-ocr page 1-

il.

Afwijkingen in de vingerwijsproef
na kunstmatige prikkeling van
het vestibulair apparaat

J, W, del PRADO

BIBLIOTHEEK DSR

rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 2-

/

ïlt;\'

amp;SWM

eik

-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

i-\'-\'i,\' .^ .

-ocr page 6-

; ■ ■ *

fev\'\'

m

-ocr page 7-

Afwijkingen in de vingerwijsproef
na kunstmatige prikkeling van
het vestibulair apparaat

-ocr page 8-

\' UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT \'

3914 7453

-ocr page 9-

Afwijkingen in de vingerwijsproef
na kunstmatige prikkeling van
het vestibulair apparaat

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN REC-
TOR-MAGNIFICUS Dr. A. A. PULLE, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 22 OCTOBER 1929
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
JULIUS WILLEM del PRADO
GENEES-, HEEL- EN VERLOSKUNDIGE, GEBOREN
TE PARAMARIBO.

KEMINK EN ZOON N.V. v.h.
OVER DEN DOM, DOMPLEIN 2, UTRECHT

bibliotheek der

rijksuniversiteit

UTRECHT.

-ocr page 10-

\'vr m.-,\'■ r . : v

À:-f.\'

e.

-ocr page 11-

aan de nagedachtenis
mijner moeder.

-ocr page 12-

.i. :

mi

-ocr page 13-

aan mijn vader
ter gelegenheid van
zijn 70sten verjaardag.

-ocr page 14-

■. ? ■

; ■
S

■nbsp;; me r

-ocr page 15-

aan mijne vrouw
en kinderen.

-ocr page 16-

ERRATA.

In \'t Voorwoord staat studieën; lees: studiën;

blz. 3 regel 14 v. boven staat voornaamste; lees: voorste;

blz. 14 regel 22 v. boven staat rustvlak, die; lees: rustvlak, dat;

blz. 40 regel 6 v. boven staat ramp; lees: romp;

blz. 41 regel 7 v. boven staat Spanner; lees Spamer.

-ocr page 17-

Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij eene behoefte,
tot U Hooggeleerde Q u i x, Hooggeachte Promotor, een woord
van diepgevoelden dank te richten, voor de hartelijke welwil-
lendheid en de bijzondere belangstelling, die ik van U heb
mogen ondervinden.

Dat ik mij heb kunnen bekwamen in de keel-, neus- en oor-
heelkunde, was mogelijk door den grooten steun, dien ik van
U mocht hebben bij mijne pogingen om aan Uwe kliniek de
aangevangen studieën voort te zetten.

Ongetwijfeld heb ik immers aan Uwe tusschenkomst mijne
ver lof s verlenging en de mij daarbij gegeven studieopdracht te
danken.

Ik moge U voor deze door mij\'hoogelijk gewaardeerde mede-
werking mijne groote erkentelijkheid betuigen.

Zeer gevoelig ben ik voorts voor de wijze waarop U zich
steeds hebt geïnteresseerd voor mijn werk en voor het vertrou-
wen, waarmee U mij hebt willen vereeren, door mij als assistent
aan Uwe kliniek te doen benoemen.

Voor de leiding, die van U uitging bij den klinischen en ope-
ratieven arbeid, voor Uwe bemoeienissen ten aanzien mijner
promotie en de vele waardevolle wenken mij daarbij gegeven,
wensch ik U recht hartelijk dank te zeggen.

Ik prijs mij gelukkig, een onderwerp te hebben mogen be-
werken, dat in zoo nauw verband staat tot de vraagstukken,
waaraan U in den laatsten tijd eene diepgaande studie wijdt,
waardoor ik veel heb kunnen profiteeren van Uwe zoo ruime
parate kennis.

Het is voorts in alle oprechtheid, dat ik ook aan U, Zeer-
geleerde van E g m o n d, mijne hoogachting en erkentelijk-
heid betuig voor de van U ontvangen medewerking en steun.

Steeds heb ik U bereid gevonden mij met Uwe kennis bij te
staan, en aan Uwe voortreffelijke assistentie dank ik in niet
geringe mate de verworven specialistische bekwaamheid.

Het is met veel genoegen dat ik later vaak aan onzen vriend-
schappelijken en collegialen omgang zal denken.

-ocr page 18-

By deze gelegenheid gaan mijne gedachten ook naar U, Oud-
Leeraren der Geneeskundige School te Paramaribo, wien ik
mijne opleiding tot geneesheer verschuldigd ben.

Met een dankbaar hart gedenk ik het vele, dat Gij mij hebt
medegegeven.

Het was mij zeer aangenaam enkelen Uwer in Nederland te
mpgen ontmoeten cn ik behoef U nauwelijks de verzekering te
geven, dat ik de van U ondervonden hartelijke belangstelhng
in mijne studieën op hoogen prijs stel.

Voor de medewerking, die Gij, Hooggeleerde Flu, Zeer-
geleerde Koch, von Königslöw, Schenk en R a-
d e m a k e r mij hebt willen verleenen bij mijn streven om in de
gewenschte richting mij hier te lande te kunnen specialiseeren,
ben ik zeer erkentelijk.

Ook aan U, Zeergeleerde Van Haeff en U, vrienden in
Surmame, in \'t bijzonder collega S c h u i t e m a k e r, voor de
van
U in dit verband ondervonden hulp mijn warmen dank.

Terwijl ik met waardeering zal blijven denken aan de aan-
gename samenwerking met U, medeassistenten en verpleegsters,
neem ik vooral aan U waarde W ij e r s prettige herinneringen
mee.

Ook aan het collegiaal contact, dat ik vaak met U assistenten
der afdeelingen voor inwendige-, en huid- en geslachtsziekten
mocht hebben, zal ik met genoegen terugdenken.

Ten slotte een woord van hij zonderen dank aan U beeren
medische studenten, voor de bereidwilhglieid, waarmee U zich
hebt beschikbaar gesteld voor de in het algemeen onaangename
vestibulaire proeven.

-ocr page 19-

INHOUD.

blz.

INLEIDING ................ . 1

HOOFDSTUK I.

Over den arbeid der pioniers in de studie van het vesti-
bulair orgaan ............... 3

HOOFDSTUK II.

De physiologische beteekenis van het vestibulair ap-
paraat .................. G

HOOFDSTUK Hl.

De endolymphestrooming in de booggangen bij draaien
en daarmee verband houdende verschijnselen ... 17

HOOFDSTUK IV.

De calorische prikkeling van het vestibulair apparaat .nbsp;27
HOOFDSTUK V.

De galvanische prikkeling van het vestibulair apparaatnbsp;41
HOOFDSTUK VI.

De vestibulaire nystagmus...........53

HOOFDSTUK VIL

De vingerwijsproef..............58

Eigen onderzoek.................

A.nbsp;Onderzoek op den draaistoel.........87

B.nbsp;Calorische prikkeling van het vestibulair apparaat .nbsp;105
G. Galvanische prikkeling van het vestibulair apparaat .nbsp;119

Samenvatting der resultaten..........137

Slotbeschouwingen ..............142

Literatuur.................145

-ocr page 20-

E\'v:

•V .

:nbsp;Tv.-.-

■ f \' \' ,

rn

- .■»•; \' r I-

Ki\'

-ocr page 21-

INLEIDING.

Wanneer ik aan mijne onderzoekingen omtrent de vinger-
wijsproef en de daarmede verband houdende afwijkingen bij
prikkehng van het vestibulair apparaat, een overzicht van de
betrekkelijke literatuur doe voorafgaan, zoo wil ik-er na-
drukkelijk de aandacht op vestigen, dat het ten eenenmale
onmogelijk is, vanwege de uitgebreidheid dezer leesstof een
overzicht te geven, dat alles omvat, wat in den loop der jaren
op dit gebied zoowel als oorspronkelijke studie, of kritiek,
is gepubliceerd.

Zooveel mogelyk zal echter het voornaamste worden ge-
niemoreerd en vertrouw ik te zullen slagen in het geven van
een voldoend overzicht van de bestaande publicaties.

De waarnemingen van B a r a n y ten aanzien der reactie-
bewegingen bij prikkelingstoestanden van het vestibulair
apparaat, vormen het fundament, waarop de wijsproef werd
opgebouwd. Sedert B a r a n y deze wijsproef introduceerde
in de neurologische en otologische diagnostiek, is in tal van
klinieken dit diagnosticum toegepast, en werd de literatuur
verrijkt met eene steeds groeiende casuistiek over de wijs-
proef.

Langzamerhand leerde de experimenteele physiologie ons
verschillende invloeden kennen, die beteekenis hebben bij
het tot stand komen der verstibulaire reflexen. Waarnemin-
gen bij menschen en dieren brachten ons diepere inzichten in
zake het optreden en verloop der reactieverschijnselen bij
pathologische toestanden van het labyrinth, zoowel als bij
kunstmatige prikkeling van dit zoo belangrijk evenwichts-
orgaan.

In de twee laatste decennia hebben tal van physiologen en
otologen zich ernstig beziggehouden met de hestudeering der
vraagstukken, die ten nauwste samenhangen met de labyrin-
thaire functies.

-ocr page 22-

Vooral de zoo belangrijke onderzoekingen over de rol, die
aan de otolieten in het vestibulair apparaat is toegedacht, heeft
vele pennen in beweging gebracht en veel strijd ontketend.

Alhoewel tot dusverre het laatste woord nog niet gespro-
ken is in de waardeering der otolietenfuncties, mag men wel
zeggen, dat deze interessante studiën op menig detailpunt der
evenwichtsverschijnselen bevredigende verklaringen hebben
gebracht.

Mocht \'t al waar zijn, dat de booggangfuncties reeds veel
vroeger in hare beteekenis zijn onderkend, de snelle vorde-
ringen, die thans de bestudeering van de werkzaamheid der
otolieten maakt, doet veronderstellen, dat de tijd niet veraf
is, die ons het vestibulair apparaat in zijn geheele physiolo-
gische beteekenis zal leeren kennen.

Het stemt aangenaam hierbij te kunnen constateeren, dat
thans reeds in de Fransche literatuur (B a r r é) er op gewe-
, zen wordt, dat de School van Utrecht in deze principieel zeer
belangrijk heeft bijgedragen.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I.

OVER DEN ARBEID DER PIONIERS IN DE STUDIE VAN
HET VESTIBULAIR ORGAAN.

In 1824 publiceerde Flour ens (61) zijne interessante
proeven op het labyrinth van duiven, die hem tot de conclusie
brachten, dat de halfcirkelvormige kanalen organen waren,
die met de reguleering der lichaamsbewegingen in verband
stonden. Niet dadelijk had deze ontdekking de aandacht der
clinici getrokken. Eerst ruim 40 j. later zag M e n i è r e de
groote beteekenis hiervan in.

De Physiologen CrumBrown (44), Mach en Breuer
deden toen hunne zoo belangrijke ontdekkingen op het gebied
van het vestibulair apparaat. Brown meende, dat iedere
booggangsampulle was ingesteld op de perceptie van slechts
éen draaiïngsmoment . Verder leerde hij ons de anatomische
ligging der beide horizontale kanalen in hetzelfde vlak, en
de evenwijdige ligging van de voornaamste verticale boog-
gang van het ééne labyrinth aan de achterste verticale boog-
gang van het andere labyrinth kennen.

Mach (95) bracht aan \'t licht, dat bij passieve rotatie-
of progressieve bewegingen, alleen de versnellingen of ver-
tragingen waarneembaar zijn; eerst dan werkt een kracht op
ons lichaam. Bij langzame rotatie heeft de middelpuntvlie-
dende kracht geen invloed.

Het stoppen van eene rotatie- of progressieve beweging geeft
dezelfde gewaarwording als bij het aanvangen, echter in
tegengestelde richting.

Bij gelijkmatige rotatie, geeft verplaatsing van de lichaams-
as eene nieuwe gewaarwording.

Bij snelle rotatie geldt de resultante der zwaartekracht en
middelpuntvliedende kracht als verticaal.

-ocr page 24-

Volgens Mach komt de endolymphe in de halfcirkelvor-
mige kanalen bij eene rotatie met snelheidsveranderingen in
beweging ten opzichte van den wand der kanalen. Daardoor
ontstaat eene verbuiging der haren van de cristae, waardoor
een prikkel in de zintuigcellen optreedt.

B r e u e r (30, 32) meent, dat de otolieten eene andere
functie hebben dan de booggangen. Zij dienen volgens hem,
voor de waarneming van den stand van het hoofd en voor de
perceptie der progressieve bewegingen. Zij oefenen in de ver-
schillende hoofdstanden een verschillenden druk uit op hun
maculae, hetgeen telkens weer een prikkel opwekt in de zin-
tuigcellen.

Nagel (111) is van meening, dat de otolieten alleen dienen
voor de waarneming van den stand van het lichaam. Hij
stelde zich voor, dat bij beweging van het hoofd alleen bij
lang inwerkende kracht, als b.v. de centrifugaalkracht, eene
verplaatsing der otolieten zou plaats vinden.

K r e 1 d 1 (85) die bij 50 % der door hem onderzochte doof-
stommen geen oognystagmus zag na rotatie, meent ook, dat
in het labyrinth de localisatie van het percipieerend orgaan
moet zijn.

Uit vergelijking zijner uitkomsten met 118 sectieverslagen
van M y g i n d, bleek, dat bij ruim 50 % van het statistiek-
materiaal de doofstommen slecht ontwikkelde booggangen
hadden,

E w a 1 d (51) heeft bij zijne proeven op duiven kunnen aan-
toonen, dat bij kunstmatig opgewekte endolymphestroomen,
eveneens bewegingen in kop en oogen ontstaan, en dat er
een zeker verband bestaat tusschen de richting van den endo-
lymphestroom en de richting der genoemde bewegingen. Bij
de in de rechter horizontale booggang opgewekte ampul-
lopetale beweging van de endolymphe bewogen zich kop en
oogen naar links, terwijl bij de ampullofugale beweging kop
en oogen zich naar rechts bewogen.

E w a 1 d heeft eveneens voor de verticale booggangen den
correspondeerenden invloed der endolymphestroomen op de
bewegingen van hoofd en oogen in de betreffende vlakken
kunnen aantoonen.

-ocr page 25-

Ewald toonde verder eveneens den invloed aan van het
labyrinth op de tonus der musculatuur.

Hiermee is in \'t kort gewezen op wat de grondleggers der
leer van het vestibulair apparaat als orgaan, betrokken bij
de reguleering van ons lichaamsevenwicht, ons hebben ge-
leerd.

Systematisch zullen we trachten na te gaan wat in den loop
der jaren aan nieuwere inzichten is ontstaan, en hoe intensief
gearbeid wordt aan de ontleding der functies, die aan de
elementen van het vestibulair orgaan moeten worden toe-
gedacht.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK H.

DE PHYSIOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET
VESTIBULAIRAPPARAAT.

Aan B ä r a n y (3) komt de eer toe eene methode te heb-
ben uitgedacht om het vestibulair apparaat te onderzoeken;
hij heeft verband gelegd tusschen de verschijnselen als
nystagmus, duizeligheid, afwijkingen van het evenwicht, en
den functietoestand van de halfcirkelvormige kanalen. Hij
leerde ons door \'t onderzoek op den draaistoel, uitspuiten der
ooren met water van bepaalde temperaturen, dit orgaan op
bepaalde wijze te prikkelen en de daardoor opgewekte re-
flexen op de oogen en ledematen te onderzoeken.

Bäräny verklaarde alle opgewekte verschijnselen door
booggangfuncties; de otolieten liet hij buiten beschouwing.

Sedert eenige jaren is er beter inzicht gekomen in dit
otolieten apparaat en weten wij nu, dat het evenals het boog-
gangstelsel van zeer groote beteekenis is, dank zij den zeer
interessanten arbeid van Fischer, de Kleyn, Mag-
nus, Quix, Wodak e.a.

Zooals reeds gememoreerd, is door Flourens, Mach,
Breuer en vooral Ewald aangetoond, dat het booggang-
stelsel een orgaan vormt, dat van zeer groote beteekenis is
voor de perceptie en reguleering der draaiende beweging.

Onze physiologische kennis van het vestibulair apparaat
berust gedeeltelijk op experimenten op dieren, op theorieën,
en voor een deel op physiologische en klinische gegevens bij
den mensch.

De dierexperimenten hebben ons principieele feiten opge-
leverd, omdat eene kunstmatig opgewekte beweging van de
endolymphe in een halfcirkelvormig kanaal eene beweging
der oogen, soms van het hoofd, veroorzaakt, en wel in het

-ocr page 27-

vlak der booggangen en in de richting van den endolymphe-
stroom.

De extirpatie van een labyrinth leert, dat bij de meeste
dieren door dezen ingreep bepaalde bewegingsstoornissen ont-
staan, en dat er typische houdingen en standen der oogen en
van andere lichaamsdeelen het gevolg van zijn.

Er is in verschillende theoretische beschouwingen verband
gelegd tusschen zekere prikkels in bepaalde plaatsen van
het labyrinth, en bepaalde symptomen.

De klinische waarnemingen bij labyrinthaandoeningen bij
den mensch hebben soortgelijke verschijnselen als bij dieren
na labyrinthexperimenten en labyrinthextirpaties vastgesteld.

Toch kunnen wij niet zonder meer de verkregen resultaten
bij dierproeven identificeeren met de symptomen bij laby-
rinthaire processen bij den mensch; immers bij dieren van
dezelfde klasse zijn de verschijnselen niet steeds gelijk, ter-
wijl bij dieren van verschillende klassen zij principieel ver-
schillend zijn. Dit houdt verband met de omstandigheid, dat
het mechaniek der evenwichtsreguleering b.v. bij visschen
anders moet zijn dan bij vogels, zoogdieren of den mensch,
gezien de verschillende levensvoorwaarden door omgeving
en beweging in de ruimte gesteld.

Overzien wij hetgeen de literatuur over de bestudeering
der verschillende verhoudingen van het vestibulair apparaat
onder verschillende omstandigheden en prikkelingstoestanden
heeft opgeleverd, dan krijgen wij het volgend overzicht:

a. De booggangfuncties.

Flourens onderzocht de verschillende booggangen ge-
ïsoleerd en vond, dat er eigenaardige evenwichtsstoornissen
ontstonden na doorsnijding van elke booggang.

Talrijke andere onderzoekers hebben daarna de dierexperi-
nienten voortgezet. De resultaten waren verschillend.

Löwenberg (94) vond:

1. De bewegingsstoornissen, die ontstaan na doorsnijding
der booggangen, zijn afkomstig van rfzMetsel en niet van de
niedebeschadiging der hersendeelen;

-ocr page 28-

2.nbsp;het reeds door C z e r m a k bij zijne experimenten ge-
constateerde braken, ontstaat door beschadiging der kleine
hersenen;

3.nbsp;de bewegingsstoornissen zijn het gevolg van prikkeling
der vliezige kanalen en niet van verlamming daarvan;

4.nbsp;de prikkeling der vliezige kanalen veroorzaakt langs
reflectorischen weg de krampachtige bewegingen, geheel bui-
ten het bewustzün om. Het bewustzijn speelt slechts in zoo-
verre een rol, dat door willekeurige bewegingen der dieren
nieuwe prikkels van de vliezige kanalen ontstaan;

5.nbsp;de reflexboog voor den reflex van uit de vliezige boog-
gangen op de motorische zenuwen, ligt in den
thalamus.

G O 11 z (65) beschouwt eveneens de booggangen als zin-
tuig voor het evenwicht van hoofd en indirect voor het ge-
heele lichaam.

Mach (96) houdt de halfcirkelvormige kanalen voor een
orgaan ter perceptie der bewegingen van het hoofd.

B r e u e r ( 31, 32, 33) en B r o w n sluiten zich bij Mach
aan. B r e u e r meent echter, dat het meer in \'t bijzonder de
otolieten zijn, die dienen voor de waarneming van de bewe-
gingen van het lichaam. Brown is van oordeel, dat elk
kanaal in overeenstemming is met de draaiïngsbeweging in
eigen vlak.

G y o n (45) beschouwt de halfcirkelvormige kanalen als
zintuigorganen ter bepaling der drie dimensies.

Laborde (88) noemt de booggangen een perceptie- en
bewegingsapparaat, dat met het gehoororgaan verbonden is
en door geluidsindrukken veroorzaakte bewegingen van hoofd
en romp leidt.

V i g u i e r s (159) en D e I a g e (46) beschouwen de boog-
gangen als een bijzonder zintuigorgaan ter oriënteering in
de ruimte.

E w a 1 d meent, dat het eindorgaan van den Nervus
acusticus physiologisch uit de volgende apparaten is samen-
gesteld:

1. tonuslabjTinth, dat een permanenten invloed uitoefent
op de zenuwbanen. Dit tonuslabyrinth bestaat uit de boog-
gangen en de otolieten;

-ocr page 29-

en 2. gehoorlabyrinth. Het booggangapparaat is dus geheel
van het gehoorapparaat gescheiden.

Böttcher (29) is van meening, dat de evenwichtsstoor-
nissen, die na verwonding der booggangen ontstaan, berusten
op veranderingen in de hersenen. Volgens hem zouden mikro-
skopische onderzoekingen over deze veranderingen uitsluitsel
nioeten geven,

B e r t h o 1 d (22) deelt ook de meening, dat de booggan-
gen als functie hebben de reflectorische coördinatie der be-
wegingen te bewerkstelligen. Dit doen ze in samenwerking
met het gezichts- en gevoelszintuig.

B a g i n s k y meent, dat geïsoleerde verwonding der
booggangen zonder beïnvloeding der hersenen niet mogelijk
is, en dat de leer, dat de booggangen als statisch zintuig
functioneeren, geheel moet worden losgelaten. Waar, naar
hij heeft gezien, steeds na verwonding der booggangen, zoo-
wel bij zoogdieren als duiven, ook eene verwonding der her-
senen ontstaat, vindt hij het niet gerechtvaardigd, uit ver-
anderingen, die na booggangletsels bij dieren optreden, gevolg-
trekkingen te maken omtrent de functies der booggangen.

VonBergmann (21) sluit zich bij Böttcher aan en
gelooft, dat de verschijnselen, die bij letsel der booggangen
ontstaan, inderdaad op medebeschadiging der hersenen
berusten. Hij beroept zich op Curschmann, die na
vernietiging van alle vliezige kanalen geen volledig verlies
van het lichaamsevenwicht zag, en na enkelvoudige door-
snijding
binnen een week de verschijnselen zag verdwijnen.
Hij acht dit feit niet in overeenstemming met de rol der
booggangen als evenwichtsorgaan. Hij is van oordeel, dat de
waargenomen evenwichtsstoornissen door hersenlaesies moe-
ten worden verklaard.

Brückner (35) ontkent elk verband der booggangen met
het evenwicht van het lichaam, en meent dat deze booggangen
hehooren tot het gehoorapparaat, en dienen om het hooren
van zachte geluiden in verschillende standen van het hoofd
wiogelijk te maken.

S t e n g e r (148) heeft critisch patienten onderzocht met
aandoeningen der horizontale booggangen en vond, dat daar-

-ocr page 30-

bij aanwezig waren evenwichtsstoornissen, zonder dat eenige
afwijking in de functies der groote en kleine hersenen was
aan te toonen. Uit het karakter der evenwichtsstoornissen bij
patiënten, die labyrinthaire operaties hadden ondergaan, be-
sluit S t e n g e r, dat de hierdoor ontstane bewegingen zijn op
te vatten als doelmatige pogingen van het individu om het
verloren evenwicht te herstellen. Waar deze stoornissen bij
het dierexperiment worden beschouwd als prikkelingsver-
schijnselen, meent S t e n g e r, dat bij levende menschen deze
als typische uitvalverschijnselen moeten worden aangezien
met consecutieve correctiesymptomen. Hij staat daarom op
het standpunt, dat zonder eenigen twijfel, door waarnemin-
gen aan het ziekbed is bewezen, dat de door booggangver-
wondingen veroorzaakte verschijnselen zonder eenige be-
schadiging der hersenen zijn onstaan. Hij beschouwt dan ook
het booggangapparaat als behoorende tot de organen, die
den evenwichtszin beheerschen.

Q u i x (119, 126, 127) ziet eveneens in de booggangen een
apparaat, dat een zeer belangrijke rol speelt bij de reguleering
van het lichaamsevenwicht. Ook d e H a a n (72, 73) wees op
de reflexen die vanuit de booggangen worden opgewekt.

Uit dit overzicht blijkt duidelijk, dat de meeste onderzoekers
het booggangstelsel als een orgaan beschouwen, dat bij het
handhaven van den evenwichtstoestand van ons lichaam van
zeer groote beteekenis is. Later zullen wij zien hoe wij met
kunstmatige prikkels de werkzaamheid van dit stelsel kun-
nen onderzoeken.

b. De physiologische beteekenis van het atolieten-apparaat.

De kennis van de physiologie van het otolietenapparaat is
van jongeren datum dan die der booggangen, en is ook thans
nog minder ver gevorderd dan deze.

Breuer (30, 34) heeft ons de kennis gebracht, dat dit ap-
paraat een orgaan beteekent, voor het waarnemen van de ver-
schillende standen van het hoofd. Hij meent, dat de prikkel der
zintuigcellen der maculae bestaat in een druk, die de otolieten

-ocr page 31-

op de haren der haarcellen uitoefenen. Deze druk verandert
door standsverandering van het hoofd, en ook door recht-
lijnige bewegingen met veranderde snelheid, of door de cen-
trifugaalkracht. Eene verandering van druk alleen, zonder
voorafgaande of begeleidende booggangprikkel, zou worden
waargenomen als eene rechtlijnige beweging. Het herkennen
der richting van de rechtlijnige beweging zou mogelijk zijn,
doordat de otolieten slechts in bepaalde richtingen kunnen
glijden over hun maculae, terwijl dit in alle andere richtingen
onmogelijk zou zijn.

Elke otoliet zou eene bepaalde glijrichting hebben. Gaat de
drukverandering gepaard met een booggangprikkel, dan ont-
staat de gewaarwording van verandering van hoofdstand ten
opzichte van de verticale.

Deze theorie van Breuer is geen basis geworden, waarop
de experimenteele physiologie van het otolieten-apparaat zich
heeft kunnen ontwikkelen. Anatomische onderzoekingen van
lateren tijd hebben deze glij-theorie niet gesteund. Ook de
perceptie van de rechtlijnige bewegingen door dit otolieten-
stelsel, naast die der draaiende bewegingen, is hoogst twijfel-
achtig gebleken.

Echter is de grondgedachte van Breuer, dat de druk
der otolieten op hun maculae de specifieke prikkel zou zijn
voor dit zintuig, behouden gebleven.

De experimenteel nieuw gevonden verschijnselen, en het
verdiepte inzicht in bouw en topografie van deze organen,
hebben echter aan onze wetenschap eene nieuwe richting
gegeven. Deze wetenschap berust thans op de ontdeklcing van
reflexen, die afkomstig zijn van andere apparaten.

Verschillende verschijnselen van de otolietenfuncties waren
echter al vroeger bekend. Het bewijs, dat ze van de otolieten
afkomstig waren en niet van de booggangen, was echter niet
te leveren en ook thans kan dit bewijs nog niet altijd ge-
leverd worden.

Zoo wist men al lang bij de onderzoekingen van het vesti-
bulair orgaan, dat bij vele dieren (visschen, vogels, zoog-
dieren) aan een bepaalden stand van den kop ten opzichte
van de verticale, een bepaalde stand der oogbollen in de oog-

-ocr page 32-

kassen beantwoordt. Thans hebben we voldoende bewijzen,
dat deze oogstand door de otolieten en niet door de boog-
gangen geregeld wordt. Het gevolg der booggangprikkel zijn
daarentegen de rhythmische oogbewegingen (nystagmus).

Ook was vroeger reeds waargenomen, dat na de operatieve
verwijdering van het labyrinth aan één zijde, een bepaalde
stand van de oogen, romp en ledematen ontstaat. Verklarin-
gen van dit verschijnsel zijn eerst in den laatsten tijd gegeven
kunnen worden, welke verklaringen echter onderling sterk
verschillen.

Een derde verschijnsel, dat ook al vroeg bekend was, is,
dat vele dieren (vogels, konijnen enz.) hun kop ten opzichte
yan de vertikale constant houden, wanneer deze kop vrij is,
terwijl het lichaam ten opzichte der verticale bewogen wordt.

Dat deze instelling echter verdwijnt, na dubbelzijdige ver-
wijdering van het labyrinth, was wel waargenomen, echter
niet begrepen, dat de otolieten deze functie verrichten.

Sedert het bekend worden van andere reflexen zijn deze
verschijnselen begrijpelijk geworden.

Mulder was de eerste, die in latere jaren een nieuw oto-
lietenreflex ontdekte. Hij vond, dat caviae een buiging met
den kop uitvoeren, wanneer zij in een versnelde beweging
naar boven bewogen worden, en dat zij den kop strekken,
wanneer zij in een versnelde beweging naar beneden bewo-
gen worden.

Deze buiging en strekking van het hoofd in den hals is
slechts een onderdeel van den reflex op de buigers en
strekkers van het geheele lichaam, door eene verandering
van den druk der otolieten van de utriculi op hun maculae.

Quix (121, 124, 128) heeft later dezen reflex in zijn ge-
heel herkend tijdens de bestudeering van den sprong en den
vrijen val bij den mensch en verschillende dieren, en bij den
sprong van paard en ruiter. Eveneens is deze reflex uitvoerig
onderzocht door Magnus (97, 98) bij onthersende dieren
(katten, konijnen enz.). Magnus heeft voorts ook het ver-
band tusschen deze reflexen en de halsreflexen op de lede-
maten opgespoord.

Magnus, van der Hoeve, de Kleyn en Quix

-ocr page 33-

hebben de functies der otolieten ten aanzien der oogstanden
uitvoerig onderzocht en theorieën opgesteld over de afhanke-
lijkheid der bekende lichaamshoudingen en lichaamsbewegin-
gen na eenzijdige labyrinthoperaties, van de functies van het
behouden labyrinth.

Tusschen de school van Magnus en die van Q u i x be-
staat o.a. het principieele verschil, dat de eersten de otolieten-
reflexen toeschrijven aan trek der otolieten aan hun maculae,
terwijl Q u i x aanneemt, dat de otolieten door druk op hun
maculae de reflexverschijnselen opwekken.

Q u i X (122,125) heeft na uitvoerige histologische onderzoe-
kingen over den stand en vorm van de otolieten in den schedel
bij menschen en dieren in zijn laboratorium, curven en ta-
bellen samengesteld, die ons in staat stellen alle bekende ver-
schijnselen, welke men als otolietenreflex of reacties be-
schouwt, te onderzoeken.

Voorts heeft Q u i x door zijne onderzoekingen kunnen be-
wijzen, dat de glij-theorie van Breuer niet houdbaar is,
en dat inderdaad de druk der otolieten op hun maculae de
adaequate prikkel is voor het otolietenorgaan.

Verder kon hij een inzicht verkrijgen in de verschijnselen,
afhankelijk van de lapilli, en die welke door de sagittae ver-
oorzaakt worden.

Ten slotte bracht het overzicht van alle verschijnselen dui-
delijk verband aan \'t licht in de onderlinge functies der oto-
lieten, waardoor blijkt, dat dit apparaat even stelselmatig en
mathematisch-geometrisch functioneert als het booggangstel-
sel.

Als sensatie, afkomstig van het otolietenstelsel heeft men
de waarneming van den stand van het hoofd in de ruimte,
beschouwd.

Wij zijn ons in de gewone lichaamshoudingen nauwkeurig
bewust van den stand van ons hoofd en daarmee van ons
lichaam in de ruimte. Deze stand wordt beoordeeld ten op-
zichte van de verticale.

Door samenwerking van verschillende organen worden wij

-ocr page 34-

ons de standsveranderingen bewust; het oog, de tastzin, de
pees-, spier- en gewrichtszin en de dieptesensibiliteit werken
hiertoe samen.

Ook aan de otolieten is een rol toebedeeld in de stands-
perceptie.

K r e i d 1 (85) heeft in zijne klassieke proeven den invloed
van het otolietenstelsel aangetoond door een proefpersoon te
onderwerpen aan de centrifugaalkracht.

Hij plaatste daartoe zijn proefpersoon in een afgesloten
kastje, dat met regelmatige snelheid werd rondgedraaid. De
door de centrifugaalkracht opgewekte verandering van oto-
lietendruk veroorzaakt een gewijzigde voorstelling van den
stand in de ruimte, waarmede bij het aangeven van de rich-
ting der verticale rekening wordt gehouden. K r e i d 1 vond,
dat doofstommen, bij wie hij kon aannemen, dat het labyrinth
vernietigd was, geen vergissing maakten in het aangeven van
de richting der verticale.

D e 1 a g e heeft het eerst gevonden, dat wij niet alle stan-
den van ons lichaam in de ruimte met dezelfde mate van
nauwkeurigheid waarnemen en kunnen schatten. Hij deed
zijne proeven door zijne proefpersonen vast te binden aan een
rustvlak, die draaibaar is om een horizontale as, en zag, dat
bij het aannemen van hellingen naar achteren, uitgaande van
de verticale, de hellingen niet juist geschat werden. Vanaf de

verticale tot 60° wordt 5° te min geschat; 60° zelf, juist; _

dan komt de sterke overschatting: 75° voor 90°, 105° voor
135° en bij 120° denkt men op het hoofd te staan.

Breuer meent, dat bij rechtopstaan het hoofd ± 5° naar
voren helt, zoodat de foutieve schattingen, die D e 1 a g e
vond, volgens hem niet steeds als zoodanig moeten opgevat
worden. Dit
in aanmerking nemende, kan men dan zeggen,
dat tot 55° naar achteren nauwkeurig geschat wordt. Dit
werd bevestigd door Aubert en Delage (46).

QuixenEysvogel (130) hebben dit vraagstuk veel uit-
voeriger onderzocht door gebruik te maken van een nieuw
geconstrueerden draaistoel, waarin de proefpersoon alle ge-
wenschte standen kon aannemen. Zij konden de waarnemin-
gen van hunne voorgangers bevestigen en zeer vermeerderen.

-ocr page 35-

Zij konden de resultaten gemakkelijk verklaren door otolieten-
druk. Bij draaiingen om de dwarse as geven alleen de ultricu-
lusfuncties waarnemingen en reflexen, daar die afkomstig van
de sacculusotolieten door antagonistische werking worden op-
geheven.

Uit de kromme van Quix blijkt nu, dat het gebied der
juiste waarneming valt in het drukgebied der lapilli, dat de
kleine fouten (5—10°) komen in het gebied waarin de druk
zeer klein is en begint te verdwijnen, en dat de groote fouten
der volledige desoriëntatie, komen in het gebied waarin de
druk der otolieten geheel verdwenen is. (Blinde vlek van
het statische zintuig. Quix.)

De compensatorische oogstanden bij standsverandering van
het hoofd in de ruimte zijn uitvoerig onderzocht door Lee,
Kubo, Rothfeld, v. d. Hoeve, de Kleyn en
anderen. Deze compensatorische oogbewegingen blijken te
hestaan uit twee componenten, n.1. een beweging om de
hitemporale as en een om de sagittale as.

De beweging om de hitemporale as veroorzaakt bij dieren
met lateraal staande oogen de raddraaiïngen, bij dieren met
frontaal staande oogen en bij den mensch, verticale oog-
bewegingen.

De bewegingen om de sagittale as veroorzaken bij dieren
met lateraal staande oogen de verticale beweging, bij dieren
met frontaal staande oogen en bij den mensch de raddraaiïn-
gen. Bewegingen om de verticale oogassen komen in de com-
pensatorische oogstanden niet voor, omdat door standsver-
andering van den schedel door de draaiïng om deze as geen
drukwijzigingen in de otolieten voorkomen.

Deze oogbewegingen kon Quix door zijn curven-verge-
hjking duidelijk verklaren door de functies der otolieten-
organen. De oogbewegingen om de hitemporale as moeten
aan de lapilli worden toegeschreven, terwijl de
sagittae de
oogbewegingen om de sagittale as beheerschen.

De lapilli stabiliseeren naast de oogbewegingen ook de
lichaamsbewegingen in \'t algemeen om de hitemporale as.
Zij oefenen invloed uit op de tonus der spieren, doen de
oogen, het hoofd, den romp en de ledematen in het sagittale

-ocr page 36-

vlak bewegen. Als door buiging naar voren de druk der
otolieten toeneemt, neemt ook de tonus in de buigers toe en
vermindert die der strekkers, de oogen draaien naar boven
om de dwarse as. Als door buiging naar achteren de druk
der otolieten afneemt, vermindert ook de tonus der buigers,
terwijl die der strekkers toeneemt, de oogen draaien naar
beneden om de bitemporale as.

De lapilli zijn synergisten.

De sagittae beheerschen het evenwicht in de posities van
het lichaam bij draaien om de sagittale as.

Bij hun invloed op de tonus der spieren, doen ze oogen,
hoofd, romp en ledematen in het frontale vlak bewegen.

Als de druk van een sagitta toeneemt, draait het oog met
zijn bovenpool naar de zijde van dezen otoliet; de ledematen
van die zijde maken eene abduceerende beweging, die van de
andere zijde eene adduceerende, terwijl het hoofd en de romp
naar de zijde der sagitta-in-druk buigen. De sagittae zijn
antagonisten.

De invloed van den otoliet is het sterkst aan de zijde waarin
deze otoliet in druk is. Dezelfde verhouding dus als bij de
halfcirkelvormige kanalen.

De reflexen der lapilli en sagittae in de armen kunnen
wij met de wijsproef onderzoeken. Drukveranderingen der
otolieten op hun maculae verkreeg Q u i x door zijne proef-
personen te onderzoeken in snelloopende liften.

Voor de lapilli constateeren wij een deviatie naar beneden
in proef V (Q u i x) als wij den druk van den otoliet doen
toenemen. Omgekeerd zien wij deviatie naar boven.

Bij de sagittae zien wij in proef IA (Q u i x) de rechterhand
naar buiten devieeren bij buiging van het hoofd naar den
linker schouder, terwijl de linker hand minder ver naar bin-
nen afwijkt. De rechter sagitta is n.1. in druk. Is de rechter
sagitta buiten druk dan hebben wij de omgekeerde verhouding.

Door galvanische reacties kunnen wij deze reflexen te voor-
schijn roepen.

De reflexen van den romp voegen zich hierbij en veroor-
zaken den val in bepaalde richtingen.

-ocr page 37-

HOOFDSTUK HI.

DE ENDOLYMPHESTROOMING IN DE BOOGGANGEN BIJ
DRAAIEN EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE
VERSCHIJNSELEN.

Terwijl Flourens vaststelde, dat er in de halfcirkelvor-
mige kanalen een kracht zetelt, die de bewegingen beheerscht,
concludeerde Ewald uit zijne proeven op duiven, dat de
richting dezer beweging in het vlak van een bepaalde boog-
gang afhangt van de stroomingsrichting der endolymphe ten
opzichte van de crista, en dat dit verband dusdanig is, dat de
richting der beweging overeenkomt met de richting van den
endolymphestroom.

Mach en Breuer hebben ons geleerd door welke be-
wegingen en op welke mechanische wijze de endolymphe door
deze bewegingen in strooming komt. Zij hebben bewezen, dat
slechts door draaiende beweging met veranderlijke snelheid
een endolymphestroom in de booggangen kan ontstaan, doch
dat dit mechanisch onmogelijk is door draaiende beweging
met gelijkmatige snelheid, evenmin door rechtlijnige bewe-
ging, en wanneer de draaiïngsas in het vlak van de booggang
gelegen is. Hiermee is dus het principe vastgelegd, dat het
stelsel der halfcirkelvormige kanalen een orgaan is, dat in
functie komt, uitsluitend tijdens draaiende beweging van het
hoofd.

Door de experimenten van latere onderzoekers is het aantal
lichaamsdeelen waarin bewegingen ontstaan als gevolg van
een booggangprikkel, uitgebreid. Deze bewegingen noemen
wij reflexbewegingen, waaraan niet slechts het hdofd en de
oogen, zooals oorspronkelijk was gezien, doch ook de romp
en de ledematen deelnemen.

Deze reflexbewegingen strekken zich buiten het motorisch

2

-ocr page 38-

spierstelsel zelfs uit tot het autonome, vasomotorische en
\'secretorischè zenuwstelsel.

Er ontstaat alleen dan een endolymphestroom in de boog-
gang, wanneer het hoofd draait om een as, die niet ligt in het
vlak van het kanaal en wanneer de snelheid der draaiïng
niet constant is.

De physiologische endolymphestroom in beide horizontale
kanalen is ongelijksoortig, en wel ampullopetaal in het eene
en ampullofugaal in het andere kanaal. Een endolymphe-
stroom in slechts één kanaal is echter voldoende om dezelfde
reflexwerking op te wekken, al is deze reflex dan in sterkte
geringer dan dien, opgewekt door stroomen in beide kanalen.
Dit kan men bewijzen, door menschen, die één labyrinth ver-
loren hebben, of dieren, bij wie één labyrinth is weggenomen,
te laten draaien.

