HET GELUK.
Vv aarom heeft dit woord een zoo droeven klank? Is het omdat men wanhoopt, wat het aanduidt ooit te bereiken ? Of omdat men vreest het te zien ontsnappen ? Ot wel omdat men treurt over zijn verlies? Ik weet het niet. Maar hoedanig ook iemands levensomstandigheden zijn mogen, dit is ons aller ervaring, dat, zoodra men over het geluk spreekt, de vroolijkhbid verdwijnt. Dit woord wekt bij ons de gedachte aan iets volkomens op, en wy bezitten niets dan het onvolkomene; hier beneden vindt men het volmaakte niet. Het geluk is een ideaal, dat bij de werkelijkheid van den meest bevoorrechten levensloop afsteekt.
Het geluk is een ideaal. Het ideaal van wat? Van een leven zonder verdriet, of althans van een leven, waarin het genot het lijden verreweg overtreft. Het geluk is een toestand waarin wij wellicht somtijds verkeerden, en dien wij te vergeefs wenschten vast te honden. Het geluk is veel meer nog een toestand dien wij ons voorstellen Laat ons nu het afgetrokkene ter zijde stellen, en het geluk een oogenblik laten varen, ten einde het dês te beter terug te vinden. Spreken wij thans over de genoegens, over de
2c Hdft 14
HET GELUK.
bijzondere genietingen, waaruit wij ons geluk trachten op te bouwen.
Genot en smart kunnen wij in drieërlei soort indeelen: dat der zinnen, dat van het verstand en dat van het hart. Laat ons achtereenvolgens dit drieërlei gebied betreden, om te zien op welke voorwaarden genot aldaar te vinden is. Ik weet niet veel omtrent dit alles, en ik zoude niet eens kunnen zeggen al hetgeen ik weet; ik merk evenwel enkele gegevens op, die ons tot een algemeene slotsom kunnen leiden.
Ten eerste, de zinnen. Eene dubbele reeks valt hier wèl te onderscheiden. Het gezicht en het gehoor behooren bij elkander en scheiden zich duidelijk van al het overige af. liet zijn de vensters van ons zieleleven, waarvan het eene uitziet op de natuur, het andere op de menschheid. Het gemeenschappelijk kenmerk dezer beide zintuigen, waaraan wij onze meeste genoegens en bijna al onze kennis te danken hebben, bestaat daarin, dat zij ons uit ons-zelven doen uitgaan, om ons te verplaatsen in het voorwerp dat zij ons openbaren.
Onze andere zintuigen zijn meer geconcentreerd, meer doordacht, meer zelfzuchtig. De levendigheid der indrukken die zij te weeg brengen, heeft eene vrij spoedige vermoeienis en verzadiging ten gevolge, zoodat er weinig afstand is tusschen genot en smart. Ik merk slechts deze bijzonderheid op; want ik beu niet voornemens eene vergelijking in te stellen omtrent de mate van levensgenot, waartoe elk zintuig bijdraagt. Dit onderzoek moge ons een oogenblik toelachen, de juiste maatstaf ontbreekt ons evenwel daartoe, en willekeur zou dus onvermijdelijk zijn.
192
HET GELUK.
De zintuigen, die ons bij ons zeiven bepalen, zijn weldra moede, terwijl onze hoogere zintuigen, die ons buiten ons zeiven doen treden, bijna onvermoeibaar schijnen. De beweging onzer spieren, bet wandelen bijvoorbeeld, geeft ons hiervan een duidelijk bewijs. Iedereen weet hoe in een regiment infanterie de muziek en de grappenmakers goede diensten bewijzen. Zoo lang men onder het loopen aau iets anders denkt dan aan het loopen zelf, aan den afstand dien men moet afleggen, en aan het verlangen naar rust, blijft de vermoeienis nog dragelijk. Maar wanneer alle afleiding vruchteloos blijft, wanneer rug, beenen en voeten zich aan het bewustzijn opdringen, dan is de uiterste grens bereikt, en het hygiënisch doel sinds lang overschreden. Indien gij op een bergtocht u niet vermoeien wilt, neem een reismakker die zwakker is dan gij, draag y.org voor hem, denk er slechts aan oiii hom deu weg gemakkelijker te maken, en uwe beenen zullen nooit moede worden. Eene dame is daartoe uitnemend geschikt, ofschoon dames dikwijls beter loopen dan heeren.
liet is gevaarlijk om uit enkele voorbeelden eene alge-meene conclusie te trekken; maar ik kan hier geen eigenlijk gezegd wetenschappelijk bewijs leveren; een enkel feit worde hier in de plaats van vele soortgelijke opgenoemd, die zich van zelf wel aan uwe herinnering zullen voordoen. Ik meen eene ouomstootelijke waarheid uit te spreken, als ik zeg dat op physiologisch en zinnelijk gebied het doordacht gevoel, hot inkecren tot ons zelf spoedig vermoeienis en walging veroorzaakt. Die vermoeienis ontstaat evenzeer uit de herhaling van gewaarwordingen, die ons in het eerst aangenaam zijn, als van die, welke ons reeds in het begin mishaagden.
De smaak geeft aanleiding tot eene andere opmerking, ongeveer vaü dezelfde beteekenis. Door zijn eigen inhoud
193
HET GELUK.
en door de herinnering die deze bij ons opwekt, neemt de smaak eenige plaats in ons aller leven in. Menigeen is ongevoelig voor tafelgenot; het draagt niets bij tot zijn genoegen. Van iets houden of er niet van houden is eene spreekwijze die ook in de eetzaal tehuis behoort. Op dit gebied schijnt het in het eerst, dat de smaken zeer verschillen en zeer beslist zijn. Eenvoudige verandering van grenzen, ja minder nog, is evenwel voldoende om ons te overtuitren dat het zoo levendig verschil van smaak wat
O O
ons eten betreft, nog meer voortkomt uit do gewoonte dan wel uit het bestaand onderscheid onzer constituties. Men kan in weinig tijds zich gewennen aan het voedsel, dat ons het meest tegenstaat. Onder gunstige omstandigheden, en mits het voldoende toebereid zij, kan alles wat slechts verteerbaar is ons lekker smaken. In weerwil van den overdaad en van de buitensporigheden, die voor onze doctoren een bron van zorg maar tevens van inkomsten zijn, regelt onze smaak zich ten slotte naar onze maag. Hoe levendig op het oogenblik zelf het gevoel van welbehagen ook zijn moge, het is toch alleen de gezondheid die het geluk vertegenwoordigt. De gezondheid nu is niet enkel voor het lichaam wat het geluk is voor de ziel, maar zij zelve maakt een voornaam bestanddeel van dat geluk uit. Tot een gelukkig leven werkt de gezondheid harmonisch mede; terwijl «le eigenlijk gezegde zinnelijkheid, die het hart bezwaart, den geest en het lichaam traag maakt, ons het genot dat zij ons verschaft maar al te duur laat boeten, en dus werkelijk meer als een schadelijke post dan als een aanwinst bij de berekening van ons geluk gelden moet, in weerwil der illusies die sommige menscheu hieromtrent koesteren.
