VKR1C0KD1GD AAN EKN A KM VOI,K.
VOOR 11 ET
DOOR
Leevaar der Vrije Ger. gem. te Gouda.
0 EUZ ENG EST IC H T „WILHELMUS VAN NASSAU EN.quot; 1 8 8 0.
Voorzang Pa. 74, vers 18, 20.
Dat de eeuwige Jeliov.i zich ontfermt over degenen die Hij wil en ook verhardt dien Hij wil, is eene waarheid , die voor de drijvers van de algemeene verzoening en voor het vleesch hard, ja onaannemelijk is. Dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, mnar des outfernienden Gods, Kom. 9, vs. lö, is voor de natuur van den bedorven Adam een steen des aanstoots en een rots der ergernis; maar zalig geheim, dat God zijne kinderen door den eeuwigen Geest komt ontdekken, dat het slechts is, des ontfermenden Gods, dat het is omdat Hij ze liefgehad heeft met eene eeuwige liefde en daarom getrokken met koo-den van Goedertierenheid! Daarin zit het geheim dat zondaars, die den eeuwigen dood verdiend hebben, het eeuwige leven ontvangen, dat degenen die in den staat der eeuwige ellende zichzelven hebben gestort, zalig worden en met Christus door zijne aangebrachte gerechtigheid in den hemel worden gezet, dus tot kinderen Gods en erfgenamen des Hemels worden gemaakt, en o wonder, dat alleen, omdat zij in Jezus Christus zijn uitverkoren van voor de grondlegging der wereld en alzoo in dien Christus allen als kinderen des Vaders worden aangemerkt. O, M. W. Vrienden! mocht de lleere naar aanleiding van dezen tekst, dat dierbare van het hier reeds gezegde, ons wat nader doen beschouwen, en het voedsel daarvan aan uwe zielen er van schenken.
4
»ls niet Ephraïm mij een dierbare zone? is hij mij niet een troetelkind? want sints dat ik tegen hem gesproken heb, denke ik nog wnstiglijk aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem; ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere,quot; Jeremia .\'51 vs. 20.
De God des eeds eu des verbonds bevestige dit zijn werk iiau de harteu van al zijn levenil gemaakte kinderen , opdat ze er door vertroost mogen worden.
Wij wenschen stil te staan bij twee voorname zaken :
1°. bij de beminnelijke vraag die de Heere doet; is niet Ephraïm mij een dierbare zoon? is hij mij niet een troetelkind ?
2°., Het vertroostende antwoord, dat de Heere zelf geeft in het verslag, dat Hij van zichzelven aflegt.
De vraag die hier gedaan wordt in de eerste plaats, geldt zekere personen, die in den tekst genoemd worden, n. 1. Efraïm, dezelfden, die wij in het 19de vs. der vorige leerrede hebben gevonden, als een ontdekte en tot God bekeerde ziel, die zich daar in den jammervollen staat harer zonde en ongerechtigheid openbaarde. In dat 19de vs. eigent zich Efraim niets toe van die zalige betrekking die er tusschen God eu den zondaar in Christus bestaat. Efraim spreekt daar van geen kindschap, van geen eeuwige liefde des Vaders, van geen rechthebben op de outferminge Gods, o neen, M. H.! een ziel waar het werk echt van binnen is, gaat niet verder als hij is gebracht. Er zijn zoo veel christenen (vooral in onze dagen), die als er van binnen eens iets bijzonders gebeurt, dat ze b. v, met hunne zonden met hun staat van verlo-renheid eens in aanraking komen, en een gevoel van liefde tot God voelen opgewekt, dadelijk dat Vaderlijke Gods maar aangrijpen, in een oogenblik zich kinderen Gods noemen, zonder dat men iets hoort van dat worstelen en strijden met het recht van God, zonder te vernemen , dat eer zulk een zondaar met God als Vader in betrekking komt, Hij hem dan eerst als Rechter in betrekking tot zijn schuld leert kenneu. Eene ziel, die
O
onder schuld gebogen gaat en met ziju ongerechtigheden tc worstelen heeft voor God, denkt vaak er niet uit verlost te worden, leeft soms lang in eene groote bekommernis over zichzelve, ziet er geen geleffenheid toe ge-
1 n n n r?
opend, om Hem tot zijn eigendom, Verlosser en Zaligmaker te krijgen, in welken hij alleen tot het kindschap zal kunnen geraken en door het geloof God zijnen Vader zal mogen noemen. En omdat het bij dat volk zoo is, dat zij dit fllles quot;it \'s Heeren eigen mond wenschen te hooren, en het wenschen toegepast te zien door deu 11. G. aan hunne harten, daarom dan wil de lleere op vele plaatsen in zijn getuigenis dat volk te gemoet komen, en haar toespreken tot vertroosting huns harten, en, bij bevinding ervaart dan dat volk, dat Gods barmhartigheid en onuitsprekelijke zondaarsliefde veel heerlijker aan hun geopenbaard wordt, dan zij het ooit hadden durven denken.
Van dat liefdevolle werk des Heeren vinden we dan in onzen tekamp;t een klaar bewijs; vragenderwijze keert zich de lleere tot Efraïm en zegt: »Is Efraïm mij niet een dierbare zoon? Is hij mij niet een troetelkind?quot; In die vraag (we leggen hem zeer eenvoudig uit) ligt eene meeniag des Heeren uitgedrukt, eene Goddelijke bepaling, eene waarachtige verzekering. De vraag zelf geeft voor Efraïm te kennen, hoe de lleere hem aangemerkt wil hebben, n. !. als een zoon, en dat wel als een dierbare zoon; men kan zonen en dochteren in de natuur hebben, die ons niet o zoo dierbaar zijn, daar het hart niet zoo bizonder aan gehecht is, die ons niet zoo ernstig op het hart gebonden liggen. Dit is bier zoo niet, de lleere noemt in zijn vraag Efraïm een dierbare, dal beteekent eenen, die bij Hem een groote waarde heeft, die hem na aan het hart, ja op het hart gebonden ligt, daar Hij bijzonder op gesteld is. Iets waar we innige genegenheid en betrekking toe gevoelen, dat noemt men een dierbaar voorwerp, zoo drukt zich hier de lleere uit in betrekking tot Etraïm: eene innige genegenheid, een bizon-dere Goddelijke heilige betrekking geeft de lleere hier in dat woord dierbaar te kennen. Dat dierbare noemt
6
Hij een zoon , die hem overbezet dierbaar in, ile betrekking die dus de Heere hierdoor van zichzelve openbaart, is die van een welmeenend en goedertieren Vader; want als de Heere zijne vaderlijke genegenheid niet wilde nog konde schenken, dan zou Efraïtn door God immers geen dierbare zoon kunnen genoemd worden. In God is geen dubbelzinnigheid, maar ware oprechtheid tot zijne kinderen.