Door onphysiologische prikkels, zooals uitspoelen van beide
ooren met water boven of beneden lichaamstemperatuur, door
galvanische stroom, enz., kan men in beide horizontale kana-
len gelijksoortige endolymphestroomen opwekken, dus b.v.
in beide kanalen ampullofugaal of ampullopetaal. De richting
van beide stroomen is dan in de ruimte tegengesteld, en daar-
mee ook hunne reflexbewegingen.

Door de geconstateerde feiten moeten wij aannemen, dat
bij den mensch de reflex op de gelijkzijdige lichaamshelft
grooter is dan op de ongelijkzijdige, alhoewel kleine verschil-
len wel eens voorkomen.

De booggangreflexen worden in de hersenen door omscha-
keling geleid naar bepaalde spiergroepen, hetgeen blijkt uit
de afwijkbewegingen van armen en beenen bij prikkeling der
verschillende booggangen in verschillende hoofdhoudingen.

Er moeten derhalve associatiesystemen in de hersenen be-
staan ter bewerkstelliging dezer omschakeling van een peri-
feren prikkel. Alleen voor de oogbolbewegingen bestaat deze
omschakeling niet. Het verband tusschen booggangprikkel en
oogspieren blijft constant, omdat de oogen met het hoofd
meebewegen. (Q u i x).

-ocr page 39-

a. De horizontale booggangen.

De endolymphestrooming, die bij draaien in de horizontale
booggangen ontstaat, veroorzaakt bij eene kortstondige draai-
ing een drukprikkel op de cristae in de richting tegengesteld
aan de draairichting. Komt tijdens de draaiïng een stadium
voor, waarin de snelheid constant is, dan zal de eerste prikkel
gevolgd worden door een zwakkeren in tegengestelde richting,
ïs de tijd van dit constante stadium lang genoeg, dan kun-
nen de twee prikkels door een tusschenperiode, waarin elke
prikkel ontbreekt, gescheiden zijn. Bij eene draaiïng met ge-
ringe versnelling, doch lang aanhoudend en gevolgd door
eene plotselinge remming, waardoor de vertraging zeer groot
Wordt, zal de prikkel in het eerste stadium geheel kunnen
ontbreken, terwijl de prikkel in tegengestelde richting aan het
einde der draaiïng zeer groot zal worden.

De door de strooming opgewekte prikkel in de horizontale
booggangen veroorzaakt de volgende verschijnselen:

eene gewaarwording, en wel die van draaien, overeen-
komende met de richting waarin gedraaid is;

b. reflexbewegingen:

1- op de oogen, nystagmus, waarin wij moeten onderscheiden
de phase, het vlak en de richting. (Quix 47). De endolym-
phestrooming in de horizontale kanalen beweegt de oogbollen
m het vlak van de horizontale kanalen en in de richting van
denendolymphestroom;de langzame phase van den nystagmus
is in de richting van den stroom, de snelle phase in tegen-
gestelde richting.

2. op de ledematen, hoofd en romp.

Evenals de oogen, worden de ledematen, hoofd en romp
reflectorisch bewogen in het vlak van de geprikkelde boog-
gang en in de richting van den endolymphestroom.

Welke bewegingen de lichaamsdeelen onder den invloed
Van dezen reflex volbrengen, hangt af van hun stand in de
ruimte tijdens den endolymphestroom.

Nemen wij b.v. de rechtopstaande houding met de armen

-ocr page 40-

langs \'t lichaam hangende, de duimen naar voren en de bin-
nenvlakten naar binnen gekeerd. Maakt nu het hoofd eene
draaiende beweging naar links, dan draaien de armen en de
handen om de lengteas naar links, waarbij derhalve de rech-
terarm en hand eene pronatie, de linker arm en hand eene
suppinatie verrichten; de romp draait om de verticale as naar
links, d.i. het rechterbeen verricht eene pronatie, het linker-
been eene suppinatie.

Deze bewegingen kunnen wij voor het hoofd en de armen
aantoonen met de wijsproef, voor den romp en de beenen
door den proefpersoon te laten loopen in rechte lijn, tijdens
den prikkel. Hij wijkt dan in een boog naar links af.

Worden nu tijdens de proef de armen horizontaal naar
voren gestoken met de binnenvlakte der handen naar bene-
den, dan is de beweging in de ruimte gelijk aan die van den
endolymphestroom, dus de armen bewegen in het horizontale
vlak naar links. De rechterarm verricht hierbij eene adducee-
rende, de linker eene abduceerende beweging.

Draait men de armen zóó, dat de rugzijde der handen naar
beneden gekeerd is, dan is voor de reflexbeweging, die in de
ruimte dezelfde is, thans voor beide armen eene andere
coördinatorisclie beweging noodig als in \'t eerste geval; voor
den rechterarm eene werking der abductoren en voor den
linker eene der adductoren. De armen worden wederom naar
links bewogen.

Worden de armen tijdens den. prikkel recht omhoog ge-
bracht, met de duimen naar achteren en de binnenvlakte der
handen naar binnen gewend, dan verricht de rechterarm eene
suppinatie, de linker eene pronatie. Een en dezelfde boog-
gangprikkel veroorzaakt steeds dezelfde beweging in de ruim-
te; welke motorische coördinatie daarbij in \'t spel is, hangt
af van den stand van het lichaamsdeel in de ruimte,

3. Reflexen in het autonome zenuwstelsel.

De endolymphestroomen die door onphysiologische prik-
kels in de halfcirkelvormige kanalen worden tot stand ge-
bracht, openbaren zich door reflexen in dit zenuwstelsel als
misselijkheid, reflectorische maag- en darmbewegingen, vaso-

-ocr page 41-

motorische stoornissen, bleek worden, uitbreken van koud
zweet en veranderde hartswerking. Hiermee gaat de sensatie
van duizeligheid gepaard.

b. De verticale booggangen.

Terwijl bij draaien om de verticale as bij rechtopstaand
hoofd de endolymphe in de vier verticale booggangen in rust
blijft, kan men ook in deze booggangen endolymphestrooming
opwekken door de paarsgewijs evenwijdig verloopende ver-
ticale booggangen in eene daartoe gunstige positie te brengen.
Dit geschiedt door de twee paren andere booggangen verticaal
te plaatsen.

Zoo kunnen wij beurtelings de rechter- voorste en linker-
achterste, rechter-achterste en linker-voorste kanalen prik-
kelen.

Q u i X heeft er op gewezen, dat eene vergelijking kan wor-
den opgesteld, waarin het verband wordt uitgedrukt tusschen
de grootte van de projectie der booggangvlakken op het hori-
zontaal vlak en den hoek, om welken het booggangstelsel
draaien kan ten opzichte van het horizontale vlak. Deze ver-
gelijking geeft dan het functioneel verband tusschen de groot-
te der projectie en de genoemde hoeken aan in cosinussen en
sinussen dier hoeken.

Deze mathematische analyse verstrekt ons gegevens 1° ten
aanzien van de hoofdposities voor elk stel booggangen, waar-
hij deze booggangen bij draaiing (op een draaistoel) om een
verticale as geprikkeld worden, terwijl de andere booggangen
in rust blijven; 2° over de posities van het hoofd, waarbij deze
zelfde booggangen niet geprikkeld worden, terwijl in beide
andere deze prikkel gelijk en zoo groot mogelijk is geworden.

Ook ten aanzien van den invloed der otolietenfunctie en
halfsreflexen hebben de door de vergelijking gevonden v/aar-
den voor ons beteekenis.

Willen we b.v. de rechter voorste en linker achterste verti-
cale booggangen prikkelen en de vier andere booggangen in
rust laten, dan geeft de mathematische analyse voor de hou-
ding van het hoofd 2 oplossingen:

-ocr page 42-

1.nbsp;draaiïng van het hoofd om de bitemporale as 60° naar ach-
teren (cp = 60°) en vervolgens draaiïng om de sagittale
as 41° naar rechts ( = — 41°);

2.nbsp;draaiïng van het hoofd om de bitemporale as 120° naar
voren = — 120°) en vervolgens draaiïng om de sagittale
as 41° naar links ( J\' = -f 41°).

Aangezien nu de draaiïng van het hoofd 120° naar voren
minder aangenaam is, kiezen wij de draaiïng naar achteren
60°, waarbij de beide horizontale, de rechter achterste en
linker voorste verticale kanalen alle verticaal staan en bij
draaiïng niet worden geprikkeld, terwijl de rechter voorste en
linker achterste verticale kanalen nagenoeg horizontaal lig-
gen.

Draaien we nu in deze houding met eenparig versnelde
beweging, die plotseling geremd wordt, den proefpersoon naar
rechts, dan ontstaat in dit booggangstelsel een endolymphe-
strooming en wel ampullofugaal in het rechter voorste en
ampullopetaal in het linker achterste verticale kanaal.

Ook hier krijgen we: 1°. De sensatie van draaien. Blijft het
hoofd in de positie, die het gedurende het draaien had, dan
krijgt men \'t gevoel van draaien naar links in het horizontale
vlak. Wordt echter \'t hoofd rustig rechtop gesteld, doch zóó,
dat de oorspronkelijk opgewekte endolymphestroom nog kan
voortduren, dan krijgt de persoon de sensatie van draaien in
het fronto-sagittale vlak en wel naar voren. De sensatie ver-
andert derhalve met de hoofdhouding en valt steeds samen
met den momenteelen stand van het vlak van het geprikkelde
booggangpaar, terwijl de richting omgekeerd is aan de richting
van den endolymphestroom.

2° De reflexen op de oogbollen. De oogbollen bewegen zich
in het vlak van het geprikkelde booggangpaar; de langzame
phase gericht naar boven, de snelle naar beneden. De nystag-
mus treedt het sterkst op als men den proefpersoon laat zien
in de richting der snelle phase, derhalve naar rechts-onder.

Deze nystagmus-vorm was vroeger niet bekend en evenmin
experimenteel opgewekt. Q u i x, die dezen nystagmus onder-

-ocr page 43-

kende en nauwkeurig onderzocht, noemt hem segmentale
nystagmus.

3° Reflexen op het hoofd, den romp en de ledematen.
Evenals bij prikkeling van de horizontale booggangen bewe-
gen zich deze lichaamsdeelen in het vlak van het geprikkelde
booggangpaar en wel in de richting van den endolymphe-
stroom. Dit kan met de wijs- en loopproeven worden aan-
getoond. Ook hier heeft omschakeling van reflexen plaats:

a.nbsp;afhankelijk van den stand van het lichaamsdeel in de ruimte
tijdens den endolymphestroom;

b.nbsp;afhankelijk van den stand van het hoofd ten opzichte van
het lichaam.

4° De reflexen in het autonome zenuwstelsel zijn dezelfde
als bij de horizontale booggangprikkeling.

Evenals bij beide horizontale booggangen is ook bij de ver-
ticale booggangparen steeds eene samenwerking tusschen de
twee ongelijksoortige endolymphestroomen (ampullofugaal—
ampullopetaal), terwijl gelijksoortige stroomen (ampullofu-
gaal—ampullofugaal of
ampullopetaal—ampullopetaal) el-
kaar tegenwerken.

Eveneens is de endolymphestroom in een kanaal van elk
paar verticale booggangen voldoende om reeds de specifieke
verschijnselen te doen ontstaan. Volgens de bestaande mee-
ning (Ewald o.a.) schijnt de ampullopetale stroom in de
horizontale kanalen een krachtiger reflex op te wekken dan
de ampullofugale; in de verticale booggangen zou \'t juist
omgekeerd zijn.

Worden beide paren verticale booggangen tegelijkertijd ge-
prikkeld, dan blijkt door het experiment, dat zoowel de sen-
saties als de reflexbewegingen tot een resultante worden
samengevoegd. Draaien wij b.v. beide paren verticale boog-
gangen tegelijkertijd in eene hoofdpositie, waarin het hoofd
60° naar achteren wordt gebogen
{cp — -{- 60°, = 0). Wordt
ih deze positie eene eenparige draaiïng naar rechts plotseling
geremd, dan ontstaat in de verticale kanalen een endolymphe-
stroom, die in de kanalen van het rechter oor ampullofugaal,
en in die van het linker oor ampullopetaal gericht is. Wordt

-ocr page 44-

het hoofd na draaiing langzaam in de gewone positie gebracht,
dan ziet men duidelijk ontstaan een
rotatorische nystagmus
naar links (langzame phase); in hals, romp en ledematen
eene beweging naar links in het frontale vlak, en valneiging
naar links. De ondervonden sensatie is: gewaarwording van
vallen naar rechts.

Door de vingerwijsproef laat zich gemakkelijk aantoonen,
dat deze reflexbeweging zich in twee componenten laat ont\'-

leden; de eene volgens het vlak van de rechter voorste _

linker achterste verticale booggangen en de andere volgens
het vlak van de linker voorste—rechter achterste verticale
booggangen. Ook wordt dan duidelijk, dat de nystagmus de
resultante is van twee componenten n.1. de Nyst. segm. dextra
en de Nyst. segm. sin., en wat de richting betreft, vindt men
eveneens de vergelijking: N. S. d. sup. N. S. s. inf. = N. r.
sin. (Q u i x).

De oogbewegingen laten zich evenzoo gemakkelijk verkla-
ren. Tengevolge van den prikkel in het rechter voorste en
linker achterste kanaal zou de oogbol moeten bewegen naar
rechts-boven; tengevolge van den prikkel in het hnker voorste
en rechter achterste kanaal naar links-beneden. Onder den in-
vloed van beide prikkels tegelijk zal het oog moeten bewegen
in het resulteerende vlak en de resulteerende richting, d.i. in
het frontale vlak naar links en beneden (nyst. rotator. sin.).

Welke stroom geeft bij de draaiproef in
de booggangen den sterksten prikkel, de

ampullopetale of de ampullofugale?

R h e s e (138, 139) neemt aan, dat bij het draaien dat laby-
rinth, hetwelk excentrisch gelegen is, het sterkst geprikkeld
wordt wegens de grootere centrifugaalkracht.

G ü 11 i c h (68, 69) is van oordeel, dat bij actieve draaiing
naar rechts het linker labyrinth in de eerste plaats wordt
geprikkeld, ook dan, wanneer dit labyrinth in \'t draaiings-
middelpunt staat.

Schilling (145, 146) heeft in verband, met de zoo uit-
eenloopende opvattingen ter zake getracht de physische ver-

-ocr page 45-

houdingen bij de draaiproef te bestudeeren en den invloed
der centrifugaalkracht nader te onderzoeken.

Hij komt tot de conclusie, dat voor de verklaring der be-
kende physiologische verschijnselen, eene in haar grootte, van
de excentrische ligging van het labyrinth afhankelijke wer-
king der centrifugaalkracht op het prikkelingsproces in de
ampullen niet behoeft te worden aangenomen. Zooveel te
niinder nu uit mathematische overwegingen volgt, dat de
sterkte van de endolymphebewegingen in de ampullen onaf-
hankelijk is van de ligging der booggangen ten opzichte van
het draaipunt.

Ten aanzien van de sterkte der ampullenprikkeling ver-
richtte Schilling eveneens onderzoekingen.

Zooals reeds opgemerkt, deelt Ewald o.a. de meening,
dat de ampullopetale strooming voor de horizontale boog-
gangen de meest werkzame prikkel is. Voor de verticale boog-
gangen is echter de ampullofugale strooming de sterkste
prikkel.

Mach en C r u m Brown meenen, dat alleen de am-
pullofugale strooming een werkzame prikkel oplevert.

Breuer ziet zoowel in den ampullopetalen als in den
ampullofugalen stroom een werkzame prikkel.

K u b o (86) meent, dat het moeilijk is tusschen beide stroo-
mingen onderscheid te maken ten aanzien der mindere of
meerdere werkzaamheid; echter is hij geneigd aan te nemen,
dat de ampullofugale strooming een sterkeren prikkel uit-
oefent.

Kümmel (87), Passow (115), Panse (114), Wan-
ner (161), B a r a n y hebben bij patiënten met eenzijdig ver-
hes van het labyrinth door de draaiproef getracht na te gaan
Welke prikkel de sterkste zou zijn.

Schilling geeft van de uitkomsten het volgend over-
zicht: Bij 51 gevallen was 10 maal de ampullopetale stroom
alleen werkzaam, 9 keer de ampullofugale, 30 keer beide
stroomrichtingen, waarvan 24 keer de ampullopetale sterker.
In de overwegende meerderheid der gevallen zijn dus de beide
stroomrichtingen ongelijkwaardig, de ampullopetale stroom-
richting overtreft de ampullofugale meer dan 4 voudig. Bij

-ocr page 46-

de waardeering dezer uitkomsten wijst Schilling er ech-
ter terecht op, dat bij patiënten, die een labyrinth hebben
verloren, er rekening mee moet worden gehouden, dat bij
lang bestaande verwoesting van het labyrinth, compensatie-
processen plaats vinden.

In verband met het feit, dat de nystagmusvormen der hori-
zontale booggangen beiderzijds gelijk zijn, kan volgens
Schilling moeilijk worden uitgemaakt, welke stroomings-
richting bij draaien in de horizontale booggangen den sterk-
sten prikkel zou veroorzaken.

Voor de verticale booggangen kan dit echter wel, aangezien
de bovenste verticale rotatorischen en de achterste booggang
verticalen nystagmus veroorzaakt, daarbij de bovenste boog-
gang aan de eene zijde evenwijdig loopt met de achterste
booggang der andere zijde. Wanneer nu zulk een paar boog-
gangen geprikkeld wordt, kan uit den aard van den nystag-
mus worden nagegaan, welke ampulle het sterkst is geprik-
keld.

Uit hooger beschreven onderzoekingen van Q u i x is de
hier gegeven verklaring van den vorm van den door prikke-
ling der verticale kanalen opgewekten nystagmus niet juist.

Door het hoofd in verschillende posities te brengen, waarin
de verticale booggangen paarsgewijs in het horizontale
draaiïngsvlak kwamen te liggen, onderzocht Schilling 20
oorgezonde jonge menschen en kon de gevolgtrekking maken,
dat het inderdaad mogelijk is nauv/keurig elke verticale
booggang afzonderlijk te onderzoeken.

Wat betreft de vraag, welke stroomingsrichting den sterk-
sten prikkel zou opleveren, meent Schilling, dat wegens
de sterke individueele schommelingen in de endolymphe-
stroomen, nimmer met zekerheid kan worden vastgesteld in
welk labyrinth de sterkste prikkel is opgewekt.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK IV.

DE CALORISCHE PRIKKELING VAN HET VESTIBULAIR

APPARAAT.

In 1905 was B a r a n y (5, 6, 7, 10) zijne onderzoekingen
over den calorischen nystagmus begonnen, nadat hij had op-
gemerkt, dat een naar links gerichte horizontaal-rotatorische
nystagmus ontstond, wanneer hij een persoon met intact ves-
tibulair orgaan het rechter oor met water beneden lichaams-
temperatuur uitspoot. B a r a n y zag voorts, dat indien hij
water van hooger temperatuur gebruikte, nystagmus ontstond,
gericht naar de zijde van het uitgespoten oor. Verder vond hij,
dat bij gebruik van koud water en buiging van het hoofd sterk
naar voren, hetzelfde verschijnsel zich voordeed als bij ge-
bruik van warm water, dat dus nystagmus ontstond naar de
zijde van het uitgespoten oor.
b a r a n y zocht hiervoor eene
verklaring in den telkens gewijzigden endolymphestroom in
de booggangen. Hield men het hoofd van den proefpersoon
op den linker schouder gebogen, en spoot men het rechter oor
ttiet koud water uit, zoo ontstond horizontale nystagmus naar
rechts; werd daarentegen de proef gedaan met naar den rech-
ter schouder gebogen hoofd, dan kwam nystagmus naar links
te voorschijn.

In 1906 bericht B a r a n y dat hij den calorischen nystag-
mus meestal zag horizontaal-rotatorisch of verticaal naar be-
neden gericht; hoogst zelden zag hij nystagmus verticaal naar
boven.

B O r r i e s (26, 27, 28) bestudeerde het wezen van den calo-
rischen nystagmus bij verschillende blikrichting.

Hij vond bij een groot materiaal de volgende verhoudingen,
na uitspuiten van het linker oor met koud water:

-ocr page 48-

1.nbsp;bij het recht vooruit zien: hor. rot. nyst. naar rechts;

2.nbsp;blik bovenwaarts gericht: hor-nyst. n. rechts met zwakke
rotator. component;

3.nbsp;blik benedenwaarts gericht: versterking van den rot. com-
ponent, nyst. overwegend rot. naar rechts;

4.nbsp;kijken naar rechts: rot. comp, zwakker dan bij vooruit zien,
in enkele gevallen zuiver hor. nyst.

5.nbsp;kijken naar links: bij zwakken prikkel geen nyst.; bij ster-
ken prikkel, hor. rot. n. rechts, rot. comp, sterker, soms ech-
ter zuiver rot. n. rechts.

B ä r a n y beweert, dat calorische nystagmus constant voor-
komt bij menschen met gezond labyrinth. B o r r i e s kan dit
bevestigen. Belangrijk echter is, dat hij bij jonge kinderen,
geen calorischen nystagmus kon verkrijgen, terwijl zij wel den
rotatorischen (draaiproef) nystagmus vertoonden.

T e t e n s Haid, die kinderen onderzocht van 6 dagen tot
2y2 jaar oud, vond bij hen verschillende afwijkingen der calor.
reactie. In een latere serie echter vond hij bij kinderen van
5 weken tot 2]/^ jaar oud, normale calorische reactie.

Rut tin (57) vond eveneens afwijkingen van calorische
reactie bij kinderen van enkele maanden oud. Deze waar-
nemingen echter kunnen geen gevolgtrekkingen veroorloven,
aangezien niet bekend is in hoeverre acht is geslagen op de
houding van het hoofd.

B O r r i e s onderzocht 15 kinderen van 8 m.—^Yi j. en heeft
steeds normale calorische nystagmus kunnen opwekken.

Het is van beslissende beteekenis bij het onderzoek van den
calorischen nystagmus het hoofd in de optimum-positie (B r ü-
n i n g s) (36, 37) te brengen.

Bär any zelf zegt omtrent den calorischen nystagmus:
„Neigt man während oder nach dem Spritzen (des rechten
Ohres mit kaltem Wasser) den Kopf auf die linke Schulter,
so tritt ein rein horizontaler Nystagmus nach rechts auf, der
bei Blick nach rechts am stärksten ist. Der nach links gerich-
tete rotatorische und horizontale Nystagmus wird stets schwä-
cher und rein rotatorisch oder hört ganz auf. ... Ist der rota-
torische Nystagmus bei aufrechtem Kopf voll entwickelt und

-ocr page 49-

neigt man dann den Kopf, so braucht es häufig eine gewisse
Zeit, bis der nach rechts gerichtete Nystagmus auftritt, manch-
mal kommt es zu einer Kombination des nach rechts gerichte-
ten horizontalen und des nach links gerichteten rotatorischen,
manchmal tritt das Phänomen gar nicht auf... Neigt man
den Kopf gegen die rechte Schulter, so wird der nach links
gerichtete horizontale und rotatorische in einen rein horizon-
talen Nystagmus nach links verwandelt. Nystagmus nach
rechts tritt hierbei in der Regel nicht auf, manchmal aber
habe ich eine Andeutung eines nach rechts gerichteten, rota-
torischen Nystagmus gesehen. Neigt man den Kopf des Pa-
tienten so stark, dass sein Scheitel gegen den Fuszboden sieht,
so tritt eine völlige Umkehr des bei aufrechtem Kopfe be-
stehenden Nystagmus ein. Er wird jetzt zu einem nach rechts
gerichteten, rotatorischen Nystagmus, der bei Blick nach
rechts am stärksten ist.quot;

Bäräny stelt den regel dus concreet: Bij uitspuiten van
het rechter oor met koud water zien wij bij buiging van het
hoofd naar den linker schouder een horizontalen nystagmus
naar rechts en bij buiging van het hoofd naar den rechter
schouder een horizontalen nystagmus naar links.

B O r r i e s onderzocht 54 personen (oorgezond) in ver-
schillende hoofdlioudingen en komt tot de conclusie:

„Bij buiging van het hoofd naar de uitgespoten zijde ver-
dwijnt de rotatorische component, of verschijnt deze aan de
andere zijde; bij buiging naar den tegengestelden kant ver-
dwijnt de horizontale component of verschijnt deze aan de
andere zijde. Bij zijwaartsche buiging van het hoofd dissociee-
ren de horizontale en rotatorische componenten steeds, en
als regel verandert de nystagmus van richting. Deze omkee-
ring ontstaat niet slechts bij buiging naar de tegengestelde
zijde, zooals B ä r a n y beweert.quot;

Naar aanleiding van dit verschil in uitkomst der calorische
reactie heeft B o r r i e s, mede in verband met de z.g. para-
doxe vestibulaire reactie (gevallen, waarbij wel de draaireac-
tie, doch niet de calorische reactie kon worden opgewekt, of
omgekeerd) gemeend, dat deze reacties in het labyrinth van
verschillende plaatsen uitgaan.

-ocr page 50-

Hij deed zijne onderzoekingen bij duiven.

Nadat hij op zeer nauwkeurige wijze bij deze duiven de
draai- en calorische reacties had weten op te wekken, ver-
wijderde hij bij eenige dier dieren de vliezige booggangen met
hunne ampullae en cristae en zag dat de draaireactie
definitief was opgeheven, terwijl de calorische behouden bleef.
Hij concludeerde hieruit, dat de calorische reactie niet haar
oorsprong heeft in de cristae, maar in de otolieten organen,
alhoewel hij niet geheel uitsloot, dat de cristae bij de omkee-
ring van den nystagmus in de verschillende hoofdhoudingen
eventueel eenige beteekenis konden hebben.

In dit verband vestigt B o r r i e s er echter de aandacht op,
dat hij 3 zuivere gevallen had, waarbij hij negatieve draai-,
doch positieve calorische reactie kon verkrijgen, terwijl
echter hier de verschillende hoofdhoudingen — zelfs de bui-
ging naar voren tot 90° — geen verandering van nystagmus-
richting veroorzaakten.

In een ander geval (meningitis syphilitica) waarbij hij posi-
tieve draai- en negatieve calorische reactie had (met het
hoofd rechtop of in optimum positie), kreeg hij rotatorischen
nystagmus naar de niet uitgespoten zijde, doch alleen wanneer
het hoofd 90° naar dezen kant werd gebogen; werd het hoofd
echter weer rechtop geplaatst, dan verdween de nystagmus.
B o r r i e s meent, dat in deze gevallen naast de prikkeling
der cristae eveneens eene werkaamheid van de maculae te
constateeren valt, hetgeen overeenkomt met zijne waarneming
gen bij duiven, die een normalen calorischen nystagmus met
normale inversie bij inclinaties van den kop vertoonen, na
verwijdering van de cristae. De otolieten-maculae zijn toe-
gerust met het vermogen om in de verschillende hoofdposities
de prikkels te ontvangen, in betrekking tot het verticale vlak.
B o r r i e s meent hiermee ook de paradoxe vestibulaire reac-
ties te kunnen verklaren.

Hij concludeert ten slotte:

1.nbsp;Het apparaat der booggangen is niet noodig voor de tot-
standkoming van den calorischen nystagmus.

2.nbsp;Calorische nystagmus ontstaat waarschijnlijk door de oto-
lieten-organen alleen.

-ocr page 51-

3.nbsp;De verandering der nystagmus-richtingen bij de verschillen-
de hoofdhoudingen is waarschijnlijk het gevolg van otolieten-
functie.

4.nbsp;Het is onzeker in hoeverre het booggangstelsel een rol speelt
bij het ontstaan van den calorischen nystagmus of in zijne
Wijziging in de verschillende hoofdposities.

B a r a 11 y zelf verklaart zijne calorische reactie als volgt.
De in den gehoorgang veroorzaakte temperatuursverandering
plant zich voort naar het labyrinth en de endolymphe in de
booggangen ondergaat eene afkoeling of verwarming, die tot
eene strooming leidt. Heeft er afkoeling plaats, dan is er eene
strooming naar beneden, liet lager gelegen deel, gericht, en
quot;Vindt verwarming plaats, zoo heeft de strooming eene boven-
waarts gerichte beweging. De op deze wijze opgewekte endo-
lymphestroomen zijn analoog aan de adaequate prikkel van
dit zintuigepitheel, in den zin als bijvoorbeeld veroorzaakt
door hoekversnelling bij draaien. In dit verband heeft het
booggangstelsel, waarbij de kanalen loodrecht staan, de gun-
stigste positie voor de calorische reactie. Ligt een kanaal hori-
zontaal, dan vindt geen beweging van de endolymphe plaats.

Brünings heeft verschillende hoofdstanden geconstru-
eerd waarbij voor iederen booggang het grootst mogelijk effect
kon worden verkregen en die hij dan ook als optimumposities
aanduidt. Ho lm gr en. Rut tin, Hof er, R o s e n f e 1 d,
^alewsky, Kiproff (79) verkregen resultaten, die de
theorie van B a r a n y steunen.

Ook Magnus en de Kleyn hebben bij hunne proeven
op dieren soortgelijke waarnemingen gedaan.

Maier en Lion (104) hebben eveneens getracht met
Physische onderzoekingen deze theorie te steunen; ze hebben
echter zulke hooge temperaturen gebruikt, als niet in aan-
merking kunnen komen voor booggangprikkels.

Bar te Is (17) daarentegen bestrijdt de meening, dat in
de booggangen eene endolymphestrooming zou kunnen plaats
^mden, zooals Mach deze endolymphestrooming bij de rota-
tie had bestreden. Hij meent, dat de temperatuursinvloeden
Zich rechtstreeks op het zintuigepitheel doen gelden. Volgens

-ocr page 52-

hem zou de afkoeling van het labyrinth tot hypofunctie en
verwarming tot hyperfunctie leiden.

Bartels meent, dat als Barany\'s theorie juist was,
geen horizontale nystagmus moest ontstaan wanneer de hori-
zontale booggangen horizontaal staan. Daar hij zulk een „dood
puntquot; niet kon aantoonen, acht hij zich gerechtigd B a r ä n y\'s
theorie te moeten verwerpen en de prikkeling der booggangen
door zijne theorie te kunnen verklaren.

Hij verwijst verder naar de proeven van Popp (116), die
had aangetoond, dat bij duiven eene zeer minimale tempe-
ratuursverandering van den labyrinth-beenwand al voldoende
was voor het ontstaan van calorischen nystagmus.

Daar Popp de verhouding van den nystagmus in ver-
schillende hoofdstanden niet heeft nagegaan, kunnen deze
proeven niet zonder meer als steun dienen voor B a r t e I\'s
theorie.

Gertz (63, 64) deelt de meening, dat de convectiestroomen
in de endolymphe bij de calorische prikkeling de cupula niet
zouden kunnen bewegen, daar ze bezwaarlijk de sterkte kun-
nen verkrijgen, die noodig is om b.v. denzelfden reflex als met
den pneumatischen hamer te veroorzaken. Hij meent, dat de
prikkeling door een proces moet plaats vinden, waarvoor
minder energieverbruik noodig is, dan bij de mechanische
prikkeling, daar ook hij het standpunt inneemt, dat de ont-
stane endolymphestrooming door den calorischen prikkel in-
derdaad door overdracht van den prikkel op het zintuig-
epitheel moet worden aangenomen. Hij gelooft, dat een che-
misch proces lilaatsgrijpt. Als zich in de endolymphe, die de
cupula omgeeft, n.1. een stof bevindt, die in staat is het zin-
tuigepitheel te prikkelen, kan verschuiving van de endo-
lymphe eene concentratie verandering dezer substantie doen
ontstaan, die dan op die wijze prikkelend zou kunnen werken.

Weill, K o b r a k (82, 83) en b o r r i e s beschouwen de
calorische reactie als een vasomotorisch reflex. Hierdoor kon
men echter niet verklaren waarom de calorische nystagmus
afhankelijk is van den stand van het hoofd in de ruimte.
Dit denkbeeld van een vasomotorischen reflex is intusschen
zeer oud en door M o u r e en C a u z a r d in hunne mono-
grafie geopperd.

-ocr page 53-

B O r r i e s merkt op, dat de otolieten bij hun verschillen-
den stand in verhouding tot de richting der zwaartekracht,
de oorzaak van de richtingsverandering van den nystagmus
zijn.

Blumenthal (24) verklaart deze richtingsveranderiug
van den nystagmus als „tegenrollingseffectquot;.

De Kleyn en Lund hebben de opvattingen van B o r-
r i e s bestreden.

K o b r a k (84) die met zeer geringe hoeveelheden water, die
van 5—10° met de lichaamstemperatuur verschilden, eveneens
calorische reactie kon opwekken, betwijfelt op grond daarvan
evenzeer of de physische theorie van B a r a n y houdbaar is.

D O h 1 ni a n komt na zeer minutieuse bestudeering van dit
vraagstuk tot een conclusie, die sterken steun geeft aan B ä-
r ä n y\'s theorie.

Wittmaack (162, 163) gelooft, dat niet de endolymphe
stroom als zoodanig, doch de door dezen stroom veroorzaakte
drukveranderingen in de ampullae der booggangen als aus-
lösend moment voor de vestibulaire prikkeling moeten wor-
den beschouwd.

Ook B i e h 1 (23) meent, dat in hoofdzaak de druk als prik-
kelings-moment moet worden aangezien. Hij gelooft, dat het
vliezige labyrinth volgens de wetten der hydrostatica en ten-
gevolge van den opwaartschen druk zich in labiel evenwicht
bevindt en de geringste drukverschillen met vormverandering
beantwoordt.

Op grond van physisch-mathematische berekeningen heeft
Schilling kunnen aantoonen, dat deze druktheorie on-
houdbaar is en de stroomingstheorie niet kan worden ver-
Worpen.

F r e n z e 1 (62) heeft op grond van experimenten kunnen
aantoonen, dat inderdaad de stroomings-theorie bij de calori-
sche reactie juist is. Hij heeft de beenige verbinding tusschen
gehoorgangwand en labyrinth bestudeerd en stelde vast, dat
eene staafvormige beenbrug, omgeven door luchthoudende
beensubstantie zich vanaf de achterste gehoorgangwand naar
de lateraalwaarts gerichte kromming van de horizontale
booggang uitstrekt, en als goed warmtegeleidend medium al-

3

-ocr page 54-

leen voor de geleiding van de koudegolf naar het labyrinth in
aanmerking komt.

Samen met D o h 1 m a n (48) heeft hij bewezen, dat zich
inderdaad over deze plaats warmte en koude gemakkelijker
op het labyrinth laten overdragen dan over het trommelvlies,
en dat de anatomisch scherp omschreven plaats van de hori-
zontale booggang door afkoeling eerder wordt getroffen, dan
de naburige punten van deze booggang.

Leisze (91) kon aantoonen, dat bij proefpersonen van
den boven-achterwand van den gehoorgang uit, gemakkelij-
ker calorischen nystagmus kon worden opgewekt, dan over
het trommelvlies.

Zoo wordt dan door deze onderzoekingen het aangrijpings-
punt voor den calorischen prikkel vastgesteld.

Bij de beoordeeling der stroomingstheorie van Bar any
bij de calorische prikkeling, moeten wij er dus (volgens L e i s-
z e) rekening mee houden, dat het labyrinth geprikkeld wordt
via de horizontale booggang; de verticale booggangen worden
niet rechtstreeks geprikkeld. Alleen de horizontale booggang
wordt door de koude golf getroffen.

B a r a n y neemt bij de verschillende hoofdstanden eene
veranderde positie van de verschillende ampullen ten opzichte
van den lateralen labyrinthwand, en dientengevolge ook ten
opzichte van de plaats der koude-inwerking in den gehoor-
gang aan.

Leisze meent dat eene dergelijke positieverandering ech-
ter in \'t geheel niet ontstaat, daar de ligging der booggangen
in het been niet verplaatsbaar is, en de onderlinge verhouding
tot de laterale labyrinthwand bij de verschillende hoofdhou-
dingen evenmin gewijzigd wordt. Onder
alle omstandigheden
bereikt de afkoeling het labyrinth langs denzelfden weg.

Hij (Leisze) zag, dat de nystagmus tengevolge van calo-
rische prikkeling steeds
horizontaal-rotatorisch is. De rota-
torische component komt van de voorste verticale boog-
gang. Brengt men het hoofd in
iiessimum-positie (30° naar
voren) dan ziet men hoegenaamd geen nystagmus. De hori-
zontale booggang staat dan horizontaal en kan daarin geen
strooming plaats vinden. Deze uitblijvende strooming heeft

-ocr page 55-

ook het wegblijven van den rotatorischen nystagmus tot ge-
Volg, waaruit L e i s z e meent te mogen concludeeren, dat
de prikkeling van de verticale booggang secundair plaats
vindt door den opgewekten stroom in de horizontale boog-
gang. Alleen in gevallen van zeer intensieve prikkeling treedt
ook in Pessimum positie rotatorische nystagmus op, waaruit
men mag afleiden, dat onder sommige omstandigheden eene
rechtstreeksche prikkeling van de voorste verticale booggan-
gen ook wel mogelijk is.

H o f e r zag, dat geen calorische nystagmus te voorschijn
?iomt, wanneer de ampullen van horizontale en voorste verti-
cale booggangen de laagste plaats innemen (het hoofd 45\'^
?iaar rechts draaien en daarna 90° naar rechts buigen).

Quix heeft er op gewezen, dat men uit den aard van den
nystagmus, die bij calorische prikkeling van het vestibulair
apparaat ontstaat, kan vaststellen welke kanalen geprikkeld
yaren. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit, dat
leder kanaal eene reactiebeweging oplevert in een vlak even-
\'^ijdig aan het geprikkelde kanaal.

Hij heeft er de aandacht op gevestigd, dat niet de stand van
de booggang ten opzichte der verticale de beslissende factor
is bij de calorische reactie, maar wel de plaats van de boog-
gang die door den koude- of warmteprikkel getroffen wordt.

Uitgaande van de redeneering, dat de prikkel wordt toege-
past bij een verticaal staande booggang en wel op de plaats
der sterkste kromming, zal bij het gebruik van eene warme
spoeling ook de endolymphe verwarmd worden en door ver-
hinderd soortelijk gewicht ten opzichte der naburige endo-
lymphe eene beweging in bovenwaartsche richting ondergaan,
tengevolge waarvan eene strooming naar boven ontstaat. Bij
toepassing van koude-prikkel krijgen wij afkoeling der endo-
lymphe, verhooging van soortlijk gewicht en ten slotte stroo-
ming naar beneden. Wordt de prikkel aangebracht op het
bovenste punt van de booggang, zoo zal, daar hier stabiel
«venwicht bestaat, geen strooming ontstaan. Evenmin ontstaat
stroombeweging wanneer de prikkel aangrijpt op het laagste
punt, wegens het hier bestaande labiele evenwicht. En bij
horizontalen stand van de booggang blijft eveneens stroo-

-ocr page 56-

ming uit, daar hier het verwarmingspunt indifferent is. Men
kan nauwkeurig het punt vaststellen, waarbij voor elke boog-
gang de verandering van temperatuur kan plaats vinden, door
telkens de positie van het hoofd te noteeren, waarbij de voor
elke booggang typische nystagmus verdwijnt wegens verkre-
gen stabiel evenwicht.

Q u i X (132, 136) heeft deze onderzoekingen verricht en
deze posities bepaald. Hy zag bij koude spoelingen, dat de
horizontale nystagmus verdween bij buiging van het hoofd
30° naar voren; in deze positie staat dan de horizontale boog-
gang horizontaal. Het sterkst wordt de nystagmus bij buiging
van het hoofd 60° naar achteren, in welk geval de horizontale
booggang verticaal staat. Hieruit volgt dus, dat de plaats voor
«de temperatuursverandering zich noch precies in het boven-
ste, noch precies in het onderste segment van de booggang
bevindt, maar tusschen deze beide plaatsen. Om dit punt met
juistheid te bepalen, buigt hij het hoofd 60° naar achteren
om de bitemporale as en vervolgens om de verticale as, totdat
de nystagmus verdwijnt.

Hetzelfde doet hij ten aanzien van den rotatorischen nystag-
mus, die terzelfder tijd als de horizontale nystagmus bij de
spoeling verschijnt, en die de resultante is van de prikkelin-
gen der beide verticale kanalen.

Zoo heeft hij eene positie kunnen bepalen waarbij de calori-
sche reactie geheel uitblijft en dus hoegenaamd geen nystag-
mus ontstaat bij uitspoelen met koud water. Dit is \'t geval bij
eene rotatie van het hoofd tot 90° naar achteren en vervolgens
om de verticale as 80° naar de zijde van het gespoelde oor.
In deze positie is het afkoelingspunt het laagst gelegen ge-
deelte van elke booggang.