Gezondheid is dus een bestanddeel van ons geluk, ja gewis; maar gedurige bezorgdheid daarvoor is met ons
194
HET GELUK.
geluk, ja met ous welzijn, gansch onbestaanbaar. Zelfs voor ous lichaam is liet scbadelijk om gedurig omtrent onze gezondheid bezorgd te zijn. Gepaste zorg voor hot noodige, goede hygiënische gewoonten van af onze kindsheid ons eigen gemaakt, zoodat wij daaraan niet langer deuken, een juist besef onzer persoonlijke waardigheid, dat ons van allen overdaad verre houdt, vroolijkheid, of ten iniiisto opgeruimdheid, tevredenheid op welken grondslag dan ook, en daarbij zoo min mogelijk letten op onze lichamelijke gewaarwordingen met hare gevolgen: ziedaar de gunstigste voorwaarden tot dit lagere, en toch zeer werkelijk geluk dat men het welzijn noemt. Wat het zingenot betreft, blijkt al hetgeen men opzettelijk wil en zoekt ten slotte een verlies. Wij benadeelen onze gezondheid reeds daardoor, dat wij ons daarover verontrusten; wy berooven ous van alle vrijheid van geest, wij verlammen onze kracht, wij storen onze opgeruimdheid, ja wij sluiten de deur voor het geluk, zoo wij daaraan gedurig denken.
Meer zoude ik hieraan kunnen toevoegen. Doch laat ons besluiten met de algemeeue opmerking, dat, voor zoo ver het in onze gewaarwordingen ligt, het geluk daarin alleen gevonden wordt op voorwaarde, dat wij liet er niet in zoeken, noch ook ous zei ven daarbij bedoelen.
De hoogere zintuigen geven tot soortgelijke opmerkingen aanleiding, waaneer wij de genietingen van het verstand bespreken. Deze staan allen in verband niet de uitwendige gewaarwordingen, uitgenomen wellicht de afge-trokkene bespiegeling, die eerder smartelijk dan aangenaam is, zoo hetgeen wij liefhebben uiet daarvan het
195
HET GKLUK.
voorwerp is. Deuk slechts over den invloed na die door lektuur of gesprekken op uw leven uitgeoefend werd, en gij ziet dat ik niet te veel zeg omtrent dit verband tus-schen onze zintuigen en ons verstand.
Dit verband is het sterkst op te nierkeu met betrekking tot het schooue, met den indruk dien kunst- en natuurschoon op ons uitoefenen. Do schoonheid behoort bij het geluk; wederkeerig zoeken zij elkander, maar zij ontmoeten elkander zelden. Zij hebben een gemeenschappelijken grondslag en roepen elkander beurtelings in het aanzijn. Het geluk brengt de schoonheid te voorschijn. Zie bet aan die spelende kinderen eu aan hun moeder die hun vriendelijk toelacht. De schoonheid op haar beurt verschaft geluk; doch ook meermalen brengt zij ongeluk aan voor wie haar najaagt of bezit.
Niet toevallig is het woord »smaakquot; uit de eetzaal in de kunstwereld overgenomen. Ook op dat gebied geldt hetgeen wij omtrent tafelgenot en gezondheid hebben opgemerkt. Zoo men in het schoone zijn geluk wil vinden moet men het daarin niet zoeken. Men moet hot schoono om zijnszelfs wil liefhebben, en geenszins om het aangenaam streelend gevoel dat het bij ons opwekt. Onbaatzuchtigheid is de voorwaarde ook van aesthetisch genot. Ook hier heeft het zoeken van ons zeiven afgematheid en verveling ten gevolge. Let slechts op ben die de bevoorrechten der maatschappij heeten, op hen die enkel voor hun genoegen leven. Schilderijen, muziek, schouwburg, paarden, prachtige reizen, iu een woord het genot eu het bezit van het schoone, nevens de studie en de waardeering daarvan, ziedaar hetgeen de meest ontwikkelden en bevoordeelden onder ons bozig houdt. Volgens de gangbare meening bestaat er eene opklimmende reeks genietingen, waarvan men sommige laag, en andere meer verheven
196
HET GELUK.
noemt. In deze opklimming volgt het dilettantisme ou-middellijk op liet tafelgenot, waar liet trouwens heel goed mede samengaat. Gelijk dit laatste heeft ook het dilettantisme zijue uitspattingen; zij bestaan in het najagen van aangename gewaarwordingen. Hoofdpijn en walging zijii daarvan het gevolg. Vraag het slechts aan hen die geen ander levensdoel kennen dan het genot der zinnen, ook in zijn edelste vormen. Zij zijn geestig, zij zijn beschaafd, kunstschatten zijn in hun bezit, herhaaldelijk doorreisden zij de landen, die gij zoo vurig wenscht te zien, hun geheugen is vol liefelijke herinneringen, en, in weerwil van dit alles, vervelen zij zich. Het gaat zelfs zoo ver, dat de ijdelheid daarbij in het spel komt, en dat het mode geworden is om geblaseerd te zijn; onverschilligheid en verveling, denkt men, is het kenmerk van rijkdom en voorname beschaving. Zoodanig nu zijn de liefhebbers. Maar de kunstenaar daarentegen, de ware kunstenaar, getroost zich veel moeite en opofferingen om het schoone voort te brengen. Hij oefent zich, hij bestudeert, hij begint op nieuw, hij spant zich in, hij is arm, en toch is hg gelukkig.
Het waardeeren van het schoone geeft eene innige voldoening; maar zelf het schoone voort te brengen, dit eerst geeft de hoogste vreugde. Dus ligt er in schoonheid geluk; maar om het daarin te vinden moet men het niet najagen. Dit beteekent: ons doel moet niet zijn eigen bevrediging, maar do schoonheid zelve.
HL
Het voorgevoel der waarheid is de bron van alle kunst. Doordien wij, naar een inwendigen drang, haar een uit-wendigen vorm geven, treedt de waarheid helder voor
197
HET GELUK,
onzen geest te voorschijn. Het aanzien der natuur is eene eerste openbaring der waarheid. De natuur levert de beelden op waaraan de kunstenaar steeds gehouden blijft, ook wanneer hij ons haar veredeld terug geeft.
De natuur is een symbool: haar taal moet men leeren om ze te verstaan, gelijk dit noodig is voor elke andere taal, onze moedertaal niet buiten gesloten. Elke vorm, elke beweging, elk voorwerp heeft zijne beteekenis in de natuur, maar de rechte zin voor het afzonderlijke wordt slechts door het geheel, dat ons gesluierd blijft, verklaard. Het ontcijferen der natuur was het kinderlijk verlangen waaruit de fabelleer geboren is; het ontcijferen der natuur ziedaar tevens de manlijke begeerte, die de wetenschap in het leven riep.
Met de wetenschap is het anders gesteld dan met de kunst. Lediggangers maken geen aanspraak op haar beoefening. Doch welk verband bestaat er nu tusschen onze wetenschap en ons geluk?
