Mijn vriend, een zeker niet geheel onbekend leeraar, predikt met nadruk de zelfverloochening. In zijn verkondiging bemint hij de diepte, en zoekt met ernst door te dringen tot de volle beteekenis van Gods Woord, bet-welk hij onbepaald gelooft. Groot is de verscheidenheid der onderwerpen die hij behandelt en toelicht. Men voelt bij hem, te doen te hebben met een Schriftgeleerde die uit zijn schat oude en nieuwe dingen te voorschijn brengt. Maar altoos, altoos is het de zelfverloochening waar bij hem alles in is samengevat. Zelfverloochening, afstand doen van het oude leven om het nieuwe te winnen: verzaken van het tegenwoordige, tijdelijke, om uit de vlam des offers het eeuwige te zien ontbonden worden en het, als het éénige dat waarde heeft, aan te grijpen. Het kruis, het kruis, het goddelijk majestueuze, oneindig heerlijke Kruis, zooals het de grond der opstanding is — iets anders kent en verkondigt hij niet.
En toch geloof ik dat mijn vriend de zelfverloochening niet ten volle kent. Van heeler harte en oprechtelijk gelooft hjj wat hij verkondigt: van het spreken buiten
Mijn vriend, een zeker niet gelieel onbekend leeraar, predikt met nadruk do zelfverloochening. In zijn verkondiging bemint Lij de diepte, cn zoekt met ernst door te dringen tot de volle beteekenis van Gods Woord, hetwelk hij onbepaald gelooft. Groot is de verscheidenheid der onderwerpen die bij behandelt en toelicht. Men voelt bij hem, te doen te hebben met oen Schriftgeleerde die uit zijn schat oude en nieuwe dingen te voorschijn brengt. Maar altoos, altoos is het de zelfverloochening waar bij hem alles in is sainengevat. Zelfverloochening, afstand doen van het oude leven om het nieuwe te winnen: verzaken van het tegenwoordige, tijdelijke, om uit de vlam des offers het eeuwige te zien ontbonden worden en het, als het éénige dat waarde heeft, aan te grijpen. Het kruis, hot kruis, het goddelijk majestueuze, oneindig heerlijke Kruis, zooals het de grond der opstanding is — iets anders kent en verkondigt hij niet.
En toch geloof ik dat mijn vriend de zelfverloochening niet ten volle kont. Van heeler harte en oprechtelijk gelooft hij wat hij verkondigt: van het spreken buiten
2
eigen ervaring om heeft hij een diepen afkeer. En toch — neen, ten volle kent hij die zelfverloochening, welke hij altoos predikt — zoo vrees ik — voor zich/.elve nog niet.
Op zijn aangezicht is doorgaands, dikwijls althans, een pijnlijke trek. Te weenen met de weenenden gaat hem beter af, dan zich met de blijden te verblijden. Hij voelt dat zelf, en wenschte het wel anders, wenschte de gulle vroolijkheid die hij in anderen zoo gaarne ziet, ook zelf te hebben, maar het gelukt hem niet. Als christen weet hij dat het Stoïcisme in zijn kern hoogmoed en verfijnde eigenbaat is onder verheven gestalte — en toch, er is iets stoïsch in zijn minachting voor allerlei genot des levens. Wil men hem tot zulk genot trekken, hem daarin doen deelen, hij weigert het dan niet, want hij is een vijand van gemaaktheid en opzichtigheid. Maar het geoefend geestelijk oog ziet dan toch in hem een zekere Jobannes-de-üooper-gestalte, iets anders dan »den Zoon des menschen die gekomen is etende en drinkende.quot;
Waarom zeg ik dan nu van dezen vriend gelijk ik het hem zeiven ook gezegd heb, dat hij de ware volle zelfverloochening, die hij steeds predikt, nog niet kent ? Omdat hij er te veel over spreekt en haar (al tracht hij het te verbergen) onwillekeurig te veel toont, om haar ten volle te bezitten. Ten volle zeg ik. Want zelfverloochening heeft twee trappen. De eerste is de hoogte die mijn vriend heeft. De tweede is stil, kalm, sterk maar verborgen als de wortels van den eik, die onder den grond liggen. Een mensch die zichzelf nog min of meer wettisch verloochent, weet dat hij het doet. Maar wie zich evangelisch, d. i. niet door de kracht van een kloek besluit maar door de kracht der liefde van Christus leert verloochenen, die weet niet meer dat hij het doet.
