ooren krabde en tot de droevige ontdekking kwam, dat hij voor
119
drieduizend gulden was opgelicht. Dat mag wel heeten: Praxis est multiplex: de praktijken om aan geld te komen zijn veelvuldig! O gave God dat tegenwoordig dergelijke diefachtige bedriegerijen niet meer gepleegd werden, zoo zouden er niet zoo veien bankroet gaan!
Het is zeer belachelijk hoe zeker Christen een jood bedroog. In eene vermaarde stad, waar jaarlijks twee groote jaarmarkten werden gehouden, kwam eens een deftig gekleede aartsbedrieger, die gedurig niets anders deed, als praktiseeren en studeeren, om iets te vinden, dat nog niet verloren was. Op praktijk uitgaande zag hij bij zekeren voornamen koopman een stuk fluweel, dat hij zoo behendig wist weg ie nemen, dat het niemand anders zag als een jood. De dief maakte dat hij uit de voeten kwam en de jood liep hem achterna, hem van ter zijde toeroepende: „Mijnbeer, mijnheer, gij hebt een stuk fluweel gestolen, ik heb het met mijn eigen oogen gezien, als ik daar heb staan te kijken; indien gij mij daarvan niets medegeeft, zoo zal ik het, zoo waar als ik leef, bekend maken,quot; De roe-kelooze schelm zeide nu tot den Jood: „Beste Hebreeuwer! wat zal ik u geven? \'t Ware veel beter, dat gij mij bet fluweel afkocht, ik zal het u goedkoep genoeg geven. Geef mij twintig rijksdaalders en houd gij alleen het stuk.quot; De jood was met dit voorstel tevreden, gaf het geld aan den bedrieger en ging met het stuk fluweel onder den mantel weg. Nauwelijks was deze koop gesloten, of de dief liep naar den koopman en zeide: „Mijnheer! voor weinige oogenblikken heb ik een stuk fluweel op uw toonbank gezien, dat u zeker door een smous zal ontvreemd zijn, die ginds op het eind van de straat staat en het onder den mantel heeft.quot; De koopman, het stuk fluweel terstond, missende, maakte een verschrikkelijk groot leven, sprong met zijn volk en eenige naburige kramers de deur uit en allen liepen lijnrecht op den smous af, die na eenige stokslagen te
120
hebben ontvangen, het stuk fluweel wederom teruggaf en voor zijne eerlijkheid voor een geruimen tijd in de gevangenis werd opgesloten. Midderwijl nu, dat deze comedie gespeeld werd, bedreef de dief een ander boevenstuk, hij stal den koopman twee grooten stukken zijde, welke hij in behouden haven bracht. Dat mag wel heeten: praxis est multiplex, de schelmerij is voor uitbreiding vatbaar! en ach! gave God, dat er tegenwoordig niet dergelijke bedriegerijen meer gepleegd werden, dan zouden waarlijk niet zoo velen op zwart zaad geraken!
Op eene niet minder arglistige manier werd het volgende bedrog gepleegd. Een soldaat van een eerlijk geslacht en van eene adellijke afkomst, kwam uit Hongarije, waar hij tegen den erfvijand had gestreden, in eene voorname rijkstad. Dewijl hij door de verre en kostbare reis gebrek aan geld had, wilde hij dit met list en bedrog verkrijgen, waartoe hij zijn gouden ketting en een kostbaren ring gebruikte, die hij echter geenszins van plan was te verkoopen. Opdat hem nu zijne list deste beter mocht gelukken, liet hij twee nieuwe lederen zakken maken en deed in den eenen den ring en de ketting en in den anderen niets als vodden en oude lappen, doch zoo, dat zij van buiten elkander in alles gelijk waren. Hiermede ging hij nu uit de stad naar het naaste dorp en kwam te recht bij een smous, bij wien hij den eenen zak voor den dag haalde. Hij liet hem nu de ketting en den ring zien en vroeg den smous, hoeveel geld hij hem daarop op intrest wilde leenen. De jood toetste de ketting en den ring, woog ze beiden en stond den soldaat eindelijk toe, honderd gulden tegen 9 procent daarop te leenen. De soldaat toonde zich met deze aanbieding des kinds Israëls zeer tevreden, legde de ketting en den ring in de tegenwoordigheid van den smous in den zak en vroeg naar kaars en lak om het pakje te verzegelen. Terwijl nu de jood naar zijn lessenaar ging, om kaars en lak te halen, stak
121
de soldaat oogenblikkelijk den zak met ring en ketting onder den mantel en haalde den ander voor den dag, in welken niets als vodden en oude lappen waren. Dezen verzegelde hij nu en gaf hem daarop aan den smous met de belofte, dat hij spoedig weer terug zou komen, om hem de 100 gulden met den verschenen intrest in dank te betalen. Doch de soldaat is het door het hoofd gegaan, om wederom terug te komen en de smous was bedrogen. Dat mag wel heeten: praxis est multiplex, de veelsoortige bedriegerij is de wereld nog niet uit. En gave God, dat er tegenwoordig niet meer dergelijke schelmstukken bedreven werden, dan zouden er niet zoo velen in het ongeluk worden gestort!
Wat kan er slimmer en bedriegelijker worden uitgedacht, dan hetgeen te Genua voor eenige jaren gebeurde. In deze vermaarde stad werd op zekeren tijd een vermaard feest in eene der kerken gevierd, waarbij eeue groote menigte volk verscheen om de plechtigheid bij te wonen. Onder anderen was er ook een Duitscher, die zoowel uit godsvrucht als ook uit nieuwsgierigheid daarheen ging. Niet ver van deze kerk kwam hem iemand te gemoet, die hem met een vriendelijken lach verwelkomde en hem zeer innemend met deze woorden aansprak: „Wees viendelijk gegroet, mijn beminde broeder! Hoe verwonderlijk, dat wij elkander hier zoo toevallig ontmoeten, het doet mij van harte pleizier, dat ik u hier in zulk eenen goeden welstand aantref etc. etc.quot; De goede Duitscher was over dit voorval zeer verwonderd en kon zich deze onverwachte broederschap en kennis -geenszins begrijpelijk maken. Hij schudde derhalve het hoofd en zeide: „Beste heer! ik kan mij waarlijk niet herinneren, dat ik u nog ooit gezien, nog veel minder gekend heb,quot; Hierop vertrok de aartsbedrieger een weinig zijn gelaat en hervatte het woord: „Wel, wel! mijn broeder! heugt het u dan niet meer, dat wij voor drie jaren zulk een ver-
122
trouwelijken omgang met elkander te Augsburg hadden? Ik bid u om Gods wil, is u dan die poets geheel en al vergeten, die wij der keukenmeid in het hotel „De gekroonde Naarheidquot; speelden, toen zij namelijk eens een lekkeren bam over het vuur bad hangen en wij met ons beiden stilletjes heengingen, den ham uit de pot namen en daarvoor in de plaats eene oude laars deden, hetwelk naderhand deze bijgeloovige keukenmeid voor tooverij hield, meenende dat de ham door kwadaar-dige menschen in eene oude laars was veranderd geworden? Wel! wel! beste broeder! zou u deze klucht zoo geheel en al ontgaan zijn\'? Och kom, slimmerik die u is, houd u toch zoo vreemd niet!quot; „„Nu, op mijn woord van eer, zeide de Duitscher, en ik roep mijn conscientie tot getuige, dat ik nog nimmer in mijn leven een enkel woord met mijnheer heb gesproken, zoodat gij u zeker in de gelijkheid van het wezen moet vergissen en mij voor een ander aanzien.quot;quot; „„Hierop antwoordde hem de doortrapte booswicht; „Nu het is mogelijk, wat gij daar zegt, ofschoon ik het moeilijk kan gelooven, want gij lijkt sprekend op dien vriend en ik zou er u altijd voor moeten houden, indien ik uit uwe oogen niet alle oprechtheid en waarheidslievendheid las.quot; Hierop vroeg hij den Duitscher, waar hij heenging en toen hij van hem vernam, dat hij de gemelde plechtigheid in de kerk wilde bijwonen, gaf hem de hartelijke schelm den volgenden schijnbaar welmeenenden raad: „Beste mijnheer! vermits gij zoo wel op mijn vriend gelijkt, zal ik u ook den raad van een goeden vriend geven. Mijnheer zal zeer waarschijnlijk als een vreemdeling, eenige dukaten hebben; maar gelief te weten, dat hier veel arglistige, fijn doortrapte bedriegers worden gevonden, die gewoonlijk bij zulke feesten hunne beste jaarmarkten houden en den menschen niet alleen het geld uit de zakken maar zelfs uit de handen weten te praktiseeren. Mijnheer! volg mijnen raad en neem de dukaten,
123
die gij bij u hebt in den mond, gelijk ik ook zal doen; op deze wijze zullen wij de listen der bedriegers voorkomen/\' De goede eerlijke Duitscher vond dezen raad uitmuntend, verborg zijne dukaten in den mond en ging nu met den geslepen booswicht, die zich zoo vriendschappelijk tegenover hem gedroeg in de kerk. Ondertusschen was de kameraad van dezen schelm, met wien deze alles had afgesproken, ongemerkt in de kerk gegaan en had zich bij deze beiden neergezet. Gedurende de godsdienstoefening nu haalde deze kameraad zijn neusdoek uit den zak en hield zich alsof hij onvoorziens eenig geld daarmede had uitgehaald en zocht daarom overal onder de bank op den grond, alsof het daar gevallen was. Degenen nu, die bij hem zaten, vroegen hem wat hij zocht? „Och lieve hemel! antwoordde hij, ik heb met mijn neusdoek eenige dukaten uit mijn zak gehaald en kan ze niet wedervinden.quot; „„O! zeide de eerste bedrieger, die den Duitscher zoo vriendelijk op straat had aangesproken, ik heb gezien dat deze Duitscher ook heeft gebukt, dat hij daarop iets opraapte en in den mond stak; misschien zijn dat uwe dukaten geweest/\'quot; Toen nu de om-staanders den Duitscher met harde woorden aanspraken en hem vermaanden om dezen armen bloed het zijne wederom terug te geven, en de Duitscher door zijne eigene dukaten, die hij in den mond hield niet goed spreken en zich verontschuldigen kon, zoo merkten de omstaanders terstond op, dat hij geld in den mond had. Derhalve hielden zij hem om zooveel te meer aan , om het geld terug te geven en voegden er eenige bedreigingen bij! Wilde nu de onnoozele Duitscher in vrede vertrekken en een huidvol slagen vermijden, zoo was hij wel genoodzaakt zijne eigene dukaten uit den mond te nemen en dezelve den bedrieger te overhandigen. Dat mag wel heeten: praxis est multiplex, dat is: niet het brood maar het goud uit den mond nemen. Gave God, dat meester Knoop-op aan al zulke
124
.aartsfielten eene sterke halsband vereerde, o wat zou de hennip opslaan!
Ik zal nog een zeldzaam en bijna ongehoord bedrog verhalen, dat in het jaar 1500 te Rome ten tijde van het groote jubelfeest is gebeurd en door vier geslepene gauwdieven ten uitvoer werd gebracht. Deze vier fielten kwamen met elkander in den winkel van een zeer rijken jood, Grabria genaamd, die allerlei nieuwmodische kleederen verkocht, over welker pracht zij zich zeer verwonderden. Toen de jood bemerkte, dat zij zin in zijne prachtige kleederen hadden, zeide hij: „Nu, mijne heeren! (want deze schurken waren zeer deftig gekleed) gelieft gij eenige van mijne kostbare kleederen te koopen? Zoekt maar uit, ik zal ze u goedkoop geven, want ik ben aan den gemak-kelijken kant en met een klein winstje tevreden, wam; ik behoef Goddank! er nog geen brood poor te koopen!quot; De bedriegers antwoordden daarop: „„Heer Gabria! wat ons betreft zijn de kleederen prachtig genoeg, maar gelieft te weten, dat wij bedienden zijn der koningin van Engeland, die eerst voor eenige uren hier is aangekomen en zich bier een langen tijd meent op te houden, waarom zij ons belast heeft, voor haren hofstoet nieuwmodische kleederen uit te zoeken. Indien gij ons derhalve goed behandelt, zullen wij veel geld bij u besteden.quot;quot; „Gelijk gezegd is, antwoordde de jood, zoo ben ik gansch niet interessant en kan de heeren naar hun zin bedienen; zij gelieven maar uit te zoeken, hetgeen hun behaagt, wegens den prijs zullen wij geen verschil hebben.quot;
Deze bedriegers maakten nu van deze gelegenheid gebruik en zochten naar welgevalleri verscheidene kostbare kleeding-stukken uit, terwijl zij ondertusschen onder elkander met buitengewone verwondering over de prachtige sorteering van den jood spraken, natuurlijk zoo, dat de smous Gabria alles goed hooren kon. Nadat nu, naar het scheen, ieder hunner zijn keus
125
nip gedaan had, haalde een van hen een grooten zak voor den dag, alsof hij betalen wilde. Maar een ander van hen zeide: „ Holla f ha- I zoo gauw niet! Wij hebben immers nog geene kleederen voor ote ? onze koningin uitgezocht!quot; en dit zeggende, vroeg hij aan den ;en | jood, of hij hen ook daaraan kon helpen? „O ja, zeker!quot; antler f woordde Gabria, en haalde aanstonds eene prachtige japon met iie .1 ik weet niet hoe langen sleep en een allerkostbaarsten koningin-ht nenmantel voor den dag. Toen zij nu ook hierover hunne in groote verwondering hadden uitgesproken, zeide de gewaande ae betaler tegen den jood: „Heer Gabria! alle kleederen, die wij ift voor onzen hofstoet hebben uitgezocht, zijn allen zeer schoon en ir goed; en ofschoon het een of het andere ook al wat te kort of k- . te lang ware, daaraan is zoo veel niet gelegen, dewijl het maar 3f voor de bedienden is. Maar het komt er ons voornamelijk op •s aan, dat de kleederen voor onze koningin zonder gebreken zijn e en haar naar behooren mogen passen.quot; Een ander zeide: „Ik !- | ben bang, dat deze kleederen de koningin wat te nauw en te e , kort zijn.quot; „„Met verlof! mijne heeren, zeide Gabria daarop, t 1 van welke grootte is naar uwe gissing de koningin?quot;quot; Hierop t ■ antwoordden zij: „Onze konigin is vrij lang, aan den dikken
kant en bijna van uwe postuur. Om nu niet te missen verzoeken wij u vriendelijk, dat gij zoo goed gelieft te zijn, om deze kleederen eens aan te trekken, want wij houden ons er van verzekerd, dat zij, indien zij u lang en wijd genoeg zijn, onze koningin ook wel zullen passen.
De jood bedacht zich niet lang en in de hoop eene aardige stuiver te verdienen, trok hij aanstonds het prachtige vorstelijke gewaad aan, deed den kostbaren koninginnenmantel om en vertoonde alzoo de persoon eener koningin. Deze vier schelmen prezen nu de kleeding eenparig en zeiden: „Goddank! wij zijn verblijd dat wij zulk eene uitmuntende kleeding voor onze koningin hebben gevonden; het schijnt alsof alles expres voor haar
126
gemaakt ware!quot; „Ik geloof niet, zeide een ander, dat wij ergens anders beter hadden kunnen te reclit komen. Waarlijk, wij moeten recht blijde en verheugd zijn, dat wij hier zijn aangeland, daar wij alles naar onzen zin hier vinden.quot; De derde zeide: „Heer Gabria! van voren staat de kleeding onverbeterlijk, maar laat ons eens zien, hoe zij van achteren staat, of daar ook alles naar behooren en deftig zit. Wees daarom zoo goed om u een weinig om te keeren en langzaam naar het andere eind van den winkel te gaan, opdat wij alles rondom kunnen bezien,quot; „ „Zeer wel! zeer wel! zeide de jood, dat wil ik gaarne volgens uw verlangen doen en indien er iets aan ontbreekt, dan hebt gij het maar ronduit te zeggen, en ik zal het aanstonds verhelpen.quot;quot; Dit zeggende keerde zich de smous om, kuierde geheel langzaam met een deftigen tred naar het andere eind van den winkel en toonde zijnen kooplieden den rug, opdat zij alles rondom ter dege zouden kunnen zien. Doch nauwelijks had hij zich omgekeerd, of deze arglistige bedriegers namen stilletjes de uitgezochte kostbare kleederen onder de armen, verwijderden zich zeer zachtjes uit den winkel en gingen in de naast gelegen straat op hun gemak met elkander voortwandelen. Ondertusschen vroeg de jood Gabria: of hun de kleeding goed aanstond? of de plooien goed gemaakt en op elkander vielen? of de sleep wel naar proportie was? etc. ete Dewijl echter niemand antwoordde, begon onze nazaat van Abraham achterdocht te krijgen. Hij keek daarom acbterom en zag nu tot zijn grooten schrik, dat alle vier kooplieden met zijne kostbare kleederen het hazenpad hadden gekozen. Zonder zich nu lang te bedenken, liep hij uit den winkel, ijlde hen achterna, roepende en schreeuwende: „Dieven! dieven! zij hebben mij mijn goed gestolen!quot; De dieven gingen echter heel gerust hunnen gang. Maar door dit geroep van den jood, geraakte de gansche buurt in rep en roer en een ieder liep uit den winkel of uit
127
het huis om te zien, wat er gaande was. Toen zij nu den jood Gabria als eene koningin gekleed zagen, was aller verwondering groot. Mannen en vrouwen, jong en oud, groot en klein allen liepen er op af, om deze comedie van nabij te aanschouwen. Sommigen zeiden, dat het den jood in de hersenen moest zijn geslagen; anderen dachten, dat hij van den duivel bezeten was, anderen meenden, dat hij den spot wilde drijven met eene christelijke koningin, dewijl Gabria een hardnekkige jood was, etc. etc. Ondertusschen kwamen de politiedienaars toeschieten, welke vooreerst den jood Gabria braaf met vuist-look begroetten, hetwelk hem zoo wel bekwam als een half dozijn varkensworsten; daarna brachten zij hem in de gevangenis, waar hij als een bespotter van de geeerbiedigde koningin van Engeland zwaar gestraft werd. — Mag dat niet heeten: praxis est multiplex, de schurkerij kan op velerhande manieren in praktijk worden gebracht?
Hoort eens, wat nog niet lang geleden te Amsterdam heeft plaats gehad! Een werkster keerde na volbrachten arbeid langs een der hoofdgrachten van die stad huiswaarts. Terwijl zij rustig voortstapte, kwam haar eene elegant gekleede dame op zijde met de vraag, of zij voor een dubbeltje de moeite wilde nemen, een brief voor haar af te geven aan een huis, een eind verder op dezelfde gracht gelegen. De werkster was natuurlijk van meening dat buitenkansje nog best te kunnen medenemen en verklaarde zich terstond bereid. De dame gaf haar daarop in de eene hand den brief, in de andere hand het beloofde dubbeltje en liep toen in druk gesprek, vriendelijk en vertrouwelijk, zoo dicht mogelijk aan hare zijde gaande, met haar op, totdat zij, voor een groot huis gekomen, het gesprek afbrak met de woorden: „Hier moet je zijn,quot; en zich daarop na een vriendelijken groet verwijderde. Groote huizen hebben lange gangen en het opendoen laat zich dus uit den aard der zaak gewoonlijk wel
128
wat wachten. Zoo ook nu, en toen de werkster hare boodschap verricht had en haren weg vervolgde, was reeds de dame de gracht af en verdwenen. Nog altijd met het dubbeltje in de hand komt de vrouw thuis; maar toen zij het bergen wil, bemerkt zij tot haren grooten schrik, dat haar koralen beurs met zwaren zilveren knip, waarin ruim vier gulden, en die zij in haren zijzak had geborgen, verdwenen was. De zak was in volkomen gaven toestand, aan verliezen was dus niet te denken. Zij herinnerde zich bovendien buitengewoon goed, dat zij zelfs hare hand er zorgvuldig had opgehouden en dat zij dus waarlijk wel „op haren zak gepastquot; had; — maar ach! juist daardoor had de goede sloof verraden, dat er „wat inquot; was en nu ook schoot haar meteen te binnen, dat de dame haar den brief in de eene en het dubbeltje in de andere hand had gegeven. Door de slimme en welgelukte manoevre dus was van dat oogenblik af de zak onbewaakt gebleven! Daarvan, het kon niet missen, \'f\' was door de dame. die zich zoo vriendelijk aan hare zijde had opgedrongen, gebruik gemaakt. Zij, ondanks haar fraai toilet, prachtige japon etc. moest een zakkenrolster zijn, en in die overtuiging gingen man en vrouw aanstonds naar de politie om aan haar van het gebeurde kennis te geven. Veel hoop op het terugkrijgen van het geld kon haar niet gegeven worden, maar wel het uitzicht op de genoegdoening dat, als zij wilde medewerken, het sluwe handje-gauw, waarvan zij het slachtoffer was, gepakt zou worden. Dat was dan toch ten minste iets!. .. en van een agent van politie vergezeld, keerde de vrouw terug naar het huis, waar zij den brief had\' afgegeven. Daar werd het gebeurde medegedeeld en naar den inhoud onderzoek gedaan. Het scheen een gewone bedelbrief te zijn, en waarin ten slotte gezegd werd, dat het antwoord Vrijdag zou worden afgehaald.— De kans, dat dit gebeuren zou, werd niet verzuimd. Op een bepaalden dag waren de politie en de werkster aan het adres
\'
129
tegenwoordig, en zie! de fijn gekleede dame, maar nu in een armoedig pakje gestoken, overeenkomstig de rol, die zij thans te vervullen had, meldde zich aan. De werkster herkende haar terstond, en de politie liet de zakkenrolster, die het „onderste uit de kanquot; had willen halen, nu „het lid op den neusquot; vallen. — Ja het spreekwoord is waar: praxis est multiplex, er zija verschillende soorten van fiellenstreken!
Ik wil echter allerlei soorten van schelmen, dieven en bedriegers maar niet aanhalen, opdat ik geene aanleiding geve, dat de een of ander zich van hunne bedriegelijke praktijken bediene. Maar uit dat alles vrat ik gezegd heb blijkt duidelijk, dat het maar al te waar is wat wij lezen in de H. Schrift: „De kinderen dezer wereld zijn in hun geslacht voorzichtiger, dan de kinderen des lichts.quot; Lucas XVI vs. 8. Want hoe vele listen en bedriegerijen vinden de schurken dezer wereld al niet uit, om hunne evennaasten van het hunne te berooven? Welke gevaren ondergaan zij zoo al? Immers zij vreezen God noch zijn gebod, zij sparen niemand, at zij het ook vader of moeder, zuster of broeder. Zij ontzien geene weduwen en weezen, rijken noch armen; mondigen of onmondigen; goeden naam en reputatie; lijf noch leven; ja hun eigene ziel wragen zij er aan en ver-koopen hunne zaligheid voor een handvol geld. Zij zijn altijd bezig om anderen te bedriegen, praktiseeren dag en nacht om iemand bij den neus te pakken en om den tuin te leiden. Zij schrikken niet terug voor geestelijke kleederen, noch voor kerken en kapellen, ja zelfs niet voor de heilige vaten. Zij hebben voor niemand respect, hij moge vijand of vriend, bekend of onbekend, rijk of arm, landgenoot of vreemdeling, geestelijk of leek zijn. Voor alles zijn zulke schurken koud en onverschillig, wanneer zij maar hun doel bereiken en een ander door hunne listen en streken kunnen bedriegen, dan is het hun genoeg.
130
Maar zegt mij eens, gij schurken en dieven! wien meent gij te bedriegen? Voorwaar niemand anders dan u zelve! Gij kunt uwen naasten wel bedriegen, misleiden en verblinden, maar God die alles ziet en alles boort en alles weet, zal ook alles wat kwaad is en bijgevolg ook uwe bedriegerijen op den bepaalden tijd straffen, gelijk onder anderen uit de volgende geschiedenis blijkt:
Zeker eenvoudige en anderzins vrome en wellevende barbier had eens, omdat de gelegenheid zoo schoon scheen, een speenvarken gestolen, dat hij in zijn kelder verborg. Spoedig daarop kwam onze lieve Heer bij hem in de gedaante van een armen bedelaar en verzocht den barbier om zoo goed te willen zijn, van hem om Gods wil te scheren en zijne haren te knippen. De goedaardige inborst van den barbier liet zonder eenige weigering den vermeenden bedelaar neerzitten en maakte zich oogenblikkelijk gereed om het haar af te snijden. Zoodra hij echter met de kam de haren oplichtte, bemerkte hij, dat deze gewaande bedelaar achter in den nek nog twee oogen had, waarover hij zoo verschrikt werd, dat hij bijna geen woord meer kon spreken. Toen hij nu eindelijk een weinig tot bedaren was gekomen, vroeg hij den bedelaar, wat dat toch beteekenen moest, dat hij achter in den nek twee oogen had? En hierop kreeg hij ten antwoord: „Ik ben Caristus, voor Wien niets verborgen is; Ik zie alles, en dit zijn twee oogen, die gezien hebben, dat gij van uwen naaste een speenvarken gestolen en dat in den kelder verborgen hebt,quot; en dit zeggende verdween de goddelijke Zaligmaker. De barbier besloot daarop het gestolene wederom terug te geven en nam zich vast voor, niemand in het vervolg meer te kort te doen.
Ja, ja, bedenk het wel diefachtige schurk! wie gij ook zijn moogt, dat God al uwe bedriegerijen en fielterijen ziet! „De oogen des Heeren zijn veel helderder dan de zon , dewijl zij
131
zien op alle wegen der menschen, en op de diepte des afgronds en der menschen harten betrachten tot op de verborgenste be-standdeelen.quot; Sir. XXIII. vs 28.
Deze oogen des Heeren geven voornamelijk acht op zulke ouders, die wel zeggen; „Wij hebben. Goddank! nog niemand de waarde van een cent te kort gedaan!quot; terwijl zij ondertusschen door hun dagelijks vreten en zuipen en ander ongebonden leven, hunne\' goederen, die zij hunnen kinderen behoorden na te laten, door het keelgat jagen en te zoek brengen en alzoo hunne zonen en dochters dikwijls in groote armoede storten.
Deze oogen geven voornamelijk acht op zulke adelijke heeren, die zonder noodzakelijkheid en gewichtige redenen nieuwe lasten en extra- of liever heksen-schattingen, gelijk de boeren somtijds zeggen, hoofd- en huisgeld, nieuwe tollen, taxaties, omslagen, passagiegelden, pachten en dergelijke lasten meer opleggen en daardoor hunne arme onderdanen geheel en al uitpersen; die ook Gods toorn en zijnen vloek op zich halen, wanneer zij grootere straflen opleggen, dan de misdaden verdienen; wanneer zij zich partijdig tegen den een of den ander toonen en den een goedgunstiger gezind zijn dan den ander, wanneer zij on-noodig oorlogen voeren en daardoor landen en volken ongelukkig maken — wanneer nu de redenen van staat op deze wijze gepriviligiëerde land- en volkbedriegers maken, voor welke men nochthans: aap, wat hen je een mooie jongen ! moet spelen, o hoe zullen dan deze goddelijke oogen zulke snaken aankijken!
Deze oogen geven vooral acht op zulke advocaten, procureurs, solliciteurs en andere dergelijke practicijns, die de verschillende partijen zoo lang bij den neus omleiden, totdat hunne beurs geplunderd is; die de weduwen en weezen zoo lang koppen totdat deze de laatste penning is uitgeklopt; die dengenen, welke hun het meest de handen smeren, een gewonnen proces bezorgen,
132
of in eene oogenschijnlijk verlorene zaak eene transactie te zamen schrapen, die de tegenpartij ten hoogste tot prejuditie strekt en de lieve gerechtigheid over boord werpt; die twee heeren te gelijk dienen, van beide partijen geld aannemen en ze beiden bedriegen en menig armen gelegateerde al prolongando zijn eigen goedje helpen opmaken. Wanneer nu de rechtsgeleerdheid op zulke wijze rechtsverkeerdheid wordt en zulke gepriviligieerde bedriegers tot dieven worden, terwijl men er nog den hoed voor afneemt, wat dunkt u, hoe zullen de goddelijke oogen dat aanzien?
Deze oogen des Heeren geven ook goed acht op de heeren artsen, doctors en welke geneeskundigen ook, die meenen, dat het niet meer dan billijk, ja zelfs zeer natuurlijk is, dat, hoe grooter de heeren zijn, die zij bedienen, des te grooter moet ook de bedriegerij zijn; die dikwijls een duur medicament voorschrijven, daar een gewoon huismiddeltje van veel meer dienst zou kunnen zijn, dan alle paarlen en edelgesteenten, en dat dikwijls ter liefde van de Apothekers, die hun rijkelijk de handen zalven en met kostbare geschenken overladen. Indien nu de geneeskunde op deze wijze enkel en alleen tot bedrog en om landen en volken te bestelen, geappliceerd wordt, terwijl men de beoefenaars van die kunst nog genoodzaakt is te respecteeren, wat dunkt u, hoe zullen dit de goddelijke oogen aanzien?
Deze oogen geven voornamelijk acht op de officieren, tolontvangers en andere betaalmeesters, die het geld zoodanig weten te verkwisten, alsof het geen goede waar meer was in deze landen, die hunnen heeren quid pro quo, het een en \'tander om de leus verrekenen, het verdiende salaris inkorten of geheel en al onthouden; die hunne beurs spekken, door zich met de armoede van anderen te verrijken. Wanneer nu zulke groote heeren zulke groote bedriegers en dieven worden, en
133
die, wanneer zij betaald zijn, nog wel met stokslagen durven te dreigen — o hoe zullen de goddelijke oogen dan daarop neerzien!quot;
Deze oogen geven ook nauwkeurig acht op de kooplieden en winkeliers, die met het gewicht, de maat of het geld hunne evennaasten in het koopen en verkoopen bedriegen en wel zoo sterk, dat zij meer dan de helft boven de waarde winnen; die wel zes, zeven, ja wel tot acht procent rekenen; die wetens en willens het op een bankroet aanleggen, die de wissels ver-valschen en duizenderlei praktijken en loopjes uitvinden, om iedereen te bedriegen. Indien nu de koophandel zoodanig tot bedrog en dieverij misbruikt wordt, terwijl de kooplieden nog van iedereen, hoog en laag, eeuwig respect pretendeeren — o! hoe zal dit den goddelijken oogen mishagen!
Deze goddelijke oogen letten ook vooral op de snijders, schoenmakers, wevers, molenaars, bakkers, wijn en bierver-koopers, van welke de laatsten zooveel plomp gebruiken, dat zij Bachus en Ceres geheel krachteloos maken. Zij geven acht op de bakkers, die van onderen het brood te veel afknijpen; op de molenaars, die van anderen het meel stelen en dan de groote hoeveelheid, die er te kort komt, op rekening der muizen willen stellen; op de schoenmakers, die houten hakken voor lederen verkoopen; op de wevers, die lappen van meer dan een halve el onder het schavot werpen, ik meen: laten vallen; op de snijders, die zulke groote oogen aan hunne scharen hebben, dat zij zelve er wel geheel en al konden doorkruipen, dus bepaald zeker een vest, broek of jas. Indien nu zulke ambachtslieden nog voor eerlijk en fatsoenlijk willen doorgaan en dikwijls zelfs nog meer verbeelding hebben dan andere menschen, wat dunkt u, zal dat den goddelijken oogen niet mishagen ?
Ja nogmaals herhaal ik mijne vraag: Hoe zullen de oogen
134
des Heeren al die bedriegerijen en schelmerijen aanzien? O ik weet wel hoe: niet anders als iemand, die lang door de vingers heeft gezien, en eindelijk met het straffen van het kwaad geweldig uitbarst, volgens de getuigenis van Valerius Maximus, 1. I. c. 1. „De goddelijke wraak komt somtijds langzaam, maar dan met des te grooter geweld en nadruk.quot; Tot bewijs hiervan strekke de volgende geschiedenis:
Een zeer rijke koopman, die door allerlei listen en bedriegerijen zeer veel geld en goed had samengeschraapt, werd eindelijk door God bezocht en doodelijk ziek. Toen hij nu bespeurde, dat er geen hoop meer was op zijn herstel, liet hij een notaris halen, om zijn testament te maken. De notaris verscheen terstond; de zieke beval hem te gaan zitten en nauwkeurig de regelen op het papier te stellen, die hij hem zoude dicteeren. De zieke begon nu aldus; „Vooreerst is het mijn laatste wil, dat mijn lichaam, dat van de aarde is gekomen, ook wederom aan de aarde zal gegeven worden. Ten tweede geef ik mijne ziel aan den duivel, wien zij als fideï-commis toekomt.quot; „„O ellendeling! o wanhopige Judasbroeder! Zult gij uwe eigene ziel de koord om den hals werpen en uwe gelukzaligheid voor eeuwig verwerpen? Zoo wilt gij dan de oneindige verdiensten van Jesus Christus geheel en al met voeten treden?quot;quot; Op deze wijze werd hij door de omstaanders aangesproken, die geheel en al ontsteld waren en meenden, dat de ziekte den koopman van zijne zinnen had beroofd. Doch de zieke appelleerde daartegen en zeide, dat hij zeer goed bij zijn verstand was en dus zeer goed wist wat hij gesproken had. „Ik merk echter wel, ging hij voort, dat mijn testament nader verklaard moet worden en derhalve herhaal ik nogmaals, dat. ik mijne ziel aan den duivel geef, alsmede de zielen van mijne huisvrouw en kinderen en ook de ziel van mijnen biechtvader. Mijne ziel vooral daarom , dat ik door allerlei bedrog en valsch-
135
heid mijnen evenmensch heb bedrogen en misleid en mij op zulk eene wijze met veel onrechtvaardig goed verrijkt heb. De ziel mijner huisvrouw daarom, omdat zij mij in alles heeft geholpen en zelfs aanleiding tot allerlei bedriegerij heeft gegeven. De zielen mijner kinderen daarom, dewijl dit alles om hen is geschied, want om hen te verrijken heb ik alle recht en billijkheid met voeten getreden. Eindelijk de ziel van mijn biechtvader alleen daarom, dewijl hij enkel en alleen uit respect mij heeft geabsolveerd, daar hij toch zeer goed kon weten, dat ik nooit den ernstigen wil had, om het onrechtvaardig verkregen goed terug te geven.quot; Nadat hij deze vreeselijke taal had gesproken, blies hij den geest uit en gaf hem waarschijnlijk aan hem, wien hij zijne ziel vermaakt had. P. Bernardinus, Mercator in suo Nucleo catechetico Lect. LXVII. O verschrikkelijk einde! Rampzalige afloop! Met welke toornige en vuurblikse-mende oogen zal deze ongelukkige bedrieger van een koopman door den Eechter zijn aangezien!
Wee! derhalve en nogmaals wee! degenen, die denzelfden weg bewandelen! Maar ach, het moge hiermede zijn, zooals het wil, vele ouders gaan hunnen gang en vele vaders en moeders zijn er gerust in, ofschoon zij hunnen kinderen alles tusschen neus en lippen wegnemen. Vele overheden varen voort met het onderdrukken en uitpersen hunner onderdanen, er zich niet in het minst om bekommerende, dat vrouw en kinderen op magere soepen moeten azen en de schoenen met touw moeten toebinden. Vele advocaten, procureurs en andererechtsverkeer-den plukken desniettegenstaande niet alleen allerlei vogels, ganzen, kippen, eenden en kalkoenen maar zelfs menschen en wel zonder de minste uitzondering te maken. Vele dokters en andere geneeskundigen snijden en steken de beurs tot op het merg. Vele kooplieden plukken en plunderen te water en te land alles, wat zij maar kunnen kapen, ja somtijds
136
nog; veel erger dan de Algiersche roovers. Vele officieren, pachters, betaal- en rentmeesters scheeren de seliapen, terwijl hunne meesters de varkenswol voor lief moeten nemen. Vele snijders, schoenmakers, wevers, molenaars, bakkers en andere ambachtslieden hebben het evenzoo gaarne met de rechtvaardigheid te doen, als een paaschbok met den biechtstoel. O Welk een gruwel! Zulke aartsbedriegers meenen, dat bedriegen geene zonde is en dat Grod hen daarom niet zal straffen, omdat hun tot nog toe al hunne boosheid gelukt en nog geene straf daarop gevolgd is. Maar o! hoe zal hen deze meening bedriegen! God is lankmoedig en verdraagt langen tijd den zondaar met geduld, wachtende op zijne bekeering. Maar eenmaal is de maat van zonden vol en dan treedt de oneindige Eechter op. En zoo zijn er duizende en nogmaals duizende bedriegers eertijds niet gestraft, doch worden nu nog gestraft, of zullen bepaald zeker in het vervolg gestraft worden, indien zij zich niet bekeeren en hunne bedriegelijke praktijken en ongeoorloofde middelen om onrechtvaardig goed te vergaderen niet laten varen en het door bedrog verkregene niet wederom teruggeven, waartoe zij zoowel door de goddelijke als wereldlijke wetten in geweten verplicht zijn. „Degene, zegt Tamburino, die door eene onrechtvaardige daad zijnen evenmensch eene zaak heeft ontvreemd en ze hem afhandig heeft gemaakt, die is verplicht de zaak zelve wederom te geven, of de waarde daarvan indien de zaak zelve niet meer te vinden is, of op de eene of andere wijze is vernietigd.quot; Maar deze spreuk bevalt den schurken en bedriegers niet, zij willen er zelfs niet naar hooren, ofschoon Zachaeus hun met een goed voorbeeld is voorgegaan, want aldus sprak hij tot onzen Heer Jezus Christus: Zie, de helft mijner goederen, Eeere! geef ik den armen, en zoo ik iemand iets te kort gedaan hel, geef ih het vierdubbel weder. Lucas XIX vs. 8. Maar helaas weinigen volgen dit na en daarom blijven de
137
meesten altijd de oude bedriegers, schurken, schelmen en dieven!
Maar o gij schelmen en dieven! meent gij dat het onrechtvaardig goed a eenig voordeel zal aanbrengen? Ach! gelooft het toch niet! Paait u zelfs niet met die bedriegelijke droomen! Gelooft veel liever, dat onrechtvaardig goed geenen zegen medebrengt en dat slecht gewonnen goed gewoonlijk de armoede ten gevolge heeft, of, zooals men pleegt te zeggen met den bedelzak eindigt. Dit wordt ons door God bij den propheet Job bevestigd, waar wij lezen: „God zal hem de rijkdommen, die hij op een onrechtvaardige wijze bezit, doen afgeven en dezelve als met geweld van hem afscheuren.quot; Ja reeds in dit leven zal God den onrechtvaardige zijne straffende hand doen gevoelen; Hij zal hem op het ziekbed werpen en datgene, wat de bedrieger op eene onrechtvaardige wijze heeft gewonnen, zal hij aan de dokters en apothekers wederom moeten uitkeeren. — God zal hem zijne vruchten op akkers en velden slecht doen gedijen, zijne koopwaren bederven, zijn vee doen verliezen etc. etc. en zoo zal zijn onrechtvaardig goed als sneeuw voor de zon verdwijnen. — God zal hem een verkwistenden erfgenaam nalaten en zoo zal zijn goed door zouden verkregen, ook door zonden worden opgemaakt. Bn eindelijk — o vreeselijk einde! — zal eene plotselinge en onverwachte dood hem van zijne onrechtvaardige schatten losrukken en zijne ziel voor eeuwig in de hel werpen.
Daarom gij allen, die u van onrechtvaardige handelingen moet beschuldigen, bekeert u en bekeert u zoo spoedig mogelijk, opdat u niet eenmaal onverwachts de wrekende hand Gods treffe. Maar bedenkt het wel: wilt gij u waarlijk oprecht be-keeren, geeft dan al het onrechtvaardig goed, dat gij in uw bezit hebt, aan den rechtvaardigen eigenaar terug. Reddite omnibus debita. „ Geeft aan allen wat gij hem schuldig zijt.quot; zegt de H. Apostel Paulus in zijnen brief aan de Romeinen het der-
138
tiende hoofdstuk, het zevende vers. En de groote kerkvader de H. Augustinns zegt: „De zonde wordt niet vergeven, indien het gestolene niet worde teruggeven.quot; En bovendien: het is niet alleen genoeg, dat men het onrechtvaardig verkregen goed ternggeve, maar men moet ook alle schade vergoeden, die de eigenaar door het beroofd zijn van zijn goed heeft geleden. En dat teruggeven van het onrechtvaardig goed en dat herstellen van de schade, mag men niet lang uitstellen, want indien men restitueeren kan en niet doet, plaatst men zich in de onmogelijkheid van nog de heilige sacramenten te ontvangen. — In welke groote moeilijkheden geraakt men derhalve, wanneer men zich het goed van een ander op eene onrechtvaardige wijze toeëigent! En daarom zal het niemand verwonderen dat door deze zonde zoo vele zielen op eene jammerlijke wijze verloren gaan! Immers hoe vele en hoe groote onrechtvaardigheden worden er in de tegenwoordige wereld lederen dag bedreven en hoe weinige menschen denken er aan, om het onrechtvaardige goed aan zijnen evenmensch terug te geven en hem de schade te herstellen! Een duidelijk bewijs derhalve, dat zich velen door die zonde verdoemen. — Beste lezer en lezeres! mocht gij soms eenig onrechtvaardig goed onder u hebben, o ik bid u om het heil van uwe onsterfelijke ziel, werp dezen last zoo spoedig mogelijk van u af, opdat gij u van het gevaar moogt bevrijden de eeuwige zaligheid uwer onsterfelijke ziel te verliezen. Kunt gij het onrechtvaardig goed van uwen evenmensch niet teruggeven, is het u volstrekt onmogelijk om hem de schade en het verlies, dat hij door uwe onrechtvaardige handelingen heeft geleden, te herstellen, dan zijt gij daartoe ook niet verplicht. Maar zoodra als gij het doen kunt, dan rust ook weder de strenge verplichting op u. Vele menschen echter verontschuldigen zich in dat opzicht, ofschoon zij geenszins te verontschuldigen zijn. „Wij kunnen het onrechtvaardig goed
139
niet teruggeven, zeggen zij, want wij hebben niet.quot; Zoo, zoo, \'t kan zijn, maar neemt het mij niet kwalijk, dat ik u de vraag doe, gelijk de propheet Eliseus aan eene arme weduwe deed, die hem om hulp en bijstand smeekte in hare armoede: f„zeg het mij, wat hebt gij in uw huis? Ja; wat heb gij in huis? Hoe staan daar uwe zaken? Leeft gij daar niet in overvloed en spreidt gij daar niei eene overbodige pracht en weelde aan den dag? Gaat gij niet ver boven uwen stand gekleed? Hebt gij alle nuttelooze en overvloedige uitgaven vermeden, sedert dien tijd, dat gij in het bezit van uwe onrechtvaardige goederen zijt gekomen? Hebt gij uw geld niet verkwist met het spel, met visites, met het loopen naar kroegen en herbergen, met ijdel-heden en vermaken? Wanneer het aldus met u is gesteld, dan moet gij niet zeggen, dat gij niet kunt, maar veelmeer dat gij geene schadevergoeding wilt doen. Een ander zal zeggen: „Wanneer ik dat alles wederom zou teruggeven, o dan ware ik de ellendigste mensch ter wereld, dan zou ik geheel en al van de hoogte naar de laagte vallen, ik zou mijnen staat moeten verliezen.quot; O Neen! dat zeg ik u niet, maar het is uw strenge plicht er naar te streven om alle onnoodige en overvloedige onkosten te vermijden, opdat gij zoodoende langzamerhand alles wederom kunt teruggeven, wat gij anderen hebt ontnomen. „Ach! wanneer ik dat zou gaan doen, zegt een derde, wat zal er dan van mijne vrouw en kinderen worden?quot; O Die dwaas! Wat zal er van mij zeiven worden, moest hij veel liever zeggen, wanneer ik allee niet vergoed; wat zal ik in de hel gaan beginnen, waar de honger, de dorst en het vuur mij tot in alle eeuwigheid zullen pijnigen en folteren?quot; O Ja, wat zal hem dat onrechtvaardig verkregen geld en goed baten? Wat zal het hem baten? Maar wat zeg ik: baten? het zal hem den gloed der hel nog meer doen stijgen.
„Zie, de helft mijner goederen, Heere! geef ik den armen;
i- I
I
140
en zoo ik iemand iets heb te kort gedaan, geef ik het vierdubbel weder,quot; zeide Zachaeus tot onzen goddelijke Zaligmaker en wegens deze edelmoedige gevoelens verdiende hij uit den mond van Jesus deze schoone woorden te hooren; „Heden is dezen huize zaligheid wedervaren,\'quot; Luc. XIX vs. 9. — o Beste lezer en lezeres! mocht uw geweten u eene zonde van onrechtvaardigheid verwijten, verwekt daarover terstond berouw, geeft het onrechtvaardig goed op staanden voet terug en tracht de schade, die gij anderen hebt aangedaan, dadelijk te herstellen en zoo gij dat terstond niet kunt, hebt dan den ernstigen en den vasten wil, om het zoo spoedig mogelijk, wanneer gij kunt, te doen. Wacht u dan in \'t vervolg voor de zonde van onrechtvaardigheid en vergeet de armen niet; dan, ik verzeker het u, zult gij den zegen des hemels over u doen neerdalen, aan uw huis zal zaligheid wedervaren en eenmaal zult gij in het huis der eeuwige zaligheid worden op genomen.
Het ware te wenschen, dat alle menschen vervulden, wat een zeker voornaam geslacht tot titel strekte. Gromems schrijft hiervan het volgende: Toen keizer Hendrik IV den koning van Polen, Boleslaus III. binnen Gloggan belegerde en ingesloten hield en voor Boleslaus geen ander middel meer overig was, als zich met den keizer te verzoenen, zond deze een zijner voornaamste graven tot den keizer, om hem om vrede te smeeken. Op eene hoogmoedige wijze werd de gezant aan het keizerlijk hof ontvangen en onder andere zaken toonde de keizer hem zijne ruime schatkamers, die met goud en zilver waren opgevuld, terwijl hij er bijvoegde: „Hoe aurum perdomabitPolomosquot;: „Ditgoud zal de Polen wel temmen en tot verstand brengen.quot; De graaf voelde zich over deze bespotting geraakt en om den keizer met dezelfde munt te betalen, trok bij een gouden ring van zijn vinger en die bij des keizers schatten werpende, duwde hij den keizer deze woorden toe: Ergo adjicianus aurum auro: Wij zullen dan, o keizer! dit goud met goud vermeerderen.quot; De keizer merkte wel, wat de graaf hiermede wilde zeggen, en om hem nu daarover te bespotten zeide hij schertsenderwijs tot hem: Heb dank, graaf! heh dank! Van af dezen tijd heeft deze Poolsche graaf en zijn gansch geslacht den titel gekregen van de graven van Heb-dank.
Of het geslacht dezer graven tegenwoordig nog in Polen wordt gevonden of reeds uitgestorven is, kan ik niet zeggen,
142
want het is mij onbekend; maar dit weet ik wel en daarom wil ik het ook zeggen, dat in de gansche wijde wereld zeer weinige menschen dezen glorieusen naam in waarheid verdienen en toch: wat is schooner en eervoller aan een mensch, dan een dankbaar gemoed, de dankbaarheid en het dank-zeggen voor genotene weldaden? Dit zegt zelfs de jood Philo: „Alle deugden zijn heilig, maar de dankbaarheid is de heiligste.quot; En de heiden Seneca bekent: „Wij gelooven, dat er niets lieflijker, niets aangenamer, noch heerlijker is, dan een dankbaar gemoed.quot; De H. Angustinus spreekt ons gesamenlijk met deze woorden aan: „Wat zullen wij menschen (voornamelijk wij rechtgeloovige christenen), meer in ons gemoed onderhouden en insluiten, meer met den mond uitspreken en belijden, meer met de pen beschrijven en aanteekenen, dan het eenige: Goddank? Boven deze goddelijke lof- en dankzegging kan er niets korter gezegd, niets vroolijker aangehoord, niets aangenamer verstaan, en niets vruchtbaarder verricht worden.quot;
Maar ofschoon het geachte geslacht van Hei-dank! en de schoone deugd van dankbaarheid bij ons zeer vermaard, loffelijk, nuttig en noodzakelijk is, ja zoo hoog als maar zijn kan, wie is er, die deze deugd veel acht en haar beoefent? Waar vindt men iemand, die zich naar behooren zoowel tegenover God in den Hemel als tegen zijnen weldoener op aarde dankbaar betoont? Het grootste gedeelte der menschen is uit een geheel ander geslacht geboren, namelijk uit het geslacht der vergeet-achtigen, dewijl zij alle genotene weldaden en verkregene gunsten zoo spoedig mogelijk vergeten, die hunnen weldoeners den rug laten zien en hen in plaats van met schuldige dankbaarheid met ondank beloonen.
Zulk eene ondankbaarheid heeft de goddelijke Verlosser van die negen melaatschen ontvangen , welke Hij van hunne vree-selijke ziekte had genezen. Toen Hij namelijk eens op zijne
143
reis naar Jerusalem midden door Samarië en Galilaea ging en als Hij een vlek inging, ontmoetten Hem tien melaatsche mannen, die van verre bleven staan, omdat zij zich van alle menschen verwijderd moesten houden. En zij verhieven hunne stem en zeiden: Jesus; Meester, ontferm u onzer! als Jesus hen nu zag, sprak Hij: Gaat, vertoont u den priesteren! En het geschiedde, terwijl zij gingen, dat zij gezuiverd werden. En één van hen, als hij zag, dat hij gezuiverd was, keerde wederom, en verheerlijkte God met luide stem; en hij viel op het aangezicht voor de voeten van Jesus en dankte: en deze was een iSamaritaan. En Jesus nam het woord, en sprak: Zijn niet de tien gezuiverd geworden? Waar zijn dan de negen? Er is niemand gevonden, die terugkeerde, en Gode eere gaf, dan deze vreemdeling. En Jesus sprak tot hem: „Sta op, ga, uw geloof heeft u behouden!quot; Lucas XVII. Zonderbaar! onze goddelijke Verlosser wrocht zijne wonderen alleen tot eer en glorie des Hemelschen Vaders en tot heil en welzijn der menschen, zonder daarbij voor zich zeiven ijdele eer en glorie of tijdelijk gewin te beoogen, en toch was Hij er gevoelig voor, dat van de tien melaatschen, die Hij van hunne vreeselijke ziekte had gezuiverd slechts één tot Hem terugkeerde en Hem voor de bewezene weldaad dank zeide. „Zijn niet de tien gezuiverd geworden? Waar zijn dan de negen?quot; sprak Jesus, waarmede Hij wilde zeggen, dat de ontvangene weldaden, die zij eenparig genoten hadden, bij alle tien wel dezelfde dankbaarheid vorderden. Let derhalve hier wel op, o mensch! Wanneer God u eenige weldaad bewijst, gelijk dagelijks zoo overvloedig geschiedt, keer Hem dan niet, gelijk die negen melaatschen, den rug toe, maar zend Hem terstond deze tien letters toe:
144
Deze woorden kan een tnensch nimmer genoeg in den mond voeren.
Maar helaas! hoe weinig wordt de dankbaarheid door velen geacht en beoefend! Daarom is en blijft het waar en leert het de dagelijksche ondervinding, hetgeen Seneca de beneficiis schrijft: Wij menschen hebben niets liever en schatten niets hooger, dan de weldaad, zoolang wij haar noodig hebben; maar zoodra wij haar hebben genoten, zoo is er niets verachtelijker dan de ontvangene genade en weldaad. Wanneer men geholpen is, veegt men den mond, gaat men zijn weg, toont men zijnen weldoener den nek en men beloont hem met stank voor dank.
Dit heeft eens de hofnar van keizer Maximiliaan I aan zekeren trotschen en zich veel inbeeldenden hoveling op eene aardige wijze te verstaan gegeven. Toen namelijk deze hoveling den hofnar eens vroeg: „Wat verandert en sterft het spoedigst bij ons uit?quot; duwde de hofnar hem vaardig dit gevoegelijk antwoord toe: „De genaden en weldaden, die gij van den keizer ontvangt.quot; Hiermede verweet hij den verwaanden hoveling zijne grove en lompe ondankbaarheid, dewijl hij de keizerlijke genade niet indachtig was en dezelve niet in het minste erkende. Ja, er is zeker niets, dat gauwer in ons geheugen verroest, dan de ontvangene weldaad, en er is van den anderen kant niets, dat beter wordt onthouden, dan het geleden of vermeende onrecht, dat ons wordt aangedaan. Daarom zeide de geleerde rijkskanselier van Engeland, Thomas Moras, te recht: „De weldaden schrijven wij in \'t stof,, opdat zij spoedig verdwijnen en door den wind worden weggeblazen: maar het kwaad, den smaad en het ongelijk, dat ons wordt aangedaan, graveeren wij in marmersteen, opdat het nimmer ia vergetelheid moge geraken.quot;
Maar wat kan er schadelijker zijn, dan het vergeten der ontvangene weldaden? De aarde draagt niets slechters, dan
145
een ondankbaar mensch. De aarde brengt vele vergiftige kruiden en planten voort; op baar leven padden, adders en slangen, afschuwelijke en venijnige dieren; op baar loopen leeuwen, tijgers, beren, wolven, woeste en wilde dieren, maar er is niets in, op en onder de aarde, dat zoo leelijk, afschuwelijk en wild is, als een ondankbaar menscb. Daarom zeide Polybius met recbt: „Die een ondankbaar menscb noemt, noemt alle kwaad te gelijk.quot; Billijk wordt alle kwaad gesproken van een mensch, die ondankbaar is, want zulk een schepsel is gewoonlijk met alle ondeugden opgevuld.
De groote pbilosoof Plato placht te zeggen:
„Vier dingen zijn zwaar en \'t vijfde is bijna onmogelijk, namelijk:
1°. Een hoo vaardig en opgeblazen menscb te dienen en op te passen.
2°. Iets van een vrek begeeren.
3°. In maatschappij te zijn en te handelen met een baatzuchtig, valsch en leugenachtig menscb.
4° Met een weet-niet omgang te hebben.
5° Een ondankbaar mensch iets goeds te doen.
Ja, waarlijk! zoo is bet,! Want hoe gedraagt zich een ondankbaar mensch? Hij doet bijna niet anders dan de anders vrome en heilige propheet Eliseiis. Verwonder u niet, beste lezer en lezeres! over deze gelijkenis, ik zal u de reden er van zeggen: Toen namelijk de propheet Elias zijne laatste zending had volbracht en wist, dat hij niet lang meer op aarde zou rondwandelen , bezocht bij nog eens de propheten-scbolen, welke bij met zijnen geest bezield had en als eene kostbare gedachtenis in Israël achterliet. Toen bij Galgala, waar bij bet eerst afscheid nam, verliet, ging zijn trouwe Eliseiis met hem. „Blijf bier sprak bij tot zijn dienaar, want de Heer zendt mij naar Bethel.quot; Dewijl Eliseiis echter zeer goed wist, wat er gebeuren zou, zeide hij: „Neen, bij Jehova en bij uwe ziel, ik verlaat u niet.quot; En K- 10
146
Eliseüs ging met Elias. Toen zij te Bethel gekomen waren jtwei
vroegen de propheten-zonen aan Eliseüs: „Weet gij wel, dat de vine
Heer heden uwen meester van u zal wegnemen?quot; — „Ook vuri
ik weet het; zwijgt!quot; was het antwoord. Toen zij nu van daar |stijg
vertrokken, vermaande Elias zijnen dienaar wederom om te hem
blijven, dewijl hij nu naar Jericho moest gaan. Maar Eliseüs raël
gaf hetzelfde antwoord als den eersten keer en vergezelde Elias. hij i
Te Jericho wisten de leerlingen, evenals die van Bethel, dat proj
zij voor de laatste maal den verheven man Gods aanschouwden, afge
en daarom fluisterden ook zij Eliseüs toe: „Weet gij dat de Heer naai
heden uwen meester zal wegnemen?quot; „„Ook ik weet het; zwijgt!quot; mee
gaf Eliseüs ten antwoord, terwijl hij met zijnen beminden meester waa
den weg naar den Jordaan insloeg. Nogmaals zeide Elias tot vras
hem, dat hij zou blijven; maar Eliseüs was er zeer goed van der!
overtuigd, dat die herhaalde vermaning eene beproeving zijner • dat
trouw was en geen gebod, waaraan hij verplicht was te gehoor- D
zamen. Uit Jericho waren vijftig jongelingen de twee mannen reve
gevolgd; zij zagen van verre, hoe Elias en Eliseüs aan den oever dreij
van den Jordaan stil stonden. Toen nam Elias zijnen mantel, rolde mee
hem samen en sloeg daarmede op het water. En zie! het water voor
verdeelde zich, zoodat de bedding droog werd; beiden gingen K
daar door en de rivier stroomde weder als voorheen. Aan de zit,
overzijde van den Jordaan zeide Elias tot zijn gezel Eliseüs; oom
„Wat wilt gij, dat ik u doen zal vóór ik van u word wegge- zichl
nomen?quot; Eliseüs, die niets anders weflschte en verlangde, dan als
de waardige opvolger van zijnen grooten meester te worden, ï spee
zeide: „Ik bid u, laat uw geest dubbel in mij zijn.quot; Elias heef
antwoordde daarop: „Gij vraagt iets moeielijks, niet ik, maar kum
God alleen kan uwe bede verhooren; evenwel een teeken kan goec
ik u geven: indien gij mij ziet, als ik van u word weggenomen, zijn.
zult gij verkrijgen, wat gij gevraagd hebt; zoo gij mij niet haar
ziet, zult gij het niet verwerven.quot; Vervolgens wandelen de verg
147
\'aren twee mannen voort en spreken met elkander. Eensklaps beat de vinden zij zich midden in een orkaan; een vurige wagen met ^Ook vurige paarden scheidt Bliseüs van zijnen meester, en Elias daar stijgt in den stormwind ten hemel op. Elias zag hem en riep m te hem na: „Mijn vader mijn vader! Wagens en wagenmenner Is-iseüs raëls!quot; Toen zag hij Elias niet meer en van droefheid scheurde ilias, hij zijne kleederen. Een kostbaar aandenken had de verheerlijkte , dat propheet Elias achtergelaten; zijn mantel was van zijne schouders rden, afgevallen en lag op den grond; Eliseüs nam hem op en keerde Heer naar den Jordaan terug. Toen Eliseüs den Profeet Elias niet jgt!quot; meer zag, voer hij niet verder met zijne lofspraken voort, iester waarom niet? Eilieve, hoe kunt gij zulk eene wonderlijke s tot vraag doen? Dewijl Eliseüs nu had, wat hij begeerde en l van derhalve aan zijn verlangen voldaan was, wat wruder was het, ?ijner • dat bij nu aan zijne lofspraak ook een einde maakte!
hoor- De nood is eene moeder van vele kinderen als: complimenten,
innen reverenties, kushandjes, ceremonies, bidden, smeeken, beloven,
oever dreigen etc. etc. etc. Dit zijn telgen van den nood. Maar de
rolde meesten sterven terstond met de moeder, want is de nood
water voorbij, dan zfjn er ook geen kinderen meer te vinden.
ingen Komt bijvoorbeeld deze of gene, die in nood en verlegenheid
in de zit, bij u, o hoe netjes weet hij alles aan te leggen! Hij maakt
seüs: complimenten die men bij de el zou kunnen meten ; hij buigt
egge- zicht als een hoepelstok, strijkt met voeten voor- en achteruit
, dan als een haan op een mèsvaalt. Is nu dit eerste bedrijf afge-
rden, .speeld, dan volgt zijne aanspraak, zoo goed als hij \'t geleerd
Elias heeft; „Mijn heer! eerwaardige patroon! etc. UEd zou mij
maar kunnen helpen, daar en daar, hier of elders. UEd zou een
i kan goed werk doen, indien UEd mij daarin behulpzaam zou willen
men, zijn. O Ik zou niet weten, hoe ik u daarvoor mijne dank-j niet baarheid zou betuigen. Nooit en nimmer zal ik deze weldaad
an de vergeten. Bij alle voorkomende gelegenheden zal ik haar ge-
148
denken en met de hartelijkste dankbaarheid trachten haar te vergeldenquot; etc. etc. etc. Maar ach! al die praatjes zijn niets anders als ledige woorden en holle klanken, die niets hebben te beteekenen en zonder eenig gevolg blijven. Want zoodra als hij datgene heeft verkregen, waarom hij zoo instantelijk gebeden en gesmeekt heeft, dan ziet hij u niet meer aan, hij kent u niet meer. Het heb-danJc! wordt vergeten; hij maakt niet meer zulke diepe reverenties; hij buigt den hals slechts een weinig meer, gelijk de ganzen, wanneer zij onder een bruggetje zwemmen. Ja, ja, zoo gaat het, men ondervindt het dagelijks, bij u, bij mij, bij ons, bij dezen en genen, met één woord: bij alle mensehen.
Zulk een ondankbaar schepsel komt mij voor als een dorstige bij eene waterbron. Wanneer een reiziger des zomers bezweet, vermoeid en afgemat is, zoodat hem de tong uit den mond\' hangt, dan zoekt hij overal naar eene fontein of bron om zich te verkwikken. Zoodra hij nu een beekje ontwaart, begint zijn hart terstond van blijdschap op te springen en in allerijl spoedt hij er zich heen. Hij steekt de hand uit, neemt zijnen hoed af, legt dien ter zijde, buigt zich tot op de aarde, ja nog dieper, tot op het water. Maar hoe lang duurt dit? Och, niet lang; totdat zijn dorst gelescht, de brandende lever verkoeld is en hij, na zijn bekomst te hebben gedronken, zich verkwikt, gelaafd en versterkt vindt. Alsdan is het met alle complimenten gedaan; de gewezen dorstige broer zet den hoed wederom op, veegt den mond af, gaat zijnen weg, keert het water den rug toe, kijkt er niet meer naar om en vertrekt zonder zelfs nog eerst een dankje te zeggen. — Nu eene ondankbare dwaas doet juist zoo. Eerst is hij een dorstige bloed, geheel vermoeid en afgemat, hij is als een vreemdeling in zijn vaderland, niemand ziet hem aan, ofschoon hij toch overal loopt te snuffelen om iets te vinden; hij weet niet hoe hij liet aan zal leggen om
149
te I met vrouw en kinderen eerlijk door de wereld te komen; hij
ts | heeft grooten dorst en \'vraagt gij: waarnaar? naar verbetering
ïn | van stand, naar promotie, naar een voordeelig ambt, naar
ra eene aanzienlijke betrekking etc. etc. Bij zulk eenen brandenden
jk dorst, bij deze vurige begeerten\'en wenschen ziet hij van verre
lij of nabij eene frissche fontein, ik bedoel een goeden patroon
it | of eene goede patrones. Oogenblikkelijk loopt hij er heen
ts -1 buigt zich als een knipmes, vernedert zich zoo diep mogelijk,
ja maakt allerlei Con — stan — tl — no — po — li — taan —
it : sche — complimenten, bidt en smeekt, verzoekt en houdt aan
et om hulp en bijstand bescherming en ondersteuning te verkrijgen.
Hij belooft gouden bergen zijns dankbaren gemoeds en oneindige
re i erkentelijkheid en zweert bij alles wat heilig is, dat hij zijnen
t, weldoener, of zijne weldoenster nimmer in zijn leven zal ver-
ld\' geten. Maar hoe lang duren deze complimenten? Och! zoo
;li lang, totdat hij zijn bekomst heeft gedronken, dat is; totdat
it hij de verlangde betrekking heeft gekregen, de gewenschte
jl promotie hem is ten deel gevallen en hij het doel zijner
■n begeerte heeft bereikt. Zoodra dit geschiedt is, dan is zijn
ja begeerig hart verkwikt; met het verkregen ambt, met de hem
,, te beurt gevallene betrekking en bevordering is zijn dorst
d gelescht en nu zijn alle complimenten uit, de kermis heeft een
t, einde, zijne aanbiedingen floreeren als de vijgeboom aan den
in weg, dien Christus vervloekte; ja somtijds durft hij zelfs met
), quot;hijgen aan het oor te dreigen, voornamelijk wanneer de bladeren
g der beloften zijn afgevallen. Hij zet zijnen hoed op, ja duwt
,g hem trotsch in de oogen, keert zijnen weldoener den rug toe en
3t vertrekt alsof hij niet de minste weldaad had genoten, ja alsof
n hij een ander nog eene groote eer had bewezen. O Die ofschuwe-
d lijke ondankbaarheid!
n Een ondankbaar mensch komt mij ook voor als een nevel,
n die van de aarde opstijgt. Zoolang de nevel in de diepte ligt,
150
is hij eene slechte vloeibare stof. Maar zoodra hij zich door de warme zonnestralen verheft, zoodra de milddadige zon hem als door de kracht eens magneets tot zich opwaarts trekt en met hare goudgele stralen begint te verlichten, dan komt deze stinkende nevel zijne lage geboorte vergeten, betoont zijne ondankbaarheid met de weldoende zon te verduisteren, verspreidt en vereenigt zich met de dikke wolken en steelt van zijne beste weldoenster, de zon, haar eigen schitterend en onafhankelijk licht. Dit is de dank, dien de zon daarvoor ontvangt, dat zij dezen stinkenden mistigen nevel tot zich heeft getrokken en zoo hoog geplaatst heeft.
Zoo en niet anders doen ook alle ondankbare Adamskinderen. Menigeen is in het begin een arme stakker; hij is met bedelbrokken groot gemaakt; hij is een arme wees, een stinkende nevel, üit hartelijk medelijden ontfermt zich de lieve zon, namelijk deze of gene weldoener of weldoenster over dezen armen bloed; zij nemen het kind tot zich, kweeken het op, voeden het als hun eigen, kleeden het zoo goed als zij maar kunnen; laten den jongen studeeren, of bezorgen voor de dochter een goed huwelijk en bewijzen in \'t vervolg aan zulk een kind alle liefde en vriendschap. Maar wat is gewoonlijk het gevolg? o Die ondankbaarheid! Zoodra deze stinkende nevel, dit arme kind, deze opgeraapte jongen, dat opgeraapte meisje, deze knecht of meid zich in staat bevinden, hunne weldoeners te kunnen missen, die hen, als de zon den mistigen nevel, uit den drek heeft verheven, o hoe ondankbaar beginnen zij alsdan te worden! Hoe spoedig vergeten zij de aan hen bewezene diensten, gunsten en weldaden! Maar daarbij blijft het nog niet; deze gewezene drekvliegen gaan zich zelve dikwijls zoo ver te buiten dat zij, evenals de stinkende nevel of mist de heldere zon hunner weldoeners trachten te verduisteren, door hunne weldoeners, heeren en vrouwen zelve aan te tasten, en ze zoo, in plaats van met dank, met stank beloonen. Geen wonder derhalve, dat sommige
151
heerschappen in deze klachten moeten uitbarsten: O Mijn God! hoe worden thans mijne weldaden beloond! Wat heb ik dezen mensch toch al veel goed gedaan! heb hem uit den drek geholpen en hem als mijn eigen kind opgevoed en groot gebracht. Had ik geen medelijden met hem gehad, hij zou van armoede en gebrek zijn omgekomen; ik heb mij echter over hem ontfermd en hem in dit land, in dit huis, in dezen dienst gebracht door mij is hij in dien aanzienlijken staat gekomen; aan mij heeft hij zijne bevordering te danken. Ik heb mijn eigen geld daartoe geleend en hem aan credit geholpen, daar hem anders niemand een cent zou geborgd hebben. Wat heb ik nu voor al mijne betoonde liefde, voor al mijne bewezene genaden en weldaden ? Ach! niets anders dan der werelds zwarte ondankbaarheid! Thans wil mij deze persoon nauwlijks meer aanzien en is hij er slechts op uit om mij kwaad te doen. Voor de betoonde liefde word ik gehaat; voor mijn behulpzaamheid in zijne promotie word ik verdrukt; met valsche aanklagingen en lasteringen worden mijne vroegere lofspraken op hem betaald; mijn geld en goed heb ik aan hem besteed en nu wordt niet alleen mijne welmeenendheid ten kwade, ja zoo kwaad mogelijk uitgelegd, maar men zou mij wel tot loon aan den bedelstaf willen brengen. En zou mij nu deze zwarte ondankbaarheid niet zeer doen en het harte doen bloeden!quot; O zeker! Zulk eene ondankbaarheid is verafschuwend! Maar zoo gaat het altijd bij de ondankbare wereld; de liefde wordt met haat, het weldoen met kwaaddoen beloond. Het geslacht van heh-dank! is bijna geheel en al uitgestorven!
Hoe dikwijls moeten dit zelfs ouders van hunne eigene kinderen ondervinden! Hoe weinige kinderen zijn er, die uit het geslacht van heb-dank\\ zijn voortgesproten! Hoe menigmaal worden de ouders door hunne eigene ontaarde kinderen onderkropen en benadeeld! „Ach! roept menig vader en moeder
152
met saamgevouwen handen, waar is nu de kinderlijke liefde van de vrucht onzes eigenen lichaams jegens ons? Ik heb aan dit kind het levenslicht geschonken, mijn eigen vleesch en bloed daaraan ten koste gehangen en het in alles verzorgd en bewaard. Hoe dikwijls heb ik als moeder den ganschen nacht gewaakt, opdat het door mij zoo zeer beminde kind niet in den slaap zou gestoord worden! Hoe dikwijls heb ik als vader den ganschen dag zwaar gewerkt, alle krachten ingespannen , vleesch en brood uit mijn eigen mond gespaard, opdat mijn kind geen gebrek zou hebben, maar hem het leven zoo zoet en aangenaam mogelijk te maken! Wat anders heeft mij het hoofd met zoo vele grijze haren bezet, mijn hart met duizende zorgen en benauwdheden vervuld, mijn lichaam zoo zwak en ziekelijk gemaakt! Wat heeft mij die zoon al wat gekost, opdat bij zijne studie kon voortzetten! Wat heb ik ter liefde van deze mijne dochter al gedaan, totdat ik haar met eer had uitgehuwelijkt! En wat heb ik thans voor al mijn vaderlijke of moederlijke zorgvuldigheid en liefde; voor al mijn geld en goed; voor al mijn zwoegen en zweeten; voor al mijne goede opvoeding en zorgen; wat is mijne vaderlijke of moederlijke dank? Echo: ondank. Ik heb groote redenen om met den propheet Isaïas te klagen: „Zonen heb ik opgevoed en grootgebracht, maar zij hebben mij verachtquot; Isaïas I vs 2- Ja thans ziet mij mijn eigen kind over den schouder aan, alsof ik een vreemde ware; het is beschaamd over de nederigheid en armoede zijner ouders en laat mij in mijnen hoogen ouderdom zwoegen en tobben, laat ons in onze ziekte en zwakheid voortsukkelen. Ik ben een oud man en mijn vrouw is niet minder bejaard en ons kind, dat naast God aan ons het leven beeft te danken, dat ons goed bezit, zou ons nu wel geheel en al buiten de deur willen zetten; wij krijgen nauwelijks zoo veel dagelijksch brood, als er tot het leven vereischt wordt, ja te weinig om te leven en
153
te veel om te sterven. Het lacLt ons dagelijks uit, doet ons alle kwaad, wenscht ons duizendmaal den dood op den hals, ja nog slimmer. God betert \'t! En zou ons zulks geen pijn doen en tot in de ziel bedroeven? — Ja zeker, beste vader en moeder! Grij spreekt niet anders dan de zuivere waarheid. Er is niets smartvoller en pijnlijker dan de ondankbaarheid van een kind tegenover zijne ouders. Maar dit is thans de algemeene dank der wereld en zulk een ondankbaar kind is als een onredelijk dier en gelijkt hierin op een ezel. Wanneer namelijk een jonge ezel zijne moeder lang genoeg heeft gezogen, dan wordt hij dartel, slaat achteruit., begint te ginniken en te hinniken, te schreeuwen, te bijten en te schoppen zonder zijne eigene moeder te sparen. Dit is de dank en het loon voor de moedermelk.
Een ondankbaar kind is als eene vergiftige slang. Er was eens een man, die eene jonge slang vond. Hij nam haar op, en nam haar mede naar zijn huis, waar hij haar verzorgde en opvoedde. Toen echter de slang grooter werd, kon zij de kwaadaardigheid van haar geslacht geenzins verzaken, maar stak haren opvoeder en weldoener zoodanig, dat hij den geest gaf. — O Hoe menig kind wordt er gevonden, dat vele jaren lang door de ouders met hetgeen zij uit eigen mond gespaard hebben wordt gevoed en verzorgd, maar zoodra het zich verbeeldt nu ver genoeg gekomen te zijn en dat het de ouders zou kunnen missen , dan stoort het zich niet meer aan de ouders dan doet het niet anders dan de ouders bedroeven, ja steekt hen meermalen met eene vergiftige tong en doet hen door hartzeer dikwijls het tijdelijk leven daarbij inschieten. Dergelijke ontaarde kinderen zijn nu niet eerst voortgekomen, maar men heeft ze reeds sedert vele eeuwen gevonden. Zij zijn gelijk het goddelooze Israël waarvan Mozes in zijn lied zeide: „Als dan de lieveling vet werd, sloeg hij achteruit.quot; Zoo doen
154
ook vele ontaarde kinderen. Wanneer zij ouder beginnen te worden en zoo ver komen, dat zij de zorgen der ouders kunnen verlichten, dan strekken zij veeltijds nog tot grooter bezwaar en bezorgdheid der ouders; dan doen zij als onredelijke dieren, die hunne ouders ten laatste ook geheel en al vergeten. Deze beestachtige ondankbaarheid der kinderen tegenover hunne ouders heeft aanleiding gegeven, dat de heidenen en voornamelijk de Romeinen voor vele eeuwen wreede straffen verordend hebben, wanneer zich een kind, hetzij zoon of dochter, zoo ver in ondankbaarheid te buiten ging, dat het de hand aan zijne ouders sloeg. Zulk een ondankbare werd benevens vier onredelijke dieren, namelijk een aap, een hond, een haan, eene slang, in een zak genaaid en zoo gezamenlijk in zee verdronken. O indien tegenwoordig alle ondankbaren op zulk eene wijze werden gestraft, waar zou men apen, honden, hanen, en slangen genoeg vinden ? Ja, ik geloof, dat de zee door de menigte van zulke ondankbare groote en grove brokken zoodanig zou worden gevuld, dat men haar niet meer eene zee, maar een narrensoep zou moeten noemen.
Maar, mocht iemand vragen, zijn het alleen de ouders, die de ondankbaarheid van hunne kinderen, of de patronen, die dezelve van degenen, aan welke zij goed gedaan hebben, ontvangen ? 0 Neen! de ondankbaarheid wordt in alle menschelijke standen en staten, ja bij hooge en lage personen gevonden. Waar men in de wereld komt en zijn blikken laat rondgaan, overal ontwaart men, dat het geslacht van heb-dank ! is uitgestorven en daarvoor eene ondankbare verbastering in de plaats is gekomen. Deze ondankbaarheid ondervinden vele groote potentaten en regenten der wereld bij hunne eigene onderdanen, zooals wij hier zullen zien.
De Romeinsche keizer Cajus Julius Caesar overwon Pompejus de Groote en verdreef hem in Egypte. Hij behaalde verder vele
155
overwiimingen ten voordeele van het Eomemsclie volk, zoodat hij dikwijls met groote zegepraal Eome binnentrok. En toch desniettegenstaande werd hij eindelijk door zijne eigene raads-heeren, Cassius, Brutus en anderen, die hij kort te voren nog met nieuwe en groote weldaden had begunstigd en aan zich verplicht gemaakt, openlijk op het raadhuis met vier en twintig wonden jammerlijk vermoord. De gansche wereld heeft met verbazing moeten zien, dat Engeland in het jaar 1649 zijnen rechtmatigen koning Carel Stuart I voor eene rechtbank gedaagd, ter dood veroordeeld en in zijne eigene koninklijke residentie-stad Londen door beulshanden openlijk met een bijl op het schavot onthoofd heeft. O Wreede ondankbaarheid jegens hunnen vorst!
Maar ook de vorsten en regenten der wereld toonen zich somtijds zeer ondankbaar jegens hunne onderdanen. De Oostersche keizer Basilius Macedo had op de jacht een buitengewoon groot hert getroffen, sprong derhalve van \'t paard om het hert den laatsten doodsteek te geven, doch dit dier zijne krachten bijeen vergaderende, stelde zich teweer, vatte den keizer met de horens in zijnen gordel, nam hem van den grond op en zou zeer waarschijnlijk met zijne Majesteit er van doorgegaan zijn, indien niet een zijner dienaren schielijk ware toegesprongen, zijn zwaard had getrokken, den gordel terstond in stukken gehakt en den keizer daardoor van het woedende dier verlost had, waardoor zijne Majesteit het leven behield. Welken dank kreeg nu deze getrouwe redder? Wat ontving hij tot loon? Misschien eenige duizende kronen? Neen. Mogelijk een voornaam ambt? Keen. Misschien een eeuwig inkomen, ter gedachtenis voor hem en zijne nazaten? Neen. Hij moest den bitteren dood daarvoor ondergaan. Dit was de dank. De keizer liet hem namelijk terstond het hoofd afslaan onder voorwendsel, dat hij de misdaad van majesteitschennis had gepleegd, door zoo vermetel te zijn van
156
zonder bevel in tegenwoordigheid des keizers het zwaard te trek- | van ken. Foei welk eene afschuwelijke ondankbaarheid van een 1 jarei keizer tegenover den redder zijns levens. Doch ondank is dés Ö eenv
Hoe gaat het verder in de wereld? Menig flink soldaat, die vret
zich lange jaren met veel dapperheid in het veld heeft verdedigd, eig£
vele bloedige schermutselingen en veldslagen heeft bijgewoond, A
vele vestingen heeft helpen belegeren, bestormen en innemen, bed
vele wonden heeft ontvangen, wordt voor dit alles niet zelden mil
met zwarte ondankbaarheid beloond. Ja wegens nietswaardige me
dingen wordt hem somtijds het welverdiende maandgeld ont- vre
houden; hij ürijgt een menigte van stokslagen, moet door de vle
spitsroeden loopen; wordt dikwijls minder dan een hond behan- dei
deld en voordat hij er op bedacht is wordt hij zonder gewichtige kn
redenen voor schelm van \'t vaandel weggejaagd of aan den los
naasten boom zonder veel proceduren opgeknoopt. hu
üe onoverwinnelijke veldoverste Scipio Africanus, werd na hi
vele en groote weldaden, die hij aan zijn vaderland en de stad be
Rome had betoond en nadat hij den schrik der Romeinen, namelijk x he
den krijgsheld van Carthago, Hannibal, had verslagen , in plaats | bi van grooten dank daarvoor te ontvangen, zoodanig vervolgd,
dat hij eindelijk Rome moest verlaten en in ballingschap moest ir
vluchten. Was dit niet eene ellendige vergelding? v
Zulk eene ondankbaarheid ondervindt ook menige dienstbode. h
Wanneer deze jaren lang zijnen heer eerlijk en tronw heeft ï
gediend, wanneer hij zijne krachten heeft versleten en zijne b
gezondheid heeft opgeofferd, en dan eindelijk oud, stijf en ^
kreupel is geworden, dan kan hij het nog bederven. Om de s
minste fout of een kleinen misslag wijst men hem de deur, stoot , i men hem uit het huis, onthoudt men hem het welverdiende loon en jaagt men hem zelfs dikwijls met stokslagen weg.
Dezelfde ondankbaarheid wedervaart den school- en leermeesters
157
van liunne vroegere leerlingen, want ofschoon zij hen vele jaren onderricht en den weg tot deugd en tot hun tijdelijk en eeuwig heil hebben aangewezen, ontvangen zij daarvoor niet zelden stank voor dank tot loon. Wij vinden hiervan een vreeselijk wreed voorbeeld van den H. Oassianus, die door zijne eigene scholieren met pennemesjes werd dood gemarteld.
Aan groote ondankbaarheid maken zich ook vele ondeugende bedelaars schuldig ten opzicht van degenen. die hen met milde aalmoezen hebben ondersteund. Hoe vele bedelaars vindt men, die met de aangebodene aalmoezen in \'t geheel niet tevreden zijn, maar zeer vrijpostig geld, vet, boter, melk, eieren, vleesch, kleederen en ik weet niet wat al meer durven te vorderen en wanneer men \'t hun niet geeft, murmureeren en knorren zij niet alleen, maar barsten in scheld- en vloekwoorden los. Ja men vindt zulke goddelooze boeven, die, wanneer zij hunnen zin niet kunnen krijgen, de bedreigingen doen om het hnis in brand te steken. Voor eenige jaren heeft nog een bedelaar in Oostenrijk een voorbij reizenden koopman, na van hem eerst eene rijke aalmoes te hebben ontvangen, op den pu-blieken weg het leven benomen. O Gruwzame ondankbaarheid!
Om kort te gaan: de ondankbaarheid speel thans overal den meester en niet alleen heeft Mozes van zijne Israëlieten, David van zijnen Saul, Agrippina van haren Nero, Amalsinthia van haren Theodorus, Cicero van Augustus, Menelaus van Paris, Bellisarius van Justinianus zulk eene slechte belooning ontvangen, maar ook ik en gij, en hij, en zij, bedenken wij ons maar goed! hebben vele euveldaden voor weldaden, vergif voor honing, stank voor dank, schelden voor vergelden in betaling moeten nemen.
Hieruit blijkt dus genoeg, dat het loffelijk geslacht van Heh-dank! ik meen de edele deugd van dankbaarheid bij de menschen in alle hooge en lage standen genoegzaam uitge-
158
storven en in vergetelheid is geraakt. Maar wat zeg ik en klaag ik over ons menscben? Dat wij elkander zoo zeer met ondankbaarheid beloonen, mag waarlijk de grootste onbillijkheid, smaad, schande en zonde genoemd worden, maar alle deze ondankbaarheid overtreft verre die ondankbaarheid, welke wij nietige aardwormen onzen hoogsten en grootsten weldoener, den almachtigen God betoonen. De ondankbaarheid die de eene mensch den anderen bewijst verdient zeker de hel, maar de ondankbaarheid tegenover God verdient duizend hellen, \'t Is zeker en waarachtig, dat geen panther in Lybiën zoo gruwzaam, geen tijger in Hyrcaniën zoo verschrikkelijk, geen krokodil in Egypte zoo woedend is, als onze ondankbaarheid jegens God, die ons menschen met verstand en vrijen wil heeft begaafd, welke ons van natuur uit tot dankbaarheid aansporen. Daarom is de ondankbaarheid jegens God, onzen grootsten Weldcener, een onverdragelijk kwaad.
In de heilige Schrift lezen wij, dat David en Jonathan twee groote vrienden waren. Die twee edele zielen begrepen elkander en voelden zich onweerstaanbaar tot elkander getrokken, zoodat tusschen David en Jonathan eene vriendschap bestond, zoo innig en zoo zuiver, dat zij nooit overtroffen, misschien nooit geëvenaard is geworden, en dat de onafscheidbaar vereenigde namen van David en Jonathan de roem der vriendschap zullen blijven zoolang er menschen op aarde leven. Gelijk nu David en Jonathan zoo innig met elkander door de band van ware vriendschap waren vereenigd, zoo zijn er ook twee heilige bisschoppen, die altijd bij elkander behoorden te zijn, van welke de een bisschop van Maintz en de andere bischop van Carthago is geweest. De een heette Bonifacius en de ander Deo-Gratias. Want waar Bonifacius, de weldoener is, daar behoort ook het Deo-gratias! Goddank! te zijn. Ach lieve mensch! zeg mij eens wie is uw grooter weldoener dan uw God. Die u niet
159
als een\' Daniël uit den leeuwenkuil, niet als een\' Jozef uit de put, niet als een\' Lazarus uit het graf heett getrokken, maar u uit het niet heeft geschapen. Hij had u zeer gemakkelijk kunnen scheppen tot een steen, dan zoudt gij een hard hoofd gehad hebben; of tot een hond, die om een bek vol eten of een hard been oppassen en het huis bewaren of bewaken moet; of tot een raaf, die met een versche paardevijg open tafel houdt; of tot een kikvorsch, die in een vochtige herberg kwa! kwa! kwa! sub aqua zingt; of tot een worm die het nietigste dier op aarde is. Maar neen dat wilde zijne oneindige liefde jegens u niet! Hij heeft u gemaakt tot een pronkstuk zijner schepping tot een koning aller schepselen, tot een waardige verheerlijking zijner Almacht en tot een wonderwerk van alles. Hij heeft u vereerd met een lichaam, dat de kleine wereld wordt genoemd. De natuurkundige beweren, dat aan het menschelijk lichaam juist zoo vele leden zijn als er dagen in het jaar worden geteld. In het lichaam zijn tweehonderd vier en twintig beenderen met zulk eene kunst samengevoegd, dat ieder veertig verschillende diensten kunnen doen. Al de vier elementen moeten iets tot het menschelijk lichaam aanbrengen, het vuur geeft de hitte, het water de vochtigheid, de aarde het vleesch, en de lucht de adem. Dit alles zijn buitengemeen groote genaden en weldaden; en zulk een Bonifacius behoorde dikwijls Deo-Gratias! Godddank! te leeren.
Beschouw verder o mensch üwe kostbare ziel, die gij van God hebt ontvangen. Zij is de ware stempel des Hemelschen Konings, zijn waarachtig evenbeeld. Zij is van edele afkomst, van hooge waarde. Zij is een onsterfelijke geest, uit Gods adem voortgekomen; zij is bestemd voor God tot eeuwig bezit van God. Zij is gemerkt met de drie onuitwischbare teekens der vrijheid, des verstands en der onsterfelijkheid. Vrijheid in het willen, verstand tot het kennen van het bovenzinnelijke,
160
onsterfelijkheid met betrekking tot ons bestaan, deze zijn de heerlijke gaven, waarmede Grod de ziel des menschen heeft versierd. Eu deze gaven zija ook door den zondeval niet verloren gegaan, dewijl God dezelve aan de natuur des menschen had verbonden. Ja mensch, gij kunt zeggen: „ik ben een vrij wezen en kan kiezen tusschen goed en kwaad; ik ben een verstandig wezen en kan mij ver boven het aardsche en stoffelijke tot het rijk der bovennatuurlijke dingen verheffen; ik ben een onsterfelijk wezen en zal voortdurend blijven levenen hiervoor zoudt gij den goeden God, die u dat koninklijk sieraad heeft geschonken, geene dankbaarheid betoonen;
En wat zal ik zeggen van het groote liefdewerk der Verlossing; hoe namelijk Jesus, de eeniggeboren Zoon Gods, zonder eenige uwer verdiensten, alleen en uitsluitend uit louter zuivere liefde jegens u, van den Hemel op de aarde nederdaalde, van den troon in de krib, zich aan een onuitsprekelijk smartvol lijden onderwierp en eindelijk den bitteren dood stierf aan het kruis, om ons uit de slavernij des duivels te verlossen en ons wederom tot geliefde kinderen van God te maken. O Welk eene liefde heeft Jesus u betoond, door voor U te sterven! „Grootere liefde heeft niemand, dan dat hij zijn leven geeft voor zijne vrienden;\' zegt Jesus zelf. Niets grooters kan men denken en doen, dan te sterven voor degenen, die men liefheeft. En zie! dat heeft onze dierbare Verlosser gedaan! Groote liefde was het, dat Hij zich voor ons liet gevangen nemen en binden; liefde was het, dat Hij zijn lichaam voor onze zonden liet verscheuren in de smartvolle geeseling; liefde was het, dat Hij zich de kroon van scherpe doornen op het hoofd liet drukken, om voor onze hoo-vaardigheid te voldoen; liefde was het, dat Hij het zware kruis op zijne gewonde schouders droeg, dat kruis dat met onze zonden was beladen; buitengewone liefde was het, dat Hij aan het kruis met uitgestrekte armen voor ons leed, bloedend uit
161
duizend wonden; doch de hoogste liefde, de kroon van al zijne liefdewerken was, dat Hij zijn leven gaf, dat Hij voor ons in den dood ging, „want grootere liefde heeft niemand, dan dat hij zijn leven geeft voor zijne vrienden,quot; en Jesus gaf het voor ons, toen wij nog zijne vijanden waren. En zou zulk eene liefde niet de innigste dankbaarheid eischen, o mensch! O zeker, van het kruis des Heeren moet niemand ons kunnen losrukken; liever moeten wij willen sterven, dan God met eene zware zonde willen beleedigen. Wij lezen van eenen jongeling, Cal-liopius genaamd, dat hij daags vóór Góeden-Vrijdag, wegens de getrouwe belijdenis, die Hij van Jesus aflegde, aan het kruis werd gehecht, het hoofd naar beneden en de voeten naar boven, gelijk de H. Apostel Petrus. Na groote pijnen en smarten te hebben uitgestaan stierf hij den volgenden dag. Zijne moeder bleef immer aan zijne zijde, zij leed en treurde met hem en onarmde haren aan het kruis hangenden zoon met zulk eene zielesmart, dat zij in die omarming stierf. — O Mochten ook wij met zulk eene dankbare liefde het kruis van Christus voordurend omhelzen, die uit liefde voor ons gestorven is! — En welk eene groote genade is ons geschonken door het heilige sacrament des doopsels, eene genade boven alle genaden. O Hoe vele duizenden zijn er in Africa, America, Azië, Australiën, ja hoe vele duizenden zelfs in Europa, die deze genade niet hebben ontvangen, welke God aan u zonder eenige verdiensten van uwen kant heeft geschonken. Door het doopsel zijt gij een lidmaat der Kerk van Jesus Christus geworden, zijt gij afgewasschen van de zonde en voor de gansche eeuwigheid opgenomen in het groote Verbond , waarvan Jesus Christus de grondlegger en voleinder is. Ja, door het doopsel zijt gij als door eene poort de ware Kerk van Jesus, de Katholieke Kerk, ingegaan, gij zijt in de gemeenschap der heiligen opgenomen, gij zijt een huisgenoot geworden van dat groote K. li
162
gebouw, dat zonder vlek, zonder rimpel op de rots van Petrus en de Apostelen is gebouwd. En hoe groot, hoe geruststellend is deze gedachte! Welk een voorrecht, welk eene waardigheid geef zij ons! Immers dewijl wij door het doopsel ledematen zijn der Katholieke Kerk, der ééne ware Kerk van Jesus, zijn wij niet meer in twijfel wat tot ons heil dient, want met onomstootbare goddelijke zekerheid antwoordt mij de Kerk en verlicht mijn verstand. Ik weet derhalve vanwaar ik ben, en wat ik worden moet en hoe ik het worden kan. Gelijk eene zorgvuldige moeder leidt mij de Kerk getrouw aan hare hand door alle dwalingen en doolhoven des levens, zoodat ik altijd de waarheid onder mijne voeten heb. Zij leert mij strijden den goeden strijd voor zedelijkheid en deugd; zij wapent raij met het schitterend onoverwinnelijk wapen des geloofs, der hoop en der liefde, opdat de met vergift bezwadderde pijlen van den drievoudigen vijand mijner ziel, den duivel, de wereld en het vleesch, mij niet verwonden. Ik weet nu, wien ik gelooven moet, opdat de zwakke schijn van menschelijk weten mij niet tot verwaandheid brenge en verleide; ik ken het doelwit mijner hoop, opdat de vergankelijke bekoorlijkheden dezer aarde mij niet omstrikken. Met vaderlijke goedheid en welwillendheid omstraald, verschijnt mij mijn Schepper en Verlosser, alles heiligend door zijnen Geest, Wiens goedheid de wereld omvat, in Wien zalig te zijn het streven eener eeuwigheid aanvult. — Waar alzoo de wijste mannen der oudheid te vergeefs verlangden naar het licht, daar sta ik als lidmaat der Kerk van Jesus in de stralende middagzon. Waarover de philosophen der Grieken en Romeinen zich vruchteloos hebben vermoeid en afgetobd en wat zij als een voor de menschen te hoog gesteld vraagstuk verklaarden, daar antwoordt nu het eenvoudige Chistenkind, door- de Kerk geleid met de bepaaldste zekerheid. Ja ledematen der Kerk van Jezus zijn wij; welk een geluk! Christenen zijn
163
wij; welk eene waardigheid! En al dit geluk en al deze waardigheid bezitten wij, omdat de goede God ons de genade des doopsels heeft geschonken — en wij zouden Hem daarvoor niet hartelijk dankbaar zijn?
En welk eene buitengewone genade bewijst Hij ons in de andere Sacramenten en voornamelijk in het allerheiligst Sacrament des Altaars, waar Hij zich zeiven aan ons onder de gedaante van brood en wijn als spijs en drank aanbiedt, zoodat wij op de innigste wijze met Hem worden vereenigd. Is er grootere liefde denkbaar ? Kunnen wij grootere weldaad ontvangen ? Maar het zou mij te ver voeren, indien ik al deze onzichtbare genaden en weldaden van Gods oneindige liefde en goedheid wilde opnoemen; ik zal ze daarom op dit oogenblik stilzwijgend voorbijgaan en alleen spreken van de weldaden, die wij met onze oogen kunnen zien, die wij kunnen voelen en tasten en die wij dagelijks, ja alle uren en oogenblikken uit de weldadige hand Gods ontvangen en waarvoor wij onophoudelijk het Deo-Gratias! in den mond en op de tong behooren te hebben.
En welke zijn nu die zichtbare weldaden, die wij dagelijks van den goeden God ontvangen? o! Te vele om op te noemen! Het koren op den zolder, de wijn in den kelder, de kleederen in de kast, het geld in de beurs, de spijzen in den schotel, de vederen in het bed, turf en hout aan den haard, de koeien op de stal, de kippen in het hok, de visschen in het water, de ossen in de weide, de lammeren in het land etc. etc. dat alles, waarmede gij u tot nog toe onderhouden hebt, komt van boven, van den goddelijken Bonifacius. Dat Samson honing. Sisera melk, Daniël pap tot middagmaal, Abraham kalfsvleesch, Isaac een bokje, Esaueen bord linzenmoes, de weduwe van Sarepta olie, Elias brood, de Israëlieten wachtels, Noë wijn en gij tot nog toe alle noodige levensmiddelen gekregen hebt, dat alles komt enkel en alleen van den algoeden Bonifacius, den on-
164
eindigen Weldoener uit de hoogte. Hoe is het dan nog mogelijk, dat gij ondankbare dwaas niet meermalen uwe oogen naar den Hemel opheft om den goeden God voor zijne veelvoudige weldaden te loven en te danken? Der vogelen zingen, der herten springen, der schapen blaren, der zee onstuimige baren, der ossen loeien, der hennen broeieu, der landen zegen, der wolken regen, des waters vocht, des winds tocht, der zonne licht, des luchts sterk gericht, der sterren glimmen, des schaduws schimmen, der honden geblaf, koren en kaf, des vuurs gloed, alles den menschen voordeel doet. Om kort te gaan, alle schepselen en derzelve werkingen en verrichtingen heeft God om uwentwille o mensch! geschapen en alles aan u onderdanig gemaakt. En dan zoudt gij o mensch! nog ondank-haar willen zijn? Gij zoudt zulk eenen algoeden Bonifacius niet de schuldige dankbaarheid willen bewijzen? O Welk eene schandelijke onredelijkheid!
En kunt gij, ondankbare dwaas! de schuldige dankbaarheid jegens God niet in uwe domme hersenen prenten, bezie dan den hemel, de lucht, de aarde en het water, deze zullen het u leeren, overal zult gij schepselen vinden, die u aansporen, om God dankbaar te zijn.
In het water is dankbaar geweest zeker visch tegenover den H. Franciscus. Toen namelijk dezen heiligen man eens door zekeren visscher uit gulhartigheid een visch vereerd werd, heeft zich Franciscus over dien visch ontfermd, hij wierp hem in \'t water en schonk hem alzoo vrijheid en leven. Deze visch was daarover zoo zeer in zijn schik, dat hij, om zijne dankbaarheid te betoonen, dezen heiligen man altijd achterna zwom en geenszins van hem wilde wijken, totdat hij hem zijnen zegen gaf.
Op de aarde heeft zich een leeuw dankbaar betoond tegenover den hoog bejaarden H. Andiradus, aan wien hij in zijne kluis in de wildernis een stuk wild bracht tot dankbaarheid daarvoor,
165
dat deze heilige hem eens een grooten scherpen doorn uit den Toet had getrokken.
In de lucht heeft zich een adelaar dankbaar getoond, die een vat, waarin vergiftig water was, met kracht omstiet, opdat zeker dorstige maaier in het veld daarvan niet drinken zoude. Het goede beest deed dit uit dankbaarheid, omdat de maaier hem kort te voren van den dood had bevrijd.
Ja zelfs de hemelen zijn dankbaar, want de H. Ambrosius Orates, 1. 5 en anderen houden voor vast, dat de hemellichamen door hunne gestadige bewegingen en omwentelingen zulk een aangenaam geluid en zulk eene overheerlijke muziek maken, dat, indien de menschenhet hoorden, zij niet meer zouden willen arbeiden, maar gestadig naar dit aangenaam geluid en die schoone muziek zouden luisteren, waarmede de hemelen hunnen God en Schepper onophoudelijk loven en prijzen.
Indien nu de hemelen en alle schepselen in de lucht, op de aarde en in het water en verder overal hunnen God en Heer altijd dankbaar zijn! hoe veel te meer zijt gij dan schuldig, o Adamskind! om uwen God, üwen Schepper en Verlosser te danken en te loven voor die ontelbare genaden en weldaden, welke gij niet alleen alle dagen, maar zelfs alle uren en oogen-blikken van zijne oneindige goedheid ontvangt. Indien zelfs de os en de ezel in den stal te Bethlehem dankbaarheid betoonden door in den kouden - wintertijd het Kindje Jesus met hunnen adem te verwarmen, hoe veel te meer moet gij dan dankbaar zijn, o mensch! die alle oogenblikken door den goddelijken Bonifacius, door den grooten Weldoener in den Hemel, zoo rijkelijk gezegend wordt! Gij zult u toch niet door een os en ezel in beleefdheid en dankbaarheid willen laten overteffen?
Maar foei! het is waarlijk schande, dat in dit opzicht onredelijke schepselen als de dieren zich verstandiger toonen dan wij menschen en aan ons ondankbaren de schuldige dankbaarheid jegens den
166
goeden God leeren. Daarom roep ik u toe met de woorden van den heiligen man Job: „Vraag toch de dieren en zij zullen het n leeren, en de vogelen des Hemels zij zullen het u verkondigen.quot; Job XII vs. 7. Aanschouwt den vroolijken leeuwerik hoe hij zich reeds zeer vroeg in den morgen in de hoogte verheft en zijnen Schepper een dankzegging toestiert. Aanschouwt de duiven, hennen en dergelijke vogelen meer, geen van haar zal een teugje water drinken, of een korreltje eten opslokken, of zij zullen hare bekjes hemelwaarts verheffen, om God voor spijs en drank te loven en te danken. En van alle andere dieren zou men soortgelijke voorbeelden kunnen aanhalen. Alles is dankbaar jegens God, zijnen Schepper, Onderhouder en Voeder. Doch het is schande, groote schande, dat het edelste schepsel der geheele wereld, dat alleen met eene onsterfelijke ziel is geschapen, die met zulke edele gaven, als verstand, vrijen wil en onsterfelijkheid is versierd, veeltijds de goddelijke genaden en weldaden niet wil herkennen; noch God daarvoor naar behooren wil danken. Hoe velen immers worden er gevonden, ik spreek niet van Joden, Turken en heidenen maar van de zoogenaamde rechtgeloovige chistenen, die den milddadigen God voor zijne dagelijksche weldaden, voor de spijs, drank, kleeren en gezondheid geene schuldige dankbaarheid betoonen! Hoe velen kruipen des morgens uit de vederen en gaan des avonds naar bed zonder bidden, zonder den almachtigen God de minste blijken van dankbaarheid te geven! Hoe velen gaan des middags aan tafel gelijk de varkens aan den trog, vreten en zuipen hunnen buik vol tot berstens toe, zonder een klein gebed te doen, of zoo dit ook al plaats heeft, dan is het zoo kort als maar zijn kan en \'t heet bij hen volgens het algemeene spreekwoord; „Een kort gebed en een lange metworst.quot; „Rapite, capite, hoe et plus, benedicat Dominus. Rep je, scheer je, dit en nog meer zegene de Heer.quot; Is dit niet een fraai gebed ?
167
Zouden er wel ondankbaardere dwazen gevonden worden ? Daarom heeft Ansonius met recht gezegd: „De aarde brengt niets slimmers, niets ergers, niets vergiftigers voort, dan een ondankbaar menscb.quot;
Acb ja, de ondankbaarheid jegens God is eene schandelijke en verdoemelijke ondeugd, die deste verdoemelijker en schandelijker is, hoe grooter en menigvuldiger de weldaden zijn, die men van God heeft ontvangen! En wie onder de menschen zijn het wel, die Gods weldaden altijd in overmaat genieten? Wie zijn het? vraag ik u. Zijn het de vreemdelingen in het buis Gods? Zijn het de heidenen en ongeloovigen, die in de duisternis des doods ronddwalen? of zijn het niet veelmeer de Christenen, die als \'t ware gelijk de Apostel zegt, burgers en huisgenooten Gods zijn ? O zeker! En moet derhalve onze dankbaarheid niet die van alle andere schepselen overtreffen? En moet toch desniettegenstaande niet aan velen onzer het verwijt gedaan worden, dat wij na zoo vele en groote weldaden van God te hebben ontvangen, wij tot Hem niet terugkeeren en Hem niet danken en dat zelfs vele onwetenden en ongeloovigen ons in erkentelijkheid en dankbaarheid ver overtreffen? En o! indien wij alle verschillende redenen zouden willen opnoemen, waarom wij aan God zoo veel dankbaarheid zijn verschuldigd, dan zouden wij ons verdiepen in een zee, die onmeetbaar is en geen bodem heeft. Wat kunnen wij hier anders uitroepen, als wat de koninklijke zanger David uitriep: „De gansche aarde is vol van Gods weldaden en barmhartigheid!quot;
Ja de geheele aarde is vol van Gods oneindige barmhartigheid en goedheid, wij mogen de orde der nutuur of de orde der genade beschouwen. Want werpen wij een blik in de natuur, zoo vinden wij ons zei ven daarin als schepselen Gods, en wanneer ik zeg: schepselen Gods, dan noem ik iets, wat God uit het niet heeft voortgebracht en waaraan Hij een lichaam en
168
eene ziel heeft verleend, terwijl Hij millioenen en millioenen andere dingen in het bodemlooze niet liet begraven liggen. Het is louter eene weldaad zijner onbegrensde goedheid, dat wij bestaan en leven en alles wat wij zijn. En is dit niet eene buitengemeen groote weldaad? Is het niet iets grootsch, dat Hij ons tot zijne edelste en voornaamste schepselen heeft gemaakt, schepselen, die zijn eigen beeld in zich afbeelden en voorstellen? Immers, wat zegt ons de H. Schrift? „Laat ons den mensch scheppen naar ons beeld en gelijkenis. — En God schiep den mensch naar zijn beeld.quot; En luistert eens hoe schoon de koninklijke zanger David den voorrang van den mensch boven de schepselen beschrijft! „Gij hebt hem slechts een weinig onder de engelen gesteld; Gij hebt hem met eer en heerlijkheid bekleed en hem tot heer over andere schepselen gemaakt. Gij hebt alles aan zijne heerschappij onderworpen; alle kudden en viervoetige dieren, de vogelen des hemels en de visschen der zee.quot; Welk een voorrang! Maar dit is nog niet de gansche aarde, die vol is van de barmhartigheid en goedheid Gods. Alle overige schepselen van af de zon tot aan het onzichtbare plantje, alles wat wij zien, ruiken, hooren, genieten, voelen en op welke wijze ook kunnen gebruiken, is een geschenk, eene weldaad van God, dewijl Hij alles tot ons nut en voordeel, tot ons genoegen heeft geschapen. „Ieder schepsel zegt de H. Antonius, is eene nieuwe weldaad voor ons, omdat alles om ons bestaat.quot; En niet slechts wat wij zijn, maar ook alles wat wij bezitten is een geschenk des Heeren. Dat wij reeds zoolang leven, zoolang voortdurend ons voedsel hebben gevonden, dat wij de gezondheid des lichaams genieten, dat wij met tijdelijke goederen zijn gezegend, dat alles hebben wij aan God te danken en ieder schepsel roept ons toe: „Weest dankbaar jegens God!quot;
„Maar, zegt de H. Augustinus, indien wij aan God reeds
169
alles hebben te danken en Hem geheel en al toebehooren, dewijl Hij ons heeft geschapen, welken dank zijn wij Hem dan wel schuldig, dat Hij ons heeft verlost? Immers in de orde der genade zien wij het eerst onzen Verlosser, den Verlosser die God is — den Verlosser, die zijn bloed en leven voor ons heil en onze zaligheid heeft opgeofferd. Welk eene onbeschrijfelijke weldaad was het reeds, dat Hij ons menschen tot een bovennatuurlijk doel en eeuwige zaligheid had verheven en bestemd! Dat Hij echter na den schandelijken zondeval des menschen zich zoo veel moeite heeft gegeven om ons weerspannige en verlorene schepselen op te zoeken, ons zoo lang te onderwijzen en dat Hij ten laatste den smartelijken dood voor ons heeft willen sterven — wie kan zulk een goedheid begrijpen, met welk een naam moeten wij zulk eene onbeschrijfelijke weldaad betitelen! En welk eene innige dankbaarheid moeten wij Hem derhalve daarvoor bewijzen! „Gij behoort u zeiven niet meer toe, zegt de H. Apostel Paulus, want gekocht zijt gij tot hoogen prijs.quot; Immers wij hebben een Verlosser, die ons door zijn bloed heeft vrijgekocht en die Verlosser is God zelf. — 0 Kruis des goddelijken Zaligmakers! zoo lang wij u aanschouwen, moeten wij wegsmelten in tranen van liefde en dankbaarheid. — Tempel des Heeren, huis Gods, waarheen wij ons begeven, welke gunst kan met die groote genade worden vergeleken, dat gij Jesus Christus den oorsprong en bron der genade onder ons bewaart! De groote almachtige God woont in u als spijs en drank voor onze ziel, als teerspijs op onzen laatsten tocht naar de grenzenlooze eeuwigheid. — Engelen des Heeren, Cherubijnen en Seraphijnen! in de hoogste verwondering ziet gij op dit schouwspel neder en benijdt als \'t ware die buitengewone weldaad, die God aan ons zondige menschen bewijst! En dat alles zou ons dan nog niet tot dankbaarheid stemmen? — En wat heeft ons nu aan die groote weldaden Gods deelachtig gemaakt? o Niets anders dan de genade des
170
waren geloofs! Maar waarom heeft God aan ons deze genade en
geschonken, terwijl Hij haar aan zoo vele anderen heeft onthouden? do(
Hebben wij dien kostbaren schat des geloofs meer verdiend dan doe
zij, die het licht des waren geloofs niet beschijnt ? Hebben wij vo(
met de inwendige inspraken Gods, met het licht der genade O
meer medegewerkt? Ach! beste lezer en lezeres! wat kunnen ■ gre
wij op deze vragen anders antwoorden, dan in diepen ootmoed wa
onze nietigheid en onwaardigheid te bekennen en tevens voor ge
God te zweren, dat wij in \'t vervolg daarvoor altijd dankbaar ma
willen zijn. — Heilig Katholiek geloof! hoe kunnen wij den m(
goeden God genoegzaam danken, dat wij u bezitten? Gij hebt dei
ons de eeuwige waarheden geleerd, gij hebt ons de H. Sacramenten he;
geschonken, waardoor wij in het bezit zijn gekomen van alle wi
middelen, welke ons noodig zijn, om ons de eeuwige zaligheid zij:
te verwerven. Gij toont ons in de eeuwigheid eene gelukzaligheid, re(
die ons de wereld met al hare pracht en genoegens leert verachten, rij
die al onze wenschen overtreft en ons hart in God en zijne wi
oneindige volmaaktheden doet verzadigen! Hoe groot en voor- on
treffelijk is deze weldaad, en ach hoe weinige Christenen denken m:
hieraan! Hoe weinig dankbaarheid wordt voor zulk eene groote | te
weldaad den zoo milddadigen God bewezen! | ge
Toen de Israëlieten droogvoets door de Roode-Zee waren gegaan | on
terwijl Pharaö met geheel zijn leger in de golven omkwam en Ie:
de kinderen Israëls den volgenden dag aan den anderen oever ramp;
de doode lichamen der verdronkene Egyptenaren aanschouwden, ge
stortten zij terstond in vroolijke lofliederen hunne dankbare harten sc
voor den Heer uit en stelden een voortdurend dankfeest in tot w:
herinnering aan deze groote weldaad, welk feest zij ieder jaar ga
stiptelijk met allen luister vierden. — Nu tegenover den oever er
van ons H. Oatholiek geloof zien wij ook niets anders als af- g(
gedwaalde, in dwaling en ongeloof verongelukte zielen, die in gi
de zee hunner zonden en valsche begrippen liggen verzonken d(
171
en daarom een prooi des duivels zijn. Ons echter heeft de Heer door de heldere wolk des geloofs gered en ons tot dusver behouden door de zee des levens geleid. Hebben wij minder redenen daarvoor aan God onze dankbaarheid te betoonen dan de Israëlieten? O Indien wij het toch eens goed mochten beseffen, welk een groote en kostbare schat ons is gegeven met het bezit van het ware geloof! — Immers het geloof geeft ons de heiligmakende genade en het recht op ontelbare andere genaden. De heiligmakende genade is eene voortdurende weldaad Gods, die den mensch geheel en al met God vereenigt en waardoor God in den mensch woont en hem bemint als zijn kind. Ja door de heiligmakende genade worden wij kinderen Gods en verkrijgen wij daardoor recht op het bezit der hoogste goederen, die God zijn schepsel kan mededeelen, want door haar verkrijgen wij recht op het bezit van God zeiven, die met den ganschen rijkdom zijner heerlijkheid en zaligheid het erfdeel zijner kinderen wil zijn. De andere genaden, die ons het heilig geloof schenkt, onderhouden ons op de vriendschappelijkste wijze met God en maken ons geschikt om verdienstelijke werken voor den Hemel te verrichten. En welk mensch zou wel in staat zijn al deze genaden op te noemen, wie zal ze kunnen berekenen ? Laat ze ons slechts met een enkelen blik overzien! Ik vraag u, beste lezer! zijt gij een rechtvaardige of een zondaar? Zijt gij een rechtvaardige, dan vraag ik u: wie heeft u deze rechtvaardigheid geschonken? Wie heeft u in haar behouden, daar gij bij iedere schrede in gevaar zijt van te vallen ? En toen gij waart gevallen, wie heeft u toen na den val wederom opgericht en u uit den gapenden muil van den helschen afgrond verlost en tot de liefde en vriendschap Gods teruggebracht? O Wie anders dan de genade Gods, die gij op geenerlei wijze verdiend hadt! — Zijt gij echter een zondaar, dan vraag ik u: wat het is, dat het door u verdiende zwaard van Gods oneindige rechtvaardigheid,
172
dat boven uw hoofd hangt, nog terughoudt en u nog niet doet verpletteren? Wat is het, dat u nog tijd en gelegenheid geeft om boetvaardigheid te doen? o Wat is het wederom anders als de genade Gods, die Hij u eenmaal heeft gegeven en die zijne straffende hand nog een tijdlang van u afwendt. Ieder oogenblik derhalve is voor ons eene nieuwe weldaad, waarvoor wij Gods barmhartigheid niet genoeg kunnen danken. Moeten wij daarom niet met den propheet Jeremias uitroepen: „Zijne barmhartigheid alleen is de oorzaak, dat wij nog niet vernietigd zijn.quot; ?
