-^T^TT-rrTT\'TrTr-
\' \' \'y-/T^T.-K-X-h -},. -77-gt;, quot;gt;, \'
$\': \\ V.
(, •? -\'
-^\\iquot;i Co
\' ^©(9 quot;
D E GETTT1GF/N18 ÜE R SCH E I FT,
nan: fiol .quot;lfcOij?uibrfi oan PP . fv. p U D D E N S 1 E G ,
A-
j-n t-i o o a- e kt b i ïi ie.
mgegeven door ,1e J\'Mer/anfache ZomlagschoohWereeniging.
-^-@3 RE
AMS\'! i;i;liAM.
•1880.
ST. GEN. M 2\'! ;gt;
-^.\'•vv \'H\'~
G
Hist. Gen. oct. 2G5
EN
NAAR HET HOOGDUITSCH VAN
PR. j^.. jBuDDENSIEG,
DOOR
A. J. H O O G E N B I R K.
tyiitgegevm door de JVederlandsclie SCondagscliooJ^ereeniging.
AMSTERDAM, HÖVEKER amp; ZOON. 1880.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0320 9677
Bij de overbrenging van Buddensiegs „D ie A s sy-r is dien Ausg r ah ung en und der alte Testamentquot; meen ik enkele opmerkingen te moeten voegen.
Vooreerst heb ik mij in hoofdzaak getrouw aan het oorspronkelijke gehouden, en ben geheel afgegaan op wat de Schrijver geeft. De uiterst gunstige beoordeeling, hem in zijn vaderland ten deel gevallen, is zeker het bewijs voor de degelijkheid van zijn werk.
Tot de overzetting vond ik ongezocht aanleiding bij mijn dagelijkschen arbeid voor de Christelijke dagbladpers. Immers, sinds het nog niet zoover verwijderd tijdstip dat ik mij daaraan meer uitsluitend wijd, ontving ik vaak brieven van lezers, die nader inlichting verzochten omtrent geplaatste berichten over ontdekkingen in het Oosten, de verhalen der H. Schrift betreffende. Nu kon ik hen wel naar het Duitsch verwijzen, maar behalve de vreemde taal, is ook het Duitsch van den geleerden Doctor niet zoo gemakkelijk te verstaan. Zoo besloot ik tot de overzetting, waarbij ik mij eenige vrijheid ter bekorting en verduidelijking veroorloofde.
IV
Niet genoeg kan ik ieder aanraden hij de lezing den B ij b el naast zich te leggen. Alleen zoodoende zal men er het redde nut van hebben. Niets toch is voor den Christen belangrijker dan de ontdekkingen der weten-schap, naast, schoon steeds heneden de Schrift gesteld, met deze te zien overeenstemmen. Op wetenschappelijkheid maakt deze bewerking geen aanspraak. Zij bedoelt toch slechts enkele uitkomsten eener jonge, maar belangrijke wetenschap meer toegankelijk voor het algemeen te maken, voor zoover die uitkomsten ook huiten het gebied der eigenlijke wetenschap van nut kunnen zijn 1).
) De lezer, die meer omtrent het in dit werJcje vermelde verlangt te weten) raadplege Sm i th: Assyria n d i s co v e r i e s 1875. History of Assurbanip al 1871. Records of the Fast, alle uitgaven der S o c. of B i b I. Archaeology. — L ay ar d : N.i n iv e h and its remains 1348. Rawlinson: C u n e i-f o r m i nscriptions of W ester n A si a 18C8. Oppert: Histoire des Empires de C hal d é e et d* A s s y r i e. M e-nant: Ann al es des rois d\'Assyria 1874. Lenormani: L a M a g i e c h e z les C h al d é e n s 1878. Eindelijk de T r a n s a c-ti on s der genoemde Society te Londen.
NB. De Romeinse he cijfers verwijzen naar aanteekeningen achter het werkje.
I.
//Wie het ouverdragelük acht, dat men het Christendom als een bovennatuurlijke openbaring, zijn Stichter als een Godmensch, diens leven als een keten van wonderen beschouwt, die heeft het veiligst middel om te komen tot wat hij wil in de geschiedenisquot;.
Zoo luidt een, later door den schrijver nog te gunstig geachte, uitspraak van den grooteu ongeloovige onzer eeuw, David Friedrich Strauss. Hij gelooft, dat het van beslissend belang voor de geloofwaardigheid der Bijbelsche Verhalen zou zijn, zoo men bewijzen kon dat ooggetuigen die opgesteld hebben.
Nu het is zeker merkwaardig, dat in de laatste jaren de zekerheid daarvoor steeds grooter wordt. Lang waren velen gewoon slechts spot over te hebben voor de //Joodsche geschiedmakersquot;, die den Bijbel schreven. Doch wederom is gebleken, dat de echte wetenschap de waarheid van Gods Woord niet tegenspreekt maar staaft.
Mannen toch in de kennis der oudheid a. o. der Egyptische ervaren, als Lepsius, Ebers, erkennen thans onbewimpeld de hooge waarde der boeken van Mozes. De beroemde Ebers is een man, die bij zijn zuiver wetenschappelijke nasporingen //vrije kritiek// oefent. Hij nu noemt Mozes\' schriften //wonderbare oorkonden.quot;
G
//Ik verklaar\'\', zoo luidt zijn merkwaardig getuigenis, z/dat vooral de geschiedenis van Jozef volkomen den waren stand van zaken in oud-Egypte weergeeft.quot; Zoo spreekt de schrijver van liet hooggeschatte hoek //Een Egyptische Koningsdochterquot;.
Maar meer dan uit dit alles, blijkt de waarheid der H. Schrift uit wat men de //uitkomsten der Assyriolo-giequot;, der wetenschap over Assyrië\'s oudheden, noemen mag. Niet dat de getuigenis der steenen van Ninevé met geopenbaarde waarheden gelijk, of haar overeenkomst met de Schrift een steun voor wankelend geloof zou zijn. Immers, de geschiedenis van een niet verkoren volk in zekeren tijd kan dat nooit wezen. Ook zouden we niet gaarne het Christelijk geloof met de As-syrische getuigenissen verdedigd zien.
Maar, en dit is voor elk christen van belang, de Assyriologie toont, hoe ook in de wereld, buiten God en zijn volk levende, de groote feiten der geschiedenis, in de\'Schrift vervat, zijn bewaard gebleven. De steenen getuigen met de profeten, en bevestigen hun woorden. Zij bekrachtigen wat de Bijbelsche geschiedschrijvers te boek stelden. Zij bieden een krachtig wapen tegen het ongeloof, en de valschelijk zoo geheeteu wetenschap. Eu \'t is juist de wetenschap zelf, die ons dit wapen in de hand geeft. Wij nemen de Schrift niet aan omdat de oudheid haar bevestigt, maar wij bevestigen dooide oudheid de waarheid van wat wij en onze vadereu eenmaal aangenomen hebben. De getuigenis ouzes harten gaat, gelijk de Heere Christus zegt, voor. Maar elk daaraan toegevoegd is ons welkom, mits het wetenschappelijk d. i. onwraakbaar zij.
Zulk een getuigenis nu bieden de Assyrische opgravingen.
7
II.
Reeds bijna 300 jaar wist men, dat aan den Euphraat en de Tigris^ in Voor-Azië, waar de puinhoopen van Babel en Ninevé liggen, steenen met inschriften bedekt in menigte waren te vinden. Doch eerst in 1820 brachten twee Engelschen, Rich en Ainsworth, iets daarvan naar Europa. Tegelijk wees de groote geschiedschrijver Niebnhr, die reeds de studie van Perzische opschriften met \'t verlies van zijn gezicht betaald had, op de schatten te Ninevé verborgen. //Ninevé/\' sprak hij,//zalhet Pompeji worden van Azië. \'t Is een nog onbewerkte mijn voor ons nageslacht, ouder \'t welk een Champollion !) voor \'t Assyrisch zal opstaan. Gij die \'t kunt, bereid den weg tot ontcijfering van het Assyrisch wigschriff\'.
Toch bestaat eerst sinds deze 40 jaar een //geschiedenis der opgravingenquot;, begonnen door den Franschen consul te Mossoel, Emile Botta, die in 1843 te Khorsa-bad zoo verrassende vondsten deed. Hem volgde in 1852 de heer Place, die de verzameling volledig maakte, welke reeds naar het Louvre te Parijs was verzonden. Intusschen was de huidige Britsche gezant te Konstan-tinopel, sir Layard, bij Nimroed, ten zuiden van Mossoel, mede ijverig werkzaam. Aan hem dankt men bijna de helft van al wat opgegraven is. Een geheele rij van Assyrische paleizen bracht hij aan \'t licht, zoodat men de grootheid van het oude Ninevé thans met de oogen kan beschouwen. Layards gewichtigste ontdekking was
•) De Fransche geleerde, die \'t eerst het Egyptisch hieroglyphen-schrift ontraadselde
8
die van koning Sanheribs zuid-westelijk paleis, dat de bibliotheek van Assurbanipal, den geleerden onder de Assyrische vorsten, bevat.
De balfverpuinde steenen uit genoemde bibliotheek, die Layard te Koejoendsjik gevonden en naar Londen had laten brengen, trokken bijzonder de aandacht van den beroemden Oosterschen geleerde George Smith \'). Hij doorzocht den onoogelijken maar kostbaren schat, en vond nu 8 jaren geleden een, helaas onvolledig, bericht in het Assyrisch over den zondvloed. Treffend was de overeenkomst van dit in steen gegrift verhaal
o O
met dat des Bijbels. Den 3 Dec. 1872 hield Smith een lezing in het Genootschap voor Bij belsche oudheidkunde te Londen, en gaf daar verslag van zijn verrassende ontdekking.
Eensklaps werden nu aller oogen op de Assyrische oudheden en opgravingen gericht. Niet alleen de geleerde wereld voelde zich in hooge mate geboeid, maar ook de dagbladen lieten zich, naar Engelsche gewoonte, van nabij met deze aangelegenheid in. Het groote Londensche blad Daily Telegraph sloeg Smith voor, op kosten der redactie naar de Tigris in het oude Mesopotamië te gaan, en dan per telegraaf berichten te zenden, die èn de gespannen nieuwsgierigheid der Engelschen bevredigen, èn den verkoop van het blad vertienvoudigen zouden. Gelukkig voor het blad, voorde wetenschap en voor elk vriend des Bijbels nam Smith den voorslag aan. Den 20 Jan. 1873 vertrok hij, kwam spoedig te Mossoel aan, en men begrijpt met welk een belangstelling een christelijk en daarbij En-gelsch publiek het eerste telegram ontving. Met dit bericht begint werkelijk een derde tijdperk in de ge-
M Als zoodanig verbonden aan \'t Britsch Museum.
9
scliieclenis der Assyrisclie opgravingen, voor welke Engeland de grootste verdiensten lieeft, schoon Frankrijk onmiddellijk volgt. Dat het ontzettend kostbaar was lange telegrammen uit Mossoel naar Londen te doen komen, behoeft nauw gezegd.
Doch Smith deed meer nog dan in dubbelen zin kostbare berichten aan Daily Telegraph zenden. Sinds Juli 1873 volbracht hij drie met zeer goeden uitslag bekroonde reizen, door het //klassieke land der tichel-steenenquot;. Geheele wagenladingen Assyrische oudheden ontdekte hij, of dolf die op. Ninevé is in dit opzicht bijzonder rijk. Immers de uitgravingen te Hillah, het oude Babel, door Fresnell, Oppert en Rawlinson ondernomen, tot het doen van plaatselijke onderzoekingen, kunneu wat de vruchten betreft, niet in de verte met die van Smith vergeleken worden.
Wat de eerste ontdekkers. Rich en Rawlinson, hadden bijeengebracht kon een enkele kast in het Britsch museum te Londen zeer wel bevatten. Wie er thans komt bespeurt, dat de vlakte vau den Euphraat sinds mildelijk heeft gegeven. De Oostersche afdeeling van het museum neemt thans vijf hooge, ruime zalen in beslag. De bezoeker wandelt er rond tusschen zuilen, steenen, obelisken, steengevaarten, cylinders, doodkisten, standbeelden, huisraad, prisma\'s, wapenen, versierselen, vazen, lijkbussen, ingelegde steenen, beeldwerk enz. Men ziet er heel het huiselijk en openbaar leven der onderdanen van Sanherib en Salmanassar, in al zijn afwisselingen.