De wetenschap, zoo men haar tot een ambacht verlaagt, is wel het treurigste van alle ambachten; maar zoo zij het voorwerp onzer liefde is, dan is zij heerlijk en schoon, en een rijke aanvulling van ons leven. De wetenschap wordt een ambacht wanneer men haar met eenig ander dool dan de ontdekking der waarheid beoefent; hetzij dit geschiedde om den broode, om winst- of eerbejag, om invloed of heerschappij, om streeling onzer eigenliefde, of uit behoefte aan geestesarbeid en tijdverdrijf. Is de wetenschap voor ons een ambacht, dan loont zij onze moeite niet, maar pnt slechts onze krachten uit. Om dit te bewijzen lette men niet enkel op hen die in hunne pogingen geslaagd zijn. De hoogste prijzen van de staatsloterij zijn nog geen bewijs voor de Weldadigheid dier instelling. Maar zelfs wat de gelukkigen betreft, gaat bij
198
HET GELUK.
hen nu alles naai- wensch? Hoeveel ijdelheid, dwaasheid, kuiperijen, hoeveel strijd om elkander te overschaduwen en den voet te lichten, wat al nijd, afgunst en haat! De buitenwereld weet niet hoeveel laagheid er in het hart van haar groote mannen wel schuilt. Ik betwijfel zéér, of, in zijn geheel genomen, de stand der geleerden zedelijk hooger staat dan een ander. Ik zeg dit geenszins om ons over onze onwetendheid, die eene oorzaak van zwakte is, te troosten; maar ik getuig hiervan enkel als de treurige vrucht der ervaring. Wie mij verstaan wil, sla maar eens de onderlinge verhoudingen aan onze hoogescholen ffade,
O O o o \'
en lette op de taal der wetenschappelijke bladen, en op de levensgeschiedenis van menig instituut. Wellicht overdrijf ik. Hier beneden is niets volkomen noch onvermengd; kwaad en goed zijn overal vereenigd. De wetenschap, het ontdekken der waarheid, heeft zulk eene aantrekkingskracht en geeft zóó blijde genieting, dat zelfs koude, ongevoelige harten nog vatbaar zijn voor dit genot. Daarom kan de wetenschap nooit, of althans zelden, uitsluitend niets dan een ambacht zijn, zelfs al is zij dit in de eerste plaats.
Weten wij echter niet dat de eigenliefde nimmer bevredigd is? Er zijn slechts een gering aantal plaatsen waarop men waarlijk raeenen kan de eerste te zijn. Wordt de eerzuchtige niet door zijne eerzucht verteerd, zoo lang er nog een sport hooger te klimmen valt? Ons eerste welslagen bedwelmt ons, want het opent voor ons eeue onafzienbare reeks van blijde verwachtingen. Doch latei-keert het zich juist tegen ons, doordien wij vinden dat anderen het niet hoog genoeg waardeeren, of dat de stoffelijke belooningen aan onze verdiensten niet geëvenredigd zijn. Geleerden zijn ijverzuchtig, afgunstig, ontevreden omtrent hun maatschappelijke positie; altemaal gevoelens onbestaanbaar met het geluk.
199
HET GELUK.
Roemzucht is Je doorgaande drijfveer van den geleerde eu van den kunstenaar. Zeer algemeen wordt die zucht als een van \'s menschen edelste hartstochten beschouwd; en eigenbelang motiveert deze beschouwing. Immers is de dorst naar roem op het gebied van wetenschap en kunst de drijfkracht tot allerlei nuttige uitvindingen; gelijk ook de liefde tot het geld een spoorslag is tot de ontwikkeling der nijverheid. Helvetius en zijn volgeling Bentham, die de begeerte naar geluk als de eeuige drijfveer onzer handelingen beschouwen, rekenen juist op die roemzucht om door den enkelen mensch daden van algemeen nut te zien verrichten. Helvetius, die een scherp verstand had, verwachtte het meeste heil van de inspanning des ver-stands. Bentham, minder begaafd, verwacht van het eigenbelang het volbrengen van grootmoedige daden. Doch langs dien weg verkrijgt men daarvan slechts eene onvruchtbare en misvormde nabootsing. Roemzucht is evenwel ontegenzeggelijk een krachtige drijfveer voor den mensch in iederen stand; ja zelfs dieren zquot;n daarvoor niet ongevoelig. De koeien, die op de Zwitsersche borgen met het grootste klokje omhangen zijn, laten zich door de anderen hun voorrang niet betwisten. Maar kan de roem iets tot het geluk bijdragen? Ik bedoel niet van den enkelen mensch, maar van de menschheid in het algemeen. Ik vrees dat het met dit kleinood gesteld is even als met den schat uit Lafontaine\'s fabel, waarvan een vader, (luchthartig genoeg om op zijn sterfbed zijne kinderen om den tuin te leiden) tot hen spreekt, terwijl later blijkt:
D\' argeut poiut de cache; mais le père fut sage,
De leur montrer avant sa mort,
Que le travail est un trésor.
De natuur, die het nuttige beoogt, heeft meer soortgelijke doeltreffende illusion.
200
HET GELUK.
Roem is eeno smakelijke maar weinig voedzame spijze; men is daarvan nimmer verzadigd. Zoolang men ze najaagt is men onbevredigd, en men blijft liet, zelfs dan wanneer men ze bezit.
Nu moeten wij nog even een blik slaan op hen die zich aan de studie wijden ter wille van het genot, dat zij zich voorstellen van do ontwikkeling van hun verstand, van do uitbreiding hunner kennis, en van dien arbeid zeiven. Men kan dit een wetenschappelijk dilettantisme noemen. Eenige ijdelheid en eenige liefde tot de wetenschap om baars zelfs wil gaan hiermede doorgaans gepaard; ook oefent de publieke opinie daar eenigen invloed op. De studie heeft evenwel voor weinigen slechts iets aantrekkelijks. Dit is zeer verklaarbaar. Het is aangenaam iets te ontdekken, of te leeren hetgeen men weuscht te kennen; maar het is voor onzen hoogmoedigen geest minder welkom om telkens tegenover raadselen te staan, die ons onze beperktheid herinneren. Iets uit te vinden is streelend; maar het is langwijlig om vooraf allerlei feiten zich eigen te maken, die eertijds door anderen ontdekt zijn, en toch is dit voorbereidend werk onmisbaar. Oolc gebeurt het soms, dat hetgeen wij als eene waarheid meenden ontdekt te hebben, later blijkt slechts eeno dwaling, of dwaasheid te zijn. Zoo lang dit ons onbewust blijft stoort het onze vreugde niet; maar deze verdwijnt zoodra wij onze vergissing merken, en slimmer is het nog wanneer anderen ze ons doen inzien. Zij die uit liefhebberij studeeren doen het 0111 zich eene aangename bezigheid te verschaffen, en om uit den eigen kring hunner zelfbespiegeling te geraken. Zij zullen daarin slagen naarmate het voorwerp hunner studie hunne belangstelling tot zich trekt. Hun welslagen wordt eerst volkomen, wanneer zij zich zeiven geheel daarbij vergoten, de waarheid om haar zelfs wil liefhebben, en zich voor
