r
-ocr page 2-\'i 7
i tl-*» | |
yi | |
?. | |
S. 7 |
.. ». ^ |
gt;gt; | |
« |
gt; (
I
i O
J 0 UJ /JZ. ^
DE HISTORISCHE ONTWIKKELING
VAN DE BEGRIPPEN
in de landsheerlijke rechtspraak
over onroerend goed
in holland
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van doctor
in de rechtswetenschap aan de rijksuniver.
siteit te utrecht, op gezag van den rector
magnificus Dr. a. a. pulle, hoogleeraar in de
faculteit der wis- en natuurkunde. volgens
besluit van den senaat der universiteit
te verdedigen tegen de bedenkingen van de
faculteit der rechtsgeleerdheid
op donderdag 28 november 1929,
des namiddags te vier uur,
DOOR
JOHAN PHILIP DE MONTÉ VER LOREN
GEBOREN TE ZEIST
DOMPLEIN 2
. \'ÜLIOTHFEK
U T ^^ E G U T,
kbmink en zoon, n.v. - ^sll?^ ^ utrecht
-ocr page 6- -ocr page 7-Niet ter voldoening aan een formaliteit, maar ter ver^
vulling van een persoonlijk verlangen, wil ik bij het
voltooien van mijn studie een woord van dank richten
tot U allen. Hooggeleerde Heeren Professoren der
Jundische Faculteit en eveneens tot de Professoren
Naber, Simons en Suyling, die de Faculteit verlaten
Hebben, maar van wie ik het voorrecht had, onderricht
te genieten.
In de allereerste plaats mijn dank aan U, Professor
Rengers Hora Siccama voor den niet genoeg te waar^
deeren steun, dien ik steeds van U mocht ondervinden,
met alleen bij de samenstelling van mijn proefschrift\'
maar ook daar buiten. Hoe dikwijls ik ook bij U aan-
klopte, geen moeite was U ooit te veel, met de grootste
bere^willigheid hebt U mij steeds ter zijde gestaan en
mij den weg gewezen, hoe men wetenschappelijk werk
moet aanpakken.
Daarmede hebt U mij voor mijn verdere leven iets mee-
gegeven van onschatbare waarde, dat mij steeds met
groote dankbaarheid zal blijven vervullen en nimmer
berng:::fc
Met erkentelijkheid wil ik hier de bijzondere medewer-
kmg herdenken van de Ambtenaren der Universiteits
bibliotheek en niet minder de groote hulpvaardigheid\'^
die ik op het Algemeen Rijksarchief heb ondervonden \'
De in dit boek voorkomende afschriften van -]
Mr. Th. van Riemsdijk vereischen een woord van
toelichting.
Toen ik eenige jaren geleden mij trachtte in te werken
-ocr page 8-in het mij opgedragen werk van Mr. Th. van Riemsdijk,
bleek het, dat aan de voltooiing daarvan, zou deze diens
nagedachtenis niet onv/aardig zijn, een langdurige studie
diende vooraf te gaan. Om dit mogelijk te maken heb
ik in overleg met Professor Rengers Hora Siccama een
aansluitend onderwerp voor mijn proefschrift gekozen
en daarmede tevens voorkomen, dat de algeheele vol-
tooiing van het werk op de lange baan geschoven
werd.
Dat ik bij mijn werk nimmer gebruik maakte van con-
clusies, of aanteekeningen van Mr. Th. van Riemsdijk,
spreekt van zelf. Wel heb ik afschriften, door hem
gemaakt van in het Rijksarchief berustende stukken,
als zoodanig in mijn boek opgenomen, om ook in dit
verband de groote waarde van den veelomvattenden
arbeid van Mr. Th. van Riemsdijk te doen uitkomen.
Eere zij zijn nagedachtenis!
DE BEGRENZING VAN HET TERREIN VAN
ONDERZOEK.
Evenals bij de meeste rechtsinstellingen bestaat er bii
bezit en eigendom continuiteit tusschen het oude en he
moderne recht. Historisch onderzoek is dus het eeniae
middel om te verklaren, hoe de tegenwoordige begrip-
Pen bezit en eigendom ontstaan zijn en daardoor het
verschil tusschen beide te leeren kennen.
vraag is nu, welk tijdperk levert hiervoor de beste
gegevens; m.i. de periode van ± 1300 tot 1500
TdZ:nbsp;^«deleeuwen en wel om de volgende
veranderingen door de
door mii oLnbsp;T**\'nbsp;quot;ken op het
omdat er smdsdien voldoende bronnen bewaard zijn
gebleven ter verkrijging van een vrij zuiver beeld van
het toenmahge rechtsleven.
We zijn voor ons onderzoek naar het ontstaan van h.
zit en eigendom op de landsheerlijke rechtspraak
wezen, omdat de stamvormen van onze tegenwo^^d^^quot;^
begrippen bezit en eigendom zijn: het recht in «
ren vorm en dat in petitoiren vorm, zooals we die b \'d
aantreffen in de instructie voor het Hof van Holland
van 20 Augustus 1531. Deze ordonnantie sluit direct
aan bij ons moderne recht, omdat men zich tot aan de
Fransche overheersching van deze instructie heeft be-
diend\').
De rechtstreeksche voorganger van de ordonnantie van
1531 is de instructie voor den Raad van 4 September
1462. Deze instructie is tevens de oudste voor ons doel
bruikbare, want de oudere „commissienquot; voor de Raden
leveren geen gegevens voor ons onderzoek.
De instructie van 1462 is in wezen niets anders dan
een opteekening van reeds lang in de landsheerlijke
rechtspraak bestaande beginselen. Wij zullen er ver-
derop tallooze bewijzen voor aantreffen.
Nu wij ons uitgangspunt hebben vastgesteld, zouden wij
kunnen overgaan tot de bespreking van de iurispruden-
tie van den Graaf in geschillen over onroerend goed,
maar hieraan dient vooraf te gaan een behandeling van
de verschillende beteekenissen van de woorden bezit en
eigendom.
Zie: Mr. Th. van Riemsdijk „de Oorsprong van het Hof van Hol-
landquot; blz. 205.
DE VERSCHILLENDE BETEEKENISSEN VAN DE
WOORDEN EIGENDOM EN BEZIT,
dZlZT^quot;^-^nbsp;verschillende beteekenissen van
de woorden eigendom en bezit moet noodzakelijk voor-
^igaan aan onze verdere beschouwingen, omdat deze
termen m verschillende bronnen niet steeds dezelfde
oeteekenis hebben.
bil\'!nbsp;quot;79hendomquot; moeten wij een drietal
oeteekenissen onderscheiden:
1 \' ^gt;Eigendomquot; in de beteekenis van allodium. In dat
geval staat het tegenover leen in den ruimen zin van
_J^engoed Het wisselt dan af met het woord
^fP-ï^- bii Winhoff (Zie
levert ons in ineLerTaev^\'^quot;^ T
dat de door o^ ifSollan? ^^^ff^volle gegevens, die bewijzen.
Oosten vannbsp;-
verhoogt. Hoewel wXffwï^T,^
hoofdzaak middeleeuwïh LchT nnbsp;\'\'
mclijk geput heeft, dateeren «irde Hdt
tijd, waarover onze bronnen tndekn
Met betrekking tot de tegenstellinq- eiaen n^^ u
bij Winhoff het volgende gezegd: TEi^dteZ t^enf: de^^^^
Landbneven enz m het bijzonder tegengesteld aan Leengoederen T
goederen en Hofhoonge goederen, anders genaamd Leenqoed
in ruimen zin) en Heerlijke goederen (heerengoed). Di h^^
van: Heerlijke goederen heeft hier ter plaatze haar uit^\'
bescherming en den rechtsdwang, als een Patrimonieel rp ^
lijkheid, aan een Leen-, Tins- en Hof-heer over h *
Ihoorende.nbsp;^^nbsp;toebe-
Hierom zijn bloote erfpachtsgoederen, zonder dat een Pat • • 1
-ocr page 12-„vrijeyghenquot;, dat slechts deze ééne beteekenis heeft
en waarin de bedoeling duidelijker uitkomt.
2°. „Eigendomquot; in den zin van petitoir recht, in tegen-
stelling tot recht van possessoiren aard.
3°. „Eigendomquot; als naam voor een bepaald zakelijk
recht. Het staat dan tegenover de andere zakelijke
rechten.
Het woord „eygenquot; in den zin van allodium duidt aan,
dat men geen „heerquot; boven zich heeft, wiens „manquot; men
wegens het goed is. In de verhouding van „heerquot; en
„manquot; ligt opgesloten, dat de „heerquot; rechter is en de
„mannenquot; het gerecht vormen voor de hun betreffende
feodale zaken. Houdt men goed van een ander, dan
zijn er dus twee mogelijkheden.
Is deze ander geen „heerquot; en zijn de houders van het
goed niet zijn „mannenquot;, dan blijft het goed allodiaal,
zoo bijv. bij pacht, vruchtgebruik, e.d.
Is de ander, van wien men \'t goed houdt, echter wel
„heerquot;, dan is het goed feodaal in den ruimen zin van
rcchtsdwang daarover aan den Dominus directus toekomt, geene Heer-
lijke goederen, doch werden... als eigenlijke goederen aangemerkt.
Eigenlijke goederen zijn anders ook genaamd Èdodiaale goederen
Zoo bevindt men dat uit veele alodiaale goederen een Tins werd be-
taald; die echter, in den bepaalden zin, geene Tinsgoederen zijn, om-
dat de Tinsheer geen Heerlijk recht o£ Rechtsdwang over die goederen
heeft, noch dezelven naar de rechten van eenen Tinshof, in het stuk van
erfenis (e.d.) werden geregeerd; anders dan Tinsgoederen, die nevens
Leen- en Hofhoorige-goederen, aan eigelijke of alodiaale goederen
quot;Werden tegengesteld, en welke Leen-, Tins- en Hofhoorige-goederen
erven naar nature der goederen (d.w.z. naar Leen-. Tins- en Hoferf-
recht).quot;
Egt;e commentaar op Winhoff omschrijft dus leen in den ruimen zin
als: goed, onderworpen aan den rechtsdwang van een heer. Als de
dominus directus geen patrimonieelen rechtsdwang heeft, is het qoed
allodiaal.
, heerengoed\'\'.^Dit is bijv. het geval bij leen (in engen
zm), b, dxenstgoed en bij hofgoed en ook bij sommige
tmsgoederen: er z,n echter ook allodiale tinsgoederen,
n.1. die, welke men houdt van e^nnbsp;j-
„heerquot; daarover is.nbsp;^nbsp;^^^ ^een
Bij de tinsgoederen, die „heerengoedquot;, dus leen in rui-
men zm zijn, is er sprake van een tinsheerlijkh Jd d^z
een specialen rechtskring, waarin de tinihee;;ecL;
IS en de tmsmannen het gerecht vormen. Bij allodiale
tmsgoederen, ontbreekt deze speciale rechtskring en
hebben we te doen met een vorm van pacht of erfpacht
Heerengoed, feodaalgoed in ruimen zin, omvat dus
veel meer, dan waaraan wij bij het woord leen ge-
woonlijk denken. Het leen in engen zin, het militaire
ieen, ot, zooals men het vroeger uitdrukte, het . leen
m manscapquot;, is dus maar één soort van feodaal goed
I er staving van het voorafgaande eenige voorbeelden
mt de bronnen, waaruit blijkt, dat „eygendomquot; het
tegengestelde van leen kan beteekenen.
het^slot-^\'\' \'\'\' verkoopbrief van 27 Juni 1376^) aan
koo\'otnbsp;ic (de verkooper)- den
kooper .e waeren als eigen goede (dit staat hLegen-
over leen, want uit het voorafgaande blijkt, dat het een
door den leenheer aan den verkooper als leen „quyt
gescouden goed is) ten eeuwigen dagen.quot;
Dat „eygendomquot; staat tegenover leen, ziet men duide-
lijk in een brief van 19 Sept. 1386^).
„Want Heer Splinter van Loenresloot veel manne e d
van Mieris III, 325.
van Mieris III, 448,
verbande ghecreghen heeft mit dranghe ende mit dwan-
ghe. so sei Heer Splinter alle die manne ende alle ver-
bande claerliken quyt scelden van alre manscap, ende
verbande, die si hem gheloeft hebben, ende zal den
eyghendom van den goede, daer zi zine mannen of ghe-
worden sijn, weder overgheven in den Gerechte, daer
si gheleghen sijn ende mede alle brieven, die hi van
manscap ende verbände daer of heeft, overgheven quot;
Uit een beleeningsbrief van 26 Augustus 1414\') zien
wij eveneens, dat eigendom tegenover leen staat.
Er wordt daar gezegd:
„behoudelic dat si {de beleenden) alle eigen erven ende
lande, hebben, bezitten, ende gebruyken sullen tot
hoeren vryen eigen, ende die vercopen, ende anders
hoeren vryen wille dair mede doen, geliken mit ande-
ren hoeren eigenen goeden.quot;
Hierin wordt dus tevens a contrario geconstateerd, dat
de leenman, zonder consent van den leenheer, zijn leen
niet mag vervreemden. De uitdrukking „vry eigenquot; is
dus kenschetsend voor de bevoegdheid van den gerech-
tigde. Immers de allodiaal gerechtigde mag „vrijquot; zijn
„eigenquot; wil met zijn goed doen, de feodaal gerechtigde
mag dit niet, maar heeft voor allerlei rechtshandelingen
de goedkeuring van zijn heer noodig. Dat deze verkla-
ring van het woord vrijeigen juist is, blijkt uit het feit,
dat wij inderdaad naast „vry eyghen goedquot; de om-
schrijving aantreffen: goed, waarmee men zijn „vry
eygen willequot; doen mag.
Duidelijk blijkt dit uit een brief van 16 Maart 1285^),
van Mieris IV, 298.
3) van Mieris I, 448.
waarin een gift van land gedaan wordt: „te vrien
^ghene ende om sinen wille dair mede te doenequot;.
Het zelfde vinden we in een brief van 4 April 1386^),
waarb. Hertog Albrecht land geeft aan de Vrouwe van
Zukn: „aan hoer of hoeren nacomelinghen of hoeren
rechten erfnamen, om die landen te houden ende te ghe-
vr jen w 11e dair mede te doen, het si te vercopen te ver-
setten of te verhueren of te gheven of anders, hoe dat
sij, tot hoeren besten oirbaer, gheliken anders hoeren
eyghen goede ende mit alre baten ende scoenessen, die
dair off verscinen moghen tot ewigen daghen.quot;
Nog duidelijker spreekt een brief van 1 April 1433^)
handelend over de teruggave van in beslag genomen
allodiale goederen aan de erfgenamen van den be-
slagene „om die te gebruycken tot ewigen dagen en
de hairen vrijen eyghen wille dair mede te doenquot;
De merkwaardigste bewijsplaats voor onze opvatting
vormt een brief van 17 September 1290«). Daarin wordt
gesproken van „vrije leengoedenquot;. wat op het eerste ge-
dicht onbestaanbaar lijkt. Het stuk is een blanco machti-
gmg van den leenheer aan den leenman, om de leengoe-
aeren te mogen overdragen aan een ander, die dan in
zijn plaats leenman ervan wordt. De leenman behoeft
hier dus voor vervreemding geen toestemming aan zijn
heer te vragen. Ten opzichte van de vervr^mdings!
bevoegdheid staan deze leengoederen dus practisch
op één lijn met vrij eigen goed, vandaar dat men ze
„vryequot; leengoederen noemt. De brief luidt:
van Mieris III, 434.
van Mieris IV, 1010.
van Mieris I, 509.
„Wy Willem, Ridder, Heer van Striene, maken condt,
dat alle dat landt, moer ende gors, dat leghet enz. (volgt
omschrijving der grenzen) dat dit voorscr. landt moer
ende gors Willem Hugemans sone onse neve ofte syne
oudste oir, die nae hem comen mach, kindts kindt te
latene, ende ymmer den oudsten oir, mogen vercopen
ende wettelycken waeren soo wien, die sy willen, ende
haeren wille mede doen, alse met haeren vrijen leen-
goede.
Ende Wy Willem beloven voor ons ende voor onsen oir,
die nae ons comen mach, allen denghenen, die tegens
Willem Hugemanse of synen oir voorschreven, landt,
moer of gors, binnen desen voorgenoemden palen ge-
cocht hebben of koopen sullen, te houdene ende te doen
houden, te vrijen, te wetten, ende te waeren teghens
allen menschen, over Heere van desen goeden
voorschreven.
Gegeven in \'t jaer ons Heeren MCCXC op St. Lam-
bertusdagh.quot;
Dat tegenover leengoed eyghen goed staat, blijkt ook
uit den volgenden brief van 23 Aug. 1418^) inhoudend
een gift van goederen „om die te hebben, te besitten,
ende te gebruyken, geliken andere syn eygelike goede,
behoudelic of dair eenige leengoede syn, dat hi die van
ons houden sal tot enen onversterflicken erf leen.quot;
De tegenstelling: „eyghendomquot; — „leenquot; komt weder-
om scherp tot uiting in een brief van 1 Juni 1416quot;), en
wel in het volgende gedeelte:
»ende veel goeder lüde Willem Eggart\'s Manne sijn,
van leengoede, die sij van hem houden, dair die eyghen-
van Mieris IV, 493.
van Mieris .IV, 371.
dom na alle leenrecht sijn of is, so dat tot sommige tiden
sijn goede aengesproken worden tot enen zeventuyghquot;,
d.w.z., dat hl, op moet treden als zeven
Pl^^irit^r^\'uquot;\'® Tnbsp;bevoegd-
heid, om zich daarbii te latf^nnbsp;,
dusblijkbaarandersnie i tegistrre
fp)l(gt;n Hiilt;=nbsp;,nbsp;»^yt^i^iaan, tJij een zeventmq
of ze leen ofnbsp;onverschillig
a leen Znbsp;^^^ ^eventuigsrecht werkt
alleen met „eijgendomquot; en negeert dus het leenstelsel
vermoedelijk, omdat het zeventuig ouder is dan het leen-
stelsel en stamt uit een tijd, toen men nog uitsluitend
aliodmm kende. In geval nu een van de betrokken „tui-
gendequot; goederen een leen is, is het de vraag: wie is\'
als „eigenaarquot; ervan te beschouwen, de leenheer of de
eenman, want de eigenaar moet als zeven opkomen.
In ons stuk, anno 1416, wordt de leenheer nog als eige-
naar van het leen beschouwd. Het zeventuigsrecht cL
strueert het eigendom van een leen dus historisch, in
overeenstemming met het ontstaan van de leenverhou-
dmg^ Immers bij een teleologische constructie zou men
met den leenheer, maar juist den leenman aanwijzen om
vert?dl\\ent; tls^is\'^^^^ ^^^ ^^
De tweede beteekenis van eigendom, n.1. eigendom
staande tegenover bezit in den zin van possessoir recht
is van jongeren datum. Zij valt geenszins samen met dé
zoo juist besprokene. Immers vrijeigen goed kan
wel slechts possessoir zijn toegewezen en o
kan het recht op een leen zeer goed petitoir zijn Men
kan dus een leen hebben „in eigendomquot;nbsp;\' n
j. 1 , .nbsp;.nbsp;^nbsp;en een allo-
diaal goed m „possessie .
-ocr page 18-Dat deze tweede beteekenis van „eyghendomquot; van later
datum moet zijn, blijkt onmiddellijk, wanneer men be-
denkt, dat oorspronkelijk „possessiequot; als afzonderlijk
rechtsinstituut niet bestond en dus evenmin haar tegen-
gestelde: „eigendomquot;. Daarom treffen we het woord
eyghendom ook eerst in jongere bronnen in dezen zin
aan. Een duidelijk voorbeeld waarin „eigendomquot; tegen-
over possessie staat, levert ons een sentencie van het
Hof van 16 Mei 1460, waarin een possessoire toe-
wijzing wordt gedaan, welke gevolgd wordt door de
woorden: „reserverende aan de tegenpartij zyn actie
van den eygen ende proprietijt van den landequot;.
Deze tweede beteekenis van eigendom is gemakkelijk te
onderscheiden van de beide andere, immers men kan
haar afleiden uit het voorkomen van termen als: „ten
eeuwigen dagequot; e.d. of wel uit het ontbreken van een pos-
sessoire clausule. De uitdrukking, die wij zoo dikwijls in
onze bronnen aantreffen, dat een goed wordt toegewe-
zen „in vrijen eyghendom, ten eeuwigen dagequot;, wil dus
zeggen, dat het goed geen leen is en dat het ten peti-
toire wordt toegekend.
Een goed voorbeeld hiervan vinden we in art. 14 van
het Handvest voor Zuid-Holland van 9 Juni 1303^):
„van allen leggenden erve (d.w.z. onroerend goed),
binnen den banne, daer dat gelegen is, dat de Am-
bochtsheer te berechten heeft mitten gesworen van den
lande binnen den banne, daer it gelegen is: dat\'s te ver-
staen zoo wie die rechter mitten seven Heemraders in
den Ambocht, daer dat erve gelegen is, in kennen in
vrijer giften, in vryen eigendom, dat dat erve eeuwelyck
van Mieris II, 28.
-ocr page 19-(dus ten petitoire) syn blijven sal, totter tyt toe, dat
M \'t selver overgeeft met syns selfs hantquot;.
De derde beteekenis vereischt op zichzelf geen nadere
toelichting, alleen bestaat de moeilijkheid, dat tusschen
deze beteekenis en de eerste verwarring mogelijk is. Vin-
den WIJ echter in plaats van de termen „eyghendomquot; of
»eygJien de woorden „vryen eigendomquot; of „vry-
eig en , dan kunnen we zeker zijn met de eerste beteeke-
nis te doen te hebben. Het woord „vrijquot; wil hier immers
peggen: zonder een „heerquot; boven zich. In andere geval-
en waarin de toevoeging „vrijquot; ontbreekt, moeten wij
uit het verband zien op te maken, wat bedoeld is en soms
zelfs IS dit onmogelijk, omdat beide beteekenissen in één
^ hetzelfde woord door elkaar loopen.
Verwarring tusschen beteekenis drie en twee kan men
vermijden, door vast te houden aan het beginsel, dat
ieder zakelijk recht, dus ook dat van eigendom, peti-
toir of possessoir erkend kan zijn. Men kan dus het
zakelijk recht van eigendom hebben óf in bezit óf in
eigendom.
br?Htfnbsp;^^ Middeleeuwsche bronnen ge-
de Ïnbsp;-akenrechtelijken zin blijkt o.a. uit
LZf \' Zuid-Holland^). Daarin staat bijv.
„eigendom tegenover pandrecht:
ben man, die vroonen wil, die sal te kennen gheeven,
hoe dat hij erff heeft leggen, daer hij aen gepandt heeft
nae den rechte van den lande. Ende dan sal hij begeeren
hoe hij met recht sculdich es te comen aen den eyqen-
domquot;.nbsp;^
Het begrip eigendom in tegenstelling tot het recht
Oudste Rechten van Z. H. blz. 303.
van gebruik, treffen we aan in het „Arbitrium Duds
Wilhelmi de litibus inter Dominum et Monasterium
Egmundaequot; van 3 October 1411^):
„Item Dominus Egmundensis habebit usum terrarum
incultarum, vulgariter dictarum Duynlant, pro nutriendis
cuniculis, sed non locabit illas alicui nee ponet custodem,
vulgariter scutter, in eisdem terris, nee intromittet se de
aliqua proprietate (Hollandsche vertaling: „in eenige
eigendomquot;) dictarum terrarum, sed habebit simplicem
usum (Hollandsche vertaling: „het enkele gebruikquot;) pro
cuniculis nutriendis, ut dictum est supra.
Sed Abbas praedictus habet proprietatem illarum terra-
rum et potestatem locandi quibus et quando volueritquot;.
Verdere bewijsplaatsen, dat ook in Middeleeuwsche
rechtsbronnen het begrip „eigenquot; voorkomt in den zin
van een bepaald zakelijk recht, staande tegenover huur,
gebruik, erfpacht en dergelijke iura in re aliena, vinden
wij o.m. in de volgende keuren:
Een keur der stad Gouda\'\') van 1483 stelt duidelijk
tegenover den huurder „den eygenquot;:
„Soe is overdragen by der vroescap, dat alle diegene,
die enige huysen hueren, dat sy die niet over en moe-
ten geven buyten consent van den eygen.quot;
Een dergelijk voorbeeld vinden we in art. XXII van
de nieuwe keur van Schiedam\'), waar tegenover
elkaar gesteld wordt: „gheeyghent zyn aanquot; en „in
huyrequot; hebben van een huis.
Juist in stedelijke keuren moeten wij aan het woord eigen
meestal deze beteekenis hechten, omdat binnen de ste-
van Mieris IV, 178.
^^\'^i^^^^ronnen van Gouda, blz. 488.
) Rechtsbronnen van Schiedam, blz. 109.
den het leenrecht geen, of althans geen belangrijke rol
speelde, zoodat de tegenstelling allodiaal—feodaal daar
weinig voorkomt.
\\
Ook het woord bezit heeft tweeërlei beteekenis. Het
duidt zoowel een feit als een recht aan, n.1.:
De uitoefening van een recht, hetzij terecht, hetzij ten
onrechte en:
Voorloopig gerechtigd zijn.
De eerste beteekenis spreekt voor zichzelf, maar de
^eede vereischt eenige toelichting.
Men wordt als voorloopig gerechtigde erkend, ingeval
er aanwijzingen zijn, dat men de gerechtigde is, maar
gep volledig bewijs daarvan. Zoo leidt bijv. het uitge-
oefend hebben van een recht tot possessoire bescher-
mmg omdat dit als een aanwijzing wordt beschouwd
voor het goed recht van den uitoefenaar. Deze posses-
soire bescherming geldt, totdat men er later door zijn
wT^^ugewonnen wordt. Wij
nebben bij deze beteekenis van bezit dus duidelijk met
en recht te doen, want zonder recht geen beter recht.
HOOFDSTUK IIL
HET OUD RECHTERSCHAP VAN DEN GRAAF ALS
GRONDSLAG. WAAROP ZIJN MODERN RECHTER-
SCHAP ZICH ONTWIKKELD HEEFT
Nu we de verschillende beteekenissen van de woorden
bezit en eigendom hebben behandeld, zijn we genaderd
tot de bespreking van de rechtspraak van den Graaf in
geschillen over onroerend goed.
Om deze rechtspraak goed te kunnen begrijpen is het
echter noodzakelijk eerst in het algemeen \'s Graven
werkzaamheid als vonniswijzer na te gaan. Een goed
inzicht in dit optreden van den Graaf kan men niet ver-
krijgen zonder zijn oorspronkelijke taak als rechter in
Germaanschen zin te kennen. Deze laatste toch vormt
den grondslag, waarop zich het modem rechterschap
van den Graaf ontwikkeld heeft.
De rechtsmacht van den Graaf als vonniswijzer, welke
in den loop der Middeleeuwen haar plaats onder de
regalia inneemt, is evenals de rest van \'s Graven „heer-
lijkheidquot; langzamerhand uit verschillende deelen samen-
gegroeid. Het Grafelijk gezag is een complex van oor-
spronkelijk los naast elkaar staande rechten, die den
Graaf op allerlei manieren zijn toegekomen en die
eerst in den loop der tijden in een vast begrip „de
landsheerlijkheidquot; zijn overgegaan.
Het aan den landsheer in patrimonio toebehoorende tra-
ditioneel rechterschap is de kern, waaromheen zich \'t
geheele complex van landsheerlijke rechten heeft vast-
gezet In verhouding tot het volgroeid geheel is deze
ton k em, zoodat zij later althans quantitatief niet meer
het belangrijkste deel van de landsheerlijkheid vormt,
maar voor een goed begrip daarvan is zij onmisbaar.
Oorspronkelijk was de landsheer vóór alles rechter d.i.
handhaver van het recht. Hij moest zorgen, dat men wist,
Z rTu.nbsp;^-a-w., dat
Jtvofnbsp;^^^ gesproken recht ten
er gelegd werd en dat er zoo noodig a priori recht
werd vastgesteld bij de wet. Deze taak oefende hij uit,
persoon, óf door ambtenaren, „rechtersquot;, die hii
De Heer en zijn rechters hielden terechtzittingen. Als
voorzitters spanden zij de bank. Rechtspreken in moder-
nen zm deden zij niet. dit deed het gerecht, bestaande uit
tf n.TTquot;\'nbsp;vertegenwoordigers. Deze wezen
lehr Rnbsp;v^n den
t12T k ^T^f^\'nbsp;hun door den
Tronic ; rnbsp;Er werd dus oor-
quot;nbsp;^^^ ï^-d^heer recht,
bLoolt ƒrechtspreken
hSrl^ktr;quot;^^^^^ quot; ^^^nbsp;s Graven
men e^tLquot;quot;\'^nbsp;quot;nbsp;^^ ^-^-^enis, die
men er tegenwoordig aan hecht, zeer misleidend, om-
dat het jmst met vonniswijzer beteekent. Zelfs een
historicus als Mr. S. Muller is het juiste spoor bijster
geraakt door over het hoofd te zien, dat \'de ter
„rechterquot; in vroeger tijd een andere beteekenis hee^
gehad.
Als voorbeeld, tot welke groote gevolgen een dergelijk
verkeerd begrijpen van één term leiden kan, wil ik hiL
aanhalen, wat Mr. S. Muller^) zegt naar aanleiding van
het feit, dat de schout van Utrecht, dus de „rechterquot; niet
aanwezig mocht zijn, als de schepenbank (het gerecht)
over het vonnis beraadslaagde.
Historisch beschouwd is dit volkomen normaal, omdat
een rechter in Germaanschen zin met de vaststelling van
het vonnis niets te maken heeft. De twist tusschen
schout en schepenbank liep dan ook niet over het feit,
of de schout al of niet aanwezig mocht zijn, als de
schepenen over het vonnis beraadslaagden, maar over
de vraag, wie van beiden de zaal had te verlaten, óf
de schout, óf de schepenen. Het was dus zuiver een
rangkwestie, verband houdend met het streven van de
stadsregeering om den Bisschoppelijken ambtenaar,
den schout, zooveel mogelijk op den achtergrond te
dringen.
Doordat Mr. S. Muller, afgaande op de gelijkheid van
het woord, een Middeleeuwsch „rechterquot; met een
modern rechter gelijkstelt, komt hij tot de volgende
verwrongen voorstelling van het zoojuist genoemde
feit:
„Er openbaarde zich. een streven om den schout, diè nu
(d.w.z. nadat hij buiten den Raad gesloten was) uit-
sluitend tot de schepenbank beperkt was, ook vandaar
geheel te verdrijven. Dit streven is reeds merkbaar in
de steeds herhaalde verordeningen, waarbij den schout
bevolen wordt de rechtszaal te verlaten, wanneer de
schepenen zich „beradenquot; willen over het hun gevraag-
de oordeel en wanneer de schepenen „die ordelen
slijtenquot;. Zeker een zonderlinge eisch tegenover den
In de inleiding van „de Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad
Utrechtquot; blz. 44.
ambtenaar, die dan toch eigenlijk de rechter was bij uit-
nemendheid!
De bisschop beklaagde zich dan ook daarover; maar
net daarover gesloten compromis^) (1413) gaf hem
wel in den vorm gelijk, doch veranderde in den
grond der zaak niets: men gaf toe, dat de schout in de
rechtszaal zou blijven, doch de schepenen zouden haar
m de bovenvermelde gevallen verlaten en verder alleen
in de schepenkamer vergaderen, zoodat de schout toch
allen invloed op de te vellen vonnissen zou missen!quot;
iien ander voorbeeld, dat men aan oude termen nooit
2onder meer de beteekenis moet hechten, die wij „na-
tuurlijkquot; vinden, vormt het betoog van Prof. Meyers
over het woord enquête in: „Vergelijkingen met breuken
in Middeleeuwsche rechtstekstenquot; (Mededeelingen der
^on. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde,
deel 66, serie B. no. 6, blz. 19).
Daar wordt gezegd: „Zoo noemen nog steeds de Nec\'er-
andsche juristen een getuigenverhoor met het niet in hun
FraTtnbsp;in den Bourgondischen tijd uit de
wel h^f f ^r^tstaal overgenomen woord „enquêtequot;, hoe-
qult^iTt^\'T\'^^^^ ^^^^ 600 jaar zijn in-
Tee^ \' karakter verloren heeft en geen „inquestaquot;
Prof Meyers vat hier blijkbaar \'t woord inquesta, of in-
quisit^ op m den ongunstigen zin, dien het woord in den
loop der eeuwen gekregen heeft; het wekt de gedachte
op aan het afpersen van getuigenverklaringen en beken-
tenissen, desnoods door middel van z.g. scherp exa
men^jn^iddeleeuwsche bronnen beteekent echter inqui-
In onzen gedachtengang is hetgeen volgt geen
een oplossing van het geschil geheel ten nadeele van de sÏepSS\'
rere niet anders dan: een waarheidsonderzoek doen,
o.m. bestaande in het hooren van getuigen. Elke proce-
dure, waarin geen formalistisch bewijs maar moderne
bewijsmiddelen worden toegepast, is een inquisitoriaal
proces^). Volgens de historische beteekenis van het
woord draagt dus ieder getuigenverhoor een inquisito-
riaal karakter en is het historisch volkomen juist om in
zoo n geval van een enquête te spreken.
Een goed beeld van het oude rechterschap van den
Graaf zien wij in de wijze, waarop deze taak van den
landsheer wordt waargenomen in de ambachten. Verre-
weg de meeste ambachten zijn niet „in \'s Graven boe-
zemquot; gebleven, maar hebben een eigen ambachtsheer
gekregen, die o.m. het recht heeft om s Graven rechters-
functie aldaar uit te oefenen. Deze rechterstaak is twee-
ledig, zij bestaat uit interne en externe functie\'s, n.1. het
optreden als rechter in het ambachtsgerecht en als „ge-
waerde rechterquot;, d.w.z. als „wroegerquot; in de hooge vier-
schaar. Aanvankelijk oefende de ambachtsheer zelf deze
dubbele taak uit. Later stelt hij hiervoor echter ambtena-
ren aan. Voor zijn functie binnen het ambacht stelde de
heer een schout aan, terwijl de landsheer hem toestond
om voor zijn taak buiten het ambacht een „gewaerde
rechterquot;^) te benoemen. De tweeledige taak, die aan-
vankelijk door den ambachtsheer zelf wordt waargeno-
men, is dus verdeeld over twee ambtenaren van den
heer. Weer een voorbeeld van differentiatie, welk ver-
schijnsel we overal in de ontwikkeling van ons recht aan-
treffen.
Dat inquisitie de algemeene naam is voor de procedure met mo-
derne bewijsmiddelen, in tegenstelling tot die met oud, formalistisch be-
wijs Wordt o.a. duidelijk gezegd bij Brunner deel II, blz. 689.
/ Gosses „Welgeborenen en huisliedenquot; blz. 104 e.v.
Den schout zul en wij laten rusten, omdat zijn bevoegd-
heden reeds voldoende beschreven zijn^), maar de taak
van den „gewaerden rechterquot; willen we nader be-
spreken.
Wat de functie is van den gewaerden rechter in de
hooge vierschaar, leeren ons de volgende bronnen.
Het Handvest voor Zuid-Holland van 1303^) bevat de
komt^quot;quot;nbsp;waarin de gewaerde rechter voor-
Het artikel over „wapeldrenckenquot; (d.i. iemand met
geweld in het water werpen), zegt: „dat is te berechten
(n.1. door de hooge vierschaar) als hercomen is, dat\'s te
verstaen. dat men \'t betooghen sal met twee goede man-
nen, die sijn (n.1. beklaagdes) evenknie zijn, en dat sal
die gewaerde rechter ondervinden ende ten hove (di
voor de hooge vierschaar) recht of doenquot;, d.w.z. hij zal
het misdrijf daar aanbrengen.
Bij misdrijven, die met een boete van 10 pond, het be-
drag der baljuwsboete, worden gestraft, wordt recht
gedaan door de hooge vierschaar. Hierbij treedt als
wat rr\' T tnbsp;^^^^^^^ ^^^ het ambacht,
Twt \'v™:^^nbsp;b^iSestaan door
Nadere mededeelingen over deze functie van den ge-
waerden rechter geeft een ontwerp voor de acte, waar-
bij de Balliu van Zuid-Holland iemand toelaat als
„gewaert rechterquot;\'\').
„lek N.N. baeliu van Zuijthollant, doe cont allen luy-
den, dat ick, van mijns genadigen heren wegen van
Zie bijv. Martens, „de Justitieele collegesquot; blz 220 e
van Mieris II, 29.nbsp;quot;
Oudste rechten van Zuid-Holland 11, 243.
-ocr page 28-Borgoengiën, (het gewaerde rechterschap is dus een
functie van s-Gravenwege) oorlove ende consenteere
met desen openen brieve N.N. gewaert rechter te wesen
in den Ambochte van N., om aldaer recht ende bedrach
te doen ter hoogher vierschaar van Zuyt Hollant, ge-
lijckerwijs als dat behoort, als een goet trouw manende
een gewaert rechter sculdich is te doen, na den rechte
van Zuyt hollant ende na den ouden hercomen, weicke
gewaerde rechterschap hem geduren sal tot mijnen ken-
licken wedersegghenquot;.
Gosses zegt naar aanleiding van dit stuk (bi. 105):
„Het „rechtquot;, dat de gewaerde rechter in de hooge
vierschaar „deedquot; voor de lieden van zijn ambacht, be-
stond (uitsluitend?) daarin, dat hij deelnam aan het
gerechtelijk onderzoek, aan de „waarheidquot;, die daar
door den Baljuw met eenige „mannenquot; naar de schuld
der beklaagden werd ingesteld. De plicht om „bedrachquot;
te doen, was volgens een 16e eeuwsche mededeeling
deze, dat hij op vaste tijden in de hooge vierschaar
moest verschijnen, om de misdrijven aan te brengen, die
in zijn ambacht waren voorgekomen^).
Dit n.L: 1°. deelnemen aan de „waarhedenquot;, welke ge-
houden werden over beschuldigden uit zijn ambacht, en
2 . het aanbrengen („wroegenquot;) voor de hooge vier-
schaar van delicten binnen zijn ambacht gepleegd, was
Hier is dus het woord „manquot; gebruikt in den zin van ambtenaar
van den heer. Dit stuk vormt dus een bewijsplaats voor het op blz. 334
gezegde, dat het woord man o.m. de geaccentueerde beteekenis heeft
van ambtenaar.
Dit klopt met hetgeen Fruin, Verspreide Geschriften blz 331 zeat
over \'t woord „bedrachquot;.nbsp;\' \' ^
quot;Bedrachquot; is beschuldiging, „recht ende bedrach doenquot; is dus: aan-
^^agen, en dit doet juist de gewaerde rechter.
rachtw\'nbsp;Zuid-Hollandschen am-
dTuvquot;!nbsp;^^^nbsp;volgt,
d^n hhjkt dat „recht ende bedrach doenquot; ook omvat:
meewerken aan de inquisitie van een waarheid, die door
en baljuw wordt ingesteld over verdachten uit het
^moaciit van den gewaerden rechter.
^^ het handbetoon van een doodslagquot;^), vinden wij
gt;.ciat over die waerheyt sitten souden die Baeliu
n e syn voirspraeck met enen gesworen clerk (die het
proces-verbaal van het onderzoek maakt) ende met
eenen gewaerden rechter ende met ses onpartydige
welgeboren mannen, die de Baeliu daertoe name in
^^ gewaerde rechter is dus tevens
P-rechter van instructie bij \'t moderne proces met
Bolttr\'^^Tnbsp;-- Ï303, moeten wij
deze vol quot;nbsp;terugkomen. Nadere gegevens over
handC\'estnbsp;^^^ ^^^^^ ^^^ikel van het
draattnbsp;Z-id-HoIIand van 1303, dat tot opschrift
bocht dattet zii Knbsp;\'\'\' ^^^^^
in wat am-
die AmbochtsheerTquot;nbsp;Zuythollant, salder
^^o- ÄLenTo2ae\'), ende d. ve.
Zuid-Holland II. 301.
} „recht doen is hier dus n,-»*
^e. de .aak van den Ge^a^^i^n-Lr^r^e\'^^^
term dan ook meermalen aantreffen in verband met den r .
ook de Graaf is rechter in Germaanschen zin en L J-
danig „rechtquot;.nbsp;quot;nbsp;als zoo-
\') .,Houdequot; is eed; de ambachtsheer had, omdat hii v , ,
quot;^J 2i]n ambacht
-ocr page 30-leende Rechters dies gelycks, ende haren volgers sullent
doen ten Heyligen
Voort alle gewaerde Rechters sullen \'t doen ten Hey-
lighen, ende hare volgers diesgelycx.
Ende dese volgers sullen wesen twee mannen, die sy
daertoe nemen tot hare maelstede die onbesonnen\')
luyden sijn, ende al zoo rijck, dat sij haer hoochste
boeten ghelden moeghen®).
Voort elcken man met sijnen huysgenooten^) ende niet
houdt van de Grafelijkheid, een eed afgelegd aan den Graaf. We kun-
nen de woorden: „bij zijns Heeren houdequot;, dus vertalen met: op zijn
ambtseed. De ambachtsheeren worden in hun qualiteit geloofd, wan-
neer zij in rechte relateeren, omdat zij vroeger al een ambtseed
hebben afgelegd en behoeven dus hun verklaringen niet telkens te
beeedigcn. Evenzoo de „beleende rechtersquot;, d.w.z. de personen, die
met het ambt van schout beleend zijn.
Deze zijn toentertijd te onderscheiden van de Ambachtsheeren, omdat
de ambachtsheeren naast het recht op het ambt van schout toen reeds
ambachtsgevolgen hadden, welke een beleend rechter niet heeft. Er is
dus in den loop der Middeleeuwen onderscheid gekomen — wat aan-
vankelijk niet het geval was — tusschen iemand, die beleend is met het
ambt van schout en iemand, die een ambachtsheerlijkheid in leen heeft.
deze leggen dus gewoon telkens een eed af.
„onbesonnen luydenquot; zijn personen, waar niets op te „zinnenquot;, d i
niets op te zeggen valt, dus onbesproken lieden. Vergelijk Verwijs en
Verdam.
Vermoedelijk doelt dit hierop, dat de volgers, als medeaanklagers
bij een onware aanklacht zelf in de „hoogh boetequot;, (het gaat immers
over een hooge zaak) vervallen, en deze dus moeten kunnen betalen.
) Men moet dus eiken man met zijn „huisgenootenquot;, dat wil hier
zeggen met zijn standgenooten „verwinnenquot;. Dit is het algemeen be-
ginsel, dat men alleen „overtuigdquot; (in letterlijken zin) mag worden
door zijn standgenooten, hetgeen wij telkens in ons oude recht aan-
treffen. (Vergel. „De ontwikkeling van het bewijs in strafzakenquot; Tijd-
schrift v. Strafrecht, deel XXXVII, afl. 3). Deze hoofdregel wordt
nader uitgewerkt m de woorden: ende metten welgheboren man sal
men den welgheboren man verwinnen ende die huysman sal men ver-
minnen met den huysman, „De volgersquot; moeten dus standgenooten
van den beklaagde zijn.
verder te vaen dan die twee mannen, die hij tot zynre
maelstede neemt, ende daer hem die eene van die twee
volgt, daer mede volstaet hij, ende die sullen doen sonder
vanck Heyligen\'): dat\'s te verstaen, dat een Ambochts-
heere of een verleent rechter doen sullen, als voorsz.
staet, ende elck man met synen huysgenoot, ende
metten welgheboren man sal men den welgheboren man
verwinnen ende die huysman sal men verwinnen met den
huysman.
Ende daerof sal die Ambochtsheere hebben den derden
penninck, of die gewaerde Rechter ende die Baeliu die
twee deelen van allen boeten, die boven X schellingen
verschijnen moeghen, maer alle boeten van tien schel-
lingen, die sal die Ambochtsheer alleen heffen.quot;
De „volgersquot; zijn dus geërfden uit het ambacht, die de
-gewaerde rechterquot; genomen heeft „uit de maelstedequot;,
a-w.z. uit het gerecht van het ambacht, om op te treden
als zijn mede-aanbrengers. Het is dus een echte wroe-
gingsprocedure. De gewaerde rechter en zijn „volgersquot;
^omen om notoir te maken, wat er in hun ambacht aan
veelTdnbsp;geschied. Dit „wroegenquot; is een
sitie.nbsp;™nbsp;de Grafelijke inqui-
gewaerdir^^nbsp;^^ bewijsrechtelijke taak van den
^^ i^echter zich zoowel over de oude als de
nieuwe procf^Hn,. • i
Dit bli\'kt •nbsp;uitstrekt, maar zij omvat nog meer.
rr t tj ^^^ ander artikel van het Handvest voor
Zuid-Holland van 1303, getiteld:
„Van yemant ter tafel te doenquot;.
„ïtem niemant en mach mannen ter tafel brenghen h
en sij by den ghewaerden Rechter, die daer recht of doen
een bepaald .soort eed. Zie blz. 209.
-ocr page 32-sal, of des hofsbode (hof is h.1. gelijk: hooge vier-
schaar).quot;
De gewaerde rechter heeft dus ook tot taak, personen
„ter tafel te brengenquot;. Nu beteekent „tafelquot; en ook zijn
synoniem „scivequot; overdrachtelijk: rechtbank. Ter tafel
brengen wil dus zeggen: in rechte betrekken, en omvat
dus ook: dagvaarden. Dit nu doen óf de gewaerde rech-
ter, óf de bode van de hooge vierschaar. Beiden „doen
rechtquot;, wat h.I. dus neerkomt op dagvaarden, hetgeen
begrijpelijk wordt, als men bedenkt, dat „recht doenquot;_
zooals we reeds vroeger opmerkten — de term is om de
werkzaamheden van den rechter in Germaanschen zin
aan te duiden en dat dagvaarden juist tot de rechterstaak
behoort. Dit uitbrengen van exploiten, m.a.w. het optre-
den als deurwaarder is in andere streken één der ver-
plichtingen van den schout, welke reeds in de oudste
tijden voorkomt.
We zien dus, dat de gewaerde rechter, die den am-
bachtsheer vervangt, optreedt als, wat men noemde,
„exploictierquot; van de hooge vierschaar. Dit zelfde treffen
wij aan in het landrecht van Kennemerland van 1291,
dat bepaalt^):
„En gheen man die bede sculdich is in Kenemaerland
sal eenen man daghen voer dien baliu, dan syn ghe-
waerde rechter.quot;
De zin van het artikel, opgenomen ter beëindiging van
den strijd tusschen de Kennemer huislieden en de wel-
geborenen aldaar, is, dat een welgeboren man niet door
een „bede schuldigequot; schoutof een gewone baljuwsbode
voor de hooge vierschaar gedagvaard mag worden. Im-
Gosses „Welgeborenen en huisliedenquot; blz. 103.
-ocr page 33-mers, de welgeborenen wenschen in \'t algemeen alleen
door een standgenoot gedaagd te worden. Slechts de
gewaarde rechter mag, ook al is hij huisman, hen wel
dagvaarden, zegt het artikel. Dat de welgeborenen hier-
tegen geen bezwaar hebben, bewijst, dat de gewaarde
rechter de traditioneele dagvaarder is, wiens dagings-
recht een oude instelling is.
Nog meerdere gegevens over de taak van den gewaer-
den rechter, geeft ons het artikel uit het Handvest voor
Zuid-Holland van 1303, dat handelt over:
»Pandinghe ende pantkeeringhequot;.
. Jtem, van alre pandinghen ende pantkeeringhe salmen
verwinnen voor den Baeliu met eenen ghewaerden Rech-
ter, ende met oorconden, als recht is: dat\'s te verstaen,
dat die ghewaerde Rechter met twee oorconden, die hy
daertoe nemen sal, als voorsz. staet, ende altoes waer
hem die een van den tweeën volcht, daer mede volstaet
hij, ende wie hij bedraechtdie verboert X pont.quot;
quot;We zien hier, dat in zake alle panding en pandkeering
„verwonnenquot; wordt door den gewaerden rechter, voor
de hooge vierschaar.
Pandmg is het executiemiddel voor vorderingsrechten,
zooals inbezitstelling van het rechtsobject de wijze van
executie van zakelijke rechten is.
De gewaarde rechter was dus blijkbaar pander. Ingeval
er tegen zijn panding pandkeering gedaan werd, bracht
hij dit aan bij de hooge vierschaar.
Nu moeten we twee soorten van panding, en bijgevolg
ook tweeërlei pandkeering onderscheiden, n.1. panding
zonder dat er nog geprocedeerd is over het recht, waar-
d.w.z. dien hij bewijst schuldig te zijn.
-ocr page 34-voor gepand wordt, en panding ter executie van een
vonnis.
Tegen de eerste panding was pandkeering toegelaten;
er volgde dan een proces over het recht, dat men door
pandneming had willen ten uitvoerleggen.
Tegen panding ter executie van een vonnis mocht de
veroordeelde zich niet verzetten, deze pandkeering was
strafbaar als verzet tegen de justitie\'). Bij het delict
van ongeoorloofde pandkeering wordt men, zooals
gezegd, verwonnen door den gewaerden rechter. Deze
relateert het delict in de hooge vierschaar. Hieruit
kunnen wij opmaken, dat hij belast was met de pan-
ding, hetgeen past in het kader van zijn ambt, een
Germaansche rechtersfunctie. Immers panding is: exe-
cutie en nog tegenwoordig behoort executeeren tot de
taak van het O.M., dat de voortzetting is van het
Germaansche rechterschap.
Aangezien in het algemeen de ambachtsgerechten oor-
deelen over burgerlijke vorderingen, is het panden een
interne functie van den gewaerden rechter, uitgezonderd
in het geval, dat hij pandt ter invordering van een bal-
juwsboete. De gewaerde rechter treedt dus bij de hooge
vierschaar op als wroeger en bij het ambachts gerecht als
pander.
Wij leeren het karakter van het „gewaarde rechter-
schapquot; ook kennen uit de Grafelijke machtigingen aan
ambachtsheeren verleend, om zoo\'n gewaard rechter
aan te mogen stellen®). Een voorbeeld hiervan, dat na
Vergelijk Winhoff p. 160.
Dat de gewaarde rechter een taak vervult, die in beginsel op den
ambachtsheer zelf rust, blijkt ook uit handvesten van streken, waar de
functie van gewaarde rechter nog door den ambachtsheer wordt waar-
genomen. Zoo zegt bijv. \'t handvest voor Noord-Holland van 1346
(van Mieris 11, 712 e.V.): „Ende die waerheyt sal onse Balliu besitten
het voorafgaande voor zichzelf spreekt, vinden wij in
het 1ste Memoriaal Rosa f. 32Het dateert van
25 April 1429 en luidt:
„Philips enz. doen cond enz. dat Wij geoirloeft ende
geconsenteert hebben, oirloven ende consenteeren mit
desen brieve, onsen geminden Aelbrecht van Naeldwijck
van sijnre wegen een gewaert rechter te setten in den
lande van de Leek, ende al des rechts te nemen ende te
plegen in onser vierscare van Zuuthollant, gelikerwijs
of hij \'t selver wair, duerende tot onsen wederseggen.
Datum upten XXVsten dach in Aprille anno XXIX.quot;
Een dergelijk voorbeeld, dat eveneens een bewijs vormt
voor ons betoog, is te vinden op f. 191 vso. van het Ilde
Memoriaal Rosa in dato 12 November 1437^).
Philips keurt hierin goed tot wederopzeggens toe, dat
Dirc van Zwieten in zijn Ambacht Zwijndrecht een ge-
waert rechter aanstelt „om in sijnen naem in onser vier-
schaer van Zuuthollant rechts te plegen ende te hantie-
ren, ende voirts al te doen, dat een gewairt rechter
sculdich sal mogen wesen te doen, ende Dirck (de
Ambachtsheer) selve doen soude mogen.quot;
Uitvoeriger is een brief van 9 Februari 1433®) 1ste
Memoriaal Rosa f. 127, Hieruit blijkt duidelijk, waar-
om de Graaf zich met de aanstelling van een gewaard
rechter door den Ambachtsheer bemoeit.
Jacob Tacken en Willem Screvel worden door den
landsheer gemachtigd in hun ambacht van Overveen in
Zuid-Holland een gewaarden rechter te benoemen, „om
van hoiren wegen aldair rechts te plegen, te nemen ende
mit sijnen klercke ende mit den Ambachtsheer (zelf), daer die bruecken
onder gevallen is, ende mit vijf welgeboren Mannen uit den ambachtquot;
Uitgave door Prof. de Blécourt en Prof. Meyers, blz. 21. In het
vervolg is dit werk aangehaald als: Uitgave.
Uitgave blz. 264. Uitgave blz. 72.
te geven in den vierschaar van Zuythollant ende alle
saken te hantieren, te bedriven ende te bewaeren^), ge-
lijc ende in alre manieren of sij \'t selve waeren.
Ende die weder ontsetten ende enen anderen setten so
dick ende menichwerve alse him genoegen ende oirbair-
lic duncken sal.
Behoudelic, dat die gewairde rechter, die sij aldus setten
sullen, eet doen sal in handen ons Baliuwes van Zuyt-
hollant, dat hy alle bruecken ende boeten volcomelic tot
synre kennisse brengen sal, (hij is dus Grafelijk opspo-
ringsambtenaar, want zijn taak is, om de crimineele
zaken, binnen het ambacht gepleegd, in de hooge vier-
schaar aan te brengen), also dat Wy (de landsheer)
mitz die voirsz. gewaerde rechterschap van den onsen
niet veraftert en werden, durende tot onsen weder-
seggen.quot;
De Graaf bemoeit zich dus met de benoeming van een
gewaard rechter, omdat deze inplaats van den Ambachts-
heer zelf fungeert als \'s Graven ambtenaar van het O.M.
voor het opsporen van misdrijven, die in de hooge vier-
schaar berecht worden. Aangezien de aldaar opgelegde
boeten grootendeels aan de Grafelijkheid toekomen,
heeft de landsheer er dus finantieel belang bij, dat de
gewaerde rechter zijn opsporingstaak nauwgezet waar-
neemt, zoo niet, dan wordt de Graaf „van het zyne ver-
aftertquot;.
In de voorafgaande stukken werd telkens gezegd, dat de
gewaerde rechter „recht pleegtquot;, of wel, dat hij „recht
spreektquot;. Dit „recht sprekenquot; wil zeggen, dat hij als
ambtenaar van het O.M., een partijpositie bij het proces
inneemt^), immers juist hetgeen partijen in rechte doen,
Duidelijk komt de partijpositic van den gewaarden rechter tot
uiting in hetgeen Fruin (Verspreide Geschriften VI, blz. 351) zegt naar
wordt in Middeleeuwsche stukken „rechtsprekenquot; ge-
noemd. Het is dus niet rechtspreken in onzen zin van
vonnis wijzen. In overeenstemming met het voorafgaande
wordt de taak van den gewaerden rechter ook dikwijls
„recht nemen ende gevenquot; genoemd. Nu is „recht ne-
menquot; de term voor, wat de eischer, en „recht gevenquot;
voor, wat de verweerder doet. Ook hieruit blijkt dus, dat
de gewaerde rechter een partijrol heeft. De termen ge-
bruikt in de stukken vormen dus een bewijs voor hetgeen
wij boven betoogd hebben, dat de gewaerde rechter op-
treedt bij de instructie van strafzaken.
De gewaerde rechters — en oorspronkelijk de ambachts-
heeren zelf — helpen den Graaf in de hooge vierschaar
bij het bezitten van de waarheid. Het is dus een mee-
werken aan de taak van den Graaf als opper-„rechterquot;.
Hierdoor wordt het begrijpelijk, dat de Graaf aan de
ambachtsheeren een machtiging geeft om dit niet meer
persoonlijk te doen, m.a.w. dat diens vergunning noodig
is om een gewaerden rechter te mogen aanstellen.
aanleiding van een bepaling uit de Oudste Rechten van Zuid-Holland
(II, 234, § 15):
•»Wanneer in Zuid-Holland een dorpeling tengevolge eener gemeene
quot;Waarheid verdacht staat van vredebreuk of een ander zwaar vergrijp,
moet hij afwachten, dat de dorpsrechter (lees: de gewaarde rechter
Van het ambacht) met zijn bedragslieden voor het Hof in rechte be-
trekt. Tenzij hij, om een spoedig eind aan de zaak te maken, van zijn
kant den rechter „en demeurequot; stelt. Hij gaat dan tot den Baljuw en
Zegt: „Heer baljuw, ick beghcer hierof een wed. Ende als hi syn wed
ontfangen heeft, so mach hi gaen daer t him belieft. Dan so eischt men
den gewaerden rechter voirt drie genachten; ende den vierden moet hi
recht doen (d.w.z. als eischer optreden), oft die gewaerde rechter moet
selver die broken geldenquot;.
2^ooals iedere aanklager, die zijn beschuldiging niet waarmaakt, moet
dus ook de gewaarde rechter zelf de straf ondergaan, die anders den
beschuldigde zou hebben getroffen, of, zooals Winhoff (zie pgq 248)
het uitdrukt: „de klager sal verliezen, dat hie winnen wolde, indien
dat hie der klage vellich wordequot;. De gewaerde rechter is dus voor de
hooge vierschaar partij.
Op enkele onderdeelen van \'s Graven oude rechterstaak
moet ik in het bijzonder wijzen, omdat deze speciaal be-
lang hebben voor het ontstaan van \'s Graven rechtspraak
als rechter in modernen zin over onroerend goed.
Om te beginnen het bewaren van den vrede in het
landsbelang. Dit is een bevoegdheid, die de Graaf reeds
vanouds heeft gehad, want hij ontleent deze taak aan
den Frankischen koning\'). Ten nauwste hiermee ver-
want is een andere functie van den landsheer, n.1. de
zorg, dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt. Ook
deze bevoegdheid behoort tot de taak hem door den
Frankischen koning opgedragen. Beide functies zijn
dus oorspronkelijke bevoegdheden van iederen lands-
heer en maken noodwendig deel uit van de landsheer-
lijkheid.
Ik zal nu een aantal voorbeelden uit de bronnen aan-
halen, waarin wij zien, dat de Graaf optreedt om den
vrede te bewaren en te zorgen, dat ieder krijgt wat
hem rechtens toekomt. Ten eerste het ,,Handvest door
Graaf Florens gegeven aan die van Schieland, anno
1273quot;quot;):
1)nbsp;Ook den Frankischen koning met zijn koningsgerccht zien wij op-
treden als handhaver van den vrede.
Dit blijkt o.a. hieruit, dat het koningsgerecht met uitzondering van
alle andere gerechten bevoegd is tot het uitspreken van de vredeloos-
heid wegens weigering van de „oorvedequot;, d.w.z. van den eed om zich
niet te zullen wreken. Eveneens heeft het koningsgerecht de iurisdictie
in zake herhaalde vredebreuk. Het straffen van deze feiten door het
koningsgerecht is een maatregel tot handhaving van den landsvrede.
Het nemen van dergelijke maatregelen „om den gemeenen Vreden
willequot; is ook een integreerend deel van de taak van den Graaf met zijn
Raden. We hebben hier dus weer een punt van overeenkomst tusschen
het optreden van Graaf en Raden en dat van het Frankische ko-
ningsgerecht.
2)nbsp;van Mieris I, blz. 367, Oorkondenboek II, 250.
-ocr page 39-„Hierenboven belasten wij Ulieden noch, verbiedende,
datter niemant en sij, die hem onthout binnen den voorsz.
limiten, de welcke eenige verbintenissen van vrede
sullen maeckene, de welcke ghemeenelycken genoemt
Werden vredebannen^); ende soo sij des niet en deden,
soo moeten sij verseeckert sijn, dat sij luyden onsen
thoorn op haer verwecken.quot;
De Graaf verbiedt dus het maken van vrede-overeen-
komsten z.g. „vrede bannenquot;, welke in de praktijk neer-
komen op een aanvallend en verdedigend verbond,
omdat deze den landvrede, die door den Graaf gehand-
haafd wordt, in gevaar brengen. De Graaf maakt hier
dus het vrede bannen tot Grafelijk monopolie door het
aan particulieren te verbieden. Het vrede bannen door
den Graaf uit zich in een verbod om iemand den vrede
te „ontzeggenquot;, wat neerkomt op een verbod van eigen
richting.
Zeer duidelijk vinden wij het beginsel, dat de landsheer
b^aarder van den vrede is, in den aanhef van een „ver-
van Mieris teekent hierbij aan, dat er mogelijk „verbintenissen van
Veedequot; moet staan. De zin van het artikel blijft echter bij beide lezin-
gen hetzelfde, zooals uit de volgende noot blijken zal.
) De uitdrukking „vrede bannenquot; wordt gewoonlijk gezegd van een
rechter die q.q. een vrede gebiedt. Dit tegengaan van feitelijkheden
kan echter ook van particulieren uitgaan, doordat deze tot dit doel een
overeenkomst sluiten. In dat geval wil vredcbannen dus zeggen: over-
eenkomen om elkaar te helpen tegen geweld. Daar men een dergelijke
overeenkomst natuurlijk alleen sluit, wanneer er „veetenquot; op til zijn,
kan men ze evengoed „veete overeenkomstenquot; noemen, dus aanval-
lende en verdedigende verbonden.
Fruin geeft een geheel andere verklaring van deze bepaling in zjjn
artikel: „Over de beteekenis van Bannus Pacisquot; (Verspreide Ge-
schriften VI, blz. 256). Bovendien houdt hij zich aan den Latijnschen
tekst luidend:
..Praeterea praecipimus finaliter nolentes, ne aliqui indictis terminis
inanentes, bannos pacis faciant, qui „vredebannequot; vulgariter nuncupan-
tur; quod si fecerint, sciant se nostram inimicitiam incursurosquot;
clarenquot;, d.w.z. een nadere uitwerking van een grafelijk
„zeggenquot;, gegeven door Gravin Margaretha, 15 April
1384\'):
„Want myn Vrouwe aller weghe daer toe gheneghen
geweest heeft ende noch is om hoer lüde ende onder-
saten mit malcander in rusten ende in vreden te houden,
ende altoes onruste te voerhoeden, zo waer si mach,
ende hoer meninghe oec nu is, dat dese voers. lüde gron-
delic ende te mael versoent ende vereffent zeilen wesen,
so is mynre Vrouwen verclaren enz.quot;
Evenzoo in een brief van 8 Juny 1386^), waarbij Hertog
Albrecht een geschil over een veenderij tusschen den
Heer van Sevenbergen en de stad Dordt beslecht. De
considerans van Albrecht\'s bemoeiingen is daarbij: „om
pais en vrede te maecken in onsen landequot;.
Een volgend geval van vredestichting door den lands-
heer in \'t algemeen belang vinden we in een charter
van 14 November 1394\'\').
„Johanna, Hertoginne van Brabant enz., ende Albregt
Grave van Hollant enz. doen cont enz.:
Want een geschille, oorloge ende twist lange tyt gestaen
heeft tusschen den Heeren van der Lecke en van Breda,
die in tyden geweest hebben, ende der Jonkvrouwen van
Breda, die nu ter tyt is, ende heuren lande aen die een
sijde, ende de Heere van Zevenbergen an d\'ander syde,
weicke geschille oorlogh ende twist tusschen onse luyden
en ondersaten voornoemt wij niet langer gedogen en
willen, overmits goede vrientschap ende verbonde, die
wij gemaakt hebben tusschen ons, onse luyden, landen
van Mieris III, 410.
van Mieris III, 443.
van Mieris III, 619.
-ocr page 41-ende ondersaeten Soo hebben wij alsoo veel daartoe
gedaen, dat die partyen voorn, gebleven syn van allen
geschille voorscreven,quot; aan de navolgende door partijen
gekozen scheidsrechters.
Deze zullen o.a. een onderzoek op de goederen instellen
en verder bewijsmateriaal zien en hooren, en op grond
daarvan partijen „scheijden ende verlyckenquot;.
„Ende wes scheydens oft seggens die ses voirnoemt die
de partyen daer toe genomen hebben, daer of seggen
sullen, dat geloven wy Hertoginne ende wy Hertoge te
houden ende te doen houden onverbroken, tot eeuwigen
dagen.quot;
Een kort maar duidelijk voorbeeld van den Graaf als
vredebewaarder, vinden we in het Handvest van Graaf
Willem voor Hem en Venhuysen, gegeven 2 Februari
H14 . De considerans ervan is o.m. deze:
„namelijck om onse voirsz landt van Hem en Venhuysen
in Vreden te setten ende te houden.quot;
Het beginsel, dat de Graaf optreedt als vredestichter in
het landsbelang, vinden wij wederom in een brief van
19 Maart 1423quot;), luidend:
\'Johan, Hertoge in Beyeren, soon van Hollant, enz.,
ende wij (volgen 14 namen), als Rade ons liefs gena-
dichs Heren, Hertoge Johans voornoemt: ende wy.
Burgemeesters, Scepenen ende Rade der steden van
Dordrecht, Hairlem, Delf, Leiden en Amstelredamme,
doen samentlic cond:
Also gescille ende twidrachtc gestaen hebben tusschen
Heren Johan, Heer tot Egmonde ende tot IJselsteyn op
van Mieris IV, 273.
) van Mieris IV, 669.
d\'een zyde, ende Heer Heynric Nothaft, Heer tot
Wernberge Vitzdom in Neder Beyeren op d\'ander zyde,
welker gescillen ende twydrachte sy alinge ende al tot
op ten daghe van huyden by toespreken van gemeynen
vrienden an ons Hertoge Johan voirn. gebleven sijn, en-
de an ons Raden ende Steden voirnoemt, ende wy immer
willen, dat dat besaedt ende geslicht worde tot onser
ende ons gemeyns lants eer ende oirbair ende oic om
pays en vrede te maken tusschen onsen getruwen ende
heymelicken vrienden voirscr.: so syn wy Hertoge Johan
ende wy Rade ende Steden voirn. eendrachtelic ende
samentlic eens seggens ende uutsprekens overcomen in
der formen ende manieren als hier na bescreven staet.quot;
De Graaf heeft hier dus een „geblijfquot; aan zich en zijn
Raad uitgelokt om alzoo den vrede in het landsbelang
te herstellen.
In overeenstemming met het voorafgaande zien wij, dat
in later tijd ook de landsheerlijke Raad, de collegiale
vertegenwoordiging van den afwezigen Graaf, als be-
waarder van den vrede optreedt.
Dit komt bijv. tot uitdrukking in art. LXXXVII uit de
instructie van 1462, luidende:
„Item of \'t gebeurde dat eenige Edelen, (twisten tus-
schen machtige edelen zijn immers bijzonder gevaarlijk
voor den landsvrede) of andere van den Lande\'), proce-
deerden bij weghen van feyten, (dus: tot eigenrichting
overgingen), of van malkanderen die een den anderen
te ontleggen®) (drukfout voor ontseggen, zooals blijkt
dus niet: personen uit de steden. In ander verband zullen wij op
dit verschijnsel terugkomen.
..ontseggenquot; is: den vrede opzeggen aan iemand.
Duidelijk wordt het begrip „ontseggenquot; uiteengezet bij Winhoff blz.
uit \'t correspondeerend art. van 1531), die van den Rade
sullen dieselve voor hunluyden doen ontbieden, hunluy-
den verbiedende op seeckere groote sware poenen, van-
wege myn voorsz. Heere (deze is immers q.q. de
vredebewaarder), alle wegen van feyten.
Ende sullen last nemen die voorsz. Parthijen te versoe-
nen (dus den vrede te herstellen), by alle behoorlycke
wegen. Ende sullen doen doen satisfactie en beteringe
parthye, die geinjurieert en ten achter is (anders begint
320 noot 36: „Ontseggenquot; is: „de vriendschap of pligten van de men»
schehjke zamenlevingquot; opzeggen „en integendeel de vijandschap en
vervolging aankondigenquot;.
Als er een onrechtmatige daad gepleegd was, had de getroffene oor-
spronkelijk de keuze tusschen twee middelen, n.1.: recht te vorderen
of: zich zelf recht te verschaffen door een veete te beginnen, ingeleid
door een ontzegbrief. Oorspronkelijk mocht men zich dus op eigen ge-
legenheid wreken, mits men zijn tegenpartij van te voren waarschuw-
de. De gepleegde wraaknemingen waren geen onrechtmatige daden, zij
maakten de daders niet tot misdadigers. De veete werd eerst beëindigd
door een vredesluiting, een z.g. „zoenquot;, of „oorvedequot;, d.w.z. een met
eede gestaafde belofte van afgelegde vijandschap en aangenomen
Langzamerhand werd de vredetoestand echter moeilijker te verstoren
door de vredegeboden, die in een rechtskring voor bepaalden of voor
onbepaalden tijd de veete verboden onder strafbedreiging. Wie over
onrecht te klagen had, moest zich tot een gerecht wenden. Nog later
quot;^erd de vrede als rechtstoestand erkend ook zonder uitdrukkelijk
Vredegebod. In de latere Middeleeuwsche rechtsbronnen werd de vrede
beschouwd als reeds begrepen in de rechtsorde. Zij bevatten slechts
bepalingen tegen vredebreuL Men was dus steeds verplicht tot proce-
deeren, als men zich „verontrechtquot; achtte en mocht zich niet meer
2elf aan zijn recht helpen. Het ongeoorloofde van het „ontseggenquot; werd
ftu als vanzelfsprekend gewaardeerd. Het onverbrekelijk handhaven
Van den vrede was dus een consequentie van de rechtsorde geworden
In de latere Middeleeuwen is dus eigenrichting verboden en het onl--
heggen tot een delict verklaard, n.1, tot een daad van vredebreuk (zi
Winhoff p. 321 e.V.). Wie niet wil „rechtesplegenquot;, maar „fiandquot; v
tegenpartij blijven, wordt streng gestraft, n.1. onthoofd of bij af-
■^ezigheid verbannen. De gelaedeerde heeft nu enkel een rechtsvorde-
ring, de particuliere oorlog is vervangen door overheidszorg.
het gevecht later opnieuw), als nae gelegentheyt der
saecken daertoe behooren sal. Ende voort daer in te
bewaren \'t interest van mijn voorn. Heere, (de landsheer
heeft er immers groot belang bij, dat binnen zijn landen
de vrede bewaard wordt) als na redene behoort.quot;
De Raad is dus bevoegd een einde te maken aan iedere
landsgevaarlijke inbreuk op den vrede en de overtreders
streng te straffen van \'s Graven wege.
Het zelfde beginsel vinden wij terug in het tweede lid
van Art. XII uit de instructie van 1531:
„Ende of \'t gebeurde, dat eenige Edele, oft andere van
den Lande procedeerden bij wege van feyten of malkan-
deren ontseyden, in dien gevalle soo sullen de voorsz.
Stedehouder, President ende Raden de selve van onsen
wegen op sekere groote peynen verbieden alle wegen
van feijten, ende sullen de voorsz. partijen accorderen
ende versoenen (dus den vrede herstellen) by alle be-
hoorlycke wegen, indien sij können, doende doen satis-
factie ende beteringe der geinteresseerde partije, na
gelegentheyt van der saecke, bewarende altijt ons recht
als na redene behoort.quot;
Dat ook in andere gewesten de landsheer de handhaver
van den vrede is, blijkt bijv. uit hetgeen J. A. de Chalmot
zegt in de „Aanmerkingen tot opheldering van het derde
deel van Winhoff en over het Ampt der Heeren Drosten
in Overyssel voor de nieuwe erectie deezer Republijkquot;
blz. 509:
„Het ampt van Drost heeft veel overeenkomst met dat
der Graven, toen het ambt van dezen (een Germaansche
rcchtersfunctie) nog eene bloote bediening en niet Pa-
trimonieel (dus nog geen „heerlijkheidquot;) was. Vanouds
behoorde tot het Ambt van Drost (is dus gelijk dat van
Graaf) om de rust en vrede op het land en in de kleine
steden te bewaren en om, ter bescherming van het land
en steden (dus: in \'t landsbelang) en van elk der inge-
zetenen tegen geweld te voorzien.quot;
Hoe de Graaf, als rechter in Germaanschen zin, zorgt,
dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt, blijkt uit de
volgende voorbeelden. In een brief van 27 Augustus
1322^) lezen we:
„Wi Willaem, Grave enz., maken cond, dat wi beloven
met desen brieve Janne uten Waerde, onsen trouwen
knape, also verre, als wi moghen met redene, te helpen
an den Burchgrave van Leyden, dat hi sijn goed ge-
crighe, dat\'s Heeren Willaems van Oestgheest syns
...?... was, (elders blijkt dat deze zijn schoonvader
Was), ende die Burchgrave voers. nu besittet, ende Jan
betoghen mach, dat hem met enen rechte toebehooren
soude.quot;
Het zelfde beginsel vinden wij in een Grafelijken brief
van 3 Maart 1408^), waarin de Graaf een boete kwijt-
scheldt aan „die van het Zuijteynde van Oostzanenquot;,
die „in geenrehande saecke noch recht doen, (d.w.z. als
Verweerder optreden), noch recht spreken (d.w.z. als
eischer optreden) en dorven, om die pene wille voor-
schrevenquot;. De Graaf neemt dezen maatregel krachtens
het motief: ,,dat wij immer willen, dat een yegelijc recht
ende vonnisse heeft, die des begerende is.quot; De Graaf
2orgt hier dus, dat ieder krijgt, wat hem rechtens toe-
komt door middel van een ,,vonnisquot;, d.w.z. een uitspraak
Van het ordinaris gerecht. Hij treedt hier dus op als
van Mieris II, blz, 301.
van Mieris IV, 94.
rechter in ouden zin, hij zorgt, dat er recht gedaan
wordt, maar laat de uitspraak aan het gerecht over.
Nog een voorbeeld, waarin de Graaf weer zorgt, dat
ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt, vinden we in een
brief van 3 November 1424\'). Daarbij geeft de Graaf
een regeling voor de vierschaar van Zuid-Holland: ,,om
eenen ijgeliken te versorgen, dat hij in sinen rechte niet
verrascht noch vercort en worde.quot;
Het zelfde wordt uitgedrukt in een Grafelijken brief van
18 April 1425®). Iemand wordt daarin toegelaten als
„taelmanquot; voor de Balliuws vierschaar van Kennemer-
land onder het motto: „want wij (de landsheer) nije-
mant en willen weygeren hem mit rechte te weren,quot; het-
geen ook een uiting is van het beginsel: te zorgen dat
ieder krijgt, wat hem toekomt.
Boven merkten wij op, dat de Graaf deze taak oor-
spronkelijk uitoefende door de zaak voor het ordinaris
gerecht te brengen. De Graaf blijft hierbij dus aanvan-
kelijk binnen het kader van zijn Germaansch rechter-
schap.
Geleidelijk verandert dit echter. Een voorbeeld hiervan
is te vinden in een brief van 24 Julij 1326^). Deze luidt:
„Wi Willem Grave enz. doen U, Scepenen ende Raet
van Berghen op den Soem en van Stienberghen, te we-
tene, dat Boudyn van Baersdorp (die blijkbaar geen
recht kan krijgen voor het ordinaris gerecht) ons langhe
tyt gevolghet heeft ende zwairliche gecroent alse van
den gebreke, dat hi van U langhe tijt gehad hevet, dair
\') van Mieris IV, 741.
11 van Mieris IV, 776.
) van Mieris II, 393.
hem geen besceijt of geworden en is, als \'t gheseyt was,
ende hebben t ons te noch toegepynt te verhoeden, zoo
wair wi mochten teser tyt toe, omdat wi altoes vermoe-
den dat hem besceyt geschied soude hebben;
Wairomme wi U ombieden dat ghi Boudyn voirsz. alsulc
besceyt hebben doet van sinen ghebreke, als redenlic
ende moghelic es, tusschen dit ende uitgaende oechst
naestcomende, ende waire ghi des niet en doet, zo ne
connen wy t noch en moghen t niet langher verhoeden,
wi en moten t ghedoeghen, dat hi den sinen gherake.
Ghegheven in die Hage op Sinte Jacobs avont in \'t jair
XXVI.quot;
De Graaf bemoeit zich er mee, omdat het gewoon ge-
recht den betrokkene niet aan zijn recht wil helpen. Hij
herstelt het onrecht, hetzij door de zaak terug te wijzen
naar het ordinaris gerecht, hetzij door deze zelf met zijn
Raad te berechten, zooals vooral in later tijd gebruikelijk
Wordt. Dan ontleent dus de Graaf aan bovengenoemd
beginsel de bevoegdheid om als rechter in modernen zin
op te treden krachtens het motief: „want wij nyemande
rechts weygeren willen.quot;
Eveneens is dit het geval, wanneer het gewoon gerecht
een „kwaad vonnisquot; wijst. Wanneer de benadeelde zich
tot den Graaf wendt, grijpt deze op dezelfde manier in,
hetzij door de zaak terug te wijzen naar het ordinaris
gerecht, hetzij door deze zelf te berechten. Dit laatste
Wordt geleidelijk gebruik. Het optreden tegen een
kwaad vonnis leidt dus tot rechtspraak in hooger
beroep door den Graaf, zooals we die vinden in de
instructies, bijv. in art. CCV uit de instructie van 1531,
dat zegt:
\'\'Item sullen die van onsen Rade in Hollant, als Provin-
-ocr page 48-ciale Rechters^), de kennisse hebben van alle vonnissen
ter lager Vierschare gewesen in cas van appel ofte
reformatie, (dus rechtspraak in hooger beroep), aleer
parthyen in onsen grooten Raadt van Justitie ontfangen
sullen mogen worden (men mag de instantie voor het
Provinciaal Hof dus niet overslaan), tenzy datter Privi-
legie of ander recht is ter contrarie.
Ende en sullen die van den Rade in Hollandt geen
Brieven of provisien in cas van appellatien expedieeren,
dewelcke eenige gratie of requeste civile begrypen (dit
behoudt de landsheer zichzelf voor); maar sullen alleen
in saecken van appellatien ofte reformatiën expedieren
provisie van Justitie.quot;
Wil dus het gewoon gerecht geen recht, of geen goed
recht doen, dan wordt de Graaf de competente rechter^).
Op den zelfden grond berecht de Graaf later zaken,
waarbij machtige edelen betrokken zijn, immers het ge-
woon gerecht kan hun practisch niet de wet stellen.
Evenzoo bemoeit de Graaf zich met zaken, waarin vol-
gens het landrecht niet, of op onbevredigende wijze
voorzien is, en spreekt hierin recht naar billijkheid, enz.
enz., maar daarover later.
1)nbsp;hier is het woord „rechterquot; in den modernen zin van vonniswijzer
gebruikt.
2)nbsp;Ook het Frankische koningsgerecht (zie Brunner blz. 181 e.v.) is
competent in geval een oordeel van het gewoon gerecht gescholden
wordt, d.w.z. in geval iemand het gewoon gerecht beschuldigt een
kwaad vonnis gewezen te hebben. Eveneens behooren voor het ko-
iiingsgerecht gevallen van rechtsweigering, en, wat op hetzelfde neer-.\'
^mt, van eindeloos uitstel van een zaak door het gewoon gerecht.
quot;et koningsgerecht trekt dus alle gevallen, waarin men voor het
gewoon gerecht, geen- of geen goed recht kan krijgen, aan zich. Ook
spr^kt het koningsgerecht recht in hooger beroep evenals later Graaf
en Raden.
Dus wordt de regel: de landsheer zorgt, dat ieder krijgt,
wat hem toekomt, een bron van competentie voor den
Graaf.
Een goed voorbeeld hiervan vormt een brief van 10 Julij
1417\'), luidende:
„Jacoba, Gravinne enz., laten weten allen onsen goeden
luden ende ondersaten overal in onsen landen van Hol-
lant, van Zeelant ende van Vrieslant, binnen steden
ende dair buten, dat wij, bi voirzienigen rade onser
liever Vrouwen ende Moeder, ons liefs oems van Ludiek,
ende onser Baenridzen, Ridderen, ende Knapen van
onsen Rade overdragen ende gesloten syn om gemenen
oirbaer ende salicheyt onser lande, ende lüde, reden
ende reclicheyt voirwaert te keren, ende enen ygeliken
recht ende vonnis te laten geschien overal in den onsen,
den enen gelyck den anderen, also wail den armen als
den rij eken, die goede te starken ende die quade te cor-
rigieren also recht ende reden eysschen, sonder enige
Partie dairin te dragen ^).
Ende wair yement, die dair gebrec an hadde, ende mit
onrecht ende mit gewelde van yemende verdruct of be-
last ware, in wat manieren dat dat wair, die come voir
ons ende voir onsen Rade, wy sullen hem sulke reden
ende bescheit^) doen wedervaren, dat hi hem dez bil-
like beloven sal.
van Mieris IV, 399-
De Graaf komt ook op voor het belang van de iustitiabelen, door
er toezicht op te houden, dat de leden der gerechten onpartijdig zijn.
Uit den term „reden ende bescheit doenquot;, die hier gebruikt wordt
ter afwisseling van „recht ende reden doenquot;, blijkt, dat ook deze
laatste woorden één uitdrukking vormen. Wij moeten „recht ende re-
denquot; dus niet opvatten als een zinsnede, waarin naast het recht de
billijkheid wordt genoemd, maar als één der vele tautologiën, in de
Middeleeuwsche rechtstaal gebruikelijk.
Ombieden dairom ende bevelen mit sonderlinghe ernsten
allen onsen goeden luden ende ondersaten voirsz., ende
enen ygeliken bysonder, dat si him te vreden setten,
ende te ruste mit malcanderen, in vrienscippen ende in
gunsten sonder enige onruste, opstal ofte vergaderingen
te maken, ofte onderlinge in te setten heymelic of open-
bair, dair onse lande, stede ende dorpen mede in roere
ofte twidraclit comen mochten in enigerwys;
Want wair yemende, die dat dede, ende ons tegenwoir-
dichs geboots overhoorich worde, hi wair groot ofte
cleyn, edel ofte onedel, arm ofte rike, dat wouden wij an
dien also doen corrigieren, ende so scarpelic doen rech-
ten, dat\'s hem ewelic een ander hoeden soude, sonder
yemende des te verdraghen.
Gegeven in den Hage X dagen in Julio anno MCCCC
ende XVII.quot;
In dezen lateren brief zien wij dus een voorbeeld van
het geval, dat de bemoeiing van den landsheer bestaat in
het zelf afdoen van de zaak, m.a.w. in optreden als
rechter in modernen zin. In alle gevallen, waarin de
gewone gerechten geen recht kunnen of willen doen,
is dus de Graaf met zijn Raad de competente rechter
geworden. Deze competentie is gegrond op het feit, dat
hij als landsheer verplicht is te zorgen, dat ieder zijner
onderdanen krijgt, wat hem rechtens toekomt. In nor-
male gevallen zorgt de Graaf hiervoor door op te
treden als rechtsvorderaar. Werken de gewone gerech-
ten, om de een of andere reden niet mee, om ieder\'te
geven wat hem toekomt, dan geeft de Graaf zelf aan
ieder zijn recht, door met zijn Raad op te treden als
rechter in modernen zin.
Nu rest nog de vraag, waarom maakt de Graaf vooral
-ocr page 51-gebruik van zijn bevoegdheid om den vrede te handha-
ven en om ieder te geven wat hem rechtens toekomt bij
geschillen over onroerend goed? De oorzaak hiervan is
gelegen in de economische beteekenis van het onroerend
goed. Aangezien de Graaf optreedt ter bevordering van
de welvaart, ligt het voor de hand, dat hij in het belang
van den landbouw speciaal op het onroerend goed zijn
aandacht vestigt.
Om het voorafgaande te bewijzen, zullen wij eenige
voorbeelden aanhalen, waarin we zien, dat de Graaf
het bebouwbare land in bescherming neemt. Een zeer
oud voorbeeld hiervan geeft ons een brief van 8 Sep-
tember 128P), n.1. een:
„Mandatum Comitis ad conservationem terrarum inter
Scye et Goudequot;.
De considerans van \'s Graven ingrijpen wordt als volgt
omschreven: „te doen geschieden, ghelyck het gemeyn
welvaren des landts nuttelijck ende vereyschende is,quot;
n.1. een goede regeling te geven tot „ghenoechsame op-
dijckinghe (dus: tot aanwinst van bebouwbaar land) der
voorseyden landen.quot;
Een ander zeer duidelijk voorbeeld, dat de Graaf, waar
hij kan, zorgt voor uitbreiding van het bebouwbare land
en voor het productief maken van den grond, verschaft
ons de volgende brief van 29 Maart 1323quot;).
Wi Willaem Grave enz. maken cond, dat hier voormaels
in Vriesland vele lands lach ledich, dat niemand ane-
vaerden en wilde, overmids den coste van den dike, dair
\'t gemeene land mede in vresen was, wairomme wi be-
valen onsen Bailliuwen aldair, dat si dat land van onsen
van Mieris II, 419. Vergelijk: Oorkondenboek II No. 433.
van Mieris II, 311.
weghen vercopen ende wech geven souden luden, die
dat land verdijeken.
Ende ommedat dat land nu gebetert ende genut is, zo
comen dieghene, dies dat land te voren was, ende niet
bediken en wilden, ende willen hoir hand aen \'t land
slaen, ende anevairde over \'t hare, dies wi niet en willen
ghedoghen.
Wairomme wi gebieden allen Rechters ende Scepenen,
dat si dair gheen ander vonnisse noch besceyd af en
doen, ende sy \'t vrilicken laten gebruken denghenen,
dien \'t onse Balliuwen vercoft of ghegheven hebben van
onsen weghen.
Gegeven des Dinxdaghes na Paeschdaghe, in \'t jaer
ons Heeren MCCC drie ende twintich.quot;
Nu enkele voorbeelden uit de vele Grafelijke bedijkings-
brieven, waarin ook weer tot uiting komt, dat uitbreiding
van bouwland in \'t algemeen economisch belang is; daar-
om wordt het door den landsheer begunstigd.
Een Brief van 21 November 1344^) zegt:
„Willem Grave enz., doen cond... want Gherid Ale-
wynssoene in wille is Aelbrantswaird te doen diken ten
coern lande, dat zwaer ende costeliken te doen es, dat si
(n.1. hij en zijn medebedijkers) tollen vrij varen sullen
overal doer onsen landen mit hoeren eygheliken goede,
alsoelanghe als si daer binnen woenenquot; (d.w.z. zoolang
zij dat land productief maken).
Een ander voorbeeld is een landsheerlijke bedijkingsbrief
van 12 Augustus 1436^^), waarin het volgende voorkomt:
quot;Ende oeck aengesien, dat onse voirscr. lant van Texell
groteliken mitten voirscr. bedycten nyewe landen dair-
11 van Mieris II, 687.
van Mieris IV. 1085.
mede gestarket, gebetert, ende gemeret wesen soude,
wairt dat die by yemande aldus bedyct worden mochten,
ende den ouden dyck van onsen voirsz. lande tot ewigen
dagen dairmede versekert waer, ende daer sere mede
ontlast wesen, ende veel dijcs dairmede of nemen soude;
dairom sy condt dat wy aenghesien hebben die vasticheit,
verbeteringen, gemenen oirbair ende vermeringhe ons
lants van Texell voirnoemt, uitgeven te bedyken enz.quot;
We hebben hier dus wederom een geval, waarin de
Graaf, „aenghesien den gemeenen oirbaerquot;, de ,.verme-
ringhequot; van bebouwbaar land in de hand werkt.
Uit dezelfde overwegingen verbiedt de Graaf ten
strengste eigenrichting aan onroerend goed, omdat dit
evenzeer de productiviteit verstoort. Ook dit is dus een
maatregel door den Graaf ingevoerd in het lands-
belang.
Oorspronkelijk was eigenrichting toegelaten, hetgeen
begrijpelijk is in den tijd, toen er nog geen voldoende
uitvoerende macht was, om ieders recht te verwezenlij-
ken. Toen \'s Graven sterke arm nog niet sterk genoeg
was, waren de gelaedeerden op zichzelf aangewezen.
Wij moeten bij de beschouwing van de eigenrichting in
het oog houden, dat in de vroegere Middeleeuwen de
landsheer niet over een politiecorps beschikte. De eenige
macht, die hem ten dienste stond was het leger, dit dien-
de voor alle machtsuitoefening, ook om iustitieele beslis-
singen uit te voeren. Daarom behoeft het ons niet te
verwonderen, wanneer we zien, dat de Graaf de heerban
oproept voor iustititeele doeleinden^). Tevens vloeit hier
Ook Winhoff zegt, dat heer en onderzaten wederzijds verplicht
zijn om elkaar tegen onrecht te helpen, welke hulp, öf bestaat in rechts-
hulp, of in machtshulp, door middel van de heervaart. Dit alles is een
uit voort, dat men in zaken, die uit een algemeen
oogpunt beschouwd niet belangrijk genoeg waren
voor mihtaire maatregelen, oorspronkehjk partijen
zelf het geschil liet uitvechten. Eerst, wanneer
\'s Graven macht zoodanig tot ontwikkeling is geko-
men, dat hij beschikt over een goed georganiseerd
corps ambtenaren, m.a.w., dat hij overal zijn hoogere en
lagere iustitieele beambten ter beschikking heeft, wordt
eigenrichting ongeoorloofd. Vroeger was dus eigenrich-
ting regel, en overheidsexecutie uitzondering, terwijl
later overheidsexecutie regel is geworden, en dan de
gevallen, waarin eigenrichting nog geoorloofd is, als
uitzonderingen uitdrukkelijk worden vermeld. Het be-
schouwen van eigenrichting als een daad van geweld,
m.a.w. als een strafbaar feit, gaat dus samen met de ont-
wikkeling van \'s Graven sterken arm, want is er eenmaal
uitvloeisel van het beginsel, dat de onderzaten in \'t algemeen moeten
meewerken aan de gezagsuitoefening van den heer. Dit meewerken
aan de landsregeering heette „dienenquot;, en was een rechtsplicht, rustend
op de onderzaten, waartoe zij zich bij de huldiging van den landsheer
verbonden hadden „na gedanen edequot;. Daarom beroept de landsheer
zich op de hulde van zijn onderzaten, wanneer hij deze diensten vor-
dert. Zoo waren de onderzaten, bij gebreke van ambtenaren, ook ver-
plicht tot politiediensten, bijv. tot het vervolgen van delinquenten het
bewaken van \'s Heeren gevangenen en het helpen aan de tenuitvoer-
legging van vonnissen (zie blz. 292 e.v.). De behoefte aan feitelijke
hulp tegen geweld was groot, omdat de rechterlijke organisatie niet
krachtig genoeg was om machtige geweldplegers tot gehoorzaamheid
te brengen. Vandaar dat de militaire macht niet alleen gebruikt werd
tegen uitheemsch, maar ook tegen inheemsch geweld.
Later is het persoonlijk dienen der onderzaten meer en meer uitge-
sleten, hetgeen gepaard gaat met uitbreiding van de taak van den
heer en een vermeerdering van het aantal ambtenaren. Behalve de ge-
wone onderzaten zijn in het bijzonder mannen en dienstmannen hun
heer hulp schuldig (zie pag. 91 e.v.), ook tegen inheemsch geweld,
n.1. tegen „enen man, die hoer huysgenoeten (d.i. standgenoot) were,\'
die geen recht nemen offt geven woldequot;.
een overheidsmacht om ieders recht ten uitvoer te leg-
gen, dan wordt eigenrichting onrechtmatig.
Dat eigenrichting aan onroerend goed later verboden
is, blijkt het best uit de enkele dispensatie\'s, die de
Graaf in bijzondere omstandigheden gegeven heeft.
Juist deze dispensatiebepalingen leeren ons den hoofd-
regel in zijn volle kracht kennen.
Het Handvest van Margaretha voor Kennemerland,
gegeven 26 Mei 1346^) bepaalt:
„Voirt waer iemant, die buyten onser lande woonach-
tigh waere ende die iemant, binnen onse paelen woonen-
de, van onsen goeden luyden beoorlogen woude, of zijns
goeds onbruyck maecken met onrecht, ende dan diegene,
die binnen onse paelen woonende, by ons bescheyt ne-
men ende geven woude, ende des de ander niet doen en
woude, zoo mach diegeene, die \'t gebreck heeft ende in
onsen lande woont, hij ende zijn hulpers, op zyn vyan-
den, daer hij \'t gebrec aen hevet, \'t verhaelen, of op zyn
lyf of op zijn goedt, zoo waer \'t gelegen waer ende hy \'t
bevaeren\'^) konde binnen onsen lande oft daer buyten,
sonder tegen ons te misdoen.quot;
Eenzelfde bepaling, maar nog iets uitvoeriger, bevat het
Handvest van Margaretha voor Noordholland, even-
eens gegeven in Mei 1346®).
„Voirt waer iemant, die buyten onsen landen woen-
achtig waere, die eenigen van onsen goeden luyden
voorsz. oorlogen of veeten woude of syn goet onbruyck
maken mit onrecht, ende dan diegene, die binnen onsen
lande voorsz. woonde, by ons bescheyt nemen ende
van Mieris II, 711.nbsp;,
bevaren is bereiken, vergelijk: Verwijs en Verdam.
van Mieris II, 714.
-ocr page 56-geven woude, ende die ander des niet doen en
woude, so mogte die gebreck hadde ende in onsen
landen woonde, hy ende syne helpers, op syne viande,
daer hy t gebreck aen hadde hem verhaelen op heur lyf
ende aen haer goet, soo waer\'t gelegen waere ende hy \'t
bevaren konde, binnen onsen landen ofte daer buyten
sonder jegens ons te misdoene ende wij souden hem onse
lant open geven in te blijven en uyttevaren ende te keren
op heure vianden te deeren alse voorsz. is.quot;
De woorden „zonder jegens ons te misdoenquot; zeggen ons,
dat wij hier een dispensatiebepaling hebben. In het alge-
meen mag men dus niet zelf onroerend goed aantasten,
maar „misdoetquot; men daarmee. Het wordt voor partijen
gedaan door den rechter, den vertegenwoordiger van
den Graaf, of den Graaf zelf als opper-rechter in Ger-
maanschen zin. Doet men het toch zelf, dan verbeurt
men een boete jegens den Graaf, den beschermer van
onroerend goed. Natuurlijk verbeurt men hiermede ook
jegens zijn wederpartij, wiens goed men onrechtmatig
aantast, maar dit doet hier niet ter zake.
De rechtsregel, dat eigenrichting ongeoorloofd is, is dus
ingevoerd wegens het bijzondere belang van de samen-
leving bij het in rust houden van onroerend goed, n.1. om
de productiviteit ervan zoo min mogelijk te verstoren.
Een volgend voorbeeld van het Grafelijk verbod van
eigenrichting, vinden we in het Handvest voor Kenne-
merland van 11 April 1426^). Het is eveneens een dis-
pensatiebepaling.
„Voort waer \'t dat yemandt van onsen onderzaten voor-
schr. zyn goed oft have genomen oft gestolen ware, dat
van Mieris IV, 838.
-ocr page 57-hy dat dan aenvaerden ende aentasten mach sonder
verbeuren tegen ons of onsen Graeflychede/\'
De Graaf verbiedt dus, in zijn quahteit van landsheer,
krachtens zijn „Graeflychedequot;, eigenrichting, hier bij
roerend goed.
Tenslotte nog een duidelijk en uitvoerig voorbeeld,
waarin de Graaf, ter bevordering van de welvaart de
bezitters van onroerend goed in bescherming neemt.
Het is te vinden in een stuk van 13 Februari 1435\').
,,Philips, Hertoge enz. doen condt enz.
Want onse getrouwe Raide, Gecommitteerden ter sae-
cken onser lande van Hollant, voergecomen is, datter
eenighe persoonen zijn in onsen lande van Huesden, die
uyt rechter vermetelheijt, ende met eenen wille boven
recht en redene, sommighe onser ondersaeten ons lants
van Huesden aen haere erfenisse crot ende hinder doen,
ende en willen niet gehengen, dat men sulke erfnisse, of
dat lant metter ploech hantieret, oft dat men die vruch-
ten daer af mayet, {dit is in strijd met \'t algemeen econo-
misch belang), mer jaghen ende verdrijven die arbeijders
met geweider hant daer uyt, ende en willen oock tot
geenre redelijcheyt comen recht te geeven, ofte neemen,
ende verbieden ende verbidden elcken, des voersz. lants
ende goets oirbaer te doen, dat ons alsoe in geenderwys
langher te gehengen en staet van yemanden, wie hy zij.
Ende omdat dusdanighe gewelde ende onwille in onsen
voersz. landen van Huesden voortaen verhoet ende be-
recht moeghen worden, soe hebben wy bevolen ende
gemachtigt. bevelen ende machtigen mit desen brieve
onsen Drossaerte onses lants van Huesden die nu is,
\') van Mieris IV, 1063.
-ocr page 58-ofte naemaels wesen sal, tot wat tyd, dat hy dusdanighe
saecken verneempt binnen zijnen bedryve ende hy
yemande, wie hy zy, mit wittachtige tuygen daer af
betuygen mach, dat onse Scepenen onser stad van Hues-
den geloeven, dat dat waer ende alsoe gesciet is, dat die
selve onse Drossaert sulckdanighen geweldighen ende
onwillighen persoonen met drie onser Borgemeesteren
ende zeven Scepenen onser stede van Huesden, nae
grootheyt der misdaet corrigeeren mach^);
Ende wes den voorsz. geweldighen en misdadighen
alsoe by onsen Drossaert ende Scepenen voersz. tot be-
teringhe ende voer onsen bruecken overgeset ende over-
ghewyst sal worden, daerof sullen wy hebben die ene
helft.
Gegeven opten dertienden dach in Februario in \'t jaer
ons Heeren MCCCCXXXÏV nae den loope van onsen
Hovequot;^).
Evenals bij de dispensatiebepalingen zien wij ook hier,
dat degeen, die hinder doet aan bebouwbaar land en dit
zoodoende improductief maakt, boeteschuldig wordt aan
den landsheer.
Het belang van de partij, die meent recht op een onroe-
rend goed te hebben en daar onrechtmatig in gehinderd
te zijn, komt overeen met dat van den Graaf, d.w.z. met
het algemeen economisch belang, dat de Graaf voor-
staat. Het is er den landsheer bij onroerend goed om
te doen de zaak snel af te werken en in ieder geval
het goed, zij het voorloopig, aan iemand toe te wijzen
om zoodoende de productiviteit ervan te herstellen. Aan
2Inbsp;Raad berechten de zaak dus niet zelf, maar verwijzen die.
)nbsp;volgens de regeeringsstijl. De naam „Hofquot; speciaal ter aan-
dmding van den Raad, is van jonger datum.
-ocr page 59-dit doel kunnen de nieuwe Grafelijke bewijsmiddelen
dienstbaar worden gemaakt, daar zij een grond voor
toewijzing verschaffen in gevallen, waarin het gewoon
gerecht geen termen vindt om hiertoe over te gaan.
Als laatste voorbeeld, waarin het optreden van den
Graaf als beschermer van onroerend goed zeer duidelijk
tot uiting komt, dient een brief van 7 Augustus 1428, te
vinden in het XVÏIde Memoriale f 38 v°, getiteld:
„Roerende Dircxlant\'quot;). We zien daarin, hoe \'s Graven
bescherming van onroerend goed geleid heeft tot compe-
tentie in geschillen, waardoor bebouwbaar land dreigt
te ,,verdervenquot;.
„Philips etc. doen cond allen luden want die hoichgebo-
ren Vorstijnne onse lieve Moeye, die hertogynne van
Beyeren ende van Lutzenburch lange tijt in gescillen ge-
weest is met Aelbrecht van Naeldwijck, om een deel
goeden wille, die die selve Aelbrecht onder hoir in
Dircxlant leggende heeft, also dat die selve goede tot
hairtoe tusschen beyden gelegen hebben, om welc ge-
schilswille dat landeken van Dircxlant wail gescepen
(d.i. voorbestemd) wair inbrekich te worden ende gron-
delic te verderven, so heeft dair om die selve Aelbrecht
aen ons vervolcht oitmoedelic biddende dat wij mit
onsen rade ons dair up beraden wilden ende hem be-
hulpich wesen tot sinen rechte, by also dat dit voirs.
landekijn buten schaden ende onverdorven bleve.
Ende hebben ons dairomme beraden mit onsen rade ende
bevonden na allen bescheide, die wij van den voirs. sa-
ken hebben doen hooren dat ons redelic dunct dat Ael-
brecht voirs. in den besitte van sinen goede aldair, gelyc
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 60-hy dat lange beseten ende voirtijts gebruyct heeft, bly-
ven sal ende rustelic dair in wesen ter tijt toe dat onse
lieve moeye voirs. den sei ven Aelbrecht met rechte uten
voirs. goeden gewonnen sal hebben of dat onse lieve
moeye ons mit beteren bescheyde dan wij noch gezien
hebben onderwijst heeft, dat sij beter recht heeft dan
Aelbrecht voirs. tot en goeden voirscr.
Ontbieden dairom ende bevelen den rentmeesteren,
bailiu ende anders allen den dyeneren in den lande van
Voorne geseten, dat sij Aelbrecht voirn. in den voirs.
goeden rustelic ende vredelic laten berusten ende gebru-
ken sonder hem enigen hinder off moeynesse te doen in
den goede voirs., ten wair dat onse lieve moeye voirs.
Aelbrecht voirn. die voirs. goede mitten rechte eerst we-
der off wonne; ende des niet en laten (n.L de balliu
enz.), want wij \'t also gedaen vdllen hebben.
Datum Leyden upten vijgen dach in Augusto anno
xxviij.quot;
Er is dus geschil tusschen de Hertogin van Beyeren en
Luxemburg en een Hollandsch edelman, Albrecht van
Naaldwijck, over onroerend goed, dat ligt in Dirxland,
een heerlijkheid van de Hertogin. Tengevolge van dezen
twist dreigt de polder Dirxland in te breken en geheel
te gronde te gaan. Aelbrecht van Naaldwijck klaagt bij
den Graaf en zijn Raad en verzoekt hun zich ermee te
willen bemoeien en hem aan zijn recht te helpen, opdat
de polder niet te gronde ga.
Graaf en Raden gaan hierop in. Het is dus uit een
oogpunt van algemeen belang, dat de Graaf op
klacht van ééne partij het geschil berecht, met of
zonder goedvinden van de andere partij. Graaf en
Raden geven een beslissing op grond van de inquisitie
van de waarheid, die zij hebben gehouden. Zij besluiten,
dat het hun billijk dunkt — de Graaf houdt speciaal ook
met de billijkheid rekening — om Aelbrecht van Naald-
wyck in het bezit van het goed te handhaven, op grond
van het feit, dat hij het goed reeds lang bezeten heeft,
m.a.w. op grond van langdurige feitelijke uitoefening van
het recht. Daarom wordt het goed hem toegekend, maar
slechts ten possessoire\'), want zijn recht geldt, totdat
de Hertogin hem er met beter bevvrijs ten petitoire uit-
wint, hetzij voor het gewoon gerecht, hetzij voor Graaf
en Raden. Hierbij hebben Graaf en Raden het oog op
bewijs met schriftelijke titels, want zij moeten het „sienquot;.
De Graaf beveelt zijn landsheerlijke ambtenaren om Ael-
brecht van Naaldwijck zoolang in het rustig genot van
het goed te handhaven. Dat het aan den edelman toege-
wezen recht een possessoir karakter draagt, was te ver-
wachten, omdat het bewijs uit den aard der zaak niet
volledig was, daar de tegenpartij de gronden van haar
vermeend recht niet heeft aangevoerd. De kans op beter
bewijs door de tegenpartij staat dus nog open. Boven-
dien is de voornaamste bewijsgrond voor den edel-
man, dat hij het goed langen tijd ongestoord bezeten
heeft, hetgeen wel een aanwijzing vormt, dat hij er recht
op heeft, maar geen afdoend bewijs daarvoor is.
Deze handhaving van den bestaanden toestand is een
maatregel in het algemeen belang. Trouwens het ge-
heele stuk draagt het kenmerk, dat op grond van
summier bewijs, de twist ten spoedigste voorloopig
wordt uitgemaakt, om te voorkomen, dat üirxland
ver-
Een verdere bespreking van het begrip possessoir zal in ander
band plaats hebben; zie blz. 115.
onderloopt, m.a.w. om in het landsbelang te zorgen, dat
er geen productief land verloren gaat.
Het voorafgaande samenvattend zien wij, dat \'s Graven
latere bevoegdheid om in zaken over onroerend goed als
rechter in modernen zin op te treden, zich ontwikkeld
heeft uit zijn bevoegdheden als rechter in Germaanschen
zm.
Deze ontwikkeling is als volgt in zijn werk gegaan. Van
den beginne af heeft de landsheer de rechterlijke be-
voegdheid om den vrede te bewaren en te zorgen, dat
ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt. Als de Graaf aan
zijn maatregelen een meer blijvend karakter wil toeken-
nen, neemt hij deze met oordeel van een gerecht,
\'s Graven bemoeiing heeft dan tengevolge, dat partijen
beloven den vrede tusschen hen te zullen herstellen door
zich tot het ordinaris gerecht te wenden om uitspraak in
hun geschil.
Het ligt echter voor de hand, dat de Graaf er
geleidelijk toe komt om zelf het geschil te berechten,
vooral in die gevallen, waarin de voordeelen van recht-
spraak door den Graaf boven de gewone gerechten het
sterkst op den voorgrond treden. Deze gewoonte neemt
steeds vaster vormen aan, en zoo ontstaat er een eigen
competentie van den Graaf voor dergelijke zaken.
Wij zullen dus in het vervolg scherp onderscheid moeten
maken tusschen den Graaf optredend zuiver ais rechter
in Germaanschen zin, m.a.w. zijn oorspronkelijke be-
voegdheid, en alle andere rechten, die de landsheer-
lijkheid later omvat. Bij deze laatste groep zullen
Wij onze aandacht speciaal richten op één onderdeel er-
van, n.1. de in later tijd ontstane bevoegdheid van den
raaf om ook als vonniswijzer op te treden, omdat dit
recht het belangrijkste ervan is, met \'t oog op het ont-
staan en de ontwikkeling, en dus het juist begrip van ons
tegenwoordige rechtswezen.
Deze ontwikkeling komt duidelijk tot uiting in de namen,
die \'s Graven uitspraken in den loop der tijden gedragen
hebben. Aanvankelijk heeten zij „seggenquot;. De beteeke-
nis van dezen term is ruimer dan: arbitrale uitspraak. De
term „seggenquot; omvat alles, wat geen vonnis is.^ Alleen
wat de ordinaris gerechten wijzen heet „vonnisquot;. „Seg-
genquot; is daarom de naam geworden voor \'s Graven uit-
spraken als rechter in modernen zin.
Langzamerhand gaat men dit oplossen van geschillen
door den Graaf meer en meer als iets normaals beschou-
wen en worden ook de uitspraken van den Graaf „von-
nisquot; genoemd. Hierin komt dus tot uiting, dat de
competentie van den Graaf in die zaken, welke hij reeds
lang gewoon was te berechten, een vaste bevoegdheid
geworden is, van niet minder hechte qualiteit dan die van
de gewone gerechten, m.a.w., dat de Graaf voor deze
zaken is geworden: de competente rechter^).
Het optreden van den Graaf als rechter in modernen zin
wordt in onze bronnen genoemd „berechten met \'s Gra-
ven heerlijkheidquot;. De zin van deze uitdrukking wordt
Er valt in dit opzicht een merkwaardige analogie
tusschen het optreden van den Frankischen
gerecht en dat van den Graafnbsp;^ soortgelijke\'gevallen.
rechter in modernen ^^/^risdSeTan het koningsgerecht en
Sr;:: s^ïrir^^^^^^^
meen hebben zich hierbij uit gelijksoortige omstancngneuen geujKe ge-
volgen ontwikkeld, d.w.z. de zelfdenbsp;^^^^
heeft tot het ontstaan van de compe enüe van den Fränkischen ko-
ning in een bepaald soort zaken heeft zich m de Middeleeuwen her-
haald en nu ten bate van de landsheeren.
duidelijker, wanneer wij er een enkel woord aan toevoe-
gen en spreken van: berechten alleen met \'s Graven
heerlijkheid, want de uitdrukking wil zeggen, berechten
„zonder recht en oordeelquot;, m.a.w. zonder gerecht. Het
staat dus op één lijn met onze tegenwoordige recht-
spraak, welke ook geschiedt namens de Kroon, zonder
medewerking van een volksvertegenwoordiging .
Deze ontwikkeling van \'s Graven gezag tot een recht-
spreken met \'s Graven heerlijkheid, maakt deel uit van
het ontstaan der moderne souvereiniteit. De rechtspraak
met \'s Graven heerlijkheid is de voorlooper van onze te-
genwoordige wijze van rechtspreken en daarom voor ons
zoo uiterst belangrijk. Onze moderne rechtspraak, die
pschiedt „in naam des koningsquot;, dus in naam van den
landsheer, verschilt principieel van de rechtspraak door
de oude ordinaris gerechten, die rechtspreken in hun
quahteit van onderzaten^), maar sluit aan bij de recht-
Thorbecke: „Aanteekening op de grondwetquot; blz. 235 geeft een
onjuiste verklaring van dit verschijnsel, welke vrij algemeen is naqe-
volgd. Hij zegt naar aanleiding van het artikel: „Er wordt alomme in
het volgïnS\'^^quot;nbsp;gesproken in naam en vanwege den Koningquot;
„De Koning het hoofd van de uitvoerende macht over \'t alqemeen is
dus ook schoon op een andere wijs dan ten aanzien der overfge dée
len het hoofd der rechtsprekende macht. Doch het is niet dît wat ons
tief^ Zij zegt, dat geene bijzondere r^t^Tak^^^^^^^^ ^^gtn\'
recht van wege vele andere personen of hchamen, buiten den Souve-
rein geoefend, meer wordt toegelaten \' \'
Na hetgeen wij in het voorafgaande betoogd hebben, is het duidelijk
dat deze bepaling juist wel de door Thorbecke verworpen beteekenis
Sspraaf^quot; verband houdt met de afschaffing van de heerlijke
hetgeen Martens hierover zegt in: „de Justitieele col-
^ \' O-a- op blz. 369.
spraak van den Graaf. Bij diens Raad wordt niet alleen
recht gevorderd, maar ook recht gesproken in naam van
den landsheer\'). Duidelijk blijkt dit uit de woorden,
waarmee de sententiën van het Hof aanvangen:
,/t voorsz. Hof, recht doende in den name ende van-
wegen mijns genadichs Heeren\'quot;\'), deze zijn gelijk aan
de formule uit de tegenwoordige vonnissen.
Men moet zich bij dit optreden van den Graaf krachtens
zijn heerlijkheid niet op een dwaalspoor laten brengen
door het feit. dat hij juist daarbij samenwerkt met zijn
Raden. Immers de Raad is geen gerecht, modern gezegd
geen volksvertegenwoordiging, maar een college van
Grafelijke ambtenaren, zijn helpers, door hem zelf ge-
kozen. Het college, dat in later tijd, als de landsheer zelf
meestal afwezig is, het moderne rechterschap voor hem
uitoefent, is het Hof. Dit wijst daarom vonnis in naam
van den landsheer.
Er is dus een nieuw, monarchaal element in de rechtsple-
ging gekomen, belichaamd in de Hoven van Justitie.
Hierbij kunnen wij opmerken, dat het koningsgerecht op analoge
wijze zijn uitspraken geeft in naam des Konings.
Zie bijv. een sententie van 30 Mei 1481. Register Sententiën S. t.
144 No. 106.
DE LICHAMEN WAARMEE DE GRAAF ALS RECHTER
IN MODERNEN ZIN SAMENWERKT.
Wanneer de Graaf als rechter in modernen zin optreedt,
doet hij dit nooit alleen. Evenals bij zijn andere functies
werkt de Graaf ook hierbij samen met zijn Raden De
Raad is een door den Graaf onverplicht ingesteld col-
lege, dat niet een „gemeentequot; vertegenwoordigt en dus
niet van rechtswege optreedt. Lid van den Raad wordt
men krachtens benoeming door den Graaf, de Raden
zijn ambtenaren van den landsheer. Dat de Graaf volko-
men vrij is bij het kiezen van zijn Raden, blijkt duidelijk
uit een stuk van 5 Nov. 1290\'), n.1. een benoeming van
Florens van Borselen „tot onsen Radequot;.
„Wy Florens, Grave enz. maken cont, dat wy hebben
genomen Heren Florens van Borselen tot onsen Rade
toter manieren bi {d.i. mee) te werckene in allen sae-
cken, die ons toebehoiren (dus ook aan \'s Graven mo-
dern rechterschap), ende wij en sullen hem nijet van ons
doen, alsoelanghe alse wy leven, het ne ware, dat hij
\'t verboerde met quaden dinghen.
Ende ick, Florens van Borsele gelove met mynre
trouwen ende bij gesworen ede, minen voorgenomeden
Heren, Heren Florens, Grave van Hollant, te radene^)
syne eere ende syn orbare, ende sijn beste na mine
wetentheyde, ende alle sticken, die ick hem gherade,
van Mieris I, blz. 511, Oorkondenboek II, blz. 329, No. 746,
) dit is dus de taak van den Raad.
daer sal ic hem toe helpen mit live ende mit goede,
trouwelicke, ende ic en sal nimmermeer van hem schei-
den, en sal hem getrouwelicken dienen, also langhe als
ic leve, ic en voorde niet van hem gewiset, als voir-
screven is.quot;
Uit de woorden: „wy sullen hem niet van ons doenquot;
blijkt duidelijk, dat de Graaf in \'t algemeen deze be-
voegdheid wel heeft en zijn Raden naar willekeur kan
ontslaan. De Raad is dus volkomen een schepping van
den Graaf.
De Raad wordt gepresideerd door den landsheer, maar
niet in den vorm, waarin een rechter in Germaanschen
zin dat doet, want deze beperkt zich tot presideeren en
heeft geen stem bij de beslissing. In den Raad treedt
de Graaf op als president rechter in modernen zin. Dat
de Raden de helpers van den landsheer of van diens
plaatsvervanger zijn, komt duidelijk tot uiting in de
aanstelling van de Lannoy als Stadhouder van Holland,
Zeeland en Friesland, gegeven Lille 22 Mei 1448. In
den aanhef wordt het plan van den landsheer als volgt
uitgedrukt:
„Nous y commettrons un lieutenant lequel aura de par
nous la charge principale des dits pays, comme chief et
avecques lui comme assissants les gens de nostre conseil
en iceulx pays.quot;
Het moderne karakter van den Raad komt ook tot uitmg
in de wijze van behandeling. Deze is niet formalistisch,
d.w.z. er wordt niet geprocedeerd bij vaste dmgtalen,
zooals bij de oude traditioneele gerechten. Hoewel de
Raad een lichaam is, dat de Graaf zelf heeft ingesteld,
de Graaf heeft van Borselcn dus gekozen, met het oog op zijn
machtige positie.
zullen wij voorbeelden aantreffen, dat hij zich onder-
werpt aan de uitspraak van zijn Raden. Ik wijs even op
dit feit, omdat men hier allicht uit af zou leiden, dat de
Raad een ouderwetsch „gerechtquot; is. De Graaf onder-
werpt zich aan den Raad om de volgende reden.
Sedert de Raad een vaste positie gekregen had en als
rechter voor bepaalde soort geschillen gewaardeerd
werd, kon de landsheer, wanneer hij in zoon geschil
betrokken was, niet weigeren om zich aan de uitspraak
van den Raad te onderwerpen. Zoo zien wij ook later
het Hof optreden als rechter in geschillen, waarbij de
Grafelijkheid partij is.
Nog rest de vraag: welk karakter droeg de medewerking
van den Raad. Aanvankelijk zijn de Raden louter advi-
, seurs van.den Graaf, althans in theorie. In de praktijk
zal hun stem een grootere waarde hebben gehad, gezien
het feit, dat de Graaf meest machtige edelen tot zijn
Raden benoemde, dus personen, die hij v/egens hun in-
vloedrijke positie wel moest kennen in zijn regeeringsbe-
leid, omdat hij zonder hun steun niet durfde of zelfs niet
kon regeeren. Men zie de aanstellingsacte voor Florens
van Borsele, waar dit tusschen de regels door duidelijk
blijkt. Door de feitelijke macht, die er van de Raden uit-
gaat, krijgt hun stem dus meer dan adviseerende waarde.
Het wordt gewoonte, dat de Graaf zich aan hun mee-
ning houdt. Oorspronkelijk was dit een gevolg van de
aanzienlijke positie van de Raden, maar langzamerhand
werd hun stem van rechtswege bindend.
Ook het feit, dat zich uit den Raad binnen een vrij kort
tijdsverloop een geregelde Statenvergadering kon ont-
wikkelen, vv^ijst erop, dat de Raad in de latere Middel-
eeuwen beschouwd werd als een college, dat beslissende
stem had, wanneer zijn medewerking door den landsheer
werd ingeroepen.
Men moet bij de beoordeeling van de verhoudingen in
den Raad vooral in het oog houden, dat de Raad niet te
vergelijken is met de ouderwetsche gerechten, ingericht
volgens vanouds bestaande strenge normen. Uit den
aard der zaak ontbreken deze bij den Raad als moderne
instelling. Een streng iuridische constructie van de
onderlinge verhouding tusschen voorzitter en leden is
dus niet te verwachten.
Aanvankelijk behandelt de Graaf zelf de regeeringsza-
ken met zijn Raad, en fungeert daarbij als voorzitter.
Later, wanneer de landsheer meestal afwezig is, neemt
de Raad, gepresideerd door den Stadhouder, \'s Graven
taak waar. De zaken komen dan: ,,voir mijnen Heere
den Stadhouder ende den anderen Raide van Hollantquot;
of wel „voir mynen Heere den Stadhouder, Overste van
den Raide, ende anders den Raidequot;. De stadhouder
wordt zelf ook als één der Raden beschouwd, zooals
voor de hand ligt, omdat ook hij Grafelijk ambtenaar is
evenals de rest van de Raden. Degeen die den Raad
presideert, is dus zelf lid van dit lichaam en heeft dus
stem bij het nemen van de beslissingen^). De Raad is
dus ook in dit opzicht reeds op dezelfde wijze ingericht
^ In de Ordonnantie op het stuck van de Justitie van den Hove
van Hollant van 17 Juli 1510, wordt met zooveel woorden gezegd, dat
de Stadhouder meestemt.nbsp;, „ ^nbsp;i
Art. IV bepaalt: „Van alle welcke saecken (n.1. alles wat voor den
Raad komt) Onse voorsz. Praesident die openmge m den voorsz.
Raedt doen sal, daerop vragen en vergaderen die opmien van den
Stedehouder ende Raedts-luyden voorsz. ende die sluiten ende ter-
mineren naer de stemmen ende opinien van der meeste meenichte
van hen.quot;nbsp;.nbsp;,
De stadhouder stemt dus gewoon mee en zijn stem heeft de zelfde
waarde als die van de andere Raden.
als onze tegenwoordige rechterlijke colleges. Hij onder-
scheidt zich ook hierin van de ordinaris gerechten, bij
welke degeen, die presideert, dat is de „rechterquot; (in
Germaanschen zin) geen invloed heeft op de uitspraak.
De wijze, waarop in dezen tijd de beslissingen door den
Raad worden genomen, vinden we nauwkeurig beschre-
\' ven in artikel IV van de instructie van 1531.
„Item de President, in absentie van den Stadthouder sal
hebben last de materie te stellen in deliberatie van den
Rade, te vergaderen de opiniën (ieder der Raden heeft
dus een gelijkwaardige stem) ende pronuncieren de ap-
poinctementen bij monde ofte bij geschrifte, terstont
nadat sij gesloten worden, na de meeste opinien ende
stemmen (de beslissing van den Raad wordt dus bij
meerderheid van stemmen genomen).quot;
We zien hier een „presidentquot; van de Raden optreden,
die niet de Stadhouder zelf is.
De Raad heeft n.1., toen hij zich meer en meer tot iusti-
tieel college differentieerde een eigen president gekre-
gen in plaats van den Stadhouder. Deze president is één
van de Raden, hiertoe aangewezen.
Door den overgang van het presidiaat van den Graaf,
eerst op den Stadhouder en daarna op een eigen presi-
dent, komt de Raad in een andere verhouding tot den
landsheer te staan. Wanneer de Graaf niet meer zelf
voorzit, en zelfs zijn Stadhouder is uitgeschakeld als
president, wordt de Raad een college naast den lands-
heer.
Met de afwezigheid van den Graaf houdt ook verband
het verschijnen van een Procureur van den landsheer,
welken ambtenaar wij in onze latere stukken en ook in
de instructie\'s aantreffen.
De Procureur is degeen, die voor den afwezigen lands-
heer als rechtsvorderaar optreedt en ook voor \'s Graven
andere belangen opkomt. Hij is dus in de eerste plaats
ambtenaar van het O.M. Deze functie is opzichzelf niets
nieuws. Bij een gewoon gerecht vervult de rechter deze.
Het bijzondere van het ambt van procureur van den
landsheer is echter, dat hier voor \'t eerst het rechtsvor-
deren is afgescheiden van het presideeren van het
gerecht en andere rechters werkzaamheden in Germaan-
schen zin.
De opvatting, als zou ons O.M. met Napoleon uit
Frankrijk zijn gekomen, is dus onjuist. Deze verkeerde
meening is ontstaan, doordat bij de gewone gerechten
de O.M. functies onopgemerkt bleven, omdat de rechter
ze waarnam. Bij den Raad treffen wij echter reeds in het
midden der 15de eeuw een afzonderlijk O.M. aan.
Tenslotte kunnen wij in dit verband opmerken, dat deze
nieuwigheden grootendeels zijn ingevoerd, nadat Phi-
lips van Bourgondië de vrije hand heeft gekregen, dus
nadat Jacoba van Beyeren uit de regeering verdwenen
was. Toen werd ook de Raad gemoderniseerd naar
Fransch model, al blijft hij ook dan, wat het materieele
recht betreft, voortwerken in de lijn van Graaf en
Raden.
Hiermee hebben we het algemeen karakter van den
Raad besproken. Naast de gevallen, waarin de Graaf
met zijn Raden samenwerkt, zullen wij ook voorbeelden
aantreffen, vooral in politiek getinte zaken, dat de Raad
is uitgebreid tot een Statenvergadering.
Een brief van 3 April 1315^), werpt een duidelijk licht
afgedrukt op blz. 232.
-ocr page 72-op het ontstaan en wezen der latere Hollandsche Staten-
vergadering. Zij bestaat aldaar uit \'s Graven Raden —
die nader gespecificeerd worden als: „ridderen, knapen
(samen dus edelen) ende clerkenquot; — en schepenen van
alle steden. Het is een door den Graaf bijeengeroepen
vergadering van machtige en soms ook nog ter zake
kundige personen zooals hier de „clerken van rechtequot;.
De Hollandsche Statenvergadering is dus geen oude
landdag, zooals in die provincies, waar de Staten nog
altijd de vertegenwoordigers van de geërfden zijn, en de
leden dus van rechtswege zitting hebben.
Het Graafschap Holland is ontstaan door samenvoeging
van een aantal oorspronkelijke graafschappen en stuk-
ken daarvan, die de Graaf langzamerhand op de een of
andere wijze onder zijn gezag had weten te brengen.
De Staten van Holland kunnen dus geen voortzetting
van een ouden /anddag zijn, om de eenvoudige reden,
dat er oudtijds geen land Holland bestond.
Hoe heeft nu de uitgebreide Raad, bestaande uit mach-
tige edelen, steden-vertegenwoordigers en juristen,
zich ontwikkeld tot een standenvertegenwoordiging,
tot een Statenvergadering?
Deze overgang is als volgt in zijn werk gegaan.
De oorspronkelijke Raad heeft zich geleidelijk gesplitst
in twee afdeelingen.
In een iustitieele, die men later den „Raadquot; en nog later
het Hof noemt, bestaande uit Grafelijke ambtenaren, die
liefst rechtsgeleerden moeten zijn, en in een politieke
afdeeling, die zich tot een Statenvergadering heeft ont-
wikkeld. Deze laatste afdeeling bestond uit vertegen-
woordigers der belangrijke steden en machtige edelen,
door den Graaf opgeroepen, omdat hij buiten hen om
niet durfde of zelfs niet kon regeeren. Geleidelijk zijn de
steden die meewerking als een recht gaan beschouwen.
Dan komen hare vertegenwoordigers dus krachtens eigen
recht en niet meer ingevolge een speciale uitnoodiging
van den Graaf. Ook de positie der edelen veranderde
van karakter. Vroeger werden zij om persoonlijke quali-
teiten opgeroepen, later komen ook zij als zelfgerechtig-
de vertegenwoordigers van hun stand. Dan pas is er een 7
„ridderschapquot;.
De kern van de 15de eeuwsche ridderschap wordt
gevormd door \'s Graven edele Raden, daarbij roept
de Graaf dan nog eenige andere edelen op, die in
aanmerking komen en welke beschouwd worden als
quasi Raden, even als men aanvankelijk ook de stede-
lijke vertegenwoordigers als Raden behandelde en zelfs
wel zoo noemde.
Eerst later verschijnen er vaste vereischten voor het lid-
maatschap van de ridderschap, o.m. het bezit van een
ridderhofstad. Weliswaar hadden ook vroeger de ede-
len, die opgeroepen werden, in den regel een huis, dat
men later als een „ridderhofstadquot; qualificeerde, maar
vereischt was het bezit daarvan niet. We hebben hier
dus te doen met een nadere preciseering van het reeds
lang bestaande beginsel, dat een edelman meetelt, m.a.w.
„stem in staat heeftquot; wegens zijn militaire waarde voor
de samenleving. Immers ook oorspronkelijk riep de Graat
juist machtige edelen op, d.w.z. militair machtigen, en dit
houdt feitelijk al in, dat zij een versterkt huis bezitten.
Het latere ridderhofstadvereischte is dus een nadere
preciseering van het begrip „machtig . Het stellen van
uitdrukkelijke vereischten werd eerst noodig, toen de
ridderschap zich uit den Raad gedifferentieerd had en
geworden was tot vertegenwoordiging van een stand.
Daarmee was de Grafelijke benoeming, die vroeger als
criterium diende, vervallen, en werd het noodig andere
vereischten te stellen en hiervoor nam men, zooals voor
dé hand lag, een hoedanigheid, die vroeger stilzwijgend
verondersteld werd, n.1. het hebben van een versterkt
huis, een ,,rechte ridderwoningequot;. Dit was een traditio-
neel begrip\'), want reeds veel vroeger vinden wij den
regel, dat dergelijke „Steenhuysenquot; slechts gebouwd
mochten worden met toestemming van den landsheer.
Oudtijds bestond er geen vaste omschrijving van het be-
grip weerbaar huis, omdat het bezit daarvan geen ver-
eischte was. Later natuurlijk wel. Duidelijk zien wij dit
in het naburige Utrecht, waar de Staten anno 1536 een
lijst van ridderhofsteden aanleggen^), waarbij bepaald
wordt, dat zoon huis het karakter van een fort moet
hebben, dat aan bepaalde eischen van versterking vol-
doet®). In de desbetreffende resoluties wordt het begrip
ridderhofstad omschreven als een huis, waarop een huis-
man zijn lijf en goed kan bergen „ende in der nood vrij
op slapenquot;. Dit wordt elders nader uitgewerkt als volgt:
Een „rechte Ridderwoningequot; is een „Veste, hebbende
Zie bijv. een resolutie van de staten van Utrecht „op de Requeste
nopens de Riddermatigheid van de hofstede Amelisweerdquot; in dato
26 Mei 1537 waarin gezegd wordt dat „klaarlyk blykt, dat die Hof-
stede Amelisweerd een Ridderhofstede vanouds alfiji geweest isquot;.
2) Groot Utrechtsch Placaatboeck I, blz. 275 e.v.
Zoo vermeldt de commentaar op Winhoff (p. 148, noot 12), dat
in het Neder-Sticht ten tijde van Bisschop Frederick van Baden (1496
—1517) een meetellend „praedium nobilequot; omschreven wordt als: non
simpliciter tantum nobile, sed ponte et fossa munitumquot;. Verderop
\'wordt van „die rechte Ridderschap van het Nederstichtquot; gezegd, dat
dit zijn de edelen, die „vesten huysenquot; met „opgetogen bruggenquot; h^h-
oen.^ De voorrechten van de ridderschap worden verklaard als: nobi-
ütati concessum ob toleratam militiam fortiter et suo sumptu, dus
haar toegekend wegens haar militaire waarde.
opgetogen bruggen poorten, en met graften omgraven
wesendequot;.
We zien dus bij de Ridderschap een merkwaardige
analogie met hetgeen er t.a.z. van de steden gebeurd is.
Ook deze werden aanvankelijk opgeroepen krachtens
keuze door den Graaf. Toen echter de stedelijke ver-
tegenwoordiging tot een „Staatquot; was geworden, verviel
natuurlijk de Grafelijke keuze, en moest daarvoor een
ander criterium in de plaats komen. Er werd toen een
vaste lijst van „goedequot; (d.w.z. belangrijke) steden ge-
maakt, waarop men, zooals voor de hand lag, die steden
plaatste, welke vanouds opgeroepen werden.
Aan het einde van deze ontwikkeling onderscheiden de
Staten zich dus hierin van het Hof, dat zij niet bestaan
uit ambtenaren van den Graaf, maar uit vertegenwoor-
digers van de bevolking, althans van enkele standen.
Zoo is men dus in Holland, wat betreft het lichaam,
waar de landsheer samen mee regeert, tot een zelfde
resultaat gekomen als in andere gewesten, maar langs
een geheel anderen weg.
Een bewijs voor de juistheid van het voorafgaande levert
ons artikel III van de Instructie van 1531.
„ïtem de voorsz. Stadthouder sal den Zegel van onsen
Leenhoff van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, nae de
costuyme houden ende bewaren, ende onder die (n.1.
zegel) in onsen namen alderhande Brieven geven, roe-
rende Leenen oft andere swaren saecken, ons oft onsen
voorsz. Landen aangaende, by advijse, in materien van
Leenen van onsen Mannen van Leenen aldaer, ende in
anderen saecken bij advijse van den voorsz. President
ende die Luyden van onsen Rade\') ende oock of \'t noot
de leenbank en het Hof worden hier dus scherp onderscheiden.
-ocr page 76-is van den Edelen ofte van den Luyden van onsen Ste-
den\'), oft van anderen, die hij daertoe sal willen roepen
ende convoceren: hetwelck hij sal mogen doen \'t allen
tyde als \'t hem goet duncken sal na qualiteit ende gele-
gentheyt van der saecken (n.1. in belangrijke zaken,
zooals verderop wordt gezegd).
Doende nochtans onse voorsz. Stadthouder, als hij in
groote saecken geoccupeert sal wesen, den treyn van
der Justitie ordinaris continueeren ende tot dien den
voorsz. President ende de Luyden van onsen voorsz.
Rade verstaen, sonder hem anders te occuperen, tenzij
als boven, als \'t noot zijn sal.quot;
Als besluit van dit hoofdstuk een aanhaling, van hetgeen
Mr. Th. van Riemsdijk over dit onderwerp zegt, in:
„de Tresorie en Kanselarij van de Graven van Hol-
landquot;^).
„Wanneer de Graaf eene beschikking wilde nemen over
eene zaak, die het gemeene land aanging en waarom-
trent hij op dien grond met zijne onderzaten in overleg
wenschte te treden, ontbood hij zijne Raden tot eene
vergadering, waarin hij die zaak in behandeling bracht.
Deze vergadering werd, evenals ieder andere op een
bepaalden dag te houden bijeenkomst een dagvaart ge-
noemd. Van welken aard die zaken waren, is nimmer
voor goed geregeld geworden. Veel zal hierbij afge-
hangen hebben van de macht en den invloed, welke de
vorst feitelijk heeft uitgeoefend. In het algemeen zal als
regel gegolden hebben, dat het bedoelde overleg plaats
had in aangelegenheden, waarin de belangen der onder-
zaten rechtstreeks betrokken waren, zooals het vragen
Wij 2ien hier dus, dat Hof en Staten concurreerend optreden
) 2ie blz. 384.
-ocr page 77-van een bede, het ondernemen van een oorlog en het
sluiten van een vredesverdrag, maar tot deze onderwer-
pen hebben zich niet de zaken beperkt, welke op die
dagvaarten behandeld werden, daar dit van het goed-
vinden van den Graaf afhing.
In het begin van het ruwaardschap van Albrecht werden
de edelen, die tot Raden werden aangenomen, als zoo-
danig door den vorst in overleg met de steden aange-
steld. Het is mogelijk, dat dit ook in vroegeren en late-
ren tijd heeft plaats gehad. Men mag hieruit afleiden,
dat die Raden ook de belangen van de steden behartig-
den. Het laat zich echter begrijpen, dat de graven, die
zoo dikwijls in de steden het steunpunt van hunne regee-
ring vonden, zich ook rechtstreeks tot haar in betrekking
hebben gesteld. Reeds in den oudsten tijd komen tijd-
perken voor, waarin met de Raden de Steden ten dag-
vaart ontboden werden, en sedert het begin van het
ruwaardschap van Albrecht is dit vrijwel de regel
geworden.
Dagvaarten in den hier bedoelden zin, hetzij van de
Raden alleen of van de Raden en steden, werden voor
Holland en Zeeland afzonderlijk of gemeenschappelijk
gehouden. Bovendien hadden ook zulke vergaderingen
van de Raden en steden van Henegouwen, Holland en
Zeeland plaats. In buitengewone gevallen trad de Graaf
met de edelen en steden in overleg. Bepaaldelijk ge-
schiedde dit, wanneer over het recht op het Graaflijk
gezag of over de uitoefening van het landsbestuur eene
beslissing moest worden genomen. Er werd dan eene
dagvaart gehouden, waarop baanrotsen, ridders, knapen
en steden verschenen, hetzij van Holland of Zeeland
alleen of van beide gewesten. Ook kwam het voor, dat
met edelen en steden van de drie landen {n.1. Holland,
Zeeland en Henegouwen) gemeenschappelijk eene bij-
eenkomst werd gehouden.
De stand der edelen, als door de leden van riddermatige
geslachten gevormd, werd als ridderschap aangeduid.
Sedert 1425 geraakte die benaming in officieelen zin in
gebruik voor de edelen, die tot bijwonen van de hierbe-
doelde dagvaarten werden uitgenoodigd. In dat jaar
namelijk voerden de edelen, wanneer zij als een geheel
in Staatsrechtelijken zin optraden, voor het eerst in of-
ficieele stukken den titel van ridderschap, terwijl zij
vroeger slechts, wanneer zij bijeenkwamen, als ridders
en knapen werden aangeduid.
Reeds na de aanvaarding van het ruwaardschap heeft
Philips van Bourgondië een begin gemaakt met Ridder-
schap en steden te raadplegen in aangelegenheden,
waarover vroeger de Raden en de steden gehoord wer-
den. Op met hun gehouden dagvaarten stelde hij de
stadhouders aan. aan wie hij bij zijn vertrek het bestuur
van het land overliet, en werden hem de belastingen
toegestaan, die tot het voeren van den oorlog noodig
waren.
Nadat hij het bestuur aan hiertoe gecommitteerde per-
sonen had toevertrouwd, hebben deze bewindslieden
landsaangelegenheden van den meest verschillenden
aard ter sprake gebracht op dagvaarten, door hen met
de steden of met ridderschap en steden gehouden. Op
deze wijze althans hebben heer Roeland van Uutkerke
en Boudewyn van Zwieten, en daarna de heeren van
Borselen gehandeld. Het ontbreekt niet aan voorbeelden,
dat, waar geestelijke belangen aan de orde kwamen, de
geestelijkheid ook vertegenwoordigd werd, zoodat er
dan sprake was van een dagvaart van de drie staten.
Zoo werden sedert 15 Juni 1430 een reeks van dagvaar-
ten gehouden over de verhouding tot den in den ban
gedanen Bisschop van Utrecht. Op meerdere dezer ver-
schenen, nevens Ridderschap en Steden, provisoren en
cureiten als vertegenwoordigers van de geestelijkheid
van Holland en Zeeland. Vandaar dat hunne bijeen-
komsten als die van de „drien Staten van Hollant ende
van Zeelantquot; werden aangeduid. Evenzoo werd, door
den Raad van Holland een dagvaart uitgeschreven, over
de zelfde kwestie, die te Leiden op 26 Sept. 1433 werd
gehouden en door Ridderschap en steden van Holland
en Zeeland en eenige geestelijken, zooals de Abt van
Egmond en de groote prior, werd bijgewoond. Op 22
September verzocht de Raad aan den Hertog geene be-
slissing te willen nemen, voordat hij „wiste \'t overdragen
der drien Staten van Hollant etc.quot; Er werd dus over die
zaak door geestelijkheid, ridderschap en steden van Hol-
land en Zeeland beraadslaagd, gelijk reeds sedert 1430
ter zake van het Utrechtsche schisma was geschied.
Deze dagvaarten werden door den Raad uitgeschreven.
Wie als behoorende tot de Ridderschap op die dagvaar-
ten zijn verschenen, kan niet volledig worden opgegeven.
Bij brieven werden zij tot bijwoning van die dagvaarten
uitgenoodigd.nbsp;-
Uit de namen, welke op die wijze bekend zijn, blijkt al-
leen, dat vele edelen verschenen, die als Raden jaar-
wedden tot wederopzeggen genoten of tot voor korten
tijd in het bezit daarvan waren geweest. Doch buitendien
Dit is, voorzoover mij bekend, de eerste maal dat wij den naam
..Statenquot; in dit verband aantreffen.
worden er anderen genoemd, aan wie nooit zulk een
wedde was toegekend. Met genoegzame zekerheid is
aan te nemen, dat de bezoldigde adellijke Raden tot de
Ridderschap behoorden, welke op de dagvaarten ver-
scheen en daarvan een gedeelte uitmaakten. Nadat
Philips Graaf was geworden, zijn de meeste zaken,
waarin de belangen van de onderzaten betrokken waren,
op zulke dagvaarten van Ridderschap en steden behan-
deld geworden. Die vergaderingen werden dus niet meer
uitsluitend gehouden in de buitengewone gevallen, waar-
in zij oorspronkelijk werden belegd, en verdrongen de
dagvaarten van Raden en steden, waarvoor zij in de
plaats waren getreden. Uit haar heeft zich de vertegen-
, woordiging van het gemeene land door Ridderschap en
steden als \'slands Staten ontwikkeld.quot;
Deze voorstelling van Mr. van Riemsdijk over het ont-
staan en wezen der Hollandsche Staten klopt dus in
groote lijnen geheel met hetgeen wij daaromtrent hebben
gevonden.
Onze inleidende beschouwingen zijn nu afgehandeld,
zoodat we kunnen overgaan tot de bespreking van de
iurisprudentie van den Graaf in geschillen over onroe-
rend goed.
HOOFDSTUK V.
DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER ONROE-
REND GOED VAN GEESTELIJKEN.
Bij de landsheerlijke rechtspraak in geschillen over on-
roerend goed treft men vele zaken aan over goederen
van geestelijke personen en stichtingen.
Ook de Frankische koning was van rechtswege bescher-
mer van geestelijken, kerken en kloosters. Dus reeds als
koninklijk ambtenaar oefende de Graaf dit patronaat
uit. Dit blijkt o.m. uit het feit, dat de Graaf zelfs later,
wanneer hij landsheer is geworden deze bevoedheid nog
in naam des Keizers uitoefent, men zie een brief van
29 September 1380, gegeven aan het Domkapittel^).
Dit deel van de koningsmacht is dus overgegaan op de
zelfstandig geworden Graven, de Middeleeuwsche
landsheeren, waardoor de landsheeren als zoodanig de
speciale beschermers zijn van geestelijken, zoowel wat
hun persoon als hun goed betreft. Dit patronaat over
geestelijken behoort dus tot de meest oorspronkelijke
bevoegdheden van den Graaf. Immers de landsheeren
hebben dit recht niet geleidelijk in den loop der Middel-
eeuwen verworven, maar ontkenen het rechtstreeks aan
den Frankischen koning.
Dit patronaat leidt tot competentie van den Graaf in
geschillen, waarbij de beschermden betrokken zijn en
deze een klacht bij hem indienen.
Dat de landsheer reeds in den oudsten tijd, waarover
zie blz. 75.
de bronnen ons voldoende inlichten, deze bescherming
uitoefent als een vaste taak, die deel uitmaakt van zijn
landsheerlijkheid, blijkt o.a. uit een brief van 16 April
1204quot;^), die tevens een motiveering van deze bescher-
ming bevat:
„Quia omnis potestas a Domino Deo tribuitur, naturale
ius exigit, ut omnis potens in eius servicio, a quo potesta-
tem assequitur, se debeat exercere. Nee dignius eidem
Domino nos credimus deservire, quam si iura servorum
illius illaesa servamus, eorum videlicet, qui nee arma
ferre, nee se defendere consueverunt.
Hinc est, quod Ego Wilhelmus, Comes Hollandiae, tam
posteris quam modernis notum esse volo, quod Abbatem
et Monachos Ecclesiae B. Mariae de Thosan et omnia
bona eorum per omnem terram meam sub mea protec-
tione ac defensione susceperim.
Actum Brugis anno Mcciv sexto decimo Kalendas
Maii.quot;
Dit stuk zegt ons, dat deze bescherming van geestelijken
vanouds tot de landsheerlijkheid behoort en levert ons
een bewijs voor de continuïteit tusschen de Grafelijke
bescherming van geestelijken en die door den Franki-
schen koning. De Graaf van Holland verklaart hier
uitdrukkelijk, dat dit patronaat de taak is van „omnis
potensquot;, m.a.w. noodwendig deel uitmaakt van de
regalia, en deze regale bevoedheden, althans die, welke
wij in de vroege Middeleeuwen als zoodanig aantreffen,
zijn alle van den Frankischen koning afkomstig.
Een andere bewijsplaats, waaruit deze continuiteit ten
duidelijkste blijkt, vormt een brief op 29 September
van Mieris I, 140.
-ocr page 83-1380\') gegeven aan het Domkapittel. Deze toont ons,
dat de bescherming van geestelijken door den Graaf
wordt uitgeoefend in naam des Keizers. Deze taak wordt
dus door den landsheer waargenomen als vertegenwoor-
diger van het keizerlijk gezag, dat is van de voortgezette
Frankische koningsmacht. De brief is getiteld:
„Littera ducis Alberti concessa Capitulo et personis
Ecclesie Traiectensis pro defensione eorundemquot;.
„Aelbrecht enz., doen cond allen luden, want overmids
des ghescilles ende onstandichede, die leider huden in
der heiligher kerken is, die Deken ende Capittel ende
anders Canoniken ende personen der Kerke van Utrecht
zeer beswaert ende beanxt sijn aen horen live ende
goede.
Ende daerom onse lieve ende gheminde Heer ende zoen,
die Roemsche Coning ende Coning van Behemen, die
voers. Deken ende Capittel ende personen der kerken
van Utrecht ende hore goede in sijnre ende des Rijcs
bescermenisse ghenomen heeft.
Ende hierom zonderlinghen bi der trouwen ende eren,
die wi hem ende den Heylighen Rike sculdich sijn, met
sinen brieven open ende besloten, die wy ontfaen heb-
ben, ons hoechliken vermaent heeft, dat wi die Deken
ende Capitel voers. bistandich, ghehulpich ende radich
wesen wilden, ende hem van allen anxten, swaernissen
ende lasten bescermen mit crafte ende mit rechte.
Ende want wi des Heylighen Rijcs ghehoersamich
altoes gheweest hebben, ende ons liefs Heren ende
zoens des Roomschen Conings gheboden niet overhoren
en willen alse recht is, ende oec om sonderlinghe gonste
Deze brief komt voor in het Liber Hirsutus van het Domkapittel
f- 47 v°., vergelijk van Mieris III, 374.
ende trouwe die wi hebben tot den goeden Sinte
Martijn ende der kerken van Utrecht, so hebben wi
ghenomen ende ontfanghen, nemen ende ontfaen die
voirs. Deken ende Capitel ende persoene der kerken
van Utrecht ende hoer live ende goede in onse bescer-
menesse.
Ende ombieden ende bevelen allen onsen amptluden
ende onderzaten van onsen landen van Hollant ende
van Zeelant dat si die voers. Deken ende Capittel
bistandich, hulpich, radich ende bescermelic zijn in allen
horen zaken, die si te doen seilen hebben, ende si reden
ende besceijt bi ons nemen ende gheven wilden (d.w.z.
die zij voor ons brengen willen).
Ende wie hem hier boven misdede an live of an goede,
dat wouden wi aen hem houden als aan denghenen. die
onse heerlicheyt verminderen of vercorten woude.
Voert so vermaenen wi ende bidden allen onsen maghen,
vrienden ende mannen, dat si om onser beden willen,
die Deken ende Capittel ende personen der kerken van
Utrecht voerscr. in allen horen zaken, die si met hem
te doen seilen hebben, ende daer si van hem op ghe-
beden ende versocht werden, het si van horen live of
van horen goede ghehulpich, bistandich, radich ende
bescermelic wesen willen thiegen denghenen die hem
bi ons noch redin noch besceyt doen woude (d.w.z. die
weigert om het kapittel voor Graaf en Raden te „ant-
woordenquot;), ghelikerwijs dat si wouden dat wi horen
vrienden ende capellanen (d.w.z. de onder hun be-
scherming staande geestelijken) daden of sij \'t aen ons
tgt;egheerden. Ende want wi zonderlinghen tot des De-
kens ende Capittels bescermenesse tieghen denghenen
die hem an live of an goede misdoen wouden of mis-
deden vermaent sijn van onsen lieven Heer ende zoen
voers. met crafte ende met rechte te wederstaen, so
begheren wi ende waerscuwen een ygheliken, dat si in
desen voers. stucken also wel doen, dat ons gheen noot
en zi enighe narnstichede tieghen hem aen te nemen,
alse ons ghebeden is ende bevolen.
Gegeven op Sente Michielsdach in \'t jaer ons Heren
Mccc ende tachtich.quot;
We zien hier dus, dat de Graaf met zijn Raad de
competente wereldlijke rechter is in zaken betreffende
geestelijken. De Graaf is hier q.q. competent, enkel op
grond van een klacht van den beschermde, ook tegen
den wil van de andere partij, het is dus geen arbitrage
maar gewone rechtspraak. Hieraan wordt geen afbreuk
gedaan door \'t feit, dat er voorbeelden zijn van zaken
van geestelijken, waarin aan den Graaf gebleven wordt.
Dit „geblijfquot; wordt aangegaan, gewoonlijk op aandrin-
gen van den Graaf zelf, met het oog op eventueele
conflicten tusschen hem en de geestelijke gerechten. De
Graaf verkrijgt hierdoor het argument, dat hij zich geen
rechtsmacht heeft aangematigd, maar dat de betrokken
geestelijke personen vrijwillig voor hem gekomen zijn.
Immers door het geblijf hebben dezen afstand gedaan
van hun ius de non evocando. Vooral wanneer de
gedaagde een geestelijk persoon is, heeft een
veiligheidsgeblijf reden van bestaan. Met hetzelfde doel
laat de Graaf in later tijd poorters, die betrokken zijn in
een z.g. hofzaak, aan zijn Raad ^^blijven , hoewel de
Grafelijkheid zich ook hier uit eigen hoofde competent
acht.
Een nog ouder voorbeeld, waaruit blijkt, dat de Graaf
van het begin van onze bronnen de competente rechter
is in zake geestelijken en hun goed, met uitsluiting van
alle andere wereldlijke rechters, vinden we in een brief
van 9 Maart 1306\'), luidende:
„Wi Willem, Grave van Henegouwen van Holland
van Zeeland ende Here van Vriezeland maken cont
allen luden, dat wi religieusen Vrouwen, die Abdisse
ende dat convent van der Lee, haren doester, hare
boden ende haer goet, waer dat gheleghen is binnen
onser gravescap, in onse zekere bescermenesse hebben
ontfaen ende gheset.
Ende verbieden allen wareliken reghters binnen onsen
lande, dat niement die voerseyde vrouwen moye, jof
reght jof vonnesse over hem zegge jof over haer erve.
Ende van wat zaken, dat zi sculdigh zyn te andwordene
vore die warelike hant (het wereldlijk gezag), dat
houden wi tot ons zelves kennisse. En wi zullen eiken
manne, die ane hem spreket van so wat wareltliken
zaken dat es, doen hebben volcomelic reght.
Ende gebieden allen onsen baeliuwen ende onsen regh-
ters, dat si die vrouwen, hare boden ende haer goet
van onsen weghen van allen onghereghteliken stucken
bescermen, die men hem doet jof doen magh.
In kennisse van deser dinge hebben wi hem desen brief
gheghevenx^z. in der jare ons Heren Mccc ende vive
des Woensdaghes voer Middevastene.quot;
Het zelfde beginsel vinden wij in een brief van 20 Maart
1391en hier worden naast den Graaf zijn Raden
met zooveel woorden genoemd.
Zie: Bronnen voor de Geschiedenis der Kerkelijke rechtspraak in
het Bisdom Utrecht door J. Joosting en S. Muller, deel III blz. 35.
Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balije van Utrecht, II
No. 337.
„Aelbrecht enz. doen cont allen luden, dat wi den
beeren van den Duutschen huse onder ons gheseten
ende alle hoer goet onder ons gheleghen, ghenomen
hebben ende nemen in onser beschermenissen in deser
manieren, dat si noch hoere goede voorscr. nerghent te
recht staen en sullen dan voer ons ende onsen Rade.
Ghegheven in den Haghe, twintich daghe in Maerte in
\'t jaer ons Heeren Mccc ende negentich na den lope
van onsen Hove.quot;
De goederen van het Duitsche Huis genieten dus forum
privilegiatum voor den Graaf en zijn Raad.
Een zeer duidelijk bewijsstuk voor het bovengezegde
vormt een brief van 10 Augustus 1394\'), de Abdij
Egmond betreffende:
,,Aelbrecht enz. doen cont allen luden dat wij omme
Gods willen ende salicheyt onser zielen ende om goede
gunste, die wy hebben toten eerwairdigen Godshuze
ende Cloester tot Egmonde, dat onse voirvorderen
gesticht hebben, geconfitmeert hebben^) ende vestiget
hebben^), confirmeeren ende vestigen mit desen brieven
alle Privilegien, vriheden ende gratiën die onse vor-
vorderen. Graven van Hollant ende wy den geesteliken
luden. Abt ende Convente van Egmond gegeven heb-
ben. Ende geloven hem die vaste ende stade te
houden ende nemen hoir lyf ende hoir goed in onser
beschermenisse.
is
m.a.w.
Liber V £. 135 no. 592, volgens een afschrift gemaakt door Mr.
Th. van Riemsdijk.nbsp;, , , , ,
De landsheerlijke bescherming bestond dus reeds lang, deze brief i
slechts een schriftelijk bewijsstuk ervan.
„Vestigenquot; is hier gebruikt in den zin van: vast maken.
Van verzekeren.
Ende willen die voirsz. Abt ende convente die nu syn
of namels wesen sullen ende hoir goede van nyement
mit wereltliken rechte mit bitichte\') of seventughe of
mit anders enich wereltlic gedinge, voir onsen bailiuwen,
scouten of rechters gemoyt hebben.
Mer waer dat sake, dat yement opten Abt ende con-
vente voers. of hoer goede iets te seggen hadde, die sal
dat versoecken aen Ons en aen onsen Rade, ende dien
sullen wij van sijnre claghe na den besten rechte goed
bescheit doen hebben.
Ende ombieden ende bevelen allen onsen bailliuwen,
scouten, scepenen, boden ende rechters, dat sy bistan-
dich, hulpich, vorderlic ende bescermende syn van onsen
wegen den Abt ende convente voirs. van alre onrechter
moyenisse.
Ende wair yement die in den wereltliken rechte voir
henluden den Abt ende convente ende hoir goede voirsz.
aenspreken of trecken wilde, dat sy die partyen ende
saken senden bi Ons ende bi onsen Rade om recht ende
bescheit dair of te nemen.
Gegeven in den Cloester tot Egmonde op Sinte Lou-
werysdach Anno xcmj.quot;
De goederen van de abdij zijn dus volkomen aan de
competentie van de wereldlijke ordinaris gerechten ont-
trokken en hebben forum privilegiatum voor Graaf en
Raden. Zij genieten dus immuniteit t.a.z. van de gewone
gerechten. We hebben hier dus weer een aanknooping s-
punt met den Frankischen koning, die als uiting van
zijn speciale bescherming aan kerken en kloosters
immuniteitsprivilegies verleende.
quot;Betichtequot; is: aanspraak in rechten, vergelijk Verwijs en Verdam.
-ocr page 89-Een ander voorbeeld, dat de Graaf een bewijsstuk van
2ijn bescherming aan een klooster uitreikt, vinden we
in een brief van 9 Maart 1390^), Vooral het slot hier-
van is merkwaardig. De Graaf stelt daar ,,craftquot; aan
goederen van een klooster op één lijn met de breuk van
dengeen, die hem „zijner Herelichede verminderen
Woude.quot;
Het stuk luidt:
„Aelbrecht enz. doen cont enz., dat wi der Abdisse
ende Convente van Bethlehem in Scouden, haer familia,
en alle haer goede, ghenomen hebben in onser bescer-
nienesse.
Ende ombieden onsen Rentemeester Bewesterscelt in
Zeeland, die nu is of namels wesen sal, dat hi hem
hierin houde ende starcke van onsen weghen tiegens
yemende die hem hinder of stoet doen woude.
Ende misdede hem yement hier en boven, dat meynden
wi te houden an sijn lijf ende goet, als an denghenen,
die Ons onser Heerlichede verminderen woude.quot;
Deze gelijkstelling van bescherming van geestelijken
met \'s Graven overige heerlijkheid, wijst er wederom
op, dat die beschermingstaak een regale bevoegdheid is,
afkomstig van den Frankischen koning.
In dit verband moet ik wijzen op de waarde van de
uitdrukking, „iets houden aan iemand, gelikerwys als
aan denghenen, die ons Onser Herelicheyt verminderen
woude.quot; Deze woorden bevatten een zeer belangrijke
aanwijzing, want met deze uitdrukking bedoelt de
Graaf, dat de zaak voor hem en zijn Raden zal behan-
van Mieris III, 551.
-ocr page 90-deld worden. Dit staat met zooveel woorden in een
brief van 27 Maart 1390\').
„Aelbrecht enz., doen cont enz., dat wi om menigher-
hande breuken, die Odzier van Cralinghe tiegens Ons
ende Onser herelicheyt gedaen heeft..., ende want die
breuken alsoe groet syn, die hi Ons ende Onser here-
licheyt misdaen heeft, dat si Ons selven en Onser hoger
herelicheyt staen te berechten, mit onsen Rade ende
nyemant anders.quot;
Inbreuk op \'s Graven heerlijkheid wordt dus door Graaf
en Raden berecht.
Wanneer wij het geval aantreffen, dat een feit hiermee
op één lijn wordt gesteld, weten wij, dat de Graaf
zichzelf, met zijn Raad, aanwijst als de competente
rechter voor deze zaak. De bedoelde woorden vormen
dus een belangrijk hulpmiddel om gevallen op te sporen,
waarin de Graaf optreedt als rechter in modernen zin.
Eveneens leeren wij de oudheid van het Grafelijk patro-
naat over geestelijken met de daaruit voortvloeiende
competentie van Graaf en Raden kennen uit twee gelijk-
luidende brieven van September 1428^), één voor het
kapittel van Oud-Munster en één voor het kapittel van
St. Jan, waarin de bepaling voorkomt:
„Ende hebben hun vorder sulke gunst en gratie gedaen,
dat hoir goede nergent te rechte getogen noch aenge-
sproken en zullen worden noch staen, dan dair waar
sij mit rechte behoeren te staenquot; — n.1. voor Graaf en
Raden — „ende van outs gewoonhc is geweest.quot;
Ook in de instructies vinden wij deze zelfstandige
\') van Mieris III, 554.
Zie Ie Memoriael Rosa, f 4 v°., volgens een afschrift gemaakt door
Mr. Th. van Riemsdijk.
competentie terug van den landsheer en zijn Raad met
^litsluiting van ieder ander wereldlijk gerecht in zake
geestelijken en hun goederen. Zoo zegt de instructie van
H62 in art. xciv:
».Item sullen die van den Raede voorn, kennisse nemen
van saecken, roerende die Vrijheden ende Rechten van
mijn voorn. Heere (dus betreffende \'s Graven heerlijk-
heid), alsoo: van den injuriën (d.w.z. het onrecht) die
gedaen worden den geestelij eken Persoonen.quot;
Ook hier wordt dus geconstateerd, dat bescherming van
geestelijken een onderdeel van \'s Graven heerlijkheid
Vormt.
Evenzoo staat in de instructie van 1531 in art. vni:
\'.Item sullen President ende Rade kenisse nemen van
saecken roerende Onse Vrijheit ende Rechten, daerof
henluyden alleen de kennisse toebehoort.quot;
Onder de nu volgende opsomming van zaken \'s Graven
rechten betreffende, komen weer voor: „injuriën, die
ghedaen worden Geestelycken of anderen gepriviligeer-
den persoonen,quot; d.w.z. personen, die eveneens forum
privilegiatum hebben voor den Graaf en zijn Raad.
De uitwerking van dezen algemeenen regel vinden wij
in artikel Lxxxv uit 1462 en artikel xn van 1531.
Het eerste zegt:
quot;Item dat by gebreecke van de Balliuwen van den Lande
(deze zijn immers de rechtstreeksche vertegenwoordi-
gers van den landsheer en hebben dus binnen hun
ambtsgebied voor diens beschermelingen te zorgen),
indien dat er eenige Edele Mannen of Machtige Per-
sonen waren, die der Kercken onrecht ende overlast
deden of bedwingen wouden, soo sullen die van den
Raede voor henluyden ontbieden ende doen komen
sulcke machtige Personen, ende sullen op die overlasten
sulcken provisiën doen ende bij alle behoorlijcke reme-
diën daer soo in voorzien, als daer in behoort gedaen
te wesen.quot;
Desgelijks zegt art. xn uit 1531:
„Item indien by gebreecke, neglegentie, faveur oft dis-
simulatie van den Balliuwen, Schouten ofte andere
groote Officiers (die als Grafelijke ambtenaren allen
moeten waken over \'s Graven beschermelingen) eenige
kercken of geestelijcke Persoonen, bij eenige Edele
Mannen of Machtige personen overlast geschiede of
ondeuchdelicken by hen gevexeert werden, soo sullen
Stadhouder, President ende Rade deselve ontbieden,
ende op de overlasten provisie doen, ende bij allen be-
hoorlycken remediën daerinne voorsien, als daerinne
behoort.quot;
Hiermee is de landsheerlijke competentie inzake geeste-
lijken en hun goed in groote trekken behandeld. We
kunnen nu overgaan tot de toepassingen van deze com-
petentie, bij geschillen over onroerend goed.
Het oudste mij bekende voorbeeld is een proces over
goederen van de Abdij Rijnsburg, dateerend van 1295.
Dit geschil vloeit voort uit een Grafelijke schenking
aan de Abdij van 25 Oct. 1275\'), waarvan de schen-
kingsacte luidt:
„Nos Florentius comes Hollandie tenore presentium
recognoscimus, protestantes, quod nos in remedium ani-
marum progenitorum nostrorum, comitum Hollandie, et
si monasterio de Rinsburgh forsan aliqua debuimus ex
legatis, que sibi a nostris in extremis legata fuerunt, in
\') van Mieris I, 379, Oorkondenboek II, no. 295.
-ocr page 93-omnium horum recompensationem eidem monasterio
omnem terram venensem, que vulgo Gere vocatur, inter
Calveslo, Alsmar et Vrisencop jacentem, in merum
allodium et in jus proprietati damus, conferimus, et
liberaliter assignamus.
Promittentes dicto monasterio et personis in eodem
omnium famulantilus Creatori, quod nos ipsas in bonis
predictis et inquieta possessione eorum una cum omnibus
bonis, ubicunque in Hollandia vel Zelandia jacentibus,
que juste et legaliter sunt adepte, et que jam dudum
justo proprietatis titulo possederunt, manu tenebimus,
et contra quoscunque molestatores viriliter defendemus;
dictum monasterium cum omnibus personis suis reci-
pientes sub nostra protectione speciali pariter et con-
ductu presentium testimonio litterarum.
Datum in festo Crispini et Crispiniani, Anno Domini
Mcc Lxx quinto.quot;
De Graaf geeft dus het veen onder Calfsloe en Aels-
meer aan de Abdij in allodium en garandeert haar het
rustig en vreedzaam bezit van de geschonken goederen
en eveneens van al haar andere goederen binnen zijn
landen gelegen. We zien dan ook in het volgende stuk,
als de buren van Calfsloe en Aelsmeer tegen het bezit
van het veen door de Abdij opkomen, dat deze laatste
de zaak aan den Graaf in handen geeft.
Vermoedelijk is deze kwestie als volgt ontstaan:
De Graaf beschouwde het veenland, als zijnde „wilder-
nissequot;, te behooren tot zijn domein\') en schonk het
Dit vcrschijijnsel komt ook elders voor. Viollet spreekt er over in
zijn „Histoire du droit civil françaisquot; p. 610:
-Le domaine du roi se forme en face des domaines communaux. Ces
domaines communaux, le roi les place sous sa puissante tutelle, (ook
aan de Abdij. De buren van de ambachten Calfsloo en
Aelsmeer, welke kennelijk oude marken zijn, beweren,
dat het veen tot hun gemeene gronden behoort en
ontkennen dus het wildernis regaal op grond waarvan
de landsheer zich het veen heeft aangematigd. De
Graaf laat in dezen door eenige edelen, die hoogst-
waarschijnlijk zijn Raden zijn, een waarheid bezitten
en een uitspraak doen in zijn naam. Immers als bescher-
mer van de Abdij\') was hij in haar belang verplicht en
bevoegd dit geschil op te lossen. Deze uitspraak is in
origineel bewaard en afgedrukt in het Oorkonden-
boek®). Het stuk dateert van 29 Augustus 1295 en
luidt:
„Allen denghenen die desen brief sien of hoeren lesen
maken cont ende openbare Wi Jan van Ambers,
in onze bronnen zien wij, dat de Graaf zich bemoeit met zaken over
onroerend goed van pubUekrechtelijke gemeenschappen), il les pro-
tège quelquefois; il les envahit souvent. De tous côtés le roi s\'attribue
les communaux. De bonne heure, ce qui est commun tend à devenir
royalquot;. Zóó ver is het bij ons echter nooit gekomen. Ook in de latere
Middeleeuwen treffen wij nog venen e.d. aan, die niet tot \'s Graven
wildernis behooren, maar eigendom zijn van de gezamenlijke buren
van een ambacht.
Graaf Floris V had n.1. bij brief van 10 Februari 1291 {van Mieris
I, 534) de abdij Rijnsburg nog eens uitdrukkelijk in zijn bescherming
genomen, ook al stond zij van zelf reeds onder \'s Graven hoede. Deze
brief is dus te beschouwen als een schriftelijk bewijsstuk van die be-
scherming.
„Wi Florens Grave enz. maken cont, dat wi omme lieve ende vrinscap,
die wie hebben toet den Godshuse van Rinsborch, soe nemen wi die
Vrouwen van den doestere, hare boden ende haer goet op onse
bescermenisse, ende gebieden met desen brieven, datse niement ver-
ontrechte. Ende dit hebben wi gedaen sonderlinghe omme die lieve
van onser niften der Abdissen.
Gegheven in ons Heren jare M.CCXCI, des Saterdages na Sente
Agheten dachquot;.
Oorkondenboek II, 913.
-ocr page 95-Florens van den Tollen, Ridders, Hughe van Hillare
ende Godevart Willemszone, dat wi, als \'t ons onse
Heere de Grave van Hollant beval ende hiet, dat wi
Up onse ziele ende bi onsen ghesworen eeden onder-
vinden souden een besceet van den vene, dat gheheeten
es de Gheer, ende ghelegen es tusschen Aelsmaer ende
Calfsloe, als van den Ambochte ende van den rechte
ende van der tiende ende van den eighen.
Soe segghen wi, bi onsen eeden die wi ghesworen heb-
ben omme de rechte waerheit te segghen van dien
voirseiden sticken, dat wi hebben ghevonden dat die
van oude Calfsloe sullen hebben twaalf vuirlinghe uter
Drecht.
Voert soe segghen wi bi onsen eden, dat wi vonden
hebben, dat al dat boven die twaelf vuirlinghe es, als
ambocht, gherechte ende tiende ende eighen dat dat
es onses Heren des Graven van Hollant, ende die
wisen wi hem toe, ten waer dat sake dat hij \'t of sine;
Ouders hadden wechghegheven, of vercoft, ofte ver-
leent.
Ende wi voerseide Jan ende Florens, Ridders, Hughe
van Hillare ende Godevart, Cnapen, voerseit hebben
der Abbedissen ende des ghemeens convents van Rijns-
burgh hantveste die sii van dien voirgheseiden goede
hebben alsoe besien, vrai ende onghequetst, dat wi
ghemeenlyc der voirseider Abbedissen ende horen con-
vente hebben ghegheven ende toeghewijst bi onsen
eeden dat ambocht ende gherechte ende tiende ende
eighen van dien voirghenoemden lande, dat eeuwelike
te hebben ende te besittene in goeder ruste.
Ende dit segghen, dat wi voirseide viere gheseit heb-
tgt;en bigheheete ons Heren des Graven als \'t voerscreven
es, dat hebben wi gheseit up Hemesteder velde, ende
daer waren over ende tiéghenwordich de Here van
Brederoede ende Haer Niclaes Persijn ende Jan
\'s heren Hughen soene, baeliu van Kenemaerlant, ende
Jan Alouts soene baeliu van Rienlant, ende anders vele
goeder liede.
Ende want Hughe ende Godevart voerseide, Cnapen,
ghenen zeghel en hebben, soe hebben wi Jan ende
Florens voergheseide. Ridders, desen brief bezeghelt
met onsen zeghelen.
Ende ic Jan \'s Haren Hughen soene voerseide baeliu
hebbe oec minen zeghel ghehanghen an desen tieghen-
wordichghen brief in ewelike kennesse der waerheide.
Dese brief was ghegheven in \'t jaer ons Heren dusent
twehondert ende vief en tneghentich des Manendaghes
na sente Bertolomeusdaghe.quot;
De edelen, waaraan de Graaf heeft opgedragen, om
in zijn naam uitspraak te doen, stellen vast, wat aan
de geerfden van Calfsloe en Aelsmeer, en wat aan den
Graaf toekomt. Aangezien de Graaf zijn domein aldaar
aan de Abdij Rijnsburg heeft geschonken, zooals blijkt
uit de overgelegde schriftelijke titels, die de genoemde
edelen in orde hebben bevonden, wijzen zij dat land
Het zelfde vinden wij in het „Bescheid van Broeder Witte van
Monster c.s.quot; Dit is het verslag van een, op gezag van Floris V, inge-
steld onderzoek, naar het allodiaal recht op gronden, tienden en am-
bachten in het bijzonder op vele plaatsen in Delfland en Schieland,
maar ook in Rijnland en Kennemerland. Het is een inquisitie naar den
omvang van \'s Graven domein, inbegrepen de door hem daaruit weg-
geschonken goederen. Het stuk is gedrukt bij de Fremery no. 309, blz.
262~268. Als punt 36 wordt er gezegd:
quot;Die van Calfsloe vinden wi XII voirlanc uter Drecht up, ende dat
dair boven is vinden wi den Grave, ende dit hevet hi ghegeven, den
Abdissen van Reynsburch, dies wi letteren ghesien hebbenquot;.
aan de Abdij toe, om het „eeuwelike te hebben ende te
besitten in goedei ruste.quot; De toewijzing is dus defini-
tief, omdat het bewijs afdoende is geweest, m.a.w. het
toegekende recht draagt een petitoir karakter. Merk-
waardig is, dat deze uitspraak werd gegeven op
„Heemstederveldquot; in tegenwoordigheid van eenige an-
dere hooge edelen en ,»anders vele goeder liedequot;. De
beteekenis van dit feit is echter uit het stuk niet op te
maken.
In het voorafgaande hebben wij het gezamenlijk op-
treden van de buren van Calfsloe en Aelsmeer in een
geschil over onroerend goed verklaard uit het feit, dat
deze ambachten van oorsprong oude marken zijn. Het
stuk bevat nog een aanwijzing in deze richting. Er wordt
daarin telkens gesproken van een „vuurlinghequot; of een
„voirlancquot; lands. Dit woord, dat volgens Verwijs en
Verdam beteekent: een halve morgen, terwijl de oor-
spronkelijke beteekenis: „een vore langquot; is, is een mar-
kenrechtelijke grondmaat en wijst dus op een marken-
organisatie aldaar. Dergelijke markensporen zullen wij
in meerdere stukken aantreffen, vooral in het Noorde-
lijkste deel van Holland. Zij zijn van groot belang,
gezien het feit, dat de Hollandsche ambachten ver-
moedelijk uit marken zijn ontstaan. We hebben dus te
letten op alle aanwijzingen in die richting en speciaal
op gevallen zooals hier, waar we bewijzen vinden dat
rechtskringen, die later als ambachten voorkomen,
vroeger marken waren.
Maar laten wij terugkeeren tot ons proces.
Er bestaat een brief van 23 November 1295\'), in ori-
Gedrukt bij de Fremery, no. 307.
-ocr page 98-gineel bewaard in het Archief Rijnsburg, die over
dezelfde kwestie handelt. De inhoud is in hoofdzaak
gelijk aan die van het vorige stuk en behoeft dus geen
toelichting.
„Wi Florens Grave van Hollant van Zelant ende Heer
van Vrieslant orconden met desen brieve, dat wi bevolen
hadden ende gheheeten Haren Janne van Ambors,
Haren Florense van den Tolle, Ridders, Janne \'s Haren
Hughen soene, onse baeliu van Kenemaerlant, Hughen
van Hillare ende Godevarde Willaems soene, Cnapen,
dat sij bi horen gesworen eden souden varen op\'t vene
dat de Gheer gheheeten es ende gheleghen tusschen
Aelsmaer ende Calfsloe, om daer te bescedene ende
te gheven bi horen eeden van dien lande \'t ambocht
tiende ende eighen, dien die\'t sculdich ware te hebbene
metten rechte.
Ende voirseide haer Jan, haer Florens, Jan Hughen
ende Godevart, die voirscreven sijn, hebben ghevon-
den ende gheseit up hore ziele, dat die van oude
Calfloe hebben sullen twaelf vuirlinghe uter Drecht
ende niet meer, ende al dat boven die twaelf vuirlinghe
es bede, Ambocht, tiende ende eighen, dat gaven sij
ende wiseden toe den Goetshuse van Reinsborgh ewe-
lic te besittene\').
Ende alsoe als die voerghenoemde onderwinders den
voirseiden Cloester van Reinsborgh toe hebben ghe-
wyst ende vastghemaect mit horen bezeghelden brieve
die si daerup den voirseiden Goetshuse ghegheven
hebben, soe wille wij \'t houden ghestade ende vaste.
Ende omme die meerre seckerhede soe gheve wy \'t
dus een toekenning ten petitoire.
-ocr page 99-noch (maals) der Abbedisse ende den ghemenen con-
vente van Reinsborgh, wat hem die voirseide vinderen
toeghewijst hebben, ende bezeghelt mit horen zeghelen,
dat ewelike te hebben ende te besittene sonder calainge
in goede paise\').
In orconden van desen brieve dien wi bezeghelt hebben
met onsen zeghel, ghegheven int jaer ons Heren dusent
tweehondert ende vief en tnegentich, op sente Cle-
mentsdaghe in de Haghe.quot;
Zooals blijkt uit een brief van 1 April 1296^), was er
gelijktijdig een geschil tusschen de Abdij Rijnsburg en
den Heer van Alkemade over tienden. Ook hierbij
wordt door de zelfde personen als boven op \'s Graven
bevel een inquisitie gehouden. Bij dit onderzoek worden
zoowel schriftelijke titels bezien, als getuigen in mo-
dernen zin gehoord. De aangewezen edelen maken een
verslag van hun bevindingen en geven dienovereen-
komstig een uitspraak in naam des Graven, waarbij zij
de tiend toewijzen. Deze toewijzing geldt ten eeuwighen
dage. Het toegekende recht is dus van petitoiren aard.
In dit verband wil ik er op wijzen, dat het woord
„bezittenquot; in dit stuk en in de voorafgaande gebezigd
wordt als synoniem van gebruiken, en hier dus geen
technische beteekenis heeft.
Het stuk zelf luidt:
quot;Alle denghenen die desen brief sullen sien jof horen
lesen, Wy Jan van Ammers, Florens van den Tolle,
ridderen, Jan Aloud sone baliu van Rynland, Hughe
De landsheer legt dus weer den nadruk op het ongestoord gebruik
Van onroerend goed.nbsp;r j i • i
Origineel in het Archief Rijnsburg. afgedrukt m het: Oorkonden-
boek II, no. 936.
van Hilnare ende Godevert Willems sone van Zoeter-
woude, knapen, saluet.
Met bekennissen der wareid wy doen u te. wetene, dat
wi bi gheswoerne ede ende bi onser zielen ghevonden
hebben\') biden outsten ende biden vroetsten, die wi
ghevinden conden ende bi horen ede, dat alle dat land
datet Goedshuus van Rensborch hevet ligghende in
dat ambocht dat Diederic van Alcmade cochte jeghens
den here van Kuuc ende hadde up dien dach, dat hij \'t
cochte, daer of sogheven wi den vorghenoemden
Goedshuse van Rensborch ewelike dien rechten tien-
den te besittene.
Mar es dat sake, dat dien voorghenoemden Goedshuse
van Rensborch enich land anecomen es, zeder dat die
vorghenoemde Diederic van Alcmade dat vorghenoem-
de ambocht cochte jegens den here van Kuuc vorseid,
daerof gheven wij dien rechten tiende Henrike Diede-
rict sone van Alcmade vorseid
Ende dit vorseide ambocht is gheleghen tusschen War-
monde ende Rensaterwoude ende den Zijle ende
Leydermere.
Omme dat wi willen, dat dese stucken vast bliven ende
ghestade, so hebben wi. Jan van Ammers, Florens van
den Tolle, ridderen, ende Jan Aloudsone, baliu van
Vergelijk het „Bescheidquot; van Broeders Witte van Monster cum
suis de Fremery no. 309, blz. 262—268. Punt 38 luidt daar:
„Voirt die tiende uyt Warmonderbroec, dair twist omme was tus-
schen die Abdisse van Rijnsburch ende Heynric van Alkemade, die
^nde wi der Abdissen van al den lande, dat \'t Goedshuys hadde eer
Dieric van Alkemade dat goed cochten tiegens den here van Cuuc,
quot;l^.\'^at goed \'t Goedshuys van Rijnsburch seder die tijd ghecoft hevet
oi hun ane is comen, dairof wise wi den tiende Heijnric van Alcmadequot;.
de tiend wordt verder dus als een ambachtsgevolg beschouwd.
Rynland vorseid, desen brief beseghelt met onsen
zeghele. Ende wij, Hughe van Hilnare ende Godevert
van Zoeterwoude vorseid, hebben ons verbonden onder
deser drieër zeghele vorseid, want wi ne ghenen zeghel
selve hebben (hoewel zij „cnapequot; zijn).
In kenisse ende in orcontscepen ghegheven in \'t jaer
ons Heren dusent twee hondert sesse ende neghentich
des Sonnendaghes na Paeschen.quot;
Een ander voorbeeld van een geschil over onroerend
goed van een klooster, dat door den Graaf en zijn
Raad wordt berecht, vinden wij in een brief van 8 De-
cember 1325\').
„Wi Willem Grave enz. maken cond allen luden, dat
wi verstaen hebben, bi reckelicken^) clercken ende
anders goede luden, dat die Abdisse van Waterlo.ese-
werve neghene macht en hevet hairs Godshuyserve te
vercoepene, het en si bi haren Vader Abt ende bi haren
ghemeenen convente.
Ende want die Abdisse van Waterloesewerve ende die
kelwairder ende broeder Heynnekaen haer convers®)
voir ons ende voir onsen ghemenen Raed ghenomen
hebben op hair conscientie ende op hoir oirden, dat
broeder Hughe des Godshuysland van Waterloese-
werve legghende te Noirtdike in Noirtbeveland, buten
consente der Abdissen voirsz. ende hairs convents
ende hairs vader Abts bi hem selven vercoft hevet
Merijn Hadden sone 7 ghemeten ende 100 roeden
lands ende heren Boudyn Hughen sone 3 ghemete
van Mieris II. 369.
„reckclickquot; is volgens Verwijs en Verdam: bekwaam; reckelicke
klercken zijn dus: goede iuristen.
convers is leekenbroeder, vgl. Verwijs en Verdam.
