-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

Ju quot;

r.r

. .... /■ ■quot;■

Rtf.

BIBLIOTHEEK NED. HERV. KERK

32 d. 13

\\

t

-ocr page 4-
-ocr page 5-

J

IN ZIJN LEVEN EN WERKEN

geschetst dook

(F: k^ricli

Br!BuornEs.

Predikant te Winterthur.

e/C

kzrk i

Ned

ÜERy

NAAR DEN TWEEDEN DRUK UIT HET H00GDU1TSCH VERTAALD

4 $, li™» uau

NIJMEGEN. — P. J. MI LBO RN.

-ocr page 6-

Neerbosch. — Snelpersdruk der Weesinrichting;

-ocr page 7-

F

% ,y

BIBLiOTHEcK NED. HERV. KERK

VOORREDE.

iWêlt; ee» gsvoelf van dankbare blijdschap lieb ik de taak aanvaard, om naar Zündels levensbericld den evangeliedienaar en mevschmvricnd, Johannes Chrtstoph Blumhardt meer algemeen in ons land te helpen bekend maken.

V\'jl/jaarne deed ik dit, reeds omdat ik op de feestelijke bijeenkomsten , jaarlijks te Eiberfeld en Barmen gehouden, Bldmhardt ■persoonlijk had leeren kennen, wat evenveel zegt, als hem h/mgnoMcn en hem zoo te hebben leeren liefhebben, dat zijn beeld met onuitwisch-bare trekken in mijn hart gegrift staat. Maar er is meer. Ook wet liet oog op den tegenwoordigen tijd, in zijne nooden en behoeften , was liet mij opgedragen werk mij lief. Gaarne noem. ik met Blum-\'hardts vrienden dezen „een apostolisch man quot; een discipel, men de liefde van Christus in al zijn spreken en handelen drong. Iv de vervulling zijner grootsche roeping wijs ik van voller harte op hem. als mijn ideaal van den Iter der en leera ar der gemeente. Goed is het mij daarom de aandacht der gemeente en vooral vnn jongere

i

-ocr page 8-

VOORRED E.

ambtsbroeders te vestigen op liet leven en. de werkzaamheid van dezen discipel des Heeren, en in zijn beeld te wijzen op een heugelijk tegenwicht tegen de invloed als van zelf verbonden aan de beroeringen en twisten op geloofsgebied en kerkgrond, die onzen tijd zoo pijnlijk kil en angshoekkend somber maken.

Op het gebied der Hervorming is het priestergezag maar al te zeer door icetenschapsgezag verdrongen. Als van ouds zijn het de schriftgeleerden, die hunne „verklaringquot; van Gods woord, de wijsgeerige formules waarin zij het Evangeliewoord hebben omgesmeed, gelijkstellen met of eigenlijk verheffen tot Gods woord, en icaar hun gezag geen ingang vindt, onder de leuze vrijzinnigheid of rechtzinnigheid de kerk en hare inrichtingen tot schans en vesting tegen hunne tegenpartij der s verlagen.

Op den stoel van Mozes moge er voor de priesters en schriftgeleerden des Ouden Verbonds plaats zijn. geweest, op den troon van Christus dulde de gemeente evenmin de laatsten als de eersten.

Naast en onder dm Heer, in wien de vollutid der godheid lichamelijk woonde, is de aanbeveling des Christendoms alleen de beelddrager des Meesters, de vervulde met zijn zin, de nieuwe me.nsch, als liet levend, handschrift, dat het werk des loeiliyen Geestes in het menschen-hart openbaart.

In gelijkvormigheid aan den Heer blijkt de eenheid zijner belijders , in hunne verscheidenheid het in hen nog ongeheiligde, dat eerst in de stervensure volkomen zal overwonnen zijn.

Zoo ook is Blumhardt niet vrij gebleven van eigenaardigheden en zwakheden, maar geene van deze had iets gemeens met die van hen , die hun wetenschap of kerkmacht misbruiken tot kluisters en boeien

IV

-ocr page 9-

voorrede.

voor anderer var stand en geweten. Hoe groot en veelzijdig Blumhardts kennis was, hoe hoog de kerk en hare instellingen hij hem loaren aangeschreven, hij eerbiedigde anderer vrijheid gelijk hij de zijne handhaafde, omdat zijn geloof, zijne hoop en zijne liefde van den echten stempel waren.

Omdat in Blum hardt , hij al wat hem onderscheidt, de liefde en hare trouw hoven alles Item als leeraar en herder kenmerkten, is zijn invloed zoo groot, zijn arheid zoo gezegend geweest. Blijve hij daardoor, ook nadat hij gestorven is, spreken, spreken vooral ivaar liefde en eendracld gemist worden, opdat de gemeente door mannen van een karakter, als wij in Blumhardt lief hehhen en eeren, geleid en gevormd, opwasse tot een huisgezin Gods, waarin waarlijk allen één hart en één zin hehhen.

Gehiede de Heer zijn zegen ook op deze poging om voor zijne gemeerde in ons vaderland kalmer en hlijder dagen te doen aanlichten , opdat weder het evangelie in ons midden zich openbare als eene macld tot sanienbinding der harten door de gemeenschap des Heiligen Geestes.

v

-ocr page 10-
-ocr page 11-

\'

i hstieï o xj jd.

EERSTE AFDEELING. INLEIDING. BLUMHAEDTS

JEUG1). Blz.

Hoofdstuk I. Afkomst en huiselijke omgeving- ... 1

» II. Kerste levensjaren.........7

„ III. De Hoogesehool........20

TWEEDE AFDEELING. DE KANDIDAAT.

Hoofdstuk IV. Düimenz...........32

» V. Bazel...............36

„ VI. Iptingen...........48

DERDE AFDEELING. MÓTTLINGEN.

Hoofdstuk VII. Möttlingens vroegere leeraars .... 94 „ VIII. Ambtsaanvaarding. — Bruiloft. — Eerste

optreden..........103

-ocr page 12-

viti i n h o ij u.

VIERDE AFDEELINÖ. DE STRIJD EN DAARUIT GE

BOREN OPWEKKING. BI\'-

Hoofdstuk IX. De genezing eener kranke en hare gevolgen ..........131

,, X. Merkwaardige genezingen.....184

„ XI. Blumhardts prediking en verwachting . 224

VIJFDE AFDEELING. BIJZONDER LEVEN. ROEPING TOT MEER ALGEMEENEN WERKKRING.

Hoofdstuk XII. Blumhardt in zijn bijzonder leven . . 240

„ XIII. Overgangstijd.........280

ZESDE AFDEELING. BAD-BOLL.

Hoofdstuk XIV. Bad-Boll. Blumhardts vestiging aldaar . 294

„ . XV. Het huiselijk leven te Bad-Boll . . . 317

„ XVI. Geestelijke leiding en herderzorg . . 383

„ XVII. Gebedsverhooring........852

„ XVIII. Reizen. Arbeid voor de pers .... 363

„ XIX. Blumhardts afsterven......374

,, XX. Slotwoord..........379

-ocr page 13-

EERSTE AFDEELING.

INLEIDING. BLUMHARDTS JEUGD.

EERSTE HOOFDSTUK.

AFKOMST EN HUISELIJKE OMGEVING.

De levensbeschrijving van personen van beteekenis vangt gewoonlijk aan met eene herinnering aan hun voorgeslacht en den huiselijken kring, waarin zij opgroeiden. Bij iemand als Blumhardt vooral mag dit punt niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. Hij toch was niet enkel een man, die op de geestesrichting van zoovelen zijner tijdgenooten een machtigen invloed oefende, maar wiens persoonlijkheid en arbeiden in zijn vaderland en daarbuiten der gemeente tot veelzijdigen zegen is geweest.

In den aanvang onzer eeuw, toen Voltaires ongeloof de hoogere standen als overstroomd had en de lageren door den Franschen revolutiegeest van godsdienstzin vervreemd waren, hadden enkele plaatsen , waartoe ook Wurtemberg en daarin meer bepaald Stuttgart het voorrecht , dat het kleine , in stilte werkzame kringen telde,

i

-ocr page 14-

2

in welke het geloof aan het Evangelie zich met frisch-heid en kracht openbaarde. Wurtemberg heeft zijn gezond en degelijk gemeenteleven voor het grooter deel te danken aan eenige invloedrijke mannen, die het goede in de als piëtisme bekende beweging dankbaar aanvaardden , maar met ernstige bestrijding van de dweepachtige gevoelszaligheid , waardoor aan zoo menige plaats het beginnen met den geest in een ziekelijk eindigen met het vleesch verviel. Onder deze mannen staan vooraan J. A. Bengel en zijn leerling Oetinger. Het was Bengel, die, toen het piëtisme het woord van Spener: «terug naar den Bijbelquot; voor allerlei gevoelstheoriën losliet, dit met heiligen ernst weder in eere bracht door zich met rustelooze vlijt en zelfstandigen vrijheidszin op een deugdelijk bijbelonderzoek toe te leggen. Ook in ander opzicht oefende Bengel een gezegenden invloed. Terwijl de gevoelstheoriën der piëtisten er toe leidden, om de kerkgemeenschap in oneer te brengen door eenzijdige verheffing van vrome gezelschapskringen, wist Bengel aan beiden recht te doen wedervaren j en door ze tot elkander in het rechte verband te brengen, aan het gemeenteleven eene voller ontwikkeling te schenken. Aan zijn .helder en heilig inzicht in het waar belang der gemeente is Wurtemberg liet wel grootendeels verschuldigd, dat zulke xgezelschapskringenquot; daar, door hun in levend verband blijven met de kerk, nog krachtig bloeien en vrucht dragen, terwijl zij elders, in een ziekteverschijnsel ontaard , wegkwijnden en eindelijk te niet gingen. Bengels verdienste ten aanzien der richtige verklaring der nieuwtestamentische schriften is bekend, en mannen van het vak waardeeren steeds den moed, waarmede hij de gebreken van den door Luther in zijne vertaling gevolgden tekst door nauwkeurige vergelijking met de oudste handschriften heeft zoeken weg te nemen. Al de teederheid van geweten, die hem kenmerkte, was er toe noodig om de vooroordeelen zijner geestver-

-ocr page 15-

wanten niet te tellen en den Bijbel der apostelen tegenover den schier bijgeloovig vereerden tekst van Luthers overzetting te handhaven.

Van grooteren invloed nog op het christelijk gezinde deel des volks was een ander, evenzeer in geestesvrijheid beproefde poging van Bengel, namelijk, om door een zelfstandig doordringen in den geest van Johannes Openbaring den vermoedelijk verderen loop van het godsrijk in de geschiedenis der gemeente na te sporen.

Wekte zijn eerste streven een schrik in het hart van vele geloovigen, met zijn tweede pogen oogstte hij volop den spot der wereld. Onverdiend was die spot, want waarin Bengel gefaald heeft, hij had reden om te zeggen : «nooit zal ik berouw gevoelen over den tijd aan dezen arbeid besteed,quot; want onpartijdigen zullen steeds blijven erkennen, dat wat Bengel ook op dit gebied heeft volbracht , eene mannendaad, rijk aan gezegende gevolgen, is geweest.

Zijn werk was eenerzijds een waardig antwoord aan de dvveepers, die telkens den mond vol hadden van »de Openbaring\'\' en van »de Heer komt,quot; om het allen tc doen beseffen, dat het einddoel der menschengeschie-denis, waarop de Bijbel gedurig wijst, een ernstig en verstandig onderzoek vordert en dit ten volle waard is. Maar veelmeer was het nog eene voor de kerk zelve gewichtige daad, dat hij zijne tijdgenooten met kracht wees op het groote en zekere doelwit van het koninkrijk Gods. Het scheen er toch toegekomen , dat men het koninkrijk Gods voor niets meer hield dan eene inrichting om vroom te leven en zalig te sterven, en als dacht men zich den loop der wereldsche dingen buiten betrekking daartoe zoo, dat aan Jezus, terwijl men Hem den Zoon van God beleed, daarbij niets anders te doen bleef dan aan deze tegenwoordige inrichting der dingen op eens een einde te maken. Het is de eigenaardige en eigene verdienste van dit deel van Bengels arbeiden,

-ocr page 16-

4

dat hij daardoor, tegenover de weekhartigheid van de gevoelsvroomheid der meeste piëtisten, aan de godsvrucht van Wurtembergs christelijke vereenigingen een mannelijk karakter gaf, door in de harten gedachten , verwachtingen en gezindheden te wekken, die in het nauwst verband stonden met richtiger voorstellingen van het koningrijk Gods en Jezus Christus als de Koning der eeuwen. Ook onder vromen toch maakt het in betrekking tot levensopvatting en levensbesteding een beslissend verschil, of men denkt: sde wereld blijft, maar wij gaan voorbij,quot; dan wel of men gelooft: »deze wereld gaat voorbij, maar wij blijven.quot; (i Joh. II.) De gedachte aan het komen des Heeren houdt de lendenen omgord en de lampen brandende.

Deze groote, vrije, kloeke wijze van de zaken van zuiver christelijk standpunt te bezien en doordenken werd door Bengels leerling en geesverwant Oetinger op eigene wijze bevestigd en uitgebreid. Was Bengel met hart en zin man der kerk, bij Oetinger stond meer nog het zelfstandig denken en onderzoeken, de wetenschap op den voorgrond. Met onverzaadbaren dorst naar helderheid, waarheid en zekerheid is het moeielijk te zeggen, waaraan hij zich meest wijdde , aan godgeleerdheid , wijsbegeerte, geneeskunde of scheikunde. Gewis waren godgeleerdheid en wijsbegeerte hem hoofdzaak, maar juist om op dit gebied tot den diepsten grond te vorschen, toont hij op elk ander gebied van wetenschap bijna even grondig zich te huis te gevoelen. Hij ging zoowel bij een geestdrijver als Ignatius Loyola als bij de letterziftende Rabbijnen ter school en versmaadde niet van een onge-loovige als Shaftesbury te leeren. De sch iften van dezen stelde hij vooral zeer op prijs wegens eigen beseffen van de belangrijkheid van den Sensus communis, (het gewoon menschenverstand) dien hij »de wijsheid der straatquot; noemde, ook in den zin , waarmede Jezus op de kmderkens wees, als middel tot een onbevooroor-

-ocr page 17-

5

deeld verstaan van de waarheid in het algemeen en van de Schrift in het bijzonder waardeerde. Het tweede begrip, dat ons hedendaagsch christelijk denken vooral aan Oetinger heeft dank te weten , is dat der levensvolle eenheid van stof en geest, waardoor eenerzijds de stof, het zichtbare, als ten nauwst met het geestelijke verbonden gedacht en gewaardeerd wordt, en tevens het werkelijk aanwezig zijn eener geestelijke wereld in de stoffelijke met nadruk aan hart en geweten wordt nabij gebracht. Door op dit allernauwst verband van het voor ons zichtbare en voor ons onzichtbare, maar daarom niet minder werkelijk bestaande, met al de macht zijner wetenschap en overtuiging te wijzen, heeft Oetinger er^ zeer veel toe bijgedragen, dat de Bijbelsche voorstellingen en begrippen niet meer, ten koste van hun inhoud, in onze denkvormen werden overgebracht en daardoor verwaterd, maar dat zij op nieuw werkelijk Bijbelsch, naar het karakter en den geest der Godsopenbaring gedacht worden.

Door den invloed van Godsmannen als Bengel, Oetinger en anderen had het deel der gemeente, uit welks kring onze Blumhardt opwies, een rijk geestelijk erfdeel ontvangen. Ook was het een kring rijk aan geestelijk leven. Waren velen slechts, zooals Blumhardts vader, eenvoudige handwerkers, ook onderwijzers, predikanten, kooplieden, en zelfs hoogere rijksbeambten maakten deel uit van den broederkring, waarin ieder naar zijne gaven bijbracht om aller geestelijk leven te dienen en te helpen bevorderen. De in het midden dezer godvreezenden gekoesterde gedachten en verwachtingen aangaande het koninkrijk Gods hebben rijkelijk aandeel gehad in de wording en vestiging van het van Bazel uitgaande Zendingswerk. Het vurig verlangen dezer mannen, waarvan niet één ooit een blik op den oceaan geworpen had, om aan hunne broederen uit de Heidenen aan gene zijde van de wereldzee het evangelie te brengen , is meer, dan

-ocr page 18-

6

men wel zoo algemeen inziet, opgewekt en bezield door het zien op de te wachten zegepraal, waarop Bengels verwachtingen omtrent de toekomst den blik des geestes deden richten.

Nog op twee verschijnselen op christelijk gebied hebben wij te wijzen, in zoover die in nauw verband stonden, met den kring van Wurtembergs christenen, vaarin Blumhard gevormd is, de Moravische Broedergemeente en de gemeente van Kornthal. De streng-kerkelijke en bezonnene Bengel had steeds voorzichtig alle nauwere verbintenis met de door graaf Von Zinzen-dorf gestichte broedergemeente vermeden en Oetinger was op dien weg zelfs eene schrede verder gegaan, omdat hem een bloot waardeeren van het stichtelijk deel des Bijbels zonder een ernstig, wetenschappelijk onderzoeken van den inhoud des geheels, zooals hem dit bij Zinzendorf het geval scheen, mishaagde als een ziekelijk en dus gevaarlijk verschijnsel. In later tijd deed wederzijd-sche ontwikkeling deze punten van verschil slijten en verdwijnen. Toen immers de broedergemeenten in omvang en invloed toenamen en vereend als zendingsgemeente haar net van geordende vereenigingen over het gansche wereldgebied der evangelische kerkgemeenschap begonnen uit te breiden, waren de reizende Hernhutter predikers aan de kleine, verspreide kringen van geloovigen van grooten dienst, eensdeels als helpers tot het vinden van nieuwe sferen van werkzaamheid, anderdeels als leidslieden, die verstrooiden en achterblijvers tot de kudde wederbrachten.

De gemeente te Kornthal is een schoon gedenkteeken ter eenerzijde van de offervaardigheid van den kring der geloovigen, dien wij schetsen en ter anderer zijde van het vrijzinnig regeringsbeleid van den toenmaligen koning van Wurtemberg. Reeds was in 1791 door het toenmalig kerkbestuur, een rationalistisch en verwaterd gezangboek in Wurtembergs landskerk ingevoerd en de

-ocr page 19-

kerkelijke macht waagde in 1809 nog een stap verder in deze richting, door aan de gemeente een kerkboek (verzameling van formulieren en gebeden) van een zelfde gehalte op te leggen. Dit werd allen, die het evangelie lief hadden, te veel, zoodat onder hen het voornemen om zich af te scheiden en eene eigene, zelfstandige kerkgemeente te vormen, met den dag wies. Deze rijpende plannen, die tot een verlaten des vaderlands dreigden te leiden, waren der landsregering zeer ongevallig, doch zij werden afgewend door een voorstel, door den burgemeester van Lemberg, Gottlieb Wilhelm Hoffmann, te berde gebracht, om de volksverhuizing te voorkomen door aan de ontevredenen eene vrije plaats binnen de grenzen des vaderlands aan te wijzen, waar zij hunne kerkelijke regeling naar eigen wensch zouden kunnen schikken. De regering vernam dezen voorslag met welgevallen en het aan den Graaf van Görlitz be-hoorende riddergoed Kornthal werd tot het beoogde doel verkregen. In vereeniging met den merkwaardigen landman Michael Hahn nam Hoffmann de leiding der zaak op zich en ontstond de gemeente Kornthal, nog heden het middelpunt van tienduizenden evangeliebelijders, die het voorbeeld der Broedergemeente te Kö-nigsfeld in hunne gemeenteinrichting volgden.

TWEEDE HOOFDSTUK.

EERSTE LEVENSJAREN.

In het geslacht, waaruit Blumhardt afstamt, schijnt van ouds een vrome zin geheerscht te hebben. Zoo verhaalt Ostertag in zijne geschiedenis der Bazeler Zendingsvereenigingen van een Wurtemberger hofkoetsier

-ocr page 20-

8

Blumhardt, hoe eens deze met den schoenmaker Völker, de vader der bruid zijns zoons, in een korenveld neder-geknield Gods zegen over het bruidspaar afsmeekten, daarbij biddende, dat zij en hunne kinderen en kindskinderen, als die hun deel werden, allen mochten zalig worden »zoodat geen klauw achter bleef.quot; (Exod. X: 26.) Een dezer nakomelingen was Christian Gottlieb Blumhardt, de eerste inspector der Bazeler zending. Blumhardt was de kleinzoon van een oom van dezen Christian Gottlieb. Blumhardts vader was eerst bakker en meelverkooper, en dreef later een houthandel in Stuttgart. Zijne moeder Johanna Louise was eene dochter van den kleedermaker Christoph Deckinger. Hij trad dus op uit een kring van onaanzienlijke handwerkers, een kring, die in Duitschland dikwijls en op vele plaatsen een brandpunt van geestelijk leven was.

Welk een geest in deze kringen heerschte , toont ons Ostertag nog in een ander voorbeeld. Toen bovengenoemde Christian Gottlieb op een en twintigjarigen leeftijd reeds kerkelijk bevoegd was om den predikdienst waar te nemen , ontving hij het aanzoek om op goeden Vrijdag in Stuttgarts nabijheid te preeken. Hij meende dit te moeten weigeren, overmits zijn vader zoo zwaar krank was, dat zijn einde elk oogenblik kon daar zijn. Toen echter de oude man, die Mattheus, wiens bidden voor zijne kinderen ik vermeldde, dit hoorde, beval hij zijnen zoon te gaan en te prediken, hem daarbij in geloof de verzekering gevende, dat hij voor zijn terugkeeren niet sterven zou. Op dit verlangen ging de zoon in vertrouwen van Gods wil te volgen en vond huiswaarts gekeerd zijn stervenden vader door zijne kinderen en vrienden omringd, van wie hij naar het voorbeeld zijns Heilands, zooals hij zeide, met een gedachtenismaaltijd afscheid nemen wilde. Na het eenvoudig feestmaal bad de stervende met en voor de zijnen, en gaf daarna aan elk zijner kinderen met oplegging der handen zijnen zegen. Tot

-ocr page 21-

Christian Gottlieb sprak hij in zijn zegenen ook de volgende merkwaardige woorden: »U zal de Heiland zoo zegenen en met de kracht van zijnen Geest toerusten, dat gij eens een gezegend werktuig zijner genade onder de Heidenen wezen zult.quot; Zoo was ook het hart van dezen vromen man nog in de uiterste ure op de toebrenging der Heidenen bedacht, en uitte zich de wensch zijns harten, dat de Heer zijn lieveling Gottlieb tot heil der Heidenen wijden mocht, een in profetisch vooruitzien. Weinige uren na dit plechtig afscheid sliep hij zacht den doodslaap in.

Blumhardt zag op den i6!len Juli 1805 het levenslicht. Zelf verhaalt hij: (Dagelijksch brood 79. 16 Juli.) »Het was toen een zware tijd in Duitschland. Reeds op den dag zelf mijner geboorte, 16 Juli 1805, moest ik dit ervaren. Vreemde legers trokken op dien dag Stuttgart binnen en mijne lieve moeder en ik, haar zuigeling, wij verkeerden in het uiterst gevaar, want de wreedheid en het gewelddadigheidplegen der soldaten kende geene perken. Zoo groot was de rechtmatige vrees voor mishandeling en moord, dat mijne zwakke moeder zich zorgvuldig verbergen moest en bidden, dat het schreien van haar kind haar schuilhoek niet verried , totdat haar man van het raadhuis was wedergekeerd, waar hij bescherming zocht en verkreeg.

Blumhardt was het tweede kind zijner ouders ; daar echter zijn oudere broeder reeds op elfjarigen leeftijd stierf, werd hij daardoor de oudste van zes broeders en zusters. Reeds zeer jong deed Bliimhardts vader hem school gaan en was, zooals deze zelf verhaalt, gewoon den kleinen knaap op zijn arm gezeten derwaarts te dragen. De onderwijzer, de wakkere en vrome Gundert, was een vriend des vaders én wijdde aan zijn kleinen leerling zoo teedere zorg, dat deze vroegtijdige leiding gezegend voor zijne verdere vorming werd. Dit blijkt ook uit het getuigenis van den onderwijzer, die na wei-

-ocr page 22-

IO

nige jaren Gunderts opvolger werd. Deze bracht eens den kleinen Christoph thuis en zeide toen tot zijn vader : sHier breng ik u uwen zoon; hij moet geen handwerksman worden. Gij moet zorgen, dat hij studeeren kan, want de knaap munt uit door een bijzonderen aanleg, er kan iets groots van hem worden.quot; Des vaders antwoord was: »Gij hebt goed raden, maar waar zou ik de gelden vinden, die noodig zijn, om aan mijn zoon de opvoeding van een geleerde te geven?quot;—• sBekommer u daarover niet te zeer,quot; hernam de onderwijzer, »de middelen zullen er wel komen, want ik ben overtuigd, dat er van dezen knaap iets groots worden zal. Hij moet studeeren en de Heer zelf zal raad schaffen, geloof in Hem, hij zal het voorzien.quot;

Kort daarop werd Christoph op het gymnasium toegelaten , waar hem het kosteloos bijwonen der lessen werd vergund.

Reeds vroegtijdig was de Bijbel het schatboek en de vreugde van den jongen knaap , het boek, dat hem in al de moeielijkheden, die armoede en zorgvolle tijden medebrengen, troost en verkwikking bood. Des avoids, als de kinders te bed gelegd waren, gebeurde het niet zelden, dat Christoph in zijn hemd in het bed staande, met levendige bezieling aan de jongeren de geschiedenissen verhaalde, welke hij op den dag in zijn Bijbel gelezen had. Op zijn twaalfde jaar had hij den Bijbel reeds tweemalen doorgelezen. Door dit vroegtijdig en ongedwongen zich in den Bijbel verlustigen, werd zijn geest onwillekeurig en bijna onbewust geheel doortrokken van den geest des woords, en daardoor gevoed en gevormd. Zijn denken werd Bijbelsch en Bijbelsche toestanden hem begrijpelijker dan die des gewonen levens. Zoo was hem de liefdevolle nabijheid van een persoonlijk God en diens zich openbaren in het gemoed zijner kinderen, in hooge mate behoefte en voor zijn geloof eene werkelijkheid. Weemoedig kon het hem bevreem-

-ocr page 23-

den, dat hij niet alleen bij zichzelven maar ook bij vrome mannen in zijne omgeving het zich nabij God gevoelen, zooals hij dat in zijn Bijbel zag, niet meer kon opmerken; tevens was het reeds toen hem een raadsel, waarom de genadegaven , in den tijd der Apostelen overvloedig, nu in de gemeente ontbraken.

De armoede en moeielijkheden, die over zijne jeugd een zwarte schaduw spreidden, waren voor een deel het gevolg van algemeen lijden door krijgsgeweld en den hongersnood in de jaren 1815 en 1816, alsmede van rampen die het ouderlijk gezin troffen. Zoo gebeurde het eens, dat het gansche gezin, vader, moeder en zes kinders beurtelings door gevaarlijke en besmettelijke koortsen getroffen werden. Een oom was de eenige, die zich eiken morgen aan de deur van het besmette huis waagde, en dan, met luide stem aan de trap roepend, naar den toestand der kranken vernam. Die dagen waren voor Christoph een zeer zware tijd, daar hij bij ingespannen studie voortdurend allerlei huiswerk verrichten moest.

Bij de weinig\'e bronnen , die omtrent Blumhardts jeugd licht verspreiden, zij hier nog \'een enkele bijzonderheid uit dien tijd vermeld, ook omdat Blumhardt zelf er gaarne aan terugdacht. Hij verhaalt het volgende:

»Als negenjarige knaap werd mij eens op het gymnasium opgedragen om gedurende een uur toezicht te houden over eene kleine afdeeling van mijne medescholieren.

»Nog wekt het bij mij een lach, hoe ik er, dus als opziener gesteld, onwillekeurig toe kwam, om tot knapen van gelijken leeftijd te zeggen: sKinderen, niet te luid!quot; Niet weinig ergerde dat den jongens, dat ik hen kinderen noemde. Mij kwam het toen zoo vreemd niet voor, want ik dacht; Wat zijn zij dan anders en hoe zou ik hen anders moeten toespreken? Maar kinders willen niet gaarne kinderen heeten. Doch iets anders is het, dat ik mededeelen wilde, dus ter zake. Terwijl ik langs de

-ocr page 24-

schoolbanken op en neder ging, hoorde ik bij het doorbladeren van het Bijbelsche leesboek een der knapen zijn buurman fluisterend vragen: Zeg eens, kunt gij mij zeggen, welke geschiedenis het meest tot schreiens toe roert? De ander antwoordde daarop terstond: »Wel de lijdensgeschiedenis van onzen Heer Jezus, als ik die lees doet zij mij altijd weenen.quot; Ik zag, — gaat Blumhardt voort, — dat dit zeggen den vrager tot nadenken stemde en mij trof het diep in het hart, omdat ik het zelf nog nooit zoo innig gevoeld had. Nog nu kan mij dat kinderlijk woord van dien eenvoudigen jongen soms tot tranen bewegen. Zestig jaren zijn sedert voorbijgegaan, maar nog altijd staan mij het beeld en dat woord van dien gevoelvollen knaap levendig voor den geest, en altijd stemt het mij tot bijzonderen ernst, zoo dikwijls ik de lijdensgeschiedenis des Heeren voor mijzelven lees of anderen voorlees.quot;

In dit voorval spreekt reeds een even gelukkige als schoone karaktertrek, die voor een goed deel het geheim van Blumhardts macht en invloed,op anderen verklaart, namelijk, zijne gezindheid om het goede in anderen op te merken, zijn dankbaar hen daarom boven zich zeiven stellen en zijn erkentelijk streven om het opgemerkte goede in eigen karakter en leven op te nemen.

Reeds vroegtijdig ontwaakte in hem de lust tot zingen en een streven om zijn muziekalen aanleg te ontwikkelen. Hij had geen geduld om den tijd af te wachten , dat het schoolonderwijs hem ook voor zang aan de beurt zou doen komen. Vandaar dat hij er voor zorgde om in de kerk zoo nabij den voorzanger plaats te hebben, dat hij de noten kon volgen en weldra deze op den klank onderscheiden.

De groote armoede des vaders was oorzaak, dat zijn oudste zoon reeds van jongs aan door allerlei handenwerk mede in het onderhoud des gezins moest helpen voorzien. Zware houtblokken droeg hij menigmaal naar

-ocr page 25-

13

de houtmarkt en uit zichzelven was hij er steeds op bedacht om zijne moeder te hulp te komen door het brandhout voor haar klein te maken. Aan zijne kleine maar vastgebouwde hand kon men het aanzien, dat hij in zijne jeugd niet enkel de schrijfpen had gehanteerd.

Over zijns vaders ernst in het opvoeden zijner kinders spreekt Blumhardt dus; »Het opwekken van een christe-lijken zin in zijne kinderen ging hem zeer ter harte. Geregeld liet hij ons samenkomen tot gebed en Bijbellezing, ook leerde hij ons geestelijke liederen zingen en deed al wat hij kon om ons lust en liefde voor een god-vruchtigen wandel in te boezemen. Onvergetelijk is mij een avond, toen eens mijn vader er ons op wees, welke vervolgingen ter wille van het belijden van den Heer Jezus ook ons deel konden worden. Eene rilling ging mij door de leden, toen mijn vader zijn spreken besloot meteen woord, waarin zijn gansche hart lag: »Kinders, laat u liever het hoofd afslaan dan dat gij den Heer Jezus verloochenen zoudt.quot; Zulk eene opvoeding, gesteund door de zorgvuldige trouw eener liefhebbende moeder en de genegenheid van een braven, ons zeer toegenegen oom, droegen er krachtig toe bij om mijn hart voor het goede te openen en te winnen. Altijd heb ik het een bijzonder voorrecht gerekend, dat mij uit mijne kindsheid zoo vele herinneringen van Gods genadige vaderzorg zijn bijgebleven.quot;

Over het gewichtig tijdperk zijner opneming in de gemeente, die naar landsgebruik op veertienjarigen leeftijd plaats had, ontbreken ons berichten. Zijn steeds hoog waardeeren van dit feit uit zijn leven, mag ons doen besluiten, dat het hem eene zaak des harten was, wat ook zijne verdere ontwikkeling en levensloop bewijzen.

Voor de knapen, die in Wurtemberg zich aan den dienst der kerk willen wijden, volgt de aanneming tot lidmaat terstond op het laatste schoolexamen en dan heeft een wedstrijd plaats, in den regel tusschen zestig

-ocr page 26-

14

tot honderd knapen, die in de godgeleerdheid wenschen te studeeren, om de dertig tot veertig vrijplaatsen, welke jaarlijks in de vier seminariën, vroeger kloosters en daarom nog meest kloosters geheeten, (Schönthal, Blau-beuren, Urach en Maulbronn) openvallen. Voor de zegevierenden in dezen wedstrijd zorgt verder de Staat. Het mocht Blumhardt eerst bij een tweeden wedstrijd en op vijftienjarigen leeftijd gelukken een dezer bevoorrechten te zijn. Zijne armoede, die allerlei belemmerend handenwerk noodzakelijk maakte, was de oorzaak, dat hij niet reeds bij den eersten kamp slaagde. Het klooster, waarin hij als leerling opgenomen werd , .was Schönthal. Het ligt aan de Jaxt in een zeer liefelijke vallei. De grond , waarop dit klooster staat, behoorde eens aan den bekenden »Götz van Berlichingen.quot;

Het loffelijk gebruik der Wurtemburgsche predikanten, om bij hun optreden in eene nieuwe gemeente in korte trekken hun levensloop te schetsen, is oorzaak dat wij zulk eene levensbeschrijving van Blumhardt tot op zijn konien te Möttlingen, en medegedeeld aan die gemeente, bezitten. Omtrent zijn verblijf in Schönthal zegt Blumhardt: »Ik had in Schönthal zeer trouwe\'leermeesters. Bijzonder zegenrijk was voor mij de korte tijd , waarin de prelaat Von Abel aan het hoofd stond. Deze eerwaardige grijsaard trok zich mijner zeer aan en onvergetelijk zijn mij enkele zijner langere en geheel vaderlijk met mij gehouden gesprekken. Onder hen, die niet mij studeerden, waren velen met mij gelijkgezinden, wier omgang en vriendschap mij voor hooge waarde had. Bij name moet ik vermelden, Wilhelm Hoffmann, zoon van den grondvester en bestuurder van Körnthal, met wien ik reeds in de eerste dagen mij door de innigste vriendschap verbonden gevoelde, i) Gedurende negen jaren was hij mijn meest vertrouwde vriend, die van al mijne

\'* 1) Toen Blumhardt te Möttlingen kwam , was Hoffmann hulpprediker

-ocr page 27-

IS

I

hartsgeheimen kennis droeg en ik kan God nooit genoeg danken voor den steun en troost en het nut voor mijne studiën, dat uit deze vriendschapsverbindtenis voor mij ontsproot.quot; Een woord ter nagedachtenis, dat Blumhardt, na het verscheiden zijns vriends, in »de christenbodequot; plaatste, en dat Plofifmanns zoon en levensbeschrijver het beste en nauwkeurigste noemt, wat over Hoffmans verblijf te Sckönthal geschreven is, teekent deze eigenaardige en aan vruchten zoo rijke vriendschap op volgende wijze: »Steeds heb ik het als eene bijzondere leiding van Gods vaderlijke voorzienigheid beschouwd , dat bij mijn komen in het klooster Schönthal, in October 1S20, ik het allereerst bekend raakte met onzen ons nu ontvallen Hoffmann. Beiden waren wij van gelijken leeftijd , 14 jaren oud. Reeds op weg derwaarts hadden wij uit de beide rijtuigen, die ons naar de plaats onzer bestemming voerden, wederzijds elkander opgenomen. Hij reed met zijn vader, en de heer Staatminister Von Schmid-lin, die zijn zoon naar Schönthal bracht, had mij een plaats in zijnen reiswagen vergund. Te Schönthal gekomen zocht ieder van ons eene kamer en werkplaats, en poogde elk met het oog op de verdere dagen de best mogelijke te krijgen. Hierbij ontving ik van Wilhelms vader een wenk, die een onuitwischbaren indruk op mij maakte. Terwijl wij zoo met begeerige oogen rondzagen om het beste deel meester te worden, zeide de oude heer Hoffmann tot zijn zoon en tot mij alsof ik zijn zoon ware: »Wie zich als christen wil doen kennen, moet niet het beste voor zich nemen, maar dat bereidwillig aan anderen gunnen.quot; Met dat eene woord gaf de man aan mijn leven den grondtoon , die door Gods goedheid in geheel mijn verder zijn en doen is blijven doorklinken. Ook

te Winnenden, later stond hij als opvolger van Gottlieb Blnmliardt aan het hoofd der Bazeler zending. Laatst was hij eerste hofprediker te Berlijn, waar hij in 1873 overleed.

-ocr page 28-

i6

voor mijn Wilhelm was dat woord niet vergeefs gesproken en gedurig mocht ik ontdekken, dat het in zijn hart eene onuitwischbare plaats had. Van dat oogenblik waren wij te samen vrienden en hadden op elkander een invloed ten goede. Onze vriendschapsverhouding was reeds daardoor van niet gewonen aard, daar ieders eigenaardig karakter tot wederkeerige ontwikkeling bijdroeg, waartoe zoozeer medewerkte de wijze, waarop Wilhelms door godsvrucht en levenswijsheid uitmuntende vader zich in de vacantietijden aan onze vorming liet gelegen liggen. Gedurende negen jaren kon men ons dagelijks arm in arm in vertrouwelijken omgang zien. Daar Hoffmann veel langer was dan ik, -—- ik was een van de kleinsten onder de leerlingen, —sloeg hij steeds den arm om mijn hals, terwijl ik de mijnen om zijn middel hield. Zoo slenterden wij rond, meest: blootshoofds, naar de toenmalige gewoonte onder studerenden , altijd in druk gesprek, niet zelden twistgesprek, maar steeds over eenig onderwerp, waaruit de geest voedsel trekken kon. De stof van gesprek, die ons beiden aantrok en de saraenspreking levend hield, werd steeds door mijn vriend meer v;m de zijde des verstands, door mij meer van die des harten beschouwd, zoo echter dat de wederzijdsche opvatting aan elk onzer even groot belang inboezemde en ons grondiger in het punt van overweging inleidde. Niet licht zullen twee met elkander studerende vrienden elkaar zooveel hebben toegebracht als bij ons het geval was, al moet ik hier bijvoegen, dat hij meest de gevende en ik de dankbaar ontvangende was. Zijn levendige en rijke geest werd door alles wat edel was aangetrokken en dorstte naar waarheid, waarbij hij mij in zijne hoogere vlucht met zich optrok , echter zoo, dat hij geene heerschappij oefende noch ook mijn aanleg en karakter zich onderdrukt gevoelde of in gevaar van in het zijne verloren te gaan. Hoe met elkander vertrouwd en één, toch wist ieder onzer zijne zelfstandig-

-ocr page 29-

1/

heid en eigendommelijkheid te bewaren. Het was de innerlijke kern van hart en geest, die ons zoo aan elkander verbond, dat wij onafscheidelijk verbonden bleven , zoodat, al mocht de invloed van Tübingen ons voor een tijd in onze ontwikkeling niet geheel denzelfden weg doen gaan, wij later toch weder elkander geheel verstonden en tot hoogere eenheid kwamen. Mijn vriend had een aanleg, waarvoor niets te zwaar of te moeielijk was en bijzonder sterk was hij in de kennis van talen en taalvorming. Dit deed ons met ijver ons toeleggen op het lezen en grondig verstaan der Grieksche en Ro-meinsche klassieke schrijvers , en reeds in de hoofdvakantie van het jaar 1821, toen wij wegens verbouwing van het Seminarie elf weken vacantie hadden , vertaalden wij in wedstrijd de brieven en hekeldichten van Horatius. Hierbij bleek terstond hoezeer Hoffmann mijn meerdere was, daar hij de gedachten des dichters zoo geheel vatte en met juistheid teruggaf, als dit mij niet mogelijk zou geweest zijn. Ook reeds in Schönthal begonnen wij ons gezamenlijk op het Engelsch en Fransch toe te leggen en brachten daarbij onze vrije uren meest in het bosch door, waar wij in het gras gezeten de beste schrijvers lazen en alweder mijn vriend zijne meerdere kennis en vlugger opvatting en doorzicht mij ten goede deed komen. Van tijd tot tijd dreef Hoffmanns vürige verbeelding hem ook om zijn dichttalent te beproeven en wat hij mij daarvan voorlas, gaf het bewijs, hoe hooge vlucht hij nemen kon en hoe ook hierin ik slechts van verre hem kon volgen. Bij wijlen lazen wij ook kleine, diepzinnige stichtelijke boeken en openden ons gemoed om daarvan den rechten indruk te ontvangen. Hoffmann had eene groote voorliefde voor alles wat op het gebied der letteren uitstekend was en er was weinig voortreffelijks, waarmede hij zich niet had weten bekend te maken. Hierbij kwam zijn buitengewoon sterk geheugen hem zeer ter hulpe, zoodat al wat hij oorspronkelijks

2

-ocr page 30-

18

en aangrijpends gelezen had, soms letterlijk in zijn geest was ingeprent. Altijd zocht hij door vergelijking licht over het hem nog onbekende te doen opgaan en vaak was reeds het zien van eenigen titel hem genoeg om met scherpzinnigheid te beslissen, of een boek hem zou kunnen geven, wat hij naar vermeerdering zijner kennis begeerig, met verlang n zocht. Daar mijn vriend zich gaarne mededeelde, kwam zijn onderzoeken mij veelzijdig ten goede, vermits ook mijn geest door al wat degelijk, geestig en oorspronkelijk was met macht werd aangetrokken, terwijl het weerkeerig hem welgevallig was om zich om mijnentwil bij het meer eenvoudige te bepalen, wanneer dit maar tot een beter inzien der waarheid leiden kon. Mocht ik al niet zoo hoog en diep kunnen gaan als hij, van het met hem gelezene en doordachte is mij toch een schat bijgebleven, waarvoor ik mij nog immer aan hem verplicht gevoel. Zoo was onze verhouding reeds in Schönthal, waar bij den ge-brekkigen toestand van het toenmalig onderwijs, de leerlingen het meest van eigen studie hebben moesten; voor meer nog had ik echter hem in Tubingen dank te weten, waar wijsbegeerte en godgeleerdheid voor ons aan de orde waren.quot;

Hoe aanschouwelijk verplaatst ons deze teekening in het schoone tijdperk der jeugd van deze beide mannen , en toont ons hun vroolijk samengaan en samenworstelen op het gebied der wetenschap. Opmerking verdient voorts, dat Blumhardt meer dan een jaar ouder was dan zijn vriend en gids. Bij daarna uitèenloopende levenswegen is echter aan beiden één karaktertrek gelijkelijk eigen gebleven, de liefde voor het waarachtig groote en schoone, bij de behoefte des harten, om wat zij in het verborgen van Gods gemeenschap ervaren en van God ontvangen hadden, ook in den ruimster. kring zoo te verkondigen, dat zij de hoop mochten voeden steeds meerderen een zelfde heil met hen te doen deelachtig

-ocr page 31-

19

worden. Ten aanzien van het uiteengaan hunner levenswegen helpen wij gaarne een schertsend woord van Blumhardt tot Hoffmann in herinnering houden. Toen namelijk Hoffmann Tübingen met Berlijn, de hoofd-en hofstad verwisselen zou, zeide zijn vriend tothem:»zie toch toe, dat gij de tweede f uit uw naam niet verliest.quot; i)

Tijdens zijn verblijf te Schönthal, in Maart 1822, verloor Blumhardt zijn vader. Toen Blumhardt in de herfst-vacantie des vorigen jaars een dag bij \' zijn vriend Hoffman te Kornthal zou gaan doorbrengen, verzelde zijn vader, in spijt van zijn borstlijden, zijnen zoon, dien hij zoo innig liefhad, nog een eindweegs. Die tocht was hem echter te veel, en op een plek, die Blumhardt onvergetelijk bleef, nam zijn vader met tranen van hem afscheid , in het voorgevoel, dat zijn einde wel eens nabij kon zijn en dat alsdan zijn- zoon niet bij zijn heengaan zou tegenwoordig zijn. Die vrees werd bevestigd, want toen in Maart zijn vader stierf, verhinderden zelfs de omstandigheden, dat hij bij diens begrafenis tegenwoordig was. Door dit droevig verlies werd het veelmeer nog plicht voor hem om de steun voor zijn moeder en het overige gezin te worden. Dezen plicht nam hij van het eerste oogenblik af aan zeer ernstig ter harte. Zoo b.v. maakte hij van de bepaling, waardoor aan de Seminaristen voor wijngebruik een deel in wijn en een deel in geld gegeven werd, terstond gebruik om wat hij in geld ontving voor het gezin te huis te besparen.

itl

\'li t .•JSjP

1) De woordspeling is in \'t Holl. niet terug te geven: „zie toe, chit ^ij niet van een man der hoop een hoveling wordt.

-ocr page 32-

20

DERDE HOOFDSTUK.

DE HOOÜESCHOOL.

In den herfst van 1S24 verwisselde Blumhardt het klooster Schönthal met de universiteit Tübingen, of juister , hij kwam daar op een seminarium of godgeleerd Stift. Een Ephorus staat daar aan het hoofd, omringd door een staf van repetitors, jongere godgeleerden, die met bijzonderen lof hun examen aflegden. Aan deze wijze beschikking, naar welke de ijverigsten en meest begaafden van vroegere jaren leidslieden der jongeren werden , heeft het stift zijn hoogen rang onder de opvoedingsgestichten te danken en mag het roem dragen aan het land zijne bekwaamste schrijvers geschonken te hebben.

Ten aanzien van den tijd , door hem te Tübingen doorgebracht, deelde Blumhardt te Möttlingen het navolgende mede:

»Mijn verblijf aldaar gedurende de jaren 1824 tot 1829 was niet minder rijk aan vrucht en zegen voor mijne verdere vorming. Over de voortzetting mijner studiën is het moeielijk bijzonderheden mede te deelen, alleen kan ik zeggen, dat naarmate ik vorderingen maakte, ook mijn hart meer werd ingenomen met mijne roeping en bestemming. Met dank aan God heb ik te roemen, dat de kosten mijner studie mij op allerlei wijze zijn verlicht geworden, zoodat het nog een wonder in mijne oogen is, als ik bedenk, hoe mij de Heer door de donkerste oogenblikken heeft doorgeholpen. Hierdoor was deze tijd rijk voor mij aan gebedsverhooringen , die mijn geloof en mijn vertrouwen op den Heer krachtig versterkten. Ook heb ik zijne leiding te danken in het ontmoeten van nieuwe vrienden, en vooral voor mijne op-

-ocr page 33-

21

name in de vereeniging van christelijkgezinde studenten, in wier midden ik veel geleerd en voor hooger leven me-nigen zegen ontvangen heb.quot;

Dat Blumhardt zoo vluchtig van zijn studeeren gewaagt, was een noodzakelijk gevolg van de vatbaarheid zijner hoorders. Zooveel zien wij er echter uit, dat geen van de universiteitsleeraars op den gang zijner studiën zulk een invloed geoefend heeft, dat hij daarop een eigen stempel drukte. Blumhardt gedacht zijne hoogleeraars, vooral Steudel, steeds met liefde, maar roemde het ook gaarne, dat geen zijner leeraars zoogenaamde geniën, baanbrekers, partijhoofden of school-stichters geweest waren , maar degelijke , aan hunne roeping in eenvoud getrouwe onderwijzers. Hij placht te zeggen : »men verdiepte zich toen nog niet in bespiegelingen maar onderwees.quot; Naar de letter is dit niet geheel juist, daar Baur reeds onder de jongere leeraars zijne plaats had, maar Blumhardt had in diens kritisch onderzoeken der Schrift geen smaak, hij proefde daarin een streven tot ondermijnen van het gezag des woords over hart en geweten , en ging in stilte zijn eigen weg, geleerd door eene onder zoo velerlei beproeving gerijpte ervaring en overtuiging. De heilige Schrift had in zijne beschouwing en hart een hoogere plaats dan wel bij anderen. Bij zijn bestudeeren der Openbaringsboeken streefde hij naar eene harmonische vervulling der behoeften van beide verstand en hart, en blijkens zijne preeken uit dien tijd las hij toen reeds de Schrift met die «verlichte oogen des hartenquot; die (naar de oudste Handschriften) Paulus Efez. I; 18 zijnen lezers toewenscht. De nauwkeurigheid, waarmede Blumhardt later den zin van enkele Bijbelplaatsen wist te verklaren en de heldere blik, waarmede hij steeds den ganschen samenhang overzag, hangt ten nauwste saam met deze richting van zijnen geest, welke zich reeds in zijn eerste prediken beslist en krachtig uitspreekt. Nevens den Bijbel bestudeerde hij met lust en ijver de ge-

-ocr page 34-

22

schriften van den Hervormingstijd, voornamelijk die van Luther, in wiens denken en streven hij zich met het heilrijkst gevolg voor zijn verder arbeiden met helderheid en vastheid zoo wist te verplaatsen, dat zijn gansche innerlijk leven van den geest des grooten Hervormers doordrongen werd. Ook de geloofsleer, dogmatiek, moet hij blijkens zijne latere geschriften en redenen reeds als student met zorg beoefend hebben. In zijn spreken en schrijven openbaarden zich steeds meer twee voortreffelijke eigenschappen ; eerstens een geoefend denken , strevende naar de stipste nauwkeurigheid in het bepalen, of eenige gedachte of voorstelling wel de juiste uitdrukking was voor de van Gods zijde geopenbaarde waarheid; •— voorts eene kinderlijk eenvoudige en daardoor buitengewoon heldere wijze van het met zooveel zorg doordachte in woorden in te kleeden. «Eenvoud,quot; placht hij te zeggen, »is het kenteeken van het goddelijke.quot; De behoefte, die hem kenmerkte, om streng wetenschappelijk te werk te gaan en willig zich alles toe te eigenen, wat als een nieuwe bouwsteen hem dienen kon, gaf aan zijn denken en spreken dat karakter van bepaaldheid, helderheid en innigheid van overtuiging, waardoor hij zoo hoog boven het peil der gewone volksredenaars stond en onder de voortreffelijksten eene eigene plaats innam. Nog eene bijzonderheid van zijn godgeleerd denken mag niet vergeten. Hij was de besliste vijand van al wat niet meer dan klank is, van alle in schijn beteekenisvolle maar inderdaad zinledige redevormen, vooral van alle zoogenaamd »vergeestelijken,quot; dat er op uitloopt met allen geest uit de letter te doen vervliegen. Hij verstond alles »eigentlijkquot; en szooals het er staat.quot; Uit deze vastheid van standpunt ontleende hij eene macht en diepte van denken, eene kloekheid en vastheid van opvatting, die menigeen wel eerst zijn persoon en werk deed geringschatten , maar waarvan de invloed in zijne bemoeiingen tot heil van anderen heerlijk aan het licht kwam.

-ocr page 35-

23

Hoevele geesteskranken kwamen niet na hunne genezing tot het inzicht, dat zij zich door hunne zoogenaamde geestelijke begrippen en opvattingen van het spoor der waarheid hadden laten afvoeren , om in een doolhof van verwarring en verbijstering terecht te komen.

Buiten zijne eigenlijk godgeleerde studiën deelde hij bij zijne vorming voor later openlijk optreden het beginsel van zijnen vriend Holïmann: »Ik reken alles tot mijne weide.quot; Waar hij de hoop voedde van iets degelijks te kunnen aanleeren, ging hij ook naar het bezit er van uit. Uit dit beginsel woonde hij colleges in tie geneeskunde bij, en in zijne redenen en geschriften openbaarde zich later zooveel kennis van de wereldgeschiedenis, natuurkunde, sterrekunde en andere vakken van wetenschap , als hij zonder een vroeger toeleg daarop kwalijk zou hebben kunnen bezitten. Dit is te merkwaardiger, daar hij steeds het huishouden zijner moeder stoffelijk moest steunen, terwijl hij al weder dit wist te doen op eene wijze, die zijne ontwikkeling ten goede kwam, immers dit deed hem zich met zijn vriend Hoffman zoo op het Engelsch toeleggen,, dat hij voor een uitgever in Stuttgart werken uit die taal in het Hoogduitsch vertalen kon. Aan de beoefening der wijsbegeerte kon hij reeds als leerling van het Stift zich niet onttrekken, want gedurende de twee eerste jaren moesten zij zich grondig bekend maken met de werken van Kant, Fichte en Schelling, en men deed dit gereedelijk bij de meerdere voortreffelijkheid der leeraren in de wijsbegeerte boven die in de eigenlijke godgeleerdheid. Het was toen het tijdvak, waarin juist te Tübingen de studenten door de denkbeelden van Schelling en Hegel als geëlektriseerd waren, zoodat ook Blumhardts vriend Hoffmann een tijdlang op den ge-dachtenstroom van Schelling medeging. Blumhardt zelf bleef hiervan geheel vrij, niet enkel door zijn beslisten Bijbelzin, maar ook door zijn afkeer van wat »bloot

-ocr page 36-

24

vermoeden,quot; enkel spiegelbeeld was van een boven eigen krachten gaand speculerend verstand. Dat hij evenwel op dit gebied werkzaam is geweest en dit op zelfstandige wijze, toont een opstel van zijne hand uit dien tijd over de vrijheid en onvrijheid van het mensche-lijk willen, dus juist over het vraagstuk, dat tot Schel-lings hoofdgedachten in het nauwst verband staat. Dit stuk werd door een der onderwijzers zeer geprezen. zoodat hij goedkeurend uitriep : »Ei, ei, ons Blumhardtje heeft oorspronkelijke, zeer oorspronkelijke gedachten 1quot; Uit een gemeenschappelijk belangstellen in wijsbegeerte en schoone letteren ontstond, zooals Hoffmanns levensbeschrijver ons mededeelt, een studentenkring tot welks oudere leden Hoffmann en Blumhardt behoorden, terwijl later jongeren als David Friedrich Strausz, Usener en Gustav Pfister op dit gebied naam gemaakt hebben. Met recht is er op gewezen, hoezeer deze veelzijdigheid zijner akademische studiën later Blumhardt ten goede gekomen is_, daar zij den grond leide tot dien rijkdom van algemeene ontwikkeling, die den lateren «predikant van Bad Bollquot; zoozeer tot sieraad was en die er zooveel toe bijdroeg, om zijn omgang voor allen, ook voor de meest ontwikkelden, aantrekkend en vruchtbaar te maken.

Weemoedig kan het ons stemmen, dat Blumhardts herinnering aan vroeger dagen, hoe vluchtig ook, ons aan velerlei druk der armoede doet denken. Doodarm kwam hij op de hoogeschool en moest dan nog voor zijne moeder en haar gezin medezorgen, iets, wat hij steeds gedaan heeft met eene trouw, die hem wederkeerig de hulp zijner leeraars en vrienden, en verrassende uitreddingen Gods zoo innig deden waardeeren. Reeds dit werd hem ten zegen, maar ook zijn daardoor zich toeleggen op het Engelsch, voor een goed deel reeds wereldtaal, waardoor hij zooveel gereeder dat inzicht kreeg in den waren toestand van het Godsrijk in alle landen, waar-

-ocr page 37-

25

aan zijn voor alle volken priesterlijk gevoelend hart eene levensbehoefte had.

Wie Blumhardt voor zijne akademievrienden was, blijkt uit tal van getuigenissen. Hoe trouw bleef hem Wilhelm Hoffmann. Steeds zag men aan de akademie dezen blonden Germaan, hoog van gestalte , door zeldzamen aanleg uitmuntend en toen »voor alles en nog ietsquot; met geestdrift bezield, samen met den kleinen, stillen zwarten Blumhardt, en op velen maakte het een ko-mischen indruk als zij dezen Jonathan met zijnen David gearmd langs de straten wandelend zagen. Nog in 1830 schreef Hoffmann aan zijn vriend Blumhardt: smijn beste vriend, buiten mijne vriendschap voor u en mijn leven met u komen mijne hoogvliegende strevingen te Tübingen mij nu als enkel dwaling voor.quot; Evenzoo spraken anderen waardeerend van den omgang met hem, en terwijl hij zich zoo gaarne gaf en als broederlijk vriend met anderen omging, wist hij tevens met ieder oogenblik, ook met die, welke men zoo licht verloren rekent, winst te doen voor zichzelven of voor zijne betrekkingen te huis. Gaarne zonderde hij zich om te rustiger te kunnen arbeiden af op eene plaats, die bergplaats voor het brandhout was. Hieraan herinnert nog het gedicht van een zijner vrienden, dat tot opschrift heeft: »Aan Christoph Blumhardt in de houtkamer.quot; Na de toespraak als : svriend mijns harten ,quot; volgt in mythologische beeldspraak geestig de teekening, hoe een vogeltje met een zonnestraal in den bek zich op een boomtak heeft nedergezet om den kluizenaar te hulp te komen en hem in zijn grot het noodige licht voor zijne studie te schenken. Opmerkelijk is voorts, dat hoe beslist ook Blumhardt in zijn geloofsovertuiging was, zich bijna ieder tot hem aangetrokken gevoelde. Zoo ging als student David Friedrich Strausz, in leeftijd iets jonger dan Blumhardt, zeer vertrouwelijk met hem om en noemde hem gaarne »zijn Blurnhardtje terwijl hij ook toen nog meer geestverwant met dezen

-ocr page 38-

26

was. Blumhardt uitte het later dikwijls als zijne overtuiging, dat Strausz van het geloof was afgedwaald door zijne geestdriftvolle ingenomenheid met de door Justinus Kernei-zoo verheerlijkte sZienerin van Prevorst.quot; Hierdoor verloor, meent Blumhardt, zijn godsdienstig geloof alle geestelijk karakter en werd eerst een natuur- of vleesch-geloof, om daarna geheel in ongeloof te ontaarden. Strausz was hem daardoor een waarschuwend voorbeeld van het ziekelijke in den menschengeest, dat de noodlottige vrucht van een moedwillig speldrijven met de onzichtbare wereld worden kan. Blumhardt behield voor Strausz tot diens levenseinde eene weemoedige en altijd nog hoop-voedende genegenheid, en zeide het meermalen met warmte tegenover ijveraars, die — met eigendunkelijke toepassing van 2 Joh. vr. 10—in deze plaats eene rechtvaardiging voor hunne grofheid zagen, dat zijn huis en tafel altijd met vreugde voor Strausz zouden openstaan, als deze hem mocht willen bezoeken. Hij achtte het in den geest des Meesters, die over niemand dan over het addergebroedsel der schijnheiligen zijn »wee uquot; sprak, wel de dwaling te haten, maar tegenover den dwalende nooit aan den rijkdom en macht van Gods genade en daardoor aan de terechtbrenging eens dwalenden te twijfelen. Was zoo jegens allen Blumhardts hart door den zin van Christus vervuld, het warmst klopte het voor »den kring,quot; de vereeniging, waaraan zoo velen, die later met macht het Godsrijk dienden , een voor hun leven beslissenden zegen dankten. In dien kring was het hem in den volsten nadruk goed, en vandaar als middelpunt streefde hij naar die gemeenschap met allen , die den Heer liefhadden , welke hem onder Tübingens burgers en voor den omtrek met zegen deden arbeiden. Zijne talrijke toespraken en preeken in dien tijd deden hem veler harten winnen , en bereidden den grond voor lateren invloed in wijder kringen.

Een gedeelte eener preek door Blumhardt in zijn stu-

-ocr page 39-

27

dententijd gehouden, kenschetst den jongeling en wat deze van den toekomstigen man beloofde. Zijn tekst was Lukas XVIII: 23—35.

In het voorafgaand verhaal hooren wij Jezus den Vader danken voor het geloof zijner 70 van de reis wedergekeerde discipelen, met de woorden: »Ik danke u. Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kin-derkens geopenbaard.quot; Deze woorden worden ons dubbel gewichtig, als wij onzen tekst met aandacht lezen. Wij hooren daarin Jezus zijne discipelen, die toch allen arm en gering, onwetend en ongeleerd waren, zalig prijzen , ja, hen boven vroegere profeten en koningen verheffen, omdat zij zagen en hoorden , wat deze niet gezien en gehoord hadden. Daar tegenover aanschouwen wij een Farizeër van den gewonen stempel, die in vertrouwen op zijn veel en geleerd weten Jezus verzoeken wil, door hem te vragen , in hoeverre hij zich door de wet en deprofeten moet gebonden achten ; wat eigenlijk deze vorderen genoegzaam om den mensch het eeuwige leven te doen beërven ; niet inziende , dat reeds zijn vragen duidelijk kenbaar maakt, dat hij met al zijn wetenschap nog zeer verre is van den geest der wet te hebben gevat. Hier hebben wij alzoo de kinderkens en dé wijzen tegelijkertijd voor ons, en zien aan hen vervuld, dat deze dingen wel den onmondige kinderkens geopenbaard zijn maar voor de wijzen en verstandigen verborgen. Deze opmerking leidt ons van zelf tot voor ons hart en leven gewichtige beschouwingen. Immers ook onder ons zoekt men de wijsheid zoo dikwijls daar, waar de meeste kennis en de grootste geleerdheid zetelt. Wie op dien schat roemen kunnen, ge-looven maar al te licht, dat zij alles gedaan hebben wat tot hun zielenheil noodig is, terwijl niet zelden het voorwerp van hun roem hun de steen wordt, waarover zij struikelen en vallen. Ook menig ongeleerde is be-

-ocr page 40-

28

kommerd over het gemis van eigenlijke geleerdheid en meent, dat hij wel een goed christen wezen zou, als hij maar tijd en gelegenheid gehad had om kennis van allerlei aard op te doen en zeer vele geleerde boeken gelezen te hebben. Welke gedachte echter ook de menschen op dit punt koesteren , de ware wijsheid komt, onze Heiland geeft het met den meesten nadruk te kennen, van boven. «Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbarenen deze openbaart zich bij voorkeur aan hen, die zich niet op eigen weten laten voorstaan , die niet het oor leenen aan allerlei menschen-inzetting en leering , die niet op hunne ijdele en beperkte wetenschap hun vertrouwen stellen , maar hunne onwetendheid en armoede vrij en open bekennen en op dien grond om den rijkdom en volheid van Gods genade bidden. —- Zoo zien wij tot beschaming voor dezen en tot troost voor anderen, wat ons het evangelie van de wijsheid der kinderkens en de dwaasheid der wijzen leert. «Heer, onze Heiland, die de eenvoudigheid lief hebt en wilt dat op U alle vleesch vertrouwe, wees onze hulpe , opdat wij als kinderkens niet ons deel in de wijsheid dezer wereld zoeken, maar naar uwe vriendelijke stem en leiding luisteren. Uoe gij ons zoo het ééne noodige, dat niet meer van ons kan weggenomen worden , van ganscher harte kiezen. Amen.

Deze kinderkens, de nog onmondigen , zijn in ons evangelie de discipelen, de twaalve, die bestendig in \'s Heeren omgeving waren, evenzeer als de zeventig, die hij had uitgezonden, om de bewoners der steden en dorpen op zijne komst voor te bereiden. Tot dezen had hij bij het afscheid nemen gezegd: »gaat henen, zie, ik zende u als lammeren in het midden der wolven.quot; Reeds met dat enkel woord geeft de Heer aanschouwelijk te kennen in welk eene betrekking de zijnen tot de wereld staan. Kunne roeping was niet om met geweld op te treden, noch zich door list en vleijende woorden toegang te

-ocr page 41-

29

banen, neen, hij vergelijkt hen bij een weerloos lam, dat tegen den moordlust der wolven niets kan tegenoverstellen dan zijn geduld en verdraagzaamheid. Om dezelfde reden heet Jezus zijne volgers daarna kinder-kens, onmondige kleinen. Een onmondig kind is naar zijne natuur en wezen nog onontwikkeld, arm aan ervaring, kent nog de wereld niet en gevoelt zich daarom van zijne moeder en betrekkingen afhankelijk, en zonder dezer bescherming van hulp verstoken en ongelukkig. Zietdaar de toestand, waarin Jezus zelf zegt, dat de zijnen op deze aarde verkeeren. Zij gevoelen zich niet bij machte om zich op eigen kracht te verlaten. Niet als bezaten zij niet, wat God ook aan andere menschen gaf, maar met alle in hen aanwezige kracht zoeken zij een anderen koers te volgen, dan dien de wereld neemt en zij beseften daarbij, dat zij uit zichzelven het rechte pad niet vinden kunnen. Aan zich zeiven overgelaten blijkt het hun een vergeefsche poging om zich in waarheid boven het standpunt dezer wereld te verheffen. Deze ervaring wekt in hen een gevoel, als ontbrak hun ten eenenmale het vermogen om behouden de stormen dezes levens te doorworstelen. In dit bewustzijn evenwel ligt juist hun behoud , omdat zij daardoor gedreven worden van ganscher harte den bijstand, die hun aangeboden wordt, te aanvaarden. Hunne blijdschap en hoop is \'s Meesters belofte, dat hij met de zijnen blijft alle de dagen tot de voleinding der wereld. Door hem gelooven zij alles te züllen vinden, wat zij hier in zichzelven missen; en wat zij als behoefte leerden kennen, gevoelen zij in en door hem bevredigd. Dit te zamenstemmen van Jezus belofte met de eigen geloofservaring zijner oprechte belijders is de band , welke hen steeds inniger en vaster verbindt aan den Zone Gods , die juist daartoe in de wereld gekomen is, opdat de zijnen zijne heerlijkheid aanschouwen en in die aanschouwing voor hun gemoedsleven vrede en vast-

-ocr page 42-

30

heid zouden vinden. Ook hierin is de geloovige met een onmondig kind te vergelijken, dat in het gevoel zijnet-zwakheid zijne moeder aankleeft en door het met vertrouwen tot haar opzien kracht en tevredenheid bezit. Gelijk zulk een kind weent, als moeder het verlaten wil, en alleen gelaten ontroostbaar blijkt, zoo ook de christen, wien de gemeenschap met zijn Zaligmaker iets onontbeerlijks geworden is; zoodra hij den geliefde uit het oog verliest of zijne genade niet nabij gevoelt, kent hij geen rust of vrede, voordat hij weder van zijne nabijheid en genade verzekerd is. Uit deze ervaring blijkt ons Jezus bedoelen met het zeggen : »Zalig zijn de oogen , die zien hetgene gij ziet.quot; Het zien zijner uitwendige persoonlijkheid kon de Heer daarmede niet bedoelen, want hoevelen hunner tijdgenooten zagen den Heer en zijne werken zonder vrucht. Neen, dat maakte niet zalig, maar het aanschouwen zijner heerlijkheid als de eeniggeboren Zoon des Vaders, vol van genade en waarheid. ■ Het geloof is het geestesoog des menschen, waardoor het onzienlijke voor hem eene gestalte verkrijgt, en hij den onzienlijken God zoo ziet, dat hij zijn woord hoort en verstaat, en zijne genade en goedertierenheid smaakt en proeft. Dat geloof was in beginsel het deel der discipelen en deed hen zeggen: »Wij hebben bekend en geloofd, dat gij zijt de Christus, de Zone Gods en aan dit hun belijden is het, dat Jezus de verklaring verbindt: »Zalig zijn de oogen, die zien wat gij ziet.quot; Dit aanschouwen mocht hun borg en zegel zijn , dat hunne namen waren opgeschreven in de hemelen , mocht hen daarvan zoo zeker maken, als hadden zij dit hun heil met het oog des lichaams onderkend. Vandaar, mijne geliefden, dat het geloof in Jezus oprechte belijders zich als zulk eene vastigheid openbaart. Alle wijsheid dezer wereld kan het met haar sluitredenen niet verzwakken, veel minder vernietigen. Wie dat geloof mist, niet als een kindeke \'s Heeren heerlijkheid

-ocr page 43-

3i

BIBLIOTHEEK NED. HERV. KERK

als een van God hem ontdekte ziet, moge aan de bepalingen en klanken van menschelijke godgeleerdheid krampachtig zich klemmen, het zal hem niet baten , zijne hand kan het deksel niet wegrukken , waarmede God zijne genade en waarheid bedekt houdt voor hen, die deze niet als kinderkens van hun Vader ontvangen , maar met eigen hand grijpen en nemen willen. De wijsheid der kinderkens is geene schoolwetenschap, geene verzameling van uit boeken bijeengebrachte kundigheden, maar eene genadegifte Gods, een geleerd zijn van den Vader, een bij de wedergeboorte innerlijk in hen ontstoken licht, dat zijn glans over hun wezen en zijn verspreidt , en daardoor den minste in het koningrijk dei-hemelen boven de grootsten van de profeten en koningen der oudheid verheft.

f\' . • p amp;*■

-ocr page 44-

TWEEDE AFDEEUN6.

DE KANDIDAAT.

VIERDE HOOFDSTUK.

DÜRRMENZ.

Nadat de kandidaat Blumhardt in den herfst van het jaar 1829 zijn theologisch examen met goed gevolg had doorstaan, behoefde hij niet lang ledig aan de markt te staan. Een van zijn vroegere leeraars in Schönthal , Professor G. Kern, gevoelde zich door lichaamslijden gedrongen, om zijn ambt neder te leggen en ontving nu met het oog op zijn verdiensten de predikantsplaats te Dürrmenz-Mühlacher, eene gemeente van ruim 2500 zielen, waar hij natuurlijk terstond aan een hulpprediker behoefte had. Hij noodigde daartoe zijn vroegeren leerling Blumhardt , die de aangeboden betrekking gaarne aannam. »Hier leerde ik,quot; zegt Blumhardt, — sonderde leiding diens vromen mans al de zoetheid der evangelische herderzorg smaken. en mijn hart wordt nog altijd van de aangenaamste herinneringen vervuld, als ik op dien

-ocr page 45-

33

tijd de eerstelingen van mijn dienst in het ambt des évangelies terugzie. Wat hij onder die zoetheid verstaat, wordt ons begrijpelijk uit het volgende, schildering van een jong vriend, de zendeling Ds. Gundert, die nu aan het hoofd staat van de Calwervereeniging tot uitgave van christelijke lektuur. Deze was toen leerling in het klooster Maulbronn en bezocht vandaar uit herhaaldelijk de pastorie te Dürrmenz. Hij schrijft: »Alleraangenaamst trof mij nevens den ernstigen , door vroegtijdigen ouderdom weinig spraakzamen professor de frischheid en naïviteit van den nagelnieuwen hulpprediker. Van het eerste oogenblik af had de jonge man mijn hart veroverd. Hij vond er een behagen in om met mij wandelingen te maken en vertelde dan van Tübingen, het zeer begeerde doelwit van den seminarist, en vanwaar alles hem nog versch in hart en geheugen lag; maar hoe opgewekt hij daarvan spreken kon, als hij het heden besprak, lag er nog een geheel andere gloed in zijn verhalen. Het kostte hem altijd moeite om buiten den grens van het dorp te komen. Telkens had hij iets van dezen aard : »Nu moet ik nog een oogenblikje daar binnen; weet ge, daar is eene oude zieke, wie het zoo verheugt , als men haar een woordje toespreekt.quot; Wip was hij binnen, maar bleef niet zelden zoo lang, dat mij de tijd te lang begon te schijnen. Wanneer hij dan terugkeerde, was het; »Weet gij, zij hebben zoo veel te zeggen en met zooveel omslag, en dat moet men wel aanhooren zonder ongeduld te laten blijken !quot; Maar dan op de straat! Hij had een woord voor dezen en voor genen, voor elk, die ons voorbijging, zoodat het scheen, of hij reeds al de boeren kende en deze kenden blijkbaar allen den hulpprediker. In verschillende der gezinnen nam hij mij mede in huis en stelde mij voor als een jongen, daar zeker wat van worden zou, als het God behaagde,quot; Mij was zoo iets nog heel nieuw. Deze hulpprediker had blijkbaar den weg naar de harten niet te zoeken, zonder moeite wist

3

-ocr page 46-

34

hij daar toegang te vinden en het gevoelige plekje hun tot zegen te treffen. Alles ging hem zoo natuurlijk af, zonder schijn van ambtsdeftigheid , dat de toen ontvangen indrukken mij onvergetelijk bleven. Onder zijn invloed aanschouwde ik iets van de heerlijkheid van het ambt van een herder en leeraar in de gemeente, en het spreekt wel bijna van zelf, dat ik, zoo dikwijls ik kon en durfde, Dürrmenz bezocht. Op eigenlijk bekeeringswerk scheen Blumhardt zich ganschelijk niet toe te leggen, maar hij begon met het bestaan van eenigen goeden grondslag (hoe klein die dan ook wezen mocht) aan te nemen, waarop hij dan beproefde voort te bouwen. Getroffen heeft het mij immer, dat hij sedert Maulbronn niet meer bezocht, zonder korteren oflangeren tijd bij mij te toeven, en deze bezoeken waren voor mij zonnestraaltjes in het overigens eentoonige seminaristenleven. Als van zelf maakte ook ik mij de bezoeken ten nutte, om voor hem mijn hart uit te storten en hem alles mede te deelen wat mij drukte en bezwaarde, en altijd wist hij het rechte\' woord om mij op te wekken en aan te moedigen. Kwam ik bij hem, dan had hij mij altijd iets van Luther voor te lezen, en levendig herinner ik mij, dat eens mij het gelezene zoo trof, dat ik het zware boekdeel mede naar Maulbronn torschte. Maar ook andere van zijne schatten stonden mij ten dienste, b.v. de voor het klavier gezette uitgave der tooverfluit. Een mij bijgebleven dag is ook de St.-Pieter en Paulusdag van liet jaar 1830. Toen predikte hij zoo eenvoudig, dat ik dacht, zoo zal ik het ook doen, als ik voor de eerste maal predik, (iets dat echter geheel anders te recht kwam). Na de preek nam hij mij mede naar het nabijgelegen Lomers-heim om er den vromen onderwijzer Epple te bezoeken , die vroeger hulponderwijzer bij mijn grootvader geweest was, en daar sleten wij zoo genoegelijke uren, dat het mij onwillekeurig was, als behoorde ik reeds geheel in dezen kring tehuis.quot;

-ocr page 47-

35

r

Overigens is van zijn arbeiden in Dürrmenz niet veel bekend. Een aldaar door hem gehouden dagboek, bevat behalve korte aanteekeningen over predikteksten niets omtrent eigen ervaringen maar alleen vermelding wat hij belangrijks van anderen en aangaande anderen heeft vernomen. Uit een brief van Wilhelm Hoffmann schijnt te blijken , dat hij toen omging met het plan , om over de Hervorming en Luther te schrijven. De plaats uit Hoffmanns brief luidt dus; »Hoe gaat het met de Hervorming en Dr. Luther? Ik vertrouw toch , dat gij druk leest, studeert en schrijft, want dat moet niet verzuimd worden, anders verliest men den moed.quot; Naar het schijnt behaalde echter in Blumhardt de smenschenvriend die het liefst met levende menschen te doen had, of liever nog de »trouwe herderquot; de overwinning op den sschrijver.quot;

De volgende standplaats voor zijn arbeiden viel hem op eigenaardige wijze door zijn broeder Karei ten deel. Deze was in 1828 als handwerksman naar Bazel gegaan en , daar tot bekeering gekomen, schreef hij een hoog ern-stigen brief aan zijnen te Tübingen studeerenden broeder Christoph, om ook dezen tot boete en geloof in den Heiland te vermanen, waarbij hij weinig vermoedde dat aan dit zijn vermanen geene behoefte meer bestond.

|i

. -s

•■\'■f

Vol blijdschap over dezen brief haastte zich Christoph om zijn broeder in Bazel een bezoek te brengen. Hij

toefde daar toen eenige dagen en kwam daardoor ook ten huize van zijn oom, de zendingsprediker Blumhardt. Het verkeer met dezen waardigen man gaf aanleiding, dat de inspektor Blumhardt bewerkte, dat zijn neef, de kandidaat Blumhardt, in 1830 als leeraar in het zendingsinstituut werd aangesteld.

-ocr page 48-

36

VIJFDE HOOFDSTUK.

BAZEL.

Bazel was tegen het einde der vorige eeuw voor Duitschland, Zwitserland, den Elzas, Holland enz. het geestelijk middelpunt van allerlei christelijken arbeid en werd daardoor meer en meer de verzamelplaats van christelijke personen van beteekenis. De betrekking, waarin Bazel zoo tot de uitbreiding van het Godsrijk stond , kreeg een nog wijder omvang, toen de sekretaris van de vereeniging voor christelijke belangen te Stuttgart, Dr. Steinkopf, van Bazel naar Londen beroepen werd , als predikant bij de Duitsch-Savoische kerk aldaar. Dr. Steinkopf toch werd terstond een der meestbetee-kenende medewerkers aan de pas ontstane zendings- en Bijbelgenootschappen in Engelands hoofdstad, waardoor van zelf eene nauwe betrekking tusschen de christelijke kringen in Londen en Bazel werd aangeknoopt. Voorts was in dit tijdperk de geschiedenis der republiek Bazel, tusschen de grenzen van Zwitserland, Frankrijk en Duitsch-iand gelegen, rijk aan allerlei lotswisselingen. De geestelijke opwekking nog meer dan het lijden , dat de ontwikkeling van het Napoleontisch tijdvak met zich bracht, was zeer geschikt om in christelijke harten, en aan deze was Bazel toen rijk, groote gedachten en stoutmoedige plannen te wekken. Zoo werd in 1815 de Bazeler Zendingsvereeniging gevestigd, een werk, dat zich nog steeds in krachtigen bloei en werkzaamheid verheugen mag.

Omtrent deze Bazeler Zendingsvrienden, voor wie de wereld spot en vijandschap te over had, schreef de

-ocr page 49-

37

latere Inspektor Blumhardt aan een medestudent: »Ik: leerde in dezen broederlijken kring menschen kennen, die wel niet veel over «zedelijke volmakingquot; spraken maar er te ijveriger naar streefden ; die niet altijd het woord «plichtquot; op de lippen hadden, maar alle grootere en kleinere zaken hunner roeping met de uiterste nauwgezetheid van geweten behartigden. Ik vond hier menschen , die de grootste opofferingen eener werkdadige liefde in het openbaar en in stilte beoefenden, zonder eenig het minste vertoon, als deden zij iets bijzonders; die zedelijk goed handelden, zonder het zeiven te weten ; die het zwaarste lijden met eene standvastigheid en blijmoedigheid verdroegen, welke mijne verbazing wekte. Uit aller gelaat straalden vrede en liefde mij toe, zoodat ik hun godsdienst de zuiverste en werkdadigste moraal, en hunne moraal de eenvoudigste, meest kinderlijke godsvrucht moest heeten. Ik verblijdde mij over deze verrassende ontdekking en onderzocht naar de oorzaak dezer heerlijke levensverschijnselen, en overal noemde men mij Jezus Christus, de gekruisigde, de Zaligmaker van zondaren.quot;

Eene schoone zijde van dit, zij het ook in bescheiden zin, internationale werk is de bewuste en kloeke eendracht, waarin het van den beginne bestuurd is door mannen van wel verwant, maar te gelijk zeer verschillend volkseigen, de Zwitsers en de Zwaben. De aan zaken gewone, rustig handelende en kalm bezonnen burger van Bazel eenerzijds en ter andere de naar het ideale strevende, gemoedelijke, theologisch grondig opgeleide Zwaab vulden hier elkander aan met weder-zijdsche erkenning en leiding. Hierdoor heeft van den aanvang het Bazelsche Zendingswerk zich in Bazel een bestendige kolonie van degelijke godgeleerden uitWur-temberg doen vestigen. Genoeg is het hier te gewagen van inspektors als Gottlieb Blumhardt, Wilhelm Hoffmann, joserhans Schott, en onder de invloedrijke

-ocr page 50-

38

leeraars Von Oehler, later Hoogleeraar in Tübingen en Gesz, nu generaal-superintendent in Posen.

Voorts werd Bazel op de jaarfeesten der Zendings-vereeniging de verzamelplaats van vrienden des evangelies uit de wijdste kringen. De meest beteekenisvolle voorstanders van het geloof in die dagen werden daar door duizenden gezien en gehoord, en menig feestuur bleef hun, die het bijwoonden, onvergetelijk. Ook Blumhardt keerde nooit dan met opgewekter zin van deze bijeenkomsten huiswaarts.

De eerste inspektor was, zooals wij vermeld hebben, Blumhardts oudoom. De tijd van zijn arbeiden had een eigenaardige schoonheid. Wel was het de tijd der onervarenheid , van de eerste — niet altijd gelukkige proefnemingen , de leerjaren, maar ook de dag der eerste liefde, van de vurigste overgave aan het groote en gewichtige doel. Rijkdom des geestes vertoonde zich in het gewaad van uitwendige armoedigheid. Hierdoor was nogtans het werk, door de kleinheid zijner afmetingen, voor ieder, die er aan deelnam, gemakkelijk te overzien en kon door ieder in zijn geheel in hart en gemoed worden opgenomen, iets, dat voor de ontwikkeling van onzen Blumhardt een machtige zegen was.

Zoodanige waren de omstandigheden en verhoudingen, waarin Blumhardt zes en een half jaar lang als leeraar in het Zendingshuis deelnam. Hij zegt daaromtrent in het verhaal van zijn levensloop het volgende: »Deze roepstem, die naar Gods heilig bestuur tot mij kwam, was mij toen te meer welkom, omdat mijn broeder als aanstaand zendeling zou worden opgenomen i). Wat ik in deze nieuwe leerschool ervaren en leeren mocht, kan

1) Deze werd als zendeling naar Abyssinië gezonden. Later ging hij in dienst van het genootschap der Engelsche Staatskerk als zendeling naar Indië en leeft nog nu in Engeland.

-ocr page 51-

39

ik niet onder woorden brengen. Hier, waar de verzamelplaats van zoovele geloovigen uit alle wereldoorden is en men leert om de geheele wereld, allen . die nog het evangelie en den Christus missen, met medelijdend oog aan te zien , hier leerde ik eerst recht de volle waarde der evangeliebedienaren schatten. Mijne medearbeiders daar namen mij geheel als broeder in hun kring op en groote vreugde baart het mij, mijn vriend Welter, met wien ik in Bazel driejaren door innige vriendschap verbonden leefde, op dezen dag als getuige mijner plechtige inzegening tegenwoordig te zien. Ook is het Bazel, mijne vrienden , waar ik voor het eerst bekend werd met Dr. Barth, die tot hiertoe uw herder en leeraar was. Onze harten hebben in de Zendingstad een broederlijk vriendschapsverbond gesloten.quot;

Het hoofdvak, dat hem werd opgedragen, was het onderwijs in het Hebreeuwsch. Dit onderwijs bood hem gelegenheid om den zin des openbaringwoords met zijne leerlingen steeds nauwkeuriger uit te vorschen en hielp hem in de bevestiging van zijn op zuiver Bijbelsche gedachten gegrondvest leerstelsel. Levenslang was hij dankbaar , dat tiet hem toen is mogelijk geweest om een vasten grond te leggen voor zijne latere en werkelijk niet gewone geleerdheid, waarbij voor hem hoofdzaak was, om zijne denkbeelden juist te schetsen, helder uit te drukken, ook om ze tot den eenvoudigsten vorm terug te brengen. Hiertoe hielp hem nog bijzonder een zeer lastig vak, dat hem bij andere moeilijke onderwijsvakken was op den hals geschoven, dat der »nuttige kundigheden,quot;\' toen een mengelmoes van natuurkundige, scheikundige en wiskunstige kennis, dat men meende, dat den zendelingen bij hun arbeiden kon ten goede komen. Blumhardts leerlingen hadden allen hem lief, maar enkelen konden zich moeielijk vinden in zijne levendige wijze van ondervragen, en ook vond hij wel eens tegenstand, daar zijne eigene en oorspronkelijke verklaringen van

-ocr page 52-

het Bijbelwoord niet immer goed begrepen en goedgekeurd werden. Hoe kinderlijk geloovig toch, trad evenwel in zijne opvatting van den persoon van den Christus de menschelijke zijde zijner verschijning zoo op den voorgrond , dat hij daarover voor den voorzitter der vereeni-ging eens tot verantwoording geroepen werd. Blumhardt, die zich met de teederste nauwgezetheid aan de Schrift hield , wist zich echter volkomen te rechtvaardigen, zoodat de samenspreking een geheel vriendschappelijk karakter behield.

Over den indruk toen door Blumhardt gemaakt, zeide later een zijner medeonderwijzers; »Hem was veel arbeid opgelegd, maar onder allen arbeidslast toonde hij zich steeds even opgewekt en vergenoegd. Men had hem niet zonder recht een gelukskind kunnen noemen, want wat hij ook aanvatte, het ging heni licht en zonder groote inspanning van de hand, en met wie hij in aanraking kwam, spoedig won hij ieders genegenheid.quot; Een ander zegt: «Mannen van beteekenis, die nauwer met hem in aanraking of in meer vertrouwelijk gesprek kwamen , lieten spoedig de vooropgevatte meening los , dat hij meest ter wille van zijn bloedverwantschap met den inspector tot leeraar benoemd was, en spraken met achting van zijne groote en degelijke kennis.quot; Een karaktertrek, die hem levenslang onderscheidde, was reeds ook toen zeer blijkbaar, want iemand, met zijn verblijf te Bazel goed bekend, getuigde: iHoe open en rond Blumhardt altijd met de waarheid voor den dag komt, toch weet hij dit zoo te doen , dat hij niemand nocideloos kwetst en harten weet te winnen, om zich zijn woord en liefde ten nutte te maken.quot;

Met zijn oudoom, de inspector, ging hij zeer ver-trouwelijk om en hij werd in vele familiën in Bazel huisvriend, iets wat in den regel niet zoo gemakkelijk geschiedde. Tot hen met wie hij door vriendschap verbonden was behoorde ook Dr. Valenti, een geneesheer uit

-ocr page 53-

41

Saksen-Weimar, die te Bazel zich voor het examen in de godgeleerdheid bekwaamde. Blumhardt waardeerde dezen geestigen man zeer en bleef hem trouwe houden, toen deze door de scherpte van zijn vernuft en weinig zachtzinnig hekelen de meesten zijner vrienden van zich vervreemd had.

Door de predikanten van stad en omtrek werd Blumhardt zeer dikwijls tot spreken aangezocht en al spoedig sprak hij ook in Bazel herhaaldelijk op de Zondagavondbijeenkomsten, waar zijn ernstig en overtuigend woord grooten bijval vond. Ook was hij niet zelden een vrijwillig helper bij het onderwijzen van jeugdigen en wist dan ouderen en jongeren door zijn aanschouwelijk verhalen der geschiedenissen uit den Bijbel zeer te boeijen.

Belangrijke tijdperken in zijn verblijf te Bazel vormen zijne vakantiedagen, die hem of huiswaarts of doorZwitser-lands heerlijke landsdouwen voerden. Huiswaarts ging hij vooral ter wille zijner geliefde moeder, aan wie hij zich op allerlei wijze verknocht toonde, ook door haar nu eens een troostdicht, dan weder eene met zorg geschreven Schriftverklaring te zenden. Deze tochten deed hij gewoonlijk te voet, met den knapzak op den rug. Zijne reisontmoetingen op den openbaren weg of in de herbergen, zegt een zijner vrienden, waren even leerrijk als niet zelden tot zegen. Velen daarvan teeken-de Blumhardt ter herinnering in zijn dagboek aan. Meest zijn het gesprekken met zulken, die voor een poos zijne reisgenooten waren, gesprekken, die bijna altijd zeer vriendschappelijk eindigden, in zoover Blum-hardts deelnemendheid ben hun hart aan hem deed uitstorten of het hem gelukte vijandige gezindheden tegenover het christendom te overwinnen. Gaarne verhaalde Blumhardt, hoe hem eens eene herbergierster naar zijn beroep had gevraagd en dat zij, nadat hij haar zoo duidelijk mogelijk het zendingswerk te Bazel had ver-

-ocr page 54-

42

klaard , met opgeheven handen had uitgeroepen: »dan is de jongste dag niet meer verre.quot; Deze in Bijbelschen zin zoo juiste gevolgtrekking door de vrouw in hare eenvoudigheid gemaakt, had den levendigsten weerklank in Blumhardts gemoed en bleef hem levenslang eene tot blijdschap stemmende herinnering.

Reeds toen was het gewoonte, dat de leerlingen en ook wel de leeraars in hun vakantietijd uitstapjes deden met het opzettelijk doel, om door gesprekken en toespraken de zending beter te doen kennen en aan te bevelen. Zoo ook toog eens Blumhardt naar Lauter-brünnen in het Berner Oberland-, waar een kring; van geloovigen was, die van tijd tot tijd door Hernhutter reizende predikers werd bezocht. Hier werd hem door twee broeders uit dien kring verzocht, om ook in het bergdorp Wengen, nabij den Wengeralp, te willen spreken. Gaarne gaf hij zijne toestemming en nu ging het door de sneeuw langs een vreeselijken weg naar boven, maar zijne inspanning werd boven wensch bekroond. De twee uren, die hij op de hooggelegen plaats toefde, ook de lieden, die hij daar ontmoette, werden hem voor immer onvergetelijk. Al wat slechts kon tegenwoordig\'zijn , was bijeengekomen, en Blumhardt sprak, gelijk uit zijn eigen verhaal doorstraalt, met bijzonder vuur. Hij scheidde niet, voordat hij op handslag de belofte ontvangen had, dat men geregeld zulke bijeenkomsten houden zou. Ook is dit geschied en Blumhardt zorgde uit Bazel voor boeken, waaruit bij gemis van een spreker, kon voorgelezen worden. De evangelische vereeniging te Bern heeft later dit goede werk door het bouwen van een kerkje bestendigd.

Van een zijner vakantiereizen naar huis deelt ons Ds. Gundert de volgende bijzonderheid mede. Hij was toen student op de Hoogeschool te Tübingen. »Ik was, nadat ik te Tübingen gekomen was, al spoedig verre van Blumhardts geloovig standpunt verwijderd. De repititor Strausz

-ocr page 55-

43

had zulk eene overmacht over ons, dat het iverouderdquot; christendom reeds ver door ons voorbijgjestreefd was. Later evenwel zag ik mijne dwaling in en. keerde in mijn geloof bevestigd tot mijne vroegere overtuiging terug. Dit was in het jaar 1834, en in de heete Julimaand van dat jaar was ik een der eersten in het Stift, die dooide cholera, overvallen werd. Door die ziekte aangetast lag ik op de ziekezaal, afgemat maar getroost eiken afloop der ziekte beidende. Daar gaat op eens de kamerdeur open, en treedt Blumhardt binnen, die mij kust en aan mijne sponde zich nederzet. Zijn hart vloeide over van dank en het betuigen zijner vreugde dat ik den Heiland gevonden had en bij het verhalen van al het goede en gezegende in Bazel, zoodat ik niet anders kon dan zijne blijdschap deelen. Ik liet echter van deze mijne aandoeningen niet veel blijken, daar het mij zoo half was, alsof ik in een droomenden toestand verkeerde. Blumhardt bleef echter zoo bemoedigend spreken, dat ik op eens besefte, dat mijne krankheid geweken was en opstond om verder zijn broederlijk samenzijn te genieten. Latere genezingen van kranken door Blumhardts bezielenden invloed riepen zoo merkwaardige ornkeering als van zelf in mijn geheugen terug.quot;

Ook aan Blumhardt overkwam, maar op zijn gebed, iets van gelijken aard. Hij werd namelijk door eene zeer ernstige krankheid aangetast, die hem innerlijk mat maakte, de krachten van zijnen geest onderdrukte en uitwendig zich als een kwellende huiduitslag vertoonde. Op raad eens geneesheers bracht hij zijn vakantietijd aan het VVurtem-burgsch zwavelbad Sebastiansweiler door. Zoo tamelijk hersteld keerde hij naar Bazel terug en het scheen met zijn arbeid wel weder te zullen gaan. Spoedig echter verhief zich de krankheid op nieuw, zoodat Blumhardt reikhalsde naar de volgende vakantie om weder te Sebastiansweiler verlichting te zoeken. Ten tweeden male ging hij derwaarts: maar zonder veel baat te vinden ^

-ocr page 56-

44

doch met moed en vertrouwen keerde hij terug om zijne taak te hervatten. Reeds in de eerste dagen na zijn terugkeer , terwijl juist een zeer moeielijke dag hem wachtte, gevoelde hij zich des morgens zoo krank en door al zijne leden zwaar en afgemat, dat\' het hem onmogelijk scheen om zich te kunnen aankleeden. Al zijn moed vatte hij nu saam, maar in spijt daarvan wilde het hem niet gelukken om te slagen, zoodat een onbeschrijfelijke angst zich van hem meester maakte. Innerlijk beefde hij bij de gedachte, dat een leven van slepend lijden zijn lot zou kunnen worden. Toen wierp hij zich op de knieën en smeekte God om uitkomst en nadat hij zoo zijn hart voor den Heer had uitgestort, rees hij op en geheel van zijne kwaal genezen.

Zijn verblijf in Bazel droeg nog op een andere wijze tot zijn levensgeluk bij.

Tot de belijders des Heeren, die door het in Bazel ontwaakte geestelijk leven, daarheen getrokken waren, behoorde ook een Nassausch predikant, een oude, innig geloovige, stille kruisdrager, Köllner genaamd. Hij was in Bazel voor eene christelijke vereeniging als redacteur werkzaam, een echt goed man, maar bijna geheel ongeschikt voor het werkelijke leven. Hij had een zoon. Karei genaamd, een evenbeeld zijns vaders en diens steun en troost na het op zeer smartelijk wijze verliezen van twee andere zonen. Deze zoon was tot koopman bestemd, maar liet dit denkbeeld uit gemoedsbezwaar varen en begon op eigen wijze voor de bekeering van Israël door het oprichten van een opvoedingsgesticht voor kinderen werkzaam te zijn. Aan Joodsche ouders, die hem hunne kinderen betrouwen wilden, ontbrak het niet en sommigen waagden het ze te zenden , maar de onverdraagzame geest der Synagoge noodzaakte dezen al zeer spoedig hunne kinderen van Köllner terug te eischen. Deze poging intusschen had de familie Köllner zich van Bazel naar het nabijgelegen dorpje Sitzenkirch doen verplaat-

-ocr page 57-

45

sen en men bleef daar in stilte wonen , totdat later de oude predikant met zijn gezin naar Kornthal vertrok, waar zijn schoonzoon Standt predikant was, en hij en zijn zoon Karei een stillen, aan hun smaak voegenden werkkring vonden.

In Bazel leende Blumhardt ook zijne hulp bij het godsdienstonderwijs en zag zich daarbij een meisjesklasse toebetrouwd. Onder deze meisjes was eene dochter van den predikant Köllner , Doris Köllner, geheeten, die door hare begaafdheid Blumhardt terstond zeer aantrok, maar toch zonder op hem een voor zijn leven beslissenden indruk te maken. Dit geschiedde echter later, in den laatsten tijd van zijn verblijf te Bazel. Aanleiding daartoe was een uitstapje, dat hij met een paar vrienden in Bazels omtrek deed om mineraliën en planten te verzamelen. Al wandelende kwamen zij zoo te Sitzenkirch en maakten bij den ouden vriend Köllner een bezoek. De vriendelijke ontvangst ook door de vrouw des huizes en hare drie dochters, openden Blumhardts oogen en hart geheel voor eene der dochters, zijne vroegere leerlinge Doris Köllner.

Niet lang duurde het, of Blumhardt had dit bezoek een en andermaal herhaald en weldra deed hij, op den 16 December 1836, bij den vader schriftelijk aanzoek om de hand zijner dochter.

In groote spanning wachtte Blumhardt diens antwoord , en daartoe was voor hem reden. Hoe geliefd als onderwijzer was zijn uiterlijk als jongmensch, men noemde hem steeds »de zwarte Blumhardt,quot; niet juist geschikt om op een meisjeshart indruk te maken, terwijl hij in den omgang altijd iets vreemds en plomps behouden heeft, dat met zijne groote oprechtheid en waarheidsliefde samenging, maar hem vreemd aan alle eigenlijke hoffelijkheid maakte. Dit verhinderde echter niet, dat het meisje, dat zijn edel karakter en zeldzame gaven had leeren hoogschatten, gunstig over zijne vraag dacht, waaraan ook de vader gehoor gaf, hoe zwaar het hem

-ocr page 58-

46

viel zijne dochter af te staan aan iemand, die zeer licht verre van hem zijne bestemming vinden zou.

De Heer schonk aan Blumhardt in zijne aanstaande echtgenoote eene zeer kostelijke gave. Geheel berekend voor de huismoederlijke plichten leefde zij echter met haar gansche hart in eene meer ideale, hoogere wereld. Hare dichterlijke voorstellingen van eene vredige pastorie op het land zijn later niet vervuld geworden, maar zij is geheel opgewassen gebleken tegen den werkkring van arbeid en opoffering, die haar aan Blumhardts zijde wachtte. Moeielijk had wel deze eene gade kunnen vinden, zoo geheel met hem één, en zoo willig en geschikt om zijnen verderen levensarbeid te deelen als zij, die hem nu als weduwe betreurt. Verbood de bescheidenheid het niet, gaarne wijdden wij breeder uit in den lof, dien zij bij den dank van ontelbaren zoo waardig is.

Met het vinden eener aanstaande gade moest wel Blumhardt zijn luttel bezoldigd arbeiden te Bazel voleind rekenen. Het werd nu plicht voor hem naar eene eigene gemeente te trachten en hij stelde zich daartoe bij het kerkbestuur in zijn vaderland beschikbaar.

Wij nemen afscheid van Blumhardts arbeiden te Bazel met twee stukjes van zijne hand uit dien tijd, die zijn geest ons leeren kennen, het eerste is een uittreksel uit een zijner leerredenen, het ander een dichtstukje door hem in een album van een zendeling bij zijn uitgaan tot de Heidenwereld geschreven.

L

Naar Matth. V: 43—48 de liefde tot allen, ook jegens vijanden aanprijzende, vangt hij aan met te wijzen op de macht ons in Christus gegeven om kinderen Gods te worden en prijst met het oog op dit ons verkregen voorrecht de liefde aan, als het getuigenis der werkelijkheid van ons goddelijk kindschap, terwijl de echtheid

-ocr page 59-

47

dier liefde eerst daaruit blijkt, als zij niemand uitzondert en door niets zich ook verstoren laat.

Na de liefde Gods in hare onbegrensdheid geschetst te hebben, zegt hij: «Zoodanige eene is de liefde Gods, en zouden wij nu uitzonderingen mogen maken ? Zou het ons vrij staan, om ons jegens iemand geheel onverschillig te toonen, zelfs wel hem te verachten of met onbarmhartigheid te bejegenen? O mijne vrienden, laat ons toch nauwgezet zijn in ons zelfonderzoek, of niet, nevens eene groote en zelfopofferende liefde omtrent enkele personen, wij niet ons liefdeloos betoonen en gedragen jegens anderen, voor wie wij om een of andere reden geene genegenheid gevoelen of wel zelfs van hen afkeerig zijn. Het dagelijksche leven biedt daartoe allerlei aanleiding en wanneer wij niet waken, altijd ziende op Jezus onzen overstsn Leidsman, komen wij er zoo gemakkelijk toe, om zijn voetspoor niet te drukken, naar zijn woord niet te doen, en ons jegens anderen hard en liefdeloos te gedragen , niet bedenkende dat wij daarmede ons kindschap verloochenen. Bij openbaren toeleg op een rechtzinnigen wandel is het toch licht mogelijk in onbedachtzaamheid een liefdeloos woord te uiten of door koele onverschilligheid tot tranen te bedroeven. Wat anderen ook ons mogen aandoen, rechtvaardigt nimmer ons ophouden met navolgers Gods te zijn, als geliefde kinderen. Buiten den wil van God kan niemand ons bedroeven of een haar krenken , en gebeurt het onder Gods bestel, welnu: »alle dingen moeten dengenen, die God liefhebben, medewerken ten goede, want zoo God voor ons is, wie zal tegen ons kunnen zijn, zoodat hij ons eeuwige schade berokkene! Immers is er geen wezen of macht die ons , als wij waarlijk kinderen Gods ons betoonen, zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke ons deel en erfgoed is in de gemeenschap en bij het waarlijk navolgen van Christus Jezus onzen Heer.

-ocr page 60-

48

II.

In het album van een zendeling-broeder.

] )e kinclren Gods zijn als een reeks pilaren,

Die de aan haar God ontrouwe wereld draagt,

Dies mogen zij niet dicht zich samenscharen,

Is dienst doen plicht, waar ook de Meester \'t vraagt. Zij \'t zoo ons goed met broeders saam te leven;

Toch smarte ons nooit hun heengaan al te zeer,

Bij \'t stennsel zijn , de roeping ons gegeven,

Voegt eerbied voor \'t beschikken van den Heer.