De voor prikkeling gunstigste punten zijn dus de meest late-
raal gelegen gedeelten der booggangen. Deze punten komen
overeen met die, gevonden door physische experimenten op
het labyrinth door andere onderzoekers en aangewezen als
punten, waarop de temperatuursverschillen het gemakkelijkst
zich ontwikkelden.

Als het rechter oor werd uitgespoten met koud water, ziet
Q u i X nystagmus ontstaan met twee langzame componenten,

-ocr page 57-

naar rechts gericht. Eén is horizontaal en de andere rotato-
risch, de bovenste oogpool draait naar rechts. Hij meent, dat
de horizontale component van de horizontale booggang komt,
de rotatorische component beschouwt hij, zooals reeds opge-
merkt, als een samengestelden prikkel in beide verticale kana-
len. Wij hebben dan in dit geval een endolymphestroom am-
pullopetaalwaarts gericht.

Hierdoor heeft Q u i x dus aangetoond, dat in strijd met
de meening van anderen, de rotatorische nystagmus niet
slechts van de voorste verticale booggang afkomstig is. Wordt
emmers, zooals wij reeds eerder zagen, een verticale booggang
geprikkeld, dan ontstaat een segmentale nystagmus.

B a r r é (15) meent, dat het uitspuiten der ooren vasomo-
torische reflexen in het achterste gedeelte van het labyrinth
opwekt; de koude prikkel vasoconstrictorische en de warme
Vasodilatatorische. In de bloedvaten die de membraneuse half-
cirkelvormige kanalen omgeven, krijgt men dientengevolge
verschillen in volumen en druk, en dit veroorzaakt voor de
booggangen eene prikkeling.

Hiertoe werken de verschillende hoofdposities mee, daar in
de verschillende hoofdhoudingen congestie of anaemie, ver-
andering van drukverhoudingen in bepaalde kanalen ont-
staan; de geringste prikkel die zich dan hierbij voegt, is in
staat onder zulke omstandigheden reacties te voorschijn te
roepen.

G^rahe (66, 67) heeft deze theorie bestreden en schaart
zich aan de zijde van Barany.

Sommigen zien in de koude uitspoeling eene verlammende
in de warme uitspoeling eene prikkelende werking. In
\'Verband met de algemeene physiologie der zenuwen houdt
ß a r r é het voor raadzamer aan te nemen, dat beide prikkels
reactieverschijnselen kunnen opwekken.

In tegenstelling met anderen meent B a r r é voorts, dat de
calorische prikkel op beide labyrinthen werkt; in bepaalden
Zin op het geprikkelde oor en in tegengestelden zin op het
andere labyrinth. Op grond van zijn vasomotorisch prikkel-
effect gelooft hij, dat de vasoconstrictorische toestand na eeni-
gen tijd overgaat in een vasodilatatorische, waaraan de af-

-ocr page 58-

wijkingen in tegengestelden zin, die men wel eens ziet, moeten
worden toegeschreven.

Q u i X heeft in tegenstelling met de meening, dat bij calo-
rische prikkeling van langen duur, in de booggangen overal
eene gelijke temperatuur zou heerschen, aangetoond, dat zelfs
bij zeer lang durende calorische prikkeling, de reactiever-
schijnselen (nystagmus, deviaties bij de vingerwijsproef) blij-
ven bestaan. Hij is van oordeel, dat wegens de bloedcirculatie
en de reguleering der dierlijke warmte, een verschil in tem-
peratuur in de booggangen door verhooging of verlaging van
de temperatuur van het middenoor, gedurende de uitspoeling
blijft gehandhaafd.

De reflexbewegingen op den romp en de

ledematen bij de calorische prikkeling.

1. Als het hoofd in normale houding staat en men spuit met
koud water het rechter oor uit, krijgt men in het horizontale
kanaal van het rechter labyrinth een ampullofugalen endo-
lymphestroom, terwijl in elk der verticale kanalen een am-
pullopetale stroom ontstaat. Dientengevolge wijkt de uitge-
stoken rechter arm naar rechts uit en naar beneden. Onder-
zoeken wij deze deviaties volgens de wijsproef van Q u i x,
dan zien we dus in proef I A afwijken naar buiten, in IB
eveneens deviatie naar buiten; in II afwijken naar beneden,
terwijl in III beweging naar boven voor den dag komt.

Hebben wij een zwakken prikkel toegepast, dan is in den
linker arm nauwelijks eenige reactie merkbaar. Bij sterkere
prikkels komt deze reactie wel te voorschijn, is echter veel
zwakker uitgesproken dan in den rechter arm.

In den romp en de ledematen komen bij loopen rechtuit,
afwijken naar rechts te voorschijn en valneiging eveneens
naar rechts gericht, in de richting dus van de langzame phase
yan den nystagmus. Het sterkst komt deze valneiging voor
den dag wanneer men den persoon in rechtsche richting Iaat
loopen en eerst het rechterbeen laat verplaatsen; onmiddellijk
wordt dan het evenwicht verstoord en dreigt hij te vallen.
Laat men hem naar links loopen, en daarbij eerst het linker-

-ocr page 59-

been verplaatsen, dan is de valneiging zeer gering of ontbreekt
hierbij geheel.

Bij de bespreking der wijsproef zal een gedetailleerd over-
zicht over de wijsproef volgens Quix worden gegeven.

2. Reflexen bij gelijktijdige uitspoeling van beide ooren.
Men heeft langen tijd gemeend, dat geen reflexen ontstonden
bij gelijktijdige uitspoeling van beide ooren. er werd geen
nystagmus waargenomen; de reflex van het eene oor werd
geneutraliseerd door dien van het andere oor, daar de rich-
tingen der reflexen in beide ooren tegengesteld verliepen. Men
nieende dat de neutraliseering dezer reflexen vanuit het cen-
traal systeem plaats vond.

Volgens Quix zijn de reflexen uitgaande van één oor niet
gelijk in kracht op beide lichaamshelften. En als dit het geval
is, dan moet bij gelijktijdige gelijk sterke prikkeling beider-
zijds, in iedere lichaamshelft wel een restant van de opge-
bleekte reflexen aanwezig zijn.

Wat de armreflexen betreft, hebben wij gezien, dat bij een-
zijdige prikkeling zij op de geprikkelde zijde aanmerkelijk
krachtiger zijn, dan op de andere zijde; ten aanzien van den
nystagmus is niet uit te maken van welken kant de sterkste
reflex is uitgegaan.

Als men nu met den statokineter van Quix de gelijk-
tijdige beiderzijdsche uitspoeling met water van gelijke tem-
peratuur toepast, komt men tot de conclusie, dat de oude
zienswijze niet gehandhaafd kan worden.

Wij krijgen dan de volgende reflexen:

O. Laten wij den proefpersoon in de gewone lichaamsposi-
tie zijnde, naar rechtskijken,danblijkthorizontaal-rotatorische
nystagmus aanwezig te zijn, met de snelle phase naar rechts.
Kijkt de persoon naar links, dan komt de nystagmus in deze
richting te voorschijn. Kijkt de persoon rechtuit, zoo verdwijnt
de nystagmus.

De dubbelzijdige uitspoeling heeft dus geen invloed gehad
op den nystagmus; hij rechtsgerichten blik wordt de nystag-
mus veroorzaakt door het linker oor, bij linksgerichten blik
verwekt de prikkeling van het rechter oor dezen nystagmus.

De reflexen in de armen. In den rechter arm zien wij

-ocr page 60-

dezelfde deviaties als bij eenzijdige uitspoeling van het rechter
oor, alleen zijn ze iets zwakker. Dezelfde verhouding vinden
wij in den linker arm. Er volgt hieruit, dat de prikkeling van
elk oor op \'de gelijkzijdige lichaamshelft een krachtiger in-
vloed heeft dan op de andere helft.

c. De reflexen in beenen en ramp. Q u i x bespreekt in zijn
hoek „Les méthodes d\'examen de l\'organe vestibulairequot;
(1929) de pulsiereflexen van Fischer en Wodak. Het
zijn reflexen die tot uiting komen bij de hier besproken dub-
belzijdige ooruitspuiting met water van gelijken, doch van de
lichaamstemperatuur verschillenden warmtegraad. Tengevol-
ge hiervan zou, volgens F. en W. eene beweging in rechtlijnige
richting plaats vinden.

Als men met koud water uitspuit en men buigt het hoofd
van den persoon naar achteren, beweegt hij zich naar voren
.(propulsie); buigt men het hoofd naar voren, dan beweegt
hij zich naar achteren (retropulsie); buigt men het hoofd op
een schouder, zoo beweegt hij zich naar de tegengestelde
richting (lateropulsie).

De propulsie-beweging heeft al in de gewone hoofdhouding
plaats; de inclinatie van het hoofd naar voren (15—30°) is
^ene intermediaire positie, waarin de valbeweging zich niet
voordoet. De uitspuiting met warm water heeft reflexen in
tegengestelde richtingen ten gevolge.

Q u i X heeft bij tal van studenten deze reflexen v. F i-
s c h e r en Wodak onderzocht, maar heeft niet altijd het
systematische richtingskarakter der reflexen kunnen vinden,
behoudens in enkele gevallen. In de mlleste gevallen vond hij
eene waggeling, die af en toe het karakter eener sterkere
beweging vertoonde. Na uitvoerige toelichting van zijn stand-
punt ter zake, komt Quix tot de volgende conclusie: De
pulsiereflexen zijn gewone reflexen der halfcirkelvormige ka-
nalen. Zij worden vaak bewust of onbewust veranderd, daar
zij het evenwicht verstoren. Zij hebben voor de kliniek geen
beteekenis, daar men op eenvoudiger wijze de functies der
booggangen kan bestudeeren.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK V.

DE GALVANISCHE PRIKKELING VAN HET
VESTIBULAIR APPARAAT.

Purkinje (118) was de eerste, die de werkingen van
den galvanischen stroom door den schedel van mensch en
dier aantoonde en Hitzig (70) was de eerste, die deze in
1871 nader beschreef. Hitzig hield de daarbij ontstane
valneiging voor eene inwerking op de hersenen.

Spanner (147) meende in 1880 uit ijne dierproeven te
mogen concludeeren, dat men door de galvanische prikkeling
der halfcirkelvorige kanaaltjes bepaalde bewegingen en
reacties in een, van de stroomrichting afhankelijke en met
haar omkeerbare richting verkreeg.

Mach (96) in 1875 en Breuer (33) in 1889 brachten
echter het bewijs, dat het perifere zintuigorgaan het aangrij-
pingspunt voor den galvanischen stroom was, en dat hierbij
hetzelfde effect ontstond als bij de mechanische en calorische
prikkels, n.1. reflexbewegingen en nystagmus in het vlak van
elke booggang.

Breuer, die een njne naald als elektrode gebruikte, kon
aantoonen, dat bij aanraking van de booggangen van duiven
duidelijke reacties ontstonden, terwijl deze uitbleven bij in-
voering van de naald in de kleine hersenen. Breuer kon
achtereenvolgens de ampullen van alle booggangen prikkelen,
\'waarbij hij bij prikkeling van de verticale booggangen duide-
lijke reacties kreeg, terwijl bij prikkeling van de ampullen der
horizontale booggangen de hoofdbewegingen nu eens in de
eene, dan weer in de andere richting tot stand kwamen.

Ewald (51) echter vond bij prikkeling der booggangen
steeds dezelfde resultaten, n.1. de met de stroomrichting om-
keerbare „diffuse Reaktionquot;. Hij maakt daarom de gevolg-

-ocr page 62-

trekking, dat geen geïsoleerde prikkeling der zintuigelementen
der verschillende ampullen mogelijk is. Hij meent, dat het
aangrijpingspunt van den elektrischen stroom niet het eigent-
lijke eindorgaan, maar de laatste vertakkingen van den Ner-
vus Octavus zijn.

S t r e h 1 (151) houdt het voor waarschijnlijker, dat het ont-
staan der reactie te danken is aan de doorstrooming van den
stam van den Nervus Vestibularis. Aangezien hij echter ook de
galvanische reacties kon te voorschijn roepen bij duiven en
kikvorschen, zoowel vóór als na verwoesting van het laby-
rinth, zonder onderling verschil, zelfs op een tijdstip waarop
hij kon aannemen, dat de geheele Nervus Acusticus moest zijn
gedegenereerd, komt hij tot de conclusie, dat de inwerking
van den galvanischen stroom op doorstrooming van de her-
senen berust. Bij doofstommen vond S t r e h 1 slechts bij on-
geveer 10 % afwezigheid der galvanische reactie, bij norma-
len in ongeveer 6 %.

Op grond van proeven op duiven kwam Jensen (75) in
1896 tot de slotsom, dat de normale galvanische reactie ge-
bonden is aan het ongeschonden labyrinthapparaat.

In 1906 bericht I n o K u b o (86) omtrent zijne proeven
bij visschen. Zijne resultaten wijzen erop, dat niet het laby-
rinthkapsel, maar den labyrinthinhoud electrisch geleidend
is, en dat de elementen waarop de electrische stroom werkt,
ook dan nog reacties te voorschijn roepen, wanneer het zin-
tuigepitheel niet meer functioneert.

Babinsky (13, 14) als clinicus gelooft, dat de duizelig-
heid bij het leiden van den galvanischen stroom door het
hoofd, veroorzaakt wordt door prikkeling van het labyrinth.

Babinsky, G e 11 é, N a p i e r o 1 s k y, C r o s en We-
ber meenen, dat bij oorpatiënten steeds een valneiging naar
de zieke zijde bestaat, onafhankelijk van de stroomrichting.

Hiertegenover staan Lermoyez en Erb, die de in-
werking van den galvanischen stroom op de hersenen ver-
leggen.

Vanaf 1906 verkreeg de galvanische reactie eene vermeer-
derde otologische belangstelling in verband met de invoering
der
physisch-klinische methoden door Barany. Hij en an-

-ocr page 63-

deren konden de waarnemingen van Babinsky omtrent
den valtendenz van oorzieke patiënten naar de zieke zijde
niet bevestigen. Bäräny meende toen, dat de galvanische
reactie geen praktische beteekenis had, daar hij geen paral-
lelismus vond tusschen de reactieverschijnselen en de overige
klinische en patholoog-anatomische gegevens.

Bäräny en Neumann konden later bij patiënten, na
volkomen labyrinthektomie den blootgelegden Nervus Vesti-
bularis rechtstreeks galvanisch prikkelen en kregen een typi-
schen nystagmus. Bäräny stelde toen de volgende hypo-
these op over het mechanisme bij deze prikkeling.

Hij nam n.1. aan, dat het effect van den galvanischen stroom
op de vestibulairorganen door een anelektrotonus, respectie-
velijk een kathelektrotonus in den zenuw tot stand kwam;
d.w.z. door eene vermindering, respectievelijk vermeerdering
der prikkelbaarheid en het geleidingsvermogen van den ze-
nuw als gevolg van de constante doorstrooming, waardoor de
werking van de voortdurend van het labyrinth uitgaande
„tonusquot; verhoogd of verlaagd werd.
• H u b b y sloot zich bij deze meening aan.

Brünings (38) bestreed in 1911 echter deze meening in
verband met de anatomische ligging van den zenuw en meen-
de, dat deze zenuw door den constanten stroom in meerdere
richtingen werd getroffen, zonder scherp begrensde in- en
uittredingsplaatsen. Hij stelt zich op het standpunt, dat de
galvanische reactie op een electrisch transport (kataphorese)
der in de endolymphe aanwezig zijnde partikeltjes — als zoo-
danig beschouwde hij de cupulae, enz. — of op een transport
door de vloeistof zelf (electro-endosmose), zooals men zulks
in bepaalde vloeistoffen in kapillaire buisjes daardoor kan
opwekken, dat men een stroom door laat gaan. Door de
mechanische verschuiving van de op het zintuigepitheel rus-
tende lichamen ontstaat een adaequate prikkel, juist zooals
men zich het ontstaan van de zintuigepitheel-prikkeling voor-
stelt bij draaien of bij de calorische reacties.

Marx (106) en Blau konden echter eveneens galvani-
schen nystagmus opwekken bij dieren, waarbij zij het zintuig-
epitheel van het labyrinth volkomen hadden vernietigd.

-ocr page 64-

G e r t z (64) bestudeerde in 1918 eveneens de galvanische
reactie. Hij ging na hoeveel per seconde het labyrinth toege-
voerde prikkels nog waarneembare prikkeleffect konden ge-
ven, en verder hoe groot de latentie-periode was voor het
ontstaan van de subjectieve duizeligheid.

Hij neemt aan, dat de galvanische reactie berust op een
electrochemiscb proces en vond de reactietijd voor het optre-
den van de duizeligheid ongeveer 1/3 seconde.

Malassez meent, in 1923, dat men de galvanische
reactie als een sacculus-utriculus prikkeling moet verklaren.
Deze meening berust hierop, dat de evenwichtsstoornissen,
die volgens B r e u e r een prikkeling der maculae utriculi et
sacculi zijn, en overeenkomen met B a b i n s k y\'s dierproe-
ven, overeenstemming vertoonen met het prikkelingsphano-
meen bij de galvanische reactie. Op grond hiervan wijst hij
op de mogelijkheid, dat de galvanische vestibulairreactie op
een verschillend sterke prikkeling „des ramaux utriculaire et
Isacculairequot; berusten.

Mackenzie trachtte door de galvanische prikkeling
quantitatieve verandering in de prikkelbaarheid van het laby-
rinth te bepalen. Hij paste daarbij de eenzijdige applicatie
van de prikkelingselektrode toe en vond, dat normale nys-
.tagmus, bij eene stroomsterkte tusschen V/2—7 m.A. ontstond,
en dat in doorsnee 4 m.A. voldoende waren. Hij vond evenals
B a r a n y, dat geen verschil bestond bij normale menschen,
of men de kathode of anode gebruikte, en dat het verschil in
prikkelbaarheid tusschen de beide zijden bij eenzelfde nor-
maal persoon 1 m.A. niet overschreed.

Hitzig, Barany, Ruttin, Beek e.a. hadden ge-
zien, dat bij even sterke en qualitatief gelijke calorische of
galvanische prikkeling van beide labyrinthen tegelijkertijd,
geen nystagmus ontstaat.

Alexander (1) en Kr ei dl vonden bij doofstommen
afwezigheid van galvanische reactie in 36 % der gevallen.

Hammerschlag vond bij menschen met aangeboren
doofstomheid slechts zelden afwezigheid van de galvanische
reactie, daarentegen in de meeste gevallen van verworven
doofstomheid wel.

-ocr page 65-

G ö s t a D O h 1 in a n (49, 50) vat de critiek op de bestaande
meeningen als volgt samen:

1.nbsp;De galvanische stroom roept onder normale verhoudin-
gen bij passage door het labyrinth objectief een nystagmus
in dezelfde richting als de stroomrichting zelf te voorschijn,
valtendenz naar de tegengestelde zijde, evenals subjectief dui-
zeligheidsgevoel en eventueele schijnbeweging.

2.nbsp;Oorspronkelijk nam men aan, dat dit op prikkeling van
de hersenen berustte, hetgeen onhoudbaar bleek. Ook de mee-
ning, dat het zintuigepitheel van het labyrinth, zij het recht-
streeks door inwerking van den electrischen stroom, of indi-
rect door kataphorese in de endolymphe geprikkeld werd,
bleek onmogelijk, daar het niet met de feiten overeenkwam,
dat de reactie ook tot stand kon komen, na vernietiging van
het labyrinth.

Toen bleef de mogelijkheid van een prikkeling van den
Nervus Vestibularis over. De prikkeling veroorzaakt intus-
schen een effect, dat tegengesteld is aan de stroomrichting en
dat vande stroomsterkte, doch niet van de stroomdichtheid
afhankelijk is, hetgeen niet in overeenstemming is met de
physiologische ervaringen over zenuwprikkeling.

Ook de hypothese van B a r a n y, dat de stroom een elek-
trotonustoestand in den zenuw zou doen ontstaan, scheen niet
zeer waarschijnlijk te zijn, omdat de kathode niet de verhoo-
ging, en de anode niet de verlaging der prikkelbaarheid van
het perifere orgaan voor prikkeling door andere methodes
bewerkstelligde, zooals men had mogen verwachten.

3.nbsp;Er kon ten slotte dus niet anders worden verondersteld,
dan dat het perifere orgaan voor de totstandkoming van de
galvanische reactie niet onmisbaar is, maar dat deze reactie
waarschijnlijk op nog niet aangetoonde wijze van den zenuw
uit werd opgewekt.

D o h 1 m a n heeft toen uitvoerige dierproeven gedaan om
de galvanische reactie te kunnen bestudeeren en de verschil-
lende theorieën te toetsen.

1. Hij verwijderde bij gedoode konijnen door capillaire zui-
ging de endolymphe en lepelde vervolgens stukjes van de
otolieten-membranen en de booggangen uit, die daarna in een

-ocr page 66-

Bürkersche telkamer in de vloeistof gesuspendeerd werden.
Daardoor werd vervolgens een electrische stroom geleid,
waarbij niet de minste beweging der partikeltjes te consta-
teeren viel, zelfs niet, wanneer stroomsterkten werden ge-
bruikt, die belangrijk hooger waren dan gewoonlijk voor het
labyrinth gebruikt worden. Hiermede bestreed Dohlman
de mogelijkheid der kataphorese van B r ü n i n g s.

2.nbsp;Verwoestte Dohlman het zintuigepitheel dubbelzij-
dig, zoo gelukte het hem toch steeds (bij 16 konijnen) de
galvanische reactie op dezelfde (onveranderde) wijze tot
stand te doen komen.

3.nbsp;Prikkelde hij den Nervus Vestibularis rechtstreeks met
een galvanischen stroom van minder dan 0.1 m.M., dan zag
hij eene met de stroomrichting omkeerbare deviatie der oogen
ontstaan, identiek met die, welke men bij de galvanische prik-
keling op de gebruikelijke wijze met eene stroomsterkte van
1—2 m.M. bereikt.

4.nbsp;Door bij de prikkeling van den Nervus Vestibularis a. de
positieve pool perifeer op den zenuw en de negatieve pool op
den nek,
b. de positieve pool perifeer op den zenuw en de
negatieve centraal op den zenuw, c. de positieve pool in den
gehoorgang en de negatieve op den zenuw te leggen, kreeg
Dohlman steeds oogdeviaties, die overeenkwamen met de
stroomrichting in den Nerv. Vestibularis. Hieruit concludeert
hij, dat de electrotonus bij het ontstaan der galvanische reac-
tie geen beslissende rol speelt.

5.nbsp;Doet men labyrinthektomie bij een konijn aan dezelfde
zijde, waar de elektrode op den zenuw was gelegd, en ver-
nietigt men het zintuigepitheel met salpeterzuur, terwijl bo-
vendien aan de andere zijde labyrinthektomie wordt gedaan,
zoo worden toch nog onveranderd dezelfde galvanische reac-
ties waargenomen. Hiermee wordt bewezen, dat het zintuig-
epitheel voor de tot stand koming der galvanische reactie niet
noodzakelijk is, en dat ook de „tonusquot; van dit epitheel geen
invloed uitoefent op het verloop der reactie.

6.nbsp;Wordt daarentegen de Nervus Vestibularis intrakranieel
doorgesneden, zoo konden door galvanische prikkeling geen
deviaties der oogen meer te voorschijn worden geroepen; de
galvanische labyrinthreactie was dan verdwenen.

-ocr page 67-

7.nbsp;Wordt op den centralen stomp van den Nerv. Vestibularis
een elektrode gelegd, dan komt geen deviatie voor den dag.
De vestibulaire centra blijken dus niet de plaats te zijn van
waaruit de galvanische reactie tot stand komt.

8.nbsp;Zoo komt D O h 1 m a n tot de gevolgtrekking, dat het
Ganglion vestibuläre de leidende rol bij de galvanische reactie
vervult.

De verrichte onderzoekingen doen aannemen, dat de wer-
king van den galvanischen stroom op de gangliëncellen waar-
schijnlijk te zoeken is in eene gelijkmatige verandering van
de werkzaamheid der cellen, waardoor ook een verandering
in sterkte van de van het ganglion uitgaande tonus, in den
zin van verhooging (bij kathode op \'t oor) en verlaging (anode
op \'t oor).

9.nbsp;Het is waarschijnlijk, dat het gedeelte van het ganglion
vestibuläre dat tot het zintuigepitheel der booggangen behoort,
compenseerende werking ontvouwt op de zenuwelementen, die
aan beide zijden van eenzelfde crista liggen. Eerst zeer krach-
tige stroomen geven dan eene zwakke werking, b.v. bij het
galvanisch fistelsymptoom, waar een sterkere horizontale
component ontstaat dan normaliter.

10.nbsp;Daar het otolieten apparaat zenuwelementen bevat, die
bij totale prikkeling elkaar niet kunnen compenseeren, lijkt
\'t aannemelijk, dat bij de galvanische prikkeling de oogbe-
wegingen in de eene of andere richting van hieruit opgewekt
worden.

D O h 1 m a n komt derhalve tot de volgende conclusies:

1.nbsp;De onderzoekingen bevestigen, dat de galvanische reactie
voor de beoordeeling der functies van het perifere labyrinth
of zijn tintuigepitheel geen beteekenis heeft.

2.nbsp;De galvanische reactie komt in het ganglion vestibuläre
tot stand en toont daarom de aanwezigheid van
functionee-
rende gangliëncellen aan.

3.nbsp;Na dubbelzijdige labyrinthextirpatie kan men door ver-
dere eenzijdige verwoesting van het ganglion
vestibuläre we-
derom de labyrinthuitvalverschijnselen aan deze zijde op-
wekken. Dit bewijst, dat het ganglion een zekere „tonusquot;
heeft, die met de labyrinthorganen van de andere zijde een

-ocr page 68-

evenwichtstoestand handhaaft. Door verstoring van dit even-
wicht ontstaat bij menschen nystagmus. Zulk eene verstoring
wordt door een galvanische stroom veroorzaakt, daar in de
stroomrichting eene versterking, resp. vermindering van de
tonus van het ganglion vestibuläre ontstaat, en daarmee een
met de stroomrichting omkeerbare nystagmus.

. 4. Door beschadiging van de vestibulaire kernen, die (bij
konünen) verandering of uitval van den tonischen reflex op
de oogen veroorzaken, ontstaat ook verandering of uitval van
de galvanische reactie bij behouden booggangreflexen.

De reflexen bij de galvanische prikkeling
van het vestibulair orgaan.

Quix (133, 134) is van oordeel, dat de otolieten bij de
beoordeeling der galvanische reacties niet buiten beschouwing
mogen blijven, alleen reeds door het anatomisch feit, dat de
takken van den Nervus Vestibularis, die de maculae innervee-
ren, vele malen dikker zijn dan die, welke naar de cristae
gaan. Het is niet aan te nemen, dat bij de galvanische prikke-
ling enkele zenuwtakken wèl en andere niet zouden geprik-
keld worden.

Gaan wij nu na welke reacties ontstaan bij de galvanische
prikkeling, dan verdeelen wij deze volgens Quix in die van
het kinetisch zintuig (booggangstelsel) en die van het statisch
zintuig (otolietenapparaat).

Zoodra de stroomketen gesloten wordt, treden reacties op,
die aanhouden zoolang de stroom duurt en na ophouden van
den stroom nog korten tijd, maar in omgekeerde richting
voortduren.

Plaatst men de kathode (negatieve pool) tegen het rechter
oor en de anode (positieve pool) tegen het linker oor, dan
krijgt men gedurende de\' doorstrooming bij 2-4 M.A. een
Rotatorischen en horizontalen nystagmus, waarvan de snelle
phase gericht is naar de kathode. Verder ziet men, dat de
proefpersoon met het hoofd en den romp neigt en ten slotte
valt naar den kant der anode. Daarbij treedt een gevoel van
duizeligheid en wegzinken op, en wanneer hij de oogen open-

-ocr page 69-

houdt, ziet hij de omgevende voorwerpen een schijndraaiïng
uitvoeren.

Wordt de kathode tegen het rechter oor en de andere elek-
trode op eene indifferente plaats van dezelfde lichaamszijde
geplaatst, b.v. op den bovenarm, dan ziet men volkomen de-
zelfde verschijnselen ontstaan; de hiervoor noodige stroom
bedraagt 10—25 M.A.

Den nystagmus verklaart Quix als volgt:

Aan een rotatorischen en horizontalen nystagmus (snelle
phase) in de richting van den stroom (dus bij kath. op rechter
en anode op linker oor, gericht naar rechts) beantwoordt bij
physiologische prikkeling een endolymphebeweging in de drie
booggangen van elk oor in bepaalde richting. De strooming in
de horizontale kanalen veroorzaakt de vestibulaire oogbewe-
ging (langzame phase v. d. nyst.) in het horizontale vlak naar
links, de resultante der stroomingen in de verticale kanalen
veroorzaakt de vestibulaire oogbeweging in het frontale vlak
met de bovenpool van het oog naar links. Ligt aan deze oog-
beweging een vermeerdering van den rustprikkel van het
rechter booggangstelsel en een vermindering van den rust-
prikkel van het linker booggangstelsel ten grondslag, dan
moet men aannemen, dat van de verticale booggangen in rust
een prikkel uitgaat, die gelijk is aan dien, opgewekt door een
endolymphestroom van de ampulla af in de richting der ka-
nalen, dat is ampullofugaal, terwijl de richting voor den rust-
prikkel van de horizontale kanalen omgekeerd is (ampullo-
petaal).

Aangezien niet is aan te nemen, dat er een voortdurende
strooming bestaat, welke bovendien in de beide ooren steeds
even sterk zou moeten zijn, is het eenvoudiger te veronder-
stellen, dat de cupula der crista in een bepaalde richting
steeds gespannen is en dat de adaequate prikkel, door den
endolymphestroom bij de physiologisch normale draaiende
bewegingen opgewekt, daarin bestaat, dat deze spanning ver-
meerderd of verminderd wordt.

Deze meer of mindere spanning der haarcellen der crista,
die analoog is aan den meer of minderen druk, dien de oto-
lieten in het otoiietenorgaan op de haarcellen der maculae

4

-ocr page 70-

bij standsveranderingeii van het hoofd uitoefenen, is dan de
physiologische prikkel, die de tonus in een bepaalde spier-
groep (agonisten) vermeerdert, in een andere groep (antago-
nisten) vermindert.

Voor het aannemen van een in rusttoestand van het hoofd
aanwezige spanning der cupula beroept Q u i x zich op de
histologische waarneming, dat de crista en de cupula der
booggangen niet loodrecht loopen op de asrichting van het
kanaal, doch daarmee een scherpen hoek maken.

Het aandeel, dat het booggangstelsel toekomt bij de galva-
nische reactie bestaat dus hierin, dat de rustprikkel (door de
spanning der cupula) aan de kathode-zijde toeneemt en aan
de anode-zijde afneemt. Daardoor ontstaat op beide oogen
een horizontale en rotatorische nystagmus met de langzame
(vestibulaire) phase gericht naar de anode en een reflexbe-
weging in de ledematen, hals en romp, die het lichaam doet
draaien in de resultante van het horizontale en frontale vlak,
dat is in een vlak loopende van boven-voor naar beneden-
achter en in de richting der anode. Het is in deze richting,
dat de onderzochte het hoofd neigt en valt. Dit wat betreft het
kinetisch zintuig.

Wat aangaat het statisch zintuig geeft Quix de vol-
gende verklaring voor de verschijnselen.

Wat betreft de utriculi-otolieten zal geen verandering in-
treden, wijl de vermeerdering van den prikkel uitgaande van
den lapillus der kathode-zijde wordt opgeheven door vermin-
dering van den lappilus-prikkel der anode-zijde, doordat beide
otolieten Synergisten zijn.

Bij de sagittae is het omgekeerde het geval, doordat beide
otolieten antagonisten zijn. Staat de kathode op het rechter
oor, de anode op het linker, dan zullen de vermeerdering der
prikkels van de linker sagitta hun uitwerking samenvoegen,
en het oog draaien in het frontale vlak met de bovenpool naar
rechts, terwijl de reflexen op de ledematen, hals en romp het
lichaam doen draaien in het frontale vlak naar links (adduc-
tie der ledematen der rechter zijde, abductie der ledematen
der linker zijde, wenden en draaien van hoofd en romp naar
links).

-ocr page 71-

Combineeren wij nü de reflexen van het kinetisch zintuig
met die van het statisch zintuig, opgewekt door denzelfden
stroom, dan komen wij tot de merkwaardige ontdekking, dat
de reflexen op de oogen in het frontale vlak (rotatorische
nystagmus) van beide zintuigen elkaar tegenwerken, terwijl
de reflexen op de ledematen, hals en romp elkaar ondersteu-
nen. Daaruit volgt, dat deze laatste reflexen het eerste zullen
ontstaan reeds bij zwakke stroomsterkte, dat de horiozntale
nystagmus eerst later komt, wijl hij slechts door de prikkeling
van één moment (crista horizontalis) wordt opgewekt, en dat
de rotatorische nystagmus geheel moet ontbreken, wanneer
de oogdraaiïng van de verticale booggangen uit even sterk
is als die van de sagittae. Dit laatste nu is niet het geval. De
oogdraaiïng in het frontale vlak door de sagittaeprikkeling
is bij den mensch slechts betrekkelijk klein, schijnt volgens
de onderzoekingen daarpmtrent op zijn hoogst 5—10° te be-
dragen, terwijl dezelfde draaiïng door de booggangen zeer
groot, tot 90°, kan bedragen. Bij sterkeren stroom zal de boog-
gangprikkel het derhalve winnen van den otolietenprikkel.

Al deze theoretische beschouwingen zag Quix in over-
eenstemming met de gevonden verschijnselen. De neiging van
het hoofd en het vallen naar de anode is het eerste verschijn-
sel van de galvanisatie, het vertoont zich reeds bij zwakke
stroomsterkte: 2—4 M.A. De nystagmus daarentegen komt
eerst veel later voor den dag, bij 4—10 M.A. Welke vorm er
het eerst is, de horizontale of de rotatorische, laat zich meestal
moeilijk bepalen, daar het ontstaan van den duidelijken nys-
tagmus wordt voorafgegaan door een periode van onregelma-
tige oogbewegingen, die men betitelt met nystagmoïde be-
wegingen. Voor het onderdrukken van den nystagmus komt
ook nog den invloed van het neigen van het hoofd, welke een
endolymphestrooming veroorzaakt, die den galvanischen prik-
kel der cristae tegenwerkt. Tijdens het vallen wordt daardoor
de aanwezige nystagmus geremd.

De duizeligheid verklaart Quix door de bij galvanische prik-
keling verbroken normale prikkelcombinatie van kinetisch en
statisch zintuig, dieptesensibiliteit en oog. De hierdoor opge-
wekte desoriënteering en evenwichtsverstoring veroorzaakt
de duizeligheid.

-ocr page 72-

De afwijkingen die bij galvanisatie van zieke ooren worden
gevonden, moeten verklaard worden ui een verdwenen functie
van een der vestibulaire zintuigen, terwijl het andere zijne
werkzaamheid nog behouden heeft.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK VI.

DE VESTIBULAIRE NYSTAGMUS.

Wegens de belangrijke rol, die deze nystagmus bij de laby-
rinthaire reflexen vervult, mogen hieromtrent eenige uiteen-
zettingen volgen.

B ä r ä n y heeft den nystagmus uitvoerig bestudeerd. Van
de beide phasen die bij dezen nystagmus onderscheiden wor-
den, komt de langzame phase voor rekening van het labyrinth.

Victor Cheval (43) bericht ons, dat velen de snelle
phase toeschrijven aan den invloed der uitwendige oogspie-
ren. De vestibulaire nystagmus wordt versterkt wanneer men
kijkt in de richting van de snelle phase; Iaat men daarentegen
in de richting der langzame phase kijken, dan wordt hij ver-
zwakt en verdwijnt soms geheel.

Flourens en Ewald hadden al waargenomen bij hun-
ne dierproeven, dat bij prikkeling van een der booggangen,
oogbewegingen ontsonden in het vlak van deze booggangen.

Ewald had daarbij opgemerkt, dat de richting der endo-
lymphestroom overeenkwam met de richting der oogbeweging.

Wij kunnen den nystagmus naar zijne vormen onderschei-
den in horizontaal, rotatorisch, diagonaal en segmentaal.

Quix (129, 135) heeft het verband tusschen den endolym-
phestroom en den nystagmus zeer uitgebreid onderzocht en
ons voor de verschillende vormen bevredigende verklaringen
gegeven.

De leidende gedachte voor Quix bij zijne onderzoekin-
gen, was de anatomische bevinding, dat de halfcirkelvormige
kanalen bij alle dieren die zulk een apparaat bezitten, ge-
oriënteerd zijn in drie onderling loodrechte vlakken. Hierdoor
vindt hij \'t logisch de, door dit zintuig ontvangen prikkels en
opgewekte reflexen, te analyseeren volgens het in de wiskunde

-ocr page 74-

en analytische meetkunde algemeen aangenomen principe van
analyse en synthese van bewegingen in een drievlakkig coör-
dinatieselsel.

Hij schaart zich aan de zijde van hen, die aannemen, dat
de physiologische en adaequate prikkel van de cristae bestaat
in de endolymphestroom, die twee richtingen kan hebben, en
dat de door dezen stroom opgewekte reflex den oogbol be-
weegt in het vlak van den endolymphestroom.

Inderdaad heeft hij de overeenkomst zijner mathematische
deducties en de physiologische nystagmusvormen kunnen aan-
toonen. Voor de physiologie blijkt, dat elke niet eenparig
draaiende beweging van het hoofd door het perifere zintuig in
drie componenten ontleed wordt. Elke component verwekt
op de oogen eene reflexbeweging in het vlak van de compo-
nent en in de richting van den endolymphestroom.

In het centraal orgaan worden de componeerende reflexen
tot één resultante samengevoegd, waardoor het oog in staat
is ijdens een draaiende beweging om een willekeurige as, een
tegenbeweging uit te voeren in het draaiïngsvlak, doch in
tegengestelde richting van de primaire draaiing, waardoor de
blikrichting niet van plaats verandert; de optische ruimte
wordt vastgehouden, een optische desoriëntatie wordt voor-
komen.

Voor de oorheelkunde blijkt vooreerst, dat de vestibulaire
nystagmusvormen niet onbeperkt in aantal zijn, doch inte-
gendeel vrij beperkt. Hij komt door analyse en synthese tot
26 nystagmusvariaties.

Quix concludeert uit zijne onderzoekingen:

1° dat het aantal blikrichtingen, zooals gebruikelijk voor
het opsporen van een pathologischen vestibulairen nystagmus
moet worden uitgebreid;

2° het herkennen van den vorm en de richting van den
nystagmus stelt in staat onmiddellijk den zetel en den aard
van den prikkel te bepalen, waardoor de nystagmus is ver-
oorzaakt;

3° de pathologische nystagmus is door den aard van de
ziekteprocessen in het labyrinth beperkt tot enkele vormen;

4° het wisselen van den calorischen nystagmusvorm in ver-

-ocr page 75-

schillende hoofdstanden is een zuiver booggangverschijnsel en
heeft met otolietenfunctie niets te maken.

Vroeger was men de meening toegedaan, dat de nystagmus
uitsluitend opgewekt werd door de booggangen en dat de
otolietenfuncties de kompensatorische oogstanden veroor-
zaakten.

In den laatsten tijd is deze meening gewijzigd.

Borries (27) en Mygind (108, 109, 110) hebben de
theorie opgesteld, dat de nystagmus zoowel door booggangen
als door de otolieten kan worden opgewekt. Zelfs zou de ves-
tibulaire nystagmus ook een otolietensymptoom kunnen zijn,
waarin de halfcirkelvormige kanalen geen aandeel behoeven
te hebben.

Hiertegenover stelt Quix (129) dat deze onderzoekers
eenerzijds niet voldoende het verband hebben begrepen tus-
schen den vorm van den nystagmus en de prikkels in de half-
cirkelvormige kanalen, waardoor de nystagmus wordt opge-
wekt, en anderzijds niet juist inzien hoe bij de calorische
reactie in verschillende standen van het hoofd deze prikkel
en daarmee de vorm van den nystagmus verandert. Z.i. oefe-
nen de otolieten bij den calorischen nystagmus in \'t geheel
geen invloed uit.

De invloed der blikrichting op den

nystagmus. •

B ä r ä n y had in 1919 bij een patiënt, die een spontaan
nystagmus vertoonde waargenomen, dat deze nystagmus ver-
dween wanneer patiënt de oogen ferm sloot.

ViehelmNasiell (112) heeft dit nader bestudeerd en
geconstateerd, dat alle vormen van spontanen pathologischen
nystagmus, zoowel als van experimenteel opgewekten nystag-
mus door het krachtig sluiten der oogen konden worden on-
derdrukt.

