|
.. ,r- -v quot;.\'-x.- |
^mFT |
|
T«ÈS quot;ym | |
|
- , «s ilflllll ikl quot; ! quot;xia u\' |
1 1 |
|
iassssxss |
..............\'quot;quot;quot;\'IS
n;v: .....;•:/_ -y-.oyyvc/ooc/vï )-\'7 gt; \'
~E - - - * ■■ ^ \' miiimr\'
S. oct.
7
OP HET
GRAF VAN DEN ZWIJGER.
op het
door
H. L. HEYKOOP en J. B. MEERKERK.
Wij achten desen Ban de schoonste blomme van den crans der eeren te wesen, waer mede wij noch voor den eijnde onses lévens wel begheert hadden vercierd te werden.
Prins van Oranje.
---lt;gt;@0-
AMSTERDAM,
Voor het samenlezen van de bloemen, waaruit deze krans is gevlochten hebben wij geene moeite ontzien. Weldra bleek overvloed de grootste zwarigheid, welke wij te overwinnen hadden. Het leven van den Zwijger biedt er zoovele en in zoo groote verscheidenheid aan, dat de keuze dikwijls moeielijk was, zelfs niettegenstaande wij ons nagenoeg tot zijn persoon wilden bepalen. Immers, het werd ons meer en meer duidelijk, de waardigste „crans der eerenquot; waarmede de grootste man der nieuwere tijden wel verdient gesierd te worden, is de daad zijns levens zelve: de bevrijding van de menschheid uit de slavenboeien der middeleeuwen. De geheele wereld — en Nederland in \'t bijzonder — kan hem daarvoor niet en nooit dankbaar genoeg zijn al is \'t driehonderd jaar geleden dat hij viel. Driehonderd jaar is een aanzienlijk tijdsverloop, maar wat maakt het uit in vergelijking met de onsterfelijkheid, welke voor hem is weggelegd? Wat ons aangaat, wij hebben getracht ons dankbaar te betoonen en dat gevoel van dankbaarheid ook bij anderen op te wekken om het luide te doen spreken, dewijl dat uitspreken een levensteeken is en eene belijdenis. Meer nog. Ook dit boekske is eene poging om oud en jong tot eene, zij het ook spade, toch altijd nog mogelijke deelneming op te wekken. Wel hebben zich hier en daar reeds eenige teekenen van leven vertoond; wel is er geen sprake meer, — ten minste als de drukkende omstandigheden, waaronder wij nu als gebukt gaan zich eenigszins ten beste mogen keeren — van een louter „Delftsche gedenkdag.quot;
Toch is er reden om met eenige angstige bezorgdheid, — niet om het al of niet welslagen van de bedoelde herdenking, maar om der wille van den blaam, welke ons volk op zich laadt — te vragen: Waar blijft de academische jongelingschap, waar blijven die andere jongelingen en mannen, die onuitputtelijk schenen in het geven van de ondubbelzinnigste blijken van ingenomenheid aan onze dappere Kaapsche stamgenooten? Elk volk toch7 dat prijs stelt op zijne waardigheid, herdenkt zijne groote mannen-\'
6
Engeland zijn Shakespeare, Italië zijn Dante. Is Willem van Oranje minder dan een van hen? Gewoonlijk wordt wel is waar tot herdenking de geboortedag gekozen. Dat bij onzen Prins Willem de sterfdag voor dit doel het meest geschikt is, ligt niet aan de keuze, maar aan den loop van zaken. Men vrage aan honderd Nederlanders wanneer Oranje geboren werd en zie hoevele het antwoord schuldig blijven. Maar vraag hun wanneer hij stierf! De reden ligt voor de hand. Toen de Prins sneefde, was het, of de zon in al haar glans pralend uit den hemel viel.
Lands en stadsbestuur gingen voor; de natie volge!
Middelerwijl leggen wij met eerbiedigen schroom dezen krans op de tombe, in afwachting van die andere kransen, waaronder ze als bedolven verdient te worden.
En mocht ook alle uiterlijk huldebetoon wegblijven, wij hopen dat Willem van Oranje in dankbare harten worde herdacht. Indien ons werk daartoe iets mag bijdragen, dan zullen wij ons ruimschoots beloond achten.
H. L. HEIJKOOP. J. B. MEERKERK
Gorktim, | 20 Giesendam, ^
Juni 1884.
VAN DEN
„Datse clan nu henen gaen ende ons beschuldighen dat wj\' alle saken in \'t verwerren gestelt hebben, door dien dat \\vy deze Unie hebben te wege gebracht: om wekker daet wille wy in eeuwicheyt niet en sullen schaemroot werden.quot;
(De Prins v. Oranje).
„Zij zullen ons niet hebben,
zoo lang deze IJstad staat;
Zoo lang in Neèrlandsche aadren één polsslag Neêrlandsch slaat;
Zoo lang er heldenzielsgloed In Nassaus Telgen blaakt; —
Zoo lang de geest der Zwijgers op \'t Delftsche praalgraf waakt!quot;
(Da CoSTA, Aan Nederlandï) Niemand weet hoe de loop der gebeurtenissen den hedendaag-schen staatkundigen toestand van ons werelddeel wijzigen zal; wellicht zal de voorzegging van sommigen waarheid blijken en zullen de kleinere staten der verwante volken samensmelten tot éénen grooten, en het zou dwaasheid zijn den natuurlijken weg, die tot de ideale Beschaving en den Bloei der volken leidt, niet te volgen ; doch ook dan als het tegenwoordige Koninkrijk der Nederlanden niet meer bestaan mocht —■ onze wensch is, dat de geest des Zwijgers op \'t Delftsche praalgraf eeuwig wake! — ook dan nog blijve voor het verre, verre nageslacht Vrijheid van spreken en handelen het dierbaarste kleinood.
De geschiedenis bewijst ons, dat, door onedele drijfveeren bewogen, vreemde overheerschers vaak aanslagen plegen op de onafhankelijkheid der kleine volken; dat zij, het middeleeuwsche beginsel van \'t vuistrecht huldigend, hunne erven tot wingewesten trachten
8
te maken en hunne wetten, vaak met zooveel geestelijke inspanning na wanhopigen strijd tot stand gebracht, met voeten treden en hen zoodoende wringen willen in het gareel der dienstbaarheid. Tegen zulk een schreeuwend onrecht behooren wij ons te verzetten, die het in strijd achten met onze bestemming voor vrije ontwikkeling. Moge men zich elders als levensideaal hebben gekozen slaafsche onderworpenheid en stelselmatige dressuur, wij ontzeggen ieder het recht ons lichamelijk of geestelijk te binden en dulden geene slaafschheid in welk kleed ook. Wij hebben eerbied voor Orde en Wet mits zij op redelijke beginselen rusten en stellen het op den hoogsten prijs Orde en Wet in het leven te roepen en te handhaven volgens onze eigene historische ontwikkeling en naar onze eigene inzichten in de Beschaving der toekomst.
Zoo lang wij den draad niet verloren hebben, die ons uit den doolhof der menschelijke onvolkomenheid voeren kan, behoeven wij geene leidslieden; zoo lang onze handelsvlag nog wappert op alle oceanen en onze zonen nog in de raas uitzien naar nieuwe wegen voor handelsverkeer; zoo lang er eerbied en liefde blijft gloeien in onze ziel voor de Alma Mater, die onze kinderen opleidt in den dienst der alleen onvergankelijke Logica, dat beginsel van elke wetenschap, en onze grenzen geen beletsel zijn voor onze zedelijke kracht en ontwikkeling, zoo lang stellen wij er prijs op Nederlanders te blijven, die door het rusteloos zoeken en streven naar het Goede en Schoone de onweerlegbare bewijzen leveren van onze afkomst.
„D\'welck gedaen sijnde, so laet ons dan t\'samen met een-drachtigen herte ende wille de bescherminghe van dit goede volck aengrijpen ende voor de handt nemen : het welcke niet anders en begheert, dan dat hem openinghegheschiede van goeden rade, om den selven na te comen ende te volghen.quot;
(Prins van Oranje?)
„Houdt u den slaap des doods uit de oogen Door werkzaamheid;
Verpoost uw geest, verkwikt uw krachten.
Schort d\'arbeid, maar hervat hem weer;
En legt, ook zelfs in uw gedachten Uw taak niet neer.quot;
(Beets, Repos Ailleurs).
Ons verleden hangt ten nauwste samen met ons heden en onze toekomst. De blik op en de kennis van wat achter ons
9
is, baart moed voor de dager, van strijd, die nog komen zullen. Want wij hebben de hoogte dier Volkomenheid, waarop stilstaan geoorloofd is, nog niet bereikt.
Excelsior 1
Doch als wij een langen en moeielijken tocht te volbrengen hebben, is het goed van tijd tot tijd het hoofd eens om te wenden om een blik te slaan op de rnoeielijkheden, welke wij reeds te boven zijn gekomen — wij en onze vaderen. De gedachte aan wat zij deden, deden met opoffering van goed en bloed voor ons en tot een voorbeeld van allen, wien het ernst is met de zedelijke verheffing der menschen, zij ons eene aansporing om met recht den naam, de attributen onzer vaderen te kunnen voeren. Voorzeker, ook zij hadden gebreken, doch wij hebben slechts het goede in hen voor oogen te houden.
„Hoor het nageslacht, bewonderend en in dank,
Na vijfmaal zestig jaar, dier namen grootschen klank,
Uer natie lieflijk of barbaarsch, doch waar de glorie ■
Van heel een eeuw in spreekt geheel een volks, historie!quot;
(Da Costa, Nietiwpoo) t).
Onze natie heeft bewezen, dat haar de namen onzer historische mannen „liefelijkquot; waren. Wij wijzen u op de geestdrift, waarmee in 72 allerwegen den Briel werd opgeeischt in naam des rnnsen van Orangien,
Die was ,,vrij onverveert.\',
Dat onbegrijpelijkerwijze 1581 niet is herdacht! Is het omdat bij ons volk geene -eestdrift is op te wekken dan voor luidruchtige feestvieringen? Doch aan wien de schuld, dat het volk de beteekenis van de afzwering van Filips niet meer beseft? Het schaamrood bedekke ons gelaat als het onze schuld is, wij het volk met onderwezen hebben in hunne geschiedenis, als wij door traagheid of gemakzucht den sterken band der historie, die het nageslacht aan de vaderen bindt, hebben losgemaakt.
„Dat van die bange tijden De erin\'ring niet verdwijn !
De kindren der bevrijden Moet ze eeuwig heilig zijn.quot;
(b eets, Feestcantate).
10
Zal onze gehechtheid aan en onze rechtmatige trots op onze helden van vóór driehonderd jaren in de oogen der vreemdelingen niet bespottelijk schijnen, dan moeten wij en ons volk kunnen wijzen op de beteekenis er van. Rechtmatigen trots meenen wij te mogen dragen op de fierheid, die ten allen tijde onze voorouders heeft gekenmerkt. Toen elders het volk nog verkeerde in bittere, menschonteerende lijfeigenschap of met geweld gevormd en afgericht werd naar de inzichten van eene bekrompen geestelijkheid of van ijdele, onwetende monarchen, werd in onze gewesten de gezonde leer gepredikt, die ingang vond en de verklaring geeft voor onze toekomstige grootheid:
Mine roect wiene droch of wan,
Daer trouwe ende doget es an,
Ende reine es van seden,
Uut wat lande dat hi ran,
üats dien ie der namen an Van rechter edelheden.quot;
(Maerlant, Van Jacop ende van Marline.)
Die geest van waarachtige waardeering van persoonlijke men-schenwaarde bleef door alle tijden heen. Hij was niet plaatselijk, maar behoorde, en behoort, der internationale Menschheid, wier bestemming één is. Doch wij zijn er trotsch op, dat in de,,lage landen bij der seequot; mede het eerst en het luidst die leer verkondigd is, en wij zijn er trotsch op, dat een onzer grootste mannen, ,,de grondlegger onzer staatkundige en godsdienstige vrijheden,quot; uit kracht van dat beginsel onze vaderen aanspoorde tot den strijd, en tot volharding in dien strijd, tegen Spanje, dat in dien tijd eene tegenovergestelde leer vertegenwoordigde. „De statelicke ende doorluchtigste qualiteiten, alsse met tyrannije eenichsins bevleckt zijn, (hebbenquot;) gheen cracht noch vermoghen om de vrije ende manlicke herten tot henwaert te trecken ofte te ghewinnen.quot; (Prins v. O.)