Des Heeren heil moet en alom verkondigd ,

Waar ook de mensch op aard zich woning zocht, Want hebben zij, en tot den dood gezondigd,

Voor allen is \'t, wat Jezus liefde wrocht.

Zij \'t zoo ons goed met broeders saam te leven,

Toch smarte ons nooit hun heengaan al te zeer, Van Gods gena moet elk getnignis geven,

Uitbreiders zijn van \'t rijk van aller Heer.

Eens brengt de Heer uit alle wereldstreken De zijnen saam in de eeuwge tempelstad ,

Geheiligd daar door \'t heil niet uit te spreken,

De liefde Gods, die eeuwig hen omvat.

Zij \'t, broeders, dan ons wakend, biddend streven.

Tot steun te zijn voor andren meer meer!

O \'t was mij goed, \'t met u als broeder leven,

11

Doch nu: „vaarwel, tot weerziens bij den Heer.quot;

ZESDE HOOFDSTUK.

IPTINGEN.

In Blumhardts levensbeschrijving lezen wij nog verder : »In Bazel verbleef ik zes en een half jaar, en na mijn

-ocr page 61-

49

terugkeeren in het vaderland met het Paaschfeest 1837 ontving ik al ras de roeping, om mij als hulpprediker naar Iptingen te begeven.

Blijkbaar was het na ernstig beraad, dat hem door hooger kerkbestuur dit hulppredikerschap werd opgedragen. Iptingen was wel eene kleine gemeente van slechts 790 zielen, maar de taak, die daar hem wachtte, eischte iemand van gerijpte ervaring en van bijzondere geschiktheid om als herder en vriend in de gemeente te verkeeren. Iptingen was bij verzet tegen het heer-schend rationalisme van die dagen een hoofdzetel der kerkelijke afscheiding, vanwaar ook de zoogenaamde Harmonieten, als secte onder hun leidsman Rapp naar Amerika waren vertrokken. Deze afgescheidenen waren kloeke, eerbiedwaardige en in hunne mate wel ontwikkelde personen, doch tevens in hun zijn en doen hard en stroef, en vol bewustzijn van wat zij wilden en wisten. Op de kerk zagen zij, ter wille van het daar binnengedrongen ongeloof, uit de hoogte neder, zoodat in hunne oogen zelfs het ingaan in een kerkgebouw iets zondigs was.

Deze moeilijkheid was den toenmaligen predikant van Iptingen , een door en door onbeholpen man , verre boven het hoofd gegroeid, zoodat hij ten einde raad was, wat er tegen te doen. Met dat al gevoelde hij zich in Blum-hardt een geheel ongewenschten helper boven het hoofd gezet, daar deze in last had, om zijn arbeid naar eigen inzicht zelfstandig te verrichten. De leeraar der plaats, een man van weinig karakter, zeer rechtzinnig en vormelijk, en daarbij in hooge mate hechtende aan zijne ambtswaardigheid, had door allerlei vreemde handelingen , zoowel bij het kerkbestuur als in de gemeente een veel ongunstiger oordeel over zijn persoon en werk zich doen vestigen , dan hij eigenlijk verdiende. Tengevolge hiervan leefde hij zeer eenzaam en van de wereld als afgesloten. Het was Blumhardt tot groote blijdschap, dat hij in den

4

-ocr page 62-

So

loop van dien zomer den miskenden man wist te overreden om met hem de algemeene kerkvisitatie, die te Knittlingen door het hoogste kerbestuur gehouden werd, mede bij te wonen. Daar nam de door zijne ambtbroeders bijna vergeten kleine en schuchtere man plaats, entoen deze den ouden man met zijn zilvergrijs haar, korte broek, schoenen met groote zilveren gespen en nauwsluitend en tot den hals dichtgeknoopt gewaad, dat van het grofste laken was, gadesloegen, was hij hun een voorwerp, deels van eerbied, deels van medelijden, en dachten bijna allen tot één toe zachter over de ongunstige geruchten, die van zijne zonderlingheid waren uitgegaan.

Met en zonder zijne schuld was intusschen de gemeente te Iptingen een verwaarloosde akker geworden. Van aanraking tusschen de pastorie en de bewoners der plaats was geen sprake meer en werd ook van beide zijden niet meer begeerd. In de gemeente zelve heerschte tweespalt en de jeugd was geheel verwilderd.

Het gezin van den predikant bestond uit acht allen volwassen leden. Blumhardts verhouding tot hen was reeds daardoor zeer moeielijk, daar zij wel allen zijn komen als eene straf moesten beschouwen. Werkelijk was ook de gezindheid , waarmede men hem in de pastorie verwachtte, eene voor hem zeer ongunstige. Eene op \' zichzelve kleine gebeurtenis evenwel gaf aan dien stroom eene andere wending. Toen namelijk Blumhardt in April aankwam en het huis naderde, gaf de groote huishond al zijn grimmigheid tegen den indringer te kennen. Blumhardt, die zijne vrees voor honden nooit geheel heeft weten te overwinnen , beefde voor den waker en wist niet hoe binnen te geraken. Deze zijn toestand verweekte het hart van de vrouw des huises, zoodat zij hem te gemoet ging en vriendelijk binnenleidde. Hiermede was liet ijs gebroken en eene brug gelegd over de kloof, welke tot hiertoe de harten gescheiden had.

-ocr page 63-

51

Kort, maar met warmte zegt Blumhardt van den te Iptingen doorgebrachten tijd: »het is mij niet mogelijk, om naar mijn wensch mijn gevoel uit te spreken tot kenschetsing van den teederen band, die mij allengs aan deze mij voor altijd dierbare gemeente verbond.quot;

Reeds dadelijk gevoelt men, dat Blumhardt nog in geheel anderen toon over zijn werken te Iptingen spreekt, dan over dat te Dürrmenz. Hij spreekt niet meer in quot;t algemeen van sde liefelijkheid der herderzorg,quot; het zijn banden der heilige vriendschap, welke de naam Iptingen hem voor den geest roept. In Dürrmenz was hij nog slechts een eerstbeginnende en niet de herder, was hij slechts een helper en gast van den herder, zoodat plicht hem gebood om zijn persoon niet op den voorgrond te brengen, een plicht, waarvoor hij een teeder gevoel had. Naar Iptingen ging hij wel weder als huisgenoot in de pastorie, doch niet als een enkel dienende helper, maar geroepen om tot herstel van geleden schade zelfstandig zijn ambt te voeren. Bovendien had hij nu eene school van ervaring en verkregen menschenkennis achter den rug en had hij daardoor een dieper inzicht in het evangelie dan het grooter tal van jeugdige godgeleerden verkregen.

Ongelukkig biedt ons de begaafde hand, die Blum-hardts zijn te Dürrmenz teekende, niets over zijn arbeiden te Iptingen, maar dit wordt ons vergoed door eene reeks bijna dagelijksche aanteekeningen ons bewaard in de briefwisseling met zijne geliefde, en wij hebben nu niet, evenals in Dürrmenz, voor de huisdeur te wachten, tot onze vriend het huis verlaat, maar bovendien gelegenheid mede binnen te treden en daar een diepen blik in zijn hart te slaan. Met zulk een woord van hem zeiven willen wij de beschouwing van dit nieuw gedeelte van zijn leven nu inleiden. In den winter van 1837, toen hij Bazel nng niet voor goed verlaten had, schreef hij aan zijne Doris: »In mijn leven hier, dat zooveel arbeid vergt,

-ocr page 64-

komt intusschen ook van allerlei voor, dat in mijne ziel wanklanken wekt, de regelmatigheid van mijndenken stoort en den ganschen innerlijken mensch in beroering brengt. Dit is mij eene ware kwelling, daar de oude mensch er altijd toe geneigd is, om zulk onheilig vuur nog harder te stoken. Zulk een onrustige tijd had ik ook eergisteren, zoodat ik eindelijk over mijzelven verdrietig, mijn Bijbeltje opsloeg. Mijn oog viel op Ps. 131, welks 2tle vers luidt: sZoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder! mijne ziel is als een gespeend kind in mij.quot; Dat woord was mij tot beschaming. Ik gevoelde, dat ik mij door mijne gedachten had laten medeslepen en hoever ik van de gemeenschap met den Heer was afgedoold, omdat ik mijne ziel niet met een heiligen toom had beteugeld en stil gehouden. Lieve Doris, wanneer wij maar eens altijd samen zijn, zal het ons lichter vallen elkander in dit opzicht tot hulp en steun te wezen en zullen wij voor veel bewaard worden , dat nu den levensstrijd verzwaart. Wanneer men iemand nabij heeft, met wie men de verontrustende zaken vrij en open kan bespreken, wordt het hart rustiger, gelatener, en meer nuchter , en is men meer in staat elkander ter rechter ure te vermanen om op de zachtmoedigheid van onzen Heer Jezus Christus te zien. Die zou ik zoo gaarne meer aanleeren, en in dit opzicht moet gij mij eene hulpe en gids worden. Door zijne zachtmoedigheid trok onze Heiland de menschen aan en dat zoo, dat hij zelf een beroep op zijne nederigheid en zachtmoedigheid doen kon. Ook moet zij wel de hoofdmacht zijn, waarop ieder herder en leeraar steune, om den zondaar in het hart te grijpen, — en gij gevoelt zelve, dat ik meer bedoel dan eene enkele uitwendige zachtmoedigheid, neen, ik zie meest op die verborgene, innerlijke, die ons zachtmoedig doet voelen en denken, en die alle kookend opbruischen des bloeds voorkomt of dadelijk stilt.quot;

-ocr page 65-

53

Deze innerlijke zachtmoedigheid, die Blumhardt aan de voeten zijns Meesters en ziende op Hem, trachtte aan te leeren, was de sleutel, die het hem gelukken deed de harten te Iptingen te ontsluiten en vooral de afgescheidenen te winnen. Reeds van jongsaan, en met de jaren steeds meer en met bewusten wil, had hij eene hoogachtende waardeering voor eiken mensch, en dit meer bepaald voor zulken, waarop anderen, om deze of die reden, uit de hoogte nederzagen. Hij had eene zeldzame gevatheid om in iemand den goeden kern, het gevoelig plekje des harten te ontdekken, en daarop invloed te oefenen. Hierdoor heeft hij zoo zeer velen, die aan zichzelven vertwijfelden, uit hun val of vertwijfeling opgericht en hen met nieuwen moed het leven doen aanvatten. Niets beangstigde hem meer dan dat hij onwillekeurig de houding zou aannemen, als van iemand, die »zich meer achtte en hooger stelde,quot; op anderen te werken. Zelf doet hij dit uitkomen in eene brief, dien hij eens aan een jongen hulpprediker schreef;

gt;Bij het bezoeken van kranken moet gij altijd een ver-trouwelijken toon zoeken aan te slaan. Vraag naar familiebetrekkingen , laat hen u vrij vertellen, bespreek zaken uit hun beroep en het dagelijksch leven , en vertoon u niet onveranderd zoo hoog geestelijk. Ga nooit met een ambstgelaat menschen, die troost behoeven, de blijde boodschap der vertroosting brengen. Al komt gij zoo niet altijd op het geestelijke neer, — vrees niet een gewoon mensch en uzelf te zijn — als uwe belangstelling oprecht en natuurlijk was, blijft er toch een zegen achter. Wacht u vooral van nooit een gezicht te zetten , als wist gij, wat men al zoo van hooren zeggen te weten komen kan. Jegens hen, die in een kwaad blaadje staan, zal eene meer dan gewone mate van minzaamheid en vriendelijkheid meer vrucht dragen dan iets anders! Als gij in uwe gemeente vrucht voor uw zijn en arbeiden wilt achterlaten , neem dan toch deze wenken ter harte.quot;

-ocr page 66-

54

Op de wijze, die hij een jongeren broeder zoo op het hart leide, was hij zelf tegenover de afgescheidenen te werk gegaan. Tegenover hen deed hij, als was het hem geheel onbekend in welk eene verhouding zij zich tot de kerk gesteld hadden, zoodat hij het goede, dat in hen was, onbevooroordeeld zocht op te merken. Hierdoor gevoelde hij, althans voor enkelen, zeer spoedig eerbied en welwillendheid. Bij zijn herderlijkbezoek, dat hij hier met dezelfde trouw als te Dürrmenz behartigde, kwamen zij niet te kort. Hierdoor hadden de afgescheidenen hem reeds lief gekregen, voor zij aanleiding hadden om over het opgeven hunner afzondering te denken. Onbekommerd over deze laatste vraag kwamen er een of twee toe, om bij een lijkdienst of huwelijksplechtigheid eens te gaan hooren! Daarbij in het hart gegrepen , verhaalden zij aan anderen den ontvangen indruk. Zondags daarop zag men voor de open kerkdeuren, op voorzichtigen afstand, een groot deel der afgescheidenen luisteren. Met eiken Zondag kwamen zij een stapje dichter, bij en eindelijk zag Blumhardt bij zijn optreden hen in gesloten rei op de achterste kerkbanken gezeten. Het zien dezer oprechte, statige vromen deed hem onuitsprekelijk goed.

Over het hem al nader komen van deze menschen schrijft Blumhardt reeds op den 12 Mei: »Iptingen heeft reeds geheel een plaats in mijn hart, en weerkeerig is dit ook het geval, want van allerlei kanten bespeur ik eene innige toegenegenheid, hoe schroomvallig men ook zij om ze nog te openhjk te laten blijken. Als ik op den predikstoel kom en zie dan de propvolle kerk aan, — dan komen mij vanzelf tranen in de oogen. Nog nooit ontwaarde ik in eenige gemeente zulk een honger naar het woord. Maar genoeg hiervan. Bid met mij, dat het tot een volkomen doorbreken kome. Nog iets echter in betrekking tot de afgescheidenen! Er zijn er hier die in 30 jaren geen voet in de kerk hebben gezet, en die

-ocr page 67-

55

den naam hebben van zonderlinge lieden te zijn. Onlangs ontving ik een bezoek van een der piëtisten, die mij dringend noodigde weerkeerig hem te bezoeken. Ik beloofde hem, dat ik den volgenden dag ten één ure komen zou. Nauwelijks was ik gezeten , of daar verschenen ook, zeer stil binnenkomend, vier hoofden der afgescheidenen. Goddank, zeide ik in mij zeiven, nu zal het tot eene persoonlijke aanraking komen, die van hunne zijde uitgaat en tot vertrouwelijkheid leiden kan. En hoe vond ik die mannen, wel, beste, degelijke mannen. Tot\'s namiddags half vijf ure bleef ik met hen spreken, zonder dat er eenige aanleiding was tot twist of bitterheid , integendeel, wij scheidden in geheel broederlijken geest. Met blijdschap ontdekte ik, dat zij zelfs op enkele hoofdpunten reden wilden verstaan en zich toegefelijk betoonen , zoodat zij er voor uitkwamen, dat als ik maar hier bleef; ik hen ook wel spoedig ter kerke zien zou. Blijkbaar houdt nu nog een zekere schroom hen terug, doch twee vrouwen hebben zich daar reeds overheen gezet en zijn ter kerk gekomen. Ik moet nu maar geduldig afwachten , wat verder komen zal. Ook omtrent eenige anderen zou ik u mededeelingen kunnen doen, doch ik wil liever nog stille zijn en afwachten. Mijn bestendig bidden is, dat de Heer de zoekenden moge leiden en mij sterken, dat niet door mijne schuld aan eenige ziel iets ontga, dat zij behoeft en haar van mijne zijde ten goede kan komen.quot;

Wanneer wij zijne briefwisseling in dit moeielijk tijdperk naar den datum nagaan, dan zien wij het eerst bij de jeugd een bemoedigend daglicht doorbreken. Blum-hardt schreef op den 12 April aan zijn beminde: »Het gaat mij hier in mijne ambtsbediening nog niet naar wensch. Ik gevoel mij belemmerd en kan niet vooruit, zooals ik dit wel gaarne wenschen zou. Tusschen de pastorie en de gemeente bestaat niet den minsten band, zoodat ik nog niet een eenig mensch heb leeren kennen, terwijl er toch hier vele christenen zijn ; niemand noodigt

-ocr page 68-

56

mij ten zijnent. Deze afgeslotene eenzaamheid is voor mij alleronaangenaamst, en toch heb ik geen moed om daaraan eigenmachtig en met overhaasting een einde te maken. Heden liep ik eenzaam door het gansche dorp rond en kon slechts met een eenig oud man en dat nog voor oogenblikken een gesprek aanknoopen. Ik zie nog geen vrijheid, om hierin verandering te brengen, daar ik mij gebonden gevoel om den ouden predikant ver-schoonend te ontzien. Mijn vast voornemen is om de leiding des Heeren te bidden. Mijn hoofdstreven blijft nu bij de kinderen ingang te krijgen, die ook werkelijk zeer noodig hebben, dat iemand zich hunner, wat het godsdienstige aangaat, aantrekke. Het babbelen en onrustig zijn in de school is hun zoo tot gewoonte geworden, dat toen ik daar voor de eerste maal kwam, het mij maar niet gelukken mocht hen tot ordelijkheid en stilte te bewegen. Bij de eerste les aan de voor hunne aanneming leerenden, miste ik alle gelegenheid om geregeld iets te zeggen; zonder ophouden hield het gepraat aan en naar eiken kant was men in onrustige beweging; zij knepen elkaar, die achter zaten drukten voor hen zittenden de oogen toe, in één woord, zij maakten allerlei grappen en voerden hun lachlust zoo bot, dat ik begon te denken, of zij ook aan mij iets belachelijks zagen. Zoo ging het de eerste malen, maar zonder bijzonder gestreng te zijn, heb ik het reeds zoover gebracht, dat de aan-nemelingen zich tijdens mijn onderwijs kalm en rustig houden. Soms komt er nog wel iets van den ouden geest boven, maar een wenk is nu genoeg, om daaraan terstond een eind te maken. De stemming is tegenwoordig bij allen opgewekt en belangstellend, en zij beantwoorden mijne vragen met lust, zoodat ik in tevreden stemming elke les eindigen mag.quot;

Hoe donker het er nog in \'t geheel bleef uitzien en hoe zich Blumhardt in deze bekommering er door hielp , toont een brief van 12 Mei. »Ik lijd dikwijls zeer onder

-ocr page 69-

57

het wicht der te verduren eenzaamheid, en gevoel, dat ik alle waakzaamheid noodig heb, om niet geestelijke schade te lijden. De 39sten Psalm heeft mij zeer getroost en mij goede wenken gegeven, vooral in het iolle vers: gt;Ik ben verstomd, ik zal mijnen mond niet open doen, want Gij hebt het gedaanen heden las ik in den 423t:en Psalm: »Wat buigt gij u neder, mijne ziel, en zijt onrustig in mij, enz.quot; Stille zijn, dat is mijne roeping, stille zijn ook in mijn denken en plannen beramen. Mijne liefste, gij spreekt mij van plannetjes, die gij zoo van tijd tot tijd maakt, ik kan en durf hier geen plannen vormen. Soms is het mij, of ik er voor getuchtigd word, als ik het gewaagd heb, mij eenig plan als uitvoerbaar voor te stellen. Ik verkeer hier al in zeer bijzonderen toestand. Ik gevoel het, dat de Heer mij geheel bereiden wil, om in zijnen geest het ambt der verzoening te dienen. Reeds had ik er een gevoel van , hoe licht ik er een ambt van had kunnen maken om in mijne tijdelijke behoeften te voorzien; en als eens alles zoo effen gegaan was, ik vrees, dat er dan meer dan één onzuiver, een huurlingsjaar, zou ingeslopen zijn. Daarvoor wil mij de Heer naar den rijkdom zijner liefde bewaren. En zou ik Hem dan, hoe moeilijk hier soms mijn taak zij, niet voor die bewaring danken? — Ja, beste Doris, prijs met mij zijn heiligen naam ; want Hem, Hein wensch ik, en wenscht ook gij te dienenen Hem van heeler harte toe te behooren. Reeds kan ik gevoelen , dat ik verwaardigd ben om iets ter zijner eere te doen. Moge dat ons beiden gelden , wanneer wij eenmaal ten nauwste vereenigd in dienst van den besten Meester werkzaam zijn! Hoe dunkt het u, dat het ons zijn zal, als eens daar boven arme, onder den aardschen last diep gebogen menschen tot ons komen en den Heer over ons Hem dienen prijzen! O al gold dat ook maar één eenige menschenziel, wat zouden wij daarvoor niet kunnen wagen en ten offer brengen P Maar genoeg hiervan,

-ocr page 70-

58

wij zullen hem nog danken, want Hij is onze hulpe, Hij onze God!quot;

In den volgenden brief, van 23 Mei; zien wij het daglicht helderder doorbreken. »Ik was bij het prediken zeer opgewekt en bespeurde, dat mijne woorden ingang vonden. Des namiddags catechiseerde ik over de woorden: »Onze vader, die in de hemelen zijt,quot; en was daarbij opnieuw diep bewogen. Hiermede was mijn Zon-dagswerk afgedaan. Jk stond voor mijn venster en verzuchtte: »och, of ik nu ook maar in den boezem der gemeente wat meer toegang vond!quot; Toen was het mij, of ecne innerlijke stem mij zeide: »ga eens door het dorp, alsof gij eene wandeling deedt; misschien roept men u wel hier of daar in.quot; Zoo gedacht, zoo gedaan! Langzaam stapte ik de hoofdstraat op. Het was er stil, toch ging hier en daar een venster open en ontving ik een vriendelijken groet. Enkele malen bleef ik stilstaan, maakte een praatje en meende het verscheidenen aan te zien, dat zij mij wel zouden willen binnen noodigen., maar dit niet durfden. Ik ging dus verder en was bijna aan het eind van de straat, toen op eens eene vrouw mij achteraan kwam met het verzoek, of ik niet eene harer verwanten, die zeer krank was en naar mij verlangde, zou willen bezoeken. Deze vrouw geleidde mij naar eene achterstraat en ik trad bij de zieke binnen. O wat gaf mijn bezoek daar vreugde. De zieke was m zeer opgewekte stemming, verhaalde mij van hare langdurige , smartelijke krankheid en hoe de Heer haar daar onder gesterkt had. Nog eenige andere vrouwen kwamen daarop binnen en het werd een liefelijk bijeenzijn. Eene oude vrouw verhaalde van haren kranken man, die vroeger een drinker was geweest maar nu diep berouw had en zich tot sterven voorbereidde. Zij woonden in het aangrenzende huis. Ik verstond dien wenk en begaf mij ook derwaarts. Toen ik de deur binnentrad, richtte de vermagerde oude man zich in zijn bed op en ofschoon

-ocr page 71-

59

hij mij van aangezicht niet kende, riep hij met blijdschap uit: gt;daar komt de heer hulpprediker! De Heer leidde u herwaarts.quot; Hij bleek mij een geheel verootmoedigd zondaar, die reeds den troost des evangelies had leeren kennen, en mij met zichtbare dankbaarheid aanhoorde. Na eene poos trad eene vrouw binnen , die zijne schoondochter bleek. Bij het heengaan begeleidde zij mij en vroeg mij weenende, dat ik ook tot haren manzon spreken, die, helaas, het vroegere voetspoor van zijn vader drukte. Daarop werd ik nog bij een der buren geroepen , een afgescheidene , dien ik met veel genoegen kennen leerde. Dit was mij eerst een recht heuchelijke dag. — Toen ik dezen morgen de school verliet, ontmoette mij een man , die mij ten zijnent noodigde. Daar gekomen vond ik er eenige personen bijeen. Eene zeer oude vrouw verhaalde van hare moeder. Deze was zeer arm geweest en op een kerstavond , wanneer alle ouders hunne kinders meer of minder vergasten , vonden hare kinderen haar weenend neergeknield in de keuken. Angstig vroegen nu de kleinen: «Moeder wat deert urquot; — Ach , kinders , morgen is het kerstfeest en ik kan u niets geven, ja, ik heb zelfs geen brood in huis om op te zetten , wat zal ik u toch te eten geven ?quot; — «Moedertje, riepen allen, ween niet, wij behoeven niets te hebben, en als wij maar langer in bed blijven, zal de honger ons ook zoo erg niet hinderen.quot; Daags daaraan, toen de man in de schuur kwam, lag daar in een hooikorf een zeer groot kerstbrood. Welke barmhartige hand het daar gelegd had, was hun altijd verborgen gebleven.

Op den 3isten Mei schrijft hij: «O welk eene zaligheid is het, om arme, naar troost smachtende zielen op te richten en onder de armen te vatten. Heeft men maar eenmaal toegang gekregen tot het volk, dan leert men verstaan, hoe de Heiland met zulk een medelijdend ontfermen zich bewogen kon gevoelen tegenover de schare, die zich heilbegeerig om hem verdrong. Iets gevoel ik

-ocr page 72-

6o

zelf daarvan, als ik den kansel betreed en zie de gan-sche kerk zoo van alle kanten gevuld. Op den laatsten Zondag waren er, zooveel ik weet, uit zes omliggende dorpen menschen groepsgewijze gekomen. Waar ik ergens in huis ga, zijn ook al spoedig eenigen uit den omtrek er van te samen. In één woord de toenadering is zoo groot, dat mij nu soms het hart van vreugde opspringt. Naar ik hoop , zult gij spoedig dat genot met mij deelen , al gaat het niet overal zooals hier...! Aan de vermaning van uw lieven vader, om toch met wijs beraad en bedachtzaam te werk te gaan, geef ik dankbaar gehoor. Van den beginne aan, heb ik steeds op Gods leiding en bestuur gelet. Diep ben ik er van overtuigd, dat, had ik dit niet gedaan en slechts naar eigen aandrift en oordeel gehandeld , ik de zaken geheel verkeerd zou hebben aangevat. Door op den Heer te wachten, heb ik geleerd, hoe goed het was, dat ik beidde, totdat men blijkbaar mij begeerde en zocht, terwijl ik in de kerk mijne bereidheid om de gemeente te dienen zoo duidelijk mogelijk te kennen gaf. Nu staan alle deuren voor mij open.quot;

Eene aan beide verloofden gemeenschappelijke zorg spreekt al spoedig in hunne briefwisseling. In Wurtemberg benoemt de koning uit een drietal hem door hooger kerkbestuur aangeboden. Langen tijd vroeg Blumhardt zonder vrucht, zoodat hij eindelijk eens schreef: »Wanneer ik naar Gods beschikken een beroep ontvang, dan zal ik u in mijn opschrift gt; Dorotheaquot; noemen, zoolang er dus »Dorisquot; staat, ziet gij daaruit met een oogopslag, dat de gevvenschte beschikking nog achterbleef.quot; Tot in den voorzomer van 1S38 begonnen zijne brieven nog altijd met den niet voluit geschreven naam, zoodat het niet bevreemden mag, dat er wel eens een klaagtoon klonk , maar terstond daarop volgt toch weder het woord der onderwerpirg. Zoo b, v. in Mei 1837; »Doch ik merk in dit alles Gods vinger op. Een enkele blik op mijn Iptingen brengt elke

-ocr page 73-

6i

onrustige gemoedsbeweging tot kalmte. Naar aller zeggen is hier iets goeds tot stand gekomen, daar alle tweedracht bijna geheel voorbij is en de houding der jeugd eene zichtbaar andere richting genomen heeft. Hoe dat gegaan is, weet ik zelf niet recht. De Heer heeft mijn in zwakheid gesproken woord daartoe gezegend , en zoolang Hij mij niet elders roept, heb ik hier nog arbeid in zijn dienst te doen. Wel benauwen mij soms de zorgen. Overal zou ik uit stoffelijk oogpunt beter zijn dan hier, want ik kan van den armen predikant niet veel vorderen, zoodat hoe langer ik hier blijf, mijne zorgen aangroeijen, daar het altijd mijne gewoonte geweest is om mijne goede moeder bij te staan. Te veel wil ik daarover echter niet denken, want \'s Heeren wil moet mij boven alles gaan, als het zijn welbehagen is, dat ik hier nog een tijd lang arbeid.quot;

Toen weder enkele plaatsen open waren, schreef Blum-hardt aangaande eene daarvan , die zeer slecht bezoldigd was, aan zijne moeder: »om deze durf en kan ik geene aanvraag doen.quot; Weldra woog hem dit woord als eigenwilligheid op het hart en hij raadpleegde zijn vriend Barth. Diens antwoord was: »nadat gij, zooals gij mij schreeft, het besluit naamt naar alle plaatsen te schrijven, moogt gij deze niet eigenwillig uitzonderen.quot; Ik gevoelde, schrijft Blumhardt, het billijke van de gevolgtrekking en na een harden strijd, die een ganschen dag duurde, gaf ik de uitkomst den Heer in handen en deed aanvraag. »Hier sta ik,quot; was zijn kloek geloofswoord, sde.Heer zende mij, waarheen Hij wil. Ik heb nu, God zij lof en dank, niets meer te doen, de beschikking is geheel en alleen in Gods hand. Met vrooüjken moed zal ik verbeiden, wat zijn raad besloten heeft.quot;

Het gevaar van op die onbegeerde plaats, Kocher-stetten, benoemd te worden, wies met den dag. De gemeente was er zeer verwaarloosd en op grond van hetgeen Blumhardt te Iptingen deed, drong men bij den koning

-ocr page 74-

62

juist op zijne benoeming aan. Toch moest het daar zijn werkkring niet zijn, een ander werd de plaats toegewezen.

Omtrent de proef, waarop zijn geduld gesteld werd, troost hij zijne aanstaande in een brief van 31 Juli aldus: gt;Beste Doris, dit zie ik maar al te goed in, dat het den Heer met stil gemoed te beiden moet aangeleerd worden, maar ik heb reeds een goed deel geleerd. O mochten wij maar eens geheel des Heeren eigendom worden en ons in alles met volle overgave aan Hem als zonder wil betoonen. Arm en kort menschenleven! Wat zou het zijn , als het bestuur daarover niet bij God was , en wat zijn alle wenschen en de vervulling ervan, als zij aan het allerhoogste niet bevorderlijk zijn! Hierop richt ik gedurig mijne gedachten , vooral in betrekking tot mijn toekomend ambt, om zielen te helpen in het bereiken van het vaderland daar boven. Wanneer dat doelwit iemand maar helder voor oogen staat, moet het wel op eigenaardige wijze op zijn leven invloed hebben , en naar de schatting der wereld kan men dan zeer dikwijls niet anders dan dwaas doen.quot;

In een volgend schrijven (van 16 Augustus) leidt hij ons weder bij de gemeente in. Hij schrijft: »wanneer mijne ziel in mij onrustig is, heb ik de plaats maar eens door te gaan en alles wordt weder in mij rust en kalmte. Hier zijn het de kindcrs , die van alle zijden op mij toeloopen , daar zijn het de door den oogst vermoeide arbeiders, die zoo gaarne een deelnemend vriend ontvangen. Het lot van die men-schen gaat mij dikwijls ter harte; buiten arbeid, binnen kruis, en gelukkig daardoor niet zelden tot het begeeren van het betere en blijvende geleid. Voor drie dagen hield mij een vrouw, moeder van acht kinderen, dis pas ziek was geweest, staande. Ik had haar nog niet bezocht, omdat ik het hier wijs rekende, bij geene mij onbekenden te gaan zonder opwekking of noodiging van hunne zijde. Ik bleef staan, om haar aan te hooren en toen zeide zij dringend: jdat zij zoo gaarne als de

-ocr page 75-

63

Kananesche vrouw wilde zijn ; waarom ik toch niet bij haar kwam, zij had al zoo lang naar mij verlangd.quot; O lieve Doris, er schuilt hier zoo menig gemoed in \'t verborgen, dat degelijk en beminnelijk is. Welk een ambt rust op den herder der zielen! Gij zult zeggen, dat hem een zalig werk te doen is gegeven en zoo is het ook. Maar geloof mij, bij ervaring leert men er tevens de zeer smartelijke zijde van kennen ; wanneer men bedenkt, hoe-velen die men lief heeft gekregen , zoo licht weder in de zonde verstrikt raken en hoe zware levenslasten hun den strijd verzwaren. Voor ongeveer zes dagen was hier een onvveder, door een wolkbreuk allerverschrikkelijkst, dat van \'s avonds 8 tot 11 uren aanhield. De beek langs de pastorie zwol tot zulk een stroom , dat zij alle huizen dreigde te verwoesten en de geheele straat uitwoelde en in ontredderden toestand bracht. Ieder was in zijn huis gebannen en kon nergens hulp verleenen. Daags daaraan moesten mannen, vrouwen en kinderen, al wie maar handen had, dienst doen om de straat althans weder begaanbaar te maken. De goede lieden waren midden in hun oogst en moesten bij alle beduchtheid voor een tweede onweder hun graan maar onverzorgd op het land laten. Lieve Doris, hoeveel berusting was daar voor die arme zielen toe noodig, en toch, toen ik mij in hun midden bogaf, vond ik hen opgeruimd, dankbaar, dat zij nog in leven waren en dat wij bij ons vrijgebleven waren van de branden, waardoor omliggende dorpen getroffen waren. Nu gevoelt gij, lieve Doris, wat zorg het den zielenherder baart, dat bij zoo allerlei tegenspoed en moeite, zoovelen er toch niet tot hooger door opgeleid worden. En dan de kinderen , die mij altijd zoo aantrekken! Gij weet niet, met welk eene smartelijke deelneming ik ze soms aanzie. Soms is het mij , of reeds mijne enkele vriendelijke aanraking hun tot zegen zoude zijn en dat geloof ik ook, want onlangs verhaalde mij eene moeder dit van haar achtjarig kind, dat zeer moeielijk leert.

-ocr page 76-

64

Een poos te voren had die moeder mij over het moeie-lijke leeren van dat meisje gesproken en terwijl zij sprak had ik het kind naar mij toe getrokken en het vriendelijk en aanmoedigend gestreeld. Toen ik nu opnieuw daar een bezoek bracht, zeide de moeder, dat de kleine \'s avonds daarop bij het uit het hoofd leeren van haai les gezegd had: »Moeder, ik geloof dat ik gemakkelijker leer, sedert de heer hulpprediker mij gestreeld heeft.quot; Hierin lag voor mij een beteekenisvolle wenk; och, of ik altijd zoo van den Geest des Meesters vervuld ware, dat er naar zijn belofte iets van mij anderen ten goede uitging. ■— Zie ik echter op mijn hart, — hoeveelis daar nog te buigen en te veranderen.quot;

Opmerkelijk was het, hoe de Iptingers vreesden , dat als hij eens trouwen mocht, dit iets van zijn liefdevollen ijver zou wegnemen. Een oud man, die hem dit aan het hart had gelegd, eindigde met te zeggen : s God lof, dat het er uit is, want ik had geen rust, maar nu heb ik het gezegd.quot; Schertsend deelt hij dit aan zijne verloofde mede en ook hoe hij de bevreesden had pogen gerust te stellen , door hun haar beeld te beschrijven. »Toch mogen wij,quot; gaat hij voort, »deze bezorgdheid niet enkel schertsend beschouwen, want het menschenhart is Zoo gesteld , dat wij zonder het te weten of te willen elkander schade konden doen en den kreeftengang gaan. Verheugen wij ons daarom, mijne geliefde, in elkanders bezit, zij het ook met vreezen en beven. Niets ducht ik zoozeer dan het ongemerkt geraken in een sleur en slendriaan, waarin de invloed des Geestes in meerdere of mindere mate door eigen zorgeloos toedoen verloren gaat. Overigens ben ik hier in eene uitmuntende leerschool om te leeren , hoe een voorganger zijn licht moet; laten schijnen in de gemeente. Door één zaak vooral, — zij het ook niet zoo ten volle verdiend, — heb ik mij de grootste achting verworven en mij een zekeren ingang tot de harten verkregen. God zelf heeft mij doen

-ocr page 77-

6S

zien en onder zijn bestuur doen ook de ernstig denkenden hier het mij opmerken, hoe machtig dat ééne werkt. De goede lieden, die de gesteldheid in de pastorie kennen en dus weten en beseffen, hoe geheel verschillend mijn toestand hier is vergeleken bij dien waarin ik verkeerde, hebben de goede meening van mij, dat ik met alles tevreden ben, mij in alles schikken kan, mij alles zonder morren laat welgevallen en mij zoo ootmoedig en met zelfverloochening naar \'s Vaders wil tracht te voegen. Dit doet de goedgezinden, nu zij mij hebben liefgekre-gen, gelooven, dat mijn arbeid en hun heil mij ernst is, zoodat zij in mijn prediken alles, ook het scherpste, met gewilligheid aannemen. Gisteren bezocht ik een oud en invloedrijk man, die door mijn spreken zeer bewogen en verontrust scheen. Hij zeide tot mij: «men moest u eigenlijk niet liefhebben, want gij zegt ons de dingen veel te scherp, maar gelijk hebt gij.quot;

In zijne behoeften en die zijner moeder poogde hij door bijwerk voor het Calwer Zendingsblad , het schrijven van oorspronkelijke stukken of vertalingen uit het Engelsch te voorzien. »De nood daartoe,quot; schreef .hij , »is mij opgelegd en ik doe dit altijd in de zeer vroege morgenuren , opdat ik niet verleid worde om mijn beroeps-werk daardoor te schaden, een klip, die reeds zoo menig ambtsbroeder niet heeft weten te mijden.quot; Van zijne tijdsbesteding zegt hij: «Behalve wat ik vroegtijdig voor de pers doe, wijd ik eiken morgen geregeld drie uren aan studie , om zoo den ganschen namiddag voor bezoeken vrij te hebben. Vooral in één gezin kom ik gaarne, ik leerde daar veel en toch zijn man en vrouw slechts uit den boerenstand, maar door hunne christelijke ervaring zeer ontwikkeld. Gisteren vernam ik daar met smart, dat onlangs een naburig predikant, uit wiens gemeente omstreeks vijftig personen geregeld hier ter kerk komen , zich op den predikstoel weenende beklaagd heeft, dat men hem verwaarloost om een vreemden prediker

5

-ocr page 78-

66

na te loopen. Gij zult beseffen, dat die mededeeling mij diep getroffen heeft, daar ik mij geheel in den toestand van dien goeden man kan verplaatsen. Wat zal ik er echter aan doen ? Ik doe niet de minste poging om zulken aan te moedigen , maar kan ze ook niet weren , als de Heer hun het hooren tot een zegen wil doen gedijen. Hiervan ben ik mij bewust, dat ik er allerzorgvuldigst op let om niets te doen, wat anderen recht zou geven om van mij te zeggen, dat ik mij hier een aanhang zoek te maken. Ik weet, dat de Heer recht heeft op nauwlettend toezien, daar het zijn wil is, dat ik Hem en niet mijzelven diene. Spoedig hoop ik dien waardigen predikant een bezoek te maken. Vrees niet, beste, dat dit tot eenige onaangename verhouding zal leiden , want het is bij ons in Wurtemberg niet als bij u in Baden. Bij ons zijn de menschen geheel vrij om te gaan , waar zij willen, en weten de leeraars zich te verblijden, als zij dien ont-wakenden zin van belangstelling waarnemen. Mijne Iptin-gers toonen zich voor die kerkgasten steeds zeer belangstellend, daar zij niet enkel in het bedehuis zooveel mogelijk plaats voor hen inruimen, maar ook velen ten eten houden, opdat zij van het kindcronderwijs getuigen en deelgenooten zouden kunnen zijn. Ik moet op dit punt voor u wat breedvoeriger zijn, omdat gij zelve u jegens de Iptingers hebt verdienstelijk gemaakt, door er zoo groote belangstelling in te toonen, dat ik mijn arbeid hier ten goede der gemeente nog wat voorzetten mocht.

O mijn hartsgeliefde, mijn hart vloeit over van vreugde, als ik zie op den zegen, die mij hier ten deel valt en het scheiden zwaar zou maken. Gaarne beloof ik u daarom, dat hoe groot hier ook mijne tijdelijke zorgen zijn, ik geene andere voorloopige standplaats zal zoeken zonder uwe voorkennis.quot;

Dat de Iptingers reden hadden te oordeelen, dat het voor Blumhardt in de pastorie geen paradijsleven was, blijkt uit een woord, als slechts geheel bij uitzondering in zijne

-ocr page 79-

6;

brieven voorkomt. »Gij moest mij hier eens in de woonkamer kunnen zien. Ik zit daar met mijne pijp in den mond en met den elleboog op de sofa, doodstil en zonder gelegenheid of aanleiding om een woord te zeggen, te midden van het gewoel en gepraat van acht volwassen personen. Ik weet niet wat ik zeggen zou, als dan opeens eens iemand tot mij kwam en vroeg; «waaraan denkt gij ?quot; O gij kunt u niet voorstellen, hoe eenzaam en verlaten ik mij in dien kring gevoel. Intusschen het stemt mij niet wrevel of bitter, maar ik ben goedsmoeds en vroolijk, wetende, dat op zijn tijd de Heer ook dit anders en beter wil maken.quot; — Op 6 November deelt hij aan zijne Doris het volgende mede, als eene proef van zijne vertrouwelijke gesprekken met zijne gemeenteleden: »Ik luister gaarne naar de wijsheid der straat, die de vrome Oetinger zoo hoog waardeerde. Zie daarvan hier een voorbeeld. Gister was ik bij twee oude gehuwde lieden , ook afgescheidenen, met wie ik echter zeer opgewekt spreken kan. De man draagt op zijn gelaat nog de sporen van zijne vroegere drankzucht en ook over dien donkeren tijd spreken wij dikwijls met elkander. De vrouw heeft een uitstekend verstand, al zou men dat haar zoo op het oog niet aanzeggen. Ook zij had haar woordje over mijn toekomstig huwelijk en dat ik dan ervaren kon, wat zoo dikwijls geschiedde, dat mijne vrouw mij tegen-, in plaats vaa medewerkte. Ik kan moeielijk het lachen laten, als ik zoo ieder op dat punt zijne bezwaren hoor uiten. Mijn antwoord aan het moedertje was, dat als het eens zoover kwam, ik haar gaarne breeder van mijne vooruitzichten verhalen zou. Toen deelde zij mede, hoe het haar gegaan was en dat zij er nu God voor te danken had , dat de gezindheid van haren man aanvankelijk zoo weinig in overeenstemming met de hare geweest was. »Had \'mijn man,quot; dus sprak zij, «terstond op mijn vroom fluitje gepijpt, wij zouden nu waarschijnlijk tot de ergste soort van eigengerechtigen behooren.quot; Zoo iets klinkt op het

-ocr page 80-

68

eerste gehoor vreemd , maar haar oordeel bevatte eene wijsheid der straat van de goede soort. Nu zijn wij het beiden innig eens, of zooals de vrouw zou gezegd hebben , wij blazen op een gelijk gestemd fluitje. Waarop hebben wij nu naar haren goeden raad toe te zien ? Antwoord: dat wij ons daarop niet verheffen, ons om onze godsvrucht niet beter dan anderen achten, en naar den geest van een onrein piëtisme op anderen uit de hoogte neerzien. Zoo ligt er voor ons in deze straatwijsheid eene les van goede beteckenis.

Hoe goed is de Heer voor zijne kinderen! Dat ervoer ik heden weder in eene verblijdende zegepraal Eene oude, afgescheidene vrouw, eene echt vrome ziel, was in jaren niet ter kerk geweest, maar toonde spoedig blijdschap, dat anderen bij mij kwamen. Sedert weken nu is zij ook zelve gekomen en heeft zich tegen den volgenden Zondag voor het avondmaal aangemeld, ilk heb lang genoeg gehongerd!quot; zeide zij tot mij, sik wil nu ook weder mede van het brood eten en van den wijn drinken.quot;

Het door hem, op den eersten December aan zijne aanstaande tot troost over den langen tijd van beiden geschreven, gunt ons een blik in de vruchtbaarheid van zijn arbeiden. Hij schrijft: sLaat ons geen smart meer gevoelen over onzen langen wachtenstijd, maar dien den Heere wijden als een vroolijk dankoffer, en dit uit liefde tot mijne gemeente hier. Reeds veel schreef ik over haar, maar bijna zou ik het mij niet kunnen denken, als een ander in mijne omstandigheden het mij schreef, van hoeveel belang mijn nog wat langer verblijven in Iptingen is. Er meer van zeggen durf en kan ik niet, omdat men, eer men \'t weet, te veel van zichzelven maakt. Dat ik er echter niet in dien geest van spreek, dat weet gij wel, niet waar, mijne beste. Geen dag gaat voorbij , waarop men het mij niet met trouwhartige betuiging van liefde zegt: gt;Neen, gij moogt nog niet van hier gaan.quot; Hoeveelis

-ocr page 81-

69

hier nog te bevestigen ! Daar is de pastorie, als altijd van de gemeente vervreemd; voorts de teruggekeerden uit de afgescheidenen, benevens deze nieuw ontwaakten, waaronder zelfs vroegere godverloochenaars. Alverder, zijn daar de kinders, die in de school niets van God of zijn gebod hooren, en jubelen als zij mij zien komen ; dan degenen, die voor hunne aanneming leeren en eindelijk de met hun tijd verlegen jeugd, waarvoor ik nu avondjes inricht, om hen zich nuttig te leeren bezighouden. Als mij alle dezen voor oogen staan, dan zwelt mij het hart en kan ik alles, ook u op den achtergrond stellen, bedenkende hoeveel hier nog mijne zorg noodig heeft, eer ik met vrede vertrekken kan. Om ook u ons verlengd wachten lichter te maken, wil ik u iets verhalen , dat mij heden weervoer. Ik was weder bij Kiefer-Hannes, wiens vrouw eene der eerste afgescheidenen was, wat zij nu niet meer is. Heden voor het eerst ontsloot zij mij zonder voorbehoud haar hart. Zij vertelde mij, dat zij twintig jaren geleden eens gedroomd had, dat zij e.n prachtigen ring verloor. Haar hart ontstelde daardoor al droomende zoo, dat zij met schrik ontwaakte. Onlangs in de kerk was haar die droom weder op eens voor den geest gekomen, en gevoelde zij , dat zij jaren lang als een geestelijk kranke in Bethesda gelegen had. In al die jaren had zij geen vrede gehad, daar zij allengs evenzeer van de waarheid als van de kerk was vervreemd geworden. Nu meende zij dien droom te verstaan , en in de prediking en het avondmaal te hebben wèderge-vonden , en dit door mijnen dienst, wat zij door haar wrevel tegen den ouden leeraar verloren had. Ik was over haar erkennen van haar dwaling getroffen en herinnerde haar hoe weinig aan mij, als énkel een middel in Gods hand, gelegen was, zoodat zij ziende op den eemgen middelaar Gods en der menschen aan Hem zich moest vasthouden , onafhankelijk van de meerdere of mindere trouw van een sterfelijk inensch. —

-ocr page 82-

Gister ook is mij gebleken, dat de Heer zich hier een man verwekt heeft, die later het middelpunt en de steun kan zijn, van wie door mijn woord en omgang voor de gemeente gewonnen worden. Onze tijd van wachten behoort dus ten dankoffer, tot een offer van liefelijken reuk den Heer geheiligd te worden.quot;

Nog beslister klinkt de toon van zijn schrijven op den 4 Januari 1838. Het betrof een voorgenomen reisje naar Bazel en Sitzenkirch om aan zijne verloofde een bezoek te brengen. »Ik weetschrijft hij, »dat mijn verlangen om u, mijne liefste, weder te zien niet is uit hartstochtelijke zinnelijkheid, maar voortspruit uit de begeerte om elkander te sterken in de gezindheid ons geheel in Gods wil te voegen, daar het nog altijd even onzeker blijft, wanneer de Heer ons voor altijd zal verbinden. Maar hoe ik verlang, even ongaarne zou ik juist nu de gemeente verlaten. Het was in de laatste dagen een onbeschrijfelijk heerlijke genadetijd en het is mij nu, als was de gemeente maar een eenig groot gezin. Mijn prediken en spreken op de bijeenkomsten heeft diepe indrukken achtergelaten. O mijne beste, het gaat mij dikwijls door merg en been, als ik gadesla, wat de Heer voor velen heeft willen doen. Behalve deze geef ik vier avonden in de week een avondonderhoud, meest voor jongeren bestemd, maar dat ook door mannen van allerlei leeftijd wordt bezocht en waar allen met gespannen aandacht luisteren. — Dit zal u ophelderen, waarom ik de winterdagen zulke kostelijke dagen noemde. De belangstelling echter is vooral zoo aangegroeid, nadat ik voor mijzelven het plan op de reis gemaakt had en ik heb sedert steeds meer plaats in het hart der gemeente gewonnen. Groote behoefte heb ik met dat al aan rust, en een kleine stilstand in onze bijeenkomsten kan wellicht ook de gemeente nuttig zijn, die mij dan toch niet langer dan die vier avonden en een enkelen Zondag zal missen. Waarlijk alles

-ocr page 83-

gaat zoo naar wensch, dat ik wel in eene blijmoedige stemming moet afreizen. Tevens is het mij eene stof tot blijdschap, dat gij allen met den gang van zaken zoo tevreden zijt. Mij heeft de Heer zoover gebracht, dat eene te plotselinge aanstelling mij schier treurig zou stemmen. Ongeloofelijk toch is de aanhankelijkheid, die de menschen mij hier toonen en hun angst, dat ik hen wel eens zeer spoedig zou kunnen verlaten. O, dit kan mij zoo beklemmen, dat iemand hetzelfde zou moeten gevoeld hebben, om het te begrijpen. En wat zal ik er van zeggen. Mag ik anders dan God loven en danken, dat het zoo is ? Voorts is de genade des Heeren niet aan eenig mensch gebonden , zoodat blijdschap en droefheid in mijn gemoed zoo gemengd zijn, dat zij tot eene zalige vreugde in God samensmelten. Al mijn wenschen is, dat als wij eens eene eigene pastorie hebben, het ons gaan moge, zooals nu hier.quot;

Gelijke stemming klinkt in een woord aan zijne geliefde, omstreeks dezen tijd geschreven : »o zielsgeliefde, hoe goed doet mij de gedachte, dat ik met u niet behoef te rekenen en overleggen naar de wijze dezer wereld , maar dat gij de eerste zijt, om er mij altijd op te wijzen, dat ik toch bij alles wat mij voorkomt, ik eerst en meest vragen en zoeken zal naar het God welgevallige.quot;

Over zijn Iptingen schrijft hij (28 Jan.) in verband tot zijn verlangen naar zijne verloofde dus aangaande de gedurige ervaringen , welke hem troosten ; «Intusschen kan ik zeer geduldig en onderworpen zijn, wat ik ook wel behoor te wezen, want geen tong kan beschrijven, wat in dezen tijd van mijn wachten de Heer door mij, een zoo nietig werktuig , in zijne gemeente hier werkt. Ik ben weder met hart en ziel in den arbeid en zoo, dat ik daarbij somwijlen iets van den last en de hitte des daags bij het werk in \'s Heeren wijngaard gevoel. Gij kunt niet gelooven hoe mij de genegenheid dezer menschen ter harte gaat en soms tot tranen beweegt. Zoo

-ocr page 84-

72

dikwijls ik het oog vestig op mijzelven en op mijne prediking, is het mij onbegrijpelijk, vanwaar zooveel geestelijke opwekking onder deze lieden ; en niet zelden ervaar ik , dat waar ik mij het zwakst gevoel, het woord des te krachtiger invloed oefent. Telkens kom ik tot de erkentenis, dat ik hier in eene voor mij geheel nieuwe wereld en sfeer leef, waarin ik mij nog maar niet geheel te huis gevoelen kan. Alles krijgt voor mij eene nieuwe gestalte en des avonds kan ik soms op mijne slaapkamer niets anders doen dan in stilzwijgende verbazing op en neer gaan , tot ik mij als in de armen van mijn onzichtbaar nabijzijnden en wonderen werkenden Heer ter rust leg. Het is mij, zooals ik u reeds zeide, onmogelijk u alles te malen , zooals het werkelijk is ; maar loof en prijs gij met mij den Heer, dat Hij mij zulk een rijk gezegenden tijd van afwachten schenkt! — Een en ander moet ik u toch vertellen. Voor alles eene enkele bijzonderheid, hoede Heer in dezen tijd mijn eigen hart weidt en verkwikt. Voor nu eenige dagen zeide eene der godvruchtige vrouwen hier, in wier huis ik geregeld bijeenkomst houd, dat het haar zoo verblijdde, dat ik toonde hooge waarde te hechten aan Davids Psalmen en Jesaja\'s profetiën, vermits ik daaruit telkens aanhalingen deed. Deze niet zoo ten volle verdiende lofspraak was mij als een wenk van boven, om van den profeet Jesaia meer werk te maken dan ik nog wel deed; al ware het reeds daarom, dat ik mij niet mocht laten prijzen over iets, dat ik nog niet deed, zooals mijne hoorders dit meenden. Des avonds ten negen uren kwam ik daar weder en begon nu met het tweede gedeelte van het profetisch boek, van het veertigste kapittel af, te lezen. Gedurende twee uren stond ik bij dat zoo belangrijk hoofdstuk stil. Op den volgenden avond beschouwden wij in verband tot dit kapittel het één en veertigste en zoo ben ik nu tot hoofdstuk vijf en veertig gevorderd. Onmogelijk kan ik u zeggen, mijne beste, hoe ik aller-

-ocr page 85-

73

eerst zelf door die beloften ben verkwikt en gesterkt geworden, het was mij, alsof de Heilige Israels zijn woord rechtstreeks tot mij had gericht. — Maar nu ook iets van mijne gemeente! Gij zult begeerig zijn te weten , hoe men mij bij mijne terugkomst ontving. Veel vertooning was er niet, maar alras bemerkte ik, hoe men naar mij had verlangd en vreeze voor mij gekoesterd. De goede menschen waren enkel beduchtheid, dat de zoo scherpe koude mijne gezondheid zeker nadeel zou doen. Enkelen hadden den eersten nacht bij het gevoelen, van het snijdend vriezen, niet kunnen slapen en aanhoudend gebeden , dat mij op de]reis de koude niet bevangen mocht. Ook de vrienden uit de buurt, die bij mij ter kerk komen, vergaten mij niet. Ik mag zeggen, dat ik gedurende al den tijd van mijne afwezigheid als door eene beschutting van gebeden ben omringd geweest. En gelooft gij niet met mij, geliefste, dat deze voorbeden mij ten goede gekomen zijn. Hoe is mij toch alles, wat ik mij voorgenomen had te doen, welgelukt, zoodat ik tot in het minste welgeslaagd ben. Welk een stevige muur vormen de voorbeden der geloovigen! Moogt gij ook welhaast met mij door dien muur zijn omringd, zoodat wij zeker en in vrede wonen kunnen en ons des te rijkelijker verheugen in den zegen en de weldadigheid onzes Gods. — Sedert Zondag is de koude hier nog belangrijk toegenomen, zoodat de vele zieken mij gedurig bezigheid geven en ik op allerlei punten het goede zaad strooijen kan. Om er u eenig denkbeeld van te geven , hoe ik bezig ben, wil ik u de geschiedenis van een enkelen dag beschrijven. Ik ben zeker, dat gij dat met genoegen zult lezen, want het zal u een blik doen werpen in uw toekomstig beroep , immers , zooals ik u mondeling zeide, ook in mijn dienstwerk moet gij mijne hulpe en wederhelft worden, de Heer heeft u rijkelijk alle gaven geschonken om met mij te doen wat uw deel des arbeids worden kan. Hoe zalig zal het zijn , wanneer

-ocr page 86-

74

wij zoo vereenigd arbeiden om zielen voor den Heer en zijn rijk te winnen. Laat in den middag was het, dat ik van het eene huis naar het andere te gaan had, totdat ik eindelijk dertien woningen bezocht had. Onder de eersten die ik bezocht, was een kranke maar reeds weder herstellende man, een afgescheidene, die met het oprechtst en meest kinderlijk gemoed mij als zijn besten vriend beschouwt, wat hij ook toont door mij al zijne hartsgeheimen te openbaren. Ik zou vroeger nooit geloofd hebben , dat ik zoo zielsvriend met een boer had kunnen worden. Hij werd ditmaal zoo vertrouwelijk, dat hij met oogen, die van blijdschap fonkelden, mij de hand drukte en zeide, dat hij voor mij zulk eene innige vriendschap gevoelde, dat hij mij bij mijn binnentreden met den heilgroet; »Wees in \'s Heeren naam welkom, beste Christoph!quot; zou kunnen toespreken. Hij is mij een der belangrijkste en degelijkste mannen uit dezen omtrek. — Voorts kwam ik bij vrouw S. Zij had, nadat zij gedurende eene zware krankheid haar hart ontlast had van een ban, die hare gemeenschap met den Héér verhinderde, een dag van groote blijdschap doorleefd. Toen ik nu bij haar kwam , stroomde haar het eene lied voor het andere na van de lippen, en hare geestverrukking ziende. restte mij niets dan naar het uiten harer vreugde te luisteren. Bij mijn heengaan raadde ik haar zich op de terugwerking, die bijna zeker in eene neergedrukte stemming zou volgen, bedacht te zijn. Werkelijk trof ik haar reeds den volgenden dag weenend en zeer^beangst, zoodat zij zeer noodig had, dat ik haar opbeurde; wat mij ook gelukte, zoodat zij sedert in eene meer gewone blijde stemming is. — Na haar bezocht ik eene vier en tachtigjarige weduwe die ik wist, dat een woord van troost noodig had en welhaast kwamen ettelijke van hare naastbestaanden, die willig naar een goed woord luisterden. -— Hierop ging ik bij een armen man binnen, bij wien acht kinders het niet groote vertrek hielpen vullen. De moeder ging

-ocr page 87-

75

onder hare zorg gebukt, maar het kleine volk dacht aan geene zorgen en toonde mij zijne genegenheid op de soms potsierlijkste wijzen. Drie zaten om de tafel en zagen mij aanhoudend met groote oogen aan, terwijl zij op de ellebogen leunden en hun hoofd op beide handen lieten rusten. Ik had er vermaak in , dat zij op zoo eigen wijs toonden mij gaarne te zien. — Verdergaande werd mij uit een geopend venster het verzoek toegeroepen , of ik niet zou willen inkomen om eene kranke te bezoeken. De zieke ontstelde, toen ik haar met vriendelijken ernst afvroeg, of zij in ware gemeenschap met God leefde en de kracht des gebeds bij ervaring kende. Daar zij aarzelde hierop bevestigend te antwoorden, leide ik haar uit, hoe een kinderlijk geloof haar waarlijk vrede zou schenken. Mijn woord scheen bij haar den rechten ingang te vinden, en zij toonde hare belangstelling daarin dat ik niet mocht heengaan zonder mijne zakken met prachtige appelen gevuld te hebben, die, zooals zij zeide , reeds weken lang voor mij gereed lagen. — Hierop bezocht ik een kranken aannemeling, een in allen deele ijverige en godvreezende knaap, die alles wat ik hem zeide, met dankbare erkentelijkheid aanhoorde. Eenige maanden vroeger was een ander aannemeling begraven, dien ik in mijne toespraak bij zijn graf gelukkig prees, omdat de Heer hem had weggenomen voor den dag des kwaads. Na de begrafenis tehuis gekomen zette de knaap, dien ik nu bezocht, zich tehuis stil nadenkend aan de tafèl. Zijne moeder hem zoo ziende, deed hem de vraag, wat hem zoo bezig hield. sMoeder,quot; sprak hij, »ik zou wel wen-schen te mogen sterven.quot; »Waarom dat , mijn kind ?quot; vroeg hem zijn moeder. gt; Wel,quot; hernam hij, shebtuhet zooeven niet gehoord, dat het gelukkig mag heeten, om wel voorbereid weggenomen te worden voor de verzoekingen komen, die met de jaren al sterker worden.quot; — Mijn volgend bezoek was bij een herstellenden zieke,

-ocr page 88-

76

een man, die vroeger geheel onverschillig daarheen ging maar nu opgewekt van geest is en niet genoeg hooren kan, zoodat hij mij zelfs naloopt, wanneer ik op eene andere plaats predik. Ditmaal had hij mij iets bijzonders te zeggen. In een onzer bijeenkomsten, nu drie weken geleden , had zijn geweten hem eene jeugdige misdaad zoo levendig herinnerd , dat het hem alle rust benam en hij haar mij belijden moest. Als jongen had hij op een Zondag, terwijl zijn vader, die niet meer leeft, ter kerk was, uit diens schuur zes schepel gerst gestolen, terwijl hij bovendien zijn vader voorgelogen had, dat hij in de kerk was geweest. Dat hij deze slechtheid op den dag des Heeren begaan had, maakte haar nu dubbel verfoeielijk in zijn oogen. Ik bepaalde hem bij de troostrijke beloften des evangelies en dat gaf hem kalmte. Al sprekende echter had ik er hem op gewezen, hoe hij door dit kwaad te bedrijven tegen vier geboden gezondigd had, en wel zeer bepaald tegen het woord ; »eert uwen vader en uwe moeder.quot; Juist aan deze overtreding had hij niet gedacht en nu ontdekte ik, er zelf door verschrikkend, dat zich op eens weder een zoo sterke angst van hem meester maakte, dat hij sidderde en beefde, en zeide, dat het hem zeker een slapeloozen nacht zou kosten, eer hij dit pijnigend schuldbesef doorstreden had. Ik was door deze zijne teederheid van geweten getroffen, maar meende toch voor het oogenblik hem aan zichzelven te moeten overlaten, daar ik gevoelde, dat met het oog op zijn verleden, zulk een innerlijke strijd niet anders dan heilzaam voor hem zijn kon. Eindelijk kwam ik bij de vrouw, wier twee dochtertjes beurtelings blind zijn. Gij herinnert u, dat ik u verhaald heb, dat het eene op zoo wonderbare wijze nu weder ziende is, maar het andere, dat tijdens mijn afwezen weder blind werd , lijdt daarbij vele pijnen. Het arme kind, dat eerst elf jaren oud is, houdt er zich lief onder, beter dan eenige onhaa-

-ocr page 89-

77

dige en bijgeloovige buren, die de moeder kwellen met het gedurig beweren, dat hare kinderen behekst zijn en dat zij tot een bezweerder de toevlucht moet nemen. Met ernst heb ik haar op het goddelooze van het drijven dier domme menschen gewezen en haar gedrongen zich toch door niemand te laten bewegen, om tegen Gods zoo duidelijk woord te handelen en zoo bij haar moeielijk lijden nog eene zware zonde te voegen. Ik wees haar op de macht des gebeds en dat alleen een ootmoedig en geloovig toevlucht nemen tot den troon der genade haar en hare kinderen ten goede komen kon. Zie hier de hoofdzaken van een enkelen dag, O mijne beste, welk een lijden bracht de zonde over de menschheid ! »Heere Jezus , kom en zie den nood uwer kinderen aan en verkwik de vermoeiden en belasten, die zoolang zij zonder u lijden , dubbel smart dragen.quot;

Op den 16 Maart volgen weder mededeelingen over liefelijke herderlijke ervaringen, tusschen welke wij leerrijke wenken over herderlijken omgang ingevlochten vinden. «Reeds lang heeft het mij in stilte verontrust, dat gij meent mij aangaande bezorgheid te moeten koeste.-ren, daar u de vrees bekroop, dat ik over de rechte maat gaan en overdrijven zou. Nu zie ik, dat die angst van u is weggenomen en wien zou dit meer kunnen verblijden dan mij, die u zoo lief heb, nu ik ook al weder in deze uitkomst opmerk, hoe het eene voor het andere na onder Gods stille en genadige leiding tot bevestiging van ons geloof zich schikt. Laat mij het u nogmaals verzekeren , dat ik er ten volste van overtuigd ben, dat de leeraar zijn stand en standpunt nooit mag verloochenen, waar zijn hart hem dringt om bij het geven van zich-zelven zooveel slechts mogelijk tot de hem betrouwde zielen af te dalen, juist hier in Iptingen is mij dat gedurig duidelijker geworden. Het is volstrekt noodig, dat een vorm blijve, die ontzag inboezemt, want dit is den menschen veel nutter, dan wanneer zij zich geheel gelijk

-ocr page 90-

78

met hun leidsman en opziener konden gevoelen. De menschen verlangen een voorganger voor wien ze eerbied moeten koesteren; maar tevens een zulken tot wien zij met liefde en vertrouwen vrijmoedig toegang hebben. Dit, beste, moeten wij hun trachten te worden en moge de Heer onze God ons vele zielen tot behoudenis schenken. O, hoe goed doet het het hart, wanneer wij de zekerheid beginnen te krijgen, dat iemand waarlijk met de zonde gebroken en zich den Heer ten eigendom gegeven heeft. Deze vreugde is mij in de jongste dagen op merkwaardige wijze ten deel gevallen. De vrouw van dien heil-begeerigen man, over wien ik u in mijn vorigen schreef, ligt aan zenuw- en galkoorts zeer gevaarlijk ziek, maar hoe zwakker zij lichamelijk wordt, des te sterker betoont zich haar geest. Zij beschouwt mij als haar geestelijke vader en de afgescheidenen zien haar en mij zeer verbaasd aan, wanneer zij telkens en tot onder de hevigste smarten betuigt: »het is alles enkel liefde, ik kan God niet genoeg danken, dat hij mij als in het vuur loutert en heiligt.quot; Zij liet zich door niets weerhouden, om haar geloof en blijdschap nu in dit psalmvers dan in dat lied zingende te betuigen. Ieder, die tot haar ziekbed komt, is zij tot leering en vertroosting. — Waardste vriendin, welk een geheel eenig genot zulke ontmoetingen geven, zult ook gij eenmaal leeren kennen. Neen, het hart wordt daarbij niet trotsch of hoog , maar waarlijk klein en toch zoo zalig, dat men wel \'s Heeren lof zingen moet. Aan dat ziekbed heb ik leeren kennen, wat de ware en volle gemeenschap met den hemel is. Ach, hoevelen worden door het woord wel geraakt en getroffen, maar tot de echte boetetranen en de daarop volgende Jezusvreugde komt het niet. Waar ik vroeger reeds geloofde, dat een groot werk was tot stand gekomen, zie ik nu telkens dat niet meer dan een eerste aanvang gemaakt is en hoe weinige harten nog door het rechte geestesvuur voor den Heer en zijnen dienst gloeien. — Ik schrijf dat zoo

-ocr page 91-

79

in \'t voorbijgaan, om te toonen, hoe goed het reeds doet, als men ook maar eene enkele ziel met zekerheid gewonnen weet en hoeveel er onzerzijds van afhangt om op de rechte wijze zich tot de menschen in betrekking te stellen, zoodat men zich noch te gemeenzaam maakt, noch zich te verre van hen houdt. Laat ons, als wij eens te samen den arbeid doen, in eenvoudigheid onzen weg gaan, zonder allerlei eigen overleg , naar de mate en in de richting, welke de Geest des Heeren ons steeds dieper inprente, doch tevens met een voorzichtig acht geven, op wat wij naar Gods geopenbaard woord elkander in hartelijke liefde hebben te raden en leeren. Mij zult gij altijd voor goeden raad toegankelijk vinden, en ik weet, dat gij, hoewel jonger, in veel wat tot dit gebied behoort, meer takt hebt dan ik. Daarom zult gij mij altijd willig vinden, niet alleen om uwe wenschen en raadgevingen, maar zelfs uwe niet uitgesproken wenken te volgen. Dit is toch alles, dat de eere Gods, de eere onzes Vaders bevorderd worde. Reeds wees ik er u op , dat de Heer mij dezer dagen van de eene blijdschap in de andere leidt. Iets zeer bijzonders is mij den 6 Maart ten deel gevallen. Gij herinnert u , dat ik in mijn laatsten u sprak van een felle hoofdpijn, welke mij belette verder te schrijven. Misschien hebt gij aan mijn schrift gemerkt hoe mijne hand beefde, want het was of mij alle kracht opeens ontzonk. Ik had het gevoel, dat eene zware ziekte in aantocht was. Op Maandag den 5clcü werd ik steeds erger en ik had een allerbenauwsten nacht. Dingsdag volgde een sterk zweeten, maar dat mij geene verlichting gaf, zoodat ik duidelijk zag , dat ik ernstig krank worden zou. Toen had ik Dinsdagsavonds een zeer opmerkelijken tijd. Ik nam den zesden Psalm voor mij en o, mijne beste,\' hoe werd zijn inhoud mij ten onuitsprekelijken zegen. Het werd mij gegeven mijngansche hart te openen en in vurigen gebedsstrijd en met tranen veel van den

-ocr page 92-

8o

Heer te verkrijgen. Veel verkreeg ik op dien avond , want ik gevoelde de verhooring mijner gebeden. Mijne smeekingen golden vooral mijn ambt en de mij daartoe noodige kracht, maar ook veel uit het verleden en de toekomst. Eens zult gij ondervinden, mijne beste, hoe genadig de Heer mij geweest is. Dat ik verhoord werd, bewees op den volgenden dag mijne gezondheid, daar ik in staat was niet alleen de school te bezoeken, maar ook zonder vrees in de avondbijeenkomst kon voorgaan en mij sedert steeds beter en krachtiger gevoelde. Dat gebedsuur was voor mij een bijzondere tijd, een oogenblik, waarmede ik zoo weinigen uit mijn leven vergelijken kan. Ook in ander opzicht, is het mij ten goede gekomen, daar ik mij gedrongen gevoelde, om mij zeiven in elke richting nauwkeurig te onderzoeken, waarbij ik telkens moest verzuchten: gt;Heer, help mij, want ik ben zwak.quot; Op den volgenden avond was mijn geest nog meer opgewekt, zoodat ik van onze avondbijeenkomst inplaats van Psalm 7 — als meer bij mijne stemming voegende.— Psalm 57, 5—12 tot onderwerp mijner beschouwing nam. Ik ben niet bij machte alles op \'t papier te brengen, maar iets moest gij toch van mijne innerlijke blijdschap weten. Het meest heb ik in geduld gewonnen. Ik heb ootmoediger wachten geleerd, en ken nu in Gods leidingen enkel kinderlijke vreugde. Of hoe, zou de Heer, die zich zoo genadig tot het zwakke neder-buigt, niet in alles beter dan wijzelven onze belangen behartigen ? Laat ons daarom in alles getroost en gerust tot den Heer opzien. Hij blijve onze toeverlaat en hoop , want te zijner tijd zal hij zijne liefde ons in heerlijkheid doen aanschouwen.quot; Op den 13 April moest hij op nieuw berichten dat twee predikantsplaatsen, waarnaar hij gedongen had, aan anderen gegeven waren. Hij vernam dit bericht, juist toen hij in eene overvolle kerk het zendelingsverslag houden moest en »het werd hem gegeven met stille en volle onderwerping en met meer dan

-ocr page 93-

Si

gewone kracht te spreken.quot; »Wel,quot; dus gaat hij voort, spoogde in latere oogenblikken een zekere weemoed over dit gedurig mij voorbijgaan bij mij in te sluipen, maar een dag als die van heden was meer dan genoeg om alle nedergedruktheid te bannen en doen vergeten. Dit is zeker, dat ik heden nog noodwendig in Iptingen wezen moest. Heden had ik een dag van zegepraal zoo groot, dat ik er u niet alles van zeggen kan en het zeker is , dat deze dag mij voor de eeuwigheid onvergetelijk blijven zal. Het was heden Goede Vrijdag. Uit den ganschen omtrek drongen de menschen groepswijze ter kerk en van het twee uren verre Heimerdingen waren minstens 50 personen gekomen. Het kerkgebouw was letterlijk te klein en tot in het diepst mijns harten werd ik geroerd, toen ik het gebouw zoo tot de uiterste hoeken gevuld zag. Ik predikte over den moordenaar aan het kruis en de Heer schonk mij bij het spreken in eene zoo bijzondere mate kracht, dat ik het woord des levens als een machtige stroom kon voortbrengen. Zichtbaar was het, dat velen diep bewogen waren en toen ik de avondmaalskelk aan de dischgenooten overreikte ontwaarde ik, dat niet weinigen de tranen langs de wangen liepen. De afgescheidenen waren allen tot één toe ter avondmaalsviering opgekomen , wat hier als een werkelijk wonder gold. Zij betoonden zich daarbij zoo ootmoedig en van kinderlijken eenvoud bezield, dat het op ieder ander tot stichting medewerkte, en nu zijn zij van harte vergenoegd en dankbaar voor den zegen, dién zij ontvangen mochten. In de namiddagpreek ging het niet minder goed en waar ik gedurende dezen avond kwam, vernam ik betuigingen, die mij mogen doen besluiten, dat deze dag een dag van genade voor Iptingen geweest is. Eerst zoo straks verliet ik eene kleine bijeenkomst, waar ik eindigde met voor te gaan in het gezang; »Wij, die als kindren Gods vergaderdquot; en mij gedrongen gevoelde het slotgebed aan te vangen met de woor-

6

-ocr page 94-

82

den: »0 Heere Jezus, die ons zoo innig lief hebt.quot; — En dat zijn nu die afgescheidenen, die voor zoo stijfhoofdig en onhandelbaar doorgingen. O welk eene heuchelijke zegepraal!quot;

De mededeelingen van 28 April 1838 luiden: »üaar gij mij onlangs zoo deelnemend naar mijne aannemelingen vroegt, voel ik mij gedrongen u een en ander omtrent hen te verhalen. Het is van week tot week met hen beter geworden en ik heb reden te gelooven, dat het evangelie tot hunne harten toegang gevonden heeft, wat ik ook erken in hunne genegenheid voor mij, die met den dag toeneemt. Van ambtswege verplicht om op eene naburige plaats te zijn, heb ik voor eens het onderwijs aan den predikant hier moeten overlaten en toen konden zij hun angst niet verbergen, dat ik misschien ook den volgenden dag niet in de school komen zou. Ik had beloofd daar \'s morgens ten 10 uren te zullen zijn, om hen meer bepaald van 11 —12 uren onderricht te geven. Onderweg werd ik zeer onverwacht opgehouden. Terwijl ik met snellen stap Heimsheim doortrok, sprak mij een man aan, die mij vreemd was, maar die mij reeds sedert vijftien jaren bleek te kennen. Er hielp niet aan, ik moest nu met zijne vrouw kennis maken. Hoe ook gehaast, men liet mij niet los zonder dat ik nog in eene andere woning een bezoek had gemaakt en daar een kop koffie gedronken. Dus vertraagd had ik bijna op een draf door het lange bosch te vliegen en ijlde met modder overspat omstreeks 11 uren de school voorbij, waar de jeugd mij nog altijd wachtte. Later vernam ik, dat zij van 10 uren af gedurig uit de vensters gezien hadden, of ik ook aankwam, en toen eindelijk een mij van verre zag riep hij: »hij komt, hij komt,quot; waarop allen opstonden, om in de aangeduide richting naar mij te zien. De schoolmeester vroeg nu: »wat is er gaande?quot; en nu klonken tal van stemmen: »De heer hulpprediker komt!quot; Toen

-ocr page 95-

83

ik iets later binnenkwam, was mij aller blijdschap nog in hunne opgewekte stemming blijkbaar. Daar de tijd der aanneming nadert, sprak ik hen eergister nog eens zeer ernstig toe en toen ik hun daarop allen de hand reikte, snikten velen en vooral een, die zich tot nu altijd ongevoelig had getoond. Daarop ried ik hen, dat zij tehuis gekomen zich nog wat in stilte zouden afzonderen en in de eenzaamheid tot God bidden, en althans van één is mij gebleken, dat hij dien raad getrouw heeft opgevolgd. En wat zegt gij van het volgende? Heden kwam ik bij Kiefer-Hannes en de vrouw kwam mij met een stuk van zes kreutzers te gemoet: igt;Zie, dat heeft een meisje mij voor u gegeven.quot; (Het kind is wees en wordt op kosten der gemeente opgevoed.) De vrouw verhaalde, hoe het kind tot haar gekomen was en gezegd had: »De Heer hulpprediker heeft zooveel voor mij gedaan en ik zou hem zoo gaarne mijne dankbaarheid tóonen. Geef gij hem dit voor mij, want ik durf het zelve hem niet te geven.quot; »Kom, kom,quot; had de vrouw gezegd, »houd dat geld, de hulpprediker zal van u niets aannemen, gij hebt het zelve te noodig.quot; ïNeen,quot; was haar antwoord, »ik wensch dat nu zoo, gij moet hem dat geven , want hij heeft zooveel voor mij gedaan.quot; «En hoe komt gij aan die zes kreutzer?quot; »Wel, iemand gaf mij er twaalf, daarvan heb ik de helft besteed, maar de heer hulpprediker moet de andere helft hebben , dat is nu niet anders.quot; Ik zal nu wel zorgen, dat zij er ongemerkt geen schade door lijdt, maar vindt gij hst van zulk een arm schepseltje niet allerliefst? Als gij in mijn hart kondt zien, zou u blijken, hoe warm het voor de kinderen klopt. Moeielijk valt het mij aan de gedachte plaats te geven, dat het bij hen-uitgestrooide zaad geen vrucht zal dragen. Mijn hart looft en dankt God voor de onverdiende blijdschap , die dag aan dag mijn deel wordt, want geen dag gaat voorbij, waarop ik niet iets hoor, dat mij tot dankbaarheid stemt. On-

-ocr page 96-

84

gaarne breng ik al die bijzonderheden op het papier , en zou ze u zoo veel liever mondeling vertellen. Zooveel is zeker, dat de Heer hier een steeds grooter werk doet, zoodat vroeger geheel in ruwheid en onverschillig levenden nu zeer belangstellend zijn en dat evenzeer buiten als in de gemeente. Hoe gemakkelijk maakt dit mij het wachten, het wordt daardoor van een kruis een tijd van verkwikking. Gij hebt ten volle gelijk, beste, als gij schrijft, dat wij het eene groote genade moeten achten , dat wij den Heer in het belang van zijn Koningrijk dit offer brengen mogen. Laat ons hem loven en prijzen , die in alles zich zoo heerlijk aan zijn kinderen openbaart.quot;

Met Blumhardt gevoelen wij, dat het bestendig niet slagen zijner aanzoeken onder hooger bestuur plaats had ; dat het de Heer was, die voor den bestemden tijd hem aan dit arbeidsveld bond. Toch bleef Blumhardt voortgaan, om naar zijn voornemen en beginsel zich inden weg te blijven stellen, om tot eene vaste standplaats te geraken, al was zelfs niet altijd de plaats, die open was, eene in zijn eigen oog begeerlijke. Zoo vroeg hij eens om eene zoogenaamde patronaatsplaats, door een heer van hoogen adel te begeven. Hoe welwillend hem ook deze ontving, ontdekte hij ter zelfder tijd , dat hij toch de man niet wezen zou, daar hij in een spiegel opmerkte, dat de vrouw des huizes, die in eene aangrenzende kamer gezeten was, met de kennelijkste gebaren aanduidde , dat haar echtgenoot aan dezen zijn woord niet geven moest. Zijn voorgevoel, dat deze matronaats-plaats hem niet ten deel zou vallen, bedroog hem niet.

De plaats, die de Heer voor hem bestemd had, zou hem op eervoller wijze ten deel worden. Reeds in Bazel had hij een innig verbond van vriendschap gesloten met den predikant Barth, die te Möttlingen stond en getrouw de jaarfeesten der zendingsvereeniging bijwoonde. Nogtans verbond hen niet enkel eene zelfde belangstelling in het werk der zending, maar ook eene innige

-ocr page 97-

§5

overeenstemming van beider karakter en geheele streven. Deze zijn vriend voelde zich door de omstandigheden gedrongen om zijn predikambt te verwisselen met eene betrekking, waarin hij als schrijver de zaak des evangelies zou dienen, en zoowel hijzelf als de gemeente te Möttlingen waren bezield met den wensch, dat Blumhardt zijn opvolger worden mocht. Dat Blumhardt om plaatsing in deze gemeente aanzoek deed , lag in den aard der zaak en ieder weet, dat een gunstig gevolg eindelijk deze poging bekroonde. Zelf koesterde hij terstond een hoopvol vermoeden, dat hij ditmaal niet teleurgesteld zou uitkomen, zoodat hij al dadelijk zijne aanstaande mededeelde wat hij zich van deze plaats voorstelde. Zeer lachte hem deze gemeente toe, maar »een man als Barth had het in menig opzicht zwaar gemaakt om zijn opvolger te kunnen worden.quot;

Van nu aan zien wij Blumhardt in zijne verdere brieven als iemand, die op het punt is van een hem waard geworden werkkring te scheiden. Nu eens is zijn blik achterwaarts op reeds verrichten arbeid , dan vooral op den arbeid, die hem wachtende is, gericht. Aan zijn geliefde schrijft hij (6 Juni 1838) in de hoop op hun eerstdaagsch wederzien en aanstaand huwelijk: sZoo gaan de dagen des beidens voorbij, die ons wel lang kunnen schijnen, maar toch nog slechts weinigen zijn, en sla ik den blik rugwaarts, dan zeg ik met u, ik kan en mag niet wenschen dat de verloopen tijd anders ge.weest ware, dan hij was. En hoeveel meer dan gij heb niet ik reden om zoo te spreken, daar het den Heer behaagd heeft zooveel belangrijks door mij tot stand te brengen. Zoo ondervindt de mensch het dikwijls reeds, terwijl hij nog op een ruw en oneffen pad vooruitsnelt, welke liefdevolle bedoelingen de hemelsche Vader met hem heeft. Wanneer ik nu zoo telkens bij den blik op het verledene getroffen wordt door de gedachte, hoe snel het is voorbijgegaan, kan ik niet nalaten te bedenken,

-ocr page 98-

S6

dat ook onze toekomst, uit hoevele jaren hij al besta, met gelijke snelheid zal voorbijvliegen. Doch ook zoo besef ik, dat ons tevredenheid en dankbaarheid past, als wij maar zien mogen, dat wij in den ons gegeven tijd iets wezenlijks deden en alzoo onze dagen niet te vergeefs hebben doorleefd.quot;

Voorts verhaalt hij nog van een innerlijken strijd, dien hij gehad had over eene andere gemeente, die van Friolsheim, welke hem zeer wenschte, terwijl voor hem de bezwaren groot waren: »Ik ben dezer dagen zeer in de engte gedreven. Voor nu acht dagen kwam Friolsheim , hier in de nabijheid , en uit een vroeger schrijven ii van naam bekend, open. Het is eene plaats, waar ik met veel zegen zou kunnen arbeiden, want de gemeente is zeer verwaarloosd en hongert naar het woord, zoodat zeer velen hier ter kerk gaan. Ook ligt de plaats bijna als middelpunt der omgeving, die op mijne prediking prijs stelt. Liefelijk zou het mij zijn, zoo nabij Ip-tingen te komen, maar de plaats, met niet meer dan 700 zielen heeft het allerlaagste predikantstraktement, slechts 600 fl. Hoe weinige onze behoeften ook zijn mogen, ik zie geen kans om met zoo weinig rond te komen , en toch gaat het mij aan het hart, dat men zoo ernstig naar mijn bezit wenscht. Aan een dergenen die het sterkst bij mij aandringt, heb ik open en rond gezegd hoe het met Möttlingen gesteld is, en op zijn sterk dringen hem gezegd, dat hij naar Stuttgart gaan en met mijne moeder spreken zou. Ik moet wel vermoeden , dat het haar niet aangenaam zijn zou , als ik na zoo lang wachten te recht kwam op een plaats met zoo geheel onvoldoende bezoldiging, welke mij, of niet zou toelaten mijn ambt naar wensch te behartigen, of geldelijk van de gemeente afhankelijk maken. Ik wacht overmorgen antwoord en daarnaar zal ik handelen, ook wanneer dit mij noodzaakt om voor de zaak des Heeren dit offer te brengen. Immers mijn geloof staat onwrik-

-ocr page 99-

87

baar vast, dat hoe wonderlijk en voor ons ondoorgrond-baar Gods wegen met ons wezen mogen, het einde altijd zal doen zien, dat mij des Vaders raad steeds in liefde bestuurde. Misschien vind ik nog vrijheid mijn verzoek aan Engelmann in te zenden, met verzoek het aan te bieden of terug te houden , naarmate hij bij kennis van zaken dit meest geraden oordeelt. De treurige gesteldheid der bezolding maakt mij ook daarom het vragen te zwaarder, omdat het door niemand begeerde mij, doe ik de vraag, zeker zal ten deel vallen, zoodat eigenlijk mijn kiezen aan de zaak den doorslag geeft. In Iptingen ontstond geene kleine beweging, toen de van Friolsheim afgevaardigden mij kwamen opzoeken. Als een loopend vuurtje ging het nieuws van mond tot mond , dat mijn verblijf in hun midden nu zeker ten einde liep. Op roerende wijs ondervond ik heden, welk een uitwerking die vrees bij velen doet. Onder anderen begon een kind, niet veel ouder dan zeven jaren, bitter te schreien, toen zij over mijn heengaan spreken hoorde. De moeder verschrikte en vroeg:»wel, Katrientje, wat drukt u?quot; sAch,quot; snikte het meisje, sde heer hulpprediker moet niet weggaan.quot;— »Neen, dat verhoede God ,quot; verzuchtte eene oude vrouw, die er bij was , en voegde er bij : 5gt;Och , mocht de Heer uwe tranen verhooren en ons onzen hulpprediker nog wat doen houden.quot; Gij ziet, dat onder dit schrijven, de tranen op mijn papier vallen, want ik word zoo geslingerd, daar ik van allen eigen wensch mij onthouden moet, terwijl toch mijn hart, mijne geliefde, mij zoo sterk tot u trekt. Deze dingen stemmen droevig, maar, hoe zoet en zalig zijn ze tevens! Telkens moet ik uitroepen: »Heer, met het goede hebt gij mij overladen !quot; zoodat het mij gaat als de Heidenen, van welke ik gisteren voorlas, die zeiden: »och, dat wij maar harten hadden, om den Heer naar zijne weldaden waardig te prijzen.quot; Denk eens, zelfs uit Baden, tot Durlach toe, ja verder ontvang ik aanmoediging en komen enkelen.

-ocr page 100-

88

in spijt van den afstand, getrouw mij hooren. Maar ik mag niet alles zeggen ! De Heer doet zeer groote dingen, en wie ben ik, dat Hij mij verwaardigt om het middel in zijne hand te zijn ? Bijna met elke preek gevoel ik meer mijne ongeschiktheid en onwaardigheid, en toch grijpt het woord al verder en verder met macht om zich heen. Gister heeft mij eene vrouw te Dürrmenz, waar ik ook in een kleinen kring van meer gezeten vrouwen voorga, zeer verblijd. Zij zeide : »Het moet eene groote verzoeking voor u zijn, als u de lieden zoo verheffen en prijzen. Ik kan het mij niet anders voorstellen, of dat moet u een bestendigen strijd wekken.quot; Terwijl zij zoo sprak, voegde zij er vriendelijk bij, dat ik haar hare vrijmoedigheid niet euvel moest duiden. Ik dankte haar en zeide, dat ik geheel besefte, hoe goed zij het meende; maar met dank aan God mag ik zeggen, dat de verzoeking om mij te verheffen al zeer luttel is, ook omdat de Heer daaraan genadig zooveel tegenwicht geeft, dat het zaad der eigenliefde, dat zich zoo licht in ons hart in beweging zet, als door zijne hand wordt tegengehouden. Mijn gebed is, dat Hij mij ook verder beware , want in wien leeft niet de geneigdheid tot zelfverheffing, en ik vertrouw niet minder op de voorbede uwer liefde dan op eigen smeeken. Eene andere vrouw had even juist en waar voor de keerzijde oog en sprak: sZie ik niet wel, dat zooveel bijval diep neerbuigt en klein maakt.quot; Zie, zulke oprechte, beminnelijke harten kweekt het evangelie.quot;

In Juni bezocht Blumhardt het zendingsfeest te Bazel en zijne beminde te Sitzenkirch. Op de terugreis toefde hij te Schaffhausen en bezocht zijne vrienden aldaar. »Ik heb in lange niet zoo veel geestelijk genot gesmaakt,quot; schrijft hij van dit bezoek; »hun zeldzame geloofsmoed en juiste blik op de zaken heeft mij verkwikt bij het door hen zoo eenvoudig en kinderlijk bespreken der heilige dingen. Ik ken weinige kringen, waar men zoo

-ocr page 101-

89

de vriendelijke werking des Heiligen Geestcs gevoelt, terwijl elders zoo licht aan scherts en lichtvaardigheid verstorend plaats wordt gelaten. O, mijne beste Doris, niets verlang ik zoozeer, als dat door omgang met dusgezinden mijn geest steeds in den rechten plooi blijve en bij alle opgewektheid en blijdschap de zalving des Heiligen Geestes nooit te miskennen zij. Bij het terugzien op de vervlogen dagen herdenk ik menig dwaas en ondoordacht woord en bij ernstig zelfonderzoek moet ik bekennen, dat zij het gevolg zijn van een niet altijd genoeg nabij den Heer leven. Ik strijd echter om een getrouw dienstknecht te wezen en vind daarin goeden moed voor de toekomst.quot; — Aangaande zijn terugkeer te Iptingen schrijft hij: »In mijne gemeente ben ik weder recht gelukkig. De Zondag gister was rijk gezegend. Hoe wenschte ik, dat gij hier een voorsmaak kondt hebben van zulke Zondagen, door getuige te zijn van den honger naar Gods woord. Ik heb eigenlijk niets te doen dan mede te gaan met den stroom. Met blijdschap vernam ik, dat zich tijdens mijn afwezen een nieuwen kring tot schriftbeschouwing had gevormd en dat het bij aanvang zeer naar wensch was gegaan. Mijne mededeelingen omtrent het zendingsfeest zijn algemeen welkom en zelf heb ik nog meer zegen van het belangstellend luisteren hier dan van het aanhooren te Bazel. De kinderen houden zich best en hangen mij om strijd aan. Toen ik gisteravond uit de Bijbellezing kwam, stonden een twaalftal mij met een sierlijken bloemenkrans op te wachten. Zulke oogenblikken zijn een verkwikking en hoeVeel grooter zal mijne blijdschap zijn, als wij eens te zamen zooveel hartelijkheid ondervinden. Vaak denk ik, hoe onuitsprekelijk zalig moet het in den hemel wezen , waar enkel liefde heerscht en allen in Christus zoo innig ver-eenigd zijn. Daar kan wel aan dank en lofliederen geen einde zijn!quot;

Op den derden Juli volgde eindelijk zijne benoeming te

-ocr page 102-

Möttlingen. Op den 27 Juli schreef hij aan zijne verloofde den laatsten brief uit Iptingen, die dus aanvangt: »Gisteren ontving ik uw laatsten brief naar Iptingen en mij ook vervult het met eene mengeling van aandoeningen, als ik er bij stilsta, dat het eveneens de laatste maal is, dat ik van hier aan u schrijve. Allengs begin ik te gevoelen hoe zwaar het mij vallen zal vanhier afscheid te nemen en met weemoed denk ik nu, hoeveel er gevaar loopt weder anders te worden, als ik zal heengegaan zijn. Ik ben met de menschen zoo eigen geworden, ik ben zoo geheel deelgenoot geworden in al hunne bekommernissen , dat ik mij bijna niet begrijpen kan, dat het nu op een scheiden gaat. Telkens bevangt mij het ongeloovig vermoeden, dat dit wel eens de schoonste tijd van mijn herderlijk leven zou kunnen geweest zijn; zooveel is zeker, dat ik nauwelijks om een gelijken zegen voor de toekomst bidden durf, daar het mij is, als had ik zulk een zeldzaam tijdperk van zegen en genade ontvangen, als de Heer om wijze redenen zijnen dienstknechten slechts spaarzaam doet ten deel vallen. Onbeschrijfelijk gelukkig maakt mij vaak de gedachte, dat mij reeds een deel der kudde als erfdeel geschonken is, waarmede ik eenmaal blijmoedig voor mijn Heiland en Koning \'zal kunnen verschijnen. Alleen wanneer ik aan u denk, vat ik weer kloeker moed en waag het te bidden: »0 Heer, schenk mij een nog rijker deel en iaat mijne dierbare wederhelft, die gij mij geschonken hebt, ook daarin haar aandeel hebben.quot;

Op den 31 Juli 1838 (op Dr. Earth\'s geboortedag.) had zijne verhuizing van Iptingen naar Möttlingen plaats en hij geeft daarvan aan zijne aanstaande deze beschrijving: sOp Dingsdag 31 Juli ben ik werkelijk van Iptingen afgereisd en te Möttlingen gekomen. In de gemeente , die ik verlaten moest, was het een weemoedig stemmend rouwgeklag, dat mij het laatste afscheid zeer zwaar maakte. De goede menschen deden mij op een

-ocr page 103-

9i

smaakvol met bloemen omkransten wagen plaats nemen , en de gansche gemeenteraad met den onderwijzer, te samen tien personen, deden mij tot in mijne nieuwe gemeente uitgeleide. De Möttlingers wachtten mij op bij de hoogte buiten het dorp en de kinderen begroetten mij daar met het lied: »Loof den Heer, den machtigen Koning der eere!quot; Nadat ik ze allen met een woord begroet had, schikte men zich ten optocht en ging het in schoone regelmatige orde tot midden in het dorp. Voorop ging de \'schaapherder met drie smaakvol versierde schapen, na dezen kwam de kinderenstoet, daarop volgde de gemeenteraad en de gemeente sloot de lange trein. Het was een werkelijk feestelijke stoet. Al voortgaande zong men liederen, zooals: »Dankt dankt nu allen God.quot; De pastorie was van buiten en binnen met bloemen getooid en in de huiskamer werd mijn oog terstond getrokken door het sierlijk welkomstwoord : »God zegene uwen ingang.quot; Zoodra mogelijk liet ik tot de gemeente het verzoek richten, om zich in de kerk te verzamelen, waar ik allen een woord van dank en verwelkoming toesprak. In de pastorie bleven mijne Iptingers met mij middagmalen en de hulpprediker van Dr. Barth, Stotz, benevens de onderwijzer hier, zaten met ons aan. O mijne beste Doris, de wisselende gewaarwordigen van dien dag waren mij bijna te veel, zoodat ik mij dien avond ook zeer afgemat gevoelde. Mijne Iptingers hebben bij mijn heengaan hunne liefde treffend doen blijken en nu nog kan ik de bijzonderheden van mijn heengaan niet zonder tranen gedenken, vooral de laatste voorvallen, bij voorbeeld, dat al de kinders mij wel een kwartier ver uitgeleide gedaan hebben en de plek, waar ze van mij afscheid wenschten te nemen met bloemen bestrooiden. Als laatste woord verzocht ik hun het lied te zingen: »In Jezus wil ik blijven,quot; en toen scheidden wij. God zij geloofd voor zijne groote barmhartigheid mij bewezen en tot Hem rijze mijn vurig gebed, dat zijne genade

-ocr page 104-

92

op Iptingen rusten blijve en ook aan Möttlingen verder zij geschonken. — In Iptingen heb ik nog vrij wat geschenken voor ons huishouden ontvangen . . . — Van het afscheid nemen zelf zegt hij nog: »0 mijn liefste, het was hartverscheurend en ik kan niet nalaten treurig gestemd te worden zoo dikwijls ik het nog in bijzonderheden naga en mij eene voorstelling van mijn nieuwen werkkring te maken zoek. Zooveel liefde als aan mij betoond is, kan de Heer niet onvergolden laten. Overgelukkig was ik daar in spijt van al de bittere bijzaken, welke zonder die liefde mij het leven hadden kunnen vergallen.quot; -- »In Möttlingen,quot; zoo gaat hij verder voort, »laat zich alles ook veel belovend aanzien. De hartelijkheid mij betoond is groot en ik heb hoop , dat alles goed zal gaan, ook al zal er veel eene geheel andere gestalte hebben. Boven alles bemoedigt mij de gedachte, dat ik u aan mijne zijde zal hebben, en als het u gelukken mag de harten te winnen, zult gij spoedig ervaren, wat blijde vruchten dat schenkt. O mijn innig geliefde Doris , wij zijn rijk gezegend en zullen gezegend blijven! Ik heb dezer dagen een hartverheffend gevoel van Gods zegenende goedheid, want alles gelukt mij , gelukt mij verre boven mijne verwachting, zoodat het mij is, alsof als ik slechts van God iets bid , het mij ook terstond geschonken wordt. Hoe zouden wij den Heer iets kunnen onthouden ! Neen, hem behoore alles, onze tijd, onze persoon, ons leven, het zij alles tot zijnen dienst gewijd.quot; — »Nu leg ik voor goed de pen neder,quot; dus sluit hij den laatsten brief op den 7 Augustus 1838, »en wij zullen van nu aan ons hart gedurig mondeling aan elkander kunnen uitstorten. Heilige de Heer dezen onzen omgang! Hij heeft ons geoefend en door oefening veel geleerd, hij zal het goede werk aan ons voleinden.quot;

Deze eigen berichten van Blumhardt, welke wij zonder veel van het onze slechts rangschikten, zeggen beter

-ocr page 105-

93

dan de beste levensbeschrijving met hoe rijken zegen hij ongeveer anderhalf jaar te Iptingen heeft gearbeid.

Het oordeel zijner kerkelijke overheid tot aanbeveling voor Möttlingen geeft hem dezen lof; sBlumhardt heeft de niet lichte taak om den ouden predikant van Iptingen ter zijde te staan, op de uitstekendste wijze vervuld. Door zijne goede leerredenen , door zijn onvermoeid herderlijk zorgen, gepaard aan eene wijze en vriendelijke bejegening van allen, door zijn onberispelijken en waardigen wandel heeft hij in de gemeente den kerkdijken zin, die geheel geweken was, doen herleven en den heer-schenden partijgeest overwonnen. Iptingen was de hoofdzetel der afscheiding, en de toestand is zoo veranderd, dat men er nu niet meer dan 20 afgescheidenen telt, die wel geen kerkelijk ambt aannemen , maar toch hunne kinderen naar de gemeenteschool zenden en in geen opzicht meer vijandig gestemd zijn.quot;

Met dezen laatsten, uit Möttlingen geschreven brief, bereikten wij het einde van het eerste gedeelte van Blumhardts levensgeschiedenis. Het was de tijd zijner ontwikkeling voor het groote werk, waartoe de Heer hem vormde, dat hem voor zoo ontelbaren tot een on-vergetelijken vriend heeft gemaakt.

, • J

1

BIBLIOTHEEK NED. HERV. KERK

-ocr page 106-

DERDE AFDEELING,

MOTTLINGEN.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

MÖTTLINGENS VROEGERE LEERAARS.

Mottlingen (556 Meter boven de zee) is gelegen aan het noordelijk einde van het Schwarzwald, noordoostelijk van de stad Calw, hoofdzetel van het distrikt, hoog boven den rechter oever van den Nagold. Als Pas-toraalgemeente bevat het twee opmerkelijk van elkander verschillende dorpen, het kerkdorp Mottlingen en de . filiaalgemeente Unter Haugstett. Toen Blumhardt zijne intrede deed telden beide plaatsen 874 zielen (M SS?» U. H. twee jaren voor zijn heengaan, in 1850 985 zielen (M. 582. U. H. 463.)

Mottlingen is een aaneengebouwd dorp, in bouwtrant, kleederdracht en zeden verschillend van Unter Haugstett, dat niet zoo als Mottlingen bij maar werkelijk in het Schwarzwald ligt, wat ook aan den in het woud gewonen bouwtrant, spraak, kleeding blijkbaar is. In betrekking

-ocr page 107-

95

tot zedelijkheid en kerkelijkheid was het gedurende langen tijd veel beter gesteld in de kerkgemeente dan in haar filiaal. In dit laatste deel der gemeente ging de onafhankelijkheidszin en de geest van verzet bijna tot vijandelijkheid toe, en ook Blumhardt heeft geruimen tijd van dien onwil en onhandelbaarheid veel last gehad.