-ocr page 102-lands legghende te Noirtdike voirsz., soe zegghen wi
der Abbedissen ende haren convente van Waterloese-
werve voirscreven hair hand te slane ane dese 10 ghe-
meten ende 100 roeden lands voirscr. ende willen dat
si des vrilike ghebruke.
Maar die vyftich scellinghe groeten ende vyf zeven
gheersten een vierendeel min (?), die haer boden
ontfaen hebben ende in hairs Goedshuys oirbare ghe-
comen sien, die zegghen wi hair weder te gheven dien-
ghene die se van rechte sculdich is te hebben.
Gegheven tot Zierixee des Sonnendaechs na Sinte
Nyclaysdach in \'t jaer xxv.
Per comitem, Abbatem et commune consilium.quot;
De zaak is bij Graaf en Raad aanhangig geworden,
doordat de Abdis een klacht heeft ingediend bij haar
beschermer, den landsheer, die verplicht is haar te
helpen door de gerezen kwestie te berechten. De Abdis
is n.1. in moelijkheden geraakt, doordat een broeder
van haar orde eigenmachtig land van het klooster
verkocht heeft aan een Ridder en een ander persoon.
Deze vormen dus de tegenpartij, al zien wij ze verder
niet in het stuk optreden. De abdis vraagt vernietiging
van den onrechtmatigen verkoop met herstel in den
vorigen toestand. De graaf wint advies in bij rechts-
geleerden en andere personen, die het weten kunnen
over de vraag, hoe het met de vervreemdingsbevoegd-
heit t.a.z. van het kloostergoed gesteld is. De landsheer
treedt dus, zooals altijd, modern op, in dit geval door
iuristen te consulteeren.
De Abdis verklaart, bijgestaan door twee klooster-
lingen, onder eede voor Graaf en Raden, dat broeder
Hughe het land onrechtmatig verkocht heeft, want hij
was niet tot vervreemding bevoegd om de door haar
aangevoerde redenen. Deze uiteenzetting klopt met door
den Graaf ontvangen advies. Daarom beslist de Graaf,
dat de Abdis het verkochte land mag aantasten en kent
haar het ongestoord genot ervan toe. Omdat het gele-
verd bewijs afdoende is geweest, wordt het land haar
in eigendom toegewezen, zooals blijkt uit het ontbreken
van een possessoire clausule.
Een andere zaak over goed van een klooster werd op
8 Maart 1390\') door den Graaf en zijn Raad berecht.
Er was geschil over een visscherij, een onroerend recht,
tusschen de Abdij van der Does en twee wereldlijke
personen. De Abt heeft vermoedelijk, al staat dit niet
met zooveel woorden in het stuk, het geschil gebracht
voor zijn beschermer, den Graaf. Graaf en Raden
hooren en zien, dit laatste wijst op overlegging van
schriftelijke titels, beider bewijs en bevinden, dat de
Abdij het beste recht heeft. Dienovereenkomstig wijzen
zi] de visscherij toe aan de Abdij en wel zonder pos-
sessoire clausule, m.a.w. in eigendom, zooals te ver-
wachten was, gezien het feit, dat er volledig bewijs is
geleverd. De Graaf beveelt aan zijn ambtenaren ter
plaatse, om den Abt in de visscherij te houden. Mocht
iemand daar inbreuk op maken, dan misdoet hij hier-
door jegens den Graaf, omdat hij handelt in strijd met
een Grafelijke uitspraak en wordt hij bijgevolg voor
deze ongehoorzaamheid strafschuldig aan den Graaf.
De brief luidt:
quot;Aelbrecht enz., doen condt enz. hoe dat een gescil
heeft gheweest tusschen den Abt ende den convente
van Mieris III, 551.
-ocr page 104-van der Does an die een zide, ende Godevaert van
Stapole ende Jan syn broeder an d ander zide, roerende
van eenre visscherie.
Daer Wi mit onse Rade haer beyder betoen of ghesien
hebben ende gehoert hebben, ende hebben ghevonden
ende vinden den Abt ende Convente voirsz. in den
beteren rechte.
Ende bevelen onse Rentemeesters in Zeelant, ende
elken bijsonder, dat si den Abt voorsz. in der voirsz.
visscherien houden ende starken. Ende ware yemant,
die hem hierenboven moeyede, dat souden Wi aen
hem houden als an denghenen, die onse segghen over-
horich ware.
Gegeven in Middelburch, achte dage in Maerte in \'t
jaer ons Heeren Mccc neghen en tachtich, na den lope
van onsen hove.quot;
Op 27 Maart van het zelfde jaar\'), kwam een derge-
lijke zaak voor Graaf en Raden. Odzier van Cralinghen,
een machtig edelman, had zich schuldig gemaakt aan
verschillende breuken tegen \'s Graven heerlijkheid,
welke delicten ak zoodanig ter berechting staan van
den Graaf en zijn Raad met uitsluiting van ieder ander
gerecht. Bij de opsomming van deze breuken wordt
ook \'t feit genoemd, dat hij aan een kapittel land ont-
nomen heeft, immers een kapittel is een instelling
staande onder bescherming van de landsheerlijkheid.
De aanklacht tegen van Cralinghen luidt:
„Aelbrecht enz. doen cont enz. dat wi om menigher-
hande breuke, die Odzier van Cralinghe tiegens ons
ende onser herelicheyt gedaen heeft, ende want die
\') van Mieris III, 554.
-ocr page 105-breuke also groet sijn, die hi ons ende onser herelicheijt
misdaen heeft, dat si ons selven ende onser hoger
herelicheyt staen te berechten mit onsen Rade ende
nyemant anders, in punten daer wi hem in beschuldicht
hebben, daer hi hem niet also in verantwoert heeft, dat\'s
ons ende onsen Rade ghenoucht.quot;
Volgt een opsomming der breuken.
„Item heeft Odzier onser liever ghesellinne opghedra-
ghen dat huus te Hoeninghen mit 4 morgen lants, die
sijn niet en waren, want \'t Capittel van den Briele hem
den eyghendomme daer of vermet, dat si dicwijl voer
ons ghecroent hebben, v/elc huis ende goet voirscr. hi
weder ontfinc van onser liever ghesellinnen voirsz.
ende na (haar overlijden) van onsen soen van Oester-
vant, dat mit ghene rechte staen en mach, ende hij
die goede daer mede verboert heeft.quot;
De Grafelijkheid berecht dus het feit, dat de beklaagde
aan een kapittel land ontnomen heeft, dat volgens het
kapittel hun eigendom was en waarover zij bij den
Graaf geklaagd hebben, welk feit volgens den lands-
heer natuurlijk „mit ghenen rechte staen en machquot;. Dc
inbreuk op \'t eigendom van het kapittel gemaakt wordt
hier in één adem genoemd met andere breuken tegen
\'s Graven heerlijkheid, omdat de bescherming van
geestelijken een onderdeel van de landsheerlijkheid
Vormt.
Op 25 Juni 1394 deden Graaf en Raden eveneens uit-
spraak in een geschil over allodiaal onroerend goed
tusschen een klooster en een edelman, welke uitspraak
doorkomt in het Ile Memoriale B. D. f 100 v°.
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 106-„Aelbrecht etc. doen cont allen luden, dat wij mit
onsen rade als Jan van Arkel heer tot Hagensteyn van
Pierrepont ende \'s lants van Mechelen, die here van
Zevenbergen, heer Pouwels van Haestrecht, heer Jan
van Rinensteijn, Claes Kervinc van Reymerswale ende
Raes van Botlant een scheidinge gedaen hebben tus-
schen den moniken van Huessden van Sinte Marien
convente aen die een zide ende onsen ghetruwen heren
Robbrecht here van Grevenbroec aen die ander zide,
roerende van een deel lants gelegen in den lande van
Althena aen die Werken, geheten der nonnenweer in
dusdanigen manieren, als dat die moniken voirs. heren
Robbrecht voirs. om des lants wille voirs. aen mogen
spreken of sij willen tusschen dese tyt ende sinte
Martyns messe in den winter naistcomende mitten
lantrechte.
Ende is dat sake dat sy \'t winnen so sal \'t hunluden
bliven ende Verliesen sy \'t so sal \'t heren Robbrecht
bliven ende so sullen sy heren Robbrecht voirs. sinen
pachte richten die se him ontheven hebben van tween
jaren, ende him oic een betoen gheven dat sij kennen,
dat sy gheen recht en hebben aen die goede voirscr.
Ende spreken zij heren Robbrecht voirs. binnen den
Sinte Martynsmisse voirscr. mitten lantrechte niet aen,
so sullen sij den pachte behouden die sij geheven
hebben, mar sij sullen heren Robbrecht voirscr. dair
voir een betoen gheven dat sij aen den lande voirs.
gheen rechte en hebben.
Ende des sullen die Abt ende moniken die dair om
in den Hage aen ons ende aen onsen rade gevolcht
liebben, huden des dages kiesen, of sy binnen der tyt
voirs. heren Robbrecht om des lants wille voirscr. mit-
ten lantrechte aenspreken willen of anders willen ende
ïn dusdaniger maten als voirscr. staet.
Ende so sullen die voirs. partijen gescheiden sijn van
den geschil dat sij onderlinge gehadt hebben om des
lants wille voirscr.
Gegeven in den Hage des Saterdags na Sinte Jans-
dach te Midzomer Anno xciiii.quot;
Uit het stuk blijkt dus, dat de monniken, die onder
speciale bescherming van den landsheer staan, deze
2aak bij Graaf en Raad door een klacht aanhangig
hebben gemaakt. Het is dus geen geval van arbitrage
door Graaf en Raden, maar van rechtspraak op klacht
Van ééne partij, waarbij de wederpartij tegen wil en
dank door Graaf en Raden berecht wordt. De Graaf
is hiertoe bevoegd, omdat personen, die onder zijn
speciale bescherming staan, bij het geschil betrokken
2ijn en zich op hem beroepen hebben.
Cgt;e uitspraak houdt in, dat het klooster de keus heeft
óf om binnen een bepaalden termijn den edelman aan
te spreken over het land voor het gewoon, land-
rechtelijk gerecht, maar dan moeten zij bij verlies ook
de onrechtmatig getrokken vruchten restitueeren, ór
om het goed direct af te staan aan den edelman en
dan de vruchten te mogen behouden. Doen zij het
eerste en winnen zij het landrechtelijk proces, dan hou-
den zij \'t goed, verliezen zij het, dan krijgt de edel-
man het land toegewezen en moet het klooster hem
de genoten vruchten restitueeren, waaruit we kunnen
afleiden, dat de monniken dus in het feitelijk bezit van
het land waren. De monniken moeten den edelman dan
tevens een acte geven, waarin zij erkennen, dat zij geen
recht hebben op \'t goed, welk stuk bij eventueele latere
moeilijkheden als afdoend bewijsmiddel dienen kan.
Stellen de monniken binnen den bovengenoemden ter-
mijn geen actie in voor het gewoon gerecht, dan geeft
de Graaf met zijn Raad de volgende uitspraak.
Het klooster zal het land definitief afstaan aan den
edelman en hem eveneens een acte geven, inhoudend,
dat de monniken geen recht hebben op het land, maar
de getrokken vruchten mag het klooster behouden.
Welk van deze twee mogelijkheden de monniken ook
kiezen, in ieder geval wordt er definitief over het recht
op \'t land beslist, m.a.w. in beide gevallen wordt er
eigendom toegewezen.
Tenslotte constateert de Graaf weer uitdrukkelijk, dat
partijen hiermee „gescheidenquot; zijn, m.a.w. dat de vrede
tusschen hen hersteld is.
In het jaar 1411 raakte het Domkapittel in geschil met
de erfgenamen van een edelman over onroerend goed.
De kanunniken dienen een klacht in bij den Graaf, den
specialen beschermer van hun in Holland gelegen
goederen. Over deze kwestie handelt een brief van
18 October 141P), welke luidt:
„Willem Grave enz. doen condt enz., dat wy lange
ende tot menigen tijden vervolcht sijn van den eer-
baren, onsen goeden vrunden Deken ende Capittel van
den Doem t\' Utrecht, overmits groten hinder, krot
van Mieris IV, blz. 182. Deze brief komt ook voor in het Liber
Hirsutus van het Domkapittel f. Ixxxij v°, of 88 v°, maar is daar ge-
dateerd op 22 October 1411. In hèt Liber Hirsitus draagt hij tot titel:
..Littera privilegü et defensionis Wilhelmi ducis Hollandie concessa
Capitulo, de impedimentis et molestationibus que fiebant Capitulo, ab
heredibus domini Pauli de Haestrecht super agris iuxta Herenaerents-
situatis, et resignacio juris sui (n.1. ducis) eorundem agrorum
ad usum Capituli Traiectensisquot;.
ende last, die hun geschien van Heren Pouwels erf-
namen van Haestrecht aen lande ende erve hierna be-
screven, (volgt een opsomming).
Welke lande ende erve die selve Heer Pouwel voirscr.
in voirleden tijden den Deken ende Capittel voirscr.
ten vryen eigen vercoft heeft ende zy dair of enen
Vrijen eigendom ontfangen hebben in den Gerechte,
dair die gelegen syn\'), als sy mit goeden gesegelden
brieven wail bewisen mogen, ende oec ons, ende on-
sen Rade bewyst hebben.
Welk voirscr. erve ende lant Heren Pouwels erfnamen
Voirscr. van ons ende van onser liever Vrouwen ende
Moeder zaliger gedachten vermeten te houden tot
enen rechten onversterfeliken leen.
Ende want wy mit enen voirdachtigen ernstigen on-
dersoeck ende mit besceideliker onderwisinge bij onsen
Rade gevonden hebben, dat onser Moeder voirscr.
Voir, ende ons na, dit voirn. erve ende lant also niet
Opgedragen en is, dattet mit rechte stedicheyt hebben
mach, soe kennen wy dat Capittel van den Doem in
den eigendom, ende in enen rechten besitte.
Ende want wij Sonderlinge gunste hebben toten De^
ken ende Capittel voersz., so scelden wij voer ons ende
quot;^oer onsen nacomelingen alle updraginge leenrechts
ende toesegginge, dat wij totten voers. erve ende lande
hebben of in enigerwijs hebben mogen, claerliken
^^yt, ten heren behoef van den Doem voers.
\') We hebben hier weer een geval van transport voor den iudex
^ei sitae, hetgeen dus algemeen gebruikelijk schijnt.
Voor zoover het goed dus niet reeds allodiaal was, wordt het nu
ten bate van het kapittel allodiaal gemaakt, m.a.w. de Graaf doet „uit
Qunstequot; afstand van alle eventueele leenheer\'s rechten, die hij er\'op
«ebben mocht.
Ende willen van desen dage voirt die geweidige hant
of doen, also dat den Heeren voirscr. van Heeren
Pouwels erfnamen, of hoire mage of yemant anders,
voirt tot genen tijden meer krot of hinder aen den lande
voirscr. en geschie. Ende geloven hunluden dair in te
houden ende te stereken tot ewigen dagen.
Gegeven tot Scoenhoven upten achtienden dach in
Octobri Anno xun^^ ende elve.quot;
De kanunniken van het Domkapittel dienen dus een
klacht in bij den Graaf, omdat deze de speciale be-
schermer is van hun in Holland gelegen goederen en
hij, als uitvloeisel van deze bescherming, uitsluitend
de competente rechter is voor alle wereldlijke zaken,
waarbij de bezittingen van het Domkapittel betrokken
zijn\').
Zij klagen bij den Graaf, dat de erfgenamen van een
edelman „crachtquot; doen aan onroerend goed, waarvan
de kanunniken meenen, dat het van hen is. Zij stellen,
dat het goed, waaraan de cracht geschied is, hun
vroeger in allodio verkocht is door den nu gestorven
edelman en dat het toen behoorlijk aan hen is over-
gedragen voor het gerecht, waaronder het gelegen is.
Het kapittel bewijst deze verkrijging voor Graaf en
Raden met in orde zijnde schriftelijke titels, welke
indertijd waren opgemaakt bij de gerechtelijke over-
dracht. Een dergelijke, formeel in orde zijnde gerech-
telijke overdrachtsbrief, levert afdoende bewijs, wan-
neer zij door de tegenpartij niet betwist wordt met het
argument, dat de overdrager niet vervreemdingsbe-
waar-
Men vergelijke den op blz. 75 opgenomen beschermingsbrief,
quot;van -We hier dus een toepassing vinden.
voegd was. We zien hier tevens \'t nut van zoon
gerechtelijken overdrachtsbrief. Op grond hiervan er-
kennen Graaf en Raden het kapittel „in den eigendom
en in enen rechten besitte.quot; Door gerechtelijk transport
gaat immers niet alleen eigendom over, maar ook
bezit, zooals meermalen bij oud-Nederlandsche schrij-
vers geconstateerd wordt. Hun Romeinsch rechtelijke
opvatting van eigendom en bezit maakte het noodig
uitdrukkelijk te wijzen op het feit, dat men hier bezitter
Wordt zonder feitelijke uitoefening te hebben. Volgens
den Germaansch rechtelijken gedachtengang, welke
^ bezit opvat als een recht in voorloopig erkenden vorm,
is het echter niets bijzonders, dat men door gerechtelijk
transport naast eigendom tevens „rechte werequot; krijgt,
m.a.w. men heeft daardoor niet alleen recht op peti-
toire, maar ook op possessoire bescherming, dit laatste
ook zonder dat men nog feitelijk bezit gehad heeft.
Door het kapittel „in den eigendom en in eenen
rechten bezittequot; te erkennen, constateert de Graaf dus,
dat het goed geldig voor den iudex rei sitae getrans-
porteerd is. We zijn met dit laatste echter op den
gang van ons proces vooruitgeloopen en keeren dus
terug tot het punt, waar wij gebleven waren.
Cgt;e erfgenamen van den edelman beweren, dat het
goed een grafelijkheidsleen is, omdat het vroeger aan
den Graaf is opgedragen en dat zij de gerechtigden
tot het leen zijn. Hieruit volgt, dat de erflater het goed
niet als vrijeigen mocht verkoopen; volgens hun
standpunt is de koop, waarop het kapittel zich beroept,
dus nietig.
Egt;e Graaf laat door zijn Raad een onderzoek doen
naar de waarheid van deze bewering. Hierbij komt
vast te staan, dat het onroerend goed in kwestie, niet
rechtsgeldig aan de Grafelijkheid is opgedragen en
dus geen Grafelijkheidsleen geworden is. Daar zoo-
doende bewezen is, dat er van leenopvolging door de
erfgenamen geen sprake kan zijn, kennen Graaf en
Raden het goed definitief aan het kapittel toe „in
eigendom en in eenen rechten besittequot;. Het toegewe-
zen recht draagt dus, na het volledig bewijs, dat
geleverd is, een petitoir karakter. De Graaf doet ten
overvloede afstand van alle recht, dat hij eventueel op
\'t land hebben mocht.
Verder verbiedt de Graaf aan de erfgenamen en even-
eens aan anderen uitdrukkelijk alle „crachtquot; aan het
goed ten nadeele van het kapittel.
In het begin van het jaar 1425, ondervond de Abdij
Egmond voortdurend overlast van verschillende per-
sonen. De landsheer bemoeide zich met deze kwestie
en gaf in Februari 1425\') den volgenden brief:
„Johan, Grave enz. doen cont enz., want dat Cloester
van Egmonde van onsen Voersaten, Graven van
Hollant, eerbaerlic gesticht ende begaefd is, ende om-
dat die geestelycke personen totten selven Godshuyse
behoorende. alle hore goeden ende renten te bet ende
vredelicker behouden ende gebruken mogen, so hebben
wy alle die geestelike personen voirsz. alle hoire renten
ende goeden, so waer die gelegen sijn binnen den
onsen, genomen in onser hoede ende beschermenisse.quot;
Door genoemde kwaadwilligen „worden die Abt ende
dat Godshuys voirsz. dagelix belast ende beswaert,
als wy verstaen. (zoo) dat zij hoir goeden ende
van Mieris IV. 762.
-ocr page 113-renten rustelic ende vredelic hebben, houden, noch ge-
bruken en mogen, mer die selve hoir goede hun dair
by grotelic af getogen ende vervreemt worden, dat
ons ymmer staet te verhoeden.
Ende want ons tot veel tijden niet gebeuren en sal,
selve in onse lande van Hollant te wesen, so hebben
Wy daer om bevolen ende gemechtigt, bevelen ende
mechtigen mit desen brieve, onsen Tresorier, om alle
des Abts ende des Cloosters saken mit sommigen van
onsen Rade, die hy daerom by hem nemen ende trecken
sal, van onser wegen te berechten, hem (den Abt)
tegen enen yegeliken in synen rechten te houden ende
te verantwoirden, alle des Abts ende des Cloesters
voirsz. goeden ende renten te bescermen, hem behul-
pich ende bijstandich te wesen tot allen tyden als des
noot wesen sal ende hij \'t van den Abt ende Convent
Voersz. versocht wort.
Ende wes onse Tresorier dan met onsen Rade als
Voirsz. is daer in ordineren ende totter Abdijen oirbaer
voirt keren sal, des sullen wy hem staen; ende willen
dat van enen yegeliken van goeder weerde gehouden
bebben.
Datum Sub sigillo anno Mcccc xxiv secundum stilum
curiae nostrae.quot;
Het stuk vangt aan met een constateering van het be-
staan van de landsheerlijke bescherming. De Graaf
beeft vernomen, vermoedelijk door een klacht van de
Abdij zelf, dat diverse personen, deels met name ge-
noemd, de Abdij voortdurend overlast doen, en deze
uit haar onroerend goed ontzet hebben, welke inbreuk
op \'t rustig bezit van onroerend goed, en nog wel van
geestelijken, den landsheer „ymmer staet te verhoe-
den.quot; Daar de Graaf veel afwezig zal zijn, beveelt en
machtigt hij zijn Tresorier, om in samenwerking met
zijn Raad, alle geschillen van de Abdij uit zijn naam
te berechten, als zij zich bij hem beklaagt.
We hebben hier een duidelijk prototype van het latere
Hof, waarbij Stadhouder en Raden \'s Graven rechts-
macht waarnemen. Deze overeenkomst wordt nog
duidelijker, als men in aanmerking neemt, dat aanvan-
kelijk de Tresorier als president van den Raad fun-
geert\') en dus hierin op één lijn staat met den
lateren Stadhouder.
De tresorier met de Raden berechten „van Onser
wegenquot; dus krachtens \'s Graven competentie, alle
wereldlijke zaken, de Abdij betreffend.
Tenslotte nog een proces tusschen de Ridderlijke
Duitsche Orde en de buren van de Lier, beschreven in
een drietal aanteekeningen van het 1ste en 2e Memo-
riaal Rosa.
In de eerste plaats een stuk dateerende na 3 Dec.
1434 en vóór 8 Januari 1435 \'quot;):
„Roerende den Lantcommanduer van Utrecht.quot;
„Upten vuisten dach van Januario naistcomende is
heren Jan van Best dach besceyden te comen by den
Raide in den Hage ter antwoirde tegen den Lantcom-
manduer van Utrecht, overmits dachte, die de voirsz.
Lantcommanduer up hem gedaen heeft, roerende van
den lande, gelegen in de Lyer, ende die vice-cureyt
aldair tegen zyner wille gebruyct heeft, seggende, dat
hy dat gedaen heeft van wegen heren Jans van Best,
Zie „De Tresorie en kanselarij van de Graven van Holland en
Zeelandquot;, door Mr. Th. van Riemsdijk, blz. 373.
) Iste Memoriaal Rosa £201, Uitgave blz. 145.
cureyt der kerken van den Lyer voirsz., mit voirwaerde:
wair \'t sake dat heer Jan voirsz. ten voirsz. dage nijet
en quame bij den Raide voirsz., dat men dan den Lant-
commanduer in der possessie van den voirgen. landen
setten soude, gelijc heren Jan voirsz. dat mit mijns
genadigen heren brieven gescreven ende ontboden is.quot;
De Landcommandeur van de Ridderlijke Duitsche
Orde, Balye van Utrecht, dient een klacht in bij den
Raad tegen Heer Jan van Best, pastoor van de Lier.
Beide partijen staan dus onder speciale bescherming van
den landsheer in hun hoedanigheid van geestelijken,
de Balije van Utrecht bovendien nog krachtens den
reeds besproken Grafelijken brief van 20 Maart 1391,
waarbij de Graaf de „Heeren van den Duitschen
Huyzequot; onder zijn bescherming neemt, wat betreft hun
persoon en hun in Holland gelegen goed\').
De pastoor wordt voor den Raad ontboden, het is
immers een geval van gewone rechtspraak op klacht
van ééne partij. De Raad is daartoe bevoegd, inge-
volge den zoo juist genoemden beschermingsbrief. De
pastoor moet antwoorden op de klacht van den Land-
commandeur, inhoudende, dat de vice-cureyt van de
Lier land, waarvan de Ridderlijke Duitsche Orde
meent, dat het van haar is, tegen den wil van den
Landcommandeur gebruikt heeft. Hierbij beriep de
vice-cureit zich erop, dat hij dit deed namens den
pastoor. Jan van Best.
De Raad voegt aan deze dagvaarding de clausule toe.
dat, ingeval Jan van Best op den vastgestelden datum
De bedoelde brief ^ Archieven van de Ridderlijke Duitsche Orde,
Balye van Utrecht no. 337, — is afgedrukt op blz. 78.
niet voor den Raad verschijnt, de Raden dan den
Landcommandeur „in der possessie van den lande set-
ten soudenquot;, We zien hier dus, dat bij contumacie van
de eene partij, de andere voorloopig in het gelijk wordt
gesteld, in ons geval door aan den gewillige het goed
ten possessoire toe te kennen.
Het vervolg van deze zaak speelde zich af op 10
Januari 1435\');
„Roerende die Lantcommanduer van Utrecht up die
een sijde ende Clais Simoensz. up die ander sijde quot;
„Philips enz. doen condt allen luden, dat over een
maendt voir deser tyt geleden heer Herman van Kep-
pel, lantcommanduer van Utrecht van der Duitscher
Orde clachtich quam voir onsen Raide, die Wij onse
lande van Hollant bevolen hebben te regieren, up
heeren Clais Simoensz. van den Poel, vicecureyt van
der kercke in die Liere, him anseggende, dat dieselve
heer Clais een deel lants, dat hy (de Landcommandeur)
in die Lyer liggende heeft, him onbruyck maict ende
datselve land besittet, sonder huyr off voirwairde van
him dair off te hebben, versoeckende dair in voirsien
te wesen.
Dair die voirsz. heer Clais weder up verantwoirde,
dattet wair waer, dat hy een deel lants gebruecte, dat
him die voirsz. Lantcommanduer vermat syn te wesen,
mair dat hy dat bruycte in den name van heeren Jan
die Beste, cureyt van der voirss. kerke, die him dat in
pachte gegeven hadde, als der kercken^) voirss. toe-
behoorende.
) IWe Memoriael Rosa, f 2 vo. Uitgave blz. 160.
) Hier is het woord „kerkquot; gebruikt om de pastorie aan te duiden,
mmers de goederen, waar het hier over gaat, en waarvan gezegd
Soedat Wij beeren Jan den Beste voirn. dairup doe
deden scrijven ende dachbeteykenden te commen voir
onsen Raide tegens den voirss. Lantcommanduer upten
achtsten dach van Januario lestleden, om dan te be-
wijsen mit wat rechte hy him dat voirss. land vermat
sijn te wesen ende sijnen vicecureyt van overgegeven
hadde in den pachte van sijnre kercken voirss.
Ende waer \'t saike dat hij upten voirss. vm^ten dach
van Januario niet en quame ter antwoirde voir onsen
Raide, tegen den Lantcommanduer voirss. off sulke
antworde niet screven an onsen Raide upten voirsz.
saiken, die redelic wair, dat Wij den Lantcommanduer
voirsz. setten souden in den bezitte van den voirss.
lande, dair hij him rieht toe vermat te hebben.
Ende want den vnis\'^^i dach van Januario voirsz. over
leden (d.w.z. voorbijgegaan) is ende des Lantcom-
manduers voirss. vriende ten voirss. dage gecommen
sijn voir onsen Raide, om sijn recht te proeven, dat hij
heeft tot den voirss. lande, ende heer Jan die Beste
voir onse Raide niet gecommen en is noch oic geen
andworde gesent en heeft als Wy him hadden doen
scrijven nochtans dat heer Clais voirn. him die wete
dair aff gedaen heeft als hij voir onsen Rade geseit
heeft, so hebben onse Raide voirss. gewijst ende wijsen
mit desen brieve, dat die voirss. Lantcommanduer
Wesen sal in den besitte van den voirss. lande, dair hij
sijn dachte up gedaen heeft ende dat hij dat hebben
ende gebruyken sal toter tyt toe dat hij mit beteren
^ordt, dat zij „der kercken toebehoorenquot;, zijn kenacHjk geen kerke-
goed, maar pastoriegoed zooals in den brief van 21 Januari 1438
Ook gezegd wordt.
rechte dair uutgewonnen sal syn (n.1. door zijn tegen-
partij ).
Ontbieden dairom ende bevelen heeren Clais Simoensz.
voirn. ende allen anderen, dat sy hoire handen trecken
van den voirss. lande ende den Lantcommanduer voirss.
dat rustelic ende vredelic laten gebruycken sonder yet
anders dair in te trecken.
Gegeven upten x^ten dach van Januario anno xxxnii.quot;
Uit dit stuk blijkt, dat reeds, voordat de in stuk I ge-
noemde dagvaarding aan Jan van Best gezonden was,
de Landcommandeur en de „vice-cureytquot; van de Lier
voor den Raad verschenen waren. De Landcommandeur
diende aldaar een klacht in tegen den ,,vice-cureytquot;,
dat deze een stuk land van de Orde bezat, zonder dit
van haar in huur, of in een dergelijk gebruiksrecht te
hebben verkregen, zoodat hij de Orde hierin bezits-
stoornis deed. De Landcommandeur verzoekt den
Raad tegen dit onrechtmatig bezit op te treden. De
vicecureyt voert hiertegen als verweer aan, dat hij
weliswaar erkent, dat hij het land gebruikt, maar
dat hij dit doet namens den pastoor. Jan van Best,
die het hem verpacht heeft, als land aan de pastorie
toebehoorend.
Daarom dagvaardden de Raden toen Jan van Best —
zie het eerste stuk — om den Landcommandeur te
„antwoordenquot; en aldaar te bewijzen met welk recht hij
aanspraak maakt op dit land, als goed van zijn pas-
torie. Antwoordt hij hierop niet vóór den gestelden
datum met een redelijk verweer, dan zullen de Raden
den Landcommandeur in het bezit zetten van het land.
Aangezien de gestelde dag verstreken is, zonder dat
Jan van Best voor den Raad is verschenen, of een schrif-
telijk verweer heeft ingezonden, terwijl de gemachtig-
den van den Landcommandeur wel gekomen zijn, wijst
de Raad het volgende vonnis.
De Landcommandeur zal „in de bezitte wesenquot; van
het land en zal dat hebben en gebruiken, totdat hij
daar met beter recht, door zijn tegenpartij uitge-
wonnen wordt. Het woord „besitquot; is hier dus gebruikt
in den zin van: voorloopig erkend recht. De contumax
is, evenals later in de instructie\'s, wel zijn instantie kwijt,
maar niet zijn recht. De contumacie is hier een grond
voor possessoire toewijzing aan de verschenen partij.
Het stuk eindigt met het gebruikelijk bevel aan den
verliezer, en ook aan eventueele derden-betrokkenen,
om hun handen van het goed te trekken en den pos-
sessor dit rustig en vredig te laten gebruiken.
Tenslotte vinden wij dit geschil terug in een aanteeke-
ning van 21 Januari 1438\'):
\'»Roerende den Lantcommandeur van Utrecht ende
den buyren van der Lier.quot;
.Alsoe in voirleden tijden die gebueren van der Liere
versocht hebben aan den Landcommenduer van Utrecht
oiit oetmoedigen versouke ende beden, dat hy believen
Woude ende consenteren hemluyden om mit lantrechte
sn te spreken vier mergen lants, gelegen in der Liere,
die sij him vermaten der papeliker provende^) van der
Liere toe te hoiren\'), \'t welke gehoirt wesende ende
Ilde Mem. Rosa £. 196, Uitgave blz. 265. ^ , , ,
) Hier wordt dus met zooveel woorden gezegd, dat het land in
kwestie pastoriegoed is.
®) De buren van de Lier zijn dus blijkbaar collatores van de kerk
aldaar en komen in die qualiteit voor de pastoriegoederen op. In de
Lier gold blijkbaar de regel: „een buur in de marke ~ h. 1. in het
ambacht — is een buur in de karkequot;.
wail verstaen, die Lantcommandeur van goedertieren-
heyt wegen sonder argelist om des besten wille den
bueren voirscr. geoirloft ende geconsenteert heeft him-
luyden mitten lantrechte te behulpen, uuten wekken zy
gecomen zyn ende hebben dat lant voirscr. angesproken
mitten zeven getuygen na custuyme des lantrechts, als
zij meynen, ende hebben voirt dat also veere vervolcht
naden rechte voirscreven, dat him dat toegewesen is
bij den zeven getuygen, dat niet wail bestaen en mach
na den bescheyde, rechte ende toeseggen, dat die Lant-
commanduer dairan meynt te hebben ende heeft den
gebueren dach beteykent voir den heer van Santes en
de anderen Rade, gestelt ten saken van Hollant, etc.,
om sulke ongenucht ende moynisse als zij doende zyn
die burgen dairmede, dat hij die renten gebruct heeft.
Want omme alle dese saken, aengesien by den heer
van Santes ende den Rade voirscr. om alle onruste en
moeyenisse neder te leggen tusschen beyden partiën
voirscr., so ist also veere versocht ende gearbeyt by
vrunden: wairt dat die Lantcommaduer den gebuiren
voirscr. terechte wilde staen op IIII Yi uiergen, gelegen
in Maeslant, voir die Raide myns heeren voirsz. ende
daer aff te nemen ende te lijden, dat him overgewesen
sal worden by denselven Rade, dat recht ende toe-
seggen over beyde zyden wail ende rechtvairdeliken
doirsien wesende, so zijn zij desgelycx also beraden
ende gesloten wederomme te rechte te staen voir den
Raide voirscr. van den IIII mergen, gelegen in die
Liere, ende dair aff alsulke sentencie ende vonnisse te
verwachten, ansprake ende antwoirde gedaen an beyde
zijde, als hem die Raide overwisen sullen na \'t gene
dat him die Lantcommandeur seggen sal mogen, na
uutwijsinge zijnre rechten, die hy bybrengen sal ende
na antwoirde ende rechte, als zij dair tegens brengen
sullen, opdat die sake mitten minsten coste ende meeste
vruntscippen gesleten mogen worden.
Ende dit dochte den Rade voirscr. wail redelijc ende
gevouchlyc wesen, also veere als \'t den Lantcommandeur
beliefde, als zy meynen dattet sal (zijn), redelicheyt
aangesien.
Ende hierup so es den partiën voirscr. dach besceyden
tegen malcanderen hier te wesen voir den Rade voirscr.
des Wounsdaechs na groote Vastenavent eerstcom-
niende om te aanhoyren alsulke uutsprake en centency
als by den Rade voirscr, dan hieraff gedaen ende uut-
gesproken sal worden.
Actum xxi^ïï dage in Januario anno xxxvn. Secundum
cursum Curie.quot;
Uit dit stuk blijkt, dat de buren van de Lier aan den
Landcommandeur verzocht hebben om hun toe te staan
het land in kwestie ten landrechte aan te spreken,
daar zij meenen, dat dit land tot de pastoriegoederen
quot;van hun parochie behoort. De goedkeuring van den
Landcommandeur voor deze actie voor het gewoon ge-
recht is noodig, omdat het Duitsche Huis als geestelijke
instelling aanspraak kon maken op berechting door
den geestelijken rechter en bovendien voor wereldlijke
2aken forum privilegiatum geniet voor \'s Graven Raad.
De Landcommandeur heeft dus het recht te weigeren
oni voor het gewoon landrechtelijk gerecht te ant-
woorden. De Landcommandeur was echter zoo welwil-
lend om voor dit geval afstand te doen van zijn forum
privilegiatum en zich aan het landrechtelijk gerecht te
onderwerpen. Dus spraken de buren het land in kwestie
aan en wel ten zevenen, hetgeen naar hun meening,
volgens het landrecht aldaar geoorloofd was. Het land
is hun op grond van dit zeventuig toegewezen. Dit
is echter niet in orde, meent de Landcommandeur,
gezien de bewijzen en aanspraken, die hij met betrek-
king tot dit land heeft en die door het zeventuig zonder
meer zijn uitgeschakeld. Aan een zeventuigsprocedure
heeft de Landcommandeur dus blijkbaar niet gedacht,
toen hij de buren de toezegging deed om ten landrechte
tegen hem te mogen procedeeren. Blijkbaar is zijn be-
doeling geweest een inquisitoriale procedure voor het
landrechtelijk gerecht, dus een ,,kenningsquot;-proces,
waarbij zijn bewijsmateriaal ook in aanmerking zou
komen.
Daarom daagt hij de buren voor Stadhouder en Raden
wegens de ,,moeyenissequot;, die zij doen aan zijn borgen,
omdat hij de pacht van het land gebeurd heeft.
Blijkbaar waren deze borgen gesteld voor de teruggave
van de pacht, die zou plaats hebben, als het land werd
afgewonnen aan den Landcommandeur.
De Raden nemen kennis van deze kwestie en, om
den vrede tusschen partijen te herstellen, zijn zij met
medewerking van vrienden van de partijen, zoover
gekomen, dat de volgende dading wordt getroffen:
In geval de Landcommandeur voor den Raad terecht wil
staan over Ay^ morgen in Maeslant gelegen en bereid
is ten aanzien hiervan genoegen te nemen met wat de
Raden over hem wijzen zullen, zoo zijn de buren op
hun beurt bereid voor den Raad te recht te staan in
zake het land in de Lier, en zich neer te leggen bij het
vonnis, dat de Raden hierover wijzen zullen. Deze
regeling wordt voorgesteld, opdat het geschil in der
oiinne opgelost zal worden op de minst kostbare wijze.
De Raad meent, dat dit plan van de vrienden van beide
partijen een billijke oplossing vormt, als de Landcom-
lïiandeur er tenminste mee instemt. Hierop is aan de
partijen een dag beteekend om tegen elkaar voor den
Raad te verschijnen om diens uitspraak in dezen te ver-
nemen. Merkwaardig is, dat deze arbitrale uitspraak
niet „seggenquot; maar „sentenciequot; wordt genoemd. Men
quot;w^as er blijkbaar reeds zoo aan gewend, dat in het
algemeen de rechtspraak van den Raad op eigen com-
petentie berustende iurisdictie was geworden, dat men
diens beslissingen ,,vonnisquot; noemde. Dit illustreert
duidelijk den omkeer, die er in het laatst van de Mid-
deleeuwen in de rechtspraak van \'s Graven Raden heeft
plaats gevonden. Immers vóór dien traden de Raden
nieestal op als arbiter, en in uitzonderingsgevallen als
^it zich zelf bevoegd rechter. Na dien tijd daarentegen
\'W\'orden arbitragezaken uitzondering, en zijn de zaken,
die de Raden berechten hoofdzakelijk geschillen,
daarin zij vaste, eigen competentie hebben, hetzij bij
preventie, hetzij zelfs met de geheele uitsluiting van
andere gerechten.
Daar het proces tusschen den Landcommandeur en de
t^uren van de Lier de eerste possessoire beslissing bevat,
die wij bij ons onderzoek hebben aangetroffen, moet ik
hier het begrip possessoir nader toelichten.
Er zijn bepaalde feiten, op grond, waarvan men als
voorloopig gerechtigde mag optreden, m.a.w. op grond,
waarvan men aanspraak heeft op possessoire be-
scherming.
^en kan deze feiten samenvatten onder het begrip:
aanwijzingen voor het gerechtigd zijn.
Hiertoe behooren onder meer:
Gerechtelijke overdracht ). Deze vormt een aanwijzing
voor het recht van dengeen, die er zich op beroept,
maar geen afdoend bewijs, immers de tegenpartij kan
bijv. later bewijzen, dat de overdrager niet vervreem-
dingsbevoegd was.
Verder behoort tot deze aanwijzingen: contumacie van
de tegenpartij, want deze levert een vermoeden op
ten nadeele van den contumax en bijgevolg een aan-
wijzing ten gunste van de verschenen partij.
Voorts schriftelijke titels, die een onvolledig karakter
dragen en dus geen afdoend bewijs, maar slechts een
aanwijzing vormen.
Verder wordt in het erfrecht als een aanwijzing
beschouwd: bloedverwantschap. Hij, die aanspraak
maakt op een nalatenschap, verkrijgt op grond van be-
wijs van bloedverwantschap possessie daarvan, hij
heeft recht van bezit, met een Fransch woord ,,saisinequot;
van de nalatenschap. Ook hier is het feit, dat den
grond vormt voor de possessoire erkenning weer een
aanwijzing, maar geen afdoend bewijs. Immers al be-
v/ijst iemand de naaste bloedverwant van den erflater
te zijn, dan nog kan later zijn tegenpartij bijv. een feit
aanvoeren, waardoor de naaste verwant onterfd wordt.
Ook bij Winhoff wordt geconstateerd, dat door gerechtelijke over-
dracht niet alleen de eigendom, maar ook het bezitrecht wordt ver-
kregen. (Zie blz. 388 noot 3.) Hier is bezit bedoeld in den zin
van: voorloopig erkend recht, want het transport geschiedde, zonder
dat er nog feitelijke rechtsuitoefening door den verkrijger had plaats
gevonden. Dat de verkrijger van een rechterlijken transportbrief be-
zitter heette, beteekende dus, dat hij recht had op possessoire be-
scherming, evenals een erfgenaam bezitter heette, ook vóórdat hij de
rechten, tot de nalatenschap behoorend, uitoefende.
Ook het feit, dat men het recht in kwestie reeds eenigen
tijd heeft uitgeoefend, behoort tot de factoren, die ten
gevolge hebben, dat men possessoir beschermd wordt,
als tenminste het tijdsverloop niet zóó lang is, dat deze
uitoefening beschouwd wordt als een grond voor de-
finitieve erkenning van het recht.
De possessoire erkenning draagt een voorloopig
karakter, want zij berust op het feit, dat men aanne-
melijk gemaakt heeft gerechtigd te zijn, maar dit niet
afdoende heeft bewezen, zoodat de mogelijkheid van
beter bewijs door de tegenpartij nog openstaat.
Bewijst men echter op afdoende wijze, dat men de
gerechtigde is, dan wordt het recht definitief, m.a.w.
Petitoir, erkend.
Onder een possessoire uitspraak verstaan wij dus een
beslissing, die voorloopig is tusschen partijen en a
fortiori tegenover derden. Bij een possessoire toewij-
ding kan de verliezer later, als eischer, ten petitoire een
actie over de zelfde zaak instellen en deze aan den
Possessor afwinnen.
Ten possessoire geldt echter: ,,ne bis in idemquot;.
Onder een petitoire beslissing verstaan wij een uit-
spraak, die definitief is tusschen partijen en door-
gaans voorloopig tegenover derden. Immers, althans
in later tijd geldt het beginsel, dat rechterlijke uitspra-
ken slechts werken tusschen partijen en geen nadeel
toebrengen aan eventueele rechten van derden.
Daar de werking van het vonnis dus ten nauwste
verband houdt met de onderscheiding possessoir-peti-
toir, wil ik op deze werking nader ingaan. Ik zal mij
daarbij beperken tot uitspraken over onroerend goed.
Een vonnis over „goedquot; werkt, óf alleen intern, óf
ook extern. Echter is het niet waarschijnlijk, dat het
oudste recht een bloot interne werking kende. Dit laat
zich afleiden uit het oude formalistische bewijssysteem,
dat werkt met bewijsmiddelen, waarmee de zaak abso-
luut uit is, m.a.w. de oude bewijsmiddelen dragen een
boven-partijdig karakter. Zij zijn niet alleen van kracht
tegenover partijen, maar ook tegenover alle andere
leden der gemeenschap\'), want zij maken het feit, waar
het over gaat, notoir.
Deze notoriteit is niet het gevolg van het door partijen
aangevoerde, maar is te danken aan de beslissing van
hoogerhand, die door het proces wordt uitgelokt, men
denke aan de Godsoordeelen^).
Bij het zeventuig, het oude bewijsmiddel, waarmee wij
in procedure\'s over onroerend goed het meest in aan-
raking komen, zien we, dat de zevenen namens de ge-
meenschap verklaren, aan wien een stuk land toebehoort.
Zij zijn bij het geven van hun tuig niet gebonden aan
de grenzen van het onderhavige geschil; dit is slechts
aanleiding voor hun verklaring, meer niet. Duidelijk
blijkt dit uit het feit, dat de zevenen het goed niet aan
één van de partijen behoeven toe te kennen, maar dit
evengoed kunnen toewijzen aan een derde. Men ver-
gelijke het voorbeeld op blz. 582. Daar twisten twee
Een bewijsplaats, dat een vonnis, op oud bewijs berustend, ook
tegenover derden werkt, vinden we in het handvest van Zuid-Holland
van 1303 (van Mieris II, 29):
„Zoe waer een goet besturven is, dat de erfgenamen dat goet houden
moeghen als recht is, sonder Vanck Heyligen (dus met een eed) ende
daermede sal dat goet eeuwelycken syn blijven, tegens den Heer of
yemani anders, die hem daerin deren mach,quot;
Ook de eed, het veelvuldigst voorkomend formeel bewijsmiddel,
IS in wezen eveneens een Godsoordeel en geen persoonlijke verklaring.
particulieren over een goed. Er wordt een zeventuig
gehouden. Hierbij wijzen de zevenen het goed toe aan
den Graaf, die op geenerlei wijze in het geschil betrok-
ken is.
Het zeventuig is dus het hoogste recht, niet alleen voor
partijen, maar voor alle volksgenooten. Dat men des-
ondanks in onze bronnen tegen een zeventuigsvonnis
mag opkomen met een nieuwe zeventuigsactie, is ver-
moedelijk te beschouwen als een latere wijziging.
Om de genoemde redenen is het waarschijnlijk, dat
oorspronkelijk de vonnissen van de ordinaris gerechten
ook tegenover derden zullen gewerkt hebben volgens
de gedachte, dat, wat de gemeente voor waarheid
wijst, geldt tegenover al hare leden.
Inderdaad vinden wij nog in onze Middeleeuwsche
bronnen een overblijfsel van het oude beginsel, dat
ieder vonnis werkt tegen alle leden der gemeente. Een
uitspraak berustend op een zeventuig werkt n.1. ook
tegenover derden. De zevenen wetenals daartoe
aangewezen volksgenooten de goede oplossing, hun
formalistische getuigenis, bestaande in een ja, of neen
is te beschouwen als een notoriteitsverklaring van de
geheele gemeente^) en bindt dus allen. Daarom is het
zeventuig ook „het hoogste rechtquot;, d.w.z. er is oor-
spronkelijk geen hooger beroep mogelijkquot;). We mogen
Men verzocht een zeventuig met deze formule: „te [mogen] gaen
aen dieghenen, die dat (n.L het recht op \'t goed) met recht schuldich
2yn te wetenquot;. Fruin: Zeventuig blz. 354.nbsp;_
Hiermede in overeenstemming is de meening van Frum - blz. 363
~ dat het oorspronkelijk de dorpsgemeentc zal zijn geweest, die uit-
^ees, hoe het met de zaak in geschil stond, en dat dit later beperkt
is tot de verklaring der zeven naaste buren.
Vergelijk Fruin, blz. 357.
-ocr page 128-dus veronderstellen, dat de werking tegenover derden,
die wij in de Middeleeuwen nog bij het vonnis, dat op
een zeventuig berust, aantreffen, vroeger t.a.z. van
alle vonnissen over „goedquot; gegolden heeft.
DE RECHTSPRAAK VAN DEN LANDSHEER OVER
BENEFICIËN.
Bij de opsomming van de possessoire rechtsmacht van
het Hof treft men de bepahng aan, dat het Hof kennis
neemt ,,van saecken roerende possessie van beneficien
ende officienquot;. Duidehjk wordt dit gezegd in artikel
VlII van de instructie van 1531, dat bepaalt:
.Jtem de Stadhouder bij Advijse van den President
ende Rade, ende de President ende Rade in absentie
van den Stadhouder sullen kennisse nemen van saecken
roerende possessien van Beneficien.quot;
Dit rechten over possessie van beneficiën is evenmin
iets nieuws als de andere bepalingen, die de instructie\'s
bevatten. Integendeel treft men ook hiervan reeds lang
voorbeelden aan in de iurisprudentie van Graaf en
Raden, waaruit blijkt, dat kwesties over beneficiën
reeds vanouds door den landsheer werden berecht.
Daardoor is later, toen de splitsing in possessoire en
petitoire rechtsmacht zich voltrokken had, de Raad de
possessoire rechter voor beneficiën geworden, \'s Graven
competentie in zake beneficiën is vermoedelijk als volgt
ontstaan:
Vanouds achtte de Graaf zich met uitsluiting van an-
dere wereldlijke rechters competent in zaken over
beneficiën, gezien de pieuse strekking van deze goe-
deren. Zijn competentie in dezen sluit dus aan bij zijn
bevoegdheid in geschillen, waarbij geestelijken betrok-
ken zijn. Bovendien was de Grafelijkheid collator van
vele beneficiën, zoodat in een groot deel der beneficie-
zaken Grafelijke brieven in het geding kwamen, een
reden te meer voor den landsheer om deze zaken aan
zich te trekken.
Deze competentie van den Graaf werd echter betwist
door de geestelijke gerechten, want beneficiën zijn
geestelijke goederen. Er kan t.a.z. van zoon beneficie-
zaak dus licht een iurisdictiegeschil ontstaan tusschen
den Graaf en het geestelijk gerecht. Daarom laat de
Graaf aanvankelijk partijen aan hem blijven, omdat hij
hierdoor sterk staat tegenover een protest van den
geestelijken rechter. De Graaf heeft zich dan geen
rechtsmacht aangematigd, want partijen hebben zelf het
geestelijk gerecht door een geblijf uitgeschakeld. Het
is dus het zelfde systeem, dat de Grafelijkheid later
t.a.z. van poorters toepast.
Naarmate echter de macht van den landsheer toeneemt,
en zijn rechtspraak ook in deze zaken meer en meer
gewoonte wordt, verzwakt het protest van den gees-
telijken rechter en verdwijnt het geblijf. Tenslotte heeft
de rechtsmacht in deze zaken zich gesplitst volgens de
inmiddels ontstane onderscheiding: possessoire tegen-
over petitoire iurisdictie; de eerste wordt dan uitge-
oefend door den Graaf, de laatste door den geestelijken
rechter.
Een voorbeeld waarin de Graaf een geschil over een
beneficie berecht, treffen we aan in een brief van
7 Juni 1354, voorkomend in E. L. 25, op f. 48quot;).
De berechting geschiedt in dezen tijd echter nog na
geblijf van partijen en niet op eenzijdige klacht.
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 131-Het stuk luidt:
„Wi Willem Hertoghe enz. maken cond ende kenlic
allen luden, dat heer Hughe van der Hand, heer Hughe
Wouters zoen ende heer Auders (naam verminkt)
heren Pieters, cappellanen van Leyden ons langhe tijt
ghevolghet hebben ende zwaerlike ghecroent van groten
gebreke, dat zi hebben ende van ghewelt, dat hun ge-
seiet is ende ghedaen hebben Dirc ende Ghisebrecht
Jans Smeets kindere van Rijswic ende hare even-
knieën\'), alze van lande gheleghen toet Ryswic, dat
toyt hore cappelrien behoef ghecoft was ende zij be-
zeten hebben vrielic boven dertich jaren, daer si goede
opene brieve of hebben van onsen lieven heere, onsen
oudevader, daer God die ziel of hebben moet, spre-
kende dattet land sijn was ende hiet oerlof gaf te
vircopen toet enen vrien eygen. Ende dat zi mit den
gheesteliken rechte virvolghet hebben, ende alle die-
ghene, die dit land voerscr. eyskeden of hem daer
gherecht of waenden, doen vir wonnen hebben in \'t
gheestelic recht, ende zwaerlic virbannet (n.1. met een
kerkelijken ban).
Ende om dien ban ende die onrust daer of te scuen
ende rechts dair of te pleghen alzo, als \'t Ons aenghe-
comen si van onsen ouderen so zyn here ... (naam niet
ingevuld) ende here Hughe voerscr. op die yen zide
end Dirc ende Ghisebrecht Jan Smeets kindere op
die ander side van allen saken an ons ghebleven.
Ende V/ie hebben \'t an ons ghenomen ende ons daer
Het woord „evenkniequot; heeft hier dus niet zijn gebruikelijke be-
teekenis van: standgenoot, maar die van genoot in dezelfde zaak dus
Van medepartij. Vergelijk Verwijs en Verdam.
wel op beraden ende voersien ende uten onse zegghen
als hier na ghescreven staet:
In den eersten, want die cappellanen ons liefs heren
ende oudevaders voerscr. opene brieve hebben ende
over onse brieve ende onser ouder brieve niemant scul-
dich is vonnesse te wisen noch recht te doen dan wi
ende onse nacomelinghe, ende dat bi ons te virsien,
datter redene in ghescie oec hoe die redene mit behen-
dicheden virlopen zijn, so zegghen wi dat land voer-
seyt, also groet als ons liefs heren ende oudevaders
brieve voerscr. houden, den cappellanen ende horen
cappelriën voerscr. toe om dat vrielic eweliken te ghe-
bruken sonder yemants wederzegghen.
Voert so segghen wi allen coste ende scade op beyden
ziden quite.
Voert zo segghen wi alle opboerde renten quite.
Ende zegghen wi Dirc ende Ghisebrecht Jan Smeets
kindere voerscr. hem zeiven ende alle dieghene die
recht mit hem wouden ghedaen hebben, ende die kerc
van Rijswic, van den banne te vrien^).
Ende om Gods willen ende omdat zij \'t niet wel en
virmoghen te ghelden so setten wi hun toe die renten
van den lande voern., die nu toet desen oesten ver-
scinen zullen die kerke van Rijswic ende hun zeiven
mede te helpe te comen datten zi van den banne ghe-
vriet worden (dus: tot afkoop van den ban).
Ende daer ten enden alle dat land voerscr. den
cappellanen ende horen nacomelinghen {h.1. rechts-
opvolgers) vrielic te laten ghebruken.
Deze regels vestigen den indruk, dat Dirc en Ghisebrecht als kerk-
meesters van de kerk te Rijswijc, het land hebben aangetast,
In kennisse der waerheyt so hebben wi desen brief
bezeghelt mit onsen zeghel.
Ghegheven in den Haghe des Saterdaghes na Sinte
Bonefaes dach in \'t jaar ons Heren Mccc vier ende
vijftich.quot;
De medev/erking van de Raden, die in \'t stuk zelf niet
genoemd worden, blijkt uit de onderteekening:
,,Jussu domini comitis:
G. de Eemskerck,
W. de Wateringen, milites.
De kapelanen van de kerk in Leiden dienen dus een
klacht in bij den Graaf. Zij klagen, dat twee perso-
nen uit Ryswyc — waarschijnlijk de kerkmeesters, met
de buren, hun stoornis en geweld gedaan hebben aan
onroerend goed, dat indertijd gekocht was ten behoeve
van hun „cappelriënquot;, en dat zij meer dan dertig jaar
ongestoord bezeten hebben. Het is dus een proces over
een beneficie. De kapelanen beroepen zich op lang-
durige uitoefening van het recht. Bovendien voeren zij
aan, dat zij een schriftelijken titel hebben, afkomstig
van een vroegeren Graaf, inhoudend, dat het land van
hem is, en dat hij toestemming geeft, vermoedelijk aan
iemand, die er mee beleend was, om het „ten vrijen
eyghenquot; te verkoopen tot „cappelriequot;-goed.
We vinden hier reeds het beroep op een schriftelijken
titel, zooals dat later, in de instructie\'s, uitdrukkelijk
Vereischt wordt bij beneficiezaken.
De kapelanen hebben deze zaak reeds „mit den ghees-
teliken rechte vervolghetquot; en het proces volledig ge-
Wonnen tegen al degenen, die aanspraak maakten op
het land. De erkenning van hun rechten door het
geestelijk gerecht is echter blijkbaar niet voldoende
geweest om aan de bezitsstoornis een einde te maken,
hoewel zelfs een zware kerkban is uitgesproken over de
stoorders. De Graaf bemoeit zich met de zaak, om de
onrust te beëindigen, m.a.w. om den vrede te herstel-
len en speciaal, omdat deze zaak ,,ons aenghecomen
is van onsen ouderenquot;. Immers het land in kwestie
was vroeger bij Grafelijken brief aan de kapelanen
overgedragen. In zoon brief garandeert de Graaf steeds
het goed aan den verkrijger, ,,voir Ons ende Onsen
nacomelinghenquot;. De tegenwoordige landsheer is dus in
zijn qualiteit van rechtsopvolger van zijn „Ouderenquot;
als garant bij de zaak betrokken.
Aan al de redenen voor \'s Graven bemoeiing met dit
geschil, kan nog worden toegevoegd, dat de Graaf
zich steeds bevoegd acht in geval het gewone gerecht
— hier het geestelijk gerecht — geen of geen goed
recht kan doen. Ondanks dit alles, laat de Graaf ech-
ter partijen veiligheidshalve aan hem blijven, om in
geval van conflicten met het geestelijk gerecht het
argument te hebben, dat partijen hun geschil vrijwil-
lig voor hem gebracht hebben.
De Graaf geeft het volgende ,,zeggenquot;.
Hij overweegt, dat de kapelanen „opene brievequot; heb-
ben van een vroegeren Graaf, en zegt, dat in zaken
over Grafelijke brieven „niemant sculdich is vonnisse
te wisen, noch recht te doen, dan Wi ende onse na-
comelinghequot;. De Graaf kent zich hierin dus compe-
tentie toe, met uitsluiting van alle gewone gerechten.
Het blijkt dus, dat het „geblijfquot; inderdaad aan par-
tijen opgedrongen is, nadat dè eene partij geklaagd
heeft bij den Graaf. Dat de Graaf in zaken over Gra-
felijke brieven zich competent verklaart, houdt natuur-
lijk verband met de garantieclausule, die deze brieven
bevatten. Daarover later meer.
Het land, zooals de Grafelijke brieven dat omschrij-
ven. wordt door den Graaf toegewezen aan de kape-
lanen ,,om dat eweliken te gebruiken, sonder yemant\'s
wedersegghenquot; (bedoeld zal wel zijn: iemand van de
tegenpartij). De toewijzing door den Graaf draagt dus
een petitoir karakter, omdat de brieven afdoende bewijs
ten gunste van de kapelanen opleverden. De rest van het
stuk bestaat uit executiemaatregelen. Immers men roept
juist de hulp in van den Graaf, omdat deze de feitelijke
macht heeft, om zijn beslissingen te doen nakomen.
Bovendien bepaalt het zeggen, dat de verliezers zich
van den kerkban moeten bevrijden door dezen af te
koopen, weer een maatregel om den vrede te herstellen.
In het stuk zelf worden \'s Graven Raden, die onge-
twijfeld aan het zeggen hebben meegewerkt, niet ge-
noemd. Hun assistentie blijkt echter uit de ondertee-
kening door eenigen hunner.
Een volgend geschil over een beneficium ecclesiasticum,
dat eveneens voor den Graaf komt, vinden we in een
aanteekening van 29 Januari 1397, in het Memoriale
B. A. f°. 24\').
\' Jtem des Manendages na Pauli conversio Anno xcvi
naden lope van den hove®) wardt overdragen, bi
myns heren Rade van sulken ghescille als is tusschen
meester Claes van der Steghe aen deen side ende
Claes die Borgher wonende te Stolwijc aen dander side
roerende van Cruuslande gelegen te Stolwijc, dat
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk,
d.w.z. volgens den kalender gebruikelijk in \'s Graven omgeving.
Clais voirs. geloven soude ende geloefde weder ter
antworde te comen jegen meester Claes voirs. t\' Son-
nendages na Valentini naestcomende.
Ende oft gevonden worde bi mijns heren Rade dat
meester Claes voirs. beter recht hadde totten lande
voirscr. dan Claes die Borger voirn., dat die selve Claes
beteren sal minen here wes hi dairaen misdaen heeft,
ende den pachte die hi dairof opgebuert heeft weder-
keeren meester Claes voirs., ende den pachte diemen
noch sculdich ware of sculdich wesen sal him niet be-
winden op te bueren voir die tijt dat dese saken bi mijns
heren Rade gheslicht sijn.
Hier over heeft geloeft ende is borge geworden voir
Claes voirs., Wiggher Willem Hermanszoens zoen.
Hier waren over van mijns heren Rade die Domproest
van Utrecht, die burchgrave van Leyden, heer Jan van
Renisse ende anders mijns heren clerken.quot;
\'s Graven Raad neemt hier een beslissing in een geschil
over ,,Cruyslandquot;, tusschen twee partijen, waarvan de
één blijkbaar een geestelijke is. De berechting van deze
zaak door den Raad geschiedt niet ingevolge een
„geblijfquot;, maar blijkbaar op klacht van den geestelijke.
De Raad bepaalt, dat de leek moet beloven, op een
bepaalden dag weer ,,ter antwoordequot; te komen voor
Graaf en Raden.
Op den vastgestelden dag zal de Raad „vindenquot; wie
van beiden beter recht heeft op \'t land. Blijkbaar heeft
de aangeklaagde zich van het land meester gemaakt,
want, als hij verliest, zal hij den Graaf beteren „wes
hi daeraen misdaen heeftquot;, immers door zich onrecht-
matig van het land meester te maken heeft hij het delict
Y^n „onbruyckquot; aan onroerend goed begaan en is
gt;daarvoor strafschuldig aan den Graaf. Bovendien moet
hij dan aan den gerechtigde de ontvangen pacht
teruggeven. De Graaf verbiedt aan den houder, om de
pacht, die wel opeischbaar is, Aaar nog niet betaald,
te innen, voordat \'s Graven Raad het geschil beslecht
heeft. Aan het slot worden de Raden, die bij deze
zaak tegenwoordig waren, opgesomd, en wel drie met
name genoemde personen, en verder: „anders myns
Heeren clerkenquot;. Deze „clerkenquot; treffen wij ook aan
onder den volledigen naam van „clerken van rechtequot;,
het zijn dus rechtsgeleerden. Wij hebben hier een
duidelijke voorlooper van de Hofiustitie, n.1. recht-
spraak door Grafelijke ambtenaren, die rechtsgeleerden
zijn.
Een volgend geschil over een beneficie, door den
Graaf zonder geblijf berecht, vinden we geboekt in
het Register 1401—1404 f. 5 in dato 22 Juni 1402quot;).
„Albrecht enz., doen cond enz., want wij vernomen
hebben dat gescille ende twijst geweest heeft in voir-
leden tiden tusschen Jan Henricxzoen aen die een zide
ende Willem Gherijt Berwoutszoen aen die ander zide,
roerende van Cruyslant gelegen in den Ambocht van
Casterichem.
Welc gescil ende twist mit geesteliken recht besceiden
wart van heeren Danel Boen provisoer van Kenemer-
lant int jair ons Heeren Mcccc, vier dage in Decembri,
dat Willem Gheryt Berwoutszoen van den ousten stam
gecomen was, ende him dat voirs. lant van rechts-
wegen toebehoerde te gebruyken syn lev^n lanc.
Ende om te verhoeden allen gescille ende kijt die dair
voirtan ende hiernamaels of comen mocht, soe beken-
^T^^c^i^een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
nen wij van onser heerlichede wegen, dat Pieter
Willem Gheryt Berwoutszoens zoen, een recht oer te.
wesen van den Cruyslande voirscr., overmits dat hij
die outste ende naeste is, ende een recht volgher nader
zeden ende naturen eenrehande leengoeden. Ende
willen dat dese voirn. goede, na Pieters doot voirs., na
zeeden ende gewoenten van liengoeden comen sullen
op een van den outsten ende naesten.
Ende want wij Pieter voirscr. houden ende stareken
willen in die voirs. goeden voir ons ende onsen naco-
melingen na sijns Vaders doot in alre maten als sijn^
Vader beseten ende gebruyct heeft bi sinen levenden^
lyve, soe ombieden wij ende bevelen allen onsen bai-
liuwen Rentemeesteren Scouten ende Rechteren, dat
sij Pieter voirscr. houden ende stareken syn leven lanc
in desen voirn. goeden sonder him enigen hinder of
moeynisse dair in te doen of te laten doen.
Ende wair dat sake dat him yement deser voirn.
goeden onderwonde, na dode Pieters vaders voirs., dat
wouden wy aen him houden als aen denghenen die
onse heerlichede vermynderen wilde.
Ende dese brief heeft myn heere van Oistervant als
dat gewoenlic is mede gesegeit ende geconfirmeert.
Gegeven in den Hage opten xxijsten dach in Junio anna
Mcccc ende twee.quot;
Ook hier is geschil over „cruyslandquot;. In deze zaak was
vroeger al door den geestelijken rechter uitspraak ge-
daan, n.1. door den Provisor van Kennemerland, wiens,
vonnis inhield, dat Willem Gheryts recht had om \'t
land gedurende zijn leven te gebruiken. Blijkbaar heeft
deze uitspraak \'t geschil echter niet uit den weg
geruimd, waarom de Graaf zich ermee bemoeit ter
beëindiging van „allen gescille ende kijfquot;. Hij doet dit
„van zijner heerliciiede wegenquot;, d.w.z. in zijn qualiteit
van landsheer. Als zoodanig is hij verplicht om vrede
te stichten in het algemeen belang en aan dezen plicht
ontleent hij de bevoegdheid om een geschil als dit,
waarin de uitspraak van den gewonen rechter faalt,
aan zich te trekken en te berechten. De Graaf treedt
in ons geval dan ook niet op als arbiter, maar als uit
zich zelf competent rechter.
De landsheer geeft een bevestiging van het vonnis van
den provisor, want ook hij beslist, dat Willem Gherytsz.
gerechtigd is tot het „cruyslandquot;. Deze toewijzing
draagt een petitoir karakter, want een possessoire
clausule ontbreekt. De Graaf stelt tevens een orde van
opvolging in dit goed vast. Alles is er dus op gericht
om ook voor de toekomst den vrede te bewaren. Hij-
belooft voor zich zelf en zijn rechtsopvolgers om Wil-
lem Gheryts te beschermen in zijn recht op het land,
op dezelfde wijze als diens vader dat gehad heeft.
Daarom beveelt hij aan al zijn landsheerlijke ambte-
naren om hiertoe mee te werken. Maakt iemand zich
desniettegenstaande van het goed meester, dan zal de
Graaf hem dit aanrekenen, alsof hij inbreuk maakt op
s Graven heerlijkheid, d.w.z. hij wordt strafschuldig
aan den Graaf. Bovendien sluit de formule: iets be-
schouwen alsof de delinquent \'s Graven heerlijkheid
Verminderen wilde, in zich, dat de zaak door Graaf en
Raden wordt berecht, met uitsluiting van andere ge-
rechten, zooals wij vroeger reeds bespraken.
Tenslotte een brief van 28 Augustus 1434, opgenomen
m het Iste Memoriaal Rosa f. 170\'). We zien daarin
\') Uitgave blz. 112 e.v.
een possessoire toewijzing van een beneficie door
\'s Graven Raad.
„Upten eysch ende aensprake, die heer Pieter van Veen
gedaen heeft voir den Rade mijns genadichs heeren
van Bourgondië, gestelt ten saiken van Hollant, van
Zeelant ende van Vrieslant up heer Jacob Vellert,
mits dat die selve heer Jacob besit die erve^) of kercke
van Monikedamme, die den voirsz. heer Pieter toebe-
hoort, als hij seit.
Want hem die voorsz. kerk gegeven was van Hertoge
Vy\'^illem, saliger gedachtenisse, die dairof die presen-
tacy toebehoerde. Ende hij wart voirts dairof vergifft
na den rechte, dairup dat hy die besat rustelic ende
vredelic den tyt van xnij jaren lang of dairomtrent
ende totter tyt dat \'t geschil ende die veede tusschen
den partijen in Hollant upstont, so dat hij om des wille
van dair trecken moste om syn lyf te bergen ende also
quam die voorsz. heer Jacob an die voirsz. kerke ende
heeft een termijn van jaren beseten mit crafte ende
gewelde®).
Vermoedelijk moet er staan: „curequot;, zooals verderop in het stuk
het geval is. We hebben in dit stuk een goed voorbeeld, dat de woor-
den: kerk, parochie en cure allen gebruikt worden om het pastoors-
beneficie, de pastorie, aan te duiden. Meerdere voorbeelden, dat met
„kerkquot; (ecclesia) pastorie bedoeld wordt, zijn te vinden in: De gees-
telijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde
en het neutrale recht door Mr. D. G. Rengers Hora Siccama, zie
blz. 73 e.v.
2) Duidelijk blijkt hier, dat „craft ende geWeldquot; geen geweld in onzen
zin beteekent, maar alleen wil zeggen: onrecht. Immers in deze zaak
waren geen gewelddadigheden voorgevallen, maar was de pastoor in
het bezit van de pastorie gekomen door zijn benoeming in plaats van
lt;ien gevluchten priester. Alleen op grond van het feit, dat de benoe-
ming onrechtmatig is, wordt zijn bezit van de pastorie als „geweldquot;
gequalificeerd.
Ende want myn genadige heer van Bourgondien ter
cause van der graefscip van Hollant die collacie, ghifte
ende presentatie van den voirsz. kercke toebehoirt, so
was des voirsz. heeren Pieters versoec ende begeren,
dat hem die voirsz. kerke aengewyst worde van den
Rade voirsz. die dairof die kennesse van myns gena-
dichs heeren wege toebehoirde, seggende dat hem tot
anderen tyden also by hem luden toegesceyden was
binnen der stede van Leyden (daar zetelde de Raad
een tijdlang), dair die voorn, heer Jacob van den
voirsz. Rade om ontboden ende al int lange gehoirt
was.
Dairup die voorsz. heer Jacob antwoirde, dat heer
Pieter voirn., die hem droech als een partilic man in
\'t gescil ende die veede van Hollant, hem ontvuerde
van den voornoemde kercken.
Ende also stelde Biscop Zweder, die dat toebehoirde,
als een pastoir om te voirsien (n.l. van een geestelijke)
syn ondersaten, den voirsz. heeren Jacob in die voirsz.
kerke, ende, want up die tyt gebuerde, dat die voorscr.
heer Pieter, also hy was te Utrecht, in den ban quam
Van den Paeus, so wart die selve heer Pieter van den
Voirsz. Biscop gepriveert van den voirsz. parochiën
ende heer Jacob voirnoemt wert dair mede voirsien,
dair hij heden ende tot deser tyt toe rustelic in geseten
Dair heer Pieter up repliceerde, seggende, al was \'t
dat van dat selve, dat heer Jacob tot sinen voirdeel
allegiert of segget, yet geweest hadde, die Paeus
badde dairof weder gesent een absolucie by den Biscop
van Makon, legaet in dese sake, die elkeen weder ge-
restitueert hadde.
Ende al seget die voirsz. heer Jacob, dat hij mit der
voirsz. parochie van biscop Zweder voirn. versien was,
hy en ware niet gecomen an mijnen genadigen heer
van Bourgondië om sijn presentacie, dairan hij hem
versuumt hadde, want mijn voirsz. heer van Bourgon-
dië die also niet sculdich en was te Verliesen, blivende
bij dat die Raet dairof ten anderen tijden gescheyden
hadde, als voirsz. is.
Dair heer Jacop up dupliceerde met dat hij metten
voirsz. Biscop Zweder van den voirn. Biscop van
Makon appelleerde, roerende van anderen bullen van
den conciliën ende van den Paeus, etcetera.
Hierup hebben die voirsz. Raide geordineert ende ver-
claert, ordineren ende verclaren, dat die voorn, heer
Pieter hebben sal ende gebruycken die possessie ende
\'t besit van der voirn. kerke toter tyt dat hij van den
principalen, dat men noemt petitorie, versteken sal sijn
ten gheesteliken Hove, dair dat behoirt ende die ken-
nesse van dien sculdich is toe te behooren {de petitoire
procedure over het beneficie komt dus niet voor den
Raad maar voor het geestelijk gerecht).
Mer om te scuwen alle twidracht ende gescille, die
partilic risen mochten in die voirn. stede ende men
(d.w.z. de Raad) sculdich is te versorgen ende te
voirhoeden, dair men ymmrer can ende mach, so is
voirt geordineert bij den voirsz. Raide, dat heer Jacob
die voorsz. eure bedienen sal up dats hem gelieft dit
eerste jair langh. Dairof hij den voirn. here Pieter
vernoegen ende betalen sal sulke pencie ende gelde als
hem toegeseijt sal worden by den Bailiu van Aemster-
lant, van Waterlant ende van den Zevanc ende by
den gerechte der stede van Monikendam, van dewel-
ken die voirsz. heer Jacob gehouden sal wesen den
voirnoemden heer Pieter goede zekerhede te doen eer
hij in den dienste comen sal binnen welker tijt die
voirnoemde heer Jacob vervolgen mach syn recht van
den principalen (d.w.z. ten petitoire).
Ende tenden deser tijt sal heer Pieter voirn. aen-
vaerden syn eure als het hem genoecht, ten waer dat
se die voirsz. heer Jacob sijn maecte als voirsz. is.
Ymmer geliefde het den voirsz. heer Pieter dair te
celebreren, dat hij dat doen mach als reden bewijst.
Gedain tot Hoirn, onder signet myns genadichs Heeren,
dat die voirsz. Rade in desen samentlic gebruycken up
St. Jansavont decollatio A. D. Mccccxxxiv.
Hier waren by van den Rade: die heer van Santes (de
stadhouder) enz.... ende meer anderen van den Raden
ende clerken.quot;
Vóór het tot deze procedure voor den Raad kwam,
had de zaak echter een voorspel gehad, waarin de
landsheer ook gemoeid was. Dit blijkt uit een aantee-
kening op f. 125 van het eerste Memoriaal Rosa\'),
in dato 8 Januari 1433:
quot;Philips van Bourgondiën had aan de stad Monniken-
dam geschreven, dat heer Pieter van Veen weer in het
hezit der kerk aldaar gesteld moest worden.
Twee poorters en een burgemeester worden voor den
ï^aad als getuige gehoord en verklaren, dat zij bereid
2ijn dit bevel te doen opvolgen, doch dat de schout
2ich met deze geestelijke zaak niet wil inlaten, en dat
heer Jacob Fellairt de kerk voor niemand wil ruimen,
eer hij er „met recht uitgewonnen isquot;, zich beroepende
op de omstandigheid, dat hij „een geestelic man war.quot;
De landsheer richt dus een schrijven aan de stad Mon-
nikendam, als collator van de kerk aldaar, waarbij hij
beveelt, dat Heer Pieter van Veen in het rustig bezit
van de pastorie aldaar moet worden gesteld. Diens
tegenpartij wil de pastorie echter niet prijsgeven, vóór
hij daar met rechte uitgewonnen is, en wel voor \'t
geestelijk gerecht, want hij beroept zich er op „dat hif
een geestelic man wair.quot;
Dit geschil over het recht op het pastoorsambt van
Monnikendam, dus over een beneficie, komt ver-
volgens voor den Raad, die zich competent acht, om-
dat de landsheer collator van de kerk aldaar is. Pieter
van Veen stelt n.1. voor den Raad een eisch in (het is
dus rechtspraak op klacht van ééne partij) tegen Jacob
Vellert, omdat deze in het bezit is van de pastorie van
Monnikendam, welk naar eischer\'s meening hem toe-
behoort. Immers Hertog Willem, die de collator was,
had hem deze gegeven, en nadat de Hertog hem
„gepresenteerdquot; had, was hij ook kerkelijk met \'t
pastoorsambt begiftigd. Daarna heeft hij dit beneficie
veertien jaar lang rustig en ongestoord bezeten, totdat
de oorlog tusschen Jacoba en haar tegenstanders uit-
brak, waardoor hij genoodzaakt was te vluchten. Toen
kwam Jacob Vellert in het bezit van de pastorie, en
heeft deze een tijdlang bezeten, volgens eischer\'s
meening „rnet craft ende geweltquot;.
Aangezien de collatie aan den landsheer toebehoort,,
verzoekt eischer, dat de Raden deze pastorie aan
hem, Pieter van Veen, toewijzen, daar zij bevoegd
2ijn deze zaak te berechten namens den landsheer,
wiens plaatsvervangers zij zijn. Tevens beroept hij zich
er op, dat deze pastorie hem vroeger reeds door de
Raden bij scheidsrechterlijke uitspraak is toegewezen.
Pieter van Veen is dus de meening toegedaan, dat
uitsluitend de Raad competent is in een geschil over
een beneficie, waarvan de landsheer collator is. De
Raad is het hiermee eens, en ontbiedt Jacob Vellaert,
die uitvoerig verhoord wordt. M.a.w. de Raad, als
lijnde het competent gerecht voor deze zaak, dag-
vaardt den beklaagde op klacht van diens wederpartij.
Jacob verweert zich, zeggende, dat heer Pieter partij
gekozen heeft in de twisten tusschen Jacoba en haar
tegenstanders en daarom zijn bediening in den steek
heeft gelaten. Om de kerkelijke gemeente aldaar van
een geestelijke te voorzien, heeft de Bisschop van
Utrecht hem, Jacob, als pastoor aangesteld. Daarna
stelde de Bisschop hem in \'t bezit van de pastorie. Dit
kon alles zonder bezwaar geschieden, omdat toenter-
tijd heer Pieter door den Paus in den ban werd gedaan,
daar hij zich te Utrecht bevond en niet op zijn post.
2ooaIs gezegd, werd dit pastoorsambt toen aan hem,
Jacob, opgedragen en heeft hij dit tot nu toe rustig en
ongestoord uitgeoefend.
Pieter repliceert, dat, ook al is het door Jacob ge-
stelde ten deele juist, dan nog \'t feit blijft bestaan, dat
de Paus hem, Pieter, en anderen, door middel van zijn
legaat, een absolutie heeft gezonden, die de ontzette
geestelijken hersteld heeft in hunne bedieningen. Bo-
vendien, al bewijst Jacob, dat hij door den Bisschop
van Utrecht met deze pastorie begiftigd is, dan nog is
hij niet gekomen voor den landsheer om aan hem zijn
presentatie te verzoeken, waardoor hij t recht van den
landsheer verkort heeft. Immers de landsheer mag door
dit alles zijn collatierecht niet verliezen. Pieter wijst
hier de Raden dus op hun plicht om voor de rechten
van den landsheer op te komen. Pieter blijft aandringen
op ten uitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uit-
spraak, die vroeger door den Raad ten zijnen voordeele
over deze pastorie is gegeven.
Jacob dupliceert, dat hij, gesteund door den Bisschop
van Utrecht, van de bovengenoemde absolutie, aan
Pieter verleend, in appel is gegaan „etceteraquot;. Dit
laatste kan de Raden blijkbaar niet veel schelen, omdat
het voor hun gaat om het collatierecht van den lands-
heer, en, zooals we verderop zullen zien, om handha-
ving van de openbare orde in Monnikendam.
De Raden beslissen, dat heer Pieter de possessie van
de pastorie hebben en houden zal, totdat hij daar door
zijn tegenpartij ten petitoire, d.w.z. ten principale, uit-
gewonnen zal zijn voor het geestelijk gerecht.
Evenals later in de instructie\'s wijst dus de Raad ten
possessoire over beneficiën, terwijl het petitoir proces
daarover voor het geestelijk gerecht thuis hoort.
Voorts treffen de Raden een regeling „omme te scu-
wen alle twidrachte, die risen mochten in die stede van
Monnickendam ende men (d.w.z. de Raad als plaats-
vervanger van den landsheer) sculdich is te voirhoe-
denquot;, dus niet het oog op de openbare orde. Deze
regeling houdt in, dat Heer Jacob, die momenteel de
uitoefenaar van het recht in kwestie is, nog een jaar
lang het pastoorsambt aldaar bedienen mag. ook al is
dit nu ten possessoire aan zijn tegenpartij toegewezen.
Heer Pieter zal daarvoor een nader vast te stellen
vergoeding genieten.
We zien hier duidelijk, dat de possessor het recht niet
-ocr page 147-noodwendig behoeft uit te oefenen, maar ook zonder
dat toch possessor is; dezelfde toestand dus, die zich
bij gerechtelijke overdracht voordoet, want daardoor
krijgt men ook possessie, zonder dat men \'t recht nog
heeft uitgeoefend. Binnen het gestelde jaar heeft Heer
Jacob dan gelegenheid, om zijn vermeend recht ten
petitoire te vervolgen voor het geestelijk gerecht. Na
afloop van dit jaar zal heer Pieter het pastoorsambt
aanvaarden, als heer Jacob hem dit intusschen niet
heeft afgewonnen. De uitspraak werd gegeven ,,onder
signet myns genadichs Heeren, dat die Rade samentlic
— als zijnde diens collegiale Stadhouder — in desen
gebruycken.quot; Tenslotte blijkt ook hier weer dat onder
de Raden ook „clerkenquot;, d.w.z. rechtsgeleerden zijn.
Zeer belangrijk in dit stuk zijn de woorden: „de prin-
cipale, dat men noemt petitoriequot;. De technische term
.»petitoirquot; wordt hier dus verduidelijkt met \'t meer
gewone woord ,,principaalquot;.
Deze beteekenis van het woord principaal behoeft ons
niet te verwonderen, want zij sluit aan bij den zin,
dien de term ,,ten principalequot; in ons tegenwoordig
procesrecht heeft. Daar staat deze uitdrukking tegen-
over exceptief. Nu draagt een exceptief verweer een
2ijdelingsch karakter, en eveneens is dit het geval bij
een argumentatie ten possessoire. Duidelijk blijkt dit
bijv. bij een beroep op ongestoorde uitoefening van het
recht als grond voor possessoire erkenning. Ook hier-
bij gaat men niet rechtstreeks in op het al of niet recht
bebben van de tegenpartij, maar antwoordt daarop
zijdelings met een beroep op eigen feitelijke uitoefening.
Het is dus begrijpelijk, dat principaal, zoowel staat
tegenover exceptief, als tegenover possessoir.
Bij de beneficia ecclesiastica hebben wij echte posses-
soire bescherming in den door ons besproken zin. We
zien hierbij duidelijk, dat door \'t ontstaan van posses-
soire acties zich een afzonderlijke possessoire iurisdictie
vormt, waardoor de bevoegdheid van de gewone ge-
rechten, zoowel van de wereldlijke als van de geeste-
lijke, wordt teruggedrongen tot berechting van petitoire
processen. Na het opkomen der possessoire iurisdictie,
komt een beneficiezaak ten possessoire voor den Raad
en ten petitoire voor het geestelijk gerecht.
HOOFDSTUK VIL
DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER ONROE-
REND GOED VAN WEDUWEN, WEEZEN, EN
ANDERE PERSONAE MISERABILES.
Ook in zaken van weduwen, weezen en andere ,,mise-
rabile personenquot; is de landsheer, wanneer zij bij hem
een klacht indienen, de competente rechter en wel als
uitvloeisel van zijn patronaat over deze personen.
Dit patronaat is, evenals de bescherming van geeste-
lijken, van den Frankischen koning afkomstig^) en
rechtstreeks op de landsheeren overgegaan. Het be-
hoort dus niet tot die bevoegdheden, welke de Graven
zich in den loop der Middeleeuwen geleidelijk hebben
Verworven.
De bescherming van personae miserabiles betreft
zoowel hun persoon®) als hun goed. Wij zullen echter
alleen die zaken behandelen, welke hun onroerende
goederen betreffen, omdat deze groep de gegevens
Zie Brunner II blz. 73, waar gezegd wordt: dat het Frankische
koningsgerecht oordeelt over zaken, waarbij personen betrokken zijn,
^le onder bijzondere bescherming des konings staan.
) Een duidelijk voorbeeld, dat personae miserabiles onder \'s Gra-
bescherming staan, wat hun persoon betreft, vinden we in het
Handvest voor Amsterdam van 9 Dec. 1342 (van Mieris II, blz.
068 ei.v.) dat zegt: „Worde eenige ellendige man dootgeslagen, daer
soude die Baeliu (\'s Graven directe vertegenwoordiger ter plaatse),
of dien hij \'t beval, van onsen weghen mede klagen, ende die scepenen
dair af wijsen, dat recht isquot;.
^ij doodslag op een persona miserabilis dient dus de Balhu van \'s Gra-
venwege de klacht in ter vervanging van de familie van den ver-
slagene.
bevat voor de ontwikkeling van de begrippen bezit en
eigendom.
Een voorbeeld, waarin we, den Graaf van rechtswege
als beschermer van personae miserabiles en wel van.
weduwen en hunne goederen zien optreden, vinden we
in den volgenden brief van 19 Augustus 1320^).
„Wi Willem Grave enz. ombieden allen onsen Bail-
liuwen ende Scouten, die nu sien of wesen sullen, daer
dese brief toecomen sal, dat si Ver Margrieten, Heeren
Jacobs wijf van Moerdrecht, van onsen weghen be-
scermen, ende niet en gedoghen dat haar ijemand of
pande sulke scout, als Heer Jacob van Moerdrecht,
haer man, ghemaket hevet
Ende dat en gien Bailliu noch Rechter daer over en
sie, noch en stae®) daer heer Jacob voorsz. eenighe gif-
te gheve van alsulken goede, als haer bestorven es van
haren broeder, ende willen, dat men haer des vrielike
late gebruken, ende haer daer in bescerme, ende rechte
doe, ghelike of si sonder manne ware.
Ende alsulc goed, als si nu hevet, het sie van besterfte
van haren broeder, of andere goede, ende si besittet,
daer en willen wi niet, dat Heer Jacob voorseyd noch
an goede, noch an lande, noch an renten, erghend syn,;
handen an sla, jof haer onbruke doe.
Ghegheven in die Hage des Dinxendaghes na Onser
Vrouwendach te half Oeste, in \'t jaer ons Heeren
Mccc ende twintich.quot;
van Mieris II, 238.
haar goed is dus niet aansprakelijk voor schulden van haar man.
Er wordt hier dus gedacht aan gerechtelijke overdracht van on-
roerend goed, ten overstaan van den schout, of, wat merkwaardig
is, ten overstaan van den Baljuw.
Er blijkt hier, dat bezitsstoornis door den Graaf wordt
verboden, en evenals later in de instructies „on-
gebruikquot; wordt genoemd. We hebben hier een geval,
waarin tegenwoordig scheiding van goederen zou plaats
hebben, want de man maakt kennelijk misbruik van zijn
macht over de goederen van zijn vrouw. De Graaf
grijpt in zoo\'n geval in. Hij treft een regeling, waardoor
het goed van de vrouw niet meer aansprakelijk is voor
de schulden, aangegaan door den man. Diens ver-
vreemdingsbevoegdheid t.a.z. van zijn vrouws goed
wordt uitgesloten.
De Graaf geeft dus dispensatie van het landrecht en
wel door middel van een fictie, want hij beschermt hier
de getrouwde vrouw, alsof ze weduwe ware. Ook later
zullen wij het verschijnsel aantreffen, dat de Graaf het
begrip persona miserabilis door een fictie uitbreidt om
zoodoende een grond tot ingrijpen te krijgen. De Graaf
maakt dus nog niet rechtstreeks uitzonderingen op het
landrecht, zooals in later tijd bijv. door het geven van
ordonnantie\'s, maar wijzigt het met behulp van fictie\'s
op dezelfde wijze als ook de praetor deed.
Door zijn optreden als dispensator komt de Graaf ge-
leidelijk boven het recht te staan, waaraan hij oor-
spronkelijk, als rechter in Germaanschen zin, volkomen
onderworpen was. De ontwikkeling van de Grafelijke
macht in deze richting gaat verder, steeds meer wordt
het als een recht van de Grafelijkheid beschouwd, om
geschillen op te lossen met wijziging van het landrecht.
Dit uit zich ook daarin, dat de landsheer speciaal re-
kening houdt met de billijkheid.
l^et de weduwenbescherming hangen ten nauwste
samen de vele lijftochtszaken, waarmee de Graaf zich
bemoeit. Deze bescherming van den lijftocht aan een
weduwe gemaakt, is een rechtsplicht, die op den lands--
heer rust. Dit wordt met zooveel woorden gezegd in
een brief van 26 Maart 1324\').
„Wi Willem Grave enz. maken cond, want Pieter van
den Vlieten onse (bastaard) zwagher, daer God die ziele
of hebben moete, ghelovet hadde te maken, voor den
Biscop van Utrecht ende voer ons, alle die tiende, die
hi hadde van den Heeren van Sente Pieters tot Utrecht,
met anders al sinen goede dat hi haer gemaect hadde
voer ons, erve, have, roerende, onroerende, uytghe-
nonien syn Ambocht, Joncfrouwen Gertruden, sinen
wive, toet haren lyftochte.
Ende in deser tienden voirscr. gheloven wi haer te
houden tote haren live met desen brieve, als wi
Vrouwen ende Joncfrouwen tote haren lyftochte scul-
dich sien te houdene, na zeden ende costumen van
onsen lande.
Ghegheven des Manendaegs na Mitvastene in \'t jaer
ons Heren Mccc ende xxiv.quot;
We zien hier, dat de lijftocht gemaakt is ten overstaan
van den Graaf, terwijl het gemaakte goed geen, of
althans niet in zijn geheel, leengoed is. Tevens bevat
dit stuk de considerans, waarom de Graaf zich met
zaken over lijftochten en andere goederen van wedu-
wen bemoeit en haar daarin beschermt. De Graaf zegt
n.L, dat hij hiertoe verplicht is als landsheer, quali-
tate qua.
Deze zelfde bescherming treffen wij aan in een stuk
van 23 July 1331 Bij Grafelijk bevel wordt deze
van Mieris II, 338.
van Mieris II, 520.
bescherming overgedragen aan den Balliu, \'s Graven
ambtenaar en directen plaatsvervanger.
„Wi Willem Grave enz. ombieden U Heeren Janne
van Polanen, onsen Balliu van Rynland, jof zoe wie
namaels Balliu in Rynland wesen sal, dat ghi Veren
Badeloghen, Willems wyf van Leyden, is dat zake,
dat Willem stervet eer si, dat ghi hoir helpt, dat hair
hoire brieven (d.w.z. de rechten daarin vermeld) ge-
houden worden, die si hevet, ende dat ghi hair doet dat
recht van den lande, des en laet niet.
Ghegheven des Dinxendaghes na Sinte Margrieten-
dach in \'t jaer ons Heeren Mcccxxxi.quot;
In de latere Middeleeuwen duurt deze bescherming
voort. In een brief van 1 Aug. 1414^) belooft de Graaf,
evenals boven, een weduwe in haar lijftocht „te houden
ende te stareken hoir leven lang durende, na rechte
ende custume van onsen lande, dair die goede gelegen
sijn.quot;
Ook in de instructie\'s van het landsheerlijk Hof, vin-
den wij deze bescherming terug.
Zoo zegt art. Lxxxv uit de Instructie van 1462:
„Item dat bij gebreecke van de Balliuwen van den
Lande, (deze zijn immers de vertegenwoordigers van
den landsheer en hebben dus voor diens beschermelin-
gen te zorgen), indien dat er eenige Edele Mannen of
Machtige Personen waren, die Vrouwen, Weduwen,
Wesen of andere Landtluyden (de poorters worden dus
weer uitgezonderd, voor hun zorgt immers hun stads-
regeering) onrecht en overlast deden, of bedwingen
wouden, of andere arme onnoosele Menschen vexeer-
den, soo sullen die van den Raede voor henluyden ont-
bieden ende doen komen sulcke machtige Personen
ende sullen op die overlasten sulcke provisie doen ende
by alle behoorlijcke remediën daer in soo voorsien, als
daer in behoort gedaen te wesen.quot;
Bij nalatigheid van de Baljuwen zorgen de Raden voor
het „afdoen van crachtquot;, die aan personae miserabiles
gedaan wordt, evengoed als wanneer er direct bij hun
geklaagd wordt.
Artikel VIII uit de instructie van 1531, dat een over-
zicht geeft van de competentie van den Raad, zegt:
„Item sullen de Stadhouder ende Rade kennisse nemen
van saecken onbejaerde (d.i. minderjarige) kinderen.
Weduwen en Weesen ofte andere miserabile personen
aengaende, die aan den Raedt eerst klagtigh komen
ende provisie van Justitie begeeren, omme aldair in
rechte te blijven.quot;
De Raad is dus in zake personae miserabiles bevoegd,
als er niet reeds bij het gewoon gerecht een klacht is
ingediend. Het is dus competentie bij preventie. Hier
geldt de regel, dat bij concurrentie van rechtsmacht, het
gerecht, waarbij de zaak het eerst aanhangig is ge-
maakt, vóórgaat.
Een uitwerking van den algemeenen regel uit artikel
VIII vormt art. XII uit de zelfde instructie, dat zegt:
„Item indien by gebreecke, neghgentie, faveur oft dis-
simulatie van den Balliuwen, Schouten, ofte andere
groote Officiers, eenige Vrouwen, Weduwen, Weesen,
arme Landtluyden of andere, by eenige Edele Mannen
of machtige Persoonen overlast geschiede, of ondeuch-
delicken by hen gevexeert worden, soo sullen de
Stadhouder, President ende Rade deselve ontbieden.
ende op de overlasten provisie doen ende bij allen be-
hoorlijcken remedien daer inne voorsien, als daer inne
behoort.quot;
Ook in andere artikels uit de instructie\'s komt de lands-
heerlijke bescherming van personae miserabiles, met de
daaruit voortvloeiende iurisdictie van het Hof, tot
uiting.
Artikel IV b.v. uit de instructie van 1462 zegt:
„Item dat in de voorsz. Raedtkamer gheordineert wesen
sal een Advocaet-Fiscael, die welcke last hebben en
gehouden wesen sal te pleyten alle saecken, ende voort
alle materien aengaende myn voorn. Heere.
Ende sal oock mede gehouden wesen te sustineren alle
saken en questien van arme ende ellendige personen,
sonder daeraf eenigh loon te nemen, ende sal te vrede
wesen met sulcke wedden, als mijn voorsz. Heere hem
ordineren en geven sal.quot;
De advocaat van den landsheer bij den Raad behandelt
dus qualitate qua zaken van personae miserabiles,
welke, zooals ook hier blijkt, voor den Raad komen.
Met dit artikel correspondeert art. XXV uit de in-
structie van 1531, dat luidt:
..d\'Advocaet-Fiscael, oft de Procureur-Generaal —
alsser geen Advocaet Fiscael sal sijn — sal gehouden
Wesen te pleyten alle de saecken ende materien ons
aengaende.
Ende sal oock mede gehouden wesen te sustineeren alle
saecken ende questien Arme ende Miserabele Per-
sonen aengaende, des versocht synde, sonder daeraf
eenigh loon te nemen, maar sal te vreden wesen met
sijn wedden.quot;
\'s Graven bescherming gaat echter nog verder: niet
-ocr page 156-alleen worden de zaken van personae miserabiles van
\'s Graven wege bepleit, maar zelfs wordt inbreuk op
hunne rechten van \'s Heerenwege opgespoord, zonder
dat zij zich bij den Raad beklaagd hebben.
Dit blijkt uit art. V van de instructie van 1462:
„Item sal in der voorsz. Kamer van den Rade voertaen
wesen een Procureur-Fiscael, de welcke gehouden sal
wesen twee-werf \'s jaers een ommeganck te doen,
overal in de Balliuscappen en Schout-ambachten\') van
Holland, Zeeland ende Vrieslant om te ondersoecken
die opsetten, die er ghemaeckt mogen wesen tegens die
Rechten ende Hoogheyt van mijnen voorsz. Heere, ende
de Geestelyke Persoonen, Weduwen ende Wesen,
ende oock tegens arme ende onnosele Menschen, om
aldair informatie te doen van alle beklachten, die men
hun doen sal.
Ende \'t gunt by hem aldus bevonden sal wesen, sal hij
bij goede verklaringe in gheschrifte stellen ende van
alles in der Kamere voor den Raede syn rapport doen;
ende voort daerop te vervolgen die behoorlycke pro-
visien die se noodelyck daertoe dienen en behoeven
sullen.quot;
De Procureur-Generaal is dus de Ambtenaar van het
O.M.^) in zake alle inbreuken op \'s Graven heerlijk-
1) dus niet in de steden, want de Raad heeft oorspronkelijk alleen
iurisdictie over het platteland.
Dat dit ook vóór deze instructie reeds zijn taak was, blijkt dui-
delijk uit een stuk van 15 Dec. 1436 (Ilde Memoriaal Rosa f. 125 v°.
Uitgave blz. 223), waarin wordt gezegd: Aangezien deze zaken „Ons
en de Onser heerlicheyt groitelic tegendragenquot;, worden de delin-
quenten gedagvaard voor den Raad te verschijnen, om zich tegen den
Procureur-Generaal te verantwoorden.
Heid, waarmee op één lijn wordt gesteld inbreuk op de
rechten van personae miserabiles, \'s Graven bescher-
melingen.
Wij hebben hiermee de competentie van den Graaf in
zaken, waarbij personae miserabiles betrokken zijn, in
groote trekken nagegaan en kunnen dus overgaan tot
toepassingen ervan. Wij zullen ons daarbij bepalen tot
die geschillen, welke loopen over onroerend goed,
omdat deze ons de gegevens verschaffen voor de ont-
wikkeling van bezit en eigendom.
Ons oudste voorbeeld is te vinden in de stukken, han-
delend over de nalatenschap van den Burggraaf van
Leiden, betreffende den lijftocht van diens weduwe.
Bij brief van 20 September 1336^) beveelt de Graaf
aan zijn Balliu van Rijnland om bij overlijden van den
Burggraaf van Leiden, van \'s Graven wege beslag te
leggen op al wat tot het Burggraafschap — een leen
van de Grafelijkheid — behoort. De Balliu moet dit
overdragen aan den bewindvoerder, dien de Graaf en
de Burggraaf samen hebben aangewezen, en dezen
daarin houden als \'s Graven zaakgelastigde. Deze
regeling geldt voor alle goederen, die de Burggraaf nu
9-q. bezit en welk leengoed hij houden zal tot zijn dood,
tenzij zich iemand voordoet, die bewijst, dat hij er meer
recht op heeft. We treffen hier dus in eenigszins
anderen vorm de clausule aan, die bij beleening ge-
bruikelijk is, inhoudende, dat het recht van den leen-
ïiian geldt „behoudens een yegelyck syns rechtsquot;.
Voorts beveelt de Graaf aan zijn Balliu, om de we-
duwe van den Burggraaf te houden in den lijftocht,
dien deze haar gemaakt heeft ten overstaan van en
onder garantie van den Graaf. Hier fungeert dus de
landsheer als garant bij een rechtshandeling ten bate
van een weduwe, allodiaal goed betreffende. We zien
hier \'t nut van de gewoonte van aanzienlijke personen
om hun rechtshandelingen door den Graaf te doen be-
krachtigen, immers ingevolge deze garantie beveelt nu
de Graaf speciaal aan zijn Balliu om het aldus geves-
tigde recht te handhaven en om de weduwe in het haar
in vruchtgebruik gemaakte goed te houden. Ondervindt
de Balliu hierbij tegenstand, dan mag hij den heerban
oproepen om de weduwe met militaire macht in het
rustig genot van haar goed te handhaven. Ieder, die
den Balliu hierbij tegenwerkt, zal de Graaf straffen
aan zijn lijf en goed, wegens verzet tegen den Balliu
en de inbreuk, die hij maakt op \'t goed van een
weduwe.
Het stuk zelf luidt:
„Willem Grave enz. ombieden U, Heere Jan van
Polanen onsen bailliu van Rijnland, jof soo wie op die
tyd Bailliu van Rynland es, soe wilke tyd des Burch-
graves van Leyden gebreket ende van live te doede
comt, dat ghi van onsen weghen ju hand slaet ane al
die heerscippen ende ambochten, ende liene, dat ter
Burchgraefscip van Leyden toebehoirt.
Ende dat ghi den ghenen, dien wi ende die Burchgrave
van Leyden bevolen hebben syn ambochte ende syn
heerlichede ende syn goed te bedriven {d.i. te behee-
ren), houd van onser weghen ende tot onser behoef,
in de alle den goede voirscr., dair die Burchgrave in
geseten hevet tote deser tijt toe, ende bezitten sal toet
siere doit toe, ter tyt toe dat ons yemand mit scoenre
redene betoghet, dat hi er beter recht toe hevet\'). ende
dien willen wij doen. dat wi sculdich sijn te doen.
Voirt dat ghi Veren Justinen, der Burchgravinne,
houd in alle hoir lijftochte, die hoir die Burchgrave
voirsz. mit onser hant gemaect hevet, ende wi beseghelt
hebben, ende ghi se houd in half der eygheliken goede,
dat die Burchgrave laten zal na siere doit. boven der
scout die hi sculdich es ende kenliken es. na den rechte
van den lande, ten waire dat men se mit enen rechte
dair uyt wonne\').
Ende woude ju hier in yemand wederstaen, soe om-
bieden wi u, dat ghi vermaent onse Bailliuwe omtrent
u gheseten onse welgheboren lüde, poirteren ende
ghemeenten®), dat si u dairin also stercken van onsen
weghen, dat sij \'t vriliken ghebruyken moghe.
Ende ombieden hun allen die ghi er toe vermaent, dat
si U also helpen ende stercken, also lief als si ons
hebben in desen dinghenquot;), dat ghy \'t U mid redene
beloven moghet.
Ende wair yemand, die U hinderde jof wederstonde,
dat sou den wi houden ane syn lyf ende ane syn goed.
Dit is geen possessoire clausule, omdat er geen sprake is van uit-
winning door een bepaalde tegenpartij, maar van erkenning van even-
tueele rechten van derden, zooals ook bij petitoire toekenningen in het
algemeen het geval is.
) Merkwaardig is, dat hier, we zullen dit verschijnsel trouwens meer
aantreffen, de welgeborenen individueel verschijnen, maar de huis-
heden als „gemeentequot;, evenals de buren van een mark. Het feit, dat
ae geërfden van de Hollandsche ambachten een „gemeentequot; vormen,
^ dus een aanwijzing voor de juistheid van onze meening, dat de
Hollandsche ambachten uit marken ontstaan zijn.
) De Graaf wijst dus zijn onderdanen op hun plichten tegenover hun
heer.
Ghegheven tot Sente Gheerdenberghe op Sente Ma-
thaeusavond in\'t jaer ons Heeren dusend drie hondert
zes ende dertigh.quot;
Toen de Burggraaf kort daarna overleed, geraakte zijn
weduwe in geschil met Philips van Wassenaer over de
nalatenschap van haar man. Dit blijkt ons uit een brief
van 24 Februari 1339\'), luidend:
„Dit es dat wi Willaem Grave van Heynnegouwe ende
van Holland met onsen ghemeenen rade overeenghe-
draghen sien tusschen Veren Justinen der Burchgra-
vinnen van Leyden an die ene zide ende Philips van
Wassenair an die ander zide.
Ende setten Veren Justinen der Burchgravinne voir-
noemt in half den eygheliken goede, dat die Burch-
grave van Leyden rumede mitter doot, dat si dat
besitten ende ghebruken sal ter tyt toe dat si dairuyt
ghewonnen wert (n.1. door Philips) mitten rechte.
Mar wilde Philips recht hebben an desen voirsz. goede,
soe mach hi ane spreken jof anespreken doen een
stucke erves jof twie jof drie teffens ende also rume
dat si ter goeder tyt toit hore were comen mach sonder
archlist.
Voert soe wat erve dat Philips voirs. anespreect iof
anespreken doet alse voirscr. es ende de Burchgravinne
Ver Justine voirsz. die renten dairof opheffen wille,
soe mach si se opheffen ende verzekeren, es dat Philips
dat erve wint mitten rechte, dat si hem die renten van
dien erve uytreken sal.
Ende alle dese voirscr. voirwairden willen wi dat vaste
en ghestade ghehouden sien an beiden siden sonder
Van Mieris II, 604.
-ocr page 161-enich wedersegghen ende hierjeghen en willen wi niet,
dat die Burchgravinne iof Philips voornoemt jof yemant
van horen weghen doet.
Ghedaen in die Haghe op S. Mathysdach in \'t jair
XXXVIII.quot;
De Graaf doet, in samenwerking met zijn Raad uit-
spraak in het geschil tusschen de weduwe van den
Burggraaf en Philips van Wassenaer, loopende over
het allodiaal goed, dat zich in de nalatenschap van den
Burggraaf bevindt. Graaf en Raden wijzen aan de
weduwe de helft daarvan toe in overeenstemming met
het in den voorgaanden brief door den Graaf beloofde
om die „te gebruken ende te besittenquot;, totdat zij daar
door haar tegenpartij ten petitoire uitgewonnen wordt.
De toewijzing door Graaf en Raden draagt dus een
possessoir karakter. De Graaf eindigt met het gewone
bevel aan partijen en hun medestanders, om in dezen
verder vrede met elkaar te houden, want daar is het
den Landsheer om te doen.
Wat er gebeurt met het feodaal goed, tot de nalaten-
schap van den Burggraaf behoorend, waarvoor even-
eens in het eerste stuk een regeling was gemaakt, zien
wij in een tweetal brieven van 2 April 1339^:
„Willem Grave van Henegouwen van Holland van
Zeeland ende Heere van Vriesland maken condt allen
luyden, dat wij verleent hebben ende verleenen tot
eenen rechten leene Philips van Wassenaer, onsen
trouwen Knape, die Burchgraefschap van Leyden ende
anders alle leengoet, dat de Burchgrave van Leyden
Heer Dierick, die laetst was, Philips Oom voorschre-
ven, liet in zijnen lesten lijve, in allen rechte als \'t
Heeren Diericx, Burchgrave van Leyden, was ende hy
t hadde in sijnen lesten lijve; sonder alleene die
hondert pond Hollants s jaers, die onse lieve Heere,
^se Vader, daer Godt de ziele af hebben moet, gaff
Heeren Dierick, Burchgrave van Leyden, voerscr. tot
zynen Ridderschap te helpen, doe hij Ridder wert, die
sullen wij selfs behouden.
Voort so gheloven wij Philips voorseyt in goeden
trouwen in alle dese voorseyde goeden te houden ende
te doen houden, hoe dat gheheten is ende waer dat
gheleghen is binnen onsen landen, totter tijt toe datter
Philips voorschr. uytghewonnen wert mitten rechten
van onse landen, daer dit voerseyde goet gheleghen is.
Ende omdat wy willen dat alle dese voorseyde voor-
waerden wetteliken ende ghetrouweliken ghehouden
worden voor ons ende voor onse naercomelingen aan
Philips voorschr. ende zijne naercomelinghen, soo heb-
ben wy desen brief open beseghelt met onsen zeghele.
Ghegheven tot Berghen in Heynegouwen des Sonnen-
dachs op ten anderden dach in April in \'t jaer ons
Heeren duisent driehondert negen ende dertig.quot;
Het antwoord van Philips luidt:
„Ic Philips van Wassenaer maken cond allen luden,
want mi myn lieve Heere de Grave van Holland verliet
heeft ende verlient die Burchgravescap van Leyden
also als die brieve dair of houden, die ic van hem dair
of hebbe, so ghelove ic in goeden trouwen, dat ic
Veren Justinen Heren Hughen des Gouwers dochter
van Coudekerk sal laten ghebruken, also langhe als si
levet, alsulke lijftochte als hoir Heer Dierick, Burch-
grave van Leyden, die lest was, mijn oem, ghemaect
hevet ende dair si brieve of hevet bezeghelt mitten
Heren zeghel, dair hi dat goet of helt, dair hi hair die
lyftochte of ghemaekt hevet.
Voert van allen eygheliken goede, dat Ver Justine
voirscr. opgheheven heeft ende noch hout van des
Burchgraven goede die lest was, so sal si twie manne
toe nemen ende ic twie manne, als ons dair of te scey-
den. Ende waer dat zake dat\'s die vier niet over een
en droeghen, so zal ons Myn Heere van Holland voirsz.
setten tot enen overman. Heren Arnd van Gavere of
Heren Tielman den Moilnair of Raessen van Liede-
kercke of Jan den Moilnair, wilken dat hi wil van desen
vieren voirsz. Ende mit welken tween dat die overman
vallet, dat zal ic houden.
Ende dese zullen hoir segghen dair of zegghen tusken
dit ende Sinte Bavendaghe naestcomende, ende zeyden
zy \'t niet binnen deser tyt voirschr. soe soude ic bliven
op myn recht; ende dair heeft nu myn Heere van
Holland gheloeft een jonstich Rechter in te wesen ende
des ghelijcs van zinen weghen die ghene, die in zine
stede zullen wesen.
Voirt so ghelove ic, dat ic der Joncvrouwen uten
Wouden, die Florys wyf van Cralinghe was, rusteliken
besitten sal laten ende ghebruken al dat goed van
Oestgheijst, also groet ende also cleyne als \'t myn
Here van Holland bezeghelt heeft, tusken dit ende
Sinte Bavendaghe naistcomende in dusdanigher manie-
ren, dat myn Here van Holland binnen der tijt voirsz.
met zinen Rade zal besien die brieve, die hi der Jone-
frouwen voirsz. van den goede van Oestgheijst ghe-
gheven heeft, of hi se sculdich is te houden of niet.
Ende es dat zake dat hi se sculdich es te houden in den
goede van Oestgheyst na dien brieven, die zire van
minen Here of hevet, zoe zal mi mijn Here voirsz.
versien met alse goeden goede als dat goet van Oest-
gheyst es, bi Heren Arnoude, Heren Tielman, Raessen
en Jan den Moilnair voirsz. of bi den drien van hem
vieren, ende deden sij \'t niet binnen desen termine
voirscr., zoe zal mi myn Here dat goet van Oestgheyst
ghebruken laten ter tyt toe dat ick er mitten rechte
uytgewonnen worde (n.1. door de weduvi^e), ende alle
stucken sonder arghelist.
In orconde desen brieve bezeghelt mit minen zeghele.
Gehgheven te Berghen in Heynegouwen des Sonnen-
daghes up den anderen dach van Aprille in \'t jair
xxxix.quot;
Bij den eersten brief beleent de Graaf Philips van
Wassenaar met het burggraafschap van Leiden en
met al het andere leengoed, dat de burggraaf heeft
nagelaten. De Graaf belooft Philips in al deze goede-
ren te houden, zooals een leenheer zijn leenman
schuldig is te doen. Er wordt echter uitdrukkelijk ge-
zegd, dat het recht, hetwelk Philips aan deze beleening
ontleent, slechts geldt, totdat hij ten landrechte en wel
volgens het recht van de plaats, waar het goed gelegen
is, uit deze goederen gewonnen wordt.
Wordt dus aan den leenman, optredend als vertegen-
woordiger van zijn leenheer, den eigenaar van \'t goed,
ten landrechte dit goed afgewonnen, dan vervalt hier-
door de beleening, zonder dat de leenman rechtsvorde-
ring krijgt tegen den leenheer wegens uitwinning van
bet in leen gegeven goed.
^an het slot zegt de Graaf, dat de brief is opgemaakt
om Voor Philips en zijn rechtsopvolgers als titel te die-
nen. Immers bij leen is altijd een schriftelijke titel ver-
eischt.
De laatste brief is een contra belofte van den beleende,
dat hij de weduwe in het rustig genot van haar lijftocht
zal laten, voor zoover deze leengoed betreft. Dit vrucht-
gebruik is haar gemaakt door haar man, bij brief, mede-
bezegeld door den Graaf, dus onder goedkeuring van
den Leenheer van het betrokken goed.
Wat het allodiaal goed van den overleden burggraaf
betreft, waarover zij het onderling niet eens zijn, komen
Philips en de weduwe overeen, om ieder twee scheids-
lieden te kiezen met zoo noodig een door den Graaf
aan te wijzen overman. Philips belooft zich aan de
scheidsspraak te zullen houden. „Zeggenquot; de scheids-
lieden hun uitspraak niet binnen een bepaalden termijn,
dan acht Philips zich ontslagen van de arbitrage-over-
eenkomst. Hij zal dan op andere wijze zijn recht vor-
deren en voor dat geval heeft de Graaf zich reeds
bereid verklaard als rechter te fungeeren.
Aan het eind van den brief belooft hij, ten aanzien van
zijn geschil met een andere weduwe, die vermoedelijk
ook erfgenaam van den Burggraaf is, dat hij haar het
goed in kwestie ongestoord zal laten ,,besitten ende
gebrukenquot;, volgens den Grafelijken brief, dien zij er
van heeft. De Graaf met zijn Raad zal binnen een be-
paalden termijn de brieven onderzoeken, die de Graaf
indertijd aan de weduwe over de goederen van Oest-
geest gegeven heeft, om te zien, of hij verplicht is zich
er aan te houden. Zoo ja, dan zal hij Philips met andere
gelijkwaardige goederen schadeloos stellen. Geeft de
Graaf deze schadeloosstelling niet, dan zal hij Philips
het goed van Oestgeest laten gebruiken, totdat deze
er ten petitoire door de weduwe uitgewonnen wordt,
m.a.w. de Graaf zal hem dan het goed ten possessoire
toekennen. Men achtte de mogelijkheid van beter bewijs
door de weduwe dus niet uitgesloten, vandaar deze
voorloopige toewijzing.
Een andere proces over onroerend goed, waarbij een
weduwe betrokken is\'), vinden wij in een brief van
20 October 1359\'\').
Er is geschil tusschen den Heer van Borselen, een
machtig edele, en de weduwe van een ander edel-
man. De twist loopt over onroerend goed, bestaande
uit: dijk, ambacht en hofsteden. „Ambacht was leen,quot;
zegt Gosses, „de hofsteden misschien, maar de dijk
vrij zeker niet. Albrecht heeft hier dus, evenmin als de
keur van ƒ290, onderscheid gemaakt tusschen „leenquot;
en „arvequot;. Geschillen over „leen, arve ende ander
onberoerlic goetquot; behooren allen voor de hooge vier-
schaar, zegt art. 8 van die keur.quot;
De Heer van Borselen heeft zich van deze goederen
meester gemaakt.
Vermoedelijk heeft de weduwe zich hierover bij den
Graaf beklaagd, want deze bemoeit zich ermee en
brengt de zaak, teneinde ieder te geven, wat hem
rechtens toekomt, voor de hooge vierschaar, den ordi-
naris rechter voor deze goederen. Beide partijen komen
vrijwillig voor. De weduwe doet hiermee dus afstand
van haar recht van beroep op den Graaf en onderwerpt
zich aan het gewoon gerecht.
De hooge vierschaar wijst het goed aan de weduwe en
2 Men vergelijke voor deze zaak Gosses: „de Rechterlijke Oroani-
van Zeeland in de Middeleeuwenquot; blz. 284.
) van Mieris III, 111
haar kinderen toe. Deze toekenning draagt een petitoir
karakter, want het gewoon gerecht, dat werkt met
formalistisch bewijs, wijst bij normaal verloop, eigen-
dom toe. De Graaf eindigt met een bevel om aan het
vonnis te voldoen, want in zijn qualiteit van „rechterquot;
in Germaanschen zin, zorgt de landsheer voor de uit-
voering.
Het stuk zelf luidt;
„Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat uute dien
dat onderlinghe twijende waren heer Heynric van
Borsselen an die ene zide, ende Joncvrouwe Marien
Gelijs Claeszoens dochter van Ossenate ende hare
kindere die si bi Janne van Bassenvelde horen man
hadde an de ander zide, om enehande dijc ambochte
ende hofsteden die Jan van Bassenvelde haren man
hadde in Jans lesten live, ende him hair Heynric voirs.
nu ane toech ende in besitte^) of was.
Soe hebben wi om enen ygheiiken daer in recht te
doen die zake gheset in onser vierscaer, daer si an
beiden ziden onverdaecht bi vryeliken wilcoren quamen
voir onsen vierscaren ter Ghoes (d.i. de hooge vier-
schaar van Zeeland).
Ende na dinghethalen^) van beiden ziden so wijsden
onse manne mit vollen vonnisse dat Marie voirs. hebben
zei ende wesen sei in allen goede half, dat Jan ende
si hadden in Jans lesten live.
Voirt wort ghewijst mit vollen vonnisse onser manne
dat Jans ende Marien kindere hebben zeilen ende hun
toebehoirt alle die ander hel f te het si dijc, ambochte.
Hier is „bezitquot; in feitelijken zin gebruikt.
) het is immers een formalistische procedure voor het gewoon ap
lecht,nbsp;^
iof hofstede, maer wair dat sake dat des yet vertoecht
hadde gheweest inden oerloghe als van der kinder
deele, dat soude si ghelden, ende betalen daer voir also
veel als ter in ons broeders hertoghe Willaems ende
onsen oerbaer ghecomen ware ende onse register
houden daerof.
Om \'t welke wi onse register hebben doen besoeken
daer Jan die Scriver bi rekende. Ende hebben ghe-
wonden dat Jan die Scriver daer af ontvanghen hadde
ende in der graeflichede oerbair ghecomen is drie pont
achtien scellinghe elf penninghe grote ende neghentien
miten.
Wairomme wi ombieden ende ghebieden Marie ende
haren kinderen voirs. dat si heeren Heynric voirs.
uutreiken ende betalen van hore kinder weghen die
summe voirs. Ombieden ende ghebieden oec heeren
Heynrike voirs. dat hi die voirs. summe ontvanghe so
wanner si him gheboden iof gesent wordt van Marien
iof horen kinderen voirscr.
Ende hiermede ghebieden wi an beyden ziden bi live
ende bi goede te houden ende te voldoen alle dattet
vonnisse ghewijst hevet alse voirscr. is. Ende daeren-
tenden doen ende voldoen alle punten voirscr.
Ende hiermede kennen wi Marie ende hore kinder in
allen goede voirsz., behoudelic dies dat si immer vol-
bodich ende bereidt zijn te betalen dat voirn. gheld.
Ghegheven in Middelburg des Sonnendaghes na Sinte
Lucasdach int jair neghen ende vijftich.quot;
Een proces over onroerend goed van eenige weezen
vinden wij in het Memoriale B. G. f. 104 v°., in dato
27 Mei 1390\');
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 169-„Heyn Loeien kinder hebben ghetoecht minen here dat
si hoers vaders erve mit onrecht quyt gheworden syn,
dat gheleghen is binder bailiuscap van Medemblijc
ende Claes Coppenzoens erfnamen beseten hebben.
Daer Claes erfnamen voers. of segghen, dat dat goet
tieghens minen here verboert was ende mit recht aen
hem ghecomen is ende Claes ghecoft heeft daer hi
mijns heren open brief of heeft.
Hier of heeft myn here een waerheit doen besitten op
alrehande woirde die si op beiden siden daerop gheseit
hebben ende nader waerheit ende naden custume van
den hove (d.w.z. van de hooge vierschaar van Medem-
blic) so heeft myn heer gheseit dat Heyn Loeien zoens
kinder gheven zullen Claes Coppen zoens erfnamen
also vele ghelts als in myns heren oerbaer van desen
erve ghecomen is, dat is xxx pont goeds ghelts bi
heren Gerijts rekeninghe van Egmonde (de Baljuw
van Medemblic), ende waert dat sij \'t meer bewisen
mochten in mijns heeren oerbaer ghecomen te zyn dan
hier ghescreven staet, dat souden Heynen kinderen
voers. meer gheven. Ende dit voers. ghelt sal men be-
talen inden bannen aldaer \'t erve gheleghen is voer den
rechter aldaer.
Ende als dat voers. ghelt betaelt is, so zullen Claes
erfnamen overgheven alsulken brief als si daer of
hebben van minen here, ende quyt scelden al recht dat
si op dat erve hebben van mijns heeren weghen, ende
laten Heyn Loeien zoens kinder dat erve ghebruken.
Ende so wes si gheheven hebben van Heyn Loeien
zoens goede, dat in mijns heeren brieve roeret, ende
van bruucwaer of van huer dat zullen zij behouden
zonder aentael van Heyn Loeien zoens kinder.
Ende waer dat zake dat hier yement onwillich in waer
van Claes erfnamen voers. dit ghelt te ontfaen ende dit
erve quyt te scelden ende myns heren brief over te
gheven, die soude die bailiu van Medenblijc daghen in
den Haghe te comen ende niet vandaer te sceyden voer
die tijt dat hi minen heere ghebetert hadde dat hire an
misdaen hadde\') ende nochtans sal die bailiu van
Medenblyc Heyn Loeien zoens kinder houden ende
vrijen in desen erve voers.
Dit segghen word gheseit des Vridaghes na Pinxster
anno xc.quot;
Eenige weezen klagen dus bij hun beschermer, den
Graaf, over het feit, dat aan hen onrechtmatig het on-
roerend goed van hun Vader in \'t Baliuwschap van
Medemblic ontnomen is en dat „Claes Coppen zoens
erfnamenquot; dat nu ,,bezittenquot;. Hier is dus \'t woord
„bezittenquot; in zuiver feitelijken zin gebruikt, want de
weezen ontkennen juist alle recht van de „erfnamenquot;
op dit goed.
De ..erfnamenquot; brengen hiertegen in. dat het goed aan
den Graaf gekomen is krachtens verbeurdverklaring
en daarna rechtmatig op hen is overgegaan, omdat
Claes, hun rechtsvoorganger, het van de Grafelijkheid
gekocht had, waarvan hij een Grafelijke koopacte
bezat.
De Graaf laat een waarheid bezitten over de bewe-
ringen van beide partijen. Op grond van hetgeen bij
dit onderzoek blijkt, geeft de Graaf een uitspraak vol-
gens het recht van het Balliuwschap Medemblic. welke
een schikking bevat. De door den Graaf opgelegde
n.1. door zijn ongehoorzaamheid aan een Grafelijk bevel.
-ocr page 171-dading houdt in, dat de weezen weliswaar het land
terugkrijgen, maar aan de „erfnamenquot; de geheele
koopsom, waarvoor deze laatsten het land van de Gra-
felijkheid gekocht hebben, moeten terugbetalen. De
Graaf behoudt dus de som, die hij indertijd voor het
goed gekregen heeft.
De weezen moeten het geld betalen in den ban, waar
het goed gelegen is, ten overstaan van den rechter.
Daarna moeten de ,,erfnamenquot; de koopacte afgeven en
afstand doen van het recht, dat zij van de Grafelijkheid
op het land verkregen hebben en de weezen dit
voortaan laten gebruiken. De vernietiging van het
koopcontract geschiedt dus gerechtelijk, nadat de
Graaf den verkoop door de Grafelijkheid heeft teniet
gedaan. De genoten vruchten mogen de „erfnamenquot;
echter behouden, want de erflater had het goed eerlijk
gekocht, terwijl het klaarblijkelijk onzeker was, of het
goed met recht aan den Graaf was gekomen.
Vervolgens wordt er een sanctie gesteld op het niet
nakomen van \'s Graven uitspraak. Ingeval een van de
„erfnamenquot; onwillig is om aan deze uitspraak te vol-
doen, zal de Balliu van Medemblic hem moeten dagen
om in den Haag te komen en aldaar in gijzeling te
blijven, totdat hij aan den Graaf gebeterd heeft, voor
wat hij misdaan heeft. Het niet nakomen van \'s Graven
uitspraak wordt dus als een misdrijf beschouwd.
In ieder geval zal de Balliu van Medemblic de weezen
jn het land zetten, houden en beschermen,
\'s Graven uitspraak wordt weer „seggenquot; genoemd,
terwijl het een geval is van rechtspraak door den Graaf
op klacht van ééne partij, waartoe de Graaf bevoegd
is, omdat de klagers weezen zijn. Ook hier blijkt weer
dat „seggenquot; ruimer is dan arbitrale uitspraak.
De toewijzing van het land draagt een petitoir karak-
ter, zooals wij kunnen opmaken uit het verloop van de
zaak en uit het ontbreken van een possessoire clausule.
Het vervolg van deze zaak vinden wij in het Memoriale
B. D. f, 12 v°., op den ó^en Mei 1395\'), alleen treedt
hier in plaats van de kinderen van Heyn Loelenzoon
de weduwe van één van diens zoons op:
„Albrecht enz. doen cont allen luden, dat wy alsulke
huysinge ende lant als dair Hille, Dirc Heyn Lolen
zoens wijf, ende Claes Coppen zoens kinder om ge-
sceelt hebben ende Heynen Lolen zoen, Dircs voirscr.
vader, toe te behoren plach, toegevonden hebben Hillen
voirscr. naden besten reden ende bescheyde dat wy
dair of aen beyden siden mit onsen Rade gehoirt
hebben.
Ende ombieden ende bevelen onsen bailiu van Meden-
blic die nu is of namels wesen sal, dat hi de voirs.
Hillen in der huysinge ende lande voirscr. sowaer dat
in sinen bedrive gelegen is, houden ende starke van
onser wegen, sodat sij die redeliken gebruken moge als
horen eijgenen goede jegen enen ijegeliken die hoir
dair in hinder of moynisse doen woude.
Gegeven in den Hage opten Visten dach in Meye
Anno xvc°.quot;
De weduwe heeft waarschijnlijk een klacht ingediend
bij den Graaf, als zijnde haar beschermer.
De twist gaat over een huis en land, allodiaal goed, dat
aan haar schoonvader heeft toebehoord en waaruit
klaarblijkelijk haar aandeel in diens nalatenschap be-
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 173-staat. De Graaf wijst het huis met \'t land toe aan de
weduwe, „na den besten redenquot;, d.w.z. onafhankelijk
van het landrecht en „na den beste bescheydequot;, d.w.z.
op grond van het beste bewijs, dat Graaf en Raden
daarover gehoord hebben. Tusschen partijen was het
bewijs dus beslissend.
De Graaf beveelt aan den Baljuw van Medemblic om
de weduwe in het goed te houden en te beschermen van
zijnentwege tegen een ieder, die haar daarin „craftquot;
of hinder zou willen doen.
De toewijzing draagt een petitoir karakter, in overeen-
stemming met het feit, dat het geleverd bewijs afdoende
is geweest.
Een volgende procedure over onroerend goed van een
weduwe, welke plaats vond in het jaar 1397, treffen
wij aan in het Memoriale B. E. f. 28^).
Het verslag daarvan luidt:
„Up Sinte Martijns avond anno xcvii soe wart over-
dragen mit mijns heeren Rade, alse den heer van
Arkel, den heere van Gommengijs, den heere van Eg-
monde, heeren Claes van Cortkeen, den heere van der
Merwede, ende andere mijns heeren clerken (n.1. „van
rechtequot;), van alsulken ghescele alse is twisken heeren
Aernd van Ghiesen, ende Heylwijch Vos wedewije,
ende Jan hoeren soen, roerende van enen uterdijc,
gheleghen twisken Willemswaert van Besoyen, ende
heer Aernds waert van Ghiesen.
Aenghesien suiker vonnisse, als mijns heeren manne
daer of ghewijst hebben, ende hi goede brieve of heeft,
dat heer Aernd voers. in den voers. goede bliven\'\') sal
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
Hij is dus blijkbaar in het feitelijk bezit.
ter tijt dat hire voer minen heere ende sinen mannen
mit beteren recht uutgewonnen worde.quot;
De Graaf en zijn Raad, waaronder ook rechtsgeleerden
worden genoemd, doet uitspraak in een geschil over
een uiterwaard tusschen een weduwe en een edelman.
Het ligt voor de hand, dat de weduwe een klacht bij
den Graaf heeft ingediend. Het is dus blijkbaar weer
gewone rechtspraak door Graaf en Raden op éénzijdige
klacht, waarbij \'s Graven competentie voortvloeit uit
zijn beschermerschap van personae miserabiles.
Kennelijk was de uiterwaard een leen, want vroeger
was er een vonnis over gewezen door \'s Graven
mannen. Op grond van dit vonnis, waarvan de edelman
een authentiek afschrift bezit, wijst de Graaf met zijn
Raad hem het goed toe, totdat hij er voor den Graaf
en zijn leenbank met „beteren rechtequot; uitgewonnen
wordt.
Wij vinden in dit stuk dus een scherpe scheiding van
„Radenquot; en „Mannenquot; ten opzichte van hun beider
bevoegdheid. Vroeger was er over dezen uiterwaard, die
een Grafelijkheidsleen is, geprocedeerd voor de leen-
bank, den ordinaris rechter voor een leenzaak, zoo-
als ook blijkt uit \'t feit, dat de uitspraak „vonnissequot;
heet. Nu echter in een ander proces over het zelfde
goed een der partijen een weduwe is, die zich op den
Graaf beroept, komt de zaak voor Graaf en Raden, die
nu de competente rechters zijn. Aan het slot van het
stuk wordt gezegd, dat een eventueel volgend proces
over het goed weer voor de leenbank komen zal. Er
wordt dus blijkbaar gedacht aan een proces, waarbij
geen persona miserabilis betrokken is.
^et de toevoeging: „ter tyt toe, dat hi er voer minen
beere ende sinen mannen mit beteren Recht uutgewon-
nen wordequot;, doelt men dus op een uitwinning door
derden en niet door de tegenpartij, de weduwe. Het is
dus geen possessoire clausule, maar de bij leen gebrui-
kelijke beperking, dat het recht van den beleende slechts
geldt: „behoudens een yegelick sijns rechtsquot;. Het toe-
gekende recht draagt dus een petitoir karakter; het
bewijs door den edelman geleverd, wiens overgelegde
schriftelijke titel bestond in het afschrift van een vonnis
van de leenbank, was blijkbaar afdoende.
Op 26 October 1399 treffen wij weer een zaak aan over
onroerend goed van een weduwe, welke staat opge-
teekend in het Memoriale B. M. f. 67
„Albrecht enz. doen cont allen luden, want Vrouwe
Aleit heren Willems weduwe van Cronenburch ende
Willem van Wendelsnesse, ons onderwyst hebben mit
goeden brieven, hantvesten ende betone, dat die vis-
scherie gelegen van Dordrechtsmonde uutwairt ten
Wail toe, dair \'t ambocht van den Dubbeldam ende
van der Mijl gelegen of is aen die Zuytzide, ende
Zwindrecht aen die Noirtzide, hun luden toebehoirt
ende nyement anders.
Ende ombieden ende bevelen onsen bailiu van Zuyt-
hollant die nu ter tyt is of namaels wesen sal. dat hi
der Vrouwen van Cronenburch ende Willem voirn.
sette in den besitte van der voirs. visscherie, ende dair
in houde ende starcke jegens enen ygeliken, wie hi
Wair, die him der visscheriën voors., jegen Vrouwe
Aliden ende Willem voirn. onderwinden of aentasten
wilde. Ende hunluden of doen willen, crachte ende
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 176-geweit, ter tijt toe, dat si uter voirs. visscheriën voir ons
ende voir onsen Rade mit beteren recht gewonen wor-
den. Ende des niet en laet (n.1. de Baljuw van Zuid-
Holland).
Gegeven te Dordrecht upten xxvi^^^ dach in Octobri
Anno xcix.quot;
De weduwe van Heer Willem van Cronenburch wendt
zich samen met een edelman, die mogelijk haar broer is,
tot den Graaf en toont dezen aan met in orde zijnde
schriftelijke titels, dat een visscherijrecht, een onroe-
rend recht, hun toebehoort. Er wordt niemand genoemd,
die daar inbreuk op maakt. Vermoedelijk weten zij
echter, dat iemand van plan is hun visscherij aan te
tasten. Mogelijk is dit reeds gebeurd, maar willen zij
dien persoon hiervoor niet bij den Graaf aanklagen. De
requestranten hebben zich klaarblijkelijk tot den Graaf
gewend, om van hem een erkenning van hun goed recht
te verkrijgen en deze verklaring tegen hun anonieme
tegenpartij uit te spelen. De Graaf geeft deze erken-
ning. Zij draagt een possessoir karakter, want zij geldt
„ter tijt toe, dat si uter voirsz. visscherien met beteren
recht gewonnen worden,quot; waarbij gedacht wordt aan
uitwinning door hun anonieme tegenpartij. De reden
voor het voorloopige van deze toekenning, ofschoon er
goede titels zijn overgelegd, ligt in de afwezigheid van
de tegenpartij. Het door de requestranten geleverd
bewijs, hoewel oogenschijnlijk afdoende, geeft slechts
een éénzijdige belichting van de zaak, en bijgevolg is
de mogelijkheid van beter bewijs door de anonieme
tegenpartij niet uitgesloten. Er is dus slechts grond
Voor een possessoire toewijzing. De eventueele peti-
toire uitwinning moet ook plaats vinden „voir ons ende
voir onsen Radequot;. De Graaf kent zich hiervoor dus
competentie toe, en wel omdat het proces gaan zal
tegen een weduwe.
De Graaf beveelt aan den betrokken Baljuw om de
requestranten te stellen „in den besittequot; van de visscherij
en ze daarin te handhaven en te beschermen tegen een
ieder, die hun daarin „crachtquot; wil doen. We zien dus,
dat de possessoire bescherming zich hier uit in een
„afdoenquot; van „craftquot;.
Een geschil over onroerend goed van een weduwe,
dateerend uit later tijd, is de zaak „Roerende Jonc-
frouwe Pieter Gheryts weduwe, contra Aelbrecht van
Raephorstquot; van 4 Januari 1427, te vinden in het XVH
Memoriale f. 16
„Philips enz. doen cond allen luyden, want Pieter
Gherijts weduwe van den Poele ons oitmoedelic ende
clagentlic te kennen gegeven heeft, hoe dat Aelbrecht
van Raephorst, hair broeder, haer ontweldicht ende mit
crafte (doorgehaald: mit onrechte hant) ontneemt al-
sulke goede als hair van haren ouderen achtergebleven
sijn, die sij x of xij jaren rustelic ende vredelic gebruyct
ende beseten heeft®) (doorgehaald: boven dat hy se
noch mitten lantrecht noch niet dair uytgewonnen en
heeft) sonder yemants wederseggen.
T welke ons zeer vreemde (d.i. bevreemd) heeft ende
wij in geenrewijs van hem lyden willen.
Bevelen dairom mit Sonderlingen ernste Aelbrecht van
Raephorst voirscr. dat hy syn hande van den goede
voirscr. trecke ende alle gewelt äff doe ende haar die
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk,
hier is bezitten kennelijk gebruikt in den zin van rechtsuitoefening
zonder meer.
voirscr. goede rustelic ende vredelic voirtaen late ge-
bruken ende besitten, sonder hem dier in enigerwys
meer te onderwinden also lief als hem onse hulde
is\'), ter tijt toe dat hij ze mitten lantrecht naden cus-
tume van den lande (n.1. waar het goed gelegen is)
dair uutgewonnen sal hebben.
Ontbieden voirt ende bevelen enen ijgeliken, die die
selve goede gebruyct off in pachte onder hem heeft
ende eiken van hem bysonder mit groten ernste, dat
sy in die voirscr. goede niemant en kennen noch enich
geit van pacht off van renten en geven dan der selver
Pieters weduwe voirgen. off hair gewairden boden, ter
tyt toe dat Aelbrecht voirscr. se uut die voirscr. goede
mitten lantrecht gewonnen sal hebben als voirscr. is.
Want wair \'t dat sij hier en boven yemant anders enich
geit geven van den voirs. goede, dat en soude ons niet
te wille wesen mer wouden hem dat ander werve tot
behoiff Pieters weduwe voirscr, weder doen affnemen
ende betalen, ende hem dairtoe dat doen beteren tegens
ons van der Overhoericheyt sonder verdrach.
Gegeven tot Leyden ini dage in Januario Anno xxvij
secundum cursum.quot;
Er is dus geschil tusschen de weduwe van Pieter van
den Poele en haar broer Aelbrecht van Raephorst
over allodiaal onroerend goed. Beide partijen zijn ver-
moedelijk edelen.
De weduwe dient een klacht in bij haar specialen be-
schermer, den Graaf, inhoudend, dat Albrecht van
Raephorst haar het onroerend goed, dat haar ouders
aan haar hebben nagelaten, met geweld heeft ontnomen
) ..huldequot; is volgens Verwijs en Verdam: goede gezindheid.
-ocr page 179-en haar daar dus „craftquot; aan heeft gedaan. Deze goe-
deren heeft zij vóórdien tien of twaalf jaar rustig en
ongestoord bezeten, zonder dat iemand daartegen op
is gekomen en ook zonder dat Aelbrecht van Raephorst
ooit getracht heeft haar deze ten landrechte af te
winnen. Dit vormt een aanwijzing voor haar goed recht
op deze goederen.
De Graaf berecht dus ook deze zaak weer als uit zich-
zelf competent rechter, op klacht van ééne partij, waar-
toe hij bevoegd is, omdat het een geschil betreft, waarbij
de verontrechte een weduwe is.
De Graaf decreteert, dat hij een dergelijke geweldda-
dige bezitsontzetting, en dat nog wel aan het goed van
een weduwe, niet zal dulden. Hij beveelt daarom
Albrecht van Raephorst ten strengste, om hiermee op
te houden, zijn handen van het goed in kwestie af te
trekken en de weduwe deze goederen voortaan rustig
en ongestoord te laten bezitten. Weigert hij dit dan
verbeurt hij \'s Graven „huldequot;.
Het goed in kwestie wordt dus aan de weduwe toege-
wezen op grond van haar veeljarig ongestoord bezit. Zij
heeft hierdoor haar recht echter niet afdoende bewezen,
zoodat de mogelijkheid van beter bewijs door de tegen-
partij nog openstaat. Daarom wordt het goed haar ten
possessoire toegewezen. Haar recht geldt, totdat Ael-
brecht haar ten landrechte, dus voor het ordinaris
gerecht, het goed afwint, m.a.w. tot hij er haar ten
petitoire uitgewonnen heeft.
Vervolgens beveelt de Graaf aan alle derden betrokke-
nen, zooals bijv. pachters van het goed, om alleen de
weduwe als de gerechtigde te erkennen, en aan haar
alleen de pacht te betalen.
Handelt iemand hiermee in strijd, dan zal de Graaf
zich daar niet bij neerleggen, maar hem de aan een ander
betaalde pacht ten tweeden male — maar nu aan de we-
duwe — laten betalen. Bovendien zal de Graaf de over-
treders daarvoor doen beteren „tegens onsquot;, omdat
zij ongehoorzaam zijn geweest aan een Grafelijk bevel,
en wel „sonder verdrachquot;, d.w.z. zonder dat de straf
op een accoordje gegooid zal worden. De Graaf heeft
dus weer vele pijlen op zijn boog, om zijn uitspraak ten
uitvoer te leggen.
Een proces over het vruchtgebruik voor een weduwe
dat uit denzelfden tijd dateert, en wel van 6 November
1428, wordt beschreven in het Ie Memoriaal Rosa
f. 20\'):
„Gerijts van Keylesteyns wijf duwarije roerende.quot;
„Item upten vilten dach in Novembri (1428) is over-
dragen biden raide van der duwarye van Foeysen
Geryts wive van Keylesteyn, van sulken geschille als
heer Jan die bastairt van Bloeys ende hi (n.l. haar man)
onderlinge dair aff uutstaende hadden, te weten:
Want heer Jan voirs. mit Gerijts quitancien ende syns
wijfs bewyst van xx jair lang off meer, dat Foeyse mit
XV nobelen tsjairs betailt is, ende sij heeren Jan dair
mede quijtgeschouden hebben na inhout derzelver qui-
tancien, so sal heer Jan dairom wezen ende bliven in
sulken besitte, als hi voir dairin geweest is, toter tijt toe
dat Gerijt off syn wijf heeren Janne mit beteren recht
biden rechte van den lande dair die goede gelegen sijn,
mogen uutwinnen.quot;
\'s Graven Raad doet hier uitspraak in een geschil over
Uitgave blz. 13.
den lijftocht voor een weduwe, bestaande uit allodiaal
goed. De tegenpartij is een machtig edelman, die be-
weert, dat hij, tegen betaling van een bepaalde som.
een gebruiksrecht op het goed heeft. De zaak is waar-
schijnlijk voor den Raad aanhangig gemaakt door een
klacht van Foeyse. want van een ..geblijfquot; blijkt niets.
Het is dus gewone rechtspraak, waartoe de Raad
bevoegd is van \'s Gravenwege, als waarnemer van diens
functie\'s.
Merkwaardig is, dat wij hier weer een uitbreiding vin-
den van het begrip persona miserabilis, want de vrouw,
aan wie de lijftocht gemaakt is, wordt door den Raad
behandeld alsof zij reeds weduwe ware, immers op
klacht van haar berecht de Raad het geschil over de
haar gemaakte goederen.
De edelman, die het recht op \'t goed uitoefent, levert
bewijs door kwitanties, loopende over meer dan 20 jaar.
inhoudend, dat hij aan zijn jaarlijksche verplichtingen
jegens Foeyse en haar man voldaan heeft en zij hem
daarvoor gekweten hebben. De edelman had het goed
blijkbaar in erfpacht of in een dergelijke rechtsverhou-
ding. Hij bewijst dus. dat hij meer dan twintig jaar het
recht ongestoord heeft uitgeoefend.
De Raad beslist op grond hiervan, dat hij in het bezit
blijven zal. totdat zijn tegenpartij hem daar ..mit beteren
rechtequot; uitwint. De toekenning door den Raad is dus
possessoir.
De petitoire uitwinning, die nog volgen kan. zal plaats
vinden voor het landrechtelijk gerecht, waaronder de
goederen gelegen zijn, n.1. voor het ambachtsgerecht.
De Raad beveelt hier aan Foeyse om haar eventueele
actie in te stellen bij het gewoon gerecht en zich niet
bij preventie op den Raad te beroepen. Zij zou dit laatste
kunnen doen, omdat de Graaf het begrip weduwe dik-
wijls uitbreidt ten bate van met een lijftocht begiftigde
vrouwen, om den haar gemaakten lijftocht te bescher-
men, door te fingeeren, dat zij reeds weduwen zijn.
We zien hier duidelijk de differentiatie in possessoire
en petitoire rechtsmacht opkomen. De Raad voelt zich
de possessoire rechter, in tegenstelling tot de gewone
gerechten, die ten petitoire rechtspreken.
Ons laatste proces over onroerend goed van een we-
duwe dateert van 11 Januari 1431 en is te vinden in het
Ie Memoriaal Rosa, f. 74
„Roerende Willems Weduwe van Pollanen.quot;
„Philips enz. doen cond allen luden, want Joncvrouwe
Godelt, weduwe Willems van Polanen langetijt oot-
moedelic vervolgt heeft onser liever ende geminder
suster van Hollant (d.i. Jacoba) ende onsen getrouwen
Guvernoirs Tresorier ende Raide, dagende over onsen
getrouwen den Burchgrave van Montfoirde van dat hy
hair soude veronrechten an die ambochtsheerscappie,
renten, thienden, ende anders horen toebehoren van den
Nyewenveene ende haer ende haren kinde aenbestorven
sijn by dode Willems voirn.
Om welc vervolgs wille wy mit onsen brieven ontboden
hadden den voirgen. Burchgrave dairomme te comen
by onsen Guvernoirs Tresorier ende Raide voirscr. om
him te verantwoirden up die voirs. beclaechten, die des
verseten heeft.
Soedat onse Rade voirscr. dair omme ontboden hadden
) Volgens een afschrift gemaakt door Mr, Th. van Riemsdijk
-ocr page 183-bij hun te comen die ondersaten van den Nyewenveene
die die voirscr. goede besitten ende gebruyken die dair
aff gethuycht hebben by horen eede, dat sy nye verhoirt
noch geweten en hebben, dat die Burchgrave voirn. him
die voirs. goede onderwonden, beseten, noch gebruijct
heeft, mer die beseten ontfangen ende gebruijct heeft
Willem van Polanen, rustelic ende vredelic syn leven
lanc, ende nae synre doot Jone f rouwe Godelt mit haren
kinde twe jare lanc ende ter tyt toe dat die zoene
tusschen onser liever suster van Hollant ende ons
wtgesproken wart, ende nae der selver zoene sy mit
haren kinde die voirscr. renten ontfangen ende gebruijct
heeft van enen helen jare. Des dair nae die voirs.
burchgrave him die voirs. goeden en renten heeft wil-
len onderwinden ende gebruycken.
Soe ist dat wij dair om met onsen Rade overdragen
ende gesloten sijn ende willen dat die voirgen. Jone-
frouwe Godelt die voirs. ambochtsheerscappie renten
ende goeden weder aenvaerden, hebben, besitten, ende
gebruijken sal, mit haren kinde rustelic ende vredelic
gelyken sij die beseten, ontfangen ende gehadt heeft
als voirscr. is, ter tyt toe dat die Burchgrave voirn.
hair mitten rechte dair uutgewonnen sal hebben.
Ontbieden dair omme ende bevelen den scout, scepenen
ende gemenen goeden luden van den Nyewenveene,
dat sij Joncfrouwe Godelt voirn. ende haren kinde in
die voirs. ambochtsheerscappie renten ende goeden
houden ende stercken ende hair die laten uutreyken
ende gebruyken inder manieren voirscr.. sonder yemant
anders betalinge dair aff te doen, ter tijt toe dat die
Burchgrave voirn. hair mit beteren rechte ende besceyde
dair uutgewonnen sal hebben, gelyck voirscr. staet
Ende des niet en laten, want wy \'t also gedaen willen
hebben.
In oirconde gegeven xi dage in Januario anno xxxi
secundum cursum.
Hier by ende over waren heer Philips van Borselen en
Florens van Borselen, Guvernoirs, die heer van Eg-
monde, heer Willem van Egmonde, heer Jan die bastert
van Bloys, Boudyn van Zwieten, Tresorier, broeder
Jan van Neck, prior, Helmich van Doirnick ende
Florens van Kijfhoeck, Raide van Hollant.quot;
De weduwe van een aanzienlijk edelman dient een
klacht in bij de landsvrouwe en de Raden tegen den
Burggraaf van Montfoort, wegens onrecht haar gedaan
aan de ambachtsheerlijkheid en de ambachtsgevolgen
van Nieuwenveen, m.a.w. wegens inbreuk op onroe-
rende rechten aan haar toebehoorend. Wij hebben hier
weer een geval van rechtspraak door Graaf en Raden
op klacht van ééne partij, waarbij de beklaagde met of
zonder zijn goedvinden door den Graaf en zijn Raad
wordt berecht.
Op grond van deze klacht ontbiedt de Graaf den
Burggraaf voor zijn Raad om zich te verantwoorden
over het hem ten laste gelegde. De Burggraaf geeft
echter geen gehoor aan dezen oproep. Hij is dus con-
tumax, want hij was verplicht om in dezen voor den
Raad terecht te staan.
De Raad ontbiedt nu de onderzaten uit het ambacht,
die de goederen in gebruik hebben. Het is dus een
geval van volkomen moderne bewijsvoering, waarbij de
rechter allerminst lijdelijk is. De rechter roept op eigen
initiatief getuigen in modernen zin op, d.w.z. personen,
die van de zaak op de hoogte zijn, om zich een eigen
oordeel over de waarheid in deze zaak te verwerven.
De onderzaten van Nieuwenveen getuigen onder eede,
dat de betwiste goederen bij hun weten vroeger nooit
in het bezit van den burggraaf zijn geweest, maar dat
integendeel Willem van Polanen zijn leven lang, en
na diens dood zijn weduwe, in het rustig genot van
deze goederen is geweest tot in \'t jaar 1429. Pas
daarna heeft de Burggraaf zich van die goederen mees-
ter gemaakt.
Uit deze getuigenis blijkt dus, dat de weduwe en haar
rechtsvoorganger gedurende langen tijd het recht
ongestoord hebben uitgeoefend. Dus heeft de weduwe,
op grond van deze langjarige ongestoorde uitoefening,
recht op possessoire bescherming.
Daarom beslissen Graaf en Raden, dat de weduwe in
het genot van deze goederen hersteld zal worden, en
deze ongestoord zal bezitten, totdat de burggraaf er
haar „mitten rechtequot;, dat wil hier zeggen: ten petitoire,
uitwint.
Het petitoir proces zal vermoedelijk plaats hebben voor
schout en schepenen van Nieuwenveen (voor zoover de
goederen ten minste allodium zijn) als zijnde deze de
ordinaris rechter voor onroerend goed, behoudens de
mogelijkheid, dat de weduwe zich weer bij preventie op
haar specialen beschermer, den Graaf, beroept.
Aan het slot van het stuk gebiedt de Graaf het gerecht
van Nieuwenveen om mee te werken aan de uitvoering
van deze beslissing.
Ook in later tijd treffen wij talrijke zaken aan, waarbij
Weduwen en weezen betrokken zijn. Zoo vinden wij
in het 1ste Memoriaal Rosa, f. 185 v°. een proces van
4 October 1434\'), waarbij de eischeres een weduwe is.
Het stuk is getiteld:
,:t Gescheyt tusschen Joncfrouwe Belije van Haerlem
ende Pilgrom Loefs zoenquot; en luidt:
quot;Alzoe joncfrouwe Belije van Haerlem, Philips Hu-
genszoons weedwij, beclaicht hadde Pilgrom Loefszoon
voor den Rade myns genadigden heren gecommitteert
ten saken van Hollant, dat die selve Pilgrom hair mit
foirtze onthielt enen tijende, gelegen tot Heylo, die sij
van den voirnoemden Pilgrom sculdich was te leen te
houden, ende die selve tyende beseten hadden rustelic
een deel jaeren, totdat sij mit Philips Hugenszoon,
haren man, uut den lande getogen was, om des oorlogs
wille, seggende dat sij na uutwijsingen der zoene, ge-
maict tusschen mynen genadigen heren ende mynren
genadigen vrouwen van Oistervant {d.i. Jacoba),
sculdich was te comen in den besitte van den voirsz.
tijende.
Wairup Pilgrom voirn. antwoirde, dat die voirsz. tijende
hem mit rechte toebehoirde, alsoe die an hem bestorven
was na uutwijsinge der hantvesten, die dairaf waren
van outs. Ende seyde voirt: al was \'t, dat sy den voirsz.
tyende een wyl tijts bezeten ende gebruyct hadde, dat
sij dat mit onrechte gedaen hadde, want de voirsz.
tiende na den ouden brieven up hair nyet besterven en
mochte van haeren broeder, dair sij hair af vermat, dat
hy (n.1. de tiend) haer anbestorven was.
Welke bedachte ende antwoirde gehoirt, myns gena-
digen heren Raide hebben gewijst:
Alsoe Joncfrouwe Belye voirsz. den voirsz. tyende
Uitgave blz. 122.
-ocr page 187-besät voir den oirloge, gelyc Pilgerom voirnoemd selve
bekent heeft, dat sij, nae uutwysinge der zoene voirsz.
wesen sali in sulken bezitte van den voirsz. tijende, als
zij was eer sij mit Philips Hugenszoon, hoeren man
voirsz. uut den lande toich, ende dat sali wesen, be-
houden Pilgerom voirn. sijns rechts ende enen ijegeli-
ken sijns rechts.
Dit is gedaen bij mijnen heren van Santez (den Stad-
houder) ende de Raden upten Hilden dach in Octobri
Anno Mcccc vier ende dertich.quot;
De weduwe klaagt dus bij den Raad, dat Pilgrom
Loefszoon haar gewelddadig een tiend onthoudt. Zij
meent n.1. recht te hebben om deze tiend van Pilgrom
Loefszoon te leen te mogen houden. Zij heeft deze tiend
dan ook eenige jaren rustig en ongestoord bezeten,
hetgeen een aanwijzing vormt voor haar recht daarop
en een grond is voor possessoire bescherming. Dit bezit
heeft geduurd, totdat zij wegens den oorlog tusschen
Philips en Jacoba gevlucht is. Zij stelt nu, dat zij
volgens het zoenverdrag van Delft recht heeft om op
haar goederen terug te keeren, en dus ook de tiend
weer te bezitten.
Pilgrom voert hiertegen aan, dat deze tiend hem
rechtens toebehoort, aangezien deze krachtens erfrecht
aan hem gekomen is, zooals blijkt uit de bestaande
schriftelijke titels. Verder betoogt hij, dat de weduwe,
al heeft zij de tiend een tijd lang bezeten, dit onrecht-
matig gedaan heeft, zoodat haar beroep op langdu-
rige, feitelijke uitoefening geen waarde heeft. Immers
de tiend mocht, volgens de oude schriftelijke titels, niet
quot;^\'an haar broer op haar vererven.
De Raden wijzen, dat de weduwe, aangezien zij de
tiend vóór den oorlog bezat, zooals de tegenpartij zelf
erkend heeft, ingevolge de bepaling uit het zoenverdrag
van Delft, hersteld zal worden in het bezit van de tiend.
Dit alles zal echter gelden „behouden Pilgerom voirn.
syns rechtsquot;. De toewijzing aan de weduwe draagt dus
een possessoir karakter, want er wordt rekening ge-
houden met de mogelijkheid van beter recht van haar
tegenpartij. Tevens worden eventueele rechten van
derden voorbehouden. De uitspraak van den Raad
werkt dus alleen tusschen partijen, evenals onze tegen-
woordige gerechtelijke beslissingen, welke ook aan
derden noch nadeel, noch voordeel kunnen toebrengen.
Een dergelijke zaak, ditmaal echter een wees betref-
fend, vinden we op fo. 189 v°. van het eerste Me-
moriaal Rosa\'), in dato 12 October 1434:
„Also Bertout Janszoon van Alcmair, van Pouwels
Rollen outste zoens wege (blijkbaar een minderjarige
wees), dair hy een oom of is, geclaecht heeft myns
genadichs heren Rade over Jacob Jan Melyszoens vdjf
van Hoirne, die een oude moeye is van Pouwel Rollen
voirn., overmits een stuck lands van omtrent 4 mergen,
gelegen tot Wognem, dat men van outs te leen te
houden plach van der hofstede van Cronenborch, dat
Jacob Janszoens wijf mit onrechte besitten soude, als
Bertout Janszoen van sijns nevenwegen claechde.
Ende hebben dairom beyde partiën upten Xllsten dach
van Octobri anno xxxiiii, uut scryven van mynen ge-
nadigen here geweest in den Hage tegen malcanderen
ter andwoirde voir den Raide myns genadichs heren,
gecommitteert ten saiken van Hollant, te weten Bertout
) Uitgave blz. 128.
-ocr page 189-Janszoon, gemachticht van sijns neven wegen Pouwels
Rollenszoon ende Jacob Janszoon wyfs zoen, ge-
machtigt van sijnre moeder wegen. Ende hebben elc
hoir bethoon ende brieve, die sy seggen hebbende van
den lande voirsz., getoont voir den Raide voirsz., die
vaste den eenen brief over den anderen ende oic\'den
eenen tegeri den anderen gegeven sijn bij den leenheer.
So is \'t dat die voirn. Raide up die aensprake ende
geschillen van beiden der partiën voirsz. geoirdineert
ende gewijst hebben, dat sij voir hoiren leenheer, te
weten heren Heinrick van Cronenborch hoir bescheyt
ende betoon bringen sullen ende dairof recht voir him
nemen ende gevenals dairtoe behoren sal. Behou-
delic, ist dat myn genadige heere eenige brueken,
dairof roerende, te heesschen heeftdie houden die
Raide voirn. an him om die te verhalen als tijt ende
wyle wesen sal.
Ontbieden dairom ende bevelen die voirsz. Raide van
mijns genadigen heren wege den voirsz. heren Heyn-
rick van Cronenborch, dat hij mit syn leenmannen den
voirsz. partiën, so wanneer hy hoir besceijt ende be-
thoon duersien sal hebben, een onvertogen recht ende
vonnisse doet, als hy van rechtswegen bevijnden sal.
datter toe behoirt gedaen te wesen.quot;
Er wordt dus bij den Raad een klacht ingediend door
den voogd van een minderjarigen wees tegen de vrouw
van Jan Melijszoon, die een oudtante is van den pupil.
Het geschil loopt over een stuk land. een leen van de
hofstede van Cronenburg. Volgens de klacht van den
„recht nemen ende gevenquot; wil hier zeggen: te recht staan
) n.1. wegens mogelijke „craftquot;.
voogd zou de oudtante dit land onrechtmatig bezitten.
Door een Grafelijk bevel worden beide partijen voor
den Raad ontboden; het is dus weer een dagvaarding
op klacht van ééne partij. De Raad is in deze zaak com-
petent, omdat de bezitsontzetting een minderjarige wees
treft, welke zich bij den Raad beklaagt. Beide partijen
verschijnen voor den Raad, voeren hun mondelinge
argumenten aan en leggen de titels over, die beiden van
het land in kwestie hebben. Immers, daar het proces een
leengoed betreft, moeten beiden in het bezit van schrif-
telijke titels zijn, want zonder titel heeft men bij leen
geen kans op toewijzing, zelfs niet ten possessoire.
Er blijkt, dat de brieven van beide partijen, welke deels
gelijkluidend, deels tegenstrijdig zijn, alle afkomstig
zijn van den Leenheer. De oorzaak van het geschil ligt
dus bij hem. De Raad weet er geen weg mee en ver-
wijst partijen naar hun leenheer, om voor diens leen-
bank te procedeeren. Dit kan, omdat het een echt
leengeschil is, en de Raad weet op die manier van
deze netelige zaak af te komen.
Indien echter mocht blijken, dat een der partijen jegens
den Graaf gebreukt heeft, bijv. omdat hij „craftquot; heeft
gedaan, dan behoudt de Raad zich voor om boete te
eischen ten bate van den Graaf en de breuk te berech-
ten. De Raad is hiervoor competent met uitsluiting van
andere gerechten, omdat boete vorderen wegens een
breuk tegen den landsheer „\'s Graven heerlijkheid
roertquot;.
Tenslotte bevelen de Raden uit naam van den Graaf,
die tot taak heeft te zorgen, dat ieder krijgt, wat hem
rechtens toekomt, aan den Heer van Cronenburg, om
zijn leenbank de partijen „een onvertogen rechtquot;
te doen, op grond van beider mondeling en schriftelijk
bewijs.
Hoewel de leenbank van Cronenburg het ordinaris
gierecht voor deze zaak is, zien wij hier weer, dat de
Raden zich in principe competent achten, nu\'er over
deze zaak door een persona miserabilis een klacht bij
hen is ingediend. Hier blijkt duidelijk, dat de bevoegd-
beid van den Raad in deze zaken een competentie bij
preventie^ is, zooals wij die ook later aantreffen in de
instructie\'s t.a.z. van zaken van personae miserabiles.
Weer een bewijs, dat de instructies in wezen de op-
teekening zijn van beginselen, die reeds lang in de
rechtspraak van Graaf en Raden golden.
Een andere zaak, waarbij weezen betrokken zijn,
vinden we in het Ilïde Memoriaal Rosa, f. 19\'). Zij
dateert van 27 April 1435 en luidt:
»Roerende Heijnric Janszoon, den goudsmit, over een
zijde, ende Geryt Pieterszoon, heeren Evert die
bastairts knecht, up d\'ander zijde.quot;
„Also Gerijt Pieterszoon mitten leenrechte aengespro-
ken heeft voir Dirc van Santhorst, als leenheer, ende
den Mannen, een deel lants, dairof die voirsz. Geryt
Pietersz. meijnt, dat hy toe gericht is, overmits dat dat
Jeengoet wezen soude, als hy seyt.
Ende Heynric Jansz., die goutsmit, van synre broeder
kinderen wegen (die weezen zijn) hierom vervolcht,
ende den Rade myns genadichs heren te kenne gegeve
heeft, dat dit voirsz. lant toebehoeren soude, als hij seyt,
den voirsz. kinderen, die dat in erfpachte houden, ende
meynt dat dat dairom eygen goet is.
So sijn hierom up enen benoemden dach voir den Rade:
ontboden geweest Dirc van Santhorst ende Gerijt
voirnoemt, ter antwoirden tegen Heynric Jansz.
Mer want die partijen in geschille syn om die kennisse
van deser sake, ende men die tot deser tijt so haestelic
niet en heeft bescheiden können, overmits dat myn
heer van Santes wechvairdich is, (d.w.z. op het punt
staat om af te reizen), ende die zake wail tyt eijsschet,
so is deze zake heerlike (?) uutgeset, behoudelic enen
yegeliken sijns rechts, tot Sinte Jacobsdage toe naist-
comende.
Gedaen by minen here van Santes, den heere van
IJselsteyn, meester Henric Uten Hove, Boudyn van
Zwieten, Jan van der Mye ende Jan die Witte, in den
Hage XXVII dage in April.quot;
„Hierup is gescreven den mannen, dat sij t recht:
hierup laten staen ten dage toe voirsz., overmits
dat partijen in geschille syn van der kennisse, ende
dit weeskinderen ancleeft, ende om te voirhoeden,
dat men in gheen pleyten en valle.quot;
De kwestie is dus als volgt: Geryt Petersz. heeft een
stuk land ten leenrechte aangesproken voor de leen-
bank van Santhorst, omdat hij meent, dat het een leen-
goed daarvan is en hij er recht op heeft. Deze actie is
gericht tegen eenige weezen, vertegenwoordigd door
hun voogd, Heynric Janszoon.
De voogd dient nu een klacht in bij den Raad, zeg-
gende dat dit land allodiaal goed is en aan de weezen
in erfpacht toebehoort. De Raad ontbiedt den Heer
Van Santhorst en Geryt Pietersz. om zich te verweren.
^ d.-w.z, over de vraag, welk gerecht competent is.
-ocr page 193-tegen het door den voogd gestelde. Het geschil loopt
over de vraag, of de leenbank, of wel de Raad be-
voegd is, hetgeen weer afhangt van het feit, of het goed
leen of allodium zal blijken te zijn. Een onderzoek eischt
dus veel tijd. Daarom stelt de Raad de zaak uit tot een
lateren datum. Tevens schrijven zij aan de mannen van
de leenbank van Santhorst om geen recht te doen,
voordat de competentievraag is opgelost.
Uit het feit, dat de Raden dezen brief niet aan den
leenheer, maar alleen aan de leenmannen richten, blijkt,
dat zij beseffen, dat een leenbank een ouderwetsch
gerecht is, waarin de mannen de vonniswijzers zijn,
terwijl de heer geen invloed heeft op de beslissing. De
Raden motiveeren dit bevel met de woorden: ,,overmits
dat dit (n.1. deze zaak) weeskinderen ancleeftquot;. Zij
willen voorkomen, dat de behandeling van de zaak voor
de leenbank een aanvang neemt, daar dan de Raad
niet meer zou kunnen optreden, omdat hij slechts
bij preventie bevoegd is in zaken van weduwen en
weezen.
Ons laatste voorbeeld, waarbij de eischeres een we-
duwe is, dateert van 9 December 1445 en komt voor in
het laatste Memoriaal Rosa f. 66 v°.:
„Philips enz. doen cond enz. also wij mit openen
brieven bevolen hebben den duerwaerder van der
Camer van onsen Rade van Hollant te trecken ter
woenstede van heeren Henrick van Cronenburch, van
Jan van Nyenrode ende van Boudijn van Zwieten, om
die voers. personen te dagen ende dach te teyckenen
om te trecken in den Hage voir onsen President ende
Rade van Hollant, ter antwoirde tegen der Vrouwe,
heeren Jans weedewij van Cronenburch. alse van lyf-
tochte die zij seecht hair te gebreken up zekere landen,
die die voirs. personen gebruycken.
Ende die voirs, duerwaerder up dese tijt van onser
voirs. Camere niet weg wesen en mach om zonderlinge
saken, soe hebben wij in die stede van hem geoirde-
neert ende bevolen, oirdeneeren ende bevelen mit desen
brieve Jan van der List onsen messagier om te trecken
ter woenstede van die voirs. drie personen, ende die
noch eens te dagen ende dach te beteyckene van onser
wegen om te trecken ende te wesen in den Hage voir
onsen President ende Raden voirs. upten XXIIIen
dach van deser tegenwoirdige maent van Decembri,
ter antwoirde tegen der voirs. Vrouwe of tegen hoeren
procuratoir des gemachtigt in hoeren name, van der
sake van hoire douwarije voirs. Ende onsen President
ende Rade weder an te brengen \'t gunt dat hij dair
af gedaen sal hebben.
Actum ix^« dach in Decembri Anno xnn^ xLv.quot;
„Al is \'t dat die voirs. plackait spreect up Jan van der
List, nochtans so heeft die duerwairder die daginge
angenomen te doen, gelijc voirs. staetquot;
De. landsheer beveelt aan den „duerwaerder van der
Camer van onsen Rade van Hollantquot; om een exploit
te doen. Duidelijk blijkt hier, dat anno 1445 de inrich-
ting van den Raad, met een eigen deurwaarder enz.
reeds geheel gelijk was aan die van het latere Hof,
m.a.w., dat het Hof feitelijk reeds lang bestond, vóór-
dat het formeel werd ingesteld. De deurwaarder moet
achtereenvolgens een drietal Hollandsche edelen dag-
vaarden voor den Raad om zich te komen verweren
tegen de klacht aldaar ingediend door de weduwe van
Heer Jan van Cronenburg. Haar klacht houdt in, dat
de genoemde edelen onroerend goed bezitten, behoo-
rende tot haar lijftocht. Hoe deze zaak is afgeloopen,
blijkt niet uit het stuk, maar wel zien wij eruit, dat een
persoon, waarover een weduwe zich beklaagt, van
\'s Graven wege wordt berecht.
HOOFDSTUK VIII,
DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK
OVER ONROEREND GOED VAN VREEMDELINGEN.
Een zaak over onroerend goed kan ook voor den Graaf
komen, omdat één der partijen een vreemdeling is, want
vreemdelingen staan onder de speciale bescherming van
den landsheer. Ook de Frankische koning oefende deze
bescherming uit\'). Dit patronaat is vermoedelijk recht-
streeks op de Graven overgegaan, want reeds in onze
vroegste bronnen maakt het deel uit van hun gezag.
Wanneer dus een vreemdeling een klacht bij den
landsheer indient, is deze, ingevolge zijn bescher-
ming, bevoegd om de zaak te berechten. Over onroe-
rend goed van vreemdelingen zijn echter weinig zaken
te vinden, omdat het aantal vreemdelingen, dat in
Holland onroerend goed bezat, niet groot zal zijn
geweest.
Mijn beide eerste voorbeelden dateeren uit een vroege
periode, het begin der 14de eeuw. hetgeen hun belang
verhoogt, omdat hieruit blijkt, dat de Graaf reeds van
het begin van onze bronnen, de competente rechter is
in zake vreemdelingen en hun goed, m.a.w. dat dit pa-
tronaat tot de meest oorspronkelijke bevoegdheden van
den landsheer behoort.
De eerste zaak gaat over onroerend goed van Willem
van Brawoude „die men hiet van Engelandquot;, een
vreemdeling, die in dienst is van den Graaf.
Brunncr i blz. 399 c.v.
-ocr page 197-Uit twee brieven, n.1. van 25 en Tl Maart 1316^) zien
wij, hoe Willem van Brawoude aan zijn onroerend goed
in Holland gekomen is:
„Wi Willem, Grave enz., maken cond enz., dat wi
Willem van Brawoude, die men hiet van Engheland,
Onsen Clerc^) omme ghetrouwen dienst, die hie ons
ghedaen hevet ende noch doen zal, opghedragen heb-
ben ende ghegheven ten vrijen eyghen, dat Stienhuus
mit xxvu morghen lands ende riet buten dike ende die
meente\'^) in \'t Nuwelandt, die daertoe hoirt, ende
Wouters van Loesdunen was in \'t Ambocht van Vlaer-
dinghen gelegen, streckende enz.....
Wilc huys ende land voirghenoemt verboirt was bi
Wouter, Outzier ende Jan, kinder ende erfnamen des
voirnoemts Wouters van Loesdunen, ende dit goed
toebehoerde hem gheheelijc, eer \'t jeghens ons verboirt
was bi Wouter Outzier ende Jan, kinder ende erfna-
men des voirnoemts Wouters van Loesdunen.
Voirt quamen voir ons IJmme Wouters weduwe van
Loesdunen, Gherit ende Willem hoer kinder, ende
scouden quite, ende opdroeghen te vryen eijghen Wil-
lem, onsen Clerc voirsz. x pont, die si jaerlix uten
goede hadden.
Ende want wi willen, dat Willem onze Clerc voirsz.,
ende sine nacomelinghen vriliken dat goet houden ende
van Mieris II, 170 en 171.
hij is dus een buitenlandsch jurist, in dienst van den Graaf. \'
de „meentequot; is het gemeene land van een buurschap. We heb-
ben hier dus een aanwijzing voor het bestaan hebben van een mark
in het Zuidelijk deel van Holland en wel in het ambacht Vlaardingen.
Deze meente was, evenals het „Stienhuusquot;, eigendom van Heer
Wouter van Loosduinen. Klaarblijkelijk was deze buurschap een hof-
löark, en het „Stienhuusquot; de Hof.
besitten, sonder antale van yemant, daer om ombieden
wi onse Baliuwen ende Rechters van onsen lande, die
nu syn of namaels comen sullen, ende willen, dat si
Willem voirsz. ende sine nacommelinghe houden, hel-
pen ende stereken in enen vrijen besitten\') van desen
voirn. goede, ende niemant recht en doen op dat voirsz.
goed en sie van scoude, of van verboerte metter hand,
of van redelicken zaken, die Willem voirsz. of zine
nacomelinghe, die in den voirn. erve quamen, zelve
hebben gedaen, of hiernamaels doen moghen.
Ghegheven in \'t jaar ons Heren Mccc ende xvi, op onser
Vrouwen daghe in Merte.quot;
In verband met deze schenking richtte de Graaf op
27 Maart den volgenden brief aan rechter en gerecht,
waaronder het goed gelegen is:
„Wi Willem Grave enz. ombieden U, Rechter ende
Landscepen^) van Vlaerdinghe ende doen U weten
dat wi Willem van Brawoude, die men hiet van Enghe-
land, ghegheven hebben een Stienhuys enz. (zie
boven).
Waeromme wi willen, dat ghi Willem onsen Clerc
voirsz. brenghet in enen vryen eyghendom^) als te
1) De woorden , in eenen vryen bezittequot; toonen duidelijk aan, dat
bezitten hier gehjk is aan uitoefenen van recht, want kennelijk is
„vry bezitquot; gebruikt om de uitoefening van het recht van „vrijen
eygendomquot; aan te duiden.
het woord „Landschepenenquot; duidt waarschijnlijk de schepenen van
Vlaardinger ambacht aan in tegenstelling tot de schepenen van de
stad Vlaardingen.
Wij vinden hier de tegenstelling, dat de vervreemder het goed
..geeftquot; ten vryen eigen, maar dat rechter en gerecht den verkrij-
ger „brengenquot; in den „vryen eygendomquot; ervan. We hebben hier dus
van onze oudste gegevens over gerechtelijke overdracht van on-
roerend goed.
landrechte behoert, aldaer t voirgenoemde erve leyt,
want wy \'t him ghegheven hebben, ende noch gheven,
voir in med onsen opene brieve.
Gegeven in \'t jaer ons Heren xvi des Zaterdages voir
Palmen.quot;
De Graaf schenkt dus aan zijn „Clercquot; ten vrijen eigen
onroerend goed, dat toebehoord heeft aan wijlen Wouter
van Loosduinen en dat diens kinderen aan de Grafe-
lijkheid verbeurd hebben. De landsheer waarborgt het
goed aan den begiftigde, zooals de vervreemder behoort
te doen. Hij maakt hierbij gebruik van zijn positie als
landsheer door aan zijn „rechtersquot; te bevelen om den
begiftigde in het rustig genot van het goed te houden.
De Graaf verbiedt hun zelfs om iemand „recht te doenquot;
t.a.z. van dit goed, m.a.w. beveelt hun een eisch, dit
goed betreffend, niet te ontvangen, tenzij die voort-
spruit uit handelingen van Willem zelf of van zijn
rechtsopvolgers.
Merkwaardig is, dat de Graaf beveelt aan rechter en
gerecht, waaronder het goed gelegen is, om dit aan den
begiftigde over te dragen „als te landrecht behoertquot;.
Gerechtelijke overdracht van onroerend goed was daar
in 1316 dus reeds gebruik.
De Graaf zendt dus geen gemachtigde om het geschon-
ken onroerend goed voor het ambachtsgerecht aan den
begiftigde over te dragen\'), maar geeft een recht-
Dit laatste is bijv. het geval in een „Giftbrief van een huys mitten
hofstede tot enen vryen eygenquot;, dateerende van 16 Sept. 1415 (zie
van Mieris IV, 344) luidend:
.»Willem Grave enz. doen cond, dat wij gegeven hebben ende geven
mit desen brieve Elsebeen van Loenresloot to enen vrijen eygen een
huys mitten hofstede, dair t up stait. gelegen... enz.
Ende oirloven ende consenteeren haer dit voirsz. huys mitten hoff
streeksch bevel aan het gerecht, om voor die overdracht
te zorgen. Waarschijnlijk is de reden hiervan, dat \'t am-
bachtsgerecht en vooral de ambachtsheer op de hand
van de familie van Loosduinen is. Immers later is het
juist de Ambachtsheer, die den begiftigde hinder doet.
Vermoedelijk is de vreemde jurist, die in \'s Graven
dienst is, gehaat bij de inwoners, omdat het land, dat
door verbeurdverklaring aan de autochthone eigenaars
was ontnomen, hem als Grafelijk gunsteling geschon-
ken is. De Graaf voorziet, dat de Ambachtsheer en bij
gevolg ook het ambachtsgerecht {immers de heer oefent
een zeker overwicht op het gerecht uit) tegen den be-
giftigde partij zal trekken. Om hun deze tegenwerking
moeilijker te maken, beveelt de Graaf hun aan de over-
dracht op den begiftigde mee te werken, waardoor deze
laatste tevens een krachtiger recht krijgt, n.1. naast
eigendom krijgt hij door gerechtelijke overdracht ook
recht op possessoire bescherming.
Dat van Brawoude geen plezier gehad heeft van deze
schenking, kunnen wij opmaken uit \'t feit, dat hij \'t goed
na 10 jaar alweer verkocht heeft, zooals blijkt uit een
brief van 17 December 1326\').
stat te bezitten, te gebruiken, te verzetten, te vercopen, ende anders
haeren vryen wille dair mede te doen, geliken mit anderen hairen eigen
goeden. Ende so wie dit voirsz. huys mitter hoffstat van haer mit
cope oft anders wittelike vercrigen sail, dien bekennen wij dien
eygendom dairof mit desen brieve.
Ende hebben vorder gemachtigt Jan van Nijenrode van onsen wegen
ende in onsen name over te geven den vryen eigendom van den huyse
ende hofstede voirsz. in den gerechte, daer sy gelegen syn, aan Else-
been voirn. ende dairof te vertijen ende quijtsceldinghe te doen in aire
«lanieren of wy dair zelve tegenwoirdich waeren, ende selve dit mit
Wonde ende mit hande dedenquot;.
) van Mieris II, 408.
Willem Grave enz. maken cond enz. want Arnoud
van den Dorpe bi onsen goeden denken\') gecoft hevet in
vrijen eijgen jeghens Willem van Brawoude dat Stien-
huis enz. (zie boven), soe ombieden wi U Rechter ende
Landscepen van Vlaerdinghen, dat ghi Arnoud voir-
screven brenghet in eenen vrijen eygendom daer of als
\'t den landrecht toebehoirt, in allen manieren als die
brief houd, daer dese brief doergesteken is.
Ghegheven in die Haghe des Woensdages na Sinte
Luciendaghe in \'t jaer ses en twintich.quot;
In 1333 kwamen de reeds lang voorziene moeilijkheden
tusschen Willem van Brawoude, en de partij van de
autochthone bevolking tot uitbarsting, zij het met be-
trekking tot een ander goed. We vinden dit vermeld in
een brief van 4 Mei 1333®), luidende:
„Wi Willem Grave enz. maken condt enz., want Wil-
lem van Brawoude, die men hiet van Engheland, Ons
langhe ghevolget heeft ende swairliken ghecroent van
onrechte, dat hem Heer Jan van der Wateringhen zoude
hebben ghedaen an renten ende an lande, gheleghen
te Vlaerdinghe in Heeren Jans gherechte voirnoemtquot;),
die hier voirmaels waren Joncvrou Willems van They-
\') Uit de woorden „bi onsen goeddenckenquot; blijkt, dat partijen de
fjulp van den Graaf hebben ingeroepen om hun rechtshandeling te
bekrachtigen. Dit is hier in het bijzonder noodig, omdat Rechter en
gerecht van Vlaardinghen, een verzoek van Willem van Brawoude
om het goed gerechtelijk over te dragen zullen weigeren, daar zij
Willem vijandig gezind zijn. Daarom roept Willem den Graaf te hulp.
