-ocr page 1-

Ma neerlig laren.

A?

I! I

;

B

TOES P It A A K

BIJ DE HERVATTING ZIJNER LESSEN

DOOR

J. J VAN OOSTERZEE.

(Sept. 1880.)

-o-lt;r-c--

UTRECHT ~ KEM1NK amp; ZOON — 1880,

-ocr page 2-
-ocr page 3-

Het was voor weinige maanden juist veertig jaren geleden, dat in de vorige groote Gehoorzaal onzer Hoogeschool eene niet ongewone, toch ook niet onbelangrijke plechtigheid plaats greep, i) Een harer kwee-keliugen, van een wijden kring hekenden en vrienden omgeven, stond daar in liet lagere spreekgestoelte om, aan het einde zijner Academische loophaan, naar den hoogs ten titel le dingen op het gehied eener welen-schap, door hem sinds zijne prille jeugd met al de liefde zijns harten bemind. Ter rechter- en slinker-zijde stonden hem zijne trouwe Paranymphen ter zijde iu het eigenaardig kostuum van dien lijd; de toegeslagen klak ondei den arm, het onmisbaar geaehle zwaard (natuurlijk in rust) aan de heup, de hand in alle richtingen lot het gewone dienstbetoon uitgestrekt. In dragelijk, althans verstaanbaar Latijn werd de wetenschappelijke strijd over een der Evangelische wonderverhalen gevoerd, en straks de verdediging voldoende bevonden. Hoe klinkt hem, die haai\' waagde, nog de feestelijke

■1) 23 Junij 1840.

1*

-ocr page 4-

4

toon der muzijk in het oor, te dien tijde bij zulk een gelegenheid nimmer gemist, hoezeer niet veel beter dan later, waardoor straks de vereerende uitspraak van den Academischen Senaat werd vervangen; bet adeloud lo Vivat, weldra door zooveel stemmen versterkt, dat het den meest belang hebbende waarlijk moeite kostte niet dadelijk in te stemmen! Nog een oogenblik, en die jubel verstomde, maar de lang gewenschte Bul was aanvaard, niet zonder de stille belofte, dat de pas behaalde lauwer in geen geval een slaapwekkende maan-kopkrans zijn zou, en — want waartoe verder een doorschijnenden sluier gespreid, die toch niemand uwer bedriegt — hij, die thans tot u spreekt, mocht zijn naam in het Album der vaderlandsche Doctoren in de Godgeleerdheid met eere geschreven zien.

Een veertigjarig Doctoraat in de Theologie — de zaak is u immers niet al te onbeduidend, om daarbij een oogenblik slil te staan? Maar ik spreek tot leerlingen en vrienden, niet onverschillig voor wat het hart van hunnen leeraar en vriend vervult en beweegt; tot aanstaande dienaren van Kerk en Theologie, voor wie de Godgeleerdheid toch nog iets anders dan de wetenschap der onwetendheid is, en een leven in dienst der Kerk nog iets meer dan een verloren leven mag heeten. Ik erken, liet geldt bier eene herinnering van zeer persoonlijken aard, en toen ik haar dezen zomer in vereeniging met den éenig overgeblevenen mijner ParanymphenL) in stilte vernieuwen mocht, rezen daarbij gedachten en gewaarwordingen van zoo gemengden aard bij ons op, dat de vraag zich nauw-lijks afwijzen het, of het maar niet beter was geheel van deze dingen te zwijgen, en het voorleden liefst

1) Prof. Dr. J. I. Doedes.

-ocr page 5-

zonder klokgelui en grafgezang ten grave te dragen. Toch kon ik daarbij moeielijk vrede houden; daartoe was mijn voorrecht te groot, mijn dankgevoel te levendig, en de gelegenheid te schoon om uit te spreken wat mij hoog op het hart ligt. Mijn natuurlijken weerzin om veel van mij zeiven te zeggen zou ik zeker moeten verwinnen, maar indien ik u daardoor nuttig kon zijn — reeds genoeg om mijn besluit te rechtvaardigen. Laat mij ditmaal mijne lessen beginnen met u eene stem van veertig jaar te vertolken, en alzoo u en mijzelven tot vernieuwden arbeid te sterken. Geen theologische Autobiographic is daarbij natuurlijk mijn doel; geen Apologie, geen Confessie, allerminst Polemiek, maar eenvoudige Herinnering, naar liet valt hier en daar met een wenk voor het Heden, een wensch voor do Toekomst gepaard. Ik wil mij daarbij als ten overvloede nog eens geheel voor u uitspreken, zooveel dit noodig en mogelijk is. Niet ai, wat ik denk en voel, zal ik zeggen; maar al wat ik zeg zal, hoop ik, den stempel van oh- en subjectieve waarheid vertoonen. Mocht ik spreken in oprechtheid en eenvoudigheid, als in de tegenwoordigheid Gods, Hem ter eer, u eu mijzelven ten zegen!

Als de Reiziger na een langen, langen tocht eindelijk eene hoogte is opgestegen, waar hij een oogen-blik adem schept om den afgelegden reisweg te meten, dan rijst vóór alle dingen het beeld voor zijn geest van wat hij heeft gezien en genoten, en niet anders, mijne Vrienden, is het mij op den tegenwoordigen oogenblik. Veertig van de betrekkelijk weinige, en in dit geval tegelijk van de beste jaren des levens, reeds op zichzelf is het cijfer belangwekkend genoeg om tot

-ocr page 6-

6

stilstaan en peinzen te roepen, maar vooral déze veertig jaren, van achUienhonderd Veertig tot Tachtig — in waarheid, de stol\' van herdenken is zoo rijk, en daarbij het contrast tusschen het lieden en het Voorleden zoo groot, dat men onwillekeurig denkt aan den man, die van zichzelven verklaarde, dat hij gaande weg, zonder te verhuizen, in een ander land was gekomen, ja bijna geneigd zou zijn bij den terugblik op het voorleden van ante-diluviaansche tijden te spreken. Want wol waarlijk, een stortvloed heeft in onze eeuw tusschen Veertig en Tachtig gebruischt; een stroom, die tal van dammen heeft weggeslagen om zich een geheel nieuwe bedding te graven; en geen tijdgenoot roept zich den hollen golfslag van menig jaar terug voor don geest, zonder onwillekeurig te vragen: hebben wij gewaakt ot gedroomd? Achttienhonderd veertig en Achttienhonderd tachtig; ik waag mij aan geen doorloopende tegenstelling, maar dit mag ik toch wel dadelijk zeggen, dal het toen ook voor jonge theologen een geheel andere tijd was dan thans. Beter of slechter, ik wil het voor het oogenblik daarlaten, maar wis gemakkelijker, aangenamer, opwekkender, ook tot den strijd, maar allermeest tot den arbeid. Zeker, de rechtzinnigheid zat toen allerminst op don troon, en veel, dat thans als gezegende vooruitgang beschouwd wordt, werd toen, misschien niet altijd billijk, met den naam van Nachtschool bestempeld, maar ook de stem dor stoutste ontkenning had zich nog op verre na niet zoo stout als later verheven. Er waren partijen, of wilt gij liever van richtingen spreken, maaide klove, hoe zichtbaar ook. was nog niet zoo breed en zoo diep, en vooral, liet gif van partijzucht en de gal der verbittering was nog niet zoo fel door liet bloed gedreven, als dit twintig, dertig jaren daarna

-ocr page 7-

7

het geval zou zijn. Namen, die later en lang met eere op het gebied der vaderlandsche wetenschap klinken zouden, werden nog niet of nauwelijks genoemd, maar veel begon toch reeds te ontwaken, dat later ten leven zou opstaan; het morgenrood van een nieuwen tijd werd gezien, zonder dat nog zijne barensweeën zich al te diep lieten voelen. De kerk was nog niet tot een aanstoot en aanfluiting harer tegenstanders geworden; de theologie zag zich nog liet recht van mede-spreken in menigen kring niet ontzegd, en wie de groote beginselen van Evangelie en Hervorming beslist, maar onbekrompen beleed, hij kon strijd, maar ook voldoening verwachten. De pas opgekomen Groninger school hield ons, jonge theologen, den slaap van de wimpers; de groote gebeurtenis van den dag was het „Leben Jesu,quot; straks ook de Dogmatiek van D. F. Strauss, „den Apostel des ongeloofs,quot; gelijk men hem algemeen met ongehuichelde verontwaardiging groette, tegen wien dan ook beiden orthodox en liberaal, naar den maatstaf van dien tijd gemeten, zich beijverden de wapenen aan te gorden. Over het geheel deed het opgewekt wetenschappelijk leven en streven van Duitschland, vooral uit en na de dagen van Schleiermacher en Neander, ook in Nederland zijnen machtigen invloed gevoelen, en zich mede in dien stroom te werpen, \'t werd vooral voor ons, jongeren, de weg geacht om zelve verder te komen, en, wat ons vooral niet minder ter harte ging, ook de wetenschap verder te brengen. De wetenschap , ik durf zeggen, wij meenden het eerlijk met, wij waren vol van geestdrift voor haar, en van zéér nabij heb ik ze gekend, de kloeke, veerkrachtige geesten, die zichzelven en elkander beloofden, dat zij haar niet minder dan de kerk met hunne beste kracht zouden dienen. Zeker werd hij het maken van vele stoute

-ocr page 8-

8

plannen te weinig gerekend op de zwakheid van eigen kracht, op verschil van karakter, en bovenal op den wisselenden loop van het menschenleven, waarin niet slechts het ernstig Willen een stem heeft, maar ook „het heilig Moeten de zweep roert.quot; Wie had trouwens ook kunnen berekenen, wat tal van personen en zaken aan den gang van zoo menige gedachte en werkzaamheid een geheel anderen loop zouden geven?

