ANDWOORD AAN DE
gt;NEDEllLANDSCHE KATHOLIEKE STEMMENquot;.
Mijn geëerde tegenstander in de Nederl. Kathol. Stemmen (die mij toestaan moge hem kortheidshalve S. te blijven noemen) heeft in het Nquot;. van 23 Oct. jl. in een artikel » Waarom gelooven tv ij ?quot; bestreden wat ik gezegd heb omtrent de verwantschap tusschen Koomsch-Katholie-ken en Protestantsche confessioneelen, als daarin kenbaar dat beiden het verstand overschatten. Ik bedoelde dit bepaald met het oog op de vraag waarom de Rooinsclien aan de H. Kerk, de Protestantsche confessioneelen aan de II. Schrift geloof schenken nog vóórdat er van den inhoud van de Kerkleer en van den Bijbel is sprake geweest. Dus word ik iu dezen niet weerlegd door hetgeen S. in \'t algemeen schreef in een artikel tegen de Standaard, van hetwelk hij een deel in dit artikel overdrukt. Wat dat artikel zelf betreft, het beoordeelen van beweringen van S. als: »van verheffing, van idealiteit bij Rembrandt geen spoorquot; — en: »Luther was een verloopen monnikquot; laat ik liefst over aan twee bij mij hooggeachte Roomsch-Katholieken: de eerste stelling nl. aan prof. Alberdingk Thijin, de tweede aan S. zeiven, als hij zijn ernstig-
2 ANDWOORD AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STRMMENquot;
historischen zin zal laten gelden; en kan overigens van dat artikel, als niet tegen mij gericht, afstappen Maar ik moet S. te woord staan als hij zegt dat de voorstelling, door mij gegeven omtrent den grondslag der katholieke leer bij het vaststellen van het goddelijk gezag der Kerk, »geheel bezijden de waarheid is.quot;
De katholieke Kerk, zegt S. «veroordeelt de leer der zoogenaamde hervormers, alsof \'s menschen vrijeu wil, door God bewogen en opgewekt, niets medewerkt als hij geloof schenkt aan God.quot; (Conc. Trid. de just. Can. IV, 1.) Ik andwoord dat de katholieke Kerk dwaalt met dit voor de leer der zoogenaamde hervormers te houden. Het geschrift van Luther De servo arhitrio, waarin inderdaad dergelijke uitspraken voorkomen, drukt geenszins »de leer der (zoogenaamde) hervormersquot; uit, zelfs, nauwkeurig gesproken, de eigenlijke doorgaande meening van Lnthcr zelven niet. Met toorn keert hij zich tegen het pelagia-nisme van Erasmus, en er is geen sprake van kritiek over de gebruikelijke kunsttermen op religieus en zedelijk gebied. Maar Luther heeft zich dan ook later, zonder de leer van dit vroeger geschrift te verzaken, gekant tegen het
\') Alloen veroorloof ik mij nog, hoewel voor zoover ik protestant beu «van nature afkoorig van de wetenschapquot; en mog veel meer woedende vijand van alle kunstquot; (S) boven oen paar aanhalingen van onbekende auteurs, door S. in dit artikel gevoegd, in naam van de kunst en van de wetenschap een paar andere te verkiezen. In naam van de kunst (die bij de poëzy een metrum eisoht) verkies ik boven het door S. aangehaalde; trien n\'est beau que Ie vrai, Ia vérité seule est aimablequot; den versregel uit de Art poétique van Boileau ; r. n. b. q. 1. v. Ie vrai seul est aimable. Eain mam \\an Aetvetenschap kies ik boven de woorden (naar de latiniteit te oordeelen) van een middeleeuwschen monnik: «Natura si furca expellis, fortiter usque redibitquot;\' den bekenden vereregel van Horatius (Ep. I, X, vs. 24) Naturam expellas furca, tarnen usque recurret.quot;
ANUWOORD AAN PE Ïgt;NEDERL. KATHOLIEKE STEMMENquot;. 3
antinomisme van Agricola, die gemeend had zich op hem te mogen beroepen. Wat den tweeden (zoogenaamden) her-vormei\', Kalvijn betreft, laat ons zijn eigen woorden hoo-ren (Instit. 2, 3, G) waar hij Gods werk bij het tot stand komen van ons geloof beschrijft: Volnntatum dico aboleri non quatenus est voluntas: quia in homine integrum manet quod primae est naturae. Creari etiam no-vam dico, non ut voluntas esse incipiat, sed nt vertatur ex mala in bonam Of elders (Inst. 2, 5, 15): non ne-gamus verissimum esse quod Augustinus docet, non destrui gratia volumtatem, sed magis reparari.