Möttlingen was in de Wurtemburgsche kerk ook in geestelijken zin eene stad op een berg, en sedert jaren was men er gewoon bewoners der omliggende plaatsen onder de kerkgangers te tellen. In I 844 werd op eene predikantenvereeniging de godsdienstige opwekking besproken, welke zich toen in Möttlingen begon te ver-toonen, en de predikant Knapp uitte, met het oog daarop, dit merkwaardig woord: sin Möttlingen was men in geestelijken zin reeds sedert ruim honderd jaren werkzaam aan het graven van artesische bronnen.quot;

Reeds van den predikant Bührer, die 1749—1763 in Möttlingen stond, verhaalden zijne dochters, hoe hij na zijne overplaatsing in eene andere gemeente, steeds gewoon was te bidden, dat Möttlingen met goede herders en leeraars mocht bevoorrecht blijven. Op hem volgde Machtolf, een man met helder hoofd, oorspronkelijk in denken en handelen, vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Burgemeester Hoffmann, de stichter van Kornthal, noemde hem zijn geestelijken vader en hij was dit voor velen. Meer dan één , en onder dezen de vader van Dr. Barth, togen menigmaal van Stuttgart naar het zeven uur van daar gelegen Möttlingen om Machtolf te hooren. Nog steeds leeft zijn naam in den mond des volks en gaarne brengen wij omtrent hem het volgende in herinnering. Machtolfs kleinzoon Bossart, later onderwijzer te Möttlingen, verhaalde in 1831 aan Blumhardt deze bijzonderheid; Een loszinnig handwerksgezel kwam bij Machtolf en vroeg hem om een hemd. De predikant schonk hem een nieuw hemd en de losbol ging er mede naar de herberg en nam het er goed

-ocr page 108-

96

van. Toen het op betalen aankwam, wilde hij zijne rekening van 24 kreutzer met het hemd voldoen. De herbergier bezag het hemd en dit met de letter van den predikant gemerkt ziende, ging hij er mede naar de pastorie. Machtolf voldeed daarop de 24 kreutzer met den last om het eenmaal geschonken kleedingstuk op nieuw aan den jongen man te geven. Dit deed de waard met de mededeeling dat zijn schuld voldaan was. . Met bevreemding vraagt de jonge mensch, door wien? en vernemende wie dus ondank met nieuwe goedheid vergolden had, deed dit hem in de schuld vallen en liet hij zich door zijn weldoener op den goeden weg leiden. — Toen de Fransche soldaten in die streken roofden en plunderden en ieder zooveel verborg als hij kon, bood Machtolf hun goedig zijne zilveren lepels aan, zeggende, dat hij ook wel met tinnen lepels eten kon. Zijne goedwilligheid verbaasde hen zoo, dat zij ook verder niets wilden aannemen van hetgeen hij hun aanbood, nadat zij de zilveren lepels geweigerd hadden. Diezelfde lepels verpande hij later ten behoeve eener arme vrouw, maar na zijn dood hebben zijne erfgenamen ze weder terug ontvangen. Zijne hulpvaardigheid werd oorzaak van zijn dood. Eens van Calw huiswaarts keerende vond hij bij den weg een man zitten, die hem met klagende stem verhaalde, dat hij geen kans zag zijn zwaar geladen handkar alleen hooger op te krijgen. De klager was een luiaard, die van Machtolfs bekende goedheid misbruik makend, dezen het zwaarste van de taak volbrengen liet, zoodat de bejaarde man, laat en door en door bezweet te huis gekomen, weldra door de inspanning en daarbij gevatte koude bezweek. Bij zijn sterven vond men geene andere kleederen dan zijn eenig ambtsgewaad. Levende voor de armen , was zijn schat maar ook zijn hart in den hemel.

Op Machtolf volgde in den aanvang dezer eeuw Grosz, evenzeer een innig vroom man, die een belangrijken

-ocr page 109-

97

invloed oefende op allen onder Wurtembergs volk, die godsdienst op prijs stelden. Na Gros:\'., die in 1814 overleed, arbeidde tot in 1824 te Möttlingen de predikant Bacli, een zachtzinnig, liefderijk maar in zijne evangelieopvatting eenigzins rationalistisch getint man. Wat. hem ontbrak werd rijkelijk vergoed door Machtolfs schoonzoon , de onderwijzer Bassart, die vooral op de kinderen den gunstigsten invloed oefende. Zijn zoon was in den tijd van Blumhardt Möttlingens onderwijzer.

In 1824 ontvingen de Möttlingers op hun rechtstreeks tot den koning gericht verzoek den toen reeds beroemden predikant Barth (later Dr. Barth) tot herderen leeraar.

Niet alleen aan de beteekenis, die deze man gehad heeft, maar bovenal aan de innige liefde en zeldzane hoogachting die Blumhardt dezen buitengewonen man toedroeg dringt ons om iets meer van hem te zeggen.

«Woest en eenzaam was het, nooit verlatener op den weg naar \'t hemelsch vaderland , zoodat men nauwelijks hier en daar een stil en schroomvallig pelgrim ontmoette,quot; met die woorden teekent Spitta den donkeren toestand op geestelijk gebied in den aanvang dezer eeuw, en laat op dien droeven klaagtoon een danktoon volgen, dat Gods genade op de duistere weder lichte en blijde dagen volgen deed. Onder de uitverkorene arbeiders, door welke het geloof eene nieuwe heerschappij verkreeg, is wel in de eerste plaats Dr. Barth te noemen. Zijne echte hartenvroomheid, zijne reusachtige geleerdheid en gaven, zijn dorsten om met God groote dingen te doen, en zijne ijzeren vlijt, (»Mijn beginsel,quot; zeide hij eerts, »is zooveel mogelijk voor de pers te schrijvenquot;) gaven hem op het gebied des godsdienstigen levens eene plaats en macht, welke hem daar eene heerschappij schonken alleen te vergelijken met die van Goethe op het gebied dei-letteren. Hij was de woordvoerder in en voor het verstrooid gezin der geloovigen in geheel Zuid-Duitschland en Zwitserland.

7

-ocr page 110-

98

Maand aan maand sprak hij tot jeugdigen in zijn maandblad voor de jeugd en even gedurig tot ouderen in zijn Calwerblad. Bij elk kerstfeest kon het jonge volkje op eene kerstvertelling rekenen van hun altijd met hen jongblijvenden vriend.

Tusschen zijn gewoon schrijven in schonk hij van tijd tot tijd een hartverheffend lied, bij voorkeur tot bevordering van den zendingsgeest, of wel eenig naamloos vlugschrift, waarin hij christelijke vragen, die in Wur-temberg aan de orde waren, op zijne wijze helder en afdoende besprak. Voorts was hij een bijna overal ge-noodigde en willig optredend feestredenaar. Het christelijk volksfeest, dat heugelijk verschijnsel van onzen tijd, heeft vooral aan hem zijn opkomst en bloei te danken. Waar zulke jaarfeesten burgerrecht kregen, heeft men ook minstens eenmaal zijne ridderlijke gestalte op den kansel zien verschijnen en ontvlamden zijne woorden tot heilige geestdrift. Op het hoofdfeest te Bazel rekende

men hem o\'nontbeerbaar, niet enkel in zijn bezielend spreken, maar daar bij het behandelen der zaken zijn vaste wil, heldere blik en nooit wankelend geloofsvertrouwen meestal den doorslag aan de besluiten gaf. Maar ook tal van zendelingen mochten er staat op maken, dat hun in hunne eenzaamheid brieven van Barth, brieven waaraan hij de uiterste zorg en moeite wijdde , niet zouden ontbreken. Bij al dien arbeid was zijne levenswijze te huis zoo gastvrij, als had hij niets te doen gehad dan van zijne renten, (die hij echter niet had) te leven. Steeds werd zijn arsenaal van chambercloacks, pantoffels en tabakspijpen door nieuwe bezoekers in beslag genomen , en ieder, die kwam genoot van den zonnigen omgang en gesprekken van den steeds als jonggezel levende. Zijn spreken was altijd door geestig zout gekruid, want hij had den takt en het was zijn lust om zijne ernstigste gedachten en heiligste gevoelens te uiten met eene vroolijke opgewektheid en tintelend

-ocr page 111-

99

vernuft, die niet allen altijd wisten te vatten en waardee-ren.Maar nog hebben wij de hoofdzaak zijns arbeidens niet vermeld. Deze was de stichting en leiding der Calwer-vereeniging tot uitgave van christelijke school- en volks-geschriften, en die door hem zoo was ingericht, dat hij het middelpunt was van al den arbeid niet alleen voor zooveel het stellen der geschriften, maar ook den druk en de verspreiding betrof. Wat Barth tot deze groot-sche poging dreef, was zijn medelijden met den toestand des volks, voor welks geestelijke voeding niets werd gedaan, zoodat hnn leeslust zich met de ellendigste persvoortbrengsels behelpen moest. Zijn wenschen en streven was eene gezonde volkslektuur, vooral voor jeugdiger lezers te scheppen en in een christelijken geest alle vakken van geschiedenis en wetenschap volksmatig te behandelen. Welk eene behoefte door zijne stichting vervuld werd, bewijst wel reeds het enkele feit, dat van Barths tweemalen 52 Bijbelsche geschiedverhalen, reeds d\'e 256^6 druk verschenen is. Wel schreef hij eerst en meest voor zijn Wurtemberg, maar hoevelen van zijn arbeid zegen hadden blijke uit de bijzonderheid, dat deze zijne Bijbelsche geschiedverhalen in 65 talen vertaald zijn en wel in 40 van die der heidenvolken van Azië, Afrika, Amerika en Polynesie.

Deze voor de gansche christenheid levende en werkende man werd Barth te Möttlingen. Toen hij daar leeraar werd, was hij bekend als een door woord en pen vaardig strijder voor het piëtisme en als prediker van zeldzame gaven. Naar Wurtembergs gebruik was hem, als belooning voor het best afgelegd examen, het voorrecht eener wetenschappelijke reis op landskosten ten deel gevallen. Op die reis had hij in Duitschland en Zwitserland alle op godsdienstig gebied merkwaardige, personen en zaken leeren kennen, en nu had hij in de hem betrouwde kleinere dorpsgemeente allen tijd om den verkregen schat te ordenen en daarmede nut te doen. Niemand meene,

-ocr page 112-

IOO

dat behartiging van dit zijn levensdoel hem ooit of in iets zijne gemeente heeft doen verwaarloozen. Zijn getrouw behartigen harer belangen deed hem zoodra de arbeid hem te veel werd, een bekwamen hulpprediker nevens zich stellen en leidde er hem eindelijk toe, om liever voor een opvolger plaats te maken dan een der beide deelen van zijnen wekkring door plichtverzuim schade te doen lijden. Voor zijn ambt in de gemeente leefde hij steeds zoo met hart en ziel, dat van hem gelden mocht, wat men van den grooten keurvorst placht te zeggen: »dat hij zijne onderdanen tot in hunne slaapkamer zou hebben willen regeeren.quot; Veel hebben de Möttlingers aan Barth te danken en zij erkennen dat nog op den huidigen dag. Terwijl hij hen met zijn gansche hart liefhad, toonde hij die liefde ook in de overgroote gestrengheid van zijn herderlijk bestuur. Bij feesten en bruiloften duldde hij niets dat een wereldsch karakter had. Bij de Unter Haugstetters leidde dit herhaaldelijk tot verzet, maar altijd beschaamde de uitkomst hen zeiven, daar hun leeraar en niet zij door de kerkelijke en burgerlijke overheid in het gelijk werd gesteld. Zijne gansche, volle liefde ijverde steeds voor de belangen der jeugdigen in zijne gemeente en voor hen, die belijdenis zouden doen, had hij zijn avonden zonder voorbehoud veil. Zijne Bijbelraadsels, die zooveel belangstelling vonden, waren meest voor die avondbijeenkomsten geschreven. De oudere meisjes hadden vrijheid met haar spinnewiel zich in de pastorie te verzamelen, en tot de oefeningen ter ontwikkeling van haren geest behoorde ook, dat hij ze te huis liet beproeven liederen of dichtstukjes te maken naar door hem opgegeven Bijbelspreuken. Het treffendst kwam zijne liefde aan den dag op de dagen der openbare bevestiging. Welk predikant, die van zijne vermaningen, gebeden en tranen op die voor het gemeenteleven zoo gewichtige dagen hoorde, heeft zich niet moeten schamen bij het zich spiegelen aan

-ocr page 113-

101

zulk een voorbeeld. Het door Barth te Möttlingen gestrooide zaad heeft later rijke vruchten voortgebracht.

Zijne prediking was voor gewone hoorders misschien wel wat te hoog en rijk, zoodat zij er door vermoeid en afgemat werden. Ook is het niet onmogelijk, dat zijn vurig verlangen om zijne hoorders door zijn woord tot bekeering te brengen, bij hen, die zich tegenover bekeerden zoo geheel kennelijk als onbekeerden toegesproken zagen, afkeerigheid van zoo geheel persoonlijke toepassing wekte.

Wanneer wij opmerken , hoe velen later ook uit die toen onbekeerd geblevenen zijn toegebracht, mogen wij er wel een bijzonder bestuur van Gods goedheid in zien, dat op dezen held des woords een tweede held gevolgd is, maar die nog meer door machtbetoon en daden dan door zijn woord invloed oefende. Maar in hoever ons oordeel meer of minder juist zij, voor Barth was het zeer ontmoedigend , dat zijn woord zoo weinig zichtbaars uitwerkte bij hen, die hij eerst en meest tot zegen begeerde te zijn. gt;Met ieder jaar,quot; zoo schrijft hij bij het ten einde loopen van het jaar 1835, sverkrijgen lichtzinnigheid en onverschilligheid hier meer macht en is het alsof de prediking niet meer treft. In deze vroeger door hare zedelijkheid en orde zoo bekende gemeente heb ik heden vijf mannen wegens kerkverzuim moeten bestraffen, drie jongelingen van 16 jaren in het verhoor gehad, omdat zij onder de godsdienstoefening in de kerk hebben durven kaartspelen en heb ik een echtbreker kerkelijk moeten tuchtigen. Zaken als deze waren hier vroeger iets ongehoords. Herhaaldelijk dreigt mij de moed te ontzinken en komt de gedachte bij mij op, of ik niet elders met meer zegen zou kunnen arbeiden, terwijl het voor de doodgepredikte M.öttlingers wellicht eene weldaad zou zijn , als door geestelijken hongersnood bij hen een nieuwe honger naar het woord mocht ontwaken.quot;

-ocr page 114-

102

In den aanvang van 1836 schrijft Barth : »De zedelijk-godsdienstige toestand van het onbekeerde deel mijner gemeente is zeer verergerd en het beter deel der gemeente gaat niet vooruit. Van eene ware, hartgrondige bekeering bij een volwassene zag ik hier geen voorbeeld. Mijne aannemelingen geven mij veel blijdschap, maar meest allen zijn zij kinderen van christelijke ouders, voor wie de huiselijke opvoeding misschien het meeste heeft gedaan en die zonder mij wellicht even verre gevorderd zouden geweest zijn. De kerkelijkheid is verminderd, de ruwheid groeide aan, en de prediking treft niet. Ik heb het uit alle mogelijke toonaarden beproefd, nu Mol dan Dur, heden Alt morgen Bas, maar het is alles hetzelfde. Iedere zondag overtuigt mij meer, dat mijne gemeente doodgepreekt is en niets haar meer schijnt te kunnen opwekken. Het sterke cn geestelijke drinken zij, gelijk de Russen den brandewijn, zonder dat men er iets van bespeurt, en de eenvoudige melk des evangelies schijnt voor hen smakeloos.quot; Pijnlijk vooral deed hel: hem aan, dat zoovelen in de kerk onder de preek in slaap vielen\'. Met reden mocht dit hem bedroeven, want Barth was onder de predikers een man van geheel eenige gaven en in wien de gansche mensch predikte, als hij het woord verkondigde.

Ook deze ervaringen droegen er toe bij, dat Barth, toen de Calwervereeniging zijne gansche persoonlijkheid begon op te eischen, hij naar een bekwamen opvolger in de hem altijd dierbare gemeente begon om te zien. Zijn oog viel bij dit zoeken op zijn jeugdigen vriend Blumhardt, die eene zelfde liefde als hij voor de zending had en hij overreedde de Möttlingers , om persoonlijk docr afvaardiging van den kerkeraad zich tot den koning te wenden en Blumhardt als hun leeraar te begeeren. Het behaagde den koning dit verzoek goedwillig en terstond toe te staan.

-ocr page 115-

103

ACHTSTE HOOFDSTUK.

AMBTSAANVAARDING. — BRUILOFT. — EERSTE OPTREDEN.

Reeds deelden wij een en ander mede uit Blumhardts verslag omtrent zijn levensloop tot zijne komst te Mött-lingen. Van dit bij zijne intrede gedaan verhaal laten wij nu het overige volgen. Dit slot vangt aan met het woord, dat op zijn voorganger Dr. Barth betrekking heeft: »Te Bazel, mijne geliefden, ben ik het eerst met hem, die tot nu uw herder en leeraar was, bekend geworden. De innigste vriendschap heeft daar onze harten verbonden. Zeer verhoogt het voor mij de vreugde van dezen dag en uwen vroegeren leeraar en mijn vriend, de predikant Werner, die in het zendingshuis te Bazel mijn ambtgenoot was, hier tegenwoordig te zien. Moge de Allerhoogste mij zijne kracht schenken, om den, arbeid , in uw midden verricht, met zegen voort te zetten en mij ook hier die blijdschap in uwe toebrenging tot den Heer zijn weggelegd, die in het mij onvergetelijk Iptingen mijn deel is geweest. Zie hier sta ik nu, geliefden, als den reeds sedert eenige maanden u toegewezen leeraar, herder en vriend. Diep trof mij dè liefde mij reeds op allerlei wijs van uwe zijde bewezen en mijn hart is zoo vol van dankbaarheid aan God, dat ik mij niets heerlijkers en zaligers te denken weet, dan als zijn medearbeider u in het werk uwer zaligheid te mogen dienen en eens velen van u door mijnen dienst behouden aan den oversten Herder onzer zielen te kunnen voorstellen.

-ocr page 116-

I04

»Nog heb ik onder de vele barmhartigheden, die God mij bewees, te vermelden, dat hij mij in mijne echtgenoote Johanna Dorothea Köllner, eene levensgezellin heeft geschonken, die in ieder opzicht eene zelfde gezindheid met mij heeft en van wie ik zeker ben, dat zij gaarne ook van hare zijde alles doen zal om tot het eeuwig welzijn der gemeente liefdevol met mij samen te werken. Velen uwer zullen zich nog haar overleden grootvader, de predikant Köllner herinneren, die hier meer dan eens het evangelie verkondigde. Mij verblijdt de gedachte, dat het woord diens trouwen dienaars niet zonder zegen kan gehoord zijn. Niet minder dan mijzelven beveel ik mijne gade in uwe voortdurende welwillendheid.

«Sedert jaren, mijne geliefden, is de 103de Psalm mijn lievelingspsalm. Hij was mijn lied in blijde en in droeve dagen, en als ik in dezen stond overzie de genadebetooningen en genadegiften, waarmede mij de Heer van de aanvang mijns levens heeft welgedaan om mij tot zijn dienst te bereiden, dan welt mij van zelf opnieuw de belijdenis en roem uit het hart: «Loof den Heer, mijne ziel, en al wat in mij is zijnen heiligen naam, en vergeet geene van zijne weldaden. Die alle uwe zonden vergeeft en alle uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf en u kroont met goedheid en barmhartigheden.quot; — Met dit schriftwoord eindigde Blumhardt zijne toespraak tot de gemeente.

«Wees getrouwer en gelukkiger dan ik,quot; was Barths zegenend woord tot zijn opvolger. Blumhardts bede, dat »de Allerhoogste hem door zijn kracht mocht bekwamen en sterken,quot; is op merkwaardige wijze verhoord geworden.

Wanneer men het slot van Blumhardts rede vergelijkt met dat van Barths intreewoord te Möttlingen, treedt de overeenkomst maar ook het verschil tusschen

-ocr page 117-

*■ 105

beide vrienden en strijdbroeders eigenaardig aan het licht. Barths slotrede is als een hooggestemd lied, waarin hij al de registers van zijn rijken geest en fier hart laat spreken, en Blumhardts woord klinkt daarnevens bijna te schuchter en bescheiden. Bij Blumhardt sprak altijd de daad meer dan het woord , want hij was in den hoogsten zin des woords een eenvoudig man. Tweeërlei spraak, eene op en eene buiten den kansel kende hij niet en wilde hij niet kennen; vandaar dat zijn pre-dikstijl die des gespreks was, de zeer beschaafde conversatietoon. Hoe feestelijker het oogenblik des te meer nuchter en waar poogde hij te blijven, om geen onheilig vuur op het altaar te brengen in het vuurwerk eener bloot de zinnen treffende welsprekendheid.

Voor wij nog de nu aan Blumhardt opgedragen taak van naderbij beschouwen, vestigen wij de aandacht op den vriendschapsband tusschen Barth en Blumhardt, die door Blumhardts voortzetten van het werk zijns vriends te inniger werd.

Nauw verwant waren deze beide mannen door hun geestdrift voor alles wat de uitbreiding van het Godsrijk op aarde raakte, verwant ook door de degelijkheid van beider karakter, maar overigens veelzins verschillend. Barth was niet alleen de oudere, maar zelfs in verhouding van leeftijd reeds de meer beroemde , en dit deed Blumhardt evenzeer bescheiden tot Barth opzien als deze onwillekeurig, zij het ook met volheid der liefde op hem nederzag. Beider door en door monarchale geaardheid openbaarde zich in hunne wederzijdsche betrekking , van Barths zijde meer aktief, van Blumhardts zijde meer passief, echter zonder dat de eerste te ver ging en de laatste ooit iets van zijne zelfstandigheid ten ofifer bracht.

Wat wij bedoelen blijkt, bij voorbeeld, uit een brief, dien Blumhardt aan Barth op zijn verjaardag (31 juli) 1841 schreef:

-ocr page 118-

io6

»Heden is het dan uw 42ateo geboortedag! Reeds sinds verscheiden dagen klimt uit mijn hart de bede om zegen voor u op dezen dag, want ik gevoel mij zoo aan u verbonden, dat ik uw leven als eigen leven schat. Hoe gaarne was ik u meer van nut, dat is, niet u persoonlijk, naar Hem, voor vvien gij leeft en arbeidt, en voor wien ik onder uwe leiding arbeiden wil.quot; In zijn nieuwjaarswensch zegt hij in gelijken geest: jmijn innigste wensch, ja, mijn vurig gebed is, mijne vriendschap voor u door u te betoonen hulp te staven.quot;

De verhouding tusschen deze beide mannen kenmerkte zich door een broederzin, als nauwelijks grooter en inniger kan gedacht worden. Wekelijks ging er geregeld tweemalen, maar soms tot vier en vijf malen een bode of expresse van Blumhardt naar Calw voor Dr. Barth , en ieder weet, dat het Barths gewoonte niet was brieven onbeantwoord te laten.

Blumhardt hield Barth van alles in de gemeente, ja ook in zijn bijzonder leven op de hoogte, en dit ging te gereeder daar de arbeid voor de Calwerpers eene onwillekeurige gedurige aanleiding tot heen en weder schrijven was. Maar Blumhardt liet het bij dat bepaalde niet. Door zijne briefwisseling leefde Barth in zijne vroegere gemeente voort en hechtte daaraan die waarde, dat hij alle Blumhardts brieven als een schat nauwkeurig gerangschikt heeft bewaard. Blumhardt heeft dit met de brieven van zijn vriend niet kunnen doen , daar hij in latere dagen zoovele brieven en van den meest vertrouwelijken aard kreeg, dat hij zich verplicht achtte zeer veel te verbranden. Toch bewaarde hij een keur uit Barths brieven , en wie nu de brieven van beiden leest, wordt getroffen door de hartelijkheid maar tevens door de openheid, waarmede zij elkander toespreken. Hoe meegaande en inschikkelijk toch Blumhardt was, tegenover niemand heeft hij ooit zijne zelfstandigheid prijs gegeven, en niemand heeft zich trouwer gehou-

-ocr page 119-

ID/

den aan den regel om nooit iets achter iemands rug te zeggen, dat hij hem niet ook in het aangezicht zou gezegd hebben. Als hij iets tegen iemand had, zeide hij dit altijd kalm en met stipte bepaaldheid, maar daarmede was dan ook van zijne zijde de zaak afgedaan en vergeten.

Nog een ander heuchelijk feest beidde Blumhardt, zijne bruiloft. Op den 4 September 1838 traden de beide zusters Lotje en Doris Köllner te gelijk in het huwelijk, de eerste met den zendeling Haberlin en de andere met Blumhardt. De zendingsinspektor Blumhardt zegende beide huwelijken in en Barth liet zich niet onbetuigd maar zond een allergeestigst vers dat niet minder den dichter dan den vriend eere deed.

De beide dagteksten uit het Hernhuttersjaarboekje op Blumhardts huwelijksdag ontvingen vooral door zijn lateren levensloop een eigenaardige beteekenis , de eerste was: Ps. 112:4. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; de andere: Mark. 11 : 24. Alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult en zij zullen u geworden.quot;

Van dezen dag aan hebben wij nu nevens den predikant Blumhardt eene vrouw pastoorsche. Hoe gaarne deden wij haar nevens hem volle recht ervaren, maar het stilzwijgen is mij opgelegd, zoodat ik nauwelijks fluisteren mag, dat Blumhardt in zijn brieven niet ophoudt te gewagen van de trouw en liefde, waarmede zijne gade al zijn arbeiden, lijden en strijden deelt, noch ook in welk eene mate de Möttlingers zich steeds \'aan haar verplicht gevoelen voor alles wat zij als predikantsvrouw en weldoenster voor zieken en gezonden was en deed. Ik weet niet beter dan van mijne lezers te vragen, dat zij bij alles, wat ik verder van Blumhardt heb mede te deelen, zij bestendig denken aan haar, die hem in den volsten zin des woords eene hulpe was.

De taak, welke Blumhardt in Möttlingen wachtte,

-ocr page 120-

io8

was onloochenbaar veel zwaarder dan die, welke hij zich te Iptingen zag opgelegd. Toehoorders, die onder een der geestvolste predikers van zijnen tijd hadden leeren slapen; oververzadiging en verslapping bij schier allen; piëtisten en volgers van gezelschappen , wien Barth alles in allen bleef en daartegenover gemeenteleden, die over zulk een voortrekken verstoord , ook jegens den nieuwen leeraar minder gunstig gestemd waren — zoo was het met den grond gesteld, dien Blumhardt van nu aan bewerken moest. De trouwe arbeid van zijn voorganger scheen als met een roestkorst bedekt, en het door hem gestrooide zaad begon eerst blijde vrucht te dragen , toen met Gods hulp de beletselen tegen deszelfs ontwikkeling geweken waren. Voorts verzwaarde Barth nog, hoewel met de beste bedoeling, Blumhardts arbeid door de wijze, waarop hij die voor hem lichter maken wilde. De verhouding, waarin de leeraar, die eene gemeente verlaat, zich tot zijn opvolger stellen moet, behoort tot de teederste vraagstukken van des leeraars ambtsleven. Over het algemeen is men het daarover eens, dat hij geheel behoort terug te treden en alles aan zijn opvolger over te laten, — immers als hij vrede kan hebben met den geest, waarin deze optreedt, — -zoodat de nieuwe leeraar zich geheel vrij gevoelen en zich geheel aan de gemeente geven kan. Barth deed dit intusschen niet. Ook meenende als Blumhardts vriend te spreken, zeide hij bij zijn scheiden herhaaldelijk; ïik blijf uw predikant!quot; eene belofte van te meer beteeke-nis wegens de nabijheid van Calw. Al mocht nu al Barth recht hebben zichzelven met een anderen maatstaf te meten dan gewone menschen, toch ging dit voornemen bij allen goeden zin en takt om het zonder schade voor de gemeente te volbrengen, boven des besten krachten. Het moest voor Barth wel te moeielijker zijn, daar naar zijn eigen erkennen, zijn pogen in meer dan één opzicht schipbreuk geleden had. Daar evenwel Earths voornemen

-ocr page 121-

log

uit enkel liefde voor de zaak des Heeren en voor de Möttlingers voortsproot, heeft Gods genade wat het nadeeligs had gematigd en het veelzins ten goede geleid.

Tot dit gunstig gevolg droeg evenzeer bij de vriendschap , welke beide voorgangers verbond, maar vooral de wijze, waarop Blumhardt zich geheel wist te voegen naar den zoo bijzonderen toestand, die zijn vriend had in leven geroepen. Steeds was het zijn streven , zoowel in groote als kleine zaken, hetzij ze den staat, de kerk of het gezin betrofifen, zoo dikwijls iets buiten zijn toedoen niet in den haak was en tot minder goede verstandhouding dreigde te leiden, zoo min mogelijk de verzenen tegen de prikkelen te slaan. Hij was uit innige vroomheid gewillig alles als uit Gods eigene hand aan te nemen en zoo steeds op de lichtzijde te zien, — en hierdoor is het hem mogelijk geworden veel, dat onrust, moeite en schade had kunnen verwekken , in bronnen van zegen te verkeeren. Zoo menige bijna onoplosbaar schijnende moeielijkheid van een gelijk karakter, die hem raadvragend geklaagd werd, heeft hij later op grond van eigen ervaring, als een lichtelijk weg te ruimen hinderpaal doen kennen. Dit alles maakte dat Blumhardt zijne nieuwe betrekking van voller harte blijmoedig aanvaardde, terwijl het bij hem vaststond, om waar het eene eigen beslissing gold, aan niemand zijne zelfstandigheid ten offer te brengen. Hoe trouw hij Barth omtrent alles wat de gemeente aanging, op de hoogte hield, vermeldden wij reeds en zullen meer gelegenheid hebben daarop te wijzen. Waar hij over Barths wijze van invloed oefenen minder tevreden was, deed hij dit bescheiden gevoelen, met eene verzachtende opmerking als deze: ernaar ik mag niet vergeten, dat gij hen ook nog altijd als u toebetrouwden blijft achten.quot; Op luttel uitzonderingen na werd zoo dit vriendschapsverbond voor de Möttlingers tot een grooten zegen, daar beide mannen boven alles den bloei en

-ocr page 122-

I IO

het welzijn der gemeente bedoelden, bij welke zij in zoo vereenigd aandenken zijn gebleven , dat men zelden van een van beiden hoort spreken zonder dat de ander genoemd wordt.

Vestigen wij thans het oog op Blumhardts eerste werkzaamheid. Deze aanvang leverde hem moeielijkheden van allerlei aard. Na Barths geestvolle, dichterlijke , hooggestemde prediking quot; klonk Blumhardts voordracht bijna te eenvoudig. Zeer velen bleven slapers en de belangstellende bezoekers der onderlinge samenkomsten merkten in zijn spreken iets, waarvan zij zich niet ten volle rekenschap konden geven. Blumhardts spreken was niet geheel de bij hen geliefde taal. Blumhardt was in hunne schatting een nog te weinig geoefend en ontwikkeld christen, die in dat opzicht verre, naar hun oordeel, bij Barth achter stond. Van zijne zijde gevoelde hij voor deze personen , evenals hij dit te Iptingen deed , cene bijzondere genegenheid en bezocht dikwijls, —wat Barth niet gewoon was — hunne bijeenkomst. Eene gelijke liefde droeg hij echter aan alle anderen toe. Bij hem bestond niet die strenge scheiding in al of niet bezoekers der bijeenkomsten, en dit alweder deed hem een mingevorderd christen achten.

Blumhardt en zijne vrouw waren al zeer spoedig in de gezinnen der gemeente te huis. Wat enkelen in hem anders wenschen mochten, zijn eenvoudige hartelijke omgang ■ won evenals in Iptingen tot de stugste gemoederen. Met zeldzamen ijver trok hij zich de school aan en verving zelf langen tijd geheel den door eene zware ziekte getroffen meester. Door minzaamheid bewoog hij de ouders om aan hunne kinderen een regelmatiger schoolgaan te gunnen en trok zich in het algemeen de jeugdigeren in de gemeente op eigene wijze niet minder dan zijn voorganger aan. Bij de aanneming was het zijne gewoonte om aan elk der aannemelingen eene bijbelspreuk en eene daarbij door hem naar dien tekst geschreven versje te

-ocr page 123-

111

schenken. Bij voorbeeld gaf hij deze bij regels Luk. XXIV: 36:

Uw Heiland uit den dood verrezen

Spreekt ook tot 11 zijn vreclewoord,

Opdat gij door zijn woord genezen,

Zijn vree moogt kennen onverstoord.

Geloof, dat Hij u vrede geven,

U redden kan uit eiken nood ,

Dan doet geen kampstrijd ooit u boven En maakt ge altijd zijn liefde groot.

Wat den meest gunstigen invloed tot verlevendiging van den geestelijken zin der gemeente bijdroeg, was wel zijn zeldzame takt om de jongens en jongelingen aan zich te verbinden en daardoor op hen invloed te oefenen. Barth was alleen met de meisjes geslaagd , terwijl hij geen kans had gezien om de knapen voor avondbijeenkomsten te winnen. Maar al te dikwijls is dit met predikanten het geval, en dit geeft dan aan hun arbeiden eene eenzijdigheid, welke allengs mannen en jongelingen van hen en van het kerkelijk gemeenteleven vervreemdt. En langs welken weg gelukte het Blumhardt om de jongelingen om zich heen te verzamelen? Hij las hun in de school de courant voor, (de courant van den leeraar was misschien de eenige in het dorp) en besprak dan met hen het gelezene. Bij dit lezen en bespreken was de opgewekte maar niet minder ernstige Blumhardt geheel in zijn element en verkreeg een sleutel tot het hart der jongelingen en een invloed, welke bij de later ontstane opwekking hem een machtigen invloed gaf. Zijn samenzijn met de jongelingen ving hij aan en sloot hij met gebed en gezang, en Blumhardt, voor wien geestelijk en wereldsch, in den zin van het algemeen menschelijke, steeds in hoogere eerbied samensmolt, wist met hen alle wereldgebeurtenissen zoo te beschouwen, dat stichtelijke wenken als van zelf uit de

-ocr page 124-

112

bespreking voortvloeiden. In het revolutiejaar 1848 droeg deze samenkomst, aan welke ook mannen deelnamen, er zeer toe bij om in Möttlingen eene kalme stemming te bewaren.

Tot waardeering van Blumhardt en zijne vrouw droeg ook zeer bij het heerschen van de Cholera in 1838 en van den Typhus in 1843. In beide jaren was de pastorie eene werkelijke spijskookerij, waaruit de zieken en herstellenden naar hunne behoeften van verkwikking en voedsel werden voorzien.

Behalve dezen arbeid binnen den kring zijner gemeente en haar ten nutte, deed zich weldra voor Blumhardt de gelegenheid voor, om ook in uitgebreideren kring nut te stichten. Zoo werd hij b.v. benoemd tot Direktor van eene der beide schoolconferentiën van het distrikt, en in deze wist hij zijne ervaringen, vroeger als onderwijzer in »nuttige kennisquot; verkregen, voor anderen ruimschoots vruchtbaar te maken. In een zijner brieven vinden wij gewag gemaakt, dat door hem in het jaar 1843 twee cursussen gehouden zijn, eene over de beste behandeling der Duitsche spraakleer in de volksscholen en eene andere over het leven van den apostel Faulus.

Spoedig ook trad hij als schrijver op. De naaste aanleiding daartoe was zijn omgang met Barth en zijn eigen ijver voor de zending. Zeer spoedig reeds nam hij deel in het schrijven der maandverslagen voor de zendingsbidstonden en niet lang duurde het, of hij nam die geheel voor zijne rekening. Deze maandelijks wederkeerende arbeidschuld eischte alras meer en meer tijd en kostte den nauwge-zetten, met arbeid overladen man bijna bovenmensche-lijke inspanning. Ook getuigen zijne brieven aan Barth, hoe vurig hij hulp en eindelijk vrijlating van dit hem bezwarend werk verlangde.

Hierbij bleef hij zijne reeds te Iptingen aangevangen studiën over de zendingsgeschiedenis voortzetten, en het gevolg daarvan was, dat de Calwer vereeniging,

-ocr page 125-

ii3

dat is Barth, hem het vervaardigen van een »Handboek voor de Zendingsgeschiedenis en Zendingsaardrijkskundequot; opdroeg. Welk een arbeid, vooral voor iemand als Blum-hardt, wiens aard geheel vreemd was aan geniale oppervlakkigheid, aan de kunst om armoede aan zaken met woordenpraal te dekken. Bij hem moest alles sluiten en van onzekere bewoordingen had niemand grooter afkeer dan hij. Hij wist, dat reeds bijna al de kusten der aarde en een groot deel der meeste binnenlanden met de zending in aanraking waren gekomen. Waar echter de volledige en vertrouwbare bouwstof te vinden, reeds en vooreerst voor de geschiedenis! Het stelsel der jaar-berichten was bij de meeste vereenigingen nog in zijne wording. Levensbeschrijvingen waren zeer schaarsch. De zendelingen zeiven getuigden wel met warmte en soms zeer breedvoerig, maar zelden met die duidelijkheid, welke den verafwonenden geschiedschrijver noodig is, om zijne mededeelingen naar tijdsorde te schikken en zuiver af te ronden. Dat de voornaamste bronnen in de Engelsche taal, ten deele ook in het Fransch geschreven waren, was voor hem geen hinderpaal. Meer last gaf hem de Engelsche breedsprakigheid en het telkens vermelden van niet bepaald ter zake dienende bijzonderheden , en de moeilijkheid om van de vele bronnen een evenredig gebruik te maken. Nog veel meer bezwaren waren aan het behandelen der zendingsaardrijkskunde verbonden. Het gold hier voor streken en gewesten voor den zendeling nog door geen blanke bezocht of bewoond. En wat leverde nu de mededeeling des zende-lings? Is het niet eene waarheid, dat de beste en meest gezegend werkzame zendeling zich dikwerf om aardrijkskennis al zeer weinig bekommert, er zelfs geen hart of zin voor heeft. De moeilijkheid werd nog voor hem vermeerderd , doordien in de Europeesche spraken dezelfde teekenen des Alfabets zoo verschillend worden geuit. De Engelschman hoort Tanscher, Seiam, en schrijft

8

-ocr page 126-

114

Tanjure, Siam enz. Verder het in voorraad hebben der betrouwbaarste kaarten! Hoe deze eerst op te sporen en daarna in bezit te verkrijgen? Het Tubinger Stift heeft vele grondig bekwame schrijvers gevormd, ook Blumhardt had daar degelijk werken geleerd en hij toonde dit bij het volvoeren der hem opgedragen reuzentaak. Een niet voorbij te zienen zegen had Blumhardt van dezen zijnen zwaren arbeid. Hij richtte bestendig den geest des schrijvers op alle volken der aarde, meer bepaald op de arme, herderlooze menschenscharen en deed hem van deze opzien tot den Heer Jezus, den goeden en oppersten Herder, en diens door zijne belijders werkzaam zijn om al de nog verstrooide schapen onder zijn herdersstaf te vereenigen. Zoo leerde Blumhardt aan zijne schrijflessenaar als een priester voor God te staan in het belang van alle nog verlorenen, en voor hunne toebrenging en behoudenis pleiten.

Bijna te gelijkertijd drong zich eene andere, nieuwe stof ter behandeling aan hem op. Door liefde tot den Heer en de gemeente gedrongen bemoeiden eenigc invloedrijke mannen zich met het streven om het kerkelijk gezangboek, dat het Wurtembergsch volk zich tegen zijn wil en tot zijn groot verdriet door de overmacht eener rationalistische minderheid had zien opdringen, door een beter te vervangen. Deze goedgemeende poging ging van een dubbel gevaar vergezeld, en dit in betrekking tot de woorden en tot de muziek. Wat de woorden aanging, stond het te vreezen, dat een voorzichtig ontzien der vrijzinnigen te grooten invloed zou oefenen, en ten aanzien der muziek was te duchten, dat hedendaagsche componisten, door ingenomenheid met eigen werk, melodieën zouden ten offer brengen, die bij het volk in huis en hart burgerrecht verkregen hadden. Onder diegenen der Wurtembergsche Theologen, die onder leiding van Knapp voor een deugdelijken tekst en onder die van Palmer voor de bij het volk geliefde melodieën

-ocr page 127-

115

ijverden, ten einde de gevaren, waarvoor men vreesde, te keeren, behoorde ook Blumhardt. Vooral voor het mu-ziekale deel ijverde Blumhardt met de hem eigen trouw en ijver. Hij verzamelde de oude melodieën, legde zich met ijver toe op de kennis der harmonieleer, pleitte voor rythmische koralen (waarvan hij er ook door zijne schoolkinderen allerlei zingen liet,) en stelde zich met Palmer en anderen in het belang der gemeente ijverenden in nauwe verbinding. Bijzonder stond hij door zijn onvermoeid werkzaam zijn den prelaat Dr. Hauber, die zich zeer aan het gezangboek liet gelegen liggen, voortdurend ter zijde. Onder anderen was het Blumhardt, die den prelaat opmerkzaam maakte op de sedert tot eene lievelingswijs geworden melodie van het lied : »Morgenglans der eeuwigheid.quot; Blumhardts arbeiden in deze richting is voor de goede zaak van groot gewicht geweest en bracht hem dit gewin, dat zijne lust tot com-poneeren daardoor een vasten en degelijken grondslag verkreeg.

Al is het niet mogelijk geweest, dat de zorg en de belangstelling van Blumhardt en zijne vrienden alle gebreken in tekst en melodieën in het nieuwe Wurtemberger gezangboek hebben kunnen keeren, toch is het door hun toedoen een standaardwerk geworden, dat bij een later meer algemeen ontwakenden ijver om de gezangbundels te herzien, altijd in de eerste plaats geraadpleegd en gevolgd geworden is.

Kort daarop werd hem door de Calwervereeniging opgedragen om een gt;Handboekje der algemeene gêschie-denis voor school en huisgezinquot; te schrijven. Had de geschiedenis der Zending hem tot geheel de menschheid in haar heden in betrekking gesteld , deze taak riep hem om haar verleden te overzien en malen. Gemakkelijk was de hem opgedragen taak geenszins, want in de beperkte ruimte van 316 pagina\'s druk, waarvan nog 16 voor plaatwerk wegvielen, moest hij alles in evenredige

-ocr page 128-

116

beknoptheid en met de aanschouwelijkheid, welke de jeugd aantrekt, behandelen. Wat hij geleverd heeft is stellig in zijne soort een meesterwerk. Beginnende met de schepping is zijn laatste Hoofdstuk aan de christelijke zending gewijd. Het slotwoord luidt: »Zoo leidt de geschiedenis des menschdoms tot den tijd, dat alle knieën zich buigen zullen in den naam van Jezus en dat alle mond belijden zal, dat Jezus Christus de Heer is, tot eere Gods des Vaders. Want het evangelie des konink-rijks zal in de gansche wereld gepredikt worden alle volken tot een getuigenis en dan zal het einde komen.quot;

Als een bewijs hoe hij jeugdigen wist te vatten en groote gedachten hun duidelijk te maken, volge hier de inleiding bij den zevenden druk van zijn gewaardeerd boekje. Zij luidt dus:

sik heb hetu, mijne waarde lezers , wel niet te zeggen, dat alle dingen niet altijd zoo zijn geweest, als gij ze nu zeiven om u waarneemt. Zeden, godsdienst, beschaving, de tegenwoordige wijze van denken en spreken, de vorm der regeering, — alles, wat op het groote levensgebied uwe belangstelling verdient, is eerst gedurende een lang tijdsverloop zoo geworden, als het nu zich aan ons voordoet, zoodat gij bij eenig nadenken reeds zeiven gevoelen zult, dat deze ontwikkeling niet heeft kunnen plaats grijpen zonder belangrijke schokken en omkeeringen. De geschiedenis van deze veranderingen in den toestand des menschdoms noemt men: de algemeene of wereldgeschiedenis. Het spreekt wel van zelf, dat niet alles wat door menschen gedaan is, tot den kring dezer geschiedenis behoort, maar alleen datgene, wat in enger of ruimer betrekking staat tot het lot en den toestand der menschen in het algemeen. Het best kunt gij u de ontwikkeling der menschheid onder het beeld van een groot bouwwerk voorstellen dat door zijn omvang eerst gaandeweg tot stand komt. Nadat de grond van dezen bouw door de

-ocr page 129-

it;

schepping gelegd was, heeft het eene menschengeslacht voor het andere na daaraan gearbeid, echter altijd zoo, dat God als de bouwheer steeds het bestuur en de leiding in eigene hand hield. Eij dit bouwen ging de arbeid vaak zeer langzaam en voor den oppervlakkigen beschouwer soms al zeer vreemd toe. Dikwijls sloopte een volgend geslacht wat een vorig met inspanning had gebouwd , en toch heeft onder hoogere leiding het sloopen evenzeer als het bouwen het einddoel des bouwheers bevorderd. Bovendien hebben, om het zoo bij wijze van spreken te zeggen, op verre na niet alle menschen iets wezenlijks tot den bouw bijgedragen, kunnen daarbij in geen enkel opzicht als metselaars en steenhouwers worden aangemerkt. Velen waren lediggangers of bij hun arbeiden even onverschillig als de reiziger, die op het prachtig bloeien der ooftboomen gewezen, zeide; »Wat raken mij die boomen rquot; Anderen werkten in zoo kleinen kring, dat hun goed of kwalijk werken niet opvalt, of zoo, dat hun arbeid even spoedig weer vernietigd als voltooid was. Van al dezen heeft de algemeene geschiedenis niets te melden. Weder anderen hebben werkelijk dienst gedaan, maar zoo in het verborgene, dat het niet opgemerkt geworden is en hunne namen daardoor vergeten zijn. De voorname werkzaamheden bij den bouw der wereldgeschiedenis zijn meer bepaald het deel geweest van enkele natiën , om die reden de volken der bescha-ving genoemd, en die een kring vormen, welke steeds grooter ruimte inneemt, leder van deze natiën-heeft hare eigene gave en roeping, waardoor zij het geheel dienen. Aan het hoofd van deze volken komen telkens mannen, die als hunne invloedrijke leidslieden de helden der algemeene geschiedenis zijn. Zij vertoonen niet enkel de merken van hun eigen tijd, maar hebben op de algemeene ontwikkeling zulk een invloed, dat soms de sporen daarvan nog eeuwen lang zichtbaar blijven. Niet al deze helden evenwel hebben dezelfde beteekenis. Som-

-ocr page 130-

118

miger grootheid is meer schijn dan wezen, ook omdat de luister aan hun naam verbonden enkel een geleende glans is, en zij de eere oogsten van hetgeen lagerstaanden in nederigheid en stilte deden. Anderen, die aan de spits der gebeurtenissen stonden, maken alleen indruk door hunne machtsoefening, zonder door eenige zedelijke waarde aan te trekken , terwijl zulken niet ontbreken, die zich door rechtstreeksch geweld en schanddaden als verwoesters onvergetelijk gemaakt hebben. Gelukkig nog-tans vervult veler naam en doen ons met dankbaarheid en blijdschap , al treft het ons droevig , dat ook al weder niet weinigen van dezen mannen van het zwaard waren, wier roem voor een aanzienlijk deel krijgsroem is. Intus-schen de wereldgeschiedenis heeft kwalijk anders dan het karakter van krijgsgeschiedenis kunnen dragen, omdat in haar de geest der wereld het meest zich gelden laat. Ook dit echter niet buiten het hooge Godsbestuur, want dat de wereld in den booze ligt, bewijst haar bestendig oorlogvoeren, doch dat Gods heilige leiding tot zuivering der wereldatmosfeer dienen deed, evenals in de natuur onweder en storm den dampkring reinigen. De God des vredes, die dus ook de oorlogen aan zijn raad dienstbaar maakt, bereidt in eigen weg hoe langs zoo meer een algemeenen vrede voor, de tijd, als de Christus al zijne vijanden tot een voetbank zijner voeten zal gesteld zien. De geschiedenis toch is eene voortdurende bevestiging van Salome\'s woord: gt; Het hart des konings is in de hand des Heeren, Hij leidt het als waterbeken, waarhenen hij wil.quot; In het verborgene leidt Gods hand alle dingen tot de voleindiging van het rijk zijns Zoons, het rijk der waarheid en gerechtigheid, waarin vrede en liefde heerschen zullen.

In ons boekje kunnen wij niet meer dan geschiedverhalen uit de algemeene geschiedenis belooven en deze nog beknopt, daar wij bij de beperkte ruimte ook moeten doen opmerken den gouden draad van het godde-

-ocr page 131-

lig

lijk raadsbesluit, zooals deze zich in de geschiedenis al meer ontspint. Maar ook het weinige, dat wij geven kunnen, zal rijk aan leering zijn. Misschien wel overtuigt het u, dat ieder mensch, al krijgt zijn naam in de geschiedenis geene plaats, iets kan en ook moet bijdragen tot bevordering van den opbouw der kennis en van het geluk der menschheid, en daar het bouwwerk eindelijk een tempel zal blijken, waarin in heerlijkheid God zich woning kiest, is het mijn biddend wenschen, dat mijn boekje er toe bijdrage, dat velen uwer levende steenen van dien tempel en kon het pilaren in den tempel worden.quot;

Eene zaak, die wij niet mogen voorbijgaan, maakte Blumhardts arbeiden voor de Calwer pers moeielijk en niet altijd aangenaam. Barth was een onverbiddelijk hoofdredacteur. Blumhardt van zijne zijde liet zich gaarne door Barth leiden en voorlichten , maar niet altijd ontzag deze Blumhardts gewilligheid genoeg bij het stellen zijner lastige eischen. Zoodra Barth eenige uitgaaf wenschelijk achtte, moest het werk snel van de hand gaan en door beknoptheid zoo laag mogelijk in prijs blijven. Voor het schrijven van zijn Handboek over de Algemeene Geschiedenis was aan Blumhardt slechts één jaar gegund en met moeite verkreeg hij weinige maanden uitstel. Nog grooter beknoptheid, dan hij nu betracht heeft, was van hem geëischt en niet dan door drang werd ook op dit punt wijziging en dan nog slechts eene geringe toegestaan. Dit eischen van de meest mogelijke beknoptheid viel hem het pijnlijkst bij de samenstelling van zijn sHandboekje voor de Zendinggeschiedenis en Zending-geografie,quot; dat niet was een bloot uittreksel uit andere standaardwerken, maar de oorspronkelijke vrucht van eigen degelijke studie. Naar de moeite, die dit boekje hem bij elke nieuwe uitgave toenemend kostte, daar de stof telkens groeide, had dit geschrift een veel groo-

-ocr page 132-

ter beteekenis kunnen krijgen, was niet de lage verkoopprijs voor den schrijver een gedurige keten bij zijn arbeiden geweest. Dit voorrecht heeft deze letterkundige dwang voor Blumhardt gehad, dat hij, die onder den drang zijns gewetens alles zoo goed mogelijk deed, daardoor dien helderen, bondigen stijl is meester geworden , die al zijne geschriften kenmerkt.

Onder dezen dubbelen arbeid waren de vier eerste jaren in Möttlingen voor Blumhardt een zware tijd. Geregeld trof hem des zomers een tijd van afmatting, die hem ondoenlijk maakte iets boven zijn immer zorgvuldig behartigd beroepswerk te doen. Bij huiselijke zorgen , ook door toeneming van gezin, drukte hem boven alles een gevoel van heimwee, om voor het koninkrijk Gods meer te kunnen doen, dan hij nu bij al zijn wenschen en werken mogelijk achtte.

BiBLIOTHESK NED. HERV. KERK

-ocr page 133-

VIERDE AFDEELING.

DE STUUD EN DAARUIT GEBOEEN OPWEKKING.

NEGENDE HOOFDSTUK.

DE GENEZING EENER KRANKE EN HARE GEVOLGEN.

Blumhardts leven, zooals wij dat tot hiertoe volgden, bevatte reeds de voorspelling eener bijzonder vruchtbare en gezegende werkzaamheid ook in zijn verder verloop. De bloesems, die ons Iptingen toonde, waren de belofte van een rijken oogst cioor hem als herder en leeraar zijnen Zender aan te bieden en ook liet zich vooruit gevoelen, dat hij de roeping had om het koninkrijk Gods met zijne pen waardiglijk te dienen. Toch deden zich te Möttlingen omstandigheden voor, even \'zeldzaam in aard als voor Blumhardts verdere levensbestemming gewichtig, en die hem gevormd hebben tot den geestelijk machthebbende, die, als dienstknecht van den Heere Jezus Christus, te Bad Boll vooral, tal van geesteskranken tot leidsman en redder geworden is.

Gedurende een tijdsverloop van ruim drie jaren , van

-ocr page 134-

122

het voorjaar 1840 tot December 1843 deed zich in Mött-lingen een ziektegeval voor van hoogst zeldzamen aard , in zijne verschijnselen geheel overeenkomstig met de toestanden dier bezetenen omtrent welke de Schrift eenig-zins uitvoeriger spreekt. De hulp van geneeskundigen bleef geheel zonder eenige uitwerking en als zijns ondanks werd Blumhardt gedrongen in zijn persoon te bevestigen gt;dat alle dingen mogelijk zijn, dengene, die gelooft.quot; Door een leven des gebeds gevormd tot die innige levensgemeenschap met God , welke zeker maakt het in den naam des Heeren Jezus begeerde te ontvangen, werd in dezen geloofsstrijd aan Blumhardt deze waarheid bij ervaring zoo bevestigd, dat zij in hem de macht werkte tot genezingen , welke zoo vele teekenen werden, dat het waarachtig geloof, het bewustzijn van gemeenschap met den levenden God, eene macht is, die bergen van hunnen voet verplaatst in het hart der zee.

Van den geheel bijzonderen loop dezer krankheid en genezing heeft Blumhardt een uitvoerig verslag gegeven aan zijne kerkelijke overheid. Zonder .toedoen van deze en geheel tegen Blumhardts begeerte is dit verslag in wijder kring geraakt en met verminking verspreid. Deze laatste omstandigheid heeft Blumhardt genoopt, om een lOOtal exemplaren van het echte geschrift, door steendruk verkregen, aan vertrouwde vrienden uit te reiken, ten einde valsche geruchten te kunnen weerspreken. Bij het schenken dier exemplaren was het tevens zijne ernstige bede ^ dat men het doel der uitgave niet uit het oog verliezen en alzoo het verhaal der bijzonderheden niet verder verspreiden zou.

Deze wensch getuigt evenzeer van Blumhardts menschen-kennis als van zijn geloof. De bijzonderheden des verslags brengen de nieuwsgierigheid geen haarbreed verder in de kennis van demonischen invloed dan het openbaringswoord der Schrift. Alleen bij de uitkomst, als vrucht van gebed en geloofsstrijd , heeft de gemeente belang en juist die beide

-ocr page 135-

123

wapenen des geestes ziet zoo licht de nieuwsgierigheid voorbij en vindt in de uitwendige omstandigheden niets dan een nieuw voedsel voor reeds bestaanden twijfel of ongeloof. Naar mijne overtuiging heeft dus Blumhardts levensbeschrijver niet wijselijk gehandeld met diens wenschen niet te eerbiedigen. Voor evangeliedienaars en geneesheeren kan Blumhardts verslag, mits volledig, groote waarde en beteekenis hebben, maar een breedvoerig uittreksel met het oog op den gewonen lezer gesteld, heeft door de uitlatingen voor de eersten te veel verloren en verplaatst den laatste slechts zoo op een hem geheel vreemd gebied , dat noch zijne wetenschap noch zijne geloofskennis daarvan wezenlijk nut kunnen trekken. Vandaar dat wij oordeelen in Blumhardts geest te handelen , als wij zijn verlangen eerbiedigen en niet meer mededeelen dan noodig is om ons zijne persoonlijke vorming en la-teren invloed op te helderen.

Hoezeer Blumhardt zelf gevoelde, dat hij bij zijn ver-slaggeven een geheimzinnig en heilig gebied betrad en om hoe gewichtige en billijke redenen hij zijn schrijven niet-onder ieders oogen wenschte, blijkt duidelijk aan de inleiding, welke hij aan zijne mededeelingen deed voorafgaan.

»Bij het u aanbieden van dit opstel gevoel ik mij tot de verklaring gedrongen, dat ik mij nog tegenover niemand zoo koen en open aangaande mijne ervaring heb uitgesproken. Zelfs mijne beste vrienden zijn in hun oordeel zoo onzeker, dat ik tegenover enkelen geheel het stilzwijgen heb moeten aannemen. Het was als scheen het hun reeds gevaarlijk naar mij te luisteren, terwijl ik van mijne zijde hun dank schuldig ben, dat zij gedurende mijnen strijd mij de innigste belangstelling bleven betoonen. Het meeste van hetgeen ik hier mededeel zou dus geheim gebleven en met mij ten grave gedaald zijn , maar telkens als ik de neiging had meer oppervlakkig te schrijven, hield in mij het besef de overhand, dat het plicht is, u alles, volledig mede te deelen.

-ocr page 136-

124

Ik Iiouu dan niets acul». cn dit doende in den naam des Heeren Jezus, door vvien ik overwinnen mocht, weet ik alleen te handelen tot zijne eer en uit eerbied voor u, die zulk eene volle verantwoording eischen mocht. Waar ik echter voor de eerste maal zoo geheel mijne gedachten en ervaringen bloot leg, doe ik dit met de ernstige begeerte, dat mijn schrijven het karakter be-houde van eene geheel vertrouwelijke mededeeling, en dit zoo gelijk men een geheim aan het hart van een vertrouwd vriend openbaart.quot;

Wat Blumhardt aangaande zijn verslag wenschte, is na deze woorden wel niet twijfelachtig. Toen het in spijt van zijne zoo ernstig uitgesproken begeerte toch openbaar was geworden en ook een zijner oudste vrienden Dr. Valenti, een man van een heftig karakter, hem over den inhoud aanviel, schreef Blumhardt onder meer:

jgt;Had ik ongeroepen en voor het algemeen geschreven ik had , lettende op al de verhalen omtrent som-nambulen en dezer onbeteekenenden afloop, meer in al-,gemeenheden kunnen blijven. Door de daartoe bevoegde macht naar de waarheid gevraagd heb ik geoordeeld niets te mogen terughouden, al mocht mij het oordeel treffen, dat ik uit domheid al te oprecht was. Staande in de vreeze Gods heb ik alles, wat ik te zeggen had, open en zonder voorbehoud geschreven, maar, niemand zie dit voorbij, als een soort van biechtgeheim aan mijne kerkelijke overheid. Tot deze was mijn woord, voor niemand anders was het bestemd. Wat mij zeiven aangaat kan ik verklaren de perken van voorzichtigheid en bescheidenheid in dezen niet te hebben overschreden.quot;

Doch nu ter zake.

De door Blumhardt als zielzorger behandelde kranke behoorde tot een behoeftig gezin, dat in 1840 een huis in eene der buitenstraten van Möttlingen bewoonde. Zij heette Gottliebin Dittus. Zij had twee broeders, Andreas, (die

-ocr page 137-

125

als huisvader in Bad Boll overleed) en George (deze, half blind, leeft nog te Bad Boll en is daar aan ieder onder den naam Hansjorg welbekend) voorts twee zusters, Katharina (die nog te Bad Boll mede opzicht heeft) en Anna Maria.

Gottliebin was 13 October 1815 geboren. Hare ouders, vooral de moeder, behoorden tot de meer ontwikkelde en van den vromen zin van den predikant Machtolf doordrongen christenen. Gottliebin zelve was eene der beste leeringen van Dr. Barth en had reeds in zijn tijd enkele geestelijke liederen geschreven, die de gave openbaarden , welke later in haar tot hooger ontwikkeling komen zou. Van jongs aan was zij sukkelend, zoodat zij volwassen herhaaldelijk door ziekte een dienst verlaten moest, waar men haar gaarne behouden had. Dr. Barth riep eens de hulp van een zijner vrienden, een beroemd geneesheer, voor haar in, en de geneesmiddelen door dezen voorgeschreven hadden tot gevolg, dat zij van een langdurig nierlijden verlost werd.

Niet lang nog had het gezin de nieuwe woning betrokken of Gottliebin gevoelde zich ongesteld en reeds in de eerste dagen, gebeurde het, dat zij, toen men zich aan tafel gezet had om te eten, bewusteloos ter aarde viel. Van dit oogenblik af aan had zij iets vreemds en terugstootends in al haar doen, maar daar het gezin arm was, lette niemand er bijzonder op en hoorde ook Blumhardt daarvan slechts eens bij geruchte en dit zoo dat het zijne opmerkzaamheid niet trok.

Eerst in den herfst van 1841 bezocht Gottliebin de pastorie, om den predikant de benauwdheden eri angsten te klagen, die haar \'s nachts kwelden en den slaap roofden, maar deed dit in zoo algemeene bewoordingen, dat Blumhardt daarin niets bijzonders zag en dus ook tot een gewoon herderlijk woord zich bepaalde. Van December 41 tot Februari 42 leed zij aanhoudend aan aangezichtsroos en was daarbij hard ziek, doch Blumhardt

-ocr page 138-

126

bezocht haar niet zoo dikwijls als hij zou gedaan hebben , indien zij minder vreemdsoortig in haar doen ware geweest, Nu eens beantwoordde zij zelfs zijn groet niet, en toonde doorgaans bij zijn toespraak en gebed zoo weinig of geheel geene belangstelling, dat zoowel Blumhardt als hare naaste omgeving haar voor eigenzinnig, eigengerechtig en hoogmoedig begonnen te houden. Hierdoor was de arme zieke meest aan zichzelve overgelaten en dat zonder hare schuld, daar het later openbaar werd, dat zij met geen opzet maar werktuigelijk en als door eene vreemde macht zoo handelde. In haren verstandigen en medelijdenden geneesheer Dr. Spath, den eenigen tot wien zij van den beginne aan vrijer sprak, had zij steeds een trouwen vriend en raadsman.

Het was in April 1842, dus eerst nadat Gottliebin reeds twee jaren lijdende was geweest, dat Blumhardt door hare naaste betrekkingen zonder voorbehoud vernam , hoe zij door de vreeselijkste visioenen leed en niet alleen verschijningen zag, maar ook stemmen hoorde, die de meer aangrijpende zenuwtoevallen tengevolge hadden. Deze door de lijderes onder vreeselijke folteringen waargenomen verschijningen gingen gepaard met bijomstandigheden, ook voor anderen waarneembaar en behalve door Blumhardt ook door den geneesheer en opzieners der gemeente als betrouwbare getuigen waargenomen, waarvoor geene redelijke verklaring te vinden was, dan dat hier alle verschijnselen van bezetenheid en de werking van booze geesten aanwezig waren.

Niet geredelijk gaf Blumhardt aan deze meening gehoor, maar toen de verschijnselen zoo hevig werden en de arme kranke bewusteloos door stuiptrekkingen als vaneengereten werd, was een woord van Dr. Spath, door hem met tranen geuit, waarin deze het als zijne overtuiging uitsprak, dat alleen eene hoogere zielszorg hier verlichting kon aanbrengen, genoeg, om Blum-

-ocr page 139-

127

hardt de roeping te doen beseffen, om nu als dienstknecht van den Heere Jezus en in zijne kracht op te treden.

Door het gebed gesterkt ging Blumhardt, toen weder de kranke bewusteloos het vreeselijkste schouwspel van lijden te aanschouwen gaf tot haar, leide den mond aan haar oor, riep haar luide bij haar naam en zeide op denzelfden toon: iVouw uwe handen en bid: Heer Jezus, help mij. Lang genoeg hebben wij gezien wat de booze kan , het zal van nu aan openbaar worden wat de Christus Gods voor u vermag.quot; Weinige oogenblikken later ontwaakte zij uit hare bewusteloosheid , bad als werktuigelijk de haar in het oor gezegde woorden en tot verbazing van alle aanwezigen waren ook de hevige krampen gestild.

Later heeft Blumhardt meermalen erkend, dat deze oogenblikken voor hem een keerpunt zijn geweest in zijn leven, In het besef, dat de nood hem was opgelegd om handelend op te treden, had het gebed als nooit te voren hem doen beseffen wat het is te staan in de kracht van den levenden, aan \'s Vaders rechterhand verhoogden Heer der gemeente.

Ook toont hem van nu aan zijne levensgeschiedenis een andere. Hij is niet meer enkel de beminnelijke, bijna vrouwelijk schuchtere, maar de man, over wien een heldengeest is vaardig geworden, en die ook tot zijn einde toe hem niet meer verlaten heeft. In den volsten zin werd van nu aan in hem Paulus ervaring vervuld : »Ik leef niet meer, Christus leeft in mij.quot;

Was met Blumhardts in den naam des Heeren optreden al de krisis in het lijden der kranke daar, verre nog was het einde en de volkomen genezing. Toestanden werden door de lijderes en haren redder doorleefd, die nauwelijks beschrijfbaar zijn en waarin des predikers geloof als door vuur werd gestaald. Maar hoe geweldig zich de machten der duisternis openbaarden , de Heer liet niet toe, dat het bewustzijn: «Christus zai de boven-

-ocr page 140-

128

hand houden !quot; ook maar een oogenblik in zijn ootmoe-digen en trouwen dienaar werd geschokt.

Wat Blumhardt in de ziekenkamer te doorleven en doorstrijden had, werd wellicht nog overtroffen door de harde en scheve beoordeelingen, waaraan hij van de zijde van vrienden bloot stond, die, terwijl het hun niet mogelijk was zich in zijne omstandigheden en zielstoestand tc verplaatsen , toch zonder kennis van zaken en misschien meer dan zij wisten of erkenden onder den invloed eener ongeloovige wereld, een hem veroordeelend oordeel velden.

Door een donkere vallei, door schaduwen des doods was Blumhardt henengevoerd, toen hij op het Kerstfeest juichen mocht met de volkomen herstelde kranke. Meer echter dan die vreugde was voor hem weggelegd. Niet te vergeefs was hij in zijne gemeente als een trouwe herder, als een man des gebeds en des geloofs en daardoor een zegepralend held openbaar geworden. Met tranen had hij twee jaren lang gezaaid, met gejuich zou hij maaien op den hem zoo dierbaren akker. Ook de miskenning van vrienden , ja, het oordeel der wereld zou weldra verkeeren in erkenning, vaak in- een hulde aan zijn persoon, die hij immer met macht afwees, niets willende weten dan Jezus Christus en die gekruist. Voor Blumhardt waren niet de vreemde, geheel eenige verschijnselen van den strijd hoofdzaak, maar de openbaring van \'s Heeren kracht in en door hem, vooral ter voorbereiding der daaraan verbonden vruchten. Hem was het niet zelden tot groote smart, dat de menschen liever hoorden en meer weten wilden van den strijd dan van de opwekking des gods-dienstigen levens onder den indruk daarvan ontstaan. Toen eens een oud vriend hem bijna bedelende het handschrift aangaande Gottliebins krankheid afdwong, gaf hij na lang weerstandbieden toe en niet zonder de ernstige toevoeging; »Maar, weet gij, dat is niet Mött-lingen.quot;

-ocr page 141-

129

»Möttlingenquot; was voor Blumhardt niet de strijd , maar de hulp en nabijheid des Heeren, de ontwikkeling van zijn hooger leven onder den invloed der genade, wier kracht in zwakheid wordt volbracht, was hem boven alles de zegen, die zijn strijd bekroonde en waarvan de eerste vrucht was de opwekking des godsdienstigen levens in Möttlingen , welke wij nu in bijzonderheden ons zullen voor oogen geroepen zien.

Ieder, die gelijk wij de groote dagen, welke wij nu te vermelden hebben, mede heeft doorleefd, denkt daarbij onwillekeurig aan het tijdperk van het optreden van Johannes de Dooper of van de Apostelen. Zij vingen aan met een betoon van boete, dat in het kerkelijk leven doorgaans sopwekkingquot; wordt genoemd, een schoone naam, maar die ongelukkig aan zoovele ziekelijke en op niets uitloopende verschijnselen gegeven is, dat men dien bijna ongaarne op eene wezenlijke openbaring van geestelijk leven toepast.

De wortels dezer beweging des geestes reikten reeds tot een ver verleden tijdperk , eene waarheid, welke eens Knapp zeggen deed: »In Möttlingen is in geestelijk opzicht reeds honderd jaren lang aan eene artesische put gegraven.quot;

In de eerste plaats mag het degelijk onderwijs van Barth en het werk, dat hij van de kerkelijke aanneming maakte, niet worden vergeten, zoodat niet weinigen, bij wie het geestelijk leven krachtig ontwaakte, diep het nauw verband gevoelden, dat tusschen dit opwaken en vroeger in hart en geweten ontvangen indrukken bestond.

De strijd , welken Blumhardt met de aan ieder bekende kranke, als gebeds- en geloofsstrijd te doorstrijden had, had wel meest op den leeraar zeiven, maar met en door hem op de gemeente en op zijn gezin invloed. Voor allen , ook voor de langzaam herstellende kranke , waren die dagen van strijd als een godsgericht, dat als een geheel nieuw

9

-ocr page 142-

130

licht over Gods woord voor hen deed opgaan en hen deed rijpen voor dien waarheidszin, welke de latere opwekking zoo onloochenbaar kenmerkte. Toen ontstond de opwekking, sals eene wel uit eenc verborgen diepte,quot; zonder dat Blumhardt haar komen vermoedde en nog veel meer zonder eenig opzettelijk toedoen zijnerzijds. Zijn karakter was meer dan dat van iemand afkeerig van het gemaakte en opzienbarende.

Het eerste voorteeken dezer lente van een nieuw geestelijk leven deed zich voor bij de aannemelingen voor het jaar 1842, Vooral bij dit onderwijs meed Blumhardt alle kunstmatige gevoelsopwekking, zoodat het terecht hem treffen moest, dat onder de 20 aannemelingen, die hij onderwees, op zekeren dag op eens een met zichtbare aandoening begon te schreien. Juist van dezen, een knaap, door allerlei ondeugende streken bekend, had hij allerminst dit losbarsten in tranen verwacht. Na afloop der les deed hij hem blijven en bleek het, dat werkelijk de anders zoo lichtzinnige zoo krachtig door zijn schuldbesef en Gods vergevende genade getroffen was, dat hij niet maar voor dat oogenblik zich bewogen, maar van toen aan in zijn verder leven zich een ander mensch toonde.

Een tweede levensteeken verblijdde Blumhardt op den Goeden Vrijdag van het jaar 1842, dus kort voor den aanvang van den bangen tijd van strijd. Het was toen treurig gesteld met de godsdienstoefening. Wel kwam men trouw ter kerk; zelfs die van Haugstetten begonnen in grooter getale te komen, als gevolg van Blum-hardts stiptheid in het bezoeken en het houden van Bijbellezing in hun dorp, maar de macht, waarover reeds Barth zoo klaagde, het slapen, duurde bij het kerkbezoek, zonder ernstigen strijd er tegen , voort. Dit slapen was op dien Goeden Vrijdag meer dan gewoonlijk voor Blumhardt een oorzaak van droefheid, die hem voor zijn optreden zoo ernstig tot God deed bidden, dat hij

-ocr page 143-

i3i

gevoelde, dat de Heer zijne smeeking verhoord had. De tekst, waarover hij prediken wilde (Joh. 19: »Vrouwe, zie uw zoon, zoon, zie uwe moederquot;) greep hem zoo aan, dat hij de woorden geheel anders besprak, dan hij naar zijne voorbereiding voornemens was. Geheel doordrongen van des Heilands liefde voor de zijnen sprak hij daarover met eene kracht des gevoels, die al zijne hoorders niet alleen ten einde toe wakker hield, maar ook ten gevolge had, dat het in de kerk slapen van nu aan niet meer voorkwam.

Na het volkomen herstel van Gottliebin Dittus predikte Blumhardt met dankbare verheffing van des Heeren gebedsverhooring en van de hulpe hem verleend over Maria\'s lofzang, (Luk. 2:46 — 55.) Het was, zegt Blumhardt, eene triumfpreek, die weerklank had in het hart der gemeente. De doorleefde gebeurtenissen hadden vooral op het hart der aanstaande aannemelingen een invloed ten goede, blijkbaar door hun inkeeren tot zichzelven en hun onder den indruk daarvan te samen komen tot gebed en vereenigde voorbereiding voor het onderwijs.

In den aanvang van het jaar 1844 deed zich bij meer bejaarden eene gelijke stemming van ontwaken tot een beteren zin kennen. Op den avond van den Nieuwsjaars-dag meldde zich een Möttlinger, die anders steeds de pastorie voorbijging, daar aan. Hij was wel niet iemand van beruchte slechtheid , maar toch iemand van zoo vijandig karakter, dat Blumhardt zegt, »dat hij in den regel hem vermeed, om niet belogen te worden.quot; In de winteravonden had hij als pretmaker onder het jonge volk het hoogste woord.

Aan de huisdeur gekomen vroeg hij op bijna fluisterenden toon aan Hansjorg, of hij den predikant zou kunnen spreken, »Wat wilt gij van onzen leeraar ?quot; vroeg de aangesprokene verbaasd. »Ach , Hansjorg,quot; luidde het antwoord, »ik ben een ellendig zondaar, en over mijne zonden door innerlijken angst zoo bekommerd.

-ocr page 144-

i32

dat ik het in huis niet houden kon en nu bij den leeraar troost kom zoeken.quot; Nu leidde Hansjorg hem naar de studeerkamer en toen Blumhardt hem een stoel aanbood, sprak hij: »neen, dominé, het zondaarskniel-bankje is mijne plaats.quot; Hierop verwijderde zich Hansjorg. «Bleek en bevend,quot; zoo verhaalt Blumhardt, »deed hij mij de vraag, of er nog voor hem vergeving en zaligheid zou kunnen zijn?quot; Hij verhaalde voorts, dat hij reeds in nachten niet had geslapen, en dat door zijn wakker geworden schuldgevoel het leven geen leven meer voor hem was. Verrast door zoodanige woorden uit zulk een mond, weifelde ik niet alleen in mijn oordeel maar zeide ronduit, dat ik genoegzaam vertrouwen in zijne oprechtheid miste, zoolang hij mij niet door eene meer bepaalde schuldbekentenis van de waarheid van zijn berouw overtuigde. Toch was ik met zijn toestand zoo bewogen, dat ik niet kon nalaten met den ontstelden man te bidden, terwijl ik hem, wat ik nog nooit gedaan had. met oplegging der handen een woord van zegening toesprak, dat hem blijkbaar sterkte. Daags daaraan (2 Januari) kwam hij weder. Blumhardt schrijft dienaangaande (3 Januari) aan Barth: »De arme zondaar kwam reeds gisteren weder en stond zoo verslagen voor. onze huisdeur, dat aan eene mijner dienstboden de tranen in de oogen schoten, toen zij hem zoo zag.quot; Hoe dit tweede bezoek afliep, is mij niet bekend. Wel schijnt hij reeds bij zijn eerste bezoek zijne zonden te hebben willen belijden, maar ook bij het tweede bedoek daartoe niet gekomen te zijn. Eerst de volgende maal sprak hij open en vrijmoedig; »Nu ben ik in staat alles te bekennen.quot; »Dit deed hij nu ook met de grootste openhartigheid onverholen,quot; schrijft Blumhardt, »en hierdoor kreeg ik een eersten indruk van de vele en grove zonden, die onder ons volk gepleegd worden. In spijt van zijn belijden bleef hij gedrukt en wat ik als troost des evangelies hem toesprak, wilde niet beklijven, daar

-ocr page 145-

133

hij meende, dat hij niet eer tot rust zou komen, dan nadat ik hem naar de macht van mijn ambt der vergeving had deelachtig gemaakt. Ik verwees hem naar een volgend bezoek en reeds den volgenden dag was hij, en met werkelijk verruimd hart bij mij. Ook nu bleef hij staan op zijn begeeren, dat ik hem vormelijk de vergeving zijner zonden verkondigen zou; en dankbaar en verblijd over de redding van dezen zondaar vond ik er geen bezwaar in om aan zijn verlangen te voldoen. Ik meende daarin in den geest onzer belijdenisschriften en naar Jezus eigen woord te handelen. Toen ik met oplegging der handen hem de begeerde vrijspraak in den naam des Heeren had verleend en hij van zijne knieën oprees, blonk zijn nu geheel veranderd gelaat van vreugde en dank.

Dit was een tweede keerpunt in Blumhardts leven. Had het eerste, de verhooring van zijn smeeken in den donkeren kampstrijd: gt;Help mij, Heere Jezus!quot; hem tot eene onvergetelijke zegepraal geleid , bij dit tweede keerpunt werd hem onverwacht eene blijde vrucht van die zegepraal ten deel. Het was hem bij den niet vermoedden oogst, die van nu aan hem ten deele viel, wel eenigzins te moede als den engel der gemeente te Philadelphia, tot wien de Heer zeide : sik heb eene geopende deur voor u gegeven en niemand kan die sluiten.quot;

Blumhardt heeft in zijne geschriften meer dan eens op dit gewichtig oogenblik als een beslissend tijdperk in zijn leven gewezen. Hij zegt daaromtrent onder anderen : sDe indruk, dien dit plechtig uitspreken van schuldvergeving op mij zeiven en op dien man maakte, zal ik nooit vergeten. Eene onuitsprekelijke vreugde straalde uit zijne oogen, en mij was het, of ik in eene geheel nieuwe, mij geheel onbekende levenssfeer werd geleid, in welke heilige geesteskrachten in mij wakker en werkzaam werden. Ik wist het mij niet te verklaren, poogde dit zelfs niet, maar ging in eenvoud en met voorzichtig

-ocr page 146-

134

overleg voort met op gelijke wijze te handelen, toen weldra andere zondaars tot mij kwamen.

»Blijde en gelukkig verliet de »arme zondaarquot; de pastorie en zeide tot Hansjorg: gt;ik ga de blijde boodschap aan mijne makkers brengen ; hebben zij naar mij geluisterd, toen ik hun grappen en nietigheden vertelde, zij zullen nu ook moeten luisteren , wanneer ik hun verhaal, wat hun tot zaligheid noodig is.quot; Hij hield hierin woord. Reeds des daags daaraan keerde hij naar mijn studeervertrek terug met een zijner vrienden, die even verbroken van hart was, als onlangs hij. Ook de bekeering van dezen bleek de vrucht van een oprecht berouw, en de man, die vroeger op anderen tot verleiding invloed had, bleek nu machtig in het overtuigen van anderen ten goede. Op Vrijdag 26 Januari predikte Blumhardt onder den levendigen indruk dezer gebeurtenissen naar den dagtekst (Ps 77 : 11 Luth. vert.) »de rechterhand des Allerhoogsten kan alles veranderen.quot; Dit spreken, — verhaalt hij verder, — leidde er toe , dat velen , die met mij hadden wenschen te spreken, maar door vrees of schaamte waren teruggehouden , nu vrijmoedig kwamen.quot;

Het aantal der heilbegeerigen werd zoo talrijk, dat Blumhardt daardoor van \'s morgens 7 uren tot des avonds 11 uren werd bezig gehouden, en dat mannen, van wie men het niet zou verwacht hebben, soms uren lang ootmoedig en in stilte in de woonkamer beidden, eer de beurt aan hen kwam. Zaterdag den 27 Januari schreef Blumhardt aan Barth: stot gisteravond 8 uren had ik onophoudelijk bezoekers. In het geheel zijn nu 16 personen bij mij geweest, die mij hunne zonden beleden. Aan lo van dezen kon ik vrijmoedig vrijspraak geven, maar in den regel schenk ik haar aan niemand, zoolang mij niet door een herhaald bezoek ernst en oprechtheid gebleken zijn. Er zijn er, die reeds tot 6 en 8 malen toe bij mij geweest zijn, en wien geen vrede kon ten deel vallen, omdat zij kennelijk terughielden, wat hun het zwaarst

-ocr page 147-

135

op het hart hing. Het zal u verblijden te vernemen, dat H. sedert acht dagen geen sterken drank heeft gebruikt en dit zonder eenige aansporing mijnerzijds , ook zonder dat hij er mij iets van zeide; ik vernam het uit den mond zijner nu overgelukkige vrouw. Ik verblijd mij in dezen omkeer, maar met beven!quot; Dinsdag 30 Januari schrijft Biumhardt: sGister had ik van *s morgens 8 uren tot \'s avonds 11 uren bezoek. Tot nu kwamen 35 personen tot mij door gewetensangst gedreven. Bij enkelen was het hart zoo gebroken en hun schuldbelijdenis zoo ongeveinsd, dat ik reeds bij hun eerste bezoek vrijmoedigheid had om hun vrijspraak te verleenen. Anderen evenwel mocht ik zoo niet aannemen en verlangde hun terugkomen. 24 hebben vrede gevonden. In het huis van F. is nu eiken avond een bijeenkomst van mannen, die de keuze deden om voor den Heer te leven. Kennelijk heerscht er eene machtige gisting in de gemoederen.quot;

Op den 3 Februari mocht Biumhardt aan zijn vriend Barth berichten, dat als vrucht zijner laatste prediking 67 personen vrede vonden. Uit zijne brieven blijkt, dat hij in zijn spreken met de schuldgevoelenden kalm en zacht te werk ging, niemand eenige belijdenis afpersend, maar even onverbiddelijk de waarheid eischende, zonder eenig bedekken daarvan of verkleining van schuld te dulden. Deze samensprekingen, — schreef hij aan Barth, — hadden hem bekend gemaakt met zonden en gruwelen, wier bestaan hij in zijne omgeving zelfs niet vermoed had , en die hem diep beroerd en tot ernstig gebed hadden gedrongen.

Dat niet allen met zoo verslagen geest kwamen, toont een brief aan Barth, waarin Biumhardt schrijft: »Er zijn er, die als ik vroeg, wat hen tot mij komen doet, zeggen, dat zij anderen zoo vroolijk en opgewekt uit mijn huis zagen terugkeeren, dat ook zijzelven die blijdschap wel zouden willen deelachtig worden. Bij wie zoo

-ocr page 148-

136

komen, ontbreekt nog wel veel, maar als zij eens gekomen zijn, laat ik hen niet zoo licht weder vrij.quot;

Ook aan Haugstett deelde zich de ontstane beweging mede. Meer dan een die met anderen den spot had gedreven of tegen zijne vrouw zich vergramd, omdat look zij ging,quot; kwam weinige dagen later en beleed, bij erkenning zijner vijandigheid, dat zijn geweten hem geene rust gegund had, zelfs toen hij nog op anderen smaalde.

Het laatst van allen kwamen bezoekers »der bijeenkomst,quot; de eigenlijke pïetisten, maar ook bleek in hen later het werk der genade meer zuiver en hecht dan bij enkelen der eerstgekomenen.

Een der voorgangers der bijeenkomst zeide op zekeren avond niet zonder heftigheid tot Hansjorg : »Wat onze leeraar nu drijft, is eigenlijk niets dan Roomsch ontuig.quot; — »Is dat uwe meening,quot; was het antwoord, »maar dan vergeet gij, dat van niemand eenige schuldbelijdenis wordt gevraagd. Komen nu echter de menschen uit zich-zelven om vrede te zoeken, is dan niet onze leeraar en ieder dienaar des evangelies verplicht zulken ten dienste te staan. Hebt gij vergeving van zonden?quot; »Ja.quot; «Welnu, gun haar dan ook aan anderen.quot; Maar zie, na eenige dagen kwam deze man terug en bad allereerst Hansjorg om vergeving voor zijn scherp gezegde, dat hem sedert zwaar op het hart gewogen had. Daarop ging hij ook, gelijk de andere verbrokenen van hart tot den leeraar en keerde terug, niet als een vrome, maar als een arme door God uit genade verzoende zondaar.

Evenzoo ging het een anderen voorganger, een algemeen geacht man. Ook hij ging naar de pastorie. Op de trap ontmoette hem Blumhardt en hij zeide: »Heer leeraar, ik dacht, daar zoo iedereen komt.. . .quot; »Kebt ook gij iets op het hart,quot; viel hem Blumhardt in de rede. »Dat juist niet,quot; antwoordde hij. »Och, ja,quot;

-ocr page 149-

137

hernam Blumhardt hartelijk, terwijl hij hem de hand drukte, »dat had ik beter behooren te weten, ik had u mijn beste A. die vraag niet moeten doen.quot; Nog eenigen tijd spraken zij en Blumhardt herhaalde bij het scheiden zijne verontschuldiging. Intusschen reeds den anderen morgen vroeg herhaalde A. zijn bezoek. In dien nacht, zeide hij, hadden zijne zonden hem zoo voor oogen gestaan, dat hij de gedachte niet dragen kon van voor onberispelijk en vroom door te gaan, terwijl hij zich nog een zondaar gevoelde, wien nog alle ware vrede ontbrak. »En ik,quot; zeide Blumhardt, »heb een voorgevoel gehad, dat gij wederkomen zoudt, want ik heb niet kunnen nalaten al dien tijd voor u te bidden.quot;

Nog steeds bleven die bezoeken toenemen. Op den 10 Feb. schreef Blumhardt aan Barth: »Ik had gisteravond tot half één \'s nachts menschen bij mij en heden morgen om 6 uren was er al weder iemand, en zoo gaat het eiken dag door, zoodat ik bijna geene gelegenheid heb aan iets anders te denken. Gisterochtend heb ik bij het onderwijzen der kinderen gezegd, dat ik wegens het Maandblad niemand te woord kan staan, maar des te meer bezoekers heb ik heden te wachten. Wanneer dit zoo voortgaat — en toch? — wat zak ik tot deze dingen zeggen? Het geschiedt op eene wijze waarvoor mijn denken stilstaat! In het geheel zijn er nu reeds 156 personen bij mij geweest, die allen, zoo niet bij het eerste dan toch bij het tweede of derde bezoek met tranen der boete hunne zonden beleden hebben. Hoe ik er mij door red, is mij een raadsel. Bedenk slechts met hoe velerlei karakters ik te doen krijg , en wist gij hoe velerlei zonden en gruwelen, die soms mij geheel versteld doen staan , mij beleden worden , gij zoudt nog meer dan gij reeds doet de moeielijkheid van den toestand, waarin ik mij bevind, erkennen.quot; Zoo schreef Blumhardt des Zaterdags, en Donderdags reeds was het getal bezoekers tot 222 geklommen.

-ocr page 150-

138

Uit deze dagen zijn korte aanteekeningen van Barth, — in brieven aan een anderen vriend, — over de opwekking in Möttlingen bewaard gebleven. Zoo schreef hij aan dezen op den 13 Februari: «Laatstleden Zondag was ik met Seldenschlo te Möttlingen en heb met verscheidene der tot het geloof gekomenen gesproken, wier woord mij tot groote blijdschap was. Wel zijn onder hen velen, die reeds onder den invloed des woords en bezoekers der bijeenkomst waren, maar deels waren zij in hun geloofsleven slaperig en niet zuiver, en anderen van wie dit niet geldt, zijn toch door de opwekking als tot een nieuwen zin ontwaakt. Van het geheel kan ik niet anders zeggen, dan dat het een wonder in mijne oogen is, dat mij tot de innigste dankbaarheid stemt.quot;

Op den 24 Februari schreef Barth: swij strooien jarenlang het zaad uit en weten zeker, dat de zaadhandelaar ons niet bedroog, en toch zien wij niets opkomen, en blijven de menschen voor en na, die zij waren. Met dat al gaat niets verloren, al duurt het lang eer er iets uit den grond te voorschijn komt, dit is mij nu wederom in een zeer krachtig sprekend voorbeeld bewezen. In Möttlingen heeft Machtolf 37 jaren lang het evangelie met macht gepredikt; na hem arbeidde Grosz er 14 jaren en wekte door zijn woord velen tot geloof; daarop - volgden 10 jaren, waarin zoo al niets opgebouwd, toch ook niets afgebroken werd. Gedurende 14 jaren heb ik op den ouden , goeden grondslag voortgebouwd, daarbij de hoop voedende althans van vroeger gestrooid zaad een oogst te zien. Die vreugde was echter niet voor mij weggelegd , ik heb ze, laat het mij openhartig bekennen, ook niet verdiend. En, nu, nadat mijn opvolger Blumhafdt reeds weder vijf jaren met tranen zaaide , terwijl het naar het uitwendige eer erger dan beter werd en de staat van zedelijkheid en innerlijk leven zelfs bij vroegere gemeenteleden steeds scheen af te nemen —■ nu is er sedert eenige weken een vuur ontbrand, dat

-ocr page 151-

139

al verder en verder om zich henen grijpt. De een voor ^ de ander na, en daaronder een van de ruwsten en meest verwilderden allereerst, kwam .beangstigd en diep gebogen met tranen zijne zonden aan den predikant belijden en allen vonden onder zijne belangstellende en liefdevol getrouwe leiding deze spoediger , gene langzamer, vrede des gemoeds in het bewustzijn van de vergeving hunner zonden. Vreeselijke gruwelen der ongerechtigheid , die heimelijk en ook soms niet zoo geheel in \'t verborgen gedreven werden, werden beleden en afstand daarvan ten plechtigste beloofd. Meer nu dan 250 personen , en daaronder grijsaards van 80 jaren en nog schoolgaanden , zijn als boetvaardigen gekomen. Zelfs uit Haugstett, waar tot hiertoe eene geheele onontvankelijkheid voor het woord scheen te heerschen, zijn er 20 gekomen, aan wie zich het vuur des ontwakens had medegedeeld. Bij de op den jongstleden Maandag gevierde bruiloft van een der meest besliste tegenstanders der waarheid werden de schoonste liederen van onzen gezangbundel uit volle borst gezongen en zoo aan het evangelie eene heugelijke zegepraal bereid. Zeer merkwaardig is het, dat bijna allen , die komen , zich beroepen op indrukken die zij tijdens de prediking van Machtolf, Grosz en mij ontvingen , maar die zij in hun leven verwaarloosden. Inzonderheid is opnieuw gebleken van hoeveel gewicht onze plechtige aanneming van nieuwe leden is, want bijna alle bekenden daarbij een indruk te hebben ontvangen.

In een schrijven van 2 Maart vervolgt Barth: »In Möttlingen blijven de zegepralen der genade steeds aanhouden.quot;

Iets later in Maart mocht Blumhardt aan zijn vriend het volgende over de vruchten der ontstane beweging mededeelen; «Gister vernam ik, dat al de aanstaande aannemelingen, 24 in getal, ten huize van N. bijeenkomen en dagelijks een vormelijken bidstond houden. Zij bidden knielende, en zoo, dat ieder op de rei af eene

-ocr page 152-

140

beurt heeft. Voorts zingen zij, lezen een kapittel en M., de meest ontwikkelde, vraagt als voorganger over het gelezene. Alles gaat bij hen zoo ordelijk, zoo kinderlijk en op onschuldige wijze, dat mijn hart er ten diepste door getroffen werd.quot;

Op de wekelijksche bijeenkomsten der jongelingen, met wie hij den inhoud der dagbladen besprak , ontdekte Blumhardt zulk eene belangstelling in de zaken van het Godsrijk, dat het verlangen naar en de hoop op een nieuwe uitgieting des Heiligen Geestes, krachtig in zijn borst ontwaakte; gt;Daartoe moet het komen,quot; zeide hij meer dan eens, »zal het met onze christenheid anders worden. Het is mij geheel duidelijk, dat het op aardeniet zoo armelijk mag hlijven voortgaan, als wij het bijna overal zien. De eerste krachten en gaven, o die behoo-ren weder te keeren, en ik geloof, dat onze Heiland er enkel op wacht, dat wij Hem om dat heerlijk voorrecht bidden.quot;

Wanneer wij ons in gedachten in Blumhardts toestand gedurende deze merkwaardige dagen verplaatsen, moeten wij beseffen, dat aan zijn arbeidszegen ook rijkelijk arbeidszweet verbonden was. ^Beklagen moet gij mij juist niet,quot; schrijft hij aan Barth, «behalve in zoover gijzelf het mij lastig moet maken met aanvragen voor de pers, maar als ik de deur mijner studeerkamer niet onverbiddelijk op slot doe, heb ik geen enkel oogenblik voor mijzelven meer vrij.

Dit sluiten mijner deur heeft soms genoeg bezwaar in, zoo gaan de menschen gebogen onder den druk van zondenschuld. Gister nog, werd er een uit de rei der wachtenden, lang voor de beurt aan hem was, tot mij gezonden, daar de anderen zeiden: »Ga gij maar eerst, als het u zoo bang is.quot;

Op mijne mannenbijeenkomst waren er gisteren 20 tegenwoordig. Allen waren één hart en één ziel. Terzelfder tijd hield mijne vrouw eene samenkomst met de

-ocr page 153-

I4i

vrouwen. Dagelijks blijkt mij opnieuw, dat gij bij uwe aannemelingen een zaad gestrooid hebt, waarop nu de Heer den oogst schenkt.quot;

Bij alle belangstelling in den godsdienstzin der kinderen , verloor Blumhardt daarbij geen oogenblik de nuchterheid des eenvouds uit het oog. Toen men hem eens verhaalde van scholieren, die den tijd tusschen beide schooltijden met bidden doorbrachten en daarna verstrooid en onverschillig in de school kwamen, zeide hij : smen had ze met oorvijgen moeten beloonen, want zulk bidden is geen bidden,quot; en voegde hij er bij: »zulke onzinnige overdrijving had men zeer goed kunnen voorkomen.quot; Op de vraag: »hoe dan?quot; was zijn antwoord: »wanneer men met nadrukkelijken ernst had gehandeld, in plaats van op te winden en er zich zeiven bij in de hoogte te steken, zou men zulke dwaasheden van meet afhebben belet.quot; Door zijn verstandige behandeling ontdekte hij reeds in de schoolwereld veel verborgen kwaad , eene ontdekking, die hem den weg wees, om zonder opzien te baren nauwkeuriger acht op de jeugd te doen slaan. Ook vond hij het geheel in den regel, dat het meer opgewekte bij kinderen niet aanhield, maar hij bleef in hun belang winst doen met hetgeen die dagen hem als herder en zielzorger geleerd hadden.

Omstreeks den Paaschtijd was genoegzaam de gansche gemeente, ook het deel, dat te Haugstett woonde , door de opwekking tot een nieuw leven ontwaakt. Reeds in den wintertijd evenwel had zich de invloed van dat verhoogd godsdienstig leven in de omliggende plaatsen in het Schwarzwald doen gevoelen. Het spreken er over en het spotten er mede maakte de zaak heinde en ver bekend en deed menigeen, die aanving met lachen en spotten , nadenkend tot zichzelven inkeeren en weldra den stroom volgen. Zoo gebeurde het eens, bij de begrafenis van een weinig bekend persoon, dat Blumhardt tot zijne verbazing de kerk vol vreemden zag, en van

-ocr page 154-

142

dien dag af aan, kwamen er steeds meer uit de verte.

Reeds op 6 April schreef Blumhardt aan Barth: »De geheele ruimte om de kerk, (het kerkhof) is reeds te klein om den toevloed der hoorders te bevatten. Hoe zeer wenschte ik, dat het er toe leidde, om de menschen meer bij hun eigen leeraars en herders troost en verlichting te doen zoeken.quot;

In het kerkelijk weekblad gaf hij zijn hart lucht, hoe zeer hem de gedachte bezwaarde, dat dit toestroomen van menschen naar Möttlingen omliggende kerken van kerkgangers beroofde. ïMaar,quot; gaat hij voort, jgt;watkan ik er tegen doen? Hoe had ik den stroom kunnen kee-ren? Waarlijk het zoo opvallend en ongewoon verschijnsel heeft mij veel te denken gegeven en tot aanhoudend gebed genoopt, en daar het een levensteeken is op het gebied der gemeente, wier Opperherder wij kennen, zal men het mij wel niet als dwaasheid en aanmatiging toerekenen, dat ik in deze beweging des Heeren hand erkend en geëerbiedigd heb. Met het oog op mijnen Heer heb ik liever arbeid, zorg, moeite, verkeerde beoordeeling verdragen, dan dat ik den stroom zou hebben willen tegengaan. Hiervoor heb ik mij echter gewacht, om hoe dan ook anderer komen te bevorderen , en niemand zal mij met eenig recht kunnen nageven, dat ik door vleiende woorden als anderzins vreemden getrokken heb. Voorts troost-ik mij met de hoop, en ik meen te recht, dat eerlang vele mijner ambtgenooten hunne kerken voller zullen zien, daar het herwaarts komen in elk geval van zelf minder worden moet. Niet minder verheug ik mij, dat ik van ambtsbroeders weet, die zeiven belangstellend de leden hunner gemeente hebben opgewekt om naar Möttlingen te gaan. Of echter de vele bezoeken van elders veel vrucht droegen , dat laat ik aan anderen ter beantwoording en heb mij op dit punt ook niet te verantwoorden. Ik heb die bezoeken niet gezocht of bevorderd, ze ook

-ocr page 155-

143

niet verhinderd, maar in beide opzichten mijn geweten vrij bewaard. — Nog moet ik opmerken , dat de bezoeken van vreemden ten mijnen huize , die nog niet geheel hebben opgehouden, voor mij nog veel meer bezwaren en last hebben dan het kerkbezoek van elders. In den regel kwamen zij met gemoedsbezwaren, die zij bepaaldelijk met mij wenschten te bespreken, en het trof mij, zulke mij onbekenden voor mij te zien geheel in dezelfde houding en stemming als vroeger mijne gemeenteleden. Zij gingen gebogen onder den druk van bepaalde zonden, en konden het onder dien drukken-den last niet langer houden. Dit bracht mij in groote verlegenheid, en dit te meer, daar ik alras bemerkte, dat vele mijner ambtgenooten, naar wie ik hen bij voorkeur verwezen had , mijne overtuiging aangaande de waarde van zulke eene belijdenis in het verborgene niet of in zeer geringe mate met mij deelden. Kukelen evenwel hebben mij hun dank betuigd, dat ik de leden hunner gemeente naar hen verwezen had. In den regel kon ik zulken sleehts naar het woord van Jakobus raden , dat als de last hun te zwaar werd , zij dan aan een vertrouwd vriend en als in de tegenwoordigheid Gods hun gemoed zouden uitstorten, om zoo door de beloften des woords en het zegel des avondmaals daarop te komen tot de verzekerdheid van de genadige en voll-e vergeving hunner zonden. Op deze wijze heb ik steeds met vreemden gehandeld. Wel is het gebeurd , dat deze of die mij iets uit zijn leven heeft medegedeeld, dat naar eene zondenbekentenis of biecht kon zweemen, maar het gerucht, alsof ik daarna met dezen, evenals met mijne gemeenteleden had gehandeld en daardoor in eens anders ambt gegrepen, moet ik ten stelligste ontkennen. Van priesterlijke absolutie is buitendien nooit sprake geweest. Dit kan ik echter tegenover ambtgenooten met niet genoeg nadruk verklaren, dat zij aan hunne gemeenteleden eene groote weldaad

-ocr page 156-

144

bewijzen, wanneer zij hen eerstens ernstig bepalen bij hunne oude , verborgene zonden en hun de hand bieden , om door het belijden daarvan hun hart te ontlasten van het bezwarend schuldgevoel.quot;

Tot dusver Blumhardt en wel mag ons het door hem geschrevene herinneren aan zijn zeggen: smijne woorden schijnen mij te kouder naarmate mijn hart voller is.\'\' Immers is er in den hemel blijdschap over één zondaar, die zich bekeert, welk een onafgebroken vreugdefeest moeten dan de gebeurtenissen, welke wij beschreven, in den hemel hebben verwekt, en hoe eenvoudig en kalm bespreekt Blumhardt de zoo gewichtige aangelegenheden.

Zeer moeielijk is het om er zich eene juiste voorstelling van te maken, met welk eene mate van ernst deze beweging het volk aangreep en in hun leven zich openbaarde. Om er iets van te gevoelen verplaatse men zich in den toestand van een man, die zich opmaakte om, als de eerste uit zijn dorp, naar Blumhardt te gaan en hem den nood zijns harten te klagen. Hoe veel viel e.r voor zulk een te overwinnen, eer hij de eerste stap deed. En hoeveel was er al verder noodig , om als deze getroost en verblijd terugkwam, eer een tweede en derde tot eenzelfde besluit kwam. Met ieder volgende nam, vooral in den aanvang, natuurlijkerwijze het spotten en uitlachen toe. Ook onderweg was het niet te ontgaan. Wie des Zaterdagsavonds een weg ging, die een »pel-grim naar Móttlingenquot; deed veronderstellen , kon ook op allerlei vreemde begroetingen staat maken. Het was nu eens: »Ook naar Jeruzalem ?quot; of »Veel genoegen op reisquot; en erger. Voorts ontbrak het bij deze beweging aan alle poëzie der dweeperij, die steeds een sterk aanstekelijke macht heeft. Van eenig openbaar boetegeschrei, van een in \'t verborgen bijna pralend uitkramen van zonden , van een gedurig terugkomen op eigen slechtheid en verdere bij vele zoogenaamden «opwekkingenquot; voorkomende verschijnsels, was hier niets te zien, daartoe was de zaak

-ocr page 157-

145

veel te nuchter en had een te diepen wortel in het waarachtig werkelijke leven. Bij velen was het een bepaald moeten, een zich niet kunnen onttrekken aan den drang huns harten en zoo werden zij het heil deelachtig , waarvan de Psalmdichter getuigt; »Welgelukzalig de mensch , wiens overtredingen vergeven, wiens zonden bedekt zijn ?quot; Eene verschrikking des Heeren was over de zielen gekomen en de vruchten, der bekeering waardig, bleven niet achter. Personen, die jaren lang in vijandschap geleefd hadden , kwamen tot verzoening en veel, dat ontvreemd of aan zijn bezitter onthouden was, kwam in de rechte handen. Een winkelier in Calw ondervond daarvan meer dan één bewijs, onder anderen trad op zekeren avond in den schemer een welgekleed heer haastig in zijn winkel, wierp een stuk geld op de toonbank en was even haastig verdwenen. Gewis had hij wetende wat hij deed , vroeger goederen met een stuk geld zonder waarde betaald.

