-ocr page 1-

U^/

£

/jrf- /J/y

/

y /■ /

Mi\'

c/

r

Wei- kent bemmlijte, uilmmende me»sel,e„, die „jeii,, J», Clmshis n,.r de Heilige Scliviftc, geloo,,,,. Belijden WIJ, Jem te eeren als den eengeboren Zoon Gods, liet vleesch-gewordeu Woord, den Heiland, in wiens bloed wij hebben

. 0,,zer Z0lldcquot;. ^oo schelden zij „iet op dit ons

ge ooi noch trachten het ons te ontnemen. „Uwe oprechtheid «twijfelen wij met,quot; zeggen zij dan. „Door allerlei werkingen rondom en in u, zijt gij nu eenmaal zoo geworden als uw standpunt het uitdrukt. Dat wezenlijke vroomheid met \'leze uwe meeningen kan samengaan, weten wij, Gode zij-dank, en het is ons een heerlijk bewijs voor de éénheid des evens, waarin wij elkander verstaan en liefhebben, ook al gaan onze richtingen wijd uit elkander. Op het leven komt het immers aan, niet op de leer. De leerverschillen mogen voor de wetenschap groot belang hebben, voor de praktijk der hefde toch gelukkig niet. Wat nu ons betreft, wij gelooven m een hemelschen Vader, die barmhartig en gaiiadig voor ons zondaien is. Jezus eeren wij als een grooten profeet, die ons tot Hem den weg wees en daarop voorging, zooals geen ander; al is hij voor ons dan ook de Godmensch niet die hij voor u is, cn al verbiedt ons de kennis, die wij heb-\' ben van den samenhang der natuur, aan zijne opstanding of aan eemg ander wonder te gelooven.quot; Na dit gezegd te

XI.

MET ELKE OVERTUIGING KAN VROOMHEID SMENGAAN.\'

-ocr page 2-

IGO

hebben, gaan de menschen, die wij bedoelen, hun gang. Een zeer eerbiedwaardige!» gang. In linn leven is liefde tot den naaste, hulpvaardigheid, krachtige bestrijding van het onzedelijke en gemeene, moed om verongelijking ter wille der waarheid te dragen, voortdurende Inspanning, om op elk gebied die waarheid te onderzoeken, nederigheid en eenvoud. En als zij op hun sterfbed liggen, meen dan niet, dat ze beschaamd worden. Met stil verheven berusting dragen zij de pijnen, geduld en moed is er, om de weenende betrek, kingen te troosten, ijvequot;, om tot het laatste toe liefde te bet nichten; en zoo gaan zij, erkennende, dat ze wel gezondigd hebben, maar in biddend vertrouwen op Gods oneindige barmhartigheid, de eeuwige toekomst in.

Met opzet hebben wij uit de talrijke klasse van menschen, die zoo denken en belijden, de besten ons voorgesteld. Wij kennen er, die zoo zijn, als wij teekenden. Wij kennen er ook velen, ja, de mejsten, die aldus spreken, maar inderdaad anders leven. Doch als men iemand bestrijdt, eischt de eerlijkheid dat men hem in zijn besten vorm, in de. edelste uitvoering van zijn beginsel neme

Want ja, wij beslryden deze wijze van leven en denken

»Van denken?quot; valt men ons in de rede. ,.Ach, wij hebben u juist gezegd, dat met elke denkwijze dit leven, door ons bedoeld en als het hoogste geschat, kan samengaan. Denken, ach! wat geeft het op bovenzinlijk gebied? Wie onzer, aan uwe of aan onze zijde, heeft de waarheid, mag er aanspraak op maken haar te kennen? Hebt gij niet van Lessing gehoord, hoe hij sprak: »/gt;00 de eeuwige Vader mij in zijne rechterhand de waarheid toonde, en in zijn linkerhand het streven naar de waarheid, hoewel met de voorwaarde, dat ik eeuwig dwalen zou — ik zou zeggen. Vader, geef mij de linkerhand; de waarheid is toch slechts voor U alléén!quot;

Straks andwoorden wij op dit woord van Lessing, dat wij verwerpen. Nu slechts voorloopig een ander woord van denzelfden grooten geest, een woord dat wij van harte be-

-ocr page 3-

Ifil

amen. Lessing zegt: „Men kan degenen lt;lio altijd roepen, dat zij slechts praktische menschen zijn, die zich met philosophic uiet ophouden, op geeuo betere wijze weerleggen, dau wanneer men hun de philosophische onderstellingen toont, die, zonder dat zij het weten, voor deze hunne praktische houding tot grondslag dienen.quot; Gij, die geen dogmen wilt, gij zelf hebt, even goed als wij, uwe dogmen, die daarom niet minder krachtig invloed oefenen, omdat zij diep onder den grond, voor uzelven verborgen liggen. Gij hebt ooh uwe dogmen, slechts hebt gij andere dan wij: on wij hebben te onderzoeken welke van beide de beste zijn.

