ti\'
filBÜOTHEEK DER
HIJKSUNIVERSITEIT
ÜTRECHTi
.....w\'j\'\' ,.-:.- ;nbsp;■gt;
-ocr page 2-A. qu.
192
\' i\' \'Ik-, _ quot;.-„•\'\':.--.V\' ■■
-v\'ï\'f
. t\'ii
a ■■ ^
.
..■f\'^\'-jM-
f\'
......
-ocr page 7-GYSBERT JAPICX
-ocr page 8- -ocr page 9-. . ■ I\'-\' ■
- \' -
. ■ • is-
-.ik
-ocr page 10-Koe d\'aad« Roomer taal, in Kreeke» rijmler^je,
Al lm ne mei fèrilAn her mafters holle flyje ;
So kaamAe, Boolzrert !mei dijn Gijzlsert fierlle let.
Kee, eerft mooaft, Hollan f bor, der al her UnR. Tiefet.
Bat trefiig\'|npeteear,meerg|jWrkettA.itl|n.œœagBïi:
Der Mj \'t wwz leere woe,lio-wj\' her al oeriïée«agen :
Ho kreili\'o eltj t lei\'llaW ijn wirâen ilzze foe ;
Az op eltj Friezrie bern. m Cjzberts hoUe jftoe.
Kt/lf/.-^fS. jSê/,
Fort l|uctlit hcÏlc tro9\'
Gijsbert Japicx.
-ocr page 11-FRIES DICHTER IN DE ZEVENTIENDE EEUW
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. TH. OBBINK,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG 5 JULI 1939, DES MIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE RENKUM
/
^^,\'VERSITETSBIBÜOTHEEKUTRECHT
nnbsp;3969 4140
UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND
AMSTERDAM
eiSLIOTHEEK DER
«IJKSUNIVERSITEJT
UTRECHT,
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 13-Bij het voltooien van mijn universitaire studie is het me
een voorrecht allen die tot mijn academiese vorming hebben
bijgedragen, met een enkel woord daarvoor dank te zeggen.
Gedurende mijn studentetijd waren dit vooral de hoogleraren
Frantzen en Niermeyer (beide helaas reeds overleden).
Schrijnen (thans hoogleraar te Nijmegen), Gunning, Kern-
kamp, Oppermann, Vogelsang en de Vooys. In latere jaren
steunden de professoren Geyl en Priebsch te Londen en
collinson te Liverpool me met hun belangstelling en hun raad.
Een biezonder woord van dank wil ik richten tot mijn
promotor, prof. dr. C. G. N. de Vooys, die mij bij het schrijven
van mijn proefschrift steeds even bereidwillig ter zijde heeft
gestaan. Ik stel er prijs op hier openlik te verklaren, dat dit
proefschrift door de raad die hij gaf en de kritiek die hij uit-
oefende, zeer aan waarde heeft gewonnen.
Omstandigheden noodzaakten mij, mijn proefschrift samen
te stellen op betrekkelik verre afstand van het voornaamste
terrein van onderzoek. Dat dit tenslotte toch is gelukt, dank ik
ten dele aan enkele Friezen, die steeds weer bereid bleken de
helpende hand te bieden bij het verzamelen en het toetsen
van het benodigde materiaal. Met erkentelikheid vermeld ik
hier de namen van deze helpers: J. H. Brouwer, K. Fokkema,
P. SiPMA en dr. G. A. Wumkes. Anderen die me betreffende
het een of ander onderdeel inlichtingen verschaften, heb ik ter
plaatse steeds even genoemd.
Ten slotte nog een woord van dank aan de hoofden van en
de ambtenaren aan de verschillende archieven en bibliotheken
die ik voor mijn onderzoek moest raadplegen. In hoofdzaak
waren dit het Provinciale Archief van Friesland, de Bibliotheek
van het Friesch Genootschap en de Provinciale Bibliotheek
te Leeuwarden, de Bodleian Library te Oxford en de British
Museum Library te Londen.
l inleiding.
OVERZICHT VAN DE GYSBERT JAPICX-STUDIE.
De eigenlike bestudering van Gysbert Japicx neemt
pas een aanvang op de grens van de achttiende en
de negentiende eeuw. Maar dan bloeit ze ook opeens
op twee plaatsen tegelijk. Twee professoren zijn er, die deze
dichter kennen en liefhebben: Ev. Wassenbergh te Franeker,
en Rinse Koopmans te Amsterdam. De Gysbert Japicx-studie,
zoals die in de eerste helft der negentiende eeuw ontstaat^ is
op hun waardering gegrondvest.
Ev. Wassenbergh was professor in het Grieks aan de hoge-
school te Franeker. Naast een grondige kennis der oude talen
bezat hij echter ook een warme voorliefde voor het Fries, en
zijn studenten plukten daar de vruchten van. Behalve de
klassieken las hij met hen ook Gysbert Japicx.
De eerste resultaten van deze Friese studie zagen het licht
in 1793; een Latijnse verhandeling, door een zijner leerlingen,
G. Benthem Reddingius, verdedigd. De titel luidde: Specimen
philologiae patriae de vita, moribus et carminihus clarissimi
poetae Frisii Giseherti Jacobi et ejusdem carmina cum poetis
antiquis Graecis ac Romanis qms imitando expressit conferuntur,
In haar verbindmg van klassiek en nationaal is deze ver-
handeling een trouwe afspiegeling van de tweeledige sympathie
van de hoogleraar onder wiens toezicht en met wiens hulp
ze geschreven werd.
Gysbert Japicx.nbsp;,
-ocr page 16-Ik noem deze studie slechts terloops, want enkele jaren later
ondergingen de hierin vermelde feiten een twede en uitge-
breider behandeling, maarnu geheel door Wassenbergh zelf, in
zijn Taalkundige Bijdragen (i8o3~\'o6). In het eerste deel van
deze verzamelbundel vinden we een overzicht van Gysberts
leven, voor zover dat in die tijd bekend was; in het twede deel
een uitvoerige parafrase van een van z\'n gedichten, de
Nijsgierige Jolle in Haitse Yem,
Belangriker dan deze eigen studie, was echter de steun die
Wassenbergh gaf aan een zijner leerlingen, dr. E, Epkema.
Weliswaar kende deze Gysbert al voordat hij student werd,
maar we kunnen veilig aannemen, dat het dageliks verkeer
tussen leermeester en leerling deze kennis heel wat verdiepte;
meer misschien, dan Epkema zelf later laat voorkomen in
het bekende autobiografiese gedicht uit 1831^):
*k Leerde Wassenbergh drade achtia:
Immer heerde ik nei sijn wird;
Nimmer foei mi \'t leeren hird:
En — hot mochte ik ieta wachtial —
I*
Een fol jeer (elk mei \'t wol wita:
O ho herde was ik blijd,
En ho kirt foei mi da dijd!)
Mocht ik an sijn tafel ita.
Als de disk den of ward ditsen,
Nom hi mi soms aek wol mei
Up syn kamer, en de dei
Was mit praten korts forstritsen.
Friesch Jierboeckje 1831, pag. 3, volg.
-ocr page 17-In it Greeksk was hi mijn mester,
Mer in *t Freesk stoede ik mijn man.
Deer wiste ik rijf hette fan:
Dus leerde ik, dus aek Profester.
Epkema bleef Gysbert bestuderen, ook nadat hij reeds lang
rector was geworden te Middelburg.
\'k Lies den Gysbert lang forhenne
In mijn alders hws al-eer.
An Profesters sida meer,
Dech da maste tijd allenne.
En het resultaat was een nieuwe editie van de Friesche
Rymlerye, voorzien van talrijke aantekeningen en een uit-
gebreid glossaar (i8ai—\'34).
De betekenis van deze uitgave zal in een later hoofdstuk nog
te sprake komen. Het is daarom hier voldoende om van onze
eerbied te getuigen voor dit grote stuk werk, dat vele jaren
van toegewijde arbeid eiste^). We mogen niet vergeten, dat
het hier een terrein gold dat nog nagenoeg geheel onontgonnen
was (Wassenbergh gaf slechts één proeve van bewerking), dat
langer dan een eeuw verwaarloosd had gelegen.
\'k Hab him nei der hand for-eere
Mit en ni en better klaed,
To der Presen frome en baet.
En for al der \'t Freesk moet leere.
_ O En dat, niettegenstaande hij een zeer drukke werkkring had!
Ziehier, wat hij daarover schrijft in een brief aan Ev. Wassenbergh,
gedateerd 8 Febr. 1807: „Meer dan 30 leerlingen, en twee kostdiscipelen
nemen mijnen tijd van \'s ochtends 9 uure tot \'s avonds 7 uure en soms
later nog, zoo dat voor mij tusschenbeiden niet een 34 uur over blijft,quot;
(Bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden).
Ook Prof, Koopmans heeft ons de bewijzen nagelaten van
zijn liefde voor Gysbert Japicx; in zijn lezing over deze
dichter, gedrukt in 1801 in het Magazijn voor Wetenschap,
Kunst en Smaak, In 1819 verscheen een omgewerkte herdruk.
Koopmans\' studie is nog meer elementair dan die van Wassen-
bergh, maar ze is zeker niet minder warm. Doch ook hier ligt
de verdienste minder in het werk dat hij zelf deed, dan in de
mspirerende kracht die er van hem uitging. Ook Koopmans
vond zijn Meerling: J. H. Halbertsma.nbsp;H
Het schijnt, dat Koopmans op de student Joost Hiddes eS
belangrike invloed heeft uitgeoefend. Als diens belangstelling
(onder invloed van Van Swinden) meer de natuurweten-
schappelike kant opgaat, is het Koopmans, die hem voor de
theologie weet te behouden. Het kon ook moeilik anders!
Beiden waren geboortig uit hetzelfde dorp Grouw, hadden
gemeenschappelike herinneringen en gelijke interessen.
Sinds Halbertsma dan in 1814 te Bolsward beroepen is,
wordt z\'n aandacht steeds meer op de Gysbert Japicx-studie
gericht. Ten Broecke Hoekstra, die reeds in 1813 een poging
deed om tot een nieuwe uitgave van de Rymlerye te komen,
pleegt overleg met hem. Koopmans zelf vraagt bij de herziening
van zijn lezing Halbertsma\'s hulp. In 1821 verschijnt het eerste
deel van de editie-Epkema, een uitgave die veel vragen op-
wierp en een grondige kritiek uitlokte. En de toenmalige
gouverneur van Friesland, Jhr. I. Aebinga van Humalda, zelf
een bewonderaar van Gysbert Japicx, moedigde hem telkens
weer tot de bestudering van deze dichter aan.
Eerst in 1822 treedt Halbertsma op dit terrein zelfstandig op.
Het is ook dan nog maar een bescheiden begin: een artikel
m de Vaderlandsche Letteroefeningen met de verklaring van
een paar duistere plaatsen. En niet alleen is het een bescheiden
begin, het is ook een taalkundig begin. Gysbert zelf is hier nog
bijzaak voor hem. Hoofdzaak is „om uit eenige Vriesche voor-
beelden het nut der Dialecten voor etymologie en uitlegkunde
aan te toonenquot;. De taalkundige aanleg zat deze wetenschaps-
mens nu eenmaal in het bloed. Zelfs door de feestrede, bij de
onthulling van Gysberts borstbeeld uitgesproken, vlecht hij
zijn taalkundige bespiegelingen.i)
Maar toch was het niet enkel meer taalkundige belangstelling,
die Halbertsma in deze jaren voor Gysbert Japicx koesterde.
In 1818 had Mr. Jakles in de vergadering van de Maatschappij
tot Nut van het Algemeen al voorgesteld, de nagedachtenis van
Bolswards dichter met een standbeeld te eren, en in de
kommissie die deze huldiging moest voorbereiden, werd toen
ook benoemd ds. Justus Halbertsma. Dit wordt de aanleiding
tot een diepere studie van het leven van de dichter. En als
Halbertsma in 1821 Bolsward voor Deventer verwisselt, is bij
hem reeds de grondslag gelegd voor een levenslange verering
voor Gysbert Japicx. Hij heeft hem dan leren kennen, niet
alleen als meester in de taalbehandeling en als waardevol
dichter, maar ook als de incarnatie van de Friese geest. En
hij bedankt niet voor genoemde kommissie, maar blijft coi-res-
ponderend lid. Meer nog, hoewel hij nu ver van Friesland
woont, blijft hij toch de stuwende kracht die hij zo langzamer-
hand geworden was. Hij overlegt met de beeldhouwer Gabriel;
hij bewerkt dat het borstbeeld niet in de open lucht, maar
m de kerk geplaatst zal worden; hij bepaalt het opschrift;
hij houdt tenslotte de herdenkingsrede.
Was het dus grotendeels Halbertsma die deze herdenking
tot stand bracht, hij ook gaf er met zijn redevoering de defini-
tieve betekenis aan. Men vergelijke maar eens het beeld dat
I) Zie hiervoor o.a. E. B. Folkertsma. Nei trettjindeheal iier. De
Helder I, pag, iio.
hij van het leven en werken van de dichter ontwerpt, met
de schets die Wassenbergh 22 jaar vroeger publiceerde. Het is
waar, ook Wassenbergh vermeldt reeds elementaire feiten uit
Gysbert«? levensgeschiedenis: het jaar van zijn geboorte en
van zijn sterven, zijn dageliks werk, litteraire invloeden, ?ijn
omgang met Junius. Maar diep gaat het bij hem toch niet.
Hij roemt Gysberts oprechtheid, zijn eenvoud, zedigheid, hoog-
achting voor anderen, vaderlandsliefde, matigheid, eerbied voor
deugd en goede zeden, oprechte christelike godsdienst, maarj
blijft met al dit roemen aan de oppervlakte.
Als iemand hier mocht roemen, dan was het toch wel
Halbertsma! Zijn redevoering was immers een „Huldequot;? En
ook hier hebben we aan lof geen gebrek. Maar daarnaast krijgt
men uit deze rede de overtuiging mee, dat de maker al de
vraagstukken gepeild had die op de bodem van een grondige
Gysbert Japicx-studie liggen. En voor de meeste van deze
vraagstukken had hij zijn oplossing reeds. Ongetwijfeld hier
en daar een verkeerde oplossing, maar dat deed aan het belang
van deze Redevoering weinig af. Hoofdzaak was, dat de vragen
hier gesteld werden, niet hoe ze beantwoord werden.
We beseffen pas ten volle, hoeveel volhardende toewijding
en ernstige studie er achter deze redevoering schuilt, wanneer
we het twede deel van de Hulde ter hand nemen. Dit deel bevat
o.a. de uitwerking der rede, met een verantwoording der
bronnen. Ofschoon reeds in het „Voorberigt\'\' bij Hulde I aan-
gekondigd, duurde het nog tot 1827, voordat dit boek het licht
zag. Hoe bewonderen we, dank zij dit vervolg, nu naast het
geniale dat we in de redevoering zelf reeds opmerkten, de nauw-
gezetheid waarmee dit onderzoek werd ondernomen I Dagen
achtereen begroef Halbertsma, volgens eigen zeggen, zich
„onder oude charters en geschrevene boekenquot;. Inventaris-
boeken, weseboeken, rekenboeken, doopboeken en proclamatie-
boeken leverden hem hun getuigenissen uit. De voornaamste
feiten uit het leven van Gysbert en zijn naaste familie kwamen
hiermee vast te staan. Maar daarmee niet tevreden, „schom-
melde*\' Halbertsma, meestal na „een wild en langdurig onder-
Zoekenquot;, de boeken van *s dichters kunstvrienden op, en ging
zodoende de betrekkingen na die onze dichter met het leven
verbonden. De nog onbekende gedichten die hij tijdens dit
onderzoek vond, liet hij tevens hier afdrukken.
Het heeft in Halbertsma\'s bedoeling gelegen nog een derde
deel aan deze Hulde toe te voegen. Een „Bericht aan den Lezerquot;
in Hulde II vermeldt ons dit. „Verwacht dan in een derde en
laatste stuk zijne taalkundige opmerkingen op den tekst van
dit stuk.quot;
• Vermoedelik wilde Halbertsma in dit laatste deel een door-
lopend taal- en letterkundig kommentaar geven op de ge-
dichten van Gysbert Japicx. Dat kunnen we opmaken uit het
begin, dat ons nog in handschrift bewaard gebleven is, een wijd-
lopige toelichting en woordverklaring van pag. i—113. Maar
hier breken deze aantekeningen plotseling af. Slechts een klein
gedeelte van de oorspronkelike opzet zag het licht; in 1840,
in de Letterkundige Naoogst, Het zijn de aanmerkingen bij de
Friesche Tjerne en bij Sjolle Kreamer in Tetké^),
Waarom Halbertsma zijn oorspronkelik plan niet voltooid
heeft? Vermoedelik is het hem bij nader inzien niet meege-
vallen. Bij de uitgave van Hulde II voelt hij zich nog zeker.
Hoe fier klinkt dan niet zijn uitdaging tot de Nederlandse
litteratuurbeoefenaars: „Zo lang gij Vondel onthoudt, wat
Gijsbert van mij ontfingquot;.... En twee jaar later, in 1829,
is hij nog steeds vol goede moed. Hij schrijft dan: „Na ene
Het twede deel van de Letterk, Naoogst verscheen in 1845
maar bevatte niets over Gysbert Japicx.nbsp;*
veldverkenning van twintig jaren, liggen de bouwstoffen van
het derde stuk der hulde aan Gysbert Japiks, dat zuiver taal-
kundig is, gereed, terwijl een Latijnsch woordenboek van het
Friesch, hetwelk in de vermeende misslagen der Engelsche,
Fransche en Hollandsche etymologisten zal pogen te voorzien\'
op de inlassching van een honderdtal woorden wacht om naar
mijn maatstafje voltooid te heten. Mocht de goede God mij
nog vijf jaren levens gunnen, zo zullen ook de twee laatste
stukken, hoop ik, het licht gezien hebben!quot;
In de Naoogst is deze zekerheid verdwenen, beluisteren we
eerder een wankelmoedige toon. Hij erkent hier tekorten. „Over
de uitspraak van Gysberts taal wil ik liever niets zeggen, dan
er tenhalve van spreken.quot; „Lang heeft mij de overtuiging
gedrukt, dat ik tegen eene verklaring der schoonheid van Gys-
bert niet was opgewassen; of ik zulks thans ben, is twiivel-
achtig.quot;
Heeft zijn verdere studie hem hier tot een ander inzicht
pbracht? Liet zijn drang naar volkomenheid, die we ook al
in het twede deel van de Hulde opmerkten, hem geen rust,
maar dwong deze hem steeds verder het pad op der ver-
gelijkende taalkunde? Leidde het werk aan het woordenboek
en de spellingregeling van 1833 — werk dat zozeer met zijn
persoonlike aanleg strookte — zijn toch al moeilik te concen-
treren aandacht af?^)
Wie zal het zeggen? Feit is, dat het derde deel van de Hulde
achterwege bleef. Maar ook zonder dat blijft Halbertsma de
grondlegger van de Gysbert Japicx-studie. Zijn werk op dit
tamp;ji .in was zo volkomen, zo afdoende, dat daarmee voor tien-
tallen van jaren het beslissende woord was gezegd. Tot aan het
Deze „moeilik te concentreren aandachtquot; blijkt ook reeds uit de
grote verscheidenheid van stukken in Hulde II en Letterk, Naoogst,
einde der eeuw bleef Halbertsma hier de autoriteit. Aanvul-
lingen waren in deze jaren slechts te verwachten van toe-
vallige ontdekkingen en zelfs die gingen soms nog niet buiten
deze onderzoeker om. Ik noem hier enkel de voornaamste;
andere, minder belangrike, komen verderop nog ter sprake.
In 1836 slaagde J. W. de Crane er in, het tijdstip van Junius\'
bezoek aan Friesland, althans bij benadering, vast te stellen.
Men mag uit de belangstelling die Gysbert Japicx in deze
tijd in een kring van geleerden en ontwikkelden genoot, nog
niet de gevolgtrekking maken, dat deze dichter toen ook bij
het Friese volk populair was. Het verslag van de Gysbert
Japicx-feesten, zoals we dat in Hulde I vinden afgedrukt, kan
ons hier gemakkelik een verkeerde indruk geven. Na de ont-
hulling van de gedenksteen, zegt dit verslag, werd „ook aan
de geringere volksklasse toegang tot de plegtigheid verleend,
waardoor het groot getal hoorders, dat de kerk toen reeds
bevatte, tot eene verbazende hoogte steeg.quot; En verder op: „Wan-
neer men de menigte toehoorders in aanmerking neemt, welke
in het vrij groote kerkgebouw verschenen waren, zodat niet
alleen alle zitplaatsen bezet, maar zelfs alle gangen en ope-
nmgen, waar men slechts plaats kon vinden, geheel en al met
menschen waren opgevuld....quot;
Toevallig heeft de feestredenaar zelf ervoor gezorgd, dat
we ook de keerzijde van deze herdenking te zien krijgen. Onder
Zijn nagelaten papieren bevindt zich een officieus verslag, dat
allerlei interessante biezonderheden bevat aangaande Gysbert
Japicx\'reptatie in deze tijd.i) Ik haal er hier slechts die zin-
sneden uit aan, die voor ons doel van belang zijn.
„Onder het gemeene volk liepen de koddigste geruchten
Halbertsma-Hss. no. 354. Provinciale Bibliotheek, Leeuwarden.
-ocr page 24-omtrent het beeld dat toen ontdekt zou worden. Een boerin,
die een boer gekend hadde die G. Jacobs heette, meende dat
deze in marmer zou gebeiteld zijn: maar zij kon zich niet
verbeelden waarom. Zij zag het als een soort van vexatie
zijner schimmen aan; wat wilde men toch met hem? Het was
een vrome, oprechte ziel, en de man maakte uitmuntende boter.
Greate Feike, een Catholijk\', nog stomacherende, dat alle
de beeldjes in de Martinikerk de neuzen waren afgeslagen,
zeide „De Ljue wirde wiserl fen te forren koenen se nin
ien biild mei ien noos meitze, mar nou kryjese ien mei ien
noos.quot;
Van de ontbloting des beelds sprak men aldus. De Rector
Schippers zou door alle banken en gaten en hoeken der kerk
kruipen om het beeld te zoeken. Degenen die wisten waar het
was, zouden na dat hij er digter of verder af was roepen vet,
mager l Schippers zou van tijd tot tijd zeggen „Zeg eens van
pieplquot; Eindelijk vond hij het en riep: „Gouverneur ik heb het
alV* Dan begonnen de musikanten te spelen en het beeld zag
men daar staan. N.B. in matrozekleren. Men dient bij dat
gewaad in aanmerking te nemen, dat de Redenaar gewoonlijk
met een lange broek liep.
Een Roomsche vrouw zeide tegen Dokter Steensma. Nooit
ben jelui Gereformeerden mooijer in de luijers gelegd dan tegen-
woordig. Daar heb je zoo\'n spotboef van een Halbertsma, die
het Jelui evenmin goed meent als wij I Die brengt je daar een
beeld in de kerk, om je met ons gelijk te maken! Haast brengt
hij er een twede in en eindelijk koomt uw kerk als de onze
vol van beeldjes en wijwaterpotjes! Alles om u bespottelijk
te maken. Anderen verwarden G. Jacobs met Jacobs Ingberts,
den Frieschen Cartouche, die nu een beeld zou krijgen voor
zijn meesterschap in het stelen.quot;
Van de matige, maar gezonde belangstelling die er in de
-ocr page 25-zeventiende eeuw toch nog geweest moet zijn, bhjkt niet veel
te zijn overgebleven. Maar na Halbertsma gaat het weer groeien.
Overal bot het verlangen uit, om het Friese volk weer in con-
tact te brengen met zijn grootste dichter. De lijn loopt hier,
zonder onderbreking, van de Constanter-kring tot aan de popu-
laire romantici.
Een paar namen zijn hier voldoende. Want deze Gysbert
Japicx-beoefenaars brachten weinig nieuws; zij populariseerden
meest wat door Halbertsma e.a. reeds wetenschappelik was
vastgelegd. Zo deed b.v. Waling Dijkstra met zijn gemoderni-
seerde uitgave van Gysbert Japicx\' gedichten (1853), een
uitgave „voor het volkquot;, waarbij „de vruchten van Halbertsma\'s
naauwkeurig en onvermoeid onderzoek hem hoofdzakelijk tot
léiddraad verstrekten.quot; Alleen de woordverklaring bevat hier
en daar iets nieuws, vooral ook door de medewerking van A.
Wassenbergh, de zoon van de reedsgenoemde professor.
Daarnaast mag misschien — het is maar een enkele greep —
de naam van Tf. G. van der Meulen genoemd worden,
die vooral aan het muzikale gedeelte zijn aandacht besteedde.
En dan die van J. Hepkema, wiens verhandeling over Ade
Fryske Skriften, voor sommige onderdelen nieuwe feiten en
veronderstellingen bracht. Opeen van deze beide onderzoekers
doelt waarschijnlik Buitenrust Hettema, als hij in zijn voor-
woord bij Gysbert Japiks zeide: „Ik hoop dat een van onze
friese schrijvers noch \'t vele en mooie zal geven wat hem van
Gijsbert bekend is; voor-en-aleer \'t misschien te laat wordt.quot;
Het liefst laat ik D. Kalma\'s werkzaamheid inzake Gysbert
Japicx^) bij deze volksdichters aansluiten, al ben ik me bewust,
dat ik daarmee zijn persoon en zijn werk onrecht doe. Hij volgt
uiterlik dezelfde methode als Waling Dijkstra, een gemoderni-
Uitvoeriger besproken op pag. 74.
-ocr page 26-seerde populaire uitgave. Maar in de uitwerking is er verschil.
Het is het verschil tussen volksschrijver en dichter. Kalma
dringt dieper door in het wezen van Gysbert Japicx. Hij kan
dit doen, omdat hij de enige weg volgt die daartoe leidt, de
aesthetiese. Want de mens Gysbert Japicx is slechts te bereiken
via de dichter.
Het duurt tot aan het einde der 19e eeuw, eer er van een
nieuwe wetenschappelike Gysbert Japicx-studie sprake kon
Zijn. Dan krijgen we nieuwe ontdekkingen, en — als gevolg
daarvan — nieuwe gevolgtrekkingen. In 1892 ontdekte J. van
Loon toevalligerwijze, waar Gysbert Japicx gewoond had,
voordat hij tot schoolmeester en kerkedienaar te Bolsward
werd benoemd; het bleek te Witmarsum geweest te zijn
(1635—1635).
In 1893 onderzocht Prof. Dr. Th. Siebs de Junius-hand-
schriften te Oxford, en vond daaronder een onbekende bundel
Middelfriese geschriften. Met behulp van deze bundel kon
worden vastgesteld, dat Gysbert Japixc tijdens zijn leven niet
zo onbekend was, als men dacht. Bovendien werd de veronder-
stelling vanDeCrane dat Junius niet lang na 1^42 Friesland
bezocht moet hebben, erdoor bevestigd.
De man die — op grond van oude en nieuwe gegevens, en
met behulp van een meer psychologies georiënteerde litte-
ratuurbehandeling een nieuwe Gysbert Japicx-studie trachtte
op te bouwen, was Dr. F. Buitenrust Hettema. Het plan voor
een nieuwe uitgave mislukte echter. Zijn pogingen bleven
beperkt tot een boekje met speciaalstudie (in het biezonder
over de datering van de afzonderlike gedichten^) en een be-
Gysbert Japiks. Fryske Bybleteek II.
-ocr page 27-knopt overzicht van het leven van de dichter.i) De nagelaten
aantekeningen bevatten daarnaast weinig nieuws meer.
Ik bewonder Buitenrust Hettema\'s speurijver, ik waardeer
Zijn poging om een nieuwe litteratuurmethode aan de Gysbert
Japicx-studie dienstbaar te maken, maar toch geloof ik dat,
als een nieuwe samenvatting, Hettema\'s werk niet voldoet.
Zijn geest was daarvoor niet geproportioneerd genoeg. Zijn
conclusies zijn ten dele te gewaagd, te veel naar één richting
gewrongen. En zijn overzicht van Gysbert\'s leven mist, door
zijn beknoptheid, zijn „veel-in-een-gedacht^-heid^) te zeer
gestalte.
Toch is zulk een samenvatting in meer dan één opzicht drin-
gend gewenst. In de eerste plaats wel, omdat de versnippering
die de Gysbert Japicx-studie die tot nu toe steeds gekenmerkt
heeft, het wel zeer moeilik maakt om door te dringen tot de
toch al niet makkelik vindbare persoonlikheid van de dichter.
En dat valt hierom vooral zozeer te betreuren, omdat deze
persoonlikheid wel zoveel merkwaardigs bezit, dat hem een
eigen plaats in de geschiedenis van zijn tijd mag worden
ingeruimd, dat hij ook voor onze tijd nog niet geheel zonder
belang mag heten. In de twede plaats, omdat alleen zulk een
samenvatting ons duidelik kan laten zien wat en hoeveel hier
nog ontbreekt, en zo een begin kan zijn van een nieuwe en
een vollediger Gysbert Japicx-studie.
Want er ontbreekt nog zeer veell Laat ik een paar van de
voornaamste lacunes hier maar even noemen. We bezitten nog
te weinig elementaire studies op het gebied van de zeven-
tiende-eeuwse Friese beschavingsgeschiedenis om een degelike,
op feiten gegronde beschrij ving te kunnen geven van de kultuur-
II Twee Friezen, in Groot Nederland 1905.
werk v?nnbsp;di® Buitenrust Hettema zelf gebruikt voor het
werK van Gysbert Japicx; zie b.v. zijn Gysbert Japiks, pag. 9.
-ocr page 28-historiese achtergrond waar het leven van Gysbert Japicx
zich tegen aftekent. Evenmin is het ons thans reeds doenlik
een enigszins volledig overzicht te geven van de invloed die er,
op taal- en letterkundig terrein, van Gysbert Japicx is uitgegaan.
Het leek mij daarom maar beter om aan deze twee belangrike
onderdelen geen afzonderlike hoofdstukken te wijden.
Een andere lacune mocht ik echter niet zonder meer voorbij-
gaan. Ik bedoel de bestudering van Gysberts taal. Ook op dit
gebied valt nog geen rijke oogst in te halen, zolang ons de nodige
voorstudies op het terrein van de Oud- en Middelfriese taal-
studie nog ontbreken. Toch meende ik, dat ik, wat dit onderdeel
betrof, niet volstaan mocht met enkel even op deze zwakke
plek te wijzen; daarvoor vormt deze zijde van de Gysbert
Japicx-studie een te belangrike bijdrage voor de kennis van
onze dichter. Aan Gysberts taal en taalbehandeling heb ik dus
wel twee, uiteraard zeer onvolledige, hoofdstukken gewijd.
Het is misschien niet ondienstig om, aan het einde van deze
inleiding, even een kort overzicht te geven van de stof, die in
dit boek wordt behandeld. Het eerste, nu volgende hoofdstuk
vermeldt de gegevens die we bezitten omtrent Gysberts leven.
Deze gegevens zijn over het algemeen zeer pover. Willen we
onze dichter beter leren kennen, dan moeten we onze toevlucht
nemen tot zijn werk. Een studie over dit werk bezit verschil-
lende aspecten. We kunnen onze aandacht geven aan de hand-
schriften en de uitgaven waarin dit werk tot ons is gekomen. We
kunnen de verzen en prozavertalingen stuk voor stuk en groep
na groep bespreken en ons zo een oordeel vormen over hun
inhoud en hun vorm, We kunnen ook onze aandacht richten op
de vraag van welk uitdrukkingsmateriaal de dichter zich be-
dient en hoe hij dit materiaal verwerkt, m.a.w, op de stijl en
de taal waarin de dichter zijn verzen en zijn proza schreef.
Geen enkele van deze beschouwingswijzen kan hier gemist
worden; daarvoor zijn ze onderling te zeer verbonden en be-
zitten ze elk voor zich te belangrike gegevens voor de kennis
van onze dichter. Het gevolg is dan ook, dat we de bespreking
van Gysberts werk over drie afzonderlike hoofdstukken zullen
moeten verdelen. Tenslotte zullen we dan de verschillende
gegevens die onze studie van des dichters leven en werken ons
verschafte, kunnen aanwenden tot een samenvattende beschou-
wing over des dichters persoonlikheid.
II. HET LEVEN VAN GYSBERT JAPICX.
NAMEN EN FEITEN.
De eerste vraag die onze studie ons stelt, is wel: wat
weten we omtrent Gysberts leven? Welke biografiese
gegevens bezitten we over hem? De nu volgende blad-
zijden willen op deze vraag een antwoord geven.
Veel nieuwe, nog onbekende feiten zal dit hoofdstuk niet be-
vatten, maar dat is ook begrijpelik. Het gaat hier immers om een
onderdeel waar Halbertsma reeds vele uren van taai geduld en
onverflauwde onderzoekingsijver aan heeft gewijd; met het ge-
volg, dat hij in Hulde //ons een heel stel gegevens kon schenken,
dat slechts op ondergeschikte punten hier en daar nog verbe-
tering behoefde. Voor deze aanvulling zorgden achtereen-
volgens van Loon, Hepkema en Buitenrust Hettema.^)
Zoals men ziet, vergt het doel van dit hoofdstuTi dat we ons
beperken tot de externe gegevens en de interne, dus dat wat de
gedichten zelf ons Zeggen, tijdelik buiten onze beschouwing
laten. Het gevolg is dan ook, dat we Gysbert Japicks hier nog
niet volledig zullen kunnen tekenen, maar slechts de omtrekken
zullen kunnen aangeven van het plan waarin hij zich bewoog.
Eerst aan het slot, na enkele afzonderlike studies over de dichter
en zijn werk, zullen we de dichter zelf, als levend en strevend
mens, in het raam kunnen plaatsen van onze schets.
Een dergelike werkwijze moge enigszins vreemd schijnen,
voor de persoon waar we ons hier mee bezighouden heeft ze
haar voordelen. Deze persoon was zo bescheiden, dat zijn
uiterlike leven geheel in zijn tijd teloor ging. Met moeite werden
uit officiële bescheiden enige gegevens omtrent geboorte en
sterven, huwelik en werkkring opgediept. Daarnaast bezitten we
over hem slechts één legende en zelfs deze is ons bij toeval
bewaard gebleven. Halbertsma hoorde ze van zijn Leeuwarder
leermeester en rector Slothouwer en deze weer van een jhr. van
Doys, in wiens huis hij tijdelik gouverneur was geweest. Deze
jonkheer verhaalde nog al eens hoe Gysbert Japicx onder zijn
werk af en toe door een dichterlike impuls werd aangegrepen.
De kinderen zeiden dan: „Sjoch, master is wer gik.quot;
Maar niet alleen gaat Gysbert Japicx teloor in zijn tijd.
Hij gaat ook schuil achter zijn vers. Hij geeft in zijn vers wel
eigen ondervindingen en eigen meningen, maar hij doet dit niet
direct. Hij kleedt deze in de vorm van de hem omringende wer-
kelikheid, van een litteraire ontlening soms. En dit juist maakt
het bij hem zo moeilik om uit zijn verzen — die bovendien
voor een groot deel niet nauwkeurig te dateren zijn — gegevens
te halen voor zijn private leven. Want waar houdt in ieder van
zijn gedichten de vorm op en waar begint de werkelikheid ?
Mag ik dit belangrike punt even met een voorbeeld verdui-
deliken? In de Friesche Tjerne praat de boer van zijn vrouw en
zijn „heal-wuwgsen jonge.quot; Had ik nu hun maag ook maar ter
beschikking, zo klaagt hij, als hij op de bruiloft al dat heerlike
eten ziet. Een der vroegere schrijvers heeft getracht uit dit „heal-
wuwgsen jongequot; af te leiden, dat Gysbert twee maal gehuwd
zou zijn geweest.i) De boer Tjerne — en dus de dichter die
zich in deze gestalte belichaamt — moet reeds ettelike jaren
Buitenrust Hettema in zijn nagelaten aantekeningen. Hij heeft
deze onzin gelukkig nooit laten drukken 1
Gysbert Japicxnbsp;„
-ocr page 32-getrouwd geweest zijn om van een halfvolwassen zoon te kunnen
praten. Maar moeten we, mogen we de parallel Tjerne - de
dichter wel zover doortrekken? Wordt hier niet enkel van
een „heal-wuwgsen jongequot; gesproken, omdat diens eetlust vaak
nauweliks grenzen kent? Natuurlik het laatste, zal men zeggen,
en ik stem daar van harte mee in. Ik gaf dan ook dit voorbeeld
alleen, omdat het een exces vertegenwoordigt, omdat het wel
zeer duidelik laat zien, hoe glibberig dit pad is en hoe gemakke-
lik men er op uitglijdt. Maar daarnaast staan andere gevallen.
Hoeveel in de liefdesgedichten is door Gysberts persoonlik be-
leefd? Hoeveel in de psalmen is Gysberts persoonlike ervaring
geweest? Hier is de scheiding tussen vorm en werkelikheid veel
minder duidelik.
Naarmate nu de interne gegevens in zekerheid verliezen,
wordt het van te meer belang om vooraf de externe feiten op
zichzelf te overzien, i)
Gysberts vader heette Jacob Gysberts, zijn moeder Ancke
Willems. Het echtpaar had minstens vier kinderen, Gysbert,
Pier, Willem en Janke. Zij behoorden tot de gegoede burger-
stand van Bolsward. Vader Gysberts was kistenmaker (schrijn-
werker). Op betrekkelik jeugdige leeftijd komt hij reeds in aan-
Tenzij ^ders vermeld, zijn deze gegevens dus ontleend aan
Ha bertsma. Hulde IL Ik meende, dat ik de gegevens, daarin ver-
meld, met mocht gebruiken, zonder ze, althans voor één onderdeel,
te hebben pcontroleerd. Daartoe koos ik de vraag hoeveel kinderen
Orysbert gehad heeft, wanneer deze geboren zijn en wanneer gestorven:
een onderdeel dat nog vele lacunes vertoont en dus, indien Halbertsma
al onnauwkeung te werk gegaan mocht zijn, de meeste kans op aan-
vulling bood. De controle op dit ene punt werd me zeer vergemakkelikt
door de bereidwillige hulp van Dr. C. J. Niemeijer, Ned. Herv. predi-
Kant te Bolsward. Het onderzoek viel geheel ten gunste van Halbertsma
uit. De lacunes die dit onderdeel in de Hulde vertoont, gaan alle
terug op het ontbreken van degelik onderzoekingsmateriaal. Na deze
ene steek^oef heb ik gemeend te mogen aannemen, dat de andere
leiten die Halbertsma geeft, eveneens betrouwbaar en aanvaardbaar zijn.
merking voor ereposten. In 1607 wordt hij tot diaken gekozen
later tweemaal (in 1621 en in 1637) tot ouderling. Daarna
vinden we hem als kerkmeester terug. Maar zijn ereambten
bleven met beperkt tot het kerkelike. Hij nam ook deel aan het
bestuur van de stad zijner inwoning. Reeds vroeg is hij er ge-
zworen gemeensman. Van 1638 — 1643 zetelt hij er als burge-
meester.nbsp;°
Tijdens dit burgemeesterschap doet hij zich kennen als een
vasthoudend man. Vooral in zijn twist met de predikanten.
Tijdens het herder- en leraarschap van Sixtus Hommius en
Lmus Hilanus had de magistraat het predikantstractement
verhoogd tot f 700.— \'s jaars, maar onder de voorwaarde dat
ze het ten allen tijde weer kon verlagen. Toen ze dit ook werke-
lik deed, kwamen de dominees in verzet. Het hof van Friesland
veroordeelde het stadsbestuur tot betaling. Grote vreugde bij de
kerkehken. De predikanten juichten en schimpten, zelfs van de
preekstoel, en dit had tot gevolg dat het stadsbestuur de groot-
ste schreeuwer voor zich liet verschijnen en hem aanzei, dat hij
Zich als een vreedzaam burger te gedragen had. Jacob Gysberts
deed daarbij het woord. Represaillemaatregelen van de gees-
tehkheid volgden. De kerkeraad ontzegde Jacob Gysberts het
avondmaal. Men kan het besluit hiertoe bij Halbertsma lezen.
Jacob Gysberts, die op zijn beurt weer door de kerkeraad ont-
boden was, weigerde een- en andermaal. Toen draaide de kerk
bi). Een deputatie ging de burgemeester zelf opzoeken, met het
gewlg dat met lang daarna de vrede getekend werd.
Het volgende feit dat we van de vader van onze dichter vin-
den, is van geheel andere aard. Jacob Gysberts was behalve
schrijnwerker ook collecteur van het gemaal, en in Maart 1644
nu maakt burgemeester Poppens, op verzoek van de pachters
van dit gemaal, een inventarisatie op van zijn inboedel. Dat
betekent dus, dat de old-burgemeester, zoals Jacob Gysberts
zich na 1642 noemde, zijn verplichtingen niet heeft kunnen of
willen nakomen. Het is natuurlik mogelik, dat hij het niet heeft
willen doen; dat hij in een geschil met de pachters in het onge-
lijk was gesteld, maar toch weigeren bleef om te betalen. Want
dat Jacob Gysberts een vasthoudend man was, bleek wel uit zijn
twist met de predikanten.
Maar waarschijnliker is wel, dat hij aan zijn verplichtingen
niet heeft kunnen voldoen. In dit geval staan we hier voor een
plotseling fiasco. Want in Mei 1643 was zijn reputatie nog onge-
rept. Toen sloot hij als kerkmeester nog leningen ten behoeve
van een uitbreiding van de Martinikerk.
Doch dan is 1643 wel een donker jaar geweest voor Jacob
Gysberts. Want in hetzelfde jaar stierf ook zijn vrouw. Heeft de
uitbetaling van het moederlik erfdeel misschien zijn financiële
draagkracht ook verzwakt
Zo wordt dan het laatste feit begrijpelik dat we omtrent Jacob
Gysberts weten. In 1647 kopen zijn kinderen hem voor f 300._
een plaats in het Gasthuis. Daar leeft hij nog 8 jaar. In 1655
sterft hij aan de pest. Hij wordt dan naast zijn vrouw in de
Broerekerk begraven.
In het gezin nu van Jacob Gysberts, toen een man in opkomst,
in een huis in de Wipstraat, wordt dan in 1603 onze dichter ge-
boren. Over zijn jeugd kunnen we slechts veronderstellingen
maken. Waarschijnlik had hij omgang met de jongens Siccama.
Hun vader Sybrandus Siccama, de beroemde rechtsgeleerde,
was de overbuur van burgemeester Gysberts. Zeker leerde hij in
zijn jonge jaren Latijn. Maar verder? Heeft hij zich eerst op de
medicijnen toegelegd, zoals enkele mediese werken in zijn
nalatenschap doen vermoeden? En deze later opgegeven, omdat
hij er te serieus voor was? Het is wel eens door deze en gene ge-
Hepkema, Alde Fryske Skriften, pag. 44.
dacht. De veronderstelhng is echter wel wat gewaagd. De me-
diese boeken die hij — op zestigjarige leeftijd — blijkt te be-
zitten, kunnen ook heel wel van anderen gekregen of geërfd zijn^).
In 1624 woont hij nog te Bolsward. 13 Febr. 1624 wordt hij
lidmaat; hij heet dan een „jongman.quot; April 1625 echter vinden
we hem in Witmarsum terug, als schoolmeester. Een beschei-
den post. Het schoolgebouw bezat daar toen nog slechts een
rieten dak.^) Zijn salaris bedroeg er f 140.— per jaar, vermeer-
derd met de opbrengst van de schoolgelden.
Gysbert blijft hier tot 1635, Elf lange jaren. Van al die
jaren weten we wederom niets. Buitenrust Hettema heeft voor
de verhuizing naar Witmarsum reeds een jeugdliefde vastge-
steld, en tijdens het verblijf aldaar constateert hij een bekering.=^)
Alles op zeer losse gronden, aan gedichten ontleend. We zullen
ze later nog te bespreken hebben. Tans alleen de vaststaande
feiten.
Mei 1635 is Gysbert uit Witmarsum vertrokken. Waarheen?
We weten het niet. En dat is des te meer jammer, omdat hij in
dat of het volgende jaar getrouwd moet zijn—met Sijke Salves^).
Eind Julie of begin Augustus 1637 vinden we hem dan in
Zelfs van zijn zoon Salves. Halbertsma acht dit onmogelik omdat
balves na Gysbert stierf. Maar zou Gysbert ze niet bij een andere
gelegenheid gekregen of zich toegeëigend kunnen hebben? B.v. toen
balves van Rien naar Ameland verhuisde?
Van Loon in de Friesche Volksalmanak, 1893 en 1893.
t^ ünbsp;Hettema, Twee Friezen, Groot Nederland, 1905,
) Er zijn een paar onzekere gegevens die er op wijzen, dat Gysbert
deze twee jaren in Frieslands Zuidhoek moet gewoond hebben. Gysbert
schijnt het leven van de zeelui met eigen ogen te hebben waargenomen
(Zie later bij de bespreking van Tjesck-moars See-sngste). Hij schijnt
goed op de hoogte geweest te zijn van de taal der Zuidhoekse
steden. Als Junius naar Friesland komt, gaat hij eerst naar deze Zuid-
hoekse steden en vandaar (omdat hij hier Gysbert Japicx hoorde
noemen?) naar Bolsward, Zekerheid is hier echter moeilik te verkrijgen.
van Loon schreef de burgemeesters van alle gemeenten in d^
Zuidhoek aan en kreeg yan alle een ontkennend antwoord. Wat geen
wonder was, want voor de meeste plaatsen ontbreken de gegevens geheel.
Bolsward terug, met vrouw en schoonmoeder. Wederom als
schooldienaar en voorzanger. Zijn positie hier was aanmerkelik
beter dan te Witmarsum. Zijn jaarwedde bedroeg hier f 274.—
als schoolmeester, en f 40.— als voorzanger. De schoolgelden
moeten dit bedrag tot ongeveer f 500.— verhoogd hebben.
Voor een onderwijzer in die tijd geen gering tractement. Dat
blijkt al terstond als we het vergelijken met de salarissen die
toen in andere Friese steden werden uitbetaald. In 1633 werd
de jaarwedde van de rector van de Latijnse school te Workum
vastgesteld op f 350.— met vrije woning en de opbrengst der
schoolgelden. Gysbert, geen rector van een Latijnse school,
maar een gewone „Duytschequot; meester, verdiende te Bolsward
maar weinig minder. Geen wonder dan ook, dat hij nu een vrij
ruim huis bewonen kan, eerst in de Snorkstraat, later op het
Hoog. De laatste woning, „met tuin en zomerhuis,quot; deed een
huur van f 70.— per jaar.
Te Bolsward heeft Gysbert bijna 30 jaar lang de plak ge-
zwaaid. Deed hij het met genoegen ? Vermoedelik wel. \'t Is waar,
de regels aan de schoolmeestersstoel (die wel eens aan hem
worden toegeschreven^)) zeggen het anders.
In Workum wordt in 1633 de school gesplitst in een Latijnse en een
„Duytschequot; school. De vroedschap besluit in ditzelfde jaar, „dat men
met den eersten tot gerieff van de duitsche jeucht sal beroepen een
goed duitsche meester.quot; (T. H. Siemelink. Geschiedenis van de Stad
Workum, Vrije Fries XX). De naam van deze nieuwe meester komt
echter niet voor in het resolutieboek van de vroedschap. Kan dit ook
Gysbert Japicx geweest zijn?
In ieder geval zal Gysbert Japicx niet al te ver van Bolsward gewoond
hebben. De stedelike regering van Bolsward betaalde hem 10 gulden
10 stuivers voor verhuiskosten, en dat was niet zo veel. Voor een
gewone reiswagen van Workum naar Harlingen betaalde men in die
dagen al i gulden 16 stuivers (Siemelink t.a.p.).
Ook dit is niet geheel zeker. Het versje komt voor in Jeroen
Jeroense, Koddige en ernstige opschriften, met als bijschrift „Aan
de btoel van een Schoolmeester te Bolswardquot; (Deel I, pag. 90). Echter
was Jeroen Jeroense een pseudonym voor H. Zweerds en H. Zweerds
was een vriend van Gabbema.\'
Tyzel-hoofden, toorn-bedwingen,
Sp yt-verkroppen,
Byster-koppen,
Wire-werre, oor-getuit,
Zinne-dwelmen, raas-geluit,
Suize-bollen, kater-zingen,
Geeste-quellen, ziele-knellen,
Moed-onstellen, veegviers-helle, en
Dan noch duizend zulk geveert.
Plaagt hem, die een school regeert.
Maar zelfs al zijn deze van Gysbert afkomstig, dan nog zijn
ze niet beslissend voor de vraag of ëe dichter in zijn dageliks
werk al of niet voldoening vond. De beste schoolmeester moet
af en toe nog wel eens zijn toorn bedwingen en zijn spijt ver-
kroppen! En zoals Halbertsma terecht opmerkt, de hoogste
vraag voor Gysbert was niet of zijn werk hem beviel. Van veel
meer belang was voor hem, of hij er al dan niet een roeping in
zag. En dat deed hij, gezien zijn persoonlike aanleg, zeker.
-Want zijn arbeid strookte met zijn aard. Het didactiese zat hem
in het bloed.
. Gysberts huwelik met Sijke Salves was gelukkig. Hij zelf
noemt het een „sillig boasck.quot; Het werd bovendien rijk met
kinderen gezegend.
Halbertsma vermeldde reeds de naam en het geboortejaar
van elk van deze kinderen: Antje 1637, Salves 1641, Jacob 1644,
Jacob 1647, Antje 1650. De herhaling van de namen Antje en
Jacob bewijst, dat in 1650 althans twee van deze kinderen (de
Antje van 1637 en de Jacob van 1644) overleden waren. Voor
Jacob wordt dit trouwens bevestigd door een grafsteen in de
Martinikerk (1646).
Nu ontleende Halbertsma zijn opgave aan de Bolswarder
doopboeken. Deze boeken zijn echter slechts aanwezig voor
een klein gedeelte van het jaar 1637; voor het jaar 1638 en de
eerste weken van het jaar 1639 ontbreken ze verder geheel. Men
zou daarom voor een ogenblik kunnen veronderstellen, dat er
tussen de Antje van 1637 en de Salves van 1641 nog een ander
kind geweest kan zijn. Wanneer we echter zien hoe de, Antje van
1637 genoemd is naar Gysberts eigen moeder, de Salves van
1641 naar zijn vrouws vader, dan moeten we deze veronder-
stelling wel als onwaarschijnlik opgeven.
Het is echter heel wel mogelik dat Gysbert reeds vader was,
voordat hij zich in 1637 te Bolsward vestigde. In Friesland werd
en wordt ook thans nog het oudste kind gewoonlik genoemd
naar de moeder van de vrouw, zo dit een meisje, en naar de
vader van de man, zo dit een jongen is. Het eerste kind van
Gysbert welks bestaan we met zekerheid kunnen vaststellen, is
genoemd naar zijn eigen moeder en niet naar de moeder van zijn
vrouw. Nu is het natuurlik denkbaar dat Gysbert hierbij om de
een of andere reden de gewoonte van zijn tijd niet gevolgd zou
hebben. Maar wanneer we zien, dat hij dit bij de kinderen die
later geboren werden, wel deed; wanneer we bovendien weten,
dat zijn schoonmoeder bij hem inwoonde en met hem meetrok
naar Bolsward, dan wordt het toch wel waarschijnlik, dat Gys-
bert ook voor 1637 reeds een dochter had, die dan Aaltje moet
geheten hebben.
Verder dan een veronderstelling komen we hier met de ge-
gevens uit de doopboeken echter niet. Zo komt als vanzelf
de vraag bij ons op: kennen we uit Gysberts later familieleven
misschien ook feiten die deze veronderstelling zouden kunnen
bevestigen?
Nu bezitten we omtrent het huiselik leven van onze dichter
wel zeer weinig gegevens. Enkele daarvan doen hier niets ter
zake en komen daarom later eerst ter sprake; de andere
volgen hier onder.
26 Mei 1654 betaalt Gysbert 6 gld. voor een graf in de Mar-
tinikerk. Dit graf was bestemd voor een volwassene, want voor
een kind werd in die tijd slechts de helft van deze som betaald.
17 Januarie 1655 schijnt de dichter onder de indruk te zijn
van een ramp die zijn gezin getroffen heeft. Als hij ét Friesche
Herder aan Gabbema zendt, voegt hij er dit versje bij:
Gaestig* Gabb\'ma dy dit sjongen
Fen mijn Goadsfrjuens friessche tonge
Eeg\'ne wirt, oonfird\'ge it hoasck.
So de lest\' fen mijn sill\'g boasck
My naet dol-treauw\' in hird druwcke,
lek schoe de\' holle bet op-luwcke.
Mar nu \'t iz so \'t iz, mijn Frjuen\'
Broare\' in Stalcke wirt it suwn.
In een brief aan Gabbema van 2 April 1655 schrijft Gysbert
omtrent het een of andere boek: „\'k Zil \'t to Peassche, mey myn
Doayter (so sizze de Hijnlippers) weerom seyne.quot; En de 17e
daaraanvolgende vraagt hij hem: „Lit my, trog myn bern,
wittenisse tokomme het slag fen ferzzen jon E. bejearret.quot;
Halbertsma combineert nu de berichten van Mei 1654 en
Januarie 1655 en trekt daaruit dan de conclusie dat Gysbert in
1654 een volwassen zoon of dochter moet verloren hebben. Is
het verband dat hij tussen beide berichten legt, juist, dan is daar-
mee inderdaad het bestaan van een oudere dochter Aaltje be-
wezen. Echter lijkt de combinatie die Halbertsma hier maakt,
rae niet zeer waarschijnlik. De toon die uit het versje van Janua-
rie 1655 spreekt, is gedrukt. Het is, alsof een zware zorg Gysbert
mismoedig heeft gemaakt. Maar dan een langdurige zorg, geen
plotselinge slag van acht maanden terug. Ook is de „lest fen
mijn sillig boasckquot; geen uitdrukking die men bij voorkeur ge-
bruiken zou voor een sterfgeval. Het is veel waarschijnliker
dat Gysbert daarmee b.v. een langdurige ziekte van vrouw of
kinderen heeft willen aanduiden. Maar dan behoeft het graf
dat hij in 1654 koopt, ook niet voor een van zijn eigen dochters
bestemd geweest te zijn. Het kan even goed door onze dichter
aangekochtzijn voor een ander familielid, voor een van zijn broers
b.v. of voor zijn schoonmoeder.
Het derde bericht geeft ons wel wat meer. Nemen we aan,
dat Gysbert geen dochter Aaltje gehad heeft, dan blijft voor de
in de briefwisseling met Gabbema genoemde „doayterquot; nie-
mand anders over dan de vier-, of hoogstens vijfjarige Antje. En
het doet wel wat vreemd aan om zulk een jeugdig kind genoemd
te zien als tussenpersoon tussen een dichter en een geleerde.
Toch zou ik uit dit ene brieffragment niet gaarne met zeker-
heid tot het bestaan van een Aaltje willen besluiten. Want aan
de andere kant is het wel zeer eigenaardig, dat we in geen enkel
boek van de burgelike of kerkelike administratie haar naam ook
maar één keer vermeld vinden. Uit het feit, dat in 1666, bij de
dood van Gysbert zelf, zijn vrouw en zijn zoon, geen andere
kinderen van de dichter meer in leven waren, blijkt duidelik,
dat deze Aaltje, zo ze dan al ooit bestaan heeft, in ieder geval
voor haar ouders overleden moet zijn.^)
Een van de dingen die in Gysberts leven dan het meeste op-
valt, is, hoe zijn kennissenkring zich langzamerhand gaat uitbrei-
den en hoe met de uitbreiding van zijn kennissenkring zijn be-
langstelling zich verbreedt. In de eerste plaats waren het de uit-
gevers die hier voor zorgden. Deze uitgevers waren, vooral in
Friesland, in die tijd dragers van cultuur, Claude Fonteyne had
Enkele van de opmerkingen die over dit onderdeel gemaakt
werden, zijn ontleend aan J. Hepkema, Alde Fryske Skriften.
Zijn jeugd, misschien ook zijn leerjaren in Frankrijk gesleten.
Haringhouck hield trouw de connecties aan met het land van
zm herkomst, Engeland; Galama maakte herhaaldelik reizen
in Holland en het buitenland.^) Geen wonder, dat in deze tijd
de betrekkingen tussen kunstenaars en geleerden aan deeneen
uitgevers aan de andere kant meer een verband was van gelijk
met gelijk, dan van schrijver en uitgever.
Tot Claude Fonteyne moet Gysbert Japicx reeds vroeg in
vriendschappelike betrekking gestaan hebben; waarschijnlik
leerde hij hem kennen door bemiddeling van zijn vriend ds.
Petrus Geestdorp, wiens Friesche Meijkrans in 1632 bij
deze drukker het licht zag. Het duurt tot 1640, voordat Fonteyne
een gedicht van Gysbert zelf uitgeeft, de Friesche Tjerne. Voor
zóver we weten, is dit ook het enige vers dat Fonteyne ooit voor
Gysbert gedrukt heeft. Toch moet er tussen de Bolswarder
dichter en de Leeuwarder uitgever een warme vriendschap be-
staan hebben die, helaas, tegen het einde van Fonteyne\'s leven
(1655) weer wat verkoeld schijnt. ®)
Na Fonteyne\'s dood neemt een andere Leeuwarder drukker,
Henrick Rintjus, voor een tijd de open plaats in. Maar naast
hem staan dan twee andere uitgevers, uit Bolsward afkomstig
of daar woonachtig. In de eerste plaats Hero Galama, die als
oud-Bolswarder ongetwijfeld Gysberts leerling is geweest. En
niet een van zijn minste leerlingen. Het Hollandse en het Friese
Zoals blijkt uit verzen van Gysbert Japicx en H. Zweerds.
^J Zie voor deze uitgave verder Mr. J. Dirks in de Friesche Volks-
almanak 1861.
Getuige het opdrachtversje van de Friesche Herder:
De frjuenschip recket oon \'t forkadjen,
Oon \'t kluynjen, klomjen, oon \'t foradjen,
Wenneerse naet wirt onderhaden.
It det my seer, in \'t iz my tjoe,
Frjuene\', az ick jo ijn lang naet sjoe.
Do? det mijn Dicht dat ick dwaen schoe.
vers die Gysbert in 1655 op hem maakte,^) getuigen beide van
een warme genegenheid. Galama hield zelf ook zijn oud-leer-
meester in ere. Hij vraagt hem b.v. om een lofdicht op zijn uit-
gave van Jan de Brune\'s Volgeestige werken. Te Bolsward had
Gysbert Japicx ook omgang met de daar gevestigde drukker
Samuel Haringhouck. In de Snorkstraat woonde onze dichter
in een huis dat aan diens moeder behoorde. Haringhouck zelf
woonde daar vlak bij op de hoek Snorkstraat—Kleine Dijlakker.
In aard kwamen beide mannen biezonder goed overeen. Geen
wonder dan ook, dat er tussen hen een hechte vriendschap ont-
stond, die niet alleen hun gemeenschappelike culturele belang-
stelling betrof, maar ook de behoeften van hun dageliks bestaan.
Bij zijn dood was Gysbert Haringhouck nog f 19.9.8 schuldig
„als reste van een sijde vlees.quot;^)
Maar naast de uitgevers moeten hier andere personen van
een zekere ontwikkeling genoemd worden. Want in de 17e eeuw
vermochten kennis en kunst nog heel vaak een brug te slaan over
alle standsverschil heen. Te Amsterdam had niet lang voor deze
de kousenkoopman Vondel omgang gehad met de hooggeleerde
Vossius. Iets langer geleden had de schoenmakerszoon Brederoo
er het „saligh Roemershuysquot; bezocht.
De meeste van deze intellectuelen waren predikanten die in
en nabij Bolsward stonden of op andere wijze er relaties hadden.
Een hele oude en waarschijnlik vrij intieme vriend van Gysbert
Men kan ze vinden in het Friesch Jierboeckje van 1830 en de
Friesche Volksalmanak van 1837.
Over Haringhouck zie men M. E. v. d. Meulen in de Vrije Fries
XIX. Haringhouck gaf voornamelik vertalingen uit van Engelse preken.
De meeste van deze leerredenen werden gehouden voor het „eerwaerde
Parlament van Engellandquot;, en waren dus van een independisties
(Calvinisties) karakter. De aanhaling in de tekst is uit een der inventaris-
boeken en werd voor het eerst meegedeeld door D. Bartstra in een
briefwisseling die deze had met Dr. F. Buitenrust Hettema.
was Petrus Geestdorp, tot 1646 predikant te Idaard. Een paar
versjes van hem verschenen, door Gysberts bemiddehng, in
KUoos Kraanf), Henricus Daventreus zal de dichter in Bols-
ward zelf hebben leren kennen. Hij werd in 1651 van Joure naar
Bolsward beroepen en vertrok in 1657 vandaar naar Leeuwar-
den. Volgens een brief van 2 April 1655 diende hij soms als
tussenpersoon tussen Gysbert en Gabbema. Nollius Hajonides
werd in 1654 op 20-jarigen leeftijd rector van de Latijnse school
te Bolsward. In 1658 vertrekt hij weer als predikant naar Ber-
likum. Het verschil in leeftijd met Gysbert was waarschijnlik
te groot om een vertrouwehke vriendschap te doen ontstaan. Het
is zelfs heel wel mogelik dat Hajonides, van wie we weten dat hij
te Bolsward geboren is, vroeger een van Gysberts leerlingen is
geweest. Maar toch schroomde de dichter niet om ook van Ha-
jonides\'ontwikkeling te profiteren. Hij noemt hem in een van
zijn brieven in één adem met de „great-bewittenschipte Daven-
trius.quot; Feiko Oedsonius, sinds 1635 dominee te Leeuwarden,
was met een Bolswarder vrouw getrouwd en zodoende de be-
zitter geworden van het huis dat de dichter op het Hoog bewoon-
de. Gysbert vertaalde in een van zijn brieven aan Gabbema een
Latijns versje van zijn hand.
Geen enkele vriendschap is voor Gysbert echter zo belang-
rik geweest als die met Gabbema, die, toen hij zich in 1654 als
25-jarige jongeman te Leeuwarden vestigde, reeds een zekere
naam had.^) Aan niet minder dan vier hogescholen (Groningen,
Deventer, Leiden en Utrecht) had hij gestudeerd. Als student
had hij reeds een uitgave van Petronius verzorgd. In deze
Brief van Gysbert aan Gabbema, 19 Mei 1656.
\') Hij schrijft in 1651 in een brief aan zijn moeder, dat hij „gepresen
wort van al die werletquot;. Over Gabbema zie men het artikel van W.
Eekhoff in de Vrije Fries XH, waaraan de hier vermelde biezonder-
heden zijn ontleend.
uitgave stalde hij meer schijn van geleerdheid uit dan gedegen
kennis. Maar hoevelen zagen dit? Zijn werkzaamheid maakte
indruk.
De roep van geleerdheid die van Gabbema uitging — meer
gegrond dus op een vlijtig verzamelen dan op een diep inzicht
— vond zijn bekroning in het jaar 1659, toen hij door de Staten
tot historieschrijver voor Friesland werd benoemd. ■
Maar voor dat jaar was Gabbema er reeds in geslaagd om een
kring jonge kunstenaars om zich heen te verzamelen, in wiens
midden hij als de grootste onder degroten schitteren kon.^) Klioos
Kraam, de verzamelbundel die in 1657—\'58 bij Rintjus uit-
kwam, bevat bijdragen van de meesten. Hero Galama behoorde
tot deze kring en Sixtus Brunsveit, de theologiese student in
wiens album Gysbert een aardig versje schreef en Margaretha
en Willem de Heer, nicht en neef van de Bolswarder dichter.
In zijn uitgave van het Hooge-Lzed S\'aZomons (1654), wordt hij ach-
tereenvolgens genoemd, „Roem uyt Frieslandts hoeckenquot;, „Puyckrijmer
in ons euw en „Vernuft vol gauwe treeckenquot;. Rintjus had dus waarlik
wel gehjk, toen hij m de opdracht van Klioos Kraam van Gabbema
schreef: „Want terwul ge, door een gloririike geest gedreven, poogt
d\'altnd groene lauwerbladen op een anders kruin te zetten, ziet
men dat anderen van geliiken beezig zün om d\'uwe daar\'m eede t\'over-
laaden.quot; Als voorbeeld een versje, waarin Galama zijn beroemde
vriend verheerlikt:
Geleerde Gabbema, wie kan uw\' gaven zingen?
Uw penn\' weêrgadeloos in \'t vrye Friesland zy;
Jaa I haar doorluchte toon niet slechts die Heerliikky,
Maar stort de werelden in diep verwonderingen.
Verr boven alle niid zy heerlik weet te dringen;
Geen stervelingen oog bereikt hier, naa waardy.
Den zichteinder uw\'s lofs van proos of poëzy.
Groey op, groey op, ó puik, van \'t puik der jongelingen!
Zoo zy de Lauwerkrans getorst op uwen kruin
Een reex van eeuwen; en dan geen vermolzemd puin.
Noch alverterend vier, kan mors\'len of verbrande
Uw naam. Ons Vaderland (dien tiid zie \'k reê te moet)
Uw beeldt op goude munt eerlang noch stemplen doet.
Of t draaght \'t ondankbaar kleed tot haar en onzer schande.
Daarnaast ook, hoewel in losser verband, de Groningse
dichteres Sybilla van Griethuysen en enkele Hollandse auteurs.
Ook Gysbert behoorde tot deze groep. In nog wat vrijer ver-
band misschien, want hij was ouder dan de meeste anderen en
meer hij was ook anders, meer nationaal Fries. Maar meer
dan een satelliet — zij het dan ook een buitenissige satelliet
— is ook Gysbert voor Gabbema niet geweest.
Hoe geheel anders beschouwde Gysbert zijn Leeuwarder
vriend! Zijn geringere — maar grondigere — ontwikkeling.
Zijn grotere bescheidenheid verhinderden hem om hier de schijn
van de werkelikheid te onderscheiden. Hij put zich uit in
vleiende benamingen. Hij smeekt hem om antwoord, volgt
geestdriftig zijn raadgevingen en voldoet ijverig aan zijn ver-
zoeken.