201
11 KT GELUK.
202
haar opofferingen getroosten, zonder op eigen vreugde of genoegen te letten. Het ware genot van de studie ondervindt; slechts hij, die ze niet beoefent enkel voor zijn genoegen. Het genot ons door het verstand verschaft is tweeledig. Eenerzijds, het oogenblikkelijke genoegen van zichzelf te vergeten, zijne gedachten en zijn wil geheel te zien ingenomen door de zaak die ons bezig houdt, onze ijverige toewijding aan de waarheid, waardoor de tijd ons kort valt. Vervolgens, de nawerking op ons gemoed, nl. het besef dat de uitbreiding onzer kennis onze waarde verhoogt, dus m. a. w. de streeling van onzen hoogmoed. Deze twee gewaarwordingen wisselen elkander af. Laat ons evenwel niet vergeten, dat de hoogmoed lager staat dan de onzelfzuchtige toewijding aan de wetenschap, lager ook dan de overgave onzer persoonlijkheid ten dienste van eenig algemeen belang, en dat zelfs, zoo wij aan den hoogmoed toegeven, hij ons eene belemmering zijn zal op den weg der wetenschap. Hoe meer men op zichzelven ziet, hoe minder blijft ons oog geopend voor de wereld rondom ons en voor het eigenlijke wezen der dingen. Eerzucht doet ons den tijd lang schijnen, omdat de eer niet spoedig genoeg op onze inspanning volgt; haar bevrediging komt den mensch vaak duur ie staan. Onbaatzuchtige toewijding aan de wetenschap is daarentegen rijk aan vreugde, zelfs dan wanneer wij niet slagen en de wereld over ons de schouders ophaalt; want de bron onzer vreugde is onze liefde tot de waarheid die wij zoeken. Het blijkt dus op nieuw dat ook het verstand slechts dan iets tot ons geluk bijdraagt, wanneer wij het niet daarin zoeken, maar ons toewijden aan een ons voorgehouden doel.
HET GELUK.
De wetenschap brengt ons in aanraking mot de wetten des lioelals. De gedachte hoeft een wijderen omvang; zij omvat beide èn die wetten en de menschenwereld rondom ons, en deze is liet voorwerp onzer genegenheden. In die menschenwereld ligt de bron onzer hoogste vreugde of van onze diepste smart; daargelaten hen die in houd of kat bet voorwerp hunner teederste belangstelling en liefde vinden. Onze genegenheden zijn de bewegingen van ons hart, dat zijn ebbe en vloed heeft.
Wij hebben elkander van noode voor ons gemoed evenzeer als voor ons lichaam. Eenzame opsluiting is eene vreeselijke straf. Zelfs zij die beweren dat eigenbelang \'s menschen eenige drijfveer is, moeten toch bekennen dat een mensch zich verblijden kan in de blijdschap zijns naasten, en in zijne droefheid deelen. Zelfzucht is de loochening van bet leven des harten; de mensch leeft in en door zijn naasten. Niemand is ooit volstrekt zelfzuchtig. Maar niet elke neiging is ten goede, niet alle harten zijn liefderijk ; ook vervult de liefde niet ons geheele hart. Er zijn kinderen, er zijn menschen die men boos en wreed noemt omdat zij in het leed huns naasten behagen scheppen, en zijn geluk hen vertoornt. Er zijn menschen die zachter van huid dan van hart zijn. Zij kunnen geen bloed zien vloeien, geen smartkreet hooren, maar zij zouden gaarne eene strafoefening gebieden om hun mede-mensch te vernederen of te vernietigen.
Wie onzer is van alle hardvochtigheid vrij? Wie zag niet met leede oogen het welslagen van zijn mededinger?
Wie heeft nimmer nijd gekend? Behalve de afkeuring die zoodanige gevoelens, naar den eisch der zedelijkheid verdienen, moeten wy tevens erkennen dat zij ons smart
203
HEï ÜELUK\'.
verooi\'zakeu, omdat in weerwil daarvan de natuurlijke sympathie, de onderlinge band van alle wezens in ons voortleeft en hierdoor een tweestrijd ontstaat, die ons geweten pijnlijk aandoet. Hetzelfde wezen wiens persoon wij haten is ons lief omdat hij onze naaste is. Wraak is het eigendom der goden; voor eeu mensch is onverdeeld wraakgenot ondenkbaar.
Al deze gevoelens zijn het tegenovergestelde van liefde en sympathie, en zij vloeien nochtans uit de samenleving voort. Maar er is een ander gevoel, dat in ons geheele zijn dieper wortelt, dat, oorspronkelijker en wezenlijker van aard, ons in anderen en hen in ons doet leven. Ik bedoel de hartstocht die bij dezen eerzucht, en bij genen behaagzucht genoemd wordt. Haat is slechts een ziekteverschijnsel der liefde; het is dus niet de haat, maar wel de eerzucht, die tegenover de liefde staat. Er is evenwel bij enkelen een aangeboren haat, een uiterst onver-zadelijke eerzucht, die den naaste aan zich wil onderwerpen tot vernielens toe. De voleindigde eerzucht ziet in elk bestaan eene belemmering, iets dat zij verbrijzelen moet om zich daarboven te verheffen; maar zoodanige eerzucht verteert allereerst wie haar koestert.
Doch wij spreken niet over deze uitersten. Wij vragen alleen: heeft eerzucht eenige waarde voor ons geluk ? Eerzucht wil door vrees of liefde, en liefst door beide, heerschappij uitoefenen; wordt zij bevredigd, dan verrijkt zij ons bestaan, en reeds vóór de zegepraal, door de hoop die haar vervult. Maar uitgestelde hoop krenkt het hart. Het lijden door bedrogen eerzucht is nog smartelijker dan dat der onbevredigde ijdelheid. Hoogst zelden wordt eerzucht volkomen bevredigd. Slechts weinigen verkrijgen heerschappij over de menigte; over enkelen te heerschen bevredigt slechts hem , die zich met oen beperkten ge-
204
IIKT GELUK.
zichtaeiuder tevreden stelt. Maclitsuitoefeniii\'C wordt meer begeerd dan genoten. Zelfs de politieke eerzucht stelt zich niet tevreden met stoffelijke overheersching; zij gaat gepaard met ijdelheid en behaagzucht, zoo niet met haat en geldgierigheid. Het is streelend om minister te zijn, maar het is beter nog om daarbij populair, dat is bewonderd en bemind te worden. Men wil bemind zijn wanneer men lief heeft, en men blijft liet verlangen ook wanneer men zelf geen liefde gevoelt.