O, merkt dan allereerst eens, M. V. niet welk eene uederbuigende openbaarmakende liefde, de Heere zich in deze vraag bekend maakt aan de ziel, ten einde hen uit den kommervollen staat te verlossen en hun de vertroosting van Zijne Vaderlijke genegenheid openbaart en doet verstaan, opdat Efruïm zich zou verheugen in die verbintenis, die God zelf\' heeft gelegd.
In den diepsten zin doelt de uitdrukking op die bi-zondere verkiezende aanneming tot zonen en dochteren , omdat het bier op tweeërlei wijze kan verklaard worden, als 1°. op die vrijwillige aanneming van dat volk uit alle andere volken der aarde, uit kracht van verbonds-onderhandeling met dat volk, hebbende met hen een uiterlijk nationaal of volksverbond opgericht, behalve het genade verbond met de uitverkoornen onder hen gemaakt, doch om bij dat algemeene niet stil te staan, zien we slechts op dat bizondere aannemen, waarin de eeuwige gelukstaat en zalige gemeenschap met zulk een Jehovah God in Christus gevonden wordt! In hoofdzaak ziet het hier op do aanneming der geloovigea als zonen en dochteren. In de ware bekeering wordt gevonden eene geboorte uit God door middel van het zaad van Gods woord en Geest, Jak. I, vs. 18; ook wordt in die bekeering een geestelijke ondertrouw, een huwelijk met den bruidegom, den Heere Jezus Christus, de eeuwige Zone des Vaders tot stand gebracht, waaruit dan vanzelf vloeit eene aanneming tot kinderen en eene toeëigeniug des Vaders in Christus Jezus!
Er bestond eene gewoonte onder de oude Romeinen, dat die kinderloos waren anderen tot hunne kinderen en wettige erfgenamen aannamen. 0 lees eens wat Paulus
7
Rom. 8, vs. i5 zegt: »Gij hebt ontvangen den Geest der uauncmiug tot kinderen.quot; Eu wederom Epheze 1, vs. 5, zegt Hij: » Die ons te voren verordineert heeft tot kinderen, door Jezus Christus in Hem zeiven, naar het welbehagen zijns willens, daar drukt de apostel de eenige grondrede uit, waarin wordt opgelost de oorzaak voor den zondaar, dat God hem noemen kan en noemen wil een dierbare zoon. Nog eens. God merkt hier Efraïm aan als een dierbaren zoon, omdat Hij hem teederlijk bemint, hun bewaart als het zwart van zijn oogappel, die gekocht zijn met den prijs des bloeds van Zijn lieven Zoon, die naar Zijnen naam genoemd zijn en pronken in Gods oog met dat beeld van den eeuwigen Zoon des Vaders, waardoor zij zoo dierbaar zijn, dat zij als een sierlijke kroon en koninklijke hoed in de hand huns Gods zijn, eu in zijn Goddelijke oogen als zegelringen, als kostbare juweelen en eeuwig dierbare panden bevonden worden , en ze daarom zoo eeuwiglijk beschut en bewaart, als een vader zijn kind kan doen, dat, zoo wie het waagt haar aan te raken, zijn eigen oogappel aanraakt. Ja, dat volk waarvan de Heere vraagt: »Zijt ge mij niet een dierbare zoon?quot; zij hebben het recht van eerstgeboorte in zich, daarom zegt Paulus Hebr. 12, vs. 13: »Dat zij behooreu tot de gemeente der eerstgeboorne, die in de hemelen opgeschreven staan.quot;
Doch zien we nog iets nader, de Heere laat volgen : »ls hij mij niet een troetelkind?quot; Deze uitdrukking ziet op de kleinheid, jongheid, teederheid en vermakelijkheid; zaken, waarbij ik in het bizonder tijdshalve niet stil zal staan, liet woord troetelen beteekent er zich mee vermaken, of er zich in verlustigen, evenals een vader of moeder het kind op de knieën troetelt en het tegen de borst drukt, er zich mede verheugt, den tijd mede doorbrengt eu in een hartelijk vermaak te scheppen, om dat kind nog zoo teeder en jong, zelf te vermaken en genoegen aan te doen. Zoo spreekt hier de Heere ook van Efraïm betuigende daardoor wat hij met hun doet. De ware kinderen Gods, zij zijn den Heere troetelkinderen.
De Heere spreekt zachte en liefeliike woorden tot dat volk; Hij spreekt in de woestijn van hun zielestaat naar hun harte, naar Hos. 2, vers 13. Hij draagt ze als op de vleugelen der arenden, Exod. 19, vs. 4. Hi] stelt er zijn goddelijk vermaak in; Hij spreekt naar het harte van Jerusalem. Dan worden zij eens geleid onder de kussen van Jezus mond, dan Jes. G2, vers 4 zegt Hij: * Mijn lust is aan U.quot; Hij laat ze zuigen aan de horsten der vertroosting, naar Jes. 66, vers 12, 13, nl. de Schriften des O. en N. Testaments en zegt tot hun: »Gij zult op de zijde gedragen en op de knieën zeer vriende-lijk getroetelt worden; als een die zijne moeder troost, alzoo zal ik n troosten !quot;
De Heere stelt zijn vermaak in het zuchten, tranen storten, in het o en ach roepen der ziel tot Hem, ja Hij vermaakt zich in hunne behoefte en hegeeren, \'twelk zij openbaren te bezitten, naar de gerechtigheid van Christus, om hunne zonden in Hem kwijt te worden, naar de gemeenschap met God als Vader, naar de werkzaamheden des H. Geestes; want in dat alles wordt het werk des Heeren in de ziel uitgestort, naur buiten ge-openbaart !
