-ocr page 1-
-ocr page 2-

Z. oct.

2461

r

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

ey

CARMEN SYLVA

F. SMIT KLEINE

sütlW

Wmrm J£x:

i-\'M/\' •\'( i\'

UTRECHT. — J. L. BEIJERS. — 1882.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

J A H W E.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

et volk strooide palmen,

/«7-3 V

0 het volk spreidde kleedren

Op zijnen weg — — en ik lachte. Ter strafplaats sleurden zij hem,

en sleurden naar \'t kruis hem. Langs zijn slapen vloot bloed,

Bloed bepurperde zijn voorhoofd; Toen heb ik hem gehoond.

Gij hebt hem gegeeseld — en zegt:

Hij is God! Hij is God!

Gij hebt hem gedood — en zegt:

-ocr page 10-

Toont mij dien God, dien Schepper van \'t Al:

dan zal \'k Hem aanbidden. Toont mij dien God, die de Zon in heur baan dwingt: dan zal \'k Hem aanbidden. Toont mij dien God, Wiens stemme loeit

als de stormwind. Die de boomstammen maait als waren zij gras:

dan zal \'k Hem aanbidden. Zijn almacht erken ik, zoodra ik Hem ken,

zooals Hij is; Gelijk het kindeke kent de stem zijner moeder,

Gelijk de jonge hinde het spoor kent der oude, —

Eer buig ik niet!

Ik lach om uw God die versmacht in

doodsnood, —

Mijn God versmacht niet. .. .

Ik lach om uw God die in doodssmarte

wegzwijmt, —

Mijn God zwijmt niet weg... .

Moet ik dan eeuwig leven? Moet ik dan leven,

schoon alles vergaat?

Welaan dan, leven wil ik,

tot ik Hem vinde, dien God;

-ocr page 11-

En sterven niet eer

voor \'k Hem aanschouwe Van aangezicht tot aangezichte,

Als hij nadert gelijk de stormwind,

Als hij wenkt en werelden gehoorzamen

deemoedig zijnen wenk, — Dan zal \'k Hem aanbidden, \'k zal sterven, vergaan.

-ocr page 12-

f-u\'u O u\'u U U U U U U \'J U U U U U :

Ê h. n. n. h. n. n n. n. n. n. n. n. n. n. an. n j

niiiiiiinrnrmfminmiiiiiiiiiimniTnirirnrn riiTTiiiiifiiiiiiiTiMtiiairnnimiiiiirrntnZ

et was er woest en dor; geen boom, geen struik;-

/(L/Idv

•X Geen grasje wiegde daar de fijne halmen C In \'t onbelommerd ruim. Verzengend stak

De straal der blanke zon, als lekten vlammen De luclit en zonk toen in de Doode Zee,

Gelijk een matte schicht in vloeiend lood. Een vogel scheerde vleugelkleppend \'t water,

Maar door den gifwalm viel hij dood ter neer; Toen dreef hij, roerloos dwaler, nog een pooze Met uitgespreide wieken op den vloed.

Een man ziet somber naar het doodsch tafreel: .jVoor eeuwig u de dood, mij \'t leven eeuwig; „Maar ook de twijfel. Wat, wat is Jehovah? „Wat Ahasvérus? En wat is de wereld?quot; —

-ocr page 13-

9

Zoo sprak hij en schreed voort, en in den nevel Van het verschiet nam hem de zandzee op.

De purpre zon zonk in den Nijlstroom neer, In purper zwom de kim, de woeste vlakte. De Menmonzuilen, slanke reuzen, traden,

Als leefden zij, uit \'t hel azuur te voorschijn. Een adem trilde door de heete lucht.

Toen klonk een klaaglied van de reuzenlippen, Eentonig, maar zoo smeltend, dat het scheen Of aan het stervend licht en de avondwind Een lang bewaard geheim wierd toevertrouwd.

Een is er die begeerig luistren blijft,

Als zou hij nu het raadselwoord vernemen.

Toen kwam de stille nacht. En Ahasvérus Was nóg daar, zeggend; „Memnon, spreek; zijt Gij De God, dien \'k zoek, waarom den nacht uw smart Geklaagd; één enkel woord van U en \'t daagt, De zonne staakt haar loop en keert terug.

Spreek dan dat woord, dat ik in U geloove!quot; — Het donker won in dichtheid. Memnon werd Steeds grooter, tot de nacht hém had omtloersd. En zonder antwoord bleef de twijflaar.

-ocr page 14-

l|J oog boven Indus\' stroomvlak rijst een zuil,

Hoog boven palmenwoud en rietwarande.

j Een man op haren top staart in het rond Sinds vele jaren. Niemand weet hoe vele. Hij staart en zwijgt. Zijn herkomst kent men niet. En nu de nacht genaakt, op zachte voetzool üe stilte voorttreedt over de aarde, strekt Die man zijn armen uit, als wilde hij Omlaag den hemel rukken:

„Waart Gij hier , Jehovah, quot;k had U reeds bespeurd, maar niets, „Niets predikt uw bestaan, \'t Is groeien, bloeien „En dan verwelken. Menschen sterven, nieuwe, — „In dwaasheid, boosheid \'t evenbeeld der ouden —

-ocr page 15-

II

.jStaan om mij heen met strakken, vromen blik; „Mij heilig noemend, wondren van mij eischend, „Waarmeê \'k èn ziekte èn dood in boeien sla., „Aan ieder schuldig hoofd de straf onthourle,

„Opdat het straffeloos op nieuw misdoe!

„Zoo Gij bestondt, reeds lang hadt gij die wormen „Vertrapt, hun beeld had u niet voorgezweefd; „Gij hadt ze niet geschapen naar uw beeld, — „Maar gij bestaat niet God!quot; — En Ahasvérus Duikt pijlsnel naar omlaag.