Gabbema verscheen dan ook wel op het juiste ogenblik.
Geestdorp was reeds een paar jaar geleden heengegaan. Fon-
teyne, jaren lang Gysberts steun, trok zich terug en stierf. De
vriendschap met Haringhouck lag nog in de toekomst of was nog
pas in het eerste begin. Gysbert, toch al een persoon die behoef-
te had in aanmoediging, moet zich in deze jaren eenzaam ge-
voeld hebben.
En hier was nu iemand, die dezelfde sympatieën had als hij,
met wie hij kon praten en aan wie hij kon schrijven over zijn
taalstudie, die bovenal zijn dichterlike aspiraties begreep en
aanmoedigde, die hem het uitzicht opende op publicatie van
zijn verzen, zowel in verzamelbundels als in een aparte uitgave,
die hem bovenal in aanraking bracht met andere kunstmin-
nenden. Met de Leeuwarder kring wel in de eerste plaats,
maar daarnaast ook met Hollanders. Met Henricus Bruno,
conrector te Hoorn („onderschoolvooghdquot; noemt GabWa
hem), bekend en geëerd om zijn psalmvertaling; met J. Boogaard,
dominee en dichter te Amsterdam; met Antonius Clemens, een
geleerde kennis nog uit Gabbema\'s studentetijd. \'t Is waar,
van deze drie kende hij misschien enkel Boogaard persoonlik, de
anderen slechts uit hun verzen of van horen zeggen. Maar wat
deed dat er toe? Hij wist nu dat hij medestanders had in de
worsteling om schoonheid en wijsheid en voelde zich gesterkt
en gestreeld in dit besef.
De hier genoemde omstandigheden kunnen ons, doen be-
grijpen waarom Gysbert zijn vriendschap met Gabbema zozeer
op prijs stelt. Toch is dit alles nog niet voldoende. Want de ont-
wikkeling die Gysberts letterkundige productie, kort na de ken-
nismaking met Gabbema, doormaakt, is zo verrassend snel en
kenmerkt zich, vanaf het allereerste ogenblik, door zulk een over-
drijving, dat we ze maar op twee wijzen verklaren kunnen: óf
door een gebrek aan artistieke zelfstandigheid, èf door een plot-
selinge bewustwording van idealen die ook voor die kennis-
making reeds bij de dichter aan het groeien waren. Misschien
dat ons uit het vervolg van deze studie nog duidelik wordt welke
van deze twee verklaringen hier de juiste is.
Men heeft reeds herhaaldelik gewezen op het verschil in per-
soonlikheid tussen de twee vrienden. Als student leidde Gabbe-
ma reeds een vrij los leven. In dezelfde brief aan zijn moeder
waarin hij schrijft dat hij „geweldich gepresen wort van al de
werletquot;, vraagt hij om geld voor „kannen biers, wijns en bran-
dewijns met sucker ende beschuet.quot; En in Leeuwarden schijnt
hij er niet solieder op geworden te zijn- Hier geraakte hij diep
in de schuld bij de kastelein van de Schuttersdoelen. Zijn fami-
lie moest tenslotte bijspringen om hem — de historieschrijver
van Friesland — uit de handen van het gerecht te houden.
Maar dit zijn feiten uit zijn later leven, toen de vriendschap
met Gysbert reeds taande. Zo erg maakte Gabbema het in de
eerste jaren van zijn verblijf te Leeuwarden zeker niet. Anders
zou hij immers in 1659 nooit door de Staten tot historieschrijver
benoemd zijn. Toch blijft het verschil met Gysbert groot; Gys-
bert, die in zijn Reamer in Sape nog zozeer tegen de „beestig\'
bjealgeryequot; had gefulmineerd!
Maar deze kant vkn Gabbema zag Gysbert dan ook niet. Hij
zag een andere zijde van zijn persoonlikheid; een zijde die zich
meer uitte in Gabbema\'s gedichten dan in zijn persoonlik leven.
Want er moet in deze niet onverdienstelike berijmer van het
Hooglied van Salomo toch ook iets anders nog geleefd hebben
dan ongebondenheid en ijdelheid. Hij moet toch ook een reli-
giositeit bezeten hebben die aan zijn hoogliedberijming een
zekere warmte gaf en waaraan Gysbert zich, zij het dan ook
slechts voor het uiterlik, verwant kon voelen.^) Wel een religiosi-
teit die sterk met zinnelikheid vermengd was,maarwas Gabbema
niet jong? En was Gysbert zelf ook niet jong geweest? Had hij
toen ook de liefde niet meermalen bezongen, eenmaal zelfs onder
aanhaling van een bijbeltekst?
Tegenover het erotiese element in Gabbema\'s gedichten heeft
Gysbert dan ook noöit afkerig gestaan. Integendeel, hij schrijft
een lofvers op diens „Ijeafde-dichten.quot; Hij zoekt eigen verjaarde
minnepoëzie voor hem op. Hij wenst hem in een van zijn
brieven tenslotte „hette Ijeafs ynne schirtte.quot;
Het hoogtepunt in de vriendschap tussen Gysbert en Gabbe-
ma viel in de jaren 1655 en 1656. Van de brieven, voor zover
die ons bekend en gedateerd zijn, vallen er i in het jaar 1654,
13 in 1655, 4 in 1656, i in 1658, i in 1660 en 2 in 1661. In 1660
is de toon nog hartelik, in 1661 schijnt hij zakeliker te zijn. In
Het conflict tussen natuur en geest schijnt toch ook Gabbema\'s
deel geweest te zijn. Hij heeft een tijdlang het plan gehad om zijn
minneverzen te vernietigen. We weten dit uit een vers van H. Zweerds
(Alle de gedichten, pag. 308). Of hij het ook werkelik gedaan heeft?
Gysbert Japicxnbsp;,
dit laatste jaar kwam ook Gysberts zoon Salves die te Leeuwar-
den medicijnen gestudeerd had, weer thuis.
Weldra zou deze in Rien van zich doen spreken door zijn los-
bandig leven. Vertoonden zich in zijn laatste jaar te Leeuwarden
hiervan reeds de voortekenen? Het laat zich vermoeden, als
men de ironiese toon beluistert waarmee Gysbert over zijn zoon
spreekt in een brief die weliswaar niet gedateerd is, maar die
volgens de inhoud uit ongeveer deze zelfde tijd wezen moet.
Maar heeft Gabbema dan misschien een verkeerde invloed
op de jonge Salves uitgeoefend? En is aan Gysbert pas door
het gedrag van zijn enig overgebleven zoon de ongunstige zijde
van -Gabbema\'s persoonlikheid gebleken? Heeft hij toen deze
vriendschapsbetrekking verbroken? Het zijn allemaal slechts
veronderstellingen, maar die, als ze ook maar voor de helft waar
zijn, ons toch even een kijk geven op de diepe tragiek van Gys-
berts later leven.
Want het laatste stuk van Gysberts levensweg was moeilik.
In de eerste plaats liet zijn eigen gezondheid te wensen over. Hij
voelde zich vroeg oud. Bovendien leed hij aan ^en zwak ge-
zicht, geen geringe kwaal voor een studiemens!
Daarbij kwamen dan de slagen in zijn familieleven. In 1654
zien wij hem al gebukt gaan onder een zwaar verdriet. In 1656
stierf zijn vader. Het jaar daarna, tijdens een pestziekte, twee
zijner kinderen (Antje en Jacob), een zuster en zwager. Behalve
dan misschien een volwassen dochter, bezat hij toen nog slechts
een zoon, Salves. Aan hem legde hij veel ten koste. Hij zond
hem naar Leeuwarden voor zijn studie. Hij zette hem in een
betrekking. Wrede teleurstelling! Als arts te Rien (een plaats
toen bekend om zijn grote, maar luidruchtige paardemarkten)
maakte deze zoon zich schuldig aan ongeregeldheden. Bij zijn
dood in 1666 waren boetes, huishuur en herbergvertering nog
niet betaald.
In 1664 vertrok Salves van Rien naar Ameland. De vrijheer
van Ameland, jonker Watse Frans van Camminga, woonde te
Bolsward. Het was met zijn toestemming dat Salves zich op dit
eiland als dokter vestigde. Heeft Gysbert hem deze toestemming
bezorgd, in de hoop dat het op deze afgelegen post beter zou
gaan? Zeer waarschijnlik wel. Maar welk een zware gang moet
dit bezoek aan het Heeremahuis voor Gysbert dan geweest zijn.
Pijnlik voor de schoolmeester, die reeds zovele karakters had
helpen vormen. Dubbel pijnlik voor de vader, die hier voor een
onwaardige zoon pleiten moest.
En ook deze moeite bleek vergeefs. Op Ameland — waar het
tengevolge van een drukke scheepvaart ook geenszins aan ver-
leiding ontbrak — schijnt Salves het nog bonter gemaakt te
hebben dan te Rien. In een paar jaar tijds zit hij dik onder de
schuld.i)
Hoe moet Gysbert onder dit alles geleden hebben I En hoe
zal hij naar het einde verlangd hebben!
Dit einde kwam tenslotte nog onverwachts. In 1665 en 1666
woedde er opnieuw een pestziekte in Friesland.®)Gysbert en zijn
vrouw werden er beiden door aangetast. Gysberts zoon, in aller-
Halbertsma noemt voor de tijd van 2% jaar de som van ƒ 1634.
Vele leden van Gysberts familie overleden aan deze zelfde
vreseiike ziekte. We bezitten van deze epidemieën enige goede be-
schrijvingen, maar alleen van de Hollandse steden. Een van de
treffendste is misschien wel die van Jacobus Viverius, een dokter te
Leiden, in zijn Wintersche Avonden (1649). Aangezien de overbrenger
van deze ziekte, de mus rattus, in Friesland veelvuldig voorkwam
(ook thans vindt men die nog hier en daar in deze provincie), kan
meti wel aannemen, dat daar deze epidemieën zeker niet minder
hevig hebben gewoed als in Holland. Zie verder: J. Q, Dijkstra, Een
epidemiologische beschouwing van de Nederlandsche pest-epidemieën
oer XVIIe eeuw. Amsterdamse dissertatie 1921.
ijl uit Ameland overgekomen, werd er eveneens mee besmet.
Hun ziekte duurde acht weken. Toen stierven ze alle drie,
eerst de ouders, kort daarna de zoon (September 1666).
Met hen stierf het geslacht van Gysbert uit. Neven en nich-
ten werden de erfgenamen.^)
Van Salves viel niet te erven; zijn schulden waren groter dan zijn
bezittingen. Gysbert zelf liet echter enig eigendom na; een huis dat
ƒ 38.— huur deed; een schuldbrief van ƒ 150.—; enige onzekere
vorderingen en een inboedel die bij verkoop ƒ1748.— opbracht.
De inventaris van zijn voor die tijd uitgebreide bibliotheek vindt men
afgedrukt bij Halbertsma, Hulde H, pag. 338 vlg.
HL HET WERK VAN GYSBERT JAPICX.
HANDSCHRIFTEN EN UITGAVEN.
A, Handschriften,
FRANCISCUS Junius was de zoon van de beroemde god-
geleerde van diezelfde naam. Hij studeerde theologie te
Leiden, waar zijn vader professor was, en werd daarna
ptedikant te Hillegersberg. In 1618, toen de Contra-Remon-
stranten de macht in handoi kregen, nam hij echter als zodanig
zijn ontslag. Een korte tijd vertoefde hij in Frankrijk; daarna
ging hij naar Engeland, waar hij in dienst trad bij de graaf
van Arundel en later bij de familie de Vere, ais bibliothecaris
en goeverneur. In de eerste tijd legde hij zich vooral toe op
de bestudering van de schilderkunst; een studie die hij in
1673 bekroonde met de uitgifte van een groot kunsthistories
werk. De pictura veterum. Ondertussen schijnt ook de taal-
studie steeds meer en meer zijn belangstelling te hebben ge-
kregen. Vooral na 1646, als hij, van het goeverneurschap over
de jonge Aubrey de Vere ontslagen, weer in het huis en de
bibliotheek van de graaf van Arundel terugkeert, schijnt hij
zich meer met deze tak van studie te hebben bezig gehouden.
In deze zelfde tijd waarschijnlik maakt hij dan ook kennis met
Sir Simonds d\'Ewes, een Engels edelman die een grote voor-
liefde bezat voor antiquiteiten, in het biezonder voor oude
munten en handschriften. Jaren lang werkte deze toen reeds
aan een woordenboek dat het verband leggen moest tussen
het Angelsaksies en de andere Germaanse talen. D\'Ewes had
toen reeds het belang ingezien dat de studie van het Fries voor
de germanistiek hebben kon. In 1640 had hij daar reeds over
geschreven aan de Leidenaar Jan de Laet en deze had hem
er toen op gewezen dat niet alleen sommige steden in Fries-
land nog een zeer oude taal bezaten, maar ook dat er in deze
provincie nog kostbare oude handschriften te vinden moesten
zijn. D\'Ewes zelf werd door politieke bezigheden erin verhinderd
deze taal te gaan bestuderen en deze handschriften te gaan op-
sporen. Junius deed het nu in zijn plaats, waarschijnlik in het
jaar 1648. Hij stak toen van Engeland naar Friesland over, ver-
toefde eerst, onder de schuilnaam Nadabus Agmonius, enige
tijd in de Zuidhoekse steden en trok vandaar naar Bolsward.
Hier ontmoette hij Gysbert Japicx. Onze dichter gaf Junius
les in het Fries, stond hem toe afschriften te maken van enkele
van zijn gedichten, hielp hem bij het bemachtigen van
Friese uitgaven. Met een rijke oogst keerde Junius naar
Engeland terug. De samenwerking met d\'Ewes was echter
niet van lange duur. Deze Engelse geleerde stierf reeds in
1650. In hetzelfde jaar kwam toen Junius, op verzoek van
familieleden, naar Holland terug. De kennis die Jiij in Fries-
land had opgedaan, bracht hij in latere taalkundige werken
te pas. De aantekeningen en de uitgaven die hij uit Bolsward
had meegebracht, verzamelde hij in twee kleine bundeltjes.
Tegelijk met zijn Oudfriese geschriften kwamen deze na zijn
dood in het bezit van de Bodleian Library te Oxford.^)
Met de wetenschappelike belangstelling in Gysbert Japicx
zelf komt dan ook het verlangen op om deze Junius-hand-
Ik moest me hier beperken tot een kort overzicht. De gronden
waarop ik aan Junius\' bezoek bovenstaande voorstelling meende te
mogen geven, vindt men in een afzonderlik hoofdstuk achter in dit
boek vermeld (Bijlage II).
schriften nader te leren kennen. De eerste die het grote belang
van zulk een onderzoek inzag, was waarschijnlik Jacobus Schel-
tema. Hij schrijft erover aan Ev. Wassenbergh.^) Dat was in
1801, dus nog voordat diens Taalkundige Bijdragen verschenen
waren. Hij wil dat de Franeker hogeschool moeite zal doen
om bedoelde handschriften uit Oxford tijdelik te leen te krijgen.
Zelf zal hij Bosscha vragen en Meerman, die op hun beurt
misschien weer de medewerking zullen kunnen verkrijgen van
Schimmelpenninck, onze gezant in Engeland, Mogelik zullen
ook de Engelse minister Lord Liston of de bisschop van Oxford,
tevens kanselier van de Universiteit aldaar, kunnen helpen.
De aansporingen van Scheltema hadden echter geen resultaat.
De tijden waren te slecht. De inlijving van ons land bij Frank-
rijk en de daaropvolgende opheffing van de Franeker hoge-
school verijdelden deze plannen.
Zo bleef het aan A, ten Broecke Hoekstra voorbehouden de
eerste ontginner te zijn van de Juniana^), In 1813 had deze
geleerde reeds het voornemen bekend gemaakt een nieuwe
Gysbert Japicx-uitgave te verzorgen. In 1815 stak hij
dus naar Engeland over om de handschriften in de Bodleian
te bestuderen. Hij trof het niet gelukkig; juist een dag voordat
de bibliotheek gesloten werd voor de jaarlikse schoonmaak
kwam hij te Oxford aan. Bovendien had hij vergeten de ge-
drukte tekst mee te nemen ter vergelijking. Zijn onderzoek
kon dus wel niet anders dan zeer vluchtig zijn. Toch maakte
hij nog enkele aantekeningen.
De briefwisseling tussen Scheltema en Wassenbergh is ons be-
waard gebleven en bevindt zich thans in de Bibliotheek van het Friesch
Genootschap te Leeuwarden. De gegevens daaruit zijn voor de eerste
maal gebruikt door Dr. G. A. Wumkes in zijn Bodders, pg. 396.
^^ voorstelling die hij geeft, is echter vaag en wekt licht verwarring.
) Een andere brief in de Bibhotheek van het Friesch Genootschap
wrmeldt nog dat Mr. P. Brandsma te Oxford aantekeningen maakte.
iJeze zijn echter niet bewaard gebleven.
Enige jaren later maakte John Bowring zijn tour door Fries-
land, en in dank voor al de hartelikheid die hij op zijn reis onder-
vond, schreef hij zijn bekende verhandeling over de Friese
taal- en letterkunde, onderzocht hij ook de Junius-handschriften
te Oxford. Het resultaat van dit onderzoek legde hij neer in
een brief aan het Friesch Genootschap (20 Febr. 1829). Hij
gaf daarmee de stoot tot een nadere bestudering. Abel Siccama,
die toen te Londen woonde, ging op verzoek van het Genoot-
schap naar Oxford en schreef er gedeelten der Juniana af. Hoe-
wel zijn belangstelling in hoofdzaak uitging naar het Oudfries,
copieerde hij toch ook uit het Middelfriese gedeelte. Deze
laatste afschriften werden door Halbertsma in zijn Naoogst ge-
deeltelik uitgegeven.^)
De nu volgende bezoeken brachten de Gysbert Japicx-studie
weinig winst. Ik noem ze volledigheidshalve: M. de Haan
Hettema in 1853 en J. H. Halbertsma in 1856.
Nu betroffen deze onderzoekingen, behalve dan de Oud-
friese handschriften, slechts een der twee bundels zeventiende-
eeuwse stukken. De andere, onder een misleidende titel in de
catalogus opgenomen, was nog onbekend. Dit bleef zo tot
1893, toen Th. Siebs, daartoe in staat gesteld door een onder-
steuning van de Königliche Akademie der Wissenschaften te
Berlijn, Oxford bezocht. Siebs\' belangstelling was voornamelik
gericht op de Oudfriese stukken in de Junius-verzameling,
maar, doordat hij de twede bundel zeventiende-eeuws Fries
terugvond, wierp zijn onderzoek ook voor de Gysbert Japicx-
studie rijke vruchten af. Zo belangrik was deze ontdekking,
dat ze ook in Friesland zelf de belangstelling weder wakker
riep. Ik concentreer deze belangstelling nu maar om de voor-
liaamste persoon. Buitenrust Hettema. Hijzelf heeft weliswaar
De volledige afschriften bevinden zich nog in de Bibliotheek van
het Friesch Genootschap te Leeuwarden.
de Oxford-handschriften nooit onderzocht, maar daarom werd
hij juist gedwongen gebruik te maken van de hulp van zijn
vrienden, kennissen en familie, kortom van ieder die in deze
jaren de Bodleian bezocht. In de eerste plaats was dit zijn eigen
dochter, die tijdelik in Engeland vertoefde. Dan ook zijn vriend
H. Logeman, die te Oxford aan zijn dissertatie werkte. In
enigszins losser verband staan Dr. H. C. Muller, die in deze
jaren tevergeefs trachtte zich een positie te verschaffen als
lector in het Nederlands aan de Oxfordse Universiteit^) en
J. Hepkema, oprichter en eigenaar van het Nieuwsblad van
Friesland, die van enkele stukken uit de nieuw-ontdekte bundel
een volksuitgave verzorgde.
Tenslotte wil ik nog een populair artikel vermelden door
D. Kalma in het Kerstnummer van Sljucht in Rjucht. Dit
artikel is van enig belang omdat het verlucht is met foto\'s van
handschrift en titelblad .2)
Men ziet: belangstelling was er te over. Maar ondanks dat
bleef het onderzoek der Juniana nog steeds een lijdensgeschie-
denis. De handschriften van de verzen van Gysbert Japicx zelf,
sommige van de andere Middelfriese gedichten en de lijst
der spreekwoorden die het bevat, verdienen zeer zeker een
wetenschappelike uitgave. Deze stukken zijn niet alleen van
belang voor een biografie van Gysbert Japicx; ze zijn dit nog
veel meer voor de Friese taalstudie.
Wat houden deze twee bundels zeventiende-eeuws Fries
nu in?
Correspondentie met Buitenrtist Hettema, Provinciale Bibliotheek
Leeuwarden. Zie verder ook zijn lezing over A general vieuw of
t^^o \'ïïerafare, te Oxford voor het Taylor Institution gehouden
(1898) en daarna uitgegeven (bij J. G. van Terveen en Zoon,
Utrecht 1902).
Deze foto\'s werden in dit boek opgenomen. Ze staan ook in
Vj. A. Wumkes, Bodders.
De eerste, bekend als Ms, Jun. 115, bevat afschriften van
enkele van Gysberts gedichten; van Reamer in Sape, Egge,
Wyneringh in Goadsfrjuen, Jolle in Haytse-yem en Sjolle
Kreamer in Tetke, Daarnaast heeft het dan nog een paar
kleinere versjes van onze dichter, die niet in de Friesche Rym-
lerye voorkomen; Tjomme in Wemel is daarvan nog wel het
voornaamste. Tussen de tekst zijn blaadjes met aantekeningen
ingeplakt; deze blaadjes bevatten woordverklaringen op Egge,
Wyneringh in Goadsfrjuen, Jolle in Haytse-yem en Sjolle
Kreamer in Tetke. Ze zijn ingehecht bij het gedicht waar ze
op slaan. Aan het eind van de bundel bevinden zich nog twee
bladen met aantekeningen en wel uit Baardts Prognosticatie,
Ansck in Houck, de Friesche Tjerne, Woutir in Tjalle, Egge,
Wyneringh in Goadsfrjuen, Jolle in Haytse-yem, Sjolle Kreamer
in Tetke en Reamer in Sape. Ten slotte is bij het gedicht
Reamer in Sape nog een blaadje ingehecht waarop Gysbert
met eigen hand het vers Wobbelke afgeschreven heeft, terwijl
aan de andere zijde in het Hollands en in het Fries de namen
der dagen staan (geschreven door Gysbert) en de telwoorden
(geschreven door Junius).
De twede bundel, bekend als Ms. Jun, 122, bevat ge-
drukte teksten van Ansck in Houck, Woutir in Tjalle, de Friesche
Tjerne (twee exemplaren), de Oude Friesche Spreeckwoorden,
de Boer e-Practica van Petrus Baardt (twee exemplaren) en de
Sotte-Klucht van een Advocaat en een Boer van Starter. Hier
en daar zijn weer blaadjes met aantekeningen ingeplakt; op
de Friesche Tjerne, de Spreeckwoorden, de Boere-Practica, de
Sotte-Klucht en Ansck in Houck, Ook bevat deze bundel nog
twee kleine rijmpjes van Gysberts hand.^)
Bijna de gehele Friese letterkunde die Gysbert Japicx kon
Ik geef hier maar weer een kort overzicht. Een volledige beschrij-
ving van deze twee handschriften vindt men in Bijlage I.
kennen en ook werkelik gekend heeft, ligt in deze twede bundel
voor ons. Daaronder bevinden zich twee tot dusver totaal on-
bekende uitgaven {Ansck in Houck en de Spreeckwoorden),
bovendien nog drie onbekende drukken {Woutir in Tjalk^ de
Boere-Practica en de Sotte-Klucht). In al deze uitgaven zijn
hier en daar met inkt veranderingen en verbeteringen aange-
bracht; het meest nog wel in de Spreeckwoorden. Maar deze
wijzigingen zijn ver van consequent. Heel vaak wordt een
vorm niet meer dan één maal verbeterd, een enkele maal twee
keer. Zulke veranderingen kunnen slechts bedoeld zijn als
illustratie; illustratie hier van verschillen in uitspraak en spel-
ling. Het is dus wel zeer duidelik dat deze boekjes voor onder-
wijsdoeleinden gebruikt zijn.
•Door het terugvinden van deze twede bundel kwamen we
verder ook in het bezit van een betrekkelik vroege uitgave van
een van Gysberts oudste gedichten, de Friesche Tjerne. Deze
druk is vooral hierom belangrik, omdat hij, in tegenstelling
met de latere verzameluitgave, wellicht reeds voor, maar zeker
na het verschijnen onder Gysberts eigen toezicht is geweest.
Niet alleen uit de verfriesing van de titel blijkt dit^), maar ook
uit schaarse veranderingen in de tekst zelf.. We mogen dus aan-
nemen dat we in deze druk de nauwkeurige, door Gysbert zelf
geautoriseerde weergave bezitten van de spelling die onze
dichter omstreeks 1640 gebruikte.
Dat de in beide bundels bewaarde drukken en afschriften
gediend hebben voor onderwijsdoeleinden is nog duideliker te
zien aan het ene vel voor in de eerste bundel waarop door de
dichter eigenhandig het vers Wobbelke werd afgeschreven en
waarop aan de\'andere zijde de namen der dagen en de getallen
Zie hiervoor de volledige beschrijving van deze Junius-hand-
schriften in Bijlage I.
vermeld staan. Waarom, zo zon men kunnen vragen, is dat blaadje
juist hier ingevoegd en niet, zoals de twede reeks aantekeningen
die niet in rechtstreeks verband staan tot de afgeschreven ge-
dichten, aan het einde van de bundel? Is het misschien omdat
op de bladzijde waartegenover het is ingeplakt, het woord
„sneynquot; voorkomt? Heeft dit woord „sneynquot;5 aanleiding
gegeven tot een uitweiding, tot een opsomming van alle dagen
van de week? Het lijkt allerwaarschijnliksti Maar dan kunnen
we onze veronderstellingen hier nog uitbreiden. Naast „sneynquot;
schreef Gysbert „hy het my sneyn — hij heeft my gesnedenquot;.
Siebs ziet hierin een onderwijs-symptoom; het is, zo zegt hij,
de handelwijze „des practischen Lehrersquot;. Het kan echter ook
nog anders bedoeld zijn, en wel als afleiding. Brengt Junius
elders de twee woorden niet met elkaar in verband omdat,
zoals hij zegt, de Friezen „non minimam illius diei partem
commessationibus impendendam putabantquot; ? Herinneren deze
„commessationesquot; niet sterk aan de „beestig\' bjealgerijequot; waar
Reamer in Sape, in onmiddellik verband met „sneynquot;, van
spreekt?
Ik behoef nauweliks te zeggen dat de woordverklaringen die
in beide bundels zijn ingehecht, voor ons van het grootste be-
lang zijn. Nu het zo overduidelik gebleken is dat deze drukken
en afschriften voor onderwijsdoeleinden gebruikt zijn, valt er
ook niet meer aan te twijfelen of de verklaringen die deze
blaadjes met aantekeningen bevatten, zijn van Gysbert zelf
afkomstig. Zij vermelden dus de betekenissen die onze dichter
zelf aan zijn woorden en uitdrukkingen hechtte.
ƒ) Quatuor Evangeliorum versiones duae, pag. 310. „Aliquando
etiam subüt animum suspicio an non veteres Frisii diem Solis vuige
Sneyn dixerunt, quod non minimam illius diei partem commessatio-
nibus impendendam putarent.quot;
Nu komen deze aantekeningen in een uitgebreidere en in
een kortere vorm voor. De uitgebreidere verklaringen zijn
tussen de bladzijden opgenomen, de kortere zijn achter in de
eerste bundel ingeplakt. Hoe verhouden zich nu deze beide
reeksen? Zijn de kortere de oorspronkelike en de uitvoerige
aantekeningen een uitbreiding daarvan? Of zijn de beknopte
aantekeningen slechts excerpten uit de meer uitgebreide? Ik
geloof dat we met de laatste veronderstelling liet dichtst bij
de waarheid zijn. Heel vaak wordt slechts een gedeelte der
verklaring overgenomen, maar dan toch steeds met dezelfde
woorden. Een enkele keer stuiten we op een uitbreiding, maar
deze zijn meestal weinigzeggend en kunnen heel goed van
Junius zelf afkomstig zijn. Soms vinden we een woord opge-
nomen dat ye in de uitgebreidere aantekeningen niet vinden,
maar, met één uitzondering {Ansck in Houck: bosckien,tvo\\xwtn),
blijkt dit te zijn om het Angelsaksiese equivalent, dat er dan ook
trouw naast vermeld staat/Een enkele maal is er foutief gecopieerd
{Ansck in Houck: slab voor flah; Friesche Tjerne: goeystjevoox
goeyssje), In de uitgebreide noten staat hier en daar een aan-
tekening tussen de tekst toegevoegd en deze aantekeningen
vinden we in de latere verzameling allemaal terug. Maar deze
aanvullingen kunnen natuurlik heel goed toegevoegd zijn voordat
het excerpt gemaakt werd. Tenslotte bevatten de kortere noten
één keer een Friese variant die de uitgebreide noten niet be-
vitten {Sjolle Kreamer in Tetke: bown vel buwn, tegenover de
andere aantekeningen alleen bown), maar deze valt gemakkelik
te verklaren als men weet dat het gedicht zelf (althans het af-
schrift dat Junius bezat) in de tekst buwn had en niet bown.
Ik vermeld al deze verschillen hier even om te doen zien
dat geen ervan in strijd behoeft te zijn met de indruk dat de
beknoptere aantekeningen excerpten zijn van de meer uitge-
breide. Zelfs die argumenten welke ogenschijnlik tegen deze
opvatting pleiten, blijken hier bij nader toezien eerder bewijzen
voor dan tegen te zijn»
Nemen we dus aan dat de meer uitvoerige aantekeningen de
oorspronkelike zijn, dan moet daaruit een andere conclusie
volgen. Van Reamer in Sape bezitten we deze uitgebreide noten
niet, echter wel het excerpt daaruit. Uit het bestaan van dit
excerpt moeten we wel besluiten dat er vroeger ook van dit
gedicht uitvoerige aantekeningen geweest moeten zijn, maar
dat deze waarschijnlik onder Junius zelf reeds verloren geraakt
zijn^). De afzonderlike paginering van ditzelfde gedicht in de
eerste bundel Juniana komt deze gevolgtrekking bevestigen.
Wanneer en met welk doel Junius de excerpten uit zijn aan-
tekeningen maakte zal wel moeilik op te helderen zijn. Het is
trouwens een vraag van weinig belang.
De catalogus van de Bodleian Library vermeldt nog een
ander Fries handschrift, Ms, Jun. no, Hymni canendi per
circülum anni, in lingaa frisica cum interpretatione Latina inter-
lineari Manu Junii, De eerste onderzoekers kwamen reeds tot
de conclusie dat dit handschrift verloren gegaan was. Als zo-
danig stond het trouwens ook al aangegeven in.de catalogus
zelf. B. Blandinel, bibliothecaris sinds 1813, schreef er reeds
naast: „lost in Dr. Owens time or beforequot;, en Owen was biblio-
thecaris sinds 1747. Jarenlang werd het verlies van dit hand-
J. H. Halbertsma (Naoogst I, pg. 290) meent dat „de noten op
Reamer in Sapequot; in 1815 „nog aanwezig waren,quot; maar „aldaar 15
jaren later niet meer bestondenquot;. Hij leidt dit af uit een vergelijking
van de aantekeningen van ten Broecke Hoekstra met die van Siccama.
Siccama geeft ze niet. „Zeker weet ik echter, dat ze in 1815 aanwezig
waren, omdat Hoekstra toen vluchtig de aantekemng van Junius op
twee woorden heeft aangestipt, die in dit stuk alleen kunnen voorkomen,quot;
Deze twee woorden zijn jeldjen en wispjen. Maar vinden we die ook
niet in de twede, beknoptere reeks aantekeningen achter in de eerste
bundel? Ongetwijfeld noteerde ten Broecke Hoekstra ze hieruit.
Halbertsma\'s conclusie is hier dus foutief.
schrift ten zeerste betreurd. Zo schreef BowringaanDe Crane
*Aat helaas! onder de Oxfordsche stukken de oude Friesche
Hymni vermist werden, en reeds voor een eeuw ontvreemd
waren, en die daad door een openlijk opschrift op de Biblio-
theek vermeld en,,., verfoeid werd/\'^) Fantastiese veronder-
stellingen over deze 26 Friese verzen deden de rondte. Totdat
Skbs kwam en op eenmaal het raadsel afdoende oploste. Zie-
hier wat hij schrijft^); „Man denkt hier sofort an die Mur-
bacher Hymnen, umsomehr als eine Abschrift von diesen ganz
kurz vorher unter Ms. lun. 74.4 mit dem Titel verzeichnet ist
„Hymni canendi per circulum anni, Francice, cum interhneari
versiorie Latinaquot;. So ist wohl ein Misverständniss im Katalog
anzunehmen, indem vielleicht eine zweite Abschrift der Hymnen
bestanden hat und falschlich als friesisch bezeichnet ward; oder
aber, falls wir es wirklich mit friesischer Sprache zu thun
haben, war es eine — etwa von lunius gemachte? — Überset-
zung der deutschen Interlinearversion ins Altfriesische. An
eine alte friesische Handschrift ist schon deswegen nicht zu
denken, weil sie von lunius in seinen altfriesischen Glossaren
zweifellos benutzt sein würdequot;. Het is wel duidelik dat we ons
met dit handschrift niet verder bezig behoeven te houden.
B. Zeventiende-eeuwse uitgaven.
Het eerste en enige gedicht dat waarschijnlik gedurende
Gysberts leven afzonderlik het licht zag, is de Friessche Tjerne,
m 1640 door Claude Fonteyne te Leeuwarden uitgegeven. Het
werd in 1893 door Siebs in twee exemplaren teruggevonden
m de Bodleian Library te Oxford. In een vorig hoofdstuk heb
\\
Halbertsma. Halbertsma-hand-
scüriften 304. Provinciale Bibliotheek Leeuwarden.
) öiebs. Westfriesische Studien, 1895, pg. 53.
ik reeds even gewezen ©p het belang van deze vondst voor de
bestudering van Gysberts taaL^) Ook in een ander opzicht
heeft deze ontdekking nog betekenis. Men was zo langzamer-
hand Gysbert Japicx gaan beschouwen als iemand die zo gering
dacht over zijn kunst, dat hij ze niet de moeite van uitgeven
waard vond. Deze voorstelling — we zullen het in dit hoofdstuk
nog verder zien — was ten enenmale foutief. Gysbert Japicx,
ofschoon uiterst bescheiden, was te veel didacties dichter en
voelde zich te veel didacties dichter, om niet gaarne zijn kunst
gedrukt en verspreid te zien. Maar verder bewijst deze uitgave
ook niets. Dat Gysbert Japicx toen reeds in een bredere kring
als dichter gekend en geëerd werd, is ternauwernood aan te
nemen. Het gedicht verscheen niet onder zijn eigen naam,
maar onder zijn zinspreuk „Sljoecht in Rjoechtquot;, het behoorde
niet tot een litteraire luxereeks, maar tot een serie voor-
drachten die op bruiloften gebruikt konden worden.
Op de titelpagina van een der exemplaren die te Oxford be-
waard worden, is het Hollands in het Fries veranderd. Dit
wordt algemeen aangenomen als een bewijs van *s dichters
sterke Friese tendensen. Deze wijziging zou te danken zijn
aan Gysberts voorliefde voor de Friese taal. Natuurlik is dit
heel wel mogelik. Maar helemaal zeker is het toch ook al
weer niet. Want waarom het dan enkel op dit ene exemplaarquot;
veranderd en ook niet op het andere? Is het niet mogelik dat
Gysbert Japicx dit gedaan heeft op uitdrukkelik verzoek van
zijn gast Junius?
Pas na Gysberts overlijden zagen zijn verzamelde werken
het licht, verzorgd en uitgegeven door zijn vriend Samuel
Haringhouck, „Boeckdruwcker ijnne Wierhejrtquot;, 1668. De
titel luidde als volgt: Gysbert Japicx Friesche Rymlerye; Yn
trye delen forschaet: d*Eerste binne Ljeafd in Bortlycke Mingel-
Zie pag. 43.
Crogöicn/ ijn -fierD/ aaD/ njoecöt/ ten-
faaDiob l^utijs- ^an / öi on-fojfioena ijn De
lt;0fat-3(efte fm fijn laan - l|tte feoom.
€»ï)rö?uclkt töt HceutoarDcu / öy Claude Fonteync , lt;0;{ömarij0f
3latiörfc^aps^-^\'Hchcr i tosoiicnbc in öe ^?oote ïicrcït-flract. Sinno 1640.
De Junius-handschriften te Oxford. Het titelblad van de Friessche Tjerne.
-ocr page 65-deuntjes: \'t Oorde sinte Gemiene sef Huwzmanne Petear, in ore
Katerye: *t Efterste iz: Hymmelsch Harp-luivd. Dat iz to sizzen,
ytlijcke fen Davids Psalmen})
Waarschijnlik lagen, bij het onverwachte afsterven van
Gysbert, deze gedichten persklaar of konden ze zonder veel
moeite persklaar gemaakt worden. Er was een voorwoord bij,
door de dichter zelf geschreven {d\'Authore to dy Lezzer), er
waren gedichtjes aan een vriend (Ninne Fenn\'-Huwz) en aan
de onwelwillende lezer {Oon dy Lit-tinckene Eyn-wittert, en
Jiette in Wirdke),
In 1681 wordt deze Bolswarder uitgave (B.U.) gevolgd door
een andere, de Leeuwarder (L.U.), verzorgd door S. A. Gab-
bema, uitgegeven door Kerst Tjallings en Gerrit Heegslag.
Het eerste deel van deze editie was in inhoud gelijk aan de
B.U., maar een twede deel bevatte een Oudfriese grammatica,
een stuk Oudfries recht {Dae Leowerdera Bota), Friese Brieven
van Gysbert Japicx aan Gabbema, en twee prozavertalingen
van Gysbert (De Historje fen Dorilis in Cleonice en De suwner-
linge forhanlinge fen Libbjen in fen Stearen),
Deze uitgave is met veel zwier opgezet; dat was trouwens aan
de verzorger, Gabbema, wel toevertrouwd. Een opdracht aan
de Staten van Friesland en aan Hendrik Casimir de stadhouder,
een heilwens van Isaäc de Schepper, grietman van Acht
Karspelen, bij gelegenheid van deze uitgave (niet aan Gysbert
Japicx, maar aan Gabbema {), een vers van A. Tymens op de
Friesche Rymlerye, een brede inleiding van Gabbema zelf met
De lengte van de titels in deze tijd is niet alleen aan wijdlopigheid
toe te schrijven. Bij gebrek aan advertenties deed de titel meteen dienst
als reclame. Regnerus Reen, de vertaler van een reeks Engelse avond-
maalspreken, uitgegeven in 1671 bij Haringhouck onder de titel
Koning aen syn taefel, schrijft in de voorrede voor dit boek: „Niet
buytensporigh heeft eertijds eender geseght, dat De Naam van een
Boek sekeren aentockelende bevalligheyd heeft ons tot het leesen van
diens inhoud belust te maecken.quot;
Gysbert Japicxnbsp;4
-ocr page 66-veel geleerd vertoon (Aan den Taal- en Spraak-Friesch-kundige
Leezer) — men ziet, het ornamentale ontbreekt hier geenszins»
Daarna, op veel bescheidener plan, Gysbert Japicx\' eigen
inleidingen. Een stuk aan de Nauw-keurigen Needer-lander,
waarin hij een zeer beknopte verantwoording geeft van de
spelling die hij in zijn gedichten gebruikt. En, daarop volgend,
een kort woord aan de Friezen zelf, Oon myn lan-aerde Lezzers,
Dit laatste stuk is hetzelfde als het voorwoord in de B,U,,
maar hier en daar uitgebreid. Het is wel nuttig om de twee
inleidingen eens te vergelijken en aan de hand daarvan hun
onderlinge verhouding te bepalen. Ik laat ze daarom hier naast
elkaar afdrukken.
D*Autköre to dy Lezzer,
Ljeafd\'-wirddige Länz-ljue,
ruwne Friesen, gol-hertige le^-
zers in sjongers; So \'er immen
aet, sf hette, fijnt to leckjen
in to berispjen, oon-geatide
uwzletter-spjealdinge sefiboeck-
stoyinge (dear ijn wy uwz
salme neat foldwaen kinne)
xf oorz hette:
wy sille goemoeds wezze dat
petear to herckjen:
Mar az \'er immen, for it yen-
sken trognoaze in oer-koge to
Oon myn lan-aerde Lezzers.
Ljeafd\'-wirddige Lanz-ljue,
ruwne Friesen, gol-hertige lez-
zers in sjongers; So \'er immen
aet, aef hette, fijnt te laeckjen
in to berispjen, oon-gêande
uwz wird-namme-letter-boeck
stóay-spjaldinge aef boecksto-
yinge (dêar ijn wy uwz salm
naet foldwaen kinne) az ae-
aeck ijn \'t rijmjen, ferssemeyt-
sjen, miette-klinckjen 2ef oorz
hette: wy sille goemoeds, ja
fen seft-sinnige in blier-hertige
lomme fuwn wirde, om dat
petêar, to uwz onderrjuech-
tinge, oon to herckjen: Mar
az \'er immen, for it yensken
trognoaze in oer-kóge to hab-
habben, oohkomt meye fuwlle
jerre-Pin fen Momus, om alle
dwaen oer to kliemjen in to
begriemjen; Dy schil it be-
leavje az hy it alle gearre,
oieye schernstirt, beslingere
het dat him jinstiet, uwz eack
to-komme to litten dat im wol-
beheaget in better tinckt; dat
wy reyz loytse mogge aeft\'
er so nolck in Ijeap iz ijn *t
bouwjen, timmerjen, mirssel-
jen in op-rjuechtjen, az ijn \'t
aefbrecken, wirck-scheynjen,
om-schoerren in forwoestjen:
aef it lock to sloeg dat \'er in
tredde koam, dy uwt it miz-
grijpjen fen uwz twaën, twis-
sche twijn, \'t Ijeacht in fol-
mecker wirck oon-bea, to eere
fen uwz friessche tonge, dy-
ine t\'on-rjuechte beschildget
dat me him mey nin lett\'ren
uwt-bijldje schoe kinne.
ben, oon-komt, mey\'e fuwlle
grien-pin fen dy grimmytige
MOMUS, om alle dwaen oer
to eyd\'-tynjen, dy geliêavje
dogge so wol to dwaen; om
(ney \'t hy \'t alle gêarre, mey\'e
Schern-stirt beslingere het, dat
\'im tjin stiet) uwz aeaeck to-
komme to litten dat \'im wol-
behaegjende better tinckt; op
dat wy reyz loaytsje mogge,
aeft\' \'er so nommel, nolck in
ljêap,al iz ijn \'t oon bouwjen
op-rjuechten, in stäl-cieraet-
jen, az ijn \'t dol-brecken, om-
schoerren in for-woastgjen:
aef it lock to sloeg dat \'er yen
trodde kaem, dy uwt it miz-
grijpjen fen uwz twaën, twis-
sche twijn, \'t liêacht in fol
macker glanz-wirck oon-bêa,
ijn gloarje fen uwz äde
FRIEZ\'NE tonge, dy me t\'
onrjuechte beschild\'get, dat
me zijn petêare mey nin letter-
kreft, ney \'t libben Schilder-
jende, uwt-bijldje schoe kinne.
Dit so on-dild\'lijcke az flou-
heftigh forwijttjen, het uwz,
al oer-langh, so libb\'ne recke,
dat wy de pinnen mielje
liet\'ne (sommes ijn uwz for-
So folie tocht my rie to sizzen,
me y winsch in wad fen lock,
seyn\' in wolfert ginste.
meyts-in-uwt-slagge uwre) oer
\'t klad-pampiere, om to onder-
taestjen aef me uwz schiere
wirden naet ijnne lettr\'en, in
uwz grijz kât ijn miette fers-
sen (dat me uw? to-biet on-
muwlck te wezzen) beknett-
jende fetsoenearje koe. Dit iz
den in stielke fen uwz stâl-
lêaze flaesch-klompe, dy wy
to wrâd\' brocht habbe. Holpje
ditbêarre kêelsabbjen, Liêafd-
wirdige Lânz-ljue, ruwne
FRIEZEN, gol-hertige Lez-
2ers in Sjongers jimme oer-
boadige
Tjienner
G. JAPIX,
Sljuecht in Rjuecht.
Halbertsma is steeds uitgegaan van de veronderstelling dat
de veranderingen in de twede inleiding aangebracht, op reke-
ning komen van Gabbema. Hij is hier vooral misleid door dat
lange woord wird-namme-letter-boeck-stoay-spjaldinge (een
„monsterquot; noemt hij het),i) dat niet van Gysbert zelf en dus
wel van Gabbema wezen moest. Maar het is sindsdien reeds
lang gebleken dat Gabbema — hoe vreemd hij soms ook met
zijn taal mocht omspringen — in zijn eigen werk zulke samen-
stellingen zelden of nooit gebruikt, terwijl men ze in de latere
gedichten van Gysbert zelf herhaaldelik tegen komt. De ge-
In niet-gedrukte aantekeningen, Prov. Bibl. Leeuwarden.
-ocr page 69-noemde wijzigingen moeten dus wel door de dichter zelf zijn
aangebracht,
De inleiding in de B,U, is ongetwijfeld ouder dan die in de
L.U. Ook hier zou men de taal als bewijs kunnen aanvoeren.
Men ziet onmiddelHk dat enkele woorden uit de eerste in-
leiding in het twede stuk een verfriesing hebben ondergaan.
^fbrecken is dolbrecken geworden, forwoestjen wordt forwoast-
ëjsn, to eere fen wordt yn gloarje fen.
Maar ook uit de ingevoegde stukken laat zich dit reeds op-
maken. Zij zijn geen willekeurige uitbreidingen, maar zij vullen
aan. Zij versterken het litteraire element in deze inleiding. Zij
vertegenwoordigen een ontwikkeling die Gysbert Japicx per-
soonlik doormaakt, die van volkskunstenaar tot renaissancisties
dichter.
Deze ontwikkeling heeft zeer zeker plaats gevonden onder
de invloed van Gabbema, die vanaf 1654 zulk een sterke in-
vloed op Gysbert Japicx verkrijgt.
De eerste Friese brief van Gysbert aan Gabbema die we
kennen, dateert van 19 November 1654. Ongetwijfeld zijn we
daarmee in de eerste tijd van hun vriendschap. Gabbema heeft
hem de lofverzen gestuurd die anderen op zijn werken ge-
kwaakt hebben en Gysbert voegt, als hij ze terugzendt, er een
versje van eigen hand bij op Gabbema\'s Hooglied, Dit is
de wijze waarop Gabbema gewoonlik kennismaking trachtte
aan te knopen. Tegenover Henricus Bruno te Hoorn b.v.
(bekend om zijn psalmberijming) past hij een dergelike me-
thode van zelf-introductie toe.^)
Gysbert Japicx toont zich zeer vereerd met deze nieuwe
vriendschap. Hij doet zelfs onderdanig en zendt Gabbema
telkens weer verzen toe, zowel oude als nieuwgemaakte.
hpt^r^uu®nbsp;^^^^^ j^* Bruno aan Gabbema, te vinden in
nei uabbema-archief. Provinciale Bibliotheek, Leeuwarden.
-ocr page 70-Pinkster 1655 volgt dan een persoonlik bezoek aan Leeu-
warden en zijn nieuwe vriend. Wat er toen bepraat is, is niet
met zekerheid te zeggen. Het schijnt echter wel aannemelik
dat toen het plan ter sprake is gekomen van een uitgave van
Gysberts verzamelde gedichten, te bezorgen door S. A. Gab-
bema, te drukken door H. Rintjus, uitgever daar ter stede.
De Nauwkeurige Nederlander, voor deze uitgave geschreven,
dateert van 4 julie 1655. De Rymlerye schijnt dan of kort daarna
in handen te zijn van Rintjus. Want 20 Julie 1655 schrijft
Gysbert een tamelik ongeduldige brief aan Gabbema, „greatte,
alle stuwne jiette greatter: ja! allergreaste Stalckequot;, waarin
onder meer deze zin: „Ick hab fen uwz op-rjuechte frjuene
J. Boagaard forstien, dat jon E. my al oer in romme tyd
schreauwn habbe schoene, in myn Rymlerie (dy\'k Rintjus seint
hie) wierom stjoere soene: mar \'t locket naetquot;. Gabbema gaf
niet graag de dingen uit zijn handen; 3 Augustus daaraan-
volgende moet Gysbert hem weer manen. Daarna schijnt hij
toch aan diens verzoek gehoor gegeven te hebben; de toon van
de volgende brief is weer anders; minder dringend en meer
onderdanig-vriendelik. Dit alles duidt op het plan tot een
uitgave van Gysberts gedichten. Een plan, dat-voorlopig niet
door ging. Dorst Rintjus, een beginnend zakenman nog,^) het
niet aan?
Ik voeg hier onmiddellik het woord „voorlopigquot; bij, omdat
Gysbert, zolang hij met Gabbema in verbinding stond, nooit
de hoop op een uitgave heeft laten varen. Hij blijft ook nu
Rintjus vriendelik gezind. En aan Gabbema stuurt hij nog
steeds meer verzen toe. Hij maakt zijn beloofde tal van L.
psalmen vol. Hij zendt hem zijn Suwnerlinge Forhanlinge fen
Libbjen in fen Stearen, en het vers Op \'t Hoars-hoffjen fen
Jieffer Sibbilla fen JongstaL
Hij was toen 35 jaar.
Maar niet alleen dit; hij vraagt ook stukken terug om ze
nog eens te herzien; 25 Junie 1658 de psalmen en de „onder-
rjuechtinge fen myn Friessche Spellingequot; (die hem toen dus
niet meer helemaal voldeed!), bij een latere gelegenheid nog
eens weer de psalmen.
Dit overzicht, ontleend aan de correspondentie tussen Gys-
bert en Gabbema zoals we die in het twede deel van de L.U.
vinden afgedrukt, was noodzakelik, voordat we de verhouding
kunnen bepalen die er bestaan moet hebben tussen de twee
voorreden die ik hierboven afdrukte.
Men is geneigd om, zonder al te veel aarzeling, de inleiding
voor de L.U. in het jaar 1655 te stellen; in spelling sluit deze
immers volkomen aan bij de daaraanvoorafgaande Nauwkeurige
Nederlander die door de dichter zelf op 4 Julie 1655 gedateerd
werd. Bij nader toezien ontdekken we echter dat de spelling
van deze zelfde Nauwkeurige Nederlander aanmerkelik afwijkt
van die welke Gysbert omstreeks de tijd van haar ontstaan in
zijn brieven en gedichten toepaste. Wij zien dit terstond, wan-
neer we voor een ogenblik nagaan welk een gebruik een van
de daar genoemde schrijfwijzen (deêa ende óa) in de praktijk
vindt. Uit het jaar 1655, hetzelfde jaar dus waarin de Nauw-
keurige Nederlander geschreven werd, valt uit heel Gysberts
werk van de êa geen enkel, van de óa slechts één voorbeeld te
noemen, In het daaropvolgende jaar is het gebruik van de óa
wat toegenomen; de êa komt ook dan nog niet voor. Pas na
1656 wordt de toepassing van deze schrijfwijze meer algemeen.
Toch staat ze in de Nauwkeurige Nederlander reeds als alge-
meen gebruikelik opgegeven!
Hoe deze incongruentie tussen theorie en praktijk te verkla-
ren? De correspondentie met Gabbema doet ons hier een op-
lossing aan de hand. In 1658 heeft Gysbert Japicx hem ver-
zocht om zijn „onderrjuechtinge fen de Friessche Speüingequot;
tijdelik terug te mogen hebben. Vermoedelik heeft hij die ook
werkelik weer in handen gehad en deze in overeenstemming
gebracht met de spelling die hij toen toepaste.
Maar het was niet enkel de Nauwkeurige Nederlander die hij
toen herzag. De opdracht aan de Friezen zelf kwam mee. Ook
deze werd herzien, althans wat de spelling betreft. Ook wat de
inhoud aangaat? Ziedaar iets wat we graag zouden willen weten
en waarschijnlik nooit zullen weten,
In 1660 gaan de Zuwnerlinge Forhanlinge etc, weer terug. Was
onder dit etc. de Nauwkeurige Nederlander en de voorrede be-
grepen? Men zou het haast vermoeden, als men ziet hoe juist
in de begeleidende brief èn in deze voorrede de êa- en óa-spel-
ling zo consequent is toegepast als nergens elders. Waarschijn-
lik zijn beide geschreven onder de onmiddellike invloed van de
pas opgestelde spelregels.
Nu het dus vrijwel vaststaat dat de inleiding voor de L.U.
omstreeks 1659 weer onder Gysberts handen is geweest, komen
we voor de vraag te staan welke inleiding bedoeld was voor de
uitgave van 1655, Was het de voorrede uit de B.U. die oor-
spronkelik voor deze uitgave geschreven werd ? Of was het een
ander stuk, dat veel nader stond bij de inleiding zoals die in 1659
werd vastgesteld?
Ik geloof dat we met deze laatste veronderstelling het dichtst
bij de waarheid zijn, en dat dus de voorrede voor de uitgave van
1655 een stuk was dat slechts op ondergeschikte punten ver-
schilde van de inleiding die tenslotte in de L.U. werd afgedrukt.
Deze uitgave van 1655 zou het werk geweest zijn, niet alleen
van de schrijver, maar ook van diens vriend Gabbema. De voor-
rede, voor deze uitgave bestemd, zal ongetwijfeld door deze
laatste gelezen en daarna door beiden besproken zijn. Het valt
daarom te verwachten dat deze voorrede de invloed zal hebben
ondergaan van Gabbema. Nu vinden we deze invloed wel in de
inleiding voor de L.U., niet in die voor de B.U.
De inleiding voor de B.U. heeft tot \'itel d\'Authore to dy Lez-
zer, 2e is dus geschreven in de tijd toen de schrijver zich nog
alleen tot Friese lezers richtte. lt;.De L. U. was bestemd voor
Friezen en Hollanders. Deze Hollandse belangstellenden wer-
den in een afzonderlike inleiding toegesproken, in de Nauw-
keurige Needer-lander. De oorspronkelijke titel van de Friese
Voorrede deugde nu niet meer. Ze werd nu veranderd in een
andere, in Oon myn lan-aerde lezzers, een waardig pendant
Van de aanspraak aan het begin van de Hollandse inleiding.
Maar van wanneer dateert dan de voorrede die in de B.U.
staat afgedrukt? Was dit misschien een concept-ontwerp dat
later, op aanwijzingen van Gabbema, veranderd werd? Dateert
Se dus ook uit hetzelfde jaar 1655? Of was ze reeds bij een
vroegere gelegenheid geschreven?
Erzijn wel enige omstandigheden die er op wij zen dat deze inlei-
ding reeds voor 1655 bestaan moethebben,endatzedusoorspron-
kelik bestemd moet geweest zijn voor een nog vroegere uitgave.
In de eerste plaats zou ik er namelik de aandacht op willen
vestigen dat Gysbert Japicx vriendschappelike betrekkingen
onderhield met een van de meest actieve Leeuwarder drukkers,
Claude Fonteyne, een man die zich herhaaldelik waagde aan
Fries-nationale uitgaven. Zou het zo vreemd geweest zijn indien
deze drukker zich bereid verklaard had een verzamelbundel uit
te geven die de beste van Gysberts gedichten zou bevatten?
In de twede plaats moet ik er op wijzen dat de onpersoonlike
vorm waarin deze voorrede gesteld is (een eenvoudig opschrift
en geen ondertekening) veel natuurliker aansluit bij de Friese
uitgavën die omstreeks 1645 het licht zagen, dus bij de afzon-
derlike uitgave van de Friesche Tjerne b.v., dan bij de editie van
de Rymlerye zoals die in 1668 en vooral in 1681 uitgegeven werd.
In de derde plaats wil ik opmerken dat de stijl van deze in-
leiding veel eenvoudiger is dan men in 1655, toen de om zijn
woordkoppelingen beruchte psalm 33 reeds geschreven was,
verwachten zou.
Tenslotte bevat de correspondentie tussen Gysbert en Gabbe-
ma een plaats die voor deze kwestie niet zonder betekenis is. Op
2 April 1655 schrijft Gysbert aan zijn vriend: „lek taens jo for
dy swiette hoope dy Y my jane fen wyd-loftiger berjuecht-
schrieuwinge op myn, jon aegen on-wirddige Friessche rym-
lerye.quot; Het is natuurlik mogelik dat met deze „Friessche rym-
leryequot; een reeks verspreide gedichten bedoeld zijn. Maar
eerder zou men veronderstellen dat Gysbert met deze naam (de
latere titel!) reeds een bepaalde verzameling op het oog heeft.
Buitenrust Hettema hecht aan dit laatste argument buiten-
gewoon veel waarde. Hij is, op grond daarvan, er zelfs zozeer
van overtuigd dat er een nog vroeger plan tot uitgifte van een
bundel moet bestaan hebben, dat hij het niet na kan laten de ge-
dichten op te sommen die voor deze uitgave bestemd zouden
geweest zijn.^)
Hij gaat hier echter wel wat te ver. Ondanks al de opgesomde
aanwijzingen blijft de mogelikheid bestaan dat de latere voor-
rede voor de B.U. eerst in 1655 geschreven werd, als inleiding
vcc=r een uitgave in dat jaar. Het is waar, de verschillen tussen
de beide voorreden zijn zeer groot. Enkele van deze verschillen
kunnen echter later, bij de herziening in 1659, zijn aangebracht.
Terwijl de ontwikkeling die Gysbert, als gevolg van zijn vriend-
schap met Gabbema, doormaakt, zich, zoals we reeds opmerk-
ten,2) vooral kenmerkt door de verrassende snelheid waar-
mee ze plaats grijpt, en door de overdrijving waarmee de
dichter zijn nieuwgewonnen inzichten in praktijk brengt.
Tot een vaststaande conclusie kunnen we hier dus niet komen.
Daarvoor ontbreken ons nu eenmaal de gegevens.
Ontbreken deze inderdaad? Leverde de vergelijking tussen
de beide voorreden ons geen prachtige taalkundige varianten op ?
En zouden we dus uit een vergelijkend taal- en spellingonder-
2oek hier niet tot vaster en zekerder resultaten kunnen komen?
Ik heb het geprobeerd — en het is me niet gelukt.
Bij nader inzien is dat ook begrijpelik. We bezitten van Gys-
bert Japicx (schrijf- en drukfouten uitgezonderd) proeven van
zijn taal en spelling bij het begin van zijn litteraire werkzaam-
heid (de afzonderlike druk van de Friesche Tjerne en de co-
pieënuitde Juniana) en het eind van zijn schrijversloopbaan (de
stukken die in het twede deel van de L.U. afgedrukt zijn, in het
biezonder de brieven). Daartussenin ligt dandeB.U., welker in-
houd soms voor langer dan een kwart eeuw onder 1s dichters
bewerking is gebleven. Wie zal zeggen, hoe vaak deze gedichten
— meer dan éénmaal voor een uitgave bestemd — door de
dichter weer „oernoazgequot; zijn ? Wie zal uitmaken, welke veran-
deringen er na de dood van de dichter door de verzorger en uit-
gever in zijn aangebracht?
Zodoende wordt het wel mogelik om zekere lijnen aan Se
geven waarlangs Gysberts taal en spelling zich ontwikkelden^),
maar is het zo goed als ondoenlik om binnen dit begin- en eind-
stadium een gedicht of prozastuk met behulp van de taal te
localiseren.
Een voorbeeld zal hier niet ondienstig wezen. Nemen we
uit de voorreden een zeer in het oog springende variant, die van
asxck — eack.
_ De Friessche Tjerne van 1640 heeft xseck. In de Oxfordse
O 2ie daarvoor hoofdstuk V.
-ocr page 76-copieën kent Reamer in Sape eenmaal aseck, Tjomme in Wemel,
dat een ook in andere opzichten zeer oude taal bezit, seck.
Anders altijd aeseck.
De brieven en andere prozastukken uit het twede deel van
de L.U. hebben ook steeds aeseck. Maar de B.U. — en dus ook
het eerste deel der L.U. — heeft bijkans zonder enige uitzon-
dering eackl
Men zou nu een ogenblik kunnen veronderstellen dat Gys-
bert eerst zee geschreven heeft, daarna (tussen 1648 en 1653)
tijdelik de ea heeft gebruikt en later weer tot zijn oude spelling
is teruggekeerd. Maar — in de B.U. staan gedichten die in 1655
en 1656 geschreven zijn en ook deze hebben de ea-spelling.
Deze moet dus van latere datum zijn. In ieder geval jonger dan
1660, toen Gysbert Japicx nog (getuige een der laatste brieven
aan Gabbema die ons bekend is) deze seae gebruikte. Vandaar
de vraag: heeft Gysbert in zijn laatste levensjaren (hij stierf in
1666) zijn spelling in dit opzicht nog eens consequent veran-
derd? Of is Gysbert zelf hier niet de schuldige, maar Haring-
houck, die, gehoor gevend aan de eisen van de practijk, deze
spellingrompslomp radicaal opzij schoof en sex ^n se en alle
andere variëteiten die er verder nog mochten bestaan, door
één enkel letterteken, de ea, weergaf?
Er valt iets te zeggen voor de laatste veronderstelling. Want
stel dat Gysbert Japicx na 1661 zijn vertrouwen in Gabbema
verloren had — en zijn zoon die in Leeuwarden voor dokter
„gestudeerdquot; had, zou hem hier de ogen wel eens hebben kun-
nen openen — stel dat Gysbert toen met zijn vriend Haring-
houck nog weer eens een plan voor een uitgave had gemaakt,
waarom heeft de dichter dan zijn in 1655 reeds verouderde en
gewijzigde voorrede niet door een nieuwe vervangen? Waarom
heeft hij dan — tegelijk met de omspelling van de ^^ — ook
niet de 6a en de êa consequenter doorgevoerd ?
Dit alles sluit echter niet uit dat in beginsel deze spelling-
wijziging nog wel van Gysbert zelf afkomstig kan zijn. De
nieuwe schrijfwijze êa, die sinds 1656 opkomt, opende daartoe
reeds een schone gelegenheid.
De geschiedenis van de B. U. blijft dus duister. Hebben
Gysbert en Haringhouck samen het plan gemaakt voor een uit-
gave die echter eerst na de dood van de dichter verschijnen
mocht? Of heeft Gysbert zich gedurende zijn gehele leven ge-
bonden beschouwd aan zijn afspraak met Gabbema — Gabbe-
ma die hem wel aanmoedigde, maar die hem toch eigenlik aan
het lijntje hield? Werd het zo pas mogelik voor Haringhouck
om zijn vriend te eren met een uitgave van zijn gedichten, toen
deze zelf door de dood van zijn aardse banden — ook de
vriendschapsband met Gabbema—bevrijd was ? In beide geval-
len echter bleef deze uitgave, door twee andere uitgevers niet
aangedurfd, een treffende hulde — en een der vele gevallen,
waarin vreemdelingen zich voor Frieslands zaak verdienstelik
maakten.
Maar ook uit koopmansoogpunt bleek deze uitgave geen al te
schadelike onderneming. Het boek werd goed verkocht, vond
Ztlf afnemers hier en daar buiten Friesland. Huyghens kreeg
een exemplaar toegestuurd van zijn vriend Jhr. Vegelin van
Claerbergen.^) Boswell schafte er een aan voor zijn vriend Sa-
muel Johnson.2)
Mogen we Gabbema geloven, dan was de B.U. in 1681 reeds
Zo goed als uitverkocht. Gysberts gedichten, zo zegt hij in zijn
opdracht aan de Staten, „zijn al voor lange aan de oprechte waar-
deerders der Friesche moeder-taal omgedeelt, waar uit een
Dit exemplaar bevindt zich thans in de Provinciale Bibliotheek
te Leeuwarden.
Zie Bosweli\'s Life of Johnson, ed. G. B. Hill. 1887. I pg. 476.
-ocr page 78-duldeloos verlangen ontsprooten is tot een anderde druk.quot; En
A. Tymens zegt iets dergeliks in zijn lofvers voor de L.U.:
Met recht dankt Jacobs Zoon, prijst \'tgeen hij heeft geschreven.
En Gabbema die \'t werk weer doet op nieuw herleven:
Dies m\'hem een lof-krans vlegt om zijne hersepan.
En waarom zouden we hun getuigenis, mits ontdaan van enige
overdrijving, niet aannemen? Zouden de uitgevers van de L.U.
— een werk van dubbele omvang en dubbele risico — wel ooit
een nieuwe editie aangedurfd hebben, zo de B.U. van 13 jaar
terug een fiasco geworden was?
Deze L.U. wordt dan in 1684 weer zogenaamd opnieuw uit-
gegeven door Leendert Strick te Franeker. Een nieuwe druk
was dit echter niet. Leendert Strick verkocht slechts dezelfde
L.U., maar met een nieuw-ingeplakt titelblad.
Het doet enigszins vreemd aan dat gedurende de honderd
jaar dat Gysbert Japicx nu bestudeerd is, de verhouding tussen
de B.U. en de L.U. nog nooit tot in biezonderheden is vast-
gesteld. En toch is dat het geval. O zeker, men heeft reeds her-
haalde malen opgemerkt, dat het eerste deel der L.U. een her-
druk is van de B.U. Maar dat was ook bij de eerste .oogopslag al
te zien, want de bladspiegel zelfs van beide uitgaven is meestal
gelijk en drukfouten uit de B.U. zijn in de L.U. onveranderd
overgenomen. Men heeft verder vastgesteld, dat de L.U. een
reeks afwijkingen vertoonde — zonder deze afwijkingen kri-
ties te onderzoeken en zodoende tot nauwkeuriger resultaten
te komen. Want, al weten we nu eenmaal dat het eerste deel van
de L.U. naar de B.U. werd nagedrukt, toch blijven er nog
vragen over. Heeft Gabbema in deze twede druk persoonlik de
hand gehad? Of heeft hij alles maar aan de uitgevers over-
gelaten? En in hoever hebben deze dan bewust veranderd?