Maar hooger nog in waarde dan deze voortbrengselen van oud-Assyrische nijverheid en kunst, is de inhoud der meer dan honderd fraaie kasten aan de wanden. Toch bevatten ze enkel kleine, roodachtig gele, aarden scherven, alle als ware edelgesteenten zorgvuldig in
10
watten gelegd. Elk stuk is met teekeuingen en inschriften bedekt. En geeu wonder, want we staan hier voor wat te Koejoendsjik is opgegraven van de bibliotheek van Assurbanipal, van ,/het edelste kleinood der Assyrische oudheidquot;.
Die laatste naam zegt volstrekt niet te veel. Het dagelijksch leven, de handel, het bouwwezen der Nine-vieten, alles wordt hier nauwkeurig beschreven of afgebeeld. Sommige stukken bevatten gerechtelijke uitspraken, overeenkomsten enz., zoo uitvoerig, dat reeds de poging is gedaan den rechtstoestand in verschillende Assyrische tijdperken afzonderlijk te schetsen. Omtrent de inrichting van de Aziatische legers, belegeringen, krijgstoerustingen wordt men overvloediglijk ingelicht. Doch buiten deze waarde voor de oudheidkunde, is de koninklijke bibliotheek nog een der gewichtigste bronnen voor letterkunde en geschiedenis. Wij bezitten thans in Assyrisch wig- of spijkerschrift een letterkunde, veel rijker dan b.v. de Hebreeuwsche, voor zoover die tot ons is gekomen. Alleen wat in Engeland er van is uitgegeven, quot;geen honderdduizendste van het bestaande, overtreft reeds den Bijbel in omvang.
Om recht te begrijpen hoe het schijnbaar weinige, dat tot nog toe ontcijferd werd, reeds zooveel opleverde, is een toelichting noodzakelijk. De vertrekken der koninklijke paleizen waren bekleed met gebakken steen. Dit vindt men bij dat van Assurbanipal, dat van Sanherib e. a. Evenzoo is \'t met de groote steenblokken, cylinders vau terra-cotta, 6- 8- of 10-zijdige prisma\'s; ja soms zijn zegels en ringen met een gebakken laag overdekt. Al de steenbekleedseleu nu zijn vol inschriften, geen plekje bleef ledig. Het schrijfpapier van Babyion en Assur was de weeke leemaarde, waarvan de Schrift spreekt. Met een ijzeren griffie of scherpe stift griffelde en kras-
11
te men de letters daarin, die allen de gedaante van wiggen of spijkers hebben, op verschillende wijzen geplaatst en saamgevoegd. De weeke, beschreven platen werden dan in den heeten oven doorgebrand, als blijkt uit het verhaal van Babels torenbouw, en \'t schrift, zeker met meer moeite verkregen dan \'t onze, hield ook vrij wat langer stand. Het heeft duizenden jaren verduurd, en nog nu ziet men duidelijk alle lijnen, bemerkt men de vaste hand, de fijne op- de dikke neerhalen. Geen schoonschrijver thans zou \'t verbeteren. Lastiger is, dat de regels loodrecht zeer dicht op een staan; soms zijn de letters opgehoopt, om ze nog op een regel te krijgen.
Reeds door zoo letterlijk alle ledige plekken in huizen en tempels vol te schrijven, kreeg men lezensstof in overvloed. Daarbij komen nu echter nog de Assy-rische ,/boekenquot; der genoemde verzameling, \'t Zijn kleine, aarden tafelen, beschreven met onderwerpen van wetenschappelijken en letterkundigen aard. Veel dat tot aanvulling moet dienen ligt nog onder de Euphraat-vlakte begraven. Dikwijls heeft men slechts de helft der geschiedenis, en breekt zij juist af, waar de ont-cijferaar er alles voor geven zou het tweede brokstuk te bezitten. Toch is er overvloedig voorraad tot onderzoek, ja zooveel, dat de geschiedenis van enkele koningen reeds is kunnen geschreven worden, naar aanleiding der nieuw ontdekte bronnen. Dit wordt duidelijk als men bedenkt, dat de groote Oostersche koningen gewoon waren ook hun daden uitvoerig, en niet zonder eenige vergrooting, op obelisken, cylinders en prisma\'s te laten beschrijven.
De aarden tafelen uit de genoemde ,/bibliotheekquot; van Assurbanipal zijn echter van anderen inhoud. Ze handelen over godsdienst, sterrekunde, taalkunde enz. Juist daarom geven zy veel beter dan de officieele lofspraken
12
een blik in de beschaving en ontwikkeling der Assyriers. Zelfs droegen deze tafelen reel bij om de ontcijfering van liet schrift te bespoedigen. Een deel er van toch ontsluiert de geheimen van Nebo, deu God der Letteren, die het letterschrift uitvond. Natuurlijk komt in dit deel veel voor, tot oplossing en recht begrip der soms zoo moeilik te lezen inschriften.
De waarheid van wat we tegen het einde van \'t vorig hoofdstuk zeiden is licht te gevoelen. Toen namelijk de Babylonische inschriften in het begin der 17e eeuw bekend werden, was het spijkerschrift voor het Westen iets geheel nieuws en vreemds. De pogingen tot ontcijfering bleven vruchteloos. Eerst in den aanvang onzer eeuw werd, gelijk te Rosette in Egypte voor het Hiero-glyphenschrift, te Persepolis in Perzië de sleutel voor het spijkerschrift gevonden. Men ontdekte namelijk in de bouwvallen dezer stad koningsbeelden met onderschriften in drie talen, de zoogenaamde tafelen der Achaemeniden.
De Duitsche geleerde Grotesend koos toen twee korte inschriften uit, en vermoedde — \'t bleek later terecht — uit vergelijking met andere opschriften, dat het bovenste opschrift in \'t Perzisch de namen en titels bevatte van de Vorsten, daarboven afgebeeld. Nu begon hij zyn beroemde ontcijferingen. De stichters der paleizen te Persepolis waren de Achaemeniden geweest, wier namen men uit Hebreeuwsche en Grieksche bronnen
13
kende. Nu hebben, zooals men weet, bij alle ontcijferingen eigennamen den grondslag van heel het werk uitgemaakt. (Bij den steen van Rosette b. v. de namen Ptolemaeus, Arsinoë, Berenice enz.) Zoo ook hier.
Kwamen in de Perzische spijkerschriften o. a. namen van Koningen voor, die men naar het Grieksch, waarin zij bekend waren, kon uitspreken, dan was natuurlijk veel gewonnen. De geleerden hadden dus slechts te gissen welke namen ze voor zich hadden, d. w. z. men moest gelukkig zijn in \'t raden of zoeken. Gaat men opmerkzaam na hoe dit geschiedde, dan staat men werkelijk over de menschelyke vindingrijkheid verwonderd. Ten bewijze geven we een voorbeeld.
Grotesend had voor zich 2 rijen Perzische wiggen of spijkerletters, die wij aldus willen voorstellen: le reg. D R M R Rm H F A 2e reg. X R M R Rm D Rs F A \')
Met deze rijen bedoelen we aan te wijzen, dat b. v. Nr. 2 der l\'- rij gelijk is aan Nr. 2 der 21-. De m achter Nr. 5 in rijen 1 en 2, duidt aau dat het einde van Rm anders is dan van de enkele R of Rs. Welke letters geheel verschillen ziet men van zelf. Deze 17 te e-kens stellen tevens 17 woorden voor.
Nu trof Grotesend allereerst, in de beide rijen, de 2 maal onder elkaar geplaatste E M R. Ook merkte hij, dat R in de 17 woorden 7 maal wederkwam, 3 maal gewijzigd, als Rs en Rm. Wat konden nu, zoo vroeg hij zich af, de Achaemeniden in zulk een kleine ruimte zoo dikwijls te zeggen hebben ? Terecht vermoedde hij, dat er eigennamen onder de beelden zouden staan. De R echter kon evenmin een eigennaam als een werkwoord zijn, wijl dan een 7-niaal herhalen in twee zulke korte regels taalkundig onmogelijk is. Wèl was
\'j We bedienen ons hier van Latijnsche woorden en letters.
14
denkbaar, dat de Achaemeniden hun titels in verscHl-lende verbindingen telkens uitdrukten. Dat was reeds vroeger vermoed, en bevestigd door een gevonden en ontcijferd Sassaniden-inschrift.... R M R Rm .... F
enz., wat beteekende Rex Magnus: Rex Regum.....
Filius, (Groote Koning, Koning der Koningen, Zoon). Dit nu toegepast op de 2 rijen bovengenoemd gaf: le rij D Rex Magnus Rex Regum H F A.
2e rij X Rex Magnus Rex Regum D Regis F A. Natuurlijk geven we hier in \'t Latyn wat er in \'t Perzisch vermoedelijk stond. De telkens wederkeerende groep was dus een koningstitel. De D en X konden daartoe echter niet behooren, juist wijl zij verschilden. Dat waren dus de eigennamen, de veelgezochte; maar welke?
De D stond aan \'t begin van de eerste en bij \'t eind van den tweeden regel, op de laatste plaats verzeld van den verbogen koningstitel Regis (Van den Koning). Wat beduidden nu die eigennamen in beide rijen en verschillende verbindingen? Daartoe scheen \'t Sassaniden-inschrift, dat vermeldde wiens zoon een zeker Koning was, een aanwijzing te geven. Buitendien is \'t Oostersch gebruik bij den eigennaam dien des vaders te voegen. Zoo kon dus een verbinding tusschen de beide rijen bestaan; en wel de eenvoudigste, die van Vader en Zoon.
D zou dus de vader zijn van X. Doch nu bleef nog te gissen wie bedoeld werden. Daartoe ging de scherpzinnige Grotesend met de eindwoorden te rade. F A stonden in de 2 rijen, slechts ontbrak in de eerste het Regis. Daaruit maakte Grotesend op, dat in de le gelijk in de 2e de vader werd genoemd, doch niet als Koning, en dat, gelijk hij eenvoudig en toch snedig opmerkte, wijl deze geen koning was.
Zoo kwam hij, uiterst vernuftig, tot deze slotsom.
15
D wordt niet als zoon van een Koning vermeld, is zelf een Koning, en de Vader van een Koning, (X), dus de stichter van een nieuw vorstenhuis.
Nu bleef over in de Achaemenidenlijst, uit Grieksche bronnen bekend, twee personen te zoeken op wie al het genoemde pastte. Drie groepen kwamen in aanmerking; le Cyrus en Cambyses. 2e Darius en Artaxerxes. 3e Darius en Xerxes.
De beide eerste konden echter niet dienen. Immers èn vader èn zoon heetten bij de le Cambyses \'quot;), zoodat X en H gelijk hadden moeten zijn, en D en X met dezelfde letters moeten beginnen, wat niet zoo was. Darius en Artaxerxes kwamen niet in aanmerking, wijl de een veel langer naam heeft dan de ander.
Zoo bleef maar een koningspaar over, dat aan alle voorwaarden voldeed: Darius en Xerxes. Deze zijn, naar Grieksche bronnen, vader en zoon, en de vader de stichter van een nieuw vorstenhuis. De namen begonnen met verschillende letters, en waren ongeveer even lang.
Grotesend las nu, met behulp van \'t Grieksch en Hebreeuwsch, de wig D = D — a — r — h — w
— u — sch; de X = kh — sch — h — a — r — sch
— a;deH — V — i — sch — t — a — s — p, 2) terwijl de geleerde Rask later den wig A verklaarde als Ha — Kha — ma — ni —-si — ja — dat is, de Achaemenide. Gelijk later bleek, had Grotesend werkelijk in alles goed geraden, alleen de h moest een j zijn.
Nu bevond zich te Parijs, in een verzameling, een vaas met een opschrift in vier talen. Volgens den ont-cijferaar der hieroglyphen, Champollion, bevatte dit opschrift den naam Xerxes in Egyptische hieroglyphen.
\') Cyrus\' vader en zoon droegen dien naam.
3) of: Darius; Xerxes; Histaspis.
