■
■ ; \'...... ■ \' ■ • ■ -
■ • \' ■ Ï Ï-: 1 ■ ■ ■ \' . - ■■ -\'
--
■ quot;\'
. : . , , • ^ ■ V... ...... ■
■ ■ • ■ ■ v • ■ -..........■ . - .
- - - i.. . . s , . . „ , .i ... , .;i-.,.tvi^
■ , \' . ., - ...........................w . , , . , \'. , .,„ t . .... I
i\' , ^*, ,*.4. ris. ^ lt;•- .lt;|Sgt;5
•..... \' **
.... ..... ...... ......
.....■■•••■■ \' •■ .- •■■..: - • - •■ - \' ■■■ ■:- -- •- :- ■ -■ •
... - ,,. ............ ........... .... . , ........ ..,,,,;;
■■\'...... ...........
... .......
;A.\' ■ ■ •■■•■ •• ........... !-; ■■■ ■
....... - ■■■-•■
: i
.04, .: ..,,,. |
..... \'■ \' \'.\' ■ ■■ ^.....■ -f#!
■ ■- ■■•• ;•\'\' •-■ ■ -\' ■•■ \'v - • v. • .. ; : ■ . . ........ . . ■■ ■ ■ .; . - . . . .■ . . .^ . .■...,-..
.•-. ,-. .. . . ..■■• .. .. .■.;■. ■.-...... . • . ;.; _, . , . . .- _ : : .■ ..,.,
.................... .....-...■ ^ ......... ........... ,.,,,■
■ ...... ■■■■■■ ,■■.■■■■■ : ■ ■■ ..... :........■ ••.■•■■.....
. . . . , . \'..... ..••... . ......
»
quot;■ ..■.■--■■■■.■ • \' \' .-• . - .. ■ •...... - - ......
11--jfM \' .t V, I f.ïV\' \'it ,-■ \' \' S^r\'-.nquot;.^ •, e\'il • H\'lt;
;..v.,,.. ...
.,..,,;. - .■. . .....
,■■■•■ ;\': ■ ;•. :..... i/^M- i i ;:V- .
..■,;.,4
■.......- .. , .■ . , .-. , . .. : . .. ,.. .,..■..
, «•: . . ... ............
■ \' - ■ - • I ■• ■ • ■ ■■•-••■■ ^t:*: ............ .......... . 1
\'■■ ■ \' ..... ■ ; - ■ ■ ■ - - \' ■ ..■-,■ ■...,.,• - ..... .........,; ... ..........
:■■quot;•-■■. . ..... * . . . \' \'.-.............V.... .
. ..\'.. . . \' . ■ .■, ;;... . ., . :• -... •.. .
EEN WOORD VOORAF, i1)
If I have spoken wrongly, I at once declare that not my theology, but the atheism which fights in me against my theology, is answerable lor that wrong. In a thousand instances the reader may discover that 1 have tailed ot the standard which I thus set before me. He may think often that I have committed that which 1 confess to be a sin in the sight of God. Still 1 trust that what 1 have written may help him to set that standard before himself: to keep it more s ted lastly in sight than I have done: to repent whenever ho departs from it; to be sure that no ol her will be found safe in the last day.
(Modern Philosophy, or a treatise, enz. van I\'\'. D. Maurice, uit de voorrede van hot 4e deel.)
Met do zaak die ik ga beschrijven, zijn voor mij veel dieper dingen verbonden, dan welke ik openbaar maak. Doch ik beschrijf, het zij vooraf opgemerkt, niet de naar God, slechts do naar de menschen toegekeerde zijde.
De heilige Schrift is mij Gods Woord, in den vollen zin der uitdrukking. Deze waarheid, dat de heilige Schrift Gods Woord is, mag namelijk niet opgevat worden in heidenschen, verkeerd-vorstandelijken zin, zooals do Mohammedaan het van zijn Koran, de Indiër van zijn Veda s gelooft; maar alleen naar den eisch van don inhoud zeiven, zonder daaraan opgedrongen stelsel. Dat Woord verklaart ons den tijd en do eeuwigheid, bet loven on zijn anders onpeilbare diepten. Het leidt ons, omdat het uit den Heiligen Geest spreekt, in het wezen der dingen in, on verlost van de heerschappij des schijns die ons zondige stervelingen drukt. Do eeuwige waarheid wordt ons hier openbaar, omdat wij aan onszelve openbaar worden. Kortom, het is waarlijk Gods eigen persoonlijke sprake tot den mensth. ^ Het geloof aan dit Woord Gods, do eerbiedige gehoorzaamheid waarmee wij het booren, duldt niet alleen maar eischt onbevreesde kritiek. Wie waarlijk de Schriften als heilig erkent niet in den heidenschen zin (n.l.als
Dit gedeelte der voorrede wordt, als zijnde van meer persoonlijk en oogenblikkelijk belang , in losse bladen bij de eigenlijke voorrede gevoegd, en kan dus, als het werk zeil later ingebonden wordt, wegvallen.