Werpen wij eindelijk nog een blik op die wonderbare Voorzienigheid , waardoor God ons zoo wijselijk door de stormen des levens tot onze bestemming leidt; die liefderijke Voorzienigheid; die zich over ons als eene moeder over haar kind ontfermt, die als een vader voor ons zorgt en ons beschermt; die weldadige Voorzienigheid , die alles op het best Toor ons beschikt en alles als heilmiddelen voor onze zaligheid aanwendt. Door haar worden wij het oogmerk der vaderlijke bezorgdheid Gods en worden alle schreden onzes levens met zijne bewijzen van liefde en welwillendheid jegens ons geteekend. De heiligen in den Hemel aanbidden haar en danken en loven daarvoor hunnen Heer en God in alle eeuwigheid. — En wij zouden voor die talrijke weldaden der goddelijke Voorzienigheid niet ieder oogenblik onze dankbaarheid betuigen ? — o Grenzenlooze zee, onpeilbare diepte der weldaden Gods! hoe is het mogalijk, dat er een schepsel kan bestaan, een schepsel met verstand en vrijen wil begaafd, een mensch, die dat alles niet herkent of met onverschilligheid de gunsten en gaven der goddelijke Majesteit ontvangt en daarvoor geene dankbaarheid betoont, geene erkentelijkheid aan den dag legt 1 o Indien het mogelijk is en er werkelijk zulk een monster zou bestaan, dan Terdient hij als een onvruchtbare boom te worden uitgeroeid en geworpen te worden in het eeuwige vuur!
173
Gave Grod, dat alle menschen de voetstappen van zekeren vromen man drukten, van wien de volgende aardige gescMedenis wordt verhaald:
In zekeren stad woonde een godvreezende mandenmaker, die geen ander inkomen had, als dat wat hij met zijn ambacht verdiende; hiervan kon hij echter naar wensch zijn huishouden onderhouden en leefde hij verder vergenoegd en tevreden. De zegen Grods rustte zichtbaar op het werk zijner handen en van dag tot dag ging het met zijne zaken gunstiger. Hierover was hij zoo verheugd, dat hij telkens als bij een mandje gereed had, God daarvoor dankte, zeggende: „God lof! dat mandje is weer klaar!quot; Ook spoorde bij zijne vrouw aan om den goeden God te danken voor den zegen, dien Hij over zijnen arbeid deed neerdalen en ook telkens met hem te zeggen, wanneer „bij een mandje bad afgewerkt: „God lof! dit mandje is weer klaar!quot;
Ofschoon nu de meening van den mandenmaker zeer loffelijk en prijzenswaardig was, was toch zijne vrouw zoo koppig en stijloorig, dat zij geenszins den wil van haren man wilde doen en God op deze wijze wilde danken. De goede mandenmaker zocht nu op eene zachte manier zijne vrouw van zijne goede meening te overtuigen, maar dewijl hij wel zag, dat bij met goedheid en zachtheid niets kon winnen, nam hij zich voor haar daartoe te dwingen. Toen hij nu spoedig daarop weer een lief mandje gemaakt had, zeide hij volgens gewoonte: „God lof! dit mandje is weer klaar!quot; Vervolgens toonde hij bet aan zijne vrouw en vermaande haar om den goeden God daarvoor ook te danken. Maar de vrouw bleef gelijk voorheen hardnekkig en wilde dit baren man niet nazeggen. De man werd derhalve toornig en vroeg haar nogmaals: „Wil je mij dit niet nazeggen en gelijk ik, den goeden God danken, dat dit mandje weer klaar is?quot; Hierop gaf het ondeugende wijf ten antwoord! „„Neen! wat raakt mij jouw mandje?quot;quot; De
174
man kon nu zijnen spijt niet langer verkroppen; hij nam het mandje en sloeg daarmede zijne vrouw links en rechts om de ooren, zoodat er de stukken afvlogen; veegde daarna de slagen met vuisten af en riep ondertusschen zoo hard als hij maar kon: „Het mandje is klaar! het mandje is klaar!quot; — Nauwelijks was nu dit huiskrakeel voorbij, of de dienstbode van den burgemeester, die eenige schreden verder woonde, had het gehoord en bracht dit nieuws te huis. De burgemeester verhaalde nu aan zijne vrouw, dat de mandenmaker zijne vrouw een paar blauwe oogen had geslagen. „Eilieve! zeide zij, waarom toch?quot; „„Wel! zeide de burgemeester, omdat zij haren man niet heeft willen nazeggen: God lof! dit mandje is weer klaar!quot;quot; „„Wel! wel! is dat nu eene reden om te slaan, zeide de mevrouw; ik oordeel, dat de vrouw van den mandenmaker gelijk heeft: ik zou mij ook niet door mijnen man laten dwingen, om zoo iets te zeggen.quot;quot; „Hoe? zeide daarop de burgemeester, zoudt gij het ook niet willen zeggen?quot; „„Neen, zeide zij, volstrekt tiet!quot;quot; Hierover werd de anders geduldige burgemeester zoo verbitterd, dat hij zijne vrouw verscheidene malen om de ooren sloeg, waarbij hij de woorden van den mandenmaker herhaalde.
Ondertusschen liep het stijfkoppige wijf naar den rechter om haren man aan te klagen, dat hij haar zoo zeer geslagen en mishandeld had en dat wel volgens hare meening wegens zulk eene nietige zaak. De rechter lachte daarmede en beval haar doodeenvoudig om haar stijf kopje te buigen en zich zoo spoedig mogelijk met haren braven echtgenoot te verzoenen. Zoodra zij nu vertrokken was, vroeg de vrouw van den rechter wat dit wijf had willen hebben en waarover zij klaagde ? „Zij heeft over haren man geklaagd, antwoordde de rechter, omdat hij haar zoo geslagen heeft.quot; „„Y\\Tat heeft zij hem dan gedaanvroeg zijne vrouw verder. „Zij heeft niet willen zeggen, zeide de rechter,quot; God lof! dit mandje is weer klaar!quot; „„En slaat haar
175
die grove vlegel oin zulk eene geringe zaak\'? zeide de vrouw, is dat de moeite wel waard? Zij heeft gelijk gehad, hoor, ik zou het ook niet zeggenquot;quot; Met ? zeide de man, ook niet, wanneer ik het hebben wilde„„Neen! zeide zij, geenzins ! ook voor u zou ik het nooit willen.quot;quot; Hierover werd nu de rechter zoo driftig, dat hij zijne vrouw terstond braaf afsmeerde, terwijl haar tegelijk dezelfde woorden van den mandenmaker toeduwde. Een der klerken, dit lawaai hoorende, luisterde en keek door het sleutelgat en ziende wat er gaande was, liep hij schielijk naar de keuken, om deze nieuwe tijding aan de keukenmeid te brengen. „Hoor eens, Marretje! zeide hij, ik zal u eens wat nieuws vertellen: Mijnheer heeft de jufvrouw geslagen.\'quot; „„Och kom! zeide zij, waarom toch„Omdat zij, zeide de klerk, niet wilde zeggen: „Grod lof! dit mandje is weer klaar!quot; en verhaalde haar nu de gansche historie. „„Zij heeft groot gelijk gehad, zeide de meid, ik zou het ook niet willen zeggen.quot;quot; „Zoo! zeide de klerk, maar wanneer ik jouw man ware, dan zou ik het jou wel leeren.quot; „Och! zeide de meid, voor duizend zulke springers als jij bent zou ik het nog niet willen doen.quot;quot; Dit was voor ons klerkje te veel gezegd en zonder zich te bedenken gaf hij haar zulk een paar flinke oorvijgen, dat haar vuur uit de oogen spatte, terwijl hij ook de woorden van den mandenmaker herhaalde.
Terwijl nu dit schouwspel vertoond werd, kwam een procureur van den rechter daarop af, die de meid en den klerk van elkander joeg. Toen hij nu thuis kwam, verhaalde hij dit voorval aan zijne vrouw. Deze rechtvaardigde de weigering van de meid en zeide: „Wat heeft die klerk over de meid te zeggen en waarom heeft hij haar om zulk een bagatel te slaan ? Laat hij liever op het kantoor blijven. Indien het mij aanging zou ik het ook niet zeggen.quot; De procureur, die een weinig oploopend was, vroeg: „„Zoudt gij ook zoo koppig wezen?quot;quot; en terwijl zij dit
176
meermalen bevestigde, kreeg bij de tang en wreef baar daarmede de bnid braaf in, terwijl bij baar onder dit bedrijf deze bardnekkigbeid met de woorden van den mandenmaker verweet. Zie nu eens, boe somtijds kleine zaken zulke groote verwijderingen kunnen veroorzaken! — Maar dit wil ik maar zeggen: Gave God, dat alle menschen dezen mandenmaker navolgden, juist niet met schelden en slaan en in \'t mishandelen der vrouwen, maar in schuldige dankbaarheid jegens God, dien wij in al onze werken, in al ons doen en laten moeten loven en danken. Zoo behoort ieder ambachtsman, ambtenaar, boer, arbeider, knecht etc. altijd na bet verrichten zijner arbeid God te loven en te danken. De slotenmaker moet zeggen: God lof! dat dit slot gemaakt is! de schrijnwerker: God lof! dat deze kast klaar is! de snijder: God lof! dat dit kleed af is! de schilder: God lof! dat dit stuk gedaan is! de bakker: God lof! dat dit brood gebakken is! de boekbinder: God lof! dat dit boek ingebonden is! de wever: God lof! dat dit web linnen af is! de brouwer: God lof! dat dit bier gebrouwen is! de boer: God lof! dat dit land bebouwd en bezaaid is! de dienstbode: God lof! dat dit werk verricht is! de ambtenaar: God lof! dat deze zaak afgedaan is! etc. etc. en zoo moeten alle anderen doen. En niet alleen de man, maar ook de vrouw moet God loven, prijzen en danken, want God wil bet, het is Hem aangenaam en bet beweegt Hem om al onze werken en handelingen rijkelijk te zegenen. Wanneer men echter nalatig is, om den goddelijken Bonifacius, den oneindigen Weldoener in den Hemel, voor zijne weldaden te danken, dan gaat alles achteruit; men behoudt geen geld in den zak en geniet geen gemak; alles gaat bolder de bolder, het koren verdwijnt van den zolder; de wijn in den kelder blijft zelfs niet helder ; geen brood is er in huis en nergens is het meer pluis; boe meer men spaart, hoe minder men gaart. Met één woord: het gaat volgens de spreuk van den wijzen
177
Salomon: „Wie lcwaad vergeldt voor goed, {gelijk een ondankbare doet,) van zijn huis zal ongeluk nimmer wijien.quot; Prov. XVII vs. 13.
Daarom, o mensch! word of blijf een dankbaar schepsel Gods! Euk uit uw hart de schandelijke ondeugd der ondankbaarheid! Overweeg en bedenk duizend malen en meer, hoe vele redenen gij hebt, om den almachtigen God, uwen Schepper, Verlosser en Onderhouder voortdurend lof, prijs, eer, en dank te brengen. Zeg met David: „ Wat kan ik den Heer vergelden voor alles, wat Hij aan mij heeft gedaan?quot; Psalm. CXV. vs 12. Hij heeft mij uit niets geschapen, niet tot een onredelijk schepsel, maar tot het edelste en voortreffelijkste schepsel, tot een redelijken mensch, die maar een weinig onder de engelen is gesteld Ps, VIII. 6. Hij heeft mij een lichaam en eene ziel gegeven: het lichaam met wel geproportioneerde leden en vijf schoone zintuigen voorzien, en de ziel met verstand, vrijen wil en onsterfelijkheid versierd; Hij heeft haar gemaakt tot een evenbeeld van zich zeiven. Wat zal ik den Heer daarvoor vergelden? — Hij heeft mij, die reeds voor eeuwig aan \'t zinken was, verlost en dat niet met vergankelijk goud en zilver, maar met zijn eigen kostbaar bloed, dat Hij tot op den laatsten druppel voor mij heeft vergoten. Wat zal ik den Heer daarvoor vergelden? — Hij heeft mij tot nu toe voor en uit zoo vele gevaren bewaard en verlost, als er haren op mijn hoofd zijn. Hij heeft voor mij gezorgd, dat de bliksem mij niet heeft verpletterd als Ces-culapius; dat de aarde mij niet heeft verslonden als Torquatus; dat mij geen slang heeft doodgebeten als Ocestes; dat ik niet in een stuk brood gestikt ben als de keizer Henricus Niger; dat ik niet haastig gestorven ben als Attila; dat ik niet in het water ben verdronken als Hendrik I, koning van Engeland. Dit alles heb ik aan God alleen te danken. O Hoe dikwijls had ik hier en daar in mijne zonden kunnen sterven en bederven, indien mij zijne goddelijke goedheid niet tot op dit uur had be-
178
houden. Wat ik zal den Heer daarvoor vergelden? Hij verzorgt, staa
voedt, spijst, drenkt en kleedt mij nog dagelijks en verleent derc
mij verder wetenschap, kennis, schoonheid, sterkte en gezond- drie
heid des lichaams, geld en goed, rijkdom en welvaart; ja alles van
wat ik heb en bezit, heb ik van niemand anders als van zijne nezi
goddelijke hand ontvangen. Hoe zal ik Hem daarvoor vergelden? de
Wat zal ik hem daarvoor teruggeven? — Ik zal het u zeggen, han
o mensch! geef Hem daarvoor een dankbaar hart terug! Ja, ik en
bid en smeek u, wil Hem uw hart geheel en al geven! Offer ten
Hem gestadig een dankoffer uws harten! Dank Hem met een de
van vurige liefde en erkentelijkheid overvloeiend hart in al uw was
doen en laten, vroeg en laat, bij dag en bij nacht, in de kerk moi
en in huis, op het veld en overal, aan tafel en op bed, in alle mai
bezigheden en verrichtingen, in geluk en ongeluk, in blijdschap Wa
en droefheid, in ziekte en gezondheid, in rijkdom en armoede, als
in leven en dood. — Ja volg altijd de les op van den H. luk
Paulus: .,Al wat gij ook doet, in woord of in weric. doet alles onzi
in den mam van den Seere Jezus, dankzeggende Gode en den Vader spo(
door Hem! Collossensers III. vs. 17. aan
Maar hoe zullen wij deze vermaning van den H. Paulus kun- ziet
nen. opvolgen, hoe zullen wij de plicht van dankbaarheid het zier
best kunnen vervullen? De groote leeraar der H. Kerk, de H. gav
Thomas vaa Aquine, geeft ons op de vraag: hoe wij aan God en
onze dankbaarheid moeten bewijzen? het volgende antwoord: vru
„Er is eene drievoudige graad van dankbaarheid, zegt hij; de nei1
eerste graad bestaat daarin, dat de mensch de ontvangene wel- der
daad erkent, de tweede, dat hij voor die weldaad lof en dank Golt;
zegt; de derde, dat hij volgens tijd en plaats en naar zijn ver- We
mogen de weldaad vergeldt. zlJn
Volgens dezen grooten heiligen leeraar der Kerk bestaat Sey
derhalve de dankbaarheid jegens God in de erkentenis der liefde jui£
Gods, die waakt en zorgt over ons leven; op de tweede plaats be- 1116
179
, staat deze dankbaarheid in de lofprijzing dezer liefde en op de ent derde plaats in de vergelding dezer liefde door de daad. Deze id- drievoudige dankbaarheid oefende de Samaritaan, de eenigste les van die tien melaatschen, die uit erkentelijkheid voor zijne ge-jne nezing tot den goddelijken Zaligmaker terugkeerde. Hij erkende jn? de reiniging van zijne melaatseheid als een wonder door de in, hand des Heilands gewrocht. Toen hij zag, dat hij gezuiverd ik en geheel en al genezen was, keerde hij tot den Zaligmaker Ser terug, prees God met luide stem, viel op zijn aangezicht voor sen de voeten van Jesus neder en dankte Hem. Zijne dankbaarheid uw was eene dankbetuiging des harten, eene dankbetuiging des jrk monds en eene dankbetuiging des levens. Deze drievoudige ille manier van dankbaarheid moeten wij nu op ons zeiven toepassen, lap Wat wil het zeggen: de weldaden Gods erkennen? Mets anders le , als dit: Onze lichaamlijken en geestelijken welstand, onze ge-H. lukkige plannen, den goeden uitslag onzer ondernemingen, Hes onzen vooruitgang op den weg der volmaaktheid, onzen vooreer spoed in tijdelijk zaken enz. niet toeschrijven aan het blinde toeval, aan het stomme geluk, aan onze eigene krachten en wijze in-m- zichten, maar alleen en uitsluitend aan God, aan zijne Voorjet zienigheid, aan zijn hulp en bijstand. Immers iedere goede H. gave komt, gelijk de H. Jacobus zegt, van boven. God regeert rod en bestuurt de wereld. Overwinningen en kronen, vrede en -d : vruchtbaarheid, gezondheid en sterkte, zegen in onze onder-de nemingen — alles komt van God. Hij wil als Heer en Meestsr rel- der wereld, als de Heer van leven en dood, als de almachtige nk God worden erkend. Hem zij aller lof, aller eer en dank! er- Welke wonderbare middelen heeft Hij al niet aangewend, om zijn volk hiervan te overtuigen! Hij liet aan Gideon het bevel aat geven, om het grootste gedeelte zijner soldaten af te danken, fde juist op een oogenblik, dat Gideon tegen de ontelbare Madia-be- nieten moest te velde trekken. Slechts met driehonderd man
180
moest Gideon tegen dit groote krijgsheir oprukken. Waarom nu gaf God zulk een bevel? Opdat, gelijk Hij zelf zeide, het volk Israël er zich niet op zou kunnen beroemen, dat het aan zich zelf de overwinning had te danken en door eigene krachten was bevrijd geworden. „Het volk Israël, aldus sprak de Heer, zal zich niet tegenover mij beroemen en zeggen: Door mijne eigene macht werd ik bevrijd.quot; Dergelijke uitdrukkingen gebruikt God meer in de H. Schrift, om ons er van te overtuigen, dat alle voorvallen van ons leven in zijne hand zijn en Hij alleen de uitdeeler van al het goede is.
Én o! zoodra God zijne barmhartige hand terugtrekt, zoodra Hij ons ziekten, duurte van levensmiddelen, oorlogen en andere rampen en ongelukken toezendt, dan eerst erkennen wij zijne weldaden! Dan snellen wij tempelwaarts, dan werpen wij ons voor zijne altaren neder, dan erkennen wij Hem in zijne straffen, dien wij in zijne weldaden niet wilden kennen. O Aan welk eene verblindheid maken wij ons toch schuldig! Wanneer wij Hem voor zijne weldaden het meest moeten danken, dan erkennen wij Hem niet. Dan plaatsen wij onze ijdelheid, onze eergierigheid, onze roemzucht, onze bekwaamheid op het altaar, kunnen niet ophouden ons zeiven te loven en te prijzen en houden ons vast verzekerd dat wij van anderen geen eer genoeg ontvangen. Aan ons zeiven schrijven wij iets toe, wat wij alleen aan God hebben te danken. En is dat niet eene beleedigende ondankbaarheid?
Maar onze dankbaarheid jegens God mag zich niet bij het erkennen der weldaden, die wij van Hem ontvangen, alleen bepalen. De negen van de tien melaatschen, die plotseling door onzen Heer Jesus Christus waren genezen gewerden, erkenden noodzakelijk zijne weldaad, maar waarover beklaagde zich de Heiland? Dat zij die weldaad zoo spoedig hadden vergeten, dat zij hunnen weldoener niet opzochten en Hem voor de weldaad, die Hij hun had bewezen, niet loofden en dankten. O Hoe vele
181
Christenen zijn in het gedrag van die negen ondanbaren geschilderd!
Immers, wanneer wij in nood, in ongeluk, in gevaar zijn, dan zoeken wij God op, dan gaan wij in de week naar de kerk en wonen eene H. Mis bij, dan bestormen wij den Hemel met onze gebeden en willen als \'t ware God dwingen, om zichtbare wonderen te verrichten. Dan roepen wij onophoudelijk, gelijk die tien melaatschen: „Jesu praeceptor, miserere nostri! Jesus Meester! onze Verlosser, onze Heiland ontferm u onzer! Maar ach! zoodra wij zijne barmhartigheid hebben bewogen, zijn hulp en bijstand hebben ervaren, zoodra wij door Hem uit onzen nood zijn gered, wien vergeten wij dan eerder en wien danken wij minder dan Hem? Te vreden als wij zijn met onzen beteren toestand, met de verwijdering des ge vaars, met de redding uit onzen nood vergeten wij onzen Helper en Redder, die boven de sterren troont. — Ja, wij verkwisten dikwijls onzen dank aan degenen, die God slechts als werktuigen had uitverkoren, om ons te helpen, bij voorbeeld: aan geneesheeren, die ons gezond maakten; aan vrienden, die ons ondersteunden; aan andere goede menschen die ons redden en zeker, wij waren verplicht dankbaar tegenover hen te zijn; maar Hij, die de geneesmiddelen van den dokter zegende, die zijn verstand verlichtte om onze ziekte goed te kennen; Hij die de harten van onze vrienden en andere goede menschen bewoog, om ons te helpen en bij te staan; Hij de oneindig goede God wordt vergeten, Hem wordt geene dankbaarheid betoond. Ach! hoe onredelijk handelt toch de met rede begaafde mensch!
De derde graad van dankbaarheid eindelijk bestaat daarin, dat de mensch de verkregene weldaad door zijne werken tracht te vergelden. — Maar, o groote God! hoe kunnen wij in dit opzicht U dankbaar zijn? Kunnen wij wel ooit Uwe weldaden vergelden? Wat kan haar aan grootte en menigte nabijkomen? En wat hebben wij wel, dat niet reeds vooraf het UWe is en
182
dat wij niet van U hebben ontvangen? — Immers alles wat wij bezitten, ja zelfs ons leven komt van God en behoort derhalve aan Hem. Maar hoe zullen wij dan de weldaden des Heeren door onze werken vegelden ? Hoe zullen wij Hem hierin onze dankbaarheid bewijzen? Ik zal het u zeggen: Door een goed en aan God welgevallig gebruik zijner milde gaven en rijke geschenken. Wie jegens God waarlijk dankbaar is zal er na streven, Hem in eenen vromen Ohristelijken levenswandel te behagen, alles getrouw te doen en stiptelijk te vervullen, wat Hij heeft geboden. Wie God dankbaar is, zal iedere gave tot Zijne eer en glorie, tot heil van zijne eigene onsterfelijke ziel en tot welzijn van zijnen evenmensch gebruiken en hij zal zich vooral beijveren, zijnen grooten Weldoener nimmer door eene zonde te vergrammen en te beleedigen. Ieder geschenk, elke gave, die zulk een mensch van God ontvangt, zal als een onzichtbare zaadkorrel in zijne ziel vallen en daar duizendvoudige vruchten voor den Hemel voortbrengen. — En moeten wij niet bekennen, dat dit alles nog slechts eene geringe vergelding is voor die ontelbare weldaden, die God iederen dag aan ons schenkt ? Moeten wij zelfs niet bekennen, dat dit bijna geene vergelding kan genoemd worden voor die oneindige liefde Gods jegens ons? — Maar hoe? wanneer wij aan God ook deze geringe vergelding onttrekken? Hoe? wanneer wij zijne weldaden: onze gezondheid, onze krachten, ons verstand, ons geld en goed, onze macht en ons aanzien misbruiken? Hoe? wanneer wij al die weldaden zelfs aanwenden, om Hem te beleedigen? Kan er wel grootere ondankbaarheid worden uitgedacht? En ach! hoe dikwijls maakt zich de mensch aan zulk eene onvergeeflijke ondankbaarheid schuldig! De knecht in het Evangelie, die het talent, dat zijn heer hem had gegeven, begraven had, werd daarvoor door zijnen heer in de uiterste duisternis geworpen. Maar hoe zou het wel met hem
183
wat gegaan zijn, wanneer hij dit talent tot schade of tot beleediging
jer. van zijnen heer had gebruikt? — Wat hebben derhalve diegenen
des wel van God te verwachten, die deste slechter zich gedragen,
.fin deste weerspanniger zich tegen Gods wil verzetten, naarmate
een Hij milder en vrijgeviger jegens hen is? Wat hebben die zondaars
en en zondaressen wel van hem te verwachten, die zijne weldaden
zal tot niets anders gebruiken, als om Hem te beleedigen, zijnen
del toorn op te wekken, zijne wraak over zich af te roepen? Zijn
enj zulken niet waard, dat God hun zijne genade onttrekke, zijn
1Ve goddelijken toorn over hen doe losbarsten en dat zijne recht-
jte vaardige gramschap hen doe verteeren? En ach! ik herhaal
luj het, hoevele menschen maken zich aan zulk eene onvergeeflijke
3or ondankbaarheid schuldig! Immers velen gebruiken hun geld en
^; goed niet tot eer en glorie van God, niet tot zaligheid hunner
ïeil ziel, tot welzijn van hunnen evenmensch, maar alleen om te
()U. schitteren en groot te gaan in de wereld, om pracht en pronk
ten in hunne kleederen, om glans en weelde in hunne huizen ten
er. toon te spreiden! Anderen schijnen hun geld alleen te gebrui-
iag. ken, om het opeen te hoopen en zich nu en dan in den aanblik
dit Tan die stomme goud- en zilverstukken, van die nietige papieren
ge en banknoten te verlustigen. Eijken! is dat aan God dank-
.0(1 baarheid betoonen door de daad?
jyij Anderen heeft de goede God gezondheid, kracht en sterkte
[{j des lichaams geschonken, maar hoe worden deze weldaden door
ie? hen gebruikt? Helaas! door velen tot niets anders, danomzicli
ie aan nog meer zonden en misdaden schuldig te maken, om zich aan nog meer uitspattingen over te geven en zoo den goeden
ail God dagelijks nog meer te tergen. — Lichtzinnige wereldkinderen
.jji is dat dankbaar zijn jegens God?
,e. Anderen heeft hij een vluggen geest, een scherp verstand,
de 6611 goe(i doorzicht geschonken, maar ach! hoe velen
liri gebruiken dikwijls die gaven, om hunne naasten te beliegen
184
en te bedriegen, om nog grootere boevenstukken en fielte-rijen uit te denken! Is dat dankbaarheid betuigen aan God?
Rijke stroomen van genaden vloeien in onze EL Cath. Kerk, de ware Kerk van Christus, en ach! hoe velen drinken daaruit en worden niets beter, niets vromer en deugdzamer! Wat zou men moeten zeggen van een mensch, die den gever de quot;weldaad in het aangezicht werpt en hem slaat met zijne eigene geschenken? O Wee! dien ellendeling! roepen wij met verontwaardiging uit, wee! zulk een ondankbaar gedrocht! Maar doen wij ellendige zondaressen en zondaars niet hetzelfde ? Nemen wij ook niet de gunsten en genaden, die wij van God ontvangen en werpen ze Hem in het aangezicht, zoo dikwijls wij die gaven misbruiken en ons aan de zonde overgeven? Zeggen wij daarom tot ons zelve: Wee ons ellendelingen! wee ons ondankbare gedrochten, want dat is de doemenswaardste ondankbaarheid ten toppunt voeren!
0 Beste lezer en lezeres! ik bid en smeek u door het dierbaar bloed van Jesus Christus, maakt u toch niet meer aan zulk eene groote ondankbaarheid schuldig! Laat u door dit alles tot dankbaarheid bewegen! Erkent de weldaden, die gij van God hebt ontvangen, prijst en looft Hem onophoudelijk daarvoor en vergeldt zijne weldaden door uwe goede werken, door een vroom en godvruchtig leven! Iedere gave, die gij van God ontvangt, zij u eene aansporing om Hem immer meer en meer te beminnen en Hem getrouwer te dienen! — Roept bij alle gevaren en bekoringen tot zonde, of tot misbruik van Gods geschenken met Joseph in Egypte uit; „Ziet! mijn Meester heeft mij alles toevertrouwd! Hoe zou ik derhalve dit kwaad kunnen doen en zondigen tegen mijnen God?quot; Het is waarlijk waar en rechtvaardig, billijk, en heilzaam, dat wij U, almachtige God! altijd en overal dank zeggen;quot; zoo bidt onze H. Kerk dagelijks in de H. Mis en eischt door deze woorden van hare kinderen, om
185
dagelijks dezelfde dankzegging des harten aan God te brengen. Als getrouwe kinderen der Kerk willen wij aan haar verlangen gaarne gevolg geven en den goeden God altijd en overal danken voor al de weldaden, die wij van Hem ontvangen. Wij willen Hem danken door alles wat wij zijn en bezitten als een geschenk zijner goedheid te erkennen, Hem altijd daarvoor loven en te prijzen en deze lof- en dankzegging door eenen god-vruchtigen levenswandel te bezegelen. — Doet dit lezer en lezeres en gij zult gelukkig zijn voor tijd en eeuwigheid!
o Zeker, alle menschen zijn niet even verstandig en geleerd, want de een lieeft grooter hersenpan dan de andere en ie tijd en de plaats om zich te ontwikkelen heeft de eene mensch beter dan de andere. Iedereen is er niet voor in de wieg gelegd, om dokter, advocaat of professor te worden. En dat is ook maar goed ook, want het zou er ellendig uitzien, wanneer de wereld vol was van zulke geleerden! Bovendien zal een boer, die veel studie gemaakt heeft in de wijsbegeerte, een onuitstaanbaar wezen zijn, die zich zeiven en anderen tot grooten last zal strekken en of hij het met zijne wijsgeerige kennis verder zal brengen in het pooten, zaaien, maaien en dorschen, in het melken, boter-karnen en kaas-maken, dan een ander die het niet verder gebracht heeft tot dan deelen en vermenigvuldigen, hieraan zou ik nog hard willen twijfelen. Maar hoe het ook zij, al is de een ook met meer verstand en wetenschap dan de andere begaafd, ieder mensch, wie hij ook zijn moge, heeft een verstand en wanneer hij dat gebruiken wil, heeft hij het gevaar niet uit te staan, voor een domoor te worden aangezien en uitgescholden. Maar daar zit juist de knoop, vele menschen gaan er groot op, dat zij hun verstand niet ontwikkelen; „die veel weet, beeft veel te verantwoorden;quot; denken zij en daarom is hun streven zoo dom mogelijk te zijn en allerlei domme streken te begaan. Het is verwonderlijk, hoe vele domooren en stommerikken er
187
op Gods aardbodem rondslenteren. Overal loopt men met den neus tegen hen aan, of zij trappen ons van achteren op de hakken.
De domste en lompstu dwaas is Lucifer geweest, die terstond na zijne schepping tot den Hemel wilde opstijgen en zijnen troon boven den troon van Grod wilde verheffen; maar dewijl hij zoo dom is te werk gegaan, is hij tot zijne eeuwige schande en bespotting uit den Hemel gevallen. Isaias XIV. Die Lucifer had een groot verstand en toch haalde hij zulk een dommen streek uit.
Er zijn echter ook menschen, die schijnbaar dom en onhandig handelen, hoewel zij geenszins dom en onhandig zijn, maar zeer wijs en verstandig te werk gaan. Daarom moet men altijd zeer voorzichtig zijn in het beoordeelen der handelingen van anderen en dadelijk niet een ander van dommigheid beschuldigen.
Dat Magdelena, de boetvaardige zondares , de albasten kruik met balsem van onvervalschten nardus, die van grooten prijs was, brak, toen zij den goddelijken Verlosser wilde zalven, geschiedde niet uit dommigheid, maar uit biizonderen ijver en vurige liefde voor Jesus. Sommigen die het zagen, beschouwden haar als eene domme vrouw, namen hare handelwijze euvel op en zeiden: „Waartoe is die verkwisting geschied.\' Want deze balsem had voor meer, dan driehonderd tienlingen kunnen verkocht, en den armen geveven worden.quot; En zij werden gramstorig tegen haar. Maar Jesus sprak: „Laat haar! Waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan. Want de armen hebt gij altijd met u, en kunt hun weldoen, wanneer gij wilt, maar mij hebt gij niet altijd. Wat zij konde, heeft zij gedaan; zij is vooraf mijn lichaam komen balsemen tot de begrafenis. Voorwaar, ik zeg u: Allerwege, waar dit Evangelie in de gansche wereld zal verkondigd worden, zal ook hetgeen deze gedaan heeft, ter harer gedachtenis, vermeld worden.quot; Marc. XIV.
Dat de hoogepriester Heli, volgens het verhaal der H. Schrift
188
duizelend achterover van zijnen zetel op zijn hoofd nederviel, den nek brak en oogenblikkelijk stierf, is niet uit dommigheid geschied, maar door den schrik, toen hij hoorde: „Israël is op de vlucht voor de Philistijnen; eene groote slachting is onder het volk aangericht; uwe twee zonen Ophni en Phineës zijn gesneuveld, en de ark Gods is genomen!quot; Maar toch had hij dit ongeluk aan zijne domheid te danken, namelijk aan de domme opvoeding zijner zonen; want ofschoon Heli voor zich zeiven braaf en godsdienstig was, werd hij door de hand van God geslagen, omdat hij, gelijk God zelf uitdrukkelijk zeide, wetend dat zijne zonen ondeugend waren, hen niet bestraft bad. En dat was vreeselijk dom van Heli. Ouders past op, dat gij ten opzichte van uwe kinderen zoo dom niet zijt!
Te Cana in Galilaea werd onze Heiland den 6 Januarie op eene bruiloft genoodigd. De bruidegom was Joannes., een zoon van Zebedaeus, en de bruid was Anachisa, die naderhand zich bij Jezus\' moeder, de H. Maagd Maria voegde, gelijk haar man Christus volgde. Petrus, Andreas, Philippus en Bartho-lomeu3 waren ook op dit feest. Doch toen men op zijn vroo-lijkste was, begon er wijn te ontbreken, dien de milddadige Jesus terstond op eene overvloedige wijze verschafte. Zes steenen kruiken met water gevuld veranderde Hij in den besten wijn. Joan. I. Ofschoon het nu zeer onvoegelijk is, dat er op een bruiloft wijn zou te kort komen, zoo kan men toch niet denken, dat de bedienden op dat bruiloftsfeest te Cana zoo dom zijn geweest, dat zij eenige kruiken hebben omgestooten en den wijn op den grond lieten loopen, dewijl zij zich in de tegenwoordigheid van Jesus wel netjes en fatsoenlijk zullen gedragen hebben. Het zou derhalve zeer onvoorzichtig zijn om die bedienden voor dom uit te schelden.
David heeft dikwijls voor koning Saül moeten vluchten. Eens, toen hij in Saül\'s gebied nergens meer veiligheid vond, nam
189
hij zijne toevlucht tot IsraëJs grootste vijanden, de Philistijnen, en zocht bescherming bij Achis, den koning van Geth. Het is zeer waarschijnlijk, dat David redenen had, om op de edelmoedigheid van dien vorst te vertrouwen; of hij rekende er misschien wel op, dat hij niet zou herkend worden; maar was dit laatste het geval, dan had zich zeiven deerlijk bedrogen-Zoodra namelijk de dienaren van Achis hem zagen openbaarden zij den koning hun vermoeden: „Is dit niet die David, wien men in koor toejuichte:quot; „Saul versloeg er duizend, maar David tienmaal duizend?quot; Bij het hooren dezer woorden werd David verschrikt, want zij kondigden hem het dreigend doodsgevaar aan; was hem namelijk de koning persoonlijk ook al niet kwaad gezind, het staatsbelang vroeg het hoofd van den vijand des lands. Wat deed nu David? Hij hield zich krankzinnig en gedroeg zich uiterlijk als een razende. De koning Achis nam den schijn aan, als was hij van David\'s waanzin ten volle overtuigd: „Gij ziet immers, sprak hij, dat hij krankzinnig is, waarom brengt gij hem tot mij ? Of hebben wij gebrek aan razende menschen, dat gij ook dezen in mijne tegenwoordigheid voeren moest ?quot; En ziet! zoo gelukte het David aan dit gevaar te ontsnappen. Niemand zal dus zeggen, dat David hier eenen dommen streek beging.
Het zou echter een groote domoor geweest zijn, die op den maaltijd van Herodes, toen deze zijn geboortedag vierde, met de schotels door de deur in de eetzaal gevallen was.
Het zou een domme lomperd zijn geweest, die den drinkbeker van koning Pharaö in Egypte van de tafel bad gestooten.
Het zou een rechte domoor geweest zijn, die Absalon de schoone haren met eene kaars in brand had gestoken.
Het zou een domme ezel zijn geweest, die Esau in het op-disschen het linzemoes over het lijf had gestort.
Nochtans vindt men zulke onbehouwen en domme schepsels
190
in de wereld, die het bijna geen haar beter gemaakt hebben. hoe :
Zulk een domoor was degene, die bij een deftigen maaltijd yent
met zijne ellebogen een gebraden kapoen Tan de tafel stiet en Ee:
toen men hem zeide, dat hij denzelve terstond zou oprapen, eens
opdat de honden er niet mede zouden wegloopen, gaf hij ten kleed
antwoord: „Dit heeft geen nood, want ik sta er al met den zeide
Een boer in eene zeer volkrijke stad komende zag verscheidene 0]
lijkstaties door de straten passeeren. Hierover verwonderde hij was
zich zeer en vroeg nu aan iemand, waar men toch met zoo vele verV
lijken bleef? „O! gaf men hem ten antwoord, het algemeene zake
kerkhof buiten de stad is zeer groot en behalve dat worden er wel pak
zes lijken boven elkander begraven. Toen de boer dit hoorde schi
sloeg hij zijne handen samen en riep uit: Dan wil ons de Heer zwa
de onderste vertroosten.quot; Hij dacht namelijk dat deze het hard dez(
te verantwoorden zoude hebben. Dat was een boer! C
Een grootsche gek werd voor het collegie der professoren eener zoo
academie geciteerd, om zich over het een en ander, waarover All
hij aangeklaagd werd, te verantwoorden. Met veel bluf en hei
lawaai begaf hij zich derwaarts, doch zoo laat, dat bij zijne wil
aankomst de Kector Magnificus en de professoren reeds opstonden bij
en gereed waren om te vertrekken. Toen onze verwaande eei
domoor dit zag, riep hij hun toe: „De heeren gelieven maar ha
te blijven zitten, ik heb plaats genoeg en zal hier mijn gemak ka
nemen.quot; Die domme ezel meende namelijk, dat de heeren voor hi
Iemand, die zich verbeeldde dat hij zeer snedig was, werd di
eens door zijnen heer uitgezonden om oesters te koopen. Toen v(
hij nu bij den oesterverkooper kwam zocht hij de kleinsten uit, it
die hij maar kon vinden , en als men hem vroeg, of men hem zlt;
zulks bevolen had, zeide hij: „Neen dat niet, maar ik doe o het uit voordeel voor mijnen heer, want hoe kleiner zij zijn,
191
hoe meer er in het honderd gaan.quot; Dat was een snedige vent hé?
Ben niet minder domme dwaas was degene, die zijnen heer eens een grooten schotel met soep over zijn spikspelder nieuw kleed goot en toen de heer- daarover opstoof en hem beknorde, zeide hij: „Och mijnheer! bedaar, bedaar, en maak u toch zoo dik niet, er is nog genoeg soep in de keuken!
Op zekeren tijd, toen er een groot onweder op zee losbrak, was er een schipper, die aan zijn volk het bevel gaf, om tot verlichting van het schip eenige der zwaarste en nuttelooste zaken over boord te werpen. Een passagier, die dit hoorde, pakte dadelijk zijne vrouw op den arm, bracht haar tot den schipper en zeide: „Hier heb je vooreerst al wat; dit is het zwaarste en nuttelooste, wat ik bij mij heb.quot; Misschien was deze vent niet dom op dat oogenblik.
Op een anderen tijd ontstond ook een groot onweder op zee, zoodat eenige schepen groot gevaar liepen schipbreuk te lijden. Allen die aan boord waren, geraakten in vreeselijke benaauwd-heid; de een riep, de ander schreeuwde, de derde bad, sommigen wilden biechten, anderen deden eene gelofte, met één woord: bijna allen bereidden zich voor tot den dood. Er was echter een avonturier op het schip, die geheel onbevreesd scheen. Deze haalde terstond zijn knapzak voor den dag en begon smakelijk kaas en haring te eten en deed er zelfs nog zout bij. Allen hielden hem voor een gek en meenden dat het hem in de bovenkamer mankeerde en toen zij hem nu naar de redenen van dit zeldzame bedrijf vroegen, antwoordde hij: „Ik houd u allen voor gekken, want gij weet niet wat gij doet. Ik weet, dat ik heden zeer veel zal moeten drinken en daarom eet ik braaf zout, opdat mij het water des te beter zal mogen smaken.quot; o Die verwaande domoor!
Het volgend sierlijk concept is door zekeren dommen gek
192
opgesteld; waaruit misschien de een of andere klerk, wanneer hij een weinig bij de hand is, iets leeren en profiteeren kan. Het opschrift was;
Genadige Supplicatie aan Jonker Jan van N. N.
Heere van N. N. mijn beminden Neef Jonker.
En nu volgt de missive:
Beminde Neef Jonker!
„Ik kan, bij mijne ziel! niet nalaten, om tT te laten weten dat Uwe schout zoo schelmachtig met mij handelt. Het gebeurde namelijk, dat ik en de snijder Joris op zekeren keer flink met ons beiden in de herberg geproefd hadden. Toen ik hem nu eens een glas toebracht, zeide hij:quot; „Ik wil met geen schelm zuipen.quot; Als ik hem nu vroeg, of ik een schelm was, zeide hij: „Ja, dit houd ik vol.quot; Ik kon dus niet minder doen, dan dezen vink braaf op zijn smoel trommelen, dat het schuim er afliep en hij achterover van de bank viel. En ofschoon hij geenszins den nek gebroken heeft, heeft de god-delooze schout mij toch drie dagen voor dat grapje in het hok onder den toren opgesloten. Toen ik nu wederom uit die gevangenis werd bevrijd, eischte hij nog tien gulden boete. Maar de drommel haal! \'tis veel te veel! Wat verbeeldt die vent zich wel! Ik zou nog tien gulden boete betalen, daar ik reeds drie dagen in dat akelig hok heb gezeten! Het stinkt daar zoo afschuwelijk, alsof honden en katten daar jaren lang hadden huisgehouden. Ik zou wel blind willen worden, wanneer Ued. maar één enkelen nacht daarin moest liggen; dan zoudt gij mij armen drommel wel willen gelooven. Daarom, beminde Neef Jonker! ik bid u op \'t allergenadigste, dat gij met uwen
:: scheli , die 1
193
schelmachtigen schout daarover spreekt, opdat hij mij niet, die tien gulden ongeschoren laat; want ik heb immers bijna geen brood in huis en buitendien nog vijf jonge schreeuwers, zooals gij zelf wel weet, die niets te bikken of te bijten hebben. En dewijl ik met al mijn zwaar werken niets meer weet te Terdienen, wat zal ik dan doen? Indien ik immers wilde stelen, dan zou de onverstandige dwaas. Uwe schout, wel heen en weer laten ophangen. Dit zou immers eene groote schande voor ü zijn, dat zulk een man als ik in Uw land werd opgeknoopt. Wanneer gij mij helpt, dat ik maar van dien schelmachtigen schout moge verlost worden en hij mij de tien gulden kwijtscheldt, dan wil ik op mijn woord van eer den ganschen winter voor droog brood bij U dorschen. Ik blijf
Uw leminde vriend N. N.
Met eigen hand.
Wat zeg je van dit briefje?
Ja, er loopen vele groote domooren en stommerikken in de wereld, maar de grootste domooren en onverdragelijkste stommerikken zijn degenen, die niets weten van Grod en godsdienst, die de waarheden van ons H. Geloof evenzoo kennen, als een muis Italiaansch kan spreken, al mogen zij dan overigens ook nog zoo geleerd zijn. En helaas! onze tegenwoordige wereld ais van zulke domooren opgevuld. Ja de tegenwoordige zoogenaamde groote mannen vergrooten het rijk der wetenschap, maar zij worden immer vreemder op het gebied des geloofs, dat hooger siaat dan alle menschelijk weten. Zij vinden immer nieuwe levensbehoeften, maar sterven immer voor het hoogere
geestelijke leven, dat boven alle aardsche behoeften staat. En K. 13
194
is dit niet dom ? Zij leggen immer nieuwe wegen aan en vinden ieder oogenblik andere vaartuigen uit, waarmede zij met de snelheid des bliksems land en water doorkruisen, maar zij verliezen immer meer en meer den waren weg uit het oog, die naar het Hemelsch Vaderland leidt. En is dit niet dom? Nieuwe wetten worden er gegeven, nieuwe verordeningen gemaakt, nieuwe bepalingen zullen het ware heil aanbrengen, maar aan de onveranderlijke eeuwige wetten des geloofs en der liefde, die God ons heeft gegeven, denken zijniet, evenzoomin aan datgene, wat het ware geluk op deze wereld uitmaakt en ons brengt tot de Hemelsche gelukzaligheid, ons eenigst doel, waarvoor wij op deze wereld zijn bestemd. En is dit niet dom ? Zij willen vrij worden van alle zeden, rechten en wetten, maar den vreeselijken zwaren last der zonde willen zij niet voelen en naar de heerlijke vrijheid der kinderen Gods hebben zij geen verlangen. Al hun streven en verlangen \'beperken zij hij het aardsehe, het stoffelijke en zinnelijke, maar hunne hoogere geestelijke behoeften worden onvervuld gelaten. „Zij bezitten de wereld, zegt de JE. Ephraïm, en zij worden op eene ellendige wijze door haar bezeten.quot; En o! is dat niet dom, vreeselijk dom? Ach ja! dat is de grootste domheid, die men kan uitdenken. Trachten wij ons dan voor die domheid te behoeden en streven wij voortdurend met al onze krachten de waarheden van ons heilig geloof meer en meer te doordringen opdat wij God des te heter mogea leeren kennen en alzoo de ware wijsheid mogen bezitten. Mogen wij dan ook voor de wereld als dom worden aangezien, voor God zijn wij wijs en die wijsheid zal ons eenmaal in de oneindige wijsheid Gods gelukkig doen worden voor alle eeuwigheid.
iden t de c zij
min Wees welkom! welkom! mijne sclioone en edele patientia, , eil lieve geduld! Waarom zijt gij zoo bedroefd en treurig? Waarom ziet gij zoo donker en melancholisch? Is u eenig leed geschied? Wat kwaad is u overkomen? „Ach, mijn God! gaf de schoons patientia, de lieve geduld, daarop ten antwoord, het is geen wonder, dat ik treurig en bedroefd ben, dat ik zwart en donker uit mijne oogen zie, want ik kan nergens onder dak komen, niemand mag mij lijden, geen mensch wil met mij te doen hebben.\' God beter \'t! Wel, begeef n ten hove! „Ja, ten hove! antwoordde Patientia daarop met eene diepe zucht, „ten hove! ik heb mij eens daarheen begeven maar de kamerdienaar heeft mij terstond wederom doen vertrekken.quot; Mijn schoone Patientia! ik weet nog eene andere gelegenheid voor u. Niet ver van hier woont een voornaam edelman, die zal wel met u in zijn schik wezen, want hij is een brave, goede heer. „O Mijn God! zeide zij, dat ben ik wel gewaar geworden. Want toen ik mij bij hem liet aandienen, was hij juist bedlegerig en zijne handen en voeten waren met vodden en oude lappen omwonden, even als een bedelaar.
«Ach! riep hij, wreede podagra!
«De duivel haal patientia!
En nauwelijks had hij deze woorden gesproken of zijne bedienden joegen mij met stokken en bezems de trap af en de deur uit.quot;
196
Wel mijn schoone Patientia! dat doet mij van harte leed! Maar daar schiet mij iets te binnen; ik weet een beteren raad voor u: Gij moest uw fortuin eens in het veld zoeken, daar zult gij zeker wel dienst krijgen! „Ja, schoone dienst! zuchtte zij wederom, dat ben ik goed gewaar geworden. Toen ik bij den eersten schildwacht kwam riep deze mij snauwende toe: Wie daar? Ik zeide: Patientia! En hij: Loop naar de galg! Hier is geene plaats voor ü! Dus moest ik aanstonds wederom vertrekken, wilde ik niet mishandeld worden.quot; Dan weet ik u, mijn lieve Patientia! geen beteren raad te geven, dan dat gij u in een klooster begeeft. Daar zult gij welkom zijn en mèt alle liefde worden aangenomen? „Dat is waar, zeide Parientia, ik heb er reeds een proef van genomen en ik moet bekennen, dat ik nog nergens beter ben ontvangen. Maar deze vreugde was mede van korten duur; want Zondag vroeg in den morgen ben ik daarin gekomen, maar des Vrijdags daaraanvolgende heeft men mij uit het kapittel gezweept, ja ik heb zelfs niet eens in het kamertje van den portier mogen rusten. Grod vergeve het den ongeduldigen fraters!
Eilaas! Patientia! waarheen?
\'k Zoek logement, maar vind er geen;
\'k Vind nergens trouw of mededoogen,
Geen mensch is met mijn leed bewogen.
Nochthans is mijn beroemd geslacht quot;Van boven hier-benêen gebracht.
En echter doet en arm en rijk Mij niet dan smaad en ongelijk.
Men laat mij als een zwerfster loopen,
Er is geen troost voor mij te hopen.
Patientia.
O ongeduldige nar! naar alle gedachten zijt gij hongerig, want gij knarst op de tanden. Welaan dan! opdat gij uwen honger moogt stillen zoo zal ik u spijs opdisschen. God zegene
197
het u! Wat voor eten het eigenlijk geweest is, dat Daniël in den leeuwenkuil door Habakuk werd gebracht, kan ik met waarheid niet zeggen en daarom wil ik het ook niet doen. Maar dat weet ik wel, dat ik voor u, ongeduldige nar een andere kostje zal opzetten. De spijs, die ik u opdisch, heet Moet. Eet maar smakelijk met groote pollepels! want het is en blijft waarachtig, dat de mensch moet lijden en dat hij zulks niet kan vermijden. Hij mag willen of niet, het heet: Patientia per forza: men moet geduld beoefenen.
Toen God den eersten mensch schiep, heeft Hij zijn lichaam uit het slijk der aarde gemaakt en het met uitgestrekte armen op den grond neergelegd, zoodat hij den vorm van een kruis had. Daarna eerst heeft God het leven in het lichaam geblazen, waarop Adam de handen samensloeg, of ten minste had behooren te doen, en zijnen Schepper voor deze groote weldaad dankte. — Thans behoorden wij allen dit altijd te bedenken, dat wij van Adam afstammen en alzoo ons geheele wezen van het kruis voorkomt. Zoolang wij dit sterfelijk lichaam dragen, moeten wij toch het kruis dragen, ja wij moeten het doen. Degene nu, die dit moet met geduld, met patientie eet, is een rechte vasal van den gekruisten Koning Jesus. Maar zulk een dwaas, die dit moet ongaarne eet, brandt den mond en bederft de tanden, zoodat zij hem eeuwig zullen klapperen. „Want velen wandelen, van wie ik menigmaal u gezegd heb, en nu ook weenende zeg, dat zij de vijanden zijn van het kruis van Christus, wier einde het verderf, wier God de buik is, en de roem in hunne schande; die het aardsche betrachten. Pbilipp. III. 18 en 19.
Het eerste beginsel van den mensch is, dat hij negen maanden lang in de nauwe gevangenis van moeders lichaam gearresteerd moet zitten. Zoodra hij geboren is, moet hij handen en voeten laten boeien als een dief, die gestolen heeft. Hij moet dikwijls van de eene of andere ongeduldige baker een stoot of een duw
198
verdragen, zonder dat hij zich kan verdedigen. In de wankelmoedige wieg moet hij reeds de ongestadigheid des menschelijken levens ondervinden. Wanneer hij grooter wordt, moet hij zich gehoorzaam betoonen. Hij moet wat leeren om aan den kost te komen en daartoe moet hij allen vlijt aanwenden. Welke slagen en vlagen, wat zwoegen en ploegen moet hij al niet uitstaan om vooruit te komen? Wanneer hij nu zijnen wasdom krijgt, dan overvalt hem ziekte en zucht, die hij geduldig moet dragen en lijden. Want wat is de mensch anders als een gasthuis van ziekten en het mikpunt van allerlei rampen en ellenden? De een doelt op hem van voren, de ander van achteren, de een hier, de ander daar: dus moet hij lijden.
Ik beroep mij, om mijne woorden meer te bevestigen, op de H. Schrift. Jozef werd benijd door zijne broeders en hij moest het gedoogen, zonder zulks te kunnen verhinderen. Jacob is door Laban misleid geworden, en dit was een moet, hij kon het niet beletten. David werd door zijn eigen zoon vervolgd, en hij moest het verdragen. Daniël werd benijd, gevangen en moest in den leeuwenkuil huisvesten. Mozes heeft van de hardnekkige Israëlieten veel moeten verdragen. Gij zijt immers niet beter dan deze heiligen? En daarom moet gij ook in deze wereld lijden en strijden.
Gij kunt het vuur niet verbieden u te branden; gij kunt de lucht den mond niet stoppen, om u niet aan te blazen; gij kunt het water de macht niet benemen van u niet nat te maken; gij kunt het gesternte de in vloeiing niet benemen, dat het geene werking op u zoude doen; gij kunt de verschillende soorten van ziekten de handen niet binden van u niet aan te tasten. Gij kunt geen kwaad van u afweren en daaraan bevelen, om a niet aan te randen; maar wanneer het komt, dan moet gij gereed zijn en gij moet het lijden! Kom dan hier, gij ongeduldige nar en laat u dit moet wel smaken.
199
Eet het graag van Godswege, en dewijl gij toch lijden moet, zoo lijd van Godswege en maak van den nood eene deugd!
Mozes, de groote Man Gods, verhaalt dat de almachtige God den mensch in het begin uit aarde heeft geschapen. Gen. II. vs. 7. Ofschoon namelijk de mensch iets van al de andere hoofdstoffen bezit, namelijk iets van het vuur, iets van het water, iets van de lucht, als: van het vuur de natuurlijke hitte, van het water de natuurlijke vochtigheid, van de lucht den natuurlijken asem, zoo heeft nochthans God de Heer het grootste gedeelte van des menschen lichaam van de aarde genomen en nog meer dan van de andere drie te zamen. Derhalve zegt men, dat de mensch van aarde gemaakt is, omdat hij voor het grootste gedeelte wat zijn lichaam betreft uit deze stof bestaat.
Maar, o alwijze God! waarom heeft de mensch meer van de aarde, dan van de andere elementen aan zich? Daarom; dewijl de aarde het meest moet lijden, en nochthans alles verdraagt. De aarde lijdt van de hitte der zon, zoodat zij dikwijls van dorst den mond wijd opent. De aarde lijdt van de koude, zoodat zij dikwijls in al hare leden stijf en hard wordt. De aarde lijdt van de wolken, dat zij dikwijls, somtijds tegen wil en dank, haar den kop wasschen. De aarde lijdt van den bliksem, die haar, na veel knorren en morren, somtijds met zulk een geweld treft dat haar de vonken uit het aangezicht springen. De aarde lijdt van alle dieren, aan wie zij voortdurend den kost moet geven. De aarde lijdt van de menschen, die deze arme sloof gestadig met het kouter kwetsen en verwonden. De aarde lijdt vele bespottingen en onteeringen, ja zelfs haar neus wordt niet verschoond. De aarde moet gestadig zulke zware vrachten op den bochel dragen, dat hare lendenen kraken. Hoevele bergen, heuvelen, rotsen, groote gebouwen, torens en andere zware gevaarten moet zij gedurig op haren rug torsen! Daarom heeft God den eersten mensch het meest
200
uit aarde geformeerd, opdat hij, dewijl aan God de zondeval hekend was, zijne moeder mocht evenaarden en alle lijden geduldig verdragen. Hij nam niet te veel lucid, opdat de mensch in zijne verdrukkingen en benauwdheden niet geheel en al in verzuchtingen zou vervliegen. Hij nam niet te veel water opdat hij in dergelijke gevallen niet in tranen zou wegsmelten in louter tranen zou wegvloeien. Hij nam niet te veel vuur, opdat de mensch hij den geringsten aanstoot niet te driftig of opvliegend mocht worden. Maar God nam het meeste van de aarde, omdat de mensch gelijk deze gestadig lijden en dragen inoet-, dit kan hij niet vermijden, dit kan hij niet ontgaan, dit kan hij niet ontloopen, dit kan hij niet ontworstelen, maar hij moet lijden, nolens, volens, hij mag willen of niet. Welaan dan! omdat bet zijn moet, o ongeduldige nar! zoo laat u dit moet niet tegenstaan, maar neem het voor suiker aan! Tast maar goed toe; laat bet u wel smaken; neem groote lepels vol; wanneer bet op is zal er meer verschaft worden! Dewijl gij toch lijden moet, zoo lijd om Christus\' wil en wegens zijne groote liefde! Hij beeft om uwentwil bier geleefd en zijn gansche leven alleen in lijden doorgebracht. Daarom maak van den nood eene deugd en lijd met geduld. met liefde.
In het begin der H. Schrift, Gen. II, 10, wordt gemeld dat bij de schepping der wereld een rivier uit Eden voortgekomen is, die niet alleen het Paradijs maar de ganscne aarde bevochtigde. De H. Joannes Chrysostemus schrijft, dat deze rivier beduidde den tranenvloed, die over de gansche wereld vloeit. En waarlijk! is er wel eene plaats, waar geene verdrukking is? Neen! Is er wel een tijd zonder kruis? Neen! Is er wel een stand in de wereld, die altijd vol welvaart is? Neen! Daarom worden de menschen van lijden, lieden oi luiden genoemd en zegt men edellieden, kooplieden. echtelieden, krijgslieden etc. dewijl een ieder lijdt en lijden moet. De
201
wereld is gelijk de pot van Elizeus, waarin wel goede kruiden, maar het meest bittere coloquinten waren. De wereld is als het huis van Lahan, waarin wel eene schoone Eachel, maar ook eene leelijke Lea was. De wereld is gelijk aan den schoot van Eebeeca, waarin wel een goede en vrome Jacob, maar ook een Esau was. De wereld is als de ark des Verbonds, waarin wel het zoete manna maar ook de bittere amandelroede was opgresloten. De wereld is gelijk de droom van Pharaö, waarin zich wel zeven vette, maar tegelijk ook zeven dood-magere beesten vertoonden.
Op dezelfde wijze heeft menigeen in de wereld veel vreugd, doch zelden zonder ongeneugt. Derhalve, ongeduldige nar\' dewijl gij toch, hetzij gewillig of ongewillig, lijden moet, al zijt gij ook nog zoo wrevelig, al spartelt gij ook nog zoo veel tegen — welaan! zoo lijdt veel liever geduldig! Patient ia vindt omnia! Geduld overwint alles. Maak van den nood eene deuard en volg den goeden moordenaar na die met Christus gekruist werd! Twee werden met onzen goddelijken Zaligmaker tegelijk aan het kruis gehangen; zij moesten hunne verdiende straf ondergaan; zij waren beide lichtvaardige schelmen en boosdoeners geweest; over beiden werd hetzelfde vonnis gestreken, de een moest zoo wel hangen als de ander. De een was schrikachtig voor dit moet en is daarom naar alle waarschijnlijkheid met zijn kruis ter helle gevaren. De ander heeft de verdiende straf geduldig verdragen en gedacht: Moet ik nu hangen en lijden— patientia, geduld! Ik kan het nu niet veranderen; ik lijd wegens mijne zonden; ik zal daarom van den nood een deugd maken en daarom dit kruis aan God opofferen. En zie! dit heeft hem de zaligheid doen verwerven. „Necessitatem vertit in voluntatem, de noodzakelijkheid heeft hij in vrijwilligheid veranderd;quot; zegt Duoge de pass. Dom. Lib. I. Zoo moet gij ook doen, o ongeduldige nar! Eet het moet, dat God u op-
202
discht met geduld op; gij kunt het gemakkelijk verduwen en verteeren. God wil niet hebben, dat zijne kinderen zoo gemakkelijk door de wereld komen. Ieder mensch moet verdragen en lijden, of hij wil of niet.
Die verdraagt en zwijgt.
Overwint en verkrijgt.
Een voornaam ruiter wandelde eens in den winter, toen de hemel een vriendelijk gelaat toonde, met eenige prachtig uitge-doschte lakeien over de straat. In gedachten voortgaande, hoe hij eens een deftig huwelijk zou doen en alsdan zijne heerschappij zou uitbreiden, kwam er onverwachts een harde sneeuwbal van boven vallen, die hem voor goed op zijn hoofd trof. Over dit geleden affront voelde zich deze edelman niet weinig gestoord, en hij begon dadelijk als buskruit op te vliegen. Hij greep naar den degen, schold, raasde en vloekte, alsof hij alle duivels bij elkaar wilde halen. Hij begon een gezicht te zetten, alsof hij bezeten was; knarste en beet op de tanden, alsof hij Mars een gat ia zijn ijzeren wambuis wilde bijten; hij haalde den vochtel van leer en schermde in het wild als een dolende ridder; om kort te gaan: tusschen hem en een razende was geen onderscheid. Terwijl hij nu met een trotsch gelaat rondzag, ontdekte hij, dat eene adelijke dame, die hem niet ongenegen was, dezen sneeuwbal van boven uit een venster had geworpen. Dit gezicht baarde geene kleine verandering. Aanstonds begon het donkere weder van dezen held in één oogwenk te verdwijnen, dewijl de zonnestralen zijner beminde waren doorgebroken. Nu maakte hij duizende complimenten; hij boog en bukte zich alsof zijn rug een dun baleintje was. Hij deed niets dan dankbetuigingen te uiten voor de eer, die hem was te beurt gevallen van uit hare sneeuwwitte handen dien sneeuwbal te hebben ontvangen. Hij hield het voor eene onbetaalbare gunst en wist deze weldaad niet breed genoeg uit te meten. Ja, het scheelde weinig, of
203
de sneeuw zou ontstoken en in vuur veranderd zijn geworden; en indien hij zich niet voor zijne lakeien geschaamd had, hij zou den sneeuwbal uit louter liefde hebben opgevreten en alzoo van zijn hart een ijskelder gemaakt hebben, waarin de hartstochten der liefde, die anders somtijds als de sneeuw wegsmelten, bestendig frisch in wezen hadden kunnen blijven. Om kort te gaan: hij hield het thans voor de grootste genade van door die dame met een sneeuwbal te zijn gesmeten.
Op dezelfde wijze moet ook gij doen, o ongeduldige mensch! Treft u eenige wederwaardigheid — verliest gij met Jacob eene Rachel, met Job uwe goederen, familie en heerschappij, of met Tobias de gezondheid; wordt gij bespot gelijk Eliseüs, in uwe eer aangetast gelijk Hanna door Heli; valschelijk aangeklaagd gelijk Jozef, de beminde zoon van Jacob; treft u het ongeluk zoo overvloedig als er kwakkels onder de Israëlieten vielen, ziet gij niets als roeden voor u, gelijk de schapen Labans; vindt men bij u niets als ziekte en gebrekkelijkheid, gelijk bij het bad te Jeruzalem welaan! gij moet daarover niet murmu-reeren, klagen, treuren, weenen, vloeken, zweren, stenen, spartelen, werpen, slaan, smijten, kijven, woeden, razen, of stampvoeten. Maar zie naar omhoog, dan zult gij zien, dat gij van niemand anders getroffen wordt, dan van de allerliefste handen Gods, wiens eenige doelwit is, u op zulk een wijze tot zich te trekken.
Maar ach! ik zie wel, dat mijne woorden u niet aanstaan, dat zij u niet goed bevallen. Ik weet wel, wat gij daartegen zeggen wilt. Maar het ware veel beter, dat gij den mond toehieldt. Gij kunt nochthans niet zwijgen, maar zegt; Hoe kan het wezen! de hemel immers heeft zoovele oogen als er sterren aan het uitspansel schitteren, en bijgevolg zal dezelve wel toezien wie schuldig of onschuldig is. De goddelijke roede, die de propheet Jeremias zag, had oogen, derhalve mag men
204
immers wel besluiten, dat God niet blindelings zal toeslaan en\' den onschuldige zoowel, als den schuldige treffen. Dat iemand alles wat hij heeft verliest, die te voren anderen het hunne ontvreemd heeft — dat door rijp en hagel het koren van iemand wordt bedorven en tegen den grond geslagen, die door onrechtvaardigen koren-woeker duurte in het land heeft willen brengen — dat iemand geen gezond uur heeft en dikwijls met allerlei geneesmiddelen zijn lichaam repareeren en lappen moet, gelijk de visschers Petrus en Andreas hunne netten, dewijl hij vroeger door zijn losbandig leven zijne gezondheid heeft verwoest — dat iemand zijn vee ziet wegsterven, die voorheen als een beest geleefd heeft — dat de rijp iemand de wijngaarden bederft, die dag en nacht bij het wijnvat heeft zitten te zwelgen — dat iemand de dieven in huis breken en hem bestelen, die zoo dikwijls de geboden Gods heeft gebroken en zelf zoo vele malen gestolen heeft — dit alles baart mij geene verwonding, want de zonden vlechten de roeden, waarmede wij menschen geslagen worden, „Voorwaar wij zijn schuldig aan onzen broeder, zeiden de lieve broeders van Jozef tot elkander, wiens benaauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad. Maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. Gen. XLII 21. Maar dat ik met tegenspoed geplaagd en door ongeluk getroffen word, hoewel ik toch geen kwaad gedaan heb, dat komt mij zeldzaam voor. Ik heb mij immers niet dronken gezopen gelijk Loth; ik heb niet gestolen gelijk Achan; ik heb geen overspel bedreven gelijk David; ik ben geen bedrieger, gelijk Laban; ik heb niet gescholden, gelijk Bimei; ik heb niet gebrast en geslampamt gelijk de rijke vrek; ik ben niet boven mijn staat hoogmoedig ge weest, gelijk Nabuchodonosor; ik heb niemand in zijne eer en goeden naam benadeeld, gelijk de twee rechters te Babylon; ik heb niemand dood geslagen, gelijk Caïn; maar integendeel
205
ik heb altijd vroom geleefd en eenen godvruchtigen levenswandel geleid. En nociithans bezoekt üod mij zoodanig. Dit maaKt mij het hoofd zwaar an wekt vele onaangename gedachten in mij op.quot; O gij waanwijze dwaas! gij hebt wel een grooten dunk van u zeiven en zijt heilig in uwe eigene oogen en gedachten Den heiligen past een schijn, laat u dus maar een verguld bord op uw hoofd spijkeren, dan zult gij ook een schijn hebben, ündertusschen zal ik vast naar eene plaats voor u in de litanie zoeken. O gij zijt wel een zeer zeldzame heilige!
Maar zeg mij eens ongeduldige vlegel! Wat heeft de God-mensch Jezus Christus, de groote Verlosser der wereld, gedaan of wat kwaad heeft hij verricht? Is er wel ooit eenig onnut woord uit zijnen mond voortgekomen? En nochthans is hij met gal en azijn gelaafd geworden. — Hebben zijne goddelijke handen wel ooit iemand te kort gedaan? En nochthans zijn ze met nagelen doorboord geworden. — Is er wel ooit eenig bedrog of valschheid in het hart van den zoeten Jesus geweest ? En nochthans is zijn hart met eené lans doorstoken en geopend geworden. — Zijn er wel ooit eenige kwade gedachten in zijn hoofd gesmeed? En nochthans is hij met scherpe dorens gekroond geworden. — Wat kwaad had de rug des Zaligmakers verdiend? En nochthans is hij bloedig gegeeseld. — Kon men Hem wel van iets beschuldigen, om hem ter dood te brengen ? En nochthans heeft men Hem tnsschen twee schelmen en moordenaars openlijk aan het kruis gehangen, waaraan Hij een bitteren dood heeft wilien sterven\'.
Ja onze goddelijke Verlosser Jesus Christus, de Schepper en Eedder van het menschelijk geslacht heeft drie en dertig jaren lang geleden, zoodat geheel zijn leven eene aaneenschakeling van pijnen en kruizen was, en gij, ongeduldige nar! zoudtgaarne altijd goede dagen willen hebben? Gij zoudt de Patientie, het
206
geduld willen verzaken en niet bet geringste kruis willen dragen ? Holla! gij dwaas! dat gaat zoo niet! Gij wollijden, of gij wilt of niet. Het moet zoo zijn!
Vijfduizend mannen benevens zeer vele vrouwen en kinderen zijn onzen Heer Jezus Christus in de woestijn nagevolgd, bebben zijn goddelijk woord met grooten ijver aangeboord en zijn naderhand door Hem door een wonder zijner Almacht met vijf brooden en twee visscben gespijsd geworden. Onder deze menscben zijn niet alleen ambachtslieden als schoenmakers. snijders, timmerlieden, metselaars, smeden, schilders, pottebakkers en andere menscben van minderen stand geweest, maar bet is ook aannemelijk, dat zich daaronder ook edellieden, jonkers en adelijke dames, ten minste secretarisvrouwen, koopmansdochters en andere jonge juffers bebben bevonden. Maar zeg mij eens, hoe komt bet toch, dat zij niet met wagens en mooie rijtuigen derwaarts reden? Tegenwoordig moet immers dadelijk bet rijtuig worden ingespannen, al bebben zij ook maar tien minuten noodig, om naar de kerk te loopen. Tot antwoord hierop diene, dat bet velen van deze menscben zekerlijk niet aan wagens en rijtuigen heeft ontbroken, maar dewijl zij zagen, dat bun goddelijke Leermeester Jesus te voet ging, zoo hebben zij zich geschaamd om te rijden, maar hebben Hem te voet gevolgd. Deze lieden moet gij navolgen, ongeduldige nar! Gij weet en \'t is u overgenoeg bekend, dat Uw dierbare Heilfaid zeer veel heeft geleden. Moest de Christus dit niet lijden, en aldus ingaan in zijne heerlijkheid? Lucas XXI7 vs. 26. En dit alles geschiedde om uwentwil. Waarom wilt gij dan ook niet een weinig om zijnentwil lijden? Maar ach, ieder ons tegenspoed komt u als honderd pond zwaar voor! Gij behandelt de patientie met zeer veel ongeduldigheid. De minste wederwaardigheid doet u het voorhoofd vol rimpels trekken, het hart zuchten en den mond klagen en stenen. Foei! schaam u! De dienstknecht is niet
207
grooter, dan zijn heer. Joan. XIII. 16. Maar gij wilt zoodoende nog meer zijn dan uw heer. Dat is immers eene onmogelijkheid! Draag derhalve liever alles met geduld! Draag het van Godswege ! Draag het tot boete voor uwe zonden! Draag liet van wege de belooning, die gij hiernamaals hebt te verwachten en maakt van den nood eene deugd. Gij moet het toch dragen en kunt niets daartegen doen. Of gij wilt of niet wilt lijden, wordt u niet gevraagd. Maar gij moet het lijden, lijdt het derhalve liever geduldig!
Eaphaël heeft den jongen Tobias bevolen, om den visch, die uit den Tiger op den jongen toeschoot, te openen, de ingewanden er uit te doen en de gal er uit te nemen. Job. IV. vs. 6. Wanneer gij de wereld ontleedt en alles goed beziet, dan zult gij bevinden, dat de meeste ingewanden met gal besmet zijn, dat van binnen alles vol bitterheid, kruis en lijden is. Welaan dan, gij ongeduldige mensch! kom hier, ik zal voor u opscheppen en het »20^ voor u opdisschen. Laat alle andere gezodene of gebradene spijzen maar staan, en tast naar mijne spijs en eet er recht hartelijk van! Daarop zal een flinke dronk goed smaken. Word dronken van de vettigheid van Gods huis! Psalm. XXXVI. 9.
Job had niet één lid aan zijn lichaam, dat niet vol gebreken en zweren en met ziekte was aangetast. En al mijne ledematen zijn als een schaduw. Job. XVII vs. 7. Alleen zijn mond bleef frisch en gezond. Waarom geschiedde dit? Ik geloof nergens anders om, als opdat hij het bittere moet, dat God hem had opgeschept, konde nuttigen en met graagte opeten
De oude Tobias was een man, bij wien niets als heiligheid en deugd werd gevonden. Benevens andere goede werken die hij verrichtte, muntte vooral zijne liefde tot de naasten uit, dewijl hij met eigene handen, en zelfs met groote onkosten de dooden begroef. Hij was hierbij niet ongeduldig of verdrietig, maar hoe meer men hem daarover vervolgde, hoe ijveriger hij
208
zijn werk \\au barmhartigheid voortzette. „Ook gaf hij zijn brood den hongerigen, zegt de H. Schrift, en kleederen den naakten en deelde vele aalmoezen aan zijne broeders uit.quot; Volg hem daarin na, ja gij moet hem navolgen.
Wien de liefde jegens zijnen naaste ter harte gaat, die zal zich niet licht onp-eduldig tegenover hem betoonen, maar hem veelmeer willen toegeven en hem in alles de behulpzame hand bieden. In dit opzicht kunnen wij veel leeren uit de volgende parabel:
Toen op zekeren tijd de meeste boomen bij elkander in gezelschap waren, begon ieder op zijne goede en heerlijke eigenschappen te snoeven. „Ik zeide de Olijfboom draag deftige vruchten, die de geheele wereld met vettigheid voorzien, zonder dat ooit iemand mij een smerlgen mond tot dankbaarheid laat genieten.quot; „„Ik, zeide de vijgeboom, ben zoo aangenaam, dat mijne vrucht zich voor koningen durft te vertoonen en onder alle confect is dezelve praëfed.quot;quot; „Ik, zeide de noteboom, draag zulke goede vruchten, dat men ze overal met stokken mij afdwingt. Ook is er geen van alle boomen, die zijne vrucht zoo goed bewaart als ik.quot; „„Wel hoe! zeide de appelboom, ik laat mij in mijn prerogatief geenszins benadeelen. Mijne vrucht alleen is het geweest, die den eersten mensch het meest heeft behaagd.quot;quot; Al de andere boomen brachten insgelijks zoo veel voor den dag, als hun maar mogelijk was, om zich zelve hemelhoog te verheffen. Maar terwijl zij aldus onder elkander over den voorrang disputeerden, gelijk de Apostelen ook eenmaal gedaan hadden, ontdekten zij, dat de hoppestaak ook onder hen was. „Wel foei! zeiden de boomen eenparig, wat heeft die leelijke scharminkel hier te doen ? Hoe is het toch mogelijk, dat zich zulk een dorre staak onder de schoone frissche boomen durft te vertoonen? Weg! wTeg daarmede in het vuur! etc. etc.quot; „„Zachtjes! zachtjes! zeide de hoppestaak; \'t is wel waar: ik ben arm, naakt en bloot, en ik
kan het niet ontkennen, dat ik geene vruchten draag, gelijk gij allen. Doch ik beoefen de deugd van naastenliefde veel meer en veel beter dan gij, die u over niemand, als over u zeiven bekommert. Wat zou immers de arme hop zonder mij wezen? Zij zou bij den grond moeten kruipen en vergaan, indien ik haar bitter gewas niet ondersteunde en haar zoo den vollen wasdom deed bereiken. De boomen hielden daarop raad en hunne vorige oploopendheid en ongeduldigheid varen latend, herkenden zij, dat de hoppestaak, wegens de bestaande naastenliefde , met goed fatsoen onder het gezelschap der edele boomen kon gedoogd worden.
Het is geloofbaar, dat menigeen van ons hiernamaals onder de vruchtbare boomen, namelijk de heiligen of rechtvaardigen zal staan en dat hij zal belijden: „Ik kan met zulke goede vruchten niet pronken gelijk dezen. Ik ben zoo rein en onbevlekt niet als de H. Antonius van Padua, zoo ijverig in het gebed niet als de H. Franciscus; zoo streng niet in het vasten als de H. Pachomius; bij mij vindt men weinige of in \'t geheel geene vruchten van dien aard. Doch ik heb somtijds gelijk de hoppestaak mijnen evenmensch goed gedaan, hem de behulpzame hand geboden, hem geholpen in ziekte, hem met raad en daad bijgestaan. Voor arme weduwen heb ik gezorgd, arme weezen heb ik onder dak gebracht, etc. etc. etc.quot; „„Welaan! zal God alsdan zeggen, deze heeft de geheele wet vervuld, want hij heeft zijne naasten als zich zeiven liefgehad.
Zoo iemand nu, was de genoemde oude Tobias van het Oude Testament, die zijn best gedaan heeft, om zijne naasten overal te helpen en hun ter zijde te staan. Op zekeren keer, toen hij eens vermoeid en afgemat te huis kwam en tot verkwikking zijner ledematen op eene bank voor de deur ging zitten en daar in slaap viel, is hem de warme vuiligheid van eene jonge zwaluw uit haar nest in de oogen gevallen, waar-
K. 14
210
door hij geheel blind werd. O ! indien dit, o ongeduldige nar! u ware overkomen, gij zoudt zeker alle duivels uit de hel gevloekt hebben, gij zoudt de menschen naar de maan hebben willen jagen, dewijl zij de nesten niet vernield hadden. Gij zoudt den eersten stok den besten hebben gekregen, en al de omliggende nesten hebben uitgestooten, al waren er ook nimmer geene zwaluwen meer komen nestelen! Ja, dit zoudt gij bepaald gedaan hebben. Maar Tobias was van een geheel ander karakter, hij liet niet de minste ongeduldigheid blijken. Hij dacht: wat geschied is, dat is geschied en kan nist veranderd worden. Kan ik niet meer zien, welnu! ik zal het met geduld verdragen. Moet ik blind blijven — ik moet het geduldig lijden. Ik dank den goeden God nog, dat hij mij de gelegenheid geeft om voor Hem iets te mogen lijden. Dit is de rechte weg naar den Hemel. Hier lijden doet hiernamaals verblijden.quot; Yolg dit na, gij ongeduldige nar! en uwe drift en oploopendheid zal spoedig bedaren!
Het is toch wat te zeggen! de mensch wil geen ongelijken en harden weg bewandelen en toch heeft Jezus, die ons in alles is voorgegaan, geen anderen weg, dan een harden en ongelijken weg tot den Hemel gemaakt! Nadat de goddelooze koning Herodes den heiligen apostel Jacobus uit den weg had geruimd en daarbij bespeurd had, dat het volk zulks voor aangenaam hield, gaf hij bevel om ook Petrus gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Petrus zou den volgenden dag worden omgebracht, maar God wilde dit geenszins gedoogen; Hij zond in den voorgaanden nacht een engel tot Hem, die het hoofd der Apostelen van zijne ketenen en boeien verloste en uit de gevangenis leidde. En als zij de eerste en tweede wacht waren voorbijgegaan, kwamen zij aan de ijzeren poort die naar de stad leidt. Act. Apost. XII Let hierop ongeduldige mensch! dat Petrus door geene andere poort als door de ijzeren
211
poort in de stad Jerusalem kwam. Zoo zal ook niemand in het glorieuze Jerusalem hier boven komen, tenzij hij door de ijzeren poort dat is: door harde verdrukkingen en tegenspoeden, door zwaar lijden en harde werken van boetvaardigheid wil ingaan. Daarom ook wordt door onzen goddelijken Verlosser het koninkrijk der Hemelen niet bij zoete suiker, maar bij zuurdeeg vergeleken. Matth. XIII. 33. Of behaagt het u niet. gij kunt het ook bij zure dagen vergelijken, want met zoete dagen heeft het nog niemand verworven. Met recht vergelijkt daarom Jesus den hemel ook bij een mostaardzaad. Matth. XIII 31. Want dengenen, die het zoeken te veroveren, zullen door de scherpheid der rampen en tegenspoeden dikwijls de oogen over-loopen. De ingang van het Paradijs werd bewaakt door een Cherubijn met een bloot zwaard, en geenszins met tluweelen handschoentjes aan de handen. Jesus heeft zijne heerlijkheid aan drie zijner Apostelen op een berg getoond: wilt gij, wil hij, wil zij, wil ik, willen wij gezamenlijk de eeuwige heerlijkheid verwerven, dan moeten wij berg-op berg-af, dat is: met kruis, lijden, moeite en arbeid naar den Hemel opstijgen.
Het rijk der hemelen is gelijk aan eene bruiloft, die zeker koning voor zijnen zoon had bereid, doch waartoe niemand werden toegelaten, als die een bruilofskleed aan had. Daarom werd dien onvoorzichtigen sloddervos, die zonder bruiloftskleed zich daarheen had begeven, handen en voeten gebonden en moest hij de uiterste duisternissen voor lief nemen. Dit bruiloftskleed bestaat onder anderen in een flinken kolder van elandsleder, dewijl wij moeten leeren, om allerlei ellende geduldig te verdragen, zonder de minste ongeduldigheid te toonen, wanneer ons het stof der bovenkleederen wat onzacht en on ere-makkelijk wordt uitgeklopt, dewijl wij daardoor veel reiner en netter voor den dag zullen komen.
In alle tegenspoeden en kruizen, moet men denken aan het
212
kruis van Clirisüis, want hij is voor geen andere munt te koopen als voor gekruiste penningen, hij kan met niets anders geopend worden, dan met een kruissleutel. \'tis met den Hemel bijna zoodanig gesteld als met het hertogdom Kernten, hetwelk vroeger geen hertog in hezit mocht nemen, tenzij hij eerst eenige oorvijgen had ontvangen. De Hemel heeft bijna dezelfde eigenschap als het manna der Israëlieten, dat niet viel voor dat er dauw lag, want men moet eerst zijn aangezicht met trannen bevochtigen en bedauwen alvorens men eenige hoop op de vreugden des Hemels heeft. Petrus is met de voeten hemelwaarts gekruist geworden, want dewijl hij de sleutelen des Hemels had, zoo heeft hij daardoor te verstaan willen geven, dat men op zulk eene wijze in den Hemel moet komen. Mozes! waar gaat gij heen? „Tot den brandenden doornstruik want God woont daarin/\' Holla! werd er gezegd dat gaat zoo gemakkelijk niet; trek eerst uwe scnoenen uit en treed in de dorens. — Petrus! hoe zijt gij zoo onbedachtzaam? Gij wilt drie tabernakels bouwen op den berg Thabor om altijd in deze heerlijkheid te wonen? Maar holla! mijn goede beste Petrus! vergeef het mij dat ik u daarover berisp: gij wilt den Hemel genieten en gij hebt nog niet geleden, dat gaat immers niet!
Nadat de Israëlieten de wet Gods uit de handen van Mozes hadden ontvangen en het volk Gods gewijd en den Heer geheiligd was, wilde God van zijne zijde het Verbond door een zichtbaar teeken bevestigen; zelf wilde Hij verschijnen. Op bevel van God beklommen Mozes, Ailron en diens twee oudste zonen Nadab en Abiu, met zeventig uit de oudsten des volks den berg tot op eene bepaalde hoogte. Daar zagen zij den God van Israël en aanbaden Hem van verre; onder zijne voeten was een lichttroon, schitterend als saffieren en als de hemel zelf in al zijne klaarheid. En aan die uitverkorenen, die de Majesteit aanschouwd hadden van God,
213
wien niemand zien kan zonder te sterven, geschiedde geen leed. Maar deze genade is Imn niet voor niets te beurt gevallen, want zij hebben van te voren met bet bakken van steenen geweldige plagen moeten uitstaan, zoodat degene, die zijn bepaald getal niet klaar bad, zoo vele slagen als er minder steenen waren beeft moeten ontvangen. Dus zijn de alledaagscbe ge-bakkene steenen vóór de edele gegaan. Lijden gaat vóór verblijden. Gloed vóór goed.
Ja, ongeduldige en opvliegende menscb, die zoo kregel zijt, dat gij zelfs niet de minste splinter van den zwaren kruisboom van Jesus Christus wilt dragen, gij kunt onmogelijk op deze wijze zalig worden. Indien gij tbans dit moet-moes niet gewillig eet, zoo zult gij hiernamaals eenen eeuwigen honger moeten lijden. De vrouwen houden over \'t algemeen veel van zoete spijzen en voornamelijk van banket. Maar Surius schrijft van eene, die buitengewoon veel smaak had in de anders onsmakelijke spijs moet. Deze was eene edelvrouw, die door haren man in \'t geheel niet edel werd behandeld. Zij kreeg niet alleen meer slagen, dan een klok uitdeelt, die heele, halve uren en kwartieren slaat, maar zelfs ook meer slagen dan eten. Hij trapte haar erger dan het grootste orgel en hij scheen zijn grootste vermaak in haar trembleeren te hebben, \'t Was of hij op St. Gallus-dag geboren was, die in een boeren-almanak met een beer gemerkt staat. Hij behandelde haar veel harder dan Balaiim zijne ezelin, die door eenen engel van de onschuldige slagen werd verlost. Hij hield haar als eene gevangene slavin, die dagelijks met water en brood gespijsd wordt. Vermits nu die goede vrouw zag, dat zij met niets het steenen hart van haren echtgenoot kon vermurwen, moest zij van den nood eene deugd maken en zich naar de omstandigheden schikken. Op deze wijze werd zij zoo lang mishandeld, totdat zij eindelijk dood van alle ellenden verlost werd. Ka haar overlijden echter, o welk een
214
wonder! bevond men, dat de vloersteenen, op welke deze dame met hare voeten gezeten had, in zuiver goud en diamanten veranderd waren. Derhalve is en blijft het waar, wat Paulus en Barnabas in de stad Derbe hebben gepredikt: dat wij door vele verdrukkingen moeten, ingaan in het rijk Gods, Act. Apost. XIV. 21. Let hierop, gij ongeduldige dwazen ! en volgt het voorbeeld na!
O Heilige vader Elias! waarheen zoo haastig met dezen wagen en deze paarden? Waarheen zoo schielijk met deze vurige post? Wel dat is eene heerlijke koets! In den winter zou het zeer prettig zijn om met zulk een vurig rijtuig te reizen, dan had men geene stoof noodig en men zou geene koude behoeven te lijden. Waarheen toch zoo gezwind als de wind? „Naar den hemel, zegt Elias, naar den hemel hier boven!quot; Nu dan wensch ik u eene gelukkige reis! Ik zie dus, dat men ook met wagen en paarden naar den Hemel rijdt? Op deze wijze zullen de edellieden er gemakkelijk komen. Maar holla! dat gaat er zoo niet toe!- Want toen de groote Elias aan den Hemel kwam, werd hem de deur voor den neus toegesloten en hem werd bevolen, zich voor eenigen tijd naar het aardsche Paradijs te begeven tot na de komst van den Antichrist. Dan zou hij met Enoch tegen dit beest prediken, daarna binnen de stad Jerusalem vermoord worden, drie en een hal ven dag op de openbare straat onder den blooten hemel onbegraven liggen, en dan zal hem eerst een paspoort tot den Hemel verleend worden en zal hij de stem hooren: stijgt herwaarts op! Apoc. XI. Ziet gij nu wei, dat men zoo gemakkelijk niet met koets en paarden in den Hemel rijdt? Neen! neen! degene, die hier nimmer lijdt, zal ook geen deel hebben aan de eeuwige vreugde.
De H. Joannes zag eens in een visioen eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande vóór den troon en vóór het aanschijn des Lams,
215
met witte kleederen gekleed, een zinnebeeld van hunne hemel-sche heerlijkheid, en in hunne handen droegen zij palmtakken, als overwinnaars in hunnen geestelijken strijd, op aarde gevoerd. En zij riepen met luider stemme in hooggestemd gevoel van vreugde en dankbaarheid, zeggende: De zaligheid is van onzen God, die op den troon zit, en van het Lam. God en het Lam zijn de bewerkers van onze zaligheid! De zaligheid, die wij genieten, wij hebben haar te danken aan God en Jesus Christus, den eenigen Middelaar tusschen God en de menschen! En al de Engelen stonden rondom den troon en de Ouderlingen en de vier wezens; en zij vielen voor den troon op hunne aangezichten en aanbaden God, zeggende: Amen! De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging, de eer en de macht en de sterkte komt onzen God toe in alle eeuwigheid. Amen! Een nu uit de Ouderlingen nam het woord op en zeide tot Joannes: Dezen, die met witte kleederen gekleed zijn, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen? En Joannes zeide tot hem: Ik weet het niet, maar gij weet het, zeg gij het mij! En nu zeide de Ouderling die Joannes gevraagd had naar hetgeen hij zelf hem hier wil leeren: Vezen zijn het, die uit de groote verdrukking zijn gekomen, en zij hebben hunne kleederen gewasschen en hebben ze wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij vóór den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in zijnen tempel; en Hij, die op den troon zit, zal over hen wonen, hen in alle eeuwigheid met zijne bescherming als over-schadiiwen. Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte; want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen bestieren en hen geleiden tot de waterbronnen des levens; en God zal allen traan van hunne oogen afwisschen. Apoc. VII! Die uitverkorenen en zaligen welke Joannes zag, waren uit de groote verdrukking gekomen, waaruit wij derhalve met recht mogen besluiten, dat
216
niemand in de opperste stad Jerusalem komt, indien hij niet eerst een burger der stad Lijden geweest is. Ja niemand zal daar worden ingelaten, die niet met een T, of teeken op het voorhoofd geteekend is, gelijk Isaias zag. Cap. IX. 4. Niemand zal loon ontvangen, als die te voren eerst in den wijngaard braaf gearbeid en gezweet heeft. Matth. XX. Niemand zal een vriend van Christus zijn, dan die een hartelijken dronk uit den kelk zijns lijdens doet. Matth. XXVI. Niemand zal den helschen Pharaö ontgaan, als hij niet de roode zee des lijdens doortrekt. Ja niemand zal tot Hem komen, die voor ons heeft geleden, wanneer hij ook niet geleden heeft.
Let hierop, gij ongeduldige narren! gij, die alleen er naar streeft, om een aangenaam en vroolijk leven te genieten; gij, die de minste smaad- en spotredenen niet kunt verduwen; gij, die, wanneer u maar eene mug heeft gestoken, er aanstonds een pleister van eene handbreed groot oplegt, — o zegt mij, waar zult gij eenmaal aanlanden? Meent gij, zonder kruis, lijden en geduld de goddelijke genade te verwerven? o Bedriegt u toch niet, maar bedenkt wel, wat de onfeilbare mond der eeuwige Waarheid heeft gezegd: Die zijn kruis niet opneemt en mij volgt, is mij niet waardig. Matth. X. 38. Ja, het is vast besloten, het is eene uitgemaakte zaak, dat ieder mensch, groot of klein rijk of arm, jong of oud, geleerd of ongeleerd, geestelijk of leek zal en moet lijden. Hij moge willen of niet willen, er is niets aan te doen, hij moet.
Alle groote monarchen der wereld, keizers, koningen, vorsten, graven etc. etc. moeten veel lijden. Vandaar leest men dat op den algemeenen rijksdag der boomen, de doornstruik tot koning werd verkoren en deze de regeering ook aannam. Recht. IX. Hieruit kan men dus duidelijk genoeg leeren, dat de groote potentaten niet altijd in de rozen zitten, gelijk de eenvoudigen zich verbeelden . maar ook veeltijds over doornen moeten wandelen.
217
Zij hebben daarin ozider anderen een voorbeeld aan Jozef, die eerst zeer diep vernederd werd, voordat hij tot zulk eene hooge heerlijkheid opklom.
Alle geestelijke en wereldlijke overheden en over \'t algemeen degenen, die in hoog aanzien zijn, moeten veel lijden en meer dan degenen, die in de laagte zitten. Het gaat met hen gelijk met eenen boom, wiens top meer door de winden geplaagd en geschud wordt, dan de stam. Ook wordt de vorst van een gebouw het meest door de vogelen onteerd en bevuild en moet menige bui van onweersvlagen en stormwinden uitstaan.
Toen Samson zich eens te Graza, eene Philistijnsche stad bevond, werd eensklaps zijne tegenwoordigheid aan zijne vijanden verraden. Deze sloten aanstonds de poort der stad en plaatsten daarbij een sterke wacht, om hem, als hij den volgenden morgen vertrekken wilde, te dooden. Maar Samson wacht niet tot den morgen; midden in den nacht vertoont hij zich aan de poort; de wachters nemen de vlucht of blijven in hunne schuilplaats verborgen; en hij rukt de poortdeuren met grendelboom en stijlen uit den grond, laadt alles op zijne schouders en draagt het naar eenen nabijgelegen heuvel, van welks top de beschaamde inwoners den volgenden morgen hunne poort konden terughalen. Dat was een zware last, dien Samson op zijn schouders had, maar het is zeker, dat de regenten en overheden nog veel grootere en zwaardere lasten moeten torsen. De bovenste noot in de muziek wordt la genoemd, mogelijk wel daarom dewijl degenen, die in hoogheid zitten veel labor of arbeid, veel lacrymae of tranen, veel lametdatio of gelilag te dragen en waar te nemen hebben.
De propheet Eliseüs zou eens in de prophetenschool te Galgala met zijnen leerlingen een soberen maaltijd gebruiken, welke bestond uit een moes, gekookt van wilde kruiden, die men in het veld plukte. Een van de leerlingen nu had, zon-
218
der het te weten, vergiftige planten ingezameld en onder de anderen vermengd, doch zoodra men van het kooksel proefde bemerkte men aan den ondragelijk bitteren smaak wat er gebeurd was, en riep men verschrikt uit: „Man Gods! de dood is in de pot!quot; Bij alle hooge ambten ontmoet men insgelijks veel bitterheid. Hoe hooger feest er gevierd wordt, hoe meer men de klok luidt en luiden schijnt afkomstig te zijn van lijden, omdat de klok daarbij veel te lijden heeft, \'t Is ook waarschijnlijk, dat officium, een ambt, afkomstig is van officire, dat is: schadelijk of nadeelig zijn, want indien het wel waargenomen wordt, dan kan het spreekwoord: alle officies zijn smerig, geene plaats vinden. Een welgestelde overheid is nimmer zonder gasten, van welke mevrouw Patientia zelfs op de vastendagen de voorste aan de tafel dient te zijn, om het zure moet met smaak te helpen verteren. Degene, die den oever der zaligheid wil bereiken, moet in het zwemmen de armen kruislings uitstrekken.
Een geestelijke en voornamelijk een ordenspersoon moet veel lijden. De H. Nicolaus Diaconus heeft een zwarten en witten ezel de afgehouwene koppen wederom opgezet, maar dewijl het in \'t donker geschiedde, heeft hij eenen misslag begaan en den zwarten ezel den witten, maar den witten ezel den zwarten kop opgezet, zoodat ieder des morgens met eeu verkeerden ezelskop werd gevonden. In de kloosters gebeurt het ook dikwijls, dat men de broeders een ander hoofd opzet, als zij in de wereld gehad hebben. Te Thebes heeft eene vrouw met een steen van een handmolen, dien zij van boven nederwierp, het hoofd van Abimelech geraakt en hem den schedel verpletterd. In de kloosters wordt, velen ook dikwijls het hoofd gebroken. De fl. Petrus heeft na het verwijt, dat Jesus hem gemaakt had, zich vrijwillig aangeboden, om zich niet alleen de voeten, maar ook de handen en het hoofd te laten wasschen.
219
In de kloosters wordt velen ook dikwijls het hoofd gewasschen en onzacht afgedroogd. Bij den Evangelist Mattheus vindt men XXVIII, hij Marcus XVI, bij Lucas XXIV en bij Joannes XXI capittels, maar het is aan te nemen, dat menig religieus meer dan zij allen gecapitteld wordt en zijne kleine bestraffingen zijn ontelbaar. Om kort te gaan: van den hoogste tot den laagste, niemand uitgezonderd, moeten allen lijden. En niemand kan veiliger naar het Engeland hier boven stevenen, dan die de zeilen van zijne bereidwillige verdraagzaamheid aan den mast des kruises hecht.
Een man moet veel lijden van een kwaad wijf. De brave Jozef droomde, dat de zon, de maan en elf sterren hem eerden en aanbaden. Door de zon werd de vader, door de maan de moeder en door de sterren zijne broeders beteekend, die zich in \'t vervolg voor hem zouden nederbuigen. Welaan! zoo is dan de man de zon? Ja! En de vrouw de maan? Ja! Zoek dan eens in den almanak en gij zult Tinden, dat, wanneer de maan in een kwaad teeken is, het niet goed is om te koppen en ader te laten. Wanneer derhalve de vrouw in een kwaad teeken is, dat wil zeggen, wanneer zij een kwade stee aan het hoofd heeft en de iniiuentiën uit den mond al te tegenstrevend zijn, dan is het mede niet goed, om haar te koppen of haar een ader te laten, dat is: haar veel tot bloedens toe te slaan, maar zulks is alsdan beter gelaten als gedaan en de man kan in zulk een geval niet beter doen, dan dat hij het moet, dewijl hem vooreerst toch niets anders zal worden opge-discht, met Patientia, de moeder van den H. Laurentius, verteert, door welker liefelijke aanspraak lichtelijk alle grillen en kwade nukken worden verdreven, voornamelijk wanneer hem voor den geest wordt gebracht, dat God hem dit huis-kruis tot heil zijner ziele geeft en dat het niet anders zijn kan, of hij moet door de kruispoort in den Hemel gaan.
220
Eene vrouw heeft insgelijks veel bij een ondeugenden man te lijden. Het standbeeld van koning Kabuchodonosor bad een boofd van goud. Volgens de H. Scbrift is de man wel bet boofd der vrouw maar belaas! veeltijds niet van goud, ja nauwelijks zoo goed als klokkenspijs, welke korte stof zij niet veel porren of luiden, maar veelmeer daarvan lijden moet, indien zij den man op den gemakkelijksten weg wil leiden. Te Jerusalem kwam eertijds een engel jaarlijks een- of tweemaal met een stok bet badwater roeren, maar menige vlegel komt bijna dagelijks zijn wijf met stokken begroeten, niet in overweging nemende, dat mensebenvleescb niet gaarne geslagen is. God beeft bet den propheet Jonas zeer kwalijk genomen dat hij zoo haastig, ongeduldig en oploopend werd, dat een giftig insect den wortel van den wonderboom, dien God in éénen nacht boven Jonas\' tent had doen opgroeien en die hem door de koele schaduw barer breede bladeren verkwikte, stak, waardoor bij in éénen nacht weder verdorde. Gedenk maar, mijne goede vrouw! die als eene worm bij uwen man moet lijden, dat hij u van God is toegezonden, om u te beproeven. Laat u derhalve dit moeten wel smaken, en komt het u al te wrang en te zout voor, zoo neem er een flinken dronk op van den wijn gelijk er te Cana in Galilaea werd geschonken Daar is de slechte bet eerst en de beste het laatst gedronken. Wanneer God u alzoo in deze wereld zuren wijn door kruis en lijden inschenkt, bedenk dat deze drinkbeker spoedig zal voorbijgaan, want het leven is kort en dat gij daarvoor hiernamaals den besten engelachtigen, bemelschen malvozij zult drinken.
Vaders en moeders hebben dikwijls veel van hunne kinderen te lijden. God beloofde aan den patriarch Abraham zijne nakomelingen te vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel en het zand aan den oever der zee. De ouders hebben echter niet altijd zulke goede en lieve kinderen, welke als de sterren
221
glinsteren. Dikwijls hebben zij slechte, ontaarde en ondeugende kinderen gelijk het zand, van welke zij niets als schande en rerdriet hebben te wachten. Bij het bouwen van Salomo\'s tempel waren alle steenen zoo recht, zoo glad en effen, dat in het samenvoegen derzelve geen hamerslag gehoord werd; maar onder de kinderen treft men niet zelden eenigen aan, die zoo grof, zoo ruw en onbehouwen zijn als de steenen, die men pas uit de steengroeve haalt. De Israëlietische moeders hebben groote klachten laten hooren, toen hunne pasgeborene zonen op het wreede bevel van Pharao werden verdronken, maar vele ouders valt het tegenwoordig niet minder hard en zwaar, wanneer hunne kinderen zich alle dagen vol drinken. Maar, lieve Ouders! dewijl uwe familie toch reeds tamelijk aangegroeid is, zal het u weinig meer kosten, wanneer gij de beminde Patientia bij u laat eten. Discht haar daarom het moet op, want van deze spijs houdt zij schrikbarend veel en wanneer de brokken ook wat te hard vallen, schuift ze haar toe, zij heeft goede tanden om ze kort te malen en eene gezonde maag om ze te verteren. Zij zal u met een goed voorbeeld voorgaan en gij zult alle ongeduldigheid op zij zetten. Denkt dan tevens daarbij, dat Grod u misschien met ontaarde kinderen straft, omdat gij u ook dikwijls als ongehoorzame kinderen tegenover Hem hebt gedragen, dewijl gij door Fwe zonden Hem dikwijls beleedigd hebt. Ook heeft God dikwijls andere heilige beweegredenen, waarom Hij u kruizen en wederwaardigheden toezendt en ofschoon wij die beweegredenen niet altijd kennen, weten wij toch, dat God alles doet tot ons heil en welzijn.
De zieken moeten dikwijls veel lijden. De lieve broeders van Jozef hebben in hunne zakken graan uit Egypte medegebracht. Maar onze zakken, ik meen onze lichamen, zijn dikwijls zoo opgevuld met tranen, dat ze in menigte uitbarsten. In het gansche A. B. 0. is maar eene W, of Wee! maar in het men-
222
schelijk lichaam zijn ontelbare wee\'s! Alle dagen ondervinden wij, dat de vrucht, van welke Adam in het Paradijs heeft gesnoept, niet gezond is geweest, maar allerlei ziekten heeft veroorzaakt. Maar mijn lieve Patient! heb toch patientie, wees toch geduldig! Ook moet gij geenszins den raad van den vermaarden arts Gallenns opvolgen, die den zieken vooral matigheid in eten en drinken aanprijst; ik raad u veelmeer, dat gij dagelijks flink moet eet; dat zal u wel bekomen. Doch draag vooral zorg, dat mevrouw Patientia, de lieve geduld, uwe oppaster is, zij zal het n smakelijk helpen nuttigen. De H. Bisschop Fulgentuis heeft zulk een smaak in dit moet gehad, dat hij zeventig dagen lang in de grootste pijnen en smarten niets anders riep ais: „Heer! geef mij hier maar geduld en hiernamaals vergiffenis!quot;
Een arm mensch moet veel lijden. Waar de Latijnsche nis (sneeuw) valt, daar is het scherp en koud, en waar niks of niets in het Hollandsch is, daar blijft Schraal-Hans kok van de koude keuken. De vrouw in het evangelie heeft eene kaars aangestoken , gezocht en geld gevonden, maar ofschoon menig arme ook nog zooveel licht ontstak en zocht, hij zou niets vinden, waardoor bijgevolg geen gebrek aan klagen is. Bij de armen is de maan in het afnemen en met hunne beurs is het doorgaans gesteld als met de lampen van de dwaze maagden, waarin geen olie en derhalve ook niets te smeren was. Eene slak is dikwijls nog gelukkiger dan menig arm mensch, want eene slak heeft ten minste noch haar eigen huis, maar vele armen moeten gelijk Lazarus voor de deur van een ander liggen. Een arme is doorgaans beter in staat, om over het vacuum, het ledig, te disputeeren, dan de beste pbilosooph. Maar wees niet ongeduldig, gij arme bloed! Troos u daarmede, dat gij in den bedelzak niet alleen eenige stukken brood, maar ook meel genoeg draagt, om de pap moet daarvan te koken. Laat u dit wel smaken! Wel bekome u de maaltijd! Het is, ik verzeker het u, een
223
gezond eten. Patientia, jufvrouw geduld, zal het u Leipen klaar maken. Zij heeft meermalen beleden, dat haar niets beter smaakt, dan een bedelaars-wö^. Daarenboven bedenk met vreugde en blijdschap, dat Lazarus, de arme en geduldige Lazarus, door de engelen in Abrahams schoot werd gedragen, terwijl daarentegen de rijke vrek door den duivel werd gehaald.
De menschen die door den krijg of den oorlog overvallen worden, hebben veel te lijden. De kruiken op de bruiloft te Cana in Gallilea zijn door een wonderwerk vol wijn geworden, maar de krijg baart weenen en klagen. dewijl de krijgers naar niets anders streven, dan om te krijgen. Wie kan ontkennen, dat zwaard en zwaar vermaagschapt zijn? Immers waar het zwaard woedt, valt het zwaar. Waar Mars (de oorlog) komt logeeren, vertrekt Fortuna (de fortuin) aanstonds, omdat hij zelden goede fortuin in de mars heeft. Na Mars of Maart volgt de ongestadige April. In oorlogstijden verminderen de kerken en de kerkhoven vermeerderen. Bij oorlogstijd wordt het land schraal en het kerkhof vet gemest. De oorlog doet weinig sparen noch vergaaren. Daarom hebben de Latijnen den oorlog spotswijze helium genoemd, gelijk men somtijds den ergsten booswicht een lieven gast noemt. Bij oorlogstijd is alles duur, maar de ongeduldigheid goedkoop. Doch, beminde Adamskinderen! ik bid u, denkt er wel aan: men moet hier in deze wereld lijden en strijden. Daarom schikt u naar de tijdsomstandigheden, want het moet zijn, Grod wil het hebben. Gedenkt ook, dat het beter is hier, dan hiernamaals te lijden en gestraft te worden. Zegt dikwijls uit hart en uit mond: o Heer! wij zijn Uwe leemen vaten, en wanneer gij op ons slaan wilt, zoo laat ons een goeden klank doen hooren, gelijk de geduldige Job, zeggende op alles wat de Heer ons aandoet: „De naam des Heeren zij geloofd en geprezen.quot; Job.
Wees derhalve er diep van overtuigd, gij ongeduldige nar!