Deze bereidheid om door teruggave kwaad te herstellen, bracht Blumhardt wel eens in moeielijke omstandigheden. Zoo deed zich het geval voor, dat een anders christelijk gezind echtpaar, dat in diepen nood verkeerde, zich gered had geacht, doordien de landeigenaar bij vergissing hun twee in plaats van eene geteekende kwitantie had gegeven. Toen zij dit te huis gekomen ontdekten, hadden zij daarin eene besturing Gods ter hunner redding gezien, maar nu, ofschoon nog steeds in armoede, ontwaakte hun geweten en verweet hun hun zwijgen als bedrog, Zij bekenden aan Blumhardt hunne schuld en vroegen zijnen raad. Blumhardt raadde hun in vertrouwen op God hunne schuld zonder omwegen te bekennen en uitstel te vragen om langzamerhand het bedrag af te doen. Hij verwachtte en zij ook hoopten, dat hun dit uitstel wel zou verleend worden. Hierin zagen zij zich bedrogen; bitter verwijt en vervolging waren de uitkomst, zoodat hun niets restte dan het besef van wel te hebben gedaan. Tot een duren prijs

io

-ocr page 158-

146

herkregen zij den vrede huns harten, maar ook medelijden niet de hun aangedane bejegening bleef niet werkeloos. Soms was teruggave zoo geheel eene onmogelijkheid , dat Blumhardt niet anders kon dan de berouw-hebbenden op Efez. 4 : 28 te wijzen.

Over datgene, wat de menschen tot boete dreef en wel om op deze bijzondere wijze boete te doen, heeft Blumhardt zich eens bij eene morgengodsdienstoefening in Bad Boll uitgesproken, als eene uiting zijner hoop, dat gelijke beweging zich steeds meer algemeen zou openbaren. Deze woorden, waarin hij zijne hoop ontboezemde , sprak hij kennelijk naar eigen ervaring. Zijne beschouwing knoopte hij vast aan Zach. 8 : 23. »Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der Heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van éénen Joodschen man, zeggende: wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.quot;

sEr zal eens een tijd komen , waarin ieder eene zekere onrust bij zich zal voelen opkomen en zal ontdekken, dat hij niet bezit, wat hij moet hebben om innerlijken vrede te kennen. De menschen zullen eene dringende behoefte gevoelen aan iets hun onbekends, met het besef, dat juist dat hun ontbrekende iets onontbeerlijks is. Zulk een verlangen ontwaakt op eens en doet zeggen : Hoe zijn wij toch zoo arm, zwak, ellendig en ten einde raad. Vanwaar schuilt er zoo weinig troost, vastheid en zekerheid in ons denken, gelooven en hopen! Er zal een tijd komen, waarin allen zulk een onuitsprekelijk en pijnlijk ledig gevoelen zullen. Op eens ontwaren zij juist anderen, bij wie zij opmerken, dat deze bezitten, wat hun zoo kennelijk ontbreekt. Nu maken zij zich op, ijlen tot dezen en zeggen; »wij willen met u gaan.quot; Van deze vernemen zij nu, wat hun dien vrede geeft, dat God zich op velerlei wijze aan hen openbaarde en hen zegende, zoodat zij zich met bewustheid

-ocr page 159-

147

onder zijn hoede en hem nabij gevoelen. Bij dit dankbaar roemen in Gods genade, ontstaat bij hen de wensch, dat eenzelfde heil hun mocht ten deel vallen. Zoodanige is de aanvang der bekeeringen, die wij nu in de Heidenwereld zien plaats grijpen en die, als de tijd daarvoor aanbreekt, in de gansche wereld zullen gezien worden. Dan zullen zij, die Gods waarheid en genade in Christus bezitten en in wier wandel anderen opmerken, dat zij des waren levens deelachtig zijn, al meer en meer verlangende zielen tot hen zien toestroomen, gedreven door de begeerte om gelijke voorrechten ook te kennen. Och, of die dag spoedig aanbrake ! Welk een vreugde zou dat ons schenken. Bovendien is het altijd een te waardeeren iets, wanneer men tot bevordering van godzaligheid bij elkander hulpe zoekt. Geen verschijnsel is wel zoo treurig in onzen tijd als de voorname, zichzelve behagende soort van vroomheid, die zegt: »Ik heb niemands hulp van noode, dit is eene zaak tusschen mij en den Heer,quot; Zoolang de menschen het daarbij houden, dat zij niemands hulp behoeven, dat zij zich om niemand bekommeren, als hadden zij zijn raad van noode, om zoo door broederlijke voorlichting en steun te verkrijgen , wat hun nog ontbreekt, zullen zij het op den weg des geloofs en der heiligmaking niet verre brengen. Eerst wanneer men beseft, dat men elkaar als kinderen van \'t zelfde huis niet kan missen en zoo zich eendrachtig te zamenvoegt en vvederkeerig sterkt, is er zegen Gods te wachten, die vooruit en opwaarts helpt. Zoolang iemand in het hoogste zichzelven genoeg is , is hij niet op den rechten weg, kent hij niet de eischen en regelen van het groote Godsgezin, waarin de liefde de meeste is. Laat het daarom ons voornemen zijn ons steeds nauwer aan elkander aan te sluiten en van elkaar zooveel winst te trekken en elkander zooveel voordeel aan te brengen , als slechts eenigzins mogelijk is. Gewis, zoodra de Heer in de harten de begeerte wekt, om met elkander van

-ocr page 160-

148

Hem en den weg des heils te spreken, om zich wederzijds te sterken en te zamen nader bij God te leven, dan is het een tijd van genade en blijdschap in den Heer.quot;

Dieper ging Biumhardt in deze zaak door in een brief door hem in 1846 geschreven. Dit zijn schrijven gold een vriend, (wiens brief ik niet bezit) die zijne gedachten na een bezoek te Möttiingen over het karakter der beweging had geuit. Gelijk wij in de eerste Hoofdst. van de Hand. der Apost, steeds gewag gemaakt vinden van vrees, die over de gemeenten kwam, zoo meende deze vriend, dat ook bij alle besef van vrede en heil zich te Möttiingen te veel vrees openbaarde. Hij schreef dit toe aan de ontzetting gebaard door Blumhardts strijd tijdens de genezing der zoo vreeselijke krankte, zoodat de opwekking ten slotte blijken zou meer een lager zedelijk dan een hooger geestelijk karakter te dragen.

Blumhardts antwoord luidt: »Uwe vrije opmerkingen over het godsdienstig leven, dat gij hier te Möttiingen aanschouwdet, hebben mij genoegen gedaan. Gij gewaagt van vrees en schrik}, en gij hebt daarin welgezien , alleen zie toe, dat gij deze openbaring van vreeze niet verlaagt tot het werktuigelijk sidderen en beven over eenige uiterlijke feiten. De samenhang van mijn strijd staat tot de geestelijke opwekking enkel voor het uitwendige in verband. Door dien strijd en daarop gevolgde zegepraal zijn satanische krachten gebroken, maar die nu of niet meer of zonder veel beteekenis hare werking kunnen doen gevoelen. Een zedelijke banvloek, die de harten en geesten van God gescheiden hield en in dit verre van God op zichzelven staan machteloos maakte, is opgeheven ; de gesloten deuren zijn niet langer gegrendeld, maar door het vinden van genade en verzoening voor de werkingen des Geestes open. Daar echter tijdens den ban en naar Rom. 1 : 28 als een oordeel, om de verre van God levenden aan zichzelven als zondaars en godde-loozen te ontdekken, vele horrenda (gruwelijke dingen)

-ocr page 161-

149

door de menschen gedaan zijn , die zij toen onbekommerd deden, zoo kan de eerste indruk des levenden woords in hunne conscientie wel niet anders dan bij hen een vers.chrikken over zichzelven zijn. Wat zij deden, hebben zij niet altijd in een geest van verzet en bewuste vijandschap gedaan, maar nu zij de werken der duisternis bij het volle licht van Gods heiligheid in hun waar karakter zien en beoordeelen, nu wegen ze hun als een zware last. In dit licht, mijn vriend, moet gij de zaken zien en dan zult gij u licht kunnen verklaren, dat bij alle gevoel van vrede en zaligheid dat van vreeze niet zooals van zelf is uitgewischt.quot;

Wanneer wij nu nog een beschouwenden bük werpen op de beweging in haar geheel, dan schijnt mij vooral ééne zaak van de hoogste beteekenis, namelijk, haar karakter van objektiviteit. Voor deze uitdrukking bezit helaas, onze taal geen woord, dat de beteekenis er van juist en volledig uitdrukt. Ik weet mijne bedoeling er mede niet duidelijker te omschrijven, dan door te zeggen: »zij droeg het karaktermerk van een goddelijken oorsprong.quot; Er was in de geheele zaak niets gemaakts, niets opgeschroefds, noch bij Blumhardt, noch bij de menschen, die tot hem kwamen; wat hij verrichtte en wat zij deden, was als een gehoorzamen aan een on-geveinsden drang des harten. Blumhardt van zijne zijde had het ontstaan der opwekking zelfs van verre niet vooruit vermoed en nog minder iets gedaan om haar te voorschijn te roepen. Dit is zeker, dat hij het in den kampstrijd herhaaldelijk had leeren opmerken, dat shet geheim blijven des gepleegden kwaads de macht van de heerschappij der zonde is,quot; en dat menige ban van het geweten niet wijken kan, tenzij hij aan het licht gebracht en alsdan door Gods almachtige genade weggenomen is. In dit bewustzijn had hij een en andermaal bij de voorbereiding voor de viering des avondmaals het op zijne hartelijke en van broederzin getuigende wijze

-ocr page 162-

ISO

uitgesproken, dat als iemand onder iets gebogen ging, dat als een banvloek Gods hem den zegen des avond-maals rooven zou, omdat het als een scheidsmuur stond tusschen zijne conscientie en den kenner der harten, dat hij dien gaarne zou ontvangen en als een broeder met hem zijn gemoedsbezwaar bespreken. Meer had hij niet gedaan of gesproken. Wel was zijn prediken in den opwekkingstijd , naarmate hem over de verborgenheden der zonde licht opging, zonder verschooning en met ronde woorden bepalend bij de ongerechtigheden in het volksleven, waaraan meer aanzienlijken en geringen schuldig stonden, zoodat hij zonder aanzien des persoons het licht des woords op de conscientie stralen liet, maar steeds sprak hij als tot boetvaardigen. Zelf zegt hij ten aanzien van dit punt: »De ingang, dien mijne toespraken in de harten mijner hoorders vinden, berust ten deele ook hierop, dat ik mij allen, die onder mijn gehoor zijn, gezind denk, zooals ik zelf gezind ben en ook naar dien maatstaf hen behandel.quot; Dat zulk eene wijze van prediken een zeer krachtig dringen op bekeering niet buitensloot, zegt Blumhardt zelf in een later schrijven aan een vriend, dien hij aanspoorde, om het inzien in den gang van het Godsrijk, waarmede hij bevoorrecht was, nu ook krachtiger in de gemeente\' te verkondigen. Blumhardt wijst in dit schrijven hem op den aanvang van den blijden omkeer te Möttlingen. »Toen,quot; zoo schrijft hij, ^werden de lieden door boete en geloof op den weg der heiligmaking geleid, nog eer ik er zelf eenig vermoeden van had, dat de kracht eens hoogeren levens mij tot behoudenis van anderen geschonken was. En wat waren bij mijn prediken de mij leidende beginselen? Geene andere dan die, welke ik van kinds af gekend had en die ik naar den geest onzer kerkhervorming uit de Schrift verzameld had. Het eenig verschil, dat bestaan moge hebben tusschen mij en de mannen, die mij hier voorgingen, is wellicht, dat ik ze

-ocr page 163-

i5i

op meer geestelijke, krachtige en zuivere wijze heb vastgehouden. Al mijne preeken waren en bleven, zooveel dit in mijne macht was, een op het leven toegepast weerspiegelen van den vollen inhoud van onze protestantsche leer, en steeds gevoelde ik, dat ik alleen dan met zegen predikte en mijn woord in de harten ingang vond, als ik dit doelwit voor oogen hield en onder leiding des Geestes er met alle macht naar jaagde om het telkens nader te komen. Boete en geloof in Christus was het middelpunt, waarom zich alles moest bewegen. Bekeering en niets dan de bekeering der menschen was het wit, waarop ik moest aanhouden en wel in dien weg, die door den Catechismus zoo duidelijk is aangeduid. Hierbij wist ik, dat het mijne roeping was, steeds in de sterkste bewoordingen te doen uitkomen en in het volle licht stellen , het heil door ieder terstond bij zijn oprecht tot den Heiland komen te ervaren; het heil, sedert 300 jaren door den Catechismus als de zekere vrucht des geloofs verkondigd, vergeving der zonde, innerlijke vrede, de blijdschap van het kindschap Gods en de bewuste nabijheid van een altijd genadig ons hoorenden Heiland. Ik trad zoo in de voetstappen des Doopers, die den Heer den weg bereidde door het prediken van boete en bekeering en in die van den Heer zeiven, zooals deze in al zijne redenen, vooral in de bergprediking handelt, in welke hij zonder op andere uitkomsten der toekomst te wijzen, de heugelijk-ste gebedsverhooringen belooft.quot;

Blumhardt was daarbij ten innigste afkeerig van eene welsprekenheid, die niets zoozeer bejaagt als op de zenuwen des zondaars te werken, ten einde zoo door eene voorbijgaande aandoenlijkheid overijlde besluiten uit te lokken. Hij had een afkeer van zulk een dringen des eenen zondaars bij den anderen, dat niet op de macht van Gods woord maar op de gaven en vermeende voortreffelijkheid des ijverenden bekeerders wordt ver-

-ocr page 164-

152

trouwd. Hij duchtte van zulk een op den voorgrond treden van den mensch de treurigste uitkomst, al werd diens drijven en ijveren ook in den aanvang door de meest in het oogvallende gevolgen bekroond.

ïMochten toch,quot; klaagde hij eens, »die bekeeringen ophouden, waarbij het maar al te blijkbaar is, dat zij het hart en den wandel niet ten goede komen.quot; Toen hij eens in eene zeer wereldsgezinde stad op uitnoodi-ging had gepredikt, was een der daar wonende predikanten ontevreden en ontsticht, omdat hij in een zoo liefderijken en vriendelijken geest had gepredikt. Blum-hardts antwoord was : »Als maar waarlijk de blijde boodschap gepredikt wordt, kan verootmoediging en boete niet uitblijven. Wie als zelf boetvaardig anderen het woord der genade in zijn vriendelijkheid en rijkdom doet hoo-ren, zal snaren doen trillen, die het hart bewegen ; wie echter spreekt zonder zelf te kennen wat het is verbroken van hart te zijn, zal ondanks al zijne welsprekendheid niet meer doen, dan iemand, die vestingmuren met schitterende zeepbellen beschoot.quot; Met bekommering vreesde hij in onzen aan christelijke pogingen zoo rijken tijd voor een gij-christendom in tegenstelling met het ik-christendom, namelijk voor het ijveren, dat veelmeer op anderer bekeering dan op een zichzelven stellen onder den invloed en leiding van Gods woord bedacht is, in den geest van den jongeling in Young\'s Nachtgedachten , »die onbekommerd over zijn eigen gemoedstoestand als een vroom zoon den wensch uit, dat toch zijn vader zich bekeeren mocht.quot;

Niets vreesde Blumhardt meer dan een niet ontzien van het heilige gebied van \'s menschen vrijheid. Hoe ernstig bij samenspreking in het verborgene en onverbiddelijk alle halfheid veroordeelend, herinnert hij er daarbij gedurig aan, dat hij noch zichzelven opdrong, noch onvrijwillige belijdenissen afdwong. Vroegen hem bezoekers, wat van hetgene hen bezwaarde zij mededeelen zouden,

-ocr page 165-

iS3

dan ried hij hun (zooals hij eens op eene predikantenbijeenkomst verhaalde:) »Zeg dat, wat gij mij gaarne zegt.quot; Met het uitspreken van schuldvergiffenis ging hij, zooals wij zagen, niet lichtvaardig te werk; en dit niet, omdat de grootheid der zonde of de zwaarte der schuld hem bezwaar deden maken, maar wel omdat hij er prijs op stelde zeker te zijn, dat hij te doen had met eene zuivere zaak, zoodat men niet achterhield, wat meer dan iets anders oorzaak was van het gevoel van ver-wijderdheid van God en den daaruit geboren onvrede.

Zulk een zich voorzichtig op den achtergrond stellen nam hij te meer in acht, nadat hij eenmaal van een minder wel gewogen handelen onaangename gevolgen ondervinden moest en daarin eene welverdiende tucht erkende. In dien weg vond hij zich als dienstknecht van den Heer Jezus Christus meer en meer gebonden en gedrongen tot een geheel afzien van zichzelven, om in den naam des Heeren handelend ook waarlijk niet meer te zijn dan een werktuig in diens hand. Hierin ligt dan ook het andere objectieve, dat openbaar werd, namelijk, de vrede aanbrengende kracht, die van Blumhardt uitging, zoodat men gevoelde: «het is de Heer zelf, die door zijn dienstknecht den zondaar de hand des vredes reikt, naar het woord zijner belofte: wat gij \'op aarde bindt, zal in den hemel gebonden zijn,quot; alsook; »wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven.quot; Deze uitwerking was toenmaals de verreweg meest in het oogvallende en ook de innerlijke drijfveer, welke de beweging voortgang en vrucht schonk. Immers het genieten van vrede, dat men zelfs bij zulken waarnam, die aan niets bijzonders schuldig stonden , van wie men niets kwaads wist, dreef ander.en aan om eveneens te komen. Blumhardt vermeldde gaarne die verblijdende uitkomst. Zoo zeide hij eens; «Onder mijne handoplegging gevoelden zij de werking eener hun innerlijk goeddoende kracht, die zonder mijn weten zelfs lichamelijke gene-

-ocr page 166-

154

zing tengevolge had en altijd hun gansche voorkomen veranderde en door blijmoedigheid als verjeugdigde.quot; In de ontvangen vergeving lag eene macht der verlossing, die wel steeds gebed en waakzaamheid bleef eischen, maar toch den bangen kampstrijd tegen over-heerschende zonden deed eindigen. Gewezen dronkaards bv. verzekerden, dat de begeerte naar drank, devree-selijke dronkaardsdorst van hen als afgenomen was, zoodat de kroeg, als zij er voorbij moesten, niet meer betooverend trok, maar dat zij hun veeleer walging en afschuw inboezemde.

Het laatste teeken van objectiviteit, waarop ik wijzen wil, was de algemeenheid der werking. Er ontstonden niet twee groepen de eene van bekeeiden en de andere van onbekeerden; integendeel, die scheiding verviel veeleer, zoodat binnen den kring van Blumhardts gemeente „ de hartveranderende werking zich tot allen uitstrekte. Het is zoo, eenigermate, doch nooit ten volle. Iaat zich dit verzoenend en vereenigend verschijnsel uit Blumhardts gansche wijze van zijn en doen verklaren. Al is het waar, dat eenmaal een over zijne prediking verbitterde zijne pastorie poogde in brand te steken, toch mag gezegd worden, dat hij iemand was, die geene vijanden had. In zijn nabijheid was niet de grond, waarop het licht tot een vredebreuk en tot partijvorming kon komen. Haat, strijd of vervolging heeft ook zijn vroeger zoo invloedrijk werken noch te Dürrmenz, noch te Iptingen verwekt. Dit liefelijk verschijnsel hing samen met eene gezindheid, waaraan hij zelf grootendeels zijne macht over zijne toehoorders toeschreef, deze namelijk, dat hij bij zijn toehoorders eene zelfde gezindheid veronderstelde, als hij in zich-zelven aanwezig wist; met andere woorden aan zijn groot vertrouwen op de algemeenheid van een ten goede gezind zijn in den zondigen mensch. Tegen predikers , die steeds over miskenning, ondank en vervolging klaagden,

-ocr page 167-

155

kon hij soms een scherp bestraffend woord niet terughouden , om hun te doen gevoelen, dat het leed , waarover zij klaagden, niet wegens hunne vroomheid hun trof, maar slechts vergelding was van de miskenning, die zij den leden hunner gemeente het eerst hadden aangedaan. Dit algemeene der beweging leidde ook tot haar voortduur en blijvenden invloed. Wel moet met weemoed van uitzonderingen hierop worden gewaagd, maar al kwamen deze, helaas; hun getal bleef zeer beperkt. Men doe in Möttlingen en verder in het Schwarzwald vrij onderzoek naar de kinderen en kleinkinderen der in 1844 en 1845 tot een nieuw leven opgewekten , of die schoone tijd onder hen vergeten is en of daarvan de sporen zijn uitgewischt, en reeds in hun van dankbaarheid stralend oog zult gij een bevredigend antwoord lezen. Nog in het vorig jaar berichtte de Schwabische Merkur , dat op den 1 Mei de Schwarzwalders bij gansche scharen naar het Calwerzendingsfeest toestroomden en dat zij daar gekomen waren vooral om hun vader Blumhardt nog eenmaal te zien. Die verlangenden naar den trouwen leeraar en herder waren de kinders en kindskinderen van de mannen uit den opwekkingstijd.

Aan ons eigen woord voegen wij gaarne toe eene mededeeling door een man , wiens naam en nagedachtenis bij allen in eere is, namelijk van den Heer Christ. Sarasin, Raadsheer in Bazel en voorzitter van het Bazeler zendingsgenootschap. Op den bovenvermelden 1 Mei, de feestdag voor het jaarfeest der zendingsvereeniging te Calw, werd door den Heer Sarasin in het jaar 1845 Calw en vandaar uit Möttlingen bezocht. Zijn bericht verplaatst ons alzoo in het begin van het jaar na de opwekking, en dit is des te gewenschter, daar in een tijdsverloop van anderhalf jaar een vuur, dat slechts stroovuur was, gewis reeds lang uitgedoofd zou zijn geweest.

De raadsheer heeft zijne toenmalige reisindrukken medegedeeld in een brief aan een vriend, en deze brief

-ocr page 168-

iS6

is na Blumhardts afsterven opgenomen in de te Bazel uitgegeven «Christelijke Volksbode,quot; onder den titel: «herinneringen aan den predikant Blumhardt.quot; De brief vermeldt eerst het gaan naar Kornthal en naar Calw, gewaagt verder van de gastvrije ontvangst aldaar bij Dr. Barth en teekent dan op volgende wijze het zendings-feest en zijn daaraan verbonden bezoek te Möttlingen.

gt;Ten één ure noodde ons het klokgelui naar Calws groote kerk en wij gingen door de consitoriekamer het koor binnen. quot;Welk een aanblik! Eene kerk zoo groot als Bazels St.-Pieterskerk , maar rondom met oploopende banken, waar boven eene eveneens ingerichte gaanderij en een open koor. Het gansche gebouw was als ingenomen door het Wurtembergsche landvolk. De stedelingen waren nauw zichtbaar door de overgroote menigte boeren. Niemand kon zitten, maar in de banken en gangen stond alles schouder aan schouder, zoodat er letterlijk geen plaats bleef, waar een steentje den grond had kunnen bereiken. Op onze vereenigingsfeesten in Bazel doet het samenstroomen van geloovigen van allerlei spraak en kleederdracht ons de eenheid in de verscheidenheid opmerken, maar hier stond ook in zijn uiterlijk voorkomen één volk voor het aangezicht des Heeren. Kleederdracht, gelaatstrekken, redenaars , alles was echt Wurtembergs, een indruk die oprecht gesproken bij mij dieper ging dan al de gehoorde toespraken, vooral toen door minstens 6000 stemmen het lied werd aangeheven.

Jezns leeft, Hem den Heer Geve aard en liemel eer!

\'t Voegt ons, die naar Hem ons noemen Jublend in zijn naam te roemen,

Lied en wandel geev\' Hein eer!

»Zeer treffend was het door Barth gesproken slotwoord ; »Ziet, nog heerscht op deze aarde voor haar grootst gedeelte

-ocr page 169-

157

de macht van onkunde en bijgeloof. Het zendingswerk en zijne vrucht is nog zoo klein, dat het op de wereldkaart eene nauw in het oog vallende plaats inneemt. En toch is het onze roeping en in onze macht om dien nacht te overwinnen. Zou dat onmogelijk zijn? Laat mij ter onzer opwekking op een paar voorbeelden uit de geschiedenis wijzen. Aan generaal Goodie was gelast een rotsvesting te bestormen en hij zond een regiment af om storm te loopen. Deze krijgsmacht keerde terug met het beweren, dat de bezwaren zoo overwegend waren, dat het nemen der plaats onmogelijk was. Onmogelijk, riep de generaal uit, en ik heb het bevel ertoe in den zak, het moet gebeuren; en nu zelf zich aan het hoofd stellend, was in weinige uren het onmogelijk gerekende volbracht. Nog iets. Toen Nelson zijn laatste zeeslag leverde, gaf hij deze scheepsorde: «Engeland verwacht, dat ieder zijn plicht doe!quot; Ziedaar ook onzer aller roeping.quot;

sHet was vijf uren \'s namiddags, toen wij de kerk verlieten en op het daarvoor gelegen terras de menschen-massa overzagen, die als eene zee van levende wezens golfde. Wat ditmaal die menigte bovenal belang inboezemde , was het optreden van den predikant Blumhardt van Möttlingea, die als het middenpunt van het feest was, de man, dien allen zien wilden, omdat zijn naam, door de opwekking in zijne gemeente, in aller mond en hart is. Hij gaf het zendingsbericht, en ik zou kunnen zeggen: hij zelf was de beteekenis van dat zendingsbericht, want zijne opmerkelijke ervaringen , op aangrijpende wijze voorgedragen, waren het, die den grondtoon aan zijn verslag en daaraan te hooger beteekenis gaven. Vooral trof mij de door hem uitgesproken gedachte; »Zou dan immer en immer alles zoo gebrekkig, ons christelijk leven zoo armelijk en onbeduidend moeten blijven! Waarom zijn het juist de geloovigen, die, als zij eene godsdienstige opwekking aanschouwen, zoo

-ocr page 170-

15»

terstond met de voorspelling in de weer zijn, dat het geen stand zal houden! Vanwaar dit hun ongeloof, dat immers niet anders dan eene bittere zelfveroordeeling, de onwillekeurige ontdekking is eener lauwheid , die wel zegt te ge-looven , maar niet gelooft, dat de Christus Gods door zijn kruis de wereld overwonnen heeft en wij enkel zijne volbrachte overwinning te voltooien hebben. Behoort dat bij ons eene rotsvaste overtuiging te zijn en zouden wij tevens mogen aannemen, dat er niets nieuws, niets heerlijks kan tot stand komen! Ja, het moet en het zal om ons nieuw worden, als maar ons ongeloof en onze lauwheid eene nieuwe uitstorting des Geestes niet in den weg staan. Daarom leg ik u den last op om door waken en bidden het geloof in uwe harten te verlevendigen en in die stemming des gemoeds om een rijker deel des Geestes voor uzelven en de gemeente te smeeken, dan zult gij dat bidden des geloofs verhoord zien en gij zult nabij u en in de verte nieuwe en groote en heerlijke dingen aanschouwen!quot;

»Na nog twee uren met de predikanten Mann en Zim-mermann bij Barth op de meest genoegelijke wijze te hebben doorgebracht, reed ik met Blumhardt naar Möttlingen, dat op twee uren afstands van Calw in een hooge, maar vruchtbare streek gelegen is.

Blumhardt, die daar sedert vijf jaren predikant is, heeft er in het jaar 1843 een zeer zwaren strijd doorleefd , een strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de machten van het rijk der duisternis. Eene kranke vrouw, die aan zoo ontzettende ziekteverschijnselen leed , dat zij kennelijk onder de van den duivel bezetenen te rangschikken was, gaf hem maanden lang moeite en knellenden arbeid, en dat in zulk eene mate, dat hij slechts zeer ongaarne over de bijzonderheden van dit lijden spreekt, te meer daar niet die verschijnselen eene hoofdzaak zijn, maar alleen dat de kranke volkomen genezen werd door het gebed uitgestort in het vast geloof, datjezus de overwinnaar

-ocr page 171-

159

van het rijk des Satans en alle machten der duisternis is. Zijne gansche gemeente was bekend met zijn moeie-lijken kamp en zijne trouw jegens de zwaar bezochte en gefolterde kranke, en dit vervulde haar met bewondering jegens haren voorganger en met een toenemend ontzag van eerbied en liefde. Eindelijk kwam aan de spanning een heerlijk einde. De zieke was gelukkig in het herstel van hare gezondheid en vrede, en de gemeente was met haar dankbaar voor deze groote genade

Gods.....en zie, op Nieuwjaarsmorgen in iS44daar

meldde zich aan de pastorie een man aan, een inwoner van Möttlingen , berucht door zijn slecht gedrag, en door zijn niets en niemand ontzienden aard de schrik van al zijne naburen. Met tranen belijdt hij den predikant, dat zijn zondenlast voor hem ondragelijk geworden is, dat hij het daaronder niet kan uithouden, dat hij alles moet bekennen en door zijne schuld te be\'lijden tot rust en vrede komen. Hierop deed hij breedvoerig en oprecht belijdenis van al zijne zonden en de predikant gevoelde innerlijk den drang eener heilige overtuiging, dat hij vrijheid en moed had om hem met oplegging der handen de verzekering van de vergeving zijner zonden te schenken. Deze man kwam daardoor tot vrede en die vrede vervulde hem zoozeer met eene hoogere blijdschap, dat hij zijn doen en ervaren aan zijne bekenden en buren verhaalde en er bij hen op aandrong om ook naar het verkrijgen van dien vrede te streven. (Dezen nu zoo ijvervollen man wordt nog door ieder als eernaam den naam »de zendelingquot; gegeven.) Spoedig daarop volgden anderen, beleden eveneens hunne zonden en kwamen ook tot het genot van vrede. Dit had ten gevolge, dat tusschen Nieuwjaar en Paschen van dat jaar alle Möttlingers, op slechts een tien- of vijftien-tal na, ten getale van 600 en alle Haugstetters, op dertig na. omstreeks 300 personen , tot hun voorganger kwamen, boete deden en nu vroolijk zijn in den Heer, die hun bege-

-ocr page 172-

i6o

nadigde. Ook de kinderen weiden door de algemeene opwekking zoo aangegrepen, dat zij tot hun geliefden leeraar kwamen, niet juist om zonden te belijden .maar om door hem gezegend te worden.

»Het begon avond te worden, toen wij het dorp bereikten. Bij ieder huis had Blumhardt dankstof te vermelden. Hier was jarenlange oneenigheid tusschen man en vrouw door eendracht en liefde vervangen ; daar was een vroeger dronkaard nu een oppassend huisvader; elders betoonden vroeger weerspannige en onhandelbare kinderen zich onderdanig; al verder hadden menschen. die eene bittere vete tegen elkaar hadden, zich met

elkander, bij wederzijdsch schulderkennen verzoend.....

Uit het verlichte schoollokaal klonk een krachtig man-nengezang ons in de ooren. Ongeveer 200 mannen en jongelingen hadden reeds een halfuur bij gebed en zang op den geliefden leeraar gewacht.

gt; Wij haastten ons naar de school. Blumhardt gaf met minzaamheid de reden op van ons later komen en zeide onder anderen: »Ziet, het doet mij hartelijk leed, dat ik hier op den Katheder hooger zitplaats heb dan gij. Liefst zat ik daar beneden midden onder u, maar ter wille van het licht kan het niet anders geschikt. Intusschen , is het niet zoo, zult gij mij toch wel vrijuit uwe gedachten willen zeggen, al zit ik een voet hooger dan gij; niet waar, dat zult gij allen wel willen? »Ja, ja,quot; klonk het van alle banken. — »Ziet het is noodzakelijk , dat wij zoo met elkander vrij bijeenkomen, want hoe gij trouw ter kerk komt, ik zie u er bijna niet meer, omdat zij, die van buiten af komen, er zoo veel plaats innemen, dat ik bijna geen Möttlinger onderscheiden kan. Dit heeft tengevolge, dat ik zoo algemeen spreken moet en er menigmaal zoo duchtig op losgaan, dat ik het van het hoogste belang reken, ook tot u afzonderlijk naar uwe bepaalde en bijzondere behoeften te kunnen spreken. Voor alles moet ik u heden verhalen, wat ik op dezen

-ocr page 173-

i6i

dag in nauwkeurige bijzonderheden aangaande Möttlingen vernomen heb. Möttlingen heeft nu reeds sedert honderd jaren leeraars gehad, die het volle evangelie, den gan-schen Christus gepredikt hebben.quot; (In den brief volgen nu allerlei mededeelingen omtrent vroegere predikanten.) »En nu, zegt mij, waarom is de Heer in Möttlingen zoo lange en nu zoo bovenmate genadig geweest rquot; — »üat weten wij nietzeiden eenigen. »Het is eene vrucht van Bührers zoo ernstig bidden!quot; meenden anderen. — sAch, het is alles vrije genade, wij waren de genade allerminst waardig,quot; zeide daarop zacht maar ernstig eene bewogen stem. Blumhardts nadere verklaring en zijn voorgaan in \'t gebed waren geheel eigenaardig; tot in den toon zijner stem was hij even machtig als liefdevol. In den klank zijner liefelijke stem klonk het doorleven van heerlijke ervaringen en ik had bij zijn spreken en bidden het gevoel, als lagen de harten der men-schen voor hem open; en ook in de werkelijkheid was dit zoo. Ik weet niet beter te zeggen, dan dat ik hier een evangelieverkondiger zag en hoorde, die in den hoogsten zin des woord in levend rapport met zijne hoorders stond. — De onderwijzer der plaats deelde mij later nog mede, hoe geheel anders, beter en bereidwilliger de kinderen leerden, ook dat het onder Blumhardts invloed zoo overtuigend kenbaar werd , dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, en dat zij de belofte heeft des tegenwoordigen en toekomstigen levens.

«Eerst 1/4 over lOuren keerden wij in de pastorie terug en onwillekeurig werd het middernacht eer het tot scheiden kwam. Hoe goed was het mij zittende nevens Blum-hardt, die merkwaardige dienstknecht des Heeren, die de daden Gods van zoo nabij zien mocht en onder dien indruk zooveel meer dan anderen tot stand brengen. — Enkele trekken zijn zoo in menigte te vermelden , dat eene keuze moeilijk is.

»De zondenlast begon aan meer dan een zoo zwaar

11

-ocr page 174-

[62

op het geweten te drukken, dat het zich in lichaamslijden uitte, een lijden, dat met de angsten verdween, zoodra de leeraar hun onder handopleging de vergeving hunner zonden aankondigde. — Een zeer ruw en onverschillig man in Möttlingen, die meer dan eens gezegd had, dat de opwekking op hem nooit invloed hebben zou, kwam eindeiijk ook vol heilbegeerte en ootmoedig. sZie,quot; sprak hij tot den leeraar, »als het zoover komt, dat de kinderen voor hun vader bidden, dan is weerstand bieden onmogelijk. Toen ik kort geleden te huis kwam, hoorde ik , nabij de huisdeur gekomen , eer ik opendeed mijne kinderen zoo in eenvoud en dringend voor mij bidden, dat het mij als een last op het hart begon te wegen en ik wel uw liefderijke hulp moest vragen.quot; Ook hem werd vrede ten deel.

sToen eens bij een samenkomst Blumhardt vroeg, hoe het met het bidden gesteld was en of zij bij hun bidden ook verhooring vonden, vernam hij wonderen van genade, dagelijks ontvangen hulp, dagelijksche gebeds-verhooring , vooral van kinderen. —Twee kleine meisjes waren op haar ernstig gebed binnen weinige dagen verlost van een huiduitslag, die anders alleen voor zeer sterke-middelen wijkt. Een aannemeling, die door zware pijnen bezocht werd , welke zijne aanneming zouden belet hebben, werd op zijn gebed van de kwellende hindernis bevrijd. — In alle huizen gaan de hoofden des gezins knielend bij het bidden voor. Sedert de opwekking zijn zes zeer bejaarde menschen in de gemeente gestorven en zij werden gespaard en bleven bij kennis totdat zij vrede gevonden hadden, een vrede, die eenmaal verkregen, hen tot en bij het sterven niet meer verliet. Blumhardt drukte zelf deze allen de oogen toe en zong daarna elke maal met de aanwezigen het danklied:

Halleluja, lof, prijs en eer

Zij onzen God steeds meer en meer Voor alle zijne werken, enz.

-ocr page 175-

163

»De liefde der gemeenteleden voor hun leeraar is werkelijk eenig en aandoenlijk. Op den feestdag (i Mei) hebben zij voor dag en dauw twee sparrenboomen voor zijn huis geplant en die niet een guirlande van groen en bloemen verbonden. Zulk eene eerepoort heeft be-teekenis meer dan alle triumfbogen.

sDes anderen morgens was ik reeds vroeg in het dorp om enkele bezoeken te maken. Zoo bracht ik een uur door bij Stanger, de vader van onzen in Guinea gestorven zendeling, alsook van onzen tegenwoordigen kweekeling Stanger. Hij is een oud vroom man, van gerijpte ervaring, zoodat zijn oordeel over de gebeurtenissen hier zijn gewicht heeft. In hem was niets te zien of te hooren van de aanmatiging, welke soms soudere broeders in het evangeliequot; kenmerkt. Met vreugdetranen verhaalde hij van verscheidenen der tot bekeering gekomenen en bevestigde, dat hun wandel werkelijk een nieuw leven, waardig het evangelie was. Zelf mocht hij getuigen, dat de verhouding waarin vroeger enkele zijner bloedverwanten vijandig tot hem stonden, geheel veranderd was en nu in eene liefdevolle vriendschap en broederzin was verkeerd.

«Stangers buurman, een smid, was een ruwmensch, in de hoogste mate twistziek. Met dezen had Stanger voor den Nieuwjaarsdag oneenigheid gehad en toen zich zeer vertoornd, zoodat zijn geweten hem drong bij God vergeving te zoeken voor deze onheilige opwelling van gramschap. Ook tot zijn buurman wilde hij gaan, maar werd daarin verhinderd. Intusschen werd zijn buurman door de godsdienstige beweging mede in het hart gegrepen en nu was de anders onverzoenlijke smid de eerste, die vergiffenis vragen en op verzoening dringen kwam, zoodat Stanger evenzeer verootmoedigd als verblijd werd.

»Op den morgen van mijn verblijf hier moest de predikant zijne wekelijksche Bijbellezing in zijne filiaalge-

-ocr page 176-

164

meente Haugstett houden en ik verzelde hem derwaarts. Deze zelfde Haugstetters hadden vroeger de boosaardigheid gehad een voetpad onbruikbaar te maken, dat den weg naar hun dorp voor den predikant zeer merkelijk verkortte, maar nu werd hij in de gemeente daar als een vader geëerd en bemind. De kerkvoogd, die bij het boos bedrijf de eerste geweest was om het Blumhardt moeielijk te maken, was nu de eerste, die voor de bijeenkomst in het schoolgebouw opkwam. Al spoedig zagen wij van alle zijden menschen met wagens en met hun gereedschap van \'t veld komen om de Bijbellezing bij te wonen, ofschoon het 10 uren en zeer schoon weder was. Van de 250 dorpsbewoners waren er zeker 150 in de school aanwezig. Aller gelaat en oogen waren opgewekt, de glans eens nieuwen levens was hun aan te zien, zoodat het mij een waar genoegen was deze bij den arbeid in de zon gebruinde aangezichten aan te zien.

»De predikant besprak juist de plaats, waar Johannes den Heiland de vraag laat doen : »Zijt gij het, die komen zou, of verwachten wij nog een ander?quot; toen een man binnentrad, van wien hij reden had te vermoeden , dat hij zeer licht met eenige spitsvondigheid of eigen meening zou voor den dag komen en bad hij innerlijk, dat het hem gegeven mocht worden iets te zeggen, dat dien man tot zegen kon zijn. Hierbij kwam de leeraar op de gedachte, dat de vraag van Johannes, welke gewoonlijk als een teeken van ongeloof beschouwd wordt, ook zachter beoordeeld en als een bewijs van bedachtzame voorzichtigheid kan verstaan worden. Zonder de eerste opvatting als onjuist te kenmerken, bepaalde Blumhardt zijne hoorders bij de tweede, en deed opmerken, dat bij eene zoo gewichtige vraag, wie de Messias is, voorzichtigheid allezins betamend mag gerekend worden en dat bijgevolg ten aanzien van aile geestelijke zaken een voorzichtig oordeelen en bedachtzaam wegen, allezins onze roeping en plicht is.

-ocr page 177-

I65

»En ten wiens aanzien,quot; vroeg nu de leeraar, «zouden wij wel de meeste voorzichtigheid moeten in acht nemen rquot; »Ten aanzien van onszelvenantwoordden terstond verscheidenen. «Juist, want allen hebben wij de neiging om met onze eigene gedachten ingenomen te zijn en zeiven ons willekeurige voorstellingen te maken, zoodat de vermaning om in dit opzicht voorzichtig te zijn ons allen zeer noodig is. Johannes was door zijne gevangenschap genoodzaakt om anderen tot den Heer te zenden, wij hebben het voorrecht, dat wij zeiven tot hem kunnen gaan en zijn woord raadplegen.

«Voorts werd de spreker er toe geleid om over Jezus omgeving uit te weiden en hij beschreef die voor zijne hoorders op zeer treffende wijze: «Blinden, kreupelen, melaatschen, welk eene omgeving voor den zoon van God! Dat zal de voorname lieden van dien tijd wel niet bijzonder gesmaakt hebben! Maar, niet waar, ons doet het goed, dat hij, de hoogheerlijke, nederbuigend een vriend en helper ook der armsten en ellendigsten was.quot; Ten slotte was bovenal schoon zijne verklaring van: «Zalig, die aan mij niet zal geërgerd worden.quot; Hierbij beschreef hij het ergeren, zooals het op allerlei wijze de vreugde des harten verstoort. Zoodra gij over eetiigen weg , dien de Heer met u houdt, u ergert, is uwe blijdschap verstoord en lichtelijk geheel weggenomen, en evenzoo is het, wanneer gij u ergert over het woord van uwen ieeraar, aan wien de zorg voor uw hooger welzijn is betrouwd. Zoodra gij , in plaats van zijn spreken te toetsen aan Gods woord, dat beoordeelt naar eigen meening en vooroordeel, en dan er ergernis aan neemt, zijt gij zelf de verstoorder van uwen vrede en uwe blijdschap.

«Terwijl daarna Blumhardt met enkelen bijzondere zaken besprak, verhaalde mij dé schoolmeester, hoe hij sedert de opwekking zich over eene veel grootere leergierigheid bij de kinderen verheugen mocht, terwijl

-ocr page 178-

166

door de arbeiders de veldarbeid, waartegen zij altijd gemord hadden, met veel grooter bereidwilligheid werd verricht.

»Hierop keerden wij huiswaarts. Toen wij te Mött-lingen aankwamen, was het etenstijd en de menschen zaten aan den maaltijd. Zoodra echter zag niet iemand den leeraar aankomen, of allen stonden op, de vensters gingen open en tal van vriendelijke gezichten gaven bij hun groeten blijdschap te kennen. Zoo voortgaande viel mijn oog op een man , die met somber uitzien aan den weg stond en zich lang bezon, eer hij groette. Ik zag daarop den predikant met vragenden blik aan. »Dat is een vreemde, ik ken dien man in het geheel niet,quot; was zijn antwoord, en deze ontmoeting was mij een nieuw bewijs, dat het voorkomen der bewoners door een beteren zin werkelijk anders geworden was. Ook ontmoette ik nog Gottliebin Dittus, de vroeger zoo verschrikkelijk kranke, en naar mij voorkwam was zij nu volkomen gezond.

»Eene zeer opmerkelijke bijzonderheid mag het genoemd worden, dat de Konsistoriaalraad Knapp eene verre bloedverwante aan Blumhardt wilde betrouwen om in zijn gezin het huishouden te leeren, maar van de opwekking iets gehoord hebbende, rekende hij het zich ten plicht, om zelf naar de zaak onderzoek te doen. En zie, hij, de vaste, koude, verstandige man, geheel jurist, werd zoo getroffen door de in het oogvallende liefde der landlieden voor hun leeraar, dat hij eene der bijeenkomsten bijwoonde, zijne goedkeuring daarover uitsprak, en toen aan Blumhardt zeide, dat hij geene verdere inlichtingen behoefde, daar hij zelf aanschouwd had door hoe goeden geest allen bezield waren.

»Aan het middagmaal in de pastorie namen nog twee vrienden deel. Alles is daar hoogst eenvoudig, tinnen borden en lepels. Blumhardt heeft vier kinders, die er allen kostelijk uitzien, en eene vrouw, die haar volle deel in den arbeid des mans neemt. Ook zou hij zulk eene

-ocr page 179-

167

hulp en medewerking kwalijk kunnen ontberen, want niet zelden gebeurt het, dat een gansche rij van personen wacht, om op de studeerkamer van den leeraar te worden toegelaten, die ze daar beurtelings ontvangt, opdat zij hun hart in vrijheid aan hem kunnen uitstorten. Voorts bezagen wij nog het zeer oude kerkgebouw en op het kerkhof de grafsteenen van Machtolf en van Barth\'s moeder. Diep bewogen, maar niet minder verblijd , verliet ik het mij waard geworden huis op den 2llen Mei des namiddags ten 2 uren en was des avonds ten 8 uren weder te Kornthal.quot;

Uit deze door den Heer Christ Sarasin gegeven teekening spreekt in feiten, wat ik met het woord »ob-jektiviteitquot; aanduiden wilde. Blumhardt was niet meer dan werktuig in de hand van den Heer der gemeente bij het in leven roepen dezer zoo heerlijke uitkomsten. Het dikwijls zoo verderfelijk worstelen en als met geweld streven om de verschijnselen eener godsdienstige opwekking in leven te roepen lag zoo geheel buiten zijn karakter en zoeken, dat hij daarvan verder dan iemand was. Toen hij als dienaar des evangelies tegen boozen geestelijken invloed streed, deed hij dit door den nood en een heilig plichtbesef gedrongen , en stond , eenmaal van zijne roeping overtuigd, pal, totdat hij aanschouwen mocht, dat zijn geloof en gebed de zegepraal behaald hadden. Bij die trouw aan roeping en plicht huiverde hij echter niet minder van door een geestelijk geweld doen, hartstochtelijk spreken en bidden van den Heer werkingen des Heiligen Geestes als te willen afdwingen. Zonder dat hij het gewild of\'bedoeld had, was de verblijdende omkeering tot stand gekomen en hij werd van nu aan als door den stroom der heilsfeiten gedragen. In welk eene mate dit het geval was betuigen zijne eigene woorden:

»Wat ik deed, was niet iets door mij gezochts, of gedwongens, of gemaakts, maar iets geheel van zelf

-ocr page 180-

i6S

ontstaan, iets reeds zonder mijn bidden uit onverdiende genade mij geschonken. De gebeurtenissen brachten zelfs, wat mij zeiven aangaat, mij in de engte, daar ik ook mij zei ven een zondaar gevoelde, en niet vatten kon, dat God met mij eene uitzondering maakte of langs een anderen weg mij leidde , dan de bezwaarden , die tot mij kwamen. Het viel mij zwaar, om zonder zelf in gelijken weg vergeving mijner zonden te hebben ontvangen, die aan anderen in den naam des Heeren te vergeven. Ik bad daarom den Heer, dat hij op mijne bereidwilligheid om mijne zonden te bekennen zien mocht, totdat hij in zijnen weg voor mij de gelegenheid opende om mijne oprechtheid in dezen met de daad te toonen. Dit gaf mij moed en kracht om met een rustig geweten en blijden geest anderen te dienen, terwijl de Heer mij spoedig de gewenschte en gezochte gelegenheid schonk om op gelijke wijze tot vollen vrede te komen.quot;

Juist daarom, omdat deze machtige godsdienstige beweging zonder zijn toedoen gekomen was en hem evenzeer als ieder ander had verrast, voelde hij zich gedrongen haar eene hooger, algemeener beteekenis te geven en er eene belofte voor de geheele kerk, ja, voor het gansche geslacht der menschen in te zien. De behoefte, die hij bij de vrede zoekenden opmerkte, scheen hem eene zoo ware en bevrediging eischende , dat deze hem haar algemeen bestaan bewees; terwijl de hulp aan anderen, als zonder zijn toedoen, alleen door het woord, dat hij als dienaar van Christus sprak, ten deel gevallen, van dien aard, zoo groot en heerlijk was , dat hij wel besluiten moest, dat de Heer haar aan allen schenken wilde.

Een ander dan Blumhardt zou wellicht gemeend hebben: suitkomsten als deze kunnen alleen gezien worden, waar iemand zoo als ik werkzaam is,quot; of «het bevreemdt mij niet, dat zulk eene kracht van mij uitgaat, want kennelijk heb ik eene bijzondere roeping.quot; Zoo iemand

-ocr page 181-

169

zou dan ook wel een nieuw kerkgenootschap hebben gesticht en — voor de hoeveelste maal na den tijd der apostelen? — hebben verklaard, dat nu eerst sde echte zuivere Christelijke gemeentequot; gegrondvest was. Maar zoo iemand , Blumhardt was vrij van allen sektegeest, in zijn gansche zijn en doen heeft zich nooit een greintje van dien bekrompen hoogmoed geopenbaard, en dat zal wel eene der oorzaken wezen, waardoor hij juist de man was, wien zulke ervaringen kondein ten deele vallen. Die ervaringen deden hem voor de gemeente als geheel steeds grootere dingen hopen, maar stemden hemzelven hoe langer hoe meer tot ootmoed en geheele afhankelijkheid van den Heer. Toen het dus later bleek, welk eene macht zijn geloof en gebed hadden om anderen ook in lichamelijke genezing ten goede te komen, vervulde dit zijn hart enkel met een heilig vreezen, en waar anderen , óf uit verborgene ijdelheid gelijke gebedsverhooringen als afdwingen wilden óf niet moede werden op ervaren ge-bedsverhooring roem te dragen, daar kon hij zoo ernstig waarschuwen: »Zoodra gij u op zulk eene ervaring laat voorstaan, hebt gij daarop verder niet te hopen;quot; of: »Wanneer gij het in dien zin voor u verkrijgen wilt, is dat wel de groote hinderpaal om uw wenschen vervuld te zien.quot;

Juist zijn ootmoed bij zijn groot geloof maakte Blumhardt zeker, dat ieder zijner ambtsbroeders gelijken zegen genieten en schenken kon. «Niet aan ons is het gelegen, het is de kracht van Gods woord, dat wij in eenvoud hebben over te brengen en de zegen genadig aan onze bediening verbonden.quot;

Dit was de groote gedachte, welke hem bezielde en van welke hij allen, die in den dienst des evangelies gesteld waren, zoo gaarne had willen overtuigen. Vandaar in zijne brieven aan Barth zijne blijdschapsbetuigingen, als hij van een ambtsbroeder hoorde, die op gelijke wijs op de behoeften en nooden zijner gemeente acht gaf.

-ocr page 182-

170

Hoe hij het van meerderen wenschte, blijkt uit zijn volgend schrijven: «Overal bestaat het verlangen om door schuldbelijdenis tot vrede te komen, zoodat ik van alle zijden als bestormd werd, en hoe verheugd zou ik zijn , konde ik tot allen, die zoo bedrukt tot mij komen, zeggen: »gaat tot uw leeraar.quot; De bekommerdheid dezer men-schen weegt mij op het hart en toch kan ik er zoo weinig aan doen, daar ik hen, als niet behoorenden tot mijne eigene kudde , wel met gewonen kanseltroost moet laten gaan. Wat ik van mijne ervaringen mededeelde, moest toch geliefde ambtsbroederen doen beseffen, dat de Heer gewis ook door hun woord aan anderen vrede schenken wil. Het bevreemdt de menschen, dat ik in dezen zoo alleen sta, en dat in eene zoo gewichtige zaak zelfs vrienden aarzelen mijn voetspoor te drukken. De Heer weet, hoe ik innerlijk te moede ben en mij begaan gevoel met de ellende der dorstenden, die naar vrede smachten. Verre is het van mij aan iemand eenig verwijt te willen doen, maar het was mij behoefte, mijn volle hart eens bij u uit te storten.quot;

Wel is dit eene klacht, die ons hart treffen mag. Het volk door de ontstane beweging machtig in het hart gegrepen , stroomt tot Blumhardt en hij kan niet meer dan »kanseltroostquot; hun geven, omdat zij tot zijne gemeente niet behooren , en hij noch den wil noch den moed heeft, om in eens anders ambt op eigen gezag in te grijpen. Met de onvertroosten lijdt hij mede en doet in hun belang moeite, maar in den regel te vergeefs. De oogst is er, ook ontbreken de maaijers niet, maar aan hunne zijde zijn allerlei bezwaren, om met den sikkel het oogst-veld in te gaan.

Door deze koele zich afkeerende houding der predikanten verkreeg deze beweging, die allezins schijnen kon , dat zij de bestemming had om eene zeer algemeene te worden, veeleer het voorkomen van iets zeer plaatselijks , dat bepaald aan Blumhardts eigenaardige persoon-

-ocr page 183-

I/I

lijkheid verbonden was. De behoefte aan vrede, die duizenden met onweerstaanbare macht had aangegrepen en die in Blumhardts handelen naar het woord der Schrift eene vervulling rijk aan goede vruchten had gevonden, werd veroordeelend bestempeld als sBlumhardts speciaal-theorie.quot; Onder deze uitkomst leed hij zeer. Hem was het gebeurde een verblijdend levensteeken in de evangelische kerk, waarin hij eene heugelijke belofte voor de naaste toekomst zag, maar in de oogen van meer dan een zijner godgeleerde vrienden was zijn handelen weinig minder dan eene zeer bedenkelijke ketterij. Het meest smartte hem het verwijt van terugkeer tot de dwalingen der Roomsche kerk, terwijl hij zich bewust was van niets dan het evangelie te willen weten en als geworteld te zijn in den geest van Luther, zooals die in zijne geschriften spreekt. Niet aan de geldzuchtige verbasteringen eener verdorvene priesterschap, maar aan het eigen woord des Heeren sloot zich Blumhardt met heiligen gewetensdrang en met een medelijden als de Meester zelf gevoeld had, tegenover de schare, die als zonder herder naar een leidsman en beschermer zocht.

Iets van de koninklijke macht, welke de Heer beloofde, (Matth. 16 : 19 en Matth. 18 : 18) dat hij in en door zijne dienaren zou openbaren, had Blumhardt in de dagen van strijd ondervonden, en nu ondervond hij die op nieuw, in zoover hij zich als \'s Heeren dienstknecht geroepen en gerechtigd gevoelde, om in zijne hand het werktuig te zijn, om vrede te schenken aan naar verzoening en verlossing dorstende harten. Het woord des evangelies had hem doen zien, hoe gaarne, spoedig eri volkomen de Heer Jezus, als de koning van het Godsrijk en krachtens zijn recht tot verlossing van zondaren, voor alle zonden, ook de zwaarste, vergiffenis schenkt. Onder dien indruk en in geheele afhankelijkheid van den Heer handelende ervoer hij op niet voorziene wijze, hoe nog steeds de genadevolle het verlorene zocht en door mede-

-ocr page 184-

172

deeling des waarachtigen levens zondaren zalig maakt. Zelf aanschouwde hij de macht des woords, hoe de daarin vervatte blijde boodschap zondaren vrede deed vinden, zoodra zij van datgene, wat hun vrede belette, aan een broeder en dit als in de tegenwoordigheid Gods belijdenis deden.

Hoe is het gesteld, waar men in de gemeente dezen weg niet volgen wil? Blijven daar niet zij, die door zware zonden zich gedrukt gevoelen, in den regel van vrede verstoken, zoodat zij of van een hoogmoedig ongeloof of van eene nog steeds aan de zonde hangende vroomheid verdacht worden. Zoo wordt door een verminken der beloften Matth. 16 en 18 des konings verlossings-recht verkort en dat tot wie zich niet waarlijk kennen , om zoo te zeggen, tot het slechts half verlorenen beperkt. Maar, vraagt men, «waartoe dat bekennen aan eenig mensch, is het niet genoeg de zonden voor God in de binnenkamer te belijden?quot; Beschouwen wij de zaak eens eenvoudig en zooals zij in de daad is. Wat is dit bekennen anders dan een gesprek met zich zeiven ? Zoo doende belijdt de zondaar iets, dat hij zelf reeds zeer lang weet en dat Gode evenzeer bekend is. Zeker is het iets, een belijden waarop groote zegen rusten kan, maar leert niet de ervaring dat de beschuldigende consciëntie nog aan iets meer behoefte heeft, dat daarbinnen de eisch leeft, dat het verborgene ook aan het licht kome? Is niet die behoefte uit God, die daarin zelf den weg aangewezen en gebaand heeft, om den last af te wentelen, zoodat daardoor de bezwaarde zich verlost, vernieuwd en als in zijne waarde hersteld gevoelt? Met dit zeggen is geen tittel of jota gezegd ten voordeele van Romes ten bate van het priestergezag uitgevonden biechtstoel en de door priestergeweld afgedwongen biecht. Evenmin pleiten wij zoo voor die vrome bijeenkomsten, waar men in een kring van men-schen zijne zonden verhaalt, eene daad, die alleen ten

-ocr page 185-

173

nadeele of van \'s menschen schaamtegevoel of van zijn waarheidszin strekken kan. Neen, wat wij aanbevelen is, dat de zondaar, wiens bezwaarde conscientie hem geene rust gunt, hem niet tot het genot van vrede komen laat, zijn hart als in de tegenwoordigheid Gods aan een broe-derhart, waarin hij volle vertrouwen stelt, ontsluit. Wie zegt, hoe menige uit ondragelijken angst gepleegde zelfmoord voorkomen zou zijn, indien zondaren in de bedienaars des evangelies het beeld zagen van hem, dien men seen vriend van zondarenquot; noemde, en zij zich williger toonden om èn de vriendelijkheid èn de macht van hun Zender in het vergeven van zonden te openbaren.

Een gevolg van de eenvoudige , nuchtere schulderken-tenis en boete, waardoor zich de opwekking in Möttlin-gen kenmerkte, was dan ook de opene, natuurlijke en hartelijke toon, die er zoowel in aller voorkomen als in de gemeenzame gesprekken zich openbaarde.

In een schuldbetoon , als hier plaats vond, was dan ook wel niets dat aan geestelijken hoogmoed voedsel kon geven. Wie zoo zichzelven , dat is, zijn verleden , als buiten zichzelven in het spiegelbeeld van het oordeel eens anderen aanschouwd heeft, is gewis van de meening een vrome te zijn voor langen tijd genezen. Hoe blijde hem een herkregen vrede stemme, na van schuldvergeving zekerheid te hebben, bij die blijdschap kan hij slechts te ootmoediger gestemd zijn en daardoor te nederiger over zichzelven denken.

Maar dan de vrijspraak? Welnu, zulk een vrijspraak deelt, bij het volgen van den anderen aanbevolen weg, toch ieder zichzelven mede, en dit met meet of minder vertrouwen op de uitkomst. Maar hoevelen zijn er, die blijkbaar zoo niet komen tot den vrede . door het evangelie als blijde boodschap verkondigd , en vooral op die velen moet ons oog gericht zijn. Verder werpt men tegen, gesteld het prijzenswaardige der bekentenis van zonden wordt toegegeven, zou het niet wijs zijn, het daarbij te laten

-ocr page 186-

174

blijven, kan hij, die schuld beleed, tot het verkrijgen van vrede niet daarmede volstaan ? Zoo algemeen gesteld kan op deze vraag, kan met het oog op de oprechtheid van hem die schuld beleed, die vraag bevestigend worden beantwoord. Maar ziende op des Heeren handelwijze met zondaren, toen hij op aarde verkeerde, is in zulk een afloop toch iets magers en armelijks, iets niet in den geest van hem, die rijk was in ontferming. Zoo heeft hij ons in de gelijkenis des verloren zoons de ontvangst des berouvvhebbenden door zijn vader niet geteekend. Het ligt niet in den aard van hem, die zoo sprak en zoo het beeld des Vaders, wiens beelddrager Hij is, teekende, om wanneer voldaan is aan zijn verlangen den zondaar zoo ledig te laten heengaan. Hij is een milde gever, en waar enkel genezing van krankheid begeerd werd, schonk hij daarbij uit eigen beweging niet zelden den heiligenden troost: »de zonden zijn u vergeven.quot; Diezelfde troost is gewis ook in het avondmaal te smaken , en meer dan iemand drong Blum-hardt op deze gemeenschapsoefening des harten met den Heer. Het avondmaal blijft echter altijd eene handeling als gemeente, een te zamen verkondigen van den dood des Heeren en een te zamen gesterkt worden door zijn geest en genade. Naar hetgeen de Heer zelf deed, eene daad, waartoe hij ook de zijnen macht gaf, blijft het de vraag, met welk recht wij vredezoeken-den zullen verstoken laten van het voorrecht, dat blijkens de ervaring voor hen verkrijgbaar is. Blumhardt toch dreef niet een op zijne studeerkamer uitgebroed stelsel, maar gehoorzaam volgende in dagen van bangen strijd, gevoelde hij zich evenzeer aan hooger leiding gehoorzaam in het schenken van een vrede, dien hij niet uit eigen beweging opdrong, maar die van hem begeerd werd en dit onder omstandigheden, waarin hij eene openbaring des Heeren zag, welke hem dreef, om te handelen gelijk hij deed.

-ocr page 187-

i75

Doch gunnen wij aan Blumhardt zeiven het woord. In zijn »woord tot verdedigingquot; aan Dr. Valenti, schreef hij (bladz. 120 enz.):

»Men zegt, er staat zoo luttel in den Bijbel over schuldbelijdenis aan eenig bepaald persoon. Maar, mijn lezer, hoe zou daaromtrent veel in de schriften des Nieuwen Verbonds kunnen gevonden worden? Zooveel is zeker, dat men degenen, die geloofden, gedoopt heeft. Wat nu de doop naar zijn wezen is, leert ons de doop van Johannes, die na belijdenis van zonden tot vergeving van zonden heeft gedoopt. Deze doop heeft de Heer in de dagen zijns vleesches door zijn discipelen voortgezet (Joh. 4: 1—-2.) Wij lezen niet, dat hij tot hen gezegd heeft, dat zij vrijheid hadden, ook zonder belijdenis van zonden den doop te bedienen. Integendeel lezen wij, dat hij, als de verrezene niet enkel den doop als zegel van zijn zegepralen over dood en graf en de vestiging daardoor van zijn koninkrijk heeft ingesteld, maar evenzeer, dat hij in kennelijk verband tot deze zijne rijksinstelling gezegd heeft; »wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven.quot; Blijkt hieruit niet, dat juist hierom het zich laten doopen voorwaarde was voor een persoonlijk intreden in liet koninkrijk Gods , omdat dit het teeken der reinverklaring van vroeger begane zonden was? Maar hoe kon iemand van zonden rein verklaard worden, zoolang hij die verborgen en als in eigen binnenste begraven hield ? Paulus wist wie de Korinthiers waren en welke gruwelen eens onder hen bedreven werden, »maar,quot; zegt hij, »gij zijt afgewasschen maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods.quot; In één woord, zoolang het in overeenstemming is met de Schrift, dat wij aan den doop gewicht hechten, hebben wij recht dat evenzeer te dqen aan de belijdenis van zonden. Denk u slechts den toestand ook onzer heden-lt;laagsche maatschappij, waarin dieven, moordenaars, echt-

-ocr page 188-

176

brekers, hoereerders, meineedigea enz. niet ontbreken, terwijl dezer gelaat en voorkomen niet altijd hunne verdorvenheid openbaren, hoe zullen deze tot verlossing van den last hunner zonden komen, wanneer men hun de gelegenheid afsnijdt, om daarvan vrijwillig belijdenis te doen aan den broeder, die hun de blijde boodschap verkondigde en op grond daarvan bad, om zich met God te laten verzoenen ? Om te kunnen ingaan in het rijk van God tot ontvangst der heerlijke genade Gods werd minstens eene belijdenis van zonden gevorderd, niet als eene slaafsche, afgedwongen daad, maar als eene oprechte, vrijwillige handeling, die den geest des gemoeds openbaarde. Was deze genade den geloo-vigen door den doop verzegeld, dan bracht deze nieuwe verhouding tot God mede den afstand dier beleden zonden, waardoor de noodzakelijkheid van een opnieuw belijden van zulke daden als vanzelf verviel. Vandaar dat in de Apostolische tijden er in de gemeente niet zooveel sprake van het belijden van zonden kon zijn, omdat dit bekennen uit den aard der zaak tot het tijdperk der bekeering behoorde. Toch ontbraken zulke vermaningen niet geheel. Lees slechts I Joh. I : 9 en lak. 5 : 16. In deze laatste plaats: sBelijdt malkanderen de misdadenquot; voegen velen gaarne het woord »den Heerequot; in, doch hoe zij er dan een gezonden zin uit wringen, is mij een raadsel. Wanneer men het woord des Apostels buigen wil naar het woord des Psalmdichters in Ps. 32 is dit eene toepassing, welke niets bewijst, daar onder het Oude Verbond wel van vergeving der zonden zonder belijdenis aan menschen in het geheel geen sprake zijn kan , zooals de uitvoerige beschrijving van den offerdienst dit overtuigend leert. Davids belijdenis is in overeenstemming met die instelling wel een belijden in den tempel, in de tegenwoordigheid dei-priesters geweest, en de Heer vergaf hem de misdaad omdat in zijn geest geen bedrog was. Belijdenis in de

-ocr page 189-

177

doop met vergeving van zonden waren in den Aposto-lischentijd verbonden. Wij werden nog jong zijnde gedoopt, maar hoevelen komen later tot groote zonden, die het noodig maken, dat zij weder als dwalende schapen tot den goeden herder worden teruggebracht, zoodat zij, om het zoo eens uit te drukken, van heidenen weder christenen worden. Hoe zullen zij van dit weder aangenomen zijn zeker worden ? Zou het genoeg zijn, enkel tot zichzelven te zeggen: »ik geloof rquot; Immers neen. Wel, zegt men, de berouwhebbende moet boete doen. Goed, maar hoe weet hij, dat zijne verootmoediging voldoende en die is, welke den Heer welbehagelijk is ? Moet de boetvaardige dagen, weken, maanden, jaren lang rouw dragen en altijd met zijne in zijn hart verborgen schuld voortleven? Wat kan redelijker zijn dan dat in dezen toestand de bezwaarde van hart zijn gemoed aan een broeder, dien hij vertrouwt, uitstorte, zooals Jakobus dit aanbeveelt, en dat deze niet op eigen gezag maar in den naam des Heeren hem door de aankondiging van de vergeving zijner zonden als een weder aangenomen kind met God verzoene.quot;

Over dit vrijspreken laat Blumhardt zich in ditzelfde geschrift nog breeder uit en dit wel met reden, omdat zulk een in naam des Heeren handelend optreden nog meer dan het schuldbelijden van de onder ons heerschende begrippen en zienswijzen afwijkt. Wij geven hier dat deel van zijn betoog, waarmede hij het Bijbelsche zijner meening zoekt te bewijzen.

»De uitwerking, welke deze vrijspraak had op de personen, die zonder eenig vertoon van dweeperij in hun wandel geheel andere menschen waren , maakte, dat de opwekking steeds meer omvang kreeg en zij geheel beslag op mijn persoon leide. Wat mijzelven aanging, ik had geene andere gedachte, dan dat ik, handelende zooals ik deed, in volle overeenstemming was met den geest onzer kerk, zoo al niet met dien van het oogenblik )

12

-ocr page 190-

1/8

dan toch met haar eigen wezen, zooals dit in onze belijdenisschriiten gekenmerkt is. Reeds heb ik vermeld , dat op die vrijspraak niet alleen een opmerkelijke vrede ki de verontruste harten daalde, maar dat daarbij soms ook lichamelijk lijden week. Naast deze uitkomst verdient het opmerking, dat daar zoovelen tot mij kwamen, er eenige, een tien- of twaalftal waren, aan wie ik meenende wel te handelen, vrijspraak verleende, terwijl zij met opzet meer of minder belangrijke zonden verzwegen. Voor dezen had echter mijne vrijspraak geen gevolg, en geen vrede keerde tot hen in. Op mij zeiven had déze uitkomst ook hare terugwerking, het was ot door overijling aan mijne zijde mijne vrijmoedigheid en kracht gebroken waren, zoodat mij een bijzondere angst beving en ik wel gaarne het voortgaan op den ingeslagen weg zou gestaakt hebben. Maar alras zag ik in, dat deze kleinmoedigheid mij niet tot ongeloof en ontrouw verleiden mocht, maar alleen tot dubbele waakzaamheid en trouw moest aansporen. Mijne ook door eigen schuld geleden teleurstelling versterkte slechts mijne overtuiging dat de vrijspraak, zoo het slechts aan waar-heid en geloofstrouw niet ontbreekt, eene machtige werking ten goede heeft en ik haar daarom aan de mij toevertrouwde zielen niet mocht onthouden. Voor mij zeiven stond ik op vasten bodem, door het in eenvoud aannemen van het woord des Heeren: »gehjk mij de Vader gezonden heeft, zend ik ook uheden. ^n als hij dit gezegd had, blies hij op hen en zeide tot hen: «Ontvangt den Heiligen Geest. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven ^ zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.

Blumhardt werd op grond zijner ervaring steeds meer overtuigd van het juiste van deze zijne schnftopvattmg, maar het mocht hem niet gelukken velen voor zijne ziens- en handelwijze te winnen. Daarmede is echter zijn woord en daad niet verwerpelijk gemaakt, want

-ocr page 191-

179

nooit is nog wel de waarheid van een meerdertal uit gebrachte stemmen afhankelijk geweest. Stond niet de Heer alleen, na driejarigen omgang zelfs van zijne getrouwe apostelen niet begrepen. Werden Stefanus en Paulus door eene stemmenmeerderheid gesteund bij hun vrijmoedig verkondigen van hun inzicht in het geopenbaarde woord Gods! Wanneer ooit was dit anders, waar mannen des geloofs, aan hun eenvoud, ootmoed en iiefdevollen waarheidszin kenbaar, in gemoedelijke trouw zonder voor eenige menschenmacht te wijken pal stonden voor eene overtuiging, die zij niet als eigen meening maar als een door den Heiligen Geest in de waarheid ingeleid zijn, volgden.

Ten slotte dezer afdeeling wijden wij nog de aandacht aan een woord , dat en in het bespreken van Blumhardts werk en in zijn eigen spreken dikwijls voorkomt, het woord »priester.quot; Dat geloovige christenen weder meer priesterlijk voor hunne medemenschen mochten leeren gevoelen , was een van Blumhardts voornaamste streven, en wie ooit het weldadige van Blumhardts invloed door zijne zielzorg wilde doen kennen, kwam onwillekeurig dit zijn zoo vurig wenschen voor den geest. Dat het woord priester voor velen een onaangenamen klank heeft, laat zich uit de geschiedenis wel verklaren, maar ook in zijn zuiver nieuw testamentische beteekenis is men er huiverig voor ; misschien wel deswegens , omdat een echt priesterlijk handelen in den zin des evangeliewoords zoo zeldzaam in dc gemeente geworden is. Bijna algemeen schijnt het als eisch der evangelische vrijheid te gelden, dat alle geestelijk, godsdienstig verkeer niet quot;boven het gewoon menschelijke zich verheffen mag. Ik vermaan, bestraf, troost u en gij mij, ieder naar ons beste weten ; zoo te doen heeft zijn w.inst en zegen , maar niet minder zijne gevaren, als wij daarbij niet zeer ernstig en kinderlijk den Heiland voor oogen houden, en spreken en handelen ziende op Hem, die alleen de macht heeft, als de

-ocr page 192-

i8o

eeniee Heer der gemeente, om dit ons vermanen , bestraffen en troosten vruchtbaar en van invloed op het leven te maken. De stelling: .ik bepaal u bij uwe zondenen gij mij bij de mijne,quot; deze leus van de door zoo velen foo vurig begeerde kerkelijke tucht, bi] welke in den regel de eerste helft: »ik u,quot; de bij voorkeur ter harte genomene is; deze stelling is een zeer gfvaarl.jk wapen in de handen van ons »die boos zijn, (Matt . 7) draagt al zeer weinig het kenmerk van de ons door Jezus Christus ten deel geworden verlossing. Een van Blumhardts vertrouwdste vrienden, de fabnekant Dieter len van Steinthale heeft tegen het misbruik van bovengenoemde stelling, het te rechterlijk zich bemoeien met het zieleheil van anderen, een allervoortreffelijkst boekje geschreven. Het heet: «La religion pure et sans tache en is onder denzelfden titel: «de reine en onbevlekte godsdienstquot; ook in het Hoogduitsch ultge^en-eene .warme aanprijzing van de barmhartigheid he tevens eene overtuigende toelichting van het oordee. door menschenkennis over dat rechterlijk optreden geveld; smen\' bemerkt het bedoelen is met verbetering,

maar verbittering is de vrucht.quot; , 1 j

Dieterlen had te Möttlingen bij Blumhardt veel geleerd. Hij wijdde elke week één dag aan bezoeken o evor-dering van anderer zieleheil, waarbij zijne omstandigheden hem toelieten met vollen buidel uit te gaan en met een ledigen terug te keeren. Spoedig deed hij de opmerking, dat meer dan één kranke , zoodra zijne komst door het venster bespeurd werd, zich haastte om naar een stichtelijk boek te grijpen en dat opengeslagen .j zich te hebben. Het ontdekken van dit op zijne zwak heid of ijdelheid speculerend bedrog, deed hem zoo spoedig mogelijk deze verschansingen eener gemaaktlt;; godsdienstigheid aantasten, om door een wederzijdsch

staan in de waarheid op een rondborstigen, vnendschap-

pelijken voet met de menschen te komen. «Wanneer .k

-ocr page 193-

181

bij een eerst bezoek de menschen op vrome stelten zie loepen , — hoe hooger zij zich dan geplaatst hebben, des te meer houd ik mij bij de lage, gewone dingen en spreek met hen van hunne geldschulden, hunne geiten, hun mestvaalt, tot zij van hunne stelten weder op den grond zijn en zich natuurlijk en als gewone menschen ver-toonen.quot; Nog zegt hij in zijn boekske: sMen is geheel van den weg, wanneer men zoo met het stichtelijke als met de deur in huis valt. Wanneer men de menschen met Bijbellezen en bidden overrompelt, worden de oprechten schuw, lachen de slechten in hun vuist en leeren de zwakken te huichelen.quot; Op deze wijze ging hij naar de regelen eener gezonde menschenkennis en in overeenstemming met Blumhardts voorbeeld te werk. Zoo verhaalt hij , hoe hij eens in een arm gezin kwam, dat eenige uren van zijn dorp verwijderd woonde. »Ik vond daar,quot; zegt hij, »eene aan het water lijdende, geheel moedelooze vrouw, een man, die door drank zijn leed verzette, en zes in lompen gehulde kinderen, een verblijf van armoede, verwaarloozing en ellende. Ik betoonde hun mijn medelijden, bezocht hen bij herhaling, won hun vertrouwen en kon toen met hen over hunne hoogere belangen spreken. Op zekeren dag zeide de man tot mij: »zie, mijnheer, sedert lang hebbende menschen ons aan onze ellende overgelaten en dit deed ons denken; daar niemand zich meer om ons bekommert, heeft gewis ook God ons verlaten ; en die gedachte maakte ons zoo moedeloos, dat wij ons al dieper en dieper in de ellende hebben laten wegzinken. Uw komen en herhaald komen, heeft ons doen zeggen: »zie, die heer is een vreemde, die ons niet kent en toch van zijn weg afgaat om naar ons om te zien en die dit bij herhaling doet, gewis, als een vreemde nog naar ons wil omzien , dan zal ook God onzer gedenken en er is nog hoop voor ons. Die gedachte heeft ons nieuwen moed geschonken en ons werkelijk tot God toevlucht

-ocr page 194-

l82

•\' Tn Hien we? is het waarlijk godsdienst-beoefenfng^ als men door d\'e liefde van ^ristus gedrongen voor God en niet God medearbeidt door het bezoeken van weduwen en weezen. ,

Met opzet liet ik een man getuigen en spreKen een der eersten, welke met zijn gansche hart er op rgt;m in het leven in beoefening te brengen, wat hifToor zijn omgang met Blumhardt, hetzi] uit bezoe-i t-p Mnttlin^en hetzij uit briefwisseling hadgeleeic. m dLde d Snken niet slechts met zijn geld en door Sne bezoeken en gesprekken, maar gaf ookop kinde-X wijze van hun lijden aan Blumhart bericht en dit niet te vergeefs. Door zijn werkdadig helPengt; en ^

door de bidstonden, welke hij hield, deed hij vee een hooger leven ontwaken en bracht hij menig re e \' ■ Teachte quot; evenals dien in drank troost zoekenden man fot het\' geloof en door het geloof tot een chnstehjken

^^chHnbaat\'heeft deze inlassching mij van het punt in besprek doen afdwalen. Niet zoover als het schijnt, want met opzet heb ik aan onze verklaring van het echt priesterlijk handelen het beeld van een priesterlijk gevo -fend en handelend gewoon lid der gemeente vooroP gesteld om door dit beeld duidelijker en op meer vredeheven

de wijze te doen gevoelen , hoeveel er te zeggen

schapsrecht mij èene strafrede toedient, hoe fijn ook overlegd , dan komt daar mijn innerlijke mensch .als mzi] menschenrechten gekrenkt, tegen op, en wordt het mil bezwaarlijk om Jve geneeskundige bemoemg met den splinter in mijn oog op bijzonderen Pr^te niet

was Blumhardts regel: .van anderer zonden vvgt;Mk n.e

afweten, al worden zij ^y..d001\'

medep-edeeld Zij gaan mij mets aan, totdat ae over treders delven doof de begeerte tot boete en schuldver-

-ocr page 195-

i83

giffenis tot mij gedreven worden. Ik ken anderer zonden alleen in het licht der verlossing; ik heb niet als rechter te oordeelen of te vonnissen , alleen tot vergeven van zonden heb ik de roeping, want mijn Heer en Meester is gekomen niet om menschenzielen te verderven maar te behouden.quot; Nu zijn wij op het punt om duidelijk en ten volle te verstaan wat Blumhardt met een priesterlijk handelen bedoelde. Wij moeten de zonden van anderen met een innig vertrouwen op het kruis van Christus in het licht der verlossing aanzien, en terwijl wij er vergeving voor afsmeeken en zeiven ze vergeven van harte vertrouwen, dat de Heiland op ons smeeken acht geeft, zoodat door ons getrouw zijn aan de wet der liefde anderen zich tot tot den Heer keeren en door Hem behouden worden. Dit vooral lag Blumhardt aan het hart, dat zijne ambtsbroeders meer mochten gelooven, dat de Heer der gemeente door zijne getrouwe dienstknechten als zijne gezanten en medearbeiders vergevingskrachten op bekommerde zondaars wil doen uitstroomen. Met dit verlangen wordt enkel aan het evangelie als de blijde boodschap van verzoening, verlossing en zaligheid volle recht gedaan. Het is niet anders dan een zich openbaren van den verheerlijkten , levenden koning van het Godsrijk, die het ook zoo doet ervaren, dat zijn koninkrijk niet bestaar in woorden maar in kracht. Eerst en juist in den weg, dien Blumhardts woord en voorbeeld aanwijzen, staan wij niet boven onze door schuldbesef bekommerde broeders maar nevens hen; niet meer als predikers , leeraars , opvoeders, maar als medegenooten der vergeving en verlossing. In zijn geest en naar zijn voorgaan handelende is het gevaar, dat uit het aanbevolene een hoogmoedig ambtsbewustzijn ontspruiten zou, slechts schijnbaar. Wanneer wij omtrent de ons betrouwde zielen priesterlijk gestemd zijn, dan zijn wij gezind als toen de Heer zijnen apostelen de voeten waschte, en wij kunnen ook slechts door dit zijn priesterlijk gevoelen bezield en ge-

-ocr page 196-

184

drongen zijn, wanneer wij in den geest hunne zonden vei-zoend en vergeven gelooven en onze eigene ons vergeven zonden nooit vergeten. Ons streven zij zoo gezind te zijn en zoo te leven, dat dit bedrukten aantrekt om ons hunne bezwaren mede te deelen, en dat zij in ons een vriendelijk broederhart ontwaren. Eerst bij den ernstigen toeleg daarop, is het mogelijk Blumhardt in zijn eenvoud,

trouw en moed te begrijpen, en zullen wij niet licht hem uit de hoogte oordeeleu, in plaats van naar zijn voorbeeld het evangelie biddend af te luisteren , wat Gode welgevallig en den menschen een bron van vrede is.

TIENDE HOOFDSTUK.

M E R K W A A R D I G E GENEZINGEN.

Blumhardt zag in den strijd, dien hij te Motthngen doorleefde én in de godsdienstige opwekking, welke die voor hem moeielijke jaren bekroonde, niet enkel eene zaak van plaatselijk belang, maar gebeurtenissen van veel wijder strekking. Door zijn met hart en ziel leven in de zending tot de Heidenwereld had hij steeds het Godsrijk in zijne volle uitbreiding voor oogen en bracht hij gaarne daarmede al wat plaatselijk belangrijk was in betrekking. Hij mocht dit ten aanzien van Motthngen te eer, daar noch de strijd noch de uitkomst door hem vooruitgezien of uitgelokt was. Nog deed zich een derde verschijnsel voor, niet minder opmerkelijk en rijk in belofte, namelijk, de genezingen, welke wel niet door hem geschiedden , maar die toch ten nauwste met zijn evangeliedienst verbonden waren, zoodat het den Heer oe-haagde, teekenen aan zijne prediking des woords te verbinden.

-ocr page 197-

iSs

In tijdsverloop is deze derde ervaring niet scherp van de tweede te scheiden. Reeds in den winter van 1844 was er meer dan één gemeenteiid bij wien de vrijspraak op oprechte belijdenis van zonden niet enkel door vrede des gemoeds maar ook door niet verwachte genezing van lichaamslijden werd gevolgd. Om uit meerderen één voorbeeld te noemen, wijzen wij op een man , die aan heftige reumatische pijnen in de beenen leed. Regelmatig pm de vier weken had hij aanvallen van onlijdelijke pijn, maar ook buiten dien tijd viel hem het loopen zoo moeielijk, dat hij soms plotseling het evenwicht verloor en viel. Toen Blumhardt hem vergevend de handen had opgelegd, gevoelde hij bij het heengaan zich van pijn en belemmering vrij. Hij zeide hiervan echter voorloopig aan niemand iets, in afwachting hoe het gaan zou, als de gevreesde tijd daar was. Deze kwam, maar zijne reumatische pijnen bleven weg en zijn niet teruggekeerd. Eerst toen Blumhardt met deze zoo zeer opmerkelijke genezing bekend werd, vernam hij, hoe ook anderen zich in gelijksoortige uitkomsten verblijdden.

Deze mededeelingen waren hem als een openbaringswoord van \'s Heeren goedkeurend welgevallen in zijn geloovig volgen van de machtgeving door hem in \'s Meesters scheidingswoord erkend. Bovendien vond hij er eene vingerwijzing in ten aanzien van eene moeielijk-heid voor hem uit enkele schuldbelijdenissen ontstaan. Onder de beleden zonden kwam bij het heerschend bijgeloof telkens voor het toevluchtnemen tot belezing en andere tooverkunsten. Blumhardt verfoeide deze als eene dadelijke verloochening van den eenigen God door in zulk een hulpe zoeken de eere Gods aan de machten der duisternis te geven. Gestreng waren daarom op dit punt zijne bestraffingen, maar Waarop telkens in eenvoud gezegd werd; »Maar wat dan te doen? Er woont hier in de nabijheid geen geneesheer, soms bij verwonding

-ocr page 198-

iS6

en dergelijke ontbreekt de tijd om verre hulp in te roepen , en armoede maakt het laten komen van een geneesheer vaak zoo goed als onmogelijk? Wat wij deden, was met zoozeer boos opzet, maar het volgen van de gewoonte uit de bestaande moeielijkheden geboren.quot; Het was met gemakkelijk dit vraagstuk bevredigend op te lossen. Lettende op de jongste uitkomsten vond Blumhardt m zijn geloof vrijmoedigheid om te zeggen:,»Wat de duivel macht had voor u te doen, zal toch wel den heven Heiland niet te wonderlijk zijn. Zijt gij in moeite , onderzoekt dan u zeiven, of het u niet als een oordeel treft en bidt dan in ootmoed tot den Heer. Bovendien zal ik u gaarne ontvangen en dan met en voor u bidden.

Van\'nu aan volgde de eene wonderbare hulp de andere

op den voet. Onder de eersten vermeldt Blumhardt

(Verdedigingswoord pag. 101) het navolgend voorval, als eene uitkomst, die hem diep trof en aanmoedigde; »Up zekeren morgen snelde eene moeder de pastorie binnequot; en deelde weenende mij mede , dat zij het ongeluk gehad had van door te struikelen eene pan met kookend heete soep over haar driejarig kind uit te storten en dat zij nu niet wist wat met de arme kleine aan te vangen, uit vrees de ramp nog erger te maken. Ik ijlde met haar en vond het kind, dat nog niet gekleed was, over het geheele lichaam gebrand, terwijl het niets deed dan cnllen van pijn. Intusschen waren er ook buren gekomen en onder deze enkelen die raadden, om iemand te laten komen, die het kind belezen kon. Met nadruk bestrafte ik dit bijgeloof en verzocht allen in geloof met gebed zich tot \'den Heer te richten. Hierop nam ik het kind in mijne armen, met eene stille verzuchting des Heeren

hulp vragende en----op eens werd de kleine kalm en

stil. Hoewel zich overal de brandblazen vertoonden, die eerst na eenige dagen verdwenen, had het kind van dat oogenblik geen pijn meer.\'

Geliike ervaringen deden zich, eerst alleen in Mott-

-ocr page 199-

IS;

lingen, telkens voor. Een kind van arme ouders leed zoo aan de oogen, dat de geneesheer meende, zonder voor de uitkomst te kunnen borg staan, eene gevaarlijke kunstbewerking te moeten aanraden. Hiervoor in angst trokken de oude-s naar Calw, om hun geliefden vroegeren predikant Dr. Barth te raadplegen, of het hun plicht was om het kind te laten opereeren, dan wel of hij hun raden kon er mede naar den predikant Blumhardt te gaan.quot; Dr. Barth antwoordde: «wanneer gij zooveel geloof hebt, dat gij aannemen kunt, dat de Heiland uw kind kan en wil genezen, ga dan vrijelijk naar Blumhardt, maar ontbreekt u dat geloof, ga dan vooral niet, maar laat het opereeren.quot; — »Nu geloof, daaraan hapert het bij ons nietquot; was het blijmoedig antwoord, en hierop gingen zij naar Blumhardt, met het verblijdend gevolg, dat het terstond beter werd en na drie dagen het oog geheel hersteld was. Een en ander had ten gevolge, dat nu niet alleen zulken, die vrede des harten zochten , naar de pastorie kwamen , maar dat allerlei kranken dit evenzeer deden om lichamelijk geholpen te worden.

Niet mogelijk is het dien tijd in al zijne bijzonderheden te beschrijven, men moet dien mede hebben doorleefd. Alleen kan ik zeggen, dat zoovelen genezing vonden, dat de geheel bijzondere nabijheid des Heeren Jezus ons niet meer iets wonderbaars maar geheel natuurlijk toescheen. Elke Zondag was een dag van lof en dank voor de wegneming ook van ongeneeslijk geachte kwalen. Zoo kwam op zekeren Zondag een knaap naar Möttlingen, die zijn jongeren broeder, een dwergach-tigen, kreupelen knaap met hoogen rug derwaarts had gedragen. Reeds op den volgenden Zondag kwamen beiden loopende, maar de kranke was nog zeer krom. Na een zeer kort tijdsverloop was hij geheel recht en gezond. »Ik heb,quot; zeide hij, siets in den rug gehad, maar dat is nu, ik weet zelf niet hoe, geheel verdwenen.quot; —

-ocr page 200-

i88

Op zekeren Zaterdag kwam een student tot Blumhardt, die zoozeer aan zijne oogen leed , dat hij geleid moest worden en hij zelfs het zachte schijnsel van kaarslicht niet verduren kon. Blumhardt raadde hem om de Zaterdagavondbijeenkomst in de kerk bij te wonen, maar dan, om van het licht geen hinder te hebben, in de consistoriekamer te blijven, waar hij in het donker alles zou kunnen hooren. Toen na afloop der bijeenkomst

daar licht ontstoken werd, veroorzaakte dit hem niet langer pijn. Reeds den anderen morgen vroeg kon hij zonder geleide en zonder last van het licht eene wandeling doen, Eene dame, die sedert jaren door aandoening van de rug-gegraat krank was, en, als ik mij wel herinner, sinds ongeveer twee jaren lam, kwam na allerlei badplaatsen bezocht te hebben te Möttlingen en nam er haar intrek op eene boerderij, niet verre van de pastorie. Des Zondags liet zij zich naar het kerkhof dragen om daar de prediking te hooren. Reeds had zij een paar weken in het dorp getoefd, toen ik haar, het was op Zondag 26 Augustus 1846 voor het eerst zag. Blumhardt predikte dien morgen over Zaccheus (Luk. 19 : 1 enz.). Hij sprak toen over de twee trappen onzer bekeering tot zaligheid.

1. De opivekking. Zaccheus wil, wat het ook kosten moge , het door hem begeerde doel bereiken en laat zich door niets daarvan afschrikken. Van het gewicht zijner hoogste belangen doordrongen telt hij spot noch smaad en kiest zich, om Jezus te zien, plaats op den boom aan den weg. Maar hier ziet hij zich gezocht, bereikt hij op eens het begeerde doelwit, gevoelt hij zich veroverd door de vriendelijkheid des Heeren, die om zijnentwil gaarne het morren zijner volgers verdraagt. Uit enkel genade is hij begenadigd en aangenomen. Zoo verre komen velen en zij zingen:

Erbarming heeft mij (Joel geschonken.,

Eu ik, ik was haar gansch. onwaard;

-ocr page 201-

189

Hij won mij snoode door een liefde,

Waarop mijn hart aanbiddend staart.

2. De Bekeering. Zoo ver, als ik straks zeide, komen velen, maar de meeste meenen, dat zij nu ook reeds zijn, waar zij wezen moeten. In Zaccheus plaats zouden zij op de morrenden uit de hoogte hebben neergezien, en het niet noodig gerekend hebben verder boete te doen of te herstellen, wat nog te herstellen is. Immers hun is genade geschied , en wat zouden zij nog meer begeeren ! Bij zulk een dunk worden zij groot in plaats van klein in eigen oogen. Hoe geheel anders de begenadigde overste der tollenaren. Met zijn gansche ziel streeft hij er naar om te strijden voor de eer van den Heiland, die hem begenadigde. Alle onrecht, dat hij mocht gepleegd hebben, hij wil het dubbel en dubbel vergoeden, terwijl buitendien dankbaarheid hem dringt de helft van zijn vermogen den armen te geven. Ook zegt eerst nu de Heer: «heden is dezen huize zaligheid geschied.quot;

De kranke meende, dat deze prediking allerbijzonderst haar gold en dit bewoog haar om op het kerkhof te blijven, ten einde ook de namiddagpreek te hooren. Des anderen daags in het middaguur liet zij den predikant bij zich noodigen en opende hem haar hart. Des avonds ten vijf uren, toen in de pastorie de daar ver-blijvenden zich tot eene wandeling gereed maakten , kwam de vrouw, die haar verzorgde, diep bewogen aansnellen en riep: »Heer leeraar, gij moet niet schrikken, maar zij loopt!quot; Nu spoedden allen zich naar de woning der genezene en de herstelde kwam hen tot\' aan den trap te gemoet. Allen vereenigden zich toen in hare kamer en knielden daar neder om den Heer voor deze wonderbare uitkomst te danken.

De diepste indruk bij deze genezingen werd verwekt door het herstel van tal van zielskranken, wier waanzin en toevallen soms opzienbarende tooneelen verwekten.

-ocr page 202-

188

Op zekeren Zaterdag kwam een student tot Blumhardt, die zoozeer aan zijne oogen leed, dat hij geleid moest worden en hij zelfs het zachte schijnsel van kaarslicht niet verduren kon. Blumhardt raadde hem om de Zaterdagavondbijeenkomst in de kerk bij te wonen, maar dan, om van het licht geen hinder te hebben, in de consistoriekamer te blijven, waar hij in het donker alles zou kunnen hooren. Toen na afloop der bijeenkomst daar licht ontstoken werd, veroorzaakte dit hem niet langer pijn. Reeds den anderen morgen vroeg kon hij zonder geleide en zonder last van het licht eene wandeling doen.

Eene dame, die sedert jaren door aandoening van de rug-gegraat krank was, en, als ik mij wel herinner, sinds ongeveer twee jaren lam, kwam na allerlei badplaatsen bezocht te hebben te Möttlingen en nam er haar intrek op eene boerderij, niet verre van de pastorie. Des Zondags liet zij zich naar het kerkhof dragen om daar de prediking te hooren. Reeds had zij een paar weken in het dorp getoefd, toen ik haar, het was op Zondag 26 Augustus 1846 voor het eerst zag. Blumhardt predikte dien morgen over Zaccheus (Luk. 19: 1 enz.). Hij sprak toen over de twee trappen onzer bekeering tot zaligheid.

1. De opwekking. Zaccheus wil, wat het ook kosten moge , het door hem begeerde doel bereiken en laat zich door niets daarvan afschrikken. Van het gewicht zijner hoogste belangen doordrongen telt hij spot noch smaad en kiest zich, om Jezus te zien, plaats op den boom aan den weg. Maar hier ziet hij zich bereikt hij

op eens het begeerde doelwit, gevoelt hij zich veroverd door de vriendelijkheid des Heeren, die om zijnentwil gaarne het morren zijner volgers verdraagt. Uit enkel genade is hij begenadigd en aangenomen. Zoo verre komen velen en zij zingen:

Evbarming\' heeft niij (rod geschonken.

En ik, ik was haar gansch. onwaard;

-ocr page 203-

189

Hij won mij snoode floor een liefde,

Waarop mijn hart aanbicldeiul staart.

2. De Bekeering. Zoo ver, als ik straks zeide, komen velen, maar de meeste meenen, dat zij nu ook reeds zijn , waar zij wezen moeten. In Zaccheus plaats zouden zij op de morrenden uit de hoogte hebben neergezien, en het niet noodig gerekend hebben verder boete te doen of te herstellen, wat nog te herstellen is. Immers hun is genade geschied , en wat zouden zij nog meer begeeren! Bij zulk een dunk worden zij groot in plaats van klein in eigen oogen. Hoe geheel anders de begenadigde overste der tollenaren. Met zijn gansche ziel streeft hij er naar om te strijden voor de eer van den Heiland, die hem begenadigde. Alle onrecht, dat hij mocht gepleegd hebben, hij wil het dubbel en dubbel vergoeden, terwijl buitendien dankbaarheid hem dringt de helft van zijn vermogen den armen te geven. Ook zegt eerst nu de Heer: »heden is dezen huize zaligheid geschied.quot;

De kranke meende, dat deze prediking allerbijzonderst haar gold en dit bewoog haar om op het kerkhof te blijven, ten einde ook de namiddagpreek te hooren. Des anderen daags in het middaguur liet zij den predikant bij zich noodigen en opende hem haar hart. Des avonds ten vijf uren, toen in de pastorie de daar ver-blijvenden zich tot eene wandeling gereed maakten , kwam de vrouw, die haar verzorgde, diep bewogen aansnellen en riep: »Heer leeraar, gij moet niet schrikken, maar zij loopt!quot; Nu spoedden allen zich naar de woning der genezene en de herstelde kwam hen tot aan den trap te gemoet. Allen vereenigden zich toen in hare kamer en knielden daar neder om den Heer voor deze wonderbare uitkomst te danken.

De diepste indruk bij deze genezingen werd verwekt door het herstel van tal van zielskranken, wier waanzin en toevallen soms opzienbarende tooneelen verwekten.

-ocr page 204-

190

Juist hierom willen wij omtrent deze slechts spaarzaam mededeeling doen. Een enkel voorbeeld volsta. Eene vrouw van goeden huize was door het plotseling sterven van haar echtgenoot zoo door zwaarmoedigheid aangegrepen , dat zij zich telkens tot pogingen om zelfmoord te plegen voelde aangedreven. Zij had aanvankelijk haar intrek in het logement, maar de logementhouder werd door hare neiging tot zelfmoord ongezind om haar te blijven herbergen. Uit medelijden waagde Blumhardt het haar bij zich in huis te nemen en ruimde haar een vertrek in dicht bij de slaapkamer van hem en zijne vrouw, om altijd tot hulp bij de hand te zijn en hij beval de waakster toe te zien, dat zij dag noch nacht een oogenblik alleen was. Godsdienstig was de zieke niet, eer toonde zij een afkeer te hebben van de huiselijke godsdienstoefeningen en Blumhardt ondervond van haar, evenals van de meeste ziels-kranken, meer tegenstreven dan goedwilligheid. Op zekeren morgen boorde de huisknecht, terwijl hij ineen aangrenzend vertrek bezig was, een verdacht geluid in de kamer der weduwe. Ijlings spoedde hij zich naar buiten en zag dat. de kranke, die de waakster had weten te verwijderen, zichzelve had opgehangen. Zonder tijdverlies ijlde hij met een bijl naar boven, opende de gesloten deur met geweld en haastte zich door Blumhardt bijgestaan de verhangene los te maken en haar op haar bed neder te leggen. Oogenschijnlijk was het leven reeds uitgebluscht, maar Blumhardt gelastte Hansjörg , de huisknecht, de schijndoode den mond te openen. Blumhardt trachtte nu haar in de longen te ademen, met dit gevolg, dat zij allengs werktuigelijk begon adem te halen en eindelijk zonder bij kennis te komen een onafgebroken dierlijk gehuil deed hooren. De te hulp geroepen geneesheer oordeelde baar bij onderzoek hopeloos en verliet met het beslissend woord : »Voor ons is zij dood de pastorie. Weldra ook liet de kranke geen geluid meer hooren en lag zij wezenloos. Op Blumhardts vei-

-ocr page 205-

I9i

langen echter bleef Hansjörg haar gadeslaan en zie , tijdens de avondgodsdienstoefening was het alsof het gezang haar deed ontwaken en zeide zij zacht fluisterend; »De dominé is toch. een erg goede man.quot; In hare eerste verbijstering hield zij Hansjörg voor haar overleden man en sprak hem als zoodanig toe. Allengs in slaap geraakt, herkende zij haren wachter en beleed daarna aan Blumhardt, dat zij bij het leven van haar man jaarlijks goed in tijdelijke middelen vooruitgingen en dat vooral de verandering in haren uitvvendigen toestand haar bij een volslagen ongeloof had doen vertwijfelen. Helder zag zij nu het verfoeielijke van hare daad en van het ongeloof, dat er haar toe gebracht had, in. Met haar oprecht schuldbelijden was ook hare beterschap volkomen. Na weinige maanden huwde zij opnieuw en bleef eene trouwe kerkgangster te Möttlingen.

Des Zondags bevonden zich doorgaans in de consistoriekamer soms enkele, soms vele personen, die aan toevallen, vallende ziekte en waanzin leden. Blumhardt gunde zulke kranken daar gaarne toegang, maar stelde nu ook aan de gezonde kerkgangers hoogere eischen, dan men in den regel hun doet. gt;Als geloovigenzeide hij, smoet gij niet toegeven aan schrik en ontzetting, en ook reeds om uzelfs wille van deze dingen niet te veel drukte maken. Bidt gij voor de kranken, als gij opmerkt, dat zij door een aanval getroffen worden quot; Ook verbood hij strengelijk, dat men de kranken te zeer zou beklagen of te uitbundig medelijden betoenen, want dit zou, naar hij oordeelde, hun slechts de hoop ontnemen en hunne genezing bemoeielijken. Zelfs weerde hij zielskranken niet bepaald uit de kerkruimte, zeggende, dat de gemeente moest inzien, dat zij eene ecclesia militans, eene strijdende kerk is, dus geroepen om anderer lijden te deelen en voor de lijdenden te bidden. Het spreekt wel van zelf, dat er soms stooring in de godsdienstoefening kwam, maar Blumhardt gevoelde zich daardoor

-ocr page 206-

192

niet bezwaard, vermits de evangelieverhalen eveneens gelijke stooringen vermelden. Toen eens in het midden der preek een man opstond en een ergerlijk rijm begon op te zeggen , liet Blumhardt zingen en de waanzinnige hield zich verder rustig. Bij eene andere gelegenheid viel een lijder aan vallende ziekte na eenige stuiptrekkingen als dood op den grond. Zij , die in de nabijheid waren, wilden den man opheffen, maar Blumhardt verzocht, dat men den kranke rustig zou laten en ging voort met zijne prediking. AI deze ziektegevallen eindigden met genezing. Blumhardt waagde in zijne betrekking tot de zieken wat zijn eigen persoon betrof niet weinig. Meer dan een dezer verbijsterden ontbrak het niet aan lust om den predikant eens met zijne kracht te doen kennis maken en zijn moed aan hem te koelen. Zoo zeide eens een boomsterke man, die in de consistorie zeer dicht bij den preekstoel gezeten was, fluisterend maar gelukkig zoo luid, dat Hansjörg het vernam: »wij zullen dat mannetje eens even over den preekstoel wippen,quot; Hansjörg, die grooten takt had , om met zulke lieden om té gaan, wist hem echter kalm te houden, zoodat van de proefneming, waarop hij belust was, niets kwam.