De enige, die hier althans een begin gemaakt heeft met een
-ocr page 79-onderzoek, was alweer Halbertsma. Hij heeft hier en daar een
variant opgetekend en trachten te verklaren, meestal uit dialects
verschil.i) Maar met de verklaring van deze enkele gevallen
begaf hij zich op een pad dat doodliep. Zo vond hij in het be-
gin van de Friesche Tjerne de afwisseling jiemme (B.U.) en
jimme (L.U,). Jiemme, zo zegt hij nu, is Zuidhoeks, jimme be-
hoort tot het algemene Landfries, En hij concludeert dan: „Het
schijnt dat Gabbema, die te Leeuwarden woonde, deze afwij-
king van den Zuidhoekschen tongval waar Bolsward toen in lag,
er in gebracht heeft.quot; Een prachtig resultaat voorwaar! Maar —
verderop in het eerste deel vinden we in beide uitgaven jiemme
of nog erger, jimme in de B.U. en jiemme in de L.U. Zou Gab-
bema nu plotseling een propagandist voor het Zuidhoeks ge-
worden zijn, zoals hij er eerst een voor het algemene Landfries
was?
Uit dit ene voorbeeld blijkt wel duidelik, dat we hier voor-
2;ichtig moeten zijn. We mogen voor onze conclusies niet
afgaan op enkele gevallen van afwijkingen maar alleen op reek-
sen van veranderingen, op gevallen dus waarbij dezelfde wijzi-
ging telkens en telkens weer voorkomt.
Voor het vinden van een antwoord op de bovengestelde vra-
gen kunnen we dus niet steunen op enkele terloops opgetekende
varianten, maar moeten we een systematies onderzoek instellen
naar alle verschillen tussen de beide drukken. Bij dit onderzoek
vullen wij ons verder niet kunnen beperken tot slechts een ge-
deelte van de Rymlerye, We weten vrijwel zeker dat de Leeu-
warder drukker voor de gedichten uit de eerste helft van de
I^ymlerye geen andere copie ter beschikking had dan die uit de
B.U. Zulke copie bezat hij echter wel voor de twede helft. De
nieeste verzen uit dit twede gedeelte werden namelik geschre-
gedurende Gysberts omgang met Gabbema en
In niet-gedrukte aantekeningen. Prov. Bibl. Leeuwarden.
herhaaldelik sloot de Bolswarder dichter een afschrift van een
of meer van deze gedichten in in een brief aan zijn Leeuwarder
vriend. We moeten dus met de mogelikheid rekening houden
da. \'oor de herdruk van 1681 deze afschriften geraadpleegd
werden, en dat op grond daarvan in de tekst zoals de B.U.diegaf,
veranderingen werden aangebracht. Daarom is een vergelijking
van een gedeelte der Rymlerye dan ook niet voldoende, maar
moeten we de gehele bundel in ons onderzoek betrekken.
Vergelijken we nu de beide drukken op deze systematiese
manier, dan komen we daarbij wel zeer sterk onder de indruk
van de slordigheid waarmee de Leeuwarder drukker te werk
gegaan is. Ik zeide reeds dat hij drukfouten uit de B.U. maar
kalmpjes overdrukt. Hij maakt er zelf nog andere bij. Een enkele
maal geeft hij duidelik blijk dat hij de tekst niet begrepen heeft.
Herhaaldelik werkt het gedachtebeeld van het Hollandse
equivalent storend op hem en zijn druk in. Nu eens verandert
hij naet in neat, dan neat in naet. Heel vaak vervangt hij de
ij door y, maar hier en daar ook de y door ij
Er blijven dan ook niet veel consequente veranderingen over,
en die er nog overblijven zijn zo onbelangrik en zo onzeker, dat
zij niet dienen kunnen als bewijzen voor een oprdeelkundige,
geregelde herziening, hetzij door de verzorger, hetzij door de
drukker.^) Misschien werden enkele losse veranderingen aan-
Het zou me te ver voeren indien ik al deze veranderingen ging be-
spreken. Een van de meest opvallende wil ik hier echter even noemen:
de, vrij geregelde, verandering van sf in cef. Deze wisseling van
aef met cef lijkt op \'t eerste gezicht weer een dialectverschil. Het is
echter niets anders dan — een drukfout! Uit de brieven kunnen
we opmaken dat Gysbert Japicx althans tot 1661 zi geschreven heeft.
In de Nauwkeurige Nederlander echter, die vóór 1661 herzien werd,
vinden we gespeld oef. Maar niet alleen daar; ook bij de andere voor-
beelden die Gysbert er geeft, vinden we deze oe-spelling. „De oe ge-
bruik ik in Bcea, Tce, mans-ende Groets, ScEts, vrouwe-namen, ende
noch cEgen: oogen. Wetterwcegen: Water-baren. Ploegen: plagen,
oececk: ook, oef: af ende of. Groef: graf, tjoef: kaf, loef: laef.quot; In de
gebracht, maar dan zonder verband met andere bronnen buiten
de bestaande druk.
Voor één gedicht moeten we hier echter een uitzondering
maken. Het is Christi lyen. Het woord scheetsch is daarin ver-
anderd in stjuyrs, evenwol in lijcke-wol, Knecht in Feynt* Deze
wijzigingen liggen zozeer in de lijn van de veranderingen die
Gysbert zelf in zijn werk placht aan te brengen, dat we wei
moeten aannemen dat ze niet van verzorger ofdrukker, maar van
de dichter zelf afkomstig zijn. De mogelikheid bestaat dat
Gysbert dit gedicht, met de Nauwkeurige Nederlander en andere
stukken, tijdelik van Gabbemn heeft teruggehad en toen deze
wijzigingen heeft aangebracht. Of dat hij reeds terstond, in het
afschrift voor Gabbema, deze woorden heeft veranderd. Hoe
dit zij, in ieder geval moet dit afschrift bij de herdruk van 1681
gebruikt zijn. Maar zeer waarschijnlik is dit dan ook het enige
geweest.
Hoe weinig Gabbema — ondanks zijn pronkerige inleiding —
Zich de verzorging van deze herdruk van 1681 aantrok, kan ten
overvloede ook nog blijken uit de volgende biezonderheid. Een
van de gedichten in deze herdruk was Agurs bea. Dit vers werd
hier voor de derde maal gedrukt. Voor de eerste maal verscheen
het in het Hogelied Salomons van Gabbema, daarna nog eens in
B.U. Deze beide eerste drukken bezitten belangrike ver-
schillen. Ik schrijf ze ter vergelijking hier naast elkaar af.
meeste van deze voorbeelden kunnen we onmogelik een andere klank
^^[°^quot;erstellen dan de è-klank. Voor oef moet de dichter dus ook deze
Zeltde klank bedoeld hebben. Ik vermoed daarom dat de drukker
oeze ® in Gysberts schrift (de Nauwkeurige Nederlander werd hier
wor de eerste maal gedrukt) voor oe heeft aangezien en toen daarna de
meeste £efs uit de B. U. in cefs heeft veranderd.
Gysbert Japicxnbsp;5
1. trog mey-wittens wruwgjcn/God! trog mey-wittens wruwgien,
Tnen-pluwgjen fen mijn/ hert \'t Trien\'-pluwgjen fen mijn hert,
Komme ick for Jon troan\' buwgjen/ Kom ick for Jón Troon buwgjen,
Ja swugjen ond\'re smertt\'/nbsp;Ja swuwgjen ond\'re smertt\'.
Kom ick for Jon troan\' buwgjen/ Kom ick for Jón Troon buwgjen
My oertjuwgjen.nbsp;My oer-tjuwgjen.
II. Dizz\' twae haeg-nead\'ge dingen Bizz\' twa heag-nead\'ge dingen
Bejearje\' ick for\' ick stear:
Litt\' my dy dogg\' gelinge\'
O ijn-goe Ijeave Heer\'!
Litt\' my dy dogg\' gelinge\'
In quea tocht\' twinge.
Weynje\' ijdel leugen-sprecken,
Falsck\' jEfgoads gicke wean;
Litt\' m\'alle huwchü-tecken
Yn leere, in üb uwt-tjean.
Litt\' m\'alle\' huwchil-tecken
Necke brecke.
Litt\' my, trog greatte\' earmoede,
Naet dwelmje\' ijn honger-nead;
Bejearje ick/ fore ick stear;
Litt\' my dy dogg\' gelinge
O ijn-goe Ijeave Heer\'!
Litt\' my dy dogg\' gelinge
In quea tocht\' twinge.
IIL Weynje ydel Ijeagensprecken/
Falscke iEfgoads gicke weaen:
Litt\' me alle huwch\'le-tecken
Yn Leere in iibbne uwt-tjesen.
Litt\' me alle huwch\'le-tecken
Necke brecke,
IV, Litt\' my/ trog greate earmoede/
Naet dwelmje ijn hong\'re nead\'.
Litt\' nin oerdwealsche\' oerfloede
My op-borilje\' eyn-tinck-great.
Lit nin oerdwealsche\' oerfloede
My uwt-wjoede.
Dog, Heer! my onder-steunje
Mey brea, ney neatrifts rin
Dat ick dear op mey leunje\'
\'t Wijll \'k oppe\' Yerde bin.
Dat ick dear op mey leunje\'
In naet jin-kreunje.
Dat ick Oer sed, t\'on-diedigh
Yn \'t dol in fol forsott\',
Forwjealde\', al t\'on-beriedigh
Naet bijllje: Wa iz God!
Forwjealdje\' al t\'on-beriedigh
On-beschiedigh.
Litt\' nin oerdwealsche oerfloede
My opborlje eyn-tinck great.
Litt\' nin oerdwealsche oerfloede
My uwtwjoede.
V. Dogg\'e/ Heer\'/ my onderstoanje
Mey brea/ ney\' neadtrifts rin/
Dat ick dear op mey loanje
Wijlst ick oppe yerde bin.
Dat ick dear op mey loanje\'
In naet jin-kroanje.
VI. . Dat ick/ oersed/ t\'ondiedig/
Yn \'t dolle in fol forbott\'/
Forwjealdje/ al t\'onberiedig
Naet bijlljei Wa iz God!
Forwjealdje al t\'onberiedig/
Onbeschiedig;
VII. Nog dat swier\' komm\'re quellen
...... .......... ........ Nog dat swier\' komm\'re quellen
My, scheamt leaz/bliez ijnn\'gaest/ My scheamtleaz blieze\' ijn\' gaest,
Dat ick my jou to t\' stellen/ Dat ick my jou to \'t stellen.
In mijn Goads Namme oontaest\'. In mijn Goads Namme\' oon-taest.
Dat ick my jou to \'t stellen,
Grouw\'Ie-wellen!
Ick hab mijn bea besletten.
Ick wachtje\', ö Ijeave God!
Jon seyne\' in Gaest uwt-getten
Oer my (o silligh lot!)
Jon seyne\' in Gaest uwt-getten
My to betten.
Dat ick my jou to \'t stellen/
Gruw\'le-wellen!
VIII. Ick hab mijn Bea besletten.
Ick wachtje o Ijeave God!
Jon seyne in Gaest uwtgetten
Oer my/o sillig lot!/
Jon seyne in Gaest uwtgetten
My to betten.
Toen de B.U. herdrukt werd, beschikten verzorger en
u«gever van deze herdruk dus over twee nogal afwijkende le-
vingen. De vroegste lezing was zeer gemakkelik te vinden; ze
stond in een eigen dichtbundel van de verzorger. Toch werd ze
niet geraadpleegd. De tekst uit de B.U. werd zonder verande-
ringen nagedrukt.
Zou ditzelfde dan ook niet gebeurd zijn met de andere ge-
dichten, waarvan de afwijkende lezing zoveel moeiliker te be-
reiken viel?
C. Latere uitgaven.
Gedurende de achttiende eeuw vindt men hier en daar nog
wel eens een heel enkele die Gysberts poëzie weet te waarderen,
die hem navolgt zelfs^); aan een wetenschappelike bestudering
van de door hem nagelaten teksten dacht echter toen nog
niemand. De man die daarmee een begin maakte — ik noemde
hem reeds — was Ev. Wassenbergh. Hij gaf met zijn uitgave
van het ene gedicht Jolle in Haytse-yem slechts een „proeve.quot;
Maar het liet zich aanzien dat deze proeve wel zeer gauw door
een volledige wetenschappelike uitgave zou worden gevolgd.
Inderdaad bestond hiertoe een plan bij de Leuvense hoog-
leraar A. ten Broecke Hoekstra. In de Algem, Konst- en Letter-
bode van 30 en 37 Aug. 1813 kondigde hij zijn voornemen aan
met een Proeve ter inteekening op eene uitgave van Gysbert
fiS^^nbsp;Rymlery in 3 deelen, naar den ouden druk van
^^^^ verbeterd en met taalkundige bijdragen voorzien. Hoekstra\'s
P an was zeker buitengewoon, maar daarmee nog niet doelmatig.
Hij stelde zich voor om van ieder gedicht een parafrase te geven
en aan het eind van ieder deel vergelijkingen uit meer dan
als Maerlant en Stoke, van Velthem en Anna
Vergelijk het werk van Jan Althuysen, besproken op blz. 149.
Bijns, Spiegel en Bredero. Op het titelblad zou een vignet komen
te staan, Gysbert Japicx voorstellende die bij de kerkte Holwerd
zijn volk Friese verzen toezingt, terwijl de oude Friese bard
Bernlef hem van uit een wolk met een lauwerkrans komt kronen.
Was het de excentriciteit van dit plan die deze uitgave de
nodige bijval onthield ? Of heeft Hoekstra van zijn voornemen
afgezien toen hij vernam dat Epkema reeds met eenzelfde werk
bezig was? In ieder geval is het mislukken van deze eerste
poging niet al te zeer te betreuren. Een uitgave zoals Hoekstra
zich die voorstelde, zou zeer zeker in de lijn van Gabbema\'s
herdruk gelegen hebben, maar een eerste vereiste voor een
grondiger Gysbert Japicx-studie was juist dat deze lijn voor-
goed verbroken werd.
Zo bleef dan aan E. Epkema de taak voorbehouden om de
eerste wetenschappelike uitgave van de Rymlerye te verzorgen.
In 1821 verscheen de tekst, 3 jaar later nog een glossarium.
Ik had reeds eerder gelegenheid om te wijzen op de zelf-
verzekerde toon die Epkema in zijn geschriften aanslaat.^) Zelfs
de houding tegenover zijn leermeester, aan wie hij zoveel te
danken had, bleef daar niet geheel vrij van. En ook in de inlei-
ding die hij voor zijn Gysbert-uitgave schreef, vinden wij
daarvan de sporen. Het is mogelik, zo zegt hij, dat hij in deze
uitgave die een standaarduitgave wil zijn, ook voor andere
Friese studies, fouten gemaakt heeft. „Vele zullen echter de
misslagen niet zijn-; daartegen is alle oplettendheid gebruikt.quot;
Deze zelfde strakke aanmatiging kenmerkt de gehele uit-
gave. Epkema stelt zich tegenover de dichter als een meerdere,
als de schoolmeester tegenover de leerling. Hij tracht Gysbert
Japicx „uit hem zelven te verbeteren.quot; Dichterlike vrijheden
worden zonder meer „misslagenquot; genoemd. Vanuit aestheties
oogpunt geldt de „voetmaatquot; als het hoogste, maar ook deze
Zie pag. 3.
moet hier en daar nog wijken voor grammaticale zuiverheid.
Eén voorbeeld hier. In psalm 46 zegt Gysbert:
d\'Heer, God fen sjoene in onsjoen\' dingen,
Dy Hymmel, yerd in see ford-bringe,
Iz mey uwz:
Ford-bringe is een zelfgemaakte verleden tijd, in plaats van
ford-brocht, zo constateert Epkema. En dan zucht hij verder:
«Had toch de Dichter maar geschreven:
d\'Heer God fen sjoene\' in onsjoen\' dingen,
Dy Hymmel, yerd, see ford koe bringe!quot;
De taal is hier „verbeterdquot;, maar ten koste van het rythme!
poch het zijn niet enkel de dichterlike kwaliteiten die op deze
wijge worden aangetast, ook de taal en spelling op zich zelf
ondergaan deze formalistiese invloed. Extoarje, zoals Gysbert
schrijft, is „straattaalquot;; het wordt daarom in de fatsoenliker
vorm histoarje veranderd. Grammaticale afwijkingen worden
verbeterd. Verschillen in schrijfwijze worden zoveel mogelik
uit de weg geruimd. De belangrikste- daarvan worden in de
Aanteekeningen achterin verantwoord, maar de kleinere worden
slechts „eens en vooralquot; aangegeven.
Dit was niet enkel verkeerd uit het oogpunt van methode, maar
had ook tot gevolg dat ieder die Epkema\'s uitgave — vrijwel
de enige gangbare — gebruikte, beroofd werd van het beste
middel om van onze dichter een diepergaande studie te maken:
Zi]n taal- en spellingvarianten. Want de verantwoording in de
Aanteekeningen achterin het eerste deel was hier niet voldoende.
We hebben immers reeds opgemerkt, hoe bij de bestudering
van deze taal- en spellingvarianten de kleinste wijzigingen —
mits ze niet op zich zelf staan, maar deel van een serie vormen —
betekenis kunnen verkrijgen. Inderdaad is Epkema\'s editie voor
een deel verantwoordelik voor de geringe vooruitgang die de
Gysbert Japicx-studie — in het biezonder de bestudering van
zijn taal — na Halbertsma maakte.
Toch liet de zelfverzekerde toon waar we hier boven van
spraken, niet na indruk te maken. De mening begon post te
vatten, dat met deze editie het standaardwerk over Gysbert
Japicx gegeven was.
Maar toen is Halbertsma gekomen en heeft al spoedig deze
mythe verstoord. Hij schreef geen verpletterende kritieken. In-
tegendeel, hij schroomde bijna om zijn voorgangers (Wassen-
bergh en Epkema) regelrecht aan te vallen. Hij deed het daarom
anders. Hij behandelde zelf twee van Gysberts gedichten in
zijn Letterkundige Naoogst, Ziehier wat hij in \'t begin van deze
studie schrijft: „Het karakter en de ijver mijner beide voorgan-
gers zijn mij veel te eerwaardig, om het denkbeeld hunner taal-
kundige verdiensten opzettelijk te verkleinen; hunne misslagen
op te noemen is mij zelfs eene onaangename taak, waartoe ik
niet overga, dan gedwongen om vooroordeelen, die door hun
gezag wortel geschoten hebben, uit den weg te ruimen. Liever
heb ik door mijn stilzwijgen den tol der dankbaarheid aan hun-
nen veeljarigen arbeid willen betalen, en laat dus meesttijds den
lezer bevolen, om door vergelijking onzer gevoelens te beslissen,
wie de waarheid gezien heeft.quot;^)
Maar de behandeling sprak voor zich zelf. We mogen bij het
lezen van Halbertsma\'s studie misschien betreuren dat deze
zich zo vaak aan overbodige etymologieën te buiten ging. Maar
1) Letterkundige Naoogst I, pag. 151. Tegenover vrienden liet
Halbertsma zich vrijer uit, althans over Epkema en diens uitgave. Zo
schrijft hij aan Ev. Wasserbergh: „Ik heb onlangs een brief van
Epkema gehad, waarin hij zich vooreerst ten uiterste tevreden toont
over zijn eigen werk en daarna een recensie van mij vraagt. Ik begreep
dat die recensie dus geheel ten zijnen voordeele moest uitvallen en
heb mij dus geëxcuseerd met te Zeggen dat ik handen vol werk aan
de recensie van mijn eigen werk had.quot; (Brief in de Bibliotheek van
het Friesch Genootschap te Leeuwarden).
ondanks dat stond deze geleerde, theoreties zowel als prakties,
in veel nauwer contact met de Friese volkstaal en daarmee veel
dichter bij de Friese volksdichter Gysbert Japicx, dan de school-
meester Epkema. En zo heeft, vanaf het verschijnen van de
Naoogst, Epkema\'s editie een kwade naam gekregen. In de loop
der jaren is de ongunstige mening over zijn uitgave eerder
nog versterkt dan verzwakt.
Toch hebben we ook deze editie te zien in zijn tijd en dan
valt veel van wat ons nu tegenstaat weg. In de eerste plaats
hebben we rekening te houden met het feit dat Epkema —
met uitzondering dan van Wassenbergh — geen voorgangers
kende. Hij was hier de eerste — en liet het toch niet bij een
enkele proeve, maar omvatte met zijn studie de gehele Gysbert,
een voorbeeld dat tot op onze tijd nog niet is nagevolgd.
En in de twede plaats: Epkema meende dat hij, met al zijn
verbeteringen, een meer volkomen beeld van Gysbert er zijn
dichtwerken zou geven. Het klinkt misschien vreemd, maar de
dichter en niets anders dan de dichter was zijn doel. Kan men
het sterker zeggen, dan hij het zelf doet in zijn Voorrede? „En
het zijn vooral deze gebreken, die ik met alle zorgvuldigheid
heb zoeken weg te nemen, om, zooveel doenlik was, Dichters
eigen werk te herstellen; mij den braven man als tegenwoordig
voorstellende, en onder deszelfs oog, als het ware, en met zijne
toestemming verbeterende, wat verbeterd diende te worden,quot;
In werkelikheid stelde hij een grammatica in de plaats van een
levende dichterlike persoonlikheid. Maar zo was nu eenmaal de
geest van zijn tijd. Niet Epkema was hier de afwijkende per-
soonlikheid, maar Halbertsma. En het was het ongeluk voor
Epkema\'s reputatie — maar een geluk voor de Friese studie —
dat Halbertsma zich terzelfder tijd met hetzelfde onderwerp
bezig hield.
De uitgave van 1831 was geen commercieel succes. Het boek
geeft wel een lange lijst intekenaren (waaronder jhr. Aebinga
van Humalda, de gouverneur van Friesland, voor tien exem-
plaren), maar daarnaast bleven er nog heel wat exemplaren
over en deze werden niet verkocht. Ten slotte deed de uitgever
(Johannes Proost te Leeuwarden) ze op aucties al vloekende
van de hand.^) Dertig jaar later is de toestand enigszins ver-
anderd. De wetenschappelike studie in het begin van\' de eeuw
heeft belangstelling gewekt onder het volk en E. Ippius Poc-
kens te Franeker durft weer een nieuwe uitgave aan, zij het dan
ook een „uitgave voor het volkquot;.^) Na lang zoeken vindt hij
Waling Dijkstra bereid de verzorging van deze editie op zich te
nemen.
Een uitgave voor het volk! Een boek dus dat weinig nieuws
bracht, maar meest populariseerde wat door anderen reeds
wetenschappelikwasvastgesteld.En als zodanig eenverdienstelik
boek. Een boek dat meewerkte om onder het Friese volk de
liefde levendig te houden voor hun grootste dichter. Maar als
zodanig tevens een boek met bezwaren. Laat ik even de twee
voornaamste noemen.
In de eerste plaats werden in deze uitgave de wereldse ge-
gedichten van Gysbert te hoog aangeslagen en werd zijn meer
individuele en religieuze poëzie te zeer verwaarloosd. Voor de
eerste bevat dit boek uitgebreide aantekeningen en hier en daar
zelfs parafrasen. Maar daarna komen de psalmen aan de beurt
en wat zegt Waling Dijkstra nu? „Deze op dezelfde wijze als
de andere gedichten te behandelen zoude een even nutteloos
Mr. J. Dirks. Frisiaca. Bibliotheek van het Friesch Genootschap
te Leeuwarden.
*) Voorrede. Volledigheidshalve noem ik, naast de uitgave van
Wahng Dijkstra, ook nog even Gysbert Japicx, Eenige gedichten,
met korte aanteekeningen van P. Leendertsz Wzn. Sneek 1853.
als langwijlig werk gijn. Wien ze, in de veranderde spelling, ook
met behulp van onze woordenlijst, nog onverstaanbaar zijn, zal
veel kunnen winnen door ze te vergelijken met onze Neder-
landsche berijming, of wil hij liever, met den ongebonden tekst
in onzen Bijbel.quot;^) Maar dit is toch wel een zeer goedkope manier
om zich af te maken van verreweg het grootste — en poëties het
inoeilikste — deel van Gysberts dichterlike werkzaamheid!
Het twede bezwaar geldt de moderne spelling, waarin Waling
Dijkstra de gedichten heeft overgezet. Want bij Gysbert zijn
taal en spelling nu eenmaal moeilik te scheiden. Door de
woorden op moderne wijze te spellen verandert men niet alleen
hun uiterlik, maar ook de klankwaarde. We moeten niet ver-
geten dat Gysbert verschillende klanken in zijn werk gebruikte,
omdat hij verschillende dialecten benutte. En verder, dat de
klanken van het zeventiende-eeuwse Fries, ook van het algemene
landfries, niet gelijk waren aan die van het hedendaagse Fries,
Waling Dijkstra besefte dat ook wel. Bij zijn omspelling
stuitte hij soms op moelikheden, vooral waar het een rijm gold
dat in Gysbert Japicx tijd nog wel mogelik was, maar nu niet
meer. In dat geval moest hij nog wel eens de oude klank laten
staan. Ziehier hoe hij dat verantwoordt: „Het spreekt vanzelf dat
despeiling wel eens naar het rijm moest geschikt worden; doch
hierdoor zijn eigenlik geene afwijkingen in de spelling te weeg
gebpgt; het zijn afwijkingen in de taal, ontstaan door het ver-
schil der onderscheidene dialecten, die het Friesch even zoo
goed als alle andere talen heeft, en waarvan ook Gijsbert Jacobs
gebruik heeft gemaakt, een voorregt door en in eenen Dichter
met genoeg te waarderen.quot;^) Wat Waling Dijkstra echter niet
begreep, was, dat hij met die omspelling — nu ze niet enkel de
S^ing betrof, maar ook de taal raakte — aan de dichter zelf
l] Pag. 394-
Voorrede XIX.
-ocr page 90-onrecht deed, dat hij er de muzikaliteit van Gysberts vers mee
verstoorde. Maar Waling Dijkstra hechtte dan ook meer aan de
inhoud van het vers dan aan zijn dichterlike vorm.
Het laatstgenoemde gebrek in deze uitgave komt nog duide-
liker uit, wanneer we die stellen tegenover de poging die D.
Kalma ondernam om Gysbert Japicx weer dichter bij het
Friese volk te brengen. Ook een uitgave of altans het begin
van een uitgave, met eveneens veranderd uiterlik. Maar de om-
spelling is hier niet geschied volgens de traditionele Friese
schrijfwijze. Kalma gebruikt de waarde die de letters in het
tegenwoordige Fries hebben om, met die letters of een com-
binatie van die letters, ten naaste bij de klank weer te geven
zoals Gysbert Japicx die bedoelde. Nu is het best mogelik
dat er nog te praten valt over de waarde van de enkele klank,
dus over de vraag of Gysbert Japicx die niet anders hoorde
dan Kalma dacht. Maar aan het beginsel van deze uitgave
doet dit niets toe of af. Dit beginsel is, uit aestheties oog-
punt, volmaakt zuiver. Gysbert Japicx* dichterlike werkzaam-
heid wordt hier volkomen geëerbiedigd.
Maar wat Kalma hier won aan aesthetiese zuiverheid, verloor
hij aan populaire duidelikheid. Ook zo bleken de gedichten van
Gysbert Japicx veelal nog te moeilik voor de ongeletterde Fries.
En zo werd deze uitgave — na de eerste aflevering — gestaakt.
De inleiding over de dichter, die er bij hoorde, verscheen nu af-
zonderlik in Frisia van Julie-September 1927.
Door de pogingen van Waling Dijkstra en Kalma te verge-
lijken, raakten we de kern van de moeilikheid. Aan de ene kant
staat de eis dat Gysbert als dichter intact moet blijven, en aan
de andere kant het verlangen omzijn dichterschap dienstbaar te
maken aan de ontwikkeling van het Friese volk.
De enige wijze waarop dit tenslotte kan geschieden, is niet
door middel van een volksuitgave die onmiddellik de een-
voudigste Friezen bereiken wil, maar door middel van een up-
to-date wetenschappelike uitgave, welks resultaten zeker ook de
onderste lagen van het Friese volk bereiken zullen, mits voor
een goede doorstroming worde zorg gedragen, mits Friesland
dus zijn Fries-culturele ontwikkeling en zijn Fries onderwijs
krijgt, dat leraren zowel als schoolkinderen omvat. Vandaar dat
een moderne goed geannoteerde uitgave van Gysberts gedich-
ten, vooral in deze tijd, nu het Friese onderwijs meer en meer
vaste voet krijgt, van onschatbaar belang zou zijn.
Voor een dergelike uitgave heeft Buitenrust Hettema inder-
tijd reeds een poging gewaagd. In de Nederlandsche Spectator
van 24 Julie 1897 riep hij intekenaren op voor een nieuwe
editie. Met 150 bestellingen tegen een maximumprijs van
^ 10.— zou de uitgave gewaarborgd zijn.
Deze 150 intekenaren werden toentertijd in Friesland en
Holland niet gevonden!
IV. HET WERK VAN GYSBERT JAPICX.
INHOUD EN VORM.
A, Erotiese poëzie,
De verdeling van Gysberts gedichten in erotiese, didac-
tiese en religieuse poëzie wordt ons door de oorspron-
kelike uitgave zelf aan de hand gedaan. Ook deze
bestond immers reeds uit drie delengt;die respectievelik Ljeafd
in Bortlycke Mingel-deuntjes, Gemiene xf Huwzmanne Petear
in ore Katerye, en Hymmelsch Harp-luwd, dat iz to sizzen,
ytlijcke fen Davids Psalmen heetten. Toch is deze indeling
niet geheel juist. En dat niet alleen in deze zin dat de minne-
poëzie heel vaak ook didacties is, dat de didactiese poëzie soms
ook religieuse poëzie kan genoemd worden. Maar ook zo, dat
in de verschillende afdelingen gedichten zijn ondergebracht,
die er volgens deze omschrijving niet in thuis horen.
quot;Dt MuwzeBoaschindt eerste afdeling zou men\'nog tot de
minnepoëzie kunnen rekenen. We komen op dit gedicht dan
ook straks nog terug. De prozavertaling van Paris forlittende
Enone, in Her kleyen dear oer heeft eveneens de liefde, zij het
dan ook een teleurgestelde liefde, tot middelpunt. Maar wij
kunnen haar beter in samenhang met de andere prozastukken
behandelen en schakelen haar hier dus voorlopig uit.
O Op deze vertaling volgen dan echter twee versjes die geheel
uit de toon vallen. Het zijn een twee-strofig gedichtje Op *t
Musyck-sjongen en een langer vers over )ciamp;t Fromme Ljue JEg-
tt t blier hijmmelsch\' Can\'anquot;. Beide zijn vóór alles een-
voudig van taal en zangerig. Zij behoren waarschijnlik tot de
eerste religieuse poëzie die Gysbert schreef.
De afdeling minnepoëzie wordt ten slotte gesloten met twee
korte gelegenheidsversjes uit Gysberts latere jaren, één op
•Squot;. -4. Gabbema Ljeafdedichten (in deel II van de L.U. nog
eens opgenomen), één dat oorspronkelik een plaats vond In *t
Stamboeck van S, A, Gabbema,
Van deze verzen, die samen de eerste afdeling sluiten en de
overgang vormen naar de andere gedeelten, vraagt dus enkel
de Muwze Boasch een nadere beschouwing. Het is het ver-
haal van een kluizenaar die een klein muisje tot een kind om-
tovert.Hij voedt het daarna als zijn eigen dochter op, en wanneer
zij volwassen is, zoekt hij voor haar een echtgenoot, de sterkste
man die hij maar vinden kan. Hij vraagt de zon, maar deze
weigert. De wolk die de zon verduistert, is sterker. De kluize-
naar vraagt nu de wolk, maar deze rekent zich zwakker dan de
berg, op wie zijn regenstromen niets vermogen. Nu richt de
pleegvader zijn verzoek tot de rots, maar ook deze kan hier niet
aan voldoen. De muis, die hem „krabet, djiep oon \'t hertquot;,
is machtiger dan hij. En dus wendt de kluizenaar zich ten
slotte tot de muis. Deze durft het vreemde huwelik bestaan;
ook de dochter verklaart zich bereid het met deze echtgenoot
te wagen, en
Dear mey wippe Muwz mey Muwz,
Wol-fol-noegge\' ijn \'t Muwze-huwz,
Epkema vermeldt dat Gysbert dit vers ontieende aan Duike-
rms. Voorbeeldzeis der oude wijzen. Maar dat is onmogelik, want
dit boek verscheen eerst in het jaar 1724. Het is echter de om-
werking van een ouder geschrift, samengesteld door Zacharias
Heyns en in 1634 door Jacob Pietersz. Wachter te Amsterdam
uitgegeven. Ongetwijfeld ontleende Gysbert zijn verhaal aan
deze laatste verzameling,^)
Vergelijken we zijn bewerking met het origineel, dan vallen
onmiddellik de verdiensten van Gysberts gedicht in het oog.
De naieve toon van het volksvertelsel heeft hij knap volge-
houden. De wolk, de berg en de muis worden hier voorgesteld
als volmaakt persoonlike wezens.^) En dat gelukt de dichter zo
goed, dat hij hen kan aanspreken met typies-persoonlike
termen (de berg b.v. met „stege stant-friesequot;), die hier vol-
komen op hun plaats lijken en dus de reële indruk nog komen
versterken. Het gehele verhaal is in een lichte toon gehouden,
die zich ook in de vorm van het vers (korte, zesregelige strofen)
uit. Meesterlik inderdaad is in dit opzicht het laatste couplet:
\'t Famcke* eack, to dizz\' Booste willig,
Dit \'s de Man dy \\ Ijeafst bejear.
Jouw\' my trouw\' kiermd-se al weer.
Doeken Booste\' iz my lock-sillig.
Dear mey wippe Muwz mey Muwz,
Wol-fol-noegge\' ijn \'t Muwze-huwz.
Ik geloof dat de dichter zich deze lichte toon volkomen
gereahseerd zal hebben. Want bood dit verhaal niet een pracht-
gelegenheid voor allerhande lering? Toonde het niet duidelik
aan (en ik citeer nu de lessen die Duikerius er aan ontleent)
dat „de zwakste dingen somtijds van het meeste vermogen
zijnquot;, en dat „natuur gaat boven oeffeningequot;?^) Kwam vooral
1) Mea vindt het daar op de bladzijden 74 en 75.
\') Dit m tegenstelling met het origineel, dat spreekt van dc
„voerder der Wolekenquot; en de „Meester der Winden.quot;
) Zacharias Heyns heeft deze toepassing niet. Bij hem dient dit
vernaai alleen om één wijsgerige stelling te illustreren: „Ghestalt
verandert wel; maer natuere blijft.quot;
de eerste les niet zeer dicht bij de eigen levenspractijk van
Gysbert Japicx? Hoe kon hij ooit de verleiding weerstaan
^ hier deze waarheid vanuit het gedicht te belichten!
^oet hij dit niet. Hij laat de volksvertelling een
volksvertelling en maakt er geen fabel van. Daar zorgde
de dichter in hem voor. Die begreep dat het niet mogelik
was de lering te geven, zonder de lichte toon van dit vers te
schenden.
Hoe steekt de achttiende-eeuwse bewerking van Duikerius
bij dit alles af! Dat deze wel lering gaf, spreekt haast vanzelf,
want zijn boek — een prozawerk — was in de eerste plaats
bestemd om te ontwikkelen en te stichten en wilde pas in de
twede plaats litteratuur zijn. Maar zijn verhaal mist wat Gys-
berts vers juist in zo hoge mate bezit: de naïviteit. De dochter
van de kluizenaar is in Duikerius\' bewerking een jeremiërende
jongejuffrouw geworden. Doch oordeel zelf. Bij Zacharias
Heyns eindigt het vertelsel nog kort en nuchter: „Hier op
sprack de Kluysenaer: Dochter/wilt ghy des Muys\' Wijf zijn/
want ick gheen stercker noch gheweldigher vinde/hoe wel
ickse alle versocht hebbe. Wilt ghy nu/soo wil ick Godt bidden
^t hy u weder in een Muys verandere/oft soo ghy wilt. De
Dochter koos weder een Muys te worden/ende dat geschiedeJ
oe pf haer de Kluysenaer aen d\'ander Muys/die voerde haer
in sijn hol.quot; Duikerius echter geeft dit slot als volgt weer:
„De Kluizenaar.... ging na huis en verhaalde zyn Dogter
^t hem met de Zon, Meester der Wolken, Gebieder der
inden, en den Berg wedervaaren was, als ook dat hij niemant
van a^ienlyker sterkte en grooter vermoogen dan den Muis
wist. De Dogter zeide hier op: ja wel eerwaardige Vader, nade-
dit dan zoo is, zoo bid ik u, dat gy my den Muis tot een
an geeft; ik kan u met geen tonge uitspreeken welk een heime-
lyise geneegentheid ik voor dat beest voede; ^t is om zynent
wille dat my zelfs deeze Menschelyke ledemaaten walgelyk
zijn: ai! laat niet af van de Goden te smeeken, van my de
genade te doen, aanstonds in een Muis te veranderen. De
Kluizenaar wel weetende wat vleesch hy gezouten had, en be-
merkende hoe onmooglyk het was zijn oude natuur te ver-
kragten, volgde de begeerte van zijn Dogter op, en dus wierd
ze wederom tot haar groot genoegen een Muisje, liep by de
Muizen, en versleet het overige van haar dagen by de zelve.quot;
Hoe ver staat zulk een bewerking niet af van de twee kostelik-
luchtige laatste regels van Gysberts gedicht! Tegen de achter-
grond van de wijdlopige achttiende-eeuwse omwerking steekt
de dichterlike bewerking van dit verhaal door Gysbert Japicx
wel zéér gunstig af!
Wanneer we nu de twijfelachtige gedichten aan het einde
van deze eerste afdeling uitschakelen, dan houden we daarna
nog een vijf en dertig bladzij zuivere minnepoëzie over. Deze
valt dan terstond reeds in twee gedeelten uiteen. De kleinste
helft ervan wordt ingenomen door een voordracht en een
samenspraak, de Friesche Tjerne en de Sjolle Kreamer in Tetke.
Kleinere liefdesverzen vullen het overige aantal bladzijden.
De Friesche Tjerne is een bruiloftsgedicht. Een landedelman
zit met zijn bruid reeds aan het feestmaal, als Tjerne ten tonele
verschijnt. Tjerne is de pachter die de verschuldigde huur
brengt. Hij komt door de keuken naar binnen en vindt daar
reeds een goed onthaal. Vooral de wijnfles doet hij alle eer
aan. Daarna dringt hij door tot in de feestzaal. Hij raakt niet
uitgepraat over de goede gaven die hem in de keuken ten deel
vielen. Het leek wel, zo zegt hij, alsof er een nieuwe grietman
gekozen moest worden. Dan valt zijn oog op de weelde en de
pracht die hier, in de feestzaal, worden ten toon gespreid. Hoe
anders was het, toen hijzelf trouwde! En toch, hoe gelukkig
was deve tijd I Hij heeft er een hedje over gemaakt dat hij voor
de gasten vingen wil.
Neen, vo mooi als deve bruid was vijn Ynts niet. Maar toch,
wat voelde hij zich rijk! Minstens even rijk als de bruidegom
hier voor hem. Hoe genoten ze van dit eerste jaar! Als ze er
op uittrokken naar hun familie toe. Als hij zijn jonge vrouw
in de armen nam. Steeds losser wordt nu de toon. De wijn
begint te werken. Maar dan bezint Tjerne zich plotseling. Hij
moet gaan. Zijn benen weigeren hem al haast de dienst. Met
een enkele groet verlaat hij plotseling het toneel.
Dit bruiloftsvers was geschreven voor de praktijk. Het moet
ook werkelik opgevoerd zijn, want anders had het nooit zijn
weg gevonden naar een verzameling samenspraken die voor
deze, gelegenheden gebruikt konden worden. Ik bedoel de
reeks, waarin ook de twee andere Friese samenspraken die
we uit deze tijd kennen, gedrukt zijn, Ansck in Houck, en Woutir
in Tjalle^), De Friesche Tjerne staat in die tijd dus niet alleen,
Velfs in Friesland niet. Ook is hij nauw verwant aan de
Hollandse bruiloftsverzen, zoals die in deze tijd bij tientallen
verschenen.
Hij heeft zelfs de directe invloed van deze verzen ondergaan.
Reeds Epkema heeft in dit gedicht zegswijzen en uitdrukkingen
aangestreept die we evenzo bij Jan van der Veen, een Deventer
dichter, terug vinden. We moeten met deze zogenaamde ont-
leningen voorzichtig zijn. Want deze bruiloftsverzen hadden
niet alleen veel in de vorm gemeen, maar ook veel in de taal.
Zij bevatten heel vaak de zelfde aardigheden, als, om bij ons
eigen voorbeeld te blijven, de woordspeling tussen Bethlehem
De drie voordrachten bezitten een zelfde formaat. Ansck in Houck
verscheen echter niet bij Fonteyne, maar bij een andere uitgever, even-
dp^^ Leeuwarden. Hoe moeten we dit verklaren? Nam Fonteyne
die andere drukker over? Of waren Fonteyne en die
anaere drukker misschien concurrenten van elkaar?
Gysbert Japicxnbsp;6
-ocr page 98-en Bed-lehem. Maar tot deze algemene aardigheden beperkt
zich de overeenkomst tussen de Friesche Tjerne en de Bruilofts-
zangen van Jan van der Veen niet. Men vindt daarnaast ook
woordelike overeenkomsten die ons wel tot een directe invloed
moeten doen besluiten.
Maar al heeft de Friesche Tjerne dan in zijn vorm en taal
veel met tal van andere bruiloftsverzen gemeen, al vertoont
het in zijn taal zelfs de onmiddellike invloed van één biezondere
dichter van dit genre, toch is Gysberts gedicht een oorspron-
kelik stuk werk geworden.
Oorspronkelik, in de eerste plaats, door de conceptie. Een
dronken boer die hier op meesterlike wijze onzin en — wijs-
heid staat uit te kramen, wie heeft deze opgave ooit eerder aan-
gedurfd? Hoe steekt ze niet af bij het motief van Ansck in
Houck b.v., een moeder en een dochter die samen een geschikte
vrijer voor de dochter uitzoeken. Daar niets anders dan een
stijf en onhandig gesprek, waarbij de personages poppen
blijven zonder leven, hier een stuk gestolde actie.
Woutir in Tjalle is aan de Friesche Tjerne veel nader verwant.
Sta toch op, Woutir, roept Tjalle. Waarom lig je zo lang te
bed? Dan komt ook Woutir tennonele en vertelt waarom hij
de slaap nog ternauwernood uit heeft. Hij is gister met koop-
waar naar de markt te Franeker geweest en is daar aange-
sproken door een kok, die hem vroeg mee te gaan. Deze kok
was bezig het feestmaal voor een bruiloft klaar te maken en
kon de hammen en de schapenkaas van Tjalle daarbij best
gebruiken. Tjalle kwam nu in een keuken, waar hij zich zo
te goed deed dat hij buitenmate vrolik werd.
De Holle waard my licht / ick brochtit oone sang\'
In bjaalste Iwd in leelck: do kaamner folie Menschen /
Jo ronnen om my gser / so machtich / in jo wenschen
Datse in Bolle hien / dir aeck so sionghe koe.
Men nam hem mee naar de bruiloftszaal, waar hij zich „nset
sed koe sjaenquot;. Maar: „it nochlicxt comt jitt\' oonquot;. De bruid
werd, naar oude Friese gewoonte, onder veel tegenstribbelen,
naar het bed van de bruidegom geleid. Woutir hielp mee. En
hij vertelt ervan met zoveel smaak, dat Tjalle hem benijdt. Ik
wou dat ik er ook geweest was, zo klaagt deze. Woutir weet
raad. Over drie weken is er weer bruiloft en dan zullen ze er
samen op los trekken.
Men ziet, tussen Woutir in Tjalle en de Friesche Tjerne is
op sommige punten een merkwaardige overeenkomst. Maar
töch^lijft de actie in dit eerste stuk beperkt tot het zeer goede
begin, en verloopt ze daarna eveneens in verhaal. Bij de Friesche
Tjerne daarentegen is deze actie door het gehele stuk heen
volgehouden.!)
Maar dan is er ook nog een andere reden, waarom dit gedicht
zulk een volmaakt stuk werk werd. Actie vraagt om uitdrukking
en nu is het wel een van de voornaamste kenmerken van Gys-
berts stijl, dat zijn woorden een uiterste gevoeligheid van uit-
drukking bezitten,Gysbert wist met één woord, met de intonatie
van dit woord of met de klank van dit woord, meer te zeggen,
dan vele schrijvers uit zijn tijd met een hele zin. Dat nu was
voor deze eenzame maar levendige prater, die de Friesche Tjerne
IS, in de eerste plaats nodig. Hij moest boeien kunnen, van het
begin tot het einde, ook door de rijke schakering van zijn taal.
En dat doet de Friesche Tjerne l Welk een actie ligt er niet
uitgedrukt in die zes laatste regels! Tjerne ontdekt dat hij er
pe overeenkomst is nog merkwaardiger, wanneer men ziet, hoe
^ifH Tjalle en de Friesche Tjerne beide verschenen zijn bij de-
zeitae uitgever en in eenzelfde formaat, Ansck in Houck daarentegen
7-7,nbsp;drukker (ofschoon ook in hetzelfde formaat). Woutir
■ verscheen in 1639, de Friesche Tjerne in 1640. Is dit laatste
stuK misschien op het eerste geinspireerd ?
maar in het wilde op los praat, dat het hoog tijd voor hem wordt
om te gaan, dat hij nog maar moeilik op zijn benen kan staan.
Hij vermoedt de reden van dit alles, denkt nog even terug aan
al de heerlikheden die hij in de keuken genoot, en neemt dan
met een plotselinge bezinning afscheid. Al deze gevoelens zijn
in slechts zes versregels duidelik weergegeven.
Maar misschien doe ik nog beter om hier het slot aan te
halen van het gedichtje dat Tjerne op deze bruiloft zingen gaat.
Het is geschreven in de vorm van een dialoog. Tjerne heeft
Yntske bijna overtuigd van de echtheid van zijn liefde. Nog
even houdt Yntske zich terug. Mij, vraagt ze, bemin je mij,
eenvoudig meisje dat ik ben? Maar nu zet Tjerne ook door:
Ljeaf oer-floedig:
een vreugdekreet,
Iz \'t den so?
Yntske gaat dit echter veel te hard. Ze krabbelt gauw weer
terug:
\'k Giek \'er mey;
maar het is reeds te laat. Tjerne heeft haar al omhelsd. Ze
schrikt,
ho dozl
en verzet zich,
ho hol
Dan houdt haar vrijer haar plotseling de knotte voor, het zakje
met geld, dat als geschenk in Friesland steeds het huweliks-
aanzoek vergezelde. Plotseling, want:
Sjogh dear moye, kijcke-bo!
Het schijnt een buitengewoon goede knotte geweest te zijn die
Tjerne aan Yntske aanbood. Hoor tenminste haar verbazing
in deze twee woorden, met hun biezonder tekenende klank:
Socken Knotte!
en dan haar plotseling besluit:
\'k Taest al to.
Nu heeft Tjerne zijn zin. Er klinkt verrukking in zijn toon.
Swiet, oer-swiete Famke;
Ljeaf ijn-ljeave lamke,
(hoe goed doen deze herhalingen het hier), maar ook opge-
wonden blijdschap,
\'t Iz keap, \'t iz keap:
die zich uit in een overgave aan zijn nieuw geluk,
kom paetkje my, so so so so so so!
De Friesche Tjerne steekt nog in een ander opzicht gunstig
af bij Ansck in Houck, namelik wat het geslachtsleven betreft.
Ansck in Houck is hier grof. Niet zozeer nog in de inhoud. Want
weliswaar komt ook in dit gedicht de beschrijving voor van
het naar bed brengen van de bruid — een beschrijving die bij
de hoorders aangename herinneringen of verlangens moest
wakker roepen — maar dit verhaal was toch eigenlik niets
anders dan de weergave van de werkelikheid, zoals bijna iedere
Friese bruiloft Uit die dagen ze te zien gaf.
Wanneer Houck echter van deze bruiloft vertellen gaat, dan
2;egt zij:
Lit ick jo oors de Text te tygghe reys uytlisse
In dwaan dir Glossin by/so syl yt bet forstaen.
En nu is het niet zozeer de „Textquot; die ons hier tegenstaat, als
wel de „Glossinquot;; zinswendingen en uitdrukkingen wier enig
doel was, niet zozeer het „bet forstaenquot;, maar een goedkoop
succes, gegrond in de sensuele gedachtenassociaties die ze op-
riepen. Een paar voorbeelden.
Waarom zou je willen trouwen, zo vraagt Ansck haar dochter,
du heste nu goe daegen.
Ja, quaede Nachtin / Mem,
antwoordt Houck.
En wanneer de bruid bij het naar bed brengen nog tegen-
stribbelt, dan voegt een van de gasten haar toe:
It is naet hsl so qused
Als Heer-Ome wol preeckt.
Uitdrukkingen die op zichzelf wel niet zo zinnelik zijn, maar
die — en daar gaat het hier om — uitsluitend te berde gebracht
werden opdat de hoorders er over zouden gnuiven, Dat ze
gelegd werden in de mond van twee vrouwen, maakt de zaak
niet beter. Deze samenspraak toont wel hoeveel onze voorouders
in dit opzicht verdragen konden.
Uit Tjerne\'s woorden spreekt een sterke zinnelikheid. Maar
nergens gaat deze zinnelikheid, zelfs niet bij deze halfdronken
boer, ook maar voor een ogenblik over de schreef.
Dit feit typeert niet zozeer Tjerne zelf, als wel diens schep-
per, de dichter. Want zo moet Gysbert in zijn jonge jaren zelf
geweest zijn. Een sterke zinnelikheid moet toen heel zijn wezen
doortrokken, hebben. En af en toe heeft ze in verzen uit deze
tijd gestalte gekregen. Soms zelfs zo, dat hij het niet raadzaam
vond ze onder ieders ogen te brengen. Want dat is waarschijnlik
het geval geweest met de paar korte versjes die in de nalaten-
schap van Junius werden teruggevonden. Ze zijn vol zinnelike
hartstocht.Maar ze vonden geen plaats inde bundel.Zegtditlaat-
ste feit ons eigenlik niet meer dan het bestaan der liedjes zelf?
Gysberts zinnelikheid is steeds een open zinnelikheid ge-
bleven. Nooit was ze er op gericht om bij anderen — lezers of
hoorders — minderwaardige gevoelens en gedachten te wekken.
Zo ook in de Friesche Tjerne. Het is waar, we vinden hier
dezelfde aardigheid die ook Jan van der Veen toepast. Men
verwacht op grond van het rijm een onfatsoenlik woord, maar
plotseling wordt van het rijm afgeweken. De onfatsoenlike
uitdrukking wordt zodoende niet gezegd, maar des te sterker
gesuggereerd.
Hier \'s Bjear, Hamme in Taback. Dear móst ick den
(oon \'t ijtten,
In dat al oon in oon; ick hie my ney bemoddere.
Nu is zulk een rijmspeling nog niet zinnelik, wel grof. Maar
in die tijd klonk ze waarschijnlik niet zo grof, als ze nu doet.
En versterkt ze hier niet het beeld van de halfdronken boer die
ze uitsprak? Verhoogt ze ook niet de levendigheid van diens
voordracht?
En dan is daar de woordspeling Bethlehem — bed-lehem,
die we eveneens reeds bij Jan van der Veen terug vonden. Waar-
schijnlik was deze laatste, toen hij deze aardigheid in zijn vers
te pas bracht, nog ongetrouwd of reeds weduwnaar. Hij zegt
tenminste;
. Ik wil na bed-lehem, en my alleen verwarmen
En nemen by gebrek het kussen in myn armen.
Hoe verwerkt Gysbert nu deze woordspeling? Hij breidt
haar uit. Tjerne ziet de muurkleden, met figuren in zijde, met
borduurwerk vooral van bomen. Dit brengt hem op een ver-
gelijking met de intocht van Jezus in Jeruzalem:
Ho! schil uwz hijmmelsche haad, hier ijn Jeruslem rijde?
jei tjea de Braegeman in Breed ney Bed-lehim?
De Spijl-ljue fijlje\' ynn\' pleats fenn\' ade* Hosanna-stem.
Hij verbindt dus deze woordspeling met een van de meest be-
tekenisvolle en indrukwekkendste gebeurtenissen uit Jezus*
leven. Zou hij, de dichter der Friese psalmen, dit ooit gedaan
hebben, zo hij in deze woordspeling ook maar de minste, de
allerminste onzuiverheid gevoeld had?
Tenslotte hebben we dan nog de uitdrukking
dit reyts ick ijn *t lid
Az *t Wijf de Wirttel die,
die hier bespreking verdient; een van de vele volksgezegden die
Gysbert in zijn werk zo graag gebruikt, maar een volksgezegde
met een oorspronkelik zeer obscene betekenis.^) Zou deze ene
uitdrukking dan een uitzondering moeten vormen op de gun-
stige indruk die we in dit opzicht van de Friesche Tjerne
kregen? We slaan de verklaringen van Junius op. En daar
vinden we dan deze zegswijze als volgt verklaard: „dit reyts
ick ijnt lid. dit raeck ick \'t lid, proverbiale significans, ick kom
\'er esten(?) recht te pas en tref het recht gelijk een die in \'t
afsnijden van een lid \'t rechte gewricht treft.quot;
Er was hier geen reden voor Gysbert om een andere dan de
Z.i. juiste betekenis op te geven. Het gold hier slechts een weten-
schappelik doel. Hij gaf deze verklaring bovendien aan de man
wie het gelukt was zelfs de meest hartstochtelike van zijn verzen
te bemachtigen. Blijkbaar begreep Gysbert hier zelf de oor-
spronkelike betekenis van deze uitdrukking niet F)
Toen de Friesche Tjerne gedrukt werd, besloeg hij slechts
15 bladzijden van een boekje dat op 16 bladzijden druks be-
rekend was. De laatste bladzij moest dus nog met iets anders
gevuld worden.
Zo was het ook gegaan met Woutir in Tjalle. De schrijver
van dit stuk had toen op de laatste bladzij een gedichtje toe-
gevoegd dat een toespraak van Den auctor tot dié Solisten be-
vatte; een Hollands versje in rederijkersstijl, dus dat zijn be-
lang kan hebben voor de geschiedenis van deze samenspraak,
zo die nog eens aan een nader onderzoek mocht worden onder-
worpen. Ik laat het hier daarom even volgen.
Deze uitdrukking wordt namelik pas duidelik, wanneer men niet
„ t wiif , maar „de wirttelquot; als onderwerp neemt.
\') Bij nader inzien is dit ook niet zo vreemd. Wij zijn maar al te zeer
geneigd om bij vroegere dichters een even grote etymologiese kennis
te veronderstellen, als wij zelf menen te bezitten.
Dr. G. A. Wumkes (Bodders, pag. 199) maakte reeds waarde-
volle veronderstellingen omtrent de schrijver van dit gedicht.
Hier cont ghy licht // Jn dit Ghedicht /
Clappaerts vermeten
Hebbend\' \'t ghesicht // Tot Nijt ghesticht /
U felle Beten
Maecken noteur//Al ist een leur/
Na u ghesint:
Nochtans hier deur // U niet en steur /
So wie \'t bemint.
Gysbert voegde een ander vers toe; een lied dat Tjerne
zingt, als hij „ijnne suwzquot; naar huis gaat. Indtz^To-haecke
(een gedicht dat aan een groter vers aangehaakt wordt, een
toegift dus) komen verschillende vrijages ter sprake. Onver-
standige, zoals van Swobke en Ofke, van Hoyte en Hootske,
van Tetke en Sjolle Kreamer, die dachten dat ze het zonder hun
ouders klaarspelen konden. Maar het gevolg is dat zij en hun
talrijk kroost nu gebrek lijden. En daartegenover dan de ver-
standige vrijage van Oeds en Ssets, die de ouders raadpleegden,
lieten overleggen; met het gevolg dat zij thans een goed bestaan
hebben en flinke kinderen. Tenslotte een waarschuwing aan
Orck, „myn Soonquot;; als het goed wil gaan, dan moet hij niet
blindelings handelen.
leid in rie lit mey dy frye,
Bern, so geann\' dijn saken wol.
Den sil de\' Hijmmel oer dijn dwaen,
Lock, in mijlde Seyning\', jaen.
Na de warmbloedigheid die Tjerne op de bruiloft ten toon
Spreidde, doet deze verstandelike berekening ons vreemd aan.
En dat van iemand die „ijnne suwzequot; de weg naar huis te
vinden tracht!
Maar hier hebben we dan een twede neiging van Gysbert,
die zich in deze To-haecke ten volle openbaren komt: zijn didac-
tiese zin. Op de bruiloft zelf merkten we er reeds iets van. Al
was dan Tjerne half dronken, toch leverde hij een geestige
kritiek op de grietraansverkiezingen. Ook in dit bruiloftsge-
dicht bleef Gysbert zo opvoeder. In de To-hsecke is hij dit
geheeld Hier is hij de bedachtzame oudere geworden, die de
gevolgen ziet van een losbandige vrijerij, die daarvoor waar-
schuwen wil.
Is dit versje oorspronkelik voor één persoon geschreven, de
Orck uit het laatste couplet? En dus gemaakt buiten Verband
met de Friesche Tjerne\'i Of denkt Tjerne hier aan zijn eigen
„heal-wuwgsen jongequot; en de tijd dat deze op liefdesavontuur
zal uitgaan?
Buitenrust Hettema vermoedt het eerste. En dat op grond
hiervan, dat onder de Friesche Tjerne het woordje „Eynquot; voor-
komt, onder de To-Hxcke het woordje „Oeytquot;. „Oeytquot; is hier
het oudste, zo verzekert hij. Maar weer elders (onder Reamer
in Sape) hebben de handschriften van Junius „Eynquot; en de
bundel „Oeytquot;. Ik geloof dan ook, dat dit gebruik van „eynquot; en
„oeytquot;een te onzekere grond is om conclusies op te bouwen.
De verhouding tussen de Friesche Tjerne en de To-Hsecke zal
ons dus wel nooit volkomen duidelik worden. Persoonlik
voel ik meer voor de veronderstelling dat deze Tg-Hxcke in
onmiddellike samenhang met de Friesche Tjerne zou ge-
schreven zijn.
Een van de onverstandige vrijages nu uit deze To-Haecke
was die tussen Sjolle Kreamer en Tetke.
Tetke krigge Sjolle-Kreamer
To Sint Eal, by Wijn in Bjear,
met het noodlotige gevolg:
Nu rint elckum az in slet.
En bekleye \'t: mar to let.
Dit gegeven nu vinden we in Sjolle Kreamer in Tetke nader
-ocr page 107-uitgewerkt. En hier verschijnt dan de didacticus Gysbert in
een gunstiger Hcht. Want Gysbert wist, als opvoeder, even
goed als ieder ander, dat leringen strekken, maar voorbeelden
wekken. In de nu volgende samenspraak stelt hij ons de ge-
volgen van zulk een onverstandige vrijage in het beeld zelf
voor ogen. Sjolle Kreamer komt het toneel op. Zijn mars is
hem te zwaar, hij laat ze op de grond glijden en gaat er zelf bij
zitten. Laat hij maar eens een liedje spelen op zijn doedelzak.
Het is, hoe kan het anders, een liefdesUedje. Met coupletten
van 4 korte regels. Ieder couplet is juist lang genoeg om de lucht
te verbruiken uit de doedelzak. Na iedere strofe blaast Sjolle
dit instrument dus weer op en heeft nu hand en mond vrij voor
een volgend couplet. Zo kan hij tegelijkertijd spelen en zingen.
Maar wat gebeurt? Juist heeft hij zijn lied beeindigd met
een welvoldaan „so myn Piepe dat gingh swietquot;, of Tetke,
zijn vrouw, staat voor hem. Zij is, onder invloed van haar moei-
like leven, scherp van tong geworden, lichtelik histeries zelfs.
Al terstond begint ze hem verwijten naar het hoofd te slingeren.
Hoe durft hij hier lui langs de weg te liggen, terwijl zijn kinderen
gebrek lijden!
Sjolle tracht het onweer dat over zijn hoofd losbreekt, te
bezweren, door goedmoedig te antwoorden. Ik ga wat eten, zo
zegt hij; eet je mee? Maar zijn vrouw laat zich zo spoedig niet
van de wijs brengen. Zij is tans niet tot grappen geneigd. Ze
gaat door met schelden.
Nu tracht Sjolle haar boze bui af te leiden met schone be-
loften. Wacht tot vanavond, zo zegt hij, als ik met een zak vol
geld naar huis kom. Maar Tetke kent deze beloften. Ze hebben
voor haar geen waarde meer. Dus blijft ze aanhouden met het-
zelfde verwijt.
En weer verandert Sjolle van tactiek. Hij begint nu op het
gemoed te werken van zijn vrouw.
93 HET WERK VAN GYSBERT JAPICX,
Moar,
zo zegt hij, en dit ene woordje is veelbetekenend van uitdruk-
king, hoe kan alles toch veranderen. Herinner je je, hoe vrien-
dehk en zacht je was, toen ik naar je hand dong? Herinner je
je nog, hoe graag je me toen mocht? Hoe ik je \'s nachts op-
kocht en hoe je me dan stilletjes binnenliet?
Az den Koone\' sf Nopke bijlle,
Seft, seft (stoe-stu aefter stijlle
Fenne buwtt\'-Door) stil, ljeaf, stil,
Heyte wecket: Gouden \'k sil
Dy uwz Schoerre Door ijn litte.
Deze herinneringen breken in Tetke de verbittering. Haar ver-
wijten worden klachten.
O dat Boaschjen buwtte riel
Ze wordt histeries. En, ofschoon Sjolle het zo erg wel niet
bedoeld zal hebben, maken de tranen die zijn vrouw nu stort,
toch meer indruk op hem dan het schelden van zoeven. Zijn
geweten begint te spreken. Hij stilt het echter met goede voor-
nemens. Het verstand komt nog wel met de jaren, zo maakt hij
Zich zelf wijs. Toch wordt hij er, voor een ogenblik, door ge-
prikkeld tot handelen.
Hij staat op en gaat.
Du ney huws. ick op in hinne.
Ik heb de inhoud van deze samenspraak uitvoerig weergegeven
om te laten zien, hoe Gysbert hier wederom een echt stuk
leven schildert. Sjolle en Tetke zijn geen typen, ze zijn con-
cepties van levende mensen en zouden als zodanig uit een
modern tooneelstuk kunnen zijn genomen. Eerst wanneer men
2e zo ziet, begint het stuk voor u te leven. Sjolle, de man die
het zeker niet slecht meent en die ook niemand met opzet
kwaad zou doen. Maar die de tucht mist in zijn leven. Hij
mist deze in zijn liefde; hij mist ze ook in zijn dageliks werk.
Reeds de eerste regels zijn in dit opzicht al zeer tekenend.
Men zegt van de kramers, zo redeneert hij, dat ze al gaan liggen,
als ze maar „fjouwer huwzen mey in barge-hockquot; gepasseerd
zijn. Welnu — en zijn mars staat al in het gras. En dan Tetke.
Eens was zij vriendelik en vrolik. Maar, toen de zorgeloosheid
van haar man haar onder de zorgen begroef, werd ze hard en
scherp. Haar hart verbitterde. Met het gevolg dat haar oor-
spronkelike zachtheid vergroeide tot histerie.
Maar in nog een ander opzicht is deze samenspraak de uit-
beelding van een stuk werkelik leven. Evenals in de Friesche
Tjerne vinden we ook hier een sterke actie, die, zelfs in haar
meest gecomprimeerde vorm, op een meesterlike wijze in
woorden en uitdrukkingen, in intonatie en rythme werd vast-
gelegd. Zó sterk is deze bedrijvigheid, dat we hier en daar het
ontbreken der moderne toneelaanwijzingen als een gemis aan-
voelen, dat de tekst ,zonder deze aanwijzingen, op een enkele
plaats zelfs onduidelik wordt.^)
In tweeërlei opzicht is de Sjolle Kreamer in Tetke dus de
weergave van levende werkelikheid. Toch is ze mee bedoeld
als waarschuwing. En hier, waar het didactiese lijnrecht ver-
band houdt met en voortspruit uit de levende werkelikheid, zien
we beter en zuiverder dan in de To-Haecke waar, volgens de
dichter, het gevaar school in de liefde.
Niet in de minne als zodanig. Veeleer zag hij daarin iets
goddeliks. Zelfs in de zinnelike uiting daarvan. De woord-
speling Bethlehem—bed-lehem werd immers met een religieus
Vergelijk b.v. de volgende regels:
Sjolle: Moar, ick spearr\' nin doave stocken.
Tetke: Azste deste Sjolle; het pocken,
In het pleage mienst\'er mey!
beeld saamgevlochten. En het vers dat in de bundel op de
Sjolle Kreamer in Tetke volgt en dat de liefde bezingt, draagt
een bijbeltekst tot motto: i Joh. 4 : 8, Die niet liefheeft,
die heeft God niet gekend, want God is liefde.
Maar het gevaar ligt elders: in een gebrek aan tucht in deze
liefde. In een persoonlik gebrek dus. Of, met de woorden uit
datzelfde vers Ljeafde:
\'t Hiete\' yerzen, uwt it smitte-fjoer.
De Smid nimt, buwtte schea;
Hij hanlet it mey goe bestjoer
In \'t det him quaelck nogh quae.
Mar koamer aerne\' in onbedreun\'
Dy \'t fette* oon *t erslinge\' eyn.
Dat wier eyn schild, az hy oon \'t gleaun\'
Sijn gicke hannen scheyn\'.
Het is voor dit gebrek aan beheersing, deze persoonlike te-
kortkoming, dat Gysbert zijn medemensen waarschuwen wil.