Gij zegt: de wetenschap dwingt u, geen wonderen aan te nemen. Gij hebt dus o/zelfstandig de wetenschap beoefend: en in dat geval hebt gij een weldoordachte levensbeschouwing, die op liet gebied des geloofs het dogma vormt, dat wonderen onaannemelijk zijn. Of gij acht dat zij, die dit zeggen, de meest betrouwbare gidsen voor u zijn, daar gij zelf geen geleerde heeten moogt. In dit geval, waarom kiest gij hen tot leidslieden, terwijl gij toch wel weet, dat aan de andere zijde, welke gij verwerpt, eveneens mannen staan van zeer groote geleerdheid en diepdoordachte wetenschap? Wees eerlijk, en erken dat die voorkeur bij u op eene bepaalde sympathie steunt, op zekere neiging van uwen geest, die de grond is een er geheele levensbeschouwing met. zeer bepaalde dogmen, hoe nevelachtig ook de vorm zij, waaronder deze aanvanklijk optreden. Of meent gij dat uwe weten-schaplijke zegslieden, op wier oordeel gij vertrouwt, van zulke sympathiën vrij zijn? Acht gij b. v. hen, die de echtheid der Nieuw-Testamentische Schriften in hoofdzaak vasthouden, door dogmatische vooroordeelen en sympathiën bevangen, en daarentegen hun tegenstanders op het gebied der kritiek van deze feilen vrij ? Hoor een der uitstekendste voorvechters der bekende „Tübinger Schoolquot;, in een pas verschenen geschrift, van zijn eigen partij spreken \'): „Aan de kritische

\') Dr. Adolf Hilgenfeld, Eialeitung in das N. T. Leipz,, 1875, blz. 6 dor Voorreden.

-ocr page 4-

162

zijde heeft zich eene richting ontwikkeld, die den minstbic-dende zonder bedenken bijval schenkt, en iedere bestrijding van welbetuigde overleveringen, gelijk b. v. die omtrent Johannes als den Apostel van Klein-Azië, met den uitroep: „Al weêr eene bres in de traditie geschoten!quot; toejuicht. Dat zulk een ijver voor de ontkenning aan het kritisch onderzoek geen nut kan doen, meen ik ook door dit mijn werk aangetoond te hebben.quot;

De woorden van dezen geleerde zijti kenmerkend. IJver voor de ontkenning, weerzin tegen de overlevering is de richting, die hij opmerkt De eigen richting, die hij volgt, staat onder don invloed van dien ijver en dien weerzin, maar hij berispt alleen den al te rassen voortgang zijner geestverwanten op dit spoor. Op lateren leeftijd toch wordt men, zoo men zich niet energiek bekeert, doorgaans min of meer conservatief. Mrar zien wij nader de verkeerdheid aan, welke liij gispt. Uien ijver voor de ontkenning, dien weerzin tegen de overlevering kan men als grondtrek zien heerschen op schier elk gebied van werkzaamheid in onze dagen. Niet het minst b. v. in de opvoeding. Er is namelijk overal een „hartstocht voor de werkelijkheid,quot; zoo ver vien haar wil lalen gelden. Men wil de feiten erkennen, men noemt zich empirisch, op ervaring en niet op ijdele bespiegeling bouwende. Maar men gaat daarbij uit van de kolossale onderstelling dat de werkelijke toestand, zoowel van ons oog, dat waarneemt, als van de wereld, die waargenomen wordt, een reëele, ongestoorde, normale toestand is. M. a. w. men loochent den val, en dus de hoogere wereld, niet als poëtisch ideaal, maar als grond, regel, bezieling van deze werkelijkheid, in welke wij leven. Ook dit heeft iets van het matte conservatisme, dat wij zoo even noemden. De vorige eeuw had als het ware een overspannen jongelings-idealiteit. Onstuimig drong de geest voorwaarts, wentelde alles om, deinsde voor geen stoute sprongen noch voor krachtige grepen in de werkelijkheid terug. Maar welk is het lot van dergelijke idealiteit? Wanneer een jongeling,