Want het was niet alleen een strijd tegen Spanje, dien onze vaderen voerden; het was de voortzetting van wat in vroegere tijden reeds was aangevangen en hetzelfde wat wij thans beoogen. Het gold een beginsel, van welks toepassing het welzijn der ge-heele wereld af hankelijk was en is. Het gold de vraag of gansche volken zouden afhangen van de willekeur eens Vorsten, die gerugsteund werd door pseudo-onfeilbare uitspraken van een zich noemenden Stedehouder Gods op aarde; het gold de vraag of de
11
menschelijke rede vrij zou werken en alle dingen kritisch zou mogen onderzoeken tot eigen verheffing, of dat het menschdom zich eene eeuwigdurende onmondigheid moest laten welgevallen, ten behoeve van eenige verouderde en onwaarachtige denkbeelden van menschenwaarde en van eene eigendunkelijk bevoorrechte priesterkaste; het gold de vraag eindelijk nog of het Volk den Vorst of de Vorst het Volk zou dienen. En in dien strijd stond Willem van Oranje vooraan. „Wij en willen hier niet disputeren, mijne Heeren, welcke de warachtige Religie is.quot; (Prins v. O.). Hij kende nuttiger arbeid dan twisterijen over godsdienstige inzichten. Hij bewaakte, als een herdershond zijne schapen, wier kleur hem onverschillig was, onze vrijheden en rechten en beijverde zich de Staten aan het verstand te brengen, toen Filips hem op de vernederendste wijze behandelde, dat hun gemeenschappelijke vijand sprak: „even ghelyck als de Wolf woude de schapen wijsmaken, dat hij niet dan met de honden te vechten en hadde, de welcke omghebracht zijnde, hij soude hem wel lichtelic met de cudde verdragen, want dese honden waren altijt de oorsake ende beginners van den strijd ende \'t gevecht. (Prins v. O.) Na „vijfmaal zestig jarenquot; kunnen wij beter de gebeurtenissen, van dien worstelstrijd tusschen Hond en Wolf overzien, dan in die dagen de man zelf, die van zijne voorouderen durfde getuigen, dat onder hen: „noyt niet eenen heeft de tyrannije toeghedaen ghtweest, ofte eenichsins vooighestaen, maer hebben alle ghelijck bemint ende nae haren staet vervordert de vrijheyt der volcken over de welcke sij eenighe macht ofte bevel hadden.quot; (Prins van Or.) Onze blik is ruimer. Eigenaardig is daarbij onze herdenking, die zich niet openbaart in luidruchtigheid en gewoel, maar in plechtigen ernst bij de groeve des Zwijgers.
„Den dooden held te kroonen, bleef voor (ons) hand bewaard !quot; Gansch anders dan gewoonlijk staan wij aan het graf. Bij al onzen ernst verdonkert geen traan ons oog: wij treuren niet, maar brengen hulde aan Vader Willem.
„Prins Willem! dat geen hart vergete,
Wat gij voor Neerland hebt verricht!....
Rust zacht in \'t Delftschc grafj/esticht!
Maar dat de laatste nazaat wete Wat land en volk u zijn verplicht.quot;
(Beets, Feestcantate).
12
Laat ons dan plechtig zijn aandeel in den krans herdenken en weerklinke onze stem door \'t gansche land, opdat de geestdrift der goedgezinden worde verlevendigd en bij de onverschil-gen worde opgewekt ten bate onzer zedelijke verheffing; onze stem, kan het zijn, dringe verre over de grenzen, opdat de wereld wete, dat wij aan de nazaten eene toekomst zullen voor oogen houden, die getuigt van den heldengeest onzer vaderen, opdat;
„Waar \'t bloed gevloeid heeft dier getrouwen,
geen vijand ooit meer sta!
Bij wie hun tombe ma^ aanschouwen
nooit vrijheidzucht verga!
Zoo voer\' de heiligste der dagen
het nakroost samen op zijn graf,
en legge \'t daar den eed met geestdrift af:
om nimmermeer der vreemden dwang, of geestesband te dragen.quot;
(Naar Da Costa, Waterloo).
Bij ons overzicht van \'s Prinsen daden kan het onze bedoeling niet zijn met historische documenten de ongunstige meeningen over hem opzeitelijk te bestrijden, evenmin als het ons plan is onze levensbeschouwing hier te gaan ontvouwen tegenover alle andere beschouwingen, die van de onze verschillen. Die historische documenten staan allen ten dienste, die zich uit plichtbesef de moeite willen getroosten, om door eigen oogen te zien, even als de ontwikkelingsgeschiedenis der Menschheid in zoovele eeuwen tot allen spreekt, die onbevooroordeeld naar haar luisteren willen. Wie ons oordeel wraakt, zal zich voorzeker tot nader onderzoek geprikkeld vinden en de uitgebreide correspondentie van den Prins en diens vrienden, des Prinsen Apologie en al de werken over hem en zijn tijd ijverig bestudeeren. Bovendien, alle onbewezen smaad tegen den Prins „en het heeft ons noyt meer beweecht, dan de tonge van een cleyn slangsken, d\'welck men in \'t voortschrijden veel eer met de voeten pleecht te vertreden, dan hem veel te bemoeijen om daer teghen te staen vechten.quot; (Prins van Or.) En wij beamen volkomen de woorden van den Zwijger, dat „de menschen van nature gheneycht zijn, om den achterklap en de valsche beschuldinghen hare ooren seer gheerne te openen. Sy sien wel wat wy ghe-daen hebben: maer van \'t herte en connen sy niet oordeelen.quot;
Voorzeker getuigt het van onredelijkheid de door vriend en
13
vijand erkende en door de gevolgen bewezen feiten te loochenen. Als men zich nu, uit vijandschap tegen het beginsel dat de Prins voorstond, niet ontziet om de edele daden toe te schrijven aan onedele drijfveeren en zoodoende in strijd ook handelt met \'s Prinsen leer, die geheel in overeenstemming is met zijne werken, dan kunnen wij aan dergelijke bezwalking van zijnen goeden naam geene andere hoedanigheid toekennen dan die van lasterlijke boosaardigheid.
Nog heden ten dage, al is \'t ook, door den gedurende eeuwen onafgebroken gevoerden strijd der edelste menschen, onder meer humane omstandigheden, zoeken wij nog naar hetzelfde ideaal als voor duizend jaren: \'t geluk der menschen. Wie nu dat eigenlijke geluk zoekt boven de aarde, en niet in het kennen en het op de juiste waarde schatten der aardsche dingen en personen en in het leven dat daarmee overeenstemt, kan het zich gemakkelijk maken als „de Paus van Roome, die een Godt op eerden isquot;, maar niettemin aan menschelijke onvolmaaktheid lijden blijft en zoodoende vaak beslissingen neemt, die „de Godt des Hemels noyt en verwillighen soude.quot; (Prins v. Or.) Want als men zijne levensbeschouwing bouwt op eene bijzondere verstandhouding tot eenig Hooger Wezen, tot Wiens eer alle dingen geschieden moeten en van Wien men eene bijzondere wijding heeft ontvangen, dan volgt daar van zelf uit dat men zichzelven en hen die mede het voordeel dier bijzondere onderscheiding genieten, alleen het recht geeft tot eindbeslissing in menschelijke geschillen. Op dat standpunt plaatste zich Filips II van Spanje. Na de uitspraak van het concilie van Trente in 1563 hield alle twiifel op, of moest ten minste volgens den Koning ophouden. De Inquisitie zou met onverbiddelijke gestrengheid worden toegepast op allen, die ook maar verdacht werden af te wijken van de meening der kerk, waaraan Filips zich met de angstvaliigste bekrompenheid gebonden achtte. Gansch anders dacht Prins Willem. Hij was reeds vroeger „uit der maten seer beweecht worden tot. compassie ende medelijden over soo veel luyden van eeren, die tot der doot gheschickt ende overghegheven waren, mitsgaders in \'t ghemeyne over alle dese landen, den wekken wy ons hielden soo groote-lick verbonden te wesen, ende in den welcken men ghedachte eene seker maniere van Inquisitie in te voeren, die erger ende wreeder hadde gheweest dan de Inquisitie van Spaegnien, jae die een gespannen garen was om also wel de Heeren des lants
14
selve als dat vole daer in te vangen.quot; Met kracht van vertoo-gen verzette de Prins zich tegen de invoering dezer maatregelen, die den ondergang de volks onherroepelijk na zich sleepen moest. Hij hoopte nog altijd door klem van woorden den Koning tot andere inzichten te brengen tot heil dezer landen. „Daer by can men sien, hoe dat als (hij) niet dan ruste en sochte, sy de trou-blen hebben verweet.\'\' (Prins v. Or.)
Omdat hij te zeer bevreesd was voor verwoestingen te vuur en te zwaard moest hij zich zeiven later beschuldigen van te veel tijd te hebben doen verloren gaan, maar om hem van huichelarij te kunnen beschuldigen moet men tot eene zedelijke verdooving gezonken zijn als de Koning van Spanje. Met recht verklaart Oranje: „Het is oock lachens weerdt, dat se ons noemen eenen hypocrijt, die nochtans ons zeiven noyt teghen hen gheveynst ofte gedissimuleert hebben. Want als wy se noch hielden voor vrienden, wij hebben hen te voren gheseyt ende ghewaerschout dat se de coorde omdraeyden van haer eyghen verderffenisse, om datse den wegh van die wreede ende barba-rische vervolginge waren nemende.quot;
Dat de Prins ook hier weer de waarheid getuigt, bevestigt Viglius in zijn „Levenquot;, waar hij de redevoering van Oranje weergeeft, die hem in flauwte deed vallen door de menigvuldige aandoeningen, „waardoor de oude man op zijn zetel trilde.quot; (V. Vloten, Opstand). De Prins zei: „dat het eindelijk tijd werd ronduit te spreken, dat het ongelukkig land niet in dien toestand kon blijven. Dat men den ouden godsdienstvorm onmogelijk langer met placcaten, geloofsrechters en bisschoppen kon handhaven, en dat men dit den Koning ronduit verklaren moest. Dat de Koning beter zou doen de wreede straffen der placcaten af te schaffen; dat hij, Oranje, hoewel zelf den Roomschen godsdienst belijdende, het toch geenszins kan goedkeuren, dat men de gemoederen der menschen met geweld zocht te dwingen, en hun vrijheid van godsdienst en geloof te ontnemen.quot;
Doch vermochten zijne woorden al de zenuwen van een Viglius te schokken, ze stuitten af op het pantser van vooroordeel en gevoelloosheid, dal Koning Fihps droeg! Eindelijk, na herhaalde nieuwe bevelen tot krachtdadige handhaving der Trentsche besluiten en tot verkrachting der bestaande Nederlandsche wetten, en „nae dien dat met (zijnen) jaren oock (zijn) verstand (had) toeghenomen ende versterekt (was) wordenquot; Prins v. Or ) kon hij
i5
„Die streng, als Ilerkules, gemoedigd had zijn borst Met haat van dwingelandije.quot;
(Vondel, Opdracht),
niet langer „op haerlieder ghenade wachten,quot; bevreesd voor den tijd, ,,dat de wreedtheyt der Spaengniaerden ons alle weghen zal benomen hebben.quot;
Toen hij overtuigd was dat geen vertoon van macht, dat geene onderdanige bede, dat geen aanzien van eenige persoonlijkheid, noch eenig beroep op recht en wet het hart des Konings kon vermurwen, bestond hij eenen anderen weg te kiezen. Reeds bij het vertrek van Filips naar Spanje had hij hem gezegd geen gevolg te willen geven aan den eisch des Konings om aan eenige van ,,de Religiequot; verdachte lieden strenge straffen op te leggen. Integendeel, hij had hen gewaarschuwd voor het dreigende gevaar. En nu, na teleurstelling op teleurstelling in zijn ijverig en edel pogen, sprak hij het onverholen uit ,,dat men veel meer Gode behoort ghehoorsaam te wesen dan den menschen.quot;
„Voor Godt wil ick belijden
En sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht;
Dan dat ik Godt den Heere,
Der Hoogster Majesteit,
Heb moeten obediören Tn der gherechticheijt.quot;\'
(Marnix, Wilhelmus.)
Hij telde hun tranen, zag hun bloed.
En nam hun leed ter harte.
Gaf troost en hoop, geduld en moed En \'t einde van hun smarte.
Hun recht werd niet door hem veracht;
Zijn oor vernam hun klagen;
Straks deed hij uit den zwartsten nacht Den schoonsten morgen dagen.quot;
(Beets, Feestcantate.)
Vertoogen baatten niet! De waarschuwende stem van Oranje klonk als die eens roependen in de woestijn; een krachtig begin van verzet als de weigering was om aan des Konings wil te
i6
voldoen — in de oogen van Filips pene ongehoorde stoutheid, voorwaar, niets hielp. De overeenkomst, die de Edelea met de landvoogdes sloten tot matiging der placcaten, werd op sluwé wijze trouweloos verbroken en de Koning maakte alles gereed om een uitgelezen leger hier heen te zenden ten einde alle muitelingen en verdachten — wie bleven er dan gespaard? — in Friesland zoowel als in Vlaanderen, in Limburg als in Holland, hadden de Burgers en Edellieden Compromis gesloten ! — voorbeeldig, en „voorbeeldeloos,quot; zegt v. Vloten, te straffen.
Soldatengeweld alzoo, om de dingen die des Harten zijn en der Rede te beslechten met vuur en staal.
En daartegenover Oranje, die geenerlei „tyrannije ende be-dwanck der conscientiënquot; kon goedkeuren ; die alleen gevoel had voor wat „redelick ende billick was ende nae der gerechticheyt,quot; die verstandig genoeg was om te begrijpen „dat men door \'t middel van den vuere ende zweerde, de saken niet veele en ver-voordert;quot; daartegenover Oranje, die allen Vorsten zijns tijds de schoone woorden toeriep: „Nu en isser ter werelt niet, dat soo met de natuere over een comt, als dat een yeghelick van zijnen t\' wege aan de selve regel behoort verbonden te zijn, die hij van anderen begheert onderhouden te hebben,quot; in wiens fiere ziel de afkeer van slaafschheid en zelfverheffing gloorde, die hem later niets heiligers kon ten plicht stellen dan „nae (synen) vermoghen in den grondt te verderven ende te vernielenquot; de verfoeielijke leer, volgens welke de eene mensch eischte, en de andere dien eisch inwilligde, om „zijn pantoffel te kussen; daartegenover de vrijheidlievende Oranje, die ,,ghetui2;e (was) gheweest van \'t ghene dat zij geadviseerd hebben, doe zy alle ter doot waren verwy-sende, ende niet meer wercks van (hen) en maeckten dan van beestentegenover de volslagen en kleingeestigste reactie van een Filips van Oostenrijk, die niets hoogers kende dan verdoemen en verdelgen in den naam van een God, dien de geesten der Duisternis in hun eigen belang ten hemelschen troon verhieven, een Willem van Oranje, die als het beste deel der erfenis zijner vaderen den zin voor persoonlijke vrijheid en wijsheid van denken en vereeren, den zin voor Rede en Recht had bewaard en veredeld; het strengste, bekrompenste, verafgode Dogma, tegenover het vrijzinnigste en gelouterdste Humanisme; doode schriftgeleerdheid tegenover het zoeken naar levende waarheid.