220
Eene vrouw heeft insgelijks veel bij een ondeugenden man te lijden. Het standbeeld van koning Nabuchodonosor had een hoofd van goud. Volgens de H. Schrift is de man wel het hoofd der vrouw maar helaas! veeltijds niet van goud, ja nauwelijks zoo goed als klokkenspijs, welke korte stof zij niet veel porren of luiden, maar veelmeer daarvan lijden moet, indien zij den man op den gemakkelijksten weg wil leiden. Te Jerusalem kwam eertijds een engel jaarlijks een- of tweemaal met een stok het badwater roeren, maar menige vlegel komt bijna dagelijks zijn wijf met stokken begroeten, niet in overweging nemende, dat menschenvleesch niet gaarne geslagen is. God heeft het den propheet Jonas zeer kwalijk genomen dat hij zoo haastig, ongeduldig en oploopend werd, dat een giftig insect den wortel van den wonderboom, dien God iu éénen nacht boven Jonas\' tent had doen opgroeien en die hem door de koele schaduw harer breede bladeren verkwikte, stak, waardoor hij in éénen nacht weder verdorde. Gedenk maar, mijne goede vrouw! die als eene worm bij uweu man moet lijden, dat hij u van God is toegezonden, om u te beproeven. Laat u derhalve dit moeten wel smaken, en komt het u al te wrang- en te zout voor, zoo neem er een flinken dronk op van den wijn gelijk er te Cana in Galilaea werd geschonken. Daar is de slechte het eerst en de beste het laatst gedronken. Wanneer God u alzoo iu deze wereld zuren wijn door kruis en lijden inschenkt, bedenk dat deze drinkbeker spoedig zal voorbijgaan, want het leven is kort en dat gij daarvoor hiernamaals den besten engelachtigen, hemelschen malvozij zult drinken.
Vaders en moeders hebben dikwijls veel van hunne kinderen te lijden. God beloofde aan den patriarch Abraham zijne nakomelingen te vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel en het zand aan den oever der zee. De ouders hebben echter niet altijd zulke goede en lieve kinderen, welke als de sterren
221
glinsteren. Dikwijls hebben zij slechte, ontaarde en ondeugende kinderen gelijk het zand, van welke zij niets als schande en verdriet hebben te wachten. Bij het bouwen van Salomo\'s tempel waren alle steenen zoo recht, zoo glad en effen, dat in het samenvoegen derzelve geen hamerslag gehoord werd; maar onder de kinderen treft men niet zelden eenigen aan, die zoo grof, zoo ruw en onbehouwen zijn als de steenen, die men pas uit de steengroeve haalt. De Israëlietische moeders hebben groote klachten laten hooren, toen hunne pasgeborene zonen op het wreeds bevel van Pharaö werden verdronken, maar vele ouders valt het tegenwoordig niet minder hard en zwaar, wanneer hunne kinderen zich alle dagen vol drinken. Maar, lieve Ouders! dewijl uwe familie toch reeds tamelijk aangegroeid is, zal het u weinig meer kosten, wanneer gij de beminde Patientia bij u laat eten. Discht haar daarom het moet op, want van deze spijs houdt zij schrikbarend veel en wanneer de brokken ook wat te hard vallen, schuift ze haar toe, zij heeft goede tanden om ze kort te malen en eene gezonde maag om ze te verteren. Zij zal u met een goed voorbeeld voorgaan en gij zult alle ongeduldigheid op zij zetten. Denkt dan tevens daarbij, dat God u misschien met ontaarde kinderen straft, omdat gij u ook dikwijls als ongehoorzame kinderen tegenover Hem liebt gedragen, dewijl gij door Uwe zonden Hem dikwijls beleedigd hebt. Ook heeft God dikwijls andere heilige beweegredenen, waarom Hij u kruizen en wederwaardigheden toezendt en ofschoon wij die beweegredenen niet altijd kennen, weten wij toch, dat God alles doet tot ons heil en welzijn.
De zieken moeten dikwijls veel lijden. De lieve broeders van Jozef hebben in hunne zakken graan uit Egypte medegebracht. Maar onze zakken, ik meen onze lichamen, zijn dikwijls zoo opgevuld met tranen, dat ze in menigte uitbarsten. In het gansche A. B. C. is maar eene W, of Wee! maar in het men-
222
schelijk lichaam zijn ontelbare wee\'s! Alle dagen ondervinden wij, dat de vrucht, van welke Adam in het Paradijs heeft gesnoept, niet gezond is geweest, maar allerlei ziekten heeft veroorzaakt. Maar mijn lieve Patient! heb toch patientie, wees toch geduldig! Ook moet gij geenszins den raad van den vermaarden arts Gallenus opvolgen, die den zieken vooral matigheid in eten en drinken aanprijst; ik raad u veelmeer, dat gij dagelijks flink moet eet; dat zal u wel bekomen. Doch draag vooral zorg, dat mevrouw Patientia, de lieve geduld, uwe oppaster is, zij zal het u smakelijk helpen nuttigen. De H. Bisschop Fulgentuis heeft zulk een smaak in dit moet gehad, dat hij zeventig dagen lang in de grootste pijnen en smarten niets anders riep als: „Heer! geef mij hier maar geduld en hiernamaals vergiffenis!quot;
Een arm mensch moet veel lijden. Waar de Latijnsche nix (sneeuw) valt, daar is het scherp en koud, en waar niks of niets in het Hollandsch is, daar blijft Schraal-ETans kok van de koude keuken. De vrouw in het evangelie heeft eene kaars aangestoken, gezocht en geld gevonden, maar ofschoon menig arme ook nog zooveel licht ontstak en zocht, hij zou niets vinden, waardoor bijgevolg geen gebrek aan klagen is. Bij de armen is de maan in het afnemen en met hunne beurs is het doorgaans gesteld als met de lampen van de dwaze maagden, waarin geen olie en derhalve ook niets te smeren was. Eene slak is dikwijls nog gelukkiger dan menig arm mensch, want eene slak heeft ten minste noch haar eigen huis, maar vele armen moeten gelijk Lazarus voor de deur van een ander liggen. Een arme is doorgaans beter in staat, om over het vacuum, het ledig, te disputeeren, dan de beste pbilosooph. Maar wees niet ongeduldig, gij arme bloed! Troos u daarmede, dat gij in den bedelzak niet alleen eenige stukken brood, maar ook meel genoeg draagt, om de pap moet daarvan te koken. Laat u dit wel smaken! Wel bekome u de maaltijd! Het is, ik verzeker het u, een
223
gezond eten. Patientia, jufvrouw geduld, zal het u helpen klaar maken. Zij heeft meermalen beleden, dat haar niets beter smaakt, dan een bedelaars-woei!. Daarenboven bedenk met vreugde en blijdschap, dat Lazarus, de arme en geduldige Lazarus, door de engelen in Abrahams schoot werd gedragen, terwijl daarentegen de rijke vrek door den duivel werd gehaald.
De menschen die door den krijg of den oorlog overvallen worden, hebben veel te lijden. De kruiken op de bruiloft te Cana in Gallilea zijn door een wonderwerk vol wijn geworden, maar de krijg baart weenen en klagen, dewijl de krijgers naar niets anders streven, dan om te krijgen. Wie kan ontkennen, dat zwaard en zwaar vermaagschapt zijn? Immers waar het zwaard woedt, valt het zwaar. Waar Mars (de oorlog) komt logeeren, vertrekt Fortuna (de fortuin) aanstonds, omdat hij zelden goede fortuin in de mars heeft. Na Mars of Maart volgt de ongestadige April. In oorlogstijden verminderen de kerken en de kerkhoven vermeerderen. Bij oorlogstijd wordt het land schraal en het kerkhof vet gemest. De oorlog doet weinig sparen noch vergaaren. Daarom hebben de Latijnen den oorlog spotswijze helium genoemd, gelijk men somtijds den ergsten booswicht een lieven gast noemt. Bij oorlogstijd is alles duur, maar de ongeduldigheid goedkoop. Doch, beminde Adamskinderen! ik bid u, denkt er wel aan: men moet hier in deze wereld lijden en strijden. Daarom schikt u naar de tijdsomstandigheden, want het moet zijn. God wil het hebben. Gedenkt ook, dat het beter is hier, dan hiernamaals te lijden en gestraft te worden. Zegt dikwijls uit hart en uit mond: o Heer! wij zijn Uwe leemen vaten, en wanneer gij op ons slaan wilt, zoo laat ons een goeden klank doen hooren, gelijk de geduldige Job, zeggende op alles wat de Heer ons aandoet: „De naam des Heeren zij geloofd en geprezen.quot; Job.
Wees derhalve er diep van overtuigd, gij ongeduldige nar!
224
dat de mensch moet lijden en strijden! Het moet zijn, men zij oud of jong, rijk of arm, hoog of laag, geestelijk of leek, geleerd of dom, wijs of gek — men moet lijden. Dewijl nu niemand hieraan kan ontsnappen , en niemand de rampen en wederwaardigheden des levens in dit dal Tan tranen en ellende kan ontloopen. | zoo toon toch geen nar te zijn, welken eeretitel alle ongeduldige menschen verdienen. Daarom zegt Salomon, de wijste der koningen; liet verstand een-s mans wordt aan het geduld erkend. Pro?. XIX. 11. Hieruit volgt dus, dat men een dwaas kent aan zijne ongeduldigheid. En de heidensche leeraar Seneca zegt: „Het kwaad dezer wereld niet met geduld en standvastigheid te dragen, is eene der grootste dwaasheden.quot; Lijd derhalve geduldig! Lijd wegens God, wegens Uwen Heiland Jesus, wegens de eeuwige belooning. Laat u het moet wel smaken en eet onverdroten. Maar wanneer gij den mond daaraan mocht branden, zoo bedenk wat de H. Paulus zegt: Lijdzaamheid helt gij van noode, opdat gij, den wil Gods gedaan hebiende, de belofte moogt wegdragen. Hebr. X. vs. 36. En op eene andere plaats: Wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt; en de lijdzaamheid beproefdheid; en de beproefdheid hoop. En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods uitgestort is in onze harten door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. Rom. V. vs. 3-5. Derhalve nogmaals: Lijd geduldig, o mensch! dan zult gij den wil Gods volbrengen, en daarvoor de goddelijke belofte, namelijk de eeuwige zaligheid, verkrijgen. Boor vv;e lijdzaamheid zult gij moe ziel behouden. Luc. XXI. vs. 18. Ja, door lijden, dulden en volharden, zult gij uwe zielen behouden, en het eeuwige leven, de zaligheid verwerven, bezitten!
De H. Schrift verhaalt ons (Exod. XXXII), dat de ondankbare Israëlieten, bij afwezigheid van Mozes, ontevreden begonnen te worden en eindelijk op gebiedenden en dreigenden toon tot Aiiron zeiden: „Op! maak ons goden, die ons kunnen vooruitgaan! want wat aan dezen Mozes, den man, die ons uit Egypte geleid heeft, overkomen is, weten wij niet/\' En Aiiron was nu zoo zwak, dat hij aan hun verlangen gehoor verleende en hun een gouden kalf liet maken, dien de Joden als God konden aanbidden. Toen nu dit schandbeeld aan de ondankbare dwazen vertoond werd, riepen zij uit: „Dit zijn, o Israël! uwe goden, die u uit Egypte gevoerd hebben.quot; Den volgenden dag, nam het gruwel-feest reeds vroeg in den morgen een aanvang. Offers werden aan den afgod gebracht; daarna werd maaltijd gehouden, en toen zij gegeten en gedronken hadden, stonden zij op om volgens de wijze der heidenen hun feest door spel en dans te besluiten. En het gejoel der brooddronkenheid klom op langs den Sinaï. Zoodra nu Mozes bij het nederdalen van den top des berg dicht bij de legerplaats was gekomen en de dansende menigte rondom het opgerichte kalf aanschouwde, ontstak hij in heiligen toorn. De steenen wettafelen, die hij in zijnen armen droeg, wierp hij neder en verbrijzelde ze tegen den grond. Op de onverwachte verschijning van Mozes stoof alles van schrik weg; in één oogenblik ligt het kalf op den grond en in het vuur, in stukken en tot poeder verslagen en vermalen; en dat poeder werpt
226
Mozes, om aan het volk de dwaasheid zijner afgoderij te doenr en
gevoelen, in de waterbron, waaruit zij nu hunnen God zouden het
drinken. Door dit drinken is volgens het getuigenis van yoo zekeren schrijver gebleken, wie uit hen een schelm geweest
was en afgoderij had gepleegd. Want aan degenen, die onschul- en
dig waren, kon men niet het geringste zien; maar degenen en
welke vermetel het kalf hadden aangebeden, zijn als verguld me(
rondom den mond uitgeslagen; zoodat het scheen alsof zij bij
gouden monden en gouden baarden hadden. en
De woekeraars hebben niet alleen gouden monden, dewijl zij een
gestadig van goud en agio spreken; niet alleen gouden tongen me
dewijl zij altijd naar goud en tiendubbele intresten likkebaarden, en
niet alleen gouden tanden, dewijl deze hun altijd naar goud het
en groote winsten wateren; maar zij hebben ook voornamelijk hoi
een gouden hart, dewijl hun hart het goud als een God eert ZU1
en bemint. Zulk een woekeraar is meer goudzalig dan god- en
zalig. Zijn gebed is in de plaats van per omnia saecula saecu- tot
lorum, per omnia in den zak en in de beurs; zijn gelooven is De berooven; zijn marmor is de mammon; zijn schutsengel is een
schatengel; zijn naam is nemen; zijn zalf is zilver; zijn gedrag too
is geklag; zijn behoudenis behouden; zijne gewoonte is gewin- die
nen; zijn waken woekeren; zijn schrijven schrapen. Ja hij doet hal
niets anders dan vergaren en sparen en noemt het goud zijnen gei god; is dat geen schande en spot? V; rij]
Doch hoe hevig de almachtige God dit groote, afschuwelijke ; en vervloekte, verdoemde en duivelsche kwaad van woeker haat,! He
straf en wreekt, blijkt uit zijn bevel hoe streng en scherp hij | iet
het veeltijds heeft verboden. Men vindt hiervan overvloedig kii vele getuigenissen, zoowel in de H. Schrift als bij de heilige
Vaders en Leeraars. Zoo lezen wij Exodus cap. XXII vs 25. op:
„Geeft gij uit mijn volk een arme, die bij u woont, geld te Au leen, zoo breng hem niet in \'t nauw als een verdrukker
227
en druk hem niet door woeker. Hebt gij van uwen naaste het bovenkleed als pand aangenomen zoo geeft het hem nog voor zonsondergang wederom terug.quot; En Leviticus XXV. „Wanneer uw broeder arm en zwak aan de hand wordt, en gij hem opneemt, gelijk een buitenlandsche en vreemdeling, en hij bij u leeft, zoo neem van hem geene renten, en niet meer, dan gij hem leendet. Vrees uwen God, dat uw broeder bij u kunne leven. Uw geld zult gij hem niet op rente geven, en niet vorderen gewin uit zijne voeding.quot; (35—37). „Wanneer een jood aan zijnen broeder iets leent, mag hij niet woekeren met zijn geld.quot; Deut. XXIII. 19. „Gij zult uwen behoeftigen en armen broeder, noch ook den vreemdeling, die met u in het land verdrijft en binnen uwe poorten is, zijn loon niet onthouden; maar op denzelfden dag, vóór den ondergang der zon, zult gij hen den prijs zijns arbeids betalen, omdat hij arm is en zijn leven daarvan onderhoudt; opdat hij niet tegen u roepe tot God, en het u tot zonde worde aangerekend.quot; Lev. XIX. Deut. XXIV. En in het boek der Spreuken zegt de H. Geest: „Wie onrecht zaait zal ongeluk oogsten en door de roede zijns toorns vernietigd worden.quot; Spreuken XXII. vs 8. De toorn, dien de woekeraar van God en alle rechtschapenen zich op den hals heeft gehaald, zal tot eene roede worden, waarmede hij zijnen getuchtigd wordt. „Wees niet bezorgd om onrechtvaardigen rijkdom, want hij zal u niets baten op den dag der bezoeking en kastijding.quot; Sir. V vs 10. En de H. Evangelist Lucas zegt: Hebt uwe vijanden lief; doet wel, en geeft ter leen, zonder iets daarvan te hopen: en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen zijn des Allerhoogsten.quot; Lucas V vs 35.
Ook de sententies en spreuken der heilige oudvaders ten opzichte van den woeker verdienen al onze aandacht. De H, Ambrosius, bisschop van Milaan, zegt daarvan: „Hetgeen gij meer wederom neemt, dan gij uitgeleend hebt, zulks is woeker.
228
hetzij spijs, kleedereu, graan, geld, of wat het anders zijn mocht.quot; En de H. Hiëronimus zegt: „Eenigen nemen velerhande giften en willen niet weten, dat alles woeker zij, hetgeen men meer neemt, dan men uitgeleend heeft. Het zij ook wat het wil, zoo is het woeker en een ongeoorloofde winst.quot; De groote heilige Augustinus zegt: „Wanneer gij iemand geld leent en verwacht meer daarvoor, dan gij gegeven hebt, en zulks niet alleen van geld, maar ook wat het anders mocht zijn, hetzij boekweit, olie, wijn etc. — neemt gij meer, dan gij geleend hebt, zoo zijt gij een woekeraar en zijt dienaangaande billijk strafbaar.quot;
De H. Chrijsostomus vergelijkt het geld, dat men door woeker verkrijgt met den beet eener slang, die men Aspis noemt, en zegt daarvan: „Het woekergeld is gelijk de beet dar slang Aspis, want degene, die door haar gestoken wordt, valt in een aan-genamen slaap en sterft daardoor, want het vergift kruipt hem gedurende den slaap door alle leden, totdat het hem den dood aandoet. Zoo is het ook met dengene, die zijn geld op woeker uitzet; zulks doet hem voor een tijdlang goed; maar de woeker, niets anders dan schadelijk vergift zijnde, kruipt door al zijn have en goed en doet alles achteruit gaan, totdat de mensch met alles wat hem toebehoort verteerd en vernield is. Ja een woekeraar verliest alle gerechtigheid; zijne ziel wordt door den duivel bezeten en vastgehouden.quot; Daarom zegt ook de H. Augustinus: „O Verdoemde winst! Wanneer gij doorwoeker geld wint, dan verliest gij de gerechtigheid en de ziel; en de roof, die gij door woeker meent te verkrijgen, is voor u als een muizenval. Want gelijk een muis een stukje spek meent te krijgen, maar daardoor zelve gevangen en gekregen wordt, zoo ook poogt gij door woeker geld te schrapen en wordt zelf gevangen; gij houdt het goed van een ander en wordt wederom door den duivel bezeten en vastgehouden
229
Maar niettegenstaande den dwazen woekeraars zulk een vreese-lijke knip op den neus gezet wordt, willen tock de meesten liever door den duivel bezeten zijn, dan de gewoekerde intresten laten varen. Om zulks te bewijzen hebben wij overvloedige voorbeelden bij de hand. Zoo lezen wij onder anderen in de Handelingen der apostelen: Toen Paulus, Silas, Timotheüs en Lucas naar Europa wilden oversteken, deed hun schip onderweg het kleine eiland Samothracia aan en landde den volgenden dag te Neapolis, van waar Paulus zich met zijne medearbeiders terstond naar Philippi, eene Romeinsche volkplanting en voorname stad van Macedonië, begaf. De Joden, te Philippi geene Synagoge hebbende, hadden een bedehuis buiten de poort aan de rivier. Paulus en de zijnen begaven zich nu op een sabath daarheen, en verkondigden aan de vrouwen, die zij er vergaderd vonden, de leer des Evangelies. En eene vrouw, met name Lidia, eene purperverkoopster uit de stad Thyatira (eene stad van Lidië aan de grenzen van Mysië, waarin veel purper vervaardigd werd,) welke God vreesde, hoorde: en de Heere opende haar hart, om te behartigen, hetgeen van Paulus gesproken werd. Als zij nu, met haar huisgezin, gedoopt was, verzocht zij, zeggende: Indien gij mij geacht hebt, den Heere trouw te zijn, treedt in mijn huis binnen, en blijft er! Paulus en zijne drie\' gezellen voldeden aan haar \'verlangen en de vrouw herbergde hen gedurende hun verblijf te Philippi. Toen nu Paulus en zijne medearbeiders zich wederom begaven naar het bedehuis der Joden, dat zij in eene Christelijke kerk veranderd hadden, werden zij gevolgd door eene dienstmaagd, die eenen waarzeggenden geest had en door hare waarzeggerijen groot gewin bezorgde aan de meesters, wier gemeenschappelijk eigendom zij was. Zij volgde Paulus en zijne gezellen achterna, en riep, zeggende: „Deze menschen zijn dienstknechten van God den Allerhoogste, die u den weg des heils verkondigen!quot; Nadat nu dit
230
geroep vele dagen achter elkander herhaald werd, werd Paulus daarover misnoegd en zich omkeerende, sprak hij tot den boozen geest: „Ik gebied u, in den naam van Jesus Christus, van haar uit te gaan.quot; En hij, de booze geest, ging uit ter zelfde ure. Hierdoor heeft alzoo de H. Paulus deze arme sloof van haren helachen gast, den duivel, verlost en haar in den naam Jesus gezond gemaakt. O Groote genade!
Maar welk een dank meent gij nu wel dat de H. Paulus en zijne medearbeiders daarvoor hebben ontvangen van de heeren en dames van Philippi? Wat dank van de medeburgers en medeburgeressen dezer arme vrouw? Wat dank van de ouders der eerst bezetene en nu herstelde jonge dochter? Indien u de geschiedenis onbekend is, zult gij buiten allen twijfel moeten vermoeden, dat men hen als heilige mannen heeft vereerd, als ware dienaren Gods heeft gerespecteerd, ja als bevelhebbers en gebieders over den duivel en zijnen aanhang heeft aangezien Maar ja wel! niets minder dan dit, want dat volk was door den woekerduivel bezeten. Hoort welk eene dankbaarheid hun bewezen werd! Het volk schoolde legen hen samen. En de hoofdmannen , hun de Ideederen doende afscheuren, geboden hen met roeden te geeselen. En als zij hun (Paulus en Silas) vele slagen hadden toegebracht, wier-pen zij hen in den kerker, gelastende den gevangenbewaarder, hen naarstiglijk te bewaren. Die, zulken last ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker, en sloot hunne voeten in den stok, (een houten blok met gaten, waarin de voeten gesloten werden). Act. Apost. XVI.
Ach mijn God! wat voor eene dankbaarheid is dit? Paulus verlost een mensch van den duivel en voor zijne bezoldiging-wordt hij gegeeseld, geslagen en in de gevangenis geworpen! Wie heeft ooit dergelijke onrechtvaardige proceduren gezien of gehoord? Maar wat mag toch wel de reden zijn dat de H. Paulus en Silas met zulk eene zwarte ondankbaarheid werden
231
beloond? De H. Geest antwoordt zelf daarop en geeft ons de reden aan. Men moet zich daarover niet zoo zeer verwonderen, want de woeker- en gewinduivel had het hart van die van Philippi bezeten, daarom lezen wij vooraf: „Als nu hare meesters ■zagen, dat hunne hoop van gewin verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas, en voerden hen naar de markt tot de oversten. Act. Apost. XVI. vs. 19. Daarom dus werden zij zoo slecht behandeld, geslagen, gegeeseld en in de gevangenis gesloten. Om kort te gaan: de woeker- en winstduivel, het eigen intrest, het vervloekte gewin, het verdoemde woekergeld heeft al dit kwaad gebrouwen, en deze heilige mannen zoo slecht behandeld. Want zoodra de bewoners vrn Philippi bemerkten, dat alle hoop van gewin weg was, dat dB waarzeggende duivel. die hun te voren dagelijks grooten woeker aanbracht, gevlogen, of liever door den H. Paulus verjaagd was, stond dadelijk de geheele schare tegen deze heilige verkondigers des Evangelies op. „Men behoeft zich daarover niet te verwonderen, zegt de H. Paschasius, want degenen, die niets anders dan hun woekerachtig eigen intrest zoeken; die dag en nacht slechts op woeker denken; die van honderd uitgeleende guldens acht, tien, twaalf, vijftien, ja zelfs nog meer voor intrest en woeker nemen; die altijd maar naar geld en goed, naar rijkdom en schatten, naar winst en vermogen happen eu snappen, gelijk de duivel naar eene ziel, zulke woekeraars beminnen niets anders dan den duivel, leven voor niemand anders dan voor den duivel en sterven bijgevolg ook alleen voor den duivel, wien zij tot in alle eeuwigheid toebehooren.quot;
Hoe waar is het derhalve, wat de H. Augustinus heeft gezegd, dat namelijk de woekeraars door den duivel bezeten en zijn eigendom zijn! Dit heeft zeker woekeraar ondervonden, van wien Humbertns, alsmede Nirenbergins in zijn tweede boek, genaamd: Onderscheid van het tijdelijke en eeuwige: Cap. I. 6. 2. verhaalt: Een rijke woekeraar, die in geheel zijn leven
232
niets meer gedaan had. dan met woeker en andere onrecht-Taardigheid veel geld en goed samen te schrapen; die zijnen buik en de wereld had gediend, zijn vleesch gekoesterd en alle wellusten genoten, maar zijne ziel had verwaarloosd, den dood, de hel, Grod en den Hemel in het vergeetboek had gezet, moest eindelijk sterven. Toen hij nu zijn einde voelde naderen, beval hij dat men zou halen en onder zijne oogen zou brengen, alle zijne door woeker veroverde schatten: goud , zilver, paarlen en edelgesteenten. Toen men aan zijn verlangen had voldaan en hij deze zijne schatten met reeds half gebrokene oogen nog begeerig aanschouwd had, begon hij zijne arme ziel op de volgende wijze aan te spreken: „O! Mijne ziel! dit alles wil ik u geven, en dit alles zult gij in het vervolg als uw eigendom bezitten, wanneer gij van dit mijn lichaam niet wilt wijken!quot; Toen men hem nu toesprak en vermaande, dat hij toch eindelijk eens het tijdelijke uit zijn hoofd zou zetten, dewijl het leven reeds begon te wijken, de dood aanklopte en het oordeel op hem wachtte, en dat de almachtige God zich niet liet bespotten, toen riep hij in vertwijfeling met een vreeselijk gillende stem uit: „Welaan dan! indien ik dan nu stervenen dit alles verlaten moet, zoo kom dan duivel! en baal hetgeen u toebehoort en neem mij van hier uit dit lijden!quot; — Zoo gezegd, zoo gedaan: Oogenblikkelijk verschenen vele duivelen in verschrikkelijke gedaanten, wurgden den onzaligen woekeraar in het bed, lieten zijn afschuwelijk lichaam liggen en begaven zich met zijne arme ziel naar de hel.
Ziet! hoe waar het is, wat de H. Augustinus zegt: „Billijk wordt een goddelooze woekeraar zoodanig gestraft, dat hij zich zeiven vergeet in het sterven, die God altijd in zijn leven heeft vergeten.quot;
Prent dit in uw geheugen, rampzalige woekeraars! denkt er ernstig over na, hoe het hiernamaals met u zal afloopen,
233
wanneer gij zoo blijft voortgaan, dag en nacht naar niets anders te streven, dan uw geld en goed met onrechtvaardigen\' woeker te vermeerderen! Gij slaat misschien thans nog weinig-acht op mijne ernstige en welgemeende waarschuwing, maar hebt geduld, op uw doodsbed zult gij wel gewaarworden, hoedanig de worm des gewetens alsdan bij u zal ontwaken en u benauwen en kwellen! Alsdan zullen voor uwe oogen verschijnen: de akkers en landerijen, de tuinen en huizen, het huisraad en alles wat gij verder door woeker en onrechtvaardigheid verworven hebt. Dan zult gij tot uwe groote smart ondervinden, dat al uw geld en goed niets anders dan het bloedig zweet der armen is. Dan zullen in uwen geest verschijnen alle onbillijke contracten van gedanen koop en verkoop. Dan zullen u voor de oogen komen: uwe uitgeleende penningen van welke gij woeker-intrest hebt genoten en de renten dikwijls boven het kapitaal verhoogd bebt, waardoor gij velen in het bederf hebt gestort. Dan zullen bij u zeiven niets anders opdagen, dan verdrukkingen van armen, weduwen en weezen, afpersingen en uitzuigingen van uwe evennaasten. Met één woord: dan zult gij vreeselijk gefolterd en gekweld worden door uwe woeker- en schraapzucht door uwe bedriegelijke finanties, waardoor gij zoovelen arm en ongelukkig hebt gemaaht. En zoo is er geen twijfel of gij zult daardoor van benauwdheid, angst, vrees en schrik versmachten, en God geve! dat gij alsdan niet geheel en al vertwijfelt!
De woekeraars zijn niet alleen gelijk aan de slang Aspis, maar zij hebben ook veel overeenkomst met de egels, dewijl zij zoowel den een als den ander het bloed uitzuigen. Ja een woekeraar is een rechte bloedegel, bloedzuiger, bloedroover en bloedhond, die op eene onrechtvaardige, ja goddelooze wijze zijnen evennaasten het bloed van zijn zuur verdiend geld en goed, van zijn zwaren arbeid geheel en al uitzuigt.
Zulk een egel is Zachaeus geweest, van wien wij bij den Evan-
234
gelist Lucas capittel XIX lezen. Hij was klein van gestalte, maar desniettemin een groote dief, een groote woekeraar. Hij had misscMen meer dan een, twee, drie, Tier of vijf bedrogen; misschien meer dan aan zes, zeven, acht, negen of tien te kort gedaan; misschien meer dan elf, twaalf, dertien, veertien of vijftien van het hunne beroofd en daardoor was hij rijk geworden. Zijne oogen waren woekerachtige oogen, want zij zagen op onrechtvaardig gewin. Zijn mond was een woekerachtige mond, want de tanden waterden hem naar het goed van een ander. Zijne handen waren woekerachtig, want zij deden niets liever dan dagelijks onbehoorlijken woeker tot zich schrapen. Zijne voeten waren woekerachtig, want zij liepen zeer gaarne daarheen, waar iets te schacheren viel. Zachaeus was een erge en gierige woekeraar in vaste goederen, hij was een groote en bloote woekeraar in koopmanschap; hij was een leepe en geslepen woekeraar in erfenissen; hij was een leugenachtige en bedriege-lijke woekeraar in het inkoopen en in het verkoopen; een woekeraar des voormiddags en des namiddags: den ganschen dag en altijd.
Zeker roekelooze en trotsche snaak hoorde eens uit het Evangelie de acht zaligheden „voorlezen en bij het: „Zalig, gij armen! want moer is het rijk Gods.quot; zeide hij: „ik hoop zeker in den Hemel te komen, want ik zelf heb velen daarin geholpen , dewijl ik in mijn leven vele lieden arm gemaakt heb.quot; — Een ander droeg er roem op, dat hij vele armhuizen had gesticht, maar het was met stelen tn rooven, met woeker en onrechtvaardigheid.
Zulk een gast was ook Zachaeus; maar nadat, de algoede Heiland hem met barmhartige oogen had aangezien, ja zelfs dezen openbaren zondaar en grooten woekeraar in zijn huis bezocht en hem ia \'t gemoed getast had, heeft Zachaeus zijnen woeker beleden, denzelve aan Jesus zeiven gebiecht en is daarop
235
door onzen goddelijken Verlosser onmiddelijk geabsolveerd geworden. Maar hoe? Let hier wel op, gij armhartige woekeraars, die niets doet, als schrapen en rapen, woekeren en bloedzuigen; let hier wel op! onder deze voorwaarde heeft de woekeraar Zachaeus de absolutie gekregen: dat hij alles wat hij met woeker gestolen en geroofd had, wederom zou teruggeven, hetgeen hij ook volgens zijne eigene belijdenis aan Christus gedaan heeft; „Zie de helft mijner goederen. Heers! geef ik den armen] en zoo ik ietnaud iels heb te kort gedaan, geef ik het vierdubbel weder. Lucas XIX. vs 8. — Let wel op zijne woorden! Hij zegt niet: „ik zal ze wedergeven,quot; gelijk vele woekeraars in den biechtstoel gestadig beloven doch weinigen, die zulks met de daad doen; maar hij zegt: „Ik geet het weder;quot; nu, aanstonds, in dit oogenblik geef ik alles weder, en vergoed alles aan degenen, die ik bedrogen, wien ik benadeeld en te kort heb gedaan. Maar dit: ik geef quot;komt den woekeraar buitengemeen hard voor, waarom het dan ook geen wonder is, dat velen van hen eindelijk geheel en al in vertwijfeling vallen. Zulks betuigt ook de H. Augustinus, die zegt: „De woekeraars sterven gewoonlijk in vertwijfeling! Waarom? Hierom: Dewijl zij het onrechtvaardig goed niet willen of niet kunnen teruggeven. Daar zit het vooral!
Tot deze stof rijmt zich niet ongerijmd de volgende rijmelooze vertelling van een droom, dien zeker vrome religieus op zekeren tijd heeft gehad. Hij droomde, dat hij tot poenitentie zekeren rijken woekeraar naar den Hemel droeg en onderweg de twaalf hemelteekens passeerde. De eerste plaats waar hij met zijn podagreus vrachtje een weinig dacht uit te rusten, was in den Leeuw. De drager begon namelijk dorst te krijgen en meende dat dit de herberg: Le Leeuw was, maar zijne meening bedroog hem. De religieus nam derhalve zijn ballast wederom op de schouders en bracht het zoo ver, dat zij bij den Waterman aankwanen. Hier meende hij nu wat te kunnen verademen,
236
dewijl liem de tanden naar drinken waterden; maar de woekeraar weigerde het, zeggende, dat hij niet gaarne met den Waterman te doen wilde hebben. De geestelijke moest derhalve zijn bagage wederom opnemen en het verder dragen. Eindelijk kwamen zij bij de Kreeft. Maar hier wilde de woekeraar ook niet aanleggen, zeggende bang ie zijn, dat, dewijl hier de schaar uithing, deze hem wat veel in de beurs mocht knijpen, en alzoo het gelag te hoog in \'t krijt zou loopen. „Wel! wel! dacht de religieus, gij oude dief kunt uwe vorige nukken nog niet laten en toont zelfs uwe vrekkigheid nog op den weg naar den hemel; hoe zal u dat bekomen?quot; Doch hij zweeg verder, nam zijn last weder op en kuierde verder. Op deze wijze had hij bijna al de teekens doorgekruist, zonder zijne verdroogde keel met het minste druppeltje vocht gelaafd te hebben, dewijl de woekeraar ieder oogenblik eene uitvlucht wist om niet te pleisteren en daardoor zijne hand op de beurs te kunnen houden. Toen zij echter eindelijk aan den Ham kwamen, kon de geestelijke niet verder voort, en daarom ging hij nederzitten, om een weinig te rusten. En dewijl hij, volgens de regels zijner orde, met geen geld mocht handelen, wilde hij, om zich niet te bezondigen , niet al te dicht bij den woekeraar zijn en ging daarom een weinig van hem af zitten. Zoodra nu de Ram den woekeraar in het oog kreeg, werd hij op dezen vrek zoodanig ■verwoed, dat hij in volle galop naar hem heen draafde en niettegenstaande het roepen en schreeuwen van den religieus stiet hij den vrek met zulk een geweld, dat hij hals over kop weder van boven uit den Hemel buitelde. Hierdoor werd de geestelijke zoo verschrikt, dat hij wakker werd. Maar ofschoon hij zag, dat dit slechts een droom was, maakte dit toch een grooten indruk op zijn gemoed, dewijl hij duidelijk genoeg kon merken, dat in dezen droom de waarheid als achter een gordijn verborgen was. Want waarlijk, menig geestelijke brengt met zijne
237
vermaningen en ijverige aansporingen den een en den anderen woekeraar nabij den Herael; maar wanneer hij hem begint aan te pakken en hem op te leggen, het onrechtvaardig verkregen goed wederom terug te geven, dan werkt dit somtijds zooveel uit, dat al hetgeen de geestelijke meent gewonnen te hebben, aanstonds omver wordt gestooten en de woekeraar hals over kop wederom in zijne oude zonden terugvalt, want niets valt hem zwaarder dan het teruggeven.
Van zulk een woekeraar schrijft de H. Antonius van Peraldus, Tom. II, Tract. IV. c. 25. p. 3. Zeker woekeraar had op eene onrechtvaardige wijze veel geld en goed voor zijne zonen verworven. Toen hij nu ernstig ziek begon te worden en de dood naderde ondekte hij zijnen biechtvader de groote wonden zijner ziel. Deze gaf hem duidelijk te verstaan, dat voor hem geene zaligheid was te hopen, indien hij zich niet van al deze onrechtmatig verkregene middelen ontsloeg, en iedereen, dien hij had te kort gedaan, het zijne teruggaf. Zijne kinderen die rondom het bed stonden vermaanden hem insgelijks op het ernstigste, het heil zijner ziel boven de aardsche goederen te schatten. Maar welke moeite ook gedaan werd, de woekeraar was niet te bewegen en wilde van terug\'geven niets hooren. Ja hij berispte zelfs zijne kinderen, zeggende: „Indien ik al het zoodanige wederom teruggaf, dan zoudt gij wel loopen te bedelen.quot; De oudste zoon vermaande hem nogmaals het onrechtvaardig verworven goed terug te geven en verzekerde hem plechtig dat hij voor zijn deel gaarne van het goed afstand wilde doen, en dat hij er wel voor zorgen zou, om eerlijk en fatsoenlijk door de wereld te komen. De vader werd hieraver zeer vertoornd, en dewijl hij geenszins tot het besluit kon komen, om het onrecht te herstellen, zeide hij: De barmhartigheid Gods is groot; deze zal mij mijne misdaden wel vergeven en Hij wil geenszins gedoogen, dat gij zoo onnoozel in
238
armoede vervallen zult.quot; Nauwlijks had hij deze woorden gesproken of hij gaf den geest. Na zijn dood ontstond er tusschen zijne zonen een groote twist, of men de nalatenschap des vaders zou deelen, of, zoo veel als in hnn vermogen was, aan een ieder wederom terug te geven, wat hun vader op een onrechtvaardige wijze zich had toegeëigend. De oudste zoon hield sterk aan op het laatste ^ maar de andere wilde niet zoo goedkoop van den rijken buit des vaders afstand doen, want door dat goed tot zich te nemen, zeide hij, kon hij toch onmogelijk deelachtig worden aan de schuld en de misdaden zijns vaders. Dewijl de oudste zoon nu zag, dat zijn broeder op geenerlei wijzen was te bewegen, deelde hij met hem de nalatenschap des vaders, maar gaf aan allen van welke hij wist of kon vermoeden, dat zijn vader hun te kort gedaan had, alles wederom terug, wat hun toekwam, deelde het overschot aan de armen uit en begaf zich vervolgens in een klooster om zijne overige dagen in den geestelijken stand door te brengen. Doch de jongste zoon begon terstond van het geld zijns vaders mooi weer te spelen, waardoor hij zijn leven verkortte en zijn vader binnen weinigen tijd naar de eeuwigheid volgde. Toen nu de geestelijke hoorde dat zijn broeder overleden was, begon hij terstond een vurig en hartelijk gebed voor de rust zijns broeders ziel tot God op te zenden. Maar ziet! eensklaps opende zich de aarde, waarin zich de hel voor hem vertoonde en daarin zag hij zijnen vader en broeder zitten, die niets anders deden dan met de afschuwelijkste godslasteringen en vervloekingen elkander te verwenschen, dewijl zij door het vervloekte onrechtvaardige geld en goed in deze eeuwige vlammen waren gekomen. O vreeselijk gezicht!
Uit deze en andere dergelijke geschiedenissen blijkt genoegzaam, gelijk meermalen gezegd is, dat velen om den verdoemden woeker eeuwig in de hel moeten zitten te zweten, dewijl zij zich met
239
het zweet van een ander verrijkt hebben. Het is derhalve niet zonder redenen, dat de ïï. Vincentius Ferrerius, Dom. 7. post. Trint. Conc. 5. alle woekeraars zoo welmeenend vermaant en waarschuwt zeggende; „Wilt gij, o woekeraar! zalig worden, zoo doe als de slangen, die door een eng gat kruipen; zoo kruip ook gij door een eng gat, namelijk door het gat der wedergeving tot op den laatsten penning, want daardoor wordt u de harde huid van gierigheid en woeker afgestroopt!quot;
De gekroonde dichter David spreekt op dezelfde wijze, wanneer hij in Psalm XV, God den Heer vraagt: „Heer, wie zal in uw tabernakel wonen? of wie zal rusten op uwen heiligen berg?quot; En geeft hij in vers 2 zelf het antwoord: „Die zonder vlek wandelt en doet hetgeen recht is: die met zijn hart de waarheid spreekt en zijne tong niet gebruikt tot bedrog etc. etc.quot; En eindelijk voegt hij er nog bij: „Die zijn geld niet geeft op woeker.quot; Let hierop, gij woekeraars! Begeert gij eens in Gods tabernakel, in de eeuwige woning des Hemels te wonen en daar eeuwige rust te vinden, welaan! volgt dan getrouw den raad van koning David op, en geeft geen geld op woeker! Dan zal God u waardig maken, om hiernamaals als een inwoner des Hemels te worden aangenomen.
Onder de kwaadaardigste soort van woekeraars behooren voornamelijk gerekend te woreen de eerlooze koornwoekeraars, die op hoop van groot gewin en om geld samen te schrapen het lieve koorn op hunne zolders ophoopen en achterhouden in het vooruitzicht van dure tijden en grooten opslag, waardoor zij veeltijds groot gebrek, huilen en kermen bij de arme menschen veroorzaken. Zulke vervloekte winst kan onmogelijk zegen toebrengen en dit bedrijf kan niets anders dan den vloek en de straf Gods op zich halen. Hoort, gij diefachtige woekeraars! welk een vonnis de almachtige God over u velt: «Wie koorn inhoudt, wordt door het volk vervloekt, maar
238
armoede vervallen zult.quot; Nauwlijks had hij deze woorden gesproken of hij gaf den geest. Na zijn dood ontstond er tusschen zijne zonen een groote twist, of men de nalatenschap des vaders zou deelen, of, zoo veel als in hun vermogen was, aan een ieder wederom terug te geven, wat hun vader op een onrechtvaardige wijze zich had toegeëigend. De oudste zoon hield sterk aan op het laatste, maar de andere wilde niet zoo goedkoop van den rijken buit des vaders afstand doen, want door dat goed tot zich te nemen, zeide hij, kon hij toch onmogelijk deelachtig worden aan de schuld en de misdaden zijns vaders. Dewijl de oudste zoon nu zag, dat, zijn broeder op geenerlei wijzen was te bewegen, deelde hij met hem de nalatenschap des vaders, maar gaf aan allen van welke hij wist of kon vermoeden, dat zijn vader hun te kort gedaan had, alles wederom terug, wat hun toekwam, deelde het overschot aan de armen uit en begaf zich vervolgens in een klooster om zijne overige dagen in den geestelijken stand door te brengen. Doch de jongste zoon begon terstond van het geld zijns vaders mooi weer te spelen, waardoor hij zijn leven verkortte en zijn vader binnen weinigen tijd naar de eeuwigheid volgde. Toen nu de geestelijke hoorde dat zijn broeder overleden was, begon hij terstond een vurig en hartelijk gebed voor de rust zijns broeders ziel tot God op te zenden. Maar ziet! eensklaps opende zich de aarde, waarin zich de hel voor hem vertoonde en daarin zag hij zijnen vader en broeder zitten, die niets anders deden dan met de afschuwelijkste godslasteringen en vervloekingen elkander te verwenschen, dewijl zij door het vervloekte onrechtvaardige geld en goed in deze eeuwige vlammen waren gekomen. O vreeselijk gezicht!
Uit deze en andere dergelijke geschiedenissen blijkt genoegzaam, gelijk meermalen gezegd is, dat velen om den verdoemden woeker eeuwig in de hel moeten zitten te zweten, dewijl zij zich met
239
het zweet van een ander verrijkt hebben. Het is derhalve niet zonder redenen, dat de H. Vincentius Ferrerius, Dom. 7. post. Trint. Conc. 5. alle woekeraars zoo welmeenend vermaant en waarschuwt zeggende: „Wilt gij, o woekeraar! zalig worden, zoo doe als de slangen, die door een eng gat kruipen; zoo kruip ook gij door een eng gat, namelijk door het gat der wedergeving tot op den laatsten penning, want daardoor wordt u de harde huid van gierigheid en woeker afgestroopt!quot;
De gekroonde dichter David spreekt op dezelfde wijze, wanneer hij in Psalm XV, God den Heer vraagt: „Heer, wie zal in uw tabernakel wonen? of wie zal rusten op uwen heiligen berg?quot; En geeft hij in vers 2 zelf het antwoord: „Die zonder vlek wandelt en doet hetgeen recht is: die met zijn hart de waarheid spreekt en zijne tong niet gebruikt tot bedrog etc. etc.quot; En eindelijk voegt hij er nog bij: „Die zijn geld niet geeft op woeker.quot; Let hierop, gij woekeraars! Begeert gij eens in Gods tabernakel, in de eeuwige woning des Hemels te wonen en daar eeuwige rust te vinden, welaan! volgt dan getrouw den raad van koning David op, en geeft geen geld op woeker! Dan zal God u waardig maken, om hiernamaals als een inwoner des Hemels te worden aangenomen.
Onder de kwaadaardigste soort van woekeraars behooren voornamelijk gerekend te woreen de eerlooze koornwoekeraars, die op hoop van groot gewin en om geld samen te schrapen het lieve koorn op hunne zolders ophoopen en achterhouden in het vooruitzicht van dure tijden en grooten opslag, waardoor zij veeltijds groot gebrek, huilen en kermen bij de arme menschen veroorzaken. Zulke vervloekte winst kan onmogelijk zegen toebrengen en dit bedrijf kan niets anders dan den vloek en de straf Gods op zich halen. Hoort, gij diefachtige woekeraars! welk een vonnis de almachtige God over u velt: «Wie koorn inhoudt, wordt door het volk vervloekt, maar
240
zegen komt op het hoofd van den verkooper.quot; Prov. XI. 26.
Menig woekeraar zal hier misschien denken: Wat vraag ik er naar of men mij vloekt of zegent, ik zal mij daaraan niet storen; ik zoek alleen maar mijn nut en voordeel te behalen. Maar aan zulk een dwaas geeft de wijze Sirach het volgende antwoord: „Wijs de bede van den bedrukte niet af, en wend uw aangezicht niet weg van den arme. Keer uit onwil uwe oogen niet af van den behoeftige en geef geene aanleiding, dat degenen, die u bidden, u later niet vervloeken. Want wanneer iemand in de bitterheid der ziel u vervloekt zoo wordt zijn wenschen verhoord; degene namelijk die hem heeft geschapen, zal hem verhooren.quot; Sir. IV. vs 4. 5. 6. Hieruit kan men dus gemakkelijk besluiten dat van onrechtvaardige winst geen zegen is te verwachten.
Hiermede komt ook overeen hetgeen de H. Basilius zegt: „Op hoop van winst sluit uwe koornzolders niet, en verwacht geene duurte om uwe granen te verkoopen. Want degene die, de duurte vermeerdert, wordt aan den openlijken vloek onderworpen. Verlangt niet naar honger of gebrek om uw geld daardoor te vermeerderen. Verlangt niet om uwe bijzondere inzichten naar duurte, opdat men u niet, wanneer gij iets door woeker verkrijgt, u den toorn Gods op den hals wenscht.quot;
De H Ambrosius pakt dergelijke koornwoekeraars met de volgende woorden zeer ernstig aan: „Gij woekeraars! zegt hij, waarom keert gij de mildheid der natuur in bedrog om ? Waarom ziet gij niet gaarne vruchtbare jaren? Waarom verlangt gij naar duurte en gebrek? Gij verheugt u over het gebrek aan koorn en over het verminderen van de levensmiddelen; gij zucht over de vruchtbare jaren, gij huilt wanneer het koorn en de wijn wel slagen; het is u als een doodsteek in het hart, wanneer gij hoort, dat alles volop en goedkoop is. Integendeel verblijdt zich uw hart, wanneer gij hoort dat er weinig gegroeid is, dat
241
koorn en wijn zullen opslaan, omdat gij daarbij uwen slag denkt waar te nemen. Uwe heimelijke vrekkigheid en gierigheid, uwe list en uw bedrog noemt gij naarstigheid en verstandige voorzichtigheid, daar ik nochtans niet weet, of ik ze diefstal of woeker zal noemen.quot; St. Am bros. lib. III. Offie. c. 6*
Gij koorndief! steek den neus eens in de H. Schrift! en gij, die den noodlijdenden door het achterhouden der granen het brood als voor den mond wegneemt, ruik eens met uwen dief-achtigen neus, wat er geschreven staat in het eerste boek van Mozes capittel XLI, hoe zich de godvreezende Joseph ten tijde van grooten hongersnood en gebrek aan koorn heeft gedragen! Indien gij niet al te ongeneeslijk verkouden zijt, zoo zult gij daar vinden, dat hij de overgroote menigte van vergaderd koorn niet terughield, dat hij daarmede niet woekerde, noch groote winst zocht te behalen. Maar hij opende zijne koornzolders en gaf jiedereen zooveel hij noodig had en niet alleen den ingezetenen en onderdanen, maar ook den vreemdelingen en buitenlanders en hij gaf het koorn aan hen voor den minsten prijs als hem doenlijk was, want hij zocht zich niet bij deze gelegenheid te verrijken, maar hij deed zijn best om den armen en behoeftigen den noodigen onderstand te bezorgen, de duurte te verminderen, den honger te stillen en den nood te doen ophouden, dewijl hij wel wist en er goed van overtuigd was, dat dit den almachtigen God eer aangenaam en welgevallig is, terwijl daarentegen de koornwoeker hatelijk en afschuwelijk is in Gods oogen en door den rechtvaardigen God streng wordt gestraft. De waarheid hiervan blijkt ook duidelijk en klaar uit de woorden van dea propheet Amos: „Hoort dit, gij die den arme vertrapt en versmachten laat de behoeftigen des lands, terwijl gij zegt: Wanneer de nieuwe maan voorbij, dat wij waren verkoopen, en de sabbath, dat wij koorn aflaten, zoodat wij de maat verminderen en den sikkel verhoogen en met bedriegelijke weegschalen han-K. 16
242
delen, opdat wij voor geld behoeftigen in bezit bekomen en armen voor schoenen, en dat wij het afval des koorns verkoopen? Gezworen heeft de Heer over Jacob\'s overmoed: Tot aan het einde zal ik niet vergeten al hunne daden.quot; Amos. YIII. vs 4-7. Gij ziet hoe buitengemeen krachtig hier de propheet Amos den woeker en de hebzucht der rijken schildert: De feesten en sabbathdagen duurden hun te lang, dewijl zij op deze dagen geen koorn konden verkoopen: doch het was hun niet om het eenvoudig verkoopen te doen, maar zij vervalschten de maat, verhoogden den prijs, gebruikten valsche weegschalen tot het afwegen van het geld en verkochten het afval als zuiver koorn. Zoo brengen de woekeraars de armen in hun bezit, die door de rechters evenzoo lichtzinnig wegens de geringste zaak. gelijk het een paar schoenen of sandalen zijn, worden prijs gegeven. Voor zulke schanddaden zal zeker de straf niet achter blijven, want dergelijke zonden kunnen niet genoeg beweend worden, zelfs niet met bloedige tranen. Want het is eene afschuwelijke en walgelijke handeling, wanneer men bij het uitzicht op dure tijden het koorn eerst opkoopt en dan achterhoudt, om het later tegen zeer hooge prijzen te verkoopen en wel tegen zulke hooge prijzen, dat de armen moeten honger lijden en van gebrek omkomen. Maar gelooft het vrij: zulke woekeraars zullen zich zeiven de grootste schade toevoegen en niet alleen naar de ziel, maar ook aan het lichaam. Een getrouwe nan wordt veel geroemd; wie eelder zich haast om rijk te worden, die blijft niet schuldeloos. Prov. XXVIII vs 20. Bijeengeraapte have zal zich verminderen die echter langzamerhand met de hand gezameld wordt, zal zich vermeerderen; Prov. XIII vs 11. Hen erfdeel-naar hetwelk men in t begin grijpt, zal op het eind den zegen verliezen. Prov. XX vs. 21. Zoo gaat het ook met hem, die door woeker of ongeoorloofde middelen rijk wil worden; armoede en nood zullen hem en de zijnen eenmaal treffen. Dit is ook
243
het gevoelen van den H. Ambrosias, die zegt: „Wie granen achterhoudt, zal zijne nalatenschap aan vreemden en geenszins aan zijne erfgenamen achterlaten, want de winst van vrekkigheid en woeker gaat niet tot de rechte erfgenamen over.quot; Immers alles, wat met woeker wordt verkregen, vervliegt weder als kaf. dat de wind weg waait, zoodat dergelijke woekeraars naderhand zelve dikwijls in groote armoede en ellende geraken. Vele voorbeelden zou men hiervan kunnen aanhalen.
In het leven van den H. Epiphanius wordt verhaald, dat in zijn tijd in Cyprus eens eene groote duurte ontstond, waardoor de armen groot gebrek leden. Nu was in dezelfde plaats ook een rijke woekeraar, Faustinianus genaamd, die zijne zolders en schuren met koren had opgepropt, doch niets aan de armen wilde mededeelen, hoezeer de bisschop en andere vrome menschen hem ook baden, maar hij verkocht alles voor den hoogsten prijs, gelijk de gewoonte van alle woekeraars is. Epiphanius bedroefde zich zeer over deze gierigheid, terwijl hij van zijn kant alles deed, om den armen, zooveel als in zijn vermogen was, te hulp te komen. Maar ziet welk een wonder! Naarmate dat de hongersnood bij het gemeene volk begon te verminderen, ging dezelve meer en meer in het huis van den onbarmhartigen woekeraar over, en nam daar zóó zeer de overhand, dat hij, om zich en de zijnen te redden, zijnen getrouwen dienaar Longinus met negen vaartuigen uitrustte en naar Calabria zond, om koorn te koopen. Toen echter de schepen op de terugreis naar huis, nog slechts tien mijlen van den wal verwijderd waren, ontstond er zulk een zwaar onweder, dat alle vaartuigen met man en muis vergingen en het koorn alzoo op den bodem der zee te recht kwam. Hierdoor werd deze rijke woekeraar, om zijnen honger te stillen, genoodzaakt zich tot den heiligen bisschop Epiphanius te begeven en van hem koorn ter leen te
244
vragen. Ziet! zoo straft God de vrekkige gierigaards! Doch deze kwam er nog genadig af.
Sommigen werden door den Heer gestraft daardoor, dat hun koorn vol wormpjes kwam, waardoor het voor het grootste gedeelte bedorven werd en verloren ging. Anderen heeft Hij hun koorn laten verrotten zoodat het nauwelijks voor de varkens meer deugde of geheel moest weggeworpen worden. Van eenige dergelijke koornwoekeraars verhaalt de H. Chrysostomus in zijne Homilie XXXIX dat zij eene groote menigte koren hadden opgekocht en weggeborgen, zonder de armen en noodlijdenden daarmede te ondersteunen, dewijl zij hoopten op grooter gebrek, om het alsdan tot zeer hooge prijzen te ver-koopen. Maar God strafte hen daarmede, dat hun koorn binnen korten tijd geheel verrotte en bedierf, zoodat deze woekeraars het in het water konden werpen. Hierop merkt deze heilige leeraar aan, dat God ook eens op zijn tijd de ondeugende vruchten van dergelijke gierige woekeraars, als ongeschikt om in de Hemelschen schuren verzameld te worden, in de zee des helschen vuurs zal werpen, om daar eeuwig te branden.
Wonderlijk maar ook tevens allerverschrikkelijkst is het, wat P. Martinus Delrio Tom. 11. Disg. Mag. Sib III. p. 2. 9. 7. verhaalt van zekeren rijken edelman in Zwaben. Deze edelman was een grootequot; woekeraar in zijn hart en toen hij eens een hongersnood voorzag, verzamelde hij veel koorn, om. het alsdan voor een hoogen prijs te verkoopen. Toen nu de hongersnood inbrak waren zelfs zijne onderdanen gedwongen, wilden zij brood hebben, om de granen tegen een hoogen prijs a contant van hem te koopen. Op zekeren tijd nu kwam een arme onderdaan van hem, die een huis vol kinderen had, en bad hem eene hoeveelheid koorn te verkoopen met aanbieding van zes rijksdaalders op de hand, dewijl hij thans niet meer bijeen kon krijgen, terwijl hij hem verder beloofde, om het overige, zoo
245
spoedig als in zijn vermogen was te betalen. Maar de edelman was zoo onbarmhartig en zoo onbuigzaam, dat hij geen koorn wilde geven, voordat alles tot den laatsten penning toe betaald was, ja hij dreigde dien armen bloed zelfs om hen van de trappen te schoppen, indien hij weder op deze manier bij hem durfde aankomen. Deze arme bloed moest dus ongetroost en zonder koren vertrekken; en het kon niet minder zijn, dan dat deze edelman zich daardoor vele vloeken en verwenschingen op den hals moest halen. En deze zijn hem ook zeer slecht bekomen, want toen hij eenige dagen daarna zijnen knecht in de schuur zond, om naar de granen te zien, kwam deze met ontsteltenis de boodschap brengen, dat drie afgrijselijke ossen daarbij stonden, welke alles opvraten en verteerden. De edelman wilde dit niet gelooven en zond derhalve een anderen dienaar daarheen, die ook zag, dat eenige ossen en paarden het koorn opvraten. Nu wilde hij het nog niet gelooven; hij ging daarom zelf daarheen, keek door een reet van de deur en zag dat de schuur vol verschrikkelijke en vreeselijk leelijke helsche beesten was, die alles opvraten en vernielden, zoodat er geen korreltje graan overschoot. Hierdoor werd de edelman zoo verschrikt dat hij dol werd en men hem met touwen en ketens moest boeien en binden. Dat was de winst van zijn onrecht-vaardigen woeker.
Het blijft dus waar en waarachtig, dat degene die koorn achterhoudt, met de bedoeling om daarmede later te woekeren, zich daardoor niet alleen den vloek des volks, maar ook de straf Grods op den hals haalt. Daarentegen zal Grod degenen rijkelijk zegenen, die uit Christelijke liefde hunne granen den noodlijdenden mededeelen of voor een billijken prijs aan hen overdoen. „Zegen komt op het hoofd van den verkooper. Prov: XI. 26.
Dit heeft onder anderen zeker graaf van Vlaanderen, Carel
246
genaamd, ondervonden. Toen namelijk in het jaar 1123 door een buitengemeen kouden winter bet meeste koorn op het veld bevroren en bedorven was, en daardoor eene groote duurte en hongersnood ontstond, heeft deze weldadige graaf zijne milde hand geopend en den noodlijdenden hnlp en bijstand aangeboden. Aan lederen armen mensch die bij hem kwam liet hij telkens een brood om Godswil geven, ofschoon er eens in één uur meer dan 800 kwamen. Ook kocht hij eene groote hoeveelheid graan in, niet om het op te leggen en dan later daarmede te woekeren, maar om het aan de noodlijdenden over te doen: den armen voor niets en den vermogenden voor een billijken prijs. Hiervoor heeft de goede God hem zoo rijkelijk gezegend, dat het hem en zijn gansche huis nimmer aan iets noodigs ontbroken heeft, totdat God hem de genade verleende van de kroon der martelaren te verwerven. Christianus Maffaeus L. 18, Chron. et AIü.
Dezen rijken zegen Gods heeft ook zekere vrome welgestelde weduwe te Leyden ondervonden. Deze vrouw was zeer mild jegens de armen aan welke zij onder anderen somtijds ook koorn liet uitdeelen. Toen zij eens aan tafel zat, klopte eene arme bedelares met twee kinderen, welke alle drie zeer ellendig en verhongerd er uit zagen, aan de deur. Dewijl het nu juist in een zeer duren tijd was beval de weduwe, dat men deze arme zoude laten binnen komen, waarop zij die arme vrouw met hare kleintjes zeer gul aan hare tafel onthaalde. Zoodra nu de maaltijd geeindigd was, zond zij hare meid naar den zolder om voor de arme vrouw een zak koren te halen. De meid echter gaf voor dat er geen korreltje graan meer was, dewijl mevrouw al te verkwistend, zoo zij zeide, daarmede had omgesprongen. De goede weduwe belastte haar echter toch naar boven te gaan en met een stoffer alles bij elkander te vegen en dat aan de arme sloof te geven. Na veel tegenpraatjes liep dan
247
eindelijk de meid de trap op, maar ziet! welk een wonder! zij vond den zolder zoo vol gepropt met koorn, dat zij met veel moeite de deur openkreeg, terwijl het koom tegen haar aanrolde. Hierover maakte zij een groot lawaai, zoodat er vele menschen kwamen aangeloopen en allen die dit wonderwerk zagen moesten volmondig bekennen, hetgeen zij ook deden, dat alles, wat den armen wordt gegeven, niet vermindert maar veelmeer verrijkt. Gerbrand. Lib. 27. Cap. II.
Zie daar! gij woekeraar, schachefaar, gedoopte jood, gewin-zuchtige, en korendief! leer hier, hoe gij op eene eerlijke wijze, zonder uwen evenmensch te benadeelen en schade toe te brengen, kunt chacheren en woekeren, groote schatten vergaderen , uw vermogen en rijkdom vermeerderen, geld uitzetten en met koren woekeren, waarvan gij niet zes, acht of tien procent intrest, maar kapitaal op kapitaal kunt winnen. Doch versta mij wel, dit is geen stoffelijke, geen wereldlijke, maar geestelijke woeker, dien gij gerust kunt plegen, met uwe middelen aan de armen uit te deelen, want daarvan verzekert onze dierbare Heiland Jesus Christus: dat hij het honderdvoud zal ontvangen, en het eeuwige leven bezitten. Matth. XIX. vs. 29,
Vandaar zegt ook de heilige leeraar Gregorius Nysseri: „De aalmoezen zijn eene kunst, of zulk een lofwaardige en gouden woeker, dat wij daardoor al onze have en goed in goud veranderd zien.quot; En de H. Augustinus zegt: „Is zulk een koopman lofwaardig en handelt hij verstandig, die zijn lood in goud weet te veranderen, hoeveel te meer is zulk een koopman of geestelijke woekeraar lofwaardig, die een weinig geld uitzet en voor hetzelve niet alleen tijdelijk goed, maar de eeuwige gerechtigheid of den Hemel verkrijgt.quot; En de H. Leo zegt tot alle geestelijke woekeraars: „Wilt gij rijk worden en begeert gij dat al uwe zaken naar wensch zullen slagen, drijft dan geestelijken woeker, deelt aan de armen en behoeftigen, dan hebt
248
gij geen schade of verlies te vreezen, nog veel minder hebt gij aan eenige winst te twijfelen, maar alles zal zich bij u in overdaad vermenigvuldigen. Al uw goud en zilver, uwe rogge en tarwe! al uw spijs en drank, uwe kleeding en dekking, ja alles wat gij met eene milde hand aan de armen geeft, dat zet gij op hooge rente uit en zal nimmer verminderd, maar gestadig vermeerderd worden. Gij hebt van uwe mildadig-heid en van uwen geestelijken woeker geen proces of faillissement te vreezen; geen korreltje graan, geen penningske waarde aan goed, ja geen dronk koud water zal u onbeloond worden gelaten; alles zal u met honderdvoudige winst in den Hemel worden vergolden. „ Wie den armen geeft, zal geen gebrek lyden.quot; Prov. XXVIII. 27.
Maar ik zie reeds aan uwe oogen, dat gij mij hierin niet gelooft. O onverstandig en, en tragen van harten, om alles te gelooven, hetgeen de prophet en gesproken hellen! Luc. XXIV. 25. O woeker-narren! o geldwolven! waarom zijt gij zoo traag, om zoo vele vermaningen te volgen en te gelooven, hetgeen Christus en zoo vele heilige leeraars gesproken hebben? Een mensch, die zoo veranderlijk is als een weerhaan, gelooft gij en vertrouwt hem groote sommen toe, mits hij maar belooft u een intrest van zes, zeven, acht, negen, tien of meer procent ie betalen, naardat uwe woekerachtige discretie zulks geraden vindt. De schuldenaar belooft de betaling en verplicht zich daartoe met een zwak papier of een rammelend perkament, waaraan een wassen getuigenis hangt. Zulk een bereid schapenvel, zulk brokje rood of groen was gelooft gij, en den Zoon Gods Jesus Christus die de eeuwige waarheid is, gelooft gij niet, niettegenstaande Hij u belooft honderd procent nog op deze wereld te betalen. O Christenen geen Christenen! want gij gelooft Christus niet! Wanneer u een jood van Praag, een rabbijn van Dresden, een talmudist van Hannover, een smous van Frankfort, een
249
Hebreeuwer van Leypzig, een schacheraar uit Polen belooft dat wat hem geleend wordt tiendubbel wederom te betalen, dan geeft gij bem met een begeerig bart, met lachenden mond, ja met een vast vertrouwen en uwen waaracbtigen Jesus wilt gij niet gelooven, ofschoon Hij u honderdvoudige teruggeving belooft en tot nog toe vele duizende malen getoond heeft, dat zijne woorden en daden altijd overeenkomen. O gij onnoozele en onverstandige kerels!
Wanneer gij als een ongeloovige en hardnekkige Thomas verder wilt blijven twijfelen, dan vraag eens, gij woekeraar, te Zareptha bij Sidon; daar zult gij vernemen, dat eene arme sloof, eene verlatene en benauwde weduwe , slechts een weinig olie in hare flesch hebbende, den zegen Gods zoodanig daarin heeft gekregen, dat, ofschoon zij die iederen dag ook honderdmaal had ledig gemaakt, dezelve nochthans door een gestadig wonderwerk in een oogenblik wederom vol was, en dat eene handvol meel in hare kruik, mocht men het ook tot het laatste stofje toe daaruit vegen, op eene wonderdadige wijze telkens werd vermenigvuldigd, zoodat deze weduwe niet het minste gebrek leed. Vraagt gij waarom ? Men zal u antwoorden: dewijl deze goede vrouw in een duren tijd den hongerigen Elias eens een kleine koek had gebakken en die gulhartig aan hem had gegeven. Zie! dat mag woekeren zonder zonde heeien!
Vraag in Hetruriën te Cassel Florentia, daar zult gij vernemen , dat eene arme dienstmaagd bij eenen koopman eens eene halve ton erwten aan de armen had uitgedeeld, welke ton den anderen dag wederom geheel vol was. Bolland. Tom. I. Dit heet gewoekerd, maar niet gezondigd!
Vraag in het klooster Eazvol, daar zal u de H. Joannes üuabaltus zeggen, dat hij eens zes koeien van de kudde heeft genomen en het vleesch derzelve aan de armen uitdeelde, zonder dat het getal der beesten verminderd is, ja zelfs zijn de
250
overigen veel vetter geworden. Dit was woeker zonder zonde!
Vraag naar zekere boerin in Spanje, die gewoon was alle Vrijdagen de melk aan de arme bedelaressen om Godswil te geven, en ziet! God beeft haar daarvoor rijkelijk gezegend, dat uit bare zonen bet bloeiend geslacht der graven van Cordona is voortgesproten. Philip. Montesius Praet. de Amore Dei et prosimi 1. 7. c. 18. Dit is woeker zonder zonde!
Vraag te Constantinopel naar zekeren burger, die de gewoonte bad alle Woensdagen ter gedachtenis dat Jesus voor dertig zilverlingen verkocht was, dertig zilveren penningen aan de armen te geven, en zie spoedig1 heeft bij in den tuin achter zijn huis een grooten schat van vele duizenden gevonden. Dat maa; wel lofwaardig woekeren beeten!
O O
Vraag naar zekeren heiden die op het aanraden zijner Christelijke vrouw vijftig dukaten tot een aalmoes aan de armen gaf en kort daarna eenen viscb kocht, in wiens ingewanden hij eenen kostelijken steen vond, waar voor een juwelier hem 200 dukaten betaalde. Orde Patr. L. 10. Dit heet gewoekerd en God nochtans niet beleedigd!
Vraag te Pienus naar den zaligen Oovirnis. Deze zal u bekend maken, dat hij eens een enkelen stuiver in de beurs hebbende, denzelve milddadig aan de armen gaf, hetwelk God zóó wel behaagde, dat naderhand deze beurs nimmer zonder geld was en op geenerlei wijze kon worden ledig gemaakt. Hugo Menard, in Observ. Dit was lofwaardig gewoekerd!
Vraag te Praag, daar zult gij hooren van den H. JoanLohe-lius, dat hij dikwijls een grooten zak vol rijksdaalders in eene geslotene kist beeft gevonden , dien waarschijnlijk God de Heer door bemiddeling der H. Engelen daarheen heeft laten brengen, omdat deze Lohelius zoo gaarne aalmoezen gaf. Boverius Anno 1557. Dit was op eene geestelijke wijze gewoekerd.
Vraag te Vissennach, daar zult gij hooren, hoe eene dienst-
251
maagd van een zeer vromen pastoor een kan water uit de naaste put voor haren heer haalde, daarvan onderweg aan een armen vreemdeling te drinken gaf en toen zij te huis kwam tot hare groote verwondering bemerkte, dat het overige water in den hesten wijn veranderd was. In Vita St. Hemelgui. Toen werd vervuld, wat eenmaal Jesus zeide: En al wie slechts eenen heker koud water aan eenen van deze geringsten, in den naam eens discipels, zal te drinken gegeven hehhen, voorwaar ik zeg u, lii/j zal zijn loon niet verliezen. Matth. X vs. 42.
Vraag de H. Brigitta van Kildariën, de H. Maagd Lidania, den H. Nicolas Finus, den H. Franc, de Paula, den H. Abt Kobertus, den H. Odilonem, den heiligen bisschop Maurillius, den H. Theodosium Coenobiarcham etc., zij allen zullen u belijden en zeggen, dat zij niet eenmaal, maar meermalen hebben ondervonden dat, hoemeer zij geestelijker wijze op woeker gezet en den armen gegeven hebben, hoe rijker en vermogender zij zijn geworden.
Gelooft gij het nog niet, gij hardnekkige buffelskoppen! overweegt dan het gedrag van den heiligen abt Henricus uit de Praemonstratenser orde die openlijk heeft beleden, dat zijn koorn op den zolder gedurig aangegroeid is, zoo dikwijls hij den behoeftigen daarvan iets had gegeven; ja zelfs zijn koorn op het veld is eenige weken vroeger rijp geworden, dan dat van anderen, enkel en en alleen, opdat hij daarvan den armen onderstand zou verleenen. In. Libr. Ord. lib 7.
Hetzelfde is overkomen den H. Antichus, patriarch van Con-stantinopel, den H. Julianus, den H. Thomas de Villa nova, den H. Gerardus, den heiligen graaf Elzearius, den heiligen abt Cunanus, den H. Wenedulphus, den H. Andreas Ferculano alsmede den heiligen bisschop Bonifacius. Zulks is geschied, zeg ik, maar het geschiedt ook nog dagelijks bij vele andere vrome en heilige menschen die geestelijkerwijze woekerende, door aan
252
de armen aalmoezen te geven niet verarmen, maar veeleer rijker worden. En geen wonder, want de armen zijn de allerbeste betalers, dewijl zij een goeden borg bebben, die alles rijkelijk wederom geeft, en nocb honderdvoudige winst daarenboven.
In het jaar 1179 was er een groote hongersnood, waarom de heilige abt Gerardus zijn best deed, om voor de armen te zorgen. En vreezende, dat hij vervolgens te weinig meel zou hebben, om den armen lieden geregeld brood te geven, beval hij dat het brood voortaan kleiner moest gemaakt worden. De bakker zeide: „Ja, dat heb ik reeds sinds langen tijd gedaan en maak de brooden nog dagelijks kleiner, maar zij wassen zichtbaar in den oven, en wanneer ik twee onzen brood daarin schuif, dan krijg ik wederom vier onzen daaruit.
Uit dit alles blijkt, dat men God geensins in gedienstigheid te voor kan komen, want hoe meer men Hem of in zijn Persoon den armen geeft, hoe overvloediger Hij wederom teruggeeft. Hoe meer gij uit uw kist neemt, en aan de armen geeft, hoe voller zij wordt, hoe dieper gij in de beurs tast hoe meer gij wederom daarin krijgt. Hoe medelijdender gij in woord en daad jegens de armen wordt, hoe meer geld en goed u zal geschonken worden. Met één woord: hoe meer geld, koorn en andere goederen gij op geestelijken woeker uitzet, hoe meer gij zult winnen en oververgaderen. Want de aalmoezen, zegt de H. Chrysostomus, zijn de allervoordeeligste kunst en woeker om rijk te worden.quot; Het geld in de beurs, het brood in den oven, het koorn op den zolder, de wijn in het vat, het vleesch in de kuip, zal geensins verminderd maar integendeel vermeerderd worden, indien gij daarvan rijkelijk den armen mededeelt, de hongerigen spijst, de naakten kleedt, de vreemden herbergt en de noodlijdenden ondersteunt.
Te Oana in Gallilaea is water in wijn veranderd; te Pallaster is het brood van den H. Thomas Aquinas in rozen veranderd
253
in Ierland is een ham in een visch veranderd door bewerking van den heiligen bisschop Silai; bij den abt Fechino is een pad uit den neus van een melaatsche in goud veranderd. Den H. Atilanus is zijn oude slechte rok in een kostelijk misgewaad veranderd. Dit alles schijnt u groote wonderwerken te zijn, en dat zijn ze ook; maar legt uw geld eens op geestelijken woeker, geeft milddadig aan de armen, dan zult gij ook groote wonderwerken zien, want een stuiver zal in een rijksdaalder , uw haver in tarwe en uw grof linnen in fluweel veranderen. Gij zult ondervinden, dat de interest van uw uitgezet kapitaal de hoofdsom ver overtreffen zal. Gij zult honderdvoudig wederom ontvangen. Gij zult zien, tasten, hooren, en ondervinden, dat al uwe inkomsten, toekomsten en uitkomsten, door het gestadig wegnemen, gedurig ruimer zullen omkomen en de armen voor u woekeren.
Dives (rijk) komt van dividendo (deelen); wanneer men rijkelijk uitdeelt, dan zal men rijk worden; de middelen komen voort door medelijden; de goederen vermeerderen door goedaardigheid; de rijkdommen vermeerderen door het overreiken; het geld wordt vermenigvuldigd, wanneer God het vergeldt.
Het is eene bekende zaak uit de H. Schrift, dat de kunstvolle , kostelijke, fraaie en klinkende troon van koning Salomon van elpenbeen gemaakt was. Maak u ook eenen troon, doch niet van elpenbeen, maar van helpenbeen. Wilt gij gemakkelijk rusten, ■ zitten en tot groote bezittingen geraken, zoo stel uw grootste vermaak er in, om anderen te helpen. Help de noodlijdenden en armen, dan zal zich de goede God ook over u ontfermen. Want het kan niet missen, wat Salomon, de wijste der koningen in zijne spreuken zegt: „Wie zich over den arme ontfermt, die geeft aan den Heer ter leen, en Hij zal het hem wederom vergelden. Prov. XIX. vs 17. — Dit vinden wij ook bevestigd bij den H. Evangelist Mattheus. Op den laatsten
254
dag des oordeels namelijk, wanneer Jesus Christus, de Zoon des menschen, zal gekomen zijn en alle de Engelen met kern, en Hij alsdan zal zitten op den troon zijner heerlijkheid, zullen alle volken voor Hem vergaderd worden en Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal Hij stellen aan zijne rechterhand, maar de bokken aan zijne linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijne rechterhand zullen zijn: „Komt, gezegenden mijns Vaders! bezit het rijk, hetwelk van de grondlegging der wereld voor u bereid is. Want ik heb honger gehad, en gij hebt mij te eten gegeven; ik heb dorst gehad, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; naakt, en gij hebt mij gekleed; ziek, en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen.quot; Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, en zeggen: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en hebben U gespijsd, of dorstig, en hebben U te drinken gegeven? En wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien, en U geherbergd? of naakt, en hebben wij U gekleed? Of wanneer hebben wij IJ ziek gezien of in de gevangenis, en zijn wij tot IJ gekomen ? En de Koning zal antwoorden, en tot hen zeggen: „Voorwaar, ik zeg u: zoo dikwijls gij dit aan éénen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, luht gij het mij gedaan. Matth. XXV.
Wie barmhartig is en mild,
Wordt bij God en mensch gewild;
\'t Goed -vermeerdert door veel geven,
Lang moet dan de mildheid leven!
Zeker iemand kwam eens bij een signetsnijder en verlangde, omdat zijn naam ChristoÖel was, den grooten Christoffel op een signet gesneden te hebben, zeggende: ,. Wel mijnheer signetsnijder! snijd mij eens den grooten Christoffel daarop, maar hij moet zeer groot zijn, ja levensgroot.quot; Toen nu de signetsnijder zeide; dat dit onmogelijk was, daar hij toch het beeld niet grooter kon snijden, dan het signet was, herhaalde de ander: „Ei ja! dat is ook wat! snijd hem zoo groot als gij kunt, al zouden ook de beenen over het signet uitsteken en daarbij neerhangen!quot; Och! wat een eenvoudige bloed!
Zeker molenaar wilde op zijn signet gesneden hebben! 1° een schoonen windmolen met een trap van buiten, langs welke de molenaar met een zak koorn op den rug naar boven klom; 2° hoe hij de deur opende, naar binnen ging en de deur achter zich toehaalde; en 3° hoe hij het koren in den molen stortte. De signetsnijder sneed nu een molen met een trap en toonde ze aan hem, om te zien of alles wel gesneden was. De molenaar bekeek ze goed en toen hij zag, dat er geen molenaar met een zak op de trap was, vroeg hij den signetsnijder daarnaar. „Wel, zeide deze, ziet gij niet, dat de deur van den molen al toe is; gij zijt al met den zak naar binnen gegaan en stort het koorn reeds in den molen.\'\' Hiermede was de ander zeer goed voldaan.
Een onbedreven soldaat stond eens op den wal op schildwacht,
256
en zag dat er een van de vijanden den wal opklouterde, waarop hij terstond riep: „Blijf beneden, of ik zal het den korporaal zeggen!quot; Doch deze vijand stoorde zich daar niet aan, maar klonterde voort. Daarop riep deze barmhartige schildwacht: „Korporaal! kom gauw hier, daar klontert er een den wal op!quot; De korporaal kwam schielijk, nam hem het musket uit de handen en schoot den klouteraar dat hij van boven hals over kop naar beneden tuimelde. „Toen zeide de schildwacht tot hem: „Heb ik het u niet gezegd, dat ik het den korporaal zou zeggen?quot;
Dezelfde soldaat stond op een anderen keer voor het wachthuis op schildwacht. Toen nu de ronde kwam, riep hij: „Wie daar?quot; Antwoord: „Ronde!quot; Hierop zweeg de schildwacht stil. Maar de ronde kwam naderbij en roste den sukkel flink af, omdat hij zijn plicht niet beter wist, terwijl den korporaal een scherp verwijt werd gemaakt, dat hij dien soldaat niet beter had onderricht. Toen nu de ronde voorbij was, zeide de korporaal tot dien onnoozelen soldaat: „Wanneer er op een anderen keer wederom geantwoord wordt: ronde! dan moet gij zeggen: Sta ronde! en mij dan buiten roepen, opdat ik antwoord kan geven.quot; Eenige dagen nu later, toen dezelfde soldaat wederom op schildwacht stond, kwam de ronde wederom voorbij. Toen nu de soldaat wederom vroeg: „Wie daar?quot; en er geantwoord werd: ronde! liep hij hard weg en riep overluid: „Kom uit korporaal! bier is de schelm weer, die mij laatst zoo hard sloeg!quot;
Een boer kwam eens in een apotheek en sprak den bediende aldus aan: „Goeden morgen, mijnheer Stimp-stamp! Greef mij voor zes centen saffraan, en doe het in dezen koornzak, wat er niet in kan, zal ik en mijn knecht zamen opknappen.quot;
Op een anderen keer kwam deze boer bij dezelfde apotheek om een rijksdaalder te wisselen. Aan den ingang zat een aap voor het venster, die geheel gekleed was, aan welken de boer den rijksdaalder gaf. Hierop ging hij in de apotheek en eischte
257
Tan den meester voor een rijksdaalder kleingeld, hetgeen deze hem gaf. De boer wilde nu weggaan, maar de apotheker vroeg hem om den rijksdaalder, die hij hem gewisseld had. „Ei! wat moois! zeide de boer, ik heb hem al aan uw zoontje gegeven , dat buiten de deur zitmeenende dat die aap het zoontje van den apotheker was.
Zeker koning van Frankrijk dwaalde eens op de jacht van zijn volk af en reed alleen naar Parijs. Toen hij nu dicht bij de stad kwam, ontmoette hij een boer, die ook daarheen reed. Met dezen raakte de koning tot tijdverdrijf in gesprek en het eene woord het andere uithalende, zeide de boer, dat bij den koning wel eens wilde zien, om te weten hoe hij er uit zag en van welke gestalte hij was. Hierop gaf de koning hem ten antwoord: „Ga met mij mede, ik rijd juist naar den koning en dus kunt gij hem heden nog zien.quot; „Maar, zeide de boer hoe kan ik weten wie de koning is?quot; „Hoor! zeide de koning, wanneer wij in de stad voor zijne Majesteit komen, zoo geef goed acht op dengene, die onder allen den hoed op zijn hoofd houdt, want die is de koning, de anderen zult gij allen met ongedekte hoofden zien staan. Onder deze samenspraak kwamen zij onder de stadspoort, waar reeds eenige hovelingen den koning stonden op te wachten en hem met ongedekte hoofden verwelkomden. De boer echter deed juist zoo als de koning en hield zijn oed op het hoofd. Nu wendde zich de koning tot den boer en eide; „Ziet gij nu wel wie de koning is ?quot; De boer antwoordde: L,„Ik weet het nog niet goed, maar een van ons beiden, moet et zeker wel zijn.quot;
Zeker iemand zeide eens: „Omne principium grave,quot; of: He beginselen zijn zwaar, en wilde de koe bij de \'staart |optillen.
Een ander zeide: „Varietas delectat,quot; of: de verandering is angenaam, en wilde karnemelk met een hooivork eten.
K. 17
258
Een ander zeide : „Virtus in medio,quot; of: de deua-d in \'t mid „
, fe was
den, en hij ging tusschen twee oude wijven zitten. I
Een ander zeide: „Usus facit artificiumof: door het werk\'
zelf leert men de kunst, en hij stiet zijn wijf uit het venster, meenende zij zou leeren vliegen. j
Een voorname vorst had een moriaan in zijnen dienst, dien vee^ hij eens om gewichtige zaken te paard naar zekeren graaf zond. ^ De zwarte dwaalde nu op de reis van den rechten wag af en dewijl hij van verre een boer achter den ploeg zag, reed hij oogenblikkelijk daarheen, om hem naar den rechten weg te ^ te vragen. Zoodra echter de boer hem zag aankomen, meende hij dat het de duivel was, waarover hij zoo verschrikt werd,
dat de boer terstond zijne paarden uitspande en de vlucht nam.
Doch de moriaan achterhaalde hem, waardoor de boer zich zoo vreeselijk ontstelde, dat hij vol angst op zijne knieën viel en al sidderende en bevende zeide: Och! heer duivel, doe mij toch niets, ik zal alles doen, wat gij begeert!quot;
; een
Een stervende, wiens dood nabij was, werd door een ander an^ vertroost, die onder anderen tot hem zeide, dat hij zich maai ^ bedaard moest houden, dewijl hij toch spoedig door de engelen ge(j in Abraham\'s schoot zou gedragen worden en vervolgens in bet een eeuwige leven komen. „O! zeide de stervende, wat is hetl ^aa goed, dat zij mij zullen dragen, want ik ben te zwak om zulk 10p een verren weg te gaan!quot; j
Keizer Anreliua had geene narren, maar altijd wijze en ver- 0f j standigen lieden bij zich, alsook keizer Frederik IV en Alphonsusil7Q^ koning van Arragon en Siciliën. Seneca zegt: „Wanneer ik mij .eeri met een nar wil vermaken, zoo behoef ik niet ver te zoeken, .\'.^g ik heb maar over mij zeiven te lachen, waartoe ik dikwijl; redenen genoeg heb. eil
Garzias Sanches van Badajos was een geboren of eenvoudige j nar. Toen deze eens met zekeren edelman alben in het vertrek Lf
zal oniu
( i
geei
de
zoo
259
was, greep bij eensklaps een scherp zwaard, haalde het uiten zeide tot den edelman: „Zoude het niet een flinke houw zijn, indien ik u met één slag het hoofd afsloeg?quot; De edelman werd hierover niet weinig verschrikt en om ongedeerd van hem af te komen, gaf hij den nar ten antwoord: „Het zou evenwel veel vermakelijker en kunstiger zijn, indien gij twee hoofden te gelijk kondt afslaan.quot; „„Dat is ook zoo, zeide de nar. ik zal terstond gaan en brengen nog iemand hierheen.quot;quot; De onnoozele was in zijn schik en de edelman ontkwam het gevaar.
Zeker nar van een vorst zaaide steenen en meende dat er huizen van zouden groeien. De vorst zeide: Waarom zaait gij geene wijze en verstandige menschen/quot; En hierop antwoordde de nar; „Dit land draagt zulke vruchten niet. Dit was nog zoo onnoozel niet.
Toen iemand eens vroeg, hoe het toch kwam, dat Jesus, niettegenstaande Hij zoo vele mirakelen bad gedaan, toch nooit een nar verstandig heeft gemaakt , gaf een ander daarop ten antwoord; omdat geen nar zoo wijs was geweest, om dit van den Heer te verzoeken, waarom Hij ongebeden zulks ook niet gedaan heeft. Een derde echter gaf ten antwoord: „Omdat een nar zich altijd verbeeldt, wijzer dan een ander te zijn, en daarom kwam het in dien tijd geen enkelen nar in de gedachten zu^ op, om zulks te verzoeken; en zoo gaat het tegenwoordig nog.quot;
Een voorname staatkundige zeide eens, dat groote heeren of historieschrijvers moesten wezen, of gekken houden. Want, zeide hij, hetgeen somtijds een hoveling niet wil zeggen en een pastoor of kapellaan niet altijd durft te prediken, dat zegt de nar of historieschrijver. De eerste zegt: Het zal geschieden!\'\' En de tweede: „Het is geschied.quot; Men zegt ook: Kinderen en gekken zeggen de waarheid.
Keizer Karei was eens op reis een weinig van zijn gevolg afgeweken, om zijn gebed te verrichten. Hier ontmoette hij
mid-1
werk ister,
dien zond. if en d hij 3g te ;ende rerd, nam. li zoo el en
toch
mder maai jelen
n betl
260
een boer, die een speenvarken onder den arm naar de naaste stad droeg, dat niets anders deed als knorren en schreeuwen. Dit verdroot den keizer zoo zeer dat hij tegen den boer zeide: „Gij lomperd! waarom neemt gij het varkentje niet bij den staart, opdat het zwijge?quot; De boer deed dit, en ziende dat dit dier dadelijk stil was, zeide hij tot den keizer, dien hij niet kende: „„O Beste vriend! ik bedank u hartelijk voor dien goeden raad; gij moet zeker meer dan ik met varkens hebben omgegaan, dewijl gij er zoo veel van weet!quot; Hierover moest de keizer hartelijk lachen, want hij zag wel, dat het uit on-noozelheid gezegd werd. Ludovic. Caron. P. 122.
Er was eens een vent, die de verbeelding had, dat zijn neus zoo groot was als een oliphant. Wanneer hij iemand ontmoette, riep hij gedurig, dat ze toch op zijde zouden gaan, opdat ze zijn neus niet zouden beschadigen. Door een verstandigen dokter echter werd deze sukkel op de volgende wijze genezen: De dokter bond den ingebeelden „groot-neusquot; een lange braadworst aan den neus, sneed nu het eene stuk voor en het andere na met een scheermes af, totdat hij eindelijk aan den nens kwam, dien hij ook een tik gaf, zoodat het bloed er uit kwam. Daarop legde hij een pleister op de wond, gaf den patient een drankje in en bracht hem zoo wederom te recht.
Indien men echter alles goed en rijpelijk overweegt, zoo kunnen zulke menschen eigenlijk geene narren genoemd worden, die een klein verstand en een kort begrip hebben. Maar zulken mogen wel voor groote narren worden uitgescholden, die kwaad doen en zondigen, volgens de H. Schrift: „ Wie denJct, kwaad te doen, zal een dwaas genoemd worden. Prov. XXIV. vs 8. Daarom is dikwijls in de H. Schrift „dwaasheidquot; zoo veel als „zonde.quot; Red mij uit al mijne misdaden, tot spot der dwazen helt gij mij gemaakt. Psalm. XXXVIII. vs. 9. De tegenwoordige booze wereld echter is gewoon om de eenvoudige menschen
261
voor gekken uit te schelden, maar geeft zij zelve daardoor niet de duidelijkste blijken van de grootste dwaasheid? — Hebben wij een goed verstand, welaan! danken wij den goeden God daarvoor, want het is eene groote gunst, wanneer Hij ons een goed verstand heeft geschonken. Nemen wij in dit opzicht een voorbeeld aan koning David, die den Heer niet zoo zeer dankte, dat Hij hem de sterkte had verleend, om een leeuw en een beer te verscheuren; ook niet, dat Hij hem van den herderstaf tot den schepter, en van zijn herdershoedje tot de koningskroon had geroepen, maar vooral voor het verstand, dat Gods goedheid hem verleend had. zeggende: „Ik zal den Heer loven, die mij kennis heeft gegeven.quot; Psalm. XV. vs 7.
En wij zullen den Heer vooral dankbaar zijn voor het groote geschenk des verstands, waarmede Hij ons heeft versierd, wanneer wij het vooral gebruiken, om Hem meer en meer te kennen, ons meer en meer van zijne almacht, heiligheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, van zijne goedheid en liefde te overtuigen, opdat wij Hem immer meer en meer mogen dienen en beminnen en daardoor blijken geven dat wij naar zijn beeld en gelijkenis zijn geschapen en Hij ons een verstandigen geest heeft gegeven, die ons boven alle andere geschapene wezens in deze wereld verre verheft. Vluchten wij daarom immer de zonde, want wanneer wij ons aan de zonde overgeven, dan geven wij aan een geschapen goed de voorkeur boven God en is dat niet onverstandig, zoo onverstandig mogelijk? O! indien toch ieder mensch wilde bedenken, dat hij het verstandigste handelt, wanneer Hij God dient en bemint, want dan zal Hij eenmaal God aanschouwen en in dat zalig aanschouwen van Gods glorievol aanschijn gelukkig zijn voor alle eeuwigheid!
Tussclien wit en zwart, tusschen goud en lood, tusschen Esau en Jacob tusschen het kleine stadje Ai en de groote stad Jericho, tusschen het Egyptische knoflook en het zoete manna, tusschen David en Goliath, tusschen den hemel en de hel etc. is niet zulk een groot onderscheid als tusschen het lichaam en de ziel. Het lichaam is sterfelijk en daalt eenmaal in het graf en wordt daar eene spijs der wormen. „Wij zullen den dood sterven.quot; II Sam. XIV. 14. De ziel daarentegen, dat kostbare kleinood, is onsterfelijk en zal eeuwig leven. Dit getuigt ook de wijze Man die zegt: De zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods en geen kwaad zal haar aanraken.quot; Sap. III. vs. 1. Het lichaam is een hoop aarde, een zak vol vuiluis en onreinigheid, een levend aas, een gasthuis van allerlei ziekten, een logement van alle bezoekingen, een schaduw aan de wand, eene roos die schielijk verlept, een tempel Gods, die spoedig vervliegt etc. etc. De edele ziel daarentegen is, gelijk de H. Petrus Dominicanus zegt, een geestelijk paradijs, een tempel Gods, eene woning des H. Geestes. Job H. Epist. 5. De ziel is een evenbeeld van God en daarom eene afbeelding der H. Drieëenheid. Daarom roept ook de H. Bernardus in verrukking uit: O ziel! hoe edel zijt gij! Gij zijt versierd met het beeld en de gelijkenis Gods en verlost door de dierbare waarde van het allerheiligste bloed onzes Heeren Jesus Christus!quot; het lichaam is op zich
263
zelf genomen niets waard, en is daarom niet te achten, maar de ziel is onwaardeerbaar, want buiten God is er niets dat wat kostbaarheid betreft met de ziel kan worden vergeleken. „De eigenschap der ziel kan met de aarde noch met de zee, met de zon noch met de maan, noch met alles, wat tastbaar en zichtbaar is, vergeleken worden;quot; zegt de H. Augnstinus de Civit. Dei 1. 3, c. 15. Op dezelfde wijze spreekt ook de H. Bernardus: De geheele wereld kan niet zoo hoog geschat worden als de waarde is van eene enkele ziel, want God heeft zich niet voor de geheele wereld willen geven, daar Hij zich nochthans voor de ziel des menschen heeft gegeven. Derhalve is de waarde der ziel zeer groot en hoog, daar zij op geene andere wijze dan met het bloed van Christus is kunnen verlost worden.
Het laatste wezen dat de hand des almachtigen Scheppers vormde, was de mensch. Bij al het andere geschapene had de almachtige God slechts een enkel woord: „fiat!quot; „het worde!quot; gesproken, maar toen Hij den mensch zou scheppen had er als t ware eerst eene plechtige beraadslaging tusschen de drie personen der goddelijke Drieëenheid plaats, want volgens de onfeilbare woorden der H. Schrift ging er deze samenspraakquot; vooraf; „Laat ons den mensch scheppen naar ons beeld en gelijkenis.quot; Welk een meesterstuk moet de mensch dan wel zijn; welk een pronkstuk der schepping daar hij is gemaakt naar het beeld en de gelijkenis van God ! Maar kom! hoe is dat mogelijk ? Hoe zou de mensch, een nietig sterfelijk wezen, eenige gelijkenis kunnen hebben met den eeuwigen, oneindigen God ? De mensch een balling op deze aarde, aan zoo vele moeilijkheden en ellenden des levens onderworpen, en God het Opperste Goed, het Hoogste Geluk in zich zeiven, zetelende in den Zaligen Hemel! Maar hoe onbegrijpelijk het ons ook moge schijnen, de onfeilbare woorden der H, Schrift zeggen het ons, dat de mensch is ge-
264
schapen naar het beeld en de gelijkenis Gods. En God schiep den inemch naar zijn heeld en gelijJcenis. Genes. II. En wat is het nu wel, dat de mensch zoo hoog verheft, dat hem zulk eene verhevene plaats onder de schepselen doet bekleeden, zoodat hij als \'t ware God zeiven hier op aarde vertegenwoordigt? Het is niets anders dan de onsterfelijke ziel, die den mensch van al het andere geschapene onderscheidt en hem gelijkenis geeft met God. Het is de ziel, die de mensch tot een redelijk wezen maakt, die hem veredelt door het verstand en den vrijen wil, twee eigenschappen, in welke zich het beeld van den oneindigen God, de eeuwige Wijsheid zoo duidelijk afspiegelt. Maar ach! hoe weinig wordt in dezen tegenwoordigen tijd daaraan gedacht! Hoe zeer streeft in deze goddelooze en ongeloovige eeuw het menschdom er naar, om zijne eigene grootheid en waarde niet te willen inzien en het bestaan van eene onsterfelijke ziel weg te redeneeren. Vele menschen willen zich tegenwoordig boven het redelooze dier niet verheffen; hun handel en wandel is daarom ook gelijk aan een dier, zij leven overeenkomstig een dier, ja gaan zelfs zoo ver, dat zij zich nog beneden het j redelooze dier verlagen. O welk een verschrikkelijk iets! Welk eene onbegrijpelijke lichtzinnigheid! De ziel is zoo verheven,-zoo kostbaar en de mensch schat haar zoo gering en weet haar zoo weinig op prijs te stellen!
Een man op het eiland Samos in de Algeïsche zee vond eens in den buik van een visch een edelgesteente. Deze man, die nog nimmer zulk een steen had gezien, wist niet of het glas, of een gewone steen was van geringe waarde. Dat het echter wel iets meer dan alledaagsch moest zijn, dat zeide hem de glans en de schoonheid van dien steen. Hij ging nu daarmede tot lieden, die handel dreven in edelgesteenten en vroeg heu j om raad. De een nu schatte dien steen op 10 gulden, een ander op 20 gulden, een derde op 100, een vierde op 1000
265
gulden, welke laatste som de arme man daarvoor aannam, bij zich zeiven denkende, dat hij den steen goed betaald had gekregne, hoewel hij nog veel te weinig bad ontvangen. Een kostbaar edelgesteente bezitten ook wij en dat is onze onsterfelijke ziel, maar eenigen willen de waarde daarvan in \'t geheel niet bepalen en anderen geven dezelve veel te gering aan. En o! hoe vele waarde bezit de ziel van den mensch! Het is immgrs altijd zoo geweest en het is nog zoo en het zal ook wel zoo blijven, dat, hoe grooteren beroemder de meester is, hoe hooger men opziet naar het werk, dat hij heeft tot stand gebracht. Laat ons dan opzien tot den grooten Maker, die de ziel heeft vervaardigd en zulk eene groote bezorgheid bij het scheppen van dat beeltenis heeft aan den dag gelegd. Ja, beschouwen wij eens nauwkeurig dat verhevene beeld, naar hetwelk Hij het beeld der ziel heeft ontworpen en berekenen wij den prijs, dien Hij hetzelve heeft waardig geacht. Haar Maker is de al wijze, almachtige God zelf, die geen begin heeft gehad en nimmer een einde zal nemen; die alles wat er bestaat uit het niet heeft voortgebracht en die ons elk oogenblik in de Nirwana, het bodemlooze niet, kan doen terugzinken. Ja het is God, de oorzaak van het bestaan van alles; maar ofschoon alle wezens uit zijne almachtige hand zijn voortgekomen heeft toch de ziel des menschen op eene geheel bijzondere wijze haar bestaan van Hem ontvangen. De eerste kruiden, planten, boomen etc. ontstonden uit de aarde, aan welke God daartoe de vruchtbaarheid had verleend; op Zijn woord bracht de zee bare visschen voort en werd de aarde bevolkt met dieren. Het lichaam van den eersten mensch vormde God uit een klomp aarde. Na de zes-daagsche schepping heeft Hij geen enkele dezer wezens meer onmiddelijk geschapen. Aan de natuur van ieder wezen gaf Hij kracht en vruchtbaarheid, om zich te vermeerderen en voort te planten. Geheel anders was het ontstaan der menschelijke ziel,
266
en geheel anders ook haar voortbestaan. Zij werd niet op het woord des Almachtigen, ook niet uit eene voorhanden zijnde stof geschapen neen! — o onbegrijpelijk iets! het was de adem van den onein-digen God zeiven, die haar een bestaan gaf. Zóó werd de eerste ziel geschapen. zóó zou tot aan het einde der tijden iedere ziel des menschen onmiddellijk uit de hand des almachtigen Scheppers haar bestaan ontvangen. Neen, de ziel wordt niet, gelijk het lichaam, door de moeder voortgebracht, maar onmiddellijk ten alle tijde door God zeiven geschapen. Het is ook onmogelijk dat de ziel van den mensch, daar zij iets onstoffelijks is, door iets stoffelijks kan worden geteeld. Zij is een boven al het geschapene te verheven wezen; zij is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en daarom is zij een geest gelijk God, één en ondeelbaar gelijk God en zal zij eeuwig blijven bestaan. Daarom dan ook rustte de almachtige God na de schepping van den mensch, als konde Hij , de Heer van leven en dood, geen hooger wezen meer scheppen. — O Mensch! welk eenen kostbaren schat bezit gij dan in uwe onsterfelijke ziel! — En zijt gij nog niet van hare onschatbare waarde overtuigd, door het beschouwen der grootheid van haren Maker, den oneindigen God en van de groote zorgvuldigheid, die Hij bij het scheppen uwer ziel heeft aan den dag gelegd, beschouw dan de mensch-wording van den Zoon Gods, dat groote geheim, waarin de Almachtige zulke sprekende bewijzen geeft van de kostbaarheid der idenschelijke ziel!
De groote Apostel Paulus zegt in zijn brief aan de bewoners Philippi: „Zich zeiven heeft Hij ontdaan, de gestalte van eenen dienstknecht hebbende aangenomen, in gelijkheid van menschen geworden en in houding bevonden als mensch.quot; Philipp. II vs. 7. De Apostel wil daardoor zeggen: Jesus Christus was in het bezit der goddelijke natuur, van een en hetzelfde wezen met den Vader en den H. Geest, maar Hij verborg als \'t ware zijne
267
oneindige grootheid, dewijl hij de menschelijke natuur aannam, gelijk werd aan den mensch behalve de zonde en uitwendig slechts als mensch verscheen. — In deze beschouwing roept de H. Thomas a Villanova uit, terwijl hij zijn blikken richt op het Kindje Jezus in den slal van Betlehem: „Waar is, o God! üwe wijsheid? waar is Uwe macht? waar is Uwe heerlijkheid? waar is Uwe Godheid? Uwe Majesteit en Eeuwigheid?quot;
De geschiedrollen der oudheid hebben vele mannen opgetee-kend, wier wijsheid de geheele wereld in bewondering bracht. Zoo lezen wij van Socrates, Cleobulus, Periander, Pittacus, Thales, Solon en meer anderen, te veel om op te noemen. Ook de geschiedenis van lateren tijd vermeldt de verbazende wijsheid van vele beroemde mannen. Maar al deze wijzen te zamen genomen zijn in vergelijking met den alwijzen God onwetende leerlingen; ja wanneer wij de wijsheid aller Engelen in eenen geest vereenigden, zoo zou de wijsheid van dezen geest in vergelijking met de wijsheid Gods nog veel minder zijn, dan wat een zandkorrel is, vergeleken met de geheele wereld. Deze God heeft van af het begin der wereld door zijne oneindige Voorzienigheid en Wijsheid alles bestuurd , alle wezens geregeerd en Hij regeert ze nog tot op dezen dag zoodat zich zelfs nog geen haar op ons hoofd beweegt zonder zijne kennis, zonder zijnen aanbiddelijken wil. „Alle haren op uw hoofd zijn geteld en zelfs geen musch valt van het dak zonder den wil van God.quot; En werp eens uwen blik in Beth-lehems stal! Wat ziet gij daar in de krib? Gij ziet daar een kind, een schreiend hulpeloos kind; een kind dat niet regeert en bestuurt, maar zich van zijne Moeder, de allerheiligste maagd Maria, en van zijnen voedstervader, den H. Josef, geheel en al laat regeeren. Gij ziet daar een kind, bij hetwelk arme en onbeschaafde herders het eerst hunne opwachting maken — en dat kind is de alwijze God! O vraagt het, vraagt
268
het: Waar is, o God! Uwe wijsheid?quot; — en uit de krib van Bethlehem klinkt het u in de ooren: „De Zoon Gods heeft zich daarvan ontdaan, alleen om de menschelijke ziel te redden.
Dat kind in de krib is verder de almachtige God. — Machtig was de koning van Macedoniën, Alexander de Groote. Men zegt, dat hij zijnen schepter zwaaide over alle toen bekende landen van dezen aardbol. Men leest verder van zekeren vorst Xerxes, dat hij meer dan anderhalf millioen strijdbare mannen onder zijne heerschappij had, zoodat niemand tegen deze ontzettende macht weerstand kon bieden. — Maar hoe groot en machtig zij ook waren, wat vermochten zij tegenover den almachtigen God? Het is God, die hemel en aarde door een enkel woord: „het worde!quot; uit het niet te voorschijn bracht, in één wenk — en alles zinkt door Hem in het grondelooze niet terug. Alle machtige potentaten der aarde moeten zich aan zijnen almachtigen wil onderwerpen. — En nu laat uwe blikken weiden in den stal van Bethlehem! Wat ziet gij daar? Ach! een zwak en teeder kind; bevend van koude, hulpeloos in den schoot zijner Moeder. Éen kind verlaten van zijnen Hemelschen Vader, overgegeven aan den willekeur zijner eigene schepselen. — O Yraagt aan dit kind, uwen God: Waar is, o God! Uwe Almacht? — en uit de krib klinkt het u in de ooren: Hij heeft zijne Almacht -verborgen. Hij heeft zich daarvan ontdaan, om de menschelijke ziel te redden. ^
Dat kind in de stal te Bethlehem, liggende in die harde houten krib is de oneindig glorierijke God. — Beroemd door zijne pracht en heerlijkheid was Assuerus, koning van PersiëJ die eens een groot gastmaal hield, dat 180 dagen dutirde en waaraan hij al zijne vorsten en dienaren, de machtigen onder de Perzen, de aanzienlijken onder de Mediërs, en alle stadhouders zijner verschillende rijken uitnoodigde, om gelijk ons dei H. Schrift zegt in het boek Estt er I. vs. 4, de groote rijkdom-
269
men van zijn rijk en de grootheid en heerlijkheid zijner macht ten toon te spreiden. Evenzoo vermaard om zijne rijkdommen, I pracht en heerlijkheid was de rijke koning Croesus, zoodat hij zelf met recht kon uitroepen: „Wie is zoo rijk als Croesus? Ook koning Cyrus was in zijn tijd beroemd wegens zijne rijkdommen en pracht, want hij bezat buitengemeen veel goud en zilver; vele koninkrijken moesten hem belasting betalen en vele onderhoorigen stonden tot zijnen dienst bereid. — Maar ach! al deze rijke en machtige vorsten zij zijn arme en nietige bedelaars in vergelijking met den glorievollen God! Immers God is het, die het goud en zilver in de aarde heeft gelegd, die in de diepte der zee de kostbaarste edelgesteenten heeft verborgen. Duizendmaal duizend en tienduizendmaal honderdduizend Engelen staan in den Hemel Hem ten dienste, om op het moment al zijne bevelen ten uitvoer te brengen. — Maar wat ziet gij in Bethlehems stal? Ach! gij ziet daar een naakt en arm kind; een kind dat een houten krib en een hand vol stroo tot bed bezit! En vraagt gij nu! Waar is, o God! (want dat is dat kind in Bethlehems stal, beste lezer en lezeres!) Uwe Glorie, Uwe Heerlijkheid, Uwe Pracht en Majesteit? dan klinkt u uit die krib het antwoord in de ooren: Hij heeft ze verborgen. Hij heeft zich daarvan ontdaan, om de menschelijke ziel te redden.
Dat kind in de krib is eindelijk de onsterfelijke eeuwige God. — Wij staan verbaasd, wanneer wij lezen in de H. Schrift, dat Adam 930 jaren, Seth 912 jaren oud zijn geworden; onze verbazing gaat nog verder, wanneer wij lezen, hoe oud Methuzalem werd, die een ouderdom van 969 jaren bereikte en de oudste onder de menschen werd. Maar die lengte van levensjaren van deze allen zijn in vergelijking met de eeuwigheid Gods gelijk de duur van eene bloem des velds, die heden bloeit en morgen verflenst is; hun lange levensduur is als een dwaallicht dat in een oogenblik ontstaat en terstond wederom verdwijnt. Want
270
deze onze God leeft van eeuwigheid; Hij beeft nooit een begin gehad en zal ook nooit een einde hebben; Hij verandert niet en verliest nimmer iets van zijne levenskracht. Hij is onsterfelijk, eeuwig. Daarom zingt van Hem de koninklijke zanger: Voordat de bergen bestonden, en de aarde gevormd was, zijt Gij, o God! van eeuwigheid tot eeuwigheid ! Want duizend jaren zijn voor uwe oogen als de dag van gisteren, die is vervlogen en gelijk een wacht in den nacht.quot; — En nU aanschouw die krib in den stal van Bethlehem! wat ziet gij daar ? Een lijdend, sterfelijk kind gelijk ieder mensch! En dit kind is de eeuwige, onsterfelijke God! o Vraagt: waar is, o God Uwe goddelijkheid, waar is TJ.ve Eeuwigheid? — en dan klinkt TJ in de ocren: Hij heeft ze verborgen. Hij heeft zich daarvan willen ontdoen, om de menschelijke ziel te redden.
Ja uit de krib te Bethlehem, waarin de eeniggeboren Zoon Gods als een zwak, sprakeloos, teeder en hulpbehoevend kind op een handvol stroo is nedergelegd — - uit die krib roept men ons toe: „God heeft zich van Zijne wijsheid en macht, van Zijne glorie, eeuwigheid en onsterfelijkheid ontdaan, ja Hij heeft zich als \'t ware geheel en al vernietigd.quot; En waarom? en voor wie? Alleen en uitsluitend voor onze onsterfelijke ziel, om de kostbare ziel des menschen te redden.