-ocr page 5-

198

in schoono irloalon lt;1 wceponde, later zijn hart aan den Henr geeft, dan worden al zijn vroegere idealen niet weggeworpen, maar iu hoogeren vorm bevestigd, gereinigd, vervuld. Maar als hij mei den grooten stap des geloofs in Christus doet, dan geeft hij naderhand, in naam der „levenservaring, die hem wijzer gemaakt heeft,quot; al deze , dweeperijenquot; op, en zegt dat de werkelijkheid, waarin wij leveti, ze moge dan somber en moeielijk zijn, toch evenwel de eenige voor ons bereikbare is. Dit conservatisme, (dat overigens kan samengaan met het krachtvolste, levendigste streven naar \'tgeeu men bereikbaar acht) — is dan ook in wetenschap en leven een kenmerk van onzen tijd \'). De „ervaring,quot; welke men zoo hoog verheft, is daarbij echter slechts een kalie, ver-minlcle ervaring, omdat het hoogste voorwerp der geestelijke ervaring, de volstrekte tegenstelling tusschen goed en kwaad, tot een bloot gradueel verschil herleid wordt, en het feit dus niet verklaard, maar geloochend. — Men wil geen kritiek dulden op het oog, dat de waarneming doet; namelijk geen hoogere kritiek dan die des verstands. Men erkent niet dat wij gevallen zijn, en daarom de dingen slechts oppervlakkig beschouwen, zoolang wij ze niet in God zien. Wij zien ze bniten God, d. i. met het verstand, niet met de Rede of het Geloof. Eu dan is er, hoezeer men ook beweert zich aan de bestaande werkelijkheid te onderwerpen, geen breidel tegen de geheime begeerte des zondigen rnen-schen, om integendeel deze bestaande wereld aan zich te

\') Wil men een bevattelijk voorbeeld? Zio en overdenk de platen van den genialen teekenaar Alexander V. H. Ze zijn alle van twee gedachten bezield, die bij nader aanzien er slechts eéne zijn. Eerst komt de hoogvliegende idealiteit, de aantreklijke poezy der jongelingsjaren. Maar omdat deze niet gelouterd, geheiligd, op den rechten grondslag (Jesaia 40 vs. 30. 31 aangegeven) gesteld wordt, zoo gaat zij naderhand onder wanhopige onttoovering te gronde. De werkelijkheid blijkt dan — om een beeld dezer platen over te nenieti een steenen beeld te zijn, tegen hetwelk een jongeling, die uit de verte zijn ideaal in heerlijke geestdrift was tegemoet gegaan, nu weenend zijne lier te plotter werpt.

-ocr page 6-

] fH

onderwerpen Men ziot eu ervaart dan in haar, wat men wil zien en ervaren, hoezeer men oprechtelijk denkt, haar onpartijdig te beschouwen. „Wat zal men zeggen?quot; (aldus erkent het een geleerde van deze richting) \'). „Wij maken de dingen wat zij ons toeschijnen te zijn, door de oogen waarmede wij ze bezien.quot; Ja, „wijquot; doen dat: namelijk dc mensch, zoolang hij nog weigert den God te erkennen die zich persoonlijk openbaart, en dus in de dingen der wereld een „scheppingquot; te zien. Het geloof in den Schepper alleen maakt ons de werkelijkheid heilig, want I et toont ons haar door een geestelijken achtergrond, het scheppend Woord, gedragen. Dan is er eerbied voor de overlevering, omdat in haar tie ordinantie Gods, de historisch zich uitdrukkende wil des Scheppers, kenbaar wordt. Maar erkent het oog dat waarneemt, den Schepper uiel, dan is er onvermijdelijk eene neiging om bij allen ernst, waarmede men het overige der wereld, zooals zij bestaat, waarnemen wil, echter aan die overleverinr/, als een knellenden band, te ontkomen. Dan ontstaat die „ijver voor de ontkenning,quot; die „weerzin tegen de overlevering,quot; welke wij den Tiibingschen geleerde hoorden wraken. Wel te verstaan, een ijver voor de ontkenning, geenszins van alles, maar alleen voor de feiten der hoogere orde (wonderen en zedelijke cischen) die het naturalistische stelsel zouden omverwerpen. Een weerzin tegen de overlevering, geenszins tegen elke, allerminst tegen die van den tijdgeest, doorgaans „de vooruitgang onzer dagenquot; genoemd: maar alleen tegen de verheven religieuze overleveringen, welke het krachtvol leven der volkeren ten allen tijde tegenover de kamergeleerden handhaafde. Dan erkent men geen hoogste beginselen als de vaste, eeuwige grondslagen, naar welke alles van God geordend is, en door ons dus behoort in die orde gehouden te worden. Dan moet, omdat uien de hoogste ervaring prijs gegeven heeft, nu uit de lagere

\') Prof. L. W. E. Kauwenhoft\', in eenc Voorlezing over John Stuart Mill, pag. 26.