Twee gevallen wil ik nog mededeelen , die van gelijken aard zijn, in zoover de oorzaak der krankheid in valsche geestelijkheid en ziekelijke vroomheid te zoeken was. Een knaap was in de kinderkamer begonnen te prediken, en dit zoo, dat zijne ouders er zich over verbaasden en in hun bewonderen dit prediken ook voor anderen zoo aanmoedigden, dat de knaap door overspanning waanzinnig werd en het spraakvermogen verloor. De artsen, die met de zaak geen raad wisten, raadden de ouders, met wie zij bevriend waren, om met hem naar Blumhardt te gaan. Toen Blumhardt geheel op de hoogte der zaak was, liet hij den knaap bij zich komen, en riep hem met ontzagwekkende stem toe: »wat leert u

-ocr page 207-

\'93

het vierde (bij ons Hervormden het vijfde) gebod?quot; Toen de knaap hem verbijsterd aanzag, maar niets zeide , herhaalde Blumhardt zijne vraag op streng gebiedenden toon en nu bracht de kranke er met moeite uit, «eert uw vader en uwe moeder?quot; Daarop bestrafte Blumhardt hem in heiligen toorn, dat hij zich in zijne verwaandheid vermeten liad om zijne ouders en andere bejaarden tot boete en bekeering te vermanen, en zeide: »Wanneer het Gods wil is, dat uwe ouders tot boete en bekeering gemaand worden , zal hij althans u daartoe niet gebruiken.quot; De harde geneeswijze werkte gunstig en de knaap was spoedig geheel beter. Op gelijke wijze handelde hij met eene vrouw, die door inbeelding krank , zich verbeeldde , dat zij tot allen arbeid buiten staat was, en die hem verhaalde, hoe de Heer haar in den laatsten tijd bijzonder vertroostte, daar zij zich steeds door een licht omgeven zag, waarin haar soms de Heer Jezus verscheen en tot haar sprak. Blumhardt wist, dat de nietsdoende overspannen vrouw door niet weinigen voor eene profetes werd gehouden. Toen zij haar verhaal gedaan had , zeide Blumhardt kortaf en op strengen toon tot haar: «dat is alles uit den duivel.quot; Van toorn buiten zichzelve verliet zij de pastorie. Des anderen daags evenwel kwam zij terug en dankte haren leeraar met tranen voor hare genezing. Nadat zij gramstorig heen was gegaan, was opeens het licht voor haar verdwenen , had zij ook niets meer vernomen, en was zij zich bewust geworden, dat zij aan eene krankheid en zelfbedrog geleden had , die nu geheel van haar geweken was. Van eene door een geestelijken hoogmoed zonder grenzen geplaagde was zij door diepe beschaming eene ootmoedig geloovige geworden.

Deze uitreddingen zijn onmerkelijk, maar wanneer zij zoo buiten samenhang met de gebeurtenissen van het dagelijksch leven verhaald worden , maken zij niet den eigenaardigen indruk als toen zij voorvielen, en daarin door ons allen de vriendelijke en heilige nabijheid des

f3

-ocr page 208-

194

Heeren zoo kennelijk werd gesmaakt. Zelf moeten wij , om nos weder iets van dien ouden indruk te smaken, ons op nieuw in Möttlingen verplaatsen en ons in den geest in het geheel dier heugelijke gebeu.remssen weder

\' wat zeide wel, zoo vroeg misschien reeds meer dan één lezer, Blumhardts kerkelijke overheid van al deze dingen. Erkennen moeten wij, dat Blumhaidt in niet geringe mate voor die overheid een raadsel geworden was. Het werd het kerkbestuur gedurig lastig gemaakt door predikanten en geneesheeren, die zich gekrenkt gevoe -den- terwijl bovendien voor het jaar 1848 in bijna alle hoogere kringen een afkeer van het pietisme en van alle levend christendom heerschte.

De bestaande moeielijkheid werd voor de kerkelijke overheid en ook voor Blumhardt door tweeërlei merkelijk verlicht. Blumhardt had een diep besef van zijne verplichting tegenover de wettige overheid, en al wist hij met mannenmoed voor zijne overtuiging te staan en te strijden, niemand was verder van de eigenzinmghei , die terstond als zij eigen wil niet drijven kan . Jeepachtig het woord gereed heeft: gt;men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen.quot; Door deze beradenheid keerde bij herhaaldelijk ernstige moeiehjkheden, teiwijl

meer dan ééne omstandigheid er toe Dijdroeg, dat zij, die de macht in handen hadden, hem het vertrouwen bleven schenken, dat hij zoo welverdiend ^

dezer omstandigheden b. v. is, dat de konsistonaldirek-tor Knapp uit Stuttgart, de man, wiens stem het mee=t in den raad dier overheid woog, een meisje, eene verre bloedverwante, in Blumhardts gezin tot eene goe e huishoudster wenschte gevormd te zien. Dit was hem tevens eene welkome aanleiding om in eigen persoon te onderzoeken naar wat hij van Blumhardts kampstrijd en de gevolgen daarvan vernomen had. Op I aaschmaandag 1844 bracht Knapp zelf zijne pleegdochter in de pastorie.

-ocr page 209-

i95

Juist Knapp was de man die Biumhardt paste, een man bij wien een koelzinnig verstand het sterkst sprak en daardoor aan alle opwinding of overspanning vreemd. Blumhardt deelde hem al het gebeurde in bijzonderheden mede, was hem ten volle behulpzaam bij zijn persoonlijk onderzoek en nadat Knapp verschillende bijeenkomsten had bijgewoond en de getuigenissen der Möttlingers had gehoord, verliet hij de plaats met een zoo diepen en wehvillenden indruk van de liefde der dorpsbewoners voor hunnen leeraar, dat Blumhardt in hem steeds een steun en voorspraak vond.

Zulk een kalm en onpartijdig persoonlijk onderzoek was in Blumhardts toestand eene even gewenschte als hem noodige uitkomst. Het buitengewone was oorzaak, dat men er zich uit de verte moeielijk het ware van voorstellen kon. Alleen een ooggetuige kon vatten, hoe natuurlijk, nuchter en gezond de verhouding tusschen leeraar en gemeente in Möttlingen was. Zoo iemand Blumhardt was afkeerig van al wat koortsachtig overspannen, ziekelijk pralend was, van het geestelijke zonder geest gedreven.

Op een later tijdstip droeg nog een ander bezoek er toe bij, om althans in den eerstvolgenden tijd de donkere wolken, welke aan Blumhardt in de hoogere kringen boven het hoofd hingen , te verwijderen , een bezoek welks herinnering hem waarschijnlijk later bij zijn aanzoek tot aankoopen van Bad-Boll nog is te stade gekomen. Op zekeren Zondag kwamen twee heeren van de zijde van Marklingen aanwandelen, waarvan de een blijkbaar den ander ondergeschikt was -en namen hun intrek in het dorpslogement. Deze «anderequot; bezocht de kerk en nam op de gaanderij bij het orgel plaats. Ook de namiddaggoddienstoefening woonde hij bij, en tusschen beide diensten in mengde hij zich gedurig onder de schare, die de pastorie bezocht. Toen de ochtenddienst was afgeloopen , zeide een rekruut, die eerst kor

-ocr page 210-

ig6

telin^s met verlof uit Stuttgart was teruggekomen tot Hansjörg.: »Weet gij wel , wie die heer bij het orgel

waspquot; _ sNeen.quot; - »Het is de Koning, maar laat het

niet blijken, want hij wil blijkbaar niet gekend zijn. Hansjörg verstond dien wenk, maar deelde het veino-mene toch aan Blumhardt mede , die na uit het vensterraam den vreemde te hebben waargenomen , over-tuigd was dat de soldaat de waarheid gesproken had. Zulk een persoonlijk onderzoek lag geheel in den geest van den toenmaligen Koning van W urtemberg. Hij hield veel van het volk en vond er genoegen in om, als hij er gelegenheid toe zag, zich incognito onder het volk te begeven en naar bepaalde zaken onderzoek te doen.

Wedden er zoo door deze hem gunstige omstandigheden al geene al te strenge maatregelen tegen Blum-hardt genomen, geheel onbelemmerd liet men hem toch zijn eigen weg niet gaan. In Januari 1S44 verbood het Ministerie hem , ^om genezingen binnen het gebied zijner herderzorg te trekken , in plaats van kranken naai den

geneesheer te verwijzen.quot; ....

Blumhardts\' antwoord op deze aanschrijving bevatte eene breedvoerige ontwikkeling zijner eigene, op de Schrift gegronde meening. Het slot was van dezen m-

»Ik zal aan geen vreemde meer de hand opleggen of dien des Zondags laten overnachten, in één woord, mij met niemand nader inlaten, dan dat hij mij zijn lijden mededeele, waarbij ik mij tot het geven van chnstehjke vermaning bepalen zal. Wanneer er ook dan, daar God zich de handen niet binden laat, nog genezingen voorkomen en de toeloop blijft, vertrouw ik dat deze mijne verklaring mij zal vrijwaren van de verdenking, dat ik mij aan ongehoorzaamheid zou hebben schuldig gemaakt. In Mei van het jaar 1846 ging hij, om — het consistorie in zijne groote verlegenheid met de zaak te ge-moet te komen — nog een belangrijke stap verder. In

-ocr page 211-

197

een brief, gedagteekend 18 Juni 1846 schrijft hij aan een vriend: «Overigens kan ik zeggen, dat alles steeds vooruitgaat, hoewel er voor het uitwendige eene stremming heeft plaats gehad. Sedert nu vier weken laat ik den lieden niet meer toe mij hunne kwalen of ziekten te openbaren en moeten zij zich met het bezoeken der kerk tevreden stellen. Voorts heb ik mij voorgenomen om geen vreemden zelfs meer ten mijnent te ontvangen. Ik doe het om der gemeente wille, daar ik anders handelende alles op het spel zou zetten. Ik handel zoo wel vrijwillig, maar gelijk de Ulmer koewachter, wetende wat de gevolgen zijn zouden als ik anders deed. Door het ter kerke komen vindt nog menigeen baat, maar bij de meerderheid faalt het aan het rechte geloof in de macht en liefde des Heeren, zoodat de toeloop van kranken afnemend is. Het consistorie is met de zaak grootelijks verlegen en weet niet hoe te handelen,quot;

Wat Blumhardt in deze regelen zoo eenvoudig weg en bijna luimig schreef, was voor allen, wie het van nabij betrof, allerpijnlijkst, en dit niet het minst voor Blumhardt zei ven , die in zijn besluiten meer met anderer belang dan met eigen wensch en overtuiging te rade ging. Met nadruk kwam hij hiervoor op den kansel uit en deelde het allen mede, dat hij geloovende, dat gehoorzamen voor hem plicht was, beloofd had geene vreemden meer in zijne pastorie te zullen ontvangen. «Daarom, gij kranken, komt in de kerk, klaagt aan den Heiland uw lijden en let op het woord der prediking. Mijne eigene voorbede en die mijner gemeente zullen u ten goede komen, en daarbij is het niet noodig, dat mij uw lijden bekend zij.quot; Dit was een groot en edel woord; maar voor de lijdenden was het niet zoo licht om door een vast en kinderlijk geloof in den Christus Gods daarvan de vrucht te trekken. Intusschen kwamen telkens nog vreemden , die van het beslotene onkundig waren. Daarbij kwam het soms tot een aanhouden aan de deur

-ocr page 212-

der pastorie, zoodat Blumhardt eens met tranen in de oogen klaagde: »0 het arme volk, aanzienlijken duifde men niet aan, maar over de hulpelooze^ armen word. oppermachtig en meedoogenloos beschikt! Op zekeren Zondag in dien tijd zag hij een boer, die naar het scheen binnengeslopen was, den trap van de pastorie opkomen. Blumhardt wees hem streng terug. gt;Ja, beste leeraar,

__was zijn antwoord, »mij deert niets meer, maar ik

had behoefte u dank te zeggen/\' — »Nu; daar doet gij

wel aan, dat is goed.\' — »Laat mij u nog zeggen wat mij deerde, het was zeer erg gt;gt;Wat quot; deerde

heb ik niet te weten, gij zijt dus krank geweest.

neu iiv iiiv,». —7 j —

»Ta beste leeraar, en ik heb gedaan naar uw zeggen, ik ben ter kerke gekomen, heb acht gegeven op de prediking en nu deert mij niets meer.quot;

Hoe ook Blumhardt zich naar de wenschen zijner kerkelijke overheid zocht te voegen , zonder botsing scheen het niet te kunnen blijven. Het consistorie ter eenerzijde, gedreven door geneesheeren, predikanten en dagbladschrijvers, en Blumhardt ter andere zijde, ge drongen en in de engte gebracht door het zien der lijders en der ellende, konden kwalijk tot eene gelij e beschouwing der zich voordoende verschijnselen komen. Het consistorie drong op zulk een scherp gescheiden houden van de evangeliebediening van de bemoeiing met lichamelijk lijdenden , dat het de maat van Blumhardts gewilligheid tot gehoorzamen overschreed, omdat hij er-niet eene beperking zijner vrijheid, maar, al werd cat niet bedoeld, eene aanranding van zijns Meesters eere ten behoeve en ter wille van door eigenbelang gedrevenen in zag. Zijne gehoorzaamheid, die geheel oprecht en welgemeend was, was daarom geene blinde, geheel aan het oordeel van eigen geweten onttrokkene. Waar hij meende, zoover te gaan, als hij slechts eenig-zins met trouw aan zijn Heer bestaanbaar achtte, smart e het hem dus dubbel, dat hij zich eenmaal in tegen-

-ocr page 213-

199

woordigheid van twee getuigen eene kerkelijke berisping moest laten welgevallen.

Uit den tijd tusschen eene mildere en de latere strengere belemmering door de kerkelijke overheid zij nog één merkwaardig voorval medegedeeld, waarop zich Blumhardt (in zijn Verdedigingswoord pag. 103) beroept. Een kandidaat in de geneeskunde , Steinkopf uit Stuttgart was in het voorjaar van 1846 op zekeren Zaterdag of Zondag te Möttlingen gekomen met het bepaalde doe! om zelf te onderzoeken, wat er aan was van die genezingen , waarvan zooveel sprake was. Hij nam zijn intrek in het dorpslogement en meed met opzet een bezoek aan de pastorie. In een tuinhuis, welks wanden door dé kunstvaardige hand van Dr. Barth beschilderd waren met eene meesterlijk geteekende voorstelling van Jezus gaan met de Emmaüsgangers, waren na de ochtendgodsdienstoefening eenige heeren uit het buitenland, die te Möttlingen toefden, bijeen. Terwijl zij over het gehoorde in gesprek waren, naderde hun een jongeling, wiens opgewonden toestand terstond hunne aandacht trok. Deze kwam tot hen en deelde hun mede, dat hij onder de uit de kerk komenden tot zijne groote verbazing eene vrouw had ontdekt, die uit het Tübinger gasthuis als geheel onge-neeselijk ontslagen was. Hij had haar bij haar naam toegesproken en zij had ook hem herkend , zoodat hier geene vergissing bestaan kon. Zij had hem betuigd geheel hersteld te zijn. Op de vraag, hoe zij gezond was geworden, had zij geantwoord, dat zij in het vorig jaar, (in December 1845, dus toen Blumhardt-nog geheel vrij in zijn doen was) twee of drie malen na kerktijd bij den predikant geweest was, om hem haar lijden te klagen en telkens te berichten hoe het haar ging en dat zij daardoor, zonder dat de predikant haar de handen had opgelegd, geheel genezen was. Naar zijn voornemen onderzocht Steinkopf de zaak nader en verzocht nu Magdalena om met hem naar de pastorie te gaan. Hier

-ocr page 214-

200

deelde hij aan Blumhardt open en rond de reden zijner komst mede, verhaalde zijn ervaren en onderzocht toen met Blumhardts toestemming of op zijn verlangen de genezene zeer nauwkeurig. Na dit onderzoek stelde hij aan Blumhardt een stuk ter hand van den navolgenden inhoud : »Maria Magdalena Rapp van Enzthal bij Wildbad, jiu jaren oud, werd in Maart 1844 in het gasthuis

tquot; Tubingen opgenomen met een blaasvormigen huiduitslag (Pemphigus.) Zij werd met onderscheidene geneesmiddelen behandeld, waardoor wel de blazen soms voor eenige dagen verdwenen , maar steeds op de meest vérschillende plaatsen weder te voorschijn kwamen. Na het gebruik van arsenicum verdween de uitslag geheel en bleef de zieke daarvan eenige dagen geheel vrij. In dienzelfden tijd werd zij aangetast door een belangrijk bloedbraken, bloedigen stoelgang en maagpijn. Ue kranke kon van toen aan, kennelijk ten gevolge eener chronische maagontsteking, niet de minste warme spijs gebruiken. De aanvallen van bloedbraken keerden 1 egel-matig na drie of hoogstens vijf weken terug en herhaaldelijk kwam zij daardoor op den rand des grafs. Nu ook keerde de huiduitslag met de vorige hardnekkigheid terug. Zij werd toen, als naar het oordeel\'van

alle geneeskundigen ongeneeselijk, ontslagen, terwijl men

haar\' als uiterste middel naar Wildbad zond, om daar de baden te gebruiken, die haar echter niet in het allei-minst hielpen. Tot December bleef haar toestand geheel dezelfde en nu zocht zij bij den heer predikant Blumhardt

in Möttlingen hulp. Reeds na een eerste bezoek in de pastorie vond zij merkelijk verlichting van hare kwaal en nadat zij nog een of twee malen bij dien predikant was geweest, weken binnen drie maanden alle ziekte-verschijnselen. De ondergeteekende ontmoette haar I Mei 1846 te Möttlingen na het uitgaan der kerk en moest haar na een zeer nauwkeurig onderzoek geheel hersteld verklaren, — De uitvoerige geschiedenis van het verloop

-ocr page 215-

201

harer krankheid bevindt zich in het gasthuis te Tübinf;en en de kranke moest wel door ieder, na aldaar zoolang zonder den minsten gunstigen uitslag behandeld te zijn ; ongeneeselijk beschouwd worden. — De waarheid van het bovenstaande getuigt

M ö t tl i n g e n , R. SteinküPF.

den 24 Mei 1846. Med. cand.

Veel valt er te zeggen over deze aan den aposteltijd herinnerende uitkomsten. Wij komen later daarop meer opzettelijk terug en bepalen ons nu alleen tot de beschouwing in welk eene verhouding Blumhardt tot deze hulp-betooningen des Heeren stond. Hij was tot eene hoogst opmerkelijke innige gemeenschap met God gekomen en had daardoor een steeds helderder inzicht, hoe alles wat geschiedt, dus ook het kwade, van God als bestuurder der gansche wereld uitgaat. Bij dit in eenvoud gelcroven leerde hij zich kinderlijk, eerbiedig , boetvaardig en vertrouwend op onmiddelijke wijze tot den alvermogende en algoede richten. Ook in alles, waarin men op het gebied der natuur zoo niet gewoon is des Heeren hand te erkennen en meer of alleen op de middeloorzaken te letten, werd het door hem steeds meer als christenplicht beschouwd, alles in het geloof te beschouwen en in den geloove te behandelen. »Het geloof heeft er mij weer doorgeholpen,quot; sprak hij in die dagen meermalen, als anderer lijden en ellende hem op het hart woog en hij den strijd der medelijdende liefde zegevierend doorstreden had. Gelijke gedachten spreekt hij ook bij wijze van zelfverdediging in zijn brieven aan Barth uit. Wij ontleenen daaraan enkele kenmerkende gezegden.

»Mijne theorie omtrent krankheid is eene Bijbelsche. Zij is door het lezen des Bijbels, dat mij van kind aan Hef was, van der jeugd eigen geworden. Later heeft allerlei er mij in bevestigd, dat mijne voorstelling juist

-ocr page 216-

202

was en door de u bekende ervaringen ben ik op dit punt tot volkomen zekerheid gekomen Mijne hoofdstelling is: alles komt van God; en haa ik den tij , dan ^ou ik u zoo door den Bijbel heenleiden, dat g.j tegenover tien uitspraken, die mijne beschouwing bevestigen, er niet één zoudt hebben tot verdediging

van uw stelsel. , . i. • *.

»Het geloof is christenplicht en daarom is al wat met uit het geloof is, zonde. Wanneer nu iemand bemerkt dat om bepaalde reden God hem leed of ramp beschikt, en beseft, dat daaronder geloofsbetoomng zijn pl cht is, maar hij is tc traag om geloovig te willen bidden (want .het is traagheid, als „en met naar de inspraak des geloofs handelt, maar loopt eeider tien uren ver, dan dat men tot zichzelven inkeert en met oprechten ernst de knieën buigt) dan is zulk een met gelooven zonde, omdat het met een van zijne boosheid bewust geweten geschiedt. Wanneer ik door imp

woord de gewetens opscherp, geschiedt dit door -kracht des \'woords; het woord Gods is eene kracht en de gevoelens en gezindheden, die dat woord m s menschel binnenste wakker maakt, zijn met te beschouwen iets geweldadigs, gemaakts of gekunstelds , zake e pii van mij wel niet zult vreezen, daartoe kent

als

welke gij van mij

Blumhardt was in die dagen, gehjk z^h ^

srijpen laat, zeer krachtig in zijn geloof en gevoede fets van de koenheid en moed aan groote zegepralen verbonden. Zijne overwinningen toch op allede! menschen lijden priesterlijk behaald, waren zoovele ontdekkin s-tochten op het gebied der barmhartigheid Gods d e hem telkens nieuwe, heerlijke uitzichten schonken. Zijn zegden: »de menschen zijn te traag geworden om met ernst voor God de knieën te buigen, was misschien niet anders dan de slotsom der ervaring door hem in tegenovergestelden zin gesmaakt, daar zijn ernstig gebed

-ocr page 217-

203

hem de macht van Gods genade in toenemende volheid leerde kennen. God is de God des levens, hij leeft en schenkt het leven, en wie in Hem gelooft moet nu ook willen leven, d. i. pal staan in den strijd en worstelend voorwaarts gaan, totdat de overvvinnig behaald is. Dit gold van Blumhardt. Dag en nacht voor anderen levende, altijd voorwaarts gaande en immer gedragen door de nabijheid des Heeren. In hare mate mocht dat ook gelden van Gottliebin Dittus, die van het oogen-blik harer genezing tot aan haar overlijden dankbaar zichzelve aan den dienst des Heeren wijdde , anderen naar haar vermogen zonder zich rust te gunnen in liefde dienende.

Door overigens vrome menschen werd wel eens verbazing geuit, hoe Blumhardt zoo blijmoedig en met goed vertrouwen van God de afwending van lichaamslijden durfde afbidden , daar zij dit in strijd achtten met den plicht van kinderlijke onderworpenheid en geduld. Voor Blumhardt was dit bedenken een raadsel, want naar zijne overtuiging rustte deze meening op eene dubbele dwaling. Dwaling in het uitgaan van de veronderstelling, dat bidden een zeker noodzaken van God zou zijn. Is God dan niet veeleer gebonden door ons ongeloof, als wij niet bidden? Indien de Heer geneigd ware ons te helpen , bijaldien wij hem dit met oprechten ernst vroegen, verhinderen wij hem daarin door het in ongeloof niet te begeeren. In het ware gebed ligt nooit een dwingen of willen noodzaken. Bij een waarachtig bidden staat de berusting in al wat Gode behagelijk is , op dèn voorgrond.

Niemand meer dan Blumhardt heeft tegen een afdwingend bidden gewaarschuwd. »Hoe weinig goeds dat aanbrengt,quot; sprak hij, ïheb ik zelf ruimschoots ervaren en zeg dat gaarne aan ieder, die zich wil laten raden. Is wel zulk een bidden een bidden onder de leiding des Heiligen Geestes, of gaat het niet veel meer uit van den ongezonden waan, dat de Heilige en Liefdevolle door smee-

-ocr page 218-

204

kinquot; zou moeten bewogen en vermurwd worden r Onze Heitand zeide : Kils gij bidt, gebruikt met vele woorden gelijk de Heidenen , want zij meenen, dat zij^ door de veelheid van woorden verhoord zullen worden.\' Wie aan lezus woorden hecht, moet naar deze vermaning handelen en zich althans voor het tegenovergestelde als ongehoorzaamheid wachten. ,■

Blumhardts bidden kenmerkte zich door echt kinuer-liike eenvoudigheid. Wel kon hij ook zeggen : «ik heb dikwijls opgemerkt, dat als een eerste en tweede bidden vruchteloos scheen, een derde ot vierde smeeken de ge-wenschte uitkomst schonk.quot; In den regel echter vono hij in Paulus woord 2 Kor. 12:8 eene aanwijzing, om na een derde bidden tot het besluit te komen, dat des Heeren wil anders was en ook wij zijne genade ons genoeg moeten achten. . . , i u- 1

Eene tweede dwaling in deze meening rekende hij de voorstelling, dat een waar geduld zich zou te onthouden hebben van de begeerte naar de opheffing des leeds. Van zulk een geduld wilde Blumhardt niet weten. »Het is veel gemakkelijker,quot; zeide hij eens, »om zich aan zulk een lijdelijk inleven in Gods wil over te geven, dan de wrendels weg te schuiven, welke Gods bijstand keeren. Aan een kranke schreef hij: »wacht u toch van met uw geduld staatsie te maken. Ons geloof wordt nog meer in een kinderlijk bidden dan in lijdelijk dragen betoond, terwijl met geduld te pronken enkel zelfbehagende IJdelheid is.quot; , , . „ .,

Het geduld, dat wel »dragenquot; maar met abidden wil, heeft hij gegeeseld op eene wijze , die zijn heiligen toorn tegen alle onware vrome spreekwijzen kenmerkt;

.Bij ons maakt men niet zelden van den nood een deugd en zegt, als iemands lijden of schade onheelbaar is: .het is Gods wil, waarin men zich voegen moet, daar ten slotte alles toch ten beste voor den mensch beschikt wordt.quot; Zoo spreekt men van het ongeluk als in den

-ocr page 219-

205

grond het grootste geluk, doch bij zoo vroom spreken , beproeft men al wat in menschelijk bereik ligt om van dat lijden of schade, en dus van dat geroemd geluk vrij te worden. Ditzelfde geduld, dat van God niets wil afbidden uit vrees hem te mishagen , beproeft intusschen tot het meest avontuurlijke, loopt van den eenen geneesheer naar den andere, luistert met open ooien naar de aanprijzing van elk nieuw geneesmiddel en zou , zooals men zegt, de wereld uitloopen om van eenig mensen, al was het een toovenaar, hulp te erlangen. Bij berisping over het tegenstrijdige van zulk spreken en handelen, heet het: »och, ja, wat doet men niet al, als men in nood en verlegenheid is!quot; Ik wil niemand door verwijten leed doen, maar vraag, of niet het pijnlijk gevoelen , dat lijden de harmonie onzer natuur verstoort, juist het bewijs is, dat Gods hulp ons noodiger en heilzamer is dan dat troosteloos jagen en grijpen naar al wat in eigen bereik ligt, waarbij men in zich den leugen aanhoudt en voedt, dat men niets zoozeer wenscht als geduldig te zijn. Men zegt; »de innerlijke mensch wordt uit lijden geboren.quot; Ik ontken niet, wat er waars in dit zeggen ligt, maar staat daar nevens niet de dagelijks op te merken waarheid, dat menschen, die onder langdurig lijden of aanhoudenden tegenspoed gebukt gaan , hoe langer hoe norscher, eigenzinniger, ongeduldiger jegens hunne verplegers worden. Is dezer handelwijs niet een nieuw bewijs, dat hoe de mond ook daarbij van geduld en eenswillendheid met God spreke, men een verkeerd pad bewandelt, en de waarde en kracht des gebeds verloochent. Mij is het zonneklaar, dat de menschheid in onzen tijd een voorrecht mist, dat in duizend gevallen haar deel kon zijn, de onmiddellijke nabijheid en bijstand van den Meer, die met zijn bloed ons kocht. Valt die .hulp ons ten deel , dan is dit gewis een wonder, maar een ons noodig wonder, dat wij tot een blijmoedig geloof niet ontberen kunnen; een wonder, dat bovenal gelijk bij den blindgeborene

-ocr page 220-

206

daartoe dienen moet, dat de werken Gods openbaar

W Bomhardt toomde niet enkel over een onwaar spraakgebruik maar zijn hart, verteederd door ^edel^equot; ™id den nood der menschen, was nog veel meer ontgloeid door een heiligen moed , gegrond m het voile vertromv H-.t de betrekking tot den levenden God, welke ons lezus Christus door zijn sterven en opstanding herwon-nen heeft, weder tot zijne volle recht in de gemeente

k0Idoe Wj\'tot deze hoogte des geloofs en den rijkdom

dezer wondervolle ervaringen des ^lo°f\'ziiné verhaalt hij in zijn Verdedigingsschrift (pag. 3) P

\'\'quot;SumhardT sp^elkt dïar Jan de behandeling van ziels-kranlïen bij vJie hij zeer dikwijls demonische invloeden orirlp pene zaak, die evenwel naar zijne v^r

Wadnquot; niets ontmoedigends of vernederends inhield,

daar liii dit soort van kwelling meer bij edeler gezinden dan bij anderen waarnam, hy juistuit .e overtuieins het geloofsvertrouwen putte, dat de Hee op het^gebed om hulp bevrijding zenden zou. Df- Vaknti had Blumhardt met nadruk vermaand kran^ aan de zorg van geneeskundigen over te laten en zun fn ziine ziefszorg tot .onderwijzing, bestraffing en ver-tquot;oo ting\'\' te bepalen. Blumhardt antwoordde op dien eisch dat om aan Dr. Valenti\'s verlangen te voldoen er toch noodig was allereerst op de kranke ziel mvloed te oefenen. gt;Het onderwijzen , vermanen en troosten gaat bli zulke kranken maar niet als eene werktuigelijk te virrichten handeling. Een toespreken in den aangeduiden geest veroorzaakt in den regel nog erger gemoedsb weging en leidt soms tot aan razernij grenzende woede , eene uitkomst, die mij, als ik om raad wordt gevraagd iuist genoopt heeft, om de drie aanbevolen zaken den bloedverwanten te ontraden of zelfs te verbieden. Zei

-ocr page 221-

207

heeft mij de omgang met zulke kranken geleerd om ook persoonlijk op dit punt zeer behoedzaam te zijn, zoodat ik in het prediken, waarbij ik zulke ongelukkigen toelaat, de uiterste omzichtigheid in acht neem, om hen niet te prikkelen of in eene hun schadelijke stemming te brengen. Van boven, dus gaat hij voort, moet, naar \'s Heeren duidelijke uitspraak, de hulpe komen, en wanneer deze niet komt, is genezing onmogelijk, of bereikt men hoogstens eene schijnbaar goede uitkomst, met welke in den grond meer bedorven dan gebeterd wordt.quot;

«Maar hoe die hulpe van boven te verkrijgen ! Helaas, de poorten des hemels, die eens open stonden , schijnen nu wel gesloten. Wel bidt men veel, maar hoe weinig verkrijgt men daardoor! Hoe vaak hoort men menschen als in vertwijfeling getuigen, dat zij wel veel bidden, maar nogtans alles hetzelfde blijft. Eéne zaak ontbreekt! Naar luid van de gansche nieuwtestamentische oekonomie (orde des huizes), zoo als zij in alles, wat ik uit de Schrift aanhaalde, doorblinkt, is het Gods welbehagen om zijne gaven door tusschenkomst eener broederlijke handreiking te schenken. Hij is de Werkmeester, maar in zijne genade wil hij zich van ons als werktuigen bedienen. Evenzeer als reeds het evangelie niet door droomen of gezichten of bijzondere openbaringen moet verkondigd worden aan hen, die daarvan nog niet weten , maar dit door dienstknechten Gods geschieden moet, zoo moeten, naar het oorspronkelijk rijksplan van den Christus, deze zelfde dragers der blijde boodschap ook dragers der hemelsche gaven en krachten ten behoeve der gemeente zijn. Hierom werden de Apostelen zoowel met de gave om te prediken als om te genezen begiftigd. Van deze heerlijke vereeniging dezer beide gaven weet echter de tegenwoordige Christenheid niets meer. Vandaar het wanhopige dat zoo velerlei lijden verzelt; vandaar de bijpaden, waarop zoovelen in plaats van op den koninklijken weg, hulp zoeken; van daar de

-ocr page 222-

208

engten, waarin de geneeskunde zich gedreven ziet, zoo dikwijls zij poogt, datgene te doen, wat de dragers des evangelies tot heil der gemeente behoorden te verrichten. Naar mijne overtuiging is dit den evangelieverkondigers tot schuld te rekenen, en verzwaart het hunne schuld, daj zij zelfs niet biddend trachten dat dit voorrecht hun hergeven worde. Aan de artsenijkunde komt de lof toe, dat zij in spijt van het ongeloof van zoovele harer beoefenaars (ik oordeel niemand persoonlijk) voor haar deel zoo oneindig veel trouwer gearbeid heeft dan de dragers des evangelies, die slechts bij zeldzame uitzondering zich het lot van zielskranken met waren ernst hebben aangetrokken. Hoevelen, die bij al hunne schoonklinkende troostspreuken, in den grond mets beters hebben, dan dat afschuivende: »God helpe u, \'t welk door Jakobus (Jak. 2 : 16) zoo ernstig wordt bestraft, eene zelfzuchtige lauwheid dubbel te veroor-deelen, omdat van den beginne den dienaren des evangelies eene werkelijke Godskracht is beloofd. O gij arme en te beklagen christenheid, die zoo Christus met de door zijn bloed ons verworven kracht als het ware afgewezen hebt.\'

gt;Zou het evenwel niet weder anders kunnen worden. In mijn eersten kampstrijd tegen het vreeselijk verschijnsel der bezetenheid heb ik in ootmoedig geloof gewaagd

om meer te doen dan zielzorgers onder ons gewoon zijn. Ik heb gehandeld naar \'s Heeren eigen aanwijzing :^dit geslacht gaat niet uit dan door bidden en vasten. Ik ïieb eebeden ziende op het woord van Jakobus: (Jak. i: 6 7) Wat iemand van God begeert »hij begeere het in\' geloove niet twijfelende, want die twijfelt is eene bare der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt.quot; In geen opzicht heb ik op mij zeiven, op eenige mij persoonlijk eigene kiach aesteund. Ik heb mij zeiven niet in het bezit geacht van eenig vermogen, dat niet het deel van eiken herder en

-ocr page 223-

2og

leeraar zou kunnen zijn. Dit is waarheid, ik heb mij als dienaar des evangelies tot deze zaak in zulk eene verhouding gesteld, dat ik uitging van de onderstelling, dat ik als zoodanig een stellig recht had om deze hulp ten behoeve van anderen biddend te vragen. Toch gevoelde ik desniettegenstaande spoedig, dat mij de hemelpoorten niet zoo geheel open stonden. Dikwijls dacht ik ten diepste ontmoedigd aan terugtreden. Het zien echter op de kranken, voor wie nergens meer hulp te vinden was, liet mij geene rust. Ik dacht aan\'s Heeren woord: gt;Bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal worden opengedaan,quot; als ook aan de herhaalde verzekering: gt;want wie bidt, die ontvangt, wie zoekt, vindt, en dien, die klopt, wordt opengedaan. (Luk. II : 9, 10). Voorts denk ik, wanneer door ontrouw, ongeloof, ongehoorzaamheid en traagheid aan de kerk en hare dienaren datgene ontvallen is, wat tot bevrijding van de door demonen bezetenen volstrekt noodzakelijk is, kon wel eens juist in betrekking tot zulke arme, magere hongertijden door Jezus de gelijkenis Luk. 11 : 5—8 gesproken zijn. Diep gevoelde ik, dat ook wel ik niet waardig was, om te middernacht, op een tijd als alles in duisternis begraven ligt, van God als zijn vriend iets voor eenig lid mijner gemeente te ontvangen; maar dat dit lijdend lid door mijne schuld onverzorgd en ongeholpen zou blijven was tevens meer dan ik dragen kon. Ik bleef alzoo aankloppen, mijns inziens naar den raad der gelijkenis, of zooals anderen (en daaronder de Heer Valenti) meenen, ruw en godverzoekend, met geestelijke aanmatiging en als een dweeper enz. Ik laat ieder in zijn oordeelen over mijn persoon vrij, doch mijn hart drong mij om mijn gast niet onverzorgd te laten. — Niet minder belangrijk werd in mrjne schatting voor mij de gelijkenis van de weduwe en den onrechtvaardigen rechter. (Luk. 11 ;i -8.) Ik gevoelde, dat de kerk zich in het beeld dier weduwe

14

-ocr page 224-

2 lO

mocht herkennen, en een dienaar der kerk zijnde, oordeelde ik in die betrekking recht te hebben om haar

woordvoerder te zijn voor den rechter en voor haar tegen

haar tegenpartij der op te treden. Ik had geduld noodig, want het behaagde den Heer langen tijd met verhoonng te toeven. Biddende begeerde ik in den geest der gelijkenis niets meer dan ik voor mijn gast noodig had. Mijne geschiedenis is het voldingend bewijs, dat de Heer het oor den onbeschaamden bedelaar heeft toegekeerd ; H j heeft geholpen. Kan men nu met recht beweren, dat ik verkeerd heb gedaan met aan te houden in gebeden . De door mij aangevoerde schriftuurplaatsen moeten toe i op eenigen toestand van toepassing zijn, en welke toestand is denkbaar, die sterker dringen zou om aan zoo heerlijke belofte zich vast te klemmen? Blijft men mij na de voor allen zichtbare uitkomst nog voor door vermetelheid te verre gedreven houden, welnu, schrappe men dan liever de helft der Schrift uit, als men een zoo belangrijk deel voor de eigenlijke praktijk toch onbruikbaar rekent. Ik laat zoodanig bedrijf voor anderen, maar zal er zelf nooit toe komen noch door anderen

toe gebracht worden.

gt;Voorts lette men op de vrucht van mijn bidden. De in de gelijkenis voorgestelde als eerst onwillig om te hooren, zeot daar niet: gt;Ga gij maar heen, zelf zal ik aan uwen gast komen brengen wat hij noodig heeft; uwe tusschen-komst behoef ik daartoe niet.quot; Neen, aan den vragende zelf CTeeft hii de begeerde drie brooden , opdat die daarmede zijnen gast helpe. Kennelijk is , dat van dien eersten maaltijd wel iets moest overblijven, daai toch de gast de drie brooden niet op eens kan hebben opgegeten. Hiermede wil ik zeggen en belijden, dat de Heer bePf zeiven eene kracht bedeelde, en wel de kracht door welke alleen, naar Gods ordening bij broederlijke mede-deeling, aan bezetenen hulp te verkenen is, opdat ik alzoo bijstand zou kunnen bieden, aan eemg in mijne

-ocr page 225-

211

gemeente door dat lijden bezochte. Ik heb de drie brooden aangenomen en bij gebruik daarvan nog overgehouden. Intusschen, die overgebleven voorraad was klein en er kwamen nieuwe hulpbegeerenden die te ge-reeder opdaagden, omdat het hun blijkbaar was, dat ik er alles voor over had om hun hulp te verleenen, zoodat ik mij nooit ontzag, om te ongelegener ure mijn machtigen vriend om vernieuwing zijner gaven te vragen. Weder ontving ik op die bede, wat mij noodig was, en weder hield ik een deel over. Hoe kon ik keeren, dat de ongelukkigen en klagenden zich tot mij om bijstand richtten ? Kon ik nu hardvochtig worden en zeggen : »waarom komt gij steeds aan mijn huis, er zijn nog zoovele andere huizen in de stad ; die grooter en van meer aanzien zijn , gaat daarheen !quot; Ik poogde wel eenig-zins in dien geest te spreken, maar het antwoord was; iDaarheen kunnen wij niet gaan. Wij hebben er reeds aangeklopt, maar men kon ons niet helpen en verklaarde zich ongezind om ter wille van ons een vriend te vragen. Ga gij toch ook voor ons en zie ons te helpen, want wij lijden zeer door honger en pijn.quot; Wat zou ik doen? Wat zij zeiden, was de kennelijke waarheid en hun leed ging mij zeer ter harte. Bij alle bezwaar, dat mij drukte. Verstoutte ik mij telkens en ging wederom de drie brooden. Soms ontving ik meer dan het begeerde en had daardoor niet immer mijne aanvraag zoo spoedig op nieuw te doen. Tevens bleek, dat niet aan allen het aangeboden brood smaakte, zoodat er mede onder door liepen, die door eigen schuld even hongerig en zonder iets genoten te hebben, zijn wedergekeerd.quot;

Wanneer Blumhardt het hier op deze wijze den dragers des evangelies tot verwijt maakt, dat zij er niet ernstig naar streefden, om weder in het belang der kranken de gaven van den Aposteltijd deelachtig te wordan, heeft dit zijne reden hierin, dat hij zich ten diepste bewust was, het hem ten deel gevallene enkel

-ocr page 226-

212

en alleen als dienaar des evangelies verkregen te hebben. Hij zag in de hem betoonde genade vooral een teeken, dat dequot; Heer aan zijne dienaren opnieuw den moed wilde schenken, om die gaven van hem te begeeren. Te gelijkertijd drong hem zijne liefde voor de zaak des Heeren in het belang der gemeente, om te waarschuwen tegen een eigenwillig, ongeestelijk dringen op gebedsverhoo-ring iets dat meestal een vrucht van geestelijke eerzucht is. Boven alles streefde hij gevoelens tegen te gaan, als de Heer bestraft heeft in het bestrijden dergenen , die als voorgangers zijner gemeente zeggen ; ^Ik ben rijk en verzadigd en heb geens dings gebrek.

Als slot van ons hoofdstuk deelen wij eene preek van Blumhardt mede , die Jezus de zonden vergevende en kran-ken genezende werkzaamheid tot onderwerp heeft. Wel werd die niet te Möttlingen gehouden, maar te Bad-Boll bij den aanvang van Blumhardts arbeiden daar. Ooic is zij niet geheel in denzelfden toon als zijn prediken te Möttlingen, doch niet meer dan het verschil van toe-hoorders medebracht. Wij kiezen haar daarom , omdat zij Blumhardts gedachten op dit punt aanschouwelijk en bondig voorstelt.

Leerrede over Mcitth. 9 ■ 1

1. En in liet schip gegaan zijnde, voer hij over en kwam in zijne stad. En ziet, zij brachten tot hem een geraakte, op een bed lio-o-ende. 3. En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte ; Zone , zijt welgemoed , uwe zonden zijn u vergeven. 3. En ziet, som-mio-e der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: deze loochent (ïod. 4 0En Jezus ziende hunne gedachten zeide: waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten? 5. Want wat is lichter te zeggen , de zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? 6. Doch opdat o-ij moogt weten dat de zoon des menschen macht heeft op aarde om de zonden te vergeven (toen zeide hij tot den geraakte) : Sta op, neem uw bed op en ga heen naar uw huis. 7. En hij opgestaan zijnde ging henen naar zijn huis. 8. De scharen nu dat ziende, hebben

-ocr page 227-

213

zich verwonderd en God verheerlijkt die zoodnnige macht den meiischen gegeven had.

Wij hebben hier, M. H. eene merkwaardige en in velerlei opzicht leerrijke plaats. Wij aanschouwen hier Jezus , als de machtige, die de zonden vergeeft en krankheid geneest. Wij kunnen ons wel niets troostrijkers denken dan een Heiland , die beide deze weldaden schenken kan. Immers wanneer wij op ons zei ven zien, zoo past ons de belijdenis, wij zijn arme zondaren en niets is ons noodiger dan vergeving van zonden, en tevens weten wij bij ervaring, dat allerlei lasten en kommer voor lichaam en ziel ons dagelijks te wachten zijn. Wat dus is ons meer noodig dan een Heiland, die al deze lasten wegneemt en van al deze gebreken ons verlost? Zoo heeft dit deel des evangelie-verbaals voor ons eene bijzondere belangrijkheid en wie zich in hart en geweten bezwaard gevoelt, moet begeerig zijn van Jezus, als die de zonden vergeeft te hooren, terwijl wie zucht onder kommer en lichaamslijden wel niets vuriger verlangen kan dan van Jezus te vernemen als de met macht bekleedde om hem uit zijn droeven toestand te verlossen. Op deze beide soorten van heils-begeerigen willen wij bij ons spreken achtslaan en naar aanleiding van het gelezene spreken: i. Over Jezus als die de zonden vergeeft, en 2. Over Jezus als die van krankheid en kommer verlost. Verleene ons de Heer daarbij zijnen zegen.

Gaan wij nu tot hem en stellen wij ons Jezus als in ons midden tegenwoordig voor, om tot hem te komen als zulken die vergeving en genezing behóeven. Verleene God ons de genade om daartoe willig en bereid te zijn.

Wij spreken dan eerst van Jezus, die de zonden vergeeft. Wij moeten daartoe het geschiedverhaal nader in het oog vatten. Dezelfde gebeurtenis wordt bij Markus en Lukas breedvoeriger verhaald. Bij vergelijking dier verhalen blijkt ons, dat de geraakte door vier personen

-ocr page 228-

214

gedragen werd. Voor het huis, waar binnen zich de Heiland bevond, was een groot volksgedrang, zoodat er geen denken aan was om met zulk een kranke binnen to geraken. Zij kozen dus langs een anderen weg den Heer te bereiken en wel door den kranke langs de bezijden liet huis loopende trap naar het platte dak te dragen. De bodem was hier met platte tegels bedekt. Van deze nemen zij een zoo groot gedeelte op, dat het mogelijk wordt den zieke voor de voeten van Jezus neder te laten. Zij, die dit deden, zien nederwaarts in verwachting wat gebeuren zal en allen, die beneden rondom den Heer staan, maken allerlei gissingen. Onder deze laatsten zijn ook trotsche, eigengerechtige Fan-zeërs, die met hoofdschudden overleggen: Wat zoeken toch deze menschen? Het wordt te erg, nu het tot zoover komt! Maar zij missen ook alle medelijden met den armen lijder, dien zij niet in staat zijn te helpen. De dragers echter dachten er niet aan, om hem tot de Farizeërs te dragen en oordeelen gewis: zet gijlieden vrij een zuur gezicht, als de Heer Jezus hem maar vriendelijk aanziet. Het wonderlijkst van allen moet het wel den geraakte zelf zijn geweest, toen hij zich zoo opeens in eene andere sfeer verplaatst zag en gewis in eene zeer heilige sfeer, vermits de Heer daar was, van wien iets goddelijks uitstraalde, dat zich aan ieder, hetzij ten leven often oordeel gevoelen deed. Te verwonderen ware het niet, indien hij op dezen oogenblik, met vergeten van alle lichaamssmart enkel angst in zijn binnenste heeft ontwaard. Of laat het zich niet denken, dat hij zich in deze oogenblikken een arme zondaar gevoeld heeft, geheel onwaardig om in \'s Heeren nabijheid te toeven, zoodat hij in siddeiende vreeze voor Jezus majesteit gewenscht heeft verre vandaar te zijn. Zoo ongeveer mogen en moeten wij ons des lijders gemoedstemming voorstellen en dat daarbij eene bijzondere oprechtheid in zijn voorkomen zich uitsprak. Met allen grond meenen wij een en ander uit

-ocr page 229-

215

\'s Heeren woorden van vertroosting te mogen afleiden. Tegen alle verwachting toch zeide hij, in plaats van van genezing te spreken: »Zone, zijt welgemoed, de zonden zijn u vergeven.quot; Zeer denkbaar is het, dat ook die mensch boven alles met zijne zonden bezig was en peinsde; »Als ik maar eerst van mijne zonden verlost ware,quot; zoodat de wensch in zijn hart ontwaakte, mocht deze machtige helper mij eens daarvan kunnen vrijmaken. De Heer komt dien stillen, niet uitgesproken wensch wonderbaar snel te gemoet. Alle angst wil hij bij hem wegnemen en zegt: gt;Zone, zijt welgemoed, de zonden zijn u vergeven.quot; Met dit woord openbaarde zich de Heiland als de machthebbende om der menschen zonden te vergeven en de Farizeërs namen hem dat woord zeer kwalijk. De Heer zag hunne gedachten, evenzeer als hij de zonden van den geraakte gezien had; hij zag hunne gedachten en geeft hun eene terechtwijzing, terwijl hij zichzelven niet met vele woorden rechtvaardigt, maar voortgaat zoo te handelen, dat het voor ieder zichtbaar worden moet, dat hij werkelijk de macht heeft om zonden te vergeven. Dit is hoofdzaak in het verhaal, dat ons tot leering is, om in den Heiland te zien den genadevolle machtig om ons zalig te maken van onze zonden. Alles wat wij verder van hem begeeren, moet bij dat verlangen achterstaan. Ja, wat Hij ons ook geve, heeft dan eerst waarde, als daar onder de vergeving onzer zonden verborgen is. Wanneer toch aan iemand op zijn verlangen herstel van gezondheid gegeven werd, maar niet voorafgegaan of verzeld van de vergeving zijner zonden, is hem niet veel gegeven, ja,\'kan hem deze verhooring van zijn wensch tot schade zijn, omdat daarmede de prikkel werd weggenomen, die hem gegeven was, opdat hij aan zijne overtredingen denken zou. Zoo is veler bidden een bidden tegen zichzelven, wanneer zij enkel maar gezondheid wenschen , want het is een bidden tot eigen schade, waarin wij niet eerst en boven alles

-ocr page 230-

2 1 6

om reiniging van hart en geweten vragen. Niets zou ons tot grooter nadeel strekken, dan dat zoo zonder meer alle aanvechtingen van ons werden weggenomen, zonder dat daarbij eenige verandering in ons binnenste plaats vond. In deze geschiedenis ontvangen wij op voor ieder verstaanbare wijze de vermaning, dat wij bij alles wat wij biddende begeeren , wij eerstelijk om de vergeving onzer zonden te smeeken hebben. Denkende aan de krankheden, die ons zeker tot den Heiland zullen uitdrijven , moeten wij hier leeren, dat haar bedoelen is, om ons eerst en meest op ons hart te doen letten. Hoeveel is er bovendien voor ons te vragen en te begeeren , op hoe velerlei behoeven en wenschen wij een zegen , maar dien biddende, bedenke ieder, dat hij niet komen kan, zoolang wij niet eerst den ban wegdoen, welke het komen van dien gewenschten zegen in den weg staat. Mocht iemand , van zonden bezwaard, met deze op hem om zegen willen bidden, dien roep ik met ernst toe . gt;lieve mensch, bid eerst dat u de zonden vei geven worden , want zonder dat komt in spijt van al uw bidden de zegen niet.quot; Iemand gaat eene verbintenis aan ; nemen wij dequot; meest gewone, de huwelijksverbintenis tot voorbeeld. Hoevelen, die in het huwelijk treden, doen dit met den wensch, dat de Heer hen zegene. Wat hebben echter man en vrouw vooraf te doen? In hoe velerlei werd te voren door hen gezondigd? Hoe menig gebod Gods werd door hen overtreden ? Mag dit vergeten worden

en moet dat niet eerst do or genade uitgewischt ? Daarom

moet alle bidden om zegen door boetedoening heengaan. Ook gebeurt het, dat iemand eene nieuwe zaak begint. Wat hij van de hand deed, bracht hem geen voorspoed en nu bidt hij, geef mij , o Heer, voor ditmaal uv/en zegen. »Mijn vriend, bedenk eerst, of niet uit uw vorig beroep nog een ban u aankleeft? Hebt gij daarin nooit bedrogen, gelogen, gestolen, om op allerlei wijze uzel-ven te bevoordeelen — en nu waagt gij het eenen zegen

-ocr page 231-

2 1/

te vragen, eer uwe vroegere zonden vergeven zijn? Het moet door verootmoediging en boete heen , eer er ^egen te wachten is. Voor alles moet gij berouw toonen over het verkeerde in uw vroeger leven, want eerst dan kan de Algoede u zegen geven, als gij van nu aan waarlijk in zijne vreeze wandelt. \'\' Wie waarlijk begeert, dat God hem zegene, moet inzien dat verootmoediging daartoe eene eerste voorwaarde is. Denken wij slechts aan de kinderen, hoe ook wij ze in geen anderen weg verstandig opvoeden kunnen. Maar, helaas, bij zoo menig bidden, wordt aan verootmoediging voor het verledene en een oprecht befoonen van berouw niet gedacht. Omdat deze voorwaarden tot verhooring ontbreken, moet wel het gebed onverhoord blijven. Ziet, deze u op het hart gedrukte waarheid is de eerste en tevens wel de belangrijkste in ons verhaal, zoodat als wij haar van harte aannemen, wij het kostelijkste uit deze onderwijzing hebben aangeleerd. Ook wordt zij heden ons met bijzonderen drang op het hart gelegd , daar deze feestdag ons roept om een nieuwen zegen voor onzen kerkdienst te vragen. Zij ons hart dan van schuldbesef vervuld, opdat alles wijke wat den zegen Gods kan tegenhouden , opdat het niet blijve bij het oude, trage en jammerlijke, maar nieuwe en groote dingen onder het volk Gods de heerlijkheid der nieuwe bedeeling openbaren.

Voorts hebben wij op te merken van hoeveel belang het voor ons is, dat de Heer Jezus de zonden vergeven kan. Tot daartoe was de tusschenkomst van priesters noodig, om zeker te zijn van de vergeving der zonden. Voor elke zonde was een zoenoffer aangewezen, maar ook bij dit offer was het verkregen voorrecht slechts zeer ten deele, omdat het niet het gansche innerlijk leven, maar enkel bepaalde, door de wet aangewezen daden betrof. Geheel anders treedt hier Jezus op, zoodat men in hem den eenigen en volmaakten middelaar Gods en der menschen herkent. Waar toch hij zegt: ik heb macht

-ocr page 232-

2l8

om de zonden te vergeven, spreekt hij met een gezag, dat men wel gevoelen moet, zijn woord geldt met een ceel maar het gansche innerlijke zoowel als uitwendige leven. Zoo groot was het voorrecht, dat den geraakte ten deel viel. Alzoo is er slechts één, de Heer, die van het oogenblik van zijn optreden af op eene waarachtig volkomen wijze de zonden vergeven kon en dit wel zoo, dat hij deze macht bezit als eene gave, welke hij aan anderen kan mededeelen, gelijk een rijke den arme van het zijne een aalmoes reikt. .Vien Jezus de zonden vergeven heeft, dien rest zelf niets te doen, bij dien is het geen denken of hopen, dat hem God wel zal vergeven hebben , neen , hij heeft met het woord ook de volle zekerheid, dat hij als vrije en werkelijke gave ontving, wat hem \'s Heeren woord verkondigde. Denken wij het toch in, welk eene nieuwe, heerlijke openbaring dit was op het gebied van Gods koninkrijk. Daar staat de zone Gods voor het uitwendige ons men-schen geheel gelijk en tevens vol van genade en waarheid, zoodat hij als machthebbende sprekend een vol vertrouwen inboezemt, en zegt: ik heb de volmacnt mijns Vaders om de zonden te vergeven en wien ik ze vergeef, dien zijn ze geheel en voor altijd vergeven. Hoe groot, hoe onberekenbaar heerlijk is deze blijde boodschap, die ook ons wordt verkondigd. Maar zegt misschien iemand uwer, als de Heer Jezus die macht heeft, dan is het toch te betreuren, dat hij met meer op deze aarde leeft, zoodat wij zijn gelaat kunnen zien en zijne stem hooren. Ware dat het geval, dan ware mijn twijfelen op eens uit, dan ware ik binnen weinige oogenblikken uit mijn zielestrijd verlost. Nu echter moge ik strijden en worstelen, zooveel mij slechts mogelijk is, ik hoor van die vrijspraak niets, ik word mij haar met met zekerheid bewust, altijd moet ik blijven tobben en betwijfelen , of werkelijk de Heiland zoo groot een zondaar

als ik mij zeiven ken, vergiffenis geschonken heeft. O dat

-ocr page 233-

219

zou een troost zijn, als de Heer eens levend voor mij stond en met hoorbare stem zeide: wees getroost, mijn kind, de zonden zijn u vergeven. Ach mij, dat zou het zijn, maar vergeefs zie ik naar zulk eene uitkomst uit. Ja, in waarheid het moest anders zijn als het is, want alles dringt ons om bij dit wenschen aan iets zeer gewichtigs te denken. Wat de Heer doet, behoort steeds op dezelfde wijze te geschieden; wat hij als mensch doet, doet hij op menschelijke wijze en moet tot aan het einde der wereld op menschelijke wijze geschieden. Hij heeft als van den Vader gevolmachtigde de zonden vergeven , en juist die heilsbedeeling heeft hij op aarde willen invoeren , dat door hem gemachtigden als zijne gezanten macht hebben , om in zijnen naam zonden te vergeven. Of sprak hij niet tot zijne discipelen ; sgelijk mij de Vader gezonden heeft, alzoo zend ik ulieden.quot; Op dien grond hadden zijne discipelen recht, om te spreken, zooals de Heer zou gedaan hebben, en om met dezelfde verzekerdheid als de Meester, wiens vertegenwoordigers zij waren , te zeggen : «wees getroost, uwe zonden zijn u vergeven.quot; En nu, wat verbiedt ons om de overtuiging te voeden, dat dit op dezelfde wijs steeds had moeten voortgaan , zoodat zij, die het evangelie bedienen, ook immer de gave en macht en derhalve de roeping hebben, de blijde boodschap in het vergeven der zonden te verkondigen. Is het niet iets opmerkelijks, dat de betergezinden , die den Pleiland omringden , het gebeurde zoo schijnen te hebben opgevat, dat hier niet maar iets voorbijgaands plaats had, maar dat dit de aanvang was van iets blijvends, dat onder de menschen zou voortduren. Wat toch is \'t slotwoord des verhaals? »Toen het volk dit zag , verwonderde het zich , en prees God, die zulke macht den menschen gegeven heeft.quot; Zij gevoelden , dat zoo heerlijke macht niet tot Hem, die daar voor hen stond, kon beperkt blijven, maar dat door hem ook anderen die macht zouden ontvangen, en zoo de innigste troost, waarnaar het naar

-ocr page 234-

220

vergeving dorstend hart smacht, nimmermeer op aarde zou verloren gaan. Dit geve ons de volle vrijmoedigheid om het van den Heer af te smeeken, dat hij opnieuw zijn volk zoo nabij kome, dat er weder door zijn Geest zoo vervulde dienaren des Woords mogen zijn, dat zij zich niet bepalen tot de algemeene aanbieding des heils , maar de blijde boodschap ook persoonlijk den heilbegee-rigen aan het hart brengen, door te doen naar \'s Heeren machtgeving: »wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven , en wat gij op aarde ontbindt, zal in den hemel ontbonden zijn.quot; Nauwelijks is het in te denken, water de vrucht van zijn zou, werd eens weder deze macht, gelijk zij dat kan en mag , onder christenen en heidenen op nieuw betoond. Vandaar overal de lauwheid en onvruchtbaarheid, dat missen van gebedskracht, omdat zij, die er toe geroepen zijn, de kracht om vergeving te schenken hebben laten verflauwen en te niet gaan. Zoo ook komen de vele beloften van gebedsverhooring nooit tot vervulling, want waar de kracht tot vergeving van zonden verwaarloosd wordt, daar moet ook wel de gebedsverhooring sober en zwak zijn en geenzins naar de rijke beloften, ons in de Schrift geschonken. Uit dit alles blijkt wel de noodzakelijkheid, dat men weder leere om tot Jezus als den schuldvergevenden Heiland te komen, en ware er maar meer eene oprechte en volle boetvaardigheid, het zou daarbij ook wel opnieuw meer openbaar worden, dat het \'s Heeren welbehagen is, dat waarlijk boetvaardigen ook tot vollen vrede komen door de zekerheid aangaande de vergeving hunner beleden zonden.

Laat ons nu nog in de tweede plaats kortelijk nagaan : hoe Jezus een helper en Heiland is. De Farizeërs, die om hem heen stonden, spreken den twijfel uit, of hij de macht zou kunnen hebben om zonden te vergeven, ja, enkelen hunner achten hem een Godslasteraar , omdat hij sprak, gelijk hij deed. Jezus nu zegt tot hen: wat overdenkt gij deze dingen in uwe harten? Wat is lichter

-ocr page 235-

221

te zeggen tot den geraakte: de zonden zijn u vergeven , of te zeggen: sta op, neem uw beddeken op en wandel ? Mijn eerste zeggen vervult uwe harten met twijfel, maar wanneer ik nu het tweede zeg, en dit geschiedt, hoe zoudt gij dan recht hebben om de waarheid mijner eerste verzekering te betwijfelen? Of mij de macht gegeven is om zonden te vergeven, dit kan en zal ik u bevestigen. Immers als ik tot dezen mensch zeg; Sta op, en hij gehoorzaamt aan dit woord en draagt zelf zijn bed weg van hier, is dan u niet het voldingend bewijs geschonken, dat ik den zondaar zijne zonden vergeven kan ? Intusschen wacht de Heer der Farzieëren antwoord niet af. Die men-schen mogen denken en meenen wat zij willen, — den kranke vooral geldt het bewijs, dat hij het woord der waarheid vernam, dat hij een meer dan menschelijken troost ontving. Hem klinkt het toe: sta op en wandel; — en op eens gevoelt hij een nieuw leven in al zijne leden; zijne krankheid is geheel geweken; hij staat op en kent zich eene volle gezondheid hergeven. In die weldaad heeft de genezene het tastbaar bewijs voor den troost, dat zijne zonden hem vergeven zijn, en de Fari-zeers, in zoover zij wilden gelooven, zagen \'s Heeren dubbele macht door het feit der genezing gestaafd.

O hoe onuitsprekelijk heerlijk en liefelijk is het, dat de Heiland aan zijn troostwoord zulk eene bewijskracht kon bijzetten. Wanneer hij het al overal verkondigd had: hun die boete doen, kan en zal ik de zonden vergeven. wie zou deze verzekering zonder nader bewijs hebben geloofd. Nu reeds weigerden velen hem geloof, hoe licht hadden allen zijn woord als grootspraak geacht. Door te genezen, wie onheelbaar waren gaf Jezus aan alle oprechten en onbevooroordeelden het bewijs zijner macht, zoodat in hem hun de liefde Gods in al hare volheid openbaar werd. In de krankheid spreekt Gods toorn over de zonde, de kwellingen des levens zijn zijne tuchtmiddelen, om nadenken en de behoefte aan terugkeer te

-ocr page 236-

222

kweeken. Wanneer nu honderden en duizenden bidden, maar zonder verhooring, ligt wql toch als slotsom voor de hand. dat op hen een ban ligt, waardoor de Algoede hen niet hooren kan. In zulke omstandigheden treedt de Heer op en voegt aan zijn troost: de zonden zijn u vergeven , — het zegel toe : sta op en wandel. Nu was er alle reden om zeker te zijn, de ban is opgeheven, de vloek is weggenomen, deze is het, in wien God zijn volk bezoekt tot vertroosting en verlossing beide. Ach, dat thans uit het midden der gemeente de kracht geweken is, om zoo het woord der vergeving te spreken, dat daardoor de kranken genezen, is wel een bewijs van kwijning des eeuwigen levens in de gemeente van Christus en dat door ongeloof en traagheid op haar een ban ligt, die alleen de Heer zelf door zijne genade wegnemen kan.

Een en ander is bij het gezegde door ons op te merken. Van tijd tot tijd staan er menschen op, die anderen willen doen gelooven , dat zij de gave der gezondmaking bezitten. Waar zij echter\'op roemen, is iets bloot uitwendigs , omdat zij niet kunnen openbaar maken , dat hun de macht verleend is om zonden te vergeven. Wanneer deze laatste ontbreekt, mijne geliefden, is het niet het rechte, niet de weg, dien onze Heer en Heiland als de weg zijns koninkrijks heeft verordend. Op de vergevings-kracht toch komt het aan, deze is de voornaamste en het andere is alleen bewijs van deze, waar zij geschonken werd. Zoo dan kom ik terug op wat ik in den aanvang zeide: zoolang wij voorspoed, zegen en gezond-hied maar zonder ernstigen zin tot bekeering willen deelachtig worden, zijn zij op een geheel verkeerden weg. Alleen langs den weg der bekeering, de voor-waai\'de tot uitdelging onzer schuld, wordt het doelwit bereikt. Daarom is het niet genoeg, dat ergens de gave der gezondmaking en schuldvergeving aanwezig is , want van haar kan geen kracht uitgaan, zoolang niet de bereidheid tot boete en de bede, dat de banvloek wegge-

-ocr page 237-

223

nomen worde, inde harten levend is. Het met krankheid bezoeken en weder gezond maken is aan Gods zijde geen ijdel spel. Legt hij u op het ziekbed neder, bekeer u tot God! De behoudenis uwer ziel is het, die gij boven alles te zoeken, hebt. Misschien zou lichaamsgezondheid u genoeg zijn. maar wat baat u deze, als gij uwe hoogere belangen vergeet en het u niet boven alles te doen is, dat gij eenmaal voor den hemel gezond gemaakt in de woningen des heils moogt ingaan. Hoevele van de moeielijkheden dezes levens konden weggenomen worden, wanneer ieder onzer maar op zijn inwendig leven wilde acht geven. De Heer Jezus is een helper en Heiland, maar zijn helpen geldt het heil der zielen. Wie dit voorbij ziet en alleen of voornamelijk zoekt wat het lichaam nut doet, wete wel, dat daardoor de Heer hem van zijne beste gaven moet verstoken laten. Al wat de Heer doet, doet hij in betrekking tot uw zieleheil, hij zoekt uwe ziel en betrouwt gij hem die, dan, maar ook dan alleen zult gij tevens zijne goedheid in uitwendige zaken ervaren. Zijn u de zonden vergeven , dan volgt de genezing van zelf. De mensch in ons evangelieverhaal behoefde niet te zeggen: ïFleer, maak mij nu ook gezond.quot; De Heer doet dat uit eigen beweging, ongevraagd. Is het eeuwige leven ons zoeken, en is nu ons innerlijk leven door den Heer geheiligd en door zijn bloed rein verklaard, dan volgen zegen op zegen en gaat alles van zelf. Betwijfelen wij daarentegen \'s Heeren gezindheid of macht om ons met zijne geestelijke zegeningen te verrijken, dan blijft onze gansche levenstoestand gebrekkig en kommervol. ]VIoge het den Heiland, hem, die als hoofd zijner gemeente Heer over alles is behagen, om onder zijn volk allen zich te doen voegen naar zijn woord. Hij die alle dingen nieuw kan en wil maken , heeft daarin een welbehagen , dat wij hem de gelegenheid schenken om ons en al het onze te vernieuwen. Volharden wij in onze gebeden, in ootmoed

-ocr page 238-

224

en geduld den dag beidende, dat hij door zijn heerlijkheid als schulduitdelger te openbaren, zich als aller Heiland en Helper kennen doet. Zekerlijk zal dit geschieden , wanneer maar wij in vast geloof en kinderlijk geduld op deze zijne verschijning tot redding en vertroosting wachten. Amen!

ELFDE HOOFDSTUK.

BLUMHARDTS PREDIKING EN VERWACHTING.

Kon het anders, of de door Blumhardt doorleefde strijd, zijn zegepralend gebed en zijn geloof in de opstandingskracht van den Heer en Koning der gemeente, gevolgd door zoo veel heugelijks als wij vermeldden, hadden een ingrijpenden invloed op zijn inzicht in de Schriften en zijne macht als herder en leeraar zijner gemeente. De hem toebetrouwde schare had daarvan een diep besef. Ouden en jongen werden het niet moede hem als hun besten vriend te hooren , en hunne belangstelling maakte Blumhardt onvermoeid in prediking en herderzorg. Op eiken Zaterdagavond sprak hij ter voorbereiding voor den Zondag en des Zondags drie malen, des morgens naar het kerkelijk aangewezen evangeliedeel, des middags voor de kinderen en des avonds naar een vrijen tekst. Zijn prediken was als een samenspreking met zijne hoorders , en dat veel naar aanleiding der gesprekken gehouden in de pastorie, daar tusschen de prediktijden allen toegang tot zijne studeerkamer hadden. Na de groote ervaringen zijns levens verloor Blumhardts prediken niets van zijn eenvoud en toch klonk er een andere, hoogere toon in, die zijn woord dieper in hart en geweten deed

-ocr page 239-

ingaan. In zoover hij geene zonde spaarde, was zijn spreken in nadruk boetprediking, maar zonder dit opzettelijk te zijn, want hij had recht in vollen nadruk te zeggen, dat hij niets weten , niets verkondigen wilde dan Jezus Christus en die gekruisigd.

Blumhardts prediking werd om zoo te zeggen gedragen door zijne bevinding en door zijne hoop. De bevinding werkt hoop, zegt de Apostel en zoo was het bij Blum-hardt. Sterk in zijnen Heer, had hij de machten der zonde en der duisternis bestreden en was als overwinnaar uit dien strijd uitgekomen. Dit gaf hem een anderen blik op de toekomst van het Godsrijk op aarde. Ziende op Jezus, den overwinnaar, die was en is en die komen zal, hoopte hij dat komen met verwachtingen, die zich niet vervuld hebben, zooals hij ze reeds nabij zag. Het is Blumhardt, zal men gewis eens zeggen, gegaan als Columbus, die Amerika niet zou ontdekt hebben , als de hoop hem niet misleid had omtrent den afstand van het onbekende vasteland, of als den bergbeklimmer, die den top niet zou bereikt hebben , wanneer hij dien niet telkens reeds nabij had meenen te zien.

Deed de hoop Blumhardt de nabijheid van \'s Heeren komen te nabij achten, niets ontnam dit aan de betee-kenis en waarde zijner voorstelling van het eigenlijk karakter van dat komen. Hij kon zich na zijn doorleven van Christus zegepralen over de machten der duisternis niet vinden in de heerschende voorstellingen omtrent die wederkomst. Wie zich voor mocht stellen, dat bij een algemeen toenemen van boosheid en ongeloof eindelijk de Heer komen zou om zoo goed als alles te verderven en een klein hoopje te behouden, hij had eene andere ervaring van de macht van Jezus liefde en van het karakter van zijn zegepralen. »GeIooft het toch niet,quot; zeide hij eens te Bad-Boll, gt;dat de Heer als de groote ver-derver van menschenlevens komen zal!quot;

Wat het te beteekenen heeft, dat Jezus heerschen zal

IS

-ocr page 240-

220

(i Kor. 15), totdat God al zijne vijanden ten. voetbank zijner voeten zal gesteld hebben, daarvan had hij in zijn kampstrijd eene levenservaring gesmaakt. Door haar zag hij de menschheid door geestelijke banden geketend, van eene leugensfeer omgeven , en daarachter overal persoonlijke kracht met list en dwang werkzaam. Aan de sterkte dier machten had hij de overmacht van zijnen verheerlijkten Heer leeren toetsen, en bij den lichtglans dei-hoop al zijne vijanden reeds ten voetbank zijner voeten gesteld gezien. Tot het bereiken dier uitkomst is echter mede noodig een willen en strijden der gemeente door het geloof in hem, die haar Hoofd en Leidsman is. Ieder rijk kan slechts in stand gehouden worden door de beginselen en krachten, waardoor het gegrondvest is. Niet anders is het met het Christusrijk. Hoe treffend Joh. Arndt in zijn beroemd geschrift: »Het ware christendomquot; den gt;waren christenquot; geteekend heeft, heeft hij toch zoodoende slechts ééne zijde van het geheel gemaald. Het ware Christendom gaat immers in zijne volheid niet op in den toestand eener enkele verloste ziele, het is een werk, een plan tot verlossing der wereld. Tot het »ware Christendomquot; behoort allereerst »de ware ChristusJ\'ezus Christus als die was en is en komen zal. Op dien Christus wees Blumhardts prediking en het was als hoorden wij dagirin den Heer zeggen: gt;Die was ik, die ben ik, die zal ik zijn. Ik ben niet veranderd, maar gij, ook gij geloovigen , gij hebt met willekeur u van mijn persoon en werk eene andere voorstelling gemaakt.quot;

Het nieuwe inzicht in den huldigen toestand van het Rijk Gods, zoowel wat zijne nooden als zijn schoone vooruitzichten aangaat, vond na Blumhardts eigenervaringen zijne ware verklaring in zijn woord ; »De Christenheid is niet meer in het bezit van den Pinkstergeest, ons door Gods genade tot blijvend bezit toegedacht.quot; De uitgieting des Heiligen Geestes sover alle vleeschquot; is belemmerd geworden, niet door een zich terugtrekken

-ocr page 241-

227

van dien Geest, maar doordien de gemeente hem niet bij zich heeft laten inwonen, zooals hij dit in de eerste gemeente door haar zich den Heere geven doen kon. Dit beweren kan men bestrijden , zich den Apostolischen tijd geheel anders voorstellen dan den tegenwoordigen , zoodat den Apostelen geheel andere voorrechten zijn ten deele gevallen, die voorstelling berust echter op eene geheel willekeurige uitlegging der Schrift, welke zelve tot al dat onderscheiden niet den minsten grond geeft. Ziende op de beloften des Heeren, die allen geiden, en op de nooden en ellenden dezes tijds, lag aan Blumhardt niets zoo na aan het hart als de vermaning; laat ons eendrachtig bidden om eene nieuwe uitgieting des Heiligen Geestes, opdat het meer waarlijk openbaar worde, dat ons geloof de overwinning der wereld is , en dat de Heer der gemeente nog even machtig is door ons als door zijne eerste geloofsgetuigen, de machten der duisternis te beschamen en te niet te doen.

Reeds in de dagen van zijn kampstrijd met de machten der duisternis waren het twee gelijkenissen des Heeren , die Blumhardt den geloofsmoed tot volharding in zijn biddend strijden schonken. De eene gelijkenis (Lukas 11 ; i—5—10) is die van den vriend , die des nachts zijn buurman om brood voor zijn gast lastig valt; de andere, (Luk. 18 ; I—8) die van de weduwe en den onrechtvaardigen rechter. Wie, ziende op den gekruisten Christus, in geloof biddend pleiten en daarin volharden, zullen, dus leerde hij, hunne behoeften vervuld zien en door den Almachtigen verlost worden van al hunne tegenpartijders.

Met deze overtuiging ging het vertrouwen samen, zich steunende op zoovele uitreddingen , dat als maar de geest der eerste dagen weer terugkeerde, ook de macht des woords bij vermenigvuldiging der teekenen , in steeds wijder kring zich zegepralend openbaren zou. Hiertoe bestreed hij ook met nadruk de, helaas , even heerschende als valsche meening , dat de wonderteekenen , door den

-ocr page 242-

228

Heer ea zijne apostelen gedaan , enkel dienen tot bevestiging van eene het natuurlijk verstand te bovengaande leer. Deze valsche voorstelling aan de scholen der wijsgeeren te wijten, die door hun bespiegelen schuld werden, dat de gemeente in plaats van den levenden Christus te bezitten, zich leerde tevreden stellen met hun beeld van den Christus, bestreed Blumhardt met al de macht zijns woords. Terecht beschouwde hij zulk een woordenbeeld even dood en machteloos als de steenen en houten beelden, welke Romes kerk versieren. Niet een door menschen geformuleerd leerbegrip heeft de Heer ons nagelaten. Zijn woord was: »Ik ben met u tot de voleinding der eeuwen/\' en niet uitsluitend aan menschen maar boven hen aan een goddelijk plaatsbekleeder, de Heilige Geest, heeft hij de taak betrouwd, om hem te doen kennen en zijne kracht te doen voortleven in de gemeente. De teekenen door Gods Zoon geschied waren een deel zijner openbaring van zichzelven, van zijn wezen, macht en heerlijkheid, niet een bijhangsel tot bevestiging van eenig leerstellig onderwijs. Evenzoo waren de teekenen der eerste belijders openbaring der gezindheid en macht des Verheerlijkten; en is nu die Verheerlijkte gister en heden en tot in eeuwigheid dezelfde, dan hapert het slechts aan ons gebed en geloof, wanneer wij hem niet dezelfde bevinden tegenover de in de wereld heerschende ellenden en machten der duisternis. Op deze gronden steunde Blumhardts verwachting van blijdere dagen voor het Godsrijk, van de volkomen vervulling der belofte: ik zal van mijnen Geest uitstorten op alle vleesch.

Een viertal vragen aan vrienden gesteld, stelden de punten, waarop hij, ziende op eigen ervaring en in hope voor de toekomst, nadruk leide, eigenaardig in het licht.

Sine ira et studio vraag ik, en sine ira et studio, hoop ik, zult gij mij ook antwoorden:

I. Met welk recht wordt toch zoo beslist aangenomen

-ocr page 243-

229

dat de geestesbedeeling den apostelen te beurt gevallen , eene buitengewone geweest is, d. i. zulk eene, als alleen bij de apostelen in de eerste tijden kon plaats vinden, terwijl toch bij eenvoudige, onbevooroordeelde lezing der Schrift alles er voor pleit, dat beloften en stellige uitspraken veel meer voor een voortduren dezer gaven des Heiligen Geestes pleiten?

2. Met welk recht wordt zoo stellig beweerd, dat de plaats Joh. 14: 12 a) alleen op de apostelen betrekking heeft en b) dat van de grootere werken van zelf won-derteekenen zijn uitgesloten ?

3. Met welk recht besluit men uit het aan te wijzen verschil in dit opzicht tusschen den apystolischen en na-apostolischen tijd, dat dit verschil uit den aard der zaak heeft moeten bestaan, dat het Gode welgevallig en niet veel meer een oordeel was wegens verflauwing in geloof, en dit vooral, daar de verandering zoo plotseling plaats greep ?

4. Met welk recht wordt zoo stellig beweerd , dat de kracht (ik noem het niet volmacht) tot vergeving van zonden alleen den apostelen verleend is ? Voorts met welk recht men zeggen kan, dat de gemeente in de openbaring van haar kerkelijk leven er wel aan doet, van anders te handelen dan het blijkbaar den Heer gewild en verordend heeft?

Men antwoorde niet met enkel redeneering maar met plaatsen der Schrift en dezer eenvoudige , duidelijke verklaring.

Niemand was wel meer dan Blumhardt ingedrongen in den geest van Luther en zijne geschriften, of stelde den arbeid der Hervormers als begenadigde godsgezan-ten hooger dan hij. Dit echter belette hem niet met open oog en een warm hart zoo te zien op de regeering van den levenden Heer der gemeente en het werk des Heiligen Geestes in de gemeente , dat hij een voortdu-

-ocr page 244-

230

rend zich ontwikkelen van het Godsrijk, niet alleen in omvang door de zending, maar ook inwendig door leiding in alle waarheid erkende. Als een Jeremia zuchtte hij vaak over het steeds slaafsch gebukt gaan der menschheid onder de machten der duisternis, maar als een Simeon altijd ziende op den Beloofde, op den Overwinnaar, die gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid met de zijnen is, en in en door hen zich openbaart, als die alle macht ontvangen heeft in hemel en op aarde. Hierdoor zag Blumhardt in de wedergeboorte der gemeente in de i6de eeuw niet eene voltooide Hervorming, maar het aanlichten van een nieuwen dag, zoodat na zijn morgenstond een vee! heerlijker middagluister in het komen des Heeren te wachten was. Ziende op Jezus den Overwinnaar, zag hij een al hooger rijzen van de Zon der gerechtigheid, een steeds verder zich verspreiden en krachtiger leven wekken door de openbaring der heerlijkheid des Zoons van God. In die overtuiging zag hij in eigen voorrechten niet iets buitengewoons , maar veeleer eene genade , die vooral door de dienaren des evangelies algemeen kon gekend en genoten worden naar de mate van den eenvoud van hun geloof en de vurigheid van hun gebed. Zoo was het dan ook niet een hoog stellen van eigen persoon, maar zijn niet anders willen weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd, dat hem vrijmoedig over der Hervormeren werk als nog veelzins onvolmaakt en een lente van zooveel heerlijker oogsttijd deed oor-deelen.

Met een geest gedrenkt door de grondstellingen der Hervorming, achtte Blumhardt die grondstellingen veelmeer aangelegd op eene eigen groeikracht openbarende ontwikkeling, dat is, steeds dieper opvatting en breeder verklaring van den zoo pas wedergevonden Bijbel, dan als een voltooid werk, waarbij men het in pijnlijke vrees van verder te gaan moest laten blijven, ja, zelfs tot zulk een stilstaan met geweld noodzaken. Staande in de

-ocr page 245-

231

vrijheid des Heeren. omdat hij vol was des geloofs en des Heiligen Geestes, schreef hij in betrekking tot dit punt aan een vriend: »Wat den geest der Hervorming aangaat, wij hebben meer noodig dan het aanvankelijk geopenbaarde , niet iets anders, maar een overvloediger deel van het toen gescbonkene. De denkbeelden dei-Hervormers lijden, geheel buiten hunne schuld en alleen in betrekking der altijd voortgaande openbaring der heerlijkheid van den Christus, aa:i eene voor ons blijkbare armoede, in zoover zij op lange na niet den vollen rijkdom der Schrift uitputten. Vandaar dat het angstig vasthouden aan de Symbolische Schriften (Hinaufsitzen auf die Symbole) waarbij men geen voetstap verder wil gaan dan deze leiden, in onzen tijd niet dan schadelijk werken kan. Bijna al de dogma\'s ontbreekt het aan alzijdigheid, vele zijn nog geheel zwevend, b.v. het ambt der sleutels. De belijdenisschriften zwijgen geheel van het komen des Heeren en leiden niet tot een wachten op Hem, terwijl wij toch behooren te zijn »als dienstknechten, die op hun Heer wachten.quot; De verwisseling zijner toekomst met den dood komt in die Schriften geregeld voor. Kortom, ik zou nog veel-kunnen aanvoeren dat geenszins der Hervorming of den Hervormers tot verwijt strekt, maar om het bewijs te leveren, dat wij naar de Schrift nog veel meer te leeren en te beoefenen hebben dan zij geven.quot;

De wederkomst des Heeren was een der groote gedachten , die Blumhardt bezielden en sterkten. Van haar sprak hij op een Hervormingsfeest naar aanleiding van Petrus woord (2 Petr. 3:9): »De Heer vertraagt de belofte niet (gelijk eenigen dit traagheid achten) maar is langmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen.quot; Hij herinnerde , hoe Luther reeds- de wederkomst des Heeren nabij had geacht en hij in zijn arbeid daartoe eene wegbereiding had gezien. »De Heer komt,quot; die

-ocr page 246-

232

gedachte lag reeds in de stellingen aan Wittenbergs kerkdeuren aangeslagen. Vervuld door dit denkbeeld toonde Blumhardt in zijn spreken aan, dat de komst des Heeren met de Hervorming gebaand en voorbereid is, doch vertraagd door alles wat den vrijen, kloeken gebeds-en geloofsgeest der Hervormers heeft gedempt en doen insluimeren; terwijl de Heer, die zijn werk niet laat varen, personen en tijden dienen doet om het weder ontwaakt leven te schragen en naar zijn raad tot hoo-ger leven op te voeren.

Onwillekeurig hingen deze Blumhardts voorstellingen samen zoowel met zijne ervaringen als met zijne overmoei-bare werkdadigheid in den dienst des Meesters. Zoo iemand, hij had zich met lichaam, ziel en geest overgegeven om enkel voor den Heer en voor de menschheid te leven. Zelfverloochening en liefde waren de scheering en inslag van zijn gansche zijn en vandaar zijne vrijheid en vrijmoedigheid in het oordeelen over de verschijnselen des godsdienstigen levens.

Evenals onder het Oude Testament ving in Möttlingen de rustdag reeds des avonds te voren aan. Blumhardt hield des Zaterdagsavonds eene Bijbellezing in vrijeren vorm en deze voorbereiding voor den dag des Heeren is hem tot zijn dood toe een der door hem meest geliefde godsdienstoefeningen gebleven. Bij aanvang hield hij deze bijeenkomsten in het schoolgebouw. Alras was dit echter bij de algemeene belangstelling te klein , zoodat men naar de kerk verhuisde. Later, toen hooger kerkbestuur op meer dan ééne wijs Blumhardt in het vrije zijner bediening belemmerde, had hij het kerkgebouw op te geven en moest op nieuw zich met de school behelpen , die daardoor boven hare maat met belangstellenden werd gevuld. De hoofdgodsdienstoefening was, zooals van zelf spreekt, de Zondagvoormiddagdienst. Toen in den zomer van het jaar 1844 de toeloop zoo groot werd, dat de kerk niet de helft der hoorders be-

-ocr page 247-

233

vatten kon, bewoog Blumhardt zijne Möttlinger.s tot het nemen van een edelmoedig besluit. Zij stonden in deze samenkomst hunne zitplaatsen aan de vrienden af, en in vergoeding daarvoor stelde Blumhardt eene avondbeurt in, waarin zij den voorrang hebben zouden. Naar deze schikking was des morgens de kerk door de vreemden ingenomen en de Möttlingers namen plaats op het kerkhof, waar zij zich bij regen zoo goed mogelijk met regenschermen dekten. Ook in de middaggodsdienstoefening, die voor de kinderen bestemd was, ontbrak het aan volwassenen niet, waardoor het \'s avonds wel eens twijfelachtig was, of wederom de vreemden, die nu op het kerkhof zetelden , niet de beste plaats hadden. Blumhardts stem had zich bij zijn prediken naar deze buitengewone inrichting te voegen en vooral als zijn gehoor buiten zich onder een dak van regenschermen verschool, was er niet geringe inspanning noodig, om aller oor te bereiken. Door deze bovenmatige uitzetting verkreeg des predikers stem een fortissimo , dat later wel eens niet zoo aangenaam was, als de plaats , waar hij sprak, er niet mede in overeenstemming was, terwijl eindelijk zijn geluid den metaalklank miste, dat aan de kracht evenredig was. Toen hij echter te Möttlingen stond, had zijne stem een vollen, bazuinachtigèn toon , die machtig aangreep, en later zeer gemist werd door allen, welke hem in die dagen gehoord hadden.

Het was voor Blumhardts prediking een groote aanwinst, dat hij, zooals ons verhaal daarop wees, door zijne het gansche innerlijke leven omvattende herderzorg bijna tot ieder zijner hoorders in eene heilig vertrouwelijke betrekking stond. Zijn prediken was in den volsten zin homeiie, een zijn vaderlijken omgang kenmerkend spreken, zoodat de gedachten evenzeer uit zijn gehoor tot hem opgingen als zij van hem op de luisterenden afdaalden. In den cirkel van godsdienstoefeningen van Zaterdag- tot Zondagavond was een ongezochte, organische

-ocr page 248-

234

voortgang, zoodat de Zondagavondprediking niet zelden een antwoord was op de door de ochtendpreek gewekte vragen. In de ochtendsamenkomst was het onderwerp door de kerkorde bepaald, in den avond was het een vrij gekozen woord , niet zelden uit de boeken des ouden Verbonds. Nauwelijks heb ik te herinneren, dat Blumhardt meer dan iemand verstond om naar de bevatting des volks te spreken, hij deed dit echter zonder gezocht opzet of door zulk een afdalen dat hij vooroordeelen vleide, neen, hij dacht en gevoelde met het volk en dacht niet gering over het nadenken en gezond verstand des volks. Bij het bespreken der antwoorden, die Jezus discipelen hem mededeelden als oordeel over de vraag: »Wie zeggen de menschen, dat ik, de zoon des men-schen, ben?quot; (Matth. 16: 13) merkte Blumhardt op: sHet volk is in zijn denken veel werkzamer en vrijer dan zeer vele meer beschaafden, wien het niet zwaar valt zich in een modekring van denkbeelden te voegen en daarin traag te berusten. De man uit het volk daarentegen , wanneer de moeite en strijd des levens zijn innerlijken mensch wekken, toont zich in zijn denken èn onafhankelijker èn meer ontvankelijk voor de eeuwige , zich door alle tijden geldig makende gedachten.quot; Zeer kwam het Blumhardt bij zijn leven onder en voor het volk te stade, dat hij als onderwijzer en schrijver eene gestrenge school doorloopen had, die èn op zijne ge-dachtenvorming èn op hare uiting een machtigen invloed had geoefend. Zijn preek bevatte twee of drie kernachtige, innerlijk samenhangende denkbeelden, die hij in duidelijke bewoordingen voorop stelde en dan in allerlei wendingen herhaalde en toelichtte, om aan het slot zijner rede nog eens alles beknopt en met nadruk saam te vatten. Dit alles geldt den uiterlijken vorm van zijn spreken. De geest, die er in heerschte, laat zich niet zoo gemakkelijk beschrijven, het is noodig daartoe zelf wat in druk verscheen te lezen, waarbij ik

-ocr page 249-

235

moet opmerken, dat daaronder geene preeken uit het eerste tijdperk der opwekking zijn. Toch geven wij uit dien tijd gaarne een bewijs, waaruit het vrije , hartelijke en liefdevolle van zijn spreken kan blijken. Gedurende die dagen waren er, en dit een zeer geruimen tijd, telkens verspieders onder de hoorders. Blumhardt wist deze, meest gezonden door radikale bladen , om een en ander op te vis-schen, waarmee men den spot zou kunnen drijven, zeer goed van de belangstellenden te onderscheiden. Bij zekere gelegenheid , toen de gang der gedachten dit ongezocht medebracht, keerde hij zich rechtstreeks tot hen en zeide met hartvermeesterende hartelijkheid: sik weet zeer goed dat gij hier zijt en met welke bedoeling, gelooft echter niet, dat gij voor langen tijd met ons het woord der genade ongestraft zult kunnen aanhooren. Ik bedoel dit in goeden, niet in kwaden zin, namelijk, het zal u te machtig worden, gij zult u gewonnen moeten geven. Gij zult niet kunnen nalaten geloof te schenken aan wat gij hier hoort en het in uw hart bemerken , dat de Fleer ook u liefheeft en u als zijn eigendom begeert en zoekt.quot; Van het diepgaande, de teederste snaren rakende zijner prediking, zullen wij nog een bijzonderen indruk ontvangen, als wij lezen wat Blumhardt zelf verhaalt van eene prediking over Ezechiel 34.

Wij kunnen van de beschouwing dezer godsdienstoefeningen niet scheiden zonder nog de macht des ge-zangs te hebben in herinnering gebracht. Wij Zwitsers missen in de Duitsche kerken vaak het bij ons zoo algemeen gebruikelijke vierstemmig zingen. Dit heeft zijne eigenaardige schoonheid, maar het moet erkend , dat dit vierstemmig zingen niet altijd voordeelig werkt op het zingen buiten de kerk, zoodat het b. v. te betwijfelen is, of onze soldaten het: »Dankt, dankt nu allen Godquot; zoo zouden hebben kunnen zingen als de Pruisen dit bij Leuthen deden, daar den onzen hunne in de kerk gezongen baspartij licht hinderlijk zou zijn geweest. In

-ocr page 250-

2 3É

den regel blijft het waar, dat het eenstemmige gezang in de Duitsche kerken ons, die aan de volle akkoorden gewend zijn , niet kan behagen , maar in zeer volle kerken, waar van harte uit volheid des geloofs gezongen wordt, heeft ook het eenstemmig gezang iets verheffends en aangrijpends. In Möttlingen, waar duizenden zich zoo dicht mogelijk bijeenschaarden en uit volle borst zongen, had de vurige geloofszang dit eigenaardige, dat men een lied , dat men daar mede aangeheven had , niet meer zingen kon, zonder zich onwillekeurig opnieuw in den geest onder de schare aldaar te verplaatsen. Nog had het zingen des avonds iets eigenaardigs. Dan als de eigent-lijke Möttlingers aan de beurt waren en men zich ook niet tot het gezangboek bepaalde, bleek er eene eigenaardige geoefendheid en samenstemming, die b. v. liederen als: sjezus Christus heerscht als koning.quot; of «Jezus is \'t, die overwinnaar, Eeuwge heerschappij verwierfquot; als echte krijgs- en zegezangen klinken deed.

De bezoeken in Blumhardts studeervertrek werden in Möttlingen gerekend als een deel der godsdienstoefeningen. Die kamer was eigenlijk niet anders dan een onderdeel der kerk. Gaarne raadde Blumhardt aan jongere predikanten , om na de prediking nog eene poos in de kerke-kamer te vertoeven, en daar hoorders, die dit wensch-ten, te woord te staan. Zelf stelde hij tot dit doel zijn studeervertrek beschikbaar. Van den Zaterdagmorgen tot \'s Maandagsnamiddag was hij daar, met uitzondering van de etensuren en des Zondags een uur tot rust na de namiddagpreek, voor en na de godsdienstoefeningen zonder eenige beperking ten dienste dergenen, die verlangden hem te spreken. Zonder ophouden vervingen elkander daar de scharen van bezoekers. Bij groepen vsn twintig en dertig werden zij telkens in de kamer toegelaten , namen in een kring plaats en Blumhardt ging met zijn aanteekenboekje op de rij af bij allen rond. Met een voor velen zeer beschaafden beschamenden eenvoud

-ocr page 251-

237

deelde ieder daar mede wat hem op het hart lag. Blum-hardt beantwoordde het gehoorde kortelijk soms met een woord van troost, soms met een enkel verstandelijken raad, altijd onbeschroomd bestraffend , waar hij dit noodig achtte. Nu en dan leide hij, vooral aan jongeren, de hand zegenend op het hoofd. Naar omstandigheden maakte hij van namen of zaken eene korte aanteekening. Had zoo ieder van de reeks eene beurt gehad, dan vertrokken allen te gelijk en terstond vulde eene nieuwe schaar bezoekers de kamer. Hoe eenvoudig zoodanige inrichting wellicht aan sommigen schijne, ieder nadenkende zal beseffen, dat het nauwelijks te begrijpen is, hoe hij wekelijks die in de honderden loopende menigte, welke bij hem hulp en raad zocht, kon meester blijven. Welk eene inspanning voor den man, die des Zaterdags eens en des Zondags drie raaien , en dat met geheel ingaan in de hem gebleken behoeften , predikte. En bij dat alles vond hij nog den tijd om in de niet bezette oogenblikken zich te wijden aan de vele beschaafden, die in het stille dorp vrede zochten.

Hoe vermoeiend deze uren van ontvangst ook voor Blumhardt waren, ook voor hem hadden zij haar nut, stichting en zegen. Ja ook voor hem waren het heilige, rijk gezegende uren door het gevoel en bewustzijn van de nabijheid des Heeren, waardoor hij zich machtig kende, om zijnen bezoekers naar lichaam, ziel en geest tot steun te zijn. Blumhardt gevoelde bovendien zich gesticht door den eenvoudigen godsdienstzin, het kinderlijk en vast geloof en den deemoedig boetvaardigen geest dezer menschen.

Volgen wij nu in gedachte deze bezoekers, nadat zij Blumhardts kamer verlieten en zien wij, hoe zulk een Zondag te Möttlingen werd doorgebracht!

Nemen wij het leven buiten de kerk in oogenschouw, het eigenlijke geestelijke volksleven op die Zondagen.

Möttlingen was op den Zondag een beeld in het

-ocr page 252-

238

klein van hetgeen Israels feestdagen te Jeruzalem in het groot te aanschouwen gaven. De hoop van des Zaterdags den leeraar nog beter dan op den Zondag te kunnen spreken en dan de belangstelling in de zoo aantrekkelijke voorbereidende Zaterdagavond-godsdienstoefening, lokten reeds des Zaterdagsnamiddags velen naar Möttlin-gen. Viel er al onderweg langen tijd menig spotwoord te verduren, waarlijk belangstellenden lieten zich daardoor niet weerhouden, maar kwamen met verruimd hart aan het bij hen geliefde oord samen. Des Zondags stroomde het reeds vroegtijdig van alle zijden toe. Op den goeden Vrijdag van het jaar 1845 bleek, dat uit 176 verschillende plaatsen bezoekers gekomen waren. Des Zondagsavonds verlieten meest weder allen het dorp. De dorpsjeugd stelde er een kinderlijk belang in om bij het vertrekken de tcruggaanden te tellen, en op een der Pinksterdagen was dat hun meer dan 2000 gebleken. En waar toefden nu deze lieden, waarvan de meerderheid het gansche feest had medegevierd ? Dit vraagstuk viel in Wurtemburg vrij wat moeielijker op te lossen dan in het zonnige Jeruzalem. Wel, bij de Möttlingers bestond eene onbeperkte gastvrijheid en bij de bezoekers eene even onbegrendsde inschikkelijkheid. De mannen behielpen zich in het hooi, en de vloeren der woonkamers werden tot slaapplaats voor de vrouwen ingericht.\' Bij zacht weder vergenoegden zelfs de mannen zich met het boschje op den nabijgelegen heuvel sKopfle waar er eens een aantal van 250 zich met een slaapplaats in het gras onder den blooten hemel behielpen. Op even eenvoudige wijs werd in de voeding voorzien. De bezoekers beweerden bijna niets te behoeven en kwamen met het medegebrachte den gastvrijen Möttlingers te hulp. Zoo kon het gebeuren, wat eens plaats had, dat een Mött-linger plaats en spijs voor 14 personen had, en er daarna nog tweemalen 14 plaats namen en — er nog spijze restte. Op den Köpfle ging het nog eenvoudiger toe dan bin-

-ocr page 253-

239

nenshuis, zoodat er eens een der bezoekers in blijde geestdrift uitriep : sja , waarlijk de mensch leeft niet alleen bij brood!quot; Te Möttlingen gevoelde men zich gelukkig in de gemeenschap der heiligen en de naam des Heeren werd er verheerlijkt in de gezangen , die de volwassenen in huis, de jongeren en kinderen op de straten aanhieven.

Het middelpunt var. dit groot familieleven was de pastorie. Het boerenvolkje moest Biumhardt wel aan zijne Möttlingers overlaten, maar wat een steedschen rok droeg, verlangde hij in de pastorie, vooral de jongeren , daar hij meende een onbeheerd ronddwalen van deze laatsten niet te mogen toelaten. Dankbaar echter nam hij hierbij alle onder zijn toezicht staande hulp aan. Wanneer in de pastorie elke tot slaapplaats in te richten plek voor heeren en dames en kranken was beschikt, werden alle betere kamers bij den onderwijzer, in het logement enz. in beslag genomen, en verwonderlijk was het in hoe bonte mengeling personen uit allerlei rangen en standen hier te samen kwamen en zich een gevoelden. Op het jonge volkje rustte de verplichting zich des morgens in de pastorie aan het ontbijt te bevinden , op bedreiging van anders niet meer te worden toegelaten. De huisregel was toen reeds dezelfde als later te Bad-Boll, zonder dat echter iets aan een logementleven deed denken. Na het ontbijt, waarop steeds de door de vrouw des huizes zoo smakelijk bereide Zondags-koek prijkte, volgde de morgengodsdienstoefening, bestaande uit het gemeenschappelijk zingen , de voorlezing van den dagtekst (die in den regel niet besproken werd) en daarna het gebed, dat knielend geschiedde, i) Reeds

1; Op dit punt verantwoordde zich Biumhardt eens aan een zijner gasten. „Vreemd scheen hem,quot; zegt hij , „ons nederknielen bij het gebed. Bij ons in Wurtemberg is het ook juist geen gewoonte, maar bij mij is het sedert de opwekking, zonder wettelijk voorschrift, gewoonte geworden. Het kwam ons voor, dat eene ootmoedige houding voor God bij het bidden passend is en het knielen is eene houding meer dun eenmaal in

-ocr page 254-

240

in dit laatste ligt eene aanduiding, dat het leven in de pastorie zich kenmerkte door eene innigheid en wijding, zooals wel in het zooveel breeder familieleven te Bad-Boll nauwelijks denkbaar was. Het middagmaal was steeds ter wille van de namiddaggodsdienstoefening hoogst eenvoudig. De gasten werden, vooral wat de hoofdplaatsen aanging, met zorg gerangschikt. Daarna werd de stereotype rijstesoep opgedragen, gevolgd door aardappelsalade, waarbij een schotel gesneden koud vleesch rondging , voor ieder een zeer bescheiden deel. Moest deze schotel kariger zijn , aan de andere volgeladen schotels werd te meer eer gedaan bij eene algemeen heer-schende blijmoedigheid. Was het bij het middagmaal open tafel, ditzelfde was het geval bij het avondeten en niet zelden zaten ook dan 70 personen aan. Voor Blumhardt was dit avondeten, nadat hij gepredikt en met honderden gesproken had , een waar feest en met hartelijke vergenoeging zat hij dan in den bonten kring zijner gasten aan. Hij vertelde daarbij menigmaal van wonderdadige genezingen, waarvan hem op dien dag op zijne kamer bericht geworden was, hoe b.v. eene moeder hem lovende en dankende haar genezen kind had getoond , dat zij den vorigen Zondag aan een beeneter lijdende hem vertoond had. Of wel hij besprak vrag.en, waartoe zijn prediken aanleiding gegeven had of die nog nu en dan een der aanzittenden te berde bracht. Zulke vrije gesprekken waren, zooals allen, die Blumhardt uit Bad-Boll kennen, niet zelden nog vruchtbaar-

de Schrift vermeld. Als eenmaiil, zoo dacht ik, alle creataren voor den Heer de knieën buigen moeten (Phill. 2 : 10) is het goed, dat wij dat reeds hier aanvangen. Voorts doe ik het alleen in den kring mijner hnis-genooten en als mij blijkt, dat er iemand is, die zich daarin niet kan voegen, laat ik het liever na, dan anderen te dwingen. Gaarne getuig ik, dat dit eerbiedig knielen in mijn hais reeds herhaaldelijk een invloed ten goede had, maar dat het het gebed als gebed eenige meerdere beteekenis ol\' waarde zou geven , geloof ik niet.