En zoals ieder levend idee in iedere tijd slechts in een zeer
gebrekkige verschijningsvorm aan ons openbaar wordt, zo ook
dit inzicht. In de To-Hxcke vonden we het in al zijn dagelikse
bekrompenheid. De Sjolle Kreamer in Tetke liet o;is hier door
de vorm heenzien tot in het wezen der zaak.
Bij de losse minneverzen, die nu onze aandacht vragen, heeft
men gemeend invloed te kunnen vaststellen van Hooft. Inder-
daad valt deze invloed niet te ontkennen. Twee van Gysberts
verzen bezitten de melodie van gedichten van Hooft.^)
Daarnaast komen in Gysberts gedichten twee opgaven voor van
een wijze, die ook bij twee van Hoofts gedichten staat opgegeven.
Het zijn Si tanto gratioso en Si c\'est pour mon pucellage. Maar
aangezien deze beide in de 17e eeuw zeer bekende melodieën zijn,
die ook bij Starter, Camphuysen en Valerius voorkomen, wens ik
deze buiten beschouwing te laten.
Een van deze twee is een religieus gedicht. Moed in To-
forlit op Goads Gunste, dat geschreven is op de wijs van „Het
finnigh stralen van de Sonquot;. Het andere is een liefdesklacht,
Reontse Ljeafde-gdl, oon Frieske-Lichtfirdigheyt, waarbij als
„stemquot; staat opgegeven Hoofts gedicht aan de
Periosta, die met treage stroomen glijt.^)
Nu is het niet voldoende om te constateren dat Gysbert
aan Hooft ontleend heeft. Belangriker is de vraag hoe hij hier
ontleende. En op deze vraag kan o.a. het twede gedicht ons
hier nader inlichten.
Want het onderwerp dat hierin door beide dichters bezongen
wordt, lijkt zo oppervlakkig gezien hetzelfde. De Periosta is
een rivier (waarschijnlik was het de Amstel) die langs het huis
van qen van Hoofts geliefden liep. Zij kon dus zeer geschikt
zijn liefdesklachten aan haar overbrengen.
Periosta die met traege stroomen glijt
Door d\'ackers vet, en \'t immergroene veldt.
Die spiegel voor de laege boomen sijt.
Wel dicht op u begraesde cant gestelt.
Ach stond* ick oock op uwen oever groen,
Soo groeyd\' ick oock gelijck u Eisen doen!
Het is dan ook geen wonder dat, toen Gysbert zijn liefdesklacht
wilde uiten, zijn woorden zich richtten naar de gedragen melodie
aie hij uit Hooft kende. Maar Reontse\'s liefdesklacht was toch
nog anders dan die van Hooft. Bij Hooft was ze half klachf,
half verwachting. Bij Gysbert gold het een verloren liefde.
Hier was dus geen plaats meer voor hoop op beter, hier was
enkel wanhoop.
Daarom moet het trage en klagende in deze melodie nog
^rsterkt tot uiting komen. En dat lukt de dichter volkomen,
^^en^elen gebruikt hij daarvoor. In de eerste plaats doet
Gedichten van P. C. Hooft, ed. Stoett. I, 44.
hij ieder woord, in klank en betekenis, zo zwaar mogelik zijn,
zodat er haast geen verschil meer is tussen de lange en de
korte silben en de jamben hier soms bijna opgelost lijken tot
spondeëen. En dan in de twede plaats wendt hij hier de klas-
sieke zinsbouw aan, die een veel compactere zinsconstructie
aanbood dan de inheemse hem ooit kon verschaffen.^) Zo
krijgt dan dit gedicht de sfeer van een laag neerhangende wolk,
zwaar van regen.
Let ijnne juwn (de Sinn\' oone\' oore* ig Duyn,
Nacht-wadsters eag belitsen mey yen Wolck\',
Fjild, wetter, luft oer-teyn mey tjuester bruyn)
Siet Reonts oon\' Stran, in walde\' uwt herte-kolck.
Yen triene-gjealp; dy lanz her wangen del
Roon, wiet in hiet; in biet in spliet her fel.
Ons onderzoek is met deze vergelijking nog niet volledig.
Want die betrof nog slechts eenzelfde melodie, niet de inhoud.
Maar we bezitten daarnaast twee verzen — een van Hooft en
een van Gysbert — die ongeveer dezelfde vorm en dezelfde
inhoud hebben. Het is Hoofts dialoog tussen Cephalus en
Amarillis.®)
C. Ach Amarillis!
A. Segt wat u wil is.
C. Mijn harte gloeijt als vuir van binnen,
A. Wel neemt het soete weij van geijten inne.
C. Maer soo \'t geen baet en voelt,
A. Neemt sicoreij, die coelt.
C. Al waert er mee bespoelt.
Ten lescht geen minne,
1) Heeft Gysbert dit gedicht ook bewerkt naar een klassiek origineel?
Zo ja, dan heeft hij welbewust begrepen, welke poëtiese voordelen
de taal van het oorspronkelik hem hier bood.
quot;) Gedichten van P. C. Hooft, ed. Stoett. I, 32.
-ocr page 113-Bij Gysbert voeren Amaril en Goris eenzelfde gesprek.
Goris. Goune .®maril!
.Amaril. Wol Goris het \'s er weer ijn til?
G. St3e, blieuwV Bout, hadde^ in bijtke stil.
Hertse mijn bea.
Dat sil wol dwaen dijn Galathaea.
G. Yn Dy allinne\' iz al mijn free.
Tove\' eyl IE, Wier ney? G. Ney my.
IS., \'t Iz my so wee naet yens om dy.
G. Du blieuwste yz-Md in stjoer
Al baernste my gleon az in fjoer.
Maar wat Gysbert in dit gedicht mist en Hooft in het zijne
wel bezit, dat is de gratie van het puntig woordenspel, die aan
dit vers een „lichte bevalligheid en zedige schalksheidquot; verleent.
Minne, zo heeft Cephalus verzekerd, is een ellendige ziekte.
Daarom wü Amarillis zich dan ook niet in zijn onmiddellike
omgeving \'wagen, want
A. Oft ickse crege?
C. Soo wast te dege
A. Wanneer wij beij sieck zouden wesen?
C. Jae, want dan souden wij eerst beij genesen.
A. Neen dat geloof ick niet,
C. Wel proeft het, en besiet,
A. Neen neen mijn moeder riet
Mij noijt aen desen.
Deze luchtige toon kon Gysbert niet vatten. Bij hem is alles
veel ernstiger, veel hartstochteliker ook. Wat hier aan bevallige
woordenwisseling ontbreekt, wordt vergoed door kernachtig-
heid en ernst, door de diepe bewogenheid van een werkelik
gefolterd hart. Vandaar dan ook dat Gysbert hier niet eindigen
kan, zoals Hooft het doet, met de gemakkelike verzekering,
Gysbert Japicx
Wel Amaryl, de tijt
Sal u bet leeren.
Bij hem kon dit vers niet anders uidopen dan op de klacht van
een inderdaad diep teleurgestelde minnaar.
Ick stear, ick stear!
Wanneer ik nu zeg dat Gysberts vers de bevallige dialoog
van Hoofts gedicht mist, dan bedoel ik daarmee ndg niet vast
te stellen dat Gysbert in zijn poëzie geen woordspelingen kent.
Integendeel, hij heeft ze maar al te veel. Hoe zou het ook anders
kunnen bij iemand die zozeer zich rekening blijkt te geven en
zozeer waarde hecht aan de werkelike betekenis der woorden!
Maar zijn woordspelingen zijn verstandelik. Ze lijken al heel
weinig op de fijne nuances die Hooft hier wist te bereiken. Ze
zijn soms plomp en nooit bevallig. Ze komen daarom alleen dan
tot hun recht, wanneer ze niet op zichzelf staan, wanneer ze
gedragen worden door andere dichterlike kwaliteiten, bij
Gysbert in het biezonder door de bewogenheid van zijn vers.
Dit is het geval met het gedicht dat Yme tuwl-wraegsel heet.\'
Het eerste couplet zet in met een actie die zelfs de duidelikheid
van de zin nauweliks onaangetast laat.
Ynn\' tuwl-wraegseljen, ijn \'t djoeyen,
Yn \'t snaep-snobbjen, Ijeaf,
Yn \'t eal-lijlle-bortlijck stjoeyen,
Neam\'stu my tjeaf, tjeaf:
Om \'t ick ond\'re paetkerije.
Pea-sjeak, sonder luwd,
Duwe\' yn muwlle-stiet twa trije.
Dijn giel Podde-hyers tuwt.
De volgende twee coupletten, die de weerlegging door de
minnaar inhouden, dreigen hier in de woordspeling te verlopen.
En die woordspeling is deze: jij noemt mijn kussen stelen, maar
met ik ben de dief; dat ben jijzelf, want jij stal eerst mijn hart.
Dat het vers het ondanks dat toch nog blijft doen, komt doordat
de actie tot op het laatste ogenblik toe op schitterende wijze is
volgehouden.
Dy soe *k eer\', mey rjuecht oon-tuwge
Tjeaf-stall\', stellerij\'i
Yn dijn paetgjen\' dat it swuwge,
Stielstu \'t hert fen my.
Dy nu, \'t hert ontnomme\', ijnn\' dwelme\' stirt
Steirt dy? swiete Schelm\'!
Nae; dy herte-steller selm, wirt
Herte-tjeaf: Tjeaf-selm\'.
Eenzelfde soort woordspelingen (geven — nemen, licht —
donker) vinden we in Mime-Sinne, Maar hier was de poëtiese
kracht niet sterk genoeg om ze te dragen.
Het vers Ynm tuwl-wraegsel, dat ik hier zoeven aanhaalde, is
waarschijnlik ontieend aan Roemer Visschers Brabbeling,
Schock V 16.
Om dat ick in \'t stormen drie kuskens gaf mijn Lief,
Daerom gaetse segghen dat ick ben een dief:
Met verlof Vryer, wie heeft u dat bevolen?
Ben ick een Dief, om dat ick heb ghegheven?
Veel meerder dievery hebt ghy selfs bedreven:
Want int soenen hebt ghy mijn hert ghestolen.
De beïnvloeding door Hooft bleek per slot van rekening niet
diep te gaan. Daarvoor waren beide dichters te zeer verschil-
lende pepoonlikheden; daarvoor ook was hun houding tegen-
over de liefde te zeer verscheiden. De beïnvloeding door Roemer
Visscher is veel sterker. Niet minder dan vijf van Gysberts
liefdeverzen zijn naar gedichten van Roemer Visscher bewerkt.^)
En dat op een totaal van slechts zestien I Bovendien blijkt een
der inleidende puntdichten (Oon dy Lit-tinckene Eyn-wittert)
aan de Brabbeling te zijn ontleend. Een van deze vijf verzen is
het reeds genoemde Ynne tuwl-wraegsel. De andere zijn; Ljeafke
lit uwz, Minne-Fjuecht-Spil, Kipedo Reauwe-bjuester en For-
schaete aerd.
Het spreekt vanzelf dat we hier al deze bewerkingen niet
uitvoerig gaan bespreken; ze zouden ons trouwens alle tot een-
zelfde resultaat voeren. We kunnen hier volstaan met één
proeve. Ziehier het gedicht waarnaar het Minne-Fjuecht-Spil
gemaakt is.
Om dat ick Cupido had ghenoemt een kint,
Daechde hy my uyt om teghen hem te vechten.
En toonde dat hy een man was, al is hy blint.
Ick was gheharnascht als de Mansknechten,
Alsoo dat zijn pijlen niet mochten hechten.
Al had hyder hondert op my ghetoghen:
Maar als hy vernam dat hy niet uyt en rechten.
Dat zijn koocker was leech, en dat hy was bedroghen.
Worde selfs een pijl, en is in my ghevloghen:
Doe gaf ick my verwonnen sonder eenich ghekijf;
Ick trock \'t harnasch uyt: Want wat sout helpen moghen.
Als ick mijn vyandt had binnen in mijn lijf?
En dan daarnaast het Minne-F juecht-Spil zelf.
) De eerste, die op deze verwantschap tussen Roemer Visscher en
S^fe J^P\'^^nbsp;Scheltema, in zijn boek over Anna
en Maria Tessehchade 1808. Zijn opgave is echter niet geheel juist.
De genoemde gedichten corresponderen bij Roemer Visscher met
Schock II 49, II 29, III 40, V 16, II 35, hetJpuntdichtmetSchockll i.
«„.^fi^if?^ u^^ alleyijf de genoemde gedichten in de Rymlerye
onmiddelhk op elkaar volgen. Wel een aanwijzing dat Gysbert zelf
de hand gehad moet hebben in de rangschikking van deze verzen
Ljeafd\' deage\' in trotte my eer\'n uwt.
Om dat ick him klien manke hiette,
Bopp*-bortlijck Bernke, lijtse guwU
Hy noam sijn boage in woe my sjiette.
Igt;at jilt Dy Jan, sey Cypris Soom
Kom oon (ick weer) wa schoe my derre?
Ick hab in stielen harnasck oon,
In wol my, az in Switser, werre,
Hy scheat, hij flitse pijl om pijll\',
By tuwzenen sijn bouten fleagen.
Ick stoe allijck in ijken stijll\'.
Hij fleag, Ick seag him onder eagen.
Mar do dy Bingel al sijn reauw
\' Forschetten hie, Hy stoe ijn\' dodde,
In mecke\' in (quansquijz) eangstig kreauw.
Ick, moed-great, oon: Ick noam in Lodde,
Nu schil ick Dy dobbje ijn yen kuwL
Doz duwckt dijn borll\'-bels snorckig pochjen.
(Ick wuwgs ijnn\' wean, ick laecke\' ijn tuwll\'
Fjuecht-winst\' begoe, tocht my, to sjochjen)
Giek, sey\' er, iz mijn Pijl-schie bleat,
Ick meyts in Pijlle fen my selme.
(De diede\' op \'t wird.) Hy, salm-pijll\', scheat
Him salm ijn my. Da stoe \'k bedwelme!
Da joe \'k it op. Laey\' resting\' dol,
In kriet, mijn Fijnne fijn ick binne!
Hy baernt mijn ijngewand. O holl
Genaede\' on-oerwinliicke Minne.
^^ ^^^^ ^^^^ hetzelfde verschil dat we ook reeds bij de
vergelijking met Hooft konden opmerken. Gysberts gedicht
bevat oneindig meer actie. Roemer Visscher gaf een verhaal.
Gysbert geeft een toneeltje. Zijn Minne-Fjuecht-Spil is werke-
lik een gevecht.
Maar afgezien van dit belangrike verschil, volgt Gysbert hier
zijn origineel zeer nauwkeurig na. Zijn bewerking staat niet ver
af van een vertaling. Dit duidt ongetwijfeld op een zeer
nauwe verwantschap. Geen wonder ook. Wat Gysbert in Roe-
mer Visscher het meest aangetrokken zal hebben, dat was het
volkseigene, en alles wat daarmee samenhing; zijn werkelik-
heidszin (met een didactiese inslag), zijn bondigheid van
zeggen, zijn verstandelike en zelden geestige woordspelingen,
kortom zijn streven om „zinryck kindschquot; te zijn.
En zijn goedronde zinnelikheid. Ook daaraan moet Gysbert
zich verwant gevoeld hebben. Het blijkt uit de paar gedichtjes
die de Juniana toevallig voor ons bewaard hebben; zij zouden
door Roemer Visscher geschreven kunnen zijn. Maar het ver-
moeden is gewettigd dat Gysbert hier — altans bij de publi-
catie — een strengere tucht toepaste dan Roemer Visscher,
„die beleefdelijck alle ding by zyn rechte naem noemtquot;, nodig
vond. Want de vijf gedichten die hij tenslotte aan de Brabbeling
ontleende, behoren daar zeker wel tot de minst zinnelike.
Tenslotte dringt zich hier nog een derde naam aan ons op —
die van Starter. Bij twee van Gysberts verzen staat
een beginregel van een van Starters gedichten als „stemmequot;
aangegeven. Ja, bij een van beide staat zowel de beginregel
uit het vers van Starter vermeld, als de wijze die deze laatste
zelf bij zijn gedicht opgaf. Duideliker kan het al niet.
We
weten dus zeker, dat Gysbert Starters verzen gekend
heeft, de melodie en de woorden, en verwachten nu misschien
vele tekenen van verwantschap te vinden. Die zijn er echter
slechts weinige. O, ik weet wel, dat het wel eens anders gezegd
is. Als men de verhandeling over de Ade Fryske Skriften van
Hepkema opslaat, dan zal men daarin vele aanhalingen vinden,
waaruit dan moet blijken, hoeveel Gysbert wel van Starter
geleerd heeft. Maar ik ben er van overtuigd dat Hepkema hier
niet zo stout gesproken zou hebben, als hij een bredere kijk had
gehad op de erotiese literatuur van deze tijd. Veel van wat hij
nu voor ontlening aanziet, blijkt algemeen gangbare munt te
Vijn. Als men dan nog nagaat dat beide dichters leefden in
eenzelfde streek en dus putten uit eenzelfde bron van gewoonten
en talen, als men zich dan indenkt hoe Gysbert Starters poëzie,
die vooral in Friesland populair was,^) waarschijnlik reeds leerde
kennen in zijn meest ontvankelike jaren, dan staat men eerder
verbaasd dat Gysbert niet meer aan Starter ontleende. Nergens
vinden we bij hem ook maar één bredere opzettelike navolging.
De verklaring voor dit feit moeten we, meen ik, zoeken in
het grote verschil in persoonlikheid. Hun levensopvatting bevat
weinig overeenkomstigs. Starter wilde alles op zijn tijd. Het
vermaak stond bij hem naast de ernst. Onder de eerste prent in
Zi)n Friesche Lusthof kwam hij daar al open voor uit.
Wanneer ghy by de Wyn syt, soeckt u te vermaken
En schuwt het vies geklap van Goddelycke saken.
Elck dingh heeft synen tyd; \'t is pryslick dat een Man
Is Wys in syn beroep, en vrolyck by de Kan.
^\'K^Camphuysenschreefindertijdeeni^/aiffepan Jan Jansz. Star-
mnbsp;^^^nbsp;over zijn dertel, en ontuchtig Lied-boeck. Als
Onbsp;staat daarbij aangegeven één van Starters meest losbandige
geaichten, Jck vrijde op een tijt een soet Menniste. Onder dit gedicht
nu plaatst Caraphuysen de volgende noot. „Goet-gunstigc Leeser:
aar ian lansz. Sterter alleen klaegt over sijn Liedt-boeck, en geschiet
r» H 1nbsp;waeren van gelijcke stoffe (och daer
zyn der al veel meer, gelijck hy in dit gedicht selfs te kennen geeft in
oe aenspraecke tot de Overheyt in \'t twaelfde ende veertiende veers)
^nbsp;besonder, om dat hem dat in \'t by-
milcf^ nieeste aengaet, ende omdat hetselve aldergemeenste is, ende
Ct lirh.^^^^^^nbsp;^^Vs dick-mls in seer treffelijcke ende
\\ weicfc te beklagen is) andersins God-vrachtige huysgesinnen.
-ocr page 120-104 het werk van gysbert japicx,
En elders zegt hij: bewaar de ernst voor de ouderdom en
geniet zolang ge genieten kunt.
Dit gaat lijnrecht in tegen de opvatting die Gysbert in Jolle
verkondigt. Niemand kent het uur van zijn dood,
zo waarschuwt hij daar. Bovendien, komt God alleen de afge-
leefde ouderdom toe en de wereld de beste tijd van het leven?
Neen, Gysbert mag hier en daar de Friesche Lusthof met instem-
ming gelezen hebben, nog vaker zal hij — altans \'toen zijn
ideeën vaste vorm hadden aangenomen — zijn hoofd afkeurend
geschud hebben. Zijn gedichten zijn eerder de bestrijding
van de levenshouding die Starter hier uitsprak, dan de beaming
daarvan.
Maar het verschil is hier niet enkel een meningsverschil,
een verschil in levenshouding. Het gaat dieper. Het is ook een
verschil in temperament. Starter blijft in zijn gedichten meestal
op een afstand. Hij bezingt zijn schone, hij beschrijft haar, hij
spreekt haar aan misschien, maar toch blijft hij op een afstand.
Zijn gedachten zijn levendig, luchtig, elegant, maar zij missen
directheid, felheid.
Als Starter de rol van teleurgestelde minnaar speelt — en ik
kies nu met opzet een der twee verzen, waaraan Gy§bert een van
zijn melodieën ontleende — dan beschrijft hij eerst de deugden
van zijn beminde.
Vrou van myn jeught!
Die door u eerbare gheneught/
*t Binnenst van myn Ziel verheught.
Roem-waerde Maeghtl
Die boven al wat mij behaeght
In myn hart de kroone draeght:
Wiens deught/
Wiens vreught/
Vermeerderende daghelijckx meer/
Verwinnen in waerdy
De drie Gratiën op een ry.
Deze beschrijving duurt zo twee coupletten lang. Daarna
komt de klacht: waarom wil je me niet? Maar in het vijfde en
laatste couplet eindigt het gedicht dan toch nog in verzoenende
toon.
Vergelijk nu hier mee Gysberts gedicht, de Bertsangh twis-
sche Amaril in Goris, waarvan ik hier even het eerste en het
laatste couplet aanhaal.
Goris. Goune .Amaril!
-Amaril. Wol Góris het \'s er weer ijn til?
G. Stse, blieuw\'. Bout, hadde\' in bytke stil.
Hertse mijn bea.
JB. Dat sil wol dwaen dijn Galathaea.
G. Yn Dy allinne\' iz al mijn free.
Tove\' ey! JE. Wier ney? G. Ney my.
IE. *t Iz my so wee naet yens om dy.
G. Du blieuwste yz-kSd in stjoer
Al baernste my gleon az in fjoer.
Ick stear, ick stear!
Het siet dit kiermen al tijd weer?
G. Hoop\' om ontlesting\' fen mijn seer.
Forbly mijn moed.
Wezz\' bly in fry wier to so tjoed?
G. Ey pearje, ljeaf, mey my so \'s \'t goed.
Ey, ey! JE. Wey, wey. G. HM dear.
O maet \'t iz naerne ney so klear.
G. Doz gong ick (Herders bern)
Yn frucht-leas Ijeafjen gled forlern.
Wij zien ook hier weer, hoe Gysbert veel actie in een vers
samenvatten kan. Maar een ongelukkige minnaar is bij hem
ook werkelik ongelukkig. Hij kan niet het ene ogenblik zeggen
dat hij sterft van minne en twee coupletten verder eindigen met
woorden van berusting. Daarvoor gaat de bewogenheid van
zijn vers te diep.
Starter poseert in zijn verzen dikwijls als de galante jonker,
die zijn geliefde \'s avonds voor haar venster een bevallige sere-
nade brengt. Maar Gysbert is daarvoor te ernstig en te direct.
Hij wil handelen. En hij klopt onstuimig aan.
Nu blijft er nog één belangrike vraag ter beantwoording
over; wat zegt deze minnepoëzie ons over Gysberts liefdeleven?
De onderzoeker die hier indertijdhetverstging, wasBuiten-
rust Hettema. Hij meende te mogen veronderstellen, dat Gys-
bert in zijn jonge jaren een liefde heeft opgevat, dat hij deze,
misschien op raad van zijn ouders, heeft prijsgegeven, dat hij
toen de wijk genomen heeft naar Witmarsum, dat hij hier tot
het inzicht gekomen is dat deze eerste liefde op louter harts-
tocht was gebaseerd en dat hij daarna op latere leeftijd een
liefde heeft aanvaard waarbij hij ook met zijn verstand te rade
ging. Hij grondt deze veronderstellingen in hoofdzaak hierop,
dat er van Gysbert verzen zijn waaruit de zinnelikheid als het
ware tegen ons opspuit (vooral de in de Juniana bewaarde ge-
dichtjes), en andere waarin de liefde meer „versluierdquot; is^). Maar
reeds het feit, dat het merendeel van deze „versluierdequot; verzen
bewerkingen zijn naar Roemer Visscher, maant ons hier tot
voorzichtigheid. Inderdaad valt uit de minnepoëzie al heel wei-
nig over Gysberts persoonlik leven af te leiden. Ik heb in
een vorig hoofdstuk^) reeds aangegeven waarom niet. Gysbert
verbergt, zo heb ik daar gezegd, zijn persoonlike ervaringen in
een geval. Het is best mogelik dat achter de Tjernes, de Bockes
Twee Friezen, Groot Nederland 1905.
Pag. 17.
-ocr page 123-en de Gorissen van zm gedichten hier en daar Gysbert zelf
schuilt. Maar wie zal uitmaken waar dit wel het geval is en waar
niet?
Daar komt dan nog iets anders bij. De renaissancetijd vroeg
om het gelegenheidsgedicht. Bij iedere bruiloft, bi) ieder familie-
feest behoorde een vers.^) In een dorp als Witmarsum — want
ik veronderstel dat daar de meeste minnepoëzie geschreven
werd — kwam men daarvoor allicht bij Gysbert terecht. Want
meer nog dan de dominee, die immers ambtsdrager was, kwam
zo mogelik de schoolmeester voor dit werk in aanmerking. Meer
dan een van Gysberts gedichten zal dus op verzoekgemaaktzijn.
Een gesprek tussen twee gelieven werd het dan, of de klacht
van een ongelukkige minnaar, of de vreugdeuiting om een be-
antwoorde genegenheid. Maar veel persoonliks konden deze
verzen moeilik bevatten; dat zou door de hoorders terstond zijn
opgemerkt.
Toch zegt deze minnepoëzie ons nog wel iets. Ze sprak ons
van een sterke zinnelikheid, van een temperament dat zich
2eker niet tot aan zijn 34ste aan Cupido\'s invloed heeft kunnen
onttrekken.En toch, pas opzijn 34ste jaar trouwde Gysbert.Was
^ijn inkomen te Witmarsum misschien niet groot genoeg om een
vrouw te onderhouden? Maar hoeveel schoolmeesters deden
dat toch met een kleiner of even groot traktement? Was de be-
schikking over een eigen huis, zij het dan ook een huis met een
neten dak, niet eerder een zachte aansporing tot het zoeken
van een levensgezellin? Heeft dan het „lyts mankequot; ook voor
1634 reeds pijlen aan onze dichter verspild? Onmogelik is dit
zeker niet. Maar het rechte weten we er toch niet van en zullen
we er ook wel nooit van weten. Want de minnepoëzie kan ons
hier niet verder inlichten.
Vergelijk hiervoor W. A. P. Smit, De dichter Revius, 1928. pag. 197.
-ocr page 124-Laat me dit hoofdstuk besluiten met één enkel woord
over het eenvoudigste, maar misschien wel het beste liefdes-
vers dat Gysbert ooit geschreven heeft, zijn Wobbelke,
Myn hert dat trillet my, it iz nin róy!
Mijn Ijeafste Wobbelke,
Mijn swietste Wobbelke,
Mijn wirdste Wobbelke,
Het biste moy!
Mooi is dit vers door zijn open klank, die harmonies samen-
stemt met zijn beweging. De minnaar loopt hier te zingen. En
hij zingt uit de volheid van zijn hart,
B, Didactiese poëzie.
De omschrijving van het twede deel van Gysberts Rymlerye
als didactiese poëzie is wederom slechts ten dele juist. In de
eerste plaats al, omdat ook tal van andere gedichten een didac-
tiese inslag vertonen. Men denke hier maar weer aan
Tjerne, die, wanneer hij „ynne suwzquot; naar huis gaat, nog
goede raad uitdeelt. En dan in de twede plaats, omdat er, ook
in dit twede gedeelte, verzen thuis horen die we onmogelik
onder de didactiese poëzie kunnen rangschikken. Daar zijn b.v.
de historiese verzen op de verovering van Hulst, op de dood van
Gustaaf Adolf, op de geboorte van prinsen en prinsessen. Daar
zijn de verzen die ten doel hebben vrienden en bekenden (Fon-
teyne, Rintjus, Gabbema, Brunsvelt, Sybilla van Griet-
huysen) te bedanken en te verheerliken. Daar is ook het vers
op het paardrijden van Sybilla van Jongestal. Daar zijn ten slotte
weer een paar eenvoudige religieuze gedichtjes; Moed in To-forlit
op Goads Gunste en Siel- njue.
Maar toch, het grootste aantal bladzijden van deze afdeling
-ocr page 125-wordt ingenomen door de drie samenspraken tussen Jolle in
Haytse-yem, Reamer in Sape, Egge, Wyneringhin Goadsfrjuenj
en deze zijn alle drie te rekenen tot de didactiese poëzie in engere
zin. Deze drie gedichten moet de dichter zelf ook als het voor-
naamste in dit deel beschouwd hebben, want noemt hij deze
afdeling niet: Huwzmanne Petear in ore Katerye, zonder ver-
melding zelfs van de losse verzen die daar ook verder nog toe
behoren?
Aan deze drie samenspraken zullen we dus in de eerste plaats
onze aandacht moeten schenken. Anders dan bij de overeen-
komstige stukken uit het eerste deel zullen wij hen in één samen-
vattende bespreking kunnen behandelen. Vandaar dat ik eerst
achtereenvolgens de inhoud van elk dezer gedichten hier zal
weergeven.
De Nyschierige Jolle in Haytse-yem begint met een opgewon-
den geroep van Jolle. Alle buurtgenoten roept hij naar buiten.
Want nu is er wat moois te zien. Een wagen met stadse mensen
rijdt door het dorp. Hoe vreemd zien ze er uiti Wat een over-
dreven kraag! Wat een zonderlinge pruik! Wat een veelkleurige
rokken en mantels! Op zijn geroep is Haytse-yem naar buiten
gekomen. Waarom schreeuw je toch zo luid, vraagt hij. Ben je
nog nooit in de stad geweest? Maar Jolle heeft zijn antwoord
klaar. Het is niet enkel dorpse ongewoonte die hem zo doet spot-
ten. Hij zag door de schijn tot iti het wezen — de „stedsche
Hovirdigheyt.quot; En deze laatste verontrust hem.
Licht wy, om dy freamde klean,
Jiette\' yen freamde pleage\' ontfeaen.
Maar Haytse-yem is het niet met hem eens. Zie eerst naar
je zelf, zo is zijn raad. In je eigen tuin is nog zo veel te wieden.
Niet anderen, maar wijzelf blijven in gebreke, en zijn zo zelf de
schuld van de plagen die God over ons zendt. Hoe lopen jullie
er Zondags niet bij! Met geborduurde buizen en omboorde
broeken, het hoofd omlijst met weelderige lokken. En nu zwijg
ik nog over de vrouwen. Als ik over haar spreken moest, dan
kwam ik woorden tekort. Naar de kerk, ho maarl Naar de ker-
mis, naar de herberg. Daar drinken jullie, daar maken jullie
ruzie, daar vechten jullie. Zeg dan ook niets, als je anderen
ziet uitgedost in zijde en fluweel. Zijn dit geen goede gaven,
Fen om heag, om, lijts in great,
Yn to klaeyen, elck ney steat?
Worden deze soms eens misbruikt, oordeel dan niet. Je eigen
hart bezorgt je immers al last genoeg.
Dit is Jolle toch te erg. Hij protesteert heftig. Ik heb eerbied
voor uw grijze haren, zo zegt hij, maar anders —. Ons te verge-
lijken met deze pronkers! En bovendien, al was het dan zo, wat
zou dat? Zijn we niet jong? Moet de jeugd zich zo nu en dan
niet eens uiten? De ernst komt immers wel met de jaren!
Maar deze woorden verbitteren Haytse-yem nog meer. Zie
dan toch rond je, zo roept hij geërgerd uit. Haalt de dood ook
geen jonge levens weg?
\'t Mjean fen nije\' uwt-schett\'ne Kruwden,
*t Merckjen fenne Kealle-huwden,
\'t Bern-belieden oon in oon,
Mijg, het seyt dat?
Zelfs als het je vergund wordt, je jaren te zien klimmen, be-
hoort dan toch héél je leven niet God toe? Moet héél je bestaan
dan toch niet dienen tot de grootmaking van Zijn naam? Niet
enkel de jaren van verval, maar óók de tijd van krachtige bloei?
Heert de Wrad de reame\'? (o Sot!)
In de draege mólcke God?
Er komt ontroering in Haytse-yems stem. De ergernis gaat zo
langzamerhand over in ernst. Nog is het niet te laat. Luister
naar de goede raad die hij, oude man, geven wil. Richt je leven
in ter ere van God,
Lit uwz jiette, ney dy wijze.
God fenn* jeugd oon tjienje\' in prijze,
Lit, az oor\' Ljoe uwz misdwaen\',
Herre\' uwt Ijeafde dat forjaen,
Lit uwz op uwz stear-dey tinsse,
Lit uwz de* earme nead-drift schinsse,
Lit uwz* al uwz libben langh,
HMde\' uwz quea bejearte\' in twang\',
Yer in let ney de\' Hijmmel trachtje,
In, om \'t Yvigh \'t yerdsck\' forachtje.
Den sil God uwz, ney dizz* tiid,
Yvigh sillig meytse\' in bliid.
De twede samenspraak heet Reamer in Sape, De morgen is
weer aangebroken. Alles keert verfrist tot het leven terug.
Reamer ziet dat en hij loopt ervan te zingen.^) Van de
2on die zijn loop weer begon; van de mensen die hun werk weer
opvatten; van de dieren die hun oude bedrijvigheid weer terug
repn. Hoe vrij en blij leven deze laatste toch! De mens gaat
altijd gebukt onder moeite en zorg. En leefde hij dan nog maar
in vree met zichzelf en anderen. Maar neen. Twist hier en twist
daar.
Het is geen gelukkige wereld die Reamer ons hier tekent. Het
recht wordt er geschonden, de vriendschap verbroken, de ker-
elike rust wreed verstoord. Aan kuipen en bedriegen, aan haat
deugd ^ gebrek. En de deugd is er meestal slechts schijn-
vannbsp;^^^ gedicht vertoont sterke invloed van het Voorhout
van Huygens. Zie ook blz, 176.
-ocr page 128-Als God ons dan ook nu niet tuchtigt! In Duitsland laat
Zijn straffende hand ?ich reeds voelen! Maar niemand, die daar-
van onder de indruk schijnt.
Sonder sjean xi hearren
Rintme ney \'t fordearren.
Nog schijnt Gods zon over bozen en goeden. Maar hoe lang
nog? En dan, in het laatste vers, een zwakke aanwijzing, hoe aan
dit dreigende oordeel te ontkomen:
Meyts uwz, heagste, wirdste goed,
From fen hert, op-rjuecht fen moed.
Dat wy lanz jon paden
Komme to genaden!
Nu komt Sape Reamer achterop en wenst hem goede morgen.
Waar ga je naar toe? zo vraagt hij. Maar het antwoord wacht
hij niet eens af. Hij gaat mee, onverschillig waarheen, en hoe ver-
der weg, hoe beter. Want Sape is zijn eigen land moe. De gods-
dienst wordt er bespot, het recht geschonden, de vrede ver-
jaagd. Spotternij en brasserij heersen er. Binnenkort komt de
wraak Gods ook over zijn volk, en dat wil Sape niet afwachten.
Hij wil een nieuw en beter vaderland zoeken gaan.
Reamer kan dit voornemen niet goedkeuren. Hij tracht Sape
tot beter inzicht te brengen, en krijgt daarmee dan de gelegen-
heid om zijn eigen, in het slotvers van zijn morgenlied reeds
even aangegeven ideeën nader te ontwikkelen. Wat daar nog
doffe berusting leek, wordt hier verdiept tot overtuiging. Wat
daar een zwakke aanwijzing was hoe te ontkomen, wordt hier
een ernstig wijzen op de énige weg van behoud. In een ander
land zul je de rust ook niet vinden, zo voorspelt hij. Wil je ze
blijvend winnen, dan:
Rin naet jon LSn, mar tjog de WrSd uwt. Hey!
Want het kwaad zit niet in de omstandigheden, het zit in de
mens zelf. En niet slechts in deze of gene, maar in ieder mens.
In ons eigen hart niet het minst.
Gong uwt jo salm, wol y fornoegge libbje.
Salm binne wy uwz eyn fortriet in pleag\'.
Deze ervaring brengt hem dan tot de overtuiging dat het
hart geen rust kan vinden, tenzij in God. In Hem is vrede.
2oek dan Zijn nabijheid. Houd je „rjuecht from oon uwz lieave
Heere.quot; Maar hoe slaagt men daarin het best? Door „in from
gemoed.quot; En begint nu het laatste couplet uit het morgenlied
niet voor u te leven? Wat eerst een formeel slot leek zonder veel
betekenis, het krijgt nu waarde, omdat we het gedragen voelen
door een diepe overtuiging, door het streven van een heel
mensenleven. O God, zo smeekt Reamer hier, behoud me in het
pad der geestelike tucht, want dit pad alleen kan me voeren tot
Uw genade. Uw rust. Uw blijdschap. De raad die hij dan ook
tenslotte aan Sape geeft, vloeit onmiddellik voort uit deze
religieuze zekerheid:
Blieuwe\' ijn jon Lan, bidd\' God dat hy *t wol spearje.
Dat hy uw zaïr wol mey sijn Gaest rejearje,
In habb\' nin LSn, mar de Hijmmel in bejeart.
De derde samenspraak. Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen,
behandelt weer een meer speciaal vraagstuk, namelik de
vraag of men aan de stad de voorkeur moet geven boven
het platteland. dan wei omgekeerd. Wyneringh is op
weg naar de stad. Egge ziet hem. Wacht even, zo roept
ni) hem na, dan ga ik met je mee. Gauw dan, antwoordt
Wyneringh, het is marktdag vandaag, ik heb niet veel jijd te
verliezen. Samen gaan ze dan verder. Egge klaagt. Wij platte-
anders, zo zegt hij, moeten maar werken in weer en wind. En
de stedelingen? Altijd droge straten. Hun werk binnenshuis.
En geld verdienen als water, Wyneringh denkt er anders over.
Gysbert Japicxnbsp;8
114 het werk van gysbert japicx.
Al tilde my de Sted ijnn\' topp*
So joe \'k, om \'t Lan, de Sted de schopp\'.
Geeft het platteland niet van alles in overvloed? Vlees, vruch-
ten en graan. Maar de stad? De dokters en advocaten daar
leven gewoonlik van bedrog en afzetterij. Zijn landheer, die
daar woont, heeft zo lang gefuifd en getracteerd, dat hij ten
slotte het podagra kreeg. Een ander bekoopt zijn losbandig
leven weer met het flerecijn. Nog weer een ander moet lijden
onder de zonden van zijn eigen vrouw.
Maar is het onder ons dan zo volmaakt? werpt Egge tegen.
Heerst de zonde ook niet onder ons? Welk een rijkdom daar-
entegen die de stad wel, het platteland niet bezit. Komen de
waren daar niet van heinde en ver, van Oost- en West-Indië,
van Spanje, Frankrijk, de Oostzee, de Middellandse zee?
Rijkdom? zo vraagt Wyneringh weer. Het ware rijke leven
vindt men op het platteland. Het leven in de stad is imitatie,
een schoon schilderij. Op het land is het levende werkelikheid.
Hier iz in Blomme\' in Bied ontsletten
Dear iz in griene leat uwt-schetten.
Hier draeyt in Ljeap, dear fljuecht in Duw,
Hier rint in Schijp, dear giet in Kuw,\'
Hier buwgt it Not az wetter-weagen,
Dear bleack\' ret uwz in Marr\' foor\' eagen.
Ze kunnen het niet eens worden samen. Maar daar komt in
de verte Goads-frjuen aan op zijn wagen. Hem zullen ze het
vraagstuk voor leggen. Hij is een man van gewicht, studeerde
aan de Hogeschool, nam deel aan de slag bij Nieuwpoort, reisde
en handelde daarna in Oostelike en Westelike richting. Nog
voor dat ze hem kunnen groeten, heeft Goadsfrjuen hen reeds
uitgenodigd bij hem op de wagen te komen. Daar wordt het ge-
sprek nu verder voortgezet. Wyneringh legt hem het menings-
verschil uit. En ziehier-nu weer Gysberts werkelikheidszin.
Hij laat Goadsfrjuen niet dadelik antwoorden. Eerst zegt Egge
nog weer wat en dan Wyneringh weer. Het twistvuur brandt
ook nu nog voort.
Maar dan komt Goadsfrjuen ook met zijn kalmerend en tege-
lijk beslissend antwoord. Het is nergens volmaakt, zo zegt hij, in
de stad niet en hier op het platteland niet. God mengt altijd het
goede en het kwade. Want dit leven is een oefenschool. En dan
Ziet hij terug op zijn eigen leven. Eerst naar de hogeschool, dan
in het leger, niet alleen in eigen land, maar ook in andere landen.
Reizen in Frankrijk en Duitsland. Terug naar Friesland. Daar,
door kuiperijen, het ene ambt na het andere, twintig jaar lang.
Aan welk een verkeerdheden had hij niet deel al die tijdl
Dan komt de inkeer. Hij verlaat het hof en gaat op zijn vaders
state wonen. Daar, op het land, keert zijn rust weer. Ploeg en
Seis worden nu zijn wapenen. Hij doodt slechts, als het nodig
IS voor het dageliks voedsel. Hij leeft nu ver buiten het schijn-
leven van het hof, ver buiten de kerkelike spitsvondigheden,
de Presterlijcke gair
Dij fier de bitterste\' iz boppe\' al.
Hij slijt zijn dagen nu in een omgeving,
Dear me God, ijn sijn Wircken kin;
In dear wy, \'t jing\' wy naet begrijpje,
Oon-bidde: in ford uwz sinnen slijpje,
Yn rest in free, op \'t sonder-eyn.
Neen, het platteland gaat bij hem ver boven de stad.
Dear wol ick libbje, wenje\' in blieuwe,
So lang my God dit libben schinst,
In ick \'t forlit om de\' Hijmmel-winst.
Wanneer we deze drie gedichten nu nader beschouwen, dan
-ocr page 132-treft ons in de eerste plaats daarin weer het streven naar de uit-
beelding van een toneeltje, van een stukje werkelikheid. Een
jonge kwant die, op het zien van een wagen vol stedelingen, het
hele dorp bij mekaar roept, twee boeren die op weg naar de
markt in de stad aan de praat raken en dan ingehaald worden
door een kennis in een rijtuig, het waren gebeurtenissen die in
Gysberts tijd zo niet dageliks, dan tochmeermalen plaats vonden.
Maar toch hebben we hier niet enkel te doen met de werkelik-
heidszin van de dichter. Deze inkleding heeft daarnaast nog
een andere betekenis. Het is ook volkskunst. Wat Haytse-yem
in het eerste gedicht verkondigde, Reamer in het twede, Goads-
frjuen in het derde, het zijn de eigene meningen geweest van de
dichter, die deze, didacticus als hij was, uitte om zijn hoorders
op te voeden, te leren. Maar hij uitte ze niet rechtstreeks. Hij
legde ze anderen in de mond. Hij verschool zich achter het
toneeltje dat hij schilderde. Hij gaf objectieve kunst.
We zien dat zeer duidelik, als we hier een gedicht als Hof-
wijck van Huygens naast plaatsen. Ook die geeft daarin zo nu
en dan toneeltjes vol levende werkelikheid, een trekschuit die
langszijn buiten vaart, een vrijage op de weg. Maar het zijn alle
tooneeltjes die de dichter zelf ziet. In een gedicht ak Hof wij ck, al
geldt dit ook de beschrijving van een buitenplaats, dus op
zichzelf een vrij onpersoonlik onderwerp, blijft de dichter op
de voorgrond staan. Hem voelen we achter alles wat hier te le-
zen is. Hij spreekt met ons. Hoe geheel anders is dit bij Gysbert!
Hier ook is het de dichter die met ons spreekt. Maar hij spreekt
niet zelf. Hij gebruikt media. Hij spreekt door anderen.
Bij Huygens staat de werkelikheid in de lijst van de persoon-
likheid. Bij Gysbert gaat de persoonlikheid achter de werkelik-
heid schuil. En we hebben reeds gezien, hoezeer dit onze pogin-
gen belemmerde om door te dringen tot het wezen van onze
dichter.
Was de didacticus de dichter hier te sterk? Werkte de didac-
tiese zin storend in op het reeds genoemde streven naar de weer-
gave van eer^oneel? Men zou het wel zeggen. Van minstens
twee dezer gedichten, het eerste en het laatste, valt het begin
in dit opzicht meesterlik te noemen. Maar zodra dan eenmaal
de aanloop genomen is, wordt het minder. Het toneeltje gaat ten
onder in een gesprek waarin het voor en tegen van de een of an-
dere kwestie besproken wordt. Het toneeltje wordt zo per
slot van rekening slechts aanleiding, niet meer.
Dit valt vooral op in Jolle in Haytse-yem, De oude man
Haytse reageert hier vol ergenis op Jolle\'s spottende woorden.
Jolle tracht hem te weerleggen. Gebeuren kan er hier niets meer.
Haytse-yemkan enkel nog feller reageren en daardoor zijn jonge
vriend tot zwijgen brengen. En daarmee uit. Daarmee is ook
het gedicht uit.
Een slot dat weinig voldoening geeft! Maar toch moeten we
hier oppassen. Want het is niet zeker, dat de zeventiende eeuwers
dat zo sterk voelden als wij nu. Wat Haytse-yem verkondigde,
was de traditionele waarheid die de goe-gemeente Zondag aan
Zondag van de preekstoel beluisterde. Voor de aanhangers van
deze leer moet dit slot daarom een zekere bekoring gehad hebben
en ook een zekere verzoenende waarde. De waarheid zegevierde
immers.
Maar daarnaast stonden zij — en dat waren meestal de jon-
geren — die deze leer nog niet tot hun levensideaal hadden ge-
maakt. Zij werden hier gewaarschuwd. Tot hen richtte dit ge-
dicht zich in de eerste plaats. Want Haytse-yem laat het niet
bij straffende woorden. Aan het eind van zijn weerlegging,
wanneer hij Jolle\'s protest voldoende heeft overstemd, verzacht
de toon zich en komt er een bijna smekende klank in zijn stem.-.
Eties gezien valt zulk een slot misschien te waarderen, uit
aesteties oogpunt was en bleef het zeker onbevredigend.
In de volgende twee gedichten heeft Gysbert nu op twee
verschillende wijzen gestreefd naar een oplossing van deze
moeilikheid.
Reamer in Sape is als een muziekstuk. Het morgenlied van
Reamer doet daarin dienst als praeludium. Een hoge, helle jubel
die een ogenblik later breekt in dissonanten, de klacht over de
verdorvenheid der tijden. Met aan het slot even — teer, bijna
smekend — een andere klank, die al heenwijst naar de ver-
zoening.
In het stuk zelf neemt dan Sape de rol der dissonanten over.
Maar juist zo krijgt die nieuwe klank, de verzoenende klank,
gelegenheid zich te ontwikkelen. Ze wordt sterker, tegen de dis-
sonant in. Totdat tenslotte niets anders meer gehoord wordt
dan deze, dan deze alleen. En daarmee is dan een volkomen
bevredigend slot bereikt.
Wanneer men Reamer in Sape zo vermag te zien, welk een
harmonies kunstwerk wordt het dan! De werkelikheidsweer-
gave moest onder deze bouw zeker minder tot haar rechtkomen.
Maar hier hindert dat niet. Want dit gedicht kan op zichzelf
bestaan. Het bezit een stijl van zichzelf. Het is als een schoon
gebouw dat nog wel op de grond rust en als zodanig aanraking
behoudt met de aarde, maar dat verder toch geheel een ge-
wrocht is van kunst, geen werk der natuur.
In Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen is de oplossing meer in
natuurlike richting gezocht. Egge en Wyneringh beginnen een
gesprek. Er komt verschil van mening. De voorliefde van de
dichter openbaart zich reeds, maar niet zo sterk, dat de een de
ander zou kunnen overstemmen. Nu laat de schrijver hier
een derde persoon optreden, een man, wijzer en ouder dan de
beide andere. Deze geeft tenslotte het eindoordeel.
Ook hier wordt zodoende een bevredigend slot bereikt. Maar
op een andere wijze dan in het vorige gedicht. Hier grijpt Gys-
bert terug op de werkelikheid, met het gevolg dat dit gedicht
niet enkel op de werkelikheid rust, maar zijn hele bestaan met
deze werkelikheid is saamgegroeid.
Zodra dan ook Goadsfrjuen optreedt — ik wees er reeds op
bij de weergave van de inhoud — komt het probleem even
achter te staan bij het toneeL Het meningsverschil wordt niet
door één persoon en in één keer uiteengezet. Zowel Reamer als
Sape spreken. Het twistvuur brandt, ook op Goadsfrjuens
wagen, nog even voort.
Goadsfrjuen! Hoe vaak heeft men reeds getracht deze figuur
te identificeren. Geen wonder. Zelf geeft hij immers zoveel
biezonderheden over zijn levensloop, dat het wel niet moeilik
naoet lijken, om met behulp daarvan zijn werkelike naam te
ontdekken. Hij studeerde aan de hogeschool, nam dienst onder
de stadhouder en later in vreemde legers, vocht mee in de slag
bij Nieuwpoort, reisde in Frankrijk en Duitsland, handelde in
Oostelike en Westelike richtingen, keerde tenslotte naar zijn
eigen provincie terug, bekleedde daar twintig jaar lang hoge
ambten, trok zich toen terug op zijn ouderlike state.
Toch zijn al die onderzoekingen tot nu toe te vergeefs ge-
weest. Jhr. Aebinga van Humalda meende indertijd dat Gysbert
hier op Taco van Hettinga doelde. W. Eekhoff dacht aan Jhr.
Idzerd van Grovestins. Maar Buitenrust Hettema merkte weer
op, dat Taco van Hettinga al stierf in 1603, Idzerd van
Grovestins in 1613 en dat dus noch de een noch de ander het
prototype voor Gysberts Goadsfrjuen geweest kan zijn.^)
Onder al deze nasporingen heeft men één voornaam ding
vergeten: dat deze Goadsfrjuen in laatste instantie niet een
werkelike gestalte is, maar een abstractie^_ die Gysbert, zoals
steeds^^k hier weer in een werkelikheidsvorm kleedde, die
Buitenrust Hettema, Gysbert Japiks, pag. 37 en 38.
;
hij misschien zelf ook in een hem bekende persoon belichaamd
zag. Maar dan toch een abstractie.
De Goadsfrjuen-figuur is niet, of niet enkel, ontstaan uit een
behoefte aan huldebetuiging aan en verering voor een werke-
lik bestaand persoon. Hij is meer. Hij is ook de uitdrukking van
Gysberts eigen levensideaal.
Omdat Goadsfrjuen in zulk een nauw verband staat tot de
eigen persoonlikheid van onze dichter, moeten we ons duidelik
voor ogen stellen wat het meest karakteristieke is in zijn figuur.
Goadsfrjuen is de mens die de wereld door en door heeft
leren kennen en tenslotte deze wereld moedwillig vaarwel zegt,
zijn verdere dagen slijt in de stilte en eenzaamheid. Waarom?
Om God te zoeken. Heel zijn streven is nu: dicht bij God te zijn.
Met als uiteindelik doel de volmaakte vervulling daarvan, die
alleen te vinden is in de eeuwigdurende blijdschap in de hemel.
Met dit levensideaal raken we dan dicht aan de arcadiese
neiging, die als een ader heenloopt door heel het zeventiende-
eeuwse leven.
Meer dan een arcadiese neiging wordt het toch bij Gysbert
niet. Het wordt geen doel in zichzelf. Twee eigenschappen be-
zit hij die hem daarvoor behoeden. In de eerste plaats al weer zijn
werkelikheidszin. Het platteland biedt zeker minder gelegen-
heid tot het kwade. Het is een geschikter milieu voor iemand
wiens doel het is, dicht bij God te leven, want men vindt er
meer eenvoud, meer oprechtheid, dan in de stad. Maar toch,
geheel gelukkig kan men ook daar nooit zijn. Want het kwaad
schuilt overal. Hoe kan het ook anders! Is de zonde niet een
ingeboren eigenschap in ieder mens?
Maar als dat zo is, dan is er ook slechts één weg terontkoming.
En die weg is een religieuze weg. In God is onze redding, in
Hem ons behoud.
Zo komen we dan vanzelf tot de twede eigenschap die Gys-
bert voor arcadies dilettantisme behoedt. Hij tracht alles te
Zien onder het onmiddellike licht van God. Al zijn ondervin-
dingen, zijn neigingen, stelt hij in lijnrecht verband met Hem.
Hij heeft gezien dat de wereld in het boze ligt. Het heeft
hem niet tot scepticisme geleid. Maar het heeft een religieuse
angst in hem wakker geroepen: als God nu niet straft! Hij voelt,
als minnaar van de eenvoud boven de weelde, van de oprecht-
heid boven de schijn, een liefde in zich voor het platteland.
Maar hij geeft aan deze liefde een verdere strekking. Het leven op
het platteland geeft meer gelegenheid voor geestelike tucht,
doet de ziel dichter leven bij God. Hoe moet zijn ziel soms ge-
hijgd hebben naar een volkomen vereniging met haar Schepper!
Hoe machtig moet in hem het heimwee geleefd hebben naar
de Hemel! Men heeft wel eens verondersteld dat Gysbert vroeg
oud geweest moet zijn. Inderdaad, soms krijgt men zulk een
gevoel als men zijn gedichten en zijn brieven leest. Maar men
doet toch verkeerd, als men deze geestestoestand alleen toe-
schrijft aan de vele moeite en het vele verdriet dat Gysbert in
dit leven moest doormaken. Het lei geheel in zijn aard. Het kwam
mee voort uit zijn leed over de onvolkomenheid van zijn aardse
natuur, uit zijn verlangen naar een beter hiernamaals.
De gedichten waar we hier over schrijven, spreken dit wel
zeer duidelik uit. Ze eindigen alle drie met een aansporing om
te trachten naar de hemelse heerlikheid.
De paar directe religieuze uitingen die we in het eerste en in
het twede deel van de Friesche Rymlerye vinden, komen deze
indruk nog versterken. Het zijn Fromme Ljue eeg-wyt en Moed
in To-forlit op Goads gunste. Het laatste gedichtje ziet meer op
het leven hier op aarde. Het enige wat ons in dit leven steunen
kan, is Gods gunst, de rust van zijn bijzijn, de zekerheid: „Myn
God stiet salm to roere.quot; Gysbert kan niet buiten deze hulp,
hij eist haar op; ze is voor hem een „kaebel.quot; Gods gunst zij
daarom het enige doel in dit leven. Dan wordt het goed. Dan
wordt ook het einde goed. En dat einde is wederom: Lock-Sted.
Dezelfde overtuiging komt ons tegen uit het eerste gedichtje.
Ook daarin wordt het gezegd, hoe Gods gunst het enige streven
moet zijn in dit leven.
In from minsch\' mierckt op God.
Hij voert u wel door alle moeilikheden heen. Hij brengt
u door Rode Zee en woestijn in het „blier hijmmelsch\' Canaan.quot;
Ynne\' hijmmel iz sijn thuws,
Ynne\' hijmmel iz sijn thuws. Ja thuws.
Ja d\'hijmmel iz sijn gruwn\' leas swiet
d* Hijmmel-minn\'
Fet sijn sin.
Hert, siel, ijn fest\' geniet.
Na deze uitweiding is het ons mogelik geworden de ken-
merken van Gysberts didactiese poëzie nader vast te leggen. De
waarde daarvan ligt niet zozeer in de onderwerpen waarop hij
kritiek levert. Die zijn de traditionele. Klachten over de geest
van de tijd vindt men in iedere eeuw en in de zeventiende niet
het minst. De toenemende weelde in de kleding, het „costelick
mal,quot; wordt dan meermalen gegispt. De kuiperij wordt dan ook
door andere schrijvers gehekeld. Aan het platteland wordt dan
vrijwel algemeen de voorkeur gegeven boven de stad.
Eén onderwerp is er echter, dat ons treft door de felheid
waarmee het bekritiseerd word. Dat zijn de godsdienstige twis-
ten. Deze zijn volgens de dichter nog het ergste kwaad. Hij be-
strijdt ze dan ook met een scherpte die even aan Vondels hekel-
dichten herinnert. De kerkelike ijveraars werken, zo merkt hij
smalend op, met „domme kreften.quot; En dat zegt hier een kerke-
dienaar, een voorzanger!
Maar nu we weten hoe onmiddeUik Gysberts wereldbe-
schouwing met zijn Godsbeschouwing samenhangt, wordt
ons deze scherpe toon wel duidelik. De kerk en haar dienaren, de
directe afgezanten van God, moesten meer tonen van de vrede
en de rust die men in Zijn nabijheid geniet,^) zo meent hij.
Maar met deze ene uitzondering dan kan men de kritiek die
Gysbert op de wereld van zijn tijd geeft, ook bij vele andere
Zeventiende-eeuwse dichters terugvinden. Het is dan ook geen
Wonder, dat men in zijn gedichten herinneringen vindt aan de
lectuur van andere didactiese schrijvers, in het biezonder van
Cats. Epkema geeft reeds een hele lijst met uitdrukkingen die
Gysbert aan deze laatste zou ontleend hebben. Enige daarvan
Sijn wel overtuigend. Bij andere echter kan de parallelle uit-
drukking even goed bij beide dichters afzonderlik ontstaan zijn,
of door beide aan de volkstaal ontleend zijn, of op een Bijbels ge-
legde teruggaan. Is het b.v. bepaald noodzakeÜk, dat Gysbert
de uitdrukking: heer van de zon, voor God, aan Cats ontleen-
de? En zo zijn er meer.
Maar waarin ligt dan wel de waarde van Gysberts didactiese
poëzie?
Voor een deel hebben we deze vraag reeds beantwoord. In
het onmiddellik verband met zijn geloofsleven. Zijn didactiese
poëzie is in de grond der zaak religieuze poëziöi\'
Maar dit onmiddellik verband met zijn geloofsleven was al-
leen mogelik, doordat Gysbert zijn tijd zo fel, zo direct beleefde.
De verdorvenheid der wereld, waaraan hij zelf, krachtens zijn
bondige natuur, deel had, ze beet hem in de ziel.
We vernamen in een vorig hoofdstuk reeds iets omtrent de twisten
tussen regering en predikanten in Bolsward zelf. Ook te Workum
de verhouding tussen de predikanten onderling en tussen
en stadsregering soms zeer slecht geweest te zijn.
tunbsp;Vrije Fries XX). Voor de meeste andere Friese steden
ontbreken ons echter (nog?) de gegevens.
-ocr page 140-124 het werk van gysbert japicx.
Ook hier kunnen we, evenals bij de minnepoëzie, een verge-
lijking maken met Starter. De religieuze verzen in de Friesche
Lusthof zijn schaars. Maar er zijn er dan toch; een paar nieuw-
jaarsliederen, een klaaglied over „d\' onthoofdinge van Arthur,
Prince van Nortfolck.quot; In deze religieuze verzen vinden we
dezelfde thema\'s als bij Gysbert in zijn didactiese gedichten.
De vrees voor Gods straf b.v.;
Denckt staeg dat ghy noch sult horen
Dit seer schrickelijck geluyt;
Ryst dooden / leght ons te voren
De reek\'ning ten vollen uyt/
Van al \'t geen ghy hebt gedaen.
En de klachten over eigen tijd;
Ach! droeve tijden, veel blinder als blind.
Die dus de rijckdommen boven deughden verheffen,
Keerd doch bijtijds, ach! ick bid u versind,
Hoe de verledene tijden, d\'onse overtreffen.
Doen en had niemand te veel: en nochtans
Had elck sijn genoegen.
Nu is de weerlt so verkeerd, dat wij t\'h^ns
Slechts naar rijckdom ploegen,
Deughd en eer, word naer meer
Hedendaeghs gepresen.
Is men rijck, \'t geld gelijck
Men moet deughdsaem wesen.
Men voelt terstond hoe dit alles veel traditioneler is. Het is,
alsof deze onderwerpen van op een afstand bezien worden. De
straf Gods blijft dan ook beperkt tot het laatste oordeel, het
kwaad der eeuw tot één gebrek, de rijkdom. En dit terwijl
Starter hier een zuiver subjectieve vorm gebruikt, Gysbert
echter een objectieve. Maar bij Gysbert worden deze onder-
werpen dan ook niet alleen bezien en geweten, worden ze door-
leefd en doorleden.^)
Naast de „petearequot; bevat het twede gedeelte van de Rymle-
rye ook nog enige losse verzen. Vier daarvan vragen nog voor
een ogenblik onze aandacht. Het zijn, en ik noem ze nu maar
in de volgorde waarin ze in de bundel voorkomen: Tjesck-
^oars see-asngste, Lan-geane, aef Friesche Freugde oer it ijn-
nimmen fenne Sted Hulst, Grsef-schrifte oere Kening fenne
Sweden, Gotten, etc, Gustaef Adolph, en Op H Höars-hoffjen fen
Jieffer Sibilla fen Jongstal,
Laten we eerst de historiese gedichten even van dichterbij
beschouwen. De Ldn-geane werd waarschijnlik geschreven on-
middellik na de inname van de stad Hulst in 1645. Wat ons in
dit vers het meeste treft, dat is niet de triomf over de behaalde
overwinning, maar de hoop dat deze overwinning mee mag
werken tot de totstandkoming van de vrede, Vlaanderen en
Brabant moeten zich maar bij de Republiek aansluiten, zo vindt
Gysbert. Want
Den schil *t Lan naet meer forwoestje.
Den mót roestje
\'t Godleas Swird, (Sd soune pleag)
Den wirt Speetse* in Restinge\' hinge
Ynne Swinge,
Ruwg besponnen ijn it reag.
De oorlog een kwaad, de vrede een zegen. En de grootste eer
die Oranje behalen kan, deze: dat hij de vrede bevecht.
O Ik geef deze vergelijking alléén om de onmiddellikheid van Gysberts
poezie te illustreren. Ze houdt geen veroordeling van Starter in.
Want wie weet in hoever die, in zijn nieuwsjaarsliederen, niet een tradi-
TOneel thema behandelde, dat eigenhk buiten zijn levenssfeer lag?
maar toch, dit alleen kan de reden niet zijn. Want vonden we hetzelfde
verschil ook reeds niet tussen beider erotiese poëzie?
Jou Oraenjen, Ijeave Heere,
Dizze eere,
Dat hij UW2 de Free befjuecht.
^ De vrede was voor Gysbert „op yerde \'t wirdste pan.quot; Geen
wonder dus, dat aan deze vrede nog twee andere verzen zijn
gewijd. Ze zijn te vinden in het derde gedeelte. Het ene (Free-
hea) bevat een persoonlike uiting. Het twede, dat daar onmid-
dellik op volgt, heeft weer een onpersoonlike vorm; het wordt
gezongen door een herder.
Deze twee verzen zeggen ons nog duideliker wat de vrede
voor Gysbert betekende. Het is zeer wel mogelik dat ze geschre-
ven zijn in de jaren rond de vrede van Munster, een tijd met een
sterk verlangen naar vrede. De Lan-geane wijst er reeds op, dat
Gysbert dit verlangen naar het beëindigen van de oorlog ten
volle meegeleefd moet hebben^. Maar als dat zo is, dan geeft hij,
ook aan dit verlangen naar aardse vrede, weer een hogere,
religieuze betekenis. Want de „goune free,quot; dat is „d\' hijmmel
op yerde.quot; De Free-bea kent een haast onmerkbare overgang
van politieke vrede over de binnenlandse rust naar de vrede van
het menselik hart; een overgang die nooit zo vloeiend kon zijn,
als deze begrippen voor Gysbert niet in eikaars verlengde lagen.
En het twede vers laat ons dan zien welke gevolgen Gysbert
van zulk een vrede verwacht. Nu kan God — voor Wiens straf
zo straks nog zo diep gevreesd werd — Zijn zegeningen over
de aarde uitstorten. Het aardse leven, de aardse vruchtbaarheid,
de aardse weelde, de aardse liefde, zij zijn thans gaven geworden
die God ons uit Zijn overvloed mildelik schenkt. „Free bret
wille, dey oon dey.quot; Neen, ondanks de straffe toon, die we in de
„peteare\'\' zo nu en dan konden beluisteren, was Gysbert toch
niet een levensontkenner, veeleer een levensgenieter. Iemand
die alle aardse vreugde dankbaar aanvaardde uit de hand van
zijn God.
Het Grasf-schrifte oere Kening fenne Sweden, Gotten, etc.
^usfae/ Adolph is geen oorspronkelik gedicht. Dr. G. A. Wum-
Kes heeft reeds opgemerkt/) dat er in de Bloemkrans van Ver-
scheiden gedichten (1659) een vers staat van Lambert van den
os, dat opmerkelik veel overeenkomst vertoond met dit ghe-
dicht van Gysbert. Hij laat in het midden of Gysbert hier aan
Van den Bos ontleende, of Van den Bos aan Gysbert. Mij dunkt,
eerste is hier niet twijfelachtig. De taal levert daar wel het
voornaamste bewijs voor. Deze is zo barok, dat ze onmogelik
uit Gysberts vroegste tijd kan zijn.^)
De dood van Gustaaf Adolf zelf kan daarom niet de aanlei-
mg geweest zijn tot het schrijven van dit gedicht. Daarentegen
IS het wel waarschijnlik dat Gysbert de Bloemkrans van Ver-
Zek^hnbsp;^^^^^^nbsp;Galama zal hem deze
e er hebben laten zien. Mogen we dan niet veronderstellen dat
gysbert daaruit het gedicht van Van den Bos zal hebben leren
W^quot; — en zal hebben nagevolgd?
anneer men de beide verzen vergelijkt, dan zal men echter
Sien dat het ook hier blijft bij een vrije navolging die slechts
ler en daar met een regel op het oorspronkelike teruggrijpt.
hnbsp;Orsf-schrifte volgt dan onmiddellik het gedicht op
^et Hoars-hoffjen fen Jieffer Sibilla fen JongstaL Uit de brieven
^^e tussen Gysbert en Gabbema gewisseld zijn, kunnen we
van dit vers vaststellen. Gabbema schreef
l] E^^^® Holder III, pag. 126.
veronderswr^^nbsp;inhoud der beide verzen bevestigt deze
dat Gust-jfnbsp;zegt in de laatste regels van zijn gedicht,
slachtoffer wprH ^^^^lotte de dood uitdaagde, maar toen juist het
uitgesoroWo« ■nbsp;dood. Deze gedachte vinden we niet duidelik
van ziin v^Vt» °nbsp;Grafschrift van Van den Bos; wel in een ander
voorkomtnbsp;Gustaaf Adolf, dat ook in de Bloemkrans
beinvloed\'?nbsp;herinnering aan dit vers Gysberts bewerking
-ocr page 144-in 1656 een gedicht Op het te paarde-ryden van mejuffer
Sihylla van Jongstal, Het is ons bewaard gebleven, doordat het
met een door Sibylla zelf gerijmd antwoord, afgedrukt staat in
het twede deel van Klioos Kraam,
De moed\'ge klepper, die pleeg, na de wil, te draaven.