^eze gebiedt nu aan rechter en gerecht van Vlaardingen om het goed
over te dragen. Wij zien hier weer, dat het niet de vervreemder is,
■oie transporteert, maar dat de rechter met \'t gerecht den verkrijger
.än den eyghendom brengtquot;.
van Mieris II, 544.
) degeen, die de hinder doet, is dus de ambachtsheer zelf.
lingen, ende wi te veel stonden waerheden o£ hebben-
doen zoeken ende land zaghen^) off hebben doen zeg-
ghen, ende ymmer en wards gheen ende.
Zoe hebben wi ons mit onsen ghemeenen Rade ons wel\'
versien ende seggen, alse Heer, over recht, dat Willem
voirscreve hebben sei die vijf pond Hollands \'s jairs, die
hi cofte jeghens den Goedshuyze van der Lee, ende
dat hi die vijf ponden \'s jairs voren uyt nemen zal van.
allen den lande, dair si op geset sien.
Voirt so liet die Vrouwe van Haghensteyne ses kindre,
dair op quam Joncrou Willems eyghen land van Tey-
linghe. Des quam één zestendeel op Heeren Goeswijnen
wyf van Rossem. Ende Dirc van den Wale cofte dair
of vier sestendeel, één jeghens Janne uytten Goye, één.
jeghens Ghizebrecht uyten Goye, één jegens Stazekijn
van Brakell ende één jeghens Heeren Jacobsdochter van
Lichtenberch. Ende dese vier zestendele vercofte Dirc:
van den Wale Willem van Engheland.
Ende na allen wairheden ende zaghen, die dairaf ghe-
gaen sien, zoe vinden wi Willem voirn. mitten rechte-
in die vier zestendeel van den lande voirsz., ter tijt toe,,
dat men (d.w.z. de leden der tegenpartij) hem med
enen rechte dair uyt Winne.
Ghegheven in den Haghe des Dijnsdaghes na Mey-
dach in \'t jair xxxm.quot;
Willem van Brawoude heeft dit land dus zoogenaamd
1) Volgens Verwijs en Verdam beteekent „land zaghequot;: verklaring
in geschillen over onroerend goed. „Wairheidquot; is het onderzoek in
loco, het resultaat hiervan is de „landzaghequot;, d.w.z. het deskundigen-
rapport op grond van dit onderzoek gegeven. Een „landzaghequot; staat
dus tegenover een zeventuig. Beide moeten gevolgd worden door een
vonnis. Daarbij is het zeventuig echter bindend, terwijl de landzaghe
de Waarde heeft van een deskundigenrapport, dus niet bindend is.
gekoeht, maar gezien de moeilijkheden, die er later over
rijzen, zal de werkelijke grond van deze verkrijging wel
een andere geweest zijn.
De vreemdeling dient een klacht in bij den Graaf, in-
houdende, dat de Ambachtsheer van Vlaerdinghen,
een machtig edelman, hem onrecht doet aan allodiaal
onroerend goed, gelegen in het gerecht van dien edel-
man. De Graaf is bevoegd deze zaak te berechten, niet
krachtens geblijf, maar op eenzijdige klacht van zijn
beschermeling, het is dus gewone rechtspraak. Het stuk
geeft dit weer door te zeggen, dat de Graaf zijn uit-
spraak doet „alse Heerquot;, d.w.z. als landsheer, n.1. als
patroon over vreemdelingen. Dat \'s Graven uitspraak
desniettegenstaande „seggenquot; wordt genoemd, veran-
dert hieraan niets, want wij troffen reeds meermalen
aan, dat men, in de oudste periode, ook in die zaken,
waarbij de Graaf eigen competentie had, de uitspraak
„seggenquot; noemde.
Daar „vonnisquot; de term is voor een uitspraak van het
ordinaris gerecht, durft de Graaf aanvankelijk voor zijn
uitspraken dezen naam niet te gebruiken, omdat men
zijn rechtspraak nog sterk voelt als iets extra ordinairs.
Daarom kiest de Graaf hiervoor \'t woord „seggenquot;. In
engen zin beteekent dit: arbitrale uitspraak. Hier wordt
het echter in ruimen zin gebruikt, als naam voor iedere
extra ordinaire beslissing, arbitraal of niet.
De Graaf geeft in samenwerking met zijn Raad de
Volgende uitspraak op grond van een waarheidsonder-
2oek, dat hij reeds vroeger heeft laten doen. maar dat
geen afdoend bewijs heeft opgeleverd. Hij kent het
goed aan Willem van Brawoude toe, totdat deze daar
door zijn tegenpartij in rechte uitgewonnen wordt. We
hebben hier dus een zuiver possessoire toewijzing in
overeenstemming met het feit, dat het bewijs niet af-
doende is geweest. Evenals in den tijd van de instruc-
tie s volgt hier dus op summier bewijs een possessoire
toewijzing. Van een afzonderlijke possessoire actie is
echter nog geen sprake. De actie, die men instelt, is
nog ongedifferentieerd en pas tijdens het proces blijkt,
of het bewijs van dien aard is, dat het grond vormt
voor een petitoire of slechts voor een possessoire toe-
wijzing.
Op den zelfden dag (4 Mei 1333) richtte de Graaf
een bevelschrift tot den Bailiu van Schieland, ter uit-
voering van deze uitspraak. Hij heeft dus als landsheer,
de feitelijke macht, noodig om zijn beslissing doeltref-
fend uit te voeren. Deze vormt één van de groote
voordeelen verbonden aan rechtspraak door den Graaf,
boven dien van de gewone, vooral van de lage gerech-
ten. De bezitsbescherming, die de Bailiu hier in naam
van den landsheer uitoefent, bestaat in het „afdoenquot;
van „craftquot;. Zij draagt dus een strafrechtelijk karakter,
hetgeen een bewijs vormt voor onze opvatting, dat zich
eerst in de latere middeleeuwen, naast dit „afdoen
van crachtquot; een burgerrechtelijke bezitsbescherming
heeft ontwikkeld, zooals wij die in de instructie\'s en
ook tegenwoordig nog aantreffen.
Het bevelschrift luidt\'):
„Wi Willem Grave enz. ombieden U Floris van
Bouchorst onsen Baliu van Delfland ende van Scie-
land, jof soe wie namails Baliu wesen sal in Delfland,
dat ghi van onsen weghen Willaem van Brawoude, die
\') van Mieris II, 545.
-ocr page 205-men hiet van Engheland, bescermt ende hout in sulken
renten ende lande, als ghelghen es te Vlaerdinghe in
Heren Jans gherechte van der Wateringhe ende hier
voirmaels Joncfrouwe Willems van Teylingen was
ende dair wi hem in ghevonden hebben mit onsen
openen brieve.
En ghi hem craft ende ghewelt afdoet soe wilke tyd
ghij \'t van hem vermaent wort, ende des en laet niet.
Ghegheven in den Haghe des Dinxendaghes na
Meyedach in \'t jair xxxm.quot;
„Ende hadde Willem voirsz. hierof enich land
vercoft jof verset jof waert hem ofghepandt, dat
soude hem corten van den lande voirschreven,
ende behouden eiken man syns rechts.
Gegeven op den dach voirseit.quot;
Met de boven besproken possessoire beslissing was de
zaak echter niet van de baan, zooals blijkt uit een brief
van 21 October 1333\'):
„Wi Willaem Grave enz. maken cond allen luden, dat
wi bi goeddencken Heer Jans van Wateringhe ende
Willaems van Engheland over een ghedraghen sijn
alsoe van den lande te Vlaerdinc, dair si onderlinghe
omme twiën, alsoe:
Dat Heer Jan voirsz. binnen sinen gherechte anspreken
sal een sticke erves, dair si omme twiën, welc hairhi
wil, op die seven. Ende Willem voirsz. sei ten eersten
daghe ten anevanghe comen. Ende hoe die seven dat
Stic erves gheven, alsoe sal al \'t ander land ghegheven
Wesen dair se omme twiën.
van Mieris II, 553,
\') de woorden „welc hairquot; zijn hoogst waarschijnlijk een verkeerde
lezing voor: „wekkerquot;, wat in den zin past.
Ende ghebrake Willaem eens talmans, Heer Jan sou-
der mit groeter trouwen toe helpen dat hi ene creghe
dair hi mede bewairt worde.
Ende hi sal scoute ende scepenen mit goeder trouwen
bevelendat si Willaem ghetrouwe sien in al sinen
rechten, ende ghien wanconste®) draeghen op scouten
of op scepenen noch op die sevene noch opten talman,
mar bidden, datse bi hoire zielen den besten rechte
volghen in alle stucke sonder archlist.
Ghegheven in der Haghe op der elf dusent magheden
dach in \'t jaer ons Heren Mccc drie ende dertich.quot;
Er blijkt dus, dat de tegenpartij van Willem van
Brawoude het niet bij de possessoire uitspraak heeft
laten zitten.
De Graaf maakt een scheiding, vermoedelijk omdat er
in deze zaak geen beslissend bewijs ten gunste van één
der partijen te vinden is, zooals noodig is voor een
petitoire uitspraak. Hij handelt aldus: „bi goeddenckenquot;
van beide partijen.
Het compromis houdt in, dat de Heer van Vlaerdinghe
één stuk van het betwiste land, ter zijner keuze, aan
zal spreken en dat de uitspraak zal gelden voor al het
overige land in geschil. Deze aanspraak zal geschieden
voor het gewoon gerecht, ten zevenen. Willem van
Brawoude belooft aldaar te zullen antwoorden, wat hij
als vreemdeling kon weigeren met een beroep op de
Grafelijke bescherming, die hij geniet. Daar het een
procedure wordt met zeventuig, zal de uitspraak een
petitoir karakter dragen. Deze procedure is dus het
hier zien wij de moeilijkheid, dat schout en schepenen de onder-
danen zijn van een der partijen, die ambachtsheer ter plaatse is.
quot;Wanconstequot; is: vijandige gezindheid; vergelijk Verwijs en Verdam.
-ocr page 207-^»uitwinnen med enen rechtequot;, waarover in de posses-
soire uitspraak gesproken wordt.
In hetgeen nu volgt zien wij zeer duidelijk de moeilijk-
heid, die zich in meerdere of mindere mate voordoet
bij alle processen voor het gewoon gerecht, waarbij
edelen partij zijn. De meeste edelen toch zijn ergens
ambachtsheer, zoodat bij een procedure voor \'t laag
gerecht de schout ambtenaar en de schepenen onder-
daan zijn van één der partijen, of van diens verwanten.
Daarom doet de Graaf in ons geval dan ook alle moeite,
om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het
ambachtsgerecht te waarborgen. Dit stuk geeft ons een
kijk op het nut van het latere forum privilegiatum voor
edelen, juist in het belang van de tegenpartij. Wij
hebben hier de reden, waarom de Graaf zich vooral
bemoeit met zaken, waarbij edelen betrokken zijn,
immers hij staat boven hen en bezit als landsheer de
feitelijke macht, noodig om hen te executeeren, desnoods
met militaire maatregelen. Soms echter laat hij in een
geval, waarbij een edelman betrokken is, toch den
schout executeeren, maar dan geeft de Graaf dezen
giewoonlijk een speciale opdracht hiertoe, waardoor hij
sterk komt te staan als zijnde nu direct lasthebber van
den landsheer.
Een andere zaak over onroerend goed van een vreem-
deling, welke door den Graaf wordt berecht op enkele
klacht van zijn beschermeling, vinden wij in een brief
van 12 April 1332quot;):
».Wi Willem, Grave enz., maken cond enz., dat wi
■omme menighe croeninghe, die ons Joncfrouwe Agniese,
Heren Amts dochter van den Berghe, Helyas Wijf
van Woudenberch, dicken ghecroent hevet. alse van
hairs vaders erve, dat in onsen lande gheleghen was,
ende hair moeder, ende van Harparen, haren broeder,
dat zi des niet ghebruken en mochte, soe hebben wi
Janne van Zassenem, onsen baeliu, Janne \'s Heeren
Gillys zone onsen Rentemeester van Zuytholland, ende
Pouwels onsen Tolnare, ene wairhede dairof doen be-
soeken. Ende hebben ghevonden, dat die hoeve lands.
legghende tot \'s Heren Arntsberghe, gheleghen enz..
Heren Amts vri eyghen was van den Berghe.
Voirt ene halve hoeve, legghende enz., dat die Heeren
Amts eyghen was.
Voirt die halve hoeve, dair Beckevoirt op geclaghet
hevet, dat die was Heren Arnts eyghen. Ende dat
Heer Arnt hadde in die Kyfhoeve eene halve hoeve
vrij eyghens.
Ende omme dat Harparen dit land voirscr. vrielike
ghebrukede tot siere doet toe. ende Heer Arnt niet
weer trouweder kinder en hadde. dan drie dochteren,
behalven Harparen, soe segghen wi Joncfrouwen Ag-
niesen ende Helyas haren man voorscr. dat derdedeel
toe van al desen lande eyghen voirscr.
Ende ombieden onsen Bailliu ende onsen Rentemeester
voirscr. dat si Joncfrouwen Agniesen en haren voghet
hair derdedeel ofcavelen ende bewisen an ene side. als
men naist mach met redenen, ende dair in houden, dat
sy \'t vrielike ghebruken moghen.
Ende denct Joncfrouwe Agniese ende hare voghet,
dat si in anderen enighen zaken dair verontrecht si,
dairof zetten wise ten rechte.
Datum Dordrecht, in Dominica Palmarum, anno xxxu.quot;
-ocr page 209-De dochter van een Hollandsch edele, welke door haar
huwelijk met een Utrechtsch edelman vreemdelinge is
geworden, beklaagt zich bij den Graaf, dat zij gehin-
derd wordt in het gebruik van haar aanbestorven allo-
diaal onroerend goed in Holland gelegen.
De Graaf laat een waarheidsonderzoek doen door drie
zijner ambtenaren. Zij bevinden, dat het land in
kwestie vrij eigen goed was van den vader van de
requestrante. Na diens overlijden heeft wijlen haar
broer Harparen dit land ongestoord gebruikt tot aan
zijn dood. Aangezien de requestrante nog twee zusters
heeft zoo is een derde deel er van rechtmatig op haar
vererfd. Op grond hiervan wijst de Graaf haar dit deel
van het land toe. Natuurlijk is deze toewijzing defi-
nitief. omdat het bewijs, waarop zij berust, afdoende
is; een possessoire clausule ontbreekt dan ook
De Graaf geeft bevel aan zijn landsheerlijke ambtenaren
om de beslissing uit te voeren en de requestrante in
t genot van het land te beschermen. Meent zij. dat zij
ook nog op andere punten onrecht geleden heeft, dan
verwijst de Graaf haar daarvoor naar het ordinaris
gerecht.
Tot besluit een zaak uit later tijd, dateerend van 22
November 1435. te vinden in het Ilde Memoriaal Rosa
f. 56 v°
Joncfrouwe Badeloge van der Zijl, poorteres van Ant-
werpen, beklaagt zich „in den Hove van den Hage in
die raetcamer\'\') voir mijnen heere van Santez ende
anderen van den Rade, geordineert ten saiken van
Uitgave blz. 186.
het Hof was dus toen ook uiterlijk reeds evenzoo inopi-iVk* ,
in 1462.nbsp;\'yericiit als
Hollant, dat men hoir t recht van den lande geweygert
hadde, mit meer andere redene etc.
Dair up dat die voorsz. Rade hoir verantwoirden, dat
sy hoir gairne wouden helpen, dat hoir \'t recht van den
lande geschien soude. Ende off sy yet up die voorsz.
bedachten begeerde gedaen te hebben, sy souden
\'t vriendelike volcomen.
Ende up dat sij mit genen redene hoir en mach be-
dagen van gebreke van rechte, die voirscr. Rade sullen
dairaff alsulken beveel doen van wegen myns gena-
digen heere, dat hoir gescien sal alles, des dat recht
sal vermoigen.
Ende off hoir dat volle recht niet en gescijede, sy (n.1.
de Raden) sullen dairin wael alsoe voorsien, als na
gelegenisse der sake dat behoort, want die Meyninge
van den voirsz. Rade is, dat sy een yegeliken, ende
alsoe wael den minsten als den meesten, volle recht
gedaen willen hebben.
Gedaen upten xxiiste« dach van Novembri Anno
XXXV.quot;
Een vreemdelinge, die als zoodanig onder speciale
bescherming van den landsheer staat, beklaagt zich bij
den Raad over rechtsweigering. De Raden antwoorden
de vreemdelinge, dat zij gaarne willen zorgen, dat haar
recht geschiedt. Daarom zullen zij uit naam van den
landsheer aan het betrokken gerecht bevelen om haar
recht te doen. In geval zij nochtans haar recht niet ten
volle krijgen kan voor het gewoon gerecht, zoo zullen
de Raden, zooals dat behoort, zelf de zaak aan zich
trekken en deze berechten. Immers de Raad is com-
petent in geval men voor het gewoon gerecht geen
recht of geen goed recht krijgen kan. De Raad moti-
veert deze competentie met de woorden: ,,want de
Meyninge van den Rade is, dat sij een yegeliken, ende
alsoe wael den minsten als den meesten, volle recht
gedaen willen hebben.quot; We vinden hier dus met zoo-
veel woorden de beweegreden genoemd, die wij er in
vorige stukken meermalen bij verondersteld hebben.
Ook in de instructie\'s komt de landsheerlijke bescher-
ming van vreemdelingen, met de daaruit voortspruitende
iurisdictie, tot uiting. Zoo zegt bijv. art. xciv uit de
instructie van 1462, dat de landsheerlijke Raad kennis
nemen zal van zaken over: „Privilegiën gegeven
Vreemden, geen ondersaten wesende deser Landen.quot;
Al zijn dus onze zaken over onroerend goed van
vreemdelingen slechts weinig in getal, toch zijn zij zeer
belangrijk. Wij vonden er naast elkaar voorbeelden
van possessoire en petitoire toewijzingen doof Graaf
en Raden, dateerend uit een zeer vroege periode,
waarbij duidelijk bleek, dat het petitoir of possessoir
karakter van de uitspraak niet afhing van den inge-
stelden eisch, maar alleen van het al of niet afdoende
zijn van het geleverd bewijs.
HOOFDSTUK IX.
de rechtspraak van den landsheer krach-
tens „geblijfquot; van partijen in geschillen
over onroerend goed.
De voornaamste bron van s Graven rechtsmacht is
aanvankelijk het „geblijfquot;\').
„Blijvenquot; wil zeggen: uit vrijen wil de beslissing van
een geschil overlaten, óf aan de tegenpartij, men kan
bijv. „blijvenquot; aan den eed van zijn tegenpartij, öf aan
een derde. In het laatste geval komt het „geblijfquot; neer
op: een arbitrage overeenkomst, waarbij partijen hun
geschil aan een scheidsrechter opdragen. In onze stuk-
ken is met een „blijvenquot; steeds het aangaan van een
arbitrage overeenkomst bedoeld.
Gewoonlijk beloven partijen er nog uitdrukkelijk bij
zich aan de uitspraak te zullen houden. Bij deze belofte
wordt veelal een som vastgesteld, die de partij, welke
onwillig mocht zijn, zal verbeuren, terwijl de betaling
Ook voor het Frankische koningsgerecht zien wij dikwijls partijen
Verschijnen, nadat zij hiertoe een overeenkomst gesloten hebben, en
^eze zooals \'t later heette hebben „verpeentquot;. Wij hebben daarbij
aus te doen met een arbitrageovereenkomst, die volkomen op één
staat met het „blijvenquot; aan Graaf en Raden.
van deze boete gewoonlijk door borgstelling e.d. wordt
verzekerd.
In dit verband moet ik opmerken, dat de mogelijk-
heid om een bindende arbitrage overeenkomst te slui-
ten, zich eerst geleidelijk ontwikkeld heeft. Dit vloeit
voort uit het oorspronkelijk algemeen heerschende
beginsel, dat de belofte om iets te presteeren op zich
zelf niet bindend is, d.w.z. geen grond vormt voor een
rechtsvordering van de wederpartij. Zij krijgt eerst bin-
dende kracht, zoodra het beloofde wordt ten uitvoer
gelegd^). Passen we dit toe op de arbitrage overeen-
komst, dan wordt deze dus eerst van kracht, als beide
partijen voor de arbiters verschijnen. Dit is de reden,
waarom aanvankelijk de arbiters, zelfs als slechts één
partij wegblijft, niets kunnen beginnen. Zij hebben
geen rechtsgrond om maatregelen tegen den wegblijver
te nemen, want deze is door zijn arbitrage belofte
rechtens niet gebonden. Pas later komt de rechtsregel
op, dat de belofte bindend is, ook zonder dat men nog
iets van het beloofde heeft uitgevoerd. Dan wordt ook
) Dit beginsel komt duidelijk tot uiting in hetgeen Winhoff (biz;
381 tot 389) zegt over verkoop van onroerend goed. „Verkoopenquot;
is niet het contract, waarbij men belooft te zullen leveren, maar de
jevering zelf, in casu niet de belofte om te zullen overdragen, maar
net overdragen zelf. Oorspronkelijk had alleen het overdragen zelf
rechtswaarde. Eerst later werd de belofte om te zullen overdragen als
bindend erkend. Het landrecht van 1541 huldigt nog het oude systeem,
^vant het geeft den kooper, wanneer de verkoopcr in gebreke blijft
om te leveren, alleen recht op terugvordering van den koopprijs, maar
Sfeen recht om levering, d.i. nakoming van de overeenkomst, te vor-
deren. Vroeger was dus de belofte zonder prestatie rechtens niet
bindend.
de arbitrage overeenkomst een bindende afspraak en
kunnen er bijgevolg maatregelen genomen worden
tegen dengeen, die zich daar niet aan houdt.
In de Middeleeuwen speelt de arbitrage een groote rol
in het rechtsleven. Het aantal door een scheidsrechter-
lijke uitspraak beslechte geschillen is zeer talrijk, zooals
wij ook in onze bronnen zullen zien, en speciaal de
landsheer wordt telkens als arbiter aangezocht.
Op de vraag, wat de reden hiervan is, kan men
antwoorden, dat de rechtspraak van de ordinaris
gerechten blijkbaar niet voldeed. We zullen dit nader
toelichten, voorzoover het geschillen betreft over on-
roerend goed en onderzoeken, welke hierbij de be-
zwaren zijn tegen de ordinaris procedure en welke de
voordeelen van een arbitrale oplossing door den lands-
heer. Natuurlijk moet men daarbij eerst de vraag beant-
woorden: Wie is de ordinaris rechter voor geschillen
over allodiaaP) onroerend goed? We zullen dus, zij het
zeer in het kort, de landrechtelijke procedure over on-
roerend goed in Holland en in Zeeland nagaan.
Voor Holland kunnen wij dit het best doen aan de
hand van de landrechten van Zuid-Holland, omdat
deze een duidelijke formuleering geven van de regeling,
zooals wij die in hoofdzaak ook elders in Holland
aantreffen.
Het proces over „ervequot; wordt in het Handvest voor
Zuid-Holland van 9 Juni 1303®) beschreven in art. 14:
De behandeling van geschillen over feodaal onroerend goed zullen
in ander verband, n.1. in Hoofdstuk XIII bespreken.
) van Mieris II, 28.
„Van erffenisse binnen bans.quot;
„Item van allen leggenden erve binnen den banne, daer
dat gelegen is, dat den Ambochtsheer te berechten heeft
mitten gesworen van den lande binnen den banne, daer
\'t gelegen is.
Dat\'s te verstaen, soo wie die rechter metten seven
Heemraders in den Ambocht, daer dat erve gelegen is, in
kennen in vryer giften, in vryen eigendom, dat dat erve
eewelick syn blyven sal, totter tyt toe dat hy \'t selver
overgeeft met syns selfs hant.
Maer hy mach syn erve verlieze in dijckaetgien, ende
men mach \'t hem of panden met scepenen brieven of
mit wilcoeren, die voor rechter ende heemraet geschiedt
zijn, ende dan soo mach men den Heer uuter gift vronen,
als recht is\').quot;
Het proces over onroerend goed heeft dus plaats voor
het Ambachtsgerecht, waaronder het goed gelegen is.
Het ambachtsgerecht, hier bestaande uit zeven heem-
raders, elders uit een bepaald aantal schepenen, of wel
uit alle buren, wijst dus vonnis over onroerend goed.
Er wordt niet vermeld, waaruit in Zuid-Holland het be-
wijs bij zoo\'n procedure bestond. Er is echter voldoende
grond om aan te nemen, dat dit anno 1303 nog forma-
listisch bewijs was. Wat de Noordelijker deelen van
Holland betreft, zijn wij op dit punt beter ingelicht.
\') Dit artikel vestigt den indruk, dat ook in Zuid-Holland een vonnis
over onroerend goed werkt tegenover derden, evenals in de streken,
Waar het zeventuig in zwang is. Het artikel zegt n.1., dat degeen aan
■«vien een onroerend goed gerechtelijk is toegewezen, hier nooit meer
uitgewonnenen kan worden, behalve krachtens dijkrecht en op grond
Van door hem zelf aangegane verplichtingen. In andere gevallen is uit-
quot;Winning door derden blijkbaar uitgesloten.
Daar had de toewijzing van onroerend goed plaats op
grond van een zeventuig\').
De zeven naaste buren stellen vast. aan wien het goed
toekomt en op grond daarvan wordt het „ervequot; even-
als m Zuid-Holland, toegewezen „in vrijen eigendom,
ten eeuwigen dagequot;. Het is dus een zuiver petitoire
toewijzing, zooals trouwens voor de gewone gerechten
meestal het geval is. Immers het door de ordinaris ge-
rechten geëischte ouderwetsche bewijs levert uit den
aard der zaak volledig bewijs. Ook het feit, dat later
het formalistische bewijs wordt aangevuld met bewijs
door schriftelijke titels, verandert hieraan niets, omdat
titels in het algemeen ook afdoende bewijs vormen.
Een bewijsplaats voor onze stelling, dat oud bewijs,
wanneer alles normaal verloopt, uit den aard der zaak
1) Men zie b.v. artikel 8 van het Handvest voor West-Friesland
van 7 November 1299 (van Mieris I, 617):
Ende is dat sake, dat iemand des anders erve aenspreket, soe sullen
die sevene naest gelegen dat erve gheven bij haren eede (den eenen
van den tweeën).quot;
Een voorbeeld uit later tijd levert het handvest voor Westzanen en
Krommeme van 31 December 1396 (van Mieris III, 651), dat zegt:
Soo wanneer twee mannen twiën om een erve, zoe mogen zeven,
de naeste lende, dat erve geven, dien \'t van rechte toebehoort, ende
daeroff sal men rechten tot allen tyde van den jaere sonder eenighe
dinge te bannen.quot;
De laatste woorden willen vermoedelijk zeggen, dat men niet een
van de „jaardingenquot; behoeft af te wachten, maar dat men ten allen
tijde voor het gewoon gerecht onroerend goed kan aanspreken met
een zeventuig.
Het zeventuig draagt een formeel karakter, het is een ja of neen,
zooals duidelijk gezegd wordt bij van Santen, Privilegien van Ken-
nemerland, op blz. 1890. Daar staat, dat de zevenen slechts „gantsch
gewonnen oft verloren tuygen mogenquot;,
en beschrijving van de zeventuigsprocedure vindt men in Fruin\'s
erspreide geschriften, deel vi, blz. 353 e.V.
volledig is, en dus aanleiding geeft tot definitieve toe-
wijzing, vinden we in art. 13 van het Handvest voor
Zuid-Holland van 9 Juni 1303\'), luidend:
„Van besturven goeden.quot;
:.,ïtem zoo waer een goet besturven is van mannen oft
van wijven in Zuyt-Hollant, dat hare erfgenamen dat
goed houden\') moghen, als recht is, sonder Vanck-
Heylighen\'), dat\'s te verstaen, die erfgenaemen vóór
«nde ses mannen na ophoudender handt ten Heyligen,
ende daermede sal dat goed eeuwelycken (dus defini-
van Mieris II, 28.
,,houdenquot; wil zeggen: het recht op het goed bezweren.
) Een eed kon afgelegd worden met of zonder „Vanck-Heylighenquot;.
^ockema Andreae zegt in zijn desbetreffend artikel het volgende
■over het woord „vanc heyligenquot;:nbsp;quot;
^Taalkundig laat het zich het best verklaren als een imperativus en
beteekent letterlijk: grijp de heiligen.
Het is zeer aannemelijk, dat er tweeërlei eed heeft bestaan, één, waarbij
dit gebod wel, en één, waarbij het niet is uitgesproken. Immers bij den
eed met „vanc heyligenquot;, zooals die in Zuid-Holland wordt beschre-
Wnbsp;Rechten van Dordrecht en van Zuid Holland II
291) en bij den eed op de heiligen in \'t algemeen, gold de regel.
Tl r ^quot;^fnbsp;hand niet mocht leggen op de heiligen, voor-
dat de rechter het hem had bevolen. Deed hij het vóór dat bevel,
\'dan verbeurde hij, óf het recht tot de eedsaflegging, óf eene boete,
ot beide (zie o.a. van de Wall blz. 968 vig.). Dit had voor de recht-
zoekenden groote bezwaren. Van hier privilegiën, welke voor een
epaald gebied die rechtsnadeelen uitsloten. Deze nadeelen konden het
oest worden voorkomen, wanneer men (zij het alleen voor de gevallen,
daarin dit het meest noodig was) den vorm zelf afschafte, aan welks
Jet inachtnemen het rechtsnadeel was verbonden. Welnu, heeft men
^it in Zuid-Holland gedaan door te bepalen (of door gebruik in te
quot;toeren), dat in die gevallen het bevel van den rechter: „vanck heili-
\' noodig was, dan heeft men daardoor een eed „sonder vanc
heiligenquot; in het leven geroepen, een „juramentum planumquot;, dat voor
«én zweerder boven den volvormelijken eed een groot voordeel had
«aar het hem noch aan boeten, noph aan andere rechtsnadeelen we-
9ens vormverzuim blootstelde.quot;
tief) syn blyven, tegens den Heer of yemant anders,
die hem daer in deren mach.quot;
Het formalistisch bewijs voor de gewone gerechten
laat dus geen plaats voor aanwijzingen, omdat het
resultaat van deze bewijsmethode normaal: „jaquot; of
„neenquot; is. Possessoire beslissingen van de ordinaris
gerechten komen daarom alleen in uitzonderingsgeval-
len voor. De oorzaak van zoo\'n possessoire toewijzing
is dan steeds een abnormale omstandigheid, waardoor
het geleverd bewijs een onvolledig karakter draagt.
Meerdere gegevens over het landrechtelijk proces over
onroerend goed vinden wij in de „Oudste Rechten van
Zuid-Hollandquot;, uitgegeven door Fruin
,,Van aenvanghen van ervenquot;.
„Alle aenvangen van erven sullen gedaen worden, elck
in synen Ambocht.
Ende van erff saecken, soe voersz. is, soe sal die schout
partijen dach setten, voer syne vierschaer, binnen bans
daer \'t gebuert (d.w.z. waar \'t goed gelegen is) te recht
te comen.
Ende soe wije in dijer manieren in eenigen erve comt,
ende dat toe wordt gewesen (om) in te berusten, nu
ende ten ewigen dage (het is dus een petitoire toewij-
zing), dat sal hy besegeit nemen met heemraders
brieven.
Item soe sal een yegelick in \'t besit van synen goeden
blyven, totdat hij daer met recht uytgedrongen wordt.quot;
Deze „aenvanghen van ervenquot; worden nog, evenals in
het handvest van 1303, gedaan in het ambacht waar
het goed gelegen is. De toewijzing geldt weer „ten
Z^ie deel II, pag. 259-^262 § 54 2e.
-ocr page 219-eeuwigen dagequot;, zooals te verwachten was.
Het tweede lid zegt, dat: „een yegelick in \'t besit van
synen goeden blijven sal, (dus bescherming van het
rustig bezit van onroerend goed), totdat hij daer met
recht uijtgedrongen wordt\').quot;
Nu rest de vraag: wie is in Zeeland de ordinaris rech-
ter voor geschillen over allodiaal onroerend goed?
Gosses^) zegt hierover: „in Zeeland berechtte de
Grafelijke mannenvierschaar geschillen over onroerend
goed. De hooge vierschaar rechtte daar over „eigen-
dom van erfquot;. Later, in ieder geval sinds de 15de eeuw,
IS de iurisdictie in geschillen over onroerend goed
overgegaan op de Ambachtsgerechtenquot;
In de periode, waar wij voornamelijk mee te maken
hebben, is dus de toestand in Zeeland op dit punt gelijk
aan dien in Holland. Wij behoeven dus bij hetgeen
^Igt in dit opzicht geen onderscheid te maken tusschen
Hollandsche en Zeeuwsche gevallen.
) Met „degeen, die in \'t besit is van sinen goedenquot; en daarin wordt
gehandhaafd, wordt alleen bedoeld een rechtmatige bezitter, zooals
volgt mt het woord „sinen goedenquot;. In ander verband, n.l. bij „craftquot;,
zullen wij hierop terugkomen.
) „De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwenquot;
olz. 279.
) Dat oorspronkelijk de hooge vierschaer rechtte over eigendom
Van erven, maar later de ambachtsgerechten, vormt een aanwijzing
Voor de juistheid van de veronderstelling, dat de hooge vierschaar
oorspronkelijk in alles competent was, uitgezonderd burenzaken, ter-
wijl eerst later de niet crimineele zaken zijn overgegaan op de am-
oachtsgerechten. Oorspronkelijk hadden deze laatste alleen marken-
Zaken. Dit sluit dus aan bij de onderstelling, waarvoor wij meerdere
oewijzen aantreffen, dat de Hollandsche en Zeeuwsche ambachten
oorspronkelijk marken zijn geweest. Alles wat de lage vierschaar in
later tijd berecht boven burenzaken, is dus van de hooge Vierschaar
op haar overgegaan.
Nu wij de procedure over onroerend goed voor de
gewone gerechten hebben nagegaan, keeren we terug
tot ons uitgangspunt, n.1. tot de vraag: Welke zijn de
voordeelen van een behandeling door den Graaf boven
een procedure voor het gewoon gerecht.
De Graaftrachtte het bewijsrecht te moderniseeren ^).
Op dit punt bestaat er een merkwaardige overeenkomst tusschen
het Frankische koningsgerecht en Graaf en Raden.
Het Frankische koningsgerecht laat evenals Graaf en Raden afwijking
toe van het streng formalistisch bewijs, dat voor de gewone ge-
rechten geëischt wordt. Dit uit zich vooral in het toepassen van
inquisitoriaal bewijs „ex regia auctoritatequot;, dat dus op één lijn staat
met „\'s Graven waarheidquot;. Dit inquisitoriaal bewijs wordt voor het
koningsgerecht voornamelijk toegepast in zaken over onroerend goed,
om te constateeren, dat de requestrant gedurende eenigen tijd het
bezit van het betrokken goed heeft gehad; dus een volkomen analogie
met hetgeen voor Graaf en Raden geschiedt.
Alleen de koning heeft de macht een inquisitoriaal bewijs te ordon-
neeren, men vergelijke het Grafelijk bevel om „een waarheid te be-
zittenquot;.
Evenals onze Graaf gebruikt de Frankische koning het moderne be-
wijs als middel om ieder te geven, wat hem naar recht en billijkheid
toekomt. Duidelijk komt dit tot uiting in de privileges voor de onder
koninklijke bescherming staande Joden. Daarin wordt, zooals Brunner
(deel II, blz. 691) meedeelt, aan de koninklijke ambtenaren opdracht
gegeven om in processen tusschen Christenen en Joden inquisitoriaal
bewijs toe te passen, om de Joden aan hun recht te helpen, in het geval,
dat de volksrechtelijke notoriteitsgetuigen op anti-semitische gronden
geen partij willen trekken tegen hun mede-Christenen, zelfs als deze
vermoedelijk ongelijk hebben.
De practische voordeelen van het nieuwe bewijs boven het oude be-
staan hierin, dat aan een rechthebbende het bewijs van zijn recht
werd mogelijk gemaakt in gevallen, waarin hem dit volgens het ge-
wone recht onmogelijk was. Het Frankische koningsgerecht handelt
dus volkomen in den zelfden geest, als later onze Graaf met zijn
Raden.
^ Zie: „De ontwikkeüng van het bewijs in strafzaken naar Oud-
Hollandsch en Zeeuwsch Rechtquot; in het Tijdschrift voor Strafrecht,
d^el XXXyiI, afl. 3.
In vele gevallen kon het moderne bewijs gemakkelijker
geleverd worden dan het streng formalistisch oud
bewijs, dat voor de gewone gerechten in Holland gold
in den aanvang der 14de eeuw, den tijd, waarin
\'s Graven rechtspraak haar groote vlucht begint te
nemen. Er is dan ook verband tusschen beide feiten.
De in vele gevallen zich voordoende behoefte aan
nieuwe bewijsmiddelen, zooals de gewone gerechten
niet toelieten, maar de Graaf wel, heeft het opdragen
van geschillen aan den Graaf zeer in de hand gewerkt,
waaruit geleidelijk een vaste grafelijke competentie is
ontstaan. Toen later ook de gewone gerechten moderne
bewijsmiddelen toelieten, zijn natuurlijk de zaken, die nu
eenmaal als voor den Graaf thuisbehoorend werden be-
schouwd, niet aan de ordinaris gerechten teruggekomen.
Omdat de Graaf met onformalistisch bewijs genoegen
neemt, brengt men vele zaken voor hem, en omdat dit
bewijs veelal voor vervanging door volledig formalis-
tisch bewijs vatbaar is, geeft de Graaf gewoonlijk een
voorloopige toewijzing. Het opkomen van het nieuwe
bewijsrecht heeft dus meegewerkt aan de opkomst van
de toewijzing „ten possessoirequot;, m.a.w. aan de vorming
van het rechtsinstituut bezit. Graaf en Raden werden het
aangewezen adres voor allen, die recht hadden op een
2aak, of meenden dit te hebben, zonder nochtans oud
formalistisch bewijs te kunnen leveren.
Om dit voordeel van bewijsrechtelijken aard te demon-
streeren, wil ik een voorbeeld geven. Was de recht-
hebbende op een onroerend goed hierover met een
ander in geschil geraakt, en had hij geen schriftelijke
titels, of wel vertrouwde hij zijn naburen niet voldoende
om het op een zeventuig te laten aankomen, waarbij we
bedenken moeten, dat de beslissing der zevenen onaan-
tastbaar was, dan kon het ordinaris gerecht hem niet
aan zijn recht helpen. In zoo\'n geval zal de gerechtigde
getracht hebben om zijn zaak voor den Graaf te bren-
gen, die niet aan het formalistisch bewijs gebonden was.
Voor Graaf en Raden kon hij, op grond van moderne
bewijsmiddelen, waaruit b.v. blijkt, dat hij \'t recht op
\'t land reeds lang ongestoord heeft uitgeoefend, wel
een erkenning van zijn recht krijgen, al was dit ook
slechts een voorloopige.
Een tweede voordeel, dat de behandeling door Graaf
en Raden bood boven die voor \'t gewoon gerecht, was,
dat niet alleen het bewijs, maar ook de geheele wijze
van procedeeren minder formalistisch was en bijgevolg
de behandeling voor Graaf en Raden eenvoudiger en
daardoor sneller\'). Immers bij zaken over onroerend
goed was het er den Graaf om te doen zoo gauw
mogelijk een oplossing te geven, opdat de producti-
viteit van het goed niet verder verstoord zou worden.
Bovendien is men bij een Grafelijk zeggen zekerder van
de nakoming, omdat de Graaf het recht heeft bevelen
te geven onder strafbedreiging, het z.g. „banrechtquot;.
Hiervan maakt hij ook bij zijn arbitrale uitspraken
gebruik. Degeen, die inbreuk maakt op een Grafelijk
zeggen, misdoet hierdoor en wordt strafschuldig aan
Dat de procedure met modern bewijs sneller verliep wordt ook
geconstateerd door Fruin, Verspreide Geschriften VI, blz. 334. In
^oot 3 wordt daar gezegd: „Het geding met \'s Graven waarheid
bijzonder wegens zijn snel verloop geprezenquot;.
den Graaf, wegens ongehoorzaamheid aan een Gra-
felijk bevel, \'s Graven zeggens staan dus onder een
speciale strafrechtelijke sanctie\'), welke de uitspraken
van een gewonen arbiter missen. Dit vormt weer een
reden voor partijen, om juist den Graaf als hun scheids-
rechter te kiezen. Het feit, dat de Graaf als arbiter
gebruik maakt van het banrecht, dat hij als landsheer
heeft, is dus weer een oorzaak van de groote vlucht der
Grafelijke arbitrage.
Bovendien biedt de procedure voor Graaf en Raden
het voordeel, dat de Graaf zich, ook wat \'t materieele
recht betreft, niet gebonden acht aan het strenge ge-
wone recht, m.a.w. de Graaf houdt speciaal rekening
met de billijkheid, zelfs als deze in strijd is met het
bestaande recht
) De strafrechtelijke sanctie, waaronder \'s Graven bevelen staan,
komt duidelijk tot uiting in een stuk van 28 Januari 1436, Ilde Me-
moriaal Rosa, f 68 v° (Uitgave blz. 198).
ïn dezen Grafelijken brief komen de volgende regels voor:
tt Wair oic dat sake, dat yemant boven onsen gebode dede, dat wou-
den Wij aen dien houden ende verhalen als an denghenen, die Ons
van onser heerlicheyt vermijnderen woudequot;. In zoon geval is de
Raad de competente rechter, zooals blijkt uit hetgeen volgt:
»Ende ghebieden onze scout aldair, up sinen dienst, dat hy van Onser
Wegen an dien overhoirigen syn hant slae ende ons dien gevangen
levere in onzer vangnisse in den Hage (d.w.z. in de Raadsgevange-
nis), up dat Wij denselven over hoerigen mogen doen corrigieren (n.1.
door onzen Raad), na dat dairtoe behooren sal.quot;
Ook op dit punt bestaat er een merkwaardige overeenkomst tus-
schen het optreden van den Frankischen koning met zijn koningsge-
^cht en dat van den Graaf met zijn Raden.
Het koningsgerecht, zegt Brunner (zie Brunner deel II blz. 181 e.v.),
l^an ieder geschil „ex aequitatequot; beslissen en is niet gebonden aan
l^t strenge gewone recht.
Dit blijkt o.m. uit hetgeen Hincmar zegt in caput 24 van zijn: „de
ordine palatiiquot;:
-.Comitis palatii in hoe maxime sollicitudo erat, ut omnes contentiones
-ocr page 224-In meerdere brieven wordt dit beginsel met zooveel
woorden uitgesproken. Zoo wordt b.v. in een Grafe-
lijken privilegiebrief van 11 Februari 1422\') een bij-
zondere regeling getroffen ten bate van personen, die:
door een „onversien kenlic misval hoer brieve verloren,
hebbenquot; en dus volgens streng recht hun aanspraken,
kwijt zouden zijn. De Graaf neemt den maatregel:
„want Ons ymmer redelic duncket, dat een ygelic
hebbe, dair hij recht ende reden toe heeftquot;.
Een ander voorbeeld, dat de landsheer als beschermer-
van de billijkheid optreedt, levert ons een brief van
18 Juli 1427\'\'), waarin Hertog Philips als reden voor
zijn ingrijpen opgeeft: „so wy altois toter bester rede-
licheyt genegen sijn.quot;
Het beginsel, dat de Grafelijkheid zich niet gebonden
acht aan het strenge landrecht, komt het duidelijkst tot.
uiting in art. vui lid 14 uit de instructie van 1531.
Daarin wordt gezegd van den landsheerlijken Raad:
„Sij sullen ook kennisse hebben ende nemen vam
saecken, aldaer ghecalengeert worden costumen, ge-
woonten, keuren, ofte herkomen van ondeuchdelyck-
heyt, de selve mogen declareeren corrupteelen (dus:
repressief toezicht op de rechtsregels der lagere rechts-
kringen) ende die als ondeuchdelick aboleeren ende te
legales, quae alibi ortae propter aequitatis iudicium palatium aggre-
diebantur iuste ac rationabiliter determinaret seu perverse iudicata
ad aequitatis tramitem reduceret.
Siquid vero tale esset, quod leges mundanae hoe in suis diffinitionibus
statutum non haberent aut secundum gentilium consuetudinem cru-
delius sancitum esset, quam christianitatis rectitudo vel sancta aucto-
ritas merito non consentiret, hoe ad regis moderationem perduceretur
) van Mieris IV, blz. 623.
gt; ^an Mieris IV, blz. 895.
niete doen, indien dat bevonden wordt, dattet alsoe
behoort te geschien (n.1. volgens de modernere opvat-
ting van den landsheer).quot;
We zien hier, dat het Hof toezicht houdt op de be-
staande rechtsregels en deze eventueel op grond van
billijkheidsoverwegingen, moderniseert. Dit behoort dus
in principe tot de taak van den landsheer.
De Graaf zorgt dus, dat ieder krijgt en behoudt, niet
alleen wat hem naar recht, maar ook wat hem naar
billijkheid toekomt.
Er is nog een vierde, in de praktijk zeer belangrijk
voordeel, aan rechtspraak door den Graaf verbonden.
De meeste zaken, door Graaf en Raad behandeld, zijn,
vooral in de oudste periode, geschillen, waarbij machtige
personen betrokken zijn. De reden, waarom men zich
juist in deze geschillen tot den Graaf wendt, is de-
zelfde, die geleid heeft tot het ontstaan van een vast
forum privilegiatum voor aanzienlijken.
Immers tegenover hen stond het ambachtsgerecht niet
onafhankelijk. Vooral de schout, die de uitspraak tegen
een edelman moest executeeren, geraakte hierbij allicht
in moeilijkheden. Dikwijls was de persoon, dien hij
moest aantasten, zijn principaal of althans iemand uit
diens kring. Ook in geval van verzet door den edelman
had de schout, wanneer het tot machtsmeting tusschen
hen kwam, veel kans aan \'t kortste eind te trekken.
Maar ook de schepenen, en in een burengerecht de
buren, die het vonnis moesten vellen, stonden dikwijls
in een verhouding van ondergeschiktheid tegenover de
edelen, b.v. als tiendplichtigen, cijnsplichtigen of als
pachters van een heer.
Voor den Graaf echter golden al deze bezwaren niet.
-ocr page 226-De landsheer stond boven de edelen, en wat het voor-
naamste was: hij had de benoodigde feitelijke macht om
hen tot nakoming van zijn uitspraak te dwingen, vooral,
doordat hij beschikte over de medewerking van zijn
landsheerlijke ambtenaren. De Graaf kon zijn beslis-
singen door zijn ambtenaren ter plaatse doen uitvoeren.
Duidelijk komt dit beginsel tot uiting in artikel xcni van
de instructie van 1462. Dit zegt met betrekking tot de
uitvoering van de bevelen van den Raad, die den
landsheer vervangt, het volgende:
„Item die Officieren van Justitiën, als Balliuwen, Schou-
ten en anderen sullen gehouden wesen die Mandemen-
ten van der Kamere van Raede te executeeren ende die
selve Mandementen te obedieeren in allen saecken.quot;
Wilde men dus in een geschil, waarbij machtige per-
sonen betrokken waren, zeker zijn, dat de beslissing
niet onder pressie geveld zou worden, en dat de uit-
spraak ook werkelijk ten uitvoer zou worden gelegd,
dan deed men \'t beste met de zaak op te dragen aan
den Graaf als arbiter. Uit de bovengenoemde overwe-
gingen is het vaste forum privilegiatum voor edelen
en andere machtigen ontstaan, zooals wij dat later ook
voor het Hof aantreffen\'). Het forum privilegiatum is
1) Ook bij het Frankische koningsgerecht treffen wij bij de be-
rechting van zaken, waarbij aanzienUjke personen betrokken zijn, een
soortgehjken toestand aan. Brunner zegt hierover het volgende:
een absoluut forum privilegiatum voor het koningsgerecht kent het
Frankische recht aanvankelijk niet; ook de wereldlijke grooten waren
aan de rechtsmacht van de gewone gerechten onderworpen.
Evenzoo zien wij in de rechtspraak van Graaf en Raden, dat aan-
vankelijk geschillen, waarbij edelen en andere machtigen betrokken
_2ijn, niet noodwendig voor den Graaf behoeven te komen, al is dit
in de praktijk meestal wel het geval.
Ten aanzien van het koningsgerecht wordt dit zelfde beginsel dui-
-ocr page 227-dus geen voortrekken van de edelen, maar dient juist
om machtsmisbruik hunnerzijds tegen het gewoon ge-
recht te voorkomen. Het vormt een middel om de
tegenpartij van een machtig edelman aan zijn recht te
helpen.
De machtsverhouding is bij de ontwikkeling van het
forum privilegiatum weliswaar de voornaamste factor,
maar toch niet de eenige. Naast den machtsfactor
mogen wij den Standsfactor niet uitschakelen. Deze
manifesteert zich in de opvatting, dat men alleen „over-
tuigdquot; en berecht wil worden door zijn standgenooten.
Door de feodalisatie van de hooge gerechten, met als
gevolg daarvan het wegblijven der edelen uit de lage
gerechten, wilden de edelen niet meer door de am-
bachtsgerechten berecht worden, omdat dit gerecht
uitsluitend uit huislieden bestond. Deze reden komt
echter in de praktijk eerst in de tweede plaats, en de
machtsfactor blijft de belangrijkste.
De Graaf krijgt dus voornamelijk zaken van belangrijke
delijk uitgesproken in een Capitulare van 884 geciteerd door Brunner,
dat zegt:
„Quod si proclamaverint vasalli se ante presentiam nostram velie
aistringi, potius quam ante comitem (d.w.z. voor het gewoon gerecht),
ante nos venire permittatur, ut ibi tahs ratio finem accipiatquot;. Het
koningsgerecht bemoeit zich dus met zaken van \'s konings vasallen,
Wanneer deze daar voor gebracht worden. Geleidelijk heeft zich uit
de gewoonte om zaken van machtige personen voor den koning te
brengen, een vast forum privilegiatum ontwikkeld; de zelfde ontwik-
kelingsgang dus, dien we in de rechtspraak van Graaf en Raden
aantreffen.
Er hebben zich dus bij het koningsgerecht en bij Graaf en Raden door
gelijkheid van omstandigheden gelijke gevolgen ontwikkeld. Ware er
directe continuïteit geweest, dan hadden wij reeds in onze oudste
bronnen een verphcht forum privilegiatum van edelen voor den Graaf
en zijn Raad moeten aantreffen, wat echter niet het geval is
personen, van menschen, die tot \'s Graven kring behoo-
ren. Men zie slechts de in bijna iedere Grafelijke arbi-
trale uitspraak voorkomende epitheta als „Onse lieve
Nevequot;, „Onse lieve ende getruwe N.N„ Ridderquot;, enz.
enz. De gewone man zoekt het in normale gevallen niet
200 hoog, maar blijft in zijn eigen kring, voor zijn
ambachtsgerecht, als hij tegen een standgenoot proce-
deert. Alleen als een gewoon man komt te staan
tegenover een machtige, zal hij zich noodgedwongen
tot den Graaf wenden.
VerpHcht is dit echter niet, omdat de Graaf dan nog
geen zelfstandige competentie heeft in zaken over on-
roerend goed.
Later, ten tijde van het Hof, is dit veranderd. Bij een
possessoire zaak over onroerend goed moeten partijen,
of zij willen, of niet, voor den Raad komen, omdat zich
dan een zelfstandige, verplichte, competentie van den
landsheerlijken Raad in bezitszaken ontwikkeld heeft.
Ons oudste voorbeeld van Grafelijke arbitrage is te
vinden in een brief van 6 Mei 1251\'):
„Florentius frater illustris regis Romanorum universis
quibus presentia videre contigerit salutem.
Gum mota sit questio inter A, abbatissam de Rinsburg
nostram amitam ex parte una et quosdam nostros ho-
mines ex altera coram venerabili fratre nostro rege
Romanorum multotiens et coram nobis super littoris terre
nove juxta Hostcapple jacentis positione. Coram nobis
ad ultimum pars utraque in Symonem filium Willelmi
de Vlissinghe in Thomam filium Willem de Hostcapple,
Oorkondenboek I, blz. 289, no. 542.
-ocr page 229-Hugonem filium Hellics de Gapinghe et in Nicholaum
Hlium J ans de ecclesia Alardi quatuor arbitros sub pena
viginti librarum Flandr., parti tenenti arbitrium a parte
resilienti ab arbitrio, solvendarum compromiserunt.
Qui sic sunt arbitrati, quod... etc. (voor ons zonder
belang).
Ut hoe certum sit hanc litteram nostro sigillo robora-
vimus.
Datum anno domini M°cc°L° primo, Sabbato post
inventionem Sancte Crucis.quot;
Het geschil loopt over land. Partijen zijn de Abdis van
Rijnsburg contra eenige van \'s Graven mannen. De
beklaagden zijn dus edelen.
Ten overstaan van den Graaf komen partijen overeen
hun geschil aan vier arbiters te onderwerpen, en zij
beloven, op verbeurte van een boete, zich aan de uit-
spraak te zullen houden. Deze arbiters geven een
Zeggen, dat door den Graaf wordt bekrachtigd. Al
geschiedt dus de arbitrage niet door den Graaf zelf,
toch heeft zij onder zijn auspiciën plaats. Het blijft dus
een goed voorbeeld van vredestichting door den Graaf
tusschen machtige personen in een geschil over onroe-
rend goed.
Een dergelijke zaak vinden wij in een brief van 8 Sep-
tember 1275\'). Partijen zijn hier de Abdij Egmond
contra een aanzienlijk edelman.
quot;Wij Florens, Grave van Hollant, van Zeelant ende
heer van Vrieslant, maken cond al den ghenen, die
lt;ieze letteren sullen sien of horen lesen, dat een twist
gheweest heeft tusschen den Godshuys van Egmond
Oorkondenboek II, blz. 127, no. 293.
-ocr page 230-end heren Florens van Rodenburch als om drie hoven
lants daer die hove of hout xxxn morghen, die heer
Florens van Rodenburch te leen houden sal van den
Goidshuyze van Egmond.
Des sij van beyden sijden aen ons waren ghebleven.
Ende wij dat ghescheyden hebben, bij alsulken betoghe
als t Goidshuys van Egmond van dese guede heeft end
bij wittachtigen luyden dair wij die waerheit best an
vinden mochten, dat Heijnen hoven van Velsen die
dese drie hoven lants beleghen heeft op die zeezijde
end dat ick selve Florens voirs. beleghen hebbe mit
minen eyghen erve op die lantzijde end dat oestende
van dese drie hoven lants dat strect an den Rijn ende
dat westende an een sloot die gaet van Heynen hoeve
van Velsen an mijn eyghen lande dat heer Florens van
Rodenburg hout van mij te leen.
End om dat sij mit desen merck ewelic gescheyde sullen
bliven end dair nyemant wederseggen sal, soe hebbe
ick et bezeghelt mit minen zeghele int jaer ons Heren
MccLxxv, up onser Vrouwendach als sy geboren wert,
gegeven in den Hage.quot;
Het geschil gaat over de begrenzing van land, dat de
edelman van de Abdij „te leen houden salquot;. Partijen
„blijvenquot; aan den Graaf. Deze geeft zijn scheidsrech-
terlijke uitspraak op grond van modern bewijs, be-
staande uit titels, die de Abdij van het goed heeft en
het resultaat van een informatie bij personen, die het
weten kunnen, een zeer oud voorbeeld dus van een
„bezeten waarheidquot;.
De uitspraak geldt „ewelicquot;, omdat er blijkbaar zulk
afdoende bewijsmateriaal voor den dag is gekomen, dat
de grens van het land absoluut vaststaat.
We hebben hier dus een geval van Grafelijke arbitrage,
waarbij de toewijzing definitief is, m.a.w, waarbij het
toegekende recht het karakter van eigendom draagt.
Bovendien vestigt het stuk den indruk, dat deze uit-
spraak niet alleen werkt tusschen partijen, maar ook
tegenover derden, want de Graaf besluit, „dat nyemant
dair tegen seggen salquot;.
Een volgend voorbeeld van arbitrage door den Graaf,
hier in samenwerking met den Bisschop van Utrecht,
vinden we in een „seggenquot; van 6 December 1305\'),
luidend:
„Wy Gwij, Bischop tot Utrecht ende wij Willem,
Grave van Holland enz., maken cont, dat wij een
seggen hadden tusschen den Heere van Voorne, onse
neve, aen de een syde, ende Janne van Culenburg aen
de ander syde, ende dat seggen hebben wy gesegget
in deser manieren:
Dat die heer van Arkel dat waar sal maken, als recht
is, ende men schuldig is te geloven, hoe dat hij die
palen gesteket hevet in den lande van Accoy daer de
twist om geweest hevet tusschen den voorn. Heere van
Voorne onsen neve ende Janne van Culenburg.
Want is dat sake dat die voorn. Heere van Arkel die
palen gesteket hevet als van desen Heere eyge erve
Van Voorne, soo is ons segghen, dat dat land den
Heere van Voorne vryelycken ende ewelycken blijven
sal.
Ende hevet hy gesteken die palen als van des Heeren
heerschappe van Voorne, ende van sijne erve niet, soo
ïs ons seggen, dat die Heere van Voorne die keur sal
hebben, weder dat hy \'t houden wil te sijnen eede met
tien Welgebore mannen, dat dat erve binnen dien
palen syne mitte rechten is, of dat hij \'t ontruume
Janne van Culenburg te houden mit synen eede ten
Heyligen mit hondert man, die welgeboren luden syn,
dat dat erve syne is mit beteren rechte.
Voort is onse seggen als van den goede dat hij houdet
van den heere van Voorne, dat die voirs. Jan van
Culenburg dat zoeken sal in \'t huys te Voorne, alsoo
als hij van regt schuldig is zyn leen te soeken. Ende
als hy dat gesogt hevet, soo sal die voorseijde Jan
geven den voors. Heere van Voorne van synen eygen
goed twintich pont \'s jaers, ende die sal hy weder van
hem ontfaen met andere leene, dat hy van recht
schuldig is van hem te houden.
Voort soo sal die voors. Heere van Arkel binnen Dordt
komen op ten lesten Heyligen dagh van de vier Ker-
stendaghen ende sal waer maken, als voorsz. is, ende
hy schuldig is te doen, hoe dat hy die palen gesteket
hevet van den voors. lande. Ende op dien selve dag
sal ook daar komen de Heer van Voorne ende Jan van
Culenburg ende daer sal die Heer van Voorne houden
ten Heyligen met tien mannen, als voorsz. is, dat dat
erve syne is metten regte, of hy sal \'t Janne van Cu-
lenburg ontrumen, dat hy \'t houde met hondert man,
dat dat erve syne is ten regte, als \'t voorsz. is.
Waer ook dat zake dat de Heer van Voorne dit land
bleve of hielde, of toegewijset worde, als voorsz. is,
soo souden wy tot ons seggen verklaeren als van dien
renten, die Jan van Culenburg ingenomen hevet, als
^an dien lande, daer die Heer van Arkel die palen
Sesteket hevet.
Gegeven tot Dordrecht in \'t jaar ons Heeren MCCC
ende vijve op St. Nicolaesdagh.quot;
We hebben hier dus een geschil tusschen twee mach-
tige heeren over onroerend goed.
Als scheidsrechters treden op de Graaf van Holland
en de Bisschop van Utrecht.
Vroeger heeft de Heer van Arkel, vermoedelijk ook als
arbiter, al een grenspaal gestoken tusschen de landen
van beide heeren. Daarna is er twist ontstaan over de
vraag: Duidt deze paalscheiding de grens aan van de
heerlijkheid van den Heer van Voorne, m.a.w. van zijn
rechtsgebied, of van zijn grondbezit en wel van zijn
.,vry eigen ervenquot;.
Als Arkel afdoende kan bewijzen, dat dit laatste de
bedoeling van de afpaling is geweest, dan zal het land
daarbinnen gelegen, dienovereenkomstig als vrij eigen
goed aan den Heer van Voorne worden toegewezen
en wel definitief.
Blijkt echter, dat de bedoeling van het steken der
grenspalen geweest is om het rechtsgebied van den
Heer van Voorne af te bakenen, dan moeten partijen
hun eventueel recht op het land bewijzen. Merkwaar-
dig is, dat hiervoor oud, formalistisch bewijs gebruikt
Wordt, n.1. een eed met eedhelpers, die standgenooten
(welgeborenen) zijn van de zwerende partij.
De Heer van Voorne, die blijkens het voorafgaande in
het feitelijk bezit van het land is, geniet vermoedelijk
op grond hiervan den voorrang tot het bewijs. Hij mag
n.1. kiezen, of hij zelf wil trachten het bewijs te leveren,
dit aan zijn tegenpartij overlaten, in de hoop dat het
dezen mislukt. Bovendien is het bewijs voor de niet
in het bezit zijnde partij zwaarder gemaakt, n.b. hon-
derd eedhelpers!
De feitelijke uitoefenaar van het recht wordt dus door
den Graaf in bescherming genomen. Daar het voorge-
schreven bewijs uit den aard der zaak volledig zal zijn,
moet er een toewijzing van het land ten petitoire op
volgen. Ingeval het land aan den Heer van Voorne
wordt toegewfezen, zal er door de arbiters een regeling
worden getroffen voor de restitutie van de vruchten,
die Culenburg geïnd heeft. Het beslissen van dit uit-
vloeisel van het hoofdgeschil houden de arbiters eigen-
machtig aan zich; later zullen we op dit verschijnsel
terugkomen.
Het geschil over het Voornsche leengoed, waar de
heer van Culenburg aanspraak op maakt, verwijzen de
arbiters naar het ordinaris gerecht, n.1. het leenhof van
den huize van Voorne.
Een volgend-voorbeeld van Grafelijke arbitrage vormt
een zeggen van 15 Mei 1313\'). Ook hier zijn partijen
weer machtige edelen.
Het stuk luidt:
Jr
„Wi Willaem, Grave enz., maken cont, dat wi van al
den twie, die was tusken onsen lieven ende ghetrou-
wen heren Heynric burchgrave van Leyden, ridder,
an die ene zide ende Joncfrouwe Kerstinen s\'heren
Willaems dochter van Oistgheest, ridders, zine nichten
ende Jan uten Waerde haren man an die ander zide,
zy an beyden ziden op ons bleven.
Van wilken twie onse zegghen wi segghen in dier
manieren als hier naghescreven staet:
Van Mieris II. 133.
-ocr page 235-ïn den eersten segghen wi, dat heer Heynric, burch-
grave van Leyde voorghenoemd, behouden sal al dat
iiengoed dat heer Willaem van Oestgheest, ridder,
Plach te houden ende te hebben in sinen lesten live!
^nde Joncfrouwe Kerstine ende Jan uten Waerde,
haer man voerghenoemd, sullen behouden ende hebben
al dat eyghelike goed, dat sheren Willaems van Oest-
^eest\'s was ende hi, doe hi levede, plach te houden.
Voird segghen wi, waer dat zake dätter enich goed
^are, daer zi twie of hadden, weder dattet eyghen waer
Jof leen, dat houden wi t\'onsen verclairsen\\ t\'onser
^aerheyd ende t\'onser proevene.
Voird es onse segghen van al den twie, die was
tuysken Janne uten Waerde voernoemd op die ene
2ide, ende Florens van der Made an die ander zide,
om des voornoemds goeds willen, zegghen wise goede
Grienden.
Ende hier bi segghen wi tusken alle dese voerseyde
Partien ene alinghe soene, ende segghen se goede
Grienden.
Ghegheven in den Haghe des Dinxendaghes na Sinte
^ervaes dach int jaer ons Heren MCCC ende der-
quot;ene.quot;
ßeide partijen zijn aan den Graaf „geblevenquot;. Hun
geschil loopt, zoowel over eigen goed, als over leen.
e Graaf geeft een „zeggenquot;, wederom berustend op
öiodern bewijs, immers de Graaf noemt als bewijsgrond
j^nser waerheydquot;.
•^ij spreekt tusschen alle betrokkenen een „alinghe
) De Graaf behoudt dus de beslechting aan zich van alle twist-
PUnten, die later uit het hem opgedragen geschil mochten voorti
°eien. Later zullen wij hierop terugkomen.
soenequot; uit en verklaart ze voor \'t vervolg „goede
vriendenquot;. Hier blijkt dus zeer duidelijk, dat de Graaf
als vredestichter optreedt en ook voor de toekomst de
rust herstelt.
De toewijzing van het goed is, voor zoover uit het stuk
blijkt, definitief, want een possessoire clausule ont-
breekt.
Een zeer belangrijke arbitrage is die tusschen den Heer
van Voorne en den Heer van Putten, omdat wij daarin
ons oudste voorbeeld van een possessoire toewijzing
door Graaf en Raden vinden. Hierover handelen twee
brieven. De eerste dateert van 18 Juli 1314, en is ge-
boekt in het Register Putten en Strijen „met houde
berdenquot; f. 13 v°.
Deze luidt\'):
„Wy Willaem Grave enz., maken cont allen luden, dat
dit is onse zeggen alse van den twye, die was ende
geweest heeft tot up den dach van heden, dat dese
brief gemaict was, tusschen edele lüde onse lieve en
getrouwe manne heeren Gherarde, heere van Voorne,
borchgrave van Zeelant, ende heeren Hughe van
Zottingen, burchgrave van Ghent, ende heere van
Putte, des si an beyden ziden an ons bleven sijn.
In den eersten so zeggen wij na sulken betoech als die
heere van Voorne voirseit voir ons betoechde mit hant-
vesten bezegelt met onser vorder zegele ende na den
woorde, dien die heere van Putte voirseit jegens toechde,
seyde, ende van sinen wegen dede zeggen.
So vonden wij mit onsen hoghen®) rade van welge-
Volgens afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
De term „hoghe Raadquot; duidt aan, dat wij te doen hebben met
^en. bijeenkomst van den Raad, uitgebreid met quasi Raden, zooals
boren\') luden ende van onsen steden van Hollant ende
Van Zeelant, dat ons rechte dochte, dat die hantveste
die die heere van Voorne toichde bet soude houden dan
enich betoech of reden die re die heere van Putten
jegens toechde of seijde of dede zeggen.
Ende zeggen ons selve in die bruucwere van den
goeden dair die hantveste of spreect, totter tyt toe dat
wij die palen gesteken hebben of doen steken van den
besceide van den lande voirseit.
Voirt so seggen wij den heere van Voirne voirseit in
die rechte were van den goede, dair die hantveste voirs.
of spreect, totter tyt toe dat men \'^) den heere van Voirne
dicke voirnoemt mit enen beteren rechte dair ute wint,
also datter die heere van Putten scoudech es in te
bliven.
Ende hier mede zeggen wise versoent van allen kive
ende van allen twiste an beyden ziden, si ende hair
belpers, eiken man behouden sijns rechts te eisschen.
Gegeven in den Haghe des Donredages na Sinte Mar-
grieten dach (18 Juli) int jair ons Heeren Mccc° ende
viertien.quot;
Er is dus geschil over onroerend goed tusschen twee
de stedelijke afgevaardigden. De „hoghe Raadquot; is dus de voorlooper
Van de latere Statenvergadering. De zelfde beteekenis hebben de
Woorden „die Rade van onsen landequot; en „die ghemeene Raadquot;. Dui-
delijk blijkt dit o.a. in het handvest van Zuid-Holland van 10 Mei
^346 (van Mieris II, 708). Daar wordt „by rade van onse gemeene
Raadquot; nader omschreven als: „by rade ende goet duncken (het is dus
jQeer dan een advies!) onser Ridderen ende Knapen, ende onser goede
Juyden onser steden van Hollantquot;.
) Uit hetgeen later volgt, blijkt, dat welgeboren hier gebruikt is in
den ouden zin van: edel. Verderop worden deze „welgeboren ludenquot;
quot;•1. omschreven als: „ridderen ende knapenquot;.
quot;) Bedoeld wordt: de heer van Putten, zooals even verder blijkt
zeer machtige edelen. Beiden zijn aan den Graaf
„geblevenquot;. De eene partij levert bewijs met „hand-
vesten , modern uitgedrukt door overlegging van
schriftelijke titels, welke echter door de tegenpartij
worden betwist.
De Graaf wordt bijgestaan door zijn „hoghe rade van
Hollant ende van Zeelantquot;, bestaande uit edelen en
afgevaardigden van steden, dus een lichaam, dat men
later Statenvergadering noemt. De medewerking van
deze vergadering is te verklaren uit het groote politieke
belang van de zaak voor beide landen, omdat het be-
twiste gebied tusschen Holland en Zeeland gelegen
was. Gezien de vrijwel landsheerlijke positie van beide
edelen, konden er licht politieke verwikkelingen uit het
geschil voortvloeien.
De Graaf en zijn Staten vinden, dat het bewijs met
de handvesten het beste is, maar toch is er blijkbaar
voor de argumenten van de tegenpartij ook wel wat te
zeggen, aangezien er slechts een voorloopige toewijzing
volgt. De Graaf „zegtquot;, dat hij zelf als bewaarder van
de goederen zal optreden, totdat de grenzen volgens
de scheidsspraak zijn uitgezet, alles kennelijk om te
voorkomen, dat partijen aan het vechten raken, m.a.w.
om den vrede m zijn landen te bewaren.
Bij de uitspraak wordt aan de partij met de handvesten
„die rechte were van den goedequot; toegewezen\'). Dit
„Rechte werequot; is, zooais van Apeldoorn (zie het artikel: „Vrede-
ban en rechte weerquot;, Rechtsgeleerd Magazijn van 1923, blz. 367 en
blz. 562) het uitdrukt: „een door het recht erkende en beschermde
weerquot;. Het woord „rechtequot; heeft hier dezelfde beteekenis als in de
^tdrukkingen: „de rechte erfgenamenquot;, „de rechte leenvolgerquot; e.d.
fn is gelijk aan ons woord: „rechtmatigquot;. De uitoefening van een
lustitieel erkend recht valt dus onder het begrip „rechte werequot;, on-
wil hier zeggen, dat aan dengeen, die de hand-
vesten heeft, het recht van bezit van de onderhavige
verschillig of de erkenning voorloopig, of definitief is geweest, m.a w
of zij een possessoir, of een petitoir karakter draagt. Men moet het
begrip „rechte werequot; dus nooit vereenzelvigen met „possessiequot;.
Intusschen wordt niet van ieder recht de uitoefening „rechte weerquot;
genoemd, want behalve „rechte weerquot; heeft men ook nog „bruik-
Weerquot;. Ook ons stuk noemt als tegengestelde van „rechte weerquot;
„bruucweerquot;, waarmee h. 1. het recht van den sequester wordt aan-
geduid.
Rechte weer is hier dus niet gelijk aan het recht van den
annalen bezitter. Dit blijkt uit het feit, dat de Heer van Voorne dc
»rechte weerquot; heeft zonder feitelijke uitoefening gehad te hebben,
Want het beheer over het goed heeft de sequester. Voor rechte weet
IS dus niet noodig feitelijke uitoefening, bijgevolg houdt het begrip
rechte were geen verband met uitoefening gedurende jaar en dag, d.i.
met annaal bezit.
Tenslotte leert het stuk ons, dat een possessoire rechtserkenning vol-
doende is, om rechte were te verkrijgen. Niet alleen de definitief gerech-
tigde, maar ook de voorloopig gerechtigde kan dus rechte were hebben.
Kechte were heeft dus degeen, die rechtens een recht mag uitoefenen
hetzij voorloopig, hetzij definitief, behoudens bepaalde beperkingen
van die uitoefening, welke samengevat worden onder den naam „bruuc-
weer Weten wij dus, wat men „bruucweerquot; noemde, dan is meteen
O kend, wat onder rechte were viel.
Behalve als naam voor het recht van den sequester troffen wij in onze
bronnen aan, dat men het recht van den pachter „bruucwerequot; noemt
(2ie bijv. een Grafelijken brief van 6 Mei 1322, van Mieris II, 288)
en eveneens de rechtsuitoefening door een leenman, die wegens on-
trouw aan zijn heer, zijn recht op \'t leen feitelijk verbeurd heeft, maar
^t desniettegenstaande blijft bezitten (zie blz. 460).
Het woordenboek der Nederlandsche Taal noemt als tegenstelling van
..brukende gewerequot;; egentlike, lehnsche en tinsgewerequot;, terwijl ook
daar wordt gezegd, dat „huurweerquot; een „bruucweerquot; is. Uit dit feit,
dat huurweer als bruucweer wordt beschouwd, maar leenweer en
tinsweer {die erfelijk zijn) niet, kunnen we opmaken, dat men t recht
^an iemand, die vrij los op \'t goet zit, „bruucweerquot; noemt, en van
oem, die er vaster op zit „rechte weerquot;. Waar men nu echter de grens
trekt tusschen los, of vast zitten, is zuiver een kwestie van Waardee-
ring. Vandaar, dat de vraag, waarover zoo veel geschreven is: ^at is
\'.rechte weerquot;?, alleen beantwoord kan worden met een opgave van
hetgeen men, gegeven plaats en tijd, als rechte weer beschouwde.
goederen toekomt, want diens recht geldt tot „menquot;,
(het stuk bedoelt zijn tegenpartij), er hem „mit enen
beteren rechtequot; uitwint.
Hoewel \'s Graven arbitrale uitspraak op een schrifte-
lijken titel gegrond is, draagt het toegewezen recht toch
een possessoir karakter. De reden hiervan is, dat de
andere partij argumenten tegen dien titel heeft aange-
voerd, waar blijkbaar wel wat voor te zeggen is. Men
acht dus de mogelijkheid, dat de tegenpartij later beter
recht bewijst, niet uitgesloten.
Verder legt de Graaf er den nadruk op, dat partijen
en al hun medestanders, nu „versoentquot; zijn. Het is
immers zijn bedoeling den vrede te handhaven.
Tenslotte constateert de Graaf, aansluitend bij het
voorloopig karakter der toewijzing, dat alle betrokkenen
natuurlijk de macht behouden „huns rechts te eischenquot;,
d.w.z. een petitoire actie in te stellen.
De tweede brief geeft nog eenige nadere bijzonder-
heden; zij dateert van 3 April 1315 en staat opgetee-
kend in \'t „Oude Francijn Boekquot; 1303—1353, Putten
en Strijen, f. 36
„Wi Willem Grave van Henegouwe, van Hollant, van
Zeelant ende heere van Vrieslant maken cont allen
denghenen die desen brieve seilen sien of horen lesen,
dat voir ons quamen edele luden als onse lieve ende
ghetruwe manne ende neve heer Geraert heef van
Vorne, burchgrave van Zeeland, op d\'een zide, ende
heer Hughe van Sotteghem heer van Putte ende Ver
Beatrijs syn wijf op d\'ander zide, ende bleven op ons
van alle twie ende discorde die tusschen hen hadde
Volgens een afschrift gemaakt door Mr, Th. van Riemsdijk,
-ocr page 241-gheweest ende was tote opten dach dat dese lettere
ghemaêct was.
Van welken twie ende onminne wi wel verpeynst ende
voirsien, bi ondersoeke van luden van onsen rade dien
wij \'t bevalen, ende bi voirsienighede ende wisinge
ons ghetrouwen rades van onsen lande van ridderen,
knapen, clerken, ende van scepenen van allen onsen
poirten van Hollant ende van Zeelant, zeiden onse
zeggen tusschen den pertien voirs. van den twie voirs.
Ende seggen \'t in den namen Gods ons Heeren in dien
vorme, die hier onder staet ghescreven:
Inden eersten seggen wi na der lettere voirs., die die
heere van Vorne ons toghede die wi goet ende gave
gezien hebben him in \'t bezit ende in \'t ghebruuc\') van
Borwoutsmoer dat binnen desen palen leyt, die begin-
nen te Harincvliet enz. Ende die Ham mede, die binnen
lt;^esen palen leget ende op Borwoutsmoer staet.
Voirt so seggen wi him toe, den here van Vorne voirs..
Oude Putte ende Nieuwe Putte ende Strienmonde
hihalven den tolne.
Voirt so seggen wi him toe die visscherie van der
Sijdwinde sloot ene halve mile of dair omtrent enz.
^it voirs. land, erve, visscherien seggen wi toe ende
hebben geseyt den here voirs. van Voirne mit al den
gerechte, hoge en lage, ende al dat daer binnen den
Palen toe behoort, also als die hantveste inhout die die
Voirs, heere van Vorne dair of hevet, die wi goet ende
gave gesien ende ghevonden hebben.
Voirt dat ander lant, visscherie ende erve ende ooc
gherecht, dat buten desen palen legen voirs. dat seggen
Veren Beatrisen s heeren Hugen wive toe te hou-
hier blijkt duidelijk dat „bezittenquot; h. 1. gelijk gebruiken is.
dene van ons als hier vorwaers heeren van Putte plagen
te houdene van ons ende van onsen vorders, Graven
van Hollant.
Voirt so seggen wi van den scaden die ghedaen is an
Borwoudsmoer uut te delvene, dat dair die heere van
Vorne den heere van Putte niet of eyschen en sei; mar
dat houden wi selve tot onsen goeddencken ende ver-
claren\').
Ende omme dat wi willen dat dit voirs. seggen ende
effeninge tusschen den pertien voirs. vaste worde ghe-
houden ende gestade sonder argeliste in alder manieren
als dat voirs. is, ten waere dat hierna harer enich goede
hantvesten togen mochten die jegens enich van desen
poynten gaen mochten, so hebben wi dese lettere ende
dit seggen besegeit mit onsen zegele uuthanghende.
Ghedaen, gheseijt, ende besegeit tot Sciedamme in \'t
jaer ons Heeren Mccc ende vyftienne des Donredages
na beloken Paeschen.quot;
Het blijkt dus, dat het proces gaat over land, visscherij-
recht en hooge en lage heerlijkheid, met al wat daarbij
behoort. Alles dus onroerend goed, grootendeels allo-
dium, maar deels ook Grafelijkheidsleen.
Er heeft op bevel van den Graaf een inquisitie plaats
gehad door: „luden van onsen Radequot;. Ook in deze zaak
past de Graaf dus weer modern „waarheidsquot; bewijs
toe.
De medewerking van den voorlooper der Statenverga-
dering wordt hier uitvoeriger beschreven. Er wordt
gezegd, dat de Graaf zijn „zeggenquot; geeft „bi voirsie-
nighede ende wisingequot; van deze vergadering. Wij
hieruit blijkt, dat met „cyschenquot; bedoeld wordt: aanspreken voor
gewoon gerecht.
hebben hier dus een voorbeeld van rechtspraak door
Graaf en, wat men later, „Statenquot; noemt. Deze verga-
dering wordt gevormd door \'s Graven eigenlijke Raden,
samen met quasi Raden, waaronder hier ook schepenen
der Hollandsche en Zeeuwsche steden zijn. Vooral
merkwaardig is, dat bij de Raden „clerkenquot; worden ge-
noemd, welke in andere stukken voorkomen onder den
volledigen naam: „clerken van rechtequot;, dus rechtsge-
leerden, een zeer vroeg voorbeeld van het iuristen
element in \'s Graven Raad.
Verder bevat het „seggenquot; weer de bepaling, dat nu
partijen eenmaal aan den Graaf gebleven zijn, deze alle
uitvloeisels van het geschil, in casu kwesties over de
schadevergoeding, „tot synen verclarenquot; houdt. We
leeren hier dus een nieuwe competentiebron voor den
Graaf kennen. Hij acht zich niet alleen bevoegd tot
rechtspraak in geschillen over uitlegt) van een Grafe-
lijk „seggenquot;, maar breidt dit ook uit tot alle andere
nieuwe twisten, die mochten voortspruiten uit een
geschil, waarin eenmaal aan hem gebleven is. Hier-
voor wacht de Graaf dus geen nieuw „geblijfquot; van
partijen af.
) Dat de Graaf den uitleg van zijn zeggens aan zich behoudt, is een
voorlooper van de clausule, die wij later in vele ordonnanties aan-
treffen. Daarbij wordt de interpretatie van de ordonnantie aan de lands-
heerlijkheid voorbehouden. Dit gebruik, dat oorspronkelijk t.a.z. van
rechterlijke uitspraken van den landsheer gold, heeft zich dus uit-
^breid tot diens wetgevende maatregelen.
Zoo eindigt bijv. de keur van Zeeland van H95 met de bepaling (zie
de Uitgave blz. 245): „behouden ons ende onsen voirscreven erven
ende naercommers. Graven ende Gravinnen van Zeelant, de ken-
nesse ende interpretacie van den voirscr. keuren, statuten ende ordon-
nanciën, telken male end alsoe menichwaerf als \'t van nooden wescn
salquot;.
Het possessoir karakter van de uitspraak komt ook hier
tot uiting, want het stuk wijst er nadrukkelijk op, dat
de toewijzing geldt „ten waere dat hiernaquot; de andere
partij „goede hantvesten togen mochte, die jegens enich
van desen poynten gaen mochtenquot;. Het uitwinnen met
beter bewijs uit het voorafgaande stuk wordt hier dus
nader gepreciseerd door te zeggen, dat een eventueele
petitoire uitwinning moet geschieden door overlegging
van schriftelijke titels.
Een volgend Grafelijk „seggenquot; dateert van 26 Decem-
ber 1316^). Ook hier zijn de partijen hooge edelen.
„Wi Willem Grave van Hollant enz. maken cond allen
luyden, dat voor ons quaemen heer Dirc, heere van
Brederode, ende Vrouwen Elsebeen die heeren Willems
wijf was van Brederode, daer God die siele of hebben
moet, ende bleeven van al op onse seggen van den
hoogen ende van lagen, alse van alsulcker lijftocht, alse
heer Willem van Brederode voirscr. makede Vrouwe
Elsebeen sijnen wyfe voirsz., daer heer Dirck, heer van
Brederode, voorschr. die hantvesten aff beseegelt
heeft.
Ende wij die hantveste van haere lijftochte wel besien
hebben by ons, bij onsen Rade ende bij onsen mannen
hebben die dingen verclaert ende onsen seggen daeraf
gesegget bij onsen Rade ende bij segene ende vonnesse
van onsen mannen, diere over waeren.
In dien eersten seggen, wijsen wij over recht, dat die
Vrouwe Elsebeen die heer Willems wijff was van
Brederode behouden sal tot haer lijftochte die wooninge
Van den Vosholle metten gerechte ende vyff hondert
Van Mieris II, 179.
-ocr page 245-ponden swarte Tornoysen jaerlycx an alsulke goeden
als hierna bescreven staet:
Inden eersten aen die thienden te Vosholen ende te
Valckenburch drie hondert ponden Tornoys ende in
den hoflant te Voorschoten veertich ponden Tornoys.
Item aen die wintmolen te Voshole ende in die borch
sestich pont swarte.
Item uyten ambochte van der Aere een rechten rente
ende \'t geene dat daeraen ontbreket aen vervallen
hondert ponden Tornoys jaers.
Ende deese lijftocht voorschr. wijzen wij heure toe over
recht ende willen dat sij se gebruyke ende besitte on-
gemoeit alsoo lange als sij levet, ende loven se daerin
te houden.
Ende waer iemant, die haer van dese lyftocht voorschr.
ongebruijk doen woude, soo ontbieden wi onsen Bail-
liuw van Reynlant, die nu is off hiernamaels weesen
sal, dat hij Vrouwe Elsebeen voorschr. in deesen
goeden voorsz. houde ende doen gebruycken onge-
moeyt alse haere lijftocht.
Ende hebben omme die meere vastenisse hier aff deesen
brieff geconfirmeert alse Heere van den Lande.
Gedaen in den Hage op Sinte Stevensdach, des
anderen daechs na Kersdach in het jaer onses Heeren
xm^ XVI.quot;
Het geschil gaat dus over het vruchtgebruik van de
weduwe van Heer Willem van Brederode, hetwelk
allerlei goederen en rechten omvat, waaronder vermoe-
delijk zoowel allodium, als Grafelijkheidsleen is. De
ambachtsheerlijkheid, die er toe behoort, is vrij zeker
leen.
Partijen „blijvenquot; aan de scheidsspraak van den Graaf
-ocr page 246-De behandeling van de zaak geschiedt voor den Graaf,
de Raden en Mannen van leen. Het bewijs van het
vruchtgebruik wordt geleverd door de „handvestenquot;,
m.a.w. door den titel over te leggen, welke in orde
wordt bevonden. De betwister zelf blijkt deze hand-
vesten bezegeld te hebben. Graaf en Raden geven een
..seggenquot;. Vermoedelijk is de Graaf met dit „seggenquot;
naar de leenvierschaar gegaan en heeft dit bij „vonnisquot;
van de mannen laten bekrachtigen, natuurlijk voor
zoover het seggen grafelijkheidsleen betreft. Ten aan-
zien van de leengoederen vallen de scheidsrechterlijke
uitspraak en het vonnis van het gewoon gerecht dus
samen; daarom worden verderop „seggenquot; en „wijsen
voor rechtquot; in één adem genoemd.
De lijftocht wordt definitief toegekend, zooals valt af
te leiden uit het ontbreken van een possessoire clau-
sule. Dit was ook te verwachten, omdat het bewijs
afdoende is geweest. De Graaf geeft een executie bevel
aan den Baljuw, gebruik makende van zijn positie als
landsheer om zijn scheidsrechterlijke uitspraak kracht
bij te zetten. Hij beveelt daarin den Baljuw op te treden
tegen alle „ongebruyckquot;, dat iemand Vrouwe Elsebeen
m dezen lijftocht mocht willen doen. De Graaf treedt
hier dus op als beschermer van het rustig bezit van het
goed.
Het optreden van den Balliu is te verklaren uit het feit
dat „ongebruyckquot; een delict is, waardoor men inbreuk
maakt niet alleen op \'t recht van den bezitter, maar ook
op den vrede, die door den Graaf gehandhaafd wordt
Een brief van 1 September 1325\') geeft ons een ander
Van Mieris II, 359.
-ocr page 247-voorbeeld van Grafelijke arbitrage tusschen machtige
partijen. Hij luidt:
„Wi Willem Grave enz. maken condt allen luden, dat
een eersamen vader, onsen lieven ende getrouwen die
Bisschop van Zuden opte ene side ende Herman van
Zwieten opte ander side van sulcken twije, alse sij
onderlinge hadden om een stuck lants, leggende te
Groenendijck, dat Gerard van Swieten, Hermans vader
voerseyt, vercofte Hughen Veren Bertruden soon van
Haarlem ende Herman voerseyt noch anetaelde, dattet
sijne eygen wesen soude. aen ons seggen syn gebleven
ten rechte.
Waer af wij, ons wel beraeden, onse seggen uyten
ende seggen, dat die Bisschop voerseyt. mit der stole
om sijn hals ende sijn hant op sijn borst geleijt vóór
ende ses priesters nä sweeren sullen, dat dit lant
voorsz.. dair die twije om is, mit allen rechte den Gods-
huyse van St. Jans behoort ende syn vrij eigen is ende
anders niemandt tot Haerlem.
Of wil \'t die Bisscop voerseyt niet houden, alset voer-
seyt is, so sou \'t Herman voorsz. houden mit xx wel-
geboren knapen ten heyligen dattet syn eigen ware.
Om des had die Bisscop voerseyt de keure, weder dat
hij sweeren wilde of Herman laten sweren als voorsz.
IS. Ende welcke hoerer swoere, die soudet lant be-
houden.
Ende want die Bisscop voerseyt voor ons ende voor
onsen Raedt ende voor onse mannen^) in Hermans
We zien hier dus weer naast de eigenlijke Raden, quasi Raden
optreden. Als zoodanig roept de Graaf, met \'t oog op het politiek
bïlang van de zaak, een aantal van zijn machtige leenmannen on
Deze machüge edelen zijn verplicht om aan den oproep gehoor te
tegenwoordicheyt, stole om den hals ende sijn hant op
sijn borst geleijt, vóór ende ses priesters daerna ge-
sworen hebben, dat dat land te Groenendyc voerseyt.
daer die twije om was, mit allen recht toebehoort hem
ende sinen Godshuyse van St, Jans te Haerlem voer-
seyt mit allen recht ende anders niemant, soo kennen
wij, dat dit lant voerseyt den Bisscop voerseyt ende
den Godshuyse van St. Jans te Haerlem toebehoort mit
allen rechte ende anders niemant.
En willen dat hij des vrijlicken gebruycke ende syn
Godshuyse van St. Jans te Haerlem voerseyt sonder
ymants wederseggen.
Gegheven te Haerlem op St. Gillis dach in \'t jaer ons
Heeren Mccc en vijf en twintich.quot;
Er is geschil over allodiaal onroerend goed tusschen
den Bisschop van Zuden, opkomend voor het „Gods-
huys van St. Jansquot;, en een edelman. Zij blijven aan
den Graaf.
Deze geeft een seggen, inhoudend hoe partijen hun
recht mogen bewijzen. Het is merkwaardig, dat dit
volkomen oud bewijs is met eeden en eedhelpers, die
standgenooten zijn van den eedsaflegger.
Aan den Bisschop wordt de voorrang tot het bewijs
toegekend. Als deze van zijn bewijsvoorrecht geen
gebruik maakt, komt de andere partij aan de beurt om
te zweren, dat het land in kwestie zijn vrij eigen goed
is. Dit oud bewijs is uit den aard der zaak afdoende,
zooals ook blijkt uit de woorden van den eedsaflegger,
dat het goed hem toebehoort „mit allen rechtequot;, hetgeen
9even, omdat zij als leenman hun heer met raad en daad moeten
^Jstaan, ook in niet militaire aangelegenheden.
beter recht van den ander uitsluit. Daarom zal aan
dengeen, die den eed naar behooren aflegt, het land
definitief worden toegekend.
De Bisschop legt den eed af voor den Graaf „ende
voor onsen Raedt ende voor onse Mannenquot;. Bijgevolg
Wordt het land hem „ende niemant andersquot; met „allen
rechtequot; toegewezen. De uitspraak is dus niet alleen
petitoir, maar de woorden „ende nyemant andersquot;
vestigen zelfs den indruk, dat zij ook werkt tegenover
derden, evenals een beslissing gegrond op een ander
oud bewijsmiddel: het zeventuig. Deze indruk wordt
nog versterkt door de woorden, die er op volgen:
sonder ijemants wederseggenquot;.
Een volgende zaak, waarin partijen, wederom edelen,
aan den Graaf blijven, dateert van 1 Maart 1326\').
\'s Graven zeggen luidt:
„Wi Willem, Grave enz., maken cond allen luden, dat
een twie was tusken Veren Aleyden onser zuster.
Vrouwen van Zandenburch ende van Buren (Veren?),
op die een zide ende Kervinghe van Reymerswale als
van Joncfrouwen Katelinen weghen, heren Jan Mu-
lairds dochter, Kervincs wyfs zuster op die ander zide,
als van Joncfrouwen Katelinen goede voirs., dat haar
bestarf van heren Janne Mulairde horen vader.
Des si gheheeliken ende al an beyden ziden an ons
bleven zien.
gt;Wair of wi ons wel beraden hebben bi den keers-
oiannen, die si an beyden sij den dairtoe ghenomen
badden ende sien met hem ghemeenlike overeengedra-
9ben, alsoe dat Ver Aleyd onse zuster hebben sei die
twiedeel van den molenwaterlande ter Tekelinghe ende
Joncfrouwe Kateline dat derdendeel van den selven
lande____
Voirt soe sal onze zuster voersz. Joncfrouwen Kate-
Jinen voirs. gheven van der husinghe, hovinghe en
boemghairde, die si gecoft heeft in reeden ghelde zeven
pont grote, ende van den molen en molenwerve twee
ende dertigh scellinge ende zes penningen grote.
Ende hierbi segghen wise onderlinghe ghesceyden en
vereffent van allen eyske, die Kervinc voirs. eyskede
jof eysken mochte Veren Aleyden onser zuster voirsz.
van allen heren Jans Mulairds goede, of dat daerof
roeret, tote desen daghen toe van huden.
Ende hierop hevet Kervinc voir hem, voir Joncvrouwen
Marien, sinen wive, ende voir Joncvrouwen Katelinen
voirs. en horen erfnamen Veren Aleyden voirsz. ende
hok erfnamen voir ons ende voir onse manne eeuwelike
quite ghescouden ende van allen eysken verteghen, die
SI jan heren Jans Mulairds weghen eysken mochten
ende alle stucken voirsz. zonder archlist.
Ende omdat wi willen dat dit vaste en ghestade blive,
zoe hebben wi desen brief bezeghelt met onsen ze-
ghele.
Ende wi Aleid van Zandenburg ende van Buren en ic
Kervinc van Reymerswale, van Joncfrouwen Katelinen
weghen voirs., omdat wi ons van desen zegghen voirs.
ghenoeghen laten ende ghepayet houden, zoe hebben
wi desen brief mede beseghelt met onsen seghelen.
Ghegheven in Middelburch des Zaterdaghes voir
Midvasten in \'t jaer ons Heeren Mcccxxvi.quot;
Partijen zijn dus weer machtige edelen, in geschil over
allodiaal onroerend goed.
ßeide partijen „blijvenquot; aan den Graaf. Deze overlegt
niet door partijen gekozen scheidslieden en geeft in
samenwerking met hen een „seggenquot;, dat een scheiding
mhoudt. De Graaf verklaart uitdrukkelijk, dat partijen
hierdoor „ghesceyden ende vereffent sijnquot;, m.a.w., dat
hiermee de vrede tusschen hen hersteld is.
Partijen doen voor goed afstand van alle aanspraken
op het goed, dat aan hun tegenpartij is toegewezen,
d.w.z., van de mogelijkheid, later een actie voor het
ordinaris gerecht in te stellen. Hierdoor krijgt \'s Graven
jntspraak dus het karakter van een petitoire beslissing.
De afstand geschiedt voor Graaf en Mannen, dus voor
de hooge vierschaar van Zeeland, omdat deze het
ordinaris gerecht is voor onroerend goed in den tijd.
Waaruit ons stuk dateert^).
Op 26 April 1327^) zien wij den Graaf wederom als
arbiter optreden, ditmaal in een geschil tusschen den
burggraaf van Montfoort en diens zoon.
s Graven zeggen luidt:
\'Wi Willem, Grave enz. maken cont enz., want eyne
twie gheweest heeft tusghen Zweder van Montfoorde,
ende Heynric sinen zone den Rover, des si ane ons
ghebleven sijn.
Waer of wij wel beraden met onsen ghemeynen Rade,
segghen ons segghen in deser manieren, als hier nae
ghescreven staet.
^ Gosses zegt in „De Rechterlijke organisatie van Zeeland in de
Middeleeuwenquot; op bïz. 279: „in Zeeland berechtte de Grafelijke man-
nen vierschaar (d.i. de hooge vierschaar) geschillen over onroerend
goed. De hooge vierschaar rechtte over „eigendom van erfquot;. Later
^^ ieder geval sinds de 15de eeuw is de iurisdictie in geschillen over
onroerend goed overgegaan op de ambachtsgerechten.quot;
) van Mieris II, 427.
In den eersten es onse zegghen, dat Zweder van Mont-
foorde hebben sal weder syn huys, gherechten, heer-
sceppien, ambochten, tyenden ende erven van der
heersceppien van den lande van Montfoort, ende des
te ghebruken also langhe, als hi levet, alsoe verre als
hi werket bi rade twier sijnre vrienden.
Uutghenomen tachtig pont \'s jaers die Joncvrouwe
Lisebet en Joncvrouwe Machtelt, Zweders susteren
hebben seilen an dien goede, daer si hun bewijst zyn,
ende daer si hoeren wille bi doen moghen; voort uut-
ghenomen vyftich pont \'s jaers, die Joncvrouwe Meyne,
syn suster, behouden sei ane sulke goede, als si ane
bewyst is, ende hore wille mede te doene.
Voert so sal Roelof die Roever bliven ane alsulken
goede, als hi ane bewijst is, voer dien thienden van der
Hameyden, dien men van Dirc van Haerlaere hout tote
der tijt toe, dattem Zweder voirsz. vriliken brenghen
mach in besitte van dien thienden voerscr.
Voert sei Jan van Rosenborch behouden alsulcke erve,
als hem bewyst is van der deilinghen ende sceydinghen
van syns wyfs doet, Joncfrouwe Adelissen, onser
niften.
Voert sullen behouden Florens ende Willaem, na hoers
vaders doet, alsulke goed als daer si ane ghewyst syn
bi onsen Rade en bi Zweders, hoers vaders, ende alle
sulcke erfenisse alse hun van vader ende van moeder
of van anders yemand met enen rechte bestarven
mach.
Ende Zweder (de vruchtgebruiker) en sal ghene goed,
noch heerscappie, noch tyende, noch erve vercoepen
noch verminderen, dat nu ten huse van Montfoort
hehoert, ten waere dat hem kenlike noed dede. Mare
Vercrijght hi voerwaerts mere enich goet, daer mach hi
sinen wille mede doene.quot;
Uit hetgeen volgt blijkt, dat „voirtyts hem (Zweder)
t hüijs te Montfoort onghebrueke gedaen wasquot; en
Vergeeft hij al hetgeen hem vroeger aangedaan is.
»»Ende geviel er enich twye tusken hem, Heynrik den
Rover, sinen zone, ende anders desen luden voerscr.,
die si onder hun selven niet ofgheleghen (d.w.z. bij-
leggen) en mochten, des souden si beteringhe gheven
ende nemen bi ons, ende bi den twene van sinen vrien-
den voerscr.
Ghegheven des Sondaechs voer Mey dach in \'t jaer
ons Heren Mccc sevene ende twyntich.quot;
Het geschil tusschen vader en zoon van Montfoort
loopt over allerlei onroerende goederen en rechten. Zij
2ijn aan den Graaf „geblevenquot; en deze geeft in overleg
met zijn Raad een seggen.
De Graaf ontwerpt een scheiding, welke een petitoir
karakter draagt, want een possessoire clausule ont-
breekt. Een deel der goederen wordt in vruchtgebruik
toegewezen.
Uit hetgeen volgt blijkt, dat aan een der gerechtigden
Vroeger „ongebrukequot; gedaan is. De aanleiding tot het
inroepen van deze Grafelijke arbitrage is dus bezits-
stoornis.
Tenslotte bepaalt de Graaf, dat alle verdere moeilijk-
heden, die nog uit deze kwestie\'s mochten voortvloeien,
zullen staan ter zijner beslissing. Immers dc Graaf de-
creteert, dat zij daarin „beteringhe gheven ende nemen
souden bi Onsquot;, wat neerkomt op »aan Ons blijvenquot;.
De Graaf geeft zich hier dus een bepaalde competentie,
*^ok al wordt naar den vorm de arbitragegedachte
gehandhaafd. Immers dit „beteringhe gheven ende
nemenquot; is niet vrijwillig, maar wordt partijen opge-
legd.
Op 17 October 1333\') gaf de Graaf een scheidsrech-
terlijke uitspraak in een geschil tusschen den Abt van
Egmond en een edelman, dus weer tusschen aanzien-
lijke partijen. De twist gaat over leengoed, gehouden
van de Abdij Egmont. Beide partijen „blijvenquot; aan den
Graaf en deze geeft het volgende „seggenquot;:
„Willem, Grave enz., maken cond enz., dat wi van
alsulken twije, alse die Abt ende \'t Godshuys van
Egmonde up die eene zide, ende Clays van Abben-
broec, van Adehssen syns wives weghen, Jans dochter
van der Mye, up die ander zyde, onderlinghe hadden,
om alsulc leengoed, alse Jan van der Mye voorsz. helt
van den Godshuyse van Egmond, des si van beyden
sijden ane ons bleven, onse segghen daerof uten:
In den eersten sal Adelisse, jof Clays voor hoire, met
tweën des Godshuys manne van Egmonde, hoir houdquot;)
doen, dat si van rechte leenvolgher es van den goede
voorscr. Ende des houds te doene heeft hoir die Abt
om yrienscap om bede van ons ende van goeden luden,
verdraghen ).
Voirt voir die hereghewade, ende hoir brieve te geven,
so sal die Abt upbueren die heele rente van al den
leengoede voirscreven van desen naisten jare toe co-
mende.quot;
De beleening geschiedt in erfleen en er wordt een wijze
van erfopvolging vastgesteld.
van Mieris II, 548.
g) „houdquot; is eed, vergelijk Verwijs en Verdam.
) ..verdraghenquot; is kwijtschelden, vergelijk Verwijs en Verdam.
.»Ghegheven in den Haghe des Sonnendaghes voor der
elfdusend Maghede n dach in t jair ons Heren
Mcccxxxm.quot;
Het seggen bepaalt dus, dat de partij, die beweert
leenvolger te zijn, dit zal bewijzen door een eed met
twee eedhelpers, eveneens leenmannen van de Abdij,
dus: „cojuratores suae conditionisquot;. Uit gunst en op
verzoek van den Graaf scheldt de Abt haar echter het
afleggen van dezen eed kwijt.
In overeenstemming met het uit den aard der zaak
afdoende bewijs, wordt het recht op beleening defini-
tief toegewezen.
Aan het slot wordt geconstateerd, dat van beleening
steeds een brief moet worden opgemaakt, vandaar dat
bij geschillen over leen overlegging van een schriftelij-
ken titel gevorderd wordt.
Een volgend voorbeeld van arbitrage door den lands-
heer vinden we in een brief van 27 Januari 1341
Het is weer een geschil tusschen twee machtige edelen.
Beide partijen „blijvenquot; aan den Graaf en beloven, op
verbeurte van een groote som, zich aan diens „seggenquot;
te zullen houden.
Dit „seggenquot; luidt:
..Willem Grave enz. maken cond enz., dat Here Jan,
Heere van Arkel, op die ene zide ende Heer Otto,
Here van Asperen, op die ander zide, an ons ghebleven
sien van allen twije ende discoirde, die si onderlinghé
hadden, als die Here van Arkel van den thyns goede,
gheleghen binnen der heerlicheyt van Haghensteyne,
ende die Here van Asperen van den gherechte, heer-
licheyt. ende van den goede van Haghensteyne ende
van al, dat dair of roert.
E^de verborghhet hebben elke partie op ene pene van
n ponden swarter tournoys onsen segghen te houden
dair of ende te volcomene.quot;
Beide partijen stellen hiervoor borgen.
„Wair of wi wel beraden met goeden voirsiene nader
bester waerheyt, die wi dair of ghevonden hebben, onse
segghen uten ende segghen in alsulker manieren, als
hier nagescreven staet:
In den eersten, wair dat sake, dat yemand enich thyns
goed anesprake binnen den heerscepe van Haghen-
steyne, dat soude berechten die Here van Arkel jof syn
ghesette Rechter.
Voirt soe segghen wi, waren enighe lüde, die thyns
goed hadden, ende ra ende roeden{?) tusschen hem
hebben wilden, dat sei bi den Heere van Arkel ende bi
smen gherechte ghesceyden worden, het en ware dat
zake, dat enich eyghen goed gheleghen ware ane den
thyns g^de voirsz., dat sculdich ware te gheven\'), dat
sal die Heere van Asperen berechten, alsoe, als \'t hem
toebehoert van eyghendomme te rechten.
Voirt segghen wi, waer ^t dat de Here van Arkel voirs.
twijvelde an enighen goede, weder si thyns goed waren
oft eyghen, ende yemand anders seide, dat die goede
eyghen waren, soe sullen si setten onder hem enen
1) Vermoedelijk moet men hier \'t woord „tijnsquot; bijdenken en dezen
zin uitleggen als: „enich eyghen goedquot;, waarop ook een tins rust
maar dat geen heerlijk tinsgoed is. Dat wc hier niet aan eigen qoed\'
dat geen tinsgoed is, hebben te denken, volgt uit de strekking van het
^uk, want nergens wordt gezegd, dat Arkel zich rechtsmacht aan-
^ atigt over al het onroerend goed, integendeel hij maakt alleen aan-
aak op de iurisdictie over tinsgoederen.
ghemenen Rechter, die van den eyghen goede ende van
thijns goeden volcomen macht sal hebben te rechten.
Ende dat sal men ondervindenvan denghenen, die
gheheeten sien ommesaten, weder dat goed der heer-
licheyt, of den thynsrechte toebehooren sal. Ende die-
ghene, tote wes gherechte dese goede toe bewijst
Worden sine boeten, of mense nemen sal, dat mense
nemet ane dien goede.
Voirt soe segghen wi alle claghen, alle eysche, ende
alle twy, die si ende hore hulperen an beyden siden op
mallicanderen te eyschen hebben, ende dat van dese
2aken roert, op beyden siden quite; ende elke partie
die sine te stillen.
Ende dit segghen hebben wi gheseyt behouden anders
yemand syns rechts, die an dien thijns goede yet te
segghen hevet.
Ende segghen wi voir ons, ende voir onse nacomelinghe
beyde partien voirsz. ende horen nacomelinghen vast
ende ghestade te houden tot eeuweliken daghen.
Ende geviel enich stoet in onsen voirsz. zegghen, dat
houden wi altoes tot onsen verclairsen.
Ghegheven tot Sinte Gheertrudenberghe des Saterda-
ghes na Sinte Pouwels dach in \'t jair xLi.quot;
Er is dus geschil over de rechtsmacht in zake cijns-
goederen. De moeilijkheden vloeien voort uit het feit,
dat cijnsgoederen te onderscheiden zijn in allodiale
cijnsgoederen en cijnsgoederen, die „heerengoedquot; zijn.
De Heer van Arkel is niet alleen cijnsheffer. maar
tevens cijnsheer. Hij heeft cijnsheerlijkheid en is dus
\'.rechterquot; in cijnszaken. Deze cijnsheerlijkheid is gele-
gen binnen de Heerlijkheid Hagesteyn. die aan den
Heer van Asperen toebehoort. Er zijn in deze heerlijk-
heid^blijkbaar ook allodiale cijnsgoederen, waarover
de Heer van Asperen, in zijn qualiteit van Heer van
Hagesteijn, rechtsmacht heeft, aangezien het „rechten
van eyghendommequot; (h.1. allodiaal goed) tot zijn heer-
lijkheid behoort. Dus moet er telkens worden uitge-
maakt, of een cijnsgoed heerlijk, of allodiaal is, om vast
te stellen, onder wiens rechtsmacht het behoort.
De Graaf doet uitspraak „nader bester waerheyt, die
wi dairof ghevonden hebbenquot;, dus op grond van\'mo-
dern bewijs. Zijn „seggenquot; houdt een scheiding in van
de rechtsmacht der beide Heeren. Hij wijst een derde
als rechter aan, om zoo noodig uit te maken, onder wiens
rechtsmacht een bepaald cynsgoed behoort. De Graaf
eindigt zijn „seggenquot; met een algeheelen vrede tusschen
partijen en hun medestanders uit te spreken, want juist
^ dit herstel van den vrede is het den Graaf te doen.
De uitspraak draagt een definitief karakter, want de
Graaf „zegt alle eyskenquot; d.i. alle rechtsvorderingen van
partijen tegen elkaar „quitequot; ook voor de toekomst.
Hieraan wordt nog toegevoegd, dat de beslissing geldt
„tot eweliken daghenquot;. De rechten zijn dus ten peti-
toire toegekend.
De Graaf constateert, dat de uitspraak alleen werkt
tusschen partijen, en niet tegenover derden. Zij geldt:
„behoudens anders yemand sijns rechtsquot;, zooals ook
bij de tegenwoordige rechterlijke uitspraken het ge-
val is.
Ontstaat er verschil over het „seggenquot;, dan zal de
Graaf een beslissing geven. Hij kent zich hiervoor dus
competentie toe zonder een speciale opdracht door
partijen, alles met het doel om den vrede te hand-
haven.
Een ander voorbeeld van Grafelijke arbitrage vormt
een brief van 5 Januari 1380\'), luidende:
„Aelbrecht enz. doen cond enz., want een geschille
gestaen heeft tusschen onsen lieven Neve, den Grave
van Bloys aen die een syde, ende den Heer van Egmont
an die ander syde, des sy aen ons gebleven sijn, daer
wy huer opene brieve of hebben, ende voort van den
twiste ende oorloghe, die gestaen heeft tusschen den
Heere van Egmonde ende sijn luyden ende hulperen
aen d\'een syde, ende den Bastaert van Bloys ende die
stede van Schoonhoven, Jan van Poelgeest, Jacob van
Oosterwijck ende heuren luiden ende hulperen an
gander syde, soo hebben wij met onsen Raede van
Henegouwen, van Hollant ende van Zeelant, met
goede voorsiene een seggen ende een scheydinghe daer
of gesegget als hier na geschreven staet:..........
Item om te bet eenen yegelycken te helpen, daer hy
reden toe heeft, soo setten wy uut onse seggen te seg-
gen van den visscherijen daer die parthyen op scillen,
dat wy geordineert hebben by onsen Raeden van onsen
drie landen voorschreven, ende dat besegeit mit heure
segelen.
Ende of yemand van hun beyden enich beter bescheyt
van brieven ofte van bethoone ons togen mach, die sal
hy ons brengen voor onser Vrouwen dach te lichtmisse
naestcomende. Ende die des niet en dede, soo en soude
hem geene brieve of bethoone die hy ons daernaer
hrogte eenige stade doen moghen. Ende brogte ons
[n.1. vóór dien tijd] eenigh van hem eenige brieve of
van Mieris III, 360.
bethone, daer ons of dogte, dat wy dat seggen, dat
daer geraemt is, verbeteren mogten, dat sullen wy doen
ende ons seggen uuten alst ons genougt, gelijckerwijs
of onsen Raed van den drie landen voorschreven daer
i»ij geweest hadde,
Ende hier en binnen soo sullen die visscherijen staen in
onser handen, totter tijt toe, dat wij oné seggen geuut
hebben,
Ende hiermede seggen wij een alinge soen tusschen die
parthijen voirscr., weicke soene wij seggen ende ghe-
bieden te houden op haer trouwe, ende op eene pene
van thien duysent oude scilden tegens ons te ver-
beuren.
Ende valt hier in eenigh geschil, of twijffel, dat houden
wy tot onse verclaringe.
Geseyt ende gedaen in den Hage, opter Heyliger drie
Coningen Avond, in \'t jaer ons Heeren McccLxxx.quot;
Het geschil gaat over een visscherijrecht, een onroerend
recht, tusschen twee zeer machtige edelen. Dergelijke
geschillen loopen licht op een oorlog tusschen partijen
uit. zooals hier inderdaad al geschied is. Zij dragen dus
een „gemeen gevaarlijkquot; karakter en daarom doet de
landsheer zijn best om ze uit den weg te ruimen.
Beide partijen „blijvenquot; aan den Graaf en geven hier-
van elk een schriftelijke verklaring. De Graaf geeft met
zijn Raad van Henegouwen, Holland en Zeeland een
„seggenquot;. Merkwaardig is, dat het een Raad van de
drie landen is, terwijl althans Henegouwen geen direct
belang bij de zaak heeft. Hieruit blijkt wederom dui-
delijk. dat de Raad van zuiver Grafelijken oorsprong
IS. m.a.w. een monarchaal element en geen republi-
keinsch.
De Graaf voert als motief voor zijn beslissing aan: „om
te bet eenen yegelicken te helpen, daer hij reden toe
heeftquot;, m.a.w. om ieder te geven, wat hem toekomt.
Verder vormt de regeling van het bewijs een belangrijk
onderdeel van de Grafelijke bepalingen. De bewijsvoe-
ring bestaat weer uit moderne bewijsmiddelen, in de
eerste plaats „brievenquot;. Er wordt een termijn gesteld
voor het inleveren van het bewijsmateriaal. Daarna zal
het ,,seggenquot; een petitoir karakter dragen; immers na
dien termijn zullen de partijen zelfs met beter bewijs
niet meer tegen de beslissing kunnen opkomen.
De Graaf bepaalt verder, dat hij naar eigen inzicht een
wijziging in het door hem en de Raden ontworpen
„seggenquot;, op grond van nieuw, bijtijds overgelegd
bewijsmateriaal, zal kunnen aanbrengen, ook zonder
dat de „Raad van den drie landen voirscr.quot; daar bij is.
Deze opmerking geeft ons een kijk op den aard van de
medewerking van \'s Graven Raad. De stem van de
Raden is kennelijk niet louter adviseerend, maar heeft
ook een beslissende waarde. Een beslissing, door den
Graaf genomen zonder hunne medewerking, werd blijk-
baar als iets onregelmatigs gevoeld. Het wordt in ons
geval als uitzondering toegelaten. Daarom wordt er
ook van te voren uitdrukkelijk vermeld, dat deze be-
slissing door den Graaf alleen de zelfde waarde zal
hebben, als wanneer zij in samenwerking met de Raden
genomen was. De Raad neemt hier reeds eenigermate
de positie in van een Statenvergadering, welke laatste
zich trouwens uit den Raad ontwikkeld heeft.
Het doel van \'s Graven rechtspraak is weer: in het
landsbelang te voorkomen, dat partijen tot wapenge-
weld overgaan. Dit blijkt duidelijk uit het slot van het
ZlTdnbsp;«equestreert daarbij de visscherij,
totdat de uitspraak gevallen is.nbsp;^
gSmnbsp;wij nog het definitieve
grafelijke zeggen betreffende dit geschil.
Ju .nbsp;eveneens van 5 Januari 1380\'), den
2e Wen datum als de vorige; er is dus vermoedelijk een
tout in de dateering geslopen.
^.Aelbrecht enz. doen cond enz., want een twist ende
een geschil geweest heeft tusschen den Grave van Bloys
ende den Heere van Egmont, als omme de visscherijen
van der Nuwertogt ende Roxvliet, des sij op beiden
siden aen ons gebleven sijn, also als die brieven in-
houden, die sy ons daerof overgegeven hebben, soo
hebben wy met goeden voorsiene nae eysche antwoorde
ende betoge, by raede ons Raeds van Henegouwen, van
Holland, van Zeeland, daerof geordineert een schei-
sZetn^ter^^^nbsp;^^^ ^^^^ ^^
In den eersten nae betoge van brieven van rekeningen
y te met hem sweeren mogen, dat die vis-
scherye van Nuwertogt van sijnen ouders hem akoo
aengecomen .s dat hy se schuldigh is te behouden ende
e gebruycken behouden ons al ons regts. Ende steeckt
hy daer of yet ,mt buten synen eede, dat sal die Grave
van bJoys hebben ende gebruycken.
Voort is onse seggen, dat onse neve die Grave van
Bloys behouden sal die eene helft van der visscherijen
Van Mieris III, 361.
-ocr page 263-van Roxvliet. Ende wil hy yet meer daer aen hebben,
dat sal hy houden met sijnen eede metten geenen, die
nae den landregte met hem sweeren mogen, behoudelyck
ons ons deels ende regts, dat wij daer aen hebben.
Voort soo is ons seggen, bij raede ons Raets van den
drie landen voorschr., dat wy dit seggen ophouden
sullen te seggen, om die beste redene ende bescheyt
daerin te vorderen, tot Onser Vrouwen dage te ligt-
misse toe nu naestcomende, op die forme:
Waer \'t dat eenigh van den partyen voorscr. eenige
brieve of betoge voor die tyt voorscr. aenbrengen wilde,
soo souden wij nae den brieven ende betoge, dat sy ons
brogten, dit seggen verbeteren mogen ende wandelen
ten besten regte.
Ende wie ons sijn betoogh niet en brogte voor den tyt
voorscr., dan en soude — nae onser Vrouwen dagh
voornoemt — eenige brieve of betoogh hem tot geenre
baten comen, ende soo souden wy \'t scheyden alst ons
genougen soude.
Ende omdat wij dit voorscr. seggen bij raede ons Raets
van der drien landen voorscr. geordineert hebben als
voorscreven is, ende van den twiste der partyen voorn,
dat seggen ende peyninge geuut ende geseghet heb-
ben, soo hebben wy dese voorscr. scheydinge in orconde
besegeit met onsen segele, ende bevolen onsen Rade
van dien desen landen voorscr., dat sij dit voorscr.
seggen me besegelen met heure segelen.
Hebben hier over ende aen geweest als Raeden ons
Heeren Hertoge Aelbregts voorscr.: Simon van La-
lainge enz.
Geseyt ende gedaen in den Hage opter heyliger drie
Coningen avont, in \'t jaer ons Heeren McccLxxx.quot;
Pit stuk is dus de definitieve uitspraak over de vis-
scherij, welke in den voorafgaanden brief werd aange-
houden De Graaf geeft in samenwerking met zijn Raad
van de drie landen een seggen, na eisch en verweer van
partijen gehoord te hebben, op grond van het door hen
geleverd bewijs.
Ten aanzien van de visscherij van Nuwertogt heeft de
Heer van Egmond met schriftelijk bewijsmateriaal
aannemelijk gemaakt, dat hij er recht op heeft. Daarom
mag hij nu door een eed met eedhelpers, zooals het
landrecht die eischt — waarmee bedoeld wordt: coju-
ratores suae conditionis — zijn goed recht definitief
bewijzen.
We hebben hier een merkwaardige combinatie van
oud en nieuw bewijs. Op grond van het feit. dat Eg-
mond zijn goed recht met schriftelijke stukken aanne-
melijk heeft gemaakt, wordt hem de voorrang tot het
formalistisch bewijs toegekend. De toewijzing die
hierop zal volgen is natuurlijk petitoir. De rechten, die
:t-gmond niet bezweert, komen zonder meer aan zün
tegenpartij.nbsp;^
Wat de visscherij van Roxvliet betreft, quot;hiervan wordt
de helft toegekend aan den Graaf van Bloys, die deze
blijkbaar reeds bezit. Maakt hij aanspraak op meer, dan
mag hij dit bewijzen door een eed met eedhelpers
Aangezien partijen voor dit nader bewijs tijd moeten
hebben, wordt de definitieve vaststelling van het zeggen
door Graaf en Raad uitgesteld tot een bepaalden datum.
Zij worden dus in de gelegenheid gesteld nog nieuw
bewijsmateriaal aan te voeren, waarbij uitdrukkelijk
„brievenquot; genoemd worden, omdat de Graaf de voor-
keur geeft aan modern bewijs. Op grond hiervan zal
het zeggen zoo noodig omgewerkt worden in over-
eenstemming met het beste recht, dat uit het bewijs-
materiaal gebleken is. Na dien termijn heeft het seggen
definitieve kracht. De toewijzing geschiedt dus ten
petitoire, m.a.w. het visscherijrecht wordt in eigendom
toegekend.
De Graaf en ook de Raden bezegelen het seggen. Het
stuk eindigt met de woorden „hebben hier over en aen
geweest als Raiden ons Heerenquot; (volgen de namen).
Deze formule is merkwaardig, evenals de bezegeling
door de Raden, met het oog op het karakter van hun
medewerking. De zelfde formuleering en bezegeling
treffen wij bij uitspraken van de leenbank aan. Nu
weten we, dat de leenmannen een beslissende stem
hebben. Daarom vormen de aangehaalde woorden weer
een aanwijzing, dat ook de medewerking van de Raden
niet louter adviseerend is. De beslissing berust dus niet
bij den Graaf alleen, al zal hij er practisch wel grooten
mvloed op hebben uitgeoefend.
Een volgend Grafelijk zeggen is te vinden in een brief
van 25 July 1389^), luidende:
\'»Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat voer ons
ende voer onsen Rade quam in den Haghe onse lieve
ende getruwe heer Zweder van Abcoude heer van
Gaesbeke van Putte ende van Striën doe men screef
ons heeren jaer Mccc ende Ixx omtrent der maent van
Mairte, ende betoechde ons mit sinen register ende
daertoe mit xn sijnre®) welgheboren mannen, dat heer
van Mieris III, 532.
) Belangrijk is, dat hier in verband met den Heer van Putten ge-
sproken wordt van „synrequot; welgeboren mannen. Men is dus de wel-
17
-ocr page 266-Jan van Pollanen heer van der Lecke ende van Breda
in voerleden tiden opghedraghen had tot enen vrijen
eyghen Vrouwe Aliden van Praet vrouwe van Putte
ende van Striën een woninghe mit c ende nu morghen
lants, luttel min of meer, gheleghen in den ambachte
van Zoeterwoude, die heeren Wouters van Hairlem
plach te wesen.
Welke woninghe ende lant voirs. vrouwe Alijt voer-
noemt weder verliede heeren Jan van Pollanen voirs.
van haer ende van der heerlicheit van Putten te houden
te leen. Ende daertoe gaf zi hem hier voer weder den
eyghendom van eenre woninghe die des Cusers plach
te wesen mit alle den lande dair toe behorende, die heer
Jan van Pollanen te voren te leen plach te houden van
der heerlicheit van Putte, ende gheleghen was in den
ambocht van IJselmonde.
Welke woninghe in den ambocht van Zoeterwoude
gheleghen mitten lande voirs. heer Jan van Pollanen
versuumt had tieghens heeren Zweder van Abcoude
heer van Putte ende van Striën na leenrecht, omdat
hise aen hem noch aen der hofstede\') van Putte niet
en versochte, binnen den jaer noch binnen den daghe,
doe hi (Zweder) heer van Putte gheworden was, als
hi (Jan) van rechts sculdich was te doen.
Aldaer heer Zweder heer van Putte ende van Striën
sijn vierscaer om beriep ende heeren Jan van Pollanen
geboren man van een heer, en deze heer behoeft niet eens de Graaf
te zijn. Hier is het een van diens vasallen.
Dit stuk wijst er dus op, dat ook de welgeborenen van feodalen oor-
sprong zijn, en niet praefeodaal, zooals Gosses in zijn desbetreffend
boek betoogt. In den gedachtengang van Gosses kan men nooit iemand\'s
welgeboren man zijn, zooals in dit stuk uitdrukkelijk gezegd wordt,
h. 1. de leenbank.
tot sijne vierscaer daghede daer hi hem een weet of
dede als recht was. Ende wan hem af mit allen rechte
dese woninghe mitten lande voers. in Zoeterwoude
gheleghen.
Dat hi (Zweder) ons ende onsen Rade aenbrochte
ende bewijsde mit xn sijnre welgheboren mannen, die
hl voer ons brochte inden Haghe, die mit hem voer ons
ende voer onsen Rade zwoeren ten heylighen, dat heer
Zweder, heer van Putte ende van Striën mit vollen
rechte of ghewonnen had heeren Jan van Pollanen dese
wonmghe vors. ende \'t lant dairtoe behorende also
groot ende also dein als hij \'t van der hofstat van Putte
te houden plach.
Ende daer op sloech die heere van Putte syn hande
aen dese woninghe ende aen dat lant voernoemt ende
aenvaerde se.
Des hem Willem Smeder keren woude, omdat hi dese
voirs. woninghe mit horen toebehoren voert helt te
leen van heeren Jan van Pollanen.
Aldaer wi Willem Smeder om deden vanghen ende
brenghen in den Haghe, sodat sijn vriende metter
stede van Leyden ons daerom also vriendeliken baden
ende vervolchden, dat wi alle die saken twisschen den
heere van Putte ende Willem Smeder aen ons wouden
nemen en daertoe helpen dat Willem Smeder niet ont-
erft en worde bi heeren Jans versumenesse van Pol-
lanen.
Also dat wi ons daer op berieden mit onsen Rade ende
dadinghden, dat die heere van Putte ende Willem
Smeder dier sake beyde aen ons bleven, ende seiden
daer af onse segghen:
Dat die heere van Putte mit vollen rechte waer ghe-
-ocr page 268-comen in deser woninghe mitten lande toebehorende
na allen betoen ende rechte, dat wi mit onsen Rade
daer of verstonden.
Mar hi soude Willem Smeder dese, voers. woninghe
ende t lant in Zoeterwoude gheleghen weder over-
gheven tot enen vrijen eyghen ende hem sinen openen
hrief daer of gheven beseghelt mit sinen seghele. so
dat Willem Smeder ende sijn naecomelinghen wel daer
in versekert waren, als hi \'t dede.
Ende des soude Willem Smeder hiervoer weder gheven
heeren Zweder van Abcoude, heere van Putte ende
van Striën nii\': Dordrechtsche dubbel mottoen (mat-
ten?), die hy hem gaf op dien tijt ende wael betaelde
in tiegenwoerdicheit ons Raets, daer wi des heeren
brief van Putte of ghesien hebben.
Ende omdat ons alle dese voirs. saken wel condich
ende kenlic syn ende \'t voer ons ende voer onsen Rade
ghesciet is diere voertyts over waren ende dese voers.
punten noch voer ons ghetuucht hebben, so hebben wi
in kennesse der waerheit van allen desen saken voers.
desen brief beseghelt mit onsen seghele.
Ghegheven in den Haghe op Sente Jacops dach int jaer
ons Heeren Mccclxxxix.quot;
Het stuk begint met uiteen te zetten, wat aan deze arbi-
trage is voorafgegaan. Indertijd verscheen voor Graaf
en Raden de Heer van Putten, Strijen enz., een zeer
machtig edelman, die in geschil was met den Heer van
de Leek en Breda, een niet minder aanzienlijk persoon.
Hun geschil liep over een huis met 104 morgen land.
De Heer van Putten bewees aldaar „mit sinen registerquot;
(het geldt een in leen uitgegeven goed), en bovendien
^og door een eed met twaalf eedhelpers, allen zijne
Welgheboren mannen, dus: cojuratores suae conditionis,
dat zijn tegenpartij de hofstede in kwestie vroeger ten
Vrijen eigen aan den vorigen heer van Putten overge-
dragen had. Deze verleide de hofstede weer aan den
Heer van de Leek en Breda als leen van de heerlijkheid
van Putten. Bovendien gaf de Heer van Putten hem
eenige allodiale goederen in ruil voor het eigendoms-
recht van de hofstede met de 104 morgen land.
Toen de heerlijkheid Putten overging op den tegen-
Woordigen Heer, verzuimde de Heer van de Leek en
Breda om de hofstede te „versoeckenquot;, d.w.z. zijn
nieuwen leenheer hulde te doen. Hierdoor heeft hij zijn
leen verbeurd en is dit vervallen aan den Heer van
Putten. Deze laatste riep zijn leenbank samen, daagde
den Heer van de Leek en Breda en won hem het leen
af, bij vonnis van de leenbank, op grond van zijn na-
latigheid. Deze uitspraak droeg natuurlijk een petitoir
karakter.
Dit alles heeft de Heer van Putten op de bovenge-
noemde wijze voor Graaf en Raden aangetoond, met
bewijs, dat uit den aard der zaak volledig is. In over-
eenstemming hiermee zien wij verderop dan ook, dat
de toewijzing door den Graaf petitoir is.
De Heer van Putten nam vervolgens als eigenaar het
buis met het land in beslag. Hiertegen verzette zich
echter Willem Smeder, die de hofstede in achterleen
bield van den Heer van de Leek en Breda. De lands-
heer laat Smeder vangen wegens het verzet, dat hij
doet tegen den eigenaar, m.a.w. wegens „crachtquot; aan
onroerend goed, welk feit bovendien een overtreding
Vormt van een Grafelijke uitspraak, n.l. die. waarbij het
geod aan den Heer van Putten is toegewezen, het is
dus een dubbel delict. De Graaf transporteert Smeder
naar den Haag.
De familie van Willem Smeder en de stad Leiden
^vermoedelijk was Willem daar poorter) beklagen zich
hierover bij den Graaf en verzoeken hem, om het geschil
tusschen den Heer van Putten en Willem Smeder aan
2ich te trekken en te zorgen, dat Willem zijn leengoed
niet kwijtraakt tengevolge van de nalatigheid van den
Heer van de Leek en Breda. Het is dus een verzoek tot
bescherming van derden te goeder trouw.
De Graaf met zijn Raad bewerkt een dading, waarbij
partijen „blijvenquot; aan de uitspraak van Graaf en
Raden. Deze „seggenquot;. dat de hofstede in kwestie met
het volste recht aan den Heer van Putten gekomen is,
volgens het volledig bewijs, dat hij daarvan aan hen
heeft geleverd. Zijn recht wordt dus erkend ten peti-
toire Echter zal hij het huis, voor een door Graaf en
Raad vastgestelde koopsom, ten vrijen eigen aan
Willem Smeder overdragen en hem een schriftelijken
titel daarvan verstrekken, zoodat deze ten allen tijde
bewijs heeft van zijn recht. De betaling van de koop-
som heeft plaats ten overstaan van de Raden.
Een volgend voorbeeld van Grafelijke arbitrage geeft
ons een brief van 3 Januari 1392\').
Het geschil gaat over een visscherijrecht, terwijl de
partijen wederom zeer machtige personen zijn. n.1. de
Graaf van Oostervant als Heer van Althena. tegen den
Heer van Arkel.
De scheidsrechterlijke uitspraak van den Graaf luidt:
„Aelbrecht enz., doen condt enz., dat van sulken ge-
schele, als geweest heeft tusschen onsen soon. Heer
Willem van Beyere, Grave van Oestervant, ende
Heer van Althena aen d\'een zijde, ende onsen neve
den Heer van Arkel aen d\'ander zyde, ruerende van
der visscherijen tusschen den lande van Althena ende
Van Arkel, soe hebben wy gesien eenen brief, die die
Heer van Huern, die ten tijden heer van den lande van
Althena was, gegeven heeft den Heer van Arkel voorsz.,
die onse soon van Oestervant voorsz. (de tegenpartij
zelf dus) mit synen brieve geconfirmeerd heeft.
Ende hebben onse seggen dair op geseyt ende gevon-
den, dat die voorsz. visscherije den Heere van Arkel
ende zynen nacomelinghen toebehooren sal na inhou-
den van den brief voirsz. Ende hy die rustelike ge-
bruken sal, voir onse soon voorsz., ende zynen naco-
nielingen.
Gegeven in den Hage, drie dage in Januario, anno één
ende tnegentich, na den loep van onsen Hove.quot;
De Graaf geeft dus een „seggenquot; gegrond op een aan
hem overgelegden brief, gegeven door den rechtsvoor-
ganger van \'s Graven zoon, en luidende ten voordeele
Van Arkel. Dit stuk is nota bene indertijd geconfirmeerd
door \'s Graven zoon, m.a.w. door de tegenpartij zelf.
Het bewijs van Arkel\'s recht, bestaande in een schrif-
telijken titel, is dus absoluut volledig. Daarom wordt
hem de visscherij ten petitoire toegekend. Het slot van
het stuk bevat een bedekt bevel aan \'s Graven zoon en
diens rechtsopvolgers om Arkel deze visscherij „ruste-
likequot; te laten gebruiken.
Een enkele maal treffen wij onder de zaken door den
Graaf gearbitreerd, een geschil aan tusschen gewone
partijen. Zooals na het voorafgaande duidelijk zal zijn.
is het echter uitzondering, dat in zoon geval aan den
Graat gebleven wordt. Een voorbeeld vinden wij in het
Ilde Memoriale B. D., f. 35 in een brief van
2 Maart 1391, luidend^):
»Aelbrecht etc. doen cond allen luden, dat gecomen sijn
voir onsen Raet, Jan Claes zoen aen deen zide ende
Wouter Abben soen aen die ander zide, ende sijn ge-
bleven mit horen vrijen wille van sulken gescele als
si onderlinghe hadden, roerende van twee morgen
lands, die ghemeen leggen in tien morgen lands in
Spieghelnisse in \'t Oudeland, ende van drie morgen
vier hont lands gelegen int selve ambocht int crofte,
dat is te wete:
Jan Claes zoen aen Gherijt van Egmonde ende Dirc
van der Wateringhe aen sijn zide.
Ende Wouter Abben zoen aen Filips van der Spange,
onsen bailiu van Delflant, ende Jan die Vliegher, onsen
Scout tot Delf, aen die ander side.
Dair wij toegheset hebben tot enen overman onsen
lieven ende getrouwen heeren Pouwels van Haes-
trecht.
Ende die voirscr. partien hebben gebeft ende verwil-
coert op een pene van vc pont tot onsen behoef, te
houden ende te voldoen, wes die segghers voirn. of
die overman mitten tweën van den segghers van den
voirs. gescele eendrachtelic seiden.
Ende hier of hebben geseit heer Pouwels als overman
mit Gherijt van Egmonde, Filips van der Spange ende
Dirc van der Wateringhe, segghers voirscr., geliker-
wijs als si dat aen ons gebrocht hebben, dat. na allen
betoghe ende rechte dat si aen beiden siden ghesien
hebben. Wouter Abben zoen voirscr. dat voirs. land
van der tijt dat hi dairaen gecomen is tonrecht gehou-
den ende bezeten\') heeft. Ende hebben him gevonden
uut allen rechte ende Jan Claes zoen voirscr. inden
rechte van den lande voirscr.
Ende dat Wouter Abben zoen wederkeren sal Jan
Claes zoen voirscr., binnen eenre maent na sijnre ver-
maninghe, sulke renten ende vruchten als hi ontfaen
heeft van den voirscr. lande, zint dat hi dat land be-
zeten heeft, want hij \'t mit onrechte ghehouden heeft
als vorser, is.
Ende gheviele hier in enich gescil of twifel, dat heeft
die overman mitten seggers voirscr. an him gehouden
tot horen verclaren.
Welc segghen wij vaste en ghestade houden, ende
hebben dat gheconfirmeert ende confirmeeren mit
desen brieve. Ende ombieden ende bevelen den partien
voirscr. op die voirn. pene dit segghen te houden ende
te voldoen in alre manieren, als voirscr. is.
Gegeven inden Hage opten anderen dach in Maerte
Anno xcj° secundum cursum curie nostre.quot;
De partijen, die in geschil zijn over land, zijn blijkbaar
geen edelen. Zij komen voor \'s Graven Raad en
„blijvenquot; geheel vrijwillig aan scheidslieden, door hen
2elf gekozen. Elke partij kiest twee scheidslieden en
de Graaf benoemt een „overmanquot;. Al vindt dus het
Vaststellen van de scheidsrechterlijke uitspraak niet
\') Hier worden de woorden „houdenquot; en „bezittenquot; als synoniemen
gebruikt. Zij vormen dus geen tegenstelling, zooals in onze tegen-
woordige terminologie, waar: houder, d.i. bloothouder, staat tegen-
over: bezitter.
door den Graaf zelf plaats, toch is het een geval van
arbitrage onder zijn auspiciën. Partijen beloven zich
aan het seggen te zullen houden, op verbeurte van een
boete ten behoeve van den Graaf.
De scheidslieden seggen, op grond van het bewijs, dat
zij „ghesienquot; hebben (het geleverd bewijs bestaat dus
blijkbaar uit schriftelijke titels), dat de tegenwoordige
houder het goed ten onrechte bezit, terwijl de ander
het volste recht heeft op het land. Daar het bewijs
kennelijk afdoende is geweest, draagt het toegewezen
recht een definitief karakter; een possessoire clausule
ontbreekt dan ook.
De verliezer moet de getrokken vruchten restitueeren,
omdat zijn bezit onrechtmatig was.
De Graaf bekrachtigt dit seggen, practisch is het dus
Grafelijke arbitrage, en beveelt de partijen zich er aan
te houden, op verbeurte van de bovengenoemde boete.
Hij gebiedt hun dus vrede te houden onder een strenge
sanctie. Deze is weliswaar bij overeenkomst van par-
tijen vastgesteld, maar toch kennelijk op instigatie van
den Graaf opgenomen, want het is een boete „tot
\'s Graven behoefquot;, d.w.z. een boete, die de vredever-
stoorder aan den Graaf als handhaver van den alge-
meenen vrede, verbeurt.
Een ander voorbeeld, waarin personen, die geen edelen
zijn, in een geschil over onroerend goed aan Graaf en
Raden blijven, vinden we in een brief van 3 Februari
1394, geboekt in het lïde Memoriale B. D. f. 114 v°.\'):
„Aelbrecht etc. doen cond allen luden, dat voir onsen
Rade quamen Jan Gherijtszoen van Lymmen ende
Dirc Melyszoen ende hadden scele onderhnghe van
lande, dat gheleghen is in den ban van Lymmen, dat
Dirc voirscr. Jan Gherijtsz. ofghepant had, roerende
Van den ghelde dat Jan voirs. mitten here van Brederode
geloeft hadde.
Ende Jan voirs. betuychde mit goeden betoghe ende
brieven voir onsen Rade, daer Dirc voirs. jegenwoer-
dich stont, dat Dirc voirs. sijn hoeftgelt in hadde ende
hi dat verclaren (verhalen?) ende te scade soude gaen
op Jan van Brederode.
Dair onse Raet of gesceiden heeft, dat Jan ende Dieric
voirs. een willich wedden gheven souden jeghens mal-
canderen op dat land voirs.
Des na den lantrechte Dirc voirs. voir onsen Rade
ende voir onsen Scout van Lymmen quyt scout Jan
Gherytszoen dat land voirs., also dat wij Jan Gherijtsz.
hebben doen setten int besitte van desen voirscr.
lande.
Ende ghebieden enen yegheliken, wie hi sy, dat nije-
ciant Jan Gherijtsz. moeyenisse, hinder noch scade en
doe inden voirs. lande, ten ware dat yemant (n.1. iemand
anders, dus een derde) een willich wedden jeghen Jan
Gherytsz. voirs. dair op gheven woude of \'t aenspreken
na den rechte van onsen lande.
Gegeven in den Hage des anderen dages na purifica-
tionis Marie anno xcnij° secundum cursum curie.quot;
Voor \'s Graven Raad komen dus twee personen, die
in geschil zijn over land. Voor zoover uit het stuk blijkt,
^ijn zij geen edelen.
Egt;e eene partij heeft dit land aan den ander wegens
^en geldschuld „afgepandtquot;.
^e gepande bewijst voor den Raad met steekhoudend
-ocr page 276-mondeling en schriftelijk bewijs, dat zijn tegenpartij de
hoofdsom van de geldschuld al terug heeft.
De Raad geeft een scheidsrechterlijke uitspraak, waar-
uit wij kunnen afleiden, dat partijen aan Graaf en
Raden „geblevenquot; zijn. Het stuk is niet duidelijk ge-
steld, maar m.i. houdt dit het volgende in: Partijen zul-
len hun geschil over het land vrijwillig voor het gewoon
gerecht brengen. Dit proces loopt blijkbaar ten voor-
deele van den gepande af, want de pander scheldt den
gepande het land kwijt, ten overstaan van den schout,
onder wiens ambtsgebied het gelegen is. Dit wordt
voor den Raad bevestigd.
Daarom laat de Raad den gepande in het bezit van het
land herstellen, welk „in \'t besitte settenquot; vermoedelijk
geschiedt door den iudex rei sitae. De Raad verbiedt
ieder om hem daarin te hinderen, wel mogen derden
dit land aanspreken ten landrechte. De gegeven beslis-
sing is dus petitoir.
Een Grafelijke arbitrage, die eenigszins van het gewone
type afwijkt, vinden wij in een brief van 15 Februari
1399, opgeteekend in het Illde Memoriale B. M. f.
81 ). Hier zijn partijen vermoedelijk weer edelen.
Het stuk luidt:
„Aelbrecht enz. doen cond allen luden, want wy tot
anderen tiden bevolen ende ghemachtigd hadden onsen
getrouwen, heren Huge van Hienvliet ende heren Jan
van Borselen, Ridderen, een seggen te seggen ende
scheydinge te doen van allen sulken gescille als was
tusschen Joncfrouwe Katheline, Pieters weduwe van
Baersdorp, aen d\'een side ende horen kinderen alse Jan
ende Colijn van Baersdorp, g^broederen, aen d\'ander
side, gelikerwijs als sijs dair aen gebleven waren.
Des die selve heer Huge ende heer Jan niet eendrach-
tich en konden wesen, soe hebben wy die scheydinge
ende seggen tusschen den partien voirscr. weder aen
ons ende onsen Rade genomen. Ende hebben tusschen
den selven partien een seggen geseyt, te houden aen
beyden syden op éen pene van 400 ouder scilde, tot
onser behoef, in suiker manieren als hierna gescreven
staet.quot;
De kinderen van Baersdorp zullen Joncfrouwe Kathe-
line, hun moeder, een som in eens en gedurende haar
leven een vaste rente geven.
„Ende hiervoor sullen die voirscr. kinderen van Baers-
dorp rustelic hebben ende besitten alle sulke goede als
Pieter van Baersdorp, hoer vader, mitten doot ruumde,
dair Joncfrouwe Katheline voirn. hoer enichs rechts toe
vermeten heeft of noch vermeten mocht. Behoudelic dat
die selve Joncfrouwe Katheline ende alle dieghene, die
bi horen bevelen in voirtiden dese voirscr. goede ghe-
bruuct hebben of die renten dair of opghebuert, quyt
ende ontlast sullen wesen van der kinder wegen van
Baersdorp voirs. van alre moyenisse ende aensprake,
die zy hun dairom doen mochten.
Voirt soe sal Joncfrouwe Katheline voirn. alle brieve die
sy onder heeft ende hoer gheen scaet en doen of niet
toe en horen ende den voirs. horen kinderen of horen
goeden in enigerwys roeren den selven horen kinderen
overleveren binnen drie weken naden date van desen
brieve:
Ende hiermede segghen wy die voirs. partien van allen
boren gescille verlyct ende vereffent te wesen, ende dat
sij dit segghen elx den anderen houden ende voldoen
sullen op die pene ende in alre manieren als voirscr.
staet. Ende hebben des te orconde onsen segel aen
desen brief doen hangen.
Gedaen ende gegeven in den Hage opten xv^^«« dach
in Februario anno xcix na den lope van onsen hove.quot;
Er is dus geschil tusschen de weduwe van een edelman
en haar kinderen over de nalatenschap van den vader.
Partijen zijn aan den Graaf gebleven.
Eerst heeft deze de zaak niet zelf behandeld, maar
aan een tweetal edelen (vermoedelijk Raden van hem)
opgedragen om een „seggenquot; te geven. Dit is echter
misgeloopen, en daarom trekt de Graaf de zaak weer
aan zich om nu zelf met zijn Raad uitspraak te doen,
waaraan partijen zich moeten houden op verbeurte van
een hooge boete ten behoeve van den Graaf.
Het „seggenquot; houdt een boedelscheiding in. De kin-
deren zullen hun moeder een som ineens en een jaar-
lijksche uitkeering geven. Hiervoor zullen de kinderen
het door hun vader nagelaten onroerend goed krijgen,
waarop hun moeder aanspraak maakte, en in het onge-
stoord bezit ervan blijven, echter zonder dat de moeder
de reeds genoten vruchten behoeft te restitueeren. Zij
was dus blijkbaar in het feitelijk bezit van het goed.
Verder moet de moeder alle onder haar berustende
schriftelijke titels, die betrekking hebben op deze goe-
deren, aan de kinderen afgeven.
De toewijzing van het goed draagt een definitief ka-
rakter; want een possessoire clausule ontbreekt.
Tot slot constateert de Graaf weer, dat hiermee de
vrede tusschen partijen hersteld is en beveelt hun nog-
niaals zich aan het „seggenquot; te houden, op verbeurte
van de bovengenoemde boete.
Een arbitrage voorbeeld uit later tijd vinden we in een
stuk van 3 Oct 1411\'), getiteld:
„Arbitrium Ducis Wilhelmi de litibus inter Dominum
et Monasterium Egmundaequot;.
„Wilhelmus comes etc. notum facimus universis, quod
longo tempore discordiae fuerunt inter Monasterium
in Haecmunda ex una parte, et Johannem Egmundensem
et suos progenitores ex altera, ratione diversarum
possessionum infra terminos etc.
De quibus discordiis in nostram personam tamquam
arbitratorem ambae partes compromiserunt. Ideo, ma-
tura deliberatione praehabita, taliter pronuntiamus et
arbitramur, quod de caetero praedictae partes se ju-
vabunt et pacifice erunt in articulis infra scriptis.
In primis licet in litteris progenitorum nostrorum, qui
fuerunt principals patroni dicti Monasterii, dare con-
tinetur, quod omnes et singulae possessiones, cultae et
incultae, pleno iure ad dictum Monasterium pertineant
infra dictos terminos videlicet etc., attamen, pro bono
pacis, judicamus et arbitramur, quod dictus Dominus
Egmundensis tenebit a dicto Monasterio hereditario
jure mansum ilium in quo Castrum suum constructum
est, in feodum, ita, quod ratione successionis, dictus
oiansus nunquam ad dictum Monasterium devolvatur.
Item adjudicamus Monasterio praedicto omnes et singu-
las possessiones, jacentes in Bergermeer quae vocantur
vulgo Slicklant nam Monasterium de illis possessionibus
nostri praedecessoris Wilhelmi Comitis duodecimi,
habet litteras aperte et dare sigillatas.
Item adjudicamus dicto Monasterio ilia decem et novem
gramina in Rijnegom situata, vulgo dicta Soutmade, nisi
dictus Dominus Egmundensis melioribus litteris seu
documentis probare potuerit, dicta gramina ad ipsum
pertinere.
Et si aliquis partium praedictarum violaret hanc pronun-
tiationem totam, vel in aliqua sui parte, ille violans
caderet in poenam mille aureorum scudatorum, totiens,
quotiens contraierit, nobis seu successoribus nostris
applicandorum, et nihilominus maneret haec praesens
pronuntiatio nostra.
Et si istae dictae partes in aliquo dubitarent de intel-
lectu huius pronuntiationis. hoe reservamus nostrae
declarationi.
Datum Schoenhoviae Anno Domini Mccccxi tertia die
Mensis Octobris.quot;
Het vervolg van deze zaak vinden we in een ongeda-
teerd seggen, dat gegeven moet zijn tusschen 3 October
1411 en 2 April 1415^).
„Also mijn genadige Heer een seggen ende sceydinge
geseyt heeft, (n.1. op 3 Oct. 1411) tusschen den Abt
ende den Heere van Egmonde, des hem die Heer van
Egmonde beclagende is, dat hem syn goede in den
seggen ontseit ende den cloester toegeseit souden
wesen, dair hi him beter besceit toe vermet te hebben
dan die Abt ende Convent voirsz., dat die Heer van
Egmonde mit goeden brieve bewisen wil.
Ende want die Heer van Egmonde syn besegelde
brieve op desen tijt niet by him en heeft, ende enen tyt
begeert syn besceit bi te bringen, so wil mijn Heer, dat
dat seggen an beiden side wail ende volcomelic\' ge-
houden ende voldaen worde, ter tyt toe dat die Heere
van Egmonde syn besceit bigebracht sal hebben ende
dat sal hi doen tusschen dit ende den vierden Sondach
in de vasten naistcomende.
Ende dan, na den besceiden dat mijn Heer angebracht
Wort, wil hi een verclaringe doen op syn voirsz. seggen,
als redelicste ende besceidelicste wesen sal.
Ende wairt, dat die Heer van Egmonde binnen deser
Voirsz. tyt syn besceit niet bi en brachte, so en wil myn
Heer after den Sonnendach voirsz. niet vorder dair toe
doen, dan hi syn seggen gehouden wil hebben tot
ewigen dagen, als hi dat best\') geseit heeft.quot;
Het nader zeggen volgt in een brief van 2 April 1415^),
luidend:
„Willem enz. doen condt allen luden, dat wij voirtyts
een seggen geseit hebben tusschen den Abt van
Egmonde ende sinen convente aen die een zijde ende
Heeren Johan, Heere van Egmonde ende van IJselsteyn
aen die ander zijde, overmids sulcs geschils ende dis-
coirts willen als langen tyt tusschen himluden geweest
hadde, daer sys aen beiden ziden af aen ons gebleven
Waeren.
In welken onsen seggen voirsz. wij onse verclaringen
aen ons gehouden hebben.
Ende want die Heer van Egmonde ons tot veel tiden
vervolcht ende hem des zeggens zeer beclaecht heeft
ende meynt, dat him dat boven reden veel te na geseit
is ende oic die Abt van Egmonde ons menichwerven
clagentlic getoont heeft, dat him onse seggen niet ge-
d.w.z. op grond van bewijs, dat nu \'t beste is gebleken, want
°eter bewijs is niet ingekomen.
) van Mieris IV, blz. 328.
houden en soude wesen, so hebben wij mit onse Rade
hoir aensprake, antwoirde, bescheit ende betooch van
beiden ziden dair op gehoirt, ende wail verstaen.
Ende mede onse getrouwe Raden gesent gehadt tot
Egmonde om alle gestant ende gelegenheit aldair te
bet te overzien ende te ondertasten.
Daer wy ons mit onsen Raden op besproken ende
beraden hebben ende daerop geseit ende verclairt, als
hier na gescreven staet:
Eerst sal die Heer van Egmonde ende syn erven voir
sulc toeseggen als him die Abt ende syn Convente
vermeten te hebben aen dat lant gelegen in der Ber-
germeere, gheheeten sliclant, aen die negentien gheersen
geheten die Soutmade aen Veren Aeltrudenlant ende
anders voir alle toeseggen ende gebreke, die sy an den
Heere van Egmonde tot desen dage toe hebben, moghen
uutreiken ende betaelen alle jair vijftich oude Vranc-
rixe scilden, tot ewigen dage.
Item sal die Heer van Egmonde die hoeve, dair syn
huus op stait ende alsulcke tienden, als syn Ouders
van den Cloister voirsz. te houden plagen, van den selve
Cloister houden tot enen erfleen ende dat van him
(n.1. van den Abt) ontfangen tusschen dit ende alre
Gods Heiligen dage naistcommende, gelyc als syn
voervaderen die te ontvangen plagen.
Hiermede seggen wij dat die Abt ende syn Convente
op die een zide, ende die Heer van Egmonde voirn. op
die ander side, mit desen tegenwoirdigen onsen seggen
gesceiden, verlyct, ende verenicht sullen wesen van
allen aensprake, gebreke, ende afterwesen, dat die een
opten anderen hebben mochte, tot desen dage toe,
sonder die een den anderen vorder te moeyen, toe te
spreken, of him te behulpen met sulken seggen, als wy
laetst voir dit tot Scoenhoven hieraf geseyt hebben,
Ende soo wie tot enigen tyt tegen onsen tegenwoer-
digen seggen in eenigermaten dede, die soude tegen
ons verbueren eene pene van duzent Vrancrixe scilden,
also menichwerven, als dat geschiede.
Behoudelic wair enigen van den partiën voirn., die him
Vorder enich recht vermate an enigen anderen goeden,
die hier niet geroert en sijn, die mach den anderen
dairom aenspreken mit geesteliken of mit weerliken
rechte, dair dat behoort. Ende wes die dan also mit
rechte wonne, dat soude hi bezitten ende vrilic gebru-
ken sonder misdoen tegen ons of yemande anders.
Hier over waren onse getruwe die Heeren: enz. (de
I^aad bestaat hier uit twaalf hooge edelen, allen Rid-
ders, twee edelen, die nog „knapequot; zijn en den
Tresorier).
Gegeven in den Hage opten anderen dach in Aprille,
hl \'t jair ons Heeren Mcccc ende xv.quot;
Wij hebben hier dus een scheidsrechterlijke uitspraak
Van den Graaf met zijn Raden in een twist tusschen
rnachtige partijen. Er was reeds lang geschil geweest
Aussehen de Abdij en Heer Johan van Egmond en diens
rechtsvoorgangers over verschillende onroerende goe-
deren.
Beide partijen zijn aan den Graaf als scheidsrechter
quot;geblevenquot;. Daarom geeft de Graaf na rijp beraad een
quot;Seggenquot;, waarmee de vrede tusschen partijen her-
steld zal zijn. \'s Graven uitspraak draagt het karakter
Van een utiliteitsregeling:
Hoewel uit brieven van \'s Graven voorgangers duide-
hjk blijkt, dat al het bebouwde en ook het niet ont-
gönnen land binnen de genoemde grenzen, met het
volste recht aan de Abdij toebehoort, oordeelt en
^cheidt de Graaf toch, om des vrede\'s wille, dat de
Heer van Egmond van de Abdij in onversterfelijk erf-
ieen zal houden, die hoeve lands, waarop zijn kasteel
gebouwd is. Neemt de Graaf hem dit af, dan komt er
natuurlijk gewapend verzet.
Aan de Abdij wijst de Graaf toe al \'t „slicklantquot; ge-
legen in \'t Bergermeer, op grond van het feit, dat de
Abdij haar goed recht daarop afdoende bewezen heeft
met in orde bevonden Grafelijke brieven. Dus wordt
•dit land haar ten petitoire toegewezen, zooals blijkt uit
het ontbreken van een possessoire clausule.
Voorts wijst de Graaf aan de Abdij negentien morgen
land in Rynegom toe, tenzij de Heer van Egmond met
betere schriftelijke titels kan bewijzen, dat dit land
hem toekomt. Deze toewijzing draagt een posses-
soir karakter, omdat de Graaf de mogelijkheid van
beter bewijs door de tegenpartij niet uitgesloten acht.
We zien hier dus in één zeggen naast elkaar een peti-
toire en een possessoire toewijzing, al naar gelang het
bewijs als volledig, of slechts als summier, d.w.z. even-
tueel voor verbetering vatbaar wordt beschouwd.
In het tweede stuk beklaagt de Heer van Egmond zich
bij den Graaf, dat hem in het voorafgaande „seggenquot;
zijn goed „ontseytquot; is en aan de Abdij toegewezen,
terwijl hij meent er beter recht op te hebben. Hij biedt
aan om dit te bewijzen met „goede brievequot;, een afdoend
bewijsmiddel. Aangezien hij echter deze brieven niet bij
zich heeft, verzoekt hij een termijn, waarbinnen hij zijn
bewijs mag leveren.
Graaf staat dit toe, maar beveelt tevens, dat intus-
-ocr page 285-sehen beide partijen zich volkomen aan het zeggen
nioeten houden. Daarna zal de Graaf op grond van het
nieuwe bewijsmateriaal, dat bij hem ingeleverd wordt,
een nadere uitwerking en eventueel ook een wijziging
Van zijn zeggen geven. Legt de Heer van Egmond zijn
tgt;ewijzen niet binnen den vastgestelden termijn over,
dan is de zaak uit en geldt het bovenstaande seggen
definitief, m.a.w. alle daarin toegewezen rechten krijgen
nu, voorzoover dit niet reeds het geval was, een petitoir
karakter.
Het nader zeggen, dat binnen den gestelden termijn
plaats had, vinden wij beschreven in den derden brief.
Graaf en Raden nemen kennis van de nieuwe argu-
menten van partijen, wier bewijs nu zoo volledig moge-
lijk is. Bovendien zendt de Graaf eenige van zijn Raden
op inquisitie uit, om ter plaatse een onderzoek in te
stellen, zooals later het Hof dit bij mandement op-
draagt aan eenige Raadsheeren. Daarna geeft de Graaf
samenwerking met zijn Raden, het volgend nader
Seggen.
Het slicland in \'t Bergermeer en de negentien morgen
■■n Rijnegom, waarvan blijkbaar niet is uit te maken,
^le de eigenaar is, zal de Heer van Egmond in erf-
Pacht hebben. De pacht dient om de aanspraken, die
de Abdij op het land beweert te hebben, af te koopen,
^n tevens tot vergoeding van de schade, die de Abdij
^^gt geleden te hebben, doordat de Heer van Egmond
j^et goed gebruikt heeft.
^e bepaling uit het vorige zeggen, dat de Heer van
Egmond de hoeve lands, waar zijn kasteel op staat, in
onversterfelijk erfleen van de Abdij houden zal, wordt
^ier herhaald.
De Graaf constateert ten slotte, dat door dit zeggen
alle rechtsvorderingen van partijen, uit het onderhavige
geschil voortspruitend, van de baan zijn.
Uit het feit, dat partijen de goederen in het zeggen
genoemd, niet meer voor \'t ordinaris gerecht mogen
aanspreken, volgt, dat het seggen een petitoir karakter
draagt, hetgeen in overeenstemming is met het feit, dat
er zoo volledig mogelijk bewijs geleverd is.
Op overtreding van het zeggen stelt de Graaf een
zware boete, aan hem te verbeuren.
Het zeggen betreft echter alleen de uitdrukkelijk ge-
noemde goederen. Mocht één van de partijen over een
ander goed een eisch tegen de wederpartij willen
instellen, dan mag hij dit doen voor \'t ordinaris ge-
recht, met geestelijk of met wereldlijk recht, zonder
hierdoor inbreuk te maken op \'s Graven zeggen.
Tenslotte een zeer belangrijke arbitrage zaak, die
bewaard is in een drietal aanteekeningen in het Illde
Memoriale B. M. en het IVde Memoriale B. I.\').
Het eerste stuk, dat op deze zaak betrekking heeft,
dateert van 24 Juni 1401 (Memoriale B. M. f. 120 v°.)
en luidt:
„Aelbrecht enz. doen cont allen luden, want een gescille
is van enen tiende gelegen in Maeslant buten dijks
tusschen onsen getruwen den heere van Brederode
ende heeren Danel van der Merwede.
Daer die heere van Brederode voir ons of overbodich\'\')
geweest heeft ende is, dat aen ons te bliven ende uut
te gaen bi gevoegequot;), dat wij dair of seggen souden
of des rechts dair of te gedogen.
l) Volgens afschriften, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
) „overbodichquot; is: bereid, vgl. Verwijs en Verdam.
gt; ..gevoegquot; is: schikking, vgl. Verwijs en Verdam.
Des heer Danel voirs. niet doen en wilde.
Soe hebben wij mit onsen Rade dair of overdragen, dat
ons redelick dunct ende willen, dat heer Dirc van
Hodenpijl, die den voirs. tiende van den heere van
Brederoede te lien houdt, dien gebruken ende hebben
sal tot sinen besten profyt ende oirbair sonder enigen
hinder of moeynisse daer in te liden van yemend, ter
tyt toe dat heer Danel voirs. him met beteren recht
dair uut winnen als recht is, of dat wy him dien tiende
met gevoege, toe geseit ende gesceiden hebben.
Oic mede willen wij, dat heer Dirc van Hodenpijl
hebben ende upbueren sal sulc afterstal als men van
den voirs. tiende sculdich wesen mach.
Ombiedende ende bevelende onsen scout ende scepe-
nen van Maeslant, dat zij heeren Dirc van Hodenpyl
of sinen gewaerden bode dat voirs. afterstal uutreiken
of sij \'t onder hun hebben, of doen uutreiken van den-
ghenen, die \'t sculdich sijn, sonder enich langer vertrecv
Ende des niet en laten in geenrewys.
Gegeven in den Hage op Sinte Jans avont Anno Mcccc
ende één.quot;
De zaak wordt vervolgd in een aanteekening van
28 Juni 1401, te vinden op f. 121 van het Illde Me-
moriale B. M.
„Item op Sinte Pieters ende Sinte Pouwels avont
Apostelen, Anno Muij^ ende één, wardt overdragen m
der Raetcamer in den Hage bi myns Heeren Rade van
sulken ghescille als is tusschen den heere van Brede-
rode aen d\'een side, ende den heere van der Merwede
aan d\'ander side, roerende van den tienden in \'t Nie-
welant, dat die heer van der Merwede bedyct heeft bi
Maeslander sluze.
Alse dat myn heer van Hollant bevelen sal sinen hoghen
hiemraad van Rynland, van Delfland, ende van Schie-
land ende mit hun zes of acht of meer goeder, vroeder,
riker knapen, omtrent den nieuwen lande voirscr.
geseten, te ondertasten ende te vraghen van den
gestände van den nieuwen lande voirs. ende van den
tienden dair of, na beider partien voirscr. hantvesten
ende betoech, die sy dair of hebben.
Ende wes die hiemraat voirs. mitten anderen goeden
knapen dair of vinden können, dat sullen sy minen
Heere ende sinen Raet weder aanbrengen.
Ende wes myn Heer mit sinen Rade nader goeder lüde
voirscr. aenbrengen dairof seit ende scheit voir recht,
dat sullen sy houden an beiden siden.
Dese overdrachte geschiede bi beider partijen voirscr.
moetwille.quot;
Het slot van de zaak vinden wij in het ÏVde Memo-
\'/fn.nbsp;^ ^^^nbsp;^^^^ gedateerd: 20 Maart
HOI. De hier gebruikte tijdrekening moet dus een
andere zijn, dan die bij de vorige stukken, want deze
brief bevat het slot van de zaak.
„ïtem opten xx^ten dach in Maerte Anno Mniic ende
een na den lope des hoefs van Hollant, soe dede mijn
heer mit sinen Rade, een scheidinge van sulken ghe-
scille als stont tusschen den heere van Brederode aen
deen side ende heeren Danel van der Merwede aen
d ander side, alse van den tienden in \'t Niewelant, dat
heer Danel voirs. bedijct heeft, gelegen bi Maeslander
sluus, in suiker maten:
Want die hoghe hiemraet van Rijnlant, van Delflant,
ende van Schielant, dien mijn heer bevolen hadden dat
este recht hier of te ondertasten met een deel goeder.
vroeder, ende riker knapen omtrent den niewen lande
Voirscr., geseten, minen heere ende sinen Rade weder
aengebrocht hadden, dat sij dese sake aldus ondertast
hadden, ende hadden gevonden voir dat beste recht,
dat die tienden van den voirs. niewen lande sculdich
Waren te volgen den tienden binnendijcs, dair sij
neffens gelegen waren.
Soe scheide mijn heer met sinen Rade voir dat beste
recht, dat die tienden van den voirs. niewen lande,
alsoe breet ende alsoe wijt alse die heere van Brederode
binnendijcs hadde ende heer Dirc van Hodenpijl van
him te lien hilt, den selven heere van Brederode ende
heeren Dirc als leenhouder toebehoirden ende toebe-
horen souden.quot;
Er is hier dus geschil over een tiend, een onroerend
recht, tusschen twee machtige edelen.
De Heer van Brederode is voor den Graaf verschenen
en heeft zich bereid verklaard om aan hem te „blijvenquot;
en de twist zoodoende op te lossen door een Grafelijke
schikking, of wel een zuiver processueele uitspraak
daarover af te wachten.
De Heer van de Merwede wil echter niet „blijvenquot;.
Daarom beslist de Graaf met zijn Raad, dat het hem
\'.redelijckquot; dunkt, dat degeen, die deze tienden van den
Heer van Brederode (de gewillige partij) te leen houdt,
in het ongestoord genot hiervan zal blijven. Zijn bezit
zal duren, totdat de Heer van de Merwede de tienden
\'.met beteren rechtequot; ten petitoire aan den Heer van
ßrederode afwint voor het gewoon gerecht, of totdat
Graaf en Raden deze aan van de Merwede, nadat hij
2ich V/el bereid heeft verklaard om te blijven, „toege-
seitquot; zullen hebben.
Het toegekende recht draagt dus een possessoir
karakter, zooals te verwachten was, omdat Graaf en
Kaden het bewijs van de tegenpartij nog niet gezien
hebben.
Ook de achterstalhge tienden worden aan den posses-
sor toegewezen, en de Graaf beveelt schout en sche-
penen van Maeslant (als landsheer kan hij dit doen)
krachtdadig mee te werken aan de invordering.
Wij zien dus, dat de partij, die bereid is te ,,blij venquot;,
beschermd wordt tegen de andere partij, die dit niet
wil, in dien vorm, dat hem het betwiste goed voorloopig,
m.a.w. ten possessoire wordt toegewezen. We vinden
hier dus een dwangmiddel tegen de partij, die weigert
te „blijvenquot;, als de andere partij den Graaf om een
arbitrale uitspraak verzoekt. Deze bescherming van den
„blijvendequot; vormt den overgang van arbitrage in
gewone rechtspraak op klacht van ééne partij, waarbij
de aangeklaagde tegen wil en dank berecht wordt.
Het beginsel, dat de partij, die „blijftquot;, wordt beschermd,
is dus zeer belangrijk voor de ontwikkeling van een
vaste competentie van den landsheer als rechter in
modernen zin.
Het tweede stuk zegt ons, dat \'s Graven Raad „in der
Raetcamerquot; (de Raad was dus, anno 1401 reeds een
vast college met een eigen vergaderzaal) een beslissing
neemt in zake het bovengenoemde geschil. Wij zien hier
dus weer, dat de Raad meer doet dan adviseeren.
Deze beslissing houdt in, dat de Graaf bevelen zal aan
de hoogheemraden van Rijnland, Delfland en Schie-
land plus zes of acht andere welgeboren mannen, allen
standgenooten van partijen, om een onderzoek in te
stellen naar den rechtstoestand van de tiend en een
waarheidsverhoor daarover te houden.
Deze inquisitie moet geschieden in verband met de
verklaringen van partijen en de door hen overgelegde
schriftelijke titels, die blijkbaar op zich zelf niet beslis-
send zijn. Zij zullen rapport van hun bevindingen uit-
brengen aan Graaf en Raden. Het is dus een echte
„bezeten waarheidquot;.
Beide partijen zullen zich houden aan de scheidsrech-
terlijke uitspraak, die Graaf en Raden op grond van
dit rapport geven zullen.
Tenslotte wordt er uitdrukkelijk geconstateerd, dat de
overeenkomst om aan den Graaf te „blijvenquot; vrijwillig
door beide partijen is gesloten. Later kan dus degeen,
die ziet, dat hij de zaak gaat verliezen, er zich niet op
beroepen, dat hij onder dwang aan den Graaf ge-
bleven is. Modern gezegd: hij kan geen nietigheid
van de arbitrage overeenkomst op grond van dwang
inroepen.
Het laatste stuk bevat de scheidsrechterlijke uitspraak,
gegeven ingevolge \'t bovenstaand „geblijfquot;.
De hoogheemraden en de bovengenoemde „knapenquot;
verklaren aan den Graaf en zijn Raad, dat zij na
onderzoek als \'t beste recht gevonden hebben, dat de
tienden van het buitendijksche land op één lijn moeten
worden gesteld met de aangrenzende tienden binnen-
dijks. Zij behooren dus aan den zelfden persoon toe-
gekend te worden.
Op grond van dit rapport geven Graaf en Raad hun
uitspraak. Zij beslissen, dat de tienden in het nieuwe
land over de zelfde breedte aan den Heer van Brede-
rode zullen toebehooren, als waarover hij binnendijks
tiendgerechtigd is.
Deze toewijzing van de tiend door Graaf en Raad,
draagt „ijk een petitoir karakter, omdat het goed
rilnbsp;quot;quot; ^^^ Brederode onomstootehjk is
geweken. Er volgt dan ook geen possessoire clausule,
^olc de uitdrukking „voir het beste recht houdenquot; die
^raa en Raad in hun uitspraak bezigen, snijdt de
mogelijkheid af van uitwinning met „beter rechtquot; door
cie tegenpartij.
Wij komen nu terug op het beginsel, dat de „blijvendequot;
partij beschermd wordt.
We vinden dit het eerst met zooveel woorden vermeld
m het Handvest van Margaretha voor Kennemerland
van 1346^).
„Voirt waer iemant, die buyten onsen lande woonach-
tigh waere ende die iemant, binnen onse paelen woo-
nende, van onsen goeden luyden beoorlogen woude of
zijns goeds onbruyck maecken met onrecht, ende dan
diegene, die, binnen onse paelen woonede, bij ons
bescheyt nemen ende geven woude, ende des de
ander met doen en woude, soo mach die geene, die
t gebreck heeft ende in onsen lande woont, hij ende
zyn hulpers, t op zijn vyanden, daer hij \'t gebrec aen
hevet, verhaelen, oft op zyn lyf oft op zyn goedt, zoo
waer t gelegen waer ende hij \'t bevaeren konde binnen
van Mieris II, blz. 711
IZTJI Tf-Tnbsp;besceidenheit is beslissing.
tZ Snbsp;Keurboek, 216; 8: „Dat sal staen totter sce-
Sandsnbsp;\'nbsp;bescheydenheit wil zegge^ volgens
-ocr page 293-onsen lande ofte daer buyten, sonder tegen ons te
misdoen.quot;
De zelfde bepaling vindt men in het Handvest van
Margaretha voor Noordholland, eveneens gegeven in
1346\').
„Voirt waer iemant, die buyten onsen landen woen-
achtig waere, die eenigen van onsen goeden luyden
voorsz. oorlogen of veeten woude of syn goet onbruyck
maken mit onrecht ende dan diegene, die binnen onsen
lande voorsz. woonde, by ons bescheyt nemen ende
geven woude, ende die ander des niet doen en woude,
so mogte die gebreck hadde ende in onsen landen
woonde, hy ende syne helpers, op sijne viande, daer
hij \'t gebreck aen hadde, hem verhaelen op heur lijf
ende aen haer goet, soo waert gelegen waere ende hij
\'t bevaren konde binnen onsen landen ofte daer
buyten, sonder jegens ons te misdoene.
Ende wy souden hem onse lant open geven in te blijven
en uyt te varen ende te keren op heure vianden te
deeren alse voorsz. is.quot;
Degeen, die wil blijven aan den Graaf, krijgt hier dus
bij wijze van dispensatie tegenover dengeen, die dit
niet wil doen, het recht van veete. In dit speciale geval
mag hij zijn tegenstander den vrede ontzeggen.
Een ander voorbeeld van deze gewoonte vinden wij in
den aanhef van de beslissing van een strafzaak, ge-
geven te Zierikzee op 1 November 1371quot;). De inleiding
hiervan zegt, dat de partij, die blijft, op alle manieren
beschermd wordt tegen den ander, die niet wil blijven.
„Aelbrecht enz. doen cont enz., dat wi an dien (beter:
angesien), dat wi met onsen Rade van Hollant ende
van Zeelant wel beraden om ruste ende minre te maken
m onsen lande aennamen ons te pinen (d.i. moeite te
doen) neder te legghen alle discoirden ende veeden die
stonden in onsen landen van Hollant, Kennemerland
ende Vrieslant.
ïn den wilken by ghemeynen accorde ons Raets over-
draghen wart, ende ons gheraden dat, waer dat sake,
dat enich ghescele waer, dair af die ene partije an ons
bliven woude ende die ander niet, dat wijs denghenen,
dies an ons bliven woude, jegen den ghenen, die \'t
niet doen en woude alle ghunste bewisen, hulpen ende
starken souden, daer wi met enigher reden mochten.quot;
Wanneer slechts de ééne partij arbitrage door den
Graaf wil, wordt dus de andere vrijwel gedwongen om
te „blijven . Zoodoende komt de arbitrage door Graaf
en Raden feitelijk neer op rechtspraak op klacht van
de eene partij, waarop de andere partij genoodzaakt is
te antwoorden, evenals voor een ordinaris gerecht.
Naar den vorm is het nog arbitrage, in wezen reeds
eigen rechtsmacht. Het is dus een groote stap in de
richtmg van vaste competentie voor Graaf en Raden,
en heeft hier noodwendig ook toe geleid.
Een ander voorbeeld, waarin de Graaf een „blijvenquot; in
de hand werkt, geeft ons een brief van 9 Januari 1385^),
luidende:
„Aelbrecht enz. doen condt enz., dat wi ghelovet
hebben ende loven onsen ghetrouwen Heren Heynric,
Heren van Montfoerde, alse waer dat sake, dat him
yemant, wie hi waer, nu of namaels hinderen of stoten
^an Mieris III, 419.
-ocr page 295-woude ende oerloghen {dit v/il de Graaf in het lands-
belang voorkomen), des hi besceit, of beteringhe bi ons
nemen ende gheven woude van dien zaken, daer \'t of
roeren mochte, dat wi syn huiper dair in worden ende
bliven zullen ende te bescudde comen met alle onser
macht, tote dier tyt toe, dat him besceit ende reden van
dien saken bi ons ghescien mach.quot;
Wanneer de burggraaf dus slechts bereid is aan den
Graaf te blijven, zal deze hem helpen en beschermen
met al zijn macht (b.v. met den heerban), totdat hij met
zijn Raden uitspraak heeft gedaan. De Graaf stelt dus
een premie op een „geblijfquot; aan hem en zijn Raad.
Nog een voorbeeld, dat de partij die „blijftquot; wordt
beschermd tegen dengeen, die niet aan Graaf en Raad
wil „blijvenquot;, vinden wij in een brief van 29 Juli 1396
uit het Ilde Memoriale B. D. f. 157\'). Hier bestaat deze
bescherming in een voorloopige toekenning van het
goed aan de partij, die gebleven is.
De bedoelde brief luidt:
„Aelbrecht enz. ombieden allen onsen Balliuwen ende
Rechteren overal in onsen landen binnen steden ende
dair buten, dair des heeren goed van Oesterhout onder
gelegen is, dat zy sonder enich vertrec of meer be-
velinge van ons dair of te verbeiden aentasten des heren
goed ende renten van Oesterhout onder hun gelegen,
ende die leveren den Burchgrave van Leyden ende
heren Dirc van Wassenaer sinen broeder, overmids dat
sij overal in des heren goede van Oesterhout bestorven
sijn van hoir moeyen doot, der vrouwen van Oester-
hout, dier God genadich sij.
Dair die selve heer van Oesterhout hunluden gheen
bescheit of doenen wil, nochtans dat die Burchgrave
ende syn broeder voirs. jegen den heere van Oester-
hout voirscr. voir ons ende onsen Rade te dage geweest
hebben, ende overbodich gheweest bescheit te nemen
ende te gheven bi ons ende onsen Rade. Des ons die
voirs. heer van Oesterhout niet en heeft willen aen
keren of geloven.
Dit sal gedueren toter tyt toe dat die here van Oes-
terhout voirs. den Burchgrave ende sinen broeder voirn.
bescheit doen wil bi ons ende onsen Rade van den
saken voirscr., of dat sy dair of mit malcanderen over-
dragen sijn^).
Gegeven in den Hage t\'Saterdages na Jacobi apostoli
Anno xcvj.quot;
De Graaf beveelt aan al zijn landsheerlijke ambtenaren
om de goederen van den Heer van Oosterhout onver-
wijld in beslag te nemen en deze over te leveren aan
de gebroeders van Wassenaer, omdat deze goederen
krachtens erfrecht aan hen gekomen zijn, doordat hun
tante, de Vrouwe van Oosterhout, gestorven is.
In dit geschil zijn de Wassenaer s voor Graaf en Raden
verschenen, om een uitspraak te verkrijgen, maar de
Heer van Oosterhout wilde hun niet „antwoordenquot;.
Toen de Wassenaers n.1. op den uitgeschreven rechts-
dag bij Graaf en Raden voorkwamen, heeft de Heer van
Oosterhout geen gevolg gegeven aan den oproep om
als wederpartij te verschijnen, m.a.w. de Heer van
Oosterhout weigert aan den Graaf te blijven. Daarom
„bescheyt doenquot; wil zeggen: als partij voorkomen en in rechte
peggen, wat men te zeggen heeft. Vgl. Verwijs en Verdam.
a.w.z. een onderhandsche dading hebben getroffen.
-ocr page 297-wordt zijn goed in beslag genomen, totdat hij zich
bereid verklaart de Wassenaers te antwoorden voor
Graaf en Raden.
Deze zaak is zeer merkwaardig, omdat er hier voor \'t
eerst in onze stukken sprake is van rechtstreekschen
dwang, in den vorm van inbeslagneming van goede-
ren, tegen een partij, die weigert voor den Graaf te
verschijnen, nadat de andere partij aan den Graaf
gebleven is.
Het stuk verklaart ons dus, hoe zich uit de arbitrage
door den Graaf gewone rechtspraak op klacht van eene
partij ontwikkeld heeft. Deze ontwikkeling is in de
volgende orde geschiedt:
Aanvankelijk blijven beide partijen vrijwillig aan den
Graaf.
Vervolgens blijft één partij vrijwillig aan den Graaf en
de andere partij wordt gedwongen te antwoorden.
Tenslotte treedt de Graaf op ingevolge een eisch van
ééne partij, zonder dat er voor den vorm aan hem ge-
bleven wordt.
Daarmee is een eigen competentie van den Graaf ont-
staan, in die zaken, waarin men vanouds gewoon was
aan hem te blijven.
Duidelijk komt dit tot uiting in de verdere ontwikkeling,
die de berechting onderging van zaken waarbij de be-
klaagde een machtig edelman was.
In het voorafgaande zagen wij, dat men hierin aan den
Graaf placht te „blijvenquot;. Slaan wij nu de instructie\'s
van het Hof op, dan zien wij, dat in artikel xciv uit
de instructie van 1462 wordt gezegd, dat de landsheer-
lijke Raad kennis zal nemen van:
quot;Obligatiën van Edelmannen, te weten Brieven van
19
-ocr page 298-Eeren daer sij henluyden, onder haren Zegele mede
verbonden sullen hebben, op trouwe eere ende seecker-
heyt seeckere sommen van penningen te betalen of
andere dingen te doen.quot;
Er heeft zich dus t.a.z. van bepaalde vorderingen tegen
edelen een vast forum privilegiatum voor den Raad
ontwikkeld.
Ook t.a.z. van andere machtige personen, n.1. s Graven
officieren, treffen wij hetzelfde beginsel aan. Dit zegt
ons art. vm, hd 10 uit de instructie van 1531, dat luidt:
„Die van den Raede sullen kennisse nemen van obli-
gatien van Officiers, daer bij sij hem onder heuren
Zegel oft hantteecken verbonden sullen hebben sekere
somme van penninghen te betalen oft andere dingen te
doen.quot;
De Raad is dus forum privilegiatum voor vorderingen
tegen \'s Graven Officieren.