\'1840—1880! Ik noem slechts enkele cijfers daartus-schen, met slechts enkele woorden tot bijschrift! 1846, het geboortejaar der nieuwere empirische Phi-losophie hier te lande, en van den veelzijdigen invloed daardoor op kerk en Godgeleerdheid geoefend. 1848, het groote revolutie-jaar voor Europa, dat ook in ons midden den strijd der beginselen op bet gebied van Staat, Kerk en School met ongekenden gloed deed ontbranden, en met name voor de behandeling van „de Leer der Hervormde kerkquot; een geheel nieuwe baan zag ontsluiten. 1852, het emancipatiejaar onzer kerk van vroeger knellende staatsbanden; ongetwijfeld ten bate van haar recht, maar veel minder, het bleek al spoedig, in het belang barer rust. 1853, het jaar der Aprilbeweging, eerst als een levensteeken begroet, straks als een ziekteverschijnsel verafschuwd. 1858, het jaar van het optreden der Moderne theologie met hare schoone illusiën, thans reeds voor zoo menig bewustzijn verouderd en der vergetelheid prijs gegeven. 1 808 en vervolgens, de reactie daar tegenover van een steeds minder buigzaam Gonfessionalisme, dat straks in kerk en staat voor het strengste Calvinisme de suprematie boven elke andere geestesrichting verlangt, en de Scholastiek der zeventiende eeuw aan de zonen der negentiende als de hoogste wijsheid verkondigt. Met opzet zwijg ik van namen, waarbij in

-ocr page 9-

9

«

de geschiedenis van Kerk en Theologie een nieuw hoofdstuk werd opgeslagen, maar heb ik wel verder Ie gaan, om het tragisch Rijroniaansch referein: „daar kwam verandering in \'t gezicht mijns droomsquot; in mijnen mond te rechtvaardigen? Waarlijk, gij heht wat beleefd, moede wandelaar, die geleidelijk van het eene tiental jaren tot het ander zijl voortgeschreden; wat zaagt gij al komen en gaan, met daverend handgeklap ontvangen, mol stille trom grafwaarts geleid! Meer dan ééne theologische en philosophische school ontsloten, gehuldigd, bestreden, verlaten voor eene andere school, die beloofde te zullen geven wat hare oudere zuster niet schonk. Alle onze kweekscholen der Godgeleerdheid ieder op hare beurt met het licht der volksgunst bestraald, om straks dat Primaat weder lijdelijk aan eene andere af te slaan. De adem van hot Reveil, maar ook de orkaan van hel ongeloof, die den ouden boom der kerk, tot op zijne diepste wortels geschud, van takken en bladeren en vruchten berooid heeft; een afval aan de eene zijde, waarvan do geschiedenis geen weergade kent; een ontwaking en ontwikkeling aan de andere, die het Godsrijk hier en daar met nieuwe krachten deed komen. Rijgeloof en ongeloof beiden tol do uiterste consequentiën voortgestuwd en opgedreven, bier in de richting van Lour-des, en daar in die van ,.nótre Père 1\'abirnequot;. En daartegenover hel geloot meer dan ooit tot zijn diepste hart- en levensader aangetast; de kerk der vaderen feitelijk schier aan een puinhoop gelijk geworden; de theologie, de koningin van gister, nu onttroond, verguisd, vogelvrij — in waarheid, de oogen zouden ons overloopen, indien zij nicl schemeren moesten; de weg dezer laatste vier dékaden was oen weg langs donkere afgronden. Slem van veertig jaren, gij geeft

-ocr page 10-

10

ons droeve dingen te hooren! Kind dezer eeuw, gij hebt niet veel rust mogen smaken!

En toch zou ik spreken, niet enkel van wat ik gezien, maar ook van wat ik genoten heb op den weg, die achter mij ligt\'? Ongetwijfeld wil ik dat, en ik kan het met eene goede conscientie. Immers wordt het ook door u reeds op zichzelf een voorrecht geacht te mogen leven in een belangrijken tijd, en mij aangaande, al had ik ook mijn deel van zijn onrust, ik zou wel de ondankbaarheid zelve moeten zijn, zoo ik van al het goede kon zwijgen, deze veertig jaren van God en menschen ontvangen, met name van het uitgelezen genot, mij, ik zeg niet door rang of titel, maar door den doctoralen arbeid verworven. Ik zal allerminst beweren, dat de wetenschap veel bij mijnen jeugdigen eersteling won, maar zeker, ik zélf heb er dit bij gewonnen, dat ik, vergunt mij het woord, den smaak van het theologisch denken, leven en werken heb weggekregen, en van de Hoogeschool een vuur op mijn altaar medegenomen, dat voorts niet weer uitgebluscht is. Ik zwijg bij déze gelegenheid — hoewel niet zonder moeite — van hetgeen de kansel mij is geweest en gebleven; maar kan ik ze immer vergeten, die schoone, betrekkelijk rustige eerste maanden en jaren in de stille landpastorie, waarin wellicht de Pastor nu en dan den Doctor wel eens donker moest aanzien, maar deze laatste dan toch ook vaak naar hartelust uit den stroom der wetenschap zwelgde? Ja waarlijk, „de snoeren waren mij in liefelijke plaatsen gevallen,quot; een schoone erlenis was mij door Gods goedheid geworden. Het was niet te vergeefs, dat de eerste herdersstaf in het vriendelijk Sliclil werd gedragen op een plek, waar ik achter statig geboomte den geliefden

-ocr page 11-

11

Dom kon zien rijzen; dat rle gemeenschap met hooggeschatte leermeesters en vrienden te Utrecht op allerlei wijs werd bewaard; dat al spoedig door zorgvuldige tijdsverdeeling een zeker deel van iedere week aan nog anderen, dan homiletischen en catechetischen arbeid kon toegewijd worden. Nog zie ik rnijzelven in jeugdigen overmoed naar hel uitgeloofde Haagsche eermetaal dingen, natuurlijk in het geheim, waarbij mijne jeug-dige gade met haren eersteling aan de borst mij den on-misbaren dienst van Amanuensis bewees. Nog herken ik de eerste potloodstrepen der concepten van het „Leven van Jezus;quot; van de „Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, van zoo menigen anderen arbeid, en geniet in den geest weer den voorsmaak van menige schoone voldoening, den nasmaak van menme booge

o n

waardeering, wel eens boven verdienste en waardigheid. — Zeker, dat is zoo niet altijd gebleven, maar toch, dat is eenmaal, soms bij herhaling genoten, (in juist in een tijd, waarin de heilige theologie van hare vijanden smaadheid heeft te drinken als water, is het een harer oudere vrienden behoefte het uit te spreken, dat naar zijne ervaring althans deze Vorstin waarlijk hare dienaren niet onbillijk bejegent, en dat het quot; uith I hcolo^u , thans tot vervelens toe reeds van baardelooze knapen gehoord, hém nooit anders van de lippen gekomen is, dan in oogenblikken van kleinmoedigheid en ondank alleen. Want — gij moet het vroeg hooren, en moogt het vrij gelooven, mijn Vrienden — afgezien van iedere andere vrucht heeft voor het christelijk theologisch hart de studie der dingen Gods reeds op en in zichzelve een loon, hooger dan de aarde kan geven, en mij aangaande, indien ik een menschenhart met een huis vergelijken mag, in verschillende kamers verdeeld, bel hoeft mij nimmer ge-

-ocr page 12-

12

speten dat ik, nu ja, ook wel een kamerkijn had, waarin ruime plaats ook voor andere dingen, zoo als Letterkunde of Welsprekendheid was, maar loc 11 de groots zaal met hare nevenvertrekken uitsluitend aan de Sancta Tlieologia afgestaan bleef, de vorstin, die óf niet óf met een volkomen hart moet gediend worden. Wat heerlijke uren heb ik, om iets te noemen, te danken gehad aan menigen arbeid, waaraan ik mij (hans gewis niet meer wagen zou; hoeveel mogen lecquot;en uit geschriften en gesprekken beide van geestverwanten en tegenstanders, waarmede ik, hoewel nog veel te weinig, mijn voordeel gedaan heb! Zeker, vaak kostte bet groote moeite de wetenschap niet geheel uil het oog *e verliezen, waar kerk en kansel weldra bij toeneming eiscben stelden, die ook sterkeren zwaar zoijden noemen, en wie den jongen doctor van Veertig voorspeld had, dat hij twee en twintig jaren achtereen in drie verschillende gemeenten een veelzins afmattend ambtsleven voeren on dan nog een academischen leerstoel bestijgen zou op een leeftijd, dat hij zeil dit nauwlijks meer wenschte, die bad ongetwijfeld aan zijne lippen een ongeloovigen glimlach ontlokt. Toch is hij er gekomen, met God en met eere gekomen, en bracht weldra de hooger geachte werkkring zeer verzwaarde verantwoording mede, bij bood in verband daarmede ook nieuwe genietingen aan. Bijbelsche, Dogmatische, Practische Theologie; wat schooner taak kon hij zich denken, om daaraan verder onverdeeld en ongestoord zijne beste krachten te wijden? Zal uw voorganger gewagen van de gelegenheid tot eigen voortgezette ontwikkeling, die onderzoek en arbeid hem bood; van zijne blijdschap, als bij het zaad, in zwakheid gestrooid, zag wortelen, opschieten, vrucht dragen ; van zijne dankstof, als hij denkt aan zoovelen,