3
Hij »vergeetquot; ook in dezen «wnt achter is, en strekt zich uit tot hetgeen vóór is.quot;
Men kan de zelfverloochening met de kunst vergelijken. De kunst heeft ook twee trappen. Bij den eersten dei-beide frappen zegt de toeschouwer, het kunstwerk ziende : o hoe groot is de kunst van dezen man, hoe toont elke bijzonderheid in het kunstwerk, dat wij hier het gewrocht der geheele toewijding van. een kunstenaarsziel en kunstenaarshand vóór ons hebben! Maar op den tweeden hoogeren trap zeggen wij dit niet. Daar toch heeft de kunstenaar nog hooger voortreffelijkheid, maar hij heeft zich w a a r 1 ij k en ten volle toegewijd, zichzelf algeheel verloochend. Hier merken wij dan niets meer van hem, den kunstenaar. Slechts bewonderen wij het werk, maar de maker heeft alle sporen van zijn inspanning zoo geheel verborgen, te niet gedaan, dat wij van hem en van zijn arbeid niets meer merken.
Als wij een rede gehoord hebben, en dan uitroepen: «hoe schoon, hoe prachtig, hoe aangrijpend!quot; dan was de kunst des sprekers groot. Maar als die kunst nog grooter, als zij voltooid is, dan spreken wij daarna niet over de rede noch over den redenaar, maar gaan stil heen en doen wat hij gezegd heeft.
Het is schoon, zichzelf uit te wissehen. Maar het baat niet, zoolang men niet daarbij ook de sporen dier zelf-uitwissching heeft uitgewischt. Want anders blijft het gevaar bestaan, dat de raensch en zichzelf van die zelfuit-wissching bewust is en haar goed noemt, en dat hij dus, als Sisyphus, juist wanneer hij den steen tot den top des bergs heeft opgestuwd, hem weder naar beneden laat rollen en van voren af aan beginnen moet.
üe ware volle zelfverloochening heeft geen streng maar
4
een liefelijk, helder uitzicht. In haar wordt er gevast met een vroolijk gelaat. Niet omdat men de pijn verbijt en ontveinst, maar omdat de innerlijke glans des nieuwen levens zoo krachtig is dat hij van binnen naar buiten uitstraalt en in den vorm van een gezalfd hoofd, een gewasschen en vroolijk aangezicht optreedt. Hier heeft de opstanding den dood verslonden. De kinderlijkheid, ongedwongenheid, vanzelfsheid is teruggekomen. De rimpels zijn gladgestreken. God wordt gezien als onuitsprekelijk goed. Te gelooven, dat is voor zulk een, wat vele jaren geleden een arme wever mij zeide: sgelooven is heel, heel, heel goed van God te denken, dat er het oind van -vveg is.quot; Die zich waarlijk ten volle verloochent, men ziet het hem niet aan, zoo eenvoudig en natuurlijk is zijn leven geworden. Want de zelfverloochening is nog niet een werkelijkheid, zoolang wij onszelve niet verloochenen, dat is ook, vergeten. Dus zoolang ik nog weet dat ik het doe, zoolang doe ik het nog niet. Een kind van God is een Orpheus, die zijne Eurydice, zijn boter ik, riit de hel des verderfs naar boven, naar de wereld des lichts, opwaarts geleidt. Hij moet voortgaan, rustig en geloovig voort. Maar zoodra hij dat beter Ik vóór den tijd wil aanschouwen, zoodra hij onderweg omziet, wee, wee, daar wijkt Eurydice terug en zijn arbeid is te vergeefs!