Een suiz\'ling vaart Het riet door, in het duister flonkren de oogen Eens tijgers.

Zachtkens blaast en gromt het dier, Of, uit de verte, zware zeeën loeiden.

En Ahasvérus staart den tijger aan En wacht den dood.

Doch door dien blik verlamd, Kromt, knersentandend, zich het dier en slaat De flanken niet den staart en sluipt dan voort Op donzen pooten.

Ahasvérus spoedt Zich naar den Ganges, dompelt in den stroom

-ocr page 16-

En zwemt dien op, om ieder spoor te wisschen. \'t Onstuimig water staalt zijn kracht en de\' oever Bereikend, treedt hij in een woud dat fluistert En zucht en ruischt en klaagt:

„Er is geen God De geurige avondkoelte voert die klacht Den opgestoken stormwind tegemoet.

-ocr page 17-

V» V.VJamp;VW vamp;v Mtóv •riAv *

£gt; .\'s^Xp.

oo ver de blik reikt zand en altoos — zand, ^ Een Oceaan van dorring, hooploos lichtend; t Noch smart, noch vreugd bewoont die woestenij. Waar rotsen als een heer van schimmen rijzen. Rn uit de steenspelonken treedt een man,

Die, als een aadlaar, zonder \'t oog te pinken, De zon in \'t oog staart.

„Neen, in woestenij Noch starrenhemel is hij!quot; luidt zijn woord,

„Hier is het stil genoeg om hem te hooren, „\'t Gezichtsveld ruim genoeg om hem te zien. „Gelijkt de zandzee niet miljoenen sterren?

„Zijn sterren niet aan korlen zands gelijk? ,.Eén zelfde lijn, zich kronklend door den bouw „Der wereld: lijden, twijflen, zijn — onwaard.quot; —

-ocr page 18-

14

Als wolken, voortgezweept door stormwind, naakt, —

In wit gewaad, met kletterende wapens.

Door kolken stof omwield, — een drom van krijgers,

Een bajert van beweging en van licht;

De rossen scheren langs den bodem, dragen

Hun ruiters als gedachten, die, ontsproten

Uit één hoofd, wereldrijken onderwerpen.

Men kort de toomen in:

„Ons dorst; dies geel Ons water, man; wij gaan ten strijd; de roem Zweeft om de spits der lansen, die onze arm, Gestaald door nieuwe kracht, omvangen houdt.quot;

— „Voor wien trekt gij ten strijde ?quot; —

„Vraagt gij dat?quot; „Voor onzen God, voor \'teenig-waar geloof!quot;-^

— „Leeft God dan in den krijg ?quot;

En Ahasvérus,

Herneemt en buigt het hoofd :

„Zoo gij een ros Nog vrij hebt, neemt mij met u; \'k wil al strijdend

Voor uwen God, Hem, dien ik zoek, ontdekken !quot; —

r

»

-ocr page 19-

I I et krijgsgejoel zwelt aan, de kamp raast voort, AJisv

S Duurt dag aan dag en jaar op jaar, in naam | Van Allah. Landen siddren, rijken wanklen. Nu de adem van den Saraceen, verderf En dood meêvoerend, lien bestookt. En waar Het krijgsvuur heftig flakkert, maait, — in \'t oog Een woeste vlam, een bliksem in het zwaard, — Held Ahasveer de drommen, als een schim Onkwetsbaar; en zijn oorlogskreet gelijkt Bazuinklank, die in \'t: „Allah! Allah!quot; van Zijn lippen schalt, als werd God zelf ten kamp Gedaagd.

Zoo naakt hij \'t Andalusisch rijk. Het ligt omvloeid door avondrood als Eden,

-ocr page 20-

16

Een wonderhof, waarin de smart niet woont. Hij steunt op \'t slagzwaard en zijn oogen zweven De rij van mannen langs, die om hem rusten. Een schoon gebouwde jongling stemt de lier, En in de zoetste weelde van de taal Prijst hij dat Eden. Ahasvérus siddert:

„Neen niet in \'t krijgsgewoel, niet daar is God. ,,God leeft in \'t lied! Leer mij uw lied en neem „Mijn ros en zwaard in ruil voor uwe lier. „Gij knaap, word held; mijn leven zij aan \'tlied!quot;

-ocr page 21-

jlj^erbiedig wordt de zanger aangehoord,

^1° Die d\' oorlog en de woestenij bezingt,

J

Sj* Zoo warm en zoo betoovrend, — als waar

\'t speeltuig

Omwasemd door de bloesemgeur van \'t Oost, — Zoo gloeiend als de Zon; zoo teer als \'t weefsel Der spin, met dauw bezilverd; woest van toon Als klonk trompetgeschal; maar ook zoo lieflijk, En zóo weemoedig, dat in tranen baadt Het oog, waar \'t lachje in vastgeklonken\' scheen: Een stroom van zangen van onpeilbren indruk, Die elke hartstocht van den hoorder maalt.

Alsof des dichters ziel haar had gekend. — Men valt den wonderbaren man te voet,

2

-ocr page 22-

i8

Die afdaalde in het diep van ieders harte, In melodicn goot, wat men niet dorst Te fluistren zelfs; de jonkman voelt zich held, Der vrouwen hart deint tusschen liefde en wcem Vereering, schatten vloeiden als in stroomen.

Door gunst of loon van vorst of volk, hem toe. En echter bleef zijn blik steeds somber, kil. Als waar\' niet hij de schepper van die zangen. —

-ocr page 23-

oen liet een overschoonc vrouw zich hooren: a „Hoe? treurt gij nog bij \'t licht van zulke gaven? j1 „Hoe? blikt gij kil, die aller hart ontgloeit?quot; — \'k Zoek God. Ik vind hem niet in \'t lied. —

„Zoek hem -— Daar is hij — in de liefde!quot; klonk haar woord, Terwijl haar oog van zoete lonkjes straalde.