2
ongenaakbaar en aanbiddelijk, zooals do heidenscho volken hnn heilige boekon beschouwen), maar in christelijken zin naar do ovengenoomdo ge-loofservaring, dio kan niet nalaten met de diepste belangstelling te vragen: vanwaar zijn nu onze heilige boeken gekomen? welke zijn hun bestand-deelen? in welke historische omgeving zijn ze ontstaan? op welke gronden achten wij zo geloofwaardig? Een godgeleerde of beschaafd geraeentelid die bij zijn aannemen van den Bijbel als één geheel deze vragen veracht, ze tot overtollige geleerdheid rekent of zelfs voor gevaarlijk houdt, heeft stellig den rechten eerbied voor Gods Woord niet.
Kritiek is dus noodig, kritiek op de boekon en op hnn inhoud, en wol bepaaldelijk als een eiscli des geloofs. Doch het moet de ware kritiek zijn. Welke is die? Een zoodanige die haar toetssteen ontleent aan haar voorwerp-zelf, en dus van levensgemeenschap tusschen don beoordeelaar en het voorwerp van zijn onderzoek uitgaat. Zoo is bij do oud-klassieke geschriften de toetssteen der kritiek geen andere dan de idee dezer oudheid zelve. En zoo is bij de Bijbelboeken Christus zelf de toetssteen, do Messias, verwacht en toebereid in het Oude, verschenen in het Nieuwe Verbond. Wie van dit beginsel uit kritiek oefent, laat zich beheerschen door den geest van het gebied zelf waarop hij werkt. Deze is de Geest die Jezus belijdt als den Christus in het vleesch gekomen. Door dien Geest worden zij die zich van Hem laten leiden, overgezet in de hoogere, volmaakte wereld (Ef. \'2, 6) niot met hot hart alleen maar ook met het verstand. Zij erkennen nu do wonderwereld van welke do 11. Schrift getuigt, als de ware wereld, die zij, alvorens nog kritiek op de bijzonderheden te oefenen, in haar geheel met blijdschap aannemen. Ja, in welke zij wonen met liart en gedachte. Met „wonderwereld\'\' bedoel ik niot allereerst oen samenstel van feiten die zich scherp tegen de gewone natuurorde afteekenen. Zulk oen begrip behoort tot de school, do Schrift zelve kent het eigenlijk in haar naïef-verheven onmiddelijkheid niet. Maar ik bedoel de atmospheer van allesbeheerschende heiligheid, den adem der goddelijke nabijheid die hier elk naar God dorstend gemoed lescht. Eerst op dien algemeenen grond zijn, voorzeker! zij die waarlijk op dit gebied wonen, voor wie het heilig ideaal de eigenlijke werkelijkheid en deze aardsche een gevallene, onware is, tot het wondergeloof in den gebruikelijken zin bekwaam. Elk afzonderlijk wonder, dat zij op dezen wonderbodem zien groeien, blijkt hun hier te zijn een natuurlijke plant. Lezen zij van een wonder in de Schrift, hun eerst, natuurlijk opwellend vermoeden is, dat dit wonder werkelijk gebeurd zal zijn. Eorst wanneer het mocht blijken niet overeen ie stemmen met zichzelf, d. i. met do wetten van dien wonderbodem zeiven, met die hoogere wereld zooals ze zich openbaart, houden zij dat bericht, hoewel ongaarne, voor verdacht of laten het staan. Want wat het laatste betreft, deze menschen, gewoonlijk onvrij genoemd, voelen zich zeer vrij in deze heerlijke wereld, liet hindert hun b. v. geenszins zoo er op dit gebied, waar Christus (in \'t Oude Testament do verwachte, in hot nieuwe de verschenen Christus) de fakkel is die in \'t midden staat en alles over-licht, — zoo er op don buitenomtrek van dit gebied oen strijd is tusschen licht en donkerheid, een schemering die voor den invloed van het nog niet gereinigd natuurlijk leven plaats laat. (\') Ik bedoel dat de goddelijke
(1) Althans in het Oudo Testament. In het Nieuwe schijnt de tijd tusschen de gebeurtenissen zelve en haar opteekening (die in het Oudo soms eeuwen lang is) te kort, om het hier he-
