«t V- - . , , v^- -
\'v , Vi ^ , \'quot;
^ lt;
» T quot; gt;•* \'
■ \' • t ^ \\
\'v - t) \' ^
v ■ i
V ^ vJ*
-; ^ K *\'*■.
1 lt; *v
; \\ lt; ,. ; quot;kj- xj-
■ ■., y* # - r W*^
■ yt •-■ t -A ^ ■. üy* -■ , ^
•\' H ^ gt;lt; \'■quot; quot;*r quot; %• *\' quot;*
■«►v
Ik J\' ^
vwlt;.
lS L. \' «1
i
DOOR
BI3L1ÜTHESK N£D. HERV. KERK
GOES. A. A. W. BOLLAND.
1 8 8 3.
Veefy el\'icp^; £6toeiet i
De opdracht van dit boekske die ü wel verrassen zal, moge U niet onaangenaam zijn ! Den jongeren ambtgenoot die in de twee jareu dat hij thans in Uwe nabijheid wonen en in Uwe vriendschap zich verblijden mocht, zooveel van U eerde en genoot, was het eene behoefte des harten zijne dankbaarheid jegens U op deze wijze te toonen. Waar ik niemand onder de levenden ken die in werk en persoonlijkheid bij alle verschil dat óók bestaat) zóózeer op hèm gelijkt wiens levensbeeld de volgende bladzijden schetsen dan ü, daar zal de opdracht aan U wel niemand verbazen. Onze trouwe God zegene ü, en vervulle bij het klimmen Uwer jaren aan U Zijne heerlijke belofte, dat die Hem, den Heere, verwachten de krachten vernieuwen, zoodat zij moede noch raat worden, daar de eeuwige Sabbalsruste reeds hier hun gewerd 1 In Hem Uw liefhebbende vriend GUNNING. ■
Wilhel m inadorp,
September 1883.
Hetgeen de welwillende lezer in de volgende bladzijden ontvangt was oorspronkelijk niet geschreven om aldus afzonderlijk te worden uitgegeven. Voor een christelijk weekblad van tyd tot tijd artikelen schrijvende over Zeeuwsche, speciaal Zuid-Bevelandsche, toestanden en personen, werd ik al spoedig bij den merkwaardigen man bepaald, wiens levensbeeld ik u thans ga schetsen. Zelf nog een kind toen Budding begraven werd, kende ik nauwelijks zijnen naam toen ik in December 1881 mijne dorpspastorie voor het eerst betrad ; maar weldra bracht mij de vacaturennood in tal van gemeenten, waar ik bijna overal een en ander van den Goes-schen leeraar hoorde verhalen, wiens persoon en werk waarlijk nog niet vergeten zijn. Toch sloeg ik daar in den beginne weinig acht op ; men moet eene bepaalde aanleiding hebben om zich van zijne eigenlijke studie te laten afbrengen, temeer daar ik al spoedig een flauw besef kreeg van de moeielijkheden, verbonden aan de levensbe-
INI.BIDING.
schrijving juist van dezen man, wiens leven zoo wonderlijk met dat van velen, ten deele nog levenden, was saam verbonden. Doch die aanleiding kwam door het schrijven der »Zuid-Bevelandsche Brievenquot; voor den Rotterdamschen »Sprokkelaarquot;, een blad, waar ik hier terloops, maar tevens met volle vrijmoedigheid, de aandacht van liefhebbers van een goed en goedkoop weekblad op vestig; eenmaal op mij genoiuen hebbende de kerkelijke toestanden van ons eiland wat nader te beschouwen, werd ik van zelf\' naar Budding henen gedreven. Elk\'\' richting ontving van hem een stoot, een opwekking ; zijn moed in tijden van vervolging, zijn kracht in het getuigen, zijn eerlijkheid ook in zijn dwalingen, drongen allen, wien het om waarheid bovenal te doen was, tot een herziening van hun geloof en wandel. Zijn optreden heeft de tegenstellingen scherper, maar ook overal de toestanden zuiverder gemaakt.
Zoo toog ik dus aan den arbeid. Maar het bleek mij spoedig, dat ik mij zeiven eene zeer zware taak had opgelegd. Wel bestaat er een kort levensbericht van Budding, door Ds. Nahuijs van Zeist geschreven l); maar ten eerste kwam mij dit werkje pas ter hand toen de geheele artikelenreeks voor mijn »Sprokkelaarquot; gereed was, zoodat ik menige bizonderheid, nu met veel moeite opgezameld, daar gemakkelijk had kunnen vinden ; terwijl ten andere gemeld geschriftjen, onmiddellijk na Buddings overlijden opgesteld, meer een warm woord van vriendschap dan eene volledige biografie kan genoemd worden — wat het ook volstrekt niet wezen wil. Zulk eene biografie bestaat er niet, en daarom geloofde ik een goed werk te doen, te trachten haar samen te stellen. Maar o wat een moeielijke
1) „Eenige bijzonderluden uit het leven van H. J. Budding, Zetten, Akkerman ISZi.4
INLEIDING.
zaak is het toch, onpartijdig en billijk uit den mond der levende traditie de betrouwbare historische waarheid op te maken ! F am a crescit enndo. Nog geen volle dertien jaren is Budding gestorven en begraven — en reeds nu verhalen zelden twee personen, zelfs gewichtige feiten uit zijn leven, eenstemmig. Dat mij dit tot groote omzichtigheid aanspoorde, behoef ik wel niet te verzekeren. Dit kan ik naar waarheid getuigen, dat ik bij vriend en vijand ter leering ben gegaan, dat ik kalm en onpartydig heb trachten te oordeelen, en.....dat het mij daarom niet verontrusten zal, indien sommigen mij kwalijk nemen zullen, dat ik ook de schaduwzijde van Buddings leven eerlijk noem en bloot leg. Wellicht werkt ook de omstandigheid, dat ik, èn buiten zijne Gemeente sta, en dus bij de verheerlijking van haren stichter niet het minste belang heb, èn genoeg »vrijquot; ben om ook buiten onze Gereformeerde Kerk van harte het goede en waarachtig-christelijke te waardeeren, (dat ik nog maar altijd met geen enkelen partijnaam kan vereenzelvigen), er toe mede, dat ik eeniffe geschiktheid heb om dit merkwaardige
O O O
leven onpartijdig te beschrijven. De liefde tot mijn onderwerp ontbreekt mij zeer zekerlijk niet. In alle gevalle, »ik hch het gewaagd.quot; Over veertig, vijftig jaren zijn allen gestorven die Budding in zijn volle kracht gekend hebben, en waar meerder zich niet vertoont behoeft rnmde.r niet te wijken, als hij meent iets te zeggen te hebben.
III.
Hartelijk hoop ik, dat velen dit werkje lezen, en mij hunnen indruk zullen mededeelen ; ik weet zelf maar al te goed, hoeveel gapingen, wellicht onjuistheden er in mijn arbeid zullen gevonden worden. Eene wetenschappelijke
1) D. w. zf door den loop der tijden wordt iemands roem vergroot
INLEIDING.
IT.
biografie welke naar den eisch der hedendaagsche geschiedschrijving Budding zou plaatsen in de lijst van zijnen tijd, en hem uit dien tijd zou verklaren, beweer ik niet te leveren. Dit zou het opwerpen en beantwoorden ver-eischen van eene menigte belangrijke vragen, wier behandeling of myne krachten te boven gaat, öf eerst in later tijd met vrucht ondernomen kan worden. Zij, die den man gekend hebben, vinden stellig hier of daar iets gezegd wat zij zich anders herinneren, ook wel een en ander weggelaten wat h. i. behoorde vermeld te zijn. Welnu, men deele mij dat mede ! Ik ben van harte bereid om van allen te leeren, en wie weet of er door de talrijke koopers waarop ik ... . om Buddings wille reken, dan door veler vriendelijke terechtwijzing nog niet eens »eene veel verbeterde tweede uitgavequot; in het licht komt!
HOOFDSTUK I.
De jongensjaren.
Al wie een jaar of vijftien, zestien geleden in Zeeland geen vreemdeling was, kende althans den naam van den eerwaardigen en merkwaardigen leeraar, over wien wij onzen lezers een en ander gaan mededeelen. En ook de vreemdeling, die toen Goes bezocht en eenigén tijd in Zuid-Beveland\'s hoofdplaats vertoefde, ontmoette zeker meer dan eens dien vriendelijken man in zijn wijden. mantel met opstaand kraagje, wiens doordringende grijze oogen hem zoo aardig onder de deftige steek konden aanzien, en die geen kind onaangesproken voorbij liet gaan ; trouwens met bijna eiken voorbijganger wisselde hg een groet of een woord, want allen kenden »Vader Buddingquot; en achtten hem hoog. Of ze \'t met hem eens waren of niet, of ze hem voor een bijna onfeilharen Godsgezant dan wel een afgeweken leugen-profeet meenden te moeten houden — zijn karakter verdenken, dat kon niemand; hij was en bleef zichzelf, en juist omdat zulke menschen zoo uiterst zeldzaam zijn, worden ze zoo algemeen en zoo gaarne door allen gezien en geëerd.
6
Denk nu niet, waarde lezer ! dat deze man een ouder-wetsche »acliterblijverquot; was die den levenden stroom zijns tijds begrijpen noch erkennen kon, en zich van elke aanraking daarmede zorgvuldig onthield — hij kende de wereld en hare inwoners ter dege! Zeven talen had hij onder de knie, en dat hooge voorhoofd sprak van een krachtigen, veel omvattenden geest. Die voeten in hun lage schoenen - ■ want ook de korte broek der oude leeraren werd door Budding gedragen — hadden in velerlei streken gewandeld, tot zelfs in Amerika toe ; en waar hij ook kwam, daar nam hij wat mede, schatten van levenswijsheid, levenservaring en levensernst. Zijn heldere blik doorzag de toestanden al even juist als de menschen die hen vormden, en wat er uit zijnen mond uitging waren goede woorden, waardig overal te worden gehoord en overdacht.
»Maar wat was dan toch de werkkring van dien man, en waarom koos hij zich Goes ter woonplaats ?quot; zoo vraagt wellicht reeds deze en gene mijner lezers ; maar toch — ik moet zijn ongeduld nog wat op de proef blijven stellen. Het stedeke Goes heeft wel een aandeel, en een zeer belangrijk aandeel ook, in Budding\'s levensgeschiedenis gehad, maar toch eerst aan het eiud van dat veel bewogen leven. In Goes werd hij ter laatste rustplaats uitgedragen dooide zijnen, en daar sluimert hij op den vriendelijken dooden-akker. Beginnen wij echter met het begin, en dan leid ik u uit Zeeland naar andere streken henen!
Op vijf minuten afstand van den rechten Rhijnoever, tusschen Wageningen en Wijk bij Duurstede, ligt het onaanzienlijke landstadje Rhenen, welks inwoners hopen, dat de spoorweg Amsterdam—Nijmegen hun bloei en welvaart brengen zal, doch die zaken nü nog moeten
7
missen. In afwachting dat zij komen, is reeds een deel der stadswallen in plantsoen lierscliapen, en als ze er zijn, deelen wellicht de zeer bouwvallige muren en ongedempte grachten ook in dit voorrecht. Wanneer men van de Betuwe naar den Veluwezoom overvaart, ligt het stadje waarlijk allerbekoorlijkst, als in een halven kring van groenende heuvels ingesloten, en het verwondert ons niet dat hier in vroeger tijden velerlei heerlijkheden waren, die echter verdwenen, niet zonder eenige lastige servituten na te laten, die de boeren meer dan hun lief is kwellen. Vooral de Heimersberg was beroemd, en, naar de historie verhaalt, hebben reeds de Romeinen aldaar sterke schansen opgericht. In het begin der 17e eeuw was het een tijdlang de verblijfplaats van den verdreven Koning van Bo-hemen, Frederik van de Paltz, aan wiens verblijf de »Koningstafelquot; nog herinnert. Dicht hierbij is de vermaarde »Grebbequot;, waar zich des zomers vele vreemdelingen in het voortreffelijk logement verzamelen.
Wanneer men dit stedeke van de rivierzijde, waar vroeger de Rhijnpoort stond, binnentreedt, ziet men rechts in de straat een ruime poort, waarboven geschreven Bu\'rbrou wet ij de Wijnberg; in het huis daarnaast is Huibert Jacobus Budding den 19en Januari 1810 geboren. Zijn Vader Willem, uit de Betuwe afkomstig, en eerst zijn naam Buddingh, later zonder h schrijvende; overleed in 1855, tachtig jaren oud, uit zijn huwelijk met Antonia Sandbrink (gestorven in 1829) twee kinderen, een jongen en een meisje, achterlatende. Jaren lang was Willem Budding bierbrouwer, een ervaren en vermogend koopman, en toen hij zijne »schaapjes op \'t drooge hadquot;, vestigde hij zich in het fraaie huis, door zijne schoonzuster Mej. Dirkje Sandbrink (tante Ditta genoemd) aangekocht, die
8
voor den weduwnaar de verzorging der kinderen op zich nam. Ten jare 1839 is zij in de hope des eeuwigen levens ontslapen.
In deze omgeving groeide dus de knaap op, wiens verder leven zoo rijk is geweest aan merkwaardige leidingen Gods. Gelijk dat met meer buitengewone geesten het geval was, trok hij reeds als kind de aandacht dergenen, die verder zagen dan de gewone oppervlakte des levens. Toen de kleine Huibert eens aan de hand zijner moeder door Rhenen\'s straten drentelde, stond een oud, vroom man eerbiedig stil, en zeide, hem nastarende : »God zal nog wonderen door hem doen!quot; Dat woord is eene profetie geweest — de Heer heeft wonderen door dezen Zijn uitverkoren dienstknecht gewrocht.
Maar alles gaat in het Koninkrijk Gods geleidelijk voort; ook dit kind moest, als zijn groote Leeraar, wien hij zoo teeder heeft liefgehad, leeren »te zijn in de dingen zijns Vaders.quot; Gelukkig hij die deze les in diepe afhankelijkheid van God wil leeren — zijn leven ontvangt er de ware schoonheid en rechte wijding door. Ziük een leerling was ook Budding.
Hij was als kind dartel en vroolijk; een echte Hollandsche jongen. Bij de buren kwam hij eens, in een wit laken, voor spook spelen, wat braaf ongelukkig afliep, daar het spook in den donkeren gang viel, en den arm brak, die slecht gezet werd en hem zijn heele leven door gehinderd heeft. En als het hooge water een deel der straat overstroomde, moest tante Ditta goed oppassen, wilde de kleine Huib haar niet ontsnappen, en in een tobbe gaan ploeteren in het nat. Maar ook reeds in die eerste kinderjaren zocht hij het gebed, en meer dan eenmaal vond men hem in de schuur tusschen de vaten en kuipen op de knietjes liggen.
9
Acht jaren had de jeugdige Huibert te Rhenen, waar hij op de lagere school zijn eerste wijsheid opdeed, vertoefd, toen zijn vader hem als kostleerling aan den heer Dupper te Vianen toevertrouwde (1818—1822), vanwaar hij naar Heusden in Noord-Brabant vertrok, en aldaar bij zekeren heer Seret drie jaren lang werd in de kost gedaan (1822—1824).
Dat hij het hier goed maakte, zien wij uit een exemplaar van Martinet\'s » Het Vereenigd Nederlandquot;, waarin op de eerste bladzijde geschreven staat: »Tot een bewijs van tevredenheid over de gemaakte vorderingen in de Neder-landsche, Fransche, Hoogduitsche en Latijnsche talen, benevens het schrijven en rekenen, de Meetkunde en Algebra ; alsmede tot een blijk van bijzondere achting wegens een uitmuntend zedelijk gedrag, is dit boek tot een geschenk gegeven aan Huibert Jacobus Budding, door zijn vriend eu onderwijzer P. Seret. Heusden den 4en Juni 1824quot;.
Ds. Pape, aldaar gevestigd, ontsloot hem de poorten van Latiums Dorado — meer algemeen verstaanbaar gesproken: leerde hem Latijnsche woorden verbuigen en vervoegen. — O, heerlijke uren onzer jeugd bij \'t schijnen der lentezon en het vroolijk gejoel der straatjongens voor ons venster, op het bovenkamertje met de onleerbare gram-maire vergaan! Eu toch .... ge waart noodig en goed.
De jonge Budding had zoo allengs reeds vrij wat kennis opgedaan, en het werd tijd dat hij zich een beroep ging kiezen. Hoezeer zijn vader het ook wenschte, bierbrouwen trok hem gansch niet aan, en over \'t algemeen had hij geenerlei lust in den handel.
Op\'zeer jeugdigen leeftijd (dus verhaalt Ds. Nahuijs in zijne »eenige bijzonderhedenquot;\') werd zijne moeder hem door
10
den dood ontrukt, en nu werden Budding en zijne zuster aan eene oude dienstmaagd toevertrouwd. Het smartte deze eenvoudige vrouw, dat de beide kinderen door hun vader zoo weinig van den Heere Jezus hoorden, en daarom trachtte zij hun zooveel zij van den Zaligmaker wist te vertellen. Het weinige wat zij verhaalde wekte in het hart van den zoon de begeerte om meer van den Heer te weten. Daartoe bezocht hij arme vrome lieden, trachtte door eenige gaven of\' verkwikkingen hunne vriendschap te winnen, en bewoog hen alzoo, hem van \'s Heeren leidingen met hen te verhalen. Hun geloof en blijdschap werkten gezegend op Budding; ook hij wilde dien Heer tot zijn deel hebben. Hoewel nog jong, begon hij arme, onkundige menschen op te zoeken, en met hen te spreken over de zaligheid die ook voor hen te verkrijgen was. Vergunde men \'t hem, dan las hij een hoofdstuk uit den Bijbel voor, en bad met en voor hen. Alzoo ontwikkelden zich reeds vroeg in hem de lust en liefde om anderen te leeren.
Toen Buddings vader bemerkte, dat zijn zoon volstrekt geen zin had om zich met de brouwerij te bemoeien, maar altijd met godsdienstige dingen bezig was, zeide hij op zekeren dag tot hem, dat hij maar dominé moest worden. Budding schrikte voor dit denkbeeld terug. De
O o
dominé\'s toch, die het huis zijns vaders dikwijls bezochten, waren over het algemeen wereldsgezinde menschen, die met minachting spraken van de vromen of zoogenaamde fijnen, die Budding in zijn hart beminde. Dominé te worden, dat was voor Budding zóó te worden als deze heeren. — En toen zijn vader die bezwaren overwon of ... . negeerde, en het dus besloten was dat Budding predikant zou worden, toen zag hij daar ontzachelijk tegen
11
op ; reeds toen gevoelde hij, dat men wel iets, maar nooit iemand wezen kan zonder zich geheel te geven, en, kon men bij den handel of bij de wereldsche wetenschap een zeer »goed figuurquot; maken door zich aan »zijn zakenquot; te geven, de Heilige Theologie eischt onvoorwaardelijke overgave aan den levenden persoon des Heeren, verlangt onverbiddelijk het offer van het zelfzuchtige hart. En welk waardig leeraar, die thans met vreugde den kansel beklimt, stond niet als jongeling menigmaal weifelend en aarzelend stil voor zulk een hoog ernstigen stap ?
Zoo bleef dan ook de zestienjarige Hubertus een tijdlang onbeslist; hij zou zeker gaan studeeren, maar wat — dat bleef hém nog onzeker ; hij doorliep eenige klassen der Latijnsche school van Wageningen, in welke stad hij de catechisatie van Ds. van Dolder bijwoonde ; ofschoon hij des Zaterdags, op welken dag hij geregeld naar Rhenen terugkeerde om den Sabbath onder het ouderlijke dak door te brengen, ook door Ds. C. W. Kersten in de waarheid der Heilige Schriften werd ingeleid. Dat ging zoo van 182ö—1828 voort, een tijd van veel worsteling en gebed, van zwaren strijd en hevige benauwdheid der ziele. Maar de Heer betoonde zich ook hier een Hoorder des gebeds. Steeds zoekende en onderzoekende, met ernst en ijver arbeidende, ook wel de wereld genietende, gevaarlijk zooals zij zich voor eiken jongeling, wiens aangezicht nog niet naar Jeruzalem is gekeerd, voordoet, vond hij toch zijn lievelingsbezigheid in het lezen van stichtelijke boeken, bovenal van den Bijbel zeiven; en zoo was zijn hart allengs overgebogen tot het doen der goede en onberouwelijke keuze. Hij wilde in \'s Heeren kracht een godzalig leven gaan leiden, deed bij Ds. Kersten in 1828 zijne belijdenis,
12
en vertrok daarop, met de beste voornemens vervuld, als theologisch student naar Utrechts Hoogeschool.
HOOFDSTUK II.
Studentenjaren.
Hebt gij in Utrecht wel eens een groen gezien, waarde lezer ? Wellicht niet, en daarom zal ik u maar eens kortelijk vertellen, wat die groenen voor \'n soort wezens zijn ; want ook Budding heeft een poos tot dat achtbaar gezelschap behoord.
Dat groen-zijn had vroeger zijne belangrijkheid, toen de jonge student inderdaad eene wereld binnentrad, die zich geheel boven de haar omringende verheven mocht achten. Thans echter bestaat die scherpe afscheiding tusschen de academische en de overige maatschappelijke atmosfeer niet meer, het monopolie der wetenschappelijkheid en der hoogere beschaving is volstrekt niet meer aan de academie verbonden; de maatschappij in elk harer levensopenbaringen heeft zich rondom de Universiteit tot volkomen mondigheid ontwikkeld. En daarom is ook de groentijd geheel en al een hors-d\'oeuvre, dat behoorde te worden afgeschaft.
Die groentijd is een plaag voor eiken aankomenden student. De arme jongen, pas aan \'t ouderlijk nestje ontkomen, voor \'t eerst op eigen beenen staande, werd in Budding\'s tijd voor een vol jaar, en wordt thans nog voor een week of vier, vijf, zes, door alle oudere studenten
13
als kwajongen beschouwd. Hij krijgt een »bestelboekjequot;, waarin de »heerenquot; een uur bepalen waarop de »novitiusquot; ten hunnen huize verschijnen moet, en daar wordt de stumpert in \'t oodje genomen en soms onbarmhartig geplaagd. De goede zij dezer gedwongen visites is niet voorbij te zien; menige houterige, stijve klaas wordt daar wat ontbolsterd en beschaafd, maar .... er staat donkerder schaduw tegenover dit weinige licht! Daar zijn altoos in eiken kring des levens lage, gemeene naturen, en niet het minst zijn er zulken onder de studenten, van die nachtelijke zielen, die, gezonken tot den laagsten trap waarop wellust en gemeenheid iemand brengen kunnen, er nu lust en behagen in scheppen, den in vele dingen nog onwetenden groen eens behoorlijk »voor te lichtenquot;, en die door ingedwongen wijn en door opgedrongen vuile taal menig, menig rein en kuisch hart hebben gewond en vergiftigd. Neen, de groentijd is en blijft een gevaarlijke remedie, en boven alles een middeleeuwsch barbarisme, dat gelukkig meer en meer zijner verdwijning nabij komt.
Maar te allen tijde zijn er enkele groenen geweest, wien men het aanzag, dat ze iets meer dan gewone jongens waren, die een indruk van superioriteit gaven, welken men niet gemakkelijk kwijt raakte; die weldra met de »heerenquot; in een vertrouwelijk en degelijk gesprek kwamen, en al spoedig van hen de blijde woorden vernamen : »ik emancipeer je, novitius !quot; waarna alle gedwongen verhouding ophield te bestaan. Zulk een groen was Budding. Hij won zich veler harten, en niet alleen zijn mede-theologen, maar ook jongelui van andere faculteiten zeiden als uit éénen mond : »Budding is een beste kerel, joviaal, hartelijk, we mogen hem gaarne!quot;
14
Zoo kwam dus Budding aan Utrecht\'s Academie. Den 26eM Juli 1828 werd hij aldaar als student ingeschreven, en dadelijk toog hij er aan den arbeid. Hij kende den Heer — en werkte dus met ijver en lust. Al spoedig werd hij onder de knapste studenten gerekend, die zijn eigen opvattingen had, waar hij moeielijk van af te brengen was, maar die ook meestal de rechte bleken te zijn. Een zonderling man was hij, zeer tot ernst en nadenken geneigd, en na een bezoek dat hij aan Prof. Heringa had gebracht, zei deze : »als die jongen niet zwaar orthodox wordt, weet ik het niet: vroeg zijn moeder verloren, en dan onder zoo\'n oude meid .... let maar eens op!quot;
De lezer herinnert zich wat wij zoo pas over de oude dienstmaagd te Rhenen — Jakobje Harmesen (ook wel Hamers geschreven) was haar naam — hebben medegedeeld, die blijkbaar groeten invloed op Budding verkreeg, en hem bij de liefde tot het predikambt zeker wel tevens hare ouderwetsche opvatting daarvan had aangebracht.
Eenige jaren had de toekomstige leeraar gewerkt, en de onschuldige genoegens van zijn jongen leeftijdgenoten, toen de opstand der zuidelijke provinciën heel Noordelijk Nederland in opschudding bracht. Alle vaderlandsche harten ontgloeiden van liefde tot den bedreigden troon van Vader Willem, en ook de burgerschap van Neêrland\'s Hoogescholen maakte toerustingen om het zwaard aan te gorden tot den heldhaftigsten strijd. Na de groote vacantie van 1830 kwamen Utrecht\'s studenten bijeen, om te beraadslagen wat te doen ? Men besloot een warm adres aan Zijne Majesteit te zenden, en daarin de meest onbepaalde beschikking over hun lijf en leven aan den recht-matigen vorst aan te bieden. De Koning was daarmede hoogelijk ingenomen, en den 7en October 1830 waren
I Utrecht\'s »vrijwillige jagers\' geconstitueerd. Na zich ter dege in de wapenen geoefend te hebben, trokken zij den Utrecht\'s »vrijwillige jagers\' geconstitueerd. Na zich ter dege in de wapenen geoefend te hebben, trokken zij den j 11en JNovember de Bisschopsstad uit.
Het enthousiasme was groot, en hunne vaderlandsliefde boven alle verdenking verheven — maar toch, de latere I meer nuchtere beschouwing van deze dagen brengt on-
! willekeurig een glimlach op \'t gelaat. De studentenalmanakken van 1331 en \'.gt;2, zeker wel de meest vei-trouwbare , bron van der studenten heldendaden, geven u alles éér dan den indruk van eene haar leven wagende en den dood tegengaande heldenschaar. De plaatsen waar ze legerden beijverden zich om de »heeren studentenquot; zoo aangenaam mogelijk te ontvangen ; ze marcheerden somtijds lang, en |i de warmte was dikwijls drukkend, maar de diverse logementen bezorgden welkome verkwikkingen, en een studen-tenbeurs produceert onophoudelijk. Te Tilburg zongen ze willekeurig een glimlach op \'t gelaat. De studentenalmanakken van 1331 en \'.gt;2, zeker wel de meest vei-trouwbare , bron van der studenten heldendaden, geven u alles éér dan den indruk van eene haar leven wagende en den dood tegengaande heldenschaar. De plaatsen waar ze legerden beijverden zich om de »heeren studentenquot; zoo aangenaam mogelijk te ontvangen ; ze marcheerden somtijds lang, en |i de warmte was dikwijls drukkend, maar de diverse logementen bezorgden welkome verkwikkingen, en een studen-tenbeurs produceert onophoudelijk. Te Tilburg zongen ze i eiken avond zeer genoegelijk in »De Roskamquot;, en de i 25® Maart — de verjaardag der Academie — werd door de militaire academie-burgers allerluisterrijkst gevierd, waartoe ook de professoren door het zenden vau wijn en tabak het hunne bijdroegen. Aan vechtlust ontbrak het ook bij de toasten niet: »strijden zullen wij, moedig strijden ; voor Nederland en Oranje !quot; oreerde men achter de goed gevulde glazen — en daar bleef het bij.
Weldra werd de compagnie der vrijwillige jagers bij de 2« divisie le brigade ingedeeld, onder \'t bevel van den hertog Bernard van Saxen-Weimar, en verliet zij Tilburg om naar Eindhoven te gaan, waar zij \'t best had van 6 -18 April; daarna trok zij weer naar Tilburg terug. Van vechten geen sprake ! Den 8ei\' Juli trokken zij naar Oosterwijk. Eindelijk kwamen er zaken. Op 1 Augustus kreeg de compagnie bevel, zich reis- en slagvaardig te
16
houden, en weldra waren zij de grenzen over. De Jewels | vielen onder de nabijstaande bataillons, doch schaaviden de jagers niet. Den 4™ Augustus trok de divisie, na 0F Turnhout genomen te hebben, verder, \'t Was zeer warm, maar niet van de vijanden, die niet te zien waren. Den 8en maakte de divisie, en ook de compagnie, vele Belgische soldaten, die zich hadden zoeken te verschuilen, krijgsgevangen. »Overal zag men doorslaande blijken van de bekwaamheid welke de jagers zich bereids verworven hadden, in (het schieten? vechten? neen!), »in het opsporen en smakelijk gereedmaken van het noodiffe levensonderhoud.quot; Ze hoorden een hevig kanongebulder 0 — en trokken weer terug. »In het gezicht van Brussel ^ moesten zij de zege later, varen, zonder in de gelegenheid ^ geweest te zijn bewijzen van hunne dapperheid te geven.quot; 1 Met veel staatsie trokken ze Leuven door, logeerden ten 1 deele in een burggrafelijk kasteel, en trokken nu weêr naar \'t vaderland. Den 20en Augustus arriveerden zij aldaar »behouden en zonder eenig verlies geleden te hebben.quot; Met eikenloof bekranst kwamen zij in üirschot. Drie weken waren ze weg geweest, en zie, reeds konden zij de cubicula hunner keuze weer gaan betrekken. Het militaire verlof kwam echter wat later, doch de tusschentijd werd gemakkelijk door het brengen of ontvangen van ovatiën aangevuld. Te Gorinchem werden ze als helden bewierookt, door dames en door kanongebulder begeleid. Den 2ien September kwamen zij te Utrecht, en gt;de jongelieden gevoelden het, hoe streelend voor hun hart de vereering der schoonen is.quot; Met opgeheven borsten trokken zij Utrecht\'s straten door — en na eeuige aarzeling, die | wel te verklaren is, zaten ze weêr op de collegebanken der Hooggeleerden.
vV
de ht V£ 7.1
m tl o: ii
17
„gjj Af n al deze dingen had Budding hartelijk deelgenomen.
Ideii v^ai 1 vaderlander als hij was, had ook hij de wapenen
M ScpgevHo voor koning en haardsteden, en even blijde als
rm de anderen — wellicht heimelijk een beetje verlegen met
[)en liet weinige dat zij hadden verricht en het overvloedige
.gjjp van den lof hun daarvoor toegezwaaid — keerde hij tot
jgg. zijne studiën weer. Hij had echter in de kampementen
(]e meer gedaan dan zingen en toasten: met vele andere
vei) theologanten besprak hij, hoe zij aan de Academie meer
jj.j,, onderling vereenigd, en zoodoende sterker konden wezen
j„e in het bestrijden van de veelszins onheilige studenten-
(jgj, manieren, en in de voorbereiding tot hun gewichtig
,S(l| Evangeliewerk. Met volle sympathie van Budding kwam
ej(| dan ook weldra de Theologische Senaat tot stand,
n quot;| waardoor onder de theologen alles vermeden moest worden
(.ej| wat voor de toekomstige Evangeliedienaren ongeoorloofd
e-r was; ook daar bestonden »ontgroen-partijen,quot; maar die
zjj een geheel ander karakter droegen dan de andere,
^ en eindigden met een gezellig souper, dat ten 12^ ure
ot gesloten werd. De ontgroening was beslist ernstig en
[e]1 plechtig, geheel onderscheiden van hetgeen bij den anderen
jej. Senaat plaats greep ; en geen groen of hij moest getui-
;jj(l gen, dat de laatste acte hem diep in de ziel had ge-
an grePen-
ei] De verhouding van deze twee Senaten (de andere bestond uit medici, juristen, filosofen en literatoren) was vrij
n_ bevredigend. Zij zonden op elkanders partgen wederkeerig
t|(i twee afgevaardigden, en daar Budding door het aanzien
eii dat hij algemeen genoot al spoedig de hooge waardigheid
|-(i van theologisch senaatslid verkreeg, woonde hg meermalen
;j] de vergaderingen van het andere bestuurslichaam bg.
i Niemand zagen ze daar liever dan hem, die door zgne
18
vroolijke originaliteit het middelpunt der feestvreugde vormde.
De beste theologanten waren zijne vrienden, en aangenaam doet het aan, uit zijne en zijner vrienden brieven op te merken, hoe hun hoogste en grootste genot bestond in het zoeken van \'s Heeren aangezicht. Men vergunne mij, uit de vele brieven, die ik thans op mijne schrijftafel heb liggen, een enkelen (gedeeltelijk) mede te deelen, en wel van Buddings »goeden vriendquot; H. Faure. Zulke studentenbrieven eeren schrijver en ontvanger bei. »Blijde ben ik (zoo schrijft Faure), uit uwen brief te zien, dat mijn vorige eenige stof tot nadenken, ja zelfs eenige aanleiding heeft gegeven om uzelven in oogenblikken, waarin gij ontevreden (en niet ten onrechte, o dat wij zulks meermalen waren!) over uzelven waart, uit onzen grootsten schat, die nimmer uitgeput is, bronnen van troost op te sporen, en ter juister plaats toe te passen. Ja vriend! die ontevredenheid boude ik voor goed, en het kan niet anders of, wanneer wij met zuivere oogmerken ons onderzoeken, moeten wij hiertoe ruime stof vinden. Wachten wij ons echter zorgvuldig, dat wij in die ontevredenheid ons niet schuldig maken aan ondank jegens God; want schoon wij zulks al schromen uit te drukken, de zaden liggen dikwijls reeds in ons hart, en weinig is er slechts noodig om dezelve te doen ontkiemen. Trachten wij ons zeiven recht te leeren kennen, vooral de zonden onpartijdig na te sporen waaraan wij ons schuldig maken, en ze Gode te belgden. Voortreffelijk zijn in mijn oog Gez. 38 en 39.quot;
Zoo bouwden de vrienden elkander op, en met de gulle vrijmoedigheid, aan den studentenstand eigen, wezen ze elkander op eikaars goed en kwaad.
19
Een kostbaar getuigenis, zeker niet bestemd om door eenig ander oog dan het zijne te worden gelezen, werd onder Buddings nagelaten papieren gevonden; en wel een notitieboekje met enkele aanteekeningen, een soort journaal. Hij zelf noemt het zijn «Memorieboek.quot;. Ik kan niet nalaten, den lezer een blik in de ziel van dien edelen jongeling te laten slaan, gelijk hij zelf voor het oog zijns Gods zijn hart aldus bloot lei:
11 December 1831.
»T] maak ik tot den vertrouwden vriend van mijn verstand en hart, o bladeren, die, hoewel niet bezield, mij echter mijne gedachten die goed geweest zijn kunt herinneren, en mijne verkeerde mij kunt onder de oogen brengen, opdat ik mij betere.
Op dezen aan God gewijden dag, die den Heere moest geheiligd zijn, wijdde ik den morgenstond om aan mijne luiheid toe te geven. Zelfs het gebed, dat ik tot den goeden Hemelschen Vader opzond, was meer om mij voor te bereiden om mij uit het mijne traagheid koesterende bed op te richten, dan wel om Dien, die nimmer slaapt noch sluimert, maar over zijne schepselen, ook over mij, de wacht had gehouden, te loven en te prijzen. Hemelsche Vader, vergeef uw aan het aardsche zoo zeer verkleefd schepsel deze zijne overtreding, om Jezus wil!
Uit het bed opgerezen, las ik uit den openliggenden Bijbel het 10de hoofdstuk der Spreuken van Salomo ; met welk plan kan ik niet zeggen, maar zeker niet met de bede : »Heere, maak gij mij verstandig tot uwe eer !quot;, daar ik mij zoo gaarne goed vóór wenschte te doen op het middagmaal waarop ik was genoodigd. Geene van deze wijze lessen heb ik mij den ganschen dag herinnerd.
Nu nauwelyks tijds genoeg hebbende om mij te reinigen,
20
kon ik toch niet van mij verkrijgen, niet eenige oogenblikken aan den spiegel toe te wijden, om toch mij zeiven te overtuigen, dat ik nog zoo leelijk niet ben als ik wel schijn; ik kon het niet met den das en de boordjes eens worden, dat zij my niet genoeg vleiden. Ook kon ik niet af van aan mijne vrienden die mij kwamen afhalen te laten zien, hoe helder ik er uitzag met een katoenen hemd. Om hun echter ook niet mijne in het oog loopende scheefheid 1) te doen zien, en nog eenige oogenblikken mij te vergenoegen met mij aan te zien in den spiegel, was ik wel in mijn schik, dat zij vreesden dat het te laat zou zijn ; en hoewel ik best klaar had kunnen komen en medegaan, liet ik ze eerst gaan.
Indien ik zóó voort wilde gaan — waar zou het eindigen ? Want vele zijn de schuilhoeken van mijn hart, en uit hetzelve vloeit niets voort dan zonde. Alles ademt eigenliefde, hoogmoed; zelfs het verlangen om door het geloof met God verzoend te worden spruit voort uit de begeerte tot roem en gunst van menschen. Ja Heere ! gij handelt rechtvaardig met mij, zoo gij mij kastijdt; want ik vertoorn U in iedere van mijne gedachten, in iedere van mijne handelingen; zij zijn onrein, en het goede dat ik genoot is meer dan ik verdiende : ik verdiende niets dan smart, niets dan teleurstelling, niets dan spot, en gij schenkt mij nog zooveel! Heere, schenk mij een hart om dat recht levendig te gevoelen, opdat ik u voor dat onverdiende dankbaar moge zgn. Heere, ontferm u over mij !
Alles wat de Heer doet, hoe moeielijk het ookschijne, is tot mijn beste; leer mij. Heer! dit steeds voor oogen
1) Budding had een hoogen schouder.
21
te houden ! De onbehagelijke gedaante moet mij een mishagen aan mij zeiven doen hebben; de teleurstellingen en ongeschiktheid voor den omgang moeten mij leeren, dat God vrij is in het mededeelen zijner gaven ; en hoe kan ik er mij over bedroeven, als ik bedenk, dat ik ook de minste bekwaamheid onwaardig ben ?
O Heere, wil gij mij uwen Geest toch schenken, dat die mij bekwame om dat nut uit uwe kastijdingen te trekken dat er uit te trekken is, niet om mijzelven grooter te achten, maar om U te prijzen voor uwe oneindige en genadige liefde. Heere, ontferm u over mij!quot;
Intusschen gingen de jaren voort, en blonk reeds het dorpstorentje in niet al te verre toekomst Budding tegen.
Hoewel hij er ernstig over gedacht heeft, en de bekwaamheden hem zeker niet ontbraken, bracht hij het niet tot den Doctoralen graad. Later zeide hij menig-malen, dat God hem dien onthouden had, om hem voor hoogmoed te bewaren. Doch de andere verplichtte examens werden goed afgelegd; 10 December 1832 het candidaats, het le voorstel onder Prof. Roijaards den 20en Maart 1834, het 2e voorstel 9 Mei van datzelfde jaar in de St. Pieterskerk, en eindelijk werd de laatste slagboom weggenomen. Hoe lief hij het academieleven en zijne boeken had, hij was toch dankbaar en blijde, toen het Provinciaal Kerkbestuur hem den vurig begeerden toegang tot het leeraarsambt in de Vader-landsche Kerk ontsloot. Huibert Jacobus Budding was proponent.
22
HOOFDSTUK III.
De Vaderlandsche Kerk in \'t begin dezer eeuw.
Zoo had dan Budding het lang en vurig begeerde predikambt gekregen. Hij had weldra zijne eigene gemeente, zijn eigen kansel, en ... . zijn vol en rijk gemoed. Hij zou niet behoeven te zoeken naar preekstof, want hij had veel te zeggen.
Wij moeten echter noodzakelijk eerst eenen wijderen blik over ons Vaderland doen gaan, en trachten ons een juist denkbeeld te vormen van den toenmaligen toestand der Kerk onzer vaderen.
Het was er lang niet rustig! Geheel die Kerk was aan eene onrustig klotsende zee gelijk, waarover de donderwolken zich meer en meer samenpakten. 1) De Nederlandsche Kerk onder haar Synodaal Bestuur, met haar Ministerieel Departement en hare machtige politieke be-moeiers, begon meer en meer den weerzin en de ergernis van vele vromen in den lande te wekken. Bilderdijk noemde haar reeds voor de organisatie van Willem I »eene ongeordende samenvloeiing van allerlei dwalingenquot;, en daarna schreef hij aan Da Costa : »inderdaad ik zie niet, hoe eene afscheiding langer te vermijden is. Want wat is van de prediking, wat van de bondzegelen geworden ?
1) In de volgende bladzijden wordt een en ander uit de welbekende en veelbesproken dissertatie van Dr. L. H. Wagenaar overgenomen: de titel van dat boek is „Het Réveil en de Afscheiding.» Omdat de schrijver telkens naar de bronnen verwijst, kan ik hem voor mededeelingen over de Separatie veilig tot gids kiezer, waar het vermelding van feiten en data geldt.
23
wat van het Leeraar-ambt zelf ? Ja, het is inderdaad een stellige afval van Christusquot;.
Toch was de gedachte aan afscheiding den meesten geloovigen nog vreemd; velen hoopten op eene herleving der oude, glorierijke martelaarskerk der vaderen, en ver-eenigden zich in den gebede voor Gods genadetroon, om vurig daarvoor te bidden. Helaas, het moet worden erkend, dat vele der toenmalige predikanten de grootste vijanden dier beoogde herleving waren; in de eigenaardig gemoedelijke vroomheid dier dagen, weer opgeleefd na den roes der Revolutiestormen, vormde de begeerte naar ongestoorde rust een hoofdbestanddeel, en het kon niet anders of de schok die ontstond door het Réveil, door de prediking der wedergeboorte en bekeering gelijk wij die uit die dagen kennen, kwam velen hoogst bedenkelijk en gevaarlijk voor. Met al de krachten hun ten dienste staande bestreden zij de overdrevene en oproerige »nieuw-geloovigen.quot;
Geen pijnlijker lectuur dan de notulen der kerkelijke vergaderingen van die dagen. Niet alleen om de dorheid die vanzelve zulken verslagen eigen moet zijn, maar voornamelijk omdat er zoo overtuigend uit blijkt, hoe weinig besef de voorgangers der gemeente hadden van den feitelijken toestand der Vaderlandsche Kerk. Alles gaat er onder de heeren stipt ordelijk en punctueel toe. Met een »gepast gebedquot; wordt hun samenzijn geopend en gesloten ; men concipieert reglementen, om ze weldra als afgoden te bewierooken, niet vergetende,
1) Ilc-citeer uit het notulenboek der Bestuursvergaderingen van Middelburgs classis. Doch ook andere actenboeken werden door mij doorzocht; merkwaardig hoe In alle de taal geheel dezelfde is. Hunne spraak maakt hen openbaar I
24
»malkanderen den betamelijken lof voor derzelver samenstelling toe te zwaaienquot;; men plaatst verslagen in »de Boekzaalquot;, en brengt visites aan ZExcellentie den Gouverneur, en heeft voor alles oogen en ooren, behalve. . . voor den vulkaan, aan welks krater zij beraadslagen. «Oefeningenquot;, die zich reeds in 1818 voordoen, worden met kracht tegengegaan wegens de » hartstochtelijke aandoeningen en ongepaste bewegingenquot; daaruit voortvloeiende ; en boven en vóór alle dingen worden de »tegenstrevers der Evangelische gezangenquot; op hun plaats gezet. Telkens worden de onwillige zwijgers voor hunne »onbetamende handelwijsquot; ter verantwoording geroepen, ja met den sterken arm van den Heer Directeur Generaal gedreigd als zij niet toegeven. »Ondanks het taai geduldquot; der Besturen, blijven de lieden in hun »ergerlijk gedragquot; van geen Gezangen te zingen volhouden ; en in het verslag van de persoonlijk visiteerende commissie van 1826 (classis Middelburg) leest men deze woorden: »met het zingen der Evangelische Gezangen was het bij enkele gemeenten, zooals te Grijpskerke, Oostkapelle enz., zóo treurig gesteld, dat dezelve, ofschoon op den duur door de predikanten afgegeven, door niemand anders dan alleen door den voorzanger gezongen werden, terwijl er zich ook bij die gemeenten nog dezulken bevonden, die zich ook op den duur van de Psalmberijming van P. Dathenus bleven bedienen.quot;
Tegen deze krachtige oppositie — want de Gezangen-questie was slechts eene uiting van den geest van verzet tegen het gewantrouwde Kerkelijk Bewind, schoon er ook aan de zijde der malcontenten veel ongeestelijkheid en onderling opstoken valt te betreuren — gingen de »hoogere Besturenquot; en derzelver leden, de predikanten.
25
voort met hunne gemoedelijke predikatiën en vermaningen »\'t Was maar een stormke in een bierglas, de orde en eendracht zou wel spoedig worden hersteld!quot;
Intusschen . . . verliep het getij meer en meer. De ontevredenen werden talrijker en driester. Zij begonnen gansch openlijk dier predikanten welmeenende oratiën voor leugentaal te verklaren, henzelven valsche geneesmeesters te noemen, en in hunne »gezelschappenquot; te zoeken wat de »Baalskerkquot; hun meer en meer onthield. Het laten doopen door een onrechtzinnig predikant werd met de liefelijke uitdrukking »den Moloch offerenquot; betiteld, en het Hervormd Genootschap, met »het Synodequot; aan het hoofd, werd velen de »Synagoge des Satansquot;. Allerlei verschijnselen deden zich voor, die aan allen, die verder zagen dan wat voor oogen is, deden opmerken, hoe geweldig een vuur daar bruischte in de weer oplevende aderen des volks. Stoffel Mulder, de schoenmaker van Kattenburg, predikte het »nieuwe Evangeliequot;, op de oude praktijk der Apostelgemeente gegrond, en ondervond evenwel tegenstand (men noemde zijne leer een zwavelstokken-geloof) als aanhang onder zijne «volmaakten.quot; Johan Wilhelm Vijgeboom werd van oefenaar predikant der »oude gesepareerde gemeente van Christusquot; te Axel, die voornamelijk ontstond toen men de rustige gezelschapsvergaderingen met den sterken arm ging verstoren. Vijgeboom keerde terug tot de oude beproefde formulieren van eenigheid, en verwierp de Gezangen als eene Remon-strantsche nieuwigheid. Overal was Vijgeboom te vinden, en overal werd hij vervolgd. Doch alle deze troebelen waren nog maar gering en nietig, vergeleken bij den storm, die in 1834 over de Vaderlandsche Kerk losbarstte, en haar trillen deed tot in haar afgelegenst oord: ik
26
bedoel de «Afscheidingquot;. Het ligt niet in ons bestek, daar over thans uitvoerig te spreken, maar omdat Budding ook in deze zaak betrokken is — al was het maar van terzijde en tijdelijk — moeten wij de hoofdzaak dier worsteling onzen lezers kortelijk herinneren.
Hendrik de Cock wierp in 1833 de lont in het buskruit door zijne geruchtmakende brochure : »Verdediging van de ware Gereformeerde Leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars ; of de Schaapskooi van Christus, aangetast door twee wolven, en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum. — Phil. 3 : 2 ; 2 Cor. 4 : 3, 4 en 5.quot; Dit allerheftigst stuk, dat wèl den spijker op den kop sloeg, maar tevens veel te onbarmhartig en ruw rondom dien spijker losbeukte, gaf den kerkdijken heeren eeue waarlijk niet onverklaarbare ergernis. Menschen, die door De Cock beschuldigd werden te zijn »meineedigen en dieven, die, gereformeerd brood etende, de gereformeerde leer tegenstondenquot;, en overtuigd waren het toch aan \'t rechte eind te hebben, waren heusch nog al gematigd, toen ze hem schorsten zonder verlies van tracte ment; toen echter De Cock in hooger beroep kwam op deze uitspraak van het Classikaal bestuur, ontnam hem het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen ook zijn tractement voor twee jaren, ingaande den 20«quot; December 1833.
Ondertusschen schikte zich deze weerspannige broeder niet in zijn gedwongen rust. Hij gaf in 1834 een allerhevigst stukje tegen de Gezangen uit, geschreven door Jacobus Klok, verver en koopman te Delfzijl, waarin deze troetelkinderen der Kerk niet minder dan »een geheel van 192 Sirenische minneliederenquot; worden genoemd, »om
27
de Grereformeerden al zingende van hun geloof af te helpen.quot; Het Provinciaal Bestuur veranderde nu de schorsing in algeheele afzetting.
Ben gansch ander man was Hendrik Peter Scholte, maar even beslist in zijn liefde tot de oude Gereformeerde leer, even afkeerig van de Gezangen, welker »leugensquot; hij telkens op den kansel aantoonde ; en eindelijk legde hij aan zijne gemeente de vraag voor : of zij »bereid was om eenparig met kerkeraad en kerkvoogden zich onafhankelijk te verklaren van de Synodale Hervormde Kerk, en als eene afzonderlijke gemeente desnoods haren eigen leeraar zooveel mogelijk te bezoldigen, en alzoo een vrij toevluchtsoord te worden voor al de Sionskinderen in den omtrek?quot; Zijne gemeente (Doeveren en Genderen) antwoordde bevestigend, en op 1 November 1834 teekende hij met zijn gansche kudde (»slechts zes mannelijke en twee vrouwelijke ledematen hadden zich van de onder-teekening onthoudenquot;) de acte van afscheiding van het Hervormde Kerkbestuur. Zoo was dus de groote en aan gevolgen rijke stap gedaan, dien weldra duizende lidmaten der Vaderlandsche Kerk zouden mede doen, en die op menige plaats de beste en levendste elementen aan de officieele Kerk zou ontnemen.
Slechts hoogst oppervlakkig heb ik van De Cock en Scholte eenige bizonderheden medegedeeld — hoe veel moest ik weglaten ! hoe vele vervolgingen van wereldlijke en kerkelijke machthebbenden voorbijgaan (waarvan wij echter ter loops nog wel een en ander vernemen)! hoe vele kostelijke namen (Gezelle Meerburg, vader Brummel-kamp, van Velzen, van Raalte en zoo velen meer) onbesproken laten ! Doch hoe aantrekkelijk dit onderwerp ook zij — het is thans maar bijzaak. Ik spoed mij naar den
28
man terug, om wien het mij hoofdzakelijk te doen is, en heb mij alleen dit vrij uitvoerig intermezzo veroorloofd, opdat mijne lezers althans eenigszins zouden weten, welke die dagen van strijd waren, in welke thans Budding\'s levensbeschrijving ons verplaatst.
Richten wij nu onze schreden naar het boom- en bloemrijke Walcheren, en wel naar het vriendelijk Big-gekerke.
HOOFDSTUK IV.
Biggekerke.
Biggekerke, naar den Noorman Biggo geheeten, gewoonlijk Bêkerke genoemd, ligt in eene welvarende streek tegen de duinen, en dicht bij zee. Het is een lief, vriendelijk dorpje, thans 697 zielen tellende, met eene oude, wel wat sombere kerk en een knappe pastorie. Eene wandeling van vijf kwartier voert u van Middelburg derwaarts) langs het bekoorlijk gelegen Koudekerke en langs Torenvliet, Vijvervreugd en Ter Hooge, altemaal buitenplaatsen, en in Budding\'s tijd ook langs Steenhoven met Ter Boede links op den achtergrond; vandaar had men toen een lieven, langs schilderachtige hofsteden loopenden zandweg — thans, een straatweg — naar Biggekerke.
Dit Biggekerke was reeds vroeg openlijk voor de waarheid naar Gods Woord uitgekomen. Reeds in de dagen der Hervorming schudde zekere pastoor Bernardus Donder het juk der dwalende en valsche kerk van Rome af, en in de tijden, die wij in het vorige stuk besproken hebben, bliezen wederom de Biggekerkers met alle krachten in den Gereformeerden horen.
29
Vóór Ds. Budding stond aldaar als herder en leeraar Dominus J. van Rhee, een »geweldig predikerquot;, die al spoedig zijne stem mengde in het koor der Gezangenbestrijders, die over het algemeen in Walcheren bizonder talrijk waren (en nog zijn). In de notulen van het Classikaal Bestuur van Middelburg (29 Mei 1833) lezen wij het eerst van een » gerucht omtrent zekere insubordinatie te Bêkerke met name wordt déze grief te berde gebracht »dat gemelde predikant (Ds. v. Rhee) de Evangelische Gezangen, ten jare 1805 der kerke ingevoerd, bij zijne gemeente heel niet of ten minste zeer zeldzaam van den predikstoel afgafquot;. Nu, een groot vriend daarvan was bij zeker niet. In zijne eigene Kerkeraads-notulen spreekt hij, niet met groote liefde, van »de zoogenaamd Evangelische gezangenquot;, en het nalaten van hun gebruik was dan ook zeker niet zonder invloed op de »zeer groote menigte hoorders uit omliggende plaatsenquot;, die, volgens \'s mans eigene opteekening, zich in zijn kerk kwamen verzamelen.
Doch het Class. Best. waakte ! De kerkeraad van Bigge-kerke ontving een brief, waarin hun werd afgevraagd, waarom tij deze onbehoorlijkheden toeliet; en toen de broeders na lang dralen een onbevredigend antwoord inzonden, ontspon zich eene geregelde correspondentie, die zelfs in de notulen van het Classikaal Bestuur geheele folio-bladzijden inneemt. Ds. van Rhee werd steeds on-verzettelijker, en eindelijk barstte de bom los. Op de vraag, »of het Bestuur Ds. J. van Rhee schuldig dan wel onschuldig verklaarde aan verstoring van de goede orde der kerk, door overtreding der kerkelijke reglementen en verordeningenquot;, antwoordde het Bestuur volmondig: » schuldig !quot;, dat »oordeel grondende op \'s mans
30
eigene belijdenis ... en op het zwakke en nietige zijner .. . aangevoerde verontschuldigingen.quot; De weerbarstige leeraar ontving eene duchtige vermaning, werd bij herhaling zijner stoutheid met suspensie of demissie bedreigd, en verwezen in de kosten, bedragende twaalf gulden twee en een halve cent, die hij blijkens quitantie ook stipt heeft uitbetaald. Hoe zou een Bestuur zulk een tegenstrever van kerkelijke wetten »eervolquot; kunnen ontslaan ? Dat ging niet! Beroepen naar Veen (classis Heusden), kreeg hij »niet op de gewone wijzequot; zijn ontslag, waarin deze woorden voorkomen: »Overigens (d. w. z. behalve de betreurenswaardige contraventie aan de bestaande Reglementen) kan het Classikaal Bestuur, geen ongunstig getuigenis aangaande zijn leer en wandel afleggen, en verblijdt zich daarbij te mogen voegen, dat Z. E. beloofd heeft, zich voortaan stiptelijk aan de Kerkelijke Reglementen te zullen houdenquot;.
Deze blijdschap werd echter spoedig weer in eene hartgrondige droefenis veranderd. De kerkeraad van Bêkerke blijft onwrikbaar ; noch ouderlingen, noch diakenen zingen gezangen, en evenmin willen ze opstaan bij het doen der vragen bij gelegenheid der voorbereidings- of avondmaals-predikatie. Het Bestuur moet dus alweer attendeeren en delibereeren (notulen van de vergadering van 20 Februari 1831), doch de zaak liep gansch kalm af. In de verg-van 26 Maart \'34 bevond men het»met de voorzichtigheid meest overeenkomstig te zijnquot;, deze zaak »nog niet voert te zettenquot;, en den 246quot; Sept. \'34 besloot men, »na deliberatiequot;, aan deze affaire »geen verder gevolg te geven.\'\'
Maar nog erger dingen waren komende, en hoe gaarne zij \'t ook anders wilden, de Bestuursleden moeiten wederom vermanen en straffen.
31
De vacature te Biggekerke was weldra vervuld. »Tot algemeen genoegen van Kerkeraad en gemeentequot;, had de candidaat Budding den 31 en Augustus 1834 aldaar gepreekt over Joh. V : 24 1), en nog dienzelfden dag vervoegde zich eene commissie bij den consulent, »om aan de Edel Aehtb. Regeering van Vlissingen als medestemmend Ambachtsheer te verzoeken, eene commissie uit hun midden te willen afvaardigen, ten einde nog in deze week tot eene beroeping over te gaanquot;. Den Sen September, des namiddags 12 ure, werd Budding dan ook met algemeene stemmen beroepen. Het bericht van ontvangst kwam den 1 len in, volgens de notulen van Biggekerke (waaruit een en ander thans wordt medegedeeld), »in een\' hartelijken en recht christelijken geest geschrevenquot;, en den 15den schreef hij, »dat, daar alle bezwaren nu waren opgeruimd, hij, in de mogendheden des Heeren, de roepende stem naar de gemeente van Bêkerke wenschte op te volgen.quot;
Zoo was dan de beslissende stap gedaan. In een dorpje, waar de gemoederen reeds jaren lang het levendigste belang in de kerkelijke troebelen hadden gesteld, en in eene classis, waar de dominé\'s wellicht meer dan ergens elders van hunne waardigheid en macht waren overtuigd, kwam de vrije, waarheid-lievende, maar bovenal banden-schuwende Budding het leeraarsambt aanvaarden. Den 14den December 1834 werd hij door den consulent, Ds. B. Fijnebuik, bevestigd met eene leerrede over I Tim. Ill: 15 en 16, terwijl hijzelf zijne intreerede hield naar aanleiding van de woorden: »Ik ben de Alpha en de Omega, het begin
1) Joh V : 24. „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die mijn woord hoort, en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.quot;
32
en liet einde, zegt de Heer, die is en die was, en die komen zal, de Almachtige.quot; (Openb. I : 8) Aan de oplegging der handen namen deel: Dss. Fijnebuik, Bouvin, Steenmeyer, Waller en Calkoen.