-ocr page 7-

165

ervaring, (welke men eenvoudig „de ervaringquot; noemt) worden opgemaakt wat goed en kwaad is; de meerderheid der stemmen, bet ruimste getal der waarnemingen, beslist. En dan wordt de hoogere wereld. God en alles wat omtrent God zal kunnen gezegd worden, ons een afgetrokken iets, op een voor hot denken onbereikbare hoogte zwevende. Men wil van geen bepaalde overtuigingen op dit gebied meer weten. Zoo komt men tot de stelling, die wij in den aanvang door achtbare stemmen hoorden uitspreken: „Met elke overtuiging kan vroomheid samengaan.quot; Die stelling is, bij alle geleerdheid harer voorstanders, toch niets dan eeu statige mantel waaronder men zelfgekozen onkunde bedekt. Men doet op godsdienstig terrein hetzelfde wat eeu krijgsman zou doen, die of de krijgswetenschap geheel verzuimd had, of door verkeerd uitgangspunt in haar tot verwarring geraakt was, en nu riep: weg met al die armzalige tak-tiek, slechts dapperheid, dapperheid is noodig! De menigte juicht zijn wanne uitroepingen toe, maar de ervaren aanvoerder haalt de schouders op.

Wij zien dus den oorsprong dezer stelling thands duidelijk in. Die haar aanhangen noemen zich onvooringenomen, onpartijdig, door geen vooroordeel beheerscht. Maar het is duidelijk dat zij, reeds zeiden wij het, van een kolossale onderstelling uitgaan, namelijk van die der normale werkelijkheid dezer bestaande wereld en van het oog, dat die wereld ziet. Eu die onderstelling rust niet op wetenschap, maar op het niet-erkennen van God als Schepper. Wel zijn er velen die God als Schepper zeggen te erkennen, en evenwel die onderstelling deelen, maar dit is uit traagheid van nadenken, waardoor men dingen met elkaar vereenigt, die niet wettig samen te voegen zijn. Wie grondig nadenkt moet inzien dat het ontkennen der mogelijkheid van bepaalde kennis, dus der wensehelijkheid van bepaalde overtuigingen omtrent God en goddelijke dingen, voortkomt uit het niet inderdaad erkennen van den Schepper. Dat er geen dogma mag zijn, is dus zeer siiAWgwa bepaald dogma;

-ocr page 8-

166

gelijk hot dan ook ia oime dagen veelvuldig blijkt eeue heerschende geloofsmeening te zijn, die met kracht de ketters, de bijbelgeloovigeu, vervolgt. Lessing spreekt waarheid iu liet tweede woord, dat wij van hem aanhaalden.

Er zijn velen, die het dogma: „Met elke overtuiging kan vroomheid samengaan,quot; aanhangen, terwijl zij zeggen, Christenen, ja, hooger ontwikkelde Christenen te zijn. Eu daar zij den Bijbel als het boek van. den godsdienst hoogstellen, beweeren zij gaarne, dat de Bijbel zelf deze stelling predikt Sprak niet Petrus in het huis van Corijelms de heerlijke waarheid uit, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is? Ja, leert niet de wet, door Jezus beaamd, uitdrukkelijk dat God lief te hebben met alle krachten en den naaste als onszelveu, het eigenlijke wezen des geestelijken levens is?

quot;Wij antwoorden: voorzeker sprak Petrus te Caesaroa aldus. (Hand. 10.) Maar dit: „Gode aangenaam zijn,quot; beteekent het, dat de mensch dus zoo kan blijven als hij is, indien hij slechts aan de voorwaarde voldoet vau „God te vreezen en gerechtigheid te werken?quot; IN een; want dan ware immers de ge-heele geschiedenis, hier verhaald, de geheele samenkomst van Petrus met Cornelius en de zijnen overtollig? Eu Petrus, de aangehaalde woorden sprekende, toout uit het volgende, wat hij zegt, met dit woord „Gode aangenaamquot; te bedoelen; „geschikt om nu verder te hooren van Jezus en het heil, dat in Hem is.quot;

Wat aangaat het gezegde, dat „God lief te hebben met alle krachten en den naaste als onszelveuquot;, de hoofdzaak ties gebods is, Jezus wil zeer stellig niet, dat wij ons daarmede zullen vergenoegen. Hij zegt (Luk 10, 25—28), dat wie deze dingen doel, zal leven. Maar niemand doet ze. immers door, gelijk veelal geschiedt, voor het gebod Gods van „God lief te hebben met geheel ons hart, geheel ons verstand, geheel onze ziel en alle krachten,quot; in de plaats te stellen: „Zooveel wij met ons tegenwoordig hart, verstand,