Konden zulke uitersten het met elkaar ooit eens worden ? En
17
verwonderen wij er ons over, dat de palm der overwinning weggelegd was voor hem, dien wij heden gedenken, al betaalde hij voor ons ook die victorie met zijn dierbaar leven ? !
Niet terstond echter trad de Prins op, zooals Jan van Marnix, Nicolaas de Hames en zijn voortvarende broeder Lodewijk het van hem verlangd hadden ; de Prins schuwde den schijn zelfs van vrijbuiter. Niets woog bij hem zwaarder dan zijn „goede naam ende fame.quot; Geen wanhopig biddende, overluid weeklagende Vrouwe van Toulouse, geene beschuldigingen van misdadige lafheid, die zijn vrienden hem naar het hoold slingerden, konden zijne kalme wijsheid van het spoor brengen. De Prins was een dier menschen als Göthe, die in zichzelven meer dan één leven leven !
Wel drongen de stemmen der verdrukten door tot zijn hart, wel kromp zijn ziel ineen bij uw lijden, Valencijners, en bij uwen ondergang, edele Marnix, doch duidelijker sprak in hem de stem van den plicht ; maar hij wist, dat uwe pogingen schipbreuk moesten lijden en vreesde niets meer dan verscherpte plac-caten en nog boosaardiger druk. Schijnbaar was hij de partij der met recht ongeduldigen, aan wier hoofd Hendrik van Brederode stond, ontrouw geworden; slechts schijnbaar nochthans, want geen enkel uur vergat hij zijne eerlijke taak, geen enkel uur luisterde hij naar de stem des Vogelaars, die hem, met „zoet gefluitquot; wilde overhalen tot lijdelijk toezien. „Welk een rustige verhevenheid, vrucht van godsdienst des harten, spreekt daarentegen uit dien zacht ironischen dank dien hij later Don Jan van Oostenrijk brengt: „me conviant si humainement et avecq tel soin è una vie tranquille seure et honnorable, en laquelle (vous) semble consister le comble du bonheur et félicité de ceste vie mortelle!quot; (Pierson). Hij kende wel het geluk van „gerust ende vredelick, by (syne) broeders ende andere bloedtverwanten ende vriendenquot; te leven, doch verkoos zulk een leven niet door verraad of ontrouw of plichtverzaking. Al de moeite, die Margaretha deed om hem tot een nieuwen eed van trouw aan den Koning over te halen, was vergeefsch. Dan legde hij liever zijne waardigheid neer, zooals hij reeds herhaaldelijk had aangeboden — terwijl hij zichzelven bij zijn vertrek geschorst achtte, waarvan hij vooraf kennis gaf — want het was „verre van hem, dat (hij) (zich) 7iaar den tijd schikkende (wij onderstrepen) en \'s Konings gunst bejagende tot dingen zou meewerken, die slechts tot schade van
2
i8
(zijn) land, (zijn) hart en (zijn) gevoelen konden strekken.quot; (Brief van Oranje). „Hij weigerde \'t, als zich niet tot handelingen willende verplichten, die misschien tegen zijn geweten zouden strijden.quot; (v. Vloten, Opstand). Hij had eenmaal gezworen „te bedwinghen te doen dat recht ende redene is, den ghenen die teghen (synen) eedt yet souden willen voornemen.quot; En gunst of eer begeerde hij niet van hen: „soo langhe alsse in haer tyrannisch voornemen zijn volherdende, wij gheenen danck noch jonste, noch eenighe vrientschap en begheeren.quot; (Prins van Or.)
Gij vraagt ons wellicht, waarom de Prins zich dan niet onmiddellijk bij Brederode en Toulouse aansloot? Ons antwoord is, omdat hij van dier lieden pogingen nog geen heil verwachtte en omdat hij geene halve maatregelen kende, ja die veeleer vreesde, beducht voor afgrijselijker wraak van Filips\' zijde. En hij wist zelve nog niet welke middelen gebezigd moesten worden om het moorddadig opzet des onwaardigen Vorsten te keer te gaan : „alsoo wy gheen middel en saghen om deselve van sodanighe ellendicheijt te verlichten, wy hielden ons vredelick ende stillequot;. (Prins van Or.) Als hij er eindelijk toe wilde overgaan, weigerde men hem het geld blindelings toe te vertrouwen : Begin van de verdeeldheid, waarmede Oranje later te kampen zou hebben.
Den 11den April 1567 verliet de Prins Antwerpen, „dat Ne-derlandsche Babelquot;, zooals Margaretha het noemde, en den 2 2sten daaraanvolgende Breda.
Hij ging naar Dillenburg, doch deed den Koning vooraf weten, dat „waer \'t datse bestonden (hem) aen (sijne) eere ofte goeden aen te tasten, datse (hem) daer door souden bedwinghen nae (syn) vermoghen sulcke ordre in syne saken te stellen, als de noodt soude vereysschen.quot; (Prins v. Or.)
De Prins was henengegaan, „omdat (hy) niet en woude ghe-dooghen, dat de Spaensche Inquisitie in (syne) gouvernementen soude aenghenomen werden; uit welcker oorsake (hy) voor (synen) vertrecke de voorschreven gouvernementen in de handen van de voorschreven Hertoginne overghestelt hadde, met vasten voornemen ende meyninghe by (syne) vrienden te gaen in ruste ende in vrede leven, tot den tijt toe dat het Godt soude believen den Coninck beteren raedt in te gheeven, ofte soo \'t met hem langhs soo erger worde, tot dat Godt de Heere selve de dore soude eens openen om dit arm landt te verlossen, d\'welck (liy) versmacht (sach) liggen ende versoncken in eenen diepen
19
afgrondt van alle ellenden ende catyviclieyt.quot; (Pr. v. Or.) Hij geloofde wel niet aan \'s Konings „soeten ende smeeckachtigen — vleiende — woorden, die veel te courtoys — overdreven beleefd — (waren) ende te vriendelick, ende dien (hy) claerlick ghenoech bemercte vol bedrochs te wezen,quot; doch Oranje zelf, ofschoon hij het plan van Filips vrij wel doorzag, kon zich niet voorstellen ,,datse hen alvooren (souden) adresseren aen (sijnen) sone, een kindt dat noch ter scholen lach.quot; (Pr. v. O.)
„Wy en vragen r.ae uwe privilegien nietquot; antwoordde\' de snoode de Vargas, toen men zich bij hem beklaagde over de schending der privilegiën van de Universiteit te Leuven.
„Dan zal ik U dwingen te luisteren nae myn vaderlick herte „en de ghenegentheytquot; voor dien zoon, dien wy behooren te verlossen uit uwe barbaarsche handen „soo wy een vader willen gheheeten zijn!quot; klonk Oranje\'s wederwoord.
„Wij nemen uwe bezittingen in beslag en uwe waardigheid, die gy, rebel, aan ons te danken hebt, ontnemen wyu!quot; dreigde de Koning. „Al wat by (hem) noch overghebleven was van de heerlyckheyt en de grootheyt (syner) ! voorouderen, (werd) verme-telick ende hooveerdichlick onder de voeten (getreden) mitsgaders alle „privilegien ende vrijheden der borgheren ende coop-lieden.quot; (Pr. v. Or.)
„Gy, noch eenich ander Prince ter wereltquot; hebt iets over ons en onze goederen te zeggen!quot; voerde de Prins hem tegen. „AVij waren eer dan gij en meer: „hadden die van Nassau hier te vooren niet gheleeft, ende en hadden die van Orangien niet zoo dapper in de wapenen gheweest, al eer dat desen Coninck geboren ward: hij en soude niet soo veel titelen geset hebben in den beginne van desen Ban.quot; (Pr. v. Or.) En op het grootspreken betreffende zijne macht, die hem veroorloofde, meende hij, met de rechten zijner ondersaten te spotten, „soo ist, dat wy hem daer op antwoorden hoe grooter schande dat hem \'t selve is, nademael dat hy so groot voordeel in den zeiven lande hadde, als hy hem alhier beroemt, dat hy niet te min daer uit is heel ende al verjaecht ende verdreven worden.quot; (Pr. v. Or.)
Ziet wat de kracht der overtuiging vermag! Ziet wat onze vaderen vermochten met een hand vol mannen onder leiding van den Zwijger tegen gansche drommen van vreemde overweldigers :
20
„Oranje boven!quot; blijft de kreet,
In nood en dood, in lief en leed;
Geen andre ga daar boven.quot;
(Beets, Heiliger lee).
De Prins was henengegaan! Hij zou wachten totdat wellicht den Koning de oogen zouden opengaan, „die zoo betoovert (was) in (zijne) passien, dat hij in denzelven geen mate en wist te houden.quot; (Pr. v. Gr.) Te vergeefs zou hij wachten. Kgmont en Hoorne vielen als slachtoffers hunne goedgeloovigheid door het allerschandelijkst verraad van Alva, wien zulks te doen bevolen was. Egmont en Hoorne en zoovele duizenden met hen, „in der voegen, dat soo iemand begheerd te weten wat den secreten — geheimen — raetslach van Spaegnien (was) hoedae-nicb dat \'s Conincx wille (was) ende hoe lief dat hij ons (had): die sal t\' selve al te male in de bloetgierighe feyten des voorschreven Hertoghen van Alva zoo claerlich bevinden, even als of hij \'t voor synen oogen gerepresenteert ofte op een tafereel ge-schildert sage.quot; (Pr. v. Gr.) Roomsch of onroomsch, allen moesten het ontgelden.
Niet uit gebrek aan schoonheidsgevoel, maar om duidelijk te maken met welk een afschuw en medelijden zij den Prins moesten vervullen, die moordtooneelen, spreken wij opzettelijk over deze dingen ; den Prins, die alom bekend was om zijne verdraagzaamheid en die steeds bij elke onderhandeling en bij elk besluit den nadruk legde op vrijheid van godsdienst; den Prins, die in lateren tijd, als weer eene stad was gewonnen geworden voor den Prins — d. i. voor de vrijheid 1 — steeds de aanmaning deed uitkomen „de gemeente van de Papisten zooveel gespaard mocht worden, als immer mogelijk is — denzelven met zachtmoedigheid en deugdzaamheid overwinnende.quot; Hij drong er verder op aan, dat: „wie van de Papisten zich goedelyk tot dienst der stede, onder gehoorzaamheid zijner Excie. en der Majesteit schikken, en hem in verdediging van beide godsdiensten — Roomsch en Onroomsch — bijstaan wilde, beschutting en bescherming, en volkomen vrijheid van godsdienst verleend werd.quot; (v. Vloten, Auth.)
Hoe die gruweldaden, herhalen wij, het gemoed van den Prins met medelijden vervullen moesten, wiens gansche leven die hooge waarde grootelijks voor ons krijgt, omdat hij bij zijne vele andere gaven, eene mate van ontwikkeling bereikt had, die hem verre
2T
boven zijne — ja, helaas! — ook boven velen cwzer tijdgenoo-ten plaatst!
Die Prins was henengegaan en met hem vele duizenden onzer beste burgers. Verreweg de meesten hunner werden in den vreemde met open armen ontvangen en leefden er als nijvere, ordelievende burgers, die vaak welvaart brachten waar zij kwamen. Wezel o. a. maakten zij tot een klein Antwerpen. De Prins was heengegaan, maar, heil ons, hij keerde weer, en eere onzen vaderen, die hem terugriepen en hem steunden!
Wettig wilde Oranje optreden en voorwaar, daartoe had hij nu redenen te over. Het lijdelijk verzet was uit en Willem en Lodewijk beijverden zich met het verdrukte volk in gemeenschap te komen, om zoodoende met kracht te kunnen optreden. Want de burgers zelf, die eerst, in angst over den uitslag, de bewegingen der Edelen hadden gadegeslagen, traden nu zelf op en smeedden zich wapenen. Dat volk reikte den edelen broeders de hand. Wij weten het:
„Hun ruiters sach men draven Seer moedich door dat velt!quot;
Doch wat hun ontbrak, dat had de Koning den oudste hunner afgenomen of niet vergoed.
Hij behoefde geld en zijne goederen waren hem wederrechtelijk afgenomen. Hij had uitgestrekte bezittingen in \'t Graafschap Bourgondië, „van \'t welcke wij soo ongerechtelik ende tyranni-scher wijze dus langhen tijdt zijn berooft en de onterft worden; daar van de schade bij ons geleden, op dees tijd schier tot de somme van twee millioenen is beloopende. Daer en boven soo weet een yeghelick wel hoe dat ons huys t\' allen tijden open stondt, cnde dat wy gewonelick moesten hebben alle \'t gene daer Co-nincks hof gheerne af hadde ontlast ende ontslaghen gheweest: in der voegen dat wij veele van des hofs costen hebben moeten draghen, om dat van \'s Conincks weghen soo quade ordre daer in ghestelt wardt.quot; (Pr. v. O.) In \'tkort, ook deze uitgaven waren groot en bedroegen, gevoegd bij de nog niet aan hem uitbetaalde traktementen en voorschotten, „meer dan vijftien mael hondert duysent guldens.quot; Al deze berekeningen bleken, na nauwgezet onderzoek, juist te zijn, eer te laag dan te hoog, en de Rekenkamer bewijst, dat zij hem nooit vergoed zijn. Alzoo te
22
zamen eene som van 3 Va millioen guldens in dien tijd! Wat baatte het hem, dat velen hem geld toezegden en weinigen betaalden ; wat baatte het hem, dat zijn broeder Jan zijne bezittingen verpandde, dat hij zelf al zijne kostbaarheden en klei-noodiën verkocht, omdat het gewicht in goud er van en in zilver op verre na niet kon opwegen tegen de diere belangen der menschheid?! Twee legers van vreemdelingen moest hij bekostigen — en de geslepen Hertog ontweek elk gevecht met hem,
„Die, bij Maestricht begraven,
Bevreesde (sijn) ghewelt.quot;
Na aanvankelijke zegepraal werd het leger zijns broeders verslagen ; het zuidelijke leger insgelijks en de aanvoerder er van gevangen genomen — en als gewoonlijk — onthoofd. Hijzelf werd genoodzaakt zijne troepen, op enkele getrouwen na, die hem volgden, af te danken uit gebrek aan geld en omdat hij niet dan geringe bijdragen ontving van de bevolking, op wier steun hij gerekend had, doch die door de ijzeren vuist des Hertogen Alva\'s werd in toom gehouden!