16
Nu bevond men, dat de oud-Perzische wiggeugroep der 21-\' rij !) juist dezelfde letters bevatte, welke Grotesend op de steeuen van Persepolis als Xerxes liad vertaald. Zoo werd dan zijn vermoeden bevestigd; \'t raadsel was opgelost. De 2 rijen beteekenden ,/Darius de groo-te Koning, de Koning der Koningen, Hystas-pis\' zoon, de Achaemenidequot;; en ,/Xerxes, de groote Koning, de Koning der Koningen, des Konings Darius Zoon, de Achaemenide\'1\'.
z/Maar, zegt de lezer, wat had men nu na •al dit zoeken gewonnen? Toch niets meer dan drie namen en drie begrippen.quot; Doch dit is werkelijk niet zoo. Men won verrassend veel meer. De drie eigennamen toch waren natuurlijk een rijke schat van klanken. Men kon, daar men wist hoe zij nagenoeg uitgesproken moesten worden, aanstonds nagaan, hoe de letters in \'t Perzisch moesten luiden, welke klanken zij voorstellen. Immers zonder die eigen namen had men wel kunnen weten, dat R koning, M groot en F zoon beduidt, maar volstrekt niet hoe dat uit te spreken. Men begon nu deze eigennamen uit elkander te nemen, te ontleden, en hun afzonderlijke deelen, zooveel mogelijk ook wat den klank betreft, te bepalen, \'t Schoonste is, dat later bleek hoe Grotesends ongelooflijk moeilijke gissingen volkomen juist waren.
We hebben \'t een en ander wat uitvoeriger behandeld, eensdeels om den lezer een denkbeeld te geven van de moeilijkheden der ontraadseling, anderdeels van de wijs waarop men daarbij te werk gaat. Indien reeds de mensch zoover \'t brengen kan, wie moet dan niet God zijn, die hem zoo groote gaven toedeelde!
Zoo was dan het bovenste der inschriften in drie talen, waarvan we boven spraken verklaard, nlJ het
\') \'J\'. \\v. van het inschrift op de vaas.
17
Perzische spijkerschrift. Thans moest ook liet oud-Assy-risch en het daarmee verwant Ninevietisch tot spreken gedwongen. In \'t eerst scheen dit de moeite niet te loonen, wijl men in het Assyrisch-Babylonisch slechts vertalingen van het eerst ontdekte Perzisch vond, en er niets nieuws uit leerde. Doch weldra zou dit veranderen. Onverwacht zonden Botta en Layard (zie boven) de schatten, door hem opgegraven, naar Europa. Deze waren letterlijk overdekt met Assyrisch-Bahylo-nisch spijkerschrift, veel meer ingewikkeld dan het Perzisch. Thans moest ook hiertoe de sleutel gevonden. Onderscheiden geleerden togen aan \'t werk, weder beginnende met de eigennamen. Wat scherpzinnigheid en geduld vermogen bleek opnieuw. Vooral de lersche predikant Edward Hincks, onderscheidde zich hierin. Hij begon zijn werk in 1847, wees het eerst de klink-quot; letters aan, en maakte ontdekkingen, die in 1857 door Henry Rawlinson, die meer bouwstof had, konden bevestigd worden.
De waaide van het Opgegravene.
Was men aldus veel gevorderd, nog jaren verliepen eer men met eenige zekerheid de Assyrische wiggen ontraadselen kon. Zelfs nu is men nog lang niet alle bezwaar te boven. Ideogrammen, polyphonen enz. enz. het groot getal letters, (bijna 400) maken dat begrijpelijk. Doch men heeft thans vaste grondslagen. Voor een juiste vertaling zijn echter de brokstukken, die men vindt, even als \'t vaak uitgewischte schrift, soms onoverkomelijke hinderpalen.
2
18
Men begrijpt echter, dat het gerucht van al het nieuwe en vreemde dat gevonden was, op de geleerde en niet minder op de Christelijke wereld groeten indruk maakte. In de geestdrift ging men zelfs zoover van te beweren^ dat de vervalschte Grieksche en Hebreeuwsche overleveringen uit het gevondene moesten verbeterd worden. Geschiedschryvers wijzigden hun werken naar de uitkomsten der jonge wetenschap. Een en ander, wat zeker te ver ging wekte tegenspraak. De geleerde assyrioloog Schrader werd door den geschiedkenner Gutschmidt hevig aangevallen. Het algemeen sloeg nu weer tot eeu ander uiterste over. De geheele Assyrische zaak heette bedrog. Een strijd ontstond, die echter na Schraders jongste werk (1878) over Spijkerschriften en Geschiedvorsching, ten voordeele der nieuwe wetenschap is beslist. Aan de uitkomsten der Assyrische wetenschap is niet meer te twijfelen.
Wat de Assyriologie tot kennis der oud-Oostersche geschiedenis, beschaving, sterrekunde en rechtsgeleerdheid heeft geleverd laten we hier rusten. Wij letten thans slechts op die getuigenissen der gedenkteekenen, welke met de Bijbelsche geschiedenis en die van Israël in betrekking staan. En dat reeds is geen werk zonder loon.
Een geheel nieuw licht valt op de Joodsche geschiedenis. Namen en vluchtige wenken krijgen beteekenis en verband met de wereldgeschiedenis. Het Oude Testament wordt vaak — zij \'t ook uit ongewijde bron — toegelicht, en vooral zeer verduidelijkt wat beschaving en godsdienst betreft. Immers, de beschouwingen der Israëlieten hebben niet weinig met die der Assyriërs gemeen, zooals in de leer van Scheol (Sual — het doodenrijk) het Paradijs, de engelen, vasten, reinigingen enz. Ook godsdienstvormen, gebeden vindt men weer.
19
Alles wijst op oude, gemeenschappelijke overleveringen. Natnurlijk blijft de Schrift de bron, al \'t andere slechts aanvulling.
De innerlijke geschiedkundige waarheid des O. Testaments blijkt zoozeer uit het opgegravene, dat een groot geleerde daarom juist het ontdekte eerst voor opzettelijke verdichting hield! Dat gaat nu niet meer. Ieder moet thans toestemmen — tenzij willens blind — -dat de H. Schrift minstens even betrouwbaar is, als elk ander geschiedkundig werk. Ook van mensche-lijke zij beschouwd, voldoet het O. T. aan den eisch der wetenschap, — en dat zegt zeker iets.
Wij willen nu zien wat de steenen, naast de H. Schrift gelegd, getuigen. We letten daarbij op 1«. de Schepping en den Zondenval; 2e. den Zondvloed en den Torenbouw, 3e. de verdere geschiedenissen voor zoover Israel met Assur in aanraking komt, om te eindigen voorloopig in den tijd kort na de Babylonische ballingschap — een tijd dus van 3500 jaar. We danken onze kennis dezer dingen vooral aan den grooten Engelschen geleerde G. Smith, door den taalkenner Max Muller den meest genialen en bekwamen ontcijferaar genoemd. Zelf wees Smith echter vaak op //t gebrekkige zijner opgavenquot;, die hij nog steeds als //voorloopigen arbeid\'\' blijft beschouwen. Wat hij ontcijferd heeft is echter door de beste kenners als juist erkend.
Op een der talrijke gebakken steenen van Koejoend-sjik vond Smith, in 1872, een en ander dat op het Bijbelsche Scheppingsverhaal geleek. Des zocht hij
20
verder. Hoe verraste liet hem op een Octobermorgen de woorden te ontraadselen: //Het schip kwam tot het land Nizir. Daarover varen kon het niet. Den 7en dag zond ik een duif uit. Zij vloog heen en weer, een rustplaats vond zij niet, en keerde weerom.quot;
Dat waren de eerste sporen van een Chaldeeuwsch bericht over den Zondvloed. De stukken, waarop het stond, kwamen uit de boekverzameling te Koejoend-sjik, en zijn uit den tijd van Assurbanipal (650 v. Chr.) De woorden //als voren (I)quot;, aan\'t eind der tafel zoowel als een aanwijzing toonen, dat het geschrevene uit Babyion komt. Daaruit volgt, dat de Assyriërs hun letterkunde overnamen van de Babyloniërs, die zij overwonnen hadden.
Het tijdperk, waarin men te Babyion de letterkunde aldus beoefende, valt tusschen 2000 en 1500 v. Chr., den tijd van Uruk, koning van Ur (2000), en dien van Abram, die aldaar woonde (Genesis 11 vs. 31.). Dit Ur heeft men lang overal gezocht. Steenen met oude koningszegels, waarop de naam U r of U r u staat, toonen dat men het moet zoeken in het dorp Mugheir (Moekajjar) teu zuiden van Babyion. Daar bouwde Uruk zijnen Heer, den maangod Sin, een tempel.
Gelijk we zeiden, leefde Abram onder dezen koning. Hij bracht dus niet slechts de Babylonische taal, die hij sprak, naar Kanaiin, maar ook de oude overleveringen, die kort vóór of na hem zijn opgeteekend. Die berichten bestouden natuurlijk lang te voren als mondelinge overlevering, verschillen daarom vaak, en vullen zoo elkander aan. Heeft Smith gelijk, dat \'t een en ander tusschen 2000 en 1850 v. Chr. werd opgeschreven (II), dan zou Abram de drager zijn geweest der verhalen omtrent de dingen, die Mozes later beschreef. Niet alsof Mozes\' bericht door het Babylonische nog voor echt
21
moet verklaard worden, maar de hooge waarde bestaat in den blijkbaar gemeeuschappelrjken oorsprong. Tot nog toe kon men de Bijbelsche berichten slechts vergelijken met die van den Chaldeeuwschen priester Berosos. Maar deze leefde 3 eenwen v. Chr., en kan dus zeer goed uit de H. Schrift zelf, ja ook uit de spijkerschriften hebben geput. Hier echter liggen steenen voor ons uit Abrams tijd, met verschillende lezingen. Plaatsen we die naast de H. Schrift.
We kiezen allereerst het Scheppingsverhaal, waarvan, helaas, verscheiden tafelen verloren zijn. De Ie tafel beschrijft den bajert in den beginne en de schepping der goden aldus:
1. De Hemel was nog niet uitgespannen 2. en beneden op aarde geen plant ontsproten, 3. ook had de diepte der wateren haar perken nog niet doorgebroken, 4. Mummu-Tiamat was de voortbrengster van die allen. 5. De wateren werden in den beginne op hun plaats geleid, maar .... 6. Een boom was niet gegroeid, een bloem had zich niet ontplooid. 7. Toen de goden nog niet ontstaan waren; geen van hen;
8. een plant niet gegroeid was; geeu orde bestond ;
9. ook de groote goden werden geschapen. . . . 10. de goden Lachmu en Lachamu lieten hen komen .... 11. en zij wiesen.... 12. De goden Sar en Kissar werden geschapen 13. Een rij vau dagen en een lange tijd verstreek — 14. De god Anu .... 15. De goden Sar en ... .
Dit stuk slaat, als men ziet, op Gen. 1 vs. 1 — maar hoe verheven schoou is de Schrift bij dit Heidensch en verward voortbrengsel!
Tafel V behandelt den 4en Scheppingsdag: 1. Prachtig was al wat de groote goden hadden opgericht. 2. De verschijning der sterren regelde hij, (in de gestalte) van
22
dieren. 3. Om het jaar te bepalen door op hnn verbinding (der sterren) te letten, 4. zette hij 12 maanden (of teekenen) van sterren in 3 rijen, 5. van den dag waarop liet jaar begint tot het einde. 6. Hij perkte de plaats der dwaalsterren af, om te lichten op haar banen, 7. opdat zij geen schade mochten doen of iemand hinderen. 8. De plaatsen der goden Bel en Hea bepaalde hij bij zichzelf. 9. En hij opende de groote poorten in de duisternis bewaard. 10. De grendelen waren vast rechts en links. 11. In zijn massa deed hij \'t koken. 12. Den god Uru (de maan) liet hij te voorschijn komen; die beschermde den nacht; 18, ook om hem te stellen tot een licht bij nacht tot de dag aanbrak. 14. Opdat de maand geen afbreuk lijde en haar duur regelmatig zij, 15. Bij het begin der maand, bij \'t aanbreken des nachts 16. komen haar hoornen door, om te schijnen aan den hemel. 17. Op den 7en dag begint zij te zwellen tot een kring, 18. en strekt zich verder uit naar de morgenschemering. 19. Wanneer de god Samas (de zon) aan den gezichteinder des hemels in \'t oosten
20......reeds gevormd — 21......tot kringloop
was Samas voleindigd.