-ocr page 9-

1(57

ziel eu krachten vermogenquot; snijdt; tneu aan dit gebod do hartader af, welke juist in dit absolute, ditgeheelquot; bestaat, omdat het een gebod van den heiligen God is, die niets onvolledigs dulden kan. Dat is dus, men ontkent en vernietigt het. Jnist dit gebod predikt derhalve zoo sterk als mogelijk is, de noodzakelijkheid eener verlossing, gelijk ze ons in Jezus Christus gegeven werd.

Wij noemden slechts enkele Bijbelwoorden. Maar hetzij men meer dergelijke te berde brenge, hetzij men zich op den geest des Geheels \') beroepe, het dogma der dogmen-loosheid zoekt men in do Heilige Schriften te vergeefs.

Maar wat hebben we dan ten slotte over deze meening te oordeelen ? Is zij volstrekt verwerpelijk, hoe dan do instemming (e verklaren, haar door zoovele uitnemende men-schen gegeven \'r1 Gewis, deze instemming wijst op een bestanddeel van waarheid, waaraan zij haar levenskracht ontleent. Wij kunnen zelfs verder gaan, en zescgen, dat deze stelling geheel waar is, zoodra men slechts, (wat hare aanhangers gewoonlijk verzuimen), tusscheu vroomheid en geloof behoorlijk ( nderscheid maakt.

Vroomheid is een gevoel, eene behoefte, die geen bepaald voorwerp heeft. Geloof daarentegen heeft een bepaald voorwerp, den levenden God. Vroomheid is het besef der behoefte, geloof de ervaring van haar vervuld zijn. De dorstige is de vrome, de gelaafde is de geloovige.

Vroomheid is in \'t algemeen het besef van een dieperen grond ia de dingen, de innigheid van een leven dat, het Al-leven gevoelende, de oogen eerbiedig opslaat en zich stil, zonder bepaalde gedachten, aan oprijzende voorgevoelens overgeeft. Zij is een natuurlijke trek der geschapen dingen naar hun oorsprong, en behoeft zelfs niet met rede, met bepaalde denkkracht samen te gaan. De idioot, naar van

\') Talentvol, heerlijke waarheden in verkeerd verband stellende, en met zooveel kracht als ooit ter verdediging van een onware .«telling kan aangewend worden, is dit gedaan door Matthew Arnold, in een geschrift over Paulus\' theologie, en vooral in //Literature and Dogmaquot;, 1873.

-ocr page 10-

168

Koetsveld\'s leemijke opmerkingen, is dikwerf vroom, en het is diepzinnigheid, geen woordenspel, als Heinrich Heine in zijne wegslepende poëzy vau de „vrome gazellenquot; aan de boorden van den Ganges zingt, terwijl ieder gevoelt, dat er van „geloovige gazellenquot; geen sprake zijn kan.

Vroomheid dus kan wel degelijk met elke overtuiging samengaan: ja, met zulke, die in den grond allen godsdienst onmogelijk maken. Spinoza, die in een voorbeeldig leven zijn God boven alles heeft liefgehad, was een innig vrome atheïst, naar wettige gevolgtrekking uit zijne leer.

Maar nu komt de groote vraag: hebben wij aan vroomheid genoeg? Het antwoord is; neen, want aan dorst hebben wij niet genoeg. Zelfs zeer verhoogd, leidt hij toch slechts tot versmachting. Alleen lafenis kan ons helpen. Geloof is ons noodig.

Zal vroomheid, voortgezet en verhoogd, ontwikkeld en steeds vermeerderd, ons tot God brengen? Het antwoord op die vraag is tweeledig. Gedeeltelijk is vroomheid reeds werkelijk gemeenschap met God: gedeeltelijk zal zij ons nooit tot God kunnen brengen.