Alles scheen te zullen mislukken — en inmiddels leed het volk meer dan ooit. Doch daar de heilige zaak bij hem geen bloote en lichtvergeten hartstochtelijke opwelling was, wanhoopte hij ook niet bij de eerste nederlaag en treurde hij niet om luttel verloren goeds — zijne gansche bezitting toen! —: „wij moeten geduld oefenen, en, den moed niet verloren gevend, ons aan (Gods) heiligen wil onderwerpen, gelijk ik ook altijd van mijne zijde besloten ben te doen. En ik ben voornemens, met Gods hulp, de zaak door te zetten.quot; (v. Vloten, Opst.) Zoo schreef de Prins.
„Wie man is, wanhoopt niet,
Maar valt of zegepraalt!quot;
(De Geyter.)
Ook dit was Oranje\'s leuze. Hij wist om welke reden men hem niet dadelijk bijgevallen was — was het eensdeels niet dezelfde, die hem van dadelijke medewerking met Brederode teruggehouden had? — en hield er zich van overtuigd, dat duizenden in het land het wélslagen zijner pogingen verbeidden. Onvermoeid bleef hij werkzaam.
23
„Standvastich is ghebleven (Syn) hert in teghenspoed!quot;
Hoe men het hem ook ontried, van alle zijden, den machtigen Filips te bestrijden, thans, nu geene nederlaag de straffende hand des Konings meer verzwaren kon, moesten het, voorwaar, sterke armen zijn geweest, die hem van den uit overtuiging en na rijp overleg ingeslagen weg zouden hebben kunnen terughouden. „Lijf en goed te zamenquot;\' wilde hij zijner zaak — die der Mensch-heid — wijden.
„Oorlof myn arme schapen,
Die zyt in grooten noi1:,
U herder zal niet slapen Al syt ghy nu verstroit!quot;
En wakend bleef hij uitzien van de tinne zijns kasteels te Dillenburg; at hij in zijne kommervolle omstandigheden genadebrood, toch sprak hij hun moed in, die nog meer leden dan hij en wien hij hulp had beloofd!
Wel donker moet het in de ziel van Koning en Paus geweest zijn, dat de een kon voortgaan met de vernieuwing en de verscherping van zijn wreede placcaten en dat de ander de on-menschelijke toepassing er van kon beloonen in naam der Opperste Heiligheid, wier vertegenwoordiger hij zich noemde onder de menschen ; wel gerust moeten zij zich gevoeld hebben in de treurige zekerheid van de oplossing van het belangrijkste aller vraagstukken, als daar is het ware geluk der menschen, gevonden te hebben in traditie eu zelfbegoocheling! \'t Schijnt onge-loofelijk, dat iemand als Alva meenen kon de vrijheid van denken onderdrukt te hebben door soldatenvertoon in de kerk; \'t schijnt ongeloofelijk, dat de mensch zich zoo blind kan gestaard hebben op eene onmogelijkheid, dat men meent den men-schelijken geest in boeien te kunnen slaan, dat men zijn gansche leven verspilt met proefnemingen om het eeuwig wisselende en naar volmaaktheid strevende in de Natuur te binden tot werkeloosheid, met banden die reeds loslaten als men ze poogt aan te leggen! IJdel pogen! Nog kan men zich niet zeker wanen in zijne onmiddellijke omgeving; hoe dwaas is het te meenen overal meester te zijn, als men hier door misleiding zich ten onrechte geruststelt, terwijl daar de gewaande almacht bespot wordt in
24
de dartelste zelfstandigheid. Hoe dwaas is het te gelooven, als men het land onder den voet waant, dat men ook de zee in zijne macht heeft.
Al had Alva ook in elke gemeente dezer gewesten een standbeeld opgericht, dat hem voorstelde met den voet op het onder hem, en door hem, verpletterde volk, dan zonden uit de zeeën, die ons land bespoelen, en uit onze rivieren een dubbel aantal geuzen, ongetemde zonen van de tot razernij gedreven vaderen, zijn toegeschoten om die trotsche zegeteekenen omver te loopen met de masten hunner zwalkende woningen.
„Want Vive-le-geus was alsdoen haer leus.quot;
(v. Vlot. Gesch. Z.)
„Al lacht sulx nu, dat weduwen en weezen traenkens leken,
Men mocht nog wel zeggen; quot;t compt anders dan sij ineynden al;
Al loopt den cloot, — bal — wie weet hoe dat hij eynden sal ? —quot;
(v. Vlot, Gesch. Z.)
Het is geenszins onze bedoeling hier den onverdeelden lof der Watergeuzen te verkondigen — wiens lof is onverdeeld ? — evenmin .als het, nu ruim twaalf jaren geleden, in de bedoeling der Nederlanders lag de ruwheid der Geuzen hulde te brengen.
Doch met een enkel woord zij hunne stoutheid herdacht, zij de kloekheid herinnerd, waarmee zij streden en waardoor zij het middel werden om den zuchtenden landgenooten de reddende hand te reiken en de omwenteling in onze gewesten mogelijk te maken. Vijandige tongen lasteren vrij, dat wij eene omwenteling goedkeuren, wij aarzelen niet om onzen afval van Spanje aldus te noemen en te loven, al teekenen wij ook ernstig protest aan tegen de ons, door min vriendelijke landgenooten, naar het hoofd geslingerde beschuldiging van „Septembriseurs.quot; Wij, herhalen we, brengen hulde aan hunne kloekheid, die vruchtbaar werd onder de leiding van Willem van Oranje, dien wij niet aarz^en met van v. Vloten en Bakh. v. d. Brink, het hoofd te noemen dier omwenteling „waaruit het vrije Nederlandsche volksbestaan geboren (is), als de voldragen vrucht, het krachtig ontwikkelde, maar zijner moeder wel eens wat ontrouwe kind der groote Staats — en Kerkberoerte van de 16e eeuw.quot; (v. VI. Opstand.) En toch wij zouden ons schamen Willem van Oranje een Communard te noemen.
25
„\'t Waar mooglijk, dat dit land, op d\' Oceaan gewonnen,
in d\' Oceaan verdween of onzer stroomen slijk!
\'t Waar mooglijk, dat dit volk, na vijfmaal zestig zonnen
terugviel tot het peil der eeuw van Oostenrijk,
maar mooglijk nimmermeer dat Neêrland Neêrland bleve,
voor \'t minst gedachtig nog hoe Neêrland Neêrland werd,
en dat niet van dit hoofd de lof en liefde leve
in \'t binnenst heiligdom van kerk en school en hart.quot;
(Da C\'osta, Afb. v. Pr. Wd. E.)
Evenmin willen wij de chronique scandaleuse der Watergeuzen opmaken, ook omdat wij ons er van overtuigd houden, dat dÈlt onderwerp door onze tegenstanders wel naar eisch zal behandeld worden; maar het is onze aangename taak er op te wijzen, dat de Prins al die ruwheid afkeurde en tegenging waar hij kon en zich alleen met hen in betrekking hield, omdat hij hen, de aanleiding tot hun zwerven kennende, onder verstandige leiding tot iets groots in staat achtte, evenals men het onoogelijke erts in waarde houdt om het edele metaal. „Met (hunne) roof- en plundertochten, die wel de beurs der vrijbuitende Geuzen, voor een poos, uit den verkoop hunner prijzen, spekten, maar der algemeene zaak luttel of geen voordeel aanbrachten, achtte de Prins van Oranje zich in het land maar weinig gediend. Hij was er dus te meer op bedacht, de onmiskenbare werkkracht zijner Watergeuzen tot een vruchtdragender einde te leiden, hunner onverdroten werkzaamheid een heilzamer richting te geven.quot; (v. VI. Opst.) In dien geest arbeidde Oranje en daarvoor zond hij zijn dienaar Basius uit om zich met de Watergeuzen in verbinding te houden, terwijl hij zelf te Dillenburg plannen vormde, die echter alle verijdeld werden door niet te voorziene hinderpalen. Al kon hij nog niets wezenlijks uitrichten, toch groeide de troep zwervers aan en kwamen zij langzamerhand onder meer geregeld opperbestuur, al was natuurlijk hunne ruwheid, een gevolg ook van hunne levenswijze, niet weg te nemen; al bleef, in weerwil der meestal zeer strenge scheepsreglementen, het gehalte der schepelingen veel te wenschen overlaten. Dolhain was vervangen door Lancelot van Brederode, als Admiraal over \'s Prinsen vloot — grillige waarheid! — en ook dit was eene schrede op den goeden weg. In denzelfden tijd, dat hij allerlei pogingen in het werk stelde om door middel van de Geuzen iets blijvends tot stand
■gt;» lt;
20
te brengen, liet hij zich te Dillenburg nauwkeurig inlichten omtrent de godsdienstige geschillen, welke de maatschappij dier dagen beroerden, en waarvan hij, naar zijne eigene herhaalde bekentenis, niet goed op de hoogte was, zooals ten overvloede blijkt uit de pogingen, die hij in het werk gesteld heeft om het verschil in godsdienst — o, sancta simplicitas! — bij te leggen door van wederzijde wat toe te geven!
Hij, Oranje, ging niet op in vormen en diende zijnen God op zijne wijze; hij meende, dat de heilige overtuiging des harten, die in eiken ernstigen mensch behoort te wonen, godsdienst is, en het was hem onverschillig welke kleur de nok eener kerk droeg; hij beleed den godsdienst, die boven alle kleingeestige aanmatiging staat en die eens menschen waarde niet bepaalt naar het kleed, dat hij draagt; hij beleed, ook na de zegepraal der Hervorming in ons land, „dat onder degene die de Roomsche Kercke volgen ende aenhangen, wel luyden van eeren ende liefhebbers des vaderlands zijn, metgaders die hen eerlick ende loffelick in haer devoyr ghequeten hebben.quot; (Pr. v. Or.) Maar het getuigt voor zijne degelijkheid, dat hij zich die geschillen liet bloot leggen, en dat hij ook na de verkregen kennis, dezelfde bleef: de ontwikkelde man, de menschlievende en, ook daardoor verdraagzame Zwijger, de kampvechter voor vrijheid van geweten!
„Der Middeneeuwen zon ging in Euroop veidwijnen,
en staatskunst trad in \'t recht van Ridderocrlogsmoed,
toen \'t Willem van Oranje, ontzagvol, zag verschijnen,
in Staats- en Oorlogskunst door Karei opgevoed;
die bij de heldenkracht van Ridderlijke Vaderen
de Wijsheid schittren deed van een verlichter tijd,
en, op de stem van \'t bloed in de onverbasterde aderen,
aan des Gewetensruht die beiden had gewijd.quot;
(Da Costa, Wd. E.)
Zoo, in stille afzondering, leefde hij het leven onzer voorouders mee, en leed als zij.................
Daar kwam men hem het bericht brengen van de inneming van den Briel — van den overgang van Vlissingen, Veere, Enkhuizen.
„Wij Geuskens willen nu singhen,
In desen Mcyes tijt,
En van vreugde springen.
27
Oen Biiele wy in ne creghen In April den eersten dach!quot;
(v. Vl., Gesc/i. Zng.
„Wat dageraad breekt aan voor volkren en kroenen?
Voor u (het eersty, voor u, mijn Vaderland? Betoonen de teeknen dezes tijds zieh gunstig voor \'t bestaan van \'t plekjen duin en wier, der Westeroceaan ontworsteld ?...................
lie dag breekt aan, dat ziet! een koning zal regeeren,
(die zal).....................
de Macht der Duisternis in quot;t eeuwig duister bannen,
en vestigen op aard zijn eeuwig Koninkrijk van Waarheid, Recht en Rust!quot;
(Da Costa, Wachter 70. i. er v. d. Af.)
De gulden morgenstond onzer onafhankelijkheid brak aan en daarmee was het teeken gegeven aan geheel Europa, dat er weldra nieuw leven zou opgewekt worden in Kelt, Germaan en Gallier! De morgenstond was opgegaan — doch \'t was nog nacht I
Binnen drie dagen was bijna geheel Holland en Zeeland opgestaan en hadden bijna alle steden, daartoe ook door brieven van den Prins opgewekt, de Spaansche bezetting uitgeworpen, terwijl Alva ze terugriep uit de nog Spaanschgezinde steden, omdat hij zijne troepen aan de Zuidergrens onzer provinciën verzamelen wilde om vandaar uit zijn straftocht te ondernemen. Inmiddels echter dat Alva, een gebogen lijn van Brussel naar Haarlem volgend, zijne strafgerichten beraamde en volvterde, kwamen de Staten van Holland voor de eerste maal zelfstandig bijeen. Ons hart popelt bij de gedachte aan die wakkere mannen, die den i9den Juli en volgende dagen te Dordt vergaderd waren om de belangen van hun gewest , inraad te bespreken. Ook Marnix, de broeder van Toulouse, heer van St. Aldegonde, verscheen daar met de volmacht van Prins Willem, die gereed stond het land binnen te trekken om er zich metterwoon te vestigen. Den 2 8squot;:quot; Juli was de Prins te Delft en nam zijnen intrek in het St-Aagtenklooster.