Telt verder de oogenblikken van zijn drie-en-dertig-jarig verblijf op deze aarde, overweegt de verzuchtingen van zijn hart, de tranen zijner oogen, de vreeselijke geeselslagen zijner onmenschelijke beulen, de kroon van scherpe doornen, die men in zijn hoofd heeft gedrukt, de scherpe spijkers met welke zijne handen en voeten werden doorboord, de stroomen bloeds, die Hij uit zijn goddelijk lichaam heeft vergoten, het schandhout des kruises, waaraan Hij is gestorven — dan zal dit alles u antwoorden: Dit geschiede o mensch omdat uwe ziel zoo veel | waarde bezit in de oogen van uwen God, uwen Schepper. En
mi
h -
271
daarom heeft Hij uit liefde voor uwe ziel zijn eeaigen teer beminden Zoon aan zulk een smartvol lijden en bitteren dood onderworpen. Het was wegens niets anders, dan om uwe kostbare ziel te redden. Waarom beschouwt gij dus, o mensch! met zooveel bewondering deu hemel, de zon, de maan en de sterren aan het firmament? Beschouw liever uwe ziel, uwe kostbare ziel; zij is veel schooner en prachtiger dan die gouden zon, die zilveren maan en al die schitterende sterren aan het uitspansel boven ons! De wereld met al hare pracht en heerlijkheid, met al haar geld en goed schittert in uwe oogen als iets buitengewoons; als een zeer kostbare schat. Maar och! o menschelijke ziel, wanneer gij u zeiven goed beschouwt, dan zult gij inzien en begrijpen, dat dit alles niet de moeite waard is er uwe aandacht aan te schenken, want gij zijt oneindig meer waard. Ja, menschelijke ziel! gij hebt zooveel gekost, als uwr God groot is, want als prijs voor haar heeft de mensch geworden God, Jesus Christus, geen geld of goed, noch den hemel of de aarde gegeven, maar zijn eigen vleesch en bloed, zijn eigen leven, met één woord: zich zeiven betaalde Hij voor u, o ziel! aan zijnen Hemelschen Vader. — Daarom behoeft het ons dan ook niet te verwonderen, wanneer de H. Petrus zegt, dat de trotsche lucifer, die gevallen Engel, die afschuwelijke duivel, rondloopt als een briesende leeuw, om de menschelijke ziel in zijne klamven te krijgen. Hij wist het maar al te goed, dat hij niet te veel bood voor de ziel van onzen Heer Jesus Christus, toen hij tot Hem kwam en, na Hem alle koninkrijken dezer wereld te hebben getoond, zeide: „Dit alles zal ik ü geven j wanneer Gij nedervalt en mij aanbidt.quot; — O welk eene moeite getroost die helsche vijand zich al niet, om eene enkele ziel voor zich te gewinnen! Alle middelen gebruikt hij, om haar onder zijne heerschappij te brengen: verkeerde gezelschappen, bals en danspartijen, valsche
272
Trienden en vriendinnen, onzedelijke boeken, platen en beelden, lichtzinnige modes en honderde andere zaken meer, door welke hij zich toegang tot den mensch tracht te verschaffen, om zijne ziel aan God te ontrukken. Hij, die hoovaardige geest beproefde zijne macht tegenover God in den Hemel, om zich aan Hem gelijk te maken en ziet! van een Engel daalde hij af tot den rang van duivel. Maar op eene verschrikkelijke wijze wilde deze trotsche geest zich nu wreken op God. Hij wist dat de ziel van den mensch door God was geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God zeiven; dat beeld en die gelijkenis Gods in de onsterfelijke ziel des menschen afgedrukt wilde hij nu gelijk maken aan zich zeiven en daarom bracht hij den eersten mensch ten val. Waarlijk op eene verschrikkelijke wijze had die gevallen engel zich gewroken; een grooten kostbaren schat had hij van God geroofd! Maar die booze engel moest nu tot zijne groote straf nog duidelijker inzien, hoeveel waarde de menschelijke ziel bezit en daarom zond God de Vader zijnen eeniggeboren Zoon, om Hem aan een mensch gelijk te maken. Van welk eene verhevene natuur moet derhalve de ziel wel zijn, dat zich zelfs een God met haar kan vereenigen, dat zij eene woning kan worden van haren eigen Schepper! Nu moet het ons wel duidelijk worden, waarom zoo vele jongelingen bereid zijn, vader en moeder, broeders en zusters, vrienden en bekenden, hun eigen vaderland te verlaten, groote en gevaarlijke reizen over de zee te ondernemen en in verre landen onder vreemde, ja zelfs wilde volkeren hun leven door te brengen. Neen! nu verwondert het ons niet meer, waarom zelfs eenigen het woord hunner ouders en familiebetrekkingen niet afwachten, maar ook zonder\'hunne toestemming zich naar die verre onbekende landen begeven, niettegenstaande zij vooruit zien, dat zij aan honger en dorst, aan de felste koude of aan de brandende zonnestralen zullen worden blootgesteld. Want dit alles
273
geschiedt niet om eigen genot, om eigen vermaak,, omeeren roem voor de wereld te verwerven, neen geenszins! — het geschiedt alleen met het doel om kostbare schatten voor den
O
Hemel te koopen, om zielen voor God te winnen. Ja, wanneer een missionaris ook na verscheidene jaren en na allerlei ge-\' varen te hebben doorgestaan en alle kommer en gebrek te hebben verduurd, ook maar eene enkele ziel voor God had gewonnen, dan ware dat alles toch nog rijkelijk betaald. — Neen! ik verwonder er mij nn niet meer over, waarom onze Moeder de H. Catholieke Kerk zoo zeer bezorgd is voor hare kinderen, waarom zij hen zoo ernstig vermaant hun vleesch te kastijden en zich zelve te kruisigen, want hare kinderen bezitten eene ziel, eene kostbare ziel en het is hare taak, om die kostbare schatten in den Hemel te brengen. — Neen, nu behoeft het ons ook niet meer te verwonderen, waarom een biechtvader met alle geduld in den biechtstoel kan zitten, ofschoon hij na lange ervaring zoo goed weet, dat zoo velen zijne welgemeende vermaningen en waarschuwingen in den wind zullen slaan, na eenigen tijd met dezelfde lijst van zonden zullen terugkeeren, ja misschien nog verder op het pad des bederfs zullen zijn voortgehold. Want met de blijde hoop, dat er \'ook maar een enkele moge zijn, dien hij voor den Hemel mag gewinnen, door zijn hart tot een oprecht berouw op te wekken, daarom gaat hij verheugd in den biechtstoel en brengt daarin met het grootste geduld zoo vele moeitevolle oogen-blikken door. — Verder is een priester er zich ook zoo goed van bewust, dat zijne woorden op den kansel den meesten zijner ■toehoorders te vergeefs in de ooren klinken, dat velen het woord Gods wel hooren, maar toch niet in hunne harten opnemen, maar o! de blijde verwachting, dat er misschen nog eene enkele ziel zich onder zijne toehoorders zal bevinden, bij wie het woord Gods op goede aarde zal vallen en derhalve K- 18
274
honderdvoudige vrucht dragen, dat geeft hem moed, het preek-gestoelte te beklimmen, dat doet zijn hart van vreugde kloppen, wanneer hij wederom het woord Gods mag verkondigen. — Neen! dat alles kan ons geene verwondering meer baren, nu wij weten, hoe veel waarde onze ziel bezit in de oogen van God, onzen Schepper en Verlosser, maar wel moeten wij er verbaasd over staan. hce het mogelijk is, dat de meeste menschen hunne kostbare ziel verwaarloozen en haar dikwijls voor den gering-sten prijs aan den duivel overleveren.
Ach! wat is de mensch toch een dwaas en lichtzinnig wezen! Alles, wat aardsch en stoffelijk is, schat bij boog en bewondert het, maar zijne ziel, zijne onsterfelijke ziel, de kostbaarste schat, dien hij bezit, weet hij niet naar waarde te schatten. Zijn lichaam van stof gevormd en dat, na eenigen tijd op aarde te hebben rondgezworven, wederom tot stof moet terugkeeren, koestert hij op alle mogelijke wijzen, alsof het immer op dit benedenrond moet blijven voortleven en op zijne kostbare onsterfelijke ziel slaat hij niet in het minste acht. De H Ber-nardus beweent met heete tranen de zorgeloosheid der dwaze wereldlingen, die de ziel verwaarloozen en het lichaam verzorgen en spreekt dan eindelijk zulk een dwazen mensch met de volgende woorden toe: „O Ellendige mensch! die uw ellendig lichaam spijst, kleedt en aan de wellusten des vleesches voldoet, daar uw lichaam, uw vleesch binnen weinigen dagen door de wormen zal worden opgevreten; hoe naarstig arbeidt, loopt en waakt gij, zoodat zelfs geen slaap in uwe oogen valt, alleen en uitsluitend maar om uwen buik te kunnen vullen! En voor uwe ziel, die hiernamaals voor den gestrengen rechtvaardigen Rechter zal moeten verschijnen, verzet gij geen voet, en bemoeit gij u niet in het minste met haar!quot;
Zoude men iemand niet met recht moeten bespotten en voor een dwaas houden, die al zijn geld besteedde, om zijn huis kostbaar
275
te versieren met goud- en zilverlaken, prachtige en kunstvolle schilderijen in alle vertrekken, terwijl hij ondertusschen met Job op den mesthoop ging zitten, en zonder dak of gemak naakt en bloot wilde leven? Nu dergelijke dwazen zijn het, die uit liefde voor het lichaam, dat maar een kortstondige woning der ziel is, zich op alle mogelijke wijzen bevlijtigen het lichaam kostbaar te kleeden, met de beste spijzen te voeden, die zich aan hooge eer en groote titels vergapen en de ziel geheel en al vergeten en verwaarloozen. Van den vroegen morgen tot den laten avond tobben en zwoegen zij voor hun lichaam en hunne ziel behandelen zij als een vreemdeling, alsof zij met haar niets te doen hadden. Hunne bloeiende en krachtvolle jaren offeren zij op aan hun lichaam, maar geen enkel oogenblik achten zij het de moeite waard, om iets voor hunne ziel te doen. Zij beschouwen het als hunne grootste en gewichtigste taak, om te zorgen, dat het lichaam zoo veel mogelijk gevoed en gespijsd wordt, maar voor het voedsel hunner ziel wordt niet in het minste gezorgd; deze moet dikwijls maanden en maanden, ja somtijds verscheidene jaren den bittersten honger en het grootste gebrek lijden, daar haar niet de gelegenheid wordt gegeven, om zich te voeden met het woord Gods, ofschoon het zoo dikwijls van den kansel wordt verkondigd, of om zich te sterken met de H. Sacramenten, die de goddelijke Verlosser tot spijs onzer ziel heeft ingesteld. O die dwazen ! De H. Ohry-sostomus haalt wat deze zaak betreft een der kleinste deelen van het lichaam aan en zegt: „Hoe zorgvuldig bewaart gij niet uwen oogappel, opdat dezelve toch door het geringste stoije iigen - niet moge gekwetst worden, en uwe ziel, die met zoo veel noeiti kwaad belast is, verwaarloost gij geheel en al.quot; Ja zoo is het;
. gij springt met uwe ziel om als de rijke vrek met Lazarus; gt;r een gelijk deze zoo moet ook uwe ziel het achter de deur voor lief nemen. O Zorgelooze narren !
I
276
Hoe zorgvuldig is de mensch niet voor de gezondheid des lichaams! Gelijk wij lezen bij de H. Evangelisten Matth. IX,
Marc, V, en Luc. VIII, was er te Caesarea eene vrouw, die twaalf jaren lang aan eene bloedvloeiing geleden had. Volgens het gevoelen van Eusebius was zij eene zeer eerlijke en wel-gezetene burgervrouw, welke daarom zeer vele middelen had,
dewijl zij niet haar geld en goed met pronk en kleederenpracht had verkwist, zooals tegenwoordig met vele vrouwen geschiedt,
terwijl zij hare afkomst van het strijkijzer en de schoenma- \' kersleest vergetende, heele juffers willen zijn en met vliegende warnesten op het hoofd loopen te pronken. Deze burgeresse dan had aan die bloedvloeiing veel geleden en gedurende die twaalf jaren was er zeer zeker geen dokter bij wien zij niet geweest was, geen geneesmiddel dat zij niet gebruikt had. O Wat zal zij al niet ten koste gelegd hebben om de gewenschte gezondheid te verkrijgen! Maar deze arme sloof is het alleen niet, want men vindt velen van haars gelijken, die geene kosten sparen om de gezondheid des lichaams wederom terug te krijgen. De Aquitaansche legaat Manlius Cornutus heeft aan een dokter, die hem zijne gezondheid wederom bezorgde, vierduizend dukaten tot belooning gegeven. Erasistratus, een vermaarde dokter,
heeft van koning Antiochus zestigduizend dukaten gekregen. Dat mag den pols voelen heeten! Lodewijk II, koning van Frankrijk, heeft binnen den tijd van vijf maanden aan zijnen geneesheer vier- en vijftig duizend dukaten vereerd, vermits hij den koning had gepersuadeerd, dat hij zonder zijne hulp ^ niet langer zou hebben kunnen leven.
eer
Menig oud wijf spreekt haar spaarpotje aan, waarin het geld vele jaren lang is opgesloten geweest, haalt de oude rijksdaalders ^ voor den dag, die ten tijde van keizer Karei de Groote gemunt =
zijn, zendt en geeft den dokter en apotheker zulke gouden l stukken en potpenningen, welke nog met het beeldtenis van *
277
Julius Caesar pronken, en dit enkel en alleen om de gezondheid terug te krijgen. Zoo was er eens een stokoud wijf, dat geheel haar gezicht had yerloren; waarom het den dokter bad, dat hij toch zoo goed mocht zijn om in het gerimpeld vel een nieuw gezicht te plaatsen, hem daarvoor eene groote som gelds belovende. Hierop antwoordde de dokter zeer onwillig, dat het niet gevoegelijk zou zijn, om in een oud huis nieuwe vensters te zetten. Uit dit alles blijkt dus genoeg, dat men gaarne alles geeft en spendeert voor het lichaam, opdat het gezond moge worden, of gezond blijven. — Men lijdt het branden, men verdraagt het snijden, men staat het braken uit, men probeert het zweeten, men onderneemt, het vasten, men gebruikt allerlei leelijke geneesmiddelen als: pillen van duivelsdrek, het sap van ezels- en varkensdrek, gedistilleerde wormen, stinkwortelen, sap van paardenmest, ja allerlei versuikerde drek en geprepareerde vuiligheid enkel en alleen, opdat het lichaam wederom gezond moge worden, maar wegens de ziel! wegens dit onsterfelijk schepsel, wegens deze heerlijke bruid van Jesus Christus geeft men niet het vierde gedeelte zooveel moeite en besteedt men bijna niet dea geringsten tijd; voor haar draagt men de minste zorg.
Aan alle tafels, op alle maaltijden, in alle gezelschappen, uit fluiten en glazen, uit kannen en kruiken, uit zoutvaten en muilen drinkt men de gezondheid van den een en den ander, nu eens met wijn, dan met bier, dan weder met jenever en brandewijn etc. etc. Daar wenscht men, daar roept men, daar schreeuwt men: Vivat! Hij leve! Bij alle samenkomsten is het eerste compliment: Ik verheug mij over uwe goede gezondheid! Bij elk afscheid is het compliment: Ik wensch u verder gezondheid! In alle brieven wordt bijgevoegd: Ik beu, God lof! nog gezond! — Gij lummels! holla! ik had mij bijna vergist, ik meen gij hemelschblauwe lakeien! gij geborduurde straatslijpers!
278
gij regenboogkleurige pages, gij kalkoensche hooggetorende lijf-kleurige dienaars! Wat is uw ia- en uit-, heen- en weer- open afloopen des voormiddags anders als een vliegende post, hoe men heeft geslapen? hoe men zich bevindt? hoe men vaart? hoe men leeft? of men nog gezond is? etc. etc. etc. Nu en altijd denkt men alleen aan het lichaam, maar de ziel, een wezen naar Gods beeld geschapen, de ziel zonder welke het lichaam slechts een onbeweeglijk blok zou zijn, dezen duren schat heeft men zelden of geheel niet in de gedachten. O blinde en zorgelooze dwazen!
Hoe velen zijn er, die om de gezondheid des lichaams te verkrijgen groote en moeilijke bedevaarten ondernemen, maar hoe weinigen doen het uitsluitend en alleen voor de gezondheid der ziel! Om de gezondheid des lichaams te bewaren, neemt men zich voor het geringste in acht, wat men denkt, dat eenigzins schade kan berokkenen, maar de ziel wordt aan alle gevaren blootgesteld, voor haar vermijdt men de gevaarlijkste personen, plaatsen en gelegenheden niet, al wordt men ook nog zoo dikwijls door den biechtvader daarop opmerkzaam gemaakt. Is het lichaam ook maar eenigzins ongesteld, dan worden terstond de bekwaamste geneesheeren geroepen om hulp te verleenen, maar is de ziel door eene ziekte aangetast, met eene afschuwelijke doodzonde bevlekt, o dan is men bevreesd, den geneesheer, den biechtvader te raadplegen! Dan wil men zich geene recepten laten voorschrijven, nog veel minder de geestelijke geneesmiddelen innemen, om de ziel van hare ziekte te genezen. O die verblinde Adamskinderen! o God! o ziel! o eeuwigheid! De Joden zijn vervloekte boosdoeners geweest, toen zij den openbaren moordenaar en oproermaker Barrabas wilden losgelaten zien, terwijl zij Jesus, den waarachtigen Zoon Gods, aan het kruis wenschteu. Maar wij zorgelooze menschen zijn geen haar beter dan zij, want wanneer wij het lichaam boven
279
de kostbare ziel prefereeren, dan maken wij ons aan eene gelijksoortige misdaad schuldig, dewijl Jesus onze ziel door zijn bloed heeft vrijgekocht.
Onder andere plagen, met welke God somtijds de zondige menschen straft, is niet de minste de woedende pest. Maar met welk een groote omzichtigheid ontvluchten de menschen dezelve! Zoodra zij ergens begint te woeden, scheidt de eene vriend van den anderen, de man verlaat de vrouw, de vrouw den man, de kinderen vluchten voor de ouders; op onbekende plaatsen, op onbewoonde kasteelen, in spelonken, rotsen, kelders en vertrekken, ja zelf in walgelijk stinkende bokkenstallen maken de menschen hunne woning, om niet door de pest te worden aangetast en dus het ellendige lichaam van deze kwaal moge bevrijd blijven. Maar op de ziel, dat onsterfelijke kleinood, wordt weinig of geen acht gegeven. Vele gezelschappen en samenkomsten, alle dans- en speelhuizen, vele maaltijden en drinkgelagen zijn eene schadelijke pest, waardoor zeer vele zielen te gronde gaan en toch desniettegenstaande worden zij niet gemeden maar aangebeden: in plaats van ze te vervloeken, gaat men ze bezoeken. Derhalve is velen meer gelegen aan het huis des lichaams, dan aan het huis der onsterfelijke ziel. o Ongehoorde dwaasheid! o Vreeselijke verblindheid!
In zekere voorname stad dreef een boer een zwaar bevrachten ezel voorbij een vorstelijk hof. Dewijl hij echter het langoorige beest nu en dan nog al eens een fiinken klap met de zweep gaf, om het voorwaarts te doen gaan, heeft een cavallier van de ridderzaal den boer toegeroepen en hem met harde woorden bekeven, dat hij het arme dier zoo wreed behandelde. Hierop nu gaf de boer ten antwoord: „Och! genadige heer vergeef het mij; ik heb niec geweten dat mijn ezel van zijn maagschap aan het hof had, die zich zijne zaak zoo ijverig zou aantrekken!quot; — o Hoe vele zulke ezelsvrienden, als die cavallier, worden er
280
gevonden! Want wat is ons sterfelijk lichaam anders dan een ezel? gelijk het de kluizenaar Pachomius altijd placht te noemen, en nochtans zorgt men zooveel daarvoor, opdat dezen ezel toch vooral geen kwaad overkome en hij goed moge opgepast worden. Maar aan de ziel wordt weinig gedacht, voor haar draagt men weinig zorg.
Wat werkt men al niet, welke moeite geeft men zich al niet, om in hoogen stand, tot groote eer te geraken, want er is geen grooter kwaad dan de eerzucht, die bij velen zelfs ongeneeslijk is! Dat de twee broeders Jacob en Esau reeds in bet lichaam hunner moeder met elkander geworsteld en gestreden hebben, was zeker niet mooi, want zij hadden meer ontzag moeten toonen, voor den schoot hunner moeder, als een hoog gepriviligeerden vredenburcht. Doch de verdoemde eerzucht heeft deze twee kleine kabouters toen reeds gekitteld, waarom zij naar hun best verbogen naar den voorrang streden.
Hetgeen tusschen deze twee eerzuchtige kinderen Jacob en Esau plaats had, gebeurt, helaas! tegenwoordig nog gedurig in de groote wijde wereld! O wat vlijt en onkosten, watt moeite en arbeid, wat zweeten en zwoegen wordt er overal niet gedaan, opdat toch het lichaam hoog geëerd moge worden! | Hoe menigeen loopt dagelijks naar het hof, klimt op en af als een rheebok, bukt en buigt zich in meer bochten dan een ratelslang, zoekt hier en daar als een speurhond, zucht en steent als een ongesmeerde ammunitie-wagen, huppelt dan hier, dan daar als een onrustige ekster, vleit en flikvlooit als een schoothondje, likt en streelt als eene kat, sluipt als een vos in het hoenderhok, hij schikt zich in allerlei poetsen als een aap van een kwakzalver, hij verootmoedigt zich als biezen voor den wind, hij stelt zich zoo zedig en eerbaar aan als eene bruid, die haren naam van den preekstoel hoord aflezen, hij draagt geen last maar meer onlast dan een molenaars-ezel
281
zou kunnen torsen, hij dissimuleert als de klokken op Goeden Vrijdag, hij kwinkeleert in alle hoeken en klopt overal aan als een pachter. Om kort te gaan: geen geld Is hem te lief, geen tijd valt hem te lang, geen zorg is hem te groot, geen last is hem te zwaar, om aan een ambt of bediening te komen tot eer en waardigheid te geraken en dat alles uit liefde voor bet lichaam, opdat het overal gerespecteerd moge worden. Maar opdat de onsterfelijke ziel een hoogen troon in den Hemel moge bekleeden, daaraan denkt men niet, daarvoor arbeidt men niet.
Hetgeen do hofbakker van koning Pharao droomde, dat wordt men nog alle dagen, uren en oogenblikken gewaar. Deze bakker droomde dat hij op zijn hoofd drie groote korven met brood droeg. In den bovensten korf was het fijne witte brood voor den koning. Deze korf stond open, zoodat de vogels daaruit kwamen vreten en het beste wegsleepten. De en andere twee korven waren toegedekt, daar nochthans in de-rig zelve niets anders, dan gemeen zwart roggenbrood voor de bedienden, stalknechten en keukenjongens was. Men heeft dus meer achtgegeven op het gemeene zwarte dan op het fijne wittebrood des konings. Zoo geschiedt het nog dagelijks met het lichaam en de ziel; men draagt veel meer zorg voor het lichaam dan voor de ziel, die toch veel meer waard dan de geheele wereld met al hare schatten is.
Sterfelijk is het lichaam, zijn dood is onvermijdelijk. Zeker voornaam heer had een zeer prachtig paleis gebouwd en hetzelve zoo kostbaar mogelijk gemeubileerd en alles was zoo netjes en flink in orde, dat zelfs Momus het niet zou gewaagd hebben daarvan iets af te keuren. En toch desniettegenstaande kwam er iemand opdagen, die in dit schoon gebouw een groot gebrek ontdekte. De heer van dit paleis wilde nu volstrekt weten, waarin dit gebrek bestond. De persoon, die het gebrek
282
had ontdekt, gaf hem ten antwoord: „Er is hier in dit gebouw eene deur, welke moest toegemetseld worden, dewijl dezelve het geheele werk schendt.quot; „„Welke deur?quot;quot; vroeg de heer. „De deur, antwoordde de ander, door welke eenmaal de dood zal komen binnensluipen; de deur, waardoor men u, genadige heer, eenmaal ten grave zal dragen.quot; Deze persoon wilde daarmede zeggen: gij zijt een sterfelijk mensch; en ofschoon gij alle gebakkene steenen Tan Babel afbraakt, zoo zouden zij toch op verre na niet toereikend zijn, om het gat van die deur toe te metselen, waardoor de dood insluipt. Dus is uw lichaam sterfelijk, o mensch! maar uwe ziel onsterfelijk en toch bewaart gij het lichaam veel zorgvuldiger dan de ziel. O dwaasheid!
Wat wordt er al niet veel geld uitgegeven voor allerlei soorten van spijzen, om het sterfelijk lichaam met vele lekker- \' nijen en versnaperingen te verzadigen! Daartoe worden er dagelijks nieuwe uitvindingen uitgedacht, om op eene bijzondere wijze den eetlust en de vraatzucht te prikkelen, het moge kosten wat het wil, het komt er niet op aan, wanneer het lichaam maar voldoening krijgt.
De H. Petrus Damianus verhaalt van eene hertogin van Venetië, die haar lichaam zoodanig liefkoosde en troetelde, dat zij in geen vertrek wilde wonen, indien het niet eerst met de kostelijkste reukwerken gezuiverd was; met gewoon water wilde zij zich niet wasschen maar met morgendauw, die men met % groote moeite en kosten voor haar versameien en bewaren moest; | hare kleeding was zoo prachtig, dat er bijna geen stof meer door menschenhanden kon vervaardigd worden, waarmede zij zich naar haren wensch kon kleeden.. Maar voornamelijk was zij in het eten ongemakkelijk, want zij wilde geene spijs met hare :
! . iM
vingers aanraken, maar de edelpages moesten alles klein snijden en haar dan de stukjes met kleine vorkjes voordienen. Doch hoort hoezeer deze zinnelijkheid gestraft werd en welk eene I
283
belooning zij ontving, voordat zij dien groven ezel, haarlichaam, dat zij zoo getrouw had gediend en zoo weelderig had opgevoed, verliet. Zij werd door den rechtvaardigen God met zulk eene afschuwelijke ziekte bezocht, dat geen mensch den stank van haar lichaam kon verdra.gen. Geen lakei, geen kamerjuffer wilde bij haar zijn. Slechts eene eenige dienstmeid was er, die terloops bij haar in de kamer kwam en haar de spijzen bracht, maar dan zoo spoedig mogelijk weer wegliep, totdat deze hertogin haren ongelukkigen geest gaf en haar walgelijk lichaam, dat reeds bij haar leven half verrot was, begraven werd. Waar echter de ziel is aangeland, weet God! maar dat weet ik wel, dat wij niet zullen wenschen, zulk een levenseinde te hebben.
In het begin der H. Schrift, in het eerste boek van Moses, in het eerste kapittel, het eerste vers, luidt het aldus: „In den beginne schiep God hemel en aarde.quot; — God de Heer is dus een zeldzame Bouwmeester, vermits Hij eerst het dak maakt en dan eerst het fundament legt, want wat is de hemel anders dan een dak boven de aarde? En nochthans heeft God den hemel vóór de aarde geschapen. Waarom toch? De H. Ohry-sosiomus geeft daarvan deze reden aan: „God heeft daarom, zegt hij, den hemel eerst geschapen, opdat wij sterfelijke Adamskinderen hierdoor zouden leeren, om het hemelsche boven het aardsche en tijdelijke, de ziel boven het lichaam te achten.quot; Maar helaas! het tegendeel geschiedt veelmeer, dewijl men het lichaam honderdmaal meer oppast, dan de ziel!
Welk eene zorg hebben de menschen al niet cm hun lichaam-lijke gestalte te onderhouden en te verfraaien. De netten der Apostelen zijn zeker niet zoo dikwijls gewasschen, ofschoon zij arbeidzame visschers waren, als het menschelijk aangezicht gewasschen wordt. Dit. moet alle dagen in het bad, alle dagen, ja dikwijls alle uren moet het voor den glazen rechter, namelijk voor den spiegel, onderzocht worden. Dan wordt het met allerlei
284
zeldzame wateren en andere vreemdsoortige dingen gewasschen, gewreven, gestreken etc. etc. Ach welk eene kostbare ij delheid en dat alles voor het ellendige lichaam, dat, nog eerder men er aan denkt, door de wormen zal worden opgevreten! Maar, voor de ziel wordt zoo weinig, ja bijna niets gedaan, al is zij door de vele zonden en misdaden ook nog zoo misvormd en mismaakt. Ofschoon zij ook het grootste gevaar loopt, om des duivels eigendom te worden; men heeft daarover weinig bekommering. Het lichaam staat bij de meesten menschen op den voorgrond, het lichaam stelt men boven alles; en de ziel die meer waard is dan een groote berg van goud, een groots rots van diamanten, een groote zee vol welriekenden balsem, ja veel meer waard dan hemel en aarde, ach! die kostbare ziel wordt zoo gering geacht, ja. God beter \'t! dikwijls geheel verwaarloosd !
o Hoe zorgvuldig zijn wij menschen niet om ons lichaam mooi te kleeden en naar de mode op te pronken! Wat offert de mensch al niet op om zijn lichaam in prachtige kleederen te hullen en zicb daardoor in de oogen van anderen te doen gevallen, maar wanneer het er op aankomt om zijne ziel behoorlijk te kleeden, o dan deinst hij voor de geringste moeite en opoffering terug. Zij moet dikwijls van de eene maand tot de andere, ja van Paschen tot Paschen in een vuil pak van alle soorten van zonden en misdaden blijven loopen. — Onze lieve Heer heeft eens gezegd, dat geen propheet aangenaam was in zijn vaderland. Ik en meer anderen zeggen mede, dat geen stof, geen lint of wat ook van dien aard aangenaam is in het land waar het gemaakt wordt. Dè tegenwoordige pracht en pronk heeft het alleen op buitenlandsche waar gemunt. Uit Gallilaea is eertijds alle goed voortgekomen, dewijl onze Heer en Heiland daar geboren is! maar uit Gallia (Frankrijk) komt alle kwaad voort, dewijl daar alle duivelsche modes in de wieg
285
liggeu. Men acht het niet en toch zijn al deze modes niets dun maden, die de beurs doorbijten. Atlas heeft, gelijk de heidensche dichters zongen, de wereld gedragen, maar nu zou men bijna kunnen zeggen, dat Atlas de wereld bederft, want er is bijna geene moffin of keukenslons of zij pronkt op Zonen feestdagen met atlas. De drie koningen uit het Oosten zijn met kameelen tot onzen Heer komen rijden; tegenwoordig wil iedere gewone dienstmeid met kamelot te dragen naar den duivel varen. De Joden stonden verbaasd te kijken en hebben er zich ten hoogste over verwonderd toen zij hoorden, dat de Apostelen op het eerste Pinksterfeest allerlei talen spraken, ja sommigen geloofden, dat deze visschers al te diep in de bekers hadden gezien. Doch men heeft tegenwoordig ook wel redenen om zich ten hoogste er over te verwonderen, wanneer men hoort, dat de snijders (met permissie!) die zelfs in hun leven nooit het A. B. 0. hebben kunnen leeren, nochthans allerlei talen spreken, wanneer zij namelijk spreken van Callamink, Ras de Cypre, Lega-tuur, Sarge de Nisme, Sarge di Roma, Sarge de Lisle, Sarge de Liège, Drap de Paris, Queu de Paris, etc. etc. Alle deze stoffen klinken den mensch vreemd in de ooren, maar dienen tot niets anders, dan ons vergankelijk lichaam daarmede te kleeden tot schade en onheil van de ziel. o Indien ik wenschen kon, wat ik wilde zoo zoude ik wenschen — wat? Dat al die veelvuldige stoffen bij den duivel in de hel waren, vermits zij den ondergang van zoovele duizende menschen berokkenen, welke wegens de ijdele en dartele kleederenpracht in alle eeuwigheid verdoemd gaan. Tot bevestiging hiervan diene de volgende geschiedenis:
In zekere stad woonde eene adelijke dame, die zoo aan de mode verslaafd was en zulk eène pronkzucht in hare kleederen aan den dag legde, dat zij meermalen op een en denzelfden dag een ander kleed aantrok. Voor schoone en kostbare kleederen
286
werden de grootste sommen met alle liefde besteed; het mocht kosten wat hel wilde, haar domme ezel, het ellendige lichaam, moest altijd met het kostbaarste overtreksel bekleed zijn. Daarbij was zij zóó verwaand en hoogmoedig, dat zij dikwijls in deze godslasterlijke woorden uitbarstte: „Ik wil liever bij hooggeboren cavalliers in de hel zitten, dan bij een gewonen lakei in den hemel!quot; Dit kon de goede God eindelijk niet langer dulden, waarom Hij deze ijdele en trotsche dame plotseling liet sterven en wel zoo als zij geleefd had. Het lijk werd nu in rouwgewaad gehuld en in eene groote zaal ten toon gesteld. De bedienden pasten bij hare overledene mevrouw op, gelijk in die plaats bij dergelijke gelegenheden de gewoonte was. Maar wat gebeurde er? Op zekeren nacht, dat de kamenier bij het lijk waakte en haar gebed verrichtte, kwamen er onverwachts aan de deur van de zaal twee, naar hun uiterlijk te oordeelen, voorname cavalliers, die met mevrouw de gravin wenschten te spreken. De kamenier zeide tegen hen, dat hare genadige vrouw voor twee dagen overleden was en dus niet meer in staat was, om, geKjk vroeger, dergelijke personen te woord te staan. Doch deze heeren lieten zich niet afwijzen en hielden nog sterker om audiëntie aan, terwijl zij de kamenier belastten, om bij het lijk de boodschap te doen. Eindelijk gehoorzaamde de kamenier en dient met vrees en schrik deze beide cavalliers aan. Maar ziet, o wonder! nauwelijks had zij haar woord gedaan, of de overleden gaat overeind zitten, eischt hare kostbare juweelen en andere sieraden en beval ook de twee cavalliers in te laten, gelijk geschiedde. De heeren komen nu op de zaal, complimenteeren met veel beleefdheid de levende doode en bevelen de kamenier, die van schrik bijna bezweek, dat zij onbeschroomd alles zou verrichten, wat de genadige vrouw haar beval. Deze belastte daarop, dat de kamenier haar zoo deftig en kostbaar mogelijk zou kleeden. De kamenier
287
deed dit maar met angst en vrees. Toen madame nu opgesmukt was, beval zij dat de kamenier zou volgen, terwijl de twee jonkers mevrouw onder den arm namen en met haar de trap afgingen, maar ziet! zoodra zij aan de onderste trap waren gekomen, opende zich de aarde en verslond deze in één oogwenk, waardoor de kamenier bijna van schrik bezweek en niet wist wat haar overkwam. Alleen bemerkte en ondervond zij, dat de stinkende hoovaardij en overmatige kleederenpracht eenen afschuwelijken helschen stank naliet. O hoe menige ziel gaat er wegens de pronk en pracht in de kleederen verloren; want door altijd bezorgd te zijn voor de kleederen des lichaams verwaarloost men het kostbare kleed der ziel, de heiligmakende genade, welke wordt bevlekt en gescheurd en ten laatste geheel en al verloren gaat. Hoe dikwijls moet de kostbare ziel voor het lichaam onderdoen! Men treurt en weent over den dood van het lichaam, heete tranen van droefheid rollen over ons aangezicht, wanneer iemand van onze dierbare betrekkingen het aardsche met het eeuwige verwisselt, maar men slaat er zoo weinig acht op, of de ziel ook is verloren gegaan en de eeuwige verdoemenis is ingeloopen. O welk eene verblindheid! Men zucht en weent over den dood van het lichaam, dat toch eenmaal sterven moet en een aas der wormen worden, en om den eeuwigen dood der ziel, door God geschapen om eeuwig te leven wordt geen enkele traan gestort! Gij beweent liet lichaam, en beweent niet de ziel, die door eene doodzonde haren God heeft verloren! — Maar de dwaasheid van den mensch gaUt nog veel verder: niet alleen, dat hij er zich zoo weinig om bekommert, zijne ziel, die kostbare schat, ongeschonden te bewaren, maar zijne vermetelheid en lichtzinnigheid zijn zoo groot, dat hij er zelfs naar streeft, om zijne ziel voor den minst mogelijken prijs te verkoopen. „Mijne geliefde ziel, zucht Jeremias, heb ik in de handen
288
mijner vijanden overgegeven!quot; Ja, zoo is het; den vijand den duivel zeiven geeft de zorgelooze en lichtzinnige mensch zijne kostbare ziel in bezit. En wat geeft de duivel daarvoor? Luistert, hoe zich Grod hierover beklaagt bij den propheet Ezechiël! „Zij hebben mij ontheiligd voor een handvol gerst en een stuk brood!quot; Gelijk Adam en Eva verkoopt de mensch zijne ziel voor een appel, gelijk Esau het recht der eerstgeboorte voor een bord linzenmoes, gelijk Jonathas het leven voor een weinig honing, gelijk Sysimachus zijn koninkrijk voor een dronk water, gelijk Judas den goddelijken Heiland voor dertig zilverlingen. Ja met den afschuwelijken booswicht Judas roepen zij uit: „Wat wilt gij mij geven en ik zal u mijne ziel en met haar den Heiland overleveren?quot; — Wat geeft gij voor mijne ziel? vraagt een onrechtvaardige gierigaard, wat geeft gij mij? — Vijf en twintig gulden, zegt de duivel, voor een valschen eed, tien gulden voor een bedrog, voor een onrechtvaardig proces, een gulden voor een valschen el, twee kwartjes voor het te weinig gewicht, een strook land op den grond van een ander, eene garf koorn van gestolen tienden, eenige penningen van het bloedgeld der armen, der weezen, der handwerkslieden en dienstboden etc. etc. „Goed! goed! genoegquot; dat is een woord, roept de rijke vrek uit, ik zal u mijne ziel geven!quot; — Wat wilt gij mij geven, vraagt de wellusteling, wat biedt gij voor mijne ziel? „Een kortstondig dierlijk genot, zegt de duivel, in een wellustigen blik, in eene onzedelijke gedachte, in eene oneerbare daad.quot; Goed! goed! hier is mijne ziel, roept de ontuchtige, hier is zij, neem haar spoedig weg, zij is de uwe voor eeuwig de uwe? — Wat geeft gij voor mijne ziel? vraagt de dronkaard, wat biedt gij voor haar? „Een vluchtig oogenblik genot in den drank, antwoordt satan, om dan beter uwe slechte hartstochten te kunnen botvieren en u vrijer aan vleeschelijke lusten over te geven.quot; Genoeg!
289
genoeg! zegt de nathals, dat is een woord! Hier is mijne ziel, neem haar weg, wat geef ik er om, den drank heb ik liever aan deze.quot; En de vloeker, de godslasteraar, wat vraagt die voor zijne ziel? o Die vermetele gaat zoo ver, dat hij zelfs geen prijs vraagt voor zijne ziel, maar haar zonder eenige voorwaarde, zonder eenige overeenkomst den duivel in de klauwen werpt. Met één woord: Wat geeft gij mij? vragen allen, wat biedt gij voor mijne ziel? „Eene doodzonde!quot; Welaan! antwoordt menig dwaze wereldling, de koop is gesloten; hier is mijne ziel, nog voordat ik betaald ben, indien ik ook reeds bedrogen ware, geheel mijn leven lang moet wachten en bij de zonde in plaats van mijn quot;doel niets dan angst, kommer spotternij en vervolging bij God en de wereld daarvan inoogsten moge! neem haar toch weg! — o In welk een afschuwelijk grijnzend lachen moet de helsche vijand over die dolzinnigheid der menschen losbarsten, wanneer zij voor zulk een geringen prijs hunne zielen aan hem verkoopen! Wat zal die trotsche verdoemde engel zich verheugen, wanneer hij op zulk eene gemakkelijke wijze de ziel des menschen in zijne macht krijgt; de ziel, waarvoor hij zelf eenmaal de geheele wereld heeft geboden; de ziel, waarvoor God eenmaal zijne grootheid, almacht en wijsheid prijs gaf en daarom als een teeder hulpbehoevend kind te Bethlehem in een beestenstal heeft willen geboren worden; de ziel, waarvoor de goddelijke Verlosser e vreeselijkste smarten en pijnen heeft geleden, waarvoor ij zijn kostbaar bloed heeft vergoten. O dierbare lezer en ezeres, neemt dit toch wel ter harte en stelt uwe kostbare nsterfelijke zielen op prijs! Geeft altijd meer acht op uwe iel, dan op uw lichaam. Versiert en tooit uwe ziel met Uerlei deugden, maar haat uw lichaam, houdt het als een artel rijpaard goed in toom door te vasten of op andere ijze u zeiven te kastijden! Want geeft gij aan uw lichaam K- 19
290
voldoening, denkt gij er slechts aan om het te koesteren en te streelen en op alle mogelijke wijze te verzorgen, dan zal dit ongetemde paard meester worden en uwe arme ziel in den afgrond van het eeuwig verderf werpen. Daarom nogmaals: vertrouwt uw lichaam niet, bemint en troetelt, koestert en vleit uw lichaam niet te veel, want het is niet, gelijk gij mogelijk meeut, uw beste vriend, maar uw ergste vijand. En wanneer gij hem niet goed breidelt, maar alles toestaat, wat hij van u begeert, zoo zult gij eens tot uwe onherstelbare schade gewaar worden, wat gij tegenwoordig niet gelooft, want deze ondankbare, ongetemde en ontrouwe ezel zal eens, wanneer gij er het minst op bedacht zijt, onder u doorgaan en u, gelijk de muilezel met Absalon deed, tot uw tijdelijk en eeuwig bederf verlaten. Denkt daarom ook altijd aan de woorden van uwen goddelijken Zaligmaker: „Wat baat het den mensch, indien hij ook de geheele wereld winne, maar het verlies zijner ziele lijdt!quot; Ja, wat zullen uwe rijkdommen en aardsche schatten u helpen? welk voordeel zullen zij u aanbrengen? wanneer eenmaal het nur des doods voor u heeft geslagen en God u zal oproepen voor zijnen rechterstoel, om u rekenschap te laten afleggen van het bewaren uwer kostbare ziel. Bewaart daarom zorgvuldig uwe onsterfelijke ziel, offert alles op tot heil van uwe kostbare ziel, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, bestemd voor de hemelsche gelukzaligheid, om daar eenmaal Gods glorievol aanschijn van eeuwigheid tot eeuwigheid te aanschouwen en in die versmeltende aanschouwing voor eeuwig volmaakt gelukkig te zijn!
Toen ik gisteren morgen ten hove met Vrijmond over zekere gewichtige zaken had gesproken en daarna over de binnenplaats naar huis keerde, ontmoette ik een man, die wel achtbaar en aanzienlijk van wezen, maar niet zoo netjes gekleed was, als het zijn stand wel scheen te eischen. Zijne schoenen waren van zacht leder op zeem bereid, hier en daar gesneden en gekorven en maar losjes toegehaald. Hij ging, leunende op een stok, zoo zacht en voorzichtig, alsof hij bang was, de straatsteehen zeer te zullen doen. Zijn vel en vleesch scheen zoo teer en bleek, alsof het van pastij-deeg gebakken was. Somtijds hinkte en struikelde hij een weinig en schreeuwde dan moord en brand, zoodat ik niet begrijpen kon, wat hem scheelde, of begon er aan te twijfelen, of hem ook hier en daar de steenen beten. Zijne kouzen waren wijd, van boven zeer ruim opgerold en onder aan zijne voeten gezwollen. Hij droeg eene bonte borstlap over zijne maag. In zijne tronie was hij rood en frisch van kleur, zoodat hem niets scheen te mankeeren. Maar zijne handen zagen er slecht uit, en zijne vingers op wel zesderlei wijze gekrompen, waren vol knobbels en hadden veel overeenkomst met aan elkander hangende aardappelen. Ik stond stil en keek hem aan, niet wetende wat ik van dit postuur moest maken. Wanneer hij somtijds eenen ongelijken tred deed, dan ontvlogen hem zulke verschrikkelijke vloekwoorden uit den hals, dat ik
292
hem voor een Jood, Turk of landlooper hield, dien de boeren met ongebrande asch zouden week gebeukt hebben. Hij geleek ook wel op een Scotist, dewijl hij de subtiliteit alleen aan het lichaam zocht. Dewijl ik nu toch gaarne achter de waarheid wilde komen, vroeg ik hem, wie hij was en om welke reden hij in deze burcht kwam. Hij was terstond met het antwoord gereed en zeide: „Mijnheer! ik ben een arme man wegens de ondragelijke kwaal, die mij eiken dag en nacht zoo jammerlijk aantast, en waardoor ik aan alle ledematen mijns lichaams zoo vreeselijk gekweld wordt.quot; Vrijmond, die mij bij deze wonderlijke figuur had zien praten, was uit nieuwsgierigheid naar ons toegeschoten en vroeg: „Wat kwaal hem toch eigenlijk scheelde?quot; waarop de zonderlinge gestalte antwoordde: „De ziekte der rijken.quot; Wij meenden dat hij de gierigheid bedoelde, van welke hij mogelijk bezeten was. „Ach neen! zeide hij, dat lompe podagra trekt, plaagt en mishandelt mij zoodanig, dat ik somtijds vrees mijn verstand te zullen verliezen.quot; „„Wel hoe? zeide Vrijmond, is het anders niet, dan zal er toch nog wel iets aan te doen zijn?quot;quot; De arme patient keek hem eens over den schouder aan en een weinig moeilijk wordende, zeide hij: „Een ieder, die meent, het podagra zeer gemakkelijk te kunnen genezen, heeft volgens mijne meening het podagra reeds in de hersenen. Dergelijke praatjes acht ik niet meer waard, dan die van degenen, welke de oude wijven wederom jong willen maken. Deze wetenschap zou eene edele kunst boven alle kunsten zijn; maar hoe gaarne ook alle behoeftigen daarvan hooren, gelooft het toch niemand van hen, want tot nog toe heeft het aan de proef ontbroken.quot; Maar onze sinjeur was toch zeer nieuwsgierig, om te weten, welke raad men hem voor zijne kwaal zou geven. Vrijmond antwoordde: „„Mijn raad bestaat in een koninklijk remedie, dat weleer Hendrik IV, koning van Frankrijk, gebruikt heeft.quot;quot; Dewijl nu de moed van onzen armen lijder door de
293
woorden van Vrijmond begon op te flikkeren, bad hij hem deze raad mede te deolen, hopende daarbij baat te mogen vinden en van zijne ziekte genezen te worden. Vrijmond willigde zijn verlangen in en begon zijn verhaal als volgt:
„Toen de Spaansche gezant te Parijs vernam, dat koning Hendrik zeer ziek van het podagra te bed lag, schreef Hij dat aan den koning van Spanje met de woorden: „Uwe Majesteit kan onbezorgd met Uw volk naar de grenzen van Frankrijk trekken, dewijl de koning van dit rijk zeer ziek aan het podagra ligt en in een langen tijd niet in het veld zal kunnen gaan.quot; Deze brief werd door een zonderling geval op de post opgehouden, en aan koning Hendrik toegezonden. Den volgenden dag nu liet de koning den Spaanschen ambassadeur ten hove verzoeken, voorgevende hem van wege zijns konings te moeten spreken. Ondertusschen liet zich de koning tegen aller verwachting kleeden en wandelde daarop in de audiëntiezaal op en neder. Toen nu de gezant op den bepaalden tijd verscheen, liet de koning hem onder het praten zoo dikwijls de zaal op en neer afmeten, dat de gezant, die tamelijk zwaar van lijf was, braaf vermoeid werd. Zoodra de koning dit vernam, ging hij met hem uit de zaal de trap af door andere vertrekken en sleèpte hem vervolgens trap op en trap af zoodanig door den mosterd dat de gezant den koning eindelijk om verschooning bad, dewijl hij hem niet kon volgen. Hierop gaf de koning hem het volgende antwoord: „Thans ziet gij, dat gij uwen koning onwaarheid geschreven en hem misleid hebt, door hem te berichten, dat ik door het podagra niet voortkomen kon. Weet derhalve en zie het voor uwe oogen dat eene koninklijke resolutie bekwaam genoeg is, om het podagra te kunnen genezen. Gij kunt dus nu aan uwen koning schrijven, dat de koning van Frankrijk het podagra heeft overwonnen.quot; De gezant verschrikte geweldig bij deze woorden des konings en bad nu zijne Majesteit om genade, dewijl hij
294
het zoo niet gemeend had. En hiermede liet de koning hem vertrekken.quot;
Bij deze geschiedenis voegde Vrijmond nog twee anderen, om den lijder aan het podagra goeden moed in te boezemen en hem hoop op genezing te geven. Majolus schrijft van zekeren dapperen man in Italië, Pecchio genaamd, het volgende: Deze man werd in het jaar 1540 door zijnen vijand gevangen genomen en in de gevangenis geworpen, waarin hij 19 volle jaren tot in het jaar 1559 niet anders als met water en brood gespijsd werd en dan nog wel zoo karig mogelijk. Maar het gevolg daarvan was, dat het podraga, dat hem voorheen zoo geplaagd en gepijnigd bad, hetzij door vrees, hetzij door de gedwongene matigheid hem geheel en al verliet, zoodat hij den overigen tijd zijns levens nimmer meer van dit ongemak had te lijden,
„Toen de onoverwinnelijke keizer Karei V aan het podagra ziek lag en de keurvorst Joachim van Brandenburg hem kwam bezoeken, vermaande deze hem, dat hij goede middelen daartoe moest gebruiken. De keizer gaf hem hierop ten antwoord: dat hij tot verzachting dezer smart geen betere raad wist, dan geduld en lijdzaamheid*
„Mijn goede vriend, zeide Vrijmond vervolgens, wanneer gij uwe hartstochten in toom houdt, u niet aan.de wellust overgeeft, den toom vermijdt, braaf geduldig en arbeidzaam zijt en het lichaam in beweging houdt, dan zal u het podagra ook genadig behandelen.quot; Maar al deze praatjes schenen den patient weimg te behagen; hij schudde het hoofd, verzocht Vrijmond verder te zwijgen, en ging steiloorig zijnen weg. Hieruit zagen wij eerst, dat deze een recht netelige nar was.
De huisvader in het evangelie, die de ledigloopers op de markt tot den arbeid in zijnen wijngaard aannam heeft aan dezelve een dubbelen dienst bewezen. Hadden zij meer middelen gehad, zij zouden zeer waarschijnlijk zijne aanbieding geweigerd
295
hebben, \'t Is zeker dat er geen grootere narren worden gevonden , dan de netelige narren. Zij bidden wel dagelijks in het Onze Vader: „Ons toekome uwe rijk!quot; maar zij zijn onder-tusschen zoo netelig en gemakkelijk, dat zij wel met kouzen en schoenen daarin willen loopen en niet het minste verdragen, daar nochthans de eeuwige kroon niet anders als door strijd en lijden kan verworven worden. „Want ook die in het worstelperk kampt, wordt niet gekroond, zoo hij niet wettiglijk hebbe gekampt.quot; (2 Timoth. II vs. 5).
Welkom, mijn Cosmophilus! gij ziet er glad en wel uit. Gij schijnt met een smerigen mond pas van tafel te komen. Gij kunt u in het vasten minder schikken, dan David in de wapenrusting van Saul. Maar zeg mij eens: hoopt gij ook zoo in den Hemel te komen? Men moet het koninkrijk der hemelen wel geweld aandoen, maar het wordt niet veroverd met eten en drinken. Wie zoo zalig denkt te worden is ver van den weg af. De Hemel is alleen voor oprechte Christenen. En de wandel eens Christen bestaat, wanneer hij zich naar het evangelie wil schikken, in kruizen, wederwaardigheden en pijnen. Indien gij derhalve naar niets anders tracht, als om goede dagen te hebben, dan hebt gij later geen betere verblijfplaats te verwachten, dan de rijke Brasser; namelijk de hel. Waarom? Omdat hij en gij uw goed ontvangt in uw leven.
Bovendien heeft de Heiland zelf ons getoond, hoe men in den Hemel moet varen. Nadat hij namelijk in de tegenwoordigheid van zijne allerzaligste Moeder, benevens zijne discipelen en andere heiligen, op den Olijfberg afscheid genomen had, is Hij voor hunne oogen zichtbaar ten Hemel gevaren. Maar hoe? Met zijne handen kruislings uit te breiden, om ons daardoor aan te toonen, dat wij op geene andere manier als door het kruis daarheen kunnen komen.
Mijn goede Cosmophilus! gij zijt zoo rood van aangezicht,
296
alsof gij u in menie gebaad hadt; ook loopt u het zweet van alle kanten langs het hoofd naar beneden. Gij komt waarschijnlijk van eene danspartij. Dag en nacht zijn uwe voeten in beweging, alsof gij den kost er mede verdienen moest. Maar hoopt gij ook op deze wijze zalig te worden? Dit komt mij wel wat vreemd en onbegrijpelijk voor, want onder de acht zaligheden, welke Jesus op den berg voordroeg, vind ik niet: Zalig degenen, die dansen en springen en altijd pleizierige dagen doorbrengen: maar wel het tegendeel: „Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.quot; En toen de H. Joannes eens eene groote schaar zaligen in den Hemel voor de troon Gods zag staan en hij vroeg vanwaar deze gekomen waren, werd hem geantwoord: „Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen.quot; Openb. VII. Uit dit alles blijkt het dns duidelijk, dat zij allen voor netelige narren moeten gehouden worden, die zich verbeelden, dat zij na allerlei pretjes en genoegens hier op aarde te hebben genoten, ook nog in den Hemel de eeuwige volmaakte vreugde te zullen genieten. Het tegendeel daarvan heeft onze Heer Jesus Christus zelf aan de twee Emmaüsgangers gezegd: O onverstan-digen, en tragen van harte! — — Moet de Christus niet dit lijden, en aldus ingaan in zijne heerlijkheid? Luc. XXIV vs. 25—26.
Mijn beste Cosmophilus! gij ziet er groen en geel uit, juist alsof u de gal is overgeloopen. Gij beeft van grooten toorn aan handen en voeten. Ik ken u reeds sinds langen tijd. Gij kunt niet het geringste verdragen, ofschoon gij een breeden rug hebt. De minste zaak jaagt u aanstonds in het harnas. Oi-schoon gij eene goede maag hebt, kunt gij toch niet het minste ongelijk verduwen. Maar gelooft gij dat dit de weg naar den Hemel is? O bedriegt u zeiven toch niet, beste man, want de mond der eeuwige Waarheid, die niet liegen kan, zegt: Mn die zijn Tends niet opneemt, en mij volgt, is mij niet waardig. Matth. X vs. 38.
297
In het Evangelie van den H. Joannes, hoofdstuk XXI lezen wij het volgende: Daarna openbaarde zich Jesus wederom den discipelen aan de zee van Tiberias. En Hij openbaarde zich aldus: Er waren bijeen Simon Petrus, en Thomas, die genoemd wordt Didymus, en Nathaniel, die van Cana in Galilaea xoas, en de zonen van Zebedaeus, en twee anderen van zijne discipelen. Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem; Ook wij komen met u. En zij gingen uit, en stegen in het schip: en in dien nacht vingen zij niets. Als nu de morgen gekomen was stond Jesus aan den oever-, nochthans wisten de discipelen niet, dat het Jesus toas. (Jesus had vóór zijn lijden alreeds tot zijne discipelen gesproken: „Nadat ik zal verrezen zijn, zal ik u voorgaan naar Galilaea.quot; Zij hadden zich nu naar Galilaea begeven: daar verbeidden zij Jesus\' komst. En terwijl zij op de Galilaeische zee, waar zij zoo dikwijls getuigen waren van Jesus almacht, hunne krachten vruchteloos verspild hebben, staat Jesus zelf aan den oever.) Jesus dan sprak tot hen: Kinderen! hebt gij iets te eten? Zij antwoordden Hem: Neen. Hij sprak tot hen; Werpt rechtsaf van het schip het net, en gij zidt vinden. Zij wierpen het dan, en konden het niet meer trekken, om de menigte der visschen. Be discipel dan, dien Jesus lief had, zeide tot Petrus\'. Het is de Heere! (Joannes is de eerste, wiens hart hem zegt, dat het Jesus is, die dit wonder gewrocht heeft, alvorens de morgenschemering en de afstand hen nog vergunnen, het gelaat van den verrezen\' Heer te aanschouwen. Maar Petrus, het hoorende, werpt zich in zee. Zoo kenmerkt zich Joannes fijner gevoel, Petrus krachtiger ijver.) Als Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, omgordde hij zich met zijn onderkleed {want hij was naakt) en wierp zich in de zee. En de andere discipelen kwamen met het schip; want zij waren niet ver van het land, maar ongeveer twee honderd ellen: \'en zij trokken het net met de visschen. Als zij nu aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur
298
aangelegd, en visch daarop liggen en brood. (Door een nieuw wonder openbaart de Heer hier zijne scheppende Almacht.) Jezus sprak tot hen: Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt! Simon Petrus (deze was de eerste om het bevel des Heeren te volbrengen,) steeg op, en irok het net op het land vol groote visschen, honderd drie en vijftig; en ofschoon er zoo velen waren, scheurde het net niet. (Het door Simon Petrus getrokken net scheurde niet, gelijk vroeger in de wondervischvangst, door den H. Lucas in het vijfde hoofdstuk beschreven. Meermalen heeft Jesus zelfs de hoogverhevene zinnebeeldige betee-kenis van het net en van de vischvangst aangewezen. Zoo zegt Hij bij Mattheus capittel XIII vs 47—50: „Wederom is het rijk der hemelen gelijk aan een zegen, geworpen in de zee en met welke men allerlei soorten van visschen verzamelde; wanneer zij vol geworden was, trok men dezelve op, en aan den oever nedergezeten, vergaderde men de goede visschen in. de vaten, maar de kwade wierp men weg. Alzoo zal het zijn in de voleinding der wereld; de engelen zullen uitgaan, en de boozen afscheiden uit het midden der rechtvaardigen, hen werpen in den oven des vuurs; aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; — Visschers werden door Jesus tot Zijne Apostelen uitverkoren. Het niet-scheuren van dit net van Petrus niettegenstaande het getal en de grootte der visschen, beteekent de éénheid der Kerk.) Jesus spreekt tot hen: Komt, neemt het maal! En. niemand van degenen, die aanzaten, durfde hem vragen; Wie zijt gij? wetende, dat het de Heere was. En Jesus kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den visch desgelijks. (Zoo paart Jesus met de blijken Zijner Almacht, de blijken zijner liefde.) Bit nu was de derde maal, dat Jesus zijnen discipelen geöpenhaanl is, nadat Hij uit de doode was opgestaan. (Het was de derde maal, dat Jesus na Zijne opstanding Zijnen discipelen gezamenlijk verscheen; de derde maal ook, dat Hij zich aan Joannes openbaarde.)
299
Uit dit treffend verhaal dus leeren wij, dat Jesus eerst beval te arbeiden en daarna te eten, want na gedaan werk is het goed rusten. God zelf heeft eerst de wereld, en wel in zes dagen, geschapen, en toen den zevenden dag gerust. Dit moet men niet verstaan alsof God vermoeid was van het scheppen, o neen geenszins! want God is een oneindig volmaakt en hoogst gelukkig wezen, maar God wilde ons daardoor aantoonen, dat de rust eerst voegt na den arbeid. Die zich derhalve verbeeldt, zonder moeite, lijden en kruis den Hemel te zullen verwerven, is een groote nar. Ook heb ik nooit een heilige gezien, die een spel kaarten, een wijnflesch, een paar dobbelsteenen of dergelijke dingen in de hand had; maar wel zwaarden, raderen, geesels, ketens, pijlen, knodsen, lanzen en anderen dergelijke pijn veroorzakende instrumenten. Daarom zegt de H. Hiëro-nimus met alle recht, dat het onmogelijk is, om hier altijd in vreugde te leven en dan toch hiernamaals nog met God te heerschen. In Reg. Monach. c. 19. Waarom dan al degenen, die hier hun leven in kruis en lijden doorbrengen, hiernamaals een ongestoorden vrede en een eeuwig volmaakt genoegen zullen genieten. Maar degenen die een Hemel op aarde zoeken en alle genoegens schijnen te smaken, zullen, terwijl de armen met Lazarus in den Hemel worden opgenomen, met den rijken brasser voor eeuwig in den afgrond der hel worden gestort, om daar zonder einde gepijnigd en gefolterd te worden.. Ach! wie zou dan nog den rijken hunne genoegens benijden? Laat u de volgende fabel tot leering strekken:
Zeker molenaar had een ezel en een zwijn bij elkander op stal staan. De arme langoor was er dikwijls bedroefd over, dat men het morsige zwijn zooveel te eten gaf, zoodat deszelfs trog nooit ledig was, daar hij toch den meesten tijd mondjesmaat gevoederd werd. Zulks scheen hem nog onredelijker toe, dewijl hij dagelijks zwaar werken moest, terwijl het luie zwijn niets
300
anders deed, dan zich vet te mesten en van weelde zich in den drek te wentelen. En ach! wanneer hij met eene hongerige maag op stal werd gezet, dan kon,hij nauwelijks zijn bekomst van haksel en distels krijgen. Maar toen het najaar aankwam werd het zwijn van het hok gehaald en hem de keel uitgestoken. Toen zeide de ezel; „Holla! dat is een misselijke sprong! Zoo gun ik het zwijn zijne goede dagen wel, en ben er nu niet nijdig om, dat het betere dagen, dan ik, heeft gehad, dewijl het nu zijn gelag zoo duur betalen moet.quot; En zoo is het; de spreuk van Salomon blijft waar: „Het laatste van de blijdschap is droefheid.quot; Cap. XIV. 13.
Het ware te wenschen, dat er zelfs onder de bedelaars zoo vele netelige en kwaadaardige narren niet gevonden werden. De ondervinding heeft geleerd, dat sommigen van hen zich zóóver te buiten gaan, dat zij van hunne eigene kinderen, als mede andere, die zij hier of daar stelen, kwetsen, of hun eenige ledematen verminken opdat zij volgens hun zeggen mede vrijheeren mogen worden, des te gsschikker tot het bedelen zijn en des te beter de milde gevers tot barmhartigheid kunnen bewegen. Wat kan er bedriegelijker, goddeloozer, onverant-woordelijker en strafwaardiger worden bedacht, dan zulke gruwelijke daden! Dergelijke kwaadaardige schelmen heeft men echter hier en daar betrapt en tegenwoordig worden er nog dergelijke monsters gevonden. Een derzei ve was gewoon om zulk een gruwelstuk aan al zijne kinderen te plegen. Maa? de moeder ontfermde zich eens over een mooien zoon, over wien ook reeds een dergelijk vonnis was geveld. Derhalve zocht zij iemand op, die den vader ernstig moest vermanen en waarschuwen, van zijn voornemen af te staan, indien hij niet den Rhijn wilde helpen uitzuipen, of den galg versieren. Hierop gaf de vader ten antwoord: „Welnu! zal en moet hij al zijn leven als een bedelaar leven en sterven ? Fiat! ik heb er den
301
vrede mede! Ik had het anders zoowel met dien jongen voor ea meende hem door dit loopje tot een heer te maken. etc. etc.quot; Deze ontaarde vader dacht namelijk, dat, indien zijn kind gezond van lijf en leden bleef, het dan zou moeten arbeiden, om aan den kost te komen; maar wanneer het verminkt was en armen ec beenen niet tot zijnen wil had, dan kon het ledig loopen, brood, wijn en al bet noodige onderhoud in overvloed hebben, veel beter, dan een gewoon burger of ambachtsman, die nacht en dag moet zorgen en werken om een stuk brood te verdienen. Daarenboven zeide hij: Zulk een bedelaar leeft als een vrijheer; hij is aan niemand met eed of dienst verplicht, maar leeft als de voornaamste edelman, voor wien de boeren het land bouwen, ploegen, zaaien en oogsten moeten, daar hij niets anders te doen heeft, als, gelijk de groote heeren en rentmeesters, alles van de boeren en onderdanen aan te nemen.quot;
Velen hebben uit mededoogenheid kinderen van bedelaars aangenomen, hen een ambacht laten leeren, ja dezelve als hunne eigene kinderen willen voeden, maar het is hun zelden goed gelukt, dewijl de meesten van die kinderen niet willen deugen en hun het ledig loopen als aangeboren is. Want zoodra een luiaard een vrijwillige broeder van deze orde wordt, zoo zet hij aanstonds alle eerlijkheid aan kant, verzaakt het werken, erkent geene overheid, blijft zijn eigen heer en meester, vrij, ongebonden, zonder eenige bekommering, buiten alle zorg en verantwoording; hij vreest geene schade, heeft niets te verliezen heeft geene onkosten te maken tot eenig werk of hanteering, want zijne arbeid bestaat alleen daarin, dat hij bij de menschen de renten van een niet uitgezet kapitaal gaat ophalen. Geeft hem ook al de eene niet, de ander is zoo veel te milder, zoodat hij gemakkelijk door de wereld kan komen. Maar let wel! ik spreek hier alleen van de lompe luiaards en straatslijpers, van de sterke onbeschaamde landloopers, verkwisters, marsdragers,
302
liedjeszangers, orgeldraaiers; van de luie afgedankte soldaten , welke allen onder de schelmen en dieven kunnen gerangschikt worden. In de steden en vooral in de groote hebben zij hunne geheime krollen, nesten en kitten waar zij des nachts vergaderen, dansen, springen, vreten, zuipen en deftig smullen. Zulke waarden zijn gewoonlijk gelijk de gasten, de een deugt evenzoo veel als de ander; de heler is gelijk de steler.
Het ware te wenschen, dat er somtijds zulke helden gevonden werden, om dergelijke boeven en ondeugende bedelaars te verdrijven, als zeker hertog in Brabant was. Toen deze eens in dien tijd, dat hij zich te Brussel ophield, met een gedeelte van zijn volk van de jacht kwam, zag hij voor de stadspoort, welke hij dacht in te rijden, eenige honderde bedelaars staan, van welke er velen op krukken liepen; eenigen hadden armen en beenen met vodden omwonden, anderen hadden doeken voor de oogen etc. etc. etc., allen schenen eenig gebrek te hebben. De hertog beval nu aan zijne manschappen, dat zij allen hunne pistolen met los kruid zouden laden, midden door de bedelaars te rijden en dan de pistolen af te schieten. Dit geschiedde en ziet! in een oogenblik zag men vele kreupelen, lammen, verminkten en zieken gezond worden en zij waren allen eensklaps zoo vlug ter been, dat zij over heggen en struiken sprongen, hunne krukken, stokken etc. wegwierpen en ieder hunner een goed heenkomen zocht. Toen de aartshertog, die in dien tijd stadhouder in de Nederlanden was, dit hoorde, was hij niet weinig te vreden over de slimheid van dezen hertog.
Twee andere bedelaars Jan en Klaas, die volgens den gewonen slenter beter het vak van beurzensnijder verstonden, dan werken; geraakten eindelijk in des\' beuls handen en de slotsom was, dat de een werd gehangen en de ander gegeeseld. Toen Jan nu op de ladder stond, zeide Klaas: „Jan! wat zal ik nu aan uw moeder zeggen?quot; En Jan antwoordde: „„Zeg, dat ik met eens
303
baanders dochter getrouwd ben, en dat je op mijne bruiloft gedanst hebt.quot;quot; Was dit niet eene fraaie voorbereiding tot den dood van den eenen ? En beloofde dit niet eene goede beterschap voor den anderen ? — O dit is het loon der luiaards, die zonder werken aan den kost zoeken te komen. Een eerlijk man kan niet zeggen, dat hij niets te doen heeft, want die werkt zoekt vindt werk, ja, steekt er tot aan zijne ooren toe in. Hij ploegt van de jeugd af aan. Ps. LXXXVII 16. Hij doet jaar uit, jaar in niets anders als den last van den dag en de hitte dragen. Matth. XX. 12. Hij heeft de geheele week geen rust, maar loopt als een paard in den rosmolen.
Alle werkzame ambachtslieden hebben dagelijks maar een uur of twee rust om wat asem te scheppen, het zweet af te drogen, zich te verkwikken, te versterken en te verpoozen. Zoo doet ook de maaier op het land, de landman achter den ploeg, de koopman in zijn winkel en op zijn kantoor etc. Maar gij luie netelige narren wilt niet arbeiden, niets verdragen, niets., lijden, maar altijd in ledigheid uwen tijd slijten en in alles uwen kop volgen, alsof iedereen naar uwe pijpen moest dansen. Weet gij dan niet, dat God aan Adam bevolen heeft, niet om ledig te zitten, maar om in het zweet zijns aangezichts zijn brood te eten t Genes. III. 19. Hier tegen viel niets te murmureeren, geen neteligheid kwam hier te pas! En aan dit bevel Gods zijn wij allen nog onderworpen. Let hierop, gij netelige narren, kruidjes-roert-mij-niet, platvoeters en lanterfanters; gij knorrende beren, onhandelbare ezels en lompe vlegels!
Onder deze soort ?an narren kan men vele, zeer vele menschen van allerlei rang en stand rangschikken en de vrouwen bijna allen. Maar dat is zeker, dat de vreesachtigste menschen gewoonlijk diegenen zijn, welk een zwak geloof en een slecht geweten hebben. Want het is gewoonlijk het slechte en bedorven hart, dat den mensch in angst, schrik en ongerustheid doet leven. De wijze koning Salomon zegt: De goddelooze vlucht, wanneer ook niemand hem achtervolgt,; de rechtvaardige daarentegen zal als een dappere leeuw zonder vrees zijn. Prov. XXVIII vs. 1.
Iedereen vreest voor zich zeiven, dewijl hij in het bijzonder weet, wat hem te wachten staat. Andere lieden kunnen hem zooveel nadeel niet doen, als hij zelf zich bewust is en zijn gemoed hem zegt. Het getal dezer vreesachtigen is zeer groot wie ze zou willen optellen, zou een vergeefsch werk doen. De dappere krijgsoverste Gideon heeft zich er over moeten verwonderen, dat in zijn leger, waarmede hij tegen de Midianieten te velde trok, zoovele lafhartigen werden gevonden. Toen hij namelijk op Gods bevel liet uitroepen: „ Wie bang en versaagd is leeere weder! keerden er twee en twintig duizend man naar huis. Eecht VII. 3. Waren dat niet kerels met hazenharten! Hartveld is een fraaie plaats in het hertogdom Bremen. Hart-berg is een vorstelijk slot niet ver van de stad Osteroda. Maar zeer weinige menschen zijn van deze plaatsen afkomstig, dewijl de meesten geen hart hebben en het grootste getal van Vreeswijk komt.
305
De trotscbe keizer Heliogabalus was zoo vreesachtig, dat hij hij het naderen zijner vijanden, benevens zijnen moeder, in eene heimelijke plaats week, waar hij ook ellendig sneuvelde. Maar voor zulk eenen neus past ook geen andere balsem.
Aristopiton, een voorname edelman van Athene, was buitengemeen sterk van lichaam, waarop hij zoodanig snoefde, alsof hij een geheel leger zou kunnen verslaan. Ja het was volgens zijn zeggen maar een beuzeling, om geharnaste mannen als eendvogels in de lucht te werpen. Maar wanneer hij met anderen te velde moest trekken, dan veinsde hij een ongemak aan de voeten te hebben, verbond dezelve en liep openlijk te hinken, als een hond die op stokslagen getrakteerd is, en dat alleen om van den veldtocht verschoond te zijn.
\'Caligula, een Romeinsch keizer, was zulk een onverschrokken held, dat hij, wanneer het donderde, sidderde en beefde als lil, en dan kroop hij terstond onder de bedstede en stopte de beide ooren toe.
Zulke vreesachtige narren vindt men tegenwoordig ook nog, ja er zijn zelfs eenigen, die bang worden voor hun eigen schaduw. Zoo kwam mij op een avond iemand te gemoet, die zoo hard had geloopen, dat hij doornat bezweet was en de tong hem uit den mond hing. „Wat scheelt er aan?quot; vroeg ik hem. „„Wel! zeide hij, ziet gij daar niet een langen vent naast mij loopen?quot;quot; „Gekke kerel! zeide ik, dat is uw eigen schaduw, zie je dan niet dat de maan schijnt, die dat schaduwbeeld van uw lichaam afwerpt ?quot; Hij scheen mij toen te gelooven, maar bleef toch nog zoo bang, dat hij niet op zij durfde te kijken.
Voor eenige jaren zaten ergens in een huis op een winteravond eenige menschen met elkander te praten. Buiten hun weten had een kleine jongen van het huis twee appels op de kachel gelegd om ze te braden. Toen nu deze appels na een oogenblik gelegen te hebben, begonnen te piepen, werden K. 20
306
onze avondpraters zoo verschrikt, dat de een den ander benauwd aankeek en van kleur veranderde, totdat zij eindelijk allen het hazepad kozen en ieder van hen het eerst de deur uit wilde, niet anders denkende, of een spook zat hen op de hielen.
Zeker ambachtsgezel reisde van Weenen naar Nieu w-stad. Niet ver van zekeren molen zijnde, die gewoonlijk de duivels-molen werd genoemd, schoot het hem in de gedachten, dat hij meermalen had hooren zeggen, dat hier een duivel persoonlijk spookte. En ofschoon hij niet het minste zag of hoorde, maakte hij zich zeiven toch zoo bang, dewijl het reeds avond begon te worden, dat hij het op een loopen zette. Bij geval had hij eenige groote noten in den zak, van welke hem de eene voor en de andere na door het harde loopen uit den zak rolde en op zijne hakken viel, waardoor hij nu nog angstiger werd, en nog meer in zijne meening gesterkt werd, dat de duivel hem op de hielen zat. Eindelijk werd hij van het loopen zoo moede, dat hij op den grond viel en nu zoo hard als hij kon uitriep: „Gij duivel moogt mij halen of niet, ik kan niet meer loopen, \'t is mij onmogelijk!quot; Die vent had zeker ook geen gerust geweten, want anders zou hij voor den duivel zoo bang niet geweest zijn.
Men vindt sommige hazenharten, die des nachts niet alleen durven slapen; die de handen niet boven de dekens durven te leggen, die schrikken wanneer zij maar een muis hooren knabbelen, of als het bed maar een weinig kraakt. Ieder stok of blok zien zij voor een spook aan. Maar, gij vreesachtige narren! zegt mij eens, wie is de oorzaak van uwe versaagdheid ? Niemand anders, dan het kwaad geweten! „Het kwaad geweten zegt de H. Ghrysostomus, maakt dat de mensch in alle zaken beeft en altijd lafhartig is.quot;
Koning Beltasar, de zoon van den hoogmoedigen Nabucho-donosor, hield eens eenen maaltijd, waarbij duizend zijner oversten als gasten verschenen. Nadat zij nu allen tamelijk vol en dol en in hun volste vreugde waren, ontdekte de koning, dat de
307
vingers van eene onzichtbare hand iets aan de wand schreven, waarover hij zoodanig verschrikte, dat hij als was verbleekte en zijne knieën tegen elkander sloegen en beefden. Dan. V vs. 5. De meeste omstaanders stelden alle pogingen in het werk, om den keizer moed in te spreken, maar het hielp niet, de keizer beefde zonder ophouden, als een blad, en het scheelde maar weinig of de levensgeesten hadden hem begeven. Maar waardoor werd deze schrik veroorzaakt? Door zijn kwaad geweten. Het ongerust geweten maakt dat er zooveel vreesachtige narren in de wereld worden gevonden. Integendeel is een gerust geweten een schild, een schans tegen alles, dat zelfs niet voor den duivel en zijn aanhang vreest.
De H. Marcarius heeft eens op een kerkhof overnacht en een dood lichaam voor hoofdkussen gebruikt. Toen de duivel dit vernam, bewoog hij het doode lichaam, om daardoor dezen heiligen man schrik aan te jagen. Maar Marcarius stond heel gerust op, schudde den doode en zeide: „Sta op! indien gij kunt en gaat uwen weg!quot; En hierop nam de duivel aanstonds de vlucht. — Memand, die een goed geweten heeft, behoeft voor dezen helhond te vreezen; want deze dog kan wel blaffen, maar zonder Gods toelating niet bijten.
Een goed geweten doet ons gerust door het leven gaan en maakt, dat wij in het grootste gevaar en bij de wonderlijkste verschijnselen kalm en bedaard blijven. Een goed geweten is een tuin, waarin niets anders als oogentroost groeit; het is een almanak, die altijd van goed weer spreekt; het is een brevier, waarin niets anders wordt gelezen als Dominica Laetare; het is een tempel waarin Hilarion en Gaudentius de voornaamste patronen zijn; het is een lammetje met zuivere wol; het is een schildwacht, die niets anders roept als: „Goed-vriend!quot;, het is een bruiloft, op welke het hart van vreugde springt. Al het lekker eten en drinken, het zingen en springen weegt niet op
tegen de vreugden van een goed geweten. Een goed geweten is een paradijs vol genot, eene vermakelijke woning Gods, eene goddelijke blijdschap, eene vreugde zonder einde, eene vrije vermakelijkheid. In den mensch, die een goed geweten heeft, is alles goed, alles vroolijk, alles gelukkig, alles zeker, alles heilzaam; ja met één woord gezegd; een goed geweten is een hemel op aarde, want zulk een mensch staat met God in de innigste verbinding, leeft met Hem in de hartelijkste vriendschap en wie God tot vriend heeft, behoeft voor niemand zelfs voor den duivel niet bang te zijn.
Zoo dacht er ook een arme geestelijke over, die op reis zijnde onverwachts in een dicht bosch in de handen van roovers viel. Deze roofvogels wilde hem geld afpersen, maar dewijl hij volgens zijne afgelegde geloften in het klooster geen geld bij zich mocht dragen en hij hun dus niets geven kon, dreigden zij hem te vermoorden. Doch deze geestelijke bleef kalm en onbevreesd en vermaande deze booswichten niet alleen over dit goddelooze bestaan, maar hij berispte hen ook te gelijk over al hunne euveldaden. Zij waren nu over zijne bedaardheid en kalmte van gemoed zeer verwonderd en vroegen hem daarom, of hij geen angst en vrees had, dewijl zij hem oogenblikkelijk konden vermoorden? „Neen, geenszins! gaf hij ten antwoord, want God is bij mij, en daarom vrees ik u en zelfs de duivels, in de hel niet, want daar ik een gerust geweten heb, bestaat er voor mij geene reden, om te vreezen en te treuren, maar veelmeer om te lachen en te juichen. Laat gij mij leven, zoo kan ik God langer dienen en mijne verdiensten voor den Hemel vermeerderen; berooft gij mij van het leven, dan bevordert gij mij tot de eeuwige zaligheid en opent mij zooveel te spoediger de deur des Hemels.quot; Deze woorden sprak de vromen man met een vroolijk gemoed en een lachenden mond, en geen wonder! wamp;nt een goed geweten heeft niets te vreezen en geeft een vroolijk
309
hart en dat is een kostbare schat, want de H. Schrift zegt: Een vroolijk hart is een gedurige maaltijd. Prov. XV : 15.
Een onbevlekt gemoed is stout
En veel meer waard dan \'t kostbaarst goud.
Ja ons geweten is de eerste en strengste rechterstoel, waarvoor wij ook tegen onzen wil moeten verschijnen en aan welken wij nauwkeurige rekenschap over al onze handelingen moeten afleggen. — „Dwaasheid! zeggen de ongeloovigen van onzen tijd, het geweten kan de mensch geen vrees, geen schrik aanjagen, want er bestaat geen geweten, het is slechts een hersenschim, eene verbeelding, een droombeeld!quot; Maar die ongeloovigen, welke dit beweren, worden misschien het meest door hun geweten gekweld en daarom zouden zij het zoo gaarne wegredeneeren, hetgeen hun echter eene onmogelijkheid zal blijven. Want het is eene ontwijfelbare waarheid dat wij een geweten hebben, en dat er, wat daarmede samenhangt, een eeuwig recht bestaat, eene eeuwige zedewet,een onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht is. Er leeft eene macht in onze borst, die ons altijd daarop wijst, eene macht, die zich ook tegen onzen wil openbaart, die ons prijst of aanklaagt wegens onze zedelijke handelingen; eene macht, die boven alle loochening en ontkenning verheven is, en dat is het geweten. Met het schemerend bewustzijn ontwaakt in den mensch het geweten. Het is zijn vermaner, die den mensch bij elke schrede opvordert het goede te doen en het kwade te vermijden. Zijne stem wordt luider en doordringender, wanneer wij iets kwaads gedaan hebben. Het staat als een aanklager voor ons en zijn woord wordt de stem eens rechters, die in de meeste gevallen onpartijdig beslist, of wij voor de eene of andere handeling belooning of straf verdiend hebben. Wat deze rechter heeft gesproken, dat voltrekt hij terstond. Die zich schuld bewust is, wordt door angst overvallen en met ijselijke en onophoudelijke zielskwellingen ge-
310
plaagd. Het geweten wijkt nimmer van zijne zijde. Heeft echter de mensch eene goede handeling volbracht, dan beloont het geweten hem met den vrede en de vreugde des harten en stort in hem eene onuitsprekelijke gelukzaligheid.
Het geweten moge zich luide of zacht, meer of minder volkomen in den mensch laten gelden en volgens den invloed der opvoeding beschaafder, of in zijn oordeel duisterder schijnen — het feit staat vast dat wij allen een geweten hebben; tegen dat feit is niet te redeneeren. Hebt gij niet reeds honderd en duizendmaal de stem van dezen rechter in uw binnenste gehoord, die in elk oogenblik een voortdurend en ononderbroken gericht met u hield? Hebt gij niet de smart, de verwarring en den angst der ziel ondervonden, wanneer gij het ongeluk hadt een onrecht te begaan, u aan de eene of andere zonde schuldig te maken? Hebt gij niet van den anderen kant den lof en de goedkeuring van uw\'geweten en de daaruit voortspruitende vreugde en vergenoegdheid des harten gevoeld, zoo dikwijls gij tegenover eene bekoring en aanvechting tot zonde, standvastig op den weg van het goede waart gebleven en gij alzoo die bekoring overwont ? Het geweten leeft in alle menschen, in welk deel der aarde zij ook mogen wonen en in welken godsdienst zij ook opgroeien en grootgebracht worden. Alle naties en volkeren geven getuigenis van het geweten en de H. Apostel Paulus zegt, dat zelfs de bedorvenheid de stem van dezen inwendigen rechter niet kan onderdrukken en tot zwijgen brengen. Wanneer nu het ongeloof van geen geweten wil hooren, dan vragen wij, wat bewijst dan het feit des gewetens in iederen mensch? De ongeloovigen zeggen: het geweten is een gevolg der opvoeding; van af de jeugd wordt tot het kind over goed en kwaad en over belooning voor het goede en straf voor het kwade gesproken en zoo vormt zich langzamerhand het begrip van goede en slechte handelingen en ontstaat in
311
den mensch de meening dat er eene stem in hem is, die hem prijst en berispt, naarmate hij denkt goed of slecht gehandeld te hebben. Maar dit is eene groote dwaasheid! Het kan zijn en ik wil het gaarne aannemen, dat de opvoeding een grooten invloed op het geweten uitoefent, dat het geweten door de opvoeding gevormd en ook misvormd kan worden, maar wanneer het niet reeds in den aanleg van de menschelijke ziel lag, dan kan het geweten niet in de ziel gelegd worden, of uit haar ontwikkeld worden. En waar zou dan de leer van een geweten haar begin en haar aanknoopingspunt nemen in de ziel? Wanneer men iemand, die blind geboren is, het onderscheid der kleuren wil duidelijk maken, dan zal men een vergeefsch werk doen, want zoo iemand zal van alles, wat men tot hem zegt, niets begrijpen, dewijl hij in \'t geheel niet weet, wat eene kleur is. Zoo zal het ook eene vruchtelooze bemoeiing blijven, om iemand die doof is, het onderscheid der toonen in de muziek te leeren. Nu, evenzoomin kan het geweten door de opvoeding den mensch worden begrijpelijk gemaakt. Overigens toont ook de ervaring aan, dat menschen die geene opvoeding hebben genoten en verwaarloosd opgroeien, toch desniettegenstaande een geweten in zich dragen. — Anderen hebben willen beweren, dat het geweten eene bloote inbeelding en misleiding is. Maar ook dat is eene ongerijmde bewering, eene dwaze veronderstelling! Eene verbeelding kan wel is waar voor den eenen of anderen mensch ontstaan en wij weten helaas! maar al te goed, hoe groot de macht eener verbeelding zijn kan. Daarom luidt ook het spreekwoord: „Eene verbeelding is slimmer dan de derde-daagsche koorts.quot; Ook meer menschen kunnen zich door eene verbeelding laten medesleepen. Maar wat in alle menschen leeft en onder alle verhoudingen en omstandigheden des levens zich laat gelden, dat kan geene verbeelding zijn, maar dat wijst ons op een oorsprong buiten ons, namelijk op God, die
312
het goede beloont en het kwade straft. Men zou misschien kunnen aannemen, dat de stem des gewetens in ons eene verbeelding ware, wanneer die stem ons slechts prees en lof toezwaaide , maar dat is ook geenszins het geval, want het geweten berispt ons ook, maakt ons verwijtingen en straft ons. Het kwelt en foltert den schuldige op eene vreeselijke wijze. Waneer het geweten eene verbeelding ware, waarom ontdoet zich dan de mensch niet van haar als van een zwaren droom? Waarom heeft dan nog niemand zijn geweten kunnen wegredeneeren ? Wij hebben integendeel gehoord, dat vele misdadigers zich vrijwillig voor hunnen rechter hebben gesteld en hunne schuld beleden hebben, om, gelijk zij zeiden, de straf des gewetens te ontgaan, die hun zwaarder en ondragelijker toescheen, dan alles wat de menschelijke rechtspleging over hen zou vonnissen. — Het geweten is derhalve een feit, een onomstootbaar feit in iederen mensch, dat wijst op een eeuwigen Heer en Eechter, die het goede beloont en het kwade straft. En dat inwendig bewustzijn maakt den mensch vreesachtig, wanneer hij ongehoorzaam geweest is aan de wet Gods en zich aan eene zonde heeft schuldig gemaakt.
Ja voor den rechterstoel des gewetens, waar de stem Gods tot ons spreekt, verschijnen wij in onze ware gestalten en schamen ons dikwijls voor onze eigene oogen, gelijk Adam na de zonde. Biedt de eigenliefde ons ook het een of ander vijgeblad tot bedekking aan, het zal ons niet baten, want de onpartijdige rechter in ons hart zal het ons met een gebiedenden ernst wederom ontnemen en ons door onzen eigen aanblik straffen. Hier is geen pijnlijke vraag noodig — een wenk van hem en al ocze wenschen, aanslagen en uitvoeringen, al de verhoudingen in hoe ver onze handelingen voor anderen schadelijk, voor ons onteerend en op zich zelve strafwaardig voor God en voor de wereld zijn, liggen onthuld voor hem. Deze rechter vergelijkt.
313
wikt en weegt en beslist voor onze onschuld of veroordeeling en voordat God ons menschen veroordeeld en gestraft heeft, zijn wij door ons zelve geoordeeld. Geen wonder derhalve dat de zondaar een onrustig geweten heeft en daarom voortdurend door vrees en angst wordt gepijnigd. En daarom is, gelijk Euseb. Emissinus zegt, het slechte geweten een vijand, die zich niet op zij laat schuiven. Wat baat het derhalve den mensch, wanneer ook allen hem loven, maar het geweten hem aanklaagt? Wanneer ook allen hem loven en prijzen, het zal hem nog meer verdriet aandoen; het zal hem nog meer kwellen en pijnigen, „De mensch, die kwaad doet, wat maakt hij voor zich anders als een kerker zijns gewetens?quot; roept Gregorius de Groote uit in Lib. 11 Mor. cap. 5. En kardinaal Hugo zegt: „Het geweten van den zondaar is het boek des duivels.quot; Super Isai cap, 37. „De goddelooze, zegt wederom de H. Paus Gregorius de Groote, kan wel het menschelijk gericht ontwijken, maar het gericht Gods kan hij niet ontvluchten.quot; Dib. 27. Moral, cap. 17.
„Is er eene hardere straf, dan de inwendige wonde des gewetens; moet men haar niet meer dan de dood, dan alle verlies, dan de verbanning, dan ziekten ea smarten vreezen?quot; roept de H. Ambrosius uit. En Tertuliaan zegt: „Iedere slechte handeling heeft of vreesachtigheid, of schaamrood ten gevolge.quot;
Willen wij dus niet tot het getal der vreesachtige narren be-hooren, zorgen wij dan voor een goed geweten en dat zullen wij doen, wanneer wij de zonde vluchten en het goede doen. Want alleen daardoor wordt de gerustheid des gewetens verkregen en met dezelve de eeuwige zaligheid, waarvan de brave, godvruchtige mensch reeds hier een voorsmaak heeft. En daarom zeg ik; Wilt gij nooit treurig, bevreesd en beangst zijn, zoo leeft vroom; een rustig gemoed verdraagt alle droefheid met vreugde, voor hem bestaat derhalve geen droetheid; een deugdzaam leven is immer vergenoegd.
Er is een woordje van drie letters, dat in de wereld groote verwoestingen heeft aangericht en nog onophoudelijk daarmede voortgaat. Het heeft den zeer wijzen koning Salomon van zijn verstand beroofd; het heeft de oude hoeven tot de kuische Susanna doen komen; het heeft den koning David op het dak van zijn huis tegen Bethsabee ontstoken. Wat woordje is dat? Antw.: de min.
Er is een ander woordje van drie letters, maar van een groot vermogen. Het heeft Herodes tot een halven nar gemaakt; het heeft Ammon tot een geheelen nar gemaakt; het heeft Samson tot een dubbelen nar gemaakt; het heeft Holofernes tot een drievoudigen nar gemaakt. Eaadt eens wat dat is? Antw.: een wijf.
Er is nog een woordje van slechts drie letters, doch van groote kracht. Het doet beminnen en verzinnen; het maakt blokken en bokken; het maakt arm en warm; het maakt rank en krank, geleerd en verkeerd, bespraakt en geraakt, etc. etc. Wat mag dat toch zijn? Antwoord: De wijn.
Er is een woordje van vierl etters, dat wonderlijke omkeeringen van zaken kan veroorzaken. Het maakt onschuldigen schuldig en omgekeerd, het \'draait dikwijls der gerechtigheid een wassen neus aan; het brengt de getrouwheid aan het wankelen ; het maakt gekken wijs en wijzen tot gekken, het maakt
315
de dommen geleerd en de lomperds beleefd. Met welk ding is het aldus gesteld ? Antwoord: Met het geld.
Er is echter nog een ander woordje en ding dat slechts uit vier letters bestaat, maar dat een buitengemeene kracht en macht bezit. Dit ding maakt den Hemel ledig en dè hel vol. Het benadeelt de eer en baant een weg tot schande. Het be-leedigt God, kwetst den naaste en doet verder schrikbarend Teel kwaad. Eaadt dit eens oud en jong? Antwoord: De tong.
De tong wordt slechts met vier letters uitgesproken, maar werkt meer dan vier euveldaden, ja meer dan veertig, meer dan vierhonderd, meer dan vierduizend; o het is verschrikkelijk zooveel kwaad er ontstaat door een ongebondene tong. En het zijn vooral de eerzuchtige narren, die zulk een tong bezitten.
De H. Bernardus zegt: „Een kwaadsprekend woord is spoedig gezegd, maar het verwondt den naaste zeer zwaar. Dat betuigt eek de H. Jacobus, die zegt: Be tong is een klein lid, en roemt groote dingen. Cap. Ill vs. 5; waarmede de H. Apostel wil zeggen, dat zij niettegenstaande zij klein is, toch veel en groot kwaad veroorzaakt.
In de Silesische chronijken vindt men opgeteekend, dat in het jaar 1627 de boeren om zekere geringe redenen een grooten opstand verwekten, zoodat de hoogste regent van het land Johan Seidiltz groot gevaar liep van zijn leven te verliezen, dewijl de boeren hem dreigden hem met messen dood te steken. Eindelijk werd dit oproer gestild, de belhamers werden verklikt, betrapt en met den dood gestraft, terwijl hunne makkers op hunne knieën van Peterwitz tot in het slot moesten kruipen, den opperregent om genade smeeken en daarenboven onder eed beloven, om binnen de eerste tien jaren geen mes met een punt te gebruiken.
Het ware te wenschen dat alle kwaadsprekende dwazen niet met woorden en onder eed beloofden, maar ook inderdaad hielden
316
om niet alleen voor tien jaren, maar gedurende den gansclien tijd huns levens het scherpe mes der kwaadsprekende tong niet te gebruiken. „De mond (van zoo iemand) is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn bloote zwaarden. Ps. LV vs, 22. De tong der kwaadsprekers is zoo scherp als een scheermes, waarmede zij de eer en den goeden naam van hunnen evenmensch boosaardig kwetsen en hem tot in zijn binnenste verwonden. „Gij zult den dooven niet vloeken;quot; Levit, XTX ; 14, zegt God, dat is volgens de verklaring van den heiligen Gregorius: Van dengene, die niet tegenwoordig is en bijgevolg uwe woorden niet hoort, znlt gij geen kwaad spreken, opdat gij hem niet van zijne eer moogt berooven. En toch desniettemin is dit kwaad zoo zeer in zwang dat men tegenwoordig bedroefd weinig menschen meer vindt, die men niet onder het getal der kwaadsprekende narren kan plaatsen.
Dit getuigt onder anderen de H. Ohrisostomus, die zegt: „Het kwaadspreken is zulk eene algemeene ondeugd, dat het grootste gedeelte der menschen, ja bijna allen daarmede behebt en vergiftigd zijn.quot; Men kan daarom met alle recht zeggen, dat de kwaadsprekers niet te tellen zijn, dewijl men dezelve elk uur en op alle plaatsen kan ontmoeten.
De vrome Tobias heeft bij ongeluk door de zwaluwen zijn gezicht verloren, hetwelk hij echter met geduld verdroeg. Ditzelfde is ook den wijsgeer Asclepiades overkomen, die daarbij welgemoed placht te zeggen, dat hij thans veel deftiger en grootscher leefde dan te voren, dewijl hij nu altijd in gezelschap van anderen ging, daar hij vroeger altijd alleen wandelde. De zwaluwen hebben dezen braven lieden het zien benomen, maar de zwaluwachtige kwaadsprekers benemen menigeen het aanzien en berooven hem van zijne eer en zijn goeden naam en dit is nog veel pijnlijker. „De tong besmet den naaste met vuilig-
317
heid, gelijk de zwaluwen Tobias deden,quot; zegt de H. Gregorius. De kwaadsprekers doen niets anders, als de zwaluwen, dewijl hunne voornaamste bezigheid bestaat in snappen en vuiligheid aan te brengen.
Het geld is een ondergod op aarde; een angel der wederwaardigheden, een koppelaar van vriendschap en een sleutel der gemoederen. Derhalve zegt de rijke: Het geld heb ik lief, die \'t mij steelt is een dief.
De boeken zijn spiegels, waarin men zich bezien kan; zij zijn leidslieden der dwalenden; apotheken, waaruit de beste medicijnen worden getrokken; fonteinen der wetenschappen; troosters der bedroefden en de beste schat der geleerden, daarom zeggen deze: De boeken zijn mij lief, die ze mij ontsteelt is een dief.
Paarlen en edelgesteenten zijn een sieraad van het menschelijk lichaam; een opschik der vrouwen, hulpmiddelen tot verbetering der gestalte en de grootste schat der dames. Daarom zegt elke dame: De kleinoodiën zijn mij lief, die ze mij ontsteelt, is een dief.
De koopmanschappen zijn middelen tot onderhoud der mensehen, zij bevorderen de algemeene zaak etc. etc. Daarom zegt de koopman: De waren zijn mij lief, die ze mij ontsteelt is dief.
Zulke dieven worden er echter zeer vele gevonden. Achan had te Jericho eenen mantel gestolen — maar er zijn nog grootere dieven. De Philistijnen hadden ossen en kameelen gestolen — maar er zijn nog grootere dieven. Rachel heeft haren vader Laban de gouden afgodsbeeldjes ontstolen — maar er zijn nog veel grootere dieven. Vraagt wie ze zijn? ik antwoord: De eerdieven of kwaadsprekende narren. Deze zijn de grootste dieven, die er in de wereld loopen. Alle erfenissen, alle schatten, alle wetenschappen, alle pracht en heerlijkheid komen niet in vergelijking met de eerlijkheid of een goeden naam. Dit bevestigt de H. Geest zelf in het boek der Spreuken.
318
„Een goede naam is heter dan vele rijkdommen\' (Prov. XXII.) Daarom zegt de H. Thomas van Aquine: „Het is zeer zwaar aau iemand zijne eere te benemen en daarom is de achterklap, op zich zelve genomen, doodzonde.quot;
Nadat de koning David zich aan de afschuwelijke zonde van overspel had schuldig gemaakt, kreeg na eenige maanden de propheet Nathan van Godswege eene openbaring waarin hem alles wat David gedaan bad, verklaard en de last werd opgedragen, om den koning zijne misdrijven onder het oog te brengen en hem de straffen aan te kondigen, welke de Koning der koningen op zijn hoofd zou doen nederkomen. Nathan vroeg en verkreeg gehoor. David vermoedde niet dat een boetprediker voor hem stond en dat hij vreeselijke dingen zou hooren. De propheet begon nu als volgt tot den koning te spreken:
„Er leefden in dezelfde stad twee mannen; de eene was rijk en de andere arm. De rijke had schapen en runderen in groote menigte. De arme had niets anders dan één schaapje, dat h;j gekocht en opgevoed had; het was in zijn huis groot geworden tegelijk met zijn kinderen; het at van zijn brood en dronk uit zijnen beker en het sliep in zijnen schoot: het was hem als eene dochter. Toen nu eens een vreemdeling bij den rijke te gast kwam, nam deze niet van zijne eigene schapen of runderen om dien vreemdeling eenen maaltijd aan te rechten, maar hij roofde het schaap van den armen man, en bereidde het tot spijs voor den gast, die tot hem gekomen was.quot;
Hierop zweeg Nathan en staarde hij den koning in de oogen. David was vol verontwaardiging tegen dien barbaarschen rijkaard, en riep uit met een ijselijken eed: „Zoo waar de Heer leeft! des doods schuldig is de man die dat gedaan heeft! Viervoudige vergoeding zal hij voor het schaap geven!quot; Nauwelijks heeft David dit doodvonnis uitgesproken, of de propheet zegt hem: „ Giij zijt die man!quot; Dit waren verpletterende woorden voor den
319
koning; nu is eensklaps de blinddoek van zijne oogen weggerukt; zijne misdaden staan in al hare afschuwelijkheid en boosheid voor hem en als een schuldige voor zijnen rechter, buigt hij zijn hoofd onder het doodvonnis, dat zijn eigen mond heeft uitgesproken.
Deze geschiedenis behelst eene gewichtige leer voor ons: Wij allen zijn arme menschen. Niemand zij daarover gebelgd! Hebben wij ook al iets \'tis toch maar geleend goed, het goed van een\' ander. Want indien de aarde haar geld, de schapen hunne wol, de worm zijn zijde, de os zijn leder, de akker zijn vlas etc. etc. wederom naar zich toe trok, dan zouden wij er immers ellendig uitzien en staan als geplukte vinken, naakt en bloot, zoodat wij zelfs onze ledematen niet zouden kunnen bedekken. Nochtans heeft ieder mensch een eenig schaapje, dat van kindsgebeente af met hem opgroeit, met hem aan tafel spijst, in zijnen schoot slaapt en hem boven alles lief en aangenaam is, namelijk de eer of den goeden naam. Deze behoort den mensch alleen in eigendom toe. Komt er nu iemand, die hem dit schaapje: de eer of den goeden naam, steelt, zou hem dat niet ten hoogste bedroeven, zou hem dat geene pijn veroorzaken? O zeker! de echo in het bosch roept ons reeds toe, dat wij den goeden naam boven alles moeten hoogschatten, want roept men, fama (goeden naam) dan antwoordt zij: ama! (bemin!) Goede namen Echo: Amen!
Mijn goede naam is het schoonste kleinood dat mij versiert, het beste vermaak, dat mij verheugt. Mijn eer en mijn goede naam is mij het allerliefste geweest in mijne ouders, in het lichaam mijner moeder, in mijne jeugd, in mijne manbaarheid, ja in geheel mijn leven en blijft ook nog na mijnen dood een kostbare schat. En deze wordt mij geroofd, [gestolen ontvreemd, verkleind, besmet en mishandeld door de kwade en vergiftige tongen van kwaadsprekers — o Diefstal boven diefstallen!
320
Toen de goddelijke Zaligmaker Jesus Christus als een onschuldig lammetje door de woedende Hebreeuwen als verscheurende wolven in den hof van Olijven werd aangevallen en gevangen genomen heeft de dappere en moedige Petrus aanstonds van leer getrokken en met zijn zwaard den dienaar des hoogepriesters, Malchus, die met een lantaarn vooruit ging en aan de andere boeven den weg wees, het rechteroor afgehouwen, en indien deze booswicht het hoofd niet naar de rechter zijde had omgedraaid, dan zou Petrus hetzelve zeer waarschijnlijk midden door gekloofd hebben, „o Jee! o jee!quot; riep Malchus aanstonds, waarop de anderen hem vroegen: „„Wat scheelt jou?quot;quot; „O jee! ik ben mijn oor kwijt en wel mijn rechter oor!quot; Goed zoo, gij booswicht, dat hebt gij dubbel en dwars verdiend, maar de straf is nog veel te licht, want gij kunt de wonde nog met een pruik bedekken, maar wanneer men de eer verliest, dat is met geen honderd, geen duizend pruiken te bedekken.
Het woord vrouw heeft veel overeenkomst met het Latijnschs woord frans (bedrog) dewijl deze soort van schepsels den meesten tijd zeer bedriegelijk is. Er worden zoo vele bedriegelijke vrouwen gevonden, dat zij, zonder zich zelve te bedriegen, ontelbaar zijn. Zulke waren: Jesabel 1 Reg. XIX; de dochters van Loth, Gen. XIX. Kachel, Gen. XXXI; de vroedvrouwen in Egypte, Exod. I. De vreemde wijven van Salomon. 1 Reg. XL Rachab, Josue II; Jahel, Jud. IV; Michal, 1 Sam. XIX; en vele andere van het vrouwelijk geslacht; die ik echter daar heb opgenoemd zijn alleen van het Oude Testament. Doch het getal der bedriegelijke vrouwen van onzen tijd is ontelbaar.
Samson heeft zulk eene helleveeg gehad, met name Delila, in wier liefde hij zoo verward werd, dat hij zonder haar niet kon leven. Maar gelijk men uit rozen water brandt, zoo doet ook menig Rosimunda, Rosalia, Rosina, Rosa of Roosje vele mannen het water uit de oogen persen, dat het hun over de wangen biggelt.
321
Dit heeft de weergalooze sterke Samson ondervonden, daar hem zijne Delila de haren en met dezelve geheel zijn sterkte heeft afgesneden en dit snijden alleen heeft Samson tot schande en spot bij de Philistijnen gemaakt. O noodlottige schaar, welke dien dapperen held zoo veel heeft afgesneden. Maar nog veel noodlottiger, duizendmaal meer vervloekt is de tong dergenen, die braven menschen hunnen goeden naam afsnijdt. Want de eer verliezen is bijna alles verliezen. Ofschoon gij ook geen huis, doch een goeden naam hebt, zoo zult gij toch goed wonen. Ofschoon gij ook geen goed kleed hebt, maar wel een goeden naam, zoo zijt gij toch wel gedekt. Moogt gij ook al geene goede tafel hebben, maar wel een goeden naam, zoo wordt gij toch wel gepijsd. Moogt gij ook alles verliezen als: huis en hof, land en zand, kinderen en runderen, ossen en koeien, kalveren en schapen, geld en geldswaarde — beijvert u altijd om uwen eerlijken en goeden naam te behouden, dan zijt gij rijk genoeg, want Eer en-prijs is een veel kostelijker gewas dan Duizendguldemkruid.
De vrome Job was een voorbeeld van geduld en verdraagzaamheid. Hij was als een orgel hetwelk een goeden klank van zich geeft, wanneer het geslagen wordt. quot;Want toen de goede God hem hard sloeg en trof, gaf hij den schoonen klank van zich: „De naam des Heeren zij geloofdT Job gedroeg zich als een dolphijn, die in noodweer van bliksem, donder en hagel het vroolijkste is. Immers, toen hij zijne kinderen, zijn huis, zijne kameelen, schapen etc. verloren had, heeft hij nog een vroolijk wezen vertoond. Job was een snaar; hoe meer men dezelve spant, hoe schooner zij klinkt, zoo ook met Job, hoe meer hij ■van God gespannen en door Hem in \'t nauw gebracht werd, destemeer hij zong en Gods lof verhief. Job toonde zich als een goede kling, die hare beste proef in het buigen toont; zoo werd ook Job door God heen en weder gebogen. Job was als K. 21
322
een bij, die den zoetsten honig uit de bitterste kruiden zuigt; want hoe bitterder hij leed, des te vriendelijker zag hij en heeft alles met geduld geleden en verdragen, behalve één ding. Toen namelijk zijne vrienden, op het gezicht zijner ellende, oordeelden, dat hij eene groote misdaad bedreven had en in plaats van hem te troosten, zooals zij verplicht waren, hem de bitterste verwijtingen deden, werd hij eindelijk ongeduldig en barstte in deze woorden uit: „Roe lang nog kwelt gij mijne ziel en verplettert mij met woorden?\'\'\' Job. XLK. vs. 2. Hierdoor wilde Job zooveel zeggen als: „Ach, mijn Grod! plaag en sla mij zooveel als het u behaagt, ik heb er niets tegen; trek en sleep mij naar alle kanten, zooveel Grij wilt, ik zal het met geduld verdragen. Toch laat mij mijne eer en mijn goeden naam behouden!quot;
Zoo ging het ook den H. Henricus uit de orde van den H. Dominicus. Deze brave man werd eens voor een was- en kaarsendief uitgescholden, terwijl een meisje van zes jaren beleed, hem op heeter daad te hebben betrapt. Hierover nu werd deze heilige man zoo bedroefd, dat hij God zijnen nood klaagde en sprak: „o Mijn beminde Jesus! alles wil ik gaarne om Uwentwille lijden, en alle kruizen en verdrukkingen wegens uwen H. Naam geduldig verdragen. Maar dit bid ik u, o mijn God! gedoog toch niet, dat mijn goede naam onteerd worde.quot; Boll. Tom. II. 25. Januari c. 25.
Ja, er is niets kostelijker dan een goede naam, waarom dan een arme te midden van zijn gebrek en zijne ellende, rijk kan zijn, wanneer hij zijne eer heeft behouden en een goeden naam heeft. Daarom zijn er dan ook geene grootere dieven, dan de eerdieven. Ongelukkig degene, die ze tot buurlui heeft!
Dewijl David een vredelievende koning was, zond hij een gezantschap tot koning Hanau af, om hem van zijne deelneming in het verlies, dat hij door den dood zijns vaders Naas
323
geleden had, te verzekeren en daardoor te gelijk het gemaakte vredesverbond te vernieuwen. Maar zoodra de gezanten in het Ammonitiesch gebied waren aangekomen, stookten de rijksgroo-ten koning Hanau tot eene handelwijze op, die toonen zoude, dat hij geen vrede met David wilde, maar vijandschap en oorlog. Op de volgende wijze spraken zij den koning aan: „Meent gij, dat David rouwklagers tot u zendt, om uwen vader te vereeren? Begrijpt gij niet, dat zijne dienaars tot u komen, om uw land te verspieden en uit te vorschen, hoe de hoofdstad kan veroverd worden ?quot; Aan deze lasterlijke inblazingen leende de lichtzinnige vorst gehoor en behandelde de gezanten op de laagste en schandelijkste wijze. Hij deed hun den baard, die het sieraad en de glorie van den oosterling is half afscheren, hunne kleederen tot aan de heupen afsnijden en toen, aan de bespotting van iedereen prijs gegeven, over de grenzen jagen. — In dien tijd heeft men zeer veel van groote baarden gehouden; thans snoeit men dezelve meer dan de boeren hunne wilge-boomen. Ja sommigen pronken om zooveel te trotscher met hunne baarden, omdat dezelfde smaller, dan een miniatuurpenceel zijn. Eenigen laten onder den neus maar twee plekjes staan, alsof het twee muggen waren, die onder dit zindelijke dak moeten schuilen, o Zeldzame wereld! — De gezanten van David waren beschaamd, omdat hunne halve baarden en hunne rokken waren afgesneden. Maar hoe hard en smartelijk moet het iemand wel vallen, wanneer hem een lastermond de geheele eer afsnijdt, of zulks poogt te doen! De baard groeit spoedig weer aan, maar de verkorte eer kan zoo schielijk niet wederom hersteld worden.