Blijkens zijne eigene notulen nam Budding zijn werk terstond met ernst en ijver op. Practisch en ordelijk als hij is, duldt hij geen verzuim van »kleine plichten;quot; zijn ouderlingen worden evengoed vermaand als zij in de vergadering, als zijn gemeenteleden als zij in de kerk te laat verschijnen. De tucht wordt streng toegepast; vrouwen, die te spoedig na haar huwelijk bevallen, worden met hare echtgenooten onherroepelijk gecensureerd, en bij elke gegeven ergernis worden de schuldigen voor den Kerkeraad geciteerd. Dat hij hun daar open en duidelijk de waarheid zal hebben gezegd, kan veilig worden aangenomen! Men-schenvrees was zijne zwakheid niet !
Doch het was hem niet gegeven, rustig en ongemoeid zich aan de belangen zijner gemeente te wijden. De toestand der verdrukte Gereformeerden in Groningen en Noord-Brabant drong hem tot een optreden, dat hem noodzakelijk met de kerkelijke besturen in botsing moest brengen.
Wij willen dat in een volgend hoofdstuk nader uiteenzetten.
HOOFDSTUK V.
Onweerswol ken.
De toestand onzer Vaderlandsche Kerk was alles behalve kalm in die dagen. Wij hebben dat reeds met een enkel woord in een vroeger opstel aangetoond, en Budding was de man niet. om met een »ben ik mijns broeders hoeder ?quot; zijne geestverwanten alleen te laten.
33
Hoe levendig hij in de zaak der wordende Scheitling belang stelde, zien wij uit z^ne uitvoerige briefwisseling met hare hoofden. Voornamelijk die met Ds. H. P. Scholte is zeer belangrijk. Wij willen daar een en ander uit ontleenen.
In een hartelijk en uitvoerig schrijven, den 18en Jan. 1836 door Scholte uit Gorcura naar Biggekerke gezonden, schrijft deze : »Kon ik u tegenwoordig met koorden naar Gorcum trekken, dan waart gy zeker op dit oogenblik niet te Bêkerke ! . . . . Onze broeder Meerburg is gedurig werkzaam in de stichting en opbouwing der gemeente; ik verwacht dat ook hij voor de rechtbank getrokken zal worden, daar hij in de afgeloopen week in onze omstreken geheel ongezocht voor een groote schaar tweemaal het Evangelium verkondigd heeft. Hij wordt door den Heere bijzonderlijk gesterkt, en ondervindt de blijken Zijner goedkeuring. Was het jaargetijde niet zoo ongunstig, ik zou u voorslaan om naar Gorcum te komen, om in dezen ons met uwen raad bij te staan. God de Heere schenke u Zijnen Heiligen Geest, opdat deze zaak ook bij u dien invloed moge uitoefenen, dat gij niet teruggehouden zult worden in het werk der bediening, maar integendeel aangespoord, om de gaven welke de Heere u schonk ten dienste van Zijne duurgekochte gemeente over te hebben.quot;-
Nog een andere brief (gedateerd Gorcum 30 Jan. 1836) schijnt mij om meer dan ééne oorzaak belangrijk genoeg om grootendeels te worden afgedrukt. »De vervolging te Utrecht (zoo schrijft Scholte) heeft in veel opzichten goed gedaan; de uitspraak der Utrechtsche rechtbank heeft mij slechts veroordeeld (niettegenstaande de veelvuldige vonnissen) tot eene boete van f 25, en de drie kerkeraadsleden ieder van f8, uit aanmerking
3
34
dat er in de bijeenkorasten van het nieuwe Ktthje-nootschap ? 1) niets wanordelijks of onzedelijks was voorgevallen; en de ouderling van Amsterdam, die te Loosdrecht een paar keer geoefend had, benevens twee anderen, die gebeden en gelezen hadden, zijn vrij gesproken, op grond dat de Grondwet niet alleen waarborgde vrijheid van Godsdienstbegrippen. maar ook van de mededeeling derzelve. Er is reeds geappelleerd naar Amsterdam, en de zaak zal aldaar denkelijk in het laatst van Maart of in het begin van April behandeld worden. Ik zal daar nog eens in de gelegenheid zijn om het schandelijk pleidooi van den substituut procureur-generaal Appeltere, in den Haag uitgesproken en nu uitgegeven 2), te weerspreken; en dan zal onze zaak voor de rechtbanken denkelijk op deze manier wel afgedaan zijn : ik zal wellicht nog eens voor het hoog gerechtshof moeten verschijnen, wegens de nu in \'s Hage behandelde zaak.
Wat het kerkelijke aangaat, door alles wat gebeurd is ben ik in het opstellen van eene kerkordening vertraagd. Het eerste hoofdstuk betrekkelijk de kerk in \'t algemeen had ik gereed, en ik was bezig met de diensten in de kerk, toen ik gestuit werd door de komst der Rotterdamsche ouderlingen. Ik ben na uw laatste schrijven daarover van gedachte om de kerkordening te laten rusten, en in het op te zenden adres aan den Koning nevens onze formulieren van eenigheid en liturgie, hieromtrent alleen
]) Scholte cursiveert en plaatst het vraagteeken.
2) Mr. A. W. van Appeltere „Pleitrede in de zaak van Hendrik Petrus Scholte, 2 Dec. 1835.quot; \'s Graven hage 1836. Van denzelfden schrijver verscheen in 1837: „Het Staatsrecht in Nederland raet betrekking tot de Kerk.quot; Beide geschriften brachten vele gemoederen en pennen in beweging.
35
te zeggen, dat wij ons prooisioneel in het uitwendige regelen naar de kerkordening der Dordsche Synode ; en dat, zoodra wij niet meer uitwendig worden vervolgd, en wij dus vrijelijk eene algemeene kerkelijke vergadering kunnen beleggen, de kerk alsdan zal oordeelen, of wij eene nadere kerkordening behoeven, doch dat wij in allen gevalle betuigen, niets te willen opstellen strijdig met onze formulieren van eenigheid. Dan kan ik naderhand mijn opstel particulier doen drukken en aan de gemeente ter toetsing geven, zooals dit ook geschied is voor de Dordsche Synode ; en wanneer de Heere ons dan nader in de gelegenheid stelt om eene kerkvergadering te kunnen houden, zal er met meerder kennis van zaken gehandeld kunnen worden. Da Costa begint te wankelen, zooals ik vernomen heb. De Koning der Kerk weet zoo een ieder Zijner onderdanen te regeeren en te leiden naar Zijnen raad. Kon het zijn, dan zou ik u gaarne den 2eii Maart op onze vergadering te Amsterdam zien ; gij kunt bij mij aan huis logeeren ; doch ik wensch ook in dezen niet vooruit te loopen. De Heer zal de zaak Zijner gemeente wel richten, hoe ook de vijand in- en uitwendig woelt en werkt.
Ik ben zooeven, tusschen het schrijven van dezen brief, bij het sterfbed geweest van eene moeder in Israël, wier aardsche huis 72 jaren oud is, maar die eene welgegronde verwachting heeft op een huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. Zij had onderscheidene reizen naar mi) gevraagd, en ik was ook verlangende haar nog eens vóór de verhuizing te zien en te spreken. Zij lag kalm en bedaard, wachtende op de roepstem om binnen te komen, en zij sprak mij nog hartelijk
36
toe over den zekeren ondergang van de vganden der kerk, en van de zekere overwinning van Gods gemeente. Het is verblijdend, wanneer wij zóo de kracht der waarheid bevestigd mogen zien, want in het gezicht van de eeuwigheid met een lichaam vol smerten, met eene levendige bewustheid van volstrekte doemschuldigheid, kan niets ruste geven dan de verzekering van in Christus geborgen te zijn, zonder aanmerking van eenige onzer verdiensten. Ja, het Evangelie der zaligheid, uit genade met eenen stervenden mond gepredikt, is krachtiger dan dè verkondiging van honderd leugenprofeten ! Het korte onderhoud met deze stervende levende heeft mij verkwikt; ik heb haar beloofd om haar morgen nog eens te bezoeken, wanneer zij niet reeds in de eeuwige sabbatsruste is ingegaan; het zal eene nieuwe boodschapster zijn aan onze triumpheerende medebroeders en zusters, en de afbreking van Satans rijk op aarde zal zekerlijk de blijdschap van het verheerlijkte gedeelte der kerk in den Hemel niet verminderen. De Heere God bereide ons voor Zijne toekomst, en schenke u in het bijzonder in uwe omstandigheid de noodige moed en kracht, opdat gij zooveel, en ook niets meer, moogt ontvangen als ter eere Gods en tot welzijn Zijner kerk noodig is; daar zult gij \'t ook wel mede kunnen stellen; als uw wil onder \'s Heeren wil gebogen wordt, dan zullen wij niet zeggen met het ongeloovige van Juda: \'t is buiten hope, maar integendeel Hem aanloopen als een waterstroom! Daartoe dringe de Heere uzelve door Zijnen H. Geest ! Gedenk in uwe gebeden aan uwen u liefhebbenden vriend en broeder in Christus
H. P. Scholte. v. d. m.quot;
37
Zulke brieven konden niet nalaten een diepen indruk op Buddings ziel te maken ; de zaak der Afgescheiden broeders werd hem steeds meer de zijne, waarvoor hij alles over had. De geruchten van zijne steeds »strengerquot; wordende zienswijze en zijne onverholen sympathie voor Scholte c. s., verontrustten niet alleen de kerkbestuurders, maar ook zijne vele academievrienden, die hem getrouw op de hoogte hielden van hetgeen er aan de Alma Mater plaats greep, en waaronder meer dan een hem trouwhartig waarschuwde voor zijn »overdreven inzichten.quot; Hoor, hoe zulk een hem gemoedelijk kapittelt! (dato Utrecht 14 Maart 1835.) »Hoe is het u, vriend? liggen de verhevene waarheden van ons Evangelie u thans helder voor den geest ? zijn de twijfelingen bij u weggevaagd, die het hart plegen te verontrusten ? is uw geloof levendig en werkzaam ? wordt uw gemoed niet wel eens warm, als gij daar staat te spreken van Christus\' oneindige liefde, van de menigvuldige weldaden die hij ons schenkt ? Ik hoop dat gij er hoe langer hoe meer van overtuigd wordt, dat het met zulk een Evangelie in de hand noodeloos is zich te buigen onder het juk van formulieren en kleingeestige bepalingen van dogmatische fijnheid ; dat gij, met echt christelijken zin bezield, niemand uwer broederen en medeleeraars veroordeelt, omdat hij niet zekere oudvaderlijke gevoelens aankleeft, zekere terminologiën gebruikt, hoog opgeeft van zekere bevindingen en gemoedstoestanden, welke men wel eens als onbedriegelijke kenmerken aanwijst van het echte christendom. Ik moet immers niet gelooven, dat gij u geheel aangesloten hebt aan het getal der ontevredene leden der Hervormde Kerk, die zich onderdrukt en vervolgd wanen, luid roepen dat er onheilig vuur op de altaren wordt aangebracht, op hoogen toon
38
een beslissend oordeel uitspreken over de moeielijkheden der wetenschap, en willen, dat de Christenkerk in onze eeuw opgebouwd worde in den Gothischen trant ? Ik wil het niet ontveinzen, men duistert elkander hier zulke vermoedens toe, ja het ontbreekt niet aan menschen, die stellig meenen dat gij tot de zoogenaamde 1 echtzinnigen moet gerekend worden ! Geef mij stoife, dat ik hun die dus denken kan tegenspreken en overtuigen dat zij zich vergissen.quot;
Welk antwoord deze welmeenende academieburger van Biggekerke\'s leeraar ontving, is ons onbekend ; maar dat het hem niet bevredigd heeft, durven wij gerust verzekeren. Budding wenschte wel degelijk tot die »zoogenaamde rechtzinnigenquot; te behooren, en hield het bij toeneming voor zijn plicht, qui hen op allerlei wijzen te steunen. Was hem dit onmogelijk met geld of goed, hij kon toch zeker den Heer voor hen bidden, en daartoe wekte hij zijne gemeente niet te vergeefs op. Geven wij hemzelven het woord, gelijk hij in zijne kerkeraadsnotulen heeft opgeteekend:
sZondag-avond 15 November 1835 is de eerste Bede-stond gehouden, om des Heeren Aangezichte in het openbaar te zoeken bij gelegenheid van het rechtsgeding hetwelk op Maandag den 16en te Middelburg moest dienen betrekkelijk de van het Hervormd Kerkbestuur afgescheidene en bij vonnis van de Rechtbank te \'s Bosch veroordeelde Gereformeerden.quot;
Dat gaf een geweldig opzien, en van alle kanten stroomde men samen, om te hooren van de verdrukkingen van Gods volk, en te bidden om de verlossing uit Sion. Budding ging voort ;
39
»Zondag 22 November is besloten, met goedvinden van den Kerkeraad, om op a. s. Dinsdag, zynde 24 November, Bedestond te houden, en voortaan, zoo de Heere beliefde opening en toegang te schenken, iederen eersten Dinsdag in de maand.quot;
Geen wonder dat de leden van het Classikaal Bestuur van Middelburg al spoedig deze zaak ter tafel brachten ! In de verscaderinij van 25 November 1335 komt ter
O O
sprake, »dat de predikant van Bêkerke, Ds. Budding, op Zondagavond 15 November j.1. een afzonderlijk Biduur met zijne gemeente zou gehouden hebben, om Gods zegen af te bidden over de zaak van den zooveel geruchtmakenden afgezetten predikant Scholte .... en is besloten, dat de leden zich deswegens zouden informeeren,quot; want het Provinciaal Kerkbestuur moest bepaald van deze ongeregeldheid vernemen.
Intusschen ging Budding in alle kalmte zijnen gang. Hij zelf houdt ons door zijn actenboek goed op de hoogte van zijne handelingen. »Zondag (zoo luidt het aldaar) den G611 Dec. \'35 zijn door den Leeraar, zonder voorkennis of aanmerking van den Kerkeraad, geen Gezangen afgegeven. Na de Bedestond op Dinsdag-avond den 8stcn December maakt de Leeraar aan de verzamelde Broeders kenbaar, dat hij zich in gemoede verplicht vond, voortaan geene Gezangen meer aftegeven of in de vergadering der ge-loovigen te laten zingen.
»De Broeders gaven te kennen, dat zij wenschten dat zulks in de vreeze des Heeren mochte geschied zijn, \'t welk de Leeraar ook betuigde en vermeende, zooals hij verder daaromtrent ook licht en leiding van Gods Geest wenschte interoepen.
»Zondag den 13en December, na de Predikatie, heeft
40
de Leeraar. van den predikstoel komende, het Gezangboek medegenomen, en in de kas van de consistorie gelegd-Gevende aan de verzamelde Broeders kennis, dat hij zich hiertoe verplicht had gevonden, latende hun de vrijheid, om met de nog in de kerk zijnde boeken te handelen naardat zij meenden het te kunnen verantwoorden. 1)
»Voorder is de oefening van de openbare Godsdienste, iederen Dag des Heeren, zoowel als op de bepaalde feesten vierdagen, in alle stilheid en tot stichting der Gemeente gehouden.quot;
Nn mocht het Classikaal Bestuur niet meer zwijgen. De notulen van de eerste vergadering in 1836 (30 Maart) behelzen onder § 8 het volgende;
»De vergadering, tot haar leedwezen, meer dan bij geruchten, en wel van zeer nabij, bekend zijnde met het verkeerd gedrag van Ds. J. Budding, predikant te Bêkerke, in zoo verre deze zich openlijk tegen de Kerkelijke Reglementen en verordeningen blijft verzetten, inzonderheid wat de verordening omtrent het zingen der Evangelische Gezangen betreft, heeft gemeend zich die zaak te moeten aantrekken, en besloten, voornoemden Ds. Budding schriftelijk aftevragen, wat hiervan zij ? ten einde daarop binnen 14 dagen door hem geantwoord worde; zijnde daarop eene zoodanige aanschrijving door den Praeses geconcipieerd en gearresteerd, die kopijelijk aan Ds. Budding zal gezonden, en voorts in het archief zal gedeponeerd worden (Sub Littera C. ISoO).
»Hierop is ook nog besloten, om in deze zaak eene commissie te benoemen, met volmacht, dezelve na bekomen antwoord van Ds. Budding verder te instrueren.
1) De gezangboeken zijn door den Kerkeraad plechtig op hel; kerkhof begraven.
41
en daarvan in de eerstvolgende vergadering rapport uit te brengen.quot;
Die schriftelijke ondervraging werd dan ook nog denzelfden 30sten Maart aan Budding geschreven. Na eene gemoedelijke betuiging van het leedwezen der Vergadering over de droevige aangaande hem vernomen geruchten, ziet zich het Bestuur »in de onaangename verplichting gebrachtquot;, hem de volgende vraag voor te leggen :
»Is het waarheid, dat zoowel in het algemeen de Kerkelijke Reglementen veronachtzaamd, als (in het) bizonder de Evangelische Gezangen bij de openbare Godsdienstoefeningen door U, als leeraar en voorganger, geheel en bestendig ongebruikt gelaten worden ?
Het Classikaal Bestuur gevoelt smart, wanneer het zijne waakzaamheid, overeenkomstig zijne verplichting, tot ernstige bestraffing, wellicht tot inroeping van afzetting, bij het Provinciaal Kerkbestuur moet uitstrekken. Het vermaant u daarom, deze gevolgen te berekenen, die een te laat naberouw lichtelijk verwekken.quot;
Hiermeê eindigt de officiëele brief, die echter oorspronkelijk nog langer was; door de gelukkige omstandigheid, dat de scriba zijn kladje maar als copie deed doorgaan, is het mij vergund, mijnen lezer nog de volgende trouwhartige woorden mede te deelen. oorspronkelijk aan den zendbrief toegevoegd :
»Is het niet opmerkelijk, dat eerst na een tijdsverloop van SO jaren de Evangelische Gezangen zulke tegenkanting vinden, bizonder onder jonge ambtsbroeders, terwijl meer bejaarden zich in het bezit dier Gezangen hartelijk verheugen, en met gematigdheid het gebruik derzelve meer algemeen trachten te doen worden ? Deze wenken voegt het Klassikaal Bestuur broederlijk bij zijne aanvraag
42
om antwoord op de in het begin dezer gedane vraag. Het eindigt met den hartelijken wensch, dat God uw hart door Zijnen Geest leide tot eene ernstige overweging van dezelve, opdat gij moogt terugkeeren van een onberadenen stap, en bewaard blijven als een getrouw medearbeider in het werk des Heeren, om de (gemeente des Heeren te weiden, welke Hij verkregen heeft met Zijn eigen bloed.quot;
HOOFDSTUK VI.
-----
De breuk met de Hervormde Kerk.
De brief van het Classikaal Bestuur, hoe goed ook gemeend en hoe vriendelijk ook gesteld, wierp slechts olie in het vuur. Ik stel mij voor, dat Budding hem met zijn vrienden in toorn gelezen en herlezen heeft, en dat dit schrijven zijn, trouwens reeds lang voorspelden, stap heeft verhaast: om geheel de Vaderlandsche kerk te verlaten. Ook hem was zij eene »Synagoge des Satansquot; geworden, en uittreding dus een heilige plicht. Reeds den len April 1836 ging zijn antwoord op de Classikale aanschrijving, des morgens acht ure, per expresse naar Middelburg — het was tevens zijn afscheidswoord aan het Hervormde Kerkgenootschap. Wij laten den tekst van dit merkwaardige stuk hier volgen:
Aan het Klassikaal Bestuur van Middelburg.
In antwoord op deszelfs gezondene aanschrijving, gedateerd den 30stcn Maart lö36.
»De ondergeteekende geeft bij dezen kennis aan het Klassikaal Bestuur van Middelburg, dat, uit aanmerking
43
van hetgene Gods Woord ons leert Jer. XXIII, Ezecli. XXXIII en XXXIV en Math. XXIII, vergeleken met hetgene onze Gereformeerde Kerke belijdt art. 27, 28, 29, 30, 31 en 32 — aangaande de xcare Kerke van Christus en derzelver Leeraren, in tegenstelling van de valsche Kerke en haar leiders, de overtuiging meer en meer vastigheid bij hem bekomt door de genade Gods, hoe, noch in de Leer, noch in het Bestuur, noch in de Gedragingen van het Hervormd Kerkgenootschap en de Hervormd Kerkelijken in Nederland, de kenteekenen gevonden worden van de Heilige Algemeene Christelijke Kerk-
ȟit dien hoofde vind ik my in gemoede verplicht en gedrongen, aan het Klassikaal Bestuur van Middelburg te berichten;
1°. dat ik duidelijk en vrijwillig opzegge bij dezen, mijn Lidmaatschap der Classis van Middelburg, Ring van Vlissingen, enz.
2°. dat ik bij dezen vrijwillig afstand doe van mijnen post als Predikant bij het Hervormd Kerkgenootschap en in de Hervormde Gemeente van Biggenkerke en Crom-menhoeke: afziende van alle wezenlijke of schijnbare voordeelen, aan denzei ven verbonden : gelijk ik, van deze af, ook geene lasten of bedieningen ten behoeve van voornoemd genootschap of gemeente meer, voor mijne verantwoording neme.
»De Acte-, Lidmaten-, Doop- en Trouwboeken, alsmede het Gezangboek, benevens alle de overige van de Gemeente onder mij berustende papieren, zullen in de Consistorie-kas der Kerkekamer bevonden worden, welker sleutel ik den President Ouderling zal ter hand stellen; gelijk aan den President Diaken, de sleutel van de Armenbos zal overgegeven worden. Scheidende mij aldus af van ulieden,
44
en van allen die liet met ulieden in Leer, in Bestuur en Tucht eens zijn, wensch ik mij aan te sluiten aan en te hereenigen met diegenen, welke zich wenschen te houden in Leer, Bestuur en Tucht aan de op Gods onfeilbaar Woord gegronde, oorspronkelijke ordeningen onzer Gereformeerde Kerk.
»Bijaldien er nog eenige wettige pretentiën ten mijnen laste mochten bestaan, zal ik mij bereidvaardig toonen, om daaraan zooveel mogelijk te voldoen: zooals ik in alles, wat niet strijdt met de eere des Driesenigen Gods en wat bevordelijk kan zijn aan de belangen van Christus\' uitverkoren Gemeente, wensch te zijn en te blijven :
UWE. dienstvaardige dienaar Bêkerke, 31 Maart 1836. H. J. BUDDING, v. d. m.
Gen. III. Dan. III. Openb. III. Tot Informatie.quot;
Deze schoone, mannelijke taal van Buddings antwoord op de Classikale aanschrijving zette de kroon op een sinds lang door hem aangevangen werk : de afschudding van alle ongereformeerde beperkingen en belemmeringen. Men kan veilig aannemen, dat hij zich op den Nieuwjaarsmorgen van 1836 klaar en duidelijk bewust was, over twaalf maanden niet meer te Biggekerke, en niet meer onder synodale opperheerschappij te zullen verkeeren. De laatste woorden — notulen kan men ze bezwaarlijk noemen — die hij in Bêkerke\'s actenboek neêrschreef, luiden aldus, en spreken genoeg voor zichzelve :
»Opdat niet degenen, welke om grondige redenen zich niet meer kunnen vereenigen met het tegenwoordige Kerkbestuur en derzelver Predikanten, en die, hetgene zij in der tijd van de leere der waarheid, die naar de God-
45
zaligheid is, overeenkomstig de aangenomen formulieren van eenigheid, op Gods Woord gegrond, met den mond hebben beleden, ook van harte gelooven, zouden verstoken blijven van de instellinge des H. Nachtmaals, welke de Heere Christus voor zijne geloovigen verordineerd heeft, en in de gemeente wil bediend hebben:
Heeft de Leeraar, met goedvinden van den Kerkeraad, na geëindigde Godsdienstoefening des namiddags den 8en Jan. 1836 van den Leerstoel bekend gemaakt het navolgende : «Bijaldien er Lidmaten mochten gevonden worden van de Geref. Kerk, wier namen niet op het Lidmatenboek alhier zijn opgeschreven, en die nochtans zouden wenschen het EL. Avondmaal op den aanstaanden dag des Heeren te gebruiken, die worden verzocht: alvorens in den loop dezer week voor de te houdene censura morum, zich daartoe aan te melden bij den Leeraar of bij een van de B. B. Opzieners, ten einde deze niet mogen verhinderd worden in het nemen van toezicht op het naderen der Gemeente-leden aan de tafel des Heeren.quot;
Tengevolge dezer af kondiging vervoegde zich bij hem een aantal personen, waaronder een »gewezen lidmaat\'\' van Koudekerke, benevens een viertal andere geloovigen van elders. Dezen, »aan alle of aan sommige leden des Kerkeraads voor Lidmaten der ware. Gereformeerde Kerk. en onergerlijk in den wandelquot; bekend, werden tot het H. A. toegelaten, dat den lOen Jan. \'36 »met stichting in de gemeente is gevierd.quot; De nabetrachting was naar aanleiding van Lukas 11 : 19, en met de vermelding van dit feit besluit Budding zijne laatste notulen aldus :
»Lof, eere en prijs, zij den eenigen en drieëenigen God t Vader, Zoon en Heiligen Geeft ! Amen.quot;
46
»Doov het Proviuriual Kerkbestuur oan Zeeland:
» Gehoord het bericht van den Secretaris, aan de Vergadering mededeelende, dat de voornoemde Heer H. J. Budding, weinige dagen na het inzenden van zijne voor-schrevene missive, van de gemeente Biggenkerke en Crom-menhoek vertrokken is, en dat dit een en ander ten gevolge gehad heeft, dat gemelde Gremeente vacant verklaard, en aan dezelve handopening tot een nieuw beroep verleend is :
» Overwogen, dat de Heer H. J. Budding, blijkens zijne voormelde missive en zijn daarop gevolgd gedrag overeenkomstig dezelve, zonder wettig ontslag, eigendunkelijk de hem toebetrouwde post verlaten, en daardoor veroorzaakt heeft, dat het herderlijke opzicht over de Gemeenten van Biggenkerke en Crommenhoek door den daartoe bevoegden consulent niet is kunnen worden overgenomen, zooals het Kerkelijk Reglement op de Vakaturen Art. 70 en 75 voorschrijft, en de goede orde der Kerk vordert; — dat hij alzoo te kort gekomen is aan de verplichtingen, die hij bij de aanvaarding der heilige bediening in de Hervormde of Gereformeerde Kerk, volgens Art. 38 van het Reglement op het examen en de toelating tot het Leeraarsambt in dezelve, op zich genomen, en zich schuldig gemaakt heeft aan nalatigheid in het Heilig dienstwerk, en aan gedragingen, die de goede orde in de Kerk verstoren : wanbedrijven, welke volgens Art. 7 van het Reglement van Kerkelijk Opzicht en Tucht strafbaar zijn, en ook, volgens de Oude Kerkelijke wetten, als trouwe-looze dienstverlating, met afzetting zijn gestraft geworden ;
» Ooerwoye», inzonderheid, dat de Heer H. J. Budding, blijkens zijne meermalen gemelde missive, in de vaste overtuiging verkeert, dat noch in de Leer, of in het
47
Bestuur, noch in de gedragingen van het Hervormd Kerkgenootschap en de Hervormd Kerkelijken in Nederland de kenteekenen gevonden worden van de Heilige, Algemeene Christelijke Kerk, en besloten heeft, geene lasten of bedieningen, ten behoeve van het Hervormd Kerkgenootschap, meer ter zijner verantwoording te nemen, maar zich van hetzelve af te scheiden; — dat hij mitsdien zich doet kennen als een man, voor het Leeraarsambt in de Hervormde of Uereformeerde Kerk ongeschikt, en deszelven onwaardig ;
»7/i aanmerking genomen, dat, blijkens het bovenvermelde, de strafwaardigheid van den meermalen genoemden heer onwedersprekelijk gebleken, en het verder onderzoek zijner zaak daardoor onnoodig geworden is;
»Gelet op Art, 9 en 41 v. h. Alg. Regl. v. h. Best. der Herv. Kerk, en op Art. 7, 58, 75 en 7(i v. h. Regl. van Kerkel. Opz. en Tucht ;
»h besloten, gemelden Heer H. J. Budding vervallen te verklaren van al de rechten en voorrechten, uit zijne admissie tot de H. Dienst in de Hervormde of Gereformeerde Kerk voortvloeiende, en aan het leeraarsarabt in de gemelde kerk verbonden.quot;
Zoo was dus de man, die voor Gods Naam strijden en lijden wilde, die in gemoede meende niet anders te kunnen en te mogen handelen dan hij deed, als een «onwedersprekelijk strafwaardigquot; persoon, wiens zaak niet meer behoefde te worden onderzocht, afgezet. Zich buigende voor de »eere des Drieëenigen Gods,quot; werd hij wegens overtreding van talrijke Reglements-artikeleu en»trouwelooze dienstverlatingquot; voor het leeraarsambt in de Gerefor-
48
meerde Kerk ongeschikt verklaard, en onder liet medelijdend hoofdschudden der verontwaardigde Kerkbestuurderen ging de »schuldigequot; alleen en eenzaam de wijde wereld in.
Alléén — maar met zijnen Heer en Heiland, wien hij liefhad, wiens kruis hij zoo gaarne wilde opnemen, en in wiens gemeenschap hij sterk zou wezen om veel te dragen en veel te lijden. Alléén — maar in het onwrikbaar bewustzijn van in Gods weg te zijn, en met opgeheven hoofde ging de balling, de zwerveling zijne hem liefgewordene Pastorie en Gemeente verlaten. Vrienden had hij er zich velen verworven — verscheidenen traden mede uit het kerkelijk verband — en ook, al mochten zelfs dezen hem verlaten, de wachter Israels slaapt of sluimert niet. Dat was zijn troost en kracht.
HOOFDSTUK VIL
Budding als predikant in de Hervormde Kerk.
Eer wij Budding op zijne reizen door half ons vaderland vergezellen, moeten wij toch met een enkel woord vragen : wie en wat was hij als Biggekerke\'s predikant f Hij heeft toch immers enkele jaren in de Hervormde Kerk zijn heilig dienstwerk verricht, en dus geregeld des Zondags »eene preek gehouden ?quot;
Wij kunnen deze rechtmatige vraag gemakkelijk beantwoorden. Ten vorigen jare verscheen een bundel leerredenen 1), alle »uit den ouden tijdquot; — wij zullen
\') Bundel nagelaten leerredenen van Ds. Budding, W. J, van Nas, Rhenen 1882. Prijs 75 cent.
49
naderhand leeren zien, hoe noodig het is bi] Budding goed op de verschillende jaren en perioden van zijn leven te letten — en als ge wilt weten wat hij destijds leerde en geloofde, sla dan dien bundel maar op!
Hij-zelf heeft later van dezen tijd getuigd : »mijne vrienden, vroeger predikte ik den christen, nu den Christus.quot; Nu, indien deze woorden de volle waarheid bevatten, en er niets meer dan deze zijde van den penning te beschouwen was, dan ware de lezing wel overbodig, en zelfs schadelijk te noemen; en toch, zelfs een oppervlakkige doorbladering toont u, dat dit oordeel onzijdig en overdreven is. Neen, de prediker die hier voor ons treedt is geen aanprijzer van eigen gemaakte deugd, maar een krachtig getuige van den eenigen troost in leven en sterven. Reeds hier zijn het geloof, en al zijn werkingen en vereischten, niets zonder den levenden Heiland.
Maar.....\'t is alles vormelijk en stijf, ouderwetsch en
stroef; en het is nu eenmaal niet anders : de Heilige Geest schiep voor onzen tijd andere vormen om de oude, onveranderlijke waarheid voor te stellen. Van die nieuwere vormen is hier geen sprake ! Ds. Budding van Bêkerke preekt geheel naar der vaderen trant. Eerst »wenscht hij de gelezen tekstwoorden in het verband te doen kennen, om daaruit (aan) den tekst het noodige licht bij te zetten; om dan ten tweede de waarheid in dezelve vervat ontwikkeld te trachten voor te stellen; om eindelijk, ten derde, van het overwogene een toepasselijk gebruik te maken.quot; De verdeelingen zijn alle naar de overgeleverde rang- en volgorde. De werelddienaars worden gewaarschuwd, de eigengerechtigen vermaand, de bekommerden bemoedigd, en alle drie herinnerd, dat ze nog lang zoover niet zijn als de uitverkoren kinderen Gods. Een en ander
4
50
echter zoo vriendelijk, zoo zachtaardig, zoo gemoedelijk — vooral de steeds opgeschreven en voorgelezen gebeden dragen die kenmerken — dat men bij iedere lezing den spreker er te liever om krijgt, en zich niet genoeg verwonderen kan over de raenschenkennis, de berusting, de christelijke gelaten- en tevredenheid, die uit deze predikatiën met weldadigen gloed spreken tot uw hart.
Eén staaltje deelen wij uit den genoemden bundel mede, en wel het begin der leerrede over 2 Sam. VII: 186, die hij den 19en October 1834 in zijne geboorteplaats Rhenen hield.
»Ons begin zij in den Naam des Heeren, die den hemel en de aarde uit niet geschapen heeft, die in Jezus Christus de getrouwe Verbonds-God van al zijn volk is, en trouwe houdt tot in eeuwigheid, zoodat nooit zullen beschaamd of te schande worden allen die Hem verwachten.
Voorzang Psalm 89 vers 1, 3.
Oenade, barmhartigheid en vrede zij u allen van God den Vader en van onzen Heere Jezus Christus, Amen.
Gij hebt daar met mij gezongen van de trouwe Gods, zeer gewenschte Toehoorders. Hebt gij die wel eens mogen ervaren, en zijt gij daarbij opmerkende geweest ? — dan zult gij het mij volgaarne toestemmen, met hoeveel recht het oude Israël voortijds van dezelve zong, en hoe betamend het zij, dat alle beweldadigde kinderen Gods, in de Gemeente der heiligen, ook thans nog die woorden de hunne maken, dat zij de goedertierenheid, waarheid en trouwe des Heeren bezingen; want die zijn van eeuwigheid.
51
Dit te mogen ondervinuen is ook mij door Gods ontfermende liefde gegund, Toehoorders.
Toen mijne geliefde ouders voor ruim 24 jaren mij voor dezen predikstoel in den Doop aan den drieëenigen Grod opdroegen, toen betuigde en verzegelde mij God de Vader, dat Hij, de Heer van hemel en aarde, mij als Zijn kind wilde aannemen, mij van alle goed verzorgen en alle kwaad van mij weren wilde ; en tot dus ver heeft de Heer Zijn woord gestand gedaan, mij heeft niets ontbroken.
Niettegenstaande van mijne zijde het verbond menigmalen werd geschonden, blijft Hij nog die zelfde getrouwe God en Vader, die in Zijnen Zoon mij van al mijne zonden wil reinigen door Zijn dierbaar bloed, en die mijne overtredingen geenszins wil gedenken, zooals mij zulks bij den Heiligen Doop en in liet Heilig Avondmaal werd betuigd en verzegeld.
En nu nog laat Hij niet na, mij den bijstand des Heiligen Geestes, ter vernieuwing en heiligmaking des levens, overvloediglijk aan te bieden, zooals mij zulks bij de besprenging des waters, onder aanroeping van Zijnen Heiligen Naam, werd beloofd. Daardoor heeft Hij mij, die tot afwijken ieder oogenblik gereed was, voor grove afdwalingen genadig bewaard, mij geleid op mijn weg, en mij bekwaamd en gesterkt in mijn werk. Ja, geliefde Toehoorders, tot hiertoe heeft de Heere geholpen.
Die betuigenis moet ik in het openbaar voor de Gemeente afleggen ; in ieder ander geval zou ik mij gewacht hebben, om van deze plaats dus lang over mij zeiven te spreken; maar naardien het is om den Heer als den eenigen, getrouwen helper en Leidsman op den levensweg aan ieder lid van de Gemeente te verkondigen, mag ik
52
niet zwijgen. En zou ik ook zwijgen voor u, geliefden, die door uwe talrijke opkomst in deze ure, mij bij vernieuwing overtuigt van ulieder hartelijke belangstelling ? Aan dezelve zou ik buitendien wel niet hebben mogen of kunnen twijfelen, daar gij er mij zoo menigvuldige blijken van hebt doen ondervinden. Ontvangt voor dezelve bij dezen mijn oprechten dank, maar allermeest daarvoor, dat de Gemeente eene zoo bizondere deelneming heeft willen betoonen in mijne opleiding tot het Leeraars-ambt.
Velen uwer herinneren het zich gewis nog, hoe mij in de Zondag-namiddag Godsdienst op den dag voor mijn vertrek naar de Hoogeschool, nadat ik geantwoord had op de vragen, welke bij de bevestiging van lidmaten der Gemeente plegen gedaan te worden ; velen uwer, zeg ik, zullen het zich met mij nog voor den geest kunnen roepen, hoe mg toen als uit den mond der Gemeente toeklonk :
Dat \'s Heer en zegen op u daal,
Zijn gunst uit Zion u bestraal !
Hij schiep \'t Heelal Zijn naam ter eer;
Looft, looft dan aller heeren Heer.
Toehoorders, ik heb er menigmaal aan mogen herinnerd worden, en het is mij dikwerf in moedelooze oogenblikken tot opbeuring geweest; want ik mocht het gelooven, dat er velen met de Gemeente dien zegen van Boven afsmeekten, wier bede den Heere aangenaam was om Christus\' wil.
Deze en gene van hen is nu niet meer in het land der levenden; maar die zullen den Hoorder des gebeds op volmaakter wijze lofzingen in den hemel dan hier op aarde geschiedt.
Ja, Toehoorders, de Heer heeft de beden der Gemeente, toen opgezonden, verhoord ; Hij is mij tot heil geweest. Om u dat thans in bijzonderheden mede te deelen, daartoe is het hier de plaats en de tijd niet. Veel is n ook alreeds bekend ; o voldoet dan nu ook met mij aan het andere deel van de zegenbede, en laten wij gezamenlijk Hem den lof toebrengen, die alles schiep tot eer van Zijnen naam.
Maakt den Heer met mij groot, en laat ons te zamen Zijnen Naam met dankzegging verhoogen. Hij neme onzen stamelenden dank gunstig aan, en Hij verhoore de gebeden, die wij tot Hem zullen opzenden, genadig om Christus Jezus wil.
Goedertieren, barmhartige en getrouwe God, Üw Naam is groot over de geheele aarde; want Gij vervult dezelve met de bewijzen Uwer grootheid, goedheid en ontfermende liefde. Inzonderheid betaamt het ons. Uwe redelijke schepselen, dat wij Uwen naam groot maken en U prijzen in het midden der Gemeente ; want Gij zijt het, die ons dag aan dag beweldadigt en met ontelbare zegeningen als overlaadt. Gij schenkt ons het leven, den adem en alle dingen ; Gij voorzaagt tot hiertoe genadig in onze tijdelijke behoeften, en liet het ons niet ontbreken aan vermaningen, waarschuwingen en opwekkingen ter vorming en opleiding voor onzen onsterfelijken geest, indien wij maar niet moedwillig onze ooren sloten voor Uwe Goddelijke roepstemmen, en den tijd der genade onachtzaam verzuimden.
Gij hebt ons geleid tot hiertoe, en bewaardet onzen voet voor veelvuldige struikelingen en afdwalingen; Gij maaktet onzen weg voorspoedig en schonkt ons zegen op
54
onze ondernemingen ; of was het al dat Uwe slaande hand op dezen en genen onder ons gedrukt heeft of nog drukt, — Gij gaaft het dan ook te ondervinden, hoe Gij het zijt die slaat en doorwondt, maar dat het Uwe handen zijn die heelen; hoe Gij tuchtigt en kastijdt, opdat de onbekeerde zondaar zich zou keeren tot Hem die slaat, en Uwe geloovige kinderen, los gemaakt van de aarde en het aardsche, zouden opgevoed worden voor Uwen zaligen hemel.
Maar wie zijn wij, zonen en dochteren des stofs, dat Gij ons nog zoo bezoekt ? wij konden Uwe weldoende hand voorbij zien, wij konden opmerkzaam zijn op de menigvuldige koorden der liefde, met welke Gij ons als tot U wildet trekken ; wij konden in voorspoed bij het genot Uwer goede gaven U den Gever ondankbaar vergeten, en klagend morren, wanneer tegenspoed of rampen ons moesten bewaren voor te groote verwijdering van Ü en Uwen zaligen dienst, die de eenige bron is van duurzaam geluk voor redenmachtige onsterfelijke schepselen.
Heere, bijaldien wij het niet uit Uw Woord konden weten, dat Uw Naam Barmhartige i?, en dat Gij lang-moedig zi}t en groot van goedertierenheid, — waarheen zouden wij dan vlieden ? bij het zien van onze ondankbaarheid en verkeerdheid, en van onze ongelijkvormigheid aan Uwe wijze, heilige en goede wet.
Wanneer Gij ons dus zoo belieft te bepalen bij onze zonde en ellende, bij onze lauwheid en onverschilligheid omtrent U, onzen oneindigen Weldoener, — o verberg U dan niet voor ons als barmhartig en genadig in Jezus Christus, den Zoon Uwer liefde. Mochten wij in Zijn dierbaar bloed de verzoening zoeken voor al onze zonden, voor al onze ondankbaarheid en miskenning van U.
55
Mochten wij alien dien eenigen Zaligmaker bij aanvang of bij voortgang dagelijks meer. en meer leeren kennen in Zijne noodzakelijkheid en dierbaarheid voor arme, ellendige en in zich zeiven verlorene zondaren ; mochten wij Hem dus aanhangen met waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde, en door Hem gemeenschap hebben of meer en meer oefenen met U, als onzen verzoenden God en Vader.
Laat daartoe het gesprokene of nog te spreken woord, onder Uwen Goddelijken en onmisbaren zegen, door den krachtigen invloed des Heiligen Geestes iets bijdragen. Ontdek onze oogen, opdat wij zien mogen de wonderen Uwer goddelijke leidingen met een iegenlijk onzer; onze afdwalingen en overtredingen, en Uwe vergevende en heiligende liefde in Christus.
Sterk den spreker om met eenvoudige en gepaste vrijmoedigheid de overdenkingen der Gemeente te leiden overeenkomstig met Uw heilig woord. Heilig hem, heilig ons allen in de waarheid.
Neem met verschoonend welgevallen het offer onzer dankbaarheid aan, in Jezus Christus Uwen lieven Zoon, voor Uwe menigvuldige weldaden, voor de hulp en bijstand, voor de bewaring en bescherming, aan hem bewezen, die in deze ure voor ons is opgetreden. Moge hij, mogen zijne dierbare betrekkingen een recht levendig besef hebben van Uwe goedertierendheid ; moge hij al de krachten van lichaam en ziel, welke Gij hem goedgunstig verleent, U toewijden; ten einde ze aan te wenden ter bereiking van dat doel, hetwelk U het meest kan verheerlijken en bevorderlijk zijn aan de uitbreiding van Christus\' Koningrijk. Leer Gij zelf hem, leer ons allen U zoo hier te danken voor Uwe zegeningen, dat wij gestemd en voorbe-
56
reid mogen worden, om U eens volmaakt te danken met de gezaligden in den hemel, door Uwen Heiligen Geest. — Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd. Uw koningrijk kome. Uw wil geschiedde, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren ; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want Uw is het koningrijk, en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.quot;
Met zulk eene prediking trad hij dan op, eerst in volkomen vrede met zichzelven en zijne kerkelijke omgeving — zelfs twee gezangverzen liet hij in \'t eerst gansch wroeging-vrij zingen — doch allengs door velerlei bezwaren verontrust. Ds. Nahuijs schrijft in zijn boekje over Budding; »velen meenen, dat de Gezangen de oorzaak van B\'s afscheiding geweest zijn. Budding heeft mij echter zelf meer dan eenmaal verklaard, dat dit het geval niet was, en voerde als bewijs hiervoor aan, dat hij ge-ruimen tijd, terwijl de Gemeente zweeg, met den voorzanger alleen Gezangen gezongen had. Bij zijne komst te Bêkerke had hij de Gezangen lief. Ieder is echter een kind van zijne omgeving, en het is dus niet te verwonderen, dat Budding later, alleen met tegenstanders der Gezangen omgaande, geen vriend er van gebleven is.quot; De allerwege weerklinkende roepstem, om in alles tot de oude paden weder te keeren, vond in zijn gemoed hartelijken weerklank ; met alle kracht dreef hij zijne Gemeente tot de erkentenis, dat de toestand waarin zij verkeerde ongezond en halfslachtig was, en in zijne sympathie voor de vervolgde
57
afgescheidenen en in zijne antipathie tegen de kerkelijken stond hij blijkbaar gansch niet alleen. Maar alles droeg hij hem een gewijd karakter; driftig als hij van nature was, stelde hij zichzelven in de eerste plaats onder strenge tucht, en nimmer nam hij eenig besluit zonder de knieën herhaaldelijk voor den Heer te hebben gebogen. Dikwijls kwam zijn tot onderzoeken geneigde geest tegen de leer der kerk en der vromen op — maar hij eindigde met te inniger en onvoorwaardelijke!\' onderwerping. »Overmits ik veel achting voor de vromen had (zoo getuigt hij zelf veertig jaren later), en integendeel het wereldsche leven dergenen die van hen verschilden mij afschrikte, zoo kwam ik langzamerhand tot het besluit, om mij aan die zijde te voegen waar ik meest uit- en inwendige vereeni-ging vond; te meer daar mijne zielstoestanden en ondervindingen met die der vrome menschen overeenkwamen, en ik later in de oude boeken ook mijne bizondere gestalten en ervaringen zoo juist vond opgelost.quot; En ivas hij eenmaal tot de erkentenis gekomen dat hij dien weg op moest — dan ook zonder schipperen en plooien : voorwaarts! Niet zonder vertooning wordt het Gezangboek van den preekstoel afgenomen - - toen nog iets méér met zich meêsleepende dan veler blinde ingenomenheid en volstroomende kerken ! — en wat er ook van koine, Budding staat onverzettelijk pal.
Wij zagen reeds wat er van kwam. De kerkelijke besturen verklaarden hem zijn vrijwillig neergelegd ambt onwaardig, en de met zooveel officiëele collegialiteit ingehaalde predikant bracht stil en eenzaam zijn afscheidsgroet aan Kerk en Pastorie van Biggekerke.
58
Men heeft wel eens gezegd, dat de beste toetssteen om iemands leven te beoordeelen is, na te gaan hoe hij staat tegenover den dood. En al zijn ons nn juist uit deze jaren geene brieven of boeken over waarin Budding over den dood spreekt, wij zijn toch in staat, uit twee zeer verschillende tijdperken van zijn leven, uit zijn pas door ons besproken studententijd en uit dien van zijn weldra door ons te verhalen verblijf in Amerika, twee merkwaardige uitlatingen mede te deelen, wier geest hem ongetwijfeld ook te Bêkerke heeft vervuld. En wie die ze leest krijgt den man er niet lief om ?
Reeds van zijne jeugd af was Budding met de gedachte aan den dood vertrouwd en gemeenzaam. Meer dan eens, vooral in zijn studentenjaren, meende hij vroegtijdig te zullen sterven, en onder zijne nagelaten papieren zijn dan ook twee formeele »laatste willen,quot; afscheidswoorden, die wij belangrijk genoeg vinden onzen lezers mede te deelen. Het eerste is van Zondag 28 October 1832. het tweede (in de Nieuwe Wereld geschreven) van 7 Juli 18\'19, \'s nachts 12 ure.
»Zoo het den goeden Hemelschen Vader mocht behagen naar Zijne groote barmhartigheid, mij te verlossen van het lichaam der zonde, en mij onverwacht tot Zich te nemen, dan zijn deze regelen aan u gericht, mijne nog levende betrekkingen ! Inzonderheid aan u, mijn geliefde Vader, Tante en Zuster.
Beschouwt ze als u uit de verblijfplaats der dooden toegesprokene woorden, en God geve dat ik ze zoo moge schrijven, dat ze u tot het gemoedigd voortgaan op uwen
59
levensweg en berusting in Gods bestuur mogen aansporen. 0 Heilige Geest, verleen mij daartoe uwen genadigen bijstand !
Ontvang dan vooreerst mijnen dank, geliefde vader ! voor de trouwe zorg waarmede gij naar uw vermogen voor mijn welzijn gewaakt hebt; gij hebt hierin temeer verdienste, daar gij uwe weldaden beweest aan eenen zoon, die ze niet vergold zooals hij ze kon vergelden, veel minder zooals hij het had moeten doen. Ik gevoel in deze oogenblikken meer dan ooit, hoeveel ik te kort gekomen ben in mijne verplichting omtrent eenen zoo zorgvuldigen Vader; ik duif niet in bizonderheden treden om u niet te zeer te bedroeven, maar mijne eenigste hoop is, dat, gij mij uwe vergiffenis voor het gebrekkige niet onthoudende, ik ook in Jezus\' bloed, zooals voor alle mijne zonde zoo ook voor deze bij God vergiffenis moge vinden. Ook aan mijne lieve Tante, die mij door Gods vaderlijke voorzienigheid tot eene tweede moeder was gegeven, beken ik, dat ik hare zorg geenszins zoo heb beantwoord als ik het had kunnen en behooren te doen, maar als Jezus mij ondankbaren geeue vergeving weigert, zal ik ze aan Tante ook wel niet tevergeefs vragen ; ik kan dat woord van vergiffenis wel niet meer uit haar mond hooren, maar de gedachte, dat ik er vast op gerekend heb, zal haar hieromtrent kunnen geruststellen. Hoeveel ben ik ook niet te kort gekomen in mijne broederlijke verplichting jegens u, beste Zuster ! Ik kan ook hier in geene bizonderheden treden ; velen staan mij levendig voor den geest, maar ik voel geene kracht om ze op het papier te zetten !
Ontvang mijnen dank voor de vele blijken van welwillendheid die gij mij in zoo menige omstandigheden
60
hebt betoond, en ik houde mij verzekerd, dat ik de gelegenheid zou gehad hebben om er nog oneindig meerdere te ondervinden, indien mijn gedrag omtrent u zoo was geweest als het had moeten en kunnen zijn. Na dit geschreven te hebben, voel ik hoe gebrekkig het ter neder gestelde is, mijne waarden; ik had veel meer moeten schrijven, maar het weinige dat gij hier vindt moge genoegzaam zijn om u te overtuigen, dat het niet is in vertrouwen op de vervulling mijner plichten, dat ik de eeuwigheid kan te gemoet gaan : neen, dit opgenoemde gebrekkige is maar eene kleine staal van het zwart register van zonden die tegen mij zouden getuigen, zoo Jezus ook het handschrift van mijne zonden niet had aan het Kruis genageld.
Ik geloove, Heere Jezus! kom mijne ongeloovigheid te hulp. —
Indien gij mij naar waarde beoordeeldet, kondt gij geenszins treuren over mijn afsterven; maar daar gij veelal een te gunstig oordeel over mij geveld hebt, waarde vrienden, vrees ik, dat ditzelfde u aanleiding zou kunnen geven tot droefheid over mijn verhuizen van deze aarde. Ik zal dus mijn best doen om n te overtuigen van het wijze en goede en liefderijke van Gods bestuur in dezen. Dat de Heer mij zoo vroegtijdig uit het land der leven-digen wegneemt, moet u vooreerst een blijk zijn van Gods wijsheid, mijne waardsten !
God toch, die mij beter kent dan ik mijzei ven kenne, weet toch, welke zaden van boosheid en verderf er in mijn hart zijn, die somwijlen zoo erg zijn en in het oogloopend, dat ik er als tegen mijnen wil op word opmerkzaam gemaakt, dat in mijn hart een kiem ligt van boosheid, die, wanneer ze zich vrij konde ontwikkelen,
61
de jammerlijkste gevolgen voor mij en voor anderen konde hebben.
Zijne groote Genade heeft mij tot dus verre op alle mogelijke wijze, soms zichtbaar tegen mijnen wil bewaard, om dezelve verder te doen ontkiemen; maar Zijn alle menschenverstand te boven gaand doorzicht heeft als de e3nige weg van behoudenis noodig geoordeeld mij weg te nemen.quot; —
Het tweede afscheidswoord is in een gewoon notitieboekje geschreven. Op de eerste bladzijde daarvan lezen wij, onder een beschikking van 30 Dollars ten behoeve eener arme weduwe, de volgende woorden :
»Voorts beveel ik alle mijne vrienden aan den Heere en het woord zijner genade. Wensch hun een hartelijk vaarwel toe, ik ben getroost uit dit leven te scheiden, hopende dat mijne vrienden God zullen danken voor mijne verlossing, en Hem zullen prijzen, die mij op zijnen goeden tijd uit dit leven wegneemt. De kerk verliest niet aan mij; wat ik was en goeds deed, was ik door genade, en genade alleen moet daarvan de eere hebben. Als God van mij neemt het Zijne, dan blijft zonde slechts het mijne.
Heerlijk geloofd werde zijn Name
Tot in der eeuwigheid :
De landen moeten vol zijn t\' zarae Van Zijner heerlijkheid.
Huibert Jakobus Buddin g.quot;
Die in de schuilplaats des Allerhooffsten is gezeten, die zal vernachten onder de schaduw e des Almachtig en.
62
7 Juli 1840, \'s nachts 12 ure.
»Naar het lichaam gevoel ik mij ongesteld. Het kon wezen dat de Heere mij kwam op te eischen. Ik voel mij gedrongen te schrijven met potlood, nadien mij eene pen ontbreekt. Ik wensch mijn getuigenis te geven, als ik sterf, aan de leer die ik, naar de gave mij van den Heere verleend, heb gepredikt. Mijn geloof is in den Heere Jezus gevestigd.
Mijne hoop rust alleen in Hem. Mijn liefde gaat uit naar den dierbaren Zaligmaker, die mijn eenig al in allen is. Ik verzaak alle eigen-gerechtigheid, en beken geene andere gerechtigheid te hebben om voor (iod te bestaan, dan de eenige gerechtigheid van den Heere Jezus Christus.
Alle grond van betrouwen buiten den getroiwen Zaligmaker verzaak ik van ganscher harte. Deze God is mijn God, Hij zal mij geleiden tot der dood toe. Ik verzaak ook, geprezen zij Zijne genade, de liefde tot alle schepselen en tot al het onderraaansche, en hang den éénigen Heiland aan, wenschende Hem lief te hebben met mijn gansche hart. Ik verlang ontbonden en met Christus te zijn, dat is mij verre het beste.
Geloofd zij de Vader die mij heeft verkoren uit eeuwige liefde.
Geloofd zij de Zoon die mij heeft verlost, en zijn dierbaar bloed voor mij onwaardige heeft gestort.
Geloofd zij de Heilige Geest die mij heeft wedergeboren tet een levendige hoop.
Geprezen zij Vader, Zoon en H. Geest, God eeuwig te prijzen.quot;
Zóo was Buddings stemming, zoo zijn geloofsroem, zóo
63
zijne belijdenis ook in de dagen van strijd die wij thans bespreken. Wie aldus overtuigd is van zijne sterkte in God, die vreest geen mensclienkind wiens adem in zijne neusgaten is. En die Grod, op wien hij bouwde, heeft hem niet alleen gelaten !
HOOFDSTUK VIII.
De mannen van orde en eendracht.
De grooten dezer aarde zijn altoos zeer op orde gesteld geweest. Keizers, koningen, of hoe de machthebbenden hier beneden ook heeten mochten, ze gebruikten hun invloed en macht gaarne tot bevestiging en versterking der oude of door hen herschapen toestanden. En hoe vijandig zij zeiven veelal tegen den godsdienst gekant waren, zij hadden gewoonlijk een te juist besef van de macht der godsdienstige overtuiging, dan dat ze niet steeds bedacht zouden zijn op hare beperking en regeling naar de vastgestelde wetten of gewoonten. Jammer maar dat geen zaak zich minder door den sterken arm laat dwingen dan deze ; jammer maar dat de mensch, hoe ook bewerkt door aardsche grooten en wijzen, van de zelfstandige, vrije belijdenis en uitoefening van zijn godsdienst maar nimmer afstand kan doen ! Jammer ? . . . . Neen, Goddank dat het zoo is ! Wat van Boven komt laat zich door geen aardsche wapenen verdedigen of bestrijden.
Helaas, de »grootenquot; hebben er bijna altoos anders over gedacht, en hoe wijs ze ook mochten zijn, in dit opzicht sprak de eeuwenoude les der historie bijna immer te vergeefs. Toch moeten ze ten lange leste inzien, dat zij tegen God niets vermogen.