De Prins op die Statenvergadering erkend als Stadhouder des Konings — Filips\' onderdanen waren nu wellicht ,,al te courtoys ende te vriendelick!quot; — in Holland, Zeeland, West-
28
Friesland en \'t Sticht; er werd bepaald, dat Staten noch Prins eenige overeenkomst buiten eikaars weten zouden aangaan en voorts, dat men het land tegen vreemde overheersching zou verdedigen. „Wat het kerkelijke betrof, zou er vrijheid zijn zoo van hervormden als roomschen godsdienst, en beide, door een iegelijk in den zijnen, in \'t openbaar in eene kerk of kapel zonder eenige „hinder of moeijenisquot; geoefend worden.quot; (v. Vlot. Opst.) Dat was eene geheel andere wet, dan die men van de tegenpartij had trachten in te voeren; dat klonk anders dan de rucht-mare uit Parijs, waar onder den dekmantel van partijkeuze in godsdienstgeschillen een gruwelijk feit voltrokken werd; en het was vooral de Prins, die op deze bepaling sterk had aangedrongen. Marnix had in last vooral daarvoor te zorgen. En nu moge men zeggen, dat die bepaling niet altijd even onberispelijk is gehandhaafd, wij kunnen daarentegen bewijzen, dat de Prins haar ten allen tijde ten uitvoer legde naar zijn beste weten en vermogen. Bovendien, de schrede voorwaarts was zeer groot: niet oogluikend werden beide gezindten geduld,
maar het beginsel was tot wet verheven..... tot wet, door onze
Staten en door toedoen van Willem van Oranje, die daardoor in kléinen kring een eerste levensideaal verwezenlijkt zag! Wij betreuren het dat zijn invloed niet nog algemeener was en dat zijn streven te ras vergeten scheen — doch zulke arbeid is nooit verloren; zijne gedachtenis blijft als een handwijzer naar het betere; het betere en betere blijve immer onze leus en de leus onzer kinderen: zoo blijft Oranje\'s naam onsterfelijk, omdat hij verbonden is aan de toekomst der menschen!
Van uit het St.-Aagtenklooster bestuurde de Prins voortaan alle aangelegenheden, \'t Is ontegenzeggelijk een bange tijd ge weest, die tijd der ballingschap na mislukte invallen en schijnbaar te vergeefs geofferde goederen; ontegenzeggelijk was het een bange tijd, toen hij dag aan dag de rij der mannen zag dunnen, wier steun het volk zoo zeer behoefde, toen hij het beste deel der natie zag opofferen aan onrechtvaardige wraak en een ander zag bezwijken voor verleidelijk goud of ij dele eer. — „Want daer en is ter weerelt gheen soorte van gheveyndstheid, verradeiije ende meyneedicheyt, die hij niet te wercke gestelt en heeft, om alle de voorneemste Heeren van den lande nae syn hant te hebben, met schoone presentatien ende beloften, mets gaders hen ghevende nieuwe tiitelen van eere ende meerder
29
weerdicheijt.quot; (Pr. v. Or.) — maar nog banger voorzeker waren de dagen, die de eerste zegepraal bijna onmiddellijk volgden, toen met elk uur de vrees klom, dat zij wellicht zouden verliezen wat zij met zooveel inspanning en opoffering hadden verkregen. Wij herhalen niet de reeks van gruwelen — niet door een woesten volkshoop in razernij bedreven, maar stelselmatig gepleegd — ,,wy en willen niet segghen van rantsoeneren ende brandschatten dat de Spaegniaerden ghebruyckt hebben. Ta dat meer is, de Coninck hadde al langhen tijt van te vooren hem bij den Paus laten dispenseren van den eedt, dien hy ulieden ghedaen hadde.quot; (Pr. v. Or.) Wij herhalen de reeks van Spaansche wapenfeiten tot Alkmaar niet, doch een gevoel van dankbare aandoening maakt zich van ons meester, als we de daden onzer vaderen gedenken, als wij gedenken dat vrouwen en jonge dochters vrijwillig hare sieraden van kleed en huis te gelde maakten, om voor dat geld brood en wapenen te koopen voor hunne strijdende echtgenooten en broeders, of zelf met doodsverachting den vijand haar erf betwistten; als wij gedenken, dat-zij liever de bare zee hunne vruchtbare akkers zagen besproeien en hun oogst vermelen, dan zich te krommen onder het vleiend aangeboden doch ondragelijke juk der Spanjaarden! Eere den helden, den heldinnen, die de felste bezoekingen — als pest en hongersnood — liever doorstonden dan hunne fiere ziel gekrenkt te zien door eedsverzaking. „In nood en dood!quot; was de leuze, uit innige overtuiging geboren, door innige overtuiging gehandhaafd! En eere ook den Prins van Oranje, wiens zedelijk overwicht zoo groot was, dat in de benardste oogenblikken de herinnering aan hem eene herinnering was aan plicht en eed! Dierbare mannen en vrouwen, grootouders onzer vaderen! menschen waart gij — doch het dankbare nier ontaarde nageslacht noemt u juist daarom groot!
Wij hebben zoovele bewijzen voor \'s Prinsen krachtige deelneming in alles wat er te dien tijde voorviel, dat ons zijne ziekte volstrekt niet verwondert, die een gevolg was van te groote en onafgebroken inspanning. Eindelijk
„Als men schreef duizend vijf hondert.
En drie en zeventig jaar,
Mocht elk wel zijn verwondert Al van de Spaansche schaar;
3°
Zij kwamen................
......voor Alkmaer den zestienden dach
July, met dry duisent soldaten.
Haer schieten heeft ons weynich vervaert,
Want niemant en heeft zyn leven gespaert,
Om wat se afschoten, weder te maken.quot;
(v. Vlot., Gesch. Zng.)
Ten allen tijde zagen de Spanjaarden, zoo goed als de Prins, het gewicht in van Zeeland en Noord-Holland, omdat — zoo lang deze provinciën niet onder Spaansch gezag waren — men ook niet het stoutmoedige Zuid-Holland tot onderwerping kon brengen, waar de leider des verzets zijne woonplaats had en die de stoute taal durfde bezigen „dat het den Spanjaard de helft van zijn machtig rijk, zoo in geld als raenschen kosten (zou) voor hij met (hen) gedaan (zou) hebben!quot; (Zie v. VI. Opst.) —• Bijna gelijktijdig, te land voor Alkmaar als ter zee bij Hoorn, werd den zegevierenden Spanjaard recht duidelijk gemaakt ,,hoe dat hij noch tamelicken verre van zijn rekeninghe was.quot; (Pr. v. Gr.)
„Zij gingen malkandren toeschrijven:
De zee, die waar ons nut.
De Geus kan niet bedrijven.
Houten pompen is zijn geschut,
Haer volck is weynigh, haer macht is rut,
Wy willen se haest ontlyven;
Doe quamen haer sulcke pompen te moet.
Die gingen haer dapperlijck raecken,
\'t En smaeckte haer gantsch niet soet.quot;
(v. Vlot., Gesch. Z.)
De zege van Alkmaar en het Hoornsche hop waren het antwoord op de verraderlijke nederlaag van Naarden en Haarlem; zij waren mede duidelijker dan eenig vertoog, dat men niet verkoos zich aan Alva\'s gezag te onderwerpen, dat men niet voornemens was zich over te geven, zonder de „vrijheid van \'t land zoo in burgerstaat als in godsdienstquot; verkregen te hebben. (Arch.) En Alva erkende ten langen leste zijne onmacht en. .. . vertrok. Met den nieuwen landvoogd kwam echter geenszins de vrede in het land. Met nieuwe kracht begon Requesens den aanval —■
3^
met wisselend geluk voortgezet en geëindigd niet algeheele nederlaag.
„Wilt nu, ghy Nederlanden,
Te samen zyn verblydt,
Micklelburch is in handen Des Princen, nu ter t-ijdt;
Den Coninck is u schuldich,
Nae zynen eedt, \'t is claer,
\'s Lands vrijheidt menichfuldich
Te beschermen eenpaer;
Soo hy dat niet wil houwen.
Van uwen eedt vol trouwen,
Heeft hy u vrijghestelt.quot;
(v. Vlot., Gesch. Z.)
Ziet, hoe volk en vorst dezelfde beginselen voorstonden ; ziet, hoe beiden voor dezelfde zaak hun leven stelden uit kracht derzelfde overtuiging : „Want en conde hij (Filips) niet bevroeden, door dien dat hij hemselven voor ontslaghen liieldt van den eedt, dien hy ulieden ghedaen hadde, dat ghy insghelijcken oock quijte ende ontslaghen waert van den eedt, dien ghy hem daer teghen hadt ghedaen.quot; (Pr, v. Or.)
De oude leer van Confucius: „ik zeg u, dat gij met rechtvaardigheid een iegelijk zijn werk vergelden zultquot; ; en de rechte leer ook der gewijde boeken : „doet anderen, zoo gij wilt, dat men u doen zal.quot; —
Ook Leiden —• straks zinspeelden wij er reeds op — bleef behouden, wellicht het heerlijkste loon voor zooveel moed, voor zooveel trouw ! Iedereen was van dankbare vreugde dronken, er ging één danklied op in \'t vrije gedeelte des lands:
„Dank zij der Hoogste Majesteit Van nu tot in der eeuwigheid!quot;
Helaas! ook droeve klanken werden gehoord tusschen de vroolijke toonen van bekroonden heldenmoed. De treurende Moeder van Nassau beweende weer twee harer zonen, die zij zoo liefhad, die liefdevolle Moeder! — Och, nog treuriger dood van den oudsten harer zonen zou zij niet beleven. —■
32
,,Gedenk, o Nederland! bij \'t tellen van die helden,
waar steeds het Nassausch zaad zoo welig in ontlook,
die voor Gods zaak en de uwe èn lijf èn leven stelden,
gedenk aan Heilgerlee, aan Jemgum en aan Mook!
Ja! dat van Lodewijk de nagedachtnis leve.....,
Met Willem van Oranje uit éénen echt geboren,
was hij één hart met hem.............
zijn rechterhand..................
De held der helden viel, zijn lichaam zelf verdween!quot;
(Da Costa, Loci. v. N.)
Hij had zijne broeders verloren, die — o, wij bewijzen het gaarne ■— „hem liever waren dan (syn) leven !quot; (Pr. v. Gr.) Maar ook daarom wanhoopte hij niet. „Ook al kwamen wij allen te sterven,quot; schrijft hij aan zijne diepbedroefde moeder, ook dan nog zouden wij thans niet wanhopen, want hij vertrouwde op de heiligheid van zijn streven. Niets kon hem ontmoedigen, niets kon hem van den weg brengen, dien hij ook was blijven bewandelen na en te midden van herhaalde hinderpalen hem door de Natuur opgeworpen. „Ook al sterven wij allenquot; — het hoofd omhoog:
„Lyf en goet al te samen,
Heb ick u niet verschoont,
Myn broeders, hooch van namen.
Hebbent u oock vertoont!quot;
Treffend inderdaad is zijne onwankelbare standvastigheid — Nederlanders, vergeet Oranje niet, als gij eene toekomst verlangt! — treftend zijn de eenvoudige woorden, waarmee hij zijn gevallen broeder herdenkt bij den laster van Filips:
„Alsse dan oock comen te spreken van wylen myn Heere den Grave Lodewyck onzen broeder, sy hadden wel beter soo vroom eenen Ridder met vreden ghelaten: ghemerckt dat hy onghelyck beter ceren weerdt is gheweest, .jae een vromer ende oprechter Christen, dan sy en zyn. Ende wy en maken niet te meer werck van datse hem eenen ketter schelden, dan onze Heere Jesus Christus en dede als hy van even so eerlicke luyden als dese zijn, werdt voor eenen samaritaen ghescholden.quot; (Pr. v. Gr.)
Eene rots in volle zee was hij gelijk — maar meer dan eene rots, want in hem leefde en werkte die heilige geest, die hem
33
vastheid gaf boven alle anderen, die hem moed gaf boven alle anderen en die zich verstond met de Rede. Terecht beschouwde men hem als
„Een toevlucht in gevaren!