Dat nu echter nevens de verstandelijke bewijzen voor het geloof ook de werking der goddelijke genade door de roomsche Kerk noodzakelijk genoemd wordt opdat men kunne gelooven, omdat de beweegredenen om te gelooven niet van zoo overtuigende helderheid zijn dat zij aanstonds het verstand aangrijpen en tot gelooven dwingen, en dat ook de roomsche catechismus leert dat het geloof vóór en boven alles is een gave Gods (S.) is zeer waar, maar wede\'rlegt niet wat ik gezegd heb. Ik heb niet gezegd dat het geloof van den roomsch-katholiek enkel en alleen verstandelijk is, maar dat bij de argumentatie voor het gezag der H. Kerk het verstand overschat wordt even als bij den protestantschen confessioneele waar hy voor het gezag der H Schrift argumenteert. Tegen den weerzin van den
\') Ik ïog\' dat de wil vernietigd wordt niet voorzoover hij een wil is; want in \'s menschen bekeering blijft wat aan \'s menschen oor-spronklijke natuur eigen is, in zijn geheel. Ik zeg ook dat een nieuwe wil geschapen wordt, niet dat hij aanvangt een wil te zijn, maar opdat hij van een kwaden in een goeden veranderd worde.
2) Wij ontkennen niet dat liet zeer waar is wat Augustinus leert, dat door de genade de wil niet vernietigd maar veeleer hersteld wordt.
4 ANDWOORD AAN DE »NEDEEL. KATHOLIEKE STEMMEN.quot;
zondigen wil »hebben (S.) de beste bewijzen niet de volle kracht, daar moet de wil zelf en Gods genade het overige doenquot;, liet overige doen. Zoo is (en hierin spreekt S. eclit roomsch) Gods genade slechts helpende, en het verstand is slechts te zwalc. Het verstand werkt dus als een op zichzelf werkende, slechts steun behoevende macht. Het heeft alleen steun, geen geheele vernieuwing noodig. Dit is de overschatting van het verstand welke ik bedoel.
Wanneer ik vervolgens gezegd heb dat de roomsclie geestelijkheid vaststelt dat de H. Kerk onfeilbaar is nog vóór er sprake zij van het geloof aan datgene wat zij leert, noemt S. ook deze mijne bewering »verre van juistquot;. Oni mij te wederleggen merkt hij op dat »de katholieke godgeleerden als zij het bewijs leveren van de waarheid der openbaring, gebruik maken van een dubbele bewijsvoering. Zij onderscheiden tusschen bewijzen uit de zaak zelve, en bewijzen die van buiten worden genomen.quot; Ook dit heb ik niet geloochend. Ik zou hierop kunnen andwoorden dat wanneer, volgens de aangehaalde plaats van Liehermann »de openbaring niets kan inhouden wat klaarblijkelijk ongerijmd is — — of in tegenspraak — — niet zeker vaststaande waarheden van den natuurlijken godsdienst of van de natuurwetquot; — het verstand aldus wel degelijk als rechter wordt gesteld. Indien toch het al of niet «klaarblijkelijkequot;, of zeker »vaststaande waarheden van den natuurlijken godsdienst of van de natuurwetquot; tot toetssteen worden gesteld, zal vooreerst het verstand moeten uitmaken wat al of niet klaarblijkelijk en door den natuurlijken godsdienst of de, natuurwet vastgesteld zij — punten waaromtrent groot verschil van meening bestaat. En ten andere wanneer nu omtrent deze punten eenstemmigheid verkregen ware, zouden zij toch op het gebied van het verstand liggen en alzoo aan het verstand het oordeel verblijven omtrent
AND WOOED AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STEMMEN.quot; 5
de kwestie, wat al of niet inhoud van de openbaring zal kunnen zijn.