Bij tal van oor- en ooggezonde studenten, bij wie hij expe-
rimenteel rotatorischen en calorischen nystagmus opwekte,
kon hij dit aantoonen; evenzoo bij patiënten met nystagmus,
berustende op perifeer of centraal lijden, zoowel van congé-

-ocr page 76-

nitalen of verworven oorsprong. In al deze gevallen kon hij
den bestaanden nystagmus doen onderdrukken door krach-
ttge sluiting der oogen. Het viel hem zelfs op, dat het onder-
drukken van den nystagmus des te gemakkelyker gelukte,
naarmate de nystagmus krachtiger was. Werden de oogen
echer niet zeer krachtig gesloten, zoo werd de nystagmus wel
verzwakt, doch niet geheel onderdrukt. Werden de oogen
weer geopend, dan kwam de nystagmus wederom op oor-
spronkelijke wijze voor den dag. De personen werden onder-
zocht, door de oogleden rustig uit elkaar te drukken, totdat
het onderste gedeelte van de iris zichtbaar werd.

Merkwaardig vooral vond hij de verhouding bij den nystag-
mus met de richting verticaal naar boven; werden de oogen,
open zijnde, naar boven bewogen, dan versterkte dit den nys-
tagmus, werden ze echter gesloten en bovenwaarts gedraaid,
dan verdween de nystagmus.

N a s i e 11 neemt aan, dat bij het sluiten der oogen eene
fixatie der oogbollen plaats heeft door algemeene contractie
der oogspieren. Het is bekend, dat de horizontale nystagmus
onderdrukt wordt door de fixatie, en voor deze fixatie is eene
algemeene innervatie der oogspieren vereischt. \'t Is in analo-
gie hiermee dat N a s i e 11 zijne theorie heeft opgebouwd.

Bäräny had voorts waargenomen, dat een krachtige rota-
torische nystagmus nagenoeg geheel verdween bij convergen-
tie der oogen, doch dat dit niet het geval was met een verti-
calen nystagmus.

Bäräny verklaart dit als volgt. De zuivere rotatorische
nystagmus in de positie van convergentie wordt veroorzaakt
door eene geïsoleerde functie van de musc. rectus superior en
den rectus inferior alleen. Deze spieren hebben eveneens eene
adduceerende werking. Gedurende de convergentie worden ze
echter tegelijkertijd zóó intens geïnnerveerd, dat de nystagmus
verdwijnt. In tegenstelling hiermee wordt de nystagmus ver-
ticalis veroorzaakt door de geïsoleerde functie van den obli-
quus sup. et inf, in de positie van convergentie, en deze spie-
ren worden door den convergentie-impuls niet geïnnerveerd;
daarom blijft deze verticale nystagmus zelfs gedurende de
convergentie bestaan.

-ocr page 77-

Voorts weten wij, dat de pupil zich verwijdt bij het sluiten
der oogen en tegelijkertyd de oogen naar boven roteeren.

Indien men nu in staat is hier eene innervatie van den
sphincter pupillae en de levatores oculi te doen plaats vinden,
kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat dan alle spieren,
die oculo-motorisch geïnnerveerd worden, een prikkel ont-
vangen. Dit werd o.a. aangetoond door A n t o n i.

Ook Pekelsky zag een verdwijnen van den nystagmus
onder de hier beschreven krachtige oogsluiting.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat behalve op den vorm van
den nystagmus, bij de rotatorische en calorische prikkeling
ook gelet dient te worden op den duur van den nystagmus.
De verschillende onderzoekers (B ä r a n y, (3), B u y s (41,42)
e.a.) verrichtten hieromtrent onderzoekingen, die tot uiteen-
loopende vaststelling van den nystagmusduur hebben geleid.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK VIL

DE VINGERWIJSPROEF.
a. Verklaringen der wijsproef.

B â r â n y (8, 9) had al in 1907 waargenomen, dat wanneer
men een proefpersoon bij gesloten oogen den arm laat uit-
strekken en met den wijsvinger den recht tegenover hem ge-
plaatsten wijsvinger van den onderzoeker aanraken, en ver-
volgens den arm naar beneden en wederom naar boven liet
bewegen, tot andermaal des onderzoekers vinger werd be-
reikt, dit steeds, bij normale menschen, zonder fouten ge-
schiedt. De nauwkeurigheid dezer beweging is in hoofdzaak
te danken aan de sensibiliteit in de gewrichten en spieren,
de controle in het vestibulair apparaat en de kleine hersenen!

Bestaat echter een vestibulaire nystagmus, dan valt deze
zooeven beschreven wijsproef geheel anders uit.

B â r â n y (4) neemt aan, dat de juistheid van het normale
wijzen gereguleerd wordt uit centra, gelegen in de schors der
kleine hersenen; hij is van oordeel, dat voor elk gewricht en
de daarbij behoorende spiercomplexen vier cerebellaire cen-
tra bestaan, elk voor de beweging in eene bepaalde richting,
n.1. naar boven, beneden, buiten en binnen. Naast deze centra
persisteert nog eene willekeurige bewegingsregulatie.

B à r â n y vond aanhang voor zijne meening bij de Duitsche
school; ook van deze school huldigen velen de meening, dat
de wijsproef beheerscht wordt door de kleine hersenen.

Van andere zijde is deze theorie bestreden, zooals verder
in dit hoofdstuk zal blijken.

Gaan wij na wat andere onderzoekers vonden bij het con-
trôleeren der wijsproef-uitkomsten, dan zien wij, dat er niet
steeds overeenstemming bestaat in de bevindingen, die zoo-

-ocr page 79-

wel onder normale omstandigheden als bij vestibulaire prik-
keling zijn gepubliceerd.

Benjamins (19) onderzocht 54 personen, die geen spon-
tane afwijkingen vertoonden bij de wijsproef; na rotatorische
prikkeling vond hij echter slechts 16 die op normale wijze
(volgens Barany) reageerden, de overigen vertoonden ab-
normale deviaties; sommigen in tegengestelde richting, uni- of
bilateraal.

Xanthakos (166) vond in de kliniek van N e u m a n n
bij 100 normale personen slechts 54 met deviaties volgens
Barany na rotatorischen prikkel; hij vond soms eene om-
gekeerde reactie, enkele keeren zelfs algeheele afwezigheid
van deviatie.

Urbantschitsch (157, 158) daarentegen vond bij 50
normale personen steeds deviaties volgens Barany na on-
derzoek op den draaistoel; hij constateerde abnormale reac-
ties bij patiënten met ooraandoeningen.

Sten vers (149) zag, dat bij normale menschen reeds een
afwijken van den uitgestrekten arm bestaat, wanneer hij voor
de oogen van deze proefpersonen prismaglazen plaatst.

Ook anderen wezen op verschillende invloeden die bij de
wijsproef van beteekenis zijn.

Reeds in 1888 hadden Aubert en Delage geconsta-
teerd, dat tamelijk nauwkeurig kon worden gewezen door
proefpersonen, die hunne oogen gesloten hielden. Zij lieten
bij deze proeven den persoon vooraf kijken naar een teeken
op den wand van de kamer waarin hij geplaatst was; daarna
moest met gesloten oogen naar het teeken worden gewezen,
hetgeen vrij nauwkeurig geschiedde. Wordt nu het hoofd van
den proefpersoon 15° naar links gedraaid, dan wees hij ook
dz 15° naar hnks mis; lieten zij den persoon het hoofd recht
houden, doch alleen bij gesloten oogen den blik naar links
wenden, dan werd =t 10° naar rechts mis gewezen.

In 1914 berichtte R e i n h o 1 d (137), dat bij het verrichten
van de vingerwijsproef eene draaiing van het hoofd, miswij-
zen in tegengestelde richting ten gevolge had en dus de af-
wijking door vestibulairen prikkel eventueel kon versterken.

Fischer (52, 53, 56, 59, 60), die evenals Delage had

-ocr page 80-

gezien, dat alleen reeds veranderde positie van de oogen, mits
gesloten, dit miswijzen kon veroorzaken, gaf er eene andere
verklaring voor dan D e 1 age. Delage immers verklaart
het verschijnsel als „statische Tauschungquot;, veroorzaakt door
de begeleidende oogbeweging.

Fischer meent dit miswijzen te moeten toeschrijven aan
tonusveranderingen in de armspieren, zooals uit de experi-
menten op dieren door Magnus en de Kleyn is aan-
getoond. Voorts is Fischer van oordeel, dat de vestibulaire
oorsprong van het miswijzen moet worden betwist op grond
van het feit, dat deze reacties ook bij doofstommen voor-
komen.

Hiertegenover handhaaft B â r â n y zijn standpunt ter zake
en kon aantoonen bij patiënten met aandoeningen der kleine
hersenen, „dasz die Veränderung der Innervation der Extre-
mitäten als Mitinnervation von der Groszhirnrinde zu deuten
ist.quot;

S z â s z (152, 153) meent, dat de reactiebewegingen inder-
daad van vestibulairen oorsprong zijn, en merkt op, dat bij
verandering van hoofdhouding niet alleen verandering in in-
trakranieelen druk, maar ook in labyrinthairen druk ontstaat,
hetgeen als prikkel werkt.

Kis s (80, 81) zag, dat ook met open oogen wordt misge-
wezen, wanneer het hoofd zijwaarts wordt bewogen en door
een scherm den arm bedekt wordt. In dit geval zou n.1. naar
de richting, waarin het hoofd is afgewend, vaak worden mis-
gewezen.

Bäräny heeft dit bevestigd, maar meent, dat onder deze
omstandigheden de regulatie der bewegingen van uit de
cor-
ticale optische
centra geschiedt, terwijl bij gesloten oogen de
controle berust bij de
corticale oogbewegingscentra.

M i t te 1 m a n n (107) en I n g v a r (74) hebben eveneens
deze wijsproeven bestudeerd en deelen de meening, dat de
spinale innervatie invloed uitoefent op den stand der armen.

Precechtel (117) zag, dat men door verschillende prik-
kels op de huid te doen inwerken (thermische, galvanische,
etc.) het miswijzen verschillend kon beïnvloeden. Daar echter
uitsluitend pathologische gevallen door hem zijn beoordeeld.

-ocr page 81-

kunnen deze waarnemingen niet zonder meer, voor conclusies
over de physiologische wijsproeven worden gebruikt.

Op systematische wijze hebben Fischer en Wodak
(54, 55, 57, 58) de verschillende factoren bestudeerd, die in-
vloed kunnen uitoefenen op de vingerwijsproef. Zij conclu-
deeren:

1° Door spiercontracties van een arm, been en den hals
worden op den arm waarmee gewezen wordt, zelfs op beide
armen, karakteristieke tonische reflexen opgewekt, welke tot
bepaalde houdingsveranderingen van de(n) uitgestrekt ge-
houden arm (of armen) leiden. Wanneer nu de armen met
deze nieuwe, onbewust blijvende tonusverdeeling eene wijs-
beweging uitvoeren, ontstaat miswijzen naar de zijde van de
sterkste tonus.

2° Huidprikkels (chemische, thermische, mechanische) be-
invloeden de wijsproef, evenwel zonder regelmatige afwijkin-
gen te veroorzaken.

3° Draaiïng van het hoofd veroorzaakt miswijzen met beide
armen in tegengestelde richting; dit miswijzen verdwijnt ech-
ter na korten tijd.

4° Bij verandering van blikrichting, met gesloten oogen, be-
staat de neiging tot miswijzen in tegengestelde richting.

De waarnemingen van Kiss konden zij echter niet be-
vestigen.

5° Bij gecombineerd hoofddraaien en blikwending addeert
zich het effect algebraïsch.

Ten einde aan te toonen, dat de arm- en beenbewegingen bij
prikkeling van het labyrinth, wel degelijk van vestibulairen
oorsprong zijn en niet afhankelijk van halsspierreflexen bij
de hoofddraaiïngen, hebben zij (Fischer en Wodak)
hunne proefpersonen door gipsverbanden en staven langs den
rug, het hoofd gefixeerd. De arm- en beenreactiebewegingen
ontstonden echter op typische wijze. Omgekeerd werden bij
fixatie van den romp en de ledematen, toch de hoofdbewe-
gingen waargenomen, die bij vestibulaire prikkeling ontstaan.

Zij wijzen er op, dat voor de wijsproef de aanwezigheid van
de z.g. egocentrische localisatie vereischt is, terwijl ook de
z.g. absolute localisatie behoort intact te zijn. De te onder-

-ocr page 82-

zoeken persoon moet dus volkomen georiënteerd zijn omtrent
den stand van zijn lichaam in de ruimte, waarin hij ae-
plaatst is.

Voorts meenen Fischer en W o d a k, dat de wijsproef
in snel tempo behoort te geschieden, ten einde den invloed van
de afwijkreactie te kunnen uitschakelen. Bij langzaam wijzen
is de wijsproef in enkele sectoren direct afhankelijk van de
intensiteit der afwijkreactie.

De grootste afwijking zagen zij in de sectoren, die tusschen
45 ° en 60° vanaf de mediaanlijn gelegen zijn. Als zij de wijs-
proef snel (1—2 sec.), laten uitvoeren ,is de afwijkreactie nog
met tot ontwikkeling gekomen en treedt het miswijzen sterker
voor den dag. Wordt daarentegen langzaam gewezen, zoo
ondergaat het wijzen al spoedig den invloed der optredende
afwijkreactie en wordt minder sterk miswijzen waargenomen

Fischer stelde vast, dat een proefpersoon regelmatig
de neiging heeft bij draaien van het hoofd naar rechts, naar
links met de armen voorbij te wijzen, en omgekeerd.

Bij buigen van het hoofd zag hij voorbijwijzen naar de zijde
der hoofdbuiging. Hij vond dit eveneens bij vestibularisver-
lamming en bij doofstomme kinderen, en verklaart dit door
de werking der kleine hersenen.

Later heeft hij samen met W o d a k deze verschijnselen
verklaard door halsreflexen en andere mede-innervaties. Zij
zagen bij het wijzen met recht vooruit gestoken armen, de
armen spontaan van elkaar gaan, dan weer naar elkaar \'toe-
komen en zelfs elkaar kruisen, om opnieuw van elkaar te
gaan. Elk afwijken der armen, dat berust op eene natuurlijke
neiging tot afwijken, kan door snel wijzen tot verdwijnen wor-
den gebracht.

R e in h 01 d zag diewijls bij hoofddraaiïngen voorbijwijzen
naar de tegengestelde zijde. Hij zoekt hiervoor verschillende
verklaringen; endolymphestroomingen, die door de hoofd-
positieveranderingen worden opgewekt en labyrinthreflexen
veroorzaken; verder veranderingen der corticale impulsen of
veranderingen in de tonus der armspieren, teweeggebracht
doo beïnvloeding der corticale ruimtevoorstellingen, door de
hoofddraaiïng.

-ocr page 83-

Hij wijst de labyrinthaire theorie af, daar hij ook bij doof-
stommen deze verschijnselen heeft gezien.

Yves Delage liet bij personen, die in een schommel
zaten, het hoofd naar rechts draaien; zij kregen dan het gevoel
alsof de vlakte waarin zij geschommeld werden, 20—25° naar
links was verschoven en omgekeerd.

Bij wending van het hoofd naar rechts-voor werd de positie
voor recht-voor gehouden. Deze voorstelling veroorzaakt een
corticalen impuls, die voorbijwijzen naar rechts tengevolge
heeft.

Goldstein en Riese (140, 141) meenen, dat ieder
mensch onder normale omstandigheden „Körperfühlbilderquot;
heeft en een nauwkeurig bewustzijn zijner „Körperfühlmedia-
nequot;. In de meeste gevallen wijst de rechter arm spontaan de
„Körperfühlmedianequot; links van het objectief sagitaalvlak, de
linker arm doet het omgekeerde. Hoofddraaiïngen bewerk-
stelligen eene verplaatsing der „Körperfühlmedianequot; naar de
tegengestelde zijde en dienovereenkomstig voorbijwijzen naar
de tegengestelde zijde, hetgeen echter na korten tijd verdwijnt.
Alle reflexverschijnselen worden geneutraliseerd, wanneer
men ze met de corticale wilsimpulsen wil verzwakken, het-
geen bij menschen met sterken wil in zeer belangrijke mate
het geval is.

Zij houden het mechanisch moment als oorzaak der afwij-
kingen en meenen, dat dit tot stand komt door gewrichts- en
spierverhoudingen.

G ü 11 i c h (69) wijst er op, dat bij zijwaartsche hoofdbui-
ging voorbijwijzen der armen kan ontstaan door verplaatsing
van het zwaartepunt van het lichaam; er heeft dan voorbij-
wijzen plaats naar de zijde der hoofdbuiging. Door dezelfde
oorzaak meent hij het voorbijwijzen in tegengestelde richting
bij het draaien van het hoofd te kunnen verklaren.

Aan de hand van proeven, die hij heeft gedaan, komt B1 u-
m e n t h a 1 (24) tot de gevolgtrekking, dat verandering van
hoofdhouding bij de wijsproef — ongeacht in welk vlak de
proef gedaan wordt — bij verschillende menschen ten aanzien
der trefzekerheid ongelijken uitslag oplevert. Een deel der
onderzochte personen wijst ondanks de veranderde hoofdhou-

-ocr page 84-

ding juist, een ander deel wijst voorbij en wel naar verschil-
lende richtingen.

De invloeden der hoofdhoudings-veranderingen worden
veroorzaakt door:

1.nbsp;de verscheidenheid van bepaalde centrale en perifere
factoren, die voor de trefzekerheid in \'t algemeen van belang
zijn;

2.nbsp;de verscheidenheid van den periferen samenhang, die
bestaat tusschen hoofd-, romp-, schouder- en armbewegingen-

3.nbsp;door de verscheidenheid van den psychischen samenhang
die bestaat tusschen zooeven genoemde bewegingen.

Bij 1 is er in \'t bijzonder sprake van het perifere en corticale
spiergevoel en van de paraatheid van het geheugen voor een-
maal ontvangen spierinnervaties. Bij 2 gaat \'t om begeleidende
romp- en spierbewegingen, waarbij de mensch zich aan extre-
me hoofdbewegingen tracht aan te passen. Bij 3 domineeren
de psychische medebewegingen van romp en schouder die
door een aantal personen bij hoofdbewegingen onwillekeurig
worden uitgevoerd.

Wodak (164, 165) zegt over B a r a n y\'s theorie het vol-
gende:

1.nbsp;Oorspronkelijk meende Barany dat de wijsproef, hoe-
wel niet uitsluitend, toch afhankelijk was van de afwijk-
reacties. Barany onderscheidde toen scherp tusschen ves-
tibulaire afwijkreacties en voorbijwijzen, hetgeen wij bij on-
derzoekers der latere jaren niet meer terugvinden.

2.nbsp;B a r a n y kwam echter later, in verband met zijne
onderzoekingen over de alcoholintoxicatie tot de conclusie, dat
uit het parallel verloopen van draaigewaarwording en wijs-
reactie eene innige samenhang tusschen deze beide verschijn-
selen moet worden aangenomen. Hij stelde zich deze samen-
hang zoo voor, dat beide verschijnselen volgens processen
in de kleine hersenschors plaatsvinden, waarmee B o n d y en
B r u n n e r zich niet konden vereenigen.

B o n d y (25) onderzocht de beteekenis van de draaigewaar-
wording voor de wijsproef, door de verhouding van wijsproef
gt;en valreactie na draaien bij verschillende hoofdhoudingen te
onderzoeken. Hij zag, dat hij draaien met het hoofd rechtop en

-ocr page 85-

buiging van het hoofd 90° naar voren na stoppen, op het
oogenbhk van het voorover buigen de valreactie ontstaat en
het voorbijwijzen in het horizontale vlak verdwijnt.

Wodak heeft kunnen aantoonen, dat op het moment van
het optreden der valreactie, de „vestibulaire Körperreflexequot;
geblokkeerd en onderdrukt worden, zoodat ze niet tot ontwik-
keling kunnen komen. Hij vindt dit in analogie met het ver-
dwijnen van het voorbijwijzen bij snel wijzen. Wacht men
echter korten tijd, dan komen de vestibulaire „Körperreflexequot;
in den oorspronkelijken vorm weer voor den dag en kan men
opnieuw (hoewel verzwakt) voorbijwijzen in het horizontale
vlak waarnemen.

De proeven van Bauer en Schilder (18) geven de
bijzonderheid, dat bij de onderzochte proefpersonen „Dreh-
schwindelquot; kon worden gesuggereerd, soms zelfs „Eigen-
drehungquot; naar eene bepaalde richting, en dan zagen de on-
derzoekers voorbijwijzen in tegengestelde richting.

Leidler en Löwy (89) toonden aan, dat proefpersonen,
wien in hypnose „Eigendrehungquot; was gesuggereerd, niettegen-
staande gelijktijdige labyrinthprikkeling, steeds in de richting
der gesuggereerde beweging, dus atypisch, voorbijwezen. De
labyrinthaire nystagmus echter sloeg onbeïnvloed op typische
wijze. De onderzoekers verklaren dit uit eene soort medebe-
weging, tengevolge der gesuggereerde bewegingsvoorstelling.

B r u n n e r (39, 40) zegt in zijne theorie over de wijsproef:

„Zoolang de cerebrale coördinatie in voldoende kracht func-
tioneert, kan het subcorticale voorbijwijzen, onafhankelijk of
het over de kleine hersenen gaat of niet, niet tot uitdrukking
komen.

De verstoring der cerebrale coördinatie kan ontstaan:

1°. door eene organische ziekte der groote hersenen, die de
sensibiliteit voor een deel opheft;

2°. daardoor, dat de sensibiliteit, voorzoover ze den bewust-
zijnsdrempel overschrijdt, gestoord wordt. Dit kan geschieden
door de labyrinthaire duizeligheid of door de suggestie van
„Drehschwindelquot;. Het moet dus komen tot eene feitelijke ver-
storing der samenwerking van groote en kleine hersenen, opdat
het subcorticale voorbijwijzen ontstaat.quot;

-ocr page 86-

Hierdoor sluit Brunn er zich aan bij Stief Ier (150),
die meent, dat een normaal mensch ook na labyrinthprikkeling
correct kan wijzen, wanneer hij eene absoluut intacte spierzin-
herinnering heeft.

Tegenover deze meening plaatst W o d a k de zijne, dat n.1.
juist de tengevolge van labyrinthprikkehng ontstaande draai-
ge waar wording, de oorzaak is van het voorbijwijzen ook bij
normale menschen.

B r u n n e r heeft later zijn oordeel nader gepreciseerd, door
het volgende op te merken:

„Het centrale mechanisme van de wijsproef wordt door de
volgende twee componenten samengesteld.

1.nbsp;Uit eene verhooging der subcorticaal opgewekte tonus door
labyrin th prikkeling.

2.nbsp;Uit eene verandering van den cerebralen impuls tengevol-
ge eener verstoring der „Richtungsempfindungenquot;, waarbij de
cerebrale innervatie aan de subcorticale is gesubordineerd.quot;

In hoofdzaak heeft W o d a k zich hierbij aangesloten; echter
meent hij, dat juist de subcorticaal opgewekte afwijkreactie
als belangrijkste factor in het mechanisme der wijsproef moet
worden, beschouwd.

Goldstein en Riese (141), die de proeven van
W o d a k bij calorisatie overdeden, kwamen tot andere gevolg-
trekkingen. Volgens hen gaat \'t niet om eene verstoring der
ruimte- en richtingsvoorstellingen, maar
alleen om eene
coördinatiestoornis in den zin van B a r a n j-, zoowel bij rotatie
als calorisatie.

Thielemann (155) gelooft, dat de door labyrinthprik-
kehng veranderde tonus der collaterale synergistèn in de armen,
de eigentlijke oorzaak voor het tot stand komen van het voor-
bijwijzen is.

Heil mann meent ook, dat naast de verandering van rich-
tingsvoorstelling, een zuivere vestibulaire factor de grootste
beteekenis heeft; hij vond het sterkste miswijzen met den linker
arm bij draaien naar links en omgekeerd.

Benjamins komt eveneens tot de gevolgtrekking, dat het
na de rotatie tot coördinatiestoornis komt; dat echter ook een
tweede factor werkzaam is, en wel de door het plotseling

-ocr page 87-

stoppen, van de perifere en diepere lichaamsdeelen komende
prikkels.

Beide factoren treden in concurrentie, maar de propriocep-
tieve prikkels zijn meestal zeer zwak. Bij personen, bij wie ze
zeer intensief zijn, was ook meestal correct wijzen aantoonbaar.

Wodak meent, in dit verband, dat het wijstempo bij

e n j a m i n s welhcht te snel is geweest en daaraan de af-
wijkingen tegen den Barany\'schen regel moeten worden ge-
weten, die door Benjamins zijn gevonden.

Beyer en Lewandowsky (20) hebben bij een groot
aantal patiënten met aandoeningen van de achterste schedel-
groeve (tumoren, lues, arterio-sclerotische haarden, enz.) en
een aantal acute en afgeloopen labyrinthziekten, met de
methode van Barany onderzocht. Inderdaad vonden ze
afwijkingen bij de wijsproef na draaien of calorische reactie.
Zij meenen echter, dat Barany de stoornissen, die door
onderbrekingen van de vestibularisbanen in den stam en in de
mergvezelen van de kleine hersenen ontstaan, niet voldoende
verklaard heeft.

Zij hebben eene locahsatie der stoornissen op enkele segmen-
ten tot dusverre niet gezien; wel echter eene dissociatie van
romp en ledematen, Grootere waarde hechten zij aan spontaan
miswijzen.

Zij zijn van oordeel, dat de B ä r a n y\'sche wijsproef inder-
daad eene belangrijke aanwinst is, doch dat nog veel materiaal
objectief zal moeten worden bewerkt, ten einde de theoretische
en praktische beteekenis van deze onderzoekingsmethoden te
verduidelijken,

R O t h m a n n (143) merkt op, dat volgens Barany een
impuls uitgaat van de groote hersenen, die kompensatorisch
werkt bij spontaan miswijzen in gevallen van cerebellaire haar-
den, en dat de afwijking in eene bepaalde richting alleen bij
willekeurige innervatie van de betreffende extremiteit tot stand
komt. In dit verband, is \'t nuttig, aldus Rothmann, te
vermelden hetgeen is waargenomen bij individuën met agenesie
der kleine hersenen.

A n t O n (2) onderzocht n,I. zulk een geval en zag, dat het
voorbijwijzen der armen bij kunstmatige vestibulaire prikke-

-ocr page 88-

ling niet kon worden opgewekt, maar dat ook geen spontaan
voorbijwijzen aanwezig was.

Er moet derhalve in het centraal zenuwstelsel eene extra-
cerebellaire leiding zijn, die na uitval der kleine hersenen den
voor de richtingslijnen der bewegingen noodigen impuls aan
de groote hersenen overdraagt. De groote hersenen zijn tot
zekere hoogte ook zonder medewerking van de kleine hersenen
in staat de correcte innervatie der richtlijnen te bewerkstelligen.

Roth mann meent, dat zoowel voor de aandoeningen der
kleine, als groote hersenen, de wijsproef een goed khnisch
diagnosticum is. Het verdient echter aanbeveling, de cerebrale
en cerebellaire invloeden op deze wijsproef, op grond hunner
verhouding tot de calorische en rotatorische vestibulaire prik-
keling, goed uit elkaar te houden.

Kiss (81) heeft in 1921 speciale studies verricht ten aan-
zien van het voorbijwijzen bij geforceerden zijwaarts gerichten
blik. Hij concludeerde daarbij het volgende:

1.nbsp;Bij geforceerd zijwaarts zien is onder physiologische ver-
houdingen bijna in elk geval voorbijwijzen vast te stellen. De
richting van dit voorbijwijzen is in de meeste gevallen identiek
met de blikrichting, en het voorbijwijzen geschiedt alleen met
den arm aan de zijde waarnaar de oogen gericht zijn.

2.nbsp;De prikkel, die het phänomeen te voorschijn roept, gaat
waarschijnlijk uit van die eindapparaten van het spiergevoel,
die in de gecontraheerde spieren gelegen zijn.

3.nbsp;Het voorbijwijzen met de hnkerhand komt vaker voor,
dan met de rechter.

4.nbsp;Na kort oefenen bij pnveranderde oogpositie, wordt de
amplitudo van het voorbijwijzen in dezelfde proef vaak kleiner.

Riese (141) heeft in 1922 opgemerkt, dat, wanneer men
een proefpersoon zijn hoofd met een ruk naar een der schou-
ders laat buigen, voorbijwijzen naar dezelfde richting ontstaat;
na enkele minuten ziet men echter kompensatie intreden.
(Fischer, R e i n h o 1 d). Riese zag voorts, dat, in-
dien deze hoofdpositieverandering langzaam geschiedde, geen
voorbijwijzen ontstond, terwijl toch ook zeker in deze gevallen
verandering ontstaat in de verhouding van hals- en otolieten-
reflexen.

-ocr page 89-

Bij het plotsehng veranderen van de hoofdhouding ontstaan
invloeden, die onder normale omstandigheden eene afwijking
hij het wijzen, in de richting der veranderde hoofdhouding ver-
oorzaken. Nadat de proefpersoon deze richtingsafwijking heeft
gemerkt, leert hij ze daardoor te neutraliseeren, dat geen aan-
dacht aan dezen afleidenden factor wordt geschonken bij het
uitvoeren der wijsbeweging.

Deze aanpassing gelukt bij langzaam buigen van het hoofd
natuurlijk eerder dan bij plotselinge en snelle.

De uitvoering dezer kompensatie is aan de werkzaamheid der
groote hersenen onderworpen; zij bewerkstelligt eene inscha-
keling van een zuiver cerebraal mechanisme en bewuste uit-
schakeling van reflectorische processen.

W e b e r-L i e 1 zag, dat bij druk met den vinger op de saccus
endolymphaticus van een versch preparaat, de labyrinthvloei-
stof in het geopende bovenste verticale kanaal zich op en neer
beweegt naarmate de druk vermeerdert of vermindert. Hij
concludeerde hieruit, dat de intrakranieele drukverhoogingen
zich niet slechts op den saccus endolymphaticus doen gelden,
maar eveneens door den aquaeductus cochleae direct aan het
labyrinth meedeelen en daar druk- en spanningsveranderin-
gen doen ontstaan, die de functie van het orgaan moeten
wijzigen.

W i 11 m a a c k meent ook, dat elke verandering van
lichaamshouding schommelingen in de hydrostatische belas-
tingen van de enkelvoudige eindorganen der zintuigen tenge-
volge heeft.

Alexander zag bij een labyrinthoperatie, dat in den be-
ginne geen liquor vloeide uit de geopende booggang. Bij eene
plotseling veranderde hoofdhouding der patiënt, stroomde
lymphe uit de booggang als bloed uit een vena. De verklaring
hiervoor was alleen de plotseling veranderde endokranieele
druk, voortgeleid naar het labyrinth.

Objectief kunnen wij met het fistelsymptoom den verander-
den labyrinthairen druk aantoonen, terwijl de onderzoekingen
van Nylen en Karlefors aantoonen, dat de kunstmatige
drukverhooging ook zonder fistel, nystagmus te voorschijn
roept.

-ocr page 90-

S z a s z heeft bij een groot aantal klinische gevallen kun-
nen aantoonen, dat in de meeste gevallen de houding van het
hoofd geen invloed uitoefent op de wijsproef.

Ook experimenteel toonde Szasz den invloed der hoofd-
beweging op het labyrinth aan. Hij bracht, bij honden na ver-
wijdering van het laterale gedeelte van de trommelholte, eene
dunne kapillair met gekleurde vloeistof gevuld, door het fora-
men rotundum in het labyrinth. Door middel van een mano-
meter kon hij de drukverhoudingen contróleeren, en zag bij
draaien van het hoofd om de fronto-occipitale as een dalen, en
omgekeerd een stijgen van den druk. Buigen van het hoofd op
de borst gaf verhooging, de tegenovergestelde beweging ver-
laging van druk. Compressie ™ den hals had geen drukver-
schil tengevolge. Verder zag hij bij thermische prikkels druk-
stijging bij afkoeling (metchlooraethyl) van het Promontorium,
en drukvermindering bij inwerking van warmte. Op grond
zijner klinische en experimenteele waarnemingen kon hij het
phänomeen van Fischer (dat n.1. miswijzen ontstaat in
tegengestelde richting bij draaiing van het hoofd) niet ver-
klaren door het aannemen van hals- en hoofdreflexen zooals
Magnus en de K1 eyn meenen.

Szasz (153) meent, dat het phänomeen verklaard moet
worden door drukverandering in het labyrinth. Deze drukver-
anderingen werken als prikkels. Het vasomotorisch systeem
van het labyrinth bewerkstelligt eene aanpassing aan den ver-
anderden druk. Voorzoover dit geschiedt, komt geen miswijzen
voor den dag. Het F i s c h e r\'s phänomeen demonstreert vol-
gens hem, slechts den „Tendenzquot; voor het miswijzen. Spoedig
komt echter de correctie tot stand en de onderzochte wijst
correct.

M a g n u s, d e K1 e y n en V a n L e e u w e n (101, 102, 103)
hebben door hunne proeven op dieren aangetoond, dat het
labyrinth zoowel in de extremiteitspieren als in hals- en nek-
spieren de tonus beheerscht.

Terwijl elk labyrinth de tonus der extremiteiten op beide
lichaamshelften kan beïnvloeden, is de invloed van het labyrinth
op de nekmusculatuur eenzijdig. Hiermee is een nieuwe samen-
hang van labyrinth en extremiteitenmusculatuur aangetoond.

-ocr page 91-

Deze musculatuur wordt niet slechts direct door het labyrinth
beïnvloed, maar ook door tusschenkomst van den hals, want
iedere tonusverandering in de halsspieren wekt reflexen op in
de extremiteitspieren.

MagnusendeKleyn wijzen er op, dat de verschijnselen,
zooals ze aan de lichaamsmusculatuur na eenzijdige labyrinth-
extirpatie zich voordoen, niet uitsluitend directe gevolgen zijn
van labyrinthuitval, maar voor een deel ook door draaiing en
buiging van den hals moeten worden verklaard.

Bij menschen, bij wie door ziekten der hersenen en hersen-
vliezen de functie der groote hersenen meer of minder volledig
is uitgeschakeld, laten zich zoowel hals- als labyrinthreflexen
op de extremiteitspieren aantoonen.

De halsreflexen worden door draaien (menigmaal ook door
buigen) van het hoofd opgewekt en bestaan uit tonische strek-
king op de „Kieferseitequot; en in remming van de strektonus en
tonische buiging der ledematen op de „Schadelseitequot;. In typi-
sche gevallen duurt de reactie zoo lang als het hoofd in zijn
gedraaide positie wordt gehouden.

De labyrinthreflexen worden door verandering der hoofd-
houding in de ruimte opgewekt. Ze zijn standreflexen (99,
100). Er is maar éen positie van het hoofd in de ruimte
(wanneer n.1. bij rughgging het hoofd ±: 45° onder de hori-
zontale wordt gebogen) waarbij de strektonus der vier extre-
miteiten maximaal is, en slechts éen hiervan 180° verschillende
positie, waarbij de strektonus minimaal is. De reactie der lede-
maten is tonisch, neemt echter na eenigen tijd in intensiteit af.

Bij normale zuigelingen laten zich tot den leeftijd van
maand dezelfde labyrinthreflexen op de ledematen vertoonen.
De reactie is echter minder tonisch en van korteren duur.

Voorts hebben MagnusendeKleyn aangetoond, dat de
labyrinthreacties en -reflexen ook na volledige verwijdering
van de kleine hersenen en de kleine hersenkernen behouden
blijven, dat de daarvoor noodige centra in de hersenstam en
wel in de medulla oblongata en de middenhersenen gelegen
zijn en dat de bij de labyrinthreflexen in aanmerking komen-
de banen niet over de kleine hersenen verloopen.

Quix en Eysvogel (130) hebben de wijsproef gedaan

-ocr page 92-

onder omstandigheden, waarbij de otoheten óf maximalen druk
uitoefenden op de maculae, óf geenerlei druk veroorzaakten.
Zij hebben ook voor de verschillende booggangen van het vesti-
bulair apparaat deze wijsproef verricht, en wel door te laten
wijzen in een vlak loodrecht op het functievlak van de betref-
fende booggangen.

Zij gebruikten voor het meten der afwijkingen een gegradu-
eerden metalen boog, met een straal van de gemiddelde lengte
van den arm van een volwassen mensch. Het doelpunt, midden
op den boog, wordt met het cijfer O aangegeven; naar beide
einden toe is de boog verder op gelijke afstanden van streepjes
voorzien.

Gedaan werden proeven I A en V. Bij proef IA werd de
invloed van de sagitta, bij proef V die van de lapillus nage-
gaan. Voor den sacculus-otoliet werd het hoofd 1°: 75° naar
rechts gebogen, waarbij de rechter sagitta buiten druk kwam,
terwijl de linker sagitta 75 % van zijn maximalen druk kon
ontwikkelen, en 2° : 75° naar links gebogen, waarbij omge-
keerde verhoudingen onstonden.

Ten einde den invloed van den uticulus-otohet te onderzoeken,
werd het hoofd 75° achterovergebogen, waarbij de otohet bui-
ten druk kwam, daarna 30° voorover, in welk geval de lapillus
maximalen druk uitoefende op zijn macula.

Beide proeven vielen zóo uit, dat behoudens kleine deviaties
van 1 tot 2 streepjes, geen miswijzen viel te constateeren.
Werd de normale verhouding tusschen otohetendruk en hals-
reflexen verbroken, zoo ontstond wel miswijzen; de verhou-
ding van den otoheten-stand tot den verticale bleef constant,
terwijl de halsreflexen verandering ondergingen.

Volgens Delage treedt onder deze omstandigheden mis-
wijzen op in verticale richting, wanneer het hoofd krachtig
om de verticale as gedraaid wordt.

Quix en E ij s v o g e 1 zagen voorts eveneens miswijzen,
wanneer zij de hals- en otohetenreflexen constant hielden, doch
de proefpersonen prismaglazen voor de oogen plaatsten, waar-
door de oogreflexen veranderd werden (Stenvers).

Ten slotte brachten Q u i x en E ij s v o g e I wijziging in de
normale otolieten-halsreflexen-verhouding, door de gewone

-ocr page 93-

positie van hoofd en romp te handhaven, doch in den standstoel
den proefpersoon te fixeeren en in zijn geheel verschillende
posities in de ruimte te laten innemen, waardoor de otolieten-
drukverhoudingen veranderd werden. Zij kwamen tot de con-
clusie, dat bij verstoring van de normale verhouding tusschen
otolieten en halsreflexen, de arm van die zijde, waar de otoliet
in druk verkeert, correct wijst, dat echter de andere arm
voorbij wijst. Hieruit volgt, dat de otolietenfunctie, indien
nog eenigszins voorhanden, zelfs bij verbroken verband met de
halsreflexen, de wijsproef zonder fouten mogelijk maakt; is
de otoliet echter buiten functie, zoo is steeds miswijzen hiervan
het gevolg.

Als het hoofd zich in de Minde vlek bevindt, wordt steeds en
volkomen onregelmatig misgewezen.

Q u i X en E ij s V O g e 1 zijn daarom van oordeel, dat de wijs-
proef alleen nauwkeurig uitgevoerd wordt, wanneer het hoofd
in bepaalde standen verkeert; in andere houdingen ontstaat
physiologisch miswijzen.

Quix (120, 123) is van meening, dat de vingerwijsproef
voor een belangrijk deel, soms zelfs in hoofdzaak afhankelijk
is van de otohetenfuncties. In de kliniek te Utrecht is bij een
uitgebreid materiaal systematisch deze wijsproef gedaan en is
Quix volkomen gerechtigd deze meening uit te spreken.

Tegenover de theorie van B a r a n y omtrent het bestaan van
centra in de kleine hersenen, die de bewegingen naar binnen,
buiten, boven en beneden der armen zouden beheerschen, en
door booggangprikkels tot miswijzen bij de vingerwijsproef
zouden leiden, stelt Quix zijne theorie van de stoornissen in
de otohetenfuncties als primaire oorzaak van het miswijzen.
Hij wijst op den invloed van de verschillende hoofdposities op
het verloop van de wijsproef, die zeer aannemelijk door de
veranderde drukverhoudingen der sacculus en utriculus otohe-
ten kan worden verklaard.

Quix heeft aangetoond, dat bij de vingerwijsproef het mis-
wijzen steeds in zijne componenten moet worden ontleed.
Iedere booggang en otoliet heeft zijn speciaal functievlak en
alleen in dit vlak laten zich eventueele reflexen gelden.

Zoo komt miswijzen bij stoornissen in de horizontale boog-

-ocr page 94-

gangen voor den dag, wanneer in het frontale of verticaal-
mediane vlak wordt gewezen, in eene richting dus, loodrecht
op het functievlak van de booggang.