Dit //voorbeeld van inschriftenstijlquot; vergelijke men vooral met Gen. 1 vs. 14—19.
Tafel VII over de schepping der dieren is mede duidelijk.
1. Toen de goden alle te zamen geschapen hadden, 2. prachtig waren de sterke, reusachtige dieren, 3. lieten zij levende wezens ontstaan, 4. vee des velds, dieren des velds, gewormte des velds; 9. en de god Ninsiku liet worden twee. . . . (Vergelijk Gen. 1 vs. 24 en 25.)
Uit zulke, hier niet alle gegeven berichten blijkt, ten eerste, dat zij veel nader komen tot het Bijbelsch verhaal dat b.v. de fabelachtige verhalen van Berosos of uit
23
andere bronnen. Verder is er sprake van zes scheppingsdaden, schoon nog niet van zes dagen. Tafel I bevat de inleiding, tafel V den 4e» dag der Schrift, tafel VII den 6en dag. \'t Vermoeden is gegrond, dat elke tafel een dag bevatte en de opvolging die is van Mozes. Werkelijk handelt ook de achtste tafel over de schepping des menschen.
Maar er is meer. ,/God zag al wat Hij gemaakt had, en zie \'t was zeer goedquot;, zegt Mozes bij elk slot. Hier staat hetzelfde maar aan elk begin. //Prachtig was al wat de groote goden hadden opgerichtquot;, zoo begint taf. V. //Prachtig waren de sterke reusachtige dierenquot;, zegt taf. VII. //Gij maaktet den hemel heerlijk,quot; heet het op een ander brokstuk uit de scheppingsreeks. Voorts lette men op de verdeeling in vee, wild van het veld en gewormte. Jammer, dat het bericht over \'s menschen wording plotseling afbreekt. Reeds vroeger is \'t opgemerkt, dat de verdeeling der week in zevenen uit Babylo-nie stamt (III). Een kalender, door Smith gevonden, deelt de maand in 4 weken. De 1\' dagen zijn rustdagen (IV). Delitzsch heeft in een Assyrische verzameling van gelijkluidende woorden de woorden Um nu-uh lib-bi (dag der rust des harten, rustdag) verklaard gevonden door Sabbatuv (Sabbath). Deze naam schijnt dus daar ook voor den 7en dag te zijn gebruikt.
Gelijk de inschriften uit den bajert, den chaos, alles laten voortkomen, zoo spreekt ook de Schrift van een woest en ledig (Tohu Wabohu). Uit de diepte der wateren, in \'t Hebreeuwsch T e h o m, stijgt alles, gelijk uit de Assyrische Ti a mat, de //moeder van al\'t geschapenequot;. De sterren dienen volgens de Schrift tot hetzelfde wat de inschriften zeggen. Dat de maan vóór de zon genoemd wordt, spruit voort uit de Assyrische beschouwing der goden.
24
Uit alles blijkt, dat geen andere oude overlevering den Bijbel zoo nabij komt als de Assyrisehe, die ook voor Mozes werd beschreven. Dit geldt niet alleen \'t verhaal, ook de gedachten. Verder blijkt, dat al deze denkbeelden en overleveringen steunen op een oorspronkelijke overlevering, die slechts Mozes rein weergeeft. Niemand zal toch b.v. kunnen betwisten, dat Abram \'t scheppingsverhaal zeer wel zal gekend hebben. Maar tevens blij kt reeds in dezen ouden Assyrischen vorm, hoezeer de mensch de overlevering naar zijn opvatting bedierf en opsierde. Men leert er uit hoe de volken, naarmate ze God en zijn dienst verlieten, al meer hun verbeelding en den leugen vrij spel lieten, tot zij kwamen tot de dwaasheden van Berosos en Damascius. M. a. w. Alle volken buiten God nemen in den loop hunner ontwikkeling steeds verwarder en valscher godsdienstige meeningen aan, (getuige o. a. China) en komen tot grooter dwaasheden, naarmate zij verder zich van het liitgangspunt, de eerste kennis, verwijderen.
Doch hieruit volgt dan ook dadelijk, dat hoe hooger op men de godskennis van een volk kan nagaan, hoe verder terug, men die ook des te klaarder en onver-valschter vindt.
De volken zijn dus van een hooger standpunt gedaald, niet uit het lagere op godsdienstig gebied opgeklommen. Het Darwinisme, heel de ongeloovige wetenschap, spreekt gaarne van de Semiten, die sinds Abraham en Mozes zich uit het Veelgodendom tot het Eengodendom hebben opgewerkt. De geschiedenis leert anders. Het Eengodendom was Israel bekend, maar het laatste bezat geen zoogenaamd //instinctmatig monotheïsme.quot; \'tVerviel telkens op \'t spoor der heidenen tot veelgodendom. Aan \'t begin van der Israelieten volksbestaan staat het Eengodendom, en dat hebben zij onder alles eenvoudig
25
bewaard. Zij zijn er niet toe gekomen uit zich zelf, maar het was voor hen de aanvang, waaruit alles sproot. ,/Het eengodendom was vóór het veelgodendomquot;, zegt de geleerde taalkenner Max Muller.
Dat werkelijk de menschen, na den eenen God gekend te hebben, afvielen, zijn heerlijkheid veranderd hebben in het beeld van een vergankelijk mensch, schijnt uit het volgende inschrift zelf te blijken: \'t moet een dei-oudste zijn.
1. Eiken dag zult gij uw God naderen. 2. Offer,
gebed des monds en werktuigen____ 3. zult gij uw God
met eerbied brengen. 4. Al wat maar geschikt is voor goddelijke wezens, 5. smeeking, ootmoed, buigen des hoofds, 6. vuur (?) zult gij hem brengen en schatting, ook heilig zijn in de vreeze Gods. 8. De vreeze Gods zult gij niet nalaten, 9. in de vrees der engelen zult gij leven. . . .
Wel ontbreekt veel aau deze brokstukken, maar belangrijk is toch het andei-s zeldzaam denkbeeld van é en God. Bel, Samas en andere goden worden niet genoemd. Toen de Babyloniërs eu Assyriërs eenmaal veel goden hadden, kwam dat denkbeeld van een God slechts flauw nu en dan te voorschijn. Het is blijkbaar een zeer oude gedachte, waaruit meer dan een geleerde besluit, dat de Babyloniërs de onvervalschte kennis van een God hebben gehad, van EI of Hu.
w De hoogste God/\' zegt Lenormant, „het eerste beginsel, de eenige bron waaruit alle andere goden komen was Ilu, d. is de God. Hij is de eenige eu goede; die namen geven hem de spijkerschriften.quot; Nog iets anders bewijst de eenheid der godsgedachte. Vóór Babel een rijk was, had elke stad haar eigen god, die daar alleen werd gediend. Dit eengodendom ging verloren, toen de goden dier steden, bij haar verovering, onmachtig
26
quot;bleken tegenover die des vijands. Doch Bel werd toen de hoofdgod. Hij heet in een later inschrift: „Heer, wiens macht geen evenaart. 0 Heer, goede Vorst, Heer der wereld, Koning der menschheid, Heer der aarde, der menscbheid en der geesten.^ En wanneer in 1300, toen de Assyriers Babel overwonnen, Assnr weder de groote God wordt, als //groote Heer, machtige Koning der groote Goden, Vader der Goden/\' dan blijkt \'zeker hoe toch telkens de gedachte aan éen God weer boven kwam.
Wanneer men echter, na dit alles, het scheppingsverhaal van Mozes met de verhalen der oud-Heiden-sche volken vergelijkt, hoe treffend is dan het verschil tusschen de Schrift en de vaak kinderachtige dwaasheden der Assyriërs. //Juist in hun godsdienstige opvatting staan de Bijbelsche verhalen boven alle. Zij getuigen hoe helder en krachtig de Hebreeën de, ook hun bekende voorstellingen der stamverwante volken wisten te zuiveren en te veredelen. Dat zij aan de overlevering zedelijke beteekenis gaven, van het bont veelgodendom der volken tot eengodendom kwamen, geeft hun de eerste plaats op liet gebied der godsdienstige ontwikkeling. Zij hadden de zware, ernstige, hooge taak \'t godsdienstig bewustzijn boven \'t natuurlijk leven op te voeren, de heerschappij van het geestelijke over het natuurlijke uit te spreken.^ Zoo oordeelt een geleerde als Duncker, die echter niet zegt vanwaar Israël de kracht had dus alleen te staan, ja tegenover aller volken gevoelen. Wij weten hoe Israel, en Israel alleen daartoe kwam.
27
Op het Scheppingsverhaal volgt ia de Schrift dat van den Val, waarover duidelijke voorstellingen uit de steenen nog niet zijn te voorschijn gebracht. Wel schijnt zekere tafel van een vloek over den mensch, //die zijn reinheid verloren had/\' te handelen, maar zekerheid bestaat daaromtrent nog niet. Toch spreken, opmerkelijk genoeg, vele stukken van een afval en opstand van geschapen wezens tegen de goden. De strijd wordt dan geleid door Tiamat, //den Zeedraakquot;, die den boozen geesten kracht geeft. Ook afbeeldingen stellen Bel vo.or strijdend met een draak, en er is grond voor Smiths bewering, dat Tiamat de //geschubde draakquot; (slang of visch) de Bijbelsche slang vertegenwoordigt.
Dit krijgt te meer waarschijnlijkheid door een oud-Babylonischen steen in \'tBritsch museum. Hij vertoont twee menschelijke gestalten, zittend bij een boom naar welks vruchten zij reiken. Achter de vrouw ziet men een slang. Zoo schijnen dan ook de Assy-riërs \'t verhaal van den val gekend te hebben. Tiamat vertegenwoordigt ook den wilden chaos der wateren, de aardsche machten, de macht der duisternis, die \'t goddelijke bestrijdt.
Een derde merkwaardige zaak is de //Heilige boomquot;, die vaak op de afbeeldingen voorkomt. Van een //ken-nisquot;-boom schijnt nergens sprake. Maar een ,/booin des levensquot; komt voor op cameeën, muren, tempels, ja op kleedingstukken. De boom schijnt een cypres of pijnboom, doch in elk geval een steeds groenen voor te
28
stellen. Naar blijkt was hij zinnebeeld des levens. Vandaar, dat liij \'t eenig sieraad is der te Warka (Bijb. Erech) gevonden doodkisten. Soms staan twee gevleugelde mannen bij den boom, ook verzelt hem een in de vier winden draaiend zwaard. Ja, een stnk over den opstand der geesten tegen de goden zegt: z/Merodach liet zijn hand het zwaard houden voor het bosch van zijn vader, den god Anu.// Herinnert dit niet treffend aan den Cherub, die \'t paradijs bewaakte ?
Terwijl wij den lezer sterk raden vooral den B ij-bel met deze berichten te vergelijken, letten we nog even op wat van \'t Paradijs wordt gezegd. Volgens eeu mededeeling van Rawlinson, door Delitzsch bevestigd, spreken de inschriften van een landschap, (Kardunijas of Gandunu) dat aan Eden herinnert. Het heeft als dit laatste vier rivieren: Euphraat, Tigris. Surrapi en ükni. Delitzsch zelf, zeker een der beste beoordeelaars, plaatst het Paradijs in het land van Babel. Dit land toch heet in \'t Babylonisch Gandunu, Op oude inschriften heet zelfs Babylon T i n - T i r, d. i. stad van den levenshof. Dat de Bijbelsche rivieren Gihon en Pison dezelfde zijn als Surrapi en ükni is zeer goed te bewijzen. Delitzsch heeft de namen in \'t spijkerschrift weergevonden.
De Babyloniërs schijnen, naar dit alles, met de ge-geschiedenis van den val en den vloek over \'t mensch-dom eenigszins te zijn bekend geweest, te meer, wijl zij ook alle andere Bij belsche hoofdfeiten kennen. Delitzsch merkt ook op, dat een volk met zoo diep gevoel van schuld en behoefte aan vergeving, omtrent den oorsprong van \'t kwaad zeker overleveringen heeft gehad.