Wanneer eindelijk mijn geachte tegenstander er mij opmerkzaam op maakt hoe volgens de leer der kerkvergadering van Trente de godsdienst, bij al hare redelijkheid, toch een gave Gods moet genoemd worden, en dan eindigt met te verklaren dat het hier alleen de vraag is »of de leer der katholieke kerk den TI, Geest die in eiken geloovige de waarheid betuigt, loochent en bij het vaststellen van het goddelijk gezag der Kerk en der Schrift liet verstand overschatquot; — dan andwoord ik: vooreerst heb ik geenszins beweerd dat de roomsche Kerk, ook in dit punt, den H. Geest loochent. Ten andere herhaal ik het zooeven gezegde, namelijk dat het verstand inderdaad overschat wordt wanneer het, naar de juxtapositie \') van het goddelijke en het menschelijke die niet alleen in dit punt maar overal in de roomsche leer voorkomt, wordt voorgesteld als slechts door de goddelijke genade in zijn zwakheid bijgestaan en niet van den grond op vernieuwd. De Protestantsche leer »van \'s menschen (lees: van des zondaars) volkomen machteloosheid en ongeschiktheid ten goedequot; is niet, gelijk S. meent, »geestdoodendquot;, maar eenvoudige beaming van liet woord van den apostel Paulus: «wij zijn niet bekwaam uit onszeive iets te bedenken, maar onze bekwaamheid is uit Godquot;; en van het woord van den Heere Jezus zeiven : »zonder Mij kunt gij niets doen.quot; Slechts bij een geheel kwantitatieve, uitwendige beschouwing van Gods wezen en werking kan de stelling dat de mensch buiten God, d.i. de zondaar, niets vermag dan het verkeerde, geest-doodend schijnen. »Geen leven dan door God en in Gods gemeenschapquot; — dit beteekent: de mensch, Gods beeld-
\') Nevens-elkander-plaatsing.
G ANDWOOKD AAN DE »NHÜKRL. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
drager, staat zóó lioog dat er aan geen wezenlijk geluk, geen waarachtige harmonie, dus ook aan geen werkelijke kracht bij hem te denkeu valt, dan door en in God, Alsof men zeide: voor den adelaar geen waar leven, dan in verheffing boven het bedompte dal tot de hoogte des aethers.
Doch ook in N0. 37 eu N0. 40 van zyn weekblad heeft dezelfde geëerde schrijver eenige bedenkingen aangebracht op welke ik gaarne andwoord. Eerst N0. 37.
Ik begin hier met een ongelijk te erkennen. Dat Aeneas Sylvius ten tijde van het Baseier Concilie niet Paus maar slechts pauselijk secretaris was (gelijk ik trouwens zelf reeds in mijn brief aan de Redactie had opgemerkt), en dat hij als Paus Pius H zijn vroegere uitingen over de zelfstandigheid der conciliën tegenover den Paus herroepen heeft, had mij moeten verhinderen zijn woorden uit dien vroegeren tijd met een onnauwkeurige benaming als die van »paus Aeneas Sylviusquot; aan te halen.
Maar wanneer S. het verder een «misstellingquot; noemt dat ik woorden waarin Aeneas Sylvius over de katholiciteit der kerk spreekt, aanhaalde om iets dat de éénheid dier kerk betreft, op te helderen, zoo maakt hij zich, dunkt mij, het bewijs voor mijn onkunde wat al te gemakkelijk door te zeggen dat ik hier twee verschillende zaken, de eenheid en de katholiciteit (algemeenheid) met elkander verwar. Dat deze twee kenteekenen der kerk verschillend zijn, is zeer waar. Doch zij zijn evenwel zeer nauw aan elkaar verwant. Eén is de Kerk (ik houd mij hier aan de door S. zeiven aangehaalde woorden) omdat het geloof dat allen moeten gelooven eu belijden, e\'én is. Algemeen is zij, omdat allen die het eeuwig heil wenschen te verwerven, zich aan
ANDWOORD AAN DE »NKDKK1„ KATHOLIEKE STEMMENquot;. 7
haar moeten houden en haar aanhangen. Nu zal toch dit «aanhangenquot; wel in de eerste plaats daarin bestaan dat men het geloof der kerk belijdt en beleeft, Dit verband erkent de Cat. Kom. 1, 10, 13 zelf door te zeggen, dat »alle geloovigen die van Adam af tot heden toe bestaan hebben of nog bestaan zullen, het ware yeloof belijdende (veram tidem profitentes) tot dezelfde kerk behooren.quot; En zoo heb ik dan ook recht gehad met te zeggen dat de verplichting van allen om het geloof der kerk te belijden, met de eenheid van dat geloof en van die kerk samenhangt, en de eene de andere bewijst en steunt.