-ocr page 13-

43

ook door hem gevormd, die thans reeds in verschillende kringen der vaderlandsche kerk en theologie lot eer en zegen verstrekken? Ik weet het, niets zou gemakkelijker zijn ilan op dozo onvoltooide zonnige schilderij menige slagschaduw aan Ie brengen; ik zal straks ook van deze niet zwijgen. Maar mi reeds moet mij het woord van het hart: indien ik nogmaals terugtreden en naar vrije keuze een toekomstige loopbaan aanvaarden moest, ik zou alles te zamen genomen, gewis geen andere kiezen!

Beseft gij het niet, hoe de reiziger, na den terugblik op zulk een belangrijk en veelzins liefelijk voorleden, daarvan slechts met een gevoel van stillen weemoed kan scheiden? Ik wil het u dan ook wel bekennen, weemoed vervulde dezer dagen dikwijls mijn hart, reeds bij de gedachte aan zooveel, dat voorbijging, om nimmer weder te keeren. „Lang leven is veel overleven,\'quot; dat heeft Göthe naar waarheid gezegd, en wie na lal van jaren terugziet, hij vindt met diepe ontroering niet slechts ruïnen, maar ooi; grafheuvels achter zich. Waar zijn ze, zoovele tijdgenoolen, vrienden, geest- en bloedverwalden, die mij hij den opgang der baan met vreugde begroetten, met warmte verzelden, met trouwhartigheid steunden? Wat is er geworden van zooveel schoone jongelings-droomen aangaande onschendbare vriendschap, bestendige samenwerking, onbezweken vertrouwen en trouw? „Encore une étoile qui tile, qui tile, tile et disparait,quot; zong Béranger bij den aanblik van zooveel verschietende sterren rondom zich; ook gij zult later in de tweede helft van het leven niet op de eerste terugzien, zonder aan dat oude liedje te denken. Ieder dezer veertig jaren heeft de dood zijn oogstfeest gevierd, en niet weinig van wat de dood heeft out-

-ocr page 14-

14

zien is door het leven gescheiden, ook om der consciëntie wil gescheiden, maar niet zonder lt;iat daarbij toch ook in stilte het hart heeft geleden. — .la, weemoed vervult dat hart, met name ook bij den blik op zich zelf. Gij zijt de vurige jongeling, de krachtige man van vroeger niet meer, mijn waarde Jubilaris van heden; hoe genadig ook door God gespaard en gesterkt, begint gij reeds eene plaats in te nomen onder de bevoorrechte grijzen, die men mogelijk met belangstelling aanziet en met onveranderde welwillendheid hoort, maar van wie men reeds beeft opgehouden voor de toekomst veel te\'Verwachten. Kondt ge nog slechts met de opgedane wijsheid veel voordeel doen; „os liesse sich alles trefflich schlichten, konnte men die Sachen zweimal verrichten. Maai ook de verzwakte voet moet aan hot rusteloos „Marche, marchequot; gehoorzamen, of zoo hij een oogenblik stilstaat, \'t is tegenover wel menig droevig Mislukt en menig pijnlijk Tekort. Ai mij, wat wijde klove ook op dit gebied tusechen weten en willen, tusschen willen en kunnen, tusschen kunnen en doen! En middelerwijl spoedt de dag reeds ten avond, en nadert de nacht, waarin niemand kan werken; de nacht, niet maai voor een enkelen arbeider en zijnen arbeid alleen,

maar de nacht voor zoo eindeloos veel..... Ach,

waartoe het verzwegen, de weemoed wordt zelfs tot zielesmart bij den blik op den tijd, en in dien tijd op den huldigen toestand zoowel van de wetenschap als van de kerk in ons midden. Of is de wetenschap niet hier en daar rusteloos bezig, indien hel mogelijk ware, met de vernietiging van haar eigen Object, ja daarin reeds, naar veler oordeel, in zoover geslaagd, dat geheel de Theologie voortaan best naar oen antiquarisch Museum verwezen mag worden? Kan het

-ocr page 15-

Heden der kerk vergeleken worden met haar betrekkelijk beter voorleden, zonder dat hierbinnen de echo op de klagelijke klacht des dichters1) weerklinkt:

Maar zweeft het beeld mij voor den geest Van wat de Kerk, die ik zoo liefhad is geweest, Dan wordt gij voor mijn geest een stille dag van Rouwe, Mijn veertigjarig Feest!

En de tijd; neen, ik zal hem niet lasteren, allerminst in wat hij groots en edels bedoelt; ik weet, wie de Heer is des tijds; ik weet ook, wie voor zijn deel mede schuldig is aan zooveel kwaad en ellende. Maar roept zelve u, voor zooveel gij kimt en wilt, het beeld van het heden voor oogen, ik zeg niet niet zijn strijd, want die strijd is nog in zeker opzicht een zegen; ik zeg zelfs niet met zijn Ghristushaat en zijn Ghristusvrees, want vrees is nog een onwillekeurige hulde, en haal kan in liefde verkeeren. Maar ik zeo\' van onzen tijd met zijn klimmende onverschilligheid voor alle hoogere heilgoed der menschheid en zijn cynisch Realisme (bijna had ik gezegd Zolisme, met toespeling op den bekenden Franschen Auteur), hetzij dan heterodox of orthodox van confessie, terwijl met het Ideaal eindelijk ook allo Idealisme te loor gaat; onze tijd met zijn jammerlijk kleinzielig Formalisme, dat over vorm en letterklank beuzelt, terwijl alles middelerwijl op het spel staat, waarom liet ten slotte nog der moeite waard is te leven; onze tijd, nog eens, met zijne stompzinnige onaandoenlijkheid voor zijne eigene teekenen en zijn stille wanhoop aan alles. Nog eens, loept u dat beeld voor den geest; stelt u een oogenblik in de plaats van wie een hart ontving om

1

B. ter Haar.

-ocr page 16-

16

iets van dat lijden en strijden des lijds te gevoelen langs den weg van inwendig doorleven; en beslist dan zelve, of op dezen oogenblik Gedenkdag en Feestdag wel woorden zouden kunnen zijn van ééne beteekenis!

Neen waarlijk, dat kunnen zij niet, en indien immer, dan heeft ditmaal een dankgevoel, door zooveel weemoed getemperd, met verhoogden ernst zich te paren. Door dat levendig besef wordt dan ook thans de verdere richting van mijn terugblik bepaald. De reiziger stond nog eens stil bij wat hij heeft gezien en genoten, maar de Arbeider voelt zich gedrongen om tegelijk het oog te vestigen op hetgeen hij, levend en werkend in zulk een chaötischen tijd, toch eigenlijk heeft gewild en gewonnen. Gij verneemt den dubbelen inhoud van bet tweede deel dezer toespraak.

Bij de oude promotie More Majorum ontving men niet slechts den doctoralen hoed op het hoofd, maar ook een ring aan den vinger, ten teeken van iulellec-tueele verloving aan de wetenschap, waaraan men zijn leven zou wijden. Ook zonder dat zinrijk symbool heb ik de aanvaarding van het doctoraat altijd als eene zeer ernstige trouwbelotte aangezien, op hare beurt weder middel om nog hooger doel te bereiken. Wat dan hel eigenlijk gezegd levensdoel was, dat den jongeling, straks ook den man als hoogste ideaal voor den geest stond4? M. H., ik zou niet weten, waarom ik op eene zoo natuurlijke vraag het antwoord schuldig zou blijven. Let wél, niet van hetgeen ik heb gedaan, maar van hetgeen ik heb gewild ga ik spreken, als een vriend tot zijne vrienden over de gedachten zijns harten. Wat ik gedaan heb is betrek-