Was hij dan zelf een God geworden? Zie,

Bodinnen uit Mohammeds paradijs

Omdartlen eenen divan en bekransen

Zijn hoofd; verbeiden koozend zijnen wenk.

Hem was de kroon der Schoonheid; ja, hij zwelgde

-ocr page 24-

In \'t schoone, rustloos schoon aan schooner offrend, Want eeuwig zocht hij liefde en vond haar schim, Genot, dat onverzadelijk begeerd,

Steeds onverzadigd weggeslingerd werd.

Noch tranen roerden hem, noch smeekgebeden: Hij lachte als hij bloemen stuktrad, die Hem walgden, toen hij haar verachtlijk vond. De langvergetene kwam nader, smeekte,

Met oogen als der stervende gazelle;

„Verhoor mij, Ahasvénis, hier is \'t kind,

„Dat ik in ziels- en lichaamssmart u baarde, „Uw zoon, uw evenbeeld.quot;

— „Mijn evenbeeld?quot;

Ontzetting grijpt hem aan.

— „Hij mag, hij móet Niet leven, zal hij niet raijn beeld opnieuw Ten spot der wereld, door de wereld dragen.quot; — Reeds houdt hij \'t kind met ijz1 ren greep omkneld. Om \'t wicht te worgen, maar de jonge moeder Ontrukt het hem en vlucht.

„Bestondt ge Jahwe, „Geen kind stamde uit mijn bloed, noch zouden loten

-ocr page 25-

„Des twijfels gif doen dropplen op deez\' aard, „De sproke der rechtvaardigheid verkonden, „En loochnen uw bestaan!

Voort deernen!

„Mijn dorpel weg! Er is geen God, geen liefde.\'

-ocr page 26-

ic schachcrt met ontclbrc schatten ginds, ï In onderaardsdie kelders staaplend goud | Op goud, waarin zijn vinger gretig woelt ? — Als ijzer is zijn hart, als staal zijn oog.

Zijn hand een klauw gelijk, die driftig grijpt.

Leeft God dan in het goud ? Neen, \'t goud is zelf Jehovah en voor hem knielt Ahasveer Aanbiddend, wen hij, tastend als een blinde, De muur en de enkel hem bekende deur Bereikt, die van het eene kronkelpad Door \'t andre voert tot in de welven, waar Zijn luchter straalt, maar stemgeluid nooit klonk. Dan trilt zijn hart van \'t goud, dat roerloos ligt. Zoo stil, als bracht het nooit \'t heelal in woeling. —

-ocr page 27-

23

De bodem golft en de aarde beeft op eens,

De deur springt in het slot. Een dof gedreun — En dan een stilte, als het graf slechts kent.

Nu bonst hij op de deur, en tracht zijn nagels, Gespitst als klauwen, door \'t gebint te boren; Hij roept, hij schreeuwt om hulpe, doch tot antwoord Klinkt dof een echo door \'t gewelf. Zijn schaduw — Het spookbeeld, dat zijn onvermogen hoont, — Zweeft tergend grillig langs den muur en bij Het walmend, rosse licht ziet hij de naden Eens buidels openbersten en daaruit Het klettrend goud neersijpelen als bloed.

En flauwer, altoos flauwer wordt het licht;

Dan dooft het knappend uit.

De honger maakt

Hem razend, en hij knabbelt aan de buidels;

Hij bijt in \'t goud en grijnslacht om die zotheid: ,,\'kBeii eeuwig, dies zijn nacht en honger eeuwig!quot; —

-ocr page 28-

I

k zocht aan den Nijl: Hem vond ik daar niet.

Q) .

Ja Als Zudheilge leefde ik : Hem vond ik daar niet. • • • • • •

j3 Toen nep men mij toe: In den strijd is Jehovah! Maar niet uit den strijd werd Hij openbaar. Toen wilde ik d\'Onspeurlijke speuren in \'t lied,

Maar niet uit het lied klonk Hij mij tegen.

Hij zou zijn in de liefde, Hij, dien ik zocht:

Maar niet uit de liefde rees Hij voor mij op. Nog restte het goud en ziehier nu het goud,

Waar ik tast, wat ik tast, alles goud:

En echter versmacht ik in bittere elende.

Neerbuigen wil ik, mijn aanzicht Werpen ter aard of iubelen hoog:

„Waarachtig gij z ij t, God !

-ocr page 29-

25

Uw almacht erken ik.quot;

Dan kan ik sterven. Maar ik erken Hem niet, daar ik duldeloos lijde; Ik geloof niet in Hem, ik, die slechts werd

tot kommer en treurnis. / Nacht is mijn deel, duisternis mijn lot,

Smart is mijn beker en twijfel mijn spijze.

Was God, ik zou Hem haten,

Was God, ik zou Hem vloeken,

Was God, ik trad voor zijn oogen en riep; „Wee, wee over U, daar Gij mij hebt geschapen!quot; Voor zijn voetschabel wierp ik de menschen,

zijn maaksel,

Uitroepend:

„Wee over

U, die wormen formeerdet!quot;

Al mocht

Gij zijn!. .

. . ik tart U,

Al mocht

Gij zijn\', .

, . ik veracht U,

Al mocht

Gij zijn!. .

. . ik ontken U, schen U aan

En leef voort!

—«4^—

-ocr page 30-

I

n doodschhcid ligt do stad, cn bergen puin

Q)

i Gewagen van een schoon en rijk weleer,

\'j1 Een bloeiseizoen van kunst en lieflijk leven.

Eén enkle schok, een glimlach slechts van de aarde \'t Werd al tot stof, tot schim van heerlijkheid.

Maar na een eeuw ontkiemt een nieuwe schepping: En kerken, kloosters, kruisen en kapellen Verrijzen. Non en monnik, rustloos speurend In dienst des Kruises, ijvren voor \'t geloof. De houtmijt flakkert hel. Gewelven galmen De martelkreet der teére jonkvrouw na.