Eindelijk! Als hier in den tekst vragende door God wordt uitgedrukt: »Is Efraïm mij niet een dierbare zoon?quot; enz., zoo beteekent dit, dat de Heere voor die, die het zelf niet durven zeggen en ook nog niet zeker kunnen verklaren, het zelf oplost, en het hun bekend maakt, zoodat de Heere het betwijfelen en het tegenspreken zelf wegneemt en een gegrond verslag aflegt van de betrekking, die er ligt tusschen den Heere en dat volk. O, driewerf zalig hooren en verstaan, die het uit Gods mond te weien mag komen, in welke betrekking hij tot den Heere staat. Immers daar moet het, daar is het, het ware levendgemaakte volk om te doen?
Letten we nu ten tweede eens op het vertroostende antwoord, dat de Heere zelf nader geeft in het verslag, dat Hij van zichzelven doet! En, waarin hij do oorzaak oplost van de betrekking die er tusschen beiden ligt!
9
Daarvan zegt dan de Heere: »Want sints ik tegen hem gesproken heb, deuk ik uog ernstiglijk aan hem!quot; Het spreken dat de Heere doet tot een volk, en vooral tot zijn volk, en dat wel in den aanvang van hunne bekeering, is soms langs een zachte, uitlokkende en liefelijke weg, maar bestaat veelal in eenige straffen en plagen, die Hi} hun zendt om hunne zonden, zie Jevemia 18, vs. 7. Eu zooals deze uitspraak zich hier in den tekst voordoet, hebben wij het ook aldus te verstaan, gelijk in Jer. 4, vs. 12 gezegd wordt van Efraïtn: »Nu zal ik oordeeleu tegen hem uitspreken!quot; En dit wordt ook bevestigd met de belijdenis van Efraïra, Jer. 31, vs, 9, als hij zegt: »Gij hebt mij getuchtigt, en ik ben getuchtigt geworden als een ongewend kalf!quot; Zooals de Heere dan op zulk eene wijze hier tot Efraïtn sprak, zoo spreekt God somtijds door woord en daad tot zijn volk, dat Hij in den weg van overtuiging brengt; Hij spreekt van hunne zonden en van zijne gerechtigheid, van hun dood en doemstaat, en van zijn Heilig recht, waarvan Hij geen afstand kan doen; Hij roept hun toe ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven; Hij verkondigd hun, dat Hij een God is die by den goddelooze niet wonen kan, en onder zulk een spreken krijgt het de verstaanbaar gemaakte ziel benauwd: angst en vree ze vervult hem, beving grijpt hem aan; om kort te zijn, door het bewust worden aan zijn groote schuld, en aan het niet kunnen voldoen van dezelven met zich zeiven , denkt de ziel nu, dat Hij verloren is, dat bij God geen uitkomsten tegen den dood voor hem zal zijn. Het was met Efraïtn ook zoo gesteld, het dacht dat ze nu gansch verstoeten zou zijn, dat de Heere zich harer niet zou ontfermen en genadig zijn! Maar wat zegt de Godspraak : »Sints dat ik tegen hem gesproken heb, deuk ik nog ernstigliik aan hem.quot; O, welk een verrassende verklaring des Heeren voor dat volk: God gedenkt aan dezulken die Hij op die wijze heeft opgezocht en aan zich zeiven ontdekt! Het gedenken aan iemand is in dezen weg het eerste werk om zich over een persoon te ont-
ferraen, en hem te redden uit de vreeselijko nooden en benauwdheden; daarom zeide dan ook de moordenaar aan het kruis tot Jezus: »Heere, gedenk mijner als Gi} in u koninkrijk zult gekomen zijn!quot; Luk. 23. Van dat gedenken Gods spreekt de dichter in Ps. 115, vs. 12 : »üe Heere is onzer gedachtig geweest,quot; en elders in Ps. 106, vers 4, 5: »Gedenk mijner, o Heere! naar het welbehagen tot uw volk,quot; enz.
Alzoo drukt zich dan de Heere bier uit tot vertroosting voor zijn volk, opdat zij begrijpen zouden, dat zijn spreken het bewijs is van de gedachte zijner eeuwige liefde en geuadige ontferming. O, welk een zalig gedenken! God gedenkt! en denkt met zijn volzalige gedachten aan den diep gevallen staat van den armen zondaar; Hij gedenkt hoe zij daar verloren liggen in zichzelven, en eeuwig verloren zullen zijn, als Hij zich niet uit vrije gunst over hen ontfermt! Maar Hij gedenkt ook aau zijne eeuwige besluiten, die Hij in en met Christus in Hem-zelven heeft vastgelegt, om dien uitverkoren en nu opgezochte en toegesproken zondaar te redden van een eeuwig verderf, te redden uit alle hare benauwdheden en ze in de eeuwige aangebrachte Gerechtigheid van den Heere Jezus Christus te zetten, opdat zij verlost van zonden en schulden, deelen zouden in de drieëenige ver-bondsbetrekkiug tot hunne zaligheid. Zoo dan, de Heere gedenkt aan hen om zijn werk, dat Hij in hunne zielen is begiunen te voltooien, Ja, God gedenkt ernstiglijk, dat zegt, wat de Heere doet dat meent Hij, het is hem een ernst des harten; Hij meent het voor eeuwig wat hij begint en spreekt, en daarom , o vreesachtige en beklemde zielen, uw God is uwer gedachtig en zal u zekerlijk helpen, en betoonen, dat Hij een staatmakend God is, ne dat zijne kinderen zoo zeker op Hem kunnen gaan, als op een eeuwigen rots, die door geen machten kan worden omvergeworpen!
