i H. ^ ti -\' u,
EEN WOORD OVER DEN SCHOOLSTRIJD,
DOOK
J. C. FAB1US.
AMSTERDAM, J. H. KRUYT, 1881.
: ■
■ ■
■
In de wereld en niet van de wereld, ziedaar den stand van den Christen. Te midden eener vijandige omgeving en tegen dezelve ge-tuigende, is zijn leven een strijd. Nochtans is er in het harte der hinderen Gods een machtige trek naar vrede,
n Vrede op aardequot; juichte de hemel hij de vleeschwording van het Woord; en nniet om vrede te brengen maar het zwaard\'1\'1 zoo luidde de zelf getuigenis van den Vredevorst. Alleen het geloof, dat zich houdt aan Gods onfeilbaar Woord, verstaat de eenheid in de schijnbare tegenspraak. Wie afzwerft van het Woord en zelf de oplossing zoekt, kan niet anders dan dwalen; zoo komen dan ook zij, die ivcl den vrede maar niet den strijd willen, waarvan Gods Woord spreekt, er toe om of de wereld te ontvluchten en dus het nin de wereldquot; te vergeten ; of hunne roeping tot getrouwheid te verzaken en dus nvan de wereld\'1\'1 te worden.
Toch stemmen zij, die het , vrede, vredequot; doen hoor en, allerminst toe1 dat zij zich verwijderen van Gods Woord; en juist in hun beroep op de Schrift schuilt het gevaar hunner leer. Meer dan eens bleek mij, hoe vruchteloos het is tegen hen te redeneeren, tot het mij duidelijk werd, dat deze dwaling haar oorsprong heeft in eene onschriftuurlijke opvatting van het Evangelie, welke geboren wordt uit de thans zoo algemeene en toch door de Schrift zelve geenszins gewettigde voorkeur voor het Nieuwe Testament boven de boeken des Ouden Testaments.
VOOEWOOED.
„Alle Schrift is van God ingegeven en nuttig tot leering, tot we-„ derlegyinf/, tot verbetering, tot onderwijzing, die. in de rechtvaardig-„heid is.quot; Hij echter, die met bewustheid zich stelt op het valsche, zoogenaamd vieuw-testamentischc standpunt, is van zijne dwaling niet te overtuigen, tenzij hij door genade er toe gebracht worde, zijne meening te laten varen en zich te buigen voor Gods Woord.
Daarom, geroepen tot getuigen tegen die dwaalleer, (ds zou des Christens roeping wezen, zich van den staatkundigen strijd, met name van den schoolstrijd te onthouden, naar aanleiding van Nquot;. 10 der Volles-leerredenen, !) onlangs verschenen, heb ik gemeend, dit in een voor allen leesbaren open brief te moeten doen, opdat ieder, die in allen eenvoud zich wenscht te houden aan Gods Woord van den oorsprong dier dwalingen zich overtuige. Wordt ons de oorzaak van het kwaad ontdekt, dan kennen wij ook het middel van herstel; alleen Gods Woord doet den Christen bestaan in de wereld, waarin God hem plaatst.
l) «Wat vergaat en wat blijft.quot; Leerrede naar 1 Joh. \'2 : 17, door J. Groenewegen, Theol. Doctor en Predikant te Delft.
pheuikant ïk dki.pt.
WelEerwaarde ZcerGcieerde Heer!
Gij verwacht, dat ik ü liet antwoord niet schuldig biijve. In tegonwoordiglieid van versc-heidone broeders hebt Gij op 21 Augustus herhaald, wat aan den morgen van dien dag door U van den kansel was verkondigd, en heb ik op grond van Gods Woord daartegen geprotesteerd. Toen is daarop door U niet geantwoord; doch enkele dagen later werd de uitgave uwer rede aangekondigd. Ziedaar uw wederwoord.
Gij handhaaft het door ü gesprokene; het is mijne roeping mijn in kleinen kring uitgesproken protest ten aanhoore van de gemeente daartegenover te plaatsen. Immers is aan U de bediening des Woords toevertrouwd, de gemeente behoort verzekerd te zijn of Gij inderdaad dat Woord recht snijdt; en Gij eerbiedigt het recht van elk lid der gemeente om zijne bezwaren in te brengen.
Evenwel doe ik het niet dan noode langs dezen weg. Hoeveel gevaar van in woorden te worden misverstaan, in bedoeling te worden miskend, hoeveel gevaar liet onheilige zich te zien mengen in den strijd!
Toch kan ik niet anders. Meer dan eens heb ik reeds
6
tusschen U en mij alleen mijne ernstige bezwaren tegen uwe leer en schriftbeschouwing ingebracht. Gij herinnert U in den vorigen winter van den kansel verkondigd te hebben, dat de kinderdoop de ware doop niet is; Gij herinnert IJ den apostel Paulus als gebrek aan zachtmoedigheid te hebben verweten zijn woord: „Is het ulieden geoorloofd eenen Romein-schen mensch en dien onveroordeeld te geeselen ?quot; Beide malen heb ik IJ gewaarschuwd. Mijne bezwaren heb ik U kenbaar gemaakt tegen het openlijk voor de gemeente U vereenzelvigen met predikers, die niet staan op den bodem van Gods Woord. Ik heb U gewezen op uwe eenzijdige voorliefde voor het Nieuwe Testament, welke door geen schriftwoord gewettigd is, en ook in den grond de oorzaak is van al uwe dwalingen; welke er IJ zelfs toe bracht om van een Oud-Testamentisch standpunt te spreken. Reeds heb ik er U bij bepaald, hoe onverantwoordelijk Gij broeders oordeel-det, die Gods woord als grondslag en richtsnoer ook van de staatkunde beschouwen; en eindelijk heb ik U ernstelijk geraden zoo van deze laatste zaak als van de schoolkwestie — indien Gij er althans over spreken wildet, en niet oordeelen naar schijn, maar volgens een rechtvaardig oordeel — een grondig en nauwgezet onderzoek te maken.
Waar zou ik eindigen ? Meer dan genoeg reeds om U voor den geest te roepen en der gemeente te bewijzen, dat ik getracht heb getrouw te zijn tegenover U en tegenover haar. Niets ware gemakkelijker geweest dan mijns weegs te gaan en U op den uwen te laten; doch ik kon, ik mocht zoo niet handelen. En moge het IJ soms toegeschenen hebben, dat eene zekere strijdlust mij dreef, als ik ü zeide dat die zoet-voerige verdraagzaamheid mij vreemd was; als ik niet zachtmoedigheid, veeleer moed, de eerste vrucht des geloofs noemde, dan sta hier de verzekering dat — hoeveel zondigs aan de wijze van betoogen ook kleefde — nochtans alleen de liefde van Christus mij tot spreken drong; dat ook in den omgang
7
met broederen mij het liefst is versterkt te worden door liet onderling geloof, en mijn hart dorst naar den vrede van Jeruzalem; maar dat ik ook dien vrede niet koopen kan ten koste van ontrouw aan wat ik als ,waarheidquot; heb te verstaan gekregen.
Met schreiend hart zie ik de gemeente aan; Gij klaagt, en niet ten onrechte, over gebrek aan kennis zoo van Gods Woord als van de leer der zaligheid; juist daarom is het onmogelijk te zwijgen voor hem, die in gebrekkige prediking eene der groote oorzaken van dit kwaad ziet.
Hoe droevig ook de toestand onzer Vaderlandsche kerk geworden zij, toch heb ik tot heden geene vrijmoedigheid gevonden haar te verlaten; maar evenmin vinde ik die, om de oorzaken te verzwijgen van dien toestand, voor zooveel ik ze mag inzien.
Toen ik het diakenambt aanvaardde ben ik met vleesch en bloed niet te rade gegaan ; want reeds toen voorzag ik daarin veel moeite en leed en voor het uiterlijke ware zeker mijn weg vrediger geweest, zoo ik had mogen blijven buiten wat men den kerkelijken strijd noemt. Ook na die aanvaarding zou ik minder aanstoot gegeven, meer rust naar het vleesch gehad hebben, indien ik met name uwe prediking had gemeden na het gebleken verschil. Ten slotte is liet daartoe toch moeten komen, toen ik bemerkte dat mijne bezwaren, naar den aard der liefde en in bescheidenheid tot ü gebracht, niet alleen ongaarne door U werden aangehoord, maar ook dat er inderdaad tusschen TJ en mij eene zoo diepe klove lag, dat samengaan onmogelijk werd. Als daarop de smartelijke ervaring door mij werd opgedaan, dat ik door U als niet minder dan een antinomiaan werd voorgesteld, en dat op grond van het door mij tot U gesprokene, toen meende ik te meer — de arglistigheid van mijn hart duchtende en zelfs den schijn van personenstrijd vreezende — niet geroepen te wezen verder tegen uwe leeringen te protesteeren.
In den geest gingen wij elk onzes weegs. Blijkbaar heeft dit niet zoo moeten wezen, en ik zie ook nu wel in, dat het mijne roeping niet is zoo te handelen. Wij zijn beiden leden van denzelfden kerkeraad, door dezelfde gemeente geroepen tot het bekleeden van een ambt in haar midden; wij belijden beiden den Christus naar de Schriften. Als ik nu uwe prediking niet langer kan aanhöoren, dan ligt de schuld hij U of bij mij.