Wat voorts in N0. 37 omtrent de verwarring en daaruit volgende machteloosheid op allerlei terrein bij de Protestanten door »de Standaardquot; gezegd wordt, behoefde niet tegen mij aangehaald te worden. Ik heb zelf reeds vooruit in mijn opstellen die machteloosheid ruimschoots erkend. Maar S. heeft ongelijk als hij mij toeschrijft dat ik »de hoogere eenheid door den Goddelijken Stichter gewildquot; zou zoeken in de eenheid die de Frotestanten onderling, bij verschil van schakeeringen, verbindt. Neen, zij ligt in de belijdenis die wij met alle christenen, roomschen en onroomschen, gemeen hebben, en welke, behelsde zij voor de individuen niet een belofte van goddelijke leiding, haar dan ook niet voor de kerk, uit individuen samengesteld, zou kunnen behelzen — in de belijdenis: »Ik gelooj in den Heiligen Geest.quot; In deze belijdenis ligt, voor het punt hier behandeld, de bepaaldste ontkenning van wat ons door onze roomsche broeders uit onkunde (want kwade trouw onderstellen wij niet) steeds als onze meening wordt toegeschreven, namelijk dat wij aan onszelven, aan ons individueel natuurlijk verstand, zouden overgelaten zijn in de uitlegging der H. Schrift, in de toepassing van hare uitspraken op onze toestanden en in het erkennen van
8 ANDWOORD AAN DE »NKDKKL. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
hetgeen God van ons wil en ons belooft. Maar ik geef hier aan S. zelfs meer toe clan hij van mij verlangt. Ik geloof dat als »de Standaardquot; op zijn bekende wijze meent »de kwestie der kerk eerst tot een eindregeling te brengenquot; door het eigen protestantsch of »geretormeerdquot; terrein langs zijn weg te zuiveren, hij daarin niet slagen zal. Ik bedoel dit: de »gerefornieerdenquot; zullen er wel, mijns inziens, toe komen de kerkgemeenschap tot welke ik met hen behoor, grootendeels te beheerschen en de dingen naar hun inzicht te regelen. De zedelijke en theologische toestanden der gemeente, als één geheel genomen, moeten, naar mij toeschijnt, tot erkenning leiden dat dit hoogstwaarschijnlijk is. Maar dat er een »eindregeling\'\' van den kerkelijken toestand zou kunnen tot stand komen op ons eigen terrein, buiten gemeenschap en samenhang met de roomsche en grieksche broeders, geloof ik niet. De Heer heeft zijn volk te lief om hun ooit volle rust te gunnen zoolang zijn geheele Lichaam niet vereenigd is. Ook de behoefte onzer roomsche broeders om ons altijd, altijd te bestrijden is een troostvol teeken dat de trotsche zelfgenoegzaamheid hunner leer en kerkinrichting, naar wereld-scheu maatstaf volkomen onaantastbaar, toch hun geweten
\' O
niet waarlijk met rust laat.
Een ander bewijs voor mijn onkunde ziet S. (in Nquot;. 40 der »Stemmenquot;) daarin dat ik gezegd heb dat de hervormers niet allereerst de roomsche leer maar het roomsche leven bestreden, en mij tot bewijs daarvoor beriep op het feit dat b. v. de 95 thesen van Luther die leer nagenoeg onse-
O O O
schonden lieten. Want het geloof, zegt hij, is volgens de katholieke leer één geheel: uien moet alles geheel aannemen of men gelooft niets, en waar van geen meer of minder kan sprake zijn, is een nagenoeg ongeschonden laten een tastbare ongerijmdheid. Dit is naar strikte consequentie van
ANDWOORD AAN DE »NEDEBL. KATHOLIEKE STEMMENquot;. 9
cle roorasche, maar ook van elke andere leer waar. Ook de protestant zegt dat de geloofsleer naar de wet haars inwendigen levens een zóó samenhangende éénheid is, dat iets er van te ontkennen in den grond zooveel L; als het (jeheel te ontkennen. Maar iemand kan daarom wel dat geheel in eenig punt aantasten en daarbij dan toch, daar hij den ouderlingen samenhang van alles niet doorziet, het overige ongeschonden laten. Luther wilde slechts het misbruik van de aflaatsleer teffenffaan, maar die leer zelve
o ~ quot;