Een helper in den nood!quot;
Moge ook de Koning van Spanje — wij wenschen uit volle overtuiging te kunnen zeggen : alleen uit onwetendheid en niet uit boosheid — zich verheugd hebben over den dood van Lode-wijk van Nassau — roemrijker gedachtenis — toch maakte de omvang van den opstand een geheel anderen indruk op hem. Hij begon naar vrede te verlangen, hij sloeg onderhandeling met den Prins voor en de tusschenkomst des Duitschen Keizers. Na Alkmaars ontzet en Bossu\'s nederlaag werd het verlangen naar vrede bij den Koning steeds levendiger en kenden we niets van den Koning en den Prins dan beider houding in den tijd der onderhandelingen met E.equesens en Don Jan, dan nog zouden we in staat zijn om \'t verschil van beide vorsten ten duidelijkste te doen uitkomen, en als we beider woorden en daden tegen elkaar in de schaal legden, om er de waarde van te bepalen naar de maatstaf van mannelijkheid en recht, dan zoude de zijde des Prinsen doorslaan tot de arm der andere zijde des evenaars het huis der naald had bereikt! In de schoonste en vleiendste bewoordingen boden de Spanjaarden vergiffenis aan — algemeene, zelfs den Leidschen helden zou alles vergeven worden — en zij bezigden den armen gevangen Marnix om uit kracht zijner vriendschap met den Prins dezen over te halen tot inschikkelijkheid. O zeker, „een ernstig gemeende betrouwbare vredesonderhandeling, zou grdge ooren bij ons vinden; maar ,,van waar die te verwachten?quot; (zie v. Vl. Opst.) riep de Prins. Geen eed of belofte van Spaansche zijde gedaan vertrouwde Oranje, zonder deugdelijke waarborgen. „Ende of daer oock yet ter weerelt meer sal moghen voor vaste ende versekert gehouden werden, wanneer dat den eedt, met sulcke solemniteyt gedaen, onder soodanigen schijn ofte decksel mach ghevioleert ende ghebroken werden ?quot; (P. v. Or.) Dubbel waakzaam moest de Prins zijn, want het ongelukkige volk, moede van zooveel wanhopige inspanning, zou zoo gaarne naar de Hefklinkende voorspiegelingen geluisterd hebben. „Vrijheid van geweten, bevrijding
3
34
van Spaansche soldaten en slechcing der kasteelen,quot; dat eischte de Prins, alleen zulke waarborgen vertrouwde hij. Genade? Was dat woord in den mond der Spanjaarden niet tot eene spotternij geworden ? Wij moeten het vragen: had het volk geen recht te zingen :
„Soo neemt exempel aan Bossou,
Die in Rotterdam is gekomen.
.....hij heeft de lieden neder gevelt,
Doorschoten en doorslagen.
Spiegelt u aen Mechelen in Brabant
Wat loon hebben die ontfangen?
Te Zutphen
gingh men de lieden met zwaerden verslaen, Was dit niet schamele gracy?
(v. Vlot., Gesch. Zng.)
Die waarborgen werden echter den Prins geweigerd en zonder die wilde hij van geene schikking hooren. Vrij mogen zij, wien het grootsche doel des Prinsen nog altijd duister is, hem stijlhoofdigheid verwijten; wij beklagen hen, die niet kunnen inzien dat juist de waarborg voor vrijheid van geweten de voorwaarde was, waarop deze gewesten alleen vrede mochten sluiten, wilden zij „den naam van vrije landen (niet zien) gedijen tot grooter schanden,quot; (op Douza\'s snaphaan). Gelukkig echter, al mochten ook enkelen — geen wonder waarlijk — den langeren strijd voor onmogelijk houden, gelukkig bleef bij den Prins en zijne trouwe aanhangers de hoop op uitkomst levendig door bewustheid van eigen kracht. Wel waren de middelen des volks verminderd, doch nog altijd was er geld voor \'s Prinsen plannen : de bron was niet uitgeput. En terwijl Requesens geenen anderen raad meer te geven wist dan alles door vuur of water te vernielen, en geen cent, ook niet met geweld of gevlei, meer kon krijgen om zijnen muitenden soldaten te betalen, nam Oranje\'s positie in sterkte toe en de offerande voor vrijheid en recht, die zij vrijwillig brachten. Gelukkig ook werd het plan des Landvoogds, om van Noord-Holland uit alles te verwoesten — de Koning keurde die maatregel goed! — belet door \'s Prinsen veldheer Sonoy. Overal
35
waar gevaar dreigde was Oranje met zijn raad, hij doorzag alle bedoelingen der vijands. Noord-Holland, Antwerpen en Emden, ja, allerwegen was Oranje\'s blik en zijn geest was steeds daar werkzaam, waar de gelegenheid iets te doen gaf voor de goede zaak der onafhankelijkheid. Nooit keurde de Prins de wreedheid van Sonoy\'s geuzen goed, en wij mogen hem niet aansprakelijk stellen voor wreedheden tegen zijn last bedreven. Hijzelf, ofschoon nu calvinist, zou nooit zijne stem gegeven hebben tot welke wreedheid ook. Wie heeft aan de hand der geschiedenis de waarheid dezer woorden gewraakt of wie zal het ondernemen te doen? „Voorwaer wij en hebben de fauten ende misslagen van sommighe niet voor goet ghehouden. Maar achten sy ons oock wel soo onvoorsichtich, dat wij om hen een welghe-vallen te doen, zouden de dore gaen openen tot de geheele verderffenisse des lants ?quot; (Pr. v. Or.) En toch, in weerwil van \'s Prinsen onverdroten, voorbeeldige neen voorbeeldelooze werkzaamheid en volharding, scheen het een oogenblik of hij zich niet zou kunnen handhaven — of hij de spreuk zijner vaderen zou moeten ontrouw worden — zonder de hulp van vreemden in te roepen. De onverschrokken Spaansche en Italiaansche soldaten onder Alva schenen het plan des Landvoogds, om Zeeland van Holland af te snijden, te zullen verwezenlijken ten spijt van Boisots dapperheid, toen er eensklaps onverwachte redding kwam door den dood van Requesens, en er voor de Zuid-Nederlandsche gewesten een tijd aanbrak van volslagen wanorde en regeeringloos-heid. Er kwam een tijd van soldaten-bandeloosheid, die bijna zonder weergd was in de geschiedenis en die alleen te vergelijken is met de soldatenheerschappij, die den ondergang des West-romeinschen rijks aankondigde. Verontwaardigd over zooveel baldadigheid en gruwelen werden zelfs de goed-roomsche onderdanen des Konings hem ontrouw en verklaarden zijne Staten de Spanjaarden „voor vijanden des vaderlands.quot; Alzoo waren er in de Nederlanden twee opstanden. Eén onder de verstandige, kloeke leiding des Zwijgers, en één hoofdeloos! En de Prins greep met beide handen de gelegenheid aan om van deze stemming een recht gebruik te maken en de beide partijen, die nu niet schenen onder te doen in afkeer van soldatengeweld, tot elkaar te brengen, waartoe hij altijd had opengelaten. Dit kon hij doen met een oprecht geweten, omdat voor hem niet geloof, maar vrijheid van geloof, de spil was waar alles om draaide.
36
Tal van brieven schreef de Prins om de Vlamingen tot blijvend verzet aan te sporen en met der haast stond hij toe, dat er met de Vlamingen onderhandeld zou worden tot het sluiten van een verbond, om met vereende krachten de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten te verkrijgen. Dat er niets ondernomen zou worden tegen huu Roomsch geloof — zie v. Vloten, — kon hij gerust verzekeren, dewijl het hem, wij herhalen, niet te doen was om het uitsluitend recht van eenige kerkelijke overtuiging, maar om vrijheid van geweten, die toestond te gelooven en te vereeren wat het hart der mensclien daartoe heilig genoeg zijn zou. Hij zag alleen heil in het trekken van ééne lijn tegen Spanje en onder zijnen invloed en op zijne aansporing werd de Gentsche bevrediging gesloten, die ten doel had gemeenschappelijk en met gemeen overleg alle vreemd geweld te keeren en het Spaansche bewind alle macht te ontnemen door het tot terugtrekking zijner soldaten te noodzaken. Nacht en dag kunnen wij haast zeggen, en bewijzen ook, was de Prins in de weer en vriend en vijand spoorde hij aan om toch te arbeiden aan de goede zaak, nu terwijl het dag was. En al gelukte het hem niet, allen tot zich op te heffen, zooveel verkreeg hij toch, dat de nieuwe Landvoogd, Don Jan van Oostenrijk. \'s Konings halfbroeder, ontvangen werd met ver van vriendelijke gezichten. „Daer op quam Don Jan in \'t lant. Ende hoe wel dat onze vijant seer gheerne woude de saken vervalschen ende met een momaensichte bedecken: soo connen wij nochtans \'t selve doen blijcken bij de brieven die wij hebben met \'s Co-nincks eyghen hant gheteeckent ende bij eenen van de Secretarissen van zijnen Staten gecontresigneert, ende met \'s Conincks wapen ende signet ghesegelt, die ghenoech betuigen wat hij Don Jan belastende bevolen hadde.quot; (Pr. v. Or.) Dit n.1. dat Don Jan alles kon toegeven — behalve vrijheid van godsdienst —om ten leste van het overige te verbreken wat de Koning goed dacht. „Want eeven ter zeiven tijdt doe hij (Eilips) beloofde die Pacificatie te onderhouden, beval hij Don Jan over d\'andre zijde dat hij ze breken zoude, zoo \'tblijckt by syn eyghen brieven.quot; Juist die bekendheid van Oranje met Eilips\' plannen was de oorzaak, dat hij zich niet liet vangen. En de dierst bezworen beloften vertrouwde de Prins niet, tenzij ze van deugdelijke waarborgen vergezeld gingen. Steeds bleef dc voorwaarde: eerst verwijdering der Spaansche soldaten, slechting der kasteelen en
37
vrijheid van godsdienst. — Verwijdering der soldaten over zee, wilde Don Jan — hij koesterde n.1. plannen om Engeland te veroveren, de man van Lepanto, en met Maria Stuart te trouwen en Koning van Brittannië te worden in Elisabeth\'s plaats — maar ook dit vertrouwde de Prins niet. En toen daarna anderen zich bevredigd achtten met eene zoogenaamd vertrek der Spaansche troepen, kon Oranje zeggen: „Ende belangende de Spaegniaerts, de welcke Don Jan hen wijsmaecte, dat hij ts rugghe ghesonden hadde; sy saghen ymmers wel, zoo hen \'t ghesichte niet gheheel benomen en was (want zy worden dagelicx daer van ghewaer-schout) dat eenen deel noch bleef in \'t landt van Luxemburch ligghende, d\'andere in Bourgognen en noch andere in Vranck-rycke, onder \'t decksel van de inlandtsche oorloghe, die aldaer we ierom opgeresen was, verwachtende slechts de lose om op eenen ooghenblick wederom in \'t landt te keeren: d\' welck zy oock deden.quot; (Pr. v. Or.) Al het getob om onderhandelingen en het gedraal om tot iets te besluiten moest noodwendig tot niets leiden. Oranje zag het in; er was geen middelweg- meer. De Vlamingen echter durfden niet kiezen en de Staten, hoe ook door Oranje daartoe opgewekt, misten den moed tot doortasten en middelerwijl deelde Don Jan kwistig beloften van vergiffenis en verzoening, zoodat het niet missen kon of al modderend moest de Pacificatie van Gend vervallen, zooals zij aireede deed door het edict van Marche, dat zonder \'s Prinsen goedkeuring gesloten werd. Zoo bleef dan ook nu weer Oranje standvastig en in zijne eischen, voor welks vervulling hij zijn goed gewaagd had en zijn leven en zijns broeders verloren had en zijn zoon nog steeds miste, vermocht men niet de minste verandering te brengen.\'t Was ook al te dwaas om schikking te verwachten tusschen Don Jan en Prins Willem — om vredig samenzijn te verlangen van water en gloeiend metaal, tusschen den man des volks en den vertegenwoordiger des Middeleeuwschen ridderstands! Niemand beter dan Don Jan zag er de onmogelijkheid van in om zonder Oranje iets te doen. „Oranje alleen,quot; zoo schreef hij den Koning „is de stuurman dezer hulk; zoo men hem kon winnen, ware alle tegenstand verijdeld. (Oranje is) evenzeer vereerd en bemind als gij (Filips) veracht en verfoeid.quot; (v. VI. Opst.) Tegen eiken prijs dus moest Oranje in hunne macht komen, de kans om hem met de wapenen te overwinnen was reeds zoo vaak en vruchteloos beproefd — en al waren ze daar in geslaagd, de kortzich-
38
tigen, zijn geest was toch onsterfelijk, — nu nog eens de macht van het geld op de proef gesteld. Hooren wij Oranje zelf: „dat wij ter weerelt geen ding hadden connen eysschen, aengaende ons eijgen ende particulier saken, of men zoude ons \'t zelve verwilliget ende veraccordeert hebben; en de dat men voorts ons beloven woude onsen sone uit de hechtenisse te ontslaecken, hem gevende alle onse Staten en de officien, ende ons also veel goeds als wij hebben (so wel van dat wij tegen-woordelick zyn ghenietende, als van dat men ons benomen heeft) ende ons van alle onze schulden die in zeer grooten ghetale syn te ontlasten, ende noch daer en boven te gheven thien mael hondert duysend guldens in ghereeden gelde ende gantsche goede versekeringhe. Dit zijn zonder twijffel schoone presentatien, myne Heeren ende het en heeft soo vele niet ghecost haerbladt te doen omkeeren de gene die van ons zyn afgheweken ende tot de vyanden vertrocken.quot; (Pr. v. Or.) Onnoozelen die zij waren, alsof mannen als Willem van Oranje zich laten omkoopen en van den goeden weg brengen voor wat goud — het voorbeeld was wellicht eenig in hunne herinnering? — onnoozelen die zij waren, die niet begrepen, dat hooger dan rijk worden zijn streven was; beklagenswaardigen als zij waren, die niet begrepen, dat plichtsbetrachting boven alles gaat, al schijnt verzaking ook gemakkelijk en voordeelig!
„Gelukkig hij..............
.......Die neen durft zeggen : neen,
Neen tot zijn kind, zijn vriend, zijn vorst, En tot de schare . . . neen!
Uit hooge niet, maar vrome borst,
Neen — schoon alléén.
Neen, voor den naam, den roem. de macht. Den top der blinkende eer.
Neen, met een traan van spijt en smart.
Maar nochtans neen!quot;
(de génestet, Neen.)