Wier schoon, doch zondig lijf de vrome priester Door \'t foltertuig ontrukt aan Satan\'s rijk.

-ocr page 31-

27

En woelend in den bouwval, die den zanger,

Wellusteling en woekraar Ahasvcrus

Tot huizing was, stuit me\' op een overwulfsel,

Schier ondoordringbaar. Dat heeft God bestemd

Tot martelkamer, beter is er geen.

Maar hoe? een menscli, ommuurd door goud?! Is het

Een lijk? Neen, langzaam opent hij zijn oogen,

En stamelt: „Water, water.quot; —

De eerste teug Versterkt hem; duizlig dekt zijn hand zijne oogen; Hij staart, verblind door \'t flikkrend kaarslicht, stom Naar kruis en priesterstaf en wierookwalm.

„In naam van Christus, zeg ons wie ge zijt?quot;

— Ik ben de twijfel!

„Gij? een Saraceen, „Een Heiden en een roover zijt gij, die „Gewis der Christnen goed hier houdt verborgen. „Ga, bind en radbraak hem, dat hij bekenne „Waar meer verborgen is; dat hij berouwvol „Verzake Heidendom en afgodsdienst,

„En Christus aanhalige en Zijn kerk alleen!quot; —

— Zoo niet de looden last des langen levens

Tot God mij bracht, geen beul zal \'t immer kunnen.

-ocr page 32-

28

Zoo zegt hij, wijl de gloeiende ijzers roosten Zijn vleesch; des twijfels held en martlaar, voelend Den prikkel steeds, die hem tot waarheid spoort. Maar eindlijk snerpt een kreet, zoo hartverscheurend Zijn lippen langs, dat \'t welfsel schijnt te siddren. Do beulen laten af van martlen.

„Zeg,

„„\'kGelooI in God!quot;quot; Voor \'tlcst zij \'t u gevraagd; „Zoo niet dan sterft gij in de vlam!quot;

— Ach, sterven. Ik kan niet sterven; niet in deze pijnen Niet in de vlammen; ik ben eeuwig, eeuwig:

\'k Len Ahasveer!quot;

En aller wezen bleekt

Ontzetting.

— „Hoe, ge kent mij? mij\'! Droeg dan Des Samoems heete tocht mijn naam hier henen En klonk toen de echo aan \'tgewelf hem vast?!quot; — Als hadden zij den Satan zelf aanschouwd, Zoo deinzen ze af. Schril lachend vaart hij uit:

- „Armzaalge wormen zijt ge in al uw vroomheid: „Eerst hebt gij Hem gemarteld en nu martelt „Ge mij in Zijnen naam en Hem ter eer!

-ocr page 33-

„Er is geen God, of. . .. Hij had u vertrapt!quot;

Hij maakt zich op en vliedt. Zijn mantel wuift Den steilen bergrug langs; hij wendt zijn blik, En roept: „Er is geen God, er is geen God 1quot;

-ocr page 34-

ir- \'Jg-M-Vir y},

55

niii

mn

u

m

mii

DdilKiKllI

mu

1

1^^ ie zijn de mannen, die reeds maanden lang

ï Slechts lucht en water, zee en hemel zagen?

\'to

| Hun kiel doorploegt de golven; koerst ter nieuwe, Ter jonge wereld, waar nog ruimte is voor Vernieuwden, kloeken arbeid der gedachten. En Ahasveer tuurt, leunend aan den mast Naar \'t rustig zeevlak, eeuwig eenerlei. Dat vruchtloos wordt gegeeseld door de orkanen. Waar eeuwig de effenheid des waterspiegels Na \'t krinklend spel der golven wederkeert.

Een man viel overboord; verdwenen was Hij onnaspeurlijk of hij nooit bestaan had.

-ocr page 35-

31

Door hette stierven velen. Andren deden In hoorbre stilte hen ten bodem dalen, Ter eeuwige vergetelheid. Het nieuwe Alleen, het land der Hoop beoogden z ij.

-ocr page 36-

e Nieuwe Wereld — nieuwe levensschoot — ,a Ontvangt hen. Maar verstrooid zijn spoedig allen quot;é Naar alle winden, om in licht of schaduw

Hun oude kracht aan \'tnieuw bestaan te toetsen.— En Ahasveer werd Vorst. Zijn rijk, betoovrend Als het wazig droomgebied, hief hem ten troon. Die zelfbewuste kracht aan wijsheid bond Gelijk niet een te voren ; wiens bestier Zijn volk geluk en vrede, rijken bloei Aan zijn gewesten bracht.

Slechts hij blijft somber. „Wil ik, een God gelijk, het kwade keeren, ,,En \'tgoede zaaien, — \'t wordt in mijne hand „Tot kwaad verkeerd. Wat blijdschap en geluk

-ocr page 37-

33

„Kan brengen d\' een, is d\' ander smart en ramp. „Gelukkig zou ik ieder stervling wenschen;

,,lk dacht mijn arm in meerder macht gedoopt, „Wijl ik zoo veel doorleefde, maar \'t geweld „Der aardsche machten overheerscht mijn wil. „Is \'tmv bestel, Jehovah,.... doem \'t tot niet!quot; —

Hoezeer ook \'t volk hem liefheeft, heimlijk woelt Een vijand, die het vuur der tweedracht stookt, Totdat in hellen gloed de vlammen uitslaan.

Totdat een woest gepeupel om hem tiert;

„Spreek. Wat is uw geloof? Zijn onze goden „Niet heilig? is niet uwe wijsheid uit „Den duivel? Wil uw God dan ons verderf?quot; — Vorst Ahasvcer hoort toe en glimlacht, legt Den scepter neer en zegt: „Geen God kan ooit „Des menschen onverzaadlijkheid voldoen.