64
In ons vaderland is men (in theorie altoos) zeer vrijzinnig geweest — ik bedoel nu in onze verlichte negentiende eeuw. Vroeger, in de dagen der onwetenheid, toen waren er wel dompers, en toen was het anders. Maar sedert de Revolutie, die aan kinderen rijke Moeder, kwam er ook vrijheid •— vrijheid in Kerk en Staat. Natuurlijk was er algeheele godsdienstvrijheid. Reeds in de Staatsregeling van 1798 kwam in de grondregels eene bepaling voor (art. 19), luidende: »elk burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent ten dezen opzichte aan allen gelijke zekerheid en bescherming ; mits de openbare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eeredienst nimmer gestoord worde.quot; Artikel 22 beval echter tevens, dat de gemeenschappelijke godsdienstoefening moest worden verricht (gehouden) binnen de daartoe bestemde gebouwen, en wel met ontsloten deuren; terwijl volgens art. 23 niemand met eenig ordekleed of teeken van een kerkelijk genootschap buiten zijn kerkgebouw mocht verschijnen. — De Staatsregeling van 1801 erkende meer eene godsdienstvrijheid van de kerkgenootschappen (art. 11), maar toch, terwijl zij ieder verplichtte om, zoo hij 14 jaar oud was, zich te doen inschrijven bij een of ander kerkgenootschap, kon dit vrijwillig verlaten worden, edoch »om tot een ander over te gaanquot; (art. 12). — Die van 1805 gewaagde evenmin van de individueele gods-dienstvrijheid; wèl van de gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen (art. 41), behoudens de maatregelen, vereischt met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart. — De constitutioneele wetten van 1806 bevalen den Koning en de Wet, om gelijke bescherming te ver-leenen aan alle de godsdiensten, welke in den Staat worden
65
uitgeoefend, er bij voegende; »door hun gezag wordt bepaald al het hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betrefifende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten,quot; en verder : »Alle uitoefening van godsdienst wordt binnen de muren der kerken van alle de verschillende gezindheden bepaald.quot;
Bij artt. 134 en 135 der Grondwet van 1814 werd aan alle bestaande Godsdiensten gelijke bescherming verleend, en alle openbare uitoefening van Godsdienst toegelaten, voor zoo verre ze niet kon gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen aanbrengen. In de Grondwet van 1815 kwam weder eene bepaling voor (art. 190) als in de Staatsregeling van 1798, thans luidende: »De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgdquot;, en verder werd weder aan alle godsdienstige gezindheden gelijke bescherming verleend, terwijl geene openbare uitoefening van godsdienst mocht worden belemmerd, tenzij ze de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen (artt. 191, 193). Den Koning behoorde voorts de zorg, dat geen godsdienst gestoord werd in de vrijheid van uitoefening die de Grondwet waarborgde, en tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich hielden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat (art. 196).
Volgens artikel 164 van onze tegenwoordige Grondwet (van 1848) belijdt ieder zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappy en harer leden tegen de overtreding der Strafwet. Art. 165 verleent aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming, en art. 167 laat alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen
66
toe, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering van de openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling veroorlooft dat artikel de openbare godsdienstoefening luiten de gebouwen en besloten plaatsen daar waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Volgens art. 169 heeft verder de Koning te waken, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
Zietdaar eene lange aanhaling van allerlei artikelen, waaruit den lezer zal gebleken zijn, dat er (in beginsel) volkomen gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid in het vrije Nederland bestonden en bestaan.
Wij zijn echter nog niet aan het einde ! Hoe zorgden nu , ingevolge de hoogste Staatswet, de gewone wetgever en de Koning voor orde en eendracht ? Hier landen wij bij de Strafwet aan, den Franschen Code Pénal, thans nog ons geldig Wetboek van Strafrecht. Terwijl deze aan de eene zijde straffen bedreigt tegen inbreuk op de vrije godsdienstoefening (art. 260—264), waakt zij aan de andere zijde tegen verstoring der openbare orde door bedienaars van den godsdienst in de waarneming van hun dienst (art. 199—208).
Maar het voor ons doel gewichtigste komt nu nog. Artikel 291 verbood de oprichting van genootschappen of gezelschappen van meer dan twintig personen, met oogmerk om dagelijks of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere zaken bezig te houden, anders dan met toestemming van de Hooge Regeering, en onder zoodanige voorwaarden als het openbaar gezag zou goedvinden het gezelschap op te leggen.
Onder het getal van personen, by dit artikel uitgedrukt,
67
werden niet begrepen die hun woonstede hadden in het huis, waar het gezelschap bijeenkwam.
Art. 292 bepaalde : »Alle genootschap van bovengemelden aard, dat zonder daartoe verleende macht opgericht zal zijn, of, na dezelve bekomen te hebben, de daarbij opgelegde voorwaarden gebroken zal hebben, zal ontbonden worden.
»De hoofden, bestuurders of bewindvoerders van dat gezelschap zullen bovendien met een geldboete van 16—200 franken gestraft worden.quot;
Art. 293 strafte met zwaardere straffen opzetting in deze bijeenkomsten tot misdrijven.
Art 294 strafte met geldboete van 16—200 franken al wie, zonder vergunning van het gezag der municipali-teit, het gebruik van zijn huis of vertrek in het geheel of ten deele vergund of toegestaan zal hebben ter bijeenkomst der leden van een gezelschap, zelfs van zulk een dat de toestemming der Hooge Regeering had, of tot eenige godsdienstoefening.
De artt. 291, 292 en 294 zijn eerst afgeschaft bij de Wet van 22 April 1855 (Staatsblad No. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Art. 293 bleef, en werd zelfs uitgebreid. Volgens die Wet van lb55 wordt tot de oprichting eener vereeniging geen machtiging gevorderd ; maar de erkenning der vereeniging (door goedkeuring harer statuten of reglementen) door den Koning of door de W\'et (\'t laatste zoo zij is aangegaan voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren), is noodig, zoo zij als rechtspersoon wil optreden.
Dit is echter niet noodig voor vereenigingen, ingesteld door de Grondwet of andere wetten. Tot de laatste behooren
68
de kerkgenootschappen en kerkgemeenten. Met deze heeft de wet van 1855 niets gemeen. Voor deze heeft de wet van 10 September 1853 (Staatsblad No. 102), met en benevens de artt. 947 en 1717 Burg Wetboek (betreffende machtiging tot aanvaarding van legaten en schenkingen), regelen vastgesteld. Volgens die wet nu ligt de oprichting van kerkelijke gemeenten buiten de bemoeiing der Regeering, en hebben deze gemeenten niets anders in acht te nemen dan dat zij, overeenkomstig de verplichtingen van alle kerkgenootschappen, de bepalingen betreffende haar inrichting en bestuur, (anders gezegd hare reglementen en statuten), aan de Regeering mededeelen, en voorts de voorschriften opvolgen van art. 7 dier wet, betreffende de op- en inrichting van een kerkgebouw binnen den afstand van 200 meters van eene bestaande kerk.
Ziedaar den gang der icetgeving!
Hoe was nu de toepassing van den Code Pénal tegen de «Afgescheidenen,quot; tot de algeheele vrijheid van 1853 toe ?
Dit blijkt uit drie Kon. besluiten, van 1886, 1841 en 1852, betrekking hebbende op de koninklijke toestemming, zonder welke zij door hunne godsdienst-uitoefening in boeten en gevangenisstraffen vervielen.
Op de adressen namelijk van onderscheidene personen, die verklaarden zich van de gevestigde Hervormde kerk af te scheiden, en dientengevolge van den Koning autorisatie en bescherming van hunnen eeredienst verzochten, was van wege Koning Willem I, bij dispositie van 11 December 1835, no. 15, aan de adressanten te kennen gegeven, dat, indien zij mochten volharden in hun voornemen om afzonderlijke nieuwe genootschappen te vormen, de Koning hun geen toelating en grondwettige
69
bescherming kon verleenen, dan nadat aan Z. M. was gebleken, dat de openbare orde en veiligheid daardoor niet gestoord kon worden; dat daarvoor zouden worden afgewacht nadere daartoe in te dienen adressen, vergezeld van de reglementen en statuten, waaruit o. a. blijken kon, dat men geen inbreuk maakte op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde Hervormde (Uereformeerde) kerk of van eenig ander bestaand kerkgenootschap, terwijl inmiddels de feitelijk, zonder verkregen toelating opgerichte gemeenten, als onwettig, niet Iconden worden geduld.
In plaats nu van zich naar deze beschikking te gedragen, hielden adressanten (A. Brummelkamp c. s.) bij voortduring «ongeoorloofdequot; godsdienstoefeningen, stelden zij ouderlingen en diakenen aan, beriepen zij predikanten, en richtten facto, zonder \'s Konings toelating, een afgezonderd kerkgenootschap op, onder het bestuur van eene algemeene synode, de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het Kruis in Nederland, — welker leden, vroeger leeraren der Hervormde kerk, van deze hunne bediening door de wettige kerkelijke machten waren ontzet, en die zich alzoo eene hoedanigheid toeschreven welke zij op dit oogenblik niet bezaten.
Koning Willem I, oordeelende, »dat zoodanige wederstrevingen van het wettig gezag, met aanranding van eene gevestigde en erkende Kerk, en het kweeken van openbare onrust en verwarring, niet verder kunnen worden gedoogd,quot; verklaarde daarop, bij besluit van 5 Juli 1836 (Staatsblad No. 52), dat de zoogenaamde Gereformeerde kerk, of het genootschap en de gemeente, door de adressanten en hunne aanhangers zonder \'s Konings toelating en strijdig met H. D. vorige beschikking opgericht,
70
werden gehouden als geen wettig bestaan hebbende, en mitsdien (voor zooveel noodig) als ontbonden, en dat derzelver samenkomsten, als zoodanig, uit dien hoofde werden verboden, enz.
Hij bepaalde ten andere, wat men had te doen, zoo men eene gemeente van voornoemde Afgescheidenen wenschte te vormen, om \'s Konings toelating te bekomen, namelijk zich, met overlegging van de vereischte opgaven en ontwerpen betrekkelijk de reglementen en kerkelijke organisatie, bij een door hen individueel geteekend adres, door tusschenkoinst van den Gouverneur der provincie, tot den Koning te wenden.
Er werd intusschen bijgevoegd, dat, voor zoover de adressanten en hunne aanhangers mochten verlangen, boven het getal van twintig, als hi zonder e personen, binnenshuis tot hunne oefening godsdienstig samen te komen, zii zich daartoe konden vervoegen bij de besturen hunner woonplaats, die dan de vereischte toestemming konden verleenen en het noodige toezicht bevelen. Men moest hun dan opgeven de namen en woonplaatsen dier personen, en de dagen en uren waarop, en het lokaal waarin die samenkomst zou plaats hebben.
Aan alle openbare machten in het Rijk, en in het bizonder aan het openbaar Ministerie bij de Hoven en Rechtbanken, werd het toezien op de opvolging van het besluit, en aan de laatsten ook de strafvordering casu quo, nadrukkelijk aanbevolen.
Klachten, en er kwamen er vele, gelijk wij weldra zullen zien, over de toepassing van dit besluit van 1836, gaven Koning Willem H aanleiding tot nadere bepalingen bij Kon. besluit van 9 Januari 1841 (Staatsblad No. 2) »omtrent hetgeen Afgescheidenen van het Hervormd
71
Kerkgenootschap hebben in acht te nemen, wanneer zij zich als eene Christelijk afgescheidene gemeente verlangen te vestigen.quot; Ingevolge deze bepalingen konden de Afgescheidenen zich daartoe rechtstreeks tot den Koning wenden bij schriftelijk en indivdueel onderteekend adres, vergezeld van : a. de reglementen en kerkelijke organisatie der op te richten gemeente ; b. een certificaat betrekkelijk de geschiktheid van het gebouw tot de uitoefening van den openbaren eeredienst; c. eene verklaring, dat zij in de kosten van eeredienst en verzorging hunner armen buiten bezwaar van het Kijk zouden voorzien, en d. eene verklaring, dat zij nimmer aanspraak zouden maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van het Hervormd Kerkgenootschap of van eenige andere godsdienstige gezindheid, en aan de wetten van den Staat zouden gehoorzamen.
Onder Willem III, bij Kon. besluit van 17 October 1852 (Staatsblad No. 184), werden de voorwaarden onder e. en d., als overbodig ingetrokken.
Daarna volgde de wet op de kerkgenootschappen van 1853, waarbij slechts mededeeling aan de Regeering van de reglementen en statuten werd voorgeschreven, en alzoo de Koninklijke toestemming verviel.
En hoewel toepassing van den Code Pénal, bij voldoening aan de wet van 1853, wel niet meer zal zijn voorgekomen, werden de artt. 291, 292 en 294 van dien Code eerst bij de wet van 1855 op de vereenigingen afgeschaft.
Wenden wij ons nu van deze verschillende artikelen af, en vragen wij: welken indruk maakt de houding der Regeering tegenover de Afscheiding V dan kan het antwoord geen ander zijn dan deze enkele woorden: onwettigheid
72
en onwaardigheid. Onwettig was de vervolging in de hoogste mate ! Niet dan door Jezuïtische vondsten en de klei tigeestigste letterzifterij kon het optreden der soldaten tegen rustige onderdanen worden verdedigd. De Grondwet — wij hebben het immers zeiven gezien ? — stelde alle godsdiensten met elkander gelijk ; er was geene bevoorrechtte Kerk, geene Staatskerk meer. Ook de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid der verschillende kerken werd uitdrukkelijk gewaarborgd; ze zouden alle volkomen vrij zijn.
Met deze schoone beloften rijmde kwalijk het Ministerie van Eeredienst, eene instelling waardoor de leeraars vrijwel als ambtenaren werden beschouwd, en waardoor Zijne Majesteit — die toch niet meer dan gewoon lidmaat was — maar al te duidelijk zijn Koninklijken wil gevoelen deed. Met de toegezegde vrijheid rijmde al evenmin de geheele Synodale organisatie, die, al zien wij het betrekkelijk-noodzakelijke van haar optreden niet voorbij, al zeer weinig aan het ideaal eener Gereformeerde Kerk beantwoordde. Geen wonder dus, dat er weldra bezwaren werden geopperd. Meestal werden die, gelijk door vriend en vijand erkend wordt, ernstig en bescheiden ingebracht. En wat antwoordde de Regeering? Zei-ze: »vrienden! ik ben neutraal en mag mij dus met uwe bezwaren en grieven niet inlaten ?quot; De historie spreke ! Onderdanen en leden der Kerk in onbeschrijfelijke kortzichtigheid vereenzelvigende, worden de Afgescheidenen »als wegge-loopen lijfeigenenquot; achtervolgd, en tot gehoorzaamheid aan het wettige Kerkbestuur aangemaand. Toen dit toch weldra als al te onwettig werd erkend, en men dus het afscheiden niet beletten kon, wilde men hun het vereenigen althans beletten ! Tegen de Grondwet in, die inkwartiering
73
niet dan in noodzaak, zonder onderscheid van gezindte en niet zonder schadevergoeding veroorloofde, dwong men den Afgescheidenen vier, acht, ja twaalf ruwe soldaten in één huisgezin óp ; en dat zonder dat de openbare orde was verstoord ; en zonder dat er vergoeding kwam ; en zonder dat niet-Afgescheidenen hun deel ontvingen. Tegen artt. 167, 171, 172, 183, 197, 212 der Grondwet in, werd de meest schaamtelooze wetsverkrachting geduld, ja bevolen. Zóó vatte de Koning zyne eedsbelofte op van »nooit af te wijken, of te gedoogen dat afgeweken werd, van de algemeens en bizondere vrijheid en de rechten van alle de onderdanen!quot;
Natuurlijk had men het heilige Wetboek bij de hand om deze gruwelen te rechtvaardigen. Stonden ook niet Rome\'spriesteren met den Bijhei of het Crucifix in de hand den verminkten ketter, gillende boven het zijn voeten wegbrandende kolenvuur, aan te zeggen, dat zij, tot hun innig leedwezen, niet anders konden ? Art 291 van den Code Pénal was het hoofdwapen (zie blz. 66), en welk een ! Ten eerste kon men niet dan met verkrachting dezer woorden eene gemeenschappelijke godsdienstoefening tot eene associatie verklaren; maar bovendien, erkende de Grondwet volkomen vrije godsdienstoefening, dan was immers eo ipso dit artikel — gesteld het maakte zulke godsdienstoefening onmogelijk — vervallen ? Geen muggenzifterij als die der Farizeën kon ooit voor eene onpartijdige rechtbank aantoonen, dat de bedoeling der Grondwet niet was geweest : gelijke bescherming aan alle gezindheden, zonder éénige de minste beperking. O, de Heilige Justitia had haren blinddoek afgeworpen !
En wilt gij nu van de onwaardigheid der Regeering eenige staaltjes, waarde lezer ? Of dunkt u dat woord
74
te sterk bij de lezing der volgende bladzijde van Dr. Wagenaar\'s dissertatie ?
»Recht algemeen werd het verstoren en beboeten der godsdienstoefeningen, zelfs in de binnenkamer, sedert de minister des Konings ongenoegen over de Afgescheidenen had te kennen gegeven, met vermaning van terugkeer tot de gehoorzaamheid aan het door Hoogstdeszelven erkend Herv. Kerkbestuur.
Dit tijdperk van godsdienstvervolging in het Nederland der 19de eeuw splitst zich in twee helften; de eerste sedert het berucht verzoek der Alg. Herv. Synode van 1834, om de Godsdienstoefeningen der Afgescheidenen te beletten en de oprichting van gesepareerde gemeenten te weren, tot op het Kon. besluit van 5 Juli 1836; en de tweede, minder algemeen, maar dubbel fel, sedert genoemd Kou. besluit tot op de godsdienstvrijheid onder Willem II. De verstoringen der godsdienstige zamenkomsten had duizende malen plaats. Hoe zeer men ook in stilte ter vergadering sloop, de volijverige politie ontdekte maar al te dikwijls dat er »godsdienstoefeningquot; gehouden werd, en de »Grietmanquot; of »Schoutquot; kwam met zijn mannen om dat misdadig misdrijf te beletten. »In naam des Koningsquot; beval hij »de vergadering uiteen te gaan,quot; en als dan de predikant antwoordde, verplicht te zijn in naam van den Koning der koningen het evangelie te prediken allen creaturen, dan werd dit ongeoorloofd bedrijf met geweld verstoord.
Het grauw, orgaan der publieke opinie, bijna aangevoerd door de politie, en maar al te dikwijls aangevuurd door Herv. Predikanten, toonde zich volijverig om de onruststokende, tegen den Koning ongehoorzame fijnen »uit te roeien,quot; en beschadiging der vergaderplaatsen,
75
mishandeling der vergaderden, soms tot kwetsing der eerbaarheid toe, waren aan de orde van den dag. Tal van huizen met verbrijzelde ramen duidden de plaats aan, waar in Nederland het gezamenlijk gebed werd verstoord. — Soms zelfs werden de woningen tijdens de godsdienstoefening in brand gestoken. De politie weigerde dikwijls bescherming, en de verzuchting van Mr. Zevenstern, officier bij de rechtbank te Appingedam ; »het ware te wenschen, dat men de hoofden der bijeenkomsten aan het lijf mocht straffen !quot; — het bevel van den burgervader te Hilversum om de zaamgekomenen »uiteen te slaan!quot; — het beklag van de Cock aan den gouverneur van Groningen, dat men hem en eenige zijner bloot vriendschappelijk vergaderde vrienden »inet geweld uiteen dreef, hem zelfs geen tijd gevende zijne schoenen aan te trekken, en den zeventigjarigen ouderling slaande met de kolven, onbarmhartig !quot; — het feit, dat Van Raalte, na allerlei mishandeling te hebben ondergaan, te voet gevoerd werd van Ommen naar Deventer, zeven uren ver, door twee agenten en een hoop gewapend gemeen, — kenmerken de felheid en de ruwheid, waarmede de Nederlandsche »religionnairesquot; door de regeerings-ambtenaren werden bejegend. Vele tienduizenden schats werden aan boeten betaald, en hierdoor werd menige familie, vooral ook wijl de meer gegoeden toch de kostwinners van arme huisgezinnea niet naar de gevangenis konden laten gaan — verarmd of zelfs geruïneerd ; en met Ds. Ledeboer en Ds. Budding werden, daar de boete «executabelquot; was »bij lijfsdwang,quot; vele Afgescheidenen naar het tuchthuis gevoerd. Ook h-t innen der boeten door verkoop van hiuisraad, kleederen en kindergoed, dikwijls op Zondag, zoodat Afgeschei-
76
denen niets konden inkoopen, was vaak rigoristisch.quot;
Hoe echt Spaamch de Nederlandsche Regeering op den klassieken bodem der gewetensvrijheid de prediking der Afgescheidenen belette, kon men nog onlangs uit een overdruk uit het Jaarboekje van de Chr. Afgesch. Ger. kerk in Nederl., jaarg. 1852 lezen, dat in Maran-Aiha 18b3, bl. 76—79, is medegedeeld. De »liberalenquot; verloochenen zich nooit !
En hoe stond het nu in de Hervormde Kerk in den aanvang der Afscheiding ? Hoe oordeelden de predikanten die bleven, over hunne vertrekkende collega\'s of gemeenteleden? Spoorden zij de Regeering aan tot gematigd optreden ? Drongen zij in hun Synode en bij den hun zeer genegen Koning op meerdere vrijheid, op grootere verdraagzaamheid, op zachter behandeling der uitgewekenen aan ? Dezen lieten toch waarlijk niet onduidelijk voorkomen, dat hun stap een gewetenszaak was, dat ze er niet lichtvaardig maar hoogst ernstig over hadden nagedacht, dat ze meenden voor God niet anders te mogen en te kunnen handelen dan zij deden.
Helaas! Schaamte bedekt ons aangezicht, als wij de gedenkbladen der historie, bovenal wanneer wij de gedenkbladen der kerkelijke vergaderingen dier dagen nalezen. gt;Hoe is het mogelijk !quot; roept men onwillekeurig uit, als men leest, wat zij daar durfden verhandelen en goedkeuren. Eén staaltje willen wij mededeelen.
Het Ministerieel Departement zond, een paar maanden voordat Budding zich afscheidde, vertrouwelijke brieven aan diverse Classikale Besturen rond (1 Febr. 1836), met verzoek om zoo nauwkeurig mogelijke informatie omtrent qualiteit en aantal der dwaze Afgescheidenen, en natuurlijk
77
haastten zich de heeren om aan dit even billijk als begrijpelijk verlangen te voldoen.
Edoch — Zijne Exellentie stelle zich toch niet te veel van deze troebelen voor ! \'t Is ook hier het »niet denkend deel der natie !quot;
Hooren wij het rapport van Middelburg\'s Classis maar, — en we zullen zien hoe bitter, bitter weinig die Afscheiding beteekende !
»Uwe Excellentie ziet hier uit, {vooraf gaat het getal der gesepareerden in eene annexe opgave die ik niet vinden kon), hoe gering het getal is der Afgescheidenen in dit Class, ressort, hetwelk genoegzaam geheel uit protestanten bestaat; en deze afscheiding beteekent nog te minder {Ut wel), daar de personen die er toe behooren meestal lieden zijn van bekrompen doorzicht en steile begrippen, diep onkundig en van weinig invloed, zoo zelfs, dat o. a. te Vlissingen twee van de drie afgescheiden huisgezinnen voornemens zijn zich naar Noord-Amerika te begeven, ter verbetering van hun bestaan, dewijl zij zich thans geheel aan zich zeiven zien overgelaten, en dit met den naam van verdrukking bestempelen die zij hier te lijden hebben; doch welke inderdaad niet is dan een gevolg van hun eigen gedrag in dezen, waardoor zich menigeen aan hen ontrokken heeft.
»De eenige man, die wellicht door zijne bezittingen, maar voorwaar ook buitendien volstrekt niet, van eenigen invloed zou kunnen worden, is de heer W. Versluijs, die onder het getal Afgescheidenen te Middelburg is opgenomen, doch onder Domburg met der woon is ; wat dezen man ... tot dezen stap vervoerd hebbe, ligt nog in het duistere, vooral sedert hij zich waagde, hoe dikwijls ook reeds gewaarschuwd, aan rechterlijke poursuites wegens
73
ongeoorloofde vereenigingen ten zijnen huize onder de godsdienstige leiding en voorgang van den befaamden
O O O O O
Vijgeboom, die reeds vroeger in onze streken zooveel onrust zaaide, en nu sedert eenigen tijd uit zijne schuilhoeken weder is te voorschijn gekomen.
»Voorts levert dit Class. Ressort weinig belangrijks op, en men zou bijna durven verzekeren dat het separatisme hier niet veel opgang maken zal, ten ware (o Excellentie, dat ware toch iets gruwelijks f) eene vrije godsdienstoefening, onder welken vorm dan ook, aan die Afgescheidenen werd toegestaan, wanneer hoogstwaarschijnlijk vele eenvoudigen zich met hen zouden vereenigen, die er vooralsnog niet toe kunnen besluiten.
»Intusschen is er eene gemeente onder ons Bestuur, op welke wij nog de aandacht van Uwe Excell. moeten vestigen: die van Bekerke, vroeger onder de leiding van eenen van Rhee, en door zijne stupide vijandschap tegen de Evang. Gezangen enz. tot hoogeren graad van dweepzucht dan wel in andere gemeenten vervoerd. De gemeente van Bekerke heeft in zooverre ... in den tegenwoordigen leeraar Ds. Budding een dergelijken man getrofien, die eveneens tegen de inachtneming onzer kerkelijke reglementen in oppositie is ; en van welke gemeente zich weinig goeds laat verwachten, indien het Class. Bestuur overeenkomstig deszelfs verplichting er toe zal moeten overgaan, om derzelver predikant tot gehoorzaamheid aan de kerkelijke reglementen, zoo mogelijk te bewegen, of anders naar de wet met Zijn Eerw. te handelen; redenen waarom het Class. Bestuur nog altoos tot hiertoe, ofschoon met weinig goed gevolg, den weg van minnelijke schikking en broederlijke vermaning is ingeslagen.
»Verdere bizonderheden, om de meerdere of mindere
79
belangrijkheid van de vereenigingen der Separatisten, in dit Ressort te beoordeelen, zijn tot dusver ter kennisse van ons Bestuur niet gekomen.quot;
Middelburg, den 25 Eebr. 1836.
Het Class. Bent. voornoemd.
Hoe liefderijk, hoe echt christelijk de Kerkelijke Besturen de Afgescheidenen behandelden, wordt óver — wordt akelig duidelijk voor hem die een weinig de acten-boeken dier dagen doorzoekt. Bizonder leerrijk, en bovendien publiek uitgegeven, is de behandeling van Scholte\'s zaak, waarover wij op blz. 27 een enkel woord schreven. De verbittering, de hatelijkheid der predikanten tegen Scholte valt moeielijk onder woorden te brengen ; geen scheldwoord, geen lastering bleef hem gespaard.
En toen hij op alle mogelijke manieren gesard, be-leedigd en vervolgd was geworden ; toen men, tegen de reglementen in, een anderen leeraar aan zijne nagenoeg geheel met hem meegegane gemeente opdrong; toen men met verkrachting van alle menschelijkheid door ruwe soldaten en gehuurde handlangers den onwankelbaar getrouwen dienstknecht des Heeren verjoeg uit zijne woning, — schreef hij den len April 183?) in een schoo-nen, weisprekenden brief aan het Class. Best. v. Heusden o. a. het volgende : »Hoe zult gij het voor God kunnen verantwoorden, dat gij een bevel van de politieke macht uitloktet om binnen drie dagen de pastorie te verlaten, met bedreiging van de gewapende macht, en dat wel op een tijd, toen ten minste uw secretaris Ds. Pape wist dat mijne vrouw ziek te bed lag, en hij in de gelegenheid is
80
geweest om dit besluit te vertragen ? Welken naam zullen wij bij zulk eene behandeling voor u uit den Bijbel zoeken ? Gelukkig voor mijne kranke echtgenoote, dat de publieke autoriteit niet zoo onbarmhartig is geweest als uwe kerkelijke; een woeste krijgsman beeft nog meerdere menschelijkbeid onder zijn kleed verborgen dan gij onder het uwe !quot;
Zulke woorden maakten indruk in den lande! De edelste geesten begonnen luide hunne stemmen te verheffen tesen de tirannie van Staat en Kerk. Ik noem
O
slechts de beminde namen van Iroen van Prinsterer en van Koetsveld. Wij willen ook in geenen deele aan de Afgescheidenen alle schuld ontzeggen; door hen werd toch, in den op zichzelf zoo eerwaardigen gloed des geloofs, miskend, dat de 19e eeuw op het gebied van theologie en algemeene wereldontwikkeling, die ook onder de leiding des H. G. voortgaat, hare eischen heeft, die eischen des Heeren zijn, en niet mogen worden voorbijgezien. Dit was nu stellig bij de Synodale heeren slechts een zeer flauw besef, en werd onbeholpen, hatelijk, bekrompen, in verband met verborgen ongeloof des harten, tegen de vrome Afgescheidenen gekeerd; maar al het ellendige van hun gedrag neemt de groote waarheid, hier aangeroerd, niet weg.
Dit is zeker: Scholte was in zijn recht, toen hij den Kerkbestuurders toeriep:
» Waart gij in gemoede verzekerd dat gijlieden de waarheid aan uwe zijde hadt, gij zoudt zoo boos niet zijn, maar, berustende in den wil des Heeren, zeggen: zij waren uit ons niet, daarom zijn zij uit ons uitgegaan. Over mijn gehouden gedrag wensch ik voor eene andere rechtbank rekenschap af te leggen dan voor de uwe, en daarvoor
81
zult ge allen moeten verschijnen. Maar daar zal het voor ulieden, zoo gij niet bekeerd wordt, niet zoo gemakkelijk zijn als in eene vergadering van het Classikaal Bestuur ! Bij al uwe bitterheid moet ik u nog beklagen.quot; i) En is dit woord wel zoo gansch onbillijk ? 2) gt; Uit het een en ander blijkt het zonneklaar, dat men voor de eer en de leer der Gereformeerde Kerk onverschillig is, maar ijverig om menschelijke wetten en bepalingen door te drijven, ja zelfs het overtreden der laatste met oproer gelijk stelt, terwijl het verguizen en vertreden der zuivere gereformeerde leer, het lasteren van hare aanhangers, als beuzelingen en kleinigheden voorbij gezien worden. Is het wonder dat de gemeenten, die dit opmerken, afkeerig worden van hare predikanten die met den grooten hoop mederoepen ? Is het wonder dat zij wat nauwkeuriger beginnen toe te zien ? Is het wonder dat zij een bestuur beginnen te wantrouwen, ja zelfs te ontvlieden, waaronder zulke dingen gebeuren ? Is het wonder dat zij gereed zijn de bepalingen en verordeningen te verwerpen, door zulk een bestuur ontworpen en zoo onbarmhartig en geweldig gehandhaafd ?quot;
HOOFDSTUK IX.
Eene episode uit den eersten tijd van Buddings afscheiding.
In het tijdschrift »Te Huisquot; jaargang 1875 komt eene
1) en 2) #H. P. Scholte, Merkwaardig voorbeeld van heden-daagsche verdraagzaamheid van het Ned. Herv. Kerkbestuur, ten opzichte der Geref Gem van Doceren, Genderen en Gansoijen en derzelver herder en leeraarquot;. \'s Gravenhage, J. van Golverdinge Papestraat.
6
82
allerbelangrijkste geschiedenis voor, getiteld: »Voor veertig jaren. Een verhaal uit den tijd van het ontstaan der Christelijke Gereformeerde gemeenten in Nederland.quot; In een aangenamen, boeienden trant lezen wij daar de lotgevallen van een Jakob die zijn Koosje vindt — allerliefst en eenvoudig geschetst — maar stellig even belangrijk als die beide hoofdpersonen, en voor ons doel oneindig gewichtiger, zijn de verschillende bijpersonen die ten tooneele komen. Zonder moeite ontdekten wij in de predikanten B. L. en S. terstond Budding, Ledeboer en Scholte. Wij willen aan dit verhaal een en ander, wat op den eerstgenoemde betrekking heeft, ontleenen en mededeelen.
Het verhaaltje verplaatst ons in Gelderland, op een dorpje Z., niet ver van Nijmegen, waar een »liberaalquot; predikant het roer in handen heeft. Doch enkelen aldaar zijn met \'s mans »lichtequot; prediking niet te vreden, en zoeken naar steviger voedsel. Een sajettenkoopman, Bart geheeten, een gewetenlooze kerel, die met de »fijnen fynquot; is en met de spotters spot, neemt op zich. den Coksiaanschen 1) doniiné Budding te verzoeken eens bij een der boeren (Cornelissen) op te treden. Deze neemt de uitnoodiging aan, en komt.
Het was een zeer warme dag in de maand Mei. De, boeren, die den dijk naar Z. tot hun weg hadden gekozen, hadden hun jas of buis aan den stok gehangen, dien zij over den schouder droegen. Ofschoon zij dus in hun witten borstrok gingen, wischten zij zich toch gedurig met hun roode of blauwe neusdoeken het zweet van hun voorhoofd. De hommels bromden, en vermengden hun gegons met het luidruchtig gekwaak der kikvorschen in poel en plas langs den dijk, terwijl de ooievaars, hoog
1) Zoo noende men de ,Afgeschei^enen\' raar de Cock.
83
in de lucht opstijgende, hunne cirkels beschreven, of plotselmg naar beneden tuimelden, alsof ze door een onzichtbare hand neêrgeworpen werden, om een aanval te doen op een paar hunner natuurgenooten, die hun nest op den nok van een boerenschuur hadden gebouwd.
Tegen den middag zag men op genoemden dijk een boerenwagen, met één paard bespannen, in een kleinen draf voortrijden. Men kon \'t het arme dier niet euvel duiden, dat het zoo langzaam voortsukkelde, daar het niet alleen een zeer zwaren wagen had voort te trekken, maar ook reeds in deze hitte eeu weg van twee ur^n achter zich had. De wagen was er nog een uit de vorige eeuw, voorzien van zware wielen, die een bovenste! droegen, dat meer geschikt scheen om er boomen op te vervoeren dan menschen. Een hooge witte huif diende tot beschutting tegen de felheid der zonnestralen. De kleur van het voertuig was donkerblauw, doch de witachtige vlekken, die men er op ontwaarde, deden vermoeden, dat er jaren waren voorbijgegaan sints de verver er de laatste hand aan legde. Het paard scheen door het lillikken met zijn hangenden kop te willen uitdrukken, dat het behoorde tot het nog altijd zuchtende schepsel, terwijl uit zijn vertragende beweging wel was af te leiden, dat het meer trek gevoelde naar den voerbak dan om te draven.
De eigenaar van dit logge gevaarte en moedelooze paard is de zoo pasgenoemde boer Cornelissen. Wie een blik in de hortende karos werpt, ziet hem daar neder-zitten in zijn fermen duffel, waarvan de uitgespreide panden, over zijne knieën geslagen, langs zijne beenen afhangen. In zijn rechterhand houdt hij de leidsels, in zijn linker een willigen teentje, dat hij expres gesneden heeft om
84
zijn bruintje nu en dan een tikje toe te dienen, als het gevaar schijnt te loopen in slaap te komen. Verder achterwaarts, in de beschaduwde ruimte, zit op de tweede bank een klein mannetje, in gebogen houding. Om het zitten op genoemde bank, die uit een eenvoudige plank bestaat, rustende op de sgt;hekkenquot; van den wagen, wat minder vermoeiend te maken, had de goede vrouw van den boer er een peluw van het bed over uitgespreid. Het hoofddeksel van den kleinen man is een driekanten hoed of steek, dien hij gedurig oplicht om zich het zweet met den zakdoek weg te vegen. Bij deze beweging bemerkt men, dat zgn kort afgesneden donkere haren reeds beginnen te grijzen, ofschoon het hoofd er nog jeugdig uitziet. Onder een kort vooruitspringend voorhoofd verschuilen zich een paar kleine, vurige oogen. Zijn gebogen neus, gesloten lippen en lange kin geven hem een eigenaardig voorkomen; zijn rok en korte broek zijn van het fijnste zwarte laken. Zijn vest, ook van genoemde stof vervaardigd, is tot aan den hals toegeknoopt, en laat door geen gaping eenig wit lijnwaad te voorschijn komen. Zooals de lezer begrijpen zal, is deze heer de predikant, die ten huize van boer Cornelissen zal prediken. Reeds heeft hij dezen morgen op twee uren afstands van Z. in eene boerenwoning eene godsdienstoefening geleid.
Daar het horten en rammelen van den wagen geen gelegenheid geeft om een geregeld gesprek te voeren, zitten de boer en de prediker zwijgend bij elkander. Nu en dan komt een wolk, uit het Zuiden afdrijvende, de stralen der Meizon onderscheppen en haren blakerenden gloed temperen. Onze boer, die reeds meer dan eens van ter zyde uit den wagen gekeken, en zijn blik op de betrekkende lucht geworpen heeft, breekt eensklaps het
85
zwijgen af met de woorden: »Doiuenie, ik vrees dat wij spoedig zwaar weêr zullen krijgen ! Als ik het wel heb hoor ik het in de verte reeds donderen.quot; »Zoo? — begon de Dominé, terwijl hij het hoofd ophief, — »welnu dat is ook al van God. De psalmdichter zingt: »de God der eere dondert uit de hoogte.quot;
Eenige oogenblikken later steekt de wind op; hij doet den wagen hevig klapperen, en — weldra bespeurt men dat er groote regendroppelen op den weg vallen. Nu . moet bruintje vooruit, of hij lust heeft of niet. Maar lang zal de tocht niet meer duren, oude ! — Spoedig heeft men het dorp Z. bereikt. Een bliksemstraal, die alles met een rooden gloed verlicht, wordt onmiddellijk gevolgd door een knetterenden donderslag. Een hooge populier, aan den voet van den dijk staande, is getroffen en van den top tot den voet opengespleten, de splinters van loof en takken liggen over dijk en weide verspreid. Een sterke zwavellucht dringt den wagen binnen. Het paard blijft stokstijf staan. »De Heere beware ons!quot; — zuchtte de boer overluid.
»Wij zijn in Gods hand,quot; — hervatte zijn reisgenoot op kalmen toon.
Met moeite kreeg men het ros weder in den draf, en terwijl de regen in stroomen nederviel, had men spoedig de hoeve van Cornelissen bereikt. Niemand hadden de reizigers onderweg gezien. Waren zij echter een uur vroeger het dorp ingereden, zij zouden eene groote menigte jonge, en ook eenige oude lieden, op den dijk hebben bespeurd, de eersten voorzien van potten, ketels, blikken, pannen enz. Sommigen hadden zelfs steenen en slijk opgenomen, om er mede op den wagen te werpen, en (ware het mogelijk) den vreemden dominé tegen te houden, of
86
althans te beleedigen. De Heere had door het onweer en de verkoelende stortbui hun toeleg verijdeld, en hun den lust er toe benomen. Allen hadden een schuilplaats gezocht in hunne woningen.
Vrouw Cornelissen, hare oudste dochter Mietje en onze goede Jacob hadden reeds een tijdlang met een bezorgd gelaat aan de deur gestaan, om uit te zien naar de komst van de verbeidde gasten, en waren zeer blij, toen zij eindelijk den wagen voor de deur zagen staan. Vader en de dominé haastten zich om binnen te treden ; deze laatste had voor de doorzijgende regendroppelen zijn eigenaardigen reismantel omgeworpen, en deze was hem daarvoor van veel dienst geweest. Vrouw Cornelissen nam het kleed, met den jas van haar man, en bracht ze bij het vuur, om ze te drogen. Jacob ontspande inmiddels den bruine, die doornat geworden was, bracht hem op stal, en voorzag hem van een extra deel haver en brood.
In de groote boerenkeuken, waar Cornelissen den predikant binnenleidde, zaten reeds eenige vrienden uit de naastbijgelegen dorpen aan de tafel, waarop een ontzaglijk groote koffiekan met twee koperen kraantjes, en voor ieder persoon een kopje en schoteltje stond.
Deze koffiekan was een der kostbaarheden van de vrouw des huizes, en werd alleen bij bizondere gelegenheden gebruikt.
Ds. Budding kreeg de beste plaats ; hij werd door vrouw Cornelissen naar de »krooT\', een lompen eikenhouten leuningstoel, die aan het eind van de tafel bij de schoorsteen stond, geleid. Terwijl de eerwaardige man zich nederzette, zeide hij:
igt;Komt vrienden ! laat ons samen den Heere danken
87
voor zijne wonderbare bescherming.quot; — want hij had van vrouw Cornelissen vernomen, hoe vijandig de dorpelingen jegens hem gezind waren, en wat zij in het schild gevoerd hadden. Hij stond op, en knielde voor zijn stoel neder. Al de anderen volgden zijn voorbeeld, zelfs boer Jansen, die dat anders Roomsrh noemde. Het gebed was zoo vurig, zoo ernstig, en tevens zoo eenvoudig, dat alle aanwezigen geroerd werden.
O O
Vrouw Cornelissen schonk nu voor den predikant eene kop koffie in, en maakte voor hem en haar man een boterham gereed.
Nadat de eerste een kort gebed had uitgesproken, en men juist zou beginnen om de hongerige magen te voldoen, werd er aan de deur geklopt. De boer doet open, en — wie staat daar in zijn volle breedte in de deur ? niemand anders dan onze koopman in sajet, en dat wel met een voorkomen alsof hij zoo pas uit de golven is opgehaald. Hij is door de zware regenbui van daareven zoo duchtig besproeid, dat het water uit zijn duffel druipt; de rand van zijn hoed dreigt geheel neer te zinken, en laat den regen, die uit den gedeukten bol loopt, een pad vinden langs hals en nek.
»Ga zitten, Bart,quot; — zegt Cornelissen, die hem een stoel aanbiedt »ik ben waarlijk blij, dat gij hier zijt.quot;
»»Dat was een bui, hoor! Ik werd er door bepaald bij den zondvloed, en dacht: Zóó zal de Heere eenmaal vuur doen regenen over de goddeloozen ! Maar gelukkig is de bui voorbij. De zon schijnt weêr. — En ik ben li eel blij den domenie hier te zien,quot;quot; — zeide Bart, dezen zijne hand toestekende. Ds. Budding, die tot hiertoe de rechterhand voor de oogen gehouden, en met den elleboog op de tafel geleund had, hief het hoofd op, maar deed
88
daarop juist alsof hij de hand van Bart niet bemerkte, die dan ook teruggetrokken werd, terwijl de koopman zich met eene linksche beweging op den stoel nederzette.
»Wat voert u hierheen, koopman Bart?quot; zeidedaarop de predikant, terwijl hij den man scherp aanzag.
»»Wel, do menie! niet anders dan om nog eens die dierbare, oude, gereformeerde waarheden van uwe lippen te hooren, en een kruimke geestelijk voedsel voor mijne ziel te halen. Ik hoop, dat de Heere den domenie ge-trouwmakende genade mag geven, om hier tegen den Baals-priester en zijne dienaren te profeteeren.quot;quot;
Het aangezicht van den leeraar betrok, en terwijl hij de oogen onafgewend op het gelaat van Bart gevestigd hield, hernam hij:
»Ik hoop, dat God mij getrouw make, om het Evangelie •te verkondigen naar de Schrift.quot;
»»Ja, domenie! zoo is het. Het moet alles van Boven komen. De Heilige Geest moet hart en lippen openen.quot;quot;
»Ja, dat weten we allen ; maar ik ben zeer bevreesd, dat de Heilige Geest mij zal verhinderen één woord te spreken, als gij hier blijft!quot;
»»Domenie! — riep de koopman ontsteld, — wat hebt gij op mij te zeggen ? Ben ik niet zuiver gereformeerd
»Echt gereformeerde menschen trachten niet hunne naasten te bedriegen in den prijs of het gewicht van hunne waar, zooals gij doet. Man, denk toch aan Ananias en Saffira !\'*
Koopman Bart verbleekte. Hij stond op; zijne handen beefden, en terwijl hij zijn grooten hoed opnam, ging hij de deur uit, met de woorden : »Ik heb het al lang bemerkt; gij zijt ook al een Remonstrant!quot;
89
Intusschea waren reeds vele mannen en vrouwen in het achterhuis van boer Cornelissen samengevloeid. Alles ging even kalm en bedaard zijn gang. \'t Was alsof het onweder, dat den dampkring had gezuiverd, ook de harten der opgewonden dorpbewoners tot kalmte had gebracht.
Allen die in de keuken zaten gingen nu naar achteren, en plaatsten zich op de geïmproviseerde banken. Onze huisbaas gaf een psalmvers op, en allen hieven aan :
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand\'Ien Heer! in \'t licht van Godd\'Iijk aanschijn voort ;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden ;
Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in\'t lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen.
Ds. Budding trad nu binnen. Voor den vreemdsoortigen lessenaar staande, vouwt de predikant zijne handen en gaat bidden, doch pas heeft hij Amen gezegd, of daar komt een fladderende beweging boven zijn hoofd. Een geritsel en gekakel trekt aller aandacht. Velen kunnen zich niet weerhouden te lachen. De groote haan van boer Cornelissen, die zeker voor den zwarèn regen naar zijn hok was gevlucht, kwam weder te voorschijn, en vloog op een lat, die aan een balk was vastgenageld om tot droogstok te dienen. Terwijl hij zich neerzette met een houding vol waardigheid, hief hij den kop in de hoogte, alsof hij zeggen wilde; »Ik ben er ook!quot; en kraaide daarbij zoo hard, als moest hij de kippen van verre tot zich roepen. Onze prediker vouwde bij deze lastige verstoring zijne handen opnieuw.
90
en bad eenvoudig, dat Hij, die zegt dat de haren onzes hoofds geteld zijn, en bij Wien zelfs de muschjes niet zijn vergeten, ook den haan mocht laten stilzitten, en — het was wel opmerkelijk, dat de haan zich op hetzelfde ooycnblik in zijn hok terugtrok, en daar voorts stil hij zijn kippen hleef zitten. Dit maakte een diepen indruk op de aanwezigen ; allen gevoelden, dat deze prediker, wie hij overigens ook wezen mocht, in gemeenschap stond met eene Hoogere Macht.
Hierna las hij het derde hoofdstuk van het evangelie van Johannes voor, en voegde er hier en daar eene eenvoudige opmerking tot opheldering aan toe. Allen waren doodstil. Zelfs zij, die straks nog op het punt stonden in gelach uit te barsten, waren enkel gehoor. Nu werd vervolgens, nadat men een vers gezongen had, de tekst gelezen, nl. het 3de vers van Johannes III : »Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien.quot; Zoo hadden de inwoners van Z. nog nooit hooren prediken, zoo eenvoudig, en toch zoo ernstig en waar. »Neen,quot; — zeiden allen bij zichzelven, — »het is onmogelijk dat deze man de predikant is, tegen wien de dominé den vorigen Zondag zoo is uitgevaren !quot; — Dat moet iemand anders zijn ! Deze, het stond bij hen vast, was een vroom man. Toch was de streng Calvinistische prediking voor hen zeer vreemd. Vooral de voorstelling van de wedergeboorte, zonder welke niemand het koninkrijk G-ods zien zou. Met nadruk drong de prediker er bij zijne hoorders op aan, om te bidden om den Heiligen Geest, opdat die hen mocht bekeeren. Zijne prediking was geheel eu al naar den ouden trant.
Alles ging geregeld zijn gang; geen enkele verstoring
91
viel er meer voor, behalve dat de oude bruine, die zijn portie haver en brood op had, eu gaarne wat wilde drinken, een paar malen hinnikte. De predikant, dit bemerkende, verzocht onder het prediken boer Cornelissen om het dier wat water te geven. gt;Want,quot; — zoo voegde hij er bij — »de rechtvaardige kent het leven van zijn beest.quot;
Buiten de deur was langzamerhand een even groot gehoor zamengevloeid als daarbinnen op de dorschdeel. Eens ontstond er eenig rumoer, doch de prediker deed alsof hij niets bemerkte, en ging met zijne prediking voort. Hij was juist aan de toepassing begonnen, en liet zich hierbij nu en dan eene zeer scherpe uitdrukking ontvallen tegen de dwaalleeraars, die het volk door hunne dwalingen verblindden en naar het verderf voerden ; hij vermaande de hoorders, die dwalende herders toch niet te volgen, die niet dan vermomde wolven waren.
Ten slotte drong hij aan op zelfonderzoek, daar er velen waren, die, op een valschen grond steunende, het eeuwig verderf tegemoet gingen, namelijk zij, die maar een aangenomen Christus en een gestolen geloof bezaten. Hij zoude juist nog spreken over het echte geloof, dat naar zijne meening op de wedergeboorte uit den Heiligen Geest moest volgen, toen er eensklaps vrij hard op een zijdeurtje werd geklopt, dat van de zijde van den weg toegang in de woning van boer Cornelissen verleende. Allen zagen verschrikt naar dien kant. Er werd weder — en ditmaal nog veel sterker — op de deur gebonsd, en men hoorde daarbuiten roepen: »Doe open!quot; — »In naam der wet!quot; »De Burgemeester is hier!quot; — riep eene grove stem, en deed meteen eene vreeselijke verwensching tegen de »fijnenquot; hooren.
92
»Doe open ! Doe open !quot; — riepen nu vele stemmen van buiten. »Haal den omgekeerden domenie er uit; breng hem hier! — riepen weer anderen — dan zullen wij hem eens doopen in de sloot!quot;
Onder de hoorders die binnen waren ontstond eene groote beweging; allen wilden gaan vluchten naar de toegangen, maar deze waren door de politie bezet. De prediker vermaande allen tot bedaardheid, en men ging weder zitten. Daarna deed boer Cornelissen de deur open, en de burgemeester en twee gerechtsdienaars traden binnen.
gt;In naam des Konings en der wetquot; werd onze leeraar gesommeerd om mede te gaan, daar hij hier, en ook des morgens in het dorp H., eene godsdienstige samenkomst had geleid, en te H nog een kind had gedoopt, terwijl telkens veel meer dan 19 personen waren saam-gekomen. Daarbij kwam nog, dat hij reeds zoovele vonnissen had wegens overtreding dezer wet en wanbetaling der boeten, zoodat de burgemeester last had gekregen hem gevangen te nemen. De leeraar maakte geen tegenwerpingen, en deed geen de minste moeite om te ontvluchten. Alleen vroeg bij nog verlof, om biddende deze vergadering te mogen sluiten. — Dit werd hem eerst geweigerd, en de gerechtsdienaar, wiens barsche stem wij buiten reeds hoorden, zeide: »Neen, wij hebben daar geen tijd voor. Gij moet maar bidden als wij u tusschen de vier muren hebben, daar zult gij wel tijd krijgendoch boer Janssen vraagde zeer verontwaardigd aan den burgemeester : »of hij, of die vreemde kerel hier als burgemeester fungeerde ?quot; Deze, hierdoor in zijn eer getast, zeide hardop: »Nu gauw dan maar, want gij moet dezen middag nog naar Nijmegen gebracht worden !quot;
93
De predikant nam nu weder eene sraeekende houding aan, en begon zoo ernstig en roerend te bidden, dat allen, zelfs zij die eerst buiten de deur hadden staan spotten, getroffen we rden. Hij bad voor den burgemeester, voor de gerechtsdienaars die op last van de Regeering moesten handelen, voor de Regeering zelve, en vooral voor het Koninklijk Huis. In het bizonder werd de ruwe man, die hem zoo onbeschaamd aangesproken en smadelijk behandeld had, den Heere opgedragen, dat hij Hem nog eens mocht leeren kennen en een waar kind Gods worden. Zijne vrienden in de evangelieprediking op het dorp Z. werden mede den Heere in het gebed opgedragen, vooral ook boer Cornelissen, en zijn achterneef, boer Jansen, dat de Heere hen toch getrouw mocht maken om Hem te dienen, en alles, zoo noodig. te verlaten, om Hem alleen te volgen. Toen het A mm was uitgesproken, rolde over menige wang een traan. Allen waren echter verwonderd, dat ook de gerechtsdienaar zijn rooden zakdoek nam en zijne oogen afwischte, en daarna op onzen prediker toetrad, en zeide : »Och domenie ! wil het mij vergeven. Ik vloek anders nooit, maar ik weet niet : ik ben een boos mensch. Ik wil beter oppassen, domenie.quot; — Deze en meer andere onsamenhangende woorden, door hem uitgesproken, gaven te kennen, dat hij diep getroffen was, doch niet recht wist wat hij zeide.
Bij den burgemeester kwam de vijandschap, die hij reeds vóór de prediking tegenover Cornelissen had uitgesproken, weldra weder boven, en, zich in zijn volle lengte opheffende, gebood hij, leunende op zijn stok met gouden knop : gt;Kom, voortgemaakt, domenie ! wij hebben geen tijd meer. Deze twee mannen zullen u naar Nijmegen vergezellen, en moeten heden avond nog terug.quot; — Boer
94
Cornelissen bood zijn eigen wagen aan, om den domenie naar de gevangenis te brengen, doch dit mocht niet. Een oude dorpskar zou daarvoor dienen, en was reeds door den zorgzamen burgervader besteld. Want de man was recht blijde, dat hij eens zijn gezag mocht doen gelden, en dat wel in zulk een goed werk, hetwelk hem voorzeker een stoel in den hemel zou bezorgen, en hem in achting zou doen rijzen bij alle notabelen, die hem anders met den nek aanzagen.
Nogmaals groette dominé Budding de vergadering, en gaf bij het heengaan aan Jacob en Koosje, die stilletjes in het hoekje om de deur zich verscholen hadden, de hand, en zeide : »God zal u zegenen, indien gij Hem vroeg zoekt, want die Hem vroeg zoeken zullen Hem vinden.quot;
Spoedig was men bij de kar. Het scheen da.t de joelende menigte, die op de straat stond, bij het zien van den prediker met zijn eerwaardig voorkomen, met ontzag werd vervuld; ten minste nadat hij hen allen beleefd gegroet had, werd hij door niemand meer nageroepen, zooals men eerst deed toen hij buiten het huis kwam.
De hotsende kar rijdt spoedig weg, en heeft weldra de stad Nijmegen bereikt. Hier wordt onze prediker, enkel omdat hij het woord Grods had verkondigd buiten eene kerk, in dezelfde gevangenis opgesloten waar men aan de grootste misdadigers eene plaats verleent. En dat geschiedde pas vijftig jaar geleden, naar de wet!
Om en nabij de woning van boer Cornelissen was alles nog in drukke beweging. De meeste hoorders hadden zich huiswaarts begeven, doch het jongere volkje, zoowel meisjes als jongens, schaarden zich in kleine troepjes op straat, en ieder deed zijn best om zijn lach- en spotlust bot te vieren en zich vroolijk te maken over den Cok»
95
siaanschen domenie, den nieuwlichter, die bij dien boer Oornelissen kerk had gehouden. Allen waren het hierin eens, dat het jammer was dat zij dien fijnen domenie niet met slijk en modder hadden begroet, toen hij daar stond te preêken.
Doch niemand dacht er aan, dat eene onzichtbare hand hem had beschermd. Daar het nog geen avond was, vloog de haan van zijn hok op de lage achterdeur, en kraaide driemaal achtereen uit al zijn macht, klapte met de vleugels, en vloog daarna op den mesthoop, om met de kippen, die hem uit hunne gevangenis volgden, hun avondeten te zoeken.
Boer Oornelissen was met een groot getal vrienden, die van buiten het dorp waren gekomen, en ook enkele personen uit het dorp zelf, zooals boer Jansen met zijne vrouw en hun Koosje, naar de groote boerenkeuken gegaan, en ieder had zich hier nedergezet, zoo goed en zoo kwaad als het bij het ontbreken der stoelen ging_ Een paar vrouwen waren door hetgeen er gebeurd was in zwijm gevallen, en men had veel moeite om de zenuwen weder tot bedaren te krijgen. Toen allen gezeten waren, was het boer Oornelissen, die het eerst het stilzwijgen afbrak en zeide : »Dat had ik niet gedacht van onzen burgemeester.quot;
»Onze domenie liegt!quot; viel hierop een ander in. »Wat heeft hij verleden Zondag niet al van Ds. Budding gezegd ! En nu hebben wij het zelf zoo geheel anders gehoord.quot;
»0,quot; — zeiden eenige vrouwen te gelijk, — »als Ds. Budding hier weer komt preêken, dan komen wij hem hooren, en als zij ons dan gevangen willen zetten, dan gaan wij even gewillig mee als de domenie. De Heere
96
Jezus en de apostelen hebben zooveel geleden, wij willen ook wel wat lijden.quot;
Een jonge man, die stil in een boekje bad gezeten, zeide : »Ik ben zulk een groot zondaar ! 0, wist ik maar wat ik moet doen om zalig te worden ! Ik kwam hier om dien goeden man met een steen te gooien, ziehier !quot;
— en daar haalde bij waarlijk een keisteen uit zijn zak
— »maar nu heb ik het eerst gehoord. Ik ben nog onbekeerd, en moet wedergeboren worden. Och menschen, zegt mij toch, wat ik daarvoor doen moet !quot;
Hier barstte by in tranen uit, zoodat de anderen verlegen waren, wat met hem aan te vangen.
Eindelijk zeide boer Jansen: »Gij moet maar goed gaan oppassen en eeu beter leven leiden, veel in den bijbel en in goede boeken lezen.quot;
»(jrij moet maar bidden,quot; - voegde vrouw Cornelissen er bij, — »en aanhouden bij God ; dan zal het wel komen.quot;
En Cornelissen besloot met te zeggen: Gij moet maar naar God zoeken, dan zal Hij zich wellicht over u ontfermen.quot; Meer wist men toen ook hier van het Evangelie nog niet. Boer Cornelissen bad en dankte nu den Heer ; hierna zong men Psalm 25 : 2, en men scheidde van elkander.
HOOFDSTUK X.
I)e Zwerveling.
Dat de Regeering vast besloten was »orde en eendrachtquot; in den lande te handhaven — orde en eendracht
97
zooals zij dat verstond — zal uit de beide vorige hoofdstukken wel duidelijk zijn gebleken. En dat Budding niet het minste plan had het hoofd in den schoot te leggen, en voor politieagenten te wijken, kunnen wij even veilig aannemen. Zijn onverzettelijke wil werd door niets gebogen, en kwam daar dan nog de vaste overtuiging bij, dat hij in Gods quot;weg was, en voor zijn geweten vrij stond, dan was hij »als een koperen muur.quot;
Wij willen nu trachten hem eenigszins op zijne talrijke zwerftochten te volgen, hoewel de verhaler wel niet zal behoeven te verzekeren dat hy den rusteloos voort-trekkendeu man onmogelijk in al zijne gangen kon bespieden ; gelukkig dat de vele brieven die hij schreef, en waarvan er verscheidenen ons ten dienste stonden, hielen daar een vast uitgangs- of rustpunt aanbieden.