Preccchtel (117) zag, dat bij het prikkelen van de huid
van het hoofd zoowel door galvanische prikkeling, als door
afkoeling, miswijzen ontstond; bestond spontaan miswijzen,
zoo verdween dit na de prikkeling.

Verder had hij gezien, dat, indien hij bij patiënten met ge-
perforeerd trommelvlies, het slijmvhes van het middenoor met
cocaïne anaesthetisch maakte, hij daarna nóch door calorische
prikkehng van den gehoorgang, nóch door prikkeling van de
hoofdhuid, miswijzen kon te voorschijn roepen. Het labyrinth
zelf is volgens hem onder deze omstandigheden wel prikkelbaar
gebleven, hetgeen hij op den draaistoel kon aantoonen. Even-
tueel aanwezig zijnde spontaan miswijzen verdween eveneens.

Op grond hiervan meent F r e c e c h t e 1, dat de verklaring
voor het miswijzen door opgewekte stroomverhoudingen in de
endolymphe, bij prikkeling door afkoeling of verwarming van
het labyrinth, niet doeltreffend is.

M a 1 a n (105) vond bij het door hem onderzochte materiaal
de wijsproef niet steeds in overeenstemming met den Bara-
n y\'schen regel; soms werd zelfs tegen dezen regel misgewezen
(„type inversequot;), terwijl ook onregelmatig miswijzen door
hem werd waargenomen.

Benjamins vond dezelfde afwijkingen van de wijsproef
bij door hem onderzochte personen, als M a 1 a n. Hij zag
groote individueele verschillen in de grootte der afwijkingen
en bevestigt de „type inversequot; van Malan.

L i p s c h ü t z (93) meent echter de „type inversequot; van
Malan te moeten toeschrijven aan correctie, zelfs o vercor-
rectie van den proefpersoon.

Ten aanzien van het spontaan miswijzen, dat wel eens bij
normale menschen gezien wordt, vestigde reeds B a r a n y er
de aandacht op, dat dit alleen voorkomt, wanneer knellende
kledingstukken de bewegingen belemmeren en de wijsproef niet
van den beginne af met gesloten oogen wordt gedaan. Barany,
vond de wijsreacties steeds typisch en bij normale menschen
ook steeds door vestibulaire prikkeling op te wekken; het ge-

-ocr page 95-

makkelijkst in het schoudergewricht, doch ook in de overige
armgewrichten.

Volger en Grahe (160) zagen miswijzen ontstaan bij
prikkeling van verschillende lichaamsdeelen zoowel door het
opleggen van koude als warme kompressen, door chloor-
aethyl, sensibele en faradische prikkeling. Zij vonden voorts
geen regelmatigheid ten aanzien der richting van het miswijzen.

Thielemann meent dat het miswijzen berust op trige-
minus-invloed. Hij zag geen miswijzen bij calorische prikke-
ling van het rechter oor, wanneer hij het slijmvlies van de
linker neushelft met cocaïne anaesthetisch maakte. Terwijl
ook na rotatorischen prikkel geen reactie ontstond onder deze
omstandigheden, was er wel rotatorische reactie na ongevoehg
maken van het middenoorslijmvlies.

Thielemann meent hieruit wel tot een invloed van den
trigeminus op de wijsproef te mogen besluiten.

Fischer bevestigt de bevindingen van Thielemann;
in tegenstelling met dezen, die een trigeminus-reflexbaan aan-
neemt, is F i s c h e r van oordeel, dat door de trigeminus vaso-
motorische invloeden uitgeoefend worden op het perifere
labyrinth en het centraal orgaan.

Grahe deed de onderzoekingen van Precechtel en
Thielemann over en vond na cocaïniseeren van het mid-
denoor wel degelijk miswijzen na calorische prikkeling van
het oor, en wel op beide armen. Hetzelfde vond hij bij een
groot aantal personen na ongevoelig maken van het neusslijm-
vlies of na inademen van chloryleen.

Ook Grahe wijst er met grooten nadruk op, dat de wijs-
proef van den beginne af aan met gesloten oogen moet worden
gedaan, daar hij de verschillende uitkomsten der onderzoekers
wijt aan fouten in de methode, die bij deze wijsproef wordt
gevolgd.

L é V y, (92) die op een groot materiaal de wijsproef onder-
zocht, kwam tot de conclusie dat onder normale omstandig-
heden geen miswijzen voorkomt en dat dus spontaan miswijzen
steeds pathologisch is. Hij meent, dat de wijsproef in een tempo
van 2 ä 3 seconden behoort te geschieden, ten einde eventueel
miswijzen goed voor den dag te doen komen.

-ocr page 96-

h. Vestibulaire prikkeling en techniek der wijsproef.

Voor het opwekken van de rotatorische reactie wordt ge-
woonhjk gebruik gemaakt van den draaistoel. Er zijn in de
klinieken verschillende draaistoelen geconstrueerd (Bara-
ny, Güttich, e.a.), die eene passieve draaiïng van den te
onderzoeken persoon mogelijk maken.

Barany liet voor den vestibulairen nystagmus 10 keer
draaien in 20 sec., terwijl hij voor de vestibulaire reactiebe-
wegingen 10 keer draaien in 10 sec. noodig acht.

Buys meent dat voor een normalen nystagmus, minstens
40 sec., soms tot 100 sec. gedraaid moet worden. Wordt bin-
nen dezen tijd het draaien gestopt, zoo ontstaat volgens hem
een gemodificeerde nystagmus; de postrotatorische nystagmus
duurt, naar Buys\' oordeel, niet langer dan 20 sec.

Gedurende het draaien is, zegt Buys, eene gelijkmatige
versnelling noodig; de langzame of snelle beëindiging van het
draaien zou geen verandering brengen in deri aard van den
nystagmus.

Groote waarde wordt volgens sommigen gehecht aan de
fixatie van het hoofd gedurende het draaien. Inderdaad is
voor eene juiste beoordeeling der reactie-bewegingen, het zeer
gewenscht, het hoofd gedurende de draaiproef te handhaven
in de positie, voor het onderzoek van bepaalde kanalen in-
genomen. Zoodra de positie van het hoofd verandert, worden
andere dan de gewenschte kanalen mede geprikkeld.

Voor de calorische prikkeling van het vestibulair apparaat
zijn verschillende methodes bedacht.

Brünings construeerde zijn otocalorimeter, Quix be-
dacht zijn statokineter, welke toestellen er op ingericht zijn,
nauwkeurig de temperatuur van het gebruikte water te kun-
nen contróleeren en ook eene spoeling gedurende vrij langen
tijd mogelijk maken.

Barany gebruikt een gewone glazen spuit en water van
27° bij rechtop geplaatst hoofd; hij krijgt gewoonlijk na 30 sec.
spuiten nystagmus, die bij normale menschen 100 sec. duurt.

De meeste onderzoekers gebruiken water van 27—25° (C.)
voor afkoeling en van 45° C. voor verwarming van het oor.

-ocr page 97-

Doch ook worden door sommigen bij het uitblijven van bevre-
digende resultaten bij de hiergenoemde temperaturen, zelfs
water gebruikt van 20° of 10°; enkelen passen ook wel de
prikkeling toe door een watje gedrenkt met chlooraethyl in
den gehoorgang te brengen (B ar ré, 15).

Omtrent den duur der spoeling loopen de meeningen .sterk
uiteen; tegenover hen die meenen, na enkele seconden reeds
reacties te kunnen zien, zijn anderen van oordeel, dat vaak
de prikkeling minstens 30 sec. moet duren.

Brünings gebruikt 70—80 c.c. water van 27°.

Barré en Buys meenen als minimum 50 c.c. noodig te
hebben en deze hoeveelheid gedurende 30 sec. te moeten
spuiten.

K o b r a k (84) spuit 5 c.c. water van 27° in \'t oor en wacht;
bij een normaal labyrinth krijgt hij na 10—12 sec. reactie.
Krijgt hij echter na dezen tijd geen nystagmus, dan herhaalt
hij de proef, telkens met grootere hoeveelheden water (10,
20, 30
C.C.).

Volgens Grabe geschiedt de calorische prikkeling met
5 c.c. water van 15° gedurende 2—3 sec.; er ontstaat eene
latente phase, die bij normale menschen 15—30 sec. duurt,
waarna nystagmus te voorschijn komt.

Terwijl Kobrak voor het effect van zijne calorische
„Schwachreizungquot; de verklaring gaf, dat de sterke prikkelin-
gen eene onderdrukking der vestibulaire reacties veroorzaak-
ten, door overprikkeling der nerveuse elementen van uit het
labyrinth, gaf G r a h e de meening, dat de remming der reac-
tie werd teweeggebracht door sensibele gehoorgangreflexen,
die zonder medewerking van het labyrinth op de centrale
nystagmusbaan inwerken.

L e i s s e (90) komt eveneens tot de conclusie, dat inderdaad
massa-spoeling remmend werkt op de totstandkoming der
labyrinthaire reflexen, doch dat dit waarschijnlijk berust op
sensorisch-labyrinthaire werking, in den zin van vestibulaire
overprikkeling.

Uffenorde (156) heeft de calorische reactie met de mi-
nimale prikkeling volgens Kobrak trachten op te wekken
en komt tot de gevolgtrekking, dat men w.i.w. met 10 c.c. water

-ocr page 98-

van 33° eene prikkeling kan tot stand brengen, maar dat toch
zeker 10—20 c.c. van 28° noodig zijn om eene duidelijke reactie
op te wekken, terwijl voor het doen ontstaan van draaigevoel
en voorbijwijzen zelfs 50 c.c. van 23° noodig zijn.

B e 110 c q heeft gevonden, dat bij ruim 36 % der door hem
onderzochte gevallen, de horizontale kanalen volkomen hori-
zontaal verloopen, in plaats van 30° naar achteren, zooals ge-
meend wordt. Daarom kan volgens hem bij de calorische proef
het hoofd rechtop gehouden worden voor het onderzoek van
den horizontalen nystagmus.

Buys, Alberto de Mendonga, Eagleton, e.a.
plaatsen het hoofd 30° naar voren voor het onderzoek der
verticale kanalen.

Barre (16) en Keys zijn echter tot de conclusie geko-
men, na tal van onderzoekingen in dezen stand, dat juist in
deze positie dikwijls een experimenteel opgewekte nystagmus
verdwijnt.

Het is dus beter, in navolging der meesten, het hoofd ±: 30°
naar achteren te houden, in welke houding eene krachtige
calorische reactie kan worden opgewekt.

Barany verichtte de wijsproef als volgt:

De persoon strekt den arm uit in het sagittale vlak en raakt
met den gestrekten wijsvinger, terwijl de hand verder gesloten
blijft en ook de oogen worden gesloten, den wijsvinger van
den onderzoeker aan. Daarna laat de persoon zijn arm tot de
knie zakken en tracht opnieuw des onderzoekers vinger aan te
raken. Iedere optische factor ontbreekt dus bij deze methode.

Kiese (140) laat de wijsproef aanvangen met het wijzen
eerst met de oogen open en daarna met gesloten oogen.

D i Giorgio (47) laat zijn proefpersoon eerst de plaats
zien, waar zich de vinger van den onderzoeker bevindt. Bij
herhaling der proef, laat hij den vinger van den onderzoeker
niet meer aanraken.

W O d a k noemt langzaam wijzen, het tempo van 5—10 sec.
en snel 2—3 sec. Hij prefereert het langzame tempo.

Ook dient gelet te worden op het vlak, waarin de wijsproef
geschiedt. Volgens W o d a k heeft de spontane afwijkreactie

-ocr page 99-

in de verschillende sectoren, waarin de wijzende arm zich
beweegt, verschillende grootte. Waar de spontane afwijk-
reactie zich algebraisch addeert met de vestibulaire, vooral in
de sectoren van 40—70° waar ze zeer sterk is, kan hierdoor de
wijsproef verschillend beïnvloed worden.

Ruttin (144) beveelt aan de wijsproef te doen met de
hand in de z.g, middelpositie, waarin de antagonisten en ago-
nisten even sterk geïnnerveerd worden. Staan echter de armen
niet sterk naar binnen gestrekten duim (adductie), dan krijgt
men licht voorbijwijzen naar buiten. Zijn de armen sterk zij-
waarts gestrekt, dan krijgt men ook bij normale personen
voorbijwijzen naar binnen.

Reich geeft eene methode aan om in gevallen waarbij
het aantoonen van spontaan miswijzen bij aandoeningen der
kleine hersenen niet gelukt volgens de gewone methode. Vol-
gens B ä r ä n y komt het vaak voor, dat ondanks defecten
in de betreffende centra der kleine hersenen, het spontane
niiswijzen niet voor den dag komt, omdat er van uit de groote
hersenen compensatie hiervan optreedt. Het is dus gewenscht
den patiënt af te leiden teneinde deze compensatie onmogelijk
te maken.

Reich gaat nu als volgt te werk: Terwijl de patiënt de
wijsproef op de gebruikelijke wijze verricht met den arm aan
de zieke zijde en wel met het handgewricht, wijst de patiënt
met den anderen arm naar een vinger van des onderzoekers
daar tegenover geplaatste hand. Het gelukt hem vaak zoo-
doende het spontaan miswijzen aan te toonen.

Bij veelvuldige herhaling dezer methode bij denzelfden pa-
tiënt strekt zich ten slotte de opmerkzaamheid der groote
hersenen over beide handelingen uit en treedt opnieuw com-
pensatie van het spontane miswijzen in, In deze gevallen liet
hij met den arm der gezonde zijde andere bewegingen uit-
voeren, (b,v, den vinger naar den top van den neus brengen)
en kon opnieuw het spontaan miswijzen worden aangetoond.

Reich heeft ook bij vele normale menschen deze proeven
gedaan en kon nooit spontaan miswijzen vinden.

Wodak is echter van oordeel, dat deze afleidende me-
thode van Reich niet geaccepteerd kan worden, omdat zij

-ocr page 100-

in strijd is met de opvatting, dat de wijsproef belioort te ge-
schieden in een toestand, waarbij zooveel mogelijk elke in-
vloed op het verloop van deze reactie buiten de vestibulaire
prikkeling behoort te worden uitgeschakeld. Door nu den per-
soon met den eenen arm de wijsproef en den anderen arm
eene andere beweging te laten uitvoeren, schakelt men juist
nieuwe prikkels in, die de rustige totstandkoming der vesti-
bulaire wijsreactie storen.

Wodak doet de wijsproef als volgt. De patiënt zit met ge-
sloten oogen en in de mediaanlijn gefixeerd hoofd recht te-
genover den onderzoeker. Beide armen strekt patiënt tegelij-
kertijd uit en richt ze op tot schouderhoogte. De handen zijn
in het sagittaal vlak geplaatst met de duimen naar boven en
de handvlakten naar binnen. De onderzoeker strekt zijne ar-
men op gelijke wijze zonder den patiënt aan te raken. Hij
houdt zijne handen in dezelfde positie en controleert de af-
wijkingen bij den patiënt, zoowel spontaan, als na vestibulaire
prikkeling.

Wodak heeft voor het meten der afwijkingen een appa-
raat geconstrueerd.

Volgens hem moet onderscheid worden gemaakt tusschen
„afwijkreactiequot; en „voorbijwijzenquot;. Hij zag b.v. bij het uit-
voeren eener vestibulaire reactie, gedurende of kort na de
proef, dat van de vooruitgestoken armen, de eene arm eene
beweging naar boven en de andere eene beweging naar bene-
den maakte. De laatste beweging ging vergezeld van het gevoel
van zwaarte in dezen arm, vergeleken bij den anderen arm.
Het verschil in uitersten afstand waarop beide armen van el-
kander komen te staan, vormt de „armtonusreactiequot;, en deze
reactie duurt 15—30 minuten.

Naast deze experimenteele reactie zag Wodak vaak eene
spontane, en wel in 2 typen. Het eerste type verandert of
verdwijnt na de vestibulaire prikkeling, en het andere type
verdwijnt niet na de vestibulaire prikkeling. Voor de uitvoe-
ring der „afwijkreactiequot; strekt de patiënt met gesloten oogen
en gefixeerd hoofd de armen recht voor zich uit, waarbij beide
armen symmetrisch uit elkaar gaan. Wodak wijst erop, dat
de armen geenszins in spanning mogen verkeeren, daar dan

-ocr page 101-

de reactie verzwakt of foutief uitvalt. De persoon moet alle
bewegings-impulsen rustig volgen.

De afwijkgraad der armen is verschillend. Worden de ar-
men langen tijd gestrekt gehouden, zoo kan eene tegen-bewe-
ging ontstaan; beide armen kunnen de middellijn bereiken,
elkaar zelfs kruisen en weer uit elkaar gaan. Het is voor de
totstandkoming dezer reactie gewenscht, dat beide handvlak-
ten verticaal worden gehouden.

Bij draai- en calorische reactie worden beide armen onder
invloed der vestibulaire prikkeling asymmetrisch naar één
kant gericht. Wodak heeft bij duizenden deze reactie ge-
daan en vindt haar voor het klinisch onderzoek van het ves-
tibulair apparaat hoogst belangrijk; voor den patiënt vindt
hij deze proef zelfs gemakkelijker dan de wijsproef.

Kobrak laat den proefpersoon bij de wijsproef, die hij
»»Wegprüfungquot; noemt, den arm onder een scherpen hoek heen
en weer bewegen, zonder daarbij zijn eigen knie of den vinger
van den onderzoeker aan te raken. Hij laat dus niet naar een
doel wijzen. Kobrak meent, dat onder deze omstandig-
heden tonische invloeden duidelijk voor den dag komen. Voor
ongeschikte patiënten gebruikt hij spalken, waaraan een wij-
zer is bevestigd.

c. Registratie der afwijkingen bij de wijsproef.

Op verschillende wijzen is getracht de afwijkingen bij de
wijsproef te registreeren en te meten. B ä r a n y zelf gaf in
1910 eene methode aan. Hij gebruikte een instrument, be-
staande uit een boogvormige metalen of houten plaat, 50 c.M.
lang en 5 c.M. breed. De kromming heeft een straal van zh 80
c.M. Aan deze plaat is een handvat bevestigd. Op de boven-
en onderzijde van de plaat zijn op afstanden van 5 c.M. streep-
jes aangebracht.

Bij het verichten van de wijsproef in het horizontale vlak,
wordt de plaat horizontaal voor den persoon gehouden. Men
brengt dan den wijsvinger, bij gestrekten arm, in aanraking
met het O-punt en laat den persoon vervolgens met gesloten
oogen den arm naar beneden en opnieuw naar het O-punt toe

6

-ocr page 102-

bewegen. Inplaats van benedenwaarts, kan de arm ook naar
boven worden bewogen en terug naar het O-punt. De verkre-
gen afwijkingen worden dan in c.M. afgelezen.

Houdt men het meetinstrument verticaal, dan kan men ook
de afwijkingen in deze richting aflezen. Men laat den patiënt,
bij bestaanden verticalen nystagmus, den arm in het horizon-
tale vlak van ter zijde naar voren bewegen.

Voor het onderzoek van miswijzen bij rotatorischen nystag-
mus, houdt men het instrument verticaal zijwaarts van den
patiënt en beweegt dezen den arm horizontaal van voren naar
de zijde.

De wijsproef kan na draaien of uitspuiten gedaan worden.
Bäräny vond na draaien sterkere afwijkingen dan bij uit-
spuiten van normale personen.

Van groot belang acht Bäräny het verrichten van de
wijsproef met het handgewricht. Hij laat daarbij den onder-
arm op den rug van een stoel rusten, waardoor het polsge-
wricht niet belemmerd wordt in zijne bewegingen. Bij deze
proef laat Bäräny het hoofd eerst rechtop houden, vervol-
gens wordt de proef herhaald met het hoofd eerst naar rechts
en dan naar links gebogen.

Malan gebruikte eene schijf, die horizontaal voor den
persoon geplaatst wordt en waarop op bepaalde afstanden
concentrische cirkels zijn geteekend.

De proefpersoon raakt met zijn vinger het middelpunt van
de schijf aan en probeert na opheffen van den arm, hetzelfde
punt weer aan te raken. De afwijkingen worden afgelezen en
kunnen duidelijk zichtbaar worden gemaakt, wanneer men
den persoon eene in kleurstof gedoopte pen aan de hand
bevestigd.

Benjamins bracht de kleurstof aan op het centrum van
de schijf van Malan, waardoor bij aanraking de vinger van
den patiënt dadelijk gekleurd werd en volgende aanrakingen
der schijf zichtbaar bleven.

R O o r d a (142) deed de wijsproef als volgt. Vóór den per-
soon werden op een verticaal geplaatst blad papier twee ver-
ticale lijnen getrokken. Deze lijnen waren 35 c.M. lang en op
schouderbreedte-afstand van elkaar verwijderd. De proefper-

-ocr page 103-

soon zit op den draaistoel iets meer dan armlengte van het
papier verwijderd en krijgt opdracht met een potlood de lijnen
na te teekenen. Eerst van boven naar beneden, dan terug naar
het uitgangspunt. De persoon plaatst eerst na draaien met
open oogen het potlood snel op \'t bovenste punt der lijn, sluit
vervolgens de oogen en tracht niet al te langzaam, maar zoo
nauwkeurig mogelijk de lijnen na te teekenen. De lijn rechts
wordt met de rechter hand en de links geplaatste lijn met de
linker hand geteekend.

R o O r d a vond, dat bij \'t teekenen de afwijkingen veel ster-
ker voor den dag komen dan bij wijzen. Hij kwam na critisch
onderzoek zijner bevindingen tot de conclusie, dat de wijs-
proef volgens Barany w.i.w. niet altijd zoo regelmatig uit-
valt als Barany oorspronkelijk heeft aangegeven, doch in
een zeer groot aantal gevallen wel volgens den Barany\'schen
regel is te registreeren. Het verdient echter aanbeveling om
bij de vestibulaire prikkeling rekening te houden met eene
eventueel bij sommige normale menschen bestaande spontane
neiging om naar de eene of andere richting af te wijken.

Ohnacker (113) gebruikte een ronde, gladde staaf, van
indeelingen voorzien, die frontaal voor den proefpersoon ge-
plaatst wordt. Verder is een handvat aan dezen staaf beves-
tigd, waardoor ook bedlegerige patiënten kunnen worden on-
derzocht.

Later volgde Ohnacker eene andere onderzoekings-
methode. Frontaal voor den persoon wordt op een onderlaag
een blad papier geplaatst, waarop een kruisfiguur is getee-
kend. Hieromheen moet de persoon met gesloten oogen cirkels
trekken. Dit geschiedt door normale menschen zoowel met de
rechter als de linker hand goed. Bij bestaande afwijkingen
worden de kringen in de richting der afwijkingen gemaakt.
Volgens Ohnacker heeft het gekozen kruisfiguur het
voordeel, dat de afwijkingen zoowel in horizontale, als verti-
cale richting te voorschijn komen.

Het papier ligt op armlengte van den persoon af; de hand
mag het papier niet aanraken en dit papier moet voorts glad
zijn.

Barany (11, 12) heeft later eene nieuwe registreer-me-

-ocr page 104-

thode voor de wijsproef aangegeven; steunende op het begin-
sel, dat ook Malan en Benjamins bij hunne methoden
geleid heeft.

Op een plank, die aan den draaistoel bevestigd wordt en tot
schouderhoogte van den persoon kan worden opgelicht, en
voorts op armlengte-afstand van den persoon verwijderd is,
wordt eene indeeling in verticale en horizontale lijnen aan-
gebracht en hierover een transparant blad papier geplaatst.

De persoon moet nu naar een bepaald punt van het papier
wijzen, terwijl hij de oogen open houdt; de oogen worden
daarna gesloten en moet de persoon trachten wederom het-
zelfde punt aan te wijzen. De onderzoeker staat tegenover den
persoon en noteert op het papier de aanwijzingen. Uitgaande
van een O-punt, worden de volgende aanrakingen aangegeven
met de cijfers 1, 2, 3 enz. Later worden deze cijfers verbonden
door een lijn, die dan de curve der afwijkingen voorstelt. Men
kan dan hierbij gebruikmaken van een metronoom, die tel-
kens luid elke seconde aangeeft, zoodat de proefpersoon tel-
kens na een bepaald aantal seconden weder eene aanraking
kan doen. Men kon dan zoowel de afwijkingen als de tijds-
duur dezer afwijkingen registreeren.

T a 1 p i s (154) registreert de wijsproef door zyklographie.
De bewegingsregistratie geschiedt door photo-zyklographie.De
proefpersoon zit in een half donkere kamer naast een maat-
staf, die met den persoon samen gephotografeerd wordt; dit
maakt het nameten mogelijk. Voor den persoon bevindt zich
op behoorlijken afstand een photografie-apparaat. Voor het
apparaat staat een motor, waarop zich een van openingen
voorziene schijf (obturator) bevindt. Naar de snelheid van
de waargenomen bewegingen, kan het aantal obturator-rota-
ties door den motor worden geregeld.

Op den middelsten phalanx van den wijsvinger wordt bij
den persoon een ring aangebracht, bestaande uit een bandje
met een kurkpatroon, die een klein gloeilampje bevat. Het
kurkpatroon is zoo licht, dat het de armbewegingen niet kan
beïnvloeden. De onderzoeker kan naar behoefte licht inscha-
len en door middel van een rheostaat de lichtsterkte regelen.
Voor den proefpersoon is horizontaal op twee statieven een

-ocr page 105-

metermaat bevestigd, waarop zich twee beweegbare lampjes
bevinden, waardoor ze gemakkelijk ten opzichte van elkaar
verplaatst kunnen worden.

De onderzoeker neemt beide wijsvingers van den proef-
persoon, die zijne oogen gesloten houdt en wiens hoofd ge-
fixeerd is, en legt ze op de metermaat. Om een sensorischen
indruk te geven, kan de onderzoeker hier zijn vinger bij hou-
den. Daarna maakt de persoon eene beweging naar boven
en terug naar de metermaat.

Door deze methode kan T a 1 p i s de ligging der vingers
op elk willekeurig moment bepalen. Door met filmen inplaats
van eene fotographieplaat te werken, kan hij ook de arm-
tonus- en afwijkreactie registreeren.

Quix gebruikt een gegradueerden metalen boog met een
straal van de lengte van een volwassen arm. Midden op den
boog staat het O-punt en is de boog naar de beide einden toe
verdeeld in 20 gelijke deelen op iedere helft. Deze boog kan
zoowel los in de hand en dan in elke willekeurige vlakte wor-
den gehouden, of kan aan den draaistoel worden bevestigd
aan een horizontaal geplaatste staaf, die door schroefinrich-
tingen verstelbaar is, waardoor de boog op verschillende af-
standen van de stoel kan worden aangebracht.

Quix (131) is van oordeel, dat de vingerwijsproef syste-
matisch met eiken arm moet geschieden. Voor eiken arm zijn
zes proeven noodig ten einde eene goede • beoordeeling der
booggang- en otolietenfuncties mogelijk te maken. De wijs-
proef acht hij gevoeliger reactie voor het vestibulair apparaat
dan het nystagmus-onderzoek; dikwijls zijn afwijkingen met
de wijsproef aan te toonen, terwijl er nog geen nystagmus
bestaat.

Quix doet de wijsproef op de volgende wijze:

IA: de rechter of linker arm wordt ± 45° naar boven of
onder in het sagittale vlak bewogen vanaf het horizontale vlak
en teruggebracht op het uitgangspunt (voor horizontale boog-
gang en sagitta, rechts, resp. links).

IB. De arm wordt zijwaarts gestrekt en vanaf het horizon-
tale vlak 45° naar boven of beneden in het frontale vlak be-
wogen en naar het uitgangspunt teruggebracht (voor het rech-

-ocr page 106-

ter horizontaal kanaal met den rechter arm; voor het linker
horizontaal kanaal met den linker arm).

II.nbsp;De rechter arm wordt vanaf het frontale vlak in hori-
zontale richting naar het rechter fronto-sagittale vlak bewogen
(voor het rechter voorste verticale kanaal). De linker arm
wordt vanaf het sagittale vlak in horizontale richting naar het
rechter
fronto-sagittale vlak bewogen (voor het linker achter-
ste verticale kanaal).

III.nbsp;De rechter arm wordt van het sagittale vlak in horizon-
tale richting naar het linker fronto-sagittale vlak bewogen
(voor het rechter achterste verticale kanaal). De linker arm
wordt van het linker frontale vlak naar het linker fronto-
sagittale vlak in horizontale richting bewogen (voor het linker
voorste verticale kanaal).

IV.nbsp;De rechter arm beweegt zich in horizontale richting van
het rechter fronto-sagittale vlak naar het rechter frontale vlak
(voor beide verticale kanalen rechts). De linker arm beweegt
zich in horizontale richting van het linker fronto-sagittale vlak
naar het linker frontale vlak (voor beide verticale kanalen
links).

V.nbsp;De rechter arm beweegt zich van het rechter fronto-
sagittale vlak in horizontale richting naar het sagittale vlak
(voor beide verticale kanalen rechts en den rechter utriculus).
De linker arm beweegt zich van het linker fronto-sagittale vlak
in horizontale richting naar het sagittale vlak (voor de beide
verticale kanalen links en den linker utriculus).

-ocr page 107-

DE ELEMENTEN EN FUNCTIE-
VLAKKEN VAN HET VESTIBU-
LAIR ORGAAN (uit Quix: Les
méthodes d\'examen de l\'organe vesti-
bulaire).

c. h. s. linker horizontaal kanaal. —
c. a. d. rechter voorste kanaal. —
c. p. d. rechter achterste kanaal. —
c. a. s. linker voorste kanaal. — c. p. s.
linker achterste kanaal. — Lap. S.
linker lapillus. — Sag. d. rechter
sagitta. — Sag. s. linker sagitta. —
H. horizontaal vlak. — F. frontaal
vlak. — S. sagittaal vlak. — F.S. D.
rechter fronto-sagittaal vlak. — F.S.S.
linker fronto-sagittaal vlak.

-ocr page 108-

EIGEN ONDERZOEK.

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

Zooals uit het geleverde overzicht van de bestaande litera-
tuur over de resultaten bij prikkeling van het vesübulair
orgaan blijkt, loopen de bevindingen van verschillende onder-
zoekers sterk uiteen.

Vinden sommigen den regel van Bäräny bevestigd, na
onderzoek van proefpersonen op den draaistoel of bij calori-
sche prikkeling, anderen krijgen hiervan geheel afwijkende
resultaten.

Lang niet altijd werd echter eene uniforme werkwijze ge-
volgd en het wil mij voorkomen, dat de verschillende détails,
die bij deze proeven een zoo belangrijke rol spelen, niet steeds
voldoende aandacht hebben gehad.

Dit was voor mij aanleiding om de vingerwijsproef te be-
studeeren bij normale personen en systematisch te onderzoe-
ken welke deviaties de armen vertoonen na prikkeling van
het vestibulair apparaat, achtereenvolgens op den draaistoel,
door uitspuiten der ooren met water van verschillende tempe-
ratuur, en eindelijk door den galvanischen stroom.

Voorts wilde ik de deviaties van beide armen onderling ver-
gelijken en de verhouding nagaan, waarin deze deviaties zich
ten aanzien der stroomrichtingen der endolymphe in de half-
cirkelvormige kanalen zouden voordoen.

Ten slotte lag het in mijne bedoeling te onderzoeken welke
prikkelingsmethoden bij een groot aantal personen de sterkste
deviaties te voorschijn roepen.

A.

Onderzoek op den draaistoel.

1. Voor mijne proeven maakte ik gebruik van denzelfden
stoel als door Dr. d.e Haan (71) in zijn proefschrift be-
schreven.

-ocr page 109-

Bij elke proef maakte de stoel 62/3 rotaties in 12 seconden.
De eerste rotatie geschiedde met eenparig versnelde bewe-
ging, waarna 5 rotaties volgden met eenparige snelheid, ter-
wijl de
2/3 laatste rotatie geschiedde met eenparig vertraagde
beweging. De remming vond plaats zonder zwaren schok.\'\'

Zoowel de personen die aan deze proef deelnamen, als die
bij de calorische en galvanische prikkeling, waren volkomen
normaal en hadden nimmer eenig oorlijden doorgemaakt. Het
waren jonge menschen tusschen 20 en 30 jaar, die bij voor-
onderzoek geenerlei spontane deviatie vertoonden.

Voor het onderzoek der beide horizontale kanalen werd het
hoofd rechtop gefixeerd, terwijl voor het onderzoek van de
Imker voorste en rechter achterste verticale kanalen het hoofd
gefixeerd werd in de positie 60° naar achteren en 40° naar
links gebogen, en voor de rechter voorste en linker achterste
verticale kanalen in de positie 60° naar achteren en 40° naar
rechts gebogen. In deze laatste houdingen liggen de verticale
kanalen paarsgewijs nagenoeg horizontaal, terwijl de overige
kanalen wegens de vrijwel verticale ligging niet geprikkeld
worden.

Het hoofd bleef ook na beëindiging van het draaien, ge-
durende de wijsproef, steeds in de tijdens de draaiïng inge-
nomen positie.

In de eerste plaats konden hierdoor gedurende het draaien
veranderingen in de hoofdhouding en daardoor het ontstaan
van nieuwe prikkelmomenten worden vermeden, terwijl de
handhaving der positie gedurende het wijzen, eveneens het
ontstaan van andere prikkels uitsloot.

Sommige onderzoekers brengen bij onderzoek der verticale
kanalen, na het ophouden der rotaties het hoofd snel uit de
draaipositie in de houding: rechtop; ongetwijfeld ontstaat ge-
durende deze beweging een prikkel, die de reeds aanwezige
stroombewegingen in de geprikkelde kanalen moet beïnvloe-
den.

2. In verband met deze werkwijze heb ik bij alle proef-
personen de deviaties in horizontale richting onderzocht.
Eerst werd, zooals reeds opgemerkt, eventueel spontaan

-ocr page 110-

miswijzen bij de proefpersonen onderzocht. Geen mijner
proefpersonen vertoonden spontaan miswijzen.

Voorts werd het draaien verricht, terwijl de persoon de
oogen dicht hield.

Aan den stoel was de gradenboog volgens Quix aange-
bracht, en legde de persoon den laatsten phalanx van zijn
uitgestrekten wijsvinger, bij gestrekten arm, op het nul-punt
van dezen boog. Dit nul-punt lag juist in het vlak, evenwijdig
aan het sagittaal vlak, waarin de persoon zijn gestrekten arm
kon bewegen, terwijl de boog verder horizontaal geplaatst was
en ± 20 c.M. boven de knie was aangebracht.

Onder het draaien bleef de arm in deze positie.

3.nbsp;Zoodra geremd werd, bleef de persoon in de reeds be-
schreven hoofdpositie met gesloten oogen en moest onmiddel-
lijk na het stoppen der draaibeweging, wijzen.

Dit geschiedde zóó, dat hij den gestrekten arm vanaf den
gradenboog ±: 45° naar boven bewoog, daarna weer naar den
gradenboog toe. Deze beweging geschiedde in een tempo van
± 6 seconden, en werd herhaald zoolang, tot ik geen hoogere
deviatie meer zag te voorschijn komen en de arm zich weer
naar het nul-punt begon te bewegen.

Voorzoover de deviaties vielen buiten den gradenboog, liet
ik den neerkomenden vinger mijn gestrekten wijsvinger in
hetzelfde vlak van de gradenboog aanraken en volgde zoo-
doende de deviaties. Bij de laatste deviatie liet ik mijn vinger
staan en werd het verschil tusschen deze plaats en den gra-
denboog gemeten, ten einde de hoogste deviatie te kunnen
bepalen.

Eerst na de hoogste deviatie mocht de persoon zijne oogen
openen en werd de proef beëindigd.

4.nbsp;Vóór het aanvangen van een nieuwe proef met denzelf-
den persoon werd eerst gecontroleerd of er nog eenige prikkel
aanwezig was, door den persoon met gesloten oogen te laten
wijzen.

Tusschen twee proeven bestond steeds ruime gelegenheid
voor het volkomen herstel der personen van de prikkelnawer-

-ocr page 111-

king, doordien ik verschillende personen elkaar liet afwis-
selen.

5.nbsp;Aanvankelijk liet ik dezelfde draaiproef telkens twee
keeren herhalen ter controle der bevindingen. De verschillen
die ik nu en dan daarbij vond, waren zelden meer dan 1 tot
2 graden. De proeven werden echter zeer onaangenaam voor
de proefpersonen en tegelijkertijd zeer tijdroovend, terwijl ik
meende, op grond van de meestal gevonden overeenstemming,
te mogen volstaan met één proef.

Iedere proefpersoon werd 12 keer gedraaid voor het bepa-
len van de deviaties op beide armen bij onderzoek van alle
booggangen, na draaien naar rechts en naar links.

6.nbsp;Er werd geen speciale aandacht geschonken aan den bij
de draaiproef ontstaanden nystagmus en de na draaien op-
tredende valneiging. Wel heb ik mij bij herhaling kunnen
overtuigen van de voldoende intensiteit van den draaiprikkel,
daar bij vele personen nystagmus gedurende gemiddeld 30 sec!
ontstond.

7.nbsp;De deviaties der armen in de richting van de wijzers van
een uurwerk met naar boven gekeerde wijzerplaat werden
met —, die in tegengestelde richting met aangegeven.

-ocr page 112-

TABEL I.

ONDERZOEK OP DEN DRAAISTOEL.

CANALIS HORIZONTALIS DEXTRA
CANALIS HORIZONTALIS SINISTRA

WIJSPROEF lA

Deviaties van den

Deviaties van den

Rechterarm

Linkerarm

na draaien

na draaien

na draaien

na draaien

n. Rechts

n. Links

n. Rechts

n.

Links

Proefpers. A

— 10

15

— 12

18

»

B

— 40

30

-50

20

»

C

— 5

5

-10

5

n

D

— 22

20

— 5

20

n

E

— 15

25

— 17

10

n

F

— 35

40

— 45

90

n

G

— 35

40

— 45

80

n

H

-23

33

— 32

35

n

I

— 65

75

— 38

78

n

J

— 46

47

— 30

h48

n

K

— 12

20

— 15

-12

tt

L

— 22

28

— 48

55

«1

M

— 22

30

— 32

28

n

N

— 14

22

— 15

28

II

O

— 21

20

— 8

10

II

P

— 19

40

— 22

45

tt

Q

— 15

22

— 22

25

tt

R

— 20

28

-21

27

tt

S

— 14

25

— 23

26

tt

T

— 15

27

— 15

22

tt

U

— 32

30

— 23

29

II

V

— 22

28

— 21

23

II

W

— 32

40

— 40

70

tt

X

— 50

60

— 60

75

II

Y

— 32

48

-32

40

II

Z

— 15

28

-18

20

II

Al

— 27

40

— 31

28

II

BI

— 60

70

— 65

80

H

a

— 85

75

-60

85

11

Dl

— 14

32

— 19

29

II

El

— 17

42

-35

36

II

Fi

— 20

17

— 12

21

11

Qi

— 30

40

— 55

70

-ocr page 113-

. .Bespreking der resultaten van de draaiproeven, waarbij de
beide horizontale kanalen werden geprikkeld.

1.nbsp;Bij de 33 proefpersonen werd, na draaien naar rechts,
met den rechter-, zoowel met den linkerarm naar rechts mis-
gewezen, terwijl na draaien naar
links, eveneens zoowel met
den
rechter-, als met den linllt;erarm, naar links werd misge-
wezen. Dit geschiedde bij
alle proefpersonen.

2.nbsp;Na draaien naar rechts.

ö. Bij het wijzen met den rechterarm was de kleinste devia-
tie — 5 en de
grootste — 85. Deviaties van — 5 tot — 10 kwa
men 2 keer voor; van - 11 tot -20, 11 keer; van - 21 tot

—nbsp;30, 8 keer; van — 31 tot — 40, 7 keer; van — 41 tot — 50

2nbsp;keer; van — 51 tot — 60,1 keer; van — 61 tot — 70 1 keer\'
van - 70 tot - 80, O keer; en van - 81 tot - 85, 1 keer \'

De deviaties tusschen — 11 tot — 20 waren dus het veel-
vuldigst
voorgekomen.

b. Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie

—nbsp;5 en de grootste — 65. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen

3nbsp;keer voor; van — 11 tot — 20, 8 keer; van — 21 tot — 30,
7 keer; van — 31 tot — 40, 7 keer; van — 41 tot — 50, 4 keer\'
van — 51 tot — 60, 3 keer; en van — 61 tot 65, 1 keer.

De deviaties van — 11 tot — 20 kwamen het veelvuldigst

irïT*nbsp;^

voor.

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar rechts vertoond, correspondeerende met een am-
pullo-petalen stroom van de endolymphe in de l i n-
ker horizontale booggang en een ampullo-
fugalen stroom in de rechter horizontale boog-
gang.

c. Onderlinge vergelijking der cijfers.

Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen rechts 2 keer voor en
links 3 keer; die van — 11 tot — 20, rechts 11 keer en links 8
keer; van — 21 tot — 30 en van — 31 tot — 40
beiderzijds na-
genoeg even vaak;
van — 41 tot — 50, links 2 X zoo vaak als

-ocr page 114-

rechts; van — 51 tot 60, links 3 X zoo vaak alsrechts; van—61
tot — 70
beiderzijds even vaak; boven — 70 links geen geval
meer, terwijl
rechts nog 1 geval voorkwam tusschen — 81
tot — 90.

d. In 23 gevallen waren de deviaties bij den linkerarm
grooter dan bij den rechterarm; in 2 gevallen waren
gelijk op beide armen en in 8 gevallen waren zij bij
den linkerarm k l einer dan bij den rechterarm.

Bij 2/3 van het totaal aantal gevallen was das het effect van
den am pull o-p et al en stroom in de linker hor i-
zo nt al e booggang op den linkerarm grooter
dan het effect van den amp uil o-f ug alen stroom in de
recht er horizontale booggang op den rech-
terarm.

Hierbij werd uitgegaan van de bestaande meening, dat de
booggang-reflex het sterkst is op den gelijkzijdigen arm.

3. Na draaien naar links.

a.nbsp;Bij het wijzen met den rechterarm, was de kleinste devia-
tie -f 5 en de
grootste -f 75. Deviaties van -f 5 tot 10 kwa-
men 1 keer voor; van -j- 11 tot 20, 5 keer; van 21 tot
4- 30, 12 keer; van -f 31 tot 40, 8 keer; van -f 41 tot -f 50,
3 keer; van 51 tot 60, 1 keer; van 61 tot -f 70, 1 keer
en van 71 tot -f 75, 2 keer.

De deviaties tusschen 21 en 30 waren dus het veel-
vuldigst
voorgekomen.

b.nbsp;Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie
-f 5 en de
grootste -f 90. Deviaties van -j- 5 tot -f 10 kwamen
3 keer voor; van -f 11 tot 20, 5 keer; van 21 tot 30,
11 keer; van -f31 tot 40, 3 keer; van 41 tot 50, 2 keer;
van 51 tot 60, 1 keer; van 61 tot 70, 2 keer; van
71 tot 80, 4 keer; van 81 tot 90, 2 keer.

De deviaties van 21 tot 30 kwamen het veelvaldigst
voor.

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar li n k s vertoond, correspondeerende met een ampul-

-ocr page 115-

lo-f ugalen stroom van de endolymphe in de linker
horizontale booggang en een ampullo-peta-
I e n stroom in de rechter horizontale booggang.

c.nbsp;Onderlinge vergelijking der cijfers.

Deviaties van 5 tot -f 10 kwamen rechts 1 keer voor en
links 3 keer; van 11 tot 20 beiderzijds even vaak; van
21 tot 30
beiderzijds nagenoeg even vaak; van 31 tot
40
rechts 8 keer en links 3 keer; van 41 tot 50, nage-
noeg beiderzijds even vaak;
van 51 tot 60 beiderzijds
even vaak;
van 61 tot 70 links 2X vaak als rechts;
van 71 tot 80, links 2 X zoo vaak als rechts; terwijl links
nog 2 gevallen voorkwamen tusschen 81 en -f 90, kwam
rechts boven 80 geen geval meer voor.

d.nbsp;In Pf gevallen waren de deviaties bij den rechterarm
grooter dan bij den linkerarm; in 2 gevallen waren
zij g e l ijk op beide armen, en in 17 gevallen waren zij bij
den rechterarm kleiner dan bij den linkerarm.

Bij ruim de helft van het totaal aantal gevallen was dus het
effect van den ampullo-petalen stroom in de
rechter horizon talebooggang op den rech-
terarm kleiner dan het effect van den ampullo-
fugale n stroom in de linker horizontale
booggang op den linkerarm.

Verder was na draaien naar rechts de grootste deviatie van
— 85 voorgekomen bij den r e c /i ƒ e r a r m, terwijl na draaien
naar
links de grootste deviatie van 90 zich bij den l i n-
k er arm
had voorgedaan.

Vergelijken wij ten slotte de deviaties bij den rechterarm
na draaien naar rechts en naar links onderling, dan zien wij,
dat 26 keer de deviaties naar
links grooter waren dan
die naar
rechts-, 1 keer waren beiderzijds de deviaties even
groot,
terwijl 6 keer de deviaties naar links kleiner wa-
ren dan naar
rechts.

In ruim 79 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen
stroom grooter dan het effect van den ampullo-

-ocr page 116-

fug al en stroom inde rechter horizontale boog-
gang.

Bij den linkerarm vinden wij 27 keer de deviaties naar links
grooter
dan die naar rechts, terwijl in 6 gevallen deze de-
viaties naar
links kleiner waren dan naar rechts.

In ruim 82 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
linkerarm het effect van den
am pull o-f ugale n
stroom grooter dan het effect van den
ampullo-
petale n stroom in de linker horizontale b o o g-
g ang.

-ocr page 117-

ONDERZOEK OP DEN DRAAISTOEL.

canalis anterior dextra
canalis posterior sinistra

WIJSPROEF Ia

TABEL II.

Deviaties van den
Rechterarm

Deviaties van den
Linkerarm

na draaien
n. Rechts
na draaien
n. Links
na draaien
n. Rechts
na draaien
n. Links

Proefpers. A
B
C

„ D
E
F
G

„ H
I

: ^
L

„ M
„ N
„ O
P

.. Q
R
S
T
U

V

„ W
X

Y
Z

„ Al
31

„ Cl
« Dl
„ El
. Fl
.. Gl

— 12

—nbsp;50

—nbsp;5

—nbsp;12
-18

—nbsp;50

—nbsp;40

—nbsp;44

—nbsp;75

—nbsp;24

—nbsp;16
-16

—nbsp;14

—nbsp;12
— 6
— 22

—nbsp;30

—nbsp;18

—nbsp;13

—nbsp;10

—nbsp;32

—nbsp;26

—nbsp;70
-80

—nbsp;60
— 12
— 11
— 80

—nbsp;87

—nbsp;18

—nbsp;17

—nbsp;25

—nbsp;38

12
15
20
8
5
80
70
38
58
14
30
38
32
8
10
35
20
12
20
13
30
26
50
82
45
23
25
75
80
23
42
24
50

— 18
-30
-10

—nbsp;15

—nbsp;7
-80

—nbsp;75

—nbsp;24

—nbsp;48

—nbsp;18
— 18
-35
— 26

—nbsp;9

—nbsp;5
-30

—nbsp;13

—nbsp;14

—nbsp;23

—nbsp;12

—nbsp;30

—nbsp;20

—nbsp;48

—nbsp;60

—nbsp;45

—nbsp;17

—nbsp;10

—nbsp;75

—nbsp;80

—nbsp;17

—nbsp;16
— 22
— 39

10
40
5
5
5
50
43
20
45
13
20
34
20
10
8
22
14
15
21
15
31
18
60
58
48
10
22
80
89
18
30
21
55

-ocr page 118-

Bespreking der resultaten van de draaiproeven waarbij de
rechter voorste en de linker achterste verticale kanalen wer-
den geprikkeld.

1.nbsp;Bij de 33 proefpersonen werd na draaien naar rechts zoo-
wel met den
rechter-, als met den linkerarm naar rechts mis-
gewezen, terwijl na draaien naar
links, eveneens zoowel met
den
rechter- als met den linkerarm naar links werd misgewe-
zen. Dit geschiedde bij
alle proefpersonen.

2.nbsp;Na draaien naar rechts.

a.nbsp;Bij het wijzen met den rechterarm was de kleinste devia-
tie — 5 en de
grootste — 87. Deviaties van —^ 5 tot — 10
kwamen 3 keer voor; van — 11 tot — 20, 13 keer; van — 21
tot — 30, 5 keer; van — 31 tot — 40, 3 keer; van — 41 tot

—nbsp;50, 3 keer; van — 51 tot — 60, 1 keer; van — 61 tot

—nbsp;70, 1 keer; van — 71 tot — 80, 3 keer; van — 81 tot — 87,
1 keer.

De deviaties tusschen — 11 tot — 20 waren dus het veel-
valdigst
voorgekomen.

b.nbsp;Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie

—nbsp;5 en de grootste — 80. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen
5 keer voor; van — 11 tot 20, 11 keer; van — 21 tot — 30,
7 keer; van — 31 tot — 40, 2 keer; van — 41 tot — 50, 3 keer;
van — 51 tot — 60, 1 keer; van — 61 tot — 70, O keer; van

—nbsp;71 tot — 80, 4 keer.

De deviaties van — 11 tot — 20 kwamen het veelvaldigst
voor.

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar rechts vertoond, correspondeerende met een am-
pul l o
-p e t al e n stroom van de endolymphe in de lin-
ker achterste verticale booggang en een am-
pul l o-f u g a l e n stroom in de rechter voorste
verticale booggang.

c.nbsp;Onderlinge vergelijking der cijfers.

Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen rechts 3 keer en links

-ocr page 119-

5 keer voor; van — 11 tot — 20, rechts 13 en links 11 keer;
van — 21 tot — 30
links 7 en rechts 5 keer; van — 31 tot — 40
beiderzijds nagenoeg even vaak; van — 41 tot — 50, beiderzijds
even vaak;
van — 51 tot — 60, eveneens beiderzijds even vaak;
van — 61 tot — 70 rechts 1 keer en links geen keer; van — 71
tot — 80,
beiderzijds nagenoeg even vaak; terwijl rechts nog
1 geval voorkwam tusschen — 81 en — 87, kwam
links boven
— 80
geen geval meer voor.

d. In 13 gevallen waren de deviaties bij den linkerarm
grooter dan bij den rechterarm; in 20 gevallen wa-
ren zij bij den linkerarm kleiner dan bij den ree h-
t er ar m.

Bij ± 64 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
rechterarm het effect van den am p ui l o-f u g al e n
stroom inde rechter voorste verticale boog-
gang grooter dan het effect van den ampullo^
p e t al e n stroom in de linke i^, achterste verti-
cale booggang op den linkerarm.

3. Na draaien naar links.

a.nbsp;Bij het wijzen met den rechterarm was de kleinste devia-
tie 5 en de
grootste 82. Deviaties van -f 5 tot 10 kwa-
men 4 keer voor; van 11 tot 20, 8 keer; van 21 tot
30, 7 keer; van 31 tot 40, 4 keer; van 41 tot 50.

4nbsp;keer; van 51 tot 60,1 keer; van 61 tot 70,1 keer;
van 71 tot 80, 3 keer; van 81 tot 82, 1 keer.

De deviaties van 11 tot 20 kwamen het veelvuldigst
voor.

b.nbsp;Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie
4- 5 en de
grootste 89. Deviaties van 5 tot 10 kwamen
7 keer voor; van H tot 20, 9 keer; van 21 tot 30,

5nbsp;keer; van 31 tot 40, 3 keer; van 41 tot 50, 4 kéer;
van 51 tot 60, 3 keer; van 61 tot 70, O keer; van
71 tot 80, 1 keer; van 81 tot 89, 1 keer.

De deviaties van H tot 20 kwamen het veelvuldigst
voor.

-ocr page 120-

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar links vertoond, correspondeerende met een am-
pullo-f ugalen stroom van de endolymphe in de l i n-
ker achterste verticale booggang en een a m-
puUo-p et al en stroom in de rechter voorste
verticale booggang.

c.nbsp;Onderlinge vergelijking der cijfers.

Deviaties van 5 tot -f 10 kwamen links ± 2 X vaak
voor als rechts; van 11 tot 20 waren beiderzijds nagenoeg
even vaak;
van -f 21 tot 30 waren rechts 7 en links 5 keer;
van -f 31 tot 40
beiderzijds nagenoeg even vaak; van 41
tot -f 50
beiderzijds even vaak; van 51 tot 60, links 3 X
zoo vaak als rechts; van -f- 61 tot 70, rechts 1 keer en links
O keer; van -f- 71 tot 80, rechts 3 X ^^o vaak als links;
van 81 tot 89 beiderzijds even vaak.

d.nbsp;In 21 gevallen waren de deviaties hij den rechterarm
grooter dan bij den linkerarm; in 1 geval waren ze
beiderzijds gelijk en in 11 gevallen waren ze bij den
rechterarm kleiner dan bij den linkerarm. ..

Bij ruim 64 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen
stroom in de rechter voorste verticale boog-
gang grooter dan het effect van den ampullo-
f ugalen stroom in de linker achterste verti-
cale booggang op den linkerarm.

Verder was na draaien naar rechts de grootste deviatie
Yan — 87 voorgekomen bij den rechterarm, terwijl na
draaien naar
links de grootste deviatie van -f 89. zich bij den
linkerarm had voorgedaan.

Vergelijken wij ten slotte de deviaties bij den rechterarm
na draaien naar rechts en naar links onderling, dan zien wij,
dat 16 keer de deviaties naar
links grooter waren dan die
naar
rechts; 2 keer waren beiderzijds de deviaties even
groot,
terwijl 15 keer de deviaties naar links kleiner
waren dan naar rechts.

In ruim 49 % van het totaal aantal gevallen was das op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen

-ocr page 121-

stroom grooter dan het effect van den am pull o-
f ug al e n stroom in de rechter voorste verticale
booggang.

Bij den linkerarm vinden wij 17 keer de deviaties naar
rechts grooter dan die naar links, terwijl in 16 gevallen
de deviaties naar
rechts kleiner waren dan naar links.

In ruim 52 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
linkerarm het effect van den am pull o-p et al en
stroom grooter dan het effect van den ampullo-
f ugale n stroom in de linker achterste vertica-
le booggang.

-ocr page 122-

TABEL III.

ONDERZOEK OP DEN DRAAISTOEL.

canalis anterior sinistra
canalis posterior dextra

WIJSPROEF la

Deviaties van den

Deviaties van den

Rechterarm

Linkeratm

na draaien

na draaien

na draaien

na draaien

n. Rechts

n. Linkf

n. Rechts

n. Links

Proefpers. A

— 8

12

— 10

25

B

— 35

25

— 25

30

ff

C

— 15

5

— 15

12

ff

D

— 5

20

— 7

10

E

— 10

8

— 15

8

F

— 72

80

-63

81

79

G

— 40

43

— 55

20

H

— 35

42

— 38

48

I

— 38

46

— 32

48

n

l

-30

22

— 28

38

99

— 23.

22

— 20

17

99

L

— 20

48

— 24

55

n

M

— 16

30

^30

22

99

N

— 15

22

— 15

20

99

O

— 10

9

— 15

12

P

-20

22

— 19

20

99

Q

— 13

18

— 14

16

R

— 15

20

— 18

17

99

S

— 15

19

— 20

22

99

T

— 10

15

— 10

13

U

— 32

29

— 30

28

V

— 17

21

— 20

18

99

W

-55

54

— 22

45

X

— 48

64

— 50

67

99

Y

— 22

28

— 31

48

99

Z

— 10

21

— 13

15

99

Al

— 17

22

— 11

18

99

BI

— 82

72

— 78

89

99

Cl

— 87

72

— 75

87

99

Dl

— 13

18

— 20

12

99

El

-15

48

— 23

32

n

Fl

-32

25

— 15

28

99
99

Qi

— 40

58

— 35

48

-ocr page 123-

Bespreking der resultaten van de draaiproeven waarhij de
linker voorste en rechter achterste verticale kanalen werden
geprikkeld.

1.nbsp;Bij de 33 proefpersonen werd na draaien naar rechts zoo-
wel met den
rechter-, als met den linkerarm naar rechts mis-
gewezen, terwijl na draaien naar
links eveneens zoowel met
den
rechter- als met den linkerarm naar links werd misge-
wezen. Dit geschiedde bij
alle proefpersonen.

2.nbsp;Na draaien naar rechts.

a.nbsp;Bij het wijzen met den rechterarm was de kleinste devia-
tie — 5 en de
grootste — 87. Deviaties van — 5 tot — 10
kwamen 6 keer voor; van — 11 tot — 20, 12 keer; van — 21
tot — 30, 3 keer; van — 31 tot — 40, 7 keer; van — 41 tot

—nbsp;50, 1 keer; van — 51 tot — CO, 1 keer; van — 61 tot — 70
O keer; van — 71 tot — 80, 1 keer; van — 81 tot — 87, 2 keer.\'
De deviaties tusschen —11 en— 20 waren dus het
veelvuldigst
voorgekomen.

b.nbsp;Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie

—nbsp;7 en de grootste — 78. Deviaties van — 7 tot — 10 kwamen

3 keer voor; van — 11 tot — 20, 14 keer; van — 21 tot_30.

7 keer; van — 31 tot — 40, 4 keer; van — 41 tot — 50, 1 keer;
van 51 tot — 60, 1 keer; van — 61 tot — 70, 1 keer- van

—nbsp;71 tot — 78, 2 keer.
De deviaties van — 11 tot — 20 kwamen het
veelvuldigst

voor.

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar rechts vertoond, correspondeerende met een a m-
pull O-P et al en stroom van de endolymphe in de l in-
ker voorste verticale booggang en een am-
pul l o-f u g a l e n stroom in de rechter achterste
verticale booggang.

c. Onderlinge vergelijking der cijfers.

De deviaties van _ 5 tot — 10 kwamen rechts 2 X zoo
vaak voor als links;
van — 11 tot — 20 beiderzijds nagenoeg
even vaak;
van — 21 tot — 30, links ruim 2 X zoo vaak als

-ocr page 124-

rechts; van — 31 tot — 40 rechts 2 X zoo vaak als links;
van — 41 tot — 50, beiderzijds even vaak; van — 51 tot — 60,
beiderzijds even vaak; van — 61 tot — 70 links 1 keer en
rechts geen keer; van — 71 tot — 80, links 2 X ^oo vaak als
rechts; rechts
kwamen van — 81 tot — 87 nog 2 gevallen voor.

d. In 13 gevallen waren de deviaties bij den rechterarm
\'grooter dan bij den linkerarm; in 2 gevallen waren
zij g e l ijk ; in 18 gevallen waren zij rechts kleiner
bij den rechterarm dan bij den linkerarm.

In ± 55% van het totaal aantal gevallen was dm op den
linkerarm het effect van den ampull o-p et al en
stroom in de linker voorste verticale boog-
gang grooter dan het effect van den ampullo-
f ugalen stroom in de rechter achterste verti-
cale booggang op den rechterarm.

3. Na draaien naar links.

a.nbsp;Bij het wijzen met den rechterarm was de kleinste de-
viatie 4- 5 en de
grootste -f 80. Deviaties van 5 tot -f 10
kwamen 3 keer voor; van 11 tot -f- 20, 7 keer; van 21
tot 30, 12 keer; van , 31 tot 40, O keer; van 41 tot
-f 50, 5 keer; van 51 tot 60, 2 keer; van 61 tot 70,
1 keer; van 71 tot 80, 3 keer.

De deviaties van 21 tot 30 kwamen het veelvuldigst

voor.

b.nbsp;Bij het wijzen met den linkerarm was de kleinste deviatie
8 en de
grootste 89. De deviaties van 8 tot 10
kwamen 2 keer voor; van 11 tot 20, 13 keer; van 21
tot 30, 6 keer; van 31 tot 40, 2 keer; van 41 tot
50, 5 keer; van 51 tot 60, 1 keer; van 61 tot 70,
1 keer; van 71 tot 80, O keer; van 81 tot 89, 3 keer.

De deviaties van 11 tot 20 kwamen het veelvuldigst
voor.

Alle proefpersonen hebben dus eene duidelijke deviatie
naar links vertoond, correspondeerende met een ampul-
lo-f ugalen stroom van de endolymphe in de linker

-ocr page 125-

voorste verticale h ooggang en een ampullo-
petale n stroom in de rechter achterste ver-
ticale booggang.

c.nbsp;Onderlinge vergelijking der cijfers.

De deviaties van 5 tot 10 kwamen rechts 1 keer meer
voor dan links; van 11 tot 20, links ruim 2 X zoo vaak
als rechts;
van 21 tot 30, rechts 2 X zoo vaak als links;
van 31 tot 40, rechts O en links 2 keer; van 41 tot
50
beiderzijds gelijk; van 51 tot 60, rechts 2 X zoo
vaak als links;
van 61 tot 70 beiderzijds gelijk; van
71 tot 4- 80
rechts 3 keer, links O keer; links kwamen
nog van 81 tot 90, 3 gevallen voor.

d.nbsp;In 15 gevallen waren de deviaties bij den linkerarm
grooter
dan bij den rechterarm-, in 1 geval waren ze g e-
l ij k;
in 17 gevallen waren ze bij den linkerarm kleiner dan bij
den
rechterarm.

In ruim 50 % van het totaal aantal gevallen was dus op den
rechterarm het effect van den am p ul l o-p e t al e n
stroom inde rechter achter ste verticale boog-
gang grooter dan het effect van den am pull o-
f ug al en stroom in de linker voorste verticale
booggang op den linkerarm.

Verder was na draaien naar rechts de grootste deviatie van
— 87 voorgekomen bij den
rechterarm, terwijl na draaien
naar
links de grootste deviatie van -{- 89 zich bij den linker-
arm
had voorgedaan.

Vergelijken wij ten slotte de deviaties bij den rechterarm
na draaien naar rechts en naar links onderling, dan zien wij
dat 11 keer de deviaties naar
rechts grooter waren dan
naar
links, en dat zij 22 keer naar rechts kleiner waren
dan naar
links.

/n ± 67 % van het totaal aantal gevallen was derhalve op
den rechterarm het effect van den am pull o-p e-
tal e n stroom grooter dan het effect van den a m-
p uil o-f ug al en stroom in de r echter achte rs t e
verticale booggang.

Bij den linkerarm vinden wij bij vergelijking der deviaties

-ocr page 126-

na draaien naar rechts en naar links onderling, bij 23 gevallen
de deviaties naar
links grooter dan die naar rechts, in 10 ge-
vallen waren zij naar
links kleiner dan naar rechts.

In ruim 70 % van het totaal aantel gevallen was dus op den
linkerarm het effect van den
am pull o-f u gal en
stroom grooter dan het effect van den ampullo-
petalen stroom in de linker voorste verticale
booggang.

B.

Galorischep rik keling van het vestibulafir

apparaat.

1.nbsp;Alle proefpersonen die deelnamen aan deze proeven
werden vooraf onderzocht op eventueel spontaan miswijzen.
Geen dezer personen vertoonde afwijkingen. Het waren ook
hier weer normale, volkomen
oor-gezonde, jonge menschen
tusschen 20 en 30 jaar; 20 hunner hadden ook aan de draai-
proeven deelgenomen.

Bij al deze personen werd alleen het rechter oor uitgespoeld.

2.nbsp;Er werden 2 reeksen van proeven gedaan.

Eerst werd het oor uitgespoeld met water van 29° C, daarna
met water van 45° C. Ik heb dus water gebruikt van 9° be-
neden en 9° boven de lichaamstemperatuur.

3.nbsp;Het hoofd werd gedurende de proef 30° achterover ge-
bogen gehouden, welke positie door Quix e.a. zeer terecht
als voor de calorische prikkeling gunstigste houding is bevon-
den, daar dan ook de horizontale kanalen zeer nabij den lood-
rechten stand naderen, waarby de endolymphestroomen voor
de calorische reactie het gemakkelijkst kunnen worden op-
gewekt.

4.nbsp;De wijsproef werd gedaan op de wijze als door Quix
aangegeven (zie blz. 85 e
.V.). Er werd dus telkens op 6 ma-
nieren gewezen.

5.nbsp;Voor het uitspoelen van het oor maakte ik gebruik van
den statokineter van Quix (155), een toestel, dat het moge-

-ocr page 127-

lijk maakt, gedurende den gelieelen duur der proef het water
onder constanten druk te hebben, terwijl de temperatuur door
een aan het toestel bevestigde thermometer steeds kan worden
gecontroleerd.

6.nbsp;Zoodra het toestel in werking was gebracht en het water
stroomde, wachtte ik op den nystagnius, die gewoonlijk reeds
na 1 tot 1/2 minuut krachtig voor den dag kwam. Sommige
personen reageerden wat trager, anderen waren weer ge-
voeliger.

Onmiddellijk na het ontstaan van den nystagmus liet ik de
oogen sluiten en werd de wijsproef aangevangen. Achtereen-
volgens werden gedaan proeven I A, I B, II, III, IV en V, eerst
met den rechter-, daarna met den linkerarm.

7.nbsp;De eerste wijsbeweging onderging de proefpersoon pas-
sief, in dien zin, dat ik den arm bracht bij het nulpunt van
den gradenboog, dezen arm voorts tot ± 45° van den boog af
bewoog in het vlak, waarin de wijsbeweging moest worden
gemaakt en daarna terug voerde naar het nulpunt. De persoon
kreeg dan opdracht deze beweging te herhalen.

Ik hield den gradenboog zóó, dat het nulpunt op de schou-
derhoogte van den persoon kwam te staan en de boog lood-
recht stond op het vlak waarin gewezen werd.

De proefpersoon moest den arm gestrekt houden met de
hand in pronatie-stand, waarbij alleen de wijsvinger gestrekt
bleef.

De boog bleef op armlengte van den persoon verwijderd.

8.nbsp;Elke wijsbeweging geschiedde in het tempo van ± 6
seconden, zooals dit bij de draaiproef was gedaan en de
deviaties werden gevolgd tot het hoogste punt, dat de wijzen-
de vinger bereikte om vervolgens weer het nulpunt te naderen.

De hoogste deviatie bij deze wijsproef bereikt, werd dan
genoteerd.

9.nbsp;De proeven duurden gemiddeld 5 tot 6 minuten op beide
armen samen.

10.nbsp;Het uitspoelen van het oor met water van 45° C. volgde
eerst na ruim 15—^20 minuten bij denzelfden persoon en nadat
door de wijsproef in alle vlakken was gebleken, dat er geen

-ocr page 128-

prikkeling van het vestibulair apparaat door de eerste spoe-
ling meer aanwezig was.

11.nbsp;Duur en karakter van den nystagmus, evenals de bege-
leidende verschijnselen als valneiging, duizeligheid enz. zijn
niet speciaal geobserveerd.

12.nbsp;Bij proeven IA en IB werden de deviaties in de richting
der wijzers van een uurwerk (met naar boven gekeerdé wij-
zerplaat) aangegeven met — en die in tegengestelde richting
met ; bij proeven II en III werden de deviaties naar boven
met en naar beneden met — aangegeven; bij proef IV
(linkerarm) de deviaties naar boven met — en naar beneden
met , bij proef IV (rechterarm) de deviaties naar boven
met en naar beneden met —.

-ocr page 129-

TABEL IV.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 45° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor mp
water van 45°

Proefpers.
E.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Dev
R. arm

aties
L, arm

Proefpers.

J.

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Devi
R. arm

iaties
L. artn

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;9

—nbsp;10

—nbsp;5
5

—nbsp;5
0

0

—nbsp;3

—nbsp;2
3
— 3

0

5
10
3
— 2
4
0

2

5
3
— 2
4
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;7

—nbsp;10
— 8
6
— 10

0

— 2

—nbsp;4

—nbsp;5
3

—nbsp;6
0

6
15
12
— 10
12
0

5
0

Proefpers.
F.

Proefpers.
L.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 10
— 22

—nbsp;15
10

—nbsp;15
0

—nbsp;5

—nbsp;10

—nbsp;7
8

—nbsp;9
0

3
16
10
— 9
10
0

0

6
6
— 6

8
0

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

— 12
-15
— 10
7
— 12
0

—nbsp;3

—nbsp;4

—nbsp;2
3
— 4

0

5
15
8
— 3
5
0

3

l
tl

Proefpers.
G.

Proefpers.
P.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;5

—nbsp;15

—nbsp;8
7
-10

0

0

—nbsp;4

—nbsp;5

4

—nbsp;6
0

4
8
7
— 3
6
0

0

10
3
0

4
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 8
-18
— 12
8
— 10
0

—nbsp;3

—nbsp;5

—nbsp;5
4

—nbsp;5
0

3
10
10
— 5
10
0

Proefpers.
H.

Proefpers.

Q.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 6
-10

—nbsp;7
7

-nbsp;7
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4

4

—nbsp;5
0

5
10
8
- 7
10
0

0

5
3
— 3
5
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;4

—nbsp;8
— 6
5
— 7

0

0

— 6

—nbsp;4
2

—nbsp;5
0

3
8
6
— 5
8
0

0

i
tl
4
0

-ocr page 130-

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 45° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 45° C.

^roefpers.
R.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.
W.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 6
— 10
— 8
5
— 10
0

—nbsp;3

—nbsp;8

—nbsp;5
3

—nbsp;3
0

3
10
7
— 5
7
0

0

5
6
— 3
4
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 18
-28

—nbsp;15
8

—nbsp;18
0

0

— 6

—nbsp;5

^ 6

—nbsp;5
0

7
15
15
— 11
15
0

5
10
10
— 7

8
0

^roefpers.
S.

Proefpers.
X.

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

—nbsp;5

—nbsp;8
— 8
7
— 10

0

0

—nbsp;4

—nbsp;5
4

—nbsp;6
0

0

17
10
— 11
12
0

0

10

4
— 6
7
0

Wijsproef
Ia
Ib

n

III

IV

V

—nbsp;5

—nbsp;15

—nbsp;8
6
— 10

0

0

— 6

—nbsp;4
4

—nbsp;6
0

3
8
7
— 6
6
0

0

6
4
— 3

4
0

^\'roefpers.
T.

Proefpers.
V.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;4

—nbsp;15

—nbsp;8
8
— 13

0

0

—nbsp;9

—nbsp;4
4

—nbsp;8
0

0

12
11
— 8
10
0

0

7
7

— 4
5
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;5

—nbsp;17

—nbsp;9
7

—nbsp;10
0

0

—nbsp;5

—nbsp;5
3

—nbsp;5
0

3
8
6
— 5
7
0

0

4
3
— 4
4
0

l^roefpers.
U.

Proefpers.
v. A.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 10

— 20

—nbsp;15
12

—nbsp;15
0

—nbsp;7

—nbsp;12
— 8
8
— 12

0

6
18
13
— 10
14
0

4

6
7
— 6
7
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 8
-15

—nbsp;5
7

—nbsp;8
0

—nbsp;3

—nbsp;7

—nbsp;5
5

—nbsp;5
0

0

5
4
— 3
4
0

0
4
4
— 2
4
0

-ocr page 131-

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 45° C.

Na uitspuiten

van het
rechteroor met
water van 29° C.

Na uitspuiten
van het

rechteroor mei

water van 45

Proefpers.
We.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Deviaties
R. arm j L. arm

Proefpers.
C.

Deviaties
R. arm | L. arm

Devi
R. arm

iaties
L. arni

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;7

—nbsp;15

—nbsp;15
10

—nbsp;20
0

0

—nbsp;5

—nbsp;7

5.

—nbsp;8
0

4
18
13
— 10
12
0

2
10
8
— 7
7
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

\' IV

V

—nbsp;5

—nbsp;10
— 10
8
- 8

0

0

— 6

—nbsp;4
3

—nbsp;5
0

4
12

8
— 5
8
0

2
±2

Proefpers.
dej.

Proefpers.
O.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

— 10
— 18
— 8
7
— 7
0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
4

—nbsp;5
0

4
10
7
— 6
9
0

3
7
5
— 4
6
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;5

—nbsp;15

—nbsp;10
8
— 14

0

—nbsp;3

—nbsp;10

—nbsp;7
6

—nbsp;8
0

4
15
10
— 10
10
0

±l

8
0

Proefpers
AK

Proefpers.
Dl.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;3

—nbsp;8
— 6
6
— 9

0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
3

—nbsp;5
0

3
7
6
— 5
7
0

0

4
4
— 4
5
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

— 10
— 8
6
— 10
0

0

—nbsp;4

—nbsp;5
3

—nbsp;5
0

2
7
6
— 6
8
0

0

1
±1
5
0

Proefpers.
BI.

Proefpers.
El.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

—nbsp;7

—nbsp;15

—nbsp;6
6
— 9

0

—nbsp;4

—nbsp;10

—nbsp;3
4

—nbsp;7
0

4
10
8
— 7
12
0

2
6
5

— 5
6
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

-nbsp;3

—nbsp;8

—nbsp;5
7

—nbsp;10
0

0

—nbsp;4

—nbsp;3
4

—nbsp;5
0

3
10
8
— 6
11
0

0

5

±1
6
0

-ocr page 132-

Na uitspuiten

Na uitspuiten

Na uitspuiten

Na uitspuiten

van

het

van

het

van

het

van het

rechteroor met

rechteroor met

rechteroor met

rechteroor met

^•■oefpers.

water van 29^ C.

water van 45° C,

water van 29° C.

water van 45° C.

Deviaties

Deviaties

Proefpers.

Deviaties

Deviaties

Fl.

R. arm

L. arm

R. arm

L. arm

Z.

R. arm

L. arm

R. arm

L. arm

Wijsproef

Wijsproef

0

0

Ia

— 3

0

0

0

Ia

— 4

0

Ib

— 8

— 5

8

5

Ib

— 14

- 5

8

5

II

— 6

— 4

4

2

II

— 8

— 6

6

3

III

7

4

— 4

— 2

III

6

4

— 4

— 2

IV

— 8

— 5

7

3

IV

— 10

— 6

4- 8

6

V

0

0

0

0

V

0

0

0

0

^^oefpers.

Qi.

^\'isproef

Ia

0

0

3

2

Ib

— 8

— 5

8

5

11

— 7

— 4

6

4

lll

7

4

— 5

— 3

IV

— 10

— 5

7

3

V

0

0

0

0

Bespreking der resultaten na calorische prikkeling van het
vestibulair apparaat.

Onderzocht zijn 27 personen.

a. Uitspoeling van het oor met water van 29° C.

Proef 1A.

Rechterarm. De kleinste deviatie was O en de grootste —18.
Deviaties van O tot — 10 kwamen 25 keer voor; die van — 11
tot_18 2 keer; deviaties van O waren 2 keer voorgekomen.

Linkerarm. De kleinste deviatie was O en de grootste — 7.
Deviaties van O kwamen 18 keer voor en 7 keer waren er
deviaties tot — 7, waaronder 8 keer tot — 5.

Beiderzijds was dus de kleinste deviatie O, terwijl de grootste
deviatie van den rechterarm ruim 21/2 maal grooter was dan
van den linkerarm. Tegen 2 keer
geen deviatie rechts staat

-ocr page 133-

18 keer O, links. In slechts 33 % der gevallen was er links
deviatie en steeds was deze veel kleiner dan rechts.

Voorzoover deviaties voorkwamen waren deze bij den rech-
terarm
steeds naar rechts en ook de linkerarm vertoonde in
deze gevallen altijd naar
rechts gerichte deviaties.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 8 en de grootste

—nbsp;28. Deviaties van — 8 tot — 10 kwamen 12 keer voor; van

—nbsp;11 tot — 20,13 keer; van — 21 tot — 28, 2 keer.
Deviaties van — 11 tot — 20 kwamen het
veelvuldigst voor.
Linkerarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;12. Deviaties van — 3 tot — 5 kwamen 16 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 12, 11 keer.

Het veelvuldigst waren hier de deviaties tusschen — 3 en

—nbsp;5.

De kleinste deviatie bij den rechterarm was dus ± 3 X zoo
groot als die van den
linkerarm en de grootste deviatie van
den
rechterarm was ruim 2 X zoo groot als die van den
linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar rechts gericht.

Proef II.

Rechterarm: De kleinste deviatie was — 5 en de grootste

—nbsp;15. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen 22 keer voor; van

—nbsp;11 tot — 15, 5 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van — 5 tot — 10.
Linkerarm: De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;8. Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 22 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 8, 5 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van — 2 tot — 5.
De
kleinste deviatie van den rechterarm was X zoo
groot als die van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie
van den
rechterarm bijna 2 X zoo groot was als bij den
linkerarm. Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren
de deviaties
steeds naar beneden gericht.

-ocr page 134-

Proef III.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 5 en de grootste
12. Deviaties van 5 tot 10 kwamen 26 keer voor; van

11 tot 12, 1 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van 5 tot 10.
Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste 8.
Deviaties van 2 tot 5 kwamen 23 keer voor; die van
6 tot 8, 4 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van 2 tot 5.
De
kleinste deviatie bij den rechterarm was dus 23/2 X zoo
groot als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van
den
rechterarm II/2 X zoo groot was als bij den linkerarm.
Zoowel by den rechter- als den linkerarm waren de deviaties
steeds naar hoven gericht.

Proef IV.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 5 en de grootste

—nbsp;20. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen 20 keer voor; die
van — 11 tot — 20, 7 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van — 5 tot — 10.
Linkerarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;12. Deviaties van — 3 tot — 10 kwamen 26 keer voor; van

—nbsp;11 tot 12, 1 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van — 3 tot — 10.
De
kleinste deviatie bij den rechterarm was 2 X zoo groot
als bij den
linkerarm en de grootste deviatie van den rechter-
arm
was 12/3 X zoo groot als van den linkerarm.

Bij den rechterarm waren de deviaties naar heneden en bij
den
linkerarm naar hoven gericht.

Proef V.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm werd in geen
der gevallen eenige deviatie gevonden.

h. Uitspoeling van het oor met water van C.

Proef IA.nbsp;•

Rechterarm. De kleinste deviatie was O en de grootste 7.
De deviaties boven O tot 5 kwamen 19 keer voor; van 5
tot 7, 3 keer; 5 keer was er
geen deviatie.

-ocr page 135-

Het veelvuldigst waren dus de deviaties tusschen 1 tot
.5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was O en de grootste 5.
15 keer was er geen deviatie en 12 keer tusschen 1 en -f- 5.

In de meeste gevallen was er dus geen deviatie.

Beiderzijds kwam als laagste deviatie O voor, terwijl de
grootste deviatie van den rechterarm 11/^ X zoo groot was als
van den
linkerarm. Het aantal keeren dat links O werd geno-
teerd was 3 X zoo groot als rechts.

De voorgekomen deviaties waren zoowel bij den rechter-
als den linkerarm steeds naar links gericht.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 5 en de grootste
18. Deviaties van 5 tot 10 kwamen 17 keer voor: van
11 tot 18, 10 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van 5 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
10. Deviaties van 5 tot 10 kwamen 22 keer voor; van
4 tot -f 5, 5 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van -j- 5 tot 10.

Het verschil tusschen de kleinste deviaties van beide armen
was slechts 1, terwijl van den
rechterarm de grootste deviatie
2 X zoo groot was als van den
linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm waren de
deviaties
steeds naar links gericht.

Proef II.

Rechterarm. De kleinste deviatie was -f 3 en de grootste
15. Deviaties van 3 tot 10 kwamen 22 keer voor; van
-f 11 tot 15, 5 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van 3 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
10. Deviaties van 2 tot 5 kwamen 18 keer voor; van
-f 6 tot 10, 9 keer.

Het veelvuldigst waren dus de deviaties van 2 tot 5.

De kleinste deviatie van den rechterarm was dus 11/^ X zoo
groot als van den
linkerarm, terwijl ook de grootste deviatie

-ocr page 136-

van den rechterarm V/2 X zoo groot was als van den linker-
arm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar boven gericht.

Proef IIL

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;11. Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 13 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 11, 14 keer.

\'Hei veelvuldigst waren dus de deviaties tusschen — 2 en

—nbsp;11.

Linkerarm. De kleinste deviatie was O en de grootste — 7.
Deviaties van O tot — 5 kwamen 22 keer voor; van — 6 tot
— 7, 5 keer. Slechts 1 keer was O voorgekomen.
Het
veelvuldigst zijn dus de deviaties tot — 5.
Terwijl de kleinste deviatie bij den linkerarm O aanwijst^
was deze bij den
rechterarm 2. De grootste deviatie was bij
den
rechterarm II/2 X zoo groot als bij den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar beneden gericht.

Proef lY.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
15. Deviaties van 4 tot 10 kwamen 20 keer voor. Van
11 tot 15, 7 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
4 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 3 en de grootste
-f 8. Deviaties van 3 tot 5 kwamen 17 keer voor; yan
6 tot 8, 10 keer.

Het veelvuldigst waren de deviaties van 3 tot\' 5.
De
kleinste deviatie van den rechterarm was 1 grooter dan
van den
linkerarm en de grootste deviatie bij den rechterarm
was ± 2 X zoo groot als bij den linkerarm. Bij den rechterarm
waren de deviaties naar boven, bij den linkerarm naar be-
neden
gericht.

Proef V.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm werd in geen
der gevallen eenige deviatie gevonden.

-ocr page 137-

Vergelijking der bevindingen na uitspoelen van het rechter-
oor met water van 29° en 45° C.

1. Bij den rechterarm was de deviatie in alle proeven steeds
grooter
dan bij den linkerarm:

a.nbsp;Na uitspoelen met water van 29°.