-ocr page 17-

17

kei ijk weinig, bleef u wellicht niet onbekend, en zou hier in geen geval mogen opgesomd worden, zonder aanwijzing daartegenover van wat werd misdaan of verzuimd. Gij verlangt noch bet een noch het ander, maar verdraagt bet wellicht, vooral in een tijd van zooveel onwillekeurig en opzettelijk misverstand, wanneer de veteraan in allen eenvoud gaat verbalen van wat hij beeft gewild on bedoeld, toen hij zich in de keurbende der doctoren deed inlijven. Zeker heeft het hem toen en later niet aan veel zwaks en zondigs ontbroken, maar dit durft hij toch met éenige vrijmoedigheid uitspreken, dat hij reeds vroeg door een booger beginsel dan louter eerzucht gedreven is. De liefde lol de Evangeliebediening, als met de moedermelk ingezogen, deed mij reeds vroeg, meer dan in iels anders, een vurig belang stellen in al wat tot de kennis van Clod en goddelijke dingen betrekking had, en gemeenzaam worden met de H. Schriften, waarin ik met groote zorg onderwezen was. Predikant moest ik worden, dat stond vast, maar dit zag ik toch ook al betrekkelijk spoedig, daartoe was Veelzijdige vorming bij rustelooze studie onmisbaar, en bovenal werd mij de Godgeleerde wetenschap lief. als onmisbare voorwaarde van een gezegend leven iu den heiligen dienst van de kerk. Zoover mij heugt waren Kerk en Theologie in mijne voorstelling altijd onafscheidelijk zamen vereenigd; de eene moest de andere dienen en helpen, en zoo ik de wetenschap lief had, het was bovenal ter wille van de gemeente des Heeren, die ook door baar moest opgebouwd worden. De leuze was alzoo evenmin: „de wetenschap alleen om de wetenschap,quot; als; „de wetenschap ter wille van een afgerond kerkelijk stelsel,quot; maar veeleer de wetenschap in den dienst van het Godsrijk, d. i. de waarheid in

-ocr page 18-

18

den geest eeneiquot; onmisbare, toch niet onbeperkte vrijheid gezocht en betuigd. Ik heb het daarom ook nooit — liet zij in het voorbijgaan gezegd — voor mij-zelven een zoo groote ramp kunnen achten, dat mij een vrij langdurige kerkelijke loopbaan werd toegewezen, eer ik later de academische intrad, al besef ik ook zeer goed, hoeveel mij dien ten gevolge oul-breekt, wat wel nooit geheel zal aangevuld worden. Immers, niet slechts had ik aan die beschikking voor mijzelven een onvergetelijken zegen te danken, maar ook de practijk is op de theorie, het leven op de richting van kennelijken invloed geweest, en wellicht ben ik mede daardoor voor klippen bewaard gebleven, waarop ik sommigen stranden zag, die ik in andere opzichten uitnemender dan mijzelven moest achten. Natuurlijk is ook mij, langs den weg van innerlijke ontwikkeling, geen strijd of moeite gespaard gebleven; niet ieder, die van harte vóór de waarheid is, is er daarom terstond in alle opzichten achter. Maar genoeg, naarmate ik in de school van zelf- en menschen-kennis het Evangelie beter leerde verstaan, als het goddelijk antwoord op al de levensvragen van dit krijtend menschen- en zond aars hart, werd het steeds meer mijn streven om van geloof niet slechts tot geloof, maar tot waarachtig weten te komen der dingen, ons van God in Christus geschonken. De theologie werd mij bovenal dierbaar als wetenschap des geloofs, dat is eene zoodanige, die uit persoonlijk geloof in den Koning der waarheid geboren, voortdurend tracht tot helderder inzien van inhoud en grond des geloofs te geraken. Bij volle waardeering van het recht en den plicht om ook op dit gebied behoorlijk onderscheid te maken tusschen geloven en weten, moest het dus van zelf mijn streven zijn om die beiden zooveel mogelijk

-ocr page 19-

19

nader tol elkander te brengen, al ontveinsde ik mij-zeJven geen oogenblik, dat hunne verzoening hier in het beste geval geen hoogere dan partiëele kan zijn. Aan twee boeken inzonderheid heb ik voor mijzelven als jong kerkelijk Godgeleerde niet weinig te danken gehad; ik bedoel de „Kerkklokstoonenquot; van Fr. Strauss, en ,,Die wahre Weilie des Zweiflers,quot; van Tholuck. Hot eerste deed mij mijn ambt liooger waardeeren , ook, maar met uitsluitend, van zijne poëtische zijde; het ander leerde mij de groote tegenstelling tusschen zonde en genade steeds beter verstaan, maar ook in al hare gevolgen aanvaarden voor mijn theologisch denken en werken. Langs practischen weg van de onmisbaarheid eener bijzondere Heilsopenbaring overtuigd, en op mijn reeds vroeger ingenomen Supranaturalistisch standpunt bevestigd, werd liet ook als dienaar der wetenschap in toenemende mate mijn lust van den Christus te getuigen in al zijne heerlijkheid, en in verband daarmede de Goddelijkheid van het Evangelie naar de mate mijner krachten te handhaven. De schennige aanval van het ongeloof op den persoon en liet werk des Heeren was mij de pijnlijke aanranding van een onmisbaar levensbeginsel, en geschiedde die aanval vooral op historisch-kritischen bodem, niet onnatuurlijk, voorwaar, dat de handhaving van bet historisch karakter des Christendoms mij eene zaak van de uiterste aangelegenheid werd. Mijne Apologetische richting was alzoo de vrucht niet van een strijdlustigen aard, maar van een drang der conscientie, en de gewijde geschiedenis, behoorlijk getoetst en gehand-haald, in mijne schatting niet minder dan het Palladium van de toekomst der kerk. Strauss zweeg voor het oogenblik, maar zag men niet van verre de torens van Tubingen opkomen, met nieuwe schutgevaarten

-ocr page 20-

\'20

omgeven? Daartegenover moest, o zeker ook het hoog zedelijk en geestelijk, maar bovenal het zuiver historisch karakter der Christelijke Openharing gehandhaafd, en de objectieve geloofsgrond bevestigd worden, vooral nadat de stem van een talentvol tegenstander mij met nadruk op de zwakkere zijde der „Gevoelsleerquot; opmerkzaam gemaakt had, voor welke ik vroeger eene kennelijke voorliefde toonde. Op den vereenigden ob-en subjectieven grond zocht ik nu voor mijzelven het gebouw van Heils- en Levensleer op te trekken, anderen er binnen te leiden, en zooveel mogelijk op het eeuwig onwrikbaar Fundament alles te vereenigen wat zich, bij den klimmenden strijd, nog bijeenhouden en vereenigen liet. Ik trachtte dat te doen met besliste overtuiging, maar levens in een geest van waarachtige mildheid, die niets menschelijks vreemd van zich acht, en veel meer op uitbreiding dan op beperking van grenzen bedacht is. Van harte toegedaan aan het volle Evangelie der Hervorming, had ik bij dankbare waardeering van het gouden kleinood onzer kerkelijke belijdenis, veel meer oog en hart voor hetgeen in den grooten nood dezer tijden, aan Christenen van alle kerken gelijkelijk heilig en dierbaar is, dan voor hetgeen hen confessioneel van elkander scheidt, en althans niet behoeft le verhinderen elkander de rechterhand der gemeenschap tot den grooten strijd tegen denzelfden vijand te geven. De „Positive Union,quot; die ik zag geboren worden en zich uitbreiden, was daarom eene zaak naar mijn hart; het „Christianus mihi nomen, Reformatus cognomenquot; do leus, en niels mij meer tegen de borst, dan bet verketteren en verdoemen van Christenen onderling in naam eener kerkleer, die, hoe voortreffelijk ook, toch altijd zelve , als feilbaar men-schenwerk, gedurige toetsing aan het Woord der waar-

-ocr page 21-

21

lieid behoefde. Met do liefde tot kerk en wetenschap zat inij die tot eene betamende vrijheid diep in het bloed, ja nooit, wellicht heb ik mij dieper gegriefd gevoeld — \'t is natuurlijk nu reeds vergeven — dan toen men ook mijnen eerlijken naam meende te moeien kroonen als hoofd van een dier -Anen of -Isten, die elkander schier liet daglicht niet gunnen. Van Oosterzee-iiinen, geen wanklank in mijn oor, zoo ten eenenmale ondragelijk. Noen, mijn God, gij weet het, niets wilde ik minder dan dat, waar ik immer mijne stem ter eer van miskende waarheid liet hooren. Waar ik meende dat ik niet anders mocht, heb ik partij moeten kiezen, maar nooit, neen nooit, uit hartelust partij willen maken. Ik betreur en veroordeel niet slechts het oud-Gorinthisch kwaad, ik verfoeiquot; het.