Den Zondag na zijn vertrek uit Biggekerke trad hij in een boerenschuur od Walcheren voor de saamu\'e-
A O
stroomde menigte op, hetwelk hij den volgenden sabbathdag herhaalde. Natuurlijk werd er terstond proces-verbaal opgemaakt, en de beide eigenaren der gebruikte schuren werden elk in eene boete van / 200 verwezen, daar ze solidair met den leeraar veroordeeld waren. Eerst weigerden zij te betalen, en kwamen deswege in de gevangenis, doch dit verdroot hun spoedig ; ze betaalden de boeten, en voortaan stond niemand zijne schuur meer af. De strafoefening had voorloopig geholpen.
Dit dien tijd is een brief van Budding aan zijn lateren boezemvriend Johannes de Jonge Jz., broodbakker te Goes, overgebleven, geschreven uit Middelburg 14 Februari 1837. Wij deelen daaruit een en ander mede.
7
98
Geachte Vriend en Broeder in onzen Heere Jesu Christo !
De genade en vrede van den Drieëenigen Verbonds-God zij met u en de uwen!
... De Heere had ook hier een denre geopend, en wel in ter Vere, waar ik den voorleden rustdag driemalen gepredikt heb . . . Maar even als mij in het Goessche land, sommigen van die geacht waren pilaren te zijn, tegengestaan hebben in de Bediening van het Woord en de Bondzegels, uit vreeze voor de wereldsche overheid en gehechtheid aan aardsche rust, evenzoo zijn mg hier de kerkeraad en eenige vromen ontvallen, doordien wij de oude psalmen bezigden bij onze godsdienst, zooals zulks bij vroegere gelegenheden, als wij de openbare Bedieninge des Woords mochten hebben in Walcheren, en ook in ter Vere, steeds geschied was . . . Nu is mijn voornemen, onder opzien tot den Heere, geen deel van de Bediening meer te vervullen, dan daar waar men eenstemmig overhelt om ook in den openbaren dienst het voetspoor onzer vaderen te volgen, zooals bepaald is bij Art. 69 der Kerkenordening van Dordt. Onoverkomelijk zijn de zwarigheden die, naar het zich laat aanzien, zich in den weg kwamen en zullen stellen ; dan niet te groot voor allen die in den weg verloochend aan zichzelven, wenschen gescheiden te zijn en meer te worden van den wereldschen trant dezer eeuw, zoo in leer, tucht en dienst, overeenkomstig Gods Woord.quot;
In dat geloof versterkte hij zijne vrienden, en in dat geloof ging hij verder. Al huiverden de boeren hem hunne schuren ter vergaderplaats in te ruimen, op datzelfde Walcheren vond hij toch al spoedig eene geopende deur voor zijne prediking. De heer Jonkh. Mr. Willem
99
Versluijs te Domburg, een even vermogend als in de vrije prediking belangstellend man, bood terstond den afgezetten leeraar zijne buitenplaats, en daarmede eene sclioone gelegenheid om te getuigen, aan. Daar trok hij dan ook aanstonds heen, maar — kwam ook daar weer aanstonds met de justitie in contact. Iedere preek sleepte bijna onvermijdelijk een proces-verbaal met zich mede. Zoowel de heer Versluijs als zijn beschermeling werden telkens beboet. Budding betaalde echter nimmer, zoodat hij eens de niet geringe som van /\' 5000. — aan de justitie op te brengen had. Met vorstelijke mildheid bood Domburgs grondeigenaar hem al dat geld ten geschenke aan — doch Budding weigerde het te ontvangen voor zich zeiven ; » Geef mij \'t geld voor de armen — en dan gaarne !quot; antwoordde hij, »maar wat ik om Christi wil lijden mag, koop ik niet af.quot; En zoo ging hij voort, predikende, honderden stichtende, en tallooze malen beboet en vervolgd, ja weldra ook in de gevangenis gezet.
Zijne woonplaats was destijds Middelburg, waar hij geheel als zelfstandig leeraar optrad, in zijne woning ontvangende wie hem maar hooren wilden, kinderen doopende en onderwijzende. Doch van Middelburg trok hij overal henen, in velden en steden, overal waar hij maar eene geopende deur vond, getuigende eu vermanende. Zoo is hij ook in het begin van 1S37 in »het land van ter Goesquot; gekomen, waar hij het eerst in den Kraaijert, en vervolgens te Borselen, Oudelande en Gawegen onder Krabbendijke predikte, gemeenten stichtte, ouderlingen en diakenen bevestigde, kinderen doopte enz. Allen, die hun gebouwen afstonden en die eenige kerkelijke bediening aanvaardden, werden beboet met f 100.— wat den meesten weldra verdroot, zoodat men hem niet weder liet optreden.
100
Op den 2Sen Januari 1836 lieeft hij voor het eerst in Goes gepredikt, en eene gemeente gesticht, wier ouderlingen en diakenen dan ook terstond /810.— moesten betalen, hetwelk door de Jonge geschiedde, die letterlijk alles over had ter wille van het Evangelie, zooals hij dat destijds verstond.
Toen er nu weldra godsdienstvrijheid kwam, en zij die met de bestaande Herv. Kerk ontevreden waren, zich mochten afscheiden, mits onder een afzonderlijken, op te geven eigen naam, en velen, het boete betalen moede, toegaven, weigerde Budding wederom daaraan mede te doen : »Geen nieuwe namen voor de echte zonen van \'t huis ; geen afstand van de kerkelijke goederen die ons toebehooren !quot; was zijn leuze ; en toen de Christelijk-Afgescheidenen zich rustig in hunne kerken mochten gaan vereenigen, werd de halsstarrige Budding met zijn boezemvriend de Jonge, opnieuw vervolgd en verjaagd. Het Werd er niet beter op, toen hij tegen de gewone Fsalmen steeds krasser te velde trok : »geen nieuwe Salinen, maar Datheen!quot; En bezield met het heilig enthousiasme der oude hagepreekers, rezen de lang vergeten woorden weder ten Hoogen op. Het moet iets on -beschrijfelijks schoons geweest zijn, Budding dien ouden Dathenus te hooren lezen : door hem voorgedragen was het werkelijk poëzie, heilige poëzie, en het verwondert ons niet, dat juist in Zeeland nog het talrijkst de oude berijming wordt gebruikt.
Het prediken binnenshuis bleef hem dus ontzegd. Hij deed het wel — maar hij werd dan ook telkens verdreven en beboet. Met vreugde trad hij voor de kantonrechters op, met een »ik ben verblijd dat ik voor Jezus\' Naam thans lijden mag, mijnheer de rechter!quot; en zijn
101
schoone, nooit schimpende, maar toch wel eens bijtende en altoos van de gloeiendste Christusliefde getuigende taal, won hem alomme oe harten, zelf? van de onge-loovigste lieden. Eens, toen hij weer uit Goes verdreven was, nam hij met vele volgelingen — \'t was op een regenachtigen 8stcn Novemberdag — de wijk naar den Polder, (thans eene kerkelijke gemeente Wilhelminadorp) en ging op het grondgebied van den heer Van den Bosch »op \'t Hoofdquot; voor het leeggestroomde dorp staan preeken en getuigen. De indruk was overweldigend — nü nog, meer dan 40 jaren geleden, weten de hoorders u te melden wat hij sprak. Bij uitzondering kon hij hier rustig uitspreken; wel zond een zijner grootste tegenstanders uit Goes een bode aan den heer Van den Bosch om den oproermaker het zwijgen op te leggen ■— wel ook kwam de veldwachter in grooten drift bij den burgervader binnenloopen met de woorden: »als je\'t beveelt, burgemeester, schiet ik \'em dood!quot; — doch deze vond het blijkbaar niet goed de Evangelie-prediking, welke dan ook, met veldwachters-wapenen te beletten, en liet dus Budding zijnen gang gaan.
Elders ging het kwader. Soms bleef hem, van \'t eene land naar \'t andere verdreven, en ook daar weer vijanden vindende, niets anders over dan op een plank over een sloot te gaan staan; daar was \'t neutrale grond! Op een anderen keer preekte bij te Gawegen onder Krabben-dijke, wat den hevigen toorn van zekeren heer Kakebeeke, aldaar woonachtig, opwekte ; deze zond onmiddellijk om soldaten naar Bath, die dan ook spoedig kwamen. Reeds kon de hagepreeker hunne bajonetten zien glinsteren, toen Mr. Gerrit Kakebeeke uit Goes aan zijn broeder het dringend verzoek per bode zond, om toch die lieden niet
102
te vervolgen, en zoo trokken de krijgslieden onverrichter zake af.
Budding gaf daarop Psalm 78 : 21 te zingen, en met gloeiend enthousiasme zong de door Jehovah geredde schaar:
Dit volck (om God te tergen seer genegen)
Heeft Hem versocht altijt en aller wegen ;
Ja heeft willen meesteren t\' allen tijden Den Heijligen Israels sender mijden :
Niet denckend\' aen siju hant (daer door dat sij) Van haer vijanden gemaackt waren vrij.
Om den geest die Budding destijds bezielde te doen kennen, schrijf ik nog een brief aan J. de Jonge af, aan dezen uit Middelburg, 23 Febr. 1838, toegezonden:
Waarde Vriend en Broeder in den Heere!
De genade zij met u!
Aangezien ik de laatstvoorgaande week u geschreven heb, dat, onder opzien tot den Heere, mijn voornemen was om geen deel van de kerkelijke bediening meer te vervullen, dan met vasthouding en op grond van den dienst, vastgesteld in het 69st0 Art. van de Dordsche Kerkorde, zoo acht ik mij nu verplicht, tot voorkoming van alle misvatting en om geene zwakke gemoederen te ergeren, noch voet te geven aan verkeerde verheffing van kwaadwilligen, die lichtelijk hunne verkeerdheden zoeken te bedekken achter het scherm van ijver voor de^voorvaderlijke instellingen, u bij dezen bericht te geven van den voortgang mijner inzichten betrekkelijk dit stuk. De zaak mij grootendeels wegende, had ik bepaald laatstleden Zaterdag te houden tot een dag van afzondering, om des
103
Heeren aangezichte iu het belang der Gemeente te zoeken met opzettelijke afzondering en vernedering: als zijnde dit de eenige weg in het Woord voorgeschreven om den weg en wille des Heeren te mogen weten. Het heeft dan ook den Getrouwen Verbonds-God, die nooit gezegd heeft tot den zade Jacobs: Zoekt mij te vergeefs, en die door zijne genade het voornemen om Hem te zoeken in mijn harte gegeven had, beliefd eenig antwoord te geven op mijne verzuchtingen. Aan den avond wierd ik nadrukkelijk bepaald bij Hand. X : 15, en in mijne v» dere overwegingen geleid wordende, bepaald bij de van God veroordeelde onreine manier van invoeringe der Nieuwe Psalmen door onwettige, hoogmoedige en onchristelijke besluiten en handelingen; doch de genadige bestieringen van den ontfermenden God, die wel de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen die Hem haten, maar barmhartigheid bewijst aan duizenden die Hem liefhebben en zijne geboden onderhouden, heeft diezelfde Psalmen, die de eerste openbaring geweest zijn van den afval onzer vaderlandsche kerke, voor niet weinigen in onze dagen, en voornamelijk ook in het Goesche land, van welke wij vertrouwen mogen dat ze oprechte kinderen Gods zijn, dienstbaar gemaakt om dien afval te openbaren en ze door Zijnen Heiligen Geest van uit het midden der gemeenschap met het afvallige genootschap uit te leiden. De Heere heeft mij beliefd dit nader te bevestigen 1.1. Woensdag-avond, als mij opgeleid was met de catechisanten te handelen over het tweede gebod van Gods Heilige wet, over den waren dienst, dien de Heere gebiedt naar Zijn Woord, en den valschen godsdienst dien Hij w/biedt. Mij kwam voor door middel van een boekje van den godzaligen Gisbertus
104
Voetius. hoe het eene zonde was tegen dit gebod, om de predikinge van Gods Woord, als zijnde eene goddelijke ordonnantie, natelaten of te belemmeren, om oude of nieuwe berijming van Psalmen, die maar van menschelijke inzettinge zijn en blijven, ofschoon ze ook door onze godzalige vaders bepaald, en met Gods zegen en goedkeuring bekroond zijn.
Gelieft nu met dit geschrevene nut te doen, tot uwer en der oprechten vaststelling, waartoe de Heere u genade en wijsheid verleene. Groet de Broeders. Gods beste zegen over uwe huisvrouw en kinderen worde door Christus u rijkelijk verleend; dit bidt en wenscht
Rom. XII : 16. I Cor. XX : 58. |
Uw toegenegen en der gemeente Dienaar in Christus, H. J. BUDDING, v. d. m. |
Zóó ging Buddings prediking eenigen tijd door geheel ons Vaderland henen; geene plaats die belangstelde in de vrije verkondiging des Evangelies, en die den straiïénden arm van \'t wereldsche gericht niet vreesde, of zij zag den Middelburgschen leeraar in haar midden. Overal was hij te vinden, en zoodra zijn komst ergens was vastgesteld, maakte men in den omtrek reeds weken van te voren zijne plannen, om toch dezen «gezalfden Elia tegen de hoererij van het afvallige Israël te hooren profeteeren.quot; Geene reis was hem te bezwaarlijk, geene vermoeienis te groot, geene hitte des zomers, geene koude des winters konden hem weerhouden overal, liefst in de nabijheid van soldaten en veldwachters, het » vrije Evangeliequot; te brengen. vrij gelijk hij het toen verstond en gelijk de Regee::ing het toen verbood. Geen wonder dat zijne haren reeds vroegtijdig vergrijsden, en de voren in zijn voorhoofd al spoedig
105
getuigden van den drnkkenden last op zijn schouderen gelegd!
Na eenigen tijd in Walcherens hoofdstad zijn pied-a-terre gehad te hebben — een rustige woonplaats kon men zijn huis aldaar moeielijk noemen! — vestigde hij zich in Goes, en daar werden nu de banden vastgeknoopt, die eerst door zijn sterven zijn verbroken. Hoe het den zwerveling daar verging willen wij in een nieuw hoofdstuk verhalen.
HOOFDSTUK XI.
Vestiging in Goes.
Toen Budding en zijn vriend De Jonge geweigerd hadden zich aan te sluiten bij hen, die bij de Regeering »erkenningquot; wilden vragen, werden zij door dezen buitengesloten, en stonden zij dus alleen. Maar Budding was veel te bemind om alleen te blijven: weldra verzamelden zich om den vroegeren »leeraar voor Zeeland,quot; thans Goessrhe leeraar geworden, eene bewonderende schare, die zich in de schuur van De Jonge, bij wien de vrije leeraar tevens kwam inwonen, wekelijks en geregeld verdrong om Budding te hooren. Huis en schuur waren verreweg ontoereikend om de hoorders te bevatten, en menigmaal stond Budding in het open veld voor eene onafzienbare schaar te bidden en te preeken, totdat de vervolging, die in hevigheid eer toe- dan afnam, hen naar elders henen dreef.
Weldra was het lokaal door bakker De Jonge vrijwillig afgestaan, tot kerk ingericht, en ruim twee jaren achtereen
106
werd daar iederen Zondag driemaal, en in de week minstens viermaal, voor de talrijke vergaderden gepredikt. Met taai geduld ging men van weerszijden voort zijn plicht te doen. De politie met telkens proces-verbaal op te maken, (iedere preekbeurt kostte f 200,—) en Budding met onophoudelijk voort te prediken, totdat de rechters het dagvaarden en veroordeelen eindelijk moede, en tevreden met de boeten tot ruim veertig duizend gulden te hebben doen oploopen, plotseling leeraar en ouderling des avonds laat deden arresteeren, en nog dienzelfden nacht naar Middelburg in het huis van Arrest in gijzeling lieten overbrengen; als derden reisgenoot ontvingen de beide veroordeelden een man van Krabbendijke bij wien Budding kinderen had gedoopt.
Zeven maanden bleven zij in gijzeling. Natuurlijk werd al het hunne eerst verkocht, en dat zij daar niet zacht mede omsprongen, hebben wy reeds vroeger gezien; bij een dier gerechtelijke verkoopingen werden zelfs de kopjes en schoteltjes niet gespaard, terwijl Buddings huishoudster met groote moeite een paar kousen wegstopte, opdat hij toch iets zou hebben als hij uit de gevangenis terug kwam. Budding nam haar dat later zeer kwalijk. Hijzelf verhaalt zulk een verkoopdag aldus;
»Voor dertig jaren, eer zij te Middelburg mijn goed verkochten, zongen wij eens in ons huis, als ik mij met al het mijne aan den Heere overgaf. Psalm 27 : 3 ;
Op dat ick daer mach merken en aenschouwen,
Heer uwes huys seer schoone heerlickheyt En den Tempel vrij sijnde van benouwen,
Wel mach alsins doorsien met vrolickheyt:
Want als ick sal wesen beswaert met noot,
Ick sal daer verborgen sijn t\' aller tijd,
107
En in een heymelick oort sijn bevrijdt,
En daer na verhooght sijn in eeren groot.quot;
Ja, dat waren dagen van strijd, van worsteling in den gebede. Daar was veel overspanning, veel opwinding, zelfs veel koppigheid en ongeestelijke verzetlust, maar daar was nog meer samensmelting der harten en samen-buiging der knieën onder hen, die zochten naar den vrede van Jeruzalem.
De toestand der gedetineerden was op zich zelf dragelijk genoeg; men zond geld in overvloed, opdat de vervolgden zich alles zouden kunnen aanschaffen (martelaar te zijn is soms nog al productief in de gevolgen !) maar toch aangenaam was anders, en niet het minst drukkend was hij voor de vrouw van De Jonge, die met een groot aantal kinderen onverzorgd bleef zitten, en die menigen angstigen dag heeft doorgebracht, als zoo vele monden vroegen om brood. Gelukkig dat zij eene kloeke vrouw was, die er des noods niet de minste zwarigheid in zag, van Goes naar den Haag te reizen, om voor den koning »een voetval te doenquot; en bij machtige president-rechters te pleiten voor het goed recht van haren echtgenoot en haren leeraar, terwijl ook de vrienden van haren man haar niet vergaten.
In de gevangenis heeft Budding eenige data uit zijn leven opgeteekend, die wij thans zullen mededeelen.
Zij zijn wel niet allen even duidelijk en verstaanbaar, maar het stuk scheen mij toch belangrijk genoeg ter kenschetsing van den geestelijken toestand des schrijvers, om in zijn geheel te worden overgenomen. »Wat een moeite heeft God toch met Zijne kinderen!quot; dacht ik telkens bij het lezen der volgende
108
gt;Herinneringen uit mijn vroeger leven.
Dinsdag 9 Oct. 1838. In de gevangenis.
Geboren. 19 Jan. 1810 Ongelioörzanmheirt ISlfi—1817 Begonnen Latijn te leeren 1823 Toegeven in de Zonde 1S24—1825 Oude waarheid 1825—183R Toegeven in de zonde IS20—1827 IJver in \'t kerlcgaan 1828 Den Heere Jczu\'nls Koning Catechisatiën 1827—1828 Belijdenis ],c;28 Academie vrienden 1828—1834 Examen Mathesis 1 182!) Jfigerdicnst. IJdelheid 1830—1831 |
Vianen — A. D(iipper). Hensden. T. S(eret). bij C. W. Pape. te Wageningen. geeindigd. Rect(or) Schnei- ther. Anima lib. (?) Winter.Overloop van water Sept. Jacobje Hamers. voor Paschen. W. v. Dolder. G. W. K(er sten). Augs. A. W. M. I. M. C. I. Mei. Maart. Jan. enz. Sept Oct. G. R. F. Dec. Mairt. H. J. R(ooijaards). Mei. J. H. 8 Angs. Jan. Feb. Maart. Mei. Juni. \'/o Juli. |
109
Prediken op beroep Prediken 1831 1834 1834 |
Bêkerke bevestiging 30 Auga. Bêkerke. Gent. Marc. X. Wageningen. Lue. VH. Veenendaal. Marc. X. Rhencn. 2 Sam. VII. Barneveld. Joan. VII. 14 Dec. |
Merkwaardige ontmoeting te Bennekom met Oefenaar van Barneveld. Ps. 1.
In Sept. merkwaardige ontmoeting te Veenendaal op de terugreis.
Voorspoed lquot; mismoedigheid 8e Zondag Lijdensteksten Poging tot afstand Pred te Zoutelande. Hernieuwde poging tot afstand. v. R(hee) overkomst. H. P. S (cholte) Rechtb. Bedestonden Ontmoeting tusschen Mei en Juni. In Dec. 6 Dec. Dcc, |
Jan. A. Z. consistorie. Zat. wanhopig. Reis naar Grijpskerke. Ie Avondm. Febr. N. M. Maart Zondagavond Gezangen. Juni Waterloo\'s verjaardag. Joan. VII. Aug. üogstpreek niet gepredikt. Oct. 3 weken verblijf. Rom, 9 : 29. Nov Bedestond. Nov —Maart Dinsdagavond. Hag. II vs. 10. nalaten , 13 Dec. I Sara. VII : 12. Verdere ontmoetingen in de bediening. Gatechisatiën met Kersmis Oude .laars Avond van 1835. Ps. (J0; 8. 13 Jan. 1836 Jer. I. — H. Bouvin na Bedest. \'s Nachts Le voren. Ps. 68, 118, Si). 19 Jan. Studeerkamer. Heerlijkheidsglans 21 Jan Jer. IX : 4. De nacht in de maand Febr. van Vrijd. op Zaterdiig. De weg van afscheiding mij voorgesteld Onwilligheid tot dien weg. Overgebogen. Maandag avond na de. Catechisatie Pa 91. Eva Schrijenberg. Jes. XLVIII. wegnemen van het Gezangboek. 1834 1835 1835 1835 1835 1835 1835 |
110
28 Maart met de meisjes Hellenbroek geëindigd,
29 Maart. Dingsdag Dan. 3, geeindigd. Einde der Bedestonden.
Neeltje M.
30 „ met de kinderen en jongens Hellenbroek geeindigd.
30 „ Brief van \'t Klassikaal Bestuur.
1 April 1836 Antwoord. Scheiding.
15 April 183\'i Aansluiting. Provinciale vergadering te Utrecht.
19 April AnoBterdam donkerheid.
1 Mei Utrecht. Gepredikt Jes. 54 vs. 17.
8 , Linschoten. Ps. 23.
12 „ Woerden, Hemelv.
J5 , Kockenge.
22 „ Bodegraven Pinkster. Ps. 74 :20. MaandagHand.il.
39 u Leiderdorp. Hand. XVI \'s avonds.
Noord wijk aan zee Leiden, van 22—29 Mei.
1 .luni Linschoten 1 Petr. Ill : 21.
5 „ Hilversum üiteendrijving. Gijsbert Haan.
7 u Oud Loosdrecht.
19 „ Bunschoten.
23 „ Amsterdam. Rechter van Instructie Wolterbeek.
Ps 87 : 4.
27 „ Rhenen gepredikt.
(Jlier afgebroken)
Wat zal er daar in de gevangenis, in die gedwongen rust, veel in zijn hart zijn omgegaan! Hoe zal de vurige, levendige man liebben verlangd naar zijn vrienden, die hij zoo gaarne opwekte en aanmoedigde door zijne bezielende prediking ! Hij kon althans beproeven om gratie te krijgen, en toen zijne beide lotgenooten daarin met hem samenstemden, was het volgende stuk weldra door Budding opgesteld en ter verzending aan zijn bewaker aangeboden :
Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden!
Wij onderteekenden, Huibert Jakobus Budding, (gereformeerd leeraar, Johannes de Jonge Jz., broodbakker, beiden gewoond hebbende te Goes, en Adriaan Kant
Kasse, wagenmaker, gewoond hebbende te Krabbendijke (Zuid-Beveland), sedert den llden Maart 1. 1. gedetineerd in bet buis van arrest te Middelburg, als zijnde bij onderscheidene vonnissen der Arrondissements-Recbtbank van Utrecht en Goes veroordeeld tot het betalen van vele duizende guldens boeten en kosten, ter zake de eerst-ondergeteekende in vergaderingen waar zich meer dan twintig personen bevonden, gelezen, gebeden en gesproken beeft, en de beide laatst-ondergeteekenden, omdat zij tot het samenkomen dier vergaderingen hunne gebouwen hadden afgestaan :
Zoo is het dat zij met verschuldigden eerbied bij deze zich tot U. M. wenden, of het God believen mochte Uwer Majesteits hart daartoe te bewegen, voormelde personen van gedachte (?) boeten en kosten te ontslaan, en alzoo door Uwer Maj. gunstige beschikking van hunne gevangenis ontslagen te worden, en in vrede mogen we-derkeeren tot hun beroep en betrekkingen.
Hiertoe geve de Drieëenige God U Zijne genade ! \'t Welk doende enz.
Dit verzoekschrift werd genadiglijk ontvangen, en Koning Willem schonk den adressanten allé boeten vrij. Met een ernstige vermaning, zich voortaan rustig en gehoorzaam aan \'s Lands wetten te gedragen, verlieten zij de gevangenis, waar zij bijna zeven maanden hadden doorgebracht.
Doch Budding moest Budding niet geweest zijn, indien hij voor boete en kerker zijne roeping verzaakte. Nauwelijks in vrijheid, of hij trad terstond weder voor zijne gemeente in de zaal van bakker De Jonge op — en het
112
liecleken begon weer van voren af aan. De boeten liepen weldra weder tot tienduizenden op. In 1841 werden Budding en zijn ouderling wegens 32, in 1842 wegens 42, in 1843 wegens 9 processen-verbaal geciteerd, en dientengevolge tot verre over de dertig duizend gulden beboet. Eindelijk raakte het geduld der justitie uitgeput. Budding werd, juist op reis zijnde, te Nijmegen in de gevangenis gezet. De Jonge eveneens gearresteerd, en te Middelburg achter slot en grendel gebracht.
Deze laatste requestreerde alweer.
Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden !
»De onderteekende Johannes De Jonge Jz., broodbakker, gewoond hebbende te Goes, sedert 14 Maart 1.1. zich in arrest bevindende (thans in het huis van arrest te Middelburg), ter zake hij, voor het afstaan zijner schuur en samenkomen in dezelve met meer dan 20 personen tot uitoefening hunner godsdienst door de Arrondissements Rechtbank van Goes, tot het betalen van vele duizenden guldens boeten en kosten is veroordeeld, met Huibert Jacobus Budding, gereformeerd leeraar, mede te Goes wonende, zich thans in arrest bevindende te Nijmegen :
»Zoo is het dat hij, suppliant, zich bij deze met ver-schuldigden eerbied tot Uwe Majesteit is wendende, met verzoek (dat) het U. M. behagen moge, hem, Johannes De Jonge Jz., alsook gemelden Huibert Jacobus Budding van gemelde boeten en kosten, en alzoo van hunne gevangenis goedgunstiglijk te ontslaan, en tevens de noodige toestemming van U. M. eerbiediglijk verzoekende om voortaan, indien het Grod behaagde zulks te geven, in gemelde schuur of pakhuis, staande in de Wijngaardstraat te Goes, te mogen samenkomen tot het uitoefenen hunner godsdienst, gegrond op Gods Woord en overeenkomstig
113
de formulieren der gereformeerde kerk, vastgesteld in de jaren 1618 en 1619, zonder verder aan de vervolging der Rechtelijke macht te zijn blootgesteld.
Hiertoe geve de Heere God Uwe Majesteit een bereidwillig harte in Zijne gunst, en zege Uwer Majesteits troon met waarheid en genade !
Uit het huis van arrest te Middelburg den 14den April 1843. JOHANNES DE JONGE Jz.quot;
Hierop bekwam suppliant zijn request terug, met potlood er onder gekrast:
»De Jonge kan wel voor zich zeiven, niet voor den heer Budding requestreeren ; dit is volgens art. 159 der Grondwet niet geoorloofd ; alzoo zal dit request, alvorens te worden opgezonden, gewijzigd dienen te worden.quot;
De Jonge schreef een nieuw request — doch \'t was mis.
Den 2,U:quot; Dec. 1843 ontving hij de kennisgeving; »Bij deze wordt ter kennisse gebracht van Johannes De Jonge, thans in gijzeling te Middelburg, dat bij dispositie van zijne Excell. den Min. van Just. dd. 27 Nov. j.1. zijn verzoek om kwijtschelding van verschuldigde boeten en kosten, en ontslag van verderen lijfsdwang, is aff/ewezen.\'\'
Eindelijk gaf men toe. Den IS11611 Oct. zond de Officier van Justitie het volgende briefje in: Aan Johannes De Jonge te Goes wordt bij deze kennis gegeven, dat Z. M., bij Besluit van 20 Sept. \'44, heeft goedgevonden en verstaan hem kwijtschelding te verleenen der geldboeten .... met instandhouding derzelve vonnissen voor zooveel de veroordeeling in de kosten betreft.
De Offic. v. Just, te Goes.
Zoo was hij na achttien maanden aan vrouw en kinderen weergegeven.
8
114
En hoe was het oadertusschen met Budding gegaan ?
In zijne cel had de Heer hem een rijken zegen geschonken, dien hij zich helaas maar al te spoedig weer ontrooven liet. De welbekende César Malan uit Zwitserland bezocht den vervolgden leeraar in zijne gevangenis, en wist door zijn gebed en gesprekken een vrede, een kalmte, een blijdschap in Buddings hart te wekken die er nog nimmer in hadden gewoond. De liefde van Christus bezielde en doordrong hem zóó geheel en al, dat al zijne rechtzinnigheid, dat heel zijn orthodox rationalisme hem ontzonk. Door de muren der gevangenis zag hij den geopenden hemel Gods, en in onwederstaan-bare begeerte zielen voor zijnen Heiland te winnen, besloot hij den eenigen weg die hem open stond op te gaan — en vrijheid aan te vragen.
Zoo deed hij. Maar ach, nauwelijks vrij, werd hij weder gebonden ! De gesprekken der » vromenquot; beangstigden hem dermate over het onzekere van zijne verandering,
over het ongefundeerde zijner blijdschap.....dat hij
ijlings tot de oude paden terugkeerde.....en ijlings
al zijne vreugde verloor. Hij overtrof weder alle vromen in orthodoxie.
Wij oordeelen natuurlijk niet over zijn hart, en moeten uit zijne brieven opmaken dat hij werkelijk voor Gods aangezichte deed wat hij deed ; maar vreemd was het voor al zijne vrienden, en smartelijk boven mate voor zijnen vriend De Jonge, toen Budding, na altoos het aanvragen van erkenning der Afgescheidenen veroordeeld te hebben, en na deswege door hen te zijn uitgeworpen, plotseling »vrijheid kreegquot; zich bij hen aan te sluiten, ja een hunner leeraren te worden ! En toch zoo geschiedde het! Dadelijk openden zich de deuren zijner
115
gevangenis, en terwijl zijn ouderling nog maanden lang »achter slot en grendelquot; moest blijven, vernam deze op eenmaal dat zijn leeraar vroolijk en vrij naar Groningen vertrok, waar de Afgescheidenen hem aanstonds met groote vreugde ontvingen !
Hoe hij het daar had, hoe zijne gemeente in Goes over zijnen stap oordeelde, en hoe hij ten slotte geheel Zeeland vaarwel zei, willen wij in een volgend hoofdstuk verhalen.
De Groninger «afgescheidenquot; predikant. !)
Dat Buddings stap bij velen groote ergernis en smart veroorzaakte, laat zich denken. Maar stellig gloeide niemand van dieper verontwaardiging dan de echtgenoote van De Jonge, die eerst — en met volle overtuiging — haren man de zijde van Ds. Budding had zien kiezen, en kommer en gebrek moedig had afgewacht toen leeraar en ouderling gevangen werden gezet, doch nu waarlijk den dominé vrij en haar man gevangen moest weten, omdat deze laatste in practijk bracht wat de eerste altoos had geleerd ... ik denk dat zij Budding, die toen te Nijmegen bij zijne familie was, in eenen brief dien zij hem toezond, duchtig de les zal hebben gelezen !
Deze antwoordde daarop den 29sten April 1844; na
1) Wanneer hier en elders in dit werkje van „Afgescheidenenquot; gesproken wordt, moet niemand mijner lezers meenen dat ik daarmede iets onaangenaam», iets minder vriendelnks over de „Christelijk Geretormeerdenquot; wil zeggen, die immers tegen die benaming zooveel bezwaar hebben? \'t Is eenvoudig voor mij een korte en door allen begrepen term. Och die vele namen onder belijders van éénen Heer en Heiland 1
116
haar gezegd te hebben dat hij haren toorn volstrekt niet vreest, gaat hij aldus voort: »die genade, welke mij genoeg geweest is, zal mij verder genoeg zijn ; die kracht welke mij in al mijne zwakheid en ellende geschraagd, gesterkt, geholpen en ondersteund heeft, zal mij verder opnemen, dragen, redden. Dat is mijne hoop. Moet die te schande worden, welaan. Ik geve mij aan den Heere Jezus over. In Zijne handen wil ik liever te schande worden, dan in de handen der menschen met eere en glorie bekleed.quot;
Daarop zegt hij vast te gelooven in Gods weg te zijn, wanneer hij niet meer naar Zeeland wederkeert » daar mij eene deur geopend is, om het Evangelium vrij en onverhinderd te prediken, en dat wel door eene eenparige beroeping, voor zooveel ik kan zien in Gods vreeze, bij de Afgescheiden gemeente te Holten in Overijssel. L.l. Zondag heb ik er driemaal, en voor veertien dagen ook in de week tweemalen, dienst gedaan. Wat gij overigens schrijft van mijn verlaten van de schapen : ik weet niet beter of ik ben er van weggedreven; ik heb ook meer dan eens uit de gevangenis geschreven dat ik (aldus) van oordeel was, en voor zoo veel ik inzien kon dat de Heere zelf onzen weg had afgebroken, weshalve ik ze vermaand heb om onder de vrijheid te gaan \'), of elders waar de waarheid gepreekt werd; maar zulks was u en het volk nooit aangenaam, gij hadt in zulk een raad geen zin 2), gij verwachttet altijd andere hulp en uitkomst. Staa\' gij in die verwachting met God, laat !dan mij varen; de Heere verwaardigt mij dan niet om ulieden daarin voor
1) D. w. z. erkenning bij de Regeering aan te vragen.
3) B. vergeet hier, dat hij dien raad zelf steeds als een duivel-sche inblazing had Terfoeid.
117
te gaan. Ik zal mij hartelijk verblijden als het goed uitkomt, maar ik heb de vaste overtuiging, dat ik in dezen den wille des Heeren gevolgd heb, en weasch den Heere te bidden, dat ik noch door de goed- noch door de a/keuring van wie het ook zij, van achter den Heere mag afgedreven worden. Dat ik dus niet éene zaak met diegenen maak, die in den weg, die hun recht schijnt, willen voortgaan, spreekt van zelf. Ik kan noch wil iemand dwingen of dringen om mijne overtuiging te deelen; bij mijn licht kunt gij niet zien, en bij mijne kracht kunt gij niet gaan. Niemand evenwel moet dan klagen, (ten minste hij zou zulks doen zonder recht), wanneer ik geeue kinders kom doopen, waar er in de vrijheidskerken ) gelegenheid is, eu ik geen onderscheid van de vrucht der bediening zien kan, want naar Gods Woord, is die plant niets, noch die nat maakt, maar God die den wasdom geeft.
Wilt gij nu het volk van mij groeten — het zal mij aangenaam zijn ; blijf ik nog een deel in hun hart, in hun gebed en in hunne vriendschap hebben — het zal mij verblijden, maar mo,-t. het anders wezen, het zal mij dan duidelijk zijn, dat zij in mijnen dienst niet het Evan-gelium, niet Gods eere, maar zichzelven begeeren. Kan ik u of iemand van het volk met raad of anderszins van dienst zijn, dan wensch ik mij onder afhangen van den Heere, gaarne daartoe in den weg te stellen.quot;
Zeer bleef zijn hart aan De Jonge gehecht, en met smart vernam hij dat zijne gevangenschap nog voortduurde. Aan diens vrouw schrijft hij 26 Sept. 1844 uit Groningen: «Dikwijls heb ik voor u tot God moeten
1) Die der „Afgescheidenenquot;.
118
roepen : vooral sedert ik het briefje van uw man kreeg, dat hij weder voor zes maanden gebonden was. Roep tot God, wie weet Hij mocht wenden ! Als gij bij den bakker komt, zeg hem toch, dat hij toch de minste gedachte uit zijne ziel trachte uit te roeien, om nog op zich zeiven te blijven.quot;
En een weinig verder; »Green dag gaat er voorbij, dat ik niet aan de verstrooide schapen denk, en ze in het gebed aan God opdraag. Voor moedeloosheid bewaart mij de Heere genadig, en ik heb voortdurend de overtuiging dat ik uit Zeeland heb moeten vertrekken, en dat zulks Gods wil was.quot;
Inmiddels kwam De Jonge eindelijk in vrijheid, en weldra ontving deze uit Groningen een langen brief. (20 Nov. 1844.)
» Waarde Broeder in onzen Heere Jezus Christus!
Genade en vrede met uwe huisvrouw en kinderen !
Zeer werd ik verblijd door het bericht van uwe invrijheidstelling. Ik heb er God voor moeten danken, zoo in mijne eenzaamheid als in het openbaar. De beproeving is hard geweest. Moge nu maar de Heere de vreedzame vrucht der gerechtigheid doen volgen, opdat het blijke dat gij er door geoefend\' zijt! Dit van u te vernemen, verlang ik hartelijk, en het zou mij eene vernieuwde stoffe tot dankerkentenis aan God geven. Al zijt gij met het volk in Zeeland verre van mij verwijderd, nogthans gaat er bijna geen dag voorbij, dat ik niet aan ulieden denk, en de Heere is zoo goed dat Hij ook nog in het gebed zamenbindt naar den geest, wat door land en water
I) Om n.1. zelf als voorganger op te treden, in de door B. verlaten Goessclie gemeente.
119
naar het lichaam zoo verre van een gescheiden is. Als de Heere er u toe in staat stelt, en opwekking geeft, laat my dan toch eens spoedig een uitvoerig bericht toekomen, hoe het u en het volk alzoo gaat. De reden dat ik zoolang gewacht heb met schriiven is, dat de Heere mij bezocht heeft met de pokken. De bezoeking is evenwel vaderlijk geweest, en ik ben dikwijls onder de goedertierenheden des Heeren moeten wegzinken. Ook dit kwade, \'t welk mij in dit jammerdal is toegeschikt geweest, is ten beste gekeerd door Hem, die zulks kan als een Almachtig God, en zulks wilde als een Getrouw Vader, om Christus\' wille. Als mijne herstelling zoo voorspoedig blijft voortgaan als tot nu toe het geval was, hoop ik van de week nog weder op te gaan naar de kerk, en zoo de Heere wil, aanstaanden rustdag hier bevestigd te worden als leeraar. Tot dusverre had ik hier slechts den dienst des Woords en der Sacramenten waargenomen, maar was altijd nog aarzelend om mij voor vast te verbinden, hoewel ook de Heere kennelijke blijken van ondersteunende, bekwaammakende en verruimende nabijheid, nu en dan, had believen te geven. Maar op mijn ziekbed heeft het den Heere behaagd, dat mijn hart is overgebogen om het eenparig verlangen van de Gemeente alhier in te willigen. Believe het den, Heere nu uit genade zijne goedkeuring en zegen daartoe te geven ! Ik wensch daarop te wachten. 1) Er is hier veel werk; veel
1) Biiftdings gansclie leven wa? eene aanéénschnkeling van bevindingen en ^tpekenenquot;. Ongetwijfeld is het gevaarlijk, en onschriftuurlijk tevens, bij elke daa l, bij iedere wending des levens, den Heer zulke feekenen te stellen, en zelfbedrog en zelfmialeiiing zijn hier waarlijk geen licht te tellen klippen. De innigheid van hot geloofsleren neemt echter veel van het bedenkelijke van zulke prnktijken weg, en schoon B ongetwijfeld meer dan ééns zijne
120
volks, mag ik gelooven, heeft de Heere hier in deze stad, en een deure is er geopend, doch aan tegenstanders zal het niet ontbreken. Laat mij een deel hebben in het gebed van het volk ! Ik hoop dat het hun duidelijk mag zijn, en anders nog worden door verlichtende genade, dat het des Heeren wille niet was mijnen dienst onder hen langer te bezigen. Ik voor mij heb daarvan ten minste de volle overtuiging. Hoewel des Heeren verzoening noodig is over inijii komen, verblijf onder hen en weggaan nogthans ben ik mij niet bewust eigendunkelijk in dezen gehandeld te hebben ; ik vinde mij daarin vrij voor den Heere. Maar als ik in aanmerking neme, hoe zwaar het mij wel bij tijden gevallen is, dat werk in uw midden verbroken te zien, kan ik het niet kwalijk nemen aan diegenen, die te veel aan het schepsel verkleefd waren, dat zij mij van verzuim, onverschilligheid en nalatigheid ten hunnen opzichte beschuldigen.quot;
Hier spreekt duidelijk de kalme overtuiging dat hij deed gelijk hij moest doen. Als men nagaat hoe hard er over hem geoordeeld werd, en hoe verbitterd vele vroegere vrienden tegen hem waren, dan krijgen wij den man uit zulk een schrijven lief.
Toch moet hem het verschil tusschen zijn verblijf in Zeeland en Groningen pijnlijk zijn opgevallen. Ginds eene schare die hem op de handen droeg, wier geestelijke vader hij was, die hem bijna blindelings volgde — hier eene doodige, ultra-rechtzinnige gemeente, die ken eigenlijk beheerschen wilde, wat zijn onafhankelijken geest neerdrukte, en hem tot steeds krasser orthodoxie henendreef.
subjectieve meeningen vnor objectieve Godsstemmen aamag, tal loos zijn de keeren dat God hem wtrkelijk, \'zichtbaar en hoorbaar. Zijnen wil en weg bekend maakte op het kinderlijk-gelooTig gebed.
121
»Van bizouder geestelijk werkquot; zoo schrijft hij 23 Febr. 1845, »kan ik wel niet veel melden, hoewel het niet geheel ontbreekt; mijn onderhoud krijg ik nog steeds zonder vast traktement, en ik moet dus besluiten dat er nog eenige liefde is; ook de armen, hoewel hier velen zijnde, kunnen nog door de gaven die vrijwillig in de armbus komen onderhouden worden, en onze opkomst is nu, zoo \'t mij toeschijnt, aan het toenemen. Er zijn nog al eenige blijken, van tijd tot tijd, dat de Heere Jezus met Zijne Majesteit, Genade en Geest niet geheel van ons is geweken. Hoezeer er ook nog veel te wenschen overblijft ! Alles te zamen genomen, mag ik nog niet anders besluiten of mijne onderwerping, op grond van het mij in Januari 1844 voorgekomene, is van en met den Heere geweest.quot;
Hoe meer zijn verblijf te Groningen hem pijnigde, des te vaker dacht hij aan Zeeland terug. Na een uitvoerigen brief van eene zuster uit Goes antwoordt hij aan de schrijfster (14 Maart \'45) : »Gij doet mij veel pleizier niet eens uitvoerig te schrijven. Had de Heere zelf het niet afgebroken, ik zou nog wenschen onder ulieden te zijn, en uog te prediken als voortijds. Doch ik was niet in staat om het leven weder te brengen. Dat moet van den Heere Jezus komen. Die zegt: »lk leve en gij zult leven.quot; Ik moet dat zoo dagelijks ondervinden in mij-zelven, en gewaarworden rondom mij. Hoeveel vriendschap en toegenegenheid mij het volk hier ook betoont, ze kunnen mij geen aasje leven bijzetten, en geen ééne zonde in mij verbreken; en hoeveel ik ook predike en catechiseere, ik kan niet zien of gewaarworden dat er een enkele geestelijk door welvaart, maar het blijft al meest (vrees ik) in den Dominé hangen. Mogelijk zou het nog erger zijn indien
122
ik niet werkzaam was, en misschien is er wel een vrucht van de leering die ik niet zien kan of niet zien mag. Te vergeefs zal het niet wezen; de Heere zal Zijne eere alom krijgen ; maar beliefde het Zijne genade zich-zelven te verheerlijken door zich in ons te verlevendigen en zich een volk te formeeren om Zijnen lof te vertellen, een volk dat ijverig ware in goede werken, zulks zou aangenaam zijn !quot;
Maar toch — terugkeeren naar Zeeland ? Neen, dat nimmer! Daar moest heel wat gebeuren eer Budding van een zelfgekozen weg terugkwam, en in dezen schuld te belijden was vooralsnog een veel te zware taak voor vleesch en bloed. »Ge moet u toch niet met zulk een ijdele hoop vleien alsof ik nog weder zou komen als voortijds. Dit is nu voorhij. Hoe of het met mij hier zal gaan, kan ik niet bezien. Deze week heb ik een beroep gekregen naar Cokkinge in Holland, waar Ds. Kleijn gestaan heeft die naar Middelburg is beroepen. Hoe ik van hier los kom zie ik niet, maar anders was mijn wensch wel om wat dichter bij mijn geboorteland en ook bij Zeeland te zijn. Als het zoo in Gods raad konde bestaan.quot;
En toch — o als hij zich eens open uitsprak, dan had hij het in Groningen soms zoo te kwaad ! »Hier moeten we (zoo schrijft hij 24 Oct. \'46) door eenige goede tijding van elders verkwikt worden, maar anders zien we van rondom niets; alles is dood, dor, flauw, lauw; zonder den Heere moest ik verkwijnen, maar Zijne goedheid en zoetheid schijnt nog wel eens soms over mijn tente en in mijn hart.quot;
Hoe meer hij zich over zijn geestdoodend verblijf te Groningen aan zijne Zeeuwsche vrienden uitliet, des te
123
vuriger begeerden dezen hunnen ouden geliefden leeraar weer in hun midden te hebben. De eerste liefde kwam by velen weer boven, die hem eerst hadden veroordeeld, en brief op brief spoorde hem aan toch weder te keeren tot zijne eigendunkeliik verlaten en herderloos achtergebleven gemeente. Maar hij kon er niet toe besluiten. »De brief van M. (zoo bericht hij 3 Maart 1848 aanzijn vriend De Jonge) is mij geworden, en dan nog een van P. G. ; doch in geen van drieën was iets dat mij heeft kunnen zichtbaar of kenbaar maken, dat het des Heeren wil was om naar Goes overtekomen. Integendeel scheen mij klaar dat mijn terugkeer in Goes meer eene gewenschte dan met geloovig gebed begeerde was, en hoewel ik gaarne de gemeente zou hebben willen dienen, zoo deden zich onoverkomelijke hinderpalen op. Groet alle vrienden van mij. De Heere boude ons vereenigd voor den troon der genade, al moeten we dan door Gods wijze en heilige bestelling ook gescheiden zijn naar het lichaam. Eenmaal zal er eene vergadering zijn van alle verstrooide kinderen Gods, waar geene vragen of gedwongen verbindtenissen en menschen-bepalingen ons zullen kunnen besluiten, als we maar eerst door Christus als de ware deur zullen zijn ingegaan.
Het lied van Lodensteijn:
Den Hemel is ons vreugd,
Den Hemel ons verheugd Met algenoegzaamheden ;
Zend Heere wat Gij wilt,
Ons bart heeft altijd stilt\'
Onz\' ziel eeuwigen vrede —
hoop ik dat door de vrienden, die mijne overkomst wen-
124
sahen, mag gelezen en gepraktizeerd worden. Genade zij daartoe met hen !
Wij zijn hier nog in uiterlijken vrede. Onze kerk blijft Zondags goed, maar in de week slecht bezocht worden. Toch hebben onze armencollecten in het voorleden jaar nog honderd gulden meer opgebracht dan in het vorige, zoodat, daarnaar te oordeelen, de liefde nog niet verkondt. Ook werkt de Heere nog in sommigen tot bekeering en vaststelling. Laat mij eens spoedig weder wat van n hooren !quot;
Eindelijk deed hij den grooten stap, dien hij sinds lang voornemens was geweest, en besloot hij geheel Nederland te verlaten. Allerlei oorzaken werkten daartoe mede. Allereerst en principaallijk zijn onrust en onvrede met zijnen toestand. Hoewel hij later zichzelven eenzijdig beschouwde, gelijk wij bij de bespreking zijner predikatiën reeds opmerkten, was er toch veel waarheid in zijne bewering, ongeveer 20 jaar na deze tijden terneêrge-schreven : »zoodra (ul. als hij vrij kwam nit de gevangenis van Nijmegen) kwam ik niet onder mijne vrienden, of ik verloor mijn blijdschap en vrede. Ik wilde anderen mijne geloofsbevatting opdringen, en ik geraakte die daardoor zelf kwijt, daar het Evangelie niet zoozeer in mijn hart en leven, als wel in mijne verstandsbevatting was geweest. Ja, zoo ver ben ik er van afgeraakt, dat ik niet weet ooit verder daarvan te zijn geweest, dan tot op mijne wederkomst uit Amerika.quot;
Dan was er nog een meer huiselijke reden, waarom hij niet gaarne in Nederland bleef. Zijn vader namelijk, sinds 1839 weduwnaar, had wederom huwelijksplannen, en Budding was daar heftig tegen. Driftig als hij was onbuigzaam als zijn karakter eveneens was, nam hij op
125
een goeden dag het besluit om naar de Nieuwe Wereld te vertrekken, en was zoo iets eenmaal besloten, dan moest en zou het ook geschieden.
Zijn laatsten brief uit het Vaderland, vóór zijn vertrek aan zijn vriend De Jonge geschreven, deelen wij nog gedeeltelijk mede :
»Den derden Pinksterdag ben ik, zoover ik weet met vrede, doch met een weemoedig hart van Groningen
vertrokken. De Heere heeft alles wel gemaakt.....
Ook mijn vader heeft niets tegen mijne reis ingebracht, maar was er vóór dat ik met eene stoomboot zou vertrekken ; doch daar had ik geen zin in. Nu de Heere weet best wat goed is, ik moet mij maar laten leiden. 1)
Ik weet van geenen die mede gaan. Maar aan de menschen die met mij in den kelder onder één dak woonden, heb ik mij gedrongen gevoeld aan te bieden, dat, indien zij mede wilden .... ik dan voor hen en hunne kinderen de overtochtskosten wilde betalen; indien er zich dan iemand opdeed die op zich wilde nemen dat zij naar Rotterdam kwamen, en indien zij voor hunne voeding zich op Grod verlaten konden, dan zou zulks een gemakkelijke weg wezen. Tot dusver heeft zich nog niets voor hen opgedaan. Ik heb ook naar St. Philipsland in dienzelfden zin geschreven omtrent eenigen die mij gezegd hadden, dat zij dachten naar Amerika te moeten overgaan. Indien gij er bij n weet, die in die overtuiging staan — want ik durf er niemand toe aanzetten of aanraden — dan moogt gij hun dat wel eens voorstellen, n.1. zulken die God vreezen en van des Heeren wil in
1) „Doch danr had ik geen zin in — ik moet mij maar laten leiden.\'\' Merkwaardige combinatie !
126
dezen overtuigd zijn, en hun zeggen dat als zij geene middelen hebben, ik wel voor een of ander, ja wel voor een geheel huisgezin de overvaarts-kosten wil betalen, indien iemand anders maar zorg draagt voor hunne voeding op het schip, en dat ze op den betamelijken tijd in Rotterdam zijn. Ik durf niet verder gaan. Het spreekt dat ik niet gaarne wenschte onvreedzame of ongoedertierne menschen mede te nemen. Ballast zal er in het schip genoeg wezen ....
Ik moest u dit zoo schrijven. De Heere stiere het al zooals het Zijnen Naam heerlijk is. De Heere regeert hier ook nog, en die God dient en vreest, dien kan en aal het ook hier nog wèl gaan. Gaarne bleef ik hier, want nu het op een scheiden komt, gevoel ik nog maar eerst wat banden er liggen. Doch de Heere kan ze losmaken. Laat mij een deelhebben in uwe gebeden. De Heere doe wel bij Sion. Hij bouwe Jeruzalems muren. De Kerkeraad heeft mij laten trekken met het laatste vers van Ps. 35. De Heere schenke u ook met de uwen de vervulling van hetzelve !
Uw toegenegen en liefhebbende in den Heere Jezus
H. J. BUDDINGquot;.
HOOFDSTUK XIH.
In Amerika. Terugkeer naar het Vaderland.
Zoo was dan het kloeke besluit genomen van Groningen en zijn »Afgescheidenenquot;, om ook Zeeland en zijn trouwe vrienden voor goed te verlaten; want of hij ooit naar
127
het Vaderland zou wederkeeren, was hem althans nü zeer twijfelachtig. Budding heeft later menigmaal beleden dat heel zijn bestaan tot dusverre »eigen maakselquot; was geweest, en in ons vorig hoofdstuk haalden wij zijne eigene woorden aan ten bewijze dat de rechte vrede des harten hem ontbrak. Reeds de vrijwillige nederlegging van zijn predikambt te Bêkerke werd hem later eene oorzaak van smert en zelfbeschuldiging ; »\'k had moeten wachten tot ze mij uitwierpen, niet gaan wegloopen!quot; zeide hij dan, en bovenal het zich voegen bij de »Afge-gescheidenenquot;, en het verlaten van zijne vrienden was hem reeds in deze dagen een drukkende last. Edoch, er zijn oogenblikken in ons leven dat wij niet meer terug kunnen, en Budding zag zeer wel in dat hij nu naar Amerika moest. Rechtzinnig als hij was, kon hij toch bij de doode orthodoxie die hem omgaf niet ademen ; hij snakte naar versche lucht, en vond die eerst toen Rotterdam\'s torens en huizen langzamerhand voor zijn starenden blik verzwonden, en hij weldra dobberde op de ruime wateren.
In Augustus 1848 trok hij. na op zijn schip »de Charonnequot; voor eene groote belangstellende menigte een afscheidswoord te hebben gepredikt, met wel 70 Nederlanders uit alle oorden des Vaderlands de groote zee over, en kwam na een goede en voorspoedige reis te New-York aan. Wij willen hem zeiven zijn overtocht laten beschrijven. 1)
1) Hier en overal elders citeer ik nntu urlijk letterlijk, andera is het Budding niet meer die tot ons spreekt Alleenlijk veroorloofde ik mij een enkele maal \'s mans erbarmetijken stijl een weinig te verbeteren, waar de zinbouw te onliollandsch of onlogisch was B. schreef slecht : zijne kracht was gelegen in zijn gesproken woord, vooral in zijn voor Gods troon gesproken woord.
128
New-York 20 October 1848.
Aan Js. De Jonge en huisvrouw.
Geliefde Vrienden !
Genade en vrede zii u ! De Heer zij geloofd die ons allen in goeden welstand hier heeft gebracht! Met onze overvaart is het bizonder goed gegaan; de Heere was in vele opzichten kennelijk met ons. Van de zeeziekte ben ik door Gods goedheid geheel verschoond gebleven, zoodat ik iederen morgen en iederen avond in het tussclieudek heb kunnen voorgaan in gebed en gezang, in het lezen van een kapittel en eene toespraak tot het volk.
lederen Zondag heb ik driemalen kunnen prediken, maar ééns heeft het op een Zondagmiddag zóo hard gestormd dat de kisten losraakten, en wij in het midden van het gebed moesten afbreken. En nu is my hier eene deur geopend, zoodat ik iederen Zondag en ook op weekdagen heb kunnen prediken voor een goed aantal Hollanders die hier zijn, ook voor Amerikanen die nog Hollaudsch spreken en verstaan. Gisteren avond heb ik in eene Duitsche kerk in het Hoogduitsch gepredikt en de Heere heeft boven bidden en denken mij geholpen en bijgestaan, (over Hebr. 13 : 8.) Dat is ook hier waar, en ik mae het iiolt;f nu en dan ondervinden.
O O
De Heere Jezus is ook hier dezelfde als in Nederland. Maar de menschen zijn ook dezelfden, en daarom is mij de Heere even zoo noodig als toen ik nog in Holland was. Nu dat is immers goed, dat wij den weg zonder den Heere niet langs kunnen ?
Nu zult gij verlangen, dat ik u eens schrijf hoe het hier is !
Het is hier een goed — en, ik zou zeggen, een van
129
God gezegend land, maar de overkomst, en de eerste nederzetting hier zijn met zóóvele bezwaren gepaard, dat het voor een Christen zeer noodig is goede verzekering te hebben dat het de wil Gods is om over te komen.
De religie is hier in eere, en onder de afstammelingen van de oude Hollanders, die hier in New-York, naar ik geloof, 16 kerken hebben, is de letter der rechtzinnige waarheid bewaard gebleven, en voor zoover ik heb kunnen hooren ook maar de letter. In alle kerken wordt in het Engelsch gepredikt. De meeste predikanten lezen hunne preeken koel en droog voor, en een goed deel van het volk zit er onder te slapen. Hoewel zij stipt den rustdag houden, en ook naarstig ter kerk komen (als het niet regent), kan ik toch bij de meesten niet anders bespeuren dan sleur en gewoonte. Zij zingen hunne psalmen en rechtzinnige liederen op het koor met een orgel, en weinigen van de gemeente zingen mede ; en bij het einde kollekteeren zij met opene schalen. Maar de meesten geven slechts één Amerikaanschen cent, zelden ziet men er een zilverstuk op.
Toch zijn er ook eenige vrome menschen onder hen mij bekend geworden: van diepe ondervindingen spreken ze echter niet; dat is maar een heele enkele. Velen komen in de week een of tweemaal te zam\'en om biduur te houden in de benedenkerken, en dan doet ieder man op zijne beurt een gebed; er wordt dan een kapittel gelezen en na ieder gebed gezongen, totdat anderhalf uur verstreken is, en dan gaan zij weder uiteen. Onder iedere kerk is zulk een benedenruim of kleine kerk ; daar worden ook de zondagscholen gehouden, waar bijna al de kinderen tweemaal des Zondags één uur worden onderwezen. De onderwijzers en onderwijzeressen zijn van de voornaamste
9
130
en aanzienlijkste lidmaten der kerken, die zich daartoe vrijwillig verledigen; in één van die kerken zijn ook nog leermeesters die nog Hollandsch spreken.