39
Inmiddels was de strijd, als we het zoo noemen mogen, verlegd naar de Zuidelijke Nederlanden en genoten Holland en Zeeland inzonderheid reeds een tijd van verademing, zooals zij bijna in twintig jaren niet gekend hadden; want van luttel bet eekenis, in vergelijking met wat eenige jaren vroeger week aan week plaats had, mogen wij de worsteling noemen die te Haarlem en te Amsterdam plaats greep om die steden tot \'s Prinsen zijde te doen overgaan, ofschoon de overgang van Amsterdam vooral een feit van groot belang was. Onmogelijk kan er heil verwacht worden van eenig verdrag, als het gesloten wordt met het kennelijk doel om het zoo spoedig mogelijk weer te verbreken of als de partijen, bij het aangaan eener overeenkomst, zich reeds in drie of meer deelen splitsen, waarvan elk deel de duidelijkste blijken van wantrouwen aan den dag legt en voortdurend blijft leggen. En behalve dit, met de eene hand brak Don Jan af, wat hij met de andere opbouwde, terwijl Oranje bovendien voortging het bouwterrein te ondermijnen. Immers, terwijl hij hier beloofde de bepalingen der Gentsche Bevrediging te zullen nakomen, begon hij ginds de „bloedspec-takelen, die \'t land zooveel kwaads gebrouwen haddenquot; (zie v. VI. Opst.) met een nieuw voorbeeld. Hij wenschte toch zoo vurig hier de zaken bij te leggen en in zijn jeugdigen overmoed had hij gedacht zeer spoedig allen tot orde te zullen gebracht hebben, omdat hij, evenmin als zijn koninklijken halfbroeder, niets begreep van het principieel verschil tusschen Rome en Genève. Doch wantrouwen was zijn zachtste loon, en haat en tegenstand het gewone, dat het volk en de Staten hem brachten voor de bemoeiing in zijns broeders naam. Eindelijk trof hem de ongenade diens broeders zelfs; zonder geld, zonder één gunstig vooruitzicht, openlijk in strijd met de landen zijner voogdijschap, wier Staten hij den oorlog verklaarde en tegenover hem Oranje, in de achtiug en liefde des volks stijgende naarmate de Spanjaarden en Spaanschgezinden hem belasterden en scholden: „Want den ghenen diense achten niet weerdich te zijn dat hij leve, omdat hij de welvaart van de ghemeyne sake is vervorderende (dewijle dat de ghemeyne welvaert niet anders en is dan des volcx oft der ghemeynten welvaert) den selven zullense door hare eygen dwaesheyt noch tot meerder eeren brenghen, door dien dat volck altyt meer houden sal van den ghenen die \'t beschermt ende voorstaet, dan van dien die \'t wil onderdrucken.quot;
4°
(Pr. v. Or.) De weifelende houding der Staten, die Don Jan niet durfden bijvallen noch afwijzen uit vrees voor het volk en voor wraak, en Oranje niet durfden huldigen omdat zij zijne meerderheid zoozeer gevoelden en vreesden, ontging natuurlijk den Prins niet, die even goed hen doorzag, als hij berekenen kon, wat de inhaling van den jeugdigen Matthias van Oostenrijk zou te be-teekenen hebben. Bovendien zag Oranje, er op gewezen ook door zijn broeder Jan, weldra in, dat de groote kloof tusschen de Zuidelijke Staten en hem; — die gelijkertijd eene reden was om hen nader aan Spanje te houden — de ontworsteling aan Rome\'s voogdij, toch nimmer te dempen zou zijn, niet zoo zeer, omdat Oranje de Roomschen verachtte, maar omdat inderdaad Rome de brug was, waarover Spanje weer binnen het land zou komen. — De mishandelingen, die nu en later, ook tegen de Katholieken en de Roomsche priesters plaats grepen, waren meer een gevolg van de volkomen gelijke beteekenis, die het volk aan Roomsch en Spaansch hechtte, dan aan bepaalden godsdiensthaat. Want hoe de Koning ook naar vrede haakte: de handhaving der kerk bleef altijd de onveranderlijke eisch. Daarin legde hij eene beklagenswaardige standvastigheid aan den dag — in beginsel dezelfde blindheid waarmee zich de arme vogel het hoofd te bloede stoot tegen de tralies der kooi, wier engte hem onbegrijpelijk schijnt. En zelfstandigheid te verwerven in de Zuidelijke Nederlanden, zooals dat in de Noordelijke plaats had, nu onder de leiding van Jan en Willem van Nassau, was onmogelijk, omdat de onontbeerlijke samenwerking van volk en vorst er ontbrak, en omdat, nadat de ijselijke marteling ophield, ook de overtuiging, dat verandering van wetten den godsdienst betreffende noodzakelijk bleef, allengs wegsleet, er dus hoofdzakelijk gekrenkte eerzucht overbleef — en zulke drijfveeren vermogen niet een volk te brengen tot bezieling en volharding! De Staten van Brabant, zoo angstvallig in \'t naleven der Gentsche bevrediging — \'t klinkt bespottelijk, inderdaad, bij al wat wij weten — verzetten zich tegen de keuze des volks, dat Oranje tot Hertog begeerde. „Hij moest in de eerste plaats Roomsch zijnquot; beweerden de Staten, wettelijk eensgezind. — ,,Hij moet Oranje zijn!quot; eischte het volk en zette dien eisch kracht bij met de wapenen. Zoo gedwongen stelden zij hem aan tot Ruwaard en Beschermheer van Brabant, docli verkreeg Brabant nooit eenige beteekenis in het verzet dan nadat Oranje er blijvend erkend was als Heer,
41
„Want se wisten wel van te vooren, ende saghen \'t voor ooghen, hoe datse latende alle de handelinghe ende administratie van de ghemeyne sake in de handen van deze ghespaegnoliseerde luyden, eyndelick zouden bevinden, datse op een seer licht ende onvaste sandt soodanich een ghebou souden ghetimmert hebben.quot; (Pr. v. Or.)
Don Jan stierf van spijt en verdriet —- en Parraa, voorloopig, volgde hem op om in naam weldra vervangen te worden door zijne moeder. Zoodoende hoopte Filips goed te maken, wat hij in zoovele jaren geweigerd en bedorven had. Parma begon alweer met nieuwen moed tal van ondernemingen op touw te zetten, die met wisselende kans, ook weer zouden eindigen op volslagen mislukking. Wel gelukte het hem een einde te maken aan de Zuid-Nederlandsche weifeling — gelukte het hem de kudde in twee wel gescheiden deelen te houden — of moesten we zeggen dat dit Oranje gelukte — met zichzelven en Oranje als herder — maar daardoor ging dan ook Oranje\'s deel onherroepelijk verloren voor den Koning. Nog vóór dat de Unie van Utrecht werd gesloten, had Jan van Nassau de Unie van Utrecht tot stand gebracht op Willems dringen en ook met Willems hulp. „Wij bekennen hen lieden, dat wij de Unie eerst gedreven hebben, dat wyse daer naer ghevordert hebben, jae dat wy ons be-neersticht hebben datse mochte onderhouden werden. Ende wy segghen ulieden noch meer, jae segghen het soo luyde, dat wy wel begeerden dat het niet sy alleene, maer oock de gheheele werelt hoorde: Onderhoudt uwe Unie wel. Bewaert uwe Unie wel!quot; (Pr. v. Or.) En als ge op \'t punt staat haar te verbreken, ziet dan maar naar uw wapen en maak de beteekenis daarvan tot meer dan ij dele grootspraak, vervolgt de Prins. En met die Unie was de grondslag gelegd van onzen Staat, daarmee was andermaal bewezen dat het vuistrecht begon te verouderen. — Helaas, dat men ze allerwegen niet verstaan heeft, die gulden woorden van den Zwijger; helaas, dat drie eeuwen moesten voorbijgaan zonder dat Nederland blijvend bewijs gaf van hunne hooge beteekenis te beseffen: „(Het) soude van noode wesen met der daet te volbrenghen t\' ghene dat ghy altyt in den mont hebt, ende dat ghy hebt willen te verstaen geven by \'t merck van een bundelken pijlen in uwen segel ge-graveert.quot; (Pr. v. Or.)
Zoo werd dan ook in den chaos der verwarring door Oranje
42
het licht geschapen, dat de lichtschuwen uit Spanje en Rome niet meer vermochten uit te dooven — tot nu toe, nu het ons is opgedragen om te zorgen, dat het brandende blijve totdat en nadat de laatste der duisterlingen zal zijn bezweken — na vruchteloos pogen.
En dit is dan de „Krans der Eerequot;, dien wij in dankbare herinnering nederleggen op uw graf, Willem van Nassau, dat wij ons uwe kinderen mogen noemen als we onderhouden, wat gij ons te onderhouden hebt gegeven; beminnen, wat gij hebt lief gehad; en dit \'is dan de Krans der Eere, Willem van Oranje-Nassau, dien wij neerleggen op uwe tombe te uwer gedachtenis, dat gij ons zoo manmoedig zijt voorgegaan in zelfverloochening en zelfopoffering voor de heilige zaak der vrijheid van geweten! — In andere tijden, onder andere omstandigheden, maar met hetzelfde doel voor oogen, blijve ons uwe nagedachtenis immer dierbaar!
Nog evenwel was de strijd niet volstreden. Toen alle overlast der Spanjaarden voor onze provinciën grootendeels geweken scheen, kwam ook de lust tot ontspanning weer boven. Alweer was het Oranje\'s krachtige stem, die hen toeriep te waken tegen Parma, die alles in het werk stelde om door geweld van wapenen toch te overwinnen. Oneenigheid ontstond er tusschen de verbonden gewesten en elke stad scheen voortaan, gelukkig in het bezit der noode ontbeerde rechten, een staat op zichzelven te willen zijn. „Gedenkt aan het bundeltje pijlen!quot; klonk andermaal en herhaaldelijk Oranje\'s woord: „Namelick dat geen lidt in desen schoonen lichame en behoort aen te sien \'t gene dat zyn eygen is, maer \'tgene dat den gantschen lichame toebehoort.quot; (Pr. v. Or.) Terwijl de Zuid-Nederlandsche Staten zich nader aaneen sloten en zich met den Koning verzoenden, droomden de verbonden Noordelijken zich geheel vrij, en, wat erger was, begonnen in onderhandelingen met Anjou en Elisabeth hun heil te zoeken voor de toekomst, hun eigen krachten verwaarloozende.
„Met het uitgaan van den Herfst, vernam men, dat de vijand zich sterk toerustte, tegen de aanstaande Lente; zonder dat zulke tijdingen den vereischten indruk maakten op de gemoederen der Staten. Oranje, verdrietig over zoo groot een verzuim, wees (hen) stukswijze, aan: hoe elk alleen voor \'t belang van zijn bijzonder Landschap scheen te zorgen, en \'t gemeen belang verwaarloosde; hoe elke stad bijna alleen op eigen oorbaar zag; biddende hij.
43
ondertusschen, ootmoediglijk, dat men den kleinen dienst, bij hem den Landen beweezen, voor aangenaam wilde houden, terwijl zijne zugt tot \'s Lands best onveranderd bleef, en hij zig gaarne onderwerpen zou aan den minsten Edelman dien de Staten zouden goedvinden boven hem te stellen, zig ook aanbiedende tot de bewaaring van eenig gewest of stad, of tot eenige andere verrigting, waartoe men hem zou willen gebruikenquot; (Bor, zie Wag.) Als altijd had ook nu \'s Prinsen invloed en was het weer aan zijn wakenden geest te danken, dat door verraad en overval niet verloren ging, wat met zooveel voorbeeldige inspanning verkregen was. Waar Rennenbergs verraad de zaken in het Noorden benadeelde, was Oranje dadelijk in de weer om verderen voortgang van het kwaad te stuiten. Overal zag men verzoeken en vertoogen tot Oranje richten. Hij scheen alles te moeten beslissen. Ons land geleek eene groote school vol volwassen maar nog niet volleerde leerlingen, die \'t met elkaar oneens zijn en waarin Willem van Oranje voor \'t almachtige hoofd gehouden werd. Oranje echter besliste nooit eigenmachtig, doch verwees de verzoekers steeds naar de Staten. De Staten\' — echter bijna altijd luisterend naar Oranje\'s raad — namen dan eene beslissing. Zoo was Oranje, ofschoon niet \'t hoofd der school, toch eigenlijk de spil waar alles om draaide. De onlusten te Utrecht, te Leiden, ja, waar niet al, werden bijna alle in Oranje\'s geest beslecht. Ondertusschen had de Koning gevolg gegeven aan de reeds lang gekoesterde wenschen van zijne trouwste dienaars en van zichzelven, en een prijs gesteld op \'t hoofd van Oranje, „\'t hooft, autheur ende promoteur van alle dese beroerten, ende principaelste pertubateur van allen onsen landen ende staten, ende, op \'t corste, de ghemeyne peste van der Christen-heyt. Exponerende ende overleverende den selven Wilhelm van Nassau, ter beliefte, spot, ende proye van eenen yegelecken, als vijant van den menschelicken geslachte — beloven wij in Co-nincklycke ende Princelicke woordenquot; — bittere satire! — „en als Godts dienaarquot; — nog bitterder satire ! — „dat indien yemant sich so vroom ende grootmoedichquot; — allerbitterst! — „liet bevinden, dat hy by eenighe middel sich soude quyt maken van deze voorsz. peste, ons den selven overleverende doot ofte levende, oft dien selfs van den leven beroovende: wy den selven sullen doen gheven de somma van vyf en twintich duysent goude croonen.quot; (Ban.) Voorts vergiffenis van elke door den sluip-
44
moordenaar bedreven misdaad — en verheffing in den adelstand, als de misdadiger niet van adel was.