Wie enkel van zingenot leeft, leeft maar half. Weinigen ook leven enkel van hunne gedachten. Maar wij allen leven van onze genegenheden. Nu komt de vraag: waarin ligt het hoogste geluk, in liefde te ontvangen, of wel ze te geven V De antwoorden op deze vraag zijn uiteenloopend. De zinnelijke mensch betuigt: wel het geluk bestaat daarin dat men ons tegemoet komt, ons koestert, ons dient, in een woord ons liefde bewijst; wij hebben lief opdat men ons lief hebbe, in ons welbegrepen eigenbelang. Hij daarentegen, die in het handelen en willen de eigenlijke waarde van den mensch ziet, zegt: Neen, het liefhebben op zich zelf maakt ons geluk uit. Bemind te worden is slechts de voorwaarde, de hoofdzaak is beminnen. Wij kunnen ons slechts gebrekkig in een ander indenken; zijne gevoelens jegens ons kunnen wij alleen uit vaak onverstaaanbare of bedriegelijke kenteekenen opmaken, dus ligt het geluk in ons zei ven, in het besef der toewijding van ons hart. Dit verschil van zienswijze vloeit voort uit het verschil van karakters. Iedereen verbeeldt zich dat het met een ander juist zoo gesteld is als met hem. Het is geenszins zoo. De eerzuchtige, de zinnelijke, de berekenende mensch vindt zijn hoogste geluk daarin dat hij bemind wordt. Gevoelige harten en krachtige zielen roemen daarentegen het liefhebben van anderen als hunne
205
HET GELUK.
20G
hoogste zaligheid. De een beweert dat liefdé bestaat in het met woeker terugontvangeu; de ander zegt: er is meer zaligheid in het geven dan in het ontvangen ; terwijl een derde spreekt: »een ieder naar zijn smaakquot;. Maar jgt;beminnen en bemind wordenquot; hangt in den grond zeer nauw samen. Hij die lief heeft wil bemind zijn, en hij lijdt zoo lang hij meent het niet te zijn, al houdt hij daarom niet op met beminnen. Een hart dat voor liefde vatbaar is, is ongaarne het voorwerp eener genegenheid, die het niet beantwoorden kan. Alleen uit behaagzucht of uit berekenende zelfzucht wil men bemind worden, zonder zelf liefde te gevoelen. Wie zoo geaard is kent de ware liefde niet. Men zegt wel: »heb lief opdat men u liefhebbe*\'; maar liefhebben uit berekening dat gaat op den duur niet. Een hart tot liefhebben geneigd kan daartoe bewogen worden door de lieidebewijzen die het ontvangt, zoo anderen daarin niet reeds de begeerde plaats vervullen. Maar men spreekt hierover gelijk een blinde over do kleuren, wanneer men op grond eener oppervlakkige logika beweert, dat het eenige middel om bemind te worden is, dat men zelf liefde hebbe. De apostel Paulus, die groote prediker der liefde, betuigt zelf te vreezen dat »waar hij overvloediger lief heeft hij minder bemind wordt.quot; Het hoofdvereischte om geloofd te worden is allereerst ia zich zeiven te gelooven; het hoofdvereischte om bemind te worden is eene sterke liefde jegens zich zeiven. Zie b. v. Napoleon I. Hij was goed jegens zijne dienaren, hij verzorgde zijne familie, hij liet zijne generaals naar welgevallen rooven, maar wie heeft ooit minder liefgehad dan hij? Wie heeft zich ooit meer uitsluitend gewijd aan eigen roem en zegepraal? Gewetenloos offerde hij zijne soldaten op; hij verstiet de vrouw zijner jeugd aan wie hij zijn eersten triomf te danken had; hij verwoestte Europa; het land , waarvan hij de heerschappij
HET GELUK.
bemeesterd had, putte hij uil tea behoeve eener eerzucht, die men verheven waande. Welk een verregaande zelfzucht. En toch, zoo gij ooit niet oudgedienden van zijn leger gesproken hebt, weet gij hoe vurig de groote keizer door zijne soldaten bemind werd. Ligt dan daarin het geluk ? Neen. AVel is het zalig om bemind te worden wanneer men lief heeft, maar de hartstochtelijke begeerte om liefde te ontvangen verteert ons inwendig leven, en is eene bron van verdriet. Uit die begeerte vervalt men tot zinnelijkheid, en zoodoende tot walging. Met een schilder, maar niet met een blinde, redeneert men over de kleuren; over de zaligheid der liefde spreke men eveneens slechts met wie vatbaar is om ze te beseffen. De zoodanige erkent tor-stond, dat de liefde die men ons toedraagt minder ons geluk uitmaakt dan die, welke wij gevoelen. In deze laatste is meer vastheid. »Het is zaliger te geven dan te ontvangenquot;. Indien wij onzen schat hebben in het hart eens anderen, dan kunnen wij nooit gerust zijn het daar veilig te behouden Al de wisselingen des levens staan daar tegenover. Wol kunnen wij dan eeuige dagen gelukkig
O o o o O O
zijn, maar wellicht ten koste van eeuwig naberouw. Wij zullen niet .lang gelukkig zijn; onze liefde zelf zal ons ellendig maken; verteerd door twijfelingen en ijverzucht, worden wij lastig, onrechtvaardig, en zij die wij liefhebben verwijderen zich van ons; of wel wij bederven ze door onze zwakheid, men maakt misbruik van onze goedheid, men kwetst ons, en, voor altijd gekrenkt, trekken wij ons terug. Zelfs onder de gunstigste omstandigheden blijft ons lot onzeker; liet hangt niet van ons zeiven af. Vreesachtige slaven vau de genegenheid onzer medemenschen, hoe kunnen wij gelukkig zijn?
Laat ons hart ruim en sterk genoeg wezen voor de liefde; laat ons hen liefhebben om huns zelfswil, onze kinderen,
2e Helft 15
207
HET GELUK.
onze vrienden en kennissen, onze medeburgers, ja de ge-heele meuschheid; stellen wij voortaan onze vreugde daarin, dat wij aan hun geluk arbeiden zonder daarvoor andere vergoeding te verlangen dan het genot van dien arbeid zelf. Laat zelfs onze belangstelling in dien arbeid het genot daarvan overtreffen. Zoodoende vinden wij de bron van ons geluk in ons zeiven; wij worden vrij van de slavernij der inenschen, en onafhankelijk van hun wisselende gunst eu genegenheden; onze vreugde en onze vrijheid hlijven alzoo onveranderlijk. Wij voelen ons gelukkig zoolang wij ons op den weg onzer roeping weten, en wij verstaan eindelijk, dat het ware eigenbelang daarin ligt, dat men zijn plicht doet. Deze gedachte van Socrates heeft nog niet alle actualiteit verloren. De zaligheid der plichtsvervulling wordt in het diepst der ziel genoten. Hetzij wij den blik omhoog slaan, hetzij wij tot ons eigen binnenste keeren, overal vindeu wij een oog dat op ons rust. Wij zien enkel omdat wij gezien worden. Ons leven wortelt niet in het ledige, maar in het hoogste Wezen zelf; wij willen omdat wij zelf gewild zijn; de vrijheid, waarvan wij het besef in ons omdragen, getuigt van eene hoogere vrijheid. God openbaart zich aan onze rede; en hij, die zijn plicht vervult vindt daarin zijne blijdschap dat hij zich naar Gods heilige ordeningen voegt en God hem zijne goedkeuring schenkt.