Een aantal spijkerschriften, van vrij groote dichterlijke waarde en daarom wel eens de Assyrische Volks-epos genoemd, handelt over zekeren held
29
Izdubar. Dit dichtwerk verdient de hooge aandacht, niet slechts, wijl Izdubar de Nimrod des Bijbels. (Gen. 10) schijnt, maar ook wijl de verzen over den Zondvloed bericht geven. De overleveringen van Izdubar zijn zeer, zeer oud. Beelden daaruit komen reeds voor op zegels en cylinders uit Ur en Akkad. (20 eeuwen v. Chr.) Natuurlijk bestond de overlevering lang voor ze werd opgeschreven. Opmerkelijk is tevens, dat nog geen geschiedkundig overblijfsel ouder dan 2300 v. Chr. (ongeveer de tijd van den Zondvloed) is ontdekt.
Volgens de legende dan is Izdubar van goddelijken oorsprong, goddelijke eer waard. Hij heerscht over Babel en Erech, en wordt beroemd wijl hij allerlei ondieren doodt. Hij is „een geweldig jagerquot;, als Nimrod. De ziener Heabani komt aan zijn hof, wordt zijn vriend, en beide zetten nu de jachten voort, ja, verwinnen zelfs de vorsten van Elam en Belesu. Eindelijk vellen zij ook ,/deu goddelijken stierquot;, en verwerft Izdubar het koninkrijk van Mesopotamië, (het land van Babel en Ninevé) van de Perzische Golf tot Armenië. Doch nu keert de kans. Heabani wordt door een wild beest verscheurd, Izdubar treft een vreeselijke ziekte. Om genezen te worden gaat hij op reis, komt na lang zwerven aan de zeekust, en ontmoet daar den held uit het Babylonisch Zondvloed-verhaal Hasisadra (Xisuthros). Deze Babvlouisclie Noacb verhaalt nu zijn geschiedenis aan den kranke, en wijst hem het middel tot beterschap.
De 12 tafelen, die Izdubar betreffen, kan men vinden in het Britsch Museum. Oorspronkelijk waren zij elk in zes afdeelingen gesplitst, ieder van 40—50 regels. Doch de meeste stukken hebben zeer geleden. Het volledigst is gelukkig tafel 11, de geschiedenis van den Zondvloed. Wat echter volledigheid in de Assyrio-
30
logie beduidt, blijkt hieruit dat gezegd tafeltje, schoon niet grooter dan een manshand, nog uit 16 brokstukken bestaat! Men vat nu hoe iiioeiclijk \'t is den sanienhaug te vinden. Ons is het voldoende het zondvloedbericht te kennen.
Het slot der voorafgaande 10e tafel verhaalt, hoe Izdubar door den voerman Urhamsi over de wateren des doods naar de woonplaats der zaligen wordt gevoerd, waar hij zijn voorvader Hasisadra vindt, opgenomen tot de goden. Hij vraagt hem om genezing zijner kwalen. Hasisadra geeft onbevredigend antwoord. En wanneer Izdubar vraagt hoe hij, Hasisadra, de onsterflijkheid heeft verkregen, verhaalt de laatste omtrent den zondvloed wat volgt:
//Hasisadra sprak aldus tot Izdubar: — U, Izdubar zij de verborgen geschiedenis geopenbaard, — en het oordeel der Goden wil ik u verkondigen. — De stad Surippak, de stad waar gij staat.... was oud, en. . . . de goden in haar — .... hun knecht de groote
goden —----de god Anu —____de god Bel —____
de god Ninip — en de god. .. . Vorst van het dooden-rijk — hun wil openbaarde hij te midden. ... en — ik hoorde zijn wil, en hij sprak tot mij: — Gij, Suri-pakkiet, zoon van Ubaratutu, — maak u een groot schip naar deze.... — Ik verdelg (?) de zondaren en het leven. ... — Laat daar ingaan alle levend zaad in \'t midden des schips. — Het schip dat gij zult maken — 600 (?) el zal zijn de maat zijner lengte en — 60 (?) el de maat zijner breedte en zijner hoogte. — Laat het afloopen op de diepte.
— Ik vernam, en zeide tot Hea (den god van \'t noodlot) mijnen heer: — Het bouwen van een schip, t welk gij mij geboden hebt, — als ik het zal hebben gedaan, — jong en oud zal mij bespotten. — Hea deed
31
zijn mond open en sprak, en zeicie tot mij zijn knecht:... — Gij zult tot hen zeggen — .... hij heeft zich vau mij
gewend en — .... vastgesteld boven mij ----— ----
gelijk holen — boven en beneden.... — gesloten het schip — .... de vloed, dien ik n zenden zal — ga er in, en wend de deur van het schip. — In zijn midden uw koren^ uw gereedschappen en uw goden — uw rijkdom, uw maagden, uw slavinnen en uw jongelingen,— het vee des velds, de dieren des velds, alle wil ik hen vergaderen en — tot u zenden, en binnen uw deur zullen zi] besloten zijn.
— Op den vijfden dag. . . . het — in zijn omvang 14 maten. .. . zijn gestalte — Veertien maten mat het. . . . boven daarover — zette ik zijn dak. ... ik sloot het in, — ik ging daarin ten derden male, ik onderzocht het buitenste ten zevenden male, — zijn binnenste onderzocht ik ten achtsten male. — Planken tegen het water zette ik daarin, spleten zag ik, en de ontbrekende deelen bracht ik aan. — Drie maten pek goot ik er van buiten over — drie maten de mannen dragend zijn korven.... zij bouwden kasten — Ik sloot in de kasten het offer dat zij offerden — Twee maten der kasten had ik den schipper toegedeeld — — en Schamas .... voleindde het hout tot het bouwen van \'t schip — .... sterk en — riet strooide ik uit boven en beneden — .... daarin gingen twee derden er van.
— Alles wat ik bezat, ik vergaderde het al, wat ik bezat, ik vergaderde zilver — goud — levend zaad. Het geheel liet ik opwaarts gaan in het schip, al mijn knechten en maagden —- de dieren des velds, het levende des velds, de kinderen der menigte, hen allen liet ik opwaarts gaan. — Een vloed maakte Schamas, en — hij begon en sprak in den nacht: Ik zal het zwaar
lateu regeneu vau den Iiemel. — Op den dag toeu ik zijn feest vierde, — op den dag dien hij bepaald had, vrees had ik niet. — Ik ging naar binnen in \'t midden van t schip, en sloot mijn deur. — Om het schip te besturen aan Buzursadirabi, den schipper — gaf ik het grootsch gebouw in zijn hand. —
De woede van een onweder in den morgen — verhief zich, beginnend aan het einde des hemels, en ver. — Vul donderde in zijn midden en — Nebo en Saru togen vooraan. — De dragers van den troon wandelden over vlakten en bergen, — de verwoester Nergal sloeg om, — Ninip toog vooruit, en sloeg ter aarde. De geesten droegen de vernieling, — in hun macht joegen zij over de aarde. — De vloed van Vul reikte tot aan den hemel, — de heerlijke aarde werd tot een woestijn; — alle leven van het gelaat des aard-rijks werd vernield. — De eene broeder zag den anderen broeder niet, de mensche?i kenden elkander niet. — De goden in den hemel vreesden het onweder, en zochten een schuilplaats. — Zij stegen op in den hemel van Ann, — zij strekten zich uit in menigten als honden, (Vroeger heette het; als druipstaartende honden kropen zij ineen.) — En de godin Istar sprak als een kind: Alle zijn aan \'t verderf gewijd, — voor het aangezicht der goden voorspelde ik verderf. — Aan het kwaad was mijn volk prijsgegeven en aldus voorspelde ik. — Ik heb mijn volk voortgebracht, en als het broeisel van visschen vervullen zij de zee.
De goden zaten neer en zuchtten, hun lippen waren bedekt van wege het naderend verderf. — Zes da^en en nachten gingen voorbij. — Wind, vloed eu storm kregen de overhand. — In den loop van den 7en dag werd bedaard de storm, en de vloed werd stil. -— De zee liet hij droog worden, wind en vloeden hielden
33
op. — Ik zag de zee in hevige beweging — en al de menschen overgegeven aan het verderf; — als riet dreven hun lijken rond. — Ik deed het venster open, en het licht viel naar binnen op mijn aangezicht: — het verging. Ik zat neder en weende; — over mijn gelaat vloten mijn tranen.
Ik zag den oever aan \'t eind der wateren. — Het schip kwam tot het land \') Nizir. — De berg Nizir hield het schip tegen; daarover heen varen kon het niet. — Op den 7en dag, in zijn loop — zond ik uit een duif, en zij verliet mij, zij ging en vloog heen en weer, en — een rustplaats vond zij niet en keerde weder. 1) — Ik zond uit een raaf — en hij vloog weg en zag het afnemen der wateren, — hij vrat en zwom en zwier! weg, en keerde niet weer.
Ik zond uit alle dieren naar de vier winden, en goot uit een dankoffer. — Ik bouwde een altaar op den top des bergs; — zeven planten sneed ik — onderaan legde ik riet, pijnboomtakken en singar. — De goden vergaderden van wege zijn reuk, vergaderden van wege zijn welriekenden reuk. — De goden vielen als vliegen op het offer aan. — In die dp ^en smeekte ik, dat ik hen voor eeuwig niet mocht verlaten. — Mogende goden komen tot mijn altaar. — Moge Ilu niet komen tot mijn altaar! — Want zonder nadenken heeft hij den vloed doen komen, — en mijn volk aan de diepte overgegeven!
Reeds in oude dagen, Ilu op zijn tocht — zag het schip, en vol boosheid ging hij tot de goden en godinnen : —■ Laat niet een er levend afkomen, laat niet een uit het diep gered worden. — Ninip opende zijn mond en sprak, en zeide tot den krijgsman Ilu : — Wie
3
) Tusschen de duif en de raaf wordt nog de uitzending van een zwaluw vermeld.
34
zal dan Hea yragen naar al wat hg gedaan heeft? — En Hea wist alle dingen. — Hea opende zijn mond, en sprak en zeide tot den krijgsman Bel: — Gij, vorst der goden, krijgsman, — wanneer gij toornig zijt, doet gij een vloed komen. — Wie zonde deed, deed zijn zonde; wie boosheid deed, deed zijn boosheid. — Rechtvaardige vorst, laat hem niet verdelgd worden! den geloovige, laat hem niet vernield worden ! — in plaats van dat gij een vloed brengt mogen leeuwen (— luipaarden — hongersnood — pest) de overhand
nemen, en de menschen verdelgen.....
En de goden zonden Hasisadra een droom en hun oordeel hoorde hij. — Toen zijn oordeel vervuld was, trad Bel midden op het schip, — hij nam mijn hand en richtte mij op. Hij liet mijn vrouw opgaan en aan mijn zijde brengen, — hij maakte een verbond, sloot een verdrag, en gaf zijn zegen — voor Hassisadra en het volk aldus :
Wanneer Hasisadra en zijn vrouw en het volk, om den goden gelijk te zijn, zijn weggenomen — dan zal Hasisadra ia een ver land aan den mond der stroomen wonen. — Zij namen mij, en in een ver land aan den mond der stroomen zett\'en zij mijV\'
Zoo ver \'t verhaal. Izdubar wordt dan het middel genoemd tot genezing zijner kwaal, en hij gaat tevre- • den heen.
Beschouwen we thans het gevondene en zijn betee-kenis nader.
De lezer zal uit het ontcijferde de Assyrische Zond-vloed-overlevering vrij wel leeren kennen. Zij is hier niet volledig gegeven, wegens de vele gapingen, en wellicht ook niet in de juiste volgorde, die, als we zeiden, zeer moeilijk is te bepalen.
