«ET BYRONIANISME
IN NEDERLAND
m
I
-»a
-ocr page 2-N.V. BOEKBINDERIJ
VERSCHOOR 8. ZÓÓN
DEN HAAG
sKv\'-^ | |
-Irl
HET BYRONIANISME IN NEDERLAND.
-ocr page 6-/■■■I\'.. ■
Ä \'1,
-ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. TH.
OBBINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 3 MEI
1929, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM.
J. L. BEIJERS N.V. - UTREC3HT.
KEMINK amp; ZOON N.V. v.h. quot; d^omSn^quot;quot;\' UTRECHT,
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
m-.
re
mi
■ y ■ \\lA
^
^-.-mmtLi
« -
Äii
-ocr page 9-Dankbaar grijp ik de gelegenheid, door het verschenen
van dit proefschrift geboden, aan, om te getuigen van
mijn grote verplichtingen jegens mijn akademiese leer-
meesters.
Hooggeleerde De Vooys, Hooggeachte Promotor, een
eer zowel als een vreugde acht ik het, mij met dit geschrift
in het openbaar Uw leerling te mogen noemen. Het eer-
biedwekkend voorbeeld van Uw wetenschappelike werk-
zaamheid in kollegezaal en geschrifte, was mij steeds een
prikkel tot studie. Mij de vrije hand latend in het bewerken
van het eenmaal gekozen onderwerp, vond ik U steeds met
volle belangstelling gereed, mij van advies te dienen. Har-
telik dank ik U voor alles.
Hooggeleerde Kernkamp, gedurende vijf jaren mocht ik
mij onder Uw gehoor bevinden. Uw boeiende kolleges
waren mij een aanhoudende verheuging.
Hooggeleerde Oppermann, Schrijnen en Gunning, om-
standigheden waren oorzaak, dat Uw onderricht van korter
duur was. Voor wat ik ontving ben ik U veel verschuldigd.
De hoogleraren Niermeyer en Frantzen gedenk ik met
erkcnlelikheid.
U, Hooggeleerde Van Hamel, dank ik voor de my be-
loonde welwillendheid.
Hooggeleerde Fijn van Draat, door de leiding, die U aan
mijn Byron-sludie gaf, heeft U m« zeer verplicht.
Mijn welgemeende dank ook breng ik de bibliotheek-
ambtenaren, wier hulpvaardigheid boven alle lof ver-
heven is.
...... . J \'f\'nbsp;I\'-.i.-.\'.-\'quot;nbsp;rif^ir-\'nbsp;.-ig;-.\'
■smt
.. ^-uiciSâ \' \'^
-ocr page 11-Byron, een late fase van de Romantiek, 1; wereld-
leed, 1—2; Byron\'s lyriek, 3, zyn versvertellingen,
3—5, zijn romantiese drama\'s, 5; Byron\'s taal en zijn
versvormen, 7—8; de termen Bijronianen en Bijro-
nianisme, 8.
EERSTE HOOFDSTUK Het Byronianisme en
zijn mogelikheden in
Nederland . . blz. 9—24
Inbsp;Het Byronianisme in Europa, 9; het Byronianisme
een complex, dat in Nederland eigenaardig geprojec-
teerd wordt, 10—12, somberheid, passie, fatalisme,
sarcasme, vrijheidsdrang, philhellenisme, 12—15,
exotiese tonelen, 15—17, pessimisme en wereldleed,
17.
IInbsp;Invloed van buitenlandse romantici: Scott en
Byron, 18—20, Moore, Lamartine, Hugo, Schiller, 21;
letterkundige „invloedquot;: lekiuur, navolging, verta-
ling, 21—24; betekenis van het Frans, 24.
TWEEDE HOOFDSTUK Oudere Tijdgenoten
Byron\'s invloed wordt vertraagd, doordat zyn oudere
tijdgenoten in Nederland geen belangstelling tonen,
25: Feith, 2G—27; Gebr. Klyn, 27; Bilderdijk, 28—35:
Bilderdijk vergeleken met Byron, 28—2lt;), zijn vertel-
kunst, 30—31, geen philhelleen, 31—32, zijn vertalin-
gen uit het Engels, 32—33, zijn vriendschap met
Southey, 33, Byron-vertalingen, 33—34, Bilderdijk ge-
lovig, 34—35; Van der Palm, Byron\'s antipode, 35;
Staring en zijn belangstelling voor uitheemse roman-
tiek, 36—37; de vaderlandse school, 37—38; Loots,
38; Spandaw, 38—40; Tollens, ook van Byroniaan-
se smetten vrij, 40—41; zijn vriend Warnsinck onder
Byi-on\'s invloed, 42; de hoogleraren en de Romantiek:
Kinker, 43—45, Van Kampen, 45—57, David van
Lennep, 47—48, Lulofs, 48—50, Jacob Geel, 50—52.
DERDE HOOFDSTUK Ontluikende Belang-
stelling (1818—1830)
Dyron door jongeren gelezen en vertaald, 53; J. van
Lennep\'s Marino Fa^/ero-vertaling, 54—56, zijn Aca-
demische Idyllen, 56—57; De Clercq\'s Byron-lektuur,
58, zijn improvisaties, 58—59, en Lamartine-verering,
59; Da Costa verfoeit Don Juan, 60, vertaalt een
Cam-fragment, 61; Byron\'s dood maakt weinig in-
druk, 62—63; Marco Bozzaris herhaaldelik „bezon-
genquot;, 63; de jaren 1825 en 1826, 64; Euphonia, 64;
1827: Loots, Robidé van der Aa, Van Lennep, 65—66,
Apollo e.a. weekbladen, 66—68, de slag bij Navarino,
68; 1828—\'30: Van Lennep\'s Nederlandsche Legen-
den, 68—72; Tollens blijft afzijdig, 71; Engelen, klas-
siek en romantics, 73—74; Potgieter in Antwerpen,
74—75; hoewel Van Kampen waarschuwt, 75—76,
neemt de waardering toe: Vriend der Waarheid, 77.