„Christen mijn naam. Gereformeerde mijn toenaam.quot; Tn flien geest heb ik gepoogd ook als academisch Godgeleerde in vereeniging met hooggeschatte ambtgenoo-ten te arbeiden de vijftien jaren van mijnen dienst, dat onze Faculteit zich rechtstreeks in verband met de Nederlandsch-Hervormde kerk zag geplaatst. Mijn hoogste wensch was niet verdienstelijke vak-geleerden te vormen, maar geloovige, degelijke, wel toegeruste herders en leeraars, die met volle waarheid en heiligen ernst in het hart den Christus der Schriften naar de behoefte van dezen tijd zouden prediken, en waar strijd mi eenmaal onvermijdelijk was, het kwaad niet door het kwaad, zelfs niet door een afgetrokken beginsel van recht, maar alleen langs zedelijken weg zouden verwinnen en onschadelijk maken, ook waar zij het tijdelijk dulden moesten. Ook mijne gewijzigde werkzaamheid van de laatste jaren, na de nieuwste wetgeving en verdeeling van arbeid, heeft, zoover ik weet, geen andere strekking vertoond. Het was mij

-ocr page 22-

22

steeds, en is mij nog, bij de beoefening der theologie, om de opbouwing der gemeente en do verheerlijking van haren Koning te doen. Liever wierp ik eigenhandig mijn doctoralen bul in de vlammen, dan liet groot beginsel te vergeten: „non scholae, sed vitae, sed Ecclesiae, sed ipso Domino Christo.quot;

„Dat klinkt zeker schoon,quot; dus hoor ik van enkele zijden mij tegenvoeren, „maar wat heeft hel u ten slotte gegeven, en wat hehl gij met dit alles gewonnen? Arbeid en moeite genoeg, maar ontkennen kunt gij loch niet, dat voor een deel hel tegenovergestelde verkregen is van wat gij hebt gewild en bedoeld? liet christelijk openbaringsgeloof wildet gij handhaven: is hel niet dieper geschokt dim immer te voren? liclij-ders van het Apostolisch Evangelie wildet gij op positieven bodem vereenigen: blijkt het niet, dat alleen verdeden de weg is tot heerschen? Den weg der bezadigdheid , der verdraagzaamheid, der zachtmoedige wijsheid preest gij aan: heeft dan het stof van veertig jaren dermate uwe oogen verblind, dat zij niet zien, hoe juist aan het uiterste Radikalisme ter rechter- en slinkerzijde de naaste toekomst behoort?quot; — Een oogen-blik, gij, die zoo spreekt; wie heeft u gezegd, dat men werkelijk heeft bedoeld iets te winnen in den zin, waarin gij dit woord schijnt te bezigen? Ik weet zeer goed, dat ik het in dien zin allerminst heb gewonnen, en met een geheel ander dan een fier over-winnaarsgevoel zie ik dan ook op mijn voorleden terug. Waarlijk, indien ik eigen eer, succes, partij, of wat ook had gezocht, ik zou van een verloren spel moeten spreken, neen, van een schandelijke neerlaag, en mijn aangezicht in liet slof mogen bergen. Maar wat zal ik zeggen? Er is ook op kerkelijk en theologisch ge-

-ocr page 23-

CJ3

bied een „vae victis,quot; doch er is ook een „vae victo-ribusquot; denkbaar; er zijn nederlagen, die voor Goden menschen niet scbandvlekken, en triomfen daarentegen, die aan het woord der oudheid doen denken: „nog éen zoodanige overwinning, en gij zijt voor altijd verloren.quot; Wordt een op zichzelf loffelijk streven geheel of ten deele verijdeld, hel bewijst wellicht dat de wil beter was dan de kracht, of ook dat de tijd juist voor zulk een streven niet gunstig bleek, maar volstrekt niet dat het streven-zelf berispelijk of wanhopig moet boeten. Zou er dan waarlijk in uwe schatting meer zijn „gewonnen,quot; gesteld dal het gelukt ware tijdelijk eene groote schare onder [mijne banier te vergaderen, indien ik langs dien weg het vonnis verdiend had van het Apostolisch woord, *) in dagen van partijschap, naar wij vreezen, op zoovelen toepasselijk: „zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is\'quot;? Mocht dat waarlijk iemands meening zijn, ik voel mij ge-drongen hem met al den ernst der liefde te waarschuwen. Slaaf van het succes, gij wordt misschien meester van het terrein, maar zeker tegen een prijs, dien een man van scientic en conscientie bij nader inzien wat — duur vindt. In het ongunstigst geval wint de Christen en ook de Christen-Godgeleerde altijd nog meer door onrecht te lijden, dan immer door onrecht te doen, en ook deze troost is onschatbaar, de Kenner der harten zal oordeelen, niet naar de vrucht, maar naar hel doel en de Irouw van lid pogen. Het komt mij niet toe Ie beslissen, of en in hoever het er in de vaderlandsche kerk eu theologie thans beter zou uitzien, bijaldien de dezerzijds beleden beginselen algemeener toegestemd en toegepast waren; voor mij-

l) Philipp. 2:21.

-ocr page 24-

24

zeiven laat ik geheel in het midden, of ik immer aanleiding had om over miskenning te klagen, maar zeker is het, gij zult heden die klacht niet vernemen, zoo waarlijk ik geloof en blijf gelooven dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen, ook miskenning en tegenspraak, moeten medewerken ten goede. Met anderen heb ik den smaad der rechtzinnigheid gedragen, toen er nog al eenige moed werd vereischt om in de kerk voor hare beginselen uit te komen, maar zoover hier werkelijk „smaadheid van Christusquot; was mag zoo iets nooit anders zijn dan een stof van diep ootmoedigen dank, en ook wat ons smart en verootmoedigt wordt ten slotte voor het geloof slechts een dankstof te meer in eenigzins gewijzigden vorm. Onder de onschatbare weldaden, waarvoor ik inzonderheid de laatste jaren mijnen God had te danken, behoort ook deze, dat Hij mij het voorrecht schonk eener nog al getemperde eerzucht, die het niet te doen was om het hoogste woord te voeren, veelmin om tot eiken prijs het laatste woord te behouden. Ik wilde niet heerschën, maai\' dienen; niets opleggen, maar getuigenis afleggen in allerlei vorm, voor wat ik floor Gods genade als waarheid erkend had, en had ik dat gedaan, zoover mij mogelijk was, ik mocht van lieverlede leeren, al viel het lang niet gemakkelijk, het verdere over te geven, en wat nu eenmaal boven mijne macht was voorts buiten mijne zorgen te achten. Immers, liet was niet mijne zaak, die ik voorstond, en bleken nu eenmaal in den loop der omstandigheden Gods wegen anders dan onze wegen, wie was ik, dat ik het beter zou willen weten kan Hij? Wie, bij alle gebrek, de getuigenis heeft eener goede conscientie voor God, hij kan den lof, des noods ook de liefde van menschen ontbeeren, en het oogenblikkelijk gewin, waarvan

-ocr page 25-

25

vrijwillig wordt afgezien, men ontvangt het doorgaans hier of later op andere wijze terug. Neen, \'t is niet alles ijdelheid en kwelling des geestes, wat bij een onbaatzuchtig leven en werken in den dienst van het Heilige ingeoogst wordt; er is openbare teleurstelling, maar ook verborgt\'ti verrassing. Werkt gij voor niet weinigen vruchteloos, van anderen blijkt soms na jaar en dag, dat zij van 11 niets minder dan „den stoot tot eene eeuwige bewegingquot; ontvingen, ja ook wat voor de meesten ijdol bleek, het brengt althans voor ii zeiven een gewin, dat gij tot geenen prijs zoudt verzaken. Mij aangaande, te roemen is mij waarlijk niet oorbaar, maar te danken blijft schuldige plicht, want alleen reeds voor mij zeiven heb ik in den dienst van Kerk en Theologie meer gewonnen, dan ik in woorden uitspreken kan. Gewonnen, naar ik hoop althans, aan beschamende zelfkennis, aan soms pijnlijke menschenkennis, aan kennis van de waarheid, de kracht, het wezen en het leven des Christendoms. Hoe menig woord van den Koning der waarheid heb ik in den loop der jaren leeren verstaan, als nimmer te voren; hoe menige belofte zijner lippen bij ervaring leeren vatten en schatten; hoe menig donker punt uit den omtrek van den cirkel der heilswaarheid verlicht gezien van uit het middenpunt, waar ik mijne plaats had genomen! Hier, gij gevoelt het, moet ik mij noodwendig beperken; ik begin toch te spreken van winst voor meer dan éene wereld, die met elke becijfering spot. Maar dit stonit gij zeker toe, dat wie van zulke winsten mag spreken, de ondankbaarheid zelve mocht heeten, indien bij enkel Herder\'s klacht: „o mein verfebltes Lebenquot; herhaalde, en veeleer met opge-wekten zin mag getuigen: het berouwt mij niet, dat ik déze taak heb gekozen; ik heb gewonnen, minder

-ocr page 26-

26

dan ik wenschte, maar mooi\' dan ik verdiende, en meer bovenal, dan ik ooit aan mijnen God kan vergelden !

Veel gewild, is tot dusver de slotsom, en betrekkelijk niet weinig gewonnen. „Maar dan toch tot in menig opzicht verlorenquot;, dus hoor ik vriendelijk vragen, ,,en boe-zeer dankbaar, toch eigenlijk in uw hart onvoldaan\'?quot; Wat zal ik antwoorden, mijne Vrienden, waar ik op een zoo teeder punt wordt gebracht! Mogelijk ware hier vooral het zwijgen verkiesselijk, toch wil ik beproeven te spreken. Do reiziger verhaalde van wat hij heeft gezien en genoten; de arbeider van wat hij heeft gewild en gewonnen; laat nu nog de Handelaar zijn rekensom optrekken, en hot mij vergund zijn be-knoptelijk na te gaan, wat ik bob verloren, en daartegenover behouden. Ik beloof u eerlijk te biechten, en bob dan nog slechts éene vraag ten besluite.