De feitelijke leervrijheid in onze kerk is diep verootmoedigend ; ik vrees dat een beroep op, eene aanklacht bij den kerkeraad door U niet zou worden erkend. Hoe weinig waarde er trouwens aan een kerkeraadsbesluit wordt gehecht weet Gij als ik, daar wij er toch onlangs getuigen van waren, hoe een predikant verklaarde zich daaraan eenvoudig niet te zullen onderwerpen, indien hij er niet mede instemde. De geheele wijze van samenstelling van alle hoogere kerkbesturen (ik bedoel niet de personen,\'die er zitting in hebben) is van dien aard, dat wij er zelfs niet aan denken kunnen ons daarop te beroepen.
Eén weg echter is er, die mij verblijft; meer dan dat, deze weg wordt mij thans geopend. Gij hebt U geroepen geacht openlijk van den kansel te veroordeelen wat ik acht een werk Gods te zijn; Gij hebt dat gedaan met een beroep op den Heer Jezus Christus; Gij hebt het gedaan met veroordeeling van velen, die dien Heer belijden als hunnen Zaligmaker en Koning. Ik was niet tegenwoordig en zou dus ■— al ontzette ik op het vernemen uwer woorden — gezwegen hebben, ware niet door een ander, zooals Gij U herinnert, het gesprek gebracht op het door U gesprokene.
Gij noemdet het toen weinig „fairquot; dat ik ü openlijk aanviel ; ik acht dit integendeel mijne aangewezen roeping te zijn geweest. Di \'p treurig is het verdachtmaken van eens anders bedoeling, het haastig veroordeelen van wat wellicht niet goed verstaan of misschien ook waarlijk niet goed gezegd is,
9
terwijl één broederlijk woord alles had kunnen herstellen. Een prediker is maar een feilbaar, zondig mensch, en dure roeping is liet van alle kinderen Gods, ook door vermaning den bedienaar des Woords te dienen. Wèlhem, die zulke vermaningen mag ontvangen en ter harte nemen!
Ben ik ook hierin van veel ontrouw mij bewust, tegenover U ga ik vrij uit. Tegenover de gemeente echter zou thansi na de uitgave uwer leerrede, het terughouden van mijn protest niet gewettigd zijn.
Richt ik mij dus bepaaldelijk tot U, en is mijne innige begeerte U te overtuigen van dwaling; toch is het schrijven van een „open briefquot; slechts een vorm, en komt dus hiermede mijn protest tot de gemeente, die het Woord des Ileeren heeft: „beproeft de geesten of ze uit God zijn.quot; Het is toch ook voor de gemeente niet genoeg, dat een predikant door een rechtzinnig Kiescollege is beroepen; het is niet genoeg, dat die prediker zelf belijdt geloovig te zijn; het is ook, helaas, niet genoeg dat zijne leerredenen worden uitgegeven als verkondigende slechts Jezus Chbistus en dien oekuuisigd ; het is evenmin genoeg, dat een prediker ijvert en voorgaat in zoo menigen arbeid op Christelijk gebied. Dit is alles goed en schoon, doch niet voldoende om aan de gemeente de zekerheid te schenken, dat de dienaar des Woords haar dient in het Woord des levens. Zij mag hem reeds naar den aard der liefde broeder noemen, toch dient zij bij zich zelve verzekerd te zijn dat ook zijne prediking uit God is.
Over tekstverklaring wil ik met U niet strijden; ik kan mij hierin met een theologiae doctor uiet nieten, en van een verschil in zienswijze omtrent eenige schriftuurplaats hangt onzer ziele zaligheid niet af. Over de verklaring en toepassing door U van 1 Joh. 2 : 17 gegeven, spreek ik dan ook niet; hoe weinig ik mij daarin vinden kan, toch vermijd ik alle haarkloverijen. Ik meen eindelijk ook daarom den hoofdinhoud dier leerrede onbesproken te kunnen laten; wijl alleen
10
het slot in geschil was, en wellicht ook dat slot dan slechts aanleiding tot de uitgave was.
Dit slot echter komt zoo geheel overeen met de doorgaande strekking uwer prediking; schetst met uwe eigene woorden zóó juist uw standpunt, dat ik — zonder woorden te ziften — de onjuistheid uwer mededeelingen, de onschriftuurlijkheid uwer redeneering blootleggende, daarmede voor U en de gemeente liet onjuiste van uw standpunt en het onschriftuurlijke uwer prediking aantoon. Dit is intusschen noch eene liefelijke, noch eene gemakkelijke taak; geve de Heere mij wijsheid om die naar zijnen wil te vervullen.
Gij achttet het noodig van den kansel iets breeder te spreken over het onderwijs, met het oog op den f e Hen 1 j strijd, die tegenwoordig gevoerd wordt, en welke strijd naar het U voorkomt — zachtst genoemd — niet beantwoordt aan het Christelijk ideaal. 1)
Reeds bij den aanhef twee onjuistheden. Zeker is het noodig breeder te spreken van den kansel over het onderwijs, doch niet met het oog op den strijd. Do bedienaar des Woords, die den ganschen raad Gods ter zaligheid verkondigt, spreekt niet als bjj uitzondering op een collectedag met enkele woorden over den schoolstrijd, om er verder weer een jaar lang van te zwijgen; maar hij weet dat God. Die door middelen werkt, de opvoeding in de kennis van en tot
\') Ik spatieer.
11
gehoorzaamheid aan zijn Woord als instrument wil bezigen om de kinderharten tot Zich te trekken en ze vatbaar te maken zijne openbaring te verstaan. Hij weet, dat God de kinderen van de hand der ouders eischen zal, dat de opvoeding hun werk is en ter hunner verantwoording blijft, en ook dat heeft hij dus te prediken. Hjj heeft te verkondigen de vele rijke beloften Gods, die de zwakke en zondige ouders zoo noodig hebben bij het dagelijksche zware en vaak schijnbaar onvruchtbare werk der opvoeding. Hij heeft echter niet te vergeten, dat die beloften zijn voor hen, die blijven in het verbond der genade, en niet trouwelooslijk dat verbond breken door de trouwbelofte te verzaken. Dit is het wat de trouwe herder doet, die de nooden van schapen en lammeren kent en gedenkt; hij spreekt allereerst tot de ouders van de kinderen, omdat hij hun van Godswege wat te zeggen heeft. Ik kan begrijpen dat een leeraar, die als Gij het voorrecht mist met kinderen gezegend te zijn, dit deel van zijn lastbrief nog weinig verstaat; doch wat te zeggen als hij ook bij den Doop altijd van de beteekenis daarvan in de opvoeding zwijgen kan, om slechts eenmaal \'sjaars van de school te gewagen naar aanleiding van een strijd. Als dus de strijd ophield, zou zelfs die eene gelegenheid vervallen ; wat meer zegt in onze gemeente is van dien feilen strijd zelfs niets te bespeuren.
Reeds hier komt uw onjuist standpunt uit; Gij zijt tegenstander van den kinderdoop, vandaar uwe geringschatting van de wijze van opvoeding. Wat Gij voorts bedoelt met het Christelijk ideaal is mij niet volstrekt helder; het woord ideaal klinkt zoo weinig Christelijk. Doch wil ik ü verstaan, dan zeg ik, dat het ideaal van den Christen ligt aan de overzijde van het graf, waar geen strijd meer wezen zal. Het is de ordening Gods, dat er in deze bedeeling immer strijd wezen zal; dit is nu wellicht niet idealistisch, maar het is zóó \'s Heeren bestel. Onschriftuurlijk is de leer, die dweept met een ideaal hier op aarde; met een Koninkrijk van vrede; de Christen
12
zou dan uit de wereld moeten weggaan, en de Heere plaatste hem in de wereld en in den strijd.
Ons 1) voorstanders der Christelijke school — zoo gaat Gij voort — is het te doen om liet vervullen onzer taak. (Die taak hebt Gij omschreven als te zijn de prediking ook aan de kinderen van het woord: „zoekt toch de wereld niet, maar jaagt er naar om den wille Gods te volbrengenquot;) Gij somt daarna op wat de Christen moet 1) wenschen op het punt van de opleiding zijner kinderen.
Ook bier twee onjuistheden. De eerste dat Gij U zeiven een voorstander van bet Christelijk onderwijs noemt; ik moet U daartoe bet recht ontzeggen. Immers het feit dat Gij voorzitter van de commissie tot stichting eener Christelijke school zijt maakt U — hoe paradoxaal die bewering ook klinke -nog niet tot een voorstander van het Christelijk onderwijs. 01\' is het niet waar, dat Gij dikwijls juist dat onderwijs declineert, en dat met die woorden: „wat ik er van gezien heb was treurigquot;? Is het niet waar, dat uwe woorden in onze eerste openbare Unie-vergadering in 1879 van weinig waardeering voor dit onderwijs getuigden? Is niet ook door anderen U de klacht gebracht dat Gij niet van harte vóór bet Christelijk onderwijs waart? En bovenal, is bet niet waar, dat Gij tot eene moeder in onze gemeente, die bezwaard was haar kind naar de openbare school te zenden, hebt gezegd, dat die school niet te verwerpen, neen veeleer alleszins bruikbaar was ?
Zoudt Gij een voorstander wezen van het Christelijk onderwijs ?
Neen; laat ik ü zeggen wie de voorstanders zijn; dat zijn
\') Ik s|);iticor.
13
dezulken, die «reen vrede kunnen hebben met de neutrale school, en die daarom uit gewetensdrang, door de drijving des Heiligen Geestes zich opmaken om dat andere, dat wat alleen is naar den Woorde Gods, te zoeken voor hunne kinderen, voor de gedoopte kinderen der gemeente.