VIERDE HOOFDSTUK Het Bijronianisme, tij-
delik in de verdruk-
king, ontplooit zich
weldra krachtig {1830
—1833—1839). . blz. 78—105
De Belgiese opstand verwekt een stroom van vader-
landse gedichten, 78—79; Van Lennep past zich aan,
79, een nieuwe Legende 78—79; voordracht en voor-
dragers, 81—82; de English Literary Society, 82;
Potgieter in 1830, 83—84; de romantiek herneemt
zijn rechten, 85; Tollens\' Claudias-yertaling komt
achteraan, 85—86; belangstelling voor Thomas Moo-
re, 87; Van Kampen en Nayler over Don Juan, 88;
Withuys\' Gedichten, 89, waarin zijn Val van Sigeth
90—91; De Muzen, 92; Byron vertaald en nagevolgd
in 1834: Van Lennep, Beets, Van der Hoop, 93; Pot-
gieter\'s oudste Nalatenschap van den Landjonker,
93; Kneppelhout over studenten-auteurs van deze
tijd, 93—94; Beets\' werkzaamheid in 1835, 94—95;
Van der Hoop in 1834 en \'35, 97; Vinkeles\' Roman-
tische Poëzij, 97; Ter Haar\'s Joannes en Theagenes,
98; Goeverneur, 98—99; Hasebroek, 99; het Dichter-
lijk Mengelwerk van Hecker c.s., 100—101; Lestnr-
geon, 101—102; Greb, 102—103; Ten Kate en Van
den Bergh vertalen Änakreon, 103—104; Potgieter
als dichter en criticus 104—105; Byroniaans proza
van 1837 en \'38, 105.
VIJFDE HOOFDSTUK Toenemend Verzet
blz. 106—123
Beperkte belangstelling voor Manured, Childe Harold
en Don Juan, 106—107; de „verse talesquot; zijn het
meest populair, 107—108; Spandaw in verzet, 109—
110; Byroniaanse excessen, 111; Hofdijk, 111—112;
Meyer\'s Boekanier, 113; Ten Kate, Bilderdükiaan en
Byron-vertaler, 113—114; de tijdschriften 114—116;
de Hippokreen-Ontzwaveling, 116—118, en Braga,
118—121, beschouwen Beets als het zwarte schaap;
Beets\' opstel De Zwarte Tüd, 122; Van Lennep af-
zijdig, evenals De Schoolmeester, 123.
ZESDE HOOFDSTUK Belangstelling voor By-
ron na het Byronianis-
me ......blz. 124—142
Alherdingk Thym, 124—126; Hofdyk\'s Jonker, 126;
Hasebroek, 126—128; W. R. Veder, 128; P. A. de
Génestet, voornamelik als schrijver van Fantasio, 128
—131; Multatuli en Byron als critici van de maat-
schappij, 133—135; J. M. E. Dercksen voert de roman-
tiek tot voor de poorten van \'80, 135—138; C. G.
Withuys in zyn nadagen, 138—139; Cd. Busken Huet
waardeert Byron en gebruikt geen etiese maatstaf,
139; Man ƒ red-vertalers, 140; latere studies over By-
ron, 140—141; de richting van \'80 keek niet naar
Byron, maar naar Shelley, 141.
ZEVENDE HOOFDSTUK Letterkundige waar-
de van de Byron-
vertalingen . blz. 143—175
Over vertalingen in het algemeen, 143—147; de
XIXde-eeuwse „zoetvloeyendheidquot;, 144—145; Byron\'s
werken onvolledig in het Nederlands vertaald, 147;
lyst van vertalingen, 148—153: Lyriek, 148—151,
Verhalende gedichten, 151—152, Drama\'s, 153; Van
Lennep als vertaler, 154—159; zijn verdienstelike
/^eppo-vertaling, 157—158; Beets als vertaler, 159—
167; in tegenstelling met Van Lennep werkte hij veel
om, 159; vrij goede resultaten met de lyriek, 159—
163; de versverhalen bevredigen niet, 163—167; Ten
Kate als vertaler, 167—174; zyn gemakkelikheid ver-
leidt hem tot wijdlopigheid; bij zijn Gjouiuer sluiten
zich S. J. van den Bergh\'s Zeeroover en Lara aan,
171—172; Manfred-vcrtalingen, 173; Ten Kate\'s ver-
taling van The Prophecy of Dante en het fragment
van Potgieter, 173—174; Potgieter als vertaler, (162)
174_175.
ACHTSTE HOOFDSTUK De voornaamste
Byroniaanse ge-
dichten . . blz. 176—200
Twee groepen: Van Lennep—Vinkelcs—^VVithuys, en
Van der Hoop—Beets—Meyer—Thym, 176; Prome-
theus-motief, 176—177; Van der Hoop\'s Slot van IJs-
selmonde, 177—180, en zijn Renegaat, 180—181;
Beet\'s Jose, 182—185, Knser, 186, en Guy, 185—186;
De Zwarte Tijd, 187—188; Meyer\'s Boekanier, het
belangrijkste Byroniaanse verhaal, 188—189; Alber-
dingk Thym\'s Ermingard van Voorne, vrouwelike
vorm van de Byroniaanse held, 190—191; De Klok
van Delft, 191—192; Potgieter 192—200: zijn waar-
dei-ing voor Byron, 193; de twee thema\'s van zijn
werken, 194; wereldleed in Emma en Wilhelm\'s
Reize, 194—196; werken in cyclus-vorm, 196—197;
ottava rima, 197—198; De Nalatenschap, 198—199;
Gedroomd Paardrijden en The Dream, 199; Potgie-
ter\'s zelfstandigheid, 200.