Maar nu wil de Heere zich van zijne zijde over zijn inwending bestaan nog nader verklaren, opdat dat volk ook weten zou met welk eene beweging hun God en
11
Heere vervult is. En, daar Hij nu gezegd heeft, dat Hij hunner gedenkt, zoo verklaart de souvereine Ontfer-mer, dat juist daarom zijn ingewand rommelt over hen , want aldus vervolgt den tekst. Het woordje daarom geeft de oorzaak van dat rommelen Gods te kennen. liet is, omdat zij Hem een dierbaar kind is en Hij tot hen heeft gesproken. Dat we deze uitspraak figuurlijk of oneigent-lijk te verstaan hebben in betrekking tot het wezen Gods, behoef ik u niet uit te leggen, de Heere zinspeelt hier op die innerlijke aandoening die van binnen gevoeld wordt in het hart eens vaders voor zijn kind. De Heere wil dan zeggen, dat Hij met een innige aandoening bevangen is omtrent den staat van zijn volk, en dat het hartelijk medelijden eene dringende heilige hartstocht in Hem heeft verwekt, zoo dat ontroering, aandoening, medelijden God vervult voor zijne kinderen, in dien zelfden zin lezen wij Jer. 4, vs. 19: »0 mijn ingewand, mijn ingewand, ik hebbe barenswee!quot; enz. en van den Heere Jezus staat geschreven, Matth. 9, vs. 36, dat toen Hij de schare zag werd Hij met innerlijke ontferming over hen bewogen.quot; En aldus wordt er ook in Luk 15, vers. 20, van den vader van den verloren zoon gezegd: »En ais hij nog verre van hem was zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen. O, onuitsprekelijke diepte, die in die bewegingen Gods verborgen liggen voor den zondaar. Immers heeft en bezit de zondaar niets, en niet met al in zichzelven, dat als beweegreden kan dienen waarom God over Hem verteedert zou worden , geen enkele schoonheid , geen beminnelijkheid , geen deugdelijke eigenschappen, maar ziet hierin de diepte Gods, M. V.! Hij zelf lag en legt in den zondaar dat eeuwige beminnelijke, hetwelk uit Hem voortvloeit en waardoor de zondaar in eigenschappen en toestanden komt, waarom de Heere kan getuigen: »Mijn ingewand rommelt over hen van medelijden en teedere liefde!quot; daarom dan, o volk van God! bepeilt als ge kunt de diepte van dat Godsgewrocht. O zoo ergens, dan komt zeker hier den Apostel Paulus tot zijn volkomen gelijk,
12
fils hij uitroept; »Uit genade zijt lt;gt;ij zalig geworden en dat niet nit n, het is Gods gave!quot; ach, die eenmaal iets van die liefde in zijne zie! ondervonden heeft, en onder die vrije uitlatingen van Jezus uitstortende liefde als verslonden heeft mogen liggen, zal het met mij toestemmen, dat do ondervinding daarvan door geen tong te bespreken valt, en door geen kracht van rede kan worden opgelost. Doch ik moet mij ten einde spoeden met nog even aan te halen de slotrede . die de Heere er nog bij voegt, opdat dat volk de groote barmhartigheid, die Hij hun gereed is te schenken tot een heerlijke vertroosting zouden verstaan !
flet gevolg wat dan voortvloeit uit het rommelen des ingewands Gods over dien Efraïm, voegt de lleere er nog bij, met te zeggen: »Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, of ontfermende ontfermen, gelijk- het \'volgens eene Hebreeuw,sche spreektrant meermalen gebruikt wordt in de Scluift,, Gen. vs. 17 en de verklaring over Jer. 31, vers 18. Waar vloeit nu de outferminge Gods uit voort? Immers nergens anders uit, dan uit zijne barmhartigheid ; het woord ontfermen doet ons immers al dadelijk donken aan het voorwerp, dat ontfermt moet worden. Het voorwerp dan is een ellendige zondaar, zulke zondaren die in zichzelven gansch ellendig zijn, zoo ellendig, dat ze zich noch roeren noch bewegen kunnen, en zelfs de ontvangene genade nog zouden vermorsen, als de Heere zelf zijn eigen werk niet in stand hield. Het woord ellende past dien zondaar; want het strekt zich verder uit dan het woord zondaar, omdat het in zich bevat den aard der zoude, de zonde zelf, en haar vreeselijke gevolgen, waarom dan ook onzen Heidelber-ger Catechismus vraagt;» Waaruit kent gij uwe ellende Vquot; Het woord: ontfermen be teekent dus, die in zichzelf ellendige nit vrije genade op te zoeken, zich over hem te erbarmen, zich eeuwig met hem in te laten tot zijne behoudenis, Gods gunst en liefde hem te schenken, buiten eenige van zijne verdienste of waarde welke hij niet bezit.
1.3
En, gelijk deze Godsbelofte, ja Godsbepaling hiervoor Efraïm gegeven wordt, als dat de Heere bun van onder lichatneliike en geestelijke ellende zou verlossen en weder-brengen in hun land, gelijk Hij hnn ook beloolt in Hos. 2, vs, 22, zoodat zij eindelijk zouden mogen verstaan, dat de Heere tot hun zon zeggen: »Gij zijt mijn volk!quot; on zij geloovig uit mochten roepen: »0 mijn God!quot; alzoo heett deze Godsbelofte dan ook zijn kracht voor een iegelijk van zijne kinderen in het bizonder, nl. die zich dan met Efraïm over zijne zonden leert beklagen, berouw heeft en op de henpe klopt (zie de vorige leerrede) en tot den Heere de toevlucht leert zoeken; daar zegt de Heere tegen, dat Hij ze niet ongebolpen van zich weg zal stooten, maar in erbanning en genade zal aannemen, en er zich dus zekerlijk, d. i. onvoorwaardelijk, vast besloten over zal ontfermen, ja haar als zonen aanspreken, gelijk Hij hier in den tekst gedaan heeft! En vraagt ge nu ten slotte nog naar de grondrede, die Hij tot alles heeft, o, zij is niet in het schepsel te vinden, zij lost zich op in Ps. 105, vs. 8—11, dat dat volk het snoer zijner erve is, dut Hij een eeuwig verbond der genade niet hun in Christus heeft opgericht, dat het Hem niet lust, dat dien zondaar verloren ga. Ja, wat zeg ik van de rede tot dat alles, ik zou mij, ik gevoel het te zeer verdiepen, die rede lag in het eeuwige Gods-plan , dat al was gemaakt door een Drieëenig God eer gij of ik er waart, een Godsplan, dat in God was vast-gelegt en door de drie Goddelijke personen, een iegelijk in hunne ambten zou bewerkt en uitgewerkt worden, voor dat van eeuwigheid uit de kinderen der menschen uitverkoren gunst en bondvolk, zoodat al viel dat volk met de gansche massa in het Paradijs, het Godsbesluit niet falen kon, zij nooit zouden kunnen verloren gaan, omdat zij met Christus in God bewaart lagen tot de eeuwige zaligheid!