3
ingeving der Scliril\'t, welke zij van heeler iiarte gelooven, hun geen onfeilbaarheid in schijnt te sluiten op ieiler ander dat het zedelijk-gods-dienstig gebied. Hun „modernequot; tegenstanders noemen dit geloof kritiekloos, maar ton onrechte. Want deze schijnbare onvrije menschen erkennen en oefenen wel degelijk oen kritiek, namelijk die, wier wet het leven van hot voorwerp zelf is. Zoo oefende I) v. de oudste gomeonte kritiek op de bestaande overleveringen omtrent Jezus\' geboorte, en sloot er vele, als togen do hoogste wet van dit gebied, do heiligheid, strijdende, dus als apokryf, van zich uit. Evenzoo betuigt ook Lukas (Ev. \'1, \'1—4) een dergelijke kritiek geoefend te hebben, dus ook bij de eerste verhalen die tot de geboorte van Jezus behooren.
Deze beschouwing des geloofs dus, welke in het heilig wondergebied positie neemt, omdat men er zelf geestelijk geboren is (Rom. 8, 9) is oen geheel andere dan die welke den lüjbel als oen onfeilbaar wetboek opvat hetwelk geen kritiek duldt; of die althands, zoo zij de kritiek in theorie toelaat, praktisch er tegen gekant is als tegen iets gevaarlijks. Tegen dozo beschouwing, gewoonlijk (ten onrechte) do „orthodoxequot; genoemd, ben ik gekant niet uit oen zekor liberalisme, maar uit geloof. Gods heilig Woord is mij te hoog en te heerlijk voor die theorie. En spreken hare voorstanders van „gevaarlijkheidquot; van mijn standpunt, ik acht het hunne wederkeerig, bij allo hulde aan hun oprechte vroomheid, zeer gevaarlijk. Ik heb in lange jaren van herderlijke ervaring zeer velen, vooral jongelieden, gekend die, in deze beschouwing opgevoed, zoodra zij do uitleggingen waarnieê men alles met elkaar overeen wilde brengen, begonnen te verwerpen, nu ook in snellen voortgang de Schrift zelve verwierpen. Dingen die voor mijn geestverwanten , bij zuiverder schriftbeschouwing, volstrekt niet gevaarlijk zijn, ons geloof aan Gods heilige waarheid in \'t minst niet schokken, zag ik voor hen, als zij zo niet langer konden ontkennen, aanleiding tot twijfel, straks tot ongeloof worden.
Tegen dit gevaar nu wilde ik bij het schrijven van mijn „Leven van Jezusquot; een behoedmiddel geven. Mijne bedoeling was, te doen zien dat de hoogheilige persoon des Hoeren Jezus vast en veilig staat voor ons geloof, ook al wordt al het bijkomstige in de geschiedenis die hem omgeeft, gewijzigd of onzeker.
Ik gaf aan die bedoeling gevolg op eene wijze die ik niet beter kan aanduiden dan met oen woord van Johannes den Dooper. Levendig paradox sprak die Godsman: „steunt gij op uwe afkomst uit Abraham? Weet dat God uit dezo stcenen Abraham kinderen kan verwekken! 1). i. de historischo omgeving van de hoofdzaken uws geloofs mag steun, voorrecht, maar nooit grond van uw geloof zijn. Als gij dat zoudt denken, o orthodox Israel, dan zeg ik u dat God van dit alles geheel onafhanklijk is.\'\' Evenzoo zeide ik als het ware: „meent gij dat al die bijkomstige omgeving voor het geloof in den Christus noodig is? — dan zeg ik u dat gij dit alles missen of ter zijde zotten kunt, en toch even goed in Christus gelooven Iquot;
In deze mijn hoofdgedachte lag oen gewichtige waarheid. Het is een
doelde Ie kunnen doen ontslaan. Overigens verhiedt de jjehooi\'zaamheid aan de heilige Sehrilt, voorbij Ie zien dat er een belangrijk onderscheid is (Joh. 7, W\'). lusschen de inspiratie van het Oude en die van hel Nieuwe testament: evenals de eerbied voor de overlevering der oude kerk verbiedt, de voorkeur in vertrouwbaarheid welke zij aan de algemeen erkende (homo-logoumena) Schriften boven de door velen betwistte (antilegomena) gal\', niet aan te merken.