-.1 ;
■Z. r \' quot; quot; t*.
..........\'.a-Ä
-ocr page 17-Met Lord Byron is de Romantiek in het slotbedrijf
beland. Weliswaar speelt deze Engelse dichter het stuk
niet mee ten einde, maar na zijn exit worden toch nau-
weliks dingen van betekenis meer gezegd.
De generatie van 1815—1845 zag zichzelf in Byron\'s
poëzie weerspiegeld. De gevoelens en de denlcbeelden
van die jaren, de tijdgeest zelf, klonken uit die verzen
op, en velen, in verrukking, moesten luisteren dat hun
oren er van tuitten.
Zo zien we dat Byron, gevoelig-ontvankelike persoon-
likheid, die veel eigenaardigheden van zijn periode in
zich concentreerde, als machtig scheppend dichter juist
die periode goeddeels beheerste. Want hij bleek zich een
publiek te vormen, aanvankelik gerecruteerd uit de
„societyquot; van zijn vaderland, weldra uit die van het
continent tevens, een publiek dat door vertegenwoor-
digers van de ontwikkelde burgerij steeds vergroot werd.
Byron betekent een late fase van de Romantiek, en
daarin voornamelik de dichterlike vormgeving van het
pessimisme, die men gewoon is met de Duitse naam van
„Weltschmerzquot; te betietelen. Aan het wereldleed valt
hij ten prooi, die zich beheerst voelt door de twijfel, door
de levensvraag waarop het antwoord zoek is en, naar
hij meent, wel altijd zoek zal blijven. Het wereldleed
verscheurt de mens die streeft naar harmonie met zich-
zelf en met de gemeenschap, maar hierin faalt. Het is
een levenshouding, een gevoel, een stemming, die door
veel vaags zich moeilik laat definiëren, maar daarom
niet minder het hart met wanhoop vervult^).
Karl Elze, Lord Byron ^ (Straszburg 1886) 407; W. A. Braun
Types of Weltschmerz in German Poetry (N. York 1905) 67.
Bij de meeste dichters blijft het wereldleed beperkt
tot leed over eigen rampzaligheid te midden van de
ongevoelige wereld, het toont zich egoïsties en blijkt on-
machtig zich te ontwikkelen tot een kosmiese vorm,
waarin de ellende en smart van mensen en volken mee-
geleden wordt. Maar hoe ook, egoïsties of kosmies, voor
de dichters van het wereldleed betekent leven: leed,
en... leed: leven! Immers, hun noodlot is, dat ze de
ellende die hun smarteliker dan de dood toeschijnt, zelf
opkweken om er wrange levenssappen aan te kunnen
onttrekken!
Heeft de „Weltschmerzquot; zijn speciale periode in de
wereldletterkunde gekend, hij speelt ook in het leven
van de mens van alle tijden zijn rol.
Dit verklaart dat hij — in de pregnante vorm waarin
hij zich in Byron\'s verzen aanbood — zo\'n wereldver-
overende macht ontplooide: de romantiese tijdgenoot
herkende in Byron\'s gespletenheid eigen zielestrijd, maar
ook latere XIXde eeuwse auteurs bleken veelal tijdens
hun „Sturm und Drangquot;-tijd biezonder gevoelig voor het
Byroniaanse spleen.
Doch het wereldleed kan niet ongestraft durend ge-
koesterd worden. Wie deze ziekelike melancholie niet
overwint of ontvlucht, bezwijkt er zelf onder. Byron nu
deed het eerste: hij overwon door zijn grimmige som-
berheid om te zetten in klaterende ironie en sissend sar-
casme. Het pessimisme handhaafde zich, maar schudde
het kleed af van die uiterste subjectiviteit, waardoor
Schopenhauer, ondanks zijn verering voor de dichter,
zich genoopt voelde Byron „een dichter van de tweede
rangquot; te noemen, in tegenstelling met Shakespeare en
Goethe, die hij tot de grootsten rekende 2).
1)nbsp;Otto Schmidt, Rousseau und Byron (Berlin 1890) 132, 133.
2)nbsp;A. Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung (Insel-
verlag Leipzig) 1^5,
Don Juan reikt ons inziens — dank zij zijn realisme —
het hoogst: daarmee deed de dichter werkelik een po-
ging om op het eerste plan te komen. Deze poging is
niet gelukt, maar Byron heeft met Don Juan bewezen
dat hü het wereldleed baas is geworden, en niet omge-
keerd.
In de werken van Byron overheerst het subjectieve
element; zelfs zijn ze alle grotendeels lyries. De eigenlike
lyriek beslaat maar een bescheiden plaats in de verza-
melde poëzie: De ffours of Idleness (1807), werk van
een student, bleken merendeels al te zeer afkomstig van
„a minorquot;; enkele bijdragen in deze bundel tonen reeds
lyriese kracht, als The Tear, Elegij on Newstead Abbey.