Dan is hier ook nog eene afgescheidene kerk, die sedert twintig jaren bestaat en ook een eigen predikant heeft. Onder hen zijn meer vrome menschen; en ook de leeraar heeft bevindelijke kennis ; doch zij zijn over het algemeen in mijn oog al te partijzuchtig, en zitten veel in hunne-bevindingen vast. Eens heb ik in hunne bovenkerk gepredikt, en eens in het benedenruim.
Ik heb met een gezin van Groningen drie goede kamers en een slaapvertrek, zonder iets meer, en moet daarvoor in de maand betalen 13 dollars d. i. bijna drie en dertig gulden, en nu wonen wij nog niet eens in het duurste gedeelte van de stad! Tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Geprezen zij zijn Naam ! Groet alle vrienden van mg. Iedere brief dien wij naar Holland zenden kost ons met de post twee schellingen, dat is J Dollar ; de vrienden moeten dus niet verwonderd zijn als zij niet dikwijls brieven ontvangen, want ieder kan zijne schellingen hier goed gebruiken.
Als gij mij schrijven wilt, zoekt dan zulks te doen met de eene of andere gelegenheid. Mijn adres is :
To the reverend H. J. Budding.
8th Avenue 84. New-York.quot;
In een brief aan dezelfden (New York 18 Sept. 1849) schrijft hij: »Het is nu bijna een jaar dat ik in Amerika ben. Ik mag nog gelooven, in een weg van gehoorzaamheid hier te zijn, en ofschoon er veel behoefte aan en veel werk voor een leeraar van onze taal hier is, moet ik vragen wanneer ik op mijn onbekwaamheid en on-
131
vruchtbaarheid zie: »waartoe ben ik hier?quot; Doch evenwel heeft mij de Heere nog vergund een getuigenis afteleggen van Hem en zijne heilige waarheid, zoo onder de Amerikanen als onder de Hollanders, maar aan mijne zijde met zóóveel aanklevend gebrek dat ik dikwijls beschaamd ben over mijzelven. Deze week ben ik wedergekeerd van mijne reis. Ik was eenige weken in de Kolonie van van Raalte. Het vereischt een groote en bezwaarlijke reis om er te komen, maar voor wie er eens gezeten is, is het een land waar het 8e Kapittel van Deuter. bijna geheel op toepasselijk is .... De staat van de Religie is, vergeleken met dien der Amerikanen, zeer goed, naar onze schatting vrij goed. Er worden veel menschen gevonden die men, in hope, voor bekeerd mag en moet houden; ook nog verseheidenen heb ik aangetroffen die hier in Amerika tot eene andere keuze en een ander leven zijn gebracht geworden. Ook scheen bij de Friezen onder Ds. IJpma ook nog eenige werkzaamheid van bekeering te zijn. — Vele bekenden heb ik aangetroffen, zooals gij kunt nagaan. Het overtrekken van de zee heeft geene verandering teweeggebracht; doch die zoo wat de groote mannen waren in uw land, zijn het hier zoo niet meer. Zij zien dat er nog meer vrome menschen zijn dan zij, en ook nog van beter gehalte ; en de vermenging van volk uit alle deelen van Nederland werkt zeer gunstig op het geheel; de ware vromen zijn het uit alle streken zeer goed met malkander eens.
Ik schreef in mijn vorigen brief dat de Amerikanen slapen in de kerken, maar ik was toen nog maar kort hier, en was nog maar in weinig kerken geweest. Maar ik kan u nu verklaren dat ze bij lange niet slapen ; dat is doorgaands het zwak van Amerikanen niet; zij zijn
132
een vlug volk, en sommigen maken zelfs in hunne kerken zóóveel geraas, dat iemand hooren en zien vergaat (de Methodisten). Anders, voor zoover ik bespeuren kan, ziet het er met de religie maar slecht uit, en in het Westen is het nog erger. Ofschoon er nog al opgang naar de kerken is, tot twee a driemalen daags, kan men toch in het leven er weinig van bespeuren. Er liggen Bijbels in de Herbergen, op de Stoombooten enz., maar ge ziet zelden iemand die er in leest. Het vloeken langs den weg en op straat is weinig minder dan in Holland. En het gebruiken van morgen-, middag-, en avondeten zonder bidden en danken is algemeen gewoonte, de huisgezinnen waar aan tafel gebeden wordt maken eene uitzondering, en die waar gedankt wordt zijn zeer zeldzaam. De godsdienstige Amerikanen bepalen hun godsdienst in huis meest tot de family- worship, morgen- en avondoefeningen, dan wordt er een kapittel gelezen en knielend gebeden. Zingen van godsdienstige liederen of psalmen heb ik nog in geen huisgezin zien of hooren geschieden, als ik er niet opzettelijk om verzocht.
Niemand moet dus naar Amerika komen om de zonde en goddeloosheid van Europa te ontvlieden, want ieder neemt zijn zondig hart mede, en de goddeloosheid en losbandigheid is in sommige plaatsen ruim zoo groot als in Nederland. Maar er is wèl met cholera een algemeene Biddag uitgeschreven door geheel Amerika; en er zijn nog andere goede dingen.
Ge kunt hier vrij geboren worden, opwassen, trouwen, sterven, begraven worden, rijden, trekken, verhuizen, paardhouden, vee slachten, en hebt, eens in Amerika zijnde, met geen kommiezen, en zulken aard van dingen, te maken. Ge betaalt ééns in \'t jaar uwen
133
tax, of gaat een dag aan de wegen werken, en daarmeê gedaan.
De Heere make u, en uwe kinderen vrij, en zegene het volk van Nederland en de vromen ! De Heere behoede u en de uwen !quot;
Een merkwaardig voorval — een uit velen, want zijn geheele leven door heeft hij zulke ontmoetingen gehad — willen wij uit de Nieuwe Wereld mededeelen. \') Toen hij op zekeren dag het land doorging zooals hij altijd gaarne plag te doen, den voorbijganger vriendelijk toesprekende, menige stulp binnentredende om de menschen op het eéne noodige te wijzen, kwam hem een wagen achterop rijden, en de boer die het voertuig mende, vroeg of hij wilde mederijden. Ds. Budding maakte van de gelegenheid een eindweegs gebruik. Toen hij nu den wagen verlaten zou, verzocht de landman hem 4 dollars (10 gulden) aan te nemen, en hoewel onze leeraar verklaarde dit geld volstrekt niet noodig te
\') Onder het covrigefiren van dit vel ontvang ik de nieuwe uitgave der „Nageïsvten geschriften van H. J. Buddingquot;, 2 deeltjes van 80 en 75 ct. Tot mijne verbazing zag ik daarin een „gedenkschriftquot; van de hand des uitgevers afgedrukt, mij voor eenige maanden door don schrijver welwillend toegezonden, opdat ik daaraan voor mijne biografie een en ander zoude ontleenen. Hnd ik ook maar kunnen vermoeden dnt de Heer van Nas die bladzijden voor de pers had bestemd, ik had er stellig niet zóóveel uit overgenomen, ja het waarschijnlijk in het geheel niet gebruikt. Doch daar genoemde Heer mij over dit zijn plan niets had geschreven, mij integendeel „alle vrijheid\'\' liet om er «zooveel mogelijk uit op te delvenquot;, is het dan ook mijne schuld niet dat al het wetenswaardige uit zijn levensbericht in het mijne is overgegaan, dat (wijl dit laatste veel vollediger cn uitvoeriger is) het zijne wel eenigszins overtollig maakt. Toch heeft, hij alle vrienden van Budding door dezen herdruk van zijns ooms geschriften zeer aan zich verplicht, terwijl ik vertrouw dat ook deze mijne uitgave aan do zijne niet dan goed zal doen.
134
hebben, bleef de boer aanhouden, met de betuiging dat hij zich tot die gift gedrongen gevoelde, waarop Budding de som bij zich stak. Als hij daarna wederom zijn weg vervolgde, ontmoette hem een eind verder een eenvoudig man, in schamele kleeding en bitter bedrukt van aanzien. Ds. Budding vroeg hem dadelijk wat wel de oorzaak van zijn verdriet was ? Snikkend verklaarde hij nu tien gulden huishuur schuldig te zijn, en niet te weten hoe die te zullen betalen, zoodat hij vreesde zijn huisje te moeten verlaten. Men stelle zich de blijdschap voor van den armen tobbert toen Budding hem het noodige geld overreikte !
Het ongestadige heen en weer trekken beviel hem echter op den duur toch niet: hij meende geen geregelde predikantsplaats te mogen aannemen — dies werd hij hoer. Voor f 11.000 (hij had zijn moederlijk erfdeel medegenomen) kocht hij eene boerderij »Noeste vlijtquot; genaamd .... doch laten wij het hemzelven doen verhalen !
Baltïmohe, 15 April 1850.
»Aau Js. De Jonge en huisvrouw.
Geliefde Vrienden !
Gods des Vaders liefde, des Zoons genade, en des Heiligen Gleestes goedigheid en troostrijke gemeenschap zij met u en de uwen ! Ik heb niet veel aan u te schrijven, want ik ben reeds van 1 uur dezen nacht bezig, en ben nauwelijks ten halve gereed, terwijl dezen middag de post voor de stoomboot weggaat.
Verleden jaar zomer was ik in Wisconsin bepaald bij het 5\'\'e Kap. van Job betrekkelijk het verzorgen van eene eigene woning. Nu heeft de Heere, zoo ik hoop, er mij eene gegeven ; verre afgezonderd van de meeste Hollanders, maar daarom nog niet afgezonderd van den
135
Heer. Zes mijlen of\' twee uren gaans van Baltimore is nu mijn verblijf.
Een boerenfarm van 100 acres \') is nu aan mijn opzicht toevertrouwd, en stille Hollandsche en, zoo ik hoop, vrome menschen wonen met mij hier.
Wij leven in vrede doch het is eerst een begin. Wij zijn den 4en hier gekomen. Onze naaste buren zijn zwarten ; niemand van hen kan lezen ; overigens wonen hier rondom heen bijna allen Duitschers, voor \'t meerendeel Lutherschen, doch, zoover ik heb kunnen vernemen, is er niemand onder hen die van de eeuwige dingen hoofdzaak maakt. Er is eene Hoogduitsche kerk eéne mijl van hier, maar er is niemand om te prediken, en zoo staat ze leeg ; bidt dat de Heere mij hier een arbeidsveld in de zielen geve, indien Hij mij niet gansch en al uit zijnen wijngaard verworpen heeft.
Mijn adres als gij mij brieven schrijft is : Mr. H. J. BUDDING.
Post office 583,
Baltimore.
Maryland. U. S.
Doch ook hier kon hij het op den duur niet houden ! \'t Is toch wonderlijk hoe de Heer zijn kinderen menigmaal hun zin geeft, als ze zich niet onbepaald aan Hem overgeven, en hun eigen weg willen kiezen — opdat ze naderhand, beschaamd en verlegen tot Hem
1) Een ucre is een Engelsche en Atnerikaansche maat, ongeveer gelijkstaande niet 40 Aren. Dertig zulke acres vormen een Yard en 640 acres eene Engelsche mijl.
2) Mr. — ons gewone „mijnheerquot; ; in den vorigen briel was het nog jThe Keverendquot; — de titel van een predikant. Blijkbaar heeft B. thans in zijn eigen oog als zoodanig afgedaan.
136
zullen vlieden om steun en licht. Dat hij \'t in Amerika niet uithouden zoude op de boerderij was wel te voorzien. Een vriend uit Gorcum schreef hem: »Gij zijt geroepen tot een huisbezorger Gods ; dat kunt, dat wilt, dat zult gij niet ontkennen. En nu zult gij een akker, een boomgaard, een huis van kalk en steen verzorgen ? Wel lieve Dominé ! uw roeping is hemelsch ; wat zult gij dan in de aarde wroeten ? Laat dat voor de mollen en wormen dezer wereld, maar neem gij uw vlucht boven de starren, en wandel met Groenewegen in het geloof door de zaal waar gij eeuwig zult verkeeren; daar zijt gij op verliefd.quot;
Ook uit Groningen vermeerderden zich de dringende stemmen om weder te keeren.
Hoe ongelukkig en onvredig met zichzelven Budding zich daar ook gevoeld had, hij had er, gelijk overal waar hij kwam, vele harten gewonnen. Wij zullen dat zien uit den »rouwbriefquot; van Ds. Maatjes, dien wij latei-bespreken, en een enkele zinsnede willen wij thans uit een brief van een armen man uit Groningen mededeelen, door dezen aan Budding naar Amerika toegezonden, tevens een merkwaardige proeve in welken geest de afgescheiden leeraar te Groningen gepredikt had. »Och waar zijn ze die getrouw omtrent mij handelen, en mij de breuke bekend maken ? Maar spreken van vrede en troost hoewel ik den Heere verlaat. Och wat misse ik u hierin, hoewel ge met mij doorgaans zacht hebt gehandeld ! Maar ook uw slagen deden mij zeer, en troffen het hart. Och Domenie als ik hier over nadenk, behoeft het u niet te verwonderen dat mijn gemoed om u schreit. En zoo het in mij een werk des Heeren is, tot eere Godes en zaligheid mijner ziel: Zijt Gij het dan niet die mij
137
door de Banden des Evangeliums hebt geteeld, en mi] hebt opgevoed met het Woord des Heeren? Niet dat u de eere toekomt. Neen, daar zult ge misschien wel weer voor vreezen, dat meene ik niet. Maar de Heere heeft Zijn woord u gegeven believen te zegenen.
Toen Gij weggingt dan dacht ik: nu is er niemand die het opzicht over mij houdt en mij getrouw behandelt. En och : er komt gewoonlijk wel veel volk in de kerke, maar de Heere is er niet meer tegenwoordig, de Geest is er niet, de dood is in de pot. Loopen naar de Kerk, spreken over den Leeraar, maar in dat leven, och Dom. het is een allerbetreurendste toestand, spreken en ijveren voor en over de Afscheiding, veel meer als toen Gij hier waart. Mijn gemoed schreit over alle deze ellenden. 0 Dom. ik weet niet of ik het doen mag, anders zoude ik u uitnoodigen om nog eens weder over te komen voor een tijd. Maar het moet in \'s Heeren gunste zijn, anders niet!quot;
De stemmen die hem naar Holland terugriepen werden al luider en dringender, vooral toen meer dan eene Amerikaansche gemeente hem als haren leeraar beriep. 1) Ook zijn bejaarde vader voegde zijn vermanend woord aan dit koor toe: »verkoop uw boerenplaats, en keer tot
1) Den 12en Febr. 1850 werd hij op pen tractement van 1(;0 Dollars beroepen le Drenthe in Michigan ; den 15en Febr. 1851 te Buffalo, waar de kerkeraad o.a. in den beroep^bripf schreef: „wij roepen u op las van on?sen heerre Jezus Christus die ons u heef angeweessen dat gij nnssen diennnnr moet zijn* : den I7cn Maart 1851 te Albany.
188
uw vaderland terug, dan zult gij zien en ondervinden dat ik nog voor u dezelfde ben, die ik altijd voor u geweest ben.quot; (Rheuen 5 Febr. 1851).
Eindelijk gaf bij toe, en besloot hij tot den terugtocht naar het Vaderland. Terwijl hij zijne hoeve, die duizende guldens waard was, zonder eenig contract aan anderen overliet, ontbrak hem op de reize zelfs het allernoodigste. Eenige Engelschen zorgden echter voor zijn levensonderhoud. Zoo kwam hij dan gezond en wel terug, gelijk hij uit Gorcura den 24en Mei 1851 aan zijn Goesschen vriend bericht: »Genade en Vrede! Ik wensch u hetgeen ik zelf nooclig heb. Gisteren ben ik na 30 dagen op reis te zijn geweest weder hier aangekomen. Gezond en wel naar het lichaam! Indien de Heere lust aan mij heeft om mij nog weder in de bediening te stellen, zal Hij my eene plaats geven in de gebeden van zijn volk.quot;
Te Górcum bleef hij eenigen tijd, waar een rijk koopman, die de zaak der Afgescheidenen omhelsd had, zich zijner aantrok, en waar hij zich, nog niet wijs geworden door de ondervinding, wederom bewegen liet als leeraar der Afgescheidenen op te treden. Nadat hij reeds vroeger 6 Febr. 1851 een beroep naar Gorcum had gekregen, waarop hij den 15en April 1851 uit New-York bedankte, evenwel »zonder duidelijke aanwijzing van den Heerequot;, werd hem den 30en Mei deszelfden jaars ten tweeden male een zoo dringende beroepsbrief door den »Kerkeraad der Christelijke Gereformeerde gemeente te Gorinchemquot; toegezonden dat hij meende niet te mogen bedanken. Ruim had hij het er niet, zoomin naar den geest als naar den vleesche! Soms had hij aan alles gebrek ; zijn vader, die ondanks zijn lieven brief erg vertoornd op hem bleef omdat hij zich wederom bij die verachte gesepareerden
139
gevoegd had, gaf hem niets, en soms kon hij geen kleeren voor zijn lichaam betalen.
Doch weldra was Budding voor goed van »Afgescheidenquot; sympathiën genezen — de toestand te Gorcmn schijnt dan ook in die dagen verre van rooskleurig te zijn geweest, gelijk talrijke brieven, die ik onder zijne nagelaten papieren vond, het overduidelijk maken. Toch zouden wij zeer eenzijdig zijn door alleen aan hen de schuld te geven dat Budding niet in hun midden blijven kon; de man was ontzettend onrustig ! \'t Was alsof de vloeiende wateren, waarover hij zoopas was teruggekeerd, hem hun ongestadigheid en veranderlijkheid hadden medegedeeld. Ik voor mij geloof dat hij van den aanvang af spijt heeft gehad over zijne uittreding uit de Hervormde Kerk. Reeds in de eerste dagen zijner afscheiding, toen begrijpelijkerwijze zijne liefde voor haar niet het zwakst was, treffen wij uitingen in zijne brieven aan die dit vermoeden wettigen. Eén staaltje! A.an zijn Oom te Barneveld schreef hij 29 Nov. 1838 uit zijne gevangenis, nadat hij zijn toenmaligen toestand had beschreven: »Ofschoon ik dus geen heel licht tafereel heb opgehangen, wil ik niet dat gij daaruit zult opmaken dat ik zou verlangen weder te keeren, want . . . dat zoude zijn het onnwyeiijke wenschen, en ofschoon bij den Hoogen God alle dingen mogelijk zijn, zoo zie ik toch vooralsnog in het geheel niet in hoe ik, behoudens mijn goeden naam en mijne achting als Evangeliedienaar, immer uit de gemeenschap der Afgescheidenen tot die van het Hervormd Genootschap kan wederkeeren, of het moest door eene in waarheid goddelijke roeping zijn, zonder mijne noch uwe tusschenkomst.quot; Zóó schrijft, dunkt-mij, niet iemand die zulk een terugkeer een groot ongeluk zou achten.
140
Hij bleef dan ook altoos aan de Hervormde, de»6rootequot; Kerk, zeer gehecht, en toen het bij de yromen in den lande bijna een kenmerkende eigenschap was geworden zooveel mogelijk haar te schelden en te smalen, kwam hij ridderlijk er voor uit dat er nog zeer veel goeds en zeer veel zegen te vinden was. Nooit zeide hij, wanneer men hem in zijne latere periode om raad vroeg : »gaat naar Van Dijke, of gaat naar de Afgescheidenen !quot; maar velen zijn op zijn raad in de Herv. Kerk gebleven, die weifelden wat te doen. Zeer karakteristiek is zijne ontmoeting met een tweetal predikanten der Christelijke Gereformeerde Kerk. Het gerucht ging dat Budding nadere aansluiting aan de Afgescheidenen wenschte. Weldra ontving hij eene Commissie uit de Provinciale Vergadering, die om de drie maanden te Goes vergaderde, en wel de heeren Middel en Steketee, die met kracht van woorden en argumenten zyn overgang tot hen bepleitten. Na velerlei besprekingen stond Budding op, en gaf Ds. Middel de hand ten afscheid, met de woorden; »Ja, ja broeder Middel! er is meer eenheid in de verdeeldheid dan je wel denkt, en meer verdeeldheid in de eenheid als je wel weet.quot; Daarop scheidden de broederen.
Om nu nog even op Gorcum terug te keeren : Budding hield het er, gelijk wi) reeds zeiden, niet lang uit, en na korte werkzaamheid verruilde hij den herdersstaf weder voer het oude zwervende leven. Doch daar ontwaakte weer de vroegere liefde van de Groningsche Afgescheidenen voor haren ouden leeraar, dien ze toch maar nooit hadden kunnen vergeten. Den Hen Mei 1852 was de predikantsplaats aldaar vacant geworden, en Ds. Budding kwam weer op het drietal. De kerkeraad, begrijpelijkerwijze een weinig bezorgd geworden door het onrustige en veelszins vreemde
141
gedrag van Budding, zond nu, eer men tot beroepen overging, een brief (Groningen 24 Mei 1B52) waarin hij werd uitgenoodigd »voor de classe en den kerkeraad eene belijdenis te geven of U.Eerw. genegen is zich met een volkomen harte aan de Afgescheiden Kerk in Nederland te verbinden. Wij verzoeken u vriendelijk en dringend om u aan die verklaring niet te onttrekken, dewijl wij niet eerder het drietal aan de gemeente kunnen voorstellen om daaruit een Leeraar te kiezen.quot; Gaf B. deze verklaring niet dan zou » de kerkeraad daaruit besluiten dat UWelEerw. de Christ. Afgesch. Geref. Kerk niet verkiest te dienen.quot;
In plaats van hierop ferm en duidelijk te antwoorden, liet B. Groningen, en ook nog eene andere gemeente waar hij met grooten aandrang begeerd werd, voortdurend in onzekerheid en spanning. Zelden was hij voor zich-zelven zoo geslingerd en onvast als in deze dagen; hij wist letterlijk niet wat te doen, en aan welke zijde zich te scharen. Eindelijk kreeg hij »namens de Classis te Wartfumquot; in Mei 1852 een vrij kras doch niet geheel onrechtmatig schrijven, dat aldus begon; »Met droefheid hebben wij aanschouwd, en aanschouwen wij nog steeds, de onvastheid van uw karakter en uwe beginsellooze richting. Opdat nu de gemeente niet meer door u worde opgehouden, en gij moogt weten hoe gij in deze classis dienen kunt, heeft zij besloten u de navolgende vragen ter beantwoording voor te leggen.
1«. Of gij goede en deugdelijke attesten van de Kerk kunt indienen ?
2°. Of gij, bij gebreke van dezelve, in oprechtheid belijdt dat gij ten onrechte hebt verlaten de gemeenten Groningen en Gorcum, en u gevoegd bij degenen die buiten zijn ?
142
3quot;. Of gij in oprechtheid beljidt dat de Chr. Afgesch. Gem. in Nederland Gods Kerk zij ?
4°. Of gij belooft, indien er in het vervolg bedenkingen tegen de kerk bij u mochten oprijzen, daarvan niet te spreken, noch in het openbaar, noch in het bizonder, noch in noch buiten de gemeente, voordat gij dezelve op uwe classis en provinc. (verg.) zult geopenbaard hebben ?
Moge de Almachtige God u nog eens in zijnen weg brengen en doen wandelen, opdat gij uw opziehtelijk {sic) voortreffelijke gaven dan mocht aanleggen {sic) tot opbouwing van Gods gemeente, en niet meer om dezelve te scheuren, te verdeelen en ter neder te werpen!quot;
Het antwoord van Budding was een bespoedigd breken met de Christelijk-Gereformeerden. Van hun kant werd al het mogelijke gedaan om hem in hun midden te houden — zij gevoelden maar al te goed welk een geestelijk kapitaal hij vertegenwoordigde, maar ze konden toch niet, zonder ontrouw te worden aan hun beginsel. Budding in alles vrij spel laten, ofschoon ze hem niet zonder innige smart zagen henengaan. Terwijl hij zich in brieven aan zijne vroegere gemeenteleden als hun »voormaligen vriendquot; begint te onderteekenen, zijn er roerende brieven van afgescheiden broeders over, aanvangende bijv. »Ja tóch nog geliefde Leeraar !quot; die een duidelijk bewijs geven hoe innig ze hem liefhebben. Maar \'t was een bepaalde schaduwzijde van Buddings karakter dat hij zijn eigen (waarlijk niet onveranderlijke) inzichten in leer en geloof, maar al te veel voor goddelijke waarheid aanzag, daardoor hen die in sommige stukken andere inzichten hadden dan hij, voor tegenstanders des Heeren aanzag, en daarom meende te moeten afstooten, ook al geschiedde dit hg hem met bloedend hart. Wij kunnen best
143
begrijpen dat een zijner getrouwste vrienden hem toeriep : »mve omzwervingen make de Heer in genade voor u ten nutte, want uw weg is zoo wonderlijk als uw persoon !quot;
Eindelijk kwam hij echter tot rust en tot eene vaste woonplaats, en wie zijne brieven uit de nu vervlogen zwervelingsjaren gelezen heeft, die kan wel profeteeren waar hij eindelijk zijne tente zou nederslaan; zijn hart trok met heimweesmachten naar Zeeland en naar zijn oude, trouwe Goes. Zijne Gemeente — wèl een model van verdraagzaamheid ! — nam hem terstond met de oude en tevens met vernieuwde liefde weder op, en weldra stond hij weer als vóór jaren op zijn eigen kansel te midden van zijn eigen volk.
HOOFDSTUK XIV.
Budding als leeraar en mensch.
Zoo had hij dan zijn lieve Zeeland en Zeeland zijn geliefden leeraar terug ! Wat zal er in zijn hart zijn omgegaan toen hij weer voor het eerst de bekende wallen en poorten van Goes aanschouwde, van dat Goes waar elke straat hem zooveel herinneringen — bittere en zoete — te binnen bracht! Met welk een gemengd gevoel zal hij de woning van zijnen vriend de Jonge zijn binnengetreden, zijn ouden strijdgenoot in de dagen der vervolging, en ondanks alle strubbelingen nog zijn besten en vertrouwdsten vriend !
Maar Budding was nog in menig opzicht de oude. Gewend overal zijnen zin te doen en te zien doen, werd hij al spoedig door een of andere ergernis — welke is
144
mij onbekend — verhinderd zijn pas aangevangen dienstwerk voort te zetten: de Dominé wilde in Goes niet optreden. Evenals in zijne Amerikaansche afwezigheid, namen zijne altoos bereidvaardige ouderlingen den arbeid van hem over.
Budding had zich onmiddellijk met Daan Bakker in contact gesteld. Terwijl hij zijn verbljjf hield in Goes, trok hij iederen Zondag naar den »Palmboomquot; om te prediken, telkens door eene van alle kanten saamgestroomde menigte gretig aangehoord. Deze Bakker, destijds nog landbouwer, thans voorganger eener Ledeboeriaansche gemeente, is met de zijnen de personificatie der versteende orthodoxie. Nooit zal ik den indruk vergeten dien deze schoongevormde, verstandige man, in zijn korten broek en met het echt-ouderwetsche steekje voor zich op tafel, op mij maakte toen ik hem dit jaar bezocht. Hij is thans een zestiger, en reist overal henen om kinderen te doopen en de sacramenten te bedienen in de talrijke door hem gestichtte gemeenten, waar in zijne afwezigheid »een godzalige oudvaderquot; gelezen wordt. Hij en de zijnen haten alle »nieuwighedenquot; met een doodelijken haat, als daar zijn : zendingsvereenigingen, zondagscholen, koepokinenting en Nieuwe Psalmen.
Bakker was toen nog zeer jong, en liet met vreugde den beroemden leeraar voor zich optreden, wiens reizen en gebeds-verhooringen eene groote vermaardheid hadden in het gansche land van ter Goes. Van alle kanten stroomden de hoorders naar \'s Gravenpolder. Maar .... lang duurde het niet! Hoe rechtzinnig hij ook was, hier werd Budding te licht bevonden ; vooral zijne voorstelling van het geloof en van de noodzakelijkheid der goede werken viel niet in den smaak dezer hoorders. Na een
145
week of zes, hielden de Palmboompredikatiën op, en van dien tijd af was Buddings crediet bij de echte Bakkerianen verspeeld. \')
Intusschen wilde hij in zijne eigen gemeente maar niet optreden — en dat nog wel terwijl de Heer Gijsbert Sterk, kruidenier op de Groote Markt, zijn »klein pak-huusjequot; zoo netjes tot eene Kerk had laten inrichten! De Domine had geene »aanwijzing van den Heerequot; dat hij preeken moest — dies bleef hij bij bakker de Jonge op zijn kamer zitten, en liet zijne ouderlingen leeskerk houden. Dat duurde zoo een poosje voort totdat hij op zekeren Zondagmorgen — de godsdienstoefening was reeds lang begonnen — het dochtertje van de Jonge, met hetwelk hij in den gang op en neer wandelde, het welbekende versje van Bunyan hoort aanheffen :
Heuvel die zoo hoog.
En vol zwarigheden,
1) In Bakker\'s bekeeringageschiedenie, getiteld „Gods groote barmhartigheid verheerlijkt aan een overtreder van al zijne ge-boden\', 2e druk, blz. 79 en verv. komen de volgende regelen voor, handelende over zijne ,mislukte onderhandelingen met Ds. Budding.\'
„Dien man had ik geroepen om bij ons te komen leeren ; ik wist niet beter of ik had hem van \'s Heeren wegen en ter goeder trouw daartoe uitgenoodigd, ik had hem namelijk geroepen in die vrijheid waarmede hij voorwendde door Christus vrijgemaakt te zijn, en waarin hij voorgaf te leeren. Hij kwam tot mij, maar .... zijne komst viel geheél andera uit dan ik gedacht had. In plaats dat zijne komst mij tot blijdschap verstrekte, was mij dezelve integendeel zeer bezwarend, daar wij niet met elkander konden vereenigen. Nogthans is het ontegenzeggelijk waar dat de Heere hem in vorige tijden veel tot stichting van zijn volk en kerke heeft willen gebruiken, ja dat er ook velen onder zijn dienstwerk zijn bekeerd
geworden......Nadat Budding (van) bij mij weggegaan was,
kwam hij mij zoo stillekens (san) van al het volk berooven, zoodat ik slechts met een man of twee, drie overbleef.*
10
Mij nu komt in \'t oog;
\'k Meen u met mijn voet In der mannen moed Vroolijk op te treden.
Dat was hem een teeken van den Heer! Onmiddellijk gaat hij naar het Btoofstraatje waar zijne kerk stond, en begint hij uit den Catechismus te preeken alsof er niets gebeurd was.
De toeloop der hoorders was van nu af aan ontzettend. Met wagens en schuiten kwamen ze van heinde en verre om hem te hooren, en de voorbeelden waren lang niet zeldzaam dat gansche scharen wandelaars zeven uur kwamen loopen, drie malen bij hem kerkten, dan midden in den nacht op hun ver verwijderd dorp terugkeerden t en \'s morgens vier uren weer werkten op het land. God dankende voor den heerlijken Zondag dien zij doorbrachten.
Vóórdat de dienst begon stond Budding gewoonlijk aan den ingang zijner kerkdeur, en hield dan al de mannen tegen, totdat de vrouwen goed gezeten waren; dat waren »de zwakkere vaten die men eeren moest.quot; Zelf schoof hij de lieden wat dichter bij elkaar of bracht nog een verborgen zitplaats aan het licht, maar met dat al was het toch iedere reize zóó tot stikkens toe vol, dat Budding in elke vergadering bad : »Heere geeft ons minder volk of grooter plaats !quot;
Die bede werd spoedig verhoord. Zijn trouwe vriend de Heer Sterk kocht een grootere schuur — een vlasschuur als ik my niet bedrieg — aan, en allengs kwam de kapitale som bijeen die noodig was om het zeer armelijke en verwaarloosde gebouw behoorlijk in te richten. Weldra werd dit ruimer kerkgebouw aan den Drieëenigen God toegewijd, en Budding zag een zijner vurigste wenschen vervuld.
147
Wij deden reeds een enkele maal uitkomen dat Budding soms erg driftig kon wezen, en daar wij geene verheerlijking maar eenvoudig eene levensbeschrijving van hem geven, moeten wij zoowel zijne gebreken als zijne deugden willen erkennen en noemen. Het is eene vreeselijke verzoeking populair te zijn ! Het is een ontzachelijk gevaar door allen op de handen gedragen te worden! »Hij was onze afgodquot; zei mij menigeen die hem gekend en met hem gedweept had — en afgoderij met menschen is aan beide kanten, zoowel voor hem die er het voorwerp van is, . als voor hem die haar bedrijft, hoogst gevaarlijk.
Driftig en hoofdig kon hij soms wezen zonder weerga. Zijn wil moest gebeuren, \'t koste wat het wilde. Zag hij eens iemand in de schure (zoo noemt men nog steeds zijne kerk) tegen wien hij wat had, dan kon hij niet preeken, en ging weg zonder iets te hebben gezegd. Kokende van toorn stond hij dan een poos aan of op den preekstoel, en liep dan heen, onwillig den mond open te doen. De menschen vonden ook dat stichtelijk. »Hij heeft den Geest niet!quot; fluisterden ze eerbiedig elkander toe, en verheugden zich in het bezit van zulk eenen »geestelijkenquot; leeraar.
Een ander staaltje van zijnen onbuigzamen wil deelde mij Ds. de Jonge uit Brussel in de volgende woorden mede : »Ik was ruim 17 jaar. Sints eenigen tijd reeds zond Budding mij rond naar Kloetinge, Kapelle, Wemeldinge, IJerseke, Wolfaartsdijk, om daar katechisatie te houden. In het midden van den winter, onder regen en sneeuw, kwam ik des avonds 8 a 9 uur van Kapelle naar Goes, in een duisternis heel alleen, die mij menigmaal den weg zelf onzichtbaar maakte.
»Als mijn vader soms de opmerking maakte; \'tis toch
148
wat erg voor dien jongen; antwoordde B. altijd maar: »\'t Is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt.quot; — Zichzelven spaarde hij niet; mij evenmin.
»Nog geen 18 jaar oud zijnde deed ik . in Goes mijn eerste preek. Ziehier onder welke omstandigheden !
»B. had des morgens, als naar gewoonte, gepreekt. Des middags ga ik met hem, naar de schuur. Onderweg, op de Groote Markt, juist onder den lantaarn die midden op de Markt staat, zegt hij op eens: »ik denk, mijn jongske, \'t zou goed zijn als gij van middag voor mij preektet!quot; Ik schrikte, keek hem verbluft aan en maakte de opmerking: dat kan ik niet, ik heb het nooit gedaan, zóó onverwacht, ik zal blijven steken ! enz.
»B. antwoordde alleen: de Heer zal u wel helpen ! en zeide verder niets.
»We komen in de schuur. B. gaat, als gewoonlijk, naar den preekstoel. We zingen een vers en hij begint te lezen uit den brief aan Tim. Ik zat op mijn gewone plaats en haalde ruimer adem, denkende : ha, de dominé doet het toch zelf. Maar jawel! In zyn lezen tot aan zeker vers gekomen, houdt hij op en zegt: »onze jonge broeder de Jonge is hier. De Heer wil dat hij zal getuigen.quot; Na een kort gebed om vrijmoedigheid voor mi) geeft hij een psalmvers op, daalt van den preekstoel, komt naar mij toe, geeft mij de hand, leidt mij naar den stoel en zegt: mijn jongske, ik zal voor u bidden, de Heer zal u helpen. En zoo beklom ik voor het eerst in mijn leven den preekstoel.quot;
Zijn wil en Gods wil wist hij merkwaardig met elkander te vereenzelvigen!
Tegenover deze schaduwzijde stond de beminnelijke eigenschap van ridderlik en openlijk belijden van schuld.
149
Als hij inzag gedwaald te hebben, dan kon hij dat zoo kinderlijk, zoo naief zeggen en mededeelen, dat gij den man er om moest lief krijgen als ge hem niet reeds vroeger hadt bemind.
Toch maakte hij zich wel eens vijanden door zijne niets-ontziende taal. Als er slecht gezongen werd, kon hij tot drie-, viermalen een Psalmvers op nieuw doen beginnen: gt;overdoen hoor! als we niet zingen kunnen, kunnen we ook niet preeken !quot; En op nieuw begonnen ze, totdat het eindelijk naar Dominees zin was.
Een andere maal was er, volgens zijne meening »een ban in het leger.quot; Als hij dat gevoelde was hij op eenmaal verlamd in zijne taal: hij kon niet verder. Soms moest die ban dan weggebeden, nog vaker weggtzongen worden. Reeds als Biggekerke\'s leeraar was hij een vriend van het lied, en liet hij bijv. op één morgen 4 verzen van Ps. 109 en 3 verzen van Ps. 119 zingen, maar bij deze gelegenheden was \'t nog veel meer ; soma 12 verzen achter elkaar, totdat de lieden geen stem meer hadden. Was de ban dan weg, o dan kon hij heerlijk prediken, dan vloeide er werkelijk een stroom van de dierbaarste woorden en gedachten over de aan zijn lippen hangende hoorders.
Zijne preeken waren altoos hoogst eenvoudig, uitnemend voor iedereen. Een geleerde kon ademloos staan luisteren, en de domste kon de hoofdzaak begrijpen. Het was altijd eene improvisatie, gemoedelijk en bevindelijk, en steeds eene aanprijzing van het waarachtig christelijke leoen. »Preekgavenquot; in den gewonen, gangbaren zin des woords had hij niet. Hij was veel rijker in gedachten dan in woorden, en somtijds had men moeite recht te vatten wat hij bedoelde; maar andere malen was het één vloeiende, weg- en medesleepende stroom. Om
150
rechtzinniglieid was het hem zeer zeker te doen, maar nooit om doode letterknechtferij, altijd om openbaring van het licht Grods in de duisternis der wereld. Zóó wist hij langzamerhand uit de waarlijk niet »goedgeefschequot; Zeeuwen — die van nature erg veel van kerken en psalmen en leeraars houden, als \'t maar geen al te zware offers eischt! — eene mildgevende broederschap te vormen, die voor weduwen en weezen ruimschoots afzonderde van het hare, die jaarlijks tusschen de f 2200 a f 2800 bijdroeg voor hare armen, soms tusschen de 5 a li dilizeud gulden voor school eu kerk overhad, en bovendien geheel haren leeraar onderhield. De bedeeling van armen was menigmaal f 4 per week, behalve op de Bid- en Dankdagen (2e Woensdag in Maart en 2« Woensdag in November) ; diin had eene extra-uitreiking van voedsel plaats, waartoe een geheele oven met brood en een geheel varken werden besteld en besteed. Schulden mochten er nooit wezen : ook mocht er nooit iets worden gekocht op crediet — het geld moest voorhanden zijn; was het er niet, dan werd er ook niet besteld.
Nooit klopte een arme te vergeefs bij hem aan; nooit zond hij een berooide ledig henen; nooit verliet hij een bedroefde ziel, zonder haar getroost en gesterkt te hebben. »Kiek Domenie, as ie je een hand gaf, dan was je al beter!quot; zei me menigeen. En als ge nu bij die mildheid voegt eene menschenkennis die zelden of nooit hem dwalen deed in het waardeeren der tallooze personen met wie hij in aanraking kwam, en daarbij nog de glans van heiligheid die zijne vele, en inderdaad wonderbare, gebedsverhoori ngen hem gaven — verbaast het u dan nog dat geen persoon zoo populair, zoo algemeen bemind, zoo op de handen en harten gedragen werd dan Ds. Budding ?
151
Er kwam eens een man bij hem om belijdenis van zijn geloof te doen, en tot zijne gemeente te worden toegelaten. Budding had hem met twee zijner ouderlingen goed onderzocht — hij lette zéér op de belijdenis bevreesd als hij was voor wolven in de schaapskooi van Christus — en alles was geheel zooals hij het maar verlangen kon. Toch aarzelde hij om den man toe te laten : »eerst moet hij vertellen wat dat doekje om zijn vinger beteekent!quot; De man raakte van zijn stuk — en \'t bleek dat hij een strooper en inbreker was, die op een zijner nachtelijke tochten zich had verwond.
Indien er ooit een levende commentaar is geweest op het woord van onzen Heiland: »bidt en u zal gegeven worden,quot; dan was hij het. De voorbeelden van wonderbare uitreddingen zijn zonder tal — ze zouden een boekdeel kunnen vullen. Eens was hij in Dieren bij een broeder, en gaf daar zijn laatste dubbeltje weg aan een arme vrouw, die aan alles gebrek had, en die hij van alles had voorzien. Hoe naar Zeeland terug te komen? Van Dieren naar Goes was, vooral toen, een zeer dure reis ! »De Heer zul voorzienquot;, zei Budding, en wilde niets weten van uitstel van zijn vertrek totdat hij geld zou gekregen hebben - j morgen ga ik.quot; En juist stond hij gereed, zonder één cent op zak, naar de diligence te stappen, toen de post hem een brief met geld bracht. De Heer had voor zijne reis gezorgd.
Een man van den zeekant — ik geloof uit de contrije van Domburg — kwam op zekeren Zondag in Goes om dien alom-besproken Ds. Budding ook eens te hooren. Maar, ofschoon hij er vroeg genoeg was, de schure was reeds stikvol : in \'t straatje stonden vele mannen en vrouwen die geen plaats meer konden krijgen. Onze vriend, het
152
klonteren gewoon, plaatst zich in het openstaande raam, dat ook nu nog in de vergaderplaats zich bevindt, en zat daar, zonder iemand te hinderen, hoog en droog te luisteren. Edoch hij had zich vergist als hij meende kalm de preek te kunnen uithooren ! Ds. Budding zag hem zitten — en wou hem weghehben. »Vriend, verlaat dat raampje daar! klonk het plotseling van den preekstoel. Doch de man hield zich doof, en bleef zitten. Wederom hetzelfde: »Vriend, verlaat dat raampje daar !quot; Doch wederom te vergeefs. Daarop zegt hij tot eenige kerkgangers: «Vrienden, doet gijlieden dien man daar weg, want we kunnen anders niet preeken!quot; Ge kunt u denken hoe boos Budding intusschen werd, gewend als hij was dat de menschen voor hem vlogen en bogen. Nog eens hetzelfde gezegd, maar de man bleef onverzet-telijk. Plotseling vouwt Budding zijne handen en zegt; »O Heere, we hebben dien man herhaaldelijk gezegd weg te gaan, maar hij doet het niet; en we kunnen toch anders niet preeken ; zend Gij hem dan henen!quot; En nog had Budding niet »Amen!quot; gezegd of de man was weg ; hij (die man) heeft aan den predikant van wien ik dit verhaal gehoord heb zelf getuigd: »toen Budding begon te bidden, kwam er in eens zoo\'n vreeselijke tocht door dat raam, dat, hoewel ik dacht: »»neen Dominé ! je krijgt me toch niet weg!quot;quot; ik het niet uit kon houden, en ik het raampje uitsprong.quot;
Hij komt eens op St. Maartensdijk. De eerste die hij ontmoet was een vrouw in \'t zwart gekleed. »Wel moedertje, waarom zoo in de rouw?quot; »»Ach Dominé mijn man is gestorven!quot;quot; »Zoo? dan lig je onder de belofte.quot; »»Ja maar (zei-ze moedeloos) mijn kind kan voor mij niet zorgen, dat is blind !quot;quot; Daarop ziet Budding
153
haar lachend aan, en zegt op profetischen toon: »De Heere zal zorgen moedertje ! dat blinde kind zal je steun worden.quot; Wat is er geschied? Dat blinde kind is een bekwaam organist geworden, en heeft zijn weduwlijke moeder tot haar dood toe onderhouden.
Van drie dingen was hij een gezworen vijand, en daarover was hij in \'t geheel niet te spreken. Dat waren remplaceeren, vaccineeren en assureeren. Een zijner rijkste gemeenteleden — ouderling tevens — kon er niet van tusschen, of zijn zoon moest gaan dienen toen hij in de loting viel, hoe gaarne de vader hem ook een plaatsvervanger had gekocht. Zijne christelijke school werd gesloten toen de verplichtte inenting werd afgekondigd. En, om ook van zijne assurantie-aversie een staaltje te geven: hij zou eens te Middelburg prediken voor Ds. Mooij in de zendingsgemeente van Witteveen. Uit heel Walcheren waren de kerkgangers samengestroomd, en reeds uren van te voren was elke zitplaats ingenomen. Eene preek van Ds. Budding was een événement. Juist is de leeraar van plan binnen te gaan, toen hij — o wee! zijn hoofd opheffende boven de deur het assurantiebordje ziet vastgespijkerd. Onmiddellijk keert hij om, en weigert in zulk een kerk te preeken. Met de grootste moeite en na lang gepraat haalt Ds. Mooij hem over om toch niet al die honderden teleur te stellen, — en (zeldzaam verschijnsel in zijn leven !) Budding geeft toe. Maar het eerste wat hij deed was een duchtige strafrede te houden tegen zulke goddelooze hoofden der Kerk als deze Gremeente bleek te bezitten !
Maar o hij kon toch ook weer zulke heerlijke dingen doen, zulke wondervolle blikken slaan in het menschelijk hart, dat ge voeldet dat er een piofeet des Heer en voor u stond !
154
Hi] was pas uit Amerika terug, en bezocht de vrienden. Zoo komt hij ook bij een oude kennis — (die \'t mij zelf verhaalde) — en vindt diens vrouw ziek te bed liggen. Hij treedt aan haar bed, ziet bij haar een drankje staan, bekijkt het en ... . werpt het in den kolenbak. »Daar ligt een zonde kindje! (zoo zegt hij op haarzelve wijzende), belijd je zonde, dan ben je genezen!quot; De Ds. gaat henen, en keert den volgenden dag weder. Weer ziet hij een drankje staan. »Toch weer aan den dokter, kindje? Ik zeg je (en inmiddels gooit hij het fleschje weder leeg) daar ligt een zonde ; belijd die ; onderzoek je maar goed ; dan zijt ge genezen !quot; De zieke werd steeds zenuwachtiger en ellendiger. Ze onderzocht zich ernstig voor den Heer, maar kon geen bewuste zonde ontdekken waarom God haar thans bezoeken zoude. Toen Budding dus ten derden male deze woorden herhaalde, werd zij bijna wanhopig. »»Och Dominé, je maakt het mij zoo moeielijk!quot;quot; Doch Budding blijft onverwrikbaar. »Je zonde moet uitgeroeid!quot; En daarop voegt hij plechtig er aan toe : »Vandaag over veertien dagen weet gij de zonde, dan kom ik terug, en dan zijt gij genezen!quot; Twaalf dagen later komt hij weder, en alles is nog by \'t oude ; alleen zijn de angst en spanning bij de zieke nog toegeuomen. »Over twee dagen weet gij de zonde !quot; zegt Budding. En hij komt twee dagen later — en ze belijdt haar zoude. »»Mijn vader was ieder jaar een poos ernstig ongesteld ; nn had ik den Heere gebeden dat ik in zijne plaats krank mocht worden; maar \'k zie nü dat het een zondige bede was. Eerst heden kwam ik tot deze ontdekking!quot;quot; — van datzelfde oogenblik af was zy geheel hersteld, en kreeg haar vader zijne ziekte terug.
Zijne menschenkennis was onbegrijpelijk. »Kiek, hij zag
155
deur je heen!quot; zei mij menig verteller. Zoo was er een tijd lang in de gemeente een vrome prater over de geestelijke dingen. De man bad zóó innig, en »getuigdequot; zóó dierbaar, dat bijna allen met hem dweepten. Zoo had hij ook eens in bijzijn van Ds. Budding zitten praten, toen deze opstond en heenging, na den Bijbel geopend en op een bepaalde plaats een vouwtje gelegd te hebben, waarna hij hem weer op zijn plaats op den schoorsteen nederzette. — Toen hij vertrokken was zochten zij nieuwsgierig het vouwtje op, en vonden toen aangegeven : Num. XXXII : 236. »Doch gij zult uwe zonde gewaarworden als zij u vinden zal.quot; — De man bleek weldra een liederlijk sujet te zijn, en is als koloniaal naar Indië vertrokken.
Menigmaal zei hij tegen kleine kinderen: »jongske, meiske, dat is je zonde !quot; en als ze later tot zelfontdekking kwamen, moesten ze erkennen dat niemand juister had gezien dan hij.
Nog één staaltje van zijn wonderbare gebedsverbooringen !
Met een zijner ouderlingen doet hij eens huisbezoek, verre op het land, waar weet ik niet, maar \'t was zeer, zeer verre van »de bewoonde wereldquot; verwijderd. Daar stond een eenzaam huisje, waarin het toppunt van armoede en ellende te aanschouwen was. Geen olie voor de lamp, geen dekens in de bedsteê, geen brood in de kast, geen geloof in het hart, en geen stoelen in de kamer. Budding begint met zijn beurs te ledigen, en spreekt daarop van de liefde des Heeren die voor armen en ellendigen zorgen wil als ze maar gelooven. Het hinderde hem erg dat er geen eens een stoel voorhanden was: er stonden wel twee of drie geraamten van stoelen, maar geen bieze was er meer op, alles was stuk en
156
onbruikbaar. »Laat ons den Heere vragen !quot; zegt Budding en hij vouwt de handen en bidt: »Heere die menschen bier hebben een stoel of wat noodig, wil Gij het hun toch geven !quot; Juist had hij Amen ! gezegd, of — wat anders daar nooit voorkwam, omdat deze hut te afgelegen stond — daar roept een man in de deur : »stoelen te matten, vrouwe ?quot; Alwederom de Heere had gehoord, en bij Hem is geen ding te wonderlijk.
Een zijner familieleden, geen geestverwant, dus in deze van onverdacht getuigenis, die eens bij hem logeerde verhaalde mij de volgende gebeurtenis die diepen indruk op hem maakte ; »Het was bij deze gelegenheid van mijn verblijf te zijnen huize, toen wij eens aan het middagmaal met nog meerdere gasten en ook de beide vrouwelijk dienstboden aanzaten, want eenvoudig naar den ouden trant was zyne levenswijze, dat er met bekommering en deelneming werd gesproken over een broeder der gemeente, die in moeielijke omstandigheden verkeerde en wien het noodige geld ontbrak om de huishuur te voldoen. Ds. Budding ging daarop voor in het gebed en smeekte om uitredding. Nauwelijks had hij geeindigd of er werd gebeld en de brievenbesteller bracht een brief met de noodige som. Dat was Gods antwoord op het juist uitgesproken gebed. Allen knielden op zijn verzoek neder om te danken voor de wondervolle verhooring. — Ik heb het bijgewoond, schreef mij datzelfde familielid, dat de beesten loeiden, of een kip kakelde, en dat er stilte kwam op zijn gebed. Het is gebeurd dat er in lang geen regen was gevallen, en dat bij \'t uiteengaan der bijeenkomst het gebed verhoord was, en de regen in stroomen nederviel.quot;
Ja, terwijl het ongeloof in zijne dagen de vleugelen
157
al wijder en breeder uitsloeg, en de van God en zijn Woord afgeweken geleerden op hunne studeerkamers uitmaakten dat gebedsverliooring en wonderen voor goed naar het rijk der fabelen verwezen waren, breidde de Heer Zijne vleugelen uit over menig zuchtend hart, over menige vertwijfelende ziel, alléén op het vurig, geloovig gebed van éénen rechtvaardige, die vast overtuigd was dat Gods beloften nooit ofte nimmer falen. En al zou Budding in de dagen die wij nu nog beschrijven, zeker geschrikt hebben van de gedachte dat hij ooit tot zóó iets komen zou, hetzelfde geloofsvertrouwen leefde ook toen in zijn hart dat hem later zijne Gemeente de woorden te zingen gaf (wijze Wilhelmus, Allegro Moderato, blz. 95 van zijn eigen bundel gezangen) :
Uitkomst is allerwegen,
De middlen stiert Uw hand ;
\'t Wordt alles ons tot zegen,
Hoe tegen ons gekant.
Niets kan uw doen verhindren,
Uw werk staat nimmer stil,
\'t Keert alles voor Uw kindren Ten goede, naar Uw wil.
HOOFDSTUK XV.
Troebelen in de Gemeente.
»Wee u als alle menschen wèl van u spreken !quot; aldus sprak de Heere Jezus de schare toe die saamgekomen was om zijne wonderen te zien, en voor zijnen discipel bleef dit woord van onverminderde kracht. Hoe lager men staat des te breeder is de kring van vrienden en
158
deelgenooten in de vreugde dezer aarde, maar »allemansvriendenquot; vindt gij onder de kruisdragende volgelingen van Christus niet ; de eisch huns Meesters »neemt uw kruis op en volgt mij na !quot; dunkt den meesten kinderen der wereld »hardquot;, ze zien u eerst belangstellend, dan medelijdend, en eindelijk verachtelijk na — en gaan huns weegs.
Maar ook in engeren kring, ook onder de belijders van éénen Heer en Heiland komen menigmaal dingen en opvattingen voor die het samenblijven van allen verhinderen. Het heeft den Heere God nu eenmaal niet beliefd voor alle kerkelijke toestanden en vraagpunten de voor geen tegenspraak vatbare oplossing te geven, en zoo ontstaat er menigmaal strijd onder de zonen van hetzelfde huis, helaas somtijds nog bitterder en feller dan de vijandscha p die Gods volk van de zijde der wereld ondervindt. »Het is noodzakelijk dat er ergernissen komen !quot; maar ook — welk een vermaning tot kalm, nauwlettend, biddend zelfonderzoek — »wee den mensch door wien de ergernis komt!quot;
Met al zijne gebreken en zonderlinge opvattingen was Budding een levend Christen. Wèl niet zonder allerlei aanhangende en overgeleverde begrippen zonder wezen en kern; wèl de vormen der vaderen soms al te hoog waardeerende, en daardoor voorbijziende het goede dat God ook na die vaderen door anderen had gewrocht; wèl de uitverkoren kinderen Gods, zichzelven incluis, te veel in \'t zonnetje zettend, en vele anderen die zijne bevindingen niet deelden, voor niet-uitverkorenen rampzalige schepselen houdende — maar met dat al toch een vrome wien het om de verborgenheid der Godzaligheid te doen was, al zag hij nog niet in dat die verborgenheid
159
voor wijzen en verstandigen verborgen, maar voor kinderen en eenvoudigen dichtebij is. En daar het hem zóó volkomen ernst was met Grods eisch: »weest heilig!quot; dat hij niets of niemand ontzag als het de eere van Christus uitverkoren gemeente gold, moest hij zich wel enkelen, ja velen, tot vijanden maken.
De tucht werd streng gehandhaafd, zonder aanneming des persoons : niets mocht er gebeuren tegen de ordinantiën Gods, of drj kerkeraad sprak zijn woord, zoo noodig zijn straffende vermaningen uit. Rein en kuisch als hij was, sneed elke onreine daad hem door de ziel, en toen eens eene vrouw — lang geene zeldzaamheid bij ongehuwde predikanten ! — eene »openbaringquot; kreeg, dat ze met hem zou trouwen, ontzei hij haar niet alleen zijn huis en het Avondmaal, maar dorst hij, toen zij weer eens bij hem ter kerke kwam, en hij haar in het oog kreeg, zijn voorgebed aldus aanvangen : »0 Heere ! daar is dat vrouwmensch weer in de schure, wij hebben haar ons huis en ons avondmaal ontzegd — ontzeg Gij haar nu de Kerke!quot;
Dat beviel velen ni et, en allen die iets op hun geweten hadden, zaten onrustig onder zijn gehoor, vreezende elk oogenblik hun zonde beschreven, ja hunne namen genoemd te zien.
Een eerste strubbeling kwam er onder zijne gemeente door de verandering van zingen die Budding in 1858 doordreef. Hij had zich in het hoofd gezet dat het echt-gereformeerd was de Psalmen Datheni op heele en halve noten te zingen; »die schrapjes staan er niet voor niemendal!quot; En op ééns moest de Gemeente de nieuwe zangwijze aannemen. »Dat is meteen goed, zei Budding, voor die hoogmoedige mannen, die daar zoo rechtop uit
160
hun hoofd staan te zingen; nu zullen ze wel moeten buigen om in hun boek te kijken!quot; Dat gaf een groote verwarring; velen zongen toch als vroeger op lange noten, en Budding daartegen in ! »Ho, dat\'s niet goed ! O verzingen !quot; De voorzanger, zekere Cornelis Groenhof, wilde niet meer voorgaan, doch Ds. Budding wist wel raad. Onverhoeds grijpt hij, vlak voor de preek begon, een der kerkgangers aan, leidt hem naar \'t voorlezersbankje — en tot op den huidigen dag is G. M. den Herder in functie. Maar de storm was nog lang niet bedaard. Koppig als ze waren gingen velen, zonder te zingen, den leeraar aan zitten staren, die daarop zóó toornig werd dat hij hen met »de bende van Korach, Dathan en Abiramquot; vergeleek.
Geen sprake van toegeven zijnerzijds — en dus weken de ontevredenen uit. »Nu is \'t wat opgezuiverd!quot; zei Budding een volgende maal toen hij de ledige plaatsen aanzag. »De Heere heeft wèl gezegd dat we de kleinen niet mochten ergeren, maar volstrekt niet: wee u als gij de grooten ergert!quot; De grooten waren natuurlijk zij die voor hem in dezen niet buigen wilden. Ofschoon hij niet vergat er bij te zeggen : »Ik word toch gestraft voor mijn eigen zonde ! Ik ben vroeger wel weggeloopen als ze in de Groote Kerk een Gezang opgaven — en nu loopen ze van mij weg omdat ik Dathenus laat zingen zooals het hoort !quot; i)
•) Budding bleef tot aan zijnen dood toe de Fealmen Daaheni gebruiken, ook toen hij zoo „vrijquot; was geworden dat hij allerlei van alle kanten bijeengebrachte liederen daarnevens liet zingen. Dit was een dier overblijfselen uit den ouden tijd, die hij — getuige ook zijn echt antieke schoudermantel — nooit heeft willen afleggen, en die in eminente personen, gelijk hij toch was, volstrekt
161
Hij stond letterlijk voor niets ! Even goed als hij in de volle catechisatie van groote jongens, als hij bijv. van Pieter gehoord had dat hij aan \'t »verkeerenquot; was, durfde zeggen: »Pieter heeft z\'n hart in tweeën verdeeld ; een deel heeft Jezus, en een deel heeft het meisje; \'t zal hem nog eens gaan als Simson of als Jozef!quot; — zoo zag hij er evenmin eenig bezwaar in midden onder de preek een te opgeschikt meisje om haar ijdelheid te bestraffen. Dan klom hij van den preekstoel af, breidde zijne handen over het hoofd van dat arme kind uit, en bad dan dat God haar de kracht mocht geven die
niet zoo onschadelijk zijn als men wel denken zou : ze stijven het vooroordeel dor onkundige gemeente in niet geringe mate.