Hoort nu het vervolg dezer geschiedenis! Nadat zij zich nu in Jericho voor de oogen hunner landgenooten hadden verscholen, zonden zij van daaruit aan David bericht van den hoon, die hem in den persoon zijner afgezanten was aangedaan, en
324
ontvingen van hem verlof in die stad te vertoeven, totdat hun baard weder was aangegroeid. Inmiddels vergaderde hij een talrijk leger bij elkander en liet dat onder aanvoering van Joab en Abisai over den Jordaan tegen de Ammonieten trekken, om den spot zijnen gezanten aangedaan te wreken.
Maar mijn goede, beste koning David! waarom laat gij deze beleedigde gezanten te Jericho blijven? Waarom laat gij ze niet mede te velde trekken ? Naar mijne gedachten, dan zouden zij zich boven anderen dapper kwijten, om zich te wreken? „Neen, neen! zegt David, zij blijven te Jericho, totdat hunne baarden zijn aangegroeid!quot; Maar waarom toch? Daarom: opdat deze brave en fatsoenlijke heeren niet in hun goeden naam en faam mochten beleedigd worden. TVant indien deze gezanten met zulke halve mondpruiken hier en daar doorreisden, dan zouden zij zeker belasterd en bespot worden. De kwaadsprekers zouden aanstonds gezegd hebben: Ziet! dat zijn zeker kerels, die verkeerde dingen hebben gedaan; mogelijk zijn bet wel officieren die den armen soldaten te kort gedaan, of ver-bodene correspondenties gehouden hebben! etc. etc. En zoo zouden zij door velen voor boosdoeners gehouden geworden zijn. Daarom was het derhalve zeer verstandig van David, dat hij hen zoo lang te Jericho liet blijven, totdat zij weder fatsoenlijk voor den dag konden komen. Ja dat was braaf gehandeld van David.
Schoon te zijn als Rachel, maar niet eerlijk, is niet goed; wijs te zijn als Salomo, maar niet eerlijk, is niet goed; sterk te zijn als Samson, maar niet eerlijk, is niet goed; rijk te zijn als Nabuchadonosor, maar niet eerlijk, is niet goed; machtig te zijn als Pharao, maar niet eerlijk, is niet goed. Maar arm en eerlijk te zijn is zeer goed en overtreft alls. Al waart gij zoo arm als Oodrus of Lazarus, indien gij maar een goeden en eerlijken naam hebt, dan zijt gij rijk genoeg. Daarom zegt de
325
wijze Sirach van het Oude Verbond: „Draagt zorg voor een goeden naam, want deze blijft u langer, dan duizend kostbare en groote schatten. Sir. XLI. vs. 15. De civet van Ceylon smaakt zoo wel niet, de kruidnagelen van Noloza, ruiken zoo wel niet, de muskus van Pego, ruikt zoo wel niet, de Spica-Nardi van Cambria ruikt zoo wel niet, de wierook van Arabië ruikt zoo wel niet, etc. etc., als een goede naam en faam.
De klok te Moskau van 33600 ponden, beeft een sterken klank; de klok te Lion van 25000 ponden, beeft een aangena-men klank; de klok te Toulouse van 50000 ponden, heeft een heerlijken klank; de klok te Eouaan van 39000 ponden, heeft een schoonen klank; de klok te Parijs, Maria genaamd, die door twintig man moet geluid worden, en die men bij stil weder ongeveer zeven Duitsche mijlen ver hooren kan, heeft een sterken klank. De groote klokken te Parma in Italië, te Weenen in Oostenrijk en te Erfurt in Thuringen geven een zwaren klank, maar een eerlijke naam geeft een veel schooner, lieflijker, heerlijker, aangenamer, fraaier, aanzienlijker en sterker klank, die zelfs over de geheele wereld geboord wordt. Derhalve is de goede naam een ieder lief, die hem steelt is een dief.
Onder andere plagen, die de rechtvaardige God den godde-loozen koning Pbarao op den hals zond, was de groote menigte vorschen, die gansch Egyptenland bedekten, niet de geringste. Zij drongen in de huizen en slaapkamers van vorst en onderdanen door en bezoedelden zelfs de bakovens en wat van de spijzen overbleef. Men kon nauwelijks een schotel ontdekken, of aanstonds waren er zulke groene springers in gehuppeld. Foei! wie zou zulke spijzen kunnen eten? Op alle borden sprongen deze wijdbekkige qua! qua! kwakers. Op iedereens schouder sprongen deze groensmoelen en dansten daar zonder speellieden. Gedurende den maaltijd hoorde men niets anders als het lam-
326
lendige qua! qua! qua! tot tafelmuziek. Ofschoon nu deze plaag niet lang duurde en den Tolgenden morgen reeds alle vorschea dood waren en er behalve in de wateren geen enkele meer was te vinden, hoort men toch tegenwoordig een dergelijk tafelmuziek bijna alle dagen. Ach, mijn God! waar is thans een maaltijd, waar deze muziek niet gehoord wordt? Waar is tegenwoordig eene bijeenkomst, waar niet alleen ijverige vreetsmoe-len, maar ook wijde vorschen-smoelen worden gevonden, welke niets anders doen dan van andere lieden te kwaken en te snappen, om hen van hun goeden naam en faam te berooven! Op den maaltijd van koning Herodes was het niet genoeg, dat men gezodene, gebakkene, gebradene, geroosterde, gelardeerde, gezoutene, gesmoutene en dergelijke spijzen en lekkerbeetjes opzette, maar ook het hoofd van Joannes den Dooper moest in een schotel de tafel helpen versieren. Dezen moorddadigen tijger Herodes nu zijn wij dikwijls niet ongelijk, dewijl onze lust en smaak dikwijls niet tevreden en vergenoegd is met zure en zoete, warme en koude spijzen, maar men ook veeltijds een hoofd daarbij moet hebben, ja dikwijls de grootste hoofden der wereld, als keizers en koningen, keurvorsten en hertogen, vorsten en graven, vrijheeren en edellieden etc. etc. Niemand is zoo groot of hij moet er een haar laten blijven. Hoe goed zoude het derhalve zijn, indien boven iedere tafel en in elke eetzaal de volgende woorden stonden geschreven:
Die achter iemands rug gewoon is kwaad te spreken,
Die wordt hier met den rug door ieder aangekeken.
Dergelijke woorden echter vindt men op weinige plaatsen aangeschreven. Bij de tafel van den rijken brasser waren de honden onder de tafel en kluifden de beenderen en daarna hebben zij de zweren van den armen Lazarus voor de deur gelikt. Dit waren goedaardige hondetongen, maar de tongen van vele
327
menschen zijn dikwijls juist tegenovergesteld, dewijl zij niet alleen de zweren der menschen niet verzachten, noch hunne fouten en gebreken genezen, maar veelmeer hun best doen, om den goeden naam van hunne naasten nog meer wonden toe te voegen.
Wij lezen in de H. Schrift, dat koning Nabuchodonosor eens in den slaap een buitengemeen groot beeld zag, welks hoofd van goud, de borst en armen van fijn zilver, de buik en de dijen van koper, de schenkels van ijzer en de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem waren. Dit was waarlijk een voortreffelijk beeld. Maar ziet! zeer spoedig viel er een klein steentje, dat dit beeld zoodanig trof en sloeg dat alles verbrijzeld werd. Dan. 11. — Bij menigen maaltijd, in vele gezelschappen en bijeenkomsten gebeurt dit ook dikwijls. O hoe menigmaal prijst men dezen en genen van het hoofd tot de voeten! Men roemt zijne schoone gedaante, zijn deftig voorkomen , zijne welgemanierdheid etc. etc. etc. Maar eindelijk valt er een klein steentje, ik wil zeggen : er valt een oneffen woordje voor, dat het gansche gebouw overhoop werpt. Zulk een klein steentje, dat den lof en de eer der menschen plotseling doet nederstorten, zijn de woordjes: maar, indien, wanneer, als etc. o Zeer kleine, doch krachtige en voor de eer en den goeden naam des menschen hoogst schadelijke woorden!
Bij voorbeeld er wordt van iemand gezegd: „Deze heer is wel geleerd, hij bezit de wijsheid van Salomo, hij is een sieraad van de gemeente en maakt zich zeer verdienstelijk voor het vaderland; hij is in alle zaken goed bedreven en weet in alles te geven en te nemen, ook is hij in het geheel niet trotsch en verwaand; een ander heeft veel overeenkomst met de kurk, die altijd boven wil drijven, maar hem kan men de nederigheid uit de oogen lezen; \'tis of hij van binnen vol honig is, ja om kort te gaan: in alle dingen is hij een brave en flinke man.
328
Maar, maar, (p duivelsch maar!\') hij is zoo happig naar geld als de duivel naar eene ziel; al waren zijne vingers ook nog zoo krom van het pootje, zoo weet hij met dezelve toch zeer goed geld bijeen te schrapen; hij weet wonderbaarlijk goed met het schrob of sleepnet om te gaan en wat hij hij maar ziet tracht hij in zijn net te vangen.quot;
Een ander zegt; Die jufvrouw, (holla! ik had mij haast vergist, ik moet freule zeggen, want tegenwoordig wil zelfs een winkeliers-dochter zoo genoemd worden), deze freule dan is een fraai mensch, de natuur is bij haar geene stiefmoeder geweest. quot;Waarlijk indien zij in Indië was, zoo zou zij voor eene godin worden aangebeden, trouwens er ontbreken bij ons ook zulke afgodendienaars niet. Zij is niet alleen schoon, maar ook eene goede huishoudster; zij is voorzichtig en waakzaam bij alle voorvallen, men zou zweren dat zij als een haas met open oogen slaapt. Inderdaad men zou veel werk hebben om haars gelijke te vinden, indien (o vervloekt indien!) zij maar zoo duivelsch boos niet was. Krijgt zij eens een man, zoo zal zij mooi de broek dragen. Zij zingt den discant, dat iemand de oogen overloopen. Naar dat ik hoor, zoo zou echter alles nog wel gaan, indien zij niet zoo oploopend en driftig was, want zij is voor eenige dagen nog uit toorn en drift van zich zelve gevallen.quot;
Een ander zegt: „Deze vrouw zou niet beter kunnen wezen; zij zal waarlijk geen hond kwaad doen, veel minder een mensch; zij bidt bijna meer dan koning David; ik heb nooit van mijn leven een ongeduldig woord uit haren mond gehoord; ik geloof dat zij als de duiven zonder gal is; zij is zoo zachtmoedig als een lammetje, al at zij ook eene mand zure appelen, zoo zou zij toch geen zuur gezicht trekken. Ja, ja zij is de goedheid zelve en alles zou onverbeterlijk zijn, wanneer zij maar niet al te goed was. Haren kinderen geeft zij in alles toe en hare
329
dochters pronkt zij veel te veel op voor de wereld, alsof zij ze aan den man wil hebben, want zij laat ze ook maar loopen waarheen zij willen etc. etc. etc.quot; Ziet dit ellendige wanneer stoot alle eer omver.
Wederom een ander zegt: „Deze meid is altijd even vlijtig en werkzaam in haar huiswerk; alles verricht zij met zulk eene vaardigheid, dat wanneer het in hare macht stond, zij gelijk Midas alls tot goud zou maken, om haar volk te verrijken. Al vindt zij ook maar een speld of spijker, zij zal ze ten beste van het huishouden oprapen en bewaren. Maar! maar! (O vervloekt maar!\') het is jammer dat zij zoo wild en gek naar de jongens is; overal wil zij graag bij zijn etc. etc.quot; — O Vervloekt maar: o duivelsch indien! hoe menig standbeeld der eer hebt gij reeds onder de voeten geworpen!
Indien, wanneer en maar,
Is niets dan duivels waar.
Koning David zegt van zulk een kwaadsprekenden nar: „Zijne gespreklen zijn zachter dan olie, maar zij zijn pijlen.quot; Psalm LIV. vs. 22. Zulke kwaadsprekers kan men bij vergiftige slangen vergelijken, van welke wij lezen: „Wanneer de slang in de stilte kan bijten, zoo verschilt daarvan niets degene, die in \'t geheim iemand lager stelt.quot; Pred. X. 11. Een mensch, die een ander zijne eer steelt, is niet beter dan eene slang, die in stilte bijt. De ïï. Bernardus zinspeelt hierop zeer zinrijk, wanneer hij zegt: „Gelijk eene slang al streelende kruipt en sluipt, doch daarna heimelijk bijt, zoo komt ook een eerroovende lasteraar stil aankruipen; eerst begint hij den mensch te prijzen, zijne deugden te verheffen, maar eindelijk bijt hij als eene slang. Dergelijke kwaadsprekers denken veel ongerechtigheid in hun hart — zij scherpen hunne tongen als die va7i eene slang, vergift van adders is onder hunne lippen. Ps. CXXXIX. Zij doen juist als een verre-
330
kijker, die van den eenen kant alles vergroot en van den andere» kant alles verkleint. Eensdeels prijst hij zijn evenmenscli to|\\ aan den hemel en verheft hem tot boven de sterren, anderdeels verkleint hij hem en werpt hij hem in een diepen afgrond, Daarom roept de H. Bernardus met alle recht uit: „O Boosaardige tong van een kwaadspreker en eeredief! o helsckequot; wreedheid!quot;
De duivelsche en door het helsche vuur ontstokene tong van den eerroover heeft voor niemand eenig ontzag en verschoont zelfs geene geestelijken en andere aan God gewijde personen. De goddelooze Joden hebben van onzen Heer Jesus Christus in alle hoeken kwaad gesproken en Hem met onteerende namen uitgescholden, en met Zijne Apostelen deden zij hetzelfde. De kwaadsprekers doen ook zoo en zijn geen haar beter dan die stinkende ajuinvreters van Joden, wanneer zij de geestelijken en dienaren Gods aanranden en hen belasteren. O hoe Tele heilige mannen en vrouwen zijn er geweest, die door de lasteraars en kwaadsprekers op de onrechtvaardigste wijze werden aangevallen! Zoo leefde voor meer dan vijfhonderd jaren in een dorp van het hertogdom Brabant een zeer deugdzaam echtpaar, dat eene eenige dochter had, met name Maria. Dit meisje was zeer vroom en wilde zich geheel en al van de wereld afzonderen, om alleen voor God te leven. De ouders gaven hiertoe aan hunne dochter verlof, sterkten haar zelfs nog in haar voornemen en vermaanden haar. God en de allerzaligste Maagd Maria in kuischheid te dienen. Zij ging nu naar eene kerk der H. Moedermaagd en legde daar voor het beeld der Moeder Gods de belofte van levenslange kuischheid af, waarbij zij het voornemen maakte dat zij liever wilde sterven dan hare kuisheid te schenden Tegelijk deed zij afstand van alle eigendom en beloofde zij eene volmaakte armoede. Maar ziet! wat gebeurde er? Zeker man, die eene hartstochtelijke genegenheid voor deze Maria, die zeei
schoon en welgemanierd was, had opgevat, had geen rust noch duur, voordat hij haar dit geopenbaard en tevens eene bekoring tot iets ongeoorloofds aangedaan had. Maria werd daarvan zeer verschrikt en ontsteld, wees den booswicht met verachting van zich af en verklaarde hem, dat zij nimmer aan zijn afschuwelijk verlangen zou voldoen, dewijl zij aan God en zijne Moeder levenslange kuischheid beloofd had. Maar desniettemin liet deze boef haar geen rust. Al heviger en heviger ontstak de duivel zijne zondige begeerte, om hem zeiven in den afgrond der ondeugd en de jonge dochter van de hoogte barer deugd te storten. Toen hij nu eindelijk bemerkte, dat al zijne pogingen om Maria tot zonde te verleiden, vruchteloos waren, wilde hij haar zijne begeerte door middel van vrees en schrik afdwingen. Hij sloop het huis binnen, waarin Maria gewoonlijk haar voedsel kreeg, stal daar een zilveren beker en stak dien heimelijk in den zak, welken zij bij zich droeg. Het duurde nu niet lang, of men bemerkte, dat de beker ontbrak, waarop men het geheele huis door zocht, maar zonder gunstig gevolg. Nu ging deze slechte mensch naar Maria, beschuldigde haar van den diefstal en verklaarde haar, dat hij deze zaak wilde geheim houden, indien zij aan zijne begeerte wilde voldoen. Deze beschuldiging joeg Maria grooten schrik aan, maarzij ontkende standvastig dit onrecht begaan te hebben. De snoodaard daarentegen hield zijne valsche beschuldiging vol en dreigde haar zelfs voor het gerecht te zullen verklagen en ook te zullen overtuigen. Hierop zeide Maria : «Dat zou toch eene vreeselijke onrechtvaardigheid zijn, eene onschuldige tot den dood aar. te klagen, daar ik toch aan dien diefstal geheel onschuldig ben.quot; Op deze woorden greep die gewetenlooze vent den zak en haalde daar den beker uit. „Ziet gij, zeide hij, nu zijt gij met uwe eigene oogen overtuigd; doe nu, wat ik u voorgesteld heb, dan zult gij niet aangeklaagd en ook niet veroordeeld
1
332
wordenquot;. Hierop gaf zij met een overgroot smartgevoel maar4an(iers ook met eene even groote standvastigheid tea antwoord: „Wat maakt gij van mij vordert, zal ik nooit doen ; ik zal tot aan mijn belede dood in de kuischheid volharden. en liever onschuldig het | ^ toe leven des lichaams opofferen, dan mij aan uwe ongeoorloofde ^ge ] begeerte prijs geven,quot; — Toen nu deze zoon des duivels zag/*\' dat hij Maria noch door vleierijen, noch door bedreigingen, kon bewegen, begaf hij zich naar den rechter, toonde hem den zilveren beker en verklaarde, dat deze door eene zekere Maria gestolen was, en dat hij dien in haren zak had gevonden.
Verder klaagde hij haar ook als eene tooverheks aan, en gaf voor, dat hij zelfs door haar betooverd was, zoodat hij niet eten en drinken kon en nergens rust kon vinden. In dien tijd nu geloofde men algemeen aan heksen en tooverij; zelfs de doodstraf stond daarop en ontelbare menschen zijn uit verdenking dier misdaad gefolterd en ter dood gebracht.
Eerst wilde de rechter dezen beschuldiger geen geloof schenken,
de ge Moed( om h maag* voor oversi Maria om bi street medej opdat ook, wilde barml de H, leven stond
dewijl hij nog nooit iets kwaads van deze jonge dochter had gehoord. Maar door het vertoonen van den beker werd hij misleid en in dwaling gebracht, waarvan het gevolg was, dat hij een onverdiend vonnis velde. Maria had zich intusschen naar hare ouders begeven en hun haren nood geklaagd en
doekf eenkc hij l
verzekerd, dat zij veel liever haar leven wilde verliezen, dan opdat hare maagdelijkheid. De ouders troostten haar, dat God en de H. Maagd haar niet zouden verlaten. Terwijl zij op deze wijze nog met elkander spraken, kwam reeds de rechter met den beschuldiger, om Maria gevangen te nemen en weg te brengen, vrooi Hare ouders verzetten zich daartegen, maar te vergeefs; met bidde hunne eigene oogen moesten zij hare onschuldige dochter als eene misdadige naar de gevangenis zien leiden. In het verhoor 1 uitvo beleed Maria de waarheid, dat de beker in haren zak was ge- uit . vonden, maar dat hij daar, buiten haar weten, door iemand met
333
maarlanders moest zijn ingestoken geweest. Haar beschuldiger «Wat maakte nu den rechter opmerkzaam, hoe zij zelve hare misdaad mijn beleden had en de schuld op een ander wilde schuiven. Volgens 3 de toenmalige gestrengheid der strafwetten werd nu dit onschul-oofde dige meisje werkelijk ter dood veroordeeld.— Toen Maria naar
zag,
\'gen, hem ekere aden. i gaf eten cl nu iood-king
ken, had\' 1 hij dat chen
y ij ze den
de gerechtsplaats geleid werd, waarheen de weg langs de Moeder-Godskerk liep, verzocht zij den rechter met aandrang om het verlof, nog eenmaal voor het beeld der H. Moedermaagd haar gebed te mogen verrichten. Dit verzoek werd haar voor een oogenblik toegestaan, en nu viel zij met een hart overstelpt van smarten op de knieën en bad zoo de H. Maagd Maria, de troost der bedroefden en de toevlucht der bedrukten, om bijstand in haren nood. Ook bad zij voor allen, die rechtstreeks of zijdelings tot hare onrechtvaardige doodstraf hadden medegewerkt. Dan offerde zij hare eigene bittere smart op, opdat de goede God daarvoor allen, die in hunnen nood, welken ook, tot dezelfde kerk hunne toevlucht zouden nemen, genadiglijk wilde verhooren en hun bijstaan. Eindelijk smeekte zij, dat de barmhartige God haar een zalig sterfuur mocht verleenen, en de H. Moeder Gods, de koningin der maagden, haar het eeuwige leven mocht binnen leiden. Na het verrichten van haar gebed 1 en stond zij op en werd nu aan den scherprechter overgegeven, dan opdat hij haar de handen en voeten boeien, de oogen blind-n de doeken en levend begraven zoude. Toen hij een graf, overeenkomstig de grootte van haar lichaam gemaakt had, legde hij haar daarin; maar dewijl hij haar voor onschuldig en ££en. vroom hield, verzocht hij haar, dat zij voor hem bij God zoude met bidden. Hierop gaf het brave meisje ten antwoord : „Vriend, a\'3 ^ik bid God, dat Hij u vergeve, wat gij thans aan mij zult ten uitvoer brengen, en ook al uwe zonden; bovendien vergeef ik ëe\' \'uit geheel mijn hart aan allen, die mij ooit met woorden of and met werken beleedigd hebben en ik wil voor hen bij den
332
wordenquot;. Hierop gaf zij met een overgroot smartgevoel maar4an(iers ook met eene even groote standvastigheid tea antwoord: „Wat maakt gij van mij vordert, zal ik nooit doen ; ik zal tot aan mijn belede dood in de kuischheid volharden. en liever onschuldig het | ^ toe leven des lichaams opofferen, dan mij aan uwe ongeoorloofde ^ge ] begeerte prijs geven,quot; — Toen nu deze zoon des duivels zag/*\' dat hij Maria noch door vleierijen, noch door bedreigingen, kon bewegen, begaf hij zich naar den rechter, toonde hem den zilveren beker en verklaarde, dat deze door eene zekere Maria gestolen was, en dat hij dien in haren zak had gevonden.
Verder klaagde hij haar ook als eene tooverheks aan, en gaf voor, dat hij zelfs door haar betooverd was, zoodat hij niet eten en drinken kon en nergens rust kon vinden. In dien tijd nu geloofde men algemeen aan heksen en tooverij; zelfs de doodstraf stond daarop en ontelbare menschen zijn uit verdenking dier misdaad gefolterd en ter dood gebracht.
Eerst wilde de rechter dezen beschuldiger geen geloof schenken,
de ge Moed( om h maag* voor oversi Maria om bi street medej opdat ook, wilde barml de H, leven stond
dewijl hij nog nooit iets kwaads van deze jonge dochter had gehoord. Maar door het vertoonen van den beker werd hij misleid en in dwaling gebracht, waarvan het gevolg was, dat hij een onverdiend vonnis velde. Maria had zich intusschen naar hare ouders begeven en hun haren nood geklaagd en
doekf eenkc hij l
verzekerd, dat zij veel liever haar leven wilde verliezen, dan opdat hare maagdelijkheid. De ouders troostten haar, dat God en de H. Maagd haar niet zouden verlaten. Terwijl zij op deze wijze nog met elkander spraken, kwam reeds de rechter met den beschuldiger, om Maria gevangen te nemen en weg te brengen, vrooi Hare ouders verzetten zich daartegen, maar te vergeefs; met bidde hunne eigene oogen moesten zij hare onschuldige dochter als eene misdadige naar de gevangenis zien leiden. In het verhoor 1 uitvo beleed Maria de waarheid, dat de beker in haren zak was ge- uit . vonden, maar dat hij daar, buiten haar weten, door iemand met
333
maarlanders moest zijn ingestoken geweest. Haar beschuldiger «Wat maakte nu den rechter opmerkzaam, hoe zij zelve hare misdaad mijn beleden had en de schuld op een ander wilde schuiven. Volgens 3 de toenmalige gestrengheid der strafwetten werd nu dit onschul-oofde dige meisje werkelijk ter dood veroordeeld.— Toen Maria naar
zag,
\'gen, hem ekere aden. i gaf eten cl nu iood-king
ken, had\' 1 hij dat chen
y ij ze den
de gerechtsplaats geleid werd, waarheen de weg langs de Moeder-Godskerk liep, verzocht zij den rechter met aandrang om het verlof, nog eenmaal voor het beeld der H. Moedermaagd haar gebed te mogen verrichten. Dit verzoek werd haar voor een oogenblik toegestaan, en nu viel zij met een hart overstelpt van smarten op de knieën en bad zoo de H. Maagd Maria, de troost der bedroefden en de toevlucht der bedrukten, om bijstand in haren nood. Ook bad zij voor allen, die rechtstreeks of zijdelings tot hare onrechtvaardige doodstraf hadden medegewerkt. Dan offerde zij hare eigene bittere smart op, opdat de goede God daarvoor allen, die in hunnen nood, welken ook, tot dezelfde kerk hunne toevlucht zouden nemen, genadiglijk wilde verhooren en hun bijstaan. Eindelijk smeekte zij, dat de barmhartige God haar een zalig sterfuur mocht verleenen, en de H. Moeder Gods, de koningin der maagden, haar het eeuwige leven mocht binnen leiden. Na het verrichten van haar gebed 1 en stond zij op en werd nu aan den scherprechter overgegeven, dan opdat hij haar de handen en voeten boeien, de oogen blind-n de doeken en levend begraven zoude. Toen hij een graf, overeenkomstig de grootte van haar lichaam gemaakt had, legde hij haar daarin; maar dewijl hij haar voor onschuldig en ££en. vroom hield, verzocht hij haar, dat zij voor hem bij God zoude met bidden. Hierop gaf het brave meisje ten antwoord : „Vriend, a\'3 ^ik bid God, dat Hij u vergeve, wat gij thans aan mij zult ten uitvoer brengen, en ook al uwe zonden; bovendien vergeef ik ëe\' \'uit geheel mijn hart aan allen, die mij ooit met woorden of and met werken beleedigd hebben en ik wil voor hen bij den
336
huis en werd in het vervolg een vereerder van Maria, hij, die de oorzaak van haren dood was geweest.
De barmhartige Grod was dezen lasteraar nog genadig en heeft zich om de voorspraak van het onschuldig ter dood gebrachte meisje over hem ontfermd. Maar wie geeft u, onbeschaamde lasteraar, wie gij ook zijn moogt, de verzekering, dat u dezelfde genade zal ten deel vallen? De duivel heeft dezen man voor een tijdlang in zijn leven bezeten, neem u in acht, dat hij van u geen bezit in alle eeuwigheid neemt!
Men staat er ontsteld van, wanneer men in de oude- geschied-boeken leest, welke groote heiligen door de verfoeilijke eerschenders op eene lage wijze zijn belasterd geworden! De H. Athanasius was een buitengemeen brave bisschop, op wiens levensgedrag niets was aan te merken en nochtans werd hij door de lastertongen van eenige eerschenders beschuldigd den H. Bisschop Arsenius te hebben vermoord. De H. Atherius werd van een geheimen zondigen omgang beticht. Den heiligen Karmeliet Angelus werd verweten, dat hij een leugenaar en veinsaard was. Men heeft openlijk durven te zeggen, dat de H Dyonisius van Alexandrië een aartsschelm was. Men heeft van den H. Daniël Stylita onbeschaamd gelogen, dat hij iemand tot zonde had willen verleiden. Men heeft den H. Paus Cornelius verweten, dat hij de afgoden vereerde. Den heiligen diaken Caesareus heeft men voor een too venaar uitgekreten. Men heeft den H. Macharus van Alexandria van eene zware misdaad beschuldigd. Den H. Paus Sylverius heeft men belasterd, dat hij de sleutels van Petrus met geld gekocht had. En zoo heeft men nog vele duizende en duizende leugens en lasteringen verzonnen om den levenswandel van vele brave geestelijken te berispen, te onteeren en zwart te maken. De beeren hebben in het Oude Testament de ondeugende knapen, die den propheet Eliseus uitscholden, jammerlijk verscheurd.
337
Degenen, die thans de vrome geestelijken belasteren en ont-eeren zullen hiernamaals door de helsche beren verscheurd en vernield worden.
Hoe heeft men den H. Ulricus, bisschop van Augsburg durven te belasteren! Deze heilige man leidde een zeer godvruchtig leven. lederen morgen stond hij om drie uur op, om te bidden. Dagelijks bezocht hij geregeld den kerkelijken dienst, als hij niet door andere ambtsbezigheden verhinderd werd. Bovendien bad hij nog de getijden van de allerheiligste Maagd Maria, van het H. Kruis en van alle Heiligen en ook gewoonlijk den ganschen Psalter. Eene bijzondere ^godsvrucht had hij tot de allerheiligste Maagd Maria en menigmaal deed hij eene bedevaart naar Einsiedeln in Zwitserland. Geheele nachten bracht hij door in het gebed en bij elke gewichtige handeling en in eiken nood of rampspoed nam hij zijne toevlucht tot bidden. Toen de Hongaren, nadat de stad Augsburg nauwelijks hersteld was, dezelve wederom belegerden, liet de godvreezende herder niet slechts het volk, maar ook de kleine kinderen in de kerk komen; waarop hij gebood, dat allen zich op de aarde zouden uitstrekken, om zich voor God te vernederen en zoo mengde hij zijne zuchten en die van het volk met de tranen der kleinen en ziet de vijand verliet de stad en trok verder weg. — Zeer gestreng was deze heilige bisschop tegen zijn lichaam. Hij at zeer weinig en meestal eerst des avonds; hij onderhield getrouw het vasten, kastijdde zijn lichaam, sliep weinig en alleen maar op een stroozak met een deken om zich te dekken. In den veertigdaagschen vasten verdubbelde hij zijne oefeningen van godsvrucht en boetvaardigheid. Verder had hij eene groote liefde tot den evenmensch en vooral tot de armen en behoeftigen. Niet alleen verkondigde bij hun de blijde boodschap der zaligheid, niet alleen leerde, vermaande en troostte hij hen, niet alleen bezocht hij de zieken, maar zijn huis stond, even als zijn K. 22
336
huis en werd in het vervolg een vereerder van Maria, hij, die de oorzaak van haren dood was geweest.
De barmhartige Grod was dezen lasteraar nog genadig en heeft zich om de voorspraak van het onschuldig ter dood gebrachte meisje over hem ontfermd. Maar wie geeft u, onbeschaamde lasteraar, wie gij ook zijn moogt, de verzekering, dat u dezelfde genade zal ten deel vallen? De duivel heeft dezen man voor een tijdlang in zijn leven bezeten, neem u in acht, dat hij van u geen bezit in alle eeuwigheid neemt!
Men staat er ontsteld van, wanneer men in de oude- geschied-boeken leest, welke groote heiligen door de verfoeilijke eerschenders op eene lage wijze zijn belasterd geworden! De H. Athanasius was een buitengemeen brave bisschop, op wiens levensgedrag niets was aan te merken en nochtans werd hij door de lastertongen van eenige eerschenders beschuldigd den H. Bisschop Arsenius te hebben vermoord. De H. Atherius werd van een geheimen zondigen omgang beticht. Den heiligen Karmeliet Angelus werd verweten, dat hij een leugenaar en veinsaard was. Men heeft openlijk durven te zeggen, dat de H Dyonisius van Alexandrië een aartsschelm was. Men heeft van den H. Daniël Stylita onbeschaamd gelogen, dat hij iemand tot zonde had willen verleiden. Men heeft den H. Paus Cornelius verweten, dat hij de afgoden vereerde. Den heiligen diaken Caesareus heeft men voor een too venaar uitgekreten. Men heeft den H. Macharus van Alexandria van eene zware misdaad beschuldigd. Den H. Paus Sylverius heeft men belasterd, dat hij de sleutels van Petrus met geld gekocht had. En zoo heeft men nog vele duizende en duizende leugens en lasteringen verzonnen om den levenswandel van vele brave geestelijken te berispen, te onteeren en zwart te maken. De beeren hebben in het Oude Testament de ondeugende knapen, die den propheet Eliseus uitscholden, jammerlijk verscheurd.
337
Degenen, die thans de vrome geestelijken belasteren en ont-eeren zullen hiernamaals door de helsche beren verscheurd en vernield worden.
Hoe heeft men den H. Ulricus, bisschop van Augsburg durven te belasteren! Deze heilige man leidde een zeer godvruchtig leven. lederen morgen stond hij om drie uur op, om te bidden. Dagelijks bezocht hij geregeld den kerkelijken dienst, als hij niet door andere ambtsbezigheden verhinderd werd. Bovendien bad hij nog de getijden van de allerheiligste Maagd Maria, van het H. Kruis en van alle Heiligen en ook gewoonlijk den ganschen Psalter. Eene bijzondere ^godsvrucht had hij tot de allerheiligste Maagd Maria en menigmaal deed hij eene bedevaart naar Einsiedeln in Zwitserland. Geheele nachten bracht hij door in het gebed en bij elke gewichtige handeling en in eiken nood of rampspoed nam hij zijne toevlucht tot bidden. Toen de Hongaren, nadat de stad Augsburg nauwelijks hersteld was, dezelve wederom belegerden, liet de godvreezende herder niet slechts het volk, maar ook de kleine kinderen in de kerk komen; waarop hij gebood, dat allen zich op de aarde zouden uitstrekken, om zich voor God te vernederen en zoo mengde hij zijne zuchten en die van het volk met de tranen der kleinen en ziet de vijand verliet de stad en trok verder weg. — Zeer gestreng was deze heilige bisschop tegen zijn lichaam. Hij at zeer weinig en meestal eerst des avonds; hij onderhield getrouw het vasten, kastijdde zijn lichaam, sliep weinig en alleen maar op een stroozak met een deken om zich te dekken. In den veertigdaagschen vasten verdubbelde hij zijne oefeningen van godsvrucht en boetvaardigheid. Verder had hij eene groote liefde tot den evenmensch en vooral tot de armen en behoeftigen. Niet alleen verkondigde bij hun de blijde boodschap der zaligheid, niet alleen leerde, vermaande en troostte hij hen, niet alleen bezocht hij de zieken, maar zijn huis stond, even als zijn K. 22
338
hart voor iedereen open en het werd eene gezegende bron, zoowel ia lichaamlijken als in geestelijken nood. Dagelijks waschte hij de voeten van twaalf armen. Altijd had hij armen aan zijnen disch en hij bediende hun het eerst van de opgebrachte spijzen; ook moest een van zijne geestelijken voor hunne opneming en hunne spijziging zorgen. En toch niettegenstaande zijn godvruchtig leven, werd de H. Ulricus belasterd. Maar door een wonder maakte God den lasteraar van onzen heilige beschaamd. — Het gebeurde namelijk eens dat de H. Ulricus met zijn vriend, den H. Koenraad, bisschop van Constanz, op eenen Donderdag hun avondeten gebruikten bij de St. Afra-kerk. Zij hielden daarbij gesprekken over de goddelijke geheimen, waardoor hunne harten zoozeer verkwikt werden, dat zij de lichaamlijke spijs vergaten en de Vrijdag morgen reeds aanbrak, als zij nog aan tafel zaten. Er kwam toen juist een bode van den hertog van Beijeren met een brief voor Ulricus. Aan dezen bode schonk Ulricus nu het stuk vleesch, dat nog op de tafel stond, zonder te bemerken, dat het reeds Vrijdag was. De bode nam het geschenk aan, snelde daarmede naar huis, en meende nu eene reden en een bewijs te hebben, om de beide heilige bisschoppen eens recht zwart bij zijnen heer te maken. Maar toen de lasteraar zijne beschuldiging met het stuk vleesch wilde bewijzen, toen zag hij tot zijne groote beschaming, dat het in eenen visch was veranderd, hetgeen den H. Ulricus in zijne eer herstelde. Wegens deze gebeurtenis wordt de heilige gewoonlijk met een visch voorgesteld. — O die vervloekte lastertongen, welke zich zelfs niet ontzien om hun vergift op heilige menschen uit te storten! Zulke lasteraars hebben veel overeenkomst met den verdoemden geest Lucifer. De H. Schrift is in de Griek-sche taal voor een gedeelte vertaald, voor een gedeelte oorspronkelijk geschreven en het is wel zeer opmerkelijk en voorzeker niet zonder beteekenis, dat het Grieksche woord Liabolos,
339
waarmede de H. Schrift den duivel aanduidt, afstamt van het woord diaballein, hetwelk beschuldigen, belasteren, beteekent: hiermede is namelijk te kennen gegeven, dat een valsche beschuldiger een duivel, en de duivel een valsche beschuldiger is. En inderdaad, er is ook geene zonde, waarin het karakter des duivels zoo wezenlijk is uitgedrukt, als in den laster, in de valsche beschuldiging, want in deze zonde omstrengelen elkander de haat en de logen als twee slangen. God is de waarheid en de liefde; de duivel is de vader der logen en des haats — de valsche beschuldiging nu is beide tegelijk, logen en haat. Daarom behoort een lasteraar, die zijn evenmensch van slechte dingen beticht, welke hij weet onwaar en gelogen te zijn, tot de boosaardigste menschen, die er op de wereld zijn, hij is in zekere mate een duivel.
Nu, dit is zoo duidelijk als twee maal twee vier is, maar niet alleen de lasteraar, maar iedereen die een ander\' de eer en den goeden naam ontrooft, maakt zich aan zonde schuldig, want ook kwaad spreken van zijn evenmensch is ongeoorloofd. Daarom zeide de H. Katharina, toen zij den dood voelde naderen en hare geestelijke pleegdochters aan haar sterfbed liet komen, om haar voor het laatst recht hartelijk en indrukwekkend toe te spreken: „Wie een goed geweten wil hebben, die moet zich wachten, van ooit over zijn naaste te oordeelen, of van zijner broeders doen en laten ongunstig te spreken.quot;
Ja, het ware te wenschen, dat de menschen toch meer hunne tong bewaakten en voorzichtiger met haar omgingen! „De tong is een klein lidmaat, zegt de H. Apostel Jacobus, en verricht toch groote dingen, zie, een gering vuur steekt een geheel bosch in brand. De tong is ook een vuur, eene wereld vol van ongerechtigheid. De tong bevindt zich onder onze ledematen, zij bevlekt geheel het lichaam. Met haar prijzen wij God den Vader, en met haar lasteren wij de menschen, die naar
340
Gods beeld geschapen zijn. Uit denzelfden mond komt lof en vloek. etc. etc. Maar helaas! hoe weinige menschen denken hieraan en onthouden zich van liefdeloos oordeelen en kwaadspreken over anderen!
In Jerusalem was een schaaps-bad, een vijver of badwater, genaamd, omdat het nabij de schaapspoort was. Dit bad was in het Hebreeuwsch bijgenaamd Bethsaïda, en had vijf galerijen. In deze lag eene groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verlamden, wachtende op de beweging des waters. Want een Engel des Heeren daalde bij tijden in het bad, en het water werd bewogen. En de eerste, die, na de beweging des waters, in het bad nederkwam, werd gezond, van welke krankheid hij ook bevangen was. Joannes. V. vs 2 — 4. Nu komt de vraag: waarom de Engel des Heeren dit water in beweging bracht en troebel maakte. De H. Joannes Chrysostomus, Nissenus Abbas. 1. 7 en anderen antwoorden daarop dat dit daarom geschiedde, opdat men de ellende der zieke lichamen, de afschuwelijkheid der wonden en etterbuilen niet zou zien, want door dit troebele water werd dit alles als met eenen mantel bedekt.
Van dezen Engel behoorden wij te leeren, de gebreken van onze naasten te bedekken en geenszins te ontdekken. Wij zijn verplicht de wonden te verbinden, gelijk de vrome Samaritaan den armen half vermoorden bloed deed, waarvan in het Evangelie gewag gemaakt wordt. Wij zijn schuldig om de schande en naaktheid van onzen evenmensch te bedekken, gelijk de twee brave zonen Sem en Japhet het bij hunnen vader Noë deden. Wij moeten hunne gebreken en fouten begraven, gelijk de oude Tobias de dooden. Maar helaas! de hedendaagsche verkeerde wereld wil niet alleen de misslagen van den evenmensch niet verbergen, maar doet veelmeer haar best, om de verborgene met alle ernst te openbaren, te ontdekken en voor den dag te halen!
341
Zulke mensclien die iedereen belasteren en van Jan, Piet en Klaas iets kwaads weten en vertellen, gelijken veel op de hanen. Wanneer namelijk een haan ruim een halven dag op de mestvaalt heeft staan te krabben en te schommelen en eindelijk een enkel korreltje vindt, dan doet hij niets als razen en schreeuwen, juist alsof hij de schatten van Croesus had gevonden. Ja deze trotsche pluimgraaf maakt zulk een geweld, dat de gansche buurt in opschudding komt. Zoo doen ook de kwaadsprekers: zij krabben en schommelen zoo lang, totdat zij eindelijk een gebrekje aan hunnen evenmensch vinden. En dan moet deze waar openlijk geveild, ten toon gesteld en omgeroepen worden. Van praat komt praat en deze napraat groeit als een sneeuwbal, welke door het vele omwentelen in de sneeuw hoe langer hoe grooter wordt.
Zulke menschen hebben veel overeenkomst met de zwijnen, die in een prachtigen bloementuin geene bloem aanraken, maar hun meeste vermaak hebben, zich in mest, drek en vuilnis om te wentelen. Zoo zijn ook de eerdieven, die den bloem van den lof en de verdiensten van hunnen evenmensch niet aanraken, maar zich alleen met het verhalen en napraten van de zonden en gebreken van andere menschen vermaken.
Zij zijn gelijk aan de kikvorschen, die in de tegenwoordigheid van menschen geheel stil zwijgen, maar in hunne afwezigheid den ganschen tijd den mond roeren en schreeuwen. Zoo doen ook de lasteraars en kwaadsprekers, die in het bijzijn van degenen, welke zij in het oog hebben, zoo stil zijn als een muis, maar aanstonds na hun vertrek hunnen ongewasschen bek zoodanig weren, dat den aanhoorder de ooren zeer doen.
Zij gelijken veel op de stinkende paardenvliegen, welke geen goeden reuk kunnen verdragen en zich het liefst in vuiligheid ophouden en daarin \'hun vermaak vinden. Zoo zijn ook de eerdieven, die nooit meer vermaak hebben, dan wanneer zij
342
gelegenheid vinden, om andere menschen te lasteren, dewijl zij den goeden reuk der deugd Tan hunnen medebroeder niet kunnen verdragen.
Zij zijn als de honden, die op alle straten en wegen heen en weer loopen, totdat zij iets te bijten en te knabbelen vinden. Zoo kunnen ook de kwaadsprekers bijna met geene andere spijs verzadigd worden als met het vleesch van hunne naasten, hetwelk zij om zoo te zeggen met hunne lastermonden op allerlei wijze aantasten en beknabbelen.
Zij zijn gelijk de kameelen, welke, voordat zij drinken, het water eerst troebel maken, opdat zij hunne wangestalte niet mogen zien. Op dezelfde wijze tracht ook de eerdief, opdat hij niet gedwongen worde, zijne eigene gebreken en schelmstukken te zien, den goeden naam van anderen te verduisteren en troebel te maken.
Zij zijn gelijk aan den wolf, die zeer happig naar menschen-vleesch is, zoodat hij zelfs de doode lichamen van menschen uit het graf haalt en verteert. Zoo is het ook den eerrover en kwaadspreker niet genoeg, den levenden de eer en den goeden naam te ontnemen, maar hij verschoont zelfs de dooden niet en doet niets anders als hen bespotten en kwalijk van hen spreken, want zijne tong is zoo vergiftig, dat hij den mensch zelfs nog geene rust laat in het graf.
O vuile mond! o kwade bek! hoe zult gij nog eens voor uwe zonden moeten lijden! Der vrouw van Loth was het terug-zien schadelijk, ja doodelijk, maar voor u is het terug-zien hoogst nuttig en noodzakelijk. Want indien gij niet ophoudt met kwaadspreken en tegen uwen evenmensch venijn uit te spuwen, zoo zult gij met den rijken brasser in de hel uwe vreeslijke gloeihitte met geen druppeltje water mogen afkoelen. Uw stinkende muil zal altijd met gloeiende pik en zwavel worden uitgeschrobt. Dewijl gij uwe kwade tong gebruikt heb tot ver-
343
kort-tong van den goeden naam, als een schend-tong van de eer en tot bezwart-tong van de reputatie van uwen naaste, daarom zal dezelve in hare storttong in het eeuwige vuur eeuwig tot des duivels bezet-tong dienen.
Toen zich onze Heer Jesus Christus op den berg Thabor in zijne Hemelsche heerlijkheid vertoonde, waren zijne kleederen zoo rein en wit als sneeuw. Daarom hebt gij ge ene hoop tot de Hemelsche heerlijkheid te geraken, wanneer gij niet als sneeuw wordt. De sneeuw heeft onder anderen deze heerlijke eigenschap aan zich, dat zij alle vuiligheid bedekt en sneeuwwit maakt. Zoo moet ook gij alle gebreken en zwarte vlekken van uwe naasten, al mochten zij ook nog zoo bekend zijn, bedekken en bewimpelen. Maar waar en wanneer geschiedt zulks? Mogelijk in bijeenkomsten en gezelschappen? Neen, geenszins! Daar handelt men met de eer en den goeden naam van den evenmensch als Samson met de koornvelden der Phi-listijnen, welke hij bedierf; daar leeft men met de eer der naasten als Mozes met de tafelen der wet, welke hij in stukken smeet. Worden soms de fouten en gebreken van den evenmensch bedekt en met een sluier overhangen op theepartijtjes of andere visites? Nog veel minder! Daar gaat men met den goeden naam en faam des naasten om als Maria Magdalena met de albasten flesch, welke zij in stukken brak; daar leeft men met de deugden en zeden van een ander, als de duivel met Job, dien hij overal kwetste en griefde; daar springt men met het goed gedrag en de eerbaarheid van zijnen evenmensch om als Gideon met het koorn, hetwelk hij onzacht uitdorschte. Zelfs de kerken en kapellen kunnen van zulke lastertongen niet vrij blijven, even alsof men privilegie daartoe had, om niets als kwaad in dezelve te spreken. Ook daar moet door de lasteraars en kwaadsprekers het gedrag der naasten worden getoetst en gezift en men behandelt het als het vrouwtje in
344
het Evangelie, die een bezem nam en het huis geheel en al uitveegde, of gelijk Jacob met de roeden deed, die hij half geschild in de drinkbakken der beesten legde. Om kort te gaan: in gezelschappen en bijeenkomsten, in kerken en kapellen, wordt dikwijls de tijd, die uitsluitend en alleen tot eer en glorie van God is bestemd, ten voordeele van den duivel besteed; en in de plaats om voor zijnen evenmensch te bidden en het heil zijner ziel te helpen bevorderen, wordt hij daar gelasterd, onteerd, veracht en geschonden.
O onbedachtzame mensch! o Eer-dief! o Scheid-tong! Ga maar heen en verklein uwen naaste, doch weet, dat zulk eene verkleining eene vergrooting van Gods toorn wordt! Ga, maar weet, dat gij u zei ven daardoor schendt en uw naam daarvoor in het boek der verdoemden zal worden aangeteekend! Ga en steel uwen naaste zijne eer: maar weet dat gij u zeiven daardoor de hoop op de zaligheid afsnijdt en steelt! Ga nu heen en spreek van uwe naasten zooveel kwaad, als gij maar kunt, maar weet wel; dat gij op den jongsten dag geene andere woorden zult hooren als deze, welke de goddelijke Eechter tegeu u zal uitspreken; „Gaat van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is! Matth. XXV. vs. 41. Dan zult gij wegens uw kwaadaardig spreken en babbelen ten nadeele van uwe naasten eeuwig moeten huilen en kermen en knarsing der tanden moeten uitstaan.
Tot bevestiging daarvan zal ik u een voorbeeld aanhalen van zekeren religieus, waarvan wij lezen bij Bellucens. Specul. Moral. Tract. 3. Dist. 3. Deze religieus voerde wel den naam Angelus of engel, maar was in zijne werken een duivel in menschengedaante. Voornamelijk maakte hij in zijn gansche leven zijn werk daarvan, om uit schandelijke gewoonte zijnen naasten\' en medebroeders opzettelijk en kwaadaardig de eer en den goeden naam te ontnemen. Eindelijk kwam hij op het
345
ziekbed te liggen en naderde hij met rassche schreden den dood. Men vermaande hem nu, zijne zonden te beweenen, de goddelijke barmhartigheid om vergiffenis te smeeken en te biechten, dewijl hij op den weg naar de eeuwigheid nog slechts een kleinen afstand had af te leggen. Doch hij beweerde altijd, niet te kunnen, dewijl hij volgens Gods rechtvaardig oordeel reeds eeuwig verdoemd was en voegde daarbij, dat hij dit aan zijne eerroovende tong had te danken; welke in geheel zijn leven niemand gespaard had. Hierop stak hij zijne tong uit den mond en zeide: „Deze mijne kwade tong heeft mij verdoemd; het is reeds met mij gedaan!quot; Nauwelijks had hij deze wanhopige woorden uitgesproken, of zijne laster-tong zwol zoo dik op, dat hij haar niet wederom kon terughalen en in den mond krijgen. En op deze wijze scheidde zijne rampzalige ziel uit het ellendig lichaam. O vreeslijk afscheid! Het blijft derhalve bij hetgeen de H. Apostel Paulus zegt, dat de laderaars des doods waardig zijn, namelijk des eeuwigen doods. Rom. I vs. 30—31. O wacht u toch voor zulk een diep rampzalig einde! Want, zoo gij niet tot het besluit kunt komen en u niet gewoon maakt, het kwaad, wat er van uwe naasten gesproken wordt, nooit verder te verspreiden dan alleen met een christelijk doel, hen nooit liefdeloos te beoordeelen, zult gij niet zalig worden, ik verzeker het u, al moogt gij ook doen, wat gij wilt. Want al zou datgene, wat gij van afwezigen zegt, ook waar zijn, uw praten daarvan is een zeker teeken, dat gij de liefde tot uwe evennaasten, zonder welke gij onmogelijk God kunt beminnen, niet beoefent en niet hebt. Gij doet uwen evenmensch iets aan, wat gij zelf niet wilt, dat u en den uwen geschiede. Tevens draagt gij daarvan de schuld, dat degene, die u aanhoort, in de bekoring wordt gebracht om dit weder verder te vertellen, of ten minste om het met een ongeoorloofd, zondig vermaak in het leed van een ander aan te hooren. Daarom zegt ook de H. Bernardus: „Wie kwaad
344
het Evangelie, die een bezem nam en het huis geheel en al uitveegde, of gelijk Jacob met de roeden deed, die hij half geschild in de drinkbakken der beesten legde. Om kort te gaan: in gezelschappen en bijeenkomsten, in kerken en kapellen, wordt dikwijls de tijd, die uitsluitend en alleen tot eer en glorie van God is bestemd, ten voordeele van den duivel besteed; en in de plaats om voor zijnen evenmensch te bidden en het heil zijner ziel te helpen bevorderen, wordt hij daar gelasterd, onteerd, veracht en geschonden.
O onbedachtzame mensch! o Eer-dief! o Scheid-tong! Ga maar heen en verklein uwen naaste, doch weet, dat zulk eene verkleining eene vergrooting van Gods toorn wordt! Ga, maar weet, dat gij u zei ven daardoor schendt en uw naam daarvoor in het boek der verdoemden zal worden aangeteekend! Ga en steel uwen naaste zijne eer: maar weet dat gij u zeiven daardoor de hoop op de zaligheid afsnijdt en steelt! Ga nu heen en spreek van uwe naasten zooveel kwaad, als gij maar kunt, maar weet wel; dat gij op den jongsten dag geene andere woorden zult hooren als deze, welke de goddelijke Eechter tegeu u zal uitspreken; „Gaat van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is! Matth. XXV. vs. 41. Dan zult gij wegens uw kwaadaardig spreken en babbelen ten nadeele van uwe naasten eeuwig moeten huilen en kermen en knarsing der tanden moeten uitstaan.
Tot bevestiging daarvan zal ik u een voorbeeld aanhalen van zekeren religieus, waarvan wij lezen bij Bellucens. Specul. Moral. Tract. 3. Dist. 3. Deze religieus voerde wel den naam Angelus of engel, maar was in zijne werken een duivel in menschengedaante. Voornamelijk maakte hij in zijn gansche leven zijn werk daarvan, om uit schandelijke gewoonte zijnen naasten\' en medebroeders opzettelijk en kwaadaardig de eer en den goeden naam te ontnemen. Eindelijk kwam hij op het
345
ziekbed te liggen en naderde hij met rassche schreden den dood. Men vermaande hem nu, zijne zonden te beweenen, de goddelijke barmhartigheid om vergiffenis te smeeken en te biechten, dewijl hij op den weg naar de eeuwigheid nog slechts een kleinen afstand had af te leggen. Doch hij beweerde altijd, niet te kunnen, dewijl hij volgens Gods rechtvaardig oordeel reeds eeuwig verdoemd was en voegde daarbij, dat hij dit aan zijne eerroovende tong had te danken; welke in geheel zijn leven niemand gespaard had. Hierop stak hij zijne tong uit den mond en zeide: „Deze mijne kwade tong heeft mij verdoemd; het is reeds met mij gedaan!quot; Nauwelijks had hij deze wanhopige woorden uitgesproken, of zijne laster-tong zwol zoo dik op, dat hij haar niet wederom kon terughalen en in den mond krijgen. En op deze wijze scheidde zijne rampzalige ziel uit het ellendig lichaam. O vreeslijk afscheid! Het blijft derhalve bij hetgeen de H. Apostel Paulus zegt, dat de laderaars des doods waardig zijn, namelijk des eeuwigen doods. Rom. I vs. 30—31. O wacht u toch voor zulk een diep rampzalig einde! Want, zoo gij niet tot het besluit kunt komen en u niet gewoon maakt, het kwaad, wat er van uwe naasten gesproken wordt, nooit verder te verspreiden dan alleen met een christelijk doel, hen nooit liefdeloos te beoordeelen, zult gij niet zalig worden, ik verzeker het u, al moogt gij ook doen, wat gij wilt. Want al zou datgene, wat gij van afwezigen zegt, ook waar zijn, uw praten daarvan is een zeker teeken, dat gij de liefde tot uwe evennaasten, zonder welke gij onmogelijk God kunt beminnen, niet beoefent en niet hebt. Gij doet uwen evenmensch iets aan, wat gij zelf niet wilt, dat u en den uwen geschiede. Tevens draagt gij daarvan de schuld, dat degene, die u aanhoort, in de bekoring wordt gebracht om dit weder verder te vertellen, of ten minste om het met een ongeoorloofd, zondig vermaak in het leed van een ander aan te hooren. Daarom zegt ook de H. Bernardus: „Wie kwaad
348
vege voor zijne eigene deur het vuilnis weg, dan wordt uw stad, uw vlek en gehucht schoon en zuiver! Ieder uwer lette op zijne eigene fouten, gebreken, zwakheden en zonden en niet op die van een ander, dan zult gij spoedig allen heilig worden!quot;—• het helpt niet. het is voor dooven gepreekt; iedereen zal voortvaren voor de deur van zijn evenmensch te vegen en het vuilnis voor zijne eigene deur te laten liggen; de fouten, gebreken, zwakheden en zonden van anderen zal hij voortdurend blijven beschouwen en zelfs nog vergrootglazen daarbij gebruiken, maar voor zijne eigene verkeerde en slechte hoedanigheden zal hij de oogen toesluiten.
Wanneer men bij elkander te zamen komt, begint dadelijk het gesprek over den evenmensch. „Nu, zegt er een, in iat huis gaat het ook niet recht toe. Daar is geen regel, geene orde, geen tucht etc. etc.quot; Maar foei! gij dwaze Christen, zie op de aarde; zie! voor uw eigen huis ligt zelf eene groote misthoop; in uw eigen huis staat het verkeerd, daar leeft men ook niet zooals het behoort, daar worden ook zonden bedreven en misslagen begaan. Veeg daarom eerst het vuilnis voor uwe eigene deur weg en bevlijtig u om zelf eerst braaf en vroom te leven, vóórdat gij uwen mond over anderen durft open te doen.
Wanneer men aan zijnen evenmensch eene ondeugd bemerkt, dan kraait men haar overal rond: „Deze meusch, zegt men, legt het veel te groot aan, hij kleedt zich boven zijn stand, hij hangt alles aan pracht en pronk, het is niet mogelijk, dat hij er op eene eerlijke manier aankomt.quot; — Van een ander zegt men: „Hij is een rechte gierigaard, een groote vrek; keert een dubbeltje eerst honderdmaal om, vóórdat hij het uitgeeft en gunt niemand een cent etc. etc.quot; — Een ander zegt van zijn evenmensch: „Met hem heb ik het ook niet gaarne te doen; hij heeft een bek als een scheermes, haalt iedereen ovei den
349
hekel en heeft van Jan en alleman wat te zeggen, ofschoon hij zelf vol zit van allerlei gebreken. Geen haar heeft hij op zijn hooftl, dat deugt. Ik mag hem daarom voor mijne oogen niet zien!quot; O lieve Christen! ik prijs u, ja ik prijs u zeer, dat gij zoo ijverig zijt en niets kwaads kunt dulden; gij zijt in dit geval aan den goeden God gelijk, van Wien de propheet Ha-Ijacuc zegt: „Mundi stmt oculi tui, ne videant malum.quot; „Heer! Uwe oogen zijn zoo rein, dat zij het kwaad niet kunnen zien. Habaeuc 1. Maar, beste mensch, hierin zijt gij toch niet te prijzen, dat gij slechts acht geeft op de gebreken van uwen evenmensch en niet op uwe eigene. Gij bezondigt u zeer en moet worden uitgelachen, dat gij voor de deur van anderen zelfs het vuilnis der dagelijksche zonden wilt wegvegen, terwijl gij voor uwe eigene deur eene groote vuilnishoop laat liggen.
Wanneer gij anderen vroom en godsdienstig wilt hebben en gij zelf niet vroom zijt en ongodsdienstig blijft — wanneer gij bij anderen Christus met al zijnen zegen in huis wilt brengen, maar Hem door uwe vele zonden buiten uw eigen huis houdt, is dat niet eene groote dwaasheid?
En toch hoe velen maken zich aan zulk eene dwaasheid schuldig! Iedereen willen zij berispen en bekladden, maar zich zeiven niet. Heeft iemand geen al te vriendelijk voorkomen, kijkt hij een weinig norsch en stuursch, dan noemt men hem dadelijk een wilden beer, een toornigen leeuw.
Heeft iemand niet altijd een even grooten moed als deze of gene dan heet het terstond: Nu, hij is ook een vreesachtige haas!
Van een ander zegt men: Hij is ook een slimme vogel, een listige vos, God weet hoe velen hij reeds heeft bedrogen!
Ziet men iemand wat langzaam over den weg gaan, dan is men terstond bij de hand hem een luien ezel te noemen.
Gaat een meisje netjes gekleed en is zij zindelijk op haar
350
lichaam, dan heeft men er dadelijk wat op te zeggen en noemt men dat kind eene hoovaardige pauw, eene malle pop.
Wanneer iemand goed kan praten en zich naar behooren weet te verdedigen, dan is het aantonds; die schreeuwer heeft een bek als een scheermes; hij meent iedereen over staak te kunnen zetten, maar hij mocht zijn grooten mond wel wat inkorten, dat zou hem heel wat beter zijn.
Is iemand niet terstond bereid aan het verlangen van een ander te voldoen, dan wordt hij door dezen dadelijk voor een nijdigen hond gehouden.
Maar zeg eens, booze Christen, gij, die aan iedereen een slechten naam weet te geven, waarom vergeet gij u zeiven, waarom geeft gij u zeiven geen naam ? O! is het niet daarom dat gij tot nu toe slechts op andere lieden hebt acht gegeven en niet op u zeiven?
God beval eens aan Mozes: „Steek uwe hand, in uwen boezem!quot; En zie! op het zelfde oogenblik was de hand sneeuwwit van melaatschheid.
Hoor nu eens, gij kwaadspreker en lasteraar! gij meent dat gij zeer schoone witte handen hebt, dat gij rechtvaardig en onschuldig in al uwe woorden en werken, heilig in al uw doen en laten zijt, dat gij geheel schoon en zuiver van alle fouten en gebreken zijt, maar steek uwe hand in uwen boezem en gij zult haar vnil en bevlekt er uit trekken, geef acht op u zeiven en gij zult terstond zien, dat gij zelf niet deugt, dat gij zelf vol fouten, gebreken en zonden zijt, en gij daarom in het geheel geen recht hebt, om anderen te berispen en uwe afkeuring over hen uit te spreken. Gij hebt genoeg voor uw eigen deur te vegen, laat anderen voor de hunne vegen, dan zal alles spoedig schoon en zuiver worden.
Het gaat met zulke lasteraars en kwaadsprekers als met de Samaritaansche vrouw, van welke wij lezen in het vierde hoofd-
351
van den H. Evangelist Joannes. Deze vrouw meende zeer gerecht te zijn voor de menschen en legde een grooten ijver voor de wet Gods aan den dag. Vandaar, toen de goddelijke Verlosser tot haar zeide: „Geef mij te drinken!quot; zij terstond deze woorden over haren lippen liet vallen: „Hoe vraagt gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die eene Samaritaansche vrouw ben? Want de Joden houden met de Samaritanen geen gemeenschap.quot;
Dit wijfje wilde den Heiland van eene zonde beschuldigen, maar Jesus liet haar de hand in haren eigen boezem steken, in haar zelve toont Hij eene groote zonde, dewijl Hij haar zeide, dat zij gemeenschap had met eenen man, die haar wettige man niet was.
Zoo geschiedt het heden daags nog dikwijls. Men zegt menigmaal van deze of gene jonge dochter, dat zij den jongelingen op de hakken loopt; van eene vrouw, dat zij andere mannen liever ziet, dan haar eigen, en dikwijls is het slechts een valsch oordeel, eene eerrooving, terwijl de valsche beschuldigers zelve deel hebben aan de zonde, waarvan zij een ander betichten.
O dwaze Christen, zorg gij zelf voor uwe arme ziel, verbeter u zeiven en laat anderen onberispt. Werp u zeiven in Gods alomtegenwoordigheid op uwe knieën, beken uwe schuld, uwe eigene groote zonden, fouten en gebreken, bid en smeek Hem om vergiffenis, dan zal Jesus, de barmhartige Heiland, bezit nemen van uw hart, en gij zult in het vervolg uwen even-mensch beminnen en u van alle laster en kwaadsprekendheid onthouden en zoo en anders niet zult gij de hoop kunnen koesteren een maal in de zalige woontenten des Hemels onder de geliefde kinderen Gods te worden opgenomen.
Vroeger toen de wereld nog verstandiger was en de menschen hunne zinnen beter bij elkander hadden en daarom voor groote en gevaarlijke boosdoeners de doodstraf nog niet was afgeschaft, was het in sommige landen gebruikelijk dat geen misdadiger ter dood verwezen werd, voordat men hem een advocaat had toegevoegd met de vrijheid om op eisch van den fiscaal het voor den beschuldigde op te nemen en zijne zaak in het openbaar te verdedigen. Zekeren advocaat werd dit nu ook eens doch tegen zijnen zin opgelegd. Hij deed alle mogelijke moeite, om daarvan verschoond te blijven en iemand anders in zijne plaats aan te stellen, want hij vreesde, zeide hij, dat hij door al te grooten ijver in hel verdedigen van zijnen principaal, die een beruchte gauwdief was, zijnen rechter zou beleedigen. Maar al zijne pogingen waren vruchteloos; de rechter wilde hem geenszins van den last, die hem was opgedragen , ontslaan.
Dewijl aan den advocaat niets anders overbleef, dan zich te voegen in zijn lot, begon hij zijne zaak op de volgende wijze te verdedigen : „Daar ik dan gedwongen word om dezen misdadiger, hier tegenwoordig, tegen mijnen wil te verdedigen, zoo is het ook niet meer dan billijk, dat ik, om mij hierin wel te kwijten, eerst met den delinquent consuleere en mij wegens de gansche zaak informeere. En dewijl het edele leven
353
aan den uitslag dezer zaak hangt, zoo vereischt onze besogne een particulier en vrij vertrek, waarin wij over alles te zamen kunnen consuleeren, opdat de beklaagde mij zijne zaak rondborstig kan ontdekken, hetwelk hier uit schaamte, bedeesdheid, schrik en vrees in de presentie van den rechter en de geheele vergadering niet gevoegelijk kan geschieden. Inmiddels kan ik vooralsnog op de geïnstitueerde crimineele actie zonder groot gevaar van den geintresseerde niet antwoorden. Ik verzoek u derhalve benevens mijn principaal, voor een korten tijd buiten te mogen staan en alleen met hem te confereeren.quot; Zoodra dit verzoek was toegestaan en zij beiden weiden uitgelaten, gaf de advocaat den misdadiger den raad, om aanstonds de vlucht te nemen en zich nergens op te houden, dewijl er anders voor hem niets dan den dood was te hopen. Hierbij herinnerde hij zich aan de woorden van Papinianus, den vader der rechtsgeleerden , welke toen men hem vroeg, wat hij over een dief dacht, die op versche daad betrapt werd, ten antwoord gaf: dat hij dezen voor een luien ezel hield. De misdadiger bedacht zich nu niet lang over dezen heilzamen raad, maar zocht aanstonds zijn fortuin in de hielen, en geprikkeld door de sporen van het nakende gevaar was hij in één oogenblik uit de oogen van zijnen trouwen raadsman en verlosser verdwenen.
Nadat nu de rechter en de vergaderde menigte een tijdlang den advocaat en den misdadiger met verlangen hadden te gemoet gezien, verscheen eindelijk tot groote verwondering van een ieder de advocaat alleen. De rechter vroeg hem nu terstond naar zijn principaal, waarop de advocaat ten antwoord gaf: „Dewijl mijn plicht eischte, om mijnen principaal prompt te bedienen, zoo heb ik hem aangeraden liever bij tijds te vluchten, dan de onzekerheid van het vonnis af te wachten, hetwelk hem niet veel goeds beloofde. Dezen raad heeft hij dadelijk opgevolgd en het is zeer waarschijnlijk, dat hij alreeds zeer K. 23
354
ver gevorderd is.\'\' Hierover stond de rechter niet weinig verbaasd en alle omstaanders lachten hartelijk. Maar de rechter beval aanstonds, den vluchteling oogenblikkelijk te vervolgen. Maar te vergeefs, de vogel was gevlogenj hij was den dans ontsprongen. En nu werd de advocaat in de plaats van den misdadiger gearresteerd met bevel om hem in rechten te vervolgen. De advocaat, die dit onweder reeds vooruit had gezien, appelleerde op eene hoogere rechtbank, welke hem onder borgtocht ontsloeg met den last, om zich zeiven zoo spoedig mogelijk te verdedigen. Dit deed de advocaat nu zoo meesterlijk dat hij geheel kosteloos en schadeloos werd vrijgesproken en de rechter daarentegen gecondemneerd werd, om den misdadiger binnen veertien dagen weder terug te leveren, of ten minste de beleedigde partij te bevredigen en den advocaat voor zijne lt;redane assistentie te voldoen. Niemand zal ontkennen, dat deze advocaat een arglistige knaap was.
Op een anderen tijd bediende deze advocaat een burger in diens proces en dewijl de zaak van groot gewicht was en eenige duizende guldens betrof, vereerde hij tot voortzeting en bespoediging zijner zaak een schoon paard aan den rechter. Maar niettegenstaande dit geschenk verloor onze burgerman zijn proces en nu was de advocaat zoodanig op den rechter verstoord, dat hij naar alle middelen omzag om ten minste zijn paard wederom in zijn bezit te krijgen, hetwelk hem ook eindelijk gelukte. Na eenigen tijd namelijk ontdekte hij, dat de stalknecht van den rechter met het paard naar het wed buiten de poort reed. De advocaat riep nu haastig zijnen klerk en lijfknecht, ging met hen buiten de poort en toen de knecht uit het wed kwam, pakten zij het paard bij den toom, wierpen er den stalknecht af, gaven hem een ferm pak slagen toe en scholden hem en zijnen heerschap voor schelmen en paarde-dieven en daarop reden zij weg.
355
De rechter voelde zich hierover niet weinig gehoond en be-leedigd, waarom hij den advocaat voor de hoogste rechtbank dagvaarde wegens het gewelddadig wegnemen van zijn paard en de gepleegde injuries en contumelies, hem in den persoon van zijn stalknecht toegevoegd.
De advocaat vond zich hierin niet in het minste verlegen, maar beweerde, dat het paard hem rechtmatig toebehoorde, hetgeen hij met den gedanen inkoop kon bewijzen; waarom hij dan ook den gewaanden aanklager voor een paardedief hield totdat deze het tegendeel met behoorlijke bescheiden konde doceeren ea daarom verzocht hij, om hem advocaat niet alleen in zijne possessie te maintineeren, maar ook den gewaanden aanklager in de kosten te condemneeren. De rechter repliceerde, dat hij wel belijden moest, dat het paard den advocaat vroeger in eigendom had toebehoord, maar dat hij het later aan hem, rechter, tot bevordering van zijn rechtsgeding vrijwillig had vereerd. De advocaat dupliceerde, dat hij het eerste punt, als eene wettelijken belijdenis in presentie van de overheid geschied, aannam; maar het tweede punt, betreffende de ongefundeerde donatie, geheel ea al ontkende, waarom de tegenpartij zulks diende te bewijzen, hetwelk hij echter nimmer konde presteeren. De rechter tripliceerde, dat hij de gift van het paard met een eed wilde bevestigen, dewijl andere bewijzen ontbraken. Inmiddels verzocht hij om wederom in possessie van zijn paard gesteld te worden, dat hem met brutaal geweld ontroofd was. De advocaat bracht hiertegen in, dat zulk een aangeboden eed in zijn eigen zaak volgens rechten geen plaats kon hebben. En indien ook de gewaande gift werkelijk geschied ware, zoo was zij toch krachteloos, dewijl het onbetamelijk was, dat een rechter de gerechtigheid verkocht, daar hij tocli veelmeer gehouden is, om zonder aanzien van persoon aan iedereen recht te doen. Verder kon hij den regel in de rechten: Quod spo-
356
liatus ante amnio, etc. vooi* zich zelven meliori sen-sit aanhalen, dewijl niet de klager, maar de beklaagde het spolium geleden had- Hierop is eindelijk dit vonnis gestreken:
I. Dat de beklaagde van de gedane aanklacht geheel wordt vrijgesproken;
II. De klager zal de gedane kosten betalen;
III. De beklaagde behoudt zijn recht, om den klager in rechten te vervolgen;
IV. De verdiende straf tegen den klager wordt voorbehouden.
Eenigen oordeelden, dat men den boog al te hard tegen den
rechter had gespannen; dewijl hij niet het paard, maar het recht aanschouwd had.
Deze advocaat had veel overeenkomst met zekeren vos, die eene zieke hen op haar nest vond zitten en vroeg: „Zuster hoe gaat hetf\' waarop de hen antwoordde: „Broeder, niet al te wel; maar indien gij ver van hier waart, zou ik spoedig weder beter worden.quot; Hiermede wilde de hen den vos te kennen geven, dat het verdrietig en gevaarlijk was, zijnen vijand zoo nabij te zien.
Een reiziger, die er wat pover uitzag, werden in een logement, eenige kleine vischjes voorgezet, terwijl men den anderen gasten niets dan groote visschen had opgedischt. Dit verdroot hem geweldig, en daarom bedacht hij eene list om ook grooten te krijgen. Hij hield nu een klein vischje aan het oor, juist alsof hij het iets vroeg. De andere gasten verwonderden zich daarover en vroegen, wat hij daarmede bedoelde? Hij antwoordde : „Mijn vader was een visscher en is voor eenige jaren verdronken. Nu vraag ik aan deze vischjes, of zij ook iets van hem weten, maar zij zeggen dat het voor hun tijd gebeurd is en ik het daarom de grooten moet vragen, welke zooveel ouder zijn en mij daarom wel tijding van hem zouden weten te zeggen. De gasten merkten aanstonds, wat hij zeggen wilde en
357
gaven hem eenige groote visschen, welke hij niet aan het oor hield, maar in den mond stak en ze benevens de nieuwe tijding, die zeer waarschijnlijk zeer goed was, opslokte. Was dat niet arglistig?
Bij zekere boerin, wier eerste man was gestorven en nu met een anderen boer hertrouwd was, kwam eens, terwijl de man op het veld aan den arbeid was, een student bedelen. Zij vroeg hem, vanwaar hij kwam? waarop hij antwoordde: „van Parijs.quot; „„Hoe?quot;quot; zeide zij, uit het Paradijs? Hij zeide: ja, „„Hoe gaat het toch met mijn eersten man, kent gij hem wel?quot;quot; „O ja, zeide de student, zeer goed; hij geniet eene blakende gezondheid, maar hij is zeer slecht gekleed en heeft niet veel te verteeren.quot; „„Wel! is dit zoo? mijn goede vriend! Kom binnen, kom binnen!quot;quot; zeide de boerin en gaf den student nu flink te eten en te drinken en nog geld toe, benevens eenige kleedingstukken en geld voor haren eersten man, den student beleefd verzoekende hem dat zoo spoedig mogelijk ter hand te stellen. De student liet zich dit welgevallen en vervolgde daarop blijmoedig zijnen weg. Spoedig daarop kwam nu de tweede man van onze goedhartige boerin thuis. Zij liep hem reeds bij de deur te gemoet en zeide hem met een vroolijk en lachend gezicht, dat zij tijding van haren eersten man had. „Wel, hoe zoo?quot; was de vraag. „„Ja, zeide de boerin, hier is een kind Gods uit het Paradijs geweest, hetwelk hem wel kende, en zeide dat hij het zeer sober had, waarom ik dan ook het een en ander voor hem heb medegegeven.quot; „Wel vrouw, ben je gek? zeide de man, die kerel is een bedrieger en heeft u opgelicht. Welken weg ging hij?quot; „„Boschwaarts in,quot;quot; zeide de vrouw. De boer nam nu oogenblikkelijk een paard en reed den student na. Zoodra deze nu zag, dat hij vervolgd werd, wierp hij zijnen bundel over eene heg en ging niet ver van daar nederzitten. Toen de boer hem zag, vroeg hij hem,
358
of hij niet iemand met een pak op den rug had zien gaan? J „Ja wel, antwoordde de student, zoo even is iemand over de I heg geklommen, en kan nog niet ver verwijderd zijn.quot; Dewijl nu de boer niet met zijn paard over de heg kon komen, bad hij den student, om zijn paard zoo lang te willen vasthouden, waaraan de jonge geleerde gaarne gevolg gaf. Nauwelijks was \' nu de boer een eind ver op weg, of de student zocht zijnen bundel op, klom daarmede op het paard en reed in galop weg.
Toen de boer dit zag, stond hij beteuterd te kijken en kwam zonder zich lang te bedenken, tot de minder aangename ontdekking, dat hij nog erger bedrogen en bij den neus gepakt was dan zijne vrouw. Maar wat zou hij er aan doen? Er zat niets anders op, dan zonder paard naar huis terug te keeren. Nauwelijks had hij echter zijne voeten over den drempel gezet,
of het eerste, wat zijne vrouw vroeg, was: „Waar is uw paard?quot; „„Och beste vrouw, zeide hij, ik zag, dat die vrome man uit het Paradijs niet goed met zijn pak kon vooruitkomen, en daarom heb ik hem mijn paard maar medegegeven, opdat hij des te \' spoediger ter bestemde plaatse moge aankomen, en zoodoende 1
mijn voorzaat des te eerder uit den brand worde geholpen.quot;quot; Gij ziet hieruit: list leert list.
Een dief was op zekeren nacht bij iemand in een schoorsteen geklommen, om daaruit eene zijde spek te stelen, maar viel daarmede van boven naar beneden. De eigenaar des huizes stak ! spoedig eene kaars op en ging daarmede naar de keuken, om te zien, wat er te doen was. De dief had intusschen in de \' handen gespuwd, ze daarop aan de muur gewreven en toen geheel zijn aangezicht met roet besmeerd. In zulk een zwart ^ postuur stond hij recht overeind in de keuken. De heer des huizes vroeg hem nu: wie hij was? Antwoord: De duivel. „Wat begeert gij ?quot; Antwoord: Niets, maar ik treng voor u eene ^ zijde spek mede. „Ik begeer haar niet, neem haar maar weer :
359
terug, en geef haar aan wien gij wilt,quot; zeide de heer van het hüis, terwijl hij ondertussehen beefde als een jonge hond, die pas uit het water is gekomen. De gewaande duivel echter verkreeg met dit alles zijne begeerte en ging vroolijk en opgeruimd met de zijde spek strijken.
In eene bekende rijksstad wilden eenige bedelaars hun intrek nemen en daar voor eenige dagen vertoeven, maar de burgemeester met zijne politie-dienaars wilden hen niet binnen laten. Doch toen zij den burgervader vele eeretitels gaven en hem hoog begonnen te verhefien en te prijzen, liet hij hen eindelijk door, zeggende: „zie zoo, volk! dewijl gij uw fatsoen weet te houden en aan iemand de eer geeft die hem toekomt, zoo kan en mag ik uw verzoek niet weigeren.quot; Deze arglistige schooiers hadden mijnheer den burgervader mooi in het mandje gelegd.
Een arglistige staat altijd op den uitkijk, gelijk een vos, die op de hoender-jacht is. Hij houdt zich alsof hij een zak vol heiligheid op den rug had, ja men zou gelooven, dat hij een stuk van een kluizenaar was. Zijn verstand schijnt slechts de laagste scholen gepasseerd te hebben en ondertussehen is hij een slimme vos en de doortraptheid zelve.
Maar het is alles geen goud wat er blinkt. Menigeen is als het paard van Troje van binnen met schelmen gevoerd. Er zijn vele wolven in schapenvachten, welke, ofschoon zij geen gidsen of leidslieden zijn, de menschen nochtans meesterlijk kunnen misleiden. Vele onbedachtzame Adamskinderen zijn zoo roekeloos, dat zij niets anders zoeken, dan hunne even-menschen te bedriegen, niet denkende, dat God hunne arglistigheid op zijnen tijd zal straffen.
Absalon was een doortrapte gast. Dit toonde hij door de list waarmede hij zijnen vader van troon en kroon trachtte te berooven. Maar deze roekelooze boosaardigheid en kwade arglistigheid bekwam hem zeer kwalijk, dewijl de rechtvaar-
360
dige God hem met eenen ellendigen dood strafte. II Samuel XVIII.
In Babylon werd ten tijde van den propheet Daniël het beeld van den afgod Bel in den grooten tempel vereerd. Daniël echter deed dit niet, en daarom vroeg hem de koning: „Waarom aanbidt gij Bel niet?quot; waarop Daniël ten antwoord gaf: „Omdat ik geene goden vereer, die handenwerk zijn, maar den levenden God, die hemel en aarde geschapen heeft en heerschappij voert over alle vleesch.quot; Daarop stelde de koning de vraag: „„Meent gij dan dat Bel geen levend God is? Ziet gij dan niet, hoeveel hij dagelijks eet en drinkt?quot;quot; Daniël begon nu te lachen en zeide: „Laat u niet bedriegen, o koning? Bel is van binnen klei en van buiten metaal; nooit heeft hij iets gegeten!quot; — Eiken dag namelijk werd er op den gouden tafel, welke voor het beeld van den afgod Bel stond, een groote maaltijd aangerecht en de bijgeloovige Babyloniërs wisten niet beter of hun God kwam in den nacht aan die tafel \'aanzitten en alle spijs en drank verteren. Toen nu Daniël dit alles bedriegerij noemde, werd de koning, ofschoon hij nog twijfelde, toornig tegen de zeventig priesters van den afgod. Hij deed hen nu samenkomen en, om alles op eenmaal tot klaarheid te brengen, zeide hij: „Indien gij mij niet zegt, wie deze gerechten eet, zult gij sterven; maar bewijst gij, dat Bel ze eet, dan zal Daniël sterven.quot; Hierop sprak Daniël: „Zoo geschiede het!quot; en ook de afgodspriesters waren zoo zeker van hunne zaak, dat zij den koning het voorstel deden, dat hij zelf de spijs en den wijn zou opzetten, de deur sluiten en zegelen en den volgenden morgen oordeelen. En ziet! zoo geschiedde het. Maar daarenboven bestrooide Daniël den gelieelen vloer des tempels met asch. Zoodra de volgende dag was aangebroken waren de koning en Daniël reeds vroeg bij den tempel. De vorst vroeg nu dadelijk: „Zijn de zegels ongeschonden ? en toen zij door Daniël in orde waren be-
361
vonden, opende men de deur. Nauwelijks zag nu de koning, dat de opgezette gerechten en de wijn waren verdwenen, of hij riep uit: „Groot zijt gij Bel! en er is omtrent u geen bedrog!quot; Daniël begon nu te lachen en hield den koning op den drempel tegen, zeggende: „Beschouw toch den grond en zie, van wie deze voetstappen zijn!quot; De vloer droeg namelijk de bewijzen van hetgeen er alle nachten en ook dien laatsten nacht in den tempel had plaats gevonden. Langs een onderaardschen gang, welke door een onder de offertafel verborgen luik met den tempel gemeenschap had, kwamen de priesters daarin en hielden met hunne vrouwen en kinderen feest van den godenmaaltijd De bedriegers hadden het wel zeer arglistig aangelegd, maar zij moesten het nu zeer duur bekoopen, want zij werden met al de hunnen ter dood veroordeeld. Op deze wijze neemt de bedriegerij en arglistigheid een droevig einde.
Toen Appollo eens aan Mercurius belastte al de goden ter vergadering op te roepen, dewijl hij over eene zaak van groot belang met hen moest raadplegen, gaf hij hem daarbij tevens het verlangen te kennen, dat hij de zaal met tapijten moest versieren en de eerste plaatsen bij hem voor de goudende volgende voor de zilveren en de laatsten voor de looden goden zou rangschikken. Maar Mercurius bracht daartegen in, dat er onder de looden goden gevonden werden, die de gouden in verstand overtroffen. Doch Apollo antwoordde: „Hieraan is niets gelegen; want het goud overtreft evenwel alles.
Doch het ware te wenschen, dat Apollo alleen geïnteresseerd geweest was ! Maar helaas ! men vindt tegenwoordig nog eene overgroote menigte geïnteresseerde narren, die het goud meer dan God beminnen en daardoor dikwijls der lieve gerechtigheid een wassen neus aandraaien.
Ik weet mij te herinneren, dat in zekere welbekende plaats voor eenige jaren een eerlijk oprecht man door meerderheid van stemmen tot schout verkozen werd, tot welke bediening zeker rijke groot-hans gaarne had willen verheven zijn. Dewijl echter zulks niet met recht kon geschieden, heeft hij zijne geldkist geopend en eenige gouden pillen tegen deze kwaal gebruikt, welke de gewenschte werking deden, dewijl eenige geïnteresseerde narren dezelve gretig opslokten, waardoor hij
363
brieven van aanbeveling aan de hooge overheid verwierf, welke voroorzaakten, dat de eerlijke looden man voor dezen gouden tor moest wijken en aan hem het schoutsambt moest overdoen. Men heeft wel tot voorwendsel genomen, dat de laatste veel meer bekwaamheden tot deze bediening had dan de eerste, maar wat daarvan zij, laten wij daar. Dat hij interessanter was is altijd zeker en hij toonde duidelijk, dat de kinderen der duisternis veel geslepener zijn dan de kinderen des lichts iu hunne verrichtingen.
Eenigen tijd daarna is er eene belachelijke historie met dezen schout voorgevallen. Zeker schilder, die zich van hem beleedigd achtte, nam op de volgende wijze wraak. quot; Hij schilderde het laatste oordeel en daarbij de hel met eenige verdoemde menschea daarin, onder welke hij iemand zoo precies naar het portret van den schout midden in de vlammen schilderde alsof ZWE. zelf daarvoor gezeten had, zoodat iedereen aanstonds zag, dat het op den schout geleek als twee droppelen water op elkander. Dit schilderstuk zette de schilder voor zijn venster te pronken. Velen schepten er behagen in en gunden den schout deze spotternij, maar anderen ergerden zich hieraan, vanwaar het kwam dat dit zeer spoedig den principaal ter ooren kwam. De schout wilde zich nu van de waarheid van dit onaangename logement van zijn persoon overtuigen en liep daarom terstond op hooge beenen naar het venster van den schilder en ziet! tot zijne groote verbazing zag hij met zijne eigene oogen, dat het werkelijk zoo was. Dewijl hij zich nu zeer beleedigd daarover gevoelde, klaagde hij den schilder bij de hooge overheid aan, met verzoek, dat de schilder niet alleen genoodzaakt zou worden het portret uit te doen, maar daarenboven ook nog overeenkomstig de beleediging wegens zijne begane vermetelheid streng zou gestraft worden.
De schilder over dit voorval ontboden en gehoord gaf tot
Toen Appollo eens aan Mercurius belastte al de goden ter vergadering op te roepen, dewijl hij over eene zaak van groot belang met hen moest raadplegen, gaf hij hem daarbij tevens het verlangen te kennen, dat hij de zaal met tapijten moest versieren en de eerste plaatsen bij hem voor de goudende volgende voor de zilveren en de laatsten voor de looden goden zou rangschikken. Maar Mercurius bracht daartegen in, dat er onder de looden goden gevonden werden, die de gouden in verstand overtroffen. Doch Apollo antwoordde: „Hieraan is niets gelegen; want het goud overtreft evenwel alles.
Doch het ware te wenschen, dat Apollo alleen geïnteresseerd geweest was ! Maar helaas ! men vindt tegenwoordig nog eene overgroote menigte geïnteresseerde narren, die het goud meer dan God beminnen en daardoor dikwijls der lieve gerechtigheid een wassen neus aandraaien.
Ik weet mij te herinneren, dat in zekere welbekende plaats voor eenige jaren een eerlijk oprecht man door meerderheid van stemmen tot schout verkozen werd, tot welke bediening zeker rijke groot-hans gaarne had willen verheven zijn. Dewijl echter zulks niet met recht kon geschieden, heeft hij zijne geldkist geopend en eenige gouden pillen tegen deze kwaal gebruikt, welke de gewenschte werking deden, dewijl eenige geïnteresseerde narren dezelve gretig opslokten, waardoor hij
363
brieven van aanbeveling aan de hooge overheid verwierf, welke voroorzaakten, dat de eerlijke looden man voor dezen gouden tor moest wijken en aan hem het schoutsambt moest overdoen. Men heeft wel tot voorwendsel genomen, dat de laatste veel meer bekwaamheden tot deze bediening had dan de eerste, maar wat daarvan zij, laten wij daar. Dat hij interessanter was is altijd zeker en hij toonde duidelijk, dat de kinderen der duisternis veel geslepener zijn dan de kinderen des lichts iu hunne verrichtingen.
Eenigen tijd daarna is er eene belachelijke historie met dezen schout voorgevallen. Zeker schilder, die zich van hem beleedigd achtte, nam op de volgende wijze wraak. quot; Hij schilderde het laatste oordeel en daarbij de hel met eenige verdoemde menschea daarin, onder welke hij iemand zoo precies naar het portret van den schout midden in de vlammen schilderde alsof ZWE. zelf daarvoor gezeten had, zoodat iedereen aanstonds zag, dat het op den schout geleek als twee droppelen water op elkander. Dit schilderstuk zette de schilder voor zijn venster te pronken. Velen schepten er behagen in en gunden den schout deze spotternij, maar anderen ergerden zich hieraan, vanwaar het kwam dat dit zeer spoedig den principaal ter ooren kwam. De schout wilde zich nu van de waarheid van dit onaangename logement van zijn persoon overtuigen en liep daarom terstond op hooge beenen naar het venster van den schilder en ziet! tot zijne groote verbazing zag hij met zijne eigene oogen, dat het werkelijk zoo was. Dewijl hij zich nu zeer beleedigd daarover gevoelde, klaagde hij den schilder bij de hooge overheid aan, met verzoek, dat de schilder niet alleen genoodzaakt zou worden het portret uit te doen, maar daarenboven ook nog overeenkomstig de beleediging wegens zijne begane vermetelheid streng zou gestraft worden.
De schilder over dit voorval ontboden en gehoord gaf tot
366
Anderen spraken van Socrates, die zijn boosaardig oud wijfje, de knorrige Xantippe niet alleen met geduld en lijdzaamheid in huis verdroeg, maar zich ook zoo weinig daaraan stoorde, dat bij, niettegenstaande al zijn verdriet, aan zijne discipelen nog zulke fraaie, zinrijke en heerlijke leeringen en vermaningen kon mededeelen. Doch hem werd ten last gelegd, dat hij vergif beeft moeten drinken, omdat bij zijn menschelijk verstand al te ver bad uitgebreid en hij nieuwe religies meende in te voeren. Anderen wilden Plato op het altaar der hoogste wijsheid plaatsen: De wijsgeeren pronkten met Aristoteles; de redenaars met Cicero, de dichters met Ovidius etc. etc. Al deze partijen hebben zich bij den rechter laten aandienen en groote vereeringen beloofd, opdat hun datgene niet wedervaren mocht, waarvoor Owenus, Lib. IV. Epig. 27. waarschuwt:
Miraris, clausae. quod sunt tibi judicis aures,
Cum tua judicibus non sit aperta inanus?
De rechter stopt het oor, gij staat verwonderd, hoe?
Verwondert gij u nog en houdt de handen toe?
De wijsgeeren beloofden den rechter allen getrouwen onderstand in allen tegenspoed en in alle recbtsverscbillen; de ijzervreters hunne hulp en hunnen bijstand bij alle bloedige kampen en gevechten; de grooten dezer wereld bun gezag en hunne bevorderingen; de alchimisten boden den steen der philosophen aan, waarmede men onnoemelijk veel goud kan uitbroeien; de redenaars lofspraken bij menigte; de dokters spoedige herstellingen van alle mogelijke ziekten en ongemakken; de dichters de onsterfelijkheid door hunne gedichten; enfin! ieder beloofde meer dan bij geven kon.
De rechter vroeg nu de vergaderde beeren: of zij hem in dezen twist en reputatie-of liever: sapiens-oorlog voor wettigen rechter herkenden ! en met zijne uitspraak zouden tevreden zijn? Zij riepen allen eenparig: „Ja!quot; en dat zij daarom van alle
367
oorden gekomen waren, zonder kosten of ongemakken te ontzien. Hierop deed nu de rechter op de volgende wijze zijne uitspraak: „Dewijl ik over zoo vele voorname subjecten en geleerde mannen moet oordeelen, zoo volgt daaruit noodzakelijk en ontegensprekelijk, dewijl gij gesamenlijk uwe zaak aan mij toevertrouwt en het vonnis van mij verwacht, dat ik onder u allen de wijste en verstandigste moet zijn. Bijgevolgt behoort het gevonden kistje met goud niemand anders dan mij toe, gelijk ik het mij ook in gevolg van het orakel van Apollo en mijne wettige uitspraak als rechter bij dezen toeëigen en u allen verklaar daarvan verstoken te zijn, zonder eenig appel of captie, of wat naam het ook zoude mogen hebben,quot;
„„Holla! heer rechter! zeiden de supplianten, gij kunt in uwe eigene zaak geen rechter zijn; maar indien gij ook een bod naar den prijs wilt doen, dan moet een ander over uwe gaven en bekwaamheden oordeelen.quot;quot; gt;
„Geenszins! herhaalde de rechter, uwe verklaring is duidelijk geprotocolleerd; dat gij met mijn vonnis volkomen tevreden zoudt zijn, waarom dan alle provocaties, appellaties, interro-gaties, vociferaties, protestaties, nullitaties, inducties, suppli-caties, restituties in integrum, revisies, laesiones, rescissiones etc. hier niet de minste plaats kunnen hebben, temeer, dewijl ik de uitspraak naar gemoede gedaan heb. Ik heb voor dit tegenwoordig geval niet secundum allegata et probata, maar secundum conscientiam moeten judiceeren. Ik ben een rechtvaardig rechter en heb uwe recompensen, faveuren, genaden en andere beloften niet in het minst in aanmerking genomen , maar volgens de heilige gerechtigheid geoordeeld, welke geen respect noch onderscheid van eenige persoon gedoogt. Dit alles is de zuivere waarheid.quot;
Credite, me vobis folium recitare Sybillae,
Gelooft nu, dat de Sybillen mij boven u hebben willen verheffen.
366
Anderen spraken van Socrates, die zijn boosaardig oud wijfje, de knorrige Xantippe niet alleen met geduld en lijdzaamheid in huis verdroeg, maar zich ook zoo weinig daaraan stoorde, dat bij, niettegenstaande al zijn verdriet, aan zijne discipelen nog zulke fraaie, zinrijke en heerlijke leeringen en vermaningen kon mededeelen. Doch hem werd ten last gelegd, dat hij vergif beeft moeten drinken, omdat bij zijn menschelijk verstand al te ver bad uitgebreid en hij nieuwe religies meende in te voeren. Anderen wilden Plato op het altaar der hoogste wijsheid plaatsen: De wijsgeeren pronkten met Aristoteles; de redenaars met Cicero, de dichters met Ovidius etc. etc. Al deze partijen hebben zich bij den rechter laten aandienen en groote vereeringen beloofd, opdat hun datgene niet wedervaren mocht, waarvoor Owenus, Lib. IV. Epig. 27. waarschuwt:
Miraris, clausae. quod sunt tibi judicis aures,
Cum tua judicibus non sit aperta inanus?
De rechter stopt het oor, gij staat verwonderd, hoe?
Verwondert gij u nog en houdt de handen toe?
De wijsgeeren beloofden den rechter allen getrouwen onderstand in allen tegenspoed en in alle recbtsverscbillen; de ijzervreters hunne hulp en hunnen bijstand bij alle bloedige kampen en gevechten; de grooten dezer wereld bun gezag en hunne bevorderingen; de alchimisten boden den steen der philosophen aan, waarmede men onnoemelijk veel goud kan uitbroeien; de redenaars lofspraken bij menigte; de dokters spoedige herstellingen van alle mogelijke ziekten en ongemakken; de dichters de onsterfelijkheid door hunne gedichten; enfin! ieder beloofde meer dan bij geven kon.
De rechter vroeg nu de vergaderde beeren: of zij hem in dezen twist en reputatie-of liever: sapiens-oorlog voor wettigen rechter herkenden ! en met zijne uitspraak zouden tevreden zijn? Zij riepen allen eenparig: „Ja!quot; en dat zij daarom van alle
367
oorden gekomen waren, zonder kosten of ongemakken te ontzien. Hierop deed nu de rechter op de volgende wijze zijne uitspraak: „Dewijl ik over zoo vele voorname subjecten en geleerde mannen moet oordeelen, zoo volgt daaruit noodzakelijk en ontegensprekelijk, dewijl gij gesamenlijk uwe zaak aan mij toevertrouwt en het vonnis van mij verwacht, dat ik onder u allen de wijste en verstandigste moet zijn. Bijgevolgt behoort het gevonden kistje met goud niemand anders dan mij toe, gelijk ik het mij ook in gevolg van het orakel van Apollo en mijne wettige uitspraak als rechter bij dezen toeëigen en u allen verklaar daarvan verstoken te zijn, zonder eenig appel of captie, of wat naam het ook zoude mogen hebben,quot;
„„Holla! heer rechter! zeiden de supplianten, gij kunt in uwe eigene zaak geen rechter zijn; maar indien gij ook een bod naar den prijs wilt doen, dan moet een ander over uwe gaven en bekwaamheden oordeelen.quot;quot; gt;
„Geenszins! herhaalde de rechter, uwe verklaring is duidelijk geprotocolleerd; dat gij met mijn vonnis volkomen tevreden zoudt zijn, waarom dan alle provocaties, appellaties, interro-gaties, vociferaties, protestaties, nullitaties, inducties, suppli-caties, restituties in integrum, revisies, laesiones, rescissiones etc. hier niet de minste plaats kunnen hebben, temeer, dewijl ik de uitspraak naar gemoede gedaan heb. Ik heb voor dit tegenwoordig geval niet secundum allegata et probata, maar secundum conscientiam moeten judiceeren. Ik ben een rechtvaardig rechter en heb uwe recompensen, faveuren, genaden en andere beloften niet in het minst in aanmerking genomen , maar volgens de heilige gerechtigheid geoordeeld, welke geen respect noch onderscheid van eenige persoon gedoogt. Dit alles is de zuivere waarheid.quot;
Credite, me vobis folium recitare Sybillae,
Gelooft nu, dat de Sybillen mij boven u hebben willen verheffen.
370
Eindelijk begon hem dit geloop te vervelen, waarom hij met meer ernst aanhield om geholpen te worden. Hierop kreeg hij ten antwoord, dat nu alles gereed was op den datum na. Niemand was nu vroolijker dan onze suppliant, dewijl hij nu dacht geholpen te zijn. Maar ja wel, het kwam heel anders uit. Hij kwam spoedig weer terug, een- twee- driemaal te vergeefs en kreeg nog altijd het oude antwoord. Hij klaagde nu zijnen nood aan anderen en deze rieden hem, iets te spen-deeren. Hij resolveerde daartoe en had nauwelijks de beurs met geld op de tafel gelegd, of hij had de expeditie reeds ia handen, zoodat hij met dare den datum aanstonds verkreeg, want hij had het met een geïnteresseerden nar te doen. O hoe vele zulke baatzuchtigen worden er tegenwoordig nog overal gevonden! Hoe vele vriendschappen worden er aangegaan, hoe vele huwelijken gesloten alleen uit eigenbelang! Waarom gaat Jan zoo vriendschappelijk met Piet om, ofschoon deze een lompe vent is? Wel, Piet heeft geld en Jan wordt dikwijls doorhem getracteerd, zou Jan dan niet veel van Piet moeten houden? — Waarom is die Fransche monsieur zoo groot bij dien boer, dien hij mijnheer noemt en diens wederhelft jufvrouw en somtijds mevrouw? Hij kan bij die menschen toch geen Fransch praten, want indien deze het ook al geleerd hebben, dan komt het er toch zoo vloeiend bij hen uit, als een ezel die balkt. En over politiek zal hij toch ook wel niet met hen kunnen spreken, want als een boer de courant leest, dan leest hij gewoonlijk van de eene kolom in de andere. Ik begrijp dus niet. dat die man zoo dikwijls bij die menschen komt en daar zoo lang kan blijven. Och! begrijpt gij dat niet? Wel! wel! wat ben je nog onbedreven in de wereld! Die Fransche monsieur, moet je weten, is een kale snuiter, zijn tractement is niet hoog, maar zijn staat groot, zoodat gij er van verzekerd kunt zijn, dat hij in zijn huis niet veel last heeft van de vliegen, want deze arme
371
i met diertjes zouden niet weten, hoe zij bij hem het leven zouden
^reeg houden. Dewijl hij echter als man van de wetenschap veel van
m na, deze gevleugelde insecten houdt, is hij ook gaarne daar waar
\'ij I1ij zich deze beestjes ophouden en hoe talrijker hoe liever en is
.nders! dat bij de boeren niet meesö het geval? Begrijpt gij het nu?
ia! te I Waarom wil die deftige mijnheer met die eenvoudige boeren-
aagde dochter een huwelijk aangaan? Is zij mooi? Neen. Is zij dan
span- Zeer aardig en bevallig in haren omgang? Ook niet. Hoe kan
beurs die mijnheer er dan toe komen om zulk eene vrouw te nemen?
ids in Hij kan zich toch onmogelijk met haar in deftige gezelschappen
reeg, bewegen en zijne eigene deftige opvoeding die hij heeft genoten
Q hoe zal zich toch onmogelijk met de onbehouwenheden, die men op
iveral het platte land opdoet, kunnen vereenigen? Dat is zoo; maar
, hoe die boerendochter heeft geld weet je, en veel ook weet je, en
gaat mijaheer is wel deftig weet je, maar zijne zaken weet je zijn
ompe . in den laatsten tijd niet vooruit gegaan weet je en ziet! dat
\' hem is het weet je, en nu weet je hoe de vork aan den steel zit.
i? — Daarom lezer en lezeres, die nog pas in de wereld komt
dien kijken en ook gij ouderen van dagen, maar die nog niet veel
utijds I levenswijsheid hebt opgedaan, laat u niet zoo licht de oogen
aten. t verblinden en door anderen verschalken, want de meeste menschen
et er |; zullen tegenover u zeer lief, aardig, bevallig, voorkomend, en
over i innemend zijn, maar waarom? Uit louter eigenbelang en baat-
iken, p zuchtigheid, want de wereld wemelt van geïnteresseerde narren.
)nlijk , Moge deze waarschuwing u strekken tot heil van ziel en
it die ^. lichaam!
f kan .,
en je \\
iet je maar at hij arme
Alle dagen is men in de wereld bezig een groot gebouw te doen verrijzen. Vele bouwlieden van eiken stand en rang slaan de handen aan het werk. Zoowel vorsten als daglooners, rijken als armen, hoogaanzienlijke dames als bedelaressen zijn allen even vlijtig en werkzaam. Immer hooger en hooger rijzen de muren om in een schoon en kunstvol verwulf te eindigen. Maar met hoeveel vlijt en onvermoeide inspanning de arbeid ook wordt verricht, nimmer komt het gebouw tot zijne voltooiing. Vóórdat men er op bedacht is, valt het wederom in elkander, | nu eens wegens den storm van vijandig aandringende elementen, quot; dan wegens de schuld der bouwlieden zelve, welke het verzuimden vaste en degelijke fundamenten te leggen, en die nu tot hunne straf voor hunne achteloosheid en hun schuldig ver-ziiim het met zooveel moeite gedane werk onder hunne handen moeten zien ineen storten. Wat zou het nu wel voor een werk zijn, wat voor een gewichtig gebouw, waaraan zoo velen, maar helaas vergeefs! zoo ijverig en onvermoeid werkzaam zijn\'! Ik zal u uit den droom helpen en u niet vermoeien met u langer daarover te laten praktiseeren. Het is het gebouw, het woonhuis der tevredenheid, dat allen voor zich willen bouwen, om daarin een aangenaam en vroolijk leventje te leiden, maar waarmede zoo velen nimmer klaar kunnen komen. De meesten zien het onder hunne handen ineen storten, en slechts aan
373
weinigen gelukt liet, die woning te voltooien. Niemand, wanneer hij ten minste nog niet zoo dom is als een os en zoo onervaren als een huchteren kalf, zal dit durven tegen te spreken. Want waar in de wereld heerscht ware op God gebouwde en daarom duurzame tevredenheid? Hoe zeldzaam zijn die menschen, wier gemoed geheel aan God is overgegeven? En waar de mensch zich niet met liefde en geduld onderwerpt aan alles wat de aanbiddelijke wil Gods over hem beschikt, daar is ook geene ware tevredenheid te verwachten. Vandaar ontmoet men overal in de groote wijde wereld morrende ontevredene wandelaars op deze pelgrimstocht naar het eeuwig vaderland. Kleinmoedigheid, ja zelfs vertwijfeling heerscht in het ongeluk; onwilligheid en troosteloosheid bij het naderen des onmededoogenden doods en zelfs nog misnoegdheid in gunstige omstandigheden des levens. Ach! welk een treurige toestand! En dat is het vooral, wat onzen tegenwoordigen tijd, die met God en godsdienst totaal wil breken, in het bijzonder kenmerkt, namelijk de algemeen heerschende en in alle verhoudingen en omstandigheden des levens doordringende ontevredenheid. o Hoe vele morrende, klagende en ontevredene narren loopen, zitten, staan en liggen op dit wereldrond!
Alphonsus, koning van Castiliën zeide eens in zijne misnoegdheid en ontevredenheid: „Ware ik bij de schepping der wereld tegenwoordig geweest, zoo zou ik den Schepper geheel andere raadslagen hebben gegeven.quot; Deze woorden worden door de gansche wereld als eene godslastering gebrandmerkt en met recht. En toch wanneer wij den geest der ontevredenheid in het oog houden en nagaan hoe vele menschen met dezen geest bezield en door hem in dwaling gebracht altijd iets aan dit groot gebouw der schepping vinden af te keuren, dan mogen wij met alle recht beweren, dat velen, zeer velen onder de tegenwoordige menschen op dezen godslasteraar Alphonsus gelijken.
Alle dagen is men in de wereld bezig een groot gebouw te doen verrijzen. Vele bouwlieden van eiken stand en rang slaan de handen aan het werk. Zoowel vorsten als daglooners, rijken als armen, hoogaanzienlijke dames als bedelaressen zijn allen even vlijtig en werkzaam. Immer hooger en hooger rijzen de muren om in een schoon en kunstvol verwulf te eindigen. Maar met hoeveel vlijt en onvermoeide inspanning de arbeid ook wordt verricht, nimmer komt het gebouw tot zijne voltooiing. Vóórdat men er op bedacht is, valt het wederom in elkander, | nu eens wegens den storm van vijandig aandringende elementen, quot; dan wegens de schuld der bouwlieden zelve, welke het verzuimden vaste en degelijke fundamenten te leggen, en die nu tot hunne straf voor hunne achteloosheid en hun schuldig ver-ziiim het met zooveel moeite gedane werk onder hunne handen moeten zien ineen storten. Wat zou het nu wel voor een werk zijn, wat voor een gewichtig gebouw, waaraan zoo velen, maar helaas vergeefs! zoo ijverig en onvermoeid werkzaam zijn\'! Ik zal u uit den droom helpen en u niet vermoeien met u langer daarover te laten praktiseeren. Het is het gebouw, het woonhuis der tevredenheid, dat allen voor zich willen bouwen, om daarin een aangenaam en vroolijk leventje te leiden, maar waarmede zoo velen nimmer klaar kunnen komen. De meesten zien het onder hunne handen ineen storten, en slechts aan
373
weinigen gelukt liet, die woning te voltooien. Niemand, wanneer hij ten minste nog niet zoo dom is als een os en zoo onervaren als een huchteren kalf, zal dit durven tegen te spreken. Want waar in de wereld heerscht ware op God gebouwde en daarom duurzame tevredenheid? Hoe zeldzaam zijn die menschen, wier gemoed geheel aan God is overgegeven? En waar de mensch zich niet met liefde en geduld onderwerpt aan alles wat de aanbiddelijke wil Gods over hem beschikt, daar is ook geene ware tevredenheid te verwachten. Vandaar ontmoet men overal in de groote wijde wereld morrende ontevredene wandelaars op deze pelgrimstocht naar het eeuwig vaderland. Kleinmoedigheid, ja zelfs vertwijfeling heerscht in het ongeluk; onwilligheid en troosteloosheid bij het naderen des onmededoogenden doods en zelfs nog misnoegdheid in gunstige omstandigheden des levens. Ach! welk een treurige toestand! En dat is het vooral, wat onzen tegenwoordigen tijd, die met God en godsdienst totaal wil breken, in het bijzonder kenmerkt, namelijk de algemeen heerschende en in alle verhoudingen en omstandigheden des levens doordringende ontevredenheid. o Hoe vele morrende, klagende en ontevredene narren loopen, zitten, staan en liggen op dit wereldrond!
Alphonsus, koning van Castiliën zeide eens in zijne misnoegdheid en ontevredenheid: „Ware ik bij de schepping der wereld tegenwoordig geweest, zoo zou ik den Schepper geheel andere raadslagen hebben gegeven.quot; Deze woorden worden door de gansche wereld als eene godslastering gebrandmerkt en met recht. En toch wanneer wij den geest der ontevredenheid in het oog houden en nagaan hoe vele menschen met dezen geest bezield en door hem in dwaling gebracht altijd iets aan dit groot gebouw der schepping vinden af te keuren, dan mogen wij met alle recht beweren, dat velen, zeer velen onder de tegenwoordige menschen op dezen godslasteraar Alphonsus gelijken.
376
genot naar het andere drijft, en hij vindt niet, wat den mensch zoo gelukkig maakt, namelijk : de tevredenheid.