4
waarheid dat de bijkomstige dingen niet op dezelfde wijze en in dezelfde mate een eisch dos geloofs zijn, als het middelpunt, do persoon des Heeren. liet is een waarheid, dat aan den persoon des llci-lands en niet aan de geschiedenis die Hem omringt, op zichzelvo onze zaligheid hangt. I), v. een Richard liothe kan doze geschiedenissen voor legenden of mythen houden, en daarbij eon innig vroom christen zijn. Wat mij betreft, ondanks een dwaling die ik erken, heb ik aan den hoogheiligen persoon des Verlossers zeiven\'door niets wat ik in de teruggenomen bladen schreef, te kort gedaan. Ja, hier zij een woord vergund meer bepaald tot hen die Jezus als den Christus naar de heilige Schriften belijden. De meesten van hen die over mijn geschrift oordeelen hebben het, blijkens de groote onjuistheid hunner beschuldigingen, niet gelezen. Welnu, dat zo alsnog ilio gedeelten daaruit lezen, in welke ik over den Heiland en zijn heerlijkheid spreek: en zich in stilte afvragen of zij door persoonlijke overgave des harten hun Verlosser kennen en Hom toebehooren zooals deze bladzijden Hem beschrijven. Het andwoord behoef i k niet te vernemen, maar voor liet eigen zieleheil zou het hun kunnen dienstig zijn, zich deze vraag voor Gods aangezicht te stollen.
Welko was nu echter do dwaling die ik erken?
Ik meende dat de beschouwing van den Bijbel, welke ik hier als de ware heb beschreven, niet erkenning van de werkelijkheid der gebeurtenissen, die bij \'s Heeren geboorte verhaald worden, niet kon samengaan. Dit was onjuist. Van deze vóór eenige maanden geschreven aflevering heb ik. opmerkzaam gemaakt door do kritiek van enkele vrienden, maar nog vóór het oordeel van het publiek er over bekend werd, ingezien dat zij bezwaren had opgeworpen die met de genoemde beschouwing des Bijbels en dei\' wereld niet konden samengaan. Want volgens die bijbelbeschouwing zijn de zoo even bedoelde geschiedenissen wel bijkomstig, maar ze zijn toch rechtstreeks en innig met de hoofdgeschiedenis verbonden, behooren er bij in denzelfden geest en toon (\'). Op dezen grond vooral neem ik deze bezwaren terug. Had ik mijn aan den Bijbel zelf ontleende bijbelbeschouwing streng genoeg vastgehouden, ik zou die bezwaren niet hebben kunnen opwerpen. Gaarne erken ik ook wel dat do geloofwaardigheid van Matthens en Lukas, die in haar geheel voor mij vaststaat, bij gevolg die van deze toevoegselen tot het hoofdfeit met zich brengt, en dat de tijd voor het vormen van onvertrouwbare legenden to kort is op een gebied waar de heilige ernst der eerste Gemeente in het onderscheiden van het ware en liet aprokryfe er te waakzaam voor moet geacht worden. Maar ik geloof tevens dat deze gronden „w e t e n s c h a p I ij kquot; niet voldoende zijn, om op zichzelvo deze geschiedenissen historisch geloofwaardig te stellen. De „wetenschapquot; die dooi1 allen, geloovig of ongoloovig, e r k e n d w orden moet, kan het mot do goheolo evangelische geschiedenis mijns inziens niet verder brengen dan tot de hoofdzakelijke slotsom dat Jezus geleefd,
(1) Zie hieromtrent de heerlijke leerrede over den Engelenzang, eene der laatste van D. Chantepie de la Saussaye, na zijn verscheidon door prof. Valeton uitgegeven (Groningen IHTi) onder den titel: liet bovennatuurlijke in de Geschiedenis; van ■welke de slotsom (pag. 23) deze is, dat dit bovennatuurlijke niet eene zaak is die van het gewoon verstandelijk standpunt uit kan bewezen worden, maar ,,alleen klaarblijkelijk is voor hen, voor wie de wedergeboorte door den Heiligen Geest eene werkelijkheid is.quot; Deze wedergeboorte uit den Heiligen (ïeest toch en niets anders, maakt mogelijk te doen wat ik bedoel met „positie nemen in de hoogere, ware wereld.quot;