Vanwaar bijv. (men vergunno ons deze kleine uitweiding) die tegenstand tegen het zingen der Evangelische Gezangen ?
Er is iets ja vee!, ter verklaring van de antipathie daartegen bij vele Gereformeerden bij te brengen Hen is van nature gehecht aan het oude, getuige de tegenkanting die de (ontegenzeggelijk cmeïWVy-betere) nieuwe psilmberijming ondervond tegenover die van Ddtheen ; men wantrouwde de Synodale bescherming der Gezangen, gelijk het dan ook inderdaad een beklagenswaardige!! indruk maakt eene Synode, zóó onverschillig voor Goddelijke zaken, zóó te zien ijveren voor cnen?chenwerk;men gevoelde het onderscheid tusschen de theocratische volheid, zalving en plechtige majesteit der Psalmen, en de reflecteerende, dogmatiseerende, hier en daar sentimenteele stichtelijkheid van sommige Gezangen : terwijl de tegenwerping ,gij wilt niet eens ter eere van den Verlosser zingen !quot; op de strenge rainnajirs der Psalmen - alleen geen vat heeft, daar zij, in de hoofdzaak terecht, en voorts met hulp van niet zelden zeer willekeurige typologie, den Messias toch overal in die Psalmen vinden. Deze beschouwingen nu gevoelen deze broeders zeer goed, al is hun voorwendsel ,wij zingen niets dan wat in den Bijbel staatquot; on-hoijdtaar en kinderachtig. Vraagt hen dan maar eene üez. 193 te zingen dat een letterlijke vertaling van een profetisch woord is, en zoo menig Gezangvers meer dat letterlijk den Bijbel volgt 1 Ze zullen het tóch niet doen.
11
162
»drekgoden voor de mollen en vledermuizen weg te
O O
werpen.quot; Dat zulke dingen niet allen aanstonden, laat zich wel begrijpen !
Het werd er in de gemeente niet rustiger op toen Budding ook aan de gewone voorvaderlijke manier dei-Avondmaalsviering ging tornen. (Juli 1859) Hij was namelijk in Bristol bij den beroemden weezenverpleger George Miiller geweest, van wiens groote daden hij veel had gehoord maar weinig had kunnen gelooven. »De helft was mij nog niet aangezegd !quot; verklaarde hij na zijn terugkeer in Goes, en nog onder den levendigen indruk van het daar genotene stelde hij dadelijk de wekelijksche viering van het Heilig Avondmaal in, gelijk Miiller dat nog altijd gewoon is aldus te vieren. Daar kwam een andere beweegreden bij, die wij Budding zelf willen laten verhalen !
»Het behaagde den goedertieren Vader in den hemel mij veel opmerkzaam te maken op mijn verborgen verkeer voor God. Zoo bevond ik dan, dat ik op de tijden voor
De anlipatMe tegen de Gedingen ia dus wèl verklaarbaar, maar tevens gan-ch verkeerd, en het i? een dor treuriffste kenmerken der hedendaagsche orthodoxie dat ze er in slagen kan, door midr.elen als t ijveren tegen of nalaten der Gezangen, haar aanzien bij vele „vromen\'1 te verlioogen. Wanneer de Gereformeerden aan Colloss. TTI ; 10 meenen te voldoen door ;,Egt;gt;nige gezangon\'\' ach cr de Psalmen toe te laten, waarnm dan niet de (jnede gezangen uit den Evangelisehen bundel ? Veie echt-gereformeerde harten hebben dan ook, als het motief van den strijd er maarniet meer was, en de onbetamelijke dwang der Synode verdweon, ook onverholen hunne symphathie voor de Gezangen getoond. Ik herinner mij nog levendig hoe hartelijk ik den hoogbejaarden Groen van Prinsterer mijns vaders lievelingsvers van Leo Judue (Gez 267 ; 6) zag medezingen, gelijk deze uitnemende strijder in zijne laatste dagen onophoudelijk Gez. L27 ; 2 en Gez. 1G : 48 herhaalde.
163
het Avondmaal altijd eenigszms nauwgezetter was, en wanneer het H. Avondmaal gevierd was, kwam er steeds weder verslapping. Dikwijls had ik zulks met mishagen bespeurd. Dit deed mij besluiten om het Avondmaal wekelijks op den eersten dag der week te gaan vieren, zooals wij daarvan eene aanwijzing vinden Hand. XX ; 7, en later heb ik het evenzoo in Calvijns onderwijzing van de christelijke leer IVe B. 17« C. § 43. gevonden. Toen hij nu wekelijks Avondmaal vierden, moesten wij niet slechts viermaal in het jaar, maar altijd vroom leven. Dit maakte den weg nauw, en al nauwer. Zuchten en bidden dag en nacht: Heere vergeef en genees!quot;
Zóó ernstig was het dezen man om heiliging des harten en des levens te doen. Is het nu wonder dat vele men-schen die er gaarne de wereld bij aanhielden zich stootten V Dat zij die den Domené o zoo dierbaar vonden, maar door hem met een steeds luider »bekeer u!quot; werden afgewezen, hem minder »liefquot; gingen vinden, en allerlei vondsten zochten om zich van hem af te keeren ? O door deze broodbreking (want de nieuwe ritus bracht mede dat een geheel brood rondging, waarvan elk dan een stukje afbrak) werden veler harten openbaar — ieder gevoelde de waarheid van wat Budding herhaaldelijk zei: »wil je niet met je zonde breken, dan moet je met het tafeltje breken !quot; (Het Avondmaalsbrood stond op een rond tafeltje voor den preekstoel.) De leeraar en zijne ouderlingen gingen dan rond en reikten aan den eerste eener rij het brood toe, meestal met de woorden: »indien gij niet eet het vleesch van den Zoon des menschen. zoo hebt gij geen leven in uzelven.quot;
Velen gingen toen henen, en verlieten zijne gemeenschap.
164
maar des te inniger sloten zich de ware vrienden aan hem aan. Het was alsof zij gevoelden dat er iets gewichtigs komende was, dat er groote dingen werden voorbereid, en dat er meer en meer in de prediking van hunnen leeraar een veranderde toon kwam die hun harte goed deed, die hen dichter bij Jezus bracht, en al het andere, dat hun vroeger zoo hoogstgewichtig had toegeschenen, minder deed schijnen en dieper deed dalen. Zoo was dus de gemeenschap wèl meer clan eens geschokt op hare grondvesten, wèl herhaaldelijk beroerd door velerlei woelingen en troebelen, maar beiden, leeraar en gemeente, waren verder gekomen in het geloof dat in Jezus Christus alle schatten van wijsheid en kennisse verborgen zijn, en dat wie in Hem waarlijk heeft leeren rusten, zeggen en belijden mag : »al bezwijkt dan ook mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.quot;
Toch was hij nog in deze laatste jaren calvinist in zijne prediking, en stelde hij op den naam van rechtzinnigheid steeds grooten prijs. In 1858 gaf hij nog bij den Afgescheiden Boekverkooper J. van Golverdinge van \'s Gravenhage eene vertaling van Huntington\'s «Koninkrijk der hemelenquot; in het licht 1), waarbij hij in een enkel woord aan den lezer nog gelegenheid vindt den Heer te prijzen als het Hem »believen zou u te leeren door dit geschrift de waarheid en kracht van de Gereformeerde leer en belijdenis; ik wensch God te danke zoo Hij my door dit vertaalwerk ook eenigermate een
1) Het Koninkriik der Hemelen ingenomen door gebed, of een Terhaal van des schrijvers overbrenging uit het rijk de« Satans in het koninkrijk Gods. Vooraf gaat: het leven van den schrijver; door W. Huntington, uit het Engelsch vertaald door H. J Budding.
165
Gereformeerd leeraar doet zijn voor u.quot; De talrijke verklaringen overal door Budding aan den voet der bladzijden gegeven, doen hem nog als alleszins rechtzinnig in de leer kennen ; hij spreekt van de Arianen als voorstanders »eener leer die de verloochening van de eeuwige Godheid van den Heere Christus drijftquot; (blz. 308), en noemt die leer ook onomwonden ketterij (blz. 39, Huntington, God de kassier der armen;) \') van de »dwalingen der Armiiiianen als algemeene genade, vrije wil enz.quot; (blz. 290), »eene leerstelling van de Roomsche Kerk.quot; \'2)
Inmiddels geschiedde er iets dat voor Buddings verblijf in Goes van grooten invloed was. Zooals wij reeds gezegd hebben had hij zijn moederlijk erfdeel geheel verteerd door reizen en door het koopen van zijne boerderij in Amerika, waar hij nooit één gulden pacht van ontving. En daar hij tractementen al even onvereenigbaar vond met vertrouwen op God als \'t assureeren en vaccineeren, was hij geheel op de liefdegaven zijner Gemeente aangewezen. Nu, die zorgde ook goed voor hem. Een logeabel
1) God de kassier van de armen, of de geloofsbank. Behelzende een verhaal van veelvuldige uitreddingen der goddelijke voorzienigheid, welke op onderscheidene tijden den schrijver zijn geschonken. In het Eng beschreven door den Eerw. W. Huntington, vertaald door H. J. Budding 1857.
2) Zóó noemde Budding vroeger den „vrijen wilquot; en de leer der 4algemeene genade* in het derde der door hem vertaalde werkjes van Huntington ; ,Do uiterste wil en het testament, benevens eenige brieven over het geloof.quot; Ik ken alleen de 2e uitgave van 1SS3, die niet vermeldt wanneer de eerstê verscheen, maar reeds uit die enkele noot (blz. 154) weten wij dat het vóór 1860 moet zijn vertaald.
166
huis. twee dienstboden, en zóóveel levensmiddelen dat hij nog genoeg overhield om aan de armen uit te deelen, werden hem uit liefde geschonken. Maar toch - er was zóóveel te doen. Het was dus niet dan welkom toen Budding door den dood zijns vaders een vermogend man werd. En al was het van een man als hij niet te verwachten dat hij zijn eigen geld allereerst voor zichzelven zou besteden, wat hij dan meer aan armen weggaf, dat kon men weer makkelijker voor hem afzonderen. Zijn vader stierf in Februari 1S55, en Budding getuigt uit het sterfhuis aan zijnen Groesschen vriend: »Zoo weinig mijne hoop hij mijns vaders leven ook mag geweest zijn, toch is er veel bevredigends voor mij in het sterfhuis en bij het graf geweest, zoodat ik niet zonder eenig\'j hope ben,quot; Voorts zegt hij vrede te hebben bij zijns vaders beschikkingen «hoezeer eenige bepalingen niet zeer aannemelijk zijn voor wie zijn recht hier op aarde en zijn heil in de schepselen vindt.quot; Willem Budding had namelijk, zijns zoons totale ongeschiktheid om met geldzaken om te gaan kennende, en niet willende dat hij al zijn bezittingen successievelijk weggaf, en dan arm achterbleef, aan zijnen Huibert alleen het vruchtgebruik van zijn erfdeel vermaakt, doch het kapitaal in andere handen ter bewaring overgegeven. Deze bepaling heeft Budding veel strijd gekost, en als er soms eens op gezinspeeld werd kon zijn gelaat gloeien van toorn, \'t Moet hem iets oreeaelijks geweest zijn in \'lijnen wil gedwarsboomd te worden — daarom zal God het voor hem zoo vaak noodig hebben gekeurd. Wat heeft die trouwe Heer toch een moeite met ons, zoo dacht ik telkens bij het beschrijven van dit merkwaardige leven ! Wat zitten we vast aan onzen zondigen eigen wil, en wij kunnen toch het Nieuwe Jeruzalem niet binnen,
167
42 K tU
zoolang wij niet volmondig hebben leeren bidden: Uw wil geschiede !
Greruimen tijd bleef Budding te Rhenen. En zijn goede kerkeraad ging intusschen geregeld voort met het voorgaan in de gemeente en het onderwijzen der kinderen. Talrijke brieven bestormden hem in het Greldersche stadje, maar in geen enkelen stond meer dan een zeer voorzichtig-gestelde aanmaning om toch terug te keeren : want wut ook Ds. Budding deed was goed. En hij, die zich onder ue vromen overal tehuis vond, en door geen tractement of reglement aan Goes gebonden was, meende ook te
I kunnen en te viogm gaan en blijven waar hij wilde. » Zoude de Heere mij nog willen doen wederkeeren tot u ?quot; zoo schrijft hij aan een zijner vrienden ; en een week of drie later aan denzelfde: »De Heere heeft mij hier (dat is altoos nog te Rhenen) voor de prediking eene deure geopend, zoodat ik nu twee Zondagen en eenige week-avonden voor een vrij talrijk gehoor heb kunnen prediken. Zondagmorgen kwam eerst de rechte verruiming als ik in Ps. 31 vers G de woorden las: »maar gij geeft mij Heer in deez\' landen ruimte die mij verkwikket, dat ik niet zij verstikket.quot; Ik heb toen een gezegenden rustdag mogen hebben; en in deze week heb ik op een naburig dorp 1) een hoopje volks aangetroffen, waarvan ik niet wist, en die de oude Psalmen zingen (dat was een aanbeveling bij Budding!) Ik heb een avond voor hen gepredikt, en hoop, zoo de Heere wil, morgen weder onder hen te zijn.quot;
In dienzelfden brief toornt hij ook zeer op de godde-loozen die, nu ze overstroomd worden — er was toen in
1) Dat was Hu-n eu Uodewaard, waar iiij den velen onzer bekenden Öteven van den Berg onimoette.
168
Gelderland veel watersnood — ook een watersnoodverzekering willen oprichten. »Arme dwazen ! Ze bouwen eene arke zonder Gods bevel, waarmede zij toch in het eind zullen verzinken met allen die, van den Heere Jezus met hunne harten afwijkende, zich aan hen toevertrouwen. God doe ons in de ware behoudenisarke Jezus Christus veilig zijn tegen de wateren des vloeds, zoo der zonde als des toorns Gods!quot;
Eindelijk kwam de leeraar toch weer tot zijne eigene Gemeente terug, en verkondigde haar weder als van ouds het Evangelie der zaligheid.
Als van ouds ? Neen, groote veranderingen waren op handen! Wij willen echter met de beschrijving daarvan wachten tot een volgend hoofdstuk.
De latere Budding.
Wie den Goesschen leeraar der vrije gemeente in 1S60 en daarna hoorde prediken, en nog duidelijke herinnering had van hetgeen deze in vroeger jaren verkondigde, die bemerkte een groot verschil. Hij kon zich wellicht niet terstond rekenschap geven waarin dat onderscheid bestond — maar dat het er was, viel hem dadelijk en treffend op.
Het gebouw van Buddings rechtzinnigheid was reeds lang ondermijnd, en stond op het punt inéén te storten. Te Bristol gevoelde hij met onloochenbare klaarheid dat hij iets bezat wat die geloofsman miste, en dat hem iets
169
ontbrak wat gene had. Toch keerde hij nog (uiterlijk althans) als de oude naar Zeeland weer.
Eindelijk »brak het bij hem door.quot; Wij zullen in Hoofdstuk XVII de omstandigheden verhalen die hem tot zijn verandering leidden: thans bepalen wij ons alleen bij de vermelding van de feiten.
»In October 1860, zoo beschrijft hij het zelf, heeft het Gods liefde en ontferming behaagd, mij tot het licht en de kennis van zijn dierbaar Evangelie te brengen. Namelijk dat wij, zondige, onmachtige, verdoemelijke Adamskinderen in Jezus Christus verlossing hehhen door zijn bloed, en vergeving van al onze misdaden, zonder dat we iets doen of geven, om niet, zonder eenige verdienste en waardigheid, u it genade, zonder dat we iets bizonders leeren kennen, ondervinden of hebben, maar door de verlossing die in Christus Jezus is, door zijne eeuwige ofierande eenmaal aan het kruis geschied; doch wij moeten dat gelooven, op grond van Gods Woord aannemen, ons toeëigenen, er in leven en wandelen.quot;
Dat was een andere toon dan in zijne oude predikatiën weerklonk ! De leer der absolute praedestinatie, vroeger het middelpunt zijner Evangelieverkondiging, werd geheel op den achtergrond gedrongen. De besluiten der kerkvergaderingen verloren voor hem hunne kracht, en schoon hij Calvijns geschriften veel vlijtiger ging bestudeeren dan vroeger, maakten Servet (wiens boek over het Goddelijk Wezen hij op nieuw heeft willen uitgeven) en Schleiermacher een machtigen indruk op zijn ontvankelijk gemoed, 1)
1) Servet, een tegenstander der kerkelijke Drieëenheidsleer, geleerd arts, jurist en theoloog, den 27 Oct. 1653 in het Gereformeerde
170
Ter kwader ure voelde hij zich tot schrijven geroepen. Maar de steeds luider wordende beschuldiging van afval, ketterij, ja ongeloof, die men van alle kanten tegen hem inbracht, deden hem de pen tot rechtvaardiging vanzijn standpunt opvatten.
Drie belangrijke boekdeeltjes danken daaraan hun ontstaan. Ze dragen alle drie den titel: »Belijdenis voor vrienden, die door vijanden gelezen mag worden.quot; Het eerste heet: Wat ik geloof ? en handelt over de Drieëenheid; het tweede, onder dezelfde vraag, over het Geloof; het derde, onder de vraag : Wat zegt de Heiliye Schrift ? over den Katechismus.
Een en ander uit die boekjes willen wij thans mede-deelen, om later ons oordeel daarover uit te spreken.
Budding begint met te erkennen dat de Heilige Schrift de éénige kenbron is om God en Zijnen Zoon Jezus Christus te leeren kennen. Aan die Schrift getoetst is menig kerkelijk symbool (bijv. het Athanasiaansche) z. i. gansch verwerpelijk, en heel wat leeringen die de menschen hoog achten zijn volstrekt onwaar. Het onderscheid tusschen zijne tegenstanders en zichzelven karakteriseert Budding kort en bondig aldus: »Ik ben mij niets anders bewust dan mij te houden aan Gods Woord, maar gijlieden houdt nevens den Bijbel ook den Katechismus als zuivere uitdrukking en voorstelling van de Bijbelsche
Geneve als ketter verbrand. Schleiermacher, de vader der nieuwere Protestantsehe theologie, vwi verreikenden en veelszins gezegenden invloed, voornamelijk doordat hij tegenover het dorre rationalisme en even dorre aupramituralisme, den persoon des Heilands weer in het lulddtlpunt van a!le geloofswaarheid stelde, ui heeft hij in dieu persoon des Verlossers de volheid der beteekeuis van hgt; t vleeschgeworden Woord niet gekend.
171
leer; en.....ook nog wel eenige voorstellingen van de
godzalige vaderen, inzonderheid van (die der) Dordsclie Synode. Ook ik deed dat eertijds.quot; En — afgezien nu van zijne resultaten — toont hij toch wel goed in het menschelijk hart te hebben gelezen als hij uitroept: »ik -weet, helaas door eene meer dan dertigjarige ondervinding, dat men aan menschelijke voorstelling, ook waar ze dadelijk in strijd is met de goddelijke, toch zoo onverdeeld de voorkeur geeft, dat men de goddelijke woorden daarnaar wrikt en wringt, totdat het menschel yke voorstel er uit voortkomt!quot; C _)
Aan de bespreking — wellicht nog beter: aan de bestrijding — der H Drieëenlieid is het eerste der drie genoemde boekjes gewijd. Over geen leerstelsel eu geen leerbepaling was hij zoo onuitputtelijk dan over dit mysterie der christenheid, en gerustelijk mag men aannemen dat hetgeen hij in dit verband zeide of schreef, de meeste ergernis en opspraak verwekt heeft. Onomwonden spreekt hij het uit dat hij de geheele Drie \'en-heidsleer heeft laten varen.
»Ik lees nergens in den Bijbel dat wij den eenigen God in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid moeten eeren » vo \' den Zoon zult ge in den ganschen Bijbel niet gemeld vinden, evenmin \'rod den Heiligen Geest.quot; »Het Woord wordt wel Ood genoemd, maar het moet nog bewezen worden dat het Woord, dat in den beginne bij God, en God was, hetzelfde is als de Zoon.quot; En als hij dan door kwalijk verborgen ironie een glimlach op de lippen brengt, roept hij uit: »wil niet op mij toornen omdat gij het bespottelijke daarvan gevoelt; maar ik spot niet, daarvoor beware mij God; ik heb ook lang gemeend mijne gedachten zoo gevangen te moeten leiden tot de
C
172
gehoorzaamheid van Christus door ongerijmdheden te ge-looven, en die nog wel uit den Bijbel te bewijzen.quot; Met voorliefde zoekt en verklaart Budding de teksten die de ware mensdiheid van Christus duidelijk voorstellen, en toont het z. i. onschriftuurlijke van de Drieëenheidsleer vooral met betrekking tot den Zoon en den H. G. me-nigvuldiglijk aan. Hij vergenoegt zich met de belijdenis dat Jezus Christus is de Zoon van God, de weg, de waarheid eu het leven, en den angstigen klageren dat men aldus Christus de kroon rooft, antwoordt hij gansch eenvoudig : »Zoo min wij God recht eeren, wanneer wij anders van Hem gelooven, dan Hij ons zelf in Zijn Woord geopenbaard heeft, evenmin eeren wij den Christus Gods, wanneer wij anders van Hem denken, gelooven. Hem op eene andere wijze vertrouwen, eeren en dienen, dan Hij ons zelf en ook door Zijne Apostelen bevolen heeft.quot; »Alle menschenvonden, leeringen en bepalingen door menschen uitgedacht, om de geopenbaarde waarheid te fatsoeneeren en naar het menschelijk begrip te verwringen, heb ik moeten verwerpen. J)
In een brief (van 5 Maart 1867) schrijft hij aan een broeder die hem om raad gevraagd, en zijne bedenkingen over de gangbare leerstukken geopperd had :
1) Niet zonder ecnigen schroom maak ik ter kenschetsing van Buddings latere prediking gebruik van het volgende boekje : „Eenige voorname trekken uit eene leerrede over den Hcidelb-Catechismuf, Zondag 8 (Drieëenheid) uitgesproken door denWelEerw. Heer H. J. Buddingh, l.eeraar te Goesquot;, uitgegeven bij S, J. de Jonge. Immers het is en door een beslist tegenstander, èn naar het gehoorde woord opgeteckend. Maar aan den anderen kant maakt dit werkje, volgens de uitdrukkelijke verklaring van den opsteller „niet ten doel hebbende om te schimpen of te lasteren, maar alleen om openbaar te maken, hoe ZEw. predikt en spreekt
173
»Zoo er iets is wat tegen de kerkelijke voorstelling rechtstreeks overstaat, is het juist de Middelaarsbetrekking en de Hoogepriesterlijke bediening van den Heere Jezus. God heeft toch niet aan God zichzelven geofferd, God bidt ook niet tot God, maar J. C. heeft zichzelven geofferd door den eeuwigen Geest; J. C. is gezeten ter rechterhand Gods en bidt voor ons. »Ik zal den Vader bidden en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hi] bij u blijve in der eeuwigheidquot;: daar hebt ge de drie, de Vader God, Jezus Christus bidt den Vader, en de Vader geeft een anderen Trooster. Zijn die drie nu één God ? Wanneer de Bijbel het leerde zouden wij het moeten gelooven ; maar die leert dat nergens.
»Wat nu het voorbestaan van Christus, en de text Joh. 6 ; 62 aangaat, die en nog wel eenige anderen zijn mij niet al te duidelijk. Maar vroeger namen wij die
over het leerstuk der Drieëenheid\', niet, den minsten indruk van onwaar of vervalscht des leeraars prediking weer te geven. Ik geef slechts enkele citaten.
Blz. 6. „Dit leerstuk heb ik al 25 jaar lang geleerd en gepredikt, maar ik heb sedert eenigen tijd geleerd dat het onbijbelsch is. — Ja, ZEerw. trok in twijfel of men met dat leerstuk wel zalig kon worden, daar men dan geen ware kennis van lt;3od heeft, en Jezua toch uitdrukkelijk zegt: ,,dit is het eeuwige leven dat zij ü keniien,quot; althans ontneemt het velen den waren grond van troost.
Blz. 7. Ik geloof, rechtuit gezegd, niet dat er drie personen in God zijn.
Blz 8. Ik geloof niet dat de zoogenaamde tweede persoon mensch is geworden en tevens God is.
Blz. 9 Ik hoop met allen eerbied te spreken over de verborgenheid van Christus, doch of gij de Drieëenheid gelooft of niet, ik geloof ze niet langer, en mag ze u niet langer prediken, wèl de eenheid van Christus met den Vader, maar niet met den H Geest.quot;
Het verwondert ons niet dat zulke prediking veel smart, veel scheuring en veel ergernis gaf.
174
zes of zeven texten voor de waarheid, zooals wij zulks door overlevering verstonden, en verklaarden, plooiden en schikten daarnaar de twintig, dertig duidelijken : nu heb ik niets te plooien ot te schikken, maar ik geloof eenvoudig de duidelijke texten de waarheid te zijn, en omtrent die weinigen die mij duister schijnen, bid ik God en wensch Hem nog verder te bidden om licht tot recht verstand : zoo zijn mij reeds vele texten duidelijker geworden die mij vroeger schenen tegen de doorgaande leer des bijbels te strijden, en die mij later opgehelderd ziin : en datzelfde raad ik u en uwe vrienden.quot;
Geen wonder dat hij onzen Heiland den titel God-mensch niet geven kou. »Dan toch hield Hij op ware menscli te zijn.quot; »Nergens, zegt hij, is er in den Bijbel een zweem van de voorstelling dat de Zoon van God ware menschelijke natuur uit het vleesch en bloed dei-Maagd Maria aangenomen heeft.quot;
Een der uitspraken over onzen Heiland die veel aanstoot gaven (schoon wat deze woorden aangaat o. i. zonder grond) vinden wij in zijn » Toetssteenquot;, een werkje waarin hij gt; liet bewijs uit bijna tweehonderd schriftuurplaatsen bijgebracht, om de Godheid van onzen Verlosser te staven overeenkomstig het kerkelijk leerstelsel, door J. F. G.quot; vergelijkt »met de voorstelling van de Leer der H. Schriftenquot; ; twee jaren voor zijn dood uitgegeven. Daar lezen wij op blz. 17 aangeteekend onder Mattheus I : 23: ï,Dus het kind zou genaamd worden Emmanuel; maar een ivaar menschelijk kind, uit eene vrouw die eerst zwanger geworden was geboren,quot; terwijl hij op blz. 33 van Deel III van zijne geloofsbelijdenis, waar hij de «ongerijmdhedenquot; uit vraag en antw. 17 van den Catechismus voortvloeiende bespreekt, wèl \'s Heeren geboorte uitvoerig
175
verhaalt, doch van de »overschaduwingquot; des H. G. zwijgt. En elders, niet minder duidelijk, zegt hij: »Wanneer er staat: de mmsche Jezus Christus, moeten wij niet zeggen: Hij was mesr dan een mensch, Hij was ook God, en dus God-mensch. Zoo dwaa^ was ook ik vroeger.quot; Toch ontkent Budding niet de h\' ilige ontvangenis en geboorte van den mensch Jezus Christus die de eenige middelaar tusschen God en menschen is, maar die Jezus is niet de eeuwige Zone Gods ; elke poging om die beiden : mensch en God te vereenigen, veroordeelt hij nadrukkelijk.
Evenmin als de leer der Drieëenheid vindt de gangbare voorstelling van het geloof in Buddings oogen genade. Het tweede deeltje »Wat ik geloof?quot; is aan de bespreking dezer hooggewichtige zaak gewijd.
Met nadruk wijst B. er op dat niet te gelooven de groote, de eigenlijke verdoemelijke zonde is; door te zeggen dat wij dat geloof van God eerst ontvangen moeten, maken wij Hem tot oorzaak van onze schuldige ongeloovigheid. »Was het geloof zulk een bizondere gave Gods en een werk des H. G., dan had het een uitstekende waardigheid; maar nu is het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods, zooals de H. Schr. leert (Rom. X ; 17). Wij nemen eenvoudig het getuigenis Gods aan en houden God voor waarachtig wanneer wij gelooven; indien wij niet gelooven maken wij God tot een leugenaar, zooal? Johannes (l Joh. V : 10) zegt.quot; (Hl. 66) »Die geheele leer rust op een men-schelijk voorstel, want de Heere Jezus heeft gesproken van den H. G. welken ontvangen zouden allen die gelooven
176
(Joh. VII : 38, 39) ; Petrus beloofde den Joden op het Pinksterfeest dat wanneer zij geloofden ... zij dan de gave des H. (i. zouden ontvangen. Dus de Bijbel leert juist het tegendeel van hetgeen de katechismus en vele menschelijke boeken leeren. De Bijbel leert dat de mensch eerst moet gelooven en dan den H. O. ontvangt; de kat. en vele menschelijke boeken daarop gegrond, beweer en dat het geloof komt van den H. Gr. die het in onze harten werkt. De katech. voegt er nog bij: »door de verkondiging des H. Euangeliumsquot; ; maar vele Gereformeerd-rechtzinnige menschen zijn den kat. reeds zóóver vooruit dat zij spreken van »een geloof door God den H. G. gewrochtquot;, dus gansch onmiddellijk. Geheel in tegenspraak met de Schriftleer die ons overal het geloof als een eisch van God, een plicht des menschen, en een genadig van God verordend middel om Gods goedertierenheid en weldaden deelachtig te worden voorstelt. Het zalig worden uit genade door het geloof (en niet uit de werken) dat is Gods gave, maar nergens wordt, voor zoover ik weet, het geloof (zelf) Gods gave genoemd.quot; (III 71). J.j
Het geloof is »niets anders dan het aannemen van een getuigenis en wel van dat getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijnen Zoon Jezus Christus. En welk is dat getuigenis ? Antw. Joh. 5:11, 12. «Menschelijke wijsheid heeft ook hier het goddelijk getuigenis met vele bepalingen haast onkenbaar gemaakt, en zóó met nevelen omtogen, dat het bijna voor een wonderwerk (bij sommigen die zich Christenen noemen) wordt aangezien wanneer zij kunnen of mogen gelooven.quot; »Zoodat het eerste wat men hoort, wanneer men menschen het geloof in Christus voorstelt, gemeenlijk is : »»Ja, maar het geloof is een gave Gods!quot;quot; en anderen, nog wat verder gaande, maken
177
de bepaling dat het een geloof moet zijn door God den Heiligen Geest gewrocht; zóó spreken ze zonder blozen.quot; Paulus leert het anders ! (Gal. 3 : 2). »Daar leert de Apostel niet dat ze het geloof ontvingen door den H. Geest, maar dat ze den Geest ontvingen door de prediking des geloofs.quot; (Zie ook Rom. 10 : 17). »Waarom niet gebleven bij de bijbelsche bepaling en eenvoudigheid ?quot; Voorts legt Budding een groot aantal teksten uit, die allen de gewone leer bestreden; Joh. 7 : 38, 39 ; Hand. 19 : 2 ; Gal. 4:6; Eph. 1 ; 13. »Zoo wordt dan de H. Geest een geest des geloojs genoemd, niet omdat Hy op eene extraordinaire wijze het geloof in de uitverkorenen werkt, maar omdat Hij zijne werktuigen heeft in de harten der geloovigen, waardoor zij bekwaam worden om vrijmoedig te belijden en uit te spreken, wat zij gelooven.quot; (2 Oor. 4 ; 13). De tekst Eph. 2 : 8 wordt uit het Grieksch juister ontwikkeld dan deze volgens Budding in den Statenbijbel is weergegeven ; •»gave Gods ziet geenszins op het geloof alleen, maar wel op het geheel, namelijk het zalig worden uit genade door het geloof: dat wij uit genade zalig geworden zijn, zonder er iets toe te hebben bijgebracht, zonder eenige waardigheid of verdienste van onze zijde, alleen door te gelooven, en voor waar aan te nemen wat God ons geopenbaard heeft, dit is Gods gave, daarvan komt Gode alleen en geen schepsel de eere toe.quot; »Laat ons dan God de eere geven dat wij tot het geloof gekomen zijn, maar niemand legge op God de schuld van zijn ongeloof! Zal God eenmaal de wereld rechtvaardig oordeelen, hoe zal Hij hen die onder het Evangelie leven kunnen veroordeelen om hun ongeloof, indien Hij hun eerst het geloof moest schenken ?quot; Door tal van voorbeelden, te beginnen met
12
178
Adam in \'t Paradijs, wijst Budding de eenvoudigheid des geloofs aan, en klaagt er over dat onze wijsheid de wijsheid van Gods Woord geheel verdrongen heeft: nu moeten de menschen eerst maanden of jaren lang bekommerd en zoekende zijn — zij noemen dan Evangelie wat het nooit ofte nimmer wezen zal; ze stellen bepalingen en beperkingen »en met zulke broddels, door menschelijke overleveringen, uit vrome gesprekken en godzalige schrijvers bijeengeraapt, worden het Evangelie bedekt, de menschen van de ware in Christus geopenbaarde genade op- en afgehouden, en de ware en duurzame troost in leven en in sterven verhinderd.quot;
In zijn derde boekje »Wat ik geloof?quot; behandelt hij den Catechismus; hij geeft daarop een open critiek gelijk men na het hierboven medegedeelde gerustelijk verwachten kan. Het verwondert hem ten zeerste »dat streng geloovige Gereformeerden met een boek als den Heidel-bergschen Catechismus zoo hoogelijk ingenomen zijn, waarin de verwerpingsleer volstrekt niet wordt gevonden, en de verkiezingsleer maar zeer matig en nauwelyks aangestipt is in de 19o en 21e Zondagen; en waarin de algemeene verzoeningsleer in den Gen, I4en en l5eii Zondag, alsook in den 25en, 26ftn en 4öei1 vrij duidelijk geleerd en voorgesteld wordt. — Maar de natuur is boven de leer; en daarom vindt de streng Gereformeerde zoo goed zijne verkiezingsleer en de bizondere verzoening in den Catechismus van Heidelberg, als de gemoedelijke Roomsche in den Bijbel zijn misoffer, vagevuur en de aanbidding van Maria.quot;
En zoo gaat het voort. Iets meerders uit deze derde
179
afdeeliug mede te deelen is daarom onmogelijk, omdat elke Zondagsafdeeling als \'t ware een nieuw thema geeft waarover Budding voortredeneert; met onverbiddelijke Sestrengheid wordt alles afgesneden wat met de , eenvou-
O O O
digheid des Bijbels en des geloofs strijdt; vele z.g. geestelijke verklaringen der oude vaderen vindt Budding «recht vleeschelijkquot;, en na de bespreking van vraag 11 roept hij in toornigheid uit : »Is het niet onverantwoordelijk dat ouders, meesters en leeraars, met zulk een Bijbel in de hand, hunne kinderen en leerlingen vragen laten in het geheugen prenten en van buiten opzeggen met goedkeuring, die zoo geheel buiten het Evangelie der zaligheid, en van de kennis onzes Heeren Jesu Christi, wiens bloed van alle zonden reinigt, vervreemd zijn ?quot;
De twee laatste bladzijden over het eerste deel van den Catechismus volgen hier nog omdat ze, wellicht beter dan eenig ander uittreksel uit zijne werken, vergunnen Buddings standpunt recht te doen kennen.
»Mp.ar wat vermag niet gewoonte, vooringenomenheid en vooroordeel ? Tast toch het kleinnood onzer vaderen niet aan, zullen zij u zeggen, en eenige jaren geleden zou ik misschien hetzelfde gezegd hebben. — Onze vaders hebben daarvoor goed en bloed veil gehad, zullen u anderen zeggen, en durft gij dat minachten ? Verdraag mij lieve lezer, en heb geduld ; lees eens de martelaarsboeken ; gij zult niet veel martelaars vinden, die voor den Catechismus geleden en gestreden hebben. — Nauwelijks zult gij in het geheele martelaarsboek één vinden, die van den Heidelbersschen Catechismus sewas
O ~ O
maakt. Zoover is het van daar, dat onze getrouwe martelaars daarvoor hun bloed zouden gelaten hebben, dat veeleer de voorstanders van den Catechismus, in
180
Heidelberg opgesteld, vervolgd hebben degenen, die den-zelven niet onvoorwaardelijk aannamen.
»In den Paltz werden Luthersche predikanten en schoolmeesters afgezet en verdreven, die den fleidalberg-schen Catechismus niet wilden aannemen, en in ons Vaderland zijn in de dagen der Remonstranten (An. 1619, 1620, 1621) meer dan 200 predikanten afgezet en meer dan 90 uit het land gebannen, om geene andere reden, dan dat zij den Catechismus niet naar de verklaring der Dordsche vaders konden onderschrijven; dus in plaats dat zij voor den Cathechismus, en om denzelven geleden hebben, zijn de rechtzinnige Vaders vervolgers geweest van hen die niet konden aannemen of onvoorwaardelijk goedkeuren wat in denzelven geleerd werd.
«Niemand roeme op menschen! Meent toch niet dat de vorige dagen beter zijn geweest. De wijze Salomo leert : »Zegt niet: Wat is er dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze ? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen.quot; Pred. 7 : 10.
»Hoe kan nu een mensch, die gelooft in den Heere Jezus, in den troost dat hij met lichaam en ziel het eigendom van Jezus Christus, zgn getrouwen Zaligmaker is, zalig leven en sterven door te weten hoe groot zijne zonden en ellenden zijn ?
«Wanneer een geloovig mensch bedenkt, dat Jezus Christus voor al zijne zonden betaald heeft, toen Hy den vloek van de overtreden wet droeg en wegnam, dat Jezus Christus hem die onbekwaam is ten goede en geneigd ten kwade, door Zijne heilige ontvangenis en geboorte, door Zijn heilig leven, lijden en sterven, door Zijne opstanding en verheerlijking aan Gods rechterhand, alzoo verlost heeft uit alle geweld des duivels, en be-
181
waart door de kracht Gods, dat alles hem ten goede en ter zaligheid moet medewerken; hoemeer hij dan daar tegenover zijne zonden, onmacht en strafwaardigheid bedenkt en met bewustheid erkent, des te meer rijst dan de genade, des te dierbaarder en onmisbaarder wordt de Heere Jezus; dat doet zalig leven, dat doet zalig sterven. Christus genade tegenover onze verdiensten; Christus gerechtigheid tegenover onze schuld; Christus heiligheid tegenover onze verdorvenheid. — Jezus het al, en wij niets ; in Jezus het leven en wij in den dood, Jezus het licht en wij de duisternis; Jezus de almachtige kracht, en wij in diepe schuldige onmacht, dat geeft troost in leven en sterven.
»Jezus Christus het einde der wet tot rechtvaardigheid voor een iegelijk die gelooft.
»Maar droevige, jammerlijke, ellendige, zieldoodende en valsche troost, uit het weten hoe groot zijne zonden en ellende zijn, waar de mensch door de kennis van zijne ellende moet worden uitgedreven om troost te zoeken, en tot den eenigen troost in leven en sterven te komen. — Sommigen hebben dagen, weken, maanden, jaren lang een treurig leven geleid, en dat nog wel van de beste en oprechtste zielen, hoedanigen ik niet weinigen gekend heb, die geene zaligheid noch troost in het Evangelie der genade Gods, noch in den onnaspeurlijken rijkdom van Christus zich durfden toeëigenen, omdat zij nimmer diep genoeg hunne ellende zagen of gevoelden, omdat zij, in hunne schatting, nimmer den Heere Jezus Christus oprecht en ernstig genoeg zochten !
gt; Ellende in het begin, ellende in het vervolg, ellende in het einde ; »\'t is rondom vol ellende,quot; zingt Groene-wegen, en het is zoo inderdaad.
gt;God zij den ellendigen en nooddruftigen genadig!
182
HOOFDSTUK XVII.
Op merkingen over Buddings verandering. 1)
Wie het vorige hoofdstuk met aandacht en ernst gelezen heeft, zal wel niet ontkennen dat het eene ingrijpende verandering was die Buddings leer en prediking ondergingen. Ik voor mij kan niet zonder nadere verklaring van zijn afval spreken, gelijk velen dat doen, maar toch zonder meer met vele anderen te zeggen dat hij in 1S60 tot lichtquot; vhet Evangeliequot; kwam,
schijnt mij minstens even scheef en dus onwaar geoordeeld.
Wij hebben in de vorige bladzijden Budding geheel aan het woord gelaten : thans moeten wij ons afvragen : welken indruk maakten die geschriften op ons ?
Dat die werkjes overal de blijken dragen van door een veelbesproken en felbestreden man geschreven te zijn, door een man bovendien die geen bizondere gaven voor persarbeid had, springt bij eene eerste lezing reeds in het oog. Het individualisme van Budding treft u op elke bladzijde ; gewoon als hij was op zichzelf te handelen, dacht hij ook op zichzelf, terwijl zijn door en door eerlijk karakter hem dwong zijne veranderde inzichten zoo open
\') Bij uitzondering moet ik in dit hoofdstuk een weinig «.godgeleerdheid* inbrengen. Ik iieb mij anders in dit werkje bevlijtigd zoo eenvoudig mogelijk, en voor allen verstaanbaar te schrijven. Miiar nu ik moet spieken over Budding-- theologie, en daarover hoofdzakelijk afkeurend moet oordcelen, zie ik mij wel genoodzaakt een en ander wat uitvoeriger en ietwat wetenschappelijker te behandelen, dan de aanleg van dit mijn werk anders met zich brengt. De persoon echter van Budding maakt het evenals het gewicht der behandelde zaken, onmogelijk alleeia af te keuren zonder tevens de gronden bij te brengen wamrop mijn oordeel rust.
183
mogelijk te openbaren. Men vergete niet dat dit een moeielijke zaak is! Zie slechts hoe behendig men somtijds een principieel bezwaar in een alleronbeduidendst giavamen weet om te tooveren! En denk dan aan de onbegrensde populariteit en vereering, die Budding wist door zijn geschriften voor een groot deel te zullen verliezen ! Ik zeg u _ dan is het uitgeven van zulke boekjes eene daad!
Budding was te allen tijde een vriend van het eenooudige, van het natuu-,lijke: alle opgeschroefdheid, alle zich-anders-voordoen dan men was stuitte hem tegen de borst. Ik herinner mij een aardig geschiedenisje uit zijn vroegere periode dat hem in dit opzicht geheel karakteriseert. Zeker heer (wiens naam niet ter zake doet) deelde mijnen zegsman het volgende mede. Ik was nog maar een kind, en was eens in een gezelschap van »Gods volkquot; medegenomen, waar Dominé Budding verwacht werd. Hij kwam. Ik verwachtte een heilige met stralenkrans te zien, een donderenden Eli as te hooren, en zag met eerbiedige bewondering tegen hem op, verwachtende (gelijk mij dikwijls overkomen was) dat Dominé mg vragen zou »of de lieere mij in Zijne vrije genade ook al verwaardigd had door den Heiligen Geest aan mijzei ven in mijne verdoemelijke melaatschheid ontdekt te worden ?quot; en met zekere siddering zat ik mijn antwoord te overdenken. Maar wat deed Budding ?■ Hij trok mij vriendelijk naar zich toe, en vroeg me of ik van mooie paardjes hield ? Toen ik daarop met blijde verrassing waagde »ja Dominé !quot; te zeggen, greep Budding een schaar uit de werkdoos van de vrouw des huizes, knipte een heel aardig ruitertje te paard, en gaf het mij die opgetogen was van vreugde, en door dit onbeteekenende
184
gebeurtenisje een onuitwischbaren indruk van den leeraar ontving.
Zie, zóó trad hij in zekeren zin ook voor zijne hoorders op. Al wat er in zijn vroegere verhouding tot zijne gemeente deftigs, hoogs, onnatuurlijks was geweest werd onverbiddelijk afgesneden. Zijne verandering kwam voor een groot deel uit reactie voort, en de toestand zijner gemeente, de lauwheid van veler leven, drong den vurigen, practischen man tot een optreden, voor welks schaduwzijde hij somtijds zelf volstrekt niet blind was. Ziende in Engeland en elders wat een levend geloof vermag, en tevens betreurende hoe velen onder de zijnen wel heel rechtzinnig, heel zuiver in de leer, maar heel ónzuiver in het leven, althans zoo »dood als een steenquot; waren, begon hij allengskens tot hen te zeggen : »wat baat het u dat ge de Godheid van Christus, dat gij de Drieëenheid kunt bewijzen, terwijl ge toch leeft in de zonde ?quot; Driftig als hij was, ging hij dan somtijds verder dan hij wilde — doch hield het eenmaal gezegde vol; zocht dan daarvoor weer argumenten, om maar te bewijzen dat hij toch geen ongelijk had. Zóó kwam hij van de eene ontkenning in de andere. Geene seconde heeft hij opgehouden met zijn hart in de Godheid van onzen dierbaren Heiland te ge-looven — en dagen, ja maanden heeft hij zoek gebracht om te bewijzen dat men er niet in gelooven moest!
Merkwaardig hoe ook zelfs in zijne laatste jaren de blijken in overvloed voorhanden zijn dat de kern van de leer der verkiezing en der schulduitdelgende kracht van Christus\' bloed door hem beleden werd, ook al streed hij tegen de leerstellige benamingen en termen. In een brief van 1 Juni 1868 lezen we : »Ik moest een bezoek gaan brengen bij eene buurvrouw die de kanker heeft,
185
maar het bezoek is slecht afgeloopen. Ik kreeg spoedig toen ik er kwam de overtuiging dat ik er nutteloos was: en ik kan nog niet anders zien. Flij ontfermt dien Hij wil, en verhardt dien Hij wil. Hoezeer moeten wij toch God onzen Zaligmaker, en onzen Heere Jezus Christus danken, dat Hij ons heeft vereenigd gemaakt met Zijnen wil om ons zalig te maken uit genade door het geloof!quot;
Maar bij het bespreken van zijne geschriften kunnen wij toch niet anders doen dan vragen ; niet »wat kan Budding bovendien nog bedoeld of gemeend hebben ?quot; maar: wat schreef hij ter neer ? hoe oordeelde hij over de capitale punten van ons christelijk geloof en van onze Hervormde belijdenis ?quot; En dan, ja dan toonen die boekjes duidelijk dat Budding dwaalde. Ik kies dit woord opzettelijk, en spreek niet van zijnen afval; immers dat veronderstelt een kiezen van het kwade, met kennis van het goede, een zondig vooropstellen van het eigen verstand tegen Gods geopenbaarde waarheid in, en dat heeft Budding nimmer gedaan. Maar behalve de andere, ten deele reeds door ons genoemde oorzaken, schijnt mij de Aoo/rfoorzaak zijner dwalingen te zoeken in zijn individualisme. Hij trad buiten den samenhang met de historische ontwikkeling der Gemeente. Zijne dominee-rende, door zijn gemeenteleden met onbeperkte vereering gehoorzaamde, positie bracht hem tot éénzelvigheid, tot een verzaken van die samensluiting met Gods kinderen, waarvan Asaf (Psalm LXXIII : 15) zoozeer ondervond dat hij er door tegen twijfel en afval bewaard bleef.
Hij was eene vrije natuur. Aangelegd om zijn eigen weg te zoeken en te bewandelen, kon hij zich al dadelijk niet tehuis vinden in eene door reglementen omtuinde
186
en door machtige staatslieden gedrilde Kerk — dies trad liij uit. Alles werkte toen mede om hem te brengen aan de zijde der oud-gereformeerden; de invloed zijner eerste opvoeders, de stevigheid van hun leerstellig geheel, en nu ook de aantrekkelijkheid van eene verdrukte en gesmaadde zaak — een en ander drong hem met groote kracht naar die richting henen, belemmerde zijn vrijen blik, zijne studie, zijnen vrede, en in het slaggewoel komt men moeielijk tot bezinning. Zijn onrustige natuur dreef hem in allerlei streken rond, overal trof hij dezelfde gisting op kerkelijk terrein aan, en overal wond hij de menschen en wonden de menschen hem op. Daar heerschte alomme een besef van onvoldaanheid en onvrede, en helaas ! de eenzijdigheden van sommige Réveilpredikers dreven anderen tot overname en-bloc der oude leer, ook zonder der vaderen leven en godsvrucht, m. a. w. tot de dooile rechtsimgheid. Reeds als leeraar van Big-gekerke zat de vrijgeboren man »onder den plakquot;, en al zuchtende onderwees hij zijne catechisanten twee winters lang uit een boekje »waarin meer den twintig hoofdstukken waren zonder eenige aanwending op het leven, met uitzondering van drie of vier gemoedelijke vragenquot;. En zocht hij dan naar geestelijke menschen onder zijne ambtgenooten in de Kerk, ach dan bevond hij gt;:hun leven zóó wereldsch, dat zij buiten den preekstoel van niets spraken dat de zaligheid der zielen aangaat ; zij leefden in de wereld als een visch in het water !quot; Wel ontmoette hij hier en daar lieve, vrome christenen, wier innig leven met den Heer hem aantrok, maar »zij stonden in de vrijheid,\'\' en lachten over de nauwgezetheid hunner formulier- en confessielievende broeders, tot wie Budding zicb juist het meest voelde aangetrokken.
187
en »dat maakte mij (getuigt hij zelf) huiverig en afkee-rig van zulk een geloof.quot; Zoo doolde hij al verder en verder in de bevindingen zijner en anderer zielen af.
Van 1844—1818 was hij in allertreurigsten toestand. Hij had geen vrede en zocht dien door altoos krasser rechtzinnigheid en steeds angstvalliger onderzoekingen van zijn hart. »De kerkelijke leer (zoo belijdt hij later) was steeds mijn sjibboleth, van daar ook weinig vrucht in het leven. Wèl merkwaardige uitreddingen, leidingen, uitkomsten, die mij goed van God deden denken, vast deden vertrouwen dat God met mij was, en zeker maakten van eene zalige uitkomst bij het einde van mijn aardsche loopbaan. Maar met dat alles: Christus, de hemel, de zaligheid, de vergeving en verlossing der zonden, was maar voor die menschen die zóó gesteld, zóó bewerkt en zóó geleid waren als ik en anderen van Gods volk, die bevindelijke kennis hadden van het werk der genade aan hunne harten ! Dat het Evangelie moest verkondigd en gepredikt worden aan alle creaturen las ik wel in den Bijbel, maar Evangelie, een blijde boodschap, was maar voor treurigen, bekommerden, zoekenden — zoo meende ik.quot;
Men behoefde geen profeet te zijn om te voorspellen dat Budding onder dezen »plakquot; niet lang blijven kon ; men zou zich alleen kunnen verwonderen dat hij liet er nog zoolang uithield.
Maar ten eerste was hij in de jaren kort voor 18(50 lang niet meer dezelfde stugge, steile man van 1836 en daarna. De uitbarsting van den Vesuvius ziet men wel op eenmaal, maar toch zij is lang voorbereid voor wie oogen heeft om te zien, en zoo waren er dan ook velen die reeds geruimen tijd voor den gedenkwaardigen
188
morgen die voor Budding beslissend was, bespeurd hadden dat het bij hem gistte en kookte. En ten andere hield hem, gelijk wij uit zijn eigen uitspraken weten, de vreeze terug dat hij werkelijke kinderen Gods zou ergeren en schokken. Maar eindelijk werd het hem te sterk, en toen hij op een Zondagmorgen, na een in \'t gebed doorgebrachten nacht, uit een lichte sluimering ontwaakte, was het eerste wat hem te binnen kwam het heerlijke woord Efeze I : 7 »in welken wij de verlossing hebben door Zijn bloed !quot; Ijlings kleedt hij zich aan, en in hoogen graad van geestvervoering loopt hij bij zijnen vriend Bakker de Jonge binnen, wiens vrouw hem het eerst ontmoette, en wie hij dadelijk de woorden toeroept: »we zijn verlost, we zijn verlost!quot; Toen de Bakker zelf was binnengekomen, klopte Budding hem driftig op den schouder met de woorden : »Broertje ! Ik ben tot het volle licht gekomen, \'t Is gegeven. Wij hebben de verlossing, en dat is voor allen, voor allen, voor allen!quot; Met moeite hielden zijne vrienden hem terug van ook bij de buren deze tijding te gaan brengen; overal wilde hij henen om overal te verkondigen dat alles was volbracht om allen zalig te maken.
Dat Budding toen »opgewondenquot; was zal na deze schildering niet behoeven te worden opgemerkt. Maar wèl verdient het te worden gezegd dat hij van nu af aan een geheel anderen weg insloeg. De »bevindingenquot; kwamen niet meer ter sprake, tenzij om te worden bestreden; van de oude vaderen zweeg hij, en weldra waren zijne drie boekjes geschreven, die aan een ieder overduidelijk maakten wat hij geloofde en — niet geloofde.
Met al wat hij mystieks en innigs in zich had, was Budding eene strikt-eerlijke en snel-toegrijpende natuur.
189
Werd het hem duidelijk, dat een of andere leerstellige bepaling bij zeer velen het leven niet vergezelde, dan trad hij eensklaps van de formule tot den inhoud zeiven terug, welken men door die formuleering had pogen uit te drukken. In alle krachtige geesten woont de begeerte om zich, tegenover de conventioneele woorden en toestanden, op de natuur te beroepen. Getuige Rousseau\'s bekend »retournous a la nature !quot; (laat ons tot de natuur wederkeeren) sprekende van een machtig en rechtmatig besef van de gruwelijkheid der oude toestanden, maar helaas uit een verkeerde voorstelling der ware natuur voortgekomen, en daardoor vruchteloos. Zoo is ook Buddings beroep op de Schrift een »retournous a la nature !quot; een terzijde-schuiving van alle menschelijke bepalingen en een onbepaald aanvaarden van de letter der Heilige Schriftuur. Had hij nu kunnen doordenken, en zijne theologie brengen op de hoogte van zijn geestelijk leven, dan zou hij ongetwijfeld tot de belijdenis der Heilige Drieëenheid, niet in haar Athanasiaanschen maar in haar werkelijken vorm zijn teruggekeerd, gelijk de Gemeente des levenden Gods haar alle eeuwen door beleden heeft. Dit geloof ik stellig en vast: Budding heeft het wezen, de essentie dezer Leer niet geloochend, maar alleen, naar de heerlijke eerlijkheid die hem eigen was, den eeuwigen inhoud boven de zijns inziens onjuiste en versleten vormen willen stellen, en daarvoor de harde ervaring van de verdenking en de afkeering zijner liefste vrienden overgehad. Tout comme chez nous ! Ook in onze dagen moet menig vroom kind Gods, omdat hij strikt eerlijk voor God wil zijn, het bij vele oprecht geloovige menschen verkerven. -
Laat ons nu eens kalm en ernstig vragen : wat Bud-
190
ding ten opzichte van de Belijdenisscliritten en de leerstukken ■ onzer Grerefonneerde Kerk verlangde ?
Dit: dat zij in alles geheel met de uitspraken dei-Heilige Schrift overeenkwamen, en dat dientengevolge alles vermeden en weggesneden werd wat niet conform aan de letter der Heilige Schriftuur was, gelijk hij het zelf in het derde zijner boekjes, »wat zegt de H. Schrift ?quot; op blz. 7 ter nederschrijft : »ik verlang .... mijne vrienden opmerkzaam te maken op het onmogelijke om de leer in menschelijke belijdenisschriften en leerboeken uitgedrukt, aan te nemen en te onderschrijven omdat zij overeenkomt met de H. Schriften, en dat ook de oprecht geloovige christen ze slechts kan en mag aannemen, voorzoover zij overeenkomen met de leer der Apostelen en Profeten, waarvan J. C. is de uiterste hoeksteen.quot;
Dit verlangen nu, ofschoon ten volle begrijpelijk bij een man die zijn leven lang onder de woorden en leeringen van menschen had gezucht en geleden, is toch niet anders dan volkomen onredelijk te noemen. Wat toch is eene Belijdenis ? Een samenrijging van allerlei teksten over dezelfde taak of denzelfden persoon V Ben extract uit een massa schriftuurplaatsen, ordelijk of onordelijk, historisch of onhistorisch, naast elkander gelegd? Verre van dien! De Belijdenis is het geloof der Gemeente gelijk zich dat, gewekt door den H. Geest en door Gods Woord, met zelfbewustzijn uitspreekt door hare wettige vertegenwoordigers. Zij is vertolking in menschelijke klanken van het Hallelujah dat leeft in haar harte, het Amen op de verlossende daden haars Gods. Daar nu de Heilige Schriften die verlossingsdaden slechts beschrijven, hoogstens een enkele maal daarover spreken. maar verder geene belijdei.is, geene confessie bevatten kannen, omdat
191
de Gemteute nog niet bestond, zoo spreekt het vanzelf dat de Belijdenis iets anders bevat dan de H. Schrift, en dat dus nimmer eene Confessie, of eenig deel daarvan, kan worden afgekeurd omdat het niet \'aldus in de Schrift staat. Het eenige wat reeds van te voren in elke confessie veroordeeld is, is wat in lijnrechte tegenspraak is met Gods Woord.