Van overharnast volk, en Marsgewijde Braaven,
Ontfangt, nu, op zen rug, de keur van \'t Frye land.
De dappere Sybille, Een Jufferlijke handt
Getemde woestheidt doet, nu rechts, nu slinkx om keeren.
Heur wenken is genoegh om alles hem te leeren.
*t Zy Zy een rondte wil, of, met een losse toom.
Veel sneller als een wind, vliegt over bemd\' en stroom.
Penthesilea blonk, niet anders, voor \'er benden.
Als zy \'t, vol moed, en kraft, rechts op den vyand wenden.
En geen gevaarlijkheen ontzagh, noch stof, noch zweet.
En \'t Mirmidoonsche heyr, terugg\' waart deyzen deed\',
d\' Heidthafte Klelia, niet anders zat te paarde.
Als zy een Oorlooghs-kans op spietzen, schut en zwaarden.
Bestond\', en, buytten vrees, den vyandt zat op d\' hiel.
En, end\'lijk, \'t zeege-wit, bevoght, en \'t veldt behiel.
Zoo zaghmen op \'er Ros, de strijdtbaare Kamille,
Die nooyt gezint was tijdt, aen naay-korf, te verspillen;
Maar voerdden ridderlijk de ruytter-orden aan.
De windt, als zy, te voet, maar liep, als stil, bleef staan\',
\'t Eerwaarde Grieken, kan, alleene, nu, niet roemen
Op heure Maaghden, en die zonder gaade noemen.
En \'t aadeloude Room \'er oogh vry werppe neer.
Hier straalt een and\'re starr\', daar helpt geen tegenweer;
Deez\' Noorder-hoek bezit de praal der Juffer-reyen,
In oordeels wisheidt, of \'t in kloekx yets te beleyen;
Jaa! alles wat de grijze aaloud the yt hefte in tili,
Herberght het Maaghdlijk hart der moedige Sibyll.
Waarschijnlik vroeg Gabbema Gysbert nu om ook een Fries
^dicht te maken op hetzelfde onderwerp. In het begin aarzelt
ysbert. Hij had in de laatste jaren enkel nog religieuze verzen
gedicht, en nu ineens deze opgave! De 12e December schrijft
1] dus nogOp dy edele ferssjes fen \'t to-hoarzerijden moat ick
reyz by better lomme op tinssje, de holle stiet my jinwirdig alle-
eel naet ney rymjenquot;. Maar op een van de daaropvolgende
aagen overmeestert hem de dichterlike bezieling en hij schrijft
een gedicht, dat hij dan de 19e naar Leeuwarden stuurt.
n het eerste couplet van dit vers zijn twee gevoelens die nog
om de voorrang strijden. Het is de liefde voor beweging, die hij
van Jongsaf bezat. Het is de bewondering en de t. rbied voor de
evalligheid waarmee deze adellike jonge dame die beweging
Uitvoert.
Zo krijgen we dan een vers dat in het begin van elke regel
een sterke rythmiese afwisseling geeft-—beeld der beweging —
en in de twede h^lft een lange volle effen klank — uitdrukking
der bewondering.
So Ijeapt to Hóars\' Lans jieff\'re puwck Sibüla,
O preall \'t S\'e ijnn\' seal, dy Rieds Heerlijcke spruwt,
^o gloarre-glanzgjet S\'e ond\'re tuwz\'nen uwt,
^ eer\'n ijn Turnus fjuecht-buwn\' blonck Camilla.
duurt het zo niet. Al gauw heeft de beweging de
ter geheel overmeesterd. In het twede couplet blijft enkel
ne^snelwisselende rythme nog over.
^ o twingt S\'e it hoev\', lofts, rjuechts; den op in tróay,
en op in rin; Den op in jey, az fleande:
Naet oorz allijck in Haeze- wijnhuwn\', geande
Urn leck\'re bout\' t\'eyn-mijnjen to sijn próay.
Den tockleteamm\' t S\'e oer beek, mey Ijeapp\'e op Ijeppjen,
teeg, rjuecht oer eyn\'; Den det S\'e im stóack-stil stean,
Gysbert Japkx
Hann\' bakjende d\'e Hóarshalz\'; Den lit S\'e im gean
Tripp\'-tred opp\' staep\', omme\' amme weer to reappjen.
Den lied\'t S\'e im ruwn, in ringet ringe\' oon ring\';
Den tel; Den saeft; Den schean; Den rjuecht; ney \'t teamjen
Fen socken hänn\', dy \'t hijnver wit to preamjen;
Den spóarret S\' dat \'t Hoarz fljuecht oer wringe\' in kling\'.
En zo veerkrachtig is ditrythme,dathet in de\'beide laatste
coupletten heel wat dragen kan van de mythiese rompslomp
waarmee Gabbema meende zijn gedicht te moeten opsieren.
Mar nint\'re stuwn, mey stjoer gelaet oer grijmme,
Az d\'e äd Camill\', dy Fryg\' ney Fryg\' laey dól,
In lóacke\' allijck in Wrigge\' uwt Pluwtós hól,
To dat S\'e uwt-blet, fen Aruns pijll\' trogflijmme.
Dizz\' het nin nea, nin dey-dolck\' kin her Heyn,
O! wae S\'e oon-gloerret stirt, az salm forwonne.
Knielje\' Aruns, jouw \'t: dijn boey-tried iz folsponne,
Ljuentje\' om behad\', dijn frydomm\' rint red t\' eyn\'.
Dan is het vers af. Maar nog duurt de dichterlike ontroering
voort. Nog blijven de woorden komen. Wat Gysbert zeggen
wilde, dat heeft hij gezegd. Maar wat helpt het ?.Hij moet blijven
dichten. En hij verheerlikt, in een To-hafi:he, Sibilla nog eens,
nu om haar eigen vers dat ze aan Gabbema zond als antwoord
op het zijne.
Al teammet Nymph Jongstal \'t woast team\'-werz\' wijld\' Hoarz,
In \'t hippet, in trippet, in trapet, naet oorz
Mi \'t donsset: jiett\' gonzet in bonzet in krie\'t
De Famme her namme uwtt\'e amme, in hiet
Her Himmel, nolck, nommel in noattig in njoet.
Dat greathanz\'e in kóattet her demmenheyt groet.
Mar jiette\', o! fier boppe\' oor\' ljue, till\'t her mijn pin.
Mijn herts tins, mijn ijnborst, mijn Lieroms tin-tin.
Om \'t asb\'le swiet sjong-fersse\' oon Gaebb\'ma foreerd,
at my eack Her gaest-gauw\' goll\' kunst-glanz\' gled leert,
wmsckje\' ick her wolfearts tier-seyn\' ney bejeart\'.
Er blijft ons nu nog één gedicht ter bespreking over, Tjesck-
oars see- aengste. Dit gedicht is aestheties gezien verreweg het
^este uit het twede gedeelte. Welk een vaart bezit dit vers! En
® een klankrijkdom! Neem nu maar alleen het eerste couplet.
Wif woe, mey in dolle Holle,
To de Wrad uwt holle-bólle,
t Huwz to blieuwen wier nin tier.
Op in ijken boerd to drieuwen,
Rest-leas op in dol to klieuwen,
lednbsp;Kerde\' Hij boppa \'t grien fol Djier.
er woord heeft hier zijn vereiste toon en kleur. Hoe treffend
tuur\' H ^^^ het bewegelike weer in deze jongensna-
; expressief is hier niet de botsing van de twee o-klan-
en in „dolle hollequot;! En zo zou ik door kunnen gaan, heel het
^^^ de Zuiver-aesthetiese kwaliteiten mogen we hier niet
ven staan; ook de inhoud van dit gedicht vraagt onze aandacht,
^vers bestaat uit drie gedeelten. In het eerste ontmoeten we
sterke verlangen naar de zee, naar avontuur. Het
Zou ^ 1nbsp;^^^ platteland is niets voor hem. Grote Pier
wanbsp;vergeten zijn, als hij steeds achter de ploeg gebleven
-s. Maar hij koos het ruime sop. Zo ook Wif. Varen en vechten
^in Ideaal. Hij ?iet de Duinkerkers al voor zich.
moe?nbsp;brengt ons dan bij Tjesck-moar, Wifs groot-
Als^i 1hoogte staat ze Wif na te zien. Zij is bang.
in hnbsp;moeder het wist, zo klaagt ze, ze keerde zich om
aar graf. Al de gevaren van het zeeleven staan dreigend tegen
-ocr page 148-haar op. Hoe vaak is een schip niet overgeleverd aan het spel
van wind en golven! En als je dan nog maar een plaats gezocht
had op een handelsvaartuig. Maar neen, het moest een oorlog-
schip zijn. Nog meer gevaar dus. En welk een bestaan gaf je
daarvoor op! Heel het rustige, blije landleven! Hoe heb ik je ge-
smeekt bij mij te blijven. Maar al mijn praten was vergeefs. Er
is tenslotte slecht één gedachte die Tjesck-moar Jhaar rust kan
hergeven. Als niemand Wif dan terughouden kan. God is overal.
Hij helpt en beschermt, ook op zee.
En nu volgt er nog een derde stuk. Weer barst Tjesck-moar in
klachten uit. „Wif ontfeart my!quot; Ze ziet hem al in nood. Het
schip wordt hulpeloos heen en weer gedreven, de lading wordt
overboord geworpen, het ankertouw breekt, het vaartuig wordt
verpletterd tegen de rotsen. En dat brengt haar aan het denken.
Deze zeelui leven vaak zo dicht bij de dood. Zij hebben Gods
hulp dubbel nodig. En dan is God hun genadig geweest. Ze
komen behouden terug in de haven. De mensen daar danken
God voor zijn bescherming. En de zeelui zelf? Zij geven zich
slechts over aan een losbandig leven. Tjesck-moar begrijpt dit
niet. Als er één is die God leert vrezen, dan moet dit toch de
zeeman zijn? zo vraagt ze zichzelf af. In ieder geval hoopt ze
dat Wif een uitzondering zal wezen op de regel.
Wol dogge\', Hijmmel, Wif ijn-plantje.
Dat hij him ney God mót kantje
Az hy t\'huwz komt uwt it Djiep.
Het eerste wat ons treft bij het bezien van de inhoud van
dit gedicht, dat is weer: de uitbeelding van een toneel. Wif staat
daar vlak voor ons. De pluimen op zijn baret wuiven. Hij
zwaait zijn zwaard. Zo zien we ook Tjesck-moar staan, boven
op de hoogte. Zij houdt haar hand boven haar ogen. Haar rokken
wapperen in de wind.
Maar het is ook een werkelik toneeltje, niet het stereotiepe
-ocr page 149-beeld van een moeder die haar zoon vaarwel zegt. Het is een
uitzondermgsgeval Wif is wees. Zijn moeder is dood en zijn
gr^tmoeder heeft haar plaats ingenomen,
is quot; ^^^es geldt de twee eerste gedeelten. Het derde stuk echter
kl quot;binder. Tjesck-moar begint dan weer met dezelfde
achten die ze ook reeds in het twede gedeelte had geuit. Dan
gaat ze, zonder enige reden, van het heden (het afscheid) over
P e toekomst (een schipbreuk) en vervalt tenslotte in over-
ZeTf^pquot;^^quot;\' Niet Tjesck-moar denkt dan, maar Gysbert
feit\'d is begrijpelik dat Gysbert zo dacht. Hier was een
tenbsp;^^^nbsp;zag en dat lijnrecht indruiste
w^? 11!^ ^^^^^ ^^^ ^^^ ^^^^nbsp;^^^^^ trachtte te ver-
erkehken. Iemand die God van heel dichtbij leerde kennen,
tnS?^^^nbsp;^^^^ trachten te heiligen door geestelike
en d^ zeeman? Niemand ondervond Gods almacht meer
quot;^H f ^^^^^^ d^n hij! En hij sprong juist het meest uit de band!
ti gysbert dit derde gedeelte toegevoegd met een didac-
selo f ^^ losbandig gedrag der zeelui te hekelen? Ik
derdenbsp;Daarvoor bleven de gedachten die hij hier in dit
gedeelte uitte, te veel vraag en bezitten ze te weinig
stellige zekerheid.
veÏr^^ moeten we de toevoeging van dit laatste stuk dan
ook * geschiedenis van het vorige gedicht brengt ons
moan ^^nbsp;hebben reeds opgemerkt, dat Tjesck-
see- aengste een ongekende vaart, een krachtige rythmiese
de f ^f^^ bezit. Deze bewogenheid duurde ook hier voort, toen
stot reeds verbruikt was. Vandaar dat Gysbert, die gedwon-
g n werd voort te gaan met dichten, in dit derde deel als vanzelf
P Zijn eigen gedachtenleven terugviel.
Wanneer we de beide laatstbehandelde gedichten (Op\'t
-ocr page 150-Hoarz-hoffjen en Tjesck- moars see- xngste) zo beschouwen, kan
het dan nog verwondering wekken, dat de enige legende die ons
van deze dichter bewaard bleef, deze is:dat hij dichtte in een
trance?
C. Religieuze poëzie.
We hebben Gysbert Japicx reeds enkele malen \'een werkelik-
heidsziener genoemd. Toch was hij geen werkelikheidsziener
zonder meer;daarvoor onderhield hij een te onmiddellik verband
tussen God en de wereld en zag hij het aardse leven te zeer onder
bovenaards licht. Naast de werkelikheidszin trok vooral de didac-
tiese neiging die de dichter in bijna al zijn vroegere verzen aan
de dag legt, onze aandacht. Toch was Gysbert ook weer geen
didacticuszondermeer,geen enge moralist. Telkens en telkens
weer klimt hij op van de moraal tot de religie.
Nu wordt gaandeweg het werkelikheidselement in Gysbert
zwakker, het zuiver godsdienstige element sterker. Dit feit laat
zich heel gemakkelik verklaren. Is het geen algemeen verschijn-
sel dat, met het klimmen der jaren, het contact met de om-
ringende werkelikheid minder sterk wordt ? Zal^dat dan niet zeer
zeker het geval geweest zijn bij onze dichter, die zulk een harts-
tochtelik verlangen bezat naar de volkomen zaligheid?
Maar ik vraag me af, of we daarnaast nog geen andere oor-
zaak moeten aannemen. We zijn nu gekomen tot omstreeks de
tijd waarop Gysbert in aanraking kwam met Gabbema en zijn
kring. Door die aanraking werd hij zich zijn dichterschap meer
bewust. Hij, de betrekkelik oude man, doet ijverig mee met de
jongeren, voelt zich thuis in hun kring. Het was niet hun levens-
vreugde die hem aantrok. Hij voelde immers meer voor gods-
vrede dan voor levensvreugde? Maar het was hun sterk schoon-
heidsbesef. Men kan nu wel schimpen op of glimlachen over de
^erdreven woorden die de leden van deze kring gebruikten.
ZelT^ spreken van hun grenzeloze overschatting van zieh-
en anderen. Maar men mag niet vergeten dat deze over-
schattmg een grond hebben moest; die vond ze dan ook ten dele
een sterk besef van de waarde van kunst, van hun kunst,
oor Gysbert nu moet de kunst een religieuze waarde be-
?eten hebben. Zij bracht hem dichter bij God.
h ^^ muziek gold dit waarschijnlik reeds van jongsaf. We
^ en daarvoor een sprekend bewijs in een klein versje dat nog
in het eerste gedeelte van de Rymlerye voorkomt. Op H Musyck-
In de tonen van het orgel hoort hij engelenstemmen
mÏsT* ^^^ muziekspel is hem de voorvreugde van de he-
So \'t yerdsch\' swiet-luwdigh sjongjen
Uwz \'t hert korts t\'eare\' uwt-tjocht,
Tinck \'t hijmmelsch\' Ingle tongjen
Het macket dat in nocht!
Tinss* \'t hijmmelsch Ing\'le tongjen
Ing\'le tongjen.
Kin m\'e hier so swiet Musijckje
Dat Goads Gaest \'t hert ijngiet
Fen Goads frjune*: het sil *t lijckje
By \'t hijmmelsch\' ijvig Liet?
O Goads frjunel het sil \'t lijckje?
pnbsp;O frjune! sijckje.
Zék ^^^ ^^ ^^^ ^^ dichtkunst ? Misschien ten dele. Maar
er met geheel. Het is waar, nu Gysbert zich zijn dichterschap
^ eer bewust wordt, krijgt dit voor hem ook een meer afzonder-
he^\'nbsp;waarde, bracht ook dit dichterschap
k?^^^^ ^^^nbsp;^^ dichtkunst was anders dan de
- lek; Zij bezat nog een kwaliteit welke de muziek niet kende:
-ocr page 152-het woord. Hoe licht kon dit woord — met zijn gedachteninhoud
en zijn gedachtenassociaties ~ niet verhinderen om tot God te
naderen! Maar ditzelfde woord kon ook meehelpen daartoe.
Dan diende het saam te stemmen met het doel van de andere
elementen, met het doel van het gehele vers. Dan diende het
ook religieus te zijn.
Gysberts „petearequot; waren in de eerste plaats vermaningen
die de dichter richtte tot zijn volk. Zijn psalmvertalingen zijn
voor alles gesprekken tussen God en hem.
Wat houdt het derde gedeelte van de Rymlerye in? In de
eerste plaats de Friesche Herder, die de tijd kort met het zingen
van psalmen en andere godsdienstige liederen. Daarna ver-
talingen uit Spreuken, uit Jesaja, uit de Evangeliën en nog vele
andere psalmen. Tenslotte de paar versjes op de vrede die ik
in mijn vorig hoofdstuk reeds noemde.
De Friesche Herder vraagt allereerst onze aandacht. Hij is
opgedragen aan Claude Fonteyne, in een hartelik vers. We
hebben reeds gezien, hoe Gysbert met deze Leeuwarder drukker
in nauwe relatie moet gestaan hebben. Deze toeeigening ver-
wondert ons dus niet. Maar wel doet het ons vreemd aan om aan
het eind van de Friesche Herder dan nog weer een twede op-
dracht te lezen, ditmaal aan Gabbema.
Zou Gysbert dan hetzelfde gedicht aan Fonteyne hebben toe-
geeigend en later, na diens dood, weer aan zijn nieuwe vriend
Gabbemai? Maar daar was de „frjuenschipquot; hem toch te heilig
voor!
In de opdracht aan Gabbema wordt de herder Goadsfrjuen
genoemd. Die naam komt in het eerste, inleidende vers echter
niet voor. Daar spreekt de dichter eenvoudig van „yen Friesch
Herder.quot; Deze herder heeft slechts één verlangen. Het opschrift \'
boven de eerste verzen spreekt dit reeds uit; dit luidt: Friesche
\\
Hemers Njue onhuwne in mey Christo to wezzen, Phylip. i vers 23.
sonbsp;vee, zo peinst deze herder, geniet maar van het
L!d ^^nbsp;zonder te denken aan Hem Die hun dit
bhïV^^^\' geheel anders doet de mens, die het korte ver-
fa H J^^ ^^ aarde maar een voorbereiding acht voor de eeuwig-
die hem wacht, die verlangt naar deze zahgheid.
Dear mey seag sijn eag ney boppe,
t Ynborst teag, ja fleag, om heag,
In sijn Gaest begoe to roppen
^nbsp;Uwt herts gruwne\', uwt siel\'-fjoers leag,
^Friesche Herder zingt dan de 137ste psalm,
an de rivieren van Babel, daar zaten wij; ook weenden wij,
gedachten aan Zion.
zijn ^^ ^nbsp;harpen gehangen aan de wilgen, die daarin
lie^^ ^^^ ^^^ aldaar gevanpn hielden, de woorden eens
hadd ^^^ begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen
en, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Zions;
1) Zeiden: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in
«•^n vreemd land?
Indien ik u vergeet, o Jerusalem, zoo vergete mijn rechter-
wand zichzelve!
Zo^-kV^quot;^ ^^^^^ ^^^ gehemelte, zoo ik aan unietgedenke,
schap!nbsp;niet verheffe boven het hoogste mijner blijd-
lüi^^hSnbsp;^^^ ^^^ ^^Sin
\'k Bin az \'t folck Goads,
bHjkt datnbsp;Wc-nt uit wat er volgt na deze psalm,
verva ^ f Friese Herder — en we mogen hem nu hier wel
ngen door Gysbert zelf — dit lied geheel symboHes opvat.
Het Babyloniese land neemt hier de plaats in van de wereld,
Jerusalem die van de hemeh
Och! wenneer myn siel op-litsen
Yn dy Sted fen God salm\' boud,
Waems salm-schient\' nse wirt uwt-spritsen,
Strietten klear trog-schijnigh goud,
Pearle porten tólf, in moerren
Fen wirddearleast\' puwck-e\'el stien
Dear ijnn\' wille stuwn\' nogge\' uwre
Wirt bepeald, nogge\' eyn begien.
God! wenneer, mey sill\'ger tonge,
Goads Lam folge ijn \'t wijt wer \'t giet:
Mey dijn Heyl\'ge in Ing\'len sjonge
\'t Heylig, heylig, heylig Liedt?
De symboliek tast hier zelfs de gezonde smaak aan. De
psalmist zegt: Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens
grijpen en aan de steenrots verpletteren zaL Die „kinderkensquot;
stellen hier \'s mensen zonden voor. En ze ontlokken Gysbert
dan de volgende regels:
O oer-lockig! O wol-silligh!
Dy fordoarn-aerds bernkes daet;
Schoer \'t fenn\' suwne-tate willigh,
In de Ijea to sticken staet.
Zulk een vergezochte analogie kan ons nu niet meer bekoren.
Na deze ontboezeming van de Herder wordt het gedicht nu
even onderbroken. Daarna volgen er nog vier regels.
Dear ney rjuechte hy him, in wand\'re,
Mey sijn Djier om wiet in fjoer,
Dy hy weyde\', in weyd\'-forand\'re.
Trog sijn Herderlijck bestjoer.
Met deze vier regels — dat voelt men zeer duidelik — is het
-ocr page 155-gedicht af. De Friese Herder heeft zm verlangen geuit en
Kern nu terug naar zijn dageliks werk.
^ vermoedelik was dit nu het vers dat Gysbert aan Fonteyne
uurde. Later vertaalde hij echter nog meer psalmen en deze
oegde hij toen, met een avondbede en een morgenzang, aan dit
ene vers toe. Waarschijnlik voerde hij toen ook de naam Goads-
voor de Herder. Zodoende kreeg Gysbert dus een veel
dat^hquot; gedicht, dat voor het grootste deel nieuw was en
^^ ^^^^ ^^^ nieuwe opdracht kon voorzien.
Vounbsp;echter deze uitbreiding nader gaan beschouwen,
ns graag eerst nog één enkel ding opmerken over het oor-
spronkelike vers. We bezitten in dit gedicht wel een zeer per-
^oonüke uiting van de dichter. Zo persoonlik, dat ze, zoals we
.s Vagen, zelfs de psalmvertaling aantastte. Maar ook in de
spiegeling na deze psalm worden we getroffen door de open-
^artigheid waarmee de dichter hier spreekt. Kwam dit omdat
gedicht bestemd was voor een vriend en geestverwant?
Wanneer Gysbert nu de Friesche Herder gaat uitbreiden, dan
egt hij er meer psalmen aan toe, alsook een avondlied, een
Al deze verzen verbindt hij nu met korte per-
iKe uitingen. Zo krijgen we dan een zeer losse eenheid, een
«besletten wirck.quot;^)
ru^^K^^ bevat de Friesche Herder zo 10 psalmen. Buiten-
ho^^ Hnbsp;^^^^^ ^^ indertijd eens allemaal opgesomd, in de
een^ - andere theoloog in de volgorde en in de keus
^en vaste hjn zou ontdekken.^) Maar deze poging gaat uit van
^^J^^r^^stelling dat het gedicht in een keer zou gemaakt zijn
17nbsp;^^^ ^^^^nbsp;Gabbema, gedateerd
noem? hief\'^i^/fnbsp;Gysbert Japiks, pag. 15. Buitenrust Hettema
aiet alleen hÜnbsp;op die in de Rymlerye afgedrukt staan, dus
uie Uit de Friesche Herder,
-ocr page 156-en we hebben reeds gezien dat het zeer waarschijnlik is, dat het
vers bij gedeelten werd vervaardigd.
Bovendien was het ook om een andere reden onnodig om
hier de raad en de mening van theologen te horen. Het gaat er
hier namelik niet om, wat de oorspronkelike psalmdichter zegt,
maar om wat Gysbert in deze psalmen trof. En dat kunnen we
weten uit de onmiddellike uitingen die aan de meeste van deze
verzen voorafgaan of daarop volgen, die dus gedicht\'met gedicht
verbinden.
Het is echter onmogelik in deze persoonlike uitingen een
strakke lijn te ontdekken. Wel bevatten ze al de elementen die
Gysberts geestelik leven kenmerken, maar tot een enkele een-
heid zijn deze elementen hier niet vergroeid. En dat is niet meer
dan natuurlik, wanneer men de houding in aanmerking neemt
waarin Gysbert zich bevond tegenover de Bijbel, ook tegenover
de psalmen dus. De Bijbel was Gods Woord voor hem. Dit hield
in dat iedere geschiedenis, ieder hoofdstuk, iedere tekst zelfs,
waarde had voor de mens, de mens iets te zeggen had. Ook
iedere psalm. Hoe licht kon, bij zulk een houding, de volgorde in
de vertaling der psalmen een toevallig karakter verkrijgen.
Maar spreekt de dichter zelf deze toevalligheid in zijn keuze
niet onoiüwonden uit?
Goadsfrjuen\' hie sijn Djier forweyde
Oon yen onsfearte heyde,
Dear oppe\' on-forbijtt\'ne gruwn,
\'t Goed de follex houwe fown.
Ringen siet hy dol om restjen,
Fen sijn gongz soer wirgge\' oerlestjen,
Dear Hy \'t Psalm-boeck yp\'ne, in songh.
Dat it jin-luwd \'t luwd ney gongh.
Doz nuwntje\' er dizz\' trye opp\' rijgge,
Dy Hyfoorsft neye* op-slagh krijgge.
quot;^^^^^^i^^eidselement is in de FriescheHerdernognitt
die ?..nbsp;Het is er nog in de figuur van de herder zelf,
ver\' ^^ Zingen van zijn psalmen, toch zijn schapen nog niet
^^geet, die zijn psalmboek niet openslaat voordat hij zijn vee
^^ar een grazige weide heeft geleid. Het is er ook nog in de
positie, in de invoeging van een avondlied en een morgen-
in d^\'/^f*^^ ^^^^^nbsp;avondlied voorafgaat,
invo^nbsp;^ie op deze morgenzang volgt. Het is waar, deze
WOnbsp;^^^ Bijbelse grond. Ze
t ook beheerst door de overtuiging, dat God het liggen en
mens, dat iedere vrome met God
het f ^T^ ^^^^ ontwaakt. Maar dat alles doet niets af aan
t^«nbsp;^^^^ invoeging ook de werkelikheid van het gedicht
^en g^iede komt.
^ Toch is diewerkelikheidveel zwakker dan b.v.bij de „petearequot;
sterk ^nbsp;gedeelte. Vandaar dat de arcadiese neiging hier
^Ker doorbreken kan. Goadsfrjuen is hier herder geworden,
sch vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe er twee eigen-
^^^^appen waren die het arcadiese verhinderden bij Gysbert
^^ worden. Dat waren: zijn werkelikheidszin en zijn
relia-^ ^^quot;positeit. De werkelikheidszin is hier verzwakt. En de
was^z?^^^ ^^ ^^^nbsp;veranderd. In het vroegere geval
H^ernbsp;althans — vijandig aan het arcadiese element.
^^ element veeleer. Want was David, de
Israëlitie ^^^ uitnemendiieid, met een herder? Was het
plaat T^rnbsp;religieus bezit de psalmen in de eerste
herdenbsp;een herdersvolk? Kwam het beeld van de
stof hnbsp;eenmaal in deze psalmen voor ? De Bijbelse
arraH;nbsp;karakter dezer dichtkunst, het moest de
wel sterk bevorderen.^)
een der gedSS«nbsp;»^iging naar het arcadiese blijkt ook uit
daar niet bij mondL!!^^^^quot; de vrede verheerlikt wcrdt. Dit geschiedt
quot;uue van een Friese boer, maar eveneens door een herder.
Deze Friese herder heet dan weer Goadsfrjuen. Hij draagt
dezelfde naam die Gysbert aan zijn geidealiseerde edelman gaf!
Bij de bespreking van deze figuur heb ik reeds opgemerkt dat
Goadsfrjuen in de eerste plaats een abstractie was, het eigen
levensideaal van de dichter, dat daarna pas in een werkelik
bestaand(?) persoon belichaamd werd. Hier blijkt nu wel hoe
los deze verbinding was. Zonder enige moeite, brengt de
dichter hier zijn levensideaal op een andere persoon over.
Vergelijken we nu nog eens de oorspronkelike Friesche Herder
met de uitbreiding daarvan. We zien dan dat de ene psalm die
Gysbert aan Fonteyne zond, nog zeer stevig in een objectieve
vorm was gevat. Bij het vervolg is dat verband echter niet zo
vast meer. Het „besletten wirckquot; waar Gysbert naar streefde,
blijkt toch niet meer te zijn dan een zeer losse eenheid. De
positie der psalmen is zelfstandiger geworden.
De oorspronkelike Friesche Herder gelijkt een kostbare steen
in montuur, de uitbreiding herinnert meer aan een snoer waaraan
enkele parels zijn saamgeregen.
In de tijd die nu volgt, wordt de positie der psalmen nog zelf-
standiger. Zij staan nu — in het geheel een 4Q-taP) — ieder
geheel op zichzelf. Met twee uitzonderingen echter.
De 51ste psalm kent een Yn-aef oon-liedinge. Psalm 51
is een boetepsalm. David zong hem toen Nathan hem
bestraft had vanwege zijn overspel met Bathseba. Waarschijnlik
dorst Gysbert deze psalm, zo vol diep berouw, niet te naderen.
In de Rymelerye staan er in het geheel 53 afgedrukt; behalve
deze ook nog de lofzangen van Simeon, Maria en Zacharias. Uit een
brief van Gysbert aan Gabbema weten we dat Gysbert Japicx er nog
minstens één meer berijmde, de 98ste. Hij schrijft daar (17 October
1661): „Om dat ick so lange oon jon E naet schreaun hab, koe \'k naet
leeg forschyne, dearom giet dizze XCVIII Psalme mey, dy ick lesten,
(az wy \'t Nacht-miele hielden, en de Predicant \'er in fers, twa, uwt
forklearre) rymme hab.quot;
let^ de^\'^f^^ ^.J^iuecht boetfirddigquot; gestemd te hebben.
vinden \'nbsp;^^^ ^ het raam van de psalm zelf,
de di ^^ ^^ ^^^^^ psalm. Het eerste vers daaruit (Uit
°nbsp;ondergaat daarin een
Wenredig grote uitbreiding.
eerstVr^\'^^ uitzondering vinden we in psalm i. Die bezit een
Yen \'nbsp;h^t tekstverband staat.
Sio ^^nbsp;dey-dolck\' seyn\',
Sabels haed-rijcks eyn\',
Sjong L-^ ?nbsp;^^^ Romens wrad-faddye,
Isr\'elnbsp;twangs lock trog minsch\' mord\'rye:
Het e^ h^rp-sjong-maester acht\'t nin mijtt\'.
Men r \'\'mot-scheyn\'t, roast\' bijt, tijd slijtt\'.
kan er d^quot; a ^^^^ ^^^^ gemakkelik verkeerd verstaan. Men
tegenstelHnbsp;quot;quot; Pquot;quot;en dat Gysbert voor zichzelf een
poëzie\' gemaakt zou hebben tussen wereldse en geestelike
dit nietnbsp;Camphuysen dat deed. Toch is
Nooit heeft IV^nbsp;quot;iet in Gysberts aard.
minn ^^nbsp;vroegere poëzie,
steeds mp^^^^^^^ verlochend. Maar wel ziet hij het aardse
vens steedTnbsp;goddelik licht en gaat hij zijn gege-
wereldse nnbsp;vergeesteliken. Het is dan ook niet de
maar de w ^^^ 2;odanig waar Gysbert hier tegen strijdt,
verloren hTef ^nbsp;^^^ ^^^ verband met het bovenaardse
in de ppro«-^^nbsp;^^^^nbsp;meende hij steun te vinden
eerste psalm.
gewoon STv ^^^ ^^^^ psalmen was voor Gysbert een buiten-
leen aan denbsp;voelde zich daarbij gebonden, niet al-
J^eedsvoorde ^ ^^^ ^^^ ^^^ voorzanger zo lang en zo vaak
uitzonderingnbsp;^^^ ingezet, maar, met slechtseenenkele
S nier en daar, ook aan de tekstindeling uit de Bijbel.
-ocr page 160-Soms wijdt Gysbert één couplet aan iedere tekst, soms verdeelt
hij twee, drie of zelfs vier teksten over één strofe, maar als het
enigszins kan, zal hij steeds de scheiding tussen de teksten met
die tussen de coupletten laten samenvallen. Geen wonder dan
ook, dat deze teksten meestal te kort of te lang worden bevonden
en dus dikwijls een Procrustusbehandeling dienen te ondergaan.
Een enkele maal wordt de uiting bekort, en dan. meestal niet
onverdienstelik. Dit is b.v. het geval in psalm 10:5. Uw oor-
delen zijn een hoogte ver van hem.
Jon dwaen ontfljuecht sijn miette.
Maar meestal wordt de tekst uitgebreid. Dan moet de dichter
dus aanvullen en dat nog wel zonder al te veel van de oorspron-
kelike tekst af te wijken. Vandaar dan de vele herhalingen van
woorden, van zinnen.
In grijpt hy twist, dy schil naet oer-lang doerje.
Sijn frjuenlijck hert kin toarn* naet lang beroerje.
Want hij naet lang dy hietten ijn him fet.
Psalm 103:9.
Nu vond deze neiging tot herhaling steun in de psalmen zelf.
De oud-Israëlitiese poëzie kende de dubbelvorm als aesthe-
tiese figuur.^) Psalm 114 is hier een mooi voorbeeld van.
1.nbsp;Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk
dat een vreemde taal had,
2.nbsp;zo werd Juda tot zijn heiligdom, Israël zijn volkomen
heerschappij.
3.nbsp;De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts.
4.nbsp;De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lamme-
ren, enz.
Bij Gysbert dienden deze herhalingen in de eerste plaats tot
Zie hiervoor o.a. H. Th. Obbink en A. M. Brouwer, Inleiding
tot den Bijbel, 1938. pag. 115.
wooquot;h \'nbsp;had een afkeer van betekenisloze of klanklo-
«lijdennbsp;^^ösdelen. Als hij enigszins kan, zal hij die ver-
krachti\'nbsp;Vandaar dat zijn psalmberijming zoveel
ger aandoet als die van zijn navolger Althuysen.
Ik moat nuw al wer toa joa roppe,
Forstae reys het ik hab oertogt,
In wier myn peynsen my toa brogt;
Wol my Hear der y weynje boppe
Zulk enbsp;Dogs naet forschoppe.^)
lt;ien. Die ff Strekte uiting zal men bij Gysbert nooit vin-
een \'krac^^nbsp;herhaling of opsomming, maar dan
Som
gekoppeldnbsp;heterogene elementen aan elkaar
vergoed d\' ^^^ ^^^^ onzuiverheid dan niet ruimschoots
bereikennbsp;«muzikale effecten die men op deze wijze kon
Sijn tong\' fen quea kSt knett\' ijnn\' knott\',
^nbsp;Psalm 34:14
Wae tocht\'gjet op, az fjoer-flamm\'-leag,
Goads driftme\', oppe\' haed-sillige\' holle
Fen \'s HEER\'NE berge\'?
Nn spreekt
lt;ien dikwi l ^^^^ vanzelf dat we onder deze omstandighe-
echte poëzienbsp;krijgen dan kunstig maakwerk, geen
psalmberijming, ook in haar geheel, diepe
taal. Men ^nbsp;om de meesterlike behandeling van de
gegeven te^^b^ quot;edenken, dat Gysbert hier een zeer verheven
gebondenheid^^ daaraan — in de strengste
tijd nauweliV quot;^^\'^^quot;^king geven moest in een taal die in zijn
meer gold als beschaafde taal, laat staan dat ze
^y^b^rt JapS\'nbsp;quot;/P^g. Psalm 5.
-ocr page 162-bestond als geschreven taal; een taal dus die behoorde bij het
alledaagse boerse leven. Zo goed weet Gysbert deze taal om te
smeden, dat we ons — in deze 50 psalmen — maar zeer zelden
stoten aan een te gewone uitdrukking. Een van de zeldzame
gevallen waarin we dit wèl doen, vinden we in psalm 35:6,
d\'Uwnck-wey wez tjuester, gled in pliz,
Dear de\' Ing\'le herre\' oppe\' hacken iz.
Niet alleen wekt echter Gysbert hier onze bewondering op
door het scheppen van een passende taal. Hij doet dit ook door
deaesthetiese effecten die hij, ondanks alles, zelfs hier nog bereikt.
Maar men moet deze zoeken, waar ze te vinden zijn; in een
klank soms die zich twee, drie maal herhaalt; in een kunstig en
levendig rythme, dat dan vaak in de klank versterking vindt.
Ho langh, holp-redde\' HEER\' God? ho langh,
Ho langh, ho langh: {het wirt my banghl)
Ho langh is \'t ijn Jón rie besletten.
Dat ick by Jo blieuw ijn \'t forjitten?
Ho langh Jon treast-gljuerck\' schuwl, so strang?
Psalm 13:2,
De logge bergen hipplene,
Naet oorz az sedde Ramen Ijeappje\' ijn \'t grien,
lä \'t seile\' uwt-litt\'ne hette d\'heuvels dien\',
Dy Lame-dons-treap tripplene.
Psalm 114:4,
Een aestheties effect als in het laatste citaat ondervond de
dichter zelf als mooi. In een volgend couplet herhaalt hij het nog
eens, nu in de vragende vorm. ^
gt;
Het die dat bergen hipplene,
Naet oorz az dertt\'ne Ramen Ijeappje\' ijn \'t grien?
Dat heuvels socke\' uwt-litt\'ne liette dien\'
In Lame-dons traep tripplene?
^^^^nbsp;^^^ ^^^ gedeelte van een couplet, maar
vannbsp;zichzelf staande uitdrukkingen, muzikale vondsten
weeJ^*^^^^^\' ^^^nbsp;genoegen, als hij deze later nog eens
bnbsp;brengen. Ik noem hier b.v. de „honger-holle
^it Sjolle Kreamer in Tetke, die we in psalm 146 en in
^e^iofzang van Maria weer terug vinden, het „hólje in bóljequot;,
haald^ ^^^ Tjesck-moar gthxmkt en daarna in psalm 46 her-
k k ^^^den. 2ulk een muzikale vondst is hem dan tot een
^ ^^ bezit geworden, tot een parel van grote waarde, die hij
s weer in de hand neemt en met welgevallen beziet.
Psalmberijmingen, gebonden aan tekstindeling en
^iiken zo op het eerste gezicht wel de meest onpersoon-
berquot;nbsp;men zich denken kan. Toch komt in deze
ijming telkens en telkens weer Gysbert even om de hoek
Q kunstenaar zowel als de mens.
ezeltde dichterlike eigenschappen die we ook in zijn vroeger
nai opmerkten, vinden we hier terug; niet enkel de zucht
naarnbsp;effect, maar ook het streven naar verwerkeliking,
aar verbiezondering der beelden. Psalm 10 zegt ergens: „Al zijn
g^^^\'^P^^^j^ers, die blaast Hij (God) aan.quot; Gysbert maakt
ond^* ^^^^^^ ^^nbsp;lijck\'t,az moude\' oer striette. Hier-?
Psaf^nbsp;enkele andere voorbeelden, een keuze uit vele.
Gvnbsp;Hij strooit uit, hij geeft de nooddruftigen.
Pg^J^®^^ Japicx. Hy fóltse koerren, secken, fetten.
Q -nbsp;Hij heeft zijn troon bereid ten gerichte.
Psalmnbsp;Troons gordijnne\' ontlitsen,
^5*3\' Zi] zullen beschaamd worden die trouwe-
Q -rnbsp;loos handelen zonder oozaak.
Mar dy trouw\'-leaz hann\'lje\' aef plachtje.
Psalm ♦nbsp;schanne-keack\' tean-stean,
42:4, Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht
-ocr page 164-J.nbsp;Ytten, drincken meyts ick sat
Trogh mijn eag-drippe*.
Psalm 34:2. Zijn lof zal gedurig in mijn mond zijn.
J-nbsp;\'t Leyt m\'ijn mijn muwlle\', az brea.
Psalm 35:15. Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en ver-
zamelden zich
J-nbsp;Den bosckje s\' ticht mey\' hollen gear.
Maar ook de mens Gysbert uit zich zo nu en dan in deze
psalmen; met zijn liefde voor Gods schone natuur, voor de
zegenrijke vrede, voor alles wat „sljuecht in rjuechtquot; was. Men
lette b.v. maar eens op het woordje „yenfad(ig)quot; in deze
psalmen. Herhaalde malen komt dit in deze verzen voor en
dan meestal daar, waar de oorspronkelike tekst het niet heeft.
Het wordt zo af en toe als vanzelfsprekend aan de oprechtheid
en de vroomheid toegevoegd (psalm 146, 25, 41).
Nu is het bij nader inzien niet zo verwonderlik dat hier en
daar Gysberts eigen persoonhkheid zich ook uit deze psalmen
verraadt. Want ondanks hun onpersoonlike vorm behoren juist
deze psalmen tot de meest persoonlike gedichten die Gysbert
ooit geschreven heeft.
Het is heel goed denkbaar dat Gysbert zelf zich in deze psal-
men één gevoeld heeft met het gelovige deel van zijn volk, dat
dit besef hem gesteund en gesterkt heeft. Maar toch schreef hij
ze met in de eerste plaats voor zijn geloofsgenoten. Dezen
zouden trouwens geen raad geweten hebben met woordforma-
ties als „\'t naer-sillig-paed-spoar-bjuest\'re huwnenquot; en „\'t
suwz\'-ruwz-bruwz-hol-bol-hobb\'le tobquot;! Velen onder hen be-
grepen zulke kunstigheden niet, laat staan dat ze deze ooit
zouden hebben kunnen zingen. Dat is dan ook het verschil
tussen Gysberts psalmberijming en die van zijn tijdgenoot
Vitus Ringers, van zijn navolger Althuysen.
Vitus Ringers, predikant te Ried, vertaalde, blijkbaar geheel
-ocr page 165-onafhankehk van Gysbert, de 123ste en de 133ste psalm in het
richt bquot; ^^ vervolgens in 1686 in het licht. In het voorbe-
1) Zijn bundel verdedigt hij de Friese taal tegen de
soudT\'\'\'\'quot;\'^^ menschenquot;, die zeggen, „dat deselve bot en plomp
heid^ ^^^^ nergens anders toe als tot spotternie ende ydel-
vindtïquot; können worden.quot; Een klaarblijkelike leugen, zo
tot vd 1 \'nbsp;^^^ ^^^ spraak niet anders dan
dip ^ geklap dienen konde, so waaren er die menschen ellen-
taal^lr/^^-^^^^^^ Friesch spreken können; en derhalven deze
Waar ^^^^^ ^^^^^^ ^^^ burgerlyken wandel, maar ook in \'t
Om^d^quot;^^quot; ^^^ Godsdienst-oeffeningen) gebruiken moeten.quot;
hij da^dnbsp;behoeften tegemoet te komen heeft
God quot; ^^^^ psalmen berijmd. „Lees en sing deselve tot
se vnbsp;quot;wer ende uwes naasten stichtinge; gelijk
^^ ^^nbsp;gedicht ende geschreven syn.quot;i)
I^mlnbsp;predikant te Joure, gaf in 1755 een Friesche
Frinbsp;^^^ twede deel van deze bundel bevatte een
Gvs^nbsp;^^^ al^e 150 psalmen. De berijmingen van
alle^n^dnbsp;nederig navolger die hij is, intact gehouden;
breicquot; Anbsp;hij hier en daar wat veranderd. De ont-
wer Tv-nbsp;hij zelf er bij gedicht. Het geheel onder-
ined ^^ ^^ —nbsp;^^^^ ^hjkt weer dat zijn doel meer de
^^^ zichzelf — aan de goedkeuring van de
Zoekrsnbsp;verkrijgt hij zonder moeite. De twee onder-
berii \' • classis aanwijst, verklaren volgaarne dat deze
en zeT\'^^ ^^^^ Zaken overeenkomt met de leer van de kerk,
dan ook maar,„of it nogtyinjemogtetoadelsettinge
ende ÏSÏ? H® Zangprieel belommerd met het Hoogelied Salomons
Vitus Rin^Prcnbsp;Gezangen, op Nederduitsche dicht gesteld door
ende Diener ^nbsp;Philosophie, Meester der Vrïe-konsten,
Gijselaar ifis« Goddelijken Woords tot Ried. Franeker, Hans
Ottema in de pV;»nbsp;Zie voor deze bundel verder dr. J, G.
^ de Fnesche Volksalmanak, 1844, pag, 99 en volg.
-ocr page 166-fin trotze minschen, toa onderwyezinge fin ienfadige, toa op-
wekkinge fin trage, toa forsterkinge fin zwakke, toa forlyaeg-
tinge fin dy naet witte, in aek toa traest fin forleegene, in by-
droefde Sondaers/\'^)
Deze beide berijmingen zijn dus gemaakt voor het gelovige
volk. Gysbert echter dichtte zijn psalmen in de eerste plaats
voor zichzelf. Het zijn vooral de persoonlike uitingen tussen de
psalmen (voornamelik dan in de Friesche Herder) diequot; ons duide-
lik kunnen maken wat deze religieuze poëzie voor Gysbert zelf
betekend moet hebben. Haar waarde blijft, om te beginnen,
niet beperkt tot de inhoud der psalmen. Ook de muziek, de me-
lodie, heeft voor hem betekenis. Het zijn verzen, zo zegt hij,
„dear me \'t yvig swiet uwt swolget.quot; Maar alleen dan,
Az me \'t op-teyn\' sjongt. Dy droon\'
Riert uwz \'t hert.
Ook op andere plaatsen valt de nadruk weer op het „sjonge,quot;
het „ljuentje,quot; de „toonquot;. Davids psalmen zijn Gysbert_even-
als de muziek op zichzelf reeds was — een voorproef van de
hemelse vreugde. Deze zangen worden ook gehoord rond Gods
troon.
O! dy gouwne Herp\'mót doerje
Yn siirg sjongen. Hy mót noerje,
Hy_^mót nuyntje\' oon Wradz uwt-eyn\',
Yn Goads Tjercke, fier in heyn.
Ja, muwlck, az dizz\' Wrads stuwne uwt iz,
Davids herpe\' si gouwne Luwtte iz
Jiette\' al lof-luwd, dreun in draey\'
For\' blye\'-ijvigh-sjongend\' raey\'.
In dit citaat is aan het muzikale element een belangrike plaats
ingeruimd, maar toch bekleedt het er geen autonome plaats.
J. Althuysen. Friesche Rymlery. Toa Liouwerd, by Wyger
Wygers: 1755. Deel II. Goedkeuringe.
gysbert weet dat enkel het zingen van deze psalmen niet vol-
oen e is. Zi]n hart mag er niet buiten blijven. Het mogen niet
^nbsp;zijn die hij zingt. Hijzelf moet met heel zijn per-
oonhkheid staan achter het lied en de inhoud daarvan.
Tjog mijn hert op, stjoer\' mijn tonge,
Dat ick \'t fruchtber ney mey sjonge.
Jou my dear to gaest in kreft,
Koyts\' mijn hird hert, gaestlijck seft;
Dat mijn wirdden, wirck in diede,
Fen elckoarme naet forschiede,
Dat mijn muwlle fen mijn hert
Naet on-wird beleagèn wirt.
hadden deze psalmen een sterkere religieuze werking dan
g ^uziek alleen ooit voor hem hebben kon. Ze gaven niet
e een voorproef van een teverwachten heerlikheid. Ze waren
woorden, en deze woorden hielden de aansporing in
denbsp;Zoals de dichter van die woorden was. Ze dwongen
\' e naar omhoog, bezaten dus een zeer persoonlike waarde,
^aren dus m de eerste plaats persoonlik werk. Veel meer dan bij
zijn vroegere gedichten, bevredigt de dichter met
icntkunst zijn eigen behoeften, zijn eigen verlangens.
Herde^ ^^ ^^^ ^^^ schijnt te weerspreken. In de Friesche
in de^^nbsp;we nog persoonlike uitingen tussen de psalmenj
meernbsp;^i^ daarop volgen, vinden we die bijna niet
lik * ^^^ latere gedichten hebben dus juist een zo onpersoon-
liknbsp;^^^^ dat is, bij nader inzien, heel begrijpe-
voelens r ^^^ ^^^^^ geschroomd om zijn persoonlike ge-
meest k^*^ ^^^^ bloot te geven. Dat was immers een van zijn
het%\' eigenschappen l In zijn bruiloftsvers was
ten ^^^ ^^^^ meningen uitsprak, in de didactiese gedich-
waren het Haytse-yem, Reamer en Goadsfrjuen, in het vers
over de vrede was het een herder. Zo kunnen we doorgaan.
Ook de persoonHke uitingen tussen de psalmen in de Friesche
Herder waren alleen mogelik, doordat de Friese Herder er
was om ze uit te spreken, doordat de dichter - hoewel onvol-
doende — zich achter hem verschuilen kon.
Deze herdersfiguur nu kon dienen voor lo psalmen, maar
met voor 50. Bij de overige 40 ontbrak zodoende de gelegenheid
voor een persoonlike uiting. Gysberts eigen bespiegelingen
bleven nu achterwege. Dat nam echter niet weg dat deze dicht-
kunst haar oorspronkelik karakter behield. Het bleef in de eer-
ste plaats persoonlik werk. Maar in plaats van een persoon dien-
de nu het gedicht zelf tot dekking. Het leverde de stof voor een
persoonlike mting, het verhinderde tevens dat deze persoonlike
uiting voor een ieder ten volle kenbaar zou zijn.
Zo staan we ook hier weer voor dezelfde moeilikheid waar
we ook vroeger, bij de minnepoëzie, reeds op stuitten. Gysbert
maakt, ook nu weer, gebruik van een vaste, objectieve vorm.
In hoever wordt deze nu gevuld door zijn persoonlik beleven
Het spreekt eigenlik haast vanzelf dat Gysbert, naast de
psalmen, ook andere centrale gedeelten uit de Bijbel berijmt.
Deze poëzie was immers de uitdrukking van zijn geestelik bezit
en dat geestehk bezit reikte verder dan de inhoud der psalmen.
De geboorte en het lijden van de Zaligmaker moesten onze
dichter met minder aantrekken. En de bede die Agur uitte,
kwam zozeer met zijn eigen wensen overeen, dat ze voor hem
een grote bekoring hebben moest.
Zo hebben we, in het derde deel van de Rymlerye, nog enige
religieuze_verzen naast de psalmen. Het zijn in de eerste plaats
het avond- en morgenbed uit de Friesche Herder, Dan berij-
Jesafa ^nbsp;m^nde Knecht des Heren uit
en 2a h ■ ^nbsp;yan de lofzangen van Simeon, Maria
lenbo dnbsp;een dichterlike parafrase van de Enge-
Christnbsp;Efrata\'s velden. Tenslotte een aanspraak tot
{Goe-freed, asf gaest-sjocht\' oer
^meschjen uwz SilUg-Meitsers),
indruk ^^ ^^^ persoonlik gedicht. Maar het maakt de
vers Fnbsp;^^ ^^ van een reeds bestaand (Hollands ?)
is zeer quot; Ij^werking uit Gysberts latere jaren dan, want de taal
uitzo ^^nbsp;ver van fraai. De andere verzen (met
Weernbsp;™ ^^^ morgen- en avondlied) houden zich
aan de oorspronkelike tekst en zijn dus weer
\'\'^J^ar-onpersoonlik.
hebbT ^^nbsp;staan ze dus met de psalmen op een lijn. Toch
kond?quot;-^quot;nbsp;profetie van Jesaja, de aan-
een vonbsp;geboorte, het morgen- en het avondlied)
namelS^ ^^^ ^^ psalmen niet bezaten. Daarbij was Gysbert
konhquot; ^^^^ gebonden aan een overgeleverde melodie, maar
behoefd\'^^lfquot; ^^ strofevorm zelf kiezen. Zijn muzikale neigingen
vieren ^ W ~~nbsp;^^^^ ^^^ psalmen — niet bot te
laten k ^ ^^^quot;^effecten. Hij kon ze nu ook in de vorm tot uiting
eenheid^^hquot;\' ^^^ ^^^^ gemakkeliker een muzikale
hefr ^^^nbsp;Sapphiese melodie^)
klank w ^knbsp;Het is waar, ook de donkere effen
geschi d^^ ^^^^nbsp;^^nbsp;suggereren. Maar dit ge-
niet minder door de betrekkelik gerekte regels,
SappS^he\'^L^®^® melodie raadplege men Dr. Emil Brocks, Die
des \'Mittelalter^ LT • . Fortleben in lateinischen Kirchenlieder
bericht des Kötiioi ^^^ neueren deutschen Dichtung. Jahres-
M. Cox. SannJ.? gymnasiums zu Marienwerder 1889/90 en
Sappho and the sapphic metre in English. London 1916.
eindigend in telkens weer dezelfde rijmklank, door de halve
regel aan het einde van ieder couplet waardoor dit zich vol-
komen ontiedigt en tot de rust inkeert. En is het niet juist deze
overeenstemming van woordenklank en strofebouw die ons
telkens weer overtuigt van Gysberts meesterschap?
Nu iz de Dey forronn\' mey uwre\' in stuwne,
Oermits de Sinn\' dol-duwck\'t, ijnn\' wetters gruwne
Meyts\' uwz nu. Sliep, (fen God, om restjen, juwne)
Deys lest onbuwne.
Naast de avondbede is dan ook de aankondiging van Jezus\'
geboorte door de engelen, de Blye-Mie, hier een van des
dichters fraaiste gedichten. De muzikale prestaties van de taal
zijn daar wel zeer hoog in opgevoerd, zonder evenwel nog het
lichte rythme te schaden.
Herts\', fet mijn sizzen,
Joed, joed in Bernke bern\' iz
Yn Davids Sted.
Gea sjeane \'t lizzen;
Ynne\' Ogse-kribbe herne\' iz
Sijn wale-bed.
Dit Bern, dat, az God salm\', nin oonfange\' het
Wirt Minsch\' befuwne.
Fen Goad\', for\' stuwne,
Salve\', in mijld juwne.
Om middeljen dy free, dy free, dy freed\'.
Kening, Prester in Propheet*.
Maar het kon ook moeilik anders; dit gedicht moest wel goed
worden. Gysbert moest wel behagen scheppen in de stof die hij
hier te bezingen kreeg. Hier mengde zich voor een ogenblik de
Eeuwigheid met de Tijd. Hier stortten engeletongen nu werkelik
hun klanken over de aarde uit. En meer dan dat, hier zongen ze
O e vrede die God de mensen bereid had. Zowel de kun-
te^^^quot;^nbsp;behoefte aan klankharmonie, als de Chris-
tiiAnbsp;verlangen naar de volkomen zaligheid vonden
ti3dehk bevrediging in dit gedicht.
der^^nbsp;van Gysberts werk volgden we een in-
^ mg die de dichter ons zelf aan de hand gedaan had. Echter
onb ^^ ^^^^ ^^^^^ ^^^^nbsp;onderdelen van dit werk nog
het?^^^^quot;\' het proza, en de gedichten die Gysbert niet in
ondnbsp;^^^ ^^ ^^^ Nederlands schreef. Aan deze twee
elen zullen we dus nog afzonderlike beschouwingen
moeten wijden.
^^Het enige oorspronkelike proza van Gysbert Japicx dat we
afp-^^^^ brieven aan zijn vriend Gabbema, zoals deze
mSr 1 ^^^^^ ^^^nbsp;™ ^^ Rymlerye, Reeds
Ponbsp;hfhhen we gegevens ontleend aan deze corres-
gelnbsp;^^^ verschafte ons de namen van de dichters en de
ons^^^nbsp;wie Gysbert betrekkingen onderhield; zij gaf
^^^^ duidelik beeld van de vriendschap die er bestaan
Gysbert en Gabbema.
en in h ^^^ ^^nbsp;verzameling brieven op zichzelf
vorennbsp;overzien, dan komen er twee vragen naar
waarde^nbsp;^^^^^ ^^^^ correspondentie letterkundige
schrijveW ^^ ^^^nbsp;omtrent de persoonhkheid van de
brieven van renais-
sciirijvers, bedoeld als letterkundig product. In hoofdzaak
-ocr page 172-betreft ze slechts zeer formele zaken als het zenden van ge-
dichten, het terugsturen van geleende boeken. Meer dan één
van deze brieven werd dan ook slechts inderhaast geschreven,
is met meer dan een krabbeltje dat aan een plotseling zich aan-
biedende boodschapper werd meegegeven.
Gysbert zal daarom wel nooit de hoop gekoesterd hebben
dat ook deze correspondentie nog eens in druk verschijnen
zou. Het is, vreemd genoeg, enkel aan een van Gabbema\'s ge-
breken, z\'n gemis aan kritiese zin, te danken dat deze zo be-
langrike briefwisseling ons bewaard gebleven is.
Toch geven de meeste van deze brieven, zelfs zij die haastig
neergekrabbeld werden, ons nog wel enige schoonheid te ge-
meten. Maar dat is ook wel begrijpelik; ze werden geschreven
door een kunstzinnig man, die ook in de niet-dichterlike
urtmgen zijn aard niet verlochende; ze waren gericht tot iemand
die Gysbert voor alles beschouwde als een broeder in de kunst,
tot iemand dus die de spraak der kunst kon verstaan en waar-
deren.
Ofschoon de brieven van Gysbert aan Gabbema dus in
hoofdzaak gewijd zijn aan formele zaken, treffen ze ook tans
nog door hun menselikheid. De schrijver van .deze brieven
onderging het leven met een hartstochtelike felheid en iets
van deze bewogenheid heeft zich ook aan zijn correspondentie
meegedeeld.
Vooral Gysberts behoefte aan waardering en aan omgang
met andere kunstminnenden spreekt uit deze brieven zeer
duidelik. De dichter voelt zich vereerd en gevleid door de lof
die zijn Leeuwarder vriend hem toezwaait; hij zendt hem op
Zijn verzoek nog meer verzen, oude en nieuwe, geestelike en
wereldhke; hij verontschuldigt zich dat hij hem nu al weer
lastig vallen moet; hij is hem dankbaar dat hij de oude, afge-
leefde man, die hij toch is, niet vergeet. Gabbema schijnt
Ziim^h^u^ ^^^^ ijverig en geregeld schrijver geweest te
amwnbsp;moet Gysbert hem dringend om een
v^^^oeken. Eén keer zelfs heeft het telkens weer
ijven van een antwoord de dichter het besluit doen nemen
Maaquot;^^^- ^^ schrijven en dit besluit „stoe az in peallequot;.
Lee^^ ^^ gelegenheid deed zich voor om een brief naar
slottTTochquot; te verzenden; Gysbert aarzelt en schrijft ten-
ni^^^^ï f brieven die Gysbert aan Gabbema schreef,
maar^quot; tnbsp;^e gevoelens welke hij er wèl,
Zover hnbsp;^^^^^ ^^^ ^^ ^ kennen geeft. Voor
Zich^quot;nbsp;artistieke aspiraties betreft, spreekt de dichter
diepe ^^^ correspondentie ten volle uit. Maar waar het
nie^nbsp;levenservaringen geldt, doet Gysbert dit
In r .tegenover zijn Leeuwarder kunstbroeder niet.
schrle^V^^^ ^^^^ ontvielen Gysbert twee kinderen. Gabbema
beturd rnbsp;^^^^^ waarin hij hem zijn deelneming
deze bnbsp;was zijn vriend ten zeerste erkentelik voor
hij to h { ^^^^ ^^^ daarvoor bedanken wilde, kon
tüwze^dnbsp;«moeilik woorden vinden. „Ick tanckje jon E.
typeer^! ^^^^ ^^^ ^^^nbsp;uwttjen.quot; Zo\'n zinnetje
danÏok^^ ^^^ oorspronkelike proza der brieven bezitten we
daarvan ^^ ^^^^ Prozavertalingen van Gysberts hand. Twee
Cleonice f^^littende Enone en de Historye fen Dorilis in
derde Y ^^^ cnbsp;^^^ Franse heroies-galante romans. De
is een Vnbsp;forhanlinge fen libbjen in fen stearen,
la moTrnbsp;Philippe de Mornay\'s Discours sur la vie
«ief^vl/^?quot;©quot;\'^^nbsp;^^^^^ afgedrukt in het eerste onder-
^^ Rymlerye, Op grond daarvan zou men kunnen
-ocr page 174-veronderstellen dat dit stuk reeds betrekkelik vroeg werd ver-
taald. Misschien kreeg Gysbert de Franse tekst van Claude
Fonteyne, die immers uit Frankrijk geboortig was.
De Historye fen Dorilis in Cleonice komt enkel in het twede
deel van de Rymlerye, dus in de Leeuwarder herdruk, voor.
Het is wel waarschijnlik dat Gysbert dit stuk vertaalde om-
streeks dezelfde tijd als Paris forlittende Enone, maar dat hij
het pas later aan Gabbema afstond. Daarnaast moeten we echter
de mogelikheid openlaten dat onze dichter, daartoe aange-
moedigd door zijn Leeuwarder vriend, op latere leeftijd zijn
vroeger vertaalwerk weer heeft opgevat.
Waarom bracht Gysbert deze twee fragmenten in het Fries
over? Omdat hij ze als kunstwerk bewonderde? Neen, dat
zeker niet, zijn we geneigd te antwoorden, wanneer we de
kunstmatige sfeer in deze stukken vergelijken met de werkelik-
heidszin in Gysberts eigen gedichten. Toch mogen we deze
veronderstelling niet zo absoluut verwerpen; we zagen immers
reeds dat Gysbert een allesbehalve juiste waardering bezat
van de kunst van zijn tijd.
Echter kan Gysbert deze vertalingen ook om andere redenen
ondernomen hebben. Misschien maakte hij ze nit vriendschap
voor de vermoedelike eigenaar van de oorspronkelike teksten,
Claude Fonteyne. Misschien beschouwde hij ze als een stijl-
oefening, die hem van nut kon zijn bij de vorming van een
letterkundig Fries. Misschien ook trok juist het sterk-litteraire
element in dit proza hem aan en wilde hij met de vertaling
dezer stukken het bewijs leveren dat het Fries niet enkel voor
de weergave van de alledaagse werkelikheid, maar ook voor de
meest litteraire uitingen geschikt was.
Welke van de hier opgesomde factoren nu inderdaad Gysbert
gebracht hebben tot het vertalen van deze twee classicistiese
stukken, is niet uit te maken, zolang we nog niet de oorspronke-
Vernbsp;^^^^ prozavertalingen op teruggaan,
deelnbsp;Paris forlittende Enone terug op het twede
TourlTT ^ ömours de Paris et d\'Enone van Michel Guy de
die ik ^^^^nbsp;161 De verschillende pogingeü
te krii^^^^u^\'^^® ^^^ exemplaar van dit boekje in handen
öxij denbsp;g®®quot; resultaat. Evenmin gelukte het
ron te vinden voor de Historye fen Dorilis in Cleonice,
^^ \'S\'uivner/m^e forhdnlinge fen lihbjen in fen stearen
Gabbe ^^nbsp;In dezelfde brief waarin Gysbert
van tvT^ bedankt voor zijn troostwoorden bij het overlijden
dichter ^^nbsp;kinderen (4Februarie 1656), schrijft onze
ferssele\' \'\'nbsp;Ji^««, yn tanck, dy kladderye fen dizze
neyer o^^nbsp;fen libben in fen stearen, dat ick, om my
naernefytter-knoattjen, for-friesche hab, oorz
uwre ^^ ^^^ ^^nbsp;^^ lomme, in uwt-sleine
nuwgge^^^ Sunstig lezzen wirde mei, in dear mei sil ick fol-
weer eenbsp;Gabbema schijnt Gysbert later dit stuk nog
1658 ^^^quot;ggezonden te hebben; in een brief van 25 Junie
sil ick bnbsp;«It Tractaetjen fen Libben in Stearren
komt ded\'^^ stuwne weerom stjoerequot;. Enige tijd later
etc ^ ^^^^ belofte na; „Dizze Zuwnerlinge Forhan-
huwz.nbsp;jon E. az syn rjuechte êgener, weer to
de F^n^^^^^ f^^^ ^^^ afgevraagd, van wie Gysbert
forhdnlinp ^^nbsp;gekregen hebben waar de Suwnerlinge
teyne he T Halbertsma nam aan, dat Claude Fon-
^enten T ^^^ gegeven zou hebben, maar verzuimde argu-
-voeren voor deze veronderstelling.^) Buitenrust
die mSanbsp;ik aan Prof. Dr. Gustave Cohen te Parijs,
) J- H. Halbert^mf u oorspronkelike teksten zeer vergemakkelikte.
-^iisma. Hulde II. pag, 370.