Ook over vorderingen tegen edelen spreekt de instructie
van 1531, en wel in het zelfde artikel, lid 11. Dit artikel
ziet vermoedelijk op die vorderingen, welke niet voort-
spruiten uit beloften „op trouwe eere ende seeckerheytquot;,
en luidt:
„Ende aengaende van obligatiën van Edele Mannen
sullen daeraf [de Raden] mogen kennen bij preven-
tie.quot;
Ten aanzien van andere vorderingen tegen edelen
bestaat er dus geen vast forum privilegiatum voor den
Raad, maar spreekt deze alleen recht bij preventie.
Maar ook op ander terrein wordt de Raad competent
op klacht van ééne partij.
ïn den loop der 15de eeuw is s Graven Raad een
^^chterlijk college geworden, waarvoor men in de zoo-
genaamde hofzaken zijn tegenpartij kon doen dag-
vaarden, evenals voor een gewoon gerecht. Deze laatste
was dan verplicht te „antwoordenquot;. De aangeklaagde
wordt tegen wil en dank met of zonder zijn goed-
vinden door Graaf en Raden berecht.
Dat de Raden zich later bevoegd achten, wanneer er
slechts een klacht bij hen is ingediend, blijkt duidelijk
uit een sentencie van 20 Februari 1434, te vinden in het
1ste Memoriaal Rosa f. 152\'), waarin de volgende
motiveering van hun rechtsmacht voorkomt.
De ééne partij „Quam aen mijns genadichs heeren
Raiden, gecommitteert totten saken van Hollant, ende
begeerde dat men de wederpartij tegens hem te ant-
Woirden ontbieden woude.
Die Raide myns genadigen heeren voirn., die eenen
yegelijken sculdich syn te hoiren in hueren dachten
ende dairna te helpen dair sy toe gerecht sijn, deden
also als de klager voirn. up hen begeerde, ende deden
scriven een brieve (n.1. een dagvaarding) aen de
Wederpartij, om der saken wille voirscr., sodat deze up
dien scrijven quam tot Leyden voir myn genedigen
heeren Raide voirsz. om hem te verantwoirden tegen
den klager voirnoemd.quot;
De Raden verklaren zich dus competent, op grond van
het feit, dat er een klacht bij hen is ingediend, omdat zij
iedereen, en dus ook ieder klager, moeten geven, wat
hem rechtens toekomt, immers dit laatste is de taak van
den landsheer, in wiens plaats zij staan.
Dit beginsel vinden wij ook terug in de instructie van
1462, n.1. in artikel xci:
„Item de voorschreve Raden sullen klachten ontfangen
van allen dengenen, die henluyden beklagen sullen
willen, hetzij van den Balliuwen ende Officieren (dus
klachten over \'sGraven ambtenaren), ende van allen
anderen Personen wie sy zijn; (de Raad acht zich dus
competent in alle zaken, waarover een klacht bij hem
is ingediend, onverschillig den persoon van den be-
klaagde) ende sullen daerop informatiën doen doen,
indien dat het van nooden is.
Ende daertoe sullen sij voor henluyden ontbieden, in-
dien dat de saecke alsoo gelegen is, die Balliuwen ende
Officieren ende anderen, daer men over geklaaght sal
hebben of klagen sal, die welcke gehouden sullen wesen
te antwoorden op \'t welcke die Raede voorsz. proce-
deren sullen, in der manieren, als daer toe behooren
sal.quot;
Er wordt echter niet duidelijk gezegd, of deze com-
petentie van den Raad op klacht van ééne partij zich
bepaalt tot de zoogenaamde hofzaken, of dat zij een
algemeene competentie bij preventie is voor alle zaken.
Gezien het beperkt karakter van de hofrechtspraak
mogen wij echter deze laatste interpretatie gerust uit-
schakelen.
Wij zagen dus in het voorafgaande het merkwaardige
feit, dat de latere bevoegdheid van den Graaf om in
een bepaald soort zaken als rechter in modernen zin op
te treden, ontstaan is uit een al meer en meer regd
geworden geblijf.
HOOFDSTUK X.
de landsheerlijke rechtspraak over on-
roerend goed van publiekrechtelijke
gemeenschappen.
Een andere groep geschillen, die door den Graaf be-
recht worden, zijn die zaken, waarbij publiekrechtelijke
lichamen partij zijn. Ook hierbij zullen wij ons weer
bepalen tot geschillen over onroerend goed. De com-
petentie van den Graaf in deze zaken is te verklaren
^it \'t feit, dat de landsheer deed, wat zijn hand te doen
^ond. Zij is dus een bevoegdheid, die de Graaf zich
m den loop der Middeleeuwen heeft verworven en
sluit niet .aan bij een bepaald recht van den Frankischen
koning, dat op den landsheer zou zijn overgegaan,
r^e landsheer is door de feitelijke macht, waarover hij
beschikt, de aangewezen persoon om dergelijke ge-
schillen uit den weg te ruimen.
Aanvankelijk vond deze rechtspraak plaats in den vorm
^^n arbitrage, doordat partijen aan den Graaf bleven,
omdat ook zij inzagen, dat de Graaf de aangewezen
rechter was voor dit soort zaken.
In hetgeen volgt zullen wij zien, hoe zich uit dit regel-
oiatig „blijvenquot; aan den Graaf in zaken, waarbij een
publiekrechtelijk lichaam betrokken is, een eigen com-
petentie van den landsheer ontwikkeld heeft, welke wij
^^ de instructie\'s vastgelegd vinden.
Een voorbeeld, dat in een geschil, waarbij een publiek-
rechtelijke gemeenschap betrokken is, aan den Graaf
gebleven wordt, vinden wij in een brief van 21 Octo-
ber 1321luidend:
,,Wi Willem Grave enz. maken cont enz., dat van den
twiste, die gheweset hevet twusken den Persoenre (de
pastoor) van Naarden van der eenre zide ende den
ghebueren van Muderberche van der ander zide, alse
van den tiende van Muderberghe, des si van beiden
siden aen ons bleven sijn, onse segghen aldus es:
Dat die van Muderberghe dien tiende voersz. ten hei-
lighen houden zullen met vijf goeder knapen uter pro-
chien van Naarden, die hun die Persoenre noemen zal,
jof en willen si des niet doen, so sal die Persoenre die
tiende houden met zeven stolen, alse recht es.
Ende hiermede sullen si ghesceden bliven\').
Ghegheven tote Aelbrechtsberghe op der elf dusend
magheden dach, in \'t jaer ons Heren Mccc een ende
twintich.quot;
Er was dus geschil over een tiend, een onroerend recht,
tusschen den pastoor van Naarden en de buren van
Muiderberg. een tot de parochie Naarden behoorende
buurschap. Beide partijen zijn aan den Graaf „ge-
bleven .
De Graaf geeft een „seggenquot;, dat een bewijsregeling
mhoudt, bestaande in oud, formalistisch bewijs, hetgeen
uit den aard der zaak afdoende is en dus een petitoire
toewijzing tengevolge heeft. Daarom wordt de tiend
dan ook blijvend toegekend aan dengeen, die het bewijs
levert. De gedaagden krijgen den bewijsvoorrang;
echter mag de eischer de eedhelpers van zijn tegen-
partij uitkiezen. Willen de gedaagden hiervan geen
gebruik maken, dan mag de eischer zijn recht be-
zweren.
Hoewel deze tiendzaken geestelijke zaken zijn, en dus
Voor \'t geestelijk gerecht thuis hooren, wordt hier, nu
de eene partij een buurschap is, de berechting van het
geschil door een „geblijfquot; aan den Graaf opgedragen.
In \'t jaar 1333 treffen wij een voorbeeld aan, dat de
Graaf uitspraak doet in de geschillen, die gerezen zijn
tusschen twee ambachten, dus tusschen twee publiek-
rechtelijke lichamen. Hij geeft n.1. op 8 April van dat
jaar een scheidsrechterlijke uitspraak tusschen „die van
Riederambocht ende die van Zwijndrechtquot;welke
o.m. de volgende regels inhoudt, handelend over on-
roerend goed:
».Wi Willaem Grave enz. maken cond enz., dat onse
lüde van Ruderambocht op die ene side ende onse lüde
Van Zwindrechte op die ander side, van sulken twiste,
als si onderlinghe hadden, op ons ghebleven sien,
te houden alsulc zegghen, als wi dair of zegghen
souden.
M/^air of wi wel beraden uten dair of onse zegghen,
deser manieren:
Voirt van uterdiken, ende van anderen zaken, dair die
Partien voirsz. meer omme twieden, houden wi noch
an ons zeiven te verclairsene, dair wi hoir betoech van
tgt;eiden siden, eest bi brieven, of andersins, of sien ende
verhoiren willen, ende een tyd dair toe zetten, onse
segghen dairof te verclairsene, als \'t ons tyd denken
2al.
Ghegheven in die Haghe, des Donredaghes na Paes-
aach, m anno xxxm.
fcLnTinbsp;^^^ scheidsrechter tus-
dZZnbsp;Riederambacht en die van Zwijn-
arecht m hun geschil over buitendijks land.
«IJ houdt de uitspraak hierover aan, omdat hij eerst
t bewijs van beide partijen, hetzij schriftelijke titels of
ander bewijs, wil zien en hooren, om op grond daar-
van zijn „segghenquot; te geven. Dit stuk laat ons wederom
zien, dat bij de rechtspraak van den Graaf de nadruk
valt op het bewijs.
Merkwaardig is, dat hier de buren van twee ambachten
ais zoodanig tegen elkaar procedeeren over onroerend
goed. Dit vormt weer een sterke aanwijzing, dat deze
ambachten oorspronkelijk marken zijn geweest
Een krachtig bewijs voor de stelling, dat de Hol-
Wsche ambachten de voortzetting van oude marken
ThJ7T rnbsp;\' ^^^^^nbsp;voorkomend
m het Iste Memoriaal Rosa f 157^)
Zelfs in dit, uit veel later tijd dateerend stuk, treffen
WIJ nog zeer duidelijk de overblijfselen van deze vroe-
gere markenorganisatie aan, hetgeen des te merkwaar-
rTnbsp;fnbsp;^^ ^^^ Zeiden van
Holland betreft, dus niet eens aan den West-Frieschen
kant.
„Roerende die van Ouderschiequot; (een ambacht
bij Delft).
„Philips enz. doen kond, dat.... enz.
Voort hebben onse ondersaten van Ouderschie ons
geclaicht, dat groite geschille onder hemluyden valt in
husinge, hofsteden ende lande, die gemeyne leggen
aldair, dat die luyde dairaff niet eens werden en kön-
nen, die te gebruycken ende te bescharen tijdelic (dus
een echte oude markentoestand met wisselend ge-
bruiksrecht van den grond) als het oirbair sij.
t Welk Wy gerne gebetert sagen ende hebben dairom
geoirdineert, dat men alle hofsteden, husingen ende
landen, die gemeyne leggen in den Ambachte van
Ouderschie, gebruken ende bescharen sal tot des
schouten ende bueren kueren van Ouderschie (het
ambachtsbestuur fungeert hier dus als markenbestuur)
ende dattet cleyn den groten daerinne volgen saP)
tot des scouten ende buyren scattinge, updat nyemant
Van den anderen gehindert noch belet en werde in den
sijnen.
En de wair yemand, die hieran niet en genuechde (hier
krijgen we te zien hoe deze oude marken geleidelijk
verdwenen zijn), die mach syn deel van den huyse,
hofstede off lande, dat hij aldus hefft, affcavelen mit
lote^) off mit graven, dairmede hij van den anderen
Vermoedelijk is hiermee bedoeld, dat het scharen geregeld zal
quot;Vvorden naar verhouding van de grootte van ieders grondbezit.
) „lotquot; is, volgens Verwijs en Verdam,: kavel. In dit stuk blijkt
echter uit het verband, dat lot hier heining beteekent. Het is dus een
soortgelijk woord als „tuinquot;, welk woord ook zoowel de heining als
het omheinde aanduidt.
Dit zelfde woord „lotquot; treffen wij aan in den term „loteigenquot; goed,
een andere naam voor allodium, voor vrij eigen: „denn ludaigen ist
von je her dasselbe gewesen, was auch frei ledig Aigen und ledig frei
Aigen genannt worden istquot;, zegt Schmeller (II, 436 en 441^442, aan-
gehaald bij von Maurer, Geschichte der Fronhöfe, blz. 222). Ook
in zijn „Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadt-
Verfassungquot; (blz. 16), constateert von Maurer dit feit: „Eine sehr
verbreitete Benennung (n.1. voor allodium) war auch Loosgut und im
Norden Lutfallquot;. Voorbeelden, waarin de term „lotheigenquot; of „lud-
scheidden wille, als dat van redenen wege behoirt (de
Raad vindt billijk, dat ieder „nemo invitus in commu-
tlchï.nbsp;^^nbsp;Grimm (Deutsche
Rechtsa therthümer II, blz. 6 en blz. 18), die deze uitdrukking echter
^et verklaart, maar zegt: „der Ausdruck ist dunkelquot;.
Met behulp van de gegevens uit ons stuk wordt de term „loteigenquot;
echter duidelijk; hij beteekent: een omheind eigendom, in tegenstelling
tot gemeen liggende gronden. Dit klopt met de meest oorspronkelijke
öeteekems van zijn synoniem allodium, want ook allodium wordt oor-
spronkelijk gebruikt in tegenstelling tot gemeene grond, tot marken-
grond.
Duidelijk wordt deze beteekenis van allodium of vryeigen besproken
door von Maurer (Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof- Dorf-
und Stad-Verfassung, blz. 14): „Eigen wurde es genannt, weil es
aus der gemeinen Mark ausgeschieden, also wahres zu einem Privat-
besitzthum gewordenes Sondergut war. Das Eigen und freilediq Eiqen
wurde demnach dem Gemeinland (der Almend), von welchem es
gesondert war, entgegengesetztquot;.
Vervolgens schetst von Maurer, hoe zich uit deze oorspronkelijke
beteekems, de andere beteekenissen van allodium ontwikkeld hebben.
In der engeren Bedeutung verstand man aber darunter volles Eigen,
d. h. Eigen, über welches man volles Verfügungsrecht hat (hetgeen
een markgenoot niet heeft over zijn aandeel in de gemeene gronden),
welches spater hin Eigentum genannt worden ist. In dieser engeren
Bedeutung wurde es nun frühe schon dem nicht vollen Eigen ins-
besondere dem beneficium, Lehen und Leibgeding entgegengesetzt
beTchSLr\'\'nbsp;eigenmachtig.
Een volofende beteekenis van allodium is: „Geschlechterbesitzquot;, zoo-
als tot mtmg komt in de namen: „Erbe (haereditas), Erbeigen (pro-
pria hereditas), haereditas aviatica, oder Alterbe, Vatererbe, Vater-
land und Vateredel (hereditas paterna), terra paterna, patrimonium
paternum, Faterarbi, Fatereigan, Faterlant, Fateruodil und fader ödil.
Auch das Erbeigen wird daher frühe schon dem Kaufeigen und deffl
sogenannten Kaufland (kaplond) entgegeen gesetztquot;. Ook op blz. H
zegt von Maurer: „als Geschlechterbesitz wurde es (n.1. het allodium)
dem erworbenen Grundbesitz und dem Kaufeigen entgegengesetztquot;.
Hij geeft daar als voorbeeld een oorkonde van 815, waarin gesproken
wordt van: „possessio vel dominatio tam de alode quam et de com-
tTm^ïnbsp;waarin staat: „dominatio
de alode quam et de emptionequot;.
eze beteekenis „erfgoedquot; is te verklaren uit het feit, dat alleen
-ocr page 307-nionequot; mag toepassen, immers het gemeen grondbezit
was uit den tijd).
Gegeven den dage in Maarte anno xxxiv.quot;
het allodiaal onroerend goed van den erflater zonder meer overging
op diens erven, d.w.z. zonder dat de gezamenlijke buren daar eenige
zeggenschap over hadden,
We kunnen dus bij allodium drie hoofdbeteekenissen onderscheiden:
1°. allodium in tegenstelling tot leen (in den ruimeren zin van hee-
rengoed).
2°. allodium in den zin van erfgoed; het staat dan tegenover gekocht
goed.
3°. allodium in tegensteUing tot gemeen goed, m.a.w, tot marken-
gronden.
Op de laatstgenoemde beteekenis v/il ik, in verband met het woord
„loteigenquot; nader ingaan.
Oorspronkelijk zijn de gezamenlijke markgenooten de eenige bezitters
Van lotheigen goed, particulieren hebben geen allodium. Ook dit zegt
Von Maurer, Markenverfassung blz. 63: „Den Märkern gehörte das
EigentKum der gemeinen Mark selbst. Daher war die gemeine Mark
ihr loteigen, ihr frei eigen Gut. Die Mark war demnach freies Eigen
der Märker, Ein wahres Privateigenthum hat es ursprünglich gar nicht
gegeben. Erst aus der Zersplitterung des Gemeinlandes ist der Pritvat- /
besitz hervor gegangen. Daher wurde das Privatbesitzthum ursprüng-
lich ein Sondereigen genannt, weil es aus der gemeinen Mark zu
einem von ihr gesonderten Besitzthum ausgeschieden worden war.
(Einleitung blz. 93)quot;, Slechts de mark als geheel is dus „lotheigenquot;.
Eerst later vinden wij, dat particulieren grond hebben, afgescheiden
Van den gemeenen grond, m,a,w. allodiaal grondbezit. Dan treffen wij
den regel aan, dat hij, die drie hoeven bezit, dit grondbezit mag om-
lieinen en hierdoor losmaken uit het markenverband. Dat dit het ge-
volg is van omheining, zegt von Maurer op blz, 189 van zijn Ein-
leitung: „Einzelne Grundstücke konnten durch Einzäunung
markung aus der Feldgemeinschaft ausgeschieden werden. Die Ir\'rei-
heit von den Banden der Feld- und Markgemeinschaft entstand durch
Abmarkung oder durch Einzäunung. Denn damit war von jeher die
Ausscheidung aus der gemeinen Mark, also aus der Markgemein-
schaft, verbundenquot;. Als bewijsplaats voert von Maurer (Froniöfe
blz. 285) een Capitulare aan, inhoudend dat alle grondbezit, „quod
fossis, aut sepibus (vergeh: „met graven en loten ) vel eüam alio clau-
sarum genere praecingiturquot;, immuniteit geniet, dat wil o.a. zeggen,
»Immunität von der Markgemeinschaft , „qoud vero in agro vel
ItZl^\'ZT.nbsp;t^t de geschillen tusschen
publiekrechtelijke gemeenschapppen.
ztÏJfnbsp;grondbezitters was dit omheinen toegestaan:
vÏ trnbsp;Feldgemeinschaft (durch Einzlunung)
Irienbsp;Grundbesitzer, nämlich nur der Besitzer von
^ berechtiget zegt von Maurer, Einleitung blz. 217 Hij
lihnbsp;quot; Geschichte der Fronhöfe (blz. 292): „Seh
warschemhch war ursprünglich jeder freie Grundbesitzer zur Ab-
markung semes Besitzthums berechtiget. Da jedoch nur die gröszeren
Grundbesitzer ihren Vorteil dabei hatten, so pflegten sie nur allein
auszuscheiden. Und was anfangs blosze Sitte, wLd späterhin zum
Voor latere tijden staat het dus in ieder geval vast, dat slechts dé
grootere grondbezitters, bijv. de bezitters van drie hoeven, hurgebied
door omheining mochten losmaken uit het markenverband
dus verband tusschen de begrippen allodium en adel.
h?ff%llirf92 tot^^Snbsp;Aanteekeningen op Win-
deren ander, nolnbsp;V ^^^nbsp;^^^ allodiale goe-
deren anders ook genaamd zijn edele goederen. Want in oude OD-
tnlnquot;\'quot;quot;nbsp;deeze Provincie {Ove^islTlZt
Lat de ChÏmot dnbsp;^^
UA U A ^ u \'nbsp;woorden zijn van één en de-
äknbsp;m\'-nbsp;alodiaal goed betekent edel goedquot;
? ^nbsp;aanwijzingen in deze richting voor. Zoo
vot allidW ^^^nbsp;^^ vele\'synoäeSn
F^l ^ r quot;aT Benennung Adelsgut kommt noch vor, in
Valäelquot;nbsp;Zusammensetzung als Adelerbe, (adal erbi) und
term edeleigen voor, welken wij ook wel aantreffen in den vorm
gi- of al-eigen, want al is een andere vorm voor edel
bestaTdH^^l\'\'^\'?\'\'^^^^^quot;\'^^nbsp;h^tnbsp;allodium het
verder dnbsp;Vermoedelijk bevat het woord
en stam „lod . In dezen gedachtengang beteekent allodium
-ocr page 309-Een volgend voorbeeld, dat van \'s Gravenwege een
geschil tusschen twee publiekrechtelijke lichamen wordt
beslecht, vinden wij in een brief uit het jaar 1342, voor-
komend in de Losse katern in E. L. 32
„Dit is \'t segghen heren Dirx van Brederode, heren
Willaems van Outshoorn, heren Florens van der
Boechorst, Ridderen, ende Gherijt Alewyns sone van
s Graven weghen van Hollant tusken den here van
Abcoude ende sinen luden van Dorskenvene ende van
Cortehoeven op die ene zyde, ende heren Amelys van
Minnen ende sinen luden van der Loesdrecht op die
ander zijde.
ïn den eersten salmen meten uutten Loesdrecht tote an
den pale, die ghesteken is twisken die van Loenrevene
ende die van Dorskenvene hoe menighe roede dat
draghet, dair die van der Loesdrecht dwers an
coemen.
Item selmen meten uutter Drecht Jan Ossenland op
vijftich roeden corter dan die mate ghedraget twisken
der Drecht ende den pale van Dorskenvene voirscr.,
ende dair enen pael te steken ende dat roe recht te
gaen van den enen pael op den anderen voirscr. tote
an dier sceydinghe van die van Goyland, ende dit sal
men meten mitter roede van Loenen.
Voirt sullen alle dieghene, die nu ghesayt hebben iof
nu turf ghedolven hebben dit jaer toecomende haer
2adinghe ende haer turf ghebruken; ende dair tenden
dus: edellot, m.a.w. edel- omheind grondbezit. Het bestaat dan, even-
als zoovele oude termen, uit twee woorden, die hetzelfde aanduiden,
immers „lotquot; is: omheind goed en dit laatste wordt juist gequalifi-
ceerd als: „edelquot; goed.
eiken menske syn land te ghebruken alse voirscr. is.
^nde te desen oeste sei elc heer sinen tiende hebben
dair syn lüde dat coern hebben ende dair tenden sal
male bhven met sire tienden binnen den pale als
voirscr. is.
Item segghen voirt ene alinghe soene tusken die van
der Loesdrecht op die ene zijde ende die van Dorsken-
vene ende van Cortehoeven op d\'ander zijde, van allen
perlamente, dat si onderlinghe gehadt hebben tote desen
daghe toe omme desen veen voirscr.
Vort quame enich stoet in desen segghen dat houden
wi tote ons heren Graven verclaersinghe.
Gheseyt te Dorskenvene des Vrijdages na Sinte Boni-
faes dach in \'t jair xlij.quot;
Van \'s Gravenwege wordt door een viertal personen,
vermoedelijk Raden van den Graaf, uitspraak gedaan
in het geschil tusschen eenige ambachten over de
grenzen van het, tot hun gebied behoorende land. Ieder
ambacht wordt vertegenwoordigd door den ambachts-
heer en de onderzaten uit het betrokken ambacht
Merkwaardig is, dat er niets blijkt van een „geblijfquot;,
zoodat wij hier mogelijk reeds met rechtspraak door den
Graaf op klacht van ééne partij, en niet met arbitrage
te doen hebben.
Het geschil tusschen de onderzaten van beide ambach-
ten loopt voornamelijk over venen en andere landen,
die blijkbaar aan de buren gezamenlijk toekomen, het-
geen er op wijst, dat ook deze ambachten vroeger
marken geweest zijn.
De ambachtsheeren hebben er belang bij, omdat bij de
Verdeeling van het betwiste gebied tusschen de buren
^ de betrokken ambachten zal komen vast te staan,
^ver hun tiendrecht zich uitstrekt.
Er wordt een grensscheiding tusschen de gebieden
van de ambachten vastgesteld en een regeling gemaakt
voor de vruchten van het loopende jaar. Verder wordt
er een algeheele vrede tusschen partijen uitgesproken,
dus weer een goed voorbeeld van het doel van \'s Graven
bemoeiing met dergelijke zaken, n.l. den vrede en de
rust in zijn landen te bewaren.
Mocht er later geschil over dit „seggenquot; ontstaan, dan
behoudt de Graaf de beslissing hiervan aan zich. Er
wordt dus competentie aan den Graaf toegekend voor
alle geschillen, voortspruitend uit de van \'s Graven
wege gegeven uitspraak, een vorm van Grafelijke com-
petentie, die wij meermalen aantreffen.
Om aan te toonen, dat het berechten van geschillen
tusschen ambachten door den Graaf, of van \'s Graven-
wege, een veelvuldig voorkomend verschijnsel is, wil
ik hier een brief aanhalen, waaruit blijkt, dat zeer kort
na de voorafgaande zaak een dergelijk geschil van
\'s Gravenwege werd berecht.
Het stuk is eveneens te vinden in E. L. 32 en luidt
.,Item des Saterdaghes na Sinte Bonifacius dach in \'t
jair xlij, doe wairen heer Dirc van Brederode, heer
Willaem van Outshoorn, heer Florens van der Bouc-
horst. Ridderen, ende Gheryt Alewyns sone van
\'s Graven weghen van Hollant op \'t ghesceyt tusken
Vinkenvene ende Wavervene ende droeghen des in
een, dat si toe seyden die van Wavervene horen veen
op te bouwen tote an die rae jof sceydinghe die die
van Vinkenvene ghetrect ende gheeysket hebben, ende
niet dair boven.
Item segghen wi dat die van Vinkevene horen veen op
bouwen sullen tote an die rae jof sceydinghe die die
van Wavervene ghetrect ende gheeysket hebben ende
niet dair over.
Item segghen wi dien veen, die leyt binnen beyden
raeen, stille te laten legghen ende niemand te bruken
noch hand an te slane voir die tyt, dat onse here die
Grave dien veen ghesceyden heeft jof doen sceyden.
Vort is onse segghen dat hair Florens van der Bouc-
horst ende Gillys van der Are die van Wavervene op
die ene zyde ende die van Vinkenvene op die ander
zyde onderlinghe vereffenen sullen ende versoenen van
allen kive, die si om dien veen ghehadt hebben.quot;
Na het voorafgaande behoeft dit stuk geen nadere
toelichting.
We kunnen dus overgaan tot een volgend geval van
Grafelijke rechtspraak in een geschil, waarbij een pu-
bliekrechtelijk lichaam betrokken is.
Dit levert ons een brief van 9 Januari 1380^), die de
Grafelijke uitspraak bevat in het geschil tusschen den
Burggraaf van Leiden en de stad Oudewater over een
tolrecht, een onroerend recht.
Het stuk heeft den volgenden inhoud:
„Aelbrecht enz. doen cont enz., dat een twist voor Ons
gecomen is tusschen den Borchgrave van Leyden aen
de een syde ende onsen steden ende poorters van
Oudewater aen de ander zyde, als omme de tollen tot
Alphen, des sij aen beyden sijden aen Ons gebleven
sijn.
Waerom wy by onsen Rade van onsen drien landen
-ocr page 313-onse register besien hebben, betoech van beyde syden
gehoort hebben ende ghesien, ende daerop, bij rade
Raets voorsz. onse seggen gheseyt hebben ende
segghen in maniere also hierna beschreven staet.quot;
Volgt een toltarief.
..Dit seggen hebben wy geseyt ende ghebieden \'t beyde
partyen voirsz. te houden, alsoo lieff als sy onse hulde
behouden willen.
^aer waer dat sacke dat tot enighen tiden nacomende
die Borchgrave van Leyden betoech brochte daer ons
of dochte, dat hem beter recht toebehoerde dan voirscr.
IS, soe houden wi tot onsen verclaren en in onsen
ciacht, dat wi, tot alre tijt, als wi des vroeder worden,
dat verwandelen ende veranderen moghen\') in alsulken
Qiaten als ons ende onsen Rade dochte beter recht te
Wesen.
Ghegheven ende gedaen in den Hage by onsen Raide
Van den drien landen in \'t jaer ons Heeren duysent
drie hondert ende tachtich, des Manendachs nae der-
tiendach.quot;
Beide partijen zijn aan den Graaf gebleven, hetgeen de
eenig mogelijke oplossing was, gezien beider invloed-
rijke positie. De landsheer heeft, in samenwerking met
^ijn Raden uit Holland, Zeeland en Henegouwen, zijn
registers geraadpleegd (de tol is dus blijkbaar een leen
quot;^an de Grafelijkheid), en het bewijs van beide par-
^^jen gehoord en „gezienquot;, hetgeen wijst op overleg-
Qirig van schriftelijke titels, zooals immers bij zaken
över leen steeds vereischt is. De Graaf geeft op grond
daarvan zijn zeggen.
de Graaf behoudt zich dus het recht voor om zijn zeggen even-
tueel te wijzigen op grond van nova in het bewijsmateriaal.
Hl, gebiedt partijen zich hieraan te houden met als
stratbedreiging: verlies van zijn hulde. De sanctie is
dus, dat de betrekkingen met de onwillige partij ver-
broken worden en deze b.v. de leenen verliest, die hij
van den Graaf houdt, \'s Graven doel is weer den vrede
te bewaren.
De uitspraak draagt een possessoir karakter, want zij
geldt, totdat de andere partij eventueel zijn beter recht
bewijst. Dit moet wederom voor Graaf en Raden ge-
schieden en dus niet voor de leenbank, waarschijnlijk,
omdat deze zaak behalve de rechtsvraag, ook een poli-
tieken kant heeft, immers tolgeschillen, vooral tusschen
zulke machtige partijen, hebben dikwijls aanleiding
gegeven tot binnenlandsche onlusten.
Graaf en Raden geven hier dus een possessoire beslis-
sing over leen, evenals later het Hof, hoewel zij in dit
geval, om de bovengenoemde reden, voor een eventueel
petitoir proces niet naar de Grafelijke leenbank ver-
wijzen.
In dit stuk wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de beslissing
wordt gegeven, zooals „Ons en Onsen Rade dochte
recht te wesenquot;. Ook hier blijkt dus weer, dat de
Raden meer hebben dan adviseerende stem.
Een dergelijk geschil tusschen een stad en een edel-
man deed zich voor in de jaren 1387—1392. Een brief
van 13 December 1387^) maakt er voor \'t eerst melding
van.
De Graaf beveelt daarin aan de regeerders van de stad
Geertuidenberg en hunne opvolgers, om den Heer varx
Oosterhout zijn onroerend goed, gelegen binnen de
Van Mieris III, 481.
-ocr page 315-stads vrij heid, rustig en ongehinderd te laten gebruiken
om hun handen daarvan af te trekken. Deze bescher-
oiing van het goed van den Heer van Oosterhout draagt
^en possessoir karakter, want zij geldt, totdat de
stadsregeering hem deze goederen eventueel „mit
rechtequot; afgewonnen zal hebben voor de Balliuws vier-
schaar van Zuid-Holland. Of wel, totdat de stadsre-
9eering voor Graaf en Raad gekomen is, en daar met
afdoende schriftelijke stukken bewezen heeft, dat zij
beter recht heeft op het goed dan de Heer van Ooster-
hout, m.a.w. totdat een anders luidende petitoire uit-
spraak van Graaf en Raden heeft plaats gevonden,
^e reden, waarom deze petitoire procedure over on-
roerend goed eventueel voor de hooge vierschaar van
^uid-Holland zal plaats vinden, is, dat het gerecht van
^e Stad Geertruidenberg, waaronder het goed gelegen
IS, hier zelf partij is, welk gerecht de ordinaris rechter
Voor een procedure over deze goederen zou zijn. Daar-
om komt de zaak voor het opvolgend hooger college,
^e Graaf zegt uitdrukkelijk, dat het zijn bedoeling is,
^m ook de stadsregeering aan haar recht te helpen.
Graaf en Raad zijn competent om de zaak eventueel te
herechten, wanneer de stadsregeering voor hen wil
komen, omdat de Heer van Oosterhout al aan hen ge-
bleven is in zake zijn geschil met de stad Geertruiden-
berg over de brug in Raemsdonc.
^e kwestie is dus vermoedelijk deze:
Er bestond een geschil tusschen de stad Geertruiden-
berg en den Heer van Oosterhout over de brug in
Raemsdonc. De stadsregeering neemt daarom het on-
roerend goed van den Heer van Oosterhout, dat binnen
vrijheid van Geertruidenberg gelegen is, in beslag.
Waarschijnlijk klaagt de Heer van Oosterhout hier-
over bij den Graaf. Deze beveelt nu aan de stadsre-
geermg hun handen van deze goederen af te trekken,
totdat zij deze in rechte gewonnen zullen hebben.
A en aanzien van het geschil over de brug in Raemsdonc
heeft de Graaf bevolen aan de stad Dordrecht en
twee edelen om een waarheid te bezitten binnen het
Balliuschap van Zuid-Holland, door alle personen
te verhooren, die er inlichtingen over kunnen geven,
uitgezonderd de inwoners van Geertruidenberg en
Raemsdonc, als rechtstreeksch belanghebbenden. Het
onderzoek over het geschil is dus in vollen gang.
Daarom beveelt de Graaf, dat beide partijen hun handen
moeten aftrekken van de brug in Raemsdonc, totdat
hij tusschen hen beiden daarover een vergelijk tot stand
gebracht zal hebben. Kennelijk is deze bepaling door
den Graaf in het algemeen belang gegeven, om den
vrede in zijn landen te bewaren, want deze kwestie
tusschen zóó machtige partijen geeft gereede aanleiding
tot dadelijkheden in oorlogsvorm.
Het stuk zelf luidt:
„Aelbrecht enz. laten U weten onsen Casteleyn, Scout,
Scepenen ende Raet van Sinte Gheerden berghe, die
nu zyn of naemels wesen sullen, alsoe dat wi willen,
dat ghi den Here van Oisterhout syns goets rustelic
ende onghemoyet laet ghebruken binnen Uwer poerten
ende vrijheyt ende Uwe hande daer of trecket ter tijt
toe, dat ghi ne (d.w.z. dat ghi hem) mit rechte voir
onsen Bailiu van Zuuthollant daer uutghewonnen hebt,
of dat ghi voer ons ende onsen Rade gheweest hebt,
ende ons mit besceyde bewyst, dat ghi re beter recht
toe hebt dan hi.
Ende wi U oec meynen tot Uwen recht te helpen soe
Waer wy \'t met reden doen moeghen, want wi sinre
machtich syn\') af van den ghescille, dat ghi onderlinghe
hebt, van der brugghen in Raemsdonc. Daer wi toe-
gheweist hebben Here Pouwels van Haestrecht Here
Brünsten van Harwijn mitter stede van Dordrecht om
^en waerheyt te besoeken in onser Bailiuscap van
Zuuthollant, uutgheset die van Sinte Gherdenberghe
ende van Raemsdonc.
Gec soe is onse meninghe, dat ghi up beyden siden
IJwe hande trecken sult van der brugghe in Raems-
donc toter tyt toe, dat wi U beyden daer of verlickt ende
Verseeiden hebben. Dit en laet niet.
Ghegheven in den Haghe up Sinte Lucyen dach, anno
Lxxxvn.quot;
Het vervolg van deze zaak vinden we in een brief van
31 Januari 1391quot;), luidend:
quot;Aelbrecht enz. doen condt enz., want onse Stede van
Sinte Geerdenberge an die een zide ende Here Willem,
Here van Oisterhout ende Ambochtsheere van Raems-
donc, an d\'ander zide, eens seggens ende scheydens an
gebleven sijn van allen gescille, dat sy onderlinge
gehadt hebben, roerende van den gerechte van den
Ambochte van Raemsdonc, hoe verre dat die palen
dairof strecken souden.
Waer of wy een ondersoeke deden doen van Heren
Pouwels van Haestrecht, Heren Bruusten van Har-
^inde, mit onser stede van Dordrecht.
Ende om dat wi gevonden hebben, dat dat Ambocht
l\\ de Heer van Oosterhout is dus aan den Graaf gebleven.
) van Mieris III, 576.
van Raemsdonc strect enz. Ende omdat wy begeren,
dat onse ondersaten in rusten en in vreden syn onder-
Imgen, ende willen, dat elc heeft, dat hem mit rechte
toebehoirt, so is dit ons seggen, by onsen gemenen
^aden, die wy by ons hadden\'), dat \'t Ambocht van
Raemsdonc strect enz.
Wairom wy ombieden ende gebieden onser stede van
den Berge, ende den Heere van Oosterhout voirn., dat
sij dese palinge ende sceydinge van den vryhede van
der stede ende van den Ambocht van Raemsdonc
houden als voirscreven is.
End wair, dat hier yemant tiegen dede in eniger ma-
nieren, dat souden Wij houden an syn lyf ende goet.
Gedaen in den Hage den lesten dach in Januario, in
\'t jaer ons Heren Mccc ende tnegentich, na den lope
van onsen hove.quot;
Wij zien dus, dat later ook de stad Geertruidenberg
aan Graaf en Raden gebleven is evenals haar tegen-
partij de Heer van Oosterhout, Ambachtsheer van
Raemsdonc. Zij willen zoo een „seggen ende scheij-
den verkrijgen in hun geschil over de grenzen van het
gerecht van Raemsdonc. De kwestie over de Raems-
doncsche brug uit het vorige stuk was blijkbaar het
voornaamste geschilpunt, dat uit deze grenskwestie
voortvloeide.
De Graaf liet hierover een waarheidsonderzoek doen
door twee edelen en de stad Dordrechtquot;)..
de samenstelling van den Raad hangt immers geheel van den
landsheer af.nbsp;^
De twee edelen zijn hoogstwaarschijnlijk Raden van den Graaf.
Ue stad Dordrecht wordt hier dus op één lijn gesteld met \'s Graven
si ■ ^^ ^^^^ S^^eel in onzen gedachtengang, dat de Holland-
^«e btaten zich uit \'s Graven Raad ontwikkeld hebben.
Omdat de Graaf, ingevolge dit onderzoek, bevonden
heeft, dat het Ambacht van Raemsdonc strekt tot de
in het stuk genoemde grenzen, worden deze bij het
seggen aldus vastgesteld.
De motiveering van het seggen luidt: „omdat wij be-
geren, dat onse ondersaten in rusten en in vreden sijn
onderling en, ende wij willen, dat elc heeft, dat hem
mit rechte toebehoirt.quot;
E)e Graaf beveelt beide partijen om zich te houden aan
deze vaststelling van de grens tusschen de stadsvrij-
heid en het ambacht Raemsdonc. Handelt iemand
hiermee in strijd, dan zal de Graaf hem daarvoor straf-
fen aan zijn lijf en goed.
We zien hier weer, dat de Graaf als arbiter krachtige
maatregelen neemt om zijn beslissing uit te voeren,
Waartoe hij als landsheer de benoodigde macht bezit.
t)eze krachtige executie is, naast de meer moderne
bewijsmethode, één van de groote voordeelen aan
s Graven rechtspraak verbonden en bijgevolg één van
de redenen, waarom men den Graaf als scheidsrechter
kiest.
Een geschil tusschen de buren van twee plattelands-
rechtskringen, loopende over onroerend goed, werd in
het voorjaar van 1390 door den Graaf berecht, zooals
blijkt uit een brief van 6 Maart van dat jaar^), lui-
dende:
..Aelbrecht enz. doen cont enz., dat wy hebben doen
Versoecken van eenen landeken, geheten Olpendyck,
ende dat hooge Venne met zyn toebehooren, gelegen..,
enz., wie dattet met rechte soude toebehooren.
f irdnbsp;ondersoecken. datter op gedaen
quot;ute toJtnbsp;quot;die van Oesdomquot;) van
Vlnn Ünbsp;ende dat hooge
Venne hebben ende vryelyck gebruycken zonder
yemandts wederseggen tot ewigen dage, als sy \'t van
ouden tijden gebruyckt hebben.
Ende ombieden ende bevelen, alsoo naerstelyck als wy
mogen onsen Bailliu ende Rentemeester aldaer, die nu
zyn off naemaels wesen zullen, dat sy die van Heyloo
houden ende stereken van onsen wegen, dat zy die
goeden voorsz. rustelyck ende ongecalengiert mogen
gebruycken in allen manieren, als \'t voorsz. staet
Gegeven in den Hage upten sesten dach in Merte, in
t jaer ons Heeren Mcccxc quot;
f^bLhrH\'fquot; Tnbsp;de buren van het
Tar W ikt r quot;nbsp;quot;nebben
daar blijkbaar nog gemeen grondbezit, hetgeen er op
u.t het stuk bhjkt niet, of partijen aan den Graa ge-
bleven z,n. of, dat één van hen een klacht bij den
Graaf heeft mgediend, of wel, dat de Graaf zich eigen-
machtig met dit geschil bemoeit heeft, om strijd tusschen
zijn onderdanen te voorkomen.
De Graaf laat onderzoeken, aan wien het land rechtens
toek^t. Hv bevindt, dat het land van ouds aan die
van Heylo heeft toebehoord. Op grond hiervan beslist
de Graaf, dat die van Heylo het land vrij en ongestoord
zullen gebruiken tot eeuwigen dage. Het wordt hun
ous ten petitoire toegekend.
e Graaf geeft bevel aan zijn landsheerlijke ambte-
-ocr page 321-naren om deze beslissing uit te voeren en die van
Heylo van zijnentwege te houden en te beschermen in
het rustig en ongestoord genot van het land, dat hun
in eigendom is toegewezen.
Een ander geschil, waarbij een gemeenschap partij is,
vinden we in een brief van 16 April 1390\'), luidend:
»Aelbrecht enz. doen cont enz., want ghescil geweest
is tusschen Florys van Alcmade, op die een side, ende
die ghemeene bueren van Warder an d\'ander side, als
Van een sticke lant, dat is gheheten Warderbroec ende
Van den Cokendijc, die die van Warder daer mede
ghehad hebben.
Daer Florys voirsz. een derdendeel of eyskende was,
ende meende dat hi him toe behoerde.
Ende die van Warder meenden, dat si altoes dat beste
recht hadden tot al den goede, want hi altoes hoer
ghemene weyde gheweest hadde.
Daer twisken ghedadinc is van hoere beyder vrienden,
dat die ghemeene buren van Waerder over ghegheven
^nde quyt gescouden hebben Florys voirsz. den twe-
deel van de broec ende den twedeel van den Cokendyc
daer mede. Ende dat darde dardeel, dat Dirc Heyn-
ricsz. eyskede is van den broec ende van den Cokendyc
Voirsz., dat hebben si ghegeven Pieter Tetenszoon van
Warder, ons Soens Camerlinc van Oestervant, om dat
hi altoes een deel daer an ghehadt heeft, ende het oec
syn vrienden ende syn maghe sijn diet overgheven.
Ende dit hebben si ghedaen in suiker manieren, dat wi
dit consenteeren willen.
Ende om bede wille Florys van Alcmade, onsen Knaep,
^^ van Mieris III, 559.
ende om Pieters voirsz., ende besonderlinghe om ons
soens willen van Oestervant, die voer Pieter daer om
ghebeden heeft, so hebben wi dit consenteert ende
consenteeren, dat die van Warder hiermede quyt sullen
wesen, ende quyt sullen bliven den broec voirsz. ende
den Cokendyc tot eeuwighen daghen, ende de Coken-
clyc sei bliven staen op ten broec tot ewighen daghen
toe Ende hier mede seilen die van Warder ontsleghen
ende quyt wesen van den broec ende van den dijc als
voorsz. is tot ewighen daghen.
Ende hier mede sei al recht of wesen, dat opten broec
ghevallen is, die haffert\') ende anders alle recht, cleyn
ende groet, ende die scepen, die weder ghepant waren,
quyt wesen, ende van allen saken, die uten broec of uten
Cokendijc roeren moghen, ontsleghen wesen, ende
scelden se daer of quyt mit desen brieve.
Ende setten Pieter Tetenz. voirsz. in den derdendeel
van desen goede voerghenoemt ter tyt toe, dattem Dirc
Heynricsz. voirsz. of yemant anders mitten recht van
den lande daer uut wynt.
Ghegheven tot Reymerswale xvi daghe in Aprille in
t jaer Ons Heren Mccc ende tnegentich.quot;
. Jussu Domini Ducis Alberti, Presentibus de Con-
siho Domino de Commengies et Domino Philippo
de Wassenaer.quot;
De twist gaat over land tusschen een edelman en de
buren van Warder, die nog gemeenschappelijk grond-
bezit hebben. De edelman meent, dat een derdedeel
hiervan aan hem toekomt en eischt dit op. De buren
stellen^arentegen, dat zij gerechtigd zijn tot het ge-
l-lStnbsp;niet voor bij Verwijs en Verdam. Mo-
^ IS de ;mste lezing: „hoffertquot; d.i. hofvaart.
-ocr page 323-heele land, omdat het vanouds hun gemeene weide
geweest is. Door bemiddeling van vrienden van beide
partijen wordt er een dading getroffen, welke door den
Graaf wordt goedgekeurd. Immers m geschillen, waar-
bij een gemeenschap betrokken is, is het gebruik de
medewerking van den landsheer in te roepen.
We hebben hierin tevens een voorbeeld van een rechts-
handeling tusschen invloedrijke partijen, die bekrach-
tigd, d.w.z. gegarandeerd wordt door den Graaf,
welke rechtshandeling in dit geval allodiaal goed
betreft.
De dading houdt een verdeeling van het land in „ten
eeuwighen daghenquot;. De toewijzing draagt dus een
petitoir karakter. De Graaf verklaart, dat hiermede alle
Vroeger toegewezen rechten en vorige regelingen ver-
vallen zijn.
Ten aanzien van één der deelgerechtigden wordt ech-
ter uitdrukkelijk gezegd, dat hij zijn deel slechts ten
possessoire toegewezen krijgt, want zijn recht geldt,
totdat zijn bovengenoemde tegenpartij hem daar ten
landrechte uitwint. Er zijn dus blijkbaar aanwijzingen,
dat deze laatste mogelijk beter recht heeft.
We hebben hier in hetzelfde stuk een petitoire en een
possessoire toekenning naast elkaar, weer een bewijs,
dat er in deze periode nog geen principieel verschil
tusschen beide vormen van rechtspraak bestond.
Tenslotte kunnen wij opmerken, dat het consent van
de dading gegeven is door den Graaf in samenwerking
met zijn Raad, hoewel het stuk zelf den indruk vestigt,
dat de Graaf hier alleen handelt. Uit de onderteekening
blijkt echter, dat de Raden hebben meegewerkt. Dit
klopt met onze voorstelling, dat, al laat men in de
formuleering van de stukken veelal de eer van het
met IT \'fnbsp;^^^^nbsp;samengewerkt
met 2ijn Raad. Immers zijn Raad bestaat uit personen,
aie nij wegens hun invloedrijke positie wel verplicht is
te Kennen m al zijn regeeringsdaden. We hebben hier
dus het zelfde verschijnsel, dat we later bij vele privi-
iegies aantreffen. Zij zijn vastgesteld door Graaf en
staten, maar vestigen den indruk, dat zij van den Graaf
alleen afkomstig zijn, omdat men een redactie koos
waarbij aan den Graaf de eer van den maatregel werd
gelaten.
Een volgend geschil, waarbij een gemeenschap partij is,
dat door den Graaf wordt opgelost, is ons bekend uit
een brief van 2 Maart 1403, welken wij aantreffen in
het Register 1401—1404 f. 47
De twist loopt over onroerend goed tusschen de stad
Reimerswaal en een edelman.
De edelman treedt op voor zijn kinderen, wier moeder
een bloedverwante van den Graaf is.
Vermoedelijk heeft de edelman een klacht bij den Graaf
mgediend, want deze ontbiedt de stad Reimerswaal
„ter antwoerdequot;, d.w.z. om als gedaagde voor Graaf
en Raden te verschijnen. De edelman wendt zich tot
den Graaf, omdat deze de eenige is, die hem aan zijn
recht kan helpen tegen een zoo machtig lichaam als de
stad Reimerswaal, en om de zelfde reden acht de Graaf
2ich competent. Het is dus een geval van gewone
rechtspraak op klacht van ééne partij.
We zien hier dus, dat zich in zaken, waarbij publiek-
rechtelijke lichamen betrokken zijn, een eigen compe-
J^^tievan den Graaf ontwikkeld heeft uit de vroegere
gewoonte om daarin aan den Graaf te „blijvenquot;. In
ons geval ontbreekt het „geblijfquot; en is het vervangen
door een eenzijdige klacht, waarmee men een zaak
aanhangig maakt bij den uit zich zelf competenten
rechter.
Partijen verschijnen voor Graaf en Raad, elk met zijn
bewijzen. Graaf en Raden vinden, dat de edelman het
beste bewijs geleverd heeft en beslissen bijgevolg, dat
zijn kinderen recht hebben op \'t goed. Dus wordt hun
dit toegewezen, zoolang één van hen in leven is.
Deze toewijzing bevat geen possessoire clausule en
draagt een petitoir karakter, zooals na het afdoend
bewijs, dat de edelman geleverd heeft, te verwachten
Was. Het feit, dat het recht aan een termijn gebonden
is (het geldt immers voor het leven van de gerechtig-
den), verandert natuurlijk niets aan het petitoir ka-
rakter ervan, want gedurende dien tijd is het recht
definitief.
Tot slot volgt weer het gebruikelijke bevel aan de
landsheerlijke ambtenaren om den gerechtigde in het
rustig genot van het hem toegewezene te brengen en
te houden.
Het stuk zelf luidt:
quot;Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat wi onsen
getrouwen stede van Rijmerswale omboden hebben, ter
antwoerde jegens Henric Janssoen van den Ooster-
lande ende sinen kinderen, die hi heeft bi Joncfrou
^^argrieten onser nichten, bi ons te comen elx mit
boeren betoge van sulken gescille als si ouderlingen
staende hadden, roerende van sulken renten ende
9oede als hier na gescreven staen. Dat is te weten....
enz.
H^r^n r*quot; quot;quot;nbsp;voirscr. kin-
t bestT tnbsp;hebben na
den besten betoge ende besceide, soe hebben wi dair
quot;\'\'r\'\'nbsp;renten
toegesceyden ende toesceyden mit desen brieve, die te
öebben ende te gebruken, alsoe lange als si of enich
van hun leven sullen.
Ende ombieden ende bevelen onsen Rentemeester Be-
westerscelt, dat hi dese selve goede ende renten den
voirs. kinderen doet uutreijken ende rustelic laat
hebben.
Gegeven in den Hage opten anderen dach in Maerte
m tjaer ons Heeren duzent vierhondert ende drie
naden lope van onsen Hove.quot;
Een geschil tusschen twee publiekrechtelijke lichamen,
^1. de „goede luyden\' van Waterland en „die van
SriToTquot;):\' quot; quot; quot; quot;quot;quot;nbsp;25 Novem-
fJJnquot;quot;nbsp;to voor-
In T?nbsp;onsen
van Onir °nbsp;^yde, en die
van Oossanen an die ander syde, roerende van inlagen
aldaer, die niemant aennemen woude te maken.
Soo hebben wij daerom, en om te verhoeden sulcke
versumenisse, als ons lant daer af angecomen hebben
mochte, onse getrouwe Raede gesent gehad opte in-
lage voirscr., die alle gestant ende gelegenisse aldaer
oversagen.
En hebben bij wille beyder partyen voirscr. [bevolen,
dat onse getrouwe Raede] dagen souden seven, die naest
gelegen waeren, die daermede an winnen, noch an ver-
mooren, om dese voirscr. inlaege te setten en te heeren
op den geenen die \'t met recht toebehoirt. En op wien
sij er heerden en setten, daer souden sy (n.1. de inla-
gen) blyven totten ewigen dagen.
Alsoe die seven voirscr. daer op gedaecht warden mit
recht, daer 2y gecomen zyn, ende hebben alsoo zy
ongenaemt(?) en ongeblaect warden nae vonnisse der
Schepenen, daer niemant tegen dingede, deese voirscr.
inlaege gebeert en geset op tengenen, die sij mit recht
toebehoort, in tegenwoirdicheyt beyder partyen voirsz.;
t Welk wy (de Graaf) willen dat vaste ende gestade
gehouden sal worden tot ewighen dagen.
Ghegeven in den Hage op Sinte Catherynen dach, in
t jaer Mccccvn.quot;
Er is groot geschil tusschen \'s Graven onderzaten van
Waterland en de geërfden van Oostzanen over het
niaken van een dijk. De Graaf heeft in het landsbelang,
om te voorkomen, dat er bebouwbaar land door over-
strooming verloren gaat, zijn Raden op onderzoek in
^oco uitgezonden.
Graaf en Raden besluiten, met goedvinden van beide
Partijen, om de zaak te doen beslissen door een zeven-
tuig. De zeven naaste buren, die geen belang hebben
^ij het geschil, zullen uitmaken aan wien de te repa-
reeren dijk toebehoort. Dit zeventuig levert uit den aard
der zaak afdoende bewijs op, zooals trouwens alle oude
formalistische bewijsmiddelen. Daarom is de toewijzing
natuurlijk definitief, zooals ook blijkt uit de woorden:
-ende zoo soude \'t blijven totten ewigen dagenquot;,
De uitspraak op grond van het zeventuig wordt gegeven
door het ordinaris gerecht, n.l de schepenen^). De
Oraaf bevestigt deze beslissing door een bevel aan
zijn onderdanen om zich daaraan te houden, hetgeen hij
oet m t algemeen economisch belang, ter bescherming
van productief land.
Een geschil tusschen de buren van een ambacht en een
edelman deed zich voor in 1423 en staat opgeteekend
in het xme Memoriale f. 129\'\'):
„Roerende Willem van den Colster ende den bueren
van Oesdom.quot;
„Johan enz. doen cond allen luden, want Willem van
den Coulster mit sinen wive an die een zijde ende die
bueren van Oesdom an die ander zijde, lange tijt twij-
atich geweest zyn om eens anworps wille, geheten Ol-
pendijc ende Hogeven^). Ende sij des onderlinge also
eens geworden sijn dat hun beyden dair an genoecht,
so hebben wij dair omme bij goetduncken Willems
voirs. den bueren voirs. gegonnet ende gönnen mit
desen brieve, dat sij voirt an tot ewigen dagen den
voirs anworp sullen mogen bruijken, schiften ende
sceyden geliken anderen horen eijgenen lande die sij
nu ter tijt bruyken, sonder argelist.
Datum in den Hage xj dage in Augusto (1423).quot;
Het geschü tusschen den edelman en de buren van het
ambacht Oesdom loopt over een aanworp, allodiaal
goed. De buren hebben daar blijkbaar nog gemeen
nnbsp;hier, gezien het algemeen belang van de zaak,
geen ambachtsschepenen bedoeld, maar de „schepenen van den landequot;,
PoJ hooge vierschaar vormen van het Balliuschap Waterland. Zie
^ockema Andreae, Bijdragen IV, blz. 379.
3 Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk,
buren hadden daar dus nog gemeen grondbezit.
grondbezit, hetgeen er weer op wijst, dat dit ambacht
vroeger een mark geweest is.
Partijen zijn het onderling eens geworden tot beider
genoegen. De Graaf bekrachtigt hun onderhandsche
scheiding en wijst dienovereenkomstig den aanworp
aan de buren toe ten eeuwigen dage, m.a.w. in eigen-
dom. Dat het toegewezen recht een petitoir karakter
draagt, is een gevolg van het feit, dat partijen het eens
2ijn geworden en zich niet hebben voorbehouden om
later eventueel beter recht te mogen bewijzen.
Er volgt een omschrijving van den inhoud van het toe-
gekende recht, n.1. het goed mogen „schiften ende
sceydenquot;. Immers bij gemeen goed zooals hier is schei-
ding en deeling de meest voor de hand liggende vorm
Van beschikking.
De reden, waarom partijen den Graaf om bekrachtiging
Van hun schikking verzoeken, is, dat daardoor degeen,
aan wien het goed wordt toegekend, een schriftelijken
titel en wel een Grafelijken brief krijgt tot bewijs van
2ijn recht.
Een zaak uit later tijd tusschen een edelman en de
»gemeentequot; van een ambacht, dateerend van 12 Sep-
tember H32, is te vinden in het Ie Memoriaal Rosa
f- 121
Het stuk behelst een schikking over een vischrecht en
luidt:
„Gevoech by den Rade gevonden tusschen heren
Bertout van Assendelft ende die van Crommenije.quot;
quot;In der manieren hierna gescreven, so hebben die
Gouverneuren mit mijns genadigen Heeren Rade van
Bourgondien een gevoech gevonden ende geseyt tus-
schen heren Bertout van Assendelff an die een zijde
ende die van Crommenye an die ander zijde, na den
besten bescheide ende reden, die sij van beyden zyden
dairof noch (d.w.z. tot nu toe) gehoirt ende gezien
hebben, roerende van sulken geschille als sij onderlinge
gehat hebben om der visscheriën van der tocht van
Nyendam.quot;
Hierop volgt een regeling, hoe in dit water gevischt
moet worden naar „der heeren goetdunckenquot;.
„Dit sal gedueren tot myns genadigen heren van Bour-
gondiën wederseggen, of dat Sine Genade mit beteren
bescheide hier of bet informeert worde (n.1. door de
tegenpartij, de regeling draagt dus een possessoir ka-
rakter), behoudelic minen genadigen heren, mynre ge-
nadigen vrouwe ende enen yegeliken syns rechts.
Voirt so is der Rade seggen, dat partijen den Gouver-
neuren geven sullen elcx L scellinge voir sulken cost
als dair gedaen is om bescheit dairof te vinden.
Gedaen xn dagen in Septembri anno xxxn.quot;
Partijen zijn dus een edelman contra een „gemeentequot;,
terwijl het geschil loopt over een vischrecht, een on-
roerend recht.
\'s Graven Raad, onder praesidium van de „Gouver-
neurenquot; (de landsheer zelf is afwezig), maken een
schikking en geven hun uitspraak, op grond van de
beste titels, die zij tot nu toe gezien en de beste argu-
menten, die zij gehoord hebben. Deze formuleering sluit
de
mogelijkheid van later beter bewijs in zich. Het
geleverd bewijs was dus blijkbaar niet afdoende. Hier-
mee in overeenstemming geeft de Raad een possessoire
^slissing, want deze geldt, totdat de landsheer met
\'.beteren bescheidequot;, d.w.z. met afdoend bewijs „hierof
bet informeert wordequot;, n.1. door de andere partij.
.We zien hier, dat in dezen tijd de landsheer de com-
petente rechter is voor een zaak, waarbij een publiek-
rechtelijk lichaam betrokken is.
Voorts worden aan derden hun eventueele rechten
iiitdrukkelijk voorbehouden. We vinden hier dus naast
elkaar deze clausule en de possessoire, waaruit wederom
blijkt, dat die twee niet identiek zijn.
Uit den slotzin zien wij, dat er een inquisitie vanwege
de Raden heeft plaats gevonden. Het bewijs draagt dus
een modern karakter.
Tenslotte de zaak tusschen Heinrick van Haarlem en
de buren van Warder, die wij beschreven vinden in een
tweetal brieven, dateerend uit het eind van 1434.
^et eerste stuk over deze zaak is te vinden op f. 198
Vso, van het 1ste Memoriaal Rosa\'\') in dato 20 No-
vember 1434.
-Alzoe Heynrick van Hairlem den Rade myns gena-
dichs Heren, gestelt in saicken zynre landen van
foliant, lange vervolcht ende clagentlick te kennen
Segeven heeft, dat him die buyren van Warder ont-
^eldicht ende onbruyck gemaect hebben een derden
deel van Warderbroeck, dair him die voirsz. Heynrick
goeden rechts toe vermat, soe warden die voorsz.
buyren hierom voir myns voirsz. genadichs heren Raide
oiitboden, up enen benoemden dach, ter antwoirde
^egen den voirn. Heynric, mit sulken rechten ende toe-
^ggen^), als zy him totten voirsz. derden deel van
^aerderbroeck vermeten mochten.
Uitgave blz. HO.
\' n-1. de bewijsstukken hiervoor.
-ocr page 332-Also dat die Rade der partijen betoich van beyden
zyden wail ende rijpelick oveihoirt ende doirgesien
hebben (er is dus mondeling en schriftelijk bewijs ge-
leverd). Ende bevinden den voirn. Heynric nae allen
bethoene. dat zij dairoff gehoirt ende gesien hebben,
in den besten\') rechte tegen die van Warder.
Ende hebben dit voorsz. derden deel van Warder-
broeck den voirn. Heynric alsoe toegesceyden te bezit-
ten en te gebruycken tot der tyt toe. dat hij mit beteren
rechte dairuut gewonnen zall worden (n.1. door zijn
tegenpartij).
Bevelende den buyren van Warder hoir hande hier off
te trecken ende dat zy Heynrick voirn. dat laten bezitten
ende gebruycken in der manieren voorsz.
Gedaen in den Hage upten xx^ten dach in Novembri
anno xmi^ xxxnu.quot;
Het slot van deze zaak vinden we in een brief van
19 December 1434. 1ste Memoriaal Rosa f. 210^):
„Hertog Philips oorkondt daarin, dat de bewoners van
Warder aan Heynric van Hairlem het bezit betwistten
van een derde deel van den Warderbroec.
De Raad geeft het bezit aan Heynric, tenzij hij door
iemand, n.1. van de tegenpartij, die beter recht heeft,
uitgewonnen wordt.
Naderhand komt Clais van Warder, die beweert beter
recht te hebben. Getuigen zeggen echter, dat zij Heynric
Wij moeten hier het „bestequot; recht opvatten als: het beste tusschen
partijen, zooals blijkt uit de even later volgende possessoire clausule
en eveneens^ mt het volgende stuk, waar in hetzelfde verband van
^.beter rechtquot; gesproken wordt. Tusschen partijen heeft Heynric dus
^et beste recht bewezen.
gt; Uitgave blz. 152.
vele jaren in het bezit gekend hebben, doch Clais is
bier niet mee tevreden.
draagt de Raad een onderzoek op aan den baljuw
^an Waterland, Gysbrecht van Vianen, en den baljuw
quot;Van Kennemerland, Otto van Egmond, en deze, na vele
getuigen gehoord te hebben, schrijven aan den Raad
bevonden te hebben, dat Heynric en zijn voorouders al
quot;^an oudsher bezitters zijn geweest van het derde deel
Van den Warderbroec.
^e Raad beslist, dat: „Heynric voirn. in den besitte van
quot;^oirn. derden deel blijven sal als dieghene, die beter
^echt dairtoe heeft dan eenigen van den anderen, hier-
^oren geroertquot;, totdat iemand (d.w.z. iemand anders)
Voor den Raad beter recht zal aantoonen. Dus zal men
heynric rustig en vredig in het bezit moeten laten,
^einrick van Haarlem dient een klacht in bij den Raad,
^^gen de buren van Warder, inhoudend, dat zij hem
een derde deel van het Waarderbroek met geweld ont-
komen hebben en hem daarin „onbruyckquot;, m.a.w. be-
^\'itsstoornis gedaan hebben. Hij meent „mit goeden
hechtsquot; aanspraak op dit land te hebben,
^e zien dus, dat de buren van het ambacht Waarder
^^er gezamenlijk partij zijn in een geschil over onroe-
^end goed, hetgeen een aanwijzing vormt, dat dit
ambacht de voortzetting van een vroegere mark is.
Raad berecht deze zaak op klacht van ééne partij,
^•a-w. als competent rechter. Zijn competentie vloeit
dit geval voort uit het feit, dat het een actie wegens
quot;Onbruyckquot; betreft, waarvoor de Raad geleidelijk de
^ompetente rechter is geworden.
bovendien betreft het geschil een publiekrechtelijke
S^meenschap.
Daarbij komt nog, dat de landsheer en zijn Raden
vroeger, op 16 April 1390^) een uitspraak hebben ge-
daan over het Waarderbroec en daarbij een derde deel
aan den rechtsvoorganger van Heynrick van Haarlem
hebben toegewezen, en ontwezen aan de buren.
Het optreden van de buren van Waarder is dus, behalve
dat het „ongebruyckquot; is, ook nog in strijd met een
vroegere uitspraak van den landsheer en zijn Raad. Ook
daarom is de Raad bevoegd deze kwestie te berechten.
Immers reeds vanouds troffen wij in de iurisprudentie
van Graaf en Raden het beginsel aan, dat, als een zaak
éénmaal door den Raad berecht is, de Raad zich dan
bevoegd acht tot berechting van alle geschillen, die later
uit deze kwestie mochten voortspruiten, hetzij geschillen
over het zelfde object, hetzij geschillen met de zelfde
oorzaak.
Trouwens wij kunnen de competentie van den Raad
ook zóó construeeren, dat hij bevoegd is, omdat de
buren inbreuk hebben gemaakt op de uitspraak en dus
ook op het executiebevel, door den Graaf gegeven,
m.a.w. omdat deze inbreuk gemaakt hebben op een
Grafelijk bevel, hetgeen „sGraven heerlijkheid roertquot;
en waarvoor dus de Raad competent is.
We hebben hier dus een opeenstapeling van compe-
tentiegronden voor den Raad. Daarom worden de
buren door den Raad gedagvaard, om te antwoorden
op de klacht van Heynrick en de gronden voor het
recht, dat zij op dit land beweren te hebben, aan te
voeren, want alleen door te bewijzen, dat zij de ge-
rechtigden zijn, kunnen zij zich zuiveren van de beschul-
diging wegens „craftquot;, want craft is: geweld aan het
goed van een ander.
Nadat de Raden het mondeling en schriftelijk bewijSquot;
materiaal, door beide partijen aangevoerd, wel be-
schouwd hebben, beslissen zij, dat Heynric van Haarlem
quot;in den besten rechtequot; is ,,tegen die van Warderquot;. Uit
hetg een volgt, blijkt, dat \'t woord „bestquot; hier minder
gelukkig gekozen is, omdat juist bedoeld wordt, dat
Heynric\'s recht er momenteel beter voorstaat dan dat
Van de buren. Daarom wordt het land aan Heynric
toegewezen, om het te bezitten en te gebruiken, tot hij
daar eventueel „mit beteren rechtequot; door zijn tegenpartij
uitgewonnen zal worden. De toewijzing draagt dus een
possessoir karakter.
In het tweede stuk wordt herhaald, dat de Raad het
derde deel van Waarderbroec aan Heynric van Haar-
lem heeft toegewezen, totdat hij daar door iemand van
de tegenpartij uitgewonnen wordt.
Inderdaad komt naderhand voor den Raad Clais van
Waarder, kennelijk één van de buren, die beweert beter
recht te hebben.
Getuigen verklaren, dat Heynric al vele jaren in het
bezit van het land is, maar hiermee is Clais natuurlijk
^iet tevreden, daar dit feit Heynric\'s recht niet afdoende
bewijst en dus eventueel beter recht van Clais niet uit-
slnit. Het vormt hoogstens een grond voor possessoire
bescherming van Heynric.
Raad draagt een onderzoek op aan de Baljuwen
Van Waterland en van Kennemerland. Deze rappor-
^eeren, na vele getuigen gehoord te hebben (het is dus
^eer een moderne inquisitie), dat zij bevonden hebben,
^^t Heynric van Haarlem en zijn rechtsvoorgangers
het derdedeel van het Waarderbroec al van oudsher
bezeten hebben.
De Raad beslist daarom, dat Heynric in het bezit van
het land in kwestie blijven zal, als zijnde degeen, die
daar beter recht op heeft, dan iemand van de tegen-
partij. Zijn recht wordt als het beste gequalificeerd op
grond van verjaring, welke hier niet aan een bepaalden
tijd gebonde n wordt, maar aan het begrip bezit van
oudsher. Hij zal het land dus behouden, totdat iemand
anders voor den Raad zijn beter recht daarop zal aan-
toonen. Tusschen partijen is echter de zaak definitief uit.
Dat deze procedure voor den Raad moet komen, is
weer een uitvloeisel van het feit, dat het object van het
geschil \'t zelfde is, waarover de Raad reeds meer heeft
geoordeeld.
Ook uit de instructie\'s zien wij, dat de Raad de com-
petente rechter is geworden voor geschillen, waarbij
publiekrechtelijke lichamen betrokken zijn.
Dit blijkt uit artikel xciv van de instructie van 1462 en
het op dit punt gelijkluidend artikel vm uit die van 1531,
dat zegt:
„Item sullen die van den Raede kennisse nemen van
onrusten ende onvreden, die tusschen den goeden
steden ende Casteleynschappen van den Landen, die
een tegens den anderen, spruyten ende oprijsen souden
mogen.quot;
Dat hier alleen over steden wordt gesproken, is ver-
moedelijk te verklaren uit het feit, dat de iurisdictie van
den Raad over plattelandsrechtskringen als van zelf-
sprekend werd beschouwd.
^it art. cLvi van de instructie van 1531 kan men aflei-
dat geschillen, waarbij deze rechtskringen partij
zijn, door den Raad berecht worden.
Het artikel luidt:
quot;Van een Procuratie voor één Persoon, dienende voor
den Hove van Hollandt, twee stuivers. Ende van een
procuratie van Collegie van Wette, Ambachtsbewaer-
ders, ghemeen-Erfgenamen of diergelycke, dat collegie
ofte versamelinge maeckt, dienende voor den Hove van
Hollandt, vyf stuivers.quot;
Uit deze bepalingen blijkt dus, dat dergelijke gemeen-
schappen toentertijd voor het Hof verschenen.
Hoe zich uit deze rechtspraak, aanvankelijk in den vorm
Van arbitrage, een eigen competentie van den Graaf
Ontwikkeld heeft, hebben we hiermee aangetoond.
DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER \'S GRA-
VEN EIGEN ONROERENDE GOEDEREN.
Onder de zaken over onroerende goederen, die voor
Graaf en Raad komen, nemen de geschillen over
\'s Graven eigen onroerende rechten een belangrijke
plaats in.
De behandeling van \'s Graven eigen goederen is in den
loop van de periode, waarover onze bronnen zich uit-
strekken, niet altijd dezelfde geweest.
Aanvankelijk kwamen ook zaken over het goed van den
Graaf voor het ordinaris gerecht, waar die goederen
onder gelegen waren. Van een forum privilegiatum voor
\'s Graven eigendommen was nog geen sprake.
Dit blijkt uit een brief van 22 April 1322\'), luidende:
„Wi Willem Grave enz. maken kont allen luden, want
wi verstaen hebben, dat wi land hebben souden in
Leyerdorper ambochte, dat heer Florens van Roden-
burch, die \'t van ons in liene helt, vercoft soude hebben
voir eyghen.
Soe hebben wi bevolen Ghizebrecht van Leyderdorpe
dat hij \'t anesprake van onsen weghen op die zevene,
also vele, als roerd van sinen vader ende sinen broeder,
tote vier en twintich morghen toe, op syns selfs coste.
Ende van alsoe menighen morghen lands als ons die
zevene den eyghendomme of gheven, daer of sullen wi
Ghizebrechte voerseyd die hel f te gheven in rechten
liene van ons te houden.
Ghegheven in die Haghe des Donredaghes na beloken
Paeschen int jaer ons Heeren Mccc twie ende twin-
tich.quot;
De zaak gaat dus over land van den Graaf, dat door
den leenman als zijn „eigenquot; goed onrechtmatig ver-
kocht is. De Graaf laat het goed ten zevenen aanspre-
ken. We hebben hier dus een duidelijk voorbeeld, dat
een actie over \'s Graven eigen goed oorspronkelijk
evenzoo wordt behandeld, als die over goed van een
particulier, \'s Graven Raden komen er nog niet aan te
pas, maar alleen het gewone gerecht.
De Graaf verwacht, dat het toegewezen recht een de-
finitief karakter zal dragen, zooals voor de hand ligt,
omdat het een actie voor het gewoon gerecht is. Immers
de gewone gerechten werken met formalistische bewijs-
middelen, in ons geval zeventuig, welke bij normaal
Verloop volledig bewijs opleveren en dus grond geven
Voor een petitoire uitspraak. Daarom zal het toegekende
recht hier het karakter dragen van eigendom.
Een dergelijk geschil over Grafelijkheidsleen, dat de
beleenden onrechtmatig verkocht hebben als hun allo-
diaal goed, is te vinden in een brief van 31 October
1330^):
..Wi Willem, Grave enz. maken cond enz., dat wi ver-
staen hebben van Dieric van Swieten, also dat som
land legghet in Soeterwouder Ambocht, dat onse
eyghen wesen soude en ander lüde kennende vercoft
is over (d.i. als) eyghen van den ghenen, die \'t van ons
belden, daer ons of denket dat si swaerliken t geghens
ons in misdaen hebben.
Dats te weten:
Van morghen lands in den Gheer, die Willem van
Meerburch van ons te lene helt.
Voirt verstaen wi van him, datter som land leghet, dat
ons aneghecomen soude wesen van Kerstans van Swie-
ten, die ballinc buten lands dood bleef, ende som lüde
anghevanghen ende gebruket hebben buten ons over
hoir eyghen ende hieten \'t Joenys Agker, die groet is
zes morghen, ende een morghen in die zes agkers.
Wairomme wi bevolen hebben Dieric van Swieten
voirsz. dit voirsz. land ane te spreken op die zeven, also
verre, als \'t Trude Boudwijns weduwe van Swieten niet
en besit, want wi hoir daer of toe gheseyd hebben
gratie te doene.
Ende soe wat land ons dair of ghegheven wordet, dat
sullen wi Dieric voirsz. van ons verleenen te houden ten
rechten lene.
Ghegheven te Dordrecht op alre Heylighen avond in
\'t jaer xxx.quot;
Ook hier grijpt de Graaf in om zijn goed terug te
krijgen en laat het daartoe aanspreken ten zevenen.
Het proces over sGraven goed wordt dus voor het
gewoon gerecht, op landrechtelijke wijze gevoerd en
\'s Graven Raden komen er niet aan te pas.
Ook oudtijds was het echter niet uitgesloten, dat een
zaak, waarbij de Graaf partij was, voor den Raad
kwam, maar dan was dit steeds een zaak die een poli-
tiek karakter droeg.
Duidelijk zien wij dit in een geschil tusschen den Graaf
en den machtigen Heer van Brederode, over den om-
hed^ van diens hooge rechtsmacht binnen zijn heerlijk-
^ en Papendrecht, Matena en Wingaerden.
Dit geschil komt voor den Raad, zooals blijkt uit een
brief van 3 Mei 1283\'), luidend:
».Wij Florens Grave van Hollant groeten alle die-
ghenen, die dese letteren sien sullen ende hooren ende
ombieden hem saluut.
Gi sult weten ghemeenlike ende sonderlinghe, dat wi
die hoghe heerlicheyt ende gherechte van Papendrecht,
van Matena, van Wingaerden enz. enz., jeghens Heren
Willem van Brederode an hadden gesproken, inder
meininghe, dat wi waenden, dat die hooge heerlicheyt
ende gherechte van desen voorscreven dorpen Heren
Willem voorscreven alsoe vrij niet toebehoort en had-
den als hi hem die bewonden hadde mit veele punten,
daer wi meenden, dat hi ons in gebroeckt hadde. Ende
Sonderlinge, dat hi geen ballingen die mit rechte
uut onsen landen of steden gebannen waren, binnen
der voirscreven heerlicheiden onthouden en mochte.
Waer of Heer Willem voorscr. mit sinen magen ende
Vrienden voor ons ende onsen getruwen raden ende
mannen®) gecomen is ende heeft ons bigebrocht, ge-
van Mieris I, 431.
De Raad wordt hier dus aangeduid met den titel: „onse getruwe
ï^aden ende mannenquot;. Voor dezen dubbelen naam zijn twee verklarin-
gen mogelijk. Men kan n.1. „Raden ende mannenquot; als een tautologie
opvatten, ofwel eruit lezen: Raden plus mannen.
ïii het laatste geval hebben wij te doen met machtige leenmannen van
den Graaf, die wegens het politiek belang van de zaak. als quasi
Raden er bij geroepen zijn door den Graaf. De machtige leenmannen
^aren verplicht aan dien oproep gehoor te geven, want kracntens
hun hulde moesten zij den Graaf niet alleen met daad, maar ook met
^aad bijstaan, wanneer hij dit vorderde. „Raden ende mannen duidt
in dat geval aan, wat men later een Statenvergadering noemt, echter
dit verschil, dat de stedelijke afgevaardigden onthteUn
Is ..Raden ende mamienquot; echter als een tautologie bedoeld dan be-
teekent „manquot; hier ambtenaar, en wil de bewuste uitdrukking dus
neggen: \'s Graven Raden, die zijn ambtenaren zijn. Ook dit is zeer
toent, ende onderwyst. mit ouden brieven, mit regis-
teren ende mit waerachtiger conden, daer wi claerliken
m gezien ende bevonden hebben, dat die voorscreven
heedicheyt eene oude vri Heerlicheyt is ende dat
Heer Willem vors. alle ballingen mit recht daerin
houden mach, die uut onsen landen of steden gebannen
worden.
Vort sal Heer Willem vors. ende sin nacomelinge dese
vors. Heerlicheyt houdende zijn van ons ende onsen
nacomelingen tot enen rechten leen, ende genieten alle
alsulke vriheit ende rechten, als ons hierboven in deser
waerheit mit goeden voorzienigheit verclaert ende be-
sceiden is.
Gegeven in \'t jaer ons Heeren duysent twee hondert
drie en tachtich, des derden dages in Meye tot Medem-
blik in West-Vriesland.
Praesentibus Dominis: Wilhelmo de Teylingen, Gerar-
do de Hairlem et Gysberto de IJsselsteyn.quot;
wel mogeljk, want het woord „manquot; heeft, evenals „ministerialisquot;,
meerdere beteekenissen. Het woord duidt in den ruimsten zin een
verhouding van ondergeschiktheid aan. Men vergelijke het artikel van
M. Bloch „Un problème d\'histoire comparée: la ministerialité en
France et en Allemagnequot;, in de „Revue Historique de droit français
et étranger 1928 no. 1. blz. 46 e.v. Bloch zegt op blz. 57: „Le mot
d hommage prda pendant très longtemps une signification extrême-
ment generale: il s entendait de toute relation de dependence, quelle
qu\'en fût la nature - dépendre d\'un plus puissant que soi, n\'etait-ce
pas, dans la langue médiévale se dire „son homme?quot;
Allengs heeft het woord zich in verschillende richtingen gespeciali-
seerd. Het woord ministerialis beteekent evenals „manquot; oorspronke-
lijk: ondergeschikte van iemand en heeft zoo de speciale beteekenissen
gekregen van: dienaar, hoorige, dienstman in lateren technischen zin,
en die van edelman, maar ook die van ambtenaar. Is de uitdrukking
Raden ende mannenquot;, een tautologie, dan heeft „manquot; daarin
beteekenis van ambtenaar, want de Raden zijn \'s Graven amb-
De Graaf stelt een actie in voor zijn Raden tegen Heer
iWillem van Brederode, omdat hij meent, dat deze
inbreuk op zijn Grafehjke rechten gemaakt heeft. De
landsheer verkeert n.1. in de meening, dat de Heer
Van Brederode zich binnen de genoemde heerlijkheden
ten nadeele van de Grafelijkheid, rechten heeft aange-
matigd en wel, omdat deze heerlijkheden „niet alsoe
Vrijquot; zijn, als de Heer van Brederode doet voorkomen.
Dit „vrijquot; wil zeggen, dat de bedoelde heerlijkheden
een vrij plaats zijn voor personen, die elders uit Holland
Verbannen zijn.
Het proces loopt dus over de vraag, of Brederode
asylrecht heeft, of verphcht is gebannenen uit te leve-
ren, een echt politieke kwestie.
Het ,,vrijquot; zijn beteekent hier dus: een beperking van
s Graven rechten. Dat de Graaf voor zijn Raad een
proces begint over zijn eigen rechten, bewijst weer, dat
hij zich aan hun beslissing onderworpen acht en de
^aden hem zelfs rechten kunnen ontwijzen,
l^e Heer van Brederode verschijnt voor de Raden om
2ich te verweren en brengt, oudergewoonte zijn magen
die als eedhelpers moeten dienen. Verder levert
hij modern bewijs door overlegging van schriftelijke
titels en verklaringen van betrouwbare getuigen. Dit
hewijs is blijkbaar afdoende, want de Raden en ook de
Graaf zelf zijn nu overtuigd van Brederode\'s goed
toewijzing draagt na het afdoende bewijs natuurlijk
een petitoir karakter, zooals blijkt uit het ontbreken van
een possessoire clausule.
Een later voorbeeld, waarin een proces over een goed,
^aar de Grafelijkheid zelf aanspraak op maakt, nog
voor het gewoon gerecht komt, vinden we in den ver-
zoenmgsbrief van de Grafdijkheid van Holland met
florens van Borselen van 25 Januari 1358^).
iJeze brief houdt o.m. het volgende in:
.-Ende van den goede van Sint Maartensdijk so seilen
Wij (Hertog Albrecht), Heren Florens recht ende von-
nisse doen tusschen dit ende Paschen, also verre als \'t
Heer Florens begheert ende vermaent hierenbinnen.
Ende waer \'t dat wy s niet en deden, ende \'t ghebreck
an ons ware, so souden wij eenen gheliken man^) in
den goeden setten totter tyt toe, dattet mit rechte ende
vonnisse gescheiden worde. Ende soo wien dattet toe-
gewyst worde, dien souden die renten volghen.
Waer \'t oock dat Heer Florens binnen der voorscr. tijt
\'t niet en begheerde noch en vermaende, soo souden
Pieter Gheerlofs soene kinderen in den goede bliven
totter tyt toe dat men (bedoeld wordt Heer Florens)
se mit rechte ende mit vonnisse uuten goede wonne
Gheg^en tot Sinte Geerdenberghe, op Sint Pouwels
dach Conversio in \'t jaar Lviii.quot;
,,Jussu Domini Ducis Alberti, per commune Consi-
lium, tune praesens: Theodericus Vopponis, S.\')
P. Camerouwer de Haytsteyn.quot;
Er is dus geschil over onroerend goed tusschen de
van Mieris III, 77.
Een ,gheliken manquot; is een onpartijdig man (vgl. Verwijs en Ver-
dam). Het goed wordt dus gesteld in handen van een sequester.
_) Deze S. beteekent vermoedelijk: Sigillum, want Pieter Camerouer
IS s Graven zegelaar. Mr. Th. van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij
blz. 127 zegt: „Zijn zegelmerk (n.L dat van Pieter Camerouwer) komt
onafgebroken voor sedert 18 Juni 1358 totdat Albrecht in Dec. 1359
voor het eerst naar Beieren vertrok.quot; Hier treffen wij de bezegeling
or Pieter Camerouwer dus reeds vroeger aan.
Grafelijkheid en den Heer van Borsselen. Het goed is
momenteel in handen van derden, die het blijkbaar van
de Grafelijkheid houden.
De Graaf belooft aan den Heer van Borselen hem
\'.recht ende vonnissequot; te zullen doen over dit goed,
m.a.w. te zorgen, dat hij een uitspraak verkrijgt van het
ordinaris gerecht, mits hij die binnen een bepaalden ter-
mijn vordert. Verzoekt de Heer van Borselen dit vonnis
niet binnen den afgesproken termijn, dan zullen degenen,
die op \'t oogenblik houders zijn van \'t goed namens de
Grafelijkheid, in het goed blijven, totdat Heer Florens
2e later bij vonnis van het gewoon gerecht daaruit wint.
Het is dus een possessoire beschikking ten voordeele
Van de houders.
Deze possessoire toekenning is gegrond op de aanwij-
zing ten hunnen gunste gelegen in het feit, dat Heer
Plorens zijn beweerd recht op het goed niet in rechte
lieeft durven vorderen.
Hoewel in het stuk zelf niet van \'s Graven Raden ge-
sproken wordt, blijkt uit het onderschrift, dat deze
l^eslissing toch met medewerking van den Raad is ge-
nomen.
De Grafelijkheid stemt er uitdrukkelijk in toe, dat hét
eigenlijke proces over dit goed, waarbij de Graaf partij
gevoerd wordt voor het gewoon gerecht,
^ok in geschillen over \'s Graven goederen, die door
arbitrage werden opgelost, was het niet noodzakelijk,
dat deze arbiters de Raden waren.
I^it blijkt uit een brief van 13 Mei 1325\'). l^uidende:
quot;Wi Willem Grave enz. maken cont enz., dat wi ghe-
Brederoden, eest dat hi met
zmen luden also helpt \'t land van Zwindrecht te diken,
öat wy ons beloven (als premie voor deze uitbreiding
van bebouwbaar land) dat wi dan houden zullen al zulc
segghen als die Here van Voirne en die Heere van der
i-ecke zegghen sullen twysken ons ende hem alse van
ambochten, tienden, ende vischeriën, die hi toet deser
tyt toe ghehad hevet, in Heeren Heyen lande twischen
dat derdendeel ende dat vierdendeel, hoevele dat wi er
af hebben sullen.
Gegeven tote Sinte Gheerdenberghe, op \'t Heyligbes
Cruys avond der Ascentioen, in \'t jaer ons Heren Mccc
vive ende twintich.quot;
Hier onderwerpt de Graaf dus een geschil over rechten,
waarop hij zelf aanspraak maakt, aan een scheidsrech-
terlijke uitspraak, zonder deze voor zijn Raad te reser-
veeren.
Een ander door arbitrage opgelost geschil, waarbij de
uraat zeit partij is, vinden wij in een brief van 5 No-
vember 1303^).
Er is daar geschil over „ervequot; en allerlei onroerende
rechten tusschen den Graaf en een aantal personen, die
vermoedelijk edelen zijn. Partijen „blijvenquot; aan een
vijftal scheidslieden en beloven om zich aan hun
^seggen te houden. De zaak komt dus niet voor den
Raad.
De scheidsrechters gronden hun uitspraak op „wil^
keure , vroegere vonnissen, onderzoek in loco en door
hen gehoorde getuigen, m.a.w. op uitvoerig modern
bewijs, dat blijkbaar afdoende was. Op grond van dit
Volledig bewijs, strekkende ten voordeele van den
Graaf, volgt een petitoire toewijzing, een possessoire
•clausule ontbreekt dan ook.
Aan het slot van het „seggenquot; wordt meegedeeld, dat
^eze uitspraak geldt voor allen, die „geblevenquot; zijn,
uitgezonderd voor diegenen van hen, aan wie de rech-
ten, waar het hier over gaat, reeds bij „vonnissequot;, dus
^ij uitspraak van het ordinaris gerecht, ontwezen waren.
Het „vonnisquot; staat hier dus zeer duidelijk tegenover
^et ,,seggenquot;.
Verder wordt één punt met opzet nog onbeslist gelaten,
Omdat de scheidsrechters „daer noch meer waerheyden
af
soecken willenquot;. Kunnen de arbiters er met hun
nioderne inquisitie niet uitkomen, dan zullen zij de zaak
quot;te rechte ende te vonnisse settenquot;, d.w.z. de zaak ver-
Wijzen naar het ordinaris gerecht. Dat moet dan maar,
^ïs er toch geen „waarheydquot; te vinden is, zijn op for-
malistisch bewijs berustende beslissing geven,
^e krijgen hier een indruk, hoe men langzamerhand
^et oud bewijs ging waardeeren als iets, alleen goed
^ gebrek aan beter, d.w.z. aan waarheidsbewijs. Deze
quot;Veranderde waardeering van het oud bewijs is één der
Oorzaken van de groote vlucht der arbitrage, immers
quot;Voor arbiters kon men moderne bewijsmiddelen toe-
Passen. Tevens zien wij hier, dat ook modern bewijs,
^its het maar afdoende is, een grond vormt voor defi-
nitieve toewijzing. Draagt het daarentegen het karakter
^an een aanwijzing, zooals juist bij het modern bewijs
veel ruimere mate mogelijk is, dan leidt het tot pos-
sessoire toewijzing.
Het stuk zelf luidt:
quot;^ij Nicolaes Persin, ridder, Nicolaas heere van Putte,
-ocr page 348-StHnbsp;Vrieze van der Mijen, Bailliu
n Dn .nbsp;^^^ ^^^^^nbsp;«O--\' poorter
m Dordrecht, maken cont allen luden, dat voer ons
quamen onze lieve Heere, Grave Jan van Henegouwen
van Hollant van Zeelant en heere van Vrieslant aen
d ene sijde, en Willem van Wedelsnesse, Gillis van
Berendrecht, Willem van Wychvliet, Reinborch Gheyse
Gheven dochter Uternisse, ende Colijn Everdeis sone
an die ander side. Ende bleven up onse segghen aen
beyden zijden van allen twisten dien sij onderlinghe
hadden van goede, hggende in Tieselijnswaerde, alse
van ambachte, van thienden, van visscherien ende van
erven.
Ende Willem Scaep desgelijcke van goede, dat hij aen-
taelde, liggende in Catendrecht. Ende verweerden aen
beyden syden ende gheloveden voer ons ende voer
anders des Graven mannen veste ende ghestade te
houdene so wat wij daeraff seyden. Ende wy namen
dat segghen op ons als vorseyt es ende seijden onse
segghen daer aff alsoo, als t hier bescreven staaf
In den eersten soe es onse segghen van ambochten ende
van visscheriën, die ten ambochten horen, ende van
erven, nae wilckere, nae vonnisse, na ridende lande (d.i.
onderzoek in loco), ende nae orconden (h.1. getuigen)
die wy daer af gehoort hebben, soo ontseiden wij t dien
voorseiden luden ende vinden t den Grave toe ende
wysen, het ne sien dengenen, dien die Grave, iof sine
vorders t weder hebben gegeven, sedert dat dat landt
wart gediket.
Voert alzo van den tienden, die die voorseyde lüde
anespreken, sonder Colyn, Everdeys sone ende Willem
ehaep, so vinden wy hem allen ende wisen, na alre
ghevarnessen (d.w.z. onderzoek ter plaatse) omme dat
beste gevoech alzo als zy aan ons bleven syn, half dien
thiende also verre, alse haere pale gaan, ende sy van
rechte schuldich syn te hebbene also langhe, als \'t hem
ende haeren naecommelinghen blivet, die van rechte
leenvolgers sijn.
Voert van allen renten, daar die dach afleden is, die
quot;^sen wy den Grave toe algadere en van daer die dach
^och afkomen sal, wisen wy den Grave half, ende dien
voorseyden luden die ander helft.
Dit segghen hebben wi gheseghet van den voirscreven
luden ende van allen luden dies an ons bleven syn, het
^e sijn die ghene, dien \'t met vonnisse ontwiset es.
Vort dat wy Colyn Everdys sone buten setten, dat es
omme dat die Grave seghet, dat Everdey syn vader dien
thiende quite scout, daer wy noch meer waerheyden af
soecken willen tusschen nu ende derthien daghe, die
^aestcomet, jof te rechte ende te vonnisse hier binnen
Setten. Ende van Willem Schaep desgelycke, als \'t van
Colyne geseyt es. Daer boven geschreven af wordt
lioude wij staende, gelycke den anderen,
^n kennissen van deser dinck want sys aen beyde syde
^en ons bleven sijn ende verwilcoort hebben, als \'t voer-
s^reven es, so hebben wi desen brief ghesegelt met
onsen zegelen.
Dit was gedaen in \'t jaer ons Heeren Mccc ende drie
^es Dynxdaghes nae Alreheylighen daghe in die
Haghe.quot;
Ook in geval van arbitrage genieten dus \'s Graven eigen
rechten geen bijzondere behandeling, al is het natuurlijk
^^et uitgesloten, dat een dergelijke zaak door „geblijfquot;
^an den Raad komt.
Een oud voorbeeld hiervan vinden we in een brief van
Wnbsp;luidende:
»Wy Jan Grave van Holland enz. maken cont enz.,
aat «eer Willaem, Bisscop van Utrecht, allen dien twi
ende discord, die tusschen hem ende ons was omme
ßindelmerebroec, daer die Reyghers inne broeden, ende
dat daer toe behoort, gehele liet staen op ons selven.
Alsoe waer dat sake, dat wy ter waerheyde vinden
mochten by onsen Rade, die doe te tyde met ons was,
ende noch es, dat dat voirseyde Broeck, ende dat daer
toe behoert, geweset hadde Ghysebrechts, die men hiet
Heere van Amstelle, dat wy dat hebben zouden ende
behouden, als wy wel betoeghen moghen met des voir-
seits Bisscops brieven.
Hieromme zoe hebben wij wel voersien bij onsen voer-
seiden Rade, wittachtighen ondersoeke ende prove te
voren ghedaen, ghezeghet ende ghehouden, dat dat
voirseide Broec ende al dat daer toe behoert, vrilijc ons
es ende onser nacomelinghe, ende dat wy dat schuldigh
syn te hebbene ende te behoudene met allen rechte,
^nde omme dat wy onse segghen hebben geseghet van
desen voorseiden Bindelmerebroec, ende van dat daer
toe behoort ende wy \'t ons ende onsen nacommelinghen
toegheweset hebben redenlicke ende wisen, zoe heb
wy m kennisse van desen segghene desen tegen^
woirdigen lettere doen scrijven ende bezeghelen met
onsen zeghel.
Ghegheven Saeterdaghes nae Sente Marcus dach, in
t jaer ons Heren dusent twee hondert neghentich ende
achte.quot;
Er is hier een geschil over onroerend goed tusschen den
Graaf van Holland en den Bisschop van Utrecht. De
Bisschop laat de beslissing ervan over aan den Graaf
en zijn Raden, die hier dus met consent van beide par-
tijen, oordeelen over een goed, waar de Graaf zelf
aanspraak op maakt. Het optreden van den Raad houdt
Waarschijnlijk weer verband met \'t politiek karakter
van de zaak.
In het stuk wordt de nadruk gelegd op de bewijsleve-
ring. Het bewijs zal bestaan uit moderne bewijsmidde-
len, zooals voor Graaf en Raden gebruikelijk is. Indien
bij het waarheids onderzoek door Graaf en Raden blijkt,
lt;lat het goed in kwestie geweest is van Gijsbrecht van
Amstel, wiens goederen verbeurd zijn, dan zal de Graaf
liet goed mogen hebben, zooals hij bewijzen kan met
\'.des Bischop\'s brievenquot;, dus door overlegging van
schriftelijke titels, afgegeven door de tegenpartij.
Na geconstateerd te hebben, dat er een volledige
^bewijslevering heeft plaats gevonden, geven Graaf en
ï^aden een „zeggenquot;, inhoudende een toewijzing van
liet goed aan de Grafelijkheid „mit allen rechtequot;, d.w.z.
quot;beter rechtquot; van de tegenpartij wordt uitgesloten
Deze arbitrale toewijzing draagt dus een petitoir ka-
rakter.
Dat het bij een arbitrale oplossing van een geschil met
den Graaf als partij, echter niet noodzakelijk is om
s Graven Raad als arbiter te kiezen, blijkt uit een
Wf van 13 October 1318\'), handelend over de oplos-
sing van de geschillen tusschen den Hertog van Brabant
^^i^ei^raaf van Holland,
van Mieris II, 198.
dat WI van allen twistichen saken, tusschen ons, onse
^ecle, ende onse helpers op deen side ende Willem.
hnTnbsp;^^^^nbsp;«i^e hulpers
op d andere zide, overeengedragen syn in beyden syden
Kiesene zesse persoene goede ende redelicke hede,
die proven sullen ende besoecken die waerheit, omme
onser twere recht, na brieve ende na oirconde, omme ons
te bescedene ende te vereffenen nae recht, connen sij
t vmden. alse voren gescreve es ende connen sij \'t oeck
nyet vinden na minne ofte na gevoech. van alsulken
goede alse ons ane comen es. ende verscenen van den
kmde van Hoesdenne. ende dat daertoe behoirt. ende
van allen twiste, die daertoe beruert es.quot;
Volgt de keuze der scheidsrechters en de bepaling van
den termijn voor de scheidsspraak.
.Vort, omme dat wij willen alle dinc claerlic vereffent
hebben ende aIderande twistelicke zaken nederleggen.
soe hebben wij, aan de door Ons aangewezen scheids-
rechters, macht gegeven met desen jegenwordigen
brieve ende geven dat zy ons beiden vereffenen solen
ende moghen nae recht, na minne ofte nae gevoegh.
Ende de Grave voerseit heeft oecquot; aan de scheidsrechters
„die hy van sinen weghe daertoe gecoren heeft, macht
pgeven ende geeft mit sinen openen brieve. dat sy ons
beyden vereffenen solen ende moghen nae recht, nae
minne ofte nae gevoegh.quot;
Partijen beloven, op verbeurte van een zeer groote boete.
2ich aan dit „segghenquot; te zullen houden, welke som de
onwdlige partij verbeuren zal aan zijn willige tegen-
quot;Dit was gedaen in \'t jaer van graden, doen men screef
-ocr page 353-dusent drie hondert en achttiene, des Vrydaghes na
Sinte Denys dach.quot;
Het geschil tusschen de twee landsheeren gaat over
onroerend goed. Partijen komen overeen om elk drie
scheidslieden te kiezen, die te zamen de zaak zullen
arbitreeren. Deze zullen een waarheidsonderzoek doen
naar het recht van beide partijen, volgens schriftelijke
titels en getuigenverklaringen, om zoo mogelijk een
zuiver iustitieele uitspraak te geven, en, indien zij hier
geen voldoende gronden voor vinden, een schikking uit
te spreken.
Aangezien partijen den vrede hersteld willen hebben
in het belang hunner landen, geven zij den scheidsrech-
ters deze uitgebreide competentie. Voorts beloven zij
zich aan het „seggenquot; te zullen houden op verbeurte
Van een groote som.
Ook hier bekleedt de bewijsregeling weer een voor-
name plaats in de arbitrage overeenkomst; het is alles
niodern bewijs, en dus bestaat de kans, dat er slechts
aanwijzingen voor den dag zullen komen, met als
gevolg een possessoire uitspraak.
Dat het echter meer en meer gebruik wordt om een ge-
schil over \'s Graven eigen goederen door de Raden te
laten berechten, blijkt uit een brief van 6 Januari 1390,
opgenomen in het register E. L. f. 35^).
quot;Albrecht enz. doen cont allen luden, dat wi ghegheven
hebben ende gheven mit desen brieve onser liever ende
geminder Joncfrouwe Aliden van Poelgeest, Jans doch-
ter van Poelgeest, tot enen vryen eygen... enz.
ïtem noch vier morghen lants gheleghen in Wateringher
ambocht bi der kercken, die Willem Hoen ende Jan van
der Molen te samen bruken, die ons aen ghecomen ende
bestorven zijn van Gheryt van Delf, die se van ons helt
ten rechten leen.
Welc lant voers. Odzier van Cralinghe hem vermat,
oat men van hem houden soude ende quam voer ons
ende onsen Rade opten heylighen Dertienden dach int
jaer xc mit sinen betoeghe ende bleef des an onsen
Rade als aen den here van Gaesbeke, den here van
Gommengijs, den here van Asperen, heren Philips van
Wassenaer, heren Dirc Voppen zone, deken in den
Hage, heren Hughe van Heenvliet, Coen Cuser ende
Pieter heren Dirx soen, die daer op vonden na inhout
onser Registers ende hoer zegghen daer of zeyden, dat
dit lant voers. aen ons ghecomen ende bestorven waer.
Ende waer yement die dit voerscr. lant hier en boven
namels ansprake mit enighen recht, dat meijnden wi aen
hem te houden als an den ghenen die ons van onser
heerlicheyt verminderen woude.
Ghegeven ende gedaen in den Hage, opten heyligen
xnjden dach, sesse dage in Januario Anno xc na den
lope van onsen Hove.quot;
De Graaf is dus over het hier genoemde land in geschil
met een aanzienlijk edelman.
De landsheer stelt, dat dit land aan hem gekomen is,
omdat hij er leenheer van was en de leenman zonder
leenvolger gestorven is.
De Heer van Cralinghen beweert echter, dat hij de
leenheer ervan is en het land hem dus toebehoort.
Van Cralinghen „blijftquot; in dit geschil aan \'s Graven
Raad en verschijnt aldaar met zijn bewijzen. De Raden
9even hun „zeggenquot;, op grond van hetgeen zij gevon-
den hebben in de Grafelijke leenregisters, waaruit blijkt
dat het land rechtens aan den Graaf gekomen is als
Verstorven Grafelijkheidsleen.
Deze toewijzing is natuurlijk petitoir, want het register
geeft afdoend bewijs, m.a.w. de mogelijkheid van bewijs
van beter recht door de tegenpartij is uitgesloten.
Daarom zegt de brief, dat, wanneer „yemantquot; (bedoeld
Wordt: „van Cralinghenquot;) in strijd met deze uitspraak
het land later weer in rechte aanspreekt, dit beschouwd
zal worden als een optreden met de bedoeling om de
Grafelijkheid te benadeelen. Bijgevolg zal het gestraft
Worden als inbreuk op \'s Graven heerlijkheid, welk
delict door Graaf en Raden wordt berecht.
Tenslotte wil ik er op wijzen, dat dit geschil geen leen-
2aak is. Immers de twist gaat over de vraag, wie leen-
heer is, d.w.z. allodiaal gerechtigde tot het goed. Het
is dus een procedure over allodiale aanspraken op een
onroerend goed. De Graaf is hierbij als partij betrokken
en weet het geschil voor de Raden te brengen.
We hebben hier een voorlooper van den toestand, die
later regel wordt, dat alle geschillen, waarbij de Grafe-
lijkheid partij is, voor den Raad komen.
Een voorbeeld, dat de Graaf zelf, natuurlijk door middel
Van zijn Raad, al wordt dit hier niet uitdrukkelijk
gezegd, een geschil berecht over onroerende rechten.
Waarop hij aanspraak meent te hebben, vinden we m
een brief van 6 Juni 1393\'). Deze zaak is zeer merk-
waardig, omdat zij ons een kijk geeft op den groei van
landsheerlijkheid.
Het stuk luidt:
quot;Albrecht Grave enz. doen condt enz., want wy aen-
van Mieris III, 597.
getast hadden alle vogelrye, visscherye, sluysen en
windt in onsen landen van Waterlant en ons sint
aengebracht is en wy verstaen hebben, dat onse voir-
;^deren, Graven van Hollant, noch die Heeren van
Waterlant. die voirscr. goede noyt nye in tyden voir-
leden gehadt noch beseeten en hebben, soo hebben wy
voir ons en voir onsen nacommelinghen onsen luyden
en ondersaten in Purmerkerspel wonende en hoire nae-
commelinghen alsoo veel gratie gedaen. dat wy hen
voirtaen gunnen willen, en gunnen mit desen brieve, dat
zy diere voirsz. vogelrye, visscherye, sluysen en windt
rustelycken en vreedelyken in toekomende tijden ge-
bruyken mogen tot hoiren prouffijt en oirbaer in alle
manieren, als zy en hoire voirvaders in tijden voirleden
gedaen hebben.
Gegeven in den Hage opten vi^en dach in Junio in \'t jaer
xciii.quot;
De landsheer is dus in geschil met die van Purmer-
kerspel over een groep onroerende rechten, die wij
tegenwoordig oneigenlijke heerlijke rechten noemen.
De Graaf had n.1. aanspraak gemaakt op alle vogelrij-,
visscherij-, wind- en sluisrechten in Waterland en zich
die toegeëigend, omdat hij meende in zijn qualiteit van
Heer van Waterland er recht op te hebben.
Blijkbaar hebben zijn onderzaten zich hierover beklaagd
bij de Raden, want de Graaf zegt, dat hem nadien
bewijs is aangebracht, dat hij er geen recht op heeft.
Zij hebben hem overtuigd, dat de vroegere heeren van
Waterland de onderhavige rechten nooit rechtens gehad
bebben, noch deze ooit hebben uitgeoefend; er is dus
^elfs geen grond voor een aanspraak van zijnentwege
P grond van langdurige feitelijke uitoefening. Daarom
kent de Graaf, natuurlijk in samenwerking met zijn
Raad, deze rechten toe aan zijn onderzaten in Water-
land, in casu aan die van Purmerkerspei, en wel defi-
nitief. Immers het bewijs was afdoende en dus is de
uitspraak petitoir.
De formuleering is echter zóó, dat de Graaf, die vol-
komen ongelijk heeft, de eer aan zich houdt, want hij
doet die van Purmerkerspei „gratiequot; van deze rechten,
in werkelijkheid echter noodgedwongen.
Deze formuleering is een algemeen voorkomend ver-
schijnsel; ook elders gebruiken de landsheeren „gevenquot;
en dergelijke woorden om aan te duiden, dat zij zich
niet van een goed zullen meester maken, vooral in
kwestie\'s over gemeene gronden en dergelijke. Zoo
geeft bijv. ook Viollet voorbeelden\'), waarin het
\'.gevenquot; door den landsheer neerkomt op: niet stelen.
quot;De tous côtés le roi s\'attribue les communaux et,
généreux avec le bien d\'autrui, il les donne ou les vend
très souvent aux véritables propriétaires. En Angleterre,
lt;^\'est le roi qui concède à tel ou tel des fractions du
folkland: les générosités du duc au roi de Pologne sont
tout à fait semblables à celles du roi de France ou du
roi d\'Angleterre: il vend les „pascuaquot; à ceux auxquels
appartiennent les „pascuaquot;. De bonne heure ce qui est
commun tend à devenir royal.quot;
Uit de slotwoorden blijkt, dat de rechten aan die van
Purmerkerspei zijn toegekend, op grond van het feit,
dat „zij en hoirre voirvaders in tijden voirleden die
rechten al hebben uitgeoefend, dus op grond van lang-
Viollet. Histoire du droit civil français (Uitgave van 1905) blz.
Oio noot 2.
durige feitelijke uitoefening, welke zóó oud was, dat zij
beschouwd werd als een grond voor definitieve toe-
wijzing.
Het merkwaardigste van deze zaak is echter, dat zij
hefd^^quot; ^^^nbsp;op den groei van de landsheerlijk-
De Graaf had zich in Purmerkerspel het recht van
vogelrij, visscherij, sluis en wind aangematigd, omdat
deze rechten in andere streken tot zijn regalia plachten
te behooren. De landsheer stelt zich dus op het stand-
punt, dat de landsheerlijkheid overal denzelfden omvang
heeft.
In Waterland gaat dit echter niet op\'). Daar behooren
de genoemde rechten van ouds aan de geërfden, die
krachtig voor hun recht opkomen. Blijkbaar vond de
Graaf dus in Waterland een goed georganiseerde be-
volking tegenover zich, en gelukte het hem daardoor
niet om zich deze rechten, als regalia, toe te eigenen.
hr bhjkt dus, dat de genoemde rechten toentertijd nog
met als essentieele regalia werden beschouwd. Ze
waren integendeel nog in \'t stadium van: regaal behou-
dens tegenbewijs.
Het standpunt van den Graaf, dat hem overal, waar
hij landsheer is, \'t zelfde complex regalia toekomt, toont
ons de veranderde opvatting t.a.z. van de landsheer-
lijkheid, die in den loop der Middeleeuwen opkomt en
Dit feit woidt ook geconstateerd door Bort „Tractaet v. d. Do-
mej^en van Hollandf deel v, § 14, waar gezegd wordt: „Die van
Waterlandt ende Kennemerlandt hebben aengaende de Visscherij
bysondere gerechtigheden, want in Waterland heeft de Graaf moe-
^en bekennen geen recht te hebben tot de Visscherij. ende tot voor-
verkl^^quot; Kennemers soo syn de Ye, Krommenije en de Lirnmen
aart vrije wateren (d.w.z. niet regale stroomen) te zijnquot;.
leidt tot het latere begrip souvereiniteit. Door \'t feit dat
de landsheerlijkheid later vrijwel overal denzelfden
inhoud heeft gekregen, gaat men haar beschouwen als
een vast begrip, men ziet haar als een eenheid en niet
naeer als een verzameling van los naast elkaar staande
rechten. Later noemt men deze genormaliseerde lands-
heerlijkheid souvereiniteit.
Een zaak, die zeer veel gelijkt op de voorafgaande, is
liet geschil, dat beschreven wordt in een brief van 30
December 1399\'), luidende:
-.Aelbrecht Grave enz. doen cont enz., dat ons ver-
volcht hebben die Waerscap van de Buerwegen, die
den Houdyck toe behoort^), die gelegen is in den Ban
Van Muden, daer wy onsen Bottelier of gegeven had-
den met onse opene brieven dat rietlant, geheeten den
Houwe, neffens den dyck voirsz.
Waer of wij wel verstaen hebben in der waerhede,
ende ons met goeden onderscheid onderwyst is, dat wij
9een reeden noch recht en hadden dat rietlant wech te
geven yemandt anders dan den Bueren voirsz.
Ende hebben daerom den Bueren voorsz. enen yege-
lycken neffens sijnen dyck den Houwe voorsz. gegeven
Voor ons, ende voor onse naecomelingen hun ende
liaeren nacomelingen, sonder argelist.
Waer om wij ontbieden ende bevelen onsen Bailliu van
Amstellant ende van Waterlant, die nu is oft naemaels
Wesen sal, dat hy den Bueren voorsz. hoire Houwe
rustelijck ende vredelyck laet gebruyken, gelyck hoir
ander eygen goeden, ende laten den bueren voorsz. van
lïoiren Houdyck voorsz. in sulcken rechten, als in Die-
merban gelegen is, want daer die hoochste schouwe^)
van Zeeburch is.
Gegeven in den Hage Dinxdaechs na Karsavont in \'t
jaer ons Heeren dusent drie hondert ende negen ende
Er is geschil tusschen de buren van een mark en den
Graaf, loopende over Grafelijke regalia, evenals in de
vorige zaak, die zich in het naburige Waterland af-
speelde. Ditmaal gaat het geschil over s Graven recht
op de „wildernissenquot;.
De „waerscapquot;, d.w.z. het markenbestuur klaagt uit
naam van de buren bij den Graaf, dat hij een allo-
diaal rietland, waar de buren recht op meenen te heb-
ben, aan zich heeft getrokken en weggeschonken heeft
als hem toebehoorende wildernis.
Ook deze zaak over goed, waar de Graaf aanspraak
op meent te hebben, wordt dus door de Grafelijkheid
zelf berecht, op klacht van ééne partij. Er wordt van
s Gravenwege een waarheid bezeten en de Graaf wordt
met afdoende bewijzen overtuigd, dat hij geen recht
heeft op t rietland, maar de buren. De vervreemding
door hem is dus onrechtmatig geweest. Daarom wordt
het land aan de buren toegewezen, en wel ten petitoire.
De uitspraak eindigt met het gebruikelijke bevel aan de
landsheerlijke ambtenaren om de beslissing uit te voeren,
n.l. om de buren in het rustig genot van dit land te
houden, evenals van hun andere allodiale onroerende
goederen.
De „hoogste schouwequot; is het hoogste dijkrecht, m.a.w. de hoogste
ii^tantie in dijkzaken. We zien hier dus weer, evenals bij het zeven-
hoo\' ^^^ .-hoogste rechtquot; wil zeggen: een beshssing, waarvan geen
9er beroep mogelijk is.
Opmerkelijk is, dat het wildernisregaal aan den Graaf
betwist wordt, niet door losse particulieren, maar door
de markgenooten, vertegenwoordigd door hun mark-
bestuur.
Door het feit, dat de Landsheer in deze streken, een
goed georganiseerde bevolking tegenover zich vond.
\'^erd een analogische uitbreiding van het recht op
\'.wildernissenquot;, zooals de Graaf dat in andere streken
had, hier voorkomen.
Dat zelfs later nog wel eens een zaak over \'s Graven
eigen goed voor het gewoon gerecht komt, zien we op
een ingestoken blad van het Ilde Memoriale B. D. Het
stuk dateert uit het jaar 1406 en luidt\'):
quot;Item dingden IJsbrant van den Couster, Heinde Coen-
raets zoon, Gheryt van Ghiesen. ende Herman Vinck
Up onsen ghenadighen heer van Holland ter hogher
Vierscaer te Dordrecht met brieven die si op onsen lieven
heer sprekende hadden, merende van den goeden van
^windrecht. daer Jan van Scoenhout als rentmeyster
^egen dingde van mijns liefs heren weghen.
Soe dat die voirseyde IJsbrant. Heinric Coenraets zoon,
Gheryt van Giesen, ende Herman Vinck met den-
Shenen, die nu der stede regeren, onsen ghenadighen
heer overvielen ende brochten daer toe, dat onsen ghe-
nadighen heer dat vonnesse teghen ghinc ende ghewijst
■Was.
Ende hier boven quam IJsbrant van den Couster,
Heinric Coenraets zoon, Gherijt van Giesen, ende
Herman Vinck met der Krekels partije ende met een
^eel van der ghemeent ende dwongen dat gherecht en
de scout, dat sij Jan van Scoenhout ghiselen moesten
m syn huis, dair hi om myns heeren wille zeventien
weken m lach. Ende dit deden sij boven den recht dat
tiun ter vierscaer ghewijst was, dat nie ghesien en was,
aat men van eenre sake twierhande recht hadde.
t-nde dese cracht deden sij onsen ghenadighen heer
met dat sij dieghene daertoe vermieden met ghelde, diet
hun doer hulpen driven.
Ende om dese selve sake wort Tielman Hughemans
zoen te Dordrecht hoetman ghecoren, dat sij met ghelde
onder een deel van der ghemeente vercreghen.quot;
Het geschil gaat over allodiaal onroerend goed tus-
schen een aantal personen, waarschijnlijk poorters van
Dordrecht, en den Graaf.
\'s Graven tegenpartij stelt in deze zaak een actie in
voor de hooge vierschaar van Zuid-Holland, die blijk-
baar door buitengewone omstandigheden het ordinaris
precht is voor deze zaak. Op het feit, dat zijn goed voor
t ordmaris gerecht aangesproken is, maakt de Graaf
geen aanmerking, maar wel komt hij op tegen de wijze,
waarop zijn tegenpartij de procedure aldaar gevoerd
heeft.
\'s Graven tegenstanders leggen als bewijs brieven over,
die luiden ten hunnen voordeele en ten nadeele van den
Graaf, s Graven rentmeester treedt in dezen als ver-
tegenwoordiger van den Graaf op en fungeert als
verweerder. Tot zoover is alles nog in orde.
De eischers, blijkbaar oud-regenten van Dordrecht
weten echter, gesteund door de tegenwoordige stads-
regeering, den Graaf te „overvallenquot;, d.w.z. hem de
aelegenheid voor een behoorlijk verweer te ontnemen,
^^ 200 een vonnis te verkrijgen, waarbij de Graaf ver-
liest. Verder blijkt er politiek (pro- en anti-Arckel) in
t spel te zijn. Vervolgens dwingen de genoemde per-
sonen met hun politieken aanhang den schout en het
gerecht van Dordrecht, om \'s Graven rentmeester te
gijzelen, ondanks het feit, dat zij reeds een vonnis van
de hooge vierschaar van Zuid-Holland tegen hem ver-
l^regen hebben. Deze gijzeling door middel van het
Dordtsche stadsgerecht is beslist onrechtmatig, zoo
verklaart de Graaf, omdat men nooit over één zaak te
gelijk twee vonnissen van verschillende gerechten ver-
l^rijgen mag. Het is dus „geweldquot; tegen den Graaf.
Bovendien hebben zijn tegenstanders degenen, die hun
deze onrechtmatige handelwijze door hielpen drijven,
Omgekocht.
Er blijkt dus uit dit stuk, dat anno 1406 een proces over
onroerend goed, waarbij de Graaf als partij betrokken
IS, nog wel voor een gewoon gerecht kon plaats
Vinden.
Later wordt dit echter anders, en trekt de Raad alle
processen over goed, waar de Graaf aanspraak op
blaakt, m.a.w. alle zaken over \'s Graven domein, aan
^ich, met uitsluiting van de gewone gerechten,
^eeds in een brief van 15 April 1370\'), vinden wij een
Overgang naar den lateren toestand. Hierin geeft
Hertog Albrecht land uit om te bedijken aan Willeman
^engherszoon, onder de volgende clausule:
quot;Ende so wanneer \'t land ghedijct is, zo zal Willeman
ons ghelden onsen deel (n.1. het overeengekomen deel)
^an den Ambocht en de tienden, tot ons Raeds segghen
^nde onser Clerken (n.1, „van rechtenquot;, hier treden dus
rechtsgeleerden op in dienst van den Graaf), die wij
daer toe nemen zullen.quot;
De Graaf bedingt dus, dat een geschil over zijn rechten
beslist zal worden door den Raad. We hebben hier een
voorlooper van den toestand uit de instructies, waarbij
de Raad oordeelt over goed, dat den Graaf eventueel
toekomt.
Deze vaste competentie van s Graven Raden is, zooals
we reeds vroeger opmerkten, ontstaan uit de gewoonte
om in deze zaken aan den Raad te blijven.
Een voorbeeld van zoo n geblijf vinden we in een brief
van H Januari 1368^).
Deze luidt:
„Dit is die sceydinghe die mijns heeren Rade ghesceiden
hebben, alse die heere van Brederode, heer Gheryt van
Heemsteden, Willem van Naeldwijc. heer Dirc Vop-
penzoen, heer Goenraet, ende Foykin Willemszoen,
Rentemeester van Northollant, tusken minen heere
Hertoge Aelbrecht ende haeren Liclaes Herts kinderen
erfnamen. alsoe zys aen hem ghebleven waren alse van
den XV morghen lants ende die husinghe die zi (n.l
Uclaes Herts kinderen) achter hem ghelaten hebben,
legghende up die Hernisse in Willems ambocht van
Naeldwijc.
In den eersten soe segghen ende sceiden dese vorser.
Rade na allen haer comen ende naden besten brieven,
die zi toechden van den coep, dat myn here hem ghe-
nade doen sal. ende behouden van desen vorser, lande
ende van der husinge, die helfte.
Ende die ander helfte zullen hebben die ghene, die
^en Liclaes Herts kinderen recht erfnamen zijn.
van Mieris III, 221.
Dit was ghedaen in den Hage up Sinte Ponciaens dach
mt jaer Ixvnj.
Ende die helfte van desen vors, lande ende husinge
heeft myn here vercoft heren Willem Garbrantszoen
sinen Clerc ghelikerwys als syn brief hout die hier na
ghescreven staet.quot;
Voigt een afschrift van dezen brief, luidend:
quot;Aelbrecht enz. doen cont allen luden. dat wi vercoft
hebben, van ons liefs broeders weghen, Hertoge Wil-
lems van Beyeren Grave van Henegouwen ende van
Hollant. ende van den onsen alse Ruwairt der landen
Voirscr., heeren Willem Garbrants zoen onsen clerc, tot
enen vrien eyghen die helfte van vyftien morghen lants
ende van der husinghe, diere up staet, ende gheleghen
sijn upter Hernissen in Willems ambocht van Naeld-
quot;^ijc, alsoe groot ende alsoe deine alse zi daer gheleghen
sijn, ende aen ons quamen van heeren Niclaes Herts
kinderen, overmits dat zi bastairde waren.
Ende wi gheloven heeren Willem onsen clerc vorsz.
quot;^or ons ende vor onsen nacomelinghen. hem ende sine
nacomelinghen in desen vorsz. goede te houden ende
hem dit te waren tot eeuwighen daghe.
Ende ombieden onsen Baelliu van Delflant, die nu is of
Namaels wesen sal, dat hi heeren Willem voirscr. ende
^inen nacomelinghen hier in houde ende stercke van
®nsen weghen.
Ende waer dat sake datter hem scade of last
quame anders dan den oncost. die dat lant sculdich is
^et rechte te ghelden. daer loven wi hem vor ons ende
onse nacomelinghen him ende sine nacomelinghen
af te ontheffen ende scaidelois te houden van
yemande. die er hem hinder in doen woude.
Ghegeven in den Haghe up Sinte Ponciaens dach in
t jaer ons Heeren Mccdxvnj.quot;
Het geschiJ gaat over land, dat allodiaal goed is. Par-
tijen zijn Hertog Albrecht contra de erfgenamen van
de onechte kinderen van een edelman (of een geeste-
hjke?). De Graaf had aanspraken op \'t land krachtens
zijn recht op de nalatenschap van bastaarden.
Partijen „blijvenquot; aan \'s Graven Raden. Deze geven
hun zeggen: „na allen haer comenquot;. d.w.z. volgens het
heerschende gewoonterecht en op grond van „den
besten brievenquot;, dus van schriftelijke titels van afdoen-
den aard, die aan de arbiters overgelegd zijn. Het
bewijs is dus volledig geweest en dienovereenkomstig
wordt het land definitief toegewezen, zooals blijkt uit
het feit, dat de Graaf zijn deel vervolgens „ten eeuwi-
ghen dage aan een ander overdraagt, hetgeen onmo-
gelijk geweest zou zijn, als de toewijzing slechts een
voorloopig karakter gedragen had.
Het land wordt dus in eigendom toegekend. De Graaf
en de erfgenamen krijgen ieder de helft van het goed,
omdat de landsheer, zooals gebleken is, indertijd bij de
bovenvermelde „brievenquot;, tegen vergoeding voor de
helft afstand gedaan had van zijn recht op dit goed ten
behoeve van de erfgenamen.
Later verkoopt de Graaf de hem in eigendom toege-
wezen helft in allodio aan een derde ,.ten eeuwighen
dagequot;, onder de gebruikelijke vrijwaringsclausule. De
Graaf maakt, om kracht bij te zetten aan deze ga-
rantie, die hij feitelijk geeft als particulier vervreemder,
gebruik van zijn positie als\'landsheer, door den Bailiu
met de uitvoering hiervan te belasten.
Merkwaardig is bij dit geval en dergelijke, dat de Graaf
zelf zich onderwerpt aan de uitspraak van zijn Raad.
Ook later zien wij, dat de Graaf zich steeds neerlegt
Ibij een uitspraak van den door hem zelf ingestelden
Raad, ook als deze hem in \'t ongelijk stelt. Er was geen
rechtsregel, die hem hiertoe noodzaakte\'), en zijn
houding is slechts te verklaren uit het motief, dat de
landsheer, die eischt, dat zijn onderdanen zich aan de
beslissing van zijn Raad onderwerpen, zelf het goede
Voorbeeld moet geven.
Een ander voorbeeld, waarin een geschil over \'s Graven
eigen goed door den Raad gearbitreerd wordt, vinden
We in een brief van 1382 Liber IV f. 198^).
Er is geschil over land, tusschen dengeen, die het van
de Grafelijkheid te leen houdt, (het is dus ,,eygenquot; goed
Van den Graaf, als de leenman in \'t gelijk gesteld wordt)
en „cnapenquot; die beweren, dat het hun allodium is, en
dus niet eygen goed van den Graaf,
ï^artijen „blijvenquot; aan Graaf en Raden, De Graaf laat
een onderzoek doen, waarbij bevonden wordt, dat het
9oed leen is, toebehoorend aan den genoemden leen-
nian, hetgeen o.a. valt af te leiden uit het feit, dat deze
en zijn vader ervoor ter vierschaar kwamen, n.l. als leen-
man. Dit is een sterke aanwijzing voor zijn goed recht,
^aar vormt natuurlijk geen volledig bewijs ervan,
s Graven Raad „zegtquot; dienovereenkomstig het goed
aan den leenman toe, tot hij er met beter recht uitge-
wonnen wordt, n.l. door zijn tegenpartij. De toewijzing
draagt dus een possessoir karakter.
^Pfeii^zien van een uitspraak van denbsp;^nbsp;^^
G^aaf u.el rechtens gedwongen zijn geweest, zich daarbi, ^er te leg
omdat deze berL op de oude land- of stadsrechten, waaraan hij
Spworen heeft zich te zullen houden.
) Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
We hebben hier een geval dat de Raad oordeelt over
een leengoed, en wel ten possessoire, bijgevolg een
voorlooper van den lateren toestand, zooals wij dien in
de instructie\'s aantreffen, waarbij de Raad oordeelt over
bezit van leen.
We hebben hier een duidelijk bewijs, dat de latere
possessoire beslissingen van den Raad de voortzetting
2ijn van de vroegere voorloopige toewijzingen. In ons
stuk heet de uitspraak van den Raad nog niet possessoir,
maar draagt toch reeds alle kenmerken daarvan.
Het stuk zelf luidt:
„Dirc Boudyns zone hout van minen heere ten rechten
liene enen camp lands gheleghen upt Vlieland gheheten
de groene Woert.
Des waren knapen van Haerlem die him vermaten dattet
hoer eyghen ware.
Des wert van mijns heeren weghen onderzocht ende
ghevonden an heeren Bartelmeus van Raphorst ende
Coene Cusers zoen ende vele ander gueder lüde, dattet
Dircs hen was ende hi ende zyn vader daer af ter vier-
scare plaghen te ghaen.
Ende want zij an minen heere ghebleven waren, zo
zeide myns heeren Raet dat Dirc desen liene bezitten
zoude, ter tyt toe, dat hi mit beteren rechte daer ute
ghewonnen worde.
Ghedaen \'s Dingdaghes voer Willebrordi anno Ixxxij.quot;
In de voorafgaande stukken zagen wij dus voorbeelden
van het opkomen van een uitzonderingspositie voor
s Graven domein. Niet lang daarna was deze blijkbaar
volgroeid, zooals blijkt uit het Handvest van Albrecht
^^or^^telland en Gooiland van 15 Maart 1388\'):
^^ van Mieris III, 484.
„Voort soo sullen Wij (de landsheer) of onse Balliu of
Rechters een yegelyck recht ende vonnisse doen van
allen saecken, nae vonnisse der Schepenen ende recht
ende constume des lants, binnen steden of op dorpen
daer die saecken geschiet zijn.quot;
Daarop volgt: „Van uyt gheseyde punctenquot;.
..Uytgheseyt hem die misdede binnen den rae sloot van
onsen Reygerbroeck (m.a.w. die misdeed aan \'s Graven
eigen goed) ende aen onsen konijnen van Goylant.
Ende die hier in der waerheyt of bevonden worde, die
souden wij berechten met onser Heerlyckheit.quot;
ïn het tweede lid van deze bepaling wordt dus uitdruk-
kelijk gezegd, dat hij, die inbreuk maakt op \'s Graven
eigen rechten, berecht zal worden „met onser Heer-
lijckheitquot; en niet door het gewoon gerecht. Deze uit-
drukking beteekent, zooals wij vroeger reeds aan-
toonden: berecht worden door Graaf en Raden met
Uitsluiting van ieder ander gerecht.
Het zelfde beginsel vinden wij nog duidelijker uitge-
sproken in een verlijbrief van land, dateerend van 12
Maart 1393 Liber v f. 122 v°. no. 538\'), dat in allodio
aan den Graaf is opgedragen en door hem als leen aan
den vroegeren eigenaar wordt teruggegeven. Aan het
slot beveelt de Graaf alle betrokken
landrechtelijke
rechters en gerechten geen recht meer te vorderen,
respectievelijk te wijzen over dit goed, nu het zijn
eigendom geworden is.
Indien er geschil over ontstaat, verlangt de Graaf, dat
^eze zaak voor hem en zijn Raad zal komen, „want wi
^an onsen eygenen goede gheen recht gedaen willen
hebben, dan bi ons en onsen Radequot;, zooals toen reeds
„gewoenlicquot; was. Wij hebben hier dus volmaakt den
zelfden regel dien wij later in de instructies terug-
vinden.
Tevens vormt deze brief een duidelijk bewijs voor het
feit, dat de rechtspraak van het Hof in wezen reeds
bestond, lang vóór de formeele oprichting van dit
college.
Nu het stuk zelf:
„Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat voer ons
quam Claes Pieter Eefszoen ende heeft ons opgedragen
ende quytgescouden den eygendom van eenre venne
lants, gelegen binnen den banne van Jispe ende is ge-
heten Pieter Eefs zoens venne, ende is belegen... enz.
Welc lant voers. wi weder verlijet hebben ende verlijen
mit desen brieve Claes voorsz. te houden van ons ende
van onsen nacomelingen him ende sinen nacomelingen
tot enen onversterfeliken arflien, te comen op Pieter
sinen oudsten zoen ende op sinen erven, ende waer \'t
dat Pieter voers. storve sonder wittachtige geboerte
after him te laten, so soude dese voersz. venne comen
op Dirc Pieters broeder voers.
Ende geloven Claes ende sinen nacomelingen voers. te
houden ende te stareken in den lande voirsz., als wij
onsen lienman sculdich sijn te doen.
Ende verbieden onsen Bailiu van Kenemerlant ende van
Vrieslant, onsen Scout van Jispe en allen onsen Man-
nen die nu sijn of namels wesen sullen ende anders allen
onsen luden ende ondersaten, dat si van den voers.
goede geen recht en spreken, vorderen doen, noch en
wisen\').
Ende waer yement die daer enich gebrec aen hadde of
crege, die willen wij, dat voer ons ende voer onsen rade
come, want wi van onsen eygenen goede gheen recht
gedaen en willen hebben, dan bi ons ende onsen Rade,
als gewoenlic is.
Hier over waren alse onse manne Herman Willemsz.
ende Claes Jacobsz.
Gegeven in den Hage opten xi\'f^\'\' dach van der maent
van Maerte in \'t jaer ons Heeren Mcccxcnj naden lope
van onsen Hove.quot;
Een geval dat de Raad zelfs een zaak berecht, waarbij
de Graaf geen partij, maar wel derde-betrokkene is,
vinden we in het Ie Memoriaal Rosa f. 6 in dato 5 No-
vember 1428\').
„Der Rade vonnesse tusschen Kerstant van der Burch
ende Willem Reynerts zoons erfnamen.quot;
„Alsoe die Raet clairlic verhoirt hebben alle besceyt
tusschen Kerstant van der Burch ende Willem Reyners
zoons erfname, ende die Raet clairlic bevinden, dat dat
lant, dair se om schelen, becommert is mitter pacht van
der Graeflicheyt ende mit dienste, ende men dairom
dat niet weder loes worden en mach, ten sij dat die
vercoper mit handen ende mit monde dat doe by den
hofboecke.
Ende om diens wille ende oic mede want die Raet niet
en kan vernemen enich betalinge, die van den voirsz.
Vonnissen; recht vorderen is de benaming voor denbsp;n^i^Sj
«aan^he. .echte,, te^JI ,eeh. sprekennbsp;aT^odS
Wordt voor hetgeen partijen doen (het neen uu
teekenis van vonnis wijzen).
\') Uitgave blz. 5.
lande gesdet is, soe wijsen dairom die Raet Willems
erfnamen in den besit van den lande, ende dat hem
Kerstant die huer dairoff sal uut reyken metten achter-
stal, ter tijt toe, dat hij die erfnamen mit recht dair
uutgewonnen heeft. Ende oic mede sal Kerstant der
erfnamen voirsz. om de moyenisse, die hy doet an
hoeren lande en goede, verdragen.
Ende, want den Rade niet en genoecht mitten woirden,
die Kerstant seyt van de betalinge van den brieve, soe
sal hij dair om loven an des Raetshande, dat hij van
den cope van den lande voirsz. tusschen dit ende Kers-
avont naistcomende den Raet beter besceyt van de
betalinge, die hij hem vermet gedaen te hebben van den
lande, dair en binnen bij sal brengen, dair hem (n.h
de Raad) bet an genuegen sal, off, kan hij des niet
doen, so sal hij dat mijnen genadigen heer ende mijner
Vrouwen (n.1. Jacoba als Landsvrouwe titulair) tot
goetduncken des Raets beteren.
Dit is geschiet upten dach van November anno
xxvm.quot;
Er is dus geschil over land tusschen Kerstant van der
Burch en de erfgenamen van Willem Reynert zoon. De
zaak komt voor \'s Graven Raad, terwijl er niets blijkt
van een voorafgaand geblijf. Het is dus een geval van
gewone rechtspraak en geen arbitrage.
De uitspraak van den Raad wordt „vonnissequot; genoemd,
omdat de rechtspraak van den Raad in deze zaken reeds
traditioneel geworden was, immers vonnis is de tech-
nische term voor een uitspraak van het competent
gerecht. Uit hetgeen volgt blijkt, dat de Raad competent
is, omdat het geschil een Grafelijk hofgoed betreft.
Ook hier zien we dus weer, dat in de latere Middel-
eeuwen de Raad de competente rechter is geworden
voor zaken over het Grafelijk domein.
De Raad heeft het bewijs van beide partijen „clairlic
verhoortquot; en daarbij afdoende bevonden, dat het land
in kwestie belast is met een pacht en met diensten ten
behoeve van de Grafelijkheid. Het is dus een hofhoorig
goed van den Graaf, behoorend tot den Hof van
Voorne. Het mag dus niet vervreemd worden, zonder
dat de verkooper het overdraagt op de bij hof goederen
voorgeschreven wijze en de verkoop wordt ingeschre-
ven in het „hofboeckquot;. Omdat dit niet is geschied en
ook, omdat aan den Raad niets gebleken is van eenige
betaling voor dit land (blijkbaar heeft dus van der
Burch zich er op beroepen, dat hij \'t land gekocht heeft)
„wysenquot; de Raden de erfnamen in het bezit van het
land, totdat de tegenpartij er hun „mit rechtquot; uitwint.
Het toegewezen recht draagt dus een possessoir ka-
rakter. Dit was te verwachten, omdat het bewijs ten
gunste van de erfgenamen van negatieven aard was,
het bevatte immers geen directe argumenten voor hun
recht, maar bepaalde zich er toe aan te toonen, dat het
door hun tegenpartij gestelde onjuist moest zijn.
Bovendien blijkt uit hetgeen volgt, dat de verkoop,
waarop Kerstant zich beroept, inderdaad heeft plaats
gehad, want er bestond een acte van. De verkoop op
zich zelf valt dus niet te ontkennen, alleen is deze niet
niet de vereischte formaliteiten geschied en is er van
een betaling niets gebleken.
De verliezer, die blijkbaar houder van het goed was,
moet aan den possessoir gerechtigde de genoten vruch-
ten restitueeren. Ook moet de verliezer een regeling
treffen met de winnaars wegens de „moeyenissequot;. die
hij aan hun „lande ende goedequot; gedaan heeft.
Daar de Raad niet tevreden is met het door den ver-
liezer beweerde over de betaling, die ingevolge den
verkoop van het land zou hebben plaats gevonden, zoo
zal deze beloven, dat hij voor den Raad beter bewijs
daarvan zal leveren, en zóó niet, dan moet hij aan den
landsheer „beterenquot;. Immers dan staat vast, dat hij zich
indertijd onrechtmatig van het goed van een ander heeft
meester gemaakt, m.a.w. zich schuldig heeft gemaakt
aan het delict van „craftquot;, waarvoor hij aan den lands-
heer moet „beterenquot;.
Er blijkt dus, dat ook het petitoir proces voor den Raad
zal plaats hebben, in overeenstemming met het feit, dat
de Raad de bij uitsluiting competente rechter voor deze
domeinzaak is.
Het vervolg van de zaak is te vinden op f. 6.v°. van
het zelfde Memoriale\').
„Getuygenisse, gehoirt bij Meyster Joost van Stelant
ende by Jacob die Lange, dairtoe geordineert by mijnen
heeren, heren Willem van Egmond, heren Roelant van
Uutkerc, heren Gerijt van Zijl ende Boudijn van Zwe-
ten, als governoirres^) van den Lande, den zevensten
dach van Octobry anno XXVIII tot Hairlem, up sekere
gerechte, in tiden voirleden gedaen by den scout ende
scepen van Monster, Gerijt Claiszoon van Amsterdam
ende Kerstant van der Burch, verweerrer.
In den eersten is gecomen voir den voirsz. committeer-
den Dirck van Wermond, scout, Wigger Bokelszoon,
Uitgave blz. 6.
-ocr page 375-Meeus Mouweijszoon, Jan Jacobszoon, Jan Aerntszoon,
Gerijt Claes Lemszoon, Jan Claiszoon, scepenen van
Monster, ende hebben by horen eede genomen, die sy
gedaen hebben voir den voirgenoemden guvernoirres
Van Hollant, dat int jair ons Heren XXVII, omtrent
Meye, doe die voirsz. partien dingden voir hemluyden,
als scout ende scepenen, up die selve tijt, sy wijsden
den voirsz. Kerstant zijn gedinge verloren, om der re-
den, die sy Ons overgaven in gescrifte, dair die copie
hierna volget van woirde te woirde.
Dit sijn die punten, etcetera.
Dit sijn punten om te weten by wat reden ende recht
Wy arme, domme scout ende scepen van Monster een
kenningdie Kerstant Verburch ende Hilbrandt
Braesman voir ons voirscreven gedinct hebben, om
huyrwair van landde, dat Kerstant voirnoemt voirtijts
huyrde jegen Willen Reynaertszoon dese welke voirscr.
Henninge wy voirsc. verloren gewijst hebben Kerstant,
ende Hilbrant wonnen, om reden, die wy arme, domme
hierof mit bysoek ende raet van meer schependomme^)
die wy na onsen vijf synnen dair of vinden of bevragen
tosten, te weten als hier na gescreven staet.
Item in den eersten punt: alsoe Kerstandt voirs. synen
lt;^oepbrief hout, dat hij dat landt, dat hy jegens Willem
I^eynnertszoon gecoft mach hebben, voir vry landt ende
erve, ende alsoe dat landt nymmermeer vry werden en
) zooals wij vroeger reeds bespraken, is „kenningquot; de naam voor
^^ inquisitoriale procedure bij de lage gerechten.nbsp;t. j „
) We hebben hier een bewijsplaats, dat het woord: „schependom
niet moet worden opgevat als: schependoem, d.w.z. als schepenvon-
maar als aanduiding voor de gezamenlijke schepenen, of ook wel
^oor het gebied van de schepenbank.
mach, also die graeflicheyt schot up heeft staen\') ende
den hof vanVoern erfpacht up heeft, by desen hebben
wijt Kerstant verloren wijst.
Item by een ander punt: alsoe dat een recht is, soe wair
men landt vercoept, dair erfhuyr of pacht up staet, dat
die vercoft heeft, sei comen mit synen coepman byden
clerc ende hofboecquot;) ende begeert an den voirscr. clerc,
dat hy den coipman in den boec teyken, ende diet ver-
coft heeft Uten boec doen wil, ende omdat wy voirsc.
dit niet en vonden tot dier tijt, soe gaven wy Kerstant
verloren.
ïtem dat derde punt: alsoe Kerstants coipbrief niet en
hout wie dit voirsc. landt bilandt of bileggen heeft,
Oist, Zuyt, West of Noirt streckende, als dat behoirt
by desen ghaven wijt den zeiven Kerstant verloren.
Item dat vierde punt: omdat Kerstant nyemant en wist
te wysen of te noemen, die dair by geweest heeft, an
of over, dairt lant gecoft wart, of dair Goedspenning
of wijncoep of geit ginc of dair hy Willem Reynerts
enich ghelt ye off gaff of betaelde.
Item dat vijffte punt: alsoe Kerstandt hem coep noch
eigen en vermat alsoe lange alst Willem Reynnerts-
zoon levede, ende Kerstants coipbrief twee jair out ende
mt derde jair was eer Willem starf, by den selven ver-
loren.
Item dat seste punt: alsoe Kerstandt dit voirsz. landt
huerde jegen Willen voirsc. eer hy hem coep of eygen
vermat, ende dese huyrwair Kerstant betailde Willem
vernoemt twee jair ende van terde jair een deel, boven
het is dus schotbaar land.
het is dus hofhoorig goed.
^oip na dat hem\') van synen brief, by desen Kerstant
geven verloren.
ïtem dat sevende punt: hoe dat die stede van Aemster-
dam ons gescreven heeft, hoe dat Willem Reynnerts-
2oon hoir poirter in synen lesten lyve ende sacrement(?)
gemaect hadde alsulc landt als Kerstant voirsz. hem
Vermet gecoft te hebben, dat tot ener cappelry soude
staen ende bliven, dat Willem weerriep by sijn leven
in sijn betstapel voir priester ende veel goeden luyde,
^Is mit brieve betoecht wart voir ons van den voirsc.
priester ende buyer, by desen gheven Kerstant ver-
loren.
Item dat achte punt: alsoe dit voirscr. landt Willem
Reynnertszoons kinder die een helft an bestarf langge
jaren te voren eer Willem starf, by desen punten alle
Voirscreven hebben wy arme dommen Kerstant dese
Voirscr. kenning verloren geven ende Hilbrandt ge-
quot;^onnen.
Ende om dies wille dat in dat beginsel van de voirsz.
eedele staet, dat sijt in der manieren voirsz. gewijst
bebben mit bezoeck ende beraet van meer scependom,
Soe vraecht wy hem luyden mit wat scepen dat sy hem
berieden. Sy seyden dat van ouden haircomen sy hem
plegen te beraeden mit seven hair mede scependom.
dair aff in dit ygenwoirdigh gedingh die viere hem dit
Vonnes voirscr. rieden te wysen up hoeren eedt\').
ïtem om dies wille dat dat tweeste punte voirsz. dairom
I Zal moeten zijn: na datum.nbsp;,nbsp;, ,
^ij Willen dus zeggen, dat zij, met alle zeven
^fhandeld hebben, zooals dat volgens hun recht behoort, maär dat
slechts vier van dezen voor het gewezen vonnis waren.
dat sy Kerstant wijsden sijn gedinge verloren, inhout
dat men pleecht in thoffboick uut te doen den vercoper
ende den coper dairinne te setten, soe vraechde wy
hem, hoe sy wisten dat Willem Reynerszoon uten boke
niet gedaen en was. Seyden ende antwoirden, dat by
gemene overdrachte van hem ende drie van horen
medegesellen, te weten Wigger Bokelsz., Meeus Mou-
werijszoen voirgen. ende Pieter Maeszoon ghingen tot
Clais Prijs, bewairre van den hoffboeck voirscreven den
tijt dat die voirnoemde Willem Reynerszoon leefde,
ende tot sijnre doot, ende vraechden hem, off hy Wil-
lem Reynerszoon uten hoffboeck geset ende gedaen
hadde ende Kerstant voirnoemt dair in. Die antwoirde
dat die voirszegde Willem des nye by synen levenden
lyve dat versochte noch en begheerde, ende by dien
stont hy noch in den boeck.
Ende om vlochmeren, die dairaff sijn, soe vraechden
wy den voirnoemden personen, wat sy dairaff weten»
off die voirnoemde Kerstant nu in voirszegde hoffboick
staet off niet. Sy antwoirden dat sy gehoirt hebben,
dat nu die voirsz. Kerstant int hoffboeck soude ge-
screven staen ende die voirnoemde Willem uutgedaefl.
mer sy en wetens niet zekerlic, dan van vlochmeren.quot;\'
We hebben hier dus het verslag van een waarheids-
onderzoek, vanwege den Raad gedaan. Het stuk is i»
alle opzichten een voorbeeld van moderne, inquisito-
riale bewijsvoering.
Het onderzoek betreft een proces, dat vroeger gevoerd
is voor de schepenbank van Monster tusschen Geryt
Claisz. van Amsterdam (vermoedelijk één der erfge-
namen van Willem Reynertszoon) als eischer en
Kerstant van der Burch als verweerder over het land
in kwestie, waar van der Burch toen immers houder
van was.
Schout en schepenen van Monster verschijnen voor de
gecommitteerden van den Raad. Zij verklaren op hun
ambtseed, dat zij in Mei 1427, toen de genoemde par-
tijen voor hen procedeerden. Kerstand in het ongelijk
gesteld te hebben en wel om de navolgende redenen,
welke zij in geschrifte inleveren.
Het gerecht van Monster legt er in deze memorie, die
aanvangt met de woorden: „Wy arme, domme scout
ende scepenquot;, den nadruk op, dat zij geen des-
kundigen zijn, in tegenstelling met de rechtsgeleerde
Raden.
Dat zij zich zelf arme. domme schout en schepenen
noemen, is teekenend voor den toenmaligen toestand
bij de uit leeken bestaande gewone gerechten. Reeds
in de 15de eeuw voelen de gewone volks gerechten dus,
dat zij hun taak niet meer aankunnen. Hoe volledig dit
besef van hun onkunde is. blijkt wel uit \'t feit, dat zij
zichzelf in een officieel stuk qualificeeren als „wy
arme, domme scout en scepenenquot;.
De rechterlijke organisatie ten platten lande was dus
in de 15de eeuw reeds totaal verouderd en onvoldoende
geworden. Hierdoor wordt de toenemende macht van
bet Hof, dat uit iuristen bestaat, begrijpelijk. Hun
iurisdictie over plattelanders ondervond daar geen
verzet, omdat de ordinaris gerechten een netelige zaa
gaarne aan de iuristen overlieten.
ïn de steden daarentegen stuit alle aanmatigmg van
rechtsmacht door het Hof op krachtig verzet. De
rechterlijke colleges aldaar bestonden uit personen, die
gt;vel voor hun taak berekend waren, en zich niet de
minderen van de leden van \'t Hof voelden. Dit stnk
verklaart dus, waarom de rechtsmacht van het Hof
aanvankelijk een iurisdictie over plattelanders was.
Schout en schepenen verklaren, dat Kerstant van der
Burch en Hilbrandt Braesman, die het land blijkbaar
huurde van de erfgenamen van Willem Reynertsz., een
„kenningquot; voor hen gedingt hebben, over de „huyr-
wairquot; van het land, d.w.z. over Hilbrandt\'s recht om
het land als huurder te bezitten. Dit proces kwam dus
neer op de vraag, of Kerstant, dan wel de erfgenamen,
die het goed aan Hilbrant verhuurd hebben, er eigenaar
van waren.
In deze kenningsprocedure wezen zij Kerstant verliezer
en Hilbrant winnaar, wat dus neerkomt op erkenning
van het eigendomsrecht (in zakenrechtelijken zin) van
Willem Reynerszoon\'s erfgenamen.
Zij hebben de zaak naar hun beste weten, „na onsen
vijf sinnen , berecht en Kerstant het land ontwezen op
de volgende gronden:
Ten eerste heeft Kerstant zich beroepen op een
koopbrief^ die volgens hem inhoudt, dat hij \'t land van
Willem Reyners zoon gekocht heeft als onbezwaard
goed. Uit kan niet juist zijn, aangezien het land nooit
„vrij kan worden, omdat er Grafelijk schot op rust
en een erfpacht van den Hof van Voorne. De hofhoo-
righeid van het goed leeft hier dus voort in den vorm
van een erfelijke pacht ten gunste van den hofheer.
Ten tweede, omdat het vereischt is, dat de verkooper
van land, waar erfhuur of pacht op rust, (hetgeen hier
wil zeggen: hofhoorig goed) met den kooper komt bij
den klerk van het „hofboecquot; en dat de verkooper aldaar
overboeking op den kooper vraagt. Aangezien de
schepenen van zoon overboeking niets gevonden heb-
ben, in den tijd, waarin volgens Kerstant de verkoop
zou hebben plaats gehad, pleit dit tegen hem.
Ten derde, omdat Kerstant\'s koopbrief formeel niet in
orde is, daar deze geen opgave van de belendende
perceelen inhoudt, zooals vereischt is.
Ten vierde is de koop onaannemelijk, omdat Kerstant
niemand wist te noemen, die daar bij tegenwoordig
quot;Was geweest (men bedenke, dat koop toen geschiedde
in het bijzijn van notoriteitsgetuigen). Ook was er
niemand aanwezig geweest bij het geven van de
„Goedspenningquot;, of bij den dronk ter bezegeling van
den koop, of bij de beweerde betaling aan Willem
Reyners zoon.
Ten vijfde is de koop verdacht, omdat Kerstant nooit
beweerd heeft, dat hij \'t land gekocht had, noch dat hij
er eigenaar van was, zoolang Willem Reynersz. leefde,
hoewel zijn z.g. koopbrief reeds van meer dan twee
jaar vóór Willem Reynertszoons dood dateerde.
Ten zesde, omdat Kerstant het land huurde van Willem
Reynertsz. vóór hij beweerde kooper of eigenaar te
2ijn, en hij aan Willem Reynertsz. de pacht tot diens
dood toe betaalde. Hij betaalde dus nog meer dan twee
jaar pacht, nadat hij het land, volgens den datum van
2ijn z.g. koopbrief, van Willem Reynertsz. gekocht zou
hebben.
Ten zevende pleit tegen den beweerden verkoop, dat
Willem Reynertsz. kort voor zijn dood, dus na den
2.g. verkoop, bij rechtsgeldigen uitersten wil over het
land beschikt heeft.
Ten achtste was reeds lang vóór den beweerden ver-
koop, de helft van het land in kwestie overgegaan op
de kinderen van Willem Reynertsz.
Om al deze redenen heeft het gerecht van Monster
Kerstant bij deze kenning in het ongelijk gesteld en
Hilbrandt in het gelijk.
De gecommitteerden vragen vervolgens nadere inlich-
tingen, over het advies, dat de schepenbank zegt te
hebben ingewonnen. De schepenen antwoorden, dat
zij van ouds gewoon zijn zich te beraden met hun
zevenen, en dat in het onderhavige geval vier van hen
besloten aldus te wijzen.
Ook vragen de gecommitteerden, naar aanleiding van
punt twee, hoe de schepenen weten, dat er geen over-
boeking in het hofboek heeft plaats gevonden. De
schepenen antwoorden hierop, dat zij dit hebben laten
informeeren door drie van hen bij den griffier van het
hofboek, die hun meedeelde, dat er geen overboeking
van dit land had plaats gevonden, tijdens het leven
van Willem Reynerszoon.
Omdat er losse geruchten gaan, dat Kerstant nu wel
m het hofboek is ingeschreven, vragen de gecommit-
teerden, of de schepenen daar iets van weten. Deze
antwoorden, dat zij gehoord hebben, dat nu Kerstant
staat ingeschreven, maar zij weten het niet met zeker-
heid.
Hoewel de afloop van het definitief proces voor den
Raad hier niet wordt meegedeeld, kunnen wij uit het
afdoende bewijs, dat ten gunste van de erfgenamen aan
den dag gekomen is, afleiden, dat er een petitoire
toewijzing van het land aan hen gevolgd zal zijn.
Het stuk geeft ons een indruk van de zeer moderne
wijze van optreden van de Raden bij hun rechtspraak.
Vervolgens wil ik hier een brief van 27 Mei 1432,
Memoriael Rosa f°. 116\'), aanhalen, waarin wij den
boven besproken ontwikkelingsgang terug vinden.
Uit dezen brief blijkt, dat de hooge vierschaar van
Zuid-Holland vonnis had gewezen in een zaak, waarbij
\'s Graven eigen goederen betrokken waren. De Hooge
vierschaar stelt zich dus op het oorspronkelijk stand-
punt, dat er, wat hun competentie betreft, geen onder-
scheid is tusschen zaken over rechten van den Graaf
en die over rechten van particulieren.
De Graaf komt hier tegen op met zijn modernere
opvatting, dat alles, wat den landsheer raakt, uit den
aard der zaak thuis behoort voor den Raad. Immers
in het jaar 1432 wordt alles, wat den Graaf betreft,
reeds meer en meer beschouwd als een Souvereiniteits-
kwestie, die als zoodanig onttrokken is aan de gewone
gerechten.
De landsheer laat daarom aan de hooge vierschaar
Weten, dat het hem bevreemdt, dat zij durven rechten
over zijn goederen, m.a.w. de Graaf waarschuwt hier
de hooge vierschaar, dat geen ander college dan de
Raad over \'s Graven eigen goed mag vonnissen.
Het stuk zelf luidt:
..Philips enz. laten U weten, onsen rentmeester van
Zuyt Hollant, dat Wi wail vernomen hebben, dat Dirc
Van den Poel onse goede ende renten, gelegen binnen
Uwen bedrive, voir onsen Bailiu ende Mannen van
Zuyt Hollant ter hoger vierschaer angesproken heeft,
om gebreke wille van renten, dien men him jairlix uut-
reycken ende betalen soude uten gruytgelde ende tollen
tot Sinte Gheerdenberghe, na inhoude synre brieven,
dair him van onsen Mannen aldair, als Wi verstaen.
af toegewyst is verhaal an onsen renten ende goeden
voirsz. te hebben, dair ons vreemde toe heeft enz.quot;
De Graaf vindt het dus vreemd, d.w.z. ongepast, dat
een gewoon gerecht wijst over zijn goed.
Het zelfde beginsel, maar nog scherper geformuleerd,
vinden wij in een brief van 27 April 1435, gericht aan
Schout en schepenen van Medemblic. Deze brief is
ingeschreven in het lïlde Memoriaal Rosa f. 19^) en
luidt:
„Roerende Jacob heeren Jans zoon.quot;
„Alsoe Jan Mathijsz. ende Clais Everts zoons kinderen
voir den Scout ende Scepenen van Medenblic mitten
zeventuych aenspreken sulc lant als Jacob voirn. tot
Medenblic bedyct heeft, dat voirtijts der Graeflicheit
toe te behoeren plach, so is den voirsz. scout ende ge-
rechte gescreven bij mijns genadichs Heren brieven
placairt, dat zij in gheenrewijs dezen zeventuych voirt-
ganc en laten hebben, also lief als hem nu mijns Heren
hulde is, mer die uutsetten tot der tijt toe, dat die Rade
hem anders zullen laten weten.
Ende hebben die voirn. Jan Mathijs zoon ende Clais
hverts zoons kinderen upten voirsz. lande yet te
eijschen, dat men dair die, ende anders alle dieghene,
die hem toeseggens toten voirsz. lande vermeten souden
willen, tegen Jacob heeren Jans zoon ende syn mede-
deelres, van mijns Heren wegen gebiede ende dage mit
hoiren bescheyde te comen voir den Rade in den Hage,
of dair sij (n.1. de Raden) syn zullen, ter antwoirden
tegen Jacob ende sijn mededeelres voirsz.
Ende dat men him van beijde zyden hierup dach be-
teijkene upten anderen dach in JuHo naestcomende\'),
want die kennisse mogelic nyement anders hieraf toe
en behoirt dan minen Heere, overmits dat dit voirsz.
lant uut der Graefscips Domeynen^) gecomen is.
Ende, partyen van beyde zyden gehoirt, men sal (lees:
sal men) elkeen recht laten geschien dair hij mogelic
toe gericht sal zijn.
Gedaen bij... enz. (volgen de namen van den Stad-
houder en vijf Raden) upten xxvns\'en dach in Aprille
Anno praedicto.quot;
De kwestie, waarover de Raad aan het gerecht van
Medemblic schrijft, is, dat eenige personen voor de
schepenbank aldaar bij zeventuigsprocedure land heb-
ben aangesproken, dat van de Grafelijkheid afkom-
stig is.
Hun tegenpartij heeft het indertijd van den Graaf
gekregen om te bedijken; het was dus oorspronkelijk
buitendijks land, dat aan den Graaf toebehoorde
krachtens zijn stroomregaal, waarvan het recht op
..Aenwasschenquot; een uitvloeisel is®).
De Raden zeggen „van myns Heeren wegenquot; het ordi-
naris gerecht aan, om dit zeventuig sproces geen voort-
gang te laten hebben, op verbeurte van \'s Graven
gunst. Zij moeten deze procedure uitstellen, totdat de
Raad hun eventueel bericht, dat deze voortgang mag
hebben.
Meenen de eischers. dat zij eenige aanspraak hebben
Dit stuk is vermoedelijk niet bewaard, althans niet in de Uitgave
Van het Memoriaal opgenomen.nbsp;, ...
Voor \'t eerst in onze bronnen treffen wij hier ter aanduiding van
\'s Graven bezittingen het moderne, vreemde, woord „Uomeynenquot;
quot;an.
) Zie Bort „Tractaet van de Domeynenquot; deel V, § 16.
aan
s
op dit land, dan moet men hen, uit naam van den
Oraat, naar den Raad verwijzen, om aldaar met hun
bewijzen te verschijnen tegen dengeen, die het land
van de Grafelijkheid verkregen heeft. Hoogstwaar-
schijnlijk heeft de Graaf aan dezen laatste bij de
verkrijging het rustig genot van het goed gegaran-
deerd, een reden te meer om zich met deze poging tot
uitwinning te bemoeien. Bovendien is een proces tegen
s Graven rechtverkrijger wellicht in wezen een betwis-
tmg van \'s Graven eigen recht op het goed. Op dit
standpunt stellen zich ook de Raden.
Zij dagen beide partijen voor zich, omdat de kennis-
neming van deze zaak „mogdicquot; — d.w.z. als zij
neerkomt op een betwisting van \'s Graven recht —
uitsluitend aan hen toebehoort. De Raden verzekeren,
dat zij beide partijen zullen geven, wat hun rechtens
toekomt, en dat zij niet partijdig op de hand van
den bedijker zijn. Partijen kunnen dus gerust voor hen
verschijnen.
Het forum privilegiatum voor \'s Graven domeinen komt
dus m dit stuk wel zeer nadrukkelijk tot uiting. Zelfs
de ygeUjkheid. dat de zaak \'s Graven dLeinen
roert, heeft tengevolge, dat zij voor den Raad wordt
gebracht.
Een ander voorbeeld, dat een zaak „roerendequot; \'s Gra-
ven eigen rechten, voor den Raad komt, vinden we in
een aanteekening op f. 103 van het Ilde Memoriaal
Rosa\') in dato 19 Mei 1436.
De baljuw van Gooiland, opkomende voor den lands-
heer eenerzijds, en de inwoners van Loosdrecht ander-
2ijds hebben een geschil over 24 kronen, die de
eerstgenoemde meent te kunnen vorderen voor accijns
en tol van turf, en welk recht de inwoners van Loos-
drecht tegenspreken.
Nadat de partijen op een bepaalden dag voor den Raad
hun standpunt hebben uiteengezet, wordt de Baljuw
van Gooiland in zijn bezit gehandhaafd, op grond van
het feit, dat hij bewezen heeft, dat hij en vroegere bal-
juwen al meer dan 40 jaar in het bezit van het recht
2ijn.
In dit bezit zal hij blijven, totdat die van Loosdrecht
.,met beteren besceyde ende rechtequot; hem er uitwinnen.
Het geschil loopt over een onroerend recht, waar de
Grafelijkheid aanspraak op maakt. De zaak komt voor
den Raad en deze geeft een possessoire uitspraak ten
gunste van de Grafelijkheid, die in dezen vertegenwoor-
digd wordt door den Balliu van Gooiland.
Vermoedelijk is ook hier weer de oorzaak van het
geschil, dat de landsheer zich een tolregaal, zooals hij
dat in andere streken had, heeft aangematigd, waar-
tegen de goed georganiseerde Gooische bevolking (men
had daar nog een bloeiende marken organisatie) zich
Verzet, in casu „die van Loosdrechtquot;.
Deze possessoire erkenning van het recht van den Ballm
is gegrond op het feit, dat hij en zijn voorgangers het
recht reeds meer dan 40 jaar hebben uitgeoefend.
Duidelijk blijkt, dat men hier nog niet met vaste ver-
jaringstermijnen werkt, maar dat de al of niet
teit van de toewijzing ervan afhangt, of de rechter iiet
tijdsverloop van dien aard oordeelt, dat het recht er al
of niet afdoende door bewezen wordt.
Hoewel het tijdsverloop hier de 30 jaar, of zelfs t derde
onH. l.nbsp;toewijzing, want
ondanks deze langdurige uitoefening acht de Raad
Deze eventueele petitoire uitwinning door die van
Loosdrecht zal natuurlijk ook voor den Raad plaats
vmden, want het is een zaak s Graven heerlifkheid
betreffend, waarvoor in dezen tijd uitsluitend de Raad
de competente rechter is.
Een ander voorbeeld, dat een geschil door den Raad
berecht wordt, omdat de Graaf erbij betrokken is,
vmden we in een brief van 27 Mei 1437, lilde Memo-
naai Rosa f. Hl v .\').
„Van den venen, die jan Henricx zoon vermeet zijn
te wesenquot;.
„Ph,l,ps enz laten u weten, onsen scout van den
quot; JT?quot;quot;\'nbsp;g^t^uwen Rade,
ge telt ten saken onser lande van Hollant, gecomen is,
amp;de ttw\'nbsp;\'o^behoeren souden.
ZtchnZ \'nbsp;Wy \'\'^quot;^^Iven venen
gerechf.cht wesen souden. soe ontbieden Wy u ende
bevelen m« Sonderlingen ernste, dat gij van dLr sake
noch ter t.,t geen recht en doet, tenwair dat gij clairlick
kondet bevmden, dat Wij dairtoe niet gerecLicht en
wairen.nbsp;^
Mer heeft die voirn. Jan Henricxz. off yemant anders
up die voirz. venen yet te eyschen. Wij willen dat hij
mit sulken bescheide als hij him dairaff vermeten wil
comt bij onsen getruwen den heer van Santes ende den
anderen onsen Rade, up dat eiken geschien moge, dair
men bevindet, dat hij toe gerecht is.
C)atum xxvn dage in Meye, anno xxxvn.quot;
C)e landsheer richt een schrijven aan den schout van
Hogenveen inhoudend, dat ter kennisse van den Raad
gekomen is, dat Jan Henricsz. voor het gerecht aldaar
Veenland heeft aangesproken, bewerende dat dit hem
toebehoort.
Opmerkelijk is, dat de Raad hier dus geenszins lijdelijk
is, maar zich met een zaak bemoeit, zonder dat zelfs één
Van de partijen er den Raad in gemoeid heeft.
Aangezien de Graaf vernomen heeft, dat hij tot dit
Veen gerechtigd zou zijn, beveelt hij den schout deze
2aak geen voortgang te doen hebben, tenzij afdoende
blijkt, dat de Grafelijkheid er niet bij betrokken is. Is
de mogelijkheid echter niet uitgesloten, dat de Graaf
tot dit veen gerechtigd is, dan moet Jan Henricsz., of
quot;^ie anders aanspraak op deze venen maakt, met zijn
bewijsmateriaal voor den Raad komen, die dan recht zal
doen, „updat eiken geschien moge, dair men bevindet,
dat hy toe gerecht is.quot;
Hier wordt dus uitdrukkelijk het beginsel uitgesproken,
dat uitsluitend de Raad bevoegd is te oordeelen in ge-
schillen over een goed, waarop de Grafelijkheid aan-
spraken heeft.
Het zelfde beginsel treffen we in eenigszins anderen
Vorm aan in een brief van 5 Maart 1438, IUde Memo-
riaal Rosa f. 175nbsp;^
^ij moeten bij deze zaak bedenken, dat Grafelijkheids-
leen ook een soort domein is, immers de Graaf is er
aiiodiaal eigenaar van.
»Bij placcaat van Philips wordt geschreven aan den
schout van Winkel en van Niedorp, dat hij moet
komen „bij minen here van Santes ende die anderen
van den Radequot;.
Tevens wordt hem aangezegd, dat hij uit naam van den
landsheer moet gelasten aan 2 of 3 der schepenen, dat
ZIJ er ook verschijnen, en wel 2 of 3 van die schepenen,
die dit ambt bekleedden, toen die „ansprakequot; gedaan
werd door Willem Petersz., betreffende 4 „gheersen
lants, gelegen in den ban van Nyedorpquot;, die Wyert
Roedinxz. van de „Graefscipquot; in leen houdt.
Die schepenen moeten zich dan „verantwoirden voir
den Rade, wairom sij den voirn. Wyaert vellich gewijst
hebben , trots de brieven van leen, die hij, volgens zijn
zeggen getoond heeft en trots het feit, dat de kennis-
neming van deze zaak, nu het Grafelijkheidsleen betreft,
den landsheer toekomt, of, zooals het stuk het uitdrukt,
trots het feit, „dat dit lant leen is ende die eerste ken-
nisse (d.w.z. de kennisneming ook in eerste instantie)
dairvan nyemande toe en behoirt dan minen genadigen
De schout en eenige schepenen van Nyedorp worden
bij Grafelijk bevelschrift voor den Raad ontboden om
zich aldaar te verantwoorden over de volgende feiten.
Indertijd had Willem Petersz. voor de schepenbank
van Nyedorp land aangesproken, gelegen in den ban
van Nyedorp, dat zijn tegenpartij, Wyert Roedinxz. in
leen hield van de Grafelijkheid. De schepenen hadden
toen Wyert in het ongelijk gesteld, ondanks de leen-
brieven, die hij volgens zijn zeggen heeft overgelegd.
Zij hebben dus een kwaad vonnis gewezen, waarover
Wyert zich bhjkbaar bij den Graaf beklaagd heeft, en
moeten zich over dit delict jegens de Grafelijkheid
verantwoorden.
Bovendien behoort de kennisneming van deze zaak,
daar het goed in kwestie Grafelijkheidsleen, m.a.w. een
domein is, uitsluitend aan den landsheer en zijn Raad.
De schepenen hebben dus nog een delict begaan, n.1.
inbreuk gemaakt op \'s Graven heerlijkheid, door te
„wijzenquot; over een Grafelijk domein. Een eeuw vroeger
behoorde dit nog onbetwist tot hun taak, nu echter
wordt hun dit als een delict aangerekend, zoo snel en
grondig had \'t Souvereiniteitsbeginsel zich ontwikkeld.
Tenslotte nog een zaak, waarin deze beginselen weder-
om duidelijk tot uiting komen, en welke bovendien een
possessoire beslissing bevat. Zij is opgenomen in het
Illde Memoriaal Rosa op f. 214 en dateert van 7 No-
vember 1438\').
„Die anderde^) sententie tusschen Wolfairt Broersz.
up een zyde ende Adryaen van Ryetvelt mit sinen
broederen up tander zijde.quot;
„Also Wolfairt Broersz. up een zyde, ende Adryaen
van Rietvelt ende sijn broederen, up dander zijde, lange
tijt in geschillen geweest ende clachtich voir den Rade
myns genadichs heeren \'s Hertogen van Bourgondiën,
gecommitteert ten zaken synre lande van Hollant, ge-
comen sijn, om een stucke lants wille, gelegen in den
ban van Heemstede, dairof hem Wolfairt vermat dat
\'t voirscreven lant syn eygen erve wezen soude, him
\') Uitgave blz. 428.
-) Zie voor de eerste sentencie blz.
-ocr page 392-dXeT \'\'\'
Ende Adryaen voirn. seyde, dat \'t voirscr. lant Wol-
tairts eygen erve niet en wair. mer den eygendom dair
of behoirde den Grave van Hollant, dair hij en sijn
broederen t voirscr. lant of hielden in erfhuyr.
Ende hierup hebben die Rade mijns genadichs heeren
beyde partijen gehoirt al in \'t lange van al, dat elc van
him hierof vermeten ende seggen heeft willen,
linde onder desen is een questiën onder die voirsz.
partijen geresen, wair men dit voirscr. lant ten rechte
aenspreken soude. Dair him die voirn. Wolfairt of ver-
mat ende seyde, dat dit voirscr. lant staen soude ter
zeventuych in den ban van Heemstede, voir den sce-
penen aldair, dair \'t lant gelegen wair. Ende Adryaen
voirn. antwoirde ende seyde dairup, dat \'t voirscr. lant.
overmits dattet erfhuyr wair, die by den Grave of sinen
houtvester uut gegeven is. staen soude voir den Hout-
vester.
Also dat die Rade myns genadichs heeren hierom in-
quisitie ende onderzoeck hebben doen doen, om hierof
dair bescheit te weten, ende hebben oick Geryt van
Heemsteden, ambochtsheer aldair, voir hem ontboden
gehat overmits dat Wolfairt voirn. seyde dat Geryt van
Heemsteden hantvesten ende privilegiën hebben soude.
dat alle lant. in den ban van Heemsteden gelegen, staen
soude voir syn scepenen aldair, ten zeventuych. ende
dat men bevinden soude. dat dat van ouder gewoenten
also geplogen wair.
Dair Gerijt voirn. up geantwoirt ende den Rade te
kennen gegeven heeft, hoe syn brieve ende hantvesten
Veel bij ongevalle van oirloge verbernt en verbystert
syn, ende anders niet en wiste dan dat sijn ouderen die
zeventuygen aldair van ouder gewoenten geplogen
hebben, ende gedroech hem des anden register van
Hollant, mer en heeft dat mit gheenen brieven können
bewijsen.
Oic mede hebben die Rade myns genadichs heeren
dairom doen visiteeren die registers van Hollant, dair
des voirn. Gerijts brieven van der heerlichede van
Heemsteden clairlic in gescreven staen, ende en können
niet bevinden, dat Geryt voirn. die ambochtsheer-
licheyt yet schuldich is anders te gebruyken, dan
andere ambochtsheren in Kenemerlant, noch oic dat hy
bijsonder tot der zeventuych van lande, dat men in
erfhuyre heeft, enich recht of toeseggen heeft.
Ende hoewail bij den onderzoeke voirsz. bevonden is,
dat enich lant, dair erfhuyr up staet, ter zeventuych
aengesproken is geweest, nochtan en is niet bevonden,
dat dat by consente van den Houtvester geschiet is,
nier mochte wail also geschiet wezen bij consente van
partijen, also dat dairom onderwijl hieroff interruptie
ende verscheydinge gevallen is.
Mede is wail bevonden bij den voirsz. onderzoeke dat
Wolfairt voirn. omtrent vn of vni jair geleden dit
Voirscr. lant ter zeventuyge aensprac voir syn eygen
tegen Ghijsbrecht van Rietvelt; ende Wolfairt voirn.
gaf dair wedde up ende dingede, dat hij wederwedde
hebben soude.
Dair Ghysbrecht tegen dingede, dat Wolfairt gheen
Wederwedde van him hebben en soude also Ghysbrecht
Voirn. hem den eygendom van den lande niet en ver-
slate, want die eygendom ende die gront van den voirsz.
lande, der Graafscip van Hollant wair.
Dair die scepenen up wijsden, dat Wolfairt voirn.
gheen wederwedde hebben soude van Ghysbrecht, so
him die selve Ghysbrecht gheen eygendom an dien
lande en vermate.
Ende Wolfairt voirn. verloer ende gout up die tyt
hierom x Ib., die een syn borge voir him betailde ende
wan dese x Ib. dairna Gerijt Albout of mit rechte.
Ende aldus vinden die Rade mijns genadichs heeren,
minen genadigen heer in \'t leste besit van deser ken-
nissen^) ende seggen ende wijsen\'\') voir rechte, dat
myn genadige heer bij deser redene ende by allen
redene, voir verclairt, in die kennisse bliven sal ende
dat dit lant voirsz. te rechte staen sal voir den Hout-
vester ende nergent anders.
Ende conde Geryt van Heemsteden mit beteren be-
scheide ende brieve noch tot eniger tyt bewijsen, dat
hij gerichticht wair mit sinen scepenen zeventuych te
dragen of te geven van lande, dat men in erfhuyr hout
van den Grave, so soude hy dan tot na uutwysinge
synre brieve also gebruyken.
Gedaan in den Hage, den vn^en dach in Novembri
anno 38.quot;
Er is reeds lang geschil tusschen Wolfairt Broers zoon
en Adriaan van Rietvelt over land, gelegen in den ban
van Heemstede.
Partijen hebben de zaak voor den Raad gebracht door
aldaar een klacht in te dienen. De Raad geeft een uit-
d.w.2. zij vinden, dat de Graaf althans in de laatste tijden van
dergelijke geschillen heeft kennis genomen.
Opmerkelijk is, dat hier de vroegere tegenstellingen „seggenquot; en
„wijzenquot; als synoniemen worden gebruikt, zoo zeer was de recht-
spraak van den Raad een op vaste competentie berustende iurisdictie
geworden.
spraak, welke weer „sentenciequot; wordt genoemd, deze
term houdt in, dat de Raad de competente rechter is
Voor de onderhavige zaak.
Wolfairt stelde, dat het land in kwestie zijn allodiaal
eigendom was, hem geschonken door Geryt Aelbout
bij zijn huwelijk met diens dochter.
Adriaan ontkent dit en beweert, dat \'t allodiaal recht
daarop behoort aan den Graaf en dat hij dit land van
de Grafelijkheid in erfhuur had. De Graaf is dus niet
rechtstreeks partij, maar toch belanghebbende bij de
uitspraak. De Raden hooren uitvoerig de argumenten
Van beide partijen.
Intusschen is er kwestie gerezen over de vraag, waar
nien dit land in rechte moet aanspreken.
Wolfairt beweert, dat men dit moet doen voor de
Schepenbank van Heemstede met een zeventuig, aan-
gezien \'t land onder het gerecht van Heemstede ge-
legen is.
Adriaan daarentegen stelt, dat de Grafelijkheid ver-
tegenwoordigd door zijn houtvester competent is,
aangezien het land door de Grafelijke houtvesterij in
erfhuur was uitgegeven.
Om deze competentie kwestie op te lossen, houden de
Raden een inquisitie en hebben zij ook den Ambachts-
heer van Heemstede ontboden, omdat Wolfairt er zich
op heeft beroepen, dat de Ambachtsheer van Heemstede
Grafelijke handvesten hebben zou, die bepalen, dat
land in zijn ambacht, dus ook domein, terecht zou
staan voor zijn schepenbank.
I^e ambachtsheer deelt mee aan den Raad, dat zijn
hantvesten in den oorlogstijd verongelukt zijn, en dat
ïïij zich neerlegt bij \'t geen blijken zal uit de Grafelijke
registers, waarin deze privilegiën, als zij bestaan
hebben, geboekt moeten zijn. De Raden hebben de
Grafelijke registers nagezien, waarin de brieven, waar-
bij Geryt van Heemstede en zijn rechtsvoorgangers met
deze ambachtsheerlijkheid beleend werden, geboekt
staan.
Daaruit blijkt, dat Gerrit\'s rechten als ambachtsheer in
geen enkel opzicht afwijken van die van andere am-
bachtsheeren in Kennemerland, wier schepenbank even-
min over Grafelijk domein mag rechten en dat Geryt
geen recht heeft, om door middel van een zeventuig
te laten vonnissen over land. dat in erfpacht wordt
gehouden van de Grafelijkheid. Weliswaar is bij het
onderzoek aan den dag gekomen, dat dit vroeger wel
eens gebeurd is, maar daarbij is niet gebleken, dat het
met goedvinden van den Grafelijken houtvester is
geschied. Integendeel, toen zoon proces voor de
schepenbank aan den gang was, is de Grafelijkheid
tusschenbeide gekomen en heeft er een einde aan ge-
maakt.
Voorts is bij het onderzoek aan het licht gekomen, dat
Wolfairt ongeveer acht jaar geleden dit zelfde land
heeft aangesproken ten zevenen als zijn vrij eigen goed,
tegen Gysbrecht van Rietvelt.
Ghysbrecht wilde echter niet als tegenpartij optreden,
aangezien hij heel goed wist, dat niet hij. maar de Graaf
er allodiaal eigenaar van was. De schepenen wezen dan
ook, dat Ghysbrecht niet als tegenpartij behoefde te
verschijnen, aangezien hij geen aanspraak maakte op
\'t allodiaal recht op \'t land. Wolfairt\'s eisch werd dus
niet ontvankelijk verklaard en hij verloor zijn wedde,
waarvoor hij echter verhaal nam op Geryt Albout, die
hem z.g. „den eygendomquot; van het land gegeven had.
Alles te zamen genomen en gezien het feit, dat de
Graaf althans de laatste tyden de kennisneming van
deze zaken heeft uitgeoefend, wijzen de Raden, dat
de Graaf recht heeft om van deze en dergelijke zaken
l^ennis te blijven nemen, en dat het land in kwestie dus
uitsluitend terecht zal staan voor \'s Graven houtvester.
Deze erkenning door den Raad van \'s Graven rechts-
macht in dit soort zaken draagt echter een possessoir
Wakter, want uitdrukkelijk wordt de mogelijkheid
Verondersteld, dat de Ambachtsheer van Heemstede
later met beter bewijs, bestaande in brieven, zal aan-
toonen, dat hij gerechtigd is met zijn schepenen door
middel van een zeventuig te rechten over land, dat men
m erfhuur heeft van de Grafelijkheid. Gelukt dit hem,
dan zal de Raad zijn recht om van deze zaken kennis
te nemen ten petitoire erkennen.
Het eventueel petitoir proces over dit competentie
geschil komt natuurlijk ook voor den Raad, omdat de
Graaf er partij bij is.