»nagenoeg ongeschonden laten.quot; In welken zin hij dit deed, daarover aanstonds nader. Voorloopig merk ik slechts op dat hij in volle overtuiging dat hij recht had, doch tevens volkomen onderworpen, zijn thesen aan Paus Leo X toezond. Evenzoo aan Hieronymus Scultetus van Brandenburg, zijn bisschop, van wiens vaderlijke wijsheid hij niet slechts vroeg er uit te schrappen wat hem niet behaagde, maar het geheel te verbranden indien het hem zoo goed dacht. »Ik weet dat Christus mijn arbeid niet noodig heeft, en Hij zonder mij aan zijn Kerk zal verkondigen wat haar ten goede dient. Want volgens Gregorius van Nazianze is het niet geraden, vooral voor groote zondaren, zelve de waarheid in do kerk te zeggen.quot; (Brief van 22 Mei 1518.) Trouwens hij beroept er zich zelf op hoe al zijn tijdge-genooten wisten dat hij »een der recht onzinnige razende papisten geweest was, bereid om, zoo het in zijn macht had gestaan, al diegenen te vermoorden die den Paus ook in de geringste syllabe niet hadden willen gehoorzamen.quot; (Walch 14, 428 f.) Hij richt nog 31 Oct. een ootmoedig maar dringend schrijven aan keurvorst Albrecht om hem te smeeken de ergerlijke handelingen der aflaatkramers, van welke deze vorst zeker geen kennis zou dragen, te
O ~ \'
weren. Hij beproeft in de thesen den aflaat terug te brengen tot ziju oorspronklijke bestemming, volgens welke
10 ANDWOORD AAN DE »NEDEBr,. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
hij alleen op kerkelijke straffen betrekking heeft; en het recht om hem uit te cleelen, dat de Pausen zich alleen toegeëigend hadden, voor de andere bisschoppen en geestelijken terug te vorderen. Hij geeft overigens zijn thesen ook niet voor onomstootelijke waarheid maar slechts als punten van dispuut uit, en verklaart niets te willen zeggen noch meenen of het moet «gegrond zijn eerst in de H. Schrift, daarna in de H. Vaderen der Kerk, door den roomschen stoel aangenomen en tot nog toe gehouden, en in de pauselijke rechten en decretalen voorgeschreven zijn en met deu tijd ook kunnen zijn.quot;
Het motief waaruit Luther sprak, was geheel en al ethisch \'). Behalve uit de 42e—46e blijkt dit reeds genoegzaam uit de algemeen bekende eerste stelling dat »bet geheele leven der geloovigen op aarde ééne onophoudelijke boete moet zijn.quot; Juist daarom echter stem ik het S. volkomen toe dat Luther\'s stellingen »den grondslag van het katholieke [de protestant zegt: roomsch-katholieke] geloof aanrandden, en de grondwaarheden van het christendom [de protestant zegt: van de roomsche leer] loochenden.quot; Hijzelf meende ter goeder trouw dit niet te doen, maar gelijk bij eiken diepen en krachtigen geest, ging de strekking van \'t geen hij deed veel verder dan hij zelf dacht of (eerst) wilde. Het is in dien zin alleen dat ik het bedoel als ik zeg dat Luther de roomsche leer »uagenoeg onge-
\') Ik gebruik dit woord niet in den zin dien het heeft in den partijstrijd van do Nederlandsche jgereforraeerdenquot;, bij welken het zooveel als nonzedelykquot; beteekent, maar in do betoekenis welke dit woord algemeen in \'t beschaafd verkeer heeft, namelijk die van eedclyk Dat dit het motief van Luther\'s thesenstrijd was, blijkt b. v. ook hieruit dat hij (Thes. 14—23) over het vagevuur uitsluitend van ethisch gezichtspunt uit handelt, maar het dogma zelf niet aantast.
ANDWOORD AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STEMMENquot;. 11
schonden liet.quot; Namelijk voorloopig en naar zijn bedoeling \'). Niet naar deu uoodzakelijken gang der levensbeweging zelve. Van den Straatsbargschen dom, omtrent welken S. in een vroeger N0. een schoon woord van Steffens aanhaalde, gaat do sage dat wie tegen den muur beneden een niet al te zachten slag geeft, een trilling tot in den top veroorzaakt — zóó harmonisch hangt alles te zamen. Aldus liet ook de slag, door Luther tegen het gebouw der roomsche leer gericht, in werkelijkheid, bij gevolgtrekking, niets ongeschonden; alles bewoog zich in meerdere of mindere mate. Maar ik herhaal het, hij was er zich niet van bewust) en bedoelde niets anders dan de Kerk van misbruiken te reinigen; eerst later, vooral door het gesprek met Dr. Eek, zag hij in dat er een doortastende tegenspraak tegen de overgeërfde leer noodig was. Angst der ziele om zijn eeuwig behoud en dat der gemeente was ziju eigenlijk grondmotief: de gevolgen doorzag hij nog niet.