„Sinds vele jaren, herder van mijn volk,

„Houd ik den staf en hoed mijn kudde als vader; „Mijn eenig denkbeeld was haar heil te schragen. „Thans is \'t genoeg; men werpt den speelpop weg!quot; —

En kalm neemt hij zijn wandelstaf en gaat.

3

-ocr page 38-

e stormen jagen loeiend looden wolken .ja \'t In sneeuw bedolven bergvlak over, dat I In eindelooze levenloosheid ligt.

Daar zwoegt de moede zwerver, wadend door De sneeuwlaag, voort. Hij poost en wendt zijn hoofd En ziet een man hem volgen, die gelijk Een hond in zijner schreden voetspoor treedt, En stand houdt als hij \'t doet. Herin\'ring meldt Den naam hem van zijn dienstknecht Matotope, Die, onbespeurd, zijns meesters stappen drukte. „Gij hier?quot; — „Vergifnis, heer.quot;

„\'k Was Koning, thans „Heb ik geen schatten meer, noch macht,noch rechten.quot; — „Weet ooit een hond, of Vorst dan beedlaar is Zijn meester?quot;

— „Vrouw en kindren hadt ge. man.quot;

-ocr page 39-

35

— „\'k Verliet hen allen.quot;

„Gij verliet ze om mij ? En nooit heb \'k u opzetlijk welgedaan !quot; —

— „Ai, heer, wie ben ik, dat ik zóóveel goeds „Begeeren zoude? Gij zijt goed, verheven „Zijt gij; o, ik wil u aanhanklijk wezen,

„U volgen als een trouwe hond zijn meester.quot; — En Ahasvérus\' lippen trilden bij Zijns dienaars woord, maar bleven stom. De storm Loeit voort en jaagt de sneeuw tot bergen op. De trouwe dienstknecht ziet den dood voor oogen. En angstig smeekt hij: „Meester, rep uw schrêen!quot; —

-ocr page 40-

JS/ p \'t eindelooze sneeuwveld staat de Dood, S. Wenkt dreigend uit de wolken, huilt in \'t stormen, i En knersetandt in \'t kraken van den vorst. Die zelfs de zon in starre boeien klonk.

Doch Matotope ontworstelt aan den dood Het offer, warmt met eigen lijf zijn meester En draagt hem op zijn armen; graaft dan uit De sneeuw met eigen hand de schrale kruiden Tot voedsel, tot genezing.

Nauw ontkwamen Ze aan folterpaal en scalpmes, flikkrend in De vuist des Indiaans, belust op moord,

-ocr page 41-

37

Tot eind\'lijk — \'t zeestrand is bereikt, — een kiel Wordt aangewuifd.

„Maar sloopt u \'t heimwee niet In \'t overzeesche land?quot;

— „Bij u ben \'k, heer!quot; —

-ocr page 42-

JLLien storm steekt op nabij d\'aloude wereld. Het is alsof de zee zich splitst in bergen f En kolken; deze, gapen in het diep

Des afgronds; gene flauwen in de wolken. Het water steigert, briescht en dondert, of Het opstond tegen Jahwe zelf, zijn grens Iii woeste rebellie verbreken wilde En alles overzwalpen wat bestaat.

Het schip splijt uit de binten, mast na mast Valt krakend neer, en roer en kiel versplintren. Gegil in doodsnood; dan.. . . een wrak en lijken. Ken oogwenk worstelt Ahasveer en... . zinkt; Daar grijpt een sterke hand hem plotsling vast. Als zijn bewustheid ondergaat in duiz\'ling,

-ocr page 43-

En Matotope houdt hem boven, vat

Een plank, zwaait zich met hem er op en juicht:

„Gered!quot;

Maar weldra zwijmt zijn jubelkreet: ,Te zwaar.... de plank te licht voor twee. ...

zinken!quot;

En vóór des meesters hand hein kon bereiken, Is, zonder klacht, de trouwe weggezonken.

Op \'l breede vlak, de smalle plank omklemmend. Versmachtend in den vloed, verscheurd door wee Om zijnen eengen vriend, wordt willoos als Het wrakhout Ahasveer geslingerd, tot Een kiel uit de Lagunenstad hem redt, En quot;t ingerakeld leven opvlamt met üe vraag:

„Waartoe \'theelal en waar Jehovah?quot;

-ocr page 44-

iLMorence, stad der Muzen, tooveroord, * Waarover de adem van de Schoonheid blaast, De doop der Kunst het leven heiligt, waar Een schoone praal het schoon der vrouw verhoogt. Wier hand den lauwer en den palmtak biedt. De Kunst in arbeid: meesterstukken werpend Tot sier van pleinen, kerken en paleizen.

Verhevene gewrochten, stralend van Bekoorlijk schoon. —

En in die wereld leeft De hoogvereerde meester Ahasvérus,

Alom geroemd; in zwiergen kunstnaarsdos, Met Spaanschen mantel en fluweelen kap —

-ocr page 45-

41

En in het reuzenbrein zooveel gedachten,

Dat om den strootn zijns geestcs in te dammen, Te klein het aantal rappe handen is.

Een lachje krult zijn lippen, nu hij zegt:

„Thans zie \'k Zijn spoor, thans wordt Zijn beeld mij

klaar,

„Mijn God leeft in de wonderkracht van \'t scheppen, „In \'t denkbeeld, dat in tastbaar beeld verrijst, „Dat marmer, klei, dat lijnwaadstrook bezielt,

„Zelfs zóü dat \'t kinderoog den meester voelt. — „Rijst in mijn brein, gestalten en leent kracht „Mijn\' arm! De stof zij slaaf, bevleugeld door „Den geest! Want eeuwig ben ik. Eeuwig is „Ook mijn gedachte! \'k Wil u leeren kennen, „Heelal! Doorgronden u, u openbaren!