Deze zaak leert ons, dat anno 1438 in een normaal
ambacht geschillen over daar gelegen Grafelijk domein
geacht werden niet te behooren tot de kennisneming van
het ambachtsgerecht
Wii hebben dus uit het voorafgaande gezien, hoe ge-
leidelijk de uitzonderingspositie van \'s Graven goederen
Duidelijk wordt dit ook gezegd in een stuk van 28 Mei
^em. Rosa 105. (Uitgave blz. 214). De Raad
dat een zaak tot zijn competentie behoort, en niet
^^nen lantrechte, overmids dat die saken roeren myns pnadichs heren
heerlicheyt. dienste ende andersquot;. In zaken „roerende s Graven heer-
f-heytquot; Is de Raad dus competent met uitslmtmg van de gewone,
landrechtelijke gerechten.
zóó geworden is, als wij die in de instructie s van het
Hof aantreffen, bijv. in artikel xciv uit de instructie van
H62, dat zegt:
„Item sullen die van den Rade kennisse nemen van het
gunt \'s Graven Domeynen aengaen mach; aengaende
der munten ende andere saecken, aengaende syne
Hoogheydt ende Heerlyckheyt,quot; en in art. vui uit die
van 1531, dat de zelfde woorden bevat en bovendien
aanvangt met de woorden:
„De Stadhouder by advyse van den President ende
Rade, ende de President ende Rade in absentie van den
Stadhouder, sullen kennisse nemen van saecken, roe-
rende Onse Vrijheyt ende Rechten (dus s Graven
heerlijkheid betreffende), daerof henluyden alleen de
kennisse toebehoort.quot;
Trouwens in meerdere artikels komt dit tot uiting, zoo
ook in art. Lxx uit de instructie van 1462, luidend:
„Ende des Vrijdaghs en des Saturdaghs die voorsz-
Raden sullen vaceeren en verstaen (d.i. kennis nemen
van) in saecken aengaende mijn voorsz. Heere (dus:
roerende \'s Graven heerlijkheid) ende oock in des
Landts saecken. Ende om die saecken ende lasten die
Domeijnen en Dyckagien aengaende, daar sullen die
voorsz. Raede over roepen met henluyden de Luyden
van de Reeckeninge in den Hage.quot;
De Raad is dus de bevoegde rechter in zaken \'s Graven
domeinen betreffende, zooals ook hier weer blijkt.
Eveneens komt dit tot uiting in art. vi, art. vni en art.
Lxxxvi uit de instructie van 1531. Art. vi luidt:
„Item de Stadhouder ende met hem de President ende
Raedtsluyden sullen neerstelijcken verstaen tot expe-
ditie van Justitie ende conservatie van onsen Rechten.
Hoogheyt. Heerlyckheyt ende Domeynen, ende en
sullen in sulcken saecken niet termineeren ofte sluitenquot;,
dan gehoord \'t advijs ..van de Luijden van de Finan-
tiën by ons wesende. of dattet noot zij.quot;
Artikel vni. lid 7. zegt. dat de Raad kennis zal nemen
van „saecken. roerende de Souvereynité\') van der
Münte ende andere saecken aengaende onse hoogheyt
ende heerlijckheyt.quot;
Tenslotte zegt art. Lxxxvi:
„Item. die voorn. Rade, met de Luyden geordineert op
de Kamer van der Reeckeninge, sullen ernstelijck onder-
soecken ende weten (d.w.z. kennisnemen) van den
State ende Domeyne van mijn voornoemden Heere, van
syne Molen, Bosschen, Renten in penningen, Breucken.
Exploicten van Justitie, van der Münte ende van sijne
andere Rechten.quot;
Zelfs de zeer korte Ordonnantie op \'t Stuck van de
Justitie van den Hove van Hollandt van 17 July 1510
spreekt het zelfde beginsel uit in art. x:
..Dat sij (de Raden) in de saecken roerende onse
rechten en Domeynen niet en termineeren of sluiten,
sonder daer over te roepen onsen Advocaet- en
Procureur-Generaal om heurluyden Advijs en Opinien
daer op te hooren. Ende indien sij bevinden, dat ver-
suimt ware in die selve saecke tegens de parthijen of
eenighe van dien te concludeeren om onse Rechten
daer in te verwaren, dan sullen die selve Advocaet en
Procureur als nog mogen eisch maecken en conclu ee-
ren tegens die partije dien \'t behooren sal, alsoo men
in andere Hoven in gelycke saeken gewoonlyck is te
doen.quot;
spelling van den naam wijst « op dat jt begrip Sou-
vereiniteit zich naar buitenlandsch model ontwikkeld heeft.
We hebben hier weer een voorbeeld, dat de inrichting
van het Hof telkens gemoderniseerd is naar buiten-
landsch model.
Tot besluit wil ik er de aandacht op vestigen, dat wij
het Grafelijk domein langzamerhand een zelfde uitzon-
deringspositie zien innemen als eertijds het Frankische
kroondomein, dat ook forum privilegiatum genoot, en
wel voor het koningsgerecht.
Continuïteit tusschen dezen toestand en de uitzonde-
ringspositie van \'s Graven goederen in de latere Mid-
deleeuwen is er niet, gezien het feit, dat in de vroegere
Middeleeuwen \'s Graven eigen goederen evenzoo be-
recht werden als die van particulieren. We moeten dus
concludeeren, dat zich, zoowel bij het domein van den
Frankischen koning, als bij dat van den Graaf, door
gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben ont-
wikkeld.
In het voorafgaande is dus gebleken, hoe het begrip
Grafelijke „domeinenquot; in den loop der Middeleeuwen
ontstaan is\'),
^^^^ domeinen wordt ook door Bort behandeld,
m 2 jn „Tractaat van de Domeynen van Hollandtquot;.
Vergelijken wij onze conclusies met hetgeen Bort over dit onderwerp
zegt, dan zien wij, dat zijn opvatting - welke ook die van zijn tijd-
genooten was ^ niet met de historie in overeenstemming is.
Bort zegt, dat de Staten er reeds waren, voordat er een landsheer was,
en dat zij dezen hebben aangesteld.
Hij keert dus den gang van zaken precies om, ^-ant de Staten van
Holland hebben zich eerst in de latere Middeleeuwen uit den lands-
heerlijken Raad ontwikkeld.
Ter bestrijding van zijn onkosten ~ zoo gaat Bort voort - gaven
de btaten den Graaf „quasi laborum praemia, de Domeynen, sijnde
daerinne gevolcht \'t exempel van andere natiënquot;, zooals uit vreemde
schrijvers blijkt. Ook in het buitenland heerschte toentertijd dus deze
onhistorische opvatting over het ontstaan van de domeinen.
HOOFDSTUK XII.
de rechtspraak van den landsheer over
onroerend goed waarvan hij het rustig
bezit gegarandeerd heeft.
De door den Graaf gegeven garantie\'s zijn oorzaak, dat
hij zich met een groot aantal zaken over onroerend goed
bemoeit.
De Graaf geeft deze garantie\'s in zijn particuliere
qualiteit van grondbezitter.
De groote omvang van zijn grondbezit heeft tengevolge,
dat hij herhaaldelijk over onroerend goed beschikt,
temeer omdat de Graaf dikwijls in geldgebrek ver-
keert.
Verkoopt hij grond, om ons tot deze wijze van ver-
vreemding te beperken, dan garandeert hij, evenals
ieder particulier, aan den verkrijger het rustig genot
ervan, m.a.w. hij Jegt een vrijwaringsbelofte af.
Deze vrijwaring is een gewone landrechtelijke verplich-
ting, waartoe iedere vervreemder is gehouden.
Om dit aan te toonen, laat ik hier eerst een drietal met
van den Graaf afkomstige brieven volgen, waaruit
blijkt, dat de Grafelijke garantiebrieven hiermee volko-
men op één lijn staan.nbsp;^
Ten eerste een brief van 10 Januari 1300 ).
„Ick Gheraerd van Eemskercke make cond ende kenlic,
dat ick mijnen lieven Heere, Heeren Janne Grave van
Henegouwen, van Hollant enz, myn vry eigen huus,
dat men heet Eemskercke, op hebbe ghegheven t\'eenen
vryen eigendomme, ende dit voorsz. huus, zoo hebbe
ick wederomme van hem ontfanghen te leene te
houdene.quot;
Voigt de wijze van opvolging in \'t leen.
„Ende zoo wie dat bezittere word van dien voorsz.
huuse, die zal \'t van hem (d.i. van den Graaf) houden,
ende van zynen naecommelinghen in der manieren dat
voorsz. es, zonder alrehande arghelist.
Ende dien eyghendom van dien huuse voorsz. zall ick
hem (n.1. den Graaf) waeren jaer ende dach van alre-
hande aentaelen, jeghen [elken] mensche, te zynen
vrijen eijghendomme ende naer ghewoente ende cou-
stume van den lande.
In kennisse van desen dinck hebbe ick desen brief (d.i.
de acte van eigendomsoverdracht) met mynen zeghele
bezeghelt, in \'t jaer ons Heeren duusent twee hondert
neghen ende negentich, des Zonnendaeghes nae der-
thien daeghe.quot;
Het tweede voorbeeld dateert van 7 Januari 1320^).
„Wij Johan van Henegouwen, Heere van Beaumont,
maken condt enz., dat wy vercoft hebben een stucke
landts, dat gheheeten is Catwoude ende gheleghen is
enz., alsoo groot ende alsoo cleyne als \'t dair leit,
tot eenen vryen eyghendom. Ende gheven dien eygen-
dom daer off aan Allyn Ver Lijsen Soone ende zijn
ghesellen.
Ende loven \'t hem te waeren eeuwelicken jegens elcken
mensche, wy ende onse nacomelinghen hem ende horen
nacomelinghen, off soo wie in \'t besitte quame, het waer
met copen, met houwelicken, met erffenisse, met wan-
del\'), met gifte, dat wy \'t hun waren sullen in aller
manieren ghelycken dengheenen, die \'t ghecoft hebben.
Ende waer t saecke, datter hem yemandt schade off
hinder aen dede, dien looven wy hun of te doene ende
te quyten.
Ghegheven in \'t jaer ons Heeren duysent drie hondert
ende een en twintich, des anderen daghes nae Der-
thienden dach.quot;
Tenslotte een voorbeeld, waarbij de garant een gewone
„huismanquot; is.
Dit vinden wij in een brief van 17 Augustus 1414\'\'),
luidende:
„Ic, Heynric Buus, Scout van OesSaenden, doe cond
en kenlic allen luden, dat voir my quam Meint Jacobs
zoen, ende scout quyt ende gaf over t\'eenen vrien eygen
den eerbaren Willem Eggert, Heer tho Purmerende,
tien made lands, leggende binnen den Ban van Oes-
säenden, gheheten den Dienstcampe. Ende hi ghelide
er af vol ende al betaelt te zijn, den lesten penninc mitten
eersten.
Voert soe gelovede Meynt voirn. den selven Willem
Eggert dese tien made lands voirsz. vry te waren, jaer
ende dach®), als men eygen ende erve is sculdich te
Waren, ende alle ouder brieve af te nemen.
„wandelquot; is ruil, vergelijk Verwijs en Verdam,
van Mieris IV, 297. .nbsp;, ^
Wij vinden hier dus den termijn van ,nbsp;^a^ er
van annaal bezit sprake is. Jaar en dag duidt hiernbsp;aan. den duur
van de vrijwaringsverplichting van den vervreemder.
-ocr page 404-Hier waren an ende over alse Scepenen in Oessaen-
den..,, (volgen 5 namen).
In kennisse der waerheyt soe hebbe ic Heynric Buus
voirs^ desen brief bezegelt met mynen zegel, in \'t jaer
ons Heeren Mcccc ende viertien des Sonnendaghes
voir Sinte Bartolmies dach.quot;
Beschouwen we nu na de voorafgaande brieven voor-
beelden van door den Graaf gegeven garantie\'s, dan
2ien we, dat deze volkomen met de bovenstaande over-
eenstemmen. Hieruit blijkt dus. dat deze grafelijke
garantie s in principe een privé karakter dragen.
Ten eerste een brief van 16 Januari 1251
.Wilhelmus. Dei gratia Romanorum rex semper augus-
tus. karissimo fratri suo Florentio. vel balivo Selandie
pro tempore constituto. gratiam suam et omme bonum.
lenore presentium vobis significamus, quod dilecte
amite nostre. A, abbatisse in Rinseburg aggerandi
novam terram suam apud Ostcapelle ad ejus beneplacita
voluntatis liberam concedimus facultatem.
Unde vobis, sub optentu gracie nostre districte preci-
pfendo mandamus, quatinus abbatissam in gracia quam
ei tecimus contra quoslibet defendatis, si vero aliquis
per sepedictam abbatissam ex eo gravamen vel damp-
num se asserat pertulisse, vos eum nostro conspectui
citetis, qualiter inde dampnum sustineat ostensurum et
nos ipsi faciemus justicie complementum.
Datum apud Middelburg Anno Domini M°. cc°. quin-
quagesimo primo, xvn. Kal. Februarii, indictione IXa.quot;
De Graaf garandeert hier een door hem gedane
schenking, door zijn vertegenwoordiger ter plaatse te
van Mieris I, 261. Oorkondenboek I no. 534.
-ocr page 405-bevelen, om den begiftigde in het rustig genot van het
geschonkene te handhaven. Handelt iemand hiermede
in strijd, dan zal deze voor den Graaf gedaagd en door
hem gestraft worden, hetgeen de landsheer doet „om
de Justicie te vollbrenghen.quot;
Op 5 Februari 1339^) verkocht de Graaf aan die van
Schoorl het Rekelland en water bij den volgenden brief:
„Wi Willem, Grave van Holland enz., maken cond
allen luden, dat wi vercoft hebben onsen goeden luden
van Scoerle in vryen eyghen, him ende hore nacome-
linghen, eweliken te dueren onse Rekele land ende
water ligghende enz. omme vyftalf hondert pond Hol-
lands.
Ende gheloven onsen goeden luden voirscr. ende horen
nacomelinghen, voir ons ende voir onsen nacomelin-
ghen, van desen lande voirsz. recht warant te wesen,
ende omme \'t te waren voir eiken man, als men een vry
eyghen sculdich is te waren.
Ghegheven des Vridaghes na onser Vrouwendach ter
Lichtmisse, in \'t jaer xxxix.quot;
Uit den laatsten zin blijkt, dat iedere verkooper tot deze
vrijwaring verplicht is.
Zeer uitvoerig over dit onderwerp is een brief van
23 Juh 1346®), luidend:
„Margriete, Gravinne van Hollant enz. maken condt
allen luden, dat wi vercoft hebben onsen goeden luden
van Markenhovede^), die eene helfte van
goede, erve, ende hofstede, dat die buyre lüde op Mer-
van Mieris II, 615.
van Mieris II, 719.nbsp;^nbsp;, ,,
d.i. het eiland Marken, zie de Tegenwoordige Staat blz. 624.
-ocr page 406-kenhovede te bruken plegen ende in pachte hadden
jegens den abt ende den convente van den Cloester van
Sente Mariengaarde in Oost Vriesland (welk grond-
bezit nu blijkbaar aan de Gravin in eigendom is ge-
komen).
Ende geloven him ende hoiren nacomelinghen, voir ons
ende voir onsen nacomelinghen, dat voirsz. goed ende
erve. alsoe groot ende alsoe cleyne, alse dese brief
voeren begrepen heeft, tot eenen vryen eygendome, te
waeren jegens allen denghenen die him dairinne stoit
of hindernisse doen mochten, of wouden, ende namelic
jegen den Heere van Waterlant ende alle anderen, die
dat goet antalen mochten of wouden metten geeste-
lycken rechte of metten wairlicken rechte jof in wat
manieren dattet waeren, ende van allen coste ende
schade, die him hier in vallen mochte dair of t\'ontheffen
ende scadeloos te houden.
Ende geven hem ende hoeren nacomelinghen ende
denghenen, die \'t jegens hem coopen zullen eenen vryen
eygendome tote eeuweliken jaeren rustelic te bezitten,
als men vry erve sculdich is te bezitten.
Gegeven in den Hage des Zonnendages na Sente
Marien Magdalenen dach in \'t jair onses Heren duisent
drie hondert zes ende veertich.quot;
De Grafelijkheid zal dus opkomen tegen „hindernissequot;
aan dit goed. zelfs, als deze bestaat in een gerechtelijke
aanspraak ervan voor het wereldlijk of geestelijk ge-
recht. De Grafelijke garantie wordt dus uitgebreider, en
krijgt vergeleken met de vorige, oudere gevallen, waarin
de Graaf geheel als een particulier optreedt, een steeds
meer publiekrechtelijk karakter.
De oorzaak hiervan is, dat de Graaf bij deze garantie.
-ocr page 407-gegeven als particulier, gebruik gaat maken van zijn
positie als landsheer.
Oorspronkelijk beperkt hij zich tot vergoeding bij even-
tueele uitwinning. Daarna gaat hij over tot het „afdoen
Van hinderquot; aan het gegarandeerde goed en tenslotte
trekt de Graaf alle „antalenquot; daarvan aan zich en zijn
Raad.
In een brief van 13 Mei 1359\'), waarbij de Graaf land
Verkoopt, zegt hij uitdrukkelijk, dat hij de bestraffing
Van eventueele „hinderquot; daaraan, aan zich zal houden,
betgeen een particulier garant natuurlijk niet doen kan.
Tevens roept de Graaf ter uitvoering van de door hem
gegeven garantie, de hulp in van zijn „rechtersquot;, waar-
toe hij de bevoegdheid heeft in zijn qualiteit van
landsheer.
quot;Aelbrecht enz. maken cont enz., dat wi ghegheven
bebben ende gheven met desen brieve onsen lieven ende
ghetrouwen Zeghelaer Pieter Camerouwer de Hayt-
steyn alle goed, dat Heynric van der Woerd jegens ons
Verboerd heeft, omme ses dusent scilde, die ons Pieter
Voirscr. vol ende al betaelt heeft.
Ende ombieden ende ghebieden allen onsen Bailliuwen,
Scoutaten ende Rechteren, onder wes bedrive Heynric
voirscreve goed legghende heeft, dat si Pieter Came-
rouwer voirscr. in dien goede machteghen starken ende
bouden.
Ende wie Pieter voorscr. daer hinder of stoet in dede,
dat souden wi houden an zijn lyf ende an syn g^d.
Ghegheven in onser tente voer Delf, in \'t jaer ons Heren
l^ccc neghen ende vyftich, op Sinte Servaes dach.
Merkwaardig is hier de bedreiging met verbeurte van
hjf en goed, de straf voor misdrijven tegen \'s Graven
heerlijkheid, waarmee het inbreuk maken op een Gra-
fehjke garantie in deze periode dus op één lijn wordt
gesteld.
Dezelfde opvatting vinden wij in den volgenden brief
van 12 November 1359^). Hierin wordt eerst gezegd,
dat de vrijwaring een landrechtelijke plicht is, die dus
op iederen vervreemder rust, maar daarop volgt een
bevel aan \'s Graven Baljuw, den landsheerlijken ambte-
naar, om deze garantie uit te voeren.
„Aelbrecht enz. doen cond enz., dat wi vercoft hebben
onsen lieven ende getrouwen den Heere van Brederode
xn gheerse lands, lighende enz.
Ende hebben ghelooft ende gheloven onsen lieven ende
getrouwen voirscreven voir ons ende voir onse nacome-
Imghe dit voernoemde land te waren ende te vrijen, als
men een vri erve sculdich is te waren na den rechte van
den lande.
Ende ombieden ende ghebieden onsen Bailiu van
Kennemerlant ende van Vrieslant, die nu is of namels
wesen sal, dat si den Heere van Brederode voorsz. ende
smen nacomelinghe dair in houden ende sterken jegens
eenen ijgheliken, die him dair an stoet of hinder doen
wilde; want soe wie him dair in hinder of stoet an dede,
dat souden wi an ons trecken, ende houden an zyn lyf
ende an zijn goet.
Ghegheven in den Haghe des Dinxdaghes na Sinte
Martyns dach, in \'t jaer Lix.quot;
De Graaf kent zich hier competentie toe, want hij trekt
van Mieris III, 112.
de berechting van eventueele hinder aan het gegaran-
deerde goed aan zich.
Daar bij een proces over „hinderquot; de beschuldigde zich
gewoonlijk verweert met de bewering, dat hij de ge-
rechtigde tot het goed is, leidt deze berechting van
blinder tot het beslissen van de vraag: wie heeft recht
op \'t goed.
In processen over zoo\'n gegarandeerd goed wijst de
Graaf dus zichzelf aan als rechter in modernen zin.
De garantie\'s zijn dus een bron van competentie voor
den Graaf geworden.
Ook een verkoopsbrief van onroerend goed, door den
Graaf verkocht op 26 Augustus 1360quot;^), doet ons weer
duidelijk zien, hoe de Graaf bij zijn garantie gegeven als
Particulier gebruik maakt van zijn positie als landsheer,
m.a.w. hoe de Grafelijke garantie een publiekrechtelijk
karakter aanneemt.
Deze brief eindigt met de woorden:
\'.Ende wij (n.1. de Graaf) gheloven voir ons ende voir
onse nacomelinghe Heren Daniel (den kooper) ende
sinen nacomelinghen in desen goede te houden ende
dat te waeren tieghen enen yeghelic, die er up te
sprecken mach hebben mit gheesteliken rechte of mit
quot;^airliken rechte, of mit ghewelde.
^nde ombieden ende ghebieden onsen Baliuwen, Scou-
ten, Scepenen ende al denghenen, die recht van onsen
leghen voeren, die nu zyn of namaels comen moghen,
dat si Heren Daniel in desen goede houden ende sme
Nacomelinghen.
Wie des niet en dede, dat zouden wi houden an zyn
-ocr page 410-lijf ende an zyn goed, gelikerwijs als an denghenen, die
onse herelicheyt crancken ende verminderen woude.
Ghegheven ter Goude, des Woensdaghes na Sinte
Bertholomieus dach in \'t jair ons Heren Mccc ende
tsestich.quot;
De Graaf garandeert hier dus niet alleen tegen geweld-
dadige aantasting, maar ook tegen gerechtelijke aan-
spraak van het gegarandeerde goed. Hij beveelt al
degenen „die recht van zijnentwege voerenquot; aan de
handhaving van deze garantie mee te werken.
Degeen, die inbreuk maakt op het gegarandeerde recht,
wordt door den Graaf gestraft aan lijf en goed, evenals
iemand, die inbreuk maakt op \'s Graven heerlijkheid.
Weer wordt dus de Grafelijke garantie op één lijn ge-
steld met \'s Graven landsheerlijke functie\'s.
Dat zij onder \'s Graven heerlijkheid wordt gerekend is
van belang voor de verklaring van het feit, dat later in
de instructie\'s de berechting van geschillen over gega-
randeerd goed, niet afzonderlijk in de instructie s wordt
genoemd bij de zaken, waarvoor de Raad de competente
rechter is. Immers deze garantie zaken vallen onder de
bepaling, dat de Raad bevoegd is in alle zaken „roe-
rende s Graven heerlijkheidquot;.
Een volgend voorbeeld, waarin de Graaf door hem
vervreemd onroerend goed aan den verkrijger garan-
deert, levert ons een brief van 29 Augustus 1373\').
Het goed, dat daarin overgedragen wordt, is een leen
van de Grafelijkheid. De leenman verkoopt het ten
overstaan van den Graaf aan een klooster. De Graaf,
als leenheer, consenteert en confirmeert den verkoop en
geeft aan het klooster het verkochte land in allodio,
van Mieris III, 282.
m.a.w. de Graaf doet ten behoeve van het klooster af-
stand van zijn leenheersrechten erop. Tevens belooft
de Graaf het klooster in „den eyghendomquot; daarvan te
zullen beschermen „als wi sculdich syn te doene, na
rechte ende coustume van onsen lande.quot;
De garantie is dus geen louter welwillendheid jegens
bet klooster, maar een rechtsplicht, door het landrecht
aan den Graaf, als medevervreemder, opgelegd.
De brief zelf luidt:
„Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat voor ons
quam Heer Aernd van der Dussen ende gheliede, dat
bi vercoft hadde den Prioer ende den ghemeenen con-
vente van den Sartroisen biden Berghen eenen polre,
diemen hiet den groten polre, also alse hi gheleghen is
Vor die Donga ende hi em van ons te houden plach.
Ende met hem quam syn wijf, die hij nu heeft met
lachende monde ende met droghen ooghen (dus vol-
komen vrijwillig) ende gaf over ende scout quite tot
\'sPrioers ende des convents behoef vors. sulke duwa-
riën ende lijftocht alse zi hadde an den goede vorser.
Soe hebben wi dien coep gheconsenteert ende confir-
meeren ende gheven den Prioer ende den convente
vorsz. den eyghendom van den polre vorser, tot ewigen
daghen.
Ende loven se daer in te bescermen ende te stareken.
als wi sculdich zijn te doene, na rechte ende coustume
Van onsen lande.
Ghegheven in den Hage up Sinte Jans dach decollatio.
Anno Mccclxxm.quot;nbsp;,
bï-en brief van 18 Augustus 1397\') geeft ons wederom
een voorbeeld van de Grafelijke garantie.
v^iT^ris III, 660.
»Aelbrecht enz. doen condt enz., dat wij onsen lieven
ende getrouwen den Burchgrave van Leyden ghegheven
Hebben ende geven mit desen brieve den coorenthiende
m Zoetermeer tot zynen vrijen eijghen, ende gheven
him oorlof den voorn, thiende te ghebruyken, te ver-
coopen, te deelen, ende te doen deelen, ende synen
vryen wille mede te doen, als mit anderen zynen
eyghen ghoeden, sonder ons die in enigherwys te onder-
wmden.
Ende ontbieden ende bevelen allen onsen luyden ende
onderzaten, dat zij onzen ghetrouwen den Burchgrave
den voorscreven thiende laten ghebruiken ende zynen
vryen wille mede doen als voorschreven is
Ende waere iemandt, die him daer en boven hinder of te
moeyenisse dede, dat willen wy an him houden als an
denghene, die ons van onser Heerlicheyt verminderen
Ghegeven in den Haghe, des Saterdaeghs nae Onser
Vrouwen dach Assumptio, anno xcvn.quot;
De Graaf beveelt hier, als landsheer, aan zijn onder-
danen om den verkrijger in het rustig genot te laten van
net gegarandeerde goed.
Tettrtfffquot; ?nbsp;^^ garanties zullen worden
gestraft als mbreuk op \'s Graven heerlijkheid.
Een Grafelijke garantie van allodiaal onroerend goed,
waarm duidelijk wordt gezegd, dat deze garantie zich
ook uitstrekt over de rechtsopvolgers van dengeen, die
het goed van den Graaf heeft verkregen, dateert van
14 Januari 1406^). De bedoelde brief luidt:
..Willem Grave enz. doen cond enz., dat wy gegeven
-ocr page 413-hebben ende geven mit desen brieve tot enen vryen
^ygen onser liever zuster, Vrouwen Margriete, dat lant,
dat geheyten is der Monnikenland, gelegen enz.
Ende wij geven hoir machte dit voirsz. lant te vercopen
ende horen vryen wille dair mede te doen, als mit ande-
ren horen eygen goeden.
Ende geloven voir ons ende voir onse nacomelinghen
allen dengenen, ende eiken bysonder, die die voirscr.
goede verengen sullen of copen jegens onser liever
2üster voirscreven, dair in te houden ende te sterken
jegens enen yegeliken ende hun ende horen nacome-
lingen die also vry te waren tot ewigen dagen, in alre
manieren, als die tot desen dage toe geweest hebben.
Gegeven in den Hage up Sinte Pontiaensdach, anno
dusent vier hondert ende vyve, na den loop van onsen
Hove.quot;
De formuleering „die also vrij te waren, als die tot desen
dage toe geweest hebbenquot; is merkwaardig, omdat zij
duidelijk maakt, wat het woord „vrijwarenquot; eigenlijk
beteekent.
Dat de garantie een landrechtelijke instelling is, blijkt
quot;Wederom duidelijk uit een brief van 12 Juni 1423, op-
geteekend in het \'Memoriale f. 101
quot;Roerende Jacob Jansz. ende Claes Jansz. sijn broeder.\'
\'Johan enz. doen cond allen luyden, dat wij overge-
geven ende quyt gescouden hebben, overgeven ende
quyt scelden mit desen brieve Jacob voirsz. alle alsulke
9oede als Claes syns broeders voirs. waeren ende toe
te behoiren plagen ende ons mit recht angecomen ende
tot onser behoeff toegewyst syn, gelyc als die scepen-
^even inhouden ende begrijpen, die dair aff sijn.
Ende wij geloven voir ons ende onsen erven Jacob voirs.
ende synen erven in den goede voirs. te houden ende
te stercken als wij na den rechte van den lande sculdich
syn te doen.
Datum Medemblic xii die mensis Junii anno xxiij°.quot;
De Graaf geeft hier land weg, dat hem in rechte toe-
gewezen is, zooals blijkt uit de schepenbrieven, die deze
toewijzing aan den Graaf constateeren. Hij belooft voor
zich en zijn nakomelingen den verkrijger en diens
rechtsopvolgers in het bezit van het goed te houden,
zooals hij „na den rechte van den landequot; verplicht is-
De Graaf is dus als vervreemder volgens het landrecht
verschuldigd om het goed te garandeeren aan den ver-
krijger en dezen daarin te handhaven.
De garantie geldt hier weer, zoowel voor de rechtsop-
volgers van den vervreemder als voor die van den
verkrijger.
Tenslotte een Grafelijke brief van 24 Januari 1434, te
vinden in het 1ste Memoriaal Rosa f. 142
„Philips enz. doen cond enz., dat Wij vercoft hebben
ende vercoipen mit desen brieve IJsbrant Heyne alle
sulc lant ende erven, gelegen in den Werderbroec by
onse stede van IJedamme, als Ons aangecomen ende
bestorven zyn by dode Jans des bastairts van Beyeren,
die dat van Ons te houden plach.
Welc lant ende erve IJsbrant Heyne voirsz. hebben,
houden, ende besitten sal tot synen vrijen eijgen.
Ende geloven hem dat te vrijen ende te waren als men
vry eygen erve sculdich is te waren, jaer ende dach na
den rechte Ons Lants, dair dat voorsz. lant gelegen is.
Gegeven xxnii dagen in Januario anno xxxm na den
lope van onsen Hove.quot;
In dezen laatsten brief wordt, evenals in andere jongere
garantie\'s\'), niet meer gesproken van een „aan ons
treckenquot;, d.w.z. van een voor Graaf en Raad komen,
Van geschillen gerezen over \'t gegarandeerde goed.
Vermoedelijk was \'s Graven competentie in dezen toen
reeds zóó ingeburgerd, dat ze als van zelf sprekend
beschouwd en bijgevolg niet meer uitdrukkelijk vermeld
Werd.
Om de zelfde reden treffen wij ook in de instructie\'s —
wij wezen er boven reeds op — niets over deze compe-
tentie aan, want de berechting van geschillen over door
den Graaf gegarandeerd goed, wordt gerekend onder
zaken „roerende \'s Graven heerlijkheidquot;, welke quali-
tate qua voor den Raad komen, met uitsluiting van ieder
ander gerecht.
Ik heb een zoo groot aantal voorbeelden aangehaald
om de veelvuldigheid van deze garantie\'s, en bijgevolg
den omvang van de daaruit voortvloeiende competentie
te doen uitkomen.
Naast de bovenbesproken vrijwaringen van door den
Graaf zelf vervreemd goed, waartoe wij ons in het
Voorafgaande bepaald hebben, treffen wij nog een ander
soort Grafelijke garantie\'s aan, n.1. garanties door den
landsheer gegeven bij rechtshandelingen van anderen,
welke garantie\'s eveneens leiden tot competentie van
den Graaf.
Men zie bijv. een brief van 3 Mei H29 (van Mieris IV, 948)
«n een van 20 Juli 1430 (van Mieris IV, 984).
Deze garanties zijn een gevolg van het feit. dat mach-
u Jnbsp;rechtshandehngen
betreffende hun goederen ten overstaan van den Graal
te voltrekken.
Als deze goederen, zooals in de praktijk dikwijls het
geval is, grafelijkheidsleen zijn. is deze meewerking van
den Graaf vereischt, en naar analogie hiervan worden
ook handelingen, hun allodiaal goed betreffend, voor
den Graaf voUrokken. Dit heeft zijn goede reden, daar
men zoodoende een Grafelijke acte van de rechtshan-
delmg verkrijgt, m.a.w. het beste bewijsmiddel, dat zich
denken laat. De Graaf fungeert hier dus als notaris.
Tevens bekrachtigt de Graaf de rechtshandeling, wan-
neer partijen dit verzoeken en zijn deze dus veLkerd
van s Graven steun bij eventueele inbreuk op het ge-
Tachf\' \'\'ff ff aeeft vooral in zaken waarbij
machüge edelen belang hebben, den eenigen afdoenden
waarborg voor naleving van de regeling.
Een voorbeeld van de Grafelijke garantie van rechts-
handehngen van anderen, die ten overstaan van den
uicngrave van Leyden, onse trouwe Rid-
der, mit onser hand gemaect hevet Veren Justinen, sinen
wive xL pont Hollants s jaers uten g^de, dat hier
na ghescreven staet, tote hare lyf tocht (volgt een op-
somming van landen en tienden).
In wilken lijftocht voirsz. Wi gheloven Veren Justinen
voirsz. te houden, als wi scoudich syn te doene, na zede
van onsen lande,
van Mieris II, 520.
Ghegheven in die Haghe, des Dinxendaghes na Sinte
Margrieten dach, in \'t jaer xxxi.quot;
Er bhjkt uit \'t stuk niet, of \'t goed leen, of allodium is.
Een dergelijke brief, eveneens van 23 Juh 1331\'),
handelt waarschijnlijk over allodiaal goed.
Deze luidt:
»gt;Wi Willem Grave enz. ombieden ju, Heeren Janne
Van Polanen, onsen Bailiu van Rijnland, jof zoe wie
namaels Bailiu in Rijnland wesen sali, dat ghi Veren
Badeloghen, Willems wijf van Leiden, is dat zake, dat
Willem stervet eer si, dat ghi hoir helpt, dat hair hoire
brieven gehouden worden, die si hevet, ende dat ghi
hoir doet dat recht van den lande.quot;
De bedoelde brieven ten voordeele van de Vrouwe
Van Leyden zijn kennelijk ten overstaan van en onder
garantie van den Graaf gegeven. Daarom beveelt deze
laatste aan zijn Bailiu ze uit te voeren.
De woorden „dat ghi hair doet, dat recht van den
landequot;, wijzen erop, dat de goederen waar de brieven
over handelen, allodium zijn en geen leen.
ïn het volgend voorbeeld, een brief van 22 Augustus
1331®), is waarschijnlijk sprake van leengoed. Het
v^ordt in lijftocht gemaakt met goedkeuring van den
Graaf, dus van den Leenheer, en dit vruchtgebruik
quot;w^ordt door den Graaf gegarandeerd.
quot;Wi Willem Grave enz. maken cond enz., dat wi omme
bede willen Jans van Wendelnisse verliet hebben ende
verlien met desen brieve Elsebene, sinen wive, Heren
Willems dochter van Duvenvoirde, ons trouwen Rid-
ders ende Camerlinx, toit hare lyftocht.... enz.
l) van Mieris 11, 520.
) van Mieris 11, 521.
(Volgen allerlei inkomsten uit \'t gerecht van Mon-
sterkerke).
Ende dese goede voirsz. gheloven wi Elsebene voirsz.
te warene, ende dair in te houdene toit hare lijftochte,
als zede ende ghewointe is binnen onsen lande van
Zuutholland.
Ghegheven in \'t jair ons Heren MCCCXXXI des Don-
resdaghes voir Sente Barthelmees dach.quot;
Dat de meeste rechtshandelingen van anderen, die voor
den Graaf zijn voltrokken, leengoed betreffen, is een
aanwijzing voor onze opvatting, dat wij s Graven me-
dewerking bij rechtshandelingen, die over allodiaal goed
gaan, moeten beschouwen als een analogische uitbrei-
dmg van zijn medewerking bij overdracht van leen-
goed.
Trouwens deze analogie staat niet op zich zelf, maar is
een meer voorkomend verschijnsel. Ook bij de wijze van
overdracht van allodiaal onroerend goed treffen wij een
dergelijke analogische toepassing aan van hetgeen bij
feodaal goed gebruikelijk is\').
Een volgend voorbeeld vinden wij in een brief van 30
goed —.nbsp;vannbsp;het
Tral voortquot;\'nbsp;^oed is later het vereischte: over^
tZ l mnbsp;den vertegenwoordiger van den
h \'\'nbsp;^^^^^^^ -- -alogie va\'n de over^
wnrH. rnbsp;Ook van de overdracht van allodiaal goed
wordt dan een acte. n.L een rechtersbrief, opgemaakt.
Deze nieuwe vorm van overdracht, die later vereischt is op straffe
van nietigheid men zie het Placaat van Karei V van 1529, Groot
Placaatboek I blz. 373) beteekent een versterking van het gezag van
den landsheer over het binnen zijn gebied gelegen goed, naar analogie
van zijn gezag over de van hem gehouden goederen.
April 1333^). Of wij daarin met allodiaal goed of met
grafelijkheidsleen te doen hebben, is niet duidelijk.
„Wi Willem, Grave enz., maken cond enz., dat wi ghe-
looven voir ons ende voir onse nacomelinghen Justinen,
der Burchgravinnen van Leyden, te houden in zulke
lijftocht, ende in alsulken goede, als hoir die Burch-
grave van Leyden mid onser hand gemaect heeft ende
wi bezegelt hebben.
Ende ombieden allen onsen Bailliuwen van onsen lande,
die nu sien, jof namaels wesen sullen, wair dat si (Jus-
tine) dair enighe lette an hadde, dat ghi se dair in
bescerme, also dat sij \'t rustelike gebruyken moghe,
ende des niet en laten.
Ghegheven in die Haghe opten Meyavond in \'t jair ons
Heeren MCCCXXXIILquot;
De lijftocht is dus gemaakt ten overstaan van den Graaf
en door hem bekrachtigd. Tevens houdt deze brief een
bevel in aan \'s Graven ambtenaren om de garantie uit
te voeren. De Graaf maakt hier dus gebruik van zijn
bevoegdheid als landsheer tot het geven van bevelen
aan de onder hem staande rechters, en wel om alle
„hinderquot; aan het gegarandeerde goed „af te doenquot;.
Komt er geschil over het recht op \'t goed, dan zal, zoo-
als wij reeds vroeger gezien hebben, de Graaf met zijn
Raad dit berechten.
Tenslotte een brief van 1 Mei 1387quot;), waarbij de Heer
van Brederode onroerend goed overdraagt aan den
Heer van Haestrecht. Het is dus weer een rechtshan-
deling, waarbij machtige edelen betrokken zijn.
Het slot van dit stuk luidt:
Ende om bede wille des Herea van Brederode. Heren
Pouwels van Haestrecht. ende hore erfnamen. so heb-
ben w. (de Graaf) alle dese puncten voirscr. Heren
Pouwels ende sinen erfnamen gheconsenteert ende in
alle dese goeden ghevesticht ende dat gheconfirmeert.
Ende wi gheloven Heren Pouwels ende sinen erfghe-
namen, dat of die Here van Brederode, of yelnt
anders letsel of hinder doen woude. of dede, in enich
deser goeden voirsz,, dat wi hem in alle dese goede
voirsz houden sullen ende die cracht hem af doen,
Ende daer dit gesciede waren over onse trouwe manne,
ais die Here van Gommengies enz
uxx™
Het stuk vestigt den indruk, dat het overgedragen goed
Grafel.,khe.dsleen is, al wordt dit niet met zooveel
woorden gezegd.
De Graaf zal de gegarandeerden in het rustig genot van
het^goed houden en alle „crachtquot; daaraan laten „af-
Komen er dus later moeilijkheden over het goed. dan
zal de Graaf zich ermee bemoeien. Oorspronkelijk be-
staat deze bemoeiing in een „afdoenquot; van „hinderquot;. Dit
leidt er echter toe. zooals we boven reeds opmerkten,
dat de Graaf ook uitspraak gaat doen over het recht op
t goed, m.a.w. tot een optreden van den Graaf als
rechter m modernen zin. Daarentegen is het afdoen van
cracht zonder meer een vorm van administratieve vrede-
bewarmg en behoort dus tot de bevoegdheid van een
rechter in Germaanschen zin. Hier blijkt dus weer, dat
s Graven later optreden als rechter in modernen zin zich
ontwikkeld heeft uit zijn bevoegdheden als rechter in
Germaanschen zin.
Een later voorbeeld, dat de Graaf een rechtshandeling
van derden, die ten overstaan van hem is voltrokken,
garandeert, vinden wij in een brief van 14 Mei 1416,
luidend^):
„Wij Willem, Grave enz., doen kont allen luyden, dat
Voir ons gecomen is Margriete Garbrand Claes Greb-
bers soons dochter mit horen gecoren voecht ende heeft
gemaict mit onser hant in rechter duwariën ende lyf-
tochten, Florys Symons zoen, hoiren wittachtigen man,
die mynre helfft, als men naist geraken kan van den,
.... deel van Waerderbroec, alse dat gelegen is in onsen
lande van Waterlant by Yedam, ende sy \'t van ons te
leen houdt.
In welker duwariën ende lyfftochten voirs. wy geloven
voir ons ende voir onsen nacomelingen Florys Symonsz.
Voirs. te houden ende te stereken na rechte ende custu-
me van onsen lande, dair die voirs. goede gelegen sijn,
syn leven langk duerende.
Gegeven in den Hage opten xmisten dach in Meye int
jair ons heeren MCCCC ende sesthien.quot;
Het stuk betreft dus het vermaken van onroerend goed
in vruchtgebruik. Het betrokken goed is Grafelijkheids-
leen, vandaar, dat de rechtshandeling niet alleen ten
overstaan van den Graaf wordt voltrokken, maar deze,
als leenheer, de making ook moet goedkeuren. De Graaf
belooft den vruchtgebruiker in dezen lijftocht te zullen
houden en hem het genot daarvan te doen hebben, zoo-
als \'t landrecht ter plaatse, waar de goederen gelegen
zijn, dat omschrijft.
Een dergelijk geval treffen wij aan in een brief van
2 Oct. 1438, Ilde Memoriaal Rosa f. 236
Daar wordt een lijftocht aan een weduwe gemaakt ten
overstaan van den Stadhouder, als gemachtigde van
den Graaf en door hem van \'s Heeren wege gegaran-
deerd. Deze lijftocht bestaat uit feodaal onroerend
goed.
Het stuk luidt;
„Philips enz. doen kond allen luyden, want voir onse
getruwen Raid, camerling ende Gouverneur onser
Lande van Hollant-Zeelant ende Vrieslant, (de Stad-
houder IS dus één van de Raden) die heere van Santes,
gecomen is Willem Jacobsz. ende heeft by handen van
den selven heere van Santes, die Wy des gemachtigt
hebben, gemaect in rechte douwariën ende lyftocht
Joncfrouw Jannen van Huessen, zyn gehechte wijff, die
mmdere helfte .van eenen huyse mitter hofstede, gelegen
enz________a 3
Item van eenre hofstede, dairby gelegen, ende toe te
behoiren plach Jan Luden zoon.
Item van noch veertich gersen lants. dairan gelegen,
ende hy van Ons ende Onser graflicheyt van Hollant
te leen houd.
So hebben wij in derselver douwariën ende lijftochten
voirt geloefft. ende geloven mit desen onsen brieve. die
voirn. Joncfrouw Janne van Huessen te houden ende
te sterken jegen eenen yegelyken. wient aengaen mach,
als behoirt ende costumelijc is.
Gegeven ii dage in Octobri xiiii^ xxxviii.quot;
Aan het slot van den brief zegt de Graaf dus uitdruk-
-ocr page 423-kelijk, dat hij tot deze garantie verplicht is, want hij zal
de vruchtgebruikster „houden ende stereken als behoirt
ende costumelijc isquot;.
Het geven van garantie\'s bij rechtshandelingen van
anderen met de daaruit voortvloeiende competentie be-
hoort niet tot die bevoegdheden, welke de Graaf ont-
leent aan de Frankische koningsmacht. Immers in het
voorafgaande hebben wij aangetoond, dat deze garantie
ontstaan is naar analogie van hetgeen de Graaf als
Leenheer deed.
We kunnen nu overgaan tot toepassingen van de garan-
tie competentie in het algemeen, zoowel van die compe-
tentie, welke voortspruit uit het feit, dat de Graaf het
goed vroeger aan één der partijen heeft overgedragen,
als van die, welke voortvloeit uit garantie van rechts-
handelingen van anderen, ten overstaan van den Graaf
Voltrokken.
Zeer duidelijk komt deze garantie competentie tot uiting
in een brief van 21 December 1347\').
„Willem Grave enz. doen U te weten onsen Bailiu van
Zuythollant, dat ons Heer Willem van Duvenvoirde,
Here van Oisterhout, onse truwe Camerlinck, getoent
heeft hantvesten, die hi heeft van onsen lieven Here
ende oude vader Willem, Grave van Henegouwen ende
Van Hollant, sprekende van moere, van der overmaten
Van der moere, dat leste gemeten was van den ambochte
Van Stanthasen, streckende tot Brabantwaert, also verre
als die Graefscip van Hollant gaet.
Wairom wy U ombieden, dat gy Heren Willem voirscr.
houd an zulke rechte als sine hantvesten houden,
ünde waer yement, die daer bynnen dien palen, dat
sme hantvesten houden, des goets gebruycte off turf
groeve, dien willen wij, dat ghij doet beteren ende al
vast houdt na den rechte van onsen lande van Zuyt-
hollant toter wijlen, dat hij \'t ons ende Heren Willem
onsen Camerlinc voirnoemt verbetert heeft.
Es oick yemant, die hem rechts vermet met hantvesten
Ott met brieven, die come voir ons ende voir onsen Raet,
wy willen syn recht gaerne sien ende horen ende Heren
Willems recht dairtegens, en welc haer die beter recht
heeft, dat hij t behoude na sinen brieven.
Gegeven in die Hage up Sinte Thomas dach anno
xLvii.
De Heer van Duvenvoirde legt aan den Graaf hant-
vesten over, welke een veengebied betreffen. Deze
handvesten heeft hij van \'s Graven voorganger verkre-
gen en zij bevatten natuurlijk een garantie clausule,
waarin de vroegere Graaf belooft hem in de veengron-
den te zullen houden. De landsheer geeft daarom bevel
aan zijn betrokken Balliu om van Duvenvoirde in het
goed te houden, volgens diens handvesten, immers de
Oraat is verplicht de garanties door zijn rechtsvoor-
gangers gegeven, na te komen, omdat de Graven
garandeeren „voir ons ende voir onsen nacomelingenquot;.
Maakt iemand inbreuk op de rechten van Duvenvoirde,
dan moet de Balliu den overtreder doen straffen wegens
„craftvoor welk delict hij aan den landsheer moet
beteren, en tevens schadevergoeding betalen aan den
gelaedeerde. Maakt echter iemand aanspraak op het
goed „met hantvesten off met brievenquot;, dus met schrif-
telijke titels (dit vereischen van titels vestigt den indruk.
dat het goed leen is) „die come voir Ons ende voir
Onsen Raetquot;.
De Graaf verklaart zich dus competent, in geval iemand
op het gegarandeerde goed aanspraak maakt.
We treffen hier reeds de zelfde Grafelijke competentie
aan, die wij later veelal omschreven vinden als: uitslui-
tend de Graaf is bevoegd om te rechten over geschillen
».roerende \'s Graven brievenquot;. Immers al deze brieven
over onroerend goed bevatten, zooals we gezien hebben,
garantie-clausules. Het berechten van geschillen ,,roe-
rende \'s Graven brievenquot; is dus een andere naam voor
het recht spreken over door den Graaf gegarandeerd
\'goed.
Het volgende stuk, dateerend van 20 July 1389^), doet
ons weer een toepassing van de garantie zien.
».Aelbrecht Grave enz. doen condt enz., dat ons ghe-
toont is ende geclaget van des Dekens ende Capittels
weghen van Zinte Peter t\'Utrecht, dat hem onrecht
ende gewelt gedaen wert aen horen tyenden, vissche-
xien ende anders hoeren goeden ende renten, ghelegen
in Tyselensweert in Zuuthollant, die hem ende hoerre
kerken aenghecomen zyn van onsen Ouders, overmids
eens wissels van goeden, die sij in voertiden hadden in
onsen lande van Zeeland, ende nu ons toebehoren, daer
wi se ende onse nacomelinghe sculdich in zyn te houden
ende te bescermen na inhout ende vorwaerde (dit doelt
op de garantieclausule) hoerrer previlegiën, die si daer
of hebben van onsen ouders bezeghelt.
Waer om wij ghebieden onsen Balju van Zuuthollant,
die nu ter tijt is ende die namaels comen sullen, ende
anders allen Rechteren ende Ambochtsheren daer om-
rent, ende eiken bizonder, dat si den Deken ende
Capittel voersz. of horen ghewaerden bode onrechte:
hant of doen ende ghewelt van horen goeden voorsz.,.
also dicke, als ghi des vermaent wert, also dat die-
Deken ende Capittel hoer goede voersz. volkomelic
ende mit rusten ghebruken moghen, alse hoer previle-
gien daer of begripen ende inhouden.
Ende waer yemant, die hem hierover hynder of scade.
dede in den goede voersz., dat wouden wy aen hem
houden alse aen denghenen, die ons van onser Heer-
licheyt verminderen woude.
Ende bevelen ende ghebieden onsen Balju van Zuut
Hollant enz. (zie boven) ende eiken bizonder. dat si
dat also rechten ende corrigieren. van onser Heer-
licheyt weghen. dats hem billic een ander hoeden mach.
durende tot onsen wedersegghen.
Gegeven in den Haghe. op Zinte Margrietendach in
t jaer ons Heeren dusent m^ ende neqhen ende tach-
tich.quot;
Het kapittel van Sint Pieter te Utrecht dient een klacht
m bij den Graaf, over „onrecht ende geweltquot;. dat ge-
daan wordt aan zijn onroerende goederen in Holland
gelegen. Zij hadden deze goederen verkregen krachtens
ruil met de Grafelijkheid op 15 July 1310. Bij de over-
dracht ervan had de vervreemder, de toenmalige Graaf,
hun het goed gegarandeerd blijkbaar „voor ons ende
onsen nacomelinghenquot;. Dientengevolge is de tegen-
woordige Graaf verplicht, zooals hij trouwens zelf
erkent, het kapittel daarin te houden volgens de door
zijn voorgangers gegeven garantie, waarvan het kapittel
een bezegelden brief heeft overgelegd.
Dus gebiedt de Graaf aan zijn betrokken Bailiu, en aan
al de schouten en Ambachtsheeren uit die streek, om
„onrecht ende geweltquot;. dat aan deze goederen gedaan
wordt, „af te doenquot;, wanneer hun dit verzocht wordt.
Doet iemand het kapittel schade of hinder, dan zal de
Graaf hem dit aanrekenen, alsof hij inbreuk gemaakt
had op \'s Graven heerlijkheid.
Verder beveelt de Graaf aan zijn Bailiu van Zuid-
Holland en de betrokken schouten en ambachtsheeren,
om degenen, die inbreuk maken op de gegarandeerde
goederen, „te rechten ende te corrigieren van onser
Heerlicheyt weghenquot; en wel zoo krachtdadig, dat
anderen zich voor dezen inbreuk zullen wachten.
Merkwaardig is, dat de berechting van deze „craftquot;,
die beschouwd wordt als inbreuk op \'s Graven heerlijk-
heid, en die dus in principe alleen door Graaf en Raden
mag worden berecht, hier wordt opgedragen aan den
Bailiu en de andere genoemden, echter slechts totdat
de Graaf deze weer aan zich trekt.
Een ander voorbeeld, waarin de Graaf zich met een
zaak over onroerend goed bemoeit, omdat het rustig
genot ervan vroeger door hem gegarandeerd is, vinden
wij in een brief van 21 Januari 1394, opgenomen in
Liber V, f. 150 v°., no. 650, luidende\'):
„Albrecht Grave enz. doen cont allen luden, dat voer
ons quam Bartout Louwe Pieters zoen ende heeft ons
aengebrocht, dat him ende Aechten sinen witachtigen
wive aenbestorven was van Meester Reyner Claeszoen,
sinen zwecher, die eygedom van een halve hoeve moers
mit eenre halver hofstede.nbsp;c^.^a^
Ende sijn zwecher die geheel hoeve ende hofstede ge-
r^^een afscta«. 9engt;aa« doo, Mr. Th, van Riemsdijk.
-ocr page 428-coft hadde bi onser handt tiegens Margriete Huge die
Heydens dochter ende horen rechten voecht. welke
moer ende hofstede voers., gelyc meester Reyner voers.
die geheel hoeve besat in sinen lesten live, gelegen is... •
enz.
Van welker halve hoeve moers ende hofstede voers. het
. gewaerde rechterscap him toebehoert, die hi van ons
te lijen hout, gelyc andere gewaerde rechters doen,
boven ende beneden, ende meester Reyner sijn zwecher
voers. te houden ende te besitten plach, ende die brieve
begripen, die hi van ons daer of hadde.
Ende want Bartout voers. van den voers. goede gewaert
rechter was ende wij sonder enich middel syn heer ende
overste waren, so heeft hi ons mit sinen vrijen wille
upgedragen ende quyt gescouden dat ambocht ende
gewaerde rechterscap ende die eygendom van der halver
hoeve moers ende hofstede ende goede voers., tot
Coenraet Zas behoef van Heysterbach.
Welke gewaerde rechterscap ende ambocht voers. Wij
verlyet hebben ende verlijen Coenraet Zas voers. te
houden van ons ende van onsen nacomelingen him ende
sinen nacomelingen tot sulken leen ende recht als
meester Reyner voers. dat van ons hilt.
Voert hebben wij gegeven ende gheven mit desen brieve
den selven Coenraet den rechten eygendom van der
halver hoeve ende hofstede mit half den twalef roeden
voerscr. te houden, te besitten ende te gebruken als syn
eygen goet tot syn profijt ende oerbaer.
Ende ombieden ende bevelen onsen bailu van Suythol-
lant, sinen boden ende panders, dat sij van den voers.
goede geenrehande recht en vorderen bi versoeke van
yemande, daer Coenraet voers. in sinen leen ende
eygendom voers. bi belet mochte worden, ten ware
overmits bruecken of wittachtige sculde^) die Coenraet
Voers. gedaen hadde of daer up gebrocht hadde.
Gegeven in den Hage upten xxi^^^quot;quot; dach in Januario
Anno xcnn° naden lope van onsen Hove.quot;
Voor den Graaf verschijnt iemand, die aantoont, dat
bij met zijn vrouw een nader omschreven allodiaal
grondbezit heeft geërfd van zijn zwager.
Deze laatste had dit goed indertijd gekocht met \'s Gra-
ven hand van „Margriet Huge die Heyden\'s dochter en
baren rechten voogdquot;. De verkoopster was dus een
Wees, een persona miserabilis, vandaar \'s Graven be-
moeiing met den verkoop van haar goed.
We hebben in dit stuk dus een voorbeeld van een
rechtshandeling tusschen particulieren, allodiaal goed
betreffend, die ten overstaan van den Graaf en onder
diens garantie wordt voltrokken.
De ambachtsheerlijkheid en het „gewaerde rechter-
schapquot; over dit gebied houdt de requestrant, evenals
Vroeger zijn zwager, de erflater, van den Graaf te leen,
^ooals blijkt uit den leenbrief, dien hij daarvan heeft.
Hij is dus in het bezit van een schriftelijken titel, zooals
bij leen vereischt wordt.
^u wil hij dit alles aan een ander overdragen, hetgeen
geschiedt ten overstaan van den Graaf, omdat het allo-
diaal goed indertijd door den Graaf gegarandeerd was
(Welke garantie doorgaat ten bate van latere rechtver-
^ï^ijgenden), en omdat bij het leengoed de Leenheer, h.1.
de Graaf, mee moet werken bij overdracht daarvan.
even de aandacht op vestigen, dat hier
vordering, dus een burgerlijke zaak, voor de hooge vierschaar
Later zal ik op dit verschijnsel terugkomen.
De vervreemder doet afstand aan den Graaf van zijn
recht als leenman op het gewaerde rechterschap en de
ambachtsheerlijkheid ten behoeve van zijn wederpartij
en eveneens van zijn allodiaal recht op den grond. De
overdracht van leengoed kan dus blijkbaar niet recht-
streeks, van den ouden leenman op den nieuwen ge-
schieden, maar gaat als volgt: de vervreemder staat zijn
leen af aan den Leenheer en deze beleent er den ver-
krijger mee.
Het gegarandeerde allodiale goed wordt meteen op de
zelfde wijze overgedragen, wat waarschijnlijk noodig
is, om de Grafelijke garantie in stand te houden.
De Graaf beleent den verkrijger met het „ambocht ende
gewaerde rechterschapquot; in de zelfde rechtsverhouding
als de vervreemder dat hield.
Voorts draagt de Graaf het allodiaal recht op den grond
bij den zelfden brief aan den verkrijger over en garan-
deert hem het rustig genot ervan. Hij beveelt aan den
Baljuw van Zuid-Holland en diens ondergeschikten,
om van dit goed geen recht te vorderen, waardoor de
verkrijger er in gehinderd zou worden, met uitzondering
van rechtsvorderingen wegens strafbare feiten door den
verkrijger begaan, of schulden door hem daarop wettig
aangegaan.
De Graaf geeft hier dus bevel aan zijn landsheerlijke
ambtenaren om de garantie, door hem gegeven bij een
rechtshandeling van anderen, ten uitvoer te leggen-
Wij zien hier dus het groote belang, dat een dergelijke
bekrachtiging door den Graaf voor den verkrijger heeft,
hij is niet alleen gevrijwaard tegen „craftquot; aan het goed,
maar zelfs tegen gerechtelijke aanspraken, behalve die,
welke gegrond zijn op door hem zelf gedane rechts-
handelingen en onrechtmatige daden.
Tevens is dit stuk merkwaardig met het oog op het
•gewaarde rechterschap. Er blijkt uit, dat ambachtsheer-
lijkheid en gewaard rechterschap als noodwendig aan
•elkaar verbonden worden beschouwd, want eerst
spreekt ons stuk van gewaard rechterschap zonder meer,
terwijl verderop blijkt, dat de ambachtsheerlijkheid mede
bieronder begrepen is.
We zien hier weer, dat het gewaard rechterschap een
\'Grafelijk ambt is, dat de ambachtsheer in beginsel zelf
moet uitoefenen; alleen met uitdrukkelijke machtiging
van den landsheer mag hij het laten waarnemen.
Merkwaardig is, dat in deze heerlijkheid de ambachts-
heer allodiaal eigenaar van al het land is.
Een volgende toepassing van \'s Graven garantie treffen
^ij aan in een brief van 18 Mei 1412, te vinden in het
Register: Privilegia 1, f. 101
.,De landsheer vidimeert daarin een brief, gegeven op
Sint Martijn in den zomer, anno 1313, waarbij Jan
Persijn aan Alijn Vrou Lijsen soon, Henric Copperts
zoen, Claes den Grebber, Claes Jans soon, Claes Wil-
lems soon, Janne Symonsz., Willem den Grebber,
Gerbrande sinen broeder. Pelgrim Lysen zoen en Claes
Walen kinderen verkoopt de helft van Wairderbroec,
Waarvan de Graaf de wederhelft bezit.
Hij verkoopt aan Willem die Grebber, Jan Jacops soon,
Tan Alijns soon, Claes Dircx soon, Florys Wouters
soon, Claes Peters soen. Peter Hildebrants soen Greb-
ber, Oeff Jacop Hillebrants zoen, Pieter Wittgen en
Jan Teding, recht verkrygenden van genoemde perso-
nen het 34 en 1/26 deel van het gemelde Wairderbroeck.
dat de stad Edam vroeger in huur had bezeten; deze
deelen zullen voor den baljuw en de zevenen tusschen
hen verkaveld worden.
»Ende geloven allen desen personen voirscr. dit voirscr.
deel van den broec voirscr. vry te waeren, tot ewigen
dagen met sulken recht ende voirwairden als hier na
gescreven staen.
Dats te weten, dat nyemandt dese voirscr. goede aan-
tasten noch gebrueken en sal tegens hoiren of hoirre
nacomelingen wille.
Ende dede dat yemande, wie hi wair, die soude ver-
bueren tegens ons syn lyf ende sijn goet, ende die
bruecken en sullen niet verjaeren mogen. Ende die
misdaders sal onse bailiu van Aemsterlant ende van
Waterlant, die in dier tyt wesen sal, aentasten ende
berechten van onser wegen, geliken wij doen souden
an den genen, die ons van onser heerlicheit vermindert
hadde.nbsp;\'
Ende wair oick dat zake dat hem yemant vermate beter
recht te hebben aen den voirscr. broec dan enige van
desen voirn. personen, die soude met onsen hoechsten
rechte, dats te weten die zeventuuch dat aenspreken
mogen, bnde so wes die zeven dan dair of geven sullen,
dat sal een yegelic van dien hebben ende anders niet.
Gegeven m den Hage, upten xviii^ten dach in Meye.
anno xiiii\'^ en xn.quot;
Met latere hand is hieraan toegevoegd;
,,Item sulken brieve als voirscr. staet, roerende van
Waerderbroeck up Peter Janssoon, heeft Margriet
Gerbrand Claes Grebbers zoens dochter up hoir spre-
kende van een .... deel van Wairderbroec voirs., van
woerde te woerde all eens, uutgenomen dat hoir deel
erfleen is, dair d\'ander eygen is.
Datum et actum Hage upten xv^e^^ dach in Meye anno
xiüic en XVI.quot;
Graaf Willem VI vidimeert een acte, waarbij Jan Per-
sijn, Heer van Waterland, dus \'s Graven rechtsvoor-
ganger in deze streek, een stuk van het Waerderbroec
aan een aantal personen in allodium verkocht heeft.
Dit land werd tusschen hen verkaveld voor den Bai-
liu, door de zevenen.
De verkooper belooft aan ieder der koopers diens deel
..vry te waeren tot ewigen dagenquot;. De garantieverhou-
ding blijft dus bestaan tusschen de rechtsopvolgers van
den verkooper en die van den kooper. Onder de eerste
groep behoort Graaf Willem VI. We hebben hier dus
te doen met een Grafelijke garantie.
De vrijwaring wordt in hetgeen volgt nader om-
schreven. De Graaf verbiedt ieder deze goederen aan te
tasten of ze te gebruiken tegen den wil van de verkrij-
gers. De overtreder zal door den Graaf gestraft worden
en wel lijf en goed aan hem verbeuren, want het
onrechtmatig aantasten en gebruiken van een anders
goed vormt het delict van „craftquot;, welk delict van
\'s Gravenwege door den baljuw wordt vervolgd en door
de hooge vierschaar berecht.
I^e overtreders zullen worden gestraft als personen, die
inbreuk gemaakt hebben op \'s Graven heerlijkheid.
Is er echter iemand, die meent beter recht op het broek
te hebben dan de gegarandeerden, dan mag hij dit in
rechte aanspreken, en wel met een zeventuigsprocedure,
^ooals ons stuk zegt: „met den hoechsten rechte, dat\'s
te weten die zeventuuchquot;. Deze procedure is hoogste
instantie en heeft een petitoire uitspraak tengevolge, die
zelis werkt tegenover derden. Wat de zevenen toewij-
zen, zal dan ook ieder onveranderlijk behouden, zegt
net stuk.
Het zeventuig, als zijnde het hoogste recht, gaat dus
boven den inhoud van een Grafelijken brief en breekt
een door den Graaf gegeven garantie. Ook boven een
uitspraak van Graaf en Raden zal het zeventuig pri-
meeren, althans nog in dit tijdperk, want de Graaf er-
kent zelf uitdrukkelijk, dat het „\'t hoogste rechtquot;
vormf.
De toevoeging met latere hand is van belang, omdat
daarm met zooveel woorden gezegd wordt, dat het
bovengenoemde deel van het Waerderbroec allodium
en geen leen is.
Inderdaad ontstond er later geschil over het door Graaf
Willem gegarandeerde goed, zooals vermeld wordt in
een stuk van 9 April 1423 op folio 84, (zie ook f. 90
v°.), van het xiii^e Memoriale\') getiteld:
„Roerende Florijs Sijmons zoen.quot;
„Des Vrijdages na Sinte Ambrosius dach, in tegen-
woirdicheit Louwerens Jans zoen, Claes van Huessen,
Symon Jacobs van Hillegom, Claes Allyns zoen ende
Pieter Jordens zoen, scepenen in Hairlem, eyschede
Herberen van Foreest, als een rechter van mijns heeren
wegen, van Willem van Werder ende van Claes die
Grebber, gebroeders, van suiker dage als Florijs sy-
mons zoen over hem beyden voir den rechter ende voir
scepenen geclaight heefft, alse dat sij hem geweldelijc
\'t syne ontnomen hebben, boven hertoghe Willems
saliger gedachten brieve, die hij van dien goeden heefft.
Ende dat sij \'t sijne opgenomen hebben in Waterlant
van drien off van vieren personen tot hoiren wille ende
tot Florijs onwille ende boven dat sij onder Rechte
tegens malckander stonden.
Dair Willem ende Clais beide voirscr. dat vonnys off
tegens ghinck.
Ende Florijs dair up geerde, datse die rechter zeker
wesen woude (dus dat de rechter hen bankvast zou
maken) want sij geen poirters en sijn.
Ende Florijs sijn dage dair up vervolgen woude voir
onsen genedigen heere ende sijnen hogen Raet.
Des loofden Willem van Werder ende Clais die
Grebber, gebrueders, beyde voirs., an des Rechters
hant, dat sij voir mijnen heere van Beyeren ter ant-
woirde dairaff comen sullen van der dage voirscr. op
een pene van dusent nobelen, ten wair dat scepenen
Van Hairlem wijsden, dat sij dairaff bijnnen Hairlem
te rechte staen souden, so die dage voir scepenen van
Hairlem ghesciet is, so souden sij dan voir scepenen,
binnen Hairlem te rechte staen op die pene voirscr. ende
op hoir sekerhede, ter tijt toe dattet geendet wordt.quot;
Deze brief vermeldt, dat de schout van Haarlem voor
de schepenbank van die stad „als rechter van myns
heeren wegequot; straf vordert tegen een tweetal personen
Wegens „craftquot;, door hen gedaan aan het onroerend
goed van Florys Symonsz. De schout doet dit op grond
van een klacht door Florys bij schout en schepenen m-
gediend, inhoudende, dat de twee personen hem t zijne
met gewdd ontnomen hebben, in strijd met den Grafe-
hjken brief, waarin die goederen hem gegarandeerd
quot;borden.
De bek aagden hebben er zich van meester gemaakt
tegen florys wil en dat nog wel, terwijl er een proce-
dure over dit goed tusschen hen hangende is. Het is
dus een zeer ernstige vorm van vredebreuk, nog erger
dan gewone „craftquot;, want de hangende procedure
vormt een verzwarende bijkomende omstandigheid.
Immers speciaal tijdens een proces is aan partijen ge-
boden om met alle dadelijkheden op te houden, er
heerscht dan een bijzondere vrede tusschen hen.
De beklaagden beroepen zich er op, dat zij geen poor-
ters van Haarlem zijn en daar dus niet behoeven te
antwoorden, noch een vonnis van de Haarlemsche
schepenbank behoeven af te wachten, omdat zij er niet
„bankvastquot; zijn.
De aanklager tracht hen er bankvast te maken, maar
dit mislukt blijkbaar, want later besluit hij zijn klacht
m te dienen voor den Graaf en zijn Raad. Dit is de
aangewezen weg voor iemand, die voor het gewoon
gerecht zijn recht niet krijgen kan, vooral in dit geval
Telreft ^nbsp;gegarandeerd goed
Hiertegen hebben de beklaagden geen bezwaar. Zij
beloven ten overstaan van den schout, op verbeurte van
1000 nobelen, dat zij voor Graaf en Raad „ter ant-
woorde komen zullen, m.a.w. zich zullen komen ver-
antwoorden op de ingediende klacht.
Ook zij „blijvenquot; dus aan Graaf en Raad, welk
»geblyf echter vervalt, indien de schepenbank van
Haarlem mocht wijzen, dat zij toch voor hen terecht
moeten staan, hoewel zij geen poorters zijn, omdat de
klacht nu eenmaal eerst voor de schepenen van Haar-
lem ingediend is. In dat geval beloven zij, op verbeurte
van dezelfde boete voor de schepenen terecht te zullen
staan.
Dat deze procedure voor Graaf en Raden werkelijk
plaats vond, blijkt uit een post in de Tresoriersrekening
van Henric Nothaft (loopende van 11 Maart tot
1 November 1423).
„Van Bodeloon.quot;
„Item vi dage in Meye Symonet gesent mit brieven tot
Hairlem an Willem van Werder ende Clais die
Grebber, roerende dat sij ter antwoirde quamen jegen
Florijs Symons zoen.quot;
De afloop van het proces is ons bekend uit de volgende
aanteekening in het bovengenoemde Memoriale:
„Upten eersten dach in Julio anno xxiii so heeft Florys
Symonsz. syne dage voirsz. volbracht, gelyc hij gelooft
hadde, also dat myn genadige Heere hem dairaf clairlijc
quyt gescouden heeft.
Dit gesciede voor den vitzdom als tresorier, den proest
Van Oudemunster ende heeren Willem van Egmond.quot;
Florijs heeft zijn klacht voor Graaf en Raad waar
gemaakt, zooals hij bij \'t geblijf natuurlijk beloofd had
te zullen doen op verbeurte van zijn „weddequot;. Dus
scheldt de Graaf hem de „weddequot;, die hij daarvoor
gesteld had, kwijt, hetgeen geschiedt ten overstaan van
den tresorier, omdat \'s Graven financieel belang er bij
betrokken is.
Deze zaak laat ons wederom zien, dat de Graaf het
rustig bezit van onroerend goed krachtdadig beschermt,
Vooral als dit door hem gegarandeerd is.
Een volgende procedure over een door den Graat ver-
vreemd en gegarandeerd goed speelde zich at m het
jaar 1423.
-ocr page 438-Blijkens een aanteekening van 25 Februari 1423, in Ket
xivde memoriale f. 15 verso\'), verscheen op dien datum
voor den Raad Claes Jansz. uit Wognum en legde een
schepenbrief over, opgemaakt door het gerecht aldaar,
waarin een viertal personen beloven op straffe aan lijf
en goed Feyt Jacobsz., zijn tegenpartij ,voor den Raad
„ter antwoorde te brengenquot;. Ook Feyt Jacobsz. zelf
had zich daarin op lijf en goed verbonden, om te ver-
schijnen in zake het geschil over land, dat Claes Jansz^
met hem had.
De genoemde personen kwamen hun belofte echter niet
na. Welke straf hun toen is opgelegd,^ blijkt niet uit
onze stukken.
De aanteekening zelf luidt:
„Up sunte Mathijs dach Anno xxiij° secundum stilum,
quam inden Hage voir den Rade Claes Jansz. ende
toichde enen scepenen brief van Wognem dair inne.
Martijn Feytsz., Symon Feytsz., Jan Volkertsz. ende
Jan Andriesz. geloift hadden up hoir lyff ende goet Feyt
Jacobsz. ter antwoirde te brengen inden Hage tegen
Claes voirn. Ui dage voir off na Onser Vrouwen dach
te lichtmisse lestleden (2 Februari), ende dair Feyt
voirs. oic in geloift hadde upten tijt voirs. inden Hage
te comen up syn lijff ende goet, dat zij niet gedaen ea
hebben.
Ende \'t roerde van lande daer Claes ende Feyt om
schilden ende twieden.quot;
Op 1 Mei van het zelfde jaar kwam de zelfde zaak weer
voor, zooals blijkt uit een mededeeling op f. 27 v°. van
het zelfde Memoriale, luidende:
„Upten eersten dach van Meye Anno xxiüi geloefden
an des Tresoriers des Vitzdoms hant Claes Jansz. ende
Feyt Jacobs soen, dat sij gebleven sijn an den Treso-
rier\') voirn. ende myns heeren Rade van Hollant van
allen hoeren gebreke, na inhout hoerer beyder betoech
ende brieven.
Ende wes die Rait voirn. dair aff seydt hebben sy ge-
loeft te houden up hoir lyff ende up hoir goet.quot;
Beide partijen blijven dus aan den Raad in zake hun
geschil over het land. De Raad moet dit beslissen op,
grond van hun beider argumenten en hun schriftelijk
bewijsmateriaal. Zij beloven zich aan deze uitspraak
te zullen houden, op straffe aan lijf en goed.
De afloop van het proces staat beschreven in het xiv^«-
memoriale op een ingestoken blad, nu f. 104 v .
„Item want Clais Jansz. ende Feyte Jacobs soen twist
ende ghescille ghehat hebben van enen stucke lants,
dat Clays gecoft hadde tegen Hertoge Willem saliger
gedachten ende syn brieve af heeft, ende Feyte voirs,,
weder metten zeventuyge gewonnen heeft, soe hebben,
mijns genedichs heeren Rade, soe als sij des beyde aen\'
hem gebleven sijn, hoir seggen daeraf gheseecht:
Dat Claes Feyte voirs. uutreyken ende geven sal
tusschen dit ende Sunte Martyns dach inden winter-
naistcomende xvni Engelsche nobelen, of die scepen
sullen hem dair voir alsoe vele lands scatten als sij bi)
hoeren ede vinden sullen, dat hi \'t sijn heeft. Ende dair
up sal Claes dat lant voirs. voertaen hebben end
rustelic gebruken.
.... Dit hebben myns genedichs heeren Rade geseecht
^nri^oricr fungeert in dit tijdperk aU voorzitter van de Raden,,
Zie Tresorie en kanselarij, blz. 176.
-ocr page 440-beyde den partijen vast ende stade te houden op een
peyne van .... nobelen tot mijns genedichs heeren
behoef.
Ende dit gesciede inden Hage, upten anderen dach in
Meye Anno xxmi.quot;
Twee personen, voor zoover uit \'t stuk bhjkt, geen
edelen, zijn in geschil over land.
De een had dit gekocht van wijlen Hertog Willem en
heeft er een door hem afgegeven overdrachtsbrief van.
welke natuurlijk een garantieclausule bevat.
De ander heeft hem echter dit land later afgewonnen
met een zeventuig.
Immers de uitwinning op grond van een zeventuig breekt
de Grafelijke garantie.
Volgens streng recht is de zaak met dit zeventuig uit.
Beide partijen blijven echter aan den Raad. Deze geeft
een zeggen, dat een compromis inhoudt: de partij, die
t land gekocht heeft, zal n.1. den winner van het zeven-
tuig de waarde van het land uitkeeren, maar \'t land zelf
mag hij dan behouden en verder ongestoord gebruiken.
De Raad beveelt beide partijen zich aan dit zeggen te
houden op verbeurte van een boete „tot myns heeren
behoef vastgesteld door de Raden.
De Raad berecht hier dus een kwestie over een door
den Graaf gegarandeerd goed. Hij doet dit hier niet
als competent rechter, zooals we in deze periode zouden
verwachten, maar als arbiter. De verklaring hiervan is,
dat er over het goed een zeventuigsuitspraak gevallen
was, waarmee de zaak volgens streng recht uit is. Alleen
de officieuse weg van arbitrage staat dus nog open voor
de partij, die met de op het zeventuig berustende uit-
spraak niet tevreden is.
Vermoedelijk is de zaak als volgt in zijn werk gegaant
De gegarandeerde heeft toen er twist ontstond over het
gegarandeerde, niet dadelijk de zaak bij den Raad aan-
hangig gemaakt, maar toegelaten, dat deze kwestie
berecht werd voor het gewoon gerecht. Daar is hem,
op grond van een zeventuig het land ontwezen, ondanks
\'t feit, dat hij er een Grafelijken brief van heeft. Nu
heeft hij spijt, dat hij geen klacht bij den Raad heeft
ingediend, want gerechtelijk is er, na het zeventuig.
niets meer aan de zaak te doen. De eenige mogelijkheid
Toestaat nog in een officieuse oplossing, door arbitrage,
daartoe hij zijn tegenpartij waarschijnlijk met hulp van
de Raden heeft geprest, immers hij staat sterk door het
bezit van den Grafelijken brief.
Het feit, dat de Raden hier als arbiters optreden, doet
dus niets af aan de opvatting, dat Graaf en Raden zich
^en eigen competentie hebben verworven in zake door
den Graaf gegarandeerd goed.
Ben volgend proces over door den Graaf vervreemd en
\'gegarandeerd goed is het geschil tusschen Dirc de
Bloote en het Kapittel van den Haag.
Het eerste stuk over deze zaak dateert van 23 Juli 1434
en komt voor op f. 164 v°. van het Ilde Memoriaal
„Roerende Dirck die Bloete.quot;
..Also Dirc die Bloete den Rade te kennen gegeven
lieeft van 3 mergen lants, die him angecomen ende
l^estorven zijn by doode Phillips Hugenz.. syns broe-
ders. die dairof een wyl vervreemt was in den oirloge,
^nde him die deken ende capittel van der Hage toe-
seggens an vermeten willen, 20 is dair af bevonden hy
den Rade, dat Dirc voirsz. na uutwysinge der zoenen
tusschen minen genadigen heeren van Bourgondië en
mynre genadiger vrouwen der Hertoginne van Beyeren.
lest gemaect, in \'t besit van de voirz. lande wezen ende
bliven sal, na den brieven, die van den Abt van Eg-
monde dairof sijn, in allen schijn als Phillips, syn
broeder, dat plach te gebruycken, ter tyt toe, dat hij mit
beteren rechte dair uutgewonnen wordt.
Actum xxni dagen in Julio anno xxxmi.quot;
Het vervolg van deze zaak is te vinden in het Ilde Me-
moriale Rosa fo. 212\'), in dato 3 Januari 1435.
„Roerende die geschillen, wesende tusschen die deken
ende capittel der Capellen van den Hove in den Hage
ende Dirc de Bloete.quot;
„Also voirtijts tusschen den deken ende capittel der
cappellen van den Hove in den Hage an die een sijde
ende Dirc die Bloete an die ander sijde voir den Heer
van Santes ende den anderen Raide, gemachtigt ten
saiken van Hollant etc., sekere geschille ende twidrachte
uutstaende geweest zijn, roerende enigen landen ende
erven, liggende in den Ambochte van s Gravesande
butendijcs, tusschen der Mazen ende den Zeedyck.
dewelke lande Dirck voirsz. him vermat angecomen
ende bestorven te wesen bij dode Philips die Bloete,
sijnen broeder.
Ende naderhand dat dieselve heer van Santes ende die
andere Raide hoirer beider bethoon, bescheit ende
woorden gehoirt hadden, hebben sij gewijst ende uut-
gesproken, dat Dirck voirn., na uutwysynge sijnre
brieve ende na inhout der zoenen, gemaict tusschen
mynen genadigen heer van Bourgondië ende myner
genadiger Vrouwen van Oostervant (Jacoba). wesen
ende blijven sal in den besitte van den lande ende erve
voirn. ende die renten dairof upbueren, ter tijt toe. dat
bij mit beteren rechte dair uutgewonnen werden sal,
gelijc voiren in desen bouke geteikent staet.
So ist dat die selve Dirck seder aengesproken ende
gepandt heeft sulc land als Michiel Willems zoen aldair
in den ambochte van \'s Gravensande voirsz. up desen
tijt bruyct, recht voir den scepenen ende gerechte aldair
begeerende an denselven Michiel van sekere sommen
van gelde, die Dirck voirsz. him heysschende is.
Dair die Deken \'ende Capittel voirn. up antwoirden,
dat die selve Dirck [mit] onrecht [\'t] land aengesproken
beeft; ende vermaten him beide die partiën voirsz. up
des rechters kennynge\').
Up welke saike die scepenen ende gerechte gecommen
sijn in den Hage voir den voirn. heer van Santes ende
die anderen Raide voirsz., grotelic begaen wesende, te
Hier blijkt duidelijk, dat de kenning een onderzoek is, gedaan
door den rechter, maar geen uitspraak. Het is slechts een rapport, dat
aan het gerecht wordt overgelegd en waarop het gerecht naar eigen
inzicht vonnis wijst. Dit ligt ook in het woord opgesloten, want
l^ennen is inquirere (vergelijk Verwijs en Verdam) en beteekent dus
een onderzoek doen.nbsp;.nbsp;igert,
Deze rechters kenning pleit tegen de theorie ^an Fmm d e ^^^
dat de kenning altijd een onderzoek door hetnbsp;^ bronnen,
deze meening gekomen op grond van Leidsche. dus st^\'^ ^ ^^ad
Ook bij de kenning moet men echter onderscheid maken tussen
platteland.nbsp;van den landsheer, te-
In de steden werd de rechter, de ^«f^^^^^/JJ,^ jat wij later in de
^^ggedrongen, ten platten lande met. Vandanbsp;^^^^^
steden een schepen kenning ^mden, terwyi
oorspronkelijke rechters kenning bleef bestaan.
kennen gevende, dat sij niet gerne die kennynge dairof
wysen\') en souden buten bevelen ende goedduncken
des voirsz. heeren van Santes ende der anderen Raide,
aengesien dat sij der graefhcheit van Hollant aanroeren,
begeerende ende versouckende dairof hoir goedduncken
te weten.
Ende hebben dairom die heer van Santes ende die
anderen Raide voirsz. denselven schepenen ende ge-
rechte van s Gravesande gelast ende geconsenteert, dat
sij van der kennijnge des lands voirscr. recht ende
vonnis wijsen na hoirer consciencie ende na den besten
rechte ende reden, dat sij dairof bevynden sullen, so
dat sy meynen hoire zielen dair mede te bewaren, sonder
dat sij dair om in enigen vergrijpe staen zullen tegens
mynen genadigen heere voirscr.
Actum in den Hage III die mensis Januarii Anno xxxnii,
dair by waren, myn heer van Santes voirn. (de stad-
houder), heer Florys van den Abeele enz..... ende
meer anderen van den Raide.quot;
Dirc de Bloote heeft een eisch ingesteld bij den Raad
tegen het Capittel van de Hofkapel over een stuk land,
waarop het Capittel aanspraak maakt.
Dirc stelt, dat het land na den dood van zijn broer op
hem vererfd is. Zijn broer was echter, gedurende den
oorlog tusschen Philips en Jacoba, een tijd lang uit het
bezit van dit land geweest. Blijkbaar heeft het kapittel
dit toen van de Grafelijkheid gekregen, nadat het in
beslag genomen was, omdat de broer van Dirc als vijand
beschouwd werd.
de kenning door den rechter is dus een rapport, op grond waar-
van de schepenbank vonnis wijst, evenals de stille waarheid bij de
hooge vierschaar.
De Raden bevinden, dat Dirc (ingevolge het zoenver-
drag van Delft bepalende, dat allen wier goederen in
den oorlog verbeurd verklaard waren, daarop mochten
terugkeeren) „in het besit van den lande wezen ende
bliven salquot; op grond van de brieven, die hij daarvan
heeft, op de zelfde wijze als zijn broer dat placht te be-
zitten, „ter tyt toe, dat Dirc er met beteren rechte door
het kapittel uitgewonnen wordt.quot;
De toewijzing draagt een possessoir karakter, hoewel
zij gegrond is op schriftelijke titels. Immers een schrif-
telijke titel sluit alleen dan een possessoire toewijzing
uit, wanneer hij afdoende is, zoodat de mogelijkheid van
beter bewijs door de tegenpartij afgesneden is.
Uit de volgende stukken blijkt, dat de brieven, waarop
Dirc zich beroept, leenbrieven zijn, waarbij de Abt van
Egmond hem of zijn broer met het land beleend heeft.
In het tweede stuk wordt herhaald, dat er vroeger
geschil is geweest tusschen het Capittel van de Hof-
kapel en Dirc de Bloote. welke zaak voor den Raad
gekomen is. Het geschil liep over onroerend goed ge-
legen in het ambacht van \'s Gravezande, van welk land
Dirc beweerde, dat het hem „aanbestorvenquot; was van
zijn broer Philips de Bloote.
Nadat Stadhouder en Raden schriftelijk en mondeling
bewijs van beide partijen, en hun pleidooien, gehoord
hebben, wijzen zij, dat Dirc, ingevolge de schriftelijke
titels, die hij heeft, overeenkomstig het zoenverdrag van
Delft, in het bezit van het land zijn en blijven zal en a
vruchten daarvan zal trekken, totdat hij ^aar .mit
beteren rechtequot; door het Capittel «itsewonnen wordt
Tot zoover geeft deze brief dus in het kort den inhoud
Van het eerste stuk weer.
-ocr page 446-Krachtens deze uitspraak heeft Dirc sindsdien pand-
beslag op het land gelegd voor de hem toekomende
huur, omdat Michiel Willems zoon het land op het
oogenblik nog in gebruik heeft. Blijkbaar is Michiel dus
degeen, die het land van het Capittel gepacht heeft.
Dirc begeert recht voor de schepenbank van \'s Grave-
2ande, waaronder het land gelegen is, in zake de pacht,
die hij van Michiel vordert op grond van de possessoire
toewijzing door den Raad.
Hij is dus, na de uitspraak door den Raad niet in het
feitelijk bezit van \'t land gekomen, maar Michiel blijft
dit gebruiken namens het Capittel.
We hebben hier weer een voorbeeld van „possessiequot;,
zonder dat de possessor feitelijke uitoefening heeft.
Krachtens zijn possessie spreekt Dirc Michiel nu aan
over de pacht.
Deken en Capittel antwoorden voor hun pachter, dat
Uu:c het land ten onrechte gepand heeft. Beide partijen
houden hun standpunt vol en „blijvenquot; aan de kenning
van den rechter. Zij zijn het er dus over eens, dat hier
modern bewijs toegepast zal worden.
De zaak over het recht op \'t land, waar het proces op
neerkomt is dus door partijen de schepenbank op den
hals geschoven, maar deze durft het geschil niet te
berechten omdat de zaak de Grafelijkheid raakt, want
het betreft een door den Graaf vervreemd goed. Daar-
om komt het gerecht van s Gravezande voor Stadhouder
en Raden, meedeelende, dat zij in groote moeilijkheden
zijn geraakt, en dat zij in deze zaak liever geen kenning
willen wijzen, zonder uitdrukkelijke machtiging van den
Raad, aangezien deze zaak de Grafelijkheid roert.
In antwoord hierop consenteeren en gelasten Stadhou-
der en Raden het gerecht van \'s Gravezande, om in de
kenningsprocedure over dit land „recht ende vonnisquot; te
ivijzen, zonder dat zij zich hierdoor aan eenig vergrijp
tegen de Grafelijkheid schuldig zullen maken.
We zien hier dus, dat een plattelandsgerecht alleen met
uitdrukkelijke toestemming van den Raad een zaak,
„roerendequot; \'s Graven heerlijkheid, durft te berechten.
Door de plattelandsgerechten wordt dus erkend, dat de
l^aad in dergelijke zaken de bij uitsluiting competente
rechter is.
De stadsgerechten daarentegen stellen zich op een
ander standpunt. Binnen hun rechtsgebied erkennen zij
geen competentie van een ander rechter, dus ook niet
van den Raad, zelfs niet in een zaak, „roerende
\'s Graven heerlijkheid. Daar echter de Raad het steeds
\'Sterker wordende landsheerlijk gezag achter zich heeft,
dwingt hij de steden langzamerhand zijn competentie
in zaken, „roerendequot; \'s Graven heerlijkheid en andere
hofzaken te erkennen.
Blijkbaar is onze zaak later toch weer voor den Raad
gekomen, zooals valt af te leiden uit een aanteekening
in het Illde Memoriaal Rosa f. 152 v°., van 23 Juh
1437\').nbsp;,
,.De Heer van Santes zendt den secretaris van den
Raad naar den Abt van Egmond, om dezen er aan te
herinneren, dat hij den Raad zijn bewijsstukken zo^
overleggen voor zijn aanspraak op \'t land, waarover
geschil gaande was tusschen het kapittel van
en Dirc die Bloote. Deze laatste beweerde het land m
leen te hebben van den Abt.
-ocr page 448-De Abt antwoordde, dat de administratie van zijm
klooster een tijdlang in wanorde was geweest en hij nu
niets anders had kunnen vinden dan \'t register en den
verlijbrief, welke „een goede praescriptie waire van.
veertich jarenquot;, gedurende welken tijd hij en zijn voor-
gangers „hadden dit lant verlijet ende verleentquot;.
De oplossing van het geschil tusschen Dirc en het.
kapittel hangt er nu van af, of de Abt van Egmond, van.
wien Dirc brieven heeft, waarin zijn broer met \'t land.
beleend werd, al of niet zal kunnen aantoonen, dat de:
Abdij eigenaar ervan is. De Raad verzoekt daarom aan
den Abt zijn bewijsstukken over te leggen.
De Abt antwoordt, dat hij niet anders heeft kunnen.
vinden dan zijn leenregister en een exemplaar van den
verlijbrief aan Dirc\'s broer gegeven. Deze stukken
dateeren van veertig jaar her. Sinds dien tijd hadden
dus de Abt en zijn voorgangers het land in leen uitge-
geven, m.a.w. de laatste veertig jaar had de Abdij den
vrijen eigendom van het land gehad. Dus behoort dit:
krachtens verjaring aan de Abdij, want, zegt de Abt.
veertigjarige rechtsuitoefening is „een goede prae-
scriptiequot;.
Het vervolg van deze zaak vinden we in een stuk van.
5 Augustus 1437, lilde Memoriaal Rosa f. 155
„Philips van Bourgondië richt een brief tot den Abt van.
Egmond met dezen inhoud:
Dirck de Bloote eischt van het kapittel in den Haag
23^ morgen land, die hij beweert in leen te houden van
den Abt vanEgmond, en welke gelegen zijn te \'s Gra-
venzande.
Het kapittel zegt. het land van ouden tijden „langer dan.
Uitgave blz. 390.
mans gedenkenissequot;, rustig bezeten te hebben, en het
gekregen te hebben van de Graven van Holland,
Ook al had Dirc de zaak niet bij den Raad aangebracht,
dan zou de Raad toch nog competent zijn, blijkens het
voorafgaande (n.1. omdat het geschil gaat over door
den Graaf vervreemd en dus gegarandeerd goed).
Omdat Dirc beweert, dat hij van hem het land in leen
heeft, wordt de Abt er aan herinnerd, dat hem reeds
dikwijls is gevraagd om voor den Raad te komen om
zijn eigendom van dit land te bewijzen, want \'t land kan
niet van den Abt te leen gehouden worden, tenzij hij
of een voorganger het in leen uitgaf, hetzij van het eigen
goed, hetzij van goed, dat door den eigenaar den Abt
was opgedragen en door dezen weer in leen uitge-
geven.
Ook had Dirc, met voorbijgang van de hangende pro-
cedure voor den Raad, een proces hierover voor den
Abt aanhangig gemaakt. Daarom was den Abt verzocht
geen uitspraak te doen, voordat hij zijn eigendom
deugdelijk voor den Raad bewezen had.
Wel is waar heeft de Abt al mondeling en schriftelijk
getuigenis bijgebracht „gelijc in onsen boeck van onsen
Hove gescreven staenquot;, maar nog onvoldoende om
eigendom te bewijzen.
Op een boete van 1000 schilden moet hij beloven met
verder te procedeeren, zoolang de Raad geen sententie
gegeven heeft tusschen \'t kapittel en Dirck.
De Abt wordt nogmaals in de gelegenheid gesteld De-
Wijs bij te brengen voor den Raad.
In het begin van het stuk wordt de twist tusschen Dirc
en het kapittel uitvoeriger omschreven, dan tot nu toe
het geval was.
Terwijl Dirc er zich op beroept, dat hij door den Abt
van Egmond met het land beleend is, stellen Deken en
Kapittel, dat zij dit in allodio gekregen hebben van de
Grafelijkheid en het „langer dan mans gedenckenissequot;
bezeten hebben.
Hier wordt dus uitdrukkelijk gezegd, dat het geschil
een door den Graaf vervreemd en dus gegarandeerd
goed betreft. Daarom, zegt het Kapittel, is uitsluitend
de Raad competent.
Deken en Kapittel beroepen er zich op, dat zij het goed
rechtmatig verkregen en daarna ongestoord bezeten
hebben, dus, zooals men dat later noemde, beroepen zij
zich op hunne „rechten nevens hunne possessien ende
besitquot;. Dit feitelijk bezit heeft bovendien zóó lang ge-
duurd, dat het Kapittel het een grond acht voor petitoire
bescherming, omdat het „langer dan mans gedenke-
nissequot; geduurd heeft. Ook dit stuk pleit dus voor de
opvatting, dat men aanvankelijk geen vaste verjarings-
termijnen kende.
Wederom wordt aan den Abt, van wien Dirc zijn recht
afleidt, verzocht om het recht van de Abdij op dit goed
te bewijzen, n.l. aan te toonen, dat óf de Abdij er eige-
nares van is, óf dat deze het op haar beurt in leen heeft
en het dus aan Dirc in achterleen heeft uitgegeven.
Bovendien heeft Dirc, hangende het proces voor den
Raad, het land aangesproken voor de leenbank van de
Abdij. Daarom beveelt de landsheer den Abt, dit proces
te schorsen, totdat de Abt voor den Raad heeft bewe-
zen, dat het goed inderdaad een leen van de Abdij is.
Weliswaar heeft de Abt reeds eenige bewijsgronden
voor het allodiaal recht van de Abdij op dit goed aan-
gevoerd, — men zie het vorige stuk — maar de Raad
oordeelt dit bewijs onvoldoende.
De landsheer laat den Abt op een boete van 1000
schilden beloven, om de procedure voor de leenbank
niet voort te zetten, vóórdat de Raden sententie hebben
gewezen in het proces, dat voor hen aanhangig is.
Tenslotte wordt de Abt nogmaals in de gelegenheid
gesteld om het recht van de Abdij op dit land te be-
wijzen.
Een ander zeer duidelijk voorbeeld van de competentie
van den landsheerlijken Raad in geschillen over door
den Graaf vervreemd en dus gegarandeerd goed, vinden
we in een brief van 14 Augustus 1437(?), Illde Memo-
riaal Rosa f. 124\').
In een proces, dat zich afspeelt voor schout en schepe-
nen van Leiden, zegt gedaagde, dat hij, voor zoover de
zaak gaat over „giftequot; van den landsheer, niet verplicht
is voor het gerecht van Leiden te antwoorden, en dat
zijn tegenpartij de zaak bij den Raad in den Haag aan-
bangig moet maken.
De schepenen van Leiden zijn \'t hiermee eens en ver-
wijzen de zaak naar den Raad.
Uit het feit, dat zelfs het gerecht van een stad als
Leiden een dergelijke zaak naar den Raad verwijst,
blijkt wel, dat diens competentie in deze zaken als on-
aantastbaar werd beschouwd.
Tenslotte komt het zelfde beginsel duidelijk tot uiting
in een brief van 7 Januari 1437, opgenomen in het lilde
Memoriaal Rosa f. 111\'):
„Goidscalc Oem, Willem, Jacob en IJsbrant, gebroeders
van Alkemade, en Geryt Jan Grietenzoons zoon. stellen
een eisch in tegen Willem den Bastaard van Holland
\') Uitgave blz. 370.
) Uitgave blz. 361.
op grond dat Floris van Alkemade en Jan Grieten zoon
van Hertog Willem van Beyeren met brieven in erfpacht
gekregen hadden de tienden van Schagercogge en van
Nijdorpercogge, en dat Willem de Bastaard die tien-
den thans, met miskenning van hun pacht, int.
Willem antwoordt, dat de landsheer hem deze tienden
in leen gegeven had, en dat hij voor zijn leen niet voor
den Raad behoefde te recht te staan, maar voor den heer
en zijn leenmannen.
De Raad verklaart „dat die quaestie tusschen den
voirsz. pertien an beyden sijden spruyten uut brieve van
graciën ende gifte, (garantieclausule\'s bevattend) van
den Grave van Hollantquot; en dat „die kennisse dairoff
toebehoirt mynen genadigen here ende sijnen Rade, om
dairaff sentencije te geven; ende in sijnre absende synen
Rade, gecommitteert ten saken sijnre landen van Hol-
lant.quot;
Willem wordt derhalve gelast te antwoorden op den
eisch.quot;
Eenige personen dienen een klacht in bij den Raad, dat
Willem, de bastaard van Holland, zich meester heeft
gemaakt van tienden, die hun in erfpacht toebehooren,
volgens giftebrieven van een vroegeren Graaf, welke
natuurlijk een garantieclausule bevatten. De tienden zijn
dus een door de Grafelijkheid gegarandeerd goed, van-
daar dat de genoemde personen zich op den landsheer-
lijken Raad beroepen.
Hun tegenpartij antwoordt, dat hij deze tienden in leen
heeft van de Grafelijkheid en dat hij dus voor de leen-
bank, en niet voor den Raad behoeft te recht te staan.
De Raden gelasten hem echter voor hen te antwoorden,
daar zij de competente rechter zijn, omdat het geschil
voortspruit uit brieven door den Graaf gegeven, m.a.w.
loopt over een door den Graaf gegarandeerd goed. De
„kennissequot; van deze zaken behoort uitsluitend „mynen
here ende synen Rade, ende in synre absencie synen
Radequot; toe.
Dat deze rechtspraak als een vaste competentie werd
beschouwd, blijkt ook uit het feit, dat de uitspraak
van den Raad in zoo\'n geschil „sentencyequot; wordt ge-
noemd.
Het vervolg van dit proces is te vinden in een stuk
van 9 Maart 1437, Illde Memoriaal Rosa, f. 125^),
getiteld:
„Vonnisse bij den Rade gewijst tusschen den erf-
genamen van heeren Floris van Alcmade ende Jan
Grietenz. an d\'een zijde, ende Willem den bastaert
van Hollant an d\'ander zyde van den tyende van
Schagercogge ende Nyedorpercogge, om in der
dingtale te procedeeren.quot;
„Alzoo upten xxviii^^ dach in Januario lestleden zekere
questie stont — tusschen den erfgenamen van heeren
Florys van Alcmade ende Jan Grieten zoen an d\'een
zyde ende Willem den bastaert van Hollant an d\'ander
zijde voir mijnen heere van Santes ende den anderen
Raide van Hollant, om der anesprake wille, die die voirs.
erfgenamen ende Jan Grietenz. aldair gedaen hadden
up Willem den bastaert voirs. om der tyende van Scha-
gen, die sij hem vermeten te houden in erfpachte y
brieve Hertoge Willems van Beyeren, Grave van Hol-
lant, zaliger gedachten off Willem voirs. den
Uitgave blz. 370, aangevuld volgens een afschrift gemaakt door
^r. Th. van Riemsdifk.
voirgen. erfnamen dair off antwoirden soude, voir den
Rade voirs. off nyet.
Om des Wille, dat die voirs. ansprekers seyden, dat hy
him van rechtswegen sculdich waer aldaer off te rechte
te staen voor mijnen heere van Santes ende den Rade
voirs.\') ende him dair off te verantwoirden, want hij
bezitter waer.
Des Willem hem verweerde ende seyde, also mijne
genadige heere him die voirs. tyende gegeven heeft in
wissele van anderen goede ende hy daer up te hylike
gegaen is mit zynen wijve, dat mynen genadigen heere
hem sculdich waer die tyende te vrijen ende te waeren
ende dat die sake mijnen genadigen heere toebehoirt als
warant. Ende hy dair om buten wege mijns genadichs
heeren him nyet overgeven en wilde den erfgenamen
voirs. te verantwoirden up hairren ansprake, versokende
dairom an den voirs. Rade dat hij vertreck ende dach
hebben mochte om by mynen genadigen heere te mogen
trecken ende mit him te overdragen, wes hij daerin ge-
daen soude willen hebben.
Daer up die erfgenamen verantwoirden als boven, dat
Willem voirn. bezitter waer van der voirs. tyende ende
dat hy daer off sculdich waer rechts te nemen ende te
geven mit meer redene, die sij daer up seyden etc.
Welke antwoirde ende wederantwoirde van Willem
ende zyne wederpartie also gehoirt wesende, wort bij
mynen voirs. heere van Santes ende den anderen Rade
uptie tijt uutgesproken ende ordineert also.quot;
De Raad verleent het uitstel en staat Willem toe den
De competentie van den Raad in deze zaak wordt dus met de-
zelfde bewoordingen geconstateerd, die men gebruikt om de be-
voegdheid van een ordinaris gerecht vast te stellen.
Graaf te vragen, of hij de „warantscipquot; aannemen wil,
om alsdan den erfgenamen op hun eisch te doen ant-
woorden door den Procureur-Generaal van Holland.
Indien Willem echter vóór Midvasten geen brief van
den Graaf brengt, waarmede deze de zaak aanneemt,
dan zal Willem zelf moeten antwoorden.
„Welke midvasten omme comen wesende, die voirs.
erfgenamen zijn dairom weder gecomen, soe him voir
beteykent was, voir mynen heere van Santes ende den
anderen Rade mijns genadichs heeren hierna bescreven
in die Raetcamer van den Hove van der Hage, om te
volcomen an der uutsprake ende sentencie gelyc boven
verclaert staet.
Dair Willem voirs. jegenwoirdich wesende den voirs.
Raide aldair gepresenteert heeft enen besloten brief
ttiyns genadichs heeren.quot;
ïn dezen brief bevestigt de Graaf, dat Willem de be-
doelde tienden in ruil voor andere goederen van hem in
leen gekregen heeft.
Hij verklaart hem te willen vrijwaren en beveelt den
Raad de zaak te schorsen, totdat hij zelf in Holland
komt.
„Die voirs. brief also gehoirt, die Rade vraechden
Willem, off hy yet meer daer up te seggen hadde; hij
2eide: nee.quot;
De erfgenamen repliceeren, zich beroepende op de be-
slissing van den Raad, dat Willem zelf zal moeten
antwoorden, tenzij de Graaf door middel van den
Rrocureur-Generaal antwoordt. „Ende gedroegen him
des ten ommevrage ende vonnisse van mynen heere van
Santes ende den anderen Rade.
Willem dupliceert met een verwijzing naar den brief.
-ocr page 456-die de zaak „in statequot; wil laten, „ende gedroech hem
des tot zijnen brief ende ten vonnisse van den selven
Rade.
Die welke hore beyder tale ende antwoirde dair up
wael verstaen, mijne voirsz. heere van Santes dede
dairup een ommevraech van den Rade ander scijve\').
Daer bij vonnisse van enen ijgeliken, wail daer up be-
dacht wesende, uutgesproken ende gewijst wort also:quot;
De Raad beslist, dat Willem aan „\'t compromissequot; niet
voldaan heeft en dat hij zich dus heeft te verweren tegen
den eisch van de erfgenamen.
Willem verzoekt nu, dat men hem den Procureur-
Generaal „mede te hulpe gavequot;. De Procureur-Generaal
zegt, dat hij \'t „nyet geerne en dedequot;. De Raad beslist
echter overeenkomstig Willems verzoek, want te zamen
kunnen zij de zaak beter behandelen dan één van hen
alléén.
Hierop doen de erfgenamen weer den zelfden eisch en
leggen hun bovengenoemde brieven over.
Vervolgens wordt de zaak verdaagd.
„Gedaen bij mijnen heere van Santes upten dach
in Maerte anno xxxvi secundum cursum. Daer bij
waeren van den Rade mijns genadigen heeren: de Abt
van Middelburch enz. (volgen elf namen) ende meer
andere.quot;
Er is dus geschil tusschen Willem, den bastaard van
Holland, en de erfgenamen van Heer Floris van Alc-
made over tienden. Het proces hierover speelt zich af
) „scijve\' is tafel; „de Rade an der scijvequot; wil dus zeggen: de
Raden, die achter de groene tafel zitten, dus: de Raden, die aan-
wezig zijn.
voor den Raad, want het geschil betreft een van den
Graaf verkregen en door hem gegarandeerd goed.
Dat deze zaak voor den Raad thuis hoort staat vast,
want de eischers zeggen, dat de gedaagde „van rechts
wegen sculdich waer aldaer off te rechte te staen voor
den Radequot;, hetgeen de gedaagde niet ontkent. Boven-
dien wordt de uitspraak „vonnisse by den Rade gewystquot;
genoemd. Aangezien „vonnis wijzenquot; de technische term
is om een uitspraak van het competent gerecht aan te
duiden, blijkt ook hieruit, dat de Raad in deze garantie-
zaken vaste, eigen competentie heeft.
De erfgenamen beweren, dat zij deze tienden in erfpacht
hebben van de Grafelijkheid, krachtens een brief van
Hertog Willem.
Willem stelt, dat Hertog Philips hem deze gegeven
lieeft in ruil voor andere goederen en beroept zich
daarom op de garantie door den landsheer.
De erfgenamen hebben Willem voor den Raad doen
dagvaarden en stellen, dat hij verplicht is hun te ant-
woorden, omdat hij bezitter van de tienden is.
In beginsel heeft Willem hiertegen geen bezwaar; wel
echter vraagt hij uitstel, om overleg te plegen met den
Graaf, zijn garant. Beide partijen zijn het er dus over
eens, dat de Raad de competente rechter is voor deze
De Raad verleent Willem uitstel om aan den Graaf te
vragen, of deze als garant de erfgenamen wil antwoor-
den bij monde van zijn Procureur-Generaal, en verdaagt
de zaak tot na Midvasten.nbsp;, ,
Ingevolge deze uitspraak verschijnen partijen na M.d-
vasten Ler voor Stadhouder en Raden „m d.e Raedt-
«mer van den Hove van der Hage . Dit proces, da-
teerend uit 1436, vertoont reeds volkomen den vornE.
van de procedure voor den Hove van Holland, zooals
wij die na de instructie\'s aantreffen.
Willem legt vervolgens een brief van den Graaf over^
ingekomen als antwoord op zijn verzoek. De Graaf
bevestigt daarin, dat Willem de tienden in ruil voor
andere goederen van de Grafelijkheid in leen verkregen,
heeft en verklaart zijn garantiebelofte gestand te zuilen-
doen; tevens beveelt de Graaf om de zaak te schorsen,,
totdat hij zelf in Holland is.
Hiertegen maken de erfgenamen bezwaar, daar dit niet:
afgesproken is.
Beide partijen vragen den Raad- vervolgens om een.
„vonnisquot;.
Nadat de Raden het door partijen aangevoerde „wet
verstaenquot; hebben, doet de Stadhouder, die den Raad
presideert, een „ommevraagquot; naar de meening van ieder
van de Raden, om zoo tot een vonnis te geraken. De
Raden stemmen dus hoofdelijk over de uitspraak, waar-
bij de Stadhouder, die immers zelf één der Raden iSr
meestemt. Ook hier blijkt dus weer, dat de stem van de
Raden geen louter advies aan den Stadhouder, respec-
tievelijk aan den Graaf is.
De Raden beslissen, dat de erfgenamen gelijk hebben,,
dat Willem zich niet aan de afspraak gehouden heeft.
De erfgenamen dienen vervolgens hun eisch opnieuw
in, en leggen hun schriftelijke titels over, terwijl aan
Willem een dag wordt beteekend om te antwoorden.
Ook in deze zaak zien wij dus duidelijk, dat de Raad
de bij uitsluiting competente rechter is voor geschillen
over goed, dat van den Graaf afkomstig en door hem
gegarandeerd is.
Ons laatste voorbeeld dateert van 12 Januari 1431f em
-ocr page 459-is geboekt m het lilde Memoriaal Rosa, op f^ 113 ).
Van der sake Hillegont Ments mit horen medeplege en
ënde van Meiijs Egge ende Jan Symons ^^
van Mijnen ende Gheryt Dever over
den Rak myns genadichs heeren, dat s.) hem ^^e
Toede onbruyck maken, dat sij of£ Claes ^ie Wale ha«
Leaer voirtijts gecoft hebben tegen der Graefhche t
vl Holllnt, L Lbben die heere van Santes ende d.e
Tde an him gehouden, om dairaff sentencie te geven
na den rechte, als dairtoe behoirt
Ende dairaff beyde den partijen dach geleyt te wesen
in den Hage upten Meyedach naistcomende. om dairatt
sentencie l hLen van den Rade voirsz., tens, dat sy
hlrenbinnen onderlinge dairaff verlijct ende veren.cht
Tedtn upten xii dach in Januario anno xxxvii by den
heere van Santes, dair by waren (volgen de namen van
Twe^tersonen dienen een klacht in bij den Raad. in-
houdend, dat hun tegenpartij hun „onbruyck do^ aan
onroerend goed, dat zij vroeger ™n de Grafeh,W
gekocht hebben, bij welke gelegenheid d.t hun natuur-
foc^r^cMen was, verklaren Stadhoude^
Raden zich bevoegd in deze zaak „sentenoe te geven^
en dagvaarden zij beide partijen, om dit vonn.s te hoor
rclpetentie van den Raad ^
gronden, die ieder voor z.ch jf ^fgebruUquot; en
eerste betreft deze zaak een geval vaquot;^nbsp;^^^ ^^^^^
ten tweede loopt het geschilnbsp;^
vervreemd en dus gegarandeerd goed.
\'Tliitgave\'blz. 363.nbsp;--
-ocr page 460-HOOFDSTUK XIIL
DE RECHTSPRAAK VAN DEN LANDSHEER OVER
FEODAAL ONROEREND GOED.
In dit hoofdstuk worden behandeld die zaken over leen,
welke de Graaf als rechter in modernen zin met zijn
Raad berecht, in tegenstelling tot de zaken, welke voor
de Leenbank komen, waar de Graaf optreedt als rechter
in Germaanschen zin.
Om hetgeen volgt goed te kunnen begrijpen, moet daar-
aan voorafgaan een bespreking van de verhouding tus-
schen Raad en Leenbank.
De leenbank is een ouderwetsche vierschaar, waarin de
leenheer als rechter in Germaanschen zin fungeert en
de leenmannen het gerecht vormen.
De Raad daarentegen is geen gerecht in den ouden zin,
want hij bestaat uit ambtenaren van den landsheer en
niet uit vertegenwoordigers van een „gemeentequot;.
Raad wordt men krachtens benoeming door den Graaf,
terwijl men lid is van de leenbank op grond van belee-
ning met een Grafelijkheidsleen. De leden van de leen-
bank vertegenwoordigen de gezamenlijke Grafelijke
leenmannen.
Hoewel Raad en lid van de leenvierschaar dus twee in
principe verschillende functies zijn, vindt men ze in de
praktijk echter dikwijls in één persoon vereenigd, omdat
s Graven Raden meestal ook zijn leenmannen zijn.
Omgekeerd echter zijn de meeste van \'s Graven leen-
mannen geen Raden van den landsheer.
De leenbank wordt gehouden als een echte vierschaar,
d.w.z. streng formalistisch, de Raad als een gewone
vergadering met een meer vormvrije. moderne wijze van
behandeling der zaken.
Ook hun beider competentie is — althans aanvankelijk
— scherp gescheiden.
Over leenzaken oordeelt dan uitsluitend de leenbank.
Echter kan ook in een leenzaak worden afgeweken van
de ordinaris procedure door een arbitrage overeenkomst.
Partijen kunnen bijv. ..blijvenquot; aan het „seggenquot; van
Graaf en Raden. Oorspronkelijk treden dus de Raden
hoogstens als scheidsrechter op in een echte leenzaak.
Wij treffen meerdere voorbeelden hiervan in onze
bronnen aan. Veelal zijn het zaken, die door de mach-
tige positie van partijen een politiek karakter aannemen,
en daarom beter door den regeeringsraad van den
landsheer berecht kunnen v/orden, dan door de niet
politiek georiënteerde leenvierschaar. In zoo\'n geval
Wordt het geschil gewoonlijk ter omzeiling van het ordi-
ïiaris gerecht langs arbitralen weg opgelost, door een
quot;Qeblijfquot; a\'an Graaf en Raden.
Later zijn er echter ook gevallen, waarin zelfs zonder
geblijf een leenzaak om zijn bijzonder, gewoonlijk poli-
tiek, karakter voor den Graaf en zijn Raad komt.
Een goed voorbeeld hiervan vormen de geschillen over
het recht op de heerlijkheid van de Leek, een leen van
^e Grafelijkheid van Hollandquot;).
^Tlr^Wyn, „Huiszittend levenquot;, zegt het volgende over deze
2aak (deel II stuk 1, blz. 229, noot): ^
quot;Hertog Wilkrhad de Heerlijkheid van de Leek aan Jan van Polanen
-ocr page 462-We hebben hier met een echte leenzaak te doen, want
beide partijen zijn vroeger met het goed in kwestie
beleend.
Om hetgeen volgt goed te begrijpen moeten wij de
familieverhouding tusschen de genoemde personen laten
voorafgaan:
Peter van de Leek (f 26 Nov. 1338) tr. Jonkvr. van
Polanen,
waaruit:
Hendrik III van de Leek Jutte van de Leek f 1352
sterft kort vóór 27 Aprilnbsp;tr.
1342 zonder leenopvolger. Hubert van Culenborch.
Op 27 April 1342 verkoopt Graaf Willem IV de aan
hem vervallen heerlijkheid van de Leek ten rechten
leene aan Jan II van Polanen. De acte van dezen ver-
koop is te vinden bij van Mieris\'):
„Willem Grave enz. maken cond enz., dat wi vercoft
hebben ende vercopen, voir ons ende voir onse nacome-
hngen. Heren Janne van Polanen, Heren Jans soen van
Polanen, hem ende sinen nacomelingen, die heerlicheden
van der Lecken also groot ende also dyne alse Heer
Heijnric heer van der Lecke, die nu lest starf, houdende
ende besittende was in sinen lesten live ende si der
heerlichede van der Lecke toebehoerd ende hi ende sine
voirvorders beseten ende gebruuct hadden tot up den
afgenomen en Heer Willem van Arkel daarmede verlijd op den 2den
Grasmaand 1351. Eerst eenigen tijd na de verzoening op den 2den
van Bloeimaand 1355, verlijdde hij Jan, Heer van Kuilenburg met de
zelfde Heerlijkheid. Het geschil over dit goed werd eerst op Woens-
dag na Sint Lamberti 1358 tusschen Heer Jan van Polanen bovenge-
meld en de Heeren van Arkel en Kuilenburg door Hertog Albrecht
ten voordeele van Polanen beslist.quot;
van Mieris II. 655.
^ach dat heer Heynric van der Lecke voirscr. van hve
te doede quam; ende mit al der heerlichede, alse dair
toe beboeren, dat es te weten: \'t gherecht van Rieder-
kerke enz...., ende mit alle der heerHcheden, renten
«ende ghoede, hoe dat si dair binnen gheleghen zijn, es
\'t in tienden, in veren, in vischerien, in huysen, in water,
in erve, uutghenomen eyghen erve.
AVilke ambochten, heerlicheden, renten ende ghoeden
Heer Jan van Pollanen voirscr. van ons ende van onsen
nacomelingen houden zal ten rechten lene.
Ende gheloven voir ons ende onsen nacomelingen Heren
Janne van Polanen ende sinen nacomelingen in alle dese
voirscr. heerlicheden, ambochten, tyenden enz., vryliken
te waren, ende recht warand dair of te zyn voir enen
yegheliken mensche, die dair yet up te zegghen mochte
hebben.
Ghegheven te Condeyt, \'t Saterdaghes na Sinte Mar-
dach, anno XLÏLquot;
Uit dit stuk blijkt dus, dat de heerlijkheid van de Leek
niet alles wat erbij behoort, een leen is van de Grafe-
lijkheid van Holland.
Het volgende stuk, dat op deze zaak betrekking heeft,
ïs een brief van 23 Mei 1350\'), waarbij Graaf Willem
V met de edelen en steden, die zijn partij houden\'\'), het
Volgende overeenkomt:
quot;Voorts soo gheloven wij onsen lieven ghetrouwen
vrienden ende hulperen voirsz. voor ons ende voor onse
nacomelingen. dat wij dese voornoemde luyden (waar-
onder heer Jan van Polanen en zijn broeders), onse
l) van Mieris II, 778.nbsp;behooren: Jan Heer van Arckel, Rid-
-ocr page 464-vyanden, ende haer hulperen en hare kinderen uut onsert
Graefscippen ende landen voorsz. houden sullen. Ende
nimmermeer met ons te laten soenen noch in onsen
landen te laten comen noch op alsulck goet, als hefflquot;
luyden plach te wesen, eer dat zij die teghens ons ver-
beurden, ten soude \'t wesen by volcomen goetduncken en
rade onser liever en ghetrouwen Ridderen ende Knapen
ende de Steden voornoemt.
Ghegheven des Sonnedachs opten beloken Pingsteren
dach, opten drie ende tv/intichsten dach in Meye in t
jaer ons Heeren duysent drie hondert ende vyftich.
Jussu Comitis per consensum prenominatorum Do-
minorum et Villarum.quot;
Wij zien hieruit, dat Jan van Polanen zijn goederen
jegens de Grafelijkheid verbeurd heeft, doordat
strijdt tegen zijn leenheer.
De Graaf belooft, dat hij zich alleen met goedvinden
van de edelen en steden, die hem trouw gebleven zijn,
eventueel met van Polanen zal verzoenen.
De kwestie over de goederen van
de Leek heeft dus
een politieken achtergrond, vandaar de medewerking
van wat men later een Statenvergadering noemt.
Het derde stuk, dat op deze zaak betrekking heeft,
dateeert
van 21 April 1351 en staat opgeteekend in C/\'-L-quot;
33, f. 4 no. 30quot;):
„Willem Hertoghe enz. maken cond enz., want wi wael
ghevonden hebben by onsen ouden hantvesten die
onse lieve Neve die heere van Arckel heeft, ende bij
conden ende wairheden, die wi er oec wairaftelijc of
verstaen hebben, dat onse lieve Neve die heere van
Arckel voirscr. verontrecht heeft gheweest an die heer-
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
licheden ende de goeden van der Lecken met de tienden,
die dair toe behoeren, uutghenomen alsulke tienden alse
binnen desen voirscr. palen gheleghen syn ende ander
lüde met rechte of verleent syn of met rechte toe
behoeren, soe hebben wij met goeder voersienicheijt bij
rade ons ghemeens raets, endequot;) onser steden van
Hollant, te weten Dordrecht, Delf, Leyden, Hairlem
ende Aemsterdam, onsen lieven neve den heere van
Arckel voirscr. dese voirnoemde heerlicheden ende
goeden verleent ende verlenen hem ende sinen naco-
melinghen die te houden van ons ende van onsen
nacomelinghen tot enen rechten erfleen, niet te ver-
sterven.
Ende gheloven hem dair in te houden ende te bescermen
Voir alle dieghene, dies voir ons ten rechte comen
Willen.
Hier waren over onse trouwe manne te weten die heer
Van Egmonde, heer Gheryt van Eemskerc, heer Gheryt
Van Marxen ende heer Jan die Moelnair, ende anders
Vele goede lüde.
Ende omdat wi willen dat hem dit vast en ghestade si
ende onverbroken blive, soe hebben v/ij desen brief open
bezeghelt mit onsen zeghele.
Datum xxi daechen in Aprille anno Li°.quot;
Gm dit stuk te kunnen begrijpen moet men weten, dat
de Heer van Arkel op 2 April 1351 ten erfleen beleend
^as met de tot de heerlijkheid van de Leek behoorende
Ambachten, die bezuiden de Leek gelegen zijn.
In dit stuk worden dus de Stedelijke afgevaardigden wel op één lijn
9esteld met de Raden, maar nochtans niet tot de Raden gereKend,
ni.a.w. zij fungeeren wel als Raden, maar worden hier niet zoo ge-
^oemd.
-ocr page 466-Het stuk houdt dus een bevestiging in van het recht van
den Heer van Arkel als leenman op „die heerlicheden
van der Leckenquot;. Deze bevestiging is gegrond op over-
gelegde schriftelijke titels, moderne getuigenverklarin-
gen en bezeten waarheden, alles dus modern bewi)S,
zooals de Graaf bij voorkeur gebruikt.
Deze bevestiging wordt gegeven, omdat de leenman m
zijn leen „verontrechtquot; is geweest. Zij geschiedt in den
vorm van een nieuwe beleening ,,bi radequot; van \'s Graven
„gemene Raadquot; en van eenige groote steden. Vermoe-
delijk heeft \'s Graven Raad bestaan uit de voornaamste
edelen, die hem trouw zijn gebleven, zoodat de hier
genoemden overeenkomen met: „onse getrouwe Rid-
deren, Knapen ende Stedenquot;, waarmee hij beloofd heeft
in dergelijke zaken te zullen samenwerken. De Graar
verricht hier dus een beleening, een gewone regee-
ringshandeling met medewerking van zijn Raden en
stedelijke afgevaardigden. Soms worden deze laatsten
nog afzonderlijk van de Raden genoemd en dus als
quasi Raden beschouwd, zooals in het voorafgaande
stuk het geval was. In dezen uit denzelfden tijd datee-
renden brief worden zij echter reeds onder de Raden
gerekend.
We zien hier dus, hoe zich uit \'s Graven Raad een
Statenvergadering ontwikkelt\'), doordat de Raa
wordt uitgebreid met stedelijke afgevaardigden. Dit
voorbeeld is te merkwaardiger, omdat het hier een be-
schikking over Grafelijk domein betreft, waarin naast
1) Vergelijk Hoofdstuk IV. Tevens lette men er op, dat deze Sta^^^^
vergadering door den Graaf naar eigen inzicht, uit zijn ^ \'.j^j^gide
samengesteld, hetgeen weer een bewijs vormt voor de daar ontwi
theorie over het ontstaan en wezen der Staten in Holland.
de Raden, stedelijke afgevaardigden gekend worden.
De medewerking van deze laatsten werd dus niet meer
alleen bij buitengewone Grafelijke handelingen inge-
roepen.
We hebben hier een duidelijke voorlooper van de
latere Statenvergadering. Deze medewerking van een
Statenvergadering is te verklaren uit de politieke zijde
van den twist over de heerlijkheid van de Leek.
De toekenning van het leen is definitief, zooals te ver-
wachten was, na het volledig bewijs, dat geleverd is
om het goed recht van Arkel aan te toonen.
Dat de toewijzing petitoir is, blijkt duidelijk uit de woor-
den: „ende sullen hem dair in beschermen tegen allen
diegenen, die er over voor ons ten rechte comen willenquot;,
welke woorden lijnrecht staan tegenover de possessoire
toewijzingsformule.
Zooals gewoonte is, garandeert de Graaf hem het leen
tegen uitwinning. De beleening geschiedt, als altijd, ten
overstaan van \'s Graven Mannen van leen, terwijl de
toewijzing door Graaf en Raden heeft plaats gevonden.
Vervolgens werd op 8 Mei 1355 de Heer van Gulen-
borch ten erfleen met de heerlijkheid van de Leek
beleend.
De beleeningsbrief is te vinden in het Register xvni f.
en luidt als volgt:
»,Wi Willem Grave enz. maken cond enz., dat wi
Verliet hebben ende verlien mit desen openen brieve
Johanne here van Culenborch die heerscip van der
Lecke, opcominghe ende verval, al, also als si gheleghen
is mitten allen haren toebehoren als heer Henric here
van der Lecke, daer God die ziele a£ hebben moete, in
besitte of was, ende heer Johan van Pollanen des in
bruecweer^) af gheweest heeft, tot enen rechten erf-
leene Johanne vors, ende sinen rechten nacomelinghen
van ons ende van onsen nacomelinghen te houden
erflijc.
Ende hier waren over onse manne: heer Boudewyn here
van Praet, heer Gheraerd van Marxem, heer Gherard
van Eymskerken, ende onse steden alse: Delf, Leyden,
Haerlem, Amstelredamme, als onse ghemeene raet.
Ende omdat wi willen, dat dit stade ende vaste sij voer
ons ende voer jemant die is of na ons comen mach, so
hebben wi desen brief beseghelt met onsen zeghele.
Ghegheven te Leyden des achten daghes in Meye anno
quinquagesimo quinto.quot;
Merkwaardig is weer bij deze beleening de medewer-
king van \'s Graven „ghemeene Raetquot;, hier bestaande
uit een drietal van \'s Graven Raden en vier groote
steden. Deze „ghemeene Raetquot; is weer anders samen-
gesteld, dan die in het vorige stuk, zoo ontbreekt bijv.
de stad Dordrecht. Dit vormt wederom een bewijs voor
onze stelling, dat de Graaf een dergelijke Raadsverga-
dering naar eigen inzicht samenstelde en dat bijgevolg
de Staten in Holland oorspronkelijk geen gesloten col-
lege waren en niet bestonden uit afgevaardigden, die
De gemaakte tegenstelling is dus, dat de één in het „bezitquot;, de
ander in de „bruucweerquot; van het leen geweest is. De bedoehng van
den Graaf is vermoedehjk er op te wijzen, dat Heer Heynrick van de
Leek deze goederen te recht bezat, maar Heer Jan van Polanen ten
onrechte, omdat hij een vijand van zijn leenheer is gebleken. De Graaf
noemt waarschijnlijk daarom de rechtsuitoefening van Jan van Polanen
„bruucweerquot; in tegenstelling tot het „bezitquot; van Heer Heynrick van
de Leek, om zoo te doen uitkomen, dat Polanen het leen gehouden
heeft, ondanks zijn felonie, dus onrechtmatig.
recht hebben om te verschijnen, zooals elders bij de
landdagen wel het geval was.
De reden van de medewerking van de „ghemeene Raetquot;
aan deze beleening, is natuurlijk de zelfde als boven.
Later heeft Graaf Willem V zich verzoend met Jan II
van Polanen, Heer van Breda, en vergeeft hem alles,
wat hij tegen de Grafelijkheid misdaan heeft.
Dit blijkt uit een brief van 5 December 1356quot;).
Deze bevat, onder meer, het volgende over de heerlijk-
heid van de Leek:
„Voort zo zullen wy an ons houden die heerscappie
ende renten ghelijc van den goede van der Lecke ende
wy seilen binnen drie weken na onser comste in Hol-
land den Heere van Breda, den Heere van Culenburch
en den Heere van Arkel eenen dach legghen binnen
eenre zeker stede in Hollant mit onsen Rade, elc mit
sinen betoghe by ons te wesen up allen tijden, van ouds
ende van nieuwes.
Ende vinden wij dan mit onsen ripen rade na betoech
des Heeren van Arkel ende van Culenburch, dat Heere
Heinric Heere van der Lecke ende zine voorvorderen
die Heerlicheit van der Lecke ende goede van onser
Graeflicheyt te houden plaghen tot enen erfleen, so
zullen wij den Heere van Breda afslaen also veel ghelts
van den ghelde, dat hy ons gheven sal, als hij ons wit-
telijc bewisen mach, dat hij onsen lieven Oem Grave
Willem, dien God ghenadich zij, daer of ghegheven
Ende connen wij na enich betoghen van brieven ot
anders wittachtich betoech ghevijnden bij onsen Rade,
dattet goet ende Heerlicheyt voersz. een recht leen
was, ende wy onse eer daer in verwaren moghen in allen
haercomen, zo sal die Heere van Breda dat goet hebben
ende ghebruken ende wy sullen hem daar in houden in
allen manieren, als die brieven houden die hij daer of
heeft.
Ghegheven in den Haghe op Sinte Nyclais avont anna
Lvi.quot;
Nu Polanen weer in genade is aangenomen, zijn er dua
twee partijen, die elk met de heerlijkheid van de Leck
beleend zijn en die er beiden aanspraak op maken. Het;
is dus een echte leenzaak.
Partijen zijn edelen met groote politieke macht. Daarom^
sequestreert de Graaf de heerlijkheid van de Leek en
houdt de beslissing van dezen twist aan zich en zijn-
Raad-, met voorbijgaan van de Leenbank.
Graaf en Raden „leggenquot; partijen ,,een dag van rechtquot;,
om ieder met hun bewijs te verschijnen. Dit bewijs moet
o.a. geschieden door overlegging van schriftelijke titels,
welke hier „wettachtich betoechquot; genoemd worden,
want het geschil gaat over leen en daarbij is overlegging
van schriftelijke titels rechtens vereischt.
De aard van het bewijsmateriaal is zoodanig, dat het
volledig bewijs oplevert. De toewijzing zal dus definitief
zijn. Uit het slot van den brief volgt dan ook, dat het
leen door Graaf en Raad ten petitoire zal worden toe-
gewezen, want een possessoire clausule ontbreekt.
Uit een brief van 19 September 1358\') weten wij, waar-
en wanneer de aangekondigde rechtsdag plaats vond.
„Aelbrecht enz. doen cont enz., want een twist en e
een discoert langhen tijt gheweest heeft tusschen den
heere van Arckel en den heere van Culenborch op d\'een
2ide ende heeren Jan van Pollanen, heere van der Lec
ende van Breda op die andere zide, roerende van der
heerscappe van der Lecke.
Ende want onse meyninghe emmer es ons liefs broeders
landen des Graven van Heynegouwen ende van Hol-
lant te rusten ende te vreden te houden ende enen
yegheliken recht te doen ghescien, ende angesien dat
Van desen discorde vors. den lande van Hollant grote
onruste opcomen mach, soe hebben wi, bi goeddencken
ons raets van Hollant ende der steden van Hollant,
enen besceyden dach besceyden op Sinte Lambrechts
dach (17 Sept.) lest vorleden tot Sinte Gheerdenberghe
den voirs. partijen om een yeghelic recht ende reden te
doen na sinen betoghe.
Op welke dachvaart wi ontboden onsen lieven Neve
Jan van Beioys, onsen lieven ende ghetruwen raetslu-
den uut Henegouwen, uut Hollant, uut Zeelant, op
Velken tyd voorgenoemt wi aenzagen ende hoorden
Voor onzen Heven Neve ende Manne zulk betooch, als
die Heere van Arckel, die Heere van Culenborch daer
deden togen op die een zide, en Heer Jan van Pollanen
op die ander zide.
Soo hebben wi met onzen lieve Neve, raetsluden, die
Steden ende mannen voirseyt op die vors, betoghe wel
beraden ganselic met open rade ende aenghesien een
Ende des overdraghen ganselic ende eendrachtelic, dat
ons dunct ende wy ghevonden hebben dat heer Jan van
Pollanen, heer van der Lecke en van Breda dat beste
^echt hevet tot den vors. heerscap van der Lecke nae.
zulken betoghe als wi re noch ter tijt of ghehoerd hebben
an beyden ziden.
Ende want heer Jan van Pollanen des goede brieve
hevet van onsen vorderen Graven van Hollant ende van
Heynegouwen, dat si him warand van den vors. goede
wesen zullen ende van onsen lieven broeder vorghe-
noemt, daer hi hem mede loefde in der heerscap te setten
ende te houden, of dat hi daer beter recht toe hadde
ende betoghen mach, dan die vors. heere van Arkel ende
die heere van Culenborch noch ghetoent hebben, soe
hebben wi hem bi goedduncken ende bi rade der vor-
ghenoemder geset in die heerscap van der Lecke ende
met allen rechte als sine brieve, Privilegien, ende hant-
vesten begripen ende inhouden.
Ende onse meyninghe emmer es enen yegheliken met
rechte ende met redene te voldoen, soe hebben wi om
die meerre ruste wille vertoghen, dattie vors. heere Jan
van Pollanen syn hant niet slaen en sal an die heerscap
van der Lecke, die gheleghen is tusschen Lecke ende
Merwede, tusschen nu ende Dinxdach naestcomende
(25 Sept.), om of die vors. heere van Arckel ende die
heere van Culenborg beter betoech van brieven vor ons
brenghen mochten dan hi tot noch ghedaen hevet, daer
onse raet, steden en de mannen of duncken mochte dat
hire meer rechts mede bewisen mochte.
Ende waer dat hij \'t niet en dede, soe bevelen wi onsen
baeliu van Zuuthollant, dat hi syn hant aftrecke van der
heerscappe van der Lecke ende heer Jan van Pollanen
voirs. die rustelic laet ghebruken met allen heerlicheden
ende renten, die daer toe behoren, totter tijt toe, dat die
voirs. heere van Arckel ende die heere van Culenborg
hem met enen rechte daer uut winnen vor ons of vor den-
•ghenen, daer sy \'t sculdich syn vor uut te winnen.
Ende heer Jan van Pollanen sal van nu rechte voert syn
hant moghen slaen aan die heerscap van der Lecke,
renten ende goede, die gheleghen sijn tusschen die
Lecke ende die IJsel ende heffen ende boren tot sinen
besten profite alle die renten ende afterstal, die in den
lande onder die luden sijn ende ghestaen tot yeghelycs
xecht ten daghe toe van huden.
Ende want wi deze zaken ghedaen hebben bi goed-
dencken ende met open rade ons Neven van Beloys,
ons raets van Heynegouwen, van Hollant, van Zeelant,
ende vele ons liefs broeders manne uut Hollant ende
uut Zeelant, soe hebben wi desen open brief bezeghelt
tot Sinte Gheerdenberghe des Woensdaghes na Lam-
berti (19 Sept.) int jaer Lvni. \'
Jussu domini ducis Alberti:
S. Petrus Camerouer de Haytsteyn.
Per consilium Hannonie, Hollandie, Zeelandie, tune
presens et per consilium villarum Dordrecht, Delf,
Leyden, Aemsterdam\').
Theodericus Vopponis.quot;
ï)it stuk geeft ons vele waardevolle inlichtingen.
In de eerste plaats vermeldt het de reden, waarom de
Graaf zich met een dergelijk geschil bemoeit. Deze komt
lieer op: het handhaven van den vrede in het lands-
belang en tevens zorgen, dat ieder krijgt, wat hem
rechtens toekomt. De Graaf wijst er uitdrukkelijk op,
lt;lat een dergelijk geschil tusschen zulke machtige par-
tijen allicht politieke gevolgen zal hebben en tot een
binnenlandschen oorlog kan leiden. Vandaar dat een
Statenvergadering aan de berechting ervan meewerkt.
Vergelijk „Tresorie en Kanselarijquot;, blz. 126.
-ocr page 474-Er wordt door den Graaf, met goedkeuring van zijn
Raad en van de steden van Holland, aan partyen een
rechtsdag „bescheydenquot;, om hun, op grond van het door
hen geleverd bewijs, „recht ende redenquot; te doen. De
medewerking van de Staten wordt verklaard: ,,ange-
sien dat van desen discorde den lande van Hollant
grote onruste op comen mach.quot;
Op deze vergadering ontbiedt de Graaf de volgende
personen: Jan van Bloys, zijn Neef, zijn Raadslieden,
afgevaardigden der steden, ,,ende Mannenquot;. Het is niet
duidelijk of met deze laatsten „Mannen van leenquot; be-
doeld zijn, of, dat de uitdrukking: „steden ende man-
nenquot; als één term moet worden beschouwd, waarmee
de stedelijke afgevaardigden aangeduid worden\'). Het
is dus een naar \'s Graven eigen inzicht samengestelde
vergadering van machtigen.
In het slot van den brief wordt deze vergadering nog
nader omschreven. Hier blijkt, dat de „dachvaertquot; be-
staat uit: Jan van Bloys, \'s Graven Raadslieden, niet
alleen van Holland en Zeeland maar ook van Hene-
gouwen en vele mannen uit Holland en Zeeland. Hier
krijgen wij den indruk, dat er mannen van leen bedoeld
zijn, onder welke „Mannenquot; vermoedelijk ook gerekend
worden de stedelijke afgevaardigden, die in het begin
genoemd zijn.
De reden, waarom de Statenvergadering een gecombi-
neerde is van Holland en van Zeeland, is te verklaren
uit het feit, dat beide gewesten evenzeer belang hebben
bij het voorkomen van een oorlog tusschen den Heer
Gosses: „Welgeborenen en Huisliedenquot; (blz. 97) wijst op een
geval, ook uit de 14de eeuw dateerend, waarin de stedelijke afgevaar-
digden op een Statenvergadering als ,,mannenquot; worden aangeduid.
van Breda en den Heer van Arkel. Dezelfde combinatie
zagen wij ook bij een twist over goederen van de heer-
lijkheid Putten, welke twist zich eveneens op de grens
van Holland en Zeeland afspeelde.
Graaf en Staten beraden zich over het geleverd bewijs
en komen „eendrachtelicquot; tot de conclusie, dat van
Polanen het beste recht heeft volgens het bewijs, dat zij
tot nu toe van beide partijen gehoord en gezien hebben.
De mogelijkheid van nog overtuigender bewijs door
Polanen\'s tegenpartij wordt dus niet uitgesloten geacht.
De Graaf zegt, dat hij met de genoemde personen tot
deze beslissing „overdraghenquot; is. Hun medewerking
Was dus meer dan een advies aan den Graaf.
Het door Polanen geleverd bewijs bestaat in ,,goedequot;
Grafelijke brieven, waarbij \'s Graven voorouders hem
het goed van de Leek garandeeren. Albrecht is dus, als
hun rechtsopvolger, verplicht deze garantie na te
komen. Ook is daaronder een brief van \'s Graven broe-
der, waarin deze Polanen belooft, hem in het goed van
de Leek te zetten en te houden, omdat hij daar beter
recht op heeft dan de heeren van Arkel en van Culen-
tgt;org tot nu toe aangetoond hebben, n.1. bij vroegere
moeilijkheden over dit goed.
Daarom zet de Graaf den Heer van Polanen in de
goederen van de Leek met goedvinden van de Staten-
vergadering. De Graaf zegt nogmaals, dat het altijd zijn
bedoeling is ieder te geven, wat hem naar recht en
billijkheid toekomt.
..Om die meerre ruste willequot;, waar het den Graaf
kennelijk om te doen is, maakt hij een regeling om te
voorkomen dat partijen bij de ten uitvoerlegging van
deze uitspraak aan het vechten raken. Tevens dient het
uitstel van de executie om de tegenpartij gedurende dien
tijd nog gelegenheid te geven om beter bewijs, bestaande
in schriftelijke titels, te leveren. Doet de tegenpartij dit
niet. dan beveelt de Graaf zijn Balliu van Zuid-Holland,
de sequestratie van de heerlijkheid van de Leek op te
heffen en heer Jan van Polanen deze ongestoord te
laten gebruiken.
Uit hetgeen volgt blijkt, dat de toewijzing aan Polanen
een possessoir karakter draagt, zooals trouwens te ver-
wachten was, omdat er steeds den nadruk op is gelegd,
dat hij tot na toe van beiden het beste recht bewezen
heeft. Er wordt n.1. gezegd, dat van Polanen\'s recht
zal gelden, totdat zijn tegenpartij er hem ten petitoire
uitwint, hetzij voor den Graaf, hetzij voor den ordinaris
rechter, dit is de Grafelijke leenbank.
Wij zien hier dus weer. dat summier bewijs leidt tot
possessoire toewijzing.
Een Grafelijke brief, die aansluit bij deze uitspraak,
dateert van 13 October 1358^) en luidt:
„Albrecht enz. doen cont enz., want onse ghemene raed
van Heynnegouwen, van Hollant, van Zeelant, ons
ghewijst hebben, dat wi mit rechte sculdich syn onsen
lieven ende getruwen heeren Janne van Pollanen, heere
van der Lecke ende van Breda, te houden in den goede
van der Lecke ter tijt toe, dat hi daer mit rechte uut-
ghewonnen wort (n.1. door zijn tegenpartij), soe hebben
wi heeren Janne vors. machtich gemaect ende maken,
dat hi bevelen mach ende setten, soe wi hi wille, ghe-
waert rechter te wesen in den lande van der Lecke.
Ende soe wien hi set ende met sinen openen brieve
beveelt, dien gheven wi volcomen macht sijn recht te
voeren in allen manieren of hij \'t zelve dede, ende die
mach hi vernuwen alsoe dicke, als hem orbarlic duncken
salquot;).
Voert soe hebben wi heeren Janne van Pollanen voirs.
ende denghenen, die van sinen weghen syn recht voeren
zeilen [toegestaan dat], waer dat yement quame in den
lande van der Lecke, die hem of sinen boden onghelijc
doen woude jof die heerlicheit jof goede aentasten, dat
heer Jan van Pollanen vors., jof dieghene dien hij \'t
beveelt, an dien die hant slaen mach ende houden.
Ende waer \'t dat him mesviele, dat sy se doet
sloeghen jof wonden, des en zouden wi an ons niet
trecken vorder dan oft van onsen weghen ghesciet
waer, want wi heeren Janne voirsz. sculdich syn te
houden in der heerlicheyt ende goede van der Lecke
vors., na den brievendie hi hevet van onsen voer-
vorderen Graven te Hollant, ende na wisinghe onser
rade ende stede voers.
Merkwaardig is, dat, terwijl de persoon van den gewaarden rechter
in het land van de Leek wordt aangewezen door den Heer van de
Leek, de Graaf den gewaarden rechter machtigt om zijn ambt uit te
oefenen, m.a.w. hem de commissie geeft, zooals men dat later noemt.
We treffen hier dus een verhouding aan, analoog met die bij het col-
latierecht. Vergelijk Mr. D. G. Rengers Hora Siccama: „de kerkelijke
goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht
blz. 91 e V. Ook daar is degeen, die den persoon van den ambtsdrager
aanwijst een ander dan die, welke hem de ambtsopdracht
de collator kiest den persoon van den pastoor, maar dezenbsp;^
ambt uit niet in naam van den collator, maar namens de kerKelijKe
overheid.nbsp;, . j.
Het ambt van gewaard rechter is dus kennelijk een bediening, die van
•sGraveLege wordt uitgeoefend, men vergelijke hetgeen daarover
Hoofdstuk IV gezegd is.nbsp;. , i
De Graaf denkt hier aan de garantieclausule.
w
Ghegheven tot Sinte Gheerdenberghe des Saterdaghes
na Sinte Victors dach int jaer Lvni.quot;
Het stuk vangt aan met een bevestiging van de pos-
sessoire toewijzing van de heerhjkheid van de Leek aan
Jan van Polanen. Daarom machtigt de Graaf hem om
een gewaard rechter in het land van de Leek aan te
stellen.
Vervolgens staat de Graaf aan Jan van Polanen toe,
om, ingeval iemand zijn goed aantast, hier met eigen
richting tegen op te treden. De Graaf zal dit optreden
beschouwen, alsof het van zijnentwege ware geschied.
Het is dus een dispensatiebepaling, waaruit is af te
leiden, dat men anders bij aantasting van zijn goed niet
zelf daartegen mag optreden. De Graaf keert hier terug
tot het oorspronkelijk beginsel: partijen zooveel mogelijk
zelf laten uitvechten. In later tijd wordt dit beginsel,
zooals gezegd, door den Graaf uitgeschakeld en wordt
niet alleen het aantasten van onroerend goed, maar ook
het eigenmachtig verweer van den aangetaste be-
schouwd als een strafbaar feit.
Niet lang daarna heeft de landsheer zich verzoend met
Pollanen\'s tegenpartij. Jan van Arkel, die, zooals we
boven zagen, op zijn beurt in ongenade gevallen was
bij den landsheer. Deze verzoening vond plaats op
29 Mei 1359.
De zoenbrief), die toen werd opgemaakt, bevatte ook
bepalingen over de heerlijkheid van de Leek, welke ik
hier laat volgen:
,,Voort van den stote ende ghescille dat is tusschen den
heere van Breda ende ons (Arkel is aan het woord)
ii\'
Al?
-ocr page 479-alse van den goeden van de Lecke, zijn wij ghebleven
an dese zes seggheren, die hier nae ghescreven staen.quot;
Deze zullen hun uitspraak doen „nae allen ouden brie-
ven ende betone, dat beide den seggheren ane brenghen
moghen jof dat de seggheren bi goede waerheyt vinden
moghen, uutgheseit alsulke brieven alse vercreghen
moghen wesen in den oorloghe twischen Onser Vrou-
wen, der Keyserinnen, ende Onsen Heere Hertoghe
Willem, horen zone.
Ende waer \'t zake, dat si dit so daer niet ghevinden
•en conden, dat sy \'t met den rechten ghesceiden conden,
also dat si hore ere daerin bewaren mochten, so hebben
zij macht een ghevoech ende ghescheide daer en twi-
schen te segghen, als hem bescheydelixst dunken zal
nae allen ouden harcomen, alse vorschreven is.
Voort is \'t zake, dat de Heere van Culenborch van den
goede van der Lecke voorscreven ende [van] alle ander
ghebreecke, dair him Onse Heere die Hertoghe, die
Graeflicheit, steden, ende lant van Hollant in beschul-
dighen moghen, an desen seggheren naegeschreven
blijft, ende dat wael verzekert te houden, so mach hy
{Culenborg) mede in der zoenen wesen, ende Alaert
Van Bueren desghelijcs, tot der seggheren segghen.
Ende dese zekerhede zullen zij doen tot der seggheren
segghen, als hun redelick duinckt met goeder zekerheid
twischen hier ende Pinxsterdach naestcomende. Deden
sij \'t niet (n.1. van Culenborg en van Bueren) so en
souden wy Ons, Here van Arkel, mit him met
bewinden.
Ende van allen voorschreven zaken zullen seggheren
2ijn:
Die Heere van Barbenchoen, die Heere van IJsdsteyn,
-ocr page 480-die Heere van Bredenrode, die Heere van Abcoude,.
Heer Arent van Arckel, Heer Gherrit van Heemstede:
ende Pieter Camerouwer van Haytsteyn.
Ende die sullen dachvaerd maken ende vergaderen om
hoir segghen te segghen tot Scoenhoven, ende ymmer
te uuten mit goeden trouwen twischen hier ende Onser
Vrouwen dach Assumptio nu naestcomende.
Ghedaen ter Goude, op den neghen ende twintigsten.
dach der maent Meye, in \'t jaer neghen en vyftich.quot;
Het stuk bevat dus een arbitrage overeenkomst tusschen
den Heer van Arkel en den Heer van Breda in zake
hun geschil over „den goedenquot; van de Leek. Zij
„blijvenquot; aan zes scheidslieden, die uitspraak zullen
doen op grond van brieven en dergelijk bewijs, hun
door partijen aangebracht, of op grond van hetgeen
zij bij inquisitie vinden zullen. Uitgezonderd worden de
brieven, tijdens den oorlog verleend, kennelijk omdat
deze, gegeven uit politieke overwegingen, partijdig
zijn.
Ingeval het bewijsmateriaal tot een non liquet aanleiding
zou geven, verleenen partijen aan de scheidsrechters
de bevoegdheid om het geschil door een schikking te
beëindigen.
Mocht de Heer van Kuilenburg, Arkel\'s medestander
in het geschil over de heerlijkheid van de Leek, bereid
zijn aan de scheidslieden te „blijvenquot;, dan wordt hij
mede in de verzoening begrepen, en eveneens Arkel\'s
derde bondgenoot, Allaert van Buren.
Uit het slot van het stuk blijkt, dat de commissie van-
scheidslieden, die hier optreedt, uit \'s Graven Raden
bestaat, althans de meeste leden treffen wij als zoodanig
aan. In wezen hebben wij hier dus met een „segghenquot;\'
van \'s Graven Raad te doen, al is dit formeel niet het
geval.
Het laatste stuk betreffende het geschil over de heer-
lijkheid van de Leek, is een brief van 4 Juli 1359quot;).
Deze bevat de uitspraak van de bovengenoemde
scheidslieden en luidt:
„Wi Johan heer van Barbenchoen, Aernd heer van
IJselsteyn, Dirc heer van Brederode, Ghisebrecht heer
van Abquoude, Aernd van Arkele, Ridderen, ende
Pieter Camerouwer van Haytstein, Knape, doen cond
allen luden:
Want wi beladen zijn mit eenen segghen van der stote
ende ghescille, dat gheweest heeft tuschen heeren Janne,
heere van Arkel, ende heeren Janne van Polanen, heere
van der Lecke ende van Breda, als Van den goeden van
der Lecke, nae allen ouden brieven ende bitone, dat men
ons van beyden siden aenbrenghen mochte, of dat wi
bi goeder waerheyt vinden mochten, in zulken manieren:
waer \'t dat wij \'t soe daer niet ghevinden en conden,
dat wire onse eere in bewaren mochten, dat wi dan
macht hebben een ghesceit ende een ghevoech daer
tusschen te segghen alse ons besceidelic duncket na
allen ouden haercomen, alse die zoenbrief begrypt
tuschen onsen lieven ende gheduchten heere, hertoghe
Aelbrecht van Beyeren, Ruwaert van Heynnegouwen
ende van Hollant, ende den heere van Arkel voirs.
Soe hebben wi die partiën van beyden ziden dachvaerd
laten wetene mit horen betoene voir ons te komene, dat
wi ghesien ende overghehoird hebben.
Ende nae dat wys ons best versinnen ende verstaen
connen na onser wetentheyt, soe seghen wi onse seg-
ghen bi onser besceidenheyt in eenen ghevoeghe, ende
om ruste in den lande te bliven, in zulker manieren als
hier na ghescreven staet:
Inden eersten zal die heere van Arkel voirscr. houden
ende ontfaen van der Graeflicheyt van Holland die
Ambochten van Strevenkerke ende van Nieuwe Lecker-
lant mitten tienden, alsoe groet ende alsoe cleyne alse
heer Heynric van der Lecke, dies God ghedeyncke, te
besittene plach, te houdene van der Graeflicheyt
voirscr., tot enen onversterfliken lene.
Ende want wi verstaene, dat die heere van der Lecke
altoes manne gheweest hebben der heren van Arkele,
soe is onse segghen, dat die heere van Arkel voirghe-
noemd dese selve ambochten ende tienden voirscr.
voord verlyen sal den heere van der Lecke ende van
Breda voirs, van him ende sinen erfnamen heeren van
Arkele te houden in den selven rechte, dat hi (Arkel)
se van der Graeflicheyt houden sal.
Ende omme dat die heere van Arkel alre zaken an ons,
als an ons Heeren Raet ghebleven is, ende wi oec
vinden in brieven die heere Jan van Heynnegouwen,
heer van Byemond, des God ghenadich sij, bi beheyte
van onser Vrouwen, der Keyserinnen, dier God ghe-
deynke, den heere van Arkel toegheseyt hadde hondert
pont Hollants \'s jaers, alle jare te boorne uuter tolne tot
Niemansvrient, ende die te houdene van der Graef-
licheyt van Hollant ten rechten leene in zulken manie-
ren: waere \'t dat hij ghenen zoen after him en lide,
dattet dan comen soude op sijn outste dochter, ende
die voirt te houdene ten rechten lene, so is onse
zegghen, dat die heere van Arkel dese voirscr. hondert
pont Hollants s\'jaers ontfaen ende houden sal van der
Graeflicheit alse voirscr. is. Ende die jaerlix boren
binnen den twalif nachten na Kersdach uuter tolne tot
Wouderkem, ter tijt toe datse him onse heere die Grave
of zine erfname anders waert bewyst hebben, daer hi
se zeker heffen moghe.
Ende hier mede zeghen wi een alinghe zoene tusschen
den heere van Arkel ende den heere van der Leek ende
van Breda voirz., alle horen maghen ende hulperen,
van al dat hier of ghecomen is ende hierin rorende wesen
mach, sonder enich arch.
Ghegheven tot Scoenhoven op Sinte Martynsdach
translatio in \'t jaer Lix.quot;
We hebben hier de scheidsrechterlijke uitspraak, ge-
geven ingevolge het bovenstaand geblijf. Het begin van
het stuk is een herhaling van wat in de arbitrage over-
eenkomst is bedongen. De arbiters hebben partijen voor
zich laten komen om schriftelijk en mondeling bewijs te
leveren. De scheidslieden „segghenquot; op grond van het-
geen zij te weten gekomen zijn, een „gevoechquot;, d.w.z.
een schikking. Voor een uitspraak, die niet het karakter
van een compromis draagt, waren dus blijkbaar geen
termen gevonden.
De scheidsrechters vermelden uitdrukkelijk, dat hun
zeggen dient, om de rust in den lande te bewaren; we
hebben hier dus wederom een geval van vredestichting
in het landsbelang.
De Heer van Arkel krijgt de ambachten ten zuiden van
de Leek gelegen in onversterfelijk leen toegewezen, om-
dat hij daarvan, zooals wij gezien hebben, een goeden
schriftelijken titel heeft. Hij zal er echter op zijn beurt
Jan van Polanen mee beleenen, daar den scheidsrechters
gebleken is, dat de Heeren van de Leek die ambachten
vanouds van de Heeren van Arkel te leen gehouden
hebben, als achterleen van de Grafelijkheid.
In hetgeen volgt vermelden de scheidsrechters uitdruk-
kelijk, dat zij „ons Heeren Raetquot; zijn, zooals wij boven
reeds hebben verondersteld.
Als bewijsmiddel dienen wederom „brievenquot;, immers
het geschil gaat over leengoed, waarbij bewijs met
schriftelijke titels vereischt is. De toewijzing is definitief,
een possessoire clausule ontbreekt.
Aan het slot van het stuk wordt er de nadruk op gelegd,
dat er nu een algeheele vrede bestaat tusschen de
partijen en hun medestanders. Het motief voor de be-
moeiing van \'s Graven Raad met een leengeschil, dat
een politieken achtergrond heeft, n.1. vredestichting in
het landsbelang, komt hier weer duidelijk tot uiting.
Later zijn er opnieuw moeilijkheden ontstaan tusschen
de Arkel\'s en de Heeren van de Leek, en wel over het
gebied van Nieuw-Lekkerlant. Dit blijkt uit een aantee-
kening van 1397 in het Illde Memoriale, op f. 6 v°..
„Item heeft mijn here dachvaert ghemaect te wesen voir
him tusschen den jonchere van Arkel ende heren Hen-
rick van der Lecke, van sulken gebreke als sij onderlinge
hebben, een maent na Pyncster dach, dat is te weten
\'t Sonnendage na Sinte Martyns dach trantlatio (8 Juli
1397).
Uitvoeriger gegevens over dit geschil vinden wij op
f. 9
„Item des Manendages ix dage in Julio Anno xcvii wart
een dachvaert gehouden voer mynen heere ende sinen
rade in den Hage tusschen den jonchere van Arkel aen
die een zide, ende heren Heinrick van der Lecke, als
voecht der joncfrouwe van der Lecke, aen dander zide,
roerende van den beroepen vonnisse, dat gewyst wart
in den dingtael tusschen den partiën voers., overmits
der ambochten ende goede van Nyeleckerlant.
Des up die dachvaert voers. gesloten wart bi minen
heere ende sinen rade, dat die voern. partiën weder te
daghe commen souden \'t Sonnendages na Bamissen
naistcomende (7 October) voer minen heere, sinen rade
ende leenmanne op hoer geschil voers., om te weten, na
vonnisse myns heren manne, of heer Heinrick van der
Lecke, als voecht synre nichten voirs., \'t vonnisse dat
him jegen ghinc voer den jonchere van Arkel ende sinen
mannen beroepen mochte aen minen heere als aen den
hogeren hove ende den meerren heere, geliken die jonc-
here van Arkel die voers. goede van minen heer te lyen
hout, ende, of (d.w.z. indien) heer Heinrick van der
Leek voern. dat vonnisse beroepen mochte aen minen
heer als voers. is, hoe ende in welker maten datmen dat
beroepen vonnisse vervolgen soude, ende mijn heer
sculdich waer te berechten.quot;
Het slot van deze zaak wordt meegedeeld op f. 13 v°.:
„Item des Manendages achte dage in Octobri besat
mijn here sijn vierschaer mit sinen hogen mannen in
den Hage van suiker dingtael als heer Heinrick van der
Lecke als voecht der joncfrouwe van der Lecke heeft
tiegen den jonchere van Arkel, roerende van den goede
van Nyeleckerlant.
Daer, na alrehande voerwysde vonnissen, up sulke
verlachte (d.i. gewraakte) ende beroepen vonnisse. heer
Bertelmeys van Raephorst beladen wart (n.1. als oor-
deelvinder) mit enen vonnisse, dat is te weten: wes mijn
heere heren Heinric sculdich waer te doen up sulc
beroep van vonnisse als hi aen mynen here gebrocht
hadde.
Welke heer Bertelmeës voern. him beriet mit mijns
heren mannen ende weder in quam (n.1. in de vier-
schaar) ende nam van den voers. vonnisse sijn stede;
welke stede him gewijst wart van den voers. mannen,
staende xLii dage van huden den dage voers.\').
(Met latere hand:) Hier of is overdragen, dat noch na
den voirs. xLii dage dat vonnisse, dat heer Bertelmees
van Raephorst onder heeft alse voerscr. is, dair na uut
staen sal zes weken lang\'^). Ende dien dach salmen
dan mit rechte verwarenquot;®).
Het vervolg van dit proces vinden we op f. 25:
„Item des Manendag es xj dage in Februari Anno xcvii
na den lope van den hove zat mijn heer te rechte mit
gebanneder vierscaar van sulken beroepen vonnisse als
heer Heinrick van der Lecke als voecht der joncfrouwen
van der Leek, synre nichten, beroepen heeft aen minen
heere jegen den jonchere van Arkel.
Dair mit vonnisse van myns heeren mannen die dach
ende dingtale, die opten dage gheschiet soude hebben,
opgeset wart tot des anderen dages na Sinte Jans dach
te midsomer naestcomende.quot;
We hebben hier weer een voorbeeld, dat de Graaf zich
met een echte leenzaak bemoeit, in samenwerking met
D.w.z. hij vroeg uitstel en dit werd hem toegewezen, en wel een
uitstel van 42 dagen.
De termijn van het uitstel wordt dus nog verlengd met zes weken.
Dit beteekent: Aan dien termijn zal men rechtens de hand houden;
vergelijk Verwijs en Verdam.
zijn Raad, wegens het pohtiek belang van de zaak.
Er blijkt echter tevens, dat de leenbank het ordinaris
gerecht blijft voor deze zaak, want de bemoeiingen van
den Raad loopen hier uit op het besluit, om het geschil
te verwijzen naar het competent gerecht, n.1. naar de
leenvierschaar.
Het geschil gaat over de ambachtsheerlijkheid Nieuw-
leckerlant, een achterleen van de Grafelijkheid. Par-
tijen zijn twee zeer machtige edelen, n.1. de Heer van
Arkel contra de erfdochter van de Leek, vertegenwoor-
digd door haar voogd.
Dat het goed in kwestie een leen is van de hofstede van
Arkel en een achterleen van de Grafelijkheid, blijkt uit
den brief van 4 Juli 1359, dien we boven besproken
hebben.
Er was reeds over deze zaak geprocedeerd voor de
Arkelsche leenbank, waarbij de voogd van de Jonk-
vrouwe van de Leek blijkbaar in het ongelijk was ge-
steld, want deze gaat van dit vonnis in hooger beroep
bij den Graaf. Naar aanleiding hiervan worden partijen
den 9den Juli 1397 voor den Graaf en zijn Raden
geroepen.
Op deze bijeenkomst wordt door Graaf en Raden
beslist, dat partijen den 7den October weer zullen
verschijnen voor den Graaf, zijn Raden en zijn Mannen
van leen. Dan zal bij vonnis van \'s Graven leenmannen
uitgemaakt worden, of de voogd van de Jonkgt;^ouwe
van de Leek in hooger beroep mag gaan bij de Grafe-
lijke leenvierschaar van het vonnis, gewezen door de
Arkelsche leenbank.
De voogd heeft zich beroepen op den Graaf, omdat deze
de opperleenheer van het goed is en wenscht een vonnis
in hoogste instantie van het Grafelijk leenhof, als zijnde
dit „de hogere hovequot;. De leenvierschaar zal beslissen
op welke manier en in hoeverre men op dit hooger
beroep zal ingaan en of de Graaf verplicht zal zijn daarin
met zijn Mannen recht te doen. We zien dus, dat de
leenbank vooraf uitspraak moet doen over haar eigen
al- of niet-bevoegd zijn. Uit het volgende stuk blijkt, dat
de Leenvierschaar zich competent heeft verklaard.
Tevens kunnen we opmerken, dat de voorbereidende
maatregelen in deze leenzaak door den Graaf en zijn
Raad genomen worden, terwijl het eigenlijk proces voor
de Mannen van Leen komt, ondanks het politiek karak-
ter van de zaak, waaruit het aanvankelijk optreden van
den Raad te verklaren is.
Overeenkomstig de voorafgaande beslissing houdt de
Graaf op 8 Oct. 1397 een hooge leenvierschaar. Uit
alles blijkt, in de eerste plaats, uit den naam „vierschaarquot;,
dat wij hier een ouderwetsch gerecht hebben in tegen-
stelling met den Raad.
Partijen procedeeren tegen elkaar bij „dingtaalquot;, dus
in vaste formules, met zoogenaamde „gebonden woir-
denquot;.
Aan Heer Bertelmeus van Raephorst, kennelijk één van
de Leenmannen, wordt bij „voorvonnisquot;^) opgedragen
een ontwerp-uitspraak in te leveren; hij wordt dus als
oordeelvinder aangewezen, een functie, die alleen bij
een ouderwetsch gerecht voorkomt. Heer Bertelmeus
pleegt officieus overleg met de andere Leenmannen, en
vraagt vervolgens in de vierschaar uitstel om het ont-
We zien hier weer, dat elke uitspraak van een ordinaris gerecht
„vonnisquot; heet, onverschillig of het geschil er door beslist wordt of niet.
Werp vonnis op te maken. Dit uitstel wordt hem toe-
gewezen en vastgesteld op 42 dagen.
Op den vastgestelden datum wordt de leenvierschaar
opnieuw „gebannenquot;, zooals dat bij een ouderwetsch
gerecht behoort. Bij vonnis van de mannen wordt
echter de zitting opnieuw verdaagd, zoodat de afloop
Van de zaak mij onbekend is. Desniettegenstaande blijft
dit proces belangrijk, omdat het duidelijk de tegenstel-
ling laat zien tusschen den Raad, een modern extra
ordinair college en de Leenbank, een ouderwetsch
ordinaris gerecht.
Een ander geval, waarin de Graaf constateert, dat een
leenzaak door zijn leenvierschaar berecht zal worden,
vinden we in een stuk uit het jaar 1394, op f. 107 van
het Ilde Memoriale B. D.quot;)
quot;Aelbrecht enz. laten U weten heeren Aernt van der
Dussen onsen bailiu ende allen onsen mannen van
Suythollant, dat alle die heerlichede, goede ende renten,
die heer Jan van Pollanen heer van Breda hilt van ons
in onsen lande van Suythollant aen ons bestorven zyn
by synre doot overmits dat hi, doe hi leefde, die selve
Van ons hilt tot enen rechten leen^), ende hebben die
daer om doen aentasten als onse eygelike goede.
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
Een recht erfleen gaat alleen over op mannelijke afstammelingen in
^annelijke lijn van den leenman.
^^n onversterfelijk erfleen vererft daarentegen ook op vrouwelijke af-
stammelingen, en tevens in de opgaande en in de zijlinie,
fort zegt in zijn „Tractaet van het Hollants Leenrechtquot;, deel II, caput
!\' § 4 e.V., „dat de rechte leenen alleen vererven ende komen op
t outste Manhooft onder des laetsten besitters wettige kinderen, ofte
\'\'^-dere afkomelingen, zijnde Mannen uyt Mannen gekomen en dat de
^elve leenen niet en erven, dan op soodanige persoonen, die den laat-
bezitter in rechte ende nedergaende linie zyn bestaande,
voorsz. rechte leenen werden bij veelen mede quade leenen ge-
31
-ocr page 490-Ende wi willich ende bereyt sijii des voérs. heeren väii
Breda erfnamen recht ende vonnisse te doen van onsen
goeden, die hi van ons hilt in sinen leven, na allen
betoge ende rechte als wi ende si aen beiden siden daer
of aenbrengen sullen.
Ende wy oec niemant crachte en doen als wij onse
besterfnisse aentasten, daer wij willich of sijn rechte te
doen met onsen hogen mannen als dat lienrecht wijst.
Dit en laat in geenrewys also lief als ghi ons hebt\').
Gegeven in den Hage xi dage in Octobri Anno xciiii.quot;
De Graaf laat weten aan Balliu en Mannen van Zuid-
Holland, dat al het leengoed, dat Heer Jan van Pollanen
hield van de Grafelijkheid, met diens dood aan den
Graaf vervallen is, omdat het een recht leen is, en geen
onbeperkt erfleen. Daarom heeft de Graaf deze goe-
deren in beslag doen nemen, als zijnde \'s Graven vrij
eigen goed.
Blijkbaar is er over deze goederen geschil ontstaan met
de erfgenamen van Heer Jan van Pollanen, want de
Graaf verklaart zich bereid om den erfgenamen „recht
ende vonnissequot; te doen in zake deze goederen, d.w.z»
noemt, omdat de selve, niet kunnende komen op Vrouwen alhoewel
kinderen van den laetsten bezitter noch oock op opgaende ofte zyd\'
magen van den selven alhoewel Mannen zynde, seer licht by gebreck
aan Mannelyke descendenten, zynde Mannen uyt Mannen gekomen,
aen den Leenheer komen te vervallen.
Onversterfelijke erfleenen — gaat Bort voort — zijn soodanige leenen,
die niet aan den Leenheer versterven ofte vervallen, soo lange daer
ymant gevonden wert, van Swaert- ofte oock van Spilzyde, die door
versterf erfgenaem soude kunnen zyn van den laetsten bezitter van de
selve Leenen. Ende omdat de onsterffelycke erfleenen niet licht aen den
Leenheer komen te vervallen, soo werden deselve goede leenen ge^
noemt.quot;
De Graaf doet hier dus een beroep op de trouw van de Mannen
van Zuid-Holland.
öm voor het ordinaris gerecht met hen erover te proce-
deeren, waarbij dan zoowel de Graaf als de erfgenamen
elk hun mondeling en schriftelijk bewijs in het geding
kunnen brengen.
De Graaf zegt Bailiu en Mannen uitdrukkelijk, dat het
geen „crachtquot; is, wanneer hij dit goed aantast, omdat
het zijns inziens aan hem „bestorvenquot; is.
Het proces met de erfgenamen zal plaats vinden voor
de Grafelijkheidsleenbank. Deze is dus het te voren
genoemde ordinaris gerecht en niet het Baljuwsgerecht,
waaraan de brief gericht is.
Op zich zelf beschouwd is het niet onmogelijk, dat een
leenzaak hiervoor zou komen, want het baljuwsgerecht
is een gefeodaliseerd landgerecht. Het bestaat uit
„Mannenquot;. Waar deze mannen ,»Mannen van Leenquot;
zijn, is het mogelijk, dat de Baljuws vierschaar als leen-
bank fungeert\'), want de Bailiu zelf is vertegenwoor-
diger van den Graaf, den Leenheer.
De hooge vierschaar van Zuid-Holland, waar ons stuk
over handelt, bestaat echter uit welgeboren mannen,
Welke niet tevens leenman behoeven te zijn. Zij is dus;
niet competent in zake Grafelijkheidsleen.
Een voorbeeld, dat een zaak over Grafelijkheidsleen
geheel door den Raad wordt behandeld, wegens de
politieke gevolgen, die er uit het geschil voort kunnen
vloeien, vinden we in een brief van 5 Februari 1402\'\'):
..Aelbrecht enz. doen condt enz., dat wij in der wairheit
bevonden hebben, bi onsen Rentemeester van Bewes-
terscelt in Zeeland, dien wy \'t bevolen hadden van
onser wegen te onderzoeken, dat des Heren stroem ende
wateren van Putte streckende zijn ende gelegen als
hierna gescreven staet, dat\'s te verstaen: van Bornisse
enz.....mit alle visscherien, vogelien, stalen, vroon,
drifgetouwe, welygront, butgrontquot;) ende anderen horen
toebehoren die men binnen den voirnoemden palen be-
visschen ende bevogelen mach.
Ende want onse getruwe de Rentemeester voirsz. dese
pailsceidinge ander goider wairheit mit rechten getuge
aldus ondervonden heeft als voirscr. staet, en deselve
in ons getruwen des Heren van Putte, dien God ge-
nadich sy, rekeninge ende boeken gesien ende gevonden
heeft, dat se (n.1. de stroomen) een Heer van Putte
altois rusteliken gebruyct heeft, ende sijn rentenirquot;) se
altois verhuert heeft bi onsen ende onsen voirvaderen
tiden, ende wij oic onsen geminden Jacob, zoen van
Putte dair in houden ende stareken willen, als wij
sculdich sijn te doen (n.1. als Leenheer).
Soe ombieden wij ende bevelen onser getruwer stede
van Zerixsee ende anders allen onsen goiden luden
ende ondersaten overal in onsen landen, wye sij syn,
dat sy Jacob voirsz. ende sinen nacomelingen dese
vischerien, vogelien, stalen, ende virvallen voirscreven
rustelic ende ombelet laten besitten en gebruken, geliken
Stalen zijn palen voor fuiken. Vergelijk Verwijs en Verdam.
Vroon is heerenland. Zie Gosses, de Rechterlijke Organisatie van Zee^
land, blz. 88 e.v.
Drifgetouwe is drijfnet,\'zegen, vergelijk Verwijs en Verdam.
Welygront is niet te vinden bij Verwijs en Verdam. Evenmin »But\'
grontquot;. Vermoedelijk is dit gelijk aan butengront, vgl. „butenlant ,
dat wel bij Verwijs en Verdam genoemd wordt, en dat beteekent:
buitendijks land.
„rentenierquot; is rente heffer. Doet men dit, zooals hier het geval is,
voor een ander, dan beteekent het woord: rentmeester.
syn voirvaders, die se altijt van ons gehouden hebben,
voirtyts gebruyct ende beseten hebben, sonder him oft
sinen rentenir, boden ende huyrluden enigen hinder,
letsel, crot of moeyenisse te doen of te laten doen in
eniger manieren.
Ende wair yemant die onsen geminden Jacob voirsz. of
sinen rentenir of boden hier en boven hinder of
moeyenisse deden, of vysscheden of vogelden binnen
den voirsz. palen buten oirlove van Jacob voirsz. of van
sinen voichde, soe hebben wy him (n.1. Jacob) ende
sinen dieneren geconsenteert ende consenteeren, dat hi
of syn dieneren, die lüde vangen en aentasten moghen,
ende him die boete of nemen sulc als \'t recht van den
lande aldair bewijst.
Ende soe wes brieve dat wij onser getruwen stede van
Zerixsee voirsz. gegeven mogen hebben, die onsen
geminden Jacob voirsz. ende sinen nacomelingen roeren
ende tegen dragen mogen in enigerwys, die hebben wij
onser stede voirsz. wederseit ende wederseggen mit
desen brieve.
Ende wair yemant die jegens enich van desen voirscr.
punten dede, in wat maten dattet wair, dat wouden wy
aen him houden als aen den ghenen, die ons van onser
Heerlichede vermynderen woude. Ende Jacob voirsz.
dair tegens stareken ende stiven, als wy onse getruwe
leenmannen sculdich syn te doen.
Ende om dat wy voir ons ende voir onsen nacomme-
lingen Jacob voirsz. ende sinen nacommelingen alle dese
punten houden ende gehouden willen hebben onver-
broken, soe hebben wy onsen segel an desen bnef doen
bangen.nbsp;,nbsp;_
Gegeven in den Hage t\'Sonnendages na Onser Vrou-
-ocr page 494-wen dach purificatio anno MCCCC ende één, na den
lope van onsen hove.
Jussu Domini Ducis Alberti, presentibus Dominis de
Consilio: de Montforde, J. de Heemsteden, Gijskino de
Dyepenburch, Militibus, nee non Preposito Montensi,
Cancellario tune temporis, P. de Zande\').quot;
Blijkbaar werd er door allerlei personen inbreuk ge-
maakt op het stroomrecht van den Heer van Putten,
o.a. door poorters van Zierikzee en anderen van
\'s Graven onderzaten.
Dit stroomrecht was een leen van de Grafelijkheid
zooals verderop in het stuk blijkt. De Graaf laat daarom
een waarheidsonderzoek doen, om vast te stellen, hoever
het stroomregaal van den Heer van Putten zich uitstrekt
en tevens naar bewijzen voor zijn bezit, zoodat wij ook
hier weer zien, dat de Grafelijke waarheid dienstbaar
wordt gemaakt aan de bescherming van het rustig
bezit van onroerend goed.
Bij dit waarheidsonderzoek, opgedragen aan \'s Graven
rentmeester van Bewestenschelde, komt vast te staan,
dat \'t stroomrecht van den Heer van Putten zich ov^r
de in het stuk genoemde wateren uitstrekt. De rent-
meester heeft deze „pailsceidingequot; vastgesteld op grond
van het onderzoek ter plaatse en de verklaringen van
goede getuigen, waardoor de begrenzing aldus is komen
vast te staan. Bovendien is hierbij gebruik gemaakt van
het schriftelijk bewijsmateriaal van den Heer van
Putten.
Uit dit alles is gebleken, dat de Heer van Putten en
zijn rechtsvoorgangers altijd het genot van de bedoelde
stroomrecliten gehad hebben. Het voornaamste argu-
ment voor den Heer van Putten is dus een beroep op
langdurige feitelijke uitoefening. Op grond van dit bezit,
dat de Heeren van Putten dus „altoisquot; gehad hebben,
erkent de Graaf den tegenwoordigen Heer van Putten
in deze stroomrechten, en belooft hem er in te houden
en te beschermen, zooals hij als Leenheer verplicht is.
Deze rechtserkenning draagt een petitoir karakter,
want zij geschiedt zonder eenig voorbehoud, trouwens
bezit, dat „altoisquot; of „langer dan mans gedenckenissequot;
geduurd heeft, wordt gewoonlijk petitoir beschermd.
De Graaf beveelt al zijn betrokken onderzaten, om den
Heer van Putten zijn stroomregaal over de genoemde
Wateren rustig te laten uitoefenen, zooals zijn voorgan-
gers dat altijd gedaan hebben, zonder hem daarin eenige
\'.crachtquot; te doen.
Handelt iemand in strijd met dit Grafelijk bevel, dan
geeft de Graaf den Heer van Putten speciaal toestem-
ming. om hier met eigenrichting tegen op te treden, n.1.
de overtreders te vangen en hun zonder vorm van
proces de boete af te nemen, die volgens \'t landrecht
op „crachtquot; staat. We hebben hier dus weer een
dispensatie bepaling, waaruit blijkt, dat de Graaf in
gewone gevallen geen eigenrichting toelaat.
Bovendien zal ieder, die handelt in strijd met het door
den Graaf vastgestelde, beschouwd worden als iemand,
die den Graaf „van zyner Heerlichede vermynderen
^oudequot;, d.w.z. hij wordt strafschuldig aan den Graaf.
Het delict: inbreuk op \'s Graven heerlijkheid wordt,
2ooals we vroeger zagen, door Graaf en Raden berecht,
öiet uitsluiting van andere gerechten. De Graaf herhaalt
2ijn belofte om den Heer van Putten te beschermen in
het rustig genot van deze rechten „als wy onsen ge-
truwen leenmanne sculdich sijn te doenquot;.
Uit de onderteekening blijkt, dat deze zaak behandeld
is door den Graaf met zijn Raad, en niet met zijn leen-
bank, hoewel zij een leenzaak is.
De oorzaak van de medewerking van den Raad is het
politiek belang van de zaak, immers de Heer van Putten
is een zeer machtig, vrijwel onafhankelijk heer, meer
een gelijke dan een ondergeschikte van den Graaf,
terwijl diens voornaamste tegenstander de stad Zierik-
zee is.
Het stuk is dus materieel een uitspraak van Graaf
en Raden, ook al worden in het stuk zelf de Raden niet
genoemd. Zooals wij reeds meer gezien hebben, laat
men ook hier de eer van de beslissing aan den Graaf
alleen, al is deze genomen in samenwerking met den
Raad.
Een ander voorbeeld, waarin wij s Graven Raad in een
echte leenzaak zien optreden, dateert eveneens uit het
jaar 1401. Het motief voor dit optreden is hier: bescher-
ming van het rustig bezit van het leen.
De zaak is te vinden in het Illde Memoriale B. M.
f. 119, en luidt
„Aelbrecht enz. doen cond allen luden. want ons heer
Otte van der Lecke heer tot Heedel gecroont ende
vervolcht heeft tot veel tiden van onrecht dat hem die
heere van Zevenbergen doet an sinen goede, die hi van
ons te leen hout gelegen in die Zwalue, also als ons die
aenquamen van Gherijt van Wieldrecht. so hebben wi
ontboden beyde dese voirs. partien voir ons in den
Hage.
Dair heer Otte voirs. op die een zide ende \'s heeren
vriende van Zevenbergen op die ander zide quamen.
Dair wert overdragen by onsen gemeynen rade ende
by consent beyde der partiën voirs., dat wy [enigen]
van onsen rade op die goede senden souden om een
besoec (d.w.z. een inquisitie) dair op te doen ende die
beste wairheit te virhoeren tusschen den partiën voirs.,
dair wy op gesent hebben gelijc alst overdragen was.
Des onse rait die wairheit ende getugen van beyden
ziden overhoirt ende ons angebrocht heeft, overmits
welcx betuychs willen wij den voirs. partyen dair op
weder voir ons ende voir onsen rade bescheyden hebben
te comen in den Hage upten Sonnendach na beloken
pinxteren lestleden (5 Juni), om den voirs. partyen te
scheyden ende te verliken van den geschille, dat sij
onderlinge gehat hebben, roerende van den goede
gelegen in der Zwalue, naden betoen ende getugenisse
Voirs.
Up welken dach voirs. heer Otte van der Lecke quam
voir ons ende voir onsen rade, mer die heere van Zeven-
bergen voirs. noch en quam, noch en sende [iemand].