Verloren — na al het gezegde kan ik op dit punt betrekkelijk kort zijn, al mag ik er niet geheel over zwijgen. Reeds is van verre een zeker Deficit aangeduid, hoezeer terstond binnen billijke grenzen teruggeleid. Het valt trouwens duidelijk in het oog, en gelukkig, ook wie niet weinig moot derven kan zich nog altijd betrekkelijk rijk on boog bevoorrecht gevoelen. Van verloren tijd zal ik niet eenmaal gewagen, albe-lijd ik eerlijk, dat ik met den mijnen nog veel te weinig gewoekerd heb; heeft iemand ergens gezongen: „Neen, geen lente was verloren, die der dichtkunst was gewijd,quot; hetzelfde kan met veel hooger recht van de studie der Godgeleerdheid herhaald worden. Meer beteekent wellicht het verlies van frischheid en kracht,

-ocr page 27-

27

maar hel is natuurlijk, nog slechts betrekkelijk, en dit althans mag mij troosten, dat de kracht in den dienst van geen slechten lieer hesleed en uitgeput is. Ook in andere opzichten verloor ik wel iets van zooveel, waardoor een vroegere, meer zonnige periode van mijn leven zich kenmerkte; doch natuurlijk wederom: al bleef mijn standpunt hetzelfde, dat van anderen verplaatst zich gedurig, de wereld blijft wereld, en de wind waait thans uit een anderen hoek, dan ettelijke jaren geleden. Wat van veel meer belang is, meer dan iemand weet verliest de Academische Godgeleerde, die den herdersstaf nederlegt, en geen eigen gemeente meer heeft, door wier liefde en gebed hij zich vroeger gesteund en gedragen gevoelde. Daarvoor, ik weet het, ontbreekt het tol zekere hoogte niet aan rijke vergoeding, maar ook die vergoeding moet in onzen tijd zich niet zelden met pijnlijke teleurstelling paren. Ik althans maak er volstrekt geen geheim van, dat ik nu en dan aan levensvreugde verloor, — en zeker ik niet alleen—waar ik veelbelovende kweekelingen onzer Hoogeschool, met zorgvuldigheid voor den dienst van kerk en wetenschap toegerust, straks, na hel intreden der levensbaan, ter rechter- en slinkerzijde op wegen zag afzwerven, waarop naar mijne innigste overtuiging allerminst heil voor hen of de gemeente te wachten viel. Over het geheel, verloren heb ik vooral —want ik wil mij niet grooter houden dan ik ben — aan menige schoone voorstelling en verwachting, die men nu eenmaal niet geheel schijnt te kunnen ontbeeren, zal men met opgewektheid leven en werken, en die toch later zoo dikwijls blijkl niet veel meer, dan eene jammerlijke illusie geweest te zijn. Had b. v. iemand voor twintig of dertig jaren nog met den waan zich gevleid, dal hetgeen waar is en goed voldoende aan-

-ocr page 28-

28

beveling aan zichzelven ontleent, en dat de echte wijn het sieraad van den krans kan ontbeeren, hij zou vooral in onzen tijd overvloedige aanleiding vinden om uit den schoonen droom te ontwaken. Arme dwaas, zou men hem soms willen toeroepen, gij dacht in uwen eenvoud, dat het den kinderen der menscben bovenal otn — waarheid te doen was? Word eindelijk wijs, en begrijp dat het ver den meesten slechts te doen is om gelijk te krijgen in wat zij nu eenmaal als waarheid zich voorstellen, inzonderheid zoo hun die „waarheidquot; eenigzins profijtelijk zijn kan. Heb duizendmaal recht, wat baat bet u, zoo het partijbelang eenmaal heeft uitgemaakt, dat uw recht niet. erkend worden zal? Geloof mij, diplomatie brengt vrij wat verder dan talent en volharding; vooral in een klein land moet men rekenen met de groote kracht der tegenwerkende oorzaken. Indien niet, waar gij u niet behoorlijk laat gebruiken, gij wordt eenvoudig ter zijde gezet, en zeker, in isolement kan groote kracht zijn gelegen, maar isolement is niettemin pijnlijk voor een sympathetisch gemoed. Eer gij het weet of wilt, is niet uw geloof aan de waarheid uit God, maar te meer uw geloof aan de waarheidsliefde der menscben geschokt, en daarmede een deel uwer eigen werkkracht gebroken. Waar gij eindelijk u over niets meer verwondert, leert gij heimelijk voor alles te vreezen; het al te goed vertrouwen van gister maakt voor hardnekkig wantrouwen plaats, en wie uw vroeger zoo helder voorhoofd voortaan met een donkere wolk ziet omtogen, mompelt in zijn hart: „Pessimistquot;!

Welnu, M. H., zonder iets van het gezegde terug te nemen, ja op het gevaar af van ondankbaar of kleinmoedig te schijnen, wil ik openhartig belijden, vooral in den laatsten tijd het gevaar van zulk eene stemming niet altijd ontkomen te zijn. Hooren wij in de

-ocr page 29-

20

Schrift \') den klaagtoon: „ik heb mijne kracht om niet en ijdelijk toegebrachtquot; niet zelfs op de lippen van den volmaakten Dienstknecht des Hoeren\'? God moge het mij vergeven, indien nu en dan een ziekelijk overprikkeld gevoel, mei een licht ontvlambare verbeelding gepaard, mij den tijd en strijd van het heden mogelijk al te donker deed inzien, en mij zeker te veel deed rekenen met de dingen, die men ziet, te weinig met die men niet ziet. De lijd trouwens, die achter mij ligt, was zoo chaotisch, de krisis zoo groot, de toestand zoo nieuw, dat het nu en dan schier onmogelijk was altijd de noodige helderheid van oog en kalmte van geest te bewaren, in zulke tijdperken, behoeft het gezegd te worden, is hot leven zwaar, het werken ver van gemakkelijk, en verhoedde God het niet, men zou op weg kunnen komen van wel niet aan Hem, maar onwillekeurig aan zich zeiven en de menschheid te wanhopen. Men behoeft juist niet op het weinig bevredigend theologisch standpunt van een de Wette te staan, om bij [jet dalen van den avond des levens uil zijn zwanenzang (-[- 1850) een toon als dezen over te nemen :

„Nicht woit mehr ist vom Ziele lüii;

Mit Wohmuth bliek ich auf mein Loben.

Was nehm\' ich mit mir als Gewinu?

Wie eitol war mein Thun und Streben!

Mit quot;Wahrheitsrturst, rastlosen Fleisz

hab ich der Porschung Werk getrieben;

Wie wenig ist mm was ich weiss,

Wie viel ist dunkel mir geblieben.

Ich ficl in eiue wirre Zoit,

Die Glaubenseintracht war vornichtot.

Ich mischte mich mit in deu Streit,

Umsoust — ich habe ihn nicht geschlichtet.quot;

1) Josiu;i 49 : -i.

-ocr page 30-

30

ümsonst — maar neen, dat doe God verre van mij zijn, dat ik zelfs met schijn van recht zon gewagen van wat mij in de vlucht des jaren verloren ging, zonder te gelijk en met nog hooger recht te vermelden wat mij, daartegenover, onveranderlijk is behouden gebleven. De „vox humana,quot; die ik zoo even liet hooren, kon en mocht ik niet geheel lalen zwijgen, maar God lof, de „vox Christianaquot; klinkt luider, en niet ver meer van het einde der baan, mag zij het woord des Apostels herhalen: .,ik heb het geloof behouden,quot; het geloof, niet slechts in den ruimeren, maar ook in den engeren, ja den hoogsten zin van het woord. Het geloof in den levenden God, dat voor zoo menig kind dei\' eeuw tot een ijl begrip is geworden, Het gelool, niel slechts in den ideëel en, maar in den vollen historischen Christus der Schriften. Het geloof des harten in den éenigen Naam, buiten welken daar ook voor mij geene zaligheid is. Ach, wat zouden dezen grijzenden schedel de schoonste lauweren baten, indien daaraan de hoogste kroon voor den Godgeleerde, de kooon des geloofs was ontvallen? Het is zoo, niet iedere opvatting van betwiste leerstukken, die ik vroeger voorstond, zou ik thans onvoorwaardelijk voor mijne rekening nemen: waar is de theoloog, waar de auteur onzes tijds, die geen overvloedige stof zou vinden, om met Augustinus eene reeks van Retrae-tationes te schrijven? Maar ook bij voortgezet onderzoek is inhoud en grond van mijn geloof in substantie dezelfde gebleven en — om uit velen een voorbeeld te noemen — de hoofdstelling mijner Academische Dissertatie: „ontvangen uit den H. Geest, geboren uit de maagd Maria,quot; ik durf haar nog voor mijne rekening nemen. Wat meer is, op menig felbestreden punt is mijn geloof meer versterkt, dan verzwakt, waar ik

-ocr page 31-

31

zag, lot wat wanhopige middelen het ongeloof nu en dan de loevlucht moest nemen om zijne wederspraak vol te houden.

Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; ik geloof nog, en daarom is in mijn hart de oude liefde gebleven; do liefde tot de gemeente, niettegenstaande hare noodlottige krankheden; de liefde lot de wetenschap, niettegenstaande al de raadselen en vragen, die ik bij toeneming zie, dat zij haren beoefenaar overlaat. Nog is voor de Theologie, door zoovelen baren vroegere vrienden verlaten, het heilig vuur op dezen haard niet gebluseht; ook waar de vlam zich minder hoog dan vroeger verheft, blaakt de gloed nog voort i)i de kolen. Dankbaar erken ik, dat tot onderhoud van dien gloed niet weinig bleef bijdragen de verrassende waardeering, die ik vooral ook in het buitenland, in ruimen kring voor mijnen arbeid mocht vinden. Maar ook afgezien daarvan is mijne eerste liefde op wetenschappelijk gebied tegelijk mijne laatste gebleven, en waar ik levendig inzie, hoeveel in dit vak geheel „a refairequot; is, om den storm des tijds op den duur te kunnen weerstaan, zou ik vurig kunnen wenscben mijne geliefde Koningin althans eenigermate te wreken van den hoon en haat barer vijanden.

Of ik dan waarlijk zoo onnoozel hen om nog aan eene toekomst der Christelijke Theologie te gelooven? Mijne Vrienden, ik reken er op, zekerder dan op veel hier beneden. Want nog eenmaal Godlof, bij het geloof en de liefde heb ik ook de hope behouden. Zeker, de naaste toekomst schijnt, met name voor de hier verkondigde leer- en levensbeginselen zeer verre van helder, en de lessen der ervaring ontraden ons van menschen veel te verwachten. Integendeel, het is vaak als worden de menschen kleiner, naarmate de tijden

-ocr page 32-

32

grooter en ernstiger worden, ja soms zou men vragen, als het zoo moet voortgaan, of niet nog voor het einde dezer eeuw onze kerk ontbonden, het Apostolisch Christendom geheel onkenbaar geworden, ja de Godsdienst in het algemeen een punt zal blijken te zijn van hoogst betwistbaar geschil. Van mechanische reconstructie der vroegere toestanden op grondslagen, die tot den diep-sten bodem zijn omgewoeld, kan ik voor mij weinig verwachten; het is zelfs de vraag, ol kerkherstel een zegen zou zijn, waarbij het oorspronkelijk Protestantsch karakter, dat alle kerken der Hervorming eigen is, in theorie of practijk moest ingeboet worden. In ieder geval, de weg van God met zijne kerk loopt niet terug, maar vooruit, en zeker niet naar den troon, dan door de diepte des lijdens. Ook uwe of mijne theologie, hoe voortreffelijk wellicht, heeft evenmin de belofte iles eeuwigen levens. Menschen, stelsels, richtingen, het vervangt en verdringt zich gedurig, naar het wel schijnt met gedurig snellere vaart, en de vuui-proef der toekomst zal misschien niet weinig, «lat al te spoedig voor goud of zilver werd aangezien, ais bouwstof kenbaar maken van vrij wat minder gehalte. Gelukkig nog de arbeider, die, als hij zijn weik ziet schade lijden, zelf „als door het vuur heen,quot; behouden mag worden! Nogthans, wat waarlijk op het eeuwig fundament gebouwd is, zal blijven, en wat tijdelijke vormen ook wegvallen, do eeuwige Geest kan niet vergaan in het stof. Voor een nieuwen tijd schept Hij zich, als Gods ure geslagen is, weer een nieuwen, beteren vorm, en Ireden straks verouderde aibeiders af, in hunne plaats treden nieuwe, ja betere op, wien door hunne voorgangers de weg is gebaand, en die de tijdgenoot mogelijk met een „spat kommst du, doch du kommstquot; zal begroeten. Niemand is omnis-

-ocr page 33-

33

baar, maar ook niemand overbodig, waar op de vereende krachIsinspanning van ouden en jongen gerekend is, en — die arbeid in den Heer zal niet ijdel zijn. Het hart kan het geloof niet ontbeeren; de geest kan niet aflaten zich in inhoud en grond des geloofs gedurig weer op nieuw te verdiepen. Bedrieg ik mij, of ik zie, ook onder een jonger geslacht, verblijdende voorteekenen, die van een beteren tijd profeteeren? Het zou de eerste maal niet zijn, dat een recht winter-lijke tijd in het Godsrijk voor een nieuwe lente moest wijken. In ieder geval, de levende hoop kan niet sterven, evenmin als Hij, in wien zij geworteld is, en ook na den zwanenzwang van de Wette, zingt zij voort met het lied van den innig vromen Novalis:

„Einst schauen meine Brüder Auch wieder himmelwarts,

Und sin ken liebend nieder,

Und fallen D i r ans Herz.quot;

Die hoop doet rustig wachten, maar ook met vernieuwde opgewektheid werken en strijden. Zal zij ook door onzen vereenden arbeid een enkele schrede nader aan hare vervulling geraken? Naast God is het antwoord op die vraag in onze eigene handen gelegd: kan het anders, of bij die gedachte klimt hierbinnen hel gevoel van ernsl en verantwoordelijkheid1? Jk heb bijna uitgesproken, en tegen mijne gewoonte heeft, bij deze bijzondere aanleiding, mijne Allocutie bijna het karakter eener Confidentie verkregen. Laat zij het ten einde toe mogen houden, en het mij vergund zijn, na al het gezegde, nog deze éene vraag te beantwoorden; wat ik thans wel het diepst te betreuren, en het vurigst van alles te wenschen heb.

3

-ocr page 34-

34

Tc betreuren — ik meen thans niet ten aanzien van School, Kerk of Tijd, hoeveel ook van dit alles te zeggen ware, ik ga er thans niet verder op in. Nog eenmaal heb ik de vraag bepaald ten aanzien van mij-zelven gesteld, en het antwoord, hoe pijnlijk het ook valle, het is niet verre te zoeken. Te betreuren heb ik allerminst, dat ik theologant hen geworden, al werd ik daarover soms op welmeenende, ja vleiende wijze beklaagd. Evenmin, dat ik het was en bleef in een zoo afmattenden, onrustigen tijd, die ongetwijfeld, vergeleken met een vroeger veertigtal jaren, verdubbelde inspanning met gehalveerde voldoening beloonde. Zelfs niet, dat ik in dien tijd niet meer of met meer kracht heb\'gedaan, maar dit vooral, ja dit, dat ik niet meer ben geweest voor de wetenschap, voor de kerk, voor den Heer. Zal ik pleiten op verzachtende omstandigheden, die althans verklaren, wat zij niet ten volle ver-schoonen? Liever buig ik deemoedig het hoofd, en neem de verzuchting des Kerkvaders over; „wat ik geleefd heb, bedek het. Heer; wat ik nog leven zal, bestuur het Heer!quot; Ach, het zou rondom ons toch zeker zooveel beter en schooner zijn, indien wij zélve, die geroepen zijn voor te gaan, nog geheel andere menschen en christenen en dienaars der wetenschap waren! Maar helaas, het woord, waarmede mij eenmaal de handen tot het heiligst ambt werden opgelegd; „ik ben ook zelf een menschquot; 1), het is door eigen ervaring maar al te zichtbaar gestaafd; en ook dit woord van Rothe, het is mij als\' uit de ziele geschreven; „er is niet weinig noodig om het met zichzelven voor lief te nemen, en dat nog wel hartelijk dankbaar.quot; Men begint met den vurigen wensch om, zooveel mogelijk, voor allen alles

1

Hand. 10: 25.

-ocr page 35-

35

\'n te zijn, en is later reeds blijde, als men velen iets en ?s enkelen veel is geworden. Hoe gelukkig, denk ik vaak, jg tiat onze eigene verlossing en die van heel de strijdende j. kerk niet op onze theologie heefl te wachten, waar-ik van liet toch wel ten einde toe gelden zal; „wij kennen gt;1) ten deele, en wij profeteeren ten deele.quot; [.(I Maar nog is dat einde niet daar, en als op den weg daarheen een nieuwe mijlpaal bereikt werd, dan is ?n het niet meer dan natuurlijk dat er wenschen oprijzen T- in ons hart, niet voor ons zeiven alleen, maar voor ie zooveel, dat ons heilig en dierbaar is. Laat ons niet Ifs scheiden, zonder te hebben uitgesproken, wat ik liet ;ht vurigst van allen te wenschen heb. ier Voor mijzelven kunnen die wenschen kort zijn en ,or uiterst eenvoudig. Om een lang leven heb ik nimmei ig- gebeden, maar voor „een leven, dat men dood moet !r- heeten,quot; moge God mij genadig bewaren! Zal mijn \'in herfst nog vruchten voor kerk en wetenschap dragen, Md die vóór of na mijn aftreden de moeite der verzame-lur ling loon en1? Ik durf niets beloven, maar (lil is ge-)o- wis; mocht er immer, wij leven in een Zonderlingen Tg- tijd, een ure genaken dat een schrikbewind van lloog-ien moed en Onverstand onze vrijheid als christelijke theo-lar logen bedreigde, ik hoop des noods even gewillig vooi len do vrijheid, als voor de waarheid in Christus den smaad :elf van menschen te dragen, want zonder vrijheid kan op te Protestantscben bodem noch kerk, noch wetenschap het tieren. Voorts, ónze goede verhouding blijve, wat zij idg dusverre was, en uwe sympathie ontvalle ook den been daagden arbeider niet! Ik wensch die niet op onbe-len scheiden zware proeven te brengen.