Wonderbaar heerlijk zijn dikwerf de wegen langs welke onze God Zijn kinderen tot die zelfverloochening geleidt. Een van die wegen is ook mijn vriend niet onbekend. Het is deze, dat God den mensch er toe leidt om door eigen onbedachtheid zijn levensideaal te verstoren, te vernietigen.
In den twaalfden zang van Tasso\'s «Verlost Jeruzalemquot;
is een aandoenlijke maar tegelijk, dunkt mij, diepzinnige episode. Do ridderlijke christenheld ïankred bemint met al den gloed zijner ziel eene jonkvrouw, de heidensohe Klorinde, wier dapperheid in het belegerd Jeruzalem de steun van den Mohammedaansehen vorst is. De beeld-schoone Amazone doet een nachtelijken uitval, keert terug, maar terwijl haar medestrijders binnen de poorten dor stad geborgen worden, blijft zij er buiten. Zij geraakt in tweegevecht met ïankred die, niet wetende wie hij voor heeft, haar doodelijk wondt. In het gezicht des doods spreekt zij voor haar overwinnaar een wensch uit dien zij in het hart droeg, namelijk om als Christinne te sterven. Zooals ten Kate vertolkt:
«Vriend, gij verwint! \'k Vergeef. Ook gij vergeef!
Gena — niet voor mijn lichaam; \'k laat het slopen! — Maar voor mijn ziel, mijn arme ziel! Ik sneef:
Och, Christen, bid voor mij en laat mij doopen !quot;
Tankred, verteoderd en ontroerd, schept uit een beekjen
water tot den doop in zijn helm, keert terug, ontbloot
het vizier der zieltogende, — en ach! het is Klorinde zelve, die hij gedood heeft — —
En Tankred hooft zijn vlijmend wee, hoe groot,
Naar d\' achtergrond van \'t brekend hart gedreven.
En zoo hij haar door \'t ijzer heeft gedood,
Nu geeft hij haar door \'t water eeuwig leven.
Het »Amenquot; ruisoht. Naar \'t hemelsch morgenrood Houdt zij den blik glimlachende opgeheven,
En quot;t is ala spreekt in zalig zielsgenot Hour brekend oog: iVaarwel, ik ga naar God!quot;
Maar als nu Tankred, krank van zielesmart, te bed ligt.
6
verschijnt hem in den nacht de verheerlijkte Klorinde, en troost hem met deze woorden:
\'k Dank u mijn heil. Gij hebt van \'t stof der aard Uit misverstand vioegtijdig mij doen scheiden.
\'t Werd mij vergund, ter blijde hemelvaart Door u gewjjd, de vleug\'len uit te spreiden.
Nu leef ik in den groenen levensgaard.
\'k Rust in Gods schoot: daar blijf ik u verbeiden,
Daar zult gij eens in d\'eeuw\'gen zonnegloor Mijn schoonheid zien en aller Eng\'len ehoor.
Wilt gij \'t geluk der hooge hemelzalen Niet ruilen voor een eindloos weegeklag,
Zoo leef, en weet — en laat mij \'t u herhalen — »Ik heb u lief zooveel ik kan en mag.quot;
Zij spreekt; heur oog schiet heil\'ge liefdestralen. Zoo als nooit de aarde in sterflijke oogen zag.
Ze omsluiert zieh met licht ^n is verdwenen;
Maar nieuwe troost stroomt door zijn aad\'ren henen.
Aldus leidt onze God ook ons niet zelden zóó, dat wij als Tankred, ons eigen jaren lang in de ziel gedragen ideaal, juist als wij het eindelijk binnen ons bereik hebben, door misverstand en onbedachtheid dooden. Maar nu van ons scheidende vraagt dat ideaal ons: »do op mijlquot; En als wij dat doen, als wij onze stervende levensvreugd niet in de harde noodzakelijkheid maar in Christus\' dood begraven, dan schreien we misschien eerst nog wel bittere tranen om het gemis, maar hemelschoon verschijnt ons dan, terwijl het daglicht des gewonen levens verbleekt is, dat ideaal in verheerlijkte gestalte, en spreekt tot ons: treur niet langer om mij, ik heb u lief, wij zien voor den Troon elkander weder. En met nieuwen moed staan we dan op om verder het leven in te gaan en Gods raad uit te dienen.