5
zich opgooll\'ei\'d, on waarschijnlijk goloofd lioel\'t, Gods Zoon te zijn. Zij kan noch do wondorgoboorto dós lleilands, noch do o|istanding, noch eenige dor andere feiten wolko ik met do Gemeente van alle eeuwen met warmte vasthoud, bewijzen en dus aannemen. Het is tijd dat wij het ernstig on bepaald verklaren, dat ons geloof aan dit alles op li oog er grond rust, namelijk op do ervaring dat do levende God, ons levend makende, ook ons een gezicht op deze dingen heelt gegeven, hetwelk wij niet verloochenen, ofschoon evenmin voor hen die deze levendmaking niet kennen of erkennen, aannemelijk maken kunnen. Wij laten ons geloof daarom in geenen deelo o n w o t o n s c h a p 1 ij k noemen. Wij beweereii toch dat „de wetenschapquot; het niet wederleggen, ja niet beoordeelen kan omdat hot b o v e n haar gebied ligt. Wij zijn vast overtuigd dat wat wij thands in het geloof vasthouden, eens als wetenschaplijke waarheid zal erkend worden. Doch thands willen wij op dio toekomst nog niet vooruit-grijpen. (\')
Dit alles zag ik in toen ik na do uitgave over den eisch mijns geloofs in betrekking tot deze vraagpunten nadacht.
Maar nu ik dit had ingezien, moest ik ook de Gemeente, voor wie ik mijn beschouwingen had uitgesproken, weder daarvan los helpen maken voor zoover zo naar mij gehoord had. Ik had daarbij alle opspraak kunnen mijden door een tijd lang te wachten, of met verbloemende woorden bij voorkomende gelegenheid den aftocht te dekken. Maar oen onware stelling brandt op het hart, zooals ieder weet. Ik zag op de eenheid van mijn boek, die herstelling vroeg. Ik zag, als herder en leeraar, op het cónige waarin eens voorgangers kracht ligt, zijn volle persoonlijke oprechtheid, en evenzeer op hot belang der Gemeente. Uit eigen beweging, zonder met iemand ter wereld er over gesproken te hebben, droeg ik den Uitgever op mijn terugname bekend te maken.
Ik wist vooruit dat die daad zou misverstaan worden. De menigte ziet hot feit, on hoeft doorgaans behoefte, lage, althands gelijkvloersche, drijfveeren to onderstellen, b. v. het willen believen van een partij, gebrek aan moed in het doordenken, zorg voor eigen voordeel, of iets dergelijks. Slechts zeer weinigen beseffen den strijds des genioeds die in de binnenkamer voorafgaat. Ik kon bovendien er op verdacht zijn, dat men wel feitelijk veranderen mag zonder dat de menschen het kwalijk nemen (do voorbeelden zijn voor\'t grijpen) maar dat men hot niet mag zeggen, omdat zij niet gestoord willen zijn in de illusie dat zij zelve niet veranderen; voorts, dat wol de eer en het krediet van Gods Woord, maar niet het eigene, straffeloos mag worden in kwestie gesteld. Doch wat kon ik er tegen doen? ik moest. Dat echter deze gebeurtenis mij zoo diepe smarten zou kosten, als welke in deze weken door mij ervaren zijn, (lit heb ik niet kunnen vooruitzien. Desniettemin keur ik. afgezien van den
(•)
vorm tlio misschien bedachtzamer kon geweest zijn, wol liet teruggenomono, maar niet liet terugnemen af. Ik lieb vrijmoedigheid om te gelooven dat deze daad, mij als verloochening van mij zeivon toegerekend, integendeel oen hernemen van mijzelven geweest is; dat doze zolfvorootmoc-diging, mij door de meesten zoo euvel geduid, in den gegeven toestand voor Gods oog recht was, omdat zij naar mijn beste weten uit do waarheid en do liefde voortsproot.