In het bezit der schatten van Asië zwemt en zwelgt de groots Alexander; hij heeft wat hij kan wenschen, zou men zeggen, maar ja wel, nog is hij niet tevreden, zijne bezittingen schijnen hem nog te weinig, ook naar Indië wordt hij gedreven, om het te plunderen, maar ook de schatten van Indië maken hem niet gelukkig.
Ziet! zoo is de mensch. Ia een bestendigen cirkelgang van verlangen, genieten, begeeren drijft zijn onverzadelijk hart hem rond. Men kan hem vergelijken met een wandelaar, die wel is waar langs het water loopt maar altijd naar eene gemakkelijke plaats zoekt om te drinken en die reeds berouw heeft dat hij reeds verschillende plaatsen, die hem eene goede gelegenheid aanboden is voorbij geloopen, en die toch desniettegenstaande de naast gelegene plaats nimmer goed vindt. Zelfs in het genot van aardsch geluk zal men nog moeilijk een mensch vinden, wien niets ontbreekt, of ten minste zich verbeeldt dat hem niets ontbreekt, o Konden wij die diepe zuchten hooren, van welke menig prachtig salon de stomme getuige is! Konden wij zien, hoe de zoo hoog geprezene kinderen des geluks zich onrustig op het zachte dons heen en weder wentelen, hoe mismoedigheid en ontevredenheid over inwendige en uitwendigen levensbehoeften hun iedere spijs vergalt, en hoe ook zij dikwijls groote behoefte hebben aan een David, om door het spelen op de harp de mismoedigheid te verbannen en den ontevreden geest te dwingen om te vluchten!
De tweede gestalt, in welke wij den geest der ontevredenheid ontmoeten, is de moedeloosheid, de melancholie, de doodende zwaarmoedigheid en droefgeestigheid in het ongeluk.
In de woestijn van Bersabee zat eens onder een hoogen struik een propheet des Heeren. Alle propheten waren reeds door het
377
moordend zwaard gevallen, alleen Elias was nog overig; maar ook hij zou vallen, dewijl hij den wreeden Achab en de wraakzuchtige Jesabel tegen zich had opgezet. Elias vlucht nu naar Bersabee, dwaalt eene dagreis in de woestijn rond en zet zich eindelijk vermoeid en hongerig onder een hoogen struik neder. Daar verlaat hem de moed, doodelijke zwaarmoedigheid grijpt hem aan, duistere beelden zweven voor zijnen geest en in den weemoed zijns harten roept hij uit: „Genoeg, o Heer! laat mij sterven!quot;
Deze moedeloosheid van Elias was in menig opzicht een beeld der onze, wanneer wij gekweld, vervolgd, bedreigd in deze woestijn des levens onder eenen hoogen struik zaten, dat is; wanneer wij ons van de omgeving van andere menschen terugtrokken en ons aan droefheid en bitterheid des harten overgaven. In plaats van ons leed met geduld en onderwerping te verdragen, waren wij versaagd en klaagden wij. In plaats van onder het kruis gelijk de H. Maagd rechtop te blijven staan, wierpen wij ons kleinmoedig op den bodem en, ontevreden met de lotgevallen van dit leven, riepen wij den dood. Dit treurig beeld zweeft ons immer voor den geest, wanneer wij onzen blik richten op de armen en onaanzienlijken dezer wereld en in \'t algemeen op allen, die met des levens ongemakken hebben te kampen en met een bevangen oordeel begeerig naar die klasse van menschen opzien, die zich in weelde en overvloed baden en welke zij daarom voor de uitverkorenen des geluks beschouwen. „Ach! waarom juist voor mij deze bittere kelk? waarom voor mij deze armoede en ziekte, dit ongelukkig huwelijk, deze tegenspoed met mijne kinderen? waarom moeten juist wij door deze harde slagen des ongeluks worden getroffen ?quot; ziet zoo vragen vele dwaze Adamskinderen in ongeduld en wrevel hunnen Schepper, die toch alles regeert en bestuurt tot des menschen heil en geluk!
378
Maar zeg eens, ontevreden dwaas! mismoedige nar! indien God nu eens plotseling uw verlangen bevredigde, indien Hij u arme tot rijkdom; u, klagende landman, tot den adelstand; u, morrende burger, tot de waardigheid van eenen vorst verwierf, wat dan ? Meent gij, dat gij het dan zoudt gewonnen hebben en gelukkig zoudt zijn? Ach, vergist u toch niet! De herdersknaap David begaf zich in het leger van koning Saul om met den reus (xoliath den tweestrijd te aanvaarden. Aanstonds trekt men hem het harnas van den koning aan, omgordt hem met het koninklijk zwaard, zet hem den helm op het hoofd. David moest nu de proef nemen en zich in de koninklijke wapenrusting bewegen. Hij deed het, maar het duurde niet lang, of hij riep terstond uit: „Ach! geeft mij mijn herderskleed en mijn herdersstaf en mijn slinger wederom terug, daaraan ben ik gewoon.quot; En met deze oude wapenrusting trok hij uit en schitterend was zijne zegepraal.
In dit beeld ligt de toepassing op ons. Maar ach! velen willen dat niet overwegen, want des menschen gemoed is tot verkeerdheid geneigd. Hij wil morren en klagen en niet zelden gebeurt het, dat hij zich zei ven zóó ver in zijne moedeloosheid en ontevredenheid laat medesleepen, dat hij zelfs met geweld door zelfmoord den knoop zijns levens doorhakt, alsof de draad zijns levens aan gene zijde van het graf niet wederom zal worden aangeknoopt.
De derde gestalt, in welke de geest der ontevredenheid ons te gemoet treedt, is het verzet de onwil in den dood. — Wederom voert mijn geest mij in een koninklijk paleis. Doodziek ligt Ezechias op zijn bed. Daar komt de Propheet Isaïas tot hem en zegt: „regel de zaken van uw huis, want gij zult sterven.quot; Op deze woorden wendt zich Ezechias van degenen af, die voor zijn ziekbed staan, keert zijn aangezicht naar den muur en zucht en weent, want O! hij is nog zóó gehecht aan
379
het leven en ofschoon de Heer het van hem vordert, is hij toch niet bereid het vrijwillig aan Hem ten offer te brengen, — Ezechias is het beeld der meeste wereldlingen. Ontevreden zijn zij met de beschikkingen Gods, zoolang zij leven, ontevreden zelfs nog aan de grens des levens op den drempel der eeuwigheid en slechts gedwongen geven zij zich aan de wet der noodzakelijkheid over. „Waarom moet ik reeds sterven?quot; roept de krom gebogene grijsaard even zoo goed als de jongeling in den bloei zijner jaren en de man op zijn volwassen leeftijd. „Waarom is mij niet een langer leven gegund, dat toch buitendien reeds zoo moeitevol en vol lijden en kwellingen is? Waarom moet ik gescheiden worden van vrouw en kind, van vrienden en bekenden, van alles waaraan mijn hart zoo zeer is vastgehecht? Moet ik dan nu reeds mijn doodskleed aantrekken en mij in de doodkist laten leggen, waarop men het deksel met schroeven zal vastmaken, juist alsof men mij zelfs in den dood nog alle hoop wil ontnemen, om mij uit die nauwe cel te bevrijden ? Moet ik dan nu reeds op den wagen worden gelegd en moeten mijne bloedverwanten en bekenden mij naar het stille donkere graf begeleiden, vanwaar zij wederom zullen terugkeeren, maar waar ik zal moeten blijven, om aan de verotting te worden prijs gegeven en de spijs te worden van afzichtelijke
wormen?...... Zoo klagen de meeste onbedachtzame eu
ontevredene narren, en gelijk Ezechias keeren zij hun gelaat naar den muur en zuchten en weenen. Zoo klagen zij, omdat zij niet kunnen scheiden van dat wat in de kist gelegd en begraven wordt, namelijk van het sterfelijk aan de verrotting onderworpene lichaam, o Ontevredene dwazen! waarom behartigt gij niet beter het onvergankelijk leven uwer onsterfelijke ziel? Waarom wendt gij uw blikken niet meer tot dat vaderland, tot hetwelk gij behoort? Waarom wilt gij uw sterfelijk leven niet teruggeven aan Hem, van Wien gij het hebt ontvangen?
380
Waarom denkt gij niet met Paulus : „Ik mag leven of sterven, den Heer behoor ik toe!quot; Waarom roept gij niet in waarheid: „Jesus, voor U leef ik, zoolang gij wilt; Jesus, voor ü sterf ik, wanneer Gij wilt; Jesus, ik ben de Uwe in dood en leven!quot; Waarom stelt gij u aan als degenen, die geene hoop hebben? — Maar ach! hoe lang zou ik dezen draad der overweging over de ontevredenheid der menschen nog kunnen uitrekken? In welk een labyrinth van dwaasheden zouden wij daardoor nog worden rondgeleid ? Maar ik wil u beste lezer en lezeres daarmede niet langer vermoeien en daarom u liever vragen: Vanwaar komt deze ontevredenheid? Sedert wanneer heeft zij onder de menschenkinderen hare woning opgeslagen ? Is zij van gisteren ? Of wanneer is zij begonnen? Waar is haar oorsprong en waar hare bron ? Is zij te vinden in de wetten des lands, die gehoorzaamheid en onderwerping eischen? of moet men haar zoeken in uitwendige of inwendige levensomstandigheden der menschen? Zegt, waar wilt gij haar zoeken; waar gelooft gij haar te vinden, waar waren volgens uwe meening de eerste ontevredene menschen ? Denkt er eens over na!.....
Weet gij het nog niet? Neen! Nu dan zal ik het u maar zeggen: Daar, waar de eerste traan aan de oogen ontrolde, waar de eerste zucht werd gehoord, de eerste zweetdruppel is gevallen. En uw geloof, nw eigen hart zal u dat zeggen. De vier rivieren van het Paradijs zijn de tranenbeken geworden en hebben overal in de wereld het wee en de ellende aangespoeld. Nauwelijks was de eerste zonde begaan, of dadelijk ontstonden de geheime verwijtingen en een zwaar wee greep het menschelijk hart aan. De oorsprong der ontevredenheid, der mismoedigheid is alzoo de zonde. Gelijk alle kwaad heeft zij ook dit kwaad uitgebroeid en voor den dag geroepen.
381
Zij is het zwaard dat des menschen hart doordringt en aan hetzelve diepe wonden toebrengt. De zonde is de kroon van doornen, die op zijn hoofd wordt gedrukt, zij is de tweespalt tusschen God en de .menschen, rukt alle zedelijk en lichaamlijk leven uit het verband en heeft een afschuw voor het geringste gevoel van den naderenden dood. Met één woord: hel is door de zonde, dat wij ziek zijn geworden en hoe het zieken te moede is, dat weten wij zeer goed.
Ja, de wortel der ontevredenheid is de zonde. En wat de erfzonde in de wereld heeft gebracht, dat zet de persoonlijke zonde des menschen voort. Onze dwaasheden zijn het zaad van bittere vruchten.
Zeg, dwaze wereldling! waarom zijt gij zoo ontevreden, zoo mismoedig en u zeiven als \'t ware tot last ? Er was toch eens een tijd, in welken gij met een opgeruimden geest en een rustig\' hart tot uwen God opzaagt en in vrede en eensgezindheid met uwe evenmenschen leefdet! Met vreugde hebt gij vroeger den morgen begroet en met een dankbaar en vroolijk gemoed zaagt gij naar den ondergang der zon. Uw leven geleek op een schoon en prachtig landschap, in hetwelk zich het oog des reizigers zoo zeer verlustigt! ... Ea nu hoor ik u klagen als den verloren zoon; „Ach! hoe goed heb ik het eenmaal gehad, en nu zou ik van smart omkomen!quot; — Hoe komt dat? Hebt gij misschien het huis des Vaders verlaten? Zijt gij een ongehoorzame zoon, eene weerspannige dochter der Kerk geworden? Hebt gij op het streelen en liefkozen en vleien der zonde vertrouwd ? Hebt gij u misschien aan het spel, aan den drank, of aan de modezucht overgegeven, dewijl gij nu gebrek lijdt en bijna niets te eten of te drinken hebt ? Of hebt gij van den giftbeker der wellust geproefd, dewijl het in uw binnenste zoo vreeselijk woedt? — Ja, ja, beken het maar, gij hebt gezondigd! Loochen het maar niet, de mismoe-
382
digheid, de ontevredenheid zijn uwe verraders! Gij zit nu aan den stroom van Babyion en weent, wanneer gij aan Sion denkt! Klaag derhalve niet over God, niet over de menschen, niet over de wereld, niet over de donkere dagen van tegenspoed en ramp, maar klaag over u zeiven! Ween over u en uwe zonden! Want gij zult toch wel niet zoo vermetel willen zijn om te durven beweren dat gij vrij zijt van zonde! Immers de zondigheid des harten is een feit, dat ieder mensch moet bekennen. En de H. Schrift noemt dengene een leugenaar, die beweert geene zonden te hebben.
Wanneer gij nu, onder den last uwer zonden gebukt en over de menigte derzelve beschaamd, u wederom uit dien ziekelijken toestand wilt verheffen, en u verbeteren wilt, wanneer gij na langere en grootere afdwalingen gelijk de verloren zoon in het vaderlijk huis Gods wilt terugkeeren, wie is dan uw helper? Zie, ontevreden mensch, wordt het u niet reeds lichter, nu gij van een helper hoort? Gij weet wel, wat u scheelt; waamp;r is dus de helper, niet alleen daarvoor, dat gij in de andere wereld niet te gronde gaat, maar dat gij ook in deze wereld wederom rust moogt vinden en tevreden moogt worden? Waar is de arts, die tot u zegt, gelijk eenmaal tot de weduwe: „Lieve ziel, ween niet!quot; Waar is de balsem om de wonde, aan welke gij lijdt, te genezen? Waar vindt gij hem? o Ziel! werp uwe oogen op het kruis, aanschouw zijn beeld, betracht het, verplaats u in den geest naar Gethsemani en zie Hem zeiven gelijk uw lichaamlijk oog zijn beeld aanschouwt! — Waarom zucht Hij? Wat perst Hem het bloedig angstzweet uit? Waarom is zijne ziel bedroefd tot in den dood ? Zeg, waarom toch ? Ach! om van u, o dwaze wereldling, de zonde weg te nemen, om u wederom rust en vrede te geven, zoodat gij weder de zoetheid van een tevreden gemoed kunt smaken. Zïe! het zweet van Jesus Christus, den tweeden beteren Adam, neemt
383
bet zweet van den eersten zondigen Adam weg, of ten minste vermindert het! Gij ziet uwen Jesus in de grootste verlatenheid, om als \'t ware voor u en de uwen in te staan, wanneer gij geen vader, geene moeder meer hebt, wanneer gij zelf zonder vriend alleen in de wereld zult staan. Vervolgd en miskend ziet gij uwen Heiland aan den voet van den Olijfberg, om de miskenning en de vervolging van u weg te nemen, of ten minste ze dragelijk voor u te maken! O Jesus Christus, o eeuwige Liefde! om onze zonden hebt Gij zooveel wilen lijden, om door het wegnemen van onze zonden wederom rust en vreugde en vrede in ons hart te brengen en de doornen des levens te breken! „Ware er geene zonde, dan zou de roos geene doornen hebben!quot; zegt de H. Ambrosius. Eerst na de zonde kreeg zij de doornen. Wanner wij de zonde uit ons verwijderen, dan zal ook de rozenstruik van ons leven niet niet zoo stekelig meer zijn. De doornenkroon van Christus breekt van de doornen onzes levens de punten af,
Op de rots, waar Christus weende, stond een kleine doornstruik, die geheel en al verdord was. Op dezen struik viel een bloeddroppel van Jesus en aanstonds begon hij wederom op te leven, te bloeien en roosjes te dragen en nog tot op den huidigen dag ziet men in den kelk van het bloedroosje de teekens des bloeds. Zoo zullen ook wij wederom bloeien tot een geestelijk leven, mochten wij ook gelijk die doornstruik geheel verdord zijn, indien ook slechts één druppel vau het bloed van Jesus Christus op ons rouwmoedig en vermorseld hart valt.
Gaat derhalve, gij ontevredene wereldlingen! tot den rechten arts! Gelooft niet in de bedriegelijke wereld de ware tevredenheid te vinden; noch in eer en roem, in glans en hoogheid, ook niet in de verandering van uwen toestand, noch in de lusten en gemakken des levens, want dat alles zal u niets baten , het zal u de ware tevredenheid niet geven. Wilt gij
384
deze vinden en genieten, gaat dan tot uwen Heiland! Trekt zijnen armoedigen rok aan en laat u door de vijanden van Christus binden en voortsleepen naar de plaats der geeseling. Neemt het kruis op uwe schouderen en draagt het over den kruisweg, den weg van smarten en sleept het tot op den kruin van Golgotha en gij zult rust en vrede voor uwe ziel vinden, zoowel in uw leven, als bij uw sterven!
.
Het is buiten allen twijfel, dat onder alle schepselen, die jfle Almachtige heeft geschapen, de mensch het verhevenste iwezen is en boven allen uitmunt. Boven alle wezens die wij rondom ons in Gods heerlijke schepping aanschouwen is de mensch door God bevoorrecht. Wij zijn naar het lichaam een ^vondervol wezen met heerlijke krachten en gaven uitgerust, \'pe geleerden noemen den mensch een microcosmus, hetwelk eteekent: Be wereld in het klein. Alle wonderwerken die de eer in zijne schepping heeft gewrocht en alle wetten door elke God de natuur laat regeeren, vindt men in het mensche-lichaam nagebootst. Over ieder lidmaat van ons lichaam zijn groote boeken geschreven, om de heerlijkheden en schoonheden, die daar zijn opeengehoopt en de wijsheid, die zich in alle lede-tnaten openbaart, te onthullen en de geleerden zijn tot heden og niet aan het einde! Verder woont in het binnenste van en mensch de geest, om zijn lichaam te bezielen en door dien geest bezitten wij dien grooten voorrang en die onderscheiding, (iie ons boven de gansche natuur verheft. Gij zijt bekwaam te denken en alles wat gij hoort en ziet onder het bereik uwer werkzaamheid te brengen. De mensch kan zich met zijnen geest immer hooger en hooger tot een onzichtbaar gebied verheffen. Hij is in staat al het goede en schoone in zich op te |iemen en met de warme liefde zijns harten zich daaraan vast K. 25
386
te hechten. Hij heeft in zijnen wil eene kracht, die hem aan de almacht Gods herinnert; en door de overige eigenschappen en begaafdheden zijner ziel kan hij eene eigene wereld in zich opbouwen.
Gaan wij echter nog verder en zien wij, hoe de Heer voor ons heeft gezorgd, dat het leven, hetwelk Hij ons heeft gegeven, geene schade zou lijden. Het was voor ons, dat Hij het hemelgewelf over de aarde uitspande en de zon, de maan en ontelbare sterren daar bevestigde. Voor ons heeft Hij aan de aarde bevolen, om te groenen en te bloeien en gat Hij aan de boomen bet bevel voor ons vruchten voort te brengen. Voor ons was het, dat Hij den vogelen oplegde te zingen, den winden te ruischen en den waterbronnen zicli te openen. — En wat zal men eindelijk eerst zeggen van die teedere voorzorg Gods, die wij zijne Voorzienigheid noemen! Is niet ieder mensch op zich zeiven het voorwerp zijner bijzondere liefde? Is niet zijne almacht en wijsheid, met welke Hij hemel en aarde regeert, op dezelfde wijze voor ieder onzer werkzaam? Heeft Hij ons niet deze zijne bijzondere liefde door talrijke geschenken bewezen en wel zoodanig, dat de latere geschenken iederen keer de vorigen overtreffen en verduisteren? Vandaar dan ook dat de Psalmist in geestvervoering uitroept: „Wat is toch de mensch, o God! dat Gij hem gedenkt, of het kind des menschen, dat Gij hem komt bezoeken? Gij hebt hem een weinig onder de Engelen geplaatst, met roem en eer hem gekroond en gesteld over de werken Uwer handen. Gij hebt alles aan zijne voeten onderworpen, schapen en ossen allemaal, en bovendien: de dieren des velds, de vogelen des hemels, de visschen der zee, die de paden der zee doorwandelen. Heer, onze God! hoe bewonderenswaardig is Uw naam op de geheele aarde! (Psalm. VIII. vs. 5—10.)
Gij ziet, hoe groot en verheven de mensch is en met hoe
387
vele voorrechten hij boven de andere schepselen is uitgerust, waarvoor hij natuurlijk den goeden God zijne dankbaarheid niet genoeg kan betoonen. Maar helaas! hoe weinig wordt hieraan door de dwaze wereldlingen, de onbezonnene Adamskinderen gedacht! En vooral in dezen tegenwoordigen tijd, waarin men het voor de hoogste wijsheid houdt, om den mensch tot een dier te verlagen, de onsterfelijkheid zijner ziel, en zijne bestemming voor een hooger en beter vaderland aan gene zijde van dit rijk der zichtbaarheid te loochenen. Vreeselijk, dat de mensch zóó diep kan zinken! Voorwaar een verschrikkelijk tee-ken van de hedendaagsche wereld!
Maar ofschoon nu de mensch zulk eene hooge waardigheid bekleedt en als een koning in Gods schepping rondwandelt, die met zijn verstand alles aan zich kan onderwerpen en zelfs de elementen weet te beheerschen, schijnt het toch, dat hij in één ding minder en geringer is dan de redelooze dieren, namelijk hierin: dat deze met allerlei wapens worden geboren, terwijl de mensch geheel weerloos ter wereld komt. Zoo zegt de dichter Martialis: Dente timetur aper, defendunt cornua cervum.
Dat wil in het Hollandsch zooveel zeggen als :
Het zwijn verdedigt zich door zijne scherpe tand.
De horens van het hert slaan d\' aanval van de hand.
Maar de mensch, het hoofd van alle aardsche schepselen, moet ongewapend deze wereld betreden. Vraagt men: om welke reden? dan geeft ïheodoretus daarop het volgende antwoord: „De mensch wordt weerloos geboren, omdat hij zich bestendig vreedzaam, moet houden en in zijn hart geen toorn noch wraakzucht tegen zijnen evenmensch voeden.quot; Q. 52 in Exod. Daarom zegt ook de H. Ambrosius : „Zich te willen wreken is niet het werk van een sterk heldhaftig gemoed, maar veelmeer van een verachtelijk en vreesachtig hart.quot; In Off. c. 36. ,/t Is mannelijk en grootmoedig het geleden ongelijk
386
te hechten. Hij heeft in zijnen wil eene kracht, die hem aan ; veie de almacht Gods herinnert; en door de overige eigenschappen j waai en begaafdheden zijner ziel kan hij eene eigene wereld in zich opbouwen. door
Gaan wij echter nog verder en zien wij, hoe de Heer voor | ge)j£ ons heeft gezorgd, dat het leven, hetwelk Hij ons heeft gegeven, geene schade zou lijden. Het was voor ons, dat Hij het hemelgewelf over de aarde uitspande en de zon, de maan en ontelbare sterren daar bevestigde. Voor ons heeft Hij aan de aarde bevolen, om te groenen en te bloeien en gat Hij aan de boomen het bevel voor ons vruchten voort te brengen. Voor ons was het, dat Hij den vogelen oplegde te zingen, den win-den te ruischen en den waterbronnen zich te openen. — En wat zal men eindelijk eerst zeggen van die teedere voorzorg Gods, die wij zijne Voorzienigheid noemen! Is niet ieder mensch op zich zeiven het voorwerp zijner bijzondere liefde? Is niet zijne almacht en wijsheid, met welke Hij hemel en aarde regeert, op dezelfde wijze voor ieder onzer werkzaam? Heeft Hij ons geii niet deze zijne bijzondere liefde door talrijke geschenken bewe- j zen en wel zoodanig, dat de latere geschenken iederen keer de vorigen overtreffen en verduisteren? Vandaar dan ook dat de Psalmist in geestvervoering uitroept: „Wat is toch de mensch,
o God! dat Gij hem gedenkt, of het kind des menschen, dat|| ]y Gij hem komt bezoeken? Gij hebt hem een weinig onder de Engelen geplaatst, met roem en eer hem gekroond en gesteld over de werken Uwer handen. Gij hebt alles aan zijne voeten onderworpen, schapen en ossen allemaal, en bovendien: de dieren des velds, de vogelen des hemels, de visschen der zee, die de paden der zee doorwandelen. Heer, onze God! hoe bewonderenswaardig is Uw naam op de geheele aarde! (Psalm. VIII. vs. 5—10.)
Gij ziet, hoe groot en verheven de mensch is\' en met hoe
het dier min dit men
bek] met el en min
moe wel ant best noc\' Ex( wre mas Off.
387
vele voorrechten hij boven de andere schepselen is uitgerust, waarvoor hij natuurlijk den goeden God zijne dankbaarheid niet genoeg kan betoonen. Maar helaas! hoe weinig wordt hieraan door de dwaze wereldlingen, de onbezonnene Adamskinderen gedacht! En vooral in dezen tegenwoordigen tijd, waarin men het voor de hoogste wijsheid houdt, om den mensch tot een dier te verlagen, de onsterfelijkheid zijner ziel, en zijne bestemming voor een hooger en beter vaderland aan gene zijde van dit rijk der zichtbaarheid te loochenen. Vreeselijk, dat de mensch zóó diep kan zinken! Voorwaar een verschrikkelijk tee-ken van de hedendaagsche wereld!
Maar ofschoon nu de mensch zulk eene hooge waardigheid bekleedt en als een koning in Gods schepping rondwandelt, die met zijn verstand alles aan zich kan onderwerpen en zelfs de elementen weet te beheerschen, schijnt het toch, dat hij in één ding minder en geringer is dan de redelooze dieren, namelijk hierin: dat deze met allerlei wapens worden geboren, terwijl de mensch geheel weerloos ter wereld komt. Zoo zegt de dichter Martialis: Dente timetur aper, defendunt cornua cervum.
Dat wil in het Hollandsch zooveel zeggen als :
Het zwijn verdedigt zich door zijne scherpe tand,
De horens van het hert slaan d\' aanval van de hand.
Maar de mensch, het hoofd van alle aardsche schepselen, moet ongewapend deze wereld betreden. Vraagt men: om welke reden? dan geeft Theodoretus daarop het volgende antwoord: „De mensch wordt weerloos geboren, omdat hij zich bestendig vreedzaam moet houden en in zijn hart geen toorn noch wraakzucht tegen zijnen evenmensch voeden.quot; Q. 52 in Exod. Daarom zegt ook de H. Ambrosius : „Zich te willen wreken is niet het werk van een sterk heldhaftig gemoed, maar veelmeer van een verachtelijk en vreesachtig hart.quot; In Off. c. 36. ,/t Is mannelijk en grootmoedig het geleden ongelijk
388
en de aangedane beleedigingen te verachten; maar het is ; vrouwachtig in toorn ontstoken te worden.quot; L. 5. de Olem. c. 5.
Mogen de oude heidenen ook al verdichten, dat twee jonge Romeinen in Spanje, die op eene onschuldige wijze vermoord waren, na hunnen dood dikwijls van Mars in den slaap zijn verschenen en hem hebben gebeden, de wapenen op te nemen om hunnen onschuldigen dood te wreken — wij Christenen verheugen ons met eene andere zedenleer, die de wraakzucht veracht.
Laat de oude kinderen naar hun believen droomen, dat de ziel der kuische Virginia, die door Appius Claudius op geenerlei wijze kon ten val gebracht worden, zich na haren dood in vele huizen vertoonde en van allen, die Appius Claudius in zijn oneerlijk voornemen de behulpzame hand hadden geboden, bloedige wraak heeft geëischt — wij Christenen danken den goeden God, dat Hij ons voor eene gezondere zedenleer de oogen heeft geopend en ons heeft geleerd, aan onze vijanden te vergeven.
Laat de poëten volgens hunnen wil verdichten, dat Altibius, een Grieksch soldaat, zou betuigd hebben, dat zich de aarde vaneen heeft gekloofd en daaruit de ziel van den overleden held Achilles is voortgekomen, die zich beklaagde, dat zij, niettegenstaande de vele behaalde overwinningen en de ridderlijke heldendaden ten voordeele van het vaderland, niet een eenig dankbaar gemoed, of de geringste erkentelijkheid daarvoor verworven had, waardoor zij niet rusten kon en daarom het volgende verlangen uitsprak: „Derhalve beminde landslieden, verzoek ik u, dat gij tot mijne eer Polixena, de liefste dochter van Priamus, die de eenigste oorzaak is, dat Paris mij onverwachts gedood heeft, tot eene offerande wilt slachten!quot; — wij Christenen gunnen hun het genot van zulk eene bloedige wraakneming, maar houden ons aan onzen zachtmoedigen Heiland, die dezelve veracht en verfoeit.
389
„De genoten weldaden der goede vrienden te vergeten is schandelijk, doch nog schandelijker is het, het geleden ongelijk zijner vijanden ongewroken te laten,quot; zegt de heiden Isocrates. Maar wij Christenen zeggen, dat het zeer schoon en braaf is het geleden ongelijk onzer vijanden ongewroken te laten en met geduld te verdragen.
Wraakzucht ontstaat gewoonlijk uit toorn en daarom moeten wij vooral er naar streven om ons altijd te bedwingen en te wachten voor toorn.
De toorn ontneemt den mensch het gezicht, berooft hem van zijn verstand en maakt hem tot een redeloos schepsel. Daarom betuigt ook Seneca: ,.Waar veel toorn en gramschap is, daar is ook veel onzinnigheid.quot;
Er is niet \'t minste onderscheid In dwaas te zijn en toornigheid.
En toch, helaas! hoe velen maken zich aan zulk eene dwaasheid schuldig en laten zich door den blinden toorn tot rede-looze schepselen maken.
Wenceslaus, koning van Boheme, vertoornde zich zoo geweldig over een zijner koks, die hem een kapoen niet goed gebraden had, dat hij hem levend aan een spit liet steken, braden en met zijn vet bedruipen.
Toen Otto Anthony van Montferat eens door een zijner edel-knapen op een verkeerden tijd werd gewekt, liet hij hem in een lap linnen, met pek en zwavel bestreken, naaien, daarop in brand steken en zoo als een fakkel verteeren.
Bajazeth, een Turksche keizer, had in zijnen hof een boompje, dat hem bijzonder lief was en waarvan hij veel werk maakte, en hetwelk voor de eerste maal drie appelen droeg. Van deze werd er nu een door een uit drie zijner hovelingen afgeplukt. Hierover werd de keizer zoo toornig, dat hij aanstonds het bevel gaf, om van alle drie het lichaam open te snijden, om
390
den roof te vinden, hetgeen ook zeker geschied ware, indien men hem niet bij den eersten had gevonden.
Ook is het eene bespottelijke dwaasheid over zaken toornig te worden, die geen leven of kennis hebben. De Persische koning Cyrus liet eene vermaarde rivier, waarin een paard van hem verdronken was, dat hij zeer hoog schatte, uit toorn en wraakzucht in driehonderd en tachtig armen verdeelen. De koning Xerxes was zoo toornig over de zeeëngte der Egaeische zee, dat hij haar driehonderd slagen deed geven en haar vervolgens aan ketens leggen. Caligula werd wegens ongunstig weder zoo toornig op zijn gewaanden God Jupiter, dat hij hem uitdaagde en hem toeriep: „Of gij moet mij, of ik zal u den hals breken!quot; o Nar der narren!
In zekere vermaarde stad woonde een barbier, die zijne zaken redelijk wel verstond en goed van leven, maar gebrekkig in \'t spreken was, dewijl hij stamelde. Nu gebeurde het eens, dat er een vreemdeling in zijnen winkel kwam die ook stamelde, maar beiden wisten van elkanders gebrek niets af. Deze vreemdeling sprak nu den meester op de volgende wijze aan : „Goe- goe- goeden dag, mee- mee- mee- st st ster! ik ik ik wou gaa, gaa, gaarne ge- ge- geschoren worden!quot; De barbier keek hem terstond met een leelijk gezicht aan en kon van nijdigheid en toorn nauwelijks antwoorden; maar eindelijk deed hij toch zijnen mond open en zeide : „„G- g- gij schee- schee-scheert den g- g- gek me- me- met mij!quot;quot; En hierop antwoordde wederom de andere ; „Dat dat, doe doe ik ik niet. Ik ik wou wou ga- ga- gaarne ge- ge- geschoren we- wezen.quot; Dit hakkelen nu over en weêr duurde zoo lang, totdat de barbier eindelijk zoo toornig en driftig werd, dat hij den vreemdeling het bekken naar de ooren smeet, die hem wederom met een dikken stok braaf afsmeerde, ja, indien er geen menschen waren toegeschoten, dan zou deze vreemdeling den barbier
391
misschien vermoord hebben. Deze toornigheid is echter den barbier zoe slecht bekomen, dat hij er eenige weken van te bed moest liggen en het scheelde niet veel, of hii zou het met den dood hebben moeten bekoopen. Daarom zegt Job te recht: „Den dwaas brengt de toornigheid om.quot;
Een toornig\' mensch flikkeren de oogen, dat men er een zwavelstok mede in brand zou kunnen steken; hij beeft met bet hoofd alsof hij de maanziekte bad; hij schuimbekt als een gemest varken; hij klapt met de tanden als een bulhond ; hij wordt heesch en roestig van stem als een verouderde zangmeester; hij woelt met de handen als een stout kind; de haren rijzen hem overeind als een ooievaarsnest op een toren. Hij toont een gezicht als een bezetene; hij woedt als een panther en opdat ik het met één woord zegge: hij gelijkt wel een dollen nar.
Dat de toorn dolle narren maakt, werd onder anderen zeker man gewaar, die op een hoogen boom geklommen zijnde, om vruchten te schudden en zeer weinig of niets daaraan vindende, daarover zoo toornig werd, dat hij hardop riep: „Vervloekte boom! wilt gij geene appelen dragen, zoo draag dan schelmen en dieven!quot; niet denkende, dat hij er zelf in zat.
Een andere nar stoof om een enkel scheldwoord zoodanig op, dat hij met het hoofd tegen eene deur liep en dewijl deze wat wormstekig en aan den ouden kant was, ging het hoofd er doorheen, zoodat hij het wegens de splinters niet weder terug kon halen en dus tot de komst van een dokter in dit narren-arrest moest blijven.
In de school van Christus wordt ons anders geleerd : „Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief!quot; Deze goddelijke les heeft zelfs een Turksche sultan opgevolgd. Keizer Diogenes, door ijdele eer gedreven, oorloogde eens met den Turkschen sultan Assa, maar had het ongeluk een veldslag te verliezen en zelf gevangen genomen te worden. Boror. Tom. I e an 1072. Toen Assa
392
nu eens met den gevangen Diogenes aan tafel zat, vroeg hij In hem, wat geschied zoude zijn, indien de fortuin het anders indie gewild had en Assa een gevangene van Diogenes ware geworden; dane Hierop gaf Diogenes onbeschroomd ten antwoord: „Ik zou nieuwe leer tormenten en folterwerktuigen hebben uitgedacht, om u te pijnigen.quot; „,,En ik, gaf Assa ten antwoord, begeer uwe wraakzucht geenszins na te volgen, maar zal toonen, dat ik : de groote sultan ben, en dewijl uw Christus ernstig heeft | bevolen om geen wraak te oefenen, maar den vijanden te vergeven, zoo heb ik besloten aan u en de uwen de vrijheid te schenken.quot;
Leert van dezen Turk, beminde Christenen, uwe vijanden te beminnen en geen toorn in het hart te voeden. En wanneer iemand uwen goeden naam lastert, u bespot, veracht en verdrukt, zoo wordt niet toornig over hem, maar keert uwe ■
oogen naar den zachtmoedigen Jesus en zegt: Ik heb al deze ^ verachting, bespotting en schande verdiend, want mijn Heiland is ook veracht, bespot, ja zelfs gekruisigd geworden.
Ik vraag aan allen en een iegelijk, of niet dikwijls in uwe ooren klinkt: „Dit of dat moeten wij doen, omdat het onze vorst, of onze overheid wil.quot; Welaan! waarom zouden wij ons de bevelen Gods dan ook niet voortdurend te binnen brengen? De verstandige Agesilaus zond een brieije van zijn eigen hand aan een gezworen vijand van den vromen Nicias, met dezen inhoud: „Indien Kicias u niet beleedigd heeft, zoo vergeef het hem; heeft hij U beleedigd, zoo vergeef het mij, ik wil, dat gij hem vergeeft, hetzij om zijnentwil of mijnentwil.quot;
Wanneer de scholieren van den vermaarden Py:hagoras eenige argumenten of tegenwerpingen niet behoorlijk konden beantwoorden, dan zeiden zij alleen: „Onze meester Pythagoras heeft het zelf gezegd,quot; en ziet! deze reden was voldoende om de zwaarste quaesties op te lossen.
Indien nu Pythagoras zoo veel bij zijne discipelen vermocht, indien een vorst of andere overheid zoo veel bij zijne onderdanen vermocht, hoeveel meer moet dan bij een christen de leer der goddelijke Majesteit in aanmerking komen, die met 3 éénen wenk de gansche aarde kan doen daveren en alles vernielen; die de gansche werelt bestuurt en regeert, terwijl wij in de oogen zijner goddelijke Almacht nog minder schijnen dan het minste stofje in de zon. Denkt derhalve voortdurend aan de les van den goddelijken Zaligmaker: „Ik beveel u; hebt uwe vijanden lief!quot; Hebben zij u geen kwaad gedaan, zoo vergeeft het hun, maar hebben zij u beleedigd, zoo ver-i te geeft het aan Jesus Christus.quot; Om kort te gaan: Jesus wil ieer hebben, dat wij zullen vergeven en zonder wraak en toorn leven, en Ofschoon echter alle toornigheid in het algemeen verboden
:we • is, zoo moet daarin toch een onderscheid worden gemaakt, eze \\ De ïï. Geest is over Jesus gekomen in de gestalt eener duif, md maar over de Apostelen in de gedaante van vurige tongen, waardoor wij mogelijk moeten leeren, dat wij in sommige dingen zachtmoedig moeten zijn, maar dat wij in eenigen ook een heiligen ijver en toorn aan den dag mogen leggen. Wij moeten zachtmoedig zijn in datgeen wat ons zelve betreft, maar toornig en ijverig, wanneer de eer en de dienst Gods gevaar loopt. Met zulk eenen heiligen ijver is zelfs Jesus Christus ons voorgegaan. Dit heeft Hij b. v. getoond toen Hij de koopers en verkoopers uit den tempel dreef en de tafels der wisselaars, en de gestoelten dergenen, die de duiven verkochten omverwierp.
393
Men moet goed weten te onderscheiden welke toorn zondig\' is, en welke niet. De zondige toorn is een ongeregeld op-bruischen des gemoeds, verbonden met de begeerte om wraak te nemen. Daaruit volgt dus nog niet, dat iedere beweging-des gemoeds zondig en ongeoorloofd is. Altijd koud en on-
394
gevoelig te zijn en bij alle voorvallen des levens eene trage haar, rust te bewaren, dat is niet het werk van een verstandigen ^aar mensch, die een warm hart voor bet ware en goede in zich uwer draagt. Zulk eene hoedanigheid der ziel zou in vele gevallen zelfs een onrecht kunnen zijn. Mozes daalt van den top des bergs Sinaï, waarheen de Heer hem had geroepen, om hem de twee tafelen der wet te geven, naar beneden. Toen hij in de nabijheid der plaats kwam, waar het volk Israël zich ophield en de dansende menigte rondom het opgerichte gouden kalf zag, ontstak hij ia heiligen toorn, wierp de beschrevene wettafelen neder en verbrijzelde dezelve tegen den grond. En hij nam het kalf, dat zij gemaakt hadden en het werd in stukken en tot poeder verslagen en vermalen. En dat poeder wierp hij in het water en gaf daarvan den zonen Israëls te drinken. Tot Aiiron echter sprak hij: „Wat heeft dit volk u misdaan,
dat gij de allergrootste zonde over hen gebracht hebt?quot; II Mozes 32, 19 21. Wie zou hier Mozes volgens zijne opgewondenheid en heiligen toorn willen berispen? En gelijk wij zooeven reeds aanstipten, nam onze Heiland niet de geesel,
die Hij van koorden gemaakt had en dreef daarmede de koopers | en verkoopers uit den tempel? „En hij stortte het geld der wis- , selaars uit en wierp de tafelen omver (Joan II. 15.) Toen werden zijne discipelen gedachtig aan hetgeen er geschreven staat: De ijver -voor uw huis verteert mij. Joan. II. vs. 17. De H. Basilius zegt in eene over dit onderwerp geschrevene verhandeling: „Het toornige onzer ziel, is voor vele deugdzame handelingen nuttig, wanneer het als een soldaat handelt, die bij den veldheer de wapenen neerlegt, aan dat echter wat hem bevolen wordt, bereidwillig hulp verleent en gemeenschappelijk met het verstand tegen de zonde strijdt; want de toorn is als \'t ware de zenuw der ziel, die haar sterkt het goede te volbrengen. Wanneer zij ontspannen is door het genoegen, dan hardt zij
395
haar, gelijk als men het ijzer in het water dompelt, en maakt
digen haar, die eerst week en slap was, ernstig en sterk. Wend
i zich uwen toorn tegen den menschenmoordenaar, den vader der
jeval- leugen; maar heb medelijden met uwen broeder!quot;
n top „Wordt toornig, maar zondigt nietquot; zegt de H. Schrift door
i hem (jgjj mond van den Psalmist, waardoor het derhalve duidelijk is,
kij in dat het toornig worden evenzoo goed iets goeds als iets kwaads
)hield zip ^an. En wanneer de H. Schrift een Mozes, een Phinees, kalf
een Elias, ja wanneer zij zelfs onzen goddelijken Heiand en
wet- den Hemelschen Vader zeiven ontelbare malen als toornig zijnde
n voor ons doet optreden, hoe zou zij dat kunnen doen, wanneer
kken dg toorn onder alle omstandigheden iets kwaads ware? Neen!
vierp er is een heilige toorn gelijk er eene onheilige gevoelloosheid
iken. en weekhartigheid is en reeds het spreekwoord zegt: Wie nu
aan) en dan niet toornig kan zijn, die kan ook niet waarachtig en
•tl van harte goed zijn, hij kan niet waarachtig liefhebben. Men
Pge- moet echter vooral acht geven op de eigenlijke oorzaak van den
wij töorn. Zal namelijk de toorn geoorloofd en rechtvaardig zijn ,
\'®el * zoo mag hij niet uit ij delheid, zelfzucht of trotschheid ontspringen,
pers I Niet de zelfzucht, maar de ware liefde jegens zich zeiven, zijne
wis- naasten en God, moet de grondslag zijn van den toorn. Maar
rden helaas! dikwijls openbaart zich onze groote menschelijke armza-
ijver ligheid juist daarin het meest, dat onze toorn meerdere malen
segt uit slechte dan uit goede oorzaken ontstaat. Komt men onze
Het , ijdelheid, onze eerzucht, of welke der andere zuchten ook, maar
gen een weinigje te na, dan bruischt het bloed van ons hart ter-
eld- stond in koortsachtige golven in de hoogte; maar tegenover
•Ie11 de aanvallen van ons geloof, de belangen van de Christelijke
het deugd en den godsdienst blijven wij maar al te dikwijls kalm,
are koud, ongevoelig en onverschillig.
en. Op de tweede plaats mag de toorn, zal zij geoorloofd en
zij rechtvaardig zijn, niet als eene wilde onstuimige zee alles door-
breken, maar hij moet zich veelmeer onder de regels des verstands buigen. Want waartoe anders bezit ik mijn verstand, als dat ik de driften mijner natuur, van welken aard zij ook zijn mogen, in toom houd? Ik moet over de driften mijner natuur heerschen, niet de driften mijner natuur over mij. Een wild opbruischende toorn, die door het verstand niet in toom wordt gehouden, maar het verstand zelf onstuimig met zich vóórsleept, zulk een toorn, al is hij ook door nog zulk een edel gevoel opgewekt, past den mensch niet. Hij ontneemt hem het bezit van zich zeiven en maakt hem voor het oogenblik tot een waanzinnige. Ieder Christen moet, hoe zwaar het hem ook moge voorkomen, zich tot zulk eene hoogte weten te verheffen, dat hij met den Psalmist kan zeggen: „Ik houd altijd mijne ziel in mijne handen en dan zal ik, o Heer! nimmer üwe wet overtreden!quot;
Het derde punt, wat men vooral bij het rechtvaardigen van den toorn in het oog moet houden, is de werking, waardoor hij zich als het ware naar buiten lucht geeft en waardoor hij werkzaam is. Wel is waar dringt de toorn volgens zijne natuur tot afkeering van een werkelijk geleden of vermeend onrecht, hij zet er toe aan, om aan dengene wraak te nemen die dit onrecht heeft gedaan, en daarom is de wraak, tot welke de toorn volgens zijne natuur aandrijft, op zich zelve genomen evenzoomin te verwerpen als de toorn zelf. Maar de menscbe-lijke en de goddelijke orde eischt van mij, dat ik niet zelf willekeurig en eigenmachtig deze drift naar wraak bevredige. Ik mag wel in het geval van noodweer eenen op mij of mijne goederen gerichten aanval, binnen de door de noodweer getrok-kene grenzen blijvend, afkeeren en in eenige weinige gevallen is mij de geheime schadeloosstelling geoorloofd, maar buiten het geval der zelfverdediging en buiten deze weinige gevallen van geoorloofde geheime schadeloosstelling, mag ik zelf voor een geleden onrecht mij zeiven geen recht verschaffen. Want
397
wanneer iedereen zelf zich eigenmachtig recht zoude verschaffen, dan zou geene menscheiijke orde kunnen bestaan; wij zouden een oorlog hebben van allen tegen allen. Maar ook de menscheiijke rechtsplegingen kunnen niet alle overtredingen des rechts op aarde vereffenen. Degene, die ze alleen kan vereffenen is God. Hij zelf zegt daarom van zich zeiven: Ik ben de Heer, mij is de wraak.
Indien derhalve mijn toorn ook in dit laatste opzicht geoorloofd en rechtvaardig zal zijn, zoo mag ik zelf voor het geledene onrecht mij zeiven niet wreken; ik moet veelmeer, maar toch altijd zonder hatelijke geneigdheid tegen de persoon mijns heleedigers, mijn recht slechts bij de menscheiijke overheid of bij God zoeken. Wanneer echter mijn toorn niet alleen geoorloofd en rechtvaardig maar ook heilig zal zijn, dan moet ik mij voor het geleden onrecht daardoor zien te wreken, dat ik volgens de vermaning der H. Schrift het kwaad met goed vergelde en boven het hoofd van mijn beleediger gloeiende kolen vergadere.
Neemt gij nu dat alles bij den toorn in acht, dan zult gij toornig kunnen worden en toch niet zondigen.
Maar zegt nu eens, beste lezer en lezeres, op wien zoudt gij nu wel toornig moeten worden? Ja dat is eene lastige vraag ; maar toch willen wij zien, dat wij haar oplossen. Laat ons eerst ons zeiven beschouwen en overwegen of wij ook redenen hebben om over ons zelve toornig te worden, o Ik geloof het bepaald, dat iedereen redenen genoeg heeft om over zich zeiven toornig te worden. Iedereen voelt maar al te zeer de zwakheid, gebrekkelijkheid en de geheele armzaligheid zijner natuur. Hij voelt dat voortdurend verzet van het vleesch tegen den geest, dat onophoudelijk strijden van lagere driften en hartstochten tegen de wet der heiligheid, üit het niets geschapen, dringt en drijft hem dat slechtere gedeelte zijns wezens wederom in
398
het niets terug. Immer roept hem de stem van zijnen godde-lijken Heiland op de top des bergs der volmaaktheid en altijd trekt de zwaarte van dit lichaam der zonde hem weder in het diepe dal, dat, van de zon der gerechtigheid niet beschenen, slechts vergiftige planten en afzichtelijke monsters voortbrengt.
En toch is het gevoel, dat bij de beschouwing van deze groote armzaligheid onzer natuur in ons wordt opgewekt, niet het eigenlijke effect des toorns. Ik kan niet wegens eene zaak over mij toornig worden, waaraan ik persoonlijk geene schuld heb. En die armzaligheid is niet het gevolg van onze persoonlijke schuld, maar van de schuld des algemeenen stamvaders van alle menschen, vandaar dat ook allen onder den druk vau deze schuld zuchten, zelfs de Apostel, wanneer hij uitroept; „Ik heb naar den inwendigen mensch een welbehagen in de wet Gods; maar ik ontwaar in mijne leden eene andere wet, strijdende tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangen voerende onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik. ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? Rom. VIL vs. 23—24.
Maar geheel anders is het gesteld met onze dagelijksche be-drevene zonden, fouten en gebreken, die wel is waar uit onze aangeboren bedorven natuur ontspringen, maar toch niet zonder onze persoonlijke schuld. De mensch is niet te vergelijken met een wild beest, dat door zijne onbedwingbare wilde natuurdrift tot roof, moord en mishandelingen van andere wezens noodzakelijk wordt gedreven. Neen dat niet! De mensch heeft een vrijen wil en hoe verzwakt deze ook zijn moge, hij zondigt niet noodzakelijk, wanneer hij zondigt, gelijk verschillende dwaalleeraars van den ouden en nieuwen tijd schaamteloos hebben beweerd. Neen! wanneer de mensch zondigt, dan is het omdat hij wil zondigen. De mensch heeft het zwaard in zijne hand, om de inwendige en uitwendige vijanden zijner ziel
399
op liet hoofd te slaan, wanneer hij het maar voorzichtig, behoedzaam en dapper genoeg gebruikt. En vooral heeft de mensch dat als Christen. Nadat de Apostel den door zijne be-dorvene natuur hem afgepersten smartkreet heeft uitgestooten: „Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods ?quot; verheft hij zich en antwoordt zich zeiven: Le genade Gods door Jesus Christus onzen Heere. Rom. VII. vs. 25.
Ja, de genade Gods door Jesus Christus is voor den mensch in den strijd met de slechte neigingen zijner natuur zijn sterk onoverwinnelijk wapen; met dit wapen velt hij, gelijk David, de leeuwen, de beeren, de Goliaths neder, met dit wapen in de hand wandelt hij ongeschonden over slangen en hagedissen. Maar wat de mensch met de hulp der goddelijke genade had kunnen bewerken, om met gunstig gevolg tegen de menigvuldige misslagen, naar welke zijne bedorvene natuur hem heentrok, te strijden en zijne hartstochten ten onder te brengen, dat heeft hij helaas dikwijls verzuimd. Van af zijne jeugd heeft hij vele, ja ontelbare fouten begaan, hij heeft zulke fouten alle dagen begaan, alle dagen moest hij zeggen en bekennen: Mijne schuld, mijne schuld, mijne grootste schuld.
Het komt zoo dikwijls voor, dat men door het geringste verwijt, dat men van iemand, misschien zelfs van een meerdere of vriend ontvangt, in het harnas wordt gebracht. „Wat? aldus vaart men tegen hem los, die het verwijt doet, ik zou aan die fout schuldig zijn?quot; Ik wil nu gaarne aannemen, dat men inderdaad die fout niet heeft begaan, ten minste haar dezen keer niet heeft begaan en daarom het gedaan verwijt dezen keer niet heeft verdiend. Maar wanneer men meer zelfkennis bezat, zoo zou men bij eenige oprechtheid tegenover zich zeiven tot zich zeiven zeggen: „Heb ik het aan mij gedaan verwijt ook juist nu niet verdiend; verdiend heb ik het toch. Ik heb niet slechts tegen het een of ander gebod Gods gezondigd maar
400
tegen alle geboden Gods gezondigd en wel ontelbare malen, Waarom zou ik derhalve het verwijt, dat mij gedaan wordt,1 niet nederig aannemen.quot; Maar ach wat ons het meest ontbreekt, dat is juist de rechte zelfkennis. Men kent alle mogelijk dingen en men bekommert zich om alle mogelijke dingen. Zich zeiven echter kent men niet, dewijl men zich zeiven niet kennen wil, dewijl men in den spiegel, in welke de ware gestalte onzer ziel wordt afgebeeld, niet ziet, dewijl de aanblik van ons zelve ons niet bevalt, omdat wij vreezen, wanneer wij ons beschouwen, zoo vele leelijke vlekken aan ons waar te nemen en daarom wenden wij liever den blik van ons zelve af, gelijk eene leelijke en toch tevens ijdele vrouw een spiegel voorbij gaat, die haar aan hare leelijke gestalte herinnert.
o Dat wij allen ons toch op eene ernstige oprechtheid tegenover ons zeiven toelegden, en dikwijls een blik in ons binnenste wierpen en ons geweten onderzochten en wel in den spiegel der goddelijke wet, naar welke wij eenmaal zullen geoordeeld worden! Niemand begeve zich des avonds ter ruste zender zich zeiven eerst voor God te vragen: „Hoe staat het nu eigenlijk met mij ? Indien God mij dezen nacht tot zich riep, zou ik dan wel kunnen bestaan voor Hem, die harten en nieren doorgrondt?quot; Geloof maar zeker, dat, hoe meer wij ons zelve kennen, wij des te meer stof zullen vinden om over ons zelve toornig te worden. Daarom moet de mensch dikwijls een bijzonder onderzoek over zich zeiven houden. De mensch is namelijk gewoonlijk aan een hoofdgebrek of zonde, die in hem de aanleiding en de wortel is van alle anderen, onderworpen. Nu raadt ons de H. Ignatius de stichter van de Societeit van Jezus aan, om tegen dat hoofdgebrek of die zonde dagelijks een bijzonder onderzoek te richten, om die ondeugd geheel en al uit de ziel te roeien. En alhoewel het ook gebeurt, dat sommige personen niet door eene, maar door velen beheerscht
401
worden, moet men toch aan een in het bijzonder den oorlog verklaren; want wanneer die overwonnen is, overwinnen wij gemakkelijker de anderen, tot welker bestrijding men vervolgens overgaat. Maar ik vrees, dat weinigen zulk een onderzoek instel-llen en dat er daarom ook zeer weinigen zijn. die eerlijk van zich iunnen getuigen, dat zij ook slechts over eene enkele fout eens taltel^olkomene zegepraal hebben behaald. De meesten zullen moeten jekennen, dat zij hunne lievelingszonde van het eene jaar in iet andere met zich voortsleepen, dewijl zij of in \'t geheel niet of inenÜiiet dapper en omzichtig genoeg tegen dezelve hebben gestreden. Over mij zeiven, mijne traagheid, lauwheid en vreesach-igheid, over mijn gebrek aan getrouwe medewerking met de genade moet ik echter vooral dan een heiligen toorn in mij iratsteken, zoo dikwijls ik het heilig sacrament van boetvaar-lligheid ontvang. Immers het wezen der ware boetvaardigheid estaat juist in de verafschuwing der zonde, in het aanklagen an zich zei ven en het oordeel uitspreken over zich zeiven, ijgevolg in een heiligen onwil en toorn, dien men met de enade Gods tegen zich zeiven in zich verwekt. Wanneer wij iins zelve oordeelen, dan zal God, gelijk de Apostel zegt, ons oor. ||iiet oordeelen, wanneer wij aan ons zei ven de zonde wreken, an voorkomen wij de wraak der goddelijke rechtvaardigheid, o Gij groote heilige boetvaardigen, heilige David, heilige aria Magdalena, heilige kluizenaar Anthonius, heilige Bene-| ictus, heilige Bruno, en hoe gij ook heeten moogt, treedt lieden voor mijnen geest op en toont mij, van welk eenen jeiligen toorn gij tegen u zeiven waart ontstoken, met welk jene onverbiddelijke gestrengheid, ja met welk eene wreedheid uw vleesch hebt gekruisigd, u hebt verstorven en de zonde zeiven hebt gewroken, om aan het goddelijk strafgerecht dat |iets meer over te laten! Welk een verheven voorbeeld hebt gfij ons nagelaten en waarom treden wij niet in uwe voetstappen ? K. 20
alen, )rdt, iekt, ilijke Ziel tin en
van^ onsi
scht
Maar het zijn niet sleclits de bedrevens zouden en fouten, om welke wij tegen ons zeiven toornig- moeten worden. Want ik moet niet alleen liet kwaad vermijden, maar ook liet goede doen. Hoe lang zijn wij nu reeds in de school van onzen god-delijken Leermeester en waar zijn de deugden, die wij van Hem tot nu toe hebben afgeleerd? Hoe onvolmaakt, hoe gebrekkig, hoe bevlekt zijn zij, onze nederigheid, onze zachtmoedigheid, onze reinheid des harten, onze honger en dorst naar rechtvaardigheid, onze Christelijke barmhartigheid, onze kinderlijke liefde tot de allerzaligste Moedermaagd Maria, onze brandende ziele-ijver? Waar is onze ijver voor goede werken? Onze goddelijke Verlosser heeft ons als belooning voor de goede werken de zaligheid beloofd. Moet dat ons niet reeds voldoende zijn om ons tot het verrichten van goede werken aan te sporen. En toch hoe weinige goede werken hebben wij tot dusver verricht en deze weinige hoe slecht hebben wij ze verricht? Gij ziet dus dat wij redenen in overvloed hebben, om toornig tegen ons zeiven te zijn, wanneer wij onzen zedelijken toestand ernstig en eerlijk beschouwen. Laten wij dat dan doen, dan zullen wij ons meer en meer tegenover anderen van allen toorn onthoudenl
Er is een oud spreekwoord, dat luidt: „Die zoekt, die vindt.quot; Saul beeft de ezelinnen zijns vaders gezocht en heeft ze ook gevonden. De vrouw in het Evangelie heeft de verloren penning gezocht en heeft hem ook gevonden. Jozef heeft zijn lieve broeders gezocht en heeft hen ook gevonden. De bruid in het Hooglied heeft haren beminde gezocht en zij heeft hem gevonden. Maria en Jozeph hebben den twaalfjarigen Jesus gezocht en zij hebben Hem na drie dagen in den tempel gevonden. Doch ik heb lang, zeer lang eenen goeden, oprechten, redelijken, getrouwen en bestendigen vriend gezocht, maar niet gevonden.
Eerst heb ik in Duitschland naar zulk eenen vriend gezocht maar te vergeefs! Ten laatste ontmoette ik een ouden, grijzen, tandeloozen man, die mij het volgende versje voorzong:
Weet gij \'t wel, of wilt gij \'t hooren,
Hoe de trouw ook is verloren
Bij de Duitschers? ze is gevlucht Op een vreeselijk gerucht In een horen onder \'t jagen,
En degenen, die het zagen,
Merkten, dat zij met een zucht Werd geblazen in de lucht.
Waar zij zich verborgen houdt Wijl zij daar zich niet vertrouwt.
Ik dank u, beste man! zeide ik, ik geloof wel, dat gij daar de zuivere waarheid zegt; ik zal mij daarnaar schikken.
404
Vervolgens begaf ik mij naar Italië, om daar een goeden vriend te zoeken; maar ik was nog niet ver gekomen, of ik hoorde reeds, dat mijne reis vergeefsch zou zijn en dat de meeste goede vrienden te Placenza en weinige of in \'t geheel geene te Verona woonden, hetwelk mij niet best aanstond. Onderwijl beet mij een geslepen oud vrouwtje het volgende in het oor:
Menig onnoozele sloof Heeft geleefd op goed geloof,
Heeft gehoopt op goede vrinden,
Om bij hen een troost te vinden,
Maar vertrouwen, wachten, hoop.
Allen gingen op den loop;
Lieten ieder hij hun wijken Met een langen neus staan kijken;
Maar de vrinden slechts in schijn.
Of die \'t maar in woorden zijn,
Zijn nog slimmer, meer te duchten,
Dan de hoop te zien ontvluchten.
Adieu moedertje! zeide ik, ik dank u wel voor uwe inlichting maar ik moet verder zoeken. Nu stak ik met een vaartuig in zee en stevende van Messina naar Spanje, om een goeden vriend te vinden. Maar dit was ook te vergeefs. De waard, bij wien ik logeerde, schreef voor mij met krijt deze waarschuwing op de tafel:
Een goede vriend is meer dan goud En waard, dat m\' hem in eere houdt.
Maar wil niet al te licht vertrouwen Of hoop op zijne gunsten bouwen ;
Gij kondt u licht bedrogen zien,
En al uw hoop vervlogen zien.
Ik vertoefde derhalve niet lang in dit heete koninkrijk, maar voer spoedig over naar Frankrijk, in de blijde verwachting en het zoet vertrouwen, dat ik daar zeker eenen goeden vriend zou vinden. Maar o ijdele hoop ? Monsieur zeide zeker forestier
405
tegen mij, Lyon ligt in Frankrijk. In Lyon wordt valsch zilver gemaakt en de vrinden, die gij daar zult aantreffen zullen ook van dat allooi zijn.
quot;Vertrouw geen jood, die eeden doet,
Geen wolf, dien gij op weg ontmoet;
Bouw nimmer op de gunst van vrinden;
Gedenk het kleine woord misschien, ..
Gij kondt u, het is meer gezien Van alle drie bedrogen vinden.
o Hoe waar is dit! Daarom zegt de wijze Sirach: Een getrouwe vriend is eene sterke bescherming, en wie dien gevonden heeft, die heeft een schat gevonden. Cap VI : 13. En de H. Hiëronimus zegt: „Een goede vriend wordt lang gezocht en toch nauwelijks gevonden.quot; En de dichter Martialis zingt: \'t Is zeldzaam een goeden vriend te vinden.
Ja, zeker is het iets raars en zeldzaams. Men zou wel eerder ooievaars en zwaluwen in den winter, tweekoppige arenden in de lucht, sneeuw in de hondsdagen, water in een zeef, pruimen op een palmboom, dan een oprecht goeden vriend kunnen vinden. Het is een zeldzame vogel; die een minnedeuntje zingt; het is een zeldzame boom, die getrouwe harten draagt; het is een zeldzame akker, op welken oprechtheid groeit; en het is een zeldzame tuin in welken oprecht vriendschaps-kruid groeit. Het blijft waarlijk nog waarachtig, wat Scipio Africanus zeide: „Er is niets zeldzamers dan eene oprechte vriendschap te vinden, die tot aan het einde bestendig en duurzaam is.quot; Waar zal men thans zulke vrienden vinden, gelijk eertijds Orestus en Pyla-des, Achilles enPatroclus, Nisus en Euriales, David en Jonathan waren, welke een hart in twee lichamen hadden? Wie kent thans zulk een oprechten vriend als Ithai was, die tot zijnen beer, den koning David, zeide: „Zoo waarachtig als de Heer leeft en mijn heer de koning leeft: in de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dood, hetzij ten leven, daar zal
\'i\' ?
i
406
uw knecht ook zijn.quot; Waar David was, daar zag men ook Ithai. quot;Waar vindt men thans een Seneca, die van zich zeiven getuigde: „Ik verwerf mij vrienden, niet om ze tot mijn voordeel te gebruiken, maar om hen te beschutten en te beschermen. Worden zij in ballingschap gezonden, zoo volg ik hen; lijden zij gebrek, zoo ondersteun ik hen: Epist. 9. En Salomon zegt: „Wie vriend is bemint op eiken tijd; als broeder wordt hij in den nood geboren.quot; Prov. XVII vs. 17. Hiermede wilde de wijste der koningen zeggen: De vriend moet zicli deelnemend toonen in vreugde en in leed. In den nood toont hij zich tot hulp bereid als een lichamelijke broeder.
Maar helaas! het schijnt, dat wij thans dezelfde ellendige | en ongelukkige tijden beleven, welke de propheet Jeremias reeds voor vele eeuwen op eene prophetische wijze smartelijk l heeft beweend, zeggende: Wie geeft mijn hoofd water en mijnen \'M oogen eene bron van tranen en mocht ik iceenen dag en nacht /quot; \'1 Waarom toch, mijn beste propheet? Onder anderen: om de; valschheid der vrienden en nabestaanden, voor welke hij waarschuwt: „Hen ieder wachte zich voor zijnen vriend en stel in niemand vertrouwen; want ieder broeder verschalkt arglistig en ieder broeder gaat op bedrog rond. En ieder lacht zijnen broeder uit en spreken zij nimmer waarheid; zij leenen hunne tong om leugen te spreken; om onrecht te doen, matten zij zich af. Uw verwijlen is midden in bedrog; in het bedrog weigeren zij mij te erkennen, spreekt de Heer. Jerem. IX : 1, 4, 5, en 6.
Met dergelijke valsche narren is thans ook nog de geheele: wereld vervuld. Ja, men zal eerder een witte raai dan een • waren, oprechten en getrouwen hartevriend vinden.
«Onder duizenden van vrinden Eenen goed en trouw te vinden Is veel wonderlijker gaaf, Dan een zuiver witte raaf.quot;
407
Aldus zingt de vermaarde dichter Owenius.
Immers wat is er algemeener bij de hedendaagsche wereld, dan zicli vriendelijk in den mond en vijandelijk in het hart te gedragen? Zulke valschaarde zijn als de bijen, die in den mond honig, maar van achteren een scherpen angel der bitterheid dragen. Een wreeden Nero in het hart en een lieftalligen Cato in den mond gelijk te zijn, is de hedendaagsche mode. Zulke valsche schijnvrienden hebben veel overeenkomst met de katten, die van voren likken en van achteren krabben. Wat is er algemeener bij de valsche narren, dan dat zij hunne valsch-heid met den mantel der simulatie bedekken en op de manier der katten hunne vuiligheid met iets trachten te begraven en onzichtbaar te maken? Want dergelijke narren hebben zegen in den mond, maar vervloeking in het hart. Met den mond lachen zij en zeggen: Daar sla geluk toe! maar in het hart denken zij: Beul trek de koord toe! Met den mond zeggen zij: Goede dagen! maar in het hart wenschen zij alle plagen. Met de voeten maken zij reverenties, maar in het hart denken zij r ever enter iets anders. Wat is er meer gebruikelijk dan een vilten hoed op het hoofd te dragen, maar een fielt in het hart te zijn? het lichaam te buigen en te neigen, maar in het hart gansch ongenegen te zijn? In den mond voeren zij Ave/maa-v in het hart Cave! O valsche narren!
Wat hoort men thans meer, dan de volgende complimenten: Uw onderdanigste dienaar! Ik zal van mijn kant nimmer in gebreke blijven, u te dienen, waar en wanneer ik maar kan. Ik ben u duizendmaal verplicht en zal altijd er naar streven gelegenheid te vinden, om u alle aangename diensten te bewijzen. Want ik zal het mij als eene groote eer aanrekenen, wanneer ik u in eenige zaak de behulpzame band kan aanbieden etc. etc. Maar hoe weinig meent het hart, wat de mond spreekt, en hoe dikwijls denkt men het tegenovergestelde.
p
408
Hoe menigmaal zegt de mond: Broeder! op uwe dierbare gezondheid. God geve u een lang leven en alle mogelijke welvaart! terwijl het hart er niets van meent en liever een spoe-digen dood zag. De mond zegt somtijds: . Veel geluk mijn dierbare vriend, zwager, schoonzoon, zuster, broeder! etc. God geve u verder alle geluk en voorspoed en zegene u in al uwe ondernemingen! En ondertusschen wenscht het hart dikwijls geheel iets anders. De mond zegt: Mijn beminde buurmanI ik verzeker u dat gij in alle gevallen van ziekte zucht of ongemak getrouwe hulp bij mij zult vinden. Ontbreekt u iets, kom maar onbeschroomd bij mij, ik zal u helpen; mijn huis en hof, keuken en kelder, kisten en kasten staan altijd voor nopen en ten uwen dienste. Ondertusschen spreekt het hart in zich zelf dikwijls juist het tegendeel.
Met recht noemt derhalve de H. Chrysostomus zulke vrienden vleeschelijke duivels! Want de duivels veranderen zich ook wel eens in engelen des lichts en blijven nochtans vol bedrog en valschheid. De oude kluizenaar Hero heeft daarvan ondervinding gehad, dewijl de duivel hem zoodanig verscheen en verleidde, dat hij zich in eene put verdronk. Ook de heilige Simeon Stilites kan hiervan getuigenis geven. De duivel verscheen eens aan dezen heiligen man in de gedaante van een engel, plaatste zich met een vurigen wagen bij de zuil, op welke Simeon vertoefde en sprak tot hem: „Hoor Simeon, hoor mijne woorden, die de Heer u laat zeggen. Hij heeft mij, zijnen engel, gezonden met dezen vurigen wagen en deze paarden om u af te halen, gelijk ik voor dezen den profeet Elias heb opgenomen. Zoo weet dan dat uw tijd gekomen is en dat gij op dezen wagen met mij opstijgen zult. Wij zullen te zamen ten Hemel varen, opdat de Engelen en de Heiligen u mogen aanschouwen en vereeren. Want zij hebben eene groote begeerte om u te zien, opdat gij den Heer zoudt bidden
en H.
gij stal terl dit E. vol mij blij Hij
am
va
I als
m
da he zii
fa
o; v h
409
en door uwe vurige liefde vereeren.quot; Intusschen deed de H. Simeon zijn gebed tot God en zeide daarna: „o Heer! wilt gij mij armen zondaar bij TJ in den Hemel opnemen?quot; Daarop stak hij den rechtervoet uit en maakte vervolgens met de rechterhand het heilig kruisteeken. Oogenblikkelijk verdween nu dit bedrog van den duivel en met ontsteltenis ontdekte de H. Simeon de list van den boozen geest. Simeon zeide toen vol geestdrift tot zijnen uitgestrekten voet: „Gij zult tot aan mijnen dood toe de zuil niet meer raken, maar zoo uitgestrekt blijven, totdat de Heer mij armen zondaar van de wereld baalt.quot; Hij bleef nu in het vervolg op eenen voet staan en hield den anderen uitgestoken tot aan zijnen dood.
Gelijk de duivel bij Simeon Stilites deed, zoo doen ook alle valschaards. Zij weten zich uiterlijk ook zoodanig aan te stellen, i alsof zij Engelen waren, maar wanneer men hen terdege beziet, dan zijn het duivels in menschengedaante vol bedrog en valsch-heid. Wacht u voor zulke vleeschelijke duivels! De dichter zingt van hen aldus:
Onder vriendschap te bedriegen,
Onder vriendschap snood te liegen Is thans een gemeene zaak,
Ieder schept daarin vermaak.
Want het kan thans voordeel geven;
Maar die van dat voordeel leven,
Zijn slechts lieden zonder eer,
Duivelskinderen en meer.
De natuur der valschaards wordt niet onaardig in de volgende fabel voorgesteld:
Een egel kwam eens bij een haas aan zijn hol en bad hem om wille van zijn lange ooren. van zijne lange spitse knevels, van zijn klein mondje, van zijne lieve achterpootjes, op welke hij zoo kunstig kon zitten en van zijn lief klein staartje, over welk alle andere dieren jaloersch waren, dat hij hem toch wilde
410
herbergen. „Ach! mijn beste broer! zeide de haas, het doet mij leed, dat ik uw verzoek onmogelijk kan toestaan. Indien gij nog maar een ander wambuis aanhadt en uwe scherpe pennen van voren ronde knoppen hadden, zoo zou het kunnen geschieden, maar nu, gelijk gij zelf wel denken kunt, zullen wij niet wel te zamen kunnen leven.quot; „ „O Mijn allerliefst broertje! is het alleen om mijn scherp wambuis te doen. dan hebt gij geene reden om mij af te wijzen, want ik kan mijne ponnen zoodanig intrekken, dat ik nog kleiner ben, dan ik zelf weet. Mijne pennen zullen u niet in den weg zijn. Wanneer gij door uwe vijanden wordt aangevallen, dan zal ik voor n strijden. Ik zal uw leidsman en beschermer zijn, ja ik zal zelfs in tijd van nood mijn leven voor u laten. Mijne pennen behoeft gij niet te vreezen, deze zijn alleen voor uwe en mijne vijanden. Ik zal mijn lichaam en leven voor u in de bres stellen!quot; quot; De haas mocht hiertegen inbrengen, wat hij wilde en zoo zoet praten als hij geleerd had, de egel wilde zich niet laten afwijzen, maar wist alles met zulke vriendelijke woorden te beantwoorden, dat hij eindelijk door den haas als een aangename gast werd aangenomen. Doch deze nienwe makker kon zijne natuur niet lang verbergen. Want toen hij eenmaal in het hol zat, spreidde hij zijne pennen meer en meer uit en maakte zich zoo groot als hij maar kon. „Wel broer! zeide de haas, dit strijd tegen ons akkoord en uw gegeven woord. Gij hebt beloofd u geheel anders te gedragen, dan gij nu doet.quot; Maar de egel lachte over de eenvoudigheid van den haas en gaf hem ten antwoord: „Broertje! dat is zoo mijne wijse van doen. Ik doe niet anders dan ik gewoon ben. Behaagt het u niet en staat het u zoo niet aan, of kunt gij op deze wijze niet bij mij blijven, welnu dan kunt gij vertrekken. Ik voor mij hebt hier ruimte genoeg.quot;
Ziet! van denzelfden aard zijn ook de valschaards. Zij geven
411
de gladste en sehoonste woorden van de wereld en zijn voor het oog de beste vrienden van de wereld, totdat zij eindelijk iemand verstrikt en in het net hebben gebracht. Zij doen als de Sirenen, die met haar streelend zingen en hare vleiende woorden hare toehoorders aan kant helpen.
Zulk een valsche nar was Joab, de veldheer, en generaal en chef over de militie van koning David. Deze ontmoette op zekeren tijd Amasa, die juist tot legerhoofd was aangesteld. Hij ging op Amasa aan, die van zijne neef geen kwaad duchtte. „Gegroet mijn broeder!quot; sprak Joab hem toe, terwijl hij, volgens een gebruik, dat nog in het Oosten bestaat, met zijne rechterhand den baard van Amasa vatte om dien te kussen. Maar te gelijkertijd stiet hij hem met de linkerhand zijn zwaard in de zijde, zoodat Amasa oogenbiikkelijk dood nederviel.
Wie ook van valschheid niet misdeeld is geweest, was Alcinus, een man uit het geslacht van Aiiron, die gaarne boogepriester was. Om nu deze waardigheid te verkrijgen, begaf bij zich tot de vergadering der schrifgeleerden. Hij sprak met hen vreedzame woorden en zwoer, hun noch hunnen vrienden geen kwaad te zullen doen. Zij geloofden hem, zeggende: „Een man, die een priester is, zal ons geen ongelijk aandoen.quot; Maar deze hoop bedroog hen. De vreedzame woorden waren vol bedrog, want hij nam uit hen zestig mannen en doodde hen op één en dag.
Van al zulke valschaards zegt de H. Gregorius zeer te recht: „De grootste wijsheid der valsche dwazen bestaat in liegen en bedriegen; in anders te zeggen en anders te doen. Lib. XXXIV. Moral, cap. 16.
Wanneer een valsch mensch iemand nu en dan ziet studeeren, dan prijst hij hem in zijn aangezicht hemelhoog; hij maakt meer werk van hem dan van troefboer in het kaartspel; hij vergelijkt hem met Mirandulus, ja zelfs met Augustinus. Hij schat hem
quot;
fa
412
geleerder dan Plinius, welsprekender dan Tullius, vriendelijkerBmoet dan Hortensuis, beter staatkundige dan Tacitus, verstandigeiBverws dan Pacatus. Is iemand een liefhebber van muziek, hij ver-O dewijl gelijkt hem met Orpheus; een ambachtsman bij Daedalus, eenpmijne sterrekijker bij Copernicus. Heeft hij misschien een dooden, ^noevi lammen of kreupelen hond onder den voet gestooten, aanstonds : | met vergelijkt hij hem met Scipio, als zijnde bekwaam om ganscb iMons Azië en Africa te bedwingen, die de Fransche lelies zal kneuzen,; |oiilan de Turksche maan zal fnuiken etc. Dergelijke lofspraken zegt ; jhad de valschaard voor bet oog, en achter den rug houdt hij den; «dozij geprezene voor een ezel, en maakt hem zoodanig uit, dat hetl wanl zonde en schande is. Voor zulke valsche menschen waarschuwt y vrou de wijze Seneca allen en een iegelijk, zeggende: „Wanneer ra beellt; iemand u in uw aangezicht prijst, zoo denk maar, dat hij geen were goede vriend van u is. want zoo iemand maakt veeltijds toe- - gans bereidselen om strikken te leggen, die uwen val en ondergang enbc verhaasten. » dat
Freule Constantia! Ei lieve! schik wat op, want daar komt ■ gees een trotsche cavallier aan, ik meen Monsieur Achteruit. Ei ■ geef lieve! verberg u hier even, het is dezelfde die u onlangs zoo 1 proj deftig in het aangezicht prees. Ik zal met uw welnemen dezen monsieur eens beproeven en zien of hij wel kleur houdt, of hij fijn of valsch is. Roer u niet en zwijg zoo stil als een muisje!
„Wie klopt daar?quot; „„Een goede vriend, doe maar open mijnheer!quot;quot; „Ha! ha! zijt gij het Monsieur Achteruit? Hoe ontmoeten wij elkander hier? wel! wel!quot; „„Ja, het schijnt, dat ik thans zoo gelukkig zal zijn, om u op te wachten?quot;quot; „Wel het geluk is aan mijne zijde; monsieur neem maar spoedig plaats, u komt juist van pas. Zoo even namelijk heeft freule Constantia een lakei bij mij gezonden of ik zoo goed wilde zijn, om haar met eene visite te vereeren. Maar dewijl ik grooten tegenzin lieb om met dames om te gaan. ofschoon ik mij anders
413
moet houden, of om in een tuin- of gekkenhuisje te zitten en verwarde strengen zijde te helpen in orde brengen en opwinden, dewijl mijne hand beter geschikt is om met rapier en lans mijnen vijand te keer te gaan, dan met naald en draad te ma-noevreeren, zoo heb ik een goed excuus, dewijl mijnheer mij met eene visite vereert.quot; „„Ik moet bekennen, antwoordde Monsieur Achteruit daarop, dat ik u groot gelijk geef. Ik heb onlangs ook bij freule Constantia een bezoek gebracht en ik had in hare conversatie meer hersens gezocht, dan in een half (dozijn kalfskoppen, maar ik vond mij zeer bedrogen, want zij wankelde in haar discours als de tril-spelden op een zwierig : vrouwenhoofd. Ware zij zoo verstandig als zij zich wel verbeeldt, ik geloof, dat er niemand wijzer op aarde gevonden werd. Ja Salomon zou er maar een kind bij wezen en de gansche wereld zou hare wijsheid niet kunnen begrijpen. Daarenboven is zij zoo stinkend hoovaardig, dat ik vast moet gelooven dat hare moeder voor een pauwenstaart verschrikt is. Haar geest zweeft in de lucht als eene mug in de hondsdagen. Zij geeft zich uit voor een schriftgeleerde en citeert dikwijls den propheet Genesis. Ja ik geloof zij zou nog meer snoeven, indien men niet het stroo overal door het venster zag en het inwendige het uitwendige veeltijds verklikte. Haar geld had ik honderdmaal liever dan haar; had zij dat niet, men zcu haar voor gek houden. Om deze redenen wordt er veel gedaan en ik zelf doe er al wat om. Zij is anders juist niet kwaadaardig, en wanneer de molen niet door de vang loopt, is met haar nog al om te gaan.quot; quot; „Monsieur Achteruit! met uw welnemen, bemoeit zich dan deze freule met een molen ? Dit is toch geen werk voor zulke adelijke handen?quot; „„Ach ja! antwoordde Monsieur Achteruit, dit is eene van hare grootste deugden, dat zij nog iets werken wil, anders zou zij van luiheid vergaan. Doch nu verlucht zij zich vrij wat, want zij loopt met molentjes.
I ver-. een
oden, I
Ü
tonds[: ansch | azen. zegt | den 1j het buwt .neer Sfeen toe-!
414
Hare genobileerde dorpsgeesten maken hetzelfe figuur ali vlindertjes op bet hoofddeksel van eene boerenbruid: het lijkt wat en \'t is niet veel. Zij kan geen scherts of gekscheeren verdragen. Mijne schoenen zijn veel gedweeër dan haar hart. dat veeltijds onbuigzamer is, dan een ijzeren ring in het nooispel. Zij bezit zoo veel bekwaamheid om met de w te verkeeren als een ezel om op de viool te spelen, Ander is zij eene welgemaakte azijnflesch, met de hagelsteenen in deni tweeden graad vermaagschapt. Zij verdiend om als komkommersalade behandeld te worden, die op zijn best toegemaakt buiten; het venster behoorde gesmeten te worden. Zij schijnt vroom genoeg, want zij heeft vele gebedenboeken, maar ik betwijfel! het zeer, of zij wel lezen kan. De bestendigheid is eene van hare grootste deugden, want zij houdt alles, wat zij meent, hardnekkig vol, en wat zij eenmaal in haar hoofd krijgt, zal men niet gemakkelijk daaruit praten. Verder is zij eene zoete j juffer, want zij doet den ganschen dag niets anders dan suiker en banket snoepen.quot; quot; „Mijn beste Monsieur Achteruit! ik moet | bekennen, dat ik Freule Constantia voor geheel anders heb gehouden ; doch men moet met dames mededogendheid hebben.quot; | „Maar zeg eens, Mijnheer Achteruit, hoe gaat het toch mets onzen adjudant generaal? Heeft hij noch zoo veel courage als in de bataille van Hoogsted, waar hij met zijn vluchten een half dozijn paarden kraakte?quot; „„Ja, gaf Moinsieur Achteruit lachend ten antwoord, hij is nog zoo vol courage, dat hem de broek beeft, wanneer hij van batailles hoort spreken. Zijn hart is met een hazenvel gevoerd en op zijn standaard staan deze woorden met gouden letters geborduurd; liï durf niet! Hij heeft zijn regimentsstaf reeds tweemaal op eene boereaheining in stukken geslagen. Hij houdt niet veel van vuur. Men moet hem maar korstjes van kaas in de plaats van vuursteenen op zijne pistolen schroeven, want het zou bij hem evenveel uit-
wer | |
bloe | |
zoo1 | |
de | |
te | |
krij | |
ver |
415
werken en veel minder kosten. Zijn degen zit vol spaansch bloed als in de schede vastgemetseld, en hij doet er den vijand zooveel schade mede als een hansworst met zijn beuling. In de winterkwartieren houdt hij huis als de droes, maar als hij te velde moet trekken, dan wordt hij ziek, en als hij slaan zal krijgt hij buikpijn. Van de vrije kunsten heeft hij niet veel vergeten en het boerenplagen is zijne voornaamste wetenschap. Anderszins is hij goedaardig en vroom, wanneer hij in \'t veld is, daarom houdt hij niet veel van bloed noch vuur. Hij is evenwel den vijand zoo vijandig, dat hij hem niet wil zien. Hij is zeer vlijtig voornamelijk in het terughouden van de soldij der soldaten. Hij schrijft zijn adelijken naam lieer Piv Pax tot Pax—Pix. Zijne credentialen bestaan in een snuifdoos, die in zijne handen bestorven schijnt en waarmede hij pronkt als een ander met zijne wapens. In het eten schijnt hij zijn smaak wel te hebben, maar het bestormen en schieten smaakt geenszins. Het beste is nog, dat hij niet lezen noch schrijven kan, anders zou hij met den vijand wel gecorrespondeerd en het geheele leger verraden hebben.quot;quot;
„Dit is al veel gezegd. Monsieur Achteruit! Ik had zekerlijk gemeend, dat een hart, hetwelk van natuur aan Mars is opgeofferd, zich zelf niet zoo zeer zou kunnen vergeten; en degene, die maar een weinig haar op zijn tanden had, zou zijne hooge charge zoo bespottelijk niet door de spitsroeden laten loopeti, noch zich met den degen om de ooren laten slaan,quot; „„Och! waartoe nog vele woorden ? hervatte Monsieur Achteruit, hij verlaat zich op den schanskorf, dien de pasteibakker voor hem maakt. Hij is een goedaardig mensch, die den keizer dient en zijnen vijanden gaarne vergeeft. Hij drinkt op het goed succes van regtvaar-dige wapenen, opdat men hem de pluimage van hanenvederen niet geheel van het hoofd rukke. Geheel zijn lichaam is met zilveren fascinen gedekt, die de gewone musketier uit zijne beurs
i
416
moet missen. Wanneer zijn constabel hem niet braaf in de bus blaast, zoo zijn alle scboten mis.quot;quot; o Lieve hemel! ik mag bet haast niet langer hoeren; het kan onmogelijk alles waar zijn, daar moet zeker wel passie onderkopen.quot; „„Ja, antwoordde Monsieur Achteruit, dat \'s waar, maar alleen, dat ik zijne deugden nog al te veel verhef.quot;quot; o Yalschhart! en gij gaat met den adjudant generaal zoo vriendschappelijk om!
„Mijn lieve Mijnheer Achteruit! zeg eens, wat dunkt u toch van onzen buurman, die onlangs dat boek heeft uitgegeven? Hebt gij zelf het werk gelezen en waart gij er nog al tevreden over? Wat mijn oordeel aangaat, zoo dunkt mij, dat hij het leder gestolen heeft en de schoenen om Godswil geeft.quot; „„Wel, waartoe zulk eene verwondering ? zeide Monsieur Achteruit. Het is zeker zulk eene groote kunst niet, om uit negen en negentig boeken het honderdste samen te stellen. Hij is zulk een goede schrijver, als onze schoenmaker een dichter, die volgens de hedendaagscbe mode hout voor leder verkoopt. Zijn werk wordt veel besproken in de wereld, maar het is alleen, omdat iedereen er den gek mede scheert. Zijne pen is nog scherper gebekt dan hij zelf, ofschoon hij een mondstuk heeft, waarin men vijfkoppen aardappelen kan schuiven zonder het aan te raken. Hij is zoo verheven van stijl, dat indien hem de wieken niet gefnuikt waren, hij zich daarin zou te buiten gaan. Zijne denkbeelden zijn zoo verward, dat hij zich telkens daarin verliest en in opvolging van de rahbelarijen van Rabbelais op alle bladzijden schijnt te raaskallen. Ik geloof, dat hij daardoor den naam van unnavolghaar, waarin hij altijd grooten zin scheen te hebben, zich heeft trachten te verwerven. Hij wil voor theologant en philo-sooph tegelijk doorgaan en verstaat van de godgeleerdheid even-zooveel als van de wijsbegeerte, dat is! van beiden juist zooveel als eene kat van oliekoeken bakken, zoodat hij zelfs niet verdient om de schoenen van Aristoteles te vegen. Er is noch
417
zout, noch smout in zijn manier van schrijven. Zijne pen is als eeu scheermes, waarmede hij der wereld neus en ooren dreigt af te snijden. Hij wil over het boek Numeri glosseeren en kan nauwelijks drie tellen. Hij schijnt een deftig mathematicus en men ziet in hem een fraai voorbeeld om het siulium quadratum af te meten. Een jurist zou hij ook wel gaarne willen heeten en omdat hij zoo vele jura gegecen heeft, daarom is voor de wereld weinig recht overgebleven en hebben de injuriën de overhand. Hij verbeeldt zich eeu Titns Livius in het geschiedschrijven, leen Cicero in de welsprekendheid, een Seneca in de graviteit igelijk te zijn, ja ze nog ver te overtreifen. Hij opent der wereld jmet den voorgevel van zijn gebouw , namelijk met den weidschen llitel van zijn grol-boek, zoodanig den mond, dat het geen won-nier ware, dat haar kop door dezen gaper viel. Zijn doelwit is niet om zielen maar om geld te winnen en op welke wijze ook
ïeenen naam in de wereld te maken.\'quot;
ik van u. Monsieur Achteruit! niet verwacht; gij zijt immers toch een vriend van hem?quot; „„o Ja, zeker! maar ik pas wel op, dat ik hem zoo iets niet in zijn aangezicht zeg.quot;quot; Wat dunkt u van zulk eene valschheid?
Zoo gaat het in de wereld. Het is de gewoonte van alle valschaards om iemand in zijn aangezicht met mooie woorden zoeten honing om den mond te smeren en hem dat te zeggen, .vat hij gaarne hoort, daar zij ondertusschen achter den rug zoo schandelijk, onverantwoordelijk, helsch en duivelschhunne evennaasten lasteren, dat hun bet hart van spijt mocht barsten. Zulke valschaards, wier bedrijf dat van Monsieur Achteruit is, hebben niet een eerlijken druppel bloeds in hun lijf en verdienen niets anders, dan dat men hun valsch hart uit het lijf rukke en hun daarmede op hunnen valschen mond sla. Zij zijn als de klimop, die met zijne bladeren, als harten, eenen boom omhelst en hem ondertusschen langzamerhand alle sappen ont-
..Zulk een oordeel bad
418
neemt en liem zoo verstikt. Zulke narren zijn als de zwanen, die met hunne sneeuwwitte vederen van buiten bun pikzwart vleescb van binnen bedekken. Zij zijn als mooi gepleisterde graven, die van binnen vol stank en verrotte lichamen zijn.
Zulke valscbaards zijn gelijk de molenaar, van wien de volgende fabel spreekt: Zeker vos, door eenige jagers met bonden vervolgd en in de uiterste benauwdheid gebracht zijnde, zou eindelijk van vermoeienis bezweken zijn, indien hij niet eene openstaande deur van een molen in het oog gekregen had, en zich derwaarts spoedende, zooveel zijne vermoeide krachten het toelieten , vondt hij den molenaar in de deur staan en bad hem zeer ootmoedig medelijden met hem te hebben en hem voor de vervolging der jagers te beschermen, belovende en zwerende, dat voortaan noch hij, noch iemand van het gansche geslacht der vossen aan de hoenders of welk gevogelte van den molenaar ook schade zou toebrengen. De molenaar liet zich gezeggen en beloofde den vos met mond en hand hem niet te zullen verraden. Hij wees hem aan, onder de meelzakken te kruipen en daar in veiligheid te schuilen, waaraan de vos aanstonds gevolg gaf. Het duurde nu niet lang, of de jagers kwamen bij den molen en vroegen den molenaar; of hij niet een vos had zien loopen ? Hierop gaf de molenaar ten antwoord: „Neen! mijn beste jagers ik heb er geen gezien en weet niets daarvan.quot; Onder-tusschen wenkte hij met zijne oogen, dat hij onder de meelzakken verborgen lag, hetwelk de vos bemerkte en zag. Nadat de jagers hem nu gevangen genomen hadden, zag hij den molenaar met een stuursch gezicht aan en zeide: „o Molenaar! o Molenaar! uw mond was wel goed, maar het wenken met de oogen heeft de duivel bedacht gehad!quot;
Dit is de aard van alle valschaards, die zich veeltijds ganscli oprecht in den mond betoonen, doch achter den rug degenen, die zij eerst prezen, smaden, verachten, verkleinen, vervolgen,
419
en ten uiterste benadeelen. Niet zonder redenen waarschuwt daarom onze Heer Jesus Christus: „ Wacht u voor de valschepro-pheten, die in seJiaapshleederen tot u komen, maar inwendig grijpende wolven zijn. Matth. VIL vs. 15. Ja, wacht u voor de valsche vrienden en laat u door hen niet verleiden.
„ Vertrouw, maar zie toe, wie gij vertrouwt!
In een klein boekje, tot titel voerende: Be vriend in den nood, leest men onder anderen van zekeren halven gek, wiens hersens gewoonlijk bedwelmd waren en daarom de Dolle Bans van Marburg genoemd werd. Deze arme sul sprak redelijk goed Latijn en was in de geschiedenis vrij wel belezen, en daarom hoorde men bij buien nu en dan een verstandig woord uit zijnen mond komen. Deze held hield een hond, dien hij vulgus (het ge-meene volk) noemde. Wanneer men hem nu naar de reden van dezen naam vroeg, dan begon hij te lachen en zeide:
„ Vulgus amicitius utilitate prohut.
liet gerneene volk beproeft de vriendschap aan het nut of voordeel, dat het daarvan kan trekken.
Wanneer ik namelijk mijnen hond braaf te eten geef, dan is hij mijn getrouwe vriend en volgt mij overal; maar wanneer ik zelf niets te eten of te breken heb, dan is de vriendschap tusschen ons beiden aanstonds uit.quot; Dat was een wijs oordeel van een onwijzen mensch.
Velen tellen meer vrienden, dan er torenspitsen te Constan-tinopel zijn en er komt bijna geen enkele dag in het jaar, op welken zij niet van zulken gasten bezocht worden. Dit heeft van den eenen kant een groot gemak, dewijl men dan in den winter niet noodig heeft de sneeuw voor de deur weg te vegen, omdat de zoogenaamde vrienden de baan zoo schoon houden, dat er geen tijd voor de sneeuw is, om zich op te hoopen. Maar hoe velen zijn er onder die vrienden, die slechts den eeretitel van vriend voeren, terwijl zij in hun hart louter
420
t
valschlieid houden verborgen? Zij hebben veel overeenkomst met vermolmd eikenhout, dat des nachts glimt als vuur en nochthans even koel blijft. Velen, die zich goede vrienden noemen, zijn als de weerhanen op de torens, die zich naar alle winden draaien. De meesteu zijn disch- en vischvrienden.
De beste proef om zijne vrienden te leeren kennen is de tijd van nood. Deze noodproef kunnen vele gewaande vrienden niet doorstaan. Zij zijn gelijk de zwaluwen, welke den geheelen zomer en zoo lang het mooie weêr duurt bij ons huisvesten; ook vroeg en laat met haar verdrietig gezang, dat wel op klappeien gelijk, de ooren vervelen, maar zoodra het najaar, regen, wind en de gure herfstvlagen aankomen, vliegen zij zonder adieu te zeggen naar een ander land en laten hunnen beschermers niets dan vuile nesten na. Op dezelfde wijze doen de wereldvrienden. Zij doen niets dan u onophoudelijk, ja tot walgens toe, prijzen en verheffen. Zij toonen u duizendmaal een lachend aangezicht, wenkende oogen, vriendelijke gebaarden, dienstaanbiedingen, complimenten met handen en voelen, etc. etc. Maar hoe lang duurt dit? Zoo lang het u voor den wind gaal; zoo lang uw keuken en kelder open staan, zoo lang gij op eene milde wijze uwe kisten en kasten open zet, zoo lang de fortuin u gunstig toelacht. Maar zoodra de wind bij u omloopt, de fortuin u den rug toekeert, de nood uwe tafel dekt, de armoede uwe kïeederen lapt, de verdrukking uit het venster kijkt en de ellende portierster is, dan vliegen deze vrienden aanstonds als de zwaluwen weg, verlaten u, worden ongetrouw, smelten als sneeuw voor de zon, verdwijnen als een schaduw, zoodat er in korten tijd geen één meer te vinden is. Daarom had de dichter niet ongelijk, toen hij zong:
Zoo lang \'t geluk u dient,
Telt gij ook menig vriend;
Maar raakt die haan aan \'t draaien,
Weg vliegen zij als kraaien.
421
De geduldige man Job geloofde oprechte vrienden te hebben, ondertusschen bevond hij het tegendeel; zij waren slechts brood-maar geene noodvrienden. Want, nadat de zwaar beproefde tijd des lijdens voorbij was en hij van God, als aardsche belooning met de gezondheid het dubbele terug ontving van hetgeen hij vroeger bezeten had, kwamen al zijne broeders en zusters en alle vroegere bekenden tot hem, om hem te troosten over het doorgestane leed en hem geschenken te brengen. Welk eene plotselinge verandering in zulk eenen korten tijd! Och, verwondert u daarover niet! Job was nu een rijk man geworden. De goede God had hem nu met nog grooteren rijkdom dan te voren gezegend; hij bezat veertienduizend schapen en zesduizend kameelen, duizend koppel ossen en duizend ezelinnen. „Och! zullen zij onder anderen gezegd hebben, beste broeder, ik verheug mij uit den grond mijns harten over de herstelling uwer gezondheid, over uwen voorspoed etc. etc. Ik breng u eens toe, buurman Phatuel! op de gezondheid van onzen beminden broeder Job! Vivat! Vivat! Lang zal hij leven! lang zal hij leven in gloria! in gloria! in gloria!... Job! daar ga je! Nog vele hon-derde jaren beste man!quot;... Zoo lang Job den naam van Fortunatus droeg, zoo lang Felix zijn huisbezorger was, zoo lang het, spit in de keuken ging, zoo lang bad Job ook vrienden in overvloed, voor, achter en rondom zich. Maar zoodra hij al het zijne verloor, geld en goed, huis en hof, kinderen en vee, en hij eindelijk naakt en bloot voor de deur op de mesthoop moest zitten, was hij al zijne vrienden ook kwijt. Ieder zag een goed heenkomen en er was geen vriend meer te vinden, zoodat hij aan zijn hart in deze klachten lucht gaf: „Mijne broeders heeft God van mij vervreemd en mijne vertrouwelingen wijken, alsof zij schuw zijn van mij. Verlaten hebben mij mijne naaste verwanten en die mij gekend hebben, hebben mij verlaten. Mijne huis-genooten en mijne maagden beschouwen mij als een vreemde-
422
ling, een onbekende ben ik in hunne oogen. Ik roep mijnen knecht en hij antwoordt niet; met mijnen eigenen mond moet ik hem bidden etc.quot; Job. XIX vs. 13 — 16. Ja na den eersten voorspoed, dien Job genoten had, in zijn lijden en zijne verdrukking hebben zijne vrienden de vlncht genomen als de vliegen uit een koude keuken. Zij hebben gedaan als de kleine beekjes, welke gedurende den zomer met hun helder water voortkrinkelen en een liefelijk geruisch doen hooren, maar zoodra de ruwe winter komt, beginnen zij langzamerhand met het loopen op te houden, te verflauwen en verstijgen ten laatste geheel en al. Zij gedroegen zich als de visschen in het water , welke alleen dan met hunne koppen boven het water komen, wanneer men hun brokken toewerpt. Zij hebben gedaan als de bloedegels, die den mensch zoo lang aanhangen, totdat zij zich met zijn bloed hebben verzadigd. Om kort te gaan. Job heeft toen ondervonden, wat de wijze Sirach zegt: „Menigeen is een vriend ter gelegener tijd en blijft het niet op den dag der verdrukking.quot; Sirach VI. vs. 8. Maar nu Job wederom met geld en goed door God is gezegend, nu het hem weder voor den wind gaat, nu heeft hij ook wederom vrienden in overvloed, maar zou op deze niet wederom de spreuk van den wijzen Sirach kunnen worden toegepast: „Er is ook een vriend, die dischgenoot is en hij blijft het niet cp den dag van nood.quot; Sirach VI. vs. 10?
Hoe velen echter zijn er die zich wegens het groot getal hunner gewaande vrienden gelukkig schatten! Deze zijn hun dag en nacht op zijde, zij zwerven rondom hen als de borrels om een suikerton, zij prijzen_ hen als eene kwakzalver zijne waren; zij zijn bij hunne vrienden alles, zij kunnen alles, zij doen alles, zij blijven alles. Doch zulke vrienden spreken en doen slechts daarom zoo mooi met hen, omdat zij veel voordeel van hen hebben te verwachten. Zij zijn slechts tafel- en wafel-
423
vrienden. Het beste aan hen is de mond, waarmede zij Lraaf weten te kakelen en te snappen, te bikken en te bijten, te drinken en te zwelgen. Dit is al de dienst dien men van zulke vrienden heeft. Hun gansch esse is eten; hun gansch afeci is wegens het confect\\ met één woord: geheel hunne broederschap berust op eten en drinken, want komt het ongeluk bij u in huis liggen, aanstonds vertrekken al deze snoevers, snappers en knappers en nemen de vlucht als de Franschen in de bataille van Hoogstet.
Men verhaalt van een armen priester, die rijke bloedvrienden had, maar er zoo veel beter van werd, als de arme Lazarus van den rijken vrek. De armoede bleef zoo bestendig bij hem, alsof hij met haar getrouwd was. Hij kon gerust zeggen, gelijk eertijds een oude philosooph: „Omnia mea mecum portoquot; „Waar ik ga of sta, draag ik al mijn have en goed bij mij.quot; Een kleedje aan \'t lichaam, een hoedje op \'t hoofd, een stokje in de hand, een brevier onder den arm. Eens werd hij gevraagd, waarom zijne vele bloedverwanten en verdere betrekkingen hem niet ondersteunden? waarop hij met Salomo ten antwoord gaf: „Rijkdom verschaft zeer vele vrienden; van den arme echter maken zich degenen los, die hij had. Prov. XIX vs. 4. Zij schrikken voor mij, zeide hij, als de hond voor een stok, zij vluchten voor mij als de duif voor een sperwer. Daarom heb ik hun ook reeds sinds langen tijd adieu gezegd en naar een anderen vriend omgezien, die mij verlost, tot nog toe gevoed en onderhouden heeft, namelijk \' Jesus. Op dezen vriend bouw en vertrouw ik. Hem alleen laat ik zorgen, gelijk de Schriftuur beveelt: „Werp uwe zorg op den Heer en Hij zal u onderhouden.quot; Psalm LV. 23. Het gebeurde nu, dat in dezelfde stad, waar deze priester woonde, de bisschop kwam te overlijden. De domheeren kwamen nu met elkander overeen, om drie gedeputeerden van hen over
i 1
i
Él \' |
\'ii i- i •
fl
ia
I
424
de brug te zenden en de eerste priester dien zij ontmoetten, zou bisschop zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dewijl nu dezen armen priester dit gelnk te beurt yiel, werd hij met eenparige stemmeu tot bisschop verkozen en openlijk als zoodanig uitgeroepen. Zoodra zijne bloedverwanten en betrekkingen hiervan bericht kregen, kwamen terstond velen tot hem, bogen voor hem hun hoofd en hunne knieën, maakten diepe reverenties en wenschten hem veel geluk met deze hooge waardigheid. De bisschop dacht aanstonds, dat deze vrienden gelijk de zwaluwen waren, welke nu, omdat het bij hem zomer begon te worden, bij hem verschenen. Daarom hield hij zich dan ook, alsof hij hen niet kende en vroeg hen: wie zij waren? „Wel, doorluchtige Hoogwaardigheid! zeiden zij, wij zijn uwe vrienden. Ik ben uw broeder; deze is uw zwager; deze is onze zuster, daar is uw cousin Germain etc. etc.quot; De bisschop hield zich zeer verwonderden vroeg verder: „„Hoe oud zijt gij dan?\'quot; „Ik, zeide de broeder, ben 38 jaren; ik, zeide de zuster, ga in mijn veertigste jaar, en deze mijn man, uw zwager, is juist zoo oud. En ik, zeide de neef, ben precies zoo oud als Uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid, want volgens het zeggen van mijne moeder zijn wij in één en hetzelfde jaar geboren.quot; De bisschop schudde het hoofd en zeide: „„Gij lieden zijt mijne vrienden niet. Gij moet slechts eenen nacht oud zijn, indien gij mijne vrienden zoudt zijn. Want gisteren was ik een arm priester zonder eenen vriend te bezitten; niemand deed mij iets goeds. Maar heden, nu ik bisschop ben, komen er zeer vele vrienden opdagen. Derhalve verzeker ik u, zult gij van mij hetzelfde genieten, als ik van u als priester genoten heb. Gaat en leest bij Demetrius: „Rechtschapene vrienden komen in tijd van welvaart niet, dan wanneer zij geroepen worden, maar in tijd van tegenspoed komen zij ongeroepen en vrijwillig.quot; Leest bij Democritus: „Den noodlijdenden vrienden niet te hulp te kunnen komen is
425
een teeken van onvermogen, maar hen niet te willen helpen is louter boosheid.quot; Vertrekt derhalve van mij, ik ken u niet. Wat ik nu bezit, behoort aan de Kerk en de armen!quot;quot; Dit was eene loffelijke daad. Op zulk eene wijze moet men de valsche vrienden behandelen.
Bij het bad Bethsaïda te Jeruzalem was een menscli die acht ea dertig jaren krank was geweest. Als Jesus dezen zag liggen, en wist, dat hij reeds langen tijd geleden had, sprak Hij tot hem: „Wilt gij gezond worden?\'quot; Hierop antwoordde de kranke hem: „Heer! ik heb geen mensch, die, wanneer het water bewogen wordt, mij in het bad werpe; want terwijl ik kome, is vóór mij een ander ingegaan.quot; Joannes V. vs. 7. Deze kranke is zeer waarschijnlijk arm geweest, dewijl niemand hem in het water wilde werpen, want ware hij rijk geweest, met geld en goed gezegend, dan zou er allicht iemand tot hem zijn gekomen, om hem de behulpzame hand te bieden, denkende, dat er wat aan te verdienen was. Maar nu hij van iedereen verlaten was en niemand naar hem omzag, mag men met recht veronderstellen, dat hij weinig in de wereld bezat.
Hoe velen zijn huis en hof kwijt geraakt, zijn van den regimentsstaf tot den bedelstaf gekomen en hebben van hunne vele goederen en uitgebreide bezittingen nauwelijks de titels overgehouden! Vraagt gij naar de oorzaak dezer verandering? Ik zal het u zeggen: Omdat er niemand was die hun de hand bood, hen ondersteunde. Vóórdat menigeen in nood kwam, had hij lieden genoeg rondom zich; vrienden in menigte, zoolang hij hen verzadigde; gasten bij honderden, zoolang hij flink trakteerde en goed opdischte, maar thans in den nood, gaan er wel 77 in een lood. Want het is maar al te waar, wat reeds I.ucanus in zijnen tijd heeft gezegd: „Wie het geluk niet tot vriend heeft, heeft alle menschen tot vijand.quot;
Dewijl dan de vriendschap der wereld zoo onbestendig en
i
426
bedriegelijk is en zulk eene buitengemeen groote menigte van valsche narren op alle plaatsen worden gevonden, zoo roep ik u, o mensch ! met allen ernst en nadruk toe: Verlaat u op geenen vriend in deze wereld, want de meeste, ja bijna alle aardsche vrienden zijn onbestendig en aan verandering onderhevig! God alleen is de beste vriend. Wie tot Hem in allen nood en alle verdrukking zijne toevlucht neemt, zal nimmer worden verlaten, maar voortdurend getrouwe hulp ontvangen. Dat heeft Hij ook beloofd, gelijk wij lezen op de onfeilbare bladzijden der H. Schrift: „ Roep mij aan op den dag der verdruJclcing, ik zal u redden, en gij zult mij eerenT Psalm XLIX : 14.
Wie God, zoo rijk, zoo goed, zoo groot,
Tot vriend heeft, heeft in \'t minst geen nood.
Ja verlaat u altijd op God, op zijn ééngeboren Zoon Jesus Christus, die ons met zulk eene onbeschrijfelijke liefde heeft bemind en nog bemint. Vertrouwt op dien vriend alle dagen uws levens. Jesus bemint u, bemint derhalve ook gij Hem. Roept in eene bestendige liefde uws harten jegens Jesus met den H. Apostel Paulus uit: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking:\' of beangstiging ? of honger? of naaktheid? of gevaar? of vervolging? of zwaard? — Ik hen verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch heerschappijen , noch machten, noch het tegenwoordige, noch het toekomende: noch sterkte, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heere. Rom. VIII : 35, 38, 39.
Waar Christus zich met zijn gezag
Ter hulpe stelt, wordt spinnerag
Tot eenen vasten, sterken wal,
Doch waar Hij zijne hulp ontzegt,
Daar wordt een wal, hoe vast, hoe hecht,
Een spinnerag, ja niemendal.
Indien ik zeide, dat het tijdelijk geluk des mensclien zoo gebrekkelijk is als glas, zou menigeen denken, dat ik te veel gezegd had. Want wat breekt er lichter dan glas! Keizer Ferdinand had eens een groot kasteel van glas van de Vene-tianen ten geschenke gekregen. Toen hij dit nu eens aan eenige voorname vorstelijke personen wilde laten zien en hij aan zijne dienaren opdroeg, om het voor den dag te halen, kwamen deze vol schrik en onsteltenis terug en brachten den keizer het treurig bericht, dat het zeldzaam glazen kunststuk gebroken was. De keizer bleef heel bedaard en kalm en werd niet in het minst toornig daarover, maar zeide: „Och! geen wonder, het was maar glas!quot; Wel! zou dan des menschep-tijdelijk geluk ook zoo zwak en breekbaar als glas zijn? Ja ja! \'t is zoo en niet anders. Dit bevestigt de dagelijksche ondervinding, alsmede Minus Publianus, die zegt: „Het geluk des menschen is als glas, wanneer het op zijn best schijnt, breekt het. Daarom bezigt men dan ook dikwijls het spreekwoord :
Geluk en glas Breekt even ras.
De propheet Jonas meende buiten Ninewe onder den wonderboom wonderen te zien, te beleven en uit te richten, het stond hem daar wonderlijk wel aan en hij was met den boom wonderlijk wel in zijn schik.
428
Maar helaas! o Wonder!
Hij ging in een dag onder.