„Soo verre hy eenich delict ofte misdaet ghecommitteerd hadde, (hoe groot de s\'elve soude moghen syn) sy beloven hem deselve te vergeven,quot; Herhaalt Oranje. Zoudt Gij mijn moorde-denaar alles vergeven ? vraagt hij. Ook dan of hij van d\'Inqui-sitie hadde qualick ghesproken?quot; Wij treden hier in geen verdere beoordeeling van den Ban des Konings, noch gewagen wij van de lieden, die in staat waren het plan der Spaansche overheid te volvoeren, terwijl bloot de herinnering aan die huurlingen van koninklijke en kerkelijke overheid onze ziel reeds vervult met afschuw en medelijden. — Kort daarop oordeelden de Staten dat de maat van ongerechtigheid nu vol was, en vaardigden zij naar een reeds lang beraamd plan, het Placcaat uit, waarbij zij Filips vervallen verklaarden van de regeering dei-Landen. De inleiding luidde in hoofdzaak aldus; „dat het volk niet om den Vorst, maar de Vorst om het volk geschapen was, dat een Vorst, zijne onderzaaten handelende als slaaven, voor een dwingeland was te houden, en vrijelijk verstooten worden mogt, vooral, bij wettig besluit der Staaten van den Landen, en wanneer deezen geen ander middel overschoot, om hunne vrijheid te bewaaren. Dat zulks, inzonderheid, stand moest grijpen in de Nederlanden, daar de Vorst gehouden was, naar bezwooren voorwaarden, te regeeren, of de heerschappij verbeurde.quot; (VVag.) Wie ontkent de overeenstemming hiervan met Oranje\'s denkbeelden ? En is niet naar deze denkbeelden onze hedendaagsche maatschappij ingericht ? En als men in eenig boek b. v. in Arabische of Perzische nachtvertellingen las, dat na dezen nog meer dan driehonderd jaren moesten voorbijgaan voordat déze eenvoudige woorden door het beschaafde werelddeel zouden begrepen en toegepast worden; dat stroomen bloeds, twee eeuwen na het uitspreken dezer woorden, moesten vloeien voor de standge-nooten van Oranje ze zouden verstaan — zouden wij dan niet geneigd zijn uit te roepen: Nu ja, \'t zijn Perzische nachtvertellingen!quot; \'t Spreekt evenwel van zelf, dat de Conincklicke ende Princelicke woorden niet zonder gehoor bleven. „De agttiende van Lentemaand — 1582 — een Zondag was geschikt, om \'t stout opzet uit te voeren. Jauregui, neemt den Prins waar, zo als hij omringd van eenen drom van Edelen, van den middagmaaltijd opstond, en zich gelaatende, hem een verzoekschrift te
45
willen aanbieden, schiet hij hem een pistoolkogel door \'t hoofd. De Prins deed zijnen kerkgang op den tweeden van Bloeimaand, die tot eenen plechtigen dankdag voor zijne herstelling geschikt was.
Doch op den vijfden, ontviel hem zijne gemalin, Charlotta van Bourbon, door den dood. Zij was, door schrik op schrik, gekrenkt, en door waaken en dienen, afgemat zijnd.e, in eene brandende koorts gestort, die haar, in weinige dagen, wegrukte.quot; (Bor. Zie AVag.). De hertog van Anjou trachtte handig partij te trekken van \'s Prinsen verwonding door op zijne verheffing aan te dringen. De Staten echter wisten hem een ontwijkend antwoord te geven. Toen nu evenwel Oranje hersteld was, en deze voor Anjou\'s verheffing was, omdat hij beducht was voor Spanje, dat na de verovering van Portugal weer nieuwe troepen ter beschikking had, kwam Oranje hem den hertogelijken hoed en mantal aanbieden. De Prins wist wel dat hij hem, evenals vroeger Matthias, zeer gemakkelijk in toom houden kon, in weerwil van — wellicht juist door — \'s mans verregaande ijdelheid, terwijl van te voren reeds hemzelf de Overheid over Holland, Zeeland en Utrecht was opgedragen, waarmee Anjou zeer wel bekend was en op welke voorwaarde hij het Beschermheerschap had aanvaard. De Prins hield voortdurend het oog op de toekomst en terwijl Anjou nu onophoudelijk aandrong op de aanneming van zijne zoo lang reeds aangeboden diensten, waardoor hij ook in de oogen van Engelands Koningin dacht te stijgen, naar wier hand hij dong, nam men die diensten eindelijk aan, na vooraf zeer nauwkeurig bepaald te hebben op welke voorwaarden men zijne diensten aanvaarden wilde. Kwam er iets van het huwelijk, dan meende Oranje ook op Engelands steun te kunnen rekenen en door Anjou zelf op die van Frankrijk, dat waarschijnlijk daardoor in oorlog zou geraken met Spanje. Hoe noodig de steun der Fransche — of andere — hulp was, begreep de Prins te moeten afmeten naar de krachten der Spanjaarden — Parma had 60000 soldaten, waarvan hij er geregeld zoo wat 30000 in \'t veld kon brengen — en naar eigen krachten, die Oranje zeer goed kende. Zoodra de koning van Frankrijk meende, dat het de \'bedoeling der Staten was om te eeniger tijd de Nederlanden aan de Fransche kroon te doen vervallen, lichtte men onzerzijds dien vorst behoorlijk in. Anjou werd daarop door zijn broeder alleen gelaten en besloot zichzelven met geweld meester te ma-
46
ken van de oppermacht in deze gewesten, om den Katholieken Eeredienst ook weer verplichtend te kunnen stellen. Want sinds lang was het hem en zijnen edelen een doorn in het oog, dat Oranje eigenlijk de machthebbende was. Hij Oranje, was de zuil waarop liet geheele gebouw rustte. In nood wist hij door zijn kalme onversaagdheid en krachtdadige volharding moed in te boezemen, in betere tijden waakte zijn helder oog voor werkeloosheid en dommeligheid der Staten, behoedde hen door zijn wijs doorzicht voor overmoed. Altijd was het Oranje op wien het neerkwam. Dit hinderde An jou en hij besloot een einde daaraan te maken. - De on-noozele Hertog vergat dat Spanje zulks al voor lang besloten had! — Anjou\'s aanslag en de afloop daarvan is bekend. Beducht voor Panna, die dadelijk van de gelegenheid gebruik trachtte te maken, gaf Oranje, op wien het nu weer aankwam, al ijverden in Gent, Antwerpen en Leiden ook tal van geestelijken en ontevredenen over \'s Prinsen vrijzinnige beslissing tegen hem, dezen raad: „Wel heeft Anjou alle recht op Heerschappij verbeurd, maar we hebben verplichting aan de Franschen. Lochem is door hen behouden en daarmee Gelderland en Zutfen. \'s Hertogen beroeping had ook gelegenheid gegeven tot het afzweeren der Spanjaards, den regten grondslag van \'s Lands vrijheid, zo men er slechts op wist te bouwen. Hiertoe zijn drie middelen: verzoening met den Koning van Spanje, een verdrag met den Hertog of zich beschermen met eigen macht. Den middelsten weg moest men maar kiezen — dewijl men nu nog betere voorwaarden stellen kon en toch Engeland en Frankrijk te vriend houden. De beste weg zou zijn door eigen kracht, maar dat zou niet meer gaan, want vroeger reeds, we stipten het al aan — wilde men alleen voor zichzelven zorgen en was men niet eendrachtig meer.quot; (Bor, zie Wag.) Wij erkennen hier te gelooven, dat de Prins deze gebeurtenis reeds lang voorzien had en dat hij eene dergelijke les noodig oordeelde voor de Staten. Bewonderen we dan niet alleen het ridderlijke hart van den Zwijger, maar laat dit ons ook een afdoend bewijs zijn voor zijn buitengewoon verstand, waarlijk niet zoo allerwegen te vinden onder ons menschen.
\'t Was wel eene harde les, want Parma maakte van deze gelegenheid een zoodanig gebruik, dat hij vele steden won en tot op de grenzen van Holland doordrong. Zoo zelfs was zijne macht toegenomen, dat er reeds een voorbeeld was van een hooggeplaatst Edelman — graaf van den Berg — die meende de op-
47
gaande zon te moeten aanbidden en welgevallig zijn door verraad. De Prins echter was niet ontmoedigd — integendeel. Slechts noode had hij toegegeven aan vreemde inmenging.
Hij begon in dezen tijd maatregelen te beramen voor eene toekomstige vloot. Inmiddels spoorden de gebeurtenissen de Staten tot meerdere werkzaamheid aan, die nu besloten een grondwettig vorst te kiezen — want anders was het niet, dat zij beoogden — en hadden aireede het ontwerp-grondwet in behandeling en den Prins aangeboden ,,toen hij drie dagen hierna door een onverwagten dood werd weggerukt.quot; (Wag.) Reeds geruimen tijd had, onder meer anderen, wekere Guion (zoo noemde de sluipmoordenaar zich) op des Prinsen leven geloerd. Nadat hij Oranje eenigen tijd gediend had, werd hem gezegd, dat hij vertrekken moest en kreeg hij eenig geld om schoenen en kousen te koopen. „Ten volgenden middage, synde den tienden van Hooimaand, wagtte hij den Prinse op, en vraagde hem, in \'t gaan naar de tafel, om een Paspoort. Ten twee uuren omtrent, stond de Prins op van de tafel, en komende in de eerste nieuwe trappe van zijn Hof, in S. Aagten Klooster, werdt hij ontmoet van den moorder, die, de mynen maakende van zijn Paspoort te vorderen, het Pistool, welk met drie kogels gelaaden was, op hem loste, hem treffende, dwars door \'t lijf, of in \'t hert, want, dat byzonder is, dat vindt men by niemant onzer schrijveren, nauwkeuriglyk gemeld, zo gewis, dat hij terstond den geest gaf, zeggende alleenlijk, in \'t suizelen, mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple, dat is, mijn God, mijn God, erbarm u over mij, en over uw arm volk.
Zulk een uiteinde had Willem, Prins van Oranje en Graaf van Nassau, in den ouderdom van weinig minder dan twee-en-vijftig jaaren. Hij was van meer dan middelbare lengte, bruin van gelaat en oogen, die hem zeer ieevendig stonden : voorts helder en lieflijk, doch, daar \'t pas gaf, ook scherp van stem. Vrolijk en aanvallig stondt, veeltijds, zijn weezen, waardoor hij veele herten won. De Staten der Vereenigde Nederlanden gaven hem den titel van Vader des Vaderlands.quot;
Wij danken den eenvoudigen Wagenaar voor zijn onopgesmukt verhaal van den dood des Prinsen van Oranje, des Graven van Nassau.
48
Geslacht op geslacht is, in eeuwigen strijd over de waarachtige gronden des menschelijken geluks, voorbijgegaan sinds dien tienden van Hooimaand 1584, en steeds bleef de richting, die de volkeren kozen in hun streven naar verbetering, dezelfde als Oranje heeft aangewezen; geslacht op geslacht had ook in ons vaderland telkens weer de vraag te beslissen, wat tot heil dezer landen te doen viel en bij de beantwoording dier vraag kwamen telkenmale Oranje\'s naam en Oranje\'s daden weer op de lippen, nu eens met afkeer, dan weer met liefde, totdat eindelijk de hulk van staat denzelfden koers nam, als toen Oranje er nog stuurman op was. En thans, na driemaal honderd jaren, erkennen wij, in dankbaar herdenken aan zijn nuttig leven, dat zijn krachtig en duidelijk sprekend voorbeeld gebleken is een betrouwbare gids te zijn, aan wiens \'s Lands Regeering, helaas! vaak te weinig het oor leende; dat hij. Oranje, niet alleen de wijze grondvester is geweest van onzen staat, maar ook dat hij de man was, door wiens machtig zedelijk voorbeeld onze vaderen der gansche wereld toonden hoe groot men zijn kan en hoe sterk, al beslaat men op de wereldkaart slechts een klein uithoekje van aangeslibde waarden; maar ook hoe het leven der volkeren en der menschen dan eerst wezenlijke waarde erlangt, als zij vrije beschikking houden over de dingen die des Geestes zijn; als het langzaam gelouterde gevoel zich vrij blijft ontwikkelen onder den invloed der zich evenzeer langzaam ontwikkelende Rede, die in weerwil van traditioneel verzet, zich toch blijvend richt naar de onveranderlijke Logica der Natuur. Wij hebben eerbied en liefde voor hare gezegende kracht, omdat zij ons geleidelijk opvoert naar het betere en betere, en begroeten met vreugde elke duidelijke openbaring harer grootheid. Wij brengen hulde aan Willem van Oranje, omdat wij daarmede voldoen aan de behoefte van ons eigen hart, en omdat wij wellicht anderen opwekken tot nadere kennismaking met zijn edel streven. Dit zou ons ten hoogste verblijden, omdat wij het in het waar belang van ons dierbaar Vaderland achten; het Vaderland, dat door Oranje is geworden eene onafhankelijke Staat en dat door de nakomelingen van hen, onder wie hij arbeidde, dient bewaard en zedelijk verhoogd! Wij danken den Zwijger, dat hij ons die schoone taak heeft mogelijk gemaakt en beloven plechtig, dat wij naar ons vermogen zijne beginselen zullen handhaven. Als blijk onzer dankbaarheid en onzer belofte leggen wij dezen krans op zijn graf;
49
„De toekomst brenge
voor schoone blaadren in \'s Lands Historie de rijkste stof!
Aan al wat groot is,
aan al wat goed is,
aan al wat schoon is,
zijn hulde en lof!quot;
(Beets, Cantate.)
Als het verre nageslacht met recht kan getuigen dat wij onze belofte onkreukbaar hebben gehouden, dan is des Zwijgers streven niet te duur betaald, zelfs niet met zijn kostbaar leven !
NOUS LA MAINTIENDRONS.
\'
.
■
\'
_—___—....... ...............
__