Het is dus in Budding niet af te keuren dat hij critiek uitoefende op de Belijdenis der vaderen; die hadden liet hemzelven geleerd dat geenerlei schrift hoe oud of belangrijk ook, mag worden vergeleken met Gods Woord of de Heilige Schriftuur, welke de onfeilbare re a el is van geloof\' en leven ; maar wèl afkeurenswaardig is het dat hij aan eene Confessie eischen deed die hij nooit had mogen stellen.
Een groot deel van den tegenstand dien de belijdenis der Drieëenheid (Drievuldigheid) van bet Goddelijk wezen opwekt, ontstaat door de onverstandige verdediging van dit leerstuk door vele voorstanders. Het is bijv. niet te ontkennen dat in het z. g. Athanasiaansche Symbool de eenvoudigheid en soberheid des Bijbels te loer zijn gegaan, dat daar eene numerieke beschouwing van, een djjeren over den Heiligen God bestaat, die\' terecht weerzin wekken.
Voorop sta ook by ons, die van harte de waarheid in dit leerstuk uitgedrukt belijden, dat de Heer onze God een eénig Heer is (Dent. VI : 4) en dat wij een drie-godendom als afgoderij verfoeien. Maar tevens wij kunnen onmogelijk den levenden God verlagen tot eene afgetrokken, wijsgeerige eenheid, waarbij de innerlijke levensvolheid en levensmenigvuldigheid is buitengesloten.
192
Drieëenheid 1) is een woord dat in het Nieuwe Testament niet alleen niet voorkomt, maar ook niet voorkomen kan, daar de H. Schrift geen leerstellig systeem bevat of is. De Schrift wilquot; ons God doen kennen gelijk Hij zich in Zijn heilswerk openbaart. Wanneer Jezus in den Jordaan gedoopt wordt, daalt de Heilige Greest op Hem neer, en eene stem uit den hemel getuigt dat deze de geliefde Zoon des Vaders is. Daar hebben wij dus God den Vader en den Zoon, naar Zijn innerlijk wezen het evenbeeld Gods, en den Heiligen Geest. — Op deze onderscheiding vinden wij reeds in het Oude Testament gezinspeeld. De almachtige God in den hemel openbaart zich aan Zijn bondsvolk door Zijnen Engel, in welken Zijn Naam is (Exod. XXIII : 21), die ook Jehovah\'s aangezicht heet (Exod. XXHI : 14), omdat Israël in Hem, in Zijne verschijning en tegenwoordigheid, Gods wegen aanschouwde ; terwijl Gods Geest over Mozes en over de oudsten van Israël komt. — Dus ook hier onder de Oude bedeeling die drievuldigheid in de zelfmededeeling Gods. Wanneer Abraham, Hagar en Lot den hun verschijnenden Engel met »Heere!quot; met »Jehovah !quot; aanspreken (zie Gen. XVI, XVHI en XIX) dan is dat wezenlijk hetzelfde als Thomas\' uitroep : »mijn Heer en mijn God !quot; toen de verrezen Heiland zich aan hem vertoonde. En wanneer David zegt (2 Sam. XXIII : 2) »De Geest des Heeren heeft door mij gesproken, en zijne rede is op mijne tong geweest,quot; dan blijkt reeds daaruit dat de H. G. niet slechts eene blinde kracht, maar een denkend, persoonlijk wezen is, te onderscheiden, schoon niet af te scheiden, van het wezen Gods.
1) Zio Chrintentum und jüdische Presse, pag. S9 en verr. van Pranz Oelitzsch, waaruit deze bladz. ontleend is.
193
Het leerstuk van Gods Drieëenheid is, gelijk elke waarheid, geworden, niet gemaakt; eerst allengs duide-lijker voor het bewustzijn der Gemeente getreden. Er bestond in de Apostolische kerk der eerste dagen eene volheid van leven, een rijkdom van ervaringen, die slechts gedeeltelijk in de Schrift opteekening vonden; bijna al de Nieuw-Testamentische geschriften zijn accidenteel, in zekeren zin toevallig, tot ons gekomen. Men versta deze uitdrukking wèl. De Heere God heeft ongetwijfeld Zijn heerlijke bedoeling gehad met ons deze boeken te doen opteekenen, maar van zijne menschelijke zijde bezien is de Bijbel alles eer dan een Koran, opzettelijk bijeengebracht opdat de geloovigen daarin hun onfeilbaar en voor alle toestanden beslissend wetboek zouden hebben. Johannes schrijft een brief aan eene vriendin — Paulus brengt zijn geliefden Timothëus allerlei dingen te binnen — en ziet, men vond deze brieven belangrijk, men las ze in ruimen kring, schreef ze over ... en weldra werden ze met vele andere stukken samengevoegd en samengebonden. Hoeveel zal er niet verloren zijn gegaan ? Geen enkel stuk dat tot onze zaligheid noodig was; daarvoor zorgde de Heer ; maar toch hoe menige heerlijke waarheid, in onzen Bijbel nauwlijks aangestipt, zal in velerlei geschriften besproken zijn, die thans on-herroepelijk verdwenen !
Maar nu: de Gemeente des levenden Gods stond nimmer stil, en bestuurd door den Heiligen Geest, die haar immers in alle, in de volle waarheid leiden zou, heeft zij, uitgaande van de Schrift, de groote lijnen van den tempel baars geloofs aangegeven, welk gebouw nog altoos rijst, en wel naar een vast bestek dat nimmer wankelt. Nooit verlaat zij daarbij den vasten bodem
13
194
der geschiedenis, want geen onjuister, geen beleedigender voorstelling kan men zich bedenken dan deze, dat het zoeken naar juiste termen voor de erkende geloofswaarheden een fantastisch droomen, een onvruchtbare gedach-tenspelerij zou wezen. Neen het dogma der Driëeenheid — om tot ons onderwerp weder te keeren — wortelt en groeit alleen op den bodem der historie. Aanschouwt die ontwikkeling in de prediking van onzen Heiland zeiven ! Bij Zijn optreden in Galilea gewaagt Hij telkens van den Vader in de hemelen. Van lieverlede specificeert Hij de verkondiging des Koninkrijks, en wijst Hij op Zijn Goddelijk Zoonschap, op zichzelven als den Koning des Godsrijks. Terwijl Hij eindelijk in Zijne laatste redenen den Heiligen Geest aan Zijne jongeren belooft, opdat dezen door Hem in alle waarheid geleid zouden worden. Dus reeds hier deze drieledigheid die — wij geven dit aanstonds toe — geen bewijs is voor den verwerper der Drieëenheid, gelijk zulk een bewijs ook nimmer kan worden gegeven, waar die toch een vingerwijzing voor velen is, die zij dankbaar en eerbiedig ter harte nemen.
Dit leerstuk lag in kiem, in beginsel ongetwijfeld in het geloof der Apostolische Gemeente ; maar (gelijk dat de groote wet in het rijk des Geestes is, dat het eelste eerst in den strijd zijn adel vertoont, palma sub pondere crescit) eerst moest de worsteling met de wereld geboren worden, zou dit geloof tot levensontvouwing geraken. Arius komt en ontkent de eeuwige Godheid des Zoons. Vanwaar nu die heftige ontroering der Gemeente toen zij tot volkomen besef geraakte wat deze ontkenning eigenlijk inhield? Was het de kleingeestigheid der orthodoxie die zich, haar innerlijke doodschheid bewust, krampachtig aan de vastgestelde letter vasthield ? Verre
195
van dien! Eene gesanctioneerde formule wan er nog niet; maar het juiste levensbesef der Gemeente gevoelde dat in deze ketterij zich het wereldsche leven, dat uitgeworpen was, weder aan de grenzen vertoonde, gelijk een valsche uitgebannen broeder weder aan de huisdeur komt aankloppen, wanneer de waakzaamheid daarbinnen verflauwt. Wat is eigenlijk de achtergrond van de ontkenning van Jezus\' Godheid ? De behoefte om niet tot volkomen heiligheid van leven verplicht te zijn, want indien God niet in de eindigheid van het mensclielijk leven is geopenbaard geworden, indien het Woord niet is vleesch geworden, in den eenvoudigen, historischen zin dien Johannes er aan toekent, dan is het toch eigenlijk niets anders dan een tusschenstadium van gebrekkig denken om aan Christus die gansch-eminente beteekenis toe te kennen, die velen (trouwens in ainemende mate) Hem geven. Ook de »zedelijke Godheidquot; door Hase en Colani Hem toegekend moet worden opgegeven. Deze dingen gevoelt de Gemeente. Ondanks alle vertoogen van de hooggeleerden en van de kundigste ongeloovigen uit alle eeuwen, blijft de Gemeente onwankelbaar en kalm volharden bij hare belijdenis dat Jezus Christus is God geopenbaard- in het vleesch, eens wezens met den Vader.
Toen nu de Gemeente er toe gekomen was tegenover Arius te belijden : in Christus zijn God en mensch werkelijk één geworden, moest met innerlijke noodzakelijkheid het wezen des Heiligen Geestes ter sprake komen. Men gevoelde : Hij kan niet slechts eene subjectieve kracht zijn in den mensch, maar is God, gedacht naar Zijne inwoning in de Gemeente. De belijdenis van de Godheid des H. Geestes is niets anders dan deze erkenning ; dien God dien wij uit heel de Heilsopenbaring leeren
196
kennen, die zich in Christus werkelijk aan ons geopenbaard heeft, die is de waarachtige God, die alzoo in Zijn wezen Zich als Geest openbaart; dientengevolge is Zijne werking in ons niet een subjectieve reflex maar eene werkelijkheid; wij zijn in God daar wij den H. G. ontvangen hebben, m. a. w. de H. G. is ook God.
Wie deze waarheden erkent, wie gevoelt dat zij wer-kelijk, dat zij alléén de diepste grondgedachten der Schrift tot heur recht doen komen, die zal ook de leer van Gods Heilige Drieëenheid van harte belijden. Van harte en niet met zijn kritiseerend verstand. Toch zal Hij met nadruk zelfs den schijn van een driegodendom van zich afwijzen. Men vergunne mij hier nog iets ter opheldering hiervan te doen volgen.
gt;Het is niet naar de Schriften, een volkomen gelijk- • heid zonder onderscheid van rang in de leden der Heilige Drievuldigheid aan te nemen. Van oudsher leert het christelijk instinct naar Gods Woord de Gemeente, deze haar belijdenis niet uit te drukken in de rangorde Zoon, Heilige Geest en Vader, of Heilige Geest, Vader en Zoon, maar in de orde van Vader, Zoon en Heilige Geest. De Vader is de eenige en waarachtige God, gelijk Jezus Hem in Zijn Hoogepriesterlijk gebed aanroept, en de Zoon en de Geest behooren tot Hem als Zijn Zoon en Zijn Geest. Doch gelijk eens menschen zoon en geest ten volle en waarachtig menschelijk wezen hebben, zoo is in Gods Zoon en Geest het volle waarachtige Goddelijke Wezen. De mensch echter is vleesch, dat wil zeggen: wat menschelijk is, dat is afgedeeld, afgescheiden naar plaats en tijd. Een mensch en zijn zoon zijn niet op dezelfde plaats, maar naast elkander; een mensch en zijn geest zyn zoo van elkaar onderschei-
197
den, dat zij ook van elkaar afgenomen kunnen worden, zoodat de geest in Gods handen bevolen en het lichaam een lijk wordt. Gods wezen daarentegen is Geest; God is Geest. Dat wil zeggen : in Hem is niets plaatselijks naast elkander of tijdelijk na elkander. Zoo staan dan de Vader en de Zoon niet naast elkander, maar in den Vader heeft de Zoon Zijn eigen persoonlijk, Goddelijk leven, dat Hij van den Vader ontvangt, daar Hij den Zoon gegeven heeft het leven te hebben m zichzelven. En de Geest is niet, gelijk bij ons, een tot de goddelijke natuur behoorend deel, maar God is Geest; dat is : juist door den Geest is God de Persoon, die Hij is. De Geest is niet, gelijk bij ons, iets in of aan den Vader en den Zoon, maar juist datgene waardoor de Vader en de Zoon God is. De (ieest is het persoonlijke Godswezen in den Vader eu den Zoon. In Hem wordt het eigen, persoonlijk Wezen des Vaders en des Zoons in den mensch overgeplant. Door den Geest geschiedt wat Jezus belooft: de Vader zal u liefhebben en wij zullen tot u komen en woning bij u maken. Of ook, wanneer een mensch den Heiligen Geest lastert, dan lastert hij het eigenlijk Wezen van den Vader en den Zoon. Kortom, juist in den Geest is het persoonlijk leven samengevat, en hij is dus in de hoogste mate zelf Persoon.» 1)
Verder ontleedt de Schrift dit heilig mysterie niet. Was de Gemeente bij de eenvoudigheid barer eerste dagen gebleven, wellicht ware dan het dogma der Drieëenheid nimmer geformuleerd en afgekondigd ; maar de bestrijding der vijanden, de ontkenningen in eigen boezem, maakten nauwkeurige omschrijving tot plicht. In barensweeën
1) J H. Gunning Jr. Blikken in de Openbaring. Ill blz. 291.
198
wordt de Dogmatiek geboren. En het verraadt een bekrompen inzicht in den kerkelijken strijd der eeuwen — dikwijls samengaande met hoog te waardeeren oprechtheid — wanneer een privaat-geleerde het dogma der Drieëenheid. buiten zijn historischen samenhang, als eene op zich zelf staande grootheid gaat beschouwen.
Zóó deed het Budding — en daarom dwaalde hij. Met alle wapenen, die hem ten dienste staan, zelfs met de toch waarlijk al te goedkoope ironie, bestrijdt hij de leer der Triniteit, omdat dit woord in den Bijbel niet genoemd wordt. Alsof dit maar kan worden verwacht! Is niet dit kerkelijk woord een met moeite, na lange en bange worstelinggevonden, gebrekkige, nu ja, maar toch tevens noodzakelijke samenvatting van wat heel de Kerk, na lezing en herlezing der Heilige Schriftuur, zich van het aanbiddelijk Wezen Uods heeft voorgesteld ? Drong en dringt niet de door Gods Geest voorgelichtte mensch steeds dieper in de heilgeheimenissen des Heeren in, ook om altoos voller, altoos rijker dat volzalig Wezen te leeren beschrijven, en dan op gebogen knieën te aanbidden wat hij weet ? En verraadt het dan geen droevig miskennen van de leiding des Heiligen Geestes, om eene belijdenis die alle eeuwen door voor Gods volk onomstootelijk nee ft vastgestaan, en die alleen de diepste vragen des harten en der Schrift weet op te lossen, met een enkelen volzin, te verklaren voor »menschenwijsheid als dwaasheid tentoongesteld ?quot; Arme mensch, wat rijkdom stoot ge van u af!
Neen, de belijdenis van Thomas »mijn Heer en mijn God !quot; is het niet alléén die mij den Heiland als mijnen (rod doet aanbidden ; de tekst waarin het verhinderen van Paulus om weg te reizen aan den Heiligen Geest wordt
199
toegeschreven, is niet de éénige grond waarom ik mij buig voor (iod dan Heiligen Geest; maar heel de openbaring wordt my een raadsel, en, om niet meer te noemen, de doopsformule wordt mij een lasterlijk woord, als ik bet mysterie der Drieëenbeid niet wilt gedoken maar tevens blijmoedig aangezicht mag belijden. »Deze waarheid is de slotsom van alles wat (iods kinderen gelooven, de samenvatting van alle geopenbaarde getuigenis Gods.quot;
En dan het geloof geen gave Gods! O wie hier exegetiseeren wil — en wij willen dat gaarne doen — zie toch vooral aandachtelijk toe, dat hij het teedere leven der ziel niet met den doodsteek bedreige ! De voorstelling der eenvoudige geloovige kinderen Gods is in den diepsten grond volkomen waar ; het onmiddellijk besef des harten van een verlost zondaar erkent niets anders dan Gez. 33 ; 1 »alle roem is uitgesloten, onverdiende zaligheen, heb ik can mijn God genoten, \'k roem in vrije jurist alléén.quot; De leer der verkiezing, der persoonlijke mededeeling Gods van Zijn heerlijk leven aan den in zonde en misdaden gestorven mensch, zal nooit door éénige uitlegging van Bijbelteksten, nooit door den knapsten exegeet ter wereld uit het hart der geloovigen worden weggenomen, omdat zij hare waarheid gevoelen en ervaren.
Toch kan er in de beschrijving van dat geloof zeer wel groote verwarring onder de vromen heerschen ; het is een der vele bewijzen van onzen val dat wij telkens tot eenzijdigheden vervallen, en dezen verdwijnen niet allen terstond na de bekeering. Wij moeten ons zelfs van geliefde voorstellingen kunnen losmaken wanneer zij blijken te strijden tegen de geopenbaarde waarheid Gods,
200
en nooit mogen wij met een »zoo gevoel ik het nu eenmaalquot; optreden tegen het onwedersprekelijk »daar staat geschrevenquot; dat aller tegensprekingen einde moet zijn. Zoo begaat men door te zeggen (zonder meer) »het geloof is een gave Godsquot; eene fout door, schoon met volkomen goede bedoeling, (nl. Grode de eere te geven voor alles), onze eigen voorstelling te plaatsen naast of boven die der Heilige Schrift.
Wat is volgens Gods Woord het geloof, het zaligmakend geloof in den Heere Jezus Christus? Eene daad of eene gave ? Zonder aarzelen antwoord ik : het eerste ; eene daad, en wel eene daad van den mensch. »Het gelooven in Jezus is eene daad waartoe men overgaat en besluit, omdat men behoefte gevoelt aan verlossing van de ellende door de zonde, en omdat men gelooft dat Jezus de eenige is door wien men die verlossing deelachtig wordt.quot; Die tot Hem komt zal, volgens zijne eigene belofte, geenszins hongeren en die in Hem gelooft zal nimmer meer dorsten. Maar die mensch moet dan ook komen, opstaan en tot zijn Vader gaan, zoeken naaide parel van groote waarde, graven naar den te verkrijgen schat.
Maar, zoo roept men ons tegen, is dat dan »zoo maar van den mensch?quot; Gaat dat »zoo gemakkelijk?quot;
Eilieve, wie heeft dat beweerd ? Gemakkelijk ? Verre van dien ! Te gelooven in Jezus Christus is een ont-zachelijk zware daad, voor »vleesch en bloedquot; ten eenen-male onmogelijk; het is een opgeven van zijn eigen wil, niet voor een enkele maal maar zijn leven lang, bijna ieder oogenblik van ons verblijf hier op aarde; het is een onafgebroken, altoos hernieuwde, telkens ons kwellende strijd tegen de zelfzuchtigheid en den hoogmoed van ons
201
onreine hart; het is een heldendaad, waartegen Satan met al zijne macht zich verzet.
Waarin bestaat nu die daad? In het aannemen van wat God ons geeft. Wat geeft God ons ? De vergeving onzer zonden, door Jezus mogelijk gemaakt, die eene verzoening is voor onze zonden. Mag men dat zoo algemeen zeggen: God geeft dat aan ons, en moeten wij hier voor ons niet zeggen: de uitverkorenen ? Neen, stellig niet; God heeft de geheele wereld — in zichzelve onrein en verdoemelijk voor Hem — alzóó liefgehad dat Hij zijnen Zoon voor die wereld gaf, opdat een ieder die in Hem gelooft, die Hem aanneemt omdat Hij weet buiten Hem verloren te zijn, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. En wie Hem dan aangenomen heeft, wie tot het geloof gekomen is, die zinge vrij en blij: »ja eer ik nog was geboren heeft mij God in Hem verkoren,quot; maar vóór dat hij dien Heiland kent redeneere en vrage hij niet, maar handele hij overeenkomstig het ontzache-lijke woord: »wie niet gelooft die zal verdoemd worden.quot;
Tot dusverre bebben wij nu alleen besproken wat den mensch tegenover de groote heilswaarheid dat J. C. gekomen is om zondaren zalig te maken te doen staat. En, nog eens, dat is de daad des geloofs.
Is daar dus gansch geene waarheid in het gewone, door Budding met zooveel kracht bestreden, zeggen dat het geloof eene gave Gods is ? Ja daar is veel waarheid in; wij begonnen reeds te zeggen dat »de voorstelling der eenvoudige geloovige kinderen Gods in den diepsten grond volkomen waar is,quot; alleen meenen wij op grond der H. Schrift zuiverder te moeten onderscheiden wanneer het op godgeleerde termen neerkomt. Geloof en wedergeboorte zijn onafscheidelijk, zoo innig met elkander ver-
202
bonden dat het bijkans onmogelijk is aan te geven welk dezer beiden het eerst in den mensch ontsta ; de wedergeboorte nu wordt alléén door den Heiligen Geest gewrocht, die is in den volstrekten zin des woords eene t/aoe Gods.
»Van 1) dv wijze waarop de H. G. bij de wedergeboorte werkt kan men moeielijk iets anders zeggen, dan dat zij zich bezwaarlijk in bizonderheden laat beschrijven. Merkwaardig is het woord van onzen Heer : »De wind waait waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; zoo is het niet ieder die uit den Geest geboren wordt.quot; De wind is onafhankelijk van het goedvinden der menschea, die hem niet naar hun welbehagen kunnen doen waaien. Zoo is het ook met de werking van den H. G. bij de wedergeboorte. Menschen hebben haar niet in hunne macht. Men kan wenschen wedergeboren te worden, zich voor de werking van den H. G. beschikbaar stellen, biddend naar die werking uitzien; maar men kan zelf dien Geest niet doen werken, zelf de wedergeboorte niet veroorzaken. De werking van den H. G. bij de wedergeboorte wordt niet door het menschelijk willen bepaald, maar is vrij. Van den wind zegt de Heer verder dat men zijn geluid hoort, dat men hem kan bemerken. Zoo is het ook met die werking van den H. Geest; zeggen sommigen dat iemand niet weten kan of hij wedergeboren is, wij moeten het tegengestelde volhouden. De werking van den H. G. bij de wedergeboorte brengt eene te groote verandering des gemoeds, derhalve van de gezindheid, te weeg, grijpt te diep in het leven van den inwendigen
1) Wij schrijven hior eene bladzijde over uit Prof. Doedes «De leer der zaligheidquot;, üt druk pag. 207,
203
menscli in, dan dat men zelf niets daarvan bespeuren zou. Iemand die er niets van bespeurt in zijn binnenste, mag het er veilig voor houden, dat de wedergeboorte bij hem nog geen aanvang genomen heeft. De werking van Gods Geest is zonder twijfel bemerkbaar, niet alleen voor anderen maar ook voor hem in wien de zinsverandering plaats grijpt. Is daarmede nu beweerd, dat er niets geheimzinnigs overblijft\'? Waarlijk niet. De wind wordt gehoord, maar zijn uitgangspunt ziet men niet, en het doel van zijn tocht is voor het zinnelijk oog verborgen. Iets dergelijks geldt van de werking.des Geestes. Onna-speurlyk is zij in hare gangen. Wil men den weg, dien zij gaat, nauwkeurig beschrijven, het zal niet gelukken. Er is in de wedergeboorte een mysterie, dat blijft, eene verborgen diepte, die zich aan de menschelijke waarneming onttrekt. De geestelijke kieschheid laat dan ook het pogen niet toe, om in de verborgen werkplaats van den H. G. door te dringen, en mag de wedergeborene bescheiden van Gods leidingen met hem spreken, hij mag zich niet geroepen achten om den sluier te verscheuren, door God geworpen over den gang van de werking des H. G. bij de wording van het nieuwe geestelijke leven.quot;
O wie onzer zal de rechte eenheid dezer twee schijnbaar onvereenigbare factoren vinden:
a. het gelooj een daad, een plicht van den mensch ; h. de wedergeboorte een geschenk, een vrije genadegift Gods ;
en toch de een zonder den ander ondenkbaar ? Wij peilen dit mysterie niet, maar buigen aanbiddend het hoofd voor de eeuwige liefde, die den Heiligen Geest zal geven hun die er Hem om bidden. Geen aardsche vader geeft zijnen kinderen steenen voor brood, en zou
204
ilsche Vader dan weigeren aan Zijn kind, dat j den verzoener zijner zonden omklemt, te geven ureest der wedergeboorte waardoor Hij Hem gaat -leerlijkeu, die hem trekt uit de duisternis tot Zijn gt;. onder baar liclit V
Voor dezen innigen samenhang van geloof en wedergeboorte had Budding geen oog: strijdende tegen een doodige orthodoxie die het geloof voortdurend zat af te wachten, zonder ernst te maken met de eischen des Evangelies, wondde hij menige ziel wie het om waarachtige wedergeboorte te doen was, maar die tot het volle heilslicht nog niet gekomen was. Daarom betreuren wij zijn optreden.
Werkelijk wij zijn niet onvoorwaardelijk aan het oude gehecht dat, ofschoon door onzen tijd — wij voegen er aan toe ; hegrijpelijkerwijze na zóóveel drieste ontkenning — op geestelijk gebied met nadruk terugverlangd en met ijver uit zijne schuilhoeken opgedolven, toch daarom niet altoos zoo goed en begeerlijk is, als het wel velen toeschijnt zoo te zijn. Ook in de leer verlangen wij geen stilstand maar ontwikkeling, en zelfs eene »voorloopigequot; aanname van wat eerlang »wettig moge worden onderzocht,quot; dunkt ons oneerlijk en onzedelijk, zoodra wij ereen welgegrond en voor ons geweten afdoend bezwaar tegen hebben. Als men nalaat voldoende kanalen te graven, baant zich het aandruischende water toch zijnen uitweg, en dit is de vrijheid van een chris-tenmensch dat geenerlei uitspraak van welke belijdenis ook den biddenden onderzoeker van Gods Woord binden en vastsnoeren kan. Klaag dan vrij dat men aldus alles op losse schroeven zet, dat dit alles zoo gevaarlijk en zoo zweverig is — het blijft toch waar dat gij zelfs den
205
vloeienden bodem der »kritiekquot; veilig bewandelen kunt gelijk Petrus de wateren der zee, als ge maar uwen Heiland geen oogenblik uit het oog verliest. Dit sta dus voorop, en van harte blijven we met Budding en met zoovele nobele ketters als er geweest zijn, er bi] dat Jezus Christus ons tot alles en in alles genoeg is, ondanks alle pausen en ketterjagers die er (waarlijk niet enkel in Rome !) bestaan.
Gelooven wij dus niet aan de onfeilbaarheid der kerk, noch aan een harer uitspraken en decreten, wij gelooven tevens van heeler harte aan de beloften onzes Heilands dat Hij Zijne Kerk in alle waarheid zal leiden, en daarom zien wij — men vergunne mij hier, enkele woorden van een onzer edelste godgeleerden te doen hooren — in de leer en hare ontwikkeling, niet een samenstel van toevallige en onredelijke meeningen, maar ontwikkeling en vooruitgang, ontwikkeling van waarheid, vooruitgang in de kennis der waarheid. Op dit standpunt gelooven wij dat de Kerk meestal gelijk heeft gehad tegen de ketters, en dat God altijd mannen heeft opgewekt die de hoogte van ontwikkeling waartoe de H. Geest de Gemeente geleid had uitdrukken, die dus eene voorgaande periode afsluiten, en eene nieuwe aanvangen. Wie nu het resultaat van hun biddend, door Gods Geest bestuurd onderzoek, waarop de gemeente des levenden Gods haar zegel drukte, gaat bestrijden ea betwijfelen, miskent daardoor noodzakelijk het werk des H. Geestes, en wordt met innerlijke noodwendigheid als ketter veroordeeld. Hij komt tegenover de reuzengestalten van het geloof der Kerk die de mijlpalen van Gods openbarende genade op den weg der Gemeente naar Jeruzalem hebben opgericht, als een armelijke dwerg te staan, die niets begrijpt van den
204
onze hemelsche Vader dan weigeren aan Zijn kind, dat geloovig den verzoener zijner zonden omklemt, te geven den Geest der wedergeboorte waardoor Hij Hem gaat verheerlijken, die hem trekt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht V
Voor dezen innigen samenhang van geloof en wedergeboorte had Budding geen oog: strijdende tegen een doodige orthodoxie die het geloof voortdurend zat af te wachten, zonder ernst te maken met de eischen des Evangelies, wondde hij menige ziel wie het om waarachtige wedergeboorte te doen was, maar die tot het volle heilslicht nog niet gekomen was. Daarom betreuren wij zijn optreden.
Werkelijk wij zijü niet onvoorwaardelijk aan het oude gehecht dat, ofschoon door onzen tijd — wij voegen er aan toe ; begrijpelijkerwijze na zóóveel drieste ontkenning — op geestelijk gebied met nadruk terugverlangd en met ijver uit zijne schuilhoeken opgedolven, toch daarom niet altoos zoo goed en begeerlijk is, als het wel velen toeschijnt zoo te zijn. Ook in de leer verlangen wij geen stilstand maar ontwikkeling, en zells eene »voorloopigequot; aanname van wat eerlang »wettig moge worden onder-
o O o
zocht,quot; dunkt ons oneerlijk en onzedelijk, zoodra wij ereen welgegrond en voor ons geweten afdoend bezwaar tegen hebben. Als men nalaat voldoende kanalen te graven, baant zich het aandruischende water toch zijnen uitweg, en dit is de vrijheid van een chris-tenmensch dat geenerlei uitspraak van welke belijdenis ook den biddenden onderzoeker van Gods Woord binden en vastsnoeren kan. Klaag dan vrij dat men aldus alles op losse schroeven zet, dat dit alles zoo gevaarlijk en zoo zweverig is — het blijft toch waar dat gij zelfs den
205
vloeienden bodem der »kritiekquot; veilig bewandelen kunt gelijk Petrus de wateren der zee, als ge maar uwen Heiland geen oogenblik uit het oog verliest. Dit sta dus voorop, en van harte blijven we met Budding en met zoovele nobele ketters als er geweest zijn, er bij dat Jezus Christus ons tot alles en in alles genoeg is, ondanks alle pausen en ketterjagers die er (waarlijk niet enkel in Rome !) bestaan.
Gelooven wij dus niet aan de onfeilbaarheid der kerk, noch aan een harer uitspraken en decreten, wij gelooven tevens van heeler harte aan de beloften onzes Heilands dat Hij Zijne Kerk in alle waarheid zal leiden, en daarom zien wij — men vergunne mij hier, enkele woorden van een onzer edelste godgeleerden te doen hooren — in de leer en hare ontwikkeling, niet een samenstel van toevallige en onredelijke meeningen, maar ontwikkeling en vooruitgang, ontwikkeling van waarheid, vooruitgang in de kennis der waarheid. Op dit standpunt gelooven wij dat de Kerk meestal gelijk heeft gehad tegen de ketters, en dat God altijd mannen heeft opgewekt die de hoogte van ontwikkeling waartoe de H. Geest de Gemeente geleid had uitdrukken, die dus eene voorgaande periode afsluiten, en eene nieuwe aanvangen. Wie nu het resultaat van hun biddend, door Gods Geest bestuurd onderzoek, waarop de gemeente des levenden Gods haar zegel drukte, gaat bestrijden en betwijfelen, miskent daardoor noodzakelijk het werk des H. Geestes, en wordt met innerlijke noodwendigheid als ketter veroordeeld. Hij komt tegenover de reuzengestalten van het geloof der Kerk die de mijlpalen van Gods openbarende genade op den weg der Gemeente naar Jeruzalem hebben opgericht, als een armelijke dwerg te staan, die niets begrijpt van den
206
aard en den omvang der vraagstukken, die hij oppert, en niet inziet dat wat hij bekampt tegen de fundamenten der gansche Christenheid is gericht.
En toch hebben zulke mannen een betrekkelijk recht dat later door de Kerk behoort erkent te worden; geen enkele dwaling hoe absurd ze ook zij, houdt zich staande, dan door een element van waarheid, en wie den majestueu-zen bouw der kerkhistorie wil bewonderen, ga ter juiste beschouwing der ketters veel bij de toenmalige orthodoxie, en ter waardeering dezer laatste veel bij de ketters te leer. Daarom was het dan ons wel der moeite waard dat wij eenigszins uitvoerig bij Buddings verandering stille stonden, zoowel opdat wij zouden leeren wat onze vrijheid is in deze dingen, als wat het groote gevaar is waar ieder onzer aan bloot staat.
Thans wenschen wij te zien welken indruk al deze verandering op zijne gemeente en daariuiten maakte.
HOOFDSTUK XVIII.
De gevolgen van Buddings verandering.
Budding genoot een volkomen vertrouwen onder de zijnen, ja voor velen was hij in den volsten zin des woords een afgod. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat wie hem trouw bleven hem dubbel getrouw aanhingen, en wie van hem scheidden met groote smart henengingen. Wat deze laatsten betreft; nog heden zijn er velen die niet zonder tranen aan den »valquot; van hunnen dierbaren leeraar kunnen denken, en niet dan nadat zg op allerlei
207
manieren hadden beproefd hem tot andere gedachten te brengen verlieten zij zijne gemeenschap.
Eén brief uit de meer dan hondeid brieven die ik doorlas, allen na en tengevolge Buddings boekjes geschreven, deel ik mijnen lezers mede. Hij is van niemand minder dan den bekenden en bij velen beminden Dr. Abraham Capadose.
\'s Hage, 25 Jan. 1867.
»Ik ben niet in staat, weleerwaarde Heer, U een flauwe schets te geven van de aandoening mijns harten van het zielsverdriet, dat mij letterlijk als verpletterd heeft, toen ik uw voorbeeldeloos boekje in levende handen, en soms onder het opwellen van een traan van smart en medelijden gelezen heb. — Voorbeeldeloos zeg ik, althans mij is dit specimen een éénig in zijn soort. Ten allen tijde zijn er geweest, die de Godheid van den gezegenden Zoon van God, die de H. Drieëenheid geloochend hebben. Van Arius af, zijn later Servetus en anderen geweest die zich tegen die verborgenheid der Godzaligheid verzet hebben, maar daar was geen gemoedelijke toon, geen liefde voor den Heer en Zijn geopenbaarde waarheid aan-tetrefïen, gelijk men dit in uw schrijven nog waarneemt, en ook alleen om die reden neem ik de pen op om een poging der christelijke liefde bij U te doen of het den Almachtigen God behage mij in mijne grijze dagen, vóórdat het graf voor mij zal opengaan, een geliefden en bij zoovelen ten zegen gearbeid hebbenden, maar nu door de ontzettende listen des Satans afgedwaalden broeder, aan de voeten van den aanbiddel ijken Goël en Godmensch in boete, in berouw en met heete tranen te doen wederkeeren,
- »en Petrus ging naar buiten en weende bitterlijk.quot;
208
O ! die Petrustraan ! Mocht ook gij die eens schreien en uwe oogeu opengaan om recht te zien wat gij gedaan hebt!
Hoe, ziet gij dan niet, dat al stond er niet, dat Jezus de waarachtige God is en het eeuwige leven, het geheele Nieuwe Testament als \'tware vcnkelt van die waarheid en dat het de vijand zoo verre gebracht heeft dat gij in waarheid het aanbidden behoudt en erkent, terwijl gij het voorwerp der aanbidding niet God wilt hebben, en zoodoende meent geene afgoderij te plegen ? Om uwe aandacht slechts op ééne plaats te bepalen, waaruit op het duidelijkst blijkt hoe gij onwetend onder den schrik-kelijken dwang des Boozen geschreven hebt, ziet, wat gij bij de woorden van Thomas mijn Heer en mijn God! geheel hebt over \'t hoofd gezien, althans niet vermeld, terwijl door den text in zijn geheel te nemen, uwe verklaring onmogelijk wordt. Immers daar staat niet slechts: »en hij (Thomas) zeidequot; — maar hij zeide tot Hem, dus tot den Persoon die voor hem stond; Hem noemde hij zijn Heer en zijn God. — Doch mijn plan is voorwaar niet om de welke der getuigen voor de godheid van mijn Jezus (gelijk ik dit vroeger gedaan heb) te hernieuwen, maar ü met al den aandrang van het bewogen hart te verzoeken om uw onderzoek van de Schrift te hernieuwen, niet slechts biddend, maar bepaald biddende om bevrijd te blijven van de listige omleidingen van hem, die omgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden.
Dr. CAPADOSE.quot;
Doch Budding wist wat hij zeide, en ging voort op den ingeslagen weg. In \'t eerst was hij echter zelf ook nog ietwat dubbelzinnig; als hij dan hoorde
209
van de ergernis die hij gaf, en zag hoevele oprechte kinderen Gods daarover treurden, dan deed hij wel eens concessies waar hij later weer spijt over had. O het is zoo gevaarlijk populair te zijn en het te weten ! Budding drukte zich dan somtijds weer wat meer »orthodoxquot; uit, meenende zóó de kleinen niet te ergeren — doch hij zag weldra in dat hij aldus den eenigen Groote bedroeven moest. Hij verhaalt zijnen strijd aldus: »Ik vreesde wel eens het gevoel van hen met wie ik sprak te kwetsen. Ik vraag ootmoedig, dat zij het mij vergeven, zoo ik niet altijd hunne onbijbelsche voorstelling zóó vrijmoedig heb tegengesproken, als de christelijke oprechtheid ver-eischte. Het heeft mij wel eens mijn vrede, en dikwijls mijn blijdschap, gekost, wanneer ik, uit vreeze hunne gevoeligheid op te wekken, naliet te spreken, waar ik om bet belang der zaak niet had moeten zwijgen: of waar ik hunne voorstellingen naliet te verbeteren, waar zij mij waanden met hen in een gevoelen te staan. Dit heeft mij zelfs zoo gekrenkt in mijn verborgen leven, dat ik verscheidene maanden, buiten de openbare bediening, veelal den doorgaanden vrede en de blijdschap des geloofs heb moeten missen : en ik kon maar niet uitvinden waar de haperij was; totdat de goede Heere, zoo liefderijk en zoo genadig, mij onlangs heeft doen zien, dat als wij Hem verloochenen. Hij ook ons zal verloochenen.» (Wat ik geloof I, pag. 6.)
Maar toen hg zich dan ook onomwonden ging uitspreken, kwam er meer en meer gisting en weldra scheiding. Zelfs leden uit zijn kerkeraad gingen na bange worsteling henen, toen elke poging om hem van zijnen nieuwen weg af te brengen mislukte. Het deed Budding zeer pijnlijk aan de droefheid der menschen te
210
zien die hij evenzeer liefhad als zij hem; meer dan eens zeide hij: »bidt voor mij vrienden, dat ik niet van \'t eene uiterste in liet andere val !quot; ofselioon hij een volgenden Zondag weer openlijk aanmaande : »wien \'t niet aanstaat dat ik zoo preek, die moet maar vertrekken !quot; Vooral op den kansel, waar toch altoos groote omzichtigheid vereischt wordt, veel meer nog dan in een particulier gesprek, liet hij zich harde woorden ontvallen : »God van God verlaten! wat een dwaasheid!quot; riep hij dan uit »al die oude superstitiën gaan nu weg, we hebben beter licht !quot; De uitwerking zijner boekjes is, even als die van menige predikatie uit die dagen, treurig te noemen. De slechte, vaak onduidelijke stijl van B. maakte misverstand onvermijdelijk, en terwijl zijne vrienden nog veel verder gingen dan de meester, en het soms scheen alsof de leer van Christus\' Godheid en van Godes Drie-ëenigheid erger vijanden waren dan Paap of Turk, stelden zijne vijanden zijne eeuwige verdoemenis als een hunner credo\'s vast, en werd het voor menigeen critiek te bekennen dat hij vroeger den Goesschen leeraar met stichting en zegen had hooren prediken.
Hoe weinig consequent Budding zelf in zijne theologie was, blijkt uit een merkwaardigen b\'ief dien mij een leeraar der Herv. Kerk schreef, en waar o. a. deze woorden in voorkomen ; » Buddings latere theologie zat meer in \'t hoofd dan in \'t hart. Eens hoorde hij mij, kwam bij mij om de Godheid des Verlossers te bestrijden en ging vervolgens geknield voor in het gebed, dat bepaald tot den Zoon ivas gericht ! Hij preekte kras tegen »bevindingenquot; en kwam den volgenden dag bij een vriend met het woord : »»God heeft mij hierheen gezonden ; of \'t voor u of mij is, weet ik niet, maar ik moet hier zijn !\'quot;
211
Eindelek was hij zelf de oorzaak dat het in zijne gemeente tot een scheuring kwam. Toen hij eens — gelijk hij vaak deed — eenigen tijd op reis was geweest, en zijn vriend en ouderling de Jonge geen oude preeken (gelijk de gewoonte was) maar alleen Gods Woord, door hem zeiven in Buddings geest toegelicht, had voorgelezen, ontstond daarover veel en luid gemor. Onmiddellijk bij zijn eerste optreden na de reis kondigt hij het volgende van .den preekstoel af: »Ik heh verno-wen dat velen ontevreden zijn, omdat de ouderlingen geen preeken meer lezen; dat ze gelooven dat ik dwaal en een ketter ben. Gereformeerd ben ik niet meer, maar ik ben geen Ariaan en geen Sociniaan. Ik verzoek dat zoo aanstonds al degenen, die met ons niet vereenigd zijn geen deel nemen aan de brekinge des broods.quot; En om nu de scheiding dadelijk door te drijven, klom hij van den preekstoel af, zoodat hij dus gelijkvloers met zijne hoorders kwam te staan, en zeide : »allen die met ons vereenigd zijn staan op, en die \'t niet zijn blijven zitten.quot; Velen deden het laatste ; daarop gaf een der diakenen, nog vóór de eigenlijke predikatie begon, de sleutels der diakoniekas over, en ging voor goed de kerk en de gemeenschap uit, door velen gevolgd.
Aan beide zijden gaf dit opluchting. Buddiug liet in vast vertrouwen op de rechtvaardigheid zijner zaak, Ps. 35 : 1 zingen.
Twist, Heer, met mijn twisters vol pracht,
Mijn bestrijders bestrijdt met kracht.
Grijpt den schilt en wapen in handen,
Maeckt u op tot mijnen bijstande.
Treckt dat Sweert uyt, voor mij nu gaet,
Hinderts\', en hen doch wederstaet,
Spreeckt tot mijn ziel : lek ben \'t alleen,
Die u bcwaert en anders geen.
\'212
Maar ook buiten den engen kring van Zuid-Beveland wekte Buddings veranderd optreden smart en ergernis. Naast mij ligt een viertal brochures in die dagen verschenen — zeker enkelen uit velen — die een duidelijk getuigenis geven welk een indrnk de twee eerste boekjes »Wat ik geloof?quot; (het derde was nog niet verschenen) in den lande hadden teweeggebracht.
De Heer J. H. Maatjes, leeraar bij de Christel. Afgesch. Geref. Gemeente te Bunschoten, schreef een »Rouwbriefquot; in »de Bazuinquot; aan zijnen »voormaligen geliefden leeraar en vriendquot; Ds. Budding, wien hij te Groningen zoo heerlijk en zoo sterkend had hooren getuigen van de ware Gereformeerde leer ; »nooit zal ik de predikatien en gesprekken vergeten, waarin gij met bondige Bijbel-bewijzen de in Groningen toen zoo verguisde orthodoxe leer als waarheid staafdet — en nu, hoe zijt gij uit den hemel gevallen, mgn oude leeraar en vriend !quot; »Breid (als Hiskia deed) eens uwe oude en tegenwoordige be-lijdenis voor het aangezicht des Heeren uit . . . en ik ben verzekerd .... dat gij. indien de Heere u niet overgeeft aan de kracht der dwaling, dan met smeeking en geween zult wederkeeren tot de oude paden, u zult dragen als een ellendige, en voor God en menschen u zult verfoeien als :
een lasteraar van den waarachtigen driemaal heiligen
God: Vader, Zoon en Heiligen Geest; — een vervolger van den grooten God en Zaligmaker
Jezus Christus ; —
een smader van den gezegenden, bestaanden en almachtig werkenden Geest des Heeren, — een verachter van het bloed des Nieuwen Testaments, —quot;
213
nog volgen een viertal gewichtige bezwaren die wij niet alle kunnen uitsclirijven, en eindelijk eindigt Maatjes met de klacht van David over Jonathan (II Sam. I) :
Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan ! Gij waart mij zeer liefelijk, uwé liefde was mij wonderlijker dan de liefde der wijven !
»üw rouwdragende, meêdoogende, vroegere vriend
J. H. MAATJES.quot;
Budding antwoordde onmiddellijk met een »Troostbrief.quot; Wat hem het zwaarste woog komt voorop: de grief dat hij zou zijn een vervolger van Jezus Christus. »Daarin doet gij mij grootelijks onrecht. Ik kan nog met Paulus zeggen : ik heb niet voorgenomen iets te weten dan Jezus Christus en dien gekruist. Er komt door Gods genade nog geen dag dat ik mij niet met ziel en lichaam, met al wat ik heb en ben aan den Heere Jezus Christus overgeef en toevertrouw, met al mijn lichamelijke en geestelijke belangen.quot; Maar ook hier handhaaft hij met kracht van woorden en Schriftuurplaatsen zijn eenmaal ingenomen standpunt: geenerlei dogmatische namen aan den Heiland te. geven, dan die Hem in Gods Woord worden toegekend. Juist hij en niet Maatjes staat op Gods Woord (blz. 8). Zoo behandelt hij elk der door zijnen voormaligen vriend genoemde verfoeiingsgronden, toetst ze aan de uitspraken der Schrift en verklaart dan nog eens wat hij dus wêl gelooft. »En kom ik daardoor nu misschien nader bij Arius, Pelagius, Socinus, Arminius, en wat dier ketternamen meer zijn; waar ik mij nader bij de waarheid van God in Zijn
214
Woord ons geopenbaard weet, daar wil ik wel in gezelschap met menschen, die door vele Christenen zijn verworpen, mij bevinden, wanneer ik maar tevens in gezelschap ben met den Heere Jezus; dan kan ik in kwaad gezelschap goed zijn, maar zonder Hem kan ik in het beste gezelschap niet anders zijn dan kwaad.quot;
»Gg vertrouwt dat ik zal wederkeeren tot de oude paden, indien de Heere mij niet overgeeft aan eene kracht der dwaling: waarde broeder keer gij weder tot de oude paden, niet van 60 of van 70 jaren . . noch ook van voor 100, 150 en 200 jaren, als der oude schrijvers Brakel, Smytegeld en anderen: ook niet tot die der Reformateurs van voor 300 jaren, maar tot de rechte oude paden van Jezus en de Apostelen, want dat is de goede weg waarin wij moeten wandelen.quot;
Budding besluit zijn brief met deze woorden ;
»Ook waar ge mij buiten sluit, wensch ik te zijn en te blijven in den Heere Jezus
Uw dienaar en liefhebbende vriend en broeder, H. J. BUDDING.quot;
Maatjes kon het hierbij niet laten. Nog in hetzelfde jaar verscheen zijn »Helaas, welk een troost !quot; waarin tij — en hier raakte hij Buddings zwakste punt — zeer juist aantoonde dat Budding zijn eigen leerstelsel uit de Schrift opbouwde, terwijl hij, of liever de Gereformeerde Kerk, wier lid hij was, het zich door de Schrift geven liet. Geheel naar waarheid, en juist gevoeld schrijft Maatjes (blz. 14): gt;Wat het woord »Drieëenheidquot; betreft, hiermee was ik sedert mijne overtuiging der waar-
215
heid (mijne bekeering) dadelijk vereenigd; heb dit, tegenover den haat mijner vroegere tegenstanders, steeds gebezigd, als een korte, kernvolle vorm (term), om mijn geloof aan eene duidelijk geopenbaarde maar onbegrijpelijke verborgenheid uit te drukken. Wildet gij evenwel het woord niet bezigen, maar de heilige waarheid daardoor uitgedrukt behouden, ik zou n het niet als ketterij toedichten ; maar ikzelf zou den naam gt;;Drieëenheidquot; behouden. Doch (helaas Maatjes ! maar al te waar !) de verwerpers der waarheid vallen het eerst op den naam, maar hen hindert de zaak \\ zoo gaat het ook u, helaas!quot;
In kalme taal worden alle door Budding verworpen leerstukken nog eens ernstig besproken, overwogen en aangeprezen, en door dit gansche boekje trilt de toon van een werkelijk rouwdragend hart, die B. zekerlijk verheugd en bedroefd moet hebben. Eene bladzijde wil ik nog uitschrijven, omdat ik daarin zoo juist en goed de verhouding vind aangewezen die een Christen tegenover Gods en der vrome vaderen woord heeft in te nemen. (Blz. 15b, ICa.)
»Dat ik eenen tegenwoordigen schrijver onvoorvjaardelijk geloof (Budding had nl. gezegd dat Maatjes zijnen »orthodoxen Professorquot; H. de Cock »onvoorwaardelijk zou geloofd hebbenquot;) en (dat) daaruit mijn strijd tegen u voortvloeit, — deze onware stelling stelt duidelijk in \'t licht uwe partijdige, ongegronde, onware beschuldiging tegen ons, dat wij slechts menschen, slechts menschelijke leerstelsels, slechts de vaders volgen, met verwaarloozing, met opoffering van de leer in Gods dierbaar Woord geopenbaard. Dit is steeds de beschuldiging geweest van alle ketters en liberalen, de lastergrond waarop zij het gebouw der leugens zoeken op te timmeren. Maar gij, Ds. Budding
216
weet wel beter, indien gij maar eens macht ontvangt om de kerkhistorische gangen te kunnen zien. Gij weet wel, dat wij den Bijbel alleen voor onfeilbaar houden ; dat wij het verfoeien om eenig menschelijk boek met het Woord Gods gelijk te stellen. Zijn er dwalenden en onkundigen onder het volk die dit schijnen te doen, gij weet, ontwikkelde lidmaten zoowel als leeraars, weten het onderscheid tusschen geloofsgetuigenis en geloofs^cacr. Zoo zijn ook de liberalen onzer eeuw aangevangen met roepen tegen en lasteren van »formulierknechtenquot; «formulier- en menschenvergodingquot;, terwijl zij van zichzelven getuigden, niets dan den Bijbel te willen en te volgen. En waar is het gezag, ja de eerbied voor het dierbaar Woord Gods bij ben gebleven ? Zie op de modernen ons allen ter waarschuwing, u vooral!
»En dan uw herhaald smadelijk noemen en aanhalen van de vaders, conciliën en oude schrijvers ! Komen ivij u daarmee tegen ? Voeren wij die tegen u aan ? Of doen ze u pyn uit de vroegere oude kennis met hen ? Hebt gij ook misschien gevoeld dat vele hunner bewijsvoeringen »woorden der wijzen zijn en nagelen ?quot; (Pred. XII : 11). Hebt gij het misschien wel ondervonden, dat in die vaders en schrijvers »redenen op zijn pasquot; zijn, en dus »gouden appelen in zilveren geheelde schalen ?quot; (Spreuk, XXV : 11). Of mogen wij nu niet meer met de wijzen omgaan, om wijs te worden ? (Spreuk. XIII : 20). Bedenkt gij ook wel dat ook gij maar een mensch, een feilbaar schrijver zijt ? Dat vergeten de tegenstanders der oude schrijvers en vaders dikwijls. Gij hecht zulk een groot gewicht aan uw opsommen, uwe verklaringen, uwe omkeeringen van eenige weinige bekende en reeds dui-zendmalen getoetste Bijbelplaatsen, in eenige vellen druks,
217
dat gij vermeent daardoor al den reuzenarbeid van geleerde en Godzalige mannen tot niet te kunnen maken. Gij drukt althans het vermoeden uit, dat gij in uwe twee kleine stukjes, de ongegrondheid van onze kerkelijke leerstelsels en derzelver tegenstrijdigheid met de leer der H. Schriften, te duidelijk hebt aangetoond — o Ds. Budding! Achtbare wijzen, geleerden en Godzaligen, zoo telkens ongeroepen te smaden, zelfs de conciliën van Dordrecht en van Trente met elkaar te combineeren, en dan zulke groote gedachten en verwachtingen van uw kleine dagwerk te voeden — waarlijk, dit is niet met ééne maat meten, ook is dit ge.e.n vooruitgang bij u in bekleed te zijn met ootmoedigheid!quot;
Na deze uitvoerige bespreking van den strijd tusschen Maatjes en Budding, moet ik kort zijn in die van Ds. H. de Cock gt; Geloofsgetuigenis tegenover de geloofsbelijdenis van H. J. Buddingquot;, en »Het geloof eene gave Gods, of wederlegging van het tweede deel van het werk van H. J. Budding, getiteld: »Wat ik geloof.quot; Beiden verschenen in 1867.
De schrijver begint in zijn eerstgenoemd werkje de bewering van B. te weerleggen dat de leer der Drieëenheid een uitvindsel zou zijn der vaderen uit de 4e eeuw, en ontwikkelt, klaar en bondig bet recht en de plicht der Gemeente om de waarheden der Schrift te ontwikkelen en uit te werken. Daarop noemt hij de teksten die dringend op eene veelheid van personen in dat Goddelijk wezen wijzen, en legt die waardiglijk uit. We voelen dadelijk hier met een geleerder man dan Maatjes te doen te hebben, die niet alleen naar de letter, maar ook naar de draag-
218
kracht, de portee eener schriftuurplaats vraagt, en zeer schoon uit de natuur der aanbidding de Godheid des Heilands vindiceert. Ook hij staat vast in de belijdenis der oude waarheid eenmaal den heiligen overgeleverd.
Het tweede boekje »het geloof eene gave Godsquot; is een kleine dogmatische verhandeling, reeds dadelijk even voortreffelijk als waar beginnende met de vermaning toch nooit eenig leerstuk als eene alleen-staande rariteit te behandelen, maar als een schalm eener saam verbonden ketting. Zoo komt dus met de bespreking van het geloof tevens de persoon en het werk des H. G. en daarmede weer de verkiezing en de verlorenheid des menschen ter sprake, de bizondere en algemeene verzoening, de onmacht des zondaars en de almacht Gods — te veel, te uitgebreid, te belangrijk om hier met een enkel woord te worden besproken. Het gansche boekje is een waardige en schoone uiteenzetting op streng-gereformeerd standpunt van wat De Cock en velen met hem gevoelden en dachten na Buddings groote verandering. De uitvoerigheid en de ernst van zulke tegengeschriften bewijst reeds welk een hooge eereplaats Budding tot nogtoe bij de vromen in den lande had bekleed, en — van welk een hoogte van menschen-gunst en menschenlof hij af moest.
Of Budding op deze boekjes nog geantwoord heeft weet ik niet: maar zeker is het dat ze hem niet overtuigen konden, en dat hij door goed en kwaad gerucht heen zijnen weg bleef bewandelen tot den einde toe. Vóór wij aan dat levenseinde toekomen willen wij nog eens een blik slaan in het hart van den gt;lateren Buddingquot; gelijk zijne nagelaten (onuitgegeven) brieven ons dat vergunnen.
219
HOOFDSTUK XIX,
De laatste jaren 1860—1870.
Hebben wij, zeker niet opzettelijk, maar dan door de kracht der feiten gedrongen, meer dan een onzer lezers meêwarig en medelijdend het hoofd doen schudden, en wellicht doen denken: »nu hg zóó ver afweek, zal Budding ook wel geen zegen meer hebben gehad op zijn arbeid!quot; — dan zal dit hoofdstuk hun doen zien dat het. anders was, dat Budding de man des gebeds en der wonderbare uitreddingen hleef die hij vroeger was, ja het in klimmende mate werd. Zijne theologie had veel zonderlings, veel scheefs, veel verkeerds — maar zijn hart was op de rechte plaats gebleven, en meende hij al, op grond van schriftuurplaatsen en uit afkeer van menschelijke bepalingen, den Heere Jezus niet alle de namen te mogen geven die de Kerk aller eeuwen Hem heeft geschonken — voor dien Heiland klopte zijn hart met onverflauwde liefde, die Heiland bleef zijn kracht, zijn hoop, zijn lust — zijn eenige troost in leven en in sterven. Als een staaltje hoezeer Buddings ketterij op den achtergrond trad, ja geheel vergeten werd, als hij Tan zijnen Heer en Heiland getuigde, deel ik den indruk mede door een zijner preeken in eene ultra-orthodoxe streek van ons vaderland gewekt, waar men »goed hoorenquot; kon en ditmaal samen was gekomen orn hem te veroordeelen ; een dier «hoordersquot; schreef mij woordelijk het volgende :
»Des Zondags dat hij preeken zou was de plaats tot stikkens toe opgevuld. De Dominé sprak over de gehuurde arbeiders in den wijngaard, en leide bizonderen
220
nadruk op de woorden vele eersten zullen de laatsten zijn. De murmureerende landslieden — de harde, oude vromen ; de ter elfder ure geliuurden — die tot kennis van Jezus gekomen waren. Neen, zóo had men nog nooit hooren preeken ! \'t Was of er een nieuw Evangelie werd gebracht. Des middags sprak de Ds. over het woord : Christus alle» in allen. Altoos den vollen Christus en over niets anders ! O als wij hem dan de noodzakelijkheid hoorden voorstellen van dadelijke gemeenschap met Christus en door Christus met God — zie dan dacht niemand, onzer meer over Ds. Buddings kettersche gevoelens over den persoon van Christus, of over zijn unitarisme waar elk den mond vol van had — neen, zei men, zulk een prediker kon Christus geen mindere plaats geven dan Grods Woord Hem gaf!quot;
Wie veel heeft lief gehad, dien wordt veel vergeven, en al zijne verkeerde inzichten en opvattingen veHdeeken (ik zeg niet: verdwijnen, want erkend moeten ze worden) hij den gloed der liefde Christi die heel zijn verder leven doortintelde en bestraalde. Dat moeten wij óók erkennen!
0 wat zal het heerlijk zijn onder die eeuwige palmen als er geene partijnamen meer gekend worden, als de tallooze verdeeldheden en bitterheden en kleingeestigheden die hier eens Christens vreugde bijna eiken dag verstoren, volkomen zullen zijn weggedaan en opgelost in
het nieuwe, altoos-nieuwe Hallelujah! En..... met
welk een schaamte zullen vele kampvechters voor »de waarheidquot; hunne vervolgde, verguisde, verdachte »broedersquot; daar naast zich zien ! O heerlijk vooruitzicht, gij kunt ons toch veel leeds verzoeten !