Belangrijker als geheel is de verzameling Hebrew Melo-
dies (1815), maar het sterkst zijn wel enige „domestic
piecesquot; van 1816, betrekking hebbende op zijn scheiding
en op zijn zuster Augusta. Het Fare thee well, waarin
hij zijn hele persoonlikheid uitstortte, werd hem tot pas-
poort voor het ganse vasteland. De Engelsen echter acht-
ten het een onvergeeflik zelfportret. Dit soort lyriek
samen met zijn sarcastiese kritiek op hun „societyquot;, op
de Lakists en Tories maakten dat ondanks alle conti-
nentale triomfen, Byron het in zijn vaderland verbruid
heeft: de dichter bande het uit en zijn verzen aanvaardde
het slechts met gemengde gevoelens.
Wereldveroverend bleken Byron\'s vertellingen in ver-
zen, lynese epiek, die hij hoofdzakelik tussen 1813 en
1816 publiceerde. In de omlijsting van het viertal Childe
//aro/rf-zangen (I-II 1812, III 1816, IV 1818) brachten
ZIJ het begerige publiek in kennis met de Byroniaanse
held, meestal in een voor West-Europa verleidelike Bal-
kansfeer geplaatst, kleurig en mysterieus, The Giaour
(1813), The Bride of Abijdos (1813), The Corsair, Lara
^\'^Orimagc, a
-ocr page 20-(1814), The Siege of Corinth (1816), Parisina (1816)
volgden elkander in een periode van enkele jaren snel op.
Dat het genre de dichter niet losliet, tonen Mazeppa
(1819) en The Island (1823). Ook The Prisoner of Chilian
(1816) en The Phophecij of Dante (1819, uitg. 1821), zan-
gen van vrijheid, sluiten hier bij aan. De verzekering van
de auteur der Pelgrimage, dat hij met Ghilde Harold „a
ficticious personagequot; op het oog had, baatte niet. Las
men deze Spenserians, dan voelde men zich met Byron
op reis, en deelgenoot van zijn avonturen en stemmin-
gen. Zijn eigen persoonlikheid drong zich voortdurend
naar voren en de lezers ontging dit niet. En zo was het
met bovengenoemde verhalen: al hun helden — en niet
minder die van de daarop volgende drama\'s — waren
evenzoveel verklede Byrons^). Ook bleken die helden:
aristocraten, vorsten of aanvoerders, zowel door karak-
ter als door milieu en omstandigheden verre van alle-
daags, allesbehalve burgerlik. Gewoonlik zag men ze
geflankeerd door vrouwen, nog eenvormiger dan de
mannenfiguren, bereid zich voor hun held op te offeren;
niet zelden stierven zij van liefdesmart. Het waren deze,
zich in een Rembrandtiek. licht vertonende mannen- en
vrouwengestalten, die zo\'n opmerkelike aantrekkings-
kracht hebben uitgeoefend. Licht en schaduw — scha-
duw vooral, van ondoorgrondelike somberheid, en van
een ontoegankelik verleden, dat soms geheimzinnig
jj-eïgt — zy vormden een romantics element dat het
lezend publiek begochelde.
Byron\'s „epopyliënquot; waren een laatste glorie van de
verzenepiek. Voor het midden van de XIXde eeuw reeds
zien we het verhalende gedicht bezwijken. Vinden we
dit proces al niet bij Scott? De roman vervangt bij hem
het verhaal in poëzie. Het proza — denken we slechts
1) Henri A. Taine, History of Engl. Lit. (Edinburgh 1874)
IV 15.
aan de krachtige ontwikkeling van de XVIUde eeuwse
roman: Swift, Defoe, Richardson, Rousseau — heeft het
epiese vers de genadeslag toegebracht, nadat Byron er
nog triomfen mee gevierd had. Maar menigeen van zyn
volgelingen zag zich een bescheiden succes onthouden —
om te zwygen van de populariteit waar de meester op
kon bogen — omdat het steeds veldwinnend proza hem
zyn lezers ontroofde.
Romantics als hun inhoud, is de vorm van Byron\'s
versverhalen, nogal onevenwichtig, met hoofdstukjes
van sterk wisselende lengte, nogal fragmentaries en
episodies. Het is de cycliese bouw van de Romantiek,
waarvan we ook bij een musicus als Robert Schumann
karakteristieke stalen vinden ; hier is meer sprake
van juxtapositie dan van compositie. By Byron is dat
zeker ook een gevolg van een bij uitstek romantiese
werkwyze; hij improviseert, en zijn werk ontstaat eerder
in een roes, dan uit nauwgezette overweging. Een aan-
zienlik voordeel hadden deze verzen boven veel soort-
gelijke poëzie van tijdgenoten: ze behandelden avon-
turen, meestal zelf bijgewoond, niet zelden zelf beleefd,
die zich afspeelden in een omgeving, waar de auteur
zyn ogen de kost had gegeven. Zyn lezers voelden de
echtheid, proefden de werkelikheid tijdens hun lektuur.
In 1817 verscheen Byron\'s Alpendrama Manfred,
waarin de held meer spiritueel is dan in de vertellingen.
Het is een romantiese Prometheus. Meer nog dan de
latere Cain (1821), de aanklager van God, is Manfred
de volstrekt onafhankelike held, die zich aan God noch
Duivel kan onderwerpen, en die triomfeert in zyn onder-
gang. Een derde romantics spel Heauen and Earth (1822)
is van minder belang.