Ik spreek hier mede uit ervaring; zoo is het mij, zóó is het allen voorstanders van het Christelijk onderwijs gegaan: wij kunnen ons niet neêrleggen bij de openbare school. Zoo heb ik dan ook den broederen in Delft toegeroepen: laat ons niet stilzitten, maar laten wij ons opmaken om te doen, wat onze hand vindt; opent voor de kinderen der gemeente eene nSchool met den Bijbel.quot; Ook Gij zijt door mij aangezocht, om aan dat werk deel te nemen; ik had dat niet mogen doen. Ik heb nu geleerd, dat de ware voorstanders der Christelijke school niet worden opgezocht; zij worden openbaar; en indien er iets in den weg staat, om hier de zaak van het Christelijk onderwijs te doen doorbreken en te doen leven in de harten, dan is het zeker ooit het feit dat in dien arbeid gedeeld wordt door hen, die er niet toe zijn geroepen. Wel geroepen misschien krachtens ambt of maatschappelijke positie; maar niet geroepen door den Heere.
Voorstanders van het Christelijk onderwijs zijn zij, die den nood der tijden, den nood ook der kinderen beseffen, en uit dien nood tot God roepen om redding. Ik vrees dat er weinig van dien nood, van die behoefte onder ons is, want God is de Hoorder des gebeds; waart Gij echter een voorstander van de School met den Hijbel, Gij zoudt ook hiervoor der gemeente in den gebede zijn voorgegaan. De voorstander der Christelijke School in één woord wil niet. moet niet, het is hem nergens om te doen; maar hij is door God tot een voorstander dei-Christelijke School gemaakt. Hij kon niet anders; \'ziehier zijn standpunt; dat is echter het uwe niet.
Gij verstaat deze zaak ook blijkbaar niet, waar Gij den Christen zegt, wat hij moet wenschen; ziehier de tweede on-
14
juistheid en wel Aveder in de leer. Wie U en mij niet kent, zou mij hier licht van woorden zift erij verdenken; doch Gij bevroedt reeds, waar ik heen wil.
Ik heb namelijk tegen uwe gansche prediking dit eene overwegende bezwaar, dat zij eene voortdurende wetsprediking is. Gij verdeelt in uwe beschouwing en prediking de menschen in twee deelen: de Christenen en de wereld. Volkomen terecht, want die scheidende lijn loopt ook door gansch de Schrift; alleen tegen de wijze uwer verdeeling heb ik een ernstig protest. Gij kent slechts een eigen, een afgezonderde levenskring voor de Christenen en al wat daarbuiten is is de wereld, waarvan Gij TJ ten slotte niets aantrekt; waarbij dan nog dit tweede euvel komt dat de gemeente, zooals zij voor U zit, door U als die van de wereld afgezonderde Christengemeente wordt toegesproken; en wèl om haar te vermanen tot eene nieuwe gehoorzaamheid. Gij verkondigt den Christenen wat zij doen moeten, niet om zalig te worden — de zaligheid is hun deel, omdat zij Christenen, geloo-vigen zijn — maar wat zij hebben \'te doen om de eere des Heeren te bevorderen en der wereld geene gelegenheid te geven tot smaden van des Heeren Naam.
Dit is immers de hoofdinhoud uwer prediking; dit was de toepassing van al uwe bijbellezingen in den vorigen winter. Die leer is niet nieuw; er is een noodzakelijk verband tus-schen uw afkeer van den kinderdoop en uwe voorliefde voor het Nieuwe Testament; tusschen uwe bestemming van de gemeente en uwe wetsprediking.
Te dezer plaatse kan U eene verwijzing naar Jesaja 28 niet verwonderen, waarin immers van wege den Heere tot de kinderen van Juda wordt gezegd, dat zijn Woord hun zal zijn ,gebod op gebod en regel op regelquot;, omdat zij zijn Woord; „geeft den moeden rustquot; niet wilden hooren. Aan deze woorden, waarin ik de geheele tegenstelling vind van Wet en Evangelie, werd ik door uwe bijbellezingen telkens herinnerd. De gansche openbaring is ons of Wet of Evangelie;
15
zoodra wij in waarheid verstaan dat God zich uit genade open-haart, dat Hij het is. Die den goddelooze rechtvaardigt, zoo wordt ons de geheele Schrift éene blijde boodschap van verzoening, één Evangelie van Gods vrije genade. Wie weigert - om wat oorzaak dan ook — die prediking te gelooven, dien is het Woord Gods „gebod op gebodquot; en „regel op regelquot; die leest in den Bijbel niet, wat God deed en nog doet; maar wat hij moet doen.
Zóó stonden immers de Farizeeën in de wet: zij waren Gods uitverkorenen, en daarom deden zij ter eere Gods, wat in zijn Woord was bevolen en nog daarboven! Gemeenlijk worden, — zooals Gij ook wel zult hebben ondervonden — de Farizeeën als huichelaars beschouwd, en noemt zelfs het volk een bedrieger soms een Farizeeër. Toch stemt Gij mij toe dat het Evangelie-verhaal hen dus niet schildert, maar hen geeft als eigengerechtigen, die iets voor den Heere wilden wezen. De Farizeeër hield de wet, en dankte God, dat hjj niet tot de wereld behoorde; de tollenaar uit de gelijkenis geloofde in Gods ontferming en bad daaruit: „Wees mij zondaar genadig.quot;
Hoevelen zijn er niet, die in trouwe meenen Christenen te zijn en roemen in het Evangelie en nochtans als de Farizeeën onder de wet zijn. Zij worden daarin bevestigd ook door uwe prediking. Gij meent het Evangelie te brengen en toch verkondigt Gij de wet. De wet, ook aan ü zeiven. Van daar, dat Gij in alle oprechtheid U zeiven houdt voor een voorstander der Christelijke school. Een Christen — zoo redeneert Gij en velen met U — moet zijn voor eiken arbeid tot uitbreiding en bevestiging van het Godsrijk; voor zending en zondagschool; voor jongelingsvereeniging en militair tehuis; voor evangelisatie in binnen- en buitenland; ook voor de Christelijke school, omdat ook daar den kinderen de prediking kan gebracht worden. Aldus zijt Gij niet uit liefde voor de school met den Hijbei, veel minder nog uit iunerlijken drang des
harten, maar gedreven door het „de Christen moetquot; een voorstander geworden van het Christelijk onderwjjs.
Nochtans de natuur is sterker dan de leer, en terwijl Gij dus meent vóór het Christelijk onderwijs te wezen, zijt Gij er inderdaad tegen,
Stond ik bij dit punt lang stil, het was niet om ü het recht te betwisten op den naam van voorstander der Christelijke school; maar ik zie er te velen op uw standpunt staan, die „vóórquot; verklaren te wezen, en toch als \'t er op aan komt „tegenquot; kiezen, óók in de kerk, óók bij de stembus, omniet op de oorzaak van dit treurig verschijnsel te wijzen.
Geenszins kunt Gij U dan ook vinden in de wijze, waarop door menigeen voor de zaak van het Christelijk onder-derwijs partij getrokken wordt. Gij betreurt het ten zeerste dat men ook haar en wel meer dan iets anders getrokken heeft in de politieke woelingen.1) Christenen hebben in stilheid \') hunnen weg te gaan en den wil Gods te doen.
Op uwen tusschenzin, dien ik hier uitliet, kom ik terug, om ook nu — ten derden male — op twee onjuistheden in uw redebeleid te wijzen. Ik wijs namelijk op onjuiste voorstelling van een feit, en op onjuiste voorstelling van de leer der S c h rif t.
Van uw onjuist standpunt gezien moge het zoo schijnen, toch is het volkomen onwaar, dat men de zaak van het Christelijk onderwijs getrokken heeft in de politieke woelingen. Gij zijt - zooals mij trouwens van nabij bekend is, doch ook uit deze eene zinsnede blijkt, — volkomen vreemdeling in de geschiedenis van den onderwijsstrijd, geheel onbekend met de beginselen van het staatsrecht; doch dat houdt ü van oordeelen niet terug, want
\') Ik spatieer.
17
dit alles raakt „de wereldquot;, waarmede de Christen niets gemeen heeft. Gij vergeet evenwel dat er onder die „menquot; dienstknechten Gods zijn ; die „menquot; dat zijn de mannen der Chris-telijk-historische richting, dat zijn de leden der anti-revolutionaire staatspartij, dat is de school van Groen.
\'t Is hier de plaats niet, om eene geschiedenis van de schoolkwestie te schrijven doch wilt Gij die kennen, en het is immers eiscli van oprechtheid en broederlijke liefde, dat Gij ze kent, hoe weinig de stof U aantrekke, om uwe beschuldigingen te kunnen staven of intrekken; lees dan wat door van Otterloo in zijne oude en nieuwe B ijdragen daarover is geboekt; bestudeer dan wat Groen van Prinsterer zelf jaren aaneen heeft gesproken en geschreven, en Gij zult inzien, dat Gij met dat woord „politieke woelingenquot; een smet geworpen hebt op hunne nagedachtenis.
De zaak van het onderwijs getrokken in „politieke woelingenquot; ! Hoe kunt Gij toch aan de gemeente zoo iets meedeelen ? Immers zoo lang als U en mij heugt zijn wij in ons vaderland voor „politieke woelingenquot; bewaard gebleven; of rekent Gij soms daartoe een debat in de volksvertesenwoordisdnsr, of in
~ o oquot;
eene kiesvergadering, of het in den geordenden weg aanbieden van een smeekschrift aan Z. M. den Koning ?