Iets van die hemelvreugde heeft Budding altoos gekend, gelijk er geen enkele gebedsman is of hij ervaart ze.
221
Doch zeer zeker waren zijne laatste jaren in menig opzicht de slechtsten niet!
Zijn geheele leven evenals zijn geheele latere theologie werd beheerscht door de innige behoefte zijns harten: gren-zenloos goed van God te denken. Als hij zuchtende en bekommerde zielen ontmoette, was zijn gewone gezegde : gt; üod doet geen kwaad.quot;
Christus werd hem een en al: overal wilde hij zijnen Heiland hebben, en waar deze niet was kon hij. Zijn dienaar, ook niet meer vertoeven. Zijne mystieke natuur — want dat was hij ondanks al zijne critiek — smachtte naar levensgemeenschap met zijnen Jezus, gelijk het hert naar waterstroomen dorst. Maar geen gevoelige thuis-zitterij moest ge van hem wachten! »Eene gemeenschap van Christenen die door de liefde Gods, in Jezus Christus geopenbaard, alles ontvangen moet hebben, kan niet leven of zij moet geven ; het geloof dat de werken niet heeft is in zichzelven dood.quot; En in dat geloof had hij vroeger zijne kerk gekregen, en kreeg hij nu zijne school — want Budding was van harte met alle ernstige Christenen overtuigd dat »neutraalquot; onderwijs het ergste was dat een kind in zijne jeugd ontvangen kon. Daarna kreeg hij op het gebed een meester, die zes jaren lang de kinderen onderwees zonder vast salaris, en door vrienden en begunstigers »rijkelijk is onderhouden.quot; Bij de tweehonderd kinderen ontvingen daar kosteloos onderwijs en waren de voorwerpen zijner onafgebroken zorg en liefde, i) Later kwamen er tobberijen, deels door de
B. was een echte kinderen- en dierenvriend. Waar hij maar kwam, was hij spoedig van eene vroolijke kinderenschaar omringd aan wie hij traktaatjes en vriendelijke woorden ten beste gaf. En wee den boer die een stuk vee mishandelde in zijne tegenwoordig-
222
verplichtte inenting (waar B. een fanatiek tegenstander van was), deels door moeielijkheden hem uit den boezem zijner gemeente aangedaan, zoodat de school gesloten en afgebroken werd.
Maar toen de school er dan was, en van 28 Oct. tot 3 Nov. 1860 door bidstonden des morgens en des avonds was ingewijd, begon hij zijne gemeente den 14en Juü 1861 op te wekken de weduwen- en weezen verzorging ter hand te nemen, omdat verscheiden weduwen geen woning hadden en vele ouderlooze kinderen verwaarloosd werden. Alles ging bij Budding door het gebed, en altoos rustte er zegen op de menigvuldige en opzettelijke vereenigingen ten gebede. Bovendien wenschte hij voor zijne moderne stadgenooten — en de Groote Kerk was destijds verre van vredig en liefelijk ! — te toonen dat het gebed geene fictie en geen droombeeld is, maar de hoogste en heerlijkste realiteit. Van jaar tot jaar klommen de bijdragen — die gelooven haasten zich niet! — en reeds in 1867 had Budding ruim f 5000 bijeen. Al deze giften »zijn gegeven zonder dat door mij persoonlijk iemand rechtstreeks of zijdelings is gevraagd, maar op het ootmoedig en geloovig gebed tot God, in den Naam van Jezus.quot; Vele dienstboden brachten allerlei sieraden.
held ! De dominé durfde het hem wel zoodanig te zeggen dat hij zich schaamde tot zelfs toot zijn redeloos eigendom toe. In Biggekerke stortte Budding heete tranen bij \'t zielloos lichaam van zijn trouwen hond, een kanarietje ging jaren lang eiken avond van zijr huiskamer mede naar zijn slaapvertrek, en in talrijke brieven komen berichten voor over dit of dat paard, waarin Budding grootelijks belang «telde. De pachter van zijne Amerikaansche hoeve, die straffeloos ,vergeten\' kon zijne huur over te sturen, vergat niet telkens te melden hoe het de oude ruin maakte, die den Dominé op ^Noeste Vlijt* zoo trouw hud gediend I
223
»gouden ringen, doek- en hoofdspelden, hangers, bellen, ketens, haken van goud en zilver, zilveren en met gouden beslag voorziene riekdoosjes en fleschjes, knipjes, geldbeugels en tassen.quot; Altemaal »tropheën over satan en wereld-dienst van Koning Jezus.quot;
Daar Buddings gemeente geen rechtspersoonlijkheid bezat, kon zij dus den grond voor het nieuwe huis niet koopen ; Budding zelf wilde het volstrekt niet op zijn naam doen plaatsen, zoodat vier leden van zijnen kerke-raad de koopaete teekenden, maar in huns leeraars handen »eene verklaring gaven dat zij voor zichzelven geen aanspraak noch eigendom hebben aan het bedoelde perceel.quot;
Doch nu kwam eerst de groote moeielijkheid. De bewoners wilden het huisje dat op den verkochten grond stond niet uit; het waren geen bizonder eerzame lieden, want zij »dreven Rachabs fabriekquot; m. a. w. hielden een huis van ontucht. »Wij moesten dus weder aan het bidden, overmits wij geen vrijheid vonden met geweld en gerechtsdwang hen er uit te zetten, en ziet, ze zijn er na vier maanden kosteloos gewoond te hebben, en zonder dat wij eenig geweld of dreigement gebezigd hadden, zoo vreedzaam uitgegaan alsof ze onze beste vrienden waren .... Zoo hoort God het gebed!quot; De steenen werden hem op het gebed gratis toegezonden, en de bouw van het nieuwe huis ving aan. Toen het \'gebed verslapte kwamen de gaven weer minder in, en stonden ze weldra voor een groote schuld — doch de Heer hielp weder. »Dus toonde de Heere Jezus dat Hij gekomen is, opdat wij het leven zouden hebben, en overvloed hebben.quot;
gt;Ik neem (dus voegt Budding aan deze woorden onmiddellijk er aan toe) deze gelegenheid waar om mijne
224
lezers te waarschuwen tegen het maken van schuld op toekomstige ontvangsten;quot; waarlijk een behartenswaar-dige les !
Plechtig werd het Rachabshuis, nu in het huis »Re-hobóthquot; veranderd (doch ook dien eersten naam tot blijvender gedachtenis in den gedenksteen dragend) den Heere toegewijd. »Glorie zij den Vader, in den Zoon, door den den Heiligen Geest. Amen!quot; aldus besluit Budding zijn merkwaardig verslag van deze stichting (1867 bij Knieriem te Goes verschenen.)
Uit zijne laatste levensjaren willen wij nu geene geschiedenissenquot; geene »uitreddingenquot; meer verhalen. Ze zijn er in grooten getale — maar waartoe meer ? Mjjne lezers kunnen zich thans wel voorstellen hoe hij leefde en werkte. Altoos van dag tot dag uit \'sHeeren hand, meer en meer zichzelven en zijne zonden afleggende, en zich toebereidende voor den overgang naar die volmaakte wereld, waar hij zynen Heiland zien zou in al Zijne heerlijke schoonheid.
Wij willen nu nog, voor wij in een laatste hoofdstuk zijn uiteinde beschrijven, eenige brieven of gedeelten daarvan mededeelen, om zoodoende een blik te slaan in het intieme, verborgen zieleleven van dezen heerlijken dienstknecht Gods.
Aan eenen vriend die hem bij de jaarsverwisseling vele goede wenschen had toegezonden, schrijft hij nuchter en kalm : »Zoek uwe wenschen in gebeden te veranderen, en dan zullen ze voor uzelven nuttig zijn.quot; Als men met al te grooten aandrang om zijne voorbede vroeg, antwoordde hij: »Ge moet van de voorbede van anderen
225
voor u niet te veel heil verwachten, zoolang gij zelf niet bidt. Geloof zonder gebed is een ijdele waar, en gebed zonder geloof is een dood werk ; maar het geloovig gebed zal God zeker hooren, en het biddend geloof zal God niet beschaamd laten uitkomen.quot; Evenzoo antwoordt hij als ze hem om een briefje dringen, »om toch ook iets van dien Ds. Budding te hebben!quot; — »Ge moet toch niet zooveel hechten aan een briefje van mijne hand. Ik denk gij hebt daaraan geene behoefte. De goede Leeraar is in den Hemel en het Woord is een lamp voor nwen voet.quot; Een gulden woord schrijft hij aan een jongen broeder, toen te Ermelo vertoevende: »Mijn hartelijke wensch en bede is, dat de Heere u nabij, onder en achter Zich houde, en dat ge onbevooroordeeld alles zult mogen beproeven, wat daar is, en het goede behouden. Ik denk dat er veel goeds is, maar de beelden staan mij in den weg.quot; Aan denzelfden eenigen tijd later: »Uw bidden hoeft u niet te behouden, maar de Heere Jezus alleen is genoeg. Gij hebt er volstrekt geen schuld aan dat ik niet eer geschreven heb : ge hebt er geen behoefte aan. Wees maar eenvoudig: slecht en recht, en wil niet vromer schijnen dan ge bent, en niet vromer zijn dan God u maakt. Alle vroomheid buiten den Heere Jezus is weinig meer dan Pharizeeuwsche hoogmoed, al had God zelf ze in u gewerkt.\'\'
Jaarlijks was hij eenige weken op reis voor zaken of voor personen, maar altoos verbond hij daarmede de prediking des Evangelies. Zijn kerkeraad ging dan geregeld voor, en de dienstdoende ouderling of diaken was altoos even gelukkig als de gansche vergadering, als hij een zendbrief van hunnen geliefden
leeraar kon voorlezen. Zulk een doen we hieronder volden
Ö
226
gt;Aan mijne geliefde Broeders in den Heere Jezus, te Goes.
Genade zij u en vrede vermenigvuldigd!
De brief van broeder de Jonge ontving ik eergisteren en het verblijdde mij uwer aller welstand te vernemen : ook dat er voor de armen, de kerk en de school nog genoeg inkomt. Dit verblijdde mij te meer omdat ik van andere zijden gehoord heb, dat de opkomst van volk zeer gering is; ook dat er bij sommigen, vooral van de buitengemeenten, nog al ontevredenheid is; ook dat velen naar de Afgescheidenen te kerk gaan, sedert er door twee van de broeders niet meer uit de oude boeken gelezen wordt. ]) Ik ben hierdoor zeer veel tot denken aan ulieden opgewekt; want ik kan noch durf de zaak beoordeelen. Het kan zeer goed, maar ook zeer zondig en hvaad zijn, al naardat het gedaan wordt uit geloof, en liefde tot God en stichting van de broeders. Ik wil liefst het goede denken van de beide broeders, die geene andere schriften in de gemeente willen voorlezen dan de Heilige Schriften. Maar bijaldien zij de gave om de Schrift bekwamelijk uit te leggen missen, zou het beter geweest zijn voor de stichting der gemeente iets voor te lezen uit een of ander godvruchtig schrijver. Geeft God hun evenwel door Zijnen Heiligen Geest bekwaamheid om de H. Schriften te verklaren en uit te leggen, dan zullen de tegenstanders beschaamd, of tot beter inzicht gebracht
1) Gelijk wij reeds vroeger zagen, gaf dit veel ergernis. Hadden de voorlezende broeders den raad indezen brief gegeven opgevolgd, wellicht ware veel verwarring voorkomen.
227
worden. Het is zeer noodig dat die eenige verandering begint, vast in zijn gemoed verzekerd is, dat hij naar Gods wil in dezen handelt, maar komt daar uit voort verwarring, twist, verdeeldheid tusschen broeders die oprecht wandelen, dan openbaart de verkeerde vrucht dat de boom niet deugt. In zulk een geval zou ik raden liever de vergaderplaatsen te sluiten of enkel met gebed en gezang zamenkomsten te houden, tot dat de fleere eene wending gave. Met doorzetten van eenige bizondere gevoelens, dat noch geboden, noch door Grod verboden wordt, is niets te winnen, maar veel te verliezen. Wie niet vergadert, die verstrooit.
Omdat ik dacht dat gij mij met Pinkster misschien te Goes verwacht hebt, schrijf ik dezen, hopende dat gij dien in welstand zult ontvangen. De Heere heeft mij ruime gelegenheid gegeven om het Evangelie te verkondigen. Mijn voornemen is, zoo de Heere wil en ik leef, morgen van hier te verreizen, naar Veenendaal, Bar-neveld, Ermelo, Kampen, Meppel, Harlingen, en misschien van daar naar Engeland. Doch het is slechts mijn plan, of het des Heerm goedkeuring zal wegdragen, weet ik niet. Ik beveel u allen aan de rijke genade van den Heer Jezus Christus. Bidt voor mij, broeders !
Uw vriend en broeder en dienaar in den Heere H. J. BUDDING.quot;
De volgende brief is ook merkwaardig om het oordeel over Ds. Ledeboer daarin voorkomende. Hij is gedateerd Scherpenzeel 24 Juli 1863 en aan twee vrienden gericht.
»Zeer waarde broeders !
»Ik heb nog geen tijding van ulieden, omdat het reeds
228
acht dagen is geleden, sedert ik te Nijmegen was. Met mij is tet al dien tijd welgegaan, de Heere heeft mij gezondheid gegeven, en veel gelegenheid om het Evangelie te verkondigen aan personen en huisgezinnen waar ik verkeerd heb. Ook sommigen die gelooven te versterken. Ik heb evenwel nog niet in het openbaar gepredikt. Voorleden Zaterdag hoorde ik dat Ds. Le-deboer in deze streken was, en ik kreeg lust dien geliefden broeder eens te gaan bezoeken. \') Ik ben daar Zondags geweest, en heb hem tweemaal hooren prediken, des voor- en namiddags voor eene vrij talrijke schare. Zijn text was beide reizen over de geschiedenis Lucas \\ III : 43—18. De indruk die het geheele voorstel bij mij maakte was meer bedroevend dan opbeurend, doch ik moest den Heere danken voor het licht in het Evangelie \'t welk Hij voor ons heeft laten opgaan. Ik dank den Heere, dat ik nog eens heb mogen zien, hoe zeer verschillend mijne vroegere begrippen en inzichten zijn van de tegenwoordige, en de stemming die ik waarnam onder het volk was ook geenszins van dien aard, dat ik het begeerlijk kon achten om op zulk eene wijs het Evangelie voor te stellen als ik daar hoorde. Gü moet toch niet vergeten, den Heere te danken en ook het volk op te wekken, dat ze God danken voor het licht des Evangeliums aan ons gegeven. Mogen wij, en allen die met ons zijn, waardig het Evangelium wandelen !quot;
In alles leefde Budding naar de stem zijns Heeren die
1) Net nog bij tijde. Want 21 Oct. van hetzelfde jaar stierf Ledeboer „die lange, blceke man, die een wandelend Evangelie mocbt heeten, een incarnatie der xoekende zondaarsliefde.quot; (Dr. L. H. Wagenaar.)
229
hij vast geloofde te vernemen in zijn hart, en zonder welke hij ook niets deed. gt;Ik heb nog altijd anders moeten reizen dan ik gedacht had,quot; schrijft hij eens (15 April 1864), hij liet zich altoos leiden.
Uit Winschoten schrijft hij (11 Mei 1864) :
»Gisteren middag werd mij hier eene deur geopend om te prediken met zooveel ruimte en zegen voor de toehoorders over Hebr. 1 : 3, dat ik nog niet durf weggaan. Er is hier een klem noopje oprechte zielen die eenzaam zitten en niets hebben ....
»Tn alles is des Heeren hand, liefde en trouw tot dusver met mij. De Heere schenke mij overvloedige blijdschap in het gelooven. En ge moet aan de gemeente zeggen, dat ze toch hare voorrechten waardeere, want op vele plaatsen is het treurig gesteld. Het Evangelie is veelal bedekt.quot;
Ook schijnt hij nog een tweede maal naar Bristol en naar George Muller te zijn henengegaan, althans wij vinden hem blijkens een brief, dd. 27 Sept. 1864, »na een voorspoedige reis, niet minder kostbaar dan de vorigequot; in Engeland. Daarin zegt hij o. a. :
»De Heere Jezus zal met mij zijn, en dan zal alles goed zijn. Waar die goede Heer met ons gaat hebben we niet te vreezen; waar die Overste Leidsman ons leidt zullen we niet dwalen; waar die trouwe Helper onze hulp is, zal ons geen kwaad deeren, en waar Jezus onze Herder is kan ons niets ontbreken. Dat zal voor u zoo zijn in Goes en voor mij in Bristol.
»De pokken zijn in Engeland en hebben vrij sterk ge-heerscht, niettegenstaande bijna allen ingeënt zijn.quot;
En eenige jaren later :
230
»De God des vredes geve ulieden vrede, te allertijd, op allerlei wijze, en schenke u het geloovig zien op Jezus om wijsheid in alle voorkomende zaken. Ik ben zeker dat er niets zal ontbreken, wanneer de goede Herder u voorgaat en gij Hem ootmoedig volgt: want Hjj is waarachtig, en heeft gezegd, dat Hij gekomen is opdat wij het leven zouden hebben en overvloed hebben.quot;
In die gewisheid leefde hij — in die zekerheid kon hij ook zijne ontbinding kalm en vredig afwachten.
HOOFDSTUK XX.
Naar Huis!
Budding droeg zijn grooten geest en zijn rijke hart :n een aarden vat, in een zwak en ziekelijk lichaam. Reeds vroeg openbaarden zich de eerste sporen der gevreesde waterzucht, en toen daar eindelijk een borstziekte bij kwam was de band die hem aan dit aardscbe leven bond spoedig afgebroken. Hij behoorde Goddank onder degenen die het weten dat als deze aardsche bouwvallige tent ineenstort, zij een gebouw bij den Heere hebben, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen.
In November 1864 deed zich de ziekte voor het eerst ernstig gevoelen. Uit een brief aan zyn vriend Magielse (Rhenen, 1 Dec. 1864) ontleenen wij de volgende woorden: »Den Isten November heb ik voor \'t eerst pijn in de zijde gevoeld; bij tusschentijden was ik daarvan vrij, maar nu is het zoo erg dat ik onder dokters hand zal moeten komen. Of dat in verband
231
staat met de school? \') Ik dacht er terstond om.quot;
Soms kon hij onder de pijnen erg gedrukt wezen, en vooral dun gevoelde lil] hoezeer hij de liefde en trouwe zorg eener echtgenoote ontbeerde. In vertrouwelijke gesprekken deelde hij meermalen als zijn vaste overtuiging mede dat hij verkeerd had gedaan met ongehuwd te bleven. gt;Mijn vrede (zoo schrijft hij 3ü Juni 1866) is, behalve wanneer ik in het werk des Heeren bezig ben, niet groot. Ik zoek nog steeds naar de reden daarvan. Ik gevoel mij soms zoo eenzaam, ook te midden van gezelschap, \'t Is of de Heere Jezus er niet is, en toch is Hij er voor bet geloof.quot;
In 1163 werd hij hoogstgevaarlijk ziek; eigenlijk is hij sinds dien tijd niet meer recht gezond geweest, ofschoon hij nog veertien dagen voor zijn sterven, liggende op een bank gepreekt heeft. Na te Zaamslag het Evangelie verkondigd te hebben, werd hij op weg naar Nijmegen te Bladel in Noord-Braband zoo krank dat hij onmogelijk vervoerd en bij arme lieden — het gezin van een daglooner — verpleegd moest worden.
Geruimen tijd lag h ij daar hoogst gevaarlijk. Den luen Maart dicteert hij (want schrijven kon hij nog niet) aan een zijner vrienden :» De Heer laat mij pnder vreemden, meestal armen naar de wereld, zooveel liefde ondervinden, dat ik niet anders kan denken of de Heer bezoekt mij in Zijne Vaderlijke liefde, ondersteunt en schraagt mij, en maakt het zóó wel dat mij niets heeft ontbroken, hoewel de beproeving zwaar is. Ik word hij dag en bij
1) Wij zeiden reeds, dat er raoeielijklieden gerezen waren die de sluiting en afbreking der school tengevolge hadden. Gelijk onze lezers weten zag B. bijnn in elke bizondere levensomstandigheid een teeken Gods.
232
nacht vriendelijk opgepast en verzorgd, hoewel geneeskundige hulp mij thans ontbreekt. Maar Jehova zegt; Ik ben uw Heelmeester, en Christus zegt : Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude. [Hi] heeft ook mijne krankheden op Zich genomen en mijne smarten gedragen; dat troost mij dag en nacht. Wij hebben dezen middag nog gezongen: nu dankt God onzen Heer altijd en gelezen Jes. 52.quot; Den len April kon hij weer schrijven, en zegt o. a. »Ik heb een zeer gezegende krankheid gehad ; zoo straks onder het theedrinken moesten wij zingen: waar Jezus ivoont daar zegent Hij enz. Ook uitwendig maakt de Heer het woord waar : »Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben.quot; Gisteren was mijn geld op; ik wist ook niet dat het voeder voor de beesten (lijnzaadkoeken) op was — daar komt J. 8. uit Z. en brengt mij drie rijksdaalders ; nu kunnen zij voor f 5 lijnzaadkoeken koopen Och ik ben zoo blij! Dezen morgen bracht mij de schoenmaker nieuwe pantoffels voor mijn dikke voeten, die mij o zoo goed passen; zij kosten f 3. Hij had ze gisteren avond moeten brengen, maar ze niet gereed kunnen krijgen — en toen was er geen geld ; en dezen morgen toen hij ze\' bracht, kwam uw brief — ge weet wat er in was — en nu was het geld er ook ! Bij den Heere Jezus zijn uitkomsten, beide uit- en inwendig. Het gaat mij hier als den profeet Elia bij de weduwe in Sarepta. Zij moest hem herbergen en de koek bakken, en hij zorgde door Gods bestel dat het meel in de kruik en de olie in de flesch niet ontbrak. 0 de Heere maakt het zoo goed, zoo goed, zoo goed! Zijne goedertierenheid duurt eeuwiglijk !quot;
Eerst langzamerhand kwamen de krachten terug; het
233
eerste levensteeken dat zijne gemeente van hem ontving is de volgende brief dien hij, met nog bijna onleesbare hand schreef en ter voorlezing aan de broederen opzond.
Blad el, 16 April 1869.
Aan P. J. Magielse met de broeders ouderlingen en diakenen en de verdere broeders en zusters in den Heere, die ik liefheb, genade, vrede en barmhartigheid zij U !
Ik moet beginnen met Ps. 84. maakt den Heere met mij groot, en laat ons te samen Zijnen Naam met dankzegging verhoogen. Ik kan niet genoeg prijzen de goedertierenheid van mijn Hemelschen Vader, en de liefde en trouw van mijn heel- en geneesmeester Jezus Christus, die mij in dit vreemde land, zulk eene vreedzame herberg geeft, en zooveel hulp laat toekomen ook bij het gemis van dokterlijke praktijk. Het is louter liefde die mij omringt en overvloed van vrede, door onzen Vredevorst.
Ik moet dat schrijven waarde vrienden omdat er zijn, ook onder onze leden zelfs, die de woorden van Ps. 41 op mij toepassen. Zij spreken : »Hij leijdt in sulck eenen staet om sijn groote misdaetquot;. (vs 4) Zij zeggen dat ik moet uitvinden om welke zonde ik hier in dit vreemde land ben krank geworden. ï) Ik kan u verzekeren mijne broeders dat God mij juist door deze krankheid eene medicijn gegeven heeft, en ik dank den Heere ; het is nu van daag zeven weken dat ik hier ben, en nog geen
1) Er waren velen die oordeelden dat zijne ziekte de straffe Gods voor zijnen „afvalquot; was, ja enkelen die — Goi vergave hun deze lastering van een der reinete levens op aarde 1 — hem van uitspatting en onzedelijke praktijken beschuldigden.
234
één dag zou ik hebben kunnen wenscben elders te zijn. Ja die mij berbergen en oppassen danken den Heere met mij dat ik hier gekomen ben. Ook toen ik nog op Zaamslag was voor ik hier kwam, kreeg ik van den Heere de verzekering dat ik hier tot nut zou zijn, dat de Heere met mij zou wezen en dat het alles wel zou gelukken, en tot hiertoe heeft de Heere het boven bidden en denken vervuld.
Daarom wensch ik dat gij met mij zingt Ps. 106 vs. 1, 2, 3, en bij het uitgaan Ps 34 vs 2 en 5. Ook het lied blz. 15. \')
Wat mijn lichaam aanbetreft, de ziekte is nog niet uit maar de krachten nemen toe .... De Heere schenkt mij voortdurend een opmerkzaam oog op het goede, en dan is er niet veel kwaads. Integendeel: Prijzen, prijzen is mijn plicht. Niet vragen wat er goed of kwaad is. Hoe kan het anders zijn dan licht, wat de uitvoer van Gods eeuwigen Raad is ? Mijn ziel is in God verblijd, en ik vergeef die broeders die zoo verkeerd van mij denken : maar wil hen toch vermanen zich eens voor
1) Budding had een aantal liederen — voor \'t meerendeel vertaalde, doch ook een enkele van beta zeKen, zooals dat blz. 24 — bijeen verzameld en uitgeeteven, en zijne Gemeente zong die, tievena de Psalmen van Datheen, tot aan zijnen dnod toe. Eerst weinige jaren geleden heeft zijn opvolger Ds. Ijoergers de nienwe Psilnaon in gebruik gei omen. De bundel gezangen wordt mog steeds, vooral bij het Avondmaal, gebezigd. Het door Budding hierboven bedoelde „Reislied» (blz 15) begint aldus :
Kinderen van den Hoogen God,
Die n schenkt een heilrijk lot,
Zingt uws Zaligmakers lof,
Gij hebt ruime dankensetof.
235
den Heere te onderzoeken of zij zeiven niet in zonden zijn omdat zij zoo ongunstig over hun Leeraar oordeelen.
Voor dertig jaren eer zij te Middelburg mijn goed, verkochten zongen wij eens in ons huis, als ik mij met al het mijne aan den Heere overgaf, Ps. 27 : 3 (zie blz. 107). En nu geloof ik vast, dat hier het heimelijk oord is, waar ik waarlijk ben bevrijd geworden. Gode zij daarvoor lof en prijs !
Uw vriend en medebroeder en dienaar in Jezus onzen Heere,
H. J. BUDDING.
Welken indruk de zieke Goessche leeraar in dat vreemde land maakte, kan ik ook nog door een brief van een gemeentelid van St. Oedenrode, in de buurt van Bladel, mededeelen, die den 19 Maart Ds. Budding op zijn ziekbed bezocht, en den volgenden dag aan diens gemeente het volgende schrijven zond:
St. Oedbnrodk, den 20 Maart 1868.
»Ziet. Ik ben met ulieden alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Amen.quot; Matth. XXVHI : 20.
Vrede zij ulieden !
Geliefde Broeders en Zusters in den Heere Jezus Christus !
»Daar ik gisteren weder te huis kwam van een bezoek bij onzen geliefden kranken broeder, uwen geliefden en eerzamen Herder en Leeraar, zoo kwam mij in het hart een briefje te moeten schrijven aan Broeder M. \') met
1) Een der diakenen, en een der tronwste Trienden van Budding.
236
verzoek dit in de Gemeente te willen voorlezen, en daar deze gedachte mij van den Heere kwam, zoo is het mij vergund dezelve op te volgen.
»Het is met uwen voorganger zachtjes aan vooruitgaande, en als het zoo mag doorgaan, dan kan ZEw. overeenige weken wederom hersteld zijn. Deze ziekte predikt in die streken meer dan wanneer ZEw. gezond ware geweest. Velen, zelfs uiterst liberalen, schijnen opgewekt om, wanneer Ds. beter wordt, ZEw. eens te komen hooren prediken. De dokters komen niet meer terug, en hunne middelen hebben m. i. meer tegen dan medegewerkt.
O O
Het is alsof de Heere hierdoor tot den geliefden kranke zegt: »Ik ben uw Heelmeester.quot; Ja in Christus Jezus zijn alle gaven en krachten der gezondmaking!
»Toen uw geliefde leeraar het ernstigst krank was, was zijn gebed in dezer voege ; »o goedertieren God en Vader! zoo ik nog tot Uwe eer als een dienstknecht van den Heere Jezus Christus onder het volk mag werkzaam zijn, wil mij dan herstellen. Laat Uw raad door mij uitgediend worden, laat mij niet vroeger heengaan dan Gij wilt, maar laat mij ook niet langer op aarde als noodzakelijk is; want ontbonden en met Christus te zijn is mij verre het beste. Wien heb ik nevens U in den hemel ? Naast U lust mij ook niets op aarde. Bezwijkt dan mijn vleesch en mijn hart, zoo zal God zijn de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. Amen !quot; O ZEw. mocht u allen zoo geloovig aan den Heere Jezus opdragen, overgeven en kwijt raken. Vrede Gods en liefde Gods in Christus Jezus vervult hem en legert zich rondom hem. Moge het alles tot opwekking van ons allen zijn, geliefden in den Heere ! Hebt uwe voorgangeren lief in den Heere, en acht hen veel om huns werks wil.
237
en volgt hun geloof na, ziende de uitkomst van hun wandel !quot;
Budding herstelde eindelijk, en gemoedigd trok hij verder. Den len Mei schrijft hij uit Nijmegen aan zijnen kerkeraad een brief waarin o. a. het volgende voorkomt: »Ik ben Dinsdag den 28en April van Bladel vertrokken, juist twee maanden nadat ik er gekomen en ziek geworden was. Een broeder die \'s Lands ambtenaar is, en die daartoe verlof had aangevraagd en verkregen, begeleidde mij. De gedachte dat de Heere Jezus beloofd heeft met ons te zijn alle dagen, maakte mij sterk om te gelooven dat Hij ook dien dag met ons was ; en wat kan ons ontbreken als Jezus onze Herder is ? Zoo is het dan ook geweest. Ook mijn reisgenoot werd door de woorden: Mijnen vrede late ik u, mijnen vrede geve ik zoo overstelpt dat hij begon te schreien als een kind. En waarlijk onze vrede was groot.quot;
Te Nijmegen aangekomen werd hij liefderijk verzorgd. Blijkbaar was hij nog zeer zwak. Des Zondags werd hy in een sleepkoetsje van zijns gastheers woning naar de oude juffrouw van Nas op den Doddendaal gebracht om het Heilig Avondmaal te vieren, en daar verkwikte hij zich door de samenspreking en het gebed met eenige weinige vrienden. »In de liefdehand van Jezus (schrijft hij 16 Mei 1868) voel ik mij veilig; Hij is mijn groote Medi-cynmeester geweest en blijft het nog.quot;
Langzamerhand sterkte hij aan, zoodat hij ook elders zijne vrienden kon gaan opzoeken. In een brief uit Winschoten 12 Juni 1868 aan zijne gemeente geschreven, lezen wij : »Bij broeder van der Veen ben ik acht dagen
238
geweest, en veel in beterschap toegenomen, ofschoon ik nog altijd zoo zwak ben dat ik nog niet in staat zou zijn de vermoeienis van het prediken uit te houden ; want bij de minste inspanning ben ik uitgeput, en moet ik gaan neder-liggen.quot;
De kranke leearar werd, in deze langdurige ziekte, behalve door vele bezoeken, door een groot aantal (217) brieven verkwikt. Het deed mij werkelijk aan dien stapel geelgeworden papieren daar naast mij op mijn schrijftafel te zien liggen, en te denken: »elk tiwer heeft den doodzwakken vriend bij lezing en herlezing verkwikt !quot;
Doch hoe steeg mijne verwondering toen ik tusschen die brieven in eene bladzijde van de hand van Ds. Budding zeiven vond ! Eene bladzijde die mij tevens een plan openbaarde dat de waardige man niet ten uitvoer heeft mogen brengen, om namelijk deze geheele correspondentie in druk uit te geven. Ik acht het maar gelukkig dat dit plan niet is doorgegaan. Hoe innig en teeder de inhoud dier brieven ook is — ze zijn eensdeels te intiem van aard, en zouden onmogelijk in hun geheel kunnen worden medegedeeld, en aan den anderen kant ook ietwat eentoonig; de herhaalde betuigingen van liefde, van gehechtheid, van aanhouden in den gebede, zijn ongetwijfeld voor den kranken leeraar zeiven van onberekenbare beteekenis geweest, maar toch minder voor degenen die buiten zijn nauwsten vriendenkring staan, terwijl het ook zeer de vraag is of niet velen onaangenaam zouden zijn aangedaan geweest wanneer ze hunne vaak naieve en kinderlijke opmerkingen en vragen in elks handen moesten weten.
Wij deelen echter gaarne mede wat Ds. Budding
239
als titel en voorrede van deze uitgave had bestemd.
GELOOFSGETUIGENISSEN in brieven aan een kranken Leeraar, geschreven in de maanden Maart en April 1868, uit de gemeenschap die, in gehoorzaamheid aan het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus,
vergaderd wordt te Goes.
Zij waren volhardend in de leere der Apostelen, en inde gemeerschap, en in de breking des broods, eo in de gebeden. Hand. 2 : 49.
Woord aan den Lezer!
In den aanbiddelijken weg van Gods voorzienigheid ben ik, reizende van Zaamslag over Antwerpen, met het voornemen om door Noord-Eraband naar Gelderland te gaan, met krankheid bezocht.
Te Bladel, een dorp op de grenzen van Noord-Braband, vier uren afstands van Eindhoven, dacht ik een vriend, die als Evangelist te Hapert werkzaam is, te bezoeken. Maar daar komende voelde ik mij ongesteld, hetwelk spoedig zoo toenam, door een geheele stremming in de inwendige deelen, dat ik in eene gevaarlijke ziekte, tot nabij den dood verviel. Ik had gedacht daar misschien een of twee dagen te verblijven, maar ben daar twee volle maanden opgehouden. Nog was ik verre van volkomen hersteld te zijn, toen ik den 28en April het huis verliet, alwaar ik den 28en Februari door mij geheel onbekende menschen was opgenomen, en verpleegd zooals ik nergens beter had kunnen worden. Ik zeg dien vrien-
240
den. zoowel als hun die mij bij dag en nacht zoo getrouwelijk hebben bijgestaan, naast God mijn hartelijken dank voor hunne belanglooze liefde en trouwe zorg; mijn hartewensch is dat de Heere het hun loone dat zij den hun onbekenden vreemdeling hebben opgepast en verzorgd, alsof hij hun eigen vader geweest ware. Hoezeer het mij verkwikte dagelijks daarin de vaderhand Gods te zien en de liefdthand van Jezus, in wiens hand de Vader alle dingen gegeven heeft, kan ik slecht op het papier uitdrukken. Maar niet minder heeft het mij vertroost en verkwikt zoovele belangstellende brieven, zoo van mijne gemeenteleden in Zeeland, als van in onze gemeenschap betrokken vrienden in andere deelen van ons vaderland, te mogen ontvangen. Het is mij voorgekomen deze brieven te laten drukken tot een getuigenis van vrienden en vijanden dat die. Jezus, dien ik verkondig, de ware Zaligmaker, de Messias, de Zone Gods is, die zalig maakt en van de zonde verlost ; en dat het Evangelie \'t welk ik predik het ware Evangelie der Apostelen is, en geen ander, want dat alleen is een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft.
Dat het lezen dezer brieven, onder Gods zegen, daartoe voor velen mag dienstbaar zijn tot wegneming van het vooroordeel dat bij vele bekeerde menschen bestaat, alsof het afwijken van kerkelijke belijdenisschriften noodzakelijk een afwijken van den weg der zaligheid ten gevolge had is mijn hartelijke wensch en bede. Gebruik dan, waarde lezer ! deze brieven, en denk aan het woord van den Heere Jezus: Maak den boom goed en zijn vrucht goed, een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen, noch een goede boom kwade vruchten. De meeste dezer brieven, geschreven door eenvoudige land- en
241
arbeidslieden, alsmede door broeders en zusters uit den dienstbaren stand, dragen het kenmerk van eenvoudigheid, doch alleen in taal en spelling, die vooral bij Zeeuwen uit den minderen stand veel te wenschen overlaat, heb ik de noodige verandering gebracht, en de vergeten komma\'s en punten tot gemak van den lezer zooveel mogelijk ingevoegd. Overigens geef ik de brieven zooals ik die ontving, ook in volgorde van tijd, en heb alleen de voorletters der eigennamen aangeduid. Christelijke lezer doe er uw voordeel mede, en moogt gij leering en stichting ontvangen uit deze eenvoudige geloofsgetuigenissen, geef Gode daarvan de eer ; gelijk wenscht te doen
üw dienaar in het Evangelie H. J. BUDDING.
Geschreven te Nijmegen 12 Mei 1868.
Tocb mocht de waardige man zijn vurigen wensch nog vervuld zien, en een blijvend aandenken aan zijne langdurige ziekte, en aan de daarin ondervonden liefde van God en menschen, oprichten; een aandenken dat nog minder van den mensch en nog meer van den getrouwen Heer getuigde, dan de uitgave der brieven zou hebben gedaan. In zijne ziekte had hij van armen en rijken ook geldelijke ondersteuning ontvangen, maar niet voor zich-zelven aangewend. Vurig wenschte hij nog een tweede huis der barmhariigheid naast het reeds bestaande op te richten. De Heere gaf hem zijnen wensch ; door groote en kleine giften — tot eene van f 1000 toe — kwam
16
242
het benoodigde bijeen, en op 11 November 1869 werd de nieuwe woning, Eben-Haëzer geheeten, waar o. a. de voortreffelijke bewaarschool voortaan gehouden werd, plechtig en liefelijk ingewijd. O de Heer is een hoorder des gebeds!
Ook van dit huis heeft Budding e£ne »mededeeling
O O
voor onze Christelijke vriendenquot; geschreven, even belangrijk als die over het Rachabshuis, waarvan de laatste woorden deze zijn :
Den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, zij met Zijnen lieven Zoon en Zaligmaker, prijs, eer en glorie ! Amen.
Al ons be^in met woord en daad,
In Jezus Christus name staat ;
Hij zegene ons zoo vroeg als laat.
Tot al ons werk ten einde gaat!
Goes, 14 Dec. 1869.
Zoo was hij dan eindelijk weer in zijn lieve Goes terug en met tranen van dankbaarheid aan God ontvingen de zijnen hem weer in hun midden. Maar ach hij was de oude niet meer ! Zijn dienstwerk, met den ouden ijver aangevangen, moest telken reize worden afgebroken, en het ontging zijn vrienden niet hoe merkelijk zijn lichaam was verzwakt. Den 14en December 1869 schrjft hij aan een broeder: »mijn lichaamstoestand blijft voortdurend zwak, en het koude, gure weer oefent een grooten invloed op mijne bouwvallige tent, zoodat er aan reizen vooreerst niet te denken valt. Zoo de Heere niet wonderbaar tusschenkomt om verandering te geven, verwacht ik niet lang meer hier te zijn.quot; Den 21™ Juni 1870
243
heet het: »mijn reizen is vooreerst gedaan.\'\' Toch kou hij den 2en October nog drie malen prediken.
Het was een der laatste malen dat hij voor zijne gemeente, schijnbaar nog in volle kracht, optrad. Bij zijn gewone kwaal kwam nu nog een schielijk toenemende borstziekte — en 10 November 1870 ontsliep hij in zijnen Heer en Heiland.
Den avond voor zijn sterven had hij nog, als naar gewoonte, zijne diakenen ontvangen, om niet hen de belangen der gemeente te bespreken, maar onder de beraadslagingen kreeg hij het toch te moeielijk, zoodat zijn vriend Den Herder hem naar zijn slaapkamer bracht. Om twaalf uur — de diakenen waren nog saamvergaderd — riep hij hen aan zijn bed, en zeide : »broedertjes, het gaat op het einde.quot; Doch het scheen weer kalmei-te worden, zoodat de diakenen huiswaarts keerden ; alleen den Herder bleef. Tegen half een stond Budding weer voor zijn ledikant, en wordt door zijnen vriend in de groote leunstoel gezet. Daarop wil hij weer naar bed, doch valt bij het opstaan tegen de borst van zijnen helper in zwijm, die hem zachtkens op den grond neder-legt: nog een paar snikken en (zoo meende deze) of Budding was gestorven. Ijlings roept hij de beide dienstboden met de tijding; »De Dominé is dood !quot; Doch om volkomen zekerheid te hebben wasschen dezen zijne slapen nog eens met brandewijn, en houden dien ook onder zijn neus, waarop hij plotseling de oogen opent uitroepende: »Wat doe je met me? Kom help me op!quot; Weer wordt hij in zijn stoel gezet, om 7 uur weer naar bed, om 8 uur weer op zijn stoel — en daar is hij na drie uren ontslapen, ingeslapen. Velen kwamen nog om hem de hand te geven, en als zij dan weenende zeiden:
244
»Wat zal er nu van de Gemeente worden ?quot; sprak hij; »daar zal God voor zorgen.quot; Om II uur liet hij allen weggaan, sprak nog ongeveer een kwartier lang onverstaanbare woorden — en gaf toen den doodsnik. De Heer haalde zijnen moegestreden dienstknecht thuis.
Zoo ging hg tot zijne ruste in. Wat zal het ontwaken schoon geweest zijn ! Nog kort voor zijn sterven had hij met zijn diakenen het heerlijke lied (blz. 37) uit zijn Liederenbundel gelezen, dat zoo treffend de stemming en het geloof zijns harten uitdrukte.
Ik ben gewis dat mijn geloof vast staat Op Jezus, mijn getrouwen Heer en Koning,
Die mij bereidt in \'s Vaders Huis een wouhig;
Op Hem ik mij met al mijn hart verlaat
Ik ben gewis mijn weg loopt veilig aan Op Jezus mijn getrouwen Zaligmaker ;
Hij is bij dag en nacht mijn trouwe Waker;
Ik kan met Hem het dal des Doods doorgaan.
Ik ben gewis dat niets mij ooit ontbreekt ;
Want Jezus is mijn goede, trouwe Herder,
Die mij geleidt en leiden zal nog verder
Tot waar geen heete middagzon meer steekt.
O trouwe dienstknecht van Jezus ! gij hebt uwen Herder gevonden. Glimlachtet gij niet toen ge nog eens terugzaagt op uw strijden en lijden, op uw zwerftochten en verdedigingsgeschriften ? Hoe zult gij alles in het volle licht hebben bewonderd, wat in ome schemering
245
uw turende blik niet verstond! Hoe zalig zal u het welkom van de lippen uws Heilands hebben geklonken, toen ge Hem in Zijne schoonheid zaagt, Wieus liefde uw ziele ontstak in nimmer verdoofden gloed! Hoe dierbaar zal u het ruischen der eeuwige palmen zijn geweest, waar het volle genot van dien vrede u gewerd, waarnaar ge zoo vurig verlangd hadt !
Plechtig en indrukwekkend was zijne uitvaart op 16 November 1870. Den geheelen morgen had het gestormd en geregend, maar toen zijn stoffelijk overschot werd uitgedragen, braken de heldere zonnestralen door, en gingen niet meer schuil voordat het alles was afge-loopen.
Zelf had hij zijne begrafenis tot in bizonderheden geregeld. Drie lijkdienaars — een Roomsche, een Afgescheidene en een van zijn eigen Gemeente — moesten aan zijn lijk vooafgaan, dat niet gereden maar gedragen moest worden door 24 van de armsten der stad, die elk om beurt zouden dienst doen, en wien hij daarvoor elk i 6 had toegedacht.
Ten elf ure werd in het sterfhuis door Ds. van Paassen uit Kapelle een woord gesproken naar \'aanleiding van 2 Cor. V, en nadat het gebed was gedaan zette de stoet zich aldus in beweging:
1. de rouwkoets. —■ De familie stond er op dat zijn lijk gereden zou worden, ofschoon, om aan B.\'s wil te voldoen, alle dragers een oogenblik de baar gedragen hebben. Naast de baar gingen die 24 broeders uit de armsten der stad gekozen.
2. een rijtuig met twee famieleden en twee weezen.
246
3. een rijtuig met intieme vrienden van den overledene.
4. de kerkeraad met drie weezen.
5. de gemeenteleden der verschillende dorpen in deze volgorde :
Kloetinge — Kapelle — Biezelinge — Schore — Kruiningen — Krabbendijke — Rilland-Bath — IJerseke — Wemeldinge — Katten dijke — Wilhel-minadorp — \'s Heer Hendrikskinderen — \'s Heer Arendskerke — Baarsdorp — Wolfaartsdijk — Oud Sabbinge — Heinkenszand - - Nieuwe Dorp — Wisse — Ellewoutsdijk — Oudelande — Hoedekens-kerke — en van welke buitengemeente er nog leden waren opgekomen. Daarop een talrijke schare uit (joes zelf.
li. De naaste buren van het .sterfhuis.
7. De koster van Buddings kerk als rouwsluiter.
Onder het plechtig rouwgebom der groote torenklok zette de onafzienbare stoet zich in beweging, terwijl veler obgen zwommen in tranen. Want zeer velen hadden hem liefgehad die daar onder de zwarte lakens werd voorbijgedragen.
Aan de geopende groeve spraken velen vele goede woorden, die wij hier niet kunnen weergeven, maar die allen getuigenis aflegden van de innige liefde en de diep gevoelde dankbaarheid jegens den dierbaren Doode dien men ter laatste rustplaats had weggebracht.
Maar wel deelen wij ten slotte het woord van Bakker de Jonge mede, door hem ter gedachtenis des ontslapenen in de Goessche Courant geplaatst. Gelijk hij in den aanvang van Buddings loopbaan al dadelijk ten tooneele kwam, besluite hij thans onze biografie aldus :
247
»Hier rust het stof vun een jonkman, die oud en grijs is geworden in den dienst van zijnen Heer, en die zijn leven en krachten besteed heeft in het werk van dien Heer die gezegd heeft: die in Mij gelooft zal leven.
»Zijn krachten zijn vergaan, zijn lichaam is bezweken, en zijn geest is gegaan tot God die hem gegeven heeft en tot Jezus die gezegd heeft : Waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn.
»Hij leefde en stierf zijnde een broeder van allen die even dierbaar geloof met hem verkregen hadden. Hij leefde en stierf zijnde een vriend van allen die den Heere Jezus in onverdertelijkheid liefhebben. Een vriend ook der armen die door hem werden getroost en geholpen. Een vriend ook der kinderen die hij trachtte tot Jezus te brengen. Zijn assche ruste in vrede ! Jezus waakt over dit stof. Zijne gedachtenis zij in zegening ! Aan dezen ontslapene is bewaarheid: de schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en hem beschoten en hem gehaat, maar zijn boog is in stevigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van den Machtige Jakobs !\'\'
En hiermede stappen wij van Budding af. Hij rust nu reeds dertien jaren op het stille kerkhof van Goes, van dat Goes waar sedert zijn heengaan zoo veel, zoo ontzaglijk veel veranderd is. De geest des ongeloofs, der quasi-li benden is er, wellicht sterker dan in de meeste steden van ons vaderland, doorgedrongen; de onverschilligheid voor Koning Jezus en Zijne Kerk onder de rijken en aanzienlijken naar deze wereld oppermachtig; het onderwijs op de beide Burger- en de andere openbare scholen
248
geheel van ^neutralenquot; aard — maar toch, in stilte en eenvoudigheid ontkiemt nog heden menige vrucht, wier zaadkorrel door Budding werd uitgestrooid. Zijne eigene gemeente is niet meer die krachtige getuige van de waarheid, die ze in zijne dagen was, toen in »de Groote Kerkquot; onze Heer en Koning verloochend of althans in Zijn volle rijkdom niet beleden werd ; maar toch, ze bloeit nog altijd liefelijk en stillekens voort, nü gesteund door geloovige predikanten in de kerk onzer vaderen, de vervulling van Budding\'s jarenlang opgezondene bede : »Heer geef ook Uw Evangelie in de Groote Kerk!\' En waar gij in Zuid-Beveland ouden van dagen ontmoet, wier oog tintelt van heilig vuur, en wier harte warm klopt voor den Heiland onzer zielen; waar gij, alle enghartige partijleuzen, maar tevens alle halfheid in het geestelijke verfoeiende, broeders en zusters in uw dierbaar geloof tegen komt; waar gij in Vrije of Nederlandsch Hervormde of Christelijk Afgescheidene Gemeenten Oude of Nieuwe Psalmen, Evangelische Gezangen of Liederen van Sankey, met gloed en vuur en bewogen harten hoort zingen en zelf mede aanheft — daar wijst, direct of middellijk, maar in negen van de tien gevallen toch zeker, de dankbare herinnering der liefhebbende harten u henen op hem, die voor die duizenden tot zegen, tot eeuwigen zegen was — op Huibert Jacobus Budding.
Daarom zijl ooït s\'j bereid, want in welke nre gij het niet meent Kal de Zoon des mensolien komen. Zalig rise dienstkneclit wolken zijn Heer komende zal «Inden alzoo doende!
249
SLOTWOORD.
Zoo is dan mijne biografie van Huibert Jacobus Budding voltooid. Bijna twee jaren heb ik er aan gewerkt, en dit kan ik wel zeggen dat als ik in den aanvang van mijn arbeid had hinrev vermoeden hoezeer zich de stof zou uitbreiden, ik hem stellig niet zou hebben ondernomen. Wellicht zal deze of gene mijne uitvoerigheid, vooral mijne lange citaten uit brieven en boeken, een gebrek van mijn werkje vinden, en liever meerdere beknoptheid hebben gewenscht. Maar hij vergete niet dat ik met deze uitgave vooral Zeeland en de vele vrienden van Budding op het oog had, en die verlangden zeker een zoo uitvoerig mogelijk levensbeeld van den geliefden man, waarin niets was weggelaten dat hem beter en vollediger kon doen kennen. Eventueele critici die mij de eer en het genoegen eener bespreking van dit boekske willen aandoen \'), gelieven dit niet te vergeten, en vooral geene hoogere eischen er aan te doen, dan die ik van den aanvang af (zie biz. IV) mij heb voorgesteld.
Ten slotte deelen wij iets over het geslacht en het geslachtswapen van Budding mede.
Toen ik op blz. 7 van dit werkje 2) ter neerschreef »zijn vader Willem, uit de Betuwe afkomstig, en eerst zijn naam Buddingh, later zonder h schrijvendequot; — vermoedde ik in de verste verte niet dat die h van zoo-
]) en mij dan immers wel een exemplaar van hnn blad zullen toezenden ?
2) tevens verzoek ik den lezer het ft-r£jaar van Buddings moeder, aldaar in 1839 gesteld in 1819 te veranderen; deze vergissing maakte het volgende onbegrijpelijk.
250
veel beteekenis, en het gansche geslacht van mijnen held van zoo aanzienlijke afkomst was. Eerst aan het einde mijner levensbeschrijving gekomen, toen mijn arbeid geheel voor den druk gereed was, vond ik onder een stapel oude brieven ook een drietal van den Heer D. Buddingh\' »Lid der Letterk. Maatschappij te Batavia, van het Oudheidkundig Genootschap te Koppenhagen, het Geschiedkundig Genootschap te Nieuw-York, het Historisch Genootschap te Utrecht, van de Maatschappij der Neder-landsche Letterkunde te Leiden, Leeraar en Bibliothecaris van de Koninklijke Academie te Delft.quot; Deze heer heeft zich ontzachelijke moeite gegeven om een volledigen stamboom van zijn geslacht op te maken, en vervolgde daartoe den Goesschen leeraar, zijn aanverwant, met allerlei vragen, die de Ds. vrijwel onbeantwoord schijnt te hebben gelaten ; hij vond dat navorschen van zijne stamvaders hoogmoedig, en had niets met de pogingen van zijn achterneef op. Deze zette echter zijn arbeid onverdroten voort, en deed in 1863 »ten nutte van stamen naamgenootenquot; een lijvig boek drukken dat niet in den handel verkrijgbaar werd gesteld. De titel van dit van grenzenloos geduld in het nasnuffelen getuigend werk is: »Het boetregt; bevattende een oudheid-, geschied- en letterkundig onderzoek naar den oorsprong en naambe-teekenis van het geslacht Buddingh\', benevens de genealogische verspreiding van dien stamboom en zijne takken.quot; Dit boek — dat ik uit de rijke verzameling van den welbekenden heer A. A. Vorsterman van üijen ontving, wien hier openlijk mijn hartelijke dank voor zijne belangelooze hulp zij toegebracht ! -— bracht mij tot de mij althans zeer verrassende wetenschap dat de naam Buddingh\' (gelijk hij behoort geschreven te worden)
251
samengesteld is uit hud — boete en boetrecht, ding = recht en rechtspleging, A\' afkorting van her = heer, zoodat Bud-ding-her d. i. boet-recht heer, of straf-recht-heer strajrechter beteekent, en dus oorspronkelijk niet eene bepaalde familie maar een hoogst gewichtig amhtmaar aanduidt, welks oorsprong tot in den Frankischen tijd terug te brengen is. Wij kunnen daarover thans niet uitvoerig spreken ; genoeg dat het boet--- eeht in de plaats der wilde wraak {yeete-recht) komende, het begin eener meer geordende en ontwikkelde rechtspleging vertegenwoordigt, waartoe een college gezworenen en raadsheeren onder den hoofdrechter = buddingher was ingesteld.
Als opperrechter, als vrijgeboren en aanzienlijk man mocht de hnddivgher zijn eigen schild en wapen voeren. Zijn rechterlijk symbool was een roode schaar, de schaar van keel genoemd, omdat zij het zinnebeeld zijnde over leven en dood — \'t werktuig waarmede de levensdraad werd afgesneden — daarom ook de kleur van \'t bloed had. En zoo is dan ook tot op den huidigen dag het wapen der Buddings gebleven.
De omstandigheid dat deze gewichtige en aanzienlijke betrekking van opperrechter, met titel, schild en wapen als erfgoed in een geslacht van vader \'op zoon overging, verhief dan dien naam langzamerhand tot geslacht.-naarn, gelijk dat met andere namen vau rechterlijke waardigheden, (als Attingh, Bentingh, Boldingh, Munfirtglt) ook geschied is.
Terwijl wij de andere takken der familie laten rusten, merken wij op dat onze Budding uit den Betuwschen tak stamt, welks eerste lid, waarvan wij zekere berichten hebben, eveneens Huijbert Buddingh heet. De man leefde in !t eind der zestiende eeuw. Zijn zoon Thonis 1623,
252
vader van Rudolf 1702, grootvader van Cornelia, had tot achterkleinzoon zekeren Jan Buddingh, die weer aan eenen Huijbert Buddingh het aanzijn schonk (1698). Deze Huijbert had een zoon Willem (1750), deze Willem weer een Huibert (1773), deze Huibert weereen Willem (1807), die weer de vader is van onzen Goesschen Huibert Jacobus, wiens levensbeeld de voorgaande bladzijden hebben geschetst.
De oorsprong van dezen naam doet ons vermoeden dat hij door velen -sal zijn gedragen,hetwelk dan ook waarheid is ; in 1864 waren er 485 Buddingh\'s in leven, terwijl er minstens 215 oude geslachten bekend zijn die een, twee, drie of vier scharen in hun wapen vertoonen, en dat allen bij nakomelingen van Germanen en Franken.
Den liefhebber van heraldiek verwijzen wij nog naaide volgende werken, allen van dezelfde vlijtige hand die ook het bovengemelde » Boetregtquot; te boek stelde : »Podhem of Poddinghem, Sage, Schaar en Schaarmannenquot;, Tilb. 1865 ; »Levensbericht van Dr. Stephaan Adriaan Buddingh\', Leiden 1860; »De Schaar en Schaarmannen, ter opheldering van dit wapenfiguurquot;, Antwerpen 1868, benevens een separaat-afdruk ter aanvulling van het vorige, getiteld » Schaarwapens.\'\'
De schrijver verzoekt beleefd en dringend dat allen die Budding gekend, en in de vorige bladzijden iets onjuists ontdekt, of iets belangrijks gemist hebben, het hem toch vooral duidelijk en rondweg mededeelen. Niemand is van het onvolkomene van zijn werk zóózeer overtuigd als de steller dezer regelen, maar hij verlromot dan ook niet te vergeefsch de welwillendheid zijner lezers te hebben ingeroepen .
Inleiding .... |
blz. |
1- |
-4 | ||
Hoofdstuk |
I. |
De jongensjaren . . |
» |
5- |
-12 |
» |
n. |
Studentenjaren . |
» |
12- |
-21 |
» |
m. |
De Vaderlandsche Kerk | |||
in \'t begin dezereeaw. |
» |
22- |
-28 | ||
» |
IV. |
Biggekerke . . , . |
» |
28 |
-32 |
» |
V. |
Onweerswolken . . |
» |
32- |
-42 |
» |
VI. |
De breuk met de Her | |||
vormde Kerk. . . |
» |
42- |
-48 | ||
» |
VIL |
Budding als predikant | |||
in de Herv. Kerk. |
» |
48- |
-63 | ||
» |
VIII. |
De mannen van orde | |||
en eendracht. . |
» |
63- |
-81 | ||
» |
IX. |
Eene episode uit den | |||
eersten tijd van Bud | |||||
dings afscheiding. . |
81- |
-86 | |||
X. |
De Zwerveling. . . |
gt; |
96- |
-101 |
111
■
i
Hoofdstuk XI. » XII. v XIII. XIV. XV. XVI. XVII. gt;?■ XVIII. XIX. XX. li | 11 I ■ i 4 II |
Vestiging in Goes. . blz. De Groninger Afgesch. Predikant. ...» In Amerika. Terugkeer naar liet Vaderland » Budding als leeraar en menscli.....» Troebelen in de Gemeente.....» De latere Budding . » Opmerkingen over Buddings verandering .....» De gevolgen van Bud dings verandering. De laatste jaren Naar Huis ! . . . Slotwoord en inhoudsopgave .... |
182—206 |
\'i Kv
ui !cM ïll! f