Ende want wij clairlic inder wairheit bevonden hebben
naden betoon ende getugenesse voirs., dat die goede
heeren Otte van der Lecke voirs. ende synre ouderen
toebehoort hebben, ende syn ouders ende hi die rustehjc
ende vredelijc gebruyct ende beseten hebben ongecalen-
giert van den heere van Zevenbergen of van yemand
anders, streckende die voirs. goede enz. (volgt op-
-\'^omminq der grenzen).nbsp;, ,
Hierom so hebben wij by onsen gemeynen rade heeren
Otte voirs. geset ende setten him in den almgen voirs.
9oeden also sy voirscr. staen.
Ende geloven him dair in te houden, te starken ende
te beschutten tegen enen ijgelijc, gelyc v^y onsen ver-
lienden man sculdich syn te doen in onsen eygen ende
in sinen erfleen, dat hi van ons houdt, tenwair dat die
heere van Zevenbergen die voirs, goeden heeren Otte
van der Lecke afwonne met beteren betoge of mit recht
ende mit vonnisse voir ons ende voir onsen mannen van
lien.
Gebiedende den heere van Zevenbergen ende allen
sinen amptluden, dienaren, ende onderzaten ende enen
ygeliken van hun op hoir lyf ende op hoir goet dat hi,
noch en geen van hun allen, him dese voirs. goeden en
bewynde voirtaen, ende hair hande dair of trecke ende
late heeren Otten inden voirs. leengoede berusten ende
diere gebruken rustelijc ende vredelijc sonder him ende
sinen amptluden dienaren ende onderzaten enigen stoit
of hinder meer dair in te doen in enigerwys.
Ende waert zake dat die heere van Zevenbergen of
enich van sinen amptluden dienaren of onderzaten of
yemand van hoire wegen hier tegen dede, dat souden
wij houden ende richten an hoir lyf ende an hoir goet.
Voirt meer bevelen wij ende gebieden onsen bailiu van
Zuythollant ende onsen casteleyn ende scout van Sinte
Geerdenberghe, die nu syn of namaels wesen sullen,
dat sy heeren Otte voirs. syn nacomelingen ende die-
naren hiertoe helpen ende starken tegen den heere van
Zevenbergen ende tegen enen ijgeliken, die him an die
voirs. goeden cracht of gewelt doen, also dicke als sij
daerop verzocht of virmaent worden van heeren Otten
voirs. of van sinen nacomelingen of horen dienaren.
Ende wair dat zake, dat heeren Otten voirn. hieren-
boven in den voirs. goeden enich gebrec, hinder, of
moyenisse geschiede of gedaen worde van den heere
van Zevenbergen, sinen onderzaten, of vrienden, so
geven wy heeren Otten ende sinen dienaren vrijen oirlof
en consent den heere van Zevenbergen ende sinen
dienaren ende onderzaten te doen becommeren, te hou-
den by onsen dienstluden overal in onsen landen, ter
tijt toe dat sy ons van horen brueken gebetert hebben
ende heeren Otten van sinen scade verricht.
Wair oick dat zake dat onse bailiu, castelleyn ende
scout voirs. of enich van onsen dienstluden hier in ge-
breckelic vielen ende niet en deden als voirscr. stait,
dat wouden wij corrigieren, rechten, an hoir lyf ende
aen hoir goet so, dats him ewelijc een ander hoeden
soude, alle argelist uutgescheyden.
Ende om dat wij willen dat heeren Otte van der Lecke
Voirs. sinen erven ende nacomelingen van ons ende van
onsen erven ende nacomelingen dit vaste gestade ende
onvirbreckelic gehouden worde, so hebben wy desen
brief besegeit met onzen segele.
Gegeven in den Hage viii dage in Junio Anno xiiiilt;^
ende één.quot;
Heer van de Leek, een machtig edelman heeft een
l^lacht ingediend bij den Graaf, zijn leenheer, inhou-
dend, dat een ander aanzienlijk edele, de Heer van
Zevenbergen hem onrecht doet aan onroerende goede-
ï^en, die hij van de Grafelijkheid te leen houdt.
I^e Graaf ontbiedt beide partijen voor zich. Hij begint
dus met deze zaak te vervolgen op enkele klacht van
^éne partij, omdat het een geval van „cracht aan een
Grafelijkheidsleen betreft. Wanneer partijen voorko-
blijkt echter, dat beiden aanspraak maken op het
l^en, terwijl één der partijen er zeker mee beleend is.
Het is dus een echte leenzaak waarvoor de leenbank
competent is. Daarom laten Graaf en Raden de partijen
aan hen „blijvenquot;. Het is dus een geval van arbitrage,
zooals ook blijkt uit het feit, dat de uitspraak „scheiden
en verlikenquot; genoemd wordt.
Graaf en Raad besluiten, met goedvinden van beide
partijen om eenige Raden een onderzoek ter plaatse te
laten instellen, „die beste wairheit te verhoorenquot;, en zoo
vast te stellen, wie van beide partijen gelijk heeft. Het
is dus een volkomen moderne bewijsmethode, n.L een
inquisitoriaal onderzoek ter plaatse door de rechters.
De Raden hooren dienovereenkomstig „die waerheyt
ende getugen van beyden zidenquot; en brengen hiervan
rapport uit. Daarop ontbiedt de Graaf partijen wederom
voor hem en zijn Raad om op grond van het resultaat
der gehouden inquisitie uitspraak te doen, hen „te
scheiden en te verlikenquot;.
De Heer van de Leek verschijnt op dien dag voor Graaf
en Raden, maar de Heer van Zevenbergen komt niet
en zendt ook geen vertegenwoordiger.
Aangezien bij het waarheidsonderzoek is gebleken, dat
de betwiste leengoederen altijd aan den Heer van de
Leek en ook reeds aan zijn ouders toebehoord hebben
en dat zijn ouders en ook hij, tot aan de bewuste storing
in het rustig genot ervan zijn geweest, beslist de Graaf
met zijn Raad, dat de Heer van de Leek in het bezit
ervan gehandhaafd zal worden. Immers aan de onge-
stoorde uitoefening van een recht gedurende langen
tijd ontleent men het recht om daarin, althans voorloo-
pig, gehandhaafd te worden. Daarom zet de Graaf
ingevolge de uitspraak door hem en zijn Raad gedaan,
den Heer van de Leek in de genoemde goederen en
belooft hem daarin te houden en te beschermen tegen
een ieder, zooals hij dat als leenheer van het goed
tegenover zijn leenman verplicht is.
Het toegewezen recht geldt echter slechts, totdat de
Heer van Zevenbergen het leenmansrecht op deze
goederen aan den Heer van de Leek afwint voor Graaf
en Raden, of wel er hem „mit recht ende mit vonnissequot;
voor het ordinaris gerecht, n.1. de Grafelijke leenbank,
ten petitoire uitwint. Tevens blijkt hieruit, dat de zaak
een echte leenzaak is.
De toewijzing van het goed als erfleen aan den Heer
van de Leek, draagt dus een possessoir karakter. Graaf
en Raden wijzen hier dus possessie van leen toe.
Deze possessoire toewijzing behoeft ons niet te ver-
Wonderen, want het bewijs ten voordeele van den Heer
Van de Leek was niet volledig, maar droeg het karakter
van een aanwijzing, immers het bepaalde zich tot het
aantoonen van het feit, dat hij en zijn rechtsvoorgangers
het betwiste recht gedurende langen tijd ongestoord
hadden uitgeoefend, hetgeen door Graaf en Raad niet
als afdoende bewijs wordt beschouwd, omdat zij even-
tueel beter bewijs van de tegenpartij niet hebben kunnen
hooren, daar deze niet verschenen is.
Wij zien dus, dat contumacie van ééne partij hier leidt
tot possessoire toewijzing van het recht aan de andere,
die wel verschenen is.
Het stuk eindigt met het gebruikelijke krachtige executie
bevel van den Graaf. Hij gebiedt den Heer van Zeven-
bergen en al diens ondergeschikten, op verbeurte van
lijf en goed, om hun handen van die goederen af te
trekken en den Heer van de Leek deze rustig te laten
gebruiken, zonder hem daar in eenig opzicht „crachtquot;
y
of „hinderquot; in te doen. Als iemand dit verbod over-
treedt, dan zal de Graaf dat straffen aan zijn lijf en
goed. Verder beveelt de Graaf aan zijn betrokken
landsheerlijke ambtenaren mee te werken aan de uit-
voering van deze beslissing.
Mocht ondanks dit alles de tegenpartij, die immers een
machtig persoon is, den Heer van de Leek nog hinder
doen in deze goederen, dan geeft de Graaf hem speciaal
toestemming om hier met eigen richting tegen op te
treden, n.1. om de tegenpartij zonder meer te laten
arresteeren overal binnen \'s Graven landen en in arrest
te doen houden, totdat zij aan den Graaf gebeterd heeft
wegens haar delict van „craftquot; en van ongehoorzaam-
heid aan een Grafelijk bevel en zij aan den Heer van de
Leek zijn schade vergoed heeft. Hiertoe moeten al
\'s Graven ambtenaren meewerken; zijn zij hierin nalatig
uit vrees voor den Heer van Zevenbergen, dan zal de
Graaf dit ambtsverzuim „corrigierenquot; aan hun lijf en
goed.
Als schriftelijk bewijsstuk voor de hem toegekende
rechten geeft de Graaf aan den Heer van de Leek den
voorgaanden brief, waaruit blijkt, dat dit erfleen hem
ten possessoire is toegekend.
Uit \'t feit, dat partijen gekend worden in de wijze van
onderzoek, blijkt weer, dat het proces voor Graaf en
Raden niet formeel in zijn werk gaat, zooals bij de
procedure\'s voor het land- of leengerecht. De procedure
voor Graaf en Raad is er geheel op ingericht, om
partijen tot elkaar te brengen, te „verlikenquot;, en om het
geschil zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen, zij
het door een slechts voorloopige beslissing, n.1. door een
possessoire uitspraak op grond van summier bewijs, die
den vrede tusschen partijen 2oo spoedig mogehjk
herstelt.
Een ander voorbeeld, waarin wij Graaf en Raden in
een echte leenzaak zien optreden, vinden we in een brief
van 8 Februari 1407\'), luidende:
„Willem Grave enz. doen cond enz., want onse lieve
ende geminde Heere Otte van Asperen, Heere van
Voirst, als recht mombaer ende voecht synre getruweder
wyve Johanna Vrouwe van Voirst ende van Keppel,
ons oetmoedelic vervolcht heeft om sülc gebrec ende
afterwesen als hi van synre gesellinnen wegen der
Vrouwe voirscr. lange tyt gehadt heeft aen Heren Dirc
van Zwieten, Ridder, roerende van alsulken liengoeden
als Urck, an die Zuytside van der kercken, dat geheten
is die Delff ende half Emelwairde mit hoeren toebe-
hoeren, welke liengoeden voirscr. men altois van onsen
voirvaderen, Graven te Hollant, te lijen gehouden heeft,
ende nu tet tijt noch van ons hout.
So hebben wij, om rechts wille mid goeder voirsien-
nicheit voir ons ende onsen getruwen Rade doen comen
den Heere van Voirst en Heren Dirc voirscr., dair
Heere Dirc voirsz. aen ons rechts begheerde.
Des so verwilcoerden hem beyde die partyen voirscr.
aen onser hant, rechts te bliven aen ons, ende an onsen
Lienmannen hier na beschreven\'\').quot;
Volgen de namen van twaalf personen, waaronder
verscheidenen, die wij ook als \'s Graven Raden hebben
leeren kennen.
Dair wij den Heere van Voirst ende Heren Dirc voirscr.
-ocr page 504-volcomen dage van recht off bescheiden hebben ende
laten geschien voir ons ende onsen Lienmannen voirscr.,
na den lienrechte ende custume ons lands van Hollant
voirscr.
In den welken wy mid onsen getruwen Lienmannen
voirnoemt gekent hebben, ende kennen mid desen
brieve, na betoen ende woirde, die wy up beyden zyden
gesien ende gehoert hebben, dat, aengesien die Heren
van Voirst in der oudster lienweren sijn, ende dier lien-
weer niet uutgegaen en syn als recht is, dat die Vrouwe
van Voirst voirscr. in desen liengoeden, dair si om
twisten, mid recht wesen sal, ende Heere Dirc van
Zwieten dair uut.
Welke goede voirn. wij verliet hebben ende verlien te
houden van ons ende van onsen nacomelingen der
Vrouwen van Voirst voirscr. ende hoeren nacomelingen
tot sulken recht ende lien, als zij ende hoir voirvaders
die van ons ende van onsen voirvaderen Graven te
Hollant tot deser tijd toe gehouden hebben, behoudelic
ons ende onsen nacomelingen ende enen ijgeliken sijns
rechts.
Gegeven in den Hage achte dage in Februario, anno
xnnc ende zeven, na den lope van onsen Hove.quot;
Een aanzienlijk edelman klaagt bij den Graaf, dat een
andere edele hem reeds lang „crachtquot; doet aan leengoed,
dat hij houdt van den Graaf.
Deze ontbiedt beide partijen voor zich en zijn Raad,
zooals hij zegt „om rechts willequot;, m.a.w. om te zorgen,
dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt. Graaf en
Raden bemoeien zich dus met een geval van hinder aan
een Grafelijkheidsleen, op éénzijdige klacht van den
gehinderde en dagen op grond hiervan den stoorder
voor zich. De vraag echter wie recht heeft op het leen.
kunnen zij in dit geval niet zonder meer berechten, om-
dat deze kwestie een echte leenzaak is, daar minstens
één der partijen met het goed beleend is.
De beklaagde beweert voor Graaf en Raad, dat hij geen
„craftquot; doet aan andermans goed, want dat het goed
in kwestie hem toebehoort. Dit kunnen wij opmaken uit
de woorden dat hij „aanquot; den Graaf „rechts be-
gheerdequot;.
Nu de zaak zoo staat, kan de Raad deze niet meer uit
zich zelf berechten, want zijn bevoegdheid gaat niet
verder dan het „afdoenquot; en straffen van ..crachtquot; aan
een Grafelijkheidsleen. Daarom sluiten beide partijen
ten overstaan van den Graaf een arbitrage overeen-
komst, waarbij zij „blijvenquot; aan de uitspraak van den
Graaf en twaalf van diens leenmannen, met name ge-
noemd.nbsp;; !
Bij de keuze van de arbiters blijven partijen dus binnen
den kring van de leden van het ordinaris gerecht. Naar
den vorm hebben wij hier met arbiters te doen, in wezen
met het ordinaris gerecht, temeer omdat de praktijk in
dezen tijd is, dat niet alle leenmannen ter leenvierschaar
opkomen, maar dat de Graaf er een aantal oproept.
Feitelijk treedt hier dus het ordinaris gerecht op. met
deze bijzonderheid, dat partijen, en niet de Graaf, de
leenmannen aanwijzen, die het gerecht zullen vormen.
De aangewezenen hebben hun bevoegdheid dus aan hun
qualiteit van leenman, en niet aan een opdracht van
partijen te danken.
Graaf en leenmannen „leggenquot; partijen een „volcomm
dage van rechtquot; dus een rechtszitting om ten petitoire te
procedeeren. Op deze terechtzitting wordt geprocedeerd
32
-ocr page 506-volgens het beschreven en onbeschreven Hollandsch
leenrecht.
Graaf en leenmannen doen uitspraak op grond van de
overgelegde titels en de mondelinge argumenten van
partijen. Zij beslissen, dat de klager het leen „mit rechtquot;
hebben zal en dat de tegenpartij „dair uut wesen salquot;
en wel zonder possessoire clausule, dus definitief.
Zij beslissen aldus, omdat de klager „in der oudster lien-
werenquot; was „ende dier lienweer niet uutgegaen en is,
als recht is.quot;
Démededeeling, dat de eene partij „de oudste lienwerequot;
heeft, beteekent niet, dat deze de oudste uitoefenaar van
het leenrecht is, maar wil zeggen, dat hij den oudsten
titel heeft. Immers door de beleening, waarvan een acte
wordt opgemaakt, krijgt men „werequot;, ook zonder nog
feitelijk bezit te hebben gehad, evenals door gerechtelijk
transport bij overdracht van allodiaal goed.
Beide partijen zijn dus beleend, het is bijgevolg een echte
leenzaak, zooals we reeds opmerkten. Daarom kan de
zaak niet voor den Raad komen, tenzij krachtens geblijf,
want zij draagt geen politiek karakter.
Het betwiste leengoed wordt, zooals gezegd, ten peti-
toire toegewezen, omdat de arbiters het feit, dat de
klager den oudsten titel heeft, als afdoend bewijs voor
zijn recht beschouwen.
Ter bevestiging van deze uitspraak beleent de Graaf
ten overvloede den gerechtigde opnieuw met het goed
in kwestie. De acte van de uitspraak, waarin zijn recht
erkend wordt, is dus tevens een nieuwe leenbrief voor
hem.
Bij deze zaak behoort een post uit de Tresorier\'s reke-
ning van Philips van Dorp (1 Maart 1407—19 Juni
1408)\'), die ons inlichtingen geeft over de wijze,
waarop de bovengenoemde leenmannen bijeenkomen.
Hoewel zij als arbiters optreden, zien wij, dat hun ver-
gadering practisch neerkomt op een gewone leenvier-
schaar.
„Cleyn foureinenquot;®).
„Willem den bastairt betailt, dat hi verteerde also hi
gesent wart om sommige van myns heeren leenmannen
te dagen inden Hage te comen t\'Sonnendages naistco-
mende om den hofding (d.i. de zitting van het leenhof)
wille, te houden tusschen den heere van Voerst ende
heeren Dirc van Zwieten, roerende den lande van
Urck. f.....
„Item t\'Sonnendages xviii dage in Julio betailt van cost
die myns heeren leenmannen deden in den Hage also
sij dair ontboden waren om den hofding te houden tus-
schen den heere van Voerst ende heeren Dirc van
Zwieten van den lande van Urck f.....
„Item \'t sonnendages xxvii dage in Augusto betaald
van cost die myns heeren leenmannen in den Hage tot
Gillys Filps soen deden, also sij te recht geseten hadden
tusschen den heere van Voerst ende heeren Dirc van
Zwieten, roerende van den lande van Urck f.....
„Item betailt Willem den bastairt ende hi verteert ende
verreist hadde om sommige van myns heeren leenman-
nen te dagen ter vierschair te comen tegen den heere
van Voirst ende heeren Dirc van Zwieten ende beliep
te samen, als \'t cedelkijn inhilt, dat hi dair of overgat,
f.....
„Van Bodelonenquot;.
„Item Lambrecht van Odwijc gesent an (volgen de
namen van eenige der bovengenoemde mannen) ende
anders den Mannen die geordineert waren die vierschair
te besitten van den dingtale tusschen den heere van
Voerst ende heeren Dirc van Zwieten van den lande
van Urck, dat sij dairom in den Hage comen souden
t\'Sonnendage na Onser Vrouwendag purificatio (5
Februari 1408) om die vierschair aldair te besitten; hem
gegeven f. ....quot;
Uit dit alles blijkt dus, dat de Tresorier de bijeenkomst
van de leenmannen-arbiters beschouwt als een gewone
zitting van \'s Graven leenbank. Dit klopt dus met onze
veronderstelling, dat wij hier in wezen met een uit-
spraak van het ordinaris gerecht te doen hebben,
ondanks het feit, dat deze zaak formeel een arbitrage-
zaak is.
Een voorbeeld van een echte leenzaak, die voor den
Raad komt, is de zaak van Machteld, de vrouw van
Engbrecht Schrijver, contra Willem Doedenz, datee-
rend uit het jaar 1422.
Deze zaak is opgeteekend in het XlIIde Memoriale
f. 49^).
„Roerende Mechtelt Engbrechts Scrijvers wijff.quot;
„Johan etc, laten U weten onsen lieven ende getruwen
Bailiuwquot;), Scout, Burgemeesters, Scepenen ende Raide
b!nbsp;afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
) Hier hebben we dus het geval, dat in een stad, wat den persoon
van den „rechterquot; betreft, de hooge en lage iurisdictie nog gescheiden
is. Dit is de meest oorspronkelijke toestand.
Martens: „de Iustitieele collegesquot; blz. 3 noot 1 geeft hiervan meerdere
Voorbeelden.
onser stede van Rotterdam, want Machtelt Engbrechts
Scrijvers wyff aen die een sijde, ende Willem Doeden
soen aen die ander zyde voir ons ende onsen Raide ge-
weest sijn, elc mit sijnen betoene ende besceyde, van
sulken hoenren ende Rente (d.w.z. een rente bestaande
in hoenders) als dair sij om twisten ende scelen.
Dair wy niet anders off gevijnden en können, dan dat
Machtelt voirn. die helffte dair aff van ons te leen
houdt, van der hoffstat wegen van Arkel, so sij dat mit
goeden claren brieven bij gebracht ende bewijst heef ft.
So ontbieden wij U ende bevelen mit Sonderlingen
ernste, dat ghij Machtelt voirs. in hoiren voirs. leen
houdt, ende sterckt van onser wegen, tegen enen yge-
hken. Ende hoir recht doet dair off, ende van al dat
dair off roeren mach, na inhout hoirrer brieve, tot aire
tyt als syt an U te doen heef ft (d.w.z. als zij Uw mede-
werking noodig heeft), totter tyt toe, dat sij mit recht
dair uut gewonnen wordt (n.1. door haar tegenpartij),
Voir ons ende onsen Mannen, dair sy sculdich is te recht
te staen van den goede voirsz. Dit en laet niet.
Datum Hage xxvii die mensis Octobris anno xxii.quot;
De Graaf laat weten aan de stadsregeering van Rotter-
dam, dat Machtelt en Willem Doendenz., die in geschil
2ijn over een rente in natura, voor hem en zijn Raad zijn
Verschenen. Partijen zijn waarschijnlijk geen edelen.
De rente is een achterleen van de Grafelijkheid.
Vermoedelijk is deze zaak daarom voor den Graaf
Elk van partijen heeft voor Graaf en Raden zijn mon-
deling en schriftelijk bewijs aangevoerd. Machtelt
bewijst daar „mit goeden claren brieven , dus met
schriftelijke titels, dat zij recht heeft op de helft van
deze rente als achterleen van de Grafelijkheid. Mach-
telt s brieven zijn weliswaar in orde, maar toch vindt de
Graaf dit bewijs blijkbaar niet afdoende, want hij zegt
dat hij tot nu toe niets anders heeft kunnen vinden.
Inderdaad komt dan ook later een brief van de tegen-
partij voor den dag.
De toewijzing van het leen aan Machteld draagt dan
ook een possessoir karakter.
De Graaf beveelt overeenkomstig deze beslissing aan
de regeering van Rotterdam om Machtelt in het leen te
houden van \'s Gravenwege, volgens haar brieven, totdat
zij daar ten petitoire door haar tegenpartij uitgewonnen
wordt voor het ordinaris gerecht, n.1. voor de Grafelijke
leenbank.
Graaf en Raden berechten hier dus een echte leenzaak,
zonder dat er iets blijkt van een „geblijfquot;. Hun optreden
bepaalt zich niet meer tot het „afdoen van craftquot; aan
een Grafelijkheidsleen, maar zij beslissen in ons geval
de rechtsvraag, aan wien het leen toekomt, welke zij
vroeger steeds verwezen naar de leenbank. Echter
draagt hun uitspraak slechts een possessoir karakter,
terwijl het petitoir proces uitdrukkelijk gereserveerd
blijft voor de Grafelijkheidsleenbank.
We hebben hier een voorlooper van den toestand,
zooals wij dien later in de instructie s aantreffen, waar-
bij de Raad ten possessoire oordeelt over leen, terwijl
de leenbank de petitoire rechter is. De differentiatie in
possessoire en petitoire rechtsmacht heeft zich dus ook
over leenzaken uitgebreid.
Inderdaad heeft er later een petitoir proces over deze
zaak voor de leenbank plaats gevonden. Wij vinden
deze procedure beschreven in het Register Johan van
Beyeren IX op f. 49
„Machtelt Engebrecht Schrivers wyf.quot;
„Johan enz. doen cond enz. Also Machtelt an die een
zide ende Willem Doedenzoen an die ander zide ge-
schele ende twij onderlinge gehat hebben, roerende van
der helft van een deel capoenen ende hoenre (hieruit
bestond dus de leenrente) binnen onser stede van Rot-
terdam, diemen van ons alse van der hofstat van Arkel
te leen houdt, ende daer sij beyde onse verlij brieve of
hadden, so waer hem beyden daer om een dach van
recht bescheiden voir ons ende onsen mannen in den
Hage, aldaer wij selve te rechte zaten.
Aldaer sij van beyden zijden elx mit sinen bescheide
ende bethone voir ons quamen. Ende Machtelt voirscr.
wart aldaer in den besten rechte gevonden ende gewijst
van ons ende onsen Mannen voirscr.
Ombieden daerom mit ernsten ende bevelen onsen
baeliu. Scout, burgemeesters, Scepenen ende Rade onser
stede van Rotterdam voirscr., die nu sijn of namaels
wesen sullen, dat sij Machtelt voirscr. ende horen
rechten leenvolgers in den voirscr. leen houden ende
stareken tiegen enen yegeliken, ende hoir dair of recht
doen, ende van al, dat daer of ruerende mag wesen, so
wanneer sij des van haer vermaent worden, ende des
in gheenrewijs te laten.
Ghegeven in den Hage opten xxi^ten dach in Meye mt
jaer ons Heren Mccccxxnn.quot;
Hier blijkt ons, dat beide partijen een Grafehjken verlij-
brief van deze leenrente hebben, m.a.w. dat beiden
ermee beleend zijn. Het geschil is dus een echte
leenzaak.
-ocr page 512-504
Nu de andere partij ook een schriftelijken titel blijkt te
hebben weten we tevens, waarom in het vorige stuk het
bewijs „met goeden claren brievenquot; door de ééne partij
geleverd, geen volledig bewijs vormde. Graaf en Raad
wisten blijkbaar van het bestaan van den titel van de
andere partij.
Beide partijen worden voor de Grafelijke Leenbank
ontboden. Zij verschijnen hier ieder met hun mondeling
en schriftelijk bewijs. Beide partijen brengen dus hun
bewijs, nu zoo volledig mogelijk, voor.
De leenbank vindt, dat Machteld, ook na deze volledige
bewijsvoering, het beste recht heeft. Daarom wordt de
leenrente aan haar ten petitoire toegewezen, zooals blijkt
uit het ontbreken van een possessoire clausule.
Wederom volgt een bevel aan de stadsregeering van
Rotterdam, waar de rente gevestigd is, om dit vonnis
te helpen uitvoeren.
Een voorbeeld, waarin Graaf en Raden een geval van
„hinderquot; aan Grafelijkheidsleen behandelen, vinden we
in een brief van 1424, opgeteekend in het XlVde
Memoriale f. 46
„Roerende Herberen van Bueningen.quot;
„Johan enz. doen cont allen luden, want sommige per-
soenen, binnen der stat van Huesden geseten, Herberen
van Buenningen sijn landt ende goet, dat hy van ons
te leen houdt ontweldicht ende onbruke gemaect heb-
ben boven dat wy den voirgenoemden tot vele tijden
gescreven hebben ende laten weten, dat sij quamen voir
ons ende- onsen leenmannen, wij wouden hem dair af
doen, dat wij van recht sculdich waren te doen.
Soe hebben wij Herberen voirs. gegonnen ende gecon-
senteert, gönnen ende consenteren mit desen brieve, dat
hy die voirgenoemde personen soe wair hi die bevijnden
of betreden kan, in den onsen of dair wij bewijnt over
hebben, mit recht doen houden ende becommerenquot;)
mach, om die te doen comen voir ons ende onsen Rade,
om ons ende onsen Rade bij te brengen ende te onder-
wysen by wat saken of reden sy dat gedaen hebben.
Dit sal gedueren tot onsen wederseggen.
Datum in den Hage vii dagen in Julio anno xxiiij.quot;
Eenige inwoners van de stad Heusden hebben aan een
leenman van de Grafelijkheid diens leengoed met ge-
weld ontnomen en gebruiken dit onrechtmatig, ondanks
het feit, dat de Graaf hen meermalen schriftelijk ge-
waarschuwd heeft en hun heeft laten weten, dat zij, als
2ij aanspraak maken op het goed, voor de Grafelijke
leenbank moeten komen. De Graaf met zijn Raad treden
hier dus op tegen stoornis in het bezit van een grafe-
lijkheidsleen.
Ook al meenen de inwoners van Huesden recht op het
leen te hebben, dan nog mogen zij het goed niet eigen-
machtig aantasten, want dit is, zooals iedere vorm van
eigenrichting, streng verboden.
Zij hebben zich dus schuldig gemaakt aan „crachtquot; aan
onroerend goed en wel aan leengoed van de Grafelijk-
heid en hiertegen treedt de Graaf op met zijn Raad.
Daarom geeft de Raad bij dezen brief aan zijn leen-
man speciale vergunning om de hinderaars overal m
\'s Graven gebied te doen aanhouden en te arresteeren,
om hen zoo te dwingen voor Graaf en Raden te komen,
ter verantwoording over hun gedrag.
^Tb^^eren is arresteeren, vergel. Verwijs en Verdam.
Deze dwang door de wederpartij geschiedt „met rechtquot;,
daar zij gegrond is op de speciale Grafelijke machtiging.
We hebben hier dus te doen met een dispensatie
bepaling; zonder deze zou een dergelijk optreden van
een particulier vallen onder strafbare eigenrichting.
Het opmerkelijke uit dit stuk is, dat partijen voor het
Leenhof moeten komen, als zij hun aanspraken op het
goed willen doen gelden, terwijl zij later, als zij eenmaal
„crachtquot; aan het goed gedaan hebben, voor den Raad
moeten worden gebracht.
„Graftquot; wordt in het algemeen berecht door de Bal-
juws vierschaar, maar hier komt een geval van „craftquot;
direct voor den Raad. De reden daarvan is, dat de
craft in ons geval een eigen goed van den Graaf betreft,
want de Grafelijkheidsleenen zijn een speciale vorm van
Grafelijk domein.
We hebben in dit stuk een geval van gewone recht-
spraak door Graaf en Raad. De ééne partij daagt de
andere met dwangmiddelen voor Graaf en Raden en
de gedaagde, de hinderaar, wordt tegen wil en dank
door hen berecht.
Een volgend voorbeeld, waarin de Raad zich bemoeit
met een zaak over Grafelijkheidsleen, dateert van
8 Augustus 1434 en is te vinden in het Iste Memoriaal
Rosa f. 166
„Up die geschille, die staen ende sijn tusschen Jacob
van der Duyn, an die een zyde ende Jacob Tack mit
Willem Screvel aen d\'ander sijde, roerende van die
Ambochtsheerlicheit van den Moeren, die Jacob van
der Duyn hem vermet syn te sijn, gelegen in Zuythol-
lant, dair sij tegen malcanderen om ter antwoirden
ontboden hebben geweest voir mijns genedigen heeren
Raide, geordineert tot synen saken van Hollant.
So hebben diezelve myns genedigen heeren Raide
dairup overgezien hoerer beyder bescheyt ende bethoon
ende hebben dair up verantwoird die voirsz. partiën,
dat sij om sekeren saken wille, die sij bevonden in desen
geschille, up desen tyt also niet beraden noch verzien
en waren him dair aff te besceyden ende een eyndike
antwoirde te geven.
Mer hebben dairup geordineert ende bevolen van myns
genedigen heeren wege, by synen openen brieven, den
Rentmeester van Zuyt-Hollant, die voorsz. ambochts-
heerlicheit, dair sij in geschille off waren, aen te vairden
ende te bewaren (dus te sequestreeren) totter geenre
behoeff, die daer aff in den besten rechte bevonden
werden soude\'), ende dat mijn heer hem anders dair
aff te weten soude doen.
Ende die selve Raide hebben mede gelast den Rent-
meester voirn. up dien voirsz. Moeren te trecken ende
aldair een ondersoeck te doen, wael ende notabelyc, bij
goeden versiene en eerbairen luyden (dus een modern
getuigenverhoor), up der geenre cost, die in den on-
rechte bevonden sal worden.
Ende die rechte waerheyt aldair te onderstaen, wie van
hem beyden, te weten Jacob van der Duyn off Jacob
Tack mit Willem voornoemd, eerst die ambochtsheer-
licheyt oppenbairlijc hem bewonden ende die tienaen
upten voiLz. Moeren vercofft, ende rechters ende
heemraders dair geset hebben, teneynde dat hi, den
Raide bescheydelic dat sal mogen overbrengen, om him
na te rechten ende den partijen dairaff te besceyden,
als dat behoren sal na gelegenisse der saken.
Dit geschiedde in den Hage upten viü^quot; dach van
Augusto anno xiiijcxxxiiii.quot;
./T is te weten dat die Raide van desen saken geen
eygentlike antwoirde gegeven en hebben, overmits
suspicie ende zekeren gebreke wille, die hem duncken
wesende in den brieven, die hem eenige van den voirsz.
partiën van den Moeren voirsz. gethoent hebben, ende
dair sy die goede bij besitten willen.quot;
Er is geschil tusschen Jacob van der Duyn en Jacob
Tack samen met Willem Screvel over een ambachtsheer-
lijkheid, dus over een leen van de Grafelijkheid, want
allodiale ambachtsheerlijkheden komen practisch niet
voor^).
Jan van der Duyn beweert, dat deze heerlijkheid hem
toekomt; hij is dus vermoedelijk de eischer. Beide par-
tijen worden „tegen malcanderen ter antwoirdequot; ont-
boden voor den Raad.
Het geschil is een echte leenzaak, want het object is een
Grafelijkheidsleen, terwijl minstens één der partijen
ermee beleend is, zooals blijkt uit de toevoeging, waar
gesproken wordt van: „de brieven, die eenige van den
voirsz. partien van der Moeren voirsz. gethoent hebben,
ende daer sij die goede by besitten willen.quot;
Waarom deze leenzaak niet voor de leenbank, maar voor
den Raad komt, kunnen wij uit het stuk niet met zeker-
heid opmaken. Mogelijk hebben wij hier een voorlooper
van de latere possessoire iurisdictie van den Raad in
IcdizQ-kcn
Wanneer partijen verschenen zijn, nemen de Raden
kennis van beider mondeling en schriftelijk bewijs en
antwoorden daarna aan partijen, dat de zaak hun om
zekere redenen nu nog niet duidelijk is, en zij dus met
in staat zijn om hun een einduitspraak te geven. ^^
Voorloopig spreekt de Raad dus een „non liquet uit.
Dit is voor ons van belang, omdat er nauw verband
bestaat tusschen het non liquet en de possessoire uit-
Het non liquet komt, evenals de possessoire beslissing,
in het algemeen eerst dan voor, wanneer men naar de
waarheid gaat zoeken op moderne wijze, want bij het
zuiver formalistisch bewijs vindt het gerecht steeds een
oplossing, en wel een afdoende.
Bij een waarheidsonderzoek daarentegen loopt men
kans, dat men de waarheid öf niet vindt, en dan volgt
er een non liquet, óf wel, dat men slechts aanwijzingen
verkrijgt. In het laatste geval volgt een possessoire be-
slissing. Deze is dus een half non liquet. want het
gerecht geeft slechts een uitspraak, voor zoover de za^ak
hun duidelijk is geworden, welke uitspraak daarom een
Voorloopig karakter draagt.
De aanteekening onder het stuk vermeldt welke deze
zekere redenen waren. Daaruit blijkt het vermoeden van
de Raden, dat de overgelegde brieven valsch zijn.
De Raden bevelen daarom, uit naam van den landsneer.
bij open Grafelijken brief, aan den Rentmeester van
Zuid-Holland de betwiste ambachtsheerlijkheid te
sequestreeren en te bewaren voor dengene. die er het
beste recht op zal blijken te hebben.
We hebben hier dus een voorbeeld van sequestratie van
het goed in kwestie, als middel om hangende het proces
den vrede ta 2. van het goed te bewaren, welk middel
w., later in de instructies geregeld nullen aantreffen.
Uok m dit opzicht bevatten de instructie\'s onder den
vreemden titel „sequestratiequot; in wezen dus niets
nieuws.
Tevens gelast de Raad den Rentmeester, om een onder^
zoek m loco te doen en aldaar een waarheid te bezitten
door getuigen in modernen zin te hooren, alles op kosten
van dengeen, die het proces zal verliezen. De Rent-
meester moet daardoor uitmaken, wie van beide partijen
het eerst deze ambachtsheerli/kheid openlijk bezeten
heeft, het tiendrecht aldaar verpacht heeft, en een
rechter en heemraden aldaar aangesteld heeft\'). De
Rentmeester moet uit deze handelingen afleiden, wie
van parüjen het eerst de rechten van ambachtsheer heeft
werd.
pct fetot^rs
bvLlTr^ t ten waire dat zy
(vTen dnbsp;°nbsp;H«\' vL IJsselstein enz.....
Fn J^!? „ ü™quot;nbsp;Raadsheeren).
dennbsp;na gescreven, seiden die contrarie, ende meen-
mn dat die tienden der ambochtsheerlicheden sculdich sijn te volgen;
die heer van Montfoirden ende heer Dirck van der Merweden,quot;
uitgeoefend, m.a.w., wie de oudste bezitter van de
heerlijkheid is en hiervan aan den Raad rapport uit-
brengen.
Het bewijs van partijen wordt dus door den Raad ter-
zijde gelegd, omdat de innerlijke overtuiging van den
rechter is, dat de stukken valsch zijn; maar bewezen is
dit niet. De rechter gaat nu zelf bewijs zoeken, buiten
partijen om, en draagt aan een Grafelijk ambtenaar op
om ter plaatse te onderzoeken, wie van partijen het
recht in kwestie het eerst heeft uitgeoefend, m.a.w. wie
het oudste bezit heeft. In tegenstelling tot den oorspron-
kelijen toestand is de rechter hier dus geenszins lijdelijk,
maar neemt hij integendeel aan partijen de bewijsvoering
uit handen.
We treffen hier dus een volkomen modernen inquisito-
rialen gedachtengang aan, weer een bewijs, dat de
ï^aad een modern georiënteerd college is.
We zagen in het voorafgaande, dat er speciale redenen
2ijn, waarom echte leenzaken voor den Raad kunnen
Wen. Hoewel de leenbank de ordinaris rechter voor
leenzaken bleef, beschouwde men het ten gevolge van
deze ontwikkeling niet meer als onmogelijk, dat een
leenzaak om een bijzondere reden door den Raad be-
decht werd.
^u was in dezen tijd, d.w.z. in het tweede kwart van
de vijftiende eeuw, één van de redenen, waarom de
.^aad zich met een zaak over allodiaal onroerend goed
bemoeide, deze, dat de zaak liep over de „possessie ^
^aar analogie daarvan wordt nu ook in een leenzaak
^et feit. dat het geschil loopt over de „possessie , als
één der redenen beschouwd, waardoor de Raad bevoegd
gt;vordt.
-ocr page 520-Het bestaan van de boven besproken bijzondere
redenen, waarom de Raad zich met een echte leenzaak
bemoeit, heeft mogelijk gemaakt, dat later ook het feit,
dat de zaak een possessoir karakter draagt, zich hierbij
heeft geschaard.
Deze competentie is dus ontstaan naar analogie van de
possessoire rechtsmacht van den Raad in zake allodiaal
onroerend goed.
Dezen gedachtengang vinden wij ook bij Bort\'), alwaar
gezegd wordt:
„Als over possessie van leengoederen questie valt, tune
etiam in feudis adeundus est ille judex, qui in illa pro-
vincia super litigiosa possessione cognoscere consueverit,
ende sulcx is bij ons het Hof van Hollant.quot;
Ook pleit voor dezen ontwikkelingsgang, dat de mij
bekende beslissingen van den Raad over possessie van
leen veel minder ver terug gaan dan de possessoire
uitspraken van de Raden over allodiaal onroerend goed.
AFDEELING II.
In de vorige afdeeling bespraken wij gevallen, waarin
leenzaken om bijzondere redenen door den Graaf met
zijn Raad werden berecht.
Naast deze leenzaken staat nog een andere groep zaken
over feodaal onroerend goed, welke ook door Graaf en
Raden worden berecht, n.l. die geschillen, welke wel-
iswaar een leengoed betreffen, maar toch geen leenzaak
zijn, omdat partijen niet met het goed beleend zijn, of
wel, omdat één der partijen het feodaal karakter van
het goed ontkent. In zoon geval is de leenbank onbe-
Tractaet van het Hollants Leenrecht VIIL 17.
voegd. Dergelijke geschillen berecht de Graaf met zijn
Raad.
Hoewel wij in dit hoofdstuk te doen hebben met ge-
schillen over feodaal goed, moeten wij ze scherp onder-
scheiden van de leengeschillen.
Voor een leenzaak is volgens onze bronnen niet alleen
noodig, dat het object van het geschil een leen is, maar
bovendien, dat minstens één der partijen met het goed
in kwestie beleend isquot;).
Bort: „Tractaet van het Hollants Leenrechtquot; zegt in deel VIII
Cap. IV. Titel 8, blz. 336: Men kan „sonder verlij geen recht ver-
vorderen in judicio feudali, omdat daertoe qualitas vassalUtia (de qua-
liteit van beleende) wert gerequireert, ende niemant, sonder alvooren
Hofweerdich gemaect te zyn, er wert geadmitteert, maer exceptione
inhabilitatis a limine judicii feudalis, wert af gewesenquot;.
Echter blijkt hieruit nog niet duidelijk, of de leenbank alleen bevoegd
is in zaken tusschen twee leenmannen, of, dat het voldoende is, als
één der partijen leenman van het goed is.
Uit § 6 en 7 van hetzelfde deel blijkt echter, dat Bort meent, dat zoo-
Wel eischer als verweerder beleend moeten zijn; hij zegt daar: „By ons
en onse naburige Provintien is alomme gerecipieert, dat men geen aen-
tael op een Leen kan doen coram judice feudali, sonder alvoren daer-
van verly genomen te hebben (d.i. daarmee beleend te zijn) ende
daervan behoorlijck te hebben doen blijcken, aleer men in rechten mag
werden geadmitteert. Ende dat mede, sonder sulckx gedaen te hebben,
een verweerder of besitter van \'t leen oock dienaengaende geen defen-
sie doen kan ende daerinne gehoort kan werdenquot;.
De Groot is dezelfde meening toegedaan, want hij zegt in Boek II,
deel 41, § 64: „ende sonder verly ofte manschap mag niemand in regten
op een Leen aentael doen, ofte \'t zelve verweeren, maer werd van de
Leenbanck afgeweesenquot;.
Merkwaardig is bij Bort de uitdrukking, dat beide partijen: „verly
nemenquot;. Dit vestigt den indruk, dat in Bort\'s tijd het systeem van de
zuiver formeele beleening, waarover wij nader zullen spreken, m zwang
Was, m.a.w., dat beide partijen op hun aanvraag zonder meer een
verlijbrief kregen en daarna voor de Leenbank procedeerden over het
leen in kwestie.nbsp;, , i u i
Onze stukken vestigen echter den indruk, dat het al voldoende was
Om Voor de Leenbank te kunnen procedeeren, als een der partijen be-
kend was. In ieder geval staat dus vast. dat voor een procedure voor
33
-ocr page 522-In dit hoofdstuk worden dus die zaken besproken,
waarbij dit niet het geval is.
De voornaamste groep hiervan vormen de geschillen
over het recht op beleening.
Bij kwesties over beleening moeten wij bedenken, dat
deze zich eerst voordoen, nadat de leenen erfelijk
zijn geworden en er zich een leen-erfrecht ontwikkeld
heeft.
Wij kunnen daarbij drie gevallen onderscheiden:
Ten eerste het geval, dat één persoon zich bij den
Leenheer als leenvolger aanmeldt. De Graaf is krach-
tens het leen-erfrecht verplicht te beleenen. Hij kan dit
doen zonder meer, of wel de voorwaarde stellen, dat
de adspirant zijn leenvolgerscbap summier bewijst.
Noodig is dit echter niet, want iedere beleening ge-
schiedt: „behoudens den Leenheer ende een yegelijck
sijns rechtsquot;, m.a.w. op risico van den beleende, dus
zonder dat de Graaf er voor instaat, dat hij niet later
een ander met het goed zal beleenen. Hiermede is niet
m strijd, dat hij den Leenman het rustig genot van het
goed garandeert. Deze garantie is gericht tegen on-
rechtmaüge aantasting door derden, maar sluit niet uit,
dat de Graaf later het zelfde goed in leen geeft aan
iemand, dien hij als beter gerechtigde beschouwt.
De tweede mogelijkheid is, dat zich tegelijkertijd twee
adspirant-leenvolgers aanmelden. Ook dan kan de
Graaf tweeërlei doen. Hij kan óf beiden beleenen, het-
geen mogelijk is door de clausule: „behoudens een
yegelyck sijns rechtsquot;, óf hij kan, alvorens tot beleening
over te gaan, eerst uitmaken, wie de recht leenvolger is.
In het eerste geval draagt de beleening een zuiver
formeel karakter, zij heeft tengevolge, dat beide par-
tijen nu leenman zijn en dus voor de Leenbank over het
recht op het goed kunnen procedeeren^). In de praktijk
Iciest de Graaf echter de tweede oplossing. Er vindt in
dit geval een procedure plaats voor Graaf en Raad
tusschen de twee adspiranten.
Ten derde bestaat de mogelijkheid, dat de tweede ads-
pirant zich aanmeldt, nadat de eerste al beleend is, en
dat de Graaf ook hem bij vergissing met het goed
beleent. In dit geval zijn er dus twee leenmannen, die
bun geschil over het recht op het leengoed moeten uit-
maken door een procedure voor de leenbank.
Wij kunnen deze verschillende gevallen, die zich bij
geschillen over recht op beleening voordoen, in twee
groepen verdeelen: geschillen vóór de beleening gere-
zen, en geschillen ontstaan, nadat er beleend is. De
eerste groep komt voor den Graaf en zijn Raad, de
tweede voor de Leenbank. In hetgeen volgt zullen wij
ons met de eerste groep bezighouden.
Dergelijke quasi leenzaken worden dus berecht door
den leenheer, in ons geval door den Graaf, zonder ge-
recht, dus als rechter in modernen zin, waarbij de Graaf,
Zooals hij gewoon is, samenwerkt met zijn Raad.
Dit systeem gold blijkbaar in Overijsel, want Winnhoff zegt (blz.
369 e.V.): „Voer dat Leengherichte gehoeren alle saken, die Leen syn
^betreffende tusschen twee Leenmanne, und daer her ist, dat die stry-
^ghe parthien, so sie geen Leenmannen sijn, und voer die Lcenbanclc
\'negeren tho handelen, sich met den strijdigen Leengude belenen laten
^ant na gemenen Leenrechte mochten die Heer und Leenmanne mcht
Richten over die geene, die geyn Leenmanne eres haves weren .
^\'oor het leenqerecht hooren dus zaken over leen tusschen twee leen-
mannen. Alvorens daar over leengoed te kunnen procedeeren. moest
nien er zich dus mee laten beleenen.
Ons oudste voorbeeld van dit soort zaken is te vinden
in een brief van 14 Juni 1363welke luidt:
„Aelbrecht enz. doen cond enz., dat wi verliet hebben
ende verlien Gheryt van Nederveen die edelhoeven,
die gheleghen zijn ander Dussen ende dair mede die
Keteldoncsche hoeve, die gelegen is in den lande van
Altena, tot enen rechten erfliene, want hij \'t voer ons
ghehouden heeft mit sinen eede ende met mannen alse
recht is, alse heer Pieter van Heemert, ridder, ende
Willem van Byzoeyen ende de drossate van Henegou-
wen, de heere van Gommengijs.
Ende gheloven him in desen goede te houden tot dier
tijt toe, dattet him voer ons ofte voir onse nacomelinghe
met enen beteren rechte of ghewonnen worde.
Ghegheven tot Sinte Gheerdenberghe in \'t jaer Lxin,
\'s Woensdaghes na Sente Odulfs dach.quot;
Het geschil loopt over de vraag, wie heeft recht op
beleening.
Gheryt van Nederveen wordt door den Graaf met het
land beleend, omdat hij door middel van een eed met
eedhelpers voor den Graaf bewezen heeft, dat hij de
rechte leenvolger is.
Deze eedhelpers zijn leden van het feodaal gerecht.
Naar den vorm fungeeren deze leenmannen als eed-
helpers, want zij bezweren, wat de partij heeft ver-
klaard, in wezen is hun eed echter een verklaring van
leden van de feodale gemeente, die als zoodanig de
waarheid in dezen weten, men vergelijke de zevenen in
zaken over allodiaal goed.
Wij hebben hier te doen met een soort feodaal zeven-
tuig. Het is dus volkomen oud bewijs, „alse recht isquot;,
d.w.z. zooals in zoo\'n geval toen blijkbaar nog gevorderd
werd. Gherijt legitimeert zich op deze wijze als rechte
leenvolger.
Het stuk bevat dus een gewone beleening. die. zooals
trouwens bij elke beleening het geval is, geschiedt
behoudens andermans recht. of. zooals de Graaf het
gewoonlijk uitdrukt: ..behoudens ons ende een yegelick
syns rechtsquot;. Deze clausule is noodzakelijk, wanneer de
adspirant zonder meer beleend is. maar hier wordt zij
veiligheidshalve zelfs opgenomen ondanks \'t feit. dat er
door den adspirant bewijs van zijn leenvolgerschap ge-
leverd is. Het is dus geen possessoire toewijzing van
leen. zooals men uit de woorden wellicht zou afleiden.
Het stuk , is van belang, omdat het waarschuwt, hoe
Voorzichtig men moet zijn met formules, die op het eerste
gezicht den indruk vestigen van een possessoire clausule,
zonder dat dit de bedoeling is. Men mag dus nooit
alleen op grond van de woorden: ..totter tyt toe dat de
gerechtigde er met beteren rechte uutgewonnen wordtquot;
en dergelijke formules concludeeren tot possessie. Im-
mers naast het geval, dat men met de beleeningsclausule
te doen heeft, staat de mogelijkheid, dat de bewuste
\'^oorden gelezen moeten worden als: „totter tyt toe. dat
iemand anders en dus niet de tegenpartij den gerech-
tigde daar met beteren rechte uitwint.quot; In dit laatste
geval beteekenen de genoemde woorden, dat de toe-
kenning geen afbreuk doet aan eventueele rechten van
derden, wat ook bij petitoire toewijzingen meestal het
9eval is.
Een ander geschil over beleening deed zich voor in het
-ocr page 526-jaar 1394, en is te vinden in Liber v, f. 128 v° no.
570\').
Om deze kwestie goed te kunnen begrijpen, is het
noodig de familierelatie van de pretendenten na te gaan;
deze is als volgt:
N. van Wieldrecht tr. N. N.
Willem van Wieldrecht; Lizebet van Wieldrecht; Geryd van Wieldrecht
tr. N. van Brakel.nbsp;tr. N. N.
Gerijt van Brakel,nbsp;Justine van Wieldrecht
de ééne partij.nbsp;tr. Aernt van Ghent,
TTnbsp;1nbsp;^^ andere partij.
Het stuk zelf luidt:
»Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat een geschil
ende twij geweest heeft tusschen Geryt van Brakel aen
die een zide ende Aernt van Ghent aen die ander zide,.
roerende van achtien morghen lants, gelegen in den
ambachte van Raemsdonc in onsen lande van Zuythol-
lant in een weer lants, dat Zegher Veren Belien soens
te wesen plach.
Dair Aernt van Ghent voirs. him vermat dat Joncfrouwe
Justine syn wyf eens broeders dochter was Willems van
Wieldrecht, houder ende besitter des voirs. lants doen
hl leefde, ende dat hi dair om een recht lienvolger ende
erfnaem wesen soude des lants voirscr.
Ende Geryt van Brakel voirn. aen die ander zide seyde
dat Joncfrouwe Lizebeth syn moeder, suster was Wil-
lems van Wieldrecht voirn., ende, want dat voirs. goed
een erflien was, dat syn moeder voirs. syns oems rechte
lienvolger ende erfnaem was ende wesen soude van den
goede voirs.
Van welken ghescille ende twij die partien voirs. ge-
-ocr page 527-bleven waren ende bleven aen ons ende aen onsen
rade.
Daer wij met onsen rade voirs., aengesien alle betoech,
recht, reden ende bescheit, die die vöirs. partyen aen
beyden siden aen ons ende aen onsen rade brochten,
een scheidinge geseit hebben ende seggen mit desen
brieve in suiker manieren als hier na gescreven staet.
Dat is te weten:
Want wy gevonden hebben, dat Willem van Wieldrecht
voirs. in sinen lesten live liet Joncfrou Lizebetten synre
suster, Gheryts moeder voirscr., ende Joncf rouw Justi-
nen, Gheryd syns broeders dochter, levende, dat
Joncfrouw Lizebet syn suster voirs. den voirscr. Willem
van Wieldrecht sculdiger was te volgen inder erfnisse
van den liengoede dan Joncfrouw Justine voirs.
Ende, want wy Geryt van Brakel voirs. bi wille Jonc-
frouw Lizebetten synre moeder verliet hebben dat lant
voirscr., dat hi die voirsz. achtien morgen lants van
rechts wegen sculdich is te hebben ende te houden.
Ende hiermede seggen wij mit onsen rade voirs. die
voirs. partijen gescheyden ende verlijct van den voirs.
lande.
Ende ombieden hem ende eiken besonder, dat sij dese
scheidinge onverbroken houden gelikerwys als wy die
geseit hebben ende voirscr. is behoudenliken ons ons
rechts van der manscip ende des eijghendoms\') van
den goede voirscr. tiegen der hofstede ende die heer-
bchede van der Lecke.
Geseit ende gescheiden bi onsen lieven ende getrouwen
als onsen neve Jan van Arkel, heer tot Hagesteyn, den
Heer van Zevenberghen, heer Claes van Borselen
heeren Aelbrechts zoen, heer Florens van Borselen, heer
Pouwels van Haestrecht, heer Bruusten van Herwinen,
heer J. van Rinesteyn, heer Willeman van Weldamme,
Claes Kervinc van Reymerswale ende Coen Cuser van
Oisterwijc.
Gegeven in den Hage \'sDijnxdages na Sinte Pieters
ende Pauwels dach anno xcini,quot;
Er is geschil tusschen twee aanzienlijke edelen over een
Grafelijkheidsleen, omdat elk van beiden beweert, dat
hij de rechte leenvolger is.
Partijen „blijvenquot; in dezen twist aan Graaf en Raden.
Op grond van het door hen aangevoerde, „seggenquot;
Graaf en Raden hun uitspraak. Deze houdt in, dat de
ééne partij recht heeft om in het leen op te volgen, wat
ook blijkt uit het feit, dat hij er reeds vroeger mee be-
leend is. Dit leen komt hem dus van rechtswege toe.
De reden, waarom partijen aan den Graaf en zijn Raad
zijn „geblevenquot; ligt vermoedelijk in het feit, dat er reeds
een beleening heeft plaats gevonden en dus de leenbank
de competente rechter zou zijn. Graaf en Raden zeggen
weer uitdrukkelijk, dat met deze uitspraak de vrede
tusschen partijen hersteld zal zijn en dat deze zich aan
de beslissing hebben te houden. Tenslotte wijst de
Graaf er op, dat hij recht heeft op de leenhulde en dat
hij als leenheer allodiaal gerechtigde van het land is.
Een volgende zaak, loopende over de vraag: wie heeft
recht om beleend te worden, vinden we in het Illde
Registrum novum vasallorum f. 31 v°. Zij dateert van
8 Januari 1407 en luidt\'):
„Willem Grave enz. doen cond allen luden, dat wij
-ocr page 529-met onsen getruwen rade goide brieve ende betoen ge-
sien hebben, dat onse lieve heer ende vader, hertoge
Ailbrecht, dien God genadich sij, verlyet ende verleent
heeft Dirc van der Mye sulke lande ende goide als
Simon Spayairt van hem te leen te houden plach ende
hiei: na gescreven staen.
Dats te weten enz.....
Ende want Joncfrouwe Clais Wissen dochter van
Abbenbrouck, Allaert Oemkins wijf, om dese voirs.
goede een wyl tyts gesceelt ende getwist heeft jegens
Dirc van der Mije voirs., om dat sy die naeste meynde
te wesen van Symon voirs., so hebben wij dese sake
ende gelegenesse clairliken ondertast ende hore beyder
brieve ende betoen bet oversien ende met onsen rade
Dirc voirs. gevonden in den beteren rechte van den
voirnoemden goiden.
Ende hebben dair om, ende oic om dat Joncfrouwe Clais
voirs. naderhant voir ons ende voir onsen rade gecomen
is met Allairt horen voecht ende man voirscr. ende heeft
overgegeven ende quijt gescouden mit horen moetwille,
tot behoef Dircs. voirs., alle toe seggen ende recht dat
sij hebben muchte toten voirs. goide, verlijt ende verlijen
mit desen brieve Dirc van der Mije voirs. alle dese lande
ende goide voirgenoemt, te houden van ons ende van
onsen nacomelinghen hy ende sinen nacomelingen tot
enen onversterfeliken erfleen, behoudelic ons ende enen
yegeliken syns rechts.
Presentibus heer Bartout van Assendelf, Philips van
den Dorp onsen tresorier, ende Willem Eggert.
Gegeven in den Hage upten viiit- dach in Januario
Anno xhnc ende zesse Secundum cursum curie.
Deze zaak bevat weer een geschil tusschen twee adspi-
rant leenmannen over de vraag: wie is de rechte leen-
volger?
Daar er nog geen leenman is, kan deze zaak niet voor
de leenbank komen, want de leenbank is alleen bevoegd
in een zaak, waarbij minstens één der partijen met het
goed beleend is. Dus komt de zaak voor Graaf en
Raden.
De Graaf met zijn Raad treedt hier op als uit zich zelf
competent rechter, hetgeen een gevolg is van het feit,
dat hij krachtens het leenerfrecht beleenen moet, en
dus, zooals hij gewoon is, eerst moet uitmaken, wie
daarop recht heeft.
Als middel om het leenvolgerschap te bewijzen dienden
o.a. Grafelijke „brievenquot;, welke volledig bewijs leveren
ten voordeele van één der pretendenten. Dit is gebleken
na een uitvoerig onderzoek, waarbij de brieven van
beide partijen (ook de andere partij heeft dus schrif-
terlijk bewijsmateriaal) door Graaf en Raden zijn
onderzocht. Graaf en Raden hebben op grond hiervan
gevonden, dat de bovengenoemde pretendent het beste
recht heeft op beleening. Daarom wordt hy met het goed
beleend. Bovendien heeft de andere pretendent afstand
gedaan van zijn vermeend recht op beleening. De belee-
ning geschiedt weer onder de clausule: „behoudens Ons
(de Graaf) ende enen yegeliken syns rechtsquot;, m.a.w.
onder voorbehoud van eventueele rechten van derden.
Tusschen partijen is de zaak echter definitief uitge-
maakt.
Een geschil uit later tijd over recht om beleend te
worden, en wel van zeer langdurigen aard, gaat over
het goed Wulven, een leen van de Grafelijkheid van
Holland, in Utrecht gelegen.
De eerste aanteekening erover, dateerend van 21
Januari 1435, vinden wij in het Ilde Memoriaal Rosa
f. 6^).
Zij deelt ons mede, dat Jan van Renesse en Heynric
Balthasar\'s zoon van Bueren beiden beleend willen
worden met „den goeden tot Wulvenquot;, omdat zij beiden
daarop recht beweren te hebben na den dood van Heer
Herman van Wulven.
De heer van Santes (de Stadhouder) wil geen van
beiden ermee beleenen en beweert, dat het goed een
recht leen is en derhalve na den dood van heer Herman,
gestorven zonder manlijke afstammelingen, aan de
Grafelijkheid is vervallen. Stadhouder en Raad nemen
de goederen voor de Grafelijkheid in beslag en stellen
den heer van Vianen als bewaarder aan.
De Raad bepaalt, dat partijen op den 15den Mei hun
aanspraken kunnen staven. Doordat er 23 folia in het
Memoriaal ontbreken (loopende van 22 Maart 1435 tot
23 October 1435), is dit stuk van 15 Mei niet bewaard
gebleven.
We zien hier weer, dat een geschil tusschen gegadigden
voor beleening voor den Raad komt en niet voor de
Leenbank, en dat de Raad in zoon geval optreedt als
de competente rechter.
Verdere gegevens over dit geschil vinden wij in een
brief van Hertog Philips aan „Onsen Raid ende Ge-
committeerden t\'onsen saicken van Holland van Zee-
land ende van Vrieslantquot;, van 10 November 1435,
geboekt in het Ilde Memoriaal Rosa f. 61 luidend:
„Alsoe als Ons vanwege Joncfrouwe Lutgaerde, Bal-
thazars dr. van Bueren, Jans wyff van Renessen,
getoont is dat Heer Herman van Wulven, ridder,
saliger gedachten, hairen oudevader, binnen sijnen
levenden lijve hair gegeven ende overgedragen heeft in
huweliker voirwairden mit Janne van Renessen, haren
man voirsz., dat huys te Wulven mitter hofstad ende
sijnen toebehooren, dat hy te besitten plach tot enen
goeden leene, (d.i. een onversterfelijk erfleen) dairof f,
also sy seggen, zy goede brieve hebben van onser
Graeflicheyt van Hollant, so waren die voorscr. Jonc-
frouwe ende Jan van Renessen, hair man, voor U (de
Raden) gecomen, versueckende in dat voirscr. huys,
hofstad ende toebehooren by U van onsen wegen ge-
erft\') te wesen als van enen goede leene, dat gy hem
weigerdet, seggende dattet een quaet leen is en tot ons
verschenen (vervallen) bij den doot des voirsz. heeren
Hermans ende dat Wy van dien, als een quaet leen
wesende, gedisposeert hadden.
Die voirscr. Joncfrouwe seggende ter contrarije dat [et]
een goet leen is, ende dat sij dair goede brieve van onser
Graeflicheijt van Hollant off heeft.
Soe ist dat Wij ten versuecke der voirsz. Joncfrouwe
U ontbieden mit ernste, dat gij, dairtoe geroepen onsen
Procureur-Generaal, by alsoe dat U bij souffisanten
brieven van onser Graeflicheyt blikende sij, dat dat
huys te Wulven mitter hofstad ende sijnen toebehooren
voirsz. een goet leen is, die selve Joncfrouwe doet daer-
De woorden: „ervenquot; en „ontervenquot; zijn hier synoniem met „in-
bannenquot; en „uitbannenquot;. „Ervenquot; wil dus zeggen: het recht geven om
te bezitten, en „ontervenquot; het tegenovergestelde.
inne erven ende ontfaen na custume van den Lande.
Ende, bij also dattet tot enen goeden leene bevonden
wordt, so hebben Wij belieft ende geconfirmeert belie-
ven ende confirmeren die oversettinge ende medegave,
gedaen van desen goeden by heeren Herman voirn. mit
Joncfrouwe Lutgairden tot behoeff Jans van Renessen
voirsz. in der huwelike voirwairden.
Gegeven in onser stede van Huesden x dage in No-
vembri in \'t jair onses Heeren duysent vier hondert vijff
ende dertich.quot;
In dit stuk schrijft de landsheer aan zijn Raad. dat de
vrouw van Jan van Renesse hem heeft aangetoond,
dat de laatste heer van Wulven, haar grootvader,
tijdens zijn leven de goederen van Wulven aan haar en
haar man gegeven en overgedragen heeft, welke hij.
volgens haar. hield in onversterfelijk erfleen. Om dit te
bewijzen heeft zij. naar haar zeggen, goede brieven van
den Graaf, den leenheer van deze goederen.
Daarom zijn zij en haar man voor den Raad verschenen,
met het verzoek om door den Raad. den collegialen
vertegenwoordiger van den Graaf, als recht leenvolger
van het goed van Wulven erkend en ermee beleend te
worden. Dit heeft de Raad hun geweigerd, zeggende,
dat het een versterfelijk leen is. en het bijgevolg met den
dood van den laatsten heer van Wulven, die geen zoons
naliet, aan de Grafelijkheid vervallen is, en dat de Graaf
er dan ook als zoodanig over beschikt heeft. De vrouw
van Jan van Renesse houdt echter vol, dat het een
..goedquot; leen is, en dat zij dit met goede Grafelijke
brieven kan bewijzen.
Daarom beveelt de Graaf op haar verzoek aan de Raden
om, indien hun mocht blijken uit afdoende Grafelijke
brieven, dat het goed van Wulven inderdaad een on-
versterfelijk leen is, dan de vrouw van Jan van Renesse
ermee te beleenen, volgens „custume van den Landequot;,
dat wil hier zeggen volgens Hollandsch leenrecht.
De procedure moet geschieden „dairtoe geroepen onsen
Procureur-Generaelquot;^), want het betreft een geschil,
waarbij de ééne partij, die op het goed aanspraak maakt,
de Grafelijkheid zelf is. In geval bevonden wordt, dat
Wulven een goed leen is, keurt de Graaf bij dezen brief
meteen de gift en overdracht ervan goed, die indertijd
door den laatsten Heer van Wulven aan zijn klein-
dochter gedaan is. Immers zonder consent van den
leenheer is deze overdracht van \'t leen ongeldig.
Bij dezen brief sluit een aanteekening van 3 Januari
1436 aan, te vinden op f. 61 van het Ilde Memoriaal
Rosa^).
Jan van Renesse toont daar den voormelden brief en
hem wordt, na uitstel, gelast op 15 Maart 1436 met
zijn bescheiden voor den Raad te komen. De Raad be-
recht dus weer een geschil over de vraag, of iemand
recht heeft op beleening.
Verder wordt — op f. 61 v°. — aan Jan van Renesse
de verzekering gegeven, dat, hoe ook beslist moge
worden over zijn handelwijze in zake het leengoed „ter
Wulvenquot; en zijn recht daarop, hij nog den laatsten
Februari 1436 zonder „wanen verzoeckequot;, d.w.z. zon-
der te laat te zijn, opdracht van dit leen kan vragen.
Wij zien hier dus Jan van Renesse met den brief van
den Graaf bij den Raad verschijnen, waar hem een
datum wordt gegeven, om met zijn bewijs voor de Raden
te komen.
Het verdere verloop van de zaak vinden wij in het Ilde
Memoriaal Rosa f. 115, op 16 JuH 1436^).
„Heynric Balthasarsz. van Buyren en Jan van Renesse
verzoeken beiden verlij met het huis van Wulven. De
Procureur-Generaal concludeert echter, dat geen van
beiden recht op het leen heeft, maar dat het door ver-
sterf aan de Grafelijkheid is teruggevallen. Deze schrif-
telijke conclusie wordt aan Heynric en Jan in afschrift
verstrekt om er schriftelijk op te antwoorden.
Jan van Renesse antwoordt mondeling en verzoekt den
heer van Santes hem voorloopig verlij van het slot te
geven. Mocht later blijken, dat hij er geen recht op
heeft, dan zal hij er weer afstand van doen.
De Heer van Santes antwoordt, dat hij geen bezwaar
heeft verlij te verleenen aan dengene, die deugdelijk
bewezen heeft er recht op te hebben, doch dat dit tot
dusver niet het geval is met Jan van Renesse, weshalve
hij hem gebiedt het slot „dat hij houdet tegens myns
genedigen heeren wille, mit fortse ende geweltquot;, te ont-
ruimen. Dit weigert Jan van Renesse, meenende in zijn
recht te zijn.
Hetgeen Jan van Renesse verzoekt, verzoekt ook Heinde
van Bueren. De heer van Santes weigert eveneens zijn
Verzoek in te willigen.
„Deze woirde ende wederwoirde geschieden aldus in
den Hage uptennbsp;dach van Julio anno ^xxvi, —
dair by waeren: die joncheer van Gaesbeeck, die heer
van IJsselsteyn, enz. (volgen nog twaalf andere Ra-
den).quot;
quot;VUitgave blz. 219.
-ocr page 536-In dit stuk verzoeken dus van Buren en Jan van
Renesse voor den Raad wederom beleening met het
goed van Wulven. Hun gemeenschappelijke tegenpartij
is de Grafelijkheid, vertegenwoordigd door den Procu-
reur-Generaal. Het is dus een soort driehoeksgeschil.
Van Buren en van Renesse procedeeren beiden tegen de
Grafelijkheid, maar, als het hun lukt het goed aan de
Grafelijkheid af te winnen, zijn zij het onderling oneens,
aan wien van hen dit leen dan toekomt. De Procureur-
Generaal concludeert, dat geen van beiden recht heeft
op beleening met het goed, omdat het aan de Grafelijk-
heid verstorven is.
Jan van Renesse antwoordt hierop als voren en verzoekt
aan den Stadhouder om hem voorloopig te beleenen.
Dit zelfde verzoekt van Buren. Mocht later blijken, dat
van Renesse er geen recht op heeft, dan belooft deze
weer afstand van het leen te zullen doen.
De Stadhouder antwoordt op dit verzoek, dat hij geen
bezwaar zou hebben tegen zoo\'n voorloopige beleening,
als maar aannemelijk gemaakt was, wie van beiden de
rechte leenvolger is, hetgeen juist niet het geval is.
Daarom gebiedt hij aan Jan van Renesse, die het goed
van Wulven momenteel bezit tegen den wil van den
leenheer, m.a.w. onrechtmatig, „mit fortse ende ge-
weltquot;, deze goederen te ontruimen. Jan van Renesse
weigert echter hieraan te voldoen, meenende, dat hij in
zijn recht is.
Van Buren, de andere pretendent heeft het zelfde ver-
zocht en ontvangt een zelfde weigering.
Dit alles speelt zich af niet voor den Stadhouder alléén,
m.aar voor den Stadhouder en de Raden, die samen de
collegiale plaatsvervanger van den Graaf zyn.
De conclusie van den Procureur-Generaal in de voor-
gaande zaak is bewaard op f°. 116 van het zelfde
Memoriaalquot;) en houdt het volgende in:
„Herman van Wulven, de laatste leenman van het goed.
hield het als een recht leen. Daar hij zonder een wettigen
zoon achter te laten is gestorven, is het leen terugge-
vallen. omdat een recht leen slechts op een zoon kan
overgaan. Dat Heer Herman het goed in recht leen had.
blijkt uit de registers van Holland, waarin de acte van
verlij d.d. Vrijdag na St. Victor 1362. opgeteekend
staat.
Als Jan van Renesse wil zeggen, dat in een brief van
Graaf Floris staat, dat het een erfleen is. antwoordt de
Procureur-Generaal, dat het register, waarin het verlij
op Herman staat geboekt, veel jonger is dan de brief
van Graaf Floris. en dat in zulke zaken de jongere brief
aan den ouderen derogeert. Er kunnen allerlei redenen
voor zijn, dat men van een erfleen een recht leen maakt,
of. dat men een eigen goed tot leen maakt.
Als Heynric en Jan willen zeggen, dat zij geen waarde
aan het register toekennen, merkt de Procureur-Gene-
raal op. dat het register altijd voor authentiek gehouden
Wordt en voor den Landsheer het eenige bewijs vormt
Van zijn uitgiften in leen.
Zeggen Heynric en Jan. dat Heer Herman het goed in
\'t geheel niet in leen heeft gehad, dan heeft deze het
ten onrechte 10 jaar lang gehad en dan is het nu m
ieder geval teruggevallen.
De Procureur-Generaal „protesteert van alle alsulke
bruecken als Heynric ende Jan voirsz. in desen gebruect
) Uitgave blz. 219 en 220.
-ocr page 538-mogen hebbenquot; en hij zal hen vervolgen, zooals het
behoort,quot;
De Procureur-Generaal stelt dus in zijn conclusie, dat
de laatste Heer van Wulven het goed in kwestie hield
ten rechten leene en niet als een onversterfelijk erfleen.
Als bewijs voor zijn opvatting beroept de Procureur-
Generaal zich op het leenregister, waarin de verlijbrief
staat ingeschreven, waarbij de Heer van Wulven ermee
beleend wordt „ten rechten leenequot;. De Procureur-
Generaal voorziet, dat Jan van Renesse zich zal beroe-
pen op een ouderen brief, waarin staat, dat het goed van
Wulven een onversterfelijk erfleen is. Dit beroep gaat
volgens den Procureur-Generaal echter niet op, omdat
in zulke zaken de jongere brief vóór den ouderen gaat.
Bij leenbrieven geldt dus. volgens den Procureur-
Generaal de regel: „lex posterior derogat legi prioriquot;.
De Procureur-Generaal neemt hier het standpunt in, dat
Philips van Leijden ten aanzien van handvesten — een
anderen vorm van Grafelijke brieven — verdedigt, met
een beroep op \'t Romeinsche recht. Ook de meening, die
de Procureur-Generaal in ons stuk geeft, staat dus
vermoedelijk onder invloed van het Romeinsche recht.
Dat de Procureur van den Graaf zich juist bij Philips
van Leijden\'s meening aansluit, ligt voor de hand-
Immers Philips van Leyden is de voorvechter van uit-
breiding van de rechten van den landsheer.
Jan van Renesse verdedigt juist het omgekeerde, n.1. dat
de oudere titel boven den jongeren gaat en beschouwt
den inhoud van den ouderen leenbrief als een verkregen
recht, zooals ook bij handvesten de meestal gehuldigde^)
o.a. door de Groot. Deze verdedigt het standpunt, dat degenen,
die de handvesten gekregen hebben, innemen, zie de „Inleijdingequot; I. 2.
opvatting is. Van Renesse kan zich dus op analogische
uitbreiding van dit beginsel bij leenbrieven beroepen.
Het feit, dat het goed ten tijde van Graaf Floris een
onversterfelijk leen was, bewijst niets, nu er een latere
verlijbrief is, zegt de Procureur-Generaal, temeer,
omdat er allerlei redenen kunnen zijn geweest, om van
dit onversterfelijk leen later een recht leen te maken.
Voorts wijst de Procureur-Generaal er op, dat, hetgeen
in het leenregister staat, als zoodanig waar is, modern
gezegd, dat ten aanzien van het leenkadaster het posi-
tieve stelsel geldt. Het register levert volstrekt bewijs,
er is geen tegenbewijs toegelaten. De Procureur-Gene-
raal voorkomt hiermee dus een beroep van Jan van
Renesse op onjuistheid van het leenregister.
Mochten tenslotte van Renesse en van Buren stellen,
dat de laatste Heer van Wulven nooit met het goed
beleend is geweest, dan bewijzen zij hiermee alleen, dat
de Heer van Wulven het goed tien jaar lang onrecht-
matig bezeten heeft, want volgens den Procureur-Gene-
raal staat het vast, dat Wulven een eigen goed van de
Grafelijkheid is.
Duidelijk is in dit stuk te bemerken, dat de Procureur-
Generaal een geschoold iurist is, die alle mogelijkheden
22. De Groot zegt daar, dat het oudere handvest, ingeval van tegen-
strijdigheid, boven het jongere gaat. Deze formuleering is vermoedeii^K
ruim, want deze regel bedoelt te strekken ten voordeele ^an ae y^^
privilegeerden en niet ten hunnen nadeele, d.w.z., dat de ^^^^
^et door een nieuw handvest in een ongunstiger posiUe ^^^ ^^ ^^^^^^
pe aanhangers van dezen regel beroepen zich op t tei ,
ke« b,i .ii\' inhuldiging gezworen heeft
Volgen, de gangbarenbsp;al is dit in strijd
-tCfLXlsïn/SrSJtirï^^^^^^^^ van de Groit
-ocr page 540-voor de tegenpartij stelselmatig nagaat en weerlegt
Weer een voorbeeld, dat het iuristenelement toeneemt,
al naarmate wij in een latere periode komen.
De Procureur-Generaal behoudt zich uitdrukkelijk het
recht voor, om de „brueckenquot; te vervolgen, die zij in
dezen jegens de Grafelijkheid mochten begaan hebben.
Zoo zal hij bijv. Jan van Renesse, als deze door den
Raad in het ongelijk gesteld wordt, moeten vervolgen
wegens gewelddadig bezit van een goed van de Grafe-
lijkheid, m.a.w. wegens het delict van ,,craftquot; aan een
Grafelijk domein.
Het vervolg van het geschil over Wulven speelde zich af
in het jaar 1438. Op 1 April van dat jaar, men zie het
ïlde Memoriaal Rosa f. 211nbsp;liet Hertog Philips
het volgende weten aan den Rentmeester van Bewesten-
en Beoosten-schelde:
„Jan van Renesse houdt „mit foirtzequot;, na den dood van
den vorigen leenman. Herman van Wulven, het huis en
goed van Wulven, volgens den Graaf een recht leen,
thans aan de Grafelijkheid vervallen.
Philips heeft het tweemaal laten opeischen, om het „in
gewaerder hantquot; (d.i. sequestratie) te houden, n.1. de
eerste maal door Jan van Vyanen, de tweede maal door
den Procureur-Generaal van Holland.
Jan van Renesse verdedigt het slot echter met geweld
van wapenen (we zien hier dus hoe licht een rechtsge-
schil met een machtig edelman in een oorlog kan over-
gaan), en versmaadt het aanbod namens Philips gedaan,
om na een schriftelijke uiteenzetting door beide partijen
de zaak door leenmannen te doen beslissen (dus niet
meer door den Raad, die uit \'s Graven ambtenaren
bestaat en dus een minder onafhankelijke positie in-
neemt).
Daar het goed buiten het gebied van Philips ligt, kan
hij het niet gewapenderhand nemen. Daarom beveelt hij
zijn rentmeester in Zeeland om Jan van Renesse\'s leen-
goederen aldaar, die hem aanbestorven zijn van zijn
vader en die hij van de grafelijkheid in leen houdt, in
beslag te nemen en te gebruiken, totdat Jan van Renesse
het huis en de goederen van Wulven zal hebben afge-
geven „in gewairder hant te houden tot des genen
behoeff, die dair in gerecht sal worden bevondenquot;, en
totdat hij zich deswege zal „te rechte setten voor Ons
ende onsen leenmannen of in onser absencie, voir onsen
Radequot;), gestelt van onsen wegen ter saken onser lande
van Hollantquot; en totdat hij de te dezer zake verbeurde
breuken zal hebben betaald.quot;
De Graaf constateert hier, dat Jan van Renesse het huis
Van Wulven met geweld bezit. Hij heeft het, als Leen-
heer tweemaal laten opeischen, om het in sequestratie te
stellen, totdat het geschil erover is uitgemaakt, maar Jan
Van Renesse heeft dit geweigerd en er zich gewapender
hand tegen verzet. Hij wil niet ingaan op \'s Graven
aanbod, om de zaak door leenmannen te laten berechten
op grond van schriftelijke conclusies, door beide partijen
ingeleverd.
quot;) De bedoeling van deze woorden is, dat de Raad f
a vdu een vdii unbsp;__________. Qj^g ^ QJ onspr
--^xiig van een van ae «.au^ru,nbsp;-nbsp;„
^us geweest, wanneer het stuk gezegd had: voir Un.
absencie voi^ onsen Rade ^ ende onsen leenmannen .
Dat de Graaf deze zaak, die tot nu toe voor den Raad
aanhangig is geweest, voor leenmannen wil brengen, is
vermoedelijk een concessie aan zijn tegenpartij, omdat
de Raad uit \'s Graven ambtenaren bestaat, en dus een
minder onafhankelijke positie tegenover den Graaf
inneemt.
Daar het goed van Wulven in het Sticht gelegen is, kan
de Graaf het niet gewapenderhand bezetten. Daarom
beveelt hij zijn rentmeester van Zeeland om van
Renesse\'s Grafelijkheidsleen aldaar in beslag te nemen
en te houden, totdat deze toestemt in een sequestratie
van Wulven, en hij bereid is, om in rechte te verschijnen
voor den Graaf en zijn leenmannen, en totdat hij aan
de Grafelijkheid de boete zal hebben betaald, welke hij
door zijn wederspannigheid verbeurd heeft. Bij „absenquot;
ciequot; van den Graaf zal de Raad in diens plaats optreden,
omdat deze „gestelt is om van onsen wegenquot; de zaken
van „onzen lande van Hollantquot; waar te nemen.
Het karakter van den Raad in deze periode, waarin de
landsheer meestal afwezig is en de Raad optreedt als
collegiaal Stadhouder, komt dus in dit stuk duidelijk tot
uiting.
Hoe het met het beslag op Jan van Renesse\'s Zeeuw-
sche leenen afloopt, zien wij op f°. 220 van het Ilde
Memoriaal Rosa^), in dato 26 Juh 1438:
„De genoemde goederen van Jan van Renesse, gelegen
in Zeeland, zijn dus vanwege Philips door den rent-
meester in beslag genomen, omdat Jan van Renesse het
huis en goed van Wulven „crachtelic in [bezit] genomen
ende gehouden heeftquot;. Philips beweert immers, dat het
huis van Wulven aan hem opgekomen is door den dood
van heer Herman van Wulven.
Jan van Renesse, die meent, dat dit huis en goed hem,
als zijnde een goed leen, toebehoort, heeft zich gesub-
mitteerd aan den Stadhouder en den Raad voor wat
betreft „de brueckequot; die hij deswege verbeurd mag
hebben jegens den landsheer.
De stadhouder zal nu verder, bijgestaan door 12 of
meer leenmannen van de Graaflijkheid van Holland,
uitmaken, wien het goed toebehoort.
Jan van Renesse belooft, zich bij die uitspraak neer te
zullen leggen, evenals of die gewezen ware door de
leenvierschaar, „gelijc of \'t voir mynen genadigen here
ende van syner leenmannen van Hollant gewijst wair,
in der vierschaar van leenrechte sittendequot;.
Aan den Rentmeester wordt thans gelast om Jan van
Renesse zijn goederen in Zeeland weer te laten ge-
bruiken, het beslag wordt dus opgeheven.quot;
Uit dit stuk blijkt, dat Jan van Renesse zich eindelijk
„gesubmitteertquot; heeft aan Stadhouder en Raden in zake
de breuk, die hij begaan heeft jegens den Graaf, door-
dat hij het goed van Wulven „crachtelic in bezit
genomen ende gehouden heeftquot;.
Het geschil over het recht op \'t goed, neerkomend op
de vraag, of het een „goedquot;, of een „kwaadquot; leen is,
zal de Stadhouder met twaalf of meer leenmannen van
de Grafelijkheid beslissen. Jan van Renesse belooft,
zich aan deze uitspraak te zullen houden, terwijl zij
de zelfde kracht zal hebben als een vonnis van de leen-
vierschaar.nbsp;1 1 U 1
Opmerkelijk is, dat met betrekking tot de leenbank
gezegd wordt, dat een zaak daar wordt berecht:
voov den Graaf, maar door de mannen. In tegenstelling
met den Raad is het leenhof dus ook toentertijd nog een
ouderwetsch gerecht, waarbij de Graaf niet meer is dan
rechter in Germaanschen zin en geen votiniswijzer.
Aangezien Jan van Renesse de eischen van de Grafe-
lijkheid heeft ingewilligd (over de sequestratie van
Wulven wordt niet meer gesproken), heft de Graaf
het beslag op zijn leenen in Zeeland op.
Dit laatste stuk spreekt de meening uit, dat het geschil
voor de leenbank thuishoort, terwijl wij in den aanvang
van de beschouwingen over deze zaak betoogd hebben,
dat de Raad hier competent is. Bij nader inzien zijn beide
opvattingen juist.
Aanvankelijk liep het geschil over de vraag: wie heeft
recht om beleend te worden, in welk geval de Raad
competent is. Geleidelijk echter is de zaak overgegaan
in een geschil tusschen den Graaf en van Renesse, of
het goed van Wulven een „goedquot; of een „kwaadquot; leen
is. Deze vraag wordt hier als een zuivere leenzaak
beschouwd, hoewel de ééne partij, van Renesse, nog
niet met het goed beleend is, waar echter tegenover
staat, dat zijn tegenpartij de leenheer zelf is. Een andere
mogelijkheid zou zijn, dat hier niet aan een gewone
procedure tusschen hen gedacht wordt, maar dat
bedoeld is, dat de leenbank een wijsdom zal geven,
waarbij de qualiteit van het goed van Wulven in ab-
stracto wordt vastgesteld.
ïn ieder geval wordt de onderhavige kwestie beschouwd
als een zaak, die, als ze niet zooals hier gearbitreerd
wordt, uitsluitend voor de leenbank thuis behoortquot;).
Vergelijk Bort Hollants Leenrecht H, ï, Ütel 6 en 7. blz. 16. en
eveneens blz. 333, waar ook onder de opsomming der leenzaken ge-
noemd worden: geschillen „quae spectant ad naturam feudiquot;.
- Ti
i
Tenslotte eenige voorbeelden van geschillen, door
\'s Graven Raden berecht, waarin één der partijen het
feodaal karakter van het goed ontkent. Het zijn, even-
als de beleeningskwestie\'s, weer geschillen, die wel
„\'s Graven leenen roerenquot;, maar toch geen leenzaken
zijn.nbsp;, .
Dat een geschil over de vraag, of een goed leen is, ot
allodium inderdaad niet tot de leenzaken behoort en
dus niet voor de leenbank komt, wordt duidelijk gezegd
door Bortquot;):
„Si vasallus a feudi domino conventus. negat bona
cujus nomine convenitur feudalis esse qualitatis, vel
etiam Dominus negat bona impedita feudalia fore, aut
etiam tertius negaverit eadem feudalia esse, tunc judex
ordinarius controversiae eiusmodi competens judex estquot;,
dus — concludeert Bort — als \'t leen wert ontkent
moet de saecke voor den ordinaris rechter komen.
Met de woorden ..voor den ordinaris rechterquot; is hoogst-
waarschijnlijk bedoeld: voor den Raad. want in Bort\'s
tijd bestond de vaste rechtspraak van het Hof reeds zóó
lang, dat men dit lichaam den ordinaris, d.w.z. den
traditioneelen rechter voor een z.g. hofzaak noemen
mocht. Immers in het volgende stuk verklaart juist de
Raad zich zelf, met uitsluiting van ieder ander gerecht,
competent in zaken: ..dair questie ende geschil is tus-
schen enigen pertien zijn (d.w.z. \'s Graven) vassalen
off ondersaten [wesende] van gronden, van eerven ot
van huyzen. die een zeggende dat zelve leen. ende die
ander eyqen te wezen.quot;
De Raad berecht deze kwestie\'s in zijn qualiteit van
Tractaet v. h. Hollants Leenrecht deel VUL 6.
-ocr page 546-„oeverste Jugen ende Rechters van desen landequot;. De
reden hiervan is, dat de vraag, of een goed leen, of
allodium is, een iurisdictie geschil vormt, want bij de
oplossing ervan wordt uitgemaakt, of het feodaal, of
\'t allodiaal gerecht bevoegd is. Dergelijke iurisdictie
geschillen komen, zooals hier duidelijk gezegd wordt,
in de 15de eeuw voor een rechter van hooger rang dan
de betrokken gerechten, n.1. voor den Raad. In ons stuk
stelt men de feodale gerechten en de landgerechten
blijkbaar op één lijn. Boven beide stond de Grafelijk-
heid; dus werden iurisdictie geschillen tusschen hen
door den Graaf aan zich getrokken, wat trouwens met
alle iurisdictie geschillen het geval is, men denke slechts
aan artikel xciv uit de instructie van 1462, en art. vni
uit die van 1531, waar alle geschillen tusschen publiek-
rechtelijke lichamen, dus ook iurisdictie geschillen voor
den Raad worden gereserveerd.
Het stuk, waarin de merkwaardige woorden voorkomen,
is een sentencie van de Raden van 27 Januari 1455, te
vinden in „Memorialen ende Sententienquot; Lannoy E.
f. cxxvj, luidende:
„Alzoe Melis Claisz. van Hoirne onlanges geleden
clachtich gecommen is voir mynen Heren den Stede-
houder en Rade van Hollant, thoonende en zeggende
hoe dat hij leggende hadde vier ende een halven deemde
lands binnen den ban van Scellinchout ende dair toe
een huys ende hofstede der stede van Hoirne staende
ende gelegen enz.
Welc land ende huys bij wijlen IJsbrand Melisz., zijnen
Oudevader, Clais IJsbrantsz., zyn vader, ende himself,
nae horen dood, rustelicken ende vredelicken bezeten
ende gebruyct geweest hadde totten dage toe van huy-
den als leengoed, gehouden in leene ende in manscippe
(het is dus een militair leen) van Joncfr. Katherijnen
van Cleve ende van der Maercke zeder den Jare 1413
totten dage toe van huyden.
Ende dat dien niet tegenstaende Grebber Dircxz. van
Aemstelredam ende een geheeten Volkier Bloemairt dat
voirsz. land ende huys voir den zeventuich mitten
Rechte (dat wil hier zeggen: in rechte) aengesproken
hadden als eigen goed aen hun bestorven, om him die
selve bi zulker wegen off te winnen.
Begeerende de zelve Melis ende versoeckende aen den
Hove, wantet leengoede wairen als voirsz. is, \'t welke
hij duechdelicken presenteerde te proeven ende te be-
tuygen, dat him die onrechte moynisse of gedaen ende
dat voirsz. begonnen rechte opgezet waere. Ende dat
de voirsz. Grebber alhier voir den Hove als oeverste
Jugen ende Rechters\') van desen lande, wien die ken-
nisse dair van toebehoirde, gedachvairt worde om zijn
betoon ende besceyt oever te brengen en te thoenen den
voirsz. hove, dairmede hij bi te brengen ende te betuygen
meynde dattet eygen goed was.
Ende dezelve Melis presenteerde zyn bethoen ende
besceyt mede den voirsz. hove bi te brengen ende oever
te leveren om, dat gedaen ende ygelicken gehoort zijnde
in zynen rechte, op al Recht ende Justitie te laten ge-
schien, zeggende dit Justitie te wesen ende him van
rechts wegen sculdich te geschien.
Soe ist dat mijnen voirsz. heren die Stedehouder ende
het woord „rechterquot; is hier in den modernen zin van vonniswijzer
gebruikt.
de Rade, navolgende des voirscr, is, willende ygelicken
die wege van Rechte ende Justitien openen ende laten
wedervaeren, de voirsz, rechtvoorderynge opgeset ende
beyde de voirsz. pertien voir hun omboden ende doen
dachvairden hebben, elcx mit hoeren brieve ende be-
sceyde in der manieren voirscreven.
Die welke gecommen ende gecompareert zynde, elcx
hoeren Redenen gezeit ende hoeren besceyt oeverge-
levert hebben:
Te weten de voirsz. Melis Claisz. zekere opene beze-
gelde brieve van verlydinge van den voirsz. Joncfrouwe
vän Cleve als van den voirsz. lande ende huyze, dattet
leengoed wezen soude van hoir te leene gehouden biden
voirsz. Melis ende zijnen vader en oudevader oever
menige ende lange jaeren ende verder op zeker cedulle
roerende des voirsz. Melis ende zijn ouders rustelick
bezit den tijt van xlij jaeren ende tijts meer.
Ende de voirsz. Grebber, die welke oeverleverde een
zeker cedulle, in die welke hy zeide als dattet voirsz.
land ende huys eygen goed waere ende dat den Hove
die kennisse ende die ïnterpretacye niet toe en behoorde
dair van te kennen off te wijzen, weder dat leen off
eygen goed waere, mair dat die zeventuygen, dair hy
zyn rechte voir begonnen hadde, dat berechte dair off
sculdich waeren te hebben, bij enigen Redenen, die
den zeiven Grebber voirgestelt leverde.
Leverde oick voirt oever de voirsz. Grebber eenen brieff
van Anffiermen, bezegelt ende geteykent bij minen here
van der Veere, bi den welken het scijnt, dat hij in den
Register der leenen der voirsz. Joncfrouwe van Cleve
niets bevinden en conde optie tijt, roerende van den
voirsz. lande ende huyze dattet leengoed wezen soude.
Wair op \'t voirsz. Hoff, partiën int lange gehoirt ende
hoerer beyder betoon ende besceyt oevergezien ende
wail verstaen mit Rypheit ende deliberacien van Rade
op al gehadt, verclaert ende gewyst hebben voir recht,
dat mijnen genadigen heere den hertoge enz., Grave van
Hollant, ende den voirsz. Hove in zijnen naem die
kennisse ende dat berecht van desen ende gelicken
saken, dair questie ende geschil is tusschen enigen
pertien zyn vassalen off ondersaten wesende van
gronden, van eerven, off van huyzen, die een zeggende
dat zelve leen ende die ander eygen te wezen, toebe-
hoort te berechten ende verder van tusschen partiën,
die gehoort zynde, te kennen ende te wijzen als dat
behoirt ende nyement anders.
Wijzende ende verclaerende voirt de voirsz. lande ende
dat huys, dair questie om is leengoed te wezen, nae
allen des hoir himl. dair off gecommen is.
Ende zeyndende ende Renvoyerende dair om die prin-
cipale questie dairvan berecht te wezen voir der Leen-
vrouwe of Leenheren, dair ende alsoe dat behoirt.
Aldus gedaen inden Hage opten xxvij^^ dach in Janua-
rio Anno LV Secundum cursum curiae. Presentibus:
Lannoy. Treslongh. Cats, Assendelff, Eyke, Michielsz.,
Mye, Ruchrock, Rentmeester.quot;
Melis Claisz. dient dus een klacht in bij den Raad van
den volgenden inhoud: Melis zegt, dat hij bepaalde
onroerende goederen heeft, welke goederen zijn groot-
vader. zijn vader en daarna hij zelf rustig en ongestoord
tot op heden als leen bezeten hebben van de Jonkvrouwe
van Cleve. Hij en zijn rechtsvoorgangers hebben dit leen
reeds gedurende 41 jaar in hun bezit. Desniettegen-
staande heeft Grebber Dircxz. deze goederen met een
zeventuig aangesproken, bewerende, dat het allodiaaP)
goed is, op hem vererfd.
Mehs verzoekt nu aan het Hof om deze zeventuigspro-
cedure te verbieden, aangezien hij kan bewijzen, dat de
goederen in kwestie leen zijn, en deze aanspraak ten
zevenen dus „onrechte moyenissequot; is. Tevens wenscht
hij, dat Grebber Dircx, ter oplossing van de kwestie
welk gerecht competent is, gedagvaard zal worden voor
den Raad, omdat deze „de overste rechter van den
landequot; is. We zien hier tevens, hoe hoog het uit des-
kundigen bestaande Hof reeds in 1455 stond aange-
schreven.
Grebber moet dus voor den Raad bewijzen, met schrif-
telijk en mondeling bewijs, dat het goed allodium is,
zooals hij beweert.
Melis biedt aan om op de zelfde wijze zijn standpunt
voor het Hof waar te maken en verzoekt het Hof om
recht te doen.
Stadhouder en Raden besluiten „willende een ygelicken
Recht ende lustitie laten wedervaerenquot;, om beide par-
tijen voor hen te dagvaarden, ten einde ieder hun
schriftelijke en mondelinge argumenten aan te doen
voeren. Beide partijen verschijnen en leveren hun
bewijs.
Het bewijs van Melis bestaat uit een authentieke acte
van beleening met de goederen afgegeven door de Jonk-
vrouwe van Cleve, waarin staat, dat Melis, zijn vader
en zijn grootvader deze goederen reeds gedurende lange
jaren van haar te leen houden. Verder beroept Melis
zich op het feit, dat hij en zijn rechtsvoorgangers gedu-
Immers leen kan men niet door een zeventuig aanspreken. Zie
Joosting: „Zeventuigsrechtquot; blz. XXXVII.
rende meer dan 42 jaar het goed rustig en ongestoord
bezeten hebben. Aangezien het recht van Melis en zijn
voorgangers op een schriftelijken titel berust en zij meer
dan 30 jaar ongestoord bezitter zijn, is Melis krachtens
verjaring ten petitoire tot het goed gerechtigd. Immers
reeds vroeger zagen wij, dat het Hof den Romeinsch
rechtelijken verjaringstermijn van 30 jaar gerecipieerd
heeft.
Grebber dient, eveneens schriftelijk, zijn conclusie van
antwoord in, en stelt, dat het land in kwestie allodiaal
goed is, en dat deze zaak niet tot de competentie van
het Hof behoort, want het is een petitoir proces, en
petitoire acties over onroerend goed, onverschillig of dit
leen, of eigen is, behooren niet voor het Hof. Wat dit
laatste betreft is de Raad het volkomen met Grebber
eens, want zij berechten alleen de competentie vraag,
maar verwijzen daarna „die principaal sakequot; naar het
ordinaris gerecht. Aangezien men hier met allodiaal goed
te doen heeft, zegt Grebber behoort de zaak voor de
zeventuigen, waarvoor hij de actie begonnen is. Voorts
levert Grebber een authentieke acte in, waarbij de Heer
Van ter Veere bevestigt, dat hij bij het nazien van het
leenregister van de Jonkvrouwe van Cleve de goederen
daarin niet gevonden heeft omstreeks\' den tijd, dien
Melis voor de beleening opgeeft.
Na partijen voorts uitvoerig gehoord te hebben, wijst
het Hof, op grond van het door hen geleverd schriftelijk
en mondeling bewijs, dat de berechting van deze com-
petentie kwestie toekomt aan den landsheer, en dus aan
het Hof als diens plaatsvervanger, omdat het een geschil
is „dair questie isquot; of een onroerend goed leen is of
allodium.
-ocr page 552-Voorts beslissen de Raden, dat de goederen leengoed
zijn en verwijzen daarom „die principael questiequot;, d.w.z.
het petitoir proces over de vraag, wie recht heeft op dit
leen, naar de betrokken leenbank. Immers dit is een
echte leenzaak, want één der partijen is met het goed
beleend. Ook hier zien wij dus weer, dat de petitoire
procedure over een leenzaak voor de Leenbank komt en
niet voor den Raad.
Een ander voorbeeld, dat een geschil over de vraag, of
een goed Grafelijkheidsleen, of allodium is, voor den
Raad komt, vinden we in een brief van 19 November
1434 Iste Memoriaal Rosa, f°. 197
Tevens zien wij daarin, dat de Grafelijkheidsleenen een
vorm van domeinen zijn, want het allodiaal recht daarop
behoort aan de Grafelijkheid. Naast de bovengenoemde
redenen, zal ook dit feit een motief zijn geweest voor
den Raad om zaken te berechten, waarin eene partij
tracht te bewijzen, dat het goed geen Grafelijkheidsleen
is, want zoon zaak roert \'sGraven rechten, n.l. zijn
rechten als leenheer.
Het bedoelde stuk luidt:
„Also tusschen Geryt Dircx zoon an d\'een zide ende
Eylairt Pietersz. an die ander zide, geschele geweest is
om vyff maden lants, die gelegen sijn in den ban van
Uutgeest, dair him elcx van beiden rechts toe vermeten
hebben, overmits dat Geryt voorn, him vermat ende
zeide, dattet voirsz. lant een leen was ende dat men dat
van der graefscip van Hollant te leen hilt, na inhout der
brieve, die hij dair af hadde.
Ende die ander dairup zeide, dat het geen leen, maar
eygen goet wesen soude, gelyc hy dat bewijsde mit
Uitgave blz. 139.
zekeren brieven, die hij van den eygendomme (dat wil
h.l zeggen: het allodiaal recht) van den lande sprekende
iiadde.
Mits welken geschele beide de partyen verdaecht heb-
ben geweest van den here van Santes ende anders den
Rade, gecommitteert ten saicken van Hollant, mit horen
beider bethoen en besceyt, updat die voorsz. Rade van
beiden ziden die bescheideHc overzien ende dairna enen
ygeliken behelpen mochten, dair hy toe gerechtigt
Avare.
So ist dat die here van Santes mitten Rade hierna ge-
noemt, wel geexamineert ende overzien alle alsulc
bescheit, als elc van den partijen dair of voirt gebrocht
heeft, ende voirt gehoirt alles des sij van beiden syden
dairup te zeggen hebben mochten, hierof uutgesproken,
ende mit rechte gewyst hebben, dat Geryt voorn. —
overmits dat clairlyc bevonden is in den registeren
ende leenboeken myns genedigen heren van Bourgon-
diën, dattet voirsz. lant lang te voiren te leen gehouden
Was\'eer dat Eylairt voirn. of yemant anders dat voir
eygen goet gewonnen hebben mochte — sal blijven ende
wesen in der bezete ende bruycweer van den lande
voirsz.quot;), zonder dat him Eylart voirn. in enigerwys
dair in bewinden, of enich toezeggen dairan hebben sal,
totter tyt, dat hy beter bethoen dair of voirt brenget
dan hij den Rade voirsz. gethoent heeft.
Ende tot wat tijden dat hy den Rade die by brenget, so
sullen sy die overzien, en him dair of bescheiden na
dattet mit rechte behoirt.
i\\ TL^nbsp;, , , j Aor bezete ende bruucweer van
De woorden, dat de Beleende xn der bez rechthebbende tevens
den lande isquot;, willen vermoedelijk zeggen, aat
gebruiker van het land is.
Dit is gedaen ende uutgesproken in den Hage by den
here van Saintez, overste van den Rade, (de Stadhouder
presideert dus), die here van IJsselsteyn enz----ende
meer anderen van den Rade, upten xix^^^ dach in No-
vembri anno xxxnii.quot;
Er is geschil over land tusschen Geryt Dircxz. en
Eylairt Pietersz. Beiden maken aanspraak op het land.
Geryt beweert, dat dit een leen van de Grafelijkheid
en hij de leenman is, zooals blijkt uit den leenbrief, diea
hij ervan heeft.
Eylairt stelt, dat het geen leen is, maar allodiaal goed,
dat hem toebehoort, waarvoor hij als bewijs brieven
overlegt, waarin staat, dat het zijn vrij eigendom is.
De Raad daagt beide partijen voor zich, terwijl het stuk
den indruk vestigt, dat dit niet is geschied op klacht
van eene partij, maar uit eigen hoofde, nadat het geschil
aan den Raad is ter oore gekomen. Is deze indruk
juist, dan hebben we hier een voorbeeld, dat de Raad
zoo\'n geschil, als zijnde feitelijk een domeinzaak, uit
eigen beweging aan zich trekt. De lijdelijkheid van den
rechter is bij dit soort zaken dus geheel verdwenen en
vervangen door een ingrijpen van rechtswege, als uit-
vloeisel van het moderne Souvereiniteitsbeginsel, dat
later geldt t.a.z. van \'s Graven domeinen en wat daar-
mee samenhangt.
We zien hier dus, dat de vraag, of een goed Grafelijk-
heidsleen, of allodium is, door den Raad wordt opgelost
en wel, dat de Raad de uit zich zelf competente rechter
hiervoor is, want partijen worden eenvoudig ,,ver-
daechtquot;. Zij verschijnen met hun schriftelijk en monde-
ling bewijs voor den Raad en deze geeft op grond
hiervan een uitspraak, hetgeen „wyzen mit rechte wordt.
-ocr page 555-genoemd. Ook hieruit blijkt weer, dat de Raad voor een
dergelijke zaak het competent gerecht is geworden.
De Raad stelt Geryt in het gelijk, aangezien uit de
Grafelijke registers blijkt, dat het goed leen is. Bijgevolg
zal Geryt, die blijkbaar in het feitelijk bezit van het land
was, „blyven ende wesen in der bezete ende bruucweer
van den landequot;.
De toewijzing draagt een possessoir karakter, want zij
geldt, totdat de tegenpartij op grond van beter bewijs,
Geryt het goed afwint. De eventueele petitoire proce-
dure zal ook voor den Raad plaats vinden, ofschoon de
zaak ook voor de Leenbank zou kunnen komen, nu
vaststaat, dat het goed leen is, en dat althans de ééne
partij ermee beleend is. De Raad past hier echter den
regel toe, dat hij competent is in zake alle uitvloeisels
van een geschil, dat eenmaal voor hem is geweest.
Tevens hebben wij hier weer een voorbeeld, waarin een
possessoire uitspraak wordt gegeven, hoewel het bewijs
uit schriftelijke titels bestaat, en wel, omdat men des-
niettegenstaande beter bewijs van de tegenpartij met
uitgesloten acht. In dit geval komt daar nog bij, dat voor
toewijzing van een leengoed ook ten possessoire een
schriftelijke titel vereischt is.
Een ander geschil over de vraag, of een goed Grafelijk-
heidsleen, of vrij eigen is, dat eveneens door den Raad
wordt berecht, vinden we in een aanteekening van
Juh 1436 op f. 94 v°. van het lïïde Memoriaal Kosa ;.
.,De stad Heusden wordt met een opennbsp;^
schreven, dat zij tegen 19 Augustus dagen z^^^^^^
den Raad te den Haag de weduwe van Herberen van
Bueningen en Fijkijn, haar tegenpartij, die omtrent een
goed in geschil zijn dat den Raad voorkomt leengoed
te zijn. Is het niet leengoed, dan kan de stad van dit
geschil kennisnemen.quot;
De behandeling van deze zaak voor den Raad staat
opgeteekend in een stuk van 21 Augustus 1436, Illde
Memoriaal Rosa, f. 99
„Roerende Herberens weedwij van Bueningen ende
Fijkijn, Jan Melys zoens weedwij.quot;
„Alsoe geschille was tusschen Alijt, Herberens weedwij
van Bueningen, ende Fijkijn, Jan Melys zoens weedwij»
van een deel lants, gelegen in den lande van Huesden,
dat Herberens weedwij voirn. vermat toe te behoren
horen kinderen ende hoirselven hair lijftochte, dairan
hoir gemaict by hande des Leenheeren, dair Herberen
dat aff te houden plach, dats te weten van der hoffstede
van Arkel, dat nu coomt an der Graeflicheit van Holquot;
lant, ende dat alsoe dat voirscr. lant leen wesen soude.
Dair Fykyn weder up antwoirde, dattet voirsz. lant
eygen goet wesen soude, mits dattet eygen plach te
wesen voirtijts doe Herberen voirsz. hair moeder te
wijve plach te hebben, ende dat Herberens dat lant den
heeren van Arkel niet upgedragen en heeft den eygen
dairaff voir scepenen van Huesden, als hy na den rechte
van der stede van Huesden sculdich hadde geweest te
doen, ende dattet dairom mit recht geen leen en ware,
mair gemaect om bescuts wil. Ende dattet voirsz. land
hair dairom halff anbestorven ware van hoirer moeder,
die Herberens voirsz. wyff plach te wesen.
Dair Herberens weedwij wederup thoonde enen brieff,
bezegelt mit Herberen\'s zegel ende mit eens ander
mans zegel, geheten Dirc Lubberszoon da.r den datum
aff gegeven was omtrent Sint Jans dach natmtas m
•t jate van één, in welken brieve Herberen ende D.rc
voirsz., als scepenen van Huesden. kenden dat Her-
beren dat voirsz. lant ende den eygendom dairaff den
here van Arkel upgedragen hadde. Ende seyde dajrup
voirt Herberens weedwy voirn., dattet mit rechte leen
gemaict was, ende dat die Heer van Arkel daerup
Herberen voirn. dat voirsz. lant weder te leen verleyt
hadde.nbsp;, . ^^^
Dair Fykyn weder up antwoirde, dat der vo^sz^ sce-
penen brieff onrechtverdich was, mits dat Herberen
ende Dirc voirsz. ten tijde dat den voirsz. brieff gemaict
was geen scepene van Huesden en waren.
Soe hebben die Rade myns genadigen heere hierup hair
sententie gewyst, dat die voirsz. Fykyn dit voirsz. lant
anspreken sal mit rechte voir scepenen van Huesden,
ende dat hair Herberens weedwij voirn. tegen bykyn
aldair mit rechte verweren sal.
Ende ist dat Herberens weedwij aldair mit goeden
rechtverdigen brieven bewijsen kan, dat Herberen dit
voirsz. lant den heeren van Arkel upgedragen heett,
ende den eygen dairaff over gegeven voir scepenen van
Huesden na den rechte van Huesden, soe sal dat voirsz.
lant leen blijven.nbsp;.
Ende kan sij dat niet bewijsen, noch by brengen vo^
scepenen van Huesden, soe sullen die voirsz. scepe
recht doen van den voirsz. lande, als men van eyg
lande pleecht te doen.nbsp;^^ bevinden
Ende wes die scepenen --Rade in scrifte
sullen dat sy dat myns genadigs nerc
oversenden sullen.
-ocr page 558-Gedaen bij Boudijn van Zwieten, Goidscalc Oem enz.,
upten xxisten dach in Augusto anno xxxvi.quot;
De weduwe van Herbaren van Benningen en die van
Jan Melysz. zijn in geschil over land, gelegen in den
ban van Heusden. De eerste beweert, dat het land een
Grafelijkheidsleen is, toekomend aan haar kinderen, en
haar indertijd in vruchtgebruik gemaakt ten overstaan
van en\' onder goedkeuring van den Leenheer. De
weduwe van Jan Melysz. stelt daarentegen, dat het
land vrij eigen goed is, dat haar voor de helft krachtens
erfrecht toekomt. Om aan te toonen, dat het goed allo-
diaal is, beroept zij er zich op, dat het goed vroeger vrij
eigen was, ten tijde, dat Herbaren met haar moeder
(Herbaren\'s eerste vrouw) getrouwd was, en dat na-
dien Herbaren dit land niet tot leen gemaakt heeft,
zooals dat rechtens behoort. Hij had dan n.1. den
„eygendomquot; van het land aan den Leenheer voor
schepenen moeten overdragen, zooals dat vereischt is
volgens het recht van Heusden. Het was dus rechtens
geen leen, en daarom voor de helft op haar moeder en
nu op haar vererfd.
De weduwe van Herbaren toont als antwoord hierop
een brief, bezegeld door Herbaren en Dirc Lubberts,
waarin zij in hun qualiteit van schepenen van Heusden
constateeren, dat Herbaren den eigendom van het land
aan den Leenheer heeft overgedragen, n.1. met de be-
doeling dit als leen terug te ontvangen.
Dus was het volgens haar wel rechtens tot leen gemaakt
en daarna aan Herbaren in leen gegeven.
De weduwe van Jan Melysz. repliceert, dat deze
schepenbrief niet rechtsgeldig is, omdat de genoemde
personen toen geen schepenen waren.
De Raden, die blijkbaar, nu de zaken zoo staan, met
bet geval geen weg weten, wijzen een sententie, inhou-
dend, dat Jan Melysz.\'s weduwe het land moet aan-
spreken voor de schepenbank van Heusden en dat de
weduwe van Herbaren verplicht is aldaar te antwoorden.
Kan deze laatste daar met rechtsgeldige brieven bewij-
:zen, dat Herbaren het land tot leen heeft gemaakt, door
den „eigendomquot; ervan over te dragen voor schepenen,
volgens het recht van Heusden, dan zal dit land leen
blijven. Gelukt haar dit niet, dan zullen de schepenen
over dit land recht doen, zooals dat bij allodiaal goed
gebruikelijk is.
De schepenen moeten hun oplossing van de vraag, ot
het goed al, of niet rechtmatig tot leen gemaakt is, bij
den Raad schriftelijk inleveren.
Blijkbaar gaf ook dit rapport van de schepenen van
Heusden geen uitsluitsel, want op f. 212 v°. van het
zelfde Memoriale\') vinden wij een aanteekenmg van
5 November 1438, waaruit blijkt, dat de Raad tenslotte
het land tusschen partijen verdeeld heeft. De grootste
helft wordt als onversterfelijk erfleen aan de weduwe
van Herbaren en haar kinderen toegewezen, de andere
helft wordt aan Jan Melysz.\'s weduwe toegekend als
Vrij eigen goed.
,,In de zaak van de weduwe van Herberen van Bue-
ningen en de weduwe van Fijk Jan Melisz.. die verschil
hadden over eenig land, gelegen in den Lande va
Heusden, heeft de Raad partijen gehoord en^ na ge-
houden onderzoek, uitgesproken, dat de ^^
Herberen van Bueningen en haar kinderen hebben en
behouden zullen als een onversterfelijk erfleen 3]/2
morgen lands en dat Fijk\'s weduwe 3 morgen van het
zelfde land zal hebben „tot eenen eygenquot;.
En hiermede zullen alle geschillen tusschen deze par-
tijen zijn ,^doot ende te nijeten tot desen dagen toe.quot;
De Raad verklaart dus, dat met deze uitspraak de
zaak afgedaan en de vrede tusschen partijen vol-
ledig hersteld is.
Een ander voorbeeld, dat de Raad een geschil berecht
over de vraag, of een goed leen. of allodium is, vinden
we in een brief van 5 Maart 1436, lilde Memoriaal
Rosa f. 64
In zooverre wijkt deze zaak af van de voorgaande, dat
de partij, die stelt, dat het goed leen is, niet beweert,
dat dit rechtstreeksch leen van de Grafelijkheid is. Zij
stelt n.l. dat het goed deels leen is van de hofstede van
Brederode, deels van die van Purmersteyn, dus ver-
moedelijk achterleen van de Grafelijkheid.
Het stuk zegt:
„Heerken Pietersz. is voor den heer van Santes en
andere leden van den Raad verschenen en heeft zich
schriftelijk beklaagd, dat Waelleraven Reynersz. hem
„ombruct maect mit fortche een stuc lantsquot; in het am-
bacht Purmerland, waarvan hij en zijn vrouw wel 20
jaar het rustig bezit hadden gehad.
Hierop heeft Waelleraven ook schriftelijk geantwoord,
dat het zijn recht was dit land te gebruiken, daar het
aan hem is overgegaan na doode van zijn oomzegger
Reynoult, zoon van zijn broeder Jan Beensz.; dat de
vrouw van Heerken de moeder van Reynoult is. en dat
Reynoult het goed in leen had gedeeltelijk van de hof-
stede Purmerstein, gedeeltelijk van de hofstede Brede-
rode. Thans is hij, Waelleraven, ten gevolge van den
dood van zijn oomzegger, met het goed beleend. Jan,
de vader van Reynoult, had het destijds te leen opge-
dragen.
Heerken heeft hierop gerepliceerd, dat zijn vrouw eerst
te zamen met haar zoon en nu met hem dit land altijd
als eigen goed bezeten heeft. Al zou haar eerste man
het iemand in leen hebben opgedragen, dan ^ad zij m
ieder geval daartoe niet meegewerkt („zy en hadde
hant noch mont dair toe gedaenquot;). Daarom kwam haar,
als erfgename van haar zoon, dit land toe.
Waelleraven heeft gedupliceerd, dat eerst zijn broer
Jan en daarna diens zoon Reynoult leenman van de
genoemde hofsteden waren en het leen nu aan hem
vervallen is overeenkomstig de brieven, zoodat hij het
recht heeft het land te gebruiken.
Beide partijen hebben bovendien bewijsstukken bijge-
bracht.
Na beraadslaging heeft de Raad beslist, „tusschen
Heerken voirsz. als een voecht van zynen wive ende
tusschen Waelrave Reynoultz. voirn.quot;, dat door het
register van wylen Willem Eggaert, heer van Purmer-
steyn, bewezen is, dat Jan Been vóór zijn huwelijk de
helft van „vi deymden lants, gelegen in Purmerlant
leen heeft ontvangen van den heer van
^ccn neen oiitvcuiycii vox^ v^^x ----
dit land na den dood van Jan Been in leen
aan diens zoon Reynoult, en na den dood van Reynoult
dus Wael.ave in het bezit van de helft
van de zes deimden land en beveelt Heerken en zijn
vrouw, om hun handen daar af te houden.
Wat het andere gedeelte aangaat, ten aanzien van het-
welk Waelrave beweert, dat hij het van de hofstede van
Brederode in leen houdt, oordeelt de Raad, dat zij geen
bewijs gezien hebben, waaruit zou blijken, dat Jan Been
op deugdelijke wijze dit land tot leen gemaakt zou heb-
ben en zij evenmin bewijs gezien hebben, dat Jan of
zijn zoon Reynoult er mee zouden verlijd zijn, terwijl
daarentegen Heerken wel heeft bewezen, dat hij en zijn
vrouw in het bezit ervan waren.
Dus moeten Heerken en zijn vrouw in \'t bezit gehand-
haafd worden, tot den tijd toe, dat Waelrave er hen
met recht voor den leenheer en zijn mannen zal hebben
uitgewonnen; en dat Waelrave dus tot dien tijd toe zijn
handen er af moet trekken en dat hij de vruchten, door
hem na doode van Reynoult er van getrokken, zal moe-
ten afstaan in handen van den heer van Santes of van
dengeen, dien deze er voor aanwijst, opdat er mee
geschiede naar behooren.quot;
Heerken Pieters dient een klacht in bij den Raad, dat
Walraven Reynersz. hem „crachtquot; doet aan land, dat
hij voordien wel 20 jaar rustig bezeten heeft. Walraven
antwoordt hierop met het bij een cracht zaak gebruike-
lijke verweer, dat hij de gerechtigde is tot dit land en
wel krachtens erfenis van zijn broeders zoon Reynout.
Reynout hield, volgens hem, het land in leen, deels van
de hofstede Purmersteyn, deels van die van Brederode,
want zijn vader had het vroeger tot leen gemaakt. Na
den dood van zijn neef Reynout is hij. Walraven, ermee
beleend.
Heerken repliceert, dat het land vrij eigen goed is,
toebehoorend aan zijn vrouw, de moeder van Reynout,
krachtens erfenis van haar zoon. Ook al had haar eerste
man, Reynoufs vader, het goed tot leen gemaakt, dan
was dit toch ongeldig, omdat hij het in ieder geva
gedaan had buiten medewerking van zijn vrouw met
wie hij blijkbaar in gemeenschap van goederen gehuwd
was. De craftzaak heeft zich nu dus opgelost m een
geschil over de vraag, of het goed in kwestie leen, of
allodium is.nbsp;,
Walraven houdt vol dat het goed leen is en op hem
vererfd, waarvoor hij zich beroept op de leenbrieven.
Hij heeft dus recht het goed te gebruiken en dus geen
craft gedaan.
De Raad beslist, dat uit het leenregister van Purmer-
steijn afdoende blijkt, dat Reynouts vader reeds voor
zijn huwelijk, met het land beleend was (het verweer
van Heerken gaat dus niet op), dat daarna Reynout het
in leen heeft ontvangen, en vervolgens Walraven ermee
beleend is. De Raad wijst dienovereenkomstig het land
aan Walraven toe zonder possessoire clausule, dus ten
petitoire, zooals te verwachten was na het afdoend
bewijs.nbsp;, , .
Wat het andere gedeelte van het land betreft, waarvan
Walraven beweert, dat het hem toekomt als een van
de hotstede van Brederode, heeft de Raad geen bewijzen
gezien, dat Reynoufs vader het deugdelijk tot leen
gemaakt heeft, noch dat hij, of Reynout ermee beleed
zijn geweest. Heerken en zijn vrouw hebben daa ^^^
tegen wel bewezen, dat zij in het
geweest zijn, hetgeen «n
Vormt. Dus wordt hun recht daarop ^ ^
totdat Walraven er hen in rechte ^^^wint
LUdt vvdii-ctnbsp;hebben voor het
Deze petitoire uitwinning motiL p
-ocr page 564-betrokken ordinaris gerecht, n.1. de leenbank. Immers
Walraven beweert, dat het goed leen, en hij de leenman
is, zoodat we. als Walraven zijn standpunt kan bewij-
zen, met een echte leenzaak te doen hebben. Walraven
moet de rechten, die hij van het land genoten heeft,
teruggeven. Over de vermeende cracht hooren we niet
meer. vermoedelijk laat de Raad deze strafactie rusten,
omdat Walraven zich van het goed heeft meester ge-\'
maakt, te goeder trouw overtuigd, dat hij de gerech-
tigde is. zooals voor een deel van het land ook juist is
gebleken.
We vinden in dit stuk dus naast elkaar een petitoire en
een possessoire toewijzing, bij de eerste was het bewijs
afdoende, bij de tweede vormde het niet meer dan een
aanwijzing.
Behalve geschillen over de vraag, of een goed Grafe-
lijkheidsleen. of allodium is. komt nog een ander soort
geschillen over Grafelijkheidsleen voor den Raad, n.1.
gevallen, waarin geklaagd wordt over „onbruyckquot;. Ook
hiervoor is de Raad de competente rechter, zooals blijkt
uit het feit, dat hij een dergelijke zaak berecht op klacht
van ééne partij.
Een voorbeeld, waarin de beleende bij den Raad een
klacht indient, dat anderen zijn leen tegen zijn wil
gebruiken, vinden we in een brief van 5 October 1435,
geboekt in het Illde Memoriaal Rosa, f. 25
„Roerende Wolfairt van Oisterland.quot;
„Also Wolfairt van Oisterland voir den Rade, gemach-
ticht ten saken der landen van Hollant, Zeelant ende
Vrieslant, clachtich gecommen is ende te kennen ge-
geven heeft, hoe dat Jan van Denemerke of Clemencie,
zijn dochter, eenen zekeren tyt gebruyct hebben gehadt
Vnbsp;mergen lands, die dezelve Wolfairt van Oisterland
mit Joncvrouwe Aernt Joost van Outhorst zynen wive
te leene houdende is van mynen genadigen Heere,
zonder dat diezelve Jan van Denemerke of zynre dochter
vorsz yet daerof betaelt hebben, begeerende dat die-
zelve Jan ende zijn dochter hoir handen van den zeiven
Vnbsp;mergen lands doen ende trecken zouden, betalende
voirt alzulke pachten ende renten, als zy dairof jaerlyx
up gebuert hebben, te dien ende, dat diezelve Wolfairt
van Oisterlande die vorsz. v mergen lands rustehc ge-
bruyken ende besitten mochte, na inhoudt sijnre brieven,
die hy dairof heeft.
Dair die voorn. Jan van Denemerken up andworde, de
welke huden van den zeiven Rade ter andworden tegens
Wolfairt van Oosterlande vorsz. dach beteikent ende
omboden was, hoe dat Joncvrouwe Aernt Joost van
Outhorst vorsz. der vorsz. Clemencie, zynre dochter,
die tegenwordehc eene weduwe is, gelast mit drie deine
kinderen, (hij werkt dus op \'t gemoed van de Raden) m
tijden verleden tot hulpe van hoiren hydike by zeekeren
redenen ende verdienten, gegeven hadde LX Bort-
goense scilden, dair sy voir in handen geset heeft der
vorsz. Clemencie die v mergen lands vorsz., om die
renten ende pachten dairaf jaerlicx up te Sneren, ter
tijt toe, dat diezelve Clemencie van de vorsz. LX sci
betadt zoude wesen, dewelke al noch niet betaelt en
Ende meent mits desen diezelve Jan van Denemer^^^
aengesien die vorsz. ghifte. dairnbsp;T
mede tot hijdick gecommen is, dat zi) mii recnit ende
-ocr page 566-redene die vruchten van die vorsz. v mergen lants up
gebuert heeft, ende noch sculdich is up te heffen ende
tontfangen ter tijt toe, dat zij vernuecht wort van den
LX scilde voirsz., sonder enich ofslach te hebben van
des zij in tijden voirleden dairaff gebuert heeft.
Up welke antwoirde die voirn. Wolfairt seide ende
rephkeerde, meynende, dat zyn voirsz. wijff dieselve
V mergen lants buten him, alsoe hij hoir man ende voicht
wair ende sij datselve lant van mijnen genadigen heeren
te leen hielden, niet vervreemden noch belasten en
mochte.
Dewelke dachte, antwoirde, tale ende wedertale an die
een zijde ende an die ander zijde bij den voirnoemden
Kade gehoirt ende verstaen, soe is \'t dat dieselve Rade
bij^ gevoege hieroff geseit ende gesceyden hebben tus-
schen beyden partijen voirsz., alle saken wail over
gezien ende bedacht:
Dat Jans van Denemerkens dochter voirsz. blijven sal
m den besitte van der renten, pachten ende vruchten
van den voirsz. v mergen lants ende die jaerlicx up-
öueren, gelyc sij voirtijts gedaen heeft, ter tyt totdat
bij denselven Rade anders dairin geordineert, versien,
ende verclairt sal worden ende tot dat zij beter bescheyt
dairaf f gesien sullen hebben, of dat, by der gehengenisse
Gods, diezelve Jonckvrouwe Arent of livich worde, dat
dan die voirsz. v mergen lants gaan souden, dair zy van
rechts wegen behoirden.
Des soe sullen die rentmeeysters (d.w.z. de bewind-
voerders), geordineert ende geset by den voirn. Rade,
up te bueren ende tontfangen sulke goeden ende renten
als Wolfairt ende zyn wijf voirsz. gemeen hebben, die
voorn. Wolfairt jaerlicx uutreycken een recht derden-
deel van alsoe veele, als die voirsz. v mergen lants
jaerlicx in rechten pachte, gelyc den lande dair omtrent
gelegen, gelden sullen, uut sulc derdendeel als dieselve
jonckfrou Aernt, zynen wyve, jaerlicx uut alle hoire
beyder goede compt up te bueren, by handen des rent-
meysters, dair men hoir jaerlicx van alsoe veel ofslach
doen sal Ende dat sal denselven rentmeysters goede
ontlastinge ende betalinge wesen, aengesien die gifte
by hoir derselver Clemeyncie gedaen, gelyc voirsz. is.
Hier waren over: die Heer van IJsselsteyn enz., ende
meer anderen van den Rade ende Clercken.
Actum in den Hage v dage in Octobri anno xxxv.quot;
Wolfairt van Oisterlant dient een klacht in bij den Raad
tegen Clemencie, Jans dochter van Denemerke, inhou-
dend, dat zij een tijd lang land gebruikt heeft, dat hem
toebehoort als leen van de Grafelijkheid, zonder dat zij
daarvoor pacht wil betalen. Wolfairt verzoekt den
Raad, om Clemencie dit land te doen ontruimen, onder
teruggave van de getrokken vruchten, opdat hij zelf het
weer ongestoord bezitten kan, volgens den inhoud van
zijn leenbrieven. Hij verzoekt dus aan den Raad de
,,onbruyck af te doenquot;.
Jan van Denemerken, optredend als voogd van Cle-
mencie, die nu weduwe is, voert als verweer aan, dat
zij recht heeft op het goed, omdat de vrouw van
Wolfairt haar vroeger wegens trouwen dienst as
huwelijksgift 60 schilden gegeven heeft. De vrouw van
Wolfairt heeft haar echter deze som niet direct uitoe-
taald, maar haar het land als onderpand
daarvan de inkomsten te trekken, totdat de 60 schilden
betaald zouden zijn. Aangezien deze betaling echter
nog steeds niet heeft plaats gevonden, meent jan van
Denemerken, dat zijn dochter volkomen rechtmatig het
land bezeten en de vruchten daarvan getrokken heeft.
Totdat de 60 schilden haar uitbetaald zijn, meent hij, dat
zij recht heeft die vruchten ook verder te genieten,
zonder dat de genoten inkomsten in mindering van de
60 schilden worden gebracht.
Wolfairt repliceert, dat het rechtens irrelevant is, of zijn
vrouw een dergelijke regeling gemaakt heeft, want dat
zij, buiten haar man om, geen onroerend goed mag
vervreemden, of bezwaren, temeer waar dit een leen is
van de Grafelijkheid, dat alleen met consent van den
leenheer bezwaard of vervreemd kan worden. De
rechtshandeling, waar Clemencie zich op beroept, is dus
in ieder geval ongeldig.
De Raden nemen een beslissing, welke een schikking
inhoudt, vermoedelijk op grond van het feit, dat Cle-
mencie te goeder trouw meende het land in gebruik
gekregen te hebben, en niet beseft heeft, dat de schenk-
ster niet vervreemdingsbevoegd was; bovendien is
Clemencie een persona miserabilis, n.l. een weduwe
„belast mit drie cleine kinderenquot;.
Deze schikking houdt in, dat Clemencie voorloopig in
het genot van het land blijven zal, zooals zij dat vroeger
gehad heeft, totdat de Raden beter bewijs, n.l. van haar
tegenpartij, gezien zullen hebben. Clemencie verkrijgt
dus, mede op grond van het feit, dat zij het land reeds
lang rustig bezeten heeft, een possessoire erkenning van
haar pandrecht daarop. Het eventueel beter bewijs van
de tegenpartij moet eveneens voor den Raad geleverd
worden, immers deze petitoire uitwinningsactie is gericht
tegen een weduwe, en dan is de Raad ook ten petitoire
bevoegd.
Vindt deze uitwinning niet plaats, dan zal Clemencie het
land behouden, zoolang de vrouw van Wolfairt leeft,
want deze is de oorzaak van de moeilijkheden, maar
tegenover haar erfgenamen zal Clemencie het land niet
mogen houden (bescherming van derden, die er geen
schuld aan hebben).
De Raden stellen bewindvoerders aan over het goed,
dat Wolfairt en zijn vrouw in gemeenschap hebben, om
de schuldregeling t.a.z. van Clemencie uit te voeren.
Uit de onderteekening van het stuk blijkt, dat de Raad
hier bestaat uit „Raden ende Clerkenquot;; er zijn dus
meerdere rechtsgeleerden onder de Raden.
Tenslotte nog een andere zaak, die wel \'s Graven leenen
„roertquot;, maar toch geen echte leenzaak is, „dair nye-
ment sculdich en is kennisse of te hebben, dan mynen
genadigen heer ofte sijn Raide in sijnen namequot;.
Hoewel deze zaak ouder is dan de voorgaande, heb ik
de chronologische volgorde omgekeerd, omdat deze
oudere zaak eerst volkomen duidelijk wordt na beschou-
wing van de sentencie van 1455, waarin uitvoerig
gezegd is, wat hier slechts in \'t kort wordt aangeduid.
De bedoelde brief dateert van 8 Maart 1438 en is opge-
teekend in het Ilde Memoriaal Rosa f. 201^).
„Alsoe enige personen voir den Baeliu van Rijnlant in
die vierschaar gecomen zijn ende hebben begonnen
xechts te spreken®) up Dirc van Zwieten, him becla-
We zien hier, dat partijen „recht spreken\'\\ weernbsp;^^^
misleidend vele termen uit oude stukken zijn, die
^icht duidelijk schijnen. Hier blijkt, dat hetnbsp;Tr
•oude bronnen een heel andere beteekenis heeft, dan die, wehce wi) er
aan he Z ,Rechtspreken\'\' in den ouden zin wd z jen: m rechte
opreken, dus in de eerste plaats: procedeeren. In de oude termmologie
gende, dat sij sculdich waeren te hebben dat scoutam-
bocht (dat wil hier zeggen: het ambt van schout) van
Zoetermeer, dair hij (Dirc) die .Ambochtsheerlicheyt
off te leen hout van die graefflicheyt van Hollant\'
omdat zij het verkregen hebben van den vorigen
ambachtsheer en hiervan een brief bezitten.
„Dairaff van mijns genadigen heren wegen van Bour-
gondië wert gescreven an synen Baeliu voirsz., dat hij
van den voirsz. saken geen vonnisse manen en soude,
voir die tijt dat parthijen hieraff gehoirt waren voir den
Raide mijns genadichs heren voirsz. so dat sijnen leenen
roerde, dair nyemant sculdich en is kennisse off te
hebben dan mijnen genadigen heer ofte sijn Raide.
gestelt ten saken van Hollant, in sijnen name.
Ende dairup was den partiën enen dach beteykent, dair
sij beyde up gecomen syn, ende die voirsz, Raide hebben
voir rechte gewijst, dat die kennisse van dien sculdich
was voir mijnen genadigen heer off in sijnre absencij
voir himluyden te blijven. Ende mits den vonnisse voirsz.
syn die voirsz. partiën dijncplechtig aldair voir hinï
gewoerden.
Dit is gedaen by minen here van Santes, overste, ende
meer anderen van den Raide, upten vui^ten ^lach van
Maerte in \'t jair Ons Heren dusent vierhondert zeven
ende dertich, na den loop \'s Hoeffs van Hollant.quot;
Er verschenen eenige personen voor de hooge vierschaar
van Rijnlant en stelden aldaar een actie in tegen Dirc
van Zwieten. De beklaagde is een welgeborene, hetgeen
zijn juist de eischer en de verweerder de personen, die „recht spreken ,
omdat zij in rechte spreken. Daarom is het echter niet
van andere personen dan partijen ook gezegd wordt, dat zij ,,rec
sprekenquot;, zooals in de beteekenis ligt opgesloten.
vermoedelijk de reden is, waarom de zaak voor de hooge
vierschaar komt, terwijl zij, als er geen welgeborene bi)
betrokken was, voor het ambachtsgerecht zou komen,
omdat het een geschil is over een vordering voortsprui-
tende uit een geldleening, dus een lage zaak, Hierbi)
komt, dat Dirc van Zwieten, de beklaagde, ambachts-
heer is in dat gerecht. Aangezien het ambachtsgerecht
niet onafhankelijk tegenover zijn heer staat, zullen de
klagers ook daarom de klacht bij de hooge vierschaar
hebben ingediendquot;).nbsp;^
Hun eisch houdt in, dat zij recht hebben op t ambt van
schout in Zoetermeer, waar Dirc van Zwieten de
ambachtsheerlijkheid heeft als leen van de Grafelijkheid.
We zien dus, dat in de latere Middeleeuwen „scout-
ambachtquot; en „ambachts heerlicheytquot; twee naast elkaar
staande begrippen zijn geworden. De ambachtsheeren
waren toen niet meer gewoon het ambt van schout zelf
Uit te oefenen, maar lieten het door anderen waarnemen,
b.v. door dit ambt te verpachten, in leen uit te geven,
of, zooals hier, te verpanden.
De klagers eischen het schoutambt op. omdat zij het
vroeger verkregen hebben, n.1. van den vorigen
ambachtsheer, hetgeen zij met diens brief kunnen
bewijzen.
Vanwege den landsheer wordt aan den Balliu meege-
Juist in Rijnland was het zeer goednbsp;^^n\'gosÏÏ
in eerste instantie voor de hooge vierschaar te brengnbsp;^^^
geborenen en huisliedenquot; zegt daarovernbsp;;\'eeds het gebruik,
^er 15de eeuw vinden wij daar (n.1. innbsp;^^ vierschaar van
dat burgerlijke geschillen door ^^^ ^^^^ konden worden o^^erge-
den Schout naar het Hof van den liai)uw
brachtquot;.
-ocr page 572-deeld, dat de zaak geen voortgang mag hebben, voordat
partijen erover gehoord zijn door den Raad, en wel,
omdat deze zaak „\'s Graven leenen roerde, dair nye-
mant sculdich en is kennisse off te hebben dan mynen
genadigen heer ofte syn Raide, in sijnen namequot;.
De Raad bemoeit zich dus met deze zaak, omdat zij het
ambt van schout betreft in een ambacht, dat een leen
van de Grafelijkheid is. Het geschil is echter allerminst
een leenzaak, maar een landrechtelijke kwestie over een
verplichting voortspruitend uit een geldleening. Omdat
het geen leenzaak is, treedt dan ook niet het Leenhof
op, maar de Raad. Deze toch bemoeit zich met die zaken,
waarbij een Grafelijke leenverhouding betrokken is,
zonder dat het nochtans leenzaken zijn.
Met de woorden kwesties „\'s Graven leenen roerende\'
wordt dus bedoeld, dat deze zaken, waarin uitsluitend
de Raad competent is, geen echte leenzaken zijn, zooals
duidelijk gezegd wordt in de sententie van 1455. Bij
deze zaken, die slechts een onvolledig feodaal karakter
dragen, overheerscht de eigenschap van domein, die
ieder Grafelijkheidsleen bezit, maar welke bij de echte
leengeschillen latent blijft.
Zoodra echter het feodaal karakter op den achtergrond
raakt, treedt het domeinkarakter naar voren. Daarom
vv^ordt in zoo\'n geval „de kennissequot; van alles, wat de
leenen roert, als zijnde deze feodaal Grafelijkheids-
domein, voor den landsheer zelf, of diens plaatsver-
vanger gereserveerd, met uitsluiting van alle andere
gerechten.
Beide partijen worden voor den Raad ontboden. Zij
verschijnen en de Raad wijst, dat deze zaak niet voor
de hooge vierschaar thuishoort, maar voor den lands-
heer, of „in sijnre absencijquot; voor zijn collegialen
plaatsvervanger, den Raad.
De Raad is dus, zooals we boven zagen, de competente
rechter voor alle geschillen, die s Graven leenen roeren,
maar nochtans geen echte leenzaken zijn, hetgeen van
invloed is geweest op de ontwikkeling van den Raad
tot possessoir leenrechter. Wanneer zich n.1. een
afzonderlijke possessoire iurisdictie gevormd heeft,
worden de possessoire geschillen over leen niet meer
tot de echte leenzaken gerekend, zij vormen dan een
afzonderlijke groept).
Het begrip leenzaak is dan beperkt tot die feodale
schillen, welke een petitoir karakter dragen. De
possessoire feodale geschillen vallen volgens dien
gedachtengang onder de groep: „zaken over leen, die
geen echte leenzaken zijnquot; en deze behooren thuis
voor den Raad. We hebben hier dus weer een oorzaak,
die heeft meegewerkt om den Raad te maken tot pos-
sessoir leenrechter.
Zagen we in de eerste afdeeling van dit hoofdstuk, hoe
het possessoir karakter van een leenzaak beschouwd
wordt als één der bijzondere omstandigheden, waar-
door een echte leenzaak voor den Raad komt. hier gaat
men nog een stap verder, en beschouwt een dergelijke
^T^^^ere gedachtengang komt zeer scherp tot f^^^^^t
Bort zegt in deel VIII § 18 van zijn Tractaet van hetnbsp;^^^
recht: , De Reden waeromme dat questien, \'^f ^ende posses^
Leenenquot; aan een afzonderlijken rechter moetennbsp;pos-
controversiis non tam agitur de iure rei, quam de lu
sessionisquot;.nbsp;, ^^jg absoluut gescheiden,
Bort beschouwt dus de possessoire leenzaK^^^^^^^ ^^^ gewonen
van de petitoire. De possessoire ^ijn ge ^^^ ^^nsideratur lex feudi.
want bij de possessoirenbsp;questio feudalisquot;.
^ec ex lege feudi agitur. promde non vertit h
-ocr page 574-zaak niet meer als een echte leenzaak, maar als een
quasi-leenzaak, die als zoodanig voor den Raad thuis
hoort.
Later zien wij dus den Raad optreden als competent
rechter voor een possessoire procedure over leen, de
petitoire leenzaken zijn echter voor de Leenbank g^quot;
bleven.
Ook in de ordonnanties vinden wij deze beginselen
opgeteekend. Zoo zegt bijv. de Ordonnantie voor den
Leenhove van Hollant van 19 October 1469^):
„Carolus etc. ordinamus et statuimus, quod quicumqne
causam seu actionem aliquam super proprietate (d.w.z-
ten petitoire, vergelijk de ordonnantie van 1661) alicujus
feudi Hollandiae vel Frisiae intentare vel movere
voluerit, id facere poterit omni tempore et debebit
[facere] coram Locumtenente nostro et coram hominibus
nostris feudalibus.quot;
Voorts zegt de landsheer met zooveel woorden, dat
hij met deze regeling den vanouds bestaanden toestand
bevestigt.
In overeenstemming hiermee bepaalt de instructie voor
den Leenhove van Holland, Zeeland en Vriesland van
20 Maart 1519^):
„Alsoo onse voorsaten Graven van Hollant in allen
tyden voor hen ende hare Leenmannen gereserveert
ende behouden hebben gehadt die kennisse ende judi-
cature van alle questien ende geschillen de selve haar
Leenen aengaendequot;, zoo is dit bevestigd bij Hertog
Karei in 1469, die heeft geordonneerd: „dat onse
1)nbsp;Groot Placaetboeck II, 681.
2)nbsp;Groot Placaetboeck 11, 682.
-ocr page 575-Stedehouder van den selven Lande in alle saecken van
eygendom (in den zin van: petitoir recht, vergelijk de
ordonnantie van 1661) van Leenen met sulcken Leen-
mannen, als hij bij hem roepen soude, recht ende justitie
soude administreeren, allen den geenen, die t aan hem
souden versoeckenquot;. Omdat dit vanouds zoo geweest
is, qeeft ook Karei V deze regeling.
In de „Instructie ende Ordonnantie voor den Leenhove
van Holland in dato 7 April 1661\'quot;), waarbij het
Leenhof, dat in de „troublesquot; was te gronde gegaan,
weer wordt opgericht op de basis van de instructie s van
1469 en 1519, wordt in art. II gezegd: „dat het Leenhot
privativelijck ende alleen hebben sal de kennisse, judi-
cature ende decisie ten petitoire van allen saecken.
Leengoederen van den voornoemden onsen Lande
concernerendequot;.nbsp;i . i u
Dat de possessoire rechtsmacht van den Raad zich ook
over leenzaken uitstrekt, vinden wij in de instructies
voor het Hof uitgesproken. Zoo zegt de instructie van
1462 in artikel xciv:
Die van den Raede sullen kennisse nemen van saecken
énde possessien (bedoeld is: „van saecken over pos-
sessienquot;, zooals o.a. blijkt uit de instructies van het
Leenhof) van Leenen, die welcke dat men van mijn
voorn. Heere te leen houdende is, ende van den wekken
ende van anderen daertoe behoorende gewoonlijck
te geven hooft vroedom®).
Groot Placaetboeck 11, 2645.nbsp;„.««ateeken, „hoofd vroe-
Verwijs en Verdam verklaren, met ^/^„llege. Deze verkla-
domquot; als: advies of voorlichting van ^en hoog ^^^ ^^^ ^^^^^^ ^„^^
ring is echter m.i. onjuist. Wantnbsp;wat recht is, en dus
dom, is een bindende uitspraa .nbsp;omvat dus zoowel „wijsdom-
nooit een advies. De term „vroedom
-ocr page 576-De instructie van 1531 herhaalt dit beginsel in art. vnir
De Raad zal kennis nemen, wordt daar gezegd: „van
saecken roerende possessiën van Leenenquot;.
Ook hier wordt dus duidelijk gezegd, dat het Hof de
possessoire leenrechter is.
Zeer merkwaardig is, dat er gezegd wordt, dat het Hof,
in zake „possessien van Leenen, gewoonlyck is te
geven hooft vroedomquot;. Ten eerste wordt hier dus
geconstateerd, dat de possessoire rechtspraak van het
Hof in zaken over Grafelijkheidsleen een bestaande
praktijk is en bovendien staat er, dat het Hof deze
berecht in zijn qualiteit van ,,hooftquot;, d.i. oppersten
rechter.
Dit geeft ons een merkwaardigen kijk op het wezen der
possessoire iurisdictie. Het optreden van het Hof daarbij
in zijn qualiteit van hoogsten rechter moeten wij ons
als volgt voorstellen: Toen het rechten ten possessoire
als iets afzonderlijks gevoeld werd, d.w.z. als recht-
spraak over: ,,possessiequot;, rees de vraag, aan wien de
iurisdictie hierover moest komen, m.a.w. er deed zich
een competentie kwestie voor ten opzichte van deze
soort zaken.
Aan de gewone gerechten, wier competentie alleen dat-
gene omvatte, wat zij vanouds berecht hadden, konden
zij daarom niet toevallen^). Zij kwamen bijgevolg aan
de hoogste macht, aan den Raad als „overste juge
deser landequot;.
menquot; in engen zin, als „vonnissenquot;. Het woord ,,hooft vroedom\' wil
dus zeggen: uitspraak van den „oversten rechterquot; en dit is juist het
Hof.
Vergelijk hetgeen er na de reformatie met huwelijkszaken ge--
beurde, die ook niet aan de ordinaris gerechten kwamen.
(Zie blz. 664).,-
-ocr page 577-Passen we dit toe op possessoire leenzaken, dan zien
we, dat daarbij de competentie kwestie zeer duidelijk
naar voren treedt. Toen de possessoire leengeschillen
eenmaal als een afzonderlijke groep beschouwd werden,
konden zij niet meer voor de leenbank komen, want het
waren immers volgens de toenmalige opvatting geen
echte leenzaken. Dus bleef de mogelijkheid, dat zij voor
het allodiaal gerecht zouden komen, maar dit had het
bezwaar, dat het allodiaal gerecht deze zaken niet van
ouds berecht had en dat het bovendien niet gewoon
was te wijzen over leengoed. Daarom kwamen zij voor
het hoogste college, dat stond, zoowel boven de allo-
diale, als boven de feodale gerechten, n.1. voor den
Raad.nbsp;^ ,
Dezelfde afbakening van de competentie van Kaad en
Leenbank treffen wij ook aan in het verzoek van de
Staten van Zeeland, om „Interpretatie en Ampliatie van
eenige Articulen van de keure van Zeeland , anno
1515Daarin komt als punt vu voor:
„Item want die van den Raede in Hollandt kennisse
genomen hebben en noch dagelycks nemen willen in
\'t petitoir van Ambachten, Leenen en Heerlycke
Goeden, in Zeeland gelegen, niet tegenstaende de
Declinatorie en \'t Renvoy, versocht by Partyen, voor
Burg-Grave en Mannen van Zeelandt, wien de Ken-
nisse daer af na costuyme en der natuyren ^an allen
Leenrechten toebehoort, dat mynen genadigen ^er^
believe daerinne te remedieren, omme de consequ
(d.w.z. voor het vervolg).quot;nbsp;^aUoiA
De Raden hebben dus getracht
buiten te gaan door ten nadeele van de leenbank ook
Tquot;amp;^lacaetboeck IV. bh. 1004.
-ocr page 578-petitoire leenzaken aan zich te trekken. Daarom ver-
zoeken de Staten den landsheer dit te verbieden.
De Graaf beschikt gunstig op dit verzoek bij de „Dis-
positie van mynen genadigen Heere op de voorschreve
versochte Poinctenquot; van 22 Mei 1515:
„Op t sevende Articul ordonneert ende bericht myn
genadige Heere den Luyden van synen Raede in Hol-
landt, dat sy hen verdragen eenige kennisse meer te
nemen in \'t Petitoir van de Ambachten, Leenen ende
Heerlycke Goeden, in Zeeland gelegen, maer laten die
kennisse daeraf den Burch-Grave en Mannen van
Zeelandt.
Behoudelijcken dat deselve Burch-Grave en Mannen
gehouden worden den Partyen ordinairlijck goedt, kort,
en onvertogen recht te doen (immers doet het ordinaris
gerecht geen goed recht, dan is de Raad altijd compe-
tent).quot;
Hier wordt dus de bevoegdheid van den Raad weer
binnen zijn oorspronkelijke grenzen teruggebracht.
Wegens de ingewikkeldheid van de geschillen, waarbij
leen betrokken is, wil ik eindigen met een schematisch
overzicht van hetgeen in het voorafgaande gevon-
den is.
Men moet de geschillen over Grafelijkheidsleen onder-
scheiden in leenzaken (behandeld in afdeeling I) en
niet leenzaken (besproken in afdeeling II).
De echte leenzaken komen normaal voor de leenbank,
de tweede groep komt voor den Raad en wel om twee
redenen: Ten eerste, omdat Graaf en Raad vanouds
alles berechten, wat de ordinaris gerechten om een of
andere reden niet doen. Ten tweede, — en deze reden is
van jongeren datum omdat een zaak over Grafelijk-
heidsleen. die een onvolledig feodaal karakter draagt,
een domeinzaak wordt, voor welke zaken later uitslui-
tend de Raad competent is.
De echte leenzaken worden later gesplitst in: petitoire
leenzaken. welke voor de leenbank blijven, en posses-
soire leenzaken. De laatste worden dan niet meer als
echte leenzaken beschouwd en gaan dus behooren tot
de andere groep (afdeeling II).nbsp;d ^
De possessoire leenzaken komen voor den Raad om
twee redenen. Ten eerste, omdat de Raad in het alge-
meen de possessoire rechter is. m.a.w. deze zaken komen
voor den Raad naar analogie van de berechtmg van
possessoire zaken over niet-leengoed.
Ten tweede, omdat zij later gerekend worden onder de
zaken over leen. die geen echte leenzaken zijn, welke
groep vanouds voor den Raad thuis hoort.
Uit al deze elementen heeft zich de possessoire leen-
rechtspraak van het Hof gevormd.
Wat de echte leenzaken betreft, hoort dus een petitoire
actie over Grafelijkheidsleen voor de Leenbank maar
een possessoire voor den Raad. Het Hof berecht boven-
dien geschillen, die geen leenzaken z^n. maar toch met
een Grafelijke leenverhouding verband hebben. In
dergelijke zaken geeft het Hof dan ook niet
sessoire. maar ook petitoire beslissingen, -^a^t d^ar^j
heeft het geen ordinaris gerecht ^^^fordinaris
petitoire te wijzen, omdat het ^^^nbsp;gewoon
rechter is. Immers reedsnbsp;^^^
dergelijke geschillennbsp;^^^ Uarneemt.
taak het Hof in later tijd voor hem wa
-ocr page 580-HOOFDSTUK XIV.
DE RECHTSPRAAK VAN DEN LANDSHEER IN
HOOGER BEROEP OVER ONROEREND GOED.
Bij de bespreking van \'s Graven functie\'s in \'t algemeen,
wezen wij er reeds op, hoe de Graaf, als uitvloeisel van
zijn optreden tegen „kwade vonnissenquot; van de gewone
gerechten, geworden is tot rechter, die vonnis wijst in
hooger beroep. We kunnen deze ontwikkeling hier dus
als bekend veronderstellen en overgaan tot de behan-
deling van eenige geschillen over onroerend goed, door
de Grafelijkheid in hooger beroep berecht, welke ge-
schillen licht werpen op de tegenstelling possessoir-
petitoir.
Ten nauwste verwant met het hoog er beroep is het
gebruik, dat een gewoon gerecht in een lastig geval
officieel advies inwint bij den Raad. In dat geval voor-
komt de Raad een kwaad vonnis, terwijl bij het gewone
hooger beroep op verzoek van een partij, de Raad de
zaak berecht om een kwaad vonnis te vernietigen.
We zouden het eerste dus hooger beroep a priori, het
andere hooger beroep a posteriori kunnen noemen, te-
meer omdat in het eerste geval de gerechten advies
vragen bij den Raad, nadat hun dit „angedingetquot; is,
d.w.z. op verzoek van één der partijen. Ook het hooger
beroep a priori gaat dus in wezen van een partij uit. We
zullen nu van beide soorten van hooger beroep eenige
voorbeelden aanhalen.
Een geval van hooger beroep a priori vinden we in een
-ocr page 581-brief van 19 November 1435, geboekt in het Ilde
Memoriaal Rosa. f. 55 v°. ^), getiteld:
,.\'t Goetduncken \'s Raids van Hollant van den geschille
staende tusschen den Regulieren ten Rug ge by
den Briele ende Jacob Jansz.. roerende Willem
van der Borch.quot;
Alsoe die Scout ende Scepenen van Maeslant gecomen
sijn in den Hage voir mijnen heere van Santes overste
ende anders den Raide gestelt ten saken der lande van
Hollant. Zeelant ende van Vrieslant hier nae bescreven.
om rait te hebben, als hem dat angedingt was. ende
oick doen mosten nader Custumen van hoirre Vier-
schair, up alsulke dingtale als gewyst is tusschen Jacob
Janszoen an d\'een sijde ende den Regulieren van der
Ruqqe buyten den Briele an d\'ander syde, toecomende
om zekere lande ende renten, die Willem van der
Burch in synren levenden lyve toe te behoiren plagen,
dair off dat de voirs. Jacob die Renten ende pachte
begeerde up te bueren als zynen wijve aenbestorven
wesende bij dode Willems van der Burch, hoirs broe-
ders voirs.
\'t Welke him die voirn. Regulieren verweerden alsoe
him den eygendom toebehoirde ende een deel dair off
gecoft ende betailt hadden ende oick een deel van
den voirs. coop uutgereyct ende betaelt voir Wi lems
sculde enigen persone ende tot suiker plaetsen, als y
dat begeert heeft; ende die renten nader voirs.
den seLn lande ende goede een deel jaren up gebuert
ende ontfangen hadden.nbsp;„nbsp;vfgt;rani-
Waer up Jacob voirs. weder dede seggen ende verant-
-ocr page 582-woirden, dat zij dat nyet gedaen en hadde anders dan
een Rentmeyster van dien, mids dat die voirs. Willem
de selve lande inden Cloister gebracht hadde. Ende dat
naden privilegiën van der Stede van Delff, dair der
voirs. Willems vaeder en moeder poirters waren, een
man, die in enen Cloister ginge terdendeel van sijnen
goeden wech geven mochte ende nyet meer, ende alsoe
de vors. Willem een monick was, so en mocht hij mit
genen Rechte den eygendom vercopen. Ende datmen
naden Rechte van den Ambochte \'t lant, dat men ver-
coopt, sculdich is vrij te maken voir der vierschaer
ende dair nae een gifte te geven ter selver vierschaer
mede datmen genen coop verhulsteren (d.i. verheime-
lijken) en soude, om den Rechten erfgenamen hoir
Rechte te ontstekenquot;). Ende oick dat Willem voirs. mit
„het lant vrij makenquot; wil zeggen: verklaren, dat het vrij eigen
goed is. De vervreemder moet dus waarborgen, dat het geen „heeren-
goedquot; is. Immers alleen de overdracht van vrij eigen goed geschiedt
ten overstaan van den schout, terwijl „heerengoedquot; wordt overge-
dragen voor den heer, o£ diens vertegenwoordiger. Zoo wordt bijv.
leengoed ten overstaan van den Leenheer overgedragen, en hofhoorig
goed voor den klerk van het „hofboecquot;. Het goed „vrij makenquot; komt
dus neer op verklaren, dat het een goed is, voor welks overdracht de
schout, bijgestaan door eenige schepenen, competent is.
2) De woorden: „om den rechten erfgenamen hoir Rechte [nietj
te ontstekenquot; zien hoogstwaarschijnlijk op het naastingsrecht van de
erfgenamen. In verband met dit recht moet iedere vervreemding van
onroerend goed openbaar zijn, om zoo het naastingsrecht te kunnen
beperken tot een korten termijn na de bekendwording van de ver-
vreemding, vergelijk Fruin, Verspreide Geschriften VI blz. 240 en
241 en vooral blz. 244. Gerechtelijke overdracht maakt op deze wijze
een eind aan het naastingsrecht. Dat inderdaad door gerechtelijke
overdracht het naastingsrecht te niet gaat, blijkt duidelijk uit een arükel
van de keuren van Zuid Holland, Oudste Rechten van Zuid Holland,
blz. 273, (de tekst is helaas bedorven):
oWat coop men van er ff goet sal hebben, soe haast den coop geschiet
-ocr page 583-zynre zuster Jacob Jans soens wijf in gemeynen boel zat
ende onverdeelt van hoirs vaders doot.
Dairop dat die voirs. Reguliers verantwoirden, dat
Willem voirn. geen goedt in \'t Cloister en brochte noch
dat him geen en verstorve sint dat hij in den Cloister
quam, mer hij hadde die vercoft ende sommige van dien
geqeven zynen bastairdt kinderen ende anderen all te
voiren eer hy professie dede, \'t welke hij wail doen
mocht, alsoe hy doe noch uutgaen ende een wi)f nemen
mochte, gelyc sy dat proeven wilden onder goede
mannen segele ende oick syns selfs segele, mit meer
woirden ende redene, die sy all den voirgescr. heere
van Santes ende anders den Raide in geschriften over
gaven, ende by den selven Raide volcomelic ende wail
over sien wart.
So ist dat die heere van Santes mit anders den Raide
voirs. hierup Rypen Raidt gehadt hebbende ende waii
beraden mit Clercken van Rechten, alsoe een deel der
is ende die erffenisse oft goedinge daeroff gedaen is als
hercomen is, met syn drie Sonnendaechse geboden xn der kercken
daer dat erff gelegen is, opdattet bloet off naeste gelande overneemen
moegen ende hebben sullen voer die vreemde.
Endï die naecoop sal aengaen wanneer den voorsz. coop o te erf^-
nisse geschiet is. ende dueren drie dagen lange nae de lester kercke
geboden.quot;
Daarna is het naastingsrecht dus vervallen.nbsp;^^^
Wordt het goed zuiver onderhandsch overgedragen dan b y ^^^^
naastingsrecht bestaan. Gerechtelyke overdracht xs h e met o^^
van nietigheid voorgeschreven. Dit blijkt ook ^^ onder-
op in het stuk erkend wordt, dat er eigendom is o^g^.^ ^^^^ ^^^
handsche overdracht: „onder twee fnbsp;^^^^^^^ er den eigendom
rechtelijk transport, maar toch heeft tietnbsp;Geldige eigen-
door verkregen, wat zelfs de tegenp^ty ^^^^^^^^^ transport mo-
domsoverdracht was toen dus ook zonae y
voirn. saken de Rechten^) aenrueren, ende anders upten
Rechten van den lande, (d.i. het inheemsche recht) den
voergen. scout en Scepenen van Maeslant die \'t hem
gebeden ende dair om versocht hebben gelyc voirs.
staet, in Raide voirt overgeven hoir goetduncken, hier
na volgende:
Eerst ist, soe sy bevynden ende bevroeden, dat een
persoen die geen professie gedaen en heeft syn goet
ende landt wail vercopen ende den eygendom geven
mach; ende dat die voirs. Willem \'t voirs. goet onder
twee mannen segele vercoft hadde, dat een man wail
doen mach naden Rechte van den lande; ende dat sij
oick bevijnden dat syn voirn. zuster ende hi van mal-
cander voersceyden waeren; ende [zy], boven all desen
dat hemluyden by goeden eerbaeren tugen aengebracht
ende getuycht is, clairlyc vinden in hoiren Register, dat
die voirs. Regulieren ende Jacob mit Jan van der Burch
zynren zwager voirs. om der saken wille voirtijts ge-
schille gehadt hadden, dair hem die voirs. Regulieren
doe ter tyt bewysden, dattet boven twintich off vyf ende
twintich scilden \'s jaers nyet dragen en souden, wat
Willem voirs. den Cloister gegeven hadde, dat doe Jan
ende Jacob voirn. seyden: indien dattet nyet meer en
is, wij gunnen \'t u wail, al weer \'t oic meer.
Soe dunct den voirn. heere van Santen ende anders
den Raide dat die Regulieren ten Rugge voirs. \'t beste
Recht hebben ende dat himluyden sculdich is te blyven
den eygendom van den voirn. lande ende voirtaen upte
bueren die renten.
1) „De Rechtenquot; d.w.z. de beschreven rechten, dus het
of het Kanonieke recht, die beide in een corpus iurisnbsp;•
Uit het verband bUjkt, dat hier het Kanonieke recht be
-ocr page 585-Dit geschiedde in tegenwoirdicheit myns heeren van
Santes, Overste van den Raiden voirs., daer by waeren:
Myn heere van IJselsteijn enz., ende meer anderen van
den Raide.
Gegeven den xix^^^ dach in Novembri Anno xiin^ xxxv.quot;
Schout en schepenen van Maeslant komen dus voor
den Stadhouder en de overige Raden, om advies in te
winnen in zake het proces tusschen Jacob Janszoon en
de Regulieren van het klooster buiten den Briel, over
onroerend goed, dat reeds eenige jaren in het bezit van
het klooster is. Het vragen van dit advies was hun
„angedingetquot;.
Eén van de partijen heeft dus ter vierschaar geeischt,
dat het gerecht raad moet gaan vragen in den Haag,
waartoe dit in zoo\'n geval volgens de costumen van
zijn vierschaar verplicht is. Deze bepaling is merkwaar-
dig, omdat zij in de zelfde lijn ligt als het geval waarin
een lage vierschaar zich tot den Raad wendde onder het
motto: „wij, arme, domme schout en schepenenquot; weten
met de zaak geen weg. In dezen gedachtengang ligt het
voor de hand, dat een gewoon gerecht, op verzoek van
één partij advies gaat vragen aan degenen, die \'t weten,
dat zijn: de iuristen in den Haag. Ook partijen beschou-
wen dus het gewoon gerecht als niet berekend voor
zijn taak.
Ook de Graaf ageert tegen de gewone gerechten,
want de landsheer is degeen, die het rechtswezen beter
wil regelen, en daarbij opgescheept zit met de oude
volksgerechten. De onderzaten echter zijn te ^eel ge-
hecht aan hun oude instellingen, om een afschaffing
daarvan door den Graaf te gedogen. De Graat tracht
nu er een mouw aan te passen, o.a. door het gewoon
37
-ocr page 586-gerecht door zijn Raad te laten voorlichten, in het belang
van de iustitiabelen. Hij neemt hen in bescherming tegen
hun eigen traditioneele rechterlijke organisatie, waarvan
zij het onvolkomene wel inzien, maar die zij toch niet
willen missen.
\' Het land en de renten, waar dit moeilijke geschil over
gaat, heeft toebehoord aan wijlen Willem van der
Burch.
Jacob maakt er aanspraak op, omdat het volgens hem
„aanbestorvenquot; is aan zijn vrouw, daar zij een zuster is
van Willem.
De Regulieren komen hier tegen op, aangezien zij
meenen, dat die goederen hun eigendom zijn, omdat zij
ze gekocht en betaald hebben, deels direct, deels door
de schulden van Willem af te betalen. Zij hebben dien-
overeenkomstig de opbrengst van deze landen en renten
gedurende meerdere jaren geïnd, welk feit ook hun
goed recht aannemelijk maakt.
Jacob brengt hiertegen in, dat de Regulieren deze op-
brengsten weliswaar geïnd hebben, maar in qualiteit
van rentmeester voor hun kloosterbroeder Willem van
der Burch. Bovendien mocht Willem niet al zijn on-
roerend goed vervreemden, volgens de privilegiën van
Delft, waar Willems beide ouders poorter waren. Deze
privilegiën bepalen, dat iemand, die in een klooster gaat,
hoogstens een derdedeel van zijn onroerend goed mag
vervreemden. Bijgevolg kan dus nooit het geheele goed
van Willem rechtmatig aan de Regulieren gekomen
zijn, zooals deze beweren. Bovendien is de door het
klooster gestelde koop nietig, omdat men volgens t
recht van het ambacht ,waar het goed gelegen is, land,
dat men verkoopt, voor de vierschaar moet „vrij maken
en daarna gerechtelijk overdragen, hetgeen bij den
zoogenaamden verkoop aan het klooster niet is geschied.
Bovendien hebben indertijd Willem en zijn zuster, de
vrouw van Jacob, de nalatenschap van hun vader onver-
deeld gehouden. Een eigenmachtige verkoop door
Willem van onroerend goed, tot deze nalatenschap be-
Koorend, is dus onbestaanbaar.
De Regulieren repliceeren hierop, dat Willem geen goed
in \'t klooster heeft gebracht, en dat hem ook geen goed
aanbestorven is (n.1. van zijn vader), nadat hij in
\'t klooster gekomen is.
Voordat hij professie als broeder deed, had hij zijn
goederen al aan \'t klooster verkocht en weggegeven,
gedeeltelijk aan zijn bastaardkinderen.
Deze vervreemding was volkomen rechtmatig, daar
Willem toen nog geen monnik was, welk feit de Regu-
lieren bewijzen willen met schriftelijke verklaringen,
bezegeld door goede mannen en ook door Willem zelf.
Zij voeren nog meerdere argumenten aan, die de
schepenen van Maeslant alle aan den Stadhouder en
Raad in geschrifte overgeven, een soort pleitmemorie
dus, waarvan door den Raad goede nota wordt ge-
nomen.
Na rijp beraad geven Stadhouder en Raden na de
meening van „Clerken van Rechtenquot; te hebben inge-
quot;^onnen, m.a.w. na rechtsgeleerden geconsulteerd te
bebben, aan schout en schepenen van Maeslant het
Volgend advies.
Aangezien de Raden bevinden, dat een persoon, die
^og geen professie gedaan heeft, zijn onroerend goed
«lag verkoopen en den eigendom ervan overdragen.
Aangezien Willem het goed in kwestie verkocht heeft
op een wijze, die volgens \'t ,,recht van den landequot; ge-
oorloofd is, n.1. „onder twee mannen Segelequot;.
Aangezien zij ook bevonden hebben, dat Willem en zijn
zuster niet meer in een onverdeelden boedel zaten, maar
deze toen reeds gescheiden was.
Aangezien zij, behalve dit alles, wat hun door goede,
betrouwbare getuigen aangebracht is, bovendien ,,clair-
lijcquot; vinden in hunne registers^), dat de Regulieren en
Jacob over deze zaak vroeger al in geschil zijn geweest,
welk geschil blijkbaar voor den Raad is gekomen, en
dat de Regulieren toen voor den Raad bewezen heb-
ben, dat het land en de renten in kwestie niet boven
de 20 of 25 schilden \'s jaars opbrachten, waarop Jacob
toen gezegd heeft tot de Regulieren: „Als \'t niet meer
is, dan gun ik het U, en al is \'t iets meer, dan moogt ge
\'t ook houdenquot;, meenen de Stadhouder en de overige
Raden, dat de Regulieren \'t beste recht in dezen heb-
ben, en dat dus de „eygendomquot; van het goed hun toe-
komt en zij gerechtigd zijn de renten te innen.
Deze erkenning van het goed recht der Regulieren
draagt een petitoir karakter, want een possessoire clau-
sule ontbreekt. Trouwens dit was te verwachten, omdat
het bewijs ten hunnen voordeele van afdoenden aard
was.
We zien in dit stuk, dat de Raad advies inwint van
rechtsgeleerden. Dit is een voorlooper van den lateren
toestand, waarbij de leden van het Hof zelf iuristen
moeten zijn — met uitzondering van de twee vertegen-
woordigers der ridderschap\'\'^).
n.1. de Memorialen, waarin de uitspraken van den Raad geboekt
worden.nbsp;r q
Zie bijv. de Resolutie van de Staten van Holland van ö bept.
-ocr page 589-Hierdoor ontstond de overtuiging, dat rechtspraak, wil
ze behoorlijk zijn, moet geschieden door iuristen, en dit
heeft er toe geleid, dat onze tegenwoordige rechterlijke
macht is samengesteld uit ambtenaren, die rechtsgeleer-
den moeten zijn. Het verschijnsel, dat de ordinaris
gerechten reeds in het begin der 15de eeuw in een inge-
wikkelde kwestie aan den Raad om voorlichting moesten
vragen, vormt wederom een bewijs voor onze stelling,
dat de instructie\'s in hoofdzaak niets anders zijn dan
een opteekening van beginselen, die reeds lang m de
rechtspraak van Graaf en Raden werden toegepast.
Immers wij vinden den hier beschreven regel woordelijk
in de instructie\'s terug, zie artikel xc uit de instructie
Van 1462, dat zegt:
„Item die Balliuwen, Schouten, Rentmeesters ende an-
dere Officieren, ende oock de Gerechten van de Steden
in saecken die seer lastigh sijn ende daer eenige vrese
in gelegen is, die sullen heuren troost ende refugien
hebben mogen aen den Raedt voorsz. om met henluyden
te mogen beraden.
Die welcke van den Raedt voort daertoe met henluyden
roepen sullen, tot allen tyde als het henluyden gelieven
uitdrukkelijk bepaald wordt, ^at de Raden -- de ledea
van de Ridderschap alleen uitgezonderd -- Doctoren o£ L^^^^iaten
in de rechten moeten zijn, hetgeen een bevestiging is van den
staanden toestand,nbsp;,nbsp;leden
Opmerkelijk is, dat hier uitdruMijk gesproken -^ordtjan
van de Ridderschap, die zitting hebben m het Hof.nbsp;,,den.
stukken troffen wij dit vereischte niet aan, om de eenv ^ y ^^^^^^
dat de kern van de ridderschap toen gevormd wem ^^^ ^^^^^ ^^^
^dele Raden. Toen sprak het dus vanzelf, datnbsp;^an den
de Ridderschap zaten. Dat dit l^^^n\'eTlag gekregen had, nog vet-
ï^aad in Hof en Staten volkomennbsp;toen Hof en. Staten
eischt werd, is dus een reminiscens aan aen j
quot;ög niet gedifferentieerd waren.
sal, die andere Raedtsluyden van mijnen voorn. Heere,
die in den selven Lande zijn (d.w.z. de extra ordinaris
Raden).quot;
Een voorbeeld van hoog er beroep op den Raad a poste-
riori vinden we in een Sentencie van Januari 1447,
opgeteekend in de „Memorialen ende Sentenciën de
Wildequot; f. 26—30
„Sentencie tusschen Lutkin Jansz. aen d\'een zyde
ende Claes van der Zevender mit sijnen medewer-
kers aan d\'ander zyde.quot;
„Alzoo voirtijts Claes van der Zevender als dager
gecomen is voir die zeven naeste gelande, voir xx
mergen lants, gelegen aen die Vlist in Rosendael in
onsen lande van Hollant, ende heeft aldair die voir
himlude aengesproken mit brieve, zeggende dat him die
van zijnen ouders aengecomen waren ende toebe-
hoirden.
Dairteegens gecomen is Lutkin Jansz. als verweerre
ende bezitter van denselven xx mergen lants, dewelke
ter contrarien dairentiegens seyde ende verantwoirde,
dat him dieselve toebehoirden by duechdelicken coope.
Ende v/ant de voirsz. zeven naeste gelande by hoiren
vonnisse, nae der voirsz. dynctalen van beyden pertijen,
de voirsz. xx margen lands aen ons (d.i. den Graaf)
gewyst hebben, off dair wij die laten souden, soe is \'t
dat de voirsz. Lutkin Jansz. claechtich gecomen is als
eysscher ende beclager, aen die een zyde, voir onsen
getruwen, den here van Lallaing, overste, ende onse
Rade, doe by ons gestelt ten saken onser lande van
Hollant ende van Zeelant ende nae, overmits, dat wij
Zie Joosting, Zeventuigsrecht, blz. 25.
-ocr page 591-den selven here van Lalaing verdragen ende verlaten
hadden van den voirsz. dienste, voir onsen getruwen
president ende Rade, zeder by ons gestelt ten sake der-
selver onsen lande, up ende tiegens Clais van der
Zevender mit zijnen medewerkers, verweerrers, aen die
ander zijde.nbsp;.
Seqqende ende te kennen gevende de voirsz. Lutkm.
hoe dat over lange jare verleden Louwerys Tasschema-
ker in tiegenwoirdicheit van veel goeder mannen gecott
ende wail betailt heeft tiegens Floris van Alcmade die
XX mergen lants. dewelke voirsz. Louwerijs voer Scout
ende buyren aldair doe ter tijt den vryen eygen van de
voirsz. XX mergen nae den rechte van den lande onthnc
ende dairtoe betaelde hy den here zynen nacoop. Welc
land vanwegen Floris van Alcmade eer hi et Louwerys
voirnoemt vercofte. voer syn vry eygen goed rustelic
ende vredelic gebruyct was xvii off xviii jair lang ende
dairnae van Louwerijs voirsz., synen eerven, ende
nacomelingen. voir hoer vry eygen omtrent xxvm ,air
dat te samen is omtrent xLvi jair, dattet voirsz. land
rustelic ende vredehc sonder aensprake of toeseggen
van yemende gebruyct geweest is, dat genoech is boven
\'t derdendeel van hondert jaren.
Ende dat hierenboven gecomen is Clais van der Zeven-
der ende heeft dit voirsz. land voer die zeven, dair t
onder gelegen is, aengesproken mit brieven, die Sonder-
linge punten begripen, dese xx mergen lants
dragende, want zy geen bepalinge en houden van d
Voirsz. lande. Ende hoewel de voirsz. Clais y j
hem dese xx mergen aengecomen waren van wijlen Jan
TV 1 1nbsp;A A c^/n brieve ouder waren dan dat
Van Almeloe, ende dat syn brieve
derdendeel van hondert jaren, dat en is met. bij desen
-ocr page 592-redene: want in den landboec van der Vlist, dair alle
eerven ende land in staen dit voirsz. land gestaen
heeft ende noch staet up Florys van Alemade, ende
nye en stond up Jan van Almeloo.
Seggende voirt de voirsz. Lutkin, dat Pieter Hermansz.
seggen woude by sinen eede, oeverall dair des van
noode wair, dat hy ende zijn vader dit land in huyrweer
rustelic gebruyct ende beseten hebben van wegen
Florys van Alcmade ende [daarna van] Louweris Tas-
schemaker voirsz. ende [van den] anderen, dair \'t voirt
up kwam, ende den eygen hadden, als voer geroert
staet, rustelic, sonder aensprake van yemande, xLv jair
off dairenboven, [en] datter bynnen dier tijt nyeman
en quam, die him dairoff eygen vermat, of pacht eyschte,
dan nu desen voirsz. Claes van der Zevender.
Ende want dit voirsz. land toebehoirt heeft eerst Floris
van Alcmade, dairnae by cope Louwerys Tasschemaker
ende zinen eerven, ende bijnnen corten tijden harwairt
de voirsz. Lutkin Jansz., die dit land tiegen Jan Voet,
die dairin gerechticht was, gecofft, betaelt ende him
voldaen heeft, niet wetende, doe hij \'t cofte, noch noch
en weet, dat Wij (de Graaf) off onse voirvaderen,
daertoe enich recht hadden off hebben mochten, wair-
om him zeer vervreemt, by wat reden die voirsz. zeven
dit aen Ons gewyst hebben. Ende meynde, dat sij
slichtelic dairinne voirtgegaan ende gewyst hadden,
gemerct dat sy him nergent bevragen noch beraet halen
en wouden, \'t welc is tot grooten affterdeel des voirn.
Lutkin.
) er is daar dus een kadaster.
) het kadaster is dus niet bijgehouden.
Wairom hij onsen voirsz. Rade oitmoedehc badt, dat
himlude believen woude die voirsz. zeven te ontbieden
voer him in den Hage, om te horen ende te weten, bi
wat rechte ende reden zy \'t voirsz. land aen ons gewyst
hebben. Ende, off zy hieroff geen reden bewisen en
können, so badt de voirsz. Lutkin himlude voirt, gemerct
dat hy \'t voirsz. land duechdelic gecoft ende wel betaelt
heeft, dat men him gratie doen woude ende \'t voirsz.
land gönnen ende vredelic laten gebruyken.
Op welken eysch ende aensprake de voirsz. Clais van
der Zevender, him mit sinen medewerkers hierentegens
pertie makende, verantwoirde ende seyde:
Eerst up \'t gunt, dat de voirsz. Lutkin seyde, dat Florys
van Alcmade de voirsz. xx mergen lands beseten soude
hebben ende van synre wegen gebruyct geweest hadde
xvn of xvni jair lang, etcetera, dat de voirsz. Floris in
den Ambochte van Haestrecht aen de Vlist van sinen
ouderen nye geen eerve noch land genomen en heeft,
noch gecoft dair hy eygendom of ontfangen heeft na
den recht van den lande.
Voirt up \'t gunt dat de voirsz. Lutkin screeff, dat
Louweris Tasschemaker de voirsz. xx mergen tiegen
den voirsz. Floris gecofft soude hebben ende xxvni jair
beseten, seichde de voirsz. Clais, dat de voirsz. Lutkin
voir de voirsz. zeven binnen der dinctalen den eygendom
ende besit van Florys ende Louweris voirsz. niet en
heeft bewijst, noch wair gemaict mit besegelde brieven
of levendigen tuge, als hy van rechtswege sculdich wair
te doene.nbsp;. .
Ende als Lutkin screeff, dat des voirsz. Cla^ brieve geen
bepalinge in houden, seichde de voirsz Clais, dat hij
dat wel bewysen sal mit goeden segel ende brieven,
dair dit voirsz. land wel in bepailt stait, [ende] dattet
[van] syn ouders geweest heeft, ende nu up him be-
storven is, hoewel dattet syn vader ende hem tot nu toe
off vervreemt geweest heeft.
Ende als de voirsz. Lutkin screeff, dat Pieter Hermans
geseyt soude hebben, dat hij ende sijn vader dit land in
huerweer gehadt souden hebben van Florys ende Lou-
weris voirn. ende [van] den anderen, dair \'t up quam
voirt, ende den eygendom gehadt hebben xLv jair ende
dairenboven, hierup seichde de voirsz. Clais, dat desen
tuych (d.i. getuige) nije voer die zeven noch voir scout
ende buyr\') gecomen is; ende all hadde hij all geco-
men, dat en soude hem niet hinderen, want Florijs en
hadde an dit voirsz. land nye eygendom noch rechtvair-
dich besit.
Item screeff de voirsz. Lutkin voirt, dat Jan ende Steven
van der Zevender, gebroederen, up ende neder gegaen
hebben, ende niet nae dit land getailt, dairup de voirsz.
Clais zeychde, dat hi mit meer andere van goeden ouden
wittafftigen knapen gehoirt hadde, dat de voirsz. Floris
hem vermat ende den voirsz. Jan ende Steven dede te
verstaen, dat dit voirsz. land ende meer andere lande
van derselver eerfnissen, heerliche versteerfelicke leen-
goede waren, ende dat hij [se] ten eygen tiegen Her-
toge Ailbrecht gecoft hadde, dat alzoe niet en is, want
de voirsz. Clais dat wel bewisen woude mit desselven
Hertoge Albrechts brieve, dat Jan van Almelo (zijn
beweerde rechtsvoorganger) die goede gecoft ende wel
betailt hadde tiegen den here.