Aan onvastheid sta ik schuldig, en geen tegenstander kan haar strenger booordeelen dan in mijn binnenkamer geschiedt. Doch die onvastheid ligt niet daar, waar bet publiek baar zoebt, maar vroeger. Zij ligt in bot opnemen (trouwens reeds voor langoren tijd, en slechts ton laatste op de spits gedreven, en daardoor aan mij zelvo duidelijk geworden) in bet op-nomen van beschouwingen dio aan mijn geloof, waarin ik nimmer gewankeld heb, vreemd waren. Het daarna wijzigen van mijn overtuiging in dezen was geen onvastheid, maar oen afleggen van onvastheid, een wederom mijzelf worden: een gevolg van gezonder bisto-riscben zin: een erkennen dat de figuren op de vensterglazen van den Dom, welke ik van de straat af voor verward bad aangezien, zelfs terstond daarop van binnen aanschouwd, schoone figuren en kleuren zijn. En ook bot terugnemen was geen onvastheid, maar een daad van herderlijk plichtbesef, dat een herstel van eenheid der beschouwing in de harten der gemeente, zoover zo onder mijn invloed waren, boven eigen krediet moest doen kiezen.
In dit besef heb ik met herwonnen inwendige vastheid, en met zooveel blijdschap als mijn hart thans bevatten kan, een nieuwe allevering geschreven waarin ik mij eenvoudig aan de evangelieverhalen aansluit, omdat ik zo voor welvertrouwbaar heb loeren houden. Ik heb ervaren, dat oen beschouwing die consequent in do hoogere wereld, hot bovennatuurlijke, als in do eigenlijke waarheid positie neemt, van zelf (gelijk trouwens de ervaring van allen die haar doelen, ook leert) in de evangelische geschiedenissen zeer dikwijls harmonie en diepzinnige werkelijkheid ziet, waar do gewoon-empirische beschouwing een onmogelijkheid meent te vinden. Ja ook do alledaagsche dingen des levens, die op dit gebied toch eveneens voorkomen, worden in een ander licht gezien: zij worden, als al hot natuurlijke, beschouwd als in bot bovennatuurlijke gegrond. Wil dit nu zeggen, dat do moeilijkheden in do evangelische geschiedenis welke vroeger voor mij bestonden, nu eensklaps verdwenen zijn, of dat ik bet ongeoorloofd acht, zo op te werpen? Wat dit laatste betreft, erken ik nu dat het verkeerd is, in een wel voor beschaafde en ontwikkelde gemeenteleden geschreven, maar toch populair boek, deze onopgeloste vragen en moeilijkheden te behandelen. Want gesteld zelfs dat ze tijdelijk door ecu meerderheid van gezaghebbende onderzoekers werden onweerlegbaar geacht — wat volstrekt niet het geval is — (\') zoo zou nogthands het geloofsinstinct der kerstfeestvierende gemeente, dat deze dingen terecht nauw met bet middelpunt, de vleeschwording des Woords, verbindt, die inzichten nooit en in geen geval populair laten worden.
In een godgeleerd boek mogen al de bezwaren die ik tegen do bijzon-
(I) Zoo sluit zich b. v. de laatste, dooi\' li. W\'oiss bezorgdo, uitgave van Meijer\'s bekenden commentaar op bet N. T. bij de behandeling van deze geschiedenissen weder veel nader aan de Lijbelsche voorstelling aan dan de vroegere uitgaven van Matth. en Luk.