Wellicht hebt Gij U ook hier onjuist uitgedrukt en gemeend te zeggen „in den staatkundigen strijd.quot; Ik geef U dan gaarne toe, dat er strijd is op het gebied der binnenlandsche staatkunde; maar de zaak van het Christelijk onderwijs is door de anti-revolutionairen niet getrokken i n dien strijd. Juist het tegenovergestelde is waar; ons streven is veeleer daarop gericht, het onderwijs te brengen b u i t e n dien strijd, het te redden u i t dien strijd, opdat het onderwijs zelf niet langer schade lijde en meest opdat elk vader worde hersteld in zijn goddelijk recht.
Uw afkeer van staatkunde, al weder van uw standpunt een noodzakelijk gevolg, en uw vrees voor strijd hebben U hier
18
tot eene onjuistheid gebracht in het weergeven van feiten, die Gij U genoopt zult zien te herstellen; want liet verspreiden van dergelijke dwalingen, zelfs ter goeder trouw, is niet onschuldig.
Niet zoo spoedig wellicht geeft Gij U gewonnen, als ik uwe leer bestrijde, dat Christenen in stilheid hunnen weg hebben te gaan. Ik zou bijna vragen: hoe komt Gij aan die wetenschap ? Wij zien toch van de kinderen Gods, wier levensbeeld de Heilige Schrift ons geeft, niet dat ze allen in stilheid hunnen weg gingen; neen, veeleer zien wij hen met zeldzame uitzonderingen openlijk en krachtig optreden. Ik maak ook hun voorbeeld den Christenen niet tot eene wet; doch ik wijs er op, om aan te toonen dat nergens in den Bijbel geleerd wordt, dat Christenen in stilheid hunnen weg gaan.
De wereld begeert zeer zeker, dat het volk van God „stilquot; zal wezen; maar de kinderen Gods kunnen evenwel niet zwijgen, als hun de mond geopend wordt. Maar. ach, voor de zwakke en onvaste zielen is die prediking van stilheid zoo gevaarlijk; \'t is alsof er een terrein zij, waar het niet past, niet noodig is den Heere te belijden; terwijl eer de ervaring der geloovigen is, dat ook met het belijden het geloof in vastheid wint. Indien het er nog waarlijk toe kwam, dat die stilheid zich werkelijk tot een ontvluchten van de wereld uitbreidde, ook die afzondering zon de wijding kunnen geven, die wij al te veel missen; maar helaas, wat wordt dat stille zijn in de praktijk vaak anders dan eene zwijgende verloochening.
Ook uw tusschenzin ga ik niet voorbij; hij luidt: de Heer deed niet aan politiek, en de apostelen evenmin, en het woord des Heeren; Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, het moest gewis wat meer in de harten der Christenen leven.
Er is geene uitdrukking, die mij meer smart om uws zelfs wil in uwe gansche rede dan de boven aangehaalde: de Heer
19
deed niet aan politiek. Is dat de prediking van Jezus Christus en Dien gekruisigd ? Is dat de verkondiging van hetgeen onze gezegende Heiland op aarde deed? Is het daarom, dat het Woord vleesch is geworden? Gelooft Gij dan niet, dat de Christus op aarde kwam niet als een voorbeeld, niet als een leeraar, maar alleen tot volbrenging van dien eeuwigen raad van verzoening; dat Hij gekomen is om den wille Gods te doen; niet om het aan ellendige afgevallen schepselen voor te doen, maar om het te doen voor hen? Gevoelt Gij er niets van boe diep smartelijk het is voor hen, die Jezus Christus den Heer der heerlijkheid belijden en aanbidden als bun Koning en Heer, óók over dit aardsche koninkrijk, zóó van Hem te hooren spreken op den kansel, waar Hij alleen mag worden verkondigd? Vreest Gij niet aldus te raken aan de eere van Hem, Die gezegd beeft: ,Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde?quot; Doch wat ga ik verder; wat er in deze woorden ligt kan meer worden gevoeld dan uitgesproken. Toch kan ik ze niet stilzwijgend voorbijgaan, omdat daarin uw onjuist standpunt openbaar wordt; terwijl het vervolg insgelijks eene onschriftuurlijke leer heeten moet.
Gij bedoeldet immers te zeggen, dat de kinderen Gods met de staatkunde niets hebben uit te staan, en om dit te staven zegt Gij, dat ook werkelijk de Heiland en zijne apostelen bet terrein der staatkunde hebben gemeden.
Ziehier eene dwaling, die niet zeldzaam is, eene dwaling, die - de ervaring leert het — met teedere godsvrucht kan samengaan. In het breede kan ik deze afwijking, die zoo oud is als de Christelijke kerk zelve, niet weerleggen. Het kan trouwens U niet onbekend zijn, hoeveel strijd daarover is gevoerd; hoe de Roomsche kerk ook de neiging tot afzondering zich heeft weten ten nutte te maken, en zo heeft geordend in plaats van bestreden; hoe na de Hervorming inde Wederdoopersdeze dwaalleer in hare gansche strekking is openbaar geworden; en eindelijk, hoe onze Hollandsche gereformeerde godgeleerden
20
met name tegen de „doopersche mijdingenquot; op grond van Gods Woord hebben gestreden.
Doch ook in deze eeuw is die oude dwaling — zij het onder andere gedaante -— als politicophobie opgetreden. Wordt zij uit onjuiste schriftbeschouwing geboren en door gebrek aan gezonde prediking onderhouden, zij is alleen door Gods Woord te bestrijden. Ook dit is echter met name door Groen van Prin-sterer zoo in het breede geschied, dat ik althans kennisneming daarvan U zeer moet aanraden. Het gaat niet aan zulke mannen, zelfs zonder hen te kennen, eenvoudig te veroordeelen; dit past althans den Christen slecht.
Dat intusschen vele teêre zielen bevreesd zijn voor inwikkeling in de staatkunde, laat zich verklaren; want werkelijk is dit terrein uiterst gevaarlijk, zoo door de vele verlokkingen tot zonde en ontrouw als door de tallooze zorgen en moeie-lijkheden, die zoo spoedig het hart vervullen en den vrede bannen. Wie niet geroepen is, onthoude zich; doch de Heere weet de zijnen wel te bewaren in en te leiden door alle beproevingen ; ook als Hij hun een werkkring geeft in den Staat.
Gij meent, dat God dit niet doet. Ten onrechte, want het is volstrekt onwaar, dat de Heiland en zijne apostelen bet terrein der staatkunde zouden gemeden hebben. Veeleer vinden wij in dat éene woord; „Geeft den keizer wat des keizers isquot; den grondslag voor elk Bijbelsch staatsrecht, en zoo geeft ook de apostel Panlus meer dan eene aanwijzing, opdat de Christenen ook op het gebied der staatkunde den wille Gods zouden kennen. En bovenal, indien de Heiland en zijne apostelen ons leeren, dat ook het thans door Christenen blijkbaar geminachte Oude Testament nochtans het Woord van God is, zou het uiet wezen, opdat \'s Heeren volk daaruit leere, ook voor dit leven? Het is ons goed in alle eenvoudigheid ons te houden aan het geheele Woord Gods, opdat wij worden bewaard voor die gevaarlijke overgeestelijkheid, die straks
2 J
verbiedt te huwelijken, die verbiedt te werken, omdat „de Heer er niet aan deed.quot;
Neen, zóó onbarmhartig is de Hemelsche Vader niet, dat Hij zijne kinderen plaatst in dit leven, in de weseld, in den Staat, en hen niet leert hoe ook daarin te verkeeren. Is daar een in zijn geweten gebondene, die geene vrijmoedigheid heeft zich in te laten met wat men „staatkundequot; heet, laat niemand hem zeggen, dat hij dit moet doen, laat ook hierin Gods Woord den vrijen loop. Maar even onjuist is het te zeggen tot den Christen, die zich ook in den Staat bewust is van zijne heilige roeping: „het Woord des Heeren: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, moet wat meer leven in uw hart-quot; Dat is eene onschriftuurlijke leer; die uitwendige wet heteekent niets.
Zeg tot den onbekeerde, dat het Woord des Heeren in hem wonen moet; wat zal het hem baten? Predik hem het woord: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.quot; Mogelijk dat het God behaagt. Die zijn woord in de wereld zendt, dit woord aan zijne ziel te heiligen, opdat hij het Koninkrijk leere zoeken, dat niet van deze wereld is.
En het volk Gods? O! predik ook hun: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereldquot;, en Gij zult hunne zielen verkwikken; want zie, dat is het Evangelie der genade: alles gaat voorhij, ook dat aardsche koninkrijk, waarin Ik u heb geplaatst, waarin gij arbeidt, waarin gij mijne onderdanen zijt, want Mij is alle macht gegeven ook op aarde; maar dat Koninkrijk der lieme-len, waarvan Ik óók Koning beu en waarvan gij door genade burgers geworden zijt, gaat nooit voorbij; het blijft eeuwig] ijk!
Wie de beteekenis verstaat van dit Woord des Heeren, die is vrijgemaakt, die steekt hot hoofd omhoog te raidden van alle zorgen en moeiten dezer aarde; te midden ook van de staatkundige bemoeienissen in het aardsche koninkrijk.
22
Gij betreurt het verder, dat in woord en geschrift zoo hartstochtelijk verzet 1) plaats grijpt tegen de Wet van\'78; wel hebt ook Gij uwe bezwaren, maar den Christen voegt allereerst 1) onderwerping aan wat door de boven hem gestelde machten wordt bevolen.