Ondertussen wint het realisme in Byron\'s poëzie meer
Papillons, Carnaval, Kreisleriana, e.a., waarby de komponist
trouwens dikwels romantiese litteratuur voor ogen had.
en meer veld: in 1818 kwam de burleske Beppo uit, en
in dat jaar begon de dichter aan zyn epiese satire Don
Juan (1818—\'23, onvoltooid), ongetwijfeld een buiten-
gewoon werk, van de meest uiteenlopende stemmingen,
van tere lyriek en cyniese hekeling. Er heerst een afwis-
seling zonder weerga in deze fantastiese avonturen-
roman, waarvan de held het idealisme van een Don
Quichote met het realisme van Sancho Pansa in zich
verenigt. De kritiek op het Engelse gezelschapsleven is
hier genadeloos, maar deze wijze van afstraffen was
voor Byron niet nieuw. Is het wereldleed maar een tijde-
lik, de hekeling daarentegen blijkt een blyvend Byroni-
aans aspect. In de keten van satireschrijvers van Cer-
vantes, Swift en Voltaire, tot Heine, heeft Byron meer
schakels dan Don Juan geleverd. Even genadeloos, hoe-
wel minder geniaal, was destijds zijn dichterlike anti-
kritiek English Bards and Scotch Reviewers (1809) ge-
weest, waarin de wraaklustige „minorquot; bijna alle Engelse
dichters van zijn tijd afgemaakt en verscheidene Schotse
critici getuchtigd had. Dit werk, geïnspireerd op Pope,
was nog in menig opzicht een klassicisties produkt. Ter-
wijl de kritiek- en spotlust van Byron sindsdien opvlam-
den in zyn Curse of Minerva (1811, uitg. 1828) en The
Waltz (1813), en uitlaaiden in The Vision of Judgement
(1822), een hevige aanval op Robert Southey, in Don
Juan en in The Age of Bronze (1823), bleek dat hel
klassicisme na Marino Faliero (1820), het lyriese Sarda-
napalus (1821) en enige minder belangrijke drama\'s, bij
de dichter afgedaan had. De drama\'s van Byron, roman-
tiese zowel als klassicistiese, zijn leesdrama\'s; hun artis-
tieke waarde is echter niet minder dan die van de veel
populairder vertellingen, die zij psychologies overtref-
fen. Mogen voor de Byronmode de drama\'s naar klassiek
model geschreven van geringe betekenis zijn, voor onze
Byronkennis hebben zij, niet minder dan de romantiese,
grote waarde.
Een nadere bespreking van Lord Byron\'s poëzie, en
van de talrijke invloeden waaraan de dichter als kind
van de XVIIIde eeuw bloot heeft gestaan, zou hier mis-
plaatst zijn. Wij verwijzen daarvoor naar de omvang-
rijke Byronlitteratuur. Slechts een enkele opmerking
over zijn taal en over zijn verstechniek moge hier nog
volgen.
De versverhalen dankten hun succes zoals gezegd aan
hun stemming van wereldleed, aan hun liefdessentiment,
maar ook aan hun taal. Byron\'s vers is byna altijd onge-
dwongen, en dus natuurlik, zodat bij hem de koele be-
gripswoorden van het klassicisme groter gevoelswaarde
en meer stemming hebben gekregen. Byron\'s taal is
patheties zoals zijn onderwerpen dat zijn; het echte
pathos had de XVIIIde eeuw vóór Rousseau niet gekend.
In zyn verhalen heeft Byron zich geen moeilike tech-
niese eisen gesteld: ze zijn op eenvoudige wijze berymd.
Corsair en Lara zijn in „heroic coupletsquot;, Giaour, Bride
of Abijdos en de anderen in octosyllaben, ofschoon de
verslengte wel eens incidenteel varieert. Parisina, The
Prisoner of Chillon en Mazeppa onderbreken hun vers-
paren meermalen door omarmende rijmen. Als zovele
Engelse romantici zegt Byron de XVIIIde-eeuwse „poetic
dictionquot; vaarwel; dit valt vooral op in zijn realisme.
Zien we Wordsworth door een wondertedere visie de
gewoonste dingen verheffen, Byron ontkomt niet zelden
aan de banaliteit van het alledaagse door het in de rich-
ting van het studentikoze te zoeken.
Tegenover de berijmde verhalen staan enerzijds de
drama\'s — alle in blanke verzen — anderzijds de epiese
gedichten in strofen. Voor Childe Harold gebruikte By-
ron de Spenserian stanza; Beppo, Don Juan en The
Vision of Judgement schreef hij in de ottava rima, een
Italiaanse vorm. Het karakter van deze acht-regelige
strofe met zyn drie rijmen (ab ab ab cc), zwierig,
luchtig, vrolik, is uiterst geschikt voor wereldse poëzie.
Byron hanteerde deze vorm met een verbluffende vir-
tuositeit, ook wat de rijmen betreft.
De jeugdtaal — om met Van Ginneken te spreken —
die zich in Childe Harold I en II en in de oudste ver-
tellingen duidelik manifesteert — vandaar ook het dwe-
pen van de Europese jongelingschap — heeft in de
Byron van de ottava rima afgedaan. Weliswaar is het
zich laten gaan in veelheid van woorden altijd een ken-
merk van Byron gebleven — zijn karakteristieke uit-
weidingen zouden wij juist ongaarne willen missen! —
cn een „vaderlikequot; stijl verwachten we ook bezwaarlik
van deze dichter, maar zijn verteltrant wint aan be-
knoptheid, aan intensiteit. De gesloten ottava rima moe-
digt afronding van de gedachte aan, dwingt tot geser-
reerdheid; het slotcouplet is geknipt voor een bondig
aforisme.