»We willen bier de redenen niet verder onderzoeken welke Luther die »angst der zielquot; bezorgden.quot; Met deze ijne woorden loopt S. gevaar den schijn aan te nemen van beneden zichzelven te dalen, liet is, helaas! niet ongewoon dat roomsche schrijvers en sprekers, te weinig katholiek om op de kracht der waarheid te durven vertrouwen, tot onwaarheden de toevlucht nemen die een
\') Ik had dit in de door S. aangehaalde woorden van mijn opstel duidelijker kunnen doon uitkomen, schoon het reeds in het woord jallereerstquot; ligt. Dat ik het echter werkelijk niet anders kan bedoelen, is hieruit duidelijk dat ik anders zou moeten meenen dat of do latere Luther, die geheel met do roomsche leer rak, con andere dan die van 1517 was, óf dat zijn oppositie, als die van zoovelon vroeger on later, spoorloos was voorbijgegaan en een ander hem in die taak had vervangen. Ik behoef niet te zeggen dat ik geeno dezer beide meeningen koester.
12 ANDWOOUD AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
treurigen blik geven op den geeslelyken toestand van een publiek aan \'t welk men zulke dingen kan verhalen zonder vreeze van verontwaardiging over zóó onedelen strijd te wekken. Daartoe behoort b.v. de voorstelling dat Luther na een zedeloos leven eigenlijk uifc vleeschelijken lust, om te kunnen huwen, zich van de roomsche leer en kerkgemeenschap zou gescheiden hebben: of de mededeeling van Bolsec e. a. dat Kalvijn om onnatuurlijke zonde in zijn vaderland zou gebrandmerkt zijn, en dergelijke. Eeii ernstig roomsch-katho-liek, het spreekt van zelf, minacht zulke wapenen: b.v. in de strijdschriften van Möhler, of in het leven van Kalvijn door den R. C. hoogleeraar Kampfschulte te Bonn vindt men daarvan geen spoor. Maar ook S. staat daar boven; en nu zouden de zooeven aangehaalde woorden hem den schijn van gemeenschap met zulke lieden kunnen geven. Ook omdat op die woorden volgt: »Genoeg is het, die redenen te weten welke Luther zelf later durfde aan te geven als bewijs dat het celibaat te verwerpen is en zijn bekentenis te hooren over de door hem gesproken biechten.quot; Ik geloof ook niet dat S. aan Luther recht doet met wat hij dan laat volgen: »Zijn (Luthers) angstvalligheid deed hem zijn belijdenis rekken, totdat de biechtvader hem gerust stelde en hem niet verder wilde hooren, maar de eigenlijke punten, »Knotenquot; gelijk hij ze noemde, waren er dan nog niet.\'\' Zou men, deze opgave van S. lezende, niet tot het denkbeeld komen dat Luther bij die gelegenheden over onbeduidende of ongepaste dingen wilde spreken, maar dat de biechtvader dan, als een man die zich terecht bij iets degelijks wenschte te bepalen eu van laf geteem een afkeer had, »hem (terecht) niet verder wilde hooren ?quot; Nn leze men echter bij Luther zeiven wat S. hier bedoelt. »Doctor Staupitzen habe ich oft gebeichtet, nicht von Weibern, sondern die rechten Knoten (d. w. z. over het
ANDWOORD AAN DE »NEDEKL. KATHOLIEKE STEMMENquot;. 13
besef van zonde, dat nog dieper reikte dau de afzonderlijke zonden). Da sagte er: ich verstehe es nicht. Das heisst recht getröstet! Kam ich darnach zu einem Anderu, so ging mir\'s gleich also. In summa, es wollte kein Beichtvater nichts davon wissen. Da dachte ich, die Tentation mul Anfechtung hat Niemand deun du. Da ward ich als eine todte Leichequot; \'). Het was dus uit oppervlakkigheid, uit onvermogen om de diepte van Luther\'s zielestrijd over de verborgen, niet in daden openbare, zonde te peilen, dat deze biechtvaders hem »uiet verder willen hoorenquot; omdat zij er niets van begrepen!