Deze beschuldiging van verzet, ons anti-revolutionairen naar het hoofd geworpen, zou bijna tot bitterheid stemmen, ware het niet dat Gij van uw standpunt de zaken niet zuiver beziet en dus onjuist weergeeft; onjuist is ook de leer, die Gij op uwe beschuldiging volgen laat.
Er is toch letterlijk niets van aan, dat in woord en geschrift verzet plaats heeft tegen de Wet van \'78. Wij dienen ons aan de beteekenis der woorden te houden, en verzet immers wil zeggen een \'t zij feitelijk, \'t zij lijdelijk ongehoorzaam zijn; verzet in woord en geschrift zou dus ook kunnen zijn een aanzetten tot, een voorbereiden van zulk verzet, maar oollt; hiervan is nergens een spoor te vinden. Wél is en wordt er nog steeds beproefd deze wet, die strijdt met de ordeningen Gods, te zien ingetrokken of gewijzigd ; wèl komt het verzoek daartoe tot Z. M. onzen Koning; wèl wordt in woord en geschrift den bedrijvers van het onrecht het verkeerde hunner handeling aangezegd; maar van verzet is geen sprake. Van hartstochtelijk verzet dus nog minder.
Meent Gij echter, dat zij hartstochtelijk zijn, die ontsteken kunnen in heiligen toorn, die spreken en handelen met vinnen met ijver; ach dat er wat meer van dien hartstocht onder ons ware! De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet, al uit hjj zich in fluweelen woorden; maar omgekeerd is daar een toorn, die niet zondigt, die heilig is. Het Joodscho volk noemde de discipelen dronken op den Pinksterdag, omdat het werk des Heiligen Geestes niet werd gekend; en ik vrees dat
\') Ik spatieer.
23
menigeen den Heiland hartstochtelijk genoemd heeft, toen Hij den geesel van touwtjes maakte eu het onheilige dreef uit het huis zijns Vaders.
Spreekt Gij dan ten onrechte vun een plaatsgrijpend verzet, onwaar is de leer dat den Christen allereerst onderwerping voegt aan de boven hem gestelde machten. Allereerst houdt zich de Christen aan het Woord van God en aan de daartegen ingaande bevelen onderwerpt hij zich niet.
\'t Is onder de valsche leuze „gestelde machtenquot; dat er sinds jaren een onheilig spel gedreven wordt met de Kerk van Christus, \'t Is onder deze valsche leuze dat de zielen worden in slaap gewiegd om al verder mede te gaan op den weg des ver-derfs. \'t Is onder deze valsche leuze dat wij dagelijks ons eigen geweten en dat van broederen stillen, om ook dan te volgen, als onderwerping aan der menschen gebod opstand wordt tegen God. Als zóó immer de Schrift ware uitgelegd, er zouden nooit martelaren geweest zijn; wat zeg ik, er zou geen Kerk, er zou geen Woord Gods meer zijn. Want de „gestelde machtenquot; hebben de Christenen, de Kerk, den Bijbel door alle eeuwen heen te vuur en te zwaard vervolgd ; maar daar is — Gode zij dank — verzet geweest.
Waarlijk, indien wij goed letten op de teekenen der tijden, dan zien wij een hevigen strijd in een niet ver verschiet; maar het laat zich aanzien, dat er meer te vreezen is voor „afvalquot; dan te hopen op „verzetquot; der Christenen. Nochtans, als het noodig is en God er den geloofsmoed toe werkt, dan zal er „verzetquot; wezen. Er kan — indien het den Heere behaagt — een tijd komen, dat ook in de Hervormde Kerk een zoo krachtig verzet zich openbaart tegen al die onheilige praktijken, waardoor er de leugen vrij en de waarheid gebonden is, dat nog weder het Woord Gods er heerschappij voere. Ik bedoel hiermede geene dreiging, ik ontsluier niet ten deele geheime plannen tot verwoesting van de Kerk (dergelijke plannen legt men ons ook ten laste), doch ik zeg slechts
24
dat alleen uit gebrek aan eerbied voor Grocls Woord zich niet meer verzet openbaart tegen de „gestelde machtenquot; in de Kerk.
In den Staat kan het anders wezen: wij kunnen daar meer dragen dan in de Kerk; daar kan ook verschil in zienswijze bestaan over „daadwerkelijkquot; en „lijdelijkquot; verzet; toch is ook het laatste, dat in besliste gehoorzaamheidsweigering bestaat, evenzeer „feitelijkquot; verzet. Overal waar de Wet Gods geschonden wordt, moet ook zulk verzet worden gevonden, en \'t is er dan ook op den vaderlandschen bodem geweest in de dagen der „afscheidingquot;; \'t is er geweest bij bevolen schntter-dienst op Zondag; \'t is er geweest in de stad onzer inwoning, waar eenvoudige werklieden, op gevaar af van hun bestaan te verliezen, weigerden de bevelen der overheid te gehoorzamen en te werken op des Heeren dag. Mocht ooit onder deze wet de „schoolplichtquot; worden ingevoerd, dan kunt Gij er zeker van wezen, dat ook daartegen „verzetquot; zal gevonden worden, al was het maar van hen, die geen vrijheid hebben om hunne kinderen aan de vaccine te onderwerpen. Ook hier zal bet Woord des Heeren eene kracht blijken, ondanks alle prediking van gehoorzaamheid aan aardsch gezag.
De Staat heeft intusschen — volgens U — zijn onderwijsgebied te ver getrokken; doch de wet maakt wel het oprichten van vrije scholen niet gemakkelijk, maar zij verbiedt dit toch niet, en dus — zegt Gij — ligt het eenvoudig aan de belangstelling en offervaardigheid van hen, die zeggen het Evangelie van Christus gehoorzaam te zijn, of zij al dan niet voor hunne kinderen eene opleiding verkrijgen zullen als door hun beginsel wordt gëeischt.
Eenigszins zijt Gij met U zeiven in tegenspraak, waar Gij, alle bemoeienis met de staatkunde voor den Christen afkeu-
25
rende, toch zelf zegt dat de Staat zijn onderwijsgebied te ruim trok. Ik zou mogen vragen, hoe Gij tot die wetenschap gekomen zijt. Ik doe dit echter niet, en bepaal er mij toe aan te wijzen hoe onjuist Gij de schoolwet beziet, doordien uw standpunt niet juist is on hoe onschriftuurlijk ook hier weder uwe beoordeeling van hare gevolgen is.
Onjuist teekent Gij de wet. De fout ligt volgens U slechts daar dat de Staat de grenzen van zij u onderwijsgebied te veel uitbreidde, dat de wereld dus gekomen is op het gebied van de Christenen.
De fout uwer redeneering ligt echter in het verwarren van de wereld met den Staat, \'t is overal dezelfde verkeerde opvatting. Nochtans kunnen wij elkaêr hier ontmoeten ; want ik meen ook dat de ouders hunne kinderen zeiven hebben op te voeden, en dat dus de gereformeerde en de roomsche, de moderne en de materialist, een elk zijn kind opvoedt in zijne leer. Laat mij intusschen u zeggen dat de fout juist daar ligt, dat de Staat een eigen onderwijsgebied heeft.
Versta mij wol; wij anti-revolutionairen wraken het niet dat de overheid b. v. vakscholen opricht en onderhoudt tot vorming harer ambtenaren; wij keuren zelfs niet af, dat de overheid helpend en aanvullend optreedt; wij zouden er niet tegen hebben, dat de Staat naar billijken maatstaf het vrije onderwijs, vooral het vrije hooger onderwijs, steunde; maar op grond van des Heeren woord houden wij ons daaraan, dat de opvoeding de zaak der ouders is; en dat niet alleen voor de Christenen, maar evenzeer voor de wereld; daar is slechts éene ordening Gods.
In den schoolstrijd hebben wij veel geleerd en is ook dit eéne begrip steeds helderder op den voorgrond getreden, dat in een land van zoo geestelijk gedeelde bevolking de overheid niet als onderwijzer kan optreden. De Staat kan slechts daar onderwijzen, waar hij het namens de ouders en in hunnen geest doet.
26
In tegenstelling van de onders en ondanks lien heeft echter de Staat geen onderwijsgebied; wèl uiteraard in de oogen van hen, die den Staat tot god en dns zijn wil tot hoogste wet maken; maar voor ons, die aan den Bijbel vasthouden (ik zeg niet eens ons anti-revolutionnairen) behoort het onderwijs — van de noodzakelijke bemoeienis der Kerk ook in hare diaconale werkzaamheid handel ik thans niet — tot het gebied der onderrechten.
Was dus uwe teekening der wet onjuist, ook hare gevolgen beoordeelt Gij verkeerd. In de eerste plaats is reeds het gebod, dat overal van rijkswege lager onderwijs gegeven wordt, voor menige gemeente gelijk aan een feitelijk verbod tot stichting eener Christelijke school, omdat de middelen ontbreken. Dit neemt wel de dure roeping der meer gezegenden met aardsch goed niet weg, om ook daar te helpen, toch schept de wet — ik weet dit van nabij — daar het onrecht. Meer nog, al onderwerpen wij ons aan alle bepalingen, die tegen het geweten niet ingaan, dan blijft voor het ongevaccineerde kind de Christelijke school gesloten. Neen, Gij hebt gewisselijk de strekking uwer woorden niet doorzien, want bet klinkt onbarmhartig tot den arme, die bidt zijn kind te mogen opvoeden in de vreeze Gods, te zeggen: \'t hangt slechts van uwe offervaardigheid af. Gij hebt volkomen recht tot de voorstanders van het Christelijk onderwijs te zeggen: het is voor uwe verantwoording, dat er niet meer en niet sneller scholen met den Bijbel verrijzen; \'t is door uwe geldgierigheid of traagheid of verkeerde zachtmoedigheid, die slechts men-schenvrees is; Gij moogt zeggen dat er meer Christelijk onderwijs zou wezen, als er nood was, want God is de Hoorder des gebeds. Maar dit neemt niet weg dat de wet in hare gevolgen heilloos is. Indien er eens niet in naam maar in daad, vrijheid van onderwijs was; indien zij, die op twee gedachten hinken, eens niet geplaatst waren tusschen hun geweten en hunne beurs; zou ook het onderwijs der jeugd
niet meer naar den wil Gods zijn ? De kinderen van zwakke broeders gaan ons ook aan, de gedoopte kinderen der gemeente liggen ook voor onze verantwoording, al weten wij in onze tuchtelooze Kerk schier niet meer waaraan ons te houden.