-ocr page 255-

241

der en meer lichtgevend dan de preek zelve. Blumhardt maakte er gaarne opmerkzaam op, dat toen de Heer zijn bevel gaf: spredikt, d.i. verkondigt het evangelie, de blijde boodschap des koninkrijkshij daarbij noch aan wat wij preken noemen noch aan een kansel heeft gedacht , maar aan het gewone gesprek, waarbij de mond overvloeit van datgene, waarvan het hart vol is. gt;Eene belijdenis van den Heer, van den kansel af gedaan, is zeer dikwijls niets groots noch moedigs, noch ook van zoo bijzondere uitwerking. De hoorder denkt licht, het is nu eenmaal de eisch, dat men op den kansel zoo spreke. Veel gewichtiger is het woord , dat in het vrije gesprek bij gewoon verkeer wordt geuit, ook gaat het dieper en vindt eerder geloof.quot; Bij deze overtuiging waren zijne gesprekken hem zeiven steeds eene wellende bron van nieuwe en oorspronkelijke gedachten en voor anderen zoo verkwikkend als het frisch uit de aarde wellende bronwater. Hij was altijd dezelfde: heilig, natuurlijk op den predikstoel, natuurlijk, heilig in het gewone leven, en dit zeggende neem ik het woord sheiligquot; in den eenvoudigen zin, waarin het doorgaans in de Schrift wordt gebezigd.

Wij verlaten voor dit oogenblik de pastorie, die wij in een volgend hoofdstuk van naderbij te beschouwen hebben en slaan Blumhardt in zijne herderzorg te Mött-lingen gade.

Hetgeen Blumhardt als herder deed, was slechts zeer ten deele voor den vreemde in het oog vallend. Wat hij in dit opzicht zelf heeft medegedeeld wordt daardoor dubbel belangrijk. Ik laat nu een ander volgen, dat door hemzelven in het kerk- en schoolblad is verhaald :

»Intusschen was mijn arbeid en zorg voor de gemeente in bijzondere mate toegenomen. De bezorgdheid, die men buiten af telkens liet blijken, dat het vuur licht evenzoo zou uitdooven als het ontvlamd was , bleef ook mij niet geheel vreemd, en daardoor besefte ik, dat

16

-ocr page 256-

342

het nu mijne heilige roeping was, om niets onbeproefd te laten, wat baten kon om kennis te bevorderen en zoo den wil tot volharding te stalen. Dit doel zocht ik te bereiken door avondbijeenkomsten, welke ik eerst tweemalen \'s weeks in mijn huis, toen in de school, en nadat ook deze te klein was geworden, in de kerk hield. Bovendien hield ik des zomers drie reeksen van acht zoogenaamde conferentiën , samenkomsten met de onderscheiden leden mijner gemeente, aoodat allen eene beurt kregen. Iedere aan samenspreking gewijde conferentie duurde drie uren en was bestemd tot bevordering van christenzin in het dagelijksch leven. Mijn voorname streven daarbij was liefde, vrede, verdraagzaamheid en verzoeningsgezindheid in de gezinnen te bevestigen en zoo hen te vormen tot beoefening van christelijke gemeenschap door vereenigd gebed, gezang en bespreking der eischen van een godzaligen wandel. Hierdoor werd het meer gewoonte, dat gehuwden dagelijks te zamen, ook met andere leden des gezins, kinderen en dienstboden niet uitgesloten, knielende baden, eene gewoonte, die meer dan eenige andere den chris-telijken geest wakker en werkzaam hield. In de confe-reritien gaf ik voorts raad, hoe onderling samenkomstan te houden, waarin ik wenschte, dat een levendige, praktische geest heerschen zou, waarom ik ook ried ze niet altijd in \'tzelfde huis maar bij rondgang beurtelings te houden. Mijn raad was verder, dat daarbij niet één of slechts enkelen spreken zouden , maar dat men allen in de samenspreking zou opnemen , zoodat ieder door van eigen nadenken en arbeid te doen blijken des te hartelijker verbinding van allen deed tot stand komen. Bovendien had ik in afzonderlijk gesprek veel te raden, te effenen , terecht te brengen en altijd te waarschuwen en te waken, dat niet ergens dweepachtige uitwassen te voorschijn traden en macht kregen. Het best meende ik deze tegen te gaan door ingenomenheid met zichzelven en gees-

-ocr page 257-

243

telijken hoogmoed met alle macht te bestrijden. Deze strijd werd mij niet bijzonder zwaar, want de harten waren mij zoo geopend, allen mij in liefde zoo genegen, dat ik met volle vrijmoedigheid tot ieder zeggen kon wat mij op het hart lag en dit zonder vreezen, dat ik daardoor invloed verliezen zou. Het tegendeel bleek mij steeds waar, allen waren mij dankbaar, dat ik hen niet ontzag, waar het noodig was op een dwaalspoor te wijzen. Ook mijne filiaalgemeente Haugstetten gaf mij veel te doen. Mijne avondbezoeken, deels in de woning van bijzondere personen, deels in de school, waren er zeer welkom , terwijl men van daar zeer getrouw de avondgodsdienstoefeningen te Mött-lingen bijwoonde en ook door ongunstig weder zich daarvan niet terughouden liet.

Wanneer wij dit eigen bericht van Blumhardt met de mededeelingen van den heer Christ Sarasin vergelijken, zien wij, hoe innig hij met zijne gemeente verbonden was. De liefdebetrekking tusschen leeraar en gemeente te Möttlingen doet onwillekeurig ons denken aan de zendbrieven in Johannes openbaringsboek, waarin de betrekking tusschen gemeente en leeraar zoo innig gedacht wordt, dat het woord »engel der gemeentequot; èn op den herder èn op de gemeente zelve evenzeer van toepassing is. Vandaar dat Blumhardt de kranken , wien het door kerkelijk verbod ontzegd was zijn huis te betreden, in vol geloofsvertrouwen op de voorbede zijner gemeente als van gelijke beteekenis met de zijne verwees. Deze innige gemeenschapsband met zijne gemeente komt ook treffend uit in de volgende teekening, die wij aan dezelfde bron ontleenen en die het innige zijner betrekking tot de gemeente nog duidelijker in het licht plaatst.

gt;Mij rest om over den voortgang der godsdienstige beweging in Möttlingen, zooals die tot heden voortduurt, iets te zegen. De eerste ijver, die in de lente des vorigen jaars zich openbaarde, nam in den loop

-ocr page 258-

244

des zomers bij de vele bezigheden en zorgen, — mijne gemeente toch behoort onder de armsten des lands, —-wel een weinig af. Niet in die mate evenwel, of de da-gelijksche bijeenkomsten bleven in wezen, zoodat het voor velen eene verkwikking bleef om na den zwaren dagelijkschen arbeid nog een uurtje van broederlijk samenzijn te genieten. Tegen den herfst bekroop mij eene zekere onrust, of niet traagheid, lauwheid of onverschilligheid macht herkrijgen zouden. Dit deed mij in mijn prediken en spreken, wanneer ik alleen mijne gemeente tegenover mij had, een wat ernstiger toon aanslaan. Tevens werd mij menig gebrek van het natuurlijke hart, waarop men anders zoo geen acht slaat, kennelijk ontdekt; gebreken, die hunne beteekenis hebben , als ons Christendom niet gebrekkig zal zijn. Het werd mij gegeven zulke gebreken altijd het eerst in mij zeiven op te merken, en hoewel ik reeds vroeger naar een innerlijken drang des harten onder mijne ambtgenooten een broeder had uitgekozen, voor wien ik mijn hart geheel opende en uitstortte, werd ik toch telkens opnieuw ternedergebogen onder vele verzuimen, dwaasheden en bewijzen van\'niet overwonnen zelfzucht, waarop ik vroeger weinig acht had geslagen , en van dat oogenblik aan ging ik gelijken tred met mijne gemeente. Wat mij als gebrek in mijzelven ontdekt werd, maakte ik hun kenbaar, en dit had die gunstige uitwerking, dat alras weder eene nieuwe beweging van boete -en verootmoediging zichtbaar werd. Vooral de boete en bededagen, die ook voor velen vastendagen waren, waren in dit opzicht merkwaardige tijden. Op een dezer voelde ik mij gedrongen om naar Ezechiel 34 te spreken en kon niet anders dan bij een terugblik op mijn vroeger leven mij nog onder de herders scharen, die meer zichzelven weiden dan de kudde. Mijn geweten zeide mij dit, al mocht het aan anderen anders schijnen, zoodat het mij op het hart woog, of niet door mijn verzuim vele scha-

-ocr page 259-

245

pen een prooi van het verscheurend gedierte geworden waren. Ik sprak bij die gelegenheid geheel kalm en rustig, doch op een toon van vaste overtuiging erkennende, dat het bij mij zoo stond ; en daar de gemeente erkende, — waartoe zij nu geheel bij machte was, — dat ik in mijn spreken niet overdreef, maakte dit dien indruk, dat de meesten opnieuw eigen hart zorgvuldig doorzochten en bijna allen mij opnieuw in de pastorie opzochten. Dit was oorzaak, dat de winter een tijd van genade was, en dit te meer, daar er veel minder vreemden kwamen. Een bijzonderen zegen schonken ons het kerstfeest en de lijdensweken. Mijne gezamenlijke gemeenteleden, — zeer enkelen slechts uitgezonderd, werden in elf aldee-lingen verdeeld, ieder van 25 of 30 personen, die den ganschen winter door, dagelijks, meer of minder voltallig, bijeenkwamen om bij onderlinge bespreking de Schrift naar vervolg met elkander te lezen. De vrouwen en jongedochters brachten daarbij haar spinnewiel mede. Drie soortgelijke bijeenkomsten waren ook in Haugstett en eiken Maandagavond ging ik regelmatig derwaarts. Den mannen en jongelingen in Möttlingen las ik eiken Dingsdag- en Donderdagavond de Schrift naar vervolg voor, daarbij korte opmerkingen voegende, die grooten bijval vonden. In dien winter lazen zij op deze wijze de vijf boeken van Mozes door. Des Woensdags kwamen de gehuwde vrouwen en des Vrijdags de ongehuwden bijeen op eene Zendingsspinvereeniging, en op den Zaterdag had ik nog een biduur voor al de vrouwen, die tijd en gelegenheid hadden, in het schoolgebouw. Deze gang hield de opwekking gedurende den ganschen winter en bijna wekelijks kwam er iets bijzonders uit de ervaring van hart en leven, dat tot boetvaardig gebed dreef. 1) Met dat al restte mij en mijne gemeente nog

1} In een»\', beschouwing in de Lutb. Kirchen Zeitiog (]881 No, 3) zegt de recensent: „Blumhardt had de privaat biecht, die de Heer hem

-ocr page 260-

246

genoeg te wenschen en de zekerheid, dat, hoe diep ook voor het oogenbiik gegrond, ook deze levensuiting naar den gewonen loop der dingen, wel weder verflauwen zou, overtuigde mij steeds meer, dat der gemeente niets noodiger is dan eene vernieuwing der Pink-stergave, opdat door zulk eene machtige uitgieting des Heiligen Geestes iets duurzamers tot stand kome.quot;

Aan deze berichten voeg ik nog eenige anderen, deels ook uit 1845, deels uit de volgende jaren toe. Zij verspreiden verder licht over de betrekking, waarin Blumhardt tot zijne gemeente stond, maar ook hoe hij haar beoordeelde en welke de latere, uitwendig kenbare vruchten der opwekking waren.

In het eerste bericht van 1845 verwijst hij eerst op andere mededeelingen en vervolgt dan; sDe verandering, die heeft plaats gegrepen, is mij voortdurend eene stof van blijdschap, daar verreweg de meeste leden mijner gemeente getrouw gebleven zijn aan den omkeer, die in hun denken en wandel heeft plaats gehad. Steeds blijkt, en dit in beide deelen mijner gemeente, dat het karakter der bewoners meer open, hartelijk en vatbaar voor goede indrukken geworden is. De verschillende godsdienstoefeningen worden zeer getrouw en met zichtbare belangstelling gevolgd. Openlijk ergerlijke zaken, als vroeger wel plaats vonden, zijn niet meer te bespeuren. Geen geval van ontucht werd meer bekend en van alle jongelieden mag het gelden, dat de beweging hun vooral is ten goede gekomen. In de huisgezinnen heerscht vrede, een gevolg ook van de trouw in huiselijke godsdienstoefening en

zoo ongezocht in den schoot liet vallen, ook weder als kerkelijke instelling moeten invoeren.quot; Maar juist dit wilde Blumhardt niet. Hij wilde geen vaste regel, geen doode vorm, die waarheid en wezen spoedig tot een schijn zouden hebben gemaakt. Staande in de vrijheid van Christus had alleen het vrijwillige hij hem waarde als de uitdrukking van wederzijd-«che liefde en vertrouwen.

-ocr page 261-

247

van den geest des gebeds, die bijna algemeen is ontwaakt en die gehuwden bewogen heeft om hun gemeenschappelijk gebed te zamen knielend te doen.quot;

Hoe de stichting buiten het bedehuis bevorderd werd , zegt een volgend bericht:

t Vroeger bestond er te Möttlingen eene vergadering, die omstreeks 30 leden telde. Deze allen namen spoedig aan de beweging deel en werden met de overige inwoners zoo één, dat er nu van geene afzonderlijke bijeenkomst meer. sprake kan zijn. De gansche gemeente is thans in elf zulke afdeelingen verdeeld , die in de verschillende woningen tot gebed en Bijbellezing samenkomen. Verblijdend is, dat dit samenkomen zich door niets ziekelijk piëtistisch kenmerkt. Niemand voert er den boventoon, de geest is en blijft er geheel broederlijk , zoodat zij zeer bevorderlijk zijn om den band tusschen den leeraar en zijne gemeente vaster te knoopen.quot;

Blumhardts getuigenis aangaande de gemeente in het jaar 1847 is geheel in denzelfden geest en met dankbaarheid mocht hij er op wijzen, dat het christelijk leven steeds meer vastheid kreeg bij een algemeen toenemen in degelijke kennis. Ten aanzien van de samenkomsten schreef hij: »Afgescheidenen kennen wij hier niet, ook zulken op wie den naam piëtisten in ongunstigen zin zou moeten worden toegepast, zal men hier te vergeefs zoeken. Ook zijn er hier geene bijeenkomsten in bepaalde huizen met een vasten voorganger. Niets van dat alles, wat op zoo menige plaats scheiding maakt tusschen de gemeente en haren herder en leeraar. Daarentegen verzamelt zich, vooral in Möttlingen, de gemeente in bepaalde groepen , mannen, vrouwen, jongelingen en meisjes elk afzonderlijk, nu hier dan elders. Het gesprek is daarbij vrij en ongedwongen, terwijl men vaak ook de kinderen noodigt, die als zij tegenwoordig zijn, lezen en ondervraagd worden. Even ongedwongen en onderhoudend zijn de bijeenkomsten in de school, waarbij de predikant

-ocr page 262-

248

voorgaat, en waarbij de vergadering beurtelings uit mannen en vrouwen bestaat. In het geheel der gemeente ontwikkelt zich een nuchtere, kerkelijke zin, en van ziekelijke overdrijving is niets te bespeuren.

Hoeveel goeds en schoons spreekt in deze zoo eenvoudige , kalme berichten. Intusschen was Hlumhardt de laatste om te meenen, dat het op eenige bepaalde plaats zoo blijvend zou kunnen voortduren. Zijne waardschatting was eene andere. Möttlingen was hem eene schoone, vroege lentebloesem, die hem voor de christelijke gemeente op aarde als geheel op zulke liefelijke tijden hopen deed. Omdat hij geloofde in den levenden Heer, met alle macht bekleed in den hemel en op aarde, geloofde hij ook in diens toenemend zegepralen door de vervulling der Godsbelofte: »Ik zal van mijnen Geest uitgieten over alle vleesch.\'\'

-ocr page 263-

VIJFDE AFDEELING.

BI.TZOXDEE LEVEN. ROEPING TOT MEEll AL(tE-ME EN I5N W ERKKRING.

TWAALFDE HOOFDSTUK.

BLUMHARDT IN ZIJN BIJZONDER LEVEN.

Bij de beschouwing van Blumhardt, zooals hij in zeldzame mate de gave had, om met herderlijke liefde in te gaan in anderer gemoedsbezwaren en zielekrankheden, is het ondoenlijk een streng afgebakend geschiedkundig pad te volgen. Ieder moet begrijpen, dat zij die - het voorwerp zijner bemoeienis en zorg waren, uit den aard der zaak geene openbaarheid kunnen wenschen, om zoo tot persoonlijk bewijs van Blumhardts gave en van zijne wijze van behandeling te strekken. Vandaar dat wij uit Blumhardts buitengewoon rijke ervaring zoo weinige feiten tot duidelijke staving kunnen bijdragen. Aan niemand ook meer dan aan Blumhardt was het kenmerkende eigen van den trouwen herder en zielzorger, een heilig zwijgen , een bewaren onder het zegel der strengste geheimhouding al wat tot anderer inwendig leven behoorde. Niet weinig smartte het hem, wanneer hij bij anderen eene mindere trouw op dit punt waarnam. »Wat mij op deze wijze

-ocr page 264-

250

wordt toevertrouwd, daarvan weet ik opzettelijk niets meer, zoodra ik in het gewoon verkeer ben wedergekeerd dit was zijn stipt gehandhaafde stelregel, een regel zonder welken deze soort van christelijke vertrouwelijkheid onbestaanbaar is. Wat ons op dit gebied van bijzondere personen zeiven werd medegedeeld, is ook daardoor een heilige schat, waaruit wij enkel met groote omzichtigheid en zoo, dat alle onderkenbaarheid van personen verloren gaat, kunnen mededeeling doen. Binnen deze vooruit aangeduide grenzen wagen wij het Blumhardts beeld te schetsen en hopen het te kunnen doen zonder al te oppervlakkig en onbestemd te worden.

Blumhardts arbeid op dit gebied hangt onafscheidelijk samen met de vorming zijner geheele persoonlijkheid er voor. Aanleg , ontwikkeling en treffende ervaringen werkten hier in ééne richting mede. Deze gedachte noopt mij als van zelf om de poging te wagen, om hem te teekenen , zooals hij was, Blumhardt als mensch ; en bovendien, hoe hij, zoodanig als hij was, anderen tot hulpe strekte, Blumhardt als zielszorgen Streng te scheidenis evenwel dit dubbel gebied niet.

Blumhardt als mensch. Ieder lezer , die dezen man niet persoonlijk heeft leeren kennen, zal het na het lezen van het door ons laatst verhaalde, wel gaan, zooals het in dien tijd allen ging, die nog enkel van hem gehoord hadden. Onwillekeurig verwachtte men een vreeselijk statigen, afschrikkend ernstigen, en althans door overwicht nederbuigenden man te zullen ontmoeten. Zulken , die in hunne dwaasheid en onkunde een geheimzinnigen geestenbezweerder meenden te zullen zien, gaan wij stil-zwijgend voorbij. Hoezeer stonden allen, die met dat beeld van statigheid en ernst kwamen, verbaasd, zoodra zij Blumhardt zeiven zagen. De bescheiden , vroolijke, vriendelijke man was zoo eenvoudig, zoo natuurlijk , dat men zich wel geen in waarheid natuurlijker en eenvoudiger persoon denken kon. sis dat nu Blumhardt? zeide of

-ocr page 265-

251

dacht menigeen met blijde verbazing en gevoelde zich een pak van het hart genomen. Immers in deze aantrekkelijke werkelijkheid, waarin de persoon van Blumhardt zich aan hem voordeed , verscheen hem ook alles, wat hij van dezen merkwaardigen man hoorde; verschenen al de merkwaardige gebeurtenissen, die Blumhardt doorleefd had, in het liefelijk licht eener welbevestigde werkelijkheid. »Zoo is het dan toch waarlijk alles wel zoo, als Blumhardt het zich voorstelt, en is er dus ook voor mij hoop en nog een beter tijd in het vooruitzicht,quot; zoo oordeelden dankbaar zeer velen. Zijn geheele zijn en leven heeft later in Bad-Boll ook zoovele harten veroverd, die meenden met het christendom als eene verouderde en afgedane zaak gebroken te hebben, en een nieuw geloof verwarmde hun het hart, omdat zij hier in Blumhardt een mensch zagen , een mensch uit één stuk, bij wien alles oorspronkelijk was en vrij van alle gemaaktheid, onnatuurlijkheid eri onwaarheid; die zich vertoonde en gaf, zooals hij werkelijk was. Blumhardt gaf steeds den indruk, dat hij kalm en beraden , in alles gedragen werd door het bewustzijn van de nabijheid des Heeren , maar van kwezelen, zuchten en huichelend vertooning maken had hij een heiligen afkeer. »Wat zou Mevrouw L. bij mij doen?quot;\' zeide hij eens in vertrouwen. »Die is mij veel te vroom; ik zou voordurend met haar vrome beuzelpraatjes moeten houden, en dat is mijn aard niet, daar kan ik mij niet mede ophouden.quot; Hij heeft harten veroverd, zei ik, maar juister is het te zeggen, de Heer veroverde harten doorhem, want eerder moest men het zoo uitdrukken : »Blumhardts hart werd door den tot hem komende vermeesterd.quot; Wanneer Blumhardt eenmaal iemand gezien en met hem gesproken had, zoodat hij belang in hem stelde, dan had hij dien ook lief met een ernst, trouw en volharding, die zich niet onder woorden laten brengen. «Als gij Blumhardt teekenen wilt, spreek dan, — ik bid het u — toch vooral van zijn liefhebben, want dat was het eigenaardige»

-ocr page 266-

252

het grootste in hem,quot; ziedaar, wat mij van tal van kanten vriendelijk en dringend is ingescherpt.

Wat evenwel in der tijd te Möttlingen in Blumhardt het meest verraste, was zijne niet te dempen of weg te nemen opgewektheid, en zijne daarmede samenhangende natuurlijkheid en echte menschelijkheid, eigenschappen , welke men niet altijd bij in waarheid vromen vindt. Wel mogen wij nasporen, waarin zich dit eigenaardige wortelde, omdat hierin vooral het nieuwe en onverwachte bestond, dat in zijne persoonlijkheid zoo sterk toesprak. Ik meen mij niet te bedriegen , als de eenvoudige natuurlijkheid, welke in hem trof, in eene groote mate het gevolg was van den ernst der omstandigheid voor en tijdens de boetebeweging door hem doorleefd. De onverbiddelijke waarheidernst, die in zijn gansche zijn heerschappij voerde, vernietigde rondom hem alle geestelijke praal en valschen schijn, evenals de zon den nacht verdrijft. Hoe menige hoogvrome, hoog-geestelijke stemming zou voor meerderen eenvoud plaats maken, als zij de vuurproef der waarheid moest doorstaan en in Blumhardts omgeving deed zich die omkeer gedurig voor. Ook hiermede hing wel deze natuurlijkheid samen, dat zijn gevoel van vrede niet afhing van zijne oogenblikkelijke stemming maar altijd zijn deel was. Voorts hing zij samen met de door zijne bemiddeling geschiedende wonderbare genezingen, die naarmate zij door hem minder gezocht en bedoeld waren, alle hoogheids-gevoel verbanden en dagelijks een diep beseft gevoel van armoede en hulpbehoevendheid in het leven riepen. Wie van God niets bijzonders begeert, kan in eigen hoogheid zich verheffen, zonder vrees van beschaamd te zullen uitkomen, maar wie dagelijks tot God bidt, zooals Blumhardt deed, om het middel te mogen zijn, dat in overeenstemming met Gods raad en wil anderen verlost van schuldgevoel en uit hunne ellende uitredt, die gevoelt zich steeds arm en ten volle van den Almach-

-ocr page 267-

253

tige afhankelijk. Juist dit gevoel van armoede en hulpbehoevendheid schept de behoefte, om in de uitlatingen van vroomheid bescheiden te zijn, maar wekt daarbij ook eene natuurlijke vroolijkheid, omdat niemand zoo onbezorgd en vergenoegd leeft als die in zijne armoede op God vertrouwt. Nog wijzen wij als oorsprong zijner opgewektheid en blijmoedigheid op zijne dankbaarheid voor den van hem uitgeganen zegen , die van alle zijden onzichtbaar tot hem wederkeerde en op zijn dadelijks helderder kennen van de nabijheid eens machtigen en vriendelijken helpers, onze Heiland Jezus Christus.

Blumhardts blijmoedigheid werkte ook daarom zoo verkwikkend, omdat zij bij hem eene blijdschap in eiken mensch was, daar hij, ieder dien hij zag, in kloekheid des geloofs als Christen beschouwde. Als door hem henen smaakte men de vriendelijkheid van den Heer zeiven, wiens van zonden verlossende macht in Blumhardts werkkring zich zoo vertroostend had geopenbaard. »Wij zijn allen verlost;quot; — dit was de grond dezer blijdschap; — een overweldigend gevoel eener machtige, voortdurend werkzame genade, die ons allen ten goede kwam bij het bewustzijn, dat \'s menschen zaligworden op deze genade en niet op ons pogen en werken rust. Hoe gemakkelijk hij het door hierop gewicht te leggen ieder maakte, om christen te zijn en dus kleinmoedigen wist te troosten, blijke uit zijne beschouwing van Gal. 3:26: sgt;Gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.quot; Hij zegt ter toelichting:

gt;Het is iets ons treffends, hoe dikwijl? de Apostel allen iets toekent, waar wij zouden denken, dat het slechts met beperking en dus niet op allen past. Onder de Galatiërs trof men allerlei geloovigen aan, ook zulken tot welke hij zeggen moest; »Gij zijt in den geest begonnen, wilt gij eindigen in het vleesch ?quot; Ook heeft hij noodig geoordeeld om den Galatiërs te zeggen, dat zij, daar God zich niet bespotten laat, niet op het vleesch

-ocr page 268-

254

maar op den geest zouden zaaien. Terwijl er nu zoo allerlei voorviel, dat ons het hoofd doet schudden en denken, dat het bij velen met het kindschap Gods wel niet zoo heel zuiver stond, zegt toch Paulus: gt;gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus, daarin de opwekking leggend, dat zij als kinderen Gods veel door boete konden herstellen en daarvoor in het vervolg zich wachten. Men merke hierbij op, welk eene macht en beteekenis er in het geloof ligt, als dit niet bloot verstandsgeloof, maar een werkelijk vertrouwen des harten op Christus Jezus is, — op Christus, de met Gods Geest als mensch gezalfde Heer, en op de Zaligmaker, die van alle zonden kan zaligmaken. Dit geloof heeft een overgroote macht, en maakt ons van het kindschap Gods zeker, en niets dan het geloof vermag dit.

gt;Toch maken vele evangelische christenen het kindschap Gods in den grond van iets anders dan van het geloof in Christus Jezus afhankelijk. Hun oog ziet uitsluitend op een beter worden, op een vrij worden van ongerechtige en onreine gedachten en gewaarwordingen , op den stand der heiliging, dien zij bereikt hebben , zoodat zij niet aannemen kunnen kinderen Gods te zijn, omdat zij van deze gebreken nog niet geheel vrij worden kunnen. Het is hoog noodig, dat het zulken worde aangezegd, wie Jezus Christus is, hoe groot en liefdevol, en die, door het geloof aangegrepen, het kindschap schenkt, eene genade, die gelijk ook in de Gala-tiërs blijkt, maar zoo niet door nog onzerzijds overgebleven zwakheid zoo terstond weder wordt opgeheven. Mijn lieve medechristen, houd toch den lieven Heiland vast, die zwakken door al hun strijd henen helpt, mits zij maar niet het geloof tot een kussen voor hunne traagheid maken.quot;

Deze hem eigene natuurlijkheid, welke hem dikwijls tot de ruimste en vrijzinnigste opvatting van de mer-

-ocr page 269-

255

schelijke verhoudingen leidde, heeft hij eens in hare geestelijke beteekenis voorgesteld door te zeggen: »de mensch moet zich twee malen bekeeren, eens van den (zondig) natuurlijken (d. i. vleeschelijken) mensch tot een geestelijk mensch en dan weder van een geestelijken tot een (heilig, goddelijk) natuurlijken menschdat is , zoodra de mensch bekeerd is , heeft hij tot roeping al zijne levensverhoudingen , als zoon , echtgenoot, vader enz. in hooger licht te beschouwen en daarin trouw te zijn en niet in zelfbedrog zich eene reeks van denkbeeldige plichten daarbuiten en daarboven op te leggen. Hoe Blumhardt in dit opzicht dacht en oordeelde, ervoer eens een vroomgezinde en te Möttlingen tot een nieuw leven gekomen jongmensch, die hem zijn angst klaagde over den strijd, welke hem in het ouderlijk huis wachtende was, als hij uit den vreemde was teruggekeerd , daar zijn vader en moeder eigenlijk nog niet bekeerd waren : »Wat zegt gij daar,quot; hernam Blumhardt op den hem zoo natuurlijk eigen koningstoon , »zoo denkt en spreekt men niet over vader en moeder! Gij gaat blijmoedig naar huis, en al wat gij van uwe zijde te doen hebt, is, dat gij uwe ouders, broeders en zuster van harte liefhebt en die liefde in daden toont. Ziedaar alles wat gij van uwe zijde te doen hebt.quot; Hoe onbegrensd gastvrij ook Blumhardt was, wie met onechte geestelijkheid praalde, had bij hem op geene gunstige ontvangst te hopen. Zoo kwam eens een Duitscher, een oefeninghouder van dit soort, die velen en ook een jong mensch te Möttlingen verbaasde door breede verhalen van wat hij al voor het evangelie gedaan en geleden had. Bij zijn te kennen geven, dat hij ook Dr. Barth bezoeken wilde, kwam het duidelijk genoeg aan het licht, dat hij gaarne door Blumhardt als gast zou genoodigd zijn. Deze gaf hem de verlangde inlichting maar liet hem met een zeer koel gt;goede reisquot; verder trekken. De bovenvermelde jonge mensch gaf zijne bevreemding te kennen, dat Blumhardt

-ocr page 270-

256

zulk een man zoo weinig vriendschappelijk liet gaan. »Verbaast u dit,quot; hernam deze, »met zulke lieden is niets te beginnen. De met zichzelven zoo ingenomen man kwam enkel hier om mij de vermeende kunst van duivelen te bannen en kranken te genezen af te zien.quot;

Even warm als hij voor het eeren van ouders streed, nam hij ook de belangen der kinderen ter harte. Herhaaldelijk gaf hij ouders raad, hoe zich omtrent hi-nne volwassen kinders te gedragen, maar voornamelijk ijverde hij in het belang van zeer jonge kinderen, vermits zij zoo goed als weerloos in de handen van oudere men-schen overgegeven zijn. Veel was er hem aan gelegen, dat men de kleinen niet noodeloos en ten onnutte in hunne vrije ontwikkeling stoorde, en dat men zich meer moeite gaf, om zich in hun toestand te verplaatsen. »Het is verkeerd,quot; zeide hij vaak met nadruk, »van een kind te verlangen, dat het door africhting en als kunstje dit en dat zal zeggen, dat het nog niet waarlijk zelf denkt, en wanneer kinderen aan zulk eischen en gebieden zich niet gewillig onderwerpen, moet er niet sprake zijn van de eigenzinnigheid der kinderen, maar van de bekrompene eigenzinnigheid der volwassenen.quot; Al werd het hem soms kwalijk genomen, hij keurde het zeer af, dat men een kind er al te vroeg en met strengheid op africhtte, om altijd met de rechterhand te groeten. Een kind, zeide hij, geeft gaarne en van harte een hand, maar gewoonlijk heeft het de linkerhand vrij , daar de rechter eenig stuk speelgoed, zijn boterham of wat anders vasthoudt, welnu in dat geval reikt het kind de linkerhand uit welwillendheid , omdat zij vrij is , maar de rechterhand enkel ten gevolge van africhting en onvrij. Bij het vormen van het kinderhart oordeelde Blumhardt niet zonder grond, dat africhting en dressuur zoo weinig mogelijk moeten dienst doen.

Blumhardts liefde en achting voor kinderen heeft hij door wederliefde rijkelijk beloond gezien. Wie zich om

-ocr page 271-

257

hem heen gelukkig gevoelde, meest van allen de kin-ders. Zijn kloeke stelregel: «Vrijheid voor de kinderen en liefde voor hen bij volwassenenquot; beeft voor hem die schoone vrucht gedragen. Een hoogadellijk knaapje genas bij hem geheel van eene schier tot het uiterste gekomen verwoesting van het zenuwleven, en zonder hierbij hooger zegen voorbij te zien , was het middellijk Blum-hardts toepassing zijner opvoedingsbeginselen, die het knaapje in eene nieuwe levenssfeer brachten en de geknakte bloem zich oprichten en herleven deden. Het knaapje, dat tot de stijfste vormen gedrild was , gevoelde zich in een paradijs, toen hij eens een stuk worst zoo vrij in zijn handen houden en naar hartelust afkluiven mocht.

Een paar brokstukken uit ongedrukte brieven leeren Blumhardt nader kennen.

I. Over hei aannemen van kinders.

»Wie vreemde kinderen aanneemt, moet ze aannemen met hun ondank, anders gaat het nooit goed. Kinderen aannemen en daarvoor veel dank wachten is tegennatuurlijk en onbillijk. Waar dit gedaan wordt, moeten teleurstelling en onaangenaamheid volgen. Kinders zijn er niet bijzonder dankbaar voor, dat men hen voedt en kleedt, zij hebben onafhankelijk daarvan lief, zooals kinders liefhebben. Zij vinden, dat het van zelf spreekt, dat men hen geen\' honger lijden of naakt loopen laat, als ook dat men niet juist het allernoodigste voor hen doet, zoodra zij zien, dat het hun nog wel wat beter kon gaan. Wie nu ook voor hen deze zorgen neme, zij kunnen kwalijk anders oordeelen , of dat alles komt hun van rechtswege toe. Nu zijn er velen, die kinders aannemen , en willen dat deze het ook gevoelen en met bewondering erkennen zullen, dat personen, die het niet verplicht waren, uit barmhartigheid zooveel aan hen doen. Maar

17

-ocr page 272-

258

staat het met die barmhartigheid wel reeds zoo zuiver ? Bedoelde men alleen of zelfs eerst die kinderen, of meest zichzelven, de verlevendiging van eigen, door verveling doodschen kring? Maar gesteld barmhartigheid was de drijfveer, mijn lieve menschen, dat is iets waar zij nog niets ter wereld van begrijpen, eischt daarom ook niet, dat zij het zullen inzien. Hebt de kinders lief, zonder op dank te rekenen, zelfs dan niet als zij u moeite en zorg geven. en gij hun karaktergebreken te dulden en te genezen hebt. Wanneer gij dit waarlijk doet, worden zij daarvan allengs meer bewust en hebben u er lief voor, ook zonder dat altijd met woorden te betuigen.

Dikwijls geeft men aangenomen kinders wat zij noo-dig hebben maar zonder liefde, en laat hun dit zelfs met woorden gevoelen. Zoo iets krenkt diep en leid», lichtelijk tot een gevoel van afkeer en haat. Tweemalen heb ik het bij ervaring gehad, dat een meisje in zeer sterke verzoeking was, om liever door zich op te hangen een eind aan haar leven te maken dan zich langer de haar gédurig voorgehouden grootmoedigheid harer pleegouders te laten welgevallen. Aangenomen kinders kunnen ook niet dulden, dat zij achtergesteld worden aan de kinders, waarmede zij worden opgevoed, en zoodra zij verschil zien, — waarvoor zij een scherp oog hebben, — doet hun dat eene snijdende pijn. En wat is daarvan oorzaak? Geene boosheid van karakter, maar dat zij kinderen zijn, en als kinderen niet kunnen inzien, waarom het eene kind op het ander

iets moet voor hebben.

Bedenkt dus wel wat gij doet, als gij voornemens zijt kinderen aan te nemen, opdat zij bij u niet ongelukkiger worden dan zij op den laagsten trap des maat-schappelijken levens zijn zouden. Besluit gij er toe , neem ze dan ook geheel en van voller hart aan , zoodat zij zich werkelijk uwe kinders gevoelen, die als iets, dat

-ocr page 273-

259

van zelf spreekt, aanspraak maken op alles, wat hun als eigen kinders zou toekomen. Handelt gij anders , weet dan, dat gij er noch bij hen noch bij God, die liefde is, dank voor oogsten zult.quot;

2. Over opvoeding.

Uit een brief. „Ik heb de gewoonte, mijne kinders, als zij lastig en ongehoorzaam geweest ziju , er toe te dringen, dat zij Imn vader vergiffenis vragen. Hierbij ondervind ik , dat het den een zeer gemakkelijk afgaat en hij het weldra uit eigen beweging doet, terwijl liet den ander blijkbaar veel strijd kost en ik de uiterste strengheid noodig heb, om hem er toe te brengen.quot;

Antwoord. De regel, dien gij met uwe kinderen volgt, is een geheel ongeschikte en verkeerde, en gij kunt uwe kinders bij deze streng gevolgde zedelijke gedragslijn geheel bederven. Veel, wat als onwil en ongehoorzaamheid gestempeld wordt, gaat meestal zoo buiten het hart der kinders om, dat zij innerlijk er geen besef van hebben, dat zij iets kwaads doen, en zoo met den besten wil niet inzien , waarom men er kwaad van maakt. Volwassenen heeten niet zelden alles maar terstond onwil en ongehoorzaamheid , en zij oordeelen daarin verkeerd , omdat men nu uit luim, dan ondoordacht, dan eindelijk met overdrijving van hen eischt, terwijl zij niet kunnen vatten , daar zij toch ook hun zelfgevoel hebben , dat de gedane eisch recht en billijk is. Zeker is het niet recht en billijk, om van alles zulk een vergrijp te maken, dat zelfs aan den vader, die bij de daad niet tegenwoordig was, vergiffenis moet worden gevraagd. Zeer begrijpelijk is het mij, dat dit niet immer zoo vlot gaat. Wat moet er het gevolg van zijn ? Gedurig grooter onaangenaamheid , die , of het steeds verlegener worden der kinders of al hardere, in den grond noode-looze tuchtiging tot gevolg heeft. Wees wijzer, moeder-

-ocr page 274-

26o

tjelief, opdat gij niet alle kinderlijkheid en vrijmoedigheid en openheid in uwe kinders verstikt en doodt, en zoo zelve hun het beminnelijkste in hen ontrooft. Als regel volge men, om bij een zorgvol liefdebetoon zoo weinig mogelijk drukte te maken van alles, dat, al is het onaangenaam , in het nauwst verband staat met het nog weinig ontwikkelde van hun leeftijd.

3. Aan eene jonge dame, die in betrekking het toezicht op kinderen had.

gt;Van harte bid ik u zegen toe op de betrekking, die u ten deel viel. Gaarne wil ik den Heiland voor u en de kinderen bidden, dat het u naar den wensch uws harten gelukke. Overigens is het niet zonder belang, dat men in zulk een geval zijne roeping zich niet al te grootsch denke. Dat is de weg om zichzelven groote, onnoodige lasten op te leggen, waardoor men er toe komt om te veel te meesteren, te drijven en eene angstvalligheid te toonen, waardoor men zichzelven en den kinders het leven moeieiijk maakt. Geloof mij, waar het bovenal op aankomt, is in eenvoud met de kinderen om te gaan, hen lief te hebben, met hen te spelen en hen bezig te houden , zonder zich zooveel groots en bijzonders als bepaalde roeping voor te stellen. Veel commandeeren en meesteren is het schadelijkste dat men bij kinderen doen kan. Hen dienen en liefhebben is uw eenige plicht.

4. Aan eene jonggehuwde vrouw.

Laat mij u een raad mogen geven, die van het hoogste belang is. De gewenschte ontwikkeling van kinders wordt door niets zoo gehinderd, dan dat men hen altijd liefkoost, altijd met hen spreekt, hen noodzaakt op allerlei acht te geven, ze van den eenen op den anderen arm legt, in één woord gedurig en door allerlei de rust

-ocr page 275-

201

en kalmte stoort, welke op zoo teederen leeftijd voor eene gezonde ontwikkeling noodzakelijk zijn. Onthoud dezen raad wel!

Van de kinderjaren gaan wij over tot den leeftijd, die in de opvoedingskunst als een akker vol doornen en diste-len berucht is, de tijd der zoogenaamde gt;vlegeljaren.quot; Voor dien leeftijd was hij de rechte man en meer bepaald voor zulke knapen , wier gemoedsleven door dwangvroom-heid in verwarring gebracht en verbitterd was. Zulk een knaap, die ook bevveerde, dat hij reeds te veel godsdienstonderricht ontvangen had, voelde zich over het geheel zeer gelukkig in de vrijere sfeer van Blumhardts huis, maar leide er zich niets minder op allerlei dolle streken toe. Met opgewondenheid kwam zoo eens eene der meiden op Blumhardts kamer en zeide : »Heer dominé, nu heeft hij de eiers uit het hoenderhok genomen en er dit gezangboek voor in plaats gelegd.quot; Zij werd op den den voet gevolgd door eene andere dienstbode, die weder ander kattekwaad te berichten had. Wat deed nu Blum-hardt? Hij zeide: sdezelfde dwaas, die in\'t hart van den jongen leeft, leeft ook nog in u, en achter uwen toorn zie ik duidelijk een welbehagen in deze guitenstreken. Wij moeten de dwaasheid van den knaap in ons eigen hart overwinnen. Welnu gij (zeide hij tot de eene) legt dit gezangboek weder in \'t hoenderhok en gij (vervolgde hij tot de andere) brengt alles weder in de wanorde, waarin gij \'t gevonden hebt en alle drie doen wij alsof wij er niets van bemerkt hebben,quot; Lang wachtte de knaap met spanning op de uitbarsting van een onweder van gramschap, waarop hij met een mengeling van schelmachtig genot en vrees rekende. Toen hij weldra inzag, dat niemand op zijn heldendaden acht wilde slaan, was hij van zijne dwaasheid genezen. Het gezangboek moge daarmee bedorven zijn geweest, maar een knaap is wei een gezangboek waard.

Op gelijke wijze leide hij het met jongelingen aan.

-ocr page 276-

202

Eén voorbeeld sta hier voor meerdere. Zeker jong menseh , die reeds met bepaaldheid eene vijandige stelling tegenover het evangelie had ingenomen, hield gedwongen bij Blumhardt verblijf en wilde gedurig, maar zooals van zelf spreekt, in kritischen geest, over bijbelsche onderwerpen spreken. Blumhardt vermeed dit of sneed het af en sprak eerder over ieder ander soort van zaken. Toen zocht hij zijne vrijheid te herwinnen door allerlei streken uitvoeren, maar Blumhardt sloeg er geen acht op. Al meer en meer kookte het in zijne borst, zoodat hij het Blumhardt steeds lastiger poogde te maken, totdat geduldige lankmoedigheid hem eindelijk het hart verbrak , en hij naar Blumhardts kamer ging en als een verootmoedigde schuld beleed. Daar bleek hem nu, hoe ernstig en zorgvol diens liefde en gebed over hem hadden gewaakt en kennelijk hem voor grover afdwaling hadden bewaard.

Zullen wij Blumhardts opvoedingskunst nog op breeder gebied volgen ? Wel betreden wij daarmede reeds het gebied der zielszorg, maar deze vrijheid behielden wii ons voor en dikwerf heeft de zielszorg een opvoedend karakter, of ook — en dit is een zeer verkwikkende gedaante van haren arbeid — mag het haar gelukken harten vrij te maken van de ketenen eener verkeerde opvoeding. Van dit doel van Blumhardts herderlijk streven, het hergeven der vrijheid, het terugbrengen tot eene verkracht geworden natuurlijkheid, spreken wij later opzettelijk en komen daarmede tot treurige verhoudingen , waarvan de vrouw in onze dagen slachtoffer is. Bij hoe menige over-geestelijke jonkvrouw, die uit enkel vroomheid sedert jaren haar genoegen niet had durven eten en door diï eenvoudig middel zich alle bedenkelijk zenuwlijden had op den hals gehaald, was dit het eerste teeken van genezing , dat zij weer honger kreeg als een — mensch, en aanving te eten, zooals ieder gewoon sterveling! En deze schijnbaar \' zoo geringe omkeer van hoeveel innerlijke bevrijding ging hij steeds gepaard!

-ocr page 277-

263

Een geval van dezen aard was bijzonder opmerkelijk. Eene van harte vrome vrouw, moeder van verscheiden lieve kinderen , was door dit uit overgeestelijkheid te luttel zich voeden, zoo in haar zenuwgestel geschpkt en zoo verzwakt, dat zij zonder pijnen steeds te bed lag, als niet in staat om buiten bed te leven. In hare afzondering hierdoor nam hare gewaande geestelijkheid zoo toe, dat zij het eten te gewoon, ja als zondig ging beschouwen en daarom besloot alle spijs te weigeren. Hoe men haar smeekte, elke aandrang stuitte af op haar vermeend heilig besluit. Eindelijk nam men toevlucht tot Blumhardt. Deze kwam bij haar bed en zeide op gebiedenden toon : »Het eerste gebod in den Bijbel luidt: eet (Gen. 2 : 16. Van allen boom dezes hofs zult gij eten) en ik zeg u, dat gij dat eerst en oudst gebod niet straffeloos overtreden zult.quot; Dit op strengen toon gegeven bevel deed haar eten. Hierop gebood hij haar op den volgenden morgen op een bepaald uur gekleed te zijn, ten einde hem bijzijn bezoek op betamelijke wijze aan de deur te ontvangen. Ook dit deed zij, en weldra wachtte zij hem naar zijn gegeven bevel aan de huisdeur op. Hoe menige vrouw en ook man, die een ziekelijk verlangen naar sterven had, heeft hij het op vriendelijke wijs of scherp bestraffend, als met donderstem door het geweten doen gaan : sgij moet willen levenquot; en van menigeen zeide hij na de genezing met goedigen lach: »die wilde zoo graag sterven !quot; Nog wil ik hierbij opmerken, dat het Blumhardt menig-malen angstig te moede was bij het gewagen van som-miger stervenszaligheid en bij menig .verhaal van een zoo liefelijk schoon heengaan. Zeer was hij bezorgd, dat in zulke gevallen sde menschenmoorder van den beginnequot; zijn rol speelde en een zelfbedrog kweekte, dat na een gedroomden hemel een verschrikkelijk ontwaken zou doen volgen.

Wanneer wij verder Blumhardts waardeeren van het natuurlijke nagaan op het gebied van het volksleven en

-ocr page 278-

264

in de verhoudingen des maatschappelijken levens, ontdekken wij in hem eene ruimte van hart, die menigeen met groote verbazing heeft vervuld. Deze hoedanigheid was bij hem niet in het allerminste een gevolg van lichtzinnigheid of oppervlakkigheid, maar was eene vrucht zijner ervaring, die hem diep in het menschenhart had doen inzien. Hierdoor had hij dikwijls echt goud ontdekt in zielen, waarin niemand het vermoedde, en evenzoo veel onecht metaal, waar het algemeen oordeel niets dan zuiver goud meende te zien. De navolgende brief aan eene jonge dame, die gewichtige levensvragen behandelt, kenteekent dit zijn oordeelen over belangrijke zaken.

»Het bepaald wenschen van een reeds in geloovige richting staand man als echtgenoot is niet onbepaald goed te keuren. Wat nog niet is kan worden en wordt bij de meeste mannen eerst in het huwelijk en door het huwelijk. Waarop vooral te letten is, is op geschiktheid in den omgang, een bescheiden aard, een rustig en jegens anderen onpartijdig gezind zijn, waardeenng, althans een niet geringschatten van de kerk, terwijl van een bepaald ongeloof, dat aan goddeloosheid grenst, niets goeds te wachten is. Voorts betaamt het te letten op een rechtschapen wandel, vlijt en al wat zich onder maatschappelijke deugd laat rangschikken , zoodat men niet te vreezen heeft in dit opzicht slecht met den man te zullen varen. In deze voor het leven onmisbare zaken schieten dikwijls zoogenaamde geloovigen op treurige wijze te kort, terwijl zij bij anderen, die men onder de wereldsche menschen rangschikt, op degelijke wijze gevonden worden. Menige jonkvrouw is met haren zoogenaamd vromen man al bitter slecht uitgekomen. — Het overige kunt gij hierbij best zelve denken, de Heer leide u door zijn Geest in den rechten weg.quot;

Niet onwaarschijnlijk verlangt meer dan één lezer Blum-hardts stelling te kennen tegenover de zoogenaamde

-ocr page 279-

265

»adiaphoraquot; dat is, die wereldsche vermaken als dansen , kaartspel, comedie enz., waarover eens onder den naam »adiaphoraquot; zooveel strijd is geweest tusschen het naar overmacht strevende piëtisme eenerzijds en de vertegenwoordigers der kerkelijke rechtzinnigheid. Het innemen van een zuiver standpunt ten aanzien van dezen zal van de zijde der jeugd wel immer veel strijd en van die der ouders en opvoeders allerlei bezwaar leveren. Blumhardt schreef aan een tot opvoeder aangesteld jong godgeleerde het navolgende:

jHet antwoord op uwe vragen is mij niet gemakkelijk, dewijl bij ons de verhoudingen zoo geheel anders zijn. De »adiaphoraquot; zijn in het eene land iets anders dan in het andere, dat is, op plaatsen waar zij minder streng beoordeeld worden, kan men er eerder in onschuld en argeloos aan mede doen, dan daar , waar men weet of vermoedt, dat men zich daarmee een ongunstig oordeel berokkent. Vandaar dat bij ons danslustigen juist daarom ook meer zinnelijk van aard zijn dan in streken, waar het dansen tot de algemeene volkszeden behoort. Hetzelfde geldt van kaartspel en comedie. Hieruit blijkt, dat men zich aan die laatste plaatsen veel meer het verwijt van overdreven strengheid op den hals haalt, dan op die, waar men deze zaken als zondig stempelt. Door zoo te oordeelen, waar men gewoon is de zaken in een ander licht te zien, kan men krenken en beleedigen, omdat zij, wier doen men veroordeelt, niet den wil hadden om iets zondigs te bedrijven. Zoo in het algemeen is het mijne zienswijze, dat men tegenover de wereld het genieten der adiaphora niet als zonde moet voorstellen. Deze uitdrukking klinkt rriij veel te kras en ik kan ze alleen laten geiden voor personen, die reeds dieper in het leven der heiligmaking ingeleid , er hoogere gezindheden voor zouden moeten verloochenen. Men moet den menschen niet zoo alles op eens als on-

-ocr page 280-

266

afwijsbare plicht op het geweten leggen, zonder iets aan de vrijwilligheid der liefde over te laten; immers al zij zelfs het zich onthouden van deze dingen op zichzelf den Heer meer welgevallig, kan toch licht hij, die er zich van onthoudt, door zijn hekelen en veroor-deelen meer zondaar zijn dan degenen, waarover hij zich als rechter stelt. De vraag, of men met de wereld mede kan doen, zonder als zij gezind te worden, is eene tweede; maar naar mijn oordeel, kunt gij u niet bepaald onttrekken aan datgene, wat door hen bij wie gij nu in betrekking zijt, van u verlangd wordt. In eene betrek-, king als gij aanvaarddet betaamt het om gehoorzaam en onderdanig te zijn, en behoort gij u, als nu eenmaal in een afhankelijken toestand, in veel te schikken. Zoo behoort gij in gehoorzaamheid mede naar het bal te gaan, omdat het gansche gezin met de kinderen, waarover gij het opzicht hebt, derwaarts gaat; gij kunt u aan dit medegaan niet onttrekken, zonder in zeker opzicht den meester te spelen. Gaan allen , ook de kinderen , naar de comedie, dan kunt gij niet zoo kortaf weigeren om hen te vergezellen , want omdat gij over de kinderen gesteld zijt, moet gij om hunnentwil doen, wat gij, gold het alleen uzelf, laten zoudt. Als gouverneur bij de kinderen moogt gij dus overal komen, namelijk, voor zooveel uwe betrekking dit van u eischt. Vrijwillig hebt gij deze betrekking aanvaard en nu kan de heer des huizes er lichtelijk prijs op stellen, u als gezelschap bij zich te hebben, daarbij op kleine diensten, als b.v. het begeleiden eener dame, rekenende. Is dit het geval, dan laat zich begrijpen, dat hij met een zoo steilen patroon die altijd vraagt; sZal ik? kan ik? mag ik?quot; niet bijzonder tevreden kan zijn. In al deze gevallen voege men zich naar i Kor. 7:31: sdie deze wereld gebruiken als niet misbruikende.quot;

Uw derde vraag is: »heb ik vrijheid om mede te dansen? mede te spelen? Bij deze vragen denk ik aan

-ocr page 281-

267

mijne eigen jeugd terug, en verheel niet, dat mijn geweten het mij, ofschoon ik toen nog student was, niet toeliet. Ik zou mij door mede te doen in een lagere sfeer gevoeld hebben en zou er mijne conscientie geweld mede hebben aangedaan. In het medespelen van damspel, kegelspel of schaakspel heb ik nooit bezwaar gezien, zoolang het zonder hartstocht geschiedde en enkel tot verpoozing van degelijken arbeid diende. Van het kaart\' spel zou ik hetzelfde niet durven zeggen. Al ontraad ik het u niet, toch raad ik u voorzichtigheid aan en het dan alleen te doen, in overeenstemming met straks genoemd beginsel, om niet noodeloos aanstoot geven. Dansen zou ik niet hebben kunnen doen. Dit stuitte mij reeds daarom , omdat ik tegenover meisjes te schuchter was en het mij in ieder opzicht tegen de borst was. Daar gij candidaat zijt, moogt gij uw beroep zoo ernstig achten, dat niemand het u ten kwade duiden kan, als gij op dit punt verzoekt, dat men u uwe vrijheid late. Is het maar eenmaal bekend, dat gij niet danst, dan zal niemand er op aandringen, als gij bij uw weigeren slechts geen te lang gezicht trekt, maar het op vriendelijke wijze en minzaan doet. Waar het op aankomt is in al de gewone dingen des levens den geest des evangelies te openbaren, dan behoeft men zich op enkele punten niet zoo bijzonder aan te stellen, en vindt zoovele bezwaren niet, als wanneer men eigen lichtzinnigheid in het eene door overdreven gestrengheid in het andere zoekt te dekken, maar in de daad voor het scherpziend oog der wereld slechts te sprekender doet uitkomen. Ziedaar mijne meening en hiermede punctum.quot;

Op vriendelijke wijze heeft hij het christelijke en men-schelijke in het volksleven toegelicht in eene toespraak door hem in de Synode gehouden in het belang der instandhouding van de in Wurtemberg nog steeds gevierde Aposteldagen en andere kleine feestdagen. Hij zeide onder anderen:

-ocr page 282-

268

sHet zijn 14 dagen, die men opheffen wil. Van deze zijn 10 Aposteldagen, waarbij nog komen de Stefa-nusdag en de Johannes-den-Dooperdag, deze laatste met zijn vriendelijk: »Hebt gij mij lief?quot; als tekst. De beide laatstgenoemden zijn tevens tweede en derde kerstdag. Hoe toch kan men meenen, dat deze dagen ons volk onverschillig zijn? Hoe denken, dat zij, kerkelijk afgeschaft, voortaan meer arbeidsdagen dan feestdagen zullen zijn? Zulk een omkeer is bij ons volk niet te wachten. Welk een roof ook zou ten aanzien onzer kinderen gepleegd worden, als de feestvreugde der kerstdagen dus voor hen besnoeid werd ! Zeker is het, dat de feestdagen op het einde des jaars vele zijn , maar hoevele genoegens leveren zij juist nu door de gewoonte, dat anders verspreide familieleden vereenigd het jaar eindigen. Het is zoo, velen klagen jaar aan jaar over die veelheid van feestdagen en dit met het oog op de armen, op de arbeiders , die op zulke dagen niets verdienen. Intusschen, bedenken wij het wel, niet van de zijde der armen en arbeiders komen die klachten, maar uitsluitend van den kant dergenen, die ongaarne hun dienst ook maar een enkelen dag missen.

De Aposteldagen leiden tot eene opzettelijke herinnering aan mannen , die der gemeente onvergetelijk moeten zijn en aan het hun gedenken is licht bij den terugblik op de eerste christentijden een stillen en weldadigen invloed verbonden. Waken wij toch, dat wij het gemoedsleven niet schaden, want de mensch is niet bovenal arbeider maar christen en mensch. Daarom gaf ook God zelf aan Israël nevens den Sabbat zoovele andere feestdagen, en gebood hen die te onderhouden. Keerde b. v. het feest der nieuwe maan niet telkens als eene opwekking tot gepaste vreugde en vroolijkheid ?

Men pleit voor de opheffing der feestdagen door er op te wijzen , dat de kerken alsdan toch slecht bezocht worden. Voor alles merk ik op, dat men op dit punt

-ocr page 283-

269

de zaak overdrijft en eenzijdig en onjuist voorstelt. In slechts weinige gerneenten valt te klagen over een zoo onbeduidend kerkbezoek, dat het niet de moeite waard is om eene preek te houden. Integendeel, gelijk ook uit de ingekomen verzoekschriften blijkt, is er in het algemeen alle reden om met het kerkbezoek op feestdagen tevreden te zijn. Is het al geringer dan op de Zondagen , dan is daarvoor een voor de hand liggende grond. Daar deze dagen in beteekenis staan tusschen den werkdag en den Zondag, worden zij eerder gebruikt op eene wijs, als men dit den Zondag niet wenscht te doen. Men maakt bezoeken bij vrienden buiten of ontvangt die; vereeni-gingen kiezen ze voor feestdag enz. Voorts eischen meer dan vroeger, zij die er de macht toe hebben , arbeid van hunne onderhoorigen, waardoor van zelf het kerk-gaan minder wordt. Eindelijk is het kleine gehoor, wat ook de verzoekschriften staven, niet het minst belangstellende.

Zij, die tegen de feestdagen ijveren , komen doorgaans met drie bezwaren. Het eerste is, dat op die dagen meer het vleesch dan de geest gediend wordt. Wie naar waarheid vraagt, zal moeten erkennen, dat het op die dagen niet erger is dan op den Zondag, en dat de dagen, welke billijk het meest aanstoot geven, juist die zijn; aan wier opheffing niemand deukt, de tweede Paaschdag en tweede Pinksterdag, dagen, waarop de wereldzin zich het onbeteugeldst bot viert. Ook zijn er menschen, die dadelijk alles ongepast noemen. Terwijl het leven hun dagelijks rust en ontspanning geeft, \'kunnen zij niet dulden , dat anderen , die altijd zwoegen en slaven , eens op gepaste wijze vroolijk de zorgen vergeten. Eindelijk vergete men niet, dat de werkgevers van hunne onderhoorigen , ouden en jongen, al meer en meer zooveel eischen, dat, door de terugwerking. Zon-en feestdagen wel dagen van uitspatting worden moeten. Ware er wat meer hart bij hen , die invloed oefenen , er zou minder

-ocr page 284-

2/0

dierlijkheid zijn bij hen, die van anderer overmacht afhankelijk zijn.

Een tweede bezwaar is aan de staathuishoudkundige wijsheid van onzen tijd ontleend. De nationale welvaart lijdt door de feestdagen, »door het privilegie tot nietsdoen voor duizende arbeiders.quot; Ook voor de scholen zou dit bezwaar moeten gelden, en bevoegde beoordeelaars erkennen allen, dat Wurtemberg in dit opzicht eerder eene eerste dan laatste plaats bekleedt. Zoover mijn nauwgezet onderzoek reikt, geldt hetzelfde van de opbrengst van onzen grond en de welvaart der bevolking. Bij bespiegeling is zooveel op het papier te bewijzen , dat in de werkelijkheid geen steek houdt.

Een derde bezwaar heeft zijn oorsprong in het bedenksel van zeker professor in de moraal, die beweert, dat een Joodsch rabbinistische geest de feestdagen tot bliksemafleider voor het heilighouden van den Sabbat heeft uitgedacht. Schever redeneering is kwalijk denkbaar, daar wel geen opvoeder aan kinderen kleine ondeugendheden zal toestaan om hen van grootere terug te houden.

In gezonden zin echter zijn de feestdagen als eene omtuining om den Zondag. Velerlei, dat op werkdagen niet kan plaats vinden en de rust van den Zondag verstoren zou, zooals zangersfeesten, turnfeesten enz. zijn op feestdagen niet misplaatst en zouden bij ons , gelijk reeds elders, b.v. in Beijeren, des Zondags plaats vinden, als men het volk berooft van dagen, die bij een zelfstandig godsdienstig volksleven, zooals wij dit in Wurtemberg bezitten, zoo recht geschikt zijn ook voor bijeenkomsten van edeler gehalte.quot;

Niet meer dan eene schets, dan het aanstippen der hoofdgedachten van Blumhardt bevat het bovenstaande. Een recensent van hoog kerkelijk karakter velt in de Evang. Luth. Kirchenzeitung uit de hoogte het volgend oordeel over deze en andere bemoeiingen van Blumhardt in de Synode: «Zijn spreken gaf steeds den indruk, dat hij de

-ocr page 285-

2/1

gave miste, om eene zaak in al haar omvang naar ker kelijke gezichtspunten te leiden. Zijn liefdevol optimisme en blijmoedig hoop voeden bij alle ellende waren eigenschappen, die hem tot een voortreffelijk zielzorger maakten, maar bij de leiding van kerkelijke zaken hem één lijn met de liberalen deden trekken. Hem ontbrak ten eenenmale het orgaan , dat kerkelijke zaken doet begrijpen.quot; Waar dus de kerkelijkheid hem voor haar drijven en regeeren onnut verklaarde, merken wij dankbaar op , dat zijn liefdevolle zin en hoopvol vertrouwen aan de zaak van het Godsrijk meer voordeel heeft aangebracht dan het met strengheid kerkelijk handhaven van scherp bepaalde begrippen en heerschzuchtig opgelegde vormen. Een zin en geest als uit Blumhardts adviezen sprak, kon wel niet anders dan welkom zijn bij allen, die niet het afgetrokken begrip kerk vergoodden , maar de levende gemeente als het eigendom des Keeren, dat hij met zijn bloed zich verkreeg, liefhadden, zoo al niet in die mate, dan toch met een hart als Blumhardt.

Zijn voor liefde wijdgeopend hart deed hem alle zaken aanschouwen met een eenvoud en in zoo zuiver licht, dat hij daardoor in zeer velen kleingeestigheid en vooroordeel heeft overwonnen en hen voor een de evangelische waarheid in liefde beoefenen heeft gewonnen. Een dar bewijzen hiervan is zijn bestrijding der meening, dat het een gebrek aan vertrouwen op God is, wanneer men zijne roerende goederen bij eene brandwaarborgmaatschappij verzekert. Dit woord van Blumhardt ken-teekent zoozeer zijne gewoonte, om overal en in alles de heerschappij des Heeren te erkennen, dat wij het vooral om deze reden hier laten volgen:

»Het wil mij maar niet recht duidelijk worden welk wezenlijk bezwaar men tegen goedgeordende en onder staatstoezicht staande verzekeringsmaatschappijen heeft. Dat men het een gebrek aan vertrouwen op God noemt,

-ocr page 286-

2/2

wanneer iemand zijne have en goed verzekert, klinkt in mijne ooren al zeer vreemd. Gods woord wijst ons gedurig op onze medemenschen als broeders door wie zijne hulp tot ons komen moet. Geene onzer behoeften wordt rechtstreeks vervuld, maar de welwillendheid en hulp van menschen moet verschaffen wat ieder noodig heeft. Wanneer nu de menschen onderling overleggen, hoe het zich best voegt, elkander in bijzondere nooden te helpen en dit op degelijke wijs, wie heeft dan recht om te beweren, dat zulk eene onderlinge regeling tegen het vertrouwen op God indruischt. Ieder onzer toch heeft de roeping om offers te brengen, naar die gevorderd worden, en wanneer men nu het noodige tot zulk een helpen vooruit en tijdig bijeenbracht, wat kwaad kan daarin schuilen? Het is onze plicht om hongerigen te spijzigen, dorstigen drinken te geven , naakten te kleeden. Hoe kan de op zichzelven staande mensch dit immer doen ? Wanneer nu allen er zich aan laten gelegen leggen, dat men doe wat noodig is, is dat niet veeleer een eerbiedigen van het gebod der liefde dan eene openbaring-van ongeloof? Wat beteekenen geloof en vertrouwen op God, zoodra de liefde niet de echtheid van beiden waarborgt? Of zou het iets onmogelijks zijn, om zijne bijdrage te storten met eerbied voor God, opdat zoo zij al niet mij ten goede mocht komen, zij diene om anderer nood te lenigen? Wanneer ik meen te mogen gelooven , dat de ramp mij niet zal treffen , gelijk menigeen zoo licht en gaarne denkt, dat Gods goedheid dien van hem weren zal, mag dit er mij toe brengen om te zeggen; »mij zal het wel niet treffen, daarom geef ik niets?quot; Zulk eene taal is immers zelfzucht, hardvochtigheid en heeft met geloof niets gemeens. Wanneer vuur of hagel het eigendom mijner medemenschen vernielt, moeten anderen, moet ook ik medehelpen om dat kruis te verlichten. Zoo hielp eens de Heer Job door tusschenkomst zijner vrienden, die den grond leiden

-ocr page 287-

2/3

tot zijn nieuwen voorspoed. (Job 42: n.) Wanneer wij dus niet deelnemen aan deugdelijke, onder staatstoezicht staande vereenigingen, zeggende, »dat de Heer zal wedergeven wat Hij neemt,quot; dan, vermits God steeds door tusschenkomst van menschen helpt, heeft het allen schijn, dat ik mijzelven onttrekkende aan het hulp bieden, toch blijf verwachten, dat desniettegenstaande anderen mij wel helpen zullen. Zoo wordt ongemerkt het vertrouwen op God een in stilte rekenen op het medelijden en de goedwilligheid van menschen, en wie daarvan zoo bijzonder veel verwachtte, kwam doorgaans bedrogen uit.

Zij, die van verzekering van het hunne niet weten willen, blijken later niet zelden als het op helpen aankomt, ook onbarmhartig, daar zij het helpen aan anderen overlaten. Door menschen moet het toch komen, vermits God geen geld en goed van den hemel regenen laat. Zij, die waarlijk menschenvrienden zijn , zijn niet zoo talrijk, of het valt hun reeds zeer moeielijk, om ook maar eenigzins naar den wensch en de behoefte van hun hart te doen. Wat recht hebben wij om dezen goedgezinden den last te verzwaren en hen te dwingen tot een geven, dat ieder had kunnen voorkomen ? Waar door vuur of hagel eene beduidende schade wordt aangericht, hoeveel is daar in beperkten kring noodig en hoe zou plaatselijk meer dan het allernoodigste zijn bijeen te krijgen?

Het dringen op zulk een vertrouwen, op God, is al van hetzelfde gehalte als dat men tot noodlijdenden zegt; »gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigdquot; maar op geenerlei wijze zelf in hun nooddruft voorziet. Duidelijk aanwijsbaar is het, dat het soms plicht kan zijn aan verzekering deel te nemen, omdat eerst veler deelgenootschap aan eene vereeniging levensvatbaarheid schenkt. Zoo herinner ik mij uit mijne jeugd , dat vereenigingen tegen hagelslag niet tot bloei konden

18

-ocr page 288-

274

komen, omdat vele landbouwers de deelneming weigerden. Onder den schijn van vertrouwen op God speelde gierigheid bij dit weigeren de hoofdrol. Hun vertrouwen op God kwam neer op de meening: »Ik vertrouw, dat God mij wel bewaren zal en stort daarom geen penning ten behoeve van anderen.quot; En nu, gesteld eens, gij bleeft verschoond en uw buurman leed schade, zult gij, die zoo of ongeveer zoo denkt, er dan zoo licht toe komen , om hem zooveel te geven, als gij in een bepaald getal jaren zoudt hebben gestort? Zoo lost zich dit roemen en vertrouwen in enkel gehechtheid aan het geld op! Doet daarom, wat aller plicht is, niet uit berekenend eigenbelang, maar ter wille van anderen, die gij, zoo zij al u niet danken , reden van dankbaarheid geven zult, omdat gij met het door u gestorte tot hunne redding hebt medegeholpen.

Waar groote rampen enkelen treffen, hebben wij bovendien te bedenken, dat deze een woord voor allen hebben. Wij hebben toch niet het minste recht om te zeggen, dat de door het ongeluk getroffenen zoo zwaar gezondigd hebben, dat hun dit meer dan anderen wordt te huis gezocht. Veelmeer hebben wij naar Jezus woord te oordeelen, dat naar recht allen had kunnen treffen, wat hun overkwam. Mogen wij bij dit besef de lijdenden ongeholpen laten, en daartoe werken wij mede, indien wij verzekering ontradende, den last van dat helpen op de schouders der weinige goedgezinden leggen. Wat is er toch bijzonders in, dat wij zorgen, dat zij, die tot aller waarschuwing getroffen worden, nu ook bij inkeering tot onszelven en met ootmoed door ons geholpen worden ? . Ik ontken hiermede geenszins, dat gelijk men ook het schijnbaar beste uit een verkeerd beginsel kan doen , er zoo ook in het zich verzekeren veel zondigs kan schuilen. Dit echter ligt niet in de daad, maar in den persoon. Bij elke, ook bij deze zaak hebben wij cns rein te houden van alles wat ons geweten veroordeelt

-ocr page 289-

275

en met zijn getuigen strijdt. Op dit gebied zijn geene regels te stellen. Wien het met de vreeze des Heeren ernst is en zich door den Geest der waarheid leiden laat, zal het rechte pad minder op menschenraad dan naar Gods woord bewaren.

Aan dezen ruimen en vrijen blik , liet gevolg van een liefdevol hart, paarde Blumhardt eene groote zachtmoedigheid in het oordeelen. Wanneer er waren , die hem klaagden, dat het hun zoo moeielijk viel in de kerk den slaap te weren, en hij wist dat zware arbeid, zwakte of nachtwaken daar mede oorzaak van waren, dan kon hij zoo goedig zeggen : »slaap gij gerust een weinig! Dat zal u goed doen, en daarna zult gij te vruchtbaarder luisteren! Blijf om die reden vooral niet uit de kerk.quot; Daarom was hij voor de oorzaak van anderer slapen niet blind. «Zij slapendus zeide hij, »omdat zij ten volle tevreden zijn met wat zij zijn en hebben. Zij meenen reeds alles te weten en wat zij nieuws hooren geeft hun enkel ergernis. Zelfs kunnen zij niet dulden, dat iets een nieuwen vorm aanneme of van een nieuw leven getuige. Wat zal men van dezulken zeggen ? Laat ze vrij slapen.quot; In denzelfden geest sprak hij over eene andere kwelling, de afleidende gedachten, die bij het bidden in onzen geest opkomen. »Dit verschijnsel,quot; zeide hij, «hangt ten nauwste samen met de geheele inrichting van ons denken, waarbij in ons alles beweging is, zoodat dit op zichzelf ons niet behoeft te kwellen, als maar de gedachten niet innerlijk slecht zijn. Het ter eenerzijde hinderlijke kan ons ook ten goede komen, in zoover het onze aandacht vestigt op beiangen, waaraan wij op dat oogenblik niet indachtig waren.quot;

Gelijkelijk mild was zijn oordeel over arbeid op den Zondag, waaraan men zich wel wilde maar onder den drang van omstandigheden niet kon onttrekken. Hierover bezwaarden vertroostte hij met hen te wijzen op de

-ocr page 290-

2/6

vrijheid en macht van onzen geest om zelfs in spijt van alle hindernissen nabij en met God te leven. Zondagsheiliging is toch nog iets anders dan Zondagsrust. De laatste kan ons ontnomen worden, de eerste hangt geheel aan onszelven. »Wie in de banden der dienstbaarheid oog en hart op God richt,quot; zeide Blumhardt, gt;zal ook onder de ongunstigste omstandigheden nogschoone en gezegende Zondagen hebben. Gij echter, die vrij zijt en macht hebt, misbruikt toch deze niet, om aan een me-demensch zonder noodzaak zijne Zondagsrust te ontnemen. Hun zuchten zal u geen zegen aanbrengen. Intus-schen gij, die verdrukking lijdt, stelt u niet als rechters en spreekt zelfs geene groote woorden, daar uw klagen niet het minste bewijs is, dat gij anders en beter handelen zoudt.quot;

Een gelijke richtsnoer leidde hem bij het beoordeelen van vragen van algemeenen aard in Staat en Kerk. Zoover het slechts eenigermate zonder gewetensbezwaar kon, was hij een getrouw en warm verdediger van het gezag der regeering en van de wetten en verordeningen door haar uitgevaardigd. Van de menschen zag hij op God en in de Staatsmacht een vertegenwoordigster van den Allerhoogste, die een God van orde is. Zoo verdedigde hij eens de Synode, die geweigerd had van de regeering strengere bepalingen omtrent het spoorwegverkeer op den Zondag te verlangen, omdat hij meende, dat zulk een eischen slechts dienen zou, om allen, die de roeping hebben, den openbaren geest te vormen en leiden, nog trager te maken en hunne werkeloosheid te doen toenemen naarmate zij luidere klaagtoonen deden hooren. Geen regeering kan met vrucht maatregelen nemen, zoolang deze niet wortelen in een volkszin, die door godsdienst en onderwijs tot een wandel in overeenstemming met het evangelie is opgevoed.

Hoe de Zondag in de pastorie werd doorgebracht zagen wij. Ook in de werkdagen leefde Blumhardt voor zijne

-ocr page 291-

277

gemeente , en de uren , die voor hem een tijd van verpoo-zing hadden mogen zijn, wijdde hij aan de vorming van jongelieden, die hem toebetrouwd waren. Al meer en meer zochten kra.nken in zijne woning toevlucht, vooral zenuwlijders en door toevallen bezochten. Opmerkelijk was het met we\'k een eenvoud en moed Blumhardt zulke lijders behandelde. Ieder der zijnen wist wat hem te doen stond. Kalm en stil geschiedde zulks, en overgroot is het aantal der genezenen, die aan Blumhardts belangelooze liefde en vurig gebed hunne genezing te danken hadden. Nevens deze zorg, treft ons zijne briefwisseling. Uit de brieven aan Barth blijkt ons, hoe deze Voortdurend groeide, daar hij allengs tot soms tien brieven tegelijk ontving, wier inhoud hij met broederhart las en woog.

Met welk eene liefde hij zich ook hen aantrok, wier aangezicht hij nooit aanschouwde, wordt alleen door hen begrepen, die dit ervaren hebben of daarvan van nabij kennis droegen. Honderden uit hoogere standen en duizenden uit de gezinnen des volks zijn het, die hij jaren lang als op het hart droeg, en zoo in priesterlijke ontferming voor hen bad , dat ontelbare dankbare harten hun innerlijken vrede en herstel aan Blumhardts voorbede dank weten.

Een gevolg dezer briefwisseling was onwillekeurig een toenemend verlangen om langeren of korteren tijd bij Blumhardt te mogen doorbrengen. Hoevelen hij er ook afwees, daar hij Gods hulp van zulk een verblijf niet in het allerminst afhankelijk rekende, toch leidde zijn medelijden hem er toe meer en meer alle bruikbare ruimte in zijn huis aan lijders ten offer te brengen. Zoo verre ging zijne deelneming, dat hij herhaaldelijk voorkranken, die eene verwarmde slaapkamer niet ontberen konden, zijne studeerkamer prijs gaf, en zich getroostte om voor zijne studie en zijn arbeid voor de pers zich met de drukke huiskamer te behelpen.

-ocr page 292-

2yS

Nog eene werkzaamheid van Blumhardt zij hier gedacht, zijn werk als schrijver. Reeds een en ander hebben wij daaromtrent vermeld, onder anderen zijn bericht over de opwekking in Möttlingen, door hem in het Wurtembergs Evang. Kirchenblatt medegedeeld. In dit stuk wees hij met nadruk op twee grove volkszonden, wier omvang en verderf hem uit veler belijdenis was openbaar geworden, het geloof aan tooverij en de onzedelijkheid in het huwelijk. Over deze laatste verhief hij zoo streng en ernstig zijne stem, dat een oppositieblad meende nu de vondst gedaan te hebben om Blum-hardts werk aan de kaak te stellen, waarom het dit gedeelte \'des berichts voluit in zijne kolommen overnam. De overname van dit stuk werkte juist het tegendeel uit van hetgeen men er mede bedoeld had. Veler geweten werd er zoo door getroffen, dat Blumhardt er door in de algemeene achting rees en hem een overgroot aantal nieuwe hoorders toestroomde.

Een arbeid, waarmede hij zich bovenal gaarne bezighield, was het schrijven van christelijke liederen. Zoo bracht hij Davids Psalmen en het tweede gedeelte van Jesaia, (H. 40—66) in lied naar bij het volk geliefde zangwijzen. Hem dreef daarbij een diep gevoelde nood, terwijl hij bovendien een man des gezangs was. Hij kon er zich allerminst in vinden, dat christenen zonder zang bijeen waren, »Bij een christen, die niet van harte lofliederen mede zingen kanplacht bij te zeggen, ^hapert iets.quot; Nu was hem het gebruikelijk kerklied voor de gewone godsdienstoefeningen wel voldoende , maar voor den huiselijken kring voldeed het hem niet in allen deele. Er was hem in de kerkliederen veel te veel spraak van het lieve »ik,quot; 1) terwijl het evenzeer hem

1) Doorgaans is dit het gevolg, dat de liederen oorspronkelijk niet voor gemeentegebruik bestemd, maar uitvloeisels warei van des dichters persoonlijk godsdienstig leven. Zulke liederen, uit drang des harten geboren.

-ocr page 293-

279

smartelijk aandeed, -dat vele onzer schoonste kerkliederen met het sterven eindigen. Van jongs aan met den geest des Bijbels doortrokken en door zijne latere ervaringen als opnieuw met dien geest gedoopt, kon hij zich in dit aan den Bijbel vreemde gevoelen en denken niet vinden. Zijn gevoelen was : het volk des Heeren , Christus gemeente , verbeidt niet het sterven maar de wederkomst van haren koning in zijn zegepraal over dood en graf. In aller bedezang wenschte hij daarom iets te hooren van de kreet des harten, waarmede de Bijbel sluit: sja, kom Heere Jezus.quot; Een gemeenschapsgevoel, als waaraan hij behoefte had, vond Blumhardt ook in de meeste der Psalmen en in de profeten, gepaard aan een hopen op en voorsmaak van de overwinning van het Godsrijk.

Pijnlijk was voor Blumhardt zijn pennestrijd met zijn vroegeren vriend Dr. Valenti, maar ook daarin openbaarde hij zijne overmacht als grootmoedigheid. Op meer dan ééne wijs was Dr. Valenti door zijn hartstochtelijk en heftig karakter verleid geworden tot een schrijven over Blumhardt en tot handelingen ten zijnen aanzien, die alleen uit de wraaklust eener gekrenkte eerzucht te verklaren waren. Vandaar dat hij wel enkelen van zijne beweringen introk of zocht goed te maken, maar niet te bewegen was om te voldoen aan Blumhardts welgemeend verzoek, dat hij hem\'zou komen bezoeken en in mondgesprek de zaak beëindigen en zich verzoenen. Wat Dr. Valenti niet deed, deed Blumhardt. Bij een zendingsfeest te Bazel was hij de eerste om zijn ouden

zijn doorgaans de beste en kunnen, daar men zich toch de gemeente als lichaara van Christus en dus als geloovigen denken moet, vaak met weinig moeite in een lied der gemeente worden\' omgezet. Bij mijne deelneming in het samenstellen van den gezangbundel voor de Herst. Evang. Luth. gemeente is op zulk een passend maken der daarvoor geschikte liederen krachtig door mij aangedrongen. Gez. 292 van dien bundel: „Hoe zal\'t ons dan, o dan eens zijn,quot; is daarvan eene proeve. Vert.

-ocr page 294-

28o

vriend te bezoeken, met dat gevolg, dat de vorige band hersteld werd. Na alles wat voorgevallen was, rnoet het voor velen een roerende aanblik geweest zijn, beide mannen op nieuw arm in arm te zien wandelen. Zoo iemand het is Blumhardt ernst geweest den inhoud van i Cor. 13 waar te maken in zijn leven.

DERTIENDE HOOFDSTUK.

overgangstijd.

Het was Blumhardts streven in Möttlingen om aan de gemeente een voorbeeldig karakter te schenken, zoodat zij daardoor zich blijvend anderen ten zegen mocht betoonen. Zijn eisch op dit punt was hoog en wat hij daarvan in de gemeente verwezenlijkt zag , beantwoordde maar ten deele aan zijn wensch en verlangen. Ook in maatschappelijk opzicht trok hij zich het lot zijner dorpsgenooten aan. Toen in het noodjaar 1847 de koninklijke weldadigheidsvereeniging voor Wurtem-berg eene opwekking liet uitgaan, uitnoodigende om plaatselijke hulpvereenigingen te stichten, deed Blumhardt dit terstond in Möttlingen. De vereeniging hielp eerst aan vlas om te spinnen, voorts aan zaadkoorn , maar bemoeide later zich meer uitsluitend, om de menschen in het aankoopen van vee behulpzaam te zijn. Het doel was hen zoo uit de handen der woekeraars te houden. Hierdoor kreeg de vereeniging allengs onder het volk den naam van de koekas. De zeer origineele statuten dezer heden nog steeds in wezen zijnde vereeniging zijn uiterst praktisch , maar stellen eene christelijke gezindheid der leden op den voorgrond, zoodat Blum-

-ocr page 295-

28i

hardt bij herziening der statuten er dit woord bijvoegde : »Dat deze kas, zooals zij is, een duurzaam bestaan heeft, is mij een bewijs, dat het geestelijk hooger standpunt, waartoe in die dagen de gemeente door Gods genade komen mocht, niet geheel verlaten is.quot;

Deze vereeniging geeft aan ieder vertrouwbaar inwoner van Möttlingen, die zulks begeert, eene koe in leen-bruik. De kalven uit deze koe geboren verkoopt de vereeniging in afdoening op den koopprijs en de zeer matige rente. Zoo ras het bedrag van kapitaal en intrest bereikt is, is de koe het eigendom van den leengebruiker. Aan het hoofd der vereeniging staan zeven leden, welks voorzitter eene beslissende stem heeft. Blumhardt bleef tot zijn dood het hoofd dezer vereeniging.

Deze kas heeft zeer weldadig gewerkt en veel bijgedragen tot den welstand van Möttlingen, Blumhardt ontving zeer gaarne bijdragen voor dit zijn troetelkind. Toen de heer Socin uit Bazel hem eens 360 gulden zond, schreef Blumhardt aan Barth : »ik sprong van vreugde zoo hoog op, dat ik gevaar liep een gat in de zoldering te stooten.quot; (Blumhardt had toen nog niet dien zwaren lichaamsbouw, waarmede de meeste bezoekers van Bad-Boll hem zich voorstellen.) Ook op andere wijze trok zich Blumhardt in die hongerjaren het lot zijner gemeente aan. Het was een bange tijd, vooral daar op het hongerjaar \'47 het algemeene revolutiejaar \'48 volgde. Nu echter bleek krachtig Blumhardts invloed, daar, toen in het nabijgelegen Baden alles onderst boven gekeerd werd , het te Möttlingen en in den omtrek rustig bleef. Zoo hoog stond hij in aller achting, dat hij alle moeite had om niet zich als afgevaardigde te Frankfort te zien kiezen. Wat hem terughield was niet, dat hij niet voor het volksbelang zou hebben willen optreden, maar hij had bezwaar tegen den eed, dien de afgevaardigden daar zweren moesten.

Het is in Wurtemberg gewoonte , dat een predikant

-ocr page 296-

282

na io jaren of langer in een en dezelfde gemeente te zijn werkzaam geweest, aanzoek doet tot verplaatsing; eene gewoonte — in den regel even nuttig voor gemeente als leeraar. Ook onder den invloed van het jaar \'48 was de stand van zaken, hoe gunstig in vergelijking met andere plaatsen , niet zoo , dat dit Blumhardt zou verplicht hebben om van het algemeen gebruik af te wijken. Hierbij kwam, dat zóóvelen bij hem hulp zochten en inwoning bij hem begeerden, dat zijn werkkring grenzen aannam, welke hem minstens naar eene grootere pastorie deden verlangen.

Aan aanzoeken van plaatsen buiten Wurtemberg ontbrak het hem niet. Vooral te Barmen was hij een zeer begeerd persoon en drong men krachtig bij hem aan , dat hij een beroeping derwaarts zou aannemen. Te gelijkertijd wenschte de belangrijke gemeente Kornwertheim hem ten sterkste. De bewoners waren daar zelfs zoo ver gegaan om de voorspraak des konings te vragen. Blumhardt achtte het nu plicht een gehoor bij den koning te vragen , die hem zeer minzaam ontving en Blumhardts ontvouwing van zijne wijze van arbeiden belangstellend aanhoorde. Des Vorsten antwoorden waren kort maar welwillend, doch lieten het beroep naar Kornwertheim onaangeroerd. Zijn laatste woord was : »Schrijf naar Barmen , dat uw koning u voor uw vaderland wenscht te behouden.quot; Deze wensch is in latere dagen Blumhardts streven ten goede gekomen.

Blumhardt schreef nu Barmen af. Waarschijnlijk zou de koning wel naar den wensch der gemeente te Kornwertheim gehandeld hebben , maar personen van invloed zagen ongaarne in eene zoo aanzienlijke gemeente een man als Möttlingens leeraar, die niet bereid was onvoorwaardelijk zijne meerderen te volgen en die eene eigen meening durfde hebben en met mannelijken zin voorstaan. Vrijwillig zag Blumhardt af van het aanzoek doen naar Fellbach, eene andere voor hem begeerlijke plaats.

-ocr page 297-

283

omdat hij daar een zijner vrienden, die ook een vriend van Barth was, niet in den weg wilde staan.

Intusschen had Blumhardt zichzelven reeds langen tijd met het denkbeeld eener standplaatsverwisseling vertrouwd gemaakt, en tevens met het oog op ruimer woning zich een nieuwen voorraad ledikanten en beddengoed aangeschaft. Voor dit aangekochte diende een bepaald vertrek tot bergplaats en door inbraak werd het des nachts gestolen. Waarschijnlijk had niet enkel hebzucht maar de vijandschap van enkelen, die in hem den trouwen dienaar des Heeren haatten , de hand in deze lage misdaad.

Waarheen zou nu Blumhardts weg leiden ? De gedachten , welke in dezen tijd in hem omgingen, heeft hij ergens in deze woorden medegedeeld: »De bezoeken van allerlei soort van lijders en het wenschen van telkens meerderen, om voor een tijd mijne zielszorg te genieten, namen bestendig in aantal toe, fn hierdoor moest ik we! tot het besluit komen, om mij geheel te wijden aan de door mij niet gezochte roeping. Ik meende, dat ik mij aan dezen arbeid niet kon onttrekken, zonder den Heer te wederstreven en tevens dat hare getrouwe behartiging niet kon samengaan met eene stipte vervulling van alles wat mijne ambtsbediening van mij eischte.\'

Nog immer ontbreekt het niet aan ernstig denkenden , die voor zichzelven onzeker zijn in hun oordeel, of wel werkelijk Blumhardt den door God gewilden weg koos, toen hij na veel strijd het besluit nam, om zich aan een wijder strekkenden werkkring te wijden. Waren zulken zeiven, gelijk wij, getuigen geweest van hetgeen Blumhardts hart er onder leed, dat hij steeds meer personen moest afwijzen, die vooral bij troosteloos zielelijden op hem hunne hoop gevestigd hadden, zij zouden in die onzekerheid zeer moeielijk kunnen volharden. Toen een onzer dagbladen den aankoop van Bad-Boll, waarover de onderhandelingen nog hangende waren, als geheel

-ocr page 298-

284

zeker had bericht, volgden op dit enkel voorloopig courantenbericht reeds zoovele aanvragen uit Holland, Nassau, Frankrijk, Tyrol en elders, dat Blumhardt door de voorbarigheid van dat nieuwsblad in geene geringe verlegenheid geraakte. Weldra beloofden de onderhandelingen tot een gunstigen afloop te zullen leiden en, o hoe blijde maakte toen vele der aanvragers reeds het bericht van Blumhardt, dat hij eerlang «plaats in overvloed zou hebben voor zulke lijders queis nulla spes, die alle hoop op hulp elders hadden opgegeven.quot;

Zoodra Blumhardt voor zichzelven een besluit genomen had, werden door hem, daarbij vergezeld door zijne vrouw en Gottliebin Dittus als raadgeefsters, meer dan een gebouw van ruimen omvang, als een oud slot, eene \' gewezen fabriek enz. in oogenschouw genomen , maar wat gezocht werd, kwam niet voor. Op het Christophsbad bij Göppingen, werd hij te laat opmerkzaam gemaakt.

Toen hij het kwam bezien, was het juist verkocht, maar de predikant Onander aldaar, maakte hem op het twee uren van Göppingen verwijderde Bad-Boll opmerkzaam. Deze groote inrichting was echter door haar omvang zoo geheel onevenredig aan Blumhardts plannen, dat hij, hoe ook in de nabijheid, zelfs aan het zien der plaats niet dacht, doch terstond met zijne vrouw naar huis terugkeerde. Later aangemoedigd om het Bad toch eens te gaan zien, trok er met zijn schoonvader Köllner heen, maar de aanblik van den trotschen bouw benauwde beider hart, doch bij dien indruk zeide toch Blumhardt: ïlVIij ontbreekt tot aanvaarding van zulk een bouw alle moed, maar ware het Gods weg en mocht aan mijne vrouw en Gottliebin, op wie de huiszorg komen zou , de moed niet ontbreken, dan zal ik het oordeel van deze beiden als eene hoogere vingerwijzing beschouwen en van mijne zijde stappen doen, om het pand in eigendom te verkrijgen.quot; Na beraadslaging te huis werd besloten, dat Blumhardts vrouw met Gött-

-ocr page 299-

285

liebin het gebouw zouden in oogenschouw nemen. Deze deden dit met groote nauwkeurigheid, gingen alles van kelder tot zolder in bijzonderheden na, en voelden meer en meer zich goedsmoeds gestemd , vooral door het aanwezig zijn van zoovele meubelen en beddengoed, een voorraad, die het mogelijk zou maken reeds terstond vele gasten te heibergen. Toen zij op de orkestruimte van de groote spijs- en danszaal stonden , en daar zagen , hoe schoone kerkruimte zich midden in het gebouw bevond , werden beide vrouwen door ééne en dezelfde gedachte getroffen, reikten elkander de hand en riepen uit: »als het Gods welbehagen is, mag dit gebouw ons niet ontgaan 1quot; Met een vollen indruk, dat juist dit het gebouw was, wat aan Blumhardts roeping voegde en bereidde huiszorg willig op de schouders te nemen, keerden de vriendinnen huiswaarts.

Bad-Boll is een zeer oud zwavelbad, dat in het jaar 1823 door de Wurtembergsche regeering in grootschen bouwstijl als een vorstelijk slot werd in orde gebracht. Het pand is 200 voet breed, met vleugelgebouwen aan beide zijden , terwijl het geheel door een fraai aangelegd park omgeven is. Jaren lang was het een troetelkind der regeering, die er groote verwachtingen van koesterde. Intusschen welke kosten men maakte , een bloeitijd kwam niet en met ieder jaar toonden de kamers zich onwilliger het chronisch geworden tekort te dekken. Voor een oogenblik bestond er plan het bad tot weeshuis in te richten, maar men liet dit varen om dezelfde reden, welke koopers afschrikte, het ontbreken van bruikbaar drinkwater. Het gevolg van een en ander was, dat de gevraagde koopprijs allengs daalde tot een peil, waarbij iemand zonder vermogen, zooals. Blumhardt, het mogelijk kon achten, om aan den aankoop te denken. Toen derhalve zijne vrouw aanried den beslissenden stap te doen en Gottliebin dien met den haar eigen heldenmoed in de sterkste bewoordingen aanbeval, ging Blumhardt

-ocr page 300-

286

over tot de stappen, welke noodig waren, om zijn verlangen vervuld te zien.

Behalve de geldvraag waren de te overwinnen zwarigheden geenzins gering. In de hoogere kringen des lands werd Blumhardts naam, bij vrij algemeene onbekendheid met zijn persoon en werk, enkel op geruchten en hooren zeggen, hier met zekeren schroom en elders met bepaalden afkeer genoemd. Bepaaldelijk was de Heer B., de man meer bijzonder met den verkoop belast, zeer afkeerig van het piëtisme en hij had, naar zijne eigene latere bekentenis, tegen Blumhardt, dien hij voor een der bijzondere drijvers van het ziekelijke in deze richting hield , een diep gevestigd vooroordeel. Bij dezen hoofdbeambte meldde Blumhardt zich aan, om over den aankoop van het bad te spreken. In weinige oogenblikken waren de voorwaarden medegedeeld, maar de Heer B., die Blumhardt nooit had ontmoet , werd door zijn eenvoudig , opgeruimd voorkomen zoo geboeid, dat hij het gesprek langer dan een half uur levend hield en toen, nadat Blumhardt vertrokken was, met een opgewekt gelaat naar zijne vrouw snelde en zeide: »Heden heb ik een der gelukkigste oogenblikken mijns levens doorleefd, raad eens, wie mij daar zooeven verliet ?quot; Zijne vrouw kon dit natuurlijk niet raden, en was bij het vernemen van den naam «Blumhardtquot; van verbazing buiten zichzelve. De Heer B. betoonde van dien dag af zich een van Blumhardts trouwste vrienden en bracht later zijne dagen van rust bij voorkeur te Bad-Boll door. Wel mocht Blumhardt in het winnen van dezen man eene\' beschikking der voorzienigheid zien, want zoodra was het niet meer algemeen bekend geworden , dat hij het Bad begeerde, of allerlei stormen braken onheilspellend los. Bij de geneeskundigen stond het vast, dat hij een krankzinnigenhuis zonder toezicht zou vestigen. De hem vijandige kerkelijke personen schreven hem de meest dweepzuchtige, geheel uit de lucht gegrepen

-ocr page 301-

V

voornemens toe. De dagbladpers stroomde over van artikelen, als zou deze eenvoudige, bescheiden man, die ^nkel door ijver en liefde uitblonk, staat en kerk met de gevaarlijkste beroeringen overstroomen. Zoo ooit dan bleek bij Blumhardts aanvraag om Bad-Boll, hoezeer de openbare meening , ook in hoogere en wetenschappelijke kringen , vaak niets anders is dan een allertreurigst mengsel van blinden haat en vooroordeel bij een geheel ontbreken aan bekendheid met de waarheid en met het werkelijk karakter der zaak , waarop men gal en alsem spuwt.

Om de verwaten onkunde zijner beoordeelaars tot zwijgen te brengen had dan ook Blumhardt niets anders te doen dan mede te deelen aan welke hem toegekende dwaasheden hij nooit had gedacht en welke plannen hij met Gods hulp hoopte te verwezenlijken.

In April van het jaar 1852 was de zaak naar zijn wensch beslist en schreef hij uit Stuttgart op de hem eigene lakonische wijze aan Barth: gt;Bad-Boll is mijn eigendom, koopprijs 25000 gulden.quot; In geld moest hij 8000 gulden storten, voor het overige bleef zijn vriend Chevalier te Stuttgart borg. Hoe echter de 8000 gld. te vinden, daar Blumhardts kapitaal niet meer dan 400 gulden bedroeg? Bij het aangaan van den koop was het Blumhardts voornemen op dit punt met zijn vriend Die-terlen te rade te gaan en van Stuttgart begaf hij zich terstond tot dezen. Toen hij aan dezen de zaak had uiteengezet, was diens antwoord: »dat is iets zeer opmerkelijks. Sedert geruimen tijd heb ik juist dit bedrag van 8000 gld. ter zijde gelegd, om die tot eenig weldadig doel te besteden , maar nog was ik tot geen besluit gekomen. Gij zult ze hebben, het is mij een ongedacht voorrecht daarmede uw arbeid te mogen dienen.quot;

Nog steeds zijn allen, die Bad-Boll liefhebben den trouwen Dieterlen dankbaar voor deze even volkomen als tijdige hulp.

Staan wij nu een oogenblik stil en denken wij nog

-ocr page 302-

288

eens opzettelijk in wat bereikt en verkregen was. Blum-hardt was nu bezitter van een gebouw en meubelen als zijne stoutste verwachting en hoop verre overtrof. De danszaal behoefde enkel een eenigzins ander karakter te ontvangen om hem eene uitnemende kerk te zijn. De meubelen-voorraad van het Bad deed den diefstal van beddegoed alle beteekenis verliezen. Al deze voorrechten treden echter in de schaduw voor de bijzonderheid, welke de pers in oproer had gebracht, dat de koninklijke regeering als verkooper dit goed verkocht had aan den predikant van Möttlingen om het dweeperswerk, dat hij in zijn pastorie dreef, ten schande van wetenschap en beschaving, op zooveel grootere schaal voort te zetten. Wie iets van de wereld en hare praktijken weet, moet zich terecht verbazen , dat in spijt van dit haar bitter verzet, de koop naar Blumhardts wensch werd gesloten. Zeker droeg tot den gelukkigen afloop bij, dat de koning eenmaal persoonlijk onderzoek had gedaan, naar wat van Möttlingen werd verhaald en wat daar werkelijk geschiedde, zoodat hij op dien grond van Blumhardt verlangde, dat hij niet naar Barmen gaan, maar naar zijns vorsten wensch zijn vaderland zou blijven dienen.

Gedurende den zomer van 1852 werd Blumhardts huisraad naar Bad-Boll overgebracht. Weldra volgde zijn gezin en Blumhardt was de laatste, die de aan allen dierbare pastorie verliet. Op den 31 Juli, denzelfden dag als waarop hij vroeger zijne intrede in Möttlingen deed, predikte hij daar afscheid. Als een gepast slot, ook voor ons verhaal van zijn arbeid aldaar, deelen wij een gedeelte mede uit de prediking, waarmede Blumhardt van zijne gemeente afscheid nam. Zijn tekst was: gt;Joh. 14: 15 — 21. Wat wij voor ons oogmerk dienende rekenen, is een uitstreksel uit een gedeelte zijner rede. Het luidde als volgt:

Plaatsbekleeder des Heeren Jezus is de Heilige Geest

-ocr page 303-

2Sg

en wel op tweeërlei wijze, als leeraar en prediker, en als trooster.