7
Dit is een moeilijke maar ook heerlijke weg. Die hem gaat, heeft naderhand den Heer voor niets zoo innig gedankt dan daarvoor, dat Hij in Zijn strenge doorzettende barmhartigheid hem dezen weg niet spaarde. Want ja, onkel barmhartigheid is bier Gods doel. Niet om den dood, die slechts voorbijgaand middel is, maar om het leven dat uit dien dood opbloeit, is het Hem te doen.
O mijn broeder wil bet gelooven: het is honderdmaal meer waar, dan mijn zwakke taal bet u verzekeren kan. Vat moed en wees blijde, want alles is vergeven en goedgemaakt wat gij bedorven hebt. Treur nu ook niet, nadat gij uwe schuld beleden en in Christus\' bloed uit-gedelgd gezien hebt, treur nu niet verder over wat geschied en niet meer te veranderen is. Het werd in Gods Eaad omtrent uw en an cl er er leven opgenomen: neem gij het dan ook kloek en eenvoudig aan, niet verder omziende naar hetgeen achter ligt, maar u uitstrekkende tot wat vóór is. God wil u vroolijk hebben, verheugd in den glans Zijner liefde. Niet do verloochening is bet doel: zij is slechts middel, en het doel is het blijde stille in God vernieuwde bestaan. Niet de smart van den strijd, maar de heerlijke vrede der overwinning, bet feestelijk aanschouwen van Zijn aangezicht wil Hij van u.
Niet een pijnlijk afstand doen van dit leven wordt gevraagd, maar de eeuwige liefde van Christus wil zich u kenbaar maken: en als gij haar ziet, valt van zelf alles weg wat zich met haar inwoning niet verdraagt. Zoek bet Koninkrijk Gods, dan worden van zelf alle dingen u toegeworpen. Dat is met andere woorden: wie het geluk wil vinden moet het niet zoeken, maar het oprechtelijk om Jezus\' wil opgeven. O {i rechte lijk
8
moet hij bet opgeven: niet den ring van Polykrates In de zee werpen met heimelijk denken; »tot loon voor dit oft\'er brengt een visscher bem mij zeker wel uit den buik van oon viscb terug!quot; Daartoe is bot noodig Jezus Christus, dat is de eeuwige ontferming, te kennen: want om den wille van iets minder dan Hij is, kan geen menscli zichzelf verloochenen. Uit vriendschap en liefde of om krijgsmanseer of uit iets dergelijks kan men zijn loven verloochenen; maar alleen om Jezus\' wil kan men zichzelf verloochenen, anders is het onmogelijk.
O zalig en heerlijk is dit. ))Men is niet heer, men is niet kuecht, men is een vroolijk kind,quot; zegt de dichter.1) Knecht en heer beteekent bier betzelfde, komt op hetzelfde neder. Beide hebben dit met elkaar gemeen, dat zij zichzelve niet verloochenen kunnen. De «knecht,quot; de slaaf der wereld en zijner eigen lusten, heeft zichzelf weggeworpen en houdt geen »zelfquot; meer over dat hij zou kunnen verloochenen. De »heerquot;, de trotsche eigengerechtige die meent, zich boven de wereld te kunnen verheffen, geeft zichzelf niet op, en heeft dus even weinig als de knecht zijn Ik gereed om het te offeren, te verloochenen. Alleen het «vroolijk kindquot; verloochent zichzelve, omdat het in zijn blijdschap zelf niet weet dat het zulks doet.
Mijn vriend kent dit alles nog niet ten volle. Maar hij weet dat het zoo is, en daarom zal hij er ook komen, want God is almachtig en getrouw, ook voor bem.
\') Spitta.