Wie uit eigene vrije keuze den weg kiest die afvoert van God, voor zich en voor zijn kroost, dat hij trekke; maar daarom is het geene eenvoudige zaak dat eene overheid, over eene Christennatie gesteld, dat volk feitelijk dwingt hunne kinderen op te voeden buiten God en zijn Woord; daarvoor zijn wij allen, burgers van dit land, voor zooveel wij invloed ontvingen op den gang van zaken, verantwoordelijk; wij kunnen ons daar niet afmaken met een Kaïns-woord.
Toen ik op de provinciale Unie-vergadering te Delft, 21 April 11. uitsprak, dat kinderen uit ongeloovige gezinnen niet behoorden op de Christelijke school, heb ik zulk een Kaïnswoord niet gesproken, heb ik evenmin mij gesteld op uw onjuist standpunt; doch heb ik eenvoudig - al ben ik wellicht voor sommigen niet duidelijk geweest — bedoeld het gezin ten grondslag te leggen aan de school. Bovendien komt liet mij voor, dat zonder kerkherstel — en de Kerk kan de ongeloof-belijders niet tot leden hebben — en zonder verband met de Kerk, de school nimmer tot gezonde ontwikkeling komen kan.
De schoolwet staat echter ook daarom in den weg, voor zooveel zij den invloed der Kerk tracht te breken. Er gaat in die schoolwet een oordeel Gods over ons volk, waarond r wij ons hebben te verootmoedigen; dan worden wij ook bewaard voor een bedillen van zijn doen; als Hij toeft op ons gebed ook voor ons Christelijk onderwijs zullen wij Hem verbeiden. Toch hebben wij tegelijkertijd te getuigen tegen de wet en hare drijvers, omdat die wet ons volk verder afvoert van God en van zijne getuigenis.
28
VII.
Gij betreurt het voorts, dat bij bestrijding van de openbare school soms gebruik gemaakt wordt van min edele wapenen; dat zij van geloovige zijde wordt belasterd 1). Zoo door geloovigen als door ongeloovigen werd gezondigd.
Van uw onjuist standpunt noemt Gij laster, wat waarheid is; toch vraag ik met recht van U meer voorzichtigheid in het slingeren van dergelijke beschuldigingen. Ook over de wijze van strijdvoeren oordeelt Gij door uwe afwijkende leer niet billijk. In de eerste plaats — wij staan immers als eerlijke lieder. tegenover elkander — bedoelt Gij met dat belasteren van d e openbare school niet één enkele beschuldiging, onbewezen gebleven omdat ze onbewijsbaar was, betreffende een gezegde van een onderwijzer i n de school alleen in tegenwoordigheid van kinderen. Onder het belasteren van d e openbare school verstaat Gij het opzettelijk in een slecht daglicht stellen van die instelling in haar geheel, opdat zoodoende de Christelijke school worde gebouwd. Gij zegt, dat dit van geloovige zijde geschiedt; uwe beschuldiging is onwaar.
Ik zeg niet dat Uwe handeling niet te verontschuldigen is; ontzettend lichtvaardig noem ik het echter wel, als Gij de openbare school verdedigt door de tegen haar ingebrachte beschuldigingen voor laster te verklaren, terwijl Gij de openbare school in wezen en strekking niet kent. Gij hebt met uwe woorden als \'t ware van den kansel tot de gemeente gezegd: „Och, de openbare school is zoo kwaad niet, veel van die beschuldiging is laster, men bestrijdt ze van geloovige zijde met onedele wapens.quot; Al uw spreken vóór de Christelijke school is met dezen eenen zin bodemloos geworden, en toch spreekt
\') Ik bezig hier het woord lasteren, omdat Gij dit blijkbaar bedoelt, als Gij spreekt van een oniet te verontschiddigen misdrijf;quot; terwijl dan ook bij het uitspreken uwer rede immers het woord laster is gebruikt?
29
Gij or eenige oogenblikken later uwe teleurstelling over uit, dat liet met de Christelijke school zoo langzaam gaat.
Onedele wapenen: dat zijn die klachten, welke men heeft tegen eene enkele school, tegen een bepaald onderwijzer om ze dan te generaliseeren en te gebruiken tegen het geheel. Zóó wordt de gemeente van Christus gelasterd door de wereld, wanneer zij haar beoordeelt naar één huichelaar. Zóó word^ de Christelijke school belasterd door hem, die slechts ééne dergelijke inrichting kent en dan in \'t algemeen zegt: „wat-ik van de Christelijke school leerde kennen, dat trok mij niet aan.quot; Zóó belastert Gjj de geloovigen, als Gij op grond van eene onware beschuldiging, of met het oog op één onwaardige beweert, dat zij met onedele wapenen strijden. Toch wordt er — ik stem het U toe — van geloovige zijde gezegd, dat de openbare school godsdienstloos is; meer dan dat, dat zij in hare geheele strekking zich steeds vijandiger tegen den Christus Gods openbaart; dat zij in elk geval voor den Christen onbruikbaar is. Beginnen wij met het laatste en voornaamste bezwaar; wij noemen alleen reeds daarom de openbare school onbruikbaar, wijl elk verband zoo met de Kerk 1) als met het huisgezin ontbreekt, en de ouders niet één woord mogen medespreken in de opvoeding door God hun opgedragen; wijl elke waarborg ontbreekt, dat niet zaden van ongeloof en twijfelzucht worden gestrooid in het kinderhart; wijl daar uit alle gezinnen de kinderen voetstoots worden toegelaten. Er is niet één feit noodig, om dit alles te bewijzen, doch de feiten ontbreken ook in onze stad niet; ik zelf zon n kunnen meêdeelen, hoe ontzettend het ontbreken van dien w a a r b o r g soms blijkt; ook Gij kunt dit weten, en vóór van den kansel zoo te spreken, hadt Gij moeten weten, hoe het er mede gesteld is.
\') Ik bodooi niot do Ilorvoi\'mdo kerk in iiaron huldigen toestand; evenmin ;ils het door haar gegeven catechetisch onderwijs in de lokalen der openbare school, zooa\'s b. v. te Delft, een verband vormt met de school.
30
Deze feiten blijven echter meer individueel; d e openbare school als instelling kennen en beoordeelen wjj uit den geest barer onderwijzers en voorstanders. Wilt Gij de openbare school kennen — en dit is immers den leeraar onmisbaar dan dient Gij U eenigszins op de hoogte te stellen van wat op dit punt het licht ziet. Er zijn verschillende bladen aan de openbare school gewijd, die ons haar geest doen kennen; doch ook de politieke liberale bladen — die lectuur is den Christen niet aangenaam en ook in den regel niet dienstig, doch sommigen is de nood van het onderzoeken opgelegd spreken het duidelijk uit, dat de openbare school het doeltreffendste wapen is ter ondermijning van het Christelijk geloof; vooral „Het Vaderlandquot; was hierin soms zeldzaam oprecht.
Vooral echter wordt ons de vijandige strekking der openbare school kennelijk uit de strekking van het onderwijs aan kweekscholen en normaallessen. Gij zult toch wel begrijpen, dat daalde karakters der aanstaande opvoeders worden gevormd, dat daar hunne geestesrichting wordt bepaald. Kent Gij de boeken die bepaaldelijk voor paedagogie daar worden gebezigd?
Ik kan U tot vorming van een juister oordeel de lezing der leerboeken van Dittes, door Versluijs en door W endel voor Nederland bewerkt, en niet het minst van Spencer\'s boek over opvoeding zeer aanbevelen; dit zijn de werken, waaruit onze jongere onderwijzers der openbare school hunne wijsheid putten. Wellicht dat zóó uwe beschouwing der openbare school niet alleen billijker werd, maar Gij er ook toe kwaamt, te vragen naar eene Christelijke opvoedkunde; want laat ons het niet verheelen, ook onder de Christenen, ook ouder de predikanten, toch mede voortdurend met het onderwijzen der jonge kinderen belast, vindt men vaak zeer zonderlinge, zeer weinig schriftuurlijke gedachten over opvoeding, die veel uit verwaar-loozing van deze gewichtige wetenschap voortspruiten. Hoe gaarne zag ik Böhls Algemeene Paedagogiek bijvoorbeeld in
31
veler handen; dit treffelijk werk is onlangs in Hollandsch gewaad in liet licht verschenen.
Indien eindelijk de openbare school eenvoudig godsdienstloos ware ? Ze is het niet, omdat ze het niet zijn kan; de ernstige modernen erkennen, dat /.ij veeltijds modern is, en juichen dit toe. Maai\' ook l)ij oprechte begeerte om slechts godsdienstloos te wezen, is dan ook niet de school voor het kind van Christenouders onbruikbaar? Of kan men een kind dagelijks onder zijne leiding hebben, zonder het op te voeden; en is niet alle opvoeding onmogelijk, althans voor ons geoordeeld, waaraan de eeuwige wet Gods, zooals wij die in de tien geboden kennen, niet ten grondslag ligt ?