Hij is de Geest der waarheid, en als zoodanig predikt hij in de harten en dat wel doordien hij het door Jezus gesprokene ons te binnen brengt, den indruk daarvan binnen ons vernieuwt en het ontvangen onderwijs voor ons steeds in helderheid, kracht en beteekenis doet toenemen. Het gevolg dezer genadige beschikking Gods is, dat een geloovig discipel van Jezus den leermeester steeds in zichzelven draagt of behoort te dragen , zoodat hem niet telkens noodig is, dat een prediker uit de menschen hem alles voorzegt en onderwijzend uiteenzet. Uit het heengaan van een vertrouwden leeraar volgt dus allerminst, dat daarmede het evangelie-onderricht ophoudt. Het onderricht duurt voort en kan zelfs te machtiger voortgaan, omdat het niet langer van buitenaf tot het oor komt en dus eens vreemden onderwijs is, maar nu van binnen uit opwelt, doordien de Geest door zijn invloed de waarheid zelfstandig veel helderder aanschouwen doet, dan eenig mensch haar in woorden kon afbeelden.

Ziedaar, mijne geliefden, wat u en mij troosten mag in deze ure bij de bewustheid, dat gij van nu aan mijne stem niet meer hooren zult. Aan mijne stem toch is het niet gelegen. Nooit heb ik anders gewild dan dat gij door mijne stem de stem des goeden herders, wiens dienaar ik slechts ben, zoudt vernemen. Al hoort gij dus mijne stem niet meer, het u verkondigde blijft, en alle vragen, die daaruit bij u geboren worden, zal, hebt gij slechts ooren om zijne stem te hooren , de Geest, als leidsman in de waarheid, u beantwoorden. Gods Geest wijkt niet van u, omdat de leeraar, die u onderwijzen mocht, u verlaat. Heeft eenig woord van mij u getrokken, niet mijn in zwakheid gesproken woord had die macht, maar de Geest onzes Heeren Jezus heeft de Godsbelofte in uwe harten vervuld. Zijt alzoo goedsmoeds

19

-ocr page 304-

290

en verblijdt u er over, dat gij met bewustheid hebt gevoeld, dat in het zwakke menschenwoord de macht des Geestes u bleek. Hij, die dat goede in u heeft aangevangen , die eigenlijk uw leermeester was, laat zijn werk niet varen. Wanneer wij slechts blijven vragen en aankloppen, leidt de Geest ons steeds verder, doet hij in zijn licht altijd meer ons het licht der waarheid zien, terwijl het uitwendige, hoorbare woord maar al te dikwijls een kussen der traagheid is voor zulken die reeds tevreden zijn, als hun mond kan nazeggen, wat zij met het oor vernamen. Voor zulken vooral is het nuttig, dat zij zich gedwongen gevoelen , om het gehoorde uit hun binnenste weder te voorschijn te brengen en er eindelijk bij gebed en nadenken de ware vrucht van te genieten. Daartoe toch moet het komen, dat allen, van den kleinsten tot den grootsten den Heer zoo kennen, dat niemand meer behoefte heeft, dat een ander hem leere, omdat de Heilige Geest in aller hart zich woning heeft gemaakt.

De Heilige Geest is evenwel niet enkel eene vergoeding voor het ons leerende woord, maar ook voor den troost, dien de persoon des Heeren den zijnen gaf. Waar Jezus zich bevond, daar was genade en zegen. Zoolang hij op aarde was, was het bedroefden, lijdenden en zondaars in zijne nabijheid goed. Nu zou hij henen gaan, en wie, wie zou in zijne plaats helper en trooster wezen r Zichzelven gevoelden de discipelen daartoe niet berekend. Zoo lang de Heer bij hen was, hadden zij kranken genezen, maar was hij niet nabij, ach, hoe was reeds hunne hulpeloosheid gebleken ! Maar de vroegere ellende zou niet wederkeeren, want een plaatsbekleeder des Meesters zou komen , niet enkel als leidsman in de waarheid , maar ook als trooster en helper. Door hem zouden de discipelen alles kunnen doen, wat de Heer gedaan bad, en de Geest zou hen onderrichten wanneer, aan wie en hoe hulp te verleenen. Alzoo ging eigenlijk de

-ocr page 305-

291

Heiland, de trooster, de helpende en reddende Jezus niet weg, maar bleef met en in het midden der zijnen in den persoon des Heiligen Geestes.

Reeds meer dan één van u, mijné geliefden, hoorde ik zeggen: ach, hoe zal het gaan, als gij hier niet meer zijt? Wat zullen wij beginnen? Zal het weder moeten worden als voorheen ? — Mag het wel u ernst zijn met zoo somber klagen? Wie troostte, wie hielp, wie schonk aan kranken verzachting of genezing, wie deed onder u, zooals geschied is, groote dingen? Was ik dat? Ben ik daarvan de bewerker geweest? Neen, zegt gij immers allen, wetende, dat ik niet anders deed dan gelooven in het Woord, terwijl het de Heer was, wiens machtige\'■ hand al deze dingen volbracht. En nu, de Heer zal u niet verlaten of begeven. Zijn Geest blijft in uw midden , zoodat gij u geene weezen gevoelen zult en uw gebed zal verhooring vinden bij hem, wiens oor en hart altijd voor zijne kinderen openstaat. Ware dat anders, mijne lieve vrienden, hoe bang zou het mij innerlijk zijn, maar nu weet ik, dat de hand des Heeren werkt, overal waar de macht van zijn Geest erkend is en erkend blijft. Daarom staat pal, geliefden, in de overtuiging des geloofs, dat wat gij van den Heer Jezus door het woord zijns dienaars als troost en redding ervaren mocht, dat dit uw deel zal blijven voor zoover gij hem toelaat binnen u te wonen. Vast moogt gij dat gelooven. De gemeenschap des Geestes zij met ulieden.

Bedenkt verder, dat zoo het heil der discipelen aan de lichamelijke tegenwoordigheid van den Heer zeiven niet hing, hoeveel minder dan het uwe van de tegenwoordigheid van zijn zwakken dienstknecht kan afhankelijk zijn! Daarom zeg ik u, en meen het in den naam des Heeren Jezus te mogen zeggen: het kan onder u blijven, zooals het nu is, ja de gemeente kan in haar leven zelfs steeds krachtiger en vruchtbaarder worden. Maar zal dat zoo wezen, dan moet gij gelooven, dat het zoo

-ocr page 306-

292

zijn kan, dat de u beloofde Trooster daartoe de gemeente genoeg is. Behartigt daarom vooral dat gedeelte van onzen tekst, dat er ons op wijst, wie den invloed der gaven des Heiligen Geestes in altijd voller mate kennen zullen.

Dit is eene waarheid, waar het Woord Gods iets heerlijks werkte, blijft dat niet maar als van zelf en in ieder; omdat wij geene werktuigen zijn, moet dat blijven voor een zeker deel ook van ons zeiven afhangen. Let hierop en neemt het ter harte, want dat doende, zult gij u in een gedurig vooruitgaan kunnen verheugen. Hoort in betrekking daartoe deze woorden des Heeren: «Indien gij mij liefhebt, zoo bewaart mijne geboden— merkt op het volgend beteekenisvol senquot; dat zooveel zegt als »dan,quot; »wanneer het zoo bij u gesteldisquot;—»zal ik den Vader bidden en hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in eeuwigheid.quot; Verder zegt de Heer: »die mijne geboden heeftquot; en deze, weet ik, hebt gij. Althans ik ben verzekerd, dat ik niets terughield, waarover gij mij billijkerwijs zoudt kunnen aanklagen. Welnu, hoort des Heeren betuiging: »die mijne geboden heeft, en ze bewaart, die is \'t. die mij lief heeft; en die mij lief heeft, zal van mijnen Vader geliefd worden , en ik zal hem liefhebben en mij zeiven aan hem openbaren.quot; Op de vraag: wie ondervindt den invloed des Heiligen Geestes, hebt gij dus reeds het antwoord. Met opzet zeide ik niet; wie ontvangt de gave des heiligen Geestes? Daarmede zou ik u niet naar mijn wensch hebben getroost en u slechts verwezen op een toekomenden tijd , waarin de Heer op nieuw als in den beginne zijn Geest schenken zal. Mijne meening is: gt;wie ondervindt van die werking, als daarvan in deze dagen kan gekend worden?quot; Immers al beseffen wij onze tegenwoordige armoede, omdat de Geest niet meer zooals in de eerste dagen zijn macht gevoelen doet, toch blijft hij werkzaam en doet zijn troost ontwaren, want anders zou het in

-ocr page 307-

293

ons midden nog geheel anders dan nu gesteld zijn. Ons geldt daarom steeds dat woord: »aan hem, die mij liefheeft, zal ik mij openbaren.quot; Op dien vasten grond mogen wij op vooruitgang hopen, zoodat al heb ik wel eens gevreesd, of het onder u gewekte leven niet werkelijk verflauwde, mij vooral in de laatste tijden de hoop sterkte , dat de Heer onder u een volk des eigendoms heeft, dat niemand uit zijne hand kan rukken. Voor die blijde overtuiging dank ik des Heeren onverdiende goedheid, zij is mij een troost, die mij de smarten des scheidens zeer verzacht.

-ocr page 308-

ZESDÉ AFDEELING.

BAD-BOLL.

DERTIENDE HOOFDSTUK.

BAD-BOLL. BLUMHARDTS VESTIGING ALDAAR.

- Bad-Boll dankt zijne stichting aan eene zwavelhoudende bron, die reeds in. het midden der i6lt;le eeuw een toevlucht voor kranken was, die daar door het drinken des waters en door baden genezing zochten. Op bevel van Hertog Frederik I werd de bron ingemetseld en eene voor dien tijd prachtige ziekeninrichting gebouwd Deze vorst, die het bad gewoonlijk »het wonderbadquot; noemde , was met zijne stichting ten hoogste ingenomen, wat hij ook in zijn badreglement, dat het zedelijk gedrag dei-gasten aan strenge banden leide, overtuigend toonde.

Gedurende den dertigjarigen oorlog geraakte het bad in een verval, waaruit Koning Wilhelm het in het jaar f822 weder zocht op te heffen. Toen verrees het tegenwoordig gebouw, maar hoeveel daaraan en aan de omgeving werd ten koste gelegd, het wilde maar niet in den algemeenen smaak vallen en dit was oorzaak, dat het eindelijk Blumhardts eigendom werd.

-ocr page 309-

295

En wat wilde nu Blumhardt eigenlijk van het bad maken ? In zijne gedachten stond de beantwoording dezer vraag niet vooraan. Hij was zoo overtuigd, dat de Heer hem deze bezitting gegeven had , dat hij ze in waarheid niet als zijn eigendom beschouwde. In zijn oog was het bad een heilig, hem van den Heer toebetrouwd pand, en dit deed hem in ootmoed te gemoet zien, wat de Heer zelf met deze beschikking in den zin had en welk eene taak hij zich hier door den Meester zou zien opgelegd. Wat hij echter hier reeds terstond en bij aanvang te doen had , dat was hem geheel duidelijk, en ware dit niet het geval geweest, zoo zou reeds de overheid hem in de noodzakelijkheid gesteld hebben, om op dit punt tot bepaalde denkbeelden en voorstellingen te komen. In het jaar 1S53 werd op nieuw zulk eene rekenschap van hem gevorderd en toen, met een jaar ondervinding achter den rug, kon hij nog stelliger en bepaalder dan de eerste maal spreken. Uit deze rekenschap zij hier een en aftder medegedeeld, dat al bevat het ook reeds uit het vroeger verhaalde bekende zaken, eene goede voorstelling geeft, wat Bad-Boll eigenlijk was; eene voorstelling, welke haar nut kan hebben voor de velen, welke zich nog maar geen recht begrip van deze inrichting der christelijke liefde maken kunnen.

»In het jaar 1844 deed ik als zielzorger in mijne voormalige gemeente Möttlingen ervaringen, die in wijdere kringen opmerkzaamheid trokken. Veler gemoed daar werd in bijzondere mate opgewekt en getroost, en dit met het gevolg, dat van alle zijden bekommerden en lijdenden tot mij kwamen om troost en hulp, die zij meenden door mijn toespreken en gebed te zullen verkrijgen. Vermits ik hiervan als gunstige uitwerking ontdekte, dat de meesten vervuld werden met een nieuw vertrouwen op God en geloof in de verhooring des gebeds, welke de Schrift belooft, verwonderde het mij niet, dat velen vertroost en met een nieuwen zin ons verlieten en ver-

-ocr page 310-

2g6

blijdde het mij, dat tevens zoovelen van lichaamslijden verlost werden, dat het mij eene gewetenszaak werd om zulken een bijstand te weigeren, dien ik hun enkel door mijne herderzorg bood. Ik stelde mij dezen ongelukkigen ten dienste en het gevolg hiervan, dat in tien jaren de toevloed van hulpbegeerenden steeds wies, en velen zelfs zeer van verre kwamen , mag wel ten bewijze strekken , dat mijn invloed ten goede op deze lijders niet enkel in hunne verbeelding huisvestte. Het bezoek der meesten was slechts zeer kort, anderen bleven soms weken lang in de pastorie of in het dorp , maar altijd op denzelfden voet, waarop door vele geneeskundigen voor zieken een verblijven in onze dorpspastorieën gezocht wordt. Mijne woning te Möttlingen was echter veel te klein om gedrukte gestellen en onder zielsangsten lijdenden, die van het verblijf ten mijnent kalmte en herstelling hoopten, te kunnen herbergen. Toen daarom voor nu een jaar Bad-Boll\'te koop werd geboden en dit bij den aanmoedigenden raad van vele vrienden en bekenden mij ten deel viel, geschiedde dit door mij, gelijk ik mij hiervan ten volle bewust ben , enkel onder den drang van verlegenheid en medelijden. Ik gaf daarbij gehoor aan het smeekend verlangen van een bepaald soort lijdenden , die naar een rustig toevluchtsoord uitzagen, waar zij meenden, dat mijn invloed en dagelijksch verkeer hun tot genezing zou dienstig zijn. Dat hiermede iets tegen de wet geschiedde, kon ik zooveel te minder vermoeden , als mijn streven en handelen sedert langen tijd eene aan ieder bekende zaak was.

»Wat het verwijt aangaat, als had ik bepaald krankzinnigen opgenomen en behandeld, tegen die beschuldiging moet ik ten stelligste in verzet komen.

«Waarheid is, dat de gevallen zeer menigvuldig zijn, waarin het zeker kenteeken, dat krankzinnigheid aanwezig is, ontbreekt, zoodat zelfs de meest ervaren artsen in zulk een geval alleen na een langdurige waarneming

-ocr page 311-

297

der lijders hun oordeel durven bepalen, maar even zeker dat het nimmer in mijn plan lag, om werkelijk krankzinnigen tot genezing in mijn huis plaats te gunnen. Veelmeer heb ik op het oog gedrukte gestellen, menschen , die in zich de kracht missen om zich aan te vatten en die buiten zich nergens troost vinden, om deze behalve door het genot dat rust en natuurschoon bieden, door een vernieuwd vertrouwen in God een toevlucht nemen tot hem door een kinderlijk geloovig gebed op den rechten weg tot herstel te leiden.

»Ieder, die eenige kennis van zaken heeft, weet, dat men overal honderden zulke ongelukkigen vindt, die,,, ganschelijk niet tot de krankzinnigen mogen gerekend worden, en voor wie het toch ten hoogste noodig is, dat zij voor een tijd uit hunne zaken en omgeving verwijderd worden, ten einde door stilte en rust en door een omgang naar hunne behoefte vrede en veerkracht te herwinnen.\' Opnieuw verklaar ik, dat ik zelfs zulke lijders eerst een vast verblijf vergun, nadat ik mij door eene waarneming van eenige dagen overtuigd heb, dat zij niet tot den kring der waanzinnigen behooren, en zelfs mijn felste tegenstander zal niet kunnen beweren , dat bij zoo twijfelachtige gevallen een zeer kort verblijf ten mijnent hun eenige schade kan hebben veroorzaakt. Dat ik op het gebied van den gewonen arts niet wensch te treden, heb ik reeds zoo dikwerf openlijk verklaard, dat ik geene verdere bevestiging poodig acht. Ieder, die Bad-Boll bezoekt, zal ook wel alle moeite hebben , om onder onze honderd gasten iemand te vinden, die hij onder de krankzinnigen zou durven rangschikken. Menschen van allerlei stand, ontwikkeling en inzicht bewegen zich bij ons vrij en ongehinderd, en wie zich in dat verkeer mengt moge nog bekommerden en gedrukten leeren kennen, maar van waanzin of krankzinnigheid zal hij in niemand een spoor kunnen ontdekken.

Waar ik dus in boven ontwikkelden zin mijn huis voor

-ocr page 312-

298

het algemeen openstel maak ik enkel gebruik van een maatschappelijk recht, waarop niemand inbreuk maken kan, terwijl ik tevens zoodoende de inspraak volg van mijn hart, dat niet zonder medegevoel blijven kan , tegenover den velerlei nood, die de gemoederen nederbuigt en bezwaart. Ik sta in de vaste overtuiging, dat handelende, als ik deed en doe, ik naar het voorschrift van Gods woord niets meer bedoel dan den duren plicht van een evangelisch zielzorger in den rechten weg te behartigen.quot;

In de dagen, dat de eisch tot deze rekenschap op het drijven van partijdige vijandigheid Blumhardt boven het hoofd zweefde, bezocht hem zijn nieuwe vriend B. (de staatsambtenaar Bardili) en nam die gelegenheid te baat, om als onpartijdig getuige en met al het gewicht des aanziens en van het vertrouwen , dat hem onderscheidde, voor Blumhardt partij te trekken. Op welsprekende en overtuigende wijze deed hij het gezonde in Blumhardts wijze van werken en de gezegende vrucht daarvan uitkomen. Aan hem gaf Blumhardt op zijn verzoek eene verklaring aangaande de kracht, waarvan hij een heil-zamen invloed op zijne bezoekers wachtte.

sik ben ,quot; schreef Blumhardt, «zielzorger en niets meer. Ik houd mij aan den Bijbel; van het woord der openbaring geef ik getuigenis, en buiten en boven den Bijbel wensch ik niets te weten, die is het richtsnoer van mijn spreken en leiden. Het evangelie is niet maar een woord , doch ook eene kracht. Dat ik dit laatste vastelijk geloof en daaraan mij houd , dat ik in de beloften van Gods woord meer werkelijkheid erken dan wel anderen, dat ik mij meer aan den ganschen Bijbel en niet aan enkele stukken daarvan houdt, dit geeft aan mijn leeren , vermanen, opwekken en troosten de uitwerking-, waaromtrent allen, die hier zijn, gaarne getuigenis geven zullen.quot;

Bardili leidde zijne krachtvolle verdediging van Blumhardt in met de volgende opmerking omtrent zijn bezoek te Bad-Boll:

-ocr page 313-

299

ïlk heb mijne veertien dagen verlof te Bad-Boll doorgebracht. Velerlei deed mij daartoe na een grondig onderzoek besluiten. Ik werd aangetrokken door het talrijk gezelschap uit den hoogeren en lageren stand, die hier in eenvoudig familieleven als te zamen wonen, terwijl de menschen uit hoogere klasse als gelijke met de overigen omgaan. Aantrekkelijk is hier voorts de overal heerschende kalmte en rust, bevorderd door een liefelijken zin van godsvrucht, die zich in hare openbaring evenver van eenzijdig piëtisme als twistzieken secten-geest houdt. Dat zulk een aangename, verbroederende zin hier heerscht, is vooral te danken aan den tegen-woordigen eigenaar des bads, Blumhardt, die voor den rijkdom zijner geloofskennis en onbepaald vertrouwen op God aller harten wint en boeit.quot;

Uit het bovenstaande blijkt ons de dubbele bestemming, die Bad-Boll als van zelf ontving. Een staatsman als Bardili zocht er rust en velen deden dit voor en na met hem, wel ook door de ligging maar meer nog door de in Bardili\'s woord opgesomde voordeelen getrokken. Blumhardt zag zulke gasten niet ongaarne, daar zij aan het verkeer een aangenaam zout gaven. Zelfs telde hij het niet, dat in den aanvang personen van jeugdiger leeftijd met een boos opzet kwamen, en hij overschatte daarbij zijn invloed niet, daar de meesten iets anders vindende dan zij verwacht hadden, met beter gestemd gemoed huiswaarts keerden. Toch -had Blumhardt de plaats niet als uitspanningsoord aanvaard. Zijn hoofddoel, dat hij geen oogenblik uit het oog verloor, was het koninkrijk Gods te dienen in het hulp bieden aan geestelijk en lichamelijk lijdendenom door den invloed des evangelies hen als aan zichzelven en den Heer terug te geven.

De uit Möttlingen naar Bad-Boll verplaatsten waren eigenlijk twee familiën. het gezin van Blumhardt en dat der familie Dittus. Deze laatste was in zekeren zin

-ocr page 314-

300

de vertegenwoordigster der gemeente Möttlingen. Gott-li.ebins ondste broeder, Andreas, die te Möttlingen lid van den gemeenteraad was geweest, een degelijk en voor zaken geschikt man . die ook onbepaald vertrouwen verdiende, werd eerste huisverzorger en stond aan het hoofd van het stoffelijk deel der inrichting. De andere broeder Hans Jörg had nu reeds jaren in de pastorie zijne opleiding gehad voor den arbeid nu op grootere schaal te verrichten, en Gottliebins zuster Catharina bezat al de eigenschappen om het huisbestuur te deelen. De band tusschen beide gezinnen was Gottliebin. Sedert hare herstelling was zij in de pastorie als een kind des huizes.

Beide familiën werkten eenstemmig mede tot de eerste opkomst van Bad-Boll, terwijl nevens Blumhardt Gottliebin er een eigenaardig machtigen en gunstigen invloed oefende. Blumhardt heeft van haar eene levensbeschrijving in handschrift nagelaten , waaruit hier een en ander zij medegedeeld. »Wat de uitwendige inrichting en wijze van werken der zaak aangaat,quot; zegt Blumhardt, »was zij zoo zeer de ziel van het geheel, dat het bijna in elk onderdeel hare schepping kan heeten. Aan haar nauwlettend oog ontging niets, noch groot noch klein en steeds wist zij de rechte oplossing van elk bezwaar. Intusschen welke waarde zij had voor de uitwendige dingen , op geestelijk gebied had zij door hare zeldzame gaven weinig minder invloed ten goede. Wie haar verstond en te vatten wist ontleende een rijk gewin aan den omgang met haar en bleef haar toegenegen. Niet met ieder echter was dit het geval, daar de gevolgen van haar vroeger zenuwlijden zich hierin bleven openbaren , dat er enkele personen waren, tegen wie zij een onwillekeurigen afkeer niet overwinnen kon. Zij gal echter aan die neiging niet zwakkelijk toe, maar bestreed haar door gebed.

Haar blik op gemoedskranken was even snel als juist,

-ocr page 315-

3°!

en haar oordeel en raad ten aanzien van dezen was doorgaans tot groote hulp. Ook met lichamelijk kranken wist zij op opmerkelijke wijze om te gaan , zoodat allen , vooral kinderen, gaarne door haar geholpen en verzorgd werden. Steeds hebben wij daardoor in haar een rijk geschenk des Heeren gezien en haar als zijne gave aan ons en de stichting op prijs gesteld.quot;

»Zij had,quot; schrijft Blumhardt elders ook als bewijs hoe groot verlies in haar afsterven geleden werd, »eene bijzondere gave om in alle uitwendige dingen eene geestelijke zijde op te merken, waardoor iedere arbeid haar eene daad van Godsvereering werd. Deze levensopvatting maakte het haar mogelijk, om zelfs in krankheid eene.groote zielskracht te betoonen, die telkens machtig tot haar herstellen medewerkte. Hoeveel hebben wij der afgestorvene te danken ook daarin, dat wij onwillekeurig ons steeds haar beeld voor oogen roepen en haar voetspoor pogen te drukken. Zij bleef ons daardoor tot in hare kranke dagen als een Jozef van wien in Gen 39: 5 geschreven staat: En het geschiedde van toen af, als hij (Potifar) hem (Jozef) over zijn huis en ai wat het zijne was, gesteld had, dat de Heer des Egyp-tenaars huis zegende om Jozefs wil; ja, de zegen des Heeren was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.quot;

Blumhardts gade oordeelde niet anders dan hij over Gottliebins geschiktheid en gaven. »Mijne vrouw,quot; zegt hij, »deed alles in overleg met haar en dit allengs meer , daar telkens de uitkomst leerde, dat zij, als door een hooger inzicht geleerd, juist dat aanbeval wat later de beste vruchten droeg.quot;

Eene nieuwe, onverwachte vermeerdering kreeg de kring, welke Bad-Boll bestuurde door een der eerste gasten. In den herfst van 1852 bevond zich daar een jong man uit Sleeswijk-Holstein, Theodor Brodersen genaamd, die men er in den eersten tijd zich op twee krukken

-ocr page 316-

3Ü2

zag voortslepen. Eerst in den zomer des volgenden jaars keerde hij, bijna geheel genezen, naar zijn geboorteland terug om daar een werkkring te zoeken, welke hij ge-reedelijk hoopte te zullen vinden, daar hij bezitter van een niet onaanzienlijk vermogen was. Maar reeds in den zomer van 1854 was hij weder te Bad-Boll, daar zijn zoeken de gewenschte vrucht gemist had. Bereid den Heer te dienen met al wat hij bezat en was, bleef hij ledig wachten op de markt, gelijk de knechten in de gelijkenis, en beidde, waartoe de Heer hem zou willen roepen, Intusschen had Blumhardt reeds lang op hem het oog gevestigd met de vraag, of niet hij de man zou kunnen zijn, om de stoffelijke belangen van het bad te beheeren; maar hij had die gedachte in eigen boezem bewaard, afwachtende wat den wil des Heeren zou blijken. Spoedig bleek nu , dat Brodersen zich moeie-lijk meer buiten Bad-Boll zou kunnen voegen en zoo werd het na gemeenschappelijk overleg besloten, dat hij als Blumhardts rechterhand zou optreden. Hierin is hij, ook op. geestelijk gebied, hem een getrouwe steun geweest, totdat Blumhardts zonen dezen last met hem deelen konden. Vele vrienden herinneren zich dankbaar de liefdevolle brieven, welke hij, als dat Blumhardt niet mogelijk was, als raadsman en trooster schreef. Intusschen toen hij op deze wijs in het huisbeheer was opgenomen en hij daardoor evenzeer met vrouwelijke als mannelijke gasten in gedurige aanraking kwam, rekende hij het plicht aan een huwelijk te denken.

Waar echter zou hij eene vrouw vinden, evenzeer voor hemzelven als voor de stichting gewenscht. Spoedig was zijn besluit genomen , daar hij besefte, dat Gott-liebin voor hem eene even goede echtgenoote zijn zou, als zij door geloof en liefde zich aan den dienst der stichting had gewijd. Zijné vraag deed Gottliebin en bijna nog meer Blumhardt ontstellen, maar nadat hij de redenen, die zijne keus geleid hadden, had ontvouwd, werd in

-ocr page 317-

zijn besluit eene hoogere leiding erkend en het huwelijk op den 9 Jan. 1855 voltrokken.

Drie zonen zijn uit dezen echt geboren en Blumhardt verlangde, dat deze, hoewel zij hem niet in den bloede bestonden, in zijne familie opgenomen en burgerrecht in Bad-Boll zouden hebben. Uit dezen wensch is de zoo smaakvolle aanbouw aan de westzijde van het bad ontstaan. Het huis draagt den naam: »Het Oosten,quot; omdat al de kamers aan Palestina ontleende namen , (Behtlehem enz.) dragen. Dit huis moest naar Blumhardts beschikking, het bijzonder eigendom der familie Brodersen-Dittus blijven.

Het was voor hen, die de leiding hadden, niet altijd gemakkelijk van den geest des huizes meester te blij-^ ven. De voor het geheel noodige dienstboden maakten die taak soms nog zwaarder dan de vele in aard en wenschen uiteenloopende gasten. Menige dienstbode werd door Blumhardt enkel uit barmhartigheid aangenomen en niet licht liet hij iemand los, die hij wenschte te redden of opvoeden. Er was een oogenblik, dat hij het met zijn dienstpersoneel bang kreeg, ook doordien gevallen van onzedelijkheid te zijner kennis kwamen. Toen zeide hij tot de zijnen: iwij moeten boete doen en ons voor den Heer verootmoedigen.quot; Dit waren zeer ernstige dagen, maar die vrucht droegen, want allengs kwam de eene voor de andere na op Blumhardts kamer en beleden daar schuld, gelijk vroeger de boetvaardigen te Möttlingen deden.

Later waren het de ziekte en het steeds hooger klimmend lijden van vrouw Brodersen , die den arbeid van den dubbelen familiekring zeer verzwaarden. Zij was stervende, toen Blumhardt op haar eigen sterk aandringen zich naar Stuttgart begaf, om daar naar zijne belofte te prediken. Hij ging\'met de hoop haar bij zijne terugkomst nog in leven te vinden en zijn zoon Christoph nam zijne plaats bij de sponde der lijdende in. »Ik vrees,quot; zeide eindelijk deze, »dat Papa u niet zal weder-

-ocr page 318-

304

zien en gewis gij zult daarin met ons berusten, want misschien is het zoo voor u beiden beter.quot; Amen , sprak nu de stervende met zwakke stem en sliep weinige oogenblikken later den doodslaap in.

Uit Blumhardts eigen woord kan blijken welk eene beteekenis de dood der getrouwe helpster voor hem had; »De grootste geestkracht,quot; schrijft hij, ïbetoonde de ons nu ontnomene in haar tweejarig, altijd meer hooggaand lichaamslijden. Soms zagen wij haar heden doodzwak en vaak nam zij daags daaraan weder werkzaamheden op zich, waartoe haar geloof alleen haar steunen kon en die zij \'zich door niemand of niets liet ontraden. Door haar gebed bleef zij zichzelve onder alle pijnen meester en den Heer haren helper nabij. Eens werd mij per telegram bericht, dat zij in doodsgevaar verkeerde en het doodzweet reeds uitbrak. Toen ik nog tijdig aan haar legerstede kwam, opende zij de oogen en sprak met matte stem: »Nu wordt het ernst, Papa!quot; Reeds dit woord schonk mij een \'straal van hoop en na met en voor haar gebeden te hebben zag ik haar in een diepen slaap vallen, die genezing bracht. De geneesheer stond verbaasd, toen hij haar des anderen daags, nog in leven en zooveel beter vond. De hoofdkwaal echter bleef en ging voort haar te sloopen, maar de Heer heeft haar uit ons midden niet weggenomen voor dat een rijk deel van den geest die haar bezielde, door haar woord en voorbeeld op de jongeren van onzen kring was overgegaan.quot;

Toeven wij nog een oogenblik met eerbiedige deelneming bij het graf dezer edele vrouw, die zooveel doorleed en doorstreed. Hare geschiedenis staat in zoo nauw verband met Blumhardts vorming voor de taak, welke de Heer hem bestemde, dat wij reden hebben te vragen: Zou hij wel die geloofsheld, die weldoener van zoovelen geworden zijn , als hij door de zoo geheel bijzondere krankheid dezer vrouw niet als herder en

-ocr page 319-

305

leeraar in den vuuroven der beproeving gekomen was ? Wie Blumhardt op zijn levensweg volgt, kan kwalijk blind blijven voor het bestuur der voorzienigheid, die deze beide personen tot wederzijdsch dienstbetoon heiligde. Blijve Gottliebin en hare krankheid, zelfs voor wie haar te Bad-Boll leerden kennen, onbegrijpbaar, haar geheele zijn getuigde van eene school, waarin de Heer zelf de harten opent en vormt tot groote daden voor zijn rijk. Aan de kracht des mans, die zelfs in haar grove voorkomen sprak, paarde zij eene zachtheid des harten, die het moeielijk maakte te bepalen wat in haar grooter was de sterkte des geloofs of de teederheid der liefde. In haar binnenste leefde slechts ééne gedachte, die alle andere beheerschte : «Voorwaarts voor de zegepraal van het Godsrijk.quot; Wat dat rijk in den weg stond verdroeg zij niet, wat dit rijk kon dienen en bevorderen had hare volle liefde en innigste zorg. Iemand van zeer hooge geboorte deelde eens aan Blumhardt mede , hoe hij in een beslissend oogenblik zijns levens door haar scherp vermanen, dat als commandowoorden klonk, hen» tot eene besliste keus voor den Heer had bewogen.

Voor Blumhardt en de zijnen was het afsterven der getrouwe een zware slag, maar die de harten niet nederboog, doch enkel tot nieuwe en grooter trouw sterkte. Ook had Blumhardt al de kracht zijns geloofs noodig om staande te blijven op zijn voor het uitwendige heerlijke maar met zoovele en zware beproevingen vermengden post staande te blijven. Dat hij geene eigen gemeente meer had, woog hem zwaar, maar zeer werd hem dit innerlijk gevoel verzwaard door de bekrompenheid der velen, die in hem den dienaar des evangelies voorbijzagen om hem- tot een soort van wonderdokter te verlagen. Zij, die met zulk eene meening hem bezochten, berokkenden hem veel leeds. Wat zou hij voor dezen zijn? Ook waren het gewis zulken.die, omdat hij niets voor hen zijn kon, inplaats van tot

20

-ocr page 320-

306

betere gedachten te komen en zich te verootmoedigen, met teleurgestelden wrok uitbazuinden, dat Blum-hardts kracht tot hulpe bieden afgenomen was. Met dat al drukte het oordeel van deze door eigen schuld teleurgestelden op zichzelf hem niet zwaar, meer dat het in zijne mate bijdroeg om het vooroordeel van beter-gezinden tegen hem te gterken en voeden. Naarmate hem trouwe vrienden als Dr. Barth ontvielen, gevoelde hij zich meer eenzaam en onbegrepen. Onder de weinigen, die zijne inzichten deelden en door vriendschap trouw hem tot steun waren, stond vooraan de bekende fabriekant Dieterlen te Rotthau in den Elzas. Ook was hij een dergenen, die in de pastorie te Möttlingen Biumhardt als herder en leeraar had leeren kennen en gedeeld had in het aanschouwen der liefde, welke groot en klein hem toedroeg. Zoo had hij daar veel voor eigen werkkring geleerd, waarin Biumhardt steeds hem een gids en raadsman bleef. Hem was het bij zijne innige belangstelling eene groote grieve, dat Biumhardt niet meer algemeen gekend en geëerd werd, zoo als hij hem kende en eerde. In den ijver zijner liefde gaf hij Biumhardt ten deele de schuld van dit niet erkennen. Hij wilde, dat zijn vriend in wat hij in druk gaf, vooral in zijne preeken, zich krachtiger zou uitspreken, meer zichzelven in de volheid zijner gedachten geven, terwijl hij, naar Dieterlens oordeel, zich te zeer bij het algemeen gangbare en bloot stichtelijke bepaalde.

Biumhardt was echter de man niet om eenigen stap te doen, waarbij hij enkel of meest eigen eer zou hebben bedoeld. Alleen met des Meesters welbehagen ging hij te rade, en waar hij diens wil meende verstaan te hebben, leide nooit menschenoordeel bij hem eenig gewicht in de schaal. Vandaar dat hij in zijne brieven steeds zijn te vurigen vriend zocht te matigen en hem te overtuigen, dat hij welbedacht en voor zichzelven zeker het rechte spoor drukte. Uit enkele dier brieven nemen wij

-ocr page 321-

307

een en ander over, ook omdat het ons een te dieperen blik in Blumhardts gemoed vergunt. Zoo schrijft hij in een dezer brieven: »In al mijne preeken heb ik geen ander doel dan den tekst te verklaren, en zijn inhoud zuiver en volledig aanschouwelijk te maken. Mijne preeken zijn in den regel enkel een naar de behoefte mijner hoorders wedergeven van den tekst, om hen het leven en de redenen des Heeren te leeren begrijpen. Wat de tekst mij geeft, bespreek ik, wat hij niet inhoudt, blijft weg, en wordt door mij bespaard voor de behandeling van een tekst, waarbij het voegt. Herlees nu de drie preeken, waarop gij doelt, en zeg mij of de tekst toelaat iets anders te zeggen, dan wat ik gesproken heb. Zoo niet, oefen geduld, daar andere teksten op hun tijd mij eene andere stof zullen schenken. — Wanneer gij mijne preeken eenzijdig gemoedelijk noemt, doet gij mij bepaald onrecht. Het is zoo, mijn preeken is verre van een donderen, maar behalve dat gij op den ernst niet kunt afdingen, ben ik overtuigd, dat het leerrijke en zelfs het nieuwe en verrassende niet ontbreekt. Uw hoofd is te vervuld met zekere, bepaalde denkbeelden, waarvan uw hart vol is, en waarvan gij anderen deelgenoot maakt, zonder genoeg te vragen, of zij voor zulk eene mededeeling rijp en bereid zijn. Velen, die gij u als in ernstigen gemoedstrijd voorstelt, hebben nog geenszins voornemen of lust om zich tot God te bekeeren. Ofschoon zij, gelijk licht te bewijzen is, zich kunnen bekeeren, ontbreekt het hun aan den wil. In plaats van ware boetvaardigheid, bestaat bij zulken enkel ontevredenheid en een klagend morren. Het komt er op aan hun de waarheid snijdend aan het geweten te brengen. Ik kan en wil hun niet troosten, door hen voor te praten , dat het wel niet anders zijn kon, dan het bij hen gesteld is. Zij moeten voorwaarts in plaats van traag en aan hun boezemzonden verkleefd bij de pakken neer te zitten. Bedenk, mijn broeder, dat er, ja,

-ocr page 322-

3O8

wel vele edele zielen zijn, die zijn en worden kunnen wat de komst van Gods Zoon in het vleesch mogelijk maakt, maar die het niet zijn, omdat het hun in waarheid geen ernst is met berouw en geloof, en zij daardoor den Geest beletten hun des waren levens deelachtig te maken. Hoe hen nu daartoe te brengen ? Ik acht het mijn plicht hun het van God gegeven Woord te verklaren zoo als het daar ligt, en op dien grond hun te leeren, welke macht er van uitgaat, en wat het van hen eischt. Mijne roeping is hun te bidden: Laat u met God verzoenen. In dit bidden kan en mag ik niet anders, dan vriendelijk, het gemoed bewegende, spreken, omdat zoo het woord het gereedelijkst tot hart en geweten doordringt. Door mijn minzaamst prediken is het mij immer het best gelukt beweging te wekken in het hart mijner hoorders. Zeer levendig staat mij voor den geest, hoe geweldige beweging mijne preek N». I (die ik u zend) in der tijd te Möttlingen verwekte. -- Waar het bij zoo menig prediker hapert, is, dat zij hart en geweten niet weten te treffen. Oordeelt gij, dat mijne preeken op dat punt den toets niet kunnen doorstaan? Acht gij den gang der rede onjuist of slaapwekkend? — Er zijn lieden , die met een hoofd vol vragen ter kerk komen, en die wel zouden willen, dat een prediker niets deed, dan hun lievelingsvragen beantwoorden. Wat nut schuilt er in dat rusteloos en eindeloos vragen? Laat elk betrachten wat hij weet! Men leze in eenvoud de Schrift, en stelle zich voor Gods aangezicht. Wie zichzelven op die wijze onderzoekt en beproeft, zal allicht ontdekken, dat hij in den grond nog der wereld toebehoort, en Gods openbaring in hem niet anders dan vrees en angst werken kan, zoolang het niet tot eene besliste keuze komt.

Vergeet al verder niet, in hoe ruime mate Gods ge-rade en hulp weder ons aller deel kan zijn door de kennis van de rechtvaardiging door het geloof, de dier-

-ocr page 323-

309

bare levenswaarheid, welke de Hervorming uit de duisternis tot het licht bracht.

Gij oordeelt, dat ik te langzaam ga, waar alles mij tot sneller pas dringen moest. Gewis, ik haast en drijf niet, en dit met goede reden, want gij dwaalt in dubbel opzicht, wanneer gij meent, dat het verheffen mijner stem beslissend zou kunnen werken. Die ten strijde roept, moet zeker zijn gehoor te zullen vinden , of het verheffen zijner stem is niets dan een klinkend metaal. Wie anderen oproept, behoort de overtuiging te kunnen voeden, dat hij open ooren vinden zal. Zonder den Heiligen Geest kan niemand waarlijk hooren. Niemand heeft er meer ervaring van dan ik, hoe weinig men door het hooren J\' het gesprokene in zich opneemt. Wat mijn streven en bedoelen is, hebben allen ten overvloede gehoord. Ook wordt er genoeg over gesproken. Nauwlettend heb ik er acht op gegeven, wat zoo al de lieden werkelijk aannemen, van hetgene ik hun mededeel, en het is mij duidelijk geworden, dat zij niet meer in zich opnemen , dan wat ik nu in mijn prediken hun geef. Nog zeg ik in deze preeken veel, dat duizenden wel lezen, maar toch niet hooren. Een verstandig leeraar zal niet meer geven, dan hij zeker is dat de menschen hooren. Daarom heeft ook zelfs de Heer bij zijn optreden met zooveel beperking gesproken , omdat het aan ooren ontbrak om hem te hooren en verstaan. Ik bid u, betrouw het mij toe in dezen naar heilige overtuiging te handelen. Wat nut steekt er in, om zich met opzet vijandig te stellen tegen alles, wat wij in aanwezen zien? Hoe-vele zielen zou ik daardoor ergeren en wonden, in plaats van ze voor den invloed des evangelies te openen! Wanneer ik met luidruchtigheid tegen alle bestaande onware richtingen, secten en partijen wilde optreden, hoevele te behouden planten zou ik allicht onherstelbaar knakken! Ik ben voor mij zeiven ten volle zeker, dat ik door mijn rustig, zacht en gemoedelijk te werk gaan,

-ocr page 324-

3io

reeds velen gewonnen heb, die mij vijandig gestemd waren, en die ik zeker voor altijd zou hebben afgestooten, wanneer ik den anderen weg betreden had.quot;

In een anderen brief schrijft hij: gt;Ik behoef het u wel niet te zeggen, dat mij eene zaak des Hee-ren op de hand ligt. Maar ook dit bid ik u te bedenken , dat ik in dagelijkschen angst verkeer, of ik ook tegenover den heiligen God zoo handel, als hem welbehagelijk is. Diep ben ik er van doordrongen, dat een afwijken van zijn wil en zijne gedachten, en een vervallen tot eigen zin en drijven, mijn ganschen arbeid zou kunnen verderven. Zelfs Mozes verkeerde, nadat hij reeds geroepen was, in gevaar van door den Heer gedood te worden. Zoo heb ik dan ten allen tijde naar alle zijden rond te zien, hoe ik behoor te handelen te denken en werken, dat ik mij niets te verwijten heb , en den voortgang zijner zaak niet ten rem worde. Die gedachte, dat het zijne zaak is, vervult mij dikwerf met een innerlijk huiveren. In de laatste jaren heb ik gedurig onderzocht, of ook aan mijne zijde iets faalde, te meer daar bij den stillen voortgang der zaak ontevredenheid en spotzucht zeiden, dat ik mij het Simsonshaar had laten afsnijden. Met ernst heb ik daarover nagedacht en werd er slechts te zekerder door, dat mijne roeping geene Simsonsroeping is. Weder anderen meenen, dat ik mij te gemakkelijk voeg en mij scherper stellen moest tegen degenen, die mijne persoonlijke inzichten niet deelen. Zelf heb ik ook dit ernstig gewogen, maar mijne beslissing is eerder in tegenovergestelde richting geweest, zoodat het meer en meer mij plicht schijnt om in anderen den Heer te eeren, die aller Meester is. Ik gevoel innerlijk , dat ik de steunsels, waarop ik van kindsbeen rustte, de innerlijke gemeenschap met alle geloovigen, niet kan missen, dus laat ik aan anderen het breken dier banden , maar nooit zal ik ze wegwerpen om er anderen van eigen maaksel en met mijn naam gestempeld voor in plaats

-ocr page 325-

311

te stellen. Tot in de kleinste zaken ken en doorleef ik strijd, om van het rechte pad niet af te wijken, daar de vijandschap nooit rust in het spannen van strikken en het pogen om mij mijne richting voor te schrijven. Mijn grondslag is, dat ik te doen heb met den Heer, die heilig is en niet wil, dat een eenige verloren ga.

Steeds gevoel ik mij gedrongen om tot den aanvang mijner geschiedenis terug te keeren. Die aanvang is niet eigenlijk de genezingsgeschiedenis, want deze behoort tot de gebeurtenissen , welke onopgemerkt kunnen voorbijgaan, maar die aanvang is de opwekking en bekeering der gemeente. Toen werden de lieden door een weg ^ van boete en geloof heengeleid, zonder dat ik er van verre aan dacht, dat daarbij ook kracht tot genezing van mijne herderlijke bemoeiing met de bekommerden uitging. Welke waren in die dagen de mij leidende beginselen? Geene andere dan die mij van kinds aan waren ingeprent en ik in den geest der Hervormers als een levensschat uit de Schrift in mij had opgenomen. Al mijn prediken bleef eene zuivere afspiegeling der protestant-sche kerkleer en steeds gevoelde ik, dat ik alleen dan met zegen sprak, wanneer ik met de hulp des Geestes met alle macht daarnaar streefde. Boete en geloof in Christus, den gekruisigde, waren de spil, om welke, naar mijne overtuiging, al mijn prediken en arbeiden zich bewegen moest. De bekeering en niets anders dan de bekeering der menschen was het wit, waarop ik aanhield , en dat enkel met die hulpmiddelen en drangredenen , welke ieder uit onzen catechismus kan leeren kennen. Steeds deed ik in de sterkst mogelijke bewoordingen uitkomen, welk een heil ieder en terstond bij den Heiland vinden kan; als hij maar diens naar hem uitgestrekte hand boetvaardig en geloovig vat; er daarbij allen nadruk op leggende, dat ik niets anders verkondigde , dan wat de catechismus sedert 300 jaren als de zekere vrucht des geloofs ons leert kennen. Zoodoende

-ocr page 326-

312

drukte ik het voetspoor van Johannes den Dooper, die den Heer den weg bereidde, ja, dat van den Heer zeiven in zoover hij in zijne redenen de onbeperkste beloften van gebedsverhooring schenkt.

Is, ,zoo vraag ik mij dikwerf af, mijne roeping nu eene andere geworden? Velen beoordeelen mij naar hetgeen in mijn oog altijd eene bijzaak was, naar de genezing van kranken, zoodat men schijnt te willen , dat ik van iets anders hoofdzaak make dan van het prediken van boete en geloof tot het banen van den weg des Heeren. Mijzelven wordt het echter van dag tot dag helderder, dat ik den raad Gods door niets zoozeer ten hinderpaal worden zou, dan wanneer ik verflauwde in hetgeen ik immer als hoogste, ja, eenige plicht heb gerekend. Dagelijks ondervind ik meer en spreek dit openlijk uit, dat vele christenen , ook onder diegenen., die mij vertrouwen schenken, nog eigenlijk een onbekeerd hart hebben, in zoover zij zichzelven op het oog hebben en hunne innerlijkste neigingen en gedachten niet in het allerminst aan den Heer en zijn welbehagen onderwerpen. Maar laat het hiermede zijn, zooals het wil, mijn roeping heeft een Johannes-karakter, gij verstaat wat ik daarmede bedoel, en ieder, die mij in mijn streven niet in dat licht ziet, begrijpt en steunt mij niet. Steeds meer ook word ik in deze overtuiging bevestigd door de vrucht mijns woords, daar nog altijd vele tot een beslissenden omkeer komen en aanvangen den Heer van harte te dienen. Hoe meer ik de snaren der bekeering tokkel, des te belangstellender is het luisteren en des te nader kom ik het hart mijner hoorders. Zelfs de vrucht der genezingen is zeer dikwijls de bekeering der harten tot den Heer, eene uitkomst, die immers mag verwacht worden, waar de Heer de kracht zijner genade openbaart.

Wie op de hoofdzaak in de profetie let, moet het oog gericht houden, op wat ons in Ezechiël 36, in

-ocr page 327-

313

Joel en in de laatste woorden van Maleachi\'s profetie verkondigd wordt aangaande de uitgieting des Geestes over alle vleesch.

Let ik nu op de tot stand komende bekeeringen, op hoeveel gebrekkigs stuit ik dan steeds. Dit vervult mij met angst, dat de vervulling dier heilbelofte vertraging vindt, doordien men niet genoeg de bekeering tot het middenpunt der prediking maakt. Immers de Heer zal niets geven, zal zich niet openbaren zooals ik dat wensch en hoop, wanneer in de evangelieverkondiging de bearbeiding der harten niet het eerste en het laatste blijft. Dit weegt mij te meer, naar ik met vreugde ontwaar, dat deze openbaringen des Heeren reeds een aanvang hebben en zich zacht en in stilte gevoelen doen, daar waar de harten zich tot bekeering en boete bewegen laten. Bij wie daarvan verstoken blijven hapert het kennelijk aan zuiverheid van beginsel, zoodat zij gevaar loopen evenals de dwaze maagden op den Bruidegom te hebben gewacht en toch door eigen schuld te worden buitengesloten.quot;

Dieterlen schijnt eenige gedrukte preeken te hard gevonden te hebben, deels omdat zij te scherp op het geweten aangingen, deels omdat Blumhardt op eene al-gemeene verhoorbaarheid des gebeds nadruk leide, met aanwijzing tevens, dat daarvan door de schuld der bid-dendenzoo weinig te bespeuren is, Blumhardt antwoordde: »Wat zeg ik toch anders, dan de woorden des Bijbels , welke de bekeering des harten\' betreffen, mij duidelijk leeren? Gij oordeelt, dat ik te sterk spreek, dat ik te groote beloften doe, die, althans naar uwe meening, geene vervulling te wachten hebben. Gij zoudt willen, dat ik aan \'s Heeren beloften eene beperking stelde, ook op grond van wat wij eens in vertrouwelijk gesprek, ten aanzien der wonderen bespraken. In verband met dat gesprek, wenscht gij openlijk uitgesproken, dat men die groote beloften zoo niet naar de letter nemen moet.

-ocr page 328-

3i4

Gij acht dit noodig, opdat de menschen in het bidden niet zullen verflauwen. Maar ik vat niet, hoe het tot bidden zal aanmoedigen, als men eigenwillig den Heer iets anders en minder laat zeggen, dan hij met duidelijke woorden heeft uitgesproken. Lieve broeder, het hapert bij de menschen, en ach, in tal van gevallen kan ik nog zelfs hun niet openlijk aanzeggen, wat hun ontbreekt. Acht het daarom niet te hard, als ik niets onbeproefd laat om het eigen geweten wakker te maken. Waar ik voorts dagelijks de bewijzen zie in welk eene mate de Heer het gebed verhoort, (iedere post geeft mij daarvan proeven) kan ik toch niet zeggen, dat waar geene verhooring gezien wordt, dit aan den Heiland ligt, als zou hij naar willekeur nu geven en dan niet, hier helpen en ginds niet, neen, het is zonneklaar, niet bij den Heer, die allen hooren en helpen wil, ligt het, zijne beloften zijn ja en amen, maar bij degenen , die in hunne nooden hem aanroepen.quot;

Deze vertrouwelijke uitstortingen van het vriendenhart teekenen ons Blumhardt, zooals hij onder allerlei miskenning en druk vast en onbewogen als aan de hand des Heeren zijn weg ging. Verloor hij veel in vrouw Brodersen , een lichtpunt was het in die dagen van rouw en beproeving, dat Blumhardt in twee zijner zonen een steun ontving, waarvoor hij den Heer met dankbaarheid loofde.

Blumhardt had in het opvoeden zijner kinderen een eigen weg bewandeld. Wij kennen reeds zijne tot overmoedigheid toe kloeke zachtmoedigheid jegens jeugdigen, maar tevens laat het zich begrijpen, dat het na de treffende gebeurtenissen in Möttlingen zijn vurigste wensch was , dat zijne kinderen zouden opgroeien onder den invloed van den geest, die in zijn huis allen en alles bezielde. Met teedere zorgvuldigheid zocht hij hen te behoeden voor schadelijke wereldsche invloeden en heeft daarvoor groote offers, zoowel wat hem zeiven als zijne

-ocr page 329-

3i5

zonen aanging, gewaagd. Hij onderwees zelf hen, en liet hen in huis onderwijzen, tot dat zij rijp waren voor het hoo-ger gymnasium, eene wijze van onderwijs, die al zijn vrijen tijd vorderde en voor zijne zoons de examens later zeer verzwaarde. Wel was Blumhardt zoo grondig en veelzijdig ontwikkeld, en zijn onderwijs zoo bezielend en aangenaam, dat hij in dit opzicht niet te kort schoot, maar. door het beslag, dat telkens op zijn persoon en tijd gelegd werd, kostte het hem de uiterste inspanning om daarmede stipt en regelmatig voort; te gaan. Intus-schen het hoofddoel van zijn streven werd bereikt. Zijne zonen werden en bleven ook naar den geest zijne kinderen, en door hunne vlijt en geestdriftvolle inspanning om hun vader tot eere te zijn, werd Blumhardts waagstuk ten slotte met den besten uitslag bekroond. Uit zijn huis kwamen zijne drie zonen Karl, Christoph en Theophil op het hoogere gymnasium te Stuttgart en vonden in die stad bij de familie Von Heider een ander tehuis, terwijl zij eveneens in de gezinnen van vrienden als de Chevaliers en Engelmann\'s als huisgenooten beschouwd en ontvangen werden. Toch vervulde gedurende den ganschen studietijd zijner zonen eene liefdevolle bezorgdheid Blumhardts hart. In zijne brieven aan hen heerscht een opmerkelijke geest van vrijheid en toegevendheid ten aanzien van den jeugdigen leeftijd, maar niet minder een met ernst gedurig wijzen op de wezenlijke gevaren, waarmede de geest dezer wereld hun voor indrukken zoo vatbaren leeftijd bedreigt. Toen Blumhardt eens zijne zonen te Stuttgart een bezoek bracht, vond hij hen niet te huis, en met eenige verlegenheid deelde men hem mede, dat zij op hun eigen verantwoording naar het paardenspel gegaan waren. »Zoo,quot; hernam Blumhardt, »zijn zij in \'t paardenspel, dan ga ik er ook heen.quot; Hij ging en slaagde er in om een paar banken hooger achter zijne zonen plaats te krijgen. Niets van zijne nabijheid vermoedend staarden de jongelingen met verbazing

-ocr page 330-

3i6

de te paard uitgevoerde kunststukken gade, toen zij opeens de vriendelijke stem huns vaders achter zich hoorden: gt;Christoph, ik ben ook hier,quot;

Van het gymnasium kwamen Blumhardts beide zonen Christoph en Theophil als studenten in de godgeleerdheid op de hoogeschool te Tübingen, en deden beiden in het jaar 1866 hun laatst examen. Christoph werd te Spöck de hulpprediker van den ouden predikant Peter en had het aan diens vaderlijken invloed te danken, dat hij bij een te zeer opzien tegen zijne roeping het predikambt niet varen liet. Van Spöck vertrok hij naar Dürnau, waar hij als hulpprediker twee jaren dienst deed. Hier was hij zoo nabij Boll, dat hij van zijne komst aldaar ook zijn vader ter zijde stond. In 1869 vestigde hij zich te Boll en werd er zijns vaders rechterhand.

Theophil werd eerst hulpprediker te Gruibergen. Daarop verzelde hij als huisvriend eene familie uit den Elzas naar Nizza, waarvan het gevolg was , dat hij eene predikantsplaats in het stadje Barr in den Elzas aannam. In 1869 ging hij naar Dürnau over en daar in 1870 tot veldprediker benoemd, verzelde hij het leger tot voor de poorten van Parijs. In 1872 keerde hij naar de ouderlijke woning terug, om daar Blumhardt vooral in zijn arbeid voor de pers ter zijde te staan.

Toen deze beide zonen zich voor goed te Bad-Boll hadden gevestigd, traden zij spoedig daarop in het huwelijk. De oudste zoon, Karl, huwde aan den Rijn en vestigde zich ter plaatse zijner schoonouders als fabrikant. Nathanaël bestuurt eene bij Bad-Boll behoorende groote boerenhofstede en Maria, Blumhardts dochter, is met Emil Brodersen, Theodoors jongere broeder, gehuwd. Zoo zag Blumhardt zijn wensch zijne kinderen goed gevestigd te zien op voor hem heugelijke wijze vervuld, daar allen bij hem of nabij hem woonden, en in den Heer één hart en ééne ziel bleven.

-ocr page 331-

317

HOOFDSTUK XV.

HET HUISELIJK LEVEN TE BAD-BOLL.

Wij schetsen in korte trekken het dagelijksche leven te Bad-Boll en het deel, dat Blumhardt daarin als de vader des huizes nam.

Wie als bezoeker te Bad-Boll kwam, kreeg terstond reeds een indruk van het eigendommelijke des levens daar, in de bijzonderheid, dat aan zijn aankomen nauwelijks eenige bijzondere opmerkzaamheid ten deel viel. Dit was slechts een eerst bewijs van den in het huis heerschenden toon, die medebracht, dat behalve wat de etensuren en de godsdientoefening aanging, den gasten de volste vrijheid gelaten werd. Hartelijkheid , liefde, blijdschap kon men bij zijn komen ontdekken , maar niets van de overlastige gedienstigheid, die in gewone logementen en badinrichtingen uit fooienhonger voortspruit. Tegenover die aan ieder gegunde vrijheid, zag Blumhardt er nauw op, dat men niet zonder noodzaak van de gemeenschappelijke maaltijden en godsdienstoefeningen wegbleef.

De bonte mengeling van gasten, waaronder zoovele zwakken, kranken en aanzienlijken, was oorzaak, dat men zich niet vroeger dan 8 uur aan de ontbijttafel verzamelde. Ten zeven uren klonk echter jreeds het morgenlied der dienstboden, bij wie nu Blumhardt, dan Bro-dersen, later Blumhardts zonen voorgingen. Ten half acht kwam Blumhardts eigen gezin tot huiselijke godsdienstoefening bijeen, en treffend was de aanblik op dien kring , toen het getal van Blumhardts kleinkinderen tot een vier-en-twintig tal was aangegroeid. Goed was het Blumhardt, de kindervriend, onder die kleinen. Geheel

-ocr page 332-

318

naar hunne vatbaarheid bad hij kort en eenvoudig. Wanneer na afloop de apostolische zegen gezongen was, wipten de kleinen naar grootpapa en kwamen de moeders, die de jongsten nog op den arm hadden. Blumhardt leide dan aan elk kind de hand op met de woorden: »de Heer zegene u, lieve Maria,quot; enz.

Intusschen luidde de ontbijtklok en zoodra alle gasten gezeten waren, trad Blumhardt binnen en bad den zegen over Gods goede gaven. De dagtekst werd gelezen en na het eten een psalm gezongen. Na het avondeten werd een deel der Schrift naar volgorde gelezen en het gelezen gedeelte door Blumhardt besproken. Ook alsdan werd een en andermaal gezongen.

In veler herinnering leven steeds de gesprekken voort, die na het ontbijt en middageten Blumhardt met die gasten hield, welke daaraan wenschten deel te nemen. Gaarne zag hij, dat hierbij vragen werden opgeworpen, welke de verborgenheden of verbreiding van het Godsrijk betroffen of wel betrekking hadden op het innerlijk leven. Zeer welkom was het hem, zoo dikwijls mannen van beteekenis door hunne vroomheid of plaatsing in de maatschappij zich daarbij vrij uitspraken, ook waar het twijfel betrof, gewekt door de wetenschappelijke strijdvragen van het oogenblik. Twistgesprek echter duldde hij niet, en waar dit naar aanleiding van het algemeen gesprek tusschen een paar gasten mocht ontstaan, dan was het zonder onderscheid. »Deze zaken behooren hier aan deze tafel niet, gij zwijgt en gij ook.quot; (»Jetz schweigts X)u und Du auch!) Het was eene eigenaardigheid van Blumhardts verkeer met zijne gasten, dat hij zeer ongaarne den zoogenaamden pluralis majestaticus (meervoud van majesteit) het Duit-sche »Siequot; bij het toespreken gebruikte. Een Graaf zeide eens: »Ik geloof, als de Koning te Bad-Boll kwam hij binnen de drie dragen reeds met »Duquot; zou worden toegesproken.quot; Dit was nu wel wat sterk gezegd, want

-ocr page 333-

319

tegenover aanzienlijke dames bezigde Blumhardt doorgaans het hoffelijke »Sie,quot; maar in den regel was\'t zoo als die Graaf zeide en Blumhardt had daarvoor zijne goede redenen. Voor wie zijn drempel betraden , trad hij priesterlijk voor God en hierdoor beschouwde hij allen, niet naar wereldschen rang maar in hunne betrekking tot den Heer. Zijn broederhart had bovendien behoefte, dat in zijn kring de scheidsmuren dezer wereld vergeten werden en dat allen hem als Vader des huizes beschouwden en erkenden. Niet weinige door ijskoude statigheid verkilden deed Blumhardts goedige gemeenzaamheid aan als de lentezon , die den door winter verstijfden grond koestert.

Nog sta hier een woord over eene zijde van Blumhardts verkeer met menschen, welke veel besproken is, namelijk zijne houding tegenover aanzienlijken. Het is van algemeene bekendheid, dat Blumhardt zijne vereerders tot onder den hoogsten adel telde. Hij had dit te danken aan zijne zeldzame gaven als herder en zielszorger, maar buiten de grenzen van dit heilig gebied werd alle standverschil op nuchtere en verstandige wijze door Blumhardt erkend en geëerbiedigd. Zijn vertrouwelijk »Du,quot; — ieder gevoelde dat, — sproot niet voort uit dweepachtige bekrompenheid of schijnheiligen nijd, Hij erkende de hoogere plaatsing in de maatschappij zoo, dat personen van den middenstand daarmede niet immer vrede hadden, maar wie niet door vooroordeel verblind waren, leerden spoedig inzien, dat Blumhardt in zijne verhouding tot de aanzienlijksten in hen nooit den verlossing behoeven-den zondaar of den mede der verlossing deelachtigen broeder voorbij zag. Een van Blumhardts vrienden, die zeer bezorgd was, dat de vereering, welke hij van de zijde der hoogstgeplaatsten genoot, hem zou kunnen bederven, werd van die vrees genezen, toen hij eens met hem reisde. Op zeker station snelde eene hertogin op Blumhardt toe en groette hem allerhartelijkst. Met eerbied werd die groet beantwoord, maar zie, daar ontwaart

-ocr page 334-

320

Blumhardt op eens een oud geliefd vriend en broeder in boerenkiel. Met het verzoek om hem een oogenblik te verontschuldigen ijlde hij op den boer toe en de aanzienlijke dame wachtte geduldig, totdat beide vrienden hun groet gewisseld hadden.

In het boekje: »Krankheid en genezingquot; (Brandenburg, bij Wieseke, 2de druk, 1864) is het huiselijk leven en Blumhardts wijze van doen met eene zoo aanschouwelijke frischheid geteekend , dat ik mij gedrongen gevoeld heb den uitgever tot overname van een gedeelte vergunning te vragen. Wij lezen in dat geschrift op pag. 88 verv. hoe de verhaler met eene zeer kranke lijderes te Bad-Boll aankomt:

sEindelijk lag het gewenschte doel voor ons; een statig slot met twee vleugelgebouwen, nieuw en modern gebouwd, dat in een schoon park gelegen met en tegen een bergrug oprijzend woud als achtergrond, door zijn zacht geele kleur en groene jalouzien een allervriendelijksten indruk maakte. Eer wij nog de omgeving konden overzien , waren wij reeds in het park en zagen daar verscheidene aanzienlijke personen wandelen of in groepjes neergezeten. Wij reden de plaats op, die tusschen het gebouw en het park ligt, en ik sprong nu van den bok om te onderzoeken voor welke der vele deuren wij moesten stilhouden. Verscheidene dames gingen ons voorbij, maar zonder ons eenige aandacht te wijden. Dit maakte Augusta ontevreden en ongeduldig, maar eer zij hieraan lucht had kunnen geven, riep iemand uit de belétage ons toe: »ginds rechts is de ingang.quot; De koetsier reed hierop de aangeduide poort door en op eene binnenplaats gekomen zag ik daar niemand dan eene aanzienlijke dame, aan wie ik beleefd vroeg, of zij ook wist, of ik pastor Blumhardt zou kunnen spreken. »Dat kan ik u niet zeggen,quot; was haar eenig antwoord, zoodat mij niets restte dan de eetzaal in te gaan, waar ik mijne vraag herhaalde. »Ga en zeg Papa dat iemand

-ocr page 335-

321

hem gaarne spreken wil,quot; antwoordde eene innemende, zachte vrouwenstem, die met deze woorden haar dochtertje als bode zond. Dit was de vriendelijke mevrouw Blumhardt. Ik deelde haar mede welke patiënt ik had medegebracht. sAch/\' zeide zij, »het doet mij leed , dat gij reeds heden zijt aangekomen, want daar wij naar uw schrijven u eerst morgen verwachtten, is de kamer nog niet geheel in orde.quot; Terwijl zij met mij naar het rijtuig ging, deelde ik haar mede, dat het voor Augusta noodzakelijk was, zoo spoedig mogelijk zich op een rustbed te kunnen uitstrekken. Deze werd intusschen al meer en meer ongeduldig en riep uit den wagen: »om \'s hemels wil help mij toch uit het rijtuig, ik kan het zittende niet langer uithouden.quot; Intusschen was Blumhardt gekomen en verordende, dat men de zieke terstond op de sofa in de huiskamer zou nederleggen. Twee bedienden kwamen nu met een leuningstoel en droegen haar naar binnen. Augusta was oververmoeid , zenuwachtig geprikkeld en nadat zij in schreien was uitgebarsten verzocht zij ons, dat wij haar een tijdlang alleen zouden laten, opdat zij wat uitrusten en tot zichzelve komen zou. Dit geschiedde en ik richtte mijne schreden naar het park. Hier ontmoette ik den hulpprediker Sp., die mij op den voet gevolgd was en met dezen vriendelijken vromen Schwaab was ik al spoedig op geheel vertrouwelijken voet. In den tuin stelde hij mij aan verschillende personen voor en toen ik hem naar allerlei om inlichting had gevraagd was het intusschen 4 uur, de tijd van koffiedrinken geworden. Het teeken daartoe werd door e,ene klok gegeven en terstond stroomden van alle zijden de gasten naar de eetzaal. Augusta was in dien tijd reeds in de haar toegedachte kamer gekomen, welke met het oog op haar toestand gelijkvloers was. In de eetzaal waren twee lange tafels, ieder voor 60 a 70 personen berekend. (Nu volgt eene beschrijving van den maaltijd en de godsdienstoefening.) Na het lezen en de toespraak werd een

21

-ocr page 336-

322

lied gezongen, dat Blumhardt regel voor regel opgeeft. De zang is niet langzaam en gerekt, maar vlug en aangrijpend. Het zingen werd door een kort en hartelijk dankgebed gevolgd. Buitenaf heeft het den naam, dat te Bad-Boll een bekrompen, domperig piëtistische geest heerscht, maar ik verzeker u, dat ik noch toen noch later in Blumhardt en zijne wijze van de zaken, vooral de godsdienstoefeningen te leiden iets heb opgemerkt, dat naar dweepachtigheid zweemde. Een frissche, opgewekte geest, een geest, waarvan men den indruk ontvangt, dat hij de vrucht is van den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, leeft in dit huis, bezielt het uitwendige en innerlijke, het kleine en groote, en verwekt daardoor eene atmosfeer, die op dc ziel een invloed oefent als de hooge berglucht op het lichaam. Die geest omsluit op wonderbare wijze dit groote gezin door den band des vredes en der liefde, en maakt werkelijk eene ophooping van elkaar geheel vreemde personen tot ééne familie. In deze zaal vereenigen zich dagelijks allerlei natiën. Tijdens mijn verblijf waren er Noorwegen, Holland, Denemarken, Frankrijk, Zwitserland , Pruissen, Saksen , Rusland , Baden, Beieren en Wur-temberg vertegenwoordigd. Die er uit het buitenland waren spraken allen Duitsch of verstonden het althans. Ik trof ook de meest onderscheiden standen aan , van de hoogste tot de laagste. Zelfs vorstelijke personen ontbraken niet. Niet verre van eene Russische hofdame viel mijn oog op een Duitschen boer. Alle onware afscheiding van menschen, zooals etikette, zelfzucht en hoogmoed die scheppen en vermenigvuldigen, is hier vreemd. Tevens worden die grenzen en dat onderscheid, die in de men-schelijke verhoudingen, natuurlijk en rechtmatig zijn , zoo ongedwongen gehandhaafd, dat de hier heerschende toon , reeds alleen uit maatschappelijk oogpunt, een meesterstuk te noemen ware, was het niet, dat hier van geen berekenden toeleg maar alleen van de heerschappij van den

-ocr page 337-

323

geest van Christus, als de geest der vrijheid en liefde kan sprake zijn. Het hart gaat open en wordt ruimer in dit huis, waar men, zooals misschien nergens elders het christendom vleesch geworden ziet. Hier bestaat niet de scheidsmuur tusschen het onheilige en heilige, welke men overal elders wel moet in stand houden. En dit is niet een gevolg van eene verlaging van het heilige noch van een ten offer brengen van het natuurlijk mensche-lijke aan vrome levensvormen. Het heilige is hier zoo menschelijk en het menschelijke zoo geheiligd en dit op zoo natuurlijke wijze, zoo zonder allen dwang, dat ieder, zoolang hij in deze sfeer leeft, wel meenen moet, dat het niet anders zou kunnen zijn, en tevens niet vat, waarom het in alle andere christelijke huisgezinnen niet evenzoo is. Een kleine maar tevens opmerkelijke trek, van wat ik bedoel, valt mij hierbij in. Op zekeren avond was eene vrouw met haar vierjarig dochtertje in ons midden. Zij zat in Blumhardts nabijheid en het kind bijna achter een pilaar. Blumhardt had zich juist den Bijbel laten aanreiken en wij wachtten op zijne voorlezing. Op eens , toen alles stil was, hoorde men opeens Blumhardts stem: »koekkoek! koekkoek!quot; en zoo schertste hij eenige oogenblikken met het kind , toen brak hij af en zeide: »nu, lieve kind, pas nu eens braaf op en houd u zeer stil.quot; Daarop zich tot allen keerende, sprak hij; »Wij vervolgen met de tweede helft van het tweede Hoofdstuk van den brief aan de Efeziërs.quot; Zeker ben ik, dat evenals ik niemand der aanwezigen in het minst uit zijne stemming gebracht werd door de vrije en naïve wijze, waarop Blumhardt het vroolijke kind tot stilte wist te bewegen. Dit voorlezen des avonds werd steeds gevolgd door eene heldere verklaring en kernachtige toepassing van het gelezene ,■ terwijl daarna en voor ieder gelegenheid is, om zijne dpmerkingen te maken of nog vragen te doen. Blumhardts spreken is zonder opwinding of hartstocht en blijft inden gesprekstoon, ook dan wan-

-ocr page 338-

324

neer zijn woord hoogernstig is; en dat ernstige maakt juist door vermijding van den preektoon te dieperen indruk. Blumhardts voorkomen heeft niets van wat men in den regel ontzag- of indrukwekkend noemt, maar hem kenmerkt eene nonchalance, die als beminnelijkheid aantrekt zonder een indruk van eerbied te zeer te verstoren. Er is bij hem niet het minste spoor van ingenomenheid met zichzelven of van een hoogen dunk van zijn zijn en doen , zoo ook niet de minste jacht om over hooge en afgetrokken zaken te spreken, terwijl hij het meest gewone toch door zijn humor en vernuft te kruiden weet. Van vrome praatjes is hij een aartsvijand en hij duldt dat onheiligst gebeuzel in zijne nabijheid niet. Eenvoud , vrijheidszin en eene allen omvattende liefde zijn de hoofdtrekken van zijn karakter. In geene vrouw zag ik zoo Maria en Martha vereenzelvigd als in Blumhardts echt-genoote. Van nature eene Maria is het de zelfverloochenende liefde, welke haar op even natuurlijke wijze de Marthapraktijk doet beoefenen. Toen wij aankwamen, was Blumhardts jongste kind, nog geen halfjaar oud, hopeloos krank, maar hoe die oudersmart beiden woog, tegenover mijne kranke waren zij bij onze aankomst te kiesch om iets van eigen leed te doen merken en hielpen haar zoo voorkomend en kalmtegevend, als waren hun hart en hunne gedachten niet elders geweest. Toen het kind kort daarop, tegen aller verwachting beter werd, verliet hen die effen gelijkmoedigheid niet, eene stemming welke niets gemeens had met koelheid of onverschilligheid, maar mij met bewondering deed inzien , weit het beteekent nabij God te leven en waarlijk vrede te hebben met alles, wat de hemelsche Vader beschikt en doet.quot;

De morgengodsdienstoefening was voor de meesten der gasten het voornaamste in het groote huiselijk familieleven en het door Blumhardt daarbij gesprokene is, over het algemeen gesproken , het diepst in het geheugen

-ocr page 339-

325

bewaard. In die oogenblikken was hij als in zijne volste kracht en zijn spreken geheel vrij en ongedwongen. Voorbereid op dit spreken, in den gewonen zin des woords , was hij niet. Had hij niets te zeggen , dan zeide hij niets , want als loonknecht het uiten van een woord van stichting als taakwerk te volbrengen, zou hem onmogelijk zijn geweest. Zeer zelden echter gebeurde het, dat hem niets op het hart lag. Zijn geest was op dubbele wijze bevrucht, eens door den Bijbel en daarna door zijn inde allernauwste betrekking treden met het innerlijk leven van medemenschen. De Bijbel was hem als een groot park, dat hij van kinds aan van alle zijden bezien en in al zijne partijen doorwandeld had. Geene plaats was er in de Schrift, waar hij niet welbekend was, ja, weinige plaatsen waren daarin, waaraan voor hem niet eenige heilige herinnering verbonden was. Aan zijn spreken gaf dit eene eigenaardige levendigheid, daar deze-herinneringen hem die vroegere omstandigheden voor den geest riepen en ze aan het heden verbinden deden. Maar ook aan zijn verkeer met menschen dankte hij eene telkens nieuwe bezieling. Wat ik hiervan zeggen ga, kan misschien menigeen overdreven schijnen, maar zoovelen als Blumhardt gekend hebben, weet ik, dat met deze beschouwing zullen instemmen. Blumhardt had, als hij zich aan de ontbijttafel nederzette, meer dan één zijner gasten op zijn skamerquot; meer van nabij leeren kennen. Voor velen had hij in den nacht vurig gebeden en zijn oog zag vorschend rond, of zijn bidden op de gemoedsstemming dergenen, die hij voor den troon der genade had gedacht, eenige uitwerking ten goede had gehad. Voor hij zijn lezen aanving, was hij met zijne voorbede reeds al zijne dischgenooten voor geweest, had hij de verjaardagen ook van afwezigen gedacht en zoo met zijnen geest in den wijden kring der door hem geliefden geleefd. Waar zijn hart voor zoovelen plaats had en hij allen trouwe hield, was het wel geen wonder, dat

-ocr page 340-

326

de liefde hem uit het bekendste Bijbelblad nieuwe schatten deed putten en hem naar de behoeften van het heden deed spreken. Zelf wist hij wel, waarom hij juist bij het ontbijtuur altijd zoo opgewekt en vergenoegd was. Immers hij besefte, dat hij niet uit gewoonte en doelloos bad, maar wist, dat de Heer met een rijken, genade en zegepraal schenkenden zegen niet verre was.

Wij zijn aan Blumhardts zoon Theophil grooten dank schuldig, dat hij deze morgenbeschouwingen op papier heeft gebracht. Sedert drie jaren gaf hij daarvan een jaarboekje: »DageIijksch brood uit Bad-Boll.quot; De jaargang 1878 bevat als eene eerste keus misschien de treffendste en kernachtigste beschouwingen, hoe dit zij, wij ontleenen uit deze enkele proeven ten voorbeeld. Menig woord van Blumhardt klonk wel eens bij het eerste hooren hard, maar zulk een woord met een weerhaak, die in hart en geweten hechten bleef, had daarna doorgaans dubbel invloed. Zijn spreken was niet zelden spreukachtig pittig. Zoo zeide hij bij Hosea 14 • 3 \'• sneem weg alle ongerechtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen,quot; het navolgende. De geofferde varren zijn naar symbolisch spraakgebruik het zinnebeeld van de zelfovergave des offeraars tot in den dood. Voor ons zijn dus de varren onzer lippen de vrije en volle erkenning der genade Gods in Christus, zelfs al brengt de belijdenis daarvan ons leven in gevaar. Tn-tusschen ontbreekt het niet aan personen , die liefst hunne varren op stal houden, d. i. zij komen met een openlijk belijden niet voor den dag, uit vrees, dat het hun in hun wereldsch verkeer schade zal doen. —- Aangaande de zaligspreking; gt;zalig zijn de armen van geest,quot; merkte hij op: Alzoo is arm zijn de hoofdzaak. Het bezit van tijdelijke goederen is op het gebied van net koninkrijk Gods niet van eenig wezenlijk belang. Zijnu die goederen betrouwd, dan moet gij ze hebben als niet bezittende, als enkel een rentmeester Gods; en hebt gij

-ocr page 341-

327

ze niet, wel des te beter voor u. Zonder aardsche goederen is het zooveel te gemakkelijker zich arm te gevoelen. Voor rijke menschen is het iets ontzettend zwaars om zich arm te gevoelen. Men ziet het den mensch dadelijk aan, dat hij iets heeft. Het besef: gt;Ik heb wat!quot; geeft den mensch een ongoddelijk en tegengod-delijk karakter, dat hem in een toestand plaatst, als schuwden hem de engelen. Daarom, hoe armer wij ons gevoelen kunnen , des te minder bezwaar om ons burgers van het hemelrijk te kunnen kennen.

Gen. 32 : 10. ilk ben geringer dan al deze weldadigheden en al deze trouw, die gij aan uwen knecht gedaan hebt.\'\'\'\'

Jakob is innerlijk verootmoedigd en diep bewogen door de barmhartigheid en trouw, die God hem betoond heeft. gt;Waarom,quot; zoo denkt hij, »is mij dat alles ten deel gevallen en niet aan anderen?quot; Zoo licht komen zij, die Gods barmhartigheid prijzen, er toe om in stilte de gedachte te koesteren: »maar eigenlijk is het zoo wonderlijk niet, dat mij dit alles te beurt viel, want hoeveel beter ben ik dan zoovele anderen.quot; Die zoo oordeelen oogsten van dien eigenwaan niets dan teleurstelling. Door niets zoozeer als door innerlijke zelfverheffing verbeurt men de goedkeuring en genade Gods. Hoe euvel duiden de menschen het ook aan Jakob, dat hij zijn vader bedroog en aan zijn broeder de erfenis ontroofde. Ja, zelfs gaan er zoo verre, dat zij het den goeden God kwalijk vergeven kunnen, dat hij aan zulk een sschelmquot; gelijk zij den aartsvader noemen, nog eenige barmhartigheid bewees. In een woord als Jakob sprak, laat hij ons echter tot in het diepst zijns harten zien, en doet hij ons gevoelen, hoe diep hij zich verootmoedigd heeft door berouw over zijne zonde. De straf volgde zijn misdrijf op den voet, als een arme banneling moest hij

-ocr page 342-

328

vluchten, maar toen hij eenzaam en verlaten tot zijn God opzag, deed deze hem daar en later weder bij zijn terugkomen zijne heerlijkgeid tot steun van zijn geloof en vertrouwen zien. Het bewustzijn »ik ben niet waardig, wat Gij aan mij deedt,quot; maakte hem den kenner des harten welgevallig. Ook ons kleeft vaak nog maar al te veel aan, dat wij den Heer als onze deugd zouden willen in rekening brengen. Weg met al dien valschen tooi! Doe als Jakob, schud alle eigenliefde uit en dan zult gij de liefde uws Vaders in de hemelen kunnen ervaren.

Gen. i:i. In den beginne schiep God den hemelen de aarde.

Wat volgt daaruit? — Hemel en aarde zijn zijn eigendom en blijven zijn eigendom. Al wat in den hemel leeft en alles wat op aarde leeft, behoort hem toe, die aan allen het leven schonk. Hij kan niets van hetgeen hij schiep als eene potscherf wegwerpen en denken, ik maak slechts weder wat nieuws. Wat eenmaal van hem het leven ontving en geleefd heeft, kan hij niet laten verloren gaan en denken: »het is weg,quot; neen, het is en blijft zijn eigendom. Heeft dus zijne liefde de wereld in het aanzijn geroepen, zoo kan hij niet anders dan haar blijven liefhebben (Joh. 3 : 16) en hen , die zijnen geest ontvingen, niet wegwerpen. Hieruit verstaan wij, om wat reden God den hemel en de aarde niet wil te niet te doen, maar dat het zijn raad en wil is, om alle dingen nieuw te maken; en het eerste woord des Bijbels is daardoor in volle overstemming met het laatste en bevestigt het: »zie, ik maak alle dingen nieuw.quot; (Openb. 21:5). Zoo bevat het eerste woord des Bijbels reeds alles wat ons hart met hoop kan vervullen. God, die ons schiep, kan zijn schepsel niet loslaten. Het woord , dat ons een scheppenden God predikt, predikt ons ook een zaligmakenden God, en leert ons, dat wij in goede

-ocr page 343-

329

handen zijn, omdat God is de schepper van hemel en aarde, en van alles wat daarin is.

Matth. 6:21. Waar 7iw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

Zoodra men iets als een schat beschouwt, zet men er ook zijn hart op. O hoe goedkoop schenken de men-schen allicht hun hart weg, het is, of zij het soms als waardeloos voor niets geven. Zoo te handelen is inderdaad iets afschuwelijks! Deze geeft het voor de eerste en beste nietigheid prijs, gene sluit het in zijn geldkist op, en anderen ruilen \'t weer voor iets anders. Daarom is dan ook het zondigen op deze wijze zoo gruwelijk, eene zelfonteering, omdat men het kostbaarste, dat men bezit, zijn hart op den mesthoop werpt. Wij kunnen de Schrift niet lezen , of op allerlei wijze worden wij tot een kostbaar achten van ons hart geleid. Geve de Heer, dat wij het ook naar zijn woord leeren op prijs stellen en achten , zoodat wij die gave, welke ons tot zelfstandige personen maakt, niet wegwerpen of laten gevangen nemen. Wij behooren den Heer een schat te zijn en onze vrijheid te bewaren om hem alleen en geheel toe te behooren. Helaas, dat de zoodanigen niet zeldzaam zijn, die zoo al niet met woorden dan toch met de daad tot hun besten weldoener zeggen: »ga weg van mij, ik wil van u niet weten.quot; Hoe zwaar zullen zij eens boeten voor hun moedwillig in blindheid dwaas zijn. Wat wel zou er van ons worden, ware niet Gods barmhartigheid zoo groot, dat hij niet moede wordt om zijne trouwelooze kinderen te laten vermanen.

Openb. i : 16. Uit zijnen wond ging een scherp tweesnijdend zivaard.

Dit is het zwaard, dat echt en onecht, geloof en

-ocr page 344-

33°

schijngeloof van elkander scheidt, zoodat den mensch ontnomen wordt, al wat hij vertoont en niet is. Indien men menigeen, die voor Christen wil doorgaan, den christenhuid ontnemen kon, zou hij licht als duivelskind openbaar worden. In hun christenhuid vermomd gelijken zulken soms heel wat bijzonders, maar ontvalt hun deze, ach, hoe droevige vertooning maken zij dan. Wanneer de Heer ons door zijn zwaard al wat onecht en hem vreemd is ontneemt, hoe armelijk is het dan met ons gesteld. Maar die tucht is ons noodig, zullen wij waarlijk met ootmoed bekleed en naar heiligheid begeerig worden. Eerst wanneer de Heer ons door het zwaard zijns monds van al wat onecht versiersel is, heeft beroofd, kan hij ons met het vorstelijk priesterkleed zijner gerechtigheid bekleeden.

Ps. 25 : 16. Wend ti tot mij en zijt mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.

Velen spreken wel zoo , maar niet in geloof, niet met kinderlijk vertrouwen verwachtende dat nu ook werkelijk de Heiland tot hen komen en hun genadig wezen zal. Zij nemen de woorden des Psalmdichters over, maar om zich nog zwaarmoediger te maken dan zij reeds zijn. Zulke dwazen zijn wij lichtelijk. Wij zeggen : »wend u tot mij!quot; en weenen nog dubbel zooveel, en na het: »wees mij genadig!quot; nog driemaal zoo erg. Ons bidden behoort zoo te zijn , dat Gods genade ons als eene liefelijke koelte verkwikken kan. Velen echter bidden voor en na, en worden, hoe meer zij bidden , slechts te droef-geestiger. De oorzaak is, dat woorden en gevoelsstem-ming niets dan het gevolg zijn van gewoonte, maar geheel buiten het geloof omgaan. Waar Gods woord ons een voorbeeld van geloovig bidden schenkt, moet dit ons zoo leeren bidden, dat het ons van onze eenzaamheid en ellende verlosse. Ontbreekt ons het geloof, dan zal een

-ocr page 345-

33i

door ons gelezen maar niet in geloof aanvaard schriftwoord ons nog dieper in onze ellende doen wegzinken. Intusschen bedenke ieder wel, dat niet het woord der openbaring maar zijn eigen ongeloof zulk een uitkomst teweegbrengt. Bidden wij daarom bovenal, dat de Heer ons kleingeloovigen het geloof vermeerdere.

Ps. 25 : 3. Allen die u verwachten, zullen niet be-schaamd worden.

Wie dan zullen beschaamd worden? ■—- Zij, die den Heer niet als helper en trooster verwachten. Wie is dus het verstandigst van de twee, hij, die den Heer verwacht of die in zijne wijsheid oordeelt, dat hem dit toch niet zou baten? »Gij hoopt te veel,quot; hoor ik mij telkens toevoegen, maar ik zeg, nooit kan men van een almachtig en algoed God te veel verwachten en te vertrouwend hopen. Die het met zijn verwachten en hopen niet ernstig meent, is een dwaas, omdat hij zoo toont, niet te weten, wie de Heer is. Hij is een ver-standelooze, omdat hij willekeurig grenzen stelt aan onbeperkte beloften. Laat vrij de menschen ons geloof dwaasheid achten, maar houden wij ons daarbij slechts te vaster aan de verzekering, »die hem verwachten zullen niet beschaamd worden.quot;

Openb. 21:6. Ik zal den dorstig en geven uit de fontein van het water des levens voor niet.

Gedurig komen er zeer velen tot mij, die dringend er op aan houden, dat ik voor hen bidden zal, opdat zij meer vorderen in geloof en heiligmaking. Bij velen dezer ontdek ik dan de meening, dat zij eerst allerlei goede zaakjes moeten bijeen scharrelen, alvorens zij vrijmoedigheid kunnen hebben tot den Heer te naderen. Men wil een zekeren schat of prijs in de hand hebben, om

-ocr page 346-

332

daarvoor het begeerde water te ontvangen. Tegenover zoo eigenwillige gedachten verklaart de Schrift op allerlei wijze, dat het om niet gegeven wordt. Alle vroom zijn naar eigen wil en eigen inbeelding baat dus niets, de gave Gods, het levend water, wordt verkregen zonder koopprijs, om niet. Niets verlangt de Heer dan een verbroken hart en een verslagen geest. Van onze zijde mag van geen betalen sprake zijn tegenover eene genade, welke niets van ons vraagt. Niet de Parizeer, de Tollenaar ging gerechtvaardigd naar zijn huis. Zalig zij, die gelooven! O hoe zal \'t hun zijn, als Gods gerechtigheid in stroomen zal nederdalen. Dan eerst zullen wij weten, wat het is, blijde te zijn in den Heer!

Matth. 7:15. Wacht 21 van de valsche profeten, die in schaapskleederen tot it komen.

Er zijn lieden zoo kortzichtig, dat zij de schaapskleederen voor vruchten aanzien. Waar was nog een scheurmaker of een winstbejager met godzaligheid, die zich niet zoo lief en innemend voordeed, dat de engelen hem voor een broeder zouden houden. Maar in spijt van het schaapsvel spreken en handelen zij zoo, dat de vrucht er van niets dan verwarring en twist is. Kunnen zij het bij al hun geveinsdheid niet meer bedekt houden, wat de uitkomst van hun behendig stoken was, dan beweren zij, dat het niet anders kon , dat ook de Fleer niet kwam om vrede te brengen maar het zwaard. Het zijn gasten, die met alles raad weten, en hoevelen, die als de behendigheid hen vleit, alles gelooven. Hoogmced nog meer dan onverstand belet den mensch waarheid en leugen te onderscheiden.

-ocr page 347-

333

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

GEESTELIJKE LEIDING EN HERDERZORG.

Blumhardt oefende zijn invloed op dit gebied op drieërlei wijze, door de bezoekers op zijne kamer te ontvangen , door tot de kranken in hun vertrek te gaan en door briefwisseling.

Hoeveel ellende, nood en schuld van allerlei aard langs die drie wegen ter zijner kennis kwam en hoeveel hulp , licht, verlossing, vergeving en zegen de Heer door zijne bemoeiing geschonken heeft, zal eenmaal de dag des Hee-ren aan het licht brengen. Toen bij zijn graf de spreker de verzamelden wees op die voor allen van verre zichtbare kamer, en er van gewaagde hoeveel nood en schuld daar binnen gebracht was, die daar gebleven was , waren de tranen der vele toehoorders uit alle standen een amen op dat woord der erkenning. Waar velen om hem heen zich als in eene nieuwe levenssfeer verblijdden , verontschuldigde zich soms Blumhardt bij minder opgewekte stemming met te zeggen : »ik ben ter wille van anderen als onder ellende begraven , meer dan iemand van u.quot; Zoo ook was het. Zijn zuchtend reikhalzen naar den beloofden nieuwen tijd was niet een stokpaardje, een godgeleerd drijven, maar een gevolg van zijn diepen blik in den jammer der menschheid, zijn inzien in het lijden en de schuld van den enkelen mensch en van de samenleving in eene mate, als waarin dit slechts voor zeer weinigen mogelijk is. Tegenover dat lijden bezielde hem eene hoop, die allengs meer een vasten grond verkreeg in de uitkomsten der goddelijke genadehulp, welke hij niet enkel aanschouwen, maar waarbij hij als een uit-

-ocr page 348-

334

verkoren werktuig en medearbeider Gods wezen mocht. Troost, zegen en hulp ging van zijn in liefde priesterlijk anderer belangen aan den Heer opdragen rijkelijk van deze zijne herderlijke bemoeiing uit. Niet juist is het te zeggen, dat hij de gave der gezondmaking bezat. Wie zoo spreken zeggen te veel en te weinig. Te veel, omdat deze uitkomst, èn in vergelijking met den apos-teltijd, èn in verhouding tot de veelheid van ziekte en lijden, te schaarsch voorkwam; te weinig, omdat zijn weldadige invloed op anderen geenszins tot dit eene beperkt was, maar daarin eer iets slechts bijkomends te noemen is. Licht bij bezwaren , nieuwe kracht tot plichtsvervulling, moed om een zwaar kruis en drukkende lasten met verhoogd geloof op te nemen , en opklaren van bange, hart en geweten drukkende nevelen dankten ontelbaren aan zijn raad en gebed en hulp. Of zeg ik met deze woorden te veel? Ik weet, dat honderden mij met beslistheid toeroepen: »neen, neen, neen, geen tittel of jota te veel.quot;

Zulk een zegen werd niet verkregen buiten zijn woord en persoonlijken invloed om, want de gave Gods door hem was niet iets werktuigelijks maar eene geestelijke werking door de openbaring der liefde des geloofs. Waar Blumhardt radend en helpend optrad, was het iets wonderbaars , hoe hij steeds, zooals men zegt, den spijker op den kop sloeg, iets geheel voor de hand liggends en natuurlijks aanbeval, maar waarvoor niemand oog had gehad en dat juist daarom door zijn eenvoud dubbel ten goede werkte. En wat was daarvan oorzaak? Dit, dat wat hij aanbeval niet zijn raad was , want hij was een vijand van het zoo goedkoope wijsheid verkoopen, waar het anderen geldt; neen, zijn spreken was de vrucht van zijn gebedsleven , van zijn even ootmoedig als liefdevol luisteren naar hetgeen in ieder bepaald geval des Heeren wil en hem welbehagelijk was. Voor zijne herderlijke verhouding tot wie zich onder zijne leiding stelden, was

-ocr page 349-

335

hem het woord des Heeren vol beteekenis: »waar twee of drie (in dezen de hulpbegeerende en zijn raadsman) in mijn naam bijeen zijn, daar ben ik in het midden.quot; Daarom gaf het hem eene zekere onvoldaanheid en smartte het hem om hunnentwille, als enkelen Boll verlieten zonder zijn kamer te hebben bezocht. Wanneer hij bemerkte, dat schuchterheid dezen of dien daarvan terughield, drong hem zijne welwillendheid om hen te noodigen om hem op de dagelijks daarvoor bestemde spreekuren te komen zien. Zoo b.v. toefde eene innig vrome dame geruimen tijd te Bad-Boll. Zij had een twaalftal zwavelbaden gebruikt, maar zonder dat dit haar verlichting gaf in een lijden , waardoor het haar onmogelijk was om zelfs vijf minuten op de been te blijven of te gaan. Hoewel dus lijdende hadden meer nog hare geestelijke behoeften haar naar Boll doen gaan, ook had zij tengevolge van Blumhardts prediken en spreken over menig haar bezwarend punt reeds eenvoudiger en kinderlijker leeren denken, maar steeds had zij nog uit zekere vrees zijne kamer gemeden. Toen Blumhardt haar eens, door hare geleidster, gesteund, in eene der gangen tegenkwam, zeide hij in het voorbijgaan minzaam: ïzou het niet goed zijn, als wij elkander nog wat meer van nabij leerden kennen ?quot; Dit moedigde haar aan en de invloed des vertrouwelijken gespreks was, dat zij zich zeer bemoedigd gevoelde en met een door Blumhardt over haar uitgesproken zegen van hem wegging. Reeds den dag daaraan was zij in staat om bijna een uur lang te wandelen. »De barmhartigheid des Heeren zal u verder helpenquot; zeide de in deze uitkomst overgelukkige Blumhardt tot haar, en werkelijk was zij binnen korten tijd geheel hersteld.

Hoe velen, die zich dat bezoek in Blumhardts kamer als iets vreeselijk plechtigs voorstelden, kwamen op voor hen aangename of soms ook minder aangename wijze tot de ontdekking, dat de voorstelling, welke zij zich gemaakt

-ocr page 350-

336

hadden , alleen in hunne verbeelding lag, Eene jonkvrouw die door een hooggaand zenuwlijden en gemoedsonrust gejaagd en geplaagd was, toefde gaarne te Bad-Boll, maar werd steeds teruggehouden van een bezoek aan Blumhardts kamer door de dwaze gesprekken, welke zij daarover van anderen hoorde, die er evenmin als zij iets van wisten. Eindelijk na een zeer pijnlijken en angstvollen nacht nam zij het kloek besluit over hare bezwaren heen te stappen en dien gevreesden gang te doen. Veel, zeer veel nam zij zich voor te verhalen. Nauwelijks echter was zij begonnen met op hare wijs haar lijden af te schilderen, of Blumhardt viel haar in de rede met te zeggen; »kindlief, ik heb op dit oogen-blik zeer weinig tijd. De Heiland zegene u en neme al deze geschiedenissen van u weg.quot; Ontstemd, gekrenkt in haar vertrouwen, geschokt over een zoo onvormelijk en luchthartig opnemen van hare bezwaren , verliet zij de kamer, — maar -— »de geschiedenissenquot; waren en bleven weg. Zulk eene ontevredenheid kwam herhaaldelijk voor. Blumhardt was bij al zulke gevallen uit overleg kortafr vooral bij gemoedskranken. »Een glas troebel water,quot; placht hij te zeggen, »wordt niet door omroeren helder, maar door het in rust te laten.quot; Juist omdat hij zich bewust was, dat in zulke toestanden alleen de macht des Heeren helpen kan, was hij met een zoogenaamd zedelijk invloed oefenen allerspaarzaamst. Eene gelijke als bovenvermelde ervaring deed de kranke, waarvan het boekje: «krankheid en genezingquot; melding maakt. Zij leed door de heftigste zenuwstormen en gemoedsangsten, en eerst, nadat een geestelijke van zoo grooten naam als Löhe den ganschen schat zijner schriftkennis en levenservaring te vergeefs bij haar beproefd had, nam men toevlucht tot Bad-Boll. Na een aller-droevigsten nacht liet de zieke Blumhardt op hare kamer roepen. Nadat zij al haar lijden had afgemaald sprak Blumhardt zeer kalm: »Nu de Heiland zal dit alles ten

-ocr page 351-

337

goede leiden, ik zal ernstig voor u bidden.quot; De kranke en evenmin hare verzorgster dachten, met het oog op het verledene, dat een zoo eenvoudig woord wel tot niets nut kon zijn, maar — de storm was tot kalmte gekomen en stak niet weder op.

Zeer aangenaam was ook voor velen het kamerbezoek. Onder anderen was dit het geval met twee jonge men-schen, wakkere zonen Wurtembergs , studenten, die den Zondag te Bad-Boll doorbrachten. Des Zaterdags daar gekomen, hooren zij dat des anderen daags het avondmaal zal gevierd worden. Wat te doen ? Als goede, pas bevestigde Christenen wilden zij die welkome gelegenheid om den dood des Heeren te verkondigen niet laten voorbijgaan — maar dan moesten zij naar Luthersch kerkgebruik zich aanmelden en daartoe Blumhardts kamer bezoeken. Met kloppend hart meldden zij zich aan en gaven hun verlangen te kennen: gt;wel, mijne lieve beste vrienden, dat is goed,quot; was het woord, waarbij hen Blumhardt omhelsde en zonder meer aan hun wensch gehoor gaf.

Hoe opgewekt en gelukkig zagen er steeds bijna allen uit, die Blumhardts kamer verlieten! Bezwaren, die hun als een ijzeren last wogen, hadden zij afgewenteld gezien, of ingebeelde, onuitvoerbare plichten vervangen door den redelijken, vriendelijken wil des hemelschen Vaders.

Volgen wij Blumhardt ook van zijn kamer in de kamers der lijders. Zulke bezoeken bracht hij dag en nacht, en er waren tijden, dat men hem bijna of in\'t geheel geene nachtrust liet.

»Ik heb tegenwoordig een zware post,quot; schreef hij eens, »ik ben altijd slaperig, omdat mijn slapen telkens gestoord wordt en ik ben altijd moede, omdat ik niet tot rust kom.quot; In een anderen brief vind ik: »Soms meen ik , dat niemand zoo geplaagd wordt als ik en er zijn oogenblikken, dat de last mij zwaar genoeg valt.quot; Zoo Blumhardt eene zwakheid had, was het wel deze,

22

-ocr page 352-

338

dat zijne goedaardigheid en liefde het hem onmogelijk maakten eetie bede af te slaan; eene zwakheid, die aanleiding was, dat hij wel eens kranken opnam en hield, van wier vertoef ten zijnent hij geene of weinig vrucht verwachtte, maar wier dringend aanhouden hij niet kon weerstaan. Juist zulke kranken vorderden soms boven mate van zijne krachten, daar hunne zelfzucht nooit anderen ontzag. Vooral na vrouw Brodersens dood kwamen zulke gevallen meer voor. Haar scherpziend oog onderkende bijna terstond , of er hoop te voeden was dan wel niet, en in het laatste geval was hare weigering kortaf en beslist.