De Heere heeft het gesproken! zoo eindigt de tekst als eene eeuwige vastigheid voor dat arme volk, dat Hij, die niet liegen kan, zijne eeuwige waarheid in hun zal
14
bevestigen. Ik eindig met de verklaring van den tekst, met de vraag of deze heugelijke waarheid niet zatnen stemt met de tale Gods, waar Hij zegt: »Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet zoude ontfermen over de vrucht haars buiks? en ofschoon deze vergate, zoo zal ik u nogtans uiet vergeten, zegt do Heere! want zij zijn in mijne beide handpalmen gegra-veert en hunne muren zijn steeds voor Hem!quot;
Toepassing,
Wie, terwijl gij deze waarheid zoo mocht hooren verkondigen en met zijn harte er bij was en met een ontdekte blik bij zichzelve onderzoek mocht doen , die kan er zelf de toepassing reeds uitgehaalt hebben, doch ik wil toch nocli een oogenblik nemen om personeel tot onszelven niet liet behandelde in te keeren, en make do Heere ons daartoe oprecht en hartonderzoekende! Welaan dan, M. V.! vindt ge deze waarheid Gods niet eeno beminnelijke, zielroerende, ja vertroostende waarheid? en dat is zij, niet omdat een inensch ze nu ontleed of\' verklaart heeft, neen, zij is het, omdat het Gods woord, voortgevloeit uit zijn eigen mond, opgewelt uit dat Gods-hart voor zijn arm volk is; geen wonder, dat van dat woord David zegt: »Als ik uw woord gevonden heb, heb ik het opgegetenwant daar zit een zoetigheid, een versterkende kracht in voor den bitterlijk bedroefde van geest en voor de zwakke en twijfelmoedige ziel! Zelf kan ik het niet verborgen houden, dat mijne ziel onder het schrijven, wegsmolt bij oogenblikken van wege de dierbaarheid , die ik uit deze waarheid mocht genieten, en, o mijne Waardste vrienden! die deze predikatie nu lezen zal, ach wist gij het eens hoe gaarne mijn ziel u wenschto mede te doelen, datgene wat ik ter be vestiging voor mij-zelven er nog uit genieten mocht. En o, als ik dan denkt, dat er ook nog onbekeerden en van God vervreemden dezelve zullen lezen of hooren lezen, ach, dan gaat mijn hart uit de mededeelbaarheid, die in de liefde
15
Gods zit, naar u uit, en zou u dan de jaloersehheid tot die innige verbintenis tusschen God en den zondaar zelf wel in het hart willen storten, maar o, wij kunnen dat niet doen, wij mogen aan Gods eigen werk niet gaan staan, wij kunnen slechts verrichten waartoe de Ileere ons gebruikt; maar daarom is het nogthans geen wonder dat men u zoo gaarne, gij die nog onbekeerd en van God en van u zelve vervreemd zijt, die heerlijkheid en zaligheid zonden willen schenken! Want gij moet weten raenschen, dat uwen rampzaligen toestand, uwen diep ellendigen staat mij niet onbekend is. Al Gods kinderen dragen daar beter kennis van als gij, omdat God er hun aan ontdekt heeft en zij te zien hebben gekregen hoe gansch verloren zij liggen eu wat daaraan verbonden ia, eene eeuwige straffe des doods, een voor eeuwig van God vervreemd zijn, een rampzalige staat bij de verdoemden in de hel!
Immers gij kunt het wel begrijpen, dat al werden u de bewijzen niet uit Gods woord geleverd, dat God rechtvaardig en heilig is, dat Hij zich schrikkelijk vertoornt over uwe zonden en met zijne rechtvaardige straffen als de eeuwige God zich aan den verloren zondaar zal openbaren! Ach; dat het den Meere uog eens behagen mocht om «ich over u te ontfermen, en u genadig te zijn; maar dat gij er nog eens behoefte toe gevoelen mocht, dat God zich in zijn vrije gunst eens over u erbarmde en uw hart eens verbrijzelde onder den hamerslag zijner Almachtige genade! Het is geen kleine zaak, vrienden! zoo te hooren hoe het met den zondaar gaan moet, dat hij met zichzelve moet bekend gemaakt worden , dat er angsten der ziel, weeën des harten moeten plaats hebben, een zuchten in de benauwdheid, een vluchten tot God om gered en geholpen te worden, en daar zelf niets van te kennen, de werkzaamheden ervan inwendig te missen, o, dat is nog een bewijs van den doodelijken eu gansch onbekeerlijken en van God vervreemden staat, waarin gij u bevindt!