Breeder dan over andere punten wijdde ik hieruit; niet met de pretentie iets nieuws gezegd te hebben; het is door mannen van meer kennis en ervaring beter gezegd, doch het kan dienstig wezen samen te brengen wat van geloovige zijde al tegen de openbare school is ingebracht; en ik heb de zekerheid dat Gij mijn brief lezende dus daarvan kennis neemt en uwe be-schuldiging intrekt ter plaatse waar ze is geuit. Alleen vergeet niet dat Gij door de uitgave uwer leerrede meer kwaad gesticht hebt, dan Gij herstellen kunt. Gij hebt allicht den vader gerustgesteld, die ontrust was over de opvoeding zijner kinderen op de openbare school, de hand teruggedrongen reeds tot offeren voor de Christelijke school bereid.
De bedenking dat niet al 1 e openbare scholen het karakter der openbare school toonen, zal door ü niet gemaakt en behoeft dus ook door mij niet weerlegd te worden; ze doet ter zake niet; slechts bedenke men wèl dat wij nog steeds in een ont-wikkelings-proces verkeeren,
Ten tweede echter een woord over de wijze van strijdvoeren, die Gij veroordeelt, zeggende: „van beide zijden wordt gezondigd.quot; Dat geen menschenarbeid rein en dus ook elke strijd met zonde bevlekt is, behoefde hier niet uitgesproken te worden. Gij hebt dan ook blijkbaar willen zeggen, dat er van de zijde
32
der geloovigen op eene door Gods Woord geoordeelde wijze gestreden wordt. Ik zou willen vragen; w a t geschiedt er dan
o o \' o
toch, w a t is er voorgevallen, waartegen Gij de gemeente hebt te waarschuwen ?
Indien Gij volgenderwijze hadt gesproken: wat is het toch treurig dat er onder ons zoo weinig ijver voor Christelijk onderwijs is, dat wij in zoo volkomen vrede met de openbare school kunnen leven; laat ons toch onderzoeken wat daarvan oorzaak z ij, want zoovelen wij God vreezen, kunnen wij met die school geen vrede hebben ; ik had het mij kannen verklaren. Want toch over wat elders geschiedt, gesteld dat er gezondigd was, hebt Gij toch niet allereerst de gemeente alhier te vermanen.
Waart Gij de overtuiging toegedaan, dat de openbare school bij de gansche gemeente in haar wezenlijk karakter bekend was; was er voorts voor elk, die het begeerde. Christelijk onderwijs te verkrijgen, dan zou het op u w standpunt verklaarbaar zijn geweest te zeggen: „bestrijd de openbare school niet langer, wij hebben met haar niets van doen.quot;
Dan zou er geen strijd meer zijn; alleen wie principieeler de zaak beschouwt ziet zich niet zoo spoedig van den strijd ontslagen ; omdat hij tegen de openbare school te getuigen heeft als tegen eene volkszonde, daar zij Hem verloochent, die sprak : „zonder Mij kunt gij niets doenomdat hij uit heiligen drang der liefde, die niet ophoudt het afgedwaalde en weggedrevene te zoeken, niet aflaat te waarschuwen tegen eenen weg, die ten verderve voert.
Gelukkige inconsequentie evenwel: Gij hebt gevoeld dat er strijd tegen de openbare school moet zijn, dat die strijd een noodwendig gevolg van den bestaanden toestand is, maar.. . . verstrikt in dat dweepen met zachtmoedigheid, dat gewoonlijk voorkomt bij hen, die scheiding maken tusschen Oud- en Nieuw Testament, de zachtmoedigheid welke een hard woord zonde noemt, hebt Gij gemeend dat die strijd althans met „weder-
33
zijdsche waardeeringquot; kon gevoerd worden. Zegt echter Gods Woord ons niet iets geheel anders; wordt daar niet onomwonden gesproken ? Is er sprake bij Elia van waardeering der Baals-priesters; bij Mozes van waardeering van het beginse 1 der ongehoorzame Israëlieten, zelfs al treedt hij voor hen als middelaar op bij den Heere, ? Getuigen de woorden van den Heiland van waardeering voor de leeringen der Parizeen en Schriftgeleerden ? En zelfs Johannes, dien men den apostel der liefde noemt, zegt hij niet in denzelfden brief, waarin Gij meent uwe beschouwingen te vinden: „beproeft de geesten of ze uit God zijnquot;; zegt hij niet geene gemeenschap te hebben met de dwaalgeesten ; ja, zelfs ze in onze woningen niet te ontvangen ?
O! dat jagen naar uiterlijke zachtmoedigheid! Wij weten dat de Heiland zegt: „leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hartquot;; doch Hij zegt ons daarmede immers niet, dat wij den onmogelijken weg van uiterlijke navolging van zijn voorbeeld hebben te bewandelen; maar dit woord spreekt immers van een leeren in die heilige en heiligende zielsgemeenschap met Hem, waardoor Hij ons voort doet gaan van kracht tot kracht en zijn werk in ons volbracht wordt. Wat baat ons uiterlijke zachtheid, als daar binnen in het hart haat en nijd wonen?
Mocht er maar onder het volk des Heeren wat meer van die ware zachtmoedigheid gevonden worden, die alleen is in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Maar waar die gemeenschap is, daar is niet minder een afschuw van de zonde; daar wordt ook gevonden een heilige toorn, een vrijmoedig getuigen tegen al wat niet is uit God. Waar de Geest is, daar is leven; en waar leven is, daar is strijd.
Gods Woord zegt het zoo duidelijk, dat de Christus niet kwam om vrede te brengen, maar het zwaard. Zullen nu de strijdlustige naturen — want die zijn er zoo goed als de vreed-zamen van aangeboren inborst — daaruit de leer putten, dat
84
zij al vechtende navolgers Christl zijn ? Dafc z ij verre; zij zullen moeten erkennen, dat zij daarbij den vrede missen, die Christus geeft in het hart zijner verlosten. Nochtans is des Heeren Woord waarachtig, en wij zien het dan ook in de geschiedenis van zijn volk bevestigd. Zoowel gewijde als ongewijde geschiedenis vertoonen ons den strijd van dat zwaard tegen de machten der hel. Ik zal v ij a if d scha p zetten; ziedaar het geheim van dien strijd, die onder allerlei vormen alle eeuwen door wordt gevoerd. Wèl hebben wij nauw ons zeiven te onderzoeken, als wij zoo verdraagzaam en lietderijk kunnen verkeeren met hen, die vijanden van het Kruis van Christus zijn; wèl heeft meer dan een ander de leeraar, die den Christus naar de Schriften verkondigt, zich af te vragen of het mogelijk is broederlijk te verkeeren met hen, die hij als dwaalleeraars kent. Indien in ons niet de zelfgemaakte liefde woont, maar de ware liefde door den Geest gewerkt, dan kunnen wij niet zwijgen ; maar worden wij gedrongen te getuigen, zoowel van Gods heiligen toorn tegen de zonde, als van zijne alles overtreffende zondaarsliefde.
Strijd — zoo spreken er thans velen — geett maar warme hoofden en koude harten; laat ons veeleer in liefde samen verkeeren ; de liefde, die de meeste is, bedekt alle dingen. Satan verandert zich in een engel des lichts en komt ook met deze woorden tot ons, als sprekende de woorden Gods; dit kan toch de ware liefde niet zijn, die om des lieven vredes wil maar zwijgt, en ook alle dwaalleer bedekt. Neen, de harten worden niet koud en de hoofden niet warm door den strijd; het harte is ons koud, als er de liefde Christi niet in woont, en het hoofd is ons warm, als de hoogmoed van liet eigen Ik met al zijne eigengerechtigheid en lichtgeraaktheid het bloed daarheen doet opstijgen.
Veel meer dan over den strijd hebben wij ons te bedroeven, dat er in ons zooveel vrede is, ook met het ongeloof; dat er onder ons nog zooveel vrede is, ook met de openbare
35
school. Als de strijd des Heeren in waarheid zal gestreden worden, laat er dan niet met valsche barmhartigheid gesproken worden van „een aan weerskanten zondigenquot;; maar van geloof èn ongeloof; van waarheid of leugen.
Gij eindigt dit deel Uwer rede niet den wensch, dat de schoolzaak binnen enge grenzen worde teruggebracht, en de ouders zich slechts voor hunne kinderen de zaak aantrekken; doch men niet meer aanhoudend haar menge in de staatkunde, maar in stilheid en vertrouwen voortarbeicle op het eigen terrein.
Ook in dezen wensch de twee verkeerde elementen, die ik in mijn geheele tegenbetoog bestreed en die ik dus hier ten slotte slechts korteljjk heb aan te tonnen. Immers de onderwijszaak is eenerzijds eene zaak, die de geheele maatschappij raakt, waarin God ons plaatste, die voorkomt zoowel op het gebied van den Staat als van de Kerk, en niet het minst op het ter-rein van het familieleven. Juist wat Gij nu als iets nieuws verkondigt, dat de ouders de personen zijn, die de opvoeding aangaat, dat hebben wij anti-revolutionairen al sinds jaren geweten en verkondigd. Juist in naam der ouderrechten worden Staat en Kerk op hunne verplichtingen gewezen, en in naam der ouderplichten wordt het den ouders aangezegd, dat zij hunne taak nooit geheel aan Staat en Kerk kunnen en mogen overdragen. Gij hebt echter door mve voorafgaande verdediging der staatsschool, door uwe veroordeeling van den staatsrechtelijken strijd de vervulling van uw wensch als iets onmogelijks gesteld. Uw wensch sluit niet aan uw betoog. Uw spreken van mengen in de staatkunde toont echter op nieuw wat U tot die tegenstrijdigheid bracht, sprekende van de onderwijszaak bedoeldet Gij slechts het onderwijs van kinderen, wier ouders Christenen zijn.