„Ikzelf ben God, ik zelf!quot; —

Bedwelmd door vreugde Treedt hij zijn werkplaats uit in d\'ochtendkoelte. Die frischheid toewuift aan zijn gloeiend hoofd.

-ocr page 46-

T

warme schaduwtint, in gouden licht-

amp;

i Schakccring, grillig wisslend als de tonen T Van \'tharplied, daagt voor zijnen blik een vrouw\'

Die achtloos neerzit onder \'t kerkportaal, — Een jonge vrouw van weergalooze schoonheid, Verzonken in geluk. Haar minlijk wezen Buigt over \'t wichtje heen, dat met zijn handjes De borst wil grijpen, die de teedre voedster Hem reikt. En kind èn moeder zwelgen in Genot, nu zij elkanders blikken slorpen,

Of \'t geven nemen was en \'t nemen geven, — Een ruil van zoete zaligheden tusschen Den zuigeling en de onverdorven moeder.

-ocr page 47-

43

En Ahasvérus kan het oog niet wenden,

Maar moedeloosheid teekent zijn gelaat:

„ü, nietling, stofworra, dwaas!quot;

Zoo roept hij uit En keert ter werkplaats weer. In wilde drift Knarst door een doek, nog vocht van verf, zijn nies, En ploft zijn hamer dreunend op een beeld,

liet schoonste dat hij schiep.

Nu spoedt hij voort.

Aan gene zij\' der Alpen lag, omgord Door wouden, \'t lieflijk dal, dat Ahasvérus Betrad. Hij zuchtte diep en zwom in tranen ; Hij wierp zich woest ter aarde, kermde luid En wrong zich als in duldelooze smarten.

-ocr page 48-

E

^en zoele koelte, zwaar van zoete geuren, £ Voerde op haar wiek een fijn bevederd stofje

| En vlijde \'t in een bloemkelk neer; van bloem Tot bloeme brachten bijen en kapellen De liefdoboodschap, en op rappe vleuglen Ter dartlc bruiloft zwierden tor en mugjes. Ue vooglen hielden teedre minnetweespraak En brachten vlokjes naar hun nesten. Eén, Die toevloog op den moe\'-gedoolden zwerver,

Zocht van zijn hoofd een hairtje weg te grissen. Een hinde ruischte met haar jongen over De dorre blaadren, de afgevallen twijgjes,

e®/

-ocr page 49-

45

Waartusschen malsche beukenspruitjes gluurden. De bloemen deden wijd haar kelken open Om andrer bloesemregen op te vangen.

En langs de zoet-bedwelmde, in minnegloed Ontstoken lentepaden klonken schreden.

Gefluister en een zilverhelder lachen.

Een slanke jonkman nadert langzaam, die De leest van een bekoorlijk meisje teeder Omvat houdt en, haar vinger tooiend met Een ring, laat hooren:

„Lieve, zoete bruid.\'* — „Hoe hemels-zalig!quot; was het wederwoord. En andermaal omving hij hare leest.

Toen ze in den lommer van het woud verdwenen.

-ocr page 50-

i\'

H CD tb © Ö CD ^ © \'CD CD CD CD CD Q5 CX) CD CD CD

: \'T: 7 $lt;quot;1 \'?,;\'7io,■ o

iil^ncn sprong de zwerver op,

Vlammen van heiliafe drift in liet oog — V Wijd sloeg liij zijn armen uit, en zonk ter aard Roepend: „Mijn God, mijn God, mijn God! .,Ik zocht U over den gansclien aardbol, „In ontbering, en in offer,

„In zonde en in dwaling,

„Overal zocht ik U, —

„Gelijk het Idndeke zoekt de stem zijner moeder; „Gelijk de jonge hinde het spoor zoekt der oude. „Alle elenden heb ik gesmaakt,

„Gedronken heb ik tallooze smarten.

„Ik heb bet goede bemind, heb het goede gediend, „Ook op de paden der doling.

-ocr page 51-

47

,,0p den Oceaan zocht ik God, in de woestijn

zocht ik God,

,,In den sneeuwstorm zocht ik God.

,,Ik zocht Hem in eigen boezem;

„Smart was mijn beker, twijfel mijn spijze, „Duisternis mijn dag.

„Nu echter aanschouwen mijn blikken in klaarheid: „God is Wording!

„Eindeloos worden is God !

„Wie ben ik om weldaad te vorderen voor genade?! „Enkel aanbidden kan ik God,

„Want Hij is goed!

„Ik zal mijne oogen sluiten en vlijen mijn hoofd in

de groeve,

„Nu ik God heb aanschouwd „Van aangezicht tot aangezichte.

„Ik zal de zoetheid smaken van den dood,

„Ik zal vergaan, als het herfstloof vergaat „Voor der Lente ontzw ach telde knoppen. •

„Lof zij JEHOVAH!quot; —

Als een door storm geknakte, dorre twijg Zeeg hij in bloemen neder, — afgeleefd.

-ocr page 52-
-ocr page 53-

UITGAVEN

VAN

J. L. BEIJERS

TE

UTRECHT

-ocr page 54-

Stoomdrukkerij Koklokivkn iS: lliiiiMCK, Amsterdam.

-ocr page 55-

Ter perse:

EEN GEBED

VAN

CARMEN SYLVA.

DOOR

F. SMIT KLEINE.

Posi 8quot;quot;.

-ocr page 56-

Hei jSfads-Muziekcollege te jltreclil

(Collegium Musicum Ultrajectiiuini.)

1631—1881.

KENE BIJDRAGE

TOT DK

GESCHIEDENIS DER TOONKUNST IN NEDERLAND,

DOlt;1R

jquot;1\'. M|:. J. C. M. VAN RIEMSDIJK.