Het veelvaldigst waren voor proef I A bij den rechterarm
de deviaties van O tot —10, bij den linkerarm was in de meeste
gevallen geen deviatie te noteeren.

Voor proef I B waren bij den rechterarm het veelvaldigst
de deviaties van — 11 tot — 20, bij den linkerarm de deviaties
van — 3 tot — 5.

Voor proef H waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van — 5 tot — 10, bij den
linkerarm die van — 2
tot — 5.

Voor proef Hl waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van 5 tot 10, bij den
linkerarm die van -1- 2
tot 5.nbsp;^

Voor proef IV waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van — 5 tot — 10, bij den
linkerarm die van — 3
lot — 10.

b.nbsp;Na uitspoelen met water van 45°.

Het veelvaldigst waren voor proef IA bij den rechterarm de
deviaties tot 5; bij den
linkerarm kwam in de meeste ge-
vallen
geen deviatie voor.

Voor proef IB waren bij den rechterarm het veelvaldigst
de deviaties van 5 tot 10; bij den linkerarm die van 5
tot: 10.

Voor proef II waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van 3 tot 10; bij den
linkerarm van 2 tot 5.

Voor proef III waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van — 2 tot — 11, bij den
linkerarm tot — 5.

Voor proef IV waren bij den rechterarm het veelvaldigst de
deviaties van 4 tot 10, bij den
linkerarm van 3 tot 5.

2. De deviaties waren zoowel bij uitspoelen met water van
29° als van 45° bij den
rechterarm steeds veel grooter dan hij
den linkerarm.

-ocr page 138-

3,nbsp;Bij 22 personen waren de deviaties der armen na uit-
spoelen van het oor
met water van 29°, grooter dan bij gebruik
van
water van 45°. In de meeste gevallen is dus reactie met
water van
lage temperatuur krachtiger geweest dan met water
van
hooge temperatuur.

4.nbsp;Zoowel bij den rechter- als den linkerarm werd in proef
V na uitspoelen van het oor met water van 29° of 45°
nimmer
eenige deviatie
waargenomen.

Bij vergelijking van den invloed der in de booggangen op-
gewekte endolymphestroomen op den rechterarm, na uitspoe-
len van het rechter oor met water van
29° en 45°, worden de
volgende bevindingen vastgesteld.

1.nbsp;Na uitspoelen van het rechter oor met water van 29° ont-
staat in de
rechter horizontale booggang een ampullo-fugale
stroom en in de heide rechter verticale booggangen ampullo-
petale endolymphestroomen.

2.nbsp;Na uitspoelen van het rechter oor met water van 45° ont-
staat in de
rechter horizontale booggang een ampullo-petale
stroom en in de heide rechter verticale booggangen ampullo-
fugale endolymphestroomen.

3.nbsp;In proef IA was 23 keer, d.i. in 85% van het totaal aantal
gevallen op den
rechterarm het effect van den ampuUo-fuga-
len
stroom in de rechter horizontale booggang grooter dan het
effect van den
ampullo-petalen stroom in deze booggang.

4.nbsp;In Proef IB was 14 keer, d.i. in ruim 51 % van het totaal
aantal gevallen op den
rechterarm het effect van den ampullo-
fugalen
stroom in de rechter horizontale booggang grooter,
dan het effect van den ampullo-petalen stroom in deze boog-
gang.

5.nbsp;In proef II was 17 keer, d.i. in 63 % van het totaal aantal
gevallen op den
rechterarm het effect van den ampullo-peta-
len
stroom in de rechter voorste verticale booggang grooter,
dan het effect van den ampullo-fugalen stroom in deze boog-
gang.

-ocr page 139-

6. In proef UI was 15 keer d.i. in 55 % van het totaal aantal
gevallen op den
rechterarm het effect van den ampuUo-peta-
len
stroom in de rechter achterste verticale booggang grootei*
dan het effect van den ampullo-fugalen stroom in deze boog-
gang.

1. In proef IV was 18 keer, d.i. in ± 67 % van het totaal
aantal gevallen op den
rechterarm het effect van de resultante
van de ampuUo-petale stroomen in beide rechter verticale
booggangen grooter
dan het effect van de resultante der am-
puUo-fngale
stroomen in deze booggangen.

-ocr page 140-

c.

Galvanische prikkeling van het vestibulair

apparaat.

De proefpersonen, die deelnamen aan deze proeven, werden
eveneens onderzocht op eventueel spontaan miswijzen. Van de
26 personen, waren bij 20 ook de calorische- en draai-proeven
gedaan. De overige 6 personen vertoonden geen spontaan
miswijzen.

Voor de galvanische prikkeling maakte ik gebruik van een
accumulator, waardoor de electrische prikkel zonder groote
schokken kon worden toegepast, terwijl door middel van een
ampèremeter de juiste sterkte van den stroom kon wordeh
gekozen en gehandhaafd.

Als electroden gebruikte ik ronde, eenigszins bolle pelotten,
die aan een hoofd-beugel, zooals bij de koptelefoon gebruikt
wordt, werden aangebracht en op den tragus van elk oor wer-
den bevestigd voor de binaurale prikkeling.

Voor de monaurale prikkeling werd een dezer electroden
gebruikt, terwijl aan den arm eene andere soortgelijke pelotte
als electrode werd aangebracht, even boven het polsgewricht.

De stroomsterkte voor de binaurale prikkeling was 5 m.A.
en voor de monaurale prikkeling 15 m.A.

Bij 15 personen was reeds bij 5 ni.A. nystagmus aanwezig;
bij de andere personen, die nog geen nystagmus vertoonden
bij deze stroomsterkte, werd geen poging gedaan door ver-
sterking van den stroom nystagmus op te wekken.

Aan den aard van dezen nystagmus en aan de steeds aan-
wezig zijnde valneiging werd geen speciale aandacht geschon-
ken.

Alle personen maakten melding van den metaalsmaak in
den mond gedurende de prikkeling.

De wijsproef werd op dezelfde wijze en in hetzelfde tempo
gedaan als bij de calorische reactie. De beteekenis der teekens
is dezelfde als bij de calorische proeven.

-ocr page 141-

TABEL V.

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op he

rechteroor
Anode op het
linkeroor

t Anode op het
rechteroor
Kathode op hel
linkeroor

Kathode ophe

rechteroor
Anode op den
rechterarm

t Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
E.

Degt;
R. arm

ifiaties
L. arm

De^
R. arm

/iaties
L. arm

Proefpers.
E.

Deviaties
R. arm | L. arm

Dei
R. arm

iriaties
1 L.arni

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

. 0
6
7
— 4
4- 5
0

0

5
4
— 2
4
0

0

—nbsp;5

—nbsp;6
5
— 4

0

0

—nbsp;7

—nbsp;8
6
— 6

0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

7

5
— 4
3
0

0

4
4
— 2
2
0

0

— 6

—nbsp;4
3

—nbsp;2
0

0

— 3
__ 2

ii
0

Proefpers.
F.

Proefpers.
F.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

12
13
— 10
10
0

0

7
6
— 4
4
0

0

- 8
— 6
4
- 8
0

0

— 10
— 8
6
-10
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10

8
— 7
10
0

0

6
5
— 4
6
0

0
— 8
- 6
6
— 8
0

0
_ 6
— 4

±l
0

Proefpers.
G.

Proefpers.
G.

Wijsproef
Ia

ib
11
111

IV

V

0

10
7
— 6

8
0

0

5
4

— 3
4
0

0

—nbsp;5

nbsp;4

4

—nbsp;5
0

0

— 8
— 7
6
-10
0

Wijsproef
I
a
Ib

II

III

IV

V

0

8
7

— 7
8
0

0

6
4
— 4
5
0

0

— 6

-nbsp;5
5

—nbsp;5
0

0

—nbsp;4

-nbsp;4

±1
0

Proefpers.
H.

Proefpers.
H.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
7
- 6
9
0

0

4
4
— 4
5
0

0

—nbsp;7

—nbsp;5
4

—nbsp;7
0

0

—nbsp;9

-nbsp;8
7
— 9

0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
8
— 7
9
0

0

6
4
— 4
5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
3

—nbsp;7
0

0

—nbsp;4

—nbsp;3
3

—nbsp;5
0

-ocr page 142-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op hel

rechteroor
Anode op het
linkeroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op hel

rechteroor
Anode op den
rechterarm

: Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.

Dev
R. arm

iaties
L. arm

Dev
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.

J

Dev
R.arm

iaties
L. arm

Devi
R, arm

iaties
L. arm

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

0

10
5
— 4
7
0

0

7

3
— 2
6
0

0

— 6

—nbsp;5
4

—nbsp;5
0

0

—nbsp;9

—nbsp;8
7

— 8
0

Wijsproef
Ia

ib
11

III

IV

V

0

8
5
— 4
10
0

0

5
3
— 2
5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
3

—nbsp;4
0

0

—nbsp;4

—nbsp;2
2
— 4

0

^Toefpers.
L.

Proefpers.
L.

Wijsproef

la

Is

II

III

IV

V

0

8
8
— 4
6
0

0

6
7
— 4
5
0

0

— 6

—nbsp;3
4

—nbsp;3
0

0

— 10

—nbsp;5
6

—nbsp;5
0

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

0

10
7
— 5
5
0

0

8
6
— 4
4
0

0

— 6

—nbsp;3
4

-nbsp;4
0

0

—nbsp;5

—nbsp;3
3

—nbsp;2
0

Proefpers.
P.

Proefpers.
P.

Wijsproef

la
ib

II

III

IV

V

0

8
8
— 8
8
0

0

5
4
— 4
5
0

0

—nbsp;7

—nbsp;5
3

—nbsp;5
0

0

— 10

—nbsp;9
7

—nbsp;8
0

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

0

8
7
— 5
7
0

0

7
6
— 4
5
0

0

—nbsp;4

—nbsp;5
5

—nbsp;6
0

0

— 2

—nbsp;3
3

—nbsp;4
0

Proefpers.
_ Q.

Proefpers.
Q.

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

0

8
6
— 5

8
0

0

6
6
— 4

5
0

0

— 6
- 6
5
— 5
0

0

—nbsp;9

—nbsp;8
7

— 8
0

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

0

9
7
— 6

8
0

0

4

±1
6
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
3

—nbsp;4
0

0

— 2
— 2
2
— 3
0

-ocr page 143-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op het

rechteroor
Anode op het
linkeroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op hel

rechteroor
Anode op den
rechterarm

Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
R.

Dev
R. arm

aties
L. arm

Dev
R.arm

aties
L. arm

Proefpers.
R

Dev
R. arm

iaties
L. arm

Devi
R. arm

iaties
L.arm

Wijsproef

la

Ib

II

III

IV

V

0

6
5
— 4
6
0

0

3
3
— 2
4
0

0

—nbsp;3

—nbsp;3
3

—nbsp;3
0

0

—nbsp;7

—nbsp;5
4

—nbsp;6
0

Wijsproef

la

Ib

II

III

IV

V

0

10

7
— 5
7
0

0

2
4
— 3
6
0

0

—nbsp;3

—nbsp;4
5

—nbsp;4
0

0

_ 2
__ 2

±1
0

Proefpers.
S.

Proefpers.
S.

Wijsproef

la

Ib
II

in

IV

V

0

12
7

— 8
8

^ !

0

5
5
- 3

4
^

0

— 10

-nbsp;5
5

—nbsp;7
0

0

—nbsp;15

—nbsp;8
7
— 9

0

Wijsproef

la

Ib

II

III

IV

V

0

15
11
— 12
11
0

0

6
6
— 5
5
0

0

— 10

—nbsp;5
5

—nbsp;6
0

0

8

__ 4

tt
0

Proefpers.
T.

Proefpers.
T.

Wijsproef

la

Ib

II

III

IV

V

0

18

8
— 5
6
0

0

7

5
— 4
4
0

0

—nbsp;7

—nbsp;4
5

—nbsp;6
0

0

— 10
— 6

8
-12
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

12
10

— 8
9
0

0

7
6
— 4
4
0

0

— 10
— 6
6
— 6
0

0

—nbsp;7

—nbsp;4

±t
0

Proefpers.
U.

Proefpers.
U.

Wijsproef

la
Ib

II

III

IV

V

5
22
14
— 15

17
0

3
15
10
— 8
14
0

—nbsp;3

—nbsp;13

—nbsp;8
7
— 13

0

—nbsp;4

—nbsp;20
— 12
10

— 18
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

4
20
13
— 9
9
0

2

16
8
— 6
8
0

—nbsp;5

—nbsp;12

— 8
8

— 9
»

—nbsp;4

—nbsp;10

— 6

±I
0

-ocr page 144-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op het

rechteroor
Anode op het
linkeroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op het

rechteroor
Anode op den
rechterarm

Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
W.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.

w.

Deviaties
R. arm L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10
8
— 7
9
0

0

11
7

— 7

8
0

0

— 8

—nbsp;4
6

—nbsp;8
0

0

—nbsp;13

—nbsp;11
9
— 10

0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

13
10

— 8
8
0

0

8
6
— 4
5
0

0

—nbsp;7

-nbsp;6
6
— 7

0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
4

—nbsp;5
\' 0

»^roefpers.
X.

Proefpers.
X.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10

8
- 8
12
0

0

7
5

- 5
8
0

0

— 8

—nbsp;5
4

—nbsp;9
0

0

— 12
— 8
7
— 12
0

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

0

15
7

- 8
15
0

0

10
5
- 4
10
0

0

— 8

—nbsp;5
4

—nbsp;9
0

0

—nbsp;5

—nbsp;3
2

—nbsp;6
0

Proefpers.
Y.

Proefpers.
Y.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10
8
— 10
9
0

0

8
11
— 12
9
0

0

— 8

—nbsp;5
5

—nbsp;7
0

0

— 10
— 8
7
— 10
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

13
10
— 10
9
0

0

5
4
— 6
5
0

0

— 8

—nbsp;4
4

—nbsp;8
0

0

—nbsp;5

—nbsp;3
2

—nbsp;5
0

Proefpers.
Le.

Proefpers.
Le.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
10
— 6
12
0

0

15
8
— 4
5
0

0

—nbsp;3

—nbsp;6
3
— 4

0

0

— 10
— 10
5
— 10
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
10
— 5
8
0

0

12
7

— 4
8
0

0

— 6

—nbsp;5
3

-nbsp;5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;3
2

—nbsp;3
0

-ocr page 145-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op het

rechteroor
Anode op het
liniieroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op het

rechteroor
Anode op den
rechterarm

Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
v.
A.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.
v.
A.

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Devi
R. arm

:aties
L. arm

Wijsproef
la

Ib

II

III

IV

V

0

10
8
— 8
5
0

0

2
3
— 3
4
0

0

— 6

—nbsp;5
4

—nbsp;4
0

0

—nbsp;15

—nbsp;10
8
— 10

0

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

0

8
8
- 8
8
0

0

6
5
— 4
5
0

0

—nbsp;7

—nbsp;4
4

—nbsp;4
0

0

_ 4
— 2

0

Proefpers.
Go.

Proefpers.
Go.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

14
10
— 10
12
0

0

5
7
— 6
5
0

0

— 6

—nbsp;4
4

-nbsp;6
0

0

— 10

—nbsp;7
7

—nbsp;10
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

18
10
— 10
10
0

0

4
5
— 5
3
0

0

— 12

—nbsp;5
4

—nbsp;5
0

0

_ 8
— 4

±1
0

Proefpers.
AI.

Proefpers.
AK

Wijsproef
Ia
Ib
11

III

IV

V

0

4
4
— 4
7
0

0

2
2
— 2
3
0

0

—nbsp;3

—nbsp;3
4

—nbsp;4
0

0

—nbsp;7

—nbsp;6
7
— 8

0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

5
4
— 4
4
0

0

3
3
— 4
3
0

0

—nbsp;3

—nbsp;3
2

—nbsp;3
0

0

- 2
— 2
0

- 2
0

Proefpers.
BK

Proefpers.
BK

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

9

7

— 7
10
0

0

6
4
— 4

5
0

0

-nbsp;3

-nbsp;3
3

-nbsp;4
0

0

— 6

—nbsp;5
5

—nbsp;8
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
6
— 9
8
0

0

4
4
— 4
4
0

0

— 6

—nbsp;5
6

—nbsp;7
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
5

—nbsp;4
0

-ocr page 146-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Kathode op het

rechteroor
Anode op het
linkeroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op het
rechteroor |
Anode op den
rechterarm

Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
C.

Devi
R. arm

aties
L. arm

Dev
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.
C

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Wijsproef
Ja
Ib

II

III

IV

V

0

12
9
— 8
10
0

0

6
5
— 5
8
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
5

—nbsp;8
0

0

— 8
— 6
6
-10
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10
8
— 8
8
0

0

7
6
— 7
6
0

0

- 8

—nbsp;7
6

—nbsp;7
0

0

-nbsp;5

-nbsp;5
5

-nbsp;6
0

Proefpers.
,_O.

Proefpers.
Cl.

Wijsproef
Ia

ib
11

III

IV

V

0

7
6
— 8
7
0

0

3
3
— 4
5
0

0

—nbsp;4

—nbsp;5
5

—nbsp;5
0

0

—nbsp;9
-10

8

—nbsp;7
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

7
7

— 7
8
0

0

5
5
— 5
5
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
5

—nbsp;5
0

0

—nbsp;3

—nbsp;2
2
— 3

0

^\'roefpers.
Dl.

Proefpers.
Dl.

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

0

8

7
— 7
8
0

0

5
4

— 4
5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
4

—nbsp;4
0

0

— 10
— 8
8
— 6
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
7
— 7
8
0

0

5
5
— 4
5
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
3

—nbsp;5
0

0

— 2

—nbsp;3
0

-nbsp;3
0

i^roefpers.
El.

Proefpers.
El.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

10
10
— 8
10
0

0

7
7
- 7
7
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
4

—nbsp;5
0

0

— 10
— 6
7
— 6
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

9

7
— 7
8
0

0

7

6
0

0

—nbsp;4

—nbsp;4
5

—nbsp;5
0

0

—nbsp;3

—nbsp;3
3

—nbsp;4
0

-ocr page 147-

BINAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

MONAURALE GALVA-
NISCHE PRIKKELING

Katiiode op het

rechteroor
Anode op het
linkeroor

Anode op het

rechteroor
Kathode op het
linkeroor

Kathode op het

rechteroor
Anode op den
rechterarm

Anode op het

rechteroor
Kathode op den
rechterarm

Proefpers.
F».

Devi
R. arm

aties
L. arm

Devi
R. arm

aties
L. arm

Proefpers.
Fl.

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Devi
R. arm

iaties
L. arm

Wijsproef
Ia

ib

II

III

IV

V

0

10
7
— 7

8
0

0

6
5
— 5
5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;5
2

—nbsp;5
0

0

— 10

— 8
4
— 8
0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8,
7
— 6
8
0

0

4
3
— 4
4
0

0

—nbsp;5

—nbsp;4
3

—nbsp;5
0

0

__ 4
__ 3

±1
0

Proefpers.
Qi.

Proefpers.
Gl.

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
7
— 7
8
0

0

5
4
— 4
5
0

0

—nbsp;3

—nbsp;4
4

—nbsp;7
0

0

—nbsp;5

-nbsp;6
5
— 10

0

Wijsproef
Ia
Ib

II

III

IV

V

0

8
6
— 6
6
0

0

3
5
— 5
5
0

0

—nbsp;5

—nbsp;5
3

—nbsp;3
0

0

__ 3
— 4
3
0
0

Bespreking der resultaten van de galvanische prikkeling van
het vestibulair apparaat.

Onderzocht zijn 26 personen.
1. Binaurale prikkeling.

a. Kathode op het rechter oor, anode op het linker oor.
Proef IA.

Er kwam slechts bij 1 persoon eene deviatie voor van -f 5
bij den
rechterarm en van 3 bij den linkerarm.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
22. Deviaties van -f- 4 tot 10 kwamen 20 keer voor; van

-ocr page 148-

11 tot 20, 5 keer en boven 20,1 keer. Het veelvuldigst
waren de deviaties van 4 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
-h 15. Deviaties van 2 tot 10 kwamen 23 keer voor; van
11 tot 15, 3 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
2 tot 10.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 2 X zoo groot
als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den
rechterarm II/2 X zoo groot was als die van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm waren de
deviaties
steeds naar links gericht.

Proef IL

Rechterarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
14. Deviaties van -j- 4 tot 10 kwamen 24 keer voor; van
-f 11 tot 14, 2 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van 4 tot H- 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
11. Deviaties van 2 tot 10 kwamen 25 keer voor en
daarboven 1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
2 tot 10.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 2 X zoo groot
als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den
rechterarm 3 grooter was dan van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm waren de
deviaties
steeds naar boven gericht.

Proef UI.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 4 en de grootste

—nbsp;15. De deviaties van — 4 tot — 10 kwamen 25 keer voor;
van —11 tot — 15,1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van — 4 tot — 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;12. Deviaties van — 2 tot — 10 kwamen 25 keer voor, van

—nbsp;11 tot — 12, 1 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties
van — 2 tot — 10.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 2 X zoo groot
als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den
rechterarm 3 grooter was dan van den linkerarm.

-ocr page 149-

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar heneden gericht.

Proef IV.

Rechterarm. De kleinste deviatie was -f- 5 en de grootste
17. Deviaties van 5 tot -f 10 kwamen 22 keer voor; van
11 tot -f- 17, 4 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van -f 5 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 3 en de grootste
-f 14. Deviaties van -f 3 tot -}- 10 kwamen 25 keer voor; van
-f 11 tot 14, 1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van 4- 3 tot 10.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 2 X zoo groot
als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den
rechterarm 3 grooter was dan van den linkerarm.

Bij den rechterarm waren de deviaties naar boven, bij den
linkerarm naar beneden gericht.

Proef V.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm werd bij geen
der personen eenige deviatie gevonden.

b. Anode op het rechter oor, kathode op het linker oor.
Proef IA.

Er kwam slechts bij 1 persoon eene deviatie voor van _3

bij den rechterarm en van — 4 bij den linkerarm.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;13. Deviaties van — 3 tot — 10 kwamen 25 keer voor; van

—nbsp;11 tot — 13, 1 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties
van —^ 3 tot — 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 5 en de grootste

—nbsp;20. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen 22 keer voor; van

—nbsp;11 tot — 20, 4 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties
van — 5 tot — 10.

De kleinste deviatie van den linkerarm was ± 2 X zoo
groot als van den
rechterarm, terwijl de grootste deviatie van
den
linkerarm 7 grooter was dan van den rechterarm.

-ocr page 150-

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar rechts gericht.

Proef IL

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;8. Het aantal deviaties van — 3 tot — 5 kwam 21 keer voor;
van — 6 tot — 8, 5 keer. Het
veelvaldigst waren de deviaties
van — 3 tot — 5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 5 en de grootste

—nbsp;12. Deviaties van — 5 tot — 10 kwamen 24 keer voor; van

—nbsp;11 tot — 12, 2 keer. Het veelvaldigst waren de deviaties
van — 5 tot — 10.

De kleinste deviatie van den linkerarm was dr 2 X zoo
groot als van den
rechterarm, terwijl de grootste deviatie van
den
linkerarm II/2 X zoo groot was als van den rechterarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar heneden gericht.

Proef III.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
7. Deviaties van 2 tot 5 kwamen 24 keer voor; van
4- 6 tot 7, 2 keer.i Het
veelvaldigst waren de deviaties van
2 tot 5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
10. De deviaties van 4 tot -f- 5 kwamen 5 keer voor;
van 6 tot 10, 21 keer. Het
veelvaldigst waren de deviaties
van 6 tot 10.

De kleinste deviatie van den linkerarm was 2 X zoo groot
als van den
rechterarm, terwijl de grootste deviatie van den
linkerarm ±: l\'/2 ;X zoo groot was als van den rechterarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar hoven gericht.

Proef lY.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;13. De deviaties van — 3 tot — 10 kwamen 25 keer voor;
van — 11 tot — 13,1 keer. Het
veelvaldigst waren de gevallen
van — 3 tot — 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 5 en de grootste

9

-ocr page 151-

— 18. De deviaties van — 5 tot — 10 kwamen 23 keer voor;
van — 11 tot — 18, 3 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van — 5 tot — 10.

Dei kleinste deviatie van den linkerarm was \'± 2 X zoo
groot als van den
rechterarm, terwijl de grootste deviatie van
den
linkerarm ± 1\'/2 \'X zoo groot was als van\'den rechterarm.

Bij den rechterarm waren de deviaties steeds naar beneden,
bij den linkerarm naar boven gericht.

II. Monaurale prikkeling.

a. Kathode op het rechter oor, anode op den rechter arm.

Proef IA.

Er kwam slechts bij één persoon eene deviatie van 4 voor
bij den
rechterarm en van 2 bij den linkerarm.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 5, de grootste 20.
Deviaties van 5 tot 10 kwamen 19 keer voor; van 11
tot 20, 7 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van 5
tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
16. Deviaties van 2 tot 10 kwamen 24 keer voor; van
11 tot -f-16, 2 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
2 tot 10.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 21/2 X zoo
groot als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van
den
rechterarm 4 grooter was dan van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar links gericht.

Proef II.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 4 en de grootste
-f 13. Deviaties van 4 tot 10 kwamen 24 keer voor; van
11 tot -f-13, 2 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
4 tot 4- 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 3 en de grootste
8. Deviaties van 3 tot -f 5 kwamen 17 keer voor; van
4- 6 tot 8, 9 keer. De deviaties van 3 tot 5 waren het
veelvuldigst.

-ocr page 152-

. De kleinste deviatie van den rechterarm was 1 grooter dan
van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den rech-
terarm
1\'/^ X zoo groot was als van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar boven gericht.

Proef III.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 4 en de grootste

—nbsp;12. De deviaties van _ 4 tot — 10 kwamen 25 keer voor;
van — 11 tot — 12,1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties

van — 4 tot — 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;7. Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 22 keer voor; van
_ 6 tot — 7, 4 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van

—nbsp;2 tot — 5.

De kleinste deviatie van den rechterarm was 2 X zoo groot
als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van den
rechterarm ruim V/^ X zoo groot was als van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar beneden gericht.

Proef IV.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 3 en de grootste
15. Deviaties van 3 tot 10 kwamen 24 keer voor; van
11 tot 15, 2 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties

van -f. 3 tot 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
10. Deviaties van 2 tot 5 kwamen 18 keer voor; van
-f 6 tot 10, 8 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van
-I- 2 tot 5.

De kleinste deviatie van den rechterarm was V/^ X zoo
groot als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van
den
rechterarm ook II/2 X zoo groot was als van den linker-
arm.

Proef V.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm werd bij geen
der personen eenige deviatie gevonden.

-ocr page 153-

b. Anode op het rechter oor, de kathode op den rechter arm.
Proef IA.

Slechts bij één persoon kwam bij den rechterarm eene de-
viatie voor van — 5 en bij den
linkerarm van — 4.

Proef IB.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 3 en de grootste

—nbsp;12. Deviaties van — 3 tot — 10 kwamen 24 keer voor;
van — 11 tot — 12, 2 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties
van — 3 tot — 10.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;10. Deviaties van — 2 tot ~ 5 kwamen 21 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 10, 5 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties van

—nbsp;2 tot — 5.

De kleinste deviatie van den rechterarm was II/2 X zoo
groot als van den
linkerarm, terwijl de grootste deviatie van
den
rechterarm 2 grooter was dan van den linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm waren de devia-
ties
steeds naar rechts gericht.

Proef II.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;8. Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 21 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 8, 5 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties van

—nbsp;2 tot — 5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste — 6.
Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 25 keer voor en hierboven
1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van — 2 tot — 5.

De kleinste deviaties waren beiderzijds gelijk, terwijl de
grootste deviatie van den rechterarm II/2 X zoo groot was
als van den
linkerarm.

Zoowel bij den rechter- als bij den linkerarm waren de de-
viaties
steeds naar beneden gericht.

Proef UI.

Rechterarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste
4- 8. Deviaties van 2 tot 5 kwamen 20 keer voor; van
6 tot 8, 6 keer.\' Het
veelvuldigst waren de deviaties van
2 tot 5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was 2 en de grootste 7.

-ocr page 154-

Deviaties van 2 tot 5 kwamen 25 keer voor en van 6
tot 7, 1 keer. Het
veelvuldigst waren de deviaties van 2
tot 5.

De kleinste deviaties waren beiderzijds gelijk, terwijl de
grootste deviatie van den rechterarm 1 grooter was dan van
den
linkerarm.

Zoowel bij den rechter als bij den linkerarm waren de de-
viaties
steeds naar boven gericht.

Proef ly.

Rechterarm. De kleinste deviatie was — 2 en de grootste

—nbsp;9. Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 15 keer voor; van

—nbsp;6 tot — 9,11 keer. Het veelvuldigst waren de deviaties van

—nbsp;2 tot — 5.

Linkerarm. De kleinste deviatie was — 2, de grootste — 6.
Deviaties van — 2 tot — 5 kwamen 22 keer voor; daarboven,
4 keer. Het
veelvaldigst waren de deviaties van — 2 tot — 5.

De kleinste deviaties waren beiderzijds gelijk, terwijl de
grootste deviatie van den rechterarm 1 X zoo groot was als
van den
linkerarm.

Bij den rechterarm waren de deviaties steeds naar benedeUy
bij den linkerarm naar boven gericht.

Proef V.

Zoowel bij den rechter- als den linkerarm werd bij geen der
personen eenige deviatie gevonden.

Vergelijking der bevindingen bij binaurale galvanische prik-
keling met de kathode op het rechter- en de anode op het
linker oor, met de resultaten bij wisseling der electroden.

1.nbsp;Bij proef IA kwamen in 1 geval deviaties voor bij beide
armen
en deze waren grooter bij prikkeling met de kathode
op het rechter- en de anode op het linkeroor.

In alle andere gevallen bleven deviaties uit.

2.nbsp;Bij proef IB met de kathode op het rechter- en de anode
op het linker oor, kwamen zoowel bij den rechter- als bij den
linkerarm het veelvuldigst de deviaties resp. van 4 tot 10
en van 2 tot -f 10 voor.

-ocr page 155-

Met de anode op het rechter- en de kathode op het linker
oor,
waren bij den rechterarm het veelvuldigst de deviaties
van — 3 tot — 10 en bij den
linkerarm van — 5 tot — 10.

Het grootst waren de deviaties aan de zijde der kathode.

3.nbsp;Bij proef II met de kathode op het rechter- en de anode
op het linker oor, waren bij den rechterarm het veelvuldigst
de deviaties van -}- 4 tot 10 en bij den linkerarm van 2
tot 10.

Met de anode op het rechter- en de kathode op het linker
oor,
waren bij den rechterarm het veelvuldigst de deviaties
van — 3 tot — 5 en bij den
linkerarm van — 5 tot — 10.

De deviaties waren het grootst aan de zijde der kathode.

4.nbsp;Bij proef III met de kathode op het rechter- en de anode
op het linker oor, waren bij den rechterarm het veelvuldigst
de deviaties van — 4 tot — 10 en bij den linkerarm van — 2
tot —10.

Met de anode op het rechter- en de kathode op het linker
oor,
waren bij den rechterarm het veelvuldigst de deviaties
van 2 tot 5 en bij den
linkerarm van -f- 6 tot -f- 10.

De deviaties waren het grootst aan de zijde der kathode.

5.nbsp;Bij proef IV met de kathode op het rechter- en de anode
op het linker oor waren bij den rechterarm het veelvuldigst
de deviaties van 5 tot 10 en bij den linkerarm van 3
tot 10.

Met de anode op het rechter- en de kathode op het linker
oor,
waren bij den rechterarm het veelvuldigst de deviaties
van — 3 tot — 10 en bij den
linkerarm van — 5 tot— 10.

Het grootst waren de deviaties aan de zijde der kathode.

6.nbsp;Bij proef V was steeds deviatie afwezig.

Vergelijking der bevindingen bij monaurale galvanische
prikkeling met de kathode op het rechter oor en de anode aan
den rechterarm, met de resultaten bij wisseling der electroden.

1. Bij proef IA kwamen in 1 geval deviaties voor bij beide
armen, en deze waren grooter bij prikkeling met de kathode
op het rechter oor en de anode aan den rechterarm. In alle
andere gevallen bleven deviaties uit.

-ocr page 156-

2.nbsp;Bij proef IB met de kathode op het rechter oor en de
anode aan den rechterarm kwamen bij den rechterarm het
veelvuldigst de deviaties van 5 tot 10 voor, en bij den
linkerarm van 2 tot 10.

Met de anode op het rechter oor en de kathode aan den
rechterarm waren bij den rechterarm het veelvuldigst de de-
viaties van — 3 tot —10 en bij den
linkerarm van — 2 tot — 5.

Het grootst waren de deviaties bij de kathode op het oor
en de anode aan den arm.

3.nbsp;Bij proef II met de kathode aan het rechter oor en de
anode aan den rechterarm, waren bij den rechterarm het veel-
vuldigst
de deviaties van 4 tot -}-10, en bij den linkerarm
van 3 tot 8.

Bij wisseling der electroden waren bij den rechterarm het
veelvuldigst de deviaties van — 2 tot — 5 en bij den linkerarm
ook van — 2 tot — 5.

Het grootst waren de deviaties bij de kathode op het oor
en de anode aan den arm.

4.nbsp;Bij proef III met de kathode op het rechter oor en de
anode aan den rechterarm, waren bij den rechterarm het veel-
vuldigst
de deviaties van — 4 tot — 10 en bij den linkerarm

van — 2 tot — 5.

Bij wisseling der electroden waren bij den rechterarm het
veelvuldigst de deviaties van 2 tot 5 en bij den linkerarm

ook van 2 tot 5.

Het grootst waren de deviaties bij de kathode op het oor

en de anode aan den arm.

5.nbsp;Bij proef IV met de kathode op het rechter oor en de
anode aan den rechterarm waren het veelvuldigst de deviaties
van 3 tot 5 en bij den
linkerarm van -f 2 tot 5.

Bij wisseling der electroden waren bij den rechterarm het
veelvuldigst de deviaties van — 2 tot — 5 en bij den linkerarm
eveneens.

Het grootst waren de deviaties bij de kathode op het oor
en de anode aan den arm.

6.nbsp;Bij proef V was steeds deviatie afwezig.

-ocr page 157-

Vergelijking der resultaten bij binaurale en monaurale gal-
vanische prikkeling.

1.nbsp;Bij proef IA kwamen in beide gevallen deviaties voor die
weinig verschil opleverden (bij slechts één persoon).

2.nbsp;Bij proef IB was er nagenoeg geen verschil in de deviaties
van den
rechterarm bij beide prikkelingsmethoden. De linker,
arm
vertoonde bij binaurale prikkeling grootere deviaties dan
bij de
monaurale prikkelingswij ze.

3.nbsp;Bij proef II was er nagenoeg geen verschil in de deviaties
van den
rechterarm bij beide prikkelingsmethoden. De linker-
arm
vertoonde bij binaurale prikkeling grootere deviaties dan
bij de
monaurale prikkeling.

4.nbsp;Bij proef III was er eveneens geen verschil in de deviaties
van den
rechterarm bij beide prikkelingen. De linkerarm ver-
toonde bij
binaurale prikkeling grootere deviaties dan bij de
monaurale prikkeling.

5.nbsp;Bij proef IV waren de deviaties van den rechterarm
kleiner
bij monaurale dan bij binaurale prikkeling. Ook de
linkerarm vertoonde kleiner deviaties bij monaurale dan bij
binaurale prikkeling.

-ocr page 158-

SAMENVATTING DER RESULTATEN.

A. Na onderzoek op den draaistoel.

1.nbsp;Na draaien naar rechts werd bij het onderzoek van de
horizontale en de verticale booggangen, zoowel met den rech-
ter-
als met den linkerarm steeds naar rechts gewezen, en na
draaien naar
links zoowel met den rechter- als met den linker-
arm steeds
naar links gewezen.

2.nbsp;Voor de horizontale booggangen komt dit overeen met
een
ampallo-petalen stroom in de linker- en een ampallo-
fagalen stroom
in de rechter horizontale booggang, bij draaien
naar
rechts; en een ampallo-fagaten stroom in de linker en
een
ampallo-petalen stroom in- de rechter horizontale boog-
gang
bij draaien naar links.

3.nbsp;Bij draaien naar rechts kwamen de deviaties overeen
met een
ampallo-fagalen stroom in de rechter voorste en.
een
ampallo-petalen stroom in de linker achterste verticale
booggang;
na draaien naar links met een ampallo-petalen
stroom
in de rechter voorste en een ampallo-fagalen stroom
in de linker achterste verticale booggang.

4.nbsp;Bij draaien naar rechts kwamen de deviaties overeen
met een
ampallo-petalen stroom in de linker voorste en een
ampallo-fagalen stroom in de rechter achterste verticale boog-
gang;
na draaien naar links met een ampallo-fagalen stroom
in de linker voorste en een ampallo-petalen stroom in de rech-
ter achterste verticale booggang.

5.nbsp;Voor de horizontale booggangen was in ± 67 % van het
totaal aantal gevallen het effect van den
ampallo-petalen
stroom in de linker horizontale booggang op den linkerarm
grooter
dan het effect van den ampallo-fagalen stroom in de
rechter horizontale booggang op den rechterarm.

-ocr page 159-

6.nbsp;In ruim 50 % van het totaal aantal gevallen was op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen stroom in de
rechter horizontale booggang kleiner dan het effect van den
ampullo-fugalen stroom in de linker horizontale booggang op
den
linkerarm.

7.nbsp;In ruim 79 % van het totaal aantal gevallen was op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen stroom in de
rechter horizontale booggang grooter dan het effect van den
ampullo-fugalen stroom in deze booggang.

8.nbsp;In ruim 82 % van het totaal aantal gevallen was op den
linkerarm het effect van den ampullo-fugalen stroom in de
linker horizontale booggang grooter dan het effect van den
ampullo-petalen stroom in deze booggang.

9.nbsp;In ±: 64 % van het aantal gevallen was het effect van den
ampullo-fugalen stroom in de rechter voorste verticale boog-
gang
op den rechterarm grooter dan het effect van den am-
pullo-petalen
stroom in de linker achterste verticale booggang
op den linkerarm.

10.nbsp;In ruim 64 % van het totaal aantal gevallen was het
effect van den
ampullo-petalen stroom in de rechter voorste
verticale booggang
op den rechterarm grooter dan het effect
van den
ampullo-fugalen stroom in de linker achterste verti-
cale booggang
op den linkerarm.

11.nbsp;In ruim 49 % van het totaal aantal gevallen was op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen stroom in de
rechter voorste verticale booggang grooter dan het effect van
den
ampullo-fugalen stroom in deze booggang.

12.nbsp;In ruim 52 % van het totaal aantal gevallen was op den
linkerarm het effect van den ampullo-petalen stroom in de
linker achterste verticale booggang grooter dan het effect van
den
ampullo-fugalen stroom in deze booggang.

13.nbsp;In ± 55 % van het totaal aantal gevallen was het effect
van den
ampullo-petalen stroom in de linker voorste verticale
booggang
op den linkerarm grooter dan het effect van den
ampullo-fugalen stroom in de rechter achterste verticale boog-
gang
op den rechterarm.

-ocr page 160-

14.nbsp;In ruim 50 % van het totaal aantal gevallen was het
effect van den
ampullo-petalen stroom in de rechter achterste
verticale booggang
op den rechterarm grooter dan het effect
van den
ampullo-fugalen stroom in de linker voorste verticale
booggang
op den linkerarm.

15.nbsp;In ± 67 % van het totaal aantal gevallen was op den
rechterarm het effect van den ampullo-petalen stroom in de
rechter achterste verticale booggang grooter dan het effect
van den
ampullo-fugalen stroom in deze booggang.

16.nbsp;In ruim 70 % van het totaal aantal gevallen was op den
linkerarm het effect van den ampullo-fugalen stroom in de
linker voorste verticale booggang grooter dan het effect van
den
ampullo-petalen stroom in deze booggang.

B. Na calorische prikkeling.

1.nbsp;Na het uitspuiten van het rechter oor met water van 29°
werd zoowel met den
rechter- als den linkerarm in proeven
I A en I B steeds naar
rechts, in proef II naar beneden en in
proef III naar
hoven gewezen. In proef IV wees de rechterarm
steeds naar beneden, de linkerarm naar boven. In proef V
werd bij
geen der personen deviatie gezien.

2.nbsp;Na uitspuiten van het rechter oor met water van 45°
werd zoowel met den
rechter- als den linkerarm in proeven
I A en IB steeds naar
links, in proef II naar boven, in proef III
naar
beneden gewezen. In proef IV wees de rechterarm steeds
naar
boven, de linker naar beneden. In proef V werd bij geen
der personen deviatie gezien.

3.nbsp;Na uitspuiten van het rechter oor met water van 29° was
in proef I A in de meeste gevallen bij den linkerarm geen
deviatie
aanwezig. Bij den rechterarm kwam slechts 2 keer
geen deviatie voor. Steeds was de deviatie van den rechterarm
grooter
dan die van den linkerarm.