Dit bedroefde Jonas zoodanig, dat hij zich zeiven dood wenschte.
Wat kan er beter bij dezen wonderboom, die maar éénen dag duurde, worden vergeleken, dan het vlugge onbestendige geluk, hetzij men het in geld, of in eer en waardigheid der wereld beschouwt. „In het geluk dezer wereld is niets bestendigs noch standvastigs te vinden;quot; zegt de groote heilige man Chrysostomus. Hom. XXIL in Genesis. Hetzelfde zegt ook zeker dichter in de volgende regelen.
Het vlug geluk dwaalt, los van schreden,
Vol twijfel en onzekerheden.
Heel onstandvastig in het rond,
Waar vroeger alles prachtig stond En vreugde in \'t aanschijn was te lezen Vertoont het zich nu stuursch van wezen En is tot ongestadigheid Alleen gestadig en bereid.
Het geluk is zoo onbestendig als de maan, van welke de dichter zingt:
Crescit, decrescit, in eodem sistere nescit
Dat wil zooveel zeggen als :
Zij wast, neemt af gelijk gij ziet,
Dezelfde blijven kent zij niet.
Zoo is het ook met het geluk gesteld, het is de onbestendigheid zelve. En toch desniettegenstaande vindt men nog eene ontelbare menigte van zulke narren in de wereld, die op het geluk bouwen en vertrouwen, alsof zij voor eeuwig daarmede getrouwd waren, o Dwazen!
Hoe vele narren ontmoet men niet, die roemen en zeggen; „Alles gaat en gelukt mij naar wensch en wil. Het geluk is mij zóó genegen, dat wanneer ik het ook de eene deur uitjoeg,
429
het door de andere wederom zou inkomen. De liemel schittert boven mij vol van geluksterren. Het gaat mij als konig Policrates, welke, dewijl hem alles naar wensch gelukte, het geluk willende beproeven, zijnen kostbaren koninklijken ring in zee wierp, om door deszelfs verlies eenigzins bedroefd te worden. Maar ziet, welk een wonder! Spoedig daarna komt een visscher van zee, en vereert den koning een buitengemeen grooten visch, in welks ingewanden de kok den weggeworpen ring vond en dien hij den koning tot zijne niet geringe verbazing terugbracht. Zóó, zegt menig dwaas menschenkind, gaat het ook met mij. De hemel is mij geheel genadig en gunstig, ik leef naar mijns harten wensch; ja ik geloof, dat het mij niet kwalijk zou kunnen gaan.quot; o Dwaas! weet gij dan niet hoe het met koning Policrates, met wien gij u vergelijkt, is afgeloopen? Wilt gij u zijn geluk toeëigenen, dan moet gij ook zijn ongeluk weten. Hij is eindelijk aan een kruis genageld en op deze wijze ellendig om het leven gekomen.
Na vreugd komt droefheid op de baan,
Na droefheid volgt weer zoete vreugd;
Zij gaan en komen af en aan,
En laten ons vol ongeneugt
Met onbestendige gedachten D\' uitslag van \'t geval verwachten.
Deze onbestendigheid des geluks heeft een verstandig man eens zeer schoon aan zekeren dwaas, die op het geluk al zijn vertrouwen stelde, te verstaan gegeven. Deze snaak, die het geluk meende gepacht te hebben en door den dood van vader en moeder erfgenaam van vele bezittingen was geworden, vond het spoedig daarop zeer raadzaam in. het huwelijksbootje te stappen. De bruiloft werd zoo praohtig en kostbaar mogelijk gehouden: Eoode en witte wijn, vleesch en visch, suiker eu banket, alles was er in overvloed. Tot dankbaarheid gaven alle
I
430
genoodigden aan de jong gehuwden kostbare geschenken. Onder anderen vereerde hem de voornoemde wijze man een prachtigen schotel met banket en in \'t midden daarvan een grooten ijzeren spijker. De bruidegom kon zich over zulk een spitsvondig precent niet genoeg verwonderen, derhalve dreef de nieuwsgierigheid hem om te vragen: wat toch deze spijker moestbetee-keuen? En hierop kreeg hij tenantwoord: „Opdat gij daarmede het geluk kunt vastspijkeren!quot; dewijl het scheen, dat de jonge man zich verbeeldde, dat het geluk hem nimmer kon verlaten. Het antwoord dus, dat hij kreeg, wilde zeggen, dat het een groote dwaas is, die zich te veel op het geluk verlaat, dewijl het met de onbestendigheid verzegeld is. Dit bekent onder anderen de heidensche wijsgeer Seneca wanneer hij zegt:
o ValscK fortuin, zoo los van schreden.
Met welk een menigte valschheden Bedriegt gij elk in \'t algsraeor1 Gij heft en vaart omhoog dengeen,
Dien gij Tan plan zijt neêr te ploffen;
\'t Zijn narren dus, die op u stoffen.
Doch indien gij, o nar! dien de fortuin nog troetelt en die alle geluk meent in pacht te hebben, mijne woorden niet wilt gelooven, begeef u dan op de groote schouwplaats der wereld. Daar zult gij spoedig en gemakkelijk zien, hoe de fortuin dagelijks hare lievelingen behandelt en dat er geen stand of rang is, waarin zich niet het geluk met zijne onbestendigheid en wankelmoedigheid tnsschen mengt en tot groot leedwezen van zijne vertrouwelingen alles in korten tijd \'t onderste boven keert.
Begeef u met uwe gedachten naar den opgang der zon, daar zult gij bevinden, dat de opgaande gelukszon menigeen met genadestralen beschijnt, met vriendelijke oogen aanziet en verlicht, zoodat men denken zoude, dat na zulk een helderen zon-
431
nesehijn geene donkei\'e vlagen meer zoude kunnen komen. Maar \'tis ver mis!
Rufinus te Rome was een vreemdeling van geringe afkomst; het geluk begunstigde hem echter zoo zeer dat hij binnen korten tijd de hoogste eerambten te Constantinopel bekleedde, ja zelfs naar de keizerlijke kroon durfde te dingen, zich verbeeldende dat de Orientaalsche rijksappel nergens fraaier dan in zijne hand zoude pronken.
Eutropius, ook uit geringen staat gesneden, werd door het vleiende geluk tot kamerheer van keizer Arcadius en spoedig daarop tot burgemeester van Constantinopel verkoren en regeerde zelfs den keizer in alles.
Evenwel is het zoo ver gekomen, dat Rufinus door de soldaten werd aangevallen, aan de zijde des keizers in stukken gehouwen, zijn hoofd op eene staak gezet en zijne hand tot de grootste bespotting afgehakt werd, tot teeken van zijne onver-zadiglijke vrekkigheid en hoovaardigheid.
Eutropius, nadat hij zich bij de gansche wereld had gehaat gemaakt, moest zien, dat de zuil ter zijner eere gebouwd, werd ter neer geworpen; van alle eereambten beroofd, zij n naam uit alle jaarboeken en andere openbare geschriften weggewischt en aan majesteitsschennis schuldig verklaard, werd hij verbannen en moest eindelijk gedoogen dat hem door den beul het hoofd voor de voeten werd gelegd. Sigonius. Zoo ging het in het Oosten.
Het Westersche keizerrijk heeft niet minder de onbestendigheid van het geluk ondervonden. Ablavius, van geringe afkomst maar groot van moed, bekleedde de hoogste eereambten aan het keizerlijke hof van den grooten Oonstantinns. Maar daarmede nog niet tevreden zijnde, poogde hij ook nevens den keizer den schepter te zwaaien. Doch hij werd schielijk door het geluk ter neder gestort en niet alleen van al zijne
432
ambten en waardigheden beroofd, maar, gelijk een beest onder de handen der slagers, door liet volk in stukken gebonwen.
Hetzelfde beeft ondervonden Engerannns Maurinius onder Pbilippus de schoone; Jacobus Cor van Biturica, onder CarelVII. De eerste werd beschuldigd van ongetrouwheid aan de koninklijke inkomsten gepleegd te hebben en moest daarom zijn leven aan de galg eindigen. De laatste moest, wegens het geven van vergift aan eene hooggeplaatste persoon van het hof, in ballingschap sterven. Beiden waren te voren zoo groot ten bove geweest als Haman bij Assuerus, Achitophel bij Absalon. Joab bij David. Laur. Bayerl.
Hebt gij nog geene proeven genoeg van het valscb spelende geluk, zoo begeeft u met uwe gedachten in de hoofdstad der wereld, het vermaarde Eome. Gij zult redenen genoeg vinden, om met den dichter te zingen:
»Salve Brute! pater patriae fortissime! salve!
»Fortunae domitor, invidiaeque Cato!quot;
„Wees gegroet, grootmachtige Brutus! vader des vaderlands! Wees gegroet gij, die door den dood van keizer Julius de oude vrijheid der Romeinsche republiek hebt hersteld! Wees gegroet, groote Cato! gij, die het overoude Eome in bloeiende welvaart hersteld en onderhouden hebt! Ja, niet alleen dezen worden door mij op de plechtigste wijze gegroet, maar ook gij weer-galooze C. Marius, die door het geluk Africa bedwongen, den koning Jugnrtha met geheel zijn leger overwonnen, de geweldige macht der Germanen en andere volken vernietigd, zevenmaal de waardigheid van burgemeester met den hoogsten roem en tot vermeerdering van het gemeenebest waargenomen en u alzoo tegenover den Romeinschen Raad zeer verdienstelijk gemaakt hebt! Wees ook gij gegroet. Orakel der Romeinsche welsprekendheid en door de geheele wereld vermaarde Tullius! gij, die door uw redenaarstalent Clodius hebt doen zwichten en
433
zijne acten vernietigd, die de bedervende onrechtvaardiglieid en den onredelijken geldwoeker van C. Verrus op de scherpste wijze aan hem hebt verweten en voor geheel het Romeinscbe volk al zijne bedrevene onrechtvaardigheid hebt geopenbaard, die Catilina als een onrustigen oproermaker benevens zijnen ge-heelen aanhang in ballingschap hebt verdreven en die ook wegens vele andere dappere daden tot Eomeinsch burgemeester en vader des vaderlands zijt verkoren! Salve, gij groote mannen! Weest gegroet!
Doch begeert gij, o dwaas wereldkind, dat zulk een hoogen prijs stelt op aardsch geluk, begeert gij te weten, hoe de fortuin deze groote mannen heeft behandeld, zoo ga en vraag het hen en onthoud goed, wat zij u zullen antwoorden!
\'„Ach! zegt Brutus, wat zal ik zeggen? Ik weet van niets meer, dan van de ongetrouwheid des geluks te spreken! De fortuin heeft mij uit een onadelijk geslacht als een bastaard geteeld en mij tot verscheidene hooge eereposten verheven, opdat zij mij als haren br.1 naar haar welgevallen mocht op en neer kaatsen. Dan was ik op het hoogste van het geluksrad, dan op het onderste, dan weer in het midden, totdat ik eindelijk aan al mijne gevallen van geluk en ongeluk met mijn eigen ponjaard een einde maakte!quot;
„Ach! klaagt Cato, ofschoon het den schijn had, dat ik over alle gevallen der fortuin de opperheerschappij had verkregen, zoo moet ik thans het tegendeel belijden! Het valsche geluk heeft de meester over mij gespeeld. Zes en veertig malen ben ik voor den rechter beschuldigd en in de gevangenis geworpen geworden en wanneer dan telkens mijne onschuld werd erkend, ben ik wederom vrijgelaten geworden, totdat ik eindelijk in zulk eenen tegenspoed mijn leven op eene ongelukkige wijze in hoogen ouderdom heb moeten eindigen!quot;
En hoe heeft de valsche fortuin met den dapperen held Marius K- 28
434
geleefd! Marius was een burgemeester van llome, dan eens slaaf in ballingschap, dan weder wegens vermaarde daden beroemd. Nu was hij een opbouwer van Eome, dan werd hij uit deze wereldstad verdreven. Heden werd hij wegens zijne dapperheid en rechtmatigheid door velen bemind, dan werd hij wegens op den hals gehaalde wangunst door velen gehaat. Zevenmaal werd hij tot burgemeester gekozen en zevenmaal wederom afgezet. Eindelijk werd hij gevangen genomen en in de gevangenis geleid, waaruit hij wist te ontvluchten, maar in het riet, waarin hij zich verborgen had, achterhaald zijnde , werd hij wederom geboeid naar de gevangenis gebracht, totdat hij eindelijk van hartzeer en verdriet geheel krankzinnig dengeestgaf.
Cicero! waar is uw mond?
Waar uw tong zoo welbespraakt,
Die zoo veel heeft uitgemaakt,
Als gij voor de vaders stond?
Zoo ik iets maar wenschen kon,
\'k Zou dien mond, die tong graag wenschen,
Schoon zij bij de ondankbre menschen
Op het laatste niet veel won.
Cicero ligt stil en zwijgt. Hij was een sieraad der Appina-ters; de voornaamste uit alle Romeinsche redenaars, een pronkstuk der stad Rome en een vader des vaderlands, onder wiens bestuur de laurier- en palmtakken op het aanzienlijkst groeiden. Eindelijk werd hij bij velen gehaat, in ballingschap gezonden en te Cajeta op zijne buitenplaats door Henricus een hoofdman en Popilius, een tuchtmeester, dien hij kort te voren, aaneen vreeselijken moord schuldig zijnde, het leven had behouden, op eene deerniswaardige wijze omgebracht. Val. Max. lib. 1. c. 4.
Op deze wijze heeft de ongetrouwe geluksgodin met deze groote mannen geleefd.
Doch zij laat zich geenszins binnen de muren, waar Remus
435
werd dood gestoken, bepalen noch insluiten. En ofschoon zij zonder harnas en stormhoed, zonder schild en degen, zonder speer of lans of andere wapens, ja naakt en bloot is, zoo trekt hij toch te veld en marcheert tnsschen de gewapende gelederen, dringt tot de banieren door en wil daar het volkomen gezag voeren. Hannibal, den schrik der Romeinen, helpt zij met vergift aan kant. Bellisarius steekt zij de oogen uit en maakt hem tot een bedelaar. Den grooten Alexander doet zij door een doodelijk water sneuvelen; de Scipios, als bliksemstralen en donderslagen in den oorlog, ruimt zij uit den weg. Zij doet sterven de Tampieros, de Busqnoyen; de Pappenheims, de Tillies, etc. etc. etc.
Allen van een leeuwenaard,
Mannen door den krijg vermaard,
Helden als gevreesde goden,
Waar de vijanden voor vloden,
Als het snelle bliksemvuur Hun geluk was kort van duur!
Want eindelijk moesten zij, nadat het geluk lang genoeg met hen gespeeld had, aan hetzelve tot eene offerande verstrekken. — Zij verheft somtijds eenigen met groote zegepraal boven op het onbestendige geluksrad, opdat zij des te lager en dus ook des te gevaarlijker mogen vallen.
Doch het is niet alleen in het veld, waar het geluk den baas speelt; maar het spoedt zich ook naar het hof, zonder troon of kroon te verschoonen.
De fortuin ontziet geen kronen.
\'t Weet in \'t minst niet van verschoonen;
Ze is op hare macht vermetel,
En schopt vorsten uit hun zetel.
En gevalt het haar ook slechts....
Groote heeren worden knechts.
Men telle eens het getal der Romeinsche keizers van Gajus
436
Julius Caesar af tot op den allerchristelijksten Constantijn den Groote. Men zal er vijf en zestig vinden, wien het geluk den rijksappel in de hand heeft gespeeld. Doch onder dezen zijn er zeer weinigen, die tot hunnen dood bestendig geregeerd hebben en eindelijk eenen natuurlijken dood gestorven zijn, want de meesten zijn met vergif of anderszins op eene gewel-dadige wijze omgebracht.
Tel verder alle vorsten van den grooten Constantijn af tot de tegenwoordige, en bezie hun\' levensloop en hunne regeering. Gij zult zeer velen kunnen optellen, maar ook tegelijk zien, dat de wankelbare fortuin een zeldzame rol bij hen gespeeld heeft. Tel al de grootmachtige vorsten van Spanje, Frankrijk, Engeland, Hongarije, Denemarken, Zweden en Polen, de vorsten van Israël, Egypte, Assyrië, Meden, Perzië, Cappadocië, Lydiën, Sidon; alle koningen van Macedonië, Cyprus, Lango-bardië, Navarre, Arragon, Siciliën, Portugal en alle anderen, die gij ook maar bedenken kunt en gij zult bevinden , dat de fortuin met hen allen wonderlijk geleefd heeft. Tel alle keurvorsten, aartshertogen en prinsen, alle marktgraven, alle edellieden en ridders en gij zult tot de ontdekking komen, dat hun geluk door eene bestendige ongestadigheid is geslingerd, waarom men hun met alle recht deze regels van Balde mag toeeigenen :
Constans in inconstantia,
Fortuna cuncta miscet.
Stadige ongestadigheid Wordt ons door \'t geluk bereid.
Koning Primislaus, anderszins Ottogar genaamd, in Boheme, werd uit zijn gebied verdreven, en toen hij, tweemaal uit het veld geslagen zijnde, in ballingschap moest vluchten, werd hij zoo arm, dat hij met een slecht gescheurd pakje te Regens-burg bij het bouwen van een kerk den ganschen dag een
437
windas heeft getreden om de steeuen op te hijschen en wel louter uit nooddruft om zijn leven te onderhouden.
Keizer Karei III, de vette genaamd, werd van het keizerschap afgezet, van al zijne schatten en landen beroofd en moest te Neydingen, een dorp in Opper-Zwaben aan den Donauw,
door iedereen verlaten, zijn leven ellendig slijten, zoodat hij dikwijls gebrek aan eten had. f-,
Koning Boleslaus in Polen, die den H. Bisschop Stanislaus te Cracauw vermoord had, werd eindelijk zóó arm, dat hij zich daarna, een tijdlang onbekend zijnde, in het klooster Osziach bij Ullach in Kaernden ophield en zich daar tot aan zijnen dood voor koksmaat gebruiken liet. Minsing.
Sigismundus Bathonius, een machtig vorst in Zevenbergen.
die den Turken veel schade gedaan had, heeft zich eindelijk in Silesië in Boheme ellendig beholpen en zijn meesten tijd met het lezen der epistels van Seneca en Lipsius doorgebracht.
Hendrik X , hertog van Beijeren, Saxen en Hetruriën, bijgenaamd de hoovaardige, was zoo machtig en rijk, dat hij van de eene zee tot de andere regeerde. Maar toen hij door keizer Coenraad III als balling werd verklaard, heeft ieder hem verlaten en is hij, slechts door drie dienaren vergezeld, uit Beijeren in Saxen gekomen en daarna in het jaar 1139 ellendig i»,
gestorven. :||
Toen keizer Hendrik IV van den troon werd gestooten en tegelijk van al zijne schatten werd beroofd, ging hij naar Spiers, welks Bisdom hij voorheen rijkelijk had begiftigd en hield daar om eene canonicsplaats aan. Dewijl hij dit echter Tan den bisschop niet kon verwerven en ook zijne vrienden hem niet wilden ondersteunen, begaf hij zich naar Luik, waar hij in de grootste armoede stierf en vijf volle jaren onbegraven bleef liggen, waarvan men wijdloopiger bij de geschiedschrijvers en onder anderen in de Spiersche Chronyk lib. 5 cap. 40
gt;:
P ï
438
kan nazien. Ziet! op zulk eene wijze behandelt het valsche geluk hare troetelkinderen!
Heeft ooit het bedriegelijk geluk aan iemand zijne nukken en valschheid getoond, dan is het wel aan Ladislaus, een koning van Bohemen. Deze was een vorst van 18 jaren, toen hij met Magdalena, eene dochter van Carel VII koning van Frankrijk verloofd werd. Het bruilofsfeest zou zoo prachtig mogelijk te Praag gevierd worden, tot welk einde de bisschop IJdalricus naar Frankrijk werd gezonden, om de koninklijke bruid af te halen en naar Bohemen te begeleiden. Dit gezantschap werd onder anderen door 600 jonge edellieden vergezeld, 200 uit Bohemen, 200 uit Oostenrijk en 200 uit Hongarije; allen het puik der jongelingschap, kostelijk uitgedoscht en door eene menigte knechts met prachtige livreien, zoodat ieder een kleine koning geleek, omringd. Daarenboven werden aan dit aanzienlijk gezantschap toegevoegd 400 adelijke dames om de koninklijke bruid op te passen en te bedienen. Van den kostelijken opschik dezer hoogaanzienlijke adelijke dames wil ik liever zwijgen dan te weinig zeggen, want het scheen alsof de schatten van alle bergen en zeeën aan haar waren uitgedeeld. De paarden die deze stoet vergezelden waren ontelbaar en daaronder muntten vooral 80 harddravers uit, allen met dekken en tuigen, welke met goud geborduurd, versierd en behangen waren.
Daarenboven werden nog eenige gezantschappen naar bijzondere hoven gezonden, als naar den keizer, den koning van Polen, de keurvorsten van Beijeren en Saxen, en het hof van Brandenburg , om deze vorstelijke personages ter bruiloft uit te noodigen.
Maar o valsch geluk! hoe waar is het, wat Petrus Damianus zeide: „Het geluk vleit en doet alles zoet en aangenaam schijnen, maar verandert ook alles in één oogenblik tot bitterheid.\' Epist. 5. Lib. 4. Dit heeft, helaas! ook Ladislaus ondervonden
439
Al de genoodigden waren reeds op reis naar Praag om dit prachtige huwelijksfeest bij te wonen, ja, zelfs de koninklijke bruid nog slechts vier dagreizen van daar, toen spoedig alle blijdschap in droefheid werd veranderd. Ladislaus, des voormiddags nog frisch en gezond zijnde, gevoelde zich tegen den middag niet al te wel en klaagde over pijn in de maag. Om dit te ontveinzen begaf hij zich aan tafel, maar het eten smaakte hem niet. Om zich nu wat te vermaken, hield hij eenige hovelingen bij zich, totdat het reeds laat werd, maar hij had weinig vertier. Hij begaf zich nu ter ruste op hoop van beterschap, doch niets minder dan dit. Ladislaus werd al zieker en zieker, zoodat hij binnen 36 uren gezond, ziek en dood was.
o Valsch en bedriegelijk geluk! hoe vele vorsten hebt gij door dezen plotselingen dood misleid en alle blijdschap in droefheid veranderd! Aanstonds werden naar alle zijden expressen uitgezonden, om aan de genoodigden, die in aantocht waren, de droevige tijding mede te deelen. Magdaiena de koninklijke princes van Frankrijk, was als bruid vertrokken en kwam als weduwe thuis. De 600 edellieden en 400 edelijke dames moesten hunne gouden en zilveren kleederen uittrekken en in de plaats derzelve zich in rouwkleederen steken, o Onbestendig geluk!
Op dezelfde wijze heeft het bedriegelijk geluk met Hendrik II geleefd, die koning van Frankrijk was. Deze had geheel zijn rijk in zoeten vrede hersteld, het met vele verbonden versterkt, zijne zuster Margaretha aan den prins van Savoje gelukkig verloofd, terwijl hij zelf vol liefde ontstoken was jegens de koninklijke bruid, de dochter van den koning van Spanje, zoodat er aan zijn geluk niets meer scheen te ontbreken, dan het voltrekken der gewenschte huwelijken. Maar ziet, wat gebeurde er? Op de bruiloft van zijne zuster werd onder andere vermakelijke en ridderlijke oefeningen ook een tournooi-spel gehouden, waarin de
440
koning op den eersten dag den prijs behaalde. Dit wakkerde den lust zijner Majesteit zoodanig aan, dat hij op den tweeden dag nog eene kans wilde wagen. Het werd hem afgeraden, maar het antwoord was: „Adhuc semel et amplins. Nog eenmaal en dan niet meer.quot; Maar het ongeluk wilde, dat de koning met de punt van een lans in bet oog werd getroffen, waardoor hij aanstonds bet oog, vervolgens bet verstand en den negenden dag het leven verloor. O onbestendig geluk! Aldus sneuvelde deze beer en koning in bet beste van zijn leven en moest alzoo alle macht en kracht, rijkdom en grootheid, gerustheid vcor zijne vijanden , ja geheel ziju koninkrijk eensklaps verlaten. Toen bij op het toppunt zijner vreugde was, keerde het onbestendige geluk bem den rug toe en veranderde alle blijdschap in droefheid, zoodat de bruiloftszaal, met kostbare tapijten behangen, nu met kwart laken bekleed werd en in een doodsvertrek werd veranderd. Alle dansen hielden op, alle muziek had een einde en men boorde nu niets anders, dan droevig klagen en bitter huilen over de valschbeid van het geluk. Dus bleek bet, dat de H. Basilius de waarheid gesproken heeft met te zeggen: „Alle geluk en alle staatsie en pracht dezer booze wereld vergaan als een droom, ja verdwijnen in e\'én oogenblik als een nachtgezicht of eene verschijning die iemand in den droom voorkomt.quot;
O! dat zij allen konden spreken, die de valschbeid en bet bedrog van bet geluk hebben ondervonden ! Welke jammervolle klachten zoude men dan hooren. Celsus zoude zeggen, dat bij onverwachts met behulp van twee hooge officieren Fomponianus en Possienius tot de keizerlijke kroon in Afrika vrerd verheven maar ook binnen korten tijd daarna door deze zelfde heeren vermoord werd. Zoo zouden ook Yitellius, Aemilianus, Florianus en Numerianus moeten belijden, dat bet geluk bun den keizerlijken schepter slechts ongeveer een jaar gegund beeft. De
441
vrome en verstandige Jovinianus, tot keizer verkoren zijnde, meende den anderen dag naar Oonstantinopel te reizen, om van deze waardigheid bezit te nemen, maar liij kreeg schielijk een overval en stierf. Casimirus, koning van Polen, had eens den voornaamsten adel des lands ter maaltijd, op welken men niets anders hoorde dan : Vivat Casimirus ! Lang leve Casimirus, koning van Polen! De koning eischte nu een gouden bokaal om zijnen gasten voor den welmeeuenden wensch te bedanken en hun van zijne koninklijke gunst te verzekeren, maar hij begon nauwelijks te drinken, of hij gaf den geest. O groote valschheid van het gewaande geluk ?
Ja alle menschen, wie zij ook zijn mogen, en welke eene verhevene waardigheid zij ook hekleeden, hangen aan het rad der fortuin, dat altijd omloopt en van geene bestendigheid wil weten. Daarom zingt dan ook de dichter ieder gelukskind voor:
O Waanziek mensch! o Troetelkind Zijt gij in \'t wereldsche zoo blind,
Dat gij u zeiven nog kunt stooten,
Aan \'t geen de Hemel heeft besloten?
Weet gij dan niet dat het geluk Behebt is met een kwaden nuk,
En hangt, van wankelen nimmer zat,
Aan oen gestadig draaiend rad?
De groote zuipers en drinkebroers, de in hun vak zoobedre-vene nathalzen, die door het ledigen van zoo vele kannen en door het vegen van zoo vele glazen, hun bovenste vertrek zoodanig benevelen, dat hun verstand op krukken loopt, zoodat zij een aap voor een kruiwagen en een waschtobbe voor een bulhond aanzien, houden zich laag bij den grond, of dicht aan den muur, opdat hunne zwakke belemmerde of bedwelmde hersenen geene duizeling zullen krijgen, dewijl zij voortdurend
442
klagen, dat alies met hen rondloopt. Maar o! mochten alle menschen daaruit nog eenige leering trekken en begrijpen, dat de gedachte der zoogenaamde geluksnarren ook gestadig in het rond en op en neer loopen, dewijl er toch niets bestendigs in deze groote wijde wereld is. Alleen het onbestendige is op dit ondermaansche bestendig. Men zou veel eerder varkenvleesch in een smousen-kuip, dan in het geluk dezer wereld eenige bestendigheid kunnen vinden.
Derhalve mijn broeder! wilt gij geen nar zijn, want alzoo noemt M. Tullius Cicero, en wat die zeide was raak, al degenen, die zich al te veel op het geluk verlaten, zeggende: „gelijk het geluk van zich zelf blind is, alzoo verblindt het ook en maakt tot narren al degenen, welke het heeft ingenomen en geboeid houdt;quot; wilt gij, zeg ik dan nogmaals, geen nar zijn:
Zoo vertrouw niet op \'t geluk,
Want het toont u nuk op nuk!
Gij meent het geluk aan een snoer te leiden, maar het geluk leidt u veelmeer aan de narrenkoord en dat zoo lang.
Totdat eindelijk uw geluk,
U verstrekt tof rouw en druk.
Vertrouw niet al te veel op de glinsterende stralen der fortuin, maar zie liever toe, dat het geluk u geen wassen neus aandraait en dat gij door deszelfs valschen schijn niet belogen en bedrogen wordt. Bedenk dikwijls de woorden van Seneca: „Het geluk is kort en gebrekkelijk, het schijnt aangenaam en lieflijk, maar het is bedriegelijk en gevaarlijk.quot;
Hoe velen zijn, helaas! door \'t los geluk bedrogen!
Gelooft gij \'tniet, dan vraag het aan uw eigen oogen! Die eerst een grooten schat,
Millioenen zelfs, bezat.
Ziet die in rook vervlogen!
443
Bouw dan op diens lossen zandgrond geene groote kasteelen, indien gij dezelve niet in het kort overhoop wilt zien tuimelen, maar zeg veel liever met den koninklijken propheet David:
In uwe hand, o God!
Stel ik mijn heil en lot.
Want;
Die steeds op God vertrouwt,
Op Hem zijn hope bouwt Dien kan \'t geluk niets deren;
Die staat zoo vast en pal Gelijk een sterke wal,
Hoe\'t draaien moog of keeren.
Bedenkt dit, gij windrige gehiks-narren! met alle aandacht en vaart wel!
;eluk
tuin, aan-n en ,Het flijk,
„De inbeelding, zegt het spreekwoord, is slimmer dan de duivelquot; en gelijk er vele duivelen zijn, zoo zijn er ook velerlei soorten van inbeeldingen, \'tls bijna ongelooflijk, welke zeldzame werkingen de inbeelding bij vele menschen veroorzaakt heeft. Want eene valsche inbeelding krenkt het verstand zoodanig, dat zij den mensch veeltijds tot zulk een aar maakt, dat hij de waarheid voor valsch en zijne valsche inbeelding voor gegronde waarheid houdt.
Zoo was er eens iemand, die zich vastelijk verbeelde, dat hij dood was, waarom hij niets meer wilde eten of drinken. Vrouw en kinderen, vrienden en bekenden trachtten hem van zijne dwaasheid te genezen, maar te vergeefs, hij bleef bij zijne zotte inbeelding, dat hij dood zijnde, nu niets meer kon nuttigen, dewijl de dooden geene spijs of drank noodig hadden. „Waar of wanneer, zeide hij, hebt gij ooit eenen doode gezien, die at of dronk? Immers nergens en nimmer. Daarom moet gij u ook niet meer met mij bemoeien, maar mij met de dooden laten rusten.quot; Dewijl nu alle gewone middelen vergeefsch waren, bedacht men de volgende list:
Een zijner goede vrienden kwam bij hem en zeide : „Welaan! dewijl gij dood zijt, moet men u ook begraven, opdat gij met uwe doodslucht de huisgenooten niet aansteekt.quot; Daarop liet hij een diepen kelder met zwarte baai behangen en vijf men-
445
schen kwam suis alsof zij dood waren, daarin liggen. Vervolgens bracht men eene doodkist, kleedde den nar als een doode aan en legde hem in de kist. De dragers zetten nu de kist op de baar en droegen hem weg, vergezeld door een groot getal nieuwsgierigen, die zich hielden alsof zij hem de laatste eer aandeden. Ondeyveg kwam een ambachtsman uit zijnen winkel en vroeg; welke doode men wilde begraven ? Men zeide hem, dat het zijn buurman N. N. was. Nu begon de ambachtsman, hetgeen reeds vooraf was besproken, op den gewaanden doode te schelden en te razen, op hoop hem zoo van zijne gekke inbeelding te genezen. „God lof! riep hij uit, zoo hard hij maar kon, dat die goddelooze schelm eens dood is, want hij was niet waardig, dat de zon hem langer bescheen, of de aardbodem hem droeg! Weg, met dat kreng naar de galg, want hij is geene betere begrafenis waardig!quot; De gewaande doode vond zich over deze lastering zeer gebelgd en kon deze kwaadaardige bejegening niet langer aanhooren. Derhalve beurde hij het hoofd op en dreigde met de hand, zeggende: „Loop schelm! loop ! en dank God, dat ik dood ben, want indien ik nog leefde, zoo zou ik u den baard snoeren!quot; Daarop legde hij zijn hoofd weer gerust neder. Deze processie kwam nu eindelijk tot aan den gewaanden grafkelder. Men zette de doodbaar neder, nam den gewaanden doode er af en legde hem in de kelder naast de andere vijf en hierop ging de stoet weg. De kelder was naauwelijks gesloten, of de andere vijf groetten hem en heetten hem welkom. Hij bedankte hen zeer vriendelijk voor hunnen welkomstgroet en vroeg hen verder ; Wanneer zij gestorven en hoe lang zij reeds begraven waren? Hierop gaven zij ten antwoord, dat zij reeds lang gestorven en zeer spoedig na hunnen dood waren begraven. „Ik, zeide de ingebeelde gek, ben ook reeds sinds langen tijd dood geweest, maar mijne huisgenooten waren zoo blind, dat zij het niet
446
wilden gelooven, totdat zij mij eindelijk op mijn herhaald en dringend verzoek hebben begraven.quot; Tegen den morgenstond nu rezen de vijf gewaande dooden op en gingen aan eene welgedekte tafel zitten, die bij voorbaat daar gezet was en begonnen flink te eten en te drinken en niet minder vroolijk te zijn. De nieuwe aankomeling zag dit werk eerst met de grootste verwondering aan en niet langer kunnende zwijgen, vroeg hij met de grootste verbazing: of dan de dooden ook aten? „Wel zeker! zeiden de anderen, gelijk gij ziet en zelfs nog meer dan in ons leven, dewijl wij thans buiten alle zorg zijn.quot; „„Dat kan ik niet gelooven, zeide de gewaande doode, want de dooden hebben immers geene spijs meer noodig.quot;quot; „Nu zien wij eerst, zeiden zijne metgezellen, dat gij nog maar een nieuweling zijt, die de gebruiken der dooden nog niet weet of verstaat.quot; Op dit antwoord kreeg hij meer moed begon naar hunne redenen te luisteren en begaf zich ook aan tafel, zeggende: „Indien dan de dooden eten, gelijk ik zie en gij mij overtuigt, zoo wil ik geene nieuwe mode invoeren en liever met u eten en drinken, dan voor een steiloor worden gehouden.quot; Hierop begoa hij met de anderen braaf te eten, waarvan het gevolg was, dat zijn hoofd versterkt werd, de maag goed geprepareerd, de gek wijs, de doode levend en de begrafenisplaats in eene zaal vol vreugde veranderd werd. Maar wat zegt gij wel van zulk eenen ingebeelden dwaas?
Quercetanus schrijft van een dergelijken gek, die zich in beeldde dat dagelijks zekere geest bij hem kwam, om hem aan te kondigen, dat hij zich voorbereiden moest tot den dood, waarover hij in voortdurende benauwdheid was. De dokter trachtte hem te overreden, dat dit maar louter verbeelding was, maar hij kon dit den patient niet aan het verstand brengen; de dwaas hield vol, dat de verschijning werkelijk geschiedde. Dewijl nu de medicus zag, dat hij op deze wijze
447
geen land kon bezeilen, bedacht hij eene list, om hem van deze dwaling te genezen, Hij stelde orde, dat des anderen daags zekere lange kerel, op dezelfde wijze als het gewaande spook gekleed, in de kamer zou treden en met langzame schreden langs den muur gaande, den ingebeelden nar ernstig zou dreigen etc. Toen nu hieraan den volgenden dag gevolg-werd gegeven, begon de patient te sidderen en te beven, en smeekte zeer ootmoedig, dat men zich toch de moeite wilde geven, om hem van dit vreeslijk spook te verlossen. De dokter en andere aanwezigen traden nu naar den gewaanden geest en bezweerden en bedreigden hem zoo lang, totdat hij hun beloofde, den armen lijder nimmer meer te zullen plagen. Toen nu het gewaande spook vertrokken en de ingebeelde nar daarover zeer verblijd was, overreedde hem de dokter dat hij voor de ontsteltenis eene hartversterking zoude innemen en gaf hem nu een melanogogon, of geneesmiddel tegen de zwarte gal of zwaarmoedigheid in, hetwelk den nar zoodanig reinigde en de ingebeelde grillen van hem verdreef, dat hij binnen korten tijd hersteld werd en zich over zijn voorgaande bedrijf zelfs verwonderde.
Jacobus Eidermans verhaalt van sommige dergelijke narren, wier hersenen met inbeeldingen bedwelmd waren, verscheidene voorvallen. Onder anderen was er iemand, die men niet uit het hoofd kon praten, dat hij van glas was. Daarom was hij zeer benauwd, wanneer iemand kort bij hem kwam, van te te zullen breken, ja hij durfde zich niet buigen of schielijk bewegen uit vrees in stukken te zullen barsten. Doch hij werd door eenen verstandigen dokter op de volgende wijze genezen: Deze streek hem zoolang met een zweep over den rug dat hij uit het bed sprong, waarop de dokter hem in de kamer naliep en hem op dezelfde wijze de medicijn onophoudelijk toediende, totdat de patient van zelf bekennen moest, dat hij gevoelde, dat hij niet van glas was.
448
Thomas Foenus schrijft in zijn Tractaat de Viribus Imaginat, ilat hij een nar gekend heeft, die zich verbeeldde geen hoofd te hebben. Hierover beklaagde hij zich bij iedereen. Filotinus, een welbedreven arts, genas hem op de volgende wijze: flij liet een zware looden kap maken, die hij den patient op het hoofd vastbond Zoodra deze de zwaarte daarvan voelde, begon hij te klagen, dat hem het hoofd zeer deed. De dokter zeide nu tot hem, dat dit meer eene verbeelding van hem was, dewijl hij altijd geklaagd had, geen hoofd te hebben. Inmiddels hield hij de kap op, welke hem hoe langer hoe zwaarder toescheen en eindelijk zoodanig verveelde, dat hij riep en bad, dat men hem toch van die zware kap zoude verlossen, dewijl zij hem de hersenen zou indrukken, „want, voegde hij ej bij, ik word thans gevaar, dat ik een hoofd heb.quot; Op deze wijze werd de nar genezen.
Een andere gek, die dronken was, verbeeldde zich, dat hij zijn hoofd verloren had, waarom hij huilende en kermende door alle straten en stegen liep, uitroepende, dat degene die zijn hoofd gevonden had en het hem terug gaf, eene flinke belooning van hem zoude ontvangen. O Nar!
Een ander, die door het veel studeeren zijn hoofd al te veel had gebroken en daardoor zijne hersenen gekrenkt had, verbeeldde zich. dat zijn hoofd vol ratten en muizen zat, die hem de hersenen opvraten. Ook zeide hij, dat de zwaluwen in zijnen neus nestelden en dat zijne ooren vol kevers en ongedierten waren. Dit was een nar.
Een ander verbeeldde zich, dat hij van louter boter was samengekneed, waarom hij voor de zon en het vuur zoo bang was als voor den droes. Ja zelfs in de felste koude wilde hij op verre na bij geen vuur komen uit vrees van te zullen smelten. O Nar!
Er is eens eene vrouw geweest, die zich verbeeldde, dat
449
zij den ganschen wereldkloot op éénen vinger moest dragen, waarom zij dezen vinger nimmer boog, opdat de wereld niet mocM vallen, o Gekkin!
A.1 deze gemelde narren zijn hoofdnarren geweest, dewijl het aun in het hoofd scheelde, doch allen zijn nog genezen. Maar er is nog een andere soort van ingebeelde en onherstelbare narren, voor welke alle geneesmiddelen krachteloos zijn, namelijk de opgeblazene, trotsche en winderige verwaande narren, die denken, dat niemand het beter weet, dan zij, ja beelden zich in dat de wereld alleen om hunnentwille geschapen is. Wanneer zij den weg passeeren, dient iedereen op zij te gaan en zij beslaan met hun winderig gezwaai en permantigen gang eene geheele straat, om voor dengene, wien zij onbekend zijn, als iets groots door te gaan. Iedereen zien zij met een verachtelijk gelaat aan en denken, dat zij huns gelijken niet kunnen vinden. Zij bootsen eene professorale stem na en zijn zoo dom als een eend. Doch nimmer roeren zij hun snater meer, dan wanneer zij onder een hoop van vischwijven of wollenaaisters hunne babbelarijen voor orakeltaal verkoopen, welke dan met npene monden staan te gapen en niet beter weten of zij hooren Cicero, van de dooden opgestaan, geleerde redevoeringen houden.
Uit den weg! op zijde! daar komt een groot sinjeur aan! Wel! wat voor een personaadje moet dat verbeelden? Zijn koets chijnt wel geheel van goud te zijn en van ijdelheid en verwaandheid opgeblazen vervult hij haar geheel en schijnt ten ninste zoo zwaar als koets en paarden te zamen. Hij zit :oo recht overeind alsof hij geëmpaleerd was en kijkt met zijn erontwaardigd gezicht zoo deun uit, dat iemand de oogen aarvan zeer zonden doen. Zijn hoofd is in de pruik, die bijna e helft van zijn corpus uitmaakt, nauwelijks te vinden en hij zit oo stijf, dat men zou denken, dat hij het gebruik zijner leden vereten had. Tegen het groeten schijnt hij eenen eed gedaan te
450
hebben. Hij wordt door een pluimstrijker, die hem vergezelt, nog gestadig opgeblazen, zoodat het te vreezen is, dat het hem in de koets nog te nauw zal worden. De flikvlooier maakt hem wijs, dat er geen cavalier aan het hof is, die met hem kan vergeleken worden; dat de beste jonkers en saletrekels niets meer zijn, dan de dienaars, die hem volgen en dat geene dame hem kan aanzien, zonder tot over de ooren op hem verliefd te worden. En dit alles gelooft deze nar en is daardoor zoo buiten zich zeiven van vreugde, dat hij zich zeiven niet meer kent. O opgeblazen windbuil! wat kan ellendiger zijn, dan uw geld en goed aan zulke valsche getuigenissen te besteden! Maar ach! ieder schijnt genegen grooter schaduw te maken, dan zijn lichaam is. Het hondje laatdunkend heeft menigeen gebeten. Zij meenen, dat zij den hemel dragen, zonder te denken, dat zij met de voeten op de aarde gaan.
Zoo een verwaande nar slechts drie duim groeit in waardigheid,
Hij schiet wel drie el op in stinkende hoovaardigheid.
Voordat de kameelen zich met hunne lasten laten beladen buigen en vleien zij zich nederig ter aarde, doch zoodra zij der last op hunnen rug hebben, richtten zij zich al grommende of en zien met een norsch wezen iedereen over \'t hoofd. Evenzoc zijn de verwaande narren, die eenig goed of waardigheid ver kregen hebbende zich in de hoogte verheffen en zich niet meei verwaardigen iemand aan te zien. Zij willen gaarne gelijk zijn met zekeren Indiaanschen koning, wiens verschillende titel; Jaricus aldus opgeeft: „De bruidegom van de goede fortuin koning van de groote provincies; heer van de allergrootst! koningen; de God der vorsten; gebieder van al de ruiterij meester van al hetgeen, dat niet spreken kan; keizer van drii keizers; overwinnaar van alles wat leeft, bewaarder van al he gewonnene, de schrik van acht hoeken der wereld; de verdrut ker der Mahomedaansche legers; heer en voogd van den Oosten
451
Westen-, Noorden- en Zuidenwind, jager van de olifanten etc.
etc. etc.quot; o Opgeblazen windbuil!
Weet gij wel, verwaande en laatdunkende narren! dat het kleine gevoelen, dat wij van ons zeiven hebben, het groote gevoelen veroorzaakt, dat anderen van ons krijgen ?
Mozes zag een braambosch, dat brandde maar niet door de vlam verteerd werd. Mozes werd verbaasd over dit grootsch c
gezicht, het kwam hem vreemd voor en daarom wilde hij nader treden om dit wonderlijk verschijnsel nader te onderzoeken. Nog vreemder is het, iemand in glans, waardigheid en eer verheven te zien en tevens ook zijne vorige ootmoedigheid te zien behouden. Zoo iemand verdient niet alleen dat men voor hem den hoed afneemt,
maar dat men voor hem, gelijk Mozes deed, de schoenen uittrekt.
Hoe loffelijk heeft men overal in de wereld van Benedictus XI gesproken, die op den Pauselijken troon verheven zijnde meer gedachtig was, hoe klein hij was geweest, dan hoe groot hij was geworden; zoodat hij zelfs weigerde aan zijne moeder gehoor te geven, tenzij zij tot hem kwam in hare schamelijke kleederen. Hij dacht namelijk, gelijk het ook inderdaad was, dat het hem tot grootere eer strekte, wanneer hij zijne moeder eerde in haar rood jakje, dan wanneer de kardinalen hem eerden in hunne purperen gewaden.
Koning Agathocles was de zoon van een pottebakker en daarom gebruikte hij in plaats van zilveren alleen aarden schotels.
Hij kon rijkelijker eten maar niet loffelijker.
Salomon liet op de muren van den tempel slingers en herdersstaven afbeelden, om zich zijne geringe afkomst te herinneren. „Ootmoedigheid in eer is de eer van de eer en de waardigheid van de waardigheid,quot; zegt Bernardus. Maar ach! hoe weinig wordt zulks bedacht!
Zoolang het paard van Alexander den Groote op stal stond met een slechten halster en eene geele lap bedekt, liet het zich
L
452
van staljongens en palfenieren berijden, maar als het ging met een kostelijken toom, gevlochten manen, een geborduurden zadel en gouden stegelreepen, dan kende het niemand anders dan Alexander. Een slag in het gezicht doet het oog wel zwellen en grooter worden, maar vermindert het gezicht. Evenzoo is het gelegen met iemand, wien door goede vrienden een slag wort toegevoegd, dat hij tot eereposten komt en op het kussen geraakt; aanstonds zwelt hij op en wordt grooter, maar hij ziet zoo goed niet meer, dau voorheen en kent geene vrienden meer. Hoe velen zijn er, God beter \'t! die zich voor hunne vroegere vrienden schamen, ja zelfs hunne ouders durven te loochenen en doen gelijk de muilezel in de volgende fabel: Deze ezel werd eens door den vos gevraagd: wat voor iemand hij was ? „Een schepsel Gods,quot; antwoordde de ezel. „„Dat weet ik zonder te vragen, zeide de vos, maar van welk geslacht?quot;quot; Hettrotschegrauwtje schaamde zich te zeggen, dat zijn vader een ezel was, maar indachtig zijnde, dat zijne moeder aan het hof geveulend had, zeide hij: „Ik ben de cousin van het zadelpaard zijner Majesteit.quot;
Zoo bedekken de verwaande narren hunne lage afkomst, maar wat gebeurt er dan? Iedereen wordt nieuwsgierig en doet den mond open: men onderzoekt de afkomst van die laatdunkende gekken; men vraagt, van waar zij gekomen zijn, van wie geboren, wat hunne ouders deden, hoe zij aan den kost kwamen etc. etc. Men doet met hen als met de vliegers of papieren mannen; deze vliegen boven in de lucht, zwaaien en gieren met hunnen langen staart, alsof zij ik weet niet wat waren; maar als men het touw opwindt, dan bevindt men, dat zij bestaan uit oude lompen en samengeplakte stukken papier. Evenzoo maakt menig verwaande nar wonderlijke bravade, maar ging men de linie van zijn geslacht eens na, en wilde men den draad zijner afkomst eens inhalen, dan zou men ook bevinden, dat die win-drige hoogvlieger zulk eene groote sinjeur niet is, en dat
453
mogelijk zijne ouders opperlieden in Westplialen of elders geweest zijn. Maar liet geluk heeft hun gediend, zij hebben een streekje wind meer in hun zeil gehad, dan hunne buren; zij zijn vooruit gekomen, nu is er geen houden aan. Poe! hé! zie je mij niet? zulk een man ben ik! — Wel mijn lieve man! \'t hangt van den wind af en gij meent, dat het bij uw verstand toekomt.
Die heden brallen Kunnen morgen vallen.
Was er iemand meer gezien, dan Haman? Men hangt hem op en wel aan eene galg van 40 ellen, om verder gezien te kunnen worden. Absalon, nadat hij het rijk gescheurd en het hof in rep en roer had gebracht, wordt in een strop van zijn eigen haar gevangen en met drie lanzen doorstoken. Pompejus, die gouden bergen in zijne zegepraal voerde, kreeg nauwelijks vijf voet aarde op zijn lijf. Hebben wij in Engeland niet gezien eenen Bukingham, in Duitschland een Wallensteiu, in Frankrijk een Aneve en Biron; wie werd zachter verheven ? Wie is harder gevallen. De büksemstralen treffen eerder verhevene tranzen en hooge torens, dan lage hutten, en waar het nederige riet buigt, wordt een trotsche eik door den bliksem van zijnen wortel gerukt en in den stroom geworpen. Bedenkt dit. gij windrige, opgeblazen en verwaande narren!
Heden groot Morgen dood.
Waait er ook al eens een geluks-windje in uw zeil, bouwt er niet op! Denkt niet, dat gij het geluk in pacht hebt, of waant niet, dat gij iedereen boven het hoofd zijt gewassen. Weet gij iets, beeldt u niet in, dat gij alles weet, er is altijd baas boven baas en meester boven meester. Het is het beste, dat wij ons houden als de woningen in de citadellen, dat is nederig en laag, dan worden wij gedekt door den rug der wallen en
454
wij zijn veilg voor de kanonnen en batterijen der vijanden. Christus vermaande eens zijne discipelen en zeide: „Leert van mij, dat ik nederig en zachtmoedig van harte ben.quot; Denkt ook, dat hoogheid des geestes voor de verbreking komt en hoovaardigheid voor den val komt! Doch wat zal men zeggen ? De inbeelding en verwaandheid zijn reeds overoude gebreken, die reeds in het Paradijs hunnen oorsprong hebben genomen. Want, wat anders heeft onze moeder Eva op de verbodene vrucht belust gemaakt, dan de verwaandheid, dewijl zij waande door het eten van die vrucht vergood te zullen worden? Doch hoe slecht haar deze verwaandheid is bekomen heeft de ondervinding, helaas! maar al te veel geleerd en de droevige gevolgen daarvan worden nog dagelijks ondervonden, Het gaat met de ingebeelde narren, gelijk het ging op den algemeenen rijksdag der vogels, waarvan Grregorius Nazianzenus Epist. 209 het volgende verhaal geeft: Deze gevleugelde raads-heeren hadden zich op eene algemeene uitnoodiging gezamenlijk vergaderd. Een derzeive vatte het eerst het woord op en zeide, dat deze vergadering alleen tot dat doel belegd was, om iemand uit hen tot koning te verheffen en aan hem kroon en schepter over al het gevleugelde op te dragen. — Deze vergadering had een vluggen voortgang, dewijl elke vogel d( verwaandheid had, dat hem de regeering wel voegen zoude. — ÜSTadat nu de propositie op den eersten dag gehoord was, hielden de heeren vogels eenen rustdag, opdat degenen, die een verren tocht hadden afgelegd, wat adem konden scheppen en van de vermoeidheden der reis uitrusten. Ook werd ieder een behoorlijk logement en goede vertering toegewezen. Den derden dag werd wederom zitting gehouden en daarin de rang en voorrang van ieder geregeld. De vierde dag werd besteed om de pleidooien aan te hooren van degenen, die iets tegen den rang inbrachten. Op den vijfden dag werden de zwarigheden
455
beslist. Op den zevenden dag viel een onverwachte bruiloft en moesten daarom de conferenties tot nader orde worden uitgesteld. De achtste dag was een heilige-dag- Op den negenden dag consuleerden de heeren vogels over de afwezigen. Op den tienden dag was het vacantie. Op den elfden dag promoveerden zij den kwakkel tot het notarisambt. Den twaalfden dag hield men maar eene korte conferentie pro forma, want er was iemand toegetreden, die een smulpartijtje gaf. Den dertienden dag hadden zij allen grooten pijn in het hoofd. De veertiende dag werd met het afleggen van bijzondere visites doorgebracht. Den vijftienden dag werden de heeren vogels door den raad der stad gecomplimenteerd en met presenten geregaleerd. Den zestienden dag werd de verkiezing gepubliceerd. Den zeventienden dag hield men rustdag. En op den achttienden dag, toen de heeren vogels de bestemde plaats tot de electie bijna geheel uitgefourageerd hadden, werd de plechtigheid der vergadering op de volgende wijze begonnen:
Eerst wandelde de struisvogel in het midden van de zaal, kwispelde met groote verbeelding van zich zeiven met zijn staart en sprak eindelijk met groote authoriteit: „Weledele, manhaftige en respectieve hooggeëerde heeren vogels! Het zal ii allen buiten twijfel wel bekend zijn, dat oigt;der de eerste kwaliteiten, die een regent wel voegen, eene goede maag vereischt wordt, opdat hij somtijds een harden brok kan verduwen. Want, wanneer een regent niet dissimuleeren kan, en gelijk een onbehouwen boer zijnen onderhoorigen toesnauwt, zoo is hij geheel onbekwaam voor de regeering. Ik, de heer Struis, heb eene buitengemeen goede maag, zoodat ik zelfs ijzer kan verduwen, gelijk u allen bekend is. Bovendien ben ik van ongemeene grootte en presentie en alzoo zeer geschikt tot koning, hetwelk ik verzoek, dat de heeren vogels gezamenlijk wel gelieven te considereeren.quot;
ml *
rlj\'i. •.
456
Dit voorbeeld werd door de andere vogels gevolgd. De grijpvogel pochte op zijne groote en scherpe klauwen, waarmede bij tegen de vijanden van al de heeren vogels meesterlijk zou weten te vechten. De pauw pronkte met zijn zwierigen opgezetten waaier als een vogel van veel presentie. De papegaai klapte en snapte, zooveel als hij geleerd had, om zijne bekwaamheden te verheffen. De raaf, die zijne heesche diefachtige stem niet durfde laten hooren, peuzelde ondertusschen een gestolen brok kaas op, om de uitkomst van zaken inmiddels of te wachten. Het nachtegaaltje vereerde ieder van \'t gezelschap met een aangenaam meideuntje. De fenix deed niets anders, dan zijne uitmuntendheid boven de anderen verheffen. En zoo zocht ieder de meeste stemmen te krijgen en zoodoende tot koning verkozen te worden. Doch al deze vogels heeft Virgi-lius I Georg, een geheel tegenstrijdig deuntje toegezongen:
Nee tibi regnandi veniat tam dira cupido!
Dat uw begeerte u niet vervoer,
Om meê te zitten aan het roer!
De kleinere vogels, welke zeer weinig door de zucht naar de regeering gekweld werden, gelijk daar waren: het schrandere puttertje, het vroolijke kwikstaartje, het kleine tuin-sleepertje, het zingende sijsje, de slaande kwartel, de kwin-keleerende leeuwerik, de helder zingende vink en dergelijke meer hadden het in \'t geheel niet begrepen op de grootheid van den verwaanden struisvogel of ijzervreter, op de scherpe klauwen van den roofaciitigen grijpvogel, op de hoogadelijke afkomst en aloude vermaardheid van den fenix, op den pronkenden staart en de glinsterende vederen van den trotschen pauw, op het snappen en klappen van den bonten papegaai etc. en wel voornamelijk niet, dewijl al deze hoogopgegeven deugden en eigenschappen ieder in zijn particulier belang wel te pas kwamen, maar de algemeene zaak er geen voordeel bij had. Derhalve
457
besloten zij eenparig, dat zulk eene verwaandheid geen recht tot de verkiezing kon geven, rnaar dat men bij meerderheid van stemmen eenen koning zoude verkiezen, terwijl tegelijk werd goed gevonden, dat men op niets anders behoorde acht te geven, dan alleen op de vaardigheid in het vliegen, hetwelk de kleine vogels voornamelijk overhaalden. Nadat allen zich nu in de hoogte hadden begeven en een tijdlang gevlogen hadden, werd de een voor en de ander na vermoeid en begaven zij zich in de bosschen en velden om uit te rusten. Maar de adelaar, aan wien men in \'t eerst in het geheel niet gedacht had, dewijl hij zich niet zoo verwaand had getoond, was bestendig in het vliegen, begaf zich hoe langer hoe hooger naar de zon, totdat hij al de andere vogels overtrof en hen voorbijvloog. Daarom werd hem niet zonder redenen, volgens de genomen beslissing, kroon en schepter gepresenteerd en hij als koning geproclameerd en gehuldigd.
Uit dit alles besluit de H. Gregorius, dat de verwaandheid en zotte verbeelding van zich zeiven de ingebeelde narren gewoonlijk zeer bedriegt. Terwijl zij van niemand als zich zelvsn eenig werk maken, omdat zij anderen meenen te overtreffen en daarom de verstandigen, welke zich nederig houden verachten, brengen zij door hunne verwaandheid zich zelve ten val, dewijl zij ter bespotting en verachting van zich zei ven, de minderen, die zij zelfs niet wilden aanzien, de hoogste ambten en eereposten moeten zien bekleeden.
In zeker aardig gezelschap, waar verscheidene geestige vragen werden gesteld, werd onder anderen gevraagd: wie men voor den grootsten zot kon beschouwen? waarop iemand antwoordde: „Die zich de wijste waant te zijn.quot; Wel geantwoord !
Maar nog veel grootere narren, ja narren boven alle narren zijn het, die goddeloos leven en echter de dwaze verbeelding
458
hebben, van wel te zullen sterven, dewijl zij niet bedenken dat men sterft gelijk men geleefd heeft, o Narren boven alle narren!
Bij de oude wijsgeeren werd eens in hunne scholen eene vraag geopperd, die niet minder scherpzinnig dan nuttig was over het algemeene kwaad der natuur, den dood, namelijk Wat de dood was? Waarmede hij kon vergeleken worden? O hoe men hem eigenlijk behoorde te noemen? Sophocle; maakte het begin, zeggende; „De dood is de laatste genees heer aller zwakheden en ziekten.quot; Hij wilde daarmede zeggen Wanneer de zieke door geene kunst of raad door eenig doktei meer kan geholpen worden, dan komt eindelijk de dood, die door den zieke te doen sterven, hem tegelijk van alle zwakheden en ongemakken verlost en dezelve met het lichaam in de aarde doet begraven. Solodes was de tweede in het raden, zeggende: „De dood is de haven van alle stervelingen;quot; waar-mede hij wilde zeggen; Gelijk een schip, hoe lang het ook of reis is geweest en in de zee gezworven heeft, toch eindelijk in eene zekere haven moet binnenloopen, zoo moeten ook eindelijk alle menschen in de haven des doods aanlanden. Socrates wa: de derde en zeide; „De dood is geheel en al gelijk aan den slaap.quot; Want gelijk een slapende in het geheel niets weet wat om of bij hem is, of wat bij hem geschiedt, zoo weet oot de dood niet, wat er bij de levenden omgaat. Nu kwam Aristoteles aan de beurt, die zeide; „De dood is van alle ver schrikkelijke dingen het allerverschrikkelijkste.quot; Deze doelde misschien daarop, dat de dood niet alleen ziel en lichaam pijnlijk van elkander scheurt, maar ook de ziel in de lange ge\' vaarlijke eeuwigheid sleept. — Eindelijk antwoordde Deriander, en volgens het algemeen oordeel het beste, zeggende; „De dood is de echo of weerklank des levens.quot; Deze vergelijking was juist op zijne plaats, dewijl geen echo zoo gelijk kan zijn
459
aan de menschelijke stem, of de dood is nog veel meer gelijk aan het gevoerde leven. Want heeft de mensch wel geleefd; zoo zal hij ook wel sterven, maar heeft de mensch kwalijk geleefd, zoo volgt ook onfeilbaar een gevaarlijke en kwade dood daarop. Met één woord gezegd:
Qualis vita, finis ita.
Gelijk men leeft, zoo sterft men.
Ach! wat zijn het derhalve toch groote dwazen, welke, als Oaïn geleefd hebbende, zich nochthans verbeelden, dat zij als Cajatanus zullen sterven! Wat dwazen zijn het welke als een Ezau leven en nochthans als een Isaias meenen te sterven! Wat dwazen zijn het, welke leven als een Archelaus en nochthans droomen, dat zij zullen sterven als een Archandelus! Wat dwazen zijn het, welke leven als een Nero en toch meenen te sterven als een Nereus! Wat dwazen zijn het, die leven als een Maro en zich zeiven toch verbeelden te zullen sterven als een Marianus! Wat dwazen zijn het, die leven als Amnon en toch denken te sterven als Ammon! Wat dwazen zijn het die leven als een Pharao en nochthans hopen te sterven als een heilige bisschop Faero!
Wat narren zijn het die zoo leven als een zwijn,
En nochthans hopen, dat ze eens zalig zullen zijn.
o Narren boven alle narren!
Zeker verstandige knecht, wiens heer zeer slecht van levenswandel was en desniettemin de dwaze inbeelding had van wel te zullen sterven, trachtte zijnen heer deze domheid aan het verstand te brengen. Toen zijn heer hem op zekeren tijd belastte om op de beestenmarkt een flinken ezel voor hem te koopen, kon hij natuurlijk niets anders doen. dan den wil zijns heeren te gehoorzamen. Hij begaf er zich dan heen en trof eene groote menigte van deze dieren aan. Ofschoon hij echter alle lang-ooren van onderen en boven, van voren en van achteren, ter
460
zijde en overal bekeek, kon hij toch geen naar zijnen zin vinden, zoodat bij eindelijk, na een halven dag op de markt geslenterd te bebben, onverrichter zake thuis kwam. De heer was daarover niet weinig misnoegd en daarom ging hij zelf met zijn knecht naar de markt. Zoodra hij nu het groote getal van die Arcadische dieren zag, gaf hij zijnen knecht een scherp verwijt, dat hij van die allen niet een had uitgezocht. De knecht verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij naar een ezel had gezocht, die een staart had zoo schoon als een pauw en dewijl hij zulk een ezel niet vinden kon, was het hem onmogelijk eene beslissing te doen. De heer werd hierover toornig en driftig en zeide tegen den knecht: „Nar! hebt gij dan ooit zulk eenen ezel gezien?quot; Ik, antwoordde de knecht, heb ook nog nooit zulk een ezel gezien en derhalve mijn beminde heer zult gij ook, vrees ik, eens te laat ondervinden, dat uw beestachtig ezels-leven zulk een schoon einde als een pauwenstaart niet zal nemen, want het staat eenmaal vast:
Gelijk men leeft zoo sterft men.
Op den deftigen maaltijd, dien de lichtzinnige koning Belsasar aan meer dan duizend gasten gaf, waren zeker ook vele bijwijven en dergelijk gebroedsel, want zonder dezelve zou de maaltijd niet volmaakt geschenen hebben. Nadat nu eene onbekende hand aan de muur had geschreven en daardoor den koning niet zonder redenen erg in \'t nauw bracht, zoodat hij zich aanstonds den dood voor oogen begon te stellen, zoude men niet denken, dat hij in zulk eene benauwdheid in zich zeiven moest keeren, en zijne vermetelheid betreurende en den Grod van Israël erkennende, aanstonds de propheten des Heeren zou verlangd hebben, gelijk een oprechte Christen op zijn s\'terfbed den biechtvader verlangt Z Maar och niets minder dan dit! Gelijk zijn leven was, zoo wilde hij ook zijn einde nemen. Hij had altijd met waarzeggers , duivelbanners, toovenaars etc. verkeerd en deze verlangde
461
hij nu ook op zijn uiterste. Aanstonds riep de koning luide, dat men bij hem de Magiërs, de Chaldeeërs en de sterrekijkers zou brengen. Dan. V : 7. o Ingebeelde nar! o Verwaande gek!
Abimelech was een trotsche en hoovaardige vorst, die bijna alle menschen aan zich wilde onderwerpen. Eens belegerde hij met zijn krijgsvolk de stad Thebes, welke hij na eenige tegenstand veroverde, behalve een sterken toren, waarop het meeste volk gevlucht was. Toen hij uit grimmigheid dezen toren in de asch wilde leggen, was er onder anderen eene stoutmoedige vrouw, die dezen vorst met een groot stuk van een molensteen op het hoofd wierp en hem juist op dezelfde plaats trof, waar hij zich zoo veel verbeeldde. De wonde was zoo gevaarlijk, dat er natuurlijkerwijs geen herstel was te hopen. Buiten twijfel heeft hij zich toén met Grod verzoend, zult gij mogelijk zeggen en Gods barmhartigheid aangeroepen , om zich zoo tot eenen zaligen dood voor te bereiden! Maar ja wel, het geleek er niet naar! Hij was trotsch en opgeblazen in zijn leven en dit kon hij in zijn sterven nog niet verzaken. Waaromniet? Omdat hij zijne tijdelijke reputatie meer beminde, dan het heil zijner ziel. Daarom liet hij zich door zijnen wapendrager doorsteken, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat eene vrouw bem gedood had. Zoo geleefd zoo gestorven.
Het is geen fabel, maar eene waarheid. die de H. Schriftuur bevestigt, dat te Jeruzalem twee kinderen op de straten der stad lagen, als verslagen en in onmacht gezonken. De beide moeders dezer kinderen kwamen er op af en ieder nam haren halfdooden zoon in de armen, waarop de eene zeide: „Ach ik ongelukkige moeder! heb ik u, mijn dierbaar kind, dan daarom negen maanden lang onder mijn hart gedragen, dat ik u nu in mijne armen moet zien sterven ? Hebt gij naar mijne melk gedorst en dorst nu een ander naar uw bloed?quot; „„Moeder, zeide de halfstervende, wat staat het koorn uitstekend schoon ! Wat zult
462
gij van \'t jaar heerlijk brood eten en ik zal er niets meer van genieten!quot;quot; Deze waren zijne laatste woorden. „Acü, klaagde de andere moeder, hoe zijt gij toch, mijn liefste zoon! tot zulk een ongeluk gekomen? Gij zijt de eenigste troost van mijn ouderdom! „„Ach moeder! antwoordde deze, geef in dit jaar goed acht en draag zorg, dat de wijn goed gevaat wordt, want de wijnstok staat schoon opdat het volk den most niet met water moge mengen en alzoo bederven, o Wee! mij ongelukkige , dat ik er niet van zal kunnen drinken!quot; quot; Met deze woorden gaf hij den geest. Deze twee schijnen in hun leven bijzonder veel werk van eten en drinken gemaakt te hebben, daarom konden zij op hun uiterste het nog niet vergeten. Zoo geleefd zoo gestorven.
\'t Is wel een verdichtsel, maar het strekt ter leering, dat zeker arglistige vos, die wegens vele bedrevene misdaden ter dood was veroordeeld en tot uitvoering van het vonnis buiten de stad werd geleid, onderweg een troep ganzen ontmoette, bij welker aanblik de oude lust weer bij hem werd opgewekt. Derhalve bad bij den rechter om hem deze bede toe te staan, dat hij zijn hart nog eens aan deze ganzen mocht ophalen, dewijl hij op dezelve zeer belust was. Deze vos kon dus op zijn uiterste zijne oude nukken nog niet laten.
Deze fabel toont ons zeer duidelijk de dwaasheid van vele menschen aan, die zelfs in den dood nog geen afstand kunnen doen van hunne kwade lusten en begeerlijkheden, dewijl zij zich in hun leven al te sterk aan dezelve hebben gewoon gemaakt, want de gewoonte is een tweede natuur. Daarom zegt de H. Ber-nardus: „Het is natuurlijk en de dagelijksche ondervinding leert bet, dat hetgeen men in zijn leven gaarne doet, zelfs op het einde des levens niet kan gelaten worden.quot; Tom. I. Serm. 14.
Gelijk de voornoemde vos was koning Saul. Hij was grimmig in zijn leven en niet een haar beter in zijn dood, dien hij zelf
463
zich aandeed; zulk een vos was Herodes, hij was bloedgierig in zijn leven en niet, een haar vromer in zijn dood, waarom hij beval den meesten joodschen adel te vermoorden. Zulk een vos is Ochozias geweest. Hij was in zijn leven een zondig mensch en maakte zich aan afgoderij schuldig en was niet een haar heter in zijn dood, toen hij alle duivels in de hel om raad vroeg. Zulk een vos was Julianus; hij was een godslasteraar in zijn leven en geen haar beter in zijn dood, zoodat hij op zijn uiterste nog in godslasteringen uitbarstte. Zulk een vos was Julianus Ziska. Hij was een doodvijand der Eoomsche geestelijken in zijn leven en niet een haar beter in zijnen dood, waarom hij beval, dat men hem terstond na zijnen dood de huid zoude afstroopen en over een trommel spannen om daardoor den oorlog aan te moedigen. Zulk een vos was Pieter Aretijn. Hij was een ontuchtig mensch in zijn leven en geen haar beter in zijn dood, dewijl hij in zonde van onkuischheid den geest gaf. Dus is en blijft het waar:
Gelijk men leeft zoo sterft men.
„Ja, zegt menig dwaas, die niettegenstaande zijn goddeloos leven, zich nog verbeeldt zalig te zullen sterven, wanneer het eenmaal op sterven aankomt dan zal ik mij wel verbeteren.quot; Zoo, dwaze nar, staat het dan in uwe macht wanneer gij sterven zult, zoodat gij den tijd kunt bepalen, om u te verbeteren? Zoo zeker het is dat wij allen moeten sterven, zoo onzeker is het uur des doods; zoo onzeker zijn de omstandigheden, in welke hij tot ons nadert. Wanneer zal de dood mij overvallen ? Ik weet het niet en niemand kan het weten! Zal ik sterven in de jeugd, in den bloei mijner jaren , of in den krachtigen man-nelijken leeftijd, of zal ik in zijne armen zinken als grijsaard, afgeleefd en levenszat en levensmoê ? Ik weet het niet en niemand kan het weten! Zal ik moeten sterven in den nacht,
464
zonder dat ik er aan denk, of zal de dood mij op klaarlicliteu dag aan liet leven ontrukken? Ik weet het niet en niemand kan het weten! Geen leeftijd is voor hem verzekerd! Hij komt ia ieder uur, gelegen of ongelegen. De dood bekommert zich om niets. Hij komt als een dief in den nacht. En gij dwaze wereldling wilt u dan nog troosten door te zeggen, dat gij u bij het naderen des doods wilt verbeteren? o Dwaas! verbeter u nu, want gij weet niet, of gij later nog tijd zult hebben!
„Men is in de wereld en men moet met de wereld leven, zegt een ander, wie kan altijd ingetogen zijn en stil leven, dit doet zelfs geen sprinkhaan, waarom zou men dan ook niet een sprong doen ? Het jonge bloed geeft goeden moed. Indien men altijd even ijverig en vurig was, zou men kunnen aanbranden. Een gebroken been, dat wederom genezen is, is veel sterker dan het vóór de breuk was. Wanneer mijne barer, zoo grauw als asch zijn, dan zal ik den vastenavond adieu zeggen en den aschdag vieren. Jucundus was een groote heilige, wat kwaad kan het dus, wanneer ik onder zijn naam mijn leven slijt? Wanneer mijn leven ten einde loopt, dan zal het miserere mm pleno choro aanheffen en zingen etc. etc. dan wil ik mij verbeteren.quot; Zoo, zoo, verwaande nar! Hoor eens: Wflebaldus was een heilige, die groote mirakels deed; Fïflifridus heeft ook vele wonderen gewrocht, insgelijks ^Yhelmus en //^flebrordus, maar of uw wil ook mirakels zal doen, daaraan twijfel ik zeer, dewijl bijna alle leeraars het tegenspreken. Onder anderen zegt de H. Hieronimus, wien zelfs de wilde dieren gehoorzaamden, tegen Paul Damasus: „Van honderdduizend menschen, (let daarop, gij ingebeelde nar!) die altijd slecht leven, zal er nauwelijks één een zaligen dood sterven.quot; Ja zoo is het, want gelijk het leven is, zoo is ook de dood.
Hoe kunt gij, levend als een zwijn,
In \'t sterven rein en zuiver zijn?
465
Dit past als een tang op een Tarken.
Zoo nijdig als een hond te leven,
Hoe kan dit een goed einde geven?
Dit voegt als spek in de keuken van een smous.
Gij wilt vaak stelen als de raven,
En toch nog heilig zijn begraven?
Dit past als een kinkel aan de tafel des konings.
Gij leeft zeer onbeschoft en beestlijk,
En hoopt te sterven als een geestlijk?
Dit past als eene kat op eene zij spek.
Gij leeft als zonder hoop op loon En denkt nog aan de hemelkroon ?
Dit past als een kostbare ring in een varkensnoet?
Gij wilt leven als de duivel en sterven als een engel? Foei! dat past als Lucifer in den Hemel! Maar wilt gij weten, boe aet eenmaal met u gaan zal? Luister! Onder op den bodem van uw vat zal nieta anders dan gest en droesem overblijven! Het zal bij u gaan als in een gezelschap van dronken boeren, waar bet eindelijk op slagen uitdraait. Het zal bij u nimmer slechter gaan dan op bet laatste. Onder in den zak zult gij de rekeningen vinden. Gij zult u in uwe dwaze inbeelding, verbeelding en meening bedrogen vinden. Dan zal bet voor goed svorden uitgemaakt: dat leven en dood op één toon gestemd djn, dat leven en dood op één leest geschoeid zijn; dat leven en lood in eenen vorm gegoten zijn. Dan zult gij zien, dat het sterven zich schikt naar het leven. Dan zult gij zien, dat uw terven zoo wel gelijken zal op uw leven, als het paard van üalaam op eene ezelin. Want het blijft bij hetgeen de H. Bona-fentura zegt: „Ik geloof en vertrouw vastelijk, dat degene, lie altijd slecht geleefd beeft, ook slecht zal sterven.quot; Tom. I. )puscul. Collat. de contemptu saeculo, Want i Gelijk men leeft, zoo sterft men!
Let hierop, gij ingebeelde nar!
K- 30
In het bad Bethsaida te Jerusalem lag altijd eene groote menigte zieken en gebrekkelijken, die op de roering des waters wachtten , om daardoor hunne gezondheid te verkrijgen. Ieder trachtte hij deze motie de eerste in het bad te zijn, tot welk einde zij niets deden als wachten, kijken, omzien, toekijken, opletten, hopen, zuchten, begeeren en verlangen.
De gansche wereld heeft met dit badwater eeue groote overeenkomst, dewijl in dezelve ook altijd eene groote menigte van zieken en gebrekkelijken wordt gevonden. En onder de vele ziekten, die in .deze wereld woeden, is de eerzucht niet de geringste. Ieder tracht in deze motie, of veelmeer promotie de eerste en voornaamste te zijn. De wereldsche nar tracht nog meer naar dezelve, dan Jacob naar de schoone Rachel; hij zoekt ijveriger daarnaar dan het vrouwtje in het evangelie naar het verloren penningske; hij is op dit punt stouter dan de edelman Jozef toen hij van Pilatus het lichaam vroeg. Andere narren doen als de drie wijzen uit het Oosten, van welke degene, die het goud droeg, voorop ging. Ja er zijn zelfs niet weinige narren, die door het vrouwelijk geslacht hunne verbetering trachten te bewerken, wanneer zij zelve niet kunnen slagen Iedereen wil gaarne de eerste zijn. Elk wil den Alt zingen Ieder zoekt naar reputatie, waarop hij wonderlijk verliefd is Dit is een zeer fraai woord in de wereld, doch gewoonlijk dure
467
waar. o Narren! want aldus doopt u de H. Chrysostomus, zeggende: „De regeer- en eerzucht maken den mensch tot een\' dwaas en narquot;. Hom. 65, in Job.
Zulke eerzuchtige narren komen mij bijna voor als zeker arme bedelaar op den weg, die zonder ophouden den Heer Jesus naschreeuwde. De Apostelen werden daarover ongeduldig en verweten hem zijne onbeschaamdheid, misschien zeggende: dat hij den mond zou houden en niet schreeuwen als een kwakzalver en kiezentrekder etc. etc. Zeer waarschijnlijk hebben zij hem voor een brutalen fielt uitgemaakt, want zulken worden er dikwijls onder dat soort van volk gevonden en het is niets zeldzaams, dat men onder kromme bedelaars rechte dieven vindt. Misschien hebben zij hem ook wel voor een luien dagdief gehouden, want de luiheid is de ongeneeslijkste kwaal der bedelaars. Mogelijk hebben zij hem voor- een verzopen snijder aangezien, ik meen iemand die zijn werk maakt van beurzensnijden. Maar wat er ook van zij, zij bestraften hem over zijn roepen en schreeuwen, omdat hij hen misschien verhinderde, de heilige leeringen en vermaningen van den Heiland, welke Hij al wandelde langs den weg deed, met aandacht te hooren. Doch deze blinde bedelaar had geen ooren, om naar dit verbod te luisteren, maar hij schreeuwde des te meer en riep luide uit: „Jesus zoon van David, ontferm u mijner!quot; En Jesus, stilstaande, gebood, dat men dezelven tot hem zoude brengen. En als hij nabij gekomen was, vraagde hij hem en sprak: „ Wat unit gij, dat ik u doen zal?quot; En hij zeide: „Heer! dat ik ziende worde.quot; Luc. XVIII. Daaraan was hem zekerlijk veel gelegen, want: Een blind mensch is een arm mensch.
Ach, mijn God! hoeveel moeite geeft zich menig eerzuchtige nar niet om aanzien te verkrijgen! De moeder der kinderen van Zebedaeus heeft zich maar eenmaal gebogen, toen zij van den Heer Jesus voor hare beide keeren zonen een hooger ambt
468
verzocht, maar menig nar bukt en buigt zich vele jaren lang en nog beter dan de beste Spaansche kling. Het hondje van den jongen Tobias heeft, volgens waarschijnlijkheid uit de H .Schrift, maar eenmaal gekwispeld en gestreeld, om zijnen meester te believen, maar menig nar kwispelt en streelt, flikvlooit en vleit jaren en dagen met mond, handen en voeten. De Samaritanen hebben uit hongersnood duivenmest voor spijs genoten doch menig nar slikt nog vrij grovere brokken. Hij heeft reeds sinds vijf jaren al zijne vijf zintuigen in \'t werk gesteld; sedert vier jaren heeft hij met alle vier, te weten: handen en voeten gewerkt en zich afgetobd; sedert drie jaren heeft hij meer dan driemaal daags zijn verzoek vernieuwd; sedert twee jaren heeft hij ree^s op twee schouders te gelijk gesteund; jaar en dag heeft hij zijnen patroons nageloopen en alles aangewend, om zijne begeerte te verkrijgen. Vraagt gij: waarin ceze toch mag bestaan hebben? want waar men zich zooveel moeite om getroost, daaraan moet toch ook wel veel gelegen zijn, dan heet het: Augustissime, Serenissime, Reverendissime Domine! opdat hij mocht zien, namelijk zich zei ven verhoogd en in aanzien gebracht. Want de grootste kwaal van dezen nar is de ongeneeslijke eerzucht.
Saul moest eens op bevel zijns vaders Cis eene ezelin zoeken, waartoe hij alle pogingen in het werk stelde. Niets beters is al het zoeken en trachten der eerzuchtige narrenwant alle eer is slechts ezelachtige slavernij. Om deze solliciteeert zulk een nar bij de hooge ministers; om deze houdt hij aan bij zijne patronen, zijn begeeren is: echo: eeren. Hij tracht hooger te zijn, dan hij nu is. Het kruidje eerenprijs zoekt hij in den hof dezer wereld; het gloria in eccelsis zoekt hij in de muziek der wereld; hij leert den Alt zingen; het officium primae classis zoekt hij in het brevier der wereld. En om zulks te verkrijgen bezwaart hij zijn geweten en verlicht \'zijne beurs. Hij
469
besnoeit daarvoor de eer der evennaasten, gelijk de smousen het geld. Hij ziet er geen zwarigheid in, om den goeden naam en faam des naasten zoo zwart te maken als de gemalin van Mozes. Hij tracht zijnen mededingers een stok in het wiel te steken, veel grooter dan die waarmede Jacob over den Jordaan ging. Doch dit zijn de rechte middelen niet.
o Gij eerzuchtige narren! tracht gij naar staat en hoogheid, zoo gebruikt daartoe ten minste gepermitteerde middelen. Tracht daarnaar, gelijk een vlijtig student naar zijne promotie, door geleerdheid! Streeft naar eer gelijk een dapper soldaat met flinke daden, die zijn post wel waarneemt om tot den rang van officier op te klimmen. Tracht naar eer door het verrichten van getrouwe diensten, gelijk Jacob zijne schoone Eachel kreeg. Zoekt de eer door deugd te verwerven gelijk een vrome geestelijke door zijn deugdzaam leven en zijne geleerdheid den kardinaalshoed tracht te verkrijgen. Wanneer gij zoo doet, zal niemand u wegens het zoeken naar eer kunnen berispen. Want deugd, geprezen en beloond zijnde, vermeerdert haar. Maar wanneer gij uwe evennaasten in een zwart blaadje wilt brengen, om zelve sneeuwwit te schijnen; wanneer gij hem eene slechte raad geeft, zoodat hij den hals breekt, opdat gij uwen hals des te hooger kunt opbeuren, wanneer gij een ander in den kuil stoot, om zelve daaruit te geraken; wanneer gij een stuk van zijnen hoed snijdt, om den uwen daarmede te verlengen; wanneer gij de heiligen in den Hemel veracht en tot de menschen op aarde u wendt en die als heiligen vereert, wanneer gij de genade Gods verwerpt en slechts zoekt de genade der menschen te verwerven, wanneer gij Christus ter dood veroordeelt, niet door een rechtvaardig vonnis, maar opdat de Eomeinen niet mogen komen en plaats en volk wegnemen, (Joan XI. 48) en gij alzoo uwe eereposten en waardigheden en benevens dezelve uwe voordeelen en inkomsten zoudt verliezen, wanneer gij om ijdele eer God
In het bad Bethsaïda te Jerusalem lag altijd eene groote menigte zieken en gebrekkelijken, die op de roering des waters wachtten , om daardoor hunne gezondheid te verkrijgen. Ieder trachtte bij deze motie de eerste in het bad te zijn, tot welk einde zij niets deden als wachten, kijken, omzien, toekijken, opletten hopen, zuchten, begeeren en verlangen.
De gansche wereld heeft met dit badwater eene groote over eenkomst, dewijl in dezelve ook altijd eene groote menigte van zieken en gebrekkelijken wordt gevonden. En onder de vele ziekten, die in .deze wereld woeden, is de eerzucht niet de geringste. Ieder tracht in deze motie, of veelmeer promotie de eerste en voornaamste te zijn. De wereldsche nar tracht nog meei naar dezelve, dan Jacob naar de schoone Eachel; hij zoek ijveriger daarnaar dan het vrouwtje in het evangelie naar he verloren penningske; hij is op dit punt stouter dan de edel man Jozef toen hij van Pilatus het lichaam vroeg. Anden narren doen als de drie wijzen uit het Oosten, van welke degene die het goud droeg, voorop ging. Ja er zijn zelfs niet weinigv narren, die door het vrouwelijk geslacht hunne verbeterin| trachten te bewerken, wanneer zij zelve niet kunnen slagen Iedereen wil gaarne de eerste zijn. Elk wil den Alt zingen Ieder zoekt naar reputatie, waarop hij wonderlijk verliefd ii Dit is een zeer fraai woord in de wereld, doch gewoonlijk dur
467
waar. o Narren! want aldus doopt u de H. Ohrysostomus, zeggende: „De regeer- en eerzucht maken den mensch tot een\' dwaas en narquot;. Hom. 65, in Job.
Zulke eerzuchtige narren komen mij bijna voor als zeker arme bedelaar op den weg, die zonder ophouden den Heer Jesus naschreeuwde. De Apostelen werden daarover ongeduldig en verweten hem zijne onbeschaamdheid, misschien zeggende: dat hij den mond zou houden en niet schreeuwen als een kwakzalver en kiezentrekder etc. etc. Zeer waarschijnlijk hebben zij hem voor een brutalen fielt uitgemaakt, want zulken worden er dikwijls onder dat soort van volk gevonden en het is niets zeldzaams, dat men onder kromme bedelaars rechte dieven vindt. Misschien hebben zij hem ook wel voor een luien dagdief gehouden, want de luiheid is de ongeneeslijkste kwaal der bedelaars. Mogelijk hebben zij hem voor. een verzopen snijder aangezien , ik meen iemand die zijn werk maakt van beurzensnijden. Maar wat er ook van zij, zij bestraften hem over zijn roepen en schreeuwen, omdat hij hen misschien verhinderde, de heilige leeringen en vermaningen van den Heiland, welke Hij al wandelde langs den weg deed, met aandacht te hooren. Doch deze blinde bedelaar had geen ooren, om naar dit verbod te luisteren, maar hij schreeuwde des te meer en riep luide uit: „Jesus zoon van David, ontferm u mijner!quot; En Jesus, stilstaande, gebood, dat men dezelven tot hem zoude brengen. En als hij nabij gekomen was, vraagde hij hem en sprak: „ Wat wilt gij, dat ik u doen zal?quot; En hij zeide: „Heer! dat ik ziende mordequot; Luc. XVIII. Daaraan was hem zekerlijk veel gelegen, want: Een blind mensch is een arm mensch.
Ach, mijn God! hoeveel moeite geeft zich menig eerzuchtige nar niet om aanzien te verkrijgen! De moeder der kinderen van Zebedaeus heeft zich maar eenmaal gebogen, toen zij van den Heer Jesus voor hare beide keeren zonen een hooger ambt
468
verzocht, maar menig nar bukt en buigt zich vele jaren lang en nog beter dan de beste Spaanscbe kling. Het hondje van den jongen Tobias heeft, volgens waarschijnlijkheid uit de H Schrift, maar eenmaal gekwispeld en gestreeld, om zijnen meester te believen, maar menig nar kwispelt en streelt, flikvlooit en vleit jaren en dagen met mond, handen en voeten. De Samaritanen hebben uit hongersnood duivenmest voor spijsgenoten, doch menig nar slikt nog vrij grovere brokken. Hij heeft reeds sinds vijf jaren al zijne vijf zintuigen in \'t werk gesteld; sedert vier jaren heeft hij met alle vier, te weten: handen en voeten gewerkt en zich afgetobd; sedert drie jaren heeft hij meer dan driemaal daags zijn verzoek vernieuwd; sedert twee jaren heeft hij reeamp; op twee schouders te gelijk gesteund; jaar en dag heeft hij zijnen patroons nageloopen en alles aangewend, om zijne begeerte te verkrijgen. Vraagt gij: waarin deze toch mag bestaan hebben? want waar men zich zooveel moeite om getroost, daaraan moet toch ook wel veel gelegen zijn, dan heet het: Augustissime, Serenissime, Eeverendissime Dominé! opdat hij mocht zien, namelijk zich zeiven verhoogd en in aanzien gebracht. Want de grootste kwaal van dezen nar is de ongeneeslijke eerzucht.
Saul moest eens op bevel zijns vaders Cis eene ezelin zoeken, waartoe hij alle pogingen in het werk stelde. Niets beters is al het zoeken en trachten der eerzuchtige narren . want alle eer is slechts ezelachtige slavernij. Om deze solliciteeert zulk een nar bij de hooge ministers; om deze houdt hij aan bij zijne patronen, zijn begeeren is: echo: eeren. Hij tracht hooger te zijn, dan hij nu is. Het kruidje eerenprijs zoekt hij in der hof dezer wereld; het gloria in eccelsis zoekt hij in de muziei der wereld; hij leert den Alt zingen; het officium primae classis zoekt hij in het brevier der wereld. En om zulks te verkrijgen bezwaart hij zijn geweten en verlicht zijne beurs. Hij
469
besnoeit daarvoor de eer der evennaasten, gelijk de smousen het geld. Hij ziet er geen zwarigheid in, om den goeden naam en faam des naasten zoo zwart te maken als de gemalin van Mozes. Hij tracht zijnen mededingers een stok in het wiel te steken, veel grooter dan die waarmede Jacob over den Jordaan ging. Doch dit zijn de rechte middelen niet.
o Gij eerzuchtige narren! tracht gij naar staat en hoogheid, zoo gebruikt daartoe ten minste gepermitteerde middelen. Tracht daarnaar, gelijk een vlijtig student naar zijne promotie, door geleerdheid! Streeft naar eer gelijk een dapper soldaat met flinke daden, die zijn post wel waarneemt om tot den rang vau ofEcier op te klimmen. Tracht naar eer door het verrichten van getrouwe diensten, gelijk Jacob zijne schoone Eachel kreeg. Zoekt de eer door deugd te verwerven gelijk een vrome geestelijke door zijn deugdzaam leven en zijne geleerdheid den kardinaalshoed tracht te verkrijgen. Wanneer gij zoo doet, zal niemand u wegens het zoeken naar eer kunnen berispen. Want deugd, geprezen en beloond zijnde, vermeerdert haar. Maar wanneer gij uwe evennaasten in een zwart blaadje wilt brengen, om zelve sneeuwwit te schijnen; wanneer gij hem eene slechte raad geeft, zoodat hij den hals breekt, opdat gij uwen hals des te hooger kunt opbeuren, wanneer gij een ander in den kuil stoot, om zelve daaruit te geraken; wanneer gij een stuk van zijnen hoed snijdt, om den uwen daarmede te verlengen; wanneer gij de heiligen in den Hemel veracht en tot de menschen op aarde u wendt en die als heiligen vereert, wanneer gij de genade Gods verwerpt en slechts zoekt de genade der menschen te verwerven, wanneer gij Christus ter dood veroordeelt, niet door een rechtvaardig vonnis, maar opdat de Eomeinen niet mogen komen en plaats en volk wegnemen, (Joan XI. 48) en gij alzoo uwe eereposten en waardigheden en benevens dezelve uwe voordeelen en inkomsten zoudt verliezen, wanneer gij om ijdele eer God
470
en de oprechtiglieid veracht en u voegt naar den verderfelijken regel: „Indien liet recht in eenige zaak mag verkracht worden, dan mag het om te regeeren geschiedenquot; — dan doet gij dingen , die een gruwel zijn in de oogen van God en de menschen en allen die zich zoodanig gedragen, moet men onder het getal der narren rangschikken.
Zulk een nar was Pontius, met den bijnaam Pilatus, stadhouder van Judea. Het scheen dat hij den onschuldigen Jesus van den dood wilde verlossen, maar zoodra de Joden riepen en zeiden : Zoo gij dezen loslaat, zijt gij des Keizers vriend niet, Joan XIX. 12. dacht de eerzuchtige Pilatus terstond: „Holla! wanneer ik in des keizers ongenade val, dan zal hij mij van dit hooge ambt afzetten, en dan is al mijne eer en reputatie weg. Welaan dan! \'t is dus beter dezen te kruisigen en de conscientie zoo lang aan kant te zetten, \'t is beter de gerechtigheid te laten varen, dan alle eer en reputatie te verliezen.quot; — o Dwaze eerzucht!
Dergelijke eerzuchtige narren, als Pilatus was, zijn er in de hedendaagsche wereld mede niet weinigen te vinden, voor welke eer en reputatie veel waardiger is, dan al de geboden Gods. Ofschoon men weet, dat dit of dat ambt, deze of gene bediening niet kan verkregen worden zonder het geweten te kwetsen, zoo gelooft men toch het wegens de reputatie te moeten doen, ofschoon men niet de minste bekwaamheid tot het waarnemen van zulk een ambt heeft, wegens de reputatie moet men er toch naar streven, denkt men, om het te verkrijgen! Ofschoon men den evenmensch groot ongelijk aandoet, door hem daarvan te ontzetten, dewijl hij het reeds sinds langen tijd door trouwe diensten heeft verdiend en ook meer bekwaamheden daartoe heeft, wordt hierop nochtans het minste acht gegeven, o Eer! o Reputatie! wat ongemak en kwaad hebt gij reeds in de wereld gebracht! Wegens de tijdelijke eer durven de eerzuchtige nar-
471
ren de waarheid niet spreken, waarvan men onder anderen een voorbeeld zag aan die 400 mannen, die het hart niet hadden om den koning Achab de waarheid te zeggen, maar spraken veelmeer naar zijn hart, om des konings gunst niet te verliezen en hun eerambt te behouden.
Wegens de tijdelijke eer vraagt de eerzuchtige nar niets in de wereld naar de gerechtigheid. Een voorbeeld daarvan zag men aan den koning Herodes die zoo vele onnoozele kinderen liet dooden, uit vrees dat er een onder dezelve zijn zou, dat naar de kroon mocht streven en hem van zijne koninklijke waardigheid berooven.
Wegens de tijdelijke eer heeft bij de eerzuchtige narren trouw of geloof geene plaats meer. Een voorbeeld daarvan zag men aan Ziba, de jongen van Mephiboseth, die door geschenken en valsche beschuldigingen al het goed van zijnen heer verkreeg en zich toeëigende.
Wegens de tijdelijke eer schendt de eerzuchtige nar zelfs de plicht van \'dankbaarheid, gelijk blijkt uit de handelwijze van koning Saul, die zijnen schoonzoon tot den dood toe vervolgde, niettegenstaande hij zoo vele en groote weldaden van hem had ontvangen. Maar de ellendige eerzucht was hier wederom in het spel, want Saul kou niet dulden, dat het volk meer van David, dan van hem hield.
Wegens de tijdelijke eer vraagt de eerzuchtige nar ook niets meer naar hetgeen de gastvrijheid betreft. Tot voorbeeld kan dienen, dat Ptolomeus, de overste van Jericho, zijnen schoonvader Simon met zijn twee oudste zonen Judas en Joannes, welke hij op bet kasteel Doek ter maaltijd had genoodigd, liet ombrengen en wel om geene andere reden, als dat zij hem ten opzichte van de regeering niet in den weg mochten zijn.
Wegens de tijdelijke eer vraagt de eerzuchtige nar ook niets meer naar de vriendschap. Dit bewezen Simeon en Levi, die
472
wegens het onteeren van hunne zuster Dina, buiten weten huns vaders de stad der niets kwaads vermoedende Sichemieten binnentrokken en met hunne dienaren en slaven de inwoners overvielen en al de mannen vermoorden, niettegenstaande zij zich met hen verbroederd hadden. En deze onmenschelijke wreedheid pleegden zij alleen daarom, om zich over den geleden hoon te wreken.
Wegens de tijdelijke eer vraagt de eerzuchtige nar niets meer naar broederlijke liefde en trouw, gelijk onder anderen blijkt aan Abimelech, die zijne zeventig broeders vermoordde.
Wegens de tijdelijke eer geeft de eerzuchtige nar niets meer om het vaderlijk respect. Zoo vermoordde Aristobulus zijnen vleeschelijken vader Hircanus enkel en alleen, om des te eerder zijn kroon en schepter te verkrijgen.
Wegens de tijdelijke eer vraagt menig eerzuchtige dwaas niet meer naar God of godsdienst, o Hoe velen trekken wegens de eerzucht Barrabas vóór Christus! Hoe velen zeggen den godsdienst vaarwel, wanneer zij daardoor tot hooge eer en aanzien kunnen komen! En hoe dikwijls ziet men ook, wanneer iemand in zijn zoeken en streven naar tijdelijke eer en waardigheid wordt teleurgesteld, dat hij met zijn geloof en zijne kerk breekt! Valentinianus, Marcius, Arius, Aestovius hebben zich van de kerk losgescheurd alleen omdat hun het bisdom, waarnaar zij streefden, ontglipt was.
Wegens de tijdelijke eer bekommert menig eerzuchtige zich niet meer om de banden van bloedverwantschap. Dit toonde onder anderen Brunebildis, eene koningin van Frankrijk, die na den dood van haren echtgenoot Sigebertus en na veel twist tusschen Theodoricus en Theodobertus, kinderen van haren zoon Ohilde-ricus, uit eer en wraakzucht gedreven Theodoricus overhaalde, dat hij zijn eigen broeder Theodobertus vermoordde, o Eerzucht! o Bloedzucht! Zij zelve heeft met eigene handen de kinderen
473
van Theodobertus gedood, ouder anderen Meroveus, die nog in de wieg lag, welke zij bij de beentjes kreeg en tegen eene steenrots verpletterde. Ja deze eerzuchtige tiranes verblindde ïheodoricus zoodanig, dat zij bewerkte, dat de H. Columbanus, die haar wegens haar zondig leven bestrafte, uit Frankrijk werd gedreven. Zij liet den H. Deciderius, bisschop van Vienne en den H. Delfinus, bisschop van Lion, dooden en opdat zij alleen mocht regeeren heeft zij eindelijk Theodoricus ook met vergift omgebracht. En zoo heeft deze eerzuchtige tiranes door haren raad en haar toedoen, tien koningen aan kant geholpen, o Bloeddorstige eerzucht! Doch zij heeft eindelijk ook haar loon gekregen. Want koning Glotarius liet haar gevangen nemen, op een kasteel zetten en ter bespotting van het volk overal rond leiden. Daarna liet hij haar aan den staart van een hollend paard binden, hetwelk, na haar een tijdlang te hebben voortgesleept , met de hoefijzers de hersenpan intrapte, waarna vervolgens het verdere overschot van haar over bergen en rotsen distels en doornen gesleept en ellendig in stukken verscheurd werd. Fulgosus Lib. IX c. 21.
Wegens de tijdelijke eer vraagt eindelijk de eerzuchtige nar niets om zijn eigen leven. Dit bleek onder anderen aan Agrip-pina, die, nadat zij van de duivelbezweerders en toovenaars had vernomen dat Nero haar zoon, wanneer hij keizer werd, haar zou vermoorden, daarop antwoordde: „Laat hij mij maar vermoorden, indien hij anderzins maar als keizer regeert.quot; En zoo is het ook gebeurd.
Maar gij eerzuchtige narren! zegt mij eens, wat is uwe eerzucht ? De H. Bernardus beschrijft haar op deze wijze: Zij is een wortel der boosheid, een ongemerkt kwaad; een verborgen vergift, een heimelijke pest, een smederij van bedrog, een moeder der geveinsdheid, een baardster van den nijd, een oorsprong van ondeugd, een tondel der zonden , een roest der deugd.
474
een mot der heiligheid, een verblinding des harten, ja om kort te gaan: de eerzucht is zulk een wezen, dat al het goede in kwaad verandert.quot; Wat zegt gij van deze schoone litanie, eerzuchtige dwazen!
Niettegenstaande nu de eerzucht reeds zooveel schade in de wereld heeft gebracht, wil toch de dwaze wereld met hare schade niet wijs worden. Ieder nar wil in hoog aanzien zijn en bijna iedereen volgt het voorbeeld van Lucifer: Ik wil opklimmen ? De koksmaat zou gaarne opperkok zijn, de vatenwaschster keukenmeid, de lakei- kamerdienaar en de keukenmeid kamenier, de staljongen hoopt reeds pikeur te worden, en deze zou gaarne kamerheer willen zijn. De schrijvers, klerken en pennelikkers, die onlangs nog livrei droegen en die zoo veel bekwaamheden hebben als eene koe om de kegels op te zetten, willen allengs-kens de geheime raden tegenspreken. Een gewoon schoolmeestertje verbeeldt zich meer dan de beste predikant. De plaatdrukker acht zich beter dan de plaatsnijder, de kladschilder beeldt zich zooveel in als een fijnschilder, de timmerman acht zich beter dan een schrijnwerker, de kwakzalver verbeeldt zich meer te zijn dan de beste dokter of apotheker. De orgeltrapper heeft meer verbeelding dan de organist, de boekbinder meer dan de schrijver der boeken. Wanneer het koorn duur is dan verbeeldt de boer zich meer dan de edelman en hij zet zijn hoedje op drie haren. De pasteibakker verbeeldt zich meer dan de kok en een opgeschoten apothekers-leerling meent meer kenms dan al de chemisten te hebben. De min wil evenzoo hoog staan aangeschreven dan de doctor. De leertouwer en zijn knecht hebben altijd beide recht. De vilder stelt zich met den slager gelijk. De pakkedrager verbeeldt zich zoo veel als de sleeper, het wijf wil de broek aanhebben en in huis den meester spelen. Ieder ezelsdrijver acht zich beter dan een koetsier. Wat wonder derhalve, dat menigeen dan Phaëton navolgt en zijn fortuin ver-
m
475
waarloost? Alle ambaclitslieden willen thans heeren zijn en de koekebakker schat zijne pannen zoo hoog als Xenxes zijn penceel. Ieder krnidbederver, die nauwelijks een haan kan overhalen tracht reeds een officier te worden. De biertapper maakt thans meer figuren dan een ordinarishouder etc. etc. etc. En zoo verwekt de duivel gedurig, bij oude en jonge, groote en kleine narren eene eerzuchtige en ambitieuse precedent:en-twist, dat zoo wel te belachen als te beklagen iamp;. Het blijft dus waar wat Plutarchus heeft gezegd: „De dwaze eerzucht wordt zelfs door den ouderdom niet uitgedoofd.quot; Want degenen, die reeds met den eenen voet in het graf staan, willen nog met den anderen naar den EerenhzTg marcheeren! o Die narren!
Op zekeren tijd waren eenige handwerkslieden in een bierkroeg op conferentie, namelijk een snijder, een schoenmaker, een lakenmaker, een timmerman, een steenhouwer, een metselaar, een kolenbrander, een smid, een bakker, een molenaar en een slager. Deze lieten den waard braaf opdisschen en waren zeer vroolijk onder elkander, zoodat men niets anders hoorde dan;
Allons den brui, geeft drinken, Waard!
Breng \'t speelbord hier, geef krijt en kaart!
Ga, luie rekel! naar den kelder En spoel de glazen frisch en helder!
Tap van den allerbesten wijn Wij willen thans eens vroolijk zijn!
Wij laten thans violen zorgen,
Ontbreekt ons geld, gij moogt on\'s borgen.
En dan weder:
De wijn vervroolijkt \'smenschen hart,quot;
Gelijk ons David zegt,
Hij roept tot scherts, biedt troost in smart,
Verbroedert heer en knecht.
Dus loven wij, naar oud gebruik,
God Bacchus en zijn nektarkruik,
Den wijn, den wijn, den wijn!
476
Hij is o mensch! uw beste vrind,
Die hart en mond ontsluit;
En, is er één niet welgezind,
Hij brengt het eerlijk uit.
Dus loven wij, naar oud gebruik,
God Bacchus en zijn nektarkruik Den wijn, den wijn, den wijn,
Doch wie hem stout braveeren wil
En niet eerbiedig wijkt.
Dien krijgt hij handig zoet en stil.
Totdat hij \'t vaantje strijkt.
Dus loven wij, naar oud gebruik.
God Bacchus en zijn nektarkruik Den wijn, den wijn, den wijn!
Toen zij nu een flink stuk in hun kraag hadden gezopen, waartoe niet yeel werk was, dewijl zij te post de glazen ledigden, begonnen zij over de preferentie te twisten wie van hen de voornaamste was. Monsieur de snijder was de eerste die braaf snoefde, zeggende: dat men zijne kunst niet kon missen, dewijl anders keizers en koningen, heeren en dames, boeren en boerinnen zouden moeten naakt gaan, van koude moeten dood vriezen, of van de hitte wegsmelten. De lakenmaker lachte over de vermetelheid van den snijder en zeide: Wel, meester Vink! wat beeldt gij u al in! Gij zoudt waarlijk een slechte lappendief en met uwe el zoude het slecht gesteld zijn, indien ik u niet proviandeerde en de verschillende stoffen tot kleeding leverde. Een man, die dagelijks op bet schavot zit, behoorde immers zoo grootsch niet te spreken. Was ik er niet om laken en stoffen tot kleeding te leveren, dan zoude er geen snijder zijn te vinden. Ik ben derhalve veel meer dan gij, dewijl niemand mijne waren kan missen.quot; Deze preferentie sprak de schoenmaker tegen, sustinerende dat men zich gemakkelijk met leder kon kleeden, gelijk onze eerste ouders in het Paradijs
477
gedaan hebben. Geen snijder of lakenmaker zoude een enkelen winter barrevoets kunnen gaan. Niemand ter wereld kan de schoenen zoo weinig missen als een paard zijn hoefijzers, omdat men zonder schoenen de voeten gestadig zoude kwetsen. Den timmerman begon dit snoeven te vervelen en daarom viel hij hem in de reden en zeide: „Wel, wel, wat gij u al inbeeldt, gij stinkende Piklap! Mijn werk is het noodzakelijkste om zich voor hitte en koude, sneeuw regen en wind te beschutten en zonder hetzelve zou iemand zijn ambacht kunnen uitoefenen De steenhouwer en metselaar bevestigden dit, alleen met behoorlijke distinctie op hun manier, dat zij zooveel hooger waren als de tegels boven het hout verheven liggen. De smid lachte alle dezen hartelijk uit, zeggende: dat zonder zijne hulp het bouwen van huizen wel gestaakt zou moeten worden. De bakker wilde ook niet onder doen maar trachtte zich zooveel boven hen allen te verheffen, als zijn ambacht noodzakelijk was om hen te voeden, dewijl zij anders van honger zouden moeten sterven. De molenaar was dezen in den weg en beweerde, dat zonder zijn werk, de bakker niet bakken kon, omdat het koorn eerst gemalen moet worden, voordat men brood daarvan kon bakken. De slager wilde veel hooger aangezien worden en zeide: dat de mensch geenszins zonder vleesch kan zijn en niet altijd brood alleen eten, maar dat de mensch van het vleesch het meeste voedsel en de meeste kracht ontvangen moet. De potte-bakker kwam hierbij ook opdagen en beweerde dat zonder zijne kunst het vleesch niet behoorlijk gekookt of gebraden kon worden.
Terwijl nu ieder zijn ambt zoo hoog mogelijk prees en met geweld de preferentie pretendeerde, ontstond daaruit zulk een gedruisch en rumoer, dat de eene nar den ander niet meer hooren, noch verstaan kon. Het huis was vol alarm en de buren kwamen toeschieten om de twisters van elkander af te houden, en het zou zeer zeker niet zonder bloedstorting zijn afgeloopen,
478
indien zich niet een pikzwarte kolenbrander tot scheidsman had opgeworpen. Toen namelijk deze vernomen had, dat deze hee-ren ambachtslieden om den voorrang krakeelden, sprong hij met drie sprongen midden in de kamer tusschen de eerzuchtige narren om het geschil te beslissen. De half volle en dolle narren verschrikken bij zijne aankomst geweldig, niet anders denkende, of het was de droes, die om hun ongebonden leven met hen naar eene andere kroeg wilde verhuizen. Dit deed hen half ontnuchterd worden en gelijk het spreekwoord zegt: Nood leert bidden, zoo riep ieder van hen zijn patroon of beschermheer van het gild aan, als de snijder St. Sebastiaan; de schoenmaker St. Crispijn; de lakenmaker St. Xaverius; de smid St. Floriaan; de timmerman, steenhouwer en metselaar St. Jozef; de molenaar en bakker St. Peter en Paulus; de slager St. Bartholomeus; de pottebakker St. Vitus etc. Inmiddels zocht ieder naar een goed heenkomen en meende stilletjes den gewaanden nikker te ontsluipen. Maar de kolenbrander ging in de deur staan, hield hen tegen en pretendeerde met allen ernst de preferentie, tot welk einde hij met zijne onbehouwen welsprekendheid zich aldus hooren liet: „Wel! gij plompe narren! gezamenlijk en in het bijzonder, niemand te na gesproken, wie raadt jullie zoo stout om mij den voorrang boven jullie allen te betwisten? Ik en niet jij ben de voornaamste en jij zijt allen van mij afhankelijk. Zeg eens, jij gierige scheefbeenige snijder, jij rappige Vink! waar zou jouw naald en vingerhoed jouw persijzer en priem en voornamelijk jouw schaar met brave groote wijde oogen, die ziende blind zijn, van daan komen, indien ik tot hun maaksel geen kolen leverde? Jij schoenmaker en stinkende Pikdraad! was ik er niet, je had geen mes, priem noch els etc; jij, roestige smid! hadt zonder mij geen hamer, aanbeeld, tangen etc. etc.; jij timmerman! geen bijl, bijtels, boren, hamer etc.; jij slager! geen messen noch vleeschhaken; jij metselaar! geen troffel of
479
/
schop. Ja, gij narren gezamenlijk, gij moet allen op de genade van de kolenbranders leven.quot; Al de werkbazen wilden dezen gewaanden droes veel liever gelijk geven, dan veel tegen liem disputeeren, waarom de eene voor en de andere na afdroop en ziek zoek maakte, waarna de kolenbrander als een menscbelijk spook uit het gezicht verdween, wordende daarop de bierkroeg gesloten opdat dergelijke gasten niet weder nieuwe onrust zouden verwekken.