Wie onderzoeken wil, of Izdubar (quot;V) de Bijbelsche Nim-
35
rod is, verwijzen we, wegens onze beperkte ruimte, naar de grootere werken van Smith en Delitzsch. Slechts nog een woord over den tweeden hoofdpersoon. De naam van den held des Zondvloeds werd eerst Sisit gelezen. Later gevonden stukken uit Koejoendsjik noemden hem Hasisadra. Dat is de Assyrische vorm van het Grieksche Xisuthros, zooals \'t de oude geschiedschrijver Berosos heeft. De naam verschilt zeker met de H. Schrift. De feiten stemmen (men legge vooral den Bijbel er naast!) verrassend overeen. Gelijk Noach munt Hasisadra uit door gerechtigheid en vroomheid, zoodat hij later in den kring der goden wordt opgenomen, wat een verwarring met Henoch schijnt aan te duiden.
Hasisadra (Noach) wordt alleen gered uit den vloed. Beiden ontvangen goddelijk bevel tot het bouwen van een schip. De geheele loop van dezen zondvloed, het welriekend dankoffer, herinneren aan de H. Schrift. De vloed is in beide berichten straf der zonde. Een eenig vroom man wordt met zijn huisgezin, eenige dieren en levensvoorraad bewaard. Dit geschiedt in een schip welks bouw en maat — de getallen der inschriften zijn meestal onleesbaar — nauwkeurig worden aangegeven. Hasisadra en Noach zenden dezelfde vogels uit, beiden landen op een berg, verlaten hun schip, en beider offer is een liefelijke reuk voor Hem die hen redde. Dan volgt de belofte, dat geen vloed meer komen zal, eindelijk de zegen en het verhond der godheid met den held. — Men ziet, \'t kan moeilik duidelijker, en Smith\'s vreugde over deze vondst is begrijpelijk.
Hoe zijn de Chaldeërs aan een verhaal, zoo naar waarheid als geen ander volk \'t heeft, gekomen? \'t Is duidelijk, dat de groote feiten, die in of bij de Euphraat-vlakte plaats hadden gevonden, waar ook weer een nieuw geslacht na den vloed ontstond, daar \'t best be-
36
waard bleven. Zuid-Babyion is ook Israels stamland. Abram bracht zeker uit de Cbaldeeuwscbe tempelstad Ur vele verhalen mee naar Kanaan. Wel weet men nog niet hoever in Therachs huis het begrip van een God was bewaard gebleven. Doch dat Abraham zuiverder denkbeelden had, en wist te onderscheiden getuigen Gen. 11 vs. 81 — 12 vs. 4 en Jos. 24 vs. 3.
„Abraham/\' zegt de geleerde Bunsen, „was een Chal-deër, die het nieuwe heidensche Chaldeëndom verwierp, en daardoor nader tot de oude overleveringen der bergvolken kwam. Vandaar de overeenkomst tusschen Bij-belsche uitdrukkingen en beschouwingen met die der Babyloniërs. De natuurlijke overlevering had in Meso-potamië haar vaderland.quot; Als, gelijk alle geleerden getuigen, in 2000 v. Chr. een tamelijk ontwikkelde letterkunde bestond, kan Abraham zeer gemakkelijk de hoofdfeiten van vroeger geweten hebben.
Intusschen vergeten we om de groote overeenstem-piing ook het verschil niet, en dat niet altijd in ondergeschikte punten. De namen der vele goden, de maat, ettelijke by zonderheden, \'t begin, de duur, de landingsdag, de getallen der spijkerschriften enz. enz., wijken bij het zondvloedverhaal ten deele van de Schrift en van Berosos af. Doch deze verschillen toonen allereerst klaarlijk, dat de schrijvers niet uit een bron putt\'en; niet elkaar naschreven. Wij hebben nu \'t verhaal door een landvolk (Israel) in den Bijbel; dat van een zeevarend volk, de Assyriërs, in de wigschriften. Daarom spreekt Mozesvan een Ark (niet een schip, maar een kist.) Hij noemt niet als de Assyriërs de zee, het van stapel loopen, geen stuurmansproefnemingen of iets dergelijks, wat zeevaarders er al licht bij dachten.
Grooter afwijkingen veroorzaakt het Assyrisch veelgo-
37
dendom. De goden Samas, Vul, Nebo, Sarru, Nergal en Ninip verrichten samen het vernielingswerk. Zij verwoesten de aarde, maar brengen tevens den hemel in verwarring. De overige goden vreezen, en vluchten sidderend en klagend in Anu\'s hoogsten hemel. De godin Istar verwijt den god Bel, dat zij te vergeefs het volk der aarde heeft voortgebracht. Hea, de god van \'t noodlot, waagt het tegen den wil van Bel: — ,/niemand ontkome levend, geen mensch worde geredquot; — toch Hasisadra met heel zijn huis te redden. Hasisadra zelf is een zoon der aarde, een vroom man, wijl hij later onder de goden wordt geplaatst. Toch heeft hij, na zijn redding een altaar oprichtend, den moed te zeggen: //Mogen de goden komen tot mijn altaar! Moge (de god) Ilu niet komen, want zonder nadenken heeft hij den vloed doen komen, en mijn volk aan de diepte overgegeven.quot; Ja, in den hemel zelf ontstaat oproer en opstand. Ilu staat toornig tegenover de goden en geesten, die hem door den mond van Hea, die alle dingen weet, de verderving door den zondvloed verwijten, als een dwaasheid zijns toorns.
Uit alles blijkt kortelijk, dat de diepte der H. Schrift hier ontbreekt, \'t Is een zwakke naklank der goddelijke gedachte. Hasisadra, het type van Babylonische vroomheid, berispt de goden en doet wel. Dit reeds bewijst genoeg. Doch hoe meer wij in zedelijk en godsdienstig opzicht onderscheid ontdekken, des te duidelijker wordt, dat het Heidendom niet is een nog duister Christendom, maar het tegenovergestelde daarvan. Als het Heidendom reeds alle waarheden in beginsel bevat, waartoe dan nog een bijzondere openbaring, waartoe Israels afzondering? Neen, met de gerechtigheid en heiligheid ging ook de kennis verloren, werd het Heidendom verduisterd in \'t verstand, dwaas. Het kon oude overleve-
38
ringen bewaren, maar niet de dingen in \'t rechte licht zien. Daartoe was de Openbaring noodig. De geopenbaarde waarheid is waarlijk geen leer ontwikkeld uit het Heidendom.
De bouw van Babels toren. Redor-laoraer.
Over den torenbouw te Babel en de spraakverwarring laat het gevondene uit de opschrilten ons nog onzeker. Men weet, dat zich ter plaatse waar Babel gestaan heeft, thans nog de ontzagelyke bouwvallen van den toren Birs Nimroed bevinden, die voor den ouden toren van Babel wordt gehouden. Mag men den geschiedschrijver Alexander Polyhistor en na hem Abydenus gelooven, dan bezaten de Babyloniërs in de le eeuw v. Chr. een overlevering in hoofdzaak gelijk aan liet verhaal in Genesis. De Sybille of waarzegster van Mozes van Chorene, door den geschiedschrijver Berosos vermeld,komteveneensmetGen. 11 overeen. Berosos zelf laat ons, zoover de stukken door zijn afschrijvers gegeven reiken, hier in den steek.
Blijft dus niet veel over dan de inschriften. Verschillende afbeeldingen door Smith gevonden, komen hierbij in aanmerking, Wat daarvan gevonden en ontraadseld is, geeft echter niet veel meer dan de m o g e-lijkheid van samenhang met den Bijbel. Wel heeft Smith ook een schriftelijk bericlit gevonden, maar \'t is ver van zeker dat het bevat wat hij meent. De weinige zeer onsamenhangende regels luiden:
2 Zijn hart was boos. — 3... was roekeloos tegen den vader der goden. — 5... Babel gebracht tot onderwerping. — 6 Klein, en groot verwarde hij hun spraak —
39
9 Hun sterk gebouw bouwden zij gedurende den dag. —
10 Aaa hun sterk gebouw gedurende den nacht — 11 geheel maakte hij een einde. — 11 En in zijn toorn goot hij zijn reden uit, — 13 om hen naar buiten te verstrooien verhief hij zijn aangezicht. — 14 Hij gaf dit gebod (?) hun raad werd verward. — 15... den voortgang brak hij af. — 16... hersteld het heiligdom.
Nu zou, gelijk men bemerkt, hier zeker een belangrijke bevestiging van het Bijbelseh verhaal te vinden zijn, als slechts regel 6 en 10 te vertrouwen waren. Op de woorden spraak en sterk gebouw komt alles aan. Smith zelf erkent, dat het woord door spraak vertaald elders dit niet beduidt. Een ander geleerde leest er bouw groeve uit.
Er blijven echter, al geeft men de beide regels prijs, nog eenige overeenkomsten. De //onderwerpingquot; (regel 5) wijst op een vroegeren opstand. De goden waren over de verdorvenheid en roekeloosheid der menschen vertoornd, en vernietigden \'s nachts wat de menschen daags bouwden. De voortgang van den arbeid werd verhinderd, de raad der bouwenden verward, en de straf der verstrooiing in vreemde landen door de goden over de opstandelingen uitgesproken. Doch zekerheid omtrent overeenstemming met de Schrift geeft dit alles niet.
Toch schijnen we die te hebben in een ander gesteente, of liever een reusachtig steenen gevaarte, de genoemde Birs Nimroed, waarvan ook in de opschriften dikwijls sprake is. Het is een groot gebouw van baksteenen, gelijk ook de Bijbel meldt. Babel bezat en bezit nog geen steenen. Alles werd gemetseld met baksteenen, door asphalt saam verbonden. In Palestina bouwde meu nooit zoo. Afgezien van de overlevering beweren ook mannen als Rawlinson, Smith en Delitzsch, dat Birs Nimroed de toren van Babel is. Rawlinson
40
toont aan, dat de toren oorspronkelijk zeven verdiepingen had, waarvan elke een bijzonderen sterrengod gewijd was, wiens kleur zij droeg. Van den onderbouw kan men in zijn afmetingen bijna even weinig bepalen als van de zeer vervallen drie bovenverdiepingen. Het geheel verheft zich nog 154 voet boven de vlakte, en is de grootste bouwval honderden uren in \'t rond.
Uit verschillende getuigenissen, zoowel der inschriften als des Bijbels, blijkt, dat de Kuschietische beheerschers van Sinear afstammelingen van Cham waren, gelijk de koningen van Elam (Perzië) van Sem. Dat verschil van afkomst stelde beiden tegenover elkander, en dit voerde in Abrahams tijd tot een verovering van het zuidelijk Euphraat-land. Uit dezen tijd van vreemde heerschappij noemen de inschriften 2 koningen, Kudur-Mabuk en Kudur-Nanhundi. De eerste heeft den bijnaam//Be-heerscher van \'t Westlandquot; (Kanaan). Daaruit blijktr dat in Elam het koningsgeslacht Kndur heerschte, en voorts dat een daaruit zijn heerschappij tot Kanaan uitstrekte: zoo kwam daar ook denkelijk de zedelooze Astharoth-dienst (Gen. 19.) Nu mogen we nog wel niet zeggen , dat de Kedor-Laomer van Gen. 14 de Kudur-Mabuk der inschriften is, maar de namen stemmen evenzeer overeen als het Bijbelsch verhaal, dat Kedor-Laomer zijn gezag tot het dal Siddim uitstrekte, (waar Loth woonde en Sodom lag). — (Gen. 14.)
Den Bijbelschen naam L a o m e r vindt men in de Elami-tische Godheid Lagomer, Lagamaru, terug. De familienaam Kudur (Kedor) schijnt dus met die eener Godheid verbonden. Zoo is dan Abrahams krijgstocht tegen dezen vorst en zijn bondgenooten niet //ingeschoven om Abraham te verheerlijkenquot;, geen //omwerking van Sanheribs tocht tegen Hiskiaquot;, die een hoogwijze moderne beoordeeling in de //versleten overleveringen van Mozes\' boekenquot;
41
wist te vinden. Wie liever de bronnen buiten den Bijbel dan deze zelf gelooft, kan zich nu overtuigen.
Met de geschiedenis van Kedor-Laomer komen we op de lotgevallen der afzonderlijke volken. Werpen we nog een enkelen blik terug.