Zij is voor een deel reeds werkelijk gemeenschap met God. Jezus Christus, het Voorwerp des geloofs, doet niets anders in ons, dan de ware natuurlijkheid herstellen, die door de zonde te loor ging. Nu is in den eeuwigen Zoon de wereld gegrond, de mensch uitverkoren, üus heeft ieder mensch, zoolang hij de menschelijkheid niet geheel heeft uitgeschud, nog iets van Christus in i)ich. Dat is de diepe waarheid (om het ergerlijk misbruik, dat vau haar gemaakt wordt, uiet te miskeuueu) de waarheid van het „onbewust Christendomquot; in zoovele kinderen dezer eeuw, die den Christus verloochenen en Hem toch toebehooreu: tot wie Hij iu bijzonderen zin schijnt gekomen te zijn, „niet om door heu gediend te worden, maar om hen te dienenquot;; en voor wie de hemelsche Bruidegom in de oneindige lankmoedigheid zijner voorbede zou kunnen vragen, wat Corneille\'s Polyeucte voor zijne nog heidensche Pauline smeekt;

-ocr page 11-

1 (19

Seigneur, do vos bontós il faut que je l\'obtienne;

Elle a tro]) do venus pour n\'être pas chretionne.

Maar of iemand al oP niet zóó gesteld is, dit behooH tot de mysteriën, alleen den llartekenner gropeiid en duidelijk. Wij voor ons, die tot de binnenste diepte niet doordringen, zijn gehouden aan hot Iweede, dat wij opmerkten, namelijk dat de vroomheid ons nooit tot God zal kunnen brengen.

Vroomheid is behoefte aan gemeenschap mot God. Deze behoefte kan zelve nooit haar bevrediging aanbrengen; waut oi:ze gevallen natuur, ons vleesch, kan zij niet overwinnen. Mn het bedenken, het streven des vleesches is vijandschap tegen God. Dit zegt Paulus, die uit eigen ervaring weet, wat het zegt, opreMelijk ie hebben getracht om door vroomheid tot God te komen, llij doet deze harde uitspraak ook niet in zekere overdrijvende warmte van gevoel of rheto-rische opwinding. Neen, hij geeft zeer grondig de reden op, waarom het bedenken des vleesches vijandschap tegen God is. Namelijk omdat „het vleesch zich der wet Gods niet onderwerpt, aangezien het dit niet kan.quot; Laat ons dit duidelijk maken.

De wet Gods is in \'t vleesch verschenen, duidelijk in al haar reinheid en diepte getoond, in het leven van Jezus Christus. Nu zegt gij, mijn broeder! dat gij Jezus navolgt, dat zijn heilig voorbeeld u het hoogste is.

Hoe veie jaren volgt gij Hem reeds? Van den stralenkrans der Godheid en der wonderen voor u ontdaan, men-schelijk bereikbaar en heerlijk — hoe langen tijd is Hij uw voorbeeld? Zijt gij in dien tijd beter geworden? Hebt gij rust bij die navolging?

Op die vraag zijn. twee antwoorden.

Of gij zegt: ik volg Hem langer of korter tijd, eu beu daarbij wel te vreden. Ik ben nog op verre na niet volmaakt, maar ik hoop er toch al meer en meer toe te naderen op Jezus\' voetspoor.

Als gij dit zegt, zijt gij een der duizenden, die te opper-

-ocr page 12-

vlakkig ziju, om tot de diepte van hun eigen binnenste, tot de hoogte van Gods eisehen, te komen.

0/\' gij zijt niet voldaan. Gij erkent hot ideaal in zijn majesteit, gij acht het niet voldoende dat de mensch „zooveel mogelijkquot;, maar slechts, dat hij (jeheel, mot al zijn krachten, met zijn gansche wezen, gelijk wij boven zagen, tot God kome en Hem liofhebbe. Nu als gij, gelijk men uit twee of drie termen van eeu reeks haar volgende termen tot in alle verte kan bepalen, uit uw leven, zooals het tot nog toe was, uwe toekomst berekent, dan erkent gij en ziet in, dat gij op deze wijze niet tot God komt. Want Jezus\' heiligheid is wel aanvankelijk troostend en aanlokkend; maar wie haar van nabij tracht na to volgen, dien werpt zij ter aarde en verplettert hom; want er openbaart zich dan meer en meer een diepe klove tusschen haar en tus-schen onze onreinheid. Daarom zijn onder hen, die Jezus op deze wijle navolgen, de oppervlakkige geesten vroolijk en welgemoed, en houden het jaren eu jaren, ja hun gansche leven daarbij uit, zonder ooit wanhopig to worden. Maar de diepere geesten komen, vroeger of later, tot vertwijfeling.

Jezus scherpt en reinigt uw geweten, brengt het weer tot vol spraakvermogen. Dan leerl het geweten u Gods gerechtigheid en ook Gods liefde kennen, maar niet de verbinding tnsschen die heide. Om Gods liefde hoopt gij op Hem: maar om zijn gerechtigheid voelt gij u van Hem verwijderd. Gij zijt onbevredigd, rampzalig.

\'Wat moet er dan geschieden?