Eene blijde ervaring van Blumhardts hartvermeesterende invloed tot zegepraal der genade laten wij hem zelf verhalen :

»Ik had als opzichter en verzorger mijner melkerij een Roomsch-katholieken Zwitser in dienst. Hij was leeken-broeder, had een Italiaansch doctorsdiploma en was volbloed katholiek. Gedurende een geruimen tijd had hij in Zwitserland eene school gehad, maar zijne gestrengheid had zijn ontslag tengevolge en door een samenloop van allerlei omstandigheden werd ik bewogen van zijn aangeboden dienst gebruik te maken. Ik liet hem in zijne overtuiging vrij , en hij behartigde mijne zaken met voorbeeldige trouw. Bij de eigenlijke godsdienstoefeningen vertoonde hij zich zelden. Liefst kwam hij zoo min mogelijk in aanraking met den ketterschen leeraar, hoewel hij in weerwil daarvan mij in stilte een goed hart toedroeg. Wanneer ik hem bij krankheid bezocht, keerde hij mij steeds den rug toe uit kennelijke vrees, dat mijne tegenwoordigheid hem in zijn zalig worden zou kunnen schaden. Van bidden met hem was geen sprake. Bij de huiselijke godsdienstoefening echter verwijderde hij zich niet, ook stelde hij belang in het godsdienstonderwijs, ciat de kinderen ontvingen , en bijzonder scheen het altijd hem te treffen als des morgens of des avonds mijne

-ocr page 353-

339

vrouw in mijne plaats den huiselijken dienst leidde. Eindelijk werd hij ongeneeselijk ziek en was zijn lijden zeer zwaar. Tegen mijne bezoeken bleef hij denzelfden tegenzin behouden. Ik vroeg hem, of hij niet wenschte, dat wij een priester komen lieten. Dit was hem goed, de priester kwam en handelde met hem naar hun kerkgebruik. Allengs namen zijne benauwdheden toe en dit zoo, dat zijn einde herhaaldelijk daar scheen. Telkens kwam ik dan ter hulp, maar langen tijd scheen hem dit onaangenaam, tot eens, toen ik, na hem hulp verleend te hebben, willende weggaan, hij mij luide toeriep : »Neen, eerwaarde, gij moet niet weggaan.quot; Ik bleef en vroeg hem: »mag ik met u bidden?quot; —7 «Ja,quot; was zijn antwoord. Ik bad zeer eenvoudig, ook met bijzondere voorzichtigheid in dezen geest: »Heere Jezus, zie hem in genade aan, neem hem uit genade als uw eigendom aan.quot; Weldra werd hij kalmer en verzuchtte:»uit genade, uit genade, ja, dat heb ik verstaan, uit genade moet het zijn als een zoo ruw mensch, als ik ben, nog zalig worden zal.quot; Een boetevol gebed, dat merg en been doordrong, volgde op deze woorden. Daarop zongen wij: »Uit genade word ik zalig, uit Góds vrije gunst alleen.quot; Hij zong met krachtige stem mede en verlangde, dat wij lied op lied zongen. Toen ik in het lied: »Er-barming heeft mij God betoond,quot; aan de woorden kwam ; gt;Nu weet ik welk een heil mij beidt, En roem in Gods barmhartigheid,quot; hief hij zich op, vatte mijne beide handen en riep uit: «beste leeraar, gij zijt een prachtig man 1quot; Al mijne medearbeiders en enkele gasten schaarden zich om zijn sterfbed en getuigden later van zijn in geloof afsterven. Al zijne eigenaardigheden waren nu overwonnen en afgelegd , alleen het evangelie was de grond zijner hoop en dit zonder dat hij door eenig bepaald woord mijnerzijds tot zulk eene erkentenis gedrongen was. Steeds begon hij weder te zingen: »uit genadequot; zondrr verder woorden te weten en ik moest wel voor hem

-ocr page 354-

34°

vervolgen. Zoo werden als van zijne stervende lippen deze regels als geboren:

„Uit genade schenkt mij God het leven,

Uit genade wenkt mij Jezus toe;

Uit genade is vrede mij gegeven,

Uit genade sterf ik wel te moe.

Uit genade wacht mij priesterkleed en kroon, Uit genade vrede en plaats voor Jezus troon.quot;

«Spoedig daarop stierf hij, en wel op den 15 Febr. 1857. Zijn Roomsch-katholieke vader kwam uit Zwitserland over en wilde eerst geene gemeenschap des gebeds met ons hebben. Weldra echter veranderde hij van gedachten, toen hij onzen christelijken zin opmerkte. Ik verzocht den Roomsch-katholieken priester de begrafenis naar zijn kerkgebruik te regelen. Dezen verhaalde ik \'s mans uiteinde en hoe ernstig hij begeerd had uit genade zalig te worden. »Niet waar?quot; zeide ik, »datis toch ook in uwe kerk de hoofdzaak?quot; gt;Ja, zeker,quot; gaf hij vriendelijk en bevredigd ten antwoord. Beiden geleidden wij in kerkelijk gewaad het lijk des overledenen grafwaarts. Op het kerkhof regelde hij alles naar de gewoonten zijner kerk, maar keurde het goed, dat ik na hem een gebed bij het graf deed. Het woord »uit genadequot; was een ver-eeningspunt en band voor onze harten geworden.

Het meeste wat belangrijks uit de ziekenvertrekken ware mede te deelen, is voor algemeene mededeeling niet vatbaar. Nog in zijne laatste levensdagen zeide vaak bij het herdenken Blumhardt roet van dankbare vreugde stralende oogen: »0 als ik alles verhalen moest, dan zoudt gij met mij zeggen het is een schoone tijd.quot; Het gevoel niet vergeefs te arbeiden hield hem wondervol staande, het was zijne spijs, de kracht, die hem sterkte en steunde bij zijn liefdevol ijveren in het anderen dienen dag en nacht.

-ocr page 355-

34i

Een groot gedeelte van zijn tijd, meestal van 9 uren des avonds, als hij van het avondgesprek opstond, tot 2 uur \'s nachts wijdde hij aan zijne briefwisseling. Hij las geregeld de brieven, waarvan hij er dag aan dag 6 —15 ontving. Alles las hij met het geduld der liefde, hoe onduidelijk geschreven, hoe langdradig ook, en maakte met een rood potlood, terwijl hij de voor hem kenmerkende woorden onderstreepte , zijne aanteekenin-gen. Hij las ze als voor het oog des Heeren, terwijl hij de daarin medegedeelde belangen terstond in eenvoud den Algoede opdroeg. Zijne hulpe smeekende verzuchtingen vonden niet zelden terstond verhooring, zooals uit de herstelling van menige zieke bleek, die zijne voorbede had verzocht. Uit velen één voorbeeld dat ik zelf Blumhardt verhalen hoorde.

Uit een hem vroeger geheel onbekend plaatsje in Noordoostelijk Duitschland ontving hij een brief, die een bange noodkreet behelsde. Een omstreeks tienjarige knaap was door de ontzettende plaag dier streken , eene allerpijnlijkste haarziekte aangetast. Deze ziekte is eene ontaarding der huid, die in de haarwortels aanvangt, het hoofdhaar in de walgelijkste vormen doet samengroeien en eindigt met den zieke onnoozel of waanzinnig te maken. De moeder van den knaap wendde zich tot Blumhardt, van wiens liefdearbeid zij gehoord had , en verzocht hem om zijn raad en voorbede. Op Blumhardts vertroostend schrijven, waarin hij zijne voorbede beloofde, volgde spoedig een opgeruimder brief; maar die stemming grond de zich op het plan om de geneeskundige hulp in te roepen van een man, die dit op geheimzinnige wijze deed en die hun reeds had laten zeggen vooral het hoofdhaar niet te reinigen of af te scheren, daar dit een zekeren dood kon ten gevolge hebben.quot; Blumhardts on-middelijk antwoord was: »Gij kunt niet tegelijk bij den Heiland en bij den duivel om raad en hulp gaan. Gij hebt dus eene keuze te doen. Gij laat terstond den knaap

-ocr page 356-

342

.\'iet haar afsnijden , en weest zeker, dat de Heiland geven zal, dat dit hem niet het minste nadeel doet. Doet gij dit niet, dan wil ik voor mij met de zaak niets meer te doen hebben.quot; De moeder besloot haar vertrouwen op Blumhardts tusschenkomst te vestigen en volhardde daarin, wat ook familiebetrekkingen daartegen spraken. Ook de knaap was geheel gewillig naar het verlangen zijner moeder haar te laten doen wat zij best oordeelde. Zelve ving zij met kam en schaar de moeielijke kunstbewerking aan en weldra zeidc het kind: «de lieve Heiland helpt reeds!quot; Geheel geduldig bleef hij zich betoonen, terwijl hij bij herhaling uitriep: »Ja, ja, de Heiland helpt reeds, ja, moederlief, hij helpt waarlijk.quot; Spoedig daarop was de knaap geheel genezen, en het heugt mij , hoe, toen Blumhardt het schrijven der moeder aan tafel voorlas, geen oog droog bleef.

De treffendste ervaringen eener dadelijke hulp als ge-bedsverhooring waren verbonden aan aanzoeken , die per telegraaf kwamen. In deze uitkomst vond Blumhardt voor zichzelven de verzekering, dat zulk een vragen zijner voorbede den Heer niet ongevallig was. In het jaar 1879 ontving hij ongeveer 1500 telegrammen , en wie bedenkt, dat alleen in nood dit hulpmiddel gebezigd werd, verkrijgt daardoor een denkbeeld van het ontzettend getal der brieven aan Blumhardt door hulpvragenden gericht.

Nauwelijks behoef ik te zeggen, dat hij degenen, die hem schreven , niet enkel met zijne voorbede diende. Soms dacht hij dagen over een ontvangen brief, eer hij zich in staat kende om het hem zeiven bevredigende antwoord te geven. Vele dezer brieven waren dan ook wel niet geschikt om ze anderen te laten lezen , en niet weinigen deden eene uitwerking als het ontdekkend maar tegelijk vertroostend woord, dat in Blumhardts kamer hart en geweten opende. Door eigen betrekking tot velen, die Blumhardts bijstand ervoeren, met zulke brieven van nabij bekend, spreekt het van zelf, dat zulke het minst

-ocr page 357-

343

voor openbare mededeeling geschikt zijn. Uit de weinige brieven, waarover ik vrije beschikking heb, deel ik gaarne eenige gedeelten mede, die den geest van den getrouwen vriend en herder kunnen doen kennen.

Uit eene reeks van brieven aan eene kranke, die tus-schen leven en sterven zweefde, neem ik het belangrijkste over uit die brieven naar volgorde gerangschikt;

1. Bij u voeren nu leven en dood hun tweestrijd. Verkrijgt het leven eenigzins de overhand dan voelt gij de lust tot leven boven komen. Laat u dit in het minst niet bezwaren. Ieder oogenblik, dat God u schenkt, moogt gij dankbaar genieten. Meldt de dood zich aan, dan doet dit u opwaarts zien. Ook dit is genade, dat bij eene langdurige krankheid het hart gesterkt wordt om goedsmoeds te zijn en eene levende hoop te voeden. Neem die genade kinderlijk aan. Wanneer het u redelijk goed gaat, tob dan niet over de vroegere dagen, want dat leidt enkel tot verstooring van uwe rust en opgewektheid. Uwe meening, dat het met uwe gezondheid beter zou zijn, als men voor nu twee jaren minder van u geeischt had, mist een redelijken grond. Voor een jong mensch is niet te veel van uwe krachten gevergd geworden, gij hebt verder te zien dan mogelijkheden en in alles hooger bestuur en leiding te erkennen. Arbeid is onze roeping en gij deedt toen uw werk met lust; dat het eindelijk u te zwaar geworden is, bewijst niets, kwel u daarom niet met die gedachte. Wie in zijn gestel aanleg tot eenige bepaalde ziekte heeft, ontloopt dat door nietsdoen niet, dikwijls bevordert ledigheid door een altijd denken aan \'t geen men zou willen vergeten nog het kwaad. Gord u daarom met moed aan en wapen u tegen mismoedigheid door te denken, dat wat gij draagt u door God wordt opgelegd en niet bij toeval uit de omstandigheden geboren is.

2. Ach, mijn kind, het is steeds uw roeping om u

-ocr page 358-

342

liet haar afsnijden , en weost zeker, dat de Heiland geven zal, dat dit hem niet het minste nadeel doet. Doet gij dit niet, dan wil ik voor mij met de zaak niets meer te doen hebben.quot; De moeder besloot haar vertrouwen op Blumhardts tusschenkomst te vestigen en volhardde daarin, wat ook familiebetrekkingen daartegen spraken. Ook de knaap was geheel gewillig naar het verlangen zijner moeder haar te laten doen wat zij best oordeelde. Zelve ving zij met kam en schaar de moeielijke kunstbewerking aan en weldra zeidc het kind: »de lieve Heiland helpt reeds!quot; Geheel geduldig bleef hij zich betoonen, terwijl hij bij herhaling uitriep: »Ja, ja, de Heiland helpt reeds, ja, moederlief, hij helpt waarlijk.quot; Spoedig daarop was de knaap geheel genezen, en het heugt mij , hoe, toen Blumhardt het schrijven der moeder aan tafel voorlas, geen oog droog bleef.

De treffendste ervaringen eener dadelijke hulp als ge-bedsverhooring waren verbonden aan aanzoeken , die per telegraaf kwamen. In deze uitkomst vond Blumhardt voor zichzelven de verzekering, dat zulk een vragen zijner voorbede den Heer niet ongevallig was. In het jaar 1879 ontving hij ongeveer 1500 telegrammen , en wie bedenkt, dat alleen in nood dit hulpmiddel gebezigd werd, verkrijgt daardoor een denkbeeld van het ontzettend getal der brieven aan Blumhardt door hulpvragenden gericht.

Nauwelijks behoef ik te zeggen, dat hij degenen, die hem schreven, niet enkel met zijne voorbede diende. Soms dacht hij dagen over een ontvangen brief, eer hij zich in staat kende om het hem zeiven bevredigende antwoord te geven. Vele dezer brieven waren dan ook wel niet geschikt om ze anderen te laten lezen , en niet weinigen deden eene uitwerking als het ontdekkend maar tegelijk vertroostend woord , dat in Blumhardts kamer hart en geweten opende. Door eigen betrekking tot velen, die Blumhardts bijstand ervoeren, met zulke brieven van nabij bekend, spreekt het van zelf, dat zulke het minst

-ocr page 359-

343

J I

voor openbare mededeeling geschikt zijn. Uit de weinige brieven, waarover ik vrije beschikking heb, deel ik gaarne eenige gedeelten mede, die den geest van den getrouwen vriend en herder kunnen doen kennen.

Uit eene reeks van brieven aan eene kranke, die tus-schen leven en sterven zweefde, neem ik het belangrijkste over uit die brieven naar volgorde gerangschikt:

1. Bij u voeren nu leven en dood hun tweestrijd. Verkrijgt het leven eenigzins de overhand dan voelt gij de lust tot leven boven komen. Laat u dit in het minst niet bezwaren. Ieder oogenblik , dat God u schenkt, moogt gij dankbaar genieten. Meldt de dood zich aan, dan doet dit u opwaarts zien. Ook dit is genade, dat bij eene langdurige krankheid het hart gesterkt wordt om goedsmoeds te zijn en eene levende hoop te voeden. Neem die genade kinderlijk aan. Wanneer het u redelijk goed gaat, tob dan niet over de vroegere dagen, want dat leidt enkel tot verstooring van uwe rust en opgewektheid. Uwe meening, dat het met uwe gezondheid beter zou zijn, als men voor nu twee jaren minder van u geeischt had, mist een redelijken grond. Voor een

Ijong mensch is niet te veel van uwe krachten gevergd geworden, gij hebt verder te zien dan mogelijkheden en in alles hooger bestuur en leiding te erkennen. Arbeid is onze roeping en gij deedt toen uw werk met lust; dat het eindelijk u te zwaar geworden is, bewijst niets, kwel u daarom niet met die gedachte. Wie in zijn gestel aanleg tot eenige bepaalde ziekte heeft, ontloopt dat door nietsdoen niet, dikwijls bevordert ledigheid door een altijd denken aan \'t geen men zou willen vergeten nog het kwaad. Gord u daarom met moed aan en wapen u tegen mismoedigheid door te denken, dat wat gij draagt u door God wordt opgelegd en niet bij toeval uit de omstandigheden geboren is.

2. Ach, mijn kind, het is steeds uw roeping om u

-ocr page 360-

344

geheel in Gods weg te voegen. Wat zullen wij, armen en zwakken, als de Heer iets over ons besloten heeft? In alles weten wij, dat zijn hart vol liefde is en dat het heerlijkst deel hem wacht, die in lijdzaamheid volhardt. Dank den Heer ook veel, omdat hij uwe ziel zoo eenvoudig en in denken nuchter gemaakt heeft. Hoe treurig zou het nu zijn, als gij in die opzichten nog de oude waart en dat met zulk eene toekomst voor u. Gij weet immers nu een gered schaapje te zijn , en kent uw goeden herder gelijk hij ook u kent. Op dien grond kunt gij alles hoopvol te gemoet zien, wat u nog beide! Uw pad leidt naar het vaderhuis en naar uw Heiland, en dat maakt uw deel op deze wereld van strijd en kommer begeerlijk boven dat van velen aan wier lichaamswelstand niets ontbreekt. Leef dan in voorsmaak van uw hemelsch erfdeel en laat niets uw zien daarop verduisteren, maar verblijd u in den Heer ten allen tijde, want hij heeft u tot in eeuwigheid lief.

3. Onder alle omstandigheden moet ons hart geduldig blijven en uit de hoop troost weten te putten. Waak biddend, opdat het den vijand onzer ziele niet gelukke kwellende, onheilige en liefdelooze gedachten en gevoelens er in te wekken. Altijd blijft hij loeren, of hij ons niet in zijne striknetten lokken kan. Hij doet dit, ook door zijn streven om winst te doen met de overgevoeligheid en prikkelbaarheid, welke nu ook bij u het langdurig lijden teweegbrengt. Al valle het u moeielijk, doe uzelven den weldadigen dwang om vriendelijk en zacht te blijven in woord en daad, daardoor zult gij het spoedigst van den lastigen prikkel tot ongeduld en wrevel verlost worden.

4. Houd in u den zin wakker om met uw hart in \'s Heeren wederkomst te leven, ziende op de mogelijkheid, dat de Heer spoedig zal komen om de naar zijne komst smachtenden te verblijden. Of gij dat beleven zult of niet, is niet dc hoofdzaak, maar de verzekerdheid, dat

-ocr page 361-

345

het gebeuren zal en elk oogenblik vervuld kan zijn. Dit bedenken zal u voor anderen doen leven en gij het als een liefelijke taak leeren kennen om van eigen lijden afziende voor anderen te bidden, dat de dag des heils tot aller verlossing spoedig moge dagen.

5. Hoe gaarne beschikte ik u engelen uit den hemel ter uwer hulpe. Geloof, dat zij niet verre zijn, al staat het hun niet vrij u alle kruis af te nemen en eiken last voor u lichter te maken. Wat u zwaar valt, moet u tot zegen zwaar zijn. Zoodra gij te huis zijt, zult gij zien, dat alles wezen moest, zooals gij het nu ervaart. Stel u daarom met geduld en volle overgave van uzelve in Gods hand, word steeds kleiner in eigen oogen, zoodat gij u niets meer gevoelt dan eene arme zondares, die ook niet het allergeringste recht heeft op genade. O hoe dierbaar en geliefd zal u dan uw Heiland worden. Zoo in hem levende wordt het sterven zacht en zalig.

Naschrift. Zoo even ontving ik uws vaders tweeden brief, die mij vermoeden doet, dat uw uurtje spoedig zal daar zijn. Wij bidden met en voor u, dat de lieve Heiland u nabij zij en dat uw lijden verkort worden moge. De Heer zal u nabij zijn en \'t zal ü goed wezen dat te ondervinden. Mij ontbreken de woorden, moge Gods Geest zoo veel te meer tot u spreken en u reeds de liefelijke geuren van het hemelsche Eden doen smaken. Tot wederziens bij den Heer! O hoe gaarne zag ik ook mijn strijd doorstreden! Maar de Heer zorgt, door alles bereidt hij den zijnen blijdschap. Halleluja!

7. Uwe verwachting is niet vervuld en gij zijt nu bezorgd, dat u nog een zeer zware strijd te wachten staat. Gij maakt u te bezorgd, mijn liefste kind. Ten laatste moet gij nog leeren om bij den dag te leven en als een klein kind , niet verder te denken dan de behoefte van het oogenblik. Dat is des Heilands welbehagen, omdat hij alleen aannemen kan, wie als kinderen gezind zijn. Neem daarom ter harte wat ik u in mijn laatsten

-ocr page 362-

346

brief op het gemoed drukte. Word enkel niets, geheel zondares, in dien zin, dat gij niets dan genade begeert en zoekt. Is die gezindheid in u waarheid, dan is ook alles uitgedelgd, wat tegen u zou kunnen getuigen, Is zoo alle schuld uitgewischt, dan is de prikkel des doods, weggenomen en geen bange strijd meer te vreezen. Zoodra de genade Gods uw alles, uw eenige hoop is, zult gij, als uwe ure daar is, ook zachtelijk in de vreugde uws Heeren overgaan.

Aan iemand , die van zielsangsten genezen was , schreef Blumhardt: »Ik versta uw brief en u zeiven. Gij zelf echter begrijpt nog uzelven niet, en van harte wensch ik, dat gij eenmaal leeren zult om niet meer op het verledene te zien. Zoolang gij uwe gedachten in dat vaarwater stuurt, volgt gij een verkeerde koers en geraakt gij in verwarring. Steeds was het in u een treurig gewar, een strijd tusschen den boozen en goeden mensch. De booze mengde zich in alles wat de goede dacht en deed. Hierdoor werd ook uw goede mensch een misvormd wezen. Ook uwe gehechtheid aan mij was iets onberispelijks, maar uw booze mensch dreef u daarin allerlei verkeerds te zien. Bij alles, wat gij met mij spraakt, heb ik daarop gelet, en er zooveel van afgedaan en bijgevoegd , als ik billijk oordeelde om tot uwe ware meening te komen. Wanneer ik u troostte en u van de genade sprak, deed ik dat niet in den blinde, want ik wist welk een wolk over uwe ziele hing, en dit deed mij tot uw goeden mensch spreken om hem uit zijne gevangenschap te bevrijden. Licht en duisternis streden in u en de duisternis had vaak de overhand, maar dat was u niet toe te rekenen , al meent gij dit ook nu. Het licht immers keerde telkens weder. Gij hebt in dien tijd steeds op het zelfde oogenblik gelogen en niet gelogen, gehuicheld en niet gehuicheld, gevloekt en niet gevloekt. De Heer nogtans heeft alleen het tweede aangezien , hoe gij niet loogt ^

-ocr page 363-

347

-J

niet huicheldet, niet vloektet. Daarom is het weder eene nieuwe zelfkwelling in u, die u drijft om de uitkomsten van den goeden mensch nietig te verklaren. Zie met kloekheid over uw verward verleden heen, vestig uw blik elders en laat wat geweest is, voor hetgeen het is. Vang met frisschen moed een nieuw leven aan en houd u kinderlijk, zonder dat starre zien achterwaarts, aan den Heiland; doe dat als een arm hulpeloos kind, die bij alles genade zoekt en van niets dan genade wil weten.

Is dat uw keus, dan zal de Heer u leeren in eenvoud aan hem u te houden. O hoe betaamt het u om hem te prijzen en danken, dat hij uit al die verwarring,

waarin de booze u leidde, u zegevierend heeft uitgered.

Sta in dat geloof pal en geloof mij, als ik u verzeker,

dat er geen reden is uw sterven zoo nabij te achten. In plaats van aan sterven te denken, moet gij het leven wachten en kinderlijk gebruiken om uw Heiland en anderen te dienen, daartoe te meer aangespoord, naarmate een deel uwes levens in geestverwarring voorbijging.

De Heer verlaat u niet, heeft u nooit verlaten en hij blijft in eeuwigheid de redder dergenen, die waarlijk op hem hun vertrouwen stellen,quot;

Aan eene kranke, die zeer aan hem hing, schreef Blumhardt: »het doet mij leed, dat gij steeds door een heimwee naar Boll geplaagd wordt, en ik verzuim niet den Heiland te bidden, dat hij u van deze kwelling bevrijde. Naar mijne overtuiging moet er in u nog iets overwonnen worden, dat uwen geestelijken wasdom in den weg staat. Gij blijft nog te veel aan het schepsel hangen en de Heer wil, dat wij hem zoo lief hebben,

dat er voor hem alleen plaats in ons hart is, zoodat wij al het overige met het oog op hem en om zijnent wil liefhebben. Zeer goed begrijp ik intusschen, dat gij in uwe omstandigheid u eenigzins verlaten gevoelt en u meer steun en troost zoudt wenschen. Ik billijk dat, j

maar vermaan u tevens om u door zulke gedachten niet

-ocr page 364-

34«

te laten overheerschen. Gij moogt ze geen voet geven en door het bedwingen van uw hart, zult gij in tevre-dener stemming komen en getrooster op uw Heiland alleen leeren zien, in wien alleen ook al ons heil gelegen is. Laat daarom de gedachte aan Boll en mij varen , en zie alleen op den Heer, opdat uwe ontwikkeling voor hooger leven voorspoedig en in de rechte richting voortga. Op die wijze kunt gij mij eene dochter blijven en ik ben zeker dat gij dit blijven zult, zoodat als ik eenmaal tot den Heer zeggen mag: »zie mij hier en de kinderen, die gij mij gegeven hebt, gij ook daarbij zult zijn.quot;

Met het oog op een krank kind schreef hij: »De beschrijving der krankheid van uw kind heeft mij diep getroffen , en hoe zou ik het verzoek van een kind kunnen weigeren ! Ik bid zoo gaarne voor kinderen, en de Heiland, die wil, dat wij ze hem toebrengen, vervult aan hen al zijne beloften. Mijne ervaring ten aanzien van kinderen is groot en velerlei. Hoevelen behooren tot de martelaars, als tot lijden geboren, wat wel in betrekking tot het Godsrijk zijne bijzondere beteekenis hebben moet. In den regel zijn zoo kleine lijders beminnelijk , onderworpen, vol liefde tot den Heiland en geloovig vertrouwend, en dan weet ik weinig dat meer stichting geeft dan het zien van zulk een kind. Hoe dit nu bij uw dochtertje is, dat ook den Heiland liefheeft, weet ik niet. Misschien zal het met haar nog wel weder beter worden, mogelijk genezen. Wat mij aangaat, het komt mij voor, dat haar krankheid reeds te diep geworteld is. Houden wij intusschen bij den Heer met onze smeeking aan, in eenig opzicht schenkt hij ons zeker verhooring, al bestaat die ook daarin, dat hij zijne vriendelijke nabijheid gevoelen laat. Zoo ik u een raad mag geven, laat dan der menschen kunst voor het arme kind niet te veel beproeven. Veel zeg ik op dit punt liefst niet, maar zeker is het, dat bij ziekten, die men

-ocr page 365-

349

niet weet te verklaren, de eenvoudigste behandeling ten slotte steeds de beste blijft. Groet het lieve kind van mij en zeg haar, dat een verre vriend voor haar bidt, een vriend , wiens gebed reeds menig kind ten goede kwam, en die haar bidt, dat zij geduldig lijde, den Heiland blijve liefhebben ook als hare smarten moeten toenemen en die haar hierbij een paar versjes schenkt, opdat zij eenig aandenken van hem hebbe.quot;

Een brief met herderlijke raadgeving. gt;Uw brief aan Gottliebin heb ik gelezen en op haar verzoek antwoord ik u gaarne. De meeste der door u haar bekende zaken wist ik reeds lang en ik heb naar haar verlangen reeds lang en veel voor u gebeden. Ook vertrouw ik, dat de Heer u al deze dingen vergeven heeft, indien nog niet \'\' maar hoogmoed, die zijne genade niet willig kan aannemen , daartegen in den weg staat. De u eigene trotsch-heid is u tot groote schade. Die trots heeft u ook zoo vatbaar gemaakt voor den invloed van M. Neem op dit punt van mij een ernstig gemeenden raad aan. Laat uw geweten door niemand binden en zoolang M. van u verwacht , dat als gij uit zijne hand het avondmaal ontvangt, gij bij niemand anders aan de avondmaalsbediening gaan moogtgt; ga dan liever bij hem niet. Zulk een binden is niet uit God, de Geest, die van boven is, maakt vrij; waar de Geest is, daar is vrijheid van wettische banden. Ook is het uw trots, die u verhindert eenig geschenk aan te nemen. Daarom verlang ik van u, dat gij met de daad toont, dat gij dien trots den hals wilt breken en alzoo tot ons overkomt , opdat u ten goede kome, wat u van uw lichaamslijden verlossen kan. De Heer ver-losse uwe ziel van alles wat uwe gemoedsrust stoort en make u door zijne tucht eenvoudig en oprecht. De Heer zal dit gewisselijk doen!quot;

Aan eene uit Boll huiswaarts gekeerde kranke schreef hij: »Ik had niet verwacht een schrijven van u te bekomen, maar het heeft mij zeer verblijd en vooral ook

-ocr page 366-

35°

te vernemen, dat gij zoo redelijk goed gezond blijft. Dit laatste komt mij niet geheel onverwacht. Ik heb het gevoeld, dat er eene kracht over u gekomen is, en dat het bevestigd is, wat ik u met zooveel nadruk zeide, dat het verre van hier zijn u niet zoo zou aandoen, als gij u voorsteldet. De Heiland is u met machtiger genade nabij, omdat dit u noodig is en gij zult ondervinden , dat gij niet tevergeefs zoovele dwaasheden zijt te boven gekom en zien dat gij hier werkelijk uw verlosser hebt mogen vinden. Beijver u om u aan het woord der Schrift te houden, dat zij uwe troost en sterkte, dan zult gij niet weder in eene treurigheid verzinken, waartoe niet de minste aanleiding bestaat, zooals gij dit hier zelve bekend hebt. Wij denken steeds aan u en spreken nog dagelijks van u. Nog dezen middag aan tafel sprak men met belangstelling over u , en veler gebed gaat gedurig voor u op. Wees dus goedsmoeds, uw Heiland zal u niet verlaten of begeven.quot;

Aan dezelfde: sGij zijt trouw in \'tschrijven. Het verblijdt mij, dat het met u zoo redelijk gaat en dat het blijkt, dat ik u goed geraden en met vrucht getroost heb. Hieruit blijkt, dat uw trouwe Heiland met u is en u zelfs sterker maakt dan gij u menigmaal hier betoondet. Hij is in dubbele mate bij u, op uw eigen en op mijn gebed. Gewen u daaraan den Heer steeds u nabij te denken, en doe dat met een opgewekten zin, want hij heeft u lief en meent het goed met u. Uit allerlei kleine bijzonderheden in uw schrijven is mij duidelijk, dat zijne genade u draagt en staande houdt.quot;

Over allerlei ziekelijks in godsdienstig opzicht; »Voor eene reis, als door u verlangd wordt, heb ik onmogelijk den tijd. Ik geloof ook niet, dat het iets goeds zou uitwerken. Reeds hier heeft uw vader dikwijls willen biechten, omdat hij eens daarover had hooren spreken , maar als hij dan zeggen zou wat hem bezwaarde, dan wist hij niets. Geef toch aan zulke gedachten geen voed-

-ocr page 367-

35i

sel, want zijn geest wordt daardoor hoe langer hoe verwarder. Hij is zwak van geestvermogens, zoo goed als kindsch , en het beste geneeskruid daartegen is, dat zijne naaste omgeving het uiterste geduld met hem heeft. Die zoogenaamde sympathetische middelen waarvan gij spreekt, zijn uit den booze. Wanneer die vrouw, welke ze aanbeveelt, met het oog op haar waar durft zeggen : ^Christus en zijne apostelen hebben toch ook wonderen verrichtdan begrijp ik niet, hoe gij niet inziet, dat zij zich uit boozen wrok tegenover degenen, die haar doorzien, met den Heer en zijne apostelen gelijk stelt, en dat zij dus als eene bedriegster te mijden is. De man , die zich in N. voor toovenaar uitgeeft, ken ik, en wie , niet willens blind is, moet zien dat hij een bedrieger is, die. eenvoudigen zand in de oogen strooit. Gesteld al eens, dat zulke personen de waarheid zeiden, zou dan nog hun woord uit God zijn? En wat niet uit God is, kan dit voordeel aanbrengen of moet het schaden ? De Schrift leert ons bidden, in smeeking volharden, zonder ophouden bidden, maar weet niet van het dragen van toovermiddelen. sKinderkens, wacht u van de afgodenquot; zegt dringend de apostel.

Aan een mystiekgezinde: »Ik heb uw brief met bijzondere deelneming gelezen, en wil u gaarne met raad en daad helpen. Veel echter moet ik geheel den Heer overgeven, die alleen machtig is uit den nood, waarin wij verkeeren, eene volle uitkomst te schenken. Gaarne deel ik u broederlijk mede, wat ik na het lezen van uw brief over u en uwen toestand oordeel. Ik vind, dat er in uw christendom zeer veel overdrevens is , waarvan in den Bijbel niets wordt geleerd. Gij moet eenvoudiger en kinderlijker zijn, niet zoo vol hoogvliegende gedachten, die u niet het minste nut aanbrengen en veel zegen ont-rooven. In den Bijbel staat niets van zulke vreemde uitwerkingen van het gebed , als waarvan gij schrijft. Wie in dien geest bidt, misbruikt het gebed. In den Bijbel

-ocr page 368-

352

komt ook niets voor van zoo vreemde middelen en zaken , als uwe wiliekeurige uitlegging uit duistere plaatsen uitspint. Zulk een gebruik der Schrift leidt tot eene hoogmoedige geestverwarring, die de Heer slechts veroor-deelen kan. Op zulk een eigenwillig christendom kan geen zegen rusten, maar het moet tot eene harde tucht leiden om den verbijsterden geest te ontnuchteren. Dat het met u in \'t geheel niet richtig is, blijkt mij reeds daaruit, dat gij van vertwijfeling spreekt en wel zoudt wenschen maar niet geboren te zijn. Zoo spreekt niet iemand, die waarlijk gelooft in een zaligmaker, die van alle zonden zalig maakt en uit alle nooden verlost. Ik bid u, neem dit woord ter harte en houd u in nederigheid en ootmoed aan het eenvoudig woord der Schrift zonder daar uit uzelven allerlei slechts schijnbaar diepzinnige wijsheid in te leggen. Met hoe eenvoudiger zin met hoe ontmoediger gebed gij de Schrift leest, hoe meer de Geest u in alle waarheid zal leiden. Dan zal het u duidelijk worden, dat uw helper niet verre is, en dat hij machtig en willig is om u uit al uwe ellende en nood te verlossen.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

GEBEDSVERHOORING.

Het zou alleen reeds een aanmerkelijk boekdeel kunnen vullen, wanneer iemand eens uitvoerig wilde verhalen , hoeveel zegen uit Blumhardts voorbeden is voortgevloeid. Deze overtuiging leidt mij er toe na al het voorgaande een bepaald hoofdstuk aan te wijden, om debetee-kenis zijner voorbede na te gaan en in het licht te stellen.

-ocr page 369-

353

Veel is er voor en tegen dat eenigzins priesterlijk voorbidden van Blumhardt gesproken. Zoo heeft men, bij voorbeeld, zelfs gemeend zich op hem te kunnen beroepen , als men zoover ging van alle raadplegen met een geneesheer als iets bijna zondigs te vermijden. Nooit is zoo iets in Blumhardts gedachte opgekomen. Bij zijne ervaring aangaande de krankheden der menschen , eene ervaring als slechts aan weinige geneesheeren ten deele viel, had hij bekwame artsen, mannen, die met hunne wetenschap waarlijk de lijdende menschheid dienden, steeds hooger leeren schatten en deze zijne hoogschatting werd door vele waarlijk wetenschappelijken met een even waardeerend vertrouwen beantwoord, i)

Tegen het gebruik van vergiften als geneesmiddel had Blumhardt in gemoede bezwaar. Het beweren, dat ook deze zaken goede gaven Gods waren, vond als hunne aanprijzing tot geneesmiddel bij hem geen opgang. Hij kon daartoe niet brengen alles, waarvan de ervaring getuigde: »Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; «Waarheid is,\'\' zeide hij , »dat ook wat voor het menschelijk leven schadelijk is, een schepsel Gods is, maar al wat God geschapen heeft, is op dien enkelen grond nog niet bestemd of geschikt tot inwendig gebruik.quot; Toch was hij nog minder warsch van dit soort van geneesmiddelen, dan van zulke, die tot de rubriek

1) Tegenover zulk een kortzichtig of dweepachtig verwerpen van genees kundige hulp schrijft Blumhardt in een zijner brjeven: „Het voorbijgaan van den geneesheer, en dat vooral wanneer het heelkundige hulp betreft, is eene handeling, welke door niets te rechtvaardigen is. Men dwaalt grovelijk, als men een goed beginsel zoo eenzijdig drijft, dat men er toe komt om het gebed tot eene soort van geneesmethode te stempelen. Genezingen door de kracht des Heiligen Geestes geschonken hadden een geheel ander en hooger doel dan om de geneeskunde te verdringen , zoodat het in gewone omstandigheden zelfs plicht is om gebruik te maken van de ervaring , welke de wetenschap tot verzachting of wegneming van lijden schenkt. Het getuigt van eigenzinnigheid en liefdeloosheid als men het gebed zou willen verlagen tot een middel om den Algoede te dwingen.quot;

23

-ocr page 370-

354

geheimmiddelen behooren en die zonder redelijken grond uit enkel bijgeloof in eere zijn. Maar hoeveel eerbied Blumhardt voor de wetenschap en hare ware beoefenaars had , zijne meeste verwachting was van de hulp des Hee-ren. Dit is echter niet zoo te verstaan, dat hij van oordeel was, dat als iemand maar het rechte geloof had, dan alle kwaad wijken en de gewenschte hulp volgen moest. Neen, zulk een dwingen was hem een gruwel. Daarom stuitte het hem immer als hij hoorde spreken van »door het gebed genezeneene spreekwijs, waaruit allengs het bijna lasterlijke woord »Gebets-heilanstalt (gt;Gebeds-geneesinrichtingquot;) ontstaan is. Immers zulke ondoordachte spreekwijzen moeten leiden tot het dwaalbegrip, dat er eene »soort van biddenquot; bestaat, welke den mensch macht geeft, om den Heer naar zijne hand te zetten en over hem te beschikken. Vandaar dat Blumhardt niet ophield te leeren, dat het bidden op zichzelf niets vermag, dat de Algoede uit vrije liefde helpt en dat alleen zijne ongehuoden goedheid grond en oorzaak der hulpe is. Waar een dwingend bidden schijnbaar tot de gewenschte uitkomst had geleid, waarschuwde Blumhardt om reeds enkel in die uitkomst eene verhooring des gebeds te zien. Menig door Blumhardt opgezonden gebed leidde niet tot de begeerde uitkomst en daarover verwonderde hij zich niet in het allerminst, èn omdat bij een geloovig bidden des Heeren wil boven eigen wenschen staat èn omdat hij bij het nog zoo algemeen gebrek aan boetvaardigheid, bekeering en geloof geene eenigszins algemeene uitredding durfde hopen.

Velen was het bezwaarlijk om zich te vereenigen met het denkbeeld, als zou de Heer de voorbede van eenig bijzonder persoon eerder dan die van iemand anders of het eigen gebed verhooren. Wie Jak. 5 : 14—16 recht verstaat, zal daarin zooveel bevreemdends niet vinden, in zoover de persoon, wiens gebed verhooring vindt, in dat geval niet anders te beschouwen is dan als tolk en mond

-ocr page 371-

355

der gemeente. Vandaar ook dat Blumhardt niet anders dan in zijne betrekking als evangeliedienaar, en dus als vertegenwoordiger der gemeente, anderer voorspraak in het gebed wilde zijn. Altijd verzette hij zich tegen eene toepassing van Jak. 5 : 16 gt;een krachtig gebed eens rechtvaardigen vermag veelquot; op zijn persoon in dien zin , als zou wegens bijzondere vroomheid zijn gebed boven dat van anderen waarde hebben. Als Jakobus z-ijne rede vervolgende zegt: gt;Elias was een mensch van gelijke bewegingen als wij,quot; dan moest het, naar Blumhardts opvatting de gemeente bedroeven en verootmoedigen, dat zij niet meer personen als Elias onder hare leden telde. Of, vroeg hij met ernst, zou daartoe Jezus voor A zijne gemeente op het kruis zulk een offer van geheel eenige waarde hebben gebracht, opdat wij in de openbaring van de macht des geloofs nog bij het Israël des Ouden Verbonds zouden achterstaan? Deze gedachte stond in nauw verband met Blumhardts heugelijke verwachtingen van eene blijde toekomst. Zijne bemoedigende ervaringen waren in zijn oog bloesems, die hemdeden hopen op een tijd , dat de dagen der Apostelen een algemeene toestand zouden wezen. Hoevelen , ook onder godgeleerden , wisten geen juister woord om Blumhardt te kenschetsen dan deze: »Hij was een apostolisch man.quot; »In zijne nabijheid,quot; — zeide eens een godgeleerde van naam , — 2gevoelt men zich als eeuwen achterwaarts in den Bijbel geteekenden tijd verplaatst.quot;

Blumhardt zelf heeft in een zijner brieven zijn gevoelen over de laatst aangehaalde plaats van Jakobus dus uitgesproken: »Wanneer Jakobus op Elias wijst, moet men wel bedenken, dat ook Elias eene bijzondere roeping tot zijne profetische werkzaamheid heeft gehad, want Jakobus kan niet bedoeld hebben, dat ieder, die nu maar geloof heeft, ook hetzelfde doen kan, wat Elias gedaan heeft. Daartoe behoort iets meer, gelijk dit evenals in den tijd der Apostelen niet zoo maar ieders

-ocr page 372-

356

deel was, maar eene persoonlijk ontvangen gave en roeping eischte. Ieder zie toe, dat hij ter wille van persoonlijke wenschen niet te veel in zulke plaatsen inlegge, en dan — door zich eigenlijk op eigen meening te beroepen — een dwaalspoor betrede. Wanneer iemand met oprechten ernst mocht willen onderzoeken, of alles , wat de Heer in mijne omgeving doet, eene persoonlijke gave zij of wel zich zoo maar iaat nadoen, dien wil ik gaarne belijden, dat mij in verband tot den zwaren geloofsstrijd, dien ik heb te doorstrijden gehad, iets persoonlijks geworden is, dat niet ieder zoo op eens en naar zijn wil bezitten kan. Tevens is het mijne vaste overtuiging, dat de mij geschonken gave algemeener worden moet, en dat niets ons verbiedt om te bidden om de vernieuwing der oorspronkelijke krachten in al haren omvang. Wat men bij mij aanschouwen kan, is niets meer dan een bewijs, dat wij vrijmoedigheid tot zulk een bidden mogen hebben. Dwaling is echter als men meent, dat dit zoo op eens zou kunnen geschieden. Neen, de der gemeente wegens haar ongeloof en afval als oordeel ontnomen krachten, kunnen niet dan langzaam en naarmate de gemeente in kennis, geloof en godzaligheid opwast tot haar wederkeeren. Uit dit mijn gevoelen kunt gij zien, hoezeer ik verschil van de Ir-vingianen, die, den tegenwoordigen toestand der christenheid voorbijziende, reeds meenen weder in het bezit van al die gaven te zijn. Aan eene nieuwe bekeering der christenheid is allereerst behoefte en dat in eene volkomener mate, dan men \'t nu nog hier en daar in kleine afmeting ziet. Om daartoe te komen, is het voor alles vereischte, dat er ernstiger voor het Godsrijk gestreden, bijbelscher gepredikt en tegelijk ootmoediger en vuriger gebeden worde.quot;

Volge hier een deel van een brief aan Dieterlen , waarin Blumhardt een eenzijdig dringen op wonderbare hulp in bepaalde gevallen en in het tegenwoordig

-ocr page 373-

357

oogenblik bestrijdt: »Ik versta u zeer goed. Gij zult nog genoeg in de preeken vinden, dat in uw geest is, al is het mij onmogelijk het u in alles naar den zin te maken. Bedachtzaamheid is voor mij heilige plicht. Voor alles heb ik met den zin en wil des Meesters en niet met eigen wensch of meening te rade te gaan. Mijne roeping is het evangelie in overeenstemming met de Schrift te verklaren, en ik heb zeer voorzichtig maat te houden in bespiegeling van wat wij hopen en verwachten, maar nog niet aanwezig is. Naar des Heeren eigen predikwijze heb ik de mijne te voegen. In zijne zaligsprekingen belooft hij voor het heden weinig en richt vooral het geloof op het hiernamaals. Evenzoo mogen wij van hetgeen aan deze zijde des grafs te verwachten is, niet te groot-sche voorstellingen maken. Ook uit den mond der apostelen vernemen wij verzuchtingen naar verlossing uit deze aardsche toestanden. Zeker is, dat het hier lijden en strijden blijven zal. Er moge in dat opzicht verademing, verlichting komen, maar beiden zullen nooit geheel worden weggenomen; en wat ons hier daartegenover ten deele valt, is kracht Gods, om ons te openbaren, dat hij een helper en verlosser is. Gij gevoelt u gebogen onder het uittartend spotten der ongeloovigen , als zij vragen: »Waar is uw God!quot; Gij hebt daartoe reden , maar vergeet niet, dat het van den aanvang af zoo geweest is en dat wij daarin het lijden aller Godsmannen deelen. Op welken grond zouden wij kunnen verwachten , niet op gelijke wijze verzocht te worden. Dit is de strijd, welke ten bloede toe gaat. Houd u hieraan vast, dat na den strijd de zegepraal volgen zal. Alleen door eischen en dwingen vorderen wij geene schrede, maar door een geloovig God verbeiden bij persoonlijke trouw tot den dood. Het is des Heeren zaak, hij zal ook voleinden, en niets zoozeer is zijn welbehagen , dan dat wij ons geloof in onverwrikte trouw en een nooit uitgeput geduld betoonen.

Van het gebied der beschouwing slaan wij nu een blik

-ocr page 374-

3S8

op dat der ervaring. Wat wij hier waarnemen is wel niet ia overeenstemming met de wonderverhalen , welke overdreven vereerders van Blumhardt bij vergrooting of op hooren zeggen verspreidden, evenals zij soms zijne beschouwingen en verwachtingen naar eigen trant kleurden , maar een enkel voorbeeld zal toch staven in welk eene mate Blumhardts gebed en invloed aan lijders, wien alle hoop scheen afgesneden, ten goede gekomen is.

Velen, die te Bad-Boll toefden, herinneren zich ■ den vriendelijken knaap Johannes, die de onderscheiding genoot van Blumhardt bij de morgengodsdienstoefening den Bijbel te mogen brengen, terwijl in diens vraag: jjohannes,quot; reeds te hooren was, dat hij zich door dankbaarheid aan God aan dit jongsken gehecht gevoelde. Toen deze Johannes op Bad-Boll kwam, was het allertreurigst met hem gesteld. Zijne ouders brachten hem daar als een tienjarige knaap, geheel naakt in een tapijt gewikkeld, daar het niet mogelijk was den steeds door een woede van razernij bevangene, eenig kleeding-stuk te doen dragen. Terwijl hij tegen ieder scheldwoorden uitte,\'werd hij in eene kamer gelijkvloers gebracht, waar een stroozak en matras voor hem als legerstede gereed waren en zijne trouwe moeder den onhandelbare zou verplegen. Van welke streken zijne boosheid gepaard ging, blijkt uit het volgend voorbeeld. De schilder, die de jalouziën groen geschilderd had, had een pot met groene verw in den oven der steenen kachel in deze kamer gezet en die daarna vergeten. Johannes had die verw daar ontdekt en op een oogenblik dat zijne moeder met den rug naar hem toe uit het raam zag, keerde hij de pot verw over haar hoofd om. Christoph, Blumhardts zoon, stond de moeder in haar moeielijken post ter zijde , maar steeds was hij genoodzaakt den woesteling met zijne oogen in bedwang te houden, om van zijne kwaadaardigheid geen last te lijden. Blumhardt zelf had daarvan zulk eene ervaring gehad, dat hij willig gehoor

-ocr page 375-

359

gaf aan het verlangen zijns zoons om dezen de verdere behandeling over te laten en den lijder en zijne bedroefde ouders alleen door zijn gebed ter zijde te staan. Christoph hield vol den knaap dagelijks tweemaal te bezoeken, maar dit scheen zijn hart niet in het allerminst te verzachten, zoodat alle hoop verloren scheen, toen eene kleine gebeurtenis plotseling een straal van hoop deed doorbreken. Theodor Brodersen had een zoon van gelijken leeftijd als Johannes , en het argelooze kind sprak en speelde vaak met den anders zoo boosaardige door het vensterraam zonder dat deze hem kwaad deed. Toen Christoph dit had opgemerkt stelde hij den jongen Brodersen in de gelegenheid om aan Johannes allerlei vriende- ^ lijkheden te bewijzen, b.v. door het geven van vruchten enz. Willig nam Johannes onder anderen pruimen, die hem zoo gegeven waren aan, reeg die aan een draad, die hij uit zijne matras had getrokken en maakte er een krans van. Dit kleine begin beloofde reeds iets. Nu deed Christoph zijn kleinen helper tot Johannes zeggen, dat hij hem niets meer brengen zou, zoolang hij naakt bleef, dat hij althans een broek moest aandoen. Dit hielp en allengs vermeerderde in dien tijd het getal kleedingstuk-ken, totdat hij eindelijk tamelijk gekleed was. Nu mocht hij als belooning met den jongen Brodersen kleine wandelingen doen. Deze proef slaagde niet naar wensch, want daar Johannes niet laten wilde om anderen te schelden , deed dit een der zoons van den tuinman in zulk eene woede ontsteken, dat hij meteen knuppel Johannes een zoo hevigen slag op het hoofd toebracht, dat hij bewusteloos ter aarde stortte. De geneesheer, die de wond onderzocht, vond den schedel zoo gespleten , dat hij geene hoop durfde geven; en een ander geneesheer, die in consult geroepen werd, bevestigde dit gevoelen en gaf den verwonde nog slechts eenige uren levens. Blumhardt toefde een tweetal uren bij de legerstede van den be-wustelooze en liet hem toen aan de zorg van zijn zoon

-ocr page 376-

36Ü

over. Na weinige oogenblikken opende de kranke deoogen en zeide met een geheel ander stemgeluid dan vroeger, natuurlijk en vriendelijk : sik zou wel graag wat water hebben.quot; Christoph gaf hem dit, en overtuigd, dat de knaap behouden was, liet hij zijn vader boodschappen : »Johannes is beter.quot; En zoo ook was het. Wel had hij gedurende eenige uren veel pijn, maar bij de nauwlettende verzorging van den overgelukkigen Christoph kwam hij den volgenden dag geheel bij. Blumhardt was op dien dag afwezig maar bij zijn terugkeeren daags daaraan, kwam met de overige kinderen ook Johannes hem tegemoet en groette hem met voor hem geheel ongewone beleefdheid. Van de vroegere verschijnselen was geen spoor over en spoedig noemde hij even als Blumhardts kleinkinderen dezen uit kinderlijke gehechtheid: »Grootpapa.quot;

Een brief van eene bijna blind geworden dame bevat dit getuigenis aangaande hare genezing:

«Reeds als jong meisje trof mij een hevig ooglijden. Op raad van ervaren geneesheeren werden de pijnlijkste proeven genomen, maar zonder ander gevolg, dan dat ik geheel verzwakte en jaren lang het leven als eene zieke voortsleepte. Naarmate allengs mijne gezondheid zich weder verbeterde , nam nu voor 13 jaren mijn gezichtsvermogen op de alleronrust-barendste wijze af. Na lange aarzeling besloot ik den beroemden hoogleeraar Grafe te raadplegen , die mij alle hoop op- beterschap ontnam en alleen stilstand of vertraging der kwaal mogelijk achtte , wanneer ik alle lezen , schrijven, naaien en zelfs breien naliet. Hij ried mij, mij voor langen tijd op het land en daar in de vrije lucht te begeven. Nu werd het verlangen in mij levend om dan te Bad-Boll te vertoeven. In het jaar 1868 had ik pastor Blumhardt hooren preeken en zoo lang ik nog lezen kon, had ik in zijne geschriften stichting gezocht. Zonder verder veel van hem te weten, trok mij het gelezene en gehoorde zoo aan, dat ik gevoelde, dat Bad-Boll

-ocr page 377-

361

eerder dan eenige andere plaats mij geven zou, wat de hoogleeraar van het buitenleven verwachtte. God baande op wonderbare wijze den weg, die tot vervulling van mijn begeeren leidde. Ik kon te Bol! gewacht worden en had vergunning er een half jaar te mogen blij ven. Mijne oogen werden in dien tijd wel niet merkbaar beter , maar altans verergerden zij niet en ik ontving kracht om mijn lijden gewillig te dragen. Twee jaren later kwam ik weder te Boll, steeds in denzelfden toestand en altijd onbekwaam om mij op eenigerlei wijze nuttig bezig te houden. Herhaaldelijk klaagde ik den vriendelijken leeraar mijn nood en hoe het mij drukte zoo nutteloos mijne dagen te slijten. Hierop vroeg deze mij op zekeren dag, of het^, de wensch mijner betrekkingen was, dat ik nogmaals de hulp van een oogarts inriep. Ik moest dit bevestigend beantwoorden, maar voegde er bij, dat ik vast besloten had , na alle doorgestane martelingen , mij niet meer aan eenige proefneming te onderwerpen. — »Neenhernam Blumhardt, »zoo moogt gij niet spreken. Gij zijt te gaarne hier, en ik meen, dat de vrees van naar een ander bad gezonden te worden ook zijn invloed heeft op uw besluit. Tegenover uw vader mag ik u in dit wenschen niet steunen, te meer daar het mij voorkomt, dat uwe oogen voor verbetering vatbaar zijn en dat eene operatie u altans eenig nut zou doen. In de volgende week zal ik met u naar Stuttgart gaan, ik heb daar een vriend, die een allerbekwaamst oogarts is, en zonder nog iets te beslissen , wensch ik diens oordeel over uwen toestand te kennen.quot; Dit is geschied, en nooit zal ik vergeten met hoeveel belangstelling pastor Blumhardt het onderzoek van den arts volgde. Diens uitspraak was: shier valt niet meer te helpen. Alle geneesmiddelen zouden enkel dienen om blindheid te verhaasten. De toestand is zelfs zoo, dat ik nauwelijks reden weet te geven , dat er nog zooveel licht aanwezig is. — Alleen een volstrekt rust geven aan de oogen, kan de tegenwoordige gesteld-

-ocr page 378-

362

heid nog een poos doen voortduren.quot; — Dit oordeel in meer bijzonderheden gegeven stemde letterlijk met dat van professor Grafe overeen, met dit verschil, dat deze laatste in mijne kwaal een begin van zwarte staar had meenen te zien. Toen wij weder in de spoor hadden plaats genomen zeide pastor Blumhardt tot mij: »Zijt gij neerslachtig, mijn kind ?quot; — «O neen,quot; hernam ik, »ik wist dit alles reeds lang. Het eenige wat ik vreesde, was dat de dokter nog eene operatie zou raden.quot; sWelnu,quot; vervolgde hij, »ik denk, dat ook gij weet, dat waar men-schen niets vermogen , daar de Heiland machtig en willig is om uitkomst te geven. Van nu aan behoort gij geheel tot de onzen en wij willen in het geloof volharden, dat ook waar van menschen niets meer te hopen is, wij op des Heeren hulp mogen blijven hopen.quot; Negen jaren zijn nu sedert dien dag voorbijgegaan. Wel ben ik steeds zeer bijziende, maar mijne oogen zijn wonderbaar aangesterkt. Ik gevoel geene pijnen meer, de zoo pijnlijke lichtschuwheid is geheel weg en met behulp van een bril kan ik den ganschen dag bezig zijn b. v. met schrijven en vrouwelijken arbeid en daardoor leven als alle andere menschen. Voelde ik soms eenigen teruggang, dan deelde ik dit mondeling of schriftelijk aan pastor Blumhardt mede en weldra gevoelde ik dan weder beterschap. Ja , de Heer heeft door hem groote dingen aan mij gedaan, dies ben ik verblijd.quot;

Van gelijke hulp getuigde na Blumhardts overlijden een van Duitschlands aanzienlijkste en beroemdste mannen. Toen na zijn terugkeer van Bad-Boll zijn geneesheer hem op nieuw onderzocht, zeide deze met het oog op de verontrustende verschijnselen, die door eene volkomene genezing gevolgd waren: »Het is mij geheel onverstaanbaar! Wanneer ik het niet zelf gezien had, zou ik het niet gelooven en als ik het aan anderen verhaal, zullen zij mijn woord niet kunnen aannemen.quot;

-ocr page 379-

363

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

REIZEN. ARBEID VOOR DE PERS.

Van groote beteekenis voor Blumhardts invloed waren zijne reizen. Een verhaal zijner ervaringen en werkzaamheid bij die gelegenheden zou eene zeer rijke stof leveren, maar een nasporen van jaren vorderen. Ik schets daarom deze zijde van zijn arbeiden niet naar tijdorde maar slechts bij algemeen overzicht. Aanleiding tot re;izen ontstond voor hem uit het naar buiten bekend worden der opwekking te Möttlingen. De belangstelling daardoor opgewekt en de klimmende waardcering zijner feestredenen, als ook het toenemen van vrienden, die om zijns werks wille bovenal hem waardeerden . vermeerderden steeds de aanzoeken, die hem elders riepen.

Zijne reizen zijn te verdeelen in zulke, die hij slechts eenmaal deed en verder in vrije en regelmatige bezoeken. Buiten Duitschland ging hij eenmaal naar Parijs, waar hij met de Monods eenige bijeenkomsten leidde. Zoo ook bezocht hij Amsterdam , Bern en Lausanne eenmaal, terwijl het voorrecht hem meermalen te ontvangen het deel van Zürich, Schaffhausen en Winterthur is geweest, waar hij oude vrienden had, die den hoogsten prijs op zijn komen stelden.

Duitschlands »Kirchentagquot; bracht hem gedurig op voor hem nieuwe plaatsen. Onder de grootere steden, waar hij slechts eenmaal kwam , zijn mij Berlijn , Neurenberg , Frankfort, Altenburg en Karlsruhe bekend. Aan Neurenberg had hij eene aangename herinnering door eene preek, door hem bij een volksfeest in de nabijheid gehouden. Hij sprak in de open lucht en een zeer zware steen

-ocr page 380-

364

diende hem tot kansel om de rondom staande schaar te kunnen overzien en allen met zijne stem te bereiken. Naar deze bijzonderheid placht hij die preek schertsend »de steenpreekquot; te noemen. In Frankfort werd hij eens door een vriend op aardige wijze in den val gelokt. Deze noodigde Blumhardt op zekeren avond als gast in een hotel, waar hij vrienden wilde doen bijeenkomen, welke Blumhardt wenschten te leeren kennen. Bij de samenkomst bleek, dat het gezelschap schier uitsluitend uit geneeskundigen bestond, die hem aangaande zijne ervaringen op ziektegebied in een kruisverhoor namen; Blumhardts openheid, welwillendheid en heldere voorstelling van zijne denkbeelden en bedoelen maakten den avond voor allen even bevredigend als belangrijk. Genoegzaam regelmatig, al was het ook niet zeker elk jaar, bezocht hij de groote zendingsfeesten te Bazel en Elberfeld, terwijl hij ook op menig ander zendingfeest zijne belangstelling in dien arbeid voor het Godsrijk openbaarde.

Op honderden zendingsfeesten , — zegt een oud zendeling — heeft Blumhardt gepredikt, en evenzoo waren Mött-lingen en Boll plaatsen van geestelijke verkwikking, die bijna geen zendeling onbezocht liet en waar ieder van hen een ouderlijk tehuis vond.

Twee bezoeken werden door Blumhardt nooit verzuimd en deze twee waren : Het kinderfeest te Kornthal en het zendingsfeest te Calw, van welke laatste plaats uit hij jaarlijks zijne oude gemeente Möttlingen een bezoek bracht.

Deze drie gelegenheden om vrij en openlijk te getuigen van de gedachten, waarvan zijn hart vol was, waren hem even belangrijk als welkom; en veel was er hem aan gelegen, dat zijne hoorders daarvan eene gave en zegen mochten wegdragen , daar weinige zaken hem zoo pijnlijk aandeden, als de luttele vrucht in den regel aan het samenstroomen van talrijke menschenscharen verbonden. sWanneer ik hen zoo in menigte schijnbaar belangstellend bijeen zie, vraag ik mijzelven telkens af,

-ocr page 381-

365

wat zal nu volgen?quot; zeide hij vaak met weemoed. De ernst zijner voorbede voor de gansche bevolking der streek, waar hij sprak, was in heilige overeenstemming met de macht en het vuur des vvoords, dat bij zulke feestredenen in zoo menig hart een overgetelijken indruk maakte.

Gedurende langen tijd bezocht hij maandelijks eenmaal Stuttgart, Eslingen en Ludwigsburg. Met anderen ging hij op deze plaatsen naar zijne beurt in eene weekavond-godsdienstoefening voor.

Hoe zal ik, na deze algemeene opmerkingen Blum-hardt zeiven op zijne reizen teekenen?

Het zal wel overal op dezelfde wijze zijn gegaan ; gelijk ieder, die hem kende, hem steeds aan zichzelven gelijk vond. In het huis waar hij gast was, werd hij tot den minsten, tot kinderen en dienstboden, 1) door zijne trouwhartige minzaamheid en de kracht des vredes, welke van hem als uitstroomde, onvergetelijk. Om niet had echter zijn gastheer dit zijn voorrecht niet. Huisvloer en trappen hadden niet weinig te lijden onder den aandrang der hulpbegeerigen , en des avonds, soms reeds bij de morgengodsdienstoefening moest hij met een aantal ongewone gasten vrede hebben. Hoe was toch Blum-hardt immer zoo tevreden en opgewekt onder dat telkens nieuwe toestroomen van menschen , met altijd nieuwe ellende, wat stemde hem altijd zoo vergenoegd, zoo dikwijls hij al weder nieuwe personen vond , die van hem wenschten te leeren en zijne leiding te ontvangen. »In dezelfde kamer met mij,quot; schrijft hij eens aan zijne vrouw, »is een beminnelijk hulpprediker gelogeerd, een degelijk jong mensch, die mij bijna niet laat inslapen of uitslapen , zooveel heeft hij te vragen.quot;. Waar Blumhardt toefde , wijdde hij nog bovendien al zijn vrijen tijd aan bezoeken.

]) Aan een huisbediende gaf hij een hoekske ten geschenke , waarin hij geschreven had: ..De dienstknecht aan den dienstknecht.,,

-ocr page 382-

366

De tijd tot voorbereiding voor zijn prediken had hij meestal af te nemen van den tijd, dat het bed zijn lichaam rust bood. Tot verdere teekening van zulke dagen reken ik een tweetal voorbeelden voldoende. Een dezer dagen betreft Eslingen en het verslag daarvan dank ik aan een mij bevriend ooggetuige, de andere is mijne persoonlijke herinnering van een dag te Calw.

Verzeilen wij eerst Blumhardt naar Calw, naar het zendingsfeest van Mei 1878. Bij het verlaten van den spoortrein, \'s avonds voor het feest, wachtten reeds op Blumhardt kleine groepen van hulpbehoevenden , met wie hij terstond op het station, als ware het in zijne kamer, in onderhoud trad. Op zijn geheelen tocht door de stad hielden vragers hem bezig, zoodat het komen van anderen hem bijna eene verpoozing was. Doodmoede bereikte hij eindelijk het huis van Ds. Gündert, waar de vriendelijke ontvangst en de hem noodige spijs en drank hem herleven deden. Al spoedig echter kwamen er \'s avonds op nieuw, die hem begeerden te spreken, maar toch had hij, ia vergelijking met den volgenden dag het nog betrekkelijk rustig. Des anderen daags \'smorgens stroomde het landvolk, vooral uit het Schwarzwald, reeds zeer vroeg de stad in en toefde niet lang met zich naar het huis te richten, waar Blumhardt verblijf hield. sDe lieden uit het Schwarzwald,quot; schreef de Schwabische Merkur, »waren in massa toegestroomd om hun vader Blumhardt opnieuw te begroeten.quot;

In den voormiddag van dien dag werd, daar het een Aposteldag was, naar Wurtembergs kerkgebruik, eene morgengodsdienstoefening gehouden. Blumhardt predikte (naar Joh. 4) over de Samaritaansche vrouw, met grocte kracht nadruk leggende op Jezus woord : »lk ben het.quot; liij wees op den nood des tijds, zoo rijk aan allerlei tegenstrijdige beschouwingen en opvattingen op Godsdienstig levensgebied, waarbij ook de geloovige beschouwing en opvatting der Schrift tot eene bloote meening

-ocr page 383-

367

van den menschengeest dreigde te verflauwen. Tegenover dien droevigen toestand sprak hij zijne verwachting uit, dat de Heer, die met zijne gemeente is en blijven zal tot de voleinding der wereld, den heilbegeerigen op zijn tijd en op zijne wijze gewis wel in een voor hen ten volle verstaanbaar gt;Ik ben hetquot; vrede zal schenken en al meer en meer de gemeente opvoeden tot eene levensvolle kennis dier zaligmakende waarheid. Dichtopeenge-pakt zag ik een groep jonge mannen, vvien de tranen in de oogen stonden ; kennelijk was hun naar het hart gesproken. In den namiddag werd het zendingsfeest gehouden en aan Blumhardt viel de slotrede en het slotgebed ten deel. Alweder had hij zich, toen hij zou gaan spreken, door te worstelen door de reeks van hen, die hem nog groeten of toespreken wilden. Terwijl hij sprak begon de lucht zwart te worden door onheilspellende wolken en toen hij tot het slotgebed genaderd was, viel er niet meer aan te twijfelen, dat een schrikvol noodweder losbarsten zou. Bescheiden maar kloek bad Blumhardt, dat de storm nog afdrijven mocht, maar tevergeefs; het zwerk werd al zwarter en dreigender en onder het gieten eener wolkbreuk ging de verzamelde schare uiteen. Met woeste onstuimigheid jaagde de rivier de Nagold , tot een vernielenden stroom gezwollen, door hare bedding en daar buiten, zoodat ook bijna de voor Blumhardt gereedstaande wagen, die hem naar Möttlingen zou terugbrengen , een prooi des waters geworden was. Ook de in de richting van Möttlingen vlietende »Steigquot; was een stroom geworden, die het plaatsje met verwoesting dreigde, en de Nagold scheidde voor een poos de menigte in twee legers, daar het gevaarlijk was zich op de bedreigde bruggen te wagen. Na nog een paar uren bij vrienden te hebben doorgebracht, werd door Blumhardt, door den predikant Bunz en mij besloten, om den terugtocht te ondernemen. Deze was niet zonder gevaar door de verwoestingen, welke het

-ocr page 384-

368

water had teweeggebracht, terwijl bij het vallen des donkers onze koetsier steeds meer alle kalme beradenheid verloor. Toen wij op een veilig te achten punt gekomen waren stemde Blumhardt den lofzang : »Loof den Heer, o mijne zielquot; aan, en zoo bereikten wij al zingende Möttlingen, waar ons de meester aan het hoofd der dorpsjeugd ontving. De overal verlichte vensters en daaruit uitziende personen toonden ons, dat wij met verlangen waren te gemoet gezien. Nauwelijks waren wij in de pastorie gekomen en hadden onze natte overkleeding afgelegd, of Blumhardt vroeg: »Is het licht in de kerk reeds aangestoken ?quot; »Neen, waarde vriend,, ik meende, dat gij toch eerst rustig eten moest.quot; ïO dat doet er niets toe, laat dan terstond licht opsteken.quot; Terwijl dit geschiedde, hadden wij nog tijd iets te gebruiken , en nu predikte Blumhardt in de volgepropte kerk. Kort maar met eene hartelijkheid en broederzin sprak hij, en met zoo vol bewustzijn van de nabijheid des Heeren, als ik nauwelijks ooit hem spreken hoorde. Zoodra waren wij niet weder in de pastorie, of het was: sEn nu Bunz, waar zijn de menschen, die mij spreken wilden?quot; »Wel beste heer, die heb ik tot morgen- uitgesteld , overtuigd , dat gij heden avond te moede zoudt zijn!quot; »0,quot; hernam Blumhardt en voegde er een Schwaab-schen eeretitel bij, (dien hij gaarne aan geestverwanten gaf) skent gij mij nog zoo weinig, ik word nooit moede,quot; en zichtbaar deed hem de voorzorg van zijn vriend eer pijnlijk dan aangenaam aan. Nogtans was de avond , in kleineren kring gesleten , voor ons allen rijk aan genot en leering. Des anderen daags voormiddags was er weder godsdienstoefening en sprak hij zijne Möttlingers toe met eene vaderlijke liefde en trouw zoo innig, dat woorden zoo uit het hart gesproken zich niet uit de herinnering laten teruggeven.

Over Blumhardts zijn te Eslingen bericht de zendeling Mögling het volgende:

-ocr page 385-

369

sSedert 1869 hebben wij nu in Eslingen gedurende omstreeks tien jaren het voorrecht en genot van Bium-hardt eiken derden Donderdag der maand hier te zien. Eene schare van troost- en hulpzoekenden, lichamelijk lijdenden of gemoedskranken, ten getale van 30, 40, 50 en meer wachtte gewoonlijk, als hij ten vijf uren \'s middags aankwam, hem ten huize van den minzamen heer Viel. Voor ieder van deze had hij altijd een open oor en hart en was hun met zijne krachtige voorbede of hartelijke en soms, zoo noodig, scherpe vermaningen tot hulp en troost. Velen, — ik zeg dit als een onpartijdig en onbevooroordeeld getuige, — hebben hemde gezondheid des lichaams zoowel als die der ziele te danken. In de woning van den heèr Viel stonden soms de menschen , waarvan enkelen van uren ver kwamen , dicht opeengepakt, en Blumhardt hoorde steeds allen met een onuitputtelijk geduld aan. Na eenige verkwikking genoten te hebben ging dan de tocht naar het Vereins-haus , dat altijd overvol was en waar ons eene eenvoudige Bijbelverklaring wachtte, die steeds van diepe schriftkennis getuigde en uit den rijken schat zijner wetenschap altijd wat nieuws gaf en rijk was aan levensbestuur. Wat Blumhardt mededeelde was niet meest boekengeleerdheid, eene zorgvol kunstig voorbereide rede, maar zelf doorleefde en doorstreden waarheid in opwekkende frischheid opwellend uit het hart. Een oud predikant en degelijk godgeleerde, die dikwijls Bad-Boll bezocht, zeide eens tot mij aangaande Blumhardts prediken : »Altijd gaf hij wat frisch uit zijn geest opwelde, en uit zijne dikwijls verrassende en toch altijd eenvoudige en natuurlijke gedachten en voorstellingen heb ik ook als godgeleerde altijd opnieuw iets geleerd.quot;

Ten acht uren eindigde de voordracht in het Vereins-haus , maar dan waren aldaar nog steeds inwoners en vreemden, die op toespraak of troost wachtten. Zoodra had hij niet met deze nablijvers afgedaan, of hij begaf

24

-ocr page 386-

37°

zich naar den predikant Kraus, waar zich om zijnentwil uit zijne hoorders een vriendenkring verzamelde. Aangenaam was het hem dan, als bepaalde vragen hem aanleiding gaven om zich over het in de openbare voordracht behandelde nog nader uit te spreken, tegenwerpingen te beantwoorden en zijne heilsverwachtingen met het woord der openbaring te bevestigen. Diep gevoelde hij de ellende, waaronder de gansche menschheid gebukt ging door den invloed, welke de macht der duisternis op de in de dienstbaarheid der zonde levende wereld oefent. Die ellende deed hem met toenemend verlangen uitzien naar dagen van meer zichtbare verlossing en verkwikking. Zijne liefde had iets het hart overweldigends. In ieder mensch zag hij nog iets goeds, een overblijfsel der verwantschap met God, zoodat hij geen zondaar hopeloos verloren zou hebben kunnen achten. Zijn zielsverlangen was, dat allen mochten zalig worden , dat immers is ook Gods wil, die b.v. I Tim. 2:4, »welke wil, dat alle men-schen zalig worden en tot kennis der waarheid komen ,quot; in eenvoudige en duidelijke woorden staat uitgesproken. »Die liefdevolle wil van God zal tot vervulling komenquot; sprak hij en duldde op dat punt geene tegenspraak.

Zijne klimmende jaren en vooral zijne steeds toenemende zwaarlijvigheid noodzaakten allengs Blumhardt om zijne reizen in te krimpen, totdat hij die geheel moest laten varen en zijne werkzaamheid tot Bad-Boll bepalen. De hem hierdoor zoowel als door de toenemende hulp zijner zonen ten deele vallende vrije uren besteedde hij aan letterkundigen arbeid, waarin hij allen, die op zijn woord prijs stelden, een schat heeft nagelaten.

Blumhardts moeielijkste arbeid voor de pers was te Bad-Boll de derde uitgave van zijn handboekje voor de Zendingsgeschiedenis en Zendingsaardrijkskunde. Deze arbeid had, dank zij de rijke vruchten der zending gedurende de laatste veertig jaren, een reuzenomvang gekregen. Intusschen de bezwaren, welke dit hem leverde.

-ocr page 387-

37i

waren hem zoet. Met heilige vreugde volgde hij in het werken en streven der zendelingen de voetstappen van den wereldheiland en misschien overweldigde hem meest den eerbiedwekkenden totaalindruk van het tot stand gekomene , zooals dit hem na zijn onderzoek voor oogen stond. Toen in zijne naaste omgeving eene zoo heugelijke geloofsopwekking hem verblijddde, had hij herhaaldelijk tot zijne vrienden gezegd , dat hij voor zich-zelven zeker was, dat waar de Heer in een deel zijner gemeente zijne genade zoo rijkelijk deed blijken, de zendingsakker gewis nog overvloediger zegen zou openbaren. De uitkomst heeft deze zijne verwachting niet teleurgesteld, want terwijl in de laatste veertig jaar overal meer dan vroeger vooruitgang is waar te nemen, is voor Madagaskar, China en Japan een werkelijk nieuwe tijd aangebroken.

In 1864 verscheen van zijne hand een bundel van 15 adventpreeken. Deze zijn eigenlijk eene reeks van zorgvuldig bewerkte godgeleerde beschouwingen, waaraan de preekvorm eigenlijk minder wel staat, maar die op grondige wijze belangrijke punten der christelijke geloofsleer ontvouwen, onder meer, het jongste gericht, het eindelijk lot der rampzaligen en de hoopvolle verwachting van een nieuwen tijd van genadebedeelingen. Breedvoerig zet hij het door velen aangekleefd gevoelen omtrent het eindelijk zalig worden van allen, de zoogenaamde »wederoprichting aller dingenquot; uiteen. De zwaarste steen van kommer, zegt hij, zou aan zijn hart ontvallen als hij kon gelooven , dat het openbaringswoord dit leerde, maar bij elk behandeld punt, doet hij uitkomen , dat zij, die deze meening met het woord der Schrift zoeken te dekken, aan de eene zijde de heiligheid en gerechtigheid Gods niet erngstig genoeg nemen en ter andere zijde in hunne beschouwing der zonde falen. Blumhardt leert als zijn eindbesluit, dat de Schrift aangaande het lot des verlorenen stelliger zegt, dat het zonder eenig vooruitzicht

-ocr page 388-

372

dan wel dat het zonder einde is, maar dat mag en kan er ons niet toe leiden om de eindeloosheid te ontkennen, vermits daardoor juist dat, waarop de Schrift het zwaarst gewicht ligt, alle beteekenis zou verliezen.quot;

Voorts wordt in deze redenen een aanzienlijk deel aan de beschouwing der machtige persoonlijkheid van Johannes den dooper gewijd. Naar de adventteksten wordt zijn beeld met groote liefde geteekend en dit zoo dat Blum-hardt menige nieuwe lichtstraal doet opgaan over het heil, dat naar zijne overtuiging nog de menschheid naar den raad Gods te wachten staat.

Voor den engeren kring zijner bekenden gaf Blumhardt in 1865 sMorgenoverdenkingenquot; uit, en toen het bleek, dat deze een algemeenen oijval vonden, liet hij met het oog op een ruimeren kring van lezers in Ib68 sBeschou-wingenquot; volgen, die voor het algemeen en met betrekking op den tijd de allergewichtigste punten bespraken.

Zijn laatste en meest bekend geworden werk draagt den titel: »Bladen tiit Bad-Bolldeze verschenen vaa 1 Juli 1873 tot 1 Juli 1877 elke week en waren geheel zijn werk. De hoofdinhoud is eene doorloopende verklaring van Mattheus tot op de lijdensgeschiedenis. Het kostte Blumhardt bij de nauwgezette wijze, waarop hij werkte, bij het klimmen zijner jaren bijna bovenmenschelijke inspanning om, bij alles wat hij dagelijks te doen had , week aan week dit blaadje in gereedheid te hebben. Vandaar, dat toen hij Matth. 25 had ten einde gebracht, hij zijn arbeid geëindigd verklaarde , te meer daar hij in het afgewerkte alles had te samen gebracht wat hij als zijne hoofdgedachten aan zijne vrienden had willen zeggen. Eeniger-mate heeft Theophil Blumhardt het door zijn vader gestaakte werk voortgezet, door zijns vaders morgenbe-schouwingen na het hooren op te teekenen en die tot in 1880 onder den titel »Dagelijksch brood uit Bad-Bollquot; geven. Van deze dagwoorden deelden wij er enkelen als proeve mede. Deze laatste arbeid geeft een veel

-ocr page 389-

373

duidelijker voorstelling van Blumhardts wijze van spreken dan zijne eigene voor de pers bewerkte geschriften, daar het hem moeielijk zou gevallen zijn om zoo zijne gedachten in den vrijen gesprekstoon op het papier te brengen.

Nog rest ons één deel van Blumhardts letterkundigen arbeid ter beschouwing, vanwaar wij echter reeds bij het bespreken van den opwekkingstijd hebben gewaagd, namelijk zijn schrijven van liederen , waarbij hij voor velen zelf den muziektekst componeerde. Rlumhardt kende aan de dichtkunst eene voorname plaats toe op christelijk kerkgebied, en het psalmwoord »Zingt den Heer een nieuw liedquot; had voor hem de beteekenis, dat allen, wien de Heilige Geest daartoe de gave schonk, het roeping en plicht \'\' moesten achten om de gemeente in nieuwe liederen de groote daden des Heeren in hunnen tijd te helpen prijzen.

Dichter in den zin en naar de eischen eener bovenal op hooge vlucht en sierlijkheid lettende letterkunde was Blumhardt niet. Hem stond slechts de woordenschat des volks ten dienste, hij dacht in de spraak des volks, maar in een vloeibaar en voor allen verstaanbaar in maat en rijm brengen zijner gedachten had hij een zeldzaam meesterschap verworven.

Onder nieuwe liederen verstond Blumhardt ook nieuwe melodiën, zoodat met het schrijven van liederen het componeren van melodiën daarbij bij hem hand aan hand ging. Gelijk hij zijne liederen schrijvende niet de minste gedachte had om zich met gelauwerde dichters te meten, evenmin dichtte hij melodiën om zich eene plaats in den rei der beroemde componisten te verwerven. De gemeente, vooral in zijne naaste omgeving te dienen, haar een eigen lied te geven, was het verlangen, dat hem aan den drang zijns harten deed gehoor geven. Wat kunstkenners dus mogen aan te merken hebben , zeker is het, dat een man als Sebastian Bach het innerlijk gehalte zou hebben geprezen en toegejuicht, vooral de frissche en bezielde jubelklanken , welke menig lied en uitgebreider

-ocr page 390-

374

zangstuk kenmerken. Bekwame muziekbeoefenaars hebben herhaaldelijk het oorspronkelijke in Blumhardts muzie-kale gedachte geroemd en het eene eere gerekend zijne kloeke opvatting en schrijfstijl met het oog op de eischen der kunst na te zien en te verbeteren. Tot het geestelijk leven te Bad-Boll heeft het niet weinig bijgedragen, dat Blumhardts muziekale dichtwerken daar door geoefende vrienden met al de geestdrift der liefde werden voorgedragen.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

BLUMHARDTS AFSTERVEN.

Wij naderen het einde van dit zoo rijke leven, een besluit, dat in oogenblikken van blijde opgewektheid Blumhardt zich niet als zoo geheel zeker voorstelde. Er waren voor hem oogenblikken, dat hij den blijden tijd, waarop zijne ziele hoopte, zoo nabij, zoozeer als reeds komende dacht, dat hij het beleven daarvan niet tot de onmogelijkheden rekende. Vandaar dat zijne stemming in de tweede heft van het jaar 1879 eene steeds blijmoedige was, zoodat zijn hart hem met machtigen aandrang dreef om den lof des Heeren en de zegepraal van het Godsrijk te zingen.

Maar zijne wenschen, waren niet des Heeren gedachten en de engel des doods meldde zich met beslistheid bij hem aan. Zijne vrienden waren reeds geruimen tijd voor het ten einde loopen zijner werkzaamheid beducht geweest, daar de gebreken en lasten van zijn steeds gezetter wordend lichaam zich allengs meer en meer deden gevoelen. Deze waren voor anderen zoo in het oogvallend,

-ocr page 391-

375

dat Blumhardts blijvende opgewektheid en werkzaamheid voor ieder, die hem van nabij gadesloeg , een raadsel was. Het hooger leven, dat hem tot het bidden en strijden voor anderen, tot het dienen van allen drong, deed hem de teekenen van verval, zooals een steeds aanhoudender wordend hoesten, weinig, te weinig tellen. Hoe men hem dringen mocht zich te ontzien en het voorgaan bij de godsdienstoefeningen aan anderen over te laten, noode stond hij iets van zijne taak af, en al vermoeide hem de inspanning steeds sterker, zijn lust en ijver bleven dezelfde. Zijne gemoedsstemming intusschen was geheel vreemd aan vrees voor het sterven. Zijn verzwakken deed hem het woord ; «bereid uw huisals een kind Gods behartigen en met het oog op zijn heengaan wijdde hij er alle zorg en tijd aan om zijne boeken, papieren en brieven zoo te ordenen, als hij dit op zijn laatsten levensdag zou gewenscht hebben. »Ik moet mij haasten, om tijdig gereed te zijn zeide hij bij dezen arbeid meer dan eens, maar dit met die kalmte en blijmoedigheid, welke het sprekendst getuigenis gaven van zijne eenswillendheid met zijn Vader in den hemel.

Het was een weemoedige aanblik zijne kamer, waarin vroeger zulk eene geleerde verwardheid heerschte, na zijn dood zoo geheel van gedaante veranderd en tot in de kleinste zaken in de stipste orde te zien. Die aanblik leerde meer dan iets anders met welk eene beslistheid Blumhardt zijne levenstaak voleind kende en hoe bereid hij innerlijk voor zijne laatste levensure was. De trouwe dienstknecht wilde, dat zijn Heer hem wachtende en bereid zou vinden, vandaar dat hij de vermaning in de verzwakking zijns lichaams tijdig ter harte nam, zoodat toen de ure zijns heengaans daar was, hij wist, dat hij alle dingen bezorgd had , en ook in dat opzicht zijn taak voleind mocht heeten.

Terwijl hij dus zijne boeken, papieren en brieven regelde, zoodat de zijnen daardoor van alle moeite

-ocr page 392-

en zorg zouden vrij zijn, hield hij zich tevens onledig met gedachten uit de Schrift in vers te brengen, hopende hij zijne beide zonen nog met eene verzameling van deze te zullen kunnen verrassen. Aan het slot van dezen arbeid schreef hij de volgende regels:

Schrijf: zalig zijn de dooden,

Die sterven in den Heer,

J)ie, ziende op zijn geboden,

Hem volgden meer en meer.

Van nu aan zalig zij,

Hun moeiten zijn voorhij ,

Waar zij, als \'sVaders zonen.

Voor eenwig zalig wonen.

Bij al dit »wachtend zich bereiden,quot; zeide zijn zoon Theophil, bleef Blumhardt dezelfde deelnemende vriend voor ieder, die in zijn huis kwam en ontzag geen moeite of inspanning, om nog ieder door zijn vriendelijken omgang en belangstelling te dienen. Door deze zijne bijna hemelsche vriendelijkheid , die zijn aangezicht als van hoogeren zonneglans stralen deed, maakte hij nog tot in zijne laatste levensdagen de velen, die tot hem kwamen, gelukkig. Menschen, die hem zelfs slechts voor korten tijd spraken, ontvingen van deze deelnemende vriendelijkheid zulke diepe indrukken , dat zij tot in het binnenste des harten daardoor bewogen waren. Meer dan ooit te voren toonde hij, die zoo zelden iets vergat, zich nauwlettend en bezorgd met het oog op personen, die zijne voorbede hadden begeerd. Hunne namen had hij altijd in zijne nabijheid, opdat hij ze bij zijn bidden steeds voor het aangezicht des Heeren brengen zou. Vragen om raad en voorbede, die dagelijks uit de verste oorden per telegraaf kwamen, werden van zijnentwege terstond met een troostrijk woord beantwoord, en dikwerf, ja in den laatsten tijd bijna regelmatig) getuigde de telegraaf van verkregen hulp en uitkomst.

-ocr page 393-

377

In de eerste weken des nieuwen jaars zagen de zijnen, hoe ook Blumhardt naar zelfoverwinning streefde, zijne krachten al meer en meer door het aanstormen des lij-dens minder worden. Op zondag 15 Febr., de algemeene kerkelijke boetedag in Wurtemberg, deed hij in zijne lieve kerkzaal zijn laatste preek, over den voorgeschreven tekst: Ps. 27: 8, g. »Mijn hart zegt tot u: gij zegt, zoek mijn aangezicht; ik zoek uw aangezicht, o Heere. Verberg uw aangezicht niet voor mij, en keer uwen knecht niet af in toorn; gij zijt mijne hulpe geweest, begeef mij niet, en verlaat mij niet, o God mijne hulp.quot; Bij uitzondering had hij bepaald om op dezen dag tevens eene avondmaalsviering te houden. Deze., prediking, (in de predikreeks van 1880 uitgegeven) en de daaraan verbonden avondmaalsviering waren zeer gezegend, zoodat hij er zelf gedurig op terugkwam, dat hem de nabijheid des Heilands in zoo bijzondere mate gebleken was. De daarop volgende week was voor hem zeer moeilijk. Des Donderdags schreef hij nog tot 2 uren \'s nachts aan eene beschouwing over de voetwassching, die hij aan het Stuttgarter Zondagsblad had beloofd. Des Zaturdags openbaarde zich longontsteking, maar in spijt daarvan liet hij er zich niet van terughouden om nog in de hem zoo geliefde Zaturdagavondgods-dienstoefening voor te gaan. Hij sprak toen over Ps. 46: 2, »God is ons eene toevlucht en sterkte; hij is krach-telijk bevonden eene hulp in benauwdheid,quot; Aangrijpend maar met zichtbare inspanning sprak hij, en bracht wel zijne toespraak ten einde, doch al spoedig werd het duidelijk, dat hij te veel van zichzelven gevergd had. Eene hevige koorts overviel hem en terstond was hij een kranke, voor wien de doodstrijd was aangebroken. Te midden van de benauwdheid der koorts leefde zijn geest steeds ziende op zijne hoopvolle verwachtingen voor de gemeente op aarde. »Uw koninkrijk kome,quot; bad hij telkens, of wel hij riep uit: »de Heer zal zijn

-ocr page 394-

378

zaak heerlijk voleinden.quot; Een zielevvensch, die hem in de laatste jaren steeds in het hart leefde, trad in zijn bidden sterk op den voorgrond: gt;dat het toch zoo komen mocht, dat niemand verloren ging.quot;—«Genade, genade,quot; smeekte hij voor zichzelven en voor ieder, wiens beeld zich aan zijn ziel voordeed. Eens, toen zijne zonen de kamer binnentraden, hief hij zich met groote inspanning op en zeide: »De Heer zal zijne milde hand opendoen tot barmhartigheid over alle volken.quot; Op zijn sterfdag, Woensdag 25 Febr. lag hij door de buitengewone zwaarte zijns lichaams als aan zijn bed vastgeklemd, zoodat het niet mogelijk was hem tot een gemakkelijker liggen hulp te bieden. Toen na een kort gesprek over den strijd zijns levens zijn zoon Christoph zeide: »Vader, de zegepraal is nu nabij ,quot; antwoordde Blumhardt: »Ik zegen u tot overwinnen!\'\' en nu leide hij met groote krachtsinspanning eerst aan Christoph en daarna ook aan zijnen zoon Theophil de hand op. Des avonds te 10 uren, toen men hem nog eens laven wilde, wees hij dit af en blies zachtkens den laatsten adem uit.

Blumhardts echtgenoote was gedurende al deze dagen zoo ernstig en gevaarlijk krank, dat zij in eene van de zijne verwijderde kamer en bij de meest mogelijke stilte en rust liggen moest. Zoo konden zij, die elkander zoovele jaren trouw hadden ter zijde gestaan, in de dagen des scheidens elkander zelfs niet zien.

Zaturdag 28 Febr. was de dag der begrafenis. De lijkrede werd door den predikant Schmid gehouden, die het beeld van den ons ontnomen vriend in sprekende trekken teekende. Bij de kist in het sterfhuis spraken de predikant Bunz van Möttlingen, de predikant Theurer van Stuttgart namens de vele vereerders van Blumhardt aldaar, ik zelf als vertegenwoordiger der vele vrienden van Bad-Boll en Christoph Blumhardt als lid der familie. Na het zingen van het lied: »Jezus Christus is verwin-

-ocr page 395-

379

naarquot; werd de kist door de daarvoor overgekomen leden der gemeente te Möttlingen naar de laatste rustplaats gedragen, gevolgd door eene kinderschaar, die palmtakken in de handen droegen.

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

SLOTWOORD.

Wij staan stil bij het graf van den in zijn Heer ontslapene en laten nogmaals den blik gaan over zijn arbeidzaam en zegenrijk leven. gt;Hij was een man der ÓEFDE,quot; die lofspraak klonk uit den mond van al zijne vrienden zoo getuigden zij, die van nabij hem kenden,, reeds van hem in zijnen jeugdigen leeftijd en gedurende de laatste 35 jaren zijns levens heeft hij zich eiken dag, in den kring, waarvoor hij leefde en werkte, het toonbeeld eener liefde bewezen, zooals de Heer die in zijne beelddragers en navolgers wil. Hoe hij zich, zonder van vermoeienis te weten, dag en nacht voor anderen gegeven heeft, daarvan kan, ook bij mijn besten wil, om hem te doen kennen zooals hij was, dit geschrift slechts een onvoldoenden indruk teweegbrengen. Hoe velen, die om zwaar wegende redenen alle hoop en zelfvertrouwen verloren hadden, heeft hij enkel door de macht zijner liefde weder opgericht en met een nieuw geloof en eene nieuwe hoop den levensstrijd leeren hervatten! Met welk eene trouw heeft hij zijne voorbiddende liefde in de 35 jaren tot op kind en kindsheid dergenen, die hem lief waren, betoond. En deze liefde was de vrucht van het door en door ivare van zijn innerlijk wezen en leven , dat zich als uit ééne stof geweven in alles en altijd gelijk bleef. Hoe menig groot man verliest in beduidende

-ocr page 396-

380

mate van zijne grootheid , wanneer men hem als gewoon mensch van nabij leert kennen, voor Blumhardt hadden juist de zijnen en allen, die hem dag en nacht van nabij in het geheel menschelijke zijns levens konden gadeslaan en volgen, eene hoogachting, die als zij in woorden werd uitgesproken, licht verkeerd verstaan en misduid zou worden.

Maar was het vooral de liefde, welke in zijn uitwendig leven aan het licht trad, inwendig blonk dat leven niet minder uit door de volheid zijns geloofs. De terecht geëerde Goszner zeide eens tot iemand, die hem een bezoek bracht en mededeelde, dat hij van Blumhardt kwam: »Van Blumhardt? Die man heeft geloof!quot; Hoe ootmoedig en kinderlijk en te gelijk hoe vast en vorstelijk heeft hij geloofd. Tot welk een zegen hem dit voor anderen stelde, weten wij, maar ook hemzelvén was het ten zegen, door de bestendige vernieuwing van den geest zijns gemoeds, de bestendige geestelijke verjeugdiging , die zijn verkeer voor anderen zoo aantrekkelijk maakte. Beminnelijk en een man des geloofs zien wij hem reeds, waar hij zich als hulpprediker te Dürr-menz de vriend van den Schönthaler schoolknaap betoont en hij te Iptingen alles verdraagt, om maar de gemeente op te bouwen, maar die jeugdige geloofsijver verflauwt niet, gaat niet voorbij ; zijn mannelijke leeftijd, zijn grijze ouderdom, tot op den dag zijns doods toonen dezelfde frischheid bij eene toeneming van krachtsbetooning in het arbeiden en strijden in den dienst des Meesters. Als leeraar, als herder, als huisvader was en bleef hij als grijsaard dezelfde jeugdige, frissche gestalte in al zijn spreken en doen.

Maar in den naam, waarmede hij in het hemelsch vaderland genoemd wordt, zal wellicht nog sterker dan zijne liefde en geloof zijne hoop zijn gekenschetst. Menigeen heeft, nadat hij Blumhardt had leeren kennen gezegd : »Ik meende, dat ik liefhad en geloofde, maar nu zie

-ocr page 397-

3«i

ik eerst recht wat liefhebben en gelooven is.quot; Zij, die zoo spraken, en zich toch bewust waren ook lief te hebben en gelooven, hebben wellicht in zich niets gevonden , dat vergeleken kan worden met Blumhardts hopen, in zoover dit moet verstaan worden van een het hart verheffend hopen voor het geheel der menschheid in betrekking tot het verlossende en zaligmakende werk van den Christus Gods. Terwijl na Blumhardts afsterven aller mond vol was van zijn geloof en zijne liefde, is men over zijn hopen, misschien uit welwillenden eerbied , maar zonder grond te oppervlakkig heengegleden. In-tusschen meenen wij in deze onze levensbeschouwing overtuigend te hebben doen uitkomen, dat Blumhardts^, hoopvol vooruitzien in de toekomst naar innerlijke noodwendigheid vrucht was van zijn machtig geloof en onbegrensde liefde, vermits deze beiden het Godsrijk in zijn algemeenheid en volheid en de menschheid in haar geheel omvatten. Een der grootste mannen van onzen tijd, wiens roeping tot regeeren evenzoo hem dringt om de christelijke gedachten van een hoog standpunt op te vatten en die in den geest in algemeenen kring toe te passen, en die nog als grijsaard de onverminderde macht zijner persoonlijkheid staafde, schreef in 1880 in een Album deze zijne zinspreuk: »In ons geloof wortelt onze hoop.quot; Ik ken geen woord, dat beter het karakter en den vasten grond van Blumhardts hopen teekent. Bovendien vond zijne hoop haar voortdurend voedsel in de verhooring van zijn geloovig bidden. Hij leefde in de heilige overtuiging, dat deze anderen ten goede komende gebedsverhooring ook om zijnentwille geschiedde, om hem te sterken en bevestigen in zijn geloof. Hij hoorde daarin de stem des Meesters: Vertraag niet, sta pal in uw hopen, uw voet staat op het rechte pad!quot; Mocht hij al, onder den drang zijner liefde, in oogenblikken van opgewektheid zich de blijde uitkomsten , die hij zeker verwachtte, te nabij denken,

-ocr page 398-

382

hij deed dit als een kind, dat met reikhalzend ongeduld eene gave uit vaders hand verbeidt en nooit met een profetischen trots, als lag voor hem het boek der toekomst in duidelijk leesbaar schrift open. Wat hem kenmerkte, was de karaktertrek in de gelijkenis aan de wijze maagden toegekend. Hij wachtte den Bruidegom, daarin vooral zijn verlangen toonende, dat hij zijne lamp brandende hield, zoodat hij in al zijne zaken , toen de roepstem kwam, volkomen bereid was en hij nu, zooals een rouwbrief het treffend zeide, niet meer behoort tot de den Heer verwachtenden maar tot de wadi\' tenden in heerlijkheid, die met de engelen den Koning zullen verzeilen als hij komt op de wolken.

Hoe teeder en waardeerend is de toon, die in al de door de zijnen ontvangen rouwbrieven klinkt! In een van dezen lees ik: »Blumhardt was een heerlijke licht-ster, die uit Bad-Boll, zoover de verlichtende en verwarmende stralen reikten, troost, vrede en levenskracht wederbracht daar, waar het te voren droefheid, onrust en moedeloosheid was.quot; — Een van Duitschlands invloedrijke mannen schreef: »het hart is mij vol en onwillekeurig welt ook mij het woord uit de borst : »Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiteren !quot; Een trouwe vader is uit ons midden weggenomen, die als een gebedsmuur ons arme volk omringde.quot; —■ Van de kaap de Goede Hoop schreef een geestelijke der Engelsche Staatskerk: »Uw rouw wordt over geheel de aarde gedeeld, want in alle werelddeelen was hij bekend, niet enkel als een zendingsvriend bij uitnemendheid, maar niet minder als geloofsheld. Niet alleen voor zijne omgeving en zijn vaderland, maar voor de gemeenten aan alle plaatsen, voor de geheele mensch-heid heeft hij door zijn gebed en zijne liefde geleefd.quot;

Eéne gedachte wordt met verrassende eenstemmigheid in de overgroote meerderheid der rouwbrieven uitgesproken: »Bad-BoIl blijft wat het was, het toe-

-ocr page 399-

383

vluchtsoord van bezwaarde en troost- en lichtzoekende harten.quot; Ook deze gedachte: »De Eliasmantel is achtergebleven,quot; is bijna even algemeen. Voor hen, die verre van hem wonen, moge dit vreemd klinken, want in het koninkrijk Gods kent men geene geestelijke dynas-tiën. Zoovelen echter de geschiedenis des huizes kennen en in de laatste dagen te Bad-Boll toefden, zal deze verwachting, dat hoopvol vertrouwen niet duister zijn. Het lag in Blnmhardts behoefte aan gemeenschap des geestelijken levens, als vrucht van zijn geloof in de gemeenschap des Heiligen Geestes, de door den Heiligen Geest gewerkte gemeenschap van hen, die door de genade van Jezus Christus de liefde des Vaders kenden en zochten af te. spiegelen, dat hij zichzelven niet als eene afzonderlijke persoonlijkheid dacht, maar zich met zijne vrouw en kinderen en den ganschen kleinen kring, welke zijn arbeid deelde als eene eenheid beschouwde, als een planting des Heeren, die met hare vertakkingen door één wortel gedragen , een geheel vormde. Blumhardts zoon Theophil was, zooals wij zagen, reeds lang zijns vaders mond tegenover de lezers der van Bad-Boll uitgaande geschriften. Evenzoo was Christoph zijne rechterhand in alle zaken des huizes, en onder de »kamerquot; wad reeds in de laatste dagen meer sChristophs kamerquot; dan die van Blum-hardt zeiven verstaan, gelijk deze ook reeds jaren lang een aanzienlijk deel der briefwisseling had overgenomen. Evenals zoo de zonen met hunnen vader arbeidden, gaan zij nu met zijn beeld vpor oogen voort, en Blumhardts gezin verheugt zich dankbaar in den zegen, die tot hiertoe op hun werk en pogen rust. Wel mist aan den dagelijkschen disch de vriendelijke en vroolijke verschijning des mans, zoo geestvol en rijk ontwikkeld, wien ieder zijn belangrijke levensgeschiedenis aanzag, maar kennelijk is Hij, die meer is dan de trouwste dienstknecht, is de Heer zelf nabij en in het midden gebleven en openbaart zijne genade en ontferming voort-

-ocr page 400-

384

02M

durend aan de steeds vele hulp- en heilbegeerigen, die Bad-Boll bezoeken.

Ook heden, de dag, waarop ik dezen tweeden druk mijns hoeks voltooi, blijft het bovenstaande van volle kracht. Bad-Boll is tot nu gebleven, wat het was. Theophil Blumhardt is intusschen in de plaats van den predikant Schmid de dorpspredikant der gemeente Bad-Boll geworden. Christoph heeft nu alleen de leiding der huisgemeente. Dorpskerk en huiskerk zijn één geworden, en dorp en bad vormen daardoor als één geheel.

In het woord Hebr. 13:8 worden wij vermaand bij het aandenken aan ons voorgegane Godsmannen te bedenken , dat de eigenlijke kern en inhoud van hun zijn en arbeiden, Jezus Christus, met ons blijft, en dat Hij de Heer, gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid. Dat hebben ook onze geliefde vrienden te Bad-Boll ruimschoots mogen ondervinden.

Wat mij aangaat, gaarne spreek ik het uit, dat mij in het leven, waarvan ik een beeld schetsen mocht, Jezus Christus gedurig en in heerlijk licht voor oogen stond, als die is en was en wezen zal. Mocht het mij gelukt zijn bij menig mijner lezers een gelijken indruk te verwekken en \' ik den dienstknecht zoo hebben gemaald, dat daarin bovenal de trouw en eere en macht des Meesters uitkwam!

Nooit zocht of bedoelde Blumhardt zichzelven, al zijn zoeken was, dat Jezus Christus als de Heiland der wereld tot heil van verlorenen meer mocht gekend en verheerlijkt worden en daarom ook was zijn hoop niet anders dan de profetische verwachting des Psalmdichters:

gt;De gansche aarde zal van zijne heerlijkheid vervuld worden.

Amen, ja, Amen.quot;

-ocr page 401-

BiSUOTHEEK NED. HESV. KÊftK

-ocr page 402-
-ocr page 403-

BiBLiOTHEEK NED. HERV. KERK