Hettema meende dat het woord „tractaetjenquot; in de brief van
25 Junie 1658 niet op de Friese vertaling kon slaan en vroeg
zich daarom af, of met deze term niet de oorspronkelike tekst
bedoeld zou zijn; in dat geval zou Gysbert, toen hij gebukt
ging onder zijn smartelik verlies, deze verhandeling te leen
gekregen hebben van zijn vriend Gabbema.i) Maar zou Gysbert
dan, toen hij Gabbema bedankte voor zijn deelneming, daar
niet een woord van erkentelikheid voor het hem gezonden boek
aan hebben toegevoegd?
De veronderstellingen die Halbertsma en Buitenrust Hettema
hierover maakten, hebben slechts recht van bestaan, zo men
aanneemt dat Gysbert deze tekst beslist van een van zijn letter-
kundige kennissen gekregen moet hebben. Maar dit lijkt me
niet noodzakelik. Philippe de Mornay was ook in ons land
in die tijd als schrijver vrij algemeen bekend. Gysberts per-
soonlikheid was in meer dan een opzicht aan die van deze
Hugenootse edelman verwant; in de inventaris van zijn biblio-
theek komt dan ook nog een ander boek voor, dat door hem
geschreven werd. Onder zulke omstandigheden is het niet
raadzaam om de wegen waarlangs Gysbert in het bezit kan
gekomen zijn van deze tekst, a priori al tot twee of drie te
beperken. De classicistiese stukken die Gysbert vertaalde, zijn
zo geheel verschillend van wat hij zelf gaf, brengen ons in
een omgeving zo geheel anders dan die waarin de dichter zelf
leefde, dat we terstond naar een persoon gaan omzien die ze
onder zijn aandacht kan gebracht hebben. Bij het Discours is
dit echter niet nodig; dit moet haast vanzelf de weg gevonden
hebben naar Gysberts huis en hart.
Ja, ook naar Gysberts hart! Het leven weinig meer dan
moeite en verdriet, het sterven winst; met welk een instemming
F. Buitenrust Hettema, Gysbert Japiks, pag. 17.
-ocr page 177-hebben! Toen de dood
roofdenbsp;drempel trad en zijn liefste bezit weg-
hebben.nbsp;zichzelf reeds naar dit boek gegrepen
O
dat hil dgt;nbsp;^eeds meermalen aangehaalde brief,
jon E, bv 1nbsp;^^^^^ naerne om az dat it fen
wirde meinbsp;uwt-sleine uwre, reis gunstig lezzen
spreekt H i^^ betwijfel of hij hier wel de volle waarheid
uit de Cert rnbsp;namelik wel waarschijnlik dat Gysbert
Misschiennbsp;Discours troost putte voor eigen leed.
^eden ondnbsp;^^^^^ bijbedoeling, toen hij de om deze
^ilde hijnbsp;bewerking aan Gabbema zond. Misschien
onder woquot;^?nbsp;vertaling zeggen wat hij niet onmiddellik
^ijnvriend!nbsp;brengen kon, wilde hij met behulp daarvan
vedies U ƒnbsp;^^^^ hij troost zocht voor zijn smartelik
onze dnbsp;veronderstelling inderdaad juist, dan hebben
telkens in^op eenzelfde handelwijze die hij ook
«lomming!^^^quot; gedichten toepast: het zich uiten in een ver-
bezitterf^^ ^^ oorspronkelike tekst van het Discours
wijze wL.nbsp;oordeel vormen omtrent de
Halbnbsp;vertaalt.
Friese 7ekT ^^^^^ ^n^^ertijd in Hulde H de Franse en de
vertaling eve^^T ^^^^^ afgedrukt. Hier en daar wijkt de
woorden in^quot;nbsp;oorspronkelike, zijn er een paar
kleine afwijki ^^^ • ^«^ggelaten. Ik heb gemeend deze
het is nietnbsp;onderzoek te mogen betrekken;
aan hetnbsp;^^^ ^^ ontstaan te danken hebben
halbertsma afdrukf^^^^nbsp;uitgave gebruikte dar
was de Sum^lr^^^^^^ ^^^^ teksten naast elkaar uitgaf,
Gysbert Japicx ^\'^^^^nlinge reeds twee maal in het Neder-
i63 het werk van gysbert japicx,
lands vertaald, door H. ten Kate en P. C. Scheltema.i)
Deze vertaling werd dus zelf weer vertaald! En dat tot twee
maal toe! Dit wijst er al op dat ze een zekere eigen waarde
moest bezitten. En dat is ook zo. Gysbert onderwerpt zich
volkomen aan de te vertalen tekst, maar handhaaft daarnaast
zijn aesthetiese zelfstandigheid. Het gevolg is dat de Suwner-
linge Forhanlinge, ofschoon een zo trouw mogelike weergave
van het oorspronkelike, toch een nieuw kunstwerk geworden is.
Gysbert schroomde niet in deze vertaling zijn persoonlike
stijlkwaliteiten te laten gelden. Dezelfde zucht naar verfraaiing
die we ook reeds konden opmerken in de gedichten welke
Gysbert omstreeks deze zelfde tijd schreef, vinden we ook
hier. In Gysberts eigen gedichten kon dit streven naar ver-
fraaiing echter bijna onbeperkt tot uiting komen; niet zelden
tastte het zodoende de homogeniteit van het vers aan. In de
Suwnerlinge Forhanlinge is dat niet mogelik; daar bleef dit
streven dus binnen enger grenzen beperkt. Toch last Gysbert
ook hier herhaaldelik louter versierende adjectiva in of stapelt
hij woorden en woorddelen op, enkel en alleen om hun
aestheties effect.
Telle est en un mot la nature Dit iz de aerd in de natuwre
de tous les plaisirs de ce fenn\'e wradsche lustluwck-
fp A^^f ^^ ten Kate Jr. werd in 1728 door Izaak Tirion
uitgegeven Lambert ten Kate, een oom van de vertaler,
r^i/r\'/\'quot; hl). Hij vergelijkt daarin de bewerking door
Sh. v^Trquot;quot; Latijnse vertaling van Freitagius („deze tweeder-
hefd dl\'r \'t xo dikwijls, voornamelijk in Geestrijk-
d\' nnbsp;bijzonderlijk in uitstak____quot;).
h^uE\'nbsp;op zijn beurt de Suwnerlinge For-
fenbsp;Nederlands overbracht, de vertaling van ten Kate niet.
Hij zond zm eigen bewerking aan Wassenbergh en deze was daar zo
mee ingenomen dat hy Scheltema vereerde met%en exemplaar vS het
boekje van ten Kate. Dit exemplaar is thans het eigendom van de heer
^ Leeuwarden. De hier vermelde biezonderheden zijn
Sltr fn W Kquot; door Scheltema eigenhandig geschreven aantekening
achter m het boekje. De vertaling van Scheltema is nooit gedrukt.
à qui les examine bien
Halbertsma, pag, x8 en 19.
Et d ou nous vient cestefoHe
et simplicité?
Halbertsma, pag 12 en 13.
TT
soleTnbsp;\'\' du
Halbertsma, pag. x en a.
noJ, quot;quot; tempestueuse
«aï„nbsp;avions
«po^nous ea delivrersom-
Passezd\'unvaisseauenun
Z mT - -
jende nochlyckheiten, az se
mei earnstheftige nuwerheite
ondertaest wirde.
Fen wier komt dogge dizze
dwyl-in dwelm-sinnige sljuecht
holligheite ?
twee of ^^ gysbert Japicx in deze vertaling ook wel eens
woordnbsp;^^^^^^ woorden in plaats van slechts één Frans
rVcl ^ ^^^ daarmee een aestheties effect bereikt wordt,
dom \'\'\'\' ^st^^nge et
^«^Jenemepuisassezémer-
Que manouvriers
\'t Izienbjuestre dwaen dear
\'kmy naet noag oer forwonderje
kin, dat de bodders aef aer-
beiders, by minnaere fen sprec-
ken, de rin fenn\'e sinne for-
firdigje op dat se restje mogge:
Dizze holgeande see quelle
uwz so jamck, dat wy dear fen
weedomme yn *t herte fieldne
in bejearrig wierne om te
spyen aef oer to jaen, in om
dear fen ontlestge to wirdne
so binne wy fen\'t iene schip
yn\'t oare in uwt ien great yn
Zou hertquot;quot;\' ^^nbsp;oertredden.
te schri^nbsp;zijn om deze en dergelike uitbreidingen
geloof van ni^^ Gysberts liefde voor de Friese taal? Ik
gen, hoe riik ü ^^^ ^^nbsp;^^^ ^^^ deze herhalingen zeg-
één begriü t f ^ ^^nbsp;voor
nog meer woorden ter beschikking heeft? i)
ichi^rquot;®^^^^^^^^^nbsp;opmerken bij de Neder-
^^h^ift voor Nederiandsche T.lf\'nbsp;J\' ^quot;quot;er, Tijd-
icinascne Taal- en Letterkunde, jrg. 31, pag. 337.
-ocr page 180-Er is nog een twede stijleigenaardigheid die zich in deze
vertaling gelden doet. De taal van de Suwnerlinge Forhdnlinge
is aanschouweliker dan die van de oorspronkelike tekst.
Et aussi voyons nous com- Want wy loaitsje wol ho lyts
bien peu y en a qui y entrent, Ijue herre op dizze smôlle
et de ceux, qui y out mis le styckelwei bejaene, in ho folle
pied, combien l\'en retirent fen dy jinge, dy er al op
puis après.nbsp;begoast habbe, jiette weer
Halbertsma, pag. 22 en 23. oerbeck riggelje.
Een zelfde verschijnsel merkten we ook reeds op bij de
berijming van de psalmen. Maar daar kon de neiging naar
wer kelikheids weer gave toch niet ver doordringen; de eerbied
die Gysbert voor deze psalmen, een deel van Gods Woord,
voelde, verhinderde dit. Het Discours bezat voor onze dichter
geen goddelik, slechts menselik gezag; bij de vertaling daar-
van kon deze stijleigenaardigheid dus beter en vollediger tot
haar recht komen.
In deze Suwnerlinge Forhdnlinge behoefde zodoende een
rots geen rots te blijven, maar kon deze een toren worden.
In deze bewerking kon zodoende „minesquot; vertaald worden
met „goaldquot;, „escusquot; met „goaldne Friesche rydersquot;, „disci-
plesquot; met „klirckenquot;, „cataractesquot; met „sluwzenquot;, „Hécatéquot;
met „hicksequot;. In deze vertaling vond de dichter zodoende gele-
genheid, echte Friese woorden en uitdrukkingen te gebruiken.
II nous faut tousjours veiller, Wy moate alt yd weitsje, ien
avoir l\'oeil au guet, tenir les eag yn \'t seil in dy wapne by
armes aux mains, si nous ne er hânne habbe, so wy naet
voulons à toute heure estre rimpne oerfallen in uwz fynne
surpris et livrez au gré de hânnen oerlieuwre wezze
nos ennemis.nbsp;wolle.^)
Bij dit voorbeeld wordt zelfs de continuïteit in de beeldspraak
aan het verlangen naar een nationale uitdrukking opgeofferd.
Halbertsma, pag. 74 en 75.
^ ce contéquot;, me direznbsp;Hier op schille y muwlck
quot;^ort est chose sou-nbsp;sizze: „Iz de deade so haeg-
able,etpour sortir de tantnbsp;lycke to winsckjen so beheart
maux et entrer en tant denbsp;me syn libben to forkirtjen,
precinbsp;ce semble, op dat me fen alle dizze
pi er sa vie.quot;nbsp;queaën forlosse in de tokomme
a bertsma, pag. i^o en 121. goeën genietje moachtne.quot;
^^^ Suwnerlinge Forhanlinge is dus meer dan enkel een
r a mg van een Frans „tractaetjenquot;; het werd een nationaal
wlr-^Tquot;^^ van de eerste rang. En dat ondanks het feit dat het,
^ a inhoud en geest betreft, zulk een trouwe weergave is van
Of neen, niet ondanks, maar omdat. Want
s omdat Gysbert de inhoud van dit stuk zo geheel aan
konV^^^^ heieven kon en ook inderdaad beleefde, daarom
^^ IJ het ook weergeven in een vertaling die het stempel
oeg van eigen omgeving en persoonükheid.
E, Gedichten in het Nederlands,
van^G ^^^^^ tenslotte nog één letterkundige werkzaamheid
dichte ^^^^^ Japicx ter bespreking over: zijn Hollandse ge-
kennbsp;groep is groter dan de meeste Gysbert Japicx-
denken. Dat komt, omdat deze Hollandse verzen nog
hier ^^ verzameling zijn bijeengebracht, maar nog steeds
afged^^V ^^ overal verspreid staan. Enkele vindt men er
werde ^ 1 ^^^nbsp;^^nbsp;sommige andere
druktquot;nbsp;verschillende tijdschriften her-
waari\' ^^^^ andere zijn nog slechts te vinden in het boek
eenlar ^^nbsp;verschenen. In het geheel kon ik, na
ig en tijdrovend zoeken, 17 van deze Hollandse gedichten
-ocr page 182-bij elkaar brengen.^) Maar de mogelikheid bestaat, dat er nog
een enkele aan mijn aandacht ontsnapt is.
De oudste van deze verzen dateren, voor zover ons bekend,
van 1656. Deze poëzie is dus uitsluitend uit de laatste jaren
van Gysberts leven, uit de tijd dat de meeste van Gysberts
psalmen reeds geschreven waren. Gezien het korte tijdsver-
loop waarin deze verzen verschenen, wordt deze groep dus nog
belangriker dan ze bij eerste beschouwing reeds leek. Het is
zelfs de vraag, of in de laatste tien jaar van Gysberts leven de
Hollandse productie de Friese niet overtrof!
In 1655, het jaar dat aan deze laatste periode van Gysberts
leven voorafgaat, had onze dichter een zeer drukke omgang
gehad met Gabbema. Ook in de daaropvolgende tijd blijft
het verkeer tussen beide mannen voortduren, heeft juist dit
verkeer een diepgaande invloed op Gysbert uitgeoefend. Zo
komen we als vanzelf tot de vraag: is Gysbert door zijn omgang
met Gabbema hier ook tijdelik uit zijn lood geslagen? Heeft
deze vriendschap hem verleid om zijn krachten te gaan be-
proeven op een terrein dat het zijne niet was?
Zo oppervlakkig gezien, kunnen we deze vraag wel niet
anders dan bevestigend beantwoorden. Toch moeten we hierbij,
willen we billik blijven, even dieper op de samenstelling van
deze groep gedichten ingaan. Van de 17 verzen die we hier
verzameld vinden, zijn er minstens 9 lofverzen op werken die
door Haringhouck en Galama werden uitgegeven. Misschien
zelfs 10, wanneer we tenminste een Hollands vers op Hero
Galama zelf meerekenen, dat, hoewel met een andere bedoeling
geschreven, toch zeer goed voor een dergelik doel gebruikt kon
worden.
Nu waren deze uitgaven van Haringhouck en Galama zeker
Men vindt ze opgesomd in Bijlage III.
-ocr page 183-niet alleen voor Friesland bestemd. Reeds eerder heb ik er op
gewezen, hoe deze drukkers betrekkingen onderhielden door
eel de zeven Nederlandse gewesten, tot ver buiten de grenzen
van de Republiek zelfs. Haringhouck bezat dan ook een fonds
van stichtelike lectuur dat over heel het land gekocht en ge-
ezen werd. En Galama gaf o.a. een verzamelbundel uit van
Jan de Brune\'s Volgeestige werken, een boek dat toch zeker op
^n warme belangstelling ook buiten Friesland kon staat maken.
oor zodanige boeken konden nu eenmaal geen Friese lof-
^rzen gebruikt worden. Was het dan zo verwonderlik, dat
ysbert voor deze uitgaven, die hij immers onder eigen ogen
^ag ontstaan en wier verschijnen hem zeker na ter harte ging,
gedicht schreef in plaats van een Fries?
Wanneer wij nu deze inleidende gedichten uitschakelen, dan
ouden we (behalve een complimenterend versje op Sixtus
runsvelt) nog 6 verzen over die ons voor de beantwoording
van de zoeven gestelde vraag nader kunnen dienen. Vier daar-
^n klein en groot — hebben een plaats gevonden in Klioos
raam, een in de Hollantsche Parnas, een Amsterdamse ver-
zamelbundel, een in het Hooghe-lied Salomons van Gabbema.
Voor het ontstaan van één van deze verzen (Psalm XLV,
verschenen in de Hollantsche Parnas) zou men misschien een
erkiaring van buitenaf kunnen aannemen. Boven deze psalm
staat namelik: „Gadeloos Bruyloftsliedquot;. Het is mogelik, dat
IJ wk werkelik als zodanig heeft dienst gedaan. Dit zou dan
een bruiloft kunnen geweest zijn tussen twee personen waarvan
^^tenminste een van Hollandse komaf was, een bruiloft dus,
aar geen Fries gesproken, misschien zelfs niet verstaan werd.
et gedicht zou dan later, door bemiddeling van Galama aan
^e verzorger van de Hollantsche Parnas ter hand gesteld kunnen
va^\'d^nbsp;hebben we in dit vers een prachtig pendant
an e Friesche Tjerne, Beide zijn dan bruiloftsverzen, maar
-ocr page 184-het ene uit het begin, het andere uit het einde van Gysberts
dichterlilie werkzaamheid.
Voor beide bundels, de Hollantsche Parnas en Klioos Kraam,
geldt overigens hetzelfde dat we ook reeds opmerkten bij de
bundels die lofverzen van Gysberts hand bevatten: zij waren
voor een algemeen Nederlands publiek bestemd en konden dus
moeilik Friese gedichten plaatsen.
Maar dit alles neemt niet weg, dat de verzen die altans
Klioos Kraam bevat, de indruk maken van onder invloed van
Gabbema geschreven te zijn. Reeds de onderwerpen waar-
over zij handelen, wijzen in deze richting. Er is een klinkdicht
onder op de Spaanse nederlaag bij Duyns. Er zijn een paar
regels op een afbeelding van Willem Henrick, toen een jonge
prins, later stadhouder Willem IH. Er is een lofdicht bij op
Gysberts nicht, lid van de kunstenaarskring rond Gabbema,
Margaretha de Heer.
Maar bij het vers in het Hoghe-lied Salomons is ten opzichte
van Gabbema\'s invloed niet de minste twijfel meer. Het heet
Bruyds-lied en bevat een berijming van een paar verzen uit
het Hooglied (hoofdstuk 2, vers 16 en 17; hoofdstuk 3, vers
I, 2, 3 en 4). Met dit gedicht beweegt Gysbert zich dus op
hetzelfde terrein als zijn vereerde vriend. En in het Hollands I
Een bepaalde reden om dit in het Hollands te doen, bestond
hier niet. Hetzelfde boekje bevat immers ook nog een Fries
gedicht van Gysbert Japicx, Agurs hea.
Hiermee is dan wel komen vast te staan, in hoever het Gab-
bema geweest is, die Gysbert tot het schrijven van Hollandse
poëzie heeft aangespoord. Ongetwijfeld is er ten deze invloed
van hem uitgegaan. Maar ver strekt deze invloed zich dan toch
niet uit. Want behalve dan een groot gedicht, de Personele ver-
toninge der vier getijden, waarover zo straks, bezitten we slechts
enkele, meestal vrij onbetekenende „proevenquot; van Hollandse
dichtkunst die van deze beinvloeding het direct gevolg geweest
en zijn. Het is weder tekenend voor de verhouding tussen
ysbert en Gabbema, dat al deze gedichten voor of in 1656
geschreven zijn.
Was Gysbert in het Hollands een even goed dichter als
het Fries? Ik geloof van niet.
u kan men ook hier al weer niet rekenen met de lofverzen,
e IS waar, deze gedichten zijn zeer verstandelik, vaak ge-
wrongen. 2e hebben nog wel vaart soms, maar missen de
icnterlike ontroering. Dat was echter geen wonder. Ze werden
p enreven ter wille van de uitgevers, van Haringhouck en
tal quot;misschien ook een enkele keer ter wille van de ver-
a er. Maar hen mochten zij slechts even zo terloops noemen,
of^d .^^^^quot;^^^deel kwam de veelal onbekende schrijver toe,
e mhoud van het boek. In dit laatste geval vooral kwam het
maar op aan om veel stof in weinig regels weer te geven.
^ o schreef Gysbert, om maar een voorbeeld te noemen, voor
e^onsi van goddelijke Vernoeginge van Thomas Watson een
Ser^\'^^ ^^nbsp;Bij wijze van illustratie laat ik
even de twee eerste coupletten van dit vers volgen.
Onvernoegers, Strandeploegers
Vreckewroegers, Self-sins ach!
Spinn\'-kops van zielwerrend\' ragh,
Eyge opla\'ende quellast swoegers,
Beulen van herts vreugd en vree,
Blaesbalgs in Uw\' dormsuchts zee,
Knorremorrers, Inborst-pesten,
Kreauwers, knibblaers, Bang-bewust\',
Herssenpijnders, Staeg ontrust\':
(Schoon, \'et gaet ten allerbesten)
Leest hier Vergenoegings Kunst,
Soo vint Ge Aerdsch en hemel-gunst.
We hebben echter, ter beantwoording van de vraag of
Gysbert in het Hollands even goed kon dichten als in het Fries,
prachtig materiaal in een paar andere gedichten. Het vierregelig
versje in het album van Sixtus Brunsvelt is in het Hollands
geschreven; het wordt echter onmiddellik gevolgd door een
dergelik versje in het Fries. Behalve het reeds genoemde Hol-
landse vers op Galama, bezitten we ook een Fries vers op hem,
en wel uit hetzelfde jaar (1656). En de ene psalm die Gysbert
ooit in het Hollands berijmde, psalm LXV, laat zich op som-
mige punten prachtig met een of meer Friese psalmen verge-
lijken.
Reeds Kalff heeft van een van deze dubbelverzen gebruik
gemaakt. Hij plaatst het Hollandse en het Friese versje op
Sixtus Brunsvelt naast elkaar en concludeert dan daaruit, dat
het dichten in het Fries Gysbert vlotter afgaat dan het dichten
in het Hollands.i) Uit het verband valt op te maken, dat Kalff
dit schreef op grond van het feit dat het Hollandse versje veel
gekunstelder is, het Friese veel natuurliker.
Maar een dergelike vergelijking van een paar terloops neer-
geschreven regels kan niet anders dan een oppervlakkige indruk
geven. Dat blijkt ook hier. Als we het twede dubbeltal dat ik
hier noemde, de verzen op Galama, in ogenschouw nemen, dan
blijkt terstond, dat hier juist het Friese vers het meer gekun-
stelde is! En toch is het beter dan het andere. Want het heeft,
wat het Hollandse gedicht mist, muziek, klankrijkdom. Even
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, IV
508, 509.
Weer een paar regels van ieder van deze gedichten hier ter ver-
gelijking.
Ga heen, stout Steegenoot, ga heen,
Dat God u goeden reyz\' verleen\'
En hoede voor gevaren.
Ga heen\', dat u Gods Eng\'le-leyd\'
In wisse en ware veyligheyd.
Voor onheyl wil bewaren.
Bolsuina oongljoercke\' ijn oongenamme njoe,
Ier Ijeav Iet-jong, waems lett\'re\' uwt-bijld, by djoe,
Earnstheftig, Ijeacht op Ijeacht-striell\' fen \'im joe.
Datzelfde is het nu ook, waardoor de Friese psalmberijming
2;ich over het algemeen van de ene Hollandse berijming onder-
scheidt. Het is waar, Gysberts Gadeloos Bruylofts-lied is een
mooi vers, dat, schoon wat overladen, met de beste Hollandse
berijmingen uit deze tijd wedijveren kan. Dat blijkt wel, als
We het plaatsen tegenover de berijming die in de Bloemkrans
van verscheide gedichten (1659) werd afgedrukt, ook onder de
titel De Bruyloft-Psalm, maar helaas zonder vermelding van
oe naam van de dichter.
Mijn geest vanght aan een heerlijck liedt te singen,
Zo begint laatstgenoemd vers. Kan het slapper? Hoe geheel
anders is hier de inzet van Gysberts gedicht:
Mijn hert ontspringt als \'t gulde Springhorns springen:
\'t roemrucht\' lof eens konings braef te zingen:
Maar de meerdere waarde van de laatste berijming ligt hier
och vooral in een krachtiger spanning, in een grotere vaart,
«n ja, toch ook ten dele in haar streven naar pracht en praal,
n ieder geval toch niet in haar klankrijkdom. Weliswaar pro-
eert de dichter hier en daar met behulp van de klank effect
e bereiken, maar dit gelukt hem hier toch niet al te best.
De muzikale effecten in dit vers zijn doorgaans te opzettelik
en daardoor te schaars; ze vloeien niet zo vrij als toch dikwijls
nog in de Friese psalmen. Men vergelijke b.v. het slot van
deze berijming eens met de daaropvolgende regels uit psalm
XIII.
Dies zal u \'t volck, aen aller werelds enden,
Air-taell\'ge danck, uijt danck\'bren inborst senden:
Ja *t zal u danckrijck dancken, dat hun danck.
Hunne eijnd\'looz* danck, herdanckt met dancks-we\'erklanck.
Ho langh holp-redde\' Heer\' God, ho langh,
Ho langh, ho langh (het wirt my bang!)
Ho langh is \'t ijn Jón rie besletten.
Dat ick by Jo blieuw ijn \'t forjitten?
Ho langh Jon treast-gljuerck\' schuwl, so strangh?
Onze eindindruk is hier dus dezelfde, als die van R. Pos-
thumus, toen hij in 1847 dit Gadeloos Bruiloftslied liet her-
drukken. In deze Hollandse psalm, in al Gysberts Hollandse
gedichten trouwens, is Gysbert de taai niet zozeer meester als
in zijn Friese gedichten, „worsteltquot; hij, als het ware, nog met
„een vreemd voertuigquot;.^)
Het grootste Hollandse vers dat Gysbert schreef, hebben we
nu nog steeds buiten bespreking gelaten. Het is de Personele
vertoninge der vier getijden des jaers, voor de eerste maal afge-
drukt in het twede deel van Klioos Kraam (1657), door Hal-
bertsma herdrukt in het twede deel van Hulde, Een gedicht
dat uit niet minder dan een kleine 500 alexandrijnen bestaat!
Achtereenvolgens verschijnen de dichter hier een viertal
figuren, die de lente, de zomer, de herfst en de winter voorstellen
R. Posthumus in de Friesche Volksalmanak 1847, pg. 48 vlg.
moeten. Op zichzelf een zeer gewone personifiëring, die we
ook bij andere schrijvers aantreffen. Onder Gysberts handen
^emt deze verbeelding echter zeer ongewone vormen aan.
at komt, omdat hij de figuren op twee wijzen ziet, zowel
reëel als symbolies. In de eerste plaats wel reëel. Want de
werkelikheidszin, waar we reeds zo vele malen door getroffen
Werden, ontbreekt ook hier niet. Hoe scherp is b.v. de
gestalten van de zomer waargenomen inquot; de volgende regels.
Sijn dun licht luchtig kleed, welcx slippen op-geslopen
Wees arm en beenen naeckt, liet blaeck\'ren \'t borst voor open.
En toond\' een taen-geel vel.
De Zomer en de winter zijn voorgesteld als mannelike per-
sonen, de lente en de herfst zijn als vrouwen uitgebeeld. Zie-
^ ler de eerste indruk die de herfst op deze dichter maakt,
t Gevlecht en vael-kruyn hayr, door regen-buye loogen,
^egoten en verbleeckt, \'t welck schaersch hadd\' tijd om droogen,
had se meest bedeckt, of met een warm kaproen,
eensch of Duytsche muts, of ander oud fatsoen.
Alleens was oock bedeckt, bedoeckt, bewoeld, bewimpeld
Heur Voorhoofd, dat \'s tijds ploeg al vrij wat had door-
^nbsp;rimpeld;
at (als \'t Gesicht oock) scheen eer streng als alte soet,
eiijck, ontrent de wasch, de wijfs veel zijn te moed.
Daarnaast dienen deze figuren nu echter ook als symbolen
ot de jaargetijden, met al hun voor- en nadelen, met hun lief
un leed. De eigenaardigheden die de seizoenen kenmerken,
or en hier aan de reeds gemelde gestalten toegeschreven; ze
^orden dus van kosmiese tot persoonlike attributen. De herfst
^raagt zodoende een snoer van rode appelen om haar hals en
^^e t peren in haar oren bij wijze van oorbellen. De zomer is
gulzig, dat hij alle sloten en plassen leegdrinkt.
\\
Zo
Nu voelt men terstond, dat deze twee voorbeelden niet op
dezelfde lijn staan. Is het laatste geval nog schone symboliek,
bij het eerste is het werkelikheidselement te sterk en verhindert
dit de versmelting van het persoonlike element met het
kosmiese.
Zo is het nu door heel dit gedicht heen. Hier en daar wordt
de gestalte op een werkelik prachtige wijze kosmies verbreed;
op andere plaatsen is het werkelikheidselement in deze figuren
te geprononceerd om zulk een verbreding te dulden. Laat ik
ter illustratie voor beide gevallen hier even een paar passages
mogen aanhalen. Allereerst dan twee voorbeelden waarin de
verbreding van het individu tot kosmiese gestalte de dichter
wel is gelukt. Van de lente heet het:
Heur Voeten, tot de knien met on-gekousde beenen.
Verstapten \'t natt\' des Lands, van oost ten westen henen,
Of stampten \'t in de grond, of spatten \'t in de Locht,
En maeckten \'t Land bequaem tot voet- en wagen-tocht.
En van de winter wordt gezegd:
Staeg hoest\' hij, krijsd\' en piept\' aemborstig, naer verkoude,
Weshalven hij vocht quijl en qualster-speecksel spoude
Waerdoor \'t dorr\' doode land in vloeken, wijd en breed,
Bewindel-luyerd lag, gelijck een lijck, bekleed.
Daarnaast dan een paar voorbeelden waarin de dichter te
ver gaat en de symboliese eigenschappen in botsing komen
met het al te werkelike karakter van de persoon. Laat ik u
daartoe maar even de omschrijving geven van twee neuzen,
die van de zomer en die van de winter.
Sijn Neus geleeck geen goot voor slijm der hersens-vochten,
Maer een Furneys-pijp eer vol heete wallem-tochten.
End\' als kerbonckelen d\'ijs-kegels neder-plompen
n druypen van de tip sijns, seer nae glijcke netts,
a t roo kalkoene blib, wanneer \'t kloek-dier is beus.
^ En nu zien we meteen, wat er in dit vers ontbreekt. Het is
e maat. Het gedicht heeft iets geniaals, maar de maker heeft
^ geniale niet binnen zijn grenzen weten te houden. Ook hier
Worden we dus gehinderd door een gebrek aan juiste propor-
les; hetzelfde, gebrek dat we ook reeds in andere verzen uit
lt;ieze tijd kunnen opmerken.
. halbertsma laat in zijn Hulde dit vers volgen door stukken
de Hertspiegel van H. L. Spieghel. Want_bij het lezen van
werk viel hem „ene sprekende gelijkheid tusschen dit werk
^ de Hollandsche rijmen van Gijsbert in \'t oog.quot;^) Voor
^^\'quot;soneZe Vertoninge betreft, Gysberts beste en be-
grikste Hollandse gedicht, wil deze gelijkheid me maar
r?nbsp;worden. Uit de karakteristiek die ik hierboven
^ V K^^^ Gysbert in de eerste plaats een artistiek
likenbsp;t® geven. Zijn gedicht is een product der dichter-
i e verbeelding. De lering treedt er geheel in naar de achter-
eer.\'^ \' enkele regel achter ieder der drie eerste onderdelen,
in^de^\'^^^^^ bladzij aan het slot, meer niet. De Hertspiegel is
wnbsp;plaats een wijsgerig stuk, dat dan echter, omdat de
beschouwing die er uit spreekt, op één enkele conceptie
i-\'onr^\' dichterlike kwaliteiten bezit. De Personele Ver-
IS een werk dat door zijn vorm en de uitwerking van
^quot;Ide II pag. 320.
pag. 108 Hiinbsp;Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel, 1919,
■^et feit allpp«nbsp;zoozeer het gelijk van zijn gedachten betoogen;
^eugd RedP quot;waarvan hij uitging, de eenheid van God, Natuur,
senheidquot;nbsp;verbeelding, een grondgevoel, een gedroomde
zm gegeven aan de laat-renaissance toebehoort. Vooral de
beelden in dit gedicht missen, zoals ^e reeds zagen, de juiste
proporties. In de Hertspiegel daarentegen bleven deze beelden
als vanzelf binnen de gestelde verhoudingen, gevonden en
neergeschreven als ze werden door een dichter die juist uit-
muntte door zijn geschoolde soberheid, i) Beide gedichten
zijn geschreven in alexandrijnen. Maar al volgt Spieghel dan
ook hierin de nieuwopgekomen regel, het vers is bij hem nog
slechts in geringe mate van deze regel afhankelik. Geen wonder
dus, dat de dichter daarnaast nog aan een zangwijze blijft
vasthouden. Eerst bij Vondel zou de alexandrijn het vers
zo weten te doordringen, dat dit „er vastheid aan ontleende
en toch makkelijk en natuurlijk bleef.quot;^) Bij het gedicht van
Gysbert Japicx zijn we hier nog weer een schrede verder ge-
komen. In zijn alexandrijnen voelen we al iets van het over-
wicht van het metrum op het vers; een overwicht dat tenslotte
de poëzie zou verstijven en verkillen.
De enige gelijkenis die er zo tussen deze twee gedichten over-
blijft is, dat men in beide woordkoppelingen vindt als „slang-
trek-hobbeldijkquot; (Spieghel) en „d\'heel-rondom-oge-Sonquot;(Gys-
bert Japicx). Nu wil ik gaarne aannemen, dat deze woord-
verbmdmgen uit de Hertspiegel Gysbert in het maken van zijn
eigen combinaties gesterkt zal hebben. Het is zelfs heel goed
mogehk, dat Spieghel in dit opzicht meer invloed op onze
dichter gehad zal hebben dan andere zeventiende-eeuwse
schrijvers, als b.v. Huygens, wiens toespraak tot de zon uit
het Voorhout^) door Gysbert in Reamer in Sape werd nagevolgd.
Maar het is wel eens voorgesteld, alsof Gysbert Japicx deze
gehele neiging tot woordkoppeling zo maar met huid en haar
ïlnbsp;Verwey, t.a.p. pag. i6i.
!nbsp;Verwey, t.a.p. pag. 92.
C. Huygens, Voorhout, regel 409—425.
-ocr page 193-een paar Hollandse schrijvers, en dan speciaal uit de
erispiegeZ,,2ou hebben overgenomen. Dit is niet zo. Deze
welfde neiging moet ook zelfstandig bij Gysbert ontstaan zijn.
ijn hele poëzie vroeg er om. De woordkoppelingen die de
clichter bij
andere schrijvers vond, hebben enkel een reeds
aanwezige neiging versterkt en aangemoedigd. En het is wel
waarschijnlik dat de woordverbindingen uit de Hertspiegel
^lerm niet het minste aandeel hadden. Maar is dit nu een
^ en om te schrijven over „ene sprekende gelijkheidquot;?
gysbert Japicxnbsp;13
-ocr page 194-V. HET WERK VAN GYSBERT JAPICX,
STIJL EN TAAL.
A. Aesthetiese beschouwing.
WIJ merkten reeds op, dat Gysbert Japicx een sterke
mspiratie moet gekend hebben; een dichterlike
bezieling, die hem meesleepte en die hem soms
zelfs dwong zich te blijven uiten, ook al ging dit dan ten koste
van het verband en de compositie. En nu moeten we hier deze
zelfde dichter van een andere kant leren bezien, als de man
van het détail.
Deze beide kwaliteiten schijnen iets tegenstrijdigs te be-
zitten. Het détail, het telkens weer herlezen en verbeteren,
vraagt een zekere objectiviteit en een zekere verstandelikheid,
die men in een sterk gedreven dichter als Gysbert nauweliks
verwachten zou.
Maar deze tegenstrijdigheid is slechts schijnbaar. Een groot
dichter wéét dat het slechts één stap is van het onvolmaakte
naar het volmaakte en hij zal niet rusten, voordat hij die ene
stap heeft gedaan. Het geldt hier misschien slechts een enkel
woord, een enkele klank, een leesteken zelfs. Maar in hun
juist verband kan ieder van deze détails een belangrike be-
tekenis verkrijgen. Zij kunnen het gedicht, de regel volmaken
oi onvolmaakt laten.
De meeste werkelik grote dichters hebben dit zo gevoeld.
Onder de Nederlandse waren het vooral Vondel, Hooft, Staring,
Potgieter en Perk die deze opvatting huldigden. Langen-
heefnbsp;over deze kwestie enkele goede opmerkingen
^^ gemaakt, haalt daarbij een anecdote aan uit het leven
■■^eats.^) Ik citeer deze hier in zijn (Langenhovens)
eigen woorden. „Toe Keats aan \'n vandag spreekwoordelik-
^ekende versreël besig was, had hy \'n vriend by hom in die
gaan hy nou vir jou?quot; vraag Keats. Hij had die
e )ie omtrent so (ek haal weer aan uit \'n ellendig-onbetroubare
eue): A thing of beauty is a constant joy.quot; „Dis nie sleg
nie \'1nbsp;sy vriend. En die vriend had gelyk — dit was
^ eg nie. En dit was ook die meeste wat daarvoor te sê was.
^n n rukkie daarna: „A, luister nou hierquot;, sê Keats, „A thing
Anbsp;a joy for everquot;. En hierop het sy vriend gesê:
quot; ^ think that line will live for everquot;. Die vriend had weer
gf YK en die verskil was teweeggebring deur \'n nietigheid: \'n
e igheid wat die skaal laat omslaan het van \'n ding wat nie
sieg was tot \'n ding wat onsterfiik was.quot;
an redeneert Langenhoven verder. Bij de meeste van deze
* ers, zo zegt hij, merkt men bij het lezen niets meer van
veranderingen.De oorspronkelike tekst valt niet meer er
e herkennen. Maar is dit vreemd? zo vraagt hij dan. Is
ve bquot;^^^- ^^^ aanwijzing, dat de veranderingen werkelik
hovnbsp;geloof dat deze redenering van Langen-
en veel waars bevat. De veranderingen waar hij over spreekt,
^Qgen natuurliker zijn of meer in het oog springend,^) ze
doM ^nbsp;klank vervangen door een zware of een zware
^^ f een lichte, ze mogen een hiaat scheppen of wegwerken,
zenbsp;hebben ze de tekst meer volkomen gemaakt, hebben
he iT^ ^^^^^^^ volmaakt. En juist omdat ze de tekst volmaken,
ze vaak niet als nieuwelingen.
Pag^. 8ó/Letterkundige Styl, Die Opdraende pad, 1923,
) Langenhoven legt hier eenzijdig de nadruk op het natuurlike.
Neem nu enkel maar Vondel. Ik ken geen dichter wiens werk
zo zuiver IS van taal en zo logies van zinsbouw, wiens verzen
Zich, dank zij die zuiverheid en ondanks hun hoge dichterlike
vlucht, zo vloeiend laten lezen. Men behoeft bij het lezen
daarvan niet te weten, wanneer men adem scheppen moet;
het gedicht regelt dat wel voor zichzelf. Als iemand zijn werk
uit de volheid van zijn inspiratie schreef, dan was hij het toch
wel. Maar luister nu, wat hij zelf over zijn dichtwerk zegt.
Hl) vindt het nodig, zijn taal te „polijstenquot;. Hij gaat er „zeven
mael met versche zinnen over.quot;i)
Gysbert Japicx doet evenzo. Ook hij herziet zijn verzen
keek op keer. En in heel veel gevallen zijn de veranderingen die
hij aanbrengt, verbeteringen. Niet zelden volmaken zij het
gedicht.
Als voorbeeld kiezen we hier het enige vers dat in Gysberts
eigen handschrift is bewaard gebleven, Wobbelke, In de oudste
vorm waarm we het kennen,^) luidde dit gedicht als volgt:
Mijn hert dat trillet my, it is nin rooy.
Mijn Ijeafste Wobbelke, mijn wirdste Wobbelke, mijn swietste
Het biste mooy!nbsp;[Wobbelke
Ick fiel oon \'t kreauweljen, ljeaf, het my dert.
Du gouden Ingelke, du gouden Ingelke, du gouden Ingelke
Du bist\' ijn \'t hert.
Ljeaf, \'t hart ontfljuecht my beyd mijn aegen trog
2 Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, le-jo.
) Er moet yan dit gedicht echter nog een oudere vorm bestaan
hebben, want de copie in Gysberts eigen handschrift b™arreeds ta!
echternbsp;en verbeteringen. De oorspronkehke lezing is daaS
_____^
P/ir-^^nbsp;^^nbsp;^^
^nbsp;—gt; gt; (^rii»quot;fc^AvJi\'«Iquot; tgt;l tfi* \'
r
r
De Junius-handschriften te Oxford. Wobbelke, in Gysbert Japicx\' eigen schrift.
-ocr page 198-Ja \'t rint oeyt my ijn dy, it tjocht oeyt my ijn dy, it Ijeapt
As ick dy sjog.nbsp;[cEyt my ijn dy
. ^^^ quot;^aet wezze fen dy, swiete djier
ick moot steare Ijeaf, of ick moot steare Ijeaf, of ick moot
E)at \'s inckel wier.nbsp;[steare Ijaef
Help Ijeafste! litste my ijn doeken quze?
aetke my swiete Tuwt, paetke my swiete Tuwt, paetke my
Of ick bin dae.nbsp;[swiete Tuwt
Maar ook zo voldeed het de dichter nog niet. Hij bracht
nog vier veranderingen aan. In het eerste couplet wijzigde
hiJ de volgorde van de adjectiva voor Wobbelke, in het twede
veranderde hij „duquot; in „mijnquot;. In de eerste regel van het
^^de couplet verving hij de aanspraak „Ijeafquot; door de uitroep
quot;O ♦ j in de eerste regel van het laatste couplet voegde hij nog
eens deze zelfde uitroep in. Door het aanbrengen van deze
■Wijzigingen luidt het vers nu als volgt.
^ijn Ijeafste Wobbelke, mijn swietste Wobbelke, mijn wirdste
Het biste moylnbsp;[Wobbelke,
Ick fiel oon \'t kreauweljen, Ijeaf, het my dert,
ijn gouden Ingelke, mijn gouden Ingelke, mijn gouden
Du biste\' yn \'t hert.nbsp;[Ingelke,
Ja
^ O! \'t hert ontfljuecht my beyd\' mijn eagen trog.
t rmt uwt my ijn dy, it tjocht uwt my ijn dy, it Ijeapt uwt
Az ick dy sjog.nbsp;[my ijn dy.
i83 het werk van gysbert japicx,
Ick kin naet wezze fen dy, swiete Djier,
lEï ick mót stearre Ijeaf, sf ick mót stearre Ijeaf, aef ick mót
Dat \'s inckel wier.nbsp;[stearre Ijeaf,
Help Ljeafste\' ó litste my ijn doeken quea,
Paetke my swiete Tuwt, paetke my swiete Tuwt, paetke my
.^f ick bin dea.nbsp;[swiete Tuwt,
En nu grijpen we voor een ogenblik terug op de aesthetiese
karakteristiek die ik van dit vers in een vorig hoofdstuk gaf.\'^)
Ik wees daar toen op de open en ontroerde klank in dit gedicht.
Wanneer we nu de drie laatste van de vier genoemde verande-
ringen nauwkeurig bezien^), dan ontdekken we, dat deze
geheel liggen in de lijn van deze eigenschappen. Ze maken
de kwaliteiten waardoor dit gedicht uitmuntte, sterker. Ze
volmaken het vers. Ze zijn het werk van een zuiver dichter.
De varianten in Wobbelke zijn niet de enige waarover we
bij Gysbert Japicx beschikken. Al de gedichten die ons door
bemiddeling van de Junius-collectie zijn bewaard gebleven,
hebben een lezing die hier en daar afwijkt van die uit de
edities van 1668 en i68i. Voor een deel zijn deze varianten
taalkundig en komen ze dus in een volgend hoofdstuk ter
sprake. Voor een ander deel zijn ze aestheties en verdienen
ze hier dus een bespreking.
Voor beide soorten geldt het bezwaar, dat we niet weten,
wanneer Gysbert de wijzigingen aanbracht. We hebben een
terminus post quem: 1648, het jaar waarin Junius Friesland
bezocht. We hebben een terminus ante quem: 1666, het sterf-
Blz. 108.
De vierde werd bepaald door het grote gewicht dat de dichter
hechtte aan de aesthetiese figuur van de alliteratie.
van de dichter. Maar verder tasten we hier in het duister,
die jaren bleven deze gedichten onder Gysberts handen,
bracht hij er veranderingen in aan. De brieven aan Gabbema
peggen ons dit wel zeer duidelik. Gysbert vraagt daarin meer
an eens verzen terug om ze nog eens te „oersjeanquot;, te „oer-
noazgjenquot;. We kunnen dan ook wel veilig aannemen, dat de
h ^ ^^^^ reeds vroeger gemaakte gedichten in later jaren
nerhaaldelik zal hebben overgelezen, hier en daar zal hebben
gewij2;igd en — veelal — verbeterd. Hoewel ver van conse-
Quent. En het is juist dit gebrek aan consequentheid dat ons
IJ de taalkundige beschouwing grote moeilikheden zal ver-
oorzakem Bij het overzicht over de aesthetiese varianten
. ^^ ^^et. Want in zeker opzicht staat ieder geval daar op
cnzelf. Men kan de aesthetiese verandering nooit zien buiten
verband en dat verband is in ieder geval weer anders.
^ oe geheel verschillend is dat bij de taalkundige wijzigingen,
^^le worden — voor het grootste deel altans — beheerst door
e logip verstand en bezitten daardoor dus een zekere alge-
meenheid. Wanneer men om taalkundige redenen op de ene
P aats een vorm a verkiest boven een vorm b, dan is er geen
e^n waarom men elders niet dezelfde keuze zou doen.
e aesthetiese varianten dient men elk op zichzelf te be-
ouwen. Daarom doe ik nu maar een willekeurige greep,
doo^^^nbsp;^reamer in Tetke, Sjolle tracht Tetke te winnen
or op haar gemoed te werken, door haar te herinneren aan
e eerste tijd van hun liefde. In de Junius-handschriften luidt
passage nu aldus:
S. Moer. T. Ja Moer; wier wol dit hinne?
S. Moer, ho kin de tijd forrinne.
Tet, het wierste mijld in blier,
Tet, het wierste\' in frioenlijck djier.
Ijn dijn fljuege freester-jieren?
\'t Huget mij hoe wij uws tieren,
Az wij, ijnne tjust\'re juwn,
Mey in feynte\' in famne-buwn,
Lanze laesen ney huws to scholen,
Ho wij laken, ho wij holen;
Az den Foockel, Foock in Fij,
\'t Huws wier, roon ick weer ney dij.
Az den Kone\' of Nöpke\' bijlle,
Seft frioen, stoestu efter stijle
Fenne boeyt\' door. Stil, stil, stil,
Heyte wecket: Gouden \'k sil
Dij uws schoerre door ijn litte.
Haele nachten koen\' wij sitte.
Kreft! ick wier so jern bij dij!
In du, wierstu aeng fen mij?
Een vergelijking met de gedrukte tekst geeft ons drie aesthe-
tiese varianten. In de eerste plaats wordt in het eerste couplet
„Tetquot; vervangen door „Tetkequot;. Zelfs de „voetmaatquot;, om met
Epkema te spreken, wordt aan deze wijziging opgeofferd. Het
resultaat is verrassend! „Tetkequot;, de naam op zichzelf is reeds
vleiender dan het korte en alledaagse „Tetquot;. Maar het onregel-
matige in het rythme maakt, dat we na het uitspreken van
deze naam even stoppen. Op deze wijze wordt het lief-vleiende
nog sterker geaccentueerd.
Dan de twede verandering. „Seft frioenquot;, fluistert Tetke
als ze door het blaffen van de beide honden heeft vernomen,
dat Sjolle er is, „stil, stil, stilquot;, anders wordt vader wakker.
^.^t/feft frioenquot; is veranderd in „seft, seftquot;, het „stil, stil,
stilquot; in „stil, Ijeaf, stilquot;. Twee wijzigingen hebben we hier die
van een tegenovergesteld principe uitgaan, maar die toch beide
net vers volmaken, „Seft frioenquot; was hier te boekachtig, „seft,
seftquot; geeft met zijn herhaling beter de gejaagdheid weer die
^an het nachtelik avontuur eigen was. Daarentegen was het
tot driemaal toe herhalen van het woordje „stilquot; te eentonig.
Het middelste van deze drie wordt nu door „Ijeafquot; vervangen
en de val van de toon in dit woord geeft aan de beide over-
blijvende „stil\'squot; de gewenste versterking.
Tenslotte dan nog de derde variant. „Ho wij laken, ho wij
holenquot;, roept Sjolle uit, als hij denkt aan de pret die er ge-
maakt werd, als de jongens *s avonds de meisjes thuisbrachten,
^eze regel voldeed de dichter niet. En we kunnen ons dat in-
denken; De herhaling van het „ho wijquot; brengt een inzinking
teweeg. Het is, alsof we hier met een tweeledige zin te doen
hebben en deze tweeledigheid verzwakt het effect. De ver-
anderde lezing ondervangt deze bezwaren. „Ho wy laken,
i^uylen, holenquot;, luidt het nu. Daarmee hebben we dan een uit-
J^oep verkregen die uit één stuk bestaat, die vanaf het begin
tot het einde een regelmatige stijging vertoont, die voortdurend
sterker wordt.
Voor een deel houden deze varianten verband met de inhoud
van het gedicht. Dit was b.v. het geval met de bovengenoemde
Verandering van Tet in Tetke. Deze wijziging liet het vleiende
m Sjolle\'s houding, zijn nieuwe taktiek, beter uitkomen. En
de herhaling van „seftquot; verhoogde de levendigheid van het
nachtelik toneeltje.
Het sterkst vinden we dit soort veranderingen wel in
Jolle in Haytse-yem. Gysbert Japicx heeft er in de latere jaren
naar gestreefd om de hoge ouderdom van Haytse-yem beter
te laten uitkomen. Voldeed ook hem de compositie van dit
gedicht misschien maar matig? En trachtte hij nu, door deze
veranderingen, het overwicht van Haytse-yem aannemeliker
te maken? Hoe het zih diens toon wordt meer beschermend.
Hij praat meer zoals men tegen een onverstandig kind spreekt.
Neem nu enkel maar deze vier regels:
Hs. Junius. H. Jolle Remmertss, wol ad swabert, .
Komste nimmers naet in Sted?
*t Lijcket naet, *t is nin peteer,
Biste mal of dol fen bjear?
Bolswarder uitgave. Haytse-Yem.
lolle-mijg, ho doz ad-swabert,
Komste nummers naet ijnn\' Sted?
\'t Lijcket naet, doek bernsck pittear
Biste dol, aef fol fen bjear?
Toch bezitten deze varianten nog een andere kwaliteit. Want
niet alle verbeteren ze de weergave van de werkelikheid. Soms
werken ze zelfs storend op deze weergave in.
Jolle ziet de stedelike bevolking voorbij trekken en geeft
zijn verbazing te kennen over hun opschik. Veel moois heeft
hij al gezien. Maar het houdt niet op.
. Jiette* yen rse forwielen tabert.
In de druk is dit „rsquot; door „fealquot; vervangen. De werkelikheid
wordt hier niet beter door uitgedrukt. Integendeel. Het rijke
en warme rood wordt voor een doffer kleur (grijs?) prijsge-
geven. Daar moet een reden voor zijn. Maar welke?
De paar varianten uit Sjolle Kreamer in Tetke die we hier-
boven bezagen, kunnen ons hier al een eind op weg helpen.
Want deze — of althans de meeste ervan — bevorderden wel
de weergave van de werkelikheid, maar dat toch steeds door
een aestheties effect. Door een verandering in de maat, in de
klank. Zelfs bij de eerste (Tet, Tetke) was het niet zozeer de
verandering in het woord zelf als wel het hiaat in het rythme,
at hier zijn werking deed. Nu wordt de dichter in Gysbert
hoe langer hoe meer autonoom. Het gevolg is dan, dat ook de
ichterlike werking der taal hoe langer hoe meer een zelf-
standig bestaan krijgt. De aesthetiese verbeteringen dienen dan
niet meer in de eer ste plaats om de tekst te verduideliken, meer
expressief te maken. 2e hebben nu een eigen betekenis en
lt zelfstandige aesthetiese effect kan zo belangrik worden,
het de weergave van de werkelikheid zelfs gaat tegenwerken.
In de tijd toen de taal en de muziek van de taal voor Gysbert
nog weinig anders was dan middel van uitdrukking, kwam
et voor hem vooral aan op de tegenstellingen in de klank, in
e toon. Het is dan ook verwonderlik, welk een effect hij met
een zo\'n tegenstelling bereiken kan. Als Sjolle Kreamer besluit
om weer op stap te gaan, dan zegt hij slechts: „ick op in hinnequot;
de sterke stijging in het woordje „opquot;, gevolgd door de
ahng in „in hinnequot;, suggereert ons terstond de beide acties
le de dichter hier in onze geest wil oproepen.
Maar in de latere jaren heeft de taal zelfstandige aesthe-
tiese rechten verworven. Nu ontdekt Gysbert de waarde van
^y^^nkovereenkomst, Is het dan vreemd, dat zo veel van de
wijzigmgen die GysBert later in zijn gedichten aanbrengt,
erug te voeren zijn op dit ene verschijnsel: alliteratie^ Maar
^ hier geldt weer: men neme dit verschijnsel niet te nauw.
gaat hier niet enkel om de gelijke beginletter, ook om over-
eenkomst in klank in het hele woord. Dus niet enkel betreft
het een geval als:
Hs. Jun. Ho mooy is \'t wijv dear mey!
E\'U. Ho moy iz Moar dear mey!
-ocr page 205-Maar ook varianten als hier onder een paar staan aangegeven:
Hs, Jun. Siog dij graete masters holle
Kin me oeyt sijn kraegh naet siaen;
B.U. Sjogh dy greate Masters holle
Momme\' uwt socken Kreag\' naet sjean.
Hs. Jun. Dat me\' in oors gebreck bijguwcht
In sijn eyn naet yenreys siuwcht.
B.U. Dat me\' oors leek in breek beguwcht
In eyn fuwl naet yen reys sjuwcht.
Hs. Jun. \'t Lijcket naet, \'t is nin peteer
Biste mal of dol fen bjear?
B.U. \'t Lijcket naet, doek bernsck pittear
Biste dol, aef fol fen bjear
In deze veranderingen zien we de muzikale scheppingsdrift
van onze dichter in haar volle kracht!
Hoe kon de taal, en in het biezonder de muziek van de
taal, nu zulk een zelfstandige aesthetiese betekenis verkrijgen?
Reeds vroeger heb ik er op gewezen dat Gysbert Japicx
veel weet te zeggen in weinig woorden. Een van de voornaamste
kenmerken van zijn taal is dan ook haar gedrongenheid, haar
expressieve kracht. Twee factoren zijn het vooral die de dichter
benut bij zijn streven naar veelzeggende uitingen, de muzikale
en de verstandelike waarde der woorden. Met behulp van deze
twee factoren werkt hij dan zoveel mogelik kleine, onbeteke-
nende woordjes weg. Liever voegt hij een tussenvoegsel in
dat wel een eigen waarde heeft, dan dat hij een onbeduidend
woord behoudt dat zulk een eigen waarde niet bezit. In de
verschillen tussen de Junius-handschriften en Bolswarder uit-
gave kunnen we dit proces duidelik in werking zien.
Al deze voorbeelden zijn ontleend aan Jolle in Haytse-yem,
-ocr page 206-Hs. Jun. \'t Huwgget mi) het ick bedreau
Da ick dij it jild to treau.
B.U. \'t Huwgget my, aef \'t joe schijd\' Ijeau,
\'t Nochhjck, da *k Dy \'t jild to treau.
Sjolle Kreamer in Tetke.
Hs. Jun. *k Fuwn onder uwz aeck mennig pleag.
B.U. \'k Fuwn suwnen nog, by uwz; o pleag\'!
Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen.
Hs. Jun. Klieuter yen de miette oer;
B.U. Klieut de miette\' aerne\' immen oer;
Jolle in Haytse-yem.
Nog sterker uitte deze zelfde neiging zich in Gysberts latere
poezie. Deze bestond immers voor verreweg het grootste ge-
eelte uit berijmingen van psalmen en bij deze verzen vooral
Zag de dichter zich telkens weer genoodzaakt om aan te vullen
en te herhalen. Zoals in psalm 97 : 4:
Salm\' de hijmm\'len kund\' gje\' uwt sijnn
Gloed\'-gouwn\' gerjuechtheyts schijnn\'.
Wier uwt d\'ljue, loayts-ljeacht, leere
d\'Gleon\'-gloar\'-glanz\' fen Goads eere.
Een enkele blik op deze psalmen is reeds voldoende om te
Zien dat Gysbert bij deze aanvullingen en herhalingen vooral
met de klank der woorden te rade ging. Toch kunnen we in
it proces daarnaast ook nog een verstandelike factor waar-
nemen. Beschouwen we daartoe voor een ogenblik een paar
woordkoppelingen uit een couplet van dezelfde 97ste psalm
(vers 7).nbsp;*
d\'Heer\' tjocht sijn gunst\'-genoat\'
Uwtt\' schoer-sjeack\'-neyll\'-kloer\'-poat\',
Uwtt\' kners-knijpp\'-knoarr\'-kneag\' tann\'.
Uwtt\' goadleaz\' schelmsch\' moard\'-hann\'
Dy dolckjet ney sijn stroat\\
Een woordkoppeling als „kners-knijpp\'-knoarr\'-kneag\' tannquot;\'
is logies gezien natuurlik klinkklare onzin. Ze dankt haar ont-
staan ongetwijfeld aan de alliteratiezucht die de dichter hier
nu eens naar believen botvieren kon. Maar bezit deze woord-
koppeling daarnaast misschien ook nog niet een klein \'opzettelik
verstandelik element? Wil de dichter hier ook nog niet zijde-
lings aangeven dat een tand zowel knarsen als knijpen als
knagen kan? Een moeilik te beantwoorden vraag! Duideliker
spreekt dit verstandelike element echter in een andere woord-
koppeling in dit couplet, „schoer-sjeack\'-neyir-kloer\'-poatquot;\'.
Een uitdrukking als deze bezit misschien ook muzikale kwali-
teiten, maar daarnaast toch zeker verstandelike hoedanigheden.
Het gevolg van de hier aangeduide ontwikkeling was, dat
een enkel element van Gysberts dichterlike taal een meer zelf-
standig bestaan kon verkrijgen en daarmee ook een meer zelf-
standige aesthetiese waarde. Aan de andere kant echter ver-
sterkte de aesthetiese waarde die zulk een onderdeel op deze
wijze kon verkrijgen, op haar beurt weer de reeds bevoorrechte
positie die dit onderdeel reeds bezat.
Dit nu is vooral het geval met de muzikale waarde der
woorden. Ik zeide reeds dat de factor van de klank meer invloed
schijnt gehad te hebben op de geschetste ontwikkeling dan die
van de betekenis. Geen wonder. De klank had hier een be-
langrike voorsprong. Hij liet zich zeer gemakkelik lenen tot een
aestheties effect; met behulp van de verstandelike waarde der
woorden was zulk een effect echter niet of slechts zeer moeilik
te behalen,
Gysbert, bij wie, zoals we reeds zagen, het gevoel voor muziek
sterk ontwikkeld was, liet dan ook geen gelegenheid voorbij-
^^nbsp;muzikaal resultaat te bereiken. Wanneer
IC een kans voordeed om door het invoegen van een overigens
einigzeggend synoniem een klankeffect te voorschijn te
een^^^\' dan deed hij het ook. Wanneer hij aan een woord nog
en ander lid kon toevoegen dat met het eerste in muzikaal
en^d^^ staan, dan was de verleiding hem vaak te sterk
hetnbsp;verder weinigzeggende samenstelling boven
^ enkelvoudige woord. Het gevaar was niet denkbeeldig dat,
he^*^ ^^ deze plaatselike effecten zozeer de aandacht opeisten,
teknbsp;minder tot zijn recht kwam, dat de overmatige be-
die aan een détail gehecht werd, de harmoniese eenheid
* ^e aesthetiese waarde die een dergelike klankcom-
op d^e^ ®P.5^ehzelf bezat, moest dan de schade vergoeden die
Ze wijze aan het geheel werd toegebracht. Helaas was
^Onbsp;in vele gevallen niet voldoende\'
OïiH f^^^^^en werd op deze manier aan in ieder geval één
paste\'^. van de taal een waarde toegekend, die niet meer
Zöd ^ ^^ verhoudingen van het geheel. Gysberts taal kreeg
oende hoe langer hoe meer een barok karakter.
ook^^ ^quot;quot;ht naar zulke barokke effecten werkte hier en daar
storend in op de beeldspraak. Een voorbeeld hiervan vinden
^em psalm 33.
^Gysbert zal het 21ste vers vertalen: „Want ons hart is in
verblijd, omdat wij op de naam Zijner heiligheid ver-
t\'ouwenquot;. Hii doet dit aldus:
Uwz* herten bly, ijn him fornachtgje.
Om \'t wy d\'HEER\' fortrouwje,
In op d\'Namme bouwje
^nbsp;Fen sijn heyligheyt.
e strofebouw vroeg om nog een regel na de eerste. Een mooie
-ocr page 209-gelegenheid voor een muzikaal effect I Tussen haakjes voegt
Gysbert dus hier in:
O hert-swiet\' Hijmmelsch huynnig-swerm*!
Als men zich dit beeld even volkomen indenkt, voelt men on-
middellik dat het in dit verband niet past. Het kan hier slechts
neergeschreven zijn door iemand, die het niet meer in al zijn
werkelikheid doorvoelde, die het aanvaardde om een andere
reden, om zijn muzikale kwaliteiten.
Maar al heeft dan de zucht naar een barok effect ook hier
en daar de zuivere beeldspraak aangetast, dit bederf zou nooit
zo ver zijn doorgedrongen, als het niet door de omstandigheden
van buitenaf was bevorderd, als Gysbert in deze jaren niet
omgang gekregen had met de kring van Gabbema. Gysbert
bewonderde deze dichters en we zagen reeds waarom. De
kunstenaar in hem, die zich al die jaren dienstbaar had gemaakt
aan zijn omgeving, aan zijn ideëen, vond in deze kring een at-
mosfeer waarin hij vrijer ademen kon. Gysbert zag deze dichters
daarom ook niet, zoals wij ze nu zien, als navolgers van een
roemrijk verleden. Hij zag ze juist als de voortzetting, de vol-
tooiing van dit verleden. Met een voor deze betrekkelik reeds
bejaarde man opmerkelik enthousiasme volgde hij hen na, deed
hij met hen mee. Zodoende liep hij gevaar om in de fouten
te vervallen waarmee deze navolgers behept waren, de eigen-
schappen over te nemen die deze navolgers juist stempelden
tot navolgers.
Wij kunnen bij iemand als H. Zweerds (die Gysbert, zoals
hij in een van zijn brieven schreef, graag las^)) gemakkelik na-
gaan, welke deze eigenschappen waren.
Zweerds onderwierp zich ten volle aan het klassicistiese voor-
schrift van maatvastheid. De gedichten die hij schrijft, lopen
Brief aan Gabbema van i Dec. 1660.
door met altijd eenzelfde regelmaat. Zijn vers krijgt zodoende
. een zekere gladheid, maar een gladheid die eerder een teken
IS van de dood dan van het leven.
Behalve dan aan rythmiese afwisseling ontbrak het Zweerds
echter vooral aan oorspronkelike beeldende kracht. Verre-
weg het merendeel van de metaforen die hij gebruikt, heeft hij
^an zijn pote voorgangers ontleend. De frisheid die zij eens
Zaten, is nu echter verloren gegaan; ze zijn volkomen traditi-
oneel geworden.
bnbsp;quot;binden we, juist bij iemand als Zweerds, nog genoeg
eelden die iemand als Vondel (hoewel zelf toch al enigszins
e kenmerken van het barok in zich dragend) nooit gebruikt
OU hebben. Juist omdat het beeld in zijn eigenlike betekenis
e meer zo doorvoeld wordt, kunnen hier combinaties ge-
aakt worden die aan een zuiverder dichter terstond als onecht
h \'doorkomen, die, door hun gebrek aan leven, soms meer
Vo d ^ ^^^ „Spielereiquot;, dan van een dichterlike vondst,
d\'^^St b.v. dat hij zijn taal „polijstenquot; wil en we aanvaarden
eeld onmiddellik als zuiver en mooi. Zweerds gebruikt
^ Zelfde woord „polijstenquot;, wanneer hij beschrijft hoe een
^ïi^nbsp;schoon likti),en we voelen het als onecht.
u was het niet waarschijnlik, dat de maatvastheid van deze
Zat jnbsp;Gysberts kunst zou beïnvloeden. Daarvoor be-
voel ^TWnbsp;^^^ actief en een te bewogen muzikaal ge-
dannbsp;^^^^ ook geen groter tegenstelling denken,
s ■ slappe, futloze gerijmel van een Zweerds en het ge-
h bb ^oms te gedrongen gedicht van een Gysbert. Beiden
in hnbsp;gebed berijmd, de een in het Hollands, de ander
s\\quot;finbsp;Stel beide bewerkingen naast elkaar en het ver-
^ n laat zich onmiddellik horen. De dichterlike vertaling van
H. Zweerds, Alle de Gedichten, 1697, pag. 43.
Gysbert Japicx
Gysbert staat reeds elders m dit boek afgedrukt.^) Hieronder
volgt de bewerking van Zweerds.2)
Voorzang.
Heilryke God, gy die \'t gebed.
Van uwen knecht noit hebt vertreden,
Gun dat ik my weer tot u zet.
En u op-offer mijn gebeden.
Twe dingen bidd\' ik van u Heer
Ach laat die noit myn lichaam derven,
Wyl ik by \'t zondig volk verkeer.
En hier in \'s werelts-rond moet swerven.
3.
Laat ydelheid en Leugentaal,
Haar zetel nimmer in my bouwen.
Verarmt my. Heer, noit \'t eenemaal.
En wilt my rykdoms schat onthouwen.