Wat is de geheele wereld anders dan zulk een bierkroeg, waar zuur bier getapt wordt, waar onder de mensehen als kittebroers en biervliegen de eerzucht de preferentie wil hebben en dan hier en dan d^ar veel geweld en opschudding maakt. Ieder nar wil meer gediend, meer geleerd en meer bemind worden, dan een ander. Ieder wil voornamer, machtiger, sterker en grooter zijn dan de ander. En wanneer men alles bij den dag beziet, zoo is er niemand onder al de eerzuchtige narren , wien de voorrang toekomt, als den zwarten kolenbrander, ik meen Heintje Pik, alias den duivel. Deze alleen behaalt de overwinning, wanneer hij de harten der eerzuchtige narren zoodanig verblindt, opstookt en tegen elkander in het harnas jaagt, want niemand heeft daarvan meer nut of voordeel, dan deze verschrikkelijke zielenroover, die op alle manieren nacht en dag onophoudelijk bezig is, om den mensch in de eerzucht te verstrikken en te doen verrotten. Daarvan zien wij dagelijks voorbeelden in overvloed, niet alleen in verre vreemde landen, maar ook overal rondom ons in ons eigen vaderland, waar de vervloekte eerzucht met twist en krakeel, vuur en zwaard, moord en doodslag overal woedt en tiranniseert, welke tragedie mij dagelijks voor onze oogen zien vertoonen, zoodat het oude spreekwoord bewaarheid wordt:
Als eerzucht \'s vorsten hart doet branden,
Dan is er niets als kwaads voorhanden.
480
Maar hoort eens, gij eerzuchtige narren! gij die naar eer en aanzien snapt als de hond van Esopus naar het gewaande stuk vleesch, hoort, wat de H. Bernardus u allen toeroept en inde ooren schreeuwt: „Laat de hoovaardige maar breed opgeven. Laat de eer- en regeerzuchtige maar snoeven! Laat hen maar trachten om den voorrang boven anderen te hebben; nochthans moeten zij weten, wanneer zij op de schaal der gerechtigheid gewogen worden: dan zal de gemeene man worden nedergebogen en de aanzienlijke man zal vernederd worden. De hoovaardigen zullen vernederd worden. Want het kan niet ontkend worden, wat Philistion heeft gezegd; De eerzuchtigen en de eergierigen worden in de hoogte verheven, om des te zwaarder te vallen.quot;
Agar was eene slavin van Sarai, de vrouw van Abraham. Maar deze slavin gedroeg zich tegenover hare meesteres op eene zeer ondankbare wijze; zij nam tegenover haar een toon van meerderheid aan en verachtte haar zelfs. Maar ziet wat gebeurde er? De trotsche Agar moest met een bondel onder den arm, met half versleten kleederen aan het lijf en den stouten jongen Ismaël aan de hand, tegen wil en dank het huis van Abraham verlaten. Zoo gaat het: Groote lieden stooten zeer licht het hoofd.
Door de eerzucht heeft koning David een leelijk abuis begaan, met zijn onderhoorig volk te tellen. Want hij werd -van hoo-vaardij opgeblazen, toen hij de groote menigte van zijne onder-hoorige vasallen overwoog. Mijn beste David! toen hebt gij de snaren van uwe harp al te hoog gespannen! Maar God heeft hem daarvoor zeer zwaar gestraft, door vele duizenden van zijn volk door de pest te laten sterven opdat hij wat minder zou te tellen hebben. De hoogste rotsen worden het eerst door den bliksem getroffen.
De eerzuchtige nar Herodes is zóó ver in hoogmoed gestegen, dat hij zich bijna een God waande te zijn. Maar dewijl hem
481
liet Latijnsche laxis (lot) zoo bijzonder wel behaagde heeft God toegestaan, dat de Hollandsche luizen hem hebben opgegeten. En op eenen le-stemclen dag zal Her odes, in koninklijk gewaad gekleed, op den praalzelel ei hield eene rede tot hen. En het volk juichte hem toe: Be stem eens Gods, maar niet eens menseheu! En terstond sloeg hem een Engel der Heer en, omdat hij Gode de eer niet gegeven had; en van wormen (waaronder velen een soort van luizen verstaan) verteerd, blies hij den adem uit. Act. Apost. XII. Zoo gaat het. De hoogste boomen hebben van de stormwinden het meest te lijden.
o Hoe waar is het, wat de H. Gregorius van Nazianze reeds in zijnen tijd zeide: „Hoe hooger de eerzuchtige staat, deste meer hij voor de duizeling moet vreezen en er blijft voor zulk eenen nar niets zekers over, als op aarde spot en schande en na dezen val de eeuwige verdoemenis, want wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God. Luc. XVI : 15.
In zekere fabel wordt verhaald, dat op zekeren tijd drie zeer galante dames namelijk de Biersoep, Watersoep en Wijnsoep zeer harde woorden met elkander over den voorrang hadden. Deze drie dames werden juist niet door den gouden ster naar de krib geleid, maar zij hebben elkander naar het logement „De gouden sterquot; verleid en nadat zij wat courage — drank in het lijf hadden, en van het bedwelmende vocht tamelijk de hoogte hadden, begonnen zij een zwaren strijd wegens de preferentie, dewijl ieder van haar de voornaamste wilde zijn. Doch de hospes, een vredelievend man zijnde en ziende wat er omging*, liet uit voorzichtigheid den burgemeester ontbieden, opdat zij uit ontzag voor zijn persoon zich in rust mochten houden. Ook was hij bang, indien deze drie soepen handgemeen werden, dat zij dan alle drie door elkander zouden vallen en in den kelder loopen, waar zij zijnen drank zouden bederven. Ondertusschen pretendeerde de biersoep dea titel van: Haar Excellentie,-w^sx-K. 31
i. f i
i
482
over de andere twee zulke groote oogen opzetten, alsof zij uit de schotels wilden vliegen. De wijnsoep matigde zich den titel vau Altezza of Hare Hoogheid aan, en de watersoep wilde met geweld Hare Doorluchtigheid genoemd worden. De waard, die dit hoorde dacht bij zich zeiven: Dat heb ik nog nimmer gehoord,\' dat men eene soep, hoe kostelijk die ook zijn moge, Hare Excellentie moet noemen. Ondertusschen kwam de burgemeester met een grooten kanten kraag om den hals zeer deftig aanstappen en bood haar aan het verschil te beslissen, indien • zij hem ieder in het bijzonder de reden wegens de gepretendeerde titels wilden zeggen. De biersoep was het eerst aan de beurt en antwoordde met veel respect: „Weledele, groot-achtbare Heer Burgemeester! De titel van \'Excellentie komt mij met veel meer recht toe, dan der wijnsoep die van Hare Hoogheid en der watersoep die van Hare Doorluchtigheid. Immers bij de geringste ziekten verbieden de doctoren aanstonds wijn en water te drinken, daar zij mij integendeel als eeu heilzaam geneesmiddel voorschrijven. Velen duizenden zoude de keel reeds sinds langen tijd zijn toegegroeid, indien zij mij niet gebruikt en warm bier gedronken hadden.
Toen de wijnsoep deze reden gehoord had begon zij met eene grootsche deftigheid zich ook te verantwoorden. „Ach! zeide deze met groote verachting, wat mag zich toch de biersoep verbeelden! Indien men aan geverfd water den naam van Excellentie wil geven, dan mag zeker aan mij den naam van Hare Hoogheid geenszins betwist worden, want mijn ouderdom mijn stam en naam kan ik zelfs uit het Paradijs afleiden. II verwarm den mensch van binnen, ofschoon men mij koud nut tigt en wil men mij niet eten, zoo ben ik toch goed om t( drinken. Ik ben de allerwijste soep, want ik leer zelfs de wijven Latijn spreken. Men poeiert mij met fijne suiker, welke eei zelfs aan de pruik van den keizer ^an Duitschland niet ten deeL
483
valt. Ik zuiver den vuilea maag en verdrijf al de biergeesten daaruit, alsof zij er nooit waren ingeweest. Ik ben rood en wit gelijk men mij hebben wil, sterk en machtig van natuur. Er is niets, dat zich in den loop der eeuwen zoo standvastig heeft staande gehouden als de wijn. Haarpijn, noch matigheidsgenootschappen hebben aan de algemeene achting voor den wijn afbreuk gedaan, ja zelfs de pogingen der pers en de wonderen der analytische chemie zijn niet in staat geweest den wijn te schaden. Ik ben en blijf eene der schoonste gaven der natuur. „De wijn verheugt des menschen hartquot;, zoo dachten reeds de oude Grieken en Romeinen. De wijn is een machtige golfslag op de zee der genoegenis; hij is de stroom, die onze levenshulk als een lichte gondel met zich voert, de mast moge al breken, wij varen kalm verder, want de wijn is de Leihe voor de zorgen en de hypocrene voor dichterlijken geestdrift. — De wijn voegt voor alle nationaliteiten, voor alle standen, voor alle temperamenten en karakters, voor alle tijden van \'tjaar, voor elk oogenblik van den dag, voor alle toestanden en omstandigheden, hij is de entoutcas voor het dorstige menschengeslacht. — Zonder wijn zijn er geene dinees, soupees,\' dejeunees en dejeunee-dinatoires. Des winters maakt de wijn den mensch warm, des zomers koelt hij hem af. Die hem drinkt in zijne jeugd wordt een oud man en die hem in den ouderdom drinkt wordt wederom jong. Ontneem der wereld den wijn en gij ontneemt haar ontegenzeggelijk zeer veel. Water, bier, melk enz. zijn zeer charmante natuurgaven, maar wat beteekenen zij bij den wijn! De wijn is het „unum po omnibus.quot; Hij begeleidt den mensch als een genius door het geheele leven. Treft den mensch een geluk, dan is het de wijn die hem feliciteert; wordt hij onder de slagen des ongeluks getroffen dan condoleert hem de wijn. Wordt een jongen geboren dan wordt deze zonder onderscheid van godsdienst met wijn gedoopt, want terstond -komt de wijn-
484
flesch op tafel en wordt met wijn op de gezondheid van den kleinen schreeuwer gedronken. Wordt eene zaak op touw gezet, dan moet die, opdat zij wasse en gedije, vooraf met wijn worden besproeid. De wijn bereidt den mensch voor tot de school des levens, waar hem zoo vele beproevingen wachten. De wij\'n is het voorparlement tot eene degelijke parlementsrede. Wanneer diplomaten bij elkander komen tot het heil van internationale belangen, dan winnen zij eerst den raad in van den „Joannes bergerquot; met de zinspreuk: „Bïbe! et impera!quot; „Drink en gebied!quot; Bij elk examen, dat voor de deur staat is de wijn een voorbehoedsmiddel tegen stoelgang. Den avond vóór een grooten slag begeeft zich de wijn in het leger en de sterkste vestingen worden stormenderhand ingenomen. Ja in de met stof bedekte geschiedrollen staat opgeteekend, dat Louis Napo leon zijn kroon minder bevochten dan wel met wiin bedronken heeft. Het tweede keizerrijk was zonder tegenspraak een kind der weduwe Clicquot. „Eerst druivenbloed en daa menschen bloed!quot; was het parool van den derden Napoleon en den tweeden December. — Edele menschen zijn eene weldaad voor de wereld, edele metalen zijn ook niet te verachten, maar edele wijnen doen den menschen meer goed en stichten meer geluk. Het is eene der kostelijkste genoegens een dronk edelen wijns op de weegschaal der tong te leggen en zijne gehalte tegen echt goud af te wegen. Zulk goud is een rijke schat, al moge het ook later door een wonderbaarlijk chemisch proces als lood in de voeten en als koper in den neus nederslaan. In den wijn ligt de waarheid, dat weet ieder kind; de wijnhandelaars zoeken haar wel is waar te verbergen, maar gemakkelijk komt zij er toch altijd uit te voorschijn. Maar niet alleen ligt in den wijn waarheid, maar ook moed en lust en dat er nog zoo vele lafaards en huichelaars en vleiers in de wereld zijn is een bewijs te meer, dat er nog altijd geen wijn genoeg wordt gedronken
485
De wijn wekt op en schept denkbeelden, met het springen yan de kurk springen nieuwe denkbeelden uit den boom der kennis. In de hersenkast slapen de denkbeelden, de kinderen der geesten. Maar komt de wijngeest in de kinderkamer der denkbeelden \'dan wordt het er terstond levendig. De denkbeelden springen in hunnen natuurstaat naakt als zij zijn uit de vederen op de lippen en hebben geen tijd om zich moderne kleederen aan te trekken, zich te wasschen en te blanketten. De ware drinker, die zich van het oude heeft losgescheurd, springt ongegeneerd van muscaatwijn op Bordeau vertoeft vervolgens bij Eudens-heimer en Liebfrauenmilch, om dan een sprong te doen naar Veuve-Clicquot; verwijlt nog eens een oogenblik bij Bourgonger, laaft zijne lippen nog eens met Champagne en eindigt dan met Pisporter en Constantia. Derhalve komt aan mij de wijnsoep de titel van Hare Hoogheid toe.quot;
De watersoep, die niet eerder een beurt kon krijgen en het aatste sprak, wilde evenwel geenszins de minste wezen en met veel gedruisch hare stem verheffende wilde zij ook haren titel staande houden. „Ik zeide zij, ben reeds eerder dan het Paradijs geschapen, want de Geest Grods zweefde over de wateren vóórdat het uitspansel werd geschapen. De wijnstok zou weinig druiven dragen, wanneer het water hem niet bevochtigde. Ook zou er geen bier in de wereld zijn, wanneer er geen water was. Het water heeft in zich de grootste rijkdommen verborgen. Paarlen en koralen komen daaruit voort. Ik breng aan koop-landel en scheepvaart het grootste voordeel aan. • Mijne kris-allen fonteinen verheugen de oogen, verkwikken het hart en aven de dorstigen en niets is er in zuiverheid met mij te ver-;elijken. Derhalve komt mij niet alleen de titel van Doorluchtig oe, maar ik pretendeer ook den voorrang boven de wijn- en liersoep, te meer, dewijl de heer burgemeester mij van wege de jezondheid veel meer dan de anderen aan tafel gebruikt.quot;
486
Toen nu de burgemeester dezen zwaren strijd met veel geduld had aangehoord, streek hij eindelijk met veel deftigheid het volgende vonnis: „Dewijl hier geenszins quaestie is over de deugden van wijn, bier en water, maar over den voorrang van wijn — bier — en watersoep en men nergens leest\'dat aan eenige soep zulke weidsehe titels gegeven worden, zoo komen die u ook geenszins toe en gij allen zult u, ieder in het hare, rustig en vreedzaam houden. Wilt gij dat echter niet, zoo zal ik den beul en zijne knechts zenden om u gezamenlijk op te eten.quot; De waard was over dit vonnis zoo verblijd, dat hij van vreugde opsprong, waardoor alle drie soepen zonder eenige preferentie-verschil te gelijk van de tafel huppelden en over den vloer stroomden. Dewijl nu kat en hond niet anders dachten of dit gerecht was ordelijk voor hen opgedischt zoo kwamen zij spoedig toeschieten om alles te verorberen en schoon op te likken, zoodat onze supplianten toen eerst zagen, dat zij niets anders dan soepen waren.
Op dezelfde wijze zal het ook met alle eerzuchtige narren afloopen, welke naar niets meer dan hooge waardigheden, titels en preferenties zoeken. Deze allen zullen eerst zien, wanneer het lichaam in het graf en de ziel op haar plaats is, dat zij niets anders dan een groote Niet zijn geweest en dat al hunne pogingen slechts dwaasheid waren. Derhalve behoorden alle eerzuchtige en gierige narren de volgende woorden diep in hun hart te prenten, die de philosooph Simonides zeide, toen Pau-sanias hem verzocht eenen heilzamen raad te geven.
Memineris te hominem esse 1 Gedenk, dat gij een mensch zijt!
Hiermede wilde deze wijsgeer zeggen: Dewijl alle menschen sterfelijk zijn, zoo schijnt het onmogelijk, dat iemand eerzuchtig kan zijn en zich boven anderen verheffen, wanneer hij gelooft, dat hij door den dood aan anderen zal gelijk worden.
Ik zou een grooten misslag begaan, indien ik tegen het vechten voor zoo ver het op de schermscholen naar zekere regels geleerd wordt, iets bespottelijks wilde voorbrengen, nademaal deze oefening zeer nuttig is en de jeugd vlug en levendig maakt. Want jonge lieden zijn als het water, dat door het stilstaan bederft, maar door gestadige beweging friscb en helder blijft. Derhalve is het schermen zeer gevoegelijk voor de adellijke jeugd, ja zelfs noodzakelijk om benevens andere ridderlijke oefenino-en geleerd te worden en men kan aanstonds aan iemands
O D
gebaarden zien, of hij in deze school gestudeerd heeft of niet. Want degene, die deze wetenschap niet verstaat zal ook stijf staan als een lantaarnpaal, terwijl daarentegen een ander die het schermen geleerd heeft, zulk eene vaardigheid aan den dag legt, alsof zijnen handen en voeten door een levend uurwerk bewogen werden. Deze kunst wordt, gelijk gezegd is, volgens zekere regels geleerd, door welke men op de hoogte gebracht wordt om met piek en degen, ponjerd en sabel vaardig om te springen. De nieuwelingen van deze wetenschap hebben het tamelijk kwaad te verantwoorden en moeten menig harden stoot uitstaan. Ja het is wel gebeurd dat de beste vechters met bloedige koppen het gelag moesten betalen. De schermers en vechters doen niet alleen zeldzame sprongen, maar zij hebben ook zeldzame spreekwijzen om elkander tot slaan aan te moedi-
488
gen. Onder de schermers en vechters zijn eertijds Bithus, Bachius, Esernius en Pacidius zeer vermaard geweest, zoodaf zij daardoor eenen onsterflijken naam hebben verworven. Doch gelijk er aan den hemel niet alleen vaste sterren, maar ook dwaalsterren zijn, gelijk op een akker niet alleen zuivere boekweit, maar ook onkruid groeit, zoo worden onder deze knnstgenooten ook vele narren gevonden, welke geenszins prijzenswaardig zijn. Want wie kan zulke vecht- en duelnarren prijzen, die zich op eene roekelooze wijze in alle verschillen steken. Van zulken mag wel gezegd worden, wat David zegt: Maar de mensch, wanneer hij in eere is, erkent het niet, hij gelijkt op het onverstandige vee en is hieraan gelijk XLVIII. Dit ziet men, helaas! in deze tijden dikwijls genoeg, dewijl menig mensch zoodanig door zijne vervloekte driften beheerscht wordt, dat zij hem ook alle verstand berooven, zoodat hij als een beest woedt en raast en menigmaal wegens eene geringe oorzaak, zelfs maar wegens een onbedachtzaam woord zijnen evenmensch wil doodslaan, in stukken houwen en verscheuren, alsof deze maar een uier ware.
Dergelijke duel- en vechtnarren zijn nog erger dan de dieren, dewijl de dieren van eene en dezelfde soort elkander zelden veel schade doen en volgens het spreekwoord: de eene wolf den ander niet opvreet. Doch vele menschen zijn zoo vreedzaam niet, want er zijn niet weinigen ouder hen, die met veel bitterheid somtijds evenzoo gaarne vechten als eten en het leven van een ander, om zoo te spreken, geen boon waard achten. Het is ten hoogste te beklagen, dat er in dergelijke gelegenheden zoo veele mishandelingen voorvallen, waaruit men dus zeer gemakkelijk kan besluiten, dat zulke menschen niet alleen groote narren, maar zelfs veel wilder en wreeder zijn dan wilde beesten.
De ondervinding leert, dat men dikwijls om beuselachtige oorzaken, over het scheel aankijken, het kort bescheid geven, den hoed niet af te nemen, den rechten titel niet te geven of
489
op de brieven niet te schrijven etc. etc. reeds als een overg\'-oote reden aanzag, om deze soort van narren in het harnas te jagen, om de geleden beleediging, het aangedane affront, de ingebeelde injuries mgt den degen te wreken en elkander tot een tweegevecht nit te dagen, even alsof men nog een lichaam in de kist had. o Die dwazen!
En gelijk geen ding zoo dwaas wordt ondernomen, of men tracht het met een voorbeeld te verschoonen, zoo komen ook deze narren met dat van David en Goliath voor den dag, om daarmede hunne roekeloosheid te verbloemen. Maar er is een zeer groot onderscheid tusschen het duel van David met den gemelden reus en het hunne, want David ondernam dit op bevel en ingeving van God, waarom hij tot Goliath zeide: „Ik kom tot U in den naam des Heer en,quot; maar de hedendaagsche duellen heeft de duivel uitgedacht. Waarom dan zulke stoute waaghalzen en verwaarloozers van hun tijdelijk en eeuwig leven billijk en met alle reden voor de grootste dwazen moeten gehouden worden.
„Wel, hoe? zeggen dergelijke duel- en vechtnarren, die hond heeft mij geaffronteerd, hij heeft mij in mijne eere te kort gedaan , mij het behoorlijke respect niet getoond etc. etc. Dit zal ik nimmer vergeten. Daarvoor zal ik hem den hals breken, opdat de wereld moge weten, dat ik een kerel van raison en courage ben, die zich als een eerlijk man met den degen durft te defendeeren. Het ongelijk mij aangedaan zal ik voor de oogen der geheele wereld wreken. Ik wil veel liever mijn leven wagen en er den hals bij inschieten, dan dat ik het hem zoude vergeven. Ik zal mij revancheeren, al ware het ook eerst over tien jaren. Neen zulk een affront duld ik niet; ik wil niet en kan het ook niet verdragen. Als ik dit deed, dan was ik niet waardig een degen te dragen!quot; o Vervloekte taal!
„Ik moet mij wrekenquot; zegt gij, maar God verbiedt het uit-
* 490
drukkelijk, zeg ik. Die God, welke\' u geschapen en verlost beeft en die u biernamaals oordeelen zal, verbiedt bet revan-cbeeren en duelleeren met allen ernst en nadruk. En tegenover God zijt gij immers nog minder dan een scbaduw aan den muur, nog minder dan de minste aardworm, ja met één woord, tegenover God zijt gij slechts een louter niets. En gij zoudt u tegen God, aan wien hemel en aarde gehoorzaamheid betoonen, willen aankanten? Foei! wees toch niet zoo uitzinnig! Onze Heer en Heiland Jezus Christus stapte eens met zijne discipelen in een schip, maar er brak spoedig een zwaar onweder los. De hemel betrok met pikzwarte wolken, alsof hij in den rouw was; de op elkander volgende bliksemstralen en donderslagen dreigden, alsof zij het geheele verwulf des hemels in stukken wilden slaan; de onstuimige winden stormden met zulk een geweld, dat zij zelfs de grondvesteu der zee bewogen en de baren hemelboog deden opzwellen en dan wederom in eene onmeetbare diepte nederstortten, zoodat be^ scheepje door de bulderende winden als een kaatsbal op de baren dobberde en heen eu weder geslingerd werd. Hierdoor ging alle hoop en behoud verloren en de discipelen zagen niets anders dan den dood voor oogen. Het kon derhalve niet anders zijn, of deze half doode en van schrik en angst verbleekte menschen verhieven hunne handen en stem te gelijk, om den Heiland om spoedige hulp te smeeken. Hierop gaf de Heer aanstonds bet bevel, dat de woeste zee en de bulderende winden zich tot rust zouden begeven, hetgeen dadelijk geschiedde. Wind en zee, (let hierop, gij nar!) bielden op te woeden, dewijl de Heer bun dit gebood, en gij wilt niet ophouden, tegen uwe vijanden te woeden, daar nochtans uw Heiland u heeft bevolen, dat men zijne vijanden moet beminnen?
Drie jongelingen werden te Babyion op bevel van den tiran j^abuchodonosor in den gloeienden oven geworpen, maar God beval, dat het vuur hun geen baar zou verzengen of verbranden
491
en hieraan heeft dit heete element aanstonds gehoorzaamd. En gij, o nar! wilt altijd in toorn tegen uwen evenmensch ontstoken zijn en, tegen het uitdrukkelijk verbod van Christus, u aan uwen vijand wreken?
Op bevel van den grooten veldheer Josue liet zich het heldere zonnelicht in zijnen loop stuiten en deed alzoo wat hem bevolen werd, en gij nar, geeft geen acht op het bevel Gods en wilt uwe wraakzucht niet tegenhouden, al zoudt gij daardoor ook uwe tijdelijke en eeuwige welvaart in de waagschaal zetten?
Zeven wilde en uitgehongerde leeuwen te Babyion hebben zich op Gods bevel van hunne wreedheid onthouden, zoodat zij den mml niet openden, om Daniel eenig leed aan te doen, en gij nar trekt om een stroohalna van leer om uwen evenmensch te beschadigen, niettegenstaande onze Heiland alle wraakzucht zoo uitdrukkelijk verboden heeft. Zijn zulken geen narren , die met veel recht verdienen als gildebroeders in het groote gild te worden opgenomen?
„Nochtans, zegt gij, word ik ten hoogste in mijne reputatie benadeeld.quot; Het woord reputatie vind ik in den geheelen bijbel niet, zoodat ik niet weet welke Beëlzebul het op de wereld heeft gebracht. Doch indien door reputatie niets anders dan eer verstaan wordt, dan bedenk ik, dat het veel grooter eer is te vergeven, dan te wreken. Nadat de nijdige Kain zijnen broeder Abel op het veld had doodgeslagen, heeft dat vergoten bloed om wraak geroepen, gelijk God zelf aan Kaïn bekend maakte, zeggende: „Wat hebt gij gedaan ? de stem van het bloed uws broeders roept tot Mij van de aarde! Derhalve zult gij vervloekt zijn op de aarde, die haren mond geopend heeft en het bloed uws broeders uit uwe hand heeft ontvangen. Als gij haar behouwen zult, zal zij u hare vruchten niet geven; een zwerver en vluchteling zult gij zijn op de aarde.quot; Doch hier moet wel worden overwogen en in aanmerking genomen, dat alleen dat bloed om wraak riep.
* m
drukkelijk, zeg ik. Die God, welke\' u geschapen en verlost heeft en die u hiernamaals oordeelen zal, verbiedt het revancheeren en duelleeren met allen ernst en nadruk. En tegenover God zijt gij immers nog minder dan een schaduw aan den muur, nog minder dan de minste aardworm, ja met één woord, tegenover God zijt gij slechts een louter niets. En gij zoudt u tegen God, aan wien hemel en aarde gehoorzaamheid betoonen, willen aankanten? Foei! wees toch niet zoo uitzinnig! Onze Heer en Heiland Jezus Christus stapte eens met zijne discipelen in een schip, maar er brak spoedig een zwaar onweder los. De hemel betrok met pikzwarte wolken, alsof hij in den rouw was; de op elkander volgende bliksemstralen en donderslagen dreigden, alsof zij het geheele verwulf des hemels in stukken wilden slaan; de onstuimige winden stormden met zulk een geweld, dat zij zelfs de grondvesten der zee bewogen en de baren hemelhoog deden opzwellen en dan wederom in eene onmeetbare diepte nederstortten, zoodal he scheepje door de bulderende winden als een kaatsbal op de baren dobberde en heen en weder geslingerd werd. Hierdoor ging alle hoop en behoud verloren en de discipelen zagen niets anders dan den dood voor oogen. Het kon derhalve niet anders zijn, of deze half doode en van schrik en angst verbleekte menschen verhieven hnnne handen en stem te gelijk, om den Heiland om spoedige hulp te smeeken. Hierop gaf de Heer aanstonds het bevel, dat de woeste zee en de bulderende winden zich tot rust zouden begeven, hetgeen dadelijk geschiedde. Wind en zee, (let hierop, gij nar!) hielden op te woeden, dewijl de Heer hun dit gebood, en gij wilt niet ophouden, tegen uwe vijanden te woeden, daar nochtans uw Heiland u heeft bevolen, dat men zijne vijanden moet beminnen?
Drie jongelingen werden te Babyion op bevel van den tiran Nabuchodonosor in den gloeienden oven geworpen, maar God beval, dat het vuur hun geen haar zou verzengen of verbranden
491
en hieraan heeft dit heete element aanstonds gehoorzaamd. En gij, o nar! wilt altijd in toorn tegen uwen evenmensch ontstoken zijn en, tegen het uitdrukkelijk verbod van Christus, u aan uwen vijand wreken?
Op bevel van den grooten veldheer Josue liet zich het heldere zonnelicht in zijnen loop stuiten en deed alzoo wat hem bevolen werd, en gij nar, geeft geen acht op het bevel Gods en wilt uwe wraakzucht niet tegenhouden, al zoudt gij daardoor ook uwe tijdelijke en eeuwige welvaart in de waagschaal zetten?
Zeven wilde en uitgehongerde leeuwen te Babyion hebben zich op Gods bevel van hunne wreedheid onthouden, zoodat zij den muil niet openden, om Daniel eenig leed aan te doen, en gij nar trekt om een stroohalm van leer om uwen evenmensch te beschadigen, niettegenstaande onze Heiland alle wraakzucht zoo uitdrukkelijk verboden heeft. Zijn zulken geen narren, die met veel recht verdienen als gildebroeders in het groote gild te worden opgenomen?
„Nochtans, zegt gij, word ik ten hoogste in mijne reputatie benadeeld.quot; Het woord reputatie vind ik in den geheelen bijbel niet, zoodat ik niet weet welke Beëlzebul liet op de wereld heeft gebracht. Doch indien door reputatie niets anders dan eer verstaan wordt, dan bedenk ik, dat het veel grooter eer is te vergeven, dan te wreken. Nadat de nijdige Kain zijnen broeder Abel op het veld had doodgeslagen, heeft dat vergoten bloed om wraak geroepen, gelijk God zelf aan Kaïn bekend maakte, zeggende: „Wat hebt gij gedaan? de stem van het bloed uwa broeders roept tot Mij ■van de aarde! Derhalve zult gij vervloekt zijn op de aarde, die haren mond geopend heeft en het bloed uws broeders uit uwe hand heeft ontvangen. Als gij haar behouwen zult, zal zij u hare vruchten niet geven; een zwerver en vluchteling zult gij zijn op de aarde.quot; Doch hier moet wel worden overwogen en in aanmerking genomen, dat alleen dat bloed om wraak riep.
492
dat zich met de schandelijke aarde vermengd had, doch geenszins dat bloed, dat in Abel gebleven was, want dit als eerlijk bloed schaamde zich om wraak te eischen. Derhalve is het immers veel beter te vergeven, dan zich met den degen of op eene andere wijze te wreken.
Dus blijft het daarbij, dat zulke krakeel- envechtnarren, die dikwijls wegens een bagatel elkander uitdagen en voor den degen eischen, om hunne eer en reputatie volgens hunne gekke verbeelding te verdedigen en daarvoor te vechten, rechtgroote narren zijn. \'t Is derhalve geen wonder, dat de goddelijke gerechtigheid dergelijke vechtersbazen, die beter op beesten, dan op menschen, gelijken, dewijl zij zich geheel vermetel op hunne bedrevenheid in de vechtkunst verlaten en in alle twisten mengen , nu en hiernamaals zwaar straft. Hier ontmoeten zij veeltijds een ellendigen dood! dewijl zulke roekelooze, moedwillige borsten dikwijls door de onbedrevenste onder den voet worden gestooten en als beesten aan hun einde komen, maar het ergste is, dat zij hiernamaals de eeuwige verdoemenis in de hel hebben te verwachten.
Zeker soldaat gedroeg zich in dit opzicht zeer loffelijk. Toen iiij namelijk eens in zijo kwartier uit het venster keek, passeerde daar een dolle vechter, die, zoodra hij dezen soldaat zag, aanstonds den degen trok en met alle geweld wilde hebben, dat de ander voor de deur zou komen om met hem te slaan, onder anderen zeggende: „Maak dat gij daar weg komt, kerel! Ik daag u uit! Kom voor den dag! Wij moeten vechten, totdat een van beiden op de plaats blijft!quot; De ander in het venster was wijzer en had geen lust om te vechten en zijn lichaam en ziel aan het gevaar bloot te stellen, derhalve zeide hij: „Mijn lieve kameraad! laat uwe gekheid varen, want het komt mij geenszins in de gedachten, om met u te vechten of te slaan; ik zit hier al te gemakkelijk om mij en u zooveel moeite aan
493
te doen.quot; Dewijl echter de ander met dit antwoord geenszins tevreden was en hij daardoor met des te meer hevigheid werd uitgedaagd, zeide de eerste verder: „Ik hen zoo gek niet dat ik mij op eene moedwillige wijze het leven zou laten benemen, of ten minste in de waagschaal zou laten stellen. En zulk eenen nar, als gij zijt, het leven te benemen, daarin heb ik volstrekt geen lust, want dat zou mij slechts aan de galg kunnen helpen.quot; De ander werd door dit antwoord al wilder en wilder en hield niet op met schreeuwen en razen. „Heruit! heruit gij hond! heruit, want wanneer ik u onder den voet stoot, zoo zal ik met blijdschap aan de galg hangen!quot; „„Welaan! zeide hij, die in het venster zat, dewijl gij uit liefde jegens mij de galg niet schroomt, zoo laat ik u eerst ophangen, dan kan ik met eene heele hnid thuis blijven.quot; Over deze samenspraak begonnen al de omstaanders te lachen; het duel was uit en deze beiden werden voortaan de beste broeders. Hier werd be-waardheid, wat Salomon zegt: „Een zacht antwoord keert de grimmigheid af.quot; Prov. XV vs. 1.
Gelijk nu met alle reden al degenen onder de narren moeten geteld worden, die terstond wegens allerlei kleinigheden en beuselingen hun lichaam en ziel aan den uitslag van den degen blootstellen, zoo zijn het niet minder groote narren die in den geestelijken strijd lafhartig zijn en niet dapper tegen de vijanden der ziel, den duivel, de wereld en het vleesch durven te strijden en te vechten. De wereld is een zeer geslepen kampvechter vol streken en loopjes, waardoor de meesten, die het met haar aanleggen, te kort komen. Dit geeft onder anderen de H. Bernardus met de volgende woorden zeer duidelijk en aardig te verstaan: „o Mensch! welke belooning verwacht en hoopt gij van de wereld? dewijl toch de genieting derzelve de ondergang en haar einde de dood is.quot;
De dichter, die de volgende leerrijke fabel heeft uitgedacht
494
verdient daarvoor billijk geprezea te worden, dewijl daarin de belooning, die de wereld geeft, zeer natuurlijk is geschetst.
Een boer die in de naastgelegen stad eenige waren ter markt wilde brengen, rustte onderweg bij eene rotsachtige hoogte uit, waarin hij een hol ontdekte en eene slang daarin verborgen zag. Zoodra zij den landman gewaar werd, bad zij hem ernstig zich over haar te willen ontfermen. „Ik, zeide zij, naar welker gedaante Mozes in het oude Testament heeft bevolen eene van metaal te vervaardigen en haar op eene hooge pilaar ter genezing van de Israëlieten te plaatsen, bid u, om Godswil, ja ik bid u duizendmaal mij uit dit hol te helpen, door den grooten steen, die daarvoor ligt weg te wentelen.quot; „„Maar welk loon zal ik dan voor mijne moeite hebben?\'quot;quot; zeide de boer, En hierop gaf de slang ten antwoord: „Mijn beste boer! ik zal u het algemeene loon der wereld geven, waarmede zij al degenen betaalt, die op haar verliefd zijn. „„Welaan! zeide de boer, doe dat!quot;quot; en hierop wentelde hij den steen weg en verlostte daardoor de slang. Zoodra deze zich nu in vrijheid bevond, wilde zij den boer dooden. „„Holla! zeide de boer, wat nu? Zou dit mijn loon zijn voor de gedane verlossing? Is dat het loon der wereld?quot;quot; „o Ja, zeide de slang, ik voldoe aan mijne belofte. Dit brengt het loon der wereld mede.quot; De boer, die niet wist hoe hij aan dit gevaar zou ontkomen, verontschuldigde zich met zijne eenvoudigheid. „„Ik, zeide hij, ben in\'tgeheel niet Schriftuurvast, want ik heb weinig in den bijbel gelezen. Derhalve acht ik het beste, dat wij tot beslissing van ons verschil geleerdere personen opzoeken. Bevinden deze dan, dat ik den dood verdiend heb, zoo wil ik gaarne sterven.quot; quot; Na eenig tegenspreken stond de slang dit eindelijk toe. Tot dat doel begaven zij zich te zamen op weg. Eerst ontmoetten zij een ouden grijzen schimmel wien de botten door de huid staken, die op een dor veld liep te weiden, dewijl hem zijn laatste
495
meester aan den dijk gejaagd had en de honden reeds op dezen huit zaten te wachten. „Welkom, heer schimmel! zeiden zij, hoe komt het dat gij hier zoo alleen op eene dorre heide loopt ? Waarom blijft gij niet liever thuis bij nwe haverkist, waar goed voeder en een warme stal is te vinden?quot; „„Ach! mijne goede vrienden! antwoordde deze, verwondert n daarover niet veel, dit is het gewone loon der wereld. Ik ben vele jaren bij een edelman geweest en heb hem gediend, gelijk een braaf paard behoort te doen. Ik heb hem in den vorigen Fransch-Dnitschen oorlog veel dienst gedaan en hem in batailles en schermntse-lingea ee.nige malen van den dood verlost. Maar nu ik oud en stijf ben, heeft hij mij aan den vilder ten beste gegeven en mij alzoo met het gewone loon der wereld betaald.quot;quot; „Ziet en hoort gij nu wel, boertje! zeide de slang, dat ik gelijk heb, daarom zal ik u dooden.quot; „„o Neen! mijne lieve slang! zeide de boer, de zaak is te gewichtig voor mij, om haar aan het vonnis van slechts eenen te onderwerpen. Indien het door anderen bevestigd wordt, dan zal ik mij gewonnen geven.quot;quot; Dit stond de slang wederom toe. Wat vorder voortgaande, ontmoetten zij een hond, die met een touw aan eene heinig gebonden was. „Groeden dag, heer Melampus ! zeiden zij, hoe zijt gij zoo melancholisch? Gij moet zeker slechten kost krijgen, of vele vastendagen houden, omdat gij een levend geraamte verbeeldt? Hoe komt het dat Zijne Hondscheid hier zooo staat en kijkt als een uil in doodsnood?quot; „„Ach! barstte de hond in zuchten los, dit is de belooning daarvoor dat ik mijnen heerschap zoo trouw gediend heb. Hoe vele ongemakken heb ik in het loopen en jagen voor hem al uitgestaan! Hoe vele hazen heb ik voor hem gevangen en alzoo menig lekker beetje voor hen uit mijnen mond gespaard! Ook heb ik hem op straat overal voor allerlei aanranding bewaard en \'s nachts voor zijn geld en goed, opdat de schelmen en dieven hem geen schade zouden doen, gezorgd.
496
Maar nadat ik oud, blind ea doof, lusteloos en moedeloos in zijnen dienst ben geworden, heeft hij mij laten vastbinden, ea aanstonds verwacht ik iemand, die mij zal doodschieten, om alzoo met het gewone loon der wereld betaald te ■worden.quot;quot; „Welaan! zeide de slang, nu moet gij er aan, want gij verliest uwe zaak voor de tweede maal!quot; „„Zoo schielijk niet, mijne goede slang, antwoordde de boer. Zie, wanneer de derde van dezelfde gedachten is, dan zal ik niet meer tegenspartelen.quot;quot; Terwijl zij nu te zamen twistten, kwam er een vos voorbij, die, het verschil hoorende, zich zeiven tot rechter aanbood. Hij riep tot dat doel den boer op zijde, kwamsuis om informatie van het gepasseerde te vernemen, doch vroeg hem: of hij ook hennen bad? en hoeveel hij hem geven wilde, om hem in deze netelige positie te helpen? „„Ach, mijn lieve vos! zeide de kinkel, ik zal u al de hennen geven, die ik heb, wanneer gij mij van het nakende gevaar verlost.quot;quot; De vos nam nu ook kwamsuis de slang alleen in het verhoor, waarna hij met een zoete welsprekendheid te verstaan gaf, dat deze zaak niet goed was te beslissen als alleen ter plaatse, waar de casus was voorgevallen , opdat aan geen van beiden ongelijk mocht geschieden. Zij marcheerden nu met hun drieën heel vriendschappelijk naaide bestemde plaats. Zoodra zij nu daar waren aangekomen schudde de vos het hoofd en zeide, dat het hem onmogelijk toescheen, dat zulk eene groote slang in zulk een nauw gat gestoken had en voegde daar bij: „Mijn goede slang! toon ons eens aan, dat dit heeft kunnen geschieden!quot; De slang kroop daarin en de boer moest er den steen voorwentelen, zooals het aanvankelijk geweest was. De vos vroeg daarop verscheidene malen aan de slang: „Is het zoo geweest?quot; waarop de slang antwoordde: „„Ja, zoo was het!quot;quot; „Wel! zeide de vos, is het zoo geweest, dan laat het zoo blijven!quot; Op deze wijze was de boer uit het gevaar verlost en beloofde daarvoor vol blijdschap
497
den vos, dat hij den volgenden morgen om zeven uur bij item op de hoenders te gast zou komen, hetgeen de vos natuurlijk met niet minder blijdschap aannam. Ondertusschen kwam de boer door dit voorval zoo laat te huis, dat zijne vrouw hem met een rimpelig voorhoofd en spijtige woorden verwelkomde, „o Mijne lieve vrouw! zeide hij, wist gij wat mij wedervaren was, gij zoudt geheel anders praten. Het scheelde niet veel, beste Trijn, of gij waart uwen man kwijt geweest.quot; Daarop verhaalde hij haar, wat er gebeurd was en voegde erbij: „Had de hemel mij niet een eerlijken vos toegezonden, die mij door zijn scherp verstand verlost heeft, ik ware om zeep gegaan. Tot dankbaarheid daarvoor heb ik hem alle hennen beloofd, die wij hebben, welke hij morgen vroeg om zeven uur zal komen halen.quot; „„Hoe? zeide de boerin, halen? Zou die rekel al mijne kostelijke hennen halen? Ik had liever, dat de droes u haalde! quot;Wel, smul-pijp! wie zal dan voortaan eieren voor u leggen ? Laat de vos maar komen, ik zal hem op knapkoek onthalen, waarvan de honden sterven.quot;quot; De vos, van de boosaardigheid der boerin niets wetende, kwam \'s morgens in huis vol hoop om dien dag lekkertjes van de hoenders te smullen. Doch nauwelijks had hij de beenen over den drempel gezet en goeden dag gezegd, of de boerin smeet hem met een groot stuk hout zoo ongemakkelijk op zijn ribbenkast, dat het kraakte, terwijl zij hem deze spijtige woorden toeduwde: „Zie daar, heer rechter! daar hebt gij het loon der wereld voor de weldaad aan mijnen man bewezen!quot; Wat dunkt u van deze fabel?
Ja, de wereld is in \'t algemeen bedriegelijk, valsch en vol list. Zij belooft rozen, maar geeft dorens en in plaats van goud drek en vuilnis. Zij belooft zoetigheid en is vol bitterheid. Zij vleit en streelt, geeft vriendelijke en zoete woorden, maar rekent ze zeer duur, gelijk Kaïn aan Abel, Absalon aan zijn broeder Amnon, Jaël aan Sisera, Delila aan Samson. Maar bedenk K. 32
494
verdient daarvoor billijk geprezen te worden, dewijl daarin de belooning, die de wereld geeft, zeer natuurlijk is gesclietst.
Een boer die in de naastgelegen stad eenige waren ter markt wilde brengen, rustte onderweg bij eene rotsachtige hoogte uit, waarin hij een hol ontdekte en eene slang daarin verborgen zag. Zoodra zij den landman gewaar werd, bad zij hem ernstig zich over haar te willen ontfermen. „Ik, zeide zij, naar welker gedaante Mozes in het oude Testament heeft bevolen eene van metaal te vervaardigen en haar op eene hooge pilaar ter genezing van de Israëlieten te plaatsen, bid u, om Godswil, ja ik bid u duizendmaal mij uit dit hol te helpen, door den grooten steen, die daarvoor ligt weg te wentelen.quot; „„Maar welk loon zal ik dan voor mijne moeite hebben?\'\'quot; zeide de boer, En hierop gaf de slang ten antwoord: „Mijn beste boer! ik zal u het algemeene loon der wereld geven, waarmede z;j al degenen betaalt, die op haar verliefd zijn. „„Welaan! zeide de boer, doe dat!quot;quot; en hierop wentelde hij den steen weg en verlostte daardoor de slang. Zoodra deze zich nu in vrijheid bevond, wilde zij den boer dooden. „„Holla! zeide de boer, wat nu? Zou dit mijn loon zijn voor de gedane verlossing? Is dat het loon der wereld?quot;quot; „o Ja, zeide de slang, ik voldoe aan mijne belofte. Dit brengt het loon der wereld mede.quot; De boer, die niet wist hoe hij aan dit gevaa,r zou ontkomen, verontschuldigde zich met zijne eenvoudigheid. „„Ik, zeide hij, ben in\'t geheel niet Schriftuurvast, want ik heb weinig in den Dijbel gelezen. Derhalve acht ik het beste, dat wij tot beslissing van ons verschil geleerdere personen opzoeken. Bevinden deze dan, dat ik den dood verdiend heb, zoo wil ik gaarne sterven.quot; quot; Na eenig tegenspreken stond de slang dit eindelijk toe. Tot dat doel begaven zij zich te zamen op weg. Eerst ontmoetten zij een ouden grijzen schimmel wien de botten door de huid staken, die op een dor veld liep te weiden, dewijl hem zijn laatste
495
meester aan den dijk gejaagd had en de honden reeds op dezen Imit zaten te wachten. „Welkom, beer schimmel! zeiden zij, hoe komt het dat gij hier zoo alleen op eene dorre heide loopt ? Waarom blijft gij niet liever thuis bij nwe haverkist, waar goed voeder en een warme stal is te vinden?quot; „„Ach! mijne goede vrienden! antwoordde deze, verwondert u daarover niet veel, dit is het gewone loon der wereld. Ik ben vele jaren bij een edelman geweest en heb hem gediend, gelijk een braaf paard behoort te doen. Ik heb hem in den vorigen Franscb-Dnitschen oorlog veel dienst gedaan en hem in batailles en schermutselingen eenige malen van den dood verlost. Maar nu ik oud en stijf ben, heeft bij mij aan den vilder ten beste gegeven en mij alzoo met het gewone loon der wereld betaald.quot;quot; „Ziet en hoort gij nu wel, boertje! zeide de slang, dat ik gelijk heb, daarom zal ik u dooden.quot; „„o Neen! mijne lieve slang! zeide de boer, de zaak is te gewichtig voor mij, om haar aan het vonnis van slechts eenen te onderwerpen. Indien het door anderen bevestigd wordt, dan zal ik mij gewonnen geven.quot;quot; Dit stond de slang wederom toe. Wat verder voortgaande, ontmoetten zij een hond, die met een touw aan eene heinig gebonden was. „Goeden dag, heer Melampus! zeiden zij, hoe zijt gij zoo melancholisch? Gij moet zeker slechten kost krijgen, of vele vastendagen houden, omdat gij een levend geraamte verbeeldt? Hoe komt het dat Zijne Hondscheid hier zooo staat en kijkt als een uil in doodsnood?quot; „„Ach! barstte de hond in zuchten los, dit is de belooning daarvoor dat ik mijnen heerschap zoo trouw gediend heb. Hoe vele ongemakken heb ik in het loopen en jagen voor hem al uitgestaan! Hoe vele hazen heb ik voor hem gevangen en alzoo menig lekker beetje voor hen uit mijnen mond gespaard! Ook heb ik hem op straat overal voor allerlei aanranding bewaard en \'s nachts voor zijn geld en goed, opdat de schelmen en dieven hem geen schade zouden doen, gezorgd.
496
Maar nadat ik oud, blind en doof, lusteloos en moedeloos in zijnen dienst ben geworden, beeft bij mij laten vastbinden, ea aanstonds verwacht ik iemand, die mij zal doodschieten, om alzoo met het gewone loon der wereld betaald te worden.quot;quot; „Welaan! zeide de slang, nu moet gij er aan, want gij verliest uwe zaak voor de tweede maal!quot; „„Zoo schielijk niet, mijne goede slang, antwoordde de boer. Zie, wanneer de derde van dezelfde gedachten is, dan zal ik niet meer tegenspartelen.quot;quot; Terwijl zij nu te zamen twistten, kwam er een vos voorbij, die, het verschil hoorende, zich zeiven tot rechter aanbood. Hij riep tot dat doel den boer op zijde, kwamsuis om informatie van bet gepasseerde te vernemen, doch vroeg hem: of bij ook bennen bad? en hoeveel bij hem geven wilde, om hem in deze netelige positie te helpen? „„Ach, mijn lieve vos! zeide de kinkel, ik zal u al de bennen geven, die ik heb, wanneer gij mij van het nakende gevaar verlost.quot;quot; De vos nam nu ook kwamsuis de slang alleen in het verhoor, waarna hij met een zoete welsprekendheid te verstaan gaf, dat deze zaak niet goed was te beslissen als alleen ter plaatse, waar de casus was voorgevallen , opdat aan geen van beiden ongelijk mocht geschieden. Zij marcheerden nu met hun drieën heel vriendschappelijk naaide bestemde plaats. Zoodra zij nu daar waren aangekomen schudde de vos het hoofd en zeide, dat het hem onmogelijk toescheen, dat zulk eene groote slang in zulk een nauw gat gestoken had en voegde daar bij: „Mijn goede slang! toon ons eens aan, dat dit heeft kunnen geschieden!quot; De slang kroop daarin en de boer moest er den steen voorwentelen, zooals het aanvankelijk geweest was. De vos vroeg daarop verscheidene malen aan de slang: „Is het zoo geweest?\'\'\' waarop de slang antwoordde: „„Ja, zoo was bet!quot;quot; „Wel! zeide de vos, is het zoo geweest, dan laat het zoo blijven!quot; Op deze wijze was de boer uit het gevaar verlost en beloofde daarvoor vol blijdschap
497
den vos, dat hij den volgenden morgen om zeven uur bij hem op de hoenders te gast zou komen, hetgeen de vos natuurlijk met niet minder blijdschap aannam. Ondertusschen kwam de boer door dit voorval zoo laat te huis, dat zijne vrouw hem met een rimpelig voorhoofd en spijtige woorden verwelkomde, „o Mijne lieve vrouw! zeide hij, wist gij wat mij wedervaren was, gij zoudt geheel anders praten. Het scheelde niet veel, beste Trijn, of gij waart uwen man kwijt geweest.quot; Daarop verhaalde hij haar, wat er gebeurd was en voegde erbij: „Had de hemel mij niet een eerlijken vos toegezonden, die mij door zijn scherp verstand verlost heeft, ik ware om zeep gegaan. Tot dankbaarheid daarvoor heb ik hem alle hennen beloofd, die wij hebben, welke hij morgen vroeg om zeven uur zal komen halen.quot; „„Hoe? zeide de boerin, halen? Zou die rekel al mijne kostelijke hennen halen? Ik had liever, dat de droes u haalde! quot;Wel, smul-pijp! wie zal dan voortaan eieren voor u leggen ? Laat de vos maar komen, ik zal hem op knapkoek onthalen, waarvan de honden sterven.quot;quot; De vos, van de boosaardigheid der boerin niets wetende, kwam \'s morgens in huis vol hoop om dien dag lekkertjes van de hoenders te smullen. Doch nauwelijks had hij de beenen over den drempel gezet en goeden dag gezegd , of de boerin smeet hem met een groot stuk hout zoo ongemakkelijk op zijn ribbenkast, dat het kraakte, terwijl zij hem deze spijtige woorden toeduwde: „Zie daar, heer rechter! daar hebt gij het loon der wereld voor de weldaad aan mijnen man bewezen!quot; Wat dunkt u van deze fabel?
Ja, de wereld is in \'t algemeen bedriegelijk, valsch en vol list. Zij belooft rozen, maar geeft dorens en in plaats van goud drek en vuilnis. Zij belooft zoetigheid en is vol bitterheid. Zij vleit en streelt, geeft vriendelijke en zoete woorden, maar rekent ze zeer duur, gelijk Kaïn aan Abel, Absalon aan zijn broeder Amnon, Jaël aan Sisera, Delila aan Samson. Maar bedenk K. 32
408
wel, dat dit de mauier van alle bedriegers is. Daarom zegt de H. Ohrysostomus zeer wel: „Het is de grootste gewoonte der bedriegers, om iemand met zoetigheid iets voor te stellen, hetwelk daarna terstond in bitterheid verandert.quot; Hom. XVI. ad Pop. Zoo doet de wereld meest altijd; zij lokt n met vriendelijkheid in het aangename veld, gelijk Kaïn met Abel deed, maar het kost u, gelijk Abel het leven. De wereld betoont zich zeer vriendschappelijk in het uitnoodigen gelijk Absalon, maar dezen kostelijken maaltijd moet gij met den dood bekoo-pen. De wereld doet als Jaël; zij biedt u haar huis met lieftalligheid aan, bed en rustplaats is tot uwen dienst, ondertus-schen wordt gij daaraan nagelvast en sterft. De wereld is eindelijk als eene vleiende Delila: maar wanneer gij waant in den zoetsten rust te zijn, dan geeft zij u geboeid aan uwe vijanden over. Derhalve heeft de H. Damascenus zeer wel gezegd: „Dit zijn de belooningen, dit zijn de vereeringen der wereld, dat zij al degenen, die haar te wille zijn en dienen, in de plaatf van loon in het tijdelijke en eeuwig verderf stort.quot; In vita Josaphar.
God beval in het Oude Verbond, om allerlei vee te offeren, doch hetzelve van te vuren de huid af te stroopen, Levit. 1: 6. De wereld deugt in \'t geheel niet, noch van binnen, noch van buiten. Wanneer men haar de huid afstroopt, dan bevindt men, dat zij vol valschheid is. Wanneer schelmen en dieven eene processie zouden houden, dan behoorde Joab het vaandel te dragen, dewijl hij Amasa onder den schijn van eenen vriendschap-pelijken kus vermoord heeft. Joab is een ware copy der wereld, dewijl zij hare lievelingen op dezelfde wijze mishandelt. Daarom moet iedere christelijke vechter voorzichtig zijn, om door de wereld als eene zeer bedreven voorvechter niet verrast en tot onherstelbare schade overwonnen te worden,
Dapper heeft zich in het vechten tegen de wereld zeker Eo-landus gedragen, een edelman van goeden huize, doch een onge-
499
bonden wereldkind. Terwijl hij eens Tolgens gewoonte den ganschen dag met eten, drinken, zingen, springen en andere wereldsehe dartelheden had doorgebracht, kon hij des nachts niet slapen. Dit gaf hem tijd en gelegenheid om van gedachten te veranderen, waarom hij zich zei ven op deze wijze aansprak; „Wel hoe? Eolandus! waar is nu al uw genoten vermaak? Waar is deze aangename dag gebleven? Gelijk deze dag is voorbijgegaan, zoo quot;zal ook uw gansche leven voorbij gaan en u zal niets dan de eeuwigheid overblijven.quot; Deze eeuwigheid lag hem zoo zwaar in de gedachten, dat hij van af dit oogenblik een walg in de wereld kreeg en reeds den volgenden dag aan de wereld vaarwel zeide, in een klooster ging en de orde van den H. Dominicus omhelsde.
Op gelijke wijze heeft ook zekere Fulco gehandeld, die tot laat in den nacht gedeboucheerd hebbeDd, zich ter ruste begaf, maar geenszins konde slapen. Hij keerde zich in het zachte bed heen en weer, van de eene zijde naar de andere, dacht hierop en daarop, maar het mocht niet baten, er kwam geen slaap in zijne oogen. Het gevolg daarvan was dat hij in zich zeiven keerde en de volgende alleenspraak hield: „Wel hoe? kan ik thans in dit zachte bed niet slapen? en ofschoon mij niets scheelt komen mij nochtans de vederen hard voor. zoodat ik overal pijn gevoel, waar ik mij ook leg; maar hoe zal ik het dan eenmaal uitstaan, wanneer ik hiernamaals niet opeen zacht donzen bed, maar op gloeiende kolen zal moeten liggen en, God weet het! heel wat andere pijnen en smarten zal moeten uitstaan!quot; Met deze gedachten heeft hij tegen de wereld gevochten, haar overwonnen en verlaten en werd een monnik van de orde der Cistersiënsers. Drexel. Wel met recht zegt daarom de H. Bernardus: Epist. 3. „Wie de eeuwigheid overweegt zal de wereld en alle ijdelheid gaarne vaarwel zeggen.quot;
De kunst om tegen het vleesch te vechten is allernoodzake-
500
lijkst. Corpus, het lichaam, is door letterkeering poreus, het zwijn. Dit dier nu doet niets liever, dau zich in drek en vuiligheid wentelen. Derhalve mag men met recht zeggen dat het groote dwazen zijn, die niet tegen het vleesch vechten en het niet dagelijks op een duel uitdagen, o Hoe velen zijn door dezen doortrapten voorvechter overwonnen geworden ?
Geen sterker held heeft de wéreld ooit gezien dan Samson. In het jaar 1511 werd op den rijksdag te Augsburg aan keizer Maximiliaan een man getoond, die bij éénen maaltijd een gehee] kalf met huid en haar oppeuzelde en met zijn vuist den sterk-sten os doolde. Deze was sterk maar geenszins zoo sterk als Samson. Nilo Crotomanes was zoo sterk, dat hij een vetten os, zoo ver een paard kon loopen, op den schouder droeg en hem daarna met éénen slag op de aarde deed tuimelen. Deze was sterk, maar Samson nog sterker. Galeotus Bandasinus was zulk een sterke held en zoo krachtig, dat hij niet alleen een zwaar geladen ezel met zijne hand optilde, maar ook alleen tegen 30 man durfde te vechten en ze allen overwon. Cajus Marius, in Chor. graph, was zeer sterk, maar Samson nog veel sterker. In het leger van keizer Karei den Groote bevond zich zeker Aenotherus, een Zwaab van geboorte, die ongemeen sterk was. Hij maaide de vijanden als grasscheutjes voor zijne voeten weg. Ja dikwijls heeft hij drie en vier mannen aan zijne spies gedragen, alsof zij maar haren waren. Zeiler. Tom. II. fol. 72. Deze was sterk, maar Samson nog sterker. Ongemeen sterk was ook zeker Turk, die zich in het jaar 1582 op het feest der besnijdenis van een der zonen van den Turkschen sultan Mahomet vertoonde. Deze hield met zijne handen een aanbeeld zoo lang boven zijn hoofd, totdat twee sterke smidsknechts daarop een hoefijzer gesmeed hadden en daarna kaatste hij het aanbeeld omhoog en ving het wederom op, alsof het een bal ware. Deze was sterk, maar Samson nog veel sterker.
501
Samson was zoo sterk, dat hij met een dorre ezelskinnebak duizend Philistijnen versloeg. Dat mag vechten heeten! Maar in den strijd tegen het vleesch schoot die sterke held te kort. Samson was zoo sterk, dat hij de leeuwen als hondjes versloeg, nochtans heeft hem een beest met twee voeten, namelijk Delila, overwonnen. Samson was zoo sterk, dat hij de stadspoort met grendels en sloten op de schouderen nam en als een latje boven op eenen berg droeg. Maar eene eenige portierster heeft hem al zijne sterkte benomen. Samson was zoo sterk, dat hij vele koornakkers der Philistijnen in de asch legde, maar helaas! eene eenige looze feeks heeft hem het leven doen verliezen. oFoei! Wel met recht heeft daarom de H. Augustinus geschreven, dat de Christenen geen harderen strijd hebben te strijden, dan dien der kuischheid, en ofschoon velen dagelijks strijden, overwinnen zij toch zelden. Met het vleesch vechten is een zeer zware strijd en indien men niet met geweld daar tegen ingaat, zoo zal men weinig kunnen uitrichten.
Zeer dapper heeft onder anderen tegen het vleesch gevochten de H. Seraphijnsche vader St. Franciscus, die in de plaats van met degens en zwaarden, met scherpe dorens kampte. Mannelijk streed tegen dezen vijand Thomas van Aquine, die met een brandend stuk hout op eene onbeschaamde boeleerster los ging en haar met dit wapen op de vlucht joeg. Edelmoedig heeft zich ook de H. Xaverius in dezen strijd gedragen, die een ijzeren ketting in de plaats van een rapier gebruikte. Wie verstandig en niet dwaas is doet wel, wanneer hij het vleesch zoo weinig ontziet als Balaam zijne ezelin. Men moet het vleesch gedurig pif, paf, puffen, indien men hebben wil, dat het niet zal muf-fen. Het vleesch heeft namelijk in alles de eigenschap van netels, welke zacht aangeraakt zijnde als vuur branden, maar wanneer men ze hard behandelt, dan blijft men onbeschadigd. De derde vijand, met wien wij moeten strijden en vechten
502
is de duivel. Deze is als een arglistige en doortrapte vechter zoo ijverig, dat hij geen enkel oogenblik rust, maar dag en nacht waakt en loert, om de menschen te verstrikken. Deze aartsvijand van Grod en den mensch is zeer sterk, want men leest niet dat hem zijne natuurlijke sterkte, die hij in het begin als een goede Engel ontving, na zijnen val is ontnomen. Ja, hij is zoo sterk, dat hij, wanneer God het toeliet, de gansche wereldkloot als een bal omhoog zou kunnen kaatsen, de gron-delooze zee als een kan water uitstorten, al de sterren des hemels, als een nagel uit den muur, van haar plaats zou kunnen rukken. En toch, niettegenstaande al zijne sterkte kan men gemakkelijk weerstand bieden en hem overwinnen, want door het enkel aanblazen eens priesters kan hij verdreven worden. Niet zonder reden is de duivel in het Paradijs in eene slang gekropen, want hij moet met al zijne macht en sterkte wegkruipen. De opperste der duivels, Lucifer, is eens benevens 60000 der boosaardigste duivels tegen den eenigen, halfnaakten en afgematten St. Eranciscus te velde getrokken, maar deze heeft als eeu welbedreven vechter in den geestelijken strijd zoodanig met het kruis op hen ingehouwen, dat zij met schande en spot hebben moeten wijken. De duivel is als een hond, die wel kan blaffen, maar niet bijten, hij is een dief, die inbreken kan, maar niet stelen; hij is een vogel die lokken kan, maar niet dwingen; hij is een booswicht die dreigen kan maar aiet toeslaan; hij is een vechter, die het zwaard kan uittrekken, maar niet kwetsen, wel te verstaan: zonder den wil des Heeren. Derhalve zijn het zekerlijk lafhartige zielen ja narren, die den duivel vreezen en niet dapper tegen hem vechten, want wanneer hem maar een weinig tegenstand wordt geboden, dan neemt hij aanstonds de vlucht, gelijk onder andere de H. Jacobus getuigt, zeggende: „ Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden\' Jac. 17 vs. 7. Toont hem dat gij een mannemhart hebt en gij
f
503
zult spoedig bevinden, dat hij het hazenpad zal kiezen en van u wijken.
De H. Vincentius Ferrerius predikte eens, dat de H. Marga-retha eenmaal den duivel, die haar in menschelijke gedaante verscheen, met grooten moed aangegrepen, op de aarde geworpen en tamelijk lang sterk gepijnigd had. Onder andere toehoorders was er een vrome doch eenvoudige jongeling, uit l.omhardije, die door dit aangehaalde voorbeeld moed kreeg en het voornemen maakte, om den duivel ook eens braaf af te rossen. Tot dat doel heeft liij God ernstig gebeden, dat Hij hem dezen helschen gast eens in menschelijke gestalte geliefde toe te zenden, om aan hem zijn hart op te halen en zijne vuisten te beproeven. Toen nu deze eenvoudige jongeling op zekeren tijd naar het nabijgelegen stadje ging, begaf hij zich onderweg op zijdein een oud gebouw, dat vele jaren zonder dak gestaan had, waarin hij, zonder door de voorbijgaanden gestoord te worden, ongeveer een half uur ijverig bad, en gelijk meermaals ook het gebed vernieuwde, om eens gelegenheid te mogen hebben, den duivel braaf af te rossen. Hij had nog niet geheel en al uitgebeden, toen een zwart, mager en gerimpeld besje, dat te gelijk stom en doof was, met eene zeis in de hand in dit gebouw kwamp;m, om het gras, (\'at daar ongemeen welig groeide, af te maaien. De jongeling zag haar nauwelijks, of hij ontstelde zich in het eerst wegens de misselijke gestalte van het besje, zeer geweldig, zoodat hij vooreerst in een hoek week. Maar spoedig wederom moed scheppende, kwam hij voor den dag en vroeg: wat zij hier aan deze plaats kwam doen? Toen hij echter geen antwoord kreeg en alleen een onverstaanbaar gemompel en geluid van haar hoorde, waarmede zij misschien aan hem te verstaan wilde geven, dat hij dit schoone gras niet zoo moedwillig zou vertreden, giste hij niet anders, of God had zijn gebed verhoord en hem in deze gestalte den duivel toegezonden.
504
Derhalve pakte hij dit tandelooze besje met geweld aan, smeet haar tegen den grond en sloeg en krabde de arme sloof zoodanig, dat zij schreide en schreeuwde, terwijl hij inmiddels juichte en zich verblijdde, van eens den duivel flink afgerost te hebben, dewijl hij hem dikwijls tot zonde had bekoord. „Pif, paf, poef! vervloekte duivel! zeide hij; nog eens: pif, paf, poef! gij hebt lang genoeg gesnoefd, alsof er uws gelijke niet was; nu heb ik jou onder mijne handen en zal jou havenen, dat het jou lang heugen zal. Pif! paf! poef! etc.quot; Terwijl hij nu op deze wijze dat arme besje zoo onbarmhartig mishandelde, kwamen eenige menschen op haar kermen en schreeuwen toeschieten, welke haar half dood naar de naaste herberg en hem als een moordenaar naar den rechter sleepten. Toen den H. Vincentius dit voorval ter ooren kwam, heeft hij aanstonds door zijn gebed bij den almachtigen God verworven, dat deze arme sloof hare spraak wederom terug kreeg, waarna zij biechtte en spoedig daarop overleed. De rechter wilde nu dezen jongeling met alle geweld doen ophangen, maar de heilige Vincentius verdedigde de eenvoudigheid van dezen onnoozelen bloed zoo goed hij kon en verwierf daardoor bij den rechter een zachter vonnis.
Gelijk deze jongeling den gewaanden duivel behandelde, zoo moet ieder measch op eene geestelijke manier den werkelijken duivel tracteeren en hem zoo lang slaan, totdat hij van ons vliedt. Dit slaan nu bestaat ia niets anders dan in het in den wind slaan van zijne slechte ingevingen en in het slaan op de borst, om zich voor God te verootmoedigen. Met deze kunstige slagen kan men den duivel het gemakkelijkst overwinnen. Het is een nar, die den duivel minder slaat en behandelt.
Het was den duivel niet genoeg, dat hij met onze eerste stamouders te verleiden het geheele menschdom in zulk eene groote ellende stortte, zoodat slechts door den dood van den God-Mensch Jezus Christus hulp en redding kon worden gebracht,
505
maar zijn ingekankerde haat en nijd gaat zóó ver, dat hij voortdurend , zonder ophouden, bezig is, om de door het kostbaar bloed van Jesus Christus zoo duur verloste zielen , wederom van God los te scheuren en ze zoo ongelukkig te maken als hij zelf is en eeuwig is. Hij gebruikt dezelfde list en stelt dezelfde middelen in het werk, waardoor hij Adam en Eva tot afval van God heeft gebracht! En helaas! boe velen hebben dat ondervonden! Wij moeten derhalve voorzichtig zijn, dat wij door die helsche slang niet worden misleid en overwonnen. De eerste menschen verleidde hij door hen bij den gevaarlijken boom te lokken en een gesprek met hen aan te knoopen. Zoo doet hij ook met ons en lokt ons tot gevaarlijke plaatsen. Vermijden wij dus altijd dezelve en vluchten wij de nabijheid der godde-loozen, want hun adem is reeds vergift! Sluiten wij immer onze ooren voor hunne vleiende, maar zoo verderfelijke woorden , dewijl de duivel hun dezelve inblaast! — De slang wekte het verlangen van Eva op, door haar de verbodene vrucht te doen aanschouwen. En ziet! hoe langer Eva naar de verbodene vrucht zag, des te aanlokkelijker kwam deze baar voor. Zoo doet ook de duivel met ons. Bewaren wij daarom onze oogen en waken wij zorgvuldig over onze blikken, opdat satan, die vijand van ons aardsch en eeuwig heil, ons niet door de nieuwsgierigheid in zijne helsche netten vangen. De slang veroorzaakte in den eersten mensch door hare spotternij eenen ekel aan het goddelijk verbod, dat zij niet mochten eten van den hoorn der hennis van goed en Jcwaad. „Waarom heeft God u verboden te eten van alle boomen in het Paradijs?quot; sprak zij. Op dezelfde wijze nu spreekt de duivel ook tot ons door den mond van slechte menschen.
Vertrouwen wij daarom nimmer degenen, die ons een tegenzin willen inboezemen in de geboden Gods en van onze Moeder de H. Catholieke Kerk, in de voorschriften van onze ouders en overheden, want zulken worden door den duivel op ons afgezon-
506
den. Laten wij ons derhalve nimmer afhouden van het stipt vervullen onzer heilige godsdienstplichten door spotternij en goddeloos gelach van anderen, die in den dienst des duivels staan ! — De slang ging nog verder; zij trachtte Adam en Eva het vertrouwen op God en de vrees voor de bedreigde straf te ontnemen en daarvoor in de plaats, door valsche bespiegelingen en ijdele beloften, hoovaardigheid en ijdelheid in hun hart te planten. „Volstrekt niet zult gij den dood sterven!quot; zeide zij tot Eva, „integendeel, God weet, dat op den dag, waarop gij van dien boom eten zult, uwe oogen zullen open gaan en gij zult gelijk goden zijn, kennende het goed en het kwaad.quot; En Eva zag, dat die vrucht goed was om te eten, schoon en verlokkend om te zien. Deze verleidende aanblik dreef de laatste vrees voor God uit baar hart, zij strekte de hand uit, zij nam de vrucht en zij at. Daarop verleidde zij Adam, die de vrucht, welke zij hem aanbood, aannam en ook zij at. Zoo was dan de eerste zonde gepleegd, de ongehoorzaamheid begaan, met bun geluk was het uit, hel Paradijs was voor hen verloren.... Ziet! welk een gevaarlijke vijand is de duivel! Komt hij ook niet persoonlijk tot ons, hij heeft onder de menschen dienaren genoeg, die hem in zijne booze plannen willen helpen. Daarom moeten wij voor degenen terugschrikken, die ons de vrees Gods, de vrees voor Gods oneindige rechtvaardigheid, de vrees voor de eeuwige straffen der hel willen ontnemen, want zij zijn niets anders dan booze handlangers van den duivel, den aartsvijand van onze ziel. Wij moeten hen vluchten, die door lofredenen en vleierijen de ijdelheid in ons willen prikkelen en den hoogmoed in ons willen voeden, want zij zijn de medehelpers van den duivel en daarom onze grootste vijanden. De duivel is de hoovaardigste geest, die er bestaat, hij heeft het toppunt van hoovaardigheid bereikt en daarom is de hoovaardigheid de moeder van alle zonden, de bron van alle ellende. Zij heeft
507
Lucifer met een groot gedeelte der andere engelen uit den Hemel geworpen en tot duivelen gemaakt. Zij heeft de eerste menschen van üod afvallig doen worden en hun het Paradijs doen verliezen; door haar zijn de zonde en de dood in de wereld gekomen en werd het geheele menschdom in het ongeluk gestort en dat alles heeft de vader der zonde, de duivel uitgebroeid.
Gij ziet dus welke gevaarlijke vijanden ons op den wegnaar de eeuwigheid omringen en hoe noodzakelijk het derhalve is om tegen deze vijanden met alle kracht en geweld te strijden, wanneer wij de overwinning willen behalen en den Hemel innemen. Daarom roept de H. Panlus ons allen tot den strijd op, zeggende: Kamp den goeden strijd des geloofs!quot; 1 Timotheus VI. vs. 13. Men moet slaan en vechten, kampen en strijden tot op het laatste oogenblik, wanneer de ziel van het lichaam scheidt. Op deze wijze is de H. Apostel ons voorgegaan en heeft tegen den duivel, de wereld en het vleesch gestreden en daardoor de kroon der eeuwige overwinning behaald. Daarop roemt hij tot onze navolging: „Den goeden strijd Ueh ik gestreden , heb den loop volbracht, heh het geloof bewaard. Voortaan is mij weggelegd de Jcroon der rechtvaardigheid, icellte de Heere mij geven zal in dien dag, de rechtvaardige Rechter-, niet alleen mij, maar ook dengenen, die zijne verschijning liefhebben. II Timotheus IV vs. 7 en 8. Kampt, strijdt en vecht ook zoo, dan zult gij u wel gekweten hebben! „ Wordt versterkt in den Heere, en in de kracht zijner sterkte. Doet aan de volkomene wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de kunstenarijen der duivels. Eph. VI 10, 11. Want wij hebben den kampstrijd niet tegen vleesch en bloed (dat is: niet tegen zwakke menschen, gelijk ook wij zijn,)maar tegen overheden en machten (dat is : tegen bovenmenschelijke en boven-aardsche vijanden) tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de geesten der boosheid in het hovenaardsche. Daarom grijpt de volkomene wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den
503
hoozen dag, en alles volbracht hehhen, staan. Staat dan, uwe lenden omgord hebbende met Waarheid, en aangedaan hebbende het harnas der Rechtvaardigheid, en de voeten geschoeid met Bereidheid van het Evangelie des vredes. Bij alles grijpt het schild des Geloofs, met hetwelk gij alle de vurige pijlen der hoozen zult kunnen uitdooven. En neemt den helm des TLeils, en het zwaard des Geestes, hetwelk is het Woord Gods: En bidt met alle gebed en smeeking ten allen tijde in den Geest, en waakt daartoe met alle volharding en smeeking voor al de heiligen. Eph. VI. 12—18. Indien gij u dapper en ridderlijk in dezen strijd gedraagt en moedig en onbevreesd vecht en strijdt, dan zal uwe moeite zekerlijk met de eeuwige kroon des Hemels beloond worden.
len-har-
van
met nen. lt;ielk Hen
mg
Ofschoon de dichter zingt:
en esd ige
Ex risu multum.
Poferis cognoscere stultum;
Aan het vele lachen kent men den dwaas;
is toch alle lachen geene dwaasheid. Maar nu ontstaat de vraag: hoe velerlei lachen er is? En hierop moet ik antwoorden: Tweeërlei: het gemaakt en het natuurlijke lachen. Het eerste geschiedt door kunstmatigheid en dwang, het tweede komt uit de natuur voort. Doch de vraag kan zijn: bij wie? Mogelijk vertoonen de aangename groene velden een natuurlijk lachen? Neen! dit is een poëtische manier van spreken. Want velden en akkers kunnen niet lachen, olschoon zij iemand door hun bevallig uiterlijk schijnen toe te lachen. quot;Wie lachen dan? misschien de onredelijke dieren? Weberus schrijft, dat keizer Rudolphus 11 een kostelijke en tevens zeldzamen vogel gehad heeft. Hij was kostelijk, dewijl hij hem voor twintig duizend Philipsdaalders had gekocht. Hij was zeldzaam, dewijl hij gaarne nog zooveel voor een zelfden vogel had gegeven, wanneer men hem dien had kunnen bezorgen en voornamelijk was die vogel van Rudolphus zeldzaam, omdat hij een aangenaam gelach kor. laten hooren. Carolns Clasius getuigt, dat hij een papegaai dikwijls als een mensch heeft hooren lachen: en dat hij dikwijls
510
wanneer anderen hem tot lachen aanzetten, duidelijk deze woorden zeide:
o Groote narren, die mij aan \'t lachen helpt!
Zoo meldt ook Frischius van eenen bond, die een wezen kon zetten alsof hij natuurlijk lachte. Doch zelfs dit gelach is om te belachen. Geen hond of vogel, of welk onredelijk dier ook kan op eene natuurlijke wijze lachen. Het eenigste schepsel dat natuurlijk lacht is de mensch, waarom Aristoteles den mensch noemt animal risibile of het lachende dier. Hieruit mag men dus wel besluiten, dat al het lachen niet dwaas of gek is en dat zoowel verstandige als dwaze meuschen lachen, alleen met dit onderscheid, dat verstandige menschen nooit lachen zonder reden, maar de dwazen wel. Ook is bet lachen voor sommige menschen schadelijk, voor andere loffelijk en voordeelig geweest.
Schadelijk is het lachen van Zoroaster geweest. Deze heeft aanstonds na zijne geboorte gelachen. Dit was reeds een kwaad voorteeken en bij is vervolgens de eerste toovenaar in Egypte geweest, volgens het getuigenis van Ooel Eodius. De natuurkundigen zeggen, dat een kind zelden vóór den veertigsten dag na zijne geboorte zal lachen, doch geschiedt het eerder, zoo is het een kwaad voorteeken van zijn aanstaand ongeluk Plinius VII. c. 53. Schadelijk is mede het lachen van den voortreffelijken dichter Philemon geweest, want toen hij eens een ezel vijgen zag eten, barstte hij daarover in zulk een gelach uit, dat het hem het leven kostte. Val. Max. Lib. XX. Cap. 9.
Loffelijk is het lachen van Democritus geweest. Deze heeft overal, waar hij ging of stond, de ijdelheid der wereld belachen en beeft daardoor als een algemeene verachter der wereld groo-ten lof behaald.
Hieruit kan men dus zien, dat het lachen zoowel nuttig, als schadelijk is. Den eenen mensch strekt het tot verkwikking en vroolijkheid, den ander verkort het zijn leven. Doch nu
511
ontstaat de vraag : Welk lachen eigenlijk dwaas moet genoemd worden? Eu wien men eigenlijk een dwazen lachebek kan noemen ?
Laërtius Lib. V. cap, 3, schrijft dat de wijsgeer Heraclitus altijd zeer bitter weende, zoo dikwijls hij maar een mensch op straat of elders ontmoette, want hij beklaagde zich er over, dat er in het geheele leven des menschen niets gezonds is te vinden, en dat alles onbestendig, sterfelijk en. bedriegelijk is. Doch ween maar, mijn goede philosooph! hoe meer gij weent, hoe meer andere narren zullen lachen.
De H. Barnardus schrijft, dat de H. Martinus dikwijls geschreid en vele tranen vergoten heeft, ja zelfs wegens het snood gedrag zijner vijanden, die hem alle kwaad aandeden. In festo St. Martini. Doch ween maar, mijn lieve St. Martijn, de narren dezer wereld zullen des te meer lachen.
Josephus Lib. XII.\' cap. 2 schrijft van Ptolomeus Philadelplius dat deze zeer licht geneigd was om te weenen, zoodat, toen de zeventig overzetters met den Bijbel bij hem verschenen, hij hen niet alleen met zeer veel eerbiedigheid heeft ontvangen, maar zijne blijdschap ook met het storten van vele tranen heeft be-betuigd. Doch ween maar. Ptolomeus! andere narren zullen des te meer lachen.
Wie zijn dan eindelijk deze lachende narren? Het zijn diegenen, die geheel en al verstokt ia hunne zonden voortleven, hunne boosheid niet willen erkennen, belijden en betreuren en toch desniettemin vroolijkheid en blijdschap aan den dag leggen en al jokkende, schertsende en joelende zich naar hun eeuwig verderf spoeden. Met een woord gezegd: de lachende narren zijn al degenen, die leven zonder crux (kruis) sterven zonder lux (kaars) en alsdan in de hel varen, fluks over fluks, waar zij in alle eeuwigheid naar de zwavelpijp moeten dansen, zoodra de duivel met het afsnijden van hunnen levensdraad taptoe zal slaan. Van dergelijke narren
512
zegt de geduldige man Job: „Luide zingen zij bij de pauken en luiten en zij verheugen zich bij den klank der schalmei. Zij brengen in welvaart hunne dagen door en oogenblikkelijk dalen zij in het graf;quot; (Job. XXI : 18 en 13), ja in de hel. Zeker zoo zal het gaan met alle lachende narren, die hunne zaligheid zoo roekeloos in de waagschaal stellen. Want er staat van hen geschreven, „Het lachen vermengt zich met kommer en het einde der vreugde gaat over in droefheid.quot; Prov. XIV: 13.
Zulk een tot zijn eigen verderf lachende nar komt mij voor als iemand die de heete koorts heeft. Deze brandt aan geheel zijn lichaam als vuur, zijn bloed is geheel verhit en aan \'t gisten. De doctor voelt wel aan het slaan van de pols, dat het horloge van binnen geheel ontsteld is. Men opent een ader, maar het bloed gelijkt niet op de roode letters in den almanak, zoodat de arts tot de conclusie komt, dat het tijd van oppassen is. De tong van den lijder is van droogte en brand als een eiken schors te zamen gerimpeld. De doctor geeft eindel.jk den moed verloren en neemt afscheid van den patient, en bekenden staan rondom het bed, huilen en schreeuwen en ieder heeft mede-dogenheid met den zieke, terwijl deze vroolijk en welgemoed is, juicht, lacht, ziijgt en in de handen klapt, ja zelfs uit het bed wil springen, zeggende: dat hem niets schort. Daaruit ziet men, dat hij van zijn verstand beroofd is. Daarom is bij buiten westen en spreekt heel wild en allerlei wartaal. Hij kent het gevaar niet, waarin hij verkeert; hij weet niet, dat het met zijn leven gedaan is en alzoo sterft hij lachende en schertsende. Van zoo iemand spreekt de H. Augustinus: „Degene die ijlkoortsen heeft, is doodziek. Hij lacht terwijl anderen rondom hem weenen; hij lacht, want hij is zich zeiven onbewust. Hij weet niet, wat hem overkomt en daarom sterft hij in zijn onverstandig gelach, terwijl anderen rondom hem weenen.quot; Op dezelfde wijze gaat het met een lachenden zondigen
\'
513
nar. Hij is vroolijk en welgemoed, leeft onbekommerd en onbezorgd, ofschoon bij op den rand quot;van den eeuwigen dood staat: ofschoon hem alle geestelijke zielenartsei! voor het naderend gevaar waarschuwen, ofschoon alle schepsels des hemels en der aarde hem beklagen en beweenen. Maar ach! zulk een dwaas spot met alle gevaar, acht de ernstige vermaningen en waarschuwingen slechts als praatjes, die bij hem het eene oor in- en het andere wederom uitvliegen. Hij leeft gerust in wellust en vroolijkheid voort, totdat hij al lachende en zingende in de hel huppelt, waarin hij eeuwig tijd heeft zijne dwaasheid te betreuren. O dolle narren!
Zulke lachende narren zijn de wereldlingen voor den zondvloed geweest. Van dezen zegt de H. Schrift: „Maar gelijk lief-was in de dagen van Noë, zoo zal och de komst van den Zoon des menschen zijn. Want gelijk zij loaren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op dien dag dat Noë in de ark ging, en\' het niet bewerkt hebben, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegrukte, zoo zal ook de komst van den Zoon des menschen zijn, Matth. XXIV : 37—S9. Ziet! op deze wijze zijn al deze lachende narren gestraft geworden , zoodat indien tijd niemand van het geheele menschelijk ^geslacht overbleef, dan alleen Noë met zijne vrouw en zijne drie \'.;onen met hunne vrouwen, welke in de ark behouden werden |om de wereld wederom te vervullen.
Zulke lachende dwazen zijn de bewoners van Sodoma en Öomorrha geweest. Deze narren waren van eene zware zondige ziekte aangetast, welke zoodanig de overhand nam, dat hun de hersens in de war liepen, ja zelfs zoo, dat zij roekeloos genoeg waren, om te gelooven, dat hunne goddelooze misdaden-niet in het schulden-register der goddelijke gerechtigheid zouden worden aangeteekend. Daarom lachten zij den vromen Loth uit, die hen tot bekeering vermaande. Doch zij moesten tot
33
514
hunne groote schade ondervinden, dat God hun met den vuri-gen zwavelregen het vuur zoo na aan de schenen legde, dat hun de hitsigheid verging, het vmir met vuur werd gedempt en het geheele omliggende landschap verbrand werd, zoodat men zelfs nog tot op dezen dag niets als eene stinkende uitwasemende Doode Zee ziet op de plaats waar Sodoma en Gromorrha gestaan hebben.
Buitengemeen wonderbaarlijk is het, wat van den beroemden schilder Xeuxes wordt verhaald. Deze kreeg eens een inval om met zijn weergaloos penceel een oud vrouwtje te schilderen. Tot dat doel begaf hij zich nu aan den arbeid en teekende, schetste en schilderde met levendige kleuren, dat wat hij zich had voorgenomen. Hij begon met een hoofd te kleuren als den kop van een grijzen schimmel; een voorhoofd als een hakbord vol naden en plooien en als met snaren versierd; de wangen geleken zeer veel op een ouden lederen brandemmer, doch zonder fatsoen en slenterig als een vaatdoek, of op eene zakpijp, waaruit de wind geblazen is. Vervolgens schilderde bij een ouderwetschen gerimpelden en waterzuchtigen voorgevel; de bovenste lippen ran den mond waren zoo mismaakt mogelijk en inwaarts gebogen, alsof zij zich over hare verlepte kleur schaamden; de onderste lippen hadden veel overeenkomst met eene morsige schuimspaan en hingen slap naar beneden als de o verhemdsboorden van een boer. Op zijde van de vreet-machine schilderde hij een bruinachtige wrat met eenige lange haren bezet. De mond geleek van binnen wel op het ver woeste Troje; want in denzelve waren zoovele tanden te vinden als in een kikvorsch, behalve een eenige slagtand, die van voren de bovenste lip uitstak en somtijds met zijn afgesleten kruin het onderste van den neus kittelde. De magere hal geleek wel naar het middelste van een halfversleten laars, behalve dat hij zich door de gespannen aderen naar weêrszijden
515
in het midden als een diep uitgereden zandweg vertoonde. De kleuren van deze oude Megaera waren zoo gloeiend en levendig, dat men de vurige toornigheid uit de tintelende oogen kon lezen. Daarenboven kleedde hij haar als eene jonge edeldame, spaarde geen strikken noch linten en versierde haar als het schoonste nimfje, zoodat zij wonder veel op een opgesmukte aap geleek. Toen de kunstenaar Xeuxes deze nieuwer-wetsche antiquiteit tot stand had gebracht, ging hij daarvoor zitten en bekeek het portret met alle aandacht. En nu begon hij in zulk een overmatig lachen los te barsten, dat zijn hart-zakje in stukken barstte en zijne ziel eensklaps het lichaam links liet liggen. Val. Max. lib. IX.
Wat is de zonde anders dan een mismaakt leelijk beeld, door onzen kwaden verkeerden wil aldus gevormd. In deze mismaakte gedaante heeft de zondaar een groot welbehagen en doet bijna niets anders dan er gestadig om lachen. Maar merkt wel op, gij lachende booswichten! op dit gelach volgt zeer zeker een ellendig ach; op deze vreugd volgt ongeneugd, op deze lust volgt onlust. Het lachen zal met smarten vermengd worden, want uw geluk draagt de straf op den rug gelijk de Moffen hunne knapzakken. Uw gelach en de straf volgen elkander op de hielen; zij zijn met een muur ingesloten, met een keten samergeschakeld en waar uw zondig lachen een gast is, daar zit de straf mede aan tafel. Ja, lacht maar wakker, gij zondige narren! lacht meer dan de vroolijke Democritus! lacht meer dan de neuswijze Momus! lacht meer dan de vittende Zoelus! lacht maar dapper er op aan) gij zondige Adamskinderen! danst en zingt, huppelt en springt maar met de dartele voeten als de brooddronken Israëlieten om het gouden kalf! maakt maar goede sier met den dronken Holofernes! houdt maar braaf vastenavond met de Sodomieten en doet niet onder voor den rijken brasser etc. etc. etc.! maar weest
516
er van verzekerd, dat op uw gelach wee en ach zal volgen! Bedenkt wel, dat de straf en uw zondig lachen elkander zoo dicht vergezellen als Jacob en Esau! Dit hebben de zondige bewoners van vele landen en steden ondervonden en zijn al lachende in hun eeuwig verderf geloopen.
In het jaar 888 lag de stad Orleans geheel in zonden gedompeld. Zij was een nest van hoovaardij en ijdelheid, een kuil van ontucht, eene verblijfplaats van alle vrekkigheid en onrechtvaardigheid. De H. Bisschop Arnulphus vermaande zijn volk met ijverig prediken tot ernstige beterschap en bekeering, doch niemand gaf acht op hem en hij werd zelfs nog uitgelachen en veracht. Hierom besloot God, dewijl het liefdevuur jegens Hem geheel was uitgebluscht, een ander vuur van zijnen brandenden toorn, van zijne wraak en grimmigheid over de stad te zenden. Doch dewijl God ook lankmoedig is en veeltijds vóórdat Hij de menschen straft, eenige voorteekens tot eene laatste waarschuwing voorafzendt, opdat zijne beminden zouden bevrijd worden,, Ps. LX : 7, zoo genoot ook deze stad vóór haren ondergang nog een dubbel teeken van zijne barmhartigheid jegens haar. Eerstens weende hij over haar als over een tweede Jerusalem. Luc. XIX: 4: Er was namelijk in het maagdenklooster van St. Petrus een zeer fraai crucifix, dat verscheidene dagen achter elkander weende. Dit steenen beeld had immers de steenen harten der zondaars behooren te bewegen, nademaal zelfs de vele nedervallende druppelen eene holligheid in de steenen gemaakt hadden. Maar neen! de zondige inwoners lachten daarom als dwazen, bleven ia hunne boosheid volharden en maakten hun hart als een diamant. Zach. VII : 12. Hierop volgde eene andere waarschuwing: Een wolf, o groot mirakel! liep in de hoofdkerk, sloeg zijne tanden in het klokketouw en luidde zoo sterk, alsof de gansche stad in vlammen stond. Een ieder verschrikte, liep toe en keek wie
517
er luidde, doch het was maar een wolf die oogenblikkelijk verdween. Wat dit beteekende gaf helaas de uitkomst te kennen, dewijl in bet volgende jaar deze schoone stad, als een ander Sodoma, door een ander straf-vuur Gods zoodanig verbrand en verwoest werd dat er geen steen op den anderen bleef. Zelfs zijn de kelders en verwulven onder de aarde door de groote hitte gebarsten en in stukken gesprongen en al hetgeen daarin geborgen was, is door het vuur vernield en verteerd geworden. Zoo is het met deze fraaie stad Orleans gegaan en aldus heeft zich dezelve met geheel haar zondig volk tot haren vurigen ondergang gespoed. Baron, in Annal. Escles. ad cit. Anni.
Eene andere zeer droevige verstoring trof in het jaar 1618 het voorname vlek Plurs in Graauwbnnderland. Dit stadje scheen om hare vermakelijkheden een aardsch Paradijs. Men zag er vele met groote kosten aangelegde schoone tuinen, zoodat de menschen rondom in een aangenamen rozenhof schenen te zitten, want het was alsof de natuur daar alleen al hare mildheid had aan den dag gelegd. Het vermaak van vele landschappen vond men daar bijeen en de inwoners dachten misschien, dat zij van Flora de bloemen en tuinen, van Oeres de koornvelden, van Bachus de wijngaarden van Neptunus de kronkelende en ruischende beekjes en rivieren, ja van Jupiter alle vermaak in overvloed genoten. Hunne gebouwen waren zoo prachtig mogelijk, hunne zolders vol koorn, hunne keukens vol spijs, hunne kelders vol wijn, hun koophandel vol winst, hunne wateren vol visch, hunne beurs vol geld, hun huishouden vol genoegens en in alles scheen de hoorn van overvloed te zijn uitgestort. Doch al deze weldaden deden de menschen uitspatten en van het spoor der deugd afwijken Ieder huisvader heette daar Gaudentius (de Vroolijke), de vrouw Hilaria (de Blijde), de zoon Faustus (de Gelukkige), de dochter Felicitas
518
(de Voorspoedige), de knecht Fortunatus (de Welvarende), de jongen Prosper (de Voorspoedaanbrengende), de meid Faustina (de Gelukkige); maar niemand werd daar Probus (de Brave) of Pias (de Vrome) genoemd. Maar het ging den inwoners gelijk den zwijnen, welken, wanneer zij op het best zijn gemest, de hals wordt uitgestoken. De rechtvaardige God gaf aan de naburige plaatsen door verscheidene voorvallen te verstaan, dat hij deze plaats met al hare goddelooze inwoners wilde tuchtigen. De aarde kon niet langer gedoogen, dat deze goddelooze menschen den almachtigen God, den Schepper van alles, geene dankbaarheid betoonden voor de menigvuldige gunsten en genaden, die zij in zulk een grooten overvloed ontvingen. De naburen hebben de bewoners van Plurs dikwijls vermaand en hen gewaarschuwd dat zij eenige beweging der aarde gevoeld, des nachts een ongewoon huilen en weenen gehoord en in de nabijheid vreeselijke spoken gezien hadden , welke mogelijk voorboden van naderende ongelukken waren. Maar zij sloegen geen acht daarop; ja zij lachten hen zelfs uit en hielden dat alles voor fabels en verdichtsels. Doch eindelijk heeft de rampzalige uitkomst de waarheid bevestigd. Op zekeren avond, nadat de gouden zon hare schitterende stralen nauwelijks had weggeborgen en de zilveren maan haren aangenamen schijn begonnen had, veroorzaakte dit zulk eenen aangenamen avondstond, dat de meeste menschen nog in hunne tuinen lucht schepten en tijdverdrijf zochten. Doch toen ieder vol blijdschap en in wellust leefde en niemand aan niets minder dan den dood dacht, dewijl er een zeer voorname bruiloft werd gehouden, waarop een ieder huppelde, danste, lachte en vroolijk was, kwam God geheel onverwachts deze plaats straffen. Er ontstond plotseling eene vreeselijke aardbeving met een ongemeen groot gekraak en gedruisch\', hetwelk den nabijgelegen berg Oonton over het gansche stadje stortte, zoodat dit halve Paradijs met al hare inwoners eensklaps
519
begraven en als met een zerk bedekt werd. Men heeft daarna met veel moeite en vlijt niet alleen naar de verslagen lichamen maar ook vooral naar de groote schatten , die daaronder verborgen waren, gegraven, doch zeer weinig gevonden. Men vond onder anderen eene dienstmaagd met een stuk brood in den mond en eene geplukte hen in de hand. Doch het veelvuldig gespook en de ondragelijke stank bebben al het verdere graven doen staken. Men zegt ook, dat daar een steen met het volgende opschrift in Hebreeuwsche letters zou gevonden zijn: „Zijn niet mijne ivoorden als vuur, spreekt de Heer, en als een learner die rotsen vermorselt?quot; Jenn. XXIII vs. 29. Deze deerniswaardige en verschrikkelijke geschiedenis verhaalt Lotichius, Lib 11. Cap. I en Beyerlink in Theat. Vit. Hum.
En hoe is het gegaan met de schoone en prachtige stad St. Euphemia in Calabria? Toen in het jaar 1G38 vele bekende en vermaarde burchten, dorpen, vlekken, kasteelen en steden door eene vreeselijke aardbeving verwoest werden, trof dit ongeluk onder anderen mede de gemelde stad St. Euphemia. Op Palmzondag werd deze rijke, schoone en heerlijke, doch met vele zonden vervulde plaats geheel en al het onderste boven gekeerd. Toen dit verschrikkelijk onheil plaats had, zag men des avonds een dikken stinkenden nevel uit de zee opkomen die de stad naderde en bedekte en wel zoodanig, dat men van alle kerken en paleizen, huizen en tuinen, menschen en vee niets meer gezien of gevonden heeft. Alles zonk in de aarde weg en daarvoor kwam een stinkende waterpoel in de plaats, op dezelfde wijze als voorheen te Sodoma, dewijl zij over de vermaningen en waarschuwingen hunner geestelijken en zielzorgers hadden gelachen en met dezelve den spot gedreven hadden. De vermaarde Jezuit P. Athanasius Kirchius was ten tijde van deze verzinking op zee en met groot levensgevaar aan land komende, vond hij daar een verlaten en in zijne hersens gekrenkten jonge-
520
ling, wien hij vroeg wat met de stad St. Euphemia gebeurd was. Maar deze jongeling sprak geen enkel woord, daar hem misschien van schrik de spraak was benomen, maar wees met een droevig gelaat naar de plaats, waar deze stad had gestaan. Daarop liep hij oogenblikkelijk als een wilde in het naaste bosch, waarin hij mogelijk van honger gestorven of door de wilde dieren verscheurd is. Kirch. Mund. Subterr in Praefat. Cap. 2.
o Hoevele prachtige en heerlijke steden, dorpen en landen zijn er, welker inwoners nog hedendaags hun meeste werk er van maken om te eten en te drinken, te lachen en vroolijk te zijn en desniettegenstaande zonder gewetenswroeging hunnen tijd slijten, waardoor zij dikwijls op het onverwachtst, wanneer zij er het minst aan denken, al lachende hun verderf verhaasten. Dan worden zij eens schielijk door hunne vijanden overvallen, welke alles met de scherpte des zwaards vernielen; dan valt er vuur van den hemel, waardoor alles tot asch verbrand wordt; dan komen er zware watervloeden, welke alles over-stroomen en als een andere zondvloed schijnen, dan opent zich de aarde en slokt alles in haren gapenden muil op etc. etc. Dan weer overvalt dezelve een vreeselijke pest, hongersnood en dure tijd, welke vele duizende menschen binnen korten tijd ten grave sleept, gelijk wij het zoo dikwijls hcoren en lezen.
Wat kan men van dergelijke zware kastijdingen anders oor-deelen, als dat zij door de lachende boosheid, verblindheid en hardnekkigheid der zondige wereldlingen worden veroorzaakt, dewijl zij over hunne zonden lachen en boerten, geen straf vreezen en zich op eene dwaze wijze verbeelden, dat God nog langer verdraagzaam zal zijn, zijnen toorn inhouden, de gedreigde straf en plaag van hen wegnemen en hunne zonden niet zal gedenken, o Dwazen! o Eampzalige lachers! De ezelin van Balaam stond stil, toen zij het bloote zwaard des engels zag en God zou gedoogen, dat gij, die u als dwazen on onzinnigen
521
tot uwen ondergang spoedt, maar zoo gerust op den weg dei-zonde zoudt voortwandelen? Moet gij dan niet als redelijke schepselen nog vee] meer vreezen voor het uilgetrokken strafzwaard Gods ?
Wilt gij derhalve niet met den zotskap pronken en niet. gelijk anderen narren van uws gelijke wedervaart, van God gestraft worden, verandert dan uw dartel en wulpsch lachen, dat zoo hoogst gevaarlijk is, in huilen en weenen! Verandert het in een boetvaardig weenen, om over uwe zonden te kermen, te zuchten en te snikken! Want zulke boetvaardige tranen zijn als eene kostbare spons, waarmede uwe zonden uit het groote sohnldenregister Gods worden uitgeveegd, en de straffen van Gods rechtvaardigheid van u afgewend worden! „Uwe zonden zijn in een boek geschreven, doch uwe tranen wisschen ze weder uit. Stort tranen, dan zult gij alles uitvegen! Laat ze langs uwe wangen biggelen, dan zal het zonden-register geheel gezuiverd worden!quot; zegt de H. Cbrysostomus, Hom. 2 in Ps. L. „Uwe tranen van boetvaaadigheid besproeien den hemel, wasschen de aarde en blusschen de hel uit.quot; zegt St. Vine. Ferrerius.
Zeer schoon en troostvol schrijft daarvan de H. Hiëronimus: „O nederige tranen! uwer is de macht en het rijk! gij vreest geen rechtbank noch rechter; gij doet overal uwe aanklagende vijanden verstommen; gij hebt overal open toegang, ofschoon gij ook alleen uitgaat, komt gij nochthans niet ledig terug; gij doet de duivel meer pijn aan, dan de hel hem aandoet! Maar waartoe vele woorden! Gij overwint den Onverwinlijke en bindt den Almachtige!quot;
Zulke boetvaardige tranen heeft de groote zondares Maria Magdalena gestort, die eerst om hare zouden lachte, maallater een zeer groot berouw daarover toonde. Met hare boetvaardige tranen, die zij in de dorre woestijnen en op eenzame
522
plaatsen in menigte stortte, heeft zij hare ziel van al hare bedrevene zonden schoon gewasschen, en daardoor haren God een geweten zoo schoon als een engel opgeofferd. Want aan God behaagt niets meer dan boetvaardige tranen. Zulks betuigt onder anderen het groote licht der H. Kerk, de H. Augustnms: „De tranen der boetvaardigen vallen voor Gods aangezicht neder, welke de vertoornde Rechter, namelijk de beleedigde Godheid, de zondaar moge ook nog zoo groot zijn, nog nimmer met voeten getreden heeft. Integendeel zij zullen Hem bevredigen en de vermorselde ziel van den zondaar zal wederom in genade door Hem worden aangenomen.quot; Serm. \'6. in Test. Nath.
Zulke tranen heeft ook de koninklijke propheet David gestort, toen hij zijn overspel met Bethsabee en den moord van TJrias zoo bitter beweende zelfs zoo, dat hij in zijn bed scheen te zwemmen. Maar daardoor heeft hij de goddelijke Rechtvaardigheid vermurwd en Gods barmhartigheid verworven.
Zulke tranen heeft ook de H. Petrus vergoten, toen hij over het verloochenen van zijnen goddelijken Leermeester Jesns Christus bitter weende en berouw toonde, waardoor hij wederom in genade werd aangenomen.
Ook de H. Afra heeft zulke tranen gestort, nadat zij van de H. Narcissus tot in het diepste van haar hart was getroffen over haren zondige levenswandel. Afra was in Augsburg geboren; hare mpeder Hilaria vereerde de goden van het heidendom en wijdde hare dochter aan den dienst van de oneerbare Venus toe.
Maar de barmhartige God ontfermde zich over,Afra; hij leidde den H. Narcissus met zijn diaken Felix, die uit Spanje naar Duitschland waren gevlucht, juist in haar huis. De vreemdelingen werden daar gastvrij ontvangen en men bereidde hun een kostelijk avondmaal, want Afra dacht zeker, dal die vreemdelingen met dezelfde kwaal als zij behebt waren. Vóórdat zich Narcissus nu aan tafel zette, hield hij met zijn diaken Felix
523
zijn gebruikelijk gebed voor den maaltijd. Afra werd door dit gezicht getroffen en onderzocht nu nauwkeuriger naar hare gasten. Toen zij nu vernam, dat Narcissus een bisschop der Christenen was, gedoelde zij onwillekeurig schaamte en vrees over het schandelijk leven, dat zij tot hiertoe geleid had. Een hemelsch licht doorstraalde eensklaps haar hart, zij wierp zich voor de voeten van den H. Narcissus en beleed onder heete tranen en weemoedig zuchten, dat zij het afschuwelijkste vrouwen-mensch der geheele stad was. De heilige man sprak haar daarop troost in en zeide dat de Zaligmaker door zijne heiligheid de smetten der zonde kon wegnemen en dat zij slechts hare oogen des geestes voor het licht des geloofs behoefde te openen, om van al hare zonden gezuiverd te worden. Afra antwoordde: „Ik heb meer zonden bedreven, dan ér haren op mijn hoofd zijn, hoe kan ik daarvan bevrijd worden?quot; De H. Narcissus gaf haar ten antwoord: „Geloof en laat u doopen, zoo zult gij zalig worden!quot; En ziet! zoo is het gebeurd. Afra heeft zich bekeerd, hare boetvaardige tranen hebben haar met God verzoend en zij is als eene martelares voor het geloof gestorven.
Zulke tranen heeft vergoten de groote zondares Maria van Egypte. Zij was geenszins waardig haren naam te dragen, want zij leidde een ontuchtig leven en strekte allen tot ergenis. Maar ziet! zij bekeerde zich en bracht in de woestijn de vijfden laatste jaren van haar leven in de oefening van alle deugden door. Dag en nacht beweende zij het verlies van hare onschuld en tuchtigde haar lichaam op eene zeer strenge wijze. In een haren kleed pleegde zij met ootmoed en onder beken van tranen, met nachtwaken en vasten eene gestrenge en ijverige boetvaardigheid en bad zij tevens met al het vuur barer ziel onophoudelijk tot den goeden God, dien zij vroeger met zulk een schandelijk en ondankbaar levensgedrag had bejegend Tot aan haren dood verrichtte zij de strengste boetewerken, stortte aanhoudend
524
heette tranen over hare zonden en stierf ten laatste in een geur van heiligheid. De H. Ephraïm, die haar lichaamj, vóórdat het begraven werd, heeft gezien, zegt, dat haar aangezicht zoo schitterend en schoon was, dat allen, die het zagen, God loofden en verheerlijkten
Ziet! dit is het ware weenen! Dit zijn de rechte tranen, welke ik u, o zondige narren! die in uwe zonden blijft voortleven en met uw eigen verderf lacht, aanprijs, want dit tranen-water zal het eeuwige vuur uitblusschen. Daarom ook zegt de H. Augustinus: „o Heilzaam tranenwater! door u worden alle zonden uitgewischt en vernietigd!quot; Serm. II ad Fratr.
Daarom, lichtzinnige en moedwillige Adamskinderen! indien gij nog eenig belang stelt in het eeuwig heil uwer onsterfelijke ziel, laat uw zondig dartel lachen varen en trekt lievei; den zwaren rouw aan; wekt u namelijk op tot een hartelijk berouw en leedwezen over uwe zonden en misdaden. Slaat met den boetvaardigen tollenaar en met den bekeerden Hieronimus op uwe zondige borst en toont berouw en leedwezen. Weent en draagt rouw over uwe zonden gelijk de genezen zondares Magda-lena. Heft uwe oogen omhoog en verplaatst u in den geest in het Hemelsch vaderland, waarvoor ook gij bestemd zijt, en gij zult daar een David, eene Maria Magdaleaa, een Petrus en ontelbare andere boetvaardigen zien, die nu in groote heiligen zijn veranderd, die voor den troon des Allerhoogsten dienen en in het aanschouwen van Gods glorievol aanschijn eeuwig leven, „Zalig die treuren en weenen, want zij zullen vertroost worden.quot; „In de wereld zult gij wel droefheid hebben, maar uwe droefheid zal in blmdschap veranderd worden.quot; Joan XVI. vs. 16. Keert uw zondig leven in eenen boeteweg tot de eeuwigheid om en tracht alle dagen van uwe pelgrimsreis op dit ondermaansche den geest van boetvaardigheid in u te bewaren en te verlevendigen , om deste beter voor uwen God te leven, totdat uwe
525
laatste ademhaling in zuchten en tranen van ootmoed berouwen vemorseling\' des harten wegsterft , totdat gij hier het boetekleed aflegt om aan gene kust der grenzenlooze eeuwigheid het kleed der onsterfelijkheid aan te trekken! Het bijft immers eene ontegensprekelijke waarheid: Gelijk men geleefd heeft, zoo sterft men! Degenen, die hier hunnen tijd in blijdschap en lichtzinnig lachen hebben doorgebracht en over hunne zaligheid niet ernstig willen nadenken, zullen hiernamaals eeuwig weenen en kermen. Doch degenen, die hier uit berouw over hunne zonden en uit liefde tot God kermen en weenen, zullen hiernamaals eeuwig verblijd worden en verkrijgen derhalve op deze wijze een gelukzalig
B I N IJ E.
DE NIEUWSGIERIGE...............Bladz. 5
DE NEDERIGE....................................» -17
DE HOVELING....................................» 31
DE HOOGMOEDIGE................................» 69
DE VLOliKER....................................» 90
DE BEDRIEGER.....................»116
DE ONDANKBARE................................»141
DE DOMOOR...................»186
DE ONGEDULDIGE................................»195
DE WOEKERAAR. ...............................»225
DE ONNOOZELE..................................»255
DE ZORGELOOZE..................................»262
DE NETELIGE....................................»291
DE VREESACHTIGE................................»304
DE EERSCHENDER................................»314
DE ARGLISTIGE..................................»352
DE GEÏNTERESSEERDE............................»262
DE ONTEVREDENE................................»272
DE TOORNIGE....................................»385
DE VALSCHAARD................................»403
DE DOÜSTIGE NAAR GELUK........................»427
DE VERWAANDE.........\'..............»444
DE EERZUCHTIGE................................»466
DE VECHTER....................................»487
DE LACHEBEK..................................»509