Geen dichter heeft in de eerste decenniën van de
XIXde eeuw school gemaakt als Byron. De meeste Euro-
pese landen kunnen dan ook tal van Byroiiianen aan-
wijzen, dichters die Byron op enige manier imiteerden,
of volgden.
De litteratuur van deze Byronianen — die wij met
Busken Huet het Bijronianisme noemen — voor zover
deze van Nederlandse oorsprong is, te onderzoeken, was
de taak die wij ons stelden .
1)nbsp;J. van Ginnekcn, Handboek der Nederlandsche Taal i 1 328.
2)nbsp;Cd. Busken Huet, Ut. Fanf. en Krit. IV 98; ook Jacob Geel,
Alg. Kunst- en Letterbode, 1835, I, 202.
Toen dit werk zijn voltooiing genaderd was, publiceerde
de heer T. Popma een studie over hetzelfde onderwerp. Wij
menen echter dat zyn Bijron en het Bijronisme in de Neder-
landsche Letterkunde (Amsterdam 1928) de hier volgende be-
schouwingen niet overbodig maakt.
EERSTE HOOFDSTUK.
Het Byronianisitie en zyn mogclikheden in Nederland.
I.
Terwyl Engeland — wegens oorzaken die wij hier niet
kunnen nagaan — Byronianen van betekenis miste, kon
Frankrijk wijzen op Lamartine en ^sset^), Duitsland
op Lenau, Heine en andere dichters van Jung Deutsch-
land, Rusland op Poésjkien en Lérmontow, Spanje op
José de Espronceda, Italië op de romantiese leider Gio-
vanni Berchet en op Leopardi -). Achter deze groten —
een Nederlandse naam moet hier ontbreken — stonden
talloze kleinere figuren, en zij waren het die dikwels
als in de roes van het Byroniaanse „mal de sièclequot; langs
de gevaarlike wegen der onnatuur zwierven. Juist door
Byron\'s individualisme blindelings te volgen — wat
steeds ontaardde in het aanbrengen van valse of over-
dreven accenten — deden zij zichzelf geweld aan.
Geforceerdheid kenmerkt Byroniaanse produkten, die
afkomstig zyn van dichters die hun zwak talent aan
hun krachtige bewondering opofferden. In veel opzicli-
ten geforceerd waren ook de denkbeelden die men van
Byron zelf had; bij voorkeur identificeerde men hem
met de helden van de verhalen, waartoe zijn daadwer-
kelik Philhellenisme natuurlik bijdroeg. De Byron-kle-
ding waarin de Duitse dichter Julius Mosen zich liet
1)nbsp;Monumentaal is het werk van Edmond Estève, Dyron et le
romantisme français, Paris 1907.
2)nbsp;Elze 435—441; Georg Brandes, Hauptströmungen (Berlin
1876) IV 559—561.
schilderen^), was misschien meer een produkt van het
Byronianisme dan van Byron.
Dit Byronianisme nu moeten we zien als een gecom-
pliceerde grootheid, die zich in een groot aantal faktoren
laat ontbinden, faktoren die ieder voor zich meer of
minder van betekenis zijn, al naar de sympatie van
Byron\'s tijdgenoten gericht was.
Het uitgebreide complex van Byroniaanse treklcen
staat per slot van rekening buiten iedere nationaliteit_
Byron kan bijvoorbeeld niet als vertegenwoordiger van
de Engelse idee gelden, evenmin als van de Franse —
maar het Byronianisme is wel zo volstrekt on-
Nederlands, dat ons onderzoek moet uitlopen op een
Nederlands gekleurd, dat is een veelal ver-kleurd By-
ronianisme.
Anders gezegd: het Byronianisme projekteert zich
zeer eigenaardig in ons land.
Ging een typiese Hollander als Beets de „verse talesquot;
navolgen — Jose. Kuser, en Guy de Vlaming bewijzen
het — dan moest dat wel, ondanks verdienstelike dingen,
op mislukking uitlopen.
Byron en de gemiddelde Nederlander!
Beider mentaliteit valt te vergelyken met een tweetal
zich op behoorlike afstand kruisende lijnen.
Toen Da Costa zich aan een Cam-vertaling bezondig-
de, moesten Lamartiniaanse reien als olie op de stor-
mende golven dienst doen.
We vinden bij een krachtig, zelfstandig wordend dich-
ter en welbewust Nederlander als Potgieter, dan ook geen
slaafse navolging van Byron, maar wel een enkel ver-
want motief; daarnaast voortdurend ruime waardering,
die echter kritiek niet buitensloot. Overeenkomstige ele-
menten bij auteurs als Byron en Potgieter blijken eer
Meyer—Wiegler, Die Weltliteratur im zwanzigsten Jahr-^
hundert\'^, Stuttgart-Berlin 1922, 101.
van algemeen romantiese aard. Zoals alle romantiese
geesten wortelen Byron, Potgieter en ook Bilderdyk by-
voorbeeld, in overeenkomstige bodem, waaruit men ech-
ter niet mag laten volgen dat beide Nederlanders tot een
algemeen Nederlands-romantiese school behoren! Enge-
land, niet minder Frankrijk en Duitsland, zij elk kunnen
op een dergelyke school wijzen; in Nederland is die
bezwaarlik te vinden, al ontbrak het hier niet aan ro-
mantici. Maar: Bilderdijk, Potgieter, Hofdyk, Multatuli
— viertal klinkende namen in onze romantiek — hoe
staat een ieder van hen in zijn eigen wei-begrensde
rijkje, hoe ontneemt de afwezigheid van „betrekkingen
van de meest vriendschappelike aardquot;, de gedachte aan
één Nederlandse romantiese school alle redelikheid!