Maar voed my door \'t bescheiden brood.
Dat \'k u door zwakheid niet onteere\'.
Op dat ik niet, door weelde of noot
Oit zegge. Wie is toch de Heere?
5.
Noch dat my d\'armoed\' noit verlei.
Dat \'k \'s naasten welvaart oit verrasten,
En ik verviel tot dievery.
Of quam myn Gods naam aan te tasten.
O Blz. 66.
Zweerds, t.a.p. pag. 372.
-ocr page 212-6, Besluit.
Dits myne Be, getrouwe God,
De hooft-som myns veelvoudig smeken.
Vergunt my dit tot \'s werelts lot.
Zo zal geen schatten my ontbreken.
Maar de twede eigenschap — het geven van minder goed
gevoelde beeldspraak — moest als vanzelf wel invloed uit-
naar^b^ Gysbert Japicx. Niets kwam hem bij zijn streven
, . arokke effecten immers zo goed te stade als juist deze
erbmding van te heterogene elementen.
Toch zou heel deze ontwikkeling van Gysberts taal niet
^ogehk geweest zijn zonder een analoge ontwikkeling van
ys erts- persoonlikheid, de groei van volksdichter tot indivi-
kunstenaar.
br lt;^idactiese gedichten maakt Gysbert herhaaldelik ge-
uik van spreekwoorden en spreekwijzen. Soms volgt het ene
«^middellik op het andere.
Ho fet soppje\' oore ljue petiellen,
In boerr\'-ljue Ky ja greate Miellen.^)
is geen onbeholpenheid van uitdrukking. Gysbert is zich
psychologiese werking van deze spreekwoorden bewust,
ennbsp;^^^ ^^ opgekomen zijn uit het innigste volksleven
Ztp ^ ^nbsp;dat ze daarom voor dit volk een ongemene
hebben. Hij realiseert zich, dat deze waarheden,
ter ^^ ontleend en aan ditzelfde volk weer als argumenten
ggegeven,bij hen zeker een goed onthaal moesten vinden.
gebruik van deze spreekwoorden drukte ook
Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen.
een
stempel op de taal. Het was een taal waarin het volk zijn eigen
gezegden \' terugvinden, die oude, vertrouwde klanken be-
zat. Het was een taal die zich richtte op het volk, die door dit
volk verstaan wilde worden, die dit volk tot aandacht dwingen
wilde.
Hoezeer steekt i^u het barokke Fries uit Gysberts latere
jaren hierbij afl Deze taal was niet voor een ieder. Hij was
slechts te genieten door de „happy fewquot;.
In de eerste helft van zijn leven schreef Gysbert voor zijn
volk. In de latere jaren voor een kleine kring van kunstmin-
nenden — en zichzelf. Het is de ontwikkeling die we ook in
de voorreden reeds zien weerspiegeld. In de oudste van deze
twee pleit Gysbert nog enkel voor een geschreven Fries zonder
meer. Daar spreekt hij slechts van „uwz friessche tonge, dy-me
\'ton-rjuechte beschildget, dat me him mey nin lett\'ren uwt-
bijldje schoe kinnequot;. Maar in de twede inleiding uit hij zich
bewuster. In dezelfde zin reeds. Deze luidt nu: „uwz ade
Friez\'ne tonge, dy me t\' onrjuechte beschild\'get dat me sijn
petêare mey nin letter-kreft ney \'t libben Schilderjende, uwt-
bijldje schoe kinnequot;. En even later komt hij hier dan nog eens
op terug. In zijn vrije tijd heeft hij geprobeerd, zo zegt hij,
„aef me uwz schiere wirdden naet ijnne lett\'ren, in uwz grijz
kat ijn miette-ferssen (dat me uwz to-biet onmuwlck te wezzen)
beknettjende fetsoenearje koequot;. Hier gaat het niet meer om de
simpele weergave van de gesproken taal, maar om de omwerking
van die taal tot een litteraire taal; een streven, dat zich steeds
sterker uitte, naarmate de kunstenaar in Gysbert vrijer kwam
te staan van de didacticus, naarmate Gysbert een meer indivi-
dueel dichter werd.
Voor de regelmatige ontwikkeling van het Fries viel deze
overgang van volkstaal tot litteraire taal misschien te betreuren.
Het verklaart vooreen goed deel, waarom Gysbert een eenling
bleef en jaren lang weinig gekend en zelden nagevolgd werd.
Met deze litteraire taal stelde hij zich buiten de normale groei
van het Friese taalleven.nbsp;\'nbsp;^
Maar welk een zware taak legde deze ontwikkeling hem niet
Toen hij begon te dichten, waren er slechts enkele zeer
gebrekkige proeven van een geschreven Fries. Daar sluit hij
?ich bij
aan. En nu luistert hij, neemt hij waar, verdiept hij
2:ich in het wezen der Friese taal. Dan vervormt hij deze taal
■volgens zijn dichterlike behoeften, schept zijn eigen spelling,
m^kt de nieuw\\\'ormingen die hij nodig heeft.
Deze werl^aamheid viel hem soms moeilik. Hij had behoefte
aan vriendschap en steun. En lange jaren stond hij alleen in
^yn streven. Iets van deze eenzaamheid schemert door in de
twede inleiding. Maar de dichter in hem zette hem aan, dreef
em voort. En veertig jaar na het elementaire begin dat ik
pas aanduidde, schept hij dan de kunstigste verzen die er
m het Fries geschreven zijn.
So Ijeapt to Hóars\' Lans jieff\'re puwck Sibilla,
O preairt S\'e ijnn\' seal, dy Rieds Heerlijcke spruwt,
gloarre-glanzgjet S\'e ond\'re tuwz\'nen uwt,
eer\'n ijn Turnus fjuecht-buwn\' blonck Camilla.
So twingt S\'e it hoev\', lofts, rjuechts; den op in tróay\',
en op in rin; Den op in jey, az fleande:
oorz allijck in Haeze-wijnhuwn\', geande
leck\'re bout\' t\' eyn-mijnjen to sijn próay.
Den tockleteamm\'t S\'e oer beek, mey Ijeapp\'e op Ijeppjen,
teeg, rjuecht oer eyn\'; Den det S\'e im stóack-stil stean,
Hann\' bakjende d\'e Hóarshalz\'; Den lit S\'e im gean
ripp\'-tred opp\' staep\', omme\' amme weer to reappjen.
Den lied\'t S\'e im ruwn, in ringet ringe\' oon ring\';
Den tel; Den saeft; Den schean; Den rjuecht; ney \'t teamjen
Fen socken hann\', dy \'t hijnzer wit to preamjen;
Den spóarret S\' dat \'t Hóarz fljuecht oer wringe\' in kling\'.i)
Ik zal niet zeggen, dat dit ook zijn beste verzen waren. Maar
toch waren zij de triomf van zijn dichterschap!
De regels die ik hierboven aanhaalde, brengen mij nu vanzelf
tot mijn slotopmerking. We moeten oppassen, dat we hier niet
onbillik worden in ons oordeel. Zo gemakkelik kunnen we hier
woordformaties opsommen buiten hun versverband. Daarmee
beroven we ze dan van de levenskracht die ze, hier en daar,
nog bezitten. De genoemde regels komen er ons aan herinneren,
dat al deze kunstige taal dan pas tot haar recht komt, als ze
gedragen wordt door de bewogenheid van het rythme. Wij
zagen vroeger reeds dat dit zelfde ook met tal van mythologiese
namen en woordspelingen het geval was.
Maar dit is niet het enige. In de aangehaalde regels worden
deze taalvondsten niet alleen door het rythme gedragen, maar
wordt het rythme ook mee door deze eigenaardigheden ver-
werkelikt.
In deze wisselwerking vindt het vers waaruit dit citaat is
genomen, nog zijn dichterlike rechtvaardiging. Helaas moeten
we wel constateren, dat een dergelike grond in veel van Gys-
berts latere verzen niet, of niet voldoende, aanwezig is.
B. Taalkundige beschouwing.
In een der vorige hoofdstukken heb ik er reeds heel even op
gewezen, dat Gysberts geschriften onze voornaamste bron zijn
Hoars-hoffjen fen Jieffer Sibilla fen Jongstal.
. ) Voor dit hoofdstuk heb ik dankbaar gebruik gemaakt van aanwij-
angen, mij gegeven door de heren P. Sipma en J. J. Hof, beiden te
voor de kennis van het Middelfries. Verschillende omstandig-
heden hebben er toe bijgedragen om het taalkundig belang van
zyn werk te verhogen. Gysbert Japicx heeft ons verreweg de
grootste hoeveelheid Middelfriese teksten nagelaten; bij zijn
werkzaamheid valt die van de andere Middelfriese schrijvers
(Baardt, Starter, Titia Brongersma) in het niet. Gysbert Japicx
Was nooit tevreden met wat hij neerschreef; hij veranderde
telkens weer om zo zijn spelling meer in overeenstemming te
brengen met de werkelikheid van de gesproken taal, met zijn
eigen taalbesef. Gysbert Japicx bezat een fijn muzikaal gehoor
en een grondige taalkennis; hij hoefde, om met Gabbema
te spreken, „niet te schroomen om met de gaauwste Taalwijse in
de renbaan van een letterstrijd, over de suyverheid der Friesche
Woordden te verschijnen.quot; De veranderingen die hij aanbrengt,
Zijn dan, ook ver van dilettantisties. Gysbert Japicx woonde
tenslotte op de grens van twee dialecten; in een streek dus, waar
^t taalleven veel schakeringen kende en veel veranderingen.
■L\'eze roerigheid vinden we voor een deel in de taal van onze
djchter weerspiegeld.
Het gaat echter niet aan om onze opmerkingen over Gysberts
taal uit te breiden tot een studie over het Middelfriese taaleigen
in het algemeen. We kunnen ze enkel rangschikken om de per-
soonlikheid die het doel van onze studie is. Maar toch kunnen
ook zo deze enkele bladzijden misschien hun nut hebben voor
de Middelfriese taalkunde. Tot nu toe heeft men Gysbert nog
steeds te veel geplunderd als een eenheid en te weinig oog gehad
Voor de feiten: dat de dichter van 1640 ook taalkundig niet met
le van 1660 op één lijn gesteld mag worden; dat aesthetiese
ractoren de taalkundige beinvloed kunnen hebben; dat de
dichter tot aan het einde van zijn leven veranderen bleef, hoe-
pel nooit consequent; dat, sterker nog, de uitgever, na des
ichters dood, misschien nog veranderingen aanbracht.
Wanneer we Gysberts taal willen bestuderen, dan moeten
we in de eerste plaats aandacht schenken aan het aesthetiese en
het chronologiese element daarin. We worden dan terstond
pijnlik getroffen door het gemis aan betrouwbaar histories
materiaal. Gedicht na gedicht moet als zodanig verworpen
worden, omdat het lange tijd onder de berusting van de dichter
bleef en deze er, niet consequent, veranderingen in aanbracht.
Zelfs de varianten die ik in het vorige hoofdstuk reeds noemde,
de verschillen tussen de gedichten in de Junius-handschriften
en de verzen in de druk van i668, ontkomen niet aan dit
odium.
Gelukkig bezitten we daarnaast ook nog betrouwbaarder
materiaal. In de eerste plaats zijn dat de stukken die ons in de
Junius-verzameling zijn bewaard gebleven. Het is waar, de
meeste van deze gedichten zullen ook reeds geschreven zijn
ettehke jaren voordat Junius Gysbert bezocht. Ook in deze
verzen zal Gysbert dus reeds wijzigingen hebben aangebracht.
Een heel oud versje als Tjomme in Wemel heeft dan ook een
spelling die belangrik ouder is dan die van de andere, grotere
gedichten. Voor deze stukken uit de Junius-verzameling geldt
dus hetzelfde bezwaar dat voor al Gysberts gedichten geldt.
Maar het doet zich hier in mindere mate gevoelen. De veran-
deringen gaan hier over een veel korter tijdsbestek, zijn altans
naar één kant begrensd (1648). Verder gaf Gysbert deze ge-
dichten aan een geleerde; aan taal en spelling zal hij hier dus
extra veel zorg besteed hebben. Tenslotte hadden de aesthetiese
factoren in deze gedichten nog niet zoveel invloed als in
Gysberts latere werk, omdat het aesthetiese in deze verzen nog
niet zulk een autonome positie had.
Daarnaast moeten we uit deze verzameling dan even het
exemplaar noemen der Friese spreekwoorden. Deze spreek-
woorden hebben een oudere taal dan Gysbert gebruikte, en in
veel gevallen een andere spelling. Gysbert heeft deze verschillen
niet Junius besproken en tijdens deze bespreking in de tekst
enige veranderingen aangebracht. De gegevens die dit bundeltje
aardoor bezit, zijn niet talrijk, maar de weinige die er zijn,
volkomen betrouwbaar.
Het beste materiaal voor een onderzoek van Gysberts taal
C^Tk^quot; ^^ echter in de correspondentie die onze dichter met
abbema onderhield. Gysbert schreef deze brieven en zond ze
^eg. Hij had dus meestal geen gelegenheid om er achteraf nog
^^^^^^anderingen in aan te brengen. En eenmaal onder
abbema\'s berusting, bleven deze brieven daar tot na Gysberts
ood. In i68i werden ze in het twede deel van de Rymlerye
uitgegeven.
Voor een onderzoek naar Gysberts taal bezit deze correspon-
entie twee voordelen die de meeste gedichten niet bezitten,
et ene voordeel noemde ik reeds; we bezitten in deze brieven
ukken die naderhand niet meer gewijzigd werden. Het andere
voordeel is van niet minder belang; de keuze der vormen in deze
leven werd niet, of altans zeer weinig, door aesthetiese
actoren bepaald. Daar staat dan één nadeel tegenover; we
Roeten namelik de mogelikheid in het oog houden, dat deze
dieven niet volkomen zuiver zijn afgedrukt. Wat we in Hoofd-
stuk III over de L.U. vernamen, heeft in dit opzicht ons wan-
trouwen gaande gemaakt.
-Naast de varianten bezitten we dus vooral twee grote mate-
ria^verzamelingen. De ene dateert uit 1648 en daarvoor, de
ere uit 1655 en daarna. Ze liggen dus niet al te ver uit elkaar,
aar de jaren tussen 1648 en 1655 zijn juist de belangrikste
geweest uit heel Gysberts leven, niet alleen in aestheties, maar
O in taalkundig opzicht. Het is dan ook de tijd waarin hij de
inv oed onderging van twee geleerden; van Junius en van
Gabbema.
We krijgen eerst een volledige indruk van de vele moeilik-
heden waar een onderzoek naar Gysberts taal mee te kampen
heeft, wanneer we ons niet beperken tot abstracte beschou-
wingen, maar ons daarnaast ook nog een ogenblik bepalen bij
een concreet geval, b.v. de wisseling van oeyt — uwt, boeyte —
buwte.
Oeyt is ongetwijfeld de oudste vorm geweest; we vinden deze
(en deze alleen!) in de Friesche Tjerne van 1640 en in de Junius-
handschriften. Deze schrijfwijze wordt nu in latere tijd ver-
vangen door een andere, door uwt. Het proces heeft zich in de
brieven reeds volkomen voltrokken; we vinden daar geen
andere vorm dan de laatstgenoemde.
In de gedichten echter is hier en daar nog een oudere vorm
blijven staan. Gaan we deze oudere spellingen na, dan blijkt het,
dat oeyt nog een tijdlang afgewisseld moet hebben raet een derde
schrijfwijze uyt, Oeyt komt in de gedichten nog slechts één keer
voor, en dat dan nog wel in een samenstelling, oeyt-gean,
(Herders njue to Pales), Daarnaast staat dan ook nog één keer
uyt (Oon Hindrick Rintsis), Maar onder de gedichten, dus om
aan te geven dat het vers uit is, wisselt deze vorm oeyt nog her-
haaldelik af met uwt tneyn^komt hij ook daar voor, waarin het
gedicht niets anders dan uwt wordt gebruikt.
Vollediger zijn de gegevens voor boeyte — huwte, Boeyte
komt in de gedichten niet één, maar nog enige malen voor; ook
daar, waar oeyt reeds plaats heeft moeten maken voor uwt
(Ontsleyn Hert), Het wisselt af met buwte, buwtte, buytte,
boeytte; de laatste drie varianten komen echter slechts voor in
één groot gedicht. Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen,
De verscheidenheid van vormen is voor deze twee eenvoudige
woorden dus nogal groot. Ze wordt bevestigd door de verschil-
len in spelling van de andere woorden met eenzelfde klank-
groep: goeyt, buyt, roeiter.
Nu vallen er, naet enige goede wil, voor veel van deze ver-
^nillen nog wel verklaringen te vinden. De oeyt-vovm in de
Herders njue oon Pales b.v. zou, bij de omspelling, aan Gysberts
aandacht ontsnapt kunnen zijn. De oeyts aan het slot der ge-
wehten zouden opzettelik behouden kunnen zijn, om hun
geheel aparte functie. Het samentreffen van de vormen uwt en
oeyte in één gedicht zou hier uit te verklaren zijn, dat de ver-
n ermg van oey in uw zijn oorsprong nam in oeyt en zich van
aaruit over boeyte uitbreidde. Ja zelfs zouden we bij het voor-
men van uyt en uwt in twee opeenvolgende regels aan een
rukfout kunnen denken. Maar in dit laatste geval zou onze
goede wil ^ijn grenzen reeds overschreden hebben, aangezien
e üy door Gysbert ook in vele andere woorden als de schrijf-
wijze van een oe-klank wordt aangewend.
Hoe echter te oordelen over de drie varianten boeytte, buytte
^^ huwtte in het ene gedicht Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen\'ï
es hangt hier af van de vraag of de oey, de uy en de uw klank-
verschillen vertegenwoordigen, dan of ze slechts verschillende
^peilingen zijn van één en dezelfde klank. Stellen de oey, uyen
^jiw verschillende klanken voor, dan is het heel goed mogelik
onze dichter, die immers het détail geenszins verwaar-
oosde, deze verschillende spellingen in dit ene gedicht bewust
andhaafde om daarmee zeer kleine verschillen in betekenis of
accent uit te drukken. Is de wisseling van oey, uy en uw slechts
een spellingverschil, dan is deze mogelikheid echter reeds van
te voren uitgesloten.
Het antwoord op de vraag of we hier met klankverschillen
an wel met spellingverschillen te maken hebben, kan slechts
gegeven worden na een uitgebreid en moeilik onderzoek, dat
\'^^^et enkel Gysberts eigen taal, maar ook die van andere schrij-
vers uit eigen en vroegere tijd omvat. Voor ons geval verkeren
We in de gelukkige omstandigheid dat dit onderzoek reeds voor
een goed deel verricht is. Dr. G. G. Kloeke meende te mogen
vaststellen, dat zowel de oey als de uw bijna altijd de weergave
zijn van een zuivere oe-klank.^)
Op grond van de onderzoekingen die deze geleerde instelde,
en het materiaal dat ik zelf daarnaast verzamelde, meen ik te
mogen aannemen dat we in het geval oey — uy — uw slechts
met spellingverschillen te doen hebben.^)
Men zou nu kunnen veronderstellen dat Gysbert het gedicht
waar deze varianten in voorkomen, geschreven heeft in de tijd
dat hij reeds onzeker was in de spelling van deze klankgroep en
toen de verschillende schrijfwijzen door elkaar gebruikt heeft.
Op het eerste gezicht lijkt dit wel een aannemelike verklaring,
vooral ook, omdat de taalwaarneming ons leert dat een dergelik
tijdelik gebruik van twee of zelfs meer vormen, schijnbaar onbe-
wust zelfs, bij ieder mens mogelik is. Toch geloof ik dat deze
uitleg hier niet geheel afdoende is. Toen Gysbert enkele van
zijn gedichten, waaronder ook Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen,
aan Junius afstond, erkende hij voor dit woord slechts één
spelling: boeytte. Toen Gysbert zijn brieven aan Gabbema
schreef, erkende hij voor dit woord eveneens slechts één schrijf-
wijze:nbsp;Wat buwtte betreft, zijn we dus zeker dat dit een
vorm is die de dichter eerst later in dit vers aangebracht heeft.
Gysbert bracht deze verandering alleen aan omdat hij meende
dat de uw de lange oe-klank beter weergaf dan de oey of de uy.
Toch wijzigt hij niet consequent; naast buwtte laat hij nog
boeytte en buytte staan.
G. G. Kloeke, De ««-expansie nogmaals aan de feiten getoetst,
Leuvensche Bijdragen XX.
In één geval rijmt boeyte op moeyte; ik vat dit met Kloeke op als
„eye-rime.nbsp;^
Over de verhouding tussen boeyte en bayte zijn we minder goed
inphcht. Gysbert moet, in de tijd dat hij Junius onderwijs gaf, ook de
schrijfwijze uy reeds gekend hebben. Hij gebruikt deze dan bij zijn
verbeteringen in de Spreeckwoorden om het woord schuytel weer te
Ik heb reeds gezegd dat we hier geen volledig taalkundig
onderzoek kunnen instellen. Toch willen we trachten, ook op
, it gebied, reeds enkele lijnen te trekken. We vinden deze lijnen
principe reeds aangegeven in de voorreden voor de Bols-
arder en de Leeuwarder uitgave. Deze voorreden kunnen on-
mogelik ver uit elkaar liggen; een tiental jaren op z\'n hoogst.
ocü vinden we al de voornaamste verschillen er reeds in
Uitgedrukt.
In de eerste plaats heeft er een taalzuivering plaats gehad in
^nese zin. In één bladzij druks vinden we niet minder dan drie
1 rukkingen die, in de omwerking, vervangen zijn door zegs-
^JZen welke de dichter als zuiverder en echter aanvoelde.
^J recken is dolbrecken geworden, forwoestjen forwoastgjen,
0 eere fen yn gloarje fen. Daarnaast zien we in deze twee inlei-
ingen dialectverschillen tot uiting komen: leckjen — laeckjen ,
mealdinge — spjaldinge, tredde — trodde, folmecker ~ fol-
^^ er. Tenslotte hebben verscheidene woorden er een spelling-
Verandering ondergaan.
Laten we eerst de taalzuivering in Friese zin eens nader he-
Zien. Egge,
Wyneringh in Goadsfrjuen bezit wel de sprekendste
oorbeelden van deze taalzuivering. Een praeterie noemt
ysbert zijn gedicht nog in 1648. In 1668 is het een pettear
geworden. Altijd wordt door het Frieser-klinkende steez-oon
rvangen, roting wordt gong-stoack, de geande wordt de gonger,
et werkwoord streckt wordt bruwckt, tafel wordt ijt-disckl
quot; ^^e van deze veranderingen zullen er toe bijgedragen hebben
om het werkelik bestaande Fries beter te benaderen. Andere,
^^^ong-s^ck en ijt-disck, waren waarschijnlik woorden, door
VnSeti^Tn ^^^^^ schicke/dat de breyd ien goe schoetel (schuytel)
eenmad inoeyt ^^ andere kant verandert hij hier het woordje uyt
2o6 het werk van gysbert japicx,
Gysbert zelf gemaakt, om het vreemde, on-Fries klinkende
woord te vermijden. Zij waren dus, van Gysbert eigen stand-
punt bezien, purismen, zelfgemaakte nieuwe vormen. In een
zijner psalmen zal hij zo later nog muwlle-bopperst gebruiken
voor gehemelte.
Wanneer Gysbert deze veranderingen aanbracht, weten
we niet. We mogen echter wel aannemen, dat het streven naar
een zo zuiver mogelik Fries hem tot op vergevorderde leeftijd
is bijgebleven. De veranderingen in de voorrede wijzen daar
reeds op; deze moeten wel van vrij late datum zijn. Ditzelfde
geldt ook voor de wijzingen in Christi lyen; de B.U. heeft hier
evenwol en knecht, de L.U. lyckewol en feynt.
Ondanks dit streven naar zuiverheid bezitten Gysberts latere
gedichten toch veel meer Hollandismen dan de meeste van zijn
vroegere. Maar dat heeft een andere reden. Dat komt omdat
deze latere gedichten een stof behandelen die in het Fries nog
nooit behandeld was, waarvoor het Fries zo nu en dan geen
eigen woorden bezat, waar Gysbert af en toe dus wel woorden
voor lenen moest. Waar zou hij deze anders aan ontlenen dan
aan het Hollands?
Zelfs in de vroegste gedichten vinden we al Hollandse woor-
den en uitdrukkingen.^) Fromme Ljue xg-wijt heeft b.v. geniet
voor genot, ontmet voor met (ontmoet). In Jolle in Haytse-yem
vinden we hegiet, een vervorming van het Hollandse begaat.
Deze Hollandismen komen echter veelvuldiger voor, naar-
mate de stukken, wat de stof betreft, verder buiten het toen-
malige Friese taaleigen lagen. Op de eerste bladzij van Paris in
Enone vinden we dientengevolge reeds de vormen eergierigheyt,
O Men zi) hier voorzichtig! Wumkes (Bodders, pag. 266) wees er
reeds op dat sommige woorden, al lijken ze dan Hollandismen, toch nog
wel aan een door het Hollands beïnvloed Fries dialect ontleend kunnen
zyn. Vgl. tonnen naast toscken.
he^a^^^l^l^^*nbsp;gehoorsaemheyt, genegentheyt,
j in de psalmen, of, algemener gesproken, in Gysberts
^tere, 2;uiver-religieuze poëzie, moest Gysbert wel herhaaldelik
op et Hollands teruggrijpen. Dit ging des te gemakkeliker om-
at heel Friesland — en onze dichter niet het minst — door een
uTt^^^quot;^-^ bepreking in het Hollands met\'de desbetreffende
^ rukkingen vertrouwd was geraakt, omdat onze dichter er
öaar streefde om met zijn berijming zo dicht mogelik bij de
Hollandse tekst te blijven. Soms gelukt dit laatste hem wonder-
^ e . Ziehier de berijming van de bekende tekst: Leer ons alzo
nze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.
Leer uwz also uwz deagens tol klien somme.
Dat wy in rjuecht wijz wijt\'ne hert bekomme.
^^Maar was dit woord „alsoquot; wel Fries? Ik geloof dat we, met
^nze vraag zo te stellen, de dichter onrecht aandoen. We zouden
Beh*^ kunnen vragen: was dit woord algemeen-Hollands?
e^oorde het ook daar niet tot een bepaalde groeptaal? Deze
bestond in het Fries nog niet. Was het dan zo verkeerd
at Gysbert ze trachtte te scheppen, zelfs met behulp van het
nabunge taaleigen?
^^We doen dus beter met terug te keren tot onze vroegere vondst;
namelik, dat Gysbert, tot op latere leeftijd, streven bleef
^aar Zuiverheid van zijn Fries. Vooral ook hierom, omdat we
Q streven hebben dat lijnrecht ingaat tegen de lijn van
keerd^^^^-^^^^quot;\' ^^ verblijf midden tussen Friessprekenden
e hij terug naar de kring waaruit hij stamde, een kring die
Stad^f^^^ nog wel Fries, maar daarnaast toch zeker ook
kmnbsp;sP^ak. Ook hier bleef hij zijn eensgekozen uitdruk-
^^^^^nbsp;opzichte van dit uit-
streven naar zuiverheid. Een enkele maal
^ ^ijft hij dan, en wordt hij zodoende purist, bezigt hij
woordvormen die in het levende Fries van die dagen niet
voorkwamen, Agms bea kent er, in zijn herziene vorm, zo een
paar, Leunje is daar loanje geworden, onder-steunje is daarin
veranderd in onderstoanje. Het opmerkelike van deze formaties
IS, dat ze analogievormen zijn naar een reeds bestaande Hollands-
Friese variant, dreunen — droanje. Ook bij zijn nieuwvormingen
streeft Gysbert er dus naar om te blijven binnen de tendenzen
die er in zijn tijd in het Fries leefden,
\\
We komen dan nu tot het moeilikste deel van onze beschou-
wing over Gysberts taal: de bespreking van de varianten die
teruggaan óf op dialectverschillen óf op een spellingwijziging.
Men zal opmerken dat ik hier twee principieel verschillende
verschijnselen in één greep samenvat. Op het ogenblik zijn deze
twee gevallen namelik nog slechts zelden van elkaar te scheiden.
Eerst wanneer het Oud- en het Middelfries beter en vollediger
onderzocht zijn, zullen we deze twee verschijnselen elk op zich-
zelf kunnen beschouwen. Het gevolg is echter dat we, wat dit
onderdeel van Gysberts taal betreft, veel nog ongezegd
zullen moeten laten of slechts terloops even zullen kunnen aan-
roeren.
Een van Frieslands eerste taalkundigen, J. PJ. Halbertsma,
heeft zich nooit aan een studie van Gysberts taaleigen durven
wagen. We kunnen zijn tegenzin tegen zulk een onvolkomen
werk als deze studie noodzakelik worden moest, volkomen
begrijpen, zelfs waarderen. Maar toch zou het voor de Gysbert
Japicx-studieoneindigveel beter geweest zijn indien hij maar
gegeven had, wat hij geven kon, hoe gebrekkig dit dan ook was.
Want met zijn opmerkingen had hij de aandacht van anderen
kunnen richten op deze zo belangrike zijde van de Gysbert
Japicx-studie, had hij er deze anderen opmerkzaam op kunnen
maken hoeveel hier nog verricht moest worden, welk een waar-
devolle resultaten hier nog bereikt konden worden. Juist om-
een nadere bestudering van het Middelfries en van de
moderne Friese dialecten hier nog veel kan ophelderen en ver-
aren, wat nu nog duister is, daarom mogen we er niet voor
terugschrikken om de eerste onvaste schreden op dit terrein te
Wagen,
Gysbert Japicx woonde, zoals ik reeds zeide, op de grens van
twee dialecten. Het Zuidhoeks strekte zich in zijn tijd veel ver-
er uit dan nu. Ook Bolsward en Witmarsum lagen toen ver-
moedelik nog binnen de invloedsfeer van dit dialect; echter
met ZO centraal, dat daar nog zuiver Zuidhoeks gesproken werd.
Waarschijnlik hielden in Gysberts tijd in deze streek nog slechts
^en gedeelte van de kenmerken van het Zuidhoeks stand, in
yerdedigingspositie tegenover het algemene landfries. Maar zo
on dit dialect dan toch langs directe weg invloed uitoefenen op
e taal van de bewoners van deze plaatsen, op de taal van onze
dichter.
Gysberts taal is dan ook in meer dan één opzicht nog Zuid-
oeks georiënteerd. Van sommige woorden komt alleen de
-^-uidhoekse vorm bij hem voor {blieuwe, drieuwe). Bij andere
staat de Zuidhoekse vorm naast een of meer Noordeliker vari-
anten (tzierl, tjierl, tsjerl). Het gevolg is dan, dat er bij hem
Vaak twee of meer verschillende vormen voorkomen van één-
Zelfde woord.
Egt;it was echter geen kunstmatige toestand, maar kwam, in
egmsel altans, overeen met het werkelike taalleven. Wanneer
e ene dialectvorm bezig is de andere te verdringen, dan komt
er een tijd waarin de beide vormen naast en door elkaar gebruikt
Worden; totdat tenslotte de nieuwere en sterkere vorm het defi-
nitief wint. Dit is zo in iedere taal. Maar voor Friesland geldt
tt wel in biezondere mate. De controlerende en vaak beslissende
mvloed van een algemeen beschaafd ontbreekt daar zo goed
G^ysbert Japicxnbsp;14
als geheel. Bovendien komt het individualistiese karakter van
het Friese volk niet het minst tot uiting in de Friese taal.
Gysbert kon echter verder gaan; hij kon het hier omschreven
verschijnsel, het voorkomen van meer dan een dialectvorm op
dezelfde plaats, bij dezelfde persoon zelfs, dienstbaar maken
aan zijn kunst. Hij behoefde dan niet te blijven bij de werkelik-
heid zoals hij die om zich heen waarnam, maar kon om aesthe-
tiese redenen, ook woorden en dialectvormen aanwenden die
buiten zijn eigen streek lagen.
Dat hij dit ook werkelik deed, kan voor één geval nog duidelik
aangetoond worden. In de Blye Mie gebruikt de dichter het
woord wale voor wieg. Dit woord komt ook voor in de lijsten
met aantekeningen die Junius tijdens zijn bezoek aan Bolsward
onder de onmiddellike aanwijzingen van Gysbert maakte.
Achter wale staat hier uitdrukkelik vermeld „hindelopiensis.quot;
Nu verwondert het ons niet dat Gysbert zulk een speciaal
Hmdelopens woord ontleende. Ook elders blijkt dat hij voor dit
vreemde dialect belangstelling had. In een van zijn brieven aan
Gabbema gebruikt hij het woord „doayterquot; inplaats van
„dochter,quot; en voegt daar aan toe: „so sizze de Hijnljippers.quot;^)
Het is dus vrijwel zeker dat Gysbert zo nu en dan een woord
ontleende aan een dialect dat het zijne niet was. In zulk een ge-
val zal hij zich vaak meer tot het Zuiden dan tot het Noorden
aangetrokken hebben gevoeld. De woorden in het Zuidhoeks
bezaten meermalen een voller klank dan de corresponderende
woorden in het algemene Landfries. Een gedeelte van deze
woorden bezat bovendien de kenmerken van een bij uitstek oude
taal en spoedig zullen we nog zien hoe Gysbert, vooral m zijn
Hetzelfde verschijnsel kunnen we opmerken bij enkele Vlaamse
t®nbsp;in de moderne
SrSenbsp;verschillende dialecten
Brief van a April 1655.
-ocr page 228-latere jaren, zeer veel waarde hechten gaat aan de hoge ouder-
dom van zijn Fries.
Het zal in de meeste gevallen wel niet meer (of nog niet) uit te
maken zijn, v/anneer Gysbert Japicx, voor het geval dat hij twee
of meer dialectvormen gebruikt, ontleent buiten zijn eigen taal-
gebied of zich de verscheidenheid te nutte maakt die zijn eigen
omgeving hem aanbood. Wèl kunnen we vaststellen tot welke
doeleinden Gysbert deze verscheidenheid van vormen aanwendt.
In de eerste plaats gaat het verschil in vorm vaak met een ver-
schil in betekenis gepaard. Ook dit kunnen we, en kon Gysbert
vroeger, in het werkelike taalleven waarnemen. Wanneer daar
twee vormen naast elkaar staan, dan kan ieder van deze vormen
een bepaalde gevoelswaarde voor zich opeisen, die daarna zelfs
tot een verschil in betekenis kan uitgroeien. Gysbert, die, be-
schikkend over een fijn taalgevoel, dit verschijnsel wel moest
opmerken, heeft niet nagelaten er in zijn gedichten hier en daar
gebruik van te maken. B.v. in Op H Musyck-Sjongen.
So \'t yerdsch\' swiet-luwdigh sjongjen
Uwz \'t hert korts t\'eare\' uwt-tjocht,
Tinck \'t hijmmelsch\' Ing\'le tongjen
Het macket dat in nocht!
Tinss \'t hijmmelsch Ingl\'e tongjen
Ing\'le tongjen.
Een dergelike dubbele schrijfwijze {tinck — tinss) in twee
regels die overigens geheel aan elkaar gelijk zijn, moet wel
opzettelik zijn. Misschien voelde Gysbert in de twede vorm
een zwaarder, een dringender betekenis dan in de eerste.^)
Soms worden twee dialectvormen {soene-schoene, brief aan Gabbema,
20 Julie 1655) gebruikt om daarmee slechts een vormelike differentiatie
aan te geven. Het lijkt me echter niet mogelik om alle dubbelvormen uit
zucht naar een uitsluitend vormelike differentiatie te verklaren,
tt-et IS wel interessant om het hier aangehaalde voorbeeld te vergelijken
Iets dergeliks vinden we in psalm 127:
Flesck fen uwz flaesck, bien fen uwz bient\\
Zou flesck hier soms een geesteliker, minder stoffelike be-
tekenis hebben?
In de twede plaats maakt Gysbert deze dialectverschillen
dienstbaar aan de zuiver-aesthetiese eisen van zijn vers. Hij
gebruikt ze tot het verkrijgen van een rijm of een alliteratie, tot
het vermijden van een dubbelrijm. Een paar voorbeelden hier-
van zijn:
Om mijn folcx oer-tred laey dy pleage
Az berge\' op berg\' swier op him del;
Dat him ijn \'t gref to made dreage
By\' godleaze\' az herr\' mey-gesel.
Christi lyen.
Maar:
d\'Heer\' seyn sijn seyn-reyn, oerfloed\' fol,
Uwt Syon weer op jiemme\' dol.
Psalm 134.
En dan ook nog deze paar regels:
O Babels bernl dy me\' eack woost wirdden sjean sil,
(So me\'immen det, al folie\', yen ney beschean schil.
Psalm 137.
Zo langzamerhand is onze taalkundige beschouwing weer een
aesthetiese beschouwing geworden. Maar dat is waarlik geen
wonder I Bij het gebrek aan voorstudies op het gebied van het
Oud- en Middelfries komt als vanzelf de aesthetiese kant van
het variantenvraagstuk beter tot zijn recht dan de taalkundige.
Vergeten we daarom niet, dat aan deze varianten, al worden ze
ÏJJf .nnquot;nbsp;^^^nbsp;herinnerde. Een man
die anders altyd sprak van fordrtnke, zei, toen hij pateties werd: as ik
noch ris fordrinzje moat....nbsp;ua i«.
dan hier en daar voor aesthetiese doeleinden gebruikt, tenslotte
teruggaan op taalverschillen en op den duur dus ook taal-
kundig benaderd zullen moeten worden.
Hoe meer we echter rekening houden met het taalkundig
karakter van deze varianten, des te dieper komen we onder de
indruk dat de aesthetiese factoren in Gysberts taalbehandeling
een zeer voorname plaats innemen. Zo zwaar gelden bij hem
deze aesthetiese factoren, dat hij, wanneer zijn vers dat vraagt,
er niet tegen opziet om een bestaande sterke verleden tijd door
een eigengemaakte zwakke te vervangen.
d\'Heer, God fen sjoene in onsjoen\' dingen,
Dy Hymmel, yerd in see ford-bringe,
Iz mey uwz;
Toch blijft een dergelike verandering, hoe revolutionnair dan
ook, nog in de lijn van het Friese taalgebruik. Gysbert vormt
hier een verleden tijd op dezelfde wijze als die ook bij verschil-
lende andere werkwoorden gevormd werd.
2o is onze eindindruk hier weer dezelfde als bij de bespreking
van Gysberts verfriesingen. De dichter ontwikkelt zijn taal ten
behoeve van zijn poëzie en hij durft daarbij ook het ontwerpen
Van nieuwe vormen aan. Maar als hij nieuwe vormen smeedt,
dan doet hij dit toch in overeenstemming met de wetten van de
levende taal. Het Fries dat Gysbert schrijft, is inderdaad soms
Zeer kunstmatig; toch wortelt ook dit zeer kunstmatige Fries
nog in de werkelikheid.
Er zijn in Gysbertsnbsp;twee tegenovergestelde tenden-
Zen aan te wijzen. In de eerste plaats de neiging om zich te rich-
ten naar het gesproken woord. We mogen niet vergeten dat
G^bert zijn spelling niet zelf heeft uitgevonden, maar dat hij
bij de schriftelike weergave van zijn taal steunde op de vroegere
proeven van geschreven Fries, misschien ook nog wel voor een
deel op het geschreven Hollands. Zo kon het voorkomen dat
deze oudste schriftelike weergave van het Fries spellingen be-
vatte, die niet geheel overeenkwamen met het gesproken woord
zoals Gysbert dat elke dag om zich heen kon beluisteren. Zo
kon bij Gysbert het verlangen ontstaan om in deze ge-
schreven taal veranderingen aan te brengen, waardoor zij in
nauwer aanraking zou komen met het gesproken Fries. De
vergelijking van de gedichten uit de Junius-collectie en de-
zelfde verzen in de eerste uitgave verschaft ons hier een over-
vloed van materiaal. As wordt az, urn uwz, gyes giez,fen def enne,
ney de neye, het it hettet. Daarnaast zien we dan echter de nei-
ging opkomen om de spelling van het Fries te wijzigen naar
meer grammaticale en zelfs etymologiese beginselen. Dit
streven gaat dus lijnrecht tegen het vóórgaande in. Ook hier-
voor leveren de reeds genoemde gedichten ons prachtig materi-
aal. Al wordt air, beyd beyde*, bid bidd\\ dogh dogg% forkoorne
forkofne, hij f rijt hij f rif t, hetter het\'er, meyer mey\'er.
Nu vermoeden we wel dat de neiging naar de gesproken taal
toe de primaire zal geweest zijn. Maar te bewijzen valt dit toch
slechts voor een enkel sporadies geval, zoals voor de varianten
ney de, neye, nefe, Eén ding weten we echter zeker. Beiderlei
streven moet reeds aanwezig geweest zijn in de tijd\' toen Junius
Gysbert bezocht. Want wel bezitten de gedichten in de uitgave
van 1668 voorbeelden te over om de beide ontwikkelingslijnen
die ik zoeven aangaf, buiten twijfel te stellen, maar een enkele
keer schijnt het alsof deze ontwikkeling in achterwaartse rich-
ting is verlopen, m.a.w. alsof de Junius-handschriften de
jongere vorm hebben en de uitgave, de oudere (kin\'t —
kint, socken — soek in, peteer — pittear, nij\'gheyd — nij-
gheyt). Dit verschijnsel is alleen te verklaren wanneer
we aannemen dat er van de gedichten waar het hier om
gaat, nog een oudere spelling moet bestaan hebben; dat
deze spelling in de tekst die Junius in handen kreeg, reeds
enige wijzigingen had ondergaan; dat deze wijzigingen niet alle
Werden aangebracht in het exemplaar dat als grondslag diende
Voor de uitgave. Dat dergelike onregelmatige veranderingen
naogelik waren, bleek ons reeds uit de bestudering van de
— uwi-varianten.
De conclusie dat deze beide neigingen, dus ook die tot een
meer grammaticaal en zelfs etymologies georiënteerde spelling,
m 1648 reeds bestonden, is vooral hierom van belang, omdat
het streven naar een minder natuurlike schrijfwijze tot nu toe
Vaak uitsluitend aan de invloed van Gabbema werd toegeschre-
ven. Ook Gabbema bezat immers de gewoonte om letters die
reeds lang verloren gegaan waren, met een komma te herdenken,
om de waarde van ieder deel van een samengesteld woord af-
zonderlik te willen doorproeven.^)
Nu is het volkomen waar dat de neiging tot een meer etymo-
logies georiënteerde spelling bij Gysbert eerst onder Gabba-
m-a\'s invloed tot volkomen ontwikkeling kwam; met het gevolg
dat Gysbert al spoedig veel verder ging dan Gabbema zelf ooit
gegaan was.^) Maar toch deed Gabbema ook hier niets anders
dan een neiging die reeds bestond, tot haar volle ontplooiing
brengen. Dat deze neiging hinderlik moest inwerken op het
bestaande schriftbeeld, behoeft nauweliks betoog. Gysberts taal
Was dikwijls al gewrongen; de ontleding van de samengestelde
Woorden maakte het gezichtsbeeld nog gecompliceerder. De
komma\'s hadden in Gysberts poëzie reeds een gewichtige taak:
In ieder der samenstellende delen tracht hij een afzonderlik be-
staand woord terug te vinden; aloude tael — aadel ouwde tael, klinker—
Wink-aerd. Hij volgt hierin het voorbeeld van Hollandse puristen; soort-
gelijke formaties vinden we b.v. in de Twe-spraack van de Neder-
ouitsche Letterkunst.nbsp;^ ,
) Men vergelijke maar eens beider verzen op Sybilla van Jongestal.
-ocr page 233-het aangeven van de versmelting van twee open lettergrepen;
nu kregen ze er nog een andere, niet minder belangrike taak bij:
de herdenking van verloren gegane lettertekens. Dit alles moest
soms wel leiden tot een te-veel. Zoals in het gedicht op Rintjus\'
eerste drukproef.
Hoe perss\' my herts druwck-perss\', dae Druwck-persse\' eer\'
[Fonteyne,
Ontdruwk\'t,sijnDruwckerye in druwck-droav\' lib\'-stuwne\'
[eyne.
\'k Ney-galld\' sijn sill\'ge sieh O, d\'gloarje fenne Druwck
Iz all\'e Yerdsch\' druwcke\' onteyn\'. Kijts\', nu\'s Druwck
[salme\' ijnn\' druwck\'I
We mogen echter niet vergeten dat dit alles slechts het schrift-
beeld gold en niet de klank. Deze overmaat behoeft dus nauwe-
liks invloed te hebben op onze waardering van een vers als vers.
VL SLOTBESCHOUWING.
DE PERSOONLIKHEID VAN GYSBERT JAPICX
Men is gewoon Gysbert Japicx te beschouwen als de
Friese dichter bij uitnemendheid. Waarom? Omdat
hij, als kunstenaar, alle andere Friese dichters over-
trof? Of ook nog om andere redenen? Ook hierom, omdat de
Friese taal voor hem, als dichter, een biezondere waarde had?
Wie, di? de voorgaande hoofdstukken gelezen heeft, zal hier
nog aan twijfelen?
Het is hier de plaats om ons te realiseren, wat de Friese taal
voor Gysbert betekende. Welke taal Gysbert als jongen ge-
sproken heeft, weten we niet. Bolsward was in zijn dagen ver-
moedelik reeds domein van het Stadsfries, maar dit neemt niet
Weg, dat Jacob Gysberts in zijn gezin het echte Fries nog wel
kan hebben gehandhaafd. In ieder geval zal Gysbert in zijn
jeugd dit Fries, zo hij het dan al zelf niet sprak, bijna dageliks
door anderen hebben horen spreken.
Vanuit Bolsward trekt de dichter nu naar Witmarsum, ves-
tigt hij zich dus in een zuiver Friese omgeving. Vermoedelik
heeft hij daar het Fries eerst als voertuig voor zijn gedichten
leren gebruiken. Echter zal het Fries oorspronkelik niet Gys-
berts voorkeur gehad hebben, omdat de dichter van meet af
reeds de aesthetiese kwaliteiten van deze taal onderkende.
Gysbert zal het Fries alleen gekozen hebben als voertuig voor
Zijn gedichten, omdat hij zich met deze gedichten richtte tot het
volk, zich plaatste midden onder het volk. Welke taal zou hij
hierbij anders hebben kunnen gebruiken dan de taal van dit
volk, het Fries?
Maar dan moet Gysbert al gauw de aesthetiese kwaliteiten
van dit Fries ontdekt hebben en zich in het aanwenden daarvan
geoefend hebben. Want hoe zou hij zich anders over deze taal
zulk een meesterschap verworven hebben? Gysbert zag in het
Fries poëtiese mogelikheden. Maar dit alleen was niet vol-
doende. Hl, moest deze mogelikheden ook binnen zijn bereik
brengen; door de taal in haar volle omvang te bestuderen, door
ze op de spanriem te zetten van zijn dichterlike geest. Dit doet
Gysbert dan ook, heel zijn leven lang. Met het gevolg, dat veel
later, wanneer hij reeds 20 jaar in een niet-zuiver-Friese
omgeving verkeerd heeft, het Fries hem nog gemakkeliker
materiaal is dan het Hollands.
De eerste reden die ik voor het gebruik van het Fries opgaf,
namelik dat het Fries de taal was van het volk waaronder
Gysbert verkeerde en verkeren wilde, gold toen niet meer. Want
het karakter van Gysberts poëzie had zich toen reeds gewijzigd.
Zijn volkspoëzie was toen reeds renaissancepoëzie geworden.
Waren het dan enkel de aesthetiese kwaliteiten nog die in deze
latere jaren Gysberts liefde voor het Fries voedden? Ik geloof
van met. Met Gysberts opvatting van het dichterschap had zich
ook zijn voorliefde voor het Fries gewijzigd. In de loop der
jaren was ook deze voorkeur tot een renaissanceideaal uitge-
groeid.
Het is een algemeen bekend feit, dat de renaissance belang-
stelling bracht voor de nationale, talen. Deze nationale talen
waren vroeger rijk geweest; het kwam er nu slechts op aan ze
uit hun tegenwoordig verval op te heffen. Hoe ouder de taal,
des te edeler was haar afkomst, des te schitterender kon ook
haar toekomst zijn. Nu ontbraken in deze tijd nog vrijwel
algemeen de meest elementaire begrippen omtrent de onder-
linge verwantschap der talen; het viel dan ook niet moeilik
om de oorsprong van de meeste dezer talen terug te voeren
tot in een zeer ver verleden.
Het Nederlands was een van deze zeer oude talen. In 1569
had Becanus dit reeds aangetoond; in zijn Origenes Antverpianae
Voerde hij het Nederlands terug tot in het Paradijs, o.aro^
grond van het motief dat de naam Adam var/ het Nederlandse
Woord „ademquot; zou zijn afgeleid. Zijn theorieën vonden weer-
klankbij H. L. Spieghel, de schrijver van de Twe-spraack van de
I^ederduitsche Letterkunst, Spieghel wilde het Nederlands
huiveren van vreemde smetten; hij wilde de taal van zijn land
herstellen in haar oude heerlikheid. Deze heerlikheid was groter
dan die van menige andere taal, want het Nederlands was „een
öioeder-tgal van meest alle omleggende talen / zomen der zeiver
opkoomst grondlyck naspuert.quot;^) Spieghel stond met deze op-
Vatting niet alleen; andere geleerden en letterkundigen koester-
den eenzelfde overtuiging als hij.
Stond de hoge ouderdom van het Nederlands dan al voor
Velen vast, veel minder reden was er nog om te twijfelen aan de
oude adel van het Fries.
Moest men voor de glorietijd der Friezen niet juist tot ver
m het verleden teruggaan? Was Junius er niet om het grote
belang van de oude Friese taal door wetenschappelike studie
te staven?
Een grote invloed moet Gysbert in dit opzicht ondergaan
hebben van Gabbema. Deze maakte, om zo te zeggen, de dich-
ter hier aan zichzelf openbaar. Gabbema bezat een sterke ver-
ering voor alles wat Frieslands oudheid betrof. Voor Frieslands
geschiedenis wel in de eerste plaats, maar dan ook voor Fries-
lands aloude of, zoals hij dit zegt, aadel-ouwde taal. Als hij tot
H. L. Spieghel, Toe-eyghen-brief voor de Twe-spraack.
historieschrijver van Friesland benoemd wordt, dan is er blijd-
schap onder zijn vrienden, en enkele hunner uiten hun vreugde
in een vers. Bijna allen spreken ze de hoop uit, dat Gabbema de
roem van het oude Friesland weer voor hen zal doen leven.
Laten we maar even het woord geven aan Rintjus, de Leeuwar-
der uitgever, die in Gabbema\'s onmiddellike nabijheid woonde
en dus vaak met hem in aanraking zal zijn gekomen. Hij ver-
heugt zich vooral over deze benoeming, omdat
nu hy (Gabbema) de Friezen \'
Haer adeloudheid aan zal wiezen.i)
Deze zelfde verering voor het oude zien we nu ook bij Gysbert
tot uiting komen. Zij openbaart zich al in de twede voorrede
dus m de inleiding Oon myn lan-aerde lezzers, In plaats van
over de Friessche tonge,quot; zoals in het oorspronkelike voor-
woord, spreekt de dichter hier over „uwz ade Friez\'ne tonge quot;
Is het te vergezocht,om in deze verandering van: Friese taal in:
taal der oude Friezen, invloed te zien van Gabbema, bij wie de
Friese geschiedenis nummer één was?
Sterker nog spreekt deze verering wor het oude Friesland
uit het volgende. Junius had het Fries ingedeeld bij de Angel-
saksiese taalgroep. Hij schijnt over deze indeling met Gysbert
te hebben gesproken, In een lofvers bij een verzameling preken,
uit het Engels vertaald,^) brengt deze nu de bij Junius opge-
stoken kenms weer te pas. Maar daarin noemt hij de Friezen
dan met Angelsaksers. Neen, hij draait de zaak om. De Engelsen
heten bij hem „halve Friezen.quot;
Is het nu niet aan te nemen, dat deze verering voor het oude
Friesland bij Gysbert zich moest toespitsen op de taal? Bij de
ene hierboven vermelde variant uit de twee voorreden kwam
dit reeds tot uiting. „Onze taal, die reeds zo oud is.quot; En dus
Hollantsche Parnas, pag 338.
) Ruyter op het fael paerd. Bolsward, Samuel Haringhouck, 1660.
\\
Zoveel edïler en voornamer. Die, zoals Gysbert het zelf uitdrukt
m de Nauwkeurige Nederlander, een „prael-bloemequot; is „aan
uw (d.w.z. van de Nederlander) al-gemeene eeren-krans.quot;
In deze Nauwkeurige Nederlander komt dan een zinsnede
Voor, die zich slechts uit deze verering voor het oude
Fries verklaren laat. De a, zo zegt de schrijver, moet
men uitspreken „gelijk de Schier-kraey \'s winters sneeuw
ende ys-vorst-kille uytkeelt, met een FRIESCH woord: Kad,
^ad, i. e, koud, koud.quot; En dan voegt hij er tussen haakjes
bij: ,,Recht of onze Landtale so oud ware van dien tijd af dat
de beesten spraecken, waer van her den voornoemden Kraey
dit Woord noch schijnt behouden te hebben.quot; We kunnen de
Vraag of het Gysbert met dit laatste gezegde ernst dan wel
scherts is geweest, gevoegelik in het midden laten; belangriker
dan deze. vraag is immers dat deze opmerking, hetzij scherts
of ernst, enkel ingegeven kan zijn door Gysberts grote ver-
ering voor het oude Fries.
Maar nu was de taal zoals het gewone volk die sprak, toch
niet geschikt voor het schrijven van verzen. Van hoe edele af-
komst ook, in de loop der eeuwen was deze taal verwaarloosd en
Vervallen. Ze moest nu dus weer beschaafd en verrijkt worden.
Gysbert deed aan deze cultivering van de taal ijverig mee. Hij
bezit belangstelling voor de structuur van het Fries J\'als Gabbe-
ma hem een oude Friese grammatica te leen geeft, antwoordt hij:
»Een soete tydkorting souden wy t\'samen konnen hebben,
mdien wy (met dit Friesche werk) eens by malkanderen moch-
ten zijn.quot; Echter was de bestudering van de Friese taal voor
Gysbert meer dan een tijdpassering. Ze had ook een practies
doel. Ze verschafte hem het materiaal waarmee, en inzicht in
de wij^e waarop hij zijn taal kon uitbouwen.
Dit streven om de taal te cultiveren sloot nauw aan bij de
neiging tot verfraaiing die we in Gysberts latere poëzie in zulk
een sterke mate tot uiting zien komen. Want wel was deze nei-
png een aesthetiese eigenschap, het uitvloeisel van een anders-
kunstenaar zijn, maar juist dit anders-kunstenaar-zijn bood aan
Gysbert de gelegenheid om zijn taal naar renaissancistiese
eisen te beschaven en te verrijken. Was Gysbert nog volksdich-
ter geweest, het contact met zijn omgeving, het staan midden in
die omgeving, zou deze neiging zoal niet verhinderd, dan toch
aan banden gelegd hebben. Maar het contact met het volk had
de dichter m deze jaren al reeds opgegeven, of stelde\' hij altans
toen met meer zo hoog. Hij dichtte nu immers voor zichzelf en
een kring van medekunstenaars en letterlievenden. Zijn nieuwe
lezers verhinderden Gysbert niet zijn taal te cultiveren; integen-
deel, ZIJ moedigden dit juist aan.
Toch blijft Gysbert, ook waar zijn Fries nog zo naar de lamo
ruikt, m staat om schoonheid te geven; iets wat van zijn Hol-
lands zeker met te zeggen valt. Dat komt, omdat hij zijn Fries
per slot yan rekening toch leerde, niet in de studeerkamer, maar
op het platteland. Hij hoorde het spreken. Zo werd hij van het
begin af vertrouwd met de gesproken taal, met de klanken van
het Fries.
Een gelukkig toeval was het, dat de schoonheden van Gysberts
vers voor een deel juist gelegen waren in de klank, in de muzi-
kaliteit. Wat hij in de practijk waarnam, kon hij zó onmiddellik
toepassen in zijn kunst. Iets van dit vermogen blijft hem bij, ook
in zijn later leven. Zo komt het, dat we zijn renaissancepoëzie,
hoe gecultiveerd, hoe onecht en gemaakt soms, toch nog kunnen
blijven genieten.
Deze muzikaliteit was een der voornaamste kwaliteiten van
Gysberts poëzie. Ze was echter niet de enige. Ze stond niet op
Zichzelf, maar werd gedragen door een sterke rythmiese be-
weging Daardoor juist bereikte ze haar hoogste kunnen. Want
in deze diepbewogen rythmiek vond zij niet alleen de gelegenheid
ten volle te uiten, maar alleen door en in haar kon deze
delfde rythmiek gestalte verkrijgen. Muzikaliteit en rythmiese
bewogenheid staan bij Gysbert in het nauwste verband. Dit
Was slechts mogelik, zo de dichterlike ontroering, die hen beide
verbond, diep en krachtig was. Bij Gysbert was dit ongetwijfeld
Voor hem was ze een macht die hem overmeesterde en hem
noodzaakte zich te uiten, waar en onder welke omstandigheden
nij zich ook bevond, die hem soms dwong, de grenzen te over-
schrijden welke de inhoud aan het gedicht stelde.
Zowel de cultivering volgens het renaissancistiese taalbegrip
als de verfraaiing tengevolge van zogenaamde aesthetiese eisen
stelde de taal van Gysberts latere gedichten buiten het werke-
ike Friese taalleven. Met een enkel woord hebben we vroeger
^eeds aangeduid wat hiervan het gevolg was. De dichter verloor
het contact met het Friese volksleven en dit volksleven had
toentertijd de ontdekkende en stimulerende kracht van een
groot dichter zo bitter nodig. Maar we mogen dit feit betreuren,
et gaat niet aan er de dichter een verwijt van te maken. Dat
^ou hetzelfde zijn ais de wijzers van de klok terug te zetten,
en wat helpt dit? De tijd schrijdt toch voort. De ontwikkeling
Van Gysbert was nu eenmaal die van volksdichter tot renaissan-
eedichter. Deze ontwikkeling was een natuurlike groei, die we
eenvoudig te aanvaarden hebben. Laten we daarom liever op-
merken, hoe systematies Gysbert bij de schepping van zijn
etterkundige taal te werk is gegaan. Waar hij van het algemene
gebruik afwijkt, daar doet hij dit meestal toch niet, zonder de
analogie in het oog te houden met werkelik bestaande vormen;
een verschijnsel dat van een voor die tijd diep inzicht in het
Wezen der Friese taal getuigt.
I^eeds herhaaldelik is in dit hoofdstuk de ontwikkeling ter
sprake gekomen van volksdichter tot renaissancedichter. Volks-
ichter was Gysbert in de eerste plaats, doordat hij leren wilde.
Hij schreef om anderen wijzer, beter, gelukkiger te maken. Dat
was het doel van zijn poëzie. Maar dat alleen maakt nog niet de
echte volksdichter. Gysbert was het in diepere zin. Hij stelde
zich niet boven het volk, als een die het weet en nu uit zijn wijs-
heid ook aan anderen meedelen wil. Hij stelde zich midden on-
der het volk. Hij sprak als hunner een. Nog sterker, hij sprak
niet zelf, maar hulde zich in de gestalte van een hunner. Hij
verschool zich achter een boer, een grijsaard. Twee eigenschap-
pen kwamen hem hierbij te stade, een meer persoonlike en een
meer aesthetiese. In de eerste plaats wel zijn grote bescheiden-
heid, waarover straks meer. In de twede plaats zijn werkeuK-
heidszin.
Het getuigt van een niet gering talent om zich zo in zijn per-
sonen te kunnen verplaatsen als Gysbert deed, om hun optreden
zo te observeren, dat hij de rol kan spelen van een xiunner,
zonder zich ook maar voor een enkel ogenblik aan de omstan-
ders, zijn soortgenoten, te verraden. Gysbert volbrengt dit
kunststuk. Daartoe helpt hem zijn werkelikheidszin. Deze
werkelikheidszin is er — altijd. Het is er in de liefdesverzen,
waar het de dichter in staat stelde een verhaal te herscheppen
tot een toneel (Minne-f juecht-spil) .Ylet is ex in de didactiese
poëzie, waar het, zoals zoeven reeds is opgemerkt, meehielp om
het gedicht, met het daarin behandelde vraagstuk, midden
onder de toehoorders te plaatsen. Het is er ook nog in de psal-
men, maar hier werkte het vaker belemmerend in op de dichter-
like visie dan dat het meewerkt tot het scheppen van een su-
bliem beeld. Het is er ook weer in de vertalingen, en daar weer
als versterkend, want als nationaliserend element. Hoezeer dus
ook verschillend van werking, het is er altijd, van Gysberts jeugd
tot in Gysberts ouderdom. Het is goed, hier nu reeds op te
letten.
Als volksdichter sluit Gysbert dan onmiddellik aan bij wat
-ocr page 242-persoonlikheid van gysbert japicx, 225
bestond: een enkel minneversje, een samenspraak. Geen wonder
trouwens. Hij zal in de eerste tijd voor weinig meer gegolden
nebben dan iedere andere plattelandsrijmelaar. Vermoedelik
ad hij ook dezelfde taak: gelegenheidsverzen maken voor de
vooraanstaande families in zijn omgeving. Maar al gold hij dan
as niets anders dan als gelegenheidsrijmer, hij was wel anders.
Want hij was dichter, en, vanaf het allereerste begin, dichter
quot;^et een zekere eruditie.
We weten niet veel van zijn jeugd. Maar in ieder geval mogen
l^e toch aannemen dat Gysbert een opleiding ontving welke
oven die van een gewone plattelandsschoolmeester uitging,
dat hij t in zijn jeugd, verkeerde in kringen die op een betrekke-
lk hoog beschavingspeil stonden, dat hij opgroeide in een stad
Waar het, getuige het stadhuis dat in 1616 voltooid raakte, toch
^let aan alle kunstliefde ontbrak.
In de vroegste gedichten die we kennen, is dan ook reeds
e dichter aan het woord die een beschaving bezit welke boven
e gewone dorpsbeschaving uitstak. Toch koos Gysbert wel-
ewust, voor zijn verzen de vorm van de volkspoëzie, en, wat
naeer zegt, slaagde hij in dit genre volkomen I Wordt, als we dit
overdenken, onze bewondering voor Gysbert als dichter niet
^og groter dan ze reeds was?
/Van volksdichter — welbewust volksdichter dus — wordt
ysbert dan renaissancedichter. Was deze groei een gevolg van
e verandering van omgeving, van de overgang van Witmarsum
naar Bolsward ? Of voltrok ze zich onder invloed van Gabbema?
Het Zou wel dwaas zijn om de invloed van deze beide factoren
eenvoudig te lochenen. Toch hoop ik, dat u uit de beschouwing
Van de gedichten dit ene wel gebleken is, dat we hier te doen
nebben met een natuurlike groei. Het dichterschap maakt zich
13 Gysbert langzamerhand los van de banden die het bonden.
Worstelt zich vrij, treedt op als een autonome macht. Tegelijker-
^■^ysbert Japicxnbsp;15
tijd verandert dan ook Gysbert zelf, wordt hij van gemeenschaps-
mens tot individualist. Misschien nog niet tot wat wij verstaan
onder een individualist. De banden der maatschappij waren
sterk in die dagen en zij bonden een bescheiden persoon als
Gysbert allicht sterker dan de een of andere opstandige natuur.
Maar voor de dichter Gysbert kwam het gemeenschapselement
nu toch op het twede plan te staan. Voor hem bezat de poëzie
voortaan in de eerste plaats een persoonlike waarde.
Vandaar, dat hij zich nu ook meer onmiddellik kon uiten,
waar het zijn godsdienstig leven gold. Zijn vroegste gedichten
handelen, voor zover zij altans een godsdienstige inslag ver-
tonen, voornamelik over de verhouding tussen God en de
wereld. In zijn latere verzen gaat het in de eerste plaats om de
betrekking tussen God en de dichter zelf. In zijn vroegere ge-
dichten uitte het godsdienstige element zich hootdzakelik als
didactiek. Zijn latere verzen zijn religieuze poëzie in engere zin.
Toch moet men niet menen, dat in deze latere verzen Gysberts
godsdienstig leven zich ieder ogenblik ten volle komt open-
baren. Een bescheiden figuur, zoals Gysbert was, moest hier,
meer dan ergens anders nog, wel behoefte gevoelen aan een
omhulling die zijn heiligste gevoelens voor het oog van de
\'wereld verborgen houden kon. Deze bedekking nu vond hij in
de psalmen.
De neiging tot „versluieringquot; vloeide regelrecht voort uit
Gysberts persoonlikheid. We vinden ze dan ook in al zijn ge-
dichten, in zijn eerste verzen zowel als in zijn laatste. Gysbert
L at zich in zijn poëzie nooit onmiddellik kennen. Hij verschuilt
zich achter zijn eigen scheppingen, achter ontleningen.
Toch uitte deze neiging zich in de vroegere gedichten anders
dan in de latere. In de oudere verzen kon ze tevens dienen om
aan de poëzie het karakter te verlenen van volkskunst, om dus
het contact met de omringende wereld te bevorderen. In de
persoonlikheid van gysbert japicx, 337
twede helft van Gysberts leven, toen het karakter van zijn poëzie
Zich gewijzigd had, kon deze zelfde neiging dienstbaar gemaakt
Worden aan een tegenovergesteld doel, kon ze er toe meewerken
om het contact met de buitenwereld, zoal niet te voorkomen,
dan toch te beperken.
Ik noemde de ontwikkeling die we bij Gysbert konden vast-
stellen een natuurüke groei. Dit sluit echter niet uit, dat er
omstandigheden van buitenaf geweest kunnen zijn die deze
groei hebben bevorderd.
Twee van deze omstandigheden vermeldde ik reeds: de ver-
huizing naar Bolsward en de vriendschap met Gabbema.