Wat den aflaat betreft was Luther niet de eenige die zich tegen de schandelijkheden die met dezen handel gepaard gingen, heeft verzet. Kardinaal Ximenes, die toen in Spanje zooveel invloed had, zal toch wel niet van ketterij verdacht staan. Deze echter had zich reeds in 1513 tegen den verkoop van den aflaat in Spanje gekant. Doch van welken aard was nu Luther\'s oppositie? Wij zien bij nader onderzoek hoe zij, naar hare bedoeling in Luther\'s gemoed, het pauselijk gezag, dien grondslag der kerk, niet wilde omverwerpen maar veeleer door reiniging bevestigen. Wat toch was het geval? De schat der supererogatoire goede werken, op welken de mogelijkheid van den aflaat gegrond is, valt met de kerkelijke, door den priester uit te oefenen, sleutelmacht moeielijk te vereenigen. Want voor den aflaat (Thomas v. Aq. leert het uitdrukkelijk) is geen priester noodig; een legaat is voldoende bevoegd om hem uit te reiken, indien men slechts iets gedaan heeft wat tot eer of nut der kerk dient. Daarentegen is tot de uitoefening der sleutelmacht, die geheel alleen op de verdiensten van Christus rust, een geestelijke bepaald noodig, en bij hem die de absolutie ontvangt moet berouw en boete aanwezig
\') Wuloli XXII. 1256.
14 ANDWOORD AAN DE »NRDKRL. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
zijn. Nu loochende Luther deu schat der kerk op ziehzelven niet, maar bestreed slechts het uitsluitend recht van den Paus om dien uit te deelen: ook zonder pauselijken brief, dus leerde hij, had ieder daar aandeel aan, en het was ongeoorloofd, indulgentiën van welken aard ook uit te geven zonder dat er berouw aanwezig was. Het ampt, de macht der sleutelen was door Christus aan den H. Petrus toevertrouwd. En hier, hier alleen lag de macht van den Paus om te bevrijden van de kerkelijke straiï\'en die krachtens dat ampt waren opgelegd, namelijk onder voorwaarde dat de mensch berouw had.
Dit standpunt nu kan en moet een roomsch-katholiek zekerlijk afkeuren. In het loochenen dat alle macht der kerk in den persoon van den Paus vereenigd is, moet hij een aanval op de kerk zelve zien. Naar mijn bescheiden oordeel heeft dan ook alleen de strengste infallibilist op roomsch standpunt recht. Het opmerken van de evenge-noemde onvereenigbaarheid van de priesterlijke sleutelmach met de aflaatspraktijk verdient op dit standpunt ongetwijfeld vervloekt te worden als in beginsel tegen bet gezag der kerk gericht. Maar de meening van deu Pnus en van S. dat »een schooljongen, laat staan een godgeleerde, de leer der Kerk beter moest kennenquot; — kan ik om do aangegevea reden niet deelen.
Dat eindelijk Luther hier »in tegenspraak met zichzelvenquot; was, stem ik S. gereedelijk toe. Een geweldige sistino-
\' •\' D ~ O O
moest nog in zijn gemoed tot verderen voortgang komen; en elke uiting der vrijheid naar Gods Woord, in zijne ziel oprijzende, was met de oprechte begeerte naar gehoorzaamheid aan de Kerk, eveneens in zijn binnenste aanwezig, in tegenspraak. Dit is trouwens geen ongewoon verschijnsel. Ook b. v. S. zelf, mijn geëerde tegenstander, is door zijne liefde welke ik hoog waardeer (zie mijn 6e opstel overliet
ANDWOORD AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STEMMENquot;. 15
ethisch karakter der waarheid, p. 148) als roomsch-katholiek met zichzelven in tegenspraak. In onderscheiding van zoovele rooinsche stemmen die men onophoudelijk met zeker minachtend leedvermaak de ergernissen bij de protestanten kan hooren opsommen ten bevv^ze hoe dood, dood, dood het protestantisme is — klaagt hij: »hoe vele zielen gaan niet te loor door het veldwinnend ongeloof in de protes-tantsche kerkgenootschappen, die anders, ook naar onze leer, behouden blevenquot;?