4\'f. met Titelplaat, i gelith. Plaat. 3 Facsimilequot;;: Muziek en Vignetten tusschen den tekst.

ƒ 7.\'tO,

-ocr page 57-

ANNA ROEMERS VISSCHER.

Alle de Gedichten

Vroeger bekend en gedrukt of eerst onlangs in handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met hare levensbijzonderheden

UITGEGEVEN EN TOEGELICHT

DOOR

N1C0LAAS BEETS.

2 (kelen. Roy. 8vo. met 2 geëtste Portretten, 1 Gravure en 6 Facsimilés.

/ 9.-.

Metamp;tijde op Jtotiandóck papiet ƒ 12.-.

-ocr page 58-

VENETIË GERED.

TREURSPEL

VAN

T 11 O M A S O T VV A Y,

lil JUK

SOERA RANA.

Post 8vo. Op HoHandsch papier.

f X.óO.

-ocr page 59-

Js. VAN RENNES.

e\'u Mms » of Stmat.

SCHETS E N

VAN EKN

DAGBLAD-CURRESPüNDENT.

Post 3*0. mot in kleuren gedrukten omslag, f 1.60.

-ocr page 60-

OL DE /ViONT,

L, O R E L E; Y.

tyc-zstzccidc, oBfa3^!ij,3c-H UIT HET BOEK DER LIJDENSCHAPPEN.

Poëzie.

Post Svo. f 2.00.

-ocr page 61-

HET TOONEEL.

REDACTEURS;

Mr. J. N. VAN HALL en C. N. WIJBRANDS.

Roy. 8vo. ƒ\' 7.00.

inhoud: Fran^. Coppée, Aan een tooneelspelcr (sonnet) vertaald door Mr. J. N. van Hall. — Prof. Dr. A. Pierson, Bijdragen tot beoordecling van Grillparzer, inzonderheid als tooneeldichter. — Mr. J. N. van Hall, Prof. Burman en de Utrechtsche predikanten. — Dr. A. H. G. P. van den Es, De Grieksche tragedie. — Guido, Eerst lezen, dan spreken. — Dr. J. H. Gallée, Akademie en kerkeraad. i»* gedeelte. — Dr. H. Kern, Over \'t Indisch too-neel. — Dr. A. H. G. P. van den Es, De Orestie van Aeschylus.

— A. C. Loftelt, Kijkjes in het tooneelleven van weleer. —J. Huf van Buren, Tooneelervaringen. — Dr. J. van Vloten, Het noodlot in \'t Grieksche treurspel. — F. van der Goes, De familie Bouhon.

— Af. A. Perk, De tooneelarbeid eener non uit de i©e eeuw. — Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama. Aem. \\V. Wybrands, 1. Het Duinkerker kribbetje. — II. Het oudste, in de landstaal geschreven geestelijk drama. — III. De vertoonplaats onzer oude spelen. — A. C. Loffelt, Het kostuum van Adam en Eva op het middeneeuwsch tooneel. — M. A. Perk, Nog eens het kostuum van Adam en Eva op het middeneeuwsch tooneel.

-ocr page 62-

C. TERBURCH.

I\'osL Svo. / \'i.oO; in prachtband /\' 2.1)0.

-ocr page 63-

C. TERBURCH.

ANDERE NOVELLEN.

2« druk.

Post 8vo. /\' 1.00; in prachtband ƒ\'

-ocr page 64-

Mgt;. W. G. F. A, VAN SORGEN.

OOM GEORGE.

no-vet-l^k.

l\'ost 8vo. ƒ\' l.UO.

EEN NIEUWE DOKTER.

B l ij s r e l in 4 B e d k ij v e n.

Post 8vo. ƒ O.iiO.

EEN KOP CHOCOLADE.

Naar het J\'ransch van Louis tiercelin

„{\'Kiuzz 3u (BkocoCat.quot;

B l ij s p e l in één Be d k ij f.

Post 8vo. /\' O.\'JO.

-ocr page 65-

SOERA RANA.

JLICHT en SCHADUW.

Mosaïek,

Post Svo. /\' 2.,10; in prachtband /\' .\'t.\'lït.

-ocr page 66-

W. SHAKESPEARE.

C Y M B E L r N R.

VERTAAI.11 DOOR pa. jJ. ^URGERSDIJK.

Post 8vo. ƒ\' 7..TO.

Shakespeare\'s Sonnetten.

VERTAALD DOOR

Dr. l. a. j. burgersdijk.

Pnst 8vo. ƒ 1.1)0; in linnen / \'i.XO; in halfleer liï.

-ocr page 67-

W. SHAKESPEARE.

HAMLET

PRINCE OF DENMARK.

UITOF.OEVEN KX VERKLAARD

DOOK

A. C. L O F F E L T.

Post 8vo. f I.

-ocr page 68-

Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN.

VONDEL.

■1679. — 5 Februari — 1879.

GEDACHTENISREDE.

2e druk.

Roy. 8vo. /\' O.r,O.

-ocr page 69-

U\'s 11. J, A. M. SCHAEPMAN.

NAPOLEON.

2l ^ I U- fl.

Roy. 8vo. met Plaat /\' O-ffO.

-ocr page 70-

J. H. RÓSSING. GESCHIEDENIS

DER

jSriCHTlNG EN JeESTEUJKE pPENING

VAN DEN\'

01\' HET

Ijeidscheplein te JLnisterdam.

Roy. 8vO. f\' 1.—.

-ocr page 71-

J. J. PUTMAN.

STUDIËN OVER CALDERO^

EN

ZIJNE GESCHRIFTEN. Roy. 8vo. ƒ\' 4.—.

Mijne „Studiënquot; over Calderon

EN

ZIJNE GESCHRIFTEN.

Verdedigd tegen ProT. A. P1ERSON. Roy. 8vo. ƒ 0.7o.

-ocr page 72-

TIIEOD. PARKER.