lies Voor kerk en wetenschap kan ik natuurlijk niet met zoo luttel wenschen volstaan, maar wat zal ik vragen? Zal het de verzuchting van Paulus voor de

-ocr page 36-

36

Galatiërs zijn: „och of zij afgesneden werden, die u onrustig maken \')?quot; Beter is zeker die, welke Viij voor de Ephesiërs hooren liet2); „vrede zij den broederen met liefde uit geloof,quot; met het krachtwoord tot de IiO-raeinen 3) gepaard: „de God des vredes zal haast den Satan onder uwe voeten verpletteren.quot; Hoe ik zou kunnen wenschen, haar nog eens met deze oude oogen te zien, eene waarlijk herlevende Gemeente, van den Geest des Heerèn vervuld, van alle ongeestelijke banden ontdaan, die haar belemmeren zich naar eigen aard te ontwikkelen; eene waarlijk belijdende gemeente, gelijk men het zoo goed heeft genoemd, „inel eene korte confessie en een lange theologie,quot; die niet langer Godsdienst en Godgeleerdheid verwarde, en op vasten, maar breeden basis vereenigd was met allen, die den Heer in onverderfelijkheid liefhebben; een aanvankelijke zegevierende gemeente met de wapenen des lichts en des levens, die de wereld achting afdwong en tot jaloersheid verwekte! Zulk eene gemeente zou zeker alloi-minst den dienst willen ontbeeren eener waai lijk hei-boren en geheiligde Wetenschap; „in haar wezen vrucht der tijden, in haar vorm van dezen tijd;quot; eene Theologie, die met Martha-ijver zich dienstbaar stelde aan de hoogste belangen der kerk, maar niet voordat zij met een Maria-hart zich stil luisterend had neergezet aan de voeten van Jezus, en daar haar stelsel herzien.

Maar zulk een Kerk en zulk eene Theologie verkrijgen wij niet zonder u, aanstaande dienaars des

Woords, wien ons hart met on verkoelde warmte blij tl

tegenkloppen. Tusschen hem, die thans spreekt, en u, die hem hoort, vindt reeds dadelijk èen onderscheid plaats, dat niemand wegnemen kan. Mijn op-

1) Gal. 5; 12. \'2) Eph. 6: 24. 3) Rom. 16 : 20.

-ocr page 37-

\'M

treden werd door een vriendelijken morgen beschenen , terwijl ik waarschijnlijk in de schaduw van een slorm-achtigen avond zal scheiden. Voor u is aan den morgen van uwen dag de kerkelijke hemel in zwarten nevel gehuld: zal de middag schooner, do avond rustiger zijn? Minder dan ooit laat zich raden, wat God over onze kerk heeft besloten, maar gij, o verdraagt bet in ons, wanneer wij als met gevouwen handen u bidden: leert werken, maar ook wachten, zonder overijld met vleesch en bloed te rade te gaan, en laat bet woord van een beroemd geschiedschrijver uit vroeger dagen tot zijnen vriend ook aan u zijn gezegd: „doordring u van den vollen ernst eener eeuw, die aan den rand van afgronden wandelt.quot;1) Zelfs schitterende talenten kunnen in bet groote wordingsproces van een nieuwen tijd een vloek voor de kerk worden, indien zij nid met zedelijk groote karakters zich paren, waarvoor, bij al wal betwijfeld wordt, dit éene althans onbewegelijk vaststaat, „dat het niet geraden is, iets tegen het geweten te doen,quot; en dit is bet eerste, waaraan de man van conscientie gekend wordt, dat hij dapper Neen durft zeggen tot wat hem vleit en verlokt, omdat hij bovenal staart en blijft staren, niet op het stof der aarde, niet op de wolken des hemels, maar op de eeuwige Zon. Gij zelve zijl onze getuigen, hoe wij nimmer geeischt hebben, dat gij bij ónze woorden zoudt zweeren, maar den geest, waarin wij wenscben dat gij aan Kerk en Theologie u zult wijden, wij kunnen en mogen geen anderen aanprijzen, dan die ook heden zich uitsprak, of — wij moesten ons zeiven in het aangezicht slaan. Of wij nog dikwijls op deze wijs tot u spreken zullen, wij

1

Joh. von Müller :ilt;m zijn vriend Dippold.

-ocr page 38-

--

- 1 \'•

———

-

r

38

weten het niet. Maar weest hiervan overtuigd, al ware het ook thans voor hot laatst, niets beters zouden w.j u kunnen zeggen, dan dit; vóór alle dingen, weest. waar tegenover God, n zeiven, de menschen: leugen hlijft leugen, om het even of die door de herauten der rechtzinnigheid of der vrijzinnigheid rondgevent wordt. Weest vrij, uitgeleid uit ieder menschehjk diensthuis, uit dat van wereld en zonde allereerst, maar ook uit dat der vromen, als zij uwe conscien ie zouden willen heheersehen of dwingen. Weest een met allen, die van Christus zijn, al mochten zij zei Is van u in de formuleering derzelfde waarheid verschillen, en hedenkt, dat ook het zuiverst leerbegrip de gemeente en uzelven niet voor versteening bewaren\'zal, zoo het haar en u ontbreekt aan waarachtig leven uit God. „De Geest is het, die levend maakt, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid och of het op kerkelijk en theologisch gebied eindelijk eens goed werd verstaan en begrepen!

Nog ééne gedachte dringt zich aan mij op; vergunt mij haar uit te spreken! Ik zag veerüg j^en terug, nu zie ik veertig jaren vooruit, en vraag, wat zal h dan zijn\'? Anno Domini 1920 - in het vooruitzicht een eeuwigheid; een droom, als het zal voorbijgegaan zijn. Dan \'staat gij wellicht, jonge man, als aankomem

grijsaard bij hel lang gesloten graf van hem, die heden

t voorging, en zegt: Mj had hel lang me •

maar hij heefl het ons gezegd, zoo goed hij dal , «. het berouwt mij niet. dat

tenis hield. - En voorts, of het dan heter, otJel ^ ral zijn in de kerkelijke en theologische wereld\'! Wal ook Lne, dit staal vast, en het is een onsohathare troost, dat al onze dwalingen en verkeerdheden zamon

-ocr page 39-

den eindtriomf der heiligste zaak wel vertragen, maar niet verijdelen kunnen. Mag ik een oogenblik het Allergrootste vergelijken met het betrekkelijk kleine? \'t Gaat met de voltooijing van liet Godsgebouw, als met die van den Keulschen kathedraal, die dezer dagen ingewijd wordt. Gij weet het, reeds vele honderde jaren was aan dien prachlbouw gearbeid; de grond-schets was door do hand van een Meesier ontworpen, maar de Booze, zegt de legende, had gezworen dat het nimmer voltooid zou worden, en werkelijk had het een tijdlang al den schijn, als sprak de Aartsleugenaar waarheid. Eeuwen zijn sinds de grondvesting van dien tempel verloopen; geheele geslachten zijn opgekomen en afgetreden, zonder merkbaren vooruitgang te zien. Ook waar het krachtiger doorgezet werd, daar bleef het werk voor het oog ten deele achter de staketsels verborgen; in den torentop ontbrak nóg altijd de kruisbloem, en, ergst van al, de vredesklok weigerde hardnekkig te luiden. Maar daar komt eindelijk de dag, die het werk der eeuwen ziet kroonen; de betimmering valt, die den arbeid der bouwlieden dekte, en nu eenmaal het geheel is voltooid, straalt ook de harmonie der verschillende deelen u tegen. Ziet, daar stroomt nu het heldere licht u, ja, door gekleurde kerkglazen toe, maar toch, het is licht uit den hemel; daar buigen bij dat licht ook gekroonde hoofden zich neer; daar galmt hij de symphonie van orgel en kerkklokken het „Gloria in excelsisquot; u tegen, en in den Rhijn weerspiegelt zich de voltooide Dom, symbool van den echt Ghristelijk-germaanschen geest, maar profetie tegelijk van wat zich eenmaal op oneindig grooter schaal zal herhalen. Ja, ook voor den geestelijken tempel komt eindelijk de dag der voltooijing, en den arbeider, die ook slechts een enkelen

-ocr page 40-

40

sleeu aandragen en op den hoeksteen mocht vasthechten, staat rijker loon dan Erwin von Steinbach te wachten. Al werd zijn spoor ook uitgewischt, zijn werk zal onvergankelijk blijven, en in den Dag dei-dagen verkrijgt hij geen ouden eertitel slechts, maar een nieuwen Naam, welken niemand kent dan die

hem ontvangt.

Laat uw licht ons bestralen. Zon der gerechtigheid, op den weg, die naar dat einde geleidt, en moge na getrouwen strijd die kroon der eer geen enkelen onzer ontgaan!

-ocr page 41-

quot;\'\' r ^

F

-ocr page 42-
-ocr page 43-