Maar zoo de mensch volhardt, zoo zijn oog volstandig-lijk het oog Gods durft ontmoeten, dan wordt zijne tevredenheid weldra door schrik vervangen. Hij beeft; hij voelt zich als vernietigd; hij beseft dat hij een stipje in het heelal, een enkel akkoord in de sinfonie der werelden is; dan ziet hij in dat zijne kracht niet uit hem zeiven voortkomt, maar dat wanneer hij het goede doet God het is die in hem werkt, omdat hij in hem leeft. Dan beseft
208
HKT GELUK.
hij de hoogste zaligheid vau zich in God te verliezen, dat is, in den oceaan der liefde Gods te verzinken. Üe smart der wanhoop, gelijk alle smart, komt uit verdeeldheid, uit tegenstrijdigheid. De zelfmoordenaar is aan het leven gehecht; ware hij onverschillig omtrent het leven, dan zoude hij het ongehinderd laten voortgaan. Hij die lijdt, is hij die ontwaakt en tot zelfbewustzijn komt. Zijn zelfzuchtig bestaan te willen behouden, dat is het lijden; zich zeiven over te geven en te verloochenen, ziedaar het geluk. liet geluk i.s de liefde, de liefde die zich geeft, de liefde die zich opoffert. Naar waarheid heeft iemand eens gezegd : »de liefde is eene goddelijke plant, die haar geur eerst dan verspreidt, wanneer zij vertreden wordtquot;. Die geur nu is het geluk.
V.
Wij raadpleegden nu achtereenvolgens onze zintuigen en onze gezondheid, kunst- en schoonheidszin, de wetenschap en de samenleving, en overal leerden wij deze wet opmerken: Het geluk vereischt de toewijding van onzen wil aan iets buitenaf staande. Het geluk bestaat in de overgave van ons zelf. Iedere gewaarwording verzwakt bij eene nauwkeurige ontleding; en die ontleding is onvermijdelijk, zoo de gewaarwording het doel is dat men najaagt. Zich het genot als doel voorstellen is het zeker middel om het niet te vinden. Het geluk najagen is ijdel; wij moeten daarvan afzien. Hier zit de knoop. Men kan het geluk niet vinden wanneer men het zoekt, dit leert ons de ervaring. Maar het geluk beteekent het voorwerp onzer begeerte, het is dus onmogelijk, ja tegenstrijdig, om niet daarnaar te streven; geheel de menschheid komt tegen dien eisch op. Het geluk, zeiden wij, is het gevoel aan een
209
IIKT GELUK.
of anderen bijzonderen toestand verbonden; het geluk is liet bewustzijn van het goede, men moot niet het geluk maar het goede najagen, en dan verkrijgt men gelijktijdig het goede en het geluk. Ja gewis, maar deze uitlegging lost nog niet alle bezwaren op Men vraagt niet eigenlijk naar geluk, maar men begeert liefelijke geuren en spijzen, prachtige meubelen of paarden, fraaie schilderijen, gezondheid, kracht, wetenschap, eer, aanzien en macht, vrienden en vriendinnen ; dit alles heeft voor ons waarde om hetgeen wij daarvan verwachten. De ervaring leert ons intusschen dat geen dezer dingen ons bet geluk verschaft, dat is een blijvend en waarachtig genoegen, wanneer men ze alleen uit genotzucht .najaagt. Wij staan hier voor eene tegenstrijdigheid, voor een raadsel. Het geluk is het eenig mogelijke voorwerp van onzen wil; en het geluk verdwijnt zoodra men het najaagt. Wie geeft ons hiervan de oplossing?
Het geluk is het eenig mogelijke voorwerp van onzen wil. Het geluk van wie? Het onze; een ieder wil het zijne, dat spreekt van zelf. Ja dat is zoo; maar dat ieder voor zich alleen het geluk zoekt, met terzijdestelling van anderen, dat is minder juist. Wie dit beweert gaat af op eene abstracte theorie, en niet op waargenomen feiten.
Alle vraagstukken, ook dit, hangen samen met de hoofdvraag: Wie zijn wij? Wij kunnen nimmer weten waarin ons geluk gelegen is, zoo we niet eerst weten wie wij eigenlijk zijn.
Wie zijn wij? Zijn wij inderdaad het afzonderlijke, onafhankelijke, in zich zelf volmaakte wezen dat wij ons doorgaans inbeelden te zijn? Staat het mijn en dijn op elk gebied volstrekt tegenover elkander? De ervaring komt hier tegenop. In het leven der natuur is de individualiteit iets onbepaalds, iets wisselvalligs; ook de menschelijke individualiteit is van dat leven slechts een hoogere trap.
210
HET GELUK.
De waarneming leert ons dat ook ons lichaam uit verschillende bestanddeelen is samengesteld, en verder toont ze ons aan, dat dit lichaam tot een grooter lichaam behoort, dat het een deel van een hooger organisme en samenvoeging uitmaakt. De afstand die ons van elkander scheidt, onze vrije beweging binnen die ruimte, het besef van het eigen ik tegenover dat eens anderen, ja de vijandschap die ons tegen elkander in liet harnas jaagt, brengt hierin geen verandering. Wij zouden niet met elkander strijden zoo wij niet ten nauwste aan elkander verwant waren, zoo wij samen geen deelen waren van een groot geheel. Ons zelfbevvusfzijn is onafscheidelijk van onze omgeving, van onze verhouding tot onze medemenscheu. Wij zijn niet elk voor zich eene afzonderlijke, afgesloten wereld, maar wij zijn deelen van een geheel. De oppervlakkige zienswijze, als Ware de menschheid slechts eene verzameling van afzonderlijke wezens, heeft generlei waarde, daar zij geen enkel raadsel oplost. Nimmer leert men daardoor den wederkeerigen invloed verstaan, dien deze wezens op elkander uitoefenen, volgens aan hun allen gemeenschappelijke wetten, wetten, die van geen hunner het bijzonder eigendom zijn, en die toch een hoofdzetel hebben. Men moet de menschheid als een organisme beschouwen. Afgetrokken eenheid en afgetrokken veelvuldigheid zijn de dubbele klip die onze gedachte moet vermijden, zoo men de wereld, gelijk zij ons gegeven is, wil verstaan, en zoo men eigen werkzaamheid in die wereld zoekt te regelen. Onze plicht, ons geluk hangen af van hetgeen wij zijn. Welnu, wij zijn samengestelde en betrekkelijke eenheden; wij ontstaan uit elkander, wij leven in en door elkander, al wordt ook het tegendeel beweerd, door wie oppervlakkig vele feiten terzijde stelt, of voorbij ziet.