7
dorheden der evangelisdio geschiedenis opwierp, en nop; veel meer, vrij door ieder die zo voor gegrond houdt, worden uitgesproken. Zij hebben dan de waarde van hypothesen, onderstellingen, gelijk men in elke wetenschap hypothesen opwerpt om te zien of zo do werkelijkheid, welke men behandelt, in waarheid verklaren. Maar in een boek voor do Gemeente zijn deze dingen misplaatst. Niet omdat do godgeleerden, op allerlei lago gronden, de goé gemeente maar liever onkundig moeten houden: miiar omdat dozo dingen niet mogen gezegd worden zonder nauwkeurige bewijsvoering, die een populair, een stichtelijk boek geheel en al van aard zou doen veranderen. Reeds dit alleen zou een terugtrekken van de vroegere eerste alleveriug voldoende motiveeren. Maar nu, op de vraag of thands allo bezwaren mij verdwenen zijn, andwoord ik eenvoudig: noen. Wat onoplosbare moeilijkheid biedt, wordt dan ook door mij niet kunstig bemanteld, maar eerlijk erkend. Een zoodanige slotsom, langs dezen weg verkregen, zal geen geloovig gemoed beleedigen, want zij zal slechts een ondergeschikte meening, niet het geloof der Gemeente raken. Hen, voor wie niet, gelijk voor mij, de volle vrijheid der wetenschap, bepaald ook der historische kritiek, heilig is als oen eisch dos geloofs, zal i\'i dan ook niet kunnen bevredigen. Ik geloof in Jezus Christus; daarom aan den Bijbel als Gods Woord; daarom verwerp ik allo reactie en dwang dor overlevering, togen welke dit heerlijk Woord zelf getuigt. Vrijheid eu geloof zijn mij niet slechts eng saamverbonden, maar één 011 hetzelfde. Bij de donkere dagen die wij doorgaan, wacht ik alleen hulp van den Heiligen Geest, en door Hem ook van de vrijheid en zedelijke kracht dor onbelemmerde wetenschap. Mocht ook ik in mijn geringe mate dit heilig belang dienen. (\')
Genoeg nu echter over mij. Ik heb dit woord niet tor zelfverdediging,
(1) Tegelijk mei do drukproef van dit „Woord voorafquot; ontving ik de Hervorming van Zaterdag (.) Febr. en daarin een stuk over mij, getiteld: In zware verzoeking. Ik ben aan mijzelven verplicht, te betuigen dat ik in schier alle artikelen die ik over mij gelezen heb, verongelijkt ben, niet slechts door voorbijgang van het eene bestanddeel waaruit mijn vroeger betoog was samengesteld, maar ook door toeschrijving van \'t geen ik niet gezegd noch geineend heb. Ik and woord er niet op, geenszins uit minachting, maar omdat het mij tegen de borst stuit, zulke heilige dingen in dagbladartikelen (zelfs in advertentiën!) te behandelen. Men kan trouwens lezen wat ik geschreven heb. Mn op Zijn lijd zal de Heer in de gemeente doen openbaar worden, in welken geest ieder gestreden heeft. Met ..de Hervormingquot; moet ik echter een uitzondering maken, omdat deze tegenstander enkele niet onbelangrijke dingen billijk en waardig bespreekt, ofschoon ook hij van mijn kritische bedenkingen gewaagt en van mijn geloofsbetuiging zwijgt. If ij ontvange allereerst voor zijn toon en wijze van spreken mijn dank.
Wat nu den inhoud des artikels betreft:
Daarvoor, dat hij mij ,,buiten staat acht te belijden wat ik niet geloofquot; kan ik hem weinig dank weten. Dit heteekent eenvoudig dat ik geen bedrieger ben: en ik geloof tot nog toe niet aanleiding te hebben gegeven om daarover een vraag Ie doen rijzen. Daarentegen als hij mij ook niet in staat acht om een ,,langzaam gerijpte overtuiging als dwaling te herroepenquot; zoo geloof ik dat de vraag of zulk een herroeping zedelijk goed of kwaad is, weèrafhangt van deze: of hij, die herroept, daardoor iets voor zijn rekening neemt dat met zijn eigenlijk bestaan niet strookt, m. a. w. of hij aan zichzelf ontrouw is, dan wel of hij een vreemd, tegen zijn eigenlijk beginsel in, lang of kort bij hem gehuisvest bestanddeel uitwerpt, m. a.w. aan zichzelf trouw is. Ik meen van mijzelf het laatste te moeten zeggen. De schrijver gelieve, zoo hel hem der moeite waard is, mijn vroeger geschreven boek ,,l3likken in de Openbaringquot; op Ie slaan. Mij zal er overal, en bepaald in het hoofdstuk ,,hct leven van Jezus en de kritiekquot;, hetzelfde vinden wat ik hier uitspreek. Zie ook mijn onlangs uitgegeven ..Hooldvereischlen voor de dogmatiek der Hervormde Kerkquot; (1) een geschrift dat geheel mijn overtuiging uitdrukt maar dan ook zich met hel thands door mij gewraakte niet verdraagt.