We zagen, dat de oude berichten der H. Schrift en die der Babyloniërs overeenstemmen. Dat doen tevens die van andere volken, en waarborgt mee de echtheid der berichten, zoolang niet blijkt, dat de een den ander naschreef of sprak. Verrassend keeren overal de denkbeelden weer van een schepping door Gods wil, een chaos der wateren waaruit alles voortkomt, een schepping van den sterrenhemel, een afval des menschen, een zondvloed, een nieuwen bond tusschen God en mensch, wellicht ook van een nieuwen opstand der goddelooze volken, het stichten van een reusachtig bouwwerk en een volgende verstrooiing der volken. Tevens blijkt, dat\' het heidendom de omkeering der waarheid is, doch de H. Schrift het helder licht der Goddelijke Openbaring. Eindelijk is \'t opmerkelijk, dat de Bijbel en de inschriften het Euphraatland de bakermat der menschheid noemen, en zoo de eenheid van \'t menschengeslacht bewijzen.
De Koningen van Israel en Jnda,
De ontzagelijk talrijke bouwstoffen in het Londensch Museum geleiden ons verder tot de geschiedenis der Joodsche koningen. We zouden den lezer vermoeien, door hier telkens den afzonderlijken tekst te geven.
42
Bepalen we ons tot de feiten, die de inschriften vermelden. Daaruit zal blijken dat de Bijbel niet strijdt tegen de ,/moderne wetenschap\'\' — een misbruikt woord. De Assyriologie is juist de modernste wetenschap. „De overeenkomst der feiten tusschen Bijbel en inschriften is wel niet volkomen, maar in het algemeen zeer bevredigendquot;, zegt de geleerde Schrader.
Achab van Israël is de eerste koning, dien de inschriften noemen. Een bericht van Salmanassar II vermeldt, hoe Achab, in verbond met Benhadad van Damaskus, met 2000 wagens en 10000 man, door Salmanassar wordt overwonnen in den slag bij Karkar (854 v. Chr.) (vergelijk 1 Kon. 2 0 vs. 3 4). Achab had, volgens de Schrift, Benhadad bij Aphek overwonnen, doch tegen afstand der aan Israël ontrukte steden een verbond met hem gesloten. De Schrift zegt niet tegen wien. Dit nu leeren de inschriften. Het was tegen Assur, den dreigenden, erfelijken vijand in \'t Oosten.
Over Achab wordt verder gesproken op de zwarte obelisk van Salmanassar II, — een ontdekking van Layard in de puinen van Nimrod. Op den steen staan naast de inschriften afbeeldingen van gevangenen, die den grooten Salmanassar schatting brengen. Achab heet daar Achab van Jizreël. Uit 1 Kon. 21 vs. 1 blijkt hoe juist die anders vreemde naam is, en hoe wel alles uitkomt. Achab had zijn woonplaats naar Jizreël overgebracht. De wijnberg van Naboth was dicht bij zijn paleis aldaar. Verder komen op de obelisk voor Benhadad en zijn opvolger Hazaël, tegen wien Salmanassar later optrekt.
De genoemde koningen zijn volgens de Schrift allen tijdgenooten van Jehu, eveneens op de obelisk genoemd. De omschriften der beelden luiden: ,,De schatting van Jahua, den zoon van Kumri (Omri), zilver, goud en
43
gouden gereedschappen ontving ik.quot; Nu heet Jehu in 2 Kon. 9 vs. 11 niet de zoon van Omri, maar juist de verdelger van diens huis. Doch Schrader bewijst, dat zoon en opvolger vaak door \'t zelfde woord worden aangeduid. Wat het gegevene ons leert is duidelijk. 2 Kon. 10 vs. 32 zegt: „In die dagen begon de Heere Israel in te korten, want Hazael sloeg ze in alle landpalen van Israelquot;. Dit krijgt door de inschriften het rechte licht. Jehu blijkt nu te zijn Salmanassars bondgenoot, en daardoor de vijand van Hazaël van Syrië, den erfvijand van Assur. Hazael had Israël overal geslagen, en Jehu zocht nu met geschenken Salmanassars steun.
In \'t 39e jaar van koning Azaria (üzzia), van Juda, die in de opschriften eveneens als in de Schrift wordt afgeschilderd, kwam in het door burgerkrijg geschokte rijk van Israël Menahem op den troon (2 Kon. 15 vs. 17—21). De Bijbel zegt, le. dat Menahem gelijk met Azaria regeerde, 2e. dat Menahem aan Pul 1000 talenten betaalde (2 Kpn. 15 vs. 19). Nu spraken wel de inschriften van een schatting door Minihimmi van Samirinai (Menahem van Samaria) betaald, maas aan Tiglath Pilezer II. Ook de Assyrische koningslijsten noemden geen Pul. Toch onderscheidt de Bijbel duidelijk Pul en Pilezer II, (2 Kon. 15, vs. 19 en 20, 29. I Chron. 5 vs. 26). Velen verwierpen daarom de echtheid der Schrift. Doch wat is nu geschied? Op een steen, in het Paleis te Nimroed, is een inschrift gevonden, dat niet alleen Pul ,/koning van Assyriëquot; noemt, maar ook van zijn tocht tegen Samaria en van de schatting spreekt. Zoo blijkt de Schrift ten slotte waar! (VI.)
Op Menahem volgt Pekahia, weldra door Pekah onttroond en vermoord (2 Kon. 15 vs. 25). Pekah verbond zich met Rezin van Damaskus tegen den zwakken Achas van Juda. De verbondenen togen op
44
tegen Jeruzalem en verwoesting ging voor hen uit. ,/Het hart des konings en zijns volks beefde als woud-boomen voor den windquot;. Maar //vrees nietquot; sprak Jesaja tot den zwakken vorst. (Jes. 7. Zie vooral dit hoofdstuk.) Doch Achas geloofde niet, en zond boden tot Tig-lath Pilezer van Assyrië om hulp te vragen, benevens de schatten van \'s Heeren huis als geschenk. De vorst van Assur trekt daarna op, neemt Damaskus in en doodt Rezin (2 Kon. 16 vs. 7—9). Vergeefs had Jesaja gewaarschuwd tegen het //gehuurde scheermes, den koning van Assyriëquot; dat alles zou wegnemen. Achas was niet meer onafhankelijk. Juda stond onder Assyrië. (Zie Jes. 8 vs. 6 en verv.)
De inschriften bevestigen overal dit Bijbelsch bericht. //Het land van \'t huis Omriquot; (Samaria), zoo heet hetr //het volk, de have en \'t gereedschap zond ik naar Assyrië, Pekahia hun koning hadden zij gedood. Husih (Hosea) stelde ik in \'t Koninkrijk. 10 talenten goud, 1000 talenten zilver ontving ik van hem als schatting en zond die in \'t land Assur.quot; (vgl. 2 Kon. 10 vs. 30.) Ook de wraakneming op Damaskus wordt ten deele bericht, \'t overige is verdwenen. Wel wordt van Achas\' gezantschap niet gesproken, maar Tiglath-Pilezer noemt in snoevende taal Joachas (Achas) van Juda schatplichtig. Van een onderwerping wordt niets gemeld, dus moet het een vrijwillige schatting, als boven vermeld, zijn geweest, voor hulp tegen de dreigende bondgenooten. De twee koningen, van Juda en van Assyrië, kwamen saam te Damaskus, en nu lette men op de overeenstemming der verschillende bronnen. Eer hij Syrië verliet, zegt Pilezer, ontving hij plechtig te Damaskus de naburige vorsten o. a. Achas van Juda. //Toen toog de koning Achas Tiglath Pilezer, den koning van Assyrië, te ge-moetquot;, zegt 2 Kon. 16 vs. 10.
45
De opvolger van Tiglath-Pilezer is Salmanassar IV. die in de Schrift als veroveraar van Samaria voorkomt, en in de opschriften weinig genoemd wordt. Hij sloeg \'t beleg voor de stad, die met Egyptes hulp zich van Assur bevrijden wou. Doch eerst zijn opvolger Sargon maakte door de wegvoering Jesaja\'s profetie (Jes. 28 vs. 1) waar. Het bestaan van dezen Sargon, die nergens dan Jes. 20 vs. 1 wordt genoemd, is lang betwijfeld geworden, tot de inschriften weer den Bijbel hebben bevestigd. De Schrift noemt Salmanassar veroveraar van Samaria. Nu blijkt echter, dat hij de stad drie jaar belegerde, zoodat zijn opvolger Sargon haar reeds eenige weken na Salmanassars dood kon innemen. Terecht geldt dus de laatste als eigenlijke overwinnaar. Omtrent het jaar (722) stemmen Bijbel en inschriften overeen. De verovering van Samaria, Israels wegvoering, de nederzetting in het ontvolkte land door Babyloniërs e. a. (de latere Samaritanen) vindt men in Sargons gedenkschriften herdacht (Zie ook 2 Kon. 17 vs. 24—41).
In 2 Kon. 17 vs. 30 leest men hoe, wijl elk der nieuwe volksstammen zijn eigen God had, ook ,/die van Chut Nergal maaktenquot;. Nooit heeft men met dezen Nergal raad geweten. Doch zie — thans brengen de gesteenten ons afbeeldingen van leeuwenjachten, waarbij de leeuw Nergal heet. Ook de reusachtige steenen leeuwen uit Sargons paleis heeten zoo. Die van Chut dienden dus een god, die een leeuwengestalte had. Maar nog schitterender werd de Schrift gerechtvaardigd door een Babylonisch schrift, dat uitdrukkelijk zegt VD e leeuwengod, de god der lieden van Chuta (Chut). Zeker, de zaligheid hangt aan zulke dingen niet, maar de Schrift blijkt nu toch ook als geschiedboek volkomen betrouwbaar. En is niet het Evangelie geschiedenis?
46
Op den zwakken Achas volgde in Juda de krachtige Hiskia. De vele inschriften die hem noemen, betreffen den aanval van Assyrië op de zuid-westelijke staten, Egypte, Juda, Sidon, Ekron en Askalon. De aanleiding hiertoe heet de onttroning van Padia, vorst van Ekron, wijl hij niet tot het Sidonisch verbond toetrad, en daarom als gevangene in Hiskia\'s handen kwam. Nu trok Sanherib op tegen Hiskia, die hulp zocht bij Tirhaka van Egypte (zie 2 Kon. 18 vs. 7.) Vergeefs waarschuwde Jesaja wederom tegen dit wantrouwen aan Jehova. De staatkunde sprak sterker dan de profeet. Sanherib naderde, en wendde zich, om Hiskia\'s veree-niging met Tirhaka te beletten, eerst tegen Juda. Hiskia bood den veroveraar een groote schatting (2 Kon. 18 vs. 13, 14); vergeefs. De Assyriërs slaan \'t beleg voor Jeruzalem. Doch nu staan profeet en koning in \'t betrouwen op God vast, en klinkt het bemoedigend woord in Jes. 10 vs. 24. De Engel des Heeren daalt neder en slaat in een nacht 185000 man.
Zoo luidt de Schrift. Wat Sanherib er over liet ingrif-felen bewijst, dat men toen reeds even knap was als nu in \'t verzinnen van leugenachtige, opgesierde krijgs-berichten. Het oud-Assyrisch verhaal zegt namelijk dit:
„En Hiskia, koning van Juda, die zich niet voor mij had gebogen, 46 zijner vaste steden, zijn burgten — viel ik aan en veroverde hen. —200150 menschen, groot en klein, mannen en vrouwen, ezels, kameelen, ossen en schapen, talloos — voerde ik weg. Hem zelf, als een vogel in een kooi, in zijn koningsstad sloot ik hem op. — Ik verminderde zijn rijk. — Hem zelf Hiskia, hem had de vreeselijke schrik mijner majesteit overmeesterd. — De werk-, krijgs- en bouwlieden, die hij ter versterking van Jeruzalem had bijeenverzameld, brachten nu schatting, 30 talenten goud, 800 talenten zilver
47
en zijn dochters, mannen en vrouwen van zijn paleis, slaven en slavinnen zond hij naarNinevé.— Om schatting te betalen en hulde te brengen zond hij zijn gezant.quot;
Men ziet, Sanherib was zeer politiek. De nederlaag tegen Hiskia wordt verzwegen, en de koning dien men niet overwinnen kon bespot. Vandaar het spreken over een verzwakt rijk, een vogel in een kooi, en de verdraaiing der feiten, als ware de schatting niet vóór maar n a den tocht naar Jeruzalem geboden. Zoo schijnt het natuurlijk als was het een geschenk van een overwonnene. Belangrijk is nog hier de overeenstemming der getallen. De talenten goud komen uit, maar de Schrift noemt 300, Sanherib 800 talenten zilver. Doch de Babylonische talent staat, gelijk elk geleerde weet, tot de Palestynsche als 3 tot 8. Kan het ook duidelijker?