Ter bevestiging van de bestaande afhankelijkheid wijzen
211
HET GELUK.
wij al aanstonds op liet feit, dat ter vertegenwoordiging en instandhouding van de soort, noodzakelijk twee van elkander verschillende individuen vereischt worden. Het onderhoud van ons lichaam door de voortbrengselen dor industrie en de vorming van ons verstand door taal en opvoeding, wijzen ons eveneens op die afhankelijkheid. Men vindt haar overal terug, beide in de natuur en in do geschiedenis; zij is geen willekeurige, aan ons eigenlijk wezen vreemdsoortige wet. Zij is de uitdrukking van dat wezen zelf; en slechts in zooverre hebben wij tegen die afhankelijkheid te reageere», dat wij onze persoonlijke individualiteit te voorschijn brengen en onze vrijheid verwezenlijken. Daar wy ons akkoord hebben aan te geven in het concert, daar wij onze taak in het gemeenschappelijk werk hebben te vervullen, zoo moeten onze krachten daartoe geoefend worden, en in ons bezit zijn ; zoo behooreu wij ons zélf te wezen. Wij zijn leden van een geheel; wij zijn onder-deelen eener hoogere eenheid ; wij leven slechts in en door het geheel. Het verband tusschen don enkelen mensch en de menschheid is gelijk dat van de afzonderlijke cel met het organisme waartoe het behoort. Er bestaat voor ons geen ideaal, geen mogelijke vooruitgang, geen doel, geen goed, en dientengevolge geen geluk, dan in het dienen van den vooruitgang, van het heil van het hoogere organisme waartoe wij behooren.
VI.
Ziedaar, dunkt ons, de oplossing. Wij hadden gezegd dat het onmogelijk is om het geluk niet na te jagen, en dat het verdwijnt zoodra men het najaagt. Doch van welk geluk was daarbij sprake? Van dat van den afzonderlijken mensch, dus van het zelfzuchtig geluk. Aldus
212
HÊT GELUK.
beschouwd was de uitslag wel te voorzien. Wij kunnen niet anders dan het geluk wenschen. Hot geluk, het welzijn, is een aangenaam bewustzijn van ons bestaan, en dus onafscheidelijk van het vrije leven. Onwelzijn en smart zijn daarentegen het bewustzijn van een belemmerd, aangevochten, en verdrukt bestaan. Wij willen zijn en een aangenaam besef van ons bestaan hebben. Doch wij hebben gezien dat ons ware zijn niet is ons afzonderlijk ik, hetwelk verdort en sterft zoodra het op zich zelf wil blijven en door wil en gedachte zich innerlijk van het grooto geheel losmaakt. Zijn uitsluitend geluk na te jagen is zich stellen buiten de mogelijkheid van het ooit te bereiken. Het is van het tegenstrijdige zijn heil te verwachten, en tegenstrijdigheid is de bron van alle smart en verwoesting. Daarom brengt het streven naar zelfzuchtig geluk ons enkel lijden en dood aan.
Wij weten nu voortaan waar wij het geluk te zoeken hebben. Het is noch in zinnelijke gewaarwordingen noch in kunst en wetenschap gelegen; maar hot bestaat in een normalen wil, door het geweten gesteund. Ons waarachtig zijn, nl. de menschheid, te willen, ons met al onze bjjzondere krachten te wijden aan het welzijn van dat geheel waartoe wij behooren, en waarin en waardoor wij leven, buiten hetwelk wij ons terugvinden, de toewijding in een woord, ziedaar het geluk. Zoek er geen ander, want het is er niet.
Hetgeen ons met die gebondenheid aan het geheel verzoent is de liefde. Deze is ons ideaal, onze wet; haar vervulling maakt ons gelukkig. Do liefde is de machtigste God, zeide het oude Griekenland; maar wij zeggen; God is liefde. Allo zedelijke en maatschappelijke waarheid ligt in kiem besloten in hetgeen wij tot nu toe gezegd hebben, en daarin ligt tevens het beginsel van alle godsdienstige waarheid. Wij zeiden dat het hoogste geluk daarin be-
213
HET GELUK.
staat, dat men niets meer voor zich zelf wil zijn, opdat God alles zij. Dit woord van Paulus bedoelt voorwaar geen pantheïsme, en evenmin dat nihilisme, waarin zoovelen onzer tijdgenooten behagen scheppen. De tegenstrijdigheid brengt den dood aan, maar haar tegendeel, de eenheid, de harmonie kweekt leven, waarheid en voorspoed. Zich in God verliezen, dat beteekent zich zeiven wedervinden; men sterft om te leven. Er is geen sprake van om met ons bestaan op te houden, want God wil ons aanzijn. Het komt er slechts op \'aan lichtgevend, doorschijnend te worden; en gij weet dat een waarlijk doorschijnend lichaam niet gezien wordt. Wij moeten brandpunten worden waarin de stralen der goddelijke liefde zich concentreeren om de wereld met haar gloed te bezielen, liet is geen vernietiging, maar het is zelfovergave die van ons vereischt wordt. Ook is er geen sprake van werkeloosheid, maar van krachtsontwikkeling. Zich zelf te vergeten, liefde en werkzaamheid te betoonen in het besef van rust, waarheid en vrede, daar komt het op aan. Wij willen het leven putten uit de bron des levens, en het in stroomeu uitgieten opdat de woestijn bloeie. Bij het ontluiken der eerste grashalmeu door onze tranen besproeid, zal ons hart van vreugde opspringen. En waar alles nog schijnbaar dor blijft, zelfs daar voelen wij ons niet ongelukkig, zoo maar ons hart bij God is.
Laat ons liet geluk zoeken, ja zoeken wij het ijverig, maar onder de eeuige daartoe mogelijke voorwaarde, nl. dat wij ons nimmer afscheiden van het geheel waarvan wij eon deel zijn, en waaruit wij mede ons leven putten. Laat ons dit lichaam der monschheid willen, daarvoor arbeiden, hoe krank het ook zijn moge. Het kan gebeuren dat een enkel orgaan van een ziek lichaam gezond blijft, maar indien men het uit vrees voor besmetting, van het lichaam liet afsnijden, dan zoude het spoedig tot verrotting over-
214
HET GELUK.
gaan, omdat het clan ophiekl een orgaan te zijn. Zoodauig is het lot van den epicurist, of van al wie zelfzuchtig enkel zijn eigen heil zoekt.
Leven voor de menschheid, die uit God leeft; zelf uit God en in Hem leven; door onze werkzaamheid eu onze gedachten, en vooral door hot gebed, dat de kracht des waren levens is, de gemeenschap tusschen God en de wereld verwezenlijken: ziedaar het geluk. quot;Voorzeker wij willen zijn; en in dien zin is do zelfzucht de wortel van ons bestaan. Maar juist omdat zij een wortel is, moet zij bedekt blijven en nimmer naar buiten treden, noch in onze uitwendige daden, noch in ons eigen geweten of bewustzijn. Om zich te openbaren moet zij zich herscheppen; in liefde alleen kan zij groeien en bloeien. Wij danken ons aanzijn niet aan ons zelf: om ons zelfswil te leven is dus in het niet terugzinken. Tot God klimt die begeerte van te leven op, daar zij in Hem haar voedsel en oorsprong vindt. Het van God gewilde wezen is niet de enkele mensch, maaide menschheid \'), en buiten haar zijn wij niets. God lief te hebben met het geheele hart, den naaste lief hebben als ons zeiven, ziedaar do vrucht die de ware zelfzucht, de zucht om te bestaan, dragen moet.