De projectie van het Byronianisme toont in Nederland
een gedeeltelik verwrongen beeld: vreemd geproportio-
neerd, ja min of meer gemutileerd zal het zich aan ons
voordoen. Daar was bijvoorbeeld de scherpste pyl die
Byron op zijn boog had: zijn vrijheidspropaganda; die
moest — zo raak hij in Duitsland trof — wel afstuiten
op het pantser van reactie dat de Bilderdijkianen, op
de maliënkolder van zelfgenoegzaamheid die onze zo-
genaamde liberalen beschutte, allen onderdanen van
Vader-Koning Willem, en vervuld van het besef van
door de God van Nederland met een buitengewone portie
geluk en vrijheid begiftigd te zijn. Betrof Byron\'s vrij-
heidspropaganda de Grieken, welnu, Philhellenen waren
ook hier te vinden, er zouden er allengs zelfs verschei-
dene komen, maar de vrijheid waar de Grieken recht
op heetten te hebben, werd de Polen door weinige, de
Belgen door nog minder Nederlanders gegund! Daarvan
getuigen overvloedig de vaderlandse zangen van Loots
en Spandaw, de chauvinistiese leerdichten van Withuys,
en de Klijn\'s, poëzie zoals eigenlik ieder die „Tollens
en zijn tijdquot; meemaakte schreef, publiceerde en gelezen
kreeg; gezonde vaderlandsliefde, sober maar pezig,
moest wijken voor omvangrijke maar opgeblazen bom-
bast.
De Nederlandse Byronianen zouden zich niet afkerig
tonen van Byron\'s melancholie, van zijn wereldleed, van
zyn liefde voor woeste natuurtafrelen, van zijn oriën-
talisme, van zijn gedegen kennis des Ouden Testaments;
en daar konden immers geen ernstige bezwaren tegen
ryzen?
Weifelend stonden zij tegenover zijn soms bodemloze
somberheid die tot mensenhaat werd, tegenover de tome-
loze passies zijner heroën; afwijzend echter ten opzichte
van zijn twyfelzucht en fatalisme, zyn sarcasme en
naaldscherpe ironie, cn zijn behoefte aan een persoon-
like vrijheid die — niet zelden terecht — bandeloosheid
geacht werd.
De faktoren die de wegende Nederlanders Byron te
licht deden bevinden: skcpsis, ironie, absolute vrijheid,
zyn onmisbare componenten van het Byronianisme.
Byron kon dus hier niet inburgeren. De ongodsdien-
stigheid, het ongeloof en fatalisme van zijn helden moes-
ten Nederland wel afkerig maken; daar hielpen twee
dozijn Joodsche Zangen, of een aantal strofen zee- en
Alpenschildering niet tegen.
Nederland verlangde geloof en het ontving van Byron
twijfel. Mogen we Byron al geen atheïst noemen, hy
lochende toch maar de belangrijkste dogma\'s betreffende
openbaring, middelaar en hel; enige toetssteen was voor
hem het menselik gebeten Zijn daarmee nauw sa-
menhangende amoralitdt verwekte slechts afschuw bij
onze joorvaderen, in wier maatschappelik leven het
„cantquot;, het uiterlike fatsoen, een nauweliks geringere
plaats innam dan bij hun Westerburen.
O. Schmidt, 87—93.
-ocr page 29-In het Nederlandse geloofsleven was er voor Byron\'s
radicale opvattingen, voor zijn Caïn- en Manfred-figuren
eigenlik in \'t geheel geen plaats. De grootsheid daarvan
werd erkend, maar met ontzetting: het is de afzichte-
like grootsheid des duivels.
En over zijn wrange ironie, zijn hoogmoedige spot,
waren de meningen hier te lande al niet gunstiger. Wat
moest men hier aanvangen met een geblaseerde cynicus
als Don Juan? Hem toejuichen zou betekenen: de spot
drijven met eigen huis en haard, met eigen tradities, met
eigen moraal! Spot, de Nederlanders konden er wel toe
komen, maar zij schonken die in de minder ruwe vorm
van humor, en mannen als Geel en Hildebrand waren
niet onbekend met de grillen dezer meer guitige dan
aandoenlike meesteresse, die menig auteur van die da-
gen naar haar pijpen liet dansen.
Doch de afstand van humor tot ironie en sarcasme
is wel niet geringer als anderzijds die van humor tot
dat soort „kortswijlquot; — vorm van banale moppigheid,
die soms een goede dosis spot aan kan — kortswijl die
maar al te Nederlands is, maar met Byroniaanse ironie
niets gemeen heeft.
Allerminst ook kon hier gewaardeerd worden Byron\'s
revolutionaire gezindheid, zijn felle oppositie tegen de
Reactie, tegen de Heilige Alliantie.
Het Nederland van na-de-Franse-tijd voelde zich onder
de auspiciën van diezelfde Heilige Alliantie immers zo
vry als ooit? Dat het nieuwe koninkrijk eigenlik maar
heel slecht op gang kwam, dat het ministerie van de
koning op de tast regeerde, en veelal mistastte, niemand
die het scheen te beseffen. Hier zag men de toekomst
niet wanhopig in, zoals de radicale Duitse en Franse
jeugd, die zyn constitutionele idealen in de kiem voelde
verstikken; wy bezaten onze grondwet, ons vaderlik door
Willem I geschonken.