Dit »naar onze leerquot; is in zijn algemeenheid alleen iu zóóverre juist, als men het gedurig van edele ronmsch-katholieken hoort, en het dus in vele harten leeft. Maar leer der Kerk is het niet. Deze is geene andere dan dat alle andere kerkgemeenschappen door den duivel beheerscht zijn, en de ivelhewuste tegenstanders der rooinsche leer niet kunnen behouden worden ^ De liefdevolle woorden van S. en zoo menig anderen roomsch-katholiek, van wien wij ze hooren, zijn alleen voor eenvoudige zieleu, die niet beter weten, van kracht. Maar ons, voorgangers, die de rooinsche leer (al kan S. dit niet gelooven) onderzocht hebben, en haar op grond van Gods Woord willens en wetens (pertinaci animo) verwerpen; ons die verzekerd zijn in de stervensure met beslist afwijzen van de roomsche leer op de genade des Heeren Jezus Christus de eeuwigheid in te zullen gaan, ons kan niet anders voorbehouden zijn dan toepassing vau dat «anathema sitquot; met hetwelk het Tridentinum, volkomen consequent, bij vaststelling van
\') Cat. Rom, 1, 10, 15; caeteras omnes quae sibi eoclesiao nomen arrogant, ut quae diabuli spiritu tluoantur, in doctrinae et morum pernioiosissimis enoribus versari neoesse est. Ibid. 1, 10, 1 : non enim ut quisque primum in fide peccarit, haereticus dieendus est, sed qui, ecclesiae auetoritate negleeta, impias opiniones pertinaci animo tuetur.
16 ANDWOORD AAN DE »NEDERL. KATHOLIEKE STEMMENquot;.
iederen kanon liet afwijkend gevoelen en hem die het koestert, heeft getroffen.
Men zal ons ook niet vinden ouder hen die de roomsche kerk van hardheid over het vervolgen van de ketters beschuldigen. Overtollige pijnigingen zijn hierbij natuurlijk af te keuren. Maar het straffen van de dwaling aan den lijve (onder den vorm dat de kerk, die zelve »geen dorst heeft naar bloedquot;, den schuldige aan den wereldlijken rechter overlevere) is geheel consequent. Het is een werk van de hardheid der liefde die, gedachtig hoeveel de ziel het lichaam in waarde overtreft, het uiterste niet schroomt om, aan Gods heilige gerechtigheid haren loop latende, mogelijk toch nog wellicht in \'t uiterst oogenblik de ziel te redden. Met de middeleeuwsche beschouwing, die in de roomsche kerk geldende blijft, komt het geheel overeen. Kalvijn, in ons oog uitnemend hervormer, naar de consequentie zijner leer grondlegger der heerlijkste vrijheid, verloochende het nog niet — een nieuw bewijs hoe er innerlijke tegenspraak in een grooten geest (ja veel eerder dan in een kleinen, die ziju bezit spoedig overziet) kan bestaan. Ik merk dit op om, zoo het nog mocht noodig ziju, aan S. de verzekering te geven dat wij noch de woorden van Luther, noch die van Kalvijn voor onze rekening nemen, omdat wij hen te hoog vereeren om ons bij iets van hen neder te leggen. Ons beginsel is veel grooter dan één van hen, wie ook, die het voorrecut hadden of hebben het te mogen vertegenwoordigen.
Ik kan mij bij dezen gedachtengang niet weerhouden, van mijn geëerden tegenstander afscheid te nemen met mededeeling van het einde van een gesprek, met een der vroomste roomsch-katholieken, die ik het voorrecht heb te kennen, gehouden. »0 mijn broeder,quot; zeide ik, »indien de brandstapel nog naar den smaak vau onzen tijd kon
AXI)WOOl!li AAN DK »NKIgt;Kl{Ii. KATHOMUKK STKMMHN\' . 1 I
zijn, wij protestanten zouden er van uwentwege, zoo gij er de macht toe hadt, op moeten stijgen. J*;)) met diepe smart, doch naar den eisch van uw geloof zoudt gij dani\' bij staan, tot den einde toe biddende dat de genade tiods deze vlammen mocht gebruiken om ons hart, ware het ook door vrees, tot de waarheid terug te leiden. Kn was er onder ons iemand die met Da Costa verdiende te zameu genoemd te worden, gij zoudt tot hem de edele woorden van uwen Alberdingk Thijm richten, aan dezen ziin »vriend en vijandquot; toegezongen:
O derfde ik wat gij mist, de Heer is mijn getuige,
\'t Bracht mijn geloof den doodsteek toe.
En daarom, schoon mijn hart niet voor uw dwaling bnige, Gun dat ik plicht van ootmoed doe.
Want zie, reeds minder licht, hij zooveel eed\'le trouwe,
Bracht u tot ijv\'ren voor den lieer.
Wat vergt men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe Niet slechts in \'t mind\'re, maar in \'t meer!
Het andwoord dat ik ontving was een zielvolle blik, een handdruk en deze woorden: »nujn broeder, als er nog brandstapels mochten komen dan zullen wij, roomschen en protestanten die in den Heere Jezus gelooven, er samen naast elkander op staan van wege het radikalisme.\'\'
\'a Jh\'fje, 9 Oct. 1880. J. H. Gunning .Jr.