4.nbsp;De deviaties waren in nagenoeg alle gevallen bij den
rechterarm veel grooter dan bij den linkerarm.

-ocr page 161-

5.nbsp;De deviaties in proef IB waren Jjij den rechter- en linker-
arm steeds veel grooter
dan in proef I A en ook in de meeste
gevallen grooter
dan de deviaties in de andere proeven.

6.nbsp;Na uitspuiten van het rechteroor met water van 45°, was
in proef IA in de
meeste gevallen bij den linkerarm geen
deviatie aanwezig. Bij den rechterarm kwam slechts 5 keer
geen deviatie voor. Steeds waren de deviaties bij den
rechter-
arm
grooter dan bij den linkerarm.

7.nbsp;De deviaties waren in nagenoeg alle gevallen bij den
rechterarm veel grooter dan bij den linkerarm.

8.nbsp;De deviaties in proef I B waren bij den rechter- en den
linkerarm steeds veel grooter dan in proef IA en ook in de
meeste gevallen grooter dan in de andere proeven.

9.nbsp;De deviaties waren in ± 80 % in \'t algemeen grooter bij
gebruik van water van 29° dan van 45°.

10.nbsp;Het effect van den ampullo-fugalen stroom in de rechter,
horizontale booggang
op den rechterarm, was in de meeste
gevallen grooter
dan het effect van den ampullo-petalen
stroom in deze booggang.

11.nbsp;Het effect van den ampullo-petalen stroom in de beide
rechter verticale booggangen
was op den rechterarm grooter
dan het effect van den ampullo-fugalen stroom in deze boog-
gangen.

12.nbsp;Het effect der resultante van de ampullo-petale stroo-
men in de
beide rechter verticale booggangen op den rechter-
arm,
was grooter dan het effect van de resultante der ampuUo-
fugale
stroomen in deze booggangen.

C. Na galvanische prikkeling.

1. Bij binaurale galvanische prikkeling met de kathode op
het rechter- en de anode op het linker oor,
en bij monaurale
galvanische prikkeling met de kathode op het rechter oor en
de anode op den rechterarm,
werd zoowel met den rechter-
als den linkerarm in proef IA door één persoon en in proef

-ocr page 162-

IB door allen steeds naar links gewezen. In proef II wezen
heide armen steeds naar hoven, in proef III steeds naar hene-
den,
terwijl in proef IV de rechterarm steeds naar hoven en de
linker steeds naar heneden wees. In proef V werd geen devia-
tie gezien.

2.nbsp;Bij hinaarale galvanische prikkeling met de anode op het
rechter- en de kathode op het linker oor,
en bij monaurale
galvanische prikkeling met de anode op het rechter oor en de
kathode op den rechterarm,
werd zoowel met den rechter- als
den
linkerarm in proef I A door één persoon en in proef IB
door
allen steeds naar rechts gewezen. In proef II wezen heide
armen steeds
naar beneden, in proef III steeds naar boven,
terwijl in proef IV de rechterarm steeds naar heneden en de
linkerarm steeds naar boven wees. In proef V werd geen
deviatie gezien.

3.nbsp;Bij binaurale en monaurale ijrikkeling waren in proeven
IA, I B, II en III
nagenoeg geen verschil in de deviaties van
den
rechterarm; in proef IV waren de deviaties van den rech-
terarm
bij binaurale prikkeling grooter dan bij monaurale.

4.nbsp;De linkerarm vertoonde bij monaurale prikkeling steeds
kleinere
deviaties dan bij binaurale prikkeling.

5.nbsp;De deviaties waren steeds het grootst:

a.nbsp;bij binaurale prikkeling aan de zijde der kathode en

b.nbsp;bij monaurale prikkeling, wanneer de kathode op het
oor was geplaatst.

-ocr page 163-

SLOTBESCHOUWINGEN.

Uit de samenvatting der draaiproeven is gebleken, dat zoo-
wel bij prikkeling der
horizontale als verticale booggangen
steeds
miswijzen ontstaat in de richting en in het vlak waarin
gedraaid wordt.

Dit geeft eene bevestiging van den regel van Barany.

De geconstateerde deviaties leiden na analyse tot de con-
clusie, dat de
regels van Ewald niet bevestigd worden.

Was bij 80 % van het aantal gevallen het effect van den
ampullo-petalen stroom in de rechter horizontale booggang
sterker
dan van den ampullo-fugalen, bij de linker horizontale
booggang
bleek in 82 % der gevallen juist het omgekeerde het
geval te zijn.

Ook bij de verticale booggangen was het effect van den
ampullo-fugalen stroom niet altijd sterker dan van den
ampullo-petalen; voor de voorste verticale booggangen was
dit slechts in dt
de helft van het aantal gevallen voorgekomen;
bij de
rechter achterste verticale booggang in 2/3 van het aantal
gevallen en bij de
linker achterste verticale booggang in
slechts 30 % der gevallen.

De wijsproef bij onderzoek op den draaistoel blijkt eene zeer
geschikte methode
te zijn voor het onderzoek van de prikkel-
baarheid van alle booggangen.

Met proef 7 A na draaien met het hoofd in de voor de ver-
schillende booggangparen
kenmerkende houdingen en hand-
having
dezer houdingen na het draaien, kunnen de booggang-
paren
afzonderlijk onderzocht worden.

Het onderzoek der verticale booggangen met de wijsproef
door het hoofd na draaien
snel van positie te doen verande-
ren, kan
minder betrouwbare gegevens opleveren, aangezien
bij positieveranderingen in
snel tempo van het hoofd, bijko-
mende
stroomen ook invloed kunnen uitoefenen.

Het onderzoek op den draaistoel geeft een krachtigen prik-
kel en is daarom voor de beoordeeling der
qualitatieve boog-
gangfuncties
eene goede methode.

-ocr page 164-

; Aangezien deze prikkel echter kort duurt en ook subjectief
zeer onaangename gevoelens
veroorzaakt, is deze methode
voor het onderzoek van
alle booggangen achtereenvolgens niet
goed bruikbaar.

Wegens de sterk individueele verschillen is eene vaststelling
der
quantitatieve booggangfuncties op deze wijze niet moge-
lijk.

De wijsproef na calorische prikkeling van het vestibulair
apparaat blijkt zoowel na uitspuiten der ooren met
water van
29°
als van 45°, en verricht volgens de methode van Quix, eene
uitstekende onderzoekingswijze voor de functie der booggan-
gen te zijn.

Het miswijzen is bij gebruik van water van lage temperatuur
in
verreweg de meeste gevallen sterker dan bij gebruik van
water van hooge temperatuur.

In beide armen komt in deze gevallen miswijzen voor, ech-
ter het
sterkst aan de zijde van het geprikkelde labyrinth.

In proef IA komen bij den rechterarm meestal deviaties
voor, doch zijn deze
kleiner dan in proef IB.

Zeer waarschijnlijk is bij het wijzen in het sagittale vlak ook
een invloed op de
sagitta werkzaam (thermisch of vasomoto-
risch) .

Het is dus beter de horizontale booggangen met proef I B
te onderzoeken, waardoor
elke eventueele sagitta-werking kan
worden uitgeschakeld.

Bij de galvanische prikkeling van het vestibulair apparaat
komen in \'t
algemeen in proef IA geen deviaties voor.

Dit wordt verklaard door de prikkeling der sagitta, waar-
door de deviatie tengevolge der
prikkeling van de horizontale
booggang
wordt geneutraliseerd.

De deviaties bij het eene geval, die zich in proef I A hebben
voorgedaan, moeten aan eene
zeer sterke prikkeling van de
horizontale booggang worden toegeschreven.

Ook bij de galvanische prikkeling komen in proef I B de
deviaties
duidelijk te voorschijn.

Bij de galvanische prikkeling waren de deviaties na binau-
rale
prikkeling het grootst bij den arm aan de zijde waar de
kathode op het oor was.

-ocr page 165-

Na monaurale prikkeling waren de deviaties het grootst bij
den
rechterarm, wanneer de kathode op dit oor was geplaatst;

De galvanische prikkeling en het verrichten van de wijs-
proef volgens Quix
biedt gelegenheid ook de werkzaamheid
van de
sagitta te onderzoeken.

Uit de resultaten der proeven blijkt, dat het aanbeveling
verdient voor het onderzoek van het vestibulair apparaat
naast den
draaistoel of de calorische reactie, ook de galvani-
sche prikkelingsmethode
toe te passen.

Aangezien de individueele afwijkingen in de wijsproef bij
het calorisch- en galvanisch onderzoek
minder sterk uiteen-
loopen dan bij het onderzoek op den draaistoel, geven de twee
eerste onderzoek-methoden ook gelegenheid tot het beoordee-
len der booggangfuncties in quantitatieven zin.

-ocr page 166-

LITERATUUR.

1.nbsp;Alexander. Ueber die Beziehungen d. galvanischen Reaktionen

z. angeborenen u. erworbenen Taubstummheit. — Archiv, f. d.
ges. Physiologie Bd. 89 — 1902.

2.nbsp;Anton. Kleinhirnreflexe bei Agenesie d. Kleinhirns nebst Vor-

schlägen gegen Seekrankheit. Neurol. Zentralbl. 1911 S. 1336.

3.nbsp;Bâràmj. Physiologie und Pathologie des Bogengang-Apparates b.

Menschen. 1907.

4.nbsp;Bâràmj. Die Bedeutung d. Assoziationszellen im Kleinhirn. Centr.

bl. f. O. R. u. L. Bd. 14 H. 9.

5.nbsp;Bäräny. Nachweis d. Auslösung d. Reinholdschen u. d. Fischer-

schen Reaktionen sowie d. opt. Vorbeiseigens in der Rinde
d. Groszhirns. Zentr.bl. f. Ohrenh. R. u. L. Bd. 15 — H. 3.

6.nbsp;Bâràmj. Ueber die vom Ohrlabyrinth ausg. Gegenrollung d. Augen

b. Normalhörenden u.s.w. Archiv, f. Ohrh. B 68 — 1906.

7.nbsp;Bâràmj. Die Untersuchungen d. reflekt. vestib. und optischen

Augenbewegungen und ihre Bedeutung f. d. topische Diagnostik
d. Augenrauskellähmungen. ]\\l;ünch. med. Wochenschr. No. 22
en 23 — 1907.

8.nbsp;Bâràmj. Der Zeigeversuch. Acta 0. L. Vol. VII fasc. 2.

9.nbsp;Bâràmj u. Wittmaack. Funktionelle Prüfung d. Vestibularapp.

Verh. Deutsche Otol. Gesellsch. 20 — 1911.

10.nbsp;Bàrànij. Untersuchungen über d. v. Vestibularapp. d. Ohres re-

flekt. ausgelösten rhythmischen Nystagmus u. d. Begleiterschei-
nungen. Mionatschr. f. Ohrenh. 1906 blz. 233.

11.nbsp;Bàrâmj. Neue Methode d. Prüfung d. Zeigeversuches. Monatschr.

f. Ohrenh. 1914 — 2.

12.nbsp;Bàrâmj. Eine neue Methode d. Registrierung d. Zeige-Abweiche-

u. Einstellungsversuches. A. O. L. Vol. X — fasc. 2.

13.nbsp;Babinsky. Sur le mouvement d\'inclination et de rotation de la

tête dans le vertige voltaique. Compt. rend. Soc. biol. à Paris I
— 1903. S. 513.

14.nbsp;Babinsky. Ueber die Folgen v. Drucksteigerungen in der Pauken-

höhle u. d. Funktionen d. Bogengänge. Archiv, f. Physiologie
1881 en 1885.

15.nbsp;Barré. Étude critique sur les moyens d\'exploration de l\'app-

vestibulaire. Revista O. N. O. 1926 Vol. III fasc. 5/6.

16.nbsp;Barré. Épreuve des bras tendus et de l\'indication. Revue d\'O.

N. O. 1926 p. 762.

-ocr page 167-

17.nbsp;Bartels, lieber die v. Ohrapp. ausgelösten Augenbewegungen.

Klin. Monatsbl. f. Augenh. Folge 2. 14. 50. 1912.

18.nbsp;Bauer u. Schilder. Ein prinzipieller Versuch z. Neurosenlehre.

Wien. Klin. Wochenschr. 1919 No. 19 blz. 497.

19.nbsp;Benjamins. L\'influence de la rotation sur le signe de l\'indication.

Archiv, néerlandaise de Phys. T. VII — 1922.

20.nbsp;Beyer u. Lewandowsky. Zum Baranyschen Zeigeversuch. Zeit-

schr. f. d. ges. Neur. u. Psych. 1913 Bd. 7.

21.nbsp;Von Bergmann. Die Lehre v. d. Kopfverletzungen. 1881.

22.nbsp;Berthold. Ueber die Funktion d. Bogeng. d. Ohrlabyrinthes.

Archiv, f. Ohrenh. Bd. IX.

23.nbsp;Bichl. Physik am toten u. am lebenden Labyrinth. Zeitschr. f.

Laryng. 12 — 1924.

24.nbsp;Blumenthal, lieber den Einflusz der Kopfstellung b. Zeigeversuch.

Passow Seh. Beitr. Bd. 25. H, 1/3.

25.nbsp;Bandy. Die vestibulaire Reaktionsbewegungen nach Drehung.

Zeitschr. f. O.h.k. u. f. d. Krankh. d. Luftw. Bd. 80. H. 1 en 2.

26.nbsp;Borries. Studies on normal calorie nystagmus. A. O. L. Vol. IV.

fase. 1.

27.nbsp;Borries. Experiment optischen Nystagmus. Ugeskrift f. Leager

Jg. 84 No. 50.

28.nbsp;Borries. Zur Klinik d. experiment, opt. Nystagmus. Archiv, f.

0. N. u. K. Bd. 110 H. 2/3.

29.nbsp;Böttcher, lieber die Durchschneidung d. Bogeng. d. Gehorlaby-

rinthes u. die sich dazu knüpfenden Hypothesen. Archiv, f.
Ohrenh. Bd. IX.

30.nbsp;Breuer. Ueber die Function der Otolithenapp. Pflügers Archiv,

Bd. 48 — 1891.

31.nbsp;Breuer. Studiën über den Vestibularapp. AViener Sitzungsber.

Bd. 113. 3° Abt. 1903.

32.nbsp;Breuer. Ueber die Function d. Bogeng. d. Ohrlabyrinthes. Med.

Jahrb. 1874.

33.nbsp;Breuer. Neue Versuche an den Ohrbogengängen. Pflügers Archiv.

Bd. XLIV — 1889.

34.nbsp;Breuer. Beiträge z. Lehre vom statischen Sinn. Med. Jahrb. 1875.

35.nbsp;Brückner. Zur Function d. Labyrinths. Virchows Archiv. CXIV.

36.nbsp;Brünings. Beiträge z. Theorie, Methodik u. Klinik d. Kalorimetri-

schen Functionsprüf. d. Bogeng, app. Zeitschr. f. Ohrh. Bd.
63. 1911.

37.nbsp;Brünings. Ueber quantitatieve Funktionsprüfung d. Vestibular-

app. Verhandl. d. Deutsche Otol. Ges. Dresden 1910.

38.nbsp;Brünings. Ueber neue Gesichtspunkte in d. Diagnostik d. Bogeng-

app. Verhandl. d. Deutsch. Otol. Ges. Dresden 1910 —

39.nbsp;Brunner. Handbuch der Neurologie I.

40.nbsp;Brunner. Ergebnisse d, klin. Funktionsprüf. d. Ohres b. Erkran-

-ocr page 168-

kungen d. Medulla oblongata u. d. Kleinhirns, Zentr,bl. f. Neu-
rologic 37 en 44 — 1924, 1926,

41.nbsp;Buys. Beitrag z, Studium d. Drehnystagmus. Monatschr. f, Ohrenh.

47 — 1913.

42.nbsp;Buys. Contribution à l\'étude de la physiologie vestibulaire.

Épreuve thermique normale. Ann. d. mal. de l\'oreille etc. Juli
1926.

43.nbsp;V. Cheval. Physiologie de la Ville paire. Audition et équilibre,

Acad, roy^ile d. med. d, Belgique 1919.

44.nbsp;Criim Brown. On the sense of rotation and the anatomy and

physiologic of the semicircular canals of the internal ear.
Journal of anatomy and phys. Vol. 8 — 1874.

45.nbsp;Cyon. Bogengänge und Raumsinn. Archiv, f. Anatomie u. Phys.

1897.

46.nbsp;Delage. Études expérimentelles sur les illusions statiques et dyna-

miques de direction. Archiv, de Zoologie exp. T, IV 1886.

47.nbsp;Di Giorgio. Lo Sperimentale. Archiv, d. biologie. 1925, Bd. 5.

48.nbsp;Dohlman (Costa). Physische u. Physiologische Studien z. Theorie.

d. Kalor, Nystagmus. A. O. L. Suppl, V,

49.nbsp;Dohlman (G.). Some physical investigations on galvanic irritation

of the labyrinth, A. 0. L. Vol. IX. fasc. 1 en 2.

50.nbsp;Dohlman (G,). Exp. Untersuch, über die galvanische vestibulau

Reaktion. A. O. L. VIII suppl.

51.nbsp;Ewald. Physiologische Untersuchungen über das Endorgan des

Nervus Octavus, 1892.

52.nbsp;Fischer. Die Baranyschen Untersuchungsmethoden. Med. Klinik

1922.

53.nbsp;Fischer. Der Einflusz der Blickrichtung u. Änderung d. Kopf-

stellung auf d, Baranyschcn Zeigeversuch. Jahrb. f. Psych, u.
Neurol. Bd. 35 — S. 155.

54.nbsp;Fischer u. Wodak. Beiträge z. Physiologie d. menschl, Vesti-

bularapp. Zur Analyse d. Baranyschen Zeigeversuch. Berlin.
1925.

55.nbsp;Fischer ii. Wodak. Prinzipielle Betrachtungen z. Probleme d,

Zeigeversuches. A. 0. R. 1926. Vol. X fasc. 1.

56.nbsp;Fischer ii. Wodak. Studien über die v. Nerv, Octavus ausgel.

Pupillenreflexe. Beiträge z. Anatomie u.s.w. des Ohres. N. u.
H. 19. — 15/40 — 1922,

57.nbsp;Fischer ii. Wodak. Vestibuläre Körperreflexe u. Reaktionsbewe-

gungen b. Menschen. Klin. Wochenschr. 2 Jahrg. No. 39.

58.nbsp;Fischer ii. Wodak. Experimentelle Beiträge z, d. vestibulären

Tonusreaktionen. Zeitschr, f. H. N. u. O. Bd. 6 — 1923. —

59.nbsp;Fischer u. Wodak. Die „Fallreaktionquot; und das „vestibuläre Um-

fallenquot;. — Zeitschr. f. H, N. u. O. Bd. 10 — 1924.

-ocr page 169-

00. Fischer u. Veits. Kippreflexe und Ruckreflexe. Beitr, z. Phys. d.
menschl. Vestibularapp. Pflüg. Archiv. 216. Bd. H. 4/5.

61.nbsp;Flonreiis. Expériences sur les canaux scmicirculaires de l\'oreille,

dans les oiseaux. Mém. de l\'Institut de France Tome IX, p. 455.

62.nbsp;Frenzel. Beiträge z. Theorie u. Methodik d. thermischen Vesti-

bular Erregung. Archiv, f. 0. N. u. K. heilk. Bd. 113 — H
4 — 1925.

63.nbsp;Gertz. Eine Modifikation d. Mach-Breuor\'schen Theorie, Nordisk

Tidskrift f. O. R. L. 1 — 1916.

64.nbsp;Gertz. Zur Kenntnis d. Labyrinthfunktion. A. O. L. 1918.

65.nbsp;Goltz, lieber die physiologische Bedeutung d. Bogengänge d.

Ohrlabyrinth u.s.w. Pflügers Archiv. Bd. III. 1870.

66.nbsp;Grahe. Zur Wirkungsweise d. Kalorischen Schwachreizos Pas-

sow Beitr, Bd, XIX — 1922.

67.nbsp;Grahe. Die moderne Vestibularuntersuchung und ihre klinische

Bedeutung, Folia 0, L, Bd. 16. H, 3.

68.nbsp;Gütlich. Beitrag z, Physiologie d, Bogengangapparates. Passow

Beitr, Bd. VII — 1914.

69.nbsp;Gütlich. Influence de la rotation de la tête sur la déviation

Zentr.bl. f. Ohrenh. 1925.

70.nbsp;Hitzig. Ueber die b. Galvanisieren d, Kopfes entstehenden Stö-

rungen d, Muskelinnervation u, d. Vorstellungen v. d. Verhalten
im Räume, Archiv, du Bois-Rcymond 1875. H, 5 en 6,

71.nbsp;de Haan. De reactiebewegingen van de bovenste extrcmiteiton na

prikkeling v. de halfcirkelvormigc kanalen, 1922, Diss, Utrecht,

72.nbsp;de Haan. On the influence of the semi-circular canals on the

gait of man. Acta 0. L, Vol, X fase, 1,

73.nbsp;de Haan. Otolithreflexes in man. Acta O. L. Vol, XI fasc. 2,

74.nbsp;Ingvar. Von „spinalemquot; Vorbeizeigen. Acta Med. Scandinavica

1922. Vol. LVn.

75.nbsp;Jensen. Ueber den galvanischen Schwindel. Archiv, f. d ges

Physiologie 64 — 1896.

76.nbsp;de Kleyn u. Magnus. Tonische Labyrinthreflexe auf die Augen.

Pflügers Archiv. Bd. 186 — 1921,

77.nbsp;de Kleijn u. Magnus. Ueber die Function d, Otolithen. Kritische

Bemerkungen z. Otolithentheorie v. Quix. Pflüg, Archiv. Bd
194 — 1922.

78.nbsp;de Kleyn u. Magnus. Tonische Labyrinthreflexe auf die Augen-

muskeln, Pflüg. Archiv. Bd. 178 — S, 179 — 1920.

79.nbsp;Kiproff. Quantitative Messung d. Kalorischen Nystagmus b. La-

byrinthgesunden. Beitr, z, Anat, u,s,w, d. Ohres, N. u. H. Bd
2 — 1909.

80.nbsp;Kiss. L\'influence des yeux sur la déviation de l\'index, Zeitschr.

f, d. Ges. Neur. u. Psych. 1921 — 65.

-ocr page 170-

81.nbsp;Kiss. Ueber das Vorbeizeigen b. forcierten Seitwärtsscliauen.

Zeitschr. f. d. Ges. Neur. u. Psych. 1921. 65.

82.nbsp;Kobrak. Beiträge z. experiment. Nystagmus. Passow Bcitr. Bd.

X —1918.

8.3. Kobrak. Zur Physiologie, Pathologie u. Klinik d. Vestibular Ny-
stagmus. Passow Beitr. Bd. XI. 1918.
84.
Kobrak. Zur Wirkungsweise des Kalorischen Schwachreizcs.

Passow Beitr. Bd. XVIII — 1922.
8,\').
Kreidl. Beiträge zur Physiologie des Ohrlabyrinthes auf Grund
von Versuchen an Taubstummen. Pflügers Archiv. Bd. 51 —
S. 118 — 1892.

80. Knbo. Ueber die v. Nervus acusticus ausgelösten Augenbewegun-

gen. Pflügers Archiv. Bd. 114 — 1906.
87.
Kümmel. Ueber infektiöse Labyrintherkrankungen. Zeitsclir. f.
Klin. Med. 55 — 1904.
Laborde. Essai d\'une détermination expérimentale et morpholo-
gique du rôle functionel des canaux semicirculaires. Bulletin
de la Société d\'Anthropologie Dec. 1881.

89.nbsp;Lcidler a. Lowij. Handbuch d. Neurologie d. Ohres, III.

90.nbsp;Laisse. Ucl)cr die Rolle des sensiblen Gehörgangreizes b. d. Kalo-

rischen Labyrinthprüfung. Archiv, f. 0. N. u. K. Bd. 116. H. 3.

91.nbsp;Lciszc. Experimentelle Untersuch, z. Theorie d. Thermischen

Vestibularreizung. Archiv, f. Ohi-enh. Bd. 116. H. 1. 2. —

92.nbsp;Lcvij. Contribution à l\'étude de l\'épreuve de l\'indication dans

les affections auriculaires. Paris 1928. —

93.nbsp;Lipschiilz. Expériences avec les épreuves de la déviation et de

l\'indication suivant la méthode de Barany chez les sujets
normaux. Acta O. L. Vol. XI fasc. 3.

94.nbsp;Lôweiibcrç/. Ueber die nach Durchschneidung d. Bogengänge d.

ührlabyrinths auftretenden Bewegungsstörungen. Archiv, f.
Ohrenh. Bd. III.

95.nbsp;Mach. Grundlinien der Lehre von den Bewegungsempfindungen.

— 1875.

96.nbsp;Mach. Physikalische Versuche über den Gleichgewichtsinn des

»Menschen. Wiener Sitzungsber. Bd. 68 — Abt. 3 — 1873.

97.nbsp;Magnus. Ueber die Beziehungen des Kopfes z. d. Gliedern. Münch.

Med. Wochenschr. 1912. S. 681,

98.nbsp;Magnus. Welche Teile des Zentr, nervensystem müssen f. d. Zu-

standkommen d. tonischc Hals u. Labyrinthrcflexe auf die
Körpermusc. vorhanden sein? Pflügers Archiv. Bd. 159 — S.
224 — 1914.

99.nbsp;Magnus n. de Klegn. Die Abhängigkeit des Tonus d. Extr. musc.

V. d. Kopfstellung. Pflügers Archiv. Bd. 145 — S. 455 — 1912.
100.
Magnus u. de Klcijn. Die Anhängigkeit d. Tonus d. Nackenmusk.
v. d. Kopfstellung. Pflügers Archiv. Bd. 147 — S. 403 — 1912.

-ocr page 171-

101.nbsp;Magnus u. de Kleijn. Ein weiter Fall v. tonischen Halsreflexe b.

Menschen. Münch, med, Wochenschr, 1913, S, 25G6.

102.nbsp;Magnus u. de Kleijn. Weitere Beobacht, über Hals und Labyrinth-

reflexe auf die Gliedermusk, d. Menschen, Pflügers Archiv Bd
160 — S, 429 — 1915.

103.nbsp;Magnus u. Storni van Leeuwen. Die acute und die dauernde

Folgen der Ausf. d. tonische Hals u. Labyrinthreflexe. Pflüquot;crs
Archiv. Bd. 159 — S. 157 — 1914.

104.nbsp;Maier n. Lion. Exp. Nachweis d. Endolymphebewegung in Bo-

gengangapp. d. Ohrlabyrinthes b. adacq. u. Kalor. Reizun«.
Pflügers Archiv. Bd. 187 H. 1, 3.

105.nbsp;Malan. La prova dell\' indicazione. Archiv. Italiana d\'OtoIogia

XXX.

106.nbsp;Marx. Untersuch, über Kleinhirnveränderungen n. Zerstörung d

häutigen Bogengänge d. Ohrlabyrinths. Archiv, f. Phys. 120
\' 1907»

107.nbsp;Mittelmann. Ueber länger anhaltende (tonische)Beeinflussungen

d. Reaktionszustandes d. Skelettmuskulatur d. Menschen. Pflü-
gers Archiv. 1922. —

108.nbsp;Mijgind. Studies on the function of the labyrinth. Acta O L Vol

VII fasc. 2.nbsp;. . vui.

109.nbsp;Mygind. Vestibular face reflexes. The Journ. of Laryng. u. Otol.

July 1921.

110.nbsp;Mygind. Vestibularexaminations in Normal individuals. Stock-

holm 1917. — (Isaac Marcus).

111.nbsp;Nagel. Handbuch der Physiologie Bd. 3 _ 1905.

112.nbsp;v. Nasiell. Inhibition d. Nystagmus spontané ctc. A. 0 L Vol

IV fasc. 1.

113.nbsp;Ohnacker. Graphische Abweicheprüfung. Zeitsch. f H N u 0

Bd. 8 — 1924.

114.nbsp;Panse. Schwindel. Zeitschr. f. Ohrenh. 41 _ 1902.

115.nbsp;Passow. Ein Beitrag z. Lehre v. d. Funktionen d. Ohrlabyrinths.

Berlin. Klin. Wochenschr. 1905 No. I en II.

116.nbsp;Popp. Die Wirkung von Wärme und Kälte auf die einzelnen Am-

pullen d. Ohrlab. d. Taube u.s.w. Zeitschr. f. Psychologie Abt
2 — 47 — 1913.

117.nbsp;Precechtel. Déviations de 1\'épreuve de I\'index causées par les

excitations de la peau. Ann. mal. de 1\'oreille — Oct. 1922.

118.nbsp;Purkinje. Beiträge z. näheren Kenntnis d. Schwindels. Med.

Jahrb. d. Österreich. Staates. 1820.

119.nbsp;Quix. De doelmatigheid der booggangreflexen. N. T. v, G 1925

— 2e helft No. 3.

120.nbsp;Quix. De vingerwijsproef in de oorheelkunde. Gewaarwordingen

en reflexen, opgewekt door rechtlijnige niet eenparige bewe-
gingen. Ned. K. N. O. Ver. Nov. 1923.

-ocr page 172-

121.nbsp;Quix. De otoliet- en halsreflexen bij paard en ruiter tijdens den

sprong. N. T. v. G. 1925 — 2c h. — No. 3.

122.nbsp;Quix. De stand der otolieten by de duif na eenzijdige verwijde-

ring van het binnenoor en de verklaring van den dwangstand
van den kop. N. T. v. G. 1927 — Ic helft No. 18.

123.nbsp;Quix. De scheiding der afwijkingen in de vingerwijsproef ver-

oorzaakt door booggangprikkels van dezulke veroorzaakt door
otolietprikkels. N. T. v. G. 1925 — 2c helft No. 3,

124.nbsp;Quix. The Otolithic pressure as a function of the position of the

cranium. Verhand. Kon. A. K. en Wetensch. He Sectie Dl.
XXIII No. 3 — 1924.

125.nbsp;Quix. Over den bouw der otolieten. N. T. v. G. 1926 — 2e helft

No. 4.

120.- Quix. Is het vestibulairorgaan een evenwichtszintuig? Verg. Nc-
derl. K. N. O. Yer. Nov. 1921.

127.nbsp;Quix. De beteekenis van de bijzondere ligging van het booggang-

stelsel in den schedel. N. T. v. G. 1929 — le helft — No. 22.

128.nbsp;Quix. De functie der otolieten. N. T. v. G. 1921 — le helft No. 20.

129.nbsp;Quix. Het verband tusschen den vorm van den vestibulairen

nystagmus en de prikkels in het systeem der halfcirkelvormige
kanalen. N. T. v. G. 1928 — le helft No. 16.

130.nbsp;Quix en Eijsvogel. Experimente über die Funktion der Otohthcn-

apparat b. Menschen. Zeitschr. f. H. N. O. Bd. 23. — Heft I
— 1929.

131.nbsp;Quix. Les méthodes d\'examen de l\'organe vestibulaire. Paris 1929.

132.nbsp;Quix. Nieuwe toestellen voor het khnisch onderzoek der functie

van het vestibulair orgaan. N. T. v. G. 1927 — Ie helft — No. 1.

133.nbsp;Quix. De labyrinthreflexen opgewekt door den galvanischen

stroom. N. T, v. G. 1924 — 2e helft — No. 16.

134.nbsp;Quix. Het verschil in de labyrinthreflexen opgewekt door calo-

rische en galvanische prikkels. N. T. v. G. 1926 — 2c helft
No. 4.

135.nbsp;Quix. Des rapports du nystagmus vestibulaire avec les excitations

dans Ie système des canaux demi-cii\'culaires. (Congres natio-
nal). Société france d\'Oto-rhino-Iar. 1927.

136.nbsp;Quix. Ein apparat z. Untersuchung d. Yestibularapp. Verhandl. d.

Deutschen otol. Ges. Mai 1912.

137.nbsp;Reinhold. Die Abhängigkeit d. Baranyschen Zeigereaktion v. d.

Kopfhaltung. Neurol. Centr.bl. 1913 — No. 20.

138.nbsp;Rhese. Die Entstehung und Klin. Bedeutung d. vestibul. Fall-

bewegungen. Zeitsch. Î. O. Bd. 73 — 1915.

139.nbsp;Rhcsc. Zur Frage des vestibul. Fallbew^egungen. Zeitschr. f. 0.

Bd. 74 — 1916.

140.nbsp;Riese. Das Vorbeizeigen. Zeitschr. f .d. ges. Neur. u. Psych. Bd.

76 — 1921.

-ocr page 173-

141.nbsp;hicsé. Ueber die willkürliche Kompensation d. Vorbeizeigens.

Zeitschr. f. d. ges. Neur. u. Psych. Bd. 76 — 1922.

142.nbsp;Roorda. Der Einflusz d. Drehung auf d. Zeigcversuch v. Bàrâny.

Archiv, f. O. N. u. K. Bd. 113 — 1925.

143.nbsp;Rothmann. Zur differentialdiagn. Bedeutung d. Baranyschen Zei-

geversuch. Neurol. Zentr.bl. 1914 — 33. —

144.nbsp;Ruttin. Funktionsprüfung d. Vestibularapp, Handb, d. H. N, O,

krankh, v. Denker u, Kahlei-. Bd, 6. 1. blz. 995.

145.nbsp;Schilling. Ein Beitrag z, Function d, Vcstib, app. Archiv f

Ohrenh. 104 — 1919 blz, 120.

146.nbsp;Schilling, über die Strömung d. Endolymphe in Vestib, apparat.

Archiv, f. O. N, u, K. krankh. Bd. 110 -- H. 1, 1922.

147.nbsp;Spanier. Vorstellungen v, d, Verhalten im Räume, Archiv f d

ges, Physiol. 21 — 1880.

148.nbsp;Stenger. Zur Funktion d. Bogengänge. Archiv, f. Ohrenh Bd 50

— 1900.

149.nbsp;Stcnvcrs. Klinische studie over de functie v. h, cerebellum en de

diagnostiek der ccrcbcllum- en bruggehocktumorcn, 1920. Diss.
Utrecht.

150.nbsp;Stief 1er. Ergebnisse d. Prüfung d, Baranyschen Zeigevcrsuches

b, Schuszverletzungen d, Schädels b.z,w. des Gehirns, Zeitschr,
f .d. ges, Neurol. 29 — blz, 484.

151.nbsp;Strehl Beiträge z. Physiologie d, inneren Ohres, Archiv, f. d

ges. Phys. 61 — 1895.

152.nbsp;Szasz. Influence de la position de la tête dans l\'épreuve de l\'indi-

cation. Communication à Ia Société allemande d\'0, R. L Juin
1922.

153.nbsp;Szasz. Ueber die Möglichkeit eines Einflusses d. Änderung d,

intrakraniellen Druckes a, d. Statische System. Zeitschi^ f
H. N. O. Bd, 3 — 1922.

154.nbsp;Talpis. Zur Methode d. graphische Registrierung des Zeigevcr-

suches u,s,w, Archiv, f. Ohrh. Bd. 116 H. 4_ 1927.

155.nbsp;Thielemann. Die experimentelle Ausschaltung d, Baranyschen

Abweichreaktion, Passow Sch. Beitr, 20 — H. 3 en 4,

156.nbsp;Uffenorde. Spontan auftr. Spätnystagmus b. Ohrnormalen, Pas-

sow Sch. Bd. 18. H. 1 en 2.

157.nbsp;Urbantschitsch. Déviations anormales après évidements, Monat-

schr, f. Ohrenh, 1925. T. 12.

158.nbsp;Urbantschitsch. L\'épreuve de 1\'index. Monatschr. f. Ohrenh, 1926

T. 9.

159.nbsp;Viguiers. Le sens de l\'orientation et ses organes chez les animaux

et l\'homme. Revue philosoph. 1882.

160.nbsp;Volger u. Grahe. Die Bedeutung d. Trigeminus v, d. vestibul.

Vorbeizeigen. Acta O. L. Vol. IX, fasc. 1—2.

-ocr page 174-

161.nbsp;Wanner. Ueber die Erscheinungen v. Nystagmus b. Normalhö-

renden, Labyrinthlosen u. Taubstummen. München 1901.

162.nbsp;Wittmaack. Ueber Schwindel u. Gleichgewichtstörungen bei nicht

durch eitrige Entzündungen bedingten Erkrankungen d, inne-
ren Ohres u.s.w. Zeitschr. f. Ohrenh.k. 50 — S. 127.

163.nbsp;Wittmaack. Ueber die funkt. Bedeutung des Nervenepithcls im

Labyrinth, Klin. Wochenschr. 1922.
104.
Wodak. Der Baranysche Zeigeversuch. Seine physiol. Grundlagen
u. Klin. Methodik. 1927.

165,nbsp;Wodak. Neue Beiträge z, Funktionsprüfung d. Labyrinthes. Med.

Klinik 1923 — No. 6.

166.nbsp;Xanthakos. Recherches systématiques sur la déviation de l\'index

chex des sujets normaux. Monatschr. f. Ohrenh, R. u. L. 1928
— T. 8.

-ocr page 175-

^ quot; -i.\' .quot;\'A.

i. ■■/ ■ . , -, • ■■ . ■ ■■ • ; .
■■ ■ - \'

■.v«. ^. \'\' ! quot; \' ■ .nbsp;....... .

M

-ocr page 176-

STELLINGEN.

I.

De tonsilextirpatie, zooals die verricht wordt bij
volwassenen, is bij kinderen slechts zelden noodig.

Literatuur: Ino Kubo: Einige Bemerkungen über die Tonsillektomie.

Folia Oto-Laryngologica. Bd. 14 H. 6 blz. 415.

II.

In een kliniek voor oorheelkunde is het noodzakelijk
te kunnen beschikken over eene stille kamer voor de
bepaling der gehoorfunctie.

III.

Sommige vormen van dys!alia (stamelen) zijn op te
vatten als progressief-symptomen.

Literatuur: 1. Leopold Stein: Das universelle Stammeln im Lichte
der vergleichenden Sprachwissenschaft.

Zeitschr. f. d. ges. Neurol, u. Psych.

Bd. XCV H 1/2.

2. L. Mes: Uit kliniek en praktijk. Nieuwere inzichten
over stamelen.

Geneesk. Gids 7e Jg. Afl. 27 Juli \'29-

-ocr page 177-

Lymphogranuloma inguinale en climatische bubo zijn
identieke ziekten.

Literatuur: 1. Fischer: Über eine Hautreaktion bei klimatischen
Bubonen.

Klin. Wochenschrift 1928, pag. 255.

2. Herman: Ulcus molle, Bubonen, Lymphogranuloma
inguinale en Climatische Bubonen.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1928, pag. 4526.

V.

Bij dyshidrotische en squameuze afwijkingen aan
handen en voeten is het onderzoek op schimmels nood-
zakelijk.

Literatuur: 1. Walthard: Zur Pathogenesen der dyshidrotischen
Symptomenkomplexes.

DermatoL Zeitschr. Bd. 53 pag. 692.

2. Jadassohn u. Peck: Epidermophytide der Hand.

Archiv, für (D)ermatologie und (S)yphilis.

Bd. 158 pag. 16.

VI.

Het onderzoek van tweelingen heeft aangetoond, dat
het ontstaan der criminaliteit afhankelijk is van aanleg
en dat milieu-invloeden daarbij een ondergeschikte rol
hebben.

Literatuur: Lange: Verbrechen als Schicksal.

Studien an Kriminellen Zwillingen. 1929.

-ocr page 178-

VIL

De door Amerikaansche schrijvers gemaakte onder-
scheiding tusschen „exophthalmic goiterquot; en „toxic
adenomaquot; van de schildklier wordt door de gegevens
uit de kliniek niet gesteund.

Literatuur: Salomon Ginsburg: Toxic adenoma of tliyroid.

Archives of Internal Medicine Vol. 44 No. I blz. 73.

VIII.

Ter beperking van het aantal Culex-broedplaatsen in
zake Filaria-bestrijding in Paramaribo, geve de Overheid
voorschriften voor den bouw van zinkputten en het
uitvoeren van rioleeringswerken.

Literatuur: Flu: Verslag van een studiereis naar Suriname in 1927.

IX.

Ter bestrijding der hooge kindersterfte in Suriname
is de spoedige oprichting van een consultatiebureau
voor zuigelingen als een der voornaamste maatregelen
te beschouwen.

Literatuur: Lampe: Suriname. Sociaal-hygiënische beschouwingen.

1927.

-ocr page 179-

; » ! ■ ■

-ocr page 180-

: J\' i\'-\'.

■ -rquot; ■

!

ï\'v ■

.....

k

B \'

__________..

-ocr page 181- -ocr page 182-

t ,

■\'S \'Jir \'S

-ocr page 183- -ocr page 184- -ocr page 185-