Op welke antwoirde de voirsz. Lutkin replicierde. Eerst
Deze wijzen immers \'t vonnis, op grond van de verklanng der
zevenen.
op dat punt. dat dat niet en is. bi dese reden, want de
voirsz. Florys ontfangen heeft eenen vrijen eygendom
van dese voirsz. xx mergen lands voir overgegeven, bij
tijde \'sheren van Arkels (de toenmalige stadhouder),
dat men wel mit dat landboec bewisen soude. dat dair
noch off of is.
Voirt dair de voirsz. Clais screef. dat de voirnoemde
Lutkin binnen der dinctalen voir den zeventuych den
eygendom ende besit van Florys ende Louwerys voirsz.
niet en heeft bewyst. seicht de voirsz. Lutkin. dat hy
goede warachtige tuge hadde voir der dinctalen. die de
voirsz. zeven niet hoeren en wouden, welke tuyge hij
noch brengen en woude, dair des van noode wair.
Item als de voirsz. Clais screeff. dat hy dat bewisen
woude mit goede segel ende brieve. dair dit voirsz. land
wel in bepaelt staet. dattet sijn ouders geweest heeft
ende nu up hem bestorven, hierup seichde de voirsz.
Lutkin, dat des voirsz. Clais brieve ende syn vermet
hem niet hinderen en soude. want hy altyt bewisen
woude, dat de voirsz. Florys den eygendom ontfangen
heeft van die voirz. xx mergen lands. ende die vercoft
heeft den voirn. Louwerys. die se rustelic gebruyct ende
beseten hebben tot desen dage toe. die een voir ende
dander nae. welke beset langer geweest heeft dan dat
derdendeel van hondert jair, wairom hy mogelicken bij
synen goede ende eygen bliven soude.
Seichde voert de voirsz. Lutkin, dat hem die coop van
desen lande, die de voirsz. Clais screeff gedaen te wesen
tieqen der Graeflicheit van Hollant. niet hinderhc wesen
en soude, alzoe hy ende syn voirvoirdere altijt eenen
vryen eygendom ontfangen hebben van dese voirz. xx
mergen.
-ocr page 596-Ende upten voirsz. replike soe seyde ende duplicierde
wederom de voirsz. Clais: alsoe de selve Lutkin seide,
dat hij goede warachtige tuge hadde voir der dinctalen,
welke tuyge die zeven niet hoiren en wouden, dat hij
(Clais) voir den dingbanc nyement gesien en hadde
die rede was om te tugen. Ende al hadden die zeven
genen tuych willen hoiren, soe mochte hij (Lutkin) dat
voir die rechtbanc (d.w.z. voor schout en buren die
\'t vonnis wijzen) begeert ende gedinget hebben, dat men
sculdich geweest hadde hoeren tuych te hoeren, ende
men soude \'t hem toegewijst hebben, want men dat
nyement en pleecht te weygeren.
Item ten ginen, dair de voirsz. Lutkin screeff, dat des
voirsz. Clais brieve, die hy heeft van dese xx mergen
lands hem niet hinderen en souden, by redenen want
hy altyt bewysen woude, dat Florys den eygendom van
desen xx mergen lands ontfangen hadde, ende dese
selve Florys dat land vercoft hadde Louwerys Tassche-
maker, die dat rustelic beseten soude hebben tot deser
^ tyt toe, d\'een voer ende d\'ander na, dat langer geweest
heeft dan een derdendeel van hondert jaeren ende dat
hy dairom by desen goede bliven soude, dupliceerde de
voirsz. Clais enz.quot; Volgt een onsamenhangend verhaal
over een vroeger proces tusschen een oom van Clais en
Florijs van Alcmade ongeveer achttien jaar geleden,
waaruit Clais concludeert: ,,Aldus en hadden Florys
ende Louwerys geen rustelic besit gehadt, want dat
besit over menich jairen gestoirt hadde geweest (n.1.
door de genoemde procedure).
Item also Lutkin roerde, dat hy altijd bewisen en woude,
dat Florijs van deze xx mergen lands een eygendom
ontfangen hadde, dupliceerde die voorsz. Clais, dat
Lutkin dat nije bewyst en hadde, noch oic bewisen en
soude, dat syn ouders Florijs voirsz. ije eygendom van
dezen lande voirsz. overgegeven hadden off ofstal ge-
daen hadden, als recht wair. ende dat bij dien redenen
Florijs of die \'t voirsz. land van synre handt hadden,
qheen besit^) noch recht en hadden an \'t voirsz land.
Item dair Lutkin repliceerde, dat die coop die Claes
ouders tiegens hertoge Aelbrecht gecoft hadden, him
niet hinderlic en wair. want hy ende syn voirvaders
altyt eenen vrijen eygendom van den voirz. lande
ontfanghen hadden, dupliceerde de voorn. Claes. dat
sij van sijne ouderen ghenen eygendom ontfangen en
hadden, als voir genoech geroert wair.nbsp;^
Item dair Lutkin repliceerde, dat die zeven dit land
voirsz. wat haestelick gegeven souden hebben, ende
hem oic niet beraden en wouden, dupliceerde Clais. dat
sy vollen achte weken ende dairtoe hoiren dwersnacht
genomen hadden te beraden; ende hadden him bevraecht
tot veel steden ende Sonderlingen in die stadt van
Utrecht, dat die overste stad van dit bisdom is, ende
dair veel goeder geleerder juristen zijn ende oic veel
wijzer goeder leeker ^) mannen, dair sy him mede be-
sproken ende beraden hadden. Ende dat hy (Lutkm)
also overscreve ende beclaichde die zeven mit onrechte.
Die voirn. Claes seechde voert in sijnre duplike, hoe dat
Lutkin voirsz. roerde, dat Florys van Alcmade den
vryen eygen van den xx mergen lants ontfangen so
^T^^bezit als recht bedoeld, want het feiteliik bezit van de
genoemde personen valt nietnbsp;bronnen leek als tegen-
hier treffen wij dus J-^JJ^\'^^en dus evenals de geestelijken
gestelde van iuristnbsp;aan,nbsp;de iuristen w
Lschouwd als een afzonderlijke stand.
-ocr page 598-hebben, ende om dat Claes voirn. ende syn medewerkers
vermoeden, dat sommige luden\') niet en weten, wat een
vry eygendom is na den rechte van den lande van Hais-
trecht, dairom gaff Clais voirn. onsen voirsz. Rade te
kennen, dat diegene, die hem eenen vrijen eygendom
vermet, die moste dat bewisen ende wair maken, dat
diegene, die die goede heeft ende sijn sijn, gecomen is
voir den scout ende buyrlude van den lande, aldair die
goede gelegen sijn, ende heeft die goede mit vryen wille,
mit hande ende mit monde overgegeven ende een ander
van synre hant ontfangenquot;). Ende dat en soude Lutkin
voirsz. noch nyement bewijsen, dat here Jan van der
Goude, dair deze goede of gecomen waeren, of Jan van
Almeloo, die heren Jans van der Goude enige dochter
tot eenen wive hadde, of Jan ende Steven van der
Zevender, gebroederen, die rechte erfnamen waren van
Jan van Almeloo ende van sinen wive, ye enich ofstal
of overgifte gegeven hebben van desen voirsz. lande mit
handen ende mit monde, als recht is, ende als him Lutkin
vermet
Alle dewelke redenen ende allegatiën bi beide der voirsz.
1)nbsp;bedoeld worden de Raden, maar beleefdheidshalve worden zij
niet openlijk genoemd.
2)nbsp;Hier wordt niet gezegd, dat voor elke eigendomsoverdracht gequot;
rechtelijk transport noodig is. Om aan te toonen, dat men den „vryen
eygendomquot; van een goed heeft, is het voldoende, als men onder zijn
rechtsvoorgangers iemand heeft, aan wien het goed op deze wijze
is overgedragen. Het gerechtelijk transport dient dus als bewijs, dat
het goed „vrij eigenquot; is, maar voor den eigendomsovergang is het
niet noodzakelijk. Men vergelijke het op blz. 575 (noot 2) genoemde
voorbeeld, waaruit ook blijkt, dat door onderhandsche overdracht
de eigendom rechtsgeldig kan overgaan.
het laatste is een scheeve voorstelling, want dit heeft Lutkin nooit
beweerd.
pertien geproponeert, mitten ondersoecken ende inqui-
sicie tot diverschen stonden gedaen uptie feiten biden
voirsz. pertien voirtgestelt bi zekeren commissarijzen.
dairtoe van onsen wegen geoirdineert, ende den repro-
chen ende salvacien bi beyden pertien overgegeven,
oevergesien, gevisiteert, ende wail verstaen bi onsen
voirsz. president ende Rade, soe hebben de selve onse
president ende Rade uutgesproken ende gewijst voer
recht:
Dat mit goeden reden de voirsz. Lutkin him becroont
ende beclaecht heeft van den voirsz. xx mergen lands,
tiegens den voirsz. Clais ende zynen medewerkers, ende
dat deselve Lutkin in den besitte ende eygendom van
den selven xx mergen lands gerechticht is, ende dat hij
dairin rustelic ende vredelic wesen ende bliven sal.
Gegeven upten .... (niet ingevuld) dach van Januario
Anno xnn\'^ xLvn, secundum cursum Curiae.
Er is dus geschil over land tusschen Lutkin Jansz. en
Claes van Zevender. Indertijd had Claes een eisch inge-
steld over dit land voor de zevenen, bewerende, dat dit
land van hem was, omdat hij het van zijn ouders had
gekregen.
Lutkin Jansz., de bezitter van het land, kwam hiertegen
op en stelde zich verweerder. Hij antwoordde, dat het
land hem toebehoorde krachtens deugdelijken koop.
Tijdens het proces bleek, dat het land van de Grafelijk-
heid geweest is. Daarom verklaarden de zevenen, dat
de Graaf zelf moest uitmaken, wat hij er mee doen zou.
Zooals uit hetgeen volgt, valt af te leiden, heeft Claes
het goed toen van den Graaf gekregen. Tegen deze
Uitspraak komt Lutkin op en stelt in hooger beroep een
eisch tegen Claes in bij den Raad, omdat het ordinaris
gerecht zijns inziens een onjuiste beshssing gegeven
heeft te zijnen nadeele. De partijrollen zijn dus omge-
keerd: Claes, die in het zeventuigsproces eischer was,
is nu verweerder en Lutkin, de oorspronkelijk verweer-
der, is nu eischer geworden. Lutkin voert aan, dat
eertijds zijn rechtsvoorganger het land gekocht en
betaald heeft, en dat toen aan dezen het land ten vrijen
eijgen gerechtelijk is overgedragen. Bovendien heeft de
verkooper het land 18 jaar ongestoord als zijn vrij eigen
goed bezeten, en daarna Lutkin\'s rechtsvoorganger nog
28 jaar. Lutkin\'s ongestoord bezit, dat van zijn rechts-
voorgangers er bij geteld, duurt dus reeds meer dan
„\'t derdedeel van hondert jarenquot;, hetgeen blijkbaar
toentertijd de verjaringstermijn was.
Ondanks dit alles heeft Clais het goed ten zevenen
aangesproken, en er zich op beroepen, dat dit land op
hem vererfd was van Jan van Almelo. Hij heeft brieven
overgelegd, die ouder zijn dan \'t derde deel van honderd
jaren, maar welke volgens Lutkin niets met dit land te
maken hebben. Dat Clais\' beweringen onwaar zijn,
blijkt uit „het landboec, dair alle erven ende land in
staanquot;, m.a.w. uit het kadaster aldaar, waarin het land
nooit op naam van Jan van Almelo gestaan heeft, maar
wel op naam van Lutkin\'s rechtsvoorganger. Bovendien
voert Lutkin aan, dat de pachter van het land onder
eede wil verklaren, dat dit steeds een vrij eigen goed
van Lutkin en zijn rechtsvoorgangers geweest is ge-
durende meer dan 46 jaar en dat nooit iemand er
aanspraak op gemaakt heeft. Lutkin begrijpt dus niet, hoe
de zevenen er toe gekomen zijn, om het land naar de
Grafelijkheid te verwijzen. Hij meent, dat zij bij deze
beslissing onnauwkeurig te werk zijn gegaan, temeer.
omdat de zevenen geen behoorlijke informatiefs hebben
ingewonnen^).
Aangezien door deze handelwijze van de zevenen hem
groot nadeel is toegebracht, verzoekt Lutkin den Raden,
om de zevenen voor hen te ontbieden, ten einde te ver-
nemen op welke gronden zij hem, Lutkin, het land
ontwezen hebben. Voeren zij daarvoor geen goede
redenen aan, dan verzoekt Lutkin den Raad, gezien het
voorafgaande, om het land aan hem toe te kennen, en
hem in \'t rustig bezit daarvan te herstellen.
Het zeventuig is dus niet meer het „hoogste rechtquot;, want
de zevenen worden voor den Raad geroepen om hun
beslissing te motiveeren, en bij onvoldoende motiveering
deze te zien vernietigen.
Claes treedt tegen dezen eisch op als verweerder en
antwoordt als volgt: Hij ontkent al het door Lutkin ge-
stelde en beroept er zich speciaal op, dat deze indertijd
voor de zevenen „den eijgendom ende besitquot; van zijn
rechtsvoorgangers niet heeft bewezen „mit besegelde
brieven, of levendigen tuge, als hij van rechtswege
sculdich wair te doenequot;.
Uit het beroep op de „besegelde brievenquot; mag worden
Uit Lutkin\'s redeneering (verderop blijkt, dat Clais er evenzoo
over denkt) valt af te leiden, dat het zeventuig al aan gezag ingeboet
had. Lutkin eischt, dat de zevenen hun „tuigquot; motiveeren, m.a.w. hij
^vil, dat de innerlijke waarde van het zeventuig beoordeeld wordt. Hij
erkent niet meer, dat de zevenen zonder meer weten, aan wien e
land toebehoort. De opvattingen van Lutkin en van zijn \'^^Sf®quot;?^^^
Zijn dus in strijd met het oorspronkelijk karakter van het
Meer en meer gaat men de zevenen beschouwen alsnbsp;quot;
sitiecommissie, die werkt onder toezicht van een gerecht waraan
partijen hun eventueele bezwaren tegen de ^^^^wijze der .^veaen
kunnen kenbaar maken en welk gerecht de zevenen dan ter ver-
antwoording roept.
afgeleid, dat het ,,bezitquot;, dat Lutkin had moeten bewij-
zen, niet bedoeld is als louter feitelijke uitoefening, maar
als recht. Immers bezit als recht krijgt men door
gerechtelijke overdracht, waarvan een brief wordt
opgemaakt, constateerend, dat de verkrijger „in den
eygendom en in enen rechten besittequot; is gesteld.
Claes stelt verder, dat het land van zijn ouders is ge-
weest, en op hem vererfd, hoewel hij tot nu toe uit het
bezit ervan is gehouden. De pachter, die voor Lutkin
getuigen wil, is indertijd niet ten zijnen gunste opge-
treden bij de procedure voor het ordinaris gerecht.
Uit hetgeen volgt blijkt, wat de Graaf, naar wien de
zevenen het land verwezen hebben, daarmee te maken
heeft. Beide partijen erkennen, dat het goed een ver-
sterfelijk Grafelijkheidsleen is geweest, maar Lutkin
beweert, dat de landsheer het in allodio verkocht heeft
aan zijn rechtsvoorganger, terwijl Claes het zelfde be-
weert ten opzichte van diens rechtsvoorganger, hetgeen
hij (Claes) zegt te kunnen bewijzen met een brief van
Hertog Albrecht, den verkooper.
Lutkin ontkent bij zijn repliek al het door Claes aange-
voerde en zegt o.a. dat uit het „landboecquot; blijkt, dat
zijn rechtsvoorganger het goed ten vrijen eigen van den
Graaf gekocht heeft.
Lutkin beklaagt zich, dat de zevenen indertijd de „goede
warachtige tugequot;, die hij had, „niet hoeren en woudenquot;.
Ook dit is modern gedacht, want volgens de oude op-
vatting is het niet onrechtmatig, wanneer de zevenen
getuigen van partijen weigeren. Zij duldden oorspron-
kelijk geen inmenging in hun tuig.
Het hoofdargument van Lutkin blijft, dat zijn rechts-
voorganger „den eygendomquot; van het land „ontfangen
heeftquot; en dat hijzelf en zijn rechtsvoorgangers het land
tot nu toe ongestoord bezeten hebben gedurende een
tijd, die den verjaringstermijn zelfs overtreft. Op grond
daarvan verzoekt hij in het goed gehandhaafd te
worden.
Ook de koop van de Grafelijkheid, waar Claes zich
speciaal op beroept, kan hem, Lutkin, niet hinderen,
omdat zijn voorgangers „den vryen eygendomquot; van
het land reeds hadden. T.a.z. van den Graaf geldt dus:
niemand kan recht overdragen, dat hij zelf niet heeft. ^
Claes dupliceert, dat, al hadden de zevenen Lutkin\'s
getuigen geweigerd, hij deze dan nog voor schout en
buren, die het vonnis wijzen, had kunnen brengen, het-
geen zij „nyemant en plegen te weygerenquot;. Bij schout
en buren treffen we dus reeds een inquisitorialen
gedachtengang aan .Hun vonnis sluit zich blijkbaar niet
meer vanzelfsprekend aan bij het „tuigquot; der zevenen,
maar zij laten eventueel tegenbewijs toe. Uit alles blijkt,
dat het zeventuig toen reeds een verouderd rechtsmiddel
was, en men het kennelijk niet meer begreep.
Claes houdt verder een onsamenhangend verhaal over
een proces tusschen zijn voorgangers en die van Lutkin
over dit land, ongeveer achttien jaar geleden, waarmee
bij tracht te bewijzen, dat Lutkin cum suis het land niet
„een derdedeel van hondert jaerquot; ongestoord bezeten
bebben. Het bezit zelf erkent hij dus.
Uitgaande van de stelling, dat het land oorspronkelijk
van zijn ouders is geweest, zegt Claes, dat Lutkin, ot
zijn voorgangers het nooit van zijn ouders gekocnt, ot
op andere wijze verkregen hebben, en dat bijgevolg
Lutkin cum suis „gheen besit noch recht en hadden an
\'t voirsz landquot;. Ook hier is „bezit weer m den zm van
,,recht van bezitquot; gebruikt, want het zuiver feitelijk
bezit van Lutkin cum suis valt niet te ontkennen.
Uit hetgeen volgt blijkt, dat de zevenen zelf ook niet
meer overtuigd zijn, dat zij het weten. Hoewel zij
Lutkin\'s getuigen weigerden, hebben zij wel op allerlei
wijze raad gevraagd, o.a. in de stad Utrecht ,,dair veel
goeder geleerder juristen zijnquot;. De zevenen durven hun
taak niet meer alleen aan, zij voelen zich leeken. De
zelfde mentaliteit dus, die wij ook elders bij de volks-
gerechten in dezen tijd aantreffen; men denke aan het
geval van de schepenen, die zich zelf tegenover de
iuristen qualificeeren als: „wij arme, domme sce-
penenquot;.
Ook het feit, dat Lutkin van een zeventuigsvonnis bij
den Raad in beroep is gegaan, wordt gewoon gevonden.
Van het beginsel: ,,het zeventuig is het hoogste recht\',
is dus weinig meer overquot;.
Claes merkt verder op, in zeer beleefde bewoordingen,
dat de Raad vermoedelijk niet weet, wat ,,een vrijen
eygendomquot; is volgens het recht van de plaats, waar dit
goed gelegen is. Hij zet dit daarom aan de Raden uit-
een. Degeen, die beweert „eenen vryen eygendomquot; te
hebben verkregen, zooals Lutkin doet, moet bewijzen,
dat de vervreemder voor den schout geweest is in
tegenwoordigheid van eenige buurluyden uit het am-
bacht, waar het goed gelegen is, en het goed vrijwillig
aan hem heeft overgegeven met woorden en ook met
daden, n.1. door het overreiken van een halm.
De Raad neemt kennis van al het door partijen aange-
voerde, en laat een inquisitie doen naar de waarheid
van de gestelde feiten door commissarissen, daartoe van
\'s Graven wege aangewezen. Ook worden de „re-
prochen ende salvatiënquot; van beide partiijen „over-
gesienquot;.
De procedure Hjkt reeds in bijzonderheden op die,
welke wij later in de instructie\'s aantreffen, hoewel ons
stuk dateert van begin 1447. Op grond van dit alles
„wijzenquot; president en Raden „voer rechtquot;, dat Lutkin
op goede gronden in hooger beroep is gegaan, en dat
hij „in den besitte en den eygendomquot; van het land
„gerechticht isquot; en daarin „rustelic ende vredelic wesen
ende bliven salquot;.
We hebben hier dus een geval van bezitshandhaving, in
den vorm van een petitoire toekenning van het goed
aan den bezitter, op grond van langdurige ongestoorde
Uitoefening.
De Raad wijst dit petitoire vonnis als rechter in hooger
beroep. Duidelijk zien wij hier dat, althans oorspronke-
lijk, bescherming van den bezitter niet steeds behoeft te
geschieden in den vorm van een possessoire erkenning
van diens recht. Ingeval het bewijs ten zijnen gunste
maar volledig genoeg is, wordt zijn recht ook petitoir
erkend. Deze gedachtengang ,die geheel aansluit bij
onze opvattingen over bezit en eigendom, komt sterk
tct uiting in de Oud-Nederlandsche opvattingen over
het begrip verjaring.
Langdurige uitoefening is steeds een grond geweest
voor rechtsbescherming. Aanvankelijk heeft men echter
daarvoor geen vaste termijnen. Aan het gerecht wordt
overgelaten, of dit het tijdsverloop voldoende vindt voor
een petitoire, of slechts voor een possessoire erkennmg
van het recht\'). Eerst later stelt men daarvoor vaste
^T^EeiTtódelijk bewijs, dat men bijv. ook na ruim 33-jarig bezit
toch ïechts possessoire erkenning verkreeg, xngeval het gerecht niet
termijnen, of wel nog later recipieert men de Romein-
sche termijnen.
Dit verschijnsel gaat samen met de scherpe scheiding,
welke geleidelijk tusschen de begrippen possessoir en
petitoir ontstaat, ook in materieel rechtelijken zin. Om
„recht van possessiequot; te verkrijgen, kan men dan vol-
staan met een beroep op feitelijke uitoefening, gedurende
minder dan den termijn. Om zich het recht van eigen-
dom te zien toewijzen, moet men echter bezit stellen
langer dan den termijn.
In onze oudere stukken, die toewijzingen op grond van
verjaring bevatten, worden dan ook geen termijnen ge-
noemd, maar werkt men met begrippen als: vanouds
e.d.^).
afdoende van het recht van den bezitter overtuigd was, vinden we
in een zaak van 19 Nov. 1435, uit het Ille Memoriaal Rosa, f. 35,
Uitgave blz. 315.
„Er is daar geschil over een stuk land tusschen Willem van Assen--
delf en Niclaes Heerenzoon. De eerste beweert, dat het leen, de
tweede, dat het vrij eigen goed is, en wel omdat het door den Heer
van Oostervant als een vrij eigen goed aan een voorvader van hem
(Nicolaas) gegeven is. Daarna heeft deze en na hem Nicolaes het
bezit gedurende meer dan 35 jaar gehad. Hierom beschermt de Raad
Nicolaas in dit bezit, zoolang Willem, zijn tegenpartij, niet kan aan-
toonen, dat het leen is, of zoolang hij niet met beter recht, dan tot
dusver door hem bijgebracht is, Nicolaes uit het bezit gewonnen zal
hebbenquot;.
De toekenning van het goed aan dengeen, die dit reeds meer dan het
derdedeel van honderd jaar bezit, draagt dus een zuiver possessoir
karakter.
Dat er vanouds geen vaste verjaringstermijnen waren, blijkt a
contrario uit de Zeeuwsche keur van 1495, welke een moderniseering
van het Landrecht van Zeeland bevat. In deze keur worden verja-
ringstermijnen ingevoerd, vermoedelijk ontleend aan het Romeinsche
recht. Zoo zegt art. II van deze keur:
„Item, en dat soo wie eenige Leengoeden of andere goeden ruste-
lijck en vredelyck besit twintigh jaren langh of meer, die sa ver-
Om terug te keeren tot het hooger beroep, een voorbeeld
kregen hebben recht en titele van praescriptie tegens den Inlandsche,
en die dien tijd binnen den Lande gewoont hebben.
En tegens den Uytlandsche moet\' et besit en vredelyck gebruijk zyn
van dertigh jaren, en die eenige Goeden alsoo gehouden sullen hebben,
sullen die houden, besitten en gebruycken tot eeuwigen dagen, sonder
yemands wederseggenquot;.
Wc zien dus, dat verjaring nu steeds leidt tot petitoire rechtserken-
ning, welke erkenning zelfs werkt tegenover derden. Het artikel vormt
een bewijs voor onze stelling, dat het\' opkomen van vaste verjarings-
termijnen en de scherpe scheiding van possessoir en petitoir hand aan
hand gaan.
Deze verjaringsregel wordt nader uitgewerkt in art. III, dat luidt:
„Item, dat soo wie besit eenige Leenen of andere Goeden, onder \'t
decksel van eenige tytle, brief of erffenisse van besterften of ander-
sins, en geen praescriptie van twintigh of dertigh jaren hadde in der
manieren voorsz., en dan yemandt komt met ouder Brieven of met
beteren rechte (d.w.z. met bewijzen van beter recht) en verwint den
Besitter uyt den Goede met Rechte, soo sal diegeene, die dat goet
beseten heeft, dat ruymen en syn handt daer af trecken, sonder enigen
Pacht daeraf te betalen, dan alleene van den tijd achterwaert (d.w.z.
van den tijd af), dat die saecke tusschen Partijen wert gelitiscontes-
teert in Rechten.
En is \'t dat hij daerna de voorschreven Goeden hout, en sijn handen
daer niet af en treckt, soo sal hy den klager zyn schade viervout be-
talen en beteren tegens den Grave of Momboir des Lands by vonnisse
Van den mannenquot;.
Hier wordt gezegd, dat degene, die een onroerend goed bezit, korter
dan den verjaringstermijn, bewerende het goed rechtmatig verkregen
te hebben, daar door een ander met beter recht uitgewonnen kan
\'W\'orden. Ook hier blijkt dus a contrario, dat na verloop van den ver-
jaringstermijn, het recht van den bezitter niet alleen petitoir beschermd
quot;^ordt, maar dat deze bescherming zelfs geldt tegenover derden. In-
geval van uitwinning met beter recht, behoeft de uitgewonnen be-
zitter de vruchten echter niet te restitueeren. Wil de bezitter ^ft goed
na de uitwinning niet afgeven, dan maakt hij zich schuldig aan t deüc
quot;Onbruyckquot; en moet niet alleen den verontrechte schadevergoeding
l^etalen, maar ook beteren aan de Grafelijkheid, krachtens vonms
^an de hooge vierschaar. Ook hier wordt dus gezegd, dat t delict
..onbruvckquot; door de hooge vierschaar wordt berecht.
Dat de vaste verjaringstermijnen nieuw waren, hlft ook mt t feit,
dat men ze niet automatisch op alle onroerende zaken toepaste bijv.
^iet op heerlijkheden en „quade leenenquot;. Daarom verzochten de Staten
te vinden in een stuk van 23 Augustus 1448, uit het 2e
Memoriaal Bossaert f. 22 dat luidt:
,,Symoen Frederics contra enige zeventuygen van
Hoochtwoude.quot;
„Opten XXIIIsten dach van Augusto Anno XLVUL
soe was dach gegeven biden Rade den zevenen tuygen
die tot Hoochtwoude zeker land toegekend hebben
Katherijnen Dirc Heynen zoens weduwe, om optie
bedachte, die daer off op hunluiden doet Symoen
Frederic Willems zoen, te verantwoirden (d.i. te ant-
woorden) ende hoer redenen in geschriffte bi te brengen
ende den Rade oever te leveren, onder den Zegel van
die van Hoirne off van enigen anderen steden off
goeden mannen, hoe ende wair om zij voirsz. land der
voirsz. Katherijnen toegewyst ende gekend hebben, van
huyden in eenre maend.
van Zeeland aan den landsheer, ook hiervoor verjaringstermijnen vast
te stellen. In de „Interpretatie en Ampliatie van eenige Articulen van
de Keur van Zeelandquot;, door de Staten verzocht, (Groot Placaetboeck
IV blz. 1004) komt als punt II voor:
„Item dat mynen genadigen Heere believe te confirmeren die Pos-
sessie van den Ambachtsheerlyckheden, en quade Leenen van den
voorschreven Toonderen („n.1. de Prelaet, Edelen ende anderen, repre-
senterende de drie Staten des Lands van Zeelandtquot;), soowel het vrije
als andere Rechten, midtsgaders oock allen den gevolgen van dien,
als Vooglerye enz. enz., en voorts alle \'t geene, dat den voorn. Amquot;
bachten ende quade Leenen behoordt te volgen, ende daaraf sij gequot;
bruijckt hebben over tien, twintigh, dertigh of veertigh jaren tijts,
en meer.quot;
De landsheer willigde dit verzoek in bij artikel II van de:
„Dispositie van mijnen genadigen Heere op de voorschreve versochte
Poinctenquot; gegeven 22 Mei 1515:
„Mijn genadige Heere confirmeert, approbeert en vestight by desen
den inhouden van den selven Articule (d.w.z. van punt 11)
dat die voorsz. Ambachtsheeren daeraf paysibelyck\'
gebruyckt ende
geprescribeert hebben, en dat niemant onder \'t decksel van len eemge
nieuwe lasten sal mogen imponeeren of opstellenquot;.
Ende was voirder biden Rade geappoinctiert ende
geordineert, beyde partien gehoirt, alse dat de voirsz.
Katherijne wesen ende blyven sall in die possessie van
den voirsz. lande hoir toegekend, ter tijt toe, dat den
voirsz. Rade claerlijk gebleken wesen sall, weder de
voirsz. zeventuygen hoer vonnisse rechtvaerdegelijken
qewijst hebben, off anders.
Gedaen in den Hage opten dach ende int jaer voirscr.,
bi heren Lodewijc van Montfoirde, Gend, Zyl, Uyten-
hove, Zweeten ende Potter.quot;
Symon Frederics heeft dus een klacht ingediend bi) den
Raad over de zevenen van Hoogwoude, inhoudend, dat
deze een onjuiste beslissing gegeven hebben, waardoor
hij benadeeld is.nbsp;i
De Raad roept de zevenen ter verantwoording. Z,i)
moeten aan den Raad de gronden, die tot hun tuig
geleid hebben, opgeven. Volgens de oorspronkelijke
opvatting weten de zevenen q.q. de waarheid en doen
de motieven voor hun tuig dus niets ter zake. De Raad
eischt hier echter verantwoording, waarom zij het goed
aan de ééne partij ontwezen en aan de andere toegekend
hebben. De Raad doet dus pogingen om dit oud bewijs-
middel te veranderen volgens de nieuwere opvattingen.
Nadat beide partijen gehoord zijn, besluit de Raad
dat degeen, aan wien de zevenen het land hebben
toegekend „in die possessie van den lande blijven
zal totdat aan den Raad gebleken zal zijn, oi
zevenen hun uitspraak „rechtvaerdigelijken gewezen
Tebben, of niet. Het zeventuig is dus niet meer het
Loqs e rechtquot; in den ouden zin, waarmee de zaak
ioepelij^^ uit was. De Raad spreekt hier, in zijn
qualiteit van rechter in hooger beroep, een oordeel uit
over de juistheid van de beshssing der zevenen, op
klacht van de partij, die door hen in het ongelijk is
gesteld.
De sentencie, die de Raad over de zevenen gewezen
heeft, vinden we op f. 51 v°. van het zelfde Memoriale;
zij dateert van 15 November 1448 en luidt:
„Roerende Symoen Vrederic aen die een zyde
ende enige zeventuijgen van Hoechtwoude aen
die ander zyde.quot;
„Opten XVsten dach van Novembrij Anno XIIIIc
XLVIII claechde ende gaff te kennen Symoen Vre-
deric Willems zoen den heren van Lannoy, Stede-
houder general, ende anders die Rade mijns genadigen
heeren van Bourgondiën, geordineert ter zaken der
lande van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, hoe dat die
zeven personen, dewelke zeventuygen geweest hadden
van zekeren lande ende erve bynnen den ban van
Hoichtwoude gelegen, tusschen him aen die een zyde
ende Kathrine Dirc Heynenzoens weduwe aen die
ander zijde, hoir getuijgenisse van den voirsz. lande
ende eerven gegeven hadden, den selven Symoen niet
geroepen noch gehoirt wesende, seggende, dat dat van
Rechts wegen mogelicken niet en behoirde.
Begerende dair om an denselven Stedehouder ende
Rade, dat him dair off Recht geschien mochte, in suiker
voegen, dat de voirsz. zeven persoonen bevel gedaen
worde, als dat zij zyn reden ende bescheit horen ende
oever zien wouden ende weder van nyeus, dat gedaen,
hoir vonnisse dair up nemen als dat behoeren soude.
Op welke bedachte de voirsz. zeventuygen verantwoirt
hebben, hoe dat die contrarie van dien wairachtich wair.
Ende dat dat blycken mochte, so thoonden deselve
zeventuygen den voirsz. Stedehouder ende Rade ze-
kere brieven van certificatiën, in welken brieven die
scepenen van Hoichtwoude certifieerden, als dat de
voirsz. Symoen Vrederic een wete gedaen waer
ende dat hij gehoirt ende mitten zeventuychen te-
vreden geweest hadde sonder die gewraect te hebben.
Wairom dieselve Stedehouder ende Rade, die voirsz.
partien int lange gehoirt, gewijst hebben, dat mit onrecht
en sonder reden de voirsz. Symoen Vrederic him be-
croont en beclaecht heeft van den voirsz. zeventuygen,
den welken zij midsdien oirlof f (dat wil hier zeggen
ontslag van rechtsvervolging) van den Hove gegeven
ende thuys te trecken bevolen hebben.
Gedaen in den Hage bij den heere van Lannoy, Stede-
houder general voirn., die heer van IJsselsteijn, Gendt,
Zyl, Cats, Eyke ende Wissekerke, opten dach ende in
\'t jaer voirscreven.quot;
De grief, die Sijmon Frederics tegen de zeventuigen
aanvoert, is, dat zij hun tuig gegeven hebben, zonder
hem opgeroepen, of gehoord te hebben, hetgeen rech-
tens ongeoorloofd is. Hij verzoekt daarom aan Stad-
houder en Raden, dat hem in dezen recht geschiede,
door aan de zevenen te bevelen, om van zijn mondelinge
en schriftelijke argumenten kennis te nemen en op grond
daarvan opnieuw hun beslissing te geven. De zeven-
tuigen antwoorden hierop, dat het door Symon gestelde
onwaar is. Om dit te bewijzen toonen zij den Raad een
officieelen brief van de schepenen van Hoogwoude,
waarin deze verklaren, dat Symon Frederics behoorlijk
opgeroepen en gehoord is, en dat hij geen gebruik heeft
gemaakt van zijn recht om de zevenen te wraken.
Op grond hiervan wijzen Stadhouder en Raden, dat
Symon zich „mit onrechtequot; beklaagt heeft over de
zeventuigen en spreken hen derhalve vrij van de be-
schuldiging, dat zij een kwaad vonnis gewezen zouden
hebben en geven hun verlof naar huis terug te keeren.
Immers, was Symons beschuldiging juist gebleken, dan
hadden de zevenen in den Haag moeten blijven, tot zij
voor hun kwaad vonnis aan den landsheer gebeterd
zouden hebben. Behalve een bestraffing van de zevenen
van \'s Graven wege, zou er in dat geval een verandering
van het vonnis ten gunste van Symon hebben plaats
gevonden, hetzij doordat de Raad de zaak zelf opnieuw
berechtte, hetzij door deze terug te wijzen naar het
gewoon gerecht. Duidelijk zien wij hier dus, hoe het
rechtspreken in hooger beroep een gevolg is van het
feit, dat de Graaf waakt, dat er goed recht gesproken
wordt. Om deze reden bestraft hij de leden van een
gerecht, die een kwaad vonnis gewezen hebben. Maar
behalve dit strafrechtelijk optreden, herstelt hij ook het
onrecht, door zoo\'n vonnis teweeg gebracht, aanvan-
kelijk door het ordinaris gerecht te bevelen een beter
vonnis te wijzen. Geleidelijk echter komt de landsheer
er toe om het vonnis zelf te verbeteren, eerst nog gevolgd
door formeele bekrachtiging van het ordinaris gerecht,
maar later zonder deze.
De rechtspraak in hooger beroep, die zoodoende ont-
staat, is dus één van de middelen om te bereiken, dat
er goed recht gesproken wordt in \'s Graven landen.
Een voorbeeld, waarin de Raad de hoofdzaak niet
terugwijst, maar zelf beslist, vinden we in een sentencie
van 3 October 1455, geboekt op f. xcii en xcii v°. van
het register, getiteld: „Memorialen ende Sententien
Lannoy E.quot;
„Roerende Heere Amt van der Horst ende meester
Berthelmeeus van der Horst contra den zeventuy-
gen van WynkeLquot;
„Alsoe onlanges geleden Amt van der Horst ende
Meester Berthelemeeus van der Horst, priester. Canoe-
nick in den Hage, voir him zeiven ende voir die andere
kindere ende eerffnamen van wijlen Margriete Berthe-
lemeeus dochter, zoever een ygelicken van himluden
aengaen mochte, hadden doen dachvairden voir den
Hove zekere personen van Wynkel, diewelke zeven-
tuygen geweest hadden van zekeren lande tot Wynkel
gelegen tusschen den voirsz. Arnt ende meester Ber-
thelmeeus ende die andere voirscr. aen die een zijde,
ende Jacop Stoerk aen die ander zijde, om zaken wille,
dat zy hunl. beclagende waeren, dat zij hoeren tuych
ende vonnisse tonrechte gegeven souden hebben.
Op \'t welke optie tyt, partien gehoort, bi den voirsz.
Hove verclaert ende geappoincteert wart, als dat de
voirsz. zeventuygen oorloff van den Hove gegonnen
ende gegeven was ende gezeit weder om thuys te
trecken, reserverende hoeren costen, bi hunluyden ge-
daen om deser saken wille, totten eynde toe van der
saken. Ende den voirsz. Arnt ende Meyster Berthele-
meeus voir him zeiven ende in die name als boven voirt
bevolen, als dat zy, of dat him goed dochte, den voirsz.
Jacob Stoerk zouden doen dachverden. Ende \'t tiott
zijnen tittel ende besceyt van zynen rechte, die hy he -
ben mochte totten voirsz. lande ende hij geëxhybeert
ende qeproduceert heeft voir de voirsz. zeventuygen,
over gezien hebbende, zoude voirt in der zaken ordi-
neren ende appointieren als dairtoe dienen ende be-
hoiren soude.
-ocr page 614-Soe is wair (d.w.z. zoo is het gebeurd), dat navolgende
dien de voirsz. Arnt ende meyster Berthelemeeus van
der Horst, als zij procederen in der manieren voirscr.,
den voirsz. Jacop Stoerck hebben doen dachverden
opten dach van huyden voir den voirsz. Hove.
Dair de voirsz. Jacop in persoone gecompareert is,
thoonende ende overleggende alle zijn besceyt van
brieven van den voirsz. lande, die welke biden voirsz.
Hove overgezien in \'t lange mit deliberacien ende rypquot;
heyt van rade, \'t voirsz. Hoff wijst:
Als dat mit onrechte de voirsz. Arnt ende meyster
Berthelemeeus van der Horst voir him zeiven en in die
name als boven, de voirsz. zeventuygen ende oick de
voirsz. Jacob Stoerck al hier doen dachverden ende
beclaecht hebben.
Renvoyerende ende zeyndende dairom die principale
sake ten rechte van den lande, om die aldair jberecht te
wezen, alzoe dat behoiren sali.
Aldus gedaen inden Hage opten derden dach van
Octobrij int jair ons Heeren duysent cccc vyff ende
vijfftich, dair bi ende oever waeren: die voirsz. here van
Lannoy, Stedehouder generael, Treslongh, Cats, As-
sendelff, Eyke, Gend, Mye, Ruchrock, Raedsluyden,
Rentmeester (dit slaat op den laatstgenoemde). Dair
ic mede bi was (n.1. de Griffier, die dit stuk heeft ge-
schreven).quot;
Arend van der Horst cum suis heeft zeventuigen uit
Wynkel door den Raad doen dagvaarden, om zich
aldaar te verantwoorden op de door hem ingediende
klacht, dat zij „hoeren tuych ende vonnisse^) t onrechte
Merkwaardig is, dat de verklaring der zevenen hier ,^onnissequot;
wordt genoemd, een uiting van een verschijnsel, waar we reeds vroeger
gegeven hebbenquot;, en zij hem aldus onrechtmatig land
ontwezen hebben.
De Raad, hier met zijn modernen naam „Hofquot; genoemd,
hoort beide partijen en spreekt vervolgens de zeven-
tuigen vrij van het hun ten laste gelegde en geeft hun
verlof naar huis terug te keeren. Het „kwade vonnisquot;
is dus niet bewezen, maar toch is de toewijzing van het
land aan Aernt\'s tegenpartij klaarblijkelijk wel betwist-
baar, want de Raad geeft Aernt verlof, om eventueel
zijn tegenpartij, aan wien het land toegewezen is, voor
het Hof te dagvaarden. Aernt moet vervolgens zijn
schriftelijk bewijsmateriaal, hier met \'t moderne woord
„tittelquot; aangeduid, dat hij indertijd aan de zevenen heeft
overgelegd, voor den Raad vertoonen. De Raad zal dan
op grond hiervan een beslissing nemen.
Dienovereenkomstig heeft Aernt zijn tegenpartij in het
geschil over \'t land voor den Raad doen dagvaarden.
We zien hier dus duidelijk, hoe de procedure tegen de
zevenen over een vermeend kwaad vonnis, overgaat in
een proces voor den Raad tusschen den eischer en den-
geen, ten wiens voordeele het onjuiste vonnis gewezen
is, wat neerkomt op een procedure in hooger beroep
voor het Hof.
Aernt\'s tegenpartij verschijnt voor den Raad en legt al
zijn schriftelijke titels over, het land in kwestie betref-
fende. \'t Hof neemt hier nauwgezet kennis van en doet
op wezen. Het woord „vonnisquot; verliest geleidelijk zijn strikte beteekenis
van- uitspraak door het ordinaris gerechtquot; en wordt kter ook ge-
bruiktquot; om die beslissingen aan te duiden, die practisch op een ijn
staan\'met de uitspraken van de ordinaris gerechten. Dit is bijv. het
geval met het tuig der zevenen en, in later ti)d, ook met de beshs-
singen van den landsheerlijken Raad, die zoodoende ook vonnissen
Worden genoemd.
-ocr page 616-op grond daarvan de volgende uitspraak. Aernt heeft
niet alleen de zeventuigen ten onrechte aangeklaagd,
maar ook zijn oorspronkelijke tegenpartij „mit onrechte\'
in hooger beroep doen dagvaarden. Aernt verliest dus
de zaak, ook in hooger beroep.
Zeer merkwaardig is de maatregel van den Raad, die
hier op volgt. Hij „renvoyeert die principale sake ten
rechte van den lande, om aldair berecht te wezen, alzoe
dat behoiren sali.quot; Ofschoon dus de Raad feitelijk heeft
uitgemaakt, wie de rechthebbende is, laat hij de for-
meele toewijzing van het land door het ordinaris gerecht
geschieden. Dit is vermoedelijk als volgt te verklaren.
Het Hof durfde in een zaak, die voor het ordinaris ge-
recht thuis hoort, geen vonnis te wijzen. Toen het Hof
tot rechter in hooger beroep werd, was dit echter on-
vermijdelijk. De Raad redt nu den schijn door weliswaar
zelf de zaak te behandelen en te beslissen, maar daarop
een formeele „principalequot; toewijzing door het gewoon
gerecht te laten volgen.
In het voorafgaande hebben wij dus gezien, hoe de
landsheer en zijn Raden zaken behandelen, waarin een
kwaad vonnis gewezen is en hoe dit leidt tot iurisdictie
in hooger beroep door den landsheer^).
Een analoge ontwikkeling treffen wij aan in het Sticht.
Daar stelde de landsheer, anno H74 een college voor hooger beroep
voor het geheele Sticht in, de zoogenaamde „Schijvequot; (zie de noten
op Winhoff, blz. 138 en 139). De landsheer deed dit krachtens zijn
bevoegdheid, om toezicht te houden op de rechtsbedeeling door de
ordinaris gerechten. Deze vorm van controle op de rechtspraak was
echter een nieuwigheid, die inbreuk\' maakte op de traditie. Zij deed
afbreuk aan de macht van de bestaande gerechten en beteekende een
versterking van het gezag van den landsheer. Als souvereine
king van de iustitieele autonomie ondervond zij krachtig
van de steden, wat leidde tot opheffing van de „Schijve
HOOFDSTUK XV.
DE RECHTSPRAAK VAN DEN LANDSHEER OVER
ONROEREND GOED WEGENS „CRAFTquot; DAARAAN
GEDAAN.
Zooals wij in het voorafgaande zagen, treedt de lands-
heer op als beschermer van den vrede, speciaal t.a.z.
van onroerend goed. „Craftquot; aan onroerend goed is
een delict, dat van \'s Gravenwege streng wordt gestraft.
Gewoonlijk is het \'s Graven directe vertegenwoordiger,
de Baljuw, die zich met cracht aan onroerend goed
bemoeit en dit misdrijf met zijn vierschaar berecht, maar
daarnaast treffen wij vele gevallen aan, waarin de
landsheer persoonlijk tegen „cracht ende geweltquot; aan
onroerend goed optreedt.
Een duidelijke omschrijving van het delict van „crachtquot;
vinden wij in een keur van Zuid-Hollandquot;^), luidend:
„Van goede te besittenquot; (ander opschrift),
„van craft.quot;
„Item so wie inden bezitte is van sinen goede, die salder
in bliven ter tijt toe, datmen hem daeruut windt met
recht, ter stede ende ter plaetzen daerment schuldich is
uut te winnen.
Ende so wie darenboven dede, dat waer craft, ende
dat zoude die baeliu berechten, als hi van craft schul-
dich is te rechten, ende het is te weten, datsi verbuert
hebben haer lijf ende haer goet.quot;
^T~Zic- Oudste Rechten van het Baljuwschap van Zuid-Holland, uit-
gegeven door Fruin, deel II, blz. 233.
„Craftquot; wil dus zeggen: feitelijkheden, waardoor in-
breuk op andermans recht wordt gemaakt.
Iemand, wiens goed door een ander onrechtmatig,
„rooflicquot;, wordt bezeten, kan dus nooit craft doen aan
dit goed.
Dat voor het delict craft vereischt wordt, dat het goed
van een ander is, blijkt o.m. uit het gewone verweer op
een beschuldiging wegens craft, dat de beschuldigde
stelt zelf de gerechtigde te zijn.
De regel ,,dat ieder in het bezit van sinen goeden zal
blijven, tot hij daar mit rechte uitgewonnen wordtquot;,
beschermt dus alleen die bezitters, die tevens gerech-
tigden zijn, zooals ook uit het woord: „sinenquot; valt af
te leiden. De hier verleende bescherming van het rustig
bezit van onroerend goed geldt niet voor een „roofliken\'
bezitter. De bovengenoemde regel bevat dus geen abso-
luut verbod van eigenrichting, zooals men wel gemeend
heeft. Alleen tegenover personen, van wier bezit niet.
vast staat, dat het onrechtmatig verkregen is, is eigen
richting verboden.
Men vergelijke hierbij de analoge regeling voor roerend
goed. Als dat gestolen is, mag de eigenaar het weer
bemachtigen, waar hij het maar bereiken kan\').
In Holland wordt dus het verbod van eigenrichting
t.a.z. van onroerend goed beperkt door de exceptio
Men 2ic bijv. artikel 12 van het handvest voor Westzaan en.
Krommenie van 31 December 1396 (van Mieris III, 651),nbsp;,
„Waer dat saecke, dat een die££ aldaer eenen man sijn goet
ontdroege, ende hij (de bestolene) den geenen alsoo
dat hij \'t machtich worde, dat hi hem (den dief) onsen
mach sonder ban of boete (immers het terugnemen vannbsp;,
door den bestolene is een geoorloofde daad van eigenric
-ocr page 619-iusti dominii, die een van craft beschuldigde kan aan-
voeren^).
Dat wij het zelfde beginsel in de „redmtegranda )
van het kanonieke recht terugvinden, is begrijpelijk. Het
kanonieke recht sloot zich aan bij de bestaande begin-
selen, zooals de kerk steeds placht te doen. Het be-
doelde beginsel is dus niet ontleend aan het Canonieke
recht, maar een Oud-Germaansch beginsel, dat daarin
opgenomen is.nbsp;^
De craft wordt dus gewoonlijk vervolgd door \'s Graven
directen vertegenwoordiger, den Baljuw en zwaar ge-
straft. Immers geweld aan onroerend goed vormt een
inbreuk op den door den Graaf gehandhaafden vrede.
Craft behoort dus tot de strafbare feiten. Naast ver-
goeding aan den gestoorden bezitter verbeurt men
tevens boete aan den landsheer.
Eveneens vinden we dezen vorm van bescherming van
het rustig bezit van onroerend goed vanwege den
Graaf, bestaande in het „afdoen van crachtquot;, scherp
geformuleerd in het Handvest voor den Grooten Waard
in Zuid-Holland, gegeven door Jacoba van Beyeren op
16 Juli 1417®).
„Item soe en sal niemant den anderen sijn goet on-
bruyck maecken, tegen syne wille, mit bidden^) ofte
mit dreygen.
Vergelijk het artikel van Prof. Naber: „Het onredelijke
bischer^quot;- (Tijdschrift voor privaatrecht \'Zl\'Zi
redelijkheid betoogd wordt van het niet toelaten van de excep
^)°°zS\'Coninck Liefsting „Bezitrechtquot; blz. 192.
want
ver-
Ende soe wie dat dede, dat men \'t betuijgen mochte met
drie getuygen, als recht is, dat sal onse Bailliu berechten
mit vonnisse der Mannen, als men cracht sculdich is te
berechten.quot;
Nu wij ons aan de hand v^n de voorafgaande bronnen
een voorstelling van het begrip „crachtquot; hebben ge-
vormd, kunnen we overgaan tot de bespreking van een
aantal zaken over craft aan onroerend goed, welke door
of namens den Graaf zijn behandeld. We zullen daarbij
een merkwaardigen ontwikkelingsgang zien.
Aanvankelijk bepaalt \'s Graven rechtspraak zich zuiver
tot het bestraffen en het „afdoenquot; van de „crachtquot;»
terwijl een eventueel geschil over de vraag, wie recht
heeft op \'t goed, verwezen wordt naar het gewoon
gerecht. Een dergelijk geschil doet zich bij de meeste
craftzaken voor, omdat degeen, die de craft heeft ge-
daan, zich gewoonlijk verweert door te stellen, dat hij
de rechthebbende op het goed is, immers „craftquot; kan
men alleen doen aan het goed van een ander.
Later zien wij, dat ook deze kwestie door den Graaf
zelf wordt berecht en niet meer verwezen. Zoodoende
ontwikkelt zich uit \'s Graven strafrechtelijk optreden
tegen craft een burgerrechtelijke iurisdictie over onroe-
rende goederen, waaraan „onbruyckquot; gedaan is.
Een uitvoerig voorbeeld van het oude, zuiver strafrech-
telijk optreden bij craft vinden wij in de Zeeuwsche
keur van 1495, Ilde Capittel art. P). Het artikel vormt
kregen hebben. Natuurlijk wordt er bij dit „biddenquot; gedacht aan een
verzoek, dat men om de een of andere reden niet kan, of durft wei-
geren. Het woord „biddenquot; heeft hier dus een soortgelijke beteekenis
als het woord „bedequot;. Immers de onderzaten zijn rechtens verplicht
aan dit belastingverzoek te voldoen.
Groot Placaetboeck IV, 979.
-ocr page 621-een goed uitgangspunt voor onze beschouwingen over
den bovengenoemden ontwikkelingsgang,
„ïtem, dat soo wie eenige Leengoeden of andere Goe-
den rustelyck en vredelyck beseten heeft jaer en dagh,
die sal in dat redelyck en vreedelyck besit blyven, tot
hy met rechte daer uyt gewonnen wordt.
En waer \'t dat yemant den besitter eenigh gewelt dede
in de goeden of ongebruyck maeckte, die selve besitter
sal binnen jaer en dage versoecken of doen versoecken,
in die tegenwoordigheyt van drie des Graven Mannen
of meer, aen den Onweldiger of Ongebruycker, dat hij
die goeden ruyme en den klager en besitter vrij late
gebruycken en opleggen die schade, die hij den klager
gedaen heeft.
Ende en ruymde hij die goeden niet, noch en betaelde
die schade, binnen acht dagen, nadat hij vermaent sal
wesen, soo sal die klager dat gewelt en die klachte, daer
die misdaet gedaen sal wesen, den Rentmeester te ken-
nen geven voor drie des Graven Mannen of meer. En
die Rentmeester, nadat hem gebleecken sal zijn van den
besitte van den gebruycker, sal dan terstont den klager
in sijn rustelyck besit van \'s Graven of Momboir\'s Lands
wegen setten, en sal borge nemen van den Onge-
bruycker, om daerop te verhalen die beteringe van den
gewelde, bij hem bedreven tegen den Grave of Mom-
boir\'s Lands, en den Partijen hare schade. Behouden
altijds eenen yegelijck van den voorsz. Partijen sijn
recht in desen ter hooger Vierschare.
En wordt die Ongebruycker ter hooger Vierschare ver-
Wonnen, dat sal hij beteren by Vonnisse v^J
Mannen, evenverre als \'t den Grave of Momboir s
Lands aengaet. Ende en komt hij niet te rechte, soa
salmen [hem] bannen en \'s Lands verdrijven, en die
Grave of Momboir\'s Lands sal hebben alle syn goeden,
die onder dese Keure gelegen zijn.
Des soo sal de klager van dien Goede altijds syn schade
vierschatte gebetert hebben.quot;
In een geval van ongebruyck kan dus de gestoorde zich
beklagen bij den rentmeester, mits binnen jaar en dag
na de stoornis.
In naam van den landsheer herstelt de rentmeester den
gestoorde. Wanneer diens bezit vóór de stoornis jaar
en dag geduurd heeft, wordt het goed in Zeeland niet
gesequestreerd, maar de gestoorde in zijn bezit hersteld.
We vinden hier dus volkomen het zelfde beginsel als
b.v. in Overijsel, terwijl wij in Holland daarentegen geen
annaal bezit aantreffen* maar de termijn van jaar en
dag daar alleen voorkomt als tijdsverloop, waarbinnen
de actie wegens stoornis moet worden ingesteld.
Wanneer de klacht over het delict craft bij den rent-
meester is ingediend, zal hij, nadat hem gebleken is»
dat de gestoorde vroeger het goed rustig bezeten heeft,
dezen hierin herstellen in naam van den Landsheer.
Deze maatregel wordt door den rentmeester zelfstandig
genomen, zonder medewerking van de hooge vierschaar,
m.a.w. „zonder oordeelquot;. Uitdrukkelijk wordt gezegd,
dat,,craftquot; een misdrijf is tegen de Grafelijkheid, d.w.z-
tegen den door den Graaf beschermden vrede.
Vervolgens kunnen partijen de strafzaak over craft voor
de hooge vierschaar brengen, welke rechtspreekt over
„ongebruyckquot;. Wordt de van ongebruyck beschuldigde
daar verwonnen, dan wordt hij bij vonnis van de Man-
nen veroordeeld om aan den Graaf te beteren, en tevens
om schadevergoeding te betalen aan den gestoorde.
quot;Verschijnt hij niet, dan wordt hij bij verstek veroor-
deeld, en zelfs nog zwaarder gestraft, omdat hij dan ook
nog ongehoorzaam is geweest aan \'s Graven dagvaar-
ding. Ook in dit artikel zien wij, dat craft door de
Grafelijkheid zeer streng wordt gestraft.
De procedure voor de hooge vierschaar is dus zuiver
strafrechtelijk, zij oordeelt niet over het recht op het
goed. Aangezien een van craft beschuldigde zich ge-
woonlijk verweert, door zich er op te beroepen, dat hij
de gerechtigde is, moet de vraag, wie is de rechtheb-
bende, in de meeste craftzaken eerst worden opgelost,
vóór het strafvonnis geveld kan worden. Vermoedelijk
zal de hooge vierschaar deze vraag verwezen hebben
naar het ambachtsgerecht, dat toentertijd rechtte over
eigendom van erven en op grond van dit vonnis uit-
spraak hebben gedaan, of er al, of niet craft was ge-
pleegd. Dit is te waarschijnlijker, omdat wij ook den
l^aad aanvankelijk op deze wijze in craftzaken zien
quot;Optreden.nbsp;,
Een goed voorbeeld, waarin de Graaf zelf optreedt
tegen craft aan onroerend goed, vinden we in een brief
uit het jaar 1415, geboekt in het VlIIe Memoriale B. A.
afd.3f. 196
Het stuk luidt:
„Anno xv°. secundum cursum curie upten Sonnendach
Reminiscere so gaff die Joncheere van Gaesbeeck mmen
lieven heere ende sinen Rade te kennen, hoe
van Duvelant goede van him ten rechtenbsp;^ .
by dode Adriaens aan den Joncheere van
vLn. quamen, also hi (van Duvelant) genen zoen en
badde.
--r U -f^ ^.maakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
Volgens een afschrift, gemaaKt ao^
-ocr page 624-Des is gecomen Boudyn van Borselen, die een dochter
(in huwelijk) heeft Adriaens voirn., ende bezit die
voirs. goede tegen danck ende wille des Joncheeren van
Gaesbeeck voirs., meynende dattet een erfleen wesen
soude.
Des hem die Joncheere van Gaesbeeck gebeden heeft
ende een wete gedaen heeft, dat hi bi him come mit
sinen betoge, hi wil him een volcomelic recht dair of
doen. \'t Welke Boudijn van Borselen nije doen en
woude, noch en wil, ende en heef tet (n.1. het leen) oick
nye verzocht etc., so dat die Joncheere van Gaesbeeck
in dien lande een deel uutgegeven heeft te moeren.
Des is Boudyn van Borselen gecomen ende heeft enen
yegeliken te weten gedaen, wair yemant so koene, die
dair in dolve, dat soude hem leet wesen.
Dit geeft die Joncheere van Gaesbeeck minen heere
ende sinen Rade te kennen, of hi dair yet toe dede, want
hi van Boudyn van Borselen niet veronrecht en wil
wezen, en dat men \'t gedencken wille, dat hi genoech
geweerent is.
Ende dit doet Boudyn van Borselen boven dat heer
Huge van Heenvliet, die Adriaens volboeren maech
was, dadingde metten Jonchere van Gaesbeeck, doen
Adriaen aflivich gewoirden was, dat Adriaen\'s erfge-
naem die renten upbueren soude vanden voirleden
dagen, die onbetailt waeren, ende, so wes toecomende
waeren, die Jonchere van Gaesbeeck inbueren soude.quot;
De Heer van Gaesbeeck beklaagt zich bij Graaf en
Raden, dat een ander machtig edelman, van Borselen,
onrechtmatig leengoed van hem bezit, m.a.w. hem hierin
,,ongebruyckquot; doet.
De vorige leenman van het goed is gestorven zonder
-ocr page 625-zoons na te laten, maar had wel een dochter, gehuwd
met van Borselen. Volgens den Leenheer, n.1. van
Gaesbeeck, was het goed een recht leen ,en is het dus
aan hem vervallen, nu er geen zoon is om op te volgen.
Van Borselen beweert echter, dat hij recht op \'t goed
heeft vanwege zijn vrouw, omdat het zijns inziens een
erfleen is. Als leenheer van het goed daagt van Gaes-
beeck van Borselen voor zijn leenbank, om daar bewijs
van zijn vermeend recht te leveren. Van Gaesbeeck
zal hem op grond daarvan volledig recht doen weder-
varen.
Van Borselen wil echter niet voor de Leenbank ver-
schijnen en heeft dus als contumax zijn mogelijk recht
op \'t goed, althans voorloopig, verbeurd. Bovendien wil
hij aan van Gaesbeeck zelfs geen hulde doen voor het
goed. Zijn bezit daarvan is dus in alle opzichten on-
rechtmatig, m.a.w. het is „onbruyckquot;. Omdat van
Borselen niet wil komen bewijzen, dat het goed een
onversterfelijk erfleen is, blijft van Gaesbeeck het als
aan hem vervallen beschouwen en geeft een deel ervan
uit aan een ander, om dit te vervenen.
Van Borselen maakt nu bekend, dat hij dit met geweld
zal beletten. Van Gaesbeeck beklaagt zich over dit alles
bij Graaf en Raden, welke de macht bezitten om van
Borselen tot rede te brengen. Als bewijs voor zijn goed
recht voert van Gaesbeeck nog aan, dat uit een vroegere
dading blijkt, dat de vruchten van het goed, vervallen
na den dood van den vorigen leenman, aan hem zouden
toekomen en niet aan de erfgenamen. Hieruit valt af
te leiden, dat ook \'t recht op \'t goed aan hem vervallen
Was.nbsp;, , ,,
De uitspraak, die Graaf en Raden in dezen hebben
-ocr page 626-gedaan, is, voorzoover mij bekend, niet bewaard geble-
ven. Ook zonder deze is de zaak echter belangrijk
genoeg. Wij zien hier, dat Graaf en Raden zich met
een geschil over onroerend goed bemoeien op grond
van een klacht van één partij. In dit geval is de reden
van \'s Graven optreden tweeledig. De aangeklaagde
heeft geweigerd om voor het ordinaris gerecht te ver-
schijnen en is te machtig om door dit gerecht gestraft
te worden. Het gewoon gerecht is dus niet in staat om
het geschil behoorlijk te berechten en in zoo\'n geval
berecht de Graaf dit in samenwerking met zijn Raad.
Bovendien heeft de aangeklaagde zich schuldig gemaakt
aan craft, hetgeen een inbreuk vormt op den door den
Graaf gehandhaafden vrede.
Een ander duidelijk voorbeeld van een proces wegens
„crachtquot; vormt het geschil tusschen den Graaf van
Nassau, als heer van de Leek en Breda, en den heer
van Culenborch over het land van de Leek. Het voor-
spel van deze procedure vinden wij in een brief van
6 Maart 1420\'), waarin onder meer het volgende
voorkomt:
„Johan Hertoge in Beyeren enz., doen cond enz. Alsoe
een vrede ende bestant gemaict is ende gedadingt is
tusschen Ons op een zyde, ende den Grave van Sint
Pol ende den lande van Brabant op d\'ander zyde, soe
ister mede gedadingt, dat Engelbert, Grave tot Nas-
souw, Here ter Leek ende tot Breda, Onsen Neve, enen
machtich maken sal mit sijnen openen brieven. Ende die
selve gemachtichde sal den Here van Culenburch an-
spreken mit rechte, dair dat behoirt, om die Heerlicheyt,
lande, goede ende renten des lants van der Leek, ende
van Mieris IV, 571.
om alsulken af terstal ende gebreke, als hy van des
selven lants wegen van der Leek hebben mach. Ende
wes des selven gemachtichde mit rechte winnen sal op
den voirnoemden Here van Culenburch, dair sullen wy
toe hulpen, dat dat den voirn. Grave Engelbert ge-
schien sal, als wij sculdich sijn te doen. sonder enich
vertreck.
Ende weer \'t sake, dat die Here van Culenburch Onsen
Neve. Grave Engelbert, of zynen gemachtigden die
voirsz. lande, heerlicheiden. goeden, ende renten \'s lants
van der Leek afwonne mit rechte, off anders wie dat
bi quame, so sullen wy den selven Grave Engelbert die
voirn. heerlicheiden, lande, goede, ende renten \'s lants
van der Leek ende oick alsulcken afterstal ende gebreke,
als hy dair aff hebben mach. beleggen, ende hem dair
aff vernuegen, na inhout zynre brieven, die hy dair off
van onsen voirseten ende voirvaderen heeft, binnen den
naesten vier maenden. na dat \'t hem afgewonnen were.
Des so sal hy ons dan weder overleveren ende opdra-
gen die selve sijne brieve, ende alle syn recht, dat hy
dair toe hadde. ende desgelycx syne quitancie brieve
dair off geven, als dat behoirt.
Ende dairaff sullen wij die vonnissen doen uten ende
verclaren tusschen dit ende Sinte Remeys dach nu
naistcomende.
Ende off des niet en geschiede, so sullen wy dan ter-
stont den voirsz. Grave Engelbert in den voirsz. heer-
licheide. landen ende goeden van der Leck weder setten
ende dair in houden ter tyt toe. dat hij mit rechte dair
uut Gewonnen worde (n.1. door zijn tegenpartij^), off
him vernuegen ende beleggen na inhout synre brieve,
als voirscreven is.
Voirtaen soo sullen wy den selven Grave Engelbert
ongehindert doen ende laten gebruyken ende genieten,
van ons ende van den onsen, alsulcke heerlicheiden,
renten, ende goeden als hy heeft, soe waer die gelegen
zyn, na inhoud synre brieve, die hy dair aff heeft.
Oic soo sullen wij hem alsulc afterstal, als hy hebben
mach aen syn voirsz. heerlicheiden, landen, goeden
ende renten in Hollant gelegen, doen betalen mitten
lantrechte, na inhout synre brieve, sonder vertreck, dair
men hem die sculdich syn mach.
Oic mede soe sullen wij den selven Grave Engelbert
zijn leen, dat hy van ons heeft wederomme beleenen,
ende hem dair toe laten comen ende ontfangen, soe
wanneer hy des aen ons begheren sal.
Gegeven vi daghe in Mairte in \'t jair ons Heren Mcccc
ende xx na den lope van onsen Hove.quot;
Er is dus gedadingd, dat de Graaf van Nassau, Heer
van de Leek en Breda, een gemachtigde zal benoemen,
om den heer van Cuylenburg in rechte aan te spreken
voor het ordinaris gerecht, over de heerlijkheid en
andere onroerende rechten en goederen van de Leek
en over de schade, die hij daaraan geleden heeft. De
landsheer zal zorgen, dat de Graaf van Nassau krijgt,
wat aan diens gemachtigde bij ,,vonnissequot; van het
ordinaris gerecht wordt toegewezen. De Graaf van
Holland, binnen wiens gebied de betwiste goederen
gelegen zijn, zal dus persoonlijk mee helpen aan de
executie van het vonnis, omdat partijen zeer machtige
heeren zijn.
In geval echter de heer van Cuilenburg de genoemde
heerlijkheid met de bijbehoorende rechten en goederen
bij vonnis van het ordinaris gerecht aan den Graaf van
Nassau afwint, dan zal de Graaf van Holland van
Nassau volledig schadeloos stellen, zoowel voor \'t ver-
lies van deze goederen, als voor de overige schade, die
hij daardoor lijdt, omdat van Nassau van die goederen
brieven van \'s Graven rechtsvoorgangers heeft. Krach-
tens de daarin klaarblijkelijk voorkomende garantie-
clausule is de Grafelijkheid gehouden hem bij uitwinning
schadeloos te stellen. Van Nassau zal in dat geval
natuurlijk deze brieven aan de Grafelijkheid moeten
teruggeven en afstand moeten doen van zijn aanspraken
op de daarin genoemde goederen. Tevens zal hij den
Graaf een quitantie moeten geven, waaruit blijkt, dat
deze aan zijn verplichting tot schadeloosstelling bij uit-
winning voldaan heeft.
De Graaf zal zorgen, dat het bovengenoemde vonnis
binnen een bepaalden tijd geveld wordt. Is er binnen
dien tijd geen uitspraak door het ordinaris gerecht
gedaan, dan zal de Graaf terstond van Nassau in de
heerlijkheid met bijbehooren herstellen „en dairin hou-
denquot;, totdat hij er door zijn tegenpartij „mit rechtequot;
uitgewonnen wordt. Van Nassau was dus blijkbaar
door Cuilenburg ontzet uit het bezit van deze goede-
ren. De Graaf zal van Nassau het betwiste goed dus
ten possessoire toewijzen, of wel de schadeloosstelling
bij voorbaat aan hem uitkeeren.
Ook verder zal de Graaf van Holland hem in het onge-
stoord genot laten van zijn Hollandsche bezittingen,
alles volgens de brieven, die hij daarvan heeft. Ver-
goeding voor de schade, die hij daaraan tijdens den
laatsten oorlog geleden heeft, zal de Graaf hem doen
uitbetalen, zooveel, als hem toekomt volgens toewijzing
ten landrechte op grond van zijn brieven.
Het volgende stuk, dat ons over dit geschil inlicht, is
een brief van den Graaf van Holland aan van Nassau,
in dato 2 September 1420, te vinden in het Xde Memo-
riale f. 20\').
„Roerende van den grave van Nassow, Copia
littere clause.quot;
„Lieve Neve.
Uwen brief an ons gesandt hebben wij verstanden,
inhoudende van den geschele dat is tusschen U ende
den heere van Culenborch, roerende van den lande van
der Lecke mit meer woorden etc.
Wair op wy U weder laten weten, dat wij noch ter tyt
also vele te doen ende te scaffen hebben mit onser
veeden ende oirloghe wesende tusschen ons ende dien
van Utrecht ende den hoeren, al eest dat wij onse saken
mit die van Leyden over syn comen, dat wy tot Uwen
saken voirs. noch ter tijt nyet gedoen en connen, als wy
gerne deden.
Mer ten yersten wy, oft God wilt, der voirs. veeden
over sijn comen, so willen wij U ende den heere van
Culenborch beyde by ons gesinnen te comen, om te
besien off wij \'t geschele tusschen U beyden mit ge-
voege geslechten ende gebreken konden, dair wy dan
gerne om arbeyden ende ons onledich maken willen.
Ende wair \'t dan alsoe, dat wij des nyet wail gevynden
noch gedoen en conden, dat wij nyet en meynen, so
sullen wy U beyden gerne \'t recht doen hebben ende
wedervaeren, also als \'t in onsen hove ende lande ge-
legen is.
God sy mit U.
Gescreven in den Hage II dage in Septembri.
-ocr page 631-De Graaf heeft dus een brief ontvangen van van Nassau
over het onderhavige geschil en antwoordt hierop, dat
hij op \'t oogenblik geen tijd heeft om zich daarmee te
bemoeien. Zoodra echter de loopende zaken zijn afge-
daan, zal de Graaf voorstellen aan den Heer van
Cuylenburg en aan van Nassau om beiden voor hem
te komen. Hij zal trachten het geschil tusschen hen
door een dading te beslechten, waarvoor hij gaarne
moeite wil doen. Immers de landsheer is er altijd op uit,
om den vrede binnen zijn landen te herstellen.
Ingeval deze dading echter niet gelukt, dan zal de
Graaf de zaak door een vonnis van het competent
gerecht laten beslissen, voorzoover het betwiste goed
binnen zijn rechtsgebied gelegen is, en dus zorgen, dat
beiden hun recht krijgen kunnen.
Uit een brief van 6 Mei 1421 blijkt, dat deze proce-
dure voor het ordinaris gerecht werkelijk heeft plaats
gehad:
„Ic, Jan van der Zydwyn, Bailliu van Zuuthollant, doe
cont enz., dat ic te recht sat mit myns genadichs Heren
Wailgeboren Mannen van Zuuthollant in myns ge-
nadichs Heren hoge vierschaer van Zuuthollant van
myns genadichs Heeren wegen.
Dair Pieter van der Beversluys quam ter hoger vier-
schaer, ende dede dair enen brieff lesen, besegelt mit
Engelberts zegel, Grave te Nassau, Here ter Leck ende
tot Breda, inhoudende, dat hy Pieter van Beversluis
^ Ookïer wordt gesproken van welgeboren mannen .an temmd,
nl van den Graaf. Dit wijst er op, dat wij Her met de verhouding
Itnbsp;tot heerquot; te doen hebben en pleit dus voor den feodalea
o\'s^rg van de welgeborenen. Men vergelijke de noot op bh. 257.
-ocr page 632-machtich maekte ende machtigde alle recht te vorderen
voir hem ter hoger vierschaer in der Baliuscip van Zuut-
hollant, roerende van den goede ter Leek, in alre maten,
gelikerwys off hy \'t selver waer, ende gheerde des
vonnisse van den Mannen.
Des maende die Bailiu vonnisse den Mannen,
Dair wijsden die Mannen voir recht, dat hy des wail
gemachticht was^).
Doe nam Pieter van Beversluys een achtinge^) ende nam
Boudyn Jan Claeuwert soen tot enen voirsprake, ende
sprac mit rechte ende clagede Gode van Hemelrijcke,
den Bailliu van Zuuthollant, ende alle goede Wailge-
boren Mannen, dat hem Hubert Heer tot Culenburch,
cracht ende gewelt dede in des landts, der goeden, ende
der heerlicheiden ter Lecke. Ende clagede, dat hem dat
ghedaen was boven der soenen die gemaict was tus-
schen den Hertoge van Brabant op die een zyde ende
Hertoge Jan van Beyeren, onsen genadige Heer up
dander zyde, ende boven dat Engelbert Grave te Nas-
souwe ende den Heer van Culenburch elc mit recht voir
den Bailliu ende voir die Mannen hem verbonden
hadden, dat alsulcke woirden, alse hairre beyder tael-
man dair spraken, dattet haire twier woirde waren, ende
die Bailliu vonnisse of maende®).quot;
1)nbsp;Bij vontlis wordt dus vastgesteld, dat de volmacht in orde is.
2)nbsp;„een achtinge nemenquot; wil zeggen: in rechte uitstel vragen om
zich te beraden, want „achtingequot; is in dit verband beraad. Vergelijk
het artikel van Fruin over „achtingequot; in zijn Verspr. Geschriften VI,
blz. 385.
Deze belofte van partijen was dus bij vonnis van het gerecht vast-
gesteld.
Dat een handeling „met oordeelquot; geschiedt, wil zeggen, dat men van
te voren door het gerecht laat vaststellen, dat deze handeling mder-
De behandeling wordt daarna uitgesteld tot den vol-
genden dag, wegens het vergevorderd uur.
„Des Engelbert Grave te Nassauwe quam ter vierschaer
des anderen dages en verwachte syn vonnis. Des quam
die heer van Culenborg ende dede hem offleiden voir
enen poirter van Dordrecht mit der stede bode, boven
alle dingetalen, die voor den Bailliu ende voir die
Mannen geschiet waren, Ende seyde (n.1. Engelbert
daad rechtsgeldig zal zijn. Het verrichten van een handeling „met oor-
deelquot; van het gerecht komt evengoed voor bij de contentieuse als bij
de voluntaire iurisdictie. Het dient om mogelijke kwestie\'s over on-
geldigheid uit te sluiten. Dit is ook het geval, wanneer wij de woorden
„met vonnisquot; in modernen zin aantreffen, zij willen dan zeggen: een
gerechtelijke uitspraak constateerend, dat de executiehandelingen door
\'den rechter te verrichten geldig zijn. „Met oordeelquot; is dus ruimer dan
„met vonnisquot; in modernen zin, want ons begrip vonnis is maar één
species van alle handelingen, die met oordeel geschieden.
Duidelijk komt deze ruime beteekenis van den term „met oordeelquot;
tot uiting bij Winhoff. In noot 90, op blz. 467 wordt betoogd, dat het
tegel is, dat in rechte elke handeling met oordeel van het gerecht ge-
schiedt, zoowel de handelingen van den rechter, als van de partijen.
Oudtijds mocht men in rechte niets doen „zonder alsvoorens een von-
nis te vraagen of het wel geschieden mogtequot;. Men noemde dit: iets
„met oordeel ende recht bedingenquot;. „Dit was geenszins eene ver-
geefsche plechtigheid, want zulks strekte om exceptiën over de for-
maliteit af te snydenquot;. Ook hier wordt dus uitdrukkelijk gezegd, dat
het motief was: de rechtsgeldigheid van de handeling van te voren
A^ast te stellen.
Op blz. 373 e.v. wordt meegedeeld, hoe van elke handeling ter vier-
schaar, van het spannen van de bank tot aan het sluiten van de te-
rechtzitting, de rechtmatigheid geconstaeerd wordt door een oordeel
Van het gerecht. Voorts geschieden ook verkiezingen en transporten
met oordeel. Ook hier is oordeel weer: de verklaring, dat de onder-
havige handeling rechtmatig is geschied. Er wordt een voorb^ld ge-
geven hoe op een terechtzitting, die door den ambtman van Twente
..met ordele ende rechte gehegetquot; is, onroerend goed wordt overge-
lt;lragen mit ordele ende mit rechtequot;. Eveneens wordt meegedeeld,
lioe zelfs een verkiezing van schepenen met oordeel geschiedde, n.1
een oordeel vaststellend, dat de vorm van de verkiezing rechtsgeldig
geweest.
van Nassau), dat die Bailliu dair sat in myns genadichs
Heeren stat, Hertoge Jan\'s, alsoe machtich als hy selve.
ende dat hij hem sculdich waere die cracht ende gewelt
aff te doen, ende hem weder in syne goede ter Lecke te
setten, in alre manieren, als hij te voren was, ende [hem]
dair in te houden ter tyt toe, dat hy dair uut gewonnen
worde van yemande mit beteren rechte, ende gheerde
des vonnis van den Mannen.
Des die Bailiu vragede vonnis den Mannen tusschen
ansprake ende antwoirde, wes mitten rechte soude
wesen.
Dair hem die Mannen op berieden ende wysden, dat
men Pieter voirn. in die goede ter Leek setten soude tot
des Joncheren behoeff van Nassauwe, alsoe machtichr
gelyc als hy te voren was, ende [hem] dairin houden
ter tyt toe, dat hy dair uut gewonnen worde van
yemande mit beteren rechte.
Doe nam die Bailiu een halm ende settede hem dair in,
gelyc alset voirvonnis gewyst hadde, ende verboet alle
die ghene, die diensten voerden in den lande ter Lecke
van \'s Heren weghen van Culenburch, dat sy hair hant
dairaff trecken souden op hair lijf ende op hair goet.
gelyc als \'t vonnis wijsde.
Gedaen in \'t jaer ons Heren MCCCCXXI des Dinxen-
dages na Assencions dach.quot;
De Baljuw van Zuid-Holland verklaart, dat hij van
\'s Gravenwege terecht zat met de hooge vierschaar van
Zuid-Holland. Aldaar verscheen Pieter van den Bever-
sluis en legitimeerde zich, door overlegging van een
volmacht, als vertegenwoordiger van den Graaf van
Nassau, gezonden om voor dezen een rechtsvordering
in te stellen betreffende de heerlijkheid van de Leek.
Pieter van Beversluis klaagt in rechte, dat de Heer van
Cuylenburg aan zijn principaal „cracht ende geweltquot;
heeft gedaan aan de heerlijkheid en de andere goederen
van de Leek, en dat nog wel in strijd met het gesloten
zoenverdrag.
De zaak komt voor de Baljuw\'s vierschaar, omdat deze
in Zuid-Holland en ook elders de competente rechter
is in zake het delict van „craftquot;.
Den volgenden dag komt de gemachtigde van van
Nassau om het vonnis te hooren vellen. De Heer van
Cuylenburg verschijnt ook, maar doet zich „afleiden\'
door den stadsbode van Dordrecht, op grond van het
feit, dat hij daar poorter is. Met deze formaliteit geeft
hij te kennen, dat hij als poorter van Dordrecht tegen-
over de hooge vierschaar ius de non evocando geniet.
Deze handelwijze is echter in strijd met alle dingtalen,
die voor de hooge vierschaar reeds hebben plaats gehad,
ook van zijnentwege. Hij beroept zich dus pas op zijn
ius de non evocando, nu hij bemerkt, dat hij \'t proces
vermoedelijk gaat verliezen.
De gemachtigde van van Nassau zegt, dat dit beroep
niet opgaat, omdat de Baljuw terecht zit, in plaats van
den Graaf en als zoodanig even machtig is als de
landsheer zelf. Voorts is de Baljuw verplicht van Nas-
sau „die cracht ende gewelt af te doenquot; en hem te
herstellen in het rustig genot van zijn goederen en hem
daarin te handhaven, tot dat hij er door iemand met
heter recht wordt uitgewonnen^).
Men zou bij deze formuleering op \'t eerste gezicht aan een pos-
sessoire toewijzing kunnen denken. Deze opvatting wordt^echter uit-
gesloten door de woorden „uitgewonnen wordt van yemande. . m.a w.:
door een derde Immers ook bij petitoire toewij\'zmg kan men door
derden met beter recht worden uitgewonnen, echter met meer door
2ijn tegenpartij, want voor deze geldt „ne bis in idem .
De gemachtigde verzoekt de hooge vierschaar in
dezen zin te vonnissen. Hier wordt weer met zooveel
woorden gezegd, dat de bescherming van het rustig
bezit van onroerend goed een plicht is, rustend op den
landsheer.
De hooge vierschaar wijst een vonnis, waarbij deze eisch
wordt toegewezen. De Baljuw stelt den gemachtigde
van van Nassau daarop formeel in het bezit van het
goed, ingevolge het vonnis, en gebiedt allen onderge-
schikten van den Heer van Cuylenburg „hun handen
dairaff te treckenquot;, m.a.w. geen cracht meer daaraan
te doen, „op verbeurte van hun lijf en goetquot;. Deze
formeele inbezitstelling geschiedt met „halm en mondquot;.
De effestucatio is dus het uiterlijk zichtbare teeken van
de erkenning van iemands recht op een onroerend goed
en niet slechts, zooals men gewoonlijk aanneemt, een
wijze van overdracht van onroerend goed, want in ons
geval is van overdracht geen sprake. Hier heeft deze
formalistische erkenning plaats op grond van een vonnis
van het gerecht. Natuurlijk kan zij ook geschieden na
overdracht van een onroerend goed, om te laten zien,
dat het recht op het goed nu aan den verkrijger toe-
komt, krachtens de overdracht door den vervreemder.
Wij treffen de formaliteit met den halm dus, zoowel
bij de contentieuse, als bij de voluntaire iurisdictie aan,
immers bij beide vormen van rechtsmacht komt het voor,
dat iemand\'s recht op een onroerend goed geconstateerd
moet worden.
Een volgende „craftquot; zaak treffen wij aan in een brief
van 11 September 1420\').
„IJsbrant van der Laen, Bailliu van Kennemerlant ende
van Vrieslant, Harper van Foreest,quot; en zes anderen,
„als mannen ons liefs genadichs Heeren van Beyeren
ende van Hollant, doen condt allen luyden, dat voer
ons quam, Adriaen van der Woert tot Haerlem in der
vierschaere, ende daer dingende weet(?) ende claegde
op Claes van Ruyven, dat hij hem craft ende geweit
gedaen hadde aen den synen, soo hy in der houtvesterije
geseten heeft boven synen brieven, die hy daer of heeft,
tot synen wille ende tot Adriaens onwille, daer Adriaen
voorschreven wel bij te schaede geleden heeft van tien
jaeren elcx t\'sjaers ses hondert schilde.
Doe claegde Adriaen voorschreven voort den anderen
dagh, den derden dagh, ende op den vierden dagh
dingde hy, dat Claes van Ruyven veiligh waer, ende
hij syn dage met rechte gewonnen hadde.
Des wert hij (Claes) velligh daer of gewijst, alsoo verre
als \'t syn uterste dagh waer, hij en mogtet winnen met
recht. Des kende die Clerc, dattet syn vierde dagh
waer.
Doe dingde Adriaen voirseijt, binnen hoe langer tijt hy
de weet doen soude. Dat wert gewyst: by staende
warve, by leggende Heyligen, ende by climmender
sonnen, also verre als hem de weet gedaen waere, alse
regt is. Des tugede die bode voir ons in der vierschaer,
dat hy hem de weet gedaen hadde goets tijts.
Doe wart gewyst. dattet die Bailliu schuldigh waer te
maicken uut Claes van Ruyvens goeden binnen vierthien
dagen. Ende waer \'t dat die Bailliu van myns Heeren
Wegen voirschreven alsoo veel niet en vonde van Claes
goeden voorschreven, dair men Adriaen die somme gelts
of maicken mochte, so is \'t gewijst mit vonnisse, dat
Claes voirn. daer voor Adriaens ballinck wesen ende
bliven sei [uut] alle myns Heeren landen van Hollant
tot dier tijt toe, dat hy Adriaen volcomelicken voldaen
of betaelt heeft van der somme voirseijt, daer hij met
den regt van den lande of verwonnen is, soo hij nije
keer noch weer daertegen en dede met regt, noch nye-
mant van synre weghen.
Gegeven in \'t jaer ons Heeren MCCCCXX des
Woensdaegs nae Onser Vrouwen dach Nativitas.quot;
Voor de hooge vierschaar van Kennemerland verscheen
Adriaen van der Woert en diende een klacht in tegen
Claes van Ruyven, wegens craft gedaan aan zijn goed.
Evenals in Zuid-Holland wordt dus ook in Kennemer-
land het delict van craft aan onroerend goed door de
baljuwsvierschaar berecht.
Deze „craftquot; bestond hierin, dat van Ruyven zich heeft
meester gemaakt van de houtvesterij van de Haarlem-
merhout, welk houtvesterschap bij Grafelijken brief aan
Adriaen was opgedragen. Van Ruyven heeft dus \'t
ambt van houtvester van \'t Grafelijk domein bij Haarlem
geusurpeerd, hetgeen natuurlijk een daad van ,,craft
ende geweltquot; tegenover den gerechtigde is. De schade,
die van der Woert hierdoor geleden heeft, bedraagt
naar zijn zeggen 6000 schilden. Hij stelt daarom een
eisch in tot „afdoenquot; van deze cracht en tot vergoeding
van de schade. Van der Woert voert verder zijn „klage
volgens de vereischte formaliteiten, maar van Ruyven
verschijnt niet om zich te verweren. Daarom ,-dingt
van der Woert op de vierde zitting, dat hij zijn actie
gewonnen heeft, omdat van Ruyven contumax blijkt.
Dienovereenkomstig wijst de vierschaar den eisch toe,
en beslist verder, dat de Baljuw de schadevergoeding
aan van der Woert moet verhalen op de goederen van
van Ruyven, en als deze niet toereikend zijn, dan zal
van Ruyven balling zijn uit alle landen van den Graaf
van Holland, totdat hij de schadevergoeding geheel aan
van der Woert voldaan zal hebben.
In overeenstemming met dit vonnis draagt de Graaf
bij brief van 1 Januari 1421 het houtvesterschap op-
nieuw aan van der Woert op, zooals blijkt uit den
desbetreffenden brief), aanvangende met de woorden:
„Johan, Hertoge enz., doen cond enz., dat wij bevolen
hebben ende bevelen mit desen brieve Adriaen van der
Woert onse Houtvesterije van onser wildernissen van
Hairlemmerhout mit horen toebehoren te bedriven ende
te bewaeren in allen manieren, als een goet man^) ende
houtvester sculdich is te doen.quot;
Voorts machtigde de landsheer, bij brief van 6 Januari
1422 van der Woert om allerlei inkomsten van van
Ruijven te innen, om zoodoende zijn schade vergoed te
Tcrijgen.
Dit stuk staat opgeteekend in het Xllde Memoriale f.
91
„Item upten heyligen xni^en dach anno xxi (6 Januari
1422) secundum cursum curie, machtigde myn heer mit
sinen brieve plackairt Adriaen van der Woert upte
bueren ende \'t ontfaen sulke renten, als Clais van Ruven
in Hollant ende in Vrieslant liggende heeft, dair hi
denselven minen heere goede bewisinge of doen sal,
durende te wederseggen.quot;
van Mieris IV, blz. 561.nbsp;, .nbsp;i
Hier is bet woord „manquot; kennelijk gebruikt in den zm van amb-
tenaar.
Deze brief en de bijbehoorende aanteekeningen zijn genomen vol-
gens afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
Hierbij behoort een ingestoken blad, ftu fo. 117
getiteld:
„Dit syn die renten, die Clais van Ruven toebehoren
ende die houtvester (d.i. van der Woert) mit recht
gewonnen heeft.quot; Op deze lijst komen voor tienden en
een veenderij.
Ter nadere uitvoering van de voorafgaande machtiging
dient een brief van 11 Februari 1422, geboekt in het:
xni\'ï^ Memoriale f. 77.
,,Johan etc. laten weten allen onsen Bailjuwen, Scouten^
Scepenen, Rechteren ende anderen onsen dyeneren,
over all in den onsen geseten, binnen steden ende dair
buten, want onse houtvester van Noirthollant, Adriaen
van der Woert om sekere gebreke, die hij heeft an
Claise van Ruyven, den selven Clais aengesproken
ende verwonnen heeft mitten rechte voir onse vierschair
tot Hairlem, gelyc die brieve, die dieselve Adriaen dair-
aff heefft, dat clairliken inhouden ende begrijpen, so
ontbieden wij U ende bevelen ende eiken van U bij-
sonder, mit Sonderlingen ernste, dat ghij ende elc van
U in synen bedrijve den voirs. Adriaen van der Woert
tot sijnen versuecke over den voirs. Clais ende sijne
goede een onvertogen recht doet, ende laet geschien
ende wedervaren, ende des niet en laet, also lieff als
Wij U sijn, want wij nyemande rechts weijgeren en
willen.
Datum Hage xi februarii Anno xxn secundum stilum
curie Hollandie.quot;
We hebben hier dus een bevel van den Graaf aan al
zijn landsheerlijke ambtenaren om het bovengenoemde
vonnis van de hooge vierschaar uit te voeren en van
der Woert te helpen aan hetgeen hem in rechte isï
toegewezen.
Over de zelfde executie handelt een brief van 20 Juni
1423, te vinden op f. 93 van het zelfde Memoriale:
„johan etc. ontbieden en bevelen mit ernste allen onzen
amptluden, dyeneren, luden ende onderzaten, overal in
den onzen, ende namelic dengenen, die tot Rijswijc, tot
Monster, tot Poelwijc ende daaromtrent geseten sijn,
dat nyemant hem en onderwinde noch hande en slae
an zulken heerlike goeden en tienden, als Claes van
Ruyven van ons ende van der Graeflicheyt van Hollant
te leen hout, noch die en coepe noch en vercoepe, noch
en huere noch en verhueren, dan Claes voirscr. selve
of bij sinen wille.
Want wair yemant die dair tegen dede, ende onzes
tegenwoordiges gebodes overhoerich worde, dat wou-
den wy an dien houden ende verhalen als an dengenen,
die ons van den onzen ontverren wouden, want doch
die eygendom dairaf onze is. Ende willen dair om dat
hy die rustelic ende vredelic gebruyke, ongecalengiert
van yemande, toter tyt toe, dat ze him mitten leenrechte
afgewonnen sijn, als behoirlijc is.
Datum Egmonde upten xx^ten dach in Junio anno
xxni.quot;
De Graaf waarschuwt hier al zijn ambtenaren en
onderzaten, dat zij die goederen, die van Ruyven van
de Grafelijkheid te leen houdt, niet mogen aantasten.
Handelt iemand hiermee in strijd, dan zal de Graaf
hem dit aanrekenen als inbreuk op \'s Graven eigen
recht. Immers de Graaf is allodiaal eigenaar van deze
goederen en de leenman heeft er krachtens \'s Graven
wil het door den Graaf gegarandeerd rustig en onge-
stoord gebruiksrecht van, hetgeen hem alleen ten leen-
rechte kan worden afgewonnen.
De strekking van de waarschuwing is dus, dat een
-ocr page 642-landrechtelijk vonnis niet geexecuteerd mag worden op
leengoederen.
Tenslotte is de kwestie tusschen van der Woert en
van Ruyven door arbitrage opgelost. Dit blijkt uit een
aanteekening van 10 September 1423 in het x^e Memo-
riale B. R. f. 54.
„Claes van Ruven is gecomen voir den Tresorier ende
voir mijns heeren Raide ende heeft geseeght, dat hij syn
sake tusschen hem ende Adriaen van der Woerde
gebleven is an mijnen genedigen heere, an den Treso-
rier, ende an heeren Florens van Borsel.
Dit gesciede in den Hage x dage in Septembri voir
meyster Henric Scatter ende Jan van Aersen.quot;
Claes van Ruyven is voor den Tresorier en \'s Graven
Raden verschenen, en heeft verklaard, dat hij t.a.z. van
zijn geschil met van der Woert „blijftquot; aan den Graaf
en een tweetal van diens Raden. Dat de Tresorier den
landsheer vertegenwoordigt bij het sluiten van een
geblijf, vindt zijn oorzaak in het feit, dat \'s Graven
financieele belangen daarbij betrokken zijn. Immers
bijna ieder geblijf aan den Graaf bevat de clausule, dat
partijen er zich aan zullen houden „op een peyne van
----pont tot mijns Heeren behoef.quot;
Zooals uit het volgende stuk blijkt, heeft ook van der
Woert zich bereid verklaard om te „blijvenquot;, want
daarin wordt gezegd, dat: „beyden alinge ende al aen
Ons ende onsen Raide gebleven sijn.quot;
Het zeggen van Graaf en Raden, gegeven ingevolge
het zoo juist besproken geblijf, dateert van H Mei
1424^) en luidt:
„Johan enz. doen cont allen luyden, want Adriaen van
van Mieris IV, blz. 724.
der Woert ende Claes van Ruven gescille ende twist
onderlinge gehadt hebben roerende van den dyenst van
der houtvesterscap van Haerlemmerhout, die Clais
voirn. in voirtijde bedient heeft up Adriaens geit ende
van dat Adriaen Clais voirnoemts goede wederomme
met recht gewonnen ende gebruyct heeft, ende sy dat
beyde alinge ende alle aen ons ende onsen Raide ge-
bleven sijn ende gekeert hebben, soe hebben wy ons
dair up beraden ende versonnen mit onsen Raide, ende
onse ende ons Raeds seggen is dair aff gelijck dat hier
nae bescreven volgt:
Inden eersten so seggen wij met onsen Rade Adriaen
ende Claes voirn. goede gevriende, ende van allen
twist ende gescille ende oick van allen voirleden saken
tot desen dage toe, datum des briefs, wael gesoent ende
verleken.
Voert sal Adriaen Clais voirn. rustelic laten hebben,
volgen, ende gebruycken syn goede, die hy hem aff
gewonnen ende oick gebruyckt heeft, ende en sal hem
voirt meer dair crot noch hynder in doen. Ende sal hem
oick weder over geven sulke brieve, als hy dair aff ver-
cregen heeft, binnen xmi dage na datum des briefs.
Maer Adriaen voirn. sal hebben ende behouden sulken
turf, als hij heeft doen delven uut Clais voirnoemden
moer ende dair noch op staet, ende dijen mach hy dair
doen aff voeren ende halen, als hij wille, ende alle dinc
sonder argelist.
Datum XI dagen in May anno xxmi.quot;
In de eerste plaats verklaren dus Graaf en Raden den
vrede tusschen partijen voor hersteld. Nu van der
Woert uit de opbrengst van de goederen van van Ruy-
ven zijn schadevergoeding binnen heeft, zal hij hem in
het rustig genot daarvan laten en hem ook de titels
„sprekende op die goederenquot;, welke hij in rechte ge-
wonnen heeft, afgeven. Verdere aantasting van van
Ruyven\'s goed wordt aan van der Woert verboden,
omdat dit „crachtquot; zou worden.
Nu een aantal gevallen, waarin de landsheer zelf, of
zijn Raad ,,craft ende geweltquot;. berecht. Een voorbeeld
hiervan vinden we in een brief van 6 Februari 1436,
zie IJlde Memoriaal Rosa f. 51
„Philips van Bourgondië maakt bekend, dat prior en
convent van de Karthuizers buiten Amsterdam en de
kerkmeesters van Muiden den Raad te kennen gegeven
hebben, dat zij door Gillis Heynrixz., poorter van
Weesp, verongelijkt zouden zijn betreffende de helft
van 21 morgen lands en een rente van 2 kronen \'s jaars,
die Dirc Hollant aan de armen van Muiden zou gege-
ven hebben.
Gillis is toen opgeroepen en voor den Raad hebben
partijen hun bewijs bestaande in ,,bethoen, brieve ende
bescheytquot; geleverd en schriftelijke conclusies gewisseld
(„antwoirden ende wederantwoirden overgelevertquot;).
De Raad heeft niet bevonden, dat aan de klagers
„craffte off geweltquot; gedaan was, ter zake waarvan de
Hertog de kerk, die in zijn „bescermissequot; staat, zoude
moeten „beschuddenquot;. Dus heeft de Raad van \'s Her-
togen wege partijen verwezen naar het gemeene
landrecht „dat\'s te weten an den seven tuge, also dat
elcx van hem sijn rechte aldair an vervolgen mach, als
hem genoegen sal ende dair behoirt.quot;
Baljuwen, schouten, rechteren, dienaren en officieren,
onder wier ressort de goederen zijn gelegen, krijgen
Uitgave blz. 320.
opdracht degenen, die met het zeventuig zullen winnen,
in het rustig en vredig bezit te laten, tot den tijd toe,
dat zij met „denselven seventuychs rechte dair weder
uutgewonnen wesen sullenquot;
De kerkmeesters van de kerk te Muiden dienen een
klacht in bij den Raad, dat een poorter van Weesp hen
verontrecht in goederen, die volgens hen van de armen
in Muiden zijn. De poorter wordt deswegen voor den
Raad gedagvaard en verschijnt evenals de klagers.
Beiden leveren hun mondeling en schriftelijk bewijs.
De Raad bevindt, dat de poorter aan de klagers in ieder
geval geen „crafte of geweltquot; heeft gedaan, zooals deze
dus blijkbaar gesteld hebben. Ware dit wel het geval
geweest, dan zou de landsheer deze cracht hebben afge-
daan en den dader gestraft hebben, temeer nu de
gelaedeerde een onder zijn bescherming staande instel-
ling is. Nu er echter van craft geen sprake is, maar de
zaak een gewoon geschil blijkt over de vraag, wie
rechthebbende is op het goed, verwijst de Raad partijen
naar het ordinaris gerecht, waaronder het goed gelegen
is om daar ten zeventuige te procedeeren. Vanwege
1) Hier zal bij gedacht moeten worden: in een ander proces tusschen
den winner van dit geding en een andere tegenpartij.
De hier vermelde feiten zijn niet in strijd met den regel, dat het
zeventuig „het hoogste rechtquot; is, d.w.z. het hoogste bewijsmiddel. Het
zeventuig sluit latere acties met ander bewijs uit, maar
eveneens in een zeventuig bestaan. Ook Fruin (Verspr.
IV, blz. 357) wijst op dit feit. Hij voert als bewijsplaats aan de k
van Hoorn (West-Friesche Stadrechten II, blz. 48), dxe
zegt, dat het zeventuig het hoogste recht is, maarnbsp;\'
Avoorden vermeldt, dat wie ten gevolge van een zeventmg m een
onroerend goed is gewezen, er weer door een ander zeventmg mtge-
wonn^kan worden. Met de woorden „het zeventmg is het hoogste
reSr wordt dus bedoeld, „het hoogstequot; in vergeh,kxng met andere
bewijsmiddelen.
-ocr page 646-den landsheer wordt aan alle betrokken „rechtersquot;
bevolen, om den winnaar in het rustig bezit van het
goed te handhaven, totdat hij daar ten landrechte door
een derde uitgewonnen wordt.
Duidelijk zien wij hier, dat de landsheer competent is,
zoodra er bij een geschil over onroerend goed sprake
is van „craftquot;.
Dit komt ook tot uiting in een brief van 16 Juli 1437,
Illde Memoriaal Rosa f. 151
,,Philips van Bourgondië laat weten aan Adriaen en
Claes van Heeswijk, dat de Raad heeft vernomen, dat
zij zich meester gemaakt hebben van eenig ,,lant,
thiende, thijnse, ervequot;, van Danckairt van der Wercken,
,,die Wij in onser protexie genomen hebben.quot;
Dit land had Danckairt gekocht van den vader van
Adriaen en Claes en hem betaald en hij had er goede
schepenbrieven van, naar \'t recht van het land, waar
deze landen en erven zijn gelegen.
Deze handelwijze heeft Philips bevreemd, omdat Danc-
kairt bereid was de zaak in rechte te doen beslissen.
Philips dagvaardt nu Adriaen en Claes, om met hun
bescheiden te komen voor den Raad en waarschuwt hen
ernstig niet weg te blijven, omdat hij vast besloten is
Danckairt tegen geweld te beschermen.quot;
De landsheer richt een waarschuwing aan een tweetal
personen, omdat zij zich meester gemaakt hebben van
onroerend goed, dat aan een ander toebehoort, dus
„craftquot; gedaan hebben, en dat nog wel tegenover een
persoon, dien de landsheer „in syn protexie genomen
heeftquot;. Bovendien weigeren zij te procedeeren over het
goed, waartoe hun tegenpartij zich bereid heeft ver-
klaard.
De landsheer dagvaardt nu de personen, die de craft
gedaan hebben, om voor den Raad te verschijnen en
daar te bewijzen, dat zij de gerechtigden zijn. De be-
scherming tegen geweld leidt hier dus tot een procedure
over \'t recht op het goed voor den landsheerlijken
Raad.
Het vervolg van deze zaak vinden wij op f. 154 v°. van
het Illde Memoriale^), in een stuk van 27 Juh 1437.
„Philips etc. laten U weten, Adriaen van Heeswyck
ende Claes van Heeswyck, gebroederen, hoe dat Wij
u anderen dages mit onsen brieve gescreven hadden,
dat gij opten Donredag lesdeden gecomen soudt heb-
ben in den Hage ter antwoirde tegen Danckairt van
der Wercken om saken wil, in denselven onsen brieff
begrepen. Dair gij onsen Rade up gescreven hebt, uwe
onscult nemende upter reyse, die gij in onsen dienste
gedaen soudt hebben, ende als gij van derselver reyse
gecomen wairt, soe soudt gij geerne comen tot Gorin-
chem of tot Woudrichem te dage etc.
Ende, want die reyse, dairom gij bij Ons gemeynt hadt
te comen, vertogen is up dese tijt ende Danckairt voirn.
noch onsen Rade geclaicht heeft als vore, soe ombieden
Wij u ende bevelen noch anderwerf, dat gij upten
tienden dach van Augusto naistcomende coemt in den
Hage voir onsen Rade ter antwoirde tegen Danckairt
voirn.
Ende alsoe gij scrijft, dat gij geerne tot Gorinchem ott
tot Woudrichem comen soudt te dage etc., soe laten Wij
u weten, dat u niet en buert enige pJaetze te noemen,
dair Onse Rade bij u te dage comen soude, mer gij sijt
sculdich als onse ondersate te comen voir onsen Rade
ter plaetze, die Wij u beteykenen, dair sy in onsen name
sitten, om enen yegelycken recht te doen.
In oirconde datum xxvn° die Julii anno xxxvn mo.quot;
Uit het slot van dezen brief blijkt duidelijk, dat de
competentie van den Raad in zake craft en wat daaruit
voortvloeit, een vaste is, want de gedaagde is verplicht
voor den Raad te verschijnen.
Over de zelfde zaak handelt een brief van 12 Augustus
1437, f. 157 v°. van het Illde Memoriaal Rosa\').
„Philips van Bourgondië maakt bekend, dat Danckairt
van der Wercken, poorter te Heusden, zich voor den
Raad heeft beklaagd, dat hij van Jan van Heeswijck
heeft gekocht en hem heeft betaald „een deel erven,
thienden ende goede, gelegen in onsen lande van Hues-
denquot;, en dat de zoons van den verkooper hem verhin-
deren het rustig genot er van te hebben, zonder deswege
te willen procedeeren in rechte, ja zelfs van plan zijn,
vo gens hooren zeggen, hem te slaan en hem „misdoen
willen an sijnen lijvequot;.
In deze proclamatie beveelt Philips nu al zijn „drossaten,
baihuwen, scouten, boden, rechteren ende dyenaerenquot;
uit heel Holland en speciaal „onzen drossaten van onsen
lande van Huesden ende van Arkelquot;, de gebroeders in
arrest te stellen en te houden, totdat ze zekerheid hebben
gegeven, Danckairt niet te zullen misdoen en, als zij
een aanspraak op hem meenen te hebben, deze in rechte
te zullen aanbrengen.quot;
Hier beveelt de Graaf aan zijn ambtenaren om de bezits-
stoorders te arresteeren en alleen vrij te laten, als zij
beloven om geen geweld meer te gebruiken, maar, zoo
zij recht op \'t goed meenen te hebben, dit in rechte te
vorderen.
Een voor ons zeer belangrijke craftzaak vinden we op
f. 131 v°. van het Illde Memoriaal Rosa, in dato 8 April
1437^). Zij vormt een voorbeeld, hoe het afdoen van
craft overgaat in het geven van een uitspraak over
\'t recht op het goed:
„Philips van Bourgondië beveelt aan Daniel van de Poel,
om te verschijnen voor den Raad, om zich te verweren
tegen een klacht van den Abt van der Does, ter zake
van hinder, hem aangedaan in \'t bezit van sommige
tienden van Crabbendijke en zoo mogelijk tot een ver-
gelijk te komen.quot;
\'t Vervolg van de zaak vinden we in het lilde Memo-
riaal Rosa f. 135nbsp;op 29 April 1437:
„Philips etc. laten U weten, Daniel van den Poele, hoe
dat Wy u onlanx geleden gescreven ende ontboden
hadden, daer u die wete aff gedaen was by Jan van
Haemsteden, dat ghy opten xxvnis^en dach van Aprille
lestleden comen off gemachticht senden soudt in den
Hage bij onsen getruwen den heer van Santes, oeverste,
ende den anderen onsen Rade, gestelt ten saken onser
lande van Hollant, om u te verantwoirden tegen den
rentier ®) van Crabbendyck, alse van ene tiende, dair die
1) Uitgave blz. 373.
Uitgave blz.376.
3) rentierquot; of „rentenierquot; is renteheffer. Nu kan men rente beuren
uit eigen hoofde of voor een ander. In het laatste geval is dus „ren-
tierquot; rentmeester.
voirsz. rentier int besitte aff is van des Godshuys wege
van der Does, ende dair ghy u rechts toe vermet ende
dairup hadden Wij u mede een geleyde gesendt, \'t welke
ghij niet gedaen en hebt.
Oick mede hadden Wy by onsen Rade den voirn. Jan
van Haemsteden gelast, want ghij den rentier voirn.
gedreicht hebt ende doen ontseggen^), dat hij een
bestant maken soude tusschen den rentier ende u.
Des sij dij onser gebode overhorich geworden in ver-
smadenisse van Ons, oick heb dij geweygert een bestant
te geven den rentier voirn., \'t welke Ons in geenrewijs
te lyden en staet van u noch van yemande, Sonderlinge
van den ontsegge, dat Wy ongecorrigiert niet laten en
sullen in tijden ende in wijlen.
Doch soe ontbieden Wy u ende bevelen noch eens voir
al. dat ghij upten lesten dach van Meye naistcomende
coomt off yemant van uwer wegen gemachtigt sendet
in den Hage bij onsen Rade voirsz. mit allen uwen
bethoene ende besceyde, die ghy U vermet te hebben
tegen den rentier van Crabbendyck upten tienden, dair
om dat ghij in gescele sydt tegen hem, ende dair sal u
goet recht geschien. Ende dairup (d.w.z. met het oog
daarop) senden Wy u noch een geleyde veylich te
comen ende te varen. Ende al wairt dat ghy noch niet
en quaemt, nochtans sullen onse Rade den rentier voim.
„dreigen ende doen ontseggenquot; is hier één uitdrukking. Het wil zeg\'
gen: dreigen met feitelijkheden, na den privé-oorlog verklaard te
hebben. Dit „ontseggenquot; is de echte, oude eigenrichting, die
in dezen vorm, d.w.z. na openlijke opzegging van den
loofd was. In dezen tijd echter is het „ontseggenquot; een delj^t ^ \'
omdat de Graaf later dergelijke privé oorlogen in het landsbeia g
boden heeft.
recht doen, ende wijsen u vervallen te wesen van uwer
ansprake upten voirsz. tienden.
Voirt bevelen Wy u, up uwe lyff ende goede, dat ghy
bij versoecke van onsen Secretaris Claes den Vriese den
voirn. rentier, ende alle die sijne, enen goeden vreden
ende bestant geeft tot Bamisse toe naestcomende, voir
u ende alle die uwen, soe dat hij sonder hoede van u
ende den uwen blijven moige, want Wij him ende die
sijne in onser protectie ende bescermenisse genomen
hebben. Ende wair \'t dat ghij hier inne overhorich wairt.
Wij willen dat houden ende verhalen an uwe lyve ende
goede ende dairan u alsoe doen rechten, dat ghij ande-
ren exempel wesen suit.
Datum upten xxix^quot; dach van Aprille anno xxxvn.quot;
Het slot van de zaak treffen wij aan in een brief van
4 Juni 1437, Illde Memoriaal Rosa f. 147^):
„De rentier van Crabbendijck is komen klagen over
onrecht van den kant van de kinderen van heer Gys-
brecht van den Poele over tienden in Zuid-Beveland
in den ouden polder van Hinkelin, die hij (de rentier)
en zijn voorvaderen vanwege \'t klooster van der Does
meer dan 90 jaar rustig bezeten hadden, waarvan hij
brieven overlegt van 1341 van den Graaf van Holland.
Daniel van den Poele, optredende voor zich en zijn
broeders, beweert, dat de rentiers hem en zijn voor-
vaders langen tijd te kort gedaan hebben door tiend te
heffen van 113 gemeten land in dien polder, die „hoir
ouders voirtijts vry gecoft hebbenquot; bij brief van den
Graaf van Holland in 1342. En al hadden de rentiers
tot nu toe den tiend geheven, dit geschiedde steeds
onder protest van de zijde van de familie van den
Poele.
De Raad verbiedt Daniël en ieder ander, die iets te
maken heeft met die 113 gemeten land, om, óf zelf er
tiend te heffen, óf eenige „moeyenissequot; of „ansprake
den rentier te doen, en wel omdat:
1°. De brieven van het klooster van der Does en van
Crabbendyck ouder zijn dan de brieven van „heren
Gysbrecht\'s zonen van den Poelequot;.
2°. De rentiers van Crabbendyck vanwege het klooster
al „meer dan twee praescriptiënquot; lang den tiend geheven
hebben, en, al hebben de van den Poele\'s geprotesteerd,
zij dat niet in rechte gedaan hebben, „alse behoirt
haddequot;.
3°. Al staat in de brieven van de van den Poele\'s, dat
zij 113 gemeten „vrij lantsquot; hebben zouden, dan nog er
niet in staat, dat zij zelf den tiend zouden hebben, of
dat het land vrij zou zijn van tienden te geven\').quot;
De abt van der Does heeft dus een klacht wegens „on-
bruyckquot; ingediend bij den Raad tegen Daniël van den
Poele.
Deze laatste wordt hierop voor den Raad ontboden.
Hij geeft echter geen gevolg aan het bevel van den
Graaf, om zich te komen verantwoorden op de klacht
tegen hem ingediend, zooals blijkt uit den tweeden
brief.
Het geschil tusschen de Abdij, vertegenwoordigd door
den rentier, en van de Poel loopt over een tiend, die
de rentier bezit namens de Abdij en waar van de
Poel aanspraak op maakt. De Graaf had opdracht
----,nbsp;. quot; ^n niet als: onbe-
De Raad vat dit „vrijquot; dus op als „vrijeigen eu
zwaard, d.w.z. zonder zakelijke lasten.
-ocr page 653-gegeven aan dengeen, die van de Poel van \'s Graven-
wege ter antwoorde moest ontbieden, om een vrede tot
stand te brengen tusschen partijen. Van de Poel had
n.1. den rentier bedreigd, en hem een ontzegbrief ge-
zonden, wat in strijd is met den landsvrede. Ook dit
„bestantquot; heeft van de Poel geweigerd.
Door aan de dagvaarding geen gehoor te geven, heeft
van de Poel zich schuldig gemaakt aan ongehoorzaam-
heid aan een Grafelijk bevel. Het weigeren van het
„bestantquot; vormt een tweede delict jegens de Grafelijk-
heid. Vooral dit laatste weegt den Graaf zwaar. Hij
zegt, dat het weigeren van een vrede en vooral het
„ontseggenquot; hem „in geenrewys te lyden en staet, van
nyemandequot;, en dat hij als handhaver van den lands-
vrede, dit niet ongestraft zal laten. Voor de laatste maal
gebiedt de Graaf aan van de Poel, om als tegenpartij
van den rentier voor den Raad te verschijnen, in plaats
van eigenrichting te plegen en het bewijsmateriaal voor
het recht, dat hij, van de Poel, op de tiend meent te
hebben, mee te brengen. De Graaf deelt mee, dat hem
voor den Raad „goet recht sal geschienquot;. Verschijnt
van de Poel nu nog niet, dan zullen de Raden den
rentier recht doen op diens eisch en van de Poel als
contumax zijn aanspraken op de tiend in deze instantie
ontwijzen. Bovendien beveelt de Graaf van de Poel op
verbeurte van lijf en goed, om door bemiddeling van
\'s Graven secretaris een goeden vrede te geven aan den
rentier cum suis, zoodat hij geen geweld van van de
Poel en de zijnen te duchten heeft. Om van de Poel alle
daden van „onvredequot; nog meer afdoende te beletten,
neemt de Graaf den rentier in zijn speciale bescherming,
2oodat deze daardoor de zelfde veiligheid geniet als
personae miserabiles e.d. Toont van de Poel zich
ongehoorzaam, dan zal de Graaf hem daarvoor doen
straffen, n.1. door zijn Raad, zóó, dat hij „anderen tot
exempel wesen salquot;.
Hoe deze zaak afloopt, is mij onbekend, wel echter
weten we, dat er nog meer moeilijkheden waren tusschen
den rentier en de familie van de Poel, want in den vol-
genden brief beklaagt de rentier zich over onrecht, hem
aangedaan door de kinderen van heer Gysbrecht van
de Poel, in dergelijke tienden.
De rentier beroept zich er op, dat hij en zijn rechtsvoor-
gangers deze meer dan 90 jaar rustig bezeten hebben.
Ter staving van zijn goed recht legt hij bovendien
Grafelijke brieven over uit \'t jaar 1341. Vermoedelijk
zijn dit brieven, ten overstaan van den Graaf opgemaakt,
waarbij het rentiersrecht op de tiend gevestigd is. De
rentier beroept zich dus, niet alleen op ruim 90 jarig
ongestoord bezit, maar legt bovendien een schriftelijken
titel van zijn recht over.
Daniel van de Poel, die één van de zoons van heer
Gysbrecht blijkt te zijn, voert het verweer voor zich en
zijn broers. Hij beweert, dat integendeel de rentier de
familie van de Poel langen tijd onrecht heeft gedaan,
door deze tiend te heffen, aangezien de van de Poel s
het land, waarvan de tiend geheven wordt, bij Grafe-
lijken brief van 1342 „vrijquot; gekocht hadden. Bovendien
was het bezit van den rentier niet ongestoord, aangezien
de familie van de Poel steeds geprotesteerd heeft.
De Raad stelt Daniel cum suis in het ongelijk en ver-
biedt hun om tiend te heffen van het land, waarover
de rentier tiendrecht heeft. Ook mogen zij den rentier
geenerlei „moyenissequot; doen in de uitoefening van zijn
recht. Verder wordt hun verboden het tiendrecht „aan
te sprekenquot;, m.a.w. zij mogen daarover voor het ordi-
naris gerecht geen eisch meer tegen den rentier instellen.
De ontwijzing aan de van de Poel\'s door den Raad
draagt dus een petitoir karakter.
De toewijzing van de tiend aan den rentier berust op
de volgende gronden.
Ten eerste: de brieven van de Abdij en van den rentier
zijn ouder dan die van de van de Poel\'s. Ook hier treffen
wij dus het beginsel aan, dat de oudere brief gaat boven
de jongere^).
Ten tweede heeft de rentier de tiend reeds langer dan
2 X den verjaringstermijn (vermoedelijk die van: een
derdedeel van honderd jaar®)) rustig bezeten, want het
protest van de van de Poels, had geen storende kracht,
daar het niet in rechte geschied is „alse behoirt
haddequot;.
Ten derde zijn de brieven van de van de Poel\'s niet
ter zake dienende, daar hierin wel wordt gesproken van
„vrijquot; land, maar niet gezegd, dat dit beteekent, „vrijquot;
van tiend, de Raad vat daarom „vry lantquot; op in den
gebruikelijken zin van „vrij eigen landquot;. Nog minder
wordt er in gezegd, dat de van de Poel\'s zelf tiend
mogen heffen; t.a.z. van het door hun beweerde tiend-
recht bewijzen zij dus niets.
Duidelijk zien wij dus, hoe het proces tusschen den
rentier en de familie van de Poel, beginnende met een
aanklacht wegens ,,ongebruyckquot;, uitloopt op een bur-
M Vergelijk hetgeen hierover op blz. 530 is gezegd.nbsp;_ ^ _
Uit het gebruik van het Latijnsche woord „praescriptie m het
stuk, behoeft n.1. nog niet te volgen, dat ook de Romeinsche of de
Canonieke termijn is overgenomen.
gerrechtelijke toewijzing van het goed aan de gehinderde
partij, en wel een toewijzing ten petitoire. De gehin-
derde bezitter wordt hier dus beschermd door een
petitoire erkenning van zijn goed recht.
In zooverre is ons stuk nog ouderwetsch, later, men zie
de instructie\'s, draagt zoo\'n erkenning na „ongebruyck
steeds een possessoir karakter, tenzij het een goed
betreft van geestelijken, personae miserabiles e.d., of
van den Graaf zelf.
Ook in een brief van 5 Oct. 1438 lilde Memoriaal Rosa
f. 205 v°.\') zien wij, dat de landsheer een geval van
„craftquot; berecht. Degeen, die over deze „craftquot; klaagt, is
een niet onder \'s Graven speciale bescherming staande
persoon.
„Lambrecht, de smid van Heusden, heeft een klacht
ingediend bij den Raad, dat Spierinx van Vlimen en
Pieter die Vos „mit crafte ende gewelde him onthouden
ende t\'onbruyc maken syn goede, die him toebehoeren .
Deze twee personen worden opgeroepen, om 19 October
voor den Raad te verschijnen.
Mocht blijken, dat Lambrecht ten onrechte zijn klacht
heeft ingediend, dan zal hij alle schade aan de gedaag-
den moeten vergoeden en betering jegens den landsheer
doen. Dit heeft Lambrecht voor den heer van Santes
en den Raad, in tegenwoordigheid van schepenen van
Heusden beloofd te zullen doen.quot;
Ook hier wordt dus de van „craftquot; beschuldigde voor
den Raad gedaagd, enkel op klacht van zijn tegenpartij.
De Raad treedt hier dus op als het competent gerecht
voor deze zaken.
Duidelijk komt hier het strafrechtelijk karakter van een
craftzaak tot uiting, want de eischer belooft, wanneer
hij zijn klacht niet kan waarmaken, zelf de straf te
zullen ondergaan, die anders den beklaagde zou hebben
getroffen. Deze straf is een betering aan den landsheer,
zooals te verwachten was, omdat craft een delict is,
waardoor inbreuk wordt gemaakt op den door den
Graaf gehandhaafden vrede.
Een volgend geval, waaruit blijkt, dat de landsheer
„een ygelicquot; tegen craft beschermt, vinden we in een
brief van 2 September 1438, Illde Memoriaal Rosa,
f. 199
,,Philips etc., laten U weten onzen getruwen raid ende
castellein tot Heusden, onsen burgemeesters, scepenen
ende raide aldair, dat Willem Pijlijser onsen getruwen
den heere van Santes ende onsen Raide, die Wij onse
lande van Hollant in onse absency bevolen hebben, te
kenne heefft doen geven, dat, om te maken uwen dyck,
ghy him vermindren ende affnemen wilt van zynre erve,
dair ghij him gewelt an doen soud, up dattet (d.w.z. in
geval het) zo geschede; Ons oitmoedelic biddende, dat
Wij him dairinne als onse ondersaet versien wouden.
Ende, omdat Wy him ende eenen ygelic voir gewelt
beschermen willen, soe ontbieden ende bevelen Wij U
mit ernste, dat ghij den voirn. Willem Pylyser onge-
hindert laet hebben, bruycken ende besitten synre erven,
als hy ende syn ouders tot hairtoe gedaen hebben, off,
bij also dat ghij recht dairtoe meynt te hebben, dat ghy
van huyden over xnn dagen naestcommende yemant
van Uwer wege schict ende seyndet by onsen voirsz.
Raide ter andwoirde voirsz., ende oick om onsen Raide
te onderwysen die reden, wairom ghy syn erve bruycken
ende an Uwen dyck leggen wilt. Dit en laet in geenre-
wijs.
Gegeven upten listen dach in Septembri Anno
XIII^ XXXVIII.quot;
Willem Pijlijser heeft zich dus bij den landsheerlijken
Raad beklaagd, dat de stadsregeering van Heusden
hem craft wil doen aan zijn onroerend goed en den
Graaf verzocht hem, als zijnde zijn onderzaat, daar-
tegen te beschermen.
De landsheer beveelt de regeering van Heusden, om
Willem in het ongestoord bezit te laten van zijn goe-
deren, aangezien hij en zijn rechtsvoorgangers dit
rustig bezit tot nu toe gehad hebben. Het voornaamste
motief van de bezitsbescherming is hier dus: handhaving
van den bestaanden toestand. Meent de stad recht op
het goed te hebben, dan moet zij voor den Raad ver-
schijnen als tegenpartij van Willem Pijlijser.
In dit geval komt dus ook de procedure over de vraag»
wie recht heeft op \'t goed, voor den landsheer, vertegen-
woordigd door zijn Raad. De reden hiervan is in de
eerste plaats, dat de eene partij een publiekrechtelijk
lichaam is, en in de tweede plaats, dat het langzamer-
hand gebruik wordt, dat de landsheer zich niet meer
bepaalt tot het afdoen en straffen van de craft, maar
ook de vraag beslist, wie recht heeft op \'t goed. Zoo-
doende wordt het optreden tegen cracht een bron van
competentie voor den Graaf in een groep van geschillen
over onroerend goed, die vroeger uitsluitend voor de
gewone gerechten kwamen^).
Het optreden van den Graaf in geval van „cracht
merkwaardige overeenkomst met de wijze, waarop öe
De uitoefenaar van een recht wordt dus beschermd,
omdat hij de representant is van de openbare orde. In
het bijzonder is dit het geval met den bezitter van
onroerend goed, daarom waakt de landsheer tegen
eigenrichting en craft daaraan.
Ook in andere gewesten treffen wij dezen ontwikke-
lingsgang aan.
Voor Overijsel wordt hij duidelijk beschreven door
J. A. de Chalmot, op blz. 509 van zijn: „Aanmerkingen
tot opheldering van het derde deel van Winhoff en
over het Ampt der Heeren Drosten in Overijsel voor de
nieuwe erectie deezer Republijckquot;. Deze zegt daar:
„Men deed aan de Drosten (de directe vertegenwoor-
digers van den landsheer) verzoekschriften om tegen
geweld beschermd te worden, waaruit naderhand een
gericht over Possessoire zaken van de Heeren Drosten
is voortgesproten, hoewel die verzoekschriften tot eene
buitengewone voorziening behoorden, zonder dat ook
de Drost de bank daarover spande.
Verzoekschriften om tegen geweld, ingeval van nood.
koning bij dergelijke zaken ingrijpt. Wanneer iemand zich bij den
Frankischen koning beklaagt over een onrechtmatige daad, dan geeft
— volgens Brunner — de koning een bevel aan de tegenpartij om
te doen, wat de klager verlangt (vergelijk het bevel van den Graaf
tot het ophouden met de craft). Doet de tegenpartij dit niet. dan
moet hij voor den koning ter verantwoording komen, omdat hij s ko-
lüngs bevel niet heeft opgevolgd, of, zooals de Graaf van Holland het
uitdrukt, „onses gebodts overhoorich geworden isquot; en dus tegen
\'skonings respectievelijk tegen \'s Graven gezag, „gebreuktquot; hee .
Weigert de aangeklaagde aan het bevel te voldoen, dan doet ni) dit
natuurlijk op grond van het feit, dat hij meent zelf de rechthebbende
te zijn De zaak wordt nu dus: wie is de gerechtigde.
Deze kwestie wordt door den Frankischen koning evenals door den
Graaf of verwezen naar het competente gewone gerecht, óf wel door
den koning zelf met zijn koningsgerecht beslist.
voorziening zonder vonnis te doen werden ook nog
hedendaagsch (ten tijde van de Chalmot, =b 1780) aan
de Heeren Drosten gedaan; schoon zij thans een gericht
over de possessie houden.
De buitengewone (extra ordinaire) rechtspleging in die
oudtijds aan de Drosten gedane klachten over geweld
heeft ook alsnog een overblijfsel nagelaten in de
possessoire gerichten der Drosten, die daar uit zijn
gesproten. Want de Drosten houden die gerichten als-
nog zonder keurnooten (d.w.z. zonder gerecht). En
lang na het begin der 17de eeuwe hield de Drost van
Twenthe, gelijk uit de handeling van dien tijd blijkt, in
\'t geheel nog geen gericht over possessoire zaken, maar
de verder volgende schrifturen, zowel als de klagte of
eisch, wierden aan hem toegezonden.
Huwelijkszaken, toen eerst den Drosten aanbevolen,
wierden toen ook op dezelfde wijze bepleit, te weten
zonder spanning van de bank, bij bloote inzending der
schrifturen en terhandstelling van die aan de weder-
partij.
Uit menigvuldige gerichtshandelingen vóór de Spaan-
sche troebelen, blijkt, dat de Richters en Magistraten
het gericht over bezit, zelfs ook over het bezit van jaar
en dag, hebben gehouden, waarom Winhoff, sprekende
van gerichten in civile zaken, niets van een van den
Drost heeft gewaagd, noch iets daarvan heeft kunnen
melden. Maar een ander landrecht is hieromtrent, door
de Nieuwe Reformatie van den jare 1600, vastgesteld.
Dit dus nu zoo zijnde, dat het gericht ten possessoire,
uitgezonderd in erfhuiszaken, volgens Landrecht niet
meer tot de Landgerichten behoort, en dat den Heeren
Drosten teffens ook de breuken van geweld toeko-
men.quot;
We vinden hier dus volkomen denzelfden gedachten-
gang, als dien wij boven hebben uiteengezet.
Aanvankelijk uit zich de bescherming van het rustig
bezit van onroerend goed in een „afdoenquot; en bestraffen
van cracht door en vanwege den landsheer, een zuivet
strafrechtelijk optreden.
Eerst later krijgt de bezitsbescherming, zooals wij gezien
hebben, ook een burgerrechtelijk karakter, doordat de
landsheer dan tevens uitspraak doet over het recht op
het goed, waaraan de hinder gedaan is. Het afdoen van
cracht door den landsheer gaat dus over in een civiele
procedure over het recht op het goed.
Aanvankelijk draagt de toewijzing aan den gehinderde,
of aan diens tegenpartij óf een possessoir, óf een petitoir
karakter, al naar gelang van het geleverd bewijs. Bezits-
bescherming in den zin van: bescherming van het rustig
gebruik van onroerend goed is dus oorspronkelijk niet
noodwendig gelijk aan possessoire bescherming. In
de praktijk is de toewijzing door Graaf en Raden
echter veelal possessoir, omdat deze werken met de
moderne bewijsmethode, welke dikwijls geen afdoend
bewijs, maar wel aanwijzingen oplevert. Daardoor
draagt de bezitsbescherming door den Graaf veelal een
possessoir karakter, maar noodzakelijk is dit aanvanke-
lijk niet, later echter wel in verband met de scheiding
van possessoire en petitoire rechtsmacht, welke zich m
deze periode voltrekt. Immers volgens den toenmahgen
gedachtengang moet men zich voor een petitoire
rechtserkenning niet tot den Raad wenden, maar tot het
ordinaris gerecht.
Ook in de instructiebepalingen tegen ongebruyJ^ komt
deze verandering tot uiting. De klacht wegens enge-
bruyck, of, zooals men deze later noemt, de „complaintequot;
sluit tevens een possessoire actie over het recht op het
goed in zich.
In de volgende stukken zullen wij voorbeelden aantref-
fen, waaruit blijkt, dat de procedure wegens ongebruik
geworden is tot een civielrechtelijke possessoire actie
over het recht op het goed, waaraan de hinder ge-
daan is.
Een voorbeeld van civielrechtelijke bezitsbescherming
door den landsheer, hier bestaande in een possessoire
erkenning van het recht van den bezitter, vinden we in
de zaak tusschen Ghijsbrecht van Rietvelt en Wolfairt
Broerszoon. De eerste mededeeling hierover bestaat in
een aanteekening van 10 Januari 1435, op f. 2 van het
Ilde Memoriaal Rosa^):
„Ghysbrecht van Rietvelt en Wolfairt Broerszoon héb-
ben geschil over eenig land, gelegen in den ban van
Heemstede. De Raad gelast, dat partijen elk twee
mannen kiezen, die zullen trachten het geschil te beslis-
sen. Gelukt dit niet, dan zal de Raad uitspraak doen.quot;
Deze scheidsrechterlijke oplossing is mislukt, zooals
blijkt uit een mededeeling van 22 Januari 1435, Ilde
Memoriale Rosa f. 8^):
„In het geschil tusschen Ghysbrecht van Rietvelt en
Wolfairt Broerszoon zijn de vier scheidslieden het niet
eens geworden en worden deze nu met partijen opge-
roepen om voor den Raad te verschijnen op den eerst-
volgenden Zaterdag.quot;
Wat er vervolgens voor den Raad geschied is, wordt
-ocr page 663-meegedeeld in een stuk van 30 Januari 1435, Ilde Mem.
Rosa f. 9
,,Philips enz. doen cond enz.: Also voir onsen getruwen
den heere van Santes ende onsen anderen Raide, ge-
machticht van onser weegen ten saken onser landen
van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, zeekere geschillen
ende twij drachten gestaen hebben tusschen Ghysbrecht
van Rietvelt an die een zyde ende Wolfairt Broeders
soen an die ander, roerende een stucke lands, gelegen
in den ban van Heemstede ende belent enz----- na
inhout des briefs, dair Bartout van Assendelf, als
voicht van IJsbrants twee kinderen van de Couster, dat
voirsz. landt mede vercoft heeft Geryt Albout, diewelke
Gerijt datselve lant mit sijnre dochter den voirn. Wol-
fairt in hielike over gegeven heeft.
So is\'t dat onze getruwe die heere van Santes ende
onse andere Raide voirs., naderhande dat sij al bethoon,
bescheyt, woirden en wederwoirden van beyde den
parthijen voirn. mit rijpen raide dair of overgesien ende
gehoirt hadden, geseyt, uutgesproken, ende gewijst
hebben seggen^), uutspreken, ende wijsen^) voir recht
mit dezen onsen brieve:
Aengezien dat Geryt Albout ende Wolffairt voirscre-
ven in den besitte van den selven stucke lands geweest
zyn over de jairen xxix ende meer, dat Wolfairt
Broedersz. voors. in der posessye^) ende besitte van
Uitgave blz. 166.
Merkwaardig is, dat hier „seggenquot; en „wijsenquot; als synoniemen wo^
den gebruikt, terwijl wij deze termen vroeger steeds als tegengesteld
aantroffen. Ook in de terminologie komt dus tot uiting, dat de Graaf
in deze latere periode een uitgebreide eigen competentie heeft ver-
Voor \'t eerst in onze stukken wordt hier \'t vreemde woord „pos-
sessyequot; gebruikt; een voorbeeld van de verfransching van de Raden.
den stucke lands voirscr. wesen ende bliven sal, ter tijt
toe, dat die voirss. Ghysbrecht him dair uyt gewonnen
sal hebben mit sulken rechte voir sulken rechters of
rechter als \'t behoirt, \'t welke hy doen sal mogen, so
wanneer als \'t him ghenoecht.
Gegeven upten xxx^ten Jach in Januario in \'t jair ons
Heeren MCCCC vier ende dertich, na den loep ons
Hoefs van Hollant.quot;
Partijen zijn in geschil over onroerend goed. Er wordt
voor den Raad een brief overgelegd, waarbij Bartout
van Assendelf het land in kwestie verkocht heeft aan
Gerijt Aelbout, deze laatste heeft het later aan Wolfairt
Broeder\'s geschonken, toen deze trouwde met Aelbout\'s
dochter. Dit alles is kennelijk ter terechtzitting gebleken.
Daarom hebben Stadhouder en Raden, nadat zij \'t mon-
deling en schriftelijk bewijs, eisch en antwoord, re- en
dupliek van partijen gehoord hebben, de volgende uit-
spraak gegeven.
Aangezien Wolfairt en zijn rechtsvoorganger, Geryt
Aelbout het land meer dan 29 jaar\') bezeten hebben,
welke langdurige feitelijke uitoefening een grond vormt
Merkwaardig is dit beroep op een bezit van meer dan 29 jaar.
De bezitter vermijdt blijkbaar opzettelijk, om van een termijn van
30 jaar te spreken. De reden hiervan is vermoedelijk, dat toentertijd
door den Raad de Romeinsche verjaringstermijnen reeds werden ge-
recipieerd. Nu was in het Romeinsche recht de verjaringstermijn voor
onroerend goed, op grond van bezit zonder titel, 30 jaar. Daarom
durft de verweerder zich niet te beroepen op bezit van 30 jaar, maar
stelt hij voorzichtigheidshalve ruim 29 jarig bezit. Immers door zich
op een bezit van 30 jaar te beroepen, zou hij er een petit^
van gemaakt hebben en dit durft hij blijkbaar niet aan.
halve beroept hij zich dus op bezit van nog geen 30nbsp;^^^^
dus een possessoire procedure, waarbij het bewijs veel {^n/^^^
dus de risico minder groot. Deze verklaring klopt met
de uitspraak van den Raad een possessoir karakter r
Voor possessoire rechtsbescherming, wijzen de Raden,
dat Wolfairt „in der possessije ende besittequot; van het
land zijn en blijven zal, totdat zijn tegenpartij hem daar
ten petitoire uitgewonnen zal hebben. Deze petitoire
procedure zal plaats hebben ,,mit sulken rechte voir
sulken rechters, of rechter, als \'t behoirtquot;, m.a.w. dus
niet voor den Raad, maar voor \'t ordinaris gerecht.
We zien hier reeds een scherpe scheiding tusschen
possessoire en petitoire rechtsmacht, evenals later in de
instructie\'s. Possessoire processen, die zich geleidelijk
tot een afzonderlijke soort ontwikkeld hebben, komen
nu uitsluitend voor den Raad, en petitoire daarentegen
alleen voor de ordinaris gerechten. Tevens komt het
karakter van de possessoire beslissing hier zeer duidelijk
tot uiting; het is een uitspraak, die voorloopig is
tusschen partijen. We zien den landsheerlijken Raad
wederom optreden als bezitsbeschermer, d.w.z. als
handhaver van den bestaanden toestand t.a.z. van on-
roerend goed, hetgeen de Raad hier doet door middel
van een possessoire toewijzing van het goed aan deh
houder.
Tenslotte nog een geschil over bezitsstoornis, door den
Raad behandeld, te weten de zaak „Roerende Clais de
Jager contra Walraven de Weendtquot;, dateerend van
16 Mei 1460, te vinden op f. 203 v°. van „Memorialen
ende Sententiën Lannoy F. (onderaan gemerkt v):
„Gezien ende gehoort bij den hove van Hollant zekei;
proces ende gedinge, dat uytstaende geweest is tus^
sehen Walraven de Weendt als dager ende eysscher
aen die een zijde ende Clais de Jager, verweerere, aen
die ander zijde, roerende een stuck lants gelegen in den
ban van Winckel in Westvrieslant, welc landt de voirsz.
42
-ocr page 666-Walraven als voicht ende man van Aeriaen Sijmons
Willems dochter, zynen gehechte wijve. zeijde him
toebehoerende ende te hijlecke gegeven wesende met
zijnen voirsz. wijve. ende dat selve rustelicken ende
vredelicken beseten te hebben over lange Jaeren als den
tyt van xvni Jaeren ende tijts meer. Ende dat nochtans
de voirsz. Clais de Jager him mit dränge ende eenre-
handen {d.i. dergelijke) manieren van ombehoirlicken
Rechte uytter selver synre Possessien gestoort en
verdreven hadde. dat welke ijmmer alsoe niet en
behoirde.
Ende eyschende ende concludeerende daerom him
datselve onrecht bij de voirsz. hove en bij hoeren von-
nisse als overste Rechters deser landen off gedaen te
wesen ende in sijne voirsz. lande vredelicken te mogen
berusten, ter tijt toe, dat hij dair uyt naer rechten en
gewoenten van den lande, bijzonder voir den Zeven-
tuychen, verwonnen en uytwijst wair.
De voirsz. Clais die Jager den selven Walraven ont-
kennende, dat hij him mit dränge off onrechte uyt ter
possessien van de voirsz. lande verdreven hadde, mer
zegge( n)de dat selve met rechte toegegaen te wesen
voir scout en scepenen van Wijnkel, dair hij recht
gesproken hadde op die renten en pachten van den land,
die welcke him mit rechte toegewyst waren en was alzoe
in den besitte van den voirz. lande gecomen, zoe zeyde
de voirsz. Clais in zynen eersten beginne, dat hij ten
rechte van den lande van deser saken te staen begeerde,
zoe als dit een landsake wair.
\'t Voirsz. Hoff, \'t voirsz. proces en gedinge int lange
overgesien ende verstaen mit rijpheyt van raide. ende
nadat de voirsz. Clais de Jager offgegaen is van zijnre
protestacije ende declaracije, kennende en houdende
zynen antword voir gebonden woirden in de rechte
geheeten antwoirde peremtorye^), wyst ende verclairt,
in die name ende van wegen mijnen genadigen Heren
\'s Hertogen van Bourgondiën, Grave van Hollant, dat
die storinge gedaen bij den voirsz. Clais die Jager aan
den voirsz. Walraven de Weendt, in den possessiën
ende besitte van den voirsz. lande, ende den manieren
van rechtsvorderinge dair op geschiet, off ende te nieten
ende van geener wairde.
Ende dat dair om de voirsz. Walraven de Weent
sculdich is te wesen ende te blijven, wesen ende blijven
sali, in den Possessien ende besitte van den voirsz.
lande, ter tyt toe, dat hy mit beteren rechte daar uijt-
gewonnen zij, dair ende alzoe dat behoeren zall, den
voirsz. Clais die Jager zijn actie reserverende als van
den eygen ende proprieteyt van den zeiven lande om
dat mit rechte aen te sprecken ende te vervolgen, of
dat him goet dunct, ter plaatsen ende alzoe dat behoirt.
Ende condempnerende den selven Clais in de costen
van de voirsz. Walraven, gedaen om desselves wille,
tot tauxacijen van der voirsz. Hove.
Aldus gedaen opten xvi^t^n dach van Meye int Jair
xinic lx, presentibus: Treslong, Brakel, Eycke, Mije,
Het Hof verklaart dus, dat het verweer van Clais de Jager is.
Wat men met een vreemden technischen term noemt, een peremptoir
antwoord en in het Hollandsch „gebonden woirdenquot;. Vermoedelijk is
dit laatste een beeldspraak, verband houdend met het feit, dat na de
laatste conclusies van partijen alle processtukken in een zak g^^aan
werden welke vervolgens officieel werd toegebonden. ,^iebonden
^voirdenquot; zijn dus conclusies, waaraan niets meer te veranderen valt.
De Raad verklaart dus, dat Clais de Jager zijn laatste woord in
rechte gesproken heeft.
Zwieten; ende uytgesproken opten xvu^n dach der selve
maent daer aen volgende.quot;
Er was sinds lang geschil tusschen Walraven de
Weendt en Clais de Jager over land gelegen in den
ban van Wynkel. Walraven stelt hierover een eisch in
bij den Raad, tegen Clais. Walraven beweert, dat
dit land hem toebehoort, omdat het hem door zijn
schoonouders gegeven is, en dat hij dit langen tijd on-
gestoord bezeten heeft, en wel; meer dan 18 jaar. Hij
beklaagt zich, dat desondanks Clais hem op onrecht-
matige wijze in zijn bezit gestoord en daaruit gedrongen
heeft. Hij concludeert daarom, dat het Hof hem dit
onrecht bij vonnis zal afdoen en hem zal herstellen in
het rustig bezit van zijn land. Tot zoover bevat zijn
eisch dus volkomen het zelfde, wat ook vroeger in geval
van bezitsstoornis (m.a.w. van „craftquot;) aan den lands-
heer verzocht werd. Hier wordt echter aan dit verzoek
toegevoegd; totdat hij daar ten landrechte door zijn
tegenpartij zal worden uitgewonnen. De eisch tot herstel
in het bezit draagt dus een uitgesproken possessoir
karakter, hoogstwaarschijnlijk in verband met het feit,
dat de gestoorde slechts 18 jarig bezit kan bewijzen.
We hebben hier reeds een duidelijk voorbeeld van den
lateren toestand, waarbij men vóór den aanvang van
een proces een possessoire of een petitioire actie kiest.
Valt de keus op de eerste, dan wendt men zich tot het
Hof, kiest men een petitoire actie, dan dient men zijn
eisch in bij het ordinaris gerecht. Ook zien wij hier weer,
dat later de bezitsbescherming door den Raad na „on-
bruyckquot; plaats heeft in den vorm van een possessoire
toewijzing van het goed aan den bezitter.
Clais de Jager ontkent, dat hij Walraven „mit dränge
off onrechtequot; uit het bezit van het land gestooten heeft,
maar zegt, dat dit gerechtelijk geschied is voor schout
en schepenen van Wynkel, nadat hij, Clais, daar een
actie heeft ingesteld over de opbrengst van dit land,
welke hem is toegewezen. Bijgevolg is hij in het bezit,
d.i. hier in het feitelijk genot, van het land gekomen.
Clais zegt verder, dat dit geschil een zaak is, die voor
het landrechtelijk gerecht thuis behoort, en dat hij dus
aldaar wenscht terecht te staan, maar hierop komt
hij later terug. Hij verklaart n.1. voor \'t Hof te zullen
antwoorden.
\'t Hof wijst, na zich wel beraden te hebben, vonnis „in
die name ende vanwegequot; den landsheer, bepalend, dat
de bezitsstoornis, door Clais aan Walraven gedaan, zal
ophouden, en dat het bovengenoemde vonnis van het
gerecht van Wynkel nietig zal zijn. Bijgevolg zal Wal-
raven zijn en blijven in het bezit van het land, totdat hij
daar door zijn tegenpartij met beter recht uitgewonnen
wordt voor het ordinaris gerecht. Daardoor wordt aan
Clais de mogelijkheid opengelaten, om een actie over
„den eygen ende proprietijt van de landequot;, dus een
petitoire actie, in te stellen voor het daartoe competent
gerecht. De term „eygenquot;, met een vreemd woord
„proprieteitquot; wordt dus gebruikt in den zin van petitoir
recht. Het begrip petitoir is hier een materieel rechtelijk
begrip geworden, want er is duidelijk sprake van een
afzonderlijk recht van eigendom, staande tegenover het
recht van possessie.
Bij de bescherming van het rustig bezit van onroerend
goed door, of vanwege den landsheer kunnen wij dus
drie perioden onderscheiden:
Aanvankelijk maakt de landsheer alieen een einde aan
de stoornis, maar lost niet de vraag op, wie recht heeft
op \'t goed.
Vervolgens beperkt de Graaf zich niet meer tot het
„afdoenquot; van de stoornis, maar beslist ook de vraag,
wie de rechthebbende is, en wijst daarbij het goed aan
één der partijen toe, hetzij definitief (petitoir), of voor-
loopig (possessoir).
Tenslotte verandert dit laatste, tengevolge van het
ontstaan van afzonderlijke petitoire en possessoire ac-
tie\'s. De eerste moeten worden ingesteld voor het
ordinaris gerecht, de laatste voor den Raad^). Dit heeft
tengevolge, dat de Raad nog wel een einde maakt aan
de „onbruyckquot; en ook nog oordeelt over de kwestie,
wie de gerechtigde tot het goed is, maar dit laatste
slechts ten possessoire en niet meer ten petitoire. Dat
de handhaving van het rustig genot van onroerend goed
door den Raad nu uitsluitend een possessoir karakter
draagt, zullen wij ook in de instructie\'s zien.
Volgens de instructie\'s is de Raad bevoegd om kennis
te nemen van „craftquot;-zaken; zoo zegt bijv. artikel xciv
uit de instructie van 1462:
„Item sullen die van den Raede kennisse nemen van
klachten, die men doen sal willen in cas van ongebruyck,
van nieuwigheden (hetgeen ook wil zeggen: bezits-
stoornis) of andersints, alsoo wel van den vreemden
Luyden (een uiting van de landsheerlijke bescherming
van vreemdelingen), Nabuyren der voorscr. Landen,
als van anderen (n.l. ingezetenen dezer landen).
1) Dit heeft tengevolge, dat men eigendom en bezit
rechtehjk als twee zelfstandige instituten gaatnbsp;over de
we zoo juist een voorbeeld aantroffen, men zie cie
„proprietytquot;.
-ocr page 671-Het correspondeerend artikel uit de instructie van 1531.
te weten art. vni lid 9 zegt, dat de Raad kennis zal
nemen van: „klachten die men sal willen doen in cas
van nieuwigheyt of ongebruyck, alsoo wel van den
Vreemden Luyden, Nabuyren der voorsz. Landen, als
van den Ingezetenen der selverquot;^).
1) Ook in Overijsel, zie Winhoff blz. 510 e.V., heeft zich het optre-
den tegen „craftquot; aan onroerend goed ontwikkeld tot possessoire
iurisdictie. Oorspronkelijk trad de directe vertegenwoordiger van den
landsheer, de drost, hier tegen op door een strafvervolging in te stel-
len voor het gewone landgerecht, dus „met oordeelquot;. Winhoff geeft
blz. 512 een voorbeeld, hoe zoo\'n klacht over „gewaltquot; wordt inge-
diend door een klager vanwege den landsheer. Het gerecht legt den
schuldigen een straf op jegens de landsheerlijkheid, welke straf hier
echter niet ten uitvoer wordt gelegd, omdat de schuldigen zich met
den landsheer — vertegenwoordigd door den drost — verzoenen.
We zien hier dus duidelijk, dat craft een delict is tegen de lands-
heerlijkheid, waartegen aanvankelijk strafrechtelijk wordt opgetreden
door den drost met oordeel van het gerecht. Daarnaast neemt hij
zelfstandig nog andere maatregelen, waardoor een einde aan de stoor-
nis wordt gemaakt. In Holland noemt men dit: „afdoen van de
crachtquot;. Dit doet de drost „zonder oordeelquot; van het gerecht. Het
beteekent dus een uitbreiding van \'s heeren macht; zijn Drost neemt
maatregelen zonder dat hij er in concreto door het gerecht toe bevoegd
is verklaard, dus zuiver monarchaal.
In de 16de eeuw kon men zich, in geval van inbreuk op bezit, tot den
Drost wenden met een request om bescherming tegen geweld. De be-
schikking hierop was een „buitengewoone voorzieningquot;, d.w.z. ge-
nomen zonder oordeel. De Drost gaf deze voorziening na een kort
onderzoek gedaan te hebben en de tegenpartij te hebben gehoord.
Daar in geval van bezitsstoornis de geweldpleger zich kon verdedigen
met een beroep op zijn recht op \'t goed, kwam bij het onderzoek doo
den Drost allicht de vraag in het geding, wie rechthebbende was ae
stoorder, of de gestoorde. Uit deze praktijk «quot;^wikkelde
17de eeuw een possessoire rechtspleging; immers het onderzoeK van
defDroInaar \'t recht op het goed was summier en daarom droeg
Sn besHssing een voorloopig karakter. De possessoire iurisdictie van
den dro was dus een uitvloeisel van zijn taaknbsp;mst en den
vred quot; op het platte land en in de kleine steden te handhaven en om
-ocr page 672-als zoodanig geweld tegen te gaan, hetgeen in beginsel de taak was
van den landsheer zelf.
Sinds de 2de helft der 17de eeuw, rechtte de Drost dus over pos-
sessoire zaken. Hij deed dit zonder keurnooten, d.w.z. zonder ge-
recht, als gevolg van de wijze, waarop deze iurisdictie ontstaan was
In possessoire zaken zat de drost dus terecht als unus iudex. Het was
extraordinaire rechtspleging, en wel: ambtenaarsrechtspraak. Reeds
bij de nieuwe reformatie van het Overijselsche recht (begin 17de
eeuw) werd de possessoire rechtsmacht van den Drost bekrachtigd
Possessoire zaken, werden aan de landgerechten onttrokken, welke
gerechten oorspronkelijk bevoegd waren , zoowel ten petitoire als
ten possessoire uitspraak te doen. Ook in Overijsel kwam dus een
scherpe scheiding van possessoire en petitoire iurisdicte tot stand
de eerste werd toegekend aan een extraordinaris vonniswijzer, terwijl
de bevoegdheid van de ordinaris gerechten beperkt werd tot petitoire
zaken.nbsp;^
In de 17de eeuw werd ook de besHssing van huwelijkszaken aan\'
den Drast opgedragen. Ook deze zaken behandelde hij zonder ge-
recht^ Het feit, dat naast possessoire zaken ook huwelijkszaken voor
den Drost komen, is van belang, omdat het ons een kijk geeft op het
wezen der possessoire iurisdictie. Deze combinatie is n.1. geen toe-
valHge, in Nijmegen bijv. komen eveneens huwelijkszaken en posses-
soire zaken niet voor de schepenbank, maar voor den Raad, en wel
huwelijkszaken sinds de 17de eeuw.
Bij deze laatste ligt de reden voor de hand. Sinds de Reformatie
was de oorspronkelijke rechter hiervoor, n.1. het geestelijk gerecht,
weggevallen, dus was er bijzondere voorziening noodig. Dit leidde er
toe, dat de stedelijke wetgever deze zaken aan zich trok. Ook in pos-
sessoire zaken was voorziening noodig, omdat de possessoire proce-
dure al3 zoodanig iets nieuws was. Men beschouwde de possessoire
iurisdictie als andersoortig dan de rechtsmacht van de ordinaris ge-
rechten en kende bijgevolg de possessoire iurisdictie toe aan een
extraordinairen rechter. Zoo berust ook in Holland deze iurisdictie,
als zijnde extraordinaire iustitie, later uitsluitend in handen van den
landsheerlijken Raad.
HOOFDSTUK XVI.
DE GEVOLGEN VAN CONTUMACIE IN DE RECHT-
SPRAAK VAN DEN LANDSHEER OVER ONROEREND
GOED.
In het voorafgaande hebben wij in het algemeen slechts
gevallen behandeld, waarbij beide partijen gewillig
waren, om voor den Graaf en zijn Raad te verschijnen.
Nu zullen we nagaan, wat de gevolgen zijn als een der
partijen verstek laat gaan.
Hierbij moeten we onderscheid maken tusschen arbi-
trage zaken en zaken, berecht door een uit zich zelf
competenten rechter, terwijl het bij de gearbitreerde
zaken weer verschil maakt, of de Graaf als arbiter op-
treedt, of iemand anders.
Blijft bij een arbitrage zaak, waarin willekeurige per-
sonen als scheidsrechter optreden, één der partijen weg,
dan kunnen de scheidsrechters niets beginnen^). De
weggeblevene verbeurt dan hoogstens de boete, die
gewoonlijk bij het „geblijfquot; op de niet nakoming ervan
gesteld is.
Kiezen partijen echter den Graaf als arbiter, dan gaat
de berechting van de zaak voort, al blijft één der partijen
weg. De wegblijver komt er dan niet zoo gemakkelijk
af, een reden temeer, om juist aan den Graaf te
blijven, want de Graaf maakt, wanneer hij als arbiter
Zoo vinden wij op blz. 719 een voorbeeld, dat scheidsrechters zich
beklagen, dat één der partijen hen door zijn wegblijven voor niets
heeft laten zitten.
optreedt, gebruik van het banrecht, dat hij als landsheer
heeft. Dit „bannenquot; wil zeggen: het geven van bevelen
onder strafbedreiging. In dit geval worden partijen
„gebannenquot; om voor den Graaf te verschijnen.
De wegblijver wordt door den Graaf gestraft wegens
ongehoorzaamheid aan een Grafelijk bevel, omdat hij
„onses gebodts overhoorich is gewordenquot;. Tevens
beslist dan de Graaf met zijn Raad het geschil ten
voordeele van de verschenen partij, maar slechts voor-
loopig.
Ook voor het ordinaris gerecht wordt een contumax op
dezelfde wijze veroordeeld. Dit blijkt uit een brief van
15 Augustus 1382quot;):
„Willaem van Rollant, Aelbrecht Meiijs zoen, Martijn
Heyken zoen, Heyn Jans zoen ende Jan Ademans zoen,
scepene in Hoerne orcunden ende kennen, dat Dirc van
Zweten, Bailiu van Medenbleec, bi beveelnesse van
onsen lieven heere den Hertoghe te rechte ende te
vonnesse sette een stucke lands van xvi morgen, ghele-
ghen binnen den ban van Hoerne, ende is gheheten
Pillegrams van Hoerns grote weide, in suiker maniren,
so wie aen desen lande bleve mit rechte, dat hi daer of
warden soude ons liefs heeren \'sHertoghen man.
Ende want Symon van Zanen Pillegroms erfnamen van
Hoern ende Symon Roelof zoen hinder dede an desen
voerscr. lande, so wart hi met rechte van sinen daghe-
lixen rechter ghedaeghet op dit erve voers. jeghens
Symon Roelof zoen ende Pillegram van Hoerne van sire
moeder ende horen kinder weghen ende Symon Daems
zoen alse van Gouberighe zire suster ende horen kinder
weghen.
Aldaer Symon van Zaenden te werve ende te rechte
quam binnen der stede voerseyt jeghens Symon Roelofs
zoen ende sinen medehulpers voernoemt, aldaer si
dingheden mit rechte op Symon van Zaenden. alse dat
hi dit erve hadde besparret^). [ende] woude hi daer yet
wedersegghen, dat hy \'t mit him scoudich waer te gaen
aen die ghene, die \'t weten, dat was aen die zevenen
die naeste. diere mede wonnen noch en verloren, daer
hij t mede aenghinc.
Des ghedadingt wart, dat Symon Daems zoen van
Gouberighe ende hore kinder weghen syns rechts ont-
felquot;quot;). Ende Symon van Zaenden scout quyt Goube-
righe ende horen kinderen die helfte van den lande
voernoemt.
Mar Symon Roelof zoen ende Pillegrim aen die yen
zide, ende Symon van Zaenden an die ander side,
gaven hore wedde alse vander ander helfte van den
lande voernoemt.
Ende als die zevenen op horen rechten af ten dach, als
him die Rechter mit rechte gheleit hadde, horen tuych
doen zouden, so en quam Symon van Zaenden niet te
Werve ende versumede sinen af ten dach. So dat Symon
Roelof zoen ende Pillegrim voers. dingheden mit rechte,
dat hi vellich®) wesen soude alle sijns rechts alse van
den halven lande voernoemt.
Aldaer ghewijst wart mit rechte ende mit vonnessen, dat
Symon van Zaenden wesen soude vellich ende uter
bcsparrcnquot; wil, volgens Verwijs en Verdam zoowel zeggen: zijn
recht doen gelden, m.a.w. in rechte aanspreken, als zich toe eigenen.
2) rechts ontvallenquot; is, volgens Verwijs en Verdam, zijn eisch, of
verdediging laten vallen, dus: van het proces afzien.
3N ^^vellichquot; is — zie Verwijs en Verdam m gebreke, met als
helfte van den voerseiden lande, ende Symon Roelof
zoen ende Pillegram voers. in die were ende in den
bezitte.
Ghegheven op onser Vrouwen dach Assumptio int jaer
ons Heeren MCCCLXXXII.quot;
Onder dit stuk staat een aanteekening van 15 Januari
1384quot;), luidend:
„Van den xvi morgen, die men hiet Pillegrims grote
weide, gheliken als die scepen brieve van Hoerne daer
of inhout, die hier voerscr. staet, daer \'t mit rechte bi
ghesleten is, so heeft Pillegrim van Hoerne minen heere
II morgen ende Baerte syn suster IUI morgen daer uut
op ghedraghen ende him den eyghendom daer of ghe-
gheven.
Ende myn heere heeft hun beiden dit voers. lant weder
verliet ende verleent tot enen erfleen, behoudelic minen
heere ende een yeghelic sijns rechts. Hier waren bi alse
mannen: Adriaen Willem Hughen zoens zoen uut
Duvelant ende Jan die bastaert van Vlissinghe.
Ghedaen in den Haghe des Vridaghes na sinte Pon-
tianus dach in \'t jaer ons Heeren McccLxxxm.quot;
De schepenbank van Hoorn geeft een schriftelijke ver-
klaring af, inhoudend, dat de Baljuw van Medemblic
op bevel van den Graaf een stuk land. gelegen binnen
den ban van Hoorn ..te rechte ende te vonnisse settequot;,
d.w.z. dat de Balliu verzocht heeft aan de schepenbank
om bij vonnis uit te maken, wie daartoe gerechtigd is.
Het is dus een actie voor het ordinaris gerecht, waar-
gevolg: in rechte in het ongeHjk gesteld. Als voorbeeld wordt daar
aangehaald: „contumacia maakt enen velhchquot;.
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-ocr page 677-onder het goed gelegen is, welke actie genoemd wordt:
„het land te vonnisse settenquot;.
Waarom de Baljuw het land „te vonnisse zetquot;, blijkt
niet duidelijk, misschien bemoeit deze zich ermee, omdat
het hier een geval van „craftquot; betreft. De Baljuw stelt
als voorwaarde, dat degeen, aan wien het land in rechte
wordt toegewezen, daarvan leenman van den Graaf zal
worden. De reden van deze, op \'t eerste gezicht vrij
zonderlinge voorwaarde, is waarschijnlijk de volgende:
De Graaf tracht in West-Friesland op alle manieren
leenmannen te verkrijgen\'), om met hen de gerechten
van de aldaar naar Hollandsch model ingestelde Bal-
juwschappen te vullen. Het is dus met een politiek doel,
dat de Graaf deze voorwaarde stelt.
Aangezien Symon van Zanen „Pillegroms erfnamenquot;
hinder doet in dit land, laten de gehinderden hem door
zijn „daghelixen rechterquot; dagen, om over dit goed tegen
hen te procedeeren. Diensvolgens komt Symon van
Zanen „te werve ende te rechtequot; voor het gerecht van
de stad Hoorn, om zich te verantwoorden tegen zijn
wederpartij.
Deze laatste „dingtquot; tegen Symon van Zanen, dat deze.
Zie Gosses: „Welgeboren en Huisliedenquot; blz. 172 e.v.
Gosses beschrijft daar de moeilijkheid om in het Baljuwschap van
Medemblic aan Grafelijke mannen voor de hooge vierschaar te
komen. Hij citeert daar een stuk uit het XlIIde Memoriaal Rosa, f.
12, waarin gezegd wordt, dat meerdere personen uit de streek van
Medemblic „by gebreke, dat inder voirsz. balliuscap niet mannen
genoeg en waren, mannen der graefflicheyt geworden zijn up wekere
renten enz., updat sij die vierschair waarnemen souden, als die bailliu
hoirre te doen mocht hebbenquot; (hun noodig mocht hebben). Men had
hier kunstmatig „mannenquot; geschapen, door aan sommige personen
jaarlijks een klein sommetje onder den naam van „leen mt de op-
brengst van het Baljuwschap toe te wijzen.
aangezien hij zich van het land heeft meester gemaakt,
verphcht is met hen te gaan naar degenen, die weten
aan wien het land toebehoort, n.1. de zeven naaste
buren, die zelf geen belang bij het geschil hebben.
Hieruit blijkt, dat de West Friezen toentertijd nog vol-
komen geloofden in het zeventuig, terwijl wij in stukken
van ruim vijftig jaar later hebben gezien, dat men begint
te twijfelen, of de zevenen het wel „wetenquot;.
Symon\'s tegenpartij stelt hem dus in de gelegenheid om
zich tegen haar aanklacht wegens „craftquot; te verweren,
door met een zeventuig aan te toonen, dat hij recht heeft
op het goed. Hierin stemt Symon toe, maar met een van
de leden der tegenpartij treft hij een dading, waarbij
deze van het proces afziet. Met zijn overige tegenstan-
ders zal hij doorprocedeeren over hun aandeel in het
land. Beide partijen geven voor dit proces een wedde.
Het is dus een echt ouderwetsche procedure.
Toen de dag was aangebroken, waarop de zevenen hun
„tuigquot; in rechte zouden doen, kwam Symon van Zanen
niet „te wervequot; en was dus in verzuim. Daarom „ding-
dequot; zijn tegenpartij, dat hij, als zijnde contumax, zijn
instantie kwijt zou zijn, en uit het bezit van het land
zou worden gewezen. Dienovereenkomstig wordt door
het gerecht ,,mit recht ende mit vonnissequot; _ het is
immers een uitspraak van het ordinaris gerecht — ge-
wezen, dat Symon van Zaenden zijn instantie kwijt is,
terwijl de andere partij „in die were en in den bezittequot;
van het land wordt gesteld. De toewijzing aan haar
draagt dus een possessoir karakter, zooals te ver-
wachten was, omdat het afdoend bewijs, n.1. het zeven-
tuig, niet heeft plaats gevonden.
Wij hebben hier dus een possessoire toewijzing door
-ocr page 679-het gewoon gerecht, op grond van contumacie van één
der partijen. Contumacie is dus een grond voor posses-
soire bescherming van den gewillige. Ook bij deze
possessoire beslissing van het ordinaris gerecht blijkt
weer, dat zij het gevolg is van een onregelmatigheid in
de procedure, n.1. de contumacie van de ééne partij met
als gevolg het uitblijven van het zeventuig. Immers,
wanneer alles regelmatig verloopt, geeft het voor de
gewone gerechten vereischte formalistische bewijs aan-
leiding tot toewijzing ten petitoire.
In het onderschrift dragen degenen, aan wie \'t land is
toegewezen, ieder hun deel aan den Graaf „in eygen-
domquot; op, zooals afgesproken was. Vervolgens beleent
de Graaf er hun mee ten erfleen, echter: „behoudelic
minen Heere ende een yegelic syns rechtsquot;, want de
toewijzing van het land, waarop alles berust, was slechts
possessoir. Deze beleening geschiedt als altijd ten
overstaan van \'s Graven mannen van leen.
Een geval van contumacie voor de Grafelijke Leenbank,
dus voor een feodaal ordinaris gerecht, vinden wij in
een brief van 1355 met een daarbij behoorend vidimus
van 1392quot;).
De eerste brief is te vinden in E. L. 43, f. 28 en dateert
van 5 April 1355. Zij luidt:
„Wi Willem Hertoghe enz. doen cond een yegeliken,
want heere Robbrecht, Abt van St. Truden, goed van
ons te leene houdende was ende van ons ontfanghen
hadde in mansrecht, uut welken goede dat Jan van
Baerdwyc ende Dirc syn broeder te leene houdende
waren van heeren Amelys als die tienden van Baerdwyc
mid hoer toebehoeren. Wilc tiende ende leen Gode-
vaerde van Dommelen verbonden was ende te onder-
pande gheset mid wille ende consente des Abts van
St. Truden. ghelyc als zijn brieve begrypen, syn erf te
bliven, welke brieve die Abt van St. Truden, syn manne
ende syn scepene bezeghelt hebben.
Ende hier en boven die Abt van St. Truden teghen die
brieve ghemaent heeft ende syn manne dair teghen
ghewyst hebben, teghen hoers selfs zeghel ende brieve,
ende hebben Godevaerde daermede sijn goed ontwijst.
Ende Godevaerde daer tegenwoerdich was, daermen \'t
wysde ende seyde dattet gheen goet vonnesse en waere
ende beriep dat voor Ons als voir eenen oversten heere,
dair dat goed of roerende waer, dat een beter vonnesse
doen te wisen.
Welc beroep Godevaerde voer ons bewaert heeft, alsoe
dat wi den Abt ende alle die partye met hem droeghen
of rechts dair ane vermaten teghen Godevaerde hebben
doen daghen alse recht is, an die eene side, ende Gode-
vaerde an die ander zijd. Ende Godevaerde syn recht
voer ons ende onse manne vervolghede alse recht was
syn beroep. Dair die Abt noch nyemant van sinen
weghen noch die ghene, die him rechts dair toe ver-
maten, om hem te bescermen in den rechte voer ons en
compareerden.
Ende onse mannen en wysden Godevaerde die tienden
van Baerdwyc ende dat leen verlyet in manscap, alse
recht was, ende versoekenden den hertoghe van Bra-
bant, den Biscop van Ludwyc, ende anders allen den
heeren, den rade van Cortenberghe ende allen rechte-
ren, daer dese goede onder gheleghen sijn, dat si
Godevaerde van Dommelen ende sinen erfnamen in
desen goede houden, ende craft ende ghewout ofdoen,
ende, of hem yemand yet ghenomen heeft, dat sij him
dat uut doen rechten, als sy wouden, dat wi denghenen
deden, die goet van him helden, dat onder ons gheleghen
waer.
Voert, want die Abt van St. Truden, heer Robbrecht,
ende die syn ende die met hem pertye droeghen voer
ons ende voer onse manne ghedaghet waren als recht
was aen die een sijde, als van enen beroep eens von-
nesse, dat Godevaerde voer ons beriep als voer eenen
oversten heer, van goede dat men van ons houdende
was, ende Godevaerde aen die ander syde ghedaghet
was alse recht was, ende wi daerof alle die daghe ende
die ghenechten ghehouden hebben, die wi him van recht
sculdich waren te houden, ende onse manne, ende
Godevaerde al syn recht vervolghet heeft voer ons ende
voer onse manne, ghelyc als hij \'t sculdich was te vir-
volghen mit enen recht, ende die Abt voers. ende die
syn ende alle die him er rechts toe vermaten, onse heer-
licheyt ende onse recht [spraak] virsmaet hebben en ten
recht niet comen en wouden daer sij ghedaghet Waren
alse recht was, soe hebben ons onse mannen in enen
vonnesse toeghewijst alsulc goet, als die Abt van St.
Truden ende die syn van ons te leen houdende waren,
ende den Abt ende die synnen gheen recht aen te
behouden. Dat is alle die erfnesse ende die tiende met al
horen toebehoerden, die die Abt van Sint-Truden in
den lande van Hoesden heeft ghehadt ende een dorp
van Alem is gheheten{?) met allen synnen toebehoeren,
ende alle soe verre als den Abt ende die sijnnen yet toe
beboerden.
Ende want ons dit goet voernoemt mit enen vonnesse
43
-ocr page 682-toeghewyst is, soe virsoecken wij den hertoghe van
Brabant, den Bisscop van Ludwijc, den rade van
Cortenberghe, allen anderen heeren ende rechteren,
daer dese goede onder gheleghen sijn, dat sy ons houden
in desen goede ende craft ende ghewout afdoen ende
die renten ons uut doen reyken of denghenen, die \'t
van ons weghen eiskende is tot onsen behoef. Ende
waer dat zake, dat yemand daer teghen segghen
woude of yet ghebrake, die quaem voer ons ende onse
manne, wi sullen him alle dat doen, dat wi him sculdich
sien te doen. Ende hier doet alsoe veel toe als ghi wout
dat wi deden U van goede, dat onder ons gheleghen
ware, dat ghi of yemant voer U mit enen vonnesse
ghewonnen had, want ghi et sculdich siet te doen ende
rechtet alsoe dat ons die noet niet dairin en dwinghe,
dat wi op U cronen mochten, want wy \'t node deden.
Ghegeven in \'t jaer ons Heren dusent drie hondert vive
ende vijftich opten vijf ten dach in Aprille.
Jussu domini comitis, presentibus dominis de IJsel-
steyn et de Brederode, T. de Thenis. Sigillavit
dominus comes.quot;
De abt van Sint Truden houdt dus goed te leen van
den Graaf. Een deel hiervan bestaande uit tienden,
heeft de Abt in achterleen uitgegeven. De achterleen-
mannen hebben het goed als onderpand (waarvoor
wordt niet gezegd) aan Godevaard van Dommelen
overgedragen „om syn erf te blivenquot;. Dit is geschied
met goedkeuring en schriftelijke machtiging van den
Abt. Deze brieven van overdracht zijn door den Abt
van St. Truden met zijn leenmannen en schepenen
bezegeld.
Desniettegenstaande heeft de Abt recht „gemaant en
-ocr page 683-hebben zijn leenmannen vonnis gewezen in strijd met
den inhoud van deze brieven. Op deze wijze hebben zij
Godevaard zijn goed ontwezen. Godevaard protesteert
natuurlijk tegen deze beslissing en zegt, dat het een
„kwaadquot; vonnis is. Hij gaat in hooger beroep bij den
Graaf, omdat deze de opperleenheer is van het goed.
De Graaf daagt daarom den Abt cum suis, en degenen,
die beweren recht op \'t goed van Godevaard te hebben,
voor zijn leenbank.
Godevaard stelt aldaar zijn eisch in, zooals dat behoort.
De Abt en Godevaard\'s tegenpartij blijven echter weg.
Daarom velt de leenbank een verstekvonnis, waarbij zij
Godevaard het goed in leen toewijst, en wel als leen
„in manscapquot;.
Het Leenhof verzoekt aan den Hertog van Brabant, den
Bisschop van Luik enz., en alle rechters, binnen wier
gebied deze goederen gelegen zijn, mee te werken aan
de executie van dit vonnis, evenals de Graaf dat in het
omgekeerde geval voor hen zou doen. Het is dus een
verzoek tot internationale rechtshulp, welke de lands-
heeren elkaar „sculdich sienquot; te verleenen.
De Abt cum suis wordt door de Leenbank gestraft
Wegens het niet verschijnen voor het leenhof van zijn
heer, dus wegens contumacie. Deze straf bestaat hierin,
dat de leenbank al het leengoed van den Abt cum suis
aan den Graaf vervallen verklaart. De Graaf verzoekt
Wederom aan de vreemde heeren en rechters, binnen
Wier gebied deze goederen gelegen zijn, om dit vonnis
ten uitvoer te leggen.
Mocht een derde hierdoor benadeeld zijn — dit ziet
vermoedelijk op een onschuldig getroffen achterleenman
— dan moet hij voor Graaf en Leenbank verschijnen.
De Graaf zal dan zorgen zooals altijd, dat hij bij vonnis
van de leenbank krijgt, wat hem rechtens toekomt. Nog-
maals wijst de Graaf de betrokken heeren op de ver-
plichting tot wederkeerige rechtshulp, die er tusschen
de landsheeren bestaat.
Een latere mededeeling. deze zaak betreffende, vinden
wij in Liber v f. 71 no. 318. Het is een vidimus door
Hertog Albrecht gegeven op 17 Maart 1392, secundum
cursum curiae, luidende:
„Wi Willem Grave enz. doen cond enz., want een
ghedinghe was voir enen eersamen man heeren Robbert
Abt van Sint Truden van den tweedele van den tienden
van Bardwijc. die hi van ons houdt, dair vonnesse of
ghewyst wardt. die Godevairt van Domelen voir ons
beriep als voir enen overheere, dair die Abt mit recht
voir ons om ghedaecht was ende also vele toeghesciede,
dat hi mit rechte vellich wart alle dies goeds dat hi van
ons helt.
Wair of wy. Gode aenghesien hebben ende goeder
lüde bede. ende also mit him met vrienscappen over-
draghen. dat wy den Abt voirsz. verlyet ende verleent
hebben alle alsulc goed, als hi ende sijn voirvorderen
(dat wil hier zeggen: zijn rechtsvoorgangers) van ons
ende onsen vorvorderen te houden plagen, ghelikerwys
dat onse brieve houden, die hi van ons ende onsen vor-
vorderen heeft. Ende scelden quite ende vergheven him
alle brueke ende versumenesse. die die Abt of sijn
voirvorderen jegens ons of onse voirvorderen misdaen
ende versuymt mogen hebben tot desen dage toe. ende
nemen den Abt ende sinen boden van dien goede in
onser bescermenisse.
Ende ombieden ende ghebieden allen onsen mannen
-ocr page 685-ende ambochtsluden, dat si den Abt voirs. ende sinen
nacomelinghen dair in houden ende ghehulpich ende
vorderlic sijn tot horen besten, tot allen tiden als si des
versocht worden, sonder ander gebot meer van ons
dair of te hebben.
Gegeven tot Keynoit op Sinte Pouwels dach conversio
int jair ons Heeren Mccc zes ende vijftich.quot;
De Graaf geeft dus later als gunst den Abt zijn leen
terug, omdat hij een geestelijke is, welke als zoodanig
onder speciale protectie van den Graaf staat. Hij krijgt
alles terug, waarvan hij met leenbrieven aantoonen kan,
dat hij en zijn rechtsvoorgangers er mee beleend geweest
zijn. De Graaf beveelt aan al zijn „mannen en am-
bachtsludenquot;, m.a.w. aan al zijn onderzaten, om den
Abt in zijn goed te houden en te helpen houden, als dat
hun verzocht wordt, zonder een nader Grafelijk bevel
hiertoe af te wachten. De Graaf maakt dus, bij gebrek
aan een vasten sterken arm, gebruik van zijn bevoegd-
heid den heerban op te roepen, hier ter uitvoering van
een door hem als leenheer genomen maatregel.
We zien in deze zaak dus weer, dat contumacie van
ééne partij leidt tot toewijzing van het goed aan den-
geen, die wel verschenen is. Of deze toewijzing hier
een possessoir karakter draagt, blijkt niet. Het is echter
niet onmogelijk, dat op contumacie een petitoire toe-
wijzing volgt in het bijzondere geval, dat de verschenen
partij zijn goed recht zóó afdoende bewijst, dat het
gerecht beter bewijs van de tegenpartij uitgesloten
acht.
Een ander geval van contumacie tegenover Graaf en
Leenmannen deed zich voor in \'t jaar 1424. De brief,
Waarin wij dit geval beschreven vinden, dateert van
17 Mei van dat jaar en luidt
„Johan enz. doen cond allen luden, want Vranc Ghys-
berts zoen voirtijts een scroedambocht te Dordrecht te
hebben ende te besitten plach tot enen erfleen van onsen
ouderen. Ende na sijnre doot, so hi gheen wittachtige
kinderen after en liet, so waren heer Adaem ende
Martyn, sijn broeders, dair om tweedrachtich, ende elc
meynde dat hi dair toe gerecht was.
Des wy uut vervolge van beyden partijen voirn. hore
beyder bethoen ende bescheit schicten anden juristen
ende Clerken van rechte, die ons dair of weder over^
schreven ende lieten weten, dat heer Adaem, so hi die
outste broeder was, dair \'t beste recht toe hadde, gelyc
als die uutgesneden^) cedulen begrepen hebben, die
dair of sijn ende elx van den partyen één of hadde.
Des so coft Harman Dircsz., onse Camerling, dit voirs.
scroedambocht tegen heeren Adaem voirs. ende besat
dat ende bruycte \'t rustelic omtrent vier jaeren lang
met onsen brieven, so dat behoerde. Ende daerna ver-
coft Harman voirs. dat voirs. scroedambocht Gherijt
van Muylwyc, die overmids onsen leenbrieven dair in
ontfangen is, ende gebruyct dat gelyc sinen anderen
medegesellen vanden scroedambocht voirscr.
Des Martijn voirs. mit Snellaert Duyc ende anderen
sinen vrienden (d.w.z. famiheleden), boven den oer-
dek ende sentencie voirgenoemd, weder vervolch ende
aensprake gedaen heeft op Gheryt voirn. van den
1) van Mieris IV, 724.nbsp;..
d.w.2. de stukken, waarvan elk der partijen er één
uitgesneden (men denke aan een sluit-appel), dat mennbsp;^
deze bij elkaar hooren. Het is dus een bewijs voor de ec ei
-ocr page 687-scroedambocht voirscr. So dat wij, uut vervolge van
Martijn, Snellaert Duyck, ende oic om onser goeder stat
wille van Dordrecht, hem enen dach van recht in tegen-
woirdicheit onser leenmannen geleecht ende bescheiden
hebben, als huden op datum des briefs, voir ons ende
onsen leenmannen in den Hage te wesen, om eiken te
doen ende te laten wedervaren, dat onse leenmannen
kenden en wijsden, dat wy den selven van rechtswegen
sculdich waren te doen.