Wat zijn er niet een menschen die do waarheid na-
10
loopen, ze opzoeken, ze verstaan met het verstand , en aldus deze waarheid hier verklaart ook zeer goed begri]-pen, maar nogtans het ware leven Gods missen in hunne zielen, die er ook wel over kunnen spreken, maar de kracht die er in zit missen voor zichzelven, die met en onder Gods volk zitten en verkeeren, en nu ook deze predikatie weer gehoord hebben, maar ach, het raakt hun harte niet, zij worden niet bewogen, terwijl God spreekt van onbegrijpelijke zondaarsliefde, spreekt van oordeelen en gerichten, spreekt van barmhartigheid en van gerechtigheid, blijven zij dezelfde, voelen geen verandering in hun staat, de waarheid Gods grijpt hun niet aan, en zij doen op hun tijd met de wereld liever mede en smoren zelfs nog de ontwaakte conscieutie en dompen in hun datgene, wat bij oogenblikken in hen begint te spreken. O, zijt gij er een van die dit leest of hoort lezen, ach, medereiziger naar een ontzachelijke eeuwigheid, sta eens even stil, en hoor eens naar de Godsbemoeienissen, die Hij nog met n maken wil. God heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij leve; o, ik rade u als een vriend van uw arme ziel, werpt u voor God neder zooals gij zijt ea vraagt of God ook in u nog lust heeft, of er ook nog ontfermingd Gods voor u bij Hem te verkrijgen zijn, gij kunt er immers niets by verspelen, alles is toch al verspeelt en verloren, en wie weet het, God mocht zich eens wenden, en er u een bewjjs van geven, dat Hij ook tot u wil spreken, zich over u erbarmen en u genadig zijn !
Aan het werk zetten om uwe eigene zaligheid te bewerkstelligen mag ik en kan ik niet, maar u de geopende weg, waarin de mogelijkheid van verlost te worden uit uwe ellendestaat voor te stellen, beu ik verplicht u aan te kondigen, daar gij nog in het heden leeft en God not* aereed staat om zich over zondaren te erbarmen
O O
en ze den weg der behoudenis, niet in zichzelven, noch in hunne opgerichte deugden, maar in het verlossingswerk van den Heere Jezus Christus en in zijne aangebrachte
17
gerechtigheid te prediken, is mijne roeping, en daarom zondaars en zondaressen! make de Heere u dat wat gij zijn moet, dat is verlorene in u zeiven, treurigen over uwen staat, bedroefden onder God, worstelaars met uwe schuld en bedelaars voor den troon der genade, met den enkelen uitroep der zielen vervult: »0 God, wees mij zondaar genadig! Nu, de Heere werke dit nog eens, en Hij geve, dat het gestrooide zaad wortelen schiete in uwe harten, opdat het vruchten der gerechtigheid, Gode tot eer en u tot zaligheid voortbreuge!
Doch onder ulieden worden er ook gevonden, die, terwijl gij deze waarheid mocht vernemen, met eene innige belangstelling vervuld zijt, om toch eens te weten te komen of ge ook uw naam er in hoordefc noemen, of ge de Godspraak ook tot uwe ziel hoordet spreken, of ge deze waarheid ook op u zoudt mogen toepassen.
Mag ik u dit tot verduidelijking en verzekering van uwen staat door een korte trek even aantoonen ? Dan vraag ik\'! Tot wien zegt de Heere: »Is Efraïm mij niet een dierbare zoon? fs hi] Mij niet een troetelkind?quot; zegt Hij liet niet tegen ondeugende kinderen, tegen die, die het schandelijk voor God hadden afgemaakt, die bedervers waren van al de weldaden en zegeningen, waarmee de Heere hen bedeeld had, die uit zichzelven nooit naar God zouden gevraagd hebben of vragen, tenzij de Heere niet zelf hun getrokken had met de koorden zijner eeuwige liefde, ze zelf deed komen met smeeking en ze voerde met geween, Jer. 31, vs. 9.
Behoort ge dan ook tot die ondeugende voorwerpen, die in uzelven het bewijs hebt leeren vinden, dat ge een verkwister en doorbrenger zijt van al Gods weldaden en ge het nog zoudt doen, als de Heere u aan uzelven overgaf. Zijt ge er zoo een, die de eigenschap in u te zien gekregen hebt, om in plaats van vriendschap\'vijandschap tegen den Almachtige en zijn vrij genadewerk te openbaren ?
Hebt ge over dien toestand al eens verbaasd gestaan ? heeft bet u wel eens bitterlijk bedroefd? gevoeldet gij
18
daardoor den diepnunpzaligen toestand, waarin ge n vrij en moedwillig hebt gestort V Zoo dit alles in u gevonden wordt, en ge tot die voorwerpen behoort, heb ik een 2de vraag: Is dit eene blijvende zaak in u? ik ineen, keert dat telkens bij u terug, verergert het, zoodat het u niet rustig laat van binnen, maar benauwd? verootmoedigd het u in uzelven , en leert ge vau God tegenover uwen staat een Heilige gedachten koesteren? gevoelt ge het inwendig wel eens wat liet beteekent, dat een rechtvaardig en heilig God met zulk een zondaar als gij zijt geen gemeenschap oefenen kan, dat Hij rechtvaardig zal handelen als Hij nooit iets van u weten wil, en ii dat in die beschouwing en overtuiging vreeselÜR benauwd, niet weet hoe ge liet maken zult, en daarbij uw bedorven hart zoo leert kennen, dat ge ontdekt, dat er hoe langer hoe minder, ja eindelijk niets in u gevonden wordt daar ge mede voor God kan verschijnen, en, dat ge zegt bij oogenblikken, neen, met zulk een voorwerp kan de Heere niet te doen hebben, en\'. Wanneer ook dit in u gevonden wordt, heb ik een ode vraag: Zijt ge dus hartgrondig overtuigt, dat go ten verloren zondaar zijl , een goddeloos voorwerp, die als do Heere er zich over erbarmt, het uit vrije souvereine genade en onbegrijpelijke liefde zal moeten doen. dat ge, daar ge dood in zonden en misdaden ligt, alleen het leven en de zaligheid in den Heere Jezus zult moeten vindeu, dat die zich aan en in n zal moeten bekendmaken, als dien vrij willigen Verlosser van uwen doodstaat, betaler voor uwe schuld, en dat zijne gerechtigheid slechts zal kunueu gelden voor God, om u in die betrekking te plaatsen waarin ge tot uwe behoudenis voor God zult moeten staan? Bedekt schande en schaamte uw aangezicht over dit alles, klopt ge vanwege al die dingen op de heupe, ziende uwe zonden en verlorenheid, Gods Heilig recht en in u de onmogelijk om uzelven te verlossen. God te buigen tot erbarming, Jezus aaa te nemen en toe te eigeuen als uwen schuldovernenieuden Borg, staat ge voor dat alles met een ziel vol schuld, niet durven te