GEDACHTEN

J. H. MARÜNIEK.

2e Druk.

Post 8vo. / 2.40: in prachtband ƒ\'

-ocr page 73-

THEOD. PARKER.

BEROEMDE AMERIKANEN,

MET AANTEEKEN1NGEN

YAN

ür. M. A, X. RO VERS.

Post 8vo. ƒ■

-ocr page 74-

D. C. NIJHOFF.

é

Gr. 8v\'o. ƒ (gt;.

Hieruit zijn afzonderlijk verkrijgbaar;

I. Charles Kingsley. f 0.75; — II. Goethe, ƒ 0.60; —• III. Berthold Auerbach. f 0.75; — IV. Ouida. f 0.50; — V. Alfred de Musset, f 0.60; — VI. Richard Wagner. ƒ 0.75; — VII. Edward Bulwer. ƒ 0.60; — VIII. De letterkundige kritiek der Romantische school, ƒ0.60;

IX. De Duitsche romantiek van 1850—70. f 0.00; —

X. Heinrich Heine, ƒ 0.60; -XI. Henri Taine. /0.60; — XII. George Sand, f 0.80.

-ocr page 75-

FRIED. HAL M.

HET KLOKJE VAN INNISFARE.

Sc h n t s c h Kc r s t s/\' r o o k j e.

^f 11\' fi c 1\' nCoocj?iiifi,

DOOli

J. J O N G E N E E L.

Ro)\'. 8vo. Op Hollandsch papier j\'0.50.

-ocr page 76-

mr. j. n. van h all

XX KLEINE LIEDEREN

I KK

MUZIKALE COMPOSITIE.

12mo. y 0.50.

-ocr page 77-

G U I D O.

,1111 k !iiiiis( Itmijl

OORSFHONKELIIK DRAMA IN 5 BEDRIJVEN

Gr. Svo. /\' l.üiï.

-ocr page 78-

VAN jjROENENDAEL.

W- F

Post 8vo. op Hollandsch papier

-ocr page 79-

j. n. van hall

De Viool van Cremona

NAAR

F RANro 1 S COP 1\' K K.

2e druk.

Nichtjes Roman

NAAK

PAUL FERR1ER.

Meisjesdroomen

NAAK

EDOUARD PA I LLEROX.

Post 8vo. ƒ\' l.iiO.

De eerste druk van ,,De Viool van Cremonaquot; verscheen

in Roy. 8vo. op Hollandsch papier.

Nog- enkele exemplaren daarvan zijn voorhanden a i 0.90

-ocr page 80-

Dr. H. J. BROERS.

lets nit de Natuurlijke fiistorie

AAN

MIJNE KINDKKKN VKKTK1J).

DE VOGELS.

Post Svo. met in kleuren gedrukt omslag ƒ * -

-ocr page 81-

dr. h. j. broers.

UTRECHT.

His to r i s v h e M a n d e ling e n.

2« Stuft.

Post 8vo. met gelithogr. omslag f

-ocr page 82-

Dr. J. TEN BRINK.

Dirk Volckertsen Coornhert

EN ZIJNE

WELLEVENSKUNST.

j-ilSTORISCH-ETHISCHE jSTUDIE.

8vo. Met gelith. Portret naar GOLTZIUS (f6.—.) / 1.90.

Inleiding. — De auteur der wellevenskunst. — Welle-renskunst van Dirk Volckertsen Coornhert. — Aantee-keningen. — Chronologische rangschikking van Coorn-hert\'s geschriften.

Dr. J. TEN brink. DE EERSTE LIEFDE

VAN

Gerbrand Adriaensen Brederoö,

cKuHot- fiiotoMocfvs QZ-ovettc cn aMSamp;ze \'D\'Lovctiamp;ii en SedicfUcn

VAN

N. D. D(OEDES), W. H. DE B(EAUFORT), W. L. WELTER JK., W. A. VAN H(OEK), W. B. J. VAN EVK,

SOERA RANA, A. W. BRONSVELD, A. C. C. DE JONGH, . VAN KOETSVELD, W. C. VAN M(ANEN), A. P1ERSON.

/ 1.30.

-ocr page 83-

ED. PAILLERON.

VOORNAME VERVELING.

(tame die. in i itidrijuni.

Uit het Fransch „Le monde oq Ton s^nnuiequot;

DUOR

Dk. J. ü E JON G.

Post 8vo. ƒ\' 0.73.

-ocr page 84-

C. N. WYBRANDS.

Het Amsterdamsch Tooneel

VAN

1617—d772.

bewerkt naar meercndeels onuitgegeven a u theniiekc bescheiden.

Bekroond met de koninklijke gouden medaille door de faculteit van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche Hoogeschool.

8vo. (12 en 262 bl. met gelith. portr. en facs., 5 gelith. platen en plattegronden en in kleuren gednikten omslag.) f (i.—.

Op zwaar Hollandsch papier /\' J.T.—.

inhoud: Voorrede. — Inleiding. — Boek: I. Coster en de Oude kamer. — 11. Coster\'s Akademic. — 111. Akademie en Geestelijkheid. — IV. De Akademie en In Liefde BloeijeEde. — V. De Schouwburg. — VI. De ontwikkeling van het Tooneel.— 2cBoek:

I. De Nieuwe Schouwburg. — II. Het Tooneel en zijn tegenstanders. — III. Nil Volentibus Arduum. — IV. Het beheer van den Schouwburg. - V. Het Amsterdamsche tooneel op het einde der zeventiende eeuw. — 3« Boek : 1. Het Tijdperk van verval.

II. Het Eeuwfeest. — III. De Schouwburg in de tweede helft der achttiende eeuw. — IV. Oud en Nieuw. — V. De Brand, — Besluit. — Bijlagen.

-ocr page 85-
-ocr page 86-
-ocr page 87-