Ende want Gherijt voirn. opten selven dach mit sinen
bescheide ende bethoen voir ons ende onsen leenman-
nen, doen wij terecht van leen zaten, gecomen is, ende
Martijn nijet, so kennen wij Gherijt voirn. inden besten
rechte van den scroedambocht voirs. Ende geloven hem
ende sinen nacomelingen voir ons ende onsen nacome-
lingen tot ewigen dagen dair in te houden ende te
stareken, na uutwisinge synre brieven, die hi van ons
dair of heeft, tegen enen ijgeliken, die hem daer in hin-
deren of deren wilde.
Datum Hage xvn dage in Meye anno xmi^ xxmi.quot;
Er is geschil over het „scroedambochtquot;, d.w.z. het ambt
van stapelmeester van de wijnen in Dordrecht, dat
Vranc Gijsbrechtsz. vroeger placht te bezitten als erf-
leen van de Grafelijkheid. Het is dus een feodale ver-
pachting van een Grafelijk belastingambt.
Aangezien Vranc geen wettige kinderen naliet, maakten
zijn broers. Heer Adam en Martijn er beiden aanspraak
op en raakten erover in geschil. Op verzoek van partijen
zal de Graaf uitspraak doen. Hij zendt hun beider argu-
menten, en de door hen overgelegde stukken op naar
„den juristen ende clerken van rechtequot; om advies,
m.a.w. de Graaf consulteert rechtsgeleerden.
Zij adviseeren, in overeenstemming met de afschriften
uit het leenregister, dat Heer Adam, aangezien hij de
oudste van de broers is, \'t beste recht op het leen heeft.
Ieder der partijen was in het bezit van zoo\'n afschrift.
Wij hebben hier dus den oorsprong van den regel, dien
wij later in de instructie\'s van het Hof terugvinden, dat
ook voor possessie van leen altijd bewijs door een
schriftelijken titel moet worden geleverd. Immers geen
leen kon rechtmatig gehouden worden, als de leenman
er niet mee verlijd was. Nu werd dit „verlijenquot; in het
leenregister geboekt, waarvan een afschrift aan de be-
trokkenen werd gegeven. Raakte dit zoek, dan was er
altijd een nieuw afschrift uit het register te krijgen.
Kon dus degeen, die een leen bezat, geen schriftelijken
titel overleggen, dan was dit zeker onrechtmatig ver-
kregen goed, tenminste wanneer de Grafelijke leenre-
gisters bewaard waren.
Op grond van het deskundigen advies werd het leen aan
Heer Adam toegewezen bij ,,oerdele ende sentenciequot;
dus bij vonnis, waarschijnlijk van de leenbank. Later
kocht Herman Dircsz., \'s Graven camerling, dit scroed-
ambacht van Heer Adam en bezat het ongestoord vier
jaar lang, op grond van den Grafelijken brief, waarbij
hij er, als kooper, mee beleend was. Daarna verkocht
hij zijn feodaal recht op het scroedambacht aan Gheryt
van Muylwijc, die daarna ingevolge den Grafelijken
beleeningsbrief, in het genot ervan is gesteld.
Martyn cum suis eischt echter wederom dit leen op, nu
van Gheryt van Muylwijc, ondanks het vroeger gewe-
zen vonnis.
Op verzoek van Martijn cum suis, en ook terwiHe van
de stad Dordrecht, die dit verzoek steunt, .^egt de
Graaf hem „enen dach van rechtquot; voor de Grafelijke
leenbank en roept partijen op, om aan elk te doen ge-
schieden, wat de leenmannen wijzen, m.a.w. om elk recht
te laten wedervaren bij vonnis van de leenmannen. Op
dezen rechtsdag verschijnt Gheryt van Muylwyc met
zijn mondeling en schriftelijk bewijs, maar Martijn komt
niet. Aangezien het hier een terechtzitting van het
competent gerecht betreft, waarop de nadruk wordt
gelegd met de woorden: „voir ons ende onsen leen-
mannen, doen wij te recht zaten van leenquot;, mogen par-
tijen niet straffeloos wegblijven. Dus wordt Martyn als
contumax bij verstek veroordeeld en de verschenen
partij in het gelijk gesteld.
De leenbank wijst, dat Gheryt „in den besten rechtequot;
is t.a.z. van dit leen, en de Graaf belooft, hem en zijn
nakomelingen daarin te zullen houden „tot ewigen
dagequot;, volgens de Grafelijke leenbrieven, die hij daar-
van heeft en hem te beschermen tegen een ieder, die
hem daarin hinder mocht willen doen.
Het ordinaris gerecht wijst het recht op dit leen dus ten
petitoire toe aan de verschenen partij. Hoewel bij con-
tumacie gewoonlijk een possessoire beslissing volgt, is
deze petitoire uitspraak verklaarbaar, want het bewijs
ten gunste van den verschenene, o.m. bestaande in het
advies van de rechtsgeleerden was afdoende, ook zonder
dat de tegenpartij gehoord was.
Deze uitspraak doet dus geen afbreuk aan het algemeen
beginsel, dat bij contumacie het geschil gewoonlijk ten
possessoire beslist wordt. De contumax verliest dan
wel zijn instantie, maar niet zijn recht.
Ten vierde een geval van contumacie tegenover den
Raad.
-ocr page 690-In het lilde Memoriaal Rosa, f. 83 vinden wij de
volgende aanteekening, dateerend van 14 Mei 1436:
„Op den 14en Mei zijn Volpert Screvelant en Dirc
van Ewijck met open plakkaat bevolen voor den Raad
te verschijnen op Dinsdag na Pinksteren (29 Mei), ter
behandeling van de klacht van Jacob van Oosterwijck
tegen hen beiden, dat zij hem het gebruik verhinderen
van 10 morgen land, gelegen in het land van Arkel, in
strijd met den zoen van DelftZij zullen dan den
Raad moeten mededeelen, met welk recht zij Jacob van
Oosterwyck in den weg staan.
Verschijnen zij op dien dag niet, en storen zij zich niet
aan het bevel, dan zal de Raad Jacob in zijn recht
stellen.quot;
Jacob van Oosterwijck heeft geklaagd bij den Raad,
dat zijn tegenpartij hem stoort in het bezit van zijn
onroerend goed, gelegen in het land van Arkel. Deze
bezitsstoornis geschiedt in strijd met den zoen van
Delft. De Raad acht zich bevoegd tot het berechten
van alle geschillen, die met den zoen van Delft verband
houden en daagt dus Jacob\'s tegenpartij voor zich.
Uit een drietal aanteekeningen blijkt, dat de gedaagden
niet alleen op den, in het vorige stuk vastgestelden
datum, weggebleven zijn, maar ook niet verschenen zijn
op de volgende oproepingen. Zij hebben in totaal vier-
1) Uitgave blz. 343.
Het betreffende art. uit den zoen van Delft (zie van Mieris IV,
917) luidt:
„Item dat een yeghelyck, die omme der oorloge wille uyt den lande
gheweest heeft, weder daer in komen sal op syn huyse, landen, ren-
ten ende onroerende goeden, die te aenvaerden ende te gebruycken,
in sulcken schijn, als sy die dan vinden sullen, ende van dien tijt voert-
aen rustelyck daer af te gebruyckenquot;.
maal verstek laten gaan. Het memoriale vermeldt hier-
over het volgende:
Op f. 85 v°. in dato 1 Juni 1436:
„De gedaagden zijn niet verschenen, mitsdien worden
zij opnieuw tegen 12 Juni 1436 gedagvaard.quot;
Op f. 87 v°. in dato 24 Juni 1436:
„Een derde oproeping vindt tegen 14 Juli 1436 plaats.quot;
Op f. 93 in dato 16 Juli 1436:
„Nadat de gedaagden bij besloten brief aan den Heer
van Santes geschreven hebben, dat zij ter plaatse, waar
het land gelegen is, terecht willen staan, worden zij
„vierde werff boven rechtequot; bevolen, om op 23 Juli voor
den Raad te komen,quot; immers het geschil houdt verband
met den zoen van Delft en dus gaat hun beroep op het
gewoon gerecht niet op.
Vervolgens worden de wegblijvers veroordeeld, het-
geen dus — evenals later in de instructie\'s — geschiedt
na vier deffaulten.
Ook deze regel bestond dus reeds geruimen tijd, voor
dat hij in de instructie werd opgenomen.
Wij vinden deze veroordeeling aangekondigd op fo.
93 van het zelfde Memoriale in dato 26 Juli 1436:
„Nadat de gedaagden ten vierden male niet gekomen
waren, heeft de Raad 6 weken voor sententie genomen
en Jacob van Oosterwyck opgeroepen, om alsdan pre-
sent te zijn.quot;
De sentencie zelf is te vinden op fo. 110 en dateert van
4 Januari 1437quot;):
„Uitspraak van den Raad in zake het geschil tusschen
Jacob van Oosterwyck aan de ééne, Volpert Screvelant
en Dirc van Ewyck aan de andere zijde, over 10 morgen
land te Oosterwijck in het Land van Arkel.
Jacob werd in het gebruik hiervan door de anderen ge-
stoord, in strijd met den zoen van Delft. Hertog Willem
van Beyeren had hem dit land gegeven en toen had hij
(Jacob) dit land rustig bezeten, tot den tijd, toen „her-
tog Johan van Beyeren dat land van Arkel innam.quot;
Nadat Volpert en Dirc vier maal gedagvaard zijn, om
met hun bescheiden voor den Raad te komen, dat
„mogelic genoech is na stile van rechtequot;, en zij telkens
niet verschenen zijn, wordt Jacob van Oosterwyck in
het bezit van de 10 morgen land gewezen en worden
Volpert en Dirc „versteken bij contumaciequot;, totdat zij
den Raad van hun beter recht zullen geïnformeerd
hebben.
Wel hadden zij eens geschreven, dat zij niet wenschten
te komen, behalve daar, waar deze zaak behoorde. De
Raad acht zich echter in deze bevoegd, omdat ,,dese
sake der voirsz. zoenen ancleeftquot;.
Uit dit stuk blijkt, dat de klager het land bovendien van
de Grafelijkheid gekregen heeft, een reden temeer voor
den Raad om hem te beschermen. Hij beroept zich op
het feit, dat hij \'t land rustig bezeten heeft, tot de
oorlog begon. Op grond van de contumacie van zijn
tegenpartij, wordt hij in het bezit van het land gewezen.
De tegenpartij is „by contumaciequot; van zijn instantie
„verstekenquot;. Zij behoudt echter de gelegenheid om later
den Raad haar mogelijk beter recht te bewijzen. De
toewijzing aan de verschenen partij draagt dus een
possessoir karakter.
Dat de eventueele petitoire uitwinning ook voor den
Raad zal geschieden, is een gevolg van het feit, dat de
Raad de competente rechter is voor dit geschil, omdat
het ,,der voirsz. zoenen ancleeftquot;.
Een ander geval van contumacie tegenover den Raad,
is te vinden in het Ilde Memoriaal Rosa f. 236 v°. en
f. 237\') en dateert vermoedelijk uit October 1438.
De eerste brief, die daar geboekt is, dient tot verklaring
van hetgeen volgt en luidt:
,,Roerende van die Craneweydequot;.
,,Wij — volgen drie namen — Mannen ons lieffs ge-
duchts heeren van Hollant, oirkonden ende kennen, dat
voir ons quam Adriaen Huge Reygersz. en verliede hem
dies, dat hy vercofft, vergifft ende up gedragen heefft
in rechten vrien eigendommen den deken van Sinte
Pieters in Middelborch, xn gemeten leenlands, liggende
enz...., dat de deken voirn. jegens Adriaen voirz.
gecocht heefft.
Ende Adriaen voirn. gelovet den deken voirsz. altois
tot zynen vermanen dit voirsz. leenland voir mynen
genadigen heere van Hollant over te dragen ende over
te geven in rechten vrijen eigendomme up dengenen,
die de deken voirsz. wil.
Ende Adriaen voirsz. verleyt hem dies, dat de deken
voirn. hem wael betaelt heeft van dese voirsz. leenlande.
In kennisse der wairheyt, so hebben wij, mannen boven
genoemt desen brief besegeit mit onsen segelen uut-
hangende.
Gedaen in \'t jair Ons Heeren dusent vier hondert ende
vyftiene upten negenden dach in Februario.quot;
Hierop volgt (f. 237) de brief, die vermoedelijk van
October 1438 dateert en luidt:
„Het is te weten, dat Clais Henricz. gecomen was in
den Hage voir den Rade myns genadichs heeren upten
dach, die hem beteykent was, ende thoende alsulken
brieff, als hier voirgescreven staet, ende seyde dair up
mondelic, dat hij up (d.w.z. op grond van) dien brieff
in den besete van die Craneweyde was, ende oec des-
gelijcx syn ouders geweest hadden, ende en vermat hem
vorder gheen recht noch toeseggen dan mit dien brieve;
ende dat hy seyde, dattet up syn oudevader, up syn
vader, ende up him te boecke overgeset soude wesen.
Ende omdat die erffgename, dair dese goede off geco-
men sijn, te weten Poppe ende Gillys Adriaensz., alhier
voir den Rade niet gecomen en waren, ten dage, die
him beteykent was, so is him weder eenen dach van
rechte geleyt derde werff, in den Hage te wesen mit
hoeren bethoene upten xxvs\'^i^ dach van Octobri, ende,
off sy niet en quamen vervallen te wesen van die aen-
sprake, die up him gedaen is (dus van de instantie),
ende dairtoe van sulken coste als dair sij dan in ver-
wonnen sullen wordenquot;).quot;
In den eersten brief getuigen drie leenmannen van de
Grafelijkheid, dat voor hen verschenen is Adriaen Huge
Reygersz., eveneens leenman van den Graaf. Hij heeft
ten overstaan van hen een stuk leenland verkocht en
overgedragen aan den deken van de St. Pieters kerk te
Middelburg ,,in rechten vrien eygendomquot;. Deze ,,eigen-
domquot; bestaat echter alleen intern, tusschen partijen,
tegenover derden blijft het goed leen, want de leenheer
heeft het goed niet uit de leenverhouding ontslagen.
Opmerkelijk is, dat wij hier reeds volmaakt denzelfden regel vin-
den als in het desbetreffend artikel uit de instructie van 1462.
Deze eigenaardige beschikking was bhjkbaar toen ge-
oorloofd, want het geschiedt openlijk.
We hebben hier een symptoom van het verouderen van
het leenrecht, tengevolge van het feit, dat het leenstelsel,
nu de huurtroepen in zwang komen, zijn militaire waarde
verliest. Vroeger zou een scheiding van de verplichtin-
gen als leenman en \'t genot van het leengoed als in
strijd met het wezen van het leenrecht zijn beschouwd,
omdat de opbrengst van het leengoed diende, om den
leenman in staat te stellen zijn militaire verplichtingen
na te komen.
In het begin van de 15de eeuw voelt men dit bezwaar
echter niet meer, omdat de militaire verplichtingen
practisch reeds waren uitgesleten. Leengoed kan dan
verkocht worden als „vry eygenquot;, d.w.z. de feodale
lasten blijven voor den verkooper en de kooper krijgt
het „vrijquot; genot van het goed. Natuurlijk werkt deze
verkoop alleen intern. Tegenover derden, en in de eerste
plaats tegenover den leenheer blijft het goed feodaal.
Practisch kan bij een dergelijken verkoop de verkrijger
het goed niet zelfstandig aan een derde .,ten vryen
eygenquot; overdragen, omdat deze derde het goed natuur-
lijk wenscht te ontvangen in volstrekten vrijen eigen-
dom. ook tegenover derden geldend. Daarom heeft
degeen, die het goed slechts intern als vrij eygen heeft,
bij latere vervreemding de medewerking noodig van den
beleende, die dan aan den Leenheer moet verzoeken het
goed uit de leenverhouding te ontslaan, wat practisch
neerkomt op een uitkoopen van den leenheer.
Adriaen behoudt dus de verplichtingen als leenman,
maar verkoopt het goed in vrijen eigen aan den deken.
Hij belooft, wanneer de deken het land weer wil ver-
koopen, dit voor den Graaf over te dragen aan den-
geen, dien de deken aanwijst „in rechten vrieen eijgen-
domquot;, nadat de Graaf het op Adriaen\'s verzoek tegen
betahng, waarmee \'s Graven recht wordt afgekocht,
,,vrijquot; gemaakt heeft.
Er is in dit stuk, tusschen partijen, ,,eigendomquot; van het
land overgedragen, maar, tegenover derden, en dus ook
tegenover den leenheer, blijft het leen, d.w.z. de Graaf
blijft eigenaar en Adriaan de leenman.
In het tweede stuk zien we, dat de deken het land
inderdaad later aan een ander heeft overgedragen en
wel aan de grootouders van Claes Henricsz.
Uit het feit, dat er later geschil ontstaat met de leen-
volgers van Adriaan, valt af te leiden, dat de tweede
verkoop, door den deken, niet in den vorm heeft plaats
gehad, n.1. niet met medewerking van den Graaf. Ware
dit wel het geval geweest, dan was het goed vrij eigen
geworden, en hadden de leenvolgers van Adriaan er
niets meer mee te maken gehad.
Tegen Poppe en Gillys Adriaensz., de leenvolgers van
Adriaen voornoemd, is een eisch ingediend door Claes
Henricsz. over dit land.
Claes verschijnt voor den Raad met den brief van 1415.
Hij zegt, dat hij op grond hiervan, dus op grond van
een schriftelijken titel, in het bezit is van het land, en
dat dit ook het geval was met zijn ouders en groot-
ouders. Ook stond het land achtereenvolgens op naam
van zijn grootvader, zijn vader en nu op zijn naam.
Aangezien de erfgenamen van Adriaen reeds twee def-
faulten voor den Raad hebben begaan, zoo worden zij
ten derden male opgeroepen om met hun bewijzen te
verschijnen. Komen zij dien dag niet, dan zijn zij contu-
max, omdat ze drie deffaulten begaan hebben, en bij-
gevolg de instantie verloren hebben onder veroordeeling
in de kosten.
Merkwaardig is, dat wij hier, anno 1438 een regeling
van de contumacie vinden, welke gelijk is aan de
bepaling daarover in de instructie\'s; weer een bewijs voor
onze stelling, dat de instructie\'s een opteekening zijn
van reeds lang in de rechtspraak van de Raden be-
staande regels.
De regeling van het verstek in de instructie\'s is zeer
uitvoerig. Die van 1462 behandelt de gevolgen van
contumacie, wat de zakelijke acties betreft, in de artt.
xL, xLn en xLni.
Het eerste artikel bepaalt:
„Item dat in alle saecken ende processen in cas van
appellatie of van reformatie of in cas possessoir, is \'t dat
die klager of Impetrant, of die geappelleert sal hebben
voor die litis contestatie\') in deffault valt, of dat par-
thije intimée®) of opposant en verweerder twee deffaul-
ten doen, gecontinueert voor de selve litis contestatie,
\'t profyt ende \'t exploict van de gecompareerde sal
wesen winninge van saecken (d.w.z. van de onderha-
vige instantie, vergelijk art. xLn).
Behoudelyck dat die wederparthije eerst verdaghvaert
wesen sal, om te sien wijsen \'t profyt van den voorsz.
deffaulten, ten eynde dat die wederparthye deselve
deffaulten purgeren of wederleggen magh indien hij dat
bij brengen sal können.quot;
„litem contcstarequot; wil zeggen: antwoorden ten principale en staat
dus tegenover: een exceptief verweer voeren.
Men lette er op, dat de termen buitenlandsch zijn, maar dat dc
regel reeds lang door de Raden wordt toegepast.
Uit de laatste alinea blijkt duidelijk, dat de deffault-
regeling niet een nieuwe, naar vreemd model ingevoerde
instelling is, maar een voortzetting van de oude, inheem-
sche verstekregels. Alleen het woord „deffaultquot; en
eveneens de meeste andere in deze artikelen voorko-
mende termen, zijn van vreemden oorsprong, maar niet
de begrippen.
De regeling van het „purgeeren van het deffaultquot;, die
in de tweede alinea van dit artikel behandeld wordt, is
een voortzetting van de bepalingen voor het „onschuld
doenquot;, zooals men dat vroeger iioemde. Ook in onze
oudste bronnen vonden wij, dat na ieder deffault den
wegblijver een „wetequot; gedaan wordt, waarbij hem een
nieuwe datum aangezegd wordt, om alsnog te ver-
schijnen, hetgeen zoo lang wordt herhaald, totdat hij
\'t maximum aantal keeren, dat hij mag wegblijven,
bereikt heeft. Op iederen rechtsdag wordt bij vonnis
vastgesteld, dat hem de wete goed gedaan is. Vervol-
gens wordt hij nog éénmaal opgeroepen, om het deffault
tegen hem te hooren wijzen. Dit laatste geschiedt, tenzij
hij kan aantoonen, dat hij buiten zijn schuld is wegge-
bleven, m.a.w. ,,zijn onschuld kan doenquot;, door zich op
,,echten noodquot; te beroepen. In de instructie\'s wordt aan
het oordeel van den rechter overgelaten, of er in een
bepaald geval van „echten noodquot; sprake is.
Nog duidelijker is artikel xLii, dat zegt:
„Item is \'t dat de verweerder in actie-reëeP) vier def-
faulten doet^), d\'een d\'ander volgende, den eysscher
1) Uit het verband, alsmede door vergelijking met de correspondee-
rende artikelen uit de instructie van 1531, blijkt, dat hier met: „acüe
reëelquot; petitoire actie bedoeld wordt.nbsp;. . j „ i- t
«) Het resultaat van vier deffaulten in een petitoire actienbsp;geujK
-ocr page 699-sal in possessie gestelt wesen van der saecke, ende Actie
reëel (d.w.z. de instantie winnen), daer questie af is. In
welcke possessie hij bewaert ende onderhouden wesen
sal, totter tyt toe, dat die voorn, verweerder binnen
\'s jaers komen zal, praesenteerende cautie te stellen, te
rechte te staen ende rechts te plegen, mids betalende
die kosten van de voorsz. deffaulten. Ende dat gedaen
zynde, soo sal men voort procedeeren (n.1. ten petitoire)
na den inhoude en forme van beschreven Rechtenquot;).quot;
Dit artikel zegt ons dus, dat, als bij een petitoire actie
de verweerder contumax is, de eischer in de possessie
gesteld wordt. De contumacie heeft dus tengevolge, dat
er in het petitoir proces voorloopig een possessoire be-
slissing gegeven wordt ten gunste van de verschenen
partij.
De verweerder wordt pas contumax na vier deffaulten,
hij wordt dus zeer genadig behandeld, in overeenstem-
ming met \'t algemeen beginsel, van ons oude recht, dat
de verweerder beschermd wordt, men denke slechts aan
zijn bewijsvoorrang. De contumax krijgt dus een jaar
tijd om, na zuivering van het de f fault, alsnog te ver-
schijnen; het proces wordt in dat geval gewoon voort-
gezet. Laat hij het jaar voorbijgaan zonder zich van het
deffault te zuiveren, dan heeft hij nog het recht, om als
eischer een petitoire actie in te stellen tegen zijn ,,in de
possessie gewezenquot; wederpartij.
Wij zien in dit artikel duidelijk, dat contumacie van de
aan dat van twee deffaulten bij een possessoire actie, hetgeen in over-
eenstemming is met het beginsel, dat de geheele possessoire procedure
korter en „simpelderquot; is.nbsp;,,nbsp;, ,
Vermoedelijk is hiermee het Romeinsche recht bedoeld. We heb-
ben hier dan een eerste officieele verwijzing naar Romeinsch recht,
m.a.w. een zeer vroeg geval van receptie bij de rechtspraak.
ééne partij een grond is voor voorloopige possessoire
toewijzing aan de andere, het zelfde beginsel, dat wij
ook in de iurisprudentie van Graaf en Raden aantroffen.
De contumax verliest zijn instantie, maar niet zijn recht,
immers hij krijgt op zekere voorwaarden gelegenheid
om later verder te procedeeren. We vinden in deze
artikelen dus de contumacie regeling, zoowel voor een
possessoire als voor een petitoire procedure. Bij beide
krijgt de contumax een jaar tijd, om zich van de contu-
macie te zuiveren, en vervolgens het proces voort te
zetten. Daarbij blijft de eischer dus eischer en de ver-
weerder verweerder. Immers het proces wordt eenvoudig
weer opgevat.
Na verloop van een jaar is het niet meer mogelijk het
oude proces door zuivering van de contumacie voort te
zetten. Dan moet de verliezer als eischer optreden (ook,
wanneer hij in \'t oorspronkelijk proces verweerder was)
en tegen zijn in de possessie gewezen tegenpartij een
petitoire actie instellen, zooals tegen ieder possessoir
gerechtigde mogelijk is.
Met de voorafgaande artikelen correspondeert art. cx
uit de instructie van 1531, luidend:
,,Item is \'t dat de gedaagde in actie reël (d.w.z. in een
petitoire actie, vergelijk art. cxu) doet vier deffaulten,
d\'een d\'ander volgende, de eysscher sal ghestelt worden
in possessie van \'t geene daer questie om is, in welke
possessie hij bewaert ende onderhouden sal worden, ten
ware dat de gedaegde binnen \'s Jaers quame, presen-
terende cautie te stellen, te rechte te staen ende rechts
te plegen, midts betalende de kosten van den voorsz.
deffaulten, in welck geval hy daertoe ontfangen sal
worden.
Maer indien hij binnen \'s Jaers niet en quame, als voor-
seyt is, soo en sal hij daartoe niet ontfangen worden,
maar sal mogen intenteeren sijn actie in \'t petitoir,
indien hem totten selven goeden eenige competeert, soo
sijnen raedt gedragen sal.quot;
Dit artikel, dat in hoofdzaak een copie is van art. xLn
uit de instructie van 1462, zegt ons weer, dat de eischer,
in een petitoire actie in geval van vier deffaulten van
den verweerder, in de possessie zal worden gesteld.
Gedaagde krijgt een jaar tijd om alsnog te antwoorden.
Doet hij dit niet, dan zal hij niet meer als verweerder
mogen verschijnen. Echter kan hij daarna nog wel tegen
de possessoire toewijzing opkomen door als eischer ten
petitoire te ageeren. Tevens blijkt uit dit artikel, dat men
ten tijde van de instructie\'s van te voren moet vaststel-
len, of men over possessie, of eigendom zal procedeeren^
m.a.w. dat deze beide tot afzonderlijke rechten gewor-
den zijn. Men kiest een petitoire actie, als men zijn recht
volledig meent te kunnen bewijzen, een possessoire,
wanneer men als bewijsgrond slechts aanwijzingen kan
aanvoeren.
Artikel xLni is het laatste uit de instructie van 1462, dat
handelt over de gevolgen van contumacie bij zakelijke
acties en luidt:
,,Item of in de voorsz. saecken en Actiën Reëelen de
Impetrant of Eysscher deffault doet voor de Litis-
contestatien, die Verweerder of Opposant sal hebben
oorlof van den Hove (d.i. ontslag van rechtsvervolging)
ende syn kosten, ende sal daermede die instantie ende
actie te niete wesen, by alsoo dat de voorn. Impetrant
of Eysscher niet en doet deugdelijcken blijcken van sijn
impediment en belet, tot syn excusatie ende onschulde
dienende, ten dage, die ten versoecke van den selven
Impetrant of Eysscher beteyckent sal wesen om te sien
verklaren \'t profijt van den voornoemden Deffault.quot;
Ook hier vinden wij het beginsel uit de iurisprudentie
van Graaf en Raden, dat contumacie van de ééne partij
een grond is voor voorloopige possessoire toewijzing
aan de andere gewillige partij, waardoor de contumax
zijn instantie verliest, maar niet zijn eventueel recht.
Tevens bevat dit artikel de reeds besproken regeling
voor het „onschuld doenquot; door den defaillant.
De hiermee correspondeerende bepaling uit de instructie
van 1531 is artikel cxi, dat luidt:
„Item of \'t geviele, dat de Aenlegger selver niet en
quame tot synen dage, ende dat de verweerder com-
pareerde, so sal den selven verweerder gegeven worden
oorlof van den Hove ende de Aenlegger ghecondemneert
in de kosten, ende sal \'t voorsz. oorlof van den Hove
wesen van alsulcker kracht, dat de Verweerder mits-
dien sal geabsolveert worden van der instantie, ende en
sal de Aenlegger van nieuws niet mogen beginnen ander
instantie (hij is zijn recht dus niet kwijt), dan betalende
vooral de kosten van d\'eerste instantie ende de peyne
van zes stuivers t\'onsen profijte.quot;
De aanvulling, die dit artikel bevat, is de vermelding
van het feit, dat de contumax een boete verbeurt aan
de Grafelijkheid. We hebben hier te doen met een
beginsel, dat wij reeds in de oudste bronnen aantroffen.
De contumax toch is ongehoorzaam aan het Grafelijk
bevel om te verschijnen. Hij trotseert dus \'s Graven
„banrechtquot;, d.w.z. de bevoegdheid van den landsheer
om bevelen uit te vaardigen met strafbedreiging tegen
degenen, die ze niet nakomen. In dit verband wil ik er
even op wijzen, dat niet alleen de verweerder, maar ook
de eischer contumax kan worden. Immers de rechter
dagvaardt beide partijen. Ook de eischer maakt zich, bij
niet verschijnen ter terechtzitting, dus schuldig aan
ongehoorzaamheid aan een rechterlijk bevel. De nadee-
lige gevolgen van contumacie kunnen dus evengoed den
eischer als den verweerder treffen.
Tenslotte is er nog één artikel uit de instructie van 1531,
dat over contumacie handelt, n.1. art. cxu. Dit artikel is
van belang om de laatste woorden, die een verduide-
lijking van artikel cx bevatten. Hier blijkt, dat de term
„actie reëelquot; in dat artikel bedoeld is in den zin van
petitoire actie.
„Item, als yemant Aenlegger is in sake van simpelder
possessiequot;), \'t sal ghenoegh wesen voor den Aenlegger
te verkrijgen twee deffaulten, ende sal \'t profijt van
dien wesen van sulcker krachte, als hier boven geseyt
is in saecken petitorien van vier deffaulten.quot;
Omdat de Raad behalve als possessoir rechter, ook als
petitoir rechter optreedt, n.1. in zaken van geestelijken,
personae miserabiles e.d., bevatten de instructie\'s con-
tumacie regels, die gelden voor beide gevallen. De
regeling van de contumacie bij de zaken, waarin het
Hof ook petitoire rechtsmacht heeft, is, zooals we gezien
hebben, geheel gelijk aan die bij de possessoire zaken.
Contumacie leidt in beide gevallen tot possessoire toe-
wijzing aan de gewillige partij^).
zoekt den rechter de wederpartij te dagvaarden. Vervolgens daagt
de rechter den verweerder, maar ook de klager krijgt oorspronkelijk
een dagvaarding. Dat beide partijen gedaagd worden, laat zich ver-
klaren uit den aard der dagvaarding. Zij is oorspronkelijk de inwilli-
ging van het verzoek van den eischer, om bepahng van een rechtsdag.
Eerst later wordt zij, al bleef zij van den rechter uitgaan, als een
partijhandeling beschouwd. Immers zij houdt in het kort den eisch
in en vormt dus den grondslag voor het geding. Dat beide partijen
door den rechter gedaagd worden, heeft tengevolge, dat beiden bij
niet verschijnen zich schuldig maken aan ongehoorzaamheid aan een
rechtersbevel en als straf hiervoor de nadeelige gevolgen van contu-
macie ondergaan. Niet alleen de verweerder, maar evengoed de eischer
kan dus contumax worden.
Als de verweerder niet verschijnt, wordt hij „veiligquot; gewezen, d.w.z.
krijgt de klager gelijk, en als de klager niet verschijnt, krijgt de ver-
weerder gelijk, uitgezonderd wanneer de weggeblevene een geldige
reden tot afwezigheid heeft, z.g.: „echte noodquot;, legitimum impedimen-
tum. Men wordt contumax, wanneer men op de derde daging niet
verschijnt. Daarna wordt de weggeblevene nog éénmaal gedaagd,
doch uitsluitend om hem gelegenheid te geven zijn wettige verhinde-
ring te bewijzen. Deze vierde daging heet „peremptoirequot;, omdat zij
onherroepelijk de laatste is.
Winhoff noemt als voorbeelden van „echte noodquot;: gevangenschap,
ziekte, verblijf in het buitenland, heervaart, bedevaart enz. enz. en
„andere bewijszliche verhinderingquot;, die een „redelike untschuldigingequot;
vormt. De opsomming van de legitima impedimenta is dus niet limi-
tatief, maar het staat ter beoordeeling van het gerecht, of de veront-
schuldiging „echte noodquot; is. Als de verontschuldiging aanvaard wordt,
mag de wegblijver nog ten principale op den eisch antwoorden. Dan
moeten partijen dus opnieuw procedeeren (zie pag. 161). Bewijst
de wegblijver geen echten nood, dan volgt als straf op zijn ongehoor-
zaamheid verlies van de procedure. Het landrecht motiveert dit met
de fictie, dat de ongehoorzame beschouwd wordt als „bekenner, wel-
cker voer eenen verwunnenen ofte verrichteden is tho holdenquot;. Het
Overijselsche recht is in dit opzicht dus strenger dan het Holland-
sche uit de latere Middeleeuwen, want in Holland verliest de contu-
max niet zijn recht, maar slechts zijn instantie.
HOOFDSTUK XVII.
DE PERSONEN OVER WIE DE RECHTSPRAAK VAN
DEN LANDSHEER ZICH UITSTREKT.
Tot besluit van onze beschouwingen over \'s Graven
iurisprudentie moeten wij de vraag beantwoorden:
Strekte \'s Graven rechtsmacht als vonniswijzer zich
over al zijn onderzaten uit? Dit blijkt niet het geval.
Nog in de latere Middeleeuwen zijn de poorters van
de steden daarvan uitgezonderd. Zij beroepen zich —
aanvankelijk met succes — op den regel, dat een poorter
alleen iustitiabel is voor zijn stadsgerecht. Dientenge-
volge bepaalde de Grafelijke rechtspraak zich tot het
platteland. Alleen krachtens een „geblijfquot; komen ook
poorters voor den Raad. Maar ook dit laatste is een
zeldzaamheid, omdat de stadsregeeringen vermoedelijk
hun poorters verboden om aan den Graaf te ,,blijvenquot;,
of dit althans tegenwerkten, omdat een geblijf afbreuk
deed aan de stadsrechtsmacht. Later, wanneer de Raad
een uitgebreide vaste competentie heeft gekregen, tracht
hij ook te rechten over poorters, als deze bij een z.g.
hofzaak betrokken zijn. Hierdoor ontstaan talrijke
geschillen met de stadsgerechten over de vraag, wie
competent is.
Een voorbeeld, waarin het voorafgaande duidelijk tot
uiting komt, vinden we in een brief van 4 Augustus 1435
Ilde Memoriaal Rosa f. 70\'), waarin een poorter,
gesteund door zijn stadsregeering, weigert voor den
Raad te verschijnen.
„Philips enz. doen cont enz., dat onse baliu van den
Hage enen persoen, geheten Gyskijn Bertelmeusz. ange-
tast ende gevangen hadde, overmits onstandelike saken,
die hij bedreven hadde, denwelken Gijskijn onse ge-
truwe die heer van Santes voir hem ende onsen Rade
dede comen, hem anseggende die bruecken ende saken
voirsz., ende dat hij hem correctie dairoff doen woude
van onsen wegen.
Die voirseide Gijskijn bekende hem in der misdaet, mer
seyde, dat hij poorter binnen onser stede van Leyden
[wair], ende dat hy dair [om] niet sculdich en wair
correctie te lyden van onsen Rade.
Dair hem onse getruwe Rade eens, ander werff, ende
derde werff, doen syn kueren ende beraat up gaven,
weder hij liever hadde: recht ende correctie van hem in
den name van Ons te lijden ende t\'ontfaen, off dat hij
liever hadde te verwachten ende gevangen te blyven,
totdat onse stede van Leyden hem uuter vangenisse
souden doen ontslaen. Dair hij ten lesten mit sijnen
vrijen moetwille liever hadde te lyden die correctie van
sijnre misdaet van onsen Rade, dan hem te behelpen mit
den poortrechte van onser stede van Leyden, ende ging
of van synen poortrechte ende beloifde hem dair niet
mede te behelpen (d.w.z. zich daar niet op te zullen
beroepen), also dat dairup onse Rade van onser wegen
denselven correctie gedaen hebben, welke correctie hij
verwillekoerde ende beloifde te houden by synen eede.
Des is die voorsz. Gyskijn, syn gelofte niet achtende,
getogen binnen onser stede van Leyden, hem beclagende
van der correctie, hem overgeseit van onsen Rade, seg-
gende, dat hij mit dreychliken woirden van onsen baliu
van den Hage dairtoe gebrocht soude wesen m gracie
van onsen Rade te gaen ende correctie van hem te
ontfanen, ende vergat te seggen, dat hij sijn poortrecht
overgegeven hadde, ende hem dair niet mede behelpen
en soude.
Up welke dachte onse gerechte ende sommige andere
notabile van onser stede van Leyden gecomen sijn voir
onsen Rade, zeer ernstelic vervolgende, ende seggende,
dat hoiren poirter voorsz. ongelyc geschiet soude sijn,
ende dat hij nergent sculdich en wair correctie te
hebben of te rechte te staen dan binnen onser stede van
Leyden.
Dair onse Rade weder up geantwoirdt hebben onsen
gerechte voirsz., dat sij haren poirter niet overgeseitquot;)
en souden hebben, hadde hy hem selven niet overge-
geven ende van sijnen poortrecht off gegaen. Ende
deden hem (n.1. de afgevaardigden van Leiden) oick
hoiren by goeden oirconden van dengenen, die dair
bij waren, doen onse bailiu van den Hage horen poorter
dreychlic toegesproken soude hebben, dat dat niet ge-
schiet en was, ende dat hij hem dairan logentail off
angebrocht hadde, dair hij sijnen eedt in gemenct hadde,
ende sculdich wair vorder om gecorrigiert te wesen.
Des onse gerechte van Leyden vorder versocht hebben
an onsen Rade bij horen rechten te blijven, ende oick
om gracie te hebben voir hoiren poirter voirsz. Ende
hoewail Gijskijn, hair poirter, dat niet verdient en heeft,
soe hebben Wij om bede wille van onser Stede van
Leijden nochtans den selven Gyskijn sulke gracie ge-
daen, dat Wij hem, van den drie jaren, die hij verwil-
1) de rechtspraak van den Raad is hier geen gewone rechtspraak
op vaste competentie berustend, vandaar, dat er van „seggenquot; en
niet van „wijzenquot; gesproken wprdt.
koert heeft uut onsen palen van Hollant, Zeelant, ende
van Vrieslant te wesen, verdragen hebben ende ver-
dragen met desen brieve twee jair.
Datum upten lesten dach in Januario anno xxxv
secundum cursum.quot;
De Leidsche poorter heeft zich dus schuldig gemaakt
aan een misdrijf, waarvoor de Raad hem van \'s Graven-
wege tracht te berechten. De Raad zou hiertoe onge-
twijfeld competent zijn, als de beklaagde plattelander
was geweest, want bepaalde zware misdrijven worden
ten platten lande van ouds met \'s Graven heerlijkheid
berecht.
De gedaagde bekent de misdaad, maar ontkent de
competentie van den Raad met een beroep op zijn
poorterschap. De Raad legt zich hierbij neer, en stelt
den beklaagde voor de keus, om zich, óf te laten be-
rechten door het Leidsche stadsgerecht, óf zich vrijwillig
aan de uitspraak van den Raad te onderwerpen. De
Raad durft dus in dezen tijd een poorter, die zich op
zijn stadsrecht beroept, niet te berechten, tenzij hij
vrijwillig afstand doet van het ius de non evocando, dat
hij als poorter geniet. De poorter kiest berechting door
den Raad. Deze legt hem een straf op, waarmee hij
accoord gaat en die hij belooft te zullen ondergaan. In
dit alles komt dus tot uiting, dat de poorter zich geheel
vrijwillig door den Raad heeft laten berechten. Bij zijn
stadsregeering stelt de poorter het echter voor, alsof hij
gedwongen was zich aan den Raad te onderwerpen.
Het gerecht van Leiden beklaagt zich onmiddellijk bij
den Raad, zeggende „dat hoir poirter nergent sculdich
en wair te rechte te staen, dan binnen onser stede.quot;
De Raad geeft dit volmondig toe, maar wijst er op, dat
hij zich hier geen rechtsmacht over een poorter aange-
matigd heeft, omdat deze zich vrijwillig aan zijn uit-
spraak hèeft onderworpen. Hoewel er dus van dwang
om te blijven geen sprake geweest is, komt de Raad
toch aan de wenschen van de stadsregeering tegemoet
en scheldt den poorter zijn straf grootendeels kwijt.
Het centraal gezag durft dus in deze periode de groote
steden nog niet aan, zelfs niet, wanneer deze ongelijk
hebben.
Het twistpunt tusschen den Raad en de stad, dat nu
nog overblijft — en dat in dit stuk niet wordt opgelost
— is de vraag: draagt het ius de non evocando een
dwingend, of een regelend karakter, d.w.z. mag een
poorter, zooals hier, afstand ervan doen, of is deze af-
stand van rechtswege nietig. We hebben hier dus de
zelfde vraag, die wij ook in het begin gesteld hebben:
mag een poorter aan den Raad ,,blij venquot; in een zaak,
die voor zijn stadsgerecht thuis hoort. De stadsregenten
stellen zich op het standpunt, dat een poorter geen
afstand kan doen van het ius de non evocando, omdat
dit huns inziens dwingend recht is; de Raad meent van
wel en beschouwt het als een bepaling van regelend
recht. Dit meeningsverschil wordt hier niet principieel
uitgemaakt, omdat de Raad aan den poorter de hem
opgelegde straf grootendeels kwijtscheldt.
Deze zaak vormt een goed voorbeeld van de opkomst
van de vaste competentie van het Hof over poorters.
We zien hier, dat het Hof een zaak, waarbij een poorter
partij is, aan zich trekt om te zien, of dit gelukt zonder
protest van het betrokken stadsgerecht en deze weer laat
schieten, wanneer het ordinaris gerecht protesteert met
een beroep op de door den Graaf bezworen handves-
ten. Later stoort het Hof zich echter al minder en minder
aan zoo\'n protest en dwingt tenslotte de steden de
rechtsmacht van het Hof, ook in zaken, waarbij een
poorter partij is, te erkennen.
Een andere bewijsplaats voor onze stelling, dat de Raad
oorspronkelijk alleen rechtsmacht heeft over plattelan-
ders, vinden wij in een brief van 15 Februari 1435, Ilde
Memoriaal Rosa f. 17^), gericht aan de regeering van
Monnikendam:
„Philips enz. laten U weten, onsen burgemeesteren,
scepenen, rade ende alinge gemeynte onser stede van
Monickedamme, dat onlangs leden een upstall ende
rumoir gevallen is bynnen onser voirsz. stede van
Monickedamme up onsen bailiu van Waterlant, die
aldair gecomen was om saken wille, die hy van Onser
wegen in zijnen dienste aldair te doen hadde. Welke
sake Ons ongenuechte is, dat die alsoe geschiet is up
onsen dyener, ende houden die, off sy up Ons selve
geschiet wair, als recht is ende dair toe behoirt.
Ende omdat onse Rade, die Wy onse lande van Hollant
bevolen hebben te regieren, dese rebellicheyt gerne
gebetert sagen, eer ghij noch meer tegen Ons dair in
brueckich wordet, soe hadden sy mit onsen brieve by
hem ontboden in den Hage te comen enich van u luyden
van onsen gerechte ende uwen notabelsten ende rycsten
medepoirteren, hem seggende van Onsen wegen dat
Ons in desen upstall ende rebellicheyt, gevallen up
Onsen bailiu, grotelic misdaen waer, ende dat Ons ende
hem van Onsen wegen dat stonde te berechten upten
genen, die dair brueckich in gevonden waeren ende noch
mitter wairheit in bevonden souden worden, alsoe die
sake Ons ende Onser heerlicheyt aengaet, daer ons
ende onsen Rade die kennisse aff toebehoirt dat te
berechten mit onser heerlicheyt an den brueckigen
ende nyemant anders.
Up welken anseggen uwe mede poirteren, die by onsen
Rade in den Hage geweest hebben, geantwoirdt heb-
ben, dat dese sake berecht sali wesen bynnen onser
stede van Monnickendamme by vonnisse van onsen
scepenen aldair upten genen, die sij kennen souden
misdadich dairin te wesen, na uutwijsinge uwer hant-
veste, die ghij van onsen voirvaderen. Graven van
Hollant, hebt ende die Wij geconfirmeert hebben.
Mit welker andtwoirde onse Rade voirsz. nyet tevreden
syn, angesien dat dese sake onser heerlicheyt aengaet,
die uut allen uwen hantvesten gescheyden is ende scul-
dich is by Ons ende onsen Rade berecht te wesen ende
by nyemant anders. Ende hebben daerup uwen mede-
poirteren, die by onsen Rade waeren in den Hage,
medegegeven, dat sij mit u allen hierup spreken ende
beraden sullen, om van u te weten, off ghy dese sake
an u alleen trecket, ende houden wilt, dat die by von-
nisse van onsen scepenen van Monnickendamme na
uutwijsinge uwer hantvesten sculdich is berecht te
wesen, dan of ghy ons ende onsen Rade die kennisse
daeroff laten wilt ende die laten berechtigen upten
genen, die sy bevinden sullen brueckich dair in te wesen,
gelijc andere onse goede steden overall in Hollant ge-
daen hebbenquot;), die soe goede hantvesten hebben als
ghij doet. Ende dat ghij onsen Rade voirsz. dairaff alle
deze erkennen dus de competentie van den Raad in zaken, roe-
rende \'s Graven heerlijkheid, binnen hun rechtsgebied voorgevallen.
entlike andtwoirde weder soudt laten weten upten
Sonnendage nae grote Vastelavont nalstcommende,
daer sij him nae richten mogen van Onser wegen.
Want ist dat ghij die sake houden wilt tot onser stede
recht up uwen hantvesten, dair Wij die rechte contrarie
off houden willen, gemerct dat die sake geschiet is up
Onsen dyener, die Wy houden, of die up Ons geschiet
wair, soe willen Wij die bruecke houden ende berechten
an u allen gemeynlic ende die an u verhalen als an den-
genen, die Ons mit hoveerdicheit ende mit rebellicheit
van onsen rechte ende heerlicheit verminderen willen.
Ende is \'t dat ghij Ons ende onsen Rade die kennisse
dair aff laet hantieren ende die laten berechten mit onser
heerlicheit^), soe willen Wy dairaff corrigieren diegene,
die dairin brueckich sullen bevonden wesen mit rechte
ende justicie.
Gegeven xv dage in Februario in \'t jair ons Heren
Mccccxxxmi secundum cursum Curie.quot;
We hebben hier dus een zaak „\'s Graven heerlijkheid
roerendequot;, welke zich binnen de stadsvrijheid van één
der „goedequot; steden heeft afgespeeld.
Ware zij ten platten lande voorgevallen, dan zou de
Raad ongetwijfeld de competente rechter zijn geweest,
met uitsluiting van andere gerechten. De Raad acht zich
ook in dit geval competent, zich beroepend op den aard
van de zaak, welke immers \'s Graven heerlijkheid roert.
De stadsregeering komt hiertegen op met het argument,
dat voor alles, wat binnen de stadsvrijheid geschiedt,
het stadsgerecht de eenige competente rechter is, onver-
„berechten met \'s Graven heerlykheidquot; is, zooals gezegd, de term
om de bevoegdheid van den Graaf als rechter in modernen zm aan
te duiden.
schillig welk karakter de zaak draagt, m.a.w. de
stadsregeering stelt zich op het standpunt, dat de Raad
slechts iurisdictie heeft over het platteland. Zij motiveert
dit door te verwijzen naar de handvesten van haar stad,
welke deze van vroegere Graven verkregen heeft en die
door den tegenwoordigen landsheer bezworen zijn.
De Raad brengt hier tegen in, dat alles, wat \'s Graven
heerlijkheid roert, van rechtswege buiten de handvesten
valt. De Raad gaat dus uit van de landsheerlijke souve-
reiniteit, zooals die zich in de 15de eeuw ontwikkeld
heeft. De landsheer wijst er op, „dat andere, goede
steden overall in Hollandtquot; de competentie van den
Raad in zaken roerende \'s Graven heerlijkheid binnen
hun rechtsgebied voorgevallen, wel erkennen, al hebben
deze steden even ,,goede hantvestenquot; als Monnicken-
dam. De Graaf eindigt met dreigementen, indien de
stadsregeering op haar stuk blijft staan. Het gepleegde
misdrijf tegen \'s Graven heerlijkheid zal dan niet alleen
op de schuldigen, maar op alle poorters van Monnicken-
dam verhaald worden, terwijl deze bovendien als
rebellen, die \'s Graven heerlijkheid verminderen willen,
beschouwd zullen worden. We zien hier, hoe de lands-
heer met dreigementen de competentie van zijn Raad
binnen een stad doordrijft en hoe hij daarin bij andere
„goedequot; steden al geslaagd is.
We vinden hier dus de oplossing van de vraag, hoe later
de steden onderworpen zijn aan de iurisdictie van het
Hof. Dit is een gevolg van de machtsuitbreiding van
de landsheeren uit het Bourgondische en het Oosten-
rijksche huis, waar de steden niet meer tegen op konden,
ondanks den steun, dien zij vonden in hun handvesten.
De landsheer tracht zich in ons geval uit het conflict te
45
-ocr page 714-redden, door te stellen, dat alles „roerende \'s Graven
heerlijkheidquot; a priori buiten de handvesten valt.
In deze opvatting ligt het twistpunt, dat wij in dit tijd-
perk voortdurend aantreffen. De landsheer wil moder-
niseeren naar buitenlandsche voorbeelden, en komt
zoodoende in conflict met de door hem bezworen hand-
vesten. en pleegt dan contractbreuk tegenover zijn
onderdanen, tenminste, wanneer deze hun handvesten
niet vrijwillig prijsgeven. Ook al erkende men, op zich
zelf beschouwd, het nut van de landsheerlijke maatre-
gelen. toch was deze machtsaanmatiging van den
landsheer een bron van moeilijkheden tusschen hem en
zijn onderdanen, waarbij de steden vooraan stonden.
Een ander conflict tusschen de iurisdictie van den Raad
en die van een stad vinden we in een brief van 14 No-
vember 1434 1ste Memoriaal Rosa f. 193
We zien daarin weer, hoe de Raad een zaak van een
poorter aan zich trekt, onder het motto, dat deze zaak
*s Graven heerlijkheid roert, en wel door partijen voor
den vorm aan den Raad te laten blijven. Opmerkelijk is,
dat de stadsregeering zich niet verzet. We hebben hier
dus reeds een overgang naar den lateren toestand,
waarbij in de z.g. hofzaken, ook poorters aan de recht-
spraak van den Raad onderworpen zijn.
Het bewuste stuk luidt:
„Also Geryt Jansz., die voirspraick (d.i. de advocaat)
van Delft, mit rechte becommert®) hadde binnen der
stede van Delff enen man uut Maeslant. geheten Doede
Dircxz., om sculden, die hij him eyschte, dair die voirsz.
Uitgave blz. 133.
„becommerenquot; is „besettenquot;, d.w.z. beslag leggen,nbsp;^^^^^
wijs en Verdam. Het staat dus tegenover aanspreken zo
-ocr page 715-Doede voir Scout ende scepen van Delff, ter vierschaer
sittende, syn onsculde voir boet te doen, na den rechte
van der stede van Delff.
Dair Geryt Jansz. voirsz. tiegen dingede, zeggende, dat
Doede vorsz. geen onsculde doen en soude up synre
ansprake, want hij him craft ende gewelt dede, also hij
sijn (d.w.z. Geryt\'s) land besat tiegen sinen wille, ende
dat die scout van Delf sculdig wair up te staen mit den
poirteren van Delf, arme ende rijcke, ende him die
geweldige hant af te doen na uutwisinge der stede hant-
vesten van Delff. Seyde noch vorder, dat die voirsz.
Doede geen onsculde doen en soude up sijn ansprake,
want die zake der zoenen anginck, gemaict tusschen
mynen genedigen heren van Bourgondiën ende mynen
genedigen vrouwen van Oostervant (Jacoba), dairmede
hij upten sinen bezoent was, ende dairom sculdich wair
up sijn lant te comen, dat Doede voirsz. mit gewelde
bezittet, of dat Doede voirsz. zoenbrekich an him
wordet.
So vernamen die here van Santez mitten anderen Rade
myns genedigen heren deze saken, hoe dat Geryt Jansz.
voirn. den voirsz. Doede an zeyde crafte ende gewelte,
ende dat hij zoenbrakich an him wordet, ende screven
dairom an den scout ende gerechte van Delff, dat sij
van die saken geen recht en deden, want die kennijsse
dair of toebehoirden mijnen genedigen heren ende zinen
Rade, Ende deden beyde partyen voir him comen ende
hoire hant tasten te beteren mijnen genedigen heren,
wair \'t dat sij bij den Rade bevonden worden, dat enich
van him dairin gebruect hadde. Des wart him enen dach
besceyden te comen voir den Rade mijns genedigen
heren, upten zesten dach van Novembri lestleden, elc
mit hoiren besceyde van hoiren ansprake ende ant-
woirde.
Dair Geryt Jansz. ende Doede voirsz. beide gecomen
waeren ende is gewijst bij den Rade, dat Doede van
den gelofte, die hij gedaen heeft an banden van den
Rade, quyt wesen sal, ende dat Geryt Jansz. dat lant,
dat hij him vermeet sijn te wezen ende dair hij af seyde,
dat Doede voirsz. dat mit crafte ende gewelde ende
boven der zoenen voirsz. besittet, anspreken sal mit
rechte ter plaitse, dairt gelegen is, binnen een corte tijt.
Ende wes him dair of gewijst sal worden, van eigendom
upten voirsz. lande, dat sal hij den here van Santez en
den Rade mijns genedigen heren anbringen tusschen
dit ende Sinte Jans dagen midzomer naistcomende,
updat sij dan dairup ordineren mogen van den geloifte,
die Geryt Jansz. voirsz. gedaen heeft an des Raets
hande. Ende tot dier tijd toe sal Geryt Jansz. voirn.
blijven staen in den geloften voirsz.
Dit is aldus gewijst, behoudelic sulke zoene, als dat
gerecht van Delff geseyt hebben tusschen Geryt ende
Doede voirn., van wairden te blijven, maar die en sal
niet executeert worden, totdat die Rade mijns genedigen
heren hair uutsprake gedaen sullen hebben van der
geloifte, dair Geryt Jansz. voirn. inne verbonden staet
an banden mijns genedigen heren Raden.
Gedaen bij mynen heren van Saintez enz..... ende
meer anderen, upten vn^quot; dach in Novembri anno
xxxmi.quot;
Het slot van de zaak vinden we op fo. 194 van het 1ste
Memoriaal Rosa\'), in dato 16 October 1435:
„Op ten xvi«\'^^ dach in Octobri anno xxxv quara Geryt
Jansz. voirn. voor mijnen heren van Santes ende anders
die Raide voirsz. ende mit him nn goede mannen, die
ten Heihgen gezworen hebben, dat sij by ende aen
geweest hebben, dair Geryt voirn. die kennesse ge-
wonnen heeft ende Doede verloren.
De kenningsprocedure ten platten lande is een later opgekomen
procedure met modern bewijs voor de lage gerechten aldaar. De ken-
ning bij de lage gerechten is dus de tegenhanger van \'s Graven waar-
heid bij de hooge gerechten en vermoedelijk naar analogie hiervan
ingevoerd. De rechter doet — evenals de Baljuw bij de „waar-
heidquot; — het onderzoek, vandaar dat er steeds gesproken wordt van
„des rechters kennyngequot;, terwijl de schepenen — evenals de hooge
vierschaar, na een bezeten waarheid, —- op grond van \'s rechters
rapport, uitspraak doen, zij „wijsen de kennyngequot;. De kenningsproce-
dure staat dus tegenover het zeventuig, den ouden formalistischen
procesvorm. Fruin verkondigt in zijn desbetreffend artikel een andere
meening over het wezen van de kenning. (Zie Verspr. Geschr. VI,
blz. 344 e.V.): „Dit alles (n.1. alles wat de kenning betreft) gelijkt
zoo sprekend op hetgeen wij bij \'s Graven waarheid hebben gezien,
dat wij bij het eerste aanzien wel geneigd moeten zijn om in de ken-
ning, onder een anderen naam, dezelfde zaak te vermoeden. Bij nauwr
keuriger beschouwing stuiten wij op een verschil, dat zoo wezenlijk
is, dat wij ons vermoeden terstond weer opgeven. De waarheid wordt
bezeten door den Grafelijken Stedehouder met zijn mannen, bij de
kenning daarentegen trekt de schout onze aandacht alleen door zijn
afwezigheid; de schepenen onderzoeken buiten hem omquot;.
Dit laatste moge juist zijn voor een stad, immers Fruin heeft zijn
materiaal over de kenning uit Leidsche bronnen verzameld, maar voor
het platteland is het zeker onjuist. Daar wordt gesproken van „een
rechter s kenningequot;, men zie ons stuk. Ten platten lande treedt dus
de vertegenwoordiger van den landsheer ook bij de kenning op den
voorgrond. Daarmee vervalt het bezwaar van Fruin, om kenning en
waarheid als gelijksoortige instituten te beschouwen. De conclusie van
Fruin\'s artikel: ,,de oorsprong van de kenning moet dan ook een
andere zijn, dan waaruit de waarheid gesproten wasquot; is dus niet
houdbaar; integendeel de kenning is een copie van \'s Graven waar-
heid. Dat in de steden de rechter bij de kenning op den achtergrond
bleef, is vermoedelijk te verklaren uit het feit, dat in de steden de
taak van den landsheerlijken ambtenaar, den schout, zooveel mogelijk
beperkt werd. Daar werd in tegenstelling tot de plattelandsrechts-
kringen, het monarchale element hoe langer hoe meer door het repu-
blikeinsche verdrongen.
Ende aldus blijct, dat dieselve Geryt Jansz. voirn.
Doede mit recht aengesproken heeft ende dairvan niet
verbuert. Ende dairom heeft him mijn here van Santes
ende andere Raede vorsz. quytgeschouden sijnre g^quot;
loofte.quot;
Een poorter van Delft, Geryt Jansz. genaamd, heeft
binnen de stad Delft Doede Dirxz. een man uit Maes-
lant, dus een plattelander „gearresteertquot;. Er blijkt niet,
of het een „arrest aan persoonquot; of „aan goedquot; is. Dit
arrest dient om den aangesprokene, die in Delft een
vreemdeling is, aldaar bankvast d.w.z. verantwoor-
dingsplichtig te maken, want „arrest fundeert iuris-
dictiequot;. De eisch van Geryt Jansz. gaat over ,,sculde .
De prestatie, die hij van Doede vordert, is, zooals uit
het verdere verloop blijkt, ontruiming van het goed,
waaraan Doede hem craft doet.
Doede biedt voor schout en schepenen van Delft, ter
vierschaar aan, om, volgens het recht van de stad Delft
„onsculdequot; te doen, d.w.z. te bezweren, dat hij niet tot
het geëischte verplicht is^). Hij verklaart hiermee
1) Duidelijker wordt deze zaak, wanneer wij haar vergelijken met de
Delftsche dingtaal, beschreven door Fockema Andreae (Aanteekenin-
gen op de Groot, blz. 138):
„Die dingtaal stelt ons een proces voor oogen om onroerend go^d-
De eischer klaagt over den gedaagde, wijl hij door dezen „veront-
recht is van enen ervequot;, dat de gedaagde „mit onrecht beseten heeft -
De gedaagde antwoordt, met een beroep op art. 58 van het Hand-
vest voor Delft van 1246: „dat hy des onsculdich en is, ende dat hi]
sijn onschulde weldoen machquot;. Hij zegt dus onschuldig te zijn aan de
beweerde verontrechting, en wil dit bezweren, m.a.w. den eed afleg-
gen, dat zijn bezit rechtmatig is. De eed van den gedaagde loop
dus over des eischers bewering, dat hij „mit onrechtquot; bezat.
Van Apeldoorn zegt naar aanleiding hiervan: „De
den eigendom was tegelijk een procedure over een delict. ui e j
komt dit uit in de Delftsche dingtaal. De eischer spreekt daar een
tevens, dat hij bereid is te antwoorden voor het gerecht
van Delft, hoewel dit niet zijn ordinaris rechter is.
Geryt Jansz. komt in rechte tegen dit afleggen van een
onschuldseed op, zeggende dat Doede geen onschuld
mag doen, omdat deze het land met craft „bezitquot;. Hier
is dus bezit in zuiver feitelijken zin gebruikt, want Geryt
Jansz., die zegt, dat Doede het land „bezitquot;, ontkent
juist ieder recht van hem daarop. Verder zegt Geryt
Jansz., dat de schout van Delft verplicht is, zich op te
maken met al de poorters, om zoo een einde te maken
aan het geweld, aan hem, hun medepoorter, gedaan,
m.a.w. hij beroept zich op artikel 3 van het Delftsche
stadsrechtquot;).
Bovendien mag Doede geen onschuld doen, omdat hij
2ich volgens Geryt Jansz. schuldig heeft gemaakt aan
^oenbraak, daar, ingevolge den zoen van Delft, ook
Geryt Jansz. met zijn landgenooten verzoend is, en dus
op zijn onroerend goed mag terugkomen, dat Doede
echter, in strijd hiermede, blijft bezitten. Noch voor
beschuldiging uit, n.l. dat de verweerder „hem vercort -quot;^e verv^
beeft ende Lt onrechte beseten heeft een erve ^ H,
eigenaar te zijn en voert daarvoornbsp;behoeft
^egt. dat hij onschuldig is aan de ten laste ^^^^\'^dlt m verv^^er^
te antwoorden op het door eischernbsp;en
der, het erf gekocht heeft in tegenwoordigh^^^^^^^^nbsp;^^^
bet jaar en dag rustig bezeten heett. ue venbsp;, ^^^
niet zijn eigendomsrecht te besweren ma^ zw j ^^^ ^^^
Zijn eigendomsrecht, dat bij onschuld
gelegde delict n.1. aan onrectómatige bezusonttr y
;) Zie het Handvest van Delf vannbsp;doet
232), waarinnbsp;^^ reX endeS^^ daghe beseten heeft
off cracht an zyn goet, dat hi^ tenbsp;^^ ^^^^^ ^^^^ ^^^^^^ ^^^ ^^^
ook hier blijkt we- dat eraf ^^^^^^^ ^ ^^^^^^
rechtmatigen bezi«erj, ^^^ ^^^^^^ ^^^^ ^^^^ verbeteren dat
poorter, arm ende njt-j^-c.
onrecht.quot;
-ocr page 720-„craftquot;, noch voor „zoenbraakquot; mag men dus blijkbaar
onschuld doen. Dit is verklaarbaar, omdat deze delicten
beide misdrijven zijn tegen den algemeenen vrede, die
door den landsheer gehandhaafd wordt. Het zijn dus
door de Grafelijkheid strafbaar gestelde feiten, waarbij
uit den aard der zaak — immers de Graaf is voorstan-
der van het moderne bewijs — geen oude bewijsmidde-
len, als onschuldseed e.d. worden toegelaten.
Hoewel het Geryt Janszoons doel is, om zijn onroerend
goed terug te krijgen, houdt de klacht tegen Doede een
beschuldiging in van twee onrechtmatige daden en geen
bezitsactie, noch een revindicatie.
We zien hier weer duidelijk, dat oorspronkelijk de be-
scherming van het bezit van onroerend goed zich uitte
in een optreden tegen het delict van „craftquot;. Dit
optreden was dus zuiver strafrechtelijk, vóór dat er een
burgerrechtelijke bezitsbescherming ontstond. In ons
geval wordt voor het gerecht van Delft volkomen het
oude strafrechtelijk systeem gevolgd, want de gewone
gerechten zijn, in tegenstelling tot den Raad, ouder-
wetsch georienteerd.
Stadhouder en Raden vernemen, hoe Geryt Jansz.
Doede beschuldigt van „craft ende geweltquot; en van
zoenbreuk, dus van twee Grafelijke delicten, waarvoor
de Raad zich competent acht. Daarom schrijven Stad-
houder en Raden aan het gerecht van Delft, dat zij in
dezen geen recht mogen doen, omdat de berechting van
deze zaak toekomt aan den Graaf en zijn Raad. Dus
ontbieden zij beide partijen voor zich en laten voor alle
zekerheid partijen aan hen „blijvenquot;. Dit „geblijfquot; om-
vat echter niet de oplossing van de kwestie, wie recht
op \'t land heeft, maar betreft alleen de berechting van
de vraag, of één der partijen jegens de Grafelijkheid
gebreukt heeft en daarvoor aan den landsheer moet
beteren.
De Raad dwingt de partijen dus om zich, zoogenaamd
vrijwillig, aan zijn iurisdictie te onderwerpen. De Raden
hebben daardoor, tegenover de stadsregeering het argu-
ment, dat de poorter uit zich zelf beloofd heeft, zich
aan de rechtspraak van den Raad te onderwerpen.
Aan partijen wordt een dag beteekend om voor den
Raad te verschijnen, elk met zijn bewijzen. Merkwaar-
dig is, dat de stadsregeering hiertegen niet protesteert.
Zij geeft zich dus blijkbaar gewonnen voor het moder-
nere standpunt van den Raad.
Beide partijen verschijnen en de Raad wijst, dat Doede
niet jegens de Grafelijkheid gebreukt heeft en dus ont-
slagen zal zijn van zijn gelofte om te beteren. Doede
wordt dus vrijgesproken van de beschuldiging van craft
en van zoenbraak. Het geding over het delict „craftquot;
is dus van de baan, maar nu rest nog het burgerlijk
proces over het recht op het goed. Daarom beslist de
Raad, dat Geryt Jansz. het land aanspreken zal voor
het ordinaris gerecht, waaronder het gelegen is. Hier-
mee laat de Raad zich niet in, want dit raakt niet \'s Gra-
ven heerlijkheid. Van hetgeen door het ordinaris ge-
recht gewezen zal worden over den eigendom van \'t
land, zal Geryt Jansz. rapport uitbrengen aan den
Raad, opdat de Raden op grond daarvan kunnen uit-
maken, of Geryt Jansz. soms een valsche aanklacht heeft
gedaan en dus, ingevolge zijn belofte aan de Grafelijk-
heid moet beteren. Immers verliest Geryt Jansz. het land
voor het ordinaris gerecht, dan blijkt, dat hij Doede
valschelijk beschuldigd heeft van craft en zoenbraak.
en moet hij dus als valsch aanklager zelf de straf onder-
gaan, die anders Doede zou getroffen hebben. Tot zoo
lang houdt de Raad Geryt Jansz. aan zijn gelofte.
Dit alles wordt aldus door den Raad gewezen, behou-
dens dat de zoen, die het gerecht van Delft tusschen
Geryt Jansz. en Doede uitgesproken heeft, van waarde
zal blijven. Deze zal echter niet in werking treden,
vóórdat de Raad uitspraak gedaan heeft betreffende de
gelofte van Geryt Jansz. om eventueel aan de Grafe-
lijkheid te beteren, anders zou de boete voor den Graaf
er bij inschieten. In het tweede stuk zien wij Geryt
Jansz. voor den Raad verschijnen, en met hem als ge-
tuigen vier „goede mannenquot;, die onder eede verklaren,
dat zij er bij waren, toen Geryt Jansz. voor het gewoon
gerecht het kenningsproces over het land won. Hieruit
blijkt, dat Geryt Jansz. Doede niet valschelijk aange-
klaagd heeft, en bijgevolg niets hoeft te beteren aan de
Grafelijkheid. Daarom ontslaan Stadhouder en Raden
hem nu van zijn gelofte.
Deze zaak levert ons een voorbeeld, hoe de steden
langzamerhand de competentie van den Raad in de z.g.
hofzaken stilzwijgend erkennen. Vooral in gevallen
„roerende \'s Graven heerlijkheidquot; wint het nieuwe
standpunt veld, volgens hetwelk zulke zaken uitsluitend
voor den landsheer en zijn Raad komen, ook, wanneer
zij een poorter betreffen.
Een ander proces, waarbij een poorter betrokken is,
vinden we in het 1ste Memoriaal Rosa, f. 192
Het stuk dateert van 18 November 1434 en luidt:
„Up al zulke geschille als staen tusschen den Abt ende
den Goidshuysen van Egmonde up die eene sijde ende
.... (niet ingevuld)____portresse van Hairlem up die
ander sijde, roerende sekere landen, toebehorende den-
selven Abdt ende Goidshuyse, liggende tot Velsen, ende
die selve----hoir of vermeet in erfpacht te hebben, so
is hudent overdragen ende geseit by mynen heren van
Santes ende den anderen Raide, gesteh den saiken van
Hollant, dat van sekere lande, als dair dijcbair sijn, die
voirsz.....ne gheen recht toe en heeft, overmits sy mit
dyckaidse recht of gewonnen sijn, mair als van den
gheestlande, dat niet dycbair en is, dair secht sij of, dat
hoir man, syn vader, ende syn voirders, van grade te
grade, dat in erfpachte beseten hebben gehadt over die
jaren Lxxx ende meer, dair die Abdt ende sijn Goids-
huys voirsz. tegens seggen.
Ende des so hebben die voorsz. beer van Santes ende
die andere Raide geoirdineert, dat beide dese partiën
warachtige tugen ende proeven dair of by brijngen sul-
len voir den Rade, wes dat dair of is tusschen dit ende
____(niet ingevuld) naistcomende.
Actum xvni dagen in Novembri Anno xxxnii.quot;
Het stuk bevat een zaak tusschen een poorteres en een
persoon, die speciaal onder \'s Graven bescherming
staat.
De Abt van Egmond is n.1. in geschil met een poorteres
van Haarlem. Het geschil loopt over een onroerend
recht; de poorteres beweert recht van erfpacht te heb-
ben op land, dat aan de Abdij toebehoort. De Raad
beslist de zaak en „segtquot; zijn uitspraak, dus blijkbaar
een geval, waarin partijen aan den Raad „geblevenquot;
zijn, want anders heet in het begin der 15de eeuw de
beslissing van den Raad in een zaak, waarbij een der
partijen een geestelijke is, niet „seggenquot;, maar „von-
nisquot;.
Het arbitraal karakter van deze zaak is merkwaardig,
omdat de Raad ook zonder ,,geblijfquot; bevoegd is om op
eenzijdige klacht van den Abt van Egmond de zaak te
berechten, onverschillig, of de tegenpartij voor den Raad
wenscht te recht te staan, of niet. Vermoedelijk durfde
de Raad, nu de andere partij een poorteres is, en wel
van een machtige stad als Haarlem, deze niet zonder
meer te dagvaarden, vreezende voor een weigering van
de poorteres om voor den Raad te verschijnen, met een
beroep op haar ius de non evocando, en bijgevolg een
conflict met de stadsregeering. De Raad vindt het daar-
om veiliger, een geblijf te bewerken, immers dan is de
poorteres z.g. vrijwillig voor den Raad gekomen en heeft
hiermee afstand gedaan van haar ius de non evocando.
De Raad heeft hier dus weer het zelfde middel als in
de vorige stukken toegepast, om zijn rechtsmacht ook
over poorters uit te breiden.
Het „seggenquot; van den Raad houdt in, dat het land, voor
zoover het in den polder gelegen is, zeker niet aan de
poorteres in erfpacht toekomt, omdat dit stuk haar is
afgewonnen wegens onbetaalde waterschapslasten.
Wat de rest van het land betreft, waarvan zij beweert,
dat haar rechtsvoorgangers het vanouds in erfpacht
bezeten hebben, meer dan tachtig jaar lang, acht de
Raad het blijkbaar niet uitgesloten, dat zij er recht op
heeft, hoewel de Abdij het tegendeel beweert. De
poorteres beroept zich dus op langdurige, feitelijke uit-
oefening van het recht. Met welke argumenten de Abt
zich hiertegen verweert, wordt niet in het stuk vermeld.
Stadhouder en Raden ordineeren. dat beide partijen
betrouwbare getuigen en goede bewijzen voor het door
hen gestelde aan den Raad zullen bijbrengen binnen
een bepaalden termijn.
Een beschrijving van een andere zaak, waarbij een
poorter betrokken is, vinden wij in het Illde Memoriaal
Rosa, f. 2\'). Zij dateert van 15 Maart 1435:
„Een aantal Raden hebben een uitspraak gedaan in een
geschil tusschen Machtelt Hermans dr. en Adriaen van
der Woerdt.
Machtelt vraagt aan den Raad een bekrachtiging van
deze uitspraak.
Adriaen zegt, dat hij daarop niet schuldig is te antwoor-
den voor den Raad, maar, dat zij hem te Haarlem, waar
hij poorter is, moet aanspreken.
De Raad beslist hierop, dat hij zal onderzoeken, of de
bovengenoemde Raden hun uitspraak gegeven hebben
als Raden van den Landsheer, of als vrienden der par-
tijen. In het eerste geval moet Adriaen voor den Raad
terecht staan, in het laatste geval vindt verwijzing
plaats.quot;
In hun qualiteit van landsheerlijken Raad achten de
Raden zich dus bevoegd om over een poorter te rechten
in een zaak, die eenmaal voor hen geweest is. Dit
motief troffen wij ook in vroeger tijd als competentie-
grond aan, want de landsheer acht zich bevoegd om
alle uitvloeisels te berechten van een zaak, welke hij
vroeger behandeld heeft.
Hebben de Raden hun uitspraak echter gegeven als
vrienden van partijen, dan vindt er verwijzing naar het
stadsgerecht plaats.
Ons laatste stuk, waarin de opvatting van den Raad in
zake zijn competentie over poorters tot uiting komt, is
het geschil „Roerende Willem van Schoeten ende
Boudijn Jans zoenquot; Het eerste bericht over deze zaak
vinden we in het 12de Memoriaal Rosa, f. 3 v°. in dato
3 Maart 1446, en luidt:
„Also Willem van Schoeten als heyscher an die een
zijde lange tyt vervolcht heeft voir den president ende
Raide van Hollant tegens Boudijn Jans zon, poirter van
Hairlem, verweerre, an dander zijde, roerende een poel
buyten Hairlem, die men te leen houdt van der hofstede
van Heemsteden, dair in die voirs. Willem zeyt, dat die
voirn. Boudijn hem lange tijt ongebruyck gemaect heeft
mit onrechte, om dair aff recht te hebben. Wairup die
voirs. Boudijn voirtijts dechneeren woude, meynende,
dat hij voir ons niet te rechte en behoirde van dier sake
mair dair, wair hy poorter was off voir den leenheer,
dair die poel off gehouden is.
Dair up hem geseijt was bij den voirn. president ende
Raide ende oick bij den heere van der Vere als naeste
maech van den voirn. leenheer, dat die voirs. leenheere
so jonc van jaeren was, dat hij noch niet te rechte zitten
en mochte ende dat dairom beter wair, dat zy an beyden
zyden elcx twee goede mannen kiesen souden binnen
Hairlem, leenmannen van mijnen genedigen heere, die
hoir brieven, bethoen ende bescheyt upten voirs. poel
oversien souden ende hun dair off scheyden, off dat zij
vier eendrachtelic eenen overman kiesen souden, updat
zy \'t niet eens en waeren, om dat te eynden. Wair ^^P
die voirn. Boudijn terstont zeyde, dat hij des te vreden
was ende woude dat geerne doen, want tot Hairlem so
vele goede, verstandelike, manne waeren, dat hij sijns
rechts wael dair an getroesten woude.
Ende also gingen beyde partijen, in tegenwoirdicheit
van den voirn. president ende Raide, ende oick van den
voirn. heere van der Veere, ende van Symon van den
Woude, Borgemeyster, ende Florys Pieters zon, sce-
pene van Leyden, mit moetwille een geblijf an, dair in
die voirn. Willem van synre zyde koes ende nam IJs-
brant van Schoeten ende Claes van Ruven, ende die
voirs. Boudyn Jansz. van der sijnre Florys Willems zon
ende Jan van Berkenrode, belovende beyde, dat elc syn
segsluijde soe goet hebben ende maken souden, dat zy
dese sake annemen ende eynden souden, sonder yet
anders dair in te trecken. Ende also togen zij thuys,
ende elc bat syn mannen, die om dese sake \'t samen
vergaedert warden.
Dair die voirn. Willem quam ende brochte syn bescheyt,
brieven ende bethoen van den poel voirs. ende zeyde,
dat hij \'t in hoeren vier banden zettede ende woude
dulden ende dogen wes zij hem dair off toeseggen off
cavelen souden, het waere yet off niet.
Ende die voirn. Boudijn en woude sijn bescheyt niet voir
brengen, mair zeyde, dat hij in \'t bezit was ende van
geenen noode en waere, mair dat hij \'t wael thoenen
soude, daer \'t behoirde. Ende alsoe en mochten die segs-
luyde niet dair off maken.
Wairom die selve Willem weder clachtich quam voir
den selven president en de Raide hun biddende\') oid-
Willem van Schoten „bidtquot; hier om iets, dat men hem rechtens,
verplicht is te geven. Ook hier is „biddenquot; dus gebruikt ter aandui-
ding van een verzoek, dat niet geweigerd mag worden.
moedelic, dat sij hem hier off recht doen wouden, alsoe
hij altijts gevolgich geweest hadde \'t voirs. geblyff, ende
hij lange ende mit groeten cost gevolcht hadde.
Ende dair om was die voirs. Boudyn Janszon weder
ontboden voir den president ende Raide voirs. ende
dair toe die vier segsluijden voirn., dair aff die twee
hoir goedduncken in deser saicke in gescrifte gesent
ende dandere twee mondelinge geseyt hebben. Wairbij
die selve president ende Raide wael bevijnden dat \'t
gebrec, dat dese saicke niét volcomen en is, niet toe en
comt bij Willem voirn., ende dat hij altois willich ge-
weest heeft volcomelic te vervolgen ende te volcomen
\'t voirs. geblijf ende die voirs. Boudijn niet.
Soe hebben die voirn. president ende Raide up dese
sake rypen raidt ende avijs gehadt ende, gemerct dat
\'t voirs. geblijff willichlic bij vervolch ende consent van
partyen aangegaen ende belieft is voir den president
ende Raide voirn., voir den welken nyement gaders geen
geblijff noch gelofte mogelic angaen en sali, hij en wil
\'t houden, hoe wael oick dat \'t voirs. blijvenscip niet
verpeent en was, mair dat te verstaen is, soe wie een
geblijff angaet an segsluyden, ende Sonderlinge voir een
upperste hoff, dier meyninge hoort te wesen, dat hij dat
houden sail up sulken pene, als die segsluyden dair up
seggen sullen.
Ende hebben gewijst, dat, achtervolgende \'t voirs. eerste
geblijff, beyde partijen voir hoir voirs. segsluyde comen
sullen ende die willich maken in deser saicke off andere
dair voir nemen, die \'t annemen willen, tusschen dit ende
Letare Jherusalem naestcomende. Voir die welke elc
van den partyen sijn brieven, bescheyt ende bethoen
brengen sail, roerende den poel voirs. ende, die gesien.
sullen zij in deser saicke partijen scheyden up sulke
pene, als zij dair up ordineren sullen, tusschen dit ende
Quasimodo naestcommende ende mogen zij des niet een
en worden so sullen zy vier eendrachtelic eenen over-
man kiesen, die \'t scheyden sali up die pene ende inder
maniere voirs. Ende wair \'t saicke dat enige van der
partijen voirs. hier in gebreckelic viele, die voirs. presi-
dent ende Raide sullen dair in versien als van rechts
wegen behoeren sali.
Hier waeren bij, aen, ende over; die voirn. president, die
heere van IJselsteyn, heeren Aernt van Ghendt, Meyster
Heynric Utenhove, Meyster Gillis van Wissenkerke,
Boudewijn van Zwieten, Geeryt Potter ende ic (de
griffier).
Actum IIIa die Marcii anno XLvi secundum cursum
curie Hollandie.quot;
Onder dit stuk staat de volgende aanteekening:
„Also Boudijn Jans zon voir die Raide myns genedigen
heeren geseyt heeft, dat Willems van Schoeten brieve,
kiaecbrievequot;), waeren, dat leelycke ende onneerlycke
woirden syn, gesproken voir die Raide, soe heeft die
Procureur den selven Boudijn angesproken, dat hij
sculdich is die voirs. brieve valsch te maken, off des
mijnen genedigen heere te beteren an lyve ende an
goede. Ende hebben die voirs. Raide de saecken
dairoff in hoir beraet uutgeset tot Quasimodo naest
commende.
Actum IIIa die Marcii anno XLVI secundum cursum
curie Hollandie.quot;
Willem van Schoeten dient een klacht in bij „den
„kaecbrievcquot; beteekent kennelijk: brieven voor den schijn. Bij
Verwijs en Verdam komt het woord niet voor.
president ende Raedequot; tegen een poorter van Haarlem,
die, voor zoover uit het stuk blijkt, geen edelman is.
We hebben hier dus een geval van gewone rechtspraak-
op klacht van ééne partij. Het geschil loopt over een
poel, die een leen is van den huize van Heemstede en
daardoor een achterleen van de Grafelijkheid. De
eischer zegt, dat de verweerder hem daarin „onge-
bruijckquot; heeft gedaan, en verzoekt naar aanleiding
hiervan recht van \'s Graven Raad. Aanvankelijk wilde
de verweerder niet voor den Raad antwoorden, zich er
op beroepende, dat hij voor deze zaak te recht behoort
te staan, óf voor het gerecht van de stad, waar hij
poorter is, óf voor de leenbank van den huize van Heem-
stede. De gedaagde betwist dus de competentie van den-
Raad, en beroept zich op zijn ordinaris rechter.
We hebben hier weer een geval, dat gedaagde, omdat
hij poorter is, geen genoegen neemt met de langzamer-^
hand ontstane, en in \'t algemeen wel erkende bevoegd-
heid van de Raden, om, als ééne partij, in een z.g.-
„hofzaakquot;, bij hen klaagt, de andere partij, ook tegen
diens wil, te berechten. De Raad acht zich bevoegd,
omdat geschillen over ,,ongebruyckquot; in dezen tijd een
vaste plaats onder de hofzaken hebben ingenomen.
Nochtans dwingen de Raden den beklaagde niet om
voor hen te verschijnen, waardoor zij feitelijk de be-
twistbaarheid van hun competentie erkennen, maar zij
raden partijen aan om de zaak te arbitreeren. Deze
houding is te verklaren uit \'t feit, dat de weigerachtige
gedaagde poorter van Haarlem is, en dus zijn machtige
stadsregeering achter zich heeft.
De Raden leggen zich dus neer bij de weigering van
den gedaagde om voor hen te antwoorden en adviseeren.
partijen, om elk twee scheidsrechters te kiezen, omdat
de leenbank van Heemstede momenteel buiten werking
is. De Raden erkennen hiermee, dat deze leenbank de
competente rechter is.
De scheidslieden zullen het schriftelijk en mondeling
bewijs van partijen zien en hooren en op grond daarvan
uitspraak doen. Ook de weerbarstige gedaagde ver-
klaart, dat hij \'t hiermee eens is. Dus gaan partijen ten
overstaan van den Raad en den leenheer van het goed
volkomen vrijwillig een „geblijfquot; aan, kiezen daarin
ieder hun scheidsrechters en dragen hun de noodige
competentie op om den twist te beëindigen.
Willem van Schoeten verschijnt voor de scheidsrechters,
levert daar zijn mondeling en schriftelijk bewijs en ver-
klaart zich aan hun uitspraak te zullen houden.
Boudijn echter weigert met zijn bewijs voor de scheids-
lieden te komen, zich er op beroepende, dat hij in het
bezit is van den poel en op grond daarvan er in gehand-
haafd moet worden, totdat hij er wordt uitgewonnen
voor \'t ordinaris gerecht, waar hij dan ook bereid is zijn
bewijs te leveren. Hij wil dus van Schoeten noodzaken,
om een petitoire actie in te stellen, vermoedelijk, omdat
hij hierin voor zich een voordeel ziet van bewijsrechtelij-
ken aard. Dus kunnen de scheidslieden niets beginnen.
De gewillige partij klaagt nu bij president en Raden,
hun verzoekende, om hem aan zijn recht te helpen, ge-
zien \'t feit, dat hij altijd gewillig is geweest, om zich aan
het voor den Raad gesloten „geblijfquot; te houden.
De Raad ontbiedt Boudijn en informeert bij de scheids-
rechters naar het gebeurde. Het blijkt, dat het inderdaad
zoo gegaan is, als van Schooten zegt. Daarom „wijzenquot;
de Raden, dat beide partijen verplicht zijn, om, overeen-
komstig het gebhjf voor de scheidslieden te verschijnen,
dezen competentie te verleenen, voor hen hun bewijs te
leveren en zich aan hun uitspraak te houden, op ver-
beurte van een boete door de scheidsrechters te be-
palen.
De Raden beslissen aldus, gezien, dat het geblijf
volkomen vrijwillig door partijen is aangegaan. Het
komt niet te pas om een „geblijfquot; te sluiten en er zich
dan niet aan te houden, temeer, waar dit „geblijfquot; ge-
sloten is ten overstaan van president en Raden, een
„upperste Hofquot;, zooals zij zich zelf noemen. Anno 1446
voelen de Raden zich dus reeds \'t Hof van iustitie voor
Holland en Zeeland.
Is één der partijen nu nog onwillig, dan zullen de Raden
zelf zorgen, dat de partij, die niet aan zijn recht kan
komen, krijgt, wat hem toekomt. Hiertoe zijn de Raden
bevoegd, omdat het hun taak is recht te doen aan ieder,
die dit op andere wijze niet krijgen kan.
Dit alles vormt een bewijs voor de juistheid van onze
meening over de ontwikkeling van de arbitrage over-
eenkomst, die wij op blz. 205 hebben uiteengezet.
De oude opvatting was, dat de arbitrage belofte op zich
zelf geen rechtskracht had, en bijgevolg de arbiters niets
konden beginnen, wanneer één der partijen wegbleef.
Zoo hebben ook hier de particuhere zegslieden, aan wie
partijen gebleven zijn, geen uitspraak kunnen doen,
omdat Boudijn niet verschenen is. Bovendien was het
geblijf „niet verpeentquot;, zoodat zij den weggeblevene
zelfs geen boete konden opleggen, oudtijds het eenige
middel, om het geblijf kracht bij te zetten.
De Raden huldigen echter de nieuwe gedachte, dat de
belofte om te blijven, op zich zelf rechtswaarde heeft.
Zij bepalen, dat partijen verplicht zijn voor hun arbiters
te verschijnen en dezen competentie te verleenen en dat
de arbiters zelf een straf mogen stellen op niet naleving
van het geblijf. Desondanks houden de Raden zich, wat
de uitspraak betreft, nog aan de oude opvatting, dat
particuliere scheidslieden deze niet kunnen geven, wan-
neer één der partijen wegblijft. Het standpunt van den
Raad vormt dus een overgang naar de nieuwe opvatting,
dat ook scheidsrechters uitspraak bij verstek kunnen
doen. Wanneer partijen echter aan het Hof gebleven
zijn, verandert de zaak, want het Hof doet wel uitspraak
bij verstek, als één der geblevenen niet verschijnt, want
het „upperste Hofquot; had er de macht toe.
Aan het slot van het stuk worden de aanwezige Raden
opgesomd en zien we, dat onder hen minstens twee
rechtsgeleerden zijn.
Uit de aanteekening blijkt, dat de zaak later inderdaad
voor de Raden is gekomen. Boudyn zegt daar, dat de
titels van Willem van Schoeten valsch zijn en gedraagt
zich onhebbelijk voor den Raad. Vermoedelijk waren
deze titels afgegeven door de Grafelijkheid. Daarom
stelt de Procureur van den landsheer van \'s Graven-
wege een actie in tegen Boudijn, inhoudend, dat deze
moet bewijzen, dat de brieven valsch zijn. Lukt hem dit
niet, dan zal hij straf verbeuren jegens den Graaf aan
zijn lijf en goed, omdat nu gebleken is, dat hij den
landsheer ten onrechte heeft beschuldigd van valsch-
heid in geschrifte. Hierover zullen de Raden rechten,
als zijnde dit een breuk tegen de landsheerlijkheid,
waarvoor de Raad de competente rechter is, met uit-
sluiting van alle andere gerechten.
Het slot van de zaak „Roerende Willem van Scoten
contra Boudin Jansz., alias Sceel Boudijnquot; is te vinden
in het le Memoriaal Bossaert, f. Lix en f. Lx, op 8
.nbsp;Maart 1447.
Hoewel er bij het eerste stuk in margine aangeteekend
staat: „Nullius valoris, want dese acte hier nae in andere
voorme gescreven staetquot;, is dit stuk voor ons toch van
belang, omdat het vermeldt, wat er sinds den vorigen
brief in deze zaak gebeurd is.
,,Opten vmsten ^l^ch van Maerte Anno xun^ xLvn nae
den loop des hoefs van Hollant, soe geloefde ende
zekerde aen handen van mijnen heeren den President
ende Rade Boudin Jansz., alias Sceel Boudin, als dat
hij Willem van Scoten mit rechte aen spreken sali van
den lande ende toegedammeden poel gelegen bi Hair-
lem — dair zij eene wijle tijts om gedinget ende gepleyt
hebben voir den voirsz. President ende Rade — voir
Scout en Scepenen van Hairlem, dair onder de selve
lande ende poel gelegen sijn, ende syn rechte aldair
voirt vervolgen totten eynde toe van den gedijnge.
En indien de voirsz. Willem van Scoten duechdelick
bewisen can, dattet leen is, soe heeft de voirsz. Boudin
Jansz. geloift, dat hy den selven Willem dair om toe
spreken en mit rechte vervolgen sali, gelyc voirscr. is,
voir den Leenheer ende zijne Leenmannen van wien
dat gehouden is te leene.
Mair also de voirsz. Willem van Scoten biden voirsz.
President ende Rade in den besitte van den voirsz.
lande ende poele gewyst is, ter tijt toe, dat hy dair uyt
mit beteren rechte gewijst weezen zal, ende daer toe,
dat hij hebben sali van den voirsz. Boudin zekere somme
van penninghen als voir zekeren costen him biden hove
toegetauxeert ende hij gehadt heeft int vervolghen bi
liim gedaen om in den voirsz. besitte gewyst te wesen,
soe is gezeit, ende heeft de voirsz. Boudin geloefft ende
gezekert als boeven, dat de voirsz. Willem in die pos-
sessije ende besitte van den voirsz. lande ende poele
wesen ende blyven sall, ende dat hij den selven Willem
daerinne rustelic ende vredelic laten sall, ter tijt toe ende
-alsoe langhe, want (lees: totdat) hij (Willem) dair uyt
mit rechte verwonnen ende gewijst wesen sall. Ende
him oick uytreyken ende betalen alsulke costen als him
bi den hove toegetauxeert zijn van huyden in eenre
maend (d.w.z. binnen een maand te betalen).
Actum upten dach ende in \'t jair voirscreven bi heeren
Goossijn de Wilde, president, IJsselsteyn, Montfoirde,
Gend, Zyl, Uyten hove. Cats, Eyke, Wissekerken ende
Zwieten.quot;
De acte „in andere vormequot; staat geboekt op f. 60 en
luidt:
„Alzoe bi mijnen Heeren den President ende Rade
Willem van Scoten gewijst is in den besitte van sekeren
lande, gelegen in den toegedamden poel bi Hairlem,
ter tijt toe, dat hij dair uyt mit beteren brieven ende
bethoon gewyst wesen soude, [ende] overmits dat de
voirsz. Willem den voirsz. President ende Rade mit
brieve en anderen besceyde gethoont ende doen blijcken
heeft, dat hij dairtoe gerechticht was, ende dat Boudin
Jansz. sijn wederpartie niet dan mit simpelen woorden
him verweert en heeft en him int leste bi contumacien
laten verwinnen, soe ist dat de voirsz. Boudijn Jansz.
up huyden gecomen is voer den voirsz. president ende
Rade in tiegenwoirdicheit van den voirsz. Willem van
Scoten ende, nae veel woorde ende onderwisinghen den
voirsz. Boudin geseyt en onderwijst, soe is biden voirsz.
president en Rade geappointiert, en heeft oic de voirsz,
Boudyn geloeft:
Als dat de voirsz. Willem van Scoten en zijne pachteren
in den besitte van den voirsz. lande rustelic wesen ende
bliven sullen, ter tijt toe, dat hij dair uyt biden voirsz.
Boudin gewonnen wesen sali mit beteren bethoen en
besceyde, dair om him de voorsz. Boudin vervolgen
ende mit rechte aenspreken sal, hetzij voer scout en
scepenen van Hairlem of anders wair, dair dat behoirt,
bi alszo (d.w.z. ingeval) dattet eygen goed is, en indien
dattet leen zij, voer den leenheer en sinen leenmannen.
Ende dairtoe, dat de selve Boudin him oic uytreycken
ende betalen sali alsulke coste als den selven Willem bi
den hove toegetauxeert sijn en hij gehadt ende geleden
heeft in \'t vervolgen om in den voirsz. besitte gewyst
te wesen van huyden in eenre maend.
Actum vni dage in Maerte Anno xnn^ XLVII secundum.
cursum curie Hollandie, bi minen Heeren: die president,
IJselsteyn, Montfoirde, Gend, Zyll, Uytenhove, Cats,
Eyke, Wissekerke en Zwieten.quot;
Er blijkt dus dat de Raad Willem van Schooten intus-
sehen „in den besittequot; van den poel gewezen heeft. Deze
toewijzing, die gevolgd is op Willem s klacht wegens
„ongebruyckquot;, draagt een zuiver possessoir karakter.
Zij is gegrond op het feit, dat Willem heeft aannemelijk
gemaakt, o.a. door overlegging van schriftelijke titels,
dat hij tot den poel gerechtigd is. Zijn tegenpartij heeft
zich hier zeer onvolledig tegen verweerd, en ten slotte
verstek laten gaan. De Raden hebben diens argumenten
dus eigenlijk niet vernomen, zoodat later beter bewijs
van hem niet uitgesloten is. Daarom volgt er een pos-
sessoire toewijzing aan de gewillige partij.
Vervolgens is de onwillige poorter van Haarlem voor
de Raden verschenen. Zij weten hem zoover te krijgen
— uit alles blijkt, dat de poorter zeer voorzichtig wordt
aangepakt —, dat hij ten overstaan van president en
Raden belooft, dat hij Willem van Schooten in het
rustig bezit van den poel zal laten, totdat hij hem er
uitgewonnen zal hebben „mit beteren bethoen en be-
sceydequot;. Deze eventueele petitoire actie door Boudijn
zal plaats vinden voor schout en schepenen van Haar-
lem, ingeval het goed in kwestie allodium blijkt, maar
voor de leenbank, zoo het leen blijkt te zijn. Voorts zal
Boudijn aan Willem de kosten vergoeden van diens
possessoire actie voor het Hof. Evenals in de instructie\'s
wordt dus ook hier de contumax veroordeeld in de
kosten. Duidelijk zien wij, dat er anno 1447, afzonder-
lijke possessoire en petitoire actie\'s bestaan, de eerste
thuis behoorend voor het Hof, de laatste voor de ordi-
naris gerechten. De moeilijkheid, die zich bij deze
possessoire procedure voordoet, bestaat hierin, dat de
gedaagde een poorter is, die zich als zoodanig tegen de
hofrechtspraak verzet.
Het Hof weet tenslotte zijn standpunt te handhaven
en gedaan te krijgen, dat de poorter zich houdt aan zijn
possessoire uitspraak. Het Hof brengt den poorter onder
zijn iurisdictie door een z.g. vrijwillige onderwerping aan
zijn vonnis. Het optreden tegen een onwilligen poorter
is dus in zaken over „ongebruyckquot; veel minder krachtig
dan in gevallen, waarin de Raad zijn competentie
grondt op het feit, dat \'t geschil „\'s Graven heerlijkheid
roertquot;.
Desniettegenstaande levert deze zaak een duidelijke
aanwijzing, dat ook de possessoire rechtsmacht van het
Hof zich in de tweede helft van de 15de eeuw over
poorters uitbreidt.
De steden zijn dus eerst later onder de iurisdictie van
den landsheerlijken Raad gekomen en wel tengevolge
van de centralisatie door de Bourgondische en Oosten-
rijksche landsheeren.
HOOFDSTUK XVIIL
DE VASTLEGGING IN DE INSTRUCTIE\'S VAN DE
LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER
ONROEREND GOED.
De rechtspraak van Graaf en Raden heeft zich voort-
gezet en geconsohdeerd in die van het Hof. Wi| zullen
daarom die gegevens uit de instructie\'s bijeenbrengen,
welke betrekking hebben pp ons onderwerp. Eerst
echter een enkel woord over het karakter der instruc-
tie\'s.
De instructie\'s van het Hof, met de daarin voorkomende
regels van materieel recht zijn te vergelijken met een
praetorisch edict. Het moderniseerend optreden van den
Graaf op iuridisch gebied is er in vastgelegd.
Het Hof ontleent zijn rechtsmacht uitsluitend aan de
instructie\'s. Daarom noemde men zijn rechtsmacht
„gedemandeerde iustitiequot;. Zij omvat alleen datgene,
wat door den landsheer bij de instructie\'s uitdrukkelijk
aan het Hof is opgedragen. De instructie\'s zijn dus een
limitatieve opsomming van bevoegdheid.
De ordinaris gerechten daarentegen zijn algemeen be-
voegd, voor zoover er geen bepaalde uitzondering op
hun competentie is gemaakt^). De landsheer doet dus
In het verslag van een proces van 25 Mei 1442. opgenomen in
het VlIIste Memoriaal Rosa f. 23 v°. vinden wc een bevestiging van
onze opvatting, dat de gewone gerechten altijd bevoegd zijn, zoolang
er geen bepaalde uitzondering op hun competentie is gemaakt, terwijl
bij de instructie, wat vroeger de partijen bij een ,,geblijfquot;
deden, n.1. het opdragen van zaken aan het Hof, natuur-
lijk met dit verschil, dat een „blijvenquot; een bepaalde zaak,
of hoogstens een groep zaken betreft, terwijl de instruc-
tie algemeene strekking heeft.
De oudste instructie\'), welke gegevens voor ons doel
de Raden alleen bevoegd zijn in de speciaal aan hen opgedragen
zaken.
In dit stuk wordt de stelling verdedigd, dat: „alle saken tot den
lantrechte beboeren, uutgenomen die in die lantbrieve ende hant-
veste van dien exceptiert zijn. Welke lant rechte mijn genadige heere
dan lande geloeft ende gezwoeren hadde te houdenquot;. Vervolgens
wordt gezegd door dengeen, die de competentie van den Raad be-
twist, dat de Raad de zaak „mit genen rechte buten den lantrechte
trecken en mochten, aengesien dat die sake in den brieven ende pri-
vilegiën, van den landrechte niet gesondert noch uut genomen en wasquot;,
zoodat de zaak ten landrechte „berecht soude sijn ende nergent an-
dersquot;.
De beklaagde, die de competentie van het Hof ontkent, zegt dus,
dat de onderhavige zaak ten landrechte berecht moet worden, omdat
alles onder het landrecht valt, wat niet in handvesten en landbrieven
uitdrukkelijk voorbehouden is, in tegenstelling tot het Hof, dat alleen
in die zaken competent is, welke uitdrukkelijk aan dit College zijn
opgedragen. Hij verzoekt dus, dat men hem ten landrechte zal laten
terecht staan, waarop hij recht heeft, omdat de landsheer bij zijn in-
huldiging gezworen heeft het landrecht te zullen handhaven.
Ook het betrokken ordinaris gerecht wendt zich tot den Raad met de
mededeeling, dat deze zaak door hen berecht behoort te worden,
omdat zij bij de landsbrieven en privilegiën niet uitdrukkelijk aan den
landsheer is voorbehouden. De Raad geeft toe, opdat men zich niet te
beklagen zal hebben over schending van de bezworen landrechten,
waardoor de landsheer tegenover zijn onderdanen contractbreuk zou
plegen.
De artikels uit het zoenverdrag van Delft van .3 Juli 1428 (zie
van Mieris IV, blz. 918, alinea 6), welke handelen over den Raad
van Negen personen, bij dat verdrag ingesteld; de aanstelling dezer
„Negenenquot; op 13 Augustus 1428 (zie van Mieris IV, blz. 932); de
commissie van Roeland van Uutkerken als „capitein en overste be-
warer (als zoodanig hoofd van de Raden) der lande van Holland ende
van Vrieslandquot;, anno 1428 (zie van Son: „Oorsprong v. h. Hof v.
Hollandquot;, blz. 309); de verordening van Philips van Bourgondië,
bevat, is die „Voor den Stadhouder ende Luyden van
de Kamer van den Radequot;, gegeven den 4den September
1462quot;). Over het geheel genomen is zij zeer kort over
\'t materieele recht. Dit zelfde verschijnsel treffen wij
ook aan bij de latere instructie\'s. Dat zij zoo weinig zeg-
gen over de toe te passen rechtsnormen, is een gevolg
van het feit, dat de Hof rechtspraak de voortzetting is
van de rechtspraak van Graaf en RadenVrijwel
iedere bepaling uit de instructie\'s is de vastlegging van
een in de rechtspraak van Graaf en Raden bestaand
beginsel®).
waarbij de commissie van de tot het bestuur van Holland en Zeeland
gemachtigde Raden gewijzigd wordt, dateerend van 27 April 1433,
(zie Mr. Th. van Riemsdijk „Tresorie en Kanselarijquot; blz. 463 en vol-
gende) en tenslotte de z.g. „bevelinge van zes commissarissen tot
de justitiequot; van 1457 (zie Boey: ,,Bedenkinge over de Oudheyt van den
Hove van Hollandquot;, blz. 126) bevatten geen van alle iets over de
tegenstelling: petitoir—possessoir.
1) Zie Groot Placaetboeck deel III, blz. 631.
Dat de rechtspraak van den Raad reeds lang voor de invoering
van de instructie\'s, regelmatig verliep, blijkt duidelijk uit het opschrift
van het Ie Memoriaal Bossaert (Oct. 1447—Juli 1448):
„Register van den dagelicxen saken dienende tot Justiciën gehantiert
bi minen here den president ende Rade van Hollant, Zeelant en
Vrieslantquot;.
Eveneens komt dit tot uiting in artikel X\'CIV uit de instructie van
1462, dat een overzicht geeft van de competentie van den Raad.
Het artikel vangt aan met de woorden:
„Item sullen die van den Raede voorn, kennisse nemen van saecken,
roerende die Vryheden ende Rechten van myn voorn. Heere (dus
van zaken betreffende \'s Graven heerlijkheid) ende [voorts] daer-
van, dat hun die kennisse toebehoort, alsoo: enz.quot; De Raden hadden
dus reeds van ouds vaste competentie in de z.g. hofzaken.
Dat de ordonnantie van 1462 (en dus ook de vermeerderde uit-
gave van 1531) een opteekening is van reeds bestaande rechtsregels,
blijkt b.v. afdoende uit het 4e Memoriael van Jacob Bossaert, f. 98:
„Roerende brieven van eeren ende van leystingenquot;.
„Opten dach van huyden den XXen dach van Decembri Anno Liio,
soe was biden Hove mit deliberacien van Rade overdragen ende ge-
De instructie van 1462 begint met in artikel I „de
Kamere van den Radequot; als volgt te omschrijven:
„Dat van nu voortaen in den voorsz. Kamere van den
Rade niet meer wesen en sullen, gecommitteert en ge-
ordonneert van mijns Heeren wegen, dan acht Raeds-
luyden met den Stedehouder, welke acht Raedtsluyden
wesen sullen notabele Mannen, wel bezocht ende ge-
experimenteert in saecken van Justitie. Van welcke acht
die een geordineert wesen sal te praesideeren in den
Raedt (de president is dus tevens lid van het college)
in de Absentie van den voorsz. Stedehouder.quot;
Ook hier wordt geconstateerd, dat de Raad een reeds
sloten, als dat \'t Hoff van wegen myns genadigen heeren sculdich is
die kennisse ende dat berecht te hebben en hebben sali van allen brie-
ven, die trouwe, eere, zekerheid ende leystinge roeren (d.w.z.:
schriftelijke beloften op zijn woord van eer), zoe wanneer enige partie
clachtich coemt op yemande (d.w.z. op een edelman, want edelen geven
brieven „op hun eerequot;, zie het hierna volgende instructie artikel),
thoonende alsulke brieve van truwen, eeren, zekerheden ende leys-
tinge, ende him beclaecht, dat die selve brieve biden ghenen, die se
gegeven heefft, him niet onderhouden en worden in betalyngen off in
leystingen (leisting is gijzeling; de leistingsclausule bij een verbintenis
wil dus zeggen, dat men bij niet voldoening in gijzeling zal gaan, tot-
dat men aan zijn verplichtingen voldaan zal hebben, m.a.w. men ver-
bindt zich om bij eigen wanprestatie, ergens, gewoonlijk in een her-
berg „te gijzel te trecken ende in te liggenquot;).
Ende sal \'t Hoff, tot allen tijden als dat gebuert ende yement clachtich
comt als voirs. is, partiën hooren ende voirt Recht doen ende laten
geschien, als dat behooren sali.
Hier waren bij ende over Lannoy (de stadhouder) enz. (volgen de
namen van tien Raden), dairic mede by was, J. Bossaertquot;.
De hier meegedeelde regeling komt volkomen overeen met den in-
houd van art. XCIV, lid 9, uit de instructie van 1462, luidend:
„Item sullen die van den Raede kennisse nemen van obligatien van.
Edelmannen, te weten Brieven van Eeren, daer sij henluyden onder
haren zegele mede verbonden sullen hebben op trouwe, eere ende
seeckerheijt, seeckere sommen van penningen te betalen of an ere
dingen te doenquot;.
bestaand lichaam is, samengesteld uit Grafelijke amb-
tenaren, terwijl de Stadhouder als één der Raden wordt
beschouwd.
Bij de bespreking van de bepalingen uit de instructie
van 1462, die over bezit en eigendom handelen, zal ik
zooveel mogelijk naast ieder artikel de correspondee-
rende bepaling uit die van 1531 bespreken om aan te
toonen, dat de ,,Instructie van den Hove van Hollandt,
Zeelandt ende Vrieslandtquot; van 20 Augustus 1531^),
louter een vermeerderde uitgave is van die van 1462 .
De groep artikelen, uit de instructie van 1462, welke
over bezit en eigendom handelen, vangt aan met art.
xcvi:
„Item, overmits dat wij verstaen hebben, datter vele
gesteurt ende gehindert sijn in haren rechten, possessien
ende besitte®), die weicke sij beseten ende ghebruijct
hebben, ende desgelycks hare voor-Vaders, ende Son-
derlingen die laetste Jaerscharen \'t genut daeraf ghe-
daen, geexploicteert ende aen hun getogen hebben.
Ende in weicke possessien sij niet gerestitueerd noch
weder gestelt en mogen wesen, maer hun selve bedwon-
gen haer selfs gront petitore te intenteren. Ende worden
by dese middelen versteecken ende ontvreemt van de
vruchten en vryheidt heurer rustige possessie.
Wy, willende daer inne voorsien, achtervolgende die
gewoonten onderhouden in den Grooten Raede van
1) Zie Groot Placcaetboeck deel II, blz. 703 e.v.
De kleinere instructie\'s tusschen 1462 en 1531 gegeven, n.1. de in-
structie van Maria van Bourgondië van 1466 (Groot Placaetboeck
III, 644) en de Instructie van Maximiliaan van Oostenrijk van 1510
(ibid. III, 647), bevatten geen gegevens voor ons doel.
®) d.w.z. in de uitoefening van hun rechten, zooals blijkt uit de toe-
voeging: „ende in die gebruyckenissequot;, welke later volgt.
mijnen voornoemden Heere en Vader, ende dese style
van Sijnre Cancellerye, hebben geordineert ende ordi-
neren van myns voorsz. Heeren wegen, dat die voor-
noemde Raeden geven sullen allen dengenen, die hun
in cas van onghebruyck, ende van nieuwigheden
beklagen sullen willen, sekere openen Brieven van
Mandamente, in suiker forme, als myn voornoemde
Heere die gewoonlycken is te consenteeren in syner
Cancellerije. Bij den wekken, narratie gemaeckt van de
Rechten ende possessien, daer toe dat die voornoemde
eijsscher pretenderende is, en hoe dat hij daer van by
den laetsten Jare in die voorschreve possessie ende be-
sitte, ende oick in die gebruyckenisse geweest heeft
sal bevolen wesen die weder-partye (d.i. de stoorder)\'
te verdaghvaerden tot eenige van den behoorlycken
ende contentieusen plaetsenquot;) sonder meer voor alle die
andere plaetsen. Ende dat op de rechten ende possessien
by de voorschreve klagers geeyscht ende gepretendeert,
ende van heuren besitte, steuringe ende hinder, die hun-
luyden gedaen geweest sullen hebben, seeckere deugh-
delycke informatiën gedaen zij. Ende indien daeraf by
der selver deughdelyck ende ten voile blyckt, dattet
genoegh zij^), dat men se dan daerinne houde ende
onderhoude, ende stijven en stereken in die selve pos-
sessie. Ende in cas van oppositie, die nieuwigheden of
ende te met gedaen zynde ende eerst ende alvoor die
saecke weder gestelt in heure eerste state ende storinge
daer van geschiet zijnde ende die contentieuse principale
saecke gestelt in myns voorschreven Heeren hant ende
d.w.z. de plaats, waar het vooronderzoek gehouden wordt.
} d.w.z. is de zaak duidelijk, zooals eischer ze heeft gesteld.
onder Syner voorschreve handt geregeert realycken
^nde bij voortganck, sij dan Parthijen dagh beteyckent
voor den Rade voornoemt, voor den wekken die voors.
parthijen pleyten ende schrijven sullen op de materie
possessoire ende sullen concludeeren, te weten elck van
beyden parthijen, ten fine in hare voornoemde possessie
ende besitte bewaert en onderhouden te wesen, ende
dat \'s Heeren handt, gedaen op die saecke en dingen
contentieuse der questie principale ende die sequestratie
daer op ghedaen, gelicht ende afgedaen worde tot synen
proffijte, ende dat, het proces hangende, die gebruycke-
nisse hun gegeven zij, om die dingen contentieuse daer
questie af is, te mogen gebruycken ende besitten op
gelofte, cautie ende seeckerheyt, ende totter tijdt toe,
dat by diffinitive (d.w.z. ten petitoire) anders daerop
geordineert wesen sal.quot;
Het artikel begint met den considerans van de Grafe-
lijke bemoeiing te vermelden. Deze is voor ons geen
onbekende, want hij komt neer op: het beschermen van
het rustig bezit van onroerend goed, zooals de landsheer
vanouds gewoon is te doen.
De Graaf geeft een regeling van de possessoire proce-
dure, omdat in de laatste jaren velen ontzet zijn uit het
rustig gebruik van hun goed. Zij kunnen hier natuurlijk
ten petitoire tegen opkomen, maar moeten dan volledig
bewijs leveren, wat hun niet altijd mogelijk is. Met deze
petitoire procedure komen zij dus in vele gévallen niet
verder. Daarom geeft de landsheer voor de possessoire
procedure een regeling: „achtervolgende die gewoonten
onderhouden in den Grooten Raedequot; Het doel van
De instructie van 1462 kent dus afzonderlijke possessoire en pe-
titoire acties, d.w.z. men moest van te voren vaststellen, wat men
47
-ocr page 746-de possessoire procedure, n.l. rechtsbescherming te
verleenen aan den waarschijnlijk gerechtigde, door
middel van een voor hem gunstige bewijsregeling komt
hier dus duidelijk tot uiting.
De verwijzing naar den stijl van den Grooten Raad is
begrijpelijk, omdat — zooals Bort\') het uitdrukt —
„aan den selven grooten Raet by derselver instructie
(dateerend van 1446) mede bevolen is de kennisse ende
judicature van alle possessoire saecken, doch sóó, dat
het selve niet en is afgenomen aan de Provinciale Hoven,
de welcke de judicature daerover al bevoorens hadden
gehadt, in voegen dat deselve Hoven dies aengaende
doen hebben gehadt concurrente iurisdictie.quot;
bereiken wilde: een possessoire of een petitoire toewijzing. Vroeger
daarentegen bleek tijdens de procedure, of de uitspraak possessoir
of petitoir zou uitvallen.
Het beginsel van de strenge scheiding van petitoir en possessoir
heeft zich dus geleidelijk in ons recht ontwikkeld. De uitspraak van
Prof. van Apeldoorn (op blz. 103 van de Aanteekeningen op de
Groot), dat dit beginsel „in ons recht is ingevoerdquot;, en wel: „niet
door het Romeinsche recht, maar door het Kanonieke recht (exceptio
spolii) en het oud Fransche rechtquot;, vindt dus geen steun in onze
bronnen. Zelfs invloed van het kanonieke recht op \'s Graven Raad
IS onwaarschijnlijk, omdat wij nergens een beroep op kanoniek recht
vmden. Hadden de Raden inderdaad kanoniek recht overgenomen,
dan zouden zij dit ~ evenals later bij \'t Romeinsche recht — wel
hebben vermeld.
In het algemeen schijnt men ten opzichte van het Oud-Vaderlandsche
bezitsbegrip nog niet tot voldoende klaarheid te zijn gekomen. Men
zie de Aanteekeningen op de Groot blz. 100 § 6 tot blz. 106 § 12,
waar gesproken wordt over de door ons behandelde kwestie\'s.^
De verwarring is voornamelijk ontstaan, doordat men niet onderscheid-
de: bezitsbescherming in den zin van bescherming van het rustig genot
van onroerend goed en bezitsbescherming in den zin van possessoire be-
scherming, m.a.w. van voorloopige rechtsbescherming. Men vergat
zoodoende, dat bezitsbescherming in den eersten zin — althans aan-
vankelijk \'— even goed een petitoir als een possessoir karakter dra-
gen kon.
„Tractaet van Complainctequot; Titel I, § 46.
-ocr page 747-Er blijkt dus duidelijk dat de possessoire procedure voor
de gewestelijke Raden niet is ontstaan tengevolge van
het Mechelsche voorbeeld, maar dat de instructie van
den Grooten Raad slechts als voorbeeld heeft gediend
om deze reeds bestaande iurisdictie bij de gewestelijke
Raden wettelijk te regelen. Ook de woorden ,,achter-
volgende dese stijle van Synre Cancelleryequot; wijzen in
die richting, want \'s Graven Raden met hun personeel
worden „de Cancelleryequot; genoemd. Wij hebben hier
dus een verwijzing naar de rechtspraak van landsheer
en Raden in Holland en de daar gebruikelijke regels.
Uit dit alles blijkt, dat we de bewering, als zou vroeger
de gestoorde slechts ten petitoire hebben kunnen agee-
ren, niet letterlijk op moeten vatten. Het artikel wil
vermoedelijk zeggen, dat de petitoire procedure wel
wettelijk geregeld was, n.1. in de landrechten, maar de
possessoire tot nu toe niet, want ook vóór de formeele
regeling van de possessoire procedure, kon men wel
ten possessoire voor den Raad procedeeren.
De possessoire procedure voor het Hof begint ten tijde
van de instructie\'s met een klacht van ééne partij, gevolgd
door een Mandement van het Hof. Wanneer iemand
zich te beklagen heeft over „ongebruyckquot;, d.w.z. stoor-
nis in het rustig genot van een onroerend goed, kan hij
een klacht bij het Hof indienen, waarbij hij verzoekt ten
possessoire in dit goed beschermd te worden. Wanneer
de hinderaar, zooals meestal het geval is, zich verweert
door te stellen, dat hij recht op het goed heeft, vindt er
dus een possessoir proces tusschen beiden plaats. Na-
tuurlijk kan de gehinderde zich ook tot het ordinaris
gerecht wenden, om zijn recht te laten erkennen en
daardoor de stoornis te doen ophouden, maar dan
procedeert hij ten petitoire en moet hij zijn recht volledig
bewijzen.
De klacht, bij het Hof ingediend, met een vreemd woord
„request van complaintequot; genaamd, is dus niets anders
dan, wat men vroeger noemde ,,klachtich komen voor
den Rade over ongebruyckquot;. Wat de inhoud van dit
request is, blijkt duidelijk uit de omschrijving, die Bort^)
ervan geeft, als zijnde een: „Versoecke bij Requeste —
inhoudende sijne (requirants) possessie, ende \'t geene,
daerinne de turbatie, hem suppliant aangedaen, is be-
staande ende dat [gene, wat] dient tot versterkinge ofte
elucidatie van des Requirants possessie, — [om] Brie-
ven ofte Mandement van complaincte.quot;
Hierop wordt dan door den Raad een ,,Brieve van Man-
dementquot; gegeven. Wat zoo\'n mandement bevat, wordt
eveneens duidelijk geformuleerd door Bort. Het is een
bevelschrift, waarbij eenige „Heeren uytten Raede
werden versocht ende gelast, omme hen t\'informeeren
op de possessie, die de Impetrant by syne overgeleverde
Requeste praetendeert te hebben, mitsgaders ook op de
turbel, hinder ende steuringe, den selven daerinne aen-
gedaen.
Ende in gevalle hun daarvan sóó blijcke, dat het
genoech sij, dat sij als dan van wegen „de lands-
heerlijkheidquot; den Impetrant mainteneeren ende houden
in deselve syne possessie ende gebruyck, afdoende alle
Immers complainte is gelijk aan plainte d.i. klacht, evenals man-
dement gelijk is aan commandement, oorspronkelijk niets anders dan
het vreemde woord voor bevel; geleidelijk krijgen deze termen echter
de technische beteekenis, die zij bijv. bij Bort hebben. Vergelijk Co-
ninck Liefsting, Bezitrecht, blz. 228 en 229.
„Tractaet van complainctequot; Titel I. § 41.
-ocr page 749-nieuwicheyt, hinder, turbel ende ongebruyck, ter con-
trarie gedaen, ende te interdiceeren de perturbateurs
van gelijcken meer te doen.
Ende, in cas van oppositie (n.l. door den hinderaar) te
dachvaarden den Opposant te komen, tot seeckeren
bequamen dage, voor den Hove, om hare redenen te
allegeeren, te verantwoorden, op alsulcken eisch ende
conslusie, als de Impetrant sal doen ende nemen, en
voorts in de saecke te procedeeren op de materie pos-
sessoir, als nae Rechten dienen ende behooren sal.quot;
De ,,Heeren uytten Radequot; moeten van hun bevindingen
rapport aan het Hof uitbrengen.
Bij deze ,,brieve van Mandementequot; wordt melding
gemaakt van de „Rechten ende possessiënquot;, die de
eischer (d.i. de gehinderde) pretendeert. Er is hier dus
evenals in art. xcix uit de onderhavige instructie en
art. xxxix uit die van 1531, sprake van „rechten
ende possessienquot;. Deze uitdrukking was een doorn in
het oog van de Romanistische iuristen zooals Bort cum
suisquot;), die in bezit louter een feit zagen, en dus met
„rechtenquot; geen weg wisten.
Met onze opvatting van bezit is de redactie van de
instructie echter geheel in overeenstemming. Dat de
gecommitteerden van het Hof „zich moesten informeeren
op de rechten ende possessien van den impetrantquot; wil
zeggen, dat zij een onderzoek naar diens recht moesten
doen, voldoende voor een possessoire uitspraak.
Verder zegt het artikel, dat deze „informatiequot; gedaan
zal worden, niet alleen naar de genoemde ,,rechten ende
1) Zie Bort, Tractaet van Complaincte Titel I. § 54. In de instructie
van den Hoogen Raad (art. 195) komt het woord „rechtenquot; niet
voor. Daar heeft men dit artikel dus Romeinsch rechtelijk „verbeterdquot;.
possessienquot; door den klager gesteld, maar ook naar de
,,steuringe ende hinderquot; hem aangedaan. Indien bij dit
onderzoek blijkt, dat de zaak is, zooals de klager ze
gesteld heeft, dan wordt deze „in de possessiequot; gewezen,
m.a.w. wordt hem possessoire rechtsbescherming ver-
leend. In geval van oppositie door den hinderaar,
d.w.z. ingeval deze zich verweert en stelt, dat hij de
gerechtigde is, vindt eerst herstel plaats in den toestand,
zooals die voor het aanvangen van de stoornis was,
m.a.w. wordt eerst „de hinder afgedaanquot;. Het goed
wordt vervolgens gesteld „in myns Heeren hantquot;, dus
gesequestreerd.
Daarna worden partijen voor den Raad gedagvaard om
ten possessoire tegen elkaar te procedeeren. Ook de
tegenpartij wordt dus met, of zonder zijn goedvinden
voorgeroepen, waaruit duidelijk blijkt, dat de rechts-
macht van het Hof in deze zaken een vaste compe-
tentie is.
Elk van beiden stelt, dat het goed hem ten possessoire
toegewezen, en dat de sequestratie ten zijnen behoeve
opgeheven worde en dat gedurende het proces het genot
van het goed hem worde toegekend.
Deze possessoire rechtserkenning houdt stand, totdat
de betrokkene er ten petitoire uitgewonnen wordt.
De possessoir gerechtigde heeft in het petitoir proces
het voordeel, dat hij daar de rol van gedaagde vervult;
immers zijn tegenpartij zal de actie moeten instellen en
vervolgens zijn beter recht afdoende moeten bewijzen.
Opmerkelijk is, dat de petitoire uitspraak hier „diffini-
tivequot; wordt genoemd, het zelfde woord, dat ook wij
steeds gebruikt hebben om het karakter van de petitoire
beslissing aan te duiden.
Bovendien levert dit artikel ons een argument a con-
trario op voor het niet bestaan van annaal bezit in de
rechtspraak van den Raad. In streken, waar men annaal
bezit kent, bijv. in Overijsel^), wordt in geval van
bezit van jaar en dag niet gesequestreerd, maar wordt
de zaak gedurende het proces gelaten aan dengeen, die
ze jaar en dag bezeten heeft.
Het feit, dat volgens de instructie\'s zonder uitzondering
gesequestreerd wordt, wijst er dus op, dat deze geen
annaal bezit kennen.
Dit alles vinden wij terug in artikel xxxix uit de
instructie van 1531, luidende:
„Item Stadhouder, President ende Raden sullen geven
ende verleenen allen den geenen, die hem in cas van
ongebruyck ende nieuwigheden sullen willen beklagen,
opene brieven van Mandamente, by den wekken, nar-
ratie gemaeckt van den rechten ende possessien van den
impetrant, hoe dat hij binnen den laetsten jare in
deuchdelijcke possessien, besit ende ghebruyckenisse
gheweest heeft ende nu van nieuws geturbeert wort,
bevolen sal worden eenige van den Rade, of andere
notabele Officieren (d.w.z. Grafelijke ambtenaren) de
weder-parthijen te doen verdachvaerden tot eenige van
den contentieusen plaetsen, voor alk andere plaetsen,
ende dat hij (d.i. de Stadhouder met de Raden) op de
rechten, possessien, besit en ghebruyckenisse, by den
1) Zie Winhoff, de noot op blz. 394: „Indien de verweerder geen
bezit van jaar en dag bewees, als dan wierd het goed gesequestreerd.
Doch, wanneer de Verweerder zyn bezit van jaar en dag bewees,
alsdan had de sequestratie geen plaats, maar de bezitter bleef in zijn
bezit, totdat de zaak wierd uitgemaaktquot;.
In den zelfden geest wordt op blz. 450 gezegd: „Tusschen partijen,
die geen verjaert besit hebben, pleecht unde behoert dat strijdige guet
sequestrert tho werdenquot;.
voors. impetrant gepretendeert, ende van de turbatie..
hinder ende stooringe, die hy hem seyt gedaen te zijn,,
hem deuchdelyck informere.
Ende indien by der selver informatie hem daer af deuch-
delyck ende ten vollen blijcke, soo dattet genoech zij,
dat hij als dan hem houde ende maintenere in sijne:
deuchdelycke possessie.
Ende in cas van oppositien — de nieuwigheden af ende:
te niete gedaen zijnde, ende de saecke eerst ende al-
voren metter daet weder gestelt in heuren eersten staet,
niet tegenstaende de oppositie ofte appellatie, ende de
saecke contentieuse ghestelt in onsen handen, om die
onder de selve onse hant by sequester gheregeert te
worden als by der overhant — sij dan partye dach be-
teyckent voor den voorsz. Rade, voor den wekken de
voorsz. partyen pleyten ende schrijven sullen opte
materie possessoir, ende concludeeren ten fine, om in
heure possessie ende besit bewaert, onderhouden ende
gemainteneert te wesen, ende dat onse hant, gestelt op
de saecke contentieux, ende de sequestratie daer op
gedaen, gelicht ende af gedaen worden tot synen profijt,
ende dat hangende \'t proces de recreantie ende ge-
bruyckenisse hem gegeven zij, om de dingen conten-
tieuse, daer questie om is, te mogen ghebruijcken ende
besitten, op ghelofte, cautie ende seeckerheyt, ende
totter tydt toe, dat bij der diffinitive\') anders geordon-
neert sal wesen; of andersins soo heuren goeden Raedt:
gedragen sal.quot;
Dit artikel is bijna letterlijk hetzelfde als dat uit de
instructie van 1462. Alleen zien we er in, dat het aantal
Het woord „diffinitivequot; beteekent hier niet: petitoire uitspraak,.
®aar eindvonnis en wel in het possessoir geding.
Fransche termen steeds toeneemt. De vele Fransche
woorden, die in de instructie\'s voorkomen, strekken tot
bewijs, dat de Raad telkens gemoderniseerd is naar
Fransch model, n.1. wat den vorm zijner rechtspraak
betreft. In wezen bleef deze echter de directe voort-
zetting van de inheemsche rechtspraak van Graaf en
Raden.
Wij zijn nu genaderd tot artikel xcvn van de instructie
van 1462, dat luidt:
„Item, ordineeren voort dat die parthye, die opposant
wesen sall, niet als opposant ontfangen en worde, maar
dat die selve versteecken worde, ende dat die impetrant
in syne voorsz. vreedige possessie gehouden, gestyft
ende gesterckt sal wesen, hy en had gedaen, of hy en
dede, verrechtinge ende verstoringe van wes hy opge-
beurt hadde, inder manieren ende alsoo dat geordineert
sal wesen, bij den wekken, ende indien hy die niet ea
obedieert die sequestratie, sonder hem te onderwinden
in die principale contentieuse saacke, onder \'t decksel
van appellatien, tot wekken appellatien wy en willea
hier inne eenighsints gediffereert hebben.quot;
Dit artikel houdt een regeling in om den eischer te
beschermen tegen verderen hinder van den kant van
den opposant, den stoorder. Het zegt ons, dat de ge-
daagde, de hinderaar, alleen als verweerder ontvangen
zal worden, indien hij eerst de genoten vruchten
restitueert en de sequestratie van het goed eerbiedigt:
zoo niet, dan wordt de eischer „in de possessiequot; gesteld,
m.a.w. wordt de eisch zonder meer toegewezen.
De correspondeerende artikelen uit de instructie van
1531, te weten art. xL en xLi, zijn uitvoeriger en duide-
lijker. Artikel xL luidt:
„Item, of parthije, die den impetrant ware turberende
niet en compareerde ter plaetsen contentieuse, wette-
lycken gedaeght zijnde, so sal bij den Executeur, na
informatie gedaen als vooren, tegen den défaillant
gegeven worden deffault, ende sal uit krachte van dien
den impetrant mainteneeren, beteeckenende niet te min
den défaillant seeckeren tamelijcken dach, om mede te
compareren voor den Stadhouder, President ende Rade,
om sijn exploit te sien approberen, ende den impetrant
breeder te sien mainteneeren in sijn voorsz. possessie.quot;
Indien dus de stoorder, die „wettelycken gedaeghtquot;
wordt, bij het vooronderzoek contumax is, zoo zal, na
afloop van het onderzoek, het goed ten possessoire aan
den eischer worden toegekend, op grond van het
deffault van zijn tegenpartij.
Aan den contumax zal vervolgens een dag worden
beteekend om voor den Raad te verschijnen en daar het
resultaat van de inquisitie te hooren goedkeuren en te
vernemen, hoe de zaak ten possessoire aan den eischer
wordt toegewezen, tenzij de contumax zich zuivert en
bewijs van zijn beter recht levert.
Vervolgens artikel xLi, dat overeenkomt met \'t tweede
lid van art. xcvn en luidt:
„Item diegeene, die in materie van nieuwigheydt wesen
sal opposant, die en sal niet ontfangen worden als
opposant, hij en hebbe eerst ghedaen berechtinge ende
reparatie van de nieuwigheden, alsoo verre, alsser
eenige valt, sonder hem te onderwinden in de conten-
tieuse goeden onder \'t decksel van appellatie of ander-
sints.quot;
Dit artikel zegt ons nog duidelijker dan art. xcvih dat de
opposant — zooals we trouwens ook al in art. xcvi van
1462 gezien hebben — de zaak eerst moet herstellen in
den vorigen toestand, en niet mag trachten zich daarvan
meester te maken, alvorens als verweerder in rechte
ontvangen te worden.
Wij zijn nu genaderd tot de bespreking van art. xcvni
uit 1462:
„Item, dat die Parthyen, die inder voorschreve maniere
van nieuwigheden procederen sullen in der voorschreve
Kamere van den Rade, sommierlyck gehoort sullen
wesen, ende ist dat sij in feiten contrarie bevonden ende
geappoincteert zyn, tot informatie te procederen, die
voorsz. Raede, tot seeckeren korten dage, die sy be-
teyckenen sullen, ende binnen den welcken dat men
van elcker zyde ses Personen tot tuygen hooren ende
examineeren sal mogen, sullen ordineren, die examinatie
gesien, op de verseeckertheden ende cautie boven
geroert. Ende daer na soo sal men die productie ende
informatie voldoen, ende voort procederen inder saecke
totter diffinitive^) toe inclusive.
Ende waert dat in die selve nieuwigheden questien
ware van beneficien^) en officien, die weicke dat men
sonder Titul niet besitten en mach, die voors. Raede
sullen op die seeckerheden en cautie ordineren, die
voorschreve Titulen gesien wesende.quot;
Het eerste lid van dit artikel betreft geschillen over
allodiaal goed, zooals blijkt uit het tweede lid. Hierbij
gaat de possessoire procedure wegens „onbruyckquot; als
1) het woord „diffinitivequot; is hier niet gebruikt in den zin van pe-
titoire uitspraak, maar beteekent hier eindbeslissing.
Onafhankelijk van de vraag, of de steller van de instructie bij
het woord „beneficienquot; gedacht heeft, alleen aan beneficia ecclesias-
tica, of aan leenen in ruimen zin, geldt de hier uitgesproken regel voor
alles, wat onder het begrip leen valt.
volgt: Eerst voorden partijen ,,sommierlijckquot; verhoord,
daarop volgt een „informatiequot; door den Raad betref-
fende de punten, waarover partijen het niet eens zijn.
Zij krijgen daarbij gelegenheid getuigenbewijs te
leveren. Dit alles gaat op korten termijn, want het is
er den landsheerlijken Raad om te doen, zoo spoedig
mogelijk den regelmatigen toestand t.a.z. van het ge-
bruik van onroerend goed, te herstellen.
Op grond van dit onderzoek zal de Raad een beslissing
nemen over het voorloopig toekennen van het goed aan
één der partijen onder borgstelling. Daarna zal men
verder gaan met \'t aanvoeren van bewijs en met de
informatie. Op grond daarvan wordt de possessoire
eindbeshssing gegeven.
Het tweede lid van het artikel zegt, dat bij een pos-
sessoir proces over „beneficiën en officiënquot; een schrif-
telijke titel overgelegd moet worden, omdat men deze
„sonder Titul niet besitten en machquot;. Bij leen in den
ruimsten zin is dus altijd een schriftelijke titel vereischt,
welk vereischte we ook reeds vroeger in de rechtspraak
van Graaf en Raden aantroffenDaarentegen wordt
yDit geldt niet alleen voor petitoire, maar ook voor possessoire toeken-
/ ningen. Wij vinden dezen regel, die reeds lang bestond in de Gra-
felijke rechtspraak, dus terug in de instructies van het Hof.
De reden van dit titelvereischte bij feodaal goed is de volgende: Een
leengoed kan men alleen rechtmatig verkrijgen door beleening. Nu
wordt iedere beleening geboekt in de leenregisters, terwijl de beleende
een leenbrief, d.w.z. een uittreksel uit het register krijgt, of wel, er
wordt van de beleening een dubbel stuk opgemaakt, waarvan één
exemplaar bewaard wordt op de leenkamer, terwijl de beleende het
andere krijgt, welke exemplaren als een sluitappel in elkaar passen,
z.g. „uutgesneden cedullenquot;.
Ingeval men zijn leenbrief verliest, kan men ten allen tijde een nieuw
afschrift bekomen. Kon dus degeen, die beweerde tot een leengoed
aerechtigd te zijn, geen schriftelijken titel, hetzij een oorspronkelijken
bij allodiaal goed in het possessoir proces niet over een
schriftelijken titel gesproken.
Vereischt is deze dus zeker niet. Evenals in de iuris-
prudentie van Graaf en Raden geldt ook in de instruc-
tie\'s de regel: is er in een possessoir proces over allodiaal
goed een schriftelijke titel, des te beter, is er geen, dan
ander bewijs, bijv.: getuigenverklaringen e.a. bewijs-
middelen, waarmee de pretendent zijn recht aannemelijk
kan maken.
Bij leen zien wij zeer duidelijk, dat bezit niet louter een
feit, maar een recht is, zooals volgt uit het vereischen
van een titel. De regeling van „bezitquot; bij leengoed vormt
dus een krachtig argument voor onze opvatting van
bezit als een voorloopig erkend recht.
Nu is artikel xcix aan de orde, het luidt\'):
„Item dat die voorsz. provisien in cas van nieuwig-
heden in die welcke, als voorsz. is, genarreert sullen
wesen van den rechten des voorsz. klagers, ende van
der possessie, ende bysonder die laetste jairscharen,
ende van die steuringe, perturbatie ende hindernisse
gedaen binnen jaer ende dagh noch niet overleden,
sullen geexecuteert wesen by eenen Raedtsman van der
leenbrief, hetzij een afschrift overleggen, dan stond vast, dat dc be-
leening, waar hij zijn recht op grondde, niet had plaats gevonden.
Vandaar zelfs geen possessoire toewijzing. Het titelvereischte is
dus bij leen een alleszins billijke eisch. Bij allodiaal goed daarentegen
zou een dergelijk vereischte onbillijk zijn, omdat zich daarbij gevallen
kunnen voordoen, waarin juist goed gerechtigden uit den aard der
zaak geen titel hebben; men denke slechts aan de autochthone grond-
bezitters. Bij leen wordt dus de feitelijke uitoefening zonder meer niet
possessoir beschermd, omdat vaststaat, dat men geen recht heeft,
ingeval van uitoefening zonder titel. Duidelijk blijkt hier dus, dat
feitelijke uitoefening niet om haars zelfs wil beschermd wordt.
Bij dit artikel valt op te merken, dat het taalkundig niet loopt.
-ocr page 758-kamere van den Raede voorschreve, of bij ander notable
ende suffisant Officier, die welcke voor hem sal doen
daghvaerden, tot eenige van die plaetsen contentieuse,
diegene of dengenen, die de perturbatie en hindernisse
gedaen sullen hebben, om te sien die saecke van nieu-
wigheden ter executie te leggen (d.w.z. de hinder af
te doen).
Ende na dat die verdaaghden gecompareert geweest, of
default gedaen sullen hebben, die Commissaris sal hem
informeeren van den inhouden van den Mandemente,
ende sal examineeren tuygen tot den getalle van ses
personen toe. Ende indien dat by der selver informatie
hem deughdelycke blyckt, van den inhouden van der
beklaghte, soo sal hy \'t selve Mandement, na synen
inhouden, ter executie leggen, ende in cas van oppositie
sal [hy], als voorsz. is, dagh beteeckenen.
Ende is er niemandt, die hem en opposeert ter contrarie,
of dat diegene, die er verdaghvaert sullen wesen om ter
executien te sien leggen die voorsz. nieuwigheden, doen
eenige deffaulten, die Commissaris, dat niettegenstaen-
de, tot versoecke van den klager dagh beteyckenen sal
inder voorsz. Kamere van den Raede, den genen die er
niet geopposeert en zyn, of in gebreecken geweest te
compareren, om den selven impetrant te sien maincte-
neeren, ende rustelycken bewaren ende onderhouden in
syne possessie, ende henluyden geheelycken daer af
verstekende.quot;
Dit artikel geeft ons weer een uitvoerig overzicht van
de possessoire procedure, die op het mandement volgt.
Daar wij deze boven reeds besproken hebben, kunnen
^ij ze hier laten rusten. In dit artikel komt echter voor
termijn van „jaar en daghquot;, waarop wij nader zullen
ingaan. Wij moeten daarbij onderscheid maken tusschen
den regel, dat men een actie wegens bezitsstoornis bin-
nen jaar en dag moet instellen en de bepaling, dat bezit
van jaar en dag speciale bescherming geniet, zooals wij
dat bijv. bij Winhoff (blz. 389 e.v.) aantreffen.
Ons artikel noemt naast elkaar „possessie, bysonder die
laetste jaerscharenquot; en den termijn van „jaer en daghquot;,
als termijn om een actie wegens „steuringequot; in te stellen,
d.w.z. om een possessoire procedure tegen den stoorder
te beginnen. Er blijkt dus duidelijk, dat in dit artikel
geen annaal bezit bedoeld wordt. Hiervoor pleit ook,
dat in artikel xcvi, waar de zelfde uitdrukking voorkomt,
deze voorafgegaan wordt door de woorden: ,,hunne
possessiën, die weicke sij gebruyct hebben ende desge-
lycx hare voor-Vaders ende Sonderlinge die laetste
Jaerscharenquot;. De vraag, of het annaal bezit in de instruc-
tie\'s al of niet voorkomt, is hiermee echter nog niet
opgelost, want in art. xcvi uit 1462 wordt verderop
gesproken van possessie: „by den laetsten Jarequot;, terwijl
artikel xxxix uit 1531 spreekt van possessie „binnen
den laetsten Jarequot;. Deze uitdrukkingen schijnen op
annaal bezit te wijzen. Is er werkelijk annaal bezit mee
bedoeld, dan is dit een nieuwigheid, vermoedelijk naar
Fransch model gerecipieerd, want in de iurisprudentie
van Graaf en Raden komt het annaal bezit niet voor.
Het is dus geen vastlegging van een bestaande prak-
tijk.
Er is echter, gezien de slordigheid van den tekst der
instructie\'s, een tweede mogelijkheid n.1., dat men de
bedoelde uitdrukkingen moet lezen als: possessie „bin-
nen de laetste Jarenquot;, zooals er ook in het begin van het
artikel gesproken wordt van: possessie „in die laetste
jaerscharenquot;.
Bovendien is er, wanneer wij in deze artikelen annaal
bezit aannemen, geen continuiteit met de rechtspraak
van Graaf en Raden, welke overigens nergens ont-
breekt.
Een volgend argument is, dat ook in de instructie voor
den verwanten „Raad van Vlaanderenquot;\') niet wordt
gesproken van Annaal bezit en evenmin in die voor het
Hof van Brabantquot;), den z.g. „Souverainen Raedquot;. Het
ontbreken van het annaal bezit bij dergelijke, nauw met
^ Zie de instructie voor den Raad van Vlaanderen, artt. 226-228
Groot Placaetboeck II, 2731. De vereischten voor de possessoire pro-
cedure worden omschreven in artikel CCXXVII. Daarin wordt wel
de termijn van jaar en dag genoemd, als tijdsverloop, waarbinnen
men, te rekenen vanaf het moment van de stoornis, een possessoire
actie moet instellen. Echter wordt er geen annaal bezit geëischt, noch
voor de complaincte, noch voor de andere possessoire rechtsmidde-
len. terwijl er wel andere vereischten aan het bezit van den gestoorde
worden gesteld, want diens possessie moet deugdelijk, vredelijk en
ongestoord zijn geweest. Het artikel luidt:
„Wel verstaende, dat de voorsz. remedien possessoir geen plaetse
en sullen hebben, dan tenzij de impetranten, dewelcke klagen, dat
sy in hare possessie moeyelickheyt ofte turbatie komen te lyden, ge-
noeghsaem können betoonen ende verificeeren, noch binnen s jaers het
questieus goet, \'t zy by haer selven, ofte door hare voorsaten, huvs-
gesinnen gemachtighden, ofte pachters, deuchdelick ende vredelick
sonder hindernisse van yemant te hebben beseten; sulcks, dat de
voorsz. remedien possessoir van geenen krachte ofte effecte en sullen
zijn, wanneer de impetrant al jaer ende dach voor het impetreren
van dien buyten de possessie is gheweest, nochte oock tegens eeniqe
comminatien ofte acten turbatoir, die al voor jaer ende dach souden
zijn gepleecht .
mr ^ï^i™nbsp;Souverainen Rade van Brabant artt.
IIIIc XXXVIII-IIIIc XLVII, Costumen van Braband II 1153. Ook
m deze Ordonnantie wordt geen annaal bezit gevorderd, zooals blijkt
uit artikel IIIIc XXVIII, dat als eenig vereischte voor een possessoire
procedure stelt: „Dat die geene, die een jaer uyter possessien ghe-
weest is, niet en sal hebben mainctenue, oft obtineren in materie van
possessie. De selve sullen nochtans naer \'t jaer reintegratie mogen
«cyschen ende die obtinerenquot;.
bet Hof van Holland verwante colleges, maakt het feit,
dat ook de instructie\'s voor dit Hof het annaal bezit niet
kennen, des te aannemelijker,
In afwijking van wat veelal aangenomen wordt, meen ik
dus, dat in de instructie\'s van 1462 en 1531 het annaal
bezit niet voorkomt. Merkwaardig blijft echter, dat
later — men zie bijv. Bort, Tractaet van Complainte,
Titel V § 36 en § 37 — bij de complainte als van zelf
sprekend vereischte wordt gesteld: bezit van jaar en
dag vöór de stoornis. Dit is wellicht als volgt te ver-
klaren. Bort beroept zich, om het vereischte van annaal
bezit te bewijzen, alleen op de Instructie van den
Hoogen Raad (art. 195) en zwijgt hierbij over die van
het Hof. Mogelijk is dus het vereischte van jaar en
dag, dat in de jongere instructie van den Hoogen Raad
uitdrukkelijk voorkomt, later overgenomen in de prak-
tijk van het Hof, hoewel het in zijn instructie ontbreekt.
Vermoedelijk heeft de instructie van den Hoogen Raad
het ontleend aan het Fransche recht, waarin dit ver-
eischte vanouds voorkwamquot;).
Afdoende kan ik de vraag, welke van de twee mogelijk-
heden de ware is, echter niet beantwoorden, omdat het
daarvoor noodig zou zijn de iurisprudentie van het Hof
van 1462 tot na 1531 volledig door te werken, welk
onderzoek een studie op zich zelf zou vormen.
Nu volgen de artikelen xLn en xLni uit de instructie van
1531, die aansluiten bij de laatst besproken artikelen uit
1462, immers de artikelen xxxix tot en met xLni uit 1531
correspondeeren met de artikelen xcvi—xcix uit de
instructie van 1462.
1) Zie Coninck Liefsting blz. 227.
-ocr page 762-Artikel xLii luidt:
„Item in alle materien possessoir, de saecke voldinght
sijnde, sullen partijen worden geappoincteert acten te
maecken, ende daarvan te dienen metten munimenten,
öfte oock op de feyten daarinne begrepen, is \'t noot,
enqueste te doen, omme recht gedaen te worden op de
recreantie, oft ten principale, soo \'t Hoff bevinden sal
te behooren.
Ende sal in desen geprocedeert worden als in kleine
saecken hierna geordonneert sal worden.quot;
Dit artikel is van zuiver processueelen aard en bevat
geen algemeene beginselen, behalve de vermelding, dat
de possessoire acties een afgeronde groep vormen: „de
materie possessoirquot;.
Art. xLni, het laatste van de artikelen, die aansluiten
bij de art. xcvi—xcix uit de instructie van 1462, luidt:
„Item soo wanneer bevonden sal worden, dat yemant
t\'onrechte den anderen turbatie ghedaen heeft in sijn
possessie, die sal boven de schaden, kosten ende inte-
resten daer hij tegens parthije inne gehouden is, ge-
condemneert worden tot onsen profijte voor \'t feyt ende
turbel, ten minsten in die somme van drie ponden van
40 grooten \'t pont.
Ende waar de turbel ghedaen met violentie oft gewa-
pender hant, dat sal strengelijck gecorrigeert worden
tot arbitragie van den Hove.
Ende waer \'t gevonden dat yemant in materie van
complaincte t\'onrechte gheklaecht hadde, soo sal hij
vervallen in de selve somme.quot;
Uit dit artikel valt af te leiden, dat de bezitsstoornis „de
onbruyckquot; kon zijn, zoowel zonder, als met geweld,
^et artikel zegt, dat de stoorder, behalve tot vergoeding
van schaden, kosten en interessen aan den gestoorde,
ook „gecondemneert sal worden tot onsen profyte,
voor \'t feijt ende turbelquot;.
De stoorder moet dus aan den Graaf boete betalen, als
straf voor de inbreuk op het rustig bezit van onroerend
goed. Gaat de stoornis gepaard met geweld, dan zal de
Raad dit extra zwaar straffen.
Het artikel bepaalt verder, dat „waer \'t gevonden, dat
yemant in materie van complaincte (d.w.z. bij een klacht
over onbruyck), tonrechte gheklaecht hadde, soo sal
hij vervallen in de selve som^mequot;, d.w.z, in de zelfde
boete. Deze bepaling bevat dus het oud-Germaansch
beginsel, dat hij, die een ander ten onrechte beschuldigt,
— hier van het delict van „onbruyckquot; — in de zelfde
straf vervalt, welke bij rechtvaardige beschuldiging den
beklaagde zou getroffen hebben. Deze regel volgt uit
den aard van het oud-Germaansch proces, waarbij beide
partijen vooraf beloven, hun bewering waar te zullen
maken, of anders de straf te zullen ondergaan, die staat
op het delict. Deze voorafgaande belofte geschiedt ge-
woonlijk onder zekerheidstelling, en wordt daarom
„weddequot; genoemd. Elke partij zet bij den aanvang van
het proces een „weddequot; in, in \'t Latijn vadium, d.w.z.
een pand, dat hij verbeurt bij verlies van het proces.
Niet alleen in dit, maar ook in de voorafgaande arti-
kelen zagen we, hoe telkens blijkt, dat de possessoire
procedure tengevolge van „stooringhequot; de voortzetting
is van het vroegere rechten over „craft en onbruyckquot;.
Vanouds was het de landsheer, die optrad tegen het
delict van „onbruyckquot;.
Zooals we vroeger bespraken, heeft dit strafrechtelijk
optreden van den landsheer tengevolge, dat hij ook de
burgerrechtelijke vraag, wie gerechtigd is tot het goed,
gaat beslissen. Aanvankelijk draagt de toewijzing, naar
gelang der omstandigheden, een petitoir, of een pos-
sessoir karakter. Later echter, toen zich afzonderlijke
possessoire en petitoire acties ontwikkeld hadden, met
als gevolg een afzonderlijke possessoire en een petitoire
iurisdictie, kreeg de civiele procedure voor den Raad,
volgend op „ongebruyckquot;, uitsluitend een possessoir
karakter. Doordat de possessoire en de petitoire iuris-
dictie nu verdeeld was tusschen den Raad en de ordi-
naris gerechten, geschiedde de bescherming van het
rustig gebruik van onroerend goed door den Raad alleen
in possessoiren vorm.
Tenslotte nog één artikel uit de instructie van 1462, dat
belangrijke gegevens bevat over bezit en eigendom, n.L
artikel xLv.
„Item dat in saecken van appellen of van Reformatiën
ende oock mede in alle saecken en materiën van pos-
sessiën, indien dat die saecken in rechten hangen ende
dat men parthijen met rechte appoincteeren mach op
\'t gene, dat sij ghepleyt en ghedinget sullen hebben,
ende op heure tytel, daer sy hun op vermeten sullen, die
voorn. Raeden sullen parthijen voorn, een seeckeren
korten dagh beteyckenen, om henluyden terstondt met
recht sommierlijck te appoincteeren, indien dattet doen-
lyck is, of anders parthijen te appoincteeren in feyten
contrariën ende tot informatiën en ondersoecken.quot;
De „saecken en materien van possessiënquot; worden hier
uitdrukkelijk als een zelfstandige groep genoemd. Wij
zien in dit artikel duidelijk, dat ten tijde van deze in-
structie, possessie en eigendom ook reeds materieel
rechtelijk tegenover elkaar stonden, terwijl het onder-
scheid oorspronkehjk alleen van procesrechtelijken en
wel speciaal van bewijsrechtelijken aard was. De toen-
malige opvatting was niet meer, dat men procedeerde
in possessoiren, o£ in petitoiren vorm, maar dat men
procedeerde over „possessiequot;, of over „eigendomquot;.
Nu rest nog een enkele bepaling uit de instructie van
1531, welk artikel in de instructie van 1462 niet voor-
komt, te weten artikel cLxxn, het executeeren van
vonnissen betreffende:
„Sententiën gegeven in reëele actiën, daerbij den aen-
legger yet aengewesen is, sullen by den Exploictier
realijck ende bij feyten gheëxecuteert worden ende den
aenlegger ghestelt in \'t geene, dat hem aangewezen is,
ende den Occupateur daer uyt ghestelt.
Ende desgelijcx in materiën van possessiën, daer die
Aenlegger obtineert, sal de Verweerder gestelt worden
uytten voorsz. possessie, ende de Aenlegger daer inne
geset ende ghehouden. Maer obtineerde de Verweer-
der, hebbende genomen conclusie omme gemainteneert
te wesen, soo sal hij gehouden worden ende gemainte-
neert in de possessie van \'t gene, daer questie af is,
ende sal alle belet ter contrarie ghedaen, af gedaen
worden.
Ende obtineerde de Verweerder in \'t petitoir, soo en
valt daer gheen executie^) dan alleen van de kosten,
indien de aenlegger daerinne gecondemneert is, ende
die getauxeert ende gedehquideert zijn.quot;
Dit artikel zegt ons, dat degeen, die een possessoir
proces wint, in de possessie gesteld zal worden en daarin
n.1. wanneer hij \'t recht reeds uitoefent, op grond van possessoire
toewijzing, daar er dan geen kwestie is van restitutie van vruchten,
maar alleen van proceskosten.
gehouden, tot er een uitwinning ten petitoire volgt. Alle
hinder door de tegenpartij zal hem worden afgedaan
(vergelijk het vroegere „afdoen van crachtquot;).
Zooals te verwachten was, vinden we voor de executie
van petitoire uitspraken geen afwijkende regels. Immers
de inhoud van het daarbij toegewezen recht is volkomen
gelijk aan die van \'t possessoir erkende recht, alleen is
dit laatste van minder duurzamen aard.
Hiermee hebben we de gegevens over bezit en eigendom
uit de instructie\'s bijeengebracht en hun beteekenis
nagegaan, waarbij gebleken is, dat alle possessoire
rechtsvorderingen, zoowel over allodiaal, als over feo-
daal goed voor den Raad moeten komen, of, zooals art.
vui van de instructie van 1531 het in lid 12 uitdrukt,
dat de Raden „kennisse sullen nemen van saecken, roe-
rende possessien van Beneficien (d.w.z. beneficia
ecclesiastica), Leenen, of Erven (d.w.z. allodiaal onroe-
rend goed).quot;
Tevens zagen wij, dat de ordonnantie\'s ook op dit
gebied een vastlegging bevatten van de oude, bestaande
praktijk van Graaf en Raden. In de terminologie be-
merken we meer en meer den invloed van het Romein-
sche recht. Hollandsche woorden worden vervangen
door Latijnsche termen. In wezen echter blijft de
bezitsregeling, die van het inheemsch recht, aansluitend
bij de beginselen uit den tijd, toen hier nog geen Ro-
meinsch recht gerecipieerd werd.
Tot besluit een korte samenvatting van het behandelde.
In den tijd, dat er alleen oude, formeele bewijsmiddelen
bestonden, was onvolledig bewijs in \'t algemeen uitge-
sloten, want formalistisch bewijs is van nature volledig.
Slechts in uitzonderingsgevallen, waarin de bewijs-
levering niet normaal verloopt, kan de formalistische
bewijsmethode onvolledig bewijs, d.w.z. aanwijzingen,
opleveren.
Het formalistisch bewijs leidt, omdat het afdoende is,
tot een definitieve uitspraak, d.w.z. tot een uitspraak,
die t.a.z. van partijen onveranderlijk is. Alleen in de
genoemde uitzonderingsgevallen kan het oude bewijs
aanleiding geven tot een voorloopige toewijzing.
Eerst door het opkomen van het nieuwe bewijsrecht,
neemt de mogelijkheid van onvolledig bewijs sterk toe,
en bijgevolg komen er geregeld voorloopige toewijd
zingen voor.
Het doordringen van de nieuwe, inquisitoriale bewijs-
methode heeft zich voltrokken onder invloed van den
landsheer. In de landsheerlijke rechtspraak wordt het
nieuwe bewijsrecht het eerst toegepast en bijgevolg
komt daar het voorloopig erkend recht tot ontwikke-
ling.
Later noemt men de voorloopige rechtserkenningen
„possessoirequot; en de definitieve „petitoirequot;.
De possessoire rechtserkenning is voorloopig, omdat
men bewijs van beter recht door de tegenpartij mogelijk
acht. De voorloopigheid geldt tusschen partijen.
De petitoire erkenning daarentegen is definitief, omdat
men bewijs van beter recht door de tegenpartij uitge-
sloten acht.
De ordinaris gerechten, die oud bewijs toepassen, geven
normaal petitoire beslissingen, alleen in de genoemde
uitzonderingsgevallen kan er een possessoire uitspraak
van het gewoon gerecht volgen. Bij uitspraken door den
landsheer, die modern bewijs gebruikt, zijn evengoed
possessoire, als petitoire toewijzingen mogelijk. De
possessoire zijn zelfs talrijk, omdat het moderne bewijs
veelal niet meer dan aanwijzingen oplevert. Het hangt
dus af van den aard der feiten, die tijdens het proces aan
het licht komen, of de uitspraak possessoir, of petitoir
zal zijn.
Langzamerhand ontstaan er afzonderlijke possessoire en
petitoire actie\'s. De eischer moet nu vóór het proces bij
zich zelf vaststellen, of hij een petitoire, of een posses-
soire uitspraak wil verkrijgen, al naar gelang hij meent,
afdoende bewijs, of slechts aanwijzingen te kunnen
leveren.
Toen er afzonderlijke possessoire en petitoire actie\'s
ontstaan waren, lag het voor de hand om. aansluitend
bij den bestaanden toestand, de behandeling van de
petitoire rechtsvorderingen toe te wijzen aan de ordi-^
naris gerechten en die van de possessoire aan den
landsheer, of aan het lichaam, dat hem vertegenwoor-
digt, m.a.w. aan het extra ordinaris gerecht, zoodat
er nu een afzonderlijke possessoire en petitoire iurisdictie
ontstond. Hiermee was een einde gekomen aan den
oorspronkelijken toestand, waarbij er tusschen den Raad
en de gewone gerechten concurrentie van rechtsmacht
bestond. Immers aanvankelijk konden partijen in de
meeste geschillen over onroerend goed kiezen, of zij
een actie voor het gewoon gerecht wilden instellen, of
voor den Raad wilden komen. Later treedt dus ook
hierbij differentiatie op en krijgen de Raad en de ordi-
naris gerechten ieder een eigen terrein. Hun rechtsmacht
wordt dan, zooals gezegd, gescheiden, volgens de
inmiddels ontstane tegenstelling van possessoire tegen-
over petitoire rechtsvorderingen.
Ook op materieel rechtelijk gebied deed het ontstaan
van afzonderlijke possessoire en petitoire acties zijn
invloed gelden.
Uitgaande van den regel: een materieel recht heeft in
het algemeen een bijbehoorende actie, waardoor het ge-
handhaafd wordt, concludeerde men: aan een afzon-
derlijke actie moet een bijbehoorend materieel recht ten
grondslag liggen. Volgens dezen gedachtengang moef
er een materieel recht van possessie zijn, dat door de
possessoire actie gehandhaafd wordt, en eveneens een
materieelrechtelijk begrip eigendom, door de petitoire
actie gehandhaafd.
Zoodoende zijn bezit en eigendom tot materieelrechte-
lijke begrippen geworden, doordat men zich, zooals
gezegd, de possessoire actie voorstelde als een actie
over de possessie, en de petitoire als een actie over de
proprieteit.
Men onderscheidde toen bij ieder materieel recht een
possessoiren en een petitoiren vorm daarvan.
Ook bij het zakelijk recht van eigendom, d.w.z. het
zakelijk recht, dat de meest volledige bevoegdheden
geeft, in tegenstelling tot de minder uitgebreide iura in
re aliena, maakte men dit onderscheid. Men kon dus,
hetzij eigenaar, hetzij bezitter van een eigendomsrecht
zijn, evengoed, als men óf eigenaar, óf bezitter van een
recht van erfpacht, van opstal enz. zijn kon.
Het woord eigendom wordt dus in twee geheel verschil-
lende beteekenissen gebruikt n.1. in die van petitoir recht.
en die van een bepaald zakelijk recht. De eerste heeft
betrekking op de duurzaamheid, de tweede op den
inhoud van het recht.
In later tijd is er groote verwarring ontstaan, doordat
-ocr page 770-men deze twee beteekenissen van eigendom niet uit
elkaar heeft gehouden. Hierdoor stelde men bezit
tegenover eigendom in zakenrechtelijken zin. Zoodoen-
de kwam men er toe, om bezit op te nemen in de opsom-
ming der zakelijke rechten volgens hun inhoud, waarbij
voor bezit uit den aard der zaak geen plaats is, omdat
het begrip bezit verband houdt met de duurzaamheid
van het recht.
Men stelde dus verkeerdelijk bezit naast vruchtgebruik,
gebruik, erfpacht, opstal enz., zooals dit heden nog in
ons B.W., in art. 584, gedaan wordt.
Deze fout ware te vermijden geweest, indien men zich
een historisch juiste voorstelling gevormd had van het
wezen der tegenstelling possessoir en petitoir recht.
HOOFDSTUK L
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK IIL
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
De begrenzing van het terrein van on-
derzoek.
blz. 1—3.
De verschillende beteekenissen van dc
woorden eigendom en bezit.
blz. 3—14.
Het oud rechterschap van den Graaf
als grondslag, waarop zijn modern rech-
terschap zich ontwikkeld heeft.
blz. 14—58.
De lichamen, waarmee de Graaf als
rechter in modernen zin samenwerkt.
blz. 58—73.
De landsheerlijke rechtspraak over on-
roerend goed van geestelijken.
blz. 73—121.
De rechtspraak van den landsheer over
beneficiën.
blz. 121—141.
De landsheerlijke rechtspraak over on-
roerend goed van weduwen, weezen e.a.
personae miserabiles.
blz. 141—188.
De landsheerlijke rechtspraak over on-
roerend goed van vreemdelingen.
blz. 188—204.
De rechtspraak van den landsheer
krachtens „geblijfquot; van partijen in gcr
schillen over onroerend goed.
blz. 204—293.
-ocr page 772-HOOFDSTUK X.
HOOFDSTUK XI.
HOOFDSTUK XII.
HOOFDSTUK XIII.
HOOFDSTUK XIV.
HOOFDSTUK XV.
HOOFDSTUK XVI.
HOOFDSTUK XVII.
HOOFDSTUK XVIII.
De landsheerlijke rechtspraak over on-
roerend goed van publiekrechtelijke
gemeenschappen.
blz. 293—330.
De landsheerlijke rechtspraak over
\'s Graven eigen onroerende goederen.
blz. 330—393.
De rechtspraak van den landsheer over
onroerend goed, waarvan hij het rustig
bezit gegarandeerd heeft.
blz. 393—452.
De rechtspraak van den landsheer over
feodaal onroerend goed.
blz. 452—572.
De rechtspraak van den landsheer in
hooger beroep over onroerend goed.
blz. 572—609.
De rechtspraak van den landsheer over
onroerend goed wegens „craftquot; daar-
aan gedaan.
blz. 609—665.
De gevolgen van contumacie in de
rechtspraak van den landsheer over on-
roerend goed.
blz. 665—697.
De personen, over wie de rechtspraak
van den landsheer zich uitstrekt.
blz. 697—731.
De vastlegging in de instructie\'s van de
landsheerlijke rechtspraak over onroe-
rend goed.
blz. 731—763.
-ocr page 773-Plaatsaanwijzingen van termen als: eigendom, bezit, bezitsstoornis e.d.
die vrijwel op iedere bladzijde voorkomen, zijn niet in
den index opgenomen.
Adel (criterium voor den oudsten)
blz. 300.
Allodium blz. 3 e.v., 249, 250, 297
e.v., 574.
Allodium (verklaring van het
woord) blz. 300, 301.
Allodiaalgoed (overdracht van)
blz. 410.
Ambachtsheerlijkheid blz. 18 e.v.,
563.
Arbitrage door den Landsheer,
blz. 204 e.v., 220 e.v.; (Voor-
deelen van de) blz. 206.
Arbitrage (Overgang van — in
gewone rechtspraak) blz. 282,
286, 289.
Arbitrage-overeenkomst (kracht
van de) blz. 205 e.v., 724, 725.
Asylrecht blz. 335.
Baljuwsvierschaar blz. 483, 563.
Banrecht blz. 214, 215, 666, 694.
Beleening (geschillen over het
recht op) blz. 514 e.v.
Beneficiën (rechtspraak over) blz
121 e.v.
Bescherming van de „blijvendequot;
partij blz. 282, 284 e.v.
Bidden blz. 611, 612, 719.
Billijkheid, blz. 143, 215, 216, 217.
Blijven (beteekenis van den term)
blz. 204.
Brieven (geschillen over Grafelij-
ke) blz. 126, 417, 444, 445.
Brieven van Eere, blz. 733, 734.
Cancellerij blz. 739.
Competentie van de ordinarisge-
rechten, blz. 731, 732.
Competentie van het Hof blz. 731,
732.
Competentiegeschillen, blz. 387,
388, 543, 568, 569, zie ook: Ju-
risdictie geschillen.
Competentie bij preventie, blz.
146, 183, 185, 290, 292.
Complainte blz. 654, 740 e.v., 752,
753, 755.
Concurrentie van rechtsmacht blz.
146.
Consulteeren van juristen blz. 94,
579, 580, 679.
Contumacie blz. 108, 111, 116,
176, 493, 617, 630, 645, 664 e.v.,
728, 729, 746.
Cracht blz. 506, 609 e.v., verder
passim.
Dagvaarden blz. 695, 696.
Dienen blz. 46.
Domeinen blz. 85, 88, 377, 390,
391,nbsp;458, 506, 544, 546, 564,
571.
Domeinen (rechtspraak over \'s Gra-
ven) blz. 330 e.v.
Domeinen (forum privilegiatum
voor \'s Graven) blz. 330, 355,
360 e.v., 378 e.v., 389 e.v., 392,
546.
Domeinen (ontstaan van de) blz
392.
-ocr page 774-Drost in Overysel blz. 36, 651,
652, 663, 664.
Echte nood zie onschuld.
Edelen (forum privilegiatum voor)
blz. 199, 217 e.V., 290.
Efféstucatio blz. 628.
Eigenrichting blz. 34, 35, 36, 45,
46, 47, 48, 49, 470, 487, 494,
505, 506, 610, 642, 645.
Enquête blz. 17.
Exceptief verweer blz. 139, 689.
Garantie (Grafelijke) blz. 126,
150, 315, 321, 358, 393 e.v., 467.
514, 621.
Garantie plicht blz. 393 e.v.
Gegarandeerd goed (rechtspraak
over door den Graaf) blz. 399,
400, 401, 407, 415 e.v.
Gedemandeerde Justitie blz. 371.
Geestelijken (bescherming vani
blz. 73 e.V.
Geestelijken (Forum privilegiatum
voor) blz. 77 e.v., blz. 83 e.v.
Geestelijken (geschillen over goed
van) blz. 84 e.v.
Geestelijken in de Staten blz. 70,
71.
Gemeene gronden blz. 86, 314,
315, 320, 321, 349, zie ook:
marken.
Gewaard rechter, blz. 18 e.v., 420
421, 422, 423, 469.
Gewelt (beteekenis van de uit-
drukking craft ende) blz. 132,
611, 612.
\'s Graven heerlijkheid (berechten
met) blz. 55, 361, 700, 704.
\'s Graven heerlijkheid (inbreuk
op) blz. 81, 82, 96, 131, 148,
347, 383, 400, 402, 404, 419,
425, 487, 633, 703, 705, 725.
Heerengoed blz. 3 e.v.,-249, 250,
299. 574.
Hooger beroep blz. 39 e.v., 479,
480, 572 e.V., 591, 596, 597, 675.
Huwelijkszaken blz. 568, 652, 664.
Inquisitie blz. 18, 21, 88, 91, IH,
212, 234, 277, 283, 323, 327,
339, 370, 387, 472, 492, 511,
595, 746, 759.
Internationale rechtshulp blz. 675,
676.
Ius de non evocando van poorters
blz. 627, 697 e.v.
Jaar en dag blz. 614.
Jaar en dag (bezit van) blz. 743,
750, 751, 752, 753.
Jurisdictiegeschillen blz. 538, 732.
Jurisdictiegeschillen tusschen land-
en leen-gerechten blz. 538.
Jurisdictiegeschillen tusschen den
Graaf en den geestelijken rech-
ter blz. 77, 122, 126.
Jurisdictiegeschillen tusschen den
Graaf en de stadsgerechten blz.
371, 439, 697 e.v.
Juristen onder de Raden blz. 129.
139, 166, 235, 355, 371, 532,
561, 577, 580, 581, 725, 734.
Kadaster blz. 531, 584, 592.
Kenning blz. 114, 367, 372, 435,
436, 438, 439, 709.
Kerk (pastorie is) blz. 108, 132.
Kroon (rechtspraak in naam van
de) blz. 56, 661.
Kwaad vonnis blz, 39 e.V., 383,
572, 604, 607, 675.
Landrechtelijke procedure over
onroerend goed blz. 206 ev.
Landsheer (voordeelen van recht-
spraak door den) blz. 212 e.v.
Landsheerlijkheid (groei van de)-
blz. 14, 56, 57, 350, 351, 375,
383, 705, 730.
Leen (onversterfelijk) blz. 481
482.
Leen (recht) blz. 481, 482.
Leenbank blz. 166, 185, 452 e.v.,
480, 481, 497, 499, 500, 502,
513 e.V., 535, 536, 544, 571.
Leengoed (geschillen over) blz.
452 e.V.
Leengoed (overdracht van) blz.
410, 422, 526, 560, 574, 686,
687, 688.
Leenzaak (omschrijving van het
begrip) blz. 512, 513 e.v., 536.
Leenzaken (quasi) blz. 515 e.V.,
537, 561, 571.
Lex posterior derogat legi priori,
blz. 530, 531, 647.
Lot blz. 297.
Lot eigen blz. 297 e.v.
Lijftocht blz. 144 e.V., 174.
Man (— ambtenaar) blz. 20, 333
334, 631.
Mandement blz. 740, 741.
Marken blz. 86, 89, 151, 189 211
296, 297, 298, 299, 300* 302\'
312, 321, 325, 352, 353, 379^
Ministerialis blz. 334.
Modern bewijs (voordeelen van
het) blz. 213.
Naastingsrecht blz. 574, 575.
Non liquet blz. 509.
Notoir blz. 118, 119.
Ongebruik zie cracht.
Onroerend goed (bescherming
van) blz. 43 e.v., 319, 320, 609.
Onschuld doen blz. 690 e.v
696.
Ontzeggen blz. 31, 34, 35, 36, 285,
642,645. ,
Oordeel (handelingen met) blz.
624, 625, 663.
Oordeelvinder, blz. 478, 480. j
Openbaar Ministerie blz. 63, 148.
Ordinaris gerechten (bezwaren te-
gen de) blz. 206 e.v., 371, 577,
578.
Panding blz. 25 e.v.
Pandkeering blz. 25 e.v.
Peremptoir verweer blz. 659.
Personae miserabiles (bescher-
ming van) blz. 141 e.V., 421,
560, 648, 695.
Personae miserabiles (geschillen
over goed van) blz. 149 e.v.
Possessie (toelichting van het be-
grip) blz. 115 e.V.
Praescriptie zie verjaring.
President van den Raad blz. 62,
106, 734.
Principaal verweer blz. 139, 689.
Procureur van den Landsheer blz.
63, 147, 148, 391, 447, 448, 449,
526, 527, 528, 529, 530, 531,
532, 725.
Proprietijt blz. 10, 661, 662.
Publiekrechtelijke lichamen (recht-
spraak over goed van) blz. 293
e.V.
Raad (wezen en taak van den)
blz. 58 e.V., 252, 253, 257, 282,
306, 310, 315, 316, 333, 335,
359, 366, 450, 452, 453 481,
488, 494, 515, 528, 533, 534,
537, 538, 542, 543, 564, 568,
640, 717, 724.
Raad (Groote) blz. 737 e.v.
Receptie blz. 1, 598, 656, 691, 758.
Recht doen blz. 21, 24, 37.
Recht nemen en geven blz. 29.
Recht spreken blz. 28 e.V., 37,
363, 561.
Rechter in Germaanschen zin blz.
14 e.V., 452.
Rechtsweigering blz. 39 e.V., 202
Ridderhofstad blz. 65, 66.
Ridderschap blz. 65 e.V., 70 ev
580,581.
Saisine blz. 116.
Schependom (beteekenis van) blz.
367.nbsp;^
Schout (ambt van) blz. 18 ev
563.
Scijve blz. 448, 608.
Seggen (beteekenis van den term)
blz. 55, 115, 163, 195, 655, 699,
715.
Sequestratie blz. 510, 614, 742,
743, 745, verder passim.
Souvereiniteit blz. 391, 705, zie
ook landsheerlijkheid.
Stadhouder blz. 61, 106, 405, 735.
Staten blz. 63 e.v., 229, 230, 234,
235, 253, 310, 316, 333, 456,
4^8, 459, 460, 465, 466, 467.
Steden in de Staten blz. 67, 69
e.V., 229, 235, 457, 458, 459,
460, 466.
Stroomregaal blz. 377, 486, 487.
Tiend als ambachtsgevolq blz. 92,
510.
Titel bij allodiaal goed (schrifte-
lijke) blz. 749.
Titel bij leen (schriftelijke) blz.
247, 462, 680, 748, 749.
Tresorier blz. 106, 431, 634.
Transport (gerechtelijk) blz. 101,
102 e.V., 116, 139, 142, 190,
191, 192, 193, 410, 498, 574,
575, 579, 590, 594, 596.
Uitleg van \'s Graven beslissingen
blz. 235, 303.
Vanc-Heyligen blz. 209.
Verjaring blz. 328, 379, 380, 440,
442, 487, 543, 592, 595, 597
e.v., 644, 647, 656.
Volgers blz. 21, 22, 23.
Vonnis (beteekenis van den term)
blz. 55, 115, 195, 364, 449, 480,
606, 607, 715.
Vonnis (de werking van het) blz.
117 e.v., 180, 207, 241.
Vrede blz. 30 e.v., verder passim.
Vreemdelingen (bescherming van)
blz. 188, 661, 662.
Vreemdelingen (geschillen over
goed van) blz. 188 e.v.
Vroedom blz. 567, 568.
Vrijwaren (beteekenis van het
woord) blz. 405.
Waarheid (\'s Graven) blz. 20
e.v., 86, 194, 212, 214, 222, 339,
343, 345, 486, 492, 509, 709.
Wed, wedde, blz. 29, 388, 429,
670, 755.
Weduwen en Weezen (bescher-
ming van) blz. 141 e.v.
Weezen zie Weduwen.
Welgeborenen blz. 151, 229, 257,
483, 563, 623.
Were (bruuc-) blz. 230, 231, 460.
Were (rechte) blz. 103, 230, 231.
Were (lien-) blz. 498.
Wildernisregaal blz. 85, 352, 353.
Wroegen blz. 20, 23.
119,
214.
352,
426,
543,
595,
604,
637,
114, 118,
207, 208,
331, 332,
389, 425,
517, 542,
593, 594,
602, 603,
608, 636,
709.
Zeventuig blz. 9,
120, 194, 198,
241, 318 319,
377, 387, 388,
432, 433, 516,
586, 591, 592,
596, 600, 601,
605, 606, 607,
667, 670, 671,
IK»
1.151«
-ocr page 777-STELLINGEN.
I.
Het ten uitvoer leggen van vonnissen, gewezen door
rechters van bevriende mogendheden, werd in de 14de
eeuw in de Nederlanden beschouwd als een v/ederkee-
rige verplichting der landsheeren,
De plicht tot internationale rechtshulp bij het ten
uitvoer leggen van vonnissen heeft zich ontwikkeld in
verband met het leenrecht.
Bij de beschouwing van de Hollandsche rechterlijke
organisatie in de Middeleeuwen is te weinig aandacht
geschonken aan de ook daar bestaan hebbende marken.
De schenking van een stadsweide door den landsheer
aan de betrokken stad, is te beschouwen als een erken-
ning van het recht, dat de stad vanouds op deze gronden
had.
Het criterium voor den praefeodalen adel is het bezit
van een allodium, d.w.z. een grondbezit, staande buiten
het markenverband.
De schotvrijheid treffen wij reeds aan bij den prae-
feodalen adel.
In het begin der 15de eeuw beschouwden de regee-
ringen der Hollandsche steden afstand van het ius de
non evocando der poorters als ongeoorloofd.
De regel uit het oud-Nederlandsch recht, dat de
aanklager, wanneer zijn klacht niet bewezen wordt, de
straf ondergaat, gesteld op het feit, dat hij zijn weder-
partij heeft ten laste gelegd, is een noodzakelijk uit-
vloeisel^ van de oorspronkelijke procedure met „wedde
biedenquot;.
De ambachtsheeren, of hun gewaarde rechters, die
bij de Hollandsche Baljuwsvierscharen in strafzaken als
ambtenaar van het Openbaar Ministerie fungeeren,
nemen volkomen een partij-positie in.
De reglementeering van de veete is niet te beschouwen
als een bescherming van de partij, aan wie de vrede is
opgezegd, maar als een maatregel in het belang der
eemeenschap.
Het Romeinsche recht heeft, althans tot 1531, geen
invloed gehad op het wezen van het Hollandsche bezits-
recht.
In artikel 584 B.W. wordt „bezitquot; ten onrechte op
één lijn gesteld met „een recht van erfgenaamschap,
van vruchtgenot, van erfdienstbaarheid, van pand of
hypotheekquot;.
XIII.
De regel, dat rechterlijke uitspraken alleen werken
tusschen partijen, is ontstaan tengevolge van het door-
dringen van het nieuwe bewijsrecht.
XIV.
Een repressief toezicht door den landsheer op de
rechtsregels van de autonome rechtskringen komt reeds
in het begin der 16de eeuw voor.
XV
Bij de toelichting van de woorden; ,,in naam des
Koningsquot;. uit artikel 150 Grondwet, onderschrijft Kra-
nenburg (deel II, blz. 24) ten onrechte de opvatting
van Thorbecke, dat deze woorden een uitsluiting inhou-
den van „bijzondere rechtspraak, voorheen als eigen
recht vanwege vele andere personen of lichamen, buiten
den Souverein, geoefendquot;.
De tegenstelling: productie uit winstbejag tegenover
productie voor behoeftenbevrediging, is te verwerpen.
De prijsvorming is het eenige middel, dat inzicht geeft
in den aard en de intensiteit der behoeften.
De regeling van den markt-vrede is de oudste vorm
van handelsrecht, dien wij in de Nederlanden aan-
treffen.
m
1
i ^à
i
m» 0 - i
m» 1
C \' \' ^ -•
V
. ~ ■■ \' . tf-
j;- ■ ; \\ \' ^ ^
r- ;nbsp;/ :
V
■fi
.A.11.I.\' .
, * tquot;\'
,;v .nbsp;- Iii/ ■ s ■■■■
Vnbsp;\'nbsp;Vv-nbsp;v.^ ,
. .. .- ..
: r ■ - ■ X- , ■ V / ■ r ■ r
m
-ocr page 784-
f. -, | |||||
iffiî | |||||
iiiil | |||||
•juv-v.\'--quot;:\';-..- |
Miiiï-\'êl | ||||
pHi |
iiSiiii? |
iBîÂi | |||
•iïi |
ÄÜiSi |
S^Biill, |