10
zeggen, dat ge een zoon of dochter zijfc of worden zal van God den Vader in den Meere Jezus Christus? Is dat uw gansche staat, ziel die dit leest of hoort lezen? O dan mag ilc u opbeuren en u toeroepen, dat deze waarheid voor u is gesproken door den Heere, want verstand, vleesch en bloed kent dit alles niet, wel een enkele zaak kan er van beleden worden, maar alles bij elkander genomen is het een Godswerk , een werk des H. G. uitgestort in uwe zielen, dan heeft de Heere tot u gesproken van zoude en schuld, dan heeft Hji u bekend gemaakt wie gij zijt, wie God is, hoe het met u staat, en maakt u dat in zijn sprekend en overtuigend werk door zijn H. G. nog telkens bekend. Dan heeft Hij tot u gesproken van eigon schuld, tot u gesproken van uwe diepe ellende, maar ook tot u gesproken van den weg der mogelijkheid om u van uwe schuld te kunnen ontdoen, en u uit uwen ellendestaat te verlossen, in den Borg en Zaligmaker Jezus Christus den Heere! Ja dan heeft de Heere u in zijn genade reeds opgezocht, bij aanvang aan u betoont en zijn bekendmakend werk reeds in u komen openbaren en verheerlijken; o dan kan God niet meer van n af, en gij van Hem niet, want dan ligt in dat zijn aangeslagen werk het bewijs, dat ge Hem een dierbare zoon, en een troetelkind zijt, en dat Hij daarom tegen u gesproken heeft. Ik weet het evenwel, dat met die toestanden in u, durft ge en kunt ge u geen kind Gods noemen, en geen troetelkind en dat, is niet onjuist, daar doet ge wel aan; als ge dat deed, stond ge niet goed voor uzelven, dan eigendet ge u meer toe als waar gegrond voor hebt! Maar juist, dat weet de Heere en daarom komt Hij als uit de verte uwe zielen tegemoet met zelf vraagsgewijze u voor te leggen : »Zijt gij mij niet een dierbare zoon? heb ik niet tot u gesproken? hebt ge mijne stemme niet geboord ? en denkt gij nu, dat ge om de stem der overtuiging die nu in u spreekt, de stem van schuld eu straf verloren zult gaan, en ik Mij niet over u zal erbarmen.
O neen, mijn ziel! zegt de Heere, Gij zijt mij een
20
troetelkind, juist sints ik zoo tegen u ben begonnen te spreken, denk ik nog ernstiglijk aan u, ik zal u niet vergeten, niet begeven, niet ten verderve doen gaan, ik zal toonen, dat ik God een barmhartige en gaarne vergevenden God ben, ik zal mij zekerlijk ontfermen over u, want mijn ingewand rommelt over n, en vanwege de vrije liefde die ik tot u hebt en n ook zal openbaren en toepassen.
Daarom dan vreest niet, gij worstelende ziel, wormpje Jakobs, ik zal uw heil zijn, ik zal n uit alle deze benauwdheden redden, en gij zult het van achteren verstaan waarom ik u gevraagd heb: »zijt ga mij niet een dierbaar kindn.1. om als ik Mij geheel en al over u ontfermt zal hebben, u gegeven zal hebben tot eene eeuwige vrijspraak van zonde; mijn liefste pand, mijn eenigen zoon, die vrijwillig voor uwe schuld betaald heeft, gij dan zult kunnen antwoorden door het geloof\' in de toeëigening van dien Zoon, ja Heers, ja Amen!
Ja, ik wil nog even verder met u gaan, gij door on-weder voortgedrevene, beangste en aangevochtenozielen, de Heere zegt hier, sints dat ik tegen u gesproken hebt, o, dit wijst u op een onderzoek bij uzelven in te stellen, en eiuis tusschen den Heere en uwe ziel te raadplegen wat de Heere alzoo tot n gesproken heeft. Hebt gij behoefte gehad, om aan uwe zonden b. v. te worden ontdekt, heeft de Heere dan niet tot u gesproken : Ik zal u al uwe zonden orden tl ijk voor oogen stellen ?quot; En heeft de Heere het niet gedaan, heeft Hij om kort te gaan niet gesproken van de teedere liefde die Hij in zich heeft omtrent uwe zielen, sprak de Heere niet eens gegrond op zijn getuigenis een woord van vertroosting en bemoediging tot u, zeide Hij niet eens met kracht: »A1 ware uwe zonden zoo rood als scharlaken, Ik zal ze maken als witte wol, al waren ze als karmozijn, ik zal ze maken als sneeuw, als het n ernstig benauwd van binnen was en ge werd aangedreven door den tuchtmeester, de wet, en ge voor de heuvelen van zwarigheid stond, zeidet dan de Heere niet tot uwe ziel: Ik zal
21
uwe steenen gansch sierliik leggen, en ik zal u op sa-phlereu grondvesten; verkwikte hi] u niet eens waar ge van dorst naar de Gerechtigheid dacht om te komen, met een teugje uit die bornput Bethlehem waar üavid om riep: »Wie zal mij te drinken geven uit Bethlehems bornput.quot; Ja smaaktet uwe zielen niet eens dat God goed was en hij niet met u handelde als een vertoornt God, maar als een Barmhartig Vader in Jezus Christus. Welaan dan, gij mijne ziel! veracht dien dag der kleine dingen niet, maar leert er uit verstaan en de Heere passe het u toe, dat daarachter groote zaken verborgen liggen, zaken die het bewijs afwerpen , dat God in Christus zich over u ontfermt en verder ontfermen zal, dat Hij u geven zal de gewisse weldadigheden Davids, n. 1. den Zone zijne eeuwige liefde, als een verkregen Godsgeschenk, waardoor ge in dien Zoon met den Vader op het allernauwst zult verbonden worden. En in die aift en in dat bezit ervaren, dat ge kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens zijt gemaakt uit vrije genade, en o, wonder Gods, daartoe reeds zijt uitverkoren in dien Christus van voor de grondlegging der wereld. O, de Heere geve u daartoe geloofsgenade; Hij bewerke uwe zielen tot dien rechten staat, waarin gij het juiste voorwerp moet zijn om dit alles te omvatten en het u door het geloove toe te eigenen!