(I) Hel eerste van de twee verhandelingen, door mij en Dr. 1\'. D. Chantepie delaSaussaye (die aldaar bij eenheid van geloofsbeginsel geheel zellst andig naast mij staal) uitgegeven onder den titel van „het ethisch beginsel der Theologiequot;. (Gron. bij P. Noordhoiï \\H11).
8
enkel ter verklaring geschreven. Illusiën over zijn ontvangst maak ik mij niet. Dat zij flic geestelijk zien, erkennen zullen dat ik niet van mijzelven bon afgevallen maar integendeel consequent geworden ben, zal de groote meerderheid niet weerhouden van te beweeren dat ik mijn karakter verloochend heb. Dat bet voor den verstandige duidelijk is dat geene der bestaande partijen als zoodanig met mijn overtuiging kan tevreden zijn, zal evenmin die groote meerderheid beletten mij het buigen onder een partijleuze toe te schrijven. Ik zeg niet dat mij zulks onverschillig is, dat ik er niet onder lijd. Maar het loven is kort, zijn taak onuitspickelijk ernstig, der menschen oordeel van zeer veel waarde doch nietig bij een blik op don groeten Dag wanneer niets, niets van ons zal overblijven dan enkel wat uit God, uit de waarheid zal geweest zijn.
\'s Hage, Febr. 4878. J. H. G.
Mocht iemand mij de eer aandoen deze bladzijden te bespreken, of in do (zie noot bladz. 5) als mogelijk gestelde discussie te treden, zoo verzoek ik vriendelijk, een afdruk te mogen ontvangen, daar ik, niet uit gebrek aan belangstelling maar om andere redenen, schier geen enkel periodiek geschrift lees.
Ter inlichting, bepaaldelijk van mijne geestverwanten, nog oen woord. Zij zien dat — en kon hot anders? — mijne grondbescbouwing niet veranderd is. Het verschil tusschen deze vernieuwde uitgave en de vorige bestaat alleen in een strenger, vaster toepassing van die grondbescbouwing op bijkomstige, schoon zonder twijfel gewichtige, bijzonderheden. Indien zij dus omtrent die grondbeschouwingen uitvoeriger inlichting verlangen, verwijs ik hou naar D. Chantepie do la Saussaye, de tweede der vier voorlezingen over ,.L even en R i g t i n gquot; naar de laatste dor voorlezingen over „do Toekomstquot;, bijzonder bladz. 180—ÜH: ou naar zijne Protestantscho Bijdragen, 2° Jaargang, hot opstel over „Cpnfessionalisrae en Modernismequot;, bijzonder bladz. 39 enz. en bladz. 421—431. Den Moderne die iets naders zou willen lozen, neem ik do vrijheid to verwijzen naar oen kort opstel van mijne hand, in Maart 1875 over dit onderwerp (hot beginsel der kritiek op de II. Schrift) geplaatst in het T li e o 1. Tijdschrift.
Wat voorts betreft hefgeen in ,,cle Hervormingquot; over ,,de ethisch-irenische richtingquot; (1) gezegd wordt — haar ,,kredietquot; is gelukkig van het mijne niet afhankiijk. Het omtrent haar gehalte en methode opgemerkte vindt zijn heandwoording, ik meen weerlegging, in elk No. van de „Studiënquot; van de Uil. Ch. de Ia Saussaye. Valeton en van Dijk. Ik voor mij sta, in groote zwakheid, die overtuiging beslister vóór dan ooit, nu ik zie dat ik, haar lijnen vast doortrekkende, van inconsequentie zou zijn vrijgebleven. (Men leze lot bewijs hiervoor de op luadz. 4 genoemde leerrede van wijlen prof. Ch. de la S.) Wat er in mij gewaagds is, moge aan mij persoonlijk, niet aan haar worden toegeschreven.
(1) Benaming die wij tweehonderdmaal, met opgave waarom, verworpen hebben. Dat het ethisch beginsel geen partij vormt, zal ook hieruit kunnen blijken, dat zij die het aanhangen, geenszins al mijn in deze bladzijden geleverde beschouwingen zullen beamen. Wij zijnslechh-éón in het gewichtig beginsel van te belijden dat al het goddelijke w.iarlijk menschelijk gewonden is. ((leworden is, niet reeds uil zichzelve is, zooals de „modernenquot; meencn.)/ie b. v. ook in evengenoemd opstel van mij, bladz. 4.