Gij moet Gods gerechtigheid dieper leeren erkennen, namelijk als heiligheid, die niets dan het volstrekt volmaakte vóór zich dulden kan. En gij moet Gods liefde dieper leeren erkennen, namelijk, die u niet alleen dit flauw eu aanvanklijk geestelijk leven (van de tijdelijke weldaden spreken wij niet eens hier) — die u niet alleen dit, maar een volkomen heilig, volmaakt leven schenken wil.

Als gij zoo ver komt, ziet gij in, dat het zonder geloof

-ocr page 13-

1.7 L

onmogelijk is, Gode te behagen. Geloof nu is niet slechts, als vroomheid, streven naar gemeenschap rnet God, waarbij dus al wat gedaan wordt, nog niet in Gods gemeenschap gereinigd werd, en derhalve vruchteloos blijft : maar geloof is werkelijke gemeenschap met God, doordat Hij /elf tot u afdaalt. Ja, Hij zelf,want gij komt niet al uw streven iu eeuwigheid niet tot Hem. liet bedenken uws vleesches, uwer natuur, gelijk zij is, is vijandschap tegen God. Namelijk zij voelt hare onmacht, en dat het noodzakelijlc voor haar is, zich op genade over te geven, zich geheel te verzaken. Eu dit doet zij uit zichzelve niet, want zij voelt, dat dit de dood is, de dood des natuurlijken levens. Om zelfsbehoud dus deinst zij van den levenden God terug, en wil Hem niet, haat Hem, en kan niet anders. Als gij zegt: ik heb God lief, dan is die God dien gij liefhebt, een God van uw eigen maaksel, want den Waarachtige haat gij uit instinct van zelfsbehoud: immers „geen mensch zal zijn aangezicht zien en leven.quot;

Als gij dit inziet, dan zijt gij tot de prediking van het kruis van Christus voorbereid.

Het kruis van Christus, naar de Schriften, het zoeuoll\'ur van Golgotha, ziedaar uwe redding. Gij ziet het niet in, gij ontkleedt dat kruis, totdat het een martelaarsdood zij, een verheven voorbeeld, niets meer — zoolang gij uwe diepste behoefte niet kent. Het kruis, de predikirg van het kruis, wekt die behoefte bij kinderlijke oprechte naturen, en vervult haar dan tevens. Of wel, zoo het hart reeds door die behoefte beangst, verbrijzeld werd, valt die verkondiging daarop ais genezende balsem. Gij denkt dan niet meer aan de oude beschuldiging van „dogmatismequot;, want gij voelt het leven, het Leven Gods, dat in den vorm der eeuwige Liefde tot u komt: de liefde Gods wordt in uw hart uitgestort door den Heiligen Geest. Gij leeft iu waarheid, dat is: gij aanbidt.

Mijn geest — zegt Vilmo in de schoone tragedie van A. S. G. Wallis — mijn geest leeft in toekomstige dagen,

-ocr page 14-

172

betere dan deze, waarin men elkander om geloofsverschil vervolgt. In dagen der liefde en des vredes,

Wo die Anbetuns solbst, und nicht die Art

Des Betens alle Horzen fromm vcreint.

Ja juist, edele dichteres! Niets anders willen wij, wanneer wij zeggen, dat niet eon onbepaaaldo vroomheid, maar het geloof in Jezus als den Christus naar de Schriften, ons heil is. De aanbidding zelve, niet het streven slechts naar de aanbidding. Dat is dus, de indaling van den levenden God zeiven, want anders, wij zagen het, blijft het slechts bij het streven naar zijn gemeenschap: alleen door zijn wr-IccHjke indaling wordt die gemeenschap een werkelijkheid. En buiten die werkelijke gemeenschap is er nog slechts een streven naar aanbidding, niet zij zelve. Is echter ééns aanbidding zelve dilar, gewis wordt dan tusschen hen, die het over de wijze niet geheel met elkander kunnen ééns worden, niet getwist.

Want dan is hun allt n ééne ervaring gemeen : de ervaring des hoogeren levens uit God. De zekerheid, dat er een Heilige Geest is, en dat Hij ons, die gelooven, geschonken werd De Heilige Geest is het eigen persoonlijk leven Gods in den mensch, in dat gedeelte der menschheid hetwelk daardoor ten volle zich baars zelfs bewust, ten volle muisch geworden is. Want de christelijke geineeute is het zelfbewustzijn der menschheid.