Daartoe worden uwe zielen veel vervult met de begeerte van Paulus, uitgedrukt in Philippensen 3, vs. 0, als hij zegt; »En in Hem gevonden wordende, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloove Christi is, n.1. de rechtvaardigheid die uit God is, door het geloove. De Heere doe u veel ondervinden, dat Hij geduriglijk aan u denkt, dat zijn oog op u geslagen is, en dat Hij bet wel maken zal, totdat Hij de verzekering en verzegeling aan u zal schenken, dat ge in den Zoon ook een kind zijt, dat ge door dien Zoon een verloste zijt, dat ge om dien Zoon, uwen Heere Jezus Christus, deelt in de Heerlijkheid die Hij voor u verworven heeft, en zoo nauw aan dat Vaderhart ver-
22
bonden zijt, als ge nu bij oogenblikken eene nauwe verbinding en betrekking tot den Heere Jezus gevoelt. Nu de God van zaligheden storte zijne zaligende kracht en zijn teederininnende eigenschappen in uwe zielen uit en verzekere u bij den voortgang van de verbondsgenade waarin Hij u opgenomen beeft!
En gij, meer bevestigt en gefimdeert volk! die door genade en uit vrije gunst tot dat kindschap zjjt gebracht, en dat nu te weten zijt gekomen! Vraagt ge niet eens, waarom toch, o God! zulk een voorwerp als ik was, o, waarom aan zulk een zooveel bizondere genade betoont, mijne ouders, mijne kinderen, mijne broeders of zusters, mijn man of vrouw voorbijgegaan en mij opgezocht in mijn gansch doemwaardige staat, mij gerukt uit de klauwen des eeuwigen verderfs, mij omgekeerd en omgezet door de Almachtige kracht uwer opkeerende Genade! O diepte, niet te peilen, volk! is het niet uwe bevindelijke belijdenis met den apostel: » Wij vijanden zijnde, met Gcd verzoent in Christus Jezus den Heere!quot; moet ge het niet uitroepen, dat niets in u, maar alles in God en Christus, en uit Hem door den 11. Geest, in u is ne-dergelegt en geboren wat tot uw leven en eeuwige behoudenis dienen kon! Maakte de Heere u beschaamt en schaamrood over uwe zonden, hebt ge een tijd gehad, waarin ge als op de heupe klopte vanwege zieleberouw.
O wat heeft de Heere dit alles ten goede, tot uw voordeel en tot grootmaking van Zijne deugden doen nit-loopen, wat verraste Hij n met Zijn Goddelijke genegenheid in Christus u te openbaren. Wat werd de Heere u een noodzakelijk en begeerlijk voorwerp tot uwe zaligheid, wat heeft de Heere Jezus zijn kindschap in betrekking tot God zijn Vader aan ti geopenbaard niet alleen te willen houden, maar u daarvan deelgenoot te maken, als oudsten zoon voor uwe schuld die gij gemaakt had te betalen, u zonder vlek of rimpel den Vader voor te stellen, opdat die God u als een kind van Hem zich zou kunnen toeëigenen. Ja, ik ga verder. Heeft God tot u alzoo gesproken en weer een bewijs van Zijn lieve
23
gedachte gegeven, zich over u ontfermt, dat, al laagt ge nog zoo ver weggezonken, al verkeerdet ge ook in een ganscb afgezakten toestand, dat eeuwige Vaderhart voor n in beweging bleef en eeuwiglijk zal blijven !
O, kinderen Jakobs! die dan liet snoer Zijner erve /ijt, die hot weet, hoe gij in en door Christus in die aanneming tot kinderen door het eeuwig huwelijk met den lleere Jezus zijt gezet, die nu door het geloove God uwen Vader noemen mag en den Heere Jezus uwen oudsten broeder, welzalig zijt gij; want gij heet een troetelkind waar God zich eeuwig in en mede vermaken zal en gij met Hem. Gij zijt er een waar de ingewanden Gods over in beweging zijn geweest, toen ge viel met Adam In het Paradijs, waar die ingewanden Gods over rommelen vanwege onuitspreekbare liefde, om u te maken pronkstukken zijner herscheppende Genade in Christus uwen lleere! En dat inwendige Gods, volk! zal nu eeuwig over en voor u in beweging blijven. Hij is onzer eeuwig gedachtig, zoodat wat u ook overkome, welke bewegingen tegen u in liet werk worden gesteld, al raast de gansche hellemacht, al brult den duivel, al misgunt u de wereld u r\'.ulk een staat, al denkt ze u alles af te nemen, geen vreeze bevauge u, in uwen God is eene Vaderlijke gedachte ton goede voor u. Hij blijft eeuwig aan n gedenken, Hij zal zich zoo over n ontfermen, dat Hij u ook eenmaal van het lichaam der zonde en des doods, dat u hier wel eens tot een last is, zal verlossen, zich zoo ontfermen over u, dat Hij u met. Christus in den Hemel zetten zal, waar ge nu Geestelijk met Christus aireede zijt! Ja, Hij zal het u betoonen, volk des Hee-ren! dat ge als een kind met hem als Vader spreken en wandelen zult, dat ge met den Heere Jezus Christus als uit een huis uw oorsprong ontleenende en onder een hart gedragen zijnde, als broeders en zusters met Hem zamen wonen zal. De drieëenige Verbondsgod passé door den H. Geest dit alles in zijn dierbaarheid u steeds toe, en Hij verhenge u en mij en al Gods lieve kinderen in die hope en doe u door het geloove, starende op de
————————
eeuwige getrouwheid van uwen Volzaligen God en dierbaren Heere Jezus, verbeidend zeggen:
Maar blij vooruitzicht dat mij streelt,
Ik zal ontwaakt uw lof outvouwen,
II in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met uw Godlijk beeld!