Ik heb u het ideaal voor oogen gehouden. Nu is hot ideaal geenszins de werkelijkheid van het bestaande, maar
\') Op drieerloi wijze kan niou don band, dio ons aan de meusch-lioid verbindt, verbreken. Door zelf/.ucbtigon godsdienst, wanneer wij de gemeenschap met God zookon zonder aan do monschhoid te donken; door zoliV.uehtigo bespiegeling, waarin wij ons in onze wijsheid afzonderen en ons boven do monschhoid verhoven wanen, eu eindelijk door eeno wereldsohe philantropie, waardoor wij wol m verband staan mot de tnenscheu rondom ons, maar de wortel daarvan d. i. do gemeenschap met God aftnijdcu.
215
HET GELUK.
het verscliilt daarvan evenzeer als gezondheid van ziekte verschilt. In eene kranke wereld geeft de liefde niet die onverdeelde en duurzame vreugde, die don naam van geluk verdient. Onze liefde is nooit volstrekt vrij vau alle gedachte aan ons zelveu, en zelfs de volmaaktste liefde zoude ons nooit het volmaakte geluk geven, verre van dien. Onze eigen ervaring leert ons de reden dezer teleurstelling. Het is omdat de liefde ons van het kwaad eens anderen doet lijden, en dat het kwaad het meest overvloedig is. üe liefde lijdt van de smarten des naasten, en van haar onvermogen om ze weg te nemen. Wellicht is het lijden der liefde heviger dan alle smarten van den zelfzuchtige; want hij die lief heeft leeft in een ander, leeft dubbel, en lijdt daarom dubbel, als hij lijdt. Maar die smart heeft haar tegenwicht. De liefde waarborgt ons wel niet het geluk, zooals \'t eerst scheen ; evenwel is het onderscheid groot tusschen den zelfzuchtige en hem die zich zeiven aan anderen overgeeft. Uit den aard der zaak kan de eerste onmogelijk gelukkig zijn; zyn doel wijkt terug hoe meer hij \'t najaagt. Zijn bestaan is onzinnig; hij begeeft zich buiten alle levensvoorwaarden. Daarentegen is hij die het heil der menschheid beoogt in den van God gewilden toestand; hij volbrengt de voorwaarden der zedelijke gezondheid; hij kan gelukkig zijn ; hij is het soms, en zoo niet, dan is dat slechts toevallig en tydelijk. Zijn lot is in alle opzichten het beste. Zijn leven wordt vervroolijkt door het weinige goede dat hij vermag te doen; hij geniet van het goede dat hij door anderen ziet volbrengen, en overigens berust hij.
Hij kan berusten en hij alleen. Geheel zijne werkzaamheid behoort aan hen die hij ondersteunt, maar niet zijne geheele ziel. Boven alle moeite en leed bezit hij oneindige schatten. Hij die liefheeft weet dat hij zelf geliefd wordt, en dat ook zijne liefde niet uit hem zeiven maar uit God vloeit. Hij weet dat God hem liefheeft, dat God hem ge-
216
HET GKLL\'K.
zocht lieeft, hem bij de hand vatte en hem nimmermeer loslaat; hij weet dat die God alles bestuurt en ook aan smart en kwaad hun perken stelt. Dit is het geheim zijner opgeruimdheid, de onuitputtelijke bron zijner vreugde. Wel is zijn geluk nog onvolmaakt, en dit kan niet anders zoolang de menschlund krank is, maar hij berust in God en hij doet al het goede dat zijne hand vindt om te doen. Hij is een schakel in de keten die de wereld met God verbindt en tot God doet opklimmen: levende keten waarvan iedere schakel aan den arbeid deelneemt. God lief te hebben met al zijne krachten, zijne medemenschen naar vermogen te helpen, iets bij te dragen, zij het ook weinig, tot de gemeenschappelijke taak, tot de verlossing der mensch-heid, ziedaar al zijn begeeren, en die begeerte wordt bevredigd. Zijn lot is nederig, maar hij is daarmede vergenoegd.
De leus hier beneden is niet het geluk, maar de arbeid: troost en arbeid, troost door arbeid. Arbeid veronderstelt iets dat nog niet is, maar dat gedaan moet worden, of iets dat is en dat verdwijnen moet. Zoodanig is het leven. Zoek hier niet een volmaakt, een duurzaam geluk. Het geluk is nergens geheel aanwezig, maar het treedt overal eenigzins in verband met den arbeid onzer handen, onzer gedachten, en onzer liefde.
Waarom is de wet van den arbeid ons opgelegd ? Waarom zijn er in de wereld waarin wij leven, zoo veel dingen die niet alzoo behoorden te zijn? Waarom zijn er zoo velerlei onrechtvaardigheden, zoo ongelijke lotsbedeeling, zoo veel domheid en haat? Wij hebben dit thans niet te onderzoeken ; het zijn feiten die iedereen weet. In zoodanigen toestand is vooruitgang het ideaal, en het geluk ligt in het bewustzijn van volbrachten plicht.
Ons leven is, naar men zegt, eene reis. Welnu, op reis ziet hij, die zich enkel voor zijn genoegen verplaatst, meer
217
^10 het geluk.
schoons dan hij wieu eene gewichtige boodschap is toevertrouwd, die hij op tij tl bezorgen moet. Evenwel heeft deze laatste boven den eerste een groot voorrecht, nl. dat hij zich minder spoedig verveelt. De zaak, die hem is opgedragen, vervult zijne gedachten, en behoedt hem voor eentonige zelfbespiegeling. De schoone natuur en de belangrijke gebouwen die hij op weg ontmoet, zal hij er niet minder om bewonderen en waardeeren. Evenzoo is het gesteld mot den arbeidzamen mensch, onverschillig of zijne eerste roeping het onderhoud van zijn gezin, dan wel hot heil van vaderland en maatschappij is. Hij heeft zijn hart bij zijn werk; maar hij smaakt daarom nie.tgt; mm, zoodra hij ze zonder plichtverzuim genieten kan, eenig geoorloofd zingenot, of wel wetenschappelijke of letterkundige genietingen, of beter nog de genoegens der vriendschap. Het geringste daarvan is van groote waarde voor den zwakken mensch, die behoefte heeft aan veelvuldige rust, maar die nochtans voortgaat op zijn weg.
Daarm evenwel bestaat \'s menschen geluk niet; datligt in hot bewustzijn van zich naar Gods ordeningen te voegen. Het geluk is geenszins eene aaneenschakeling van gonoeg-ens. Wij zijn m het eerst dien weg opgegaan om aan te tooneu dat hij dood loopt. Wel verre, dat wij het ideaal kunnen missen en ons zedelijk bewustzijn beheerschen laten door het besef van vreugde of smart, van aangename of onaan-geiiaine gewaarwordingen, kuniien wij, integendeel, vreugde en smart slechts in haar werkelijkheid verstaan, wanneer wij ons tot het zedelijk ideaal verheffen. »De vreugd\'gaat voorbij en het lachen bedriegt,quot; zeide zelfs Voltaire? en onze slotsom is, dat alleen m onze liefdevolle gemeenschap met Uod en mot de menschheid het ware geluk gevonden wordt.
Cu. Secretan.