Laat ons hier niet met woorden spelen. Gij, mijn broeder, die roeent, dat alle bepaalde overtuiging „theologiequot; is, of dogmatismequot;, gelijk gij gaarne zegt: die u daarom liefst houdt bij de verklaring, dat met elke overtuiging vroomheid kan samengaan, gij neemt echter, uit een heimelijk besef van behoefte, gaarne voor uwe vroomheid de woorden over, die het eigendom des geloofs zijn. Gij spreekt ó6k van geloof, van wedergeboorte, van kinderen Gods, en zoo ook van den Heiligen Geest. Altemaal uitdrukkingen die ontleend zijn aan het terrein des geloofs, waar de klove tusschen goed en

-ocr page 15-

173

kwaad erkend wordt: maar die geen zin hebben op het terrein eener vroomheid, die deze tegenstellingen tot een bloot gradueel verschil herleidt. Onder den Heiligen Geest verstaat gij de inwoning Gods in den rnenseh in zulk een zin, dat het een en het al der Godheid, het volle begrip van het God-zijn hierdoor aangeduid wordt. Maar dan heeft het geen zin, van Heiligen Geest te spreken, daar diezelfde Geest, hetzelfde Al-leven, overal is en zich slechts hier in lageren, daar in hongeren graad openbaart. Daarentegen heeft de gemeente van Christus, den Heiligen Geest noemende, hierdoor ten allen tijde aangeduid het onderscheid tusschen het natuurlijk, kreatuurlijk levensbeginsel, en tusscheu het geestelijke. Een onderscheid dat zich hierin openbaart, dat bij hen die het geestelijk levensbeginsel kennen, eene algeheele omwending, eene wedergeboorte heeft plaats gehad en steeds voortgaat. Namelijk daar het geloof in den Schepper en zijne wet hen, op de beschreven wijze, tot het kruis der verzoening gebracht heeft, is hun natuurlijk leven, en dat der geheele wereld, voor hen ten dood verwezen en ondergegaan. Zij hebben de ervaring gemaakt, welke de Schrift het sterven en opslaan, het medegekruisigd en mede-verheerlijkt worden inet Christus noemt. Eene ervaring die hun, die niet langs dezen weg tot dat kruis komen, ten allen tijde slechts onverstaanbare, bodemlooze mystiek schijnen kan. Zij zijn, op de wijze die wij aangeduid hebben, dooiden Vader tot den Zoon, en door den Zoon tot den Heiligen Geest gekomen, en erkennen in deze laatste ervaring slechts de voltooiing der eerste, door middel van de tweede. Deze eenheid huns levens drukken zij uit, door te zeggen dat zij in den 1) ieëenigen God gelooven. Gij knnt niet anders dan hierin edi dogma zien, uit verkeerde Schriftverklaring, ongezonde wijsbegeerte en hangen aan onhoudbare overleveringen gemengd. Doch zij verklaren naar waarheid, dat deze dingen (niet de gebrekkige woorden, waarmede zij ze uitdrukken, maar deze dingen zelve), het leven huns levens zijn.

-ocr page 16-

174

Mn nu ten slotte nog uw woord, groote Lessing, uw woord, dat wij op ouze eerste bladzijde noemden : „Zoo de eeuwige Vader mij do keus gaf tussehen de waarheid en het streven naar de waarheid, al moest ik eeuwig daarbij dwalen, ik koos het laatste.quot;

Dit uw woord verwerpen wij in den naam van God en

van den menseh, zooals ons beide in Christus bekend zijn geworden.

Want een verlaging van den mensch is het, zijne natuur

alzdd te beschrijven, alsof de waarheid zelve hem te hoog

ware, alsof de Beelddrager Gods niet te adelijk ware voor

een bestaan van eeuwige behoefte zonder vervulling.

En een verlaging van God is het, van Hem tequot; denken

dat Hij iets minder tvare dan de eeuwige Liefde zelve de

volkomen Liefde, die .leze behoefte des menschen vervullen wil en kan.

Door den Zoon des menschen kennen wij die behoefte en ook de onmogelijkheid dat zij buiten de werkelijke in-daling Gods vervuld worde.

Door den Zoon Gods kennen wij deze indaling, en ook de onmogelijkheid om nu voortaan met iets minder dan haar, met iets minder dan de door haar gegeven wedergeboorte, tevreden te zijn.

Zoo iemand dan dorst, vroom is, hij zegge niet; ik heb oprechtehjk dorst, en ik zal dien dorst doen toenemen, toenemen, totdat ik daardoor gelaafd worde. Neen : maar zoo iemand vroom is, hij kome tot den Verlosser, en hij ge-

loove. Zoo iemand dorst, hij kome tot Jezus Christus, en

hij drinke.

Hallelujah! wij weten in Wien wij gelooven!

\'s [lage.

J. H. Gunning, Jr.