3G
Ik toonde het onjuiste dezer scheiding reeds aan; naar ik eindig toch niet zonder IJ te wijzen op uwe vreemde houding tegenover de „staatkundequot;. Gij hebt gezegd, dat de Christen daarmede niets heeft uit te staan; dat zij voor hem is een verboden terrein; en Gij wenscht dan ook, dat hij zal arbeiden op eigen terrein.
Eilieve, waar is dat terrein ? Is liet buiten den Staat; of\' liever heeft de staatkunde met dat terrein niets te maken, heeft zij daarop geen vat ? Is dat arbeidsveld soms de Kerk ? Daar is toch anders voor sommigen de Staat een zeer welkom bondgenoot. Tk heb te voren gezegd, dat ik de doling begrijp van vele Christenen, die meenen zich met staatkunde niet te kunnen inlaten; inzonderheid bij Baptisten is deze dwaling algemeen. Maar toch, Gij weet dat het arbeidsveld van den Christen niet minder is dan de „wereldquot;, zou de Staat dan niet een deel van dat arbeidsveld wezen?
Van uw standpunt is dit wellicht zoo helder niet; toch — indien iemand — dan zult Gij een voorstander wezen dei-scheiding van Kerk en Staat; niet uit een staatkundig oogpunt — want met staatkunde houdt zich de Christen niet op maar opdat in waarheid ieder blijve op zijn eigen terrein. Zou ik in ernst meenen, dat althans deze paragraaph van het antirevolutionair program uwe instemming had? Helaas, neen; ik weet te goed dat Gij ook dit oiis euvel duidt. Waarom? Strijdt ook dit met uwe leer; of is deze uwe overtuiging gegrond op de politiek?
Ik zeg politiek; want er is, althans in het taalgebruik, verschil tusschen de woorden staatkunde en politiek. Spreek van staatkunde en. een ieder begrijpt, dat men hier te doen heeft met een vak van wetenschap; men begrijpt dat er kennis toe noodig is om een volk naar recht en met goed beleid te regeeren ; men heeft ook voor die nuttige wetenschap volkomen eerbied, en wie er geen studie van maakte, spreekt er niet in mede.
37
Spreek echter van politiek en bijna ieder verstaat er iets onder dat niet „rechtuitquot; is; men voelt hier eene berekening, die meer naar den uitslag dan naar de middelen ziet. Politiek handelen ook in het dagelijksch leven noemt men vaak een bedrijf, dat niet strafbaar en toch niet onschuldig is. Zulke politiek vindt men gewis in de staatkunde ook; maar helaas niet minder in de maatschappij; niet minder in de Kerk.
Maar welk recht hebt Gij het anti-revolutionair staatsrecht, dat uitgaat van, dat zich houdt aan Gods Woord te vereenzelvigen met onheilige intrigues? Met te zeggen: „de Heer deed niet aan politiekquot;, hebt Gij ook daarin ü misgaan, dat Gij ten onrechte de meening bevestigdet, als zou alle staatkunde een onheilig bedrijf wezen.
Onvervulbaar is dan ook uw wensch. De Christenen zullen arbeiden op hun terrein, dat uitgebreider is, dan wat Gij hun aanwijst. En onmogelijk zou het wezen de schoolzaak te ont-mengen uit de staatkunde, want zij maakt ook daarvan een wezenlijk bestanddeel uit; zoodra eene gezonde staatkunde heerscht in ons land, zal ook de schoolzaak niet meer aanleiding geven tot zooveel strijd.
Maar strijd zal er wezen tot den einde, ook in de staatkunde, tusschen duisternis en licht.
Ik scheid hier van uw betoog, dat eene aanbeveling van het Christelijk onderwijs wezen zou; doch het inderdaad bestreed, \'t Is mijn ernstige wensch, dat Gij U afvragen moogt, wat U bracht tot dien even heftigen als ongemotiveerden aanval; daar toch in onze gemeente van dien strijd niet alleen weinig bespeurd wordt; maar zij ook noch door frisch staatkundig leven, noch door ijver voor Christelijk onderwijs uitmunt. Dat Gij op uw standpunt tot zulke verkeerde inzichten komen moest, stem ik toe; doch ik verklaar mij niet wat er U toe
38
bracht broeders te veroordeelen, die in hun geweten gebonden zijn om te getuigen tegen een schoolonderwijs, dat afwijkt van den vreeze Gods; die den Christus belijden op elk gebied. Gjj hebt mij hierop niet te antwoorden; doch liet smart mij, meer dan ik u zeggen kan, dat Gij den Christen, die in uw oog dwaalt, de verdraagzaamheid niet kunt betoenen, die Gij den tegenstander zoo gaarne doet ondervinden; dat Gij in gebreke blijft op grond van Gods Woord hem terecht te wijzen.
Heb ik meer gezegd dan ü aangenaam is, ik heb er in de eerste plaats naar gestreefd uwe beschouwingen, die in ouderling verband staan te weerleggen, en de oorzaak uwer dwaling aan te toonen ; toch heb ik ernstelijk getracht „de leerquot; en niet „den persoonquot; te bestrijden.
Uwen persoon wensch ik bij de gemeente niet verdacht te maken; doch ik mag niet aflaten ook de gemeente te waarschuwen tegen uwe leer. Die leer toch is te gevaarlijker, omdat Gij belijdt en ook in waarheid gelooft, dat /.jj is naar den Woorde Gods. Over de leer der Kerk in verband met uwe baptistische gevoelens sprak ik niet. Zij, die zich in allen eenvoud aan Gods Woord willen honden, worden te veel als leer- en lettel-knechten, die de vrijheid van Christus niet kennen, voorgesteld, dan dat ik dit wapen ü gunnen mocht. Doch wie zich houdt aan Gods Woord maakt geene scheiding tusschen Oud- en Nieuw-Testament. Er is niet een Woord in de Schrift dat ons recht geeft of aanleiding om het eeue deel boven het andere te verheffen. Ieder kind van God maakt eigene ervaringen met de Schrift; de wegen zijn verscheiden; en ieder zal wel een geliefkoosd boek of hoofdstuk in dien Bijbel weten aan te wijzen. Toch blijft de gansche openbaring richtsnoer voor geloof en leven, en de evangelieën doen niet anders dan ons telkens naar de gansche Schrift verwijzen, zooals ook de Heiland zelf zegt: Onderzoekt de Schriften, want die zijn het, die van Mij getuigen; zooals ook Hij na
39
zijne verrijzenis de Schriften opende voor de Emmaüsgangers.
Ach! dat er in onze dagen wat meer „openingquot; der Schriften was ! De tijden zijn zoo nameloos treurig, de afval is zoo vreesoljjk, en toch vergenoegen zich vele Christenen met het Evangelie zonder opening der Schriften. Hoe weinig kennis meer van Gods Woord! Hoe wast ook de jeugd, die niet dagelijks uit ilen Bijbel onderwezen wordt, op zonder kennis van het ééne noodige. En dan komt er wel later een oppervlakkige kennis van het Evangelie ; maar is dit genoeg ? Heeft het gebouw ook een fondament als straks de stormen en de watervloeden komen ? Zullen wij doorkomen met niet anders dan eene uitwendige evangelie-wet ?
Daarom en daarom vooral hebben wij „de School met den Hijbel\'\' noodig. Dit raakt den schoolstrijd niet; daarom kon ik in mijne bestrijding van uwe rede daarvan zwijgen. Nu echter nog deze ééne opmerking: de naam „School met den HijbeF\' heeft een diepen zin. Hij zegt meer dan het woord Christelijke school. Wij spreken daarmede uit, niet alleen dat de godsdienstlooze school geene opvoedingsplaats voor gedoopte kinderen is; maar wij spreken er mee uit, dat vóór alle dingen onze kinderen behoeven te worden onderwezen in de kennis van den Bij b el.
De Bijbel! Niet eene leer uit, niet eene beschouwing van den Bijbel; niet een deel of eene bloemlezing; maar het gan-sche heerlijke Gods Woord! Zie toe, dat uwe prediking niet voet geve aan de ontzettende dwaling — ook in onze gemeente niet zeldzaam als hadden wij aan een deel der Schrift genoeg. Al onze arbeid, zoo in de prediking als in het onderwijs, zoo in de Kerk als in de staatkunde zal ijdel wezen als hij niet daarop is gericht dat Gods Woord in eere zij, dat dat Woord heerschappij voere. Geene toekomst en geen weg des behouds voor ons volk, dat eenmaal gezegend was met de kennisse der Schriften, indien het door Gods genade er niet
40
weder toe korae, dat zjin Woord rijkelijk onder ons wone.
Ruimschoots zou ik mijn arbeid beloond achten, ook al mocht ik U niet overtuigen, indien er althans, zoo bij U en bij mij als bij hen die ons hunne aandacht schonken, de begeerte door zij gesterkt, om ons meer, om ons geheel te houden aan het
eeuige dat blijft; het Woord van God.
»
Hoogachtend
Uw dienstw. dienaar Delft, lü September 1881. J. C. Pabius.