Doch zwijgen ook de Assyriërs begrijpelijkerwijs van hun zware nederlaag, de geschiedschrijver Herodotus spreekt ervan. Hem hadden, zegt hij, Egyptische priesters verhaald dat, toen Sanherib aan de grens stond en heel Egypte beefde, men tot de goden riep. Deze hoorden, en zonden in \'t Assyrisch leger tallooze muizen, die de boogpeezen en schildriemen doorknaagden. Daarop volgde een schrikkelijke vernieling onder de Assyriërs. Blijkbaar hebben we hier slechts \'t Egyptisch bericht van Israels, (en daarmee Egyptes) redding, 250 jaar later verhaald.
Zooals uit 2 Kon. 19 vs. 86, 37 blijkt, werd Sanherib, terugkomend, in den tempel van Nisroch vermoord door zijn zonen Adramelech en Sarezer. Zij vloden in \'t land Ararat en Ezer-Haddon werd koning. (Nisroch was de hoogste van de eerste goden-drieheid onder den god Ilu, t. w. Nisroch, Anu, Bel.) De inschriften bevestigen dit alles. Het weergevonden testament van Sanherib benoemt Ezer-Haddon, die
48
niet de vermoedelijke opvolger was, toch tot erfgenaam. Vandaar wellicht de vijandschap der voorbijgegane broeders. Een inschrift van Ezer-Haddon vermeldt den strijd der broeders, \'s Konings zegepraal bij Khani-Rabbi, en zijn troonsbeklimming. Jammer dat de tafel zoo verminkt is.
Op denzelfden cylinder wordt ook Manasse, koning van Juda genoemd, die Ezer-Haddon hulde bracht. (2 Chron. 33 vs. 11.) Manasse werd, zegt de Schrift, door den koning van Assyrië gevangen genomen, en naar Babel gebracht. Vreemd is zeker dat Babel d. i. de Babylonische, niet Nineve, de Assyrische hoofdstad genoemd wordt. De inschriften doen dit niet; wij kunnen niet anders dan dit verschil erkennen. Het bewijst zeker, dat men hier niet met een ,/ingeschoven stuk7\' in de Schrift heeft te doen.
Wenden we van de Israelietische konings-geschiede-nis thans den blik op Daniël. //Dit is het groote Babel dat ik gebouwd hebquot;, zegt Nebukadnezar in de H. Schrift en in de opschriften. In acht regelen omtrent Nebukadnezar heet het: //Ik zeg, het groote Huis, (\'t paleis) ten zetel mijner heerschappij in Babyion, \'t welk is het middelpunt van Babel, heb ik gemaakt.quot; Rechtstreeks wordt natuurlijk van \'s konings lateren waanzin niet gesproken. Wel wijst Lenormant op een soort tusschenregeering onder Nebukadnezar. De koninklijke rechten werden toen uitgeoefend door Bella-barissuk, \'t hoofd der priesters. Deze heerscht een poos, en dan verschijnt Nebukadnezar weder.
Dit alles sluit zeer op de Schrift. Ook schrift Herodotus aan een koningin Nitokris zekere bouwwerken toe, die volgens Berosos Nebukadnezar uitvoerde. Tus-schen de regels kan men echter uit de inschriften wel iets lezen: //Vier (?) jaar verheugde de zetel mijns rijks
49
mijn liart uiet. —lu al mijn bezittingen richtte ik geen hoog gebouw naijner macht op. In Babyion stichtte ik niets voor mij en tot eere mijns naams. — In de aanbidding van Merodach mijn god — zong ik zijn lof niet noch voorzag zijn altaren met offers, noch reinigde de kanalen. ^
Voorts danken we aan de inschriften, dat de Belzazar in Dan. 5 vs. 1 genoemd, niet langer bij gebrek aan klassiek bewijs door de ongeloovige wereld als een Bijbelsche fabel wordt beschouwd. Wat blijkt toch uit een cylinder van Koning Nabonedus? Belzarussur (Belzazar) is daar de oudste zoon van Nabunahid (Nabonedus), bekleedt een hooge betrekking, wordt zijns vaders mederegent, verdedigt Babyion tegen Cyrus, en komt bij de inneming om. Nabonedus zelf vlood toen naar Borsippa. Belzazar heeft dus wezenlijk en als koning-bestaan. De Schrift zegt, dat hij Nebukadnezars zoon was: daarmee sluiten nog de inschriften niet. Doch wel brengen ze een onverwachte bevestiging van Dan. 5 vs. 7. Daar belooft Belzazar, dat wie het schrift aan deu wand verschenen, leest, de //derde heerscher in\'t koninkrijkquot; zal zijn. Pharao, Nebukadnezar, Ahasveros spreken steeds van de tweede plaats. Doch gelijk we zagen, Belzazar was zelf de tweede, en kon slechts de derde aanbieden. Voorwaar een krachtig bewijs voor de groote juistheid der Schrift, die nooit liegt. Nu weten we ook hoe Berosos en Herodotus den laatsten koning van Babel Nabonedus kunnen noemen, terwijl Daniël bem Belzazar heet. Immers Belzazar, de tweede koning, was in de hoofdstad, waar ook Daniël was, en verdedigde de vesting. Nabonedus was elders. Zoo sluiten de twee berichten volkomen.
Onze taak spoedt ten einde. Wij hebben de Heiden-sche overleveringen gevolgd, in ontstaan, doel en geest
4
50
van de Hebreeuwsche verscliillend, die ze echter zoo vaak treffend bevestigen. Daar is ongetwijfeld verschil, maar niet in hoofdzaak. De afwijking in kleine punten is een onschatbaar bewijs, dat we hier niet met naschrijven, maar met vrij, zelfstandig werk hebben te doen.
Men heeft in onze dagen uitgeroepen:,,hoe dieper ge doorzoekt, hoe meer ge weet, hoe verder ge raakt van God en Zijn woord.quot; Het is een onwaarheid. Onze tijd bracht juist door haar diep en grondig onderzoek het geschiedkundig bewijs voor de waarheid des ouden, maar steeds op nieuw waar bevonden, Bijbels.
Want het is nog altijd juist wat de groote Baco gezegd heeft: Philosopbia obiter libata a Deo abducit, plena hausta ad Deum reducit. „Wijsheid, slechts nu en dan ingedronken, voert van God af, met volle teugen genomen leidt ze tot Hem!quot; —
AANTEEKE N INGE N.
(F.) (Blz. 20.) Als voren. Do Assyriologen heVjben het Assy-risch gebruik overgenomen, waarbij elke rij van meedeelingen, evenals de pauselijke bullen, haar naam ontleent aan de woonden waarmee zij begint. Zoo heet de eerste: cAls voren;» een andere: «Toen de goden Anu» enz. De enkele stukken heeten dan ie, 2e ot 3e van «als voren» enz.
(11.) (Blz, 20.) Dat toen reeds een schrift bestond blijkt daaruit dat \'t Kutheeseh bericht, dat Assurbanipal liet afschrijven, verwijst naar «opteekeningen op tafelen.» Het Akkadisch was toen wat het Latijn nu is. Dat beschaving en wetenschap vrij algemeen waren bewijzen de openbare boekverzamelingen onder Sargon I. De lijst der ster-rekundige werken van Agani onderstelt zekere kennis bij den lezer, die het nummer moet opgeven van het boek of de tafel, die \'quot;J verlangt. Van een Babylonisch bibliothekaris Nitakh-Anu bezit het Britsch museum den zegelring. Sargon, de verzamelaar, was van geringe afkomst, getuige de Overlevering:
\'1. Ik ben Sargane, de groote koning, de koning van Agani. 2. mijn moeder kende mijn vader niet; mijn geslacht waren de koningen des lands. 3. Mijne stad was de stad Atzu-prani aan de Eufraat-oevers. 4. Mijn moeder ontving mij, op een geheime plaats baarde zij mij. 5. Zij legde mij in een biezenkorf; met pek sloot zij de deur. 6. Zij wierp mij in den vloed, die niet drong in mijn korf. 7. De stroom droeg mij; tot het huis van Akki, den waterdrager, bracht hij mij. 8. Akki, de waterdrager, hief mij in de
52
goedheid zijns harten uil den vloed. 9, Akki, de waterdrager, voedde mij op als zijn eigenzoon. 10. Akki, de waterdrager, bracht mij onder een schaar van jagers. 11. Uit deze schaar maakte mij Istar tot Koning; 12 jaren regeerde ik over hen. — Vergelijk hiermee de verhalen omtrent Mozes (Hebreenwsch), Romulus (Ro-meinsch) en Perseus (Grieksch) —. Do afschrijvers van Assnrlja-nipal erkennen zelf het oorspronkelijke vaak niet moer begrepen te hebben, do taal er van verschilt zeer van de gedenkstukken uit den tijd van genoemden vorst zeil\'. De stukken moeten dus zeer oud zijn, en eveneens het teekenschrift, dat er bij gebruikt is.
(III.) (Ulz. 23.) Do week van 7 dagen der Hebreeën hebben latere volken van de Arameeërs of latere Arabieren geërfd, zegt Schrader, Deze hadden haar van de Babyloniërs, en dit wijst weder op gemeenschappelijke overlevering der laatste met Israël. Dc namen stemmen mode overeen. Merk voorts op: (Samas — Sol — Zon dag). — (Sin — Luna — Maandag. — (Nergal — Mars — Dinsdag. Dins of Thins was de krijgsgodder G e r ra a n e n.) — (Nebo — Mercurius — W o e n s dag, W od an sdag. W oda n een hoof d-god der Germanen) —. (Merodach — Jupiter— Donderdag. Jupiter is do Dondergod). — (Istar — Venus — V r ij-.dag, van de godin Freya). — (Adar — Saturnus — Zaterdag). Vergelijk de namen in de verschillende Europeesche talen.
(IV.) (Blz. 23.) De kalender-tafelen uit de 18e eeuw vóorChr, noemen den 7en dag heilig. Ook staat bij eiken 7en, 14en, 21en en 28en dag : «De koning der grooto landen ete geen vleesch in vet gekookt. Hij verwissele niet zijn lijfrok. Witte kleederen trekke hij niet aan; een offer hrengo hij niet. De koning beklimme geen wagen ; hij spreke geen recht; zijn hand zal geen geneesmiddelen nemen tegen ziekte. Eerst in den nacht zal hij zich buigen voor de goden, hot eerste olfer brengen, en zijn handen opheffen.» — De Sabbat is dus ook hier een dag, waarop men niet mag arbeiden.
(V.) (Blz. 34.) Onder verwijzing naar Smith en Delitzsch, slechts dit omtrent het verband tusschen Izdubar en Nimrod : (Verge-lijk Genesis 10 vs 8, 9, 10, 11. — IGhron 1 vs. 10. — M i c h a 5 vs. 5.) Hot Bijbelsch verhaal heeft trokken met dat over Izdubar gemeen,
Verder bestaat een beeltenis van Izdubar strijdend met een
53
leeuw. De voorstelling schijnt van Aethiopisctie, d. i. Afrikaan-sche afkomst. Ook Nimrod is naar de Schrift van Kusch, d. i. van Ghams geslacht, dat ten deele in Afrika woonde. Dat Nimrod van Gham afstamde, getuigen én de Bijbel én de inschriften.
Verder is in de Schrift Nimrod een jager en gaat zijn gezag uit van Babel. Izdubar is mede koning van Babel en een jager.
(VI.) (Blz. 43.) Het opschrift luidt: «Het paleis van Pul, den grooten koning, den machtigen koning, den koning der volken,
den koning van Assyrië......van de rivier den Euphraat in het
land Syrië bracht ik onder mijn juk de geheele streek van het land Akkari, de landen van Tyrus en Sidon, Omri, Edom en Palestina, tot aan de Groote Zee der ondergaande zon, en ik legde hun een vaste schatting op.»