De verhuizing naar Bolsward zal ongetwijfeld op deze ont-
wikkeling van invloed zijn geweest. In Witmarsum, een dorp
Waar de ontwikkelden zeldzaam waren, zal de schoolmeester, zal
Gysbert dus, zich niet tot zijn eigenlike werk hebben kunnen
beperken^ maar zal hij gedwongen geweest zijn een leidende
positie in te nemen inhet dorpsleven. In Bolsward was dit anders,
^aar was de kring van het intellect groter, belangriker. Daar zal
de dichter zich gemakkeliker tot zijn schoolwerk en zichzelf
hebben kunnen beperken. Daar vond hij bovendien de dagelikse
omgang met enkele mensen die in meer of mindere mate het
stempel droegen van de beschaving van die tijd. Deze omgang
Zal niet nagelaten hebben, Gysberts persoonlikheid inrenaissan-
eistiese richting te helpen ontwikkelen.
Was dus de omgeving waarin Gysbert na 1637 zijn dagen
sleet, een langzaam, maar gestadig werkende factor in Gysberts
Ontwikkelingsgang, de omgang met Gabbema werkte meer kort
en hevig. We hebben in ons hoofdstuk over het leven van de
dichter reeds enkele omstandigheden opgenoemd die de grote
Verering voor Gabbema kunnen verklaren. Gysbert zag hem
slechts op een afstand, kende slechts de schone schijn die over
Gabbema\'s leven lag, zag slechts de gunstigste zijde van zijn
persoonlikheid. Gysbert had behoefte aan vriendschap, aan
sympathie. Deze twee redenen zijn op zichzelf echter niet vol-
doende. De grote invloed die Gabbema zo plotseling op Gysbert
verkreeg, wordt slechts volledig verklaarbaar, wanneer we aan-
nemen, dat de idealen die hij koesterde, ook reeds, hoewel mis-
schien nog slechts halfbewust, bij Gysbert zelf aanwezig waren.
Onder de aanmoediging van zijn nieuwe vriend komen deze
dan echter snel tot ontplooiing, slaat de vlam die reeds in het
verborgen brandde, plotseling naar buiten uit. In een zeer
korte tijd zien we Gysbert dan uitgroeien tot een schrijver met
sterk geaccentueerde renaissance-eigenschappen.
Van volksdichter tot renaissancedichter I De ontwikkeling
waar de Nederlandse litteratuur een eeuw voor nodig had, die
van vroeg- tot laat-renaissance, vinden we hier weerspiegeld in
het werk van één persoon. Geen wonder dan ook, dat we in Gys-
berts poëzie herinneringen aantreffen aan heel de Nederlandse
litteratuur van de laatste helft van de zestiende en de eerste
helft van de zeventiende eeuw. We hebben invloed kjinnen
vaststellen van Roemer Visscher en Lambert van den Bos,
van Cats en Hooft, van Huygens en Starter, Wanneer we deze
invloeden hadden beschouwd, afgezien van de persoonlike ont-
wikkeling van de dichter, dan konden we licht tot de conclusie
gekomen zijn, dat Gysbert in zijn litteraire sympathieën her- en
derwaarts gedreven werd. Deze schijnbare willekeur zou allicht
de achting voor hem als zelfstandige persoonlikheid geschaad
hebben, ook al waren we ons dan bewust dat Gysbert deze in-
vloeden in, de regel zelfstandig verwerkt. Maar nu weten we
beter. Het contact tussen Gysbert en de Hollandse litteratuur
van zijn tijd is ver van willekeurig. De ontleningen aan deze
Hollandse litteratuur geven, chronologies genomen, zeer duide-
lik de weg aan, die Gysbert als dichter doorloopt.
Niet alleen daarom echter vinden we in Gysberts werk een
-ocr page 246-Weerspiegeling van heel het geestesleven uit de bloeitijd van
^\'Ze Republiek. Ook nog in een ander en belangfiker opzicht.
e polen die Gysberts leven beheersen, liggen ver uit elkaar.
We vinden bij hem een sterke werkelikheidszin, en hier-
boven merkten we reeds op, dat deze werkelikheidszin, al uit
Zich in latere jaren dan minder, hem tot aan het einde zijns
evens bijgebleven moet zijn. Maar we vinden bij hem ook een
sterk verlangen naar de hemelse zaligheid, en al wordt dit ver-
engen in latere jaren steeds heviger, de didactiese gedichten
^yn er om ons te bewijzen, dat dit verlangen ook in zijn vroe-
gere leven reeds aanweziggeweestmoetzijn. We vinden bij hem
een volkomen erkenning van de natuurlike driften in de mens
(nien denke slechts even terug aan de Friesche Tjerne), en dtzt
erkentenis verlaat hem ook in zijn later leven niet, getuige zijn
ouding .tegenover Gabbema\'s minneverzen. Maar daarnaast
Vinden we ook een streven naar ontlediging van deze aardse
Verlangens, een lust om ontbonden en met Christus te wezen,
als waar de Friesche Herder ons van spreekt. We vinden bij hem
een volkomen aanvaarding van deze wereld (men denke slechts
aan de Free-bea) en ook een volkomen loszijn van al dit aardse
(Jolle in Haytse-yem),
Nu is dit het merkwaardige en tevens het waardevolle in
ysberts persoonlikheid, dat zijn leven, ondanks deze twee
veruiteenliggende polen toch een eenheid is geweest.
Want dezelfde polen die we bij Gysbert vonden, vinden we,
nieer of minder gewijzigd, ook bij vele andere zeventiende-
eeuwers. Gabbema moet ze beide bezeten hebben. En Henri-
eus Bruno, de Hoornse conrector, wiens leven in zo flagrante
tegenstrijd was met zijn poëzie. En Brederoo, die soms, te
midden van zijn dolle levensvreugde plotseling stil kon worden.
n Huygens, wiens degelikheid eensklaps ontspoorde in een
platte klucht.
Maar bij al de hier genoemden openbaart de tegenstelling
tussen deze beide polen zich als een conflict dat of ontweken
werd, of doorleden, of eenzijdig opgelost. Geen van hen wist
in deze de harmonie te bereiken die het leven en de persoonlikheid
van Gysbert Japicx kenmerkte. Gysbert Japicx was daarom
niet enkel een begenadigd dichter, hij was ook een van de meest
universele mensen van zijn tijd.
We he|)ben reeds mogen vaststellen, dat ook de vroegste
gedichten die we van Gysbert kennen, getuigenis afleggen van
deze harmoniese geestesgesteldheid. Dit is een feit, dat ook in
een ander opzicht nog niet zonder betekenis is. Men heeft
namelik wel eens aangenomen, dat de dichter, na een meer
ongebonden jeugd, op latere leeftijd tot bekering zou zijn ge-
komen. Buitenrust Hettema heeft zelfs gemeend, de psalmen
te kunnen aanwijzen die hij bij deze gelegenheid dichtte.^)
Maar een dergelike bekering zou ongetwijfeld een (altans
tijdelike) verstoring van het evenwicht tussen het natuurlike en
het geestelike element tengevolge gehad moeten hebben. De
schone eenheid tussen deze beide, welke Gysbert op betrekkelik
jeugdige leeftijd reeds bezat en op latere jaren wist te bewaren,
maakt deze veronderstelling wel zeer onzeker.
Gysbert was dus een „minske fen utersten,quot;2)maar tussen deze
uitersten bestond bij hem geen kloof; wel, natuurlik, een span-
ning. Vele van de eigenschappen die men bij Gysbert kan op-
merken, vallen uit deze spanning af te leiden: zijn streven om
reeds op aarde iets van de hemelse zaligheid te verwerkeliken, zijn
voorkeur voor het platteland boven de stad, zijn verheerliking
van de vrede.
Toch leren we, als we alleen deze lijn volgen, Gysbert nooit
F. Buitenrust Hettema, Gysbert Japiks, pag.33.
D. Kalma, Frisia, 1927, pg. 206,
Volkomen kennen. Was dit wel zo, hij zou de belichaming zijn
Van een (zij het dan ook zeer universele) gedachte, niet een
levend mens met eigen karaktertrekken.
Twee van deze karaktertrekken verdienen hier nader ge-
noemd te worden; zijn ernst en zijn bescheidenheid.
Gysbert moet een geweldige ernst bezeten hebben. Hij
kende geen rust, voordat hij een verschijnsel tot op, zijn diepste
grond had gepeild. De levenservaringen die hij in zijn verzen
Vertolkt, ademen dan ook alle dezelfde geest van diep doordrin-
gen en dege degelikheid.
Gysberts grote mate van bescheidenheid blijkt het duidelikst
Uit een beschouwing van zijn leven en van zijn verhouding tot
Zijn vrienden. In zijn gedichten vertoont deze eigenschap zich
meestal in religieuze vorm, als een zeer gering denken over
Zichzelf en een sterke behoefte aan steun van God.
Deze bescheidenheid beinvloedt ook het wezen van Gysberts
kunst. Ze brengt de dichter er toe, zich te verbergen achter een
door hem zelf geschapen figuur, zich te omhullen met een on-
persoonlike vorm. De werking is hier echter tweeërlei; niet alleen
dreef Gysberts bescheidenheid er hem toe om deze bedekking
te zoeken, maar ze maakte het hem ook mogelik om deze be-
dekking te vinden. Deze eigenschap alleen stelde de dichter in
staat, zich zo volkomen in de gedachtengang van zijn personen
te verplaatsen, maakte hem zo bij uitstek geschikt voor de ver-
tolking van een overgeleverde stof.
De twee karaktertrekken, die ik hier noemde, schijnen ten dele
gedekt te worden door Gysberts zinspreuk; sljuecht in rjuecht,
Waarbij dan het „rjuechtquot; naar zijn ernst, het „sljuechtquot; naar
Zi]n bescheidenheid zou moeten heenwijzen. Het is niet zeker,
of Gysbert deze spreuk zelf gevonden heeft, dan of hij ze ont-
leende aan een oude reputatie van de Bolswarders, zijn stad-
genoten. De toevoeging „az dy fen Boalsertquot;, het gebruik van
dezelfde spreuk, eveneens met deze toevoeging, door de latere
Bolswarder rector Hilarides, doen het laatste vermoeden.
Nu is er echter één verschijnsel in Gysberts latere poëzie, dat
met de twede van de beide genoemde karaktertrekken in strijd
schijnt. Ik bedoel de praal en de pracht die de dichter, onder
invloed van de renaissance, dan in zijn werk ten toon spreidt.
Heeft de ontwikkeling die Gysbert in die jaren doormaakte,
hem dan toch gebracht tot verlochening van zijn persoonlik-
heid? Heeft deze groei dan toch een tweespalt gebracht in zijn
leven, het conflict tussen dichter en mens?
Ik geloof van niet. Gysbert kon een hoge dunk hebben van
zijn kunstenaarschap, omdat hij deze kunst in de eerste plaats
zag als een religieuze waarde, als een voorsmaak van de hemelse
harmonie waar hij zozeer naar smachtte. De kunst was hem een
gave Gods, waar hij zich rijk en gelukkig mee voelde, maar soms
kon dit grote geluk — juist omdat het de afstraling was van de
hemelse harmonie — hem klein maken en nietig, de overtuiging
bevestigen, dat hij God-onwaardig was. Gysbert kon een sterk
en hoog,^kunstenaarsbesef verenigen met een geringschatting
voor zicfizelf als mens, omdat Christus tweeërlei waarde voor
hem had, omdat Deze naast zijn Verlosser ook de „Schienheyt
salmequot; was.
Het is daarom tenslotte toch de kunstenaar die bij Gysbert
overheerst. Deze stempelde zijn persoonlikheid tot die van een
mens welke zich gewond voelde door de gebreken van de wereld
en van zichzelf, en die vol weemoed uitzag naar een andere
wereld, waar volkomen harmonie heerste. Deze stelde tenslotte
ook de grenzen aan Gysberts nationale streven, waar ze voor
het Fries het recht opeiste draagster van schoonheid te zijn, maar
tenslotte de schoonheid toch hoger stelde dan de taal waarin
deze zich uitte. Men kan Gysbert Japicx daarom misschien nog
het best kenschetsen met de omschrijving: een Fries dichter
de persoonlikheid van gysbert japicx, 233
jn de zeventiende eeuw. Maar dan toch met dien verstande, dat
hij hem zowel het gebruik van het Fries als het deelhebben aan
het rehgieuze en culturele bezit der zeventiende eeuw in
laatste instantie slechts attributen zijn van die ene gezegende
gave Gods, van zijn dichterschap.
BIJLAGEN
-ocr page 253- -ocr page 254-DE MIDDELFRIESE HANDSCHRIFTEN IN DE
BODLEIAN LIBRARY TE OXFORD.
Op de eerste bladzij staat: Excerpta ex Gysberti Jacobi filio
dicSln^quot;^\' ^ese bundel bevat de volgende geschreven ge-
Raemer in Sappe (bi?, i — 10),
Egp, Wijnering in Goodsfrioen (blz. i—11),
Nxjschièrige Jolle in Haytse-yem (blz. 12—20),
^Jolle Krasmer in Tetke (blz. 21—26),
tw H ^ ^^^^^^nbsp;coupletten (het eerste van vier regels, het
^ ede van zeven regels, het derde en vierde weer van vier regels).
kequot; ^^^^nbsp;gedrukte bundel. Het is zeer onnauw-
^ ung uitgegeven door Halbertsma in zijn Naoogst, later beter
or Buitenrust Hettema in zijn Middelfriese Bloemlezing;
ewel ook hier met moderne interpunctie,
strnbsp;Wemel, een korte samenspraak in vijf vierregelige
MiHTl\' ü ^^ g^^^ukt in de bundel, wel in de Naoogst en de
üdel-Friese Bloemlezing. Zie mijn opmerkingen bij het
vorige versje.
Deze laatste twee versjes zijn niet ondertekend met: SIjoecht
Ztku^\'nbsp;gedichten. Het is dus niet geheel
^elf^Zijnnbsp;waarschijnlik, dat deze versjes van Gysbert
in^pTaknbsp;tussen de tekst blaadjes met aantekeningen
-ocr page 255-nummering), een blad, waarop aan de ene
Zijde Wobbelke^) staat geschreven (dit vers in Gysbert Japicx\'
eigen hand), aan de andere zijde de namen der dagen in het
Hollands en Fries (geschreven door Gysbert zelf) en de tel-
woorden (geschreven door Junius),
Bij blz. lo. (eerste nummering) een half vel, aan twee kanten
beschreven, met woordverklaringen uit Egge, Wijnering in
Goodsfrioen.
Bij blz. II. (twede nummering) een half vel, aan twee kanten
beschreven, met woordverklaringen uit Jolle in Haytse-yem.
Bij blz. 23 een half blad, aan twee kanten beschreven, met
woordverklaringen uit Sjolle Kramer in Tetke.
Aan het einde van de bundel nog eens twee bladen met aan-
tekeningen uit Baardt\'s Prognosticatie, Ansck in Houck,
Friessche Tjerne, Wouter in Tjalle, Egge, Wijnering in Goods-
frioen, Jolle in Haytse-yem, Sjolle in Tetke, en Raemer in Sappe.
Deze bundel heeft de volgende inhoud:
1.nbsp;Frijscke Gser-Spraeck fen ien Moer mey her Man-eele
Dochter. De Dochter hijt Houck. De Moer hijt Ansck. Heel
nochhck in nylick for Famnin in Feynten om ijnt Frijsck to
Isszen/in to sjonghen. Gedruckt tot Leeuwarden / by lan en
Pieter van den Rade, Boeck-Druckers. 1639. Dit gedicht werd
herdrukt door Hepkema in zijn Ade Fryske Skriften en
door Buitenrust Hettema in De Navorscher 1908.
2.nbsp;Gsr-Spraeck / fen twaa Frijscke Huws-lioe / Wouter in
Tialle. Byschrieuwende dy Bruiloft fen Mijn Heer Marcus ä
Lycklama, Breygeman: in Juffir Perck ä Goslinga, Breyd. Anno
tu\'hJh^® gebruikte spelling voor de eerste maal uitgegeven door
JVI. de Haan Hettema (Friesche Volksalmanak 1854).
^evJ^cr Tiflr kcrrU ,nbsp;m yer ,
, ■vjc.yt ci^/ttz^ ;
In Ai kc4r lA/if fcKrek^zj^^yt ^
^itihl iU4r tcê. ^^.■di/n ylt;J quot;V- ^vccAAt
innbsp;frtij dUU^ ,
JU /vee ; «U ij^^L^fjirt ^r«« ,
Innbsp;Prefnbsp;,
cJ
■m -urirJi
^cJUci JiruiAvi -^Yjotyn^Ai^ ^-Z^e X-e-trY ^
\'T\'uH^^^cXe iyaiATc y^rwH^rt^/ri ■
SOLlJ t^rcll tn wcr ^ r^
xuït Jjc^ nu itrveM^ 5
yi// \'f ^iccn ocyi^^jA-c/Hrit ?
De Junius-handschriften te Oxford.
Een bladzijde uit Reamer in Sape.
^39. Tot Leeowarden, Gedruckt by Claude Fonteyne, Boeck-
Drucker / 1639,
Van deze samenspraak bestaat een oudere uitgave van 1609
^eidse Universiteitsbibliotheek), een jongere van 1714.
e eerste editie werd gepubliceerd door Buitenrust Het-
^ in De Navorscher. De spelling in de twede uitgave
^ ykt aanmerkelik af. Bovendien is de oorspronkelik Hol-
andse titel min of meer verfriest. De uitgave van 1714
^chijnt te zijn nagedrukt naar die van 1639. Ik laat de
^«el van de oudste uitgave hier nog even volgen: Een
samensprekinghe van twee boersche persoonen Wouter en
lalle, Beschryvende de Bruyloftstaet van Marco è Lycklema
\' ♦ •. ende.... luffrou Perck van Goslinga. Leeuwarden. Voor
erent Arentsz. Boecvercoper. Anno 1609.
3a. Twee exemplaren van de Friessche Tjerne. De titel luidt:
^ riessche Tjerne: Ofte Bortlijcke Rijmlerye / Trogh ien / ijn-
.lerd / aad / sljoecht / ien-faadigh Huws-Man / di on-forsjoens
^ de Gear-Jefte fen sijn Laan-Here koom. Ghedruckt tot
^eeuwarden / by Claude Fonteyne, Ordinaris Landtschaps-
^rucker / woonende in de Groote Kerck-straet. Anno 1640.
et titelblad van een van deze boekjes heeft een verfriesing
ondergaan. Met Gysbert Japicx\' eigen hand staat daar op ge-
schreven: \'t is druwkt to Leauwerd, en: Lantschips-druwcker,
IJ wennet ijnne graete Tjerck-stritte. ijnt Jier ijen-tuwzen
segs-h 100 in Fjertig.
3b. Op de Friessche Tjerne volgt een blad met aantekeningen
op dit gedicht.
^ 4a. Oude Friesche Spreeck-woorden, Gelijck die selve huy-
en daegs by haer / in haer eyghen Vaderlant/gebruyckt ende
gesproken worden/by die Letter. A.B.C. ghestelt. Tot Franeker,
^^ledruckt by Vlderick Balck, Ordinaris Lantschaps Boeck-
^rucker/Anno 1641.
Er zijn zes katerntjes, elk van i6 blz. Na de spreekwoorden
volgt nog een lijst van: Friesche namen, van Mannen ende
Frovwen (blz. 87—95). Tenslotte (blz. 95—96) twee korte
aanvullingen: een opgave van de gerechten, die samen de
Friesche Petelle vormen en Der ouden Friesen bedachte, over
de onmaticheit.
J. Hepkema schreef deze spreekwoorden af en gaf ze daarna
uit in „Der Vrije Friezen spreekwoorden,quot; z. pl. en j.
4b. Hierbij sluiten onmiddellik aan de 15 kleine, bladzijdjes
met aantekeningen op deze spreekwoorden. Op de omslag van
dit aantekenboekje vinden we twee kleine rijmpjes van Gysbert
Japicx.
Het eerste luidt: De hovirdie,
De kuwperie,
In de pleyt-seck,
Meytse Frieslan leek.
G. I. z.
Het twede is een illustratie van „sljoecht in rjoecht,quot; de lijf-
spreuk van de dichter. Dit gezegde staat dan ook boven dit
versje, met een verwijzing naar de bladzij in de bundel waarop
het voorkomt. Het versje zelf luidt aldus:
Joe-deys leyt de Wrad om-kere
Ijn klear duwbbel-hertigheyd.-
Jou uws lan weer, Ijaeve here,
d\' äde roune yen-fädigheyd.
G. I. z.
5a. Petri Baardt Friesche Boere-Practica, Inholdende een
geduyrige opmerckinge van Weer, Windt, Sonne, Mane,
Sterren, de vier tijden des laers. Boom-vruchten, Velt-gewas,
etc. Eyndelijck enige voornaemste Merckeldagen /ende wat
daer uyt volgen werdt. Seer vermakelyck ende niet min pro-
fijtelijck om lesen. Ghedruckt tot Leeuwarden, By Claude
Fonteyne, Ordinaris Drucker der Staten van Frieslandt, 1640.
Er zijn van dit gedicht twee exemplaren. De laatste bladzij heeft
een toegift: Van de Principaelste Merckel-Dagen. Het gedicht
2;elf is indertijd afgedrukt door Halbertsma in Hulde II, maar
donder vermelding van schrijver en jaartal, zonder het Latijnse
Voorwoord en in een andere spelling.
5b. Bij dit gedicht gaat het gebruikelike velletje met aanteke-
ningen.
6a. lan lansz. Starters VermaeckeÜjcke Sotte-Klucht, Van
een Advocaat en een Boer, op het platte Friessch. Ghedruckt
tot Leeuwarden, by lan en Pieter van den Rade. 1644.
We kennen van dit gedicht een vroegereuitgave van 1618.^)
De editie van 1644 heeft een sterk afwijkende spelling.
6b. Een blaadje aantekeningen bij Starters klucht.
7* Midden in deze klucht is een blaadje ingehecht met woord-
verklaringen bij Ansck in Houck.
Zie M. M. Kleerkooper. Bibliographic van Starter\'s werken, pag. i.
Gysbert Japicxnbsp;16
IL JUNIUS\' BEZOEK AAN FRIESLAND.
Op een enkel onderdeel van de geschiedenis van de Oxfordse
handschriften willen we in deze bijlage nog even dieper ingaan;
op de vraag namelik, wanneer en onder welke omstandigheden
Junius Friesland bezocht.^)
De eerste die zich serieus met deze vraag heeft bezig gehou-
den, is J. W. de Crane geweest, oud-hoogleraar aan de Univer-
siteit te Franeker. Zijn Oratio de Vossiorum Juniorumque
famijia dateert van het jaar 1821. Hij komt daarin tot de con-
clusie dat Junius Friesland bezocht moet hebben in 1652 en
1653. Dezelfde opvatting verdedigt hij ook nog in zijn Voor-
lezing over Franciscus Junius, gehouden op 22 Junie 1829 in de
vergadering van het Fries Genootschap. Ai spoedig daarna
begint hij echter te twijfelen. Halbertsma maakt hem opmerk-
zaam^) op brieven waaruit blijkt, dat Junius zich in 1654 te
Amsterdam bevond en in 1653 een langdurig bezoek aan Duits-
land bracht. In zijn antwoord (23 Maart 1832) houdt hij nog
aan zijn oorspronkelike datering vast, hoewel aarzelend. Junius\'
verblijf moet nu vallen tussen 1651 en 1654, maar kan nu en dan
onderbroken zijn.
Maar als De Crane dan ook nog een brief vindt die Junius in
1652 vanuit Amsterdam schreef, moet hij deze reeds wankele
Bij de ontcijfering van de Latijnse citaten in deze bijlage heb ik
Leeuwaarden gemaakt van de hulp van mijn vriend F. Minnema te
Deze correspondentie bevindt zich onder de papieren van T. H.
Halbertsma, Provinciale Bibliotheek, Leeuwarden.
theorie wel opgeven. In een Bijvoegsel bij zijn Voorlezing
(gedrukt in 1853 voor de uitgave van de Gesta Frisonum) corri-
geert hij sijn vroegere mening. Hij komt nu tot de conclusie
oat Junius\' bezoek aan Friesland moet vallen tussen 1642
en 1646.
De ontdekking van Ms, Jun, 122 stelde Siebs in staat om deze
periode nog nader te begrenzen. De uitgaven, in deze bundel
bewaard, lopen van 1639 tot 1644. Op grond hiervan conclu-
deert Siebs, dat Junius Gysbert nooit bezocht kan hebben voor
Ï644. Waarschijnlik, zo voegt hij er aan toe, zal het bezoek
echter niet lang daarna hebben plaats gevonden.
AI staat dus het tijdstip van het bezoek vrijwel (maar niet
^heel!) vast, daarmee is het onderzoek hier nog niet volledig.
Daarmee is de vraag nog niet beantwoord: waarom kwam
junius juist toen naar Friesland, waarom vertoefde hij daar
(Zoals we spoedig zullen zien) onder een schuilnaam? Siebs
Verklaart op deze vragen (vooral op de laatste) geen antwoord
te kunnen geven. Maar ik geloof dat we deze zaak toch wel
nader tot zijn oplossing kunnen brengen. Daarvoor moeten we
dan het onderzoek wat meer van nabij volgen.
Over Junius\' bezoek aan Friesland bezitten we vier berichten.
In de eerste plaats wel, wat Gabbema er van vertelt in zijn
uitgave van de Rymlerye (1681): „Het was de Heere Franciscus
Junius niet genoeg, de Gottische, Engel Zakxzische en meer
andere uytheemsche taaien grondig te verstaan, \'t en waare
Zijne Eedt. de Friesche daar hadde by gevoegt. Alwaaromme
tiyt Engeland in Friesland ooverscheepende binnen Bolswaard
alwaar eenige tijd, onder de naam van Nadabus Agmo-
^lus, de onderwijzinge in de zelfde by onzen Mr. Gysbert
Jacobs Zoon, zaaliger gedachtenisze, met genoegen heeft ge-
nooten, gelijk my gedenkt zulkx uyt de mond van zijn Eedele
in \'s Graavenhaage verstaan te hebben.quot;
A. Tymens, die bij deze uitgave een lofdicht schreef, ver-
meldt het feit eveneens:
quot;Den grooten Junius, \'t Orakel van veel talen,
Quam in Bolzuinaas stad, en leerde \'t van dees Man.quot;
Daarnaast komt de levensbeschrijving onze aandacht vragen
die J. G. Graevius publiceerde voor de nieuwe en veel vermeer-
derde druk van Junius\' De pictura veteram, (1694). Hetzelfde
opstel werd nog eens herdrukt voor Lye\'s uitgave van het Ety-
mologicon Anglicanum (1743).
Graevius verhaalt, hoe Junius van Frankrijk naar Engeland
overstak en zich daar op de taalstudie ging toe leggen. Het Angel-
saksies bracht hem reeds spoedig met de andere Germaanse
talen in aanraking. Onder de talen die hij toen bestudeerde,
wordt ook het Fries met name genoemd.
In 1650, na een 30-jarige afwezigheid keerde Junius weer
naar Holland terug, „vermurwd door de smeekbeden van zijn
zuster en andere verwanten en vriendenquot;^). Maar ook nu bleef
hij zich met de taalstudie bezig houden. In 1655 publiceerde
hij zijn Ohservationes in Willerami paraphrasin. En dan vervolgt
Graevius: „Toen hij in nauwgezette studie zich geheel aan deze
wetenschappelike taak wijdde en deze voorgenomen arbeid met
ongelofelike volharding doorzette, hoorde hij meermalen, dat
er in West-Friesland dorpen en kleine stadjes waren, Workum,
Stavoren, en Molkwerum, waar men de oude Friese taal onver-
basterd sprak, welke taal nauw verwant was aan het Angel-
saksies, maar door de andere Nederlanders niet werd verstaan.
Aangevuurd door de begeerte om dit nader te onderzoeken,
onttrok hij zich aan zijn aangelegenheden en relaties en trok
precibus sororis, et aliorum necessariorum expugnatus.
-ocr page 263-naar dit binnenland van Friesland, waar hij twee volle jaren
doorbracht.quot; i)
De laatste getuige die door De Crane (ditnaaal in navolging
Van Wassenbergh) wordt geciteerd, is 2. G. Uffenbach, die
omstreeks 1710 een reis door Friesland en Holland maakte. Hij
bezocht te Franeker prof. Coetier. „Er erzehlte auch wie sich
Franciscus Junius bey drey Jahr an diesen beyden Orten
(Hindeloopen en Molkwerum) wegen der Sprache aufgehalten,
Wie dann dieser Junius in dieser Sprache sehr viel gethan, und
solches durch die Edirung der Evangelien in Lingua Anglo-
Saxonica und dem beygefugten Glossario gezeiget.quot; Van
Franeker ging Uffenbach naar Bolsward, Hier bracht hij een
bezoek aan rector Hilarides, die „in Satyren excellirte.quot; Het
gesprek kwam op Junius. „Als ich unter andern erzehlte, was
ich von Francisco Junio gehört, und vorhin angemerkt habe,
bekräftigte er solches nicht allein mündlich, sondern zeigte mir
es auch gedruckt in der Vorrede des Gabbema, so er vor mehr-
ermeldte Rimlerge (sie) von Japix gesetzet, da er am Ende
derselben sagt, dasz sich Junius, um das Friesische recht zu
lernen, und dem Unterschied von dem alten Gothischen zu
Sehen, bei Japix unter dem Namen Jacobus Agmonius (sie)
aufgehalten. Herr Hilarides versicherte, dasz er unter eben
dem Namen auch zu Molquerum gewesen.quot;^)
__^der deze vier getuigenissen zijn er twee die waarschijnlik
P Cum omni cura cognitioneque in hoc studiorum genere versa-
innbsp;incredibili assiduitate urgeret hoc institutum, audivit saepius
O occidentali Frisia pagos et oppidula esse, Worconum, Staveram, Moi-
pnbsp;vetere Frisica luigua intaminata uterentur, cujus magna
ret^nbsp;cum Anglosaxonica; sed quae ab ahis Belgis non intellige-
etur. Inflammatus studio haec penitius indagandi, relictis rebus et
cessitudinibus in Frisiam illam anteriorem contendit, ubi duos ver-
•■entes annos egit.
^ ) 2. G. Uffenbach, Reisen durch Niedersachsen, Holland und
ingeland H pg. 371 en 325.
niet oorspronkelik zijn en die we dus moeten elimineren. In de
eerste plaats de versregels van A. Tymens. Deze kan het zeer
gemakkelik van Gabbema gehoord hebben.
Evenmin valt het getuigenis van Coetier te vertrouwen. Kan
deze het niet aan Graevius ontleend hebben? De opgave van
drie jaar is verdacht — zo ze tenminste van Coetier zelf is.
Maar de verslaggever, Uffenbach, was ook niet overmatig
nauwkeurig, zoals wel blijkt uit de weergave van het bezoek aan
Hilarides.
In het verslag van dit bezoek staat echter één zinnetje waar-
aan ik meer waarde zou willen toekennen. „Herr Hilarides ver-
sicherte, dasz er unter eben dem Namen (Nadabus Agmonius)
auch zu Molquerum gewesen.quot; Hilarides kan hier als vrij be-
trouwbare getuige gelden. Hij was jaren lang rector te Hinde-
loopen (1671—\'83), bovendien een vurig vereerder van Gysbert
en een ijverig verzamelaar van oude boeken en kaarten.^)
Behalve dan dat ene zinnetje^), blijven er nog twee onafhan-
kehke getuigenissen over, dat van Gabbema en dat van Grae-
vius. Gabbema hoorde deze biezonderheid, zegt hij, van Junius
zelf in den Haag. Wanneer is dit geweest? Siebs veronderstelt:
na 1650, waarschijnlikzelfs: na i66o.3) Buitenrust Hettema ver-
moedde: omstreeks 1650,4) Een brief van Junius aan Sir William
Dugdale, gevonden en gepubliceerd door dr.^T. de Boer®)
besliste hier ten gunste van Siebs,
Ook J. G. Graevius heeft Junius nog persoonlik gekend.
Hilarides maakte o.a. een voortreffelike kaart van Molkwerum en
^tdekte twee portretten van Gysbert Japicx. Uffenbach vermeldt
Hmdeloopen als zm geboorteplaats en Workum inplaats van Hinde-
loopen voor zijn rektoraat. Maar dat zijn weder onjuistheden. Zie
Wumkes. Bodders pg. 294, 295.
De Crane vermeldt dit gegeven niet.
*) Westfriesische Studiën pg 60.
Gysbert Japiks pag. 3 en 4.
Vrye Fries XX, 475 en 476.
-ocr page 265-Maar alleen in de laatste jaren van diens leven. De vereerder
Was 40 jaar jonger dan de vereerde. Enkele biezonderheden uit
Zijn biografie kunnen dus van Junius zelf afkomstig zijn. Maar
de meeste putte hij toch wel uit een „zeer kort levensberichtquot;,
hem door familie van Junius uit Groningen toegezonden. Ook
Zijn mededelingen komen dus uit vertrouwde bron. Maar toch
moeten we hier, veel meer dan bij het bericht van Gabbema,
rekening houden met mogelike vergissingen. Junius kan zich
op Zijn oude dag de feiten uit zijn vroegere leven onnauwkeurig
herinnerd hebben. Zijn familie kan over het een en ander wel
eens verkeerd zijn ingelicht. Graevius zelf kan het „zeer korte
levensberichtquot; wel eens onjuist hebben uitgewerkt. Wanneer
We dan ook de beide berichten van Gabbema en Graevius verge-
lijken, dan zien we, dat ze nooit allebei geheel waar kunnen zijn.
^e bezitten iets tegenstrijdigs. Gabbema zegt, dat Junius van-
uit Engeland naar Friesland overstak. Dat zou dus voor 1650
geweest moeten zijn. Bij Graevius krijgen we de indruk, dat
Junius vanuit Amsterdam Friesland bezocht. Dat moet dan
^or 1646 of na 1650 geweest zijn. Wie heeft hier gelijk?
Gabbema? Graevius?
Het is merkwaardig, hoe weinig er nu van ons onderzoekings-
materiaal is overgebleven. Het meeste daarvan is onder onze
handen verschrompeld. Toch zijn we, met dit krities overzicht,
al iets verder gekomen. Vast staat, dat Junius Friesland be-
zocht, zowel de Zuidhoekse steden als Bolsward (Gysbert
Japicx) en beide onder de schuilnaam Nadabus Agmonius. Het
Verdere onderzoek valt nu als vanzelf in drie stukken uiteen:
1. Wie en wat was de aanleiding tot dit bezoek?
Wanneer vond het bezoek plaats?
3\' Waarom wilde Junius dit bezoek geheim houden?
Reeds De Crane begreep, dat het antwoord op deze vragen
-ocr page 266-gezocht moest worden in de levensgeschiedenis van Junius, En
dat maakt het juist zo moeilik. We kennen diens levensloop
slechts zeer onvolkomen. De Crane heeft het zelf eens zó ge-
zegd: „Het leven van Junius, zoo als ik het heb opgemaakt, is
geheel een kunstwerkje, dat is bij een allergrootst gebrek van
kontes en gemis van een onafgebroken leiddraad, uit wijd en
zijd verspreide losse brokken, die niet eens aan elkander sluiten
wilden, evenwel bij de gis, en met zooveel lijmstof als ik maar
kon krijgen of leenen, tot een soort van geheel gelapt. Nog
echter met gaten en scheuren.quot;^)
Het overzicht dat hij dan met zoveel moeite opstelde, komt in
hoofdzaak hier op neer.^)
Franciscus Junius was de zoon van de beroemde theoloog
van diezelfde naam. Hij noemt zich daarom steeds Franciscus
Junius F(rancisci) F(ilius), in tegenstelling met zijn neef die
evenzo heette, maar meestal Franciscus Junius F(rancisci
N(epos) genoemd werd. Waarschijnlik werd hij in 1589 te
Heidelberg geboren, waar zijn vader indertijd professor was.
Maar al spoedig vertrok deze naar Leiden. De zoon Franciscus
ontving een opleiding als predikant. In 1617 werd hij te Hille-
gersberg beroepen. Al heel gauw kwam hij in conflict met de
Contra-Remonstranten. Deze betwistten de wettigheid van het
beroep. De Nationale Synode stelde hen in het gelijk. Junius be-
rustte en tekende de acte van stilstand. Een korte tijd verbleef
hij nog te Leiden. Maar ook daar leken de omstandigheden
niet gunstig. Vossius, zijn zwager, was er juist uit zijn ambt
ontzet. Zo wordt het begrijpelik dat Junius zijn heil buitens-
lands^^. Eerst ging hij naar Frankrijk. Maar al kort daarop
LeeuwarSquot; Halbertsma, 23 Maart 1832. Provinciale Bibliotheek,
overzicht maakte ik in de eerste plaats gebruik van de
artikels van De Crane. Daarnaast van het Biografies Woordenboek van
V. d. Aa, en de Dictionary of National Biography.
stak hij vandaar naar Engeland over. Hier werd hij bibliothe-
caris van de graaf van Arundel en opvoeder van diens zoon.
Later bekleedde hij een gelijke positie bij de familie Vere, graven
Van Oxford.
Als gouverneur van de jonge graaf Aubrey komt hij dan voor
enkele jaren weer in ons land (164a—46). Daarna keert hij weer
naar Engeland terug. Waarschijnlik verbleef hij nu weer bij de
graaf van Arundel. Sommige brieven uit deze tijd zijn althans
Van daaruit geschreven. Maar van zijn werk daar vinden we
nergens een nadere omschrijving.
In 1649 sterft Vossius. Zijn weduwe, Junius\' zuster, blijft
alleen achter. Op haar verzoek komt Junius nu naar Holland
terug. Van nu aan wijdt hij zich geheel aan de studie. In 1637
had hij reeds een belangrik werk gepubliceerd: De pictura
^eterum. In 1638 bezorgde hij zelf een Engelse vertaling van dat
Werk. Zijn neef (Jan de Brune) vertaalde het in 1641 in het
Nederlands.
De werken die Junius na zijn terugkomst in Holland publice-
ï\'en gaat, zijn alle van philologieseaard. In 1655 verschijnthet
Eerste, de Observationes in Willerami Abbatis Francicam Para-
Phrasin Cantici Canticorum, In datzelfde jaar geeft hij ook nog
een nieuwe uitgave van Caedmonis Monachi Paraphrasis poëtica
Oenesios, Samen met zijn neef Isaac Vossius ontdekt hij dan
later de codex argenteus, het bekende handschrift van de
Gotiese bijbelvertaling door Wulfilas. In 1665 publiceert hij
de Gotiese Evangeliën, tezamen met eenzelfde tekst in het
Angelsaksies (Quatuor D, N, J, C, Evangeliorum Versiones
Perantiquae duae).
Onder al deze bedrijvigheid liet het verlangen naar Engeland
hem niet los. In 1674 besluit hij vrij plotseling om daarheen
terug te keren. Een korte tijd vertoeft hij er bij zijn neef Isaac
Vossius, kanunnik van Windsor, daarna trekt hij naar Oxford.
De goedvoorziene bibliotheek aldaar en de nabijheid van ge
leerde vrienden zal zijn keuze bepaald hebben. Hij woont te
Oxford tot 1677. In dat jaar gaat hij weer terug naar Windsor
waar hij dan spoedig sterft. In de St. George\'s Chapel aldaar
ligt hij begraven. Een steen in de muur dicht bij zijn graf
wijst ook tans nog aan waar deze beroemde Nederlander
zijn laatste rustplaats vond.
Nu heeft men bij de beschouwing van Junius\' persoon en
leven steeds een grote fout gemaakt. Men kende hem vooral
als taalgeleerde en nu heeft men deze reputatie niet beperkt tot
de latere jaren van zijn leven, maar heeft men hem van jongsaf
philologiese aspiraties toegekend. Men heeft vergeten dat Junius
eerst theoloog is geweest, daarna kunsthistoricus en toen pas
taalgeleerde.
De Crane gaat hier wel heel ver. Hij gaat na hoe Junius de
Friese taal kan hebben leren kennen. Als een van de gelegen-
heden daartoe noemt hij dan dat Junius als jongen wel eens
logeerde bij zijn oom Van den Cornput te Groningen. En toen
dus zich reeds voor het Fries interesseerde? In Groningen? En
als jongen? We weigeren het te geloven.
Het eerste philologiese werk dat Junius publiceert, verscheen
in 1655. Junius was toen ongeveer 65 jaar oud!
Toch had hij zich reeds voor die tijd met philologiese stu-
dies bezig gehouden. Onder de Harieian Papers in het Brits
Museum te Londen vinden we een Angelsaksiese grammatica
en woordenlijst^) en in beide vinden we aantekeningen van de
hand van Junius. Aan wie behoorde dit Angelsaksies studiema-
teriaal? Aan een zeer eigenaardig man. Sir Simonds D\'Ewes,
taalgeleerde en politicus, een verwoed verzamelaar van oude
munten en handschriften.
1) Harl. 8 en 9.
-ocr page 269-Als advocaat begonnen (1623), verruilde hij in latere jaren
de rechtszaal voor bestuurscolleges. In 1637 werd hij high
sheriff voor Suffolk, in 1640 lid van het Lange Parlement. Een
jaar later verhief de koning hem in de adelstand. In 1648 werd
hij door Pride uit het Parlement verwijderd. Twee jaar later
stierf hij.i)
D\'Ewes had een buitengewone belangstelling voor ons land.
Reeds als politicus moest alles wat er in deze jaren in Holland
voorviel, hem belang inboezemen. Bovendien was hij nog van
Nederlandse afkomst, maakte hij nog aanspraak op de heerlik-
heid Kessel in Gelderland.
Maar ten dele was zijn belangstelling ook taalkundig. Had
reeds in 1626 op een diner bij de Hollandse gezant te Londen
(bij welk diner ook d\'Ewes tegenwoordig was) een der gasten
niet gewezen op het feit, dat „the languages of either nations
have the ^ame radicall wordes, and may induce the persuasion
of one original?quot;^)
En aan aansporingen in deze richting ontbrak het waarlik niet.
In 1636 schreef James Boswell (zelf geen onverdienstelik taal-
kundige) hem nog uit Den Haag: „I have often thought, how
much the knowledge of the present Low Dutch language would
advantage your intelligence of our old Saxon (if your study
still inclineth that way); but you are best able to think what
will be most proper for you.quot;®)
Dezelfde Boswell bracht hem in kennis met Jan de Laet,
«aardrijkskundige, natuurkundige, philoloogquot;^) te Leiden
(1593—1649). Deze geleerde, die o.a. „some manuscripts of
*) Dictionary of National Biography.
\') J. O, Halliwell. The autobiography and correspondence of Sir
Almonds d\'Ewes, 11, pag. 183. Brief van Maart 1626.
*) t,a.p., II pag. 329. Brief van 18 Dec. 1636.
*) G. Kalff. Verslag van een onderzoek in Engelsche Bibliotheken,
pag. XI en 72.
our ould Saxon tonguequot; bezat, moet voor d\'Ewes een welkome
relatie geweest zijn. Te meer, waar hij toen reeds dacht over de
uitgave van de bovengenoemde Angelsaksiese grammatica en
woordenboek. De Laet kon hem nu de Nederlandse gegevens
verschaffen die hij, d\'Ewes, voor deze studie nodig had. En zo
schrijft hij hem dan: „Ik ben van mening, dat de Friese tongval
wemig afwijkt van het Nederlands of het Nederrijns: anders
zou ik de Duitse woorden niet schrappen en er Friese voor in de
plaats stellen. Wees gij, zouden we willen verzoeken, door Uw
advies mijn raadsman ten opzichte van deze verandering: en
aangezien wij hier moeilik een Latijns-Nederlands en Latijns-
Fries woordenboek zouden kunnen verkrijgen, verzoek ik u
deze te Leiden of elders op mijn kosten aan te schaffen en de
heer gezant te zenden, wie ik alle eventuele kosten zal ver-
goeden.quot; 1)
Men moet over deze passage niet te gering denken. Hier komt
een streven tot uiting, dat voor de taalwetenschap in de daarop-
volgende jaren van biezonder belang zal blijken, de poging om
te geraken tot een juiste groepering der Germaanse talen.
Hetis misschien wel interessant om hier even aan te halen,
wat De Laet aan d\'Ewes op dit verzoek terug schrijft. Voor het
Hollands verwijst hij hem naar Kiliaan. Maar, wat het Fries
betreft, kan hij onmogelik aan zijn verlangen voldoen. „Ten
opzichte van de Friese taal, waarnaar ge vraagt, staat de zaak
aldus: onze Nederlanders spreken verschillende tongvallen
volgens de onderscheidene gewesten, maar toch met dien
verstande, dat zij elkaar onderling zonder veel moeite verstaan
^^nbsp;„Opinor enim Frisicam a Batavica et
fnH»?nbsp;u Jonge abhorrere dialectum: sin minus Germanica
Siat^n^^ vocabula et Fnsica eorum loco substituerem. Cuius apud me
So Bel^Vn.^ .\'t ?nbsp;quaesamus; et quia vocab^^iarium
T 5 L^o-Frisicumheicvixnancisci possimus, sis
DoSt L Lugdum Batavorum vel alibi meis expensis acquiras et
Uommo Legato transmittas, cm ego quicquid expensi eius repundam.quot;
(met uitzondering van enkele uitdrukkingen, bij sommigen
meer of minder in zwang, van welke deze en gene ook hier en
daar m beperkte kring, ja soms zelfs door één persoon, wordt
gebruikt, maar bij de overige mensen ongebruikelik is) en zo
verschilt ook de Friese tongval enigszins van de Hollandse en
m sterkere mate van de Brabantse en de Vlaamse tongval;
echter houdt in Friesland zelf op weinige plaatsen nog een oude
en vervallen tongval stand, die zelfs de naburen en gewest-
genoten niet verstaan, van welke dialectsoort maar zeer weinige
schrtftelike bronnen zijn uitgegeven en zeer vele nog in de
bibliotheken schuilen, welke bronnen sterk overeenkomen met
net oude Angelsaksies.quot; i)
De twee brieven waaruit ik hier een paar zinnen aanhaalde,
Zijn uit het jaar 1640. In hetzelfde jaar wordt d\'Ewes parlements-
lid. De politiek laat hem maar weinig tijd meer voor taalkundige
studie. Ook deze verandering kunnen we met behulp van de
correspondentie met De Laet duidelik constateren. Was het
voor 1640 taalkunde met hier en daar wat politiek, nu wordt het
politiek met hier en daar nog wat taalkunde. Dat gaat zo door
tot ongeveer 1648. Dan raakt d\'Ewes van zijn politieke plichten
ontslagen en neemt hij zijn oude, geliefde studie weer op.
Wanneer is deze d\'Ewes nu in aanraking gekomen met Junius?
Op het eerste gezicht is men geneigd te veronderstellen: om-
streeks 1640. Uit de voorrede van een latere uitgave van deze
Had. 374, 154 (24 Augustus 1640). „De lineua Frkica mmrl
eum diversitate ita tarnen ut se invicem haud difficulte? intelli-
fS. f .nbsp;interdum uni, caetcris insoHta) atque etiam
FUndLf «onnihil differt ab hollandica, magis a Brabantica S
Sff./l\'T/\'\'nbsp;locis obstinet dialectus
cuiSnbsp;conprovinciales intelligunt.
Senten»nbsp;monumenta edita sunt, plurima in Bibliotheds
latent, quae cum vetustis Anglosaxon. multum conveniunt.»
-ocr page 272-zelfde grammatica^) weten we dat Junius zelf ook een exem-
plaar van dit handschrift bezat; het werd hem door de zoon van
Rubens uit de nalatenschap van diens vader toegezonden. En
Rubens stierf in 1640! Bovendien was Junius omstreeks deze
tijd gouverneur van de jonge Aubrey de Vere en diens moeder
was afkomstig uit een Friese adellike familie; ze heette eigenlik
Bauck van Hemmema. D\'Ewes, die voor de familie Vere eens
een belangrike procedure gevoerd had, zal haar waarschijnlik
persoonlik gekend hebben. Is het nu niet aan te nemen dat zij
hem met Junius in kennis zal hebben gebracht?
Er zijn echter enkele omstandigheden die tegen deze opvat-
ting pleiten. D\'Ewes houdt er van om met zijn relaties te pron-
ken en in geen van zijn briefwisselingen (met De Laet, Heinsius,
Egmond e.a.) komt voor 1648 de naam Junius voor. En Junius
zelf onderhoudt in deze jaren een vrij geregelde briefwisseling
met zijn zwager Vossius. Maar in geen van deze brieven wordt
d\'Ewes genoemd.
De eerste maal dat we de naam Junius tegenkomen in een
brief van d\'Ewes is op 23 Jan. 1648. D\'Ewes schrijft dan aan
John Selden: „Ja zelfs hebt gij, opdat gij ons in nog sterker mate
aan u zoudt verplichten, dat bekende oude perkamentfragment,
bevattende het handschrift van de koningen Edgar en Canut
en de Angelsaksiese wetten en andere in hetzelfde idioom, edel-
moedig aan ons, zonder dat wij het verwachtten, ten geschenke
gegeven, waardoor een niet te verachten deel van onze ten alge-
menen nutte ondernomen wetenschappelike arbeid des te vroeg-
tijdiger het licht zal zien, en dat heeft mij niet weinig genoegen
bereid, omdat Franciscus Junius, een man uitmuntend door
Guilielmus Somnerus, Dictionarium Saxonico-Latino-Anglicum
1659. Ad Lectorem.
^leerdheid en eetbaarheid, onlangs heeft betuigd, dat hij van
harte onïe pogingen waardeert.quot;quot;)nbsp;\'
ke^lTnbsp;he, vrijwel buiten twijfel dat de
oateert, maar eerst veel later moet hebben plaatsgehad- mit
^ruZ lZn^:quot;---nbsp;^n een vrij
D^wet\'oiderto^^^^^^
^eWe ds Smtói^t N \'\' quot;quot; briefwisseling met een
hii Z :nbsp;® Nijmegen, vooral over de aanspraken die
hy meende te moeten laten gelden op de heerlikheM KesseT
souirquot; t \'nbsp;hu- v bl^f
4 fT ™ tnbsp;Grammatica van Aelfric uit de
wenbsp;»-fvan onze oude Angelsafeleï
\'■quot;«S^brekkigst bewerkt,
varieTetn ? •nbsp;quot;quot;nbsp;bronnen, en
lt;=« de andllv\' r quot;quot; \'nbsp;™™ ™e voor 600 aar
J^a^voor 800 ,aar m hetzelfde taaleigen geschreven is!-)
-ocr page 274-Waarop Smetius hem dan het volgende antwoordt: „Dat de
zeer geleerde heer Fr. Junius u zo zijn medewerking verleent,
is mij tot vreugde: ik zou geen ijveriger helper zelfs maar
kunnen noemen/\'^).
„Opnieuwquot;. Junius had d\'Ewes voor die tijd dus ook al ge-
holpen. Wanneer dan? Zeker niet voor 1648, of, op zijn vroegst,
1647. Dat werk werd toen onderbroken. Waarom? Daar kunnen
natuurlik oorzaken gegolden hebben die buiten deze studie
lagen. Maar — we herinneren ons nu weer de correspondentie
tussen d\'Ewes en de Laet. D\'Ewes was van oordeel — en Junius
stemde daarin volkomen met hem overeen — dat het oude Fries
en het Angelsaksies nauw verwant waren.^) Te nauw verwant,
dan dat hij in zijn uitgaven het Oudfries verwaarlozen mocht.
Bronnen daarvoor bezat hij niet. Wat was er nu natuurliker, dan
dat zijn helper, Junius, die Friesland van nabij kende, er zelf op
uittrok om materiaal te verzamelen?
Hij deed dat onder een schuilnaam. Men heeft wel eens ver-
ondersteld, dat Junius zo zijn bezoek voor zijn eigen familie (hij
emplaribus M.S.S. Legum nostrarum vetcrum Anglo-Saxonicarum
prius ineditarum, aut vitiosissime excusarura, cum vetere versione
Latina ex vetus- tissimis monumentis, et quattuor Evangeliorum ex
duobus codicibus, quorum unus ante sescentos, ante octingentos
alter annos eodem exaratus idiomate, quam raolior,quot; maturaret.\'
1) Harl. 374, 288 (17 October 1649). „Eruditissimum Dommuni
Fr. Junuim operam tibi sic suam commodare gaudeo, non alium magis
industrium vel nominare possem adjuvam.quot;
Junius verdeelt de Germaanse talen (Observationes m Wille-
rami paraphrasin Cantici Canticorum, Ad lectorem, pag. 3) in een
Gotiese, Frankiese en een Angelsaksiese groep. Het Fries rek^t
hij tot de Angelsaksiese talen, zoals trouwens ook het Hollands, „bx
Anglosaxonica vero promanavit magna pars Anglicae et Scoticae,
tota quoque Belgica, praecipue tarnen Frisica illa vetus, reliquis
universi Belgici incolis vix intellecta, propterea quod in plunmus
vocibus, atque in ipsa quoque plurimorum vocabulorem orthogra-
phia et pronuntiatione manifestissima Anglo-Saxonicae vestigia
usque in nunc diem retinuerit.quot;
had bloedverwanten te Leeuwarden o,a.) geheim wilde houden.
Maar de keuze van zijn schuilnaam weerspreekt dat. Het was
de Hebreeuwse vertaling van zi]n eigen naam, een omzetting
die ook zijn vader vroeger wel gebruikt had en die dus hoogst-
waarschijnlik aan de familie wel bekend was.
Dat kan dus de reden tot het kiezen van een schuilnaam niet
geweest zijn. Maar denken we ons de omstandigheden waar-
onder Junius zijn tocht naar Friesland ondernam, nog eens in.
Hij ging daar niet enkel heen om het Fries van die dagen te
leren, maar ook om oude boeken en handschriften op te sporen.
En dat ten behoeve van een studie die nog lang niet voltooid
leek, die, wanneer ze eenmaal in druk verscheen, niet zijn naam,
maar die van een Engelsman als bewerker zou vermelden.
Wordt het zo niet begrijpelik, dat, onder deze omstandigheden,
Franciscus Junius de voorkeur gaf, aan een schuilnaam boven
^ijn eigen,in Nederland welbekende familienaam? Ook d\'Ewes
kan om analoge redenen op geheimhouding hebben aangedron-
gen.
We komen dus tot de veronderstelling, dat Junius Friesland
bezocht moet hebben in 1648, dat hij toen vanuit Engeland naar
Frieslands Zuidhoek is overgestoken en vandaar dieper het
land is ingetrokken, naar Bolsward. Verder dan een ver-
onderstelling komen we ook hier niet. Maar het is er een, die
Verder reikt dan alle vroegere hypothesen; die een directe reden
kan aanwijzen voor de tocht naar Friesland en een plausibele
verklaring geeft van het feit, dat deze tocht in het geheim ge-
schiedde; die niet alleen de eerste vraag beantwoordt (wanneer
vond het bezoek plaats ?), maar ook de twede endederde (waarom
en waarom in het geheim?); die dus de drie vragen welke we aan
het begin van ons onderzoek opstelden, in één verklaring samen-
vat. Geen van de vroegere hypothesen heeft dat ooit gekund.
Bovendien is onze veronderstelling in volkomen overeen-
Gysbert Japicxnbsp;^^
stemming met het meest vertrouwbare bericht dat we over dit
bezoek van Junius bezitten, dat van Gabbema. „Alwaaromme
uyt Engeland in Friesland ooverscheepende....quot; De vroegere
onderzoekers zijn steeds uitgegaan van de gedachte, dat Gab-
bema hier niet juist zou zijn. Junius was van 1642—1646 in
Holland, zo zeiden ze, en had in die jaren gelegenheid genoeg om
Friesland te bezoeken. Waarom zou hij daartoe dan nog eens apart
uit Engeland zijn overgestoken ? Maar waarom, zo vragen wij nu
weer, de andere gegevens uit dit bericht (dat toch regelrecht van
Junius zelf afkomstig was) wel geloofd, en alleen dit ene niet?
Simonds d\'Ewes heeft zijn werk nooit voltooid gezien. In
1650 stierf hij. Dat betekende, ook voor Junius, stagnatie. In
hetzelfde jaar kwam toen het dringende verzoek van zijn zuster:
dat hij haar gezelschap zou komen houden. Zo kwam het, dat
Junius Engeland tijdelik vaarwel zei. Later — op hoge ouder-
dom — zal het verlangen naar zijn nieuwe vaderland weer zo
sterk in hem worden, dat hij nog eens de zee oversteekt om daar
te werken en te sterven. Als woonplaats kiest hij dan niet
Windsor, waar zijn neef verblijf hield, maar Oxford, Daar be-
vonden zich toen ook de schatten die d\'Ewes zich in zijn werk-
zaam leven verzameld had, die hem van vroeger nog dierbaar
moesten zijn,
D\'Ewes heeft zijn taalkundig werk nooit voltooid. Maar hij
heeft meer gedaan. Hij heeft de weg gebaand voor een van de
beste taalgeleerden van zijn tijd. Want heel Junius\' latere werk,
het werk waarmee hij zijn naam als Germanist vestigen zou,
zijn aantekeningen bij Willerams parafrase van het Hooglied, de
uitgave van de evangelieteksten, het Engelse etymologiese
woordenboek, ze waren niets anders dan de vervulling en de
voortzetting van de plannen en de ontwerpen die d\'Ewes eens
voor zichzelf had gemaakt.
III. DE NEDERLANDSE GEDICHTEN VAN
GYSBERT JAPICX.
1.nbsp;Bruyds-Lied, Uyt \'et Hogelied Salomons. Cap. 2. 16, 17.
Cap. 3.1,2, 3,4. (1654?) In: S. A. Gabbema, Het Hooghe-
Lied Salomons. Leeuwarden, Sydtse Rinnerts, 1654.
2.nbsp;Op de Vertolckte Taylors Uytlegginge Des Twaelfden
Capittels Der Openbaringe Joannis (1656?)
In: Thomas Taylor, Christi overwinninge Over de
Draeck, ofte Des Satans Nederval. Vertaling door S.
Haringhouck. Bolsward, Samuel Haringhouck, 1656.
3.nbsp;Myn\' grooten, doch reys-gesinden. Vriend Hero Galama
(1656). Herdrukt in de Friesche Volksalmanak (door
A. Wassenbergh?).
Herkomst onbekend.
4.nbsp;In het album van Sixtus Brunsveit (1656).
Herdrukt in J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks II
126.
5.nbsp;Klinckdight, op de Spaensche nêerlaeg in Duyns (?).
In: Klioos Kraam, Leeuwarden, Henrik Rintjus 1656,
I pag. 195.
6.nbsp;Op d\'Afbeeldinge van zyn Hoogheyt Willem Hennk(?).
In: Klioos Kraam I pag. 290.
7.nbsp;Aen Margaretha de Heer(?).
In: Klioos Kraam I pag. 346.
8.nbsp;Personêle Vertoninge der Vier getijden (?).
In: Klioos Kraam II, Leeuwarden, Henrik Rintjus. 1657.
pag. 174.
Herdrukt in J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks
II 130.
9.nbsp;Op onvernoeghlykheid (1659?).
In: Thomas Watson, Konst der goddelycke Vernoeginge.
Vertaling door Theodorus Paludanus. Bolsward, Samuel
Haringhouck. 1659.
10.nbsp;Inleidend vers (1659?) bij
Arthur Hildersam, Leere van Vasten, bidden en verne-
dering van de zonde. Vertaling door S. Haringhouck.
Bolsward, Samuel Haringhouck. 1659.
Herdrukt door Mr. J. Dirks in de Friesche Volksalmanak
1861, pag. 46.
11.nbsp;Reeden-kracht (1659?).
In: Uitgelesene Engelsche boet-predikatiën. Deel II. Ver-
taling door Nollius Hajonides. Bolsward, Samuel Haring-
houck. 1663.
Herdrukt in J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks
II, pag. 145.
12.nbsp;Op Eenige H. Engelsche, Verduytschte Lijckleer-Reede-
neeringen (1660?).
In: Ruyter op het fael paerd. Vertaling door S. Haringhouck,
Bolsward, Samuel Haringhouck. 1660.
Herdrukt in J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks
II, pag. 153.
13.nbsp;Ontdoodende Dood (1660?).
In: Ruyter op het fael paerd. Vertaling door S. Haring-
houck. Bolsward, Samuel Haringhouck. 1660.
Herdrukt in J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks
II, pag. 159.
14.nbsp;Gesang over de stoffe des weerden wercks van den Eerw.
Engelschen Godgeleerden Mr. Edw. Reynolds.
In: Edvard Reynolds, Israels Gebedtintijd vanBenautheyd
ende Gods genadig Antwoord op het selfde. Bolsward,
Samuel Haringhouck. 1660.
15.nbsp;Gadeloos Bruyloftslied (Psalm XLV) (?).
In: Hollantsche Parnas. Amsterdam, Jacob Lescailles. 1660
Deel I, pag. 565.
Herdrukt door R. Posthumus in de Friesche Volksalmanak
1847, pag. 4B.
16.nbsp;Op deze Leerrycke Luyster-Lelyen, Engellycke Gloor-
Roozen, en Zielverquickende Bloey-Bloemen (1661?).
In: De la Montagne, Arthur Warwick en Josephus Hallins,
Puick van Lelyen en Rosen. Harlingen, Hero Galama. 1661.
17.nbsp;Op het Jok en Ernst, etc. van den Hooggeleerden Heere
Jan de Brune, de Jonge.
In: Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge.
Harlingen, Hero Galama.
Het gedieht komt voor in de uitgaven 1661, 1664, 1665 en
1673, echter niet in die van 1668.
In een paar van deze uitgaven staat dit vers niet voor Jok
en Ernst, maar voor de Wetsteen der Vernuften. Het heeft
dan tot opschrift: Op de Wetsteen der Vernuften.
INHOUDSOPGAVE.
Blz
I. Inleiding. Overzicht van de Gysbert Japicx-studie i
II. Het leven van Gysbert Japicx. Namen en feiten .. i6
IIL Het werk van Gysbert Japicx. Handschriften en uit-
gaven ................. ^ ^
A.nbsp;Handschriften .!!!.!* * * * * ]* * ]* [[ * *\' * * * ^^
B.nbsp;Zeventiende-eeuwseuitgavennbsp;......* 47
TV Latere uitgaven .......................[I]
IV.nbsp;Het werk van Gysbert Japicx. Inhoud en vorm..... 76
A.nbsp;Erotiese poëzie........... yg
B.nbsp;Didactiesepoëzie..............108
C.nbsp;Religieuze poëzie ..........nbsp;\' * * * * t^^
D.nbsp;Proza .....................;.............^^
E.nbsp;Gedichten in het NederiandV!!!!!!l!!l.\';^^ ^65
V.nbsp;Het werk van Gysbert Japicx. Stijl en taal......178
A. Aesthetiese beschouwing................... 178
ii. Taalkundige beschouwing.................. 198
\' J^aplct\'\'^\'\'\'\'\'\'\'quot;^* persoonlikheid van Gysbert
Bij£n V.y/.;...................................
I. De Middelfriese handschriften in de Bodleian
Library te Oxford ..............
i\'T\'nbsp;Friesland ....!!!!!^^!! 343
ilx. De Nederlandse gedichten van Gysbert Japicx 259
-ocr page 282-ILLUSTRATIES.
Gysbert Japicx.
Franciscus Junius.
Reproducties uit de Junius-handschriften te Oxford.
a.nbsp;Het titelblad van de Friessche Tjerne.
b.nbsp;Wobbelke, in Gysbert Japicx\' eigen handschrift.
c.nbsp;Een bladzijde uit Reamer in Sape, in het handschrift
van Junius.
L
Bij Gysbert Japicx valt de ontwikkeling te constateren van
volksdichter tot renaissancedichter. Deze ontwikkeling was een
natuurlike groei, die door de omstandigheden slechts werd
bevorderd of verhaast.
Het Fries van Gysbert kent nog nog geen izu-vocaal.
In de uitdrukking „O Bole dy gean koeV\' (Gysbert Japicx,
Friesche Tjerne) betekent böle niet duivel (J. H. Halbertsma,
Letterkundige Naoogst, pag. 218), maar brood,
De uitdrukking enen sinen crede leren (Reinaert, ed. J. W.
Muller, regel 140) bevat een obscene toespeling.
Het laatste gedeelte van Beatrijs (vanaf vers 865) is niet van
de oorspronkelike dichter.
Ten onrechte laat Prof. J. Huizinga in zijn „Erasmusquot;
(pag. 4) het voorkomen alsof de beweging van de moderne
devotie zich tot de Noordelike Nederlanden beperkte.
VII.
Het is onbillik om, zoals Dr. J. F. M. Sterck doet (Rondom
Vondel, pag. 21), Vondel op grond van zijn hekeldichten
tegen de Contra-Remonstranten een „gevoel van overmoed en
van hoogmoedquot; toe te schrijven.
VIII.
Vondels „Maria Stuartquot; is geen „politiek pamphletquot; (A. J.
Barnouw, Vondel, pag. 136).
IX.
Het uitbreken van de eerste Engelse zeeoorlog is niet alleen
aan economiese, doch ook aan politieke factoren toe te schrijven.
X.
Ten onrechte meent Prof. P. Geyl, dat „had Calvinism
succeeded in fastening the yoke of Puritanism on Dutch
society, there could have been no art at allquot; (Contemporary
Review, Maart 1929).
XI.
De Verhandelingen en Brieven van John Bowring hebben
voor de geschiedenis der Nederlandse letterkunde slechts illu-
stratieve waarde.
in het N^ fnbsp;voornaatnwoord zich indertijd
zelfde vol quot;nbsp;^^^nbsp;^ii« o«^ dit-
Ak^lelJ r ^^nbsp;^^^ Suid-Afrikaanse
Akademie, Tydsknf vir Wetenskap en Kuns, VII 51),
XIII.
is S\'etTntr\'nbsp;^^ ^^^^^^
met enkel een provinciaal, maar ook een nationaal belang.
XVI.
bij^hef o^de?^ transcriptie is een aan te bevelen hulpmiddel
DIJ het onderwijs m de moderne talen.
XV.
-ocr page 286-\' \'M:..-
;
lt;f
».TO
-, 1
(, ^
f - ■
^ Tl
ß.
-
.-\'\'\'y
„■gt;3
M
- m
\'if\'
-ocr page 290-