Zo er onder de Nederlanders waren met radicale sym-
-ocr page 30-fnbsp;als uitsluitend
toestanden in het verre buitenland: Griekenland, Zuid-
tTn^N^TTnbsp;Ten opzichte
van de Nederlandse zaak kromp het radicalisme danig
m. daar toonde men zich conservatief,... bij de Bel-
giese „opstandquot; conservatief-chauvinisties. Gijsbert Ka-
^nbsp;waarachtige liberaal
is dat geworden tussen 1825
en 30, na zijn lidmaatschap der Tweede Kamer, waar
hiJ „de oppositie geweest was. Dan moet het liberalisme
der anderen m die dagen wel een dor soort katheder-
liberahsme geweest zijn.
De Griekse vrijheidsoorlog (1821~\'30) bood bepaald
stich ende stof. Merkwaardig is Jan van \'s GravenwLrt\'s
opvatting:
»Over het algemeen is er iets in de zaak der Hel-
»lenen, hetwelk haar voor eene dichterlijke beschou-
»wing byzonder geschikt maakt; de ongekunsteld-
„heid der zeden van de Grieken, welke de eenvou-
„digheid derOudheid herinneren,in tegenoverstelling
„met de Aziatische weelde en wulpschheid der Tur-
»ken; de vrijheidszucht aan de eene, de Oostersche
„slaafsheid aan de andere zijde; het verschil van
„Godsdienstige beginselen bij de beide volken, en
„eindelijk de klassische namen der gewesten der
„steden, en zelfs der helden, zijn alle zoo vele hulo
„middelen voor den Dichter, om, bij het vermelden
„van gebeurtenissen, welke door derzelver nieuw-
„heid nog niet onder het gebied der verbeeldings-
„kracht zouden zijn te brengen, den toehoorder en
„lezer als door een tooverslag in verwijderde eeuwen
„te verplaatsen.quot; -)
aj M ^\'rnbsp;Historie en Leven, I 232.
rr-\\ unbsp;Gravenweert, Marco Bozaris, handhaver der
Gneksche onafhankelijkheid. Dichtstuk. Amsterdam, 1824 ?. XL
-ocr page 31-Hier herkennen wij de vertaler van Homerus. Boven-
dien:
„Er is een treffende gelijkheid in onderscheidene
„voorvallen van den opstand der Nederlanders tegen
„Filips n en dien der Grieken tegen de Turken.
„Beide waren of zijn bijkans aan zich zelve over-
„gelaten, zonder middelen en zonder andere onder-
„steuning, dan de bewustheid van eene goede zaak
„te verdedigen. Beide hebben ter zee hunne eerste
„voordeelen behaald, en het is aan de Watergeuzen
„en derzelver verovering van den Briel, dat men het
„eerste steunpunt der onafhankelijkheid van Neder^
„land te danken heeft.
Ziedaar het Philhellenisme met vaderlands-historiese
elementen als de Watergeuzen, saamgekoppeld!
Al in de eerste tijd van de Europese romantiek, na
1760, valt een element op te merken — later in Byron
rijkelik vertegenwoordigd — dat bij zeer vele, overigens
sterk divergerende romantici aanwezig was. De somber-
heid, de melancholie speelde in het werk van menig
toenmalig jongere — men denke slechts aan Rhynvis
Feith — een rol van betekenis. Weltschmerz, Terrible
ennui, Spleen, zijn de namen\' voor de verschillende nati-
onale aspecten van dat zich op de pijnbank van een
grimmig noodlot voelen, van die onvrede met de wereld
en zichzelf, waaronder zovele dichternaturen gebukt
gingen. Dat zo\'n sombere stemming spoedig in manier
ontaarden en wereldleed in deze noodlotspoëzie onop-
recht worden kon, we hebben er by de beschouwing van
Byron\'s persoonlikheid reeds op gewezen. Byron als
eenzame, hoewel vrij luidruchtige vriend der bergen,
bewoner der oceaankusten, „metteur en scènequot; van para-
dijsachtige Oosterse tafrelen, kon bewonderaars te over
vinden: het vreemde lokt. Wat wisten mannen als Vin-
ibid. p. 33.
-ocr page 32-keïes, Withuys, Van der Hoop van Griekenland en Tur-
kye, wat Beets van Spanje, wat wisten al die anderen
van Middellandse zee en Balkan, van Alpen en Oriënt,
anders meestal dan door lektuur? Zakelike en dichter-
like bronnen lichtten onze dichters in over die vreemde
landschappen; Scott en Southey, Byron en Moore, La-
martine en Hugo waren wel hun meest moderne voor-
beelden.
We moeten echter billik zijn en vaststellen dat ook
sommige van deze toonaangevende romantici aan het-
zelfde euvel — geen eigen waarneming — mank gingen
en zo de clichékunst bevorderden. Byron echter niet!
Zagen we by hem niet dat hij eigenlik uitsluitend kon
schryven over wat door hemzelf beleefd was, en over
wat hij uit eigen aanschouwing kende? dat bij hem de
decors nu eens weelderig, dan eens ruig, altijd echt
waren? Dat juist heeft hij toch steeds vóór boven zijn
volgers, en zijn Nederlandse satellieten laat hij in dit
opzicht soms heel ver achter zich.
Met zijn exotiese milieus bracht Byron de Nederlan-
ders niet iets volstrekt nieuws: door romancen en bal-
laden, die in Spanje en Italië heetten te spelen, door
reisbeschrijvingen die van het nabije en verre Oosten
vertelden, hadden reeds XVIIIde eeuwse schrijvers zich
in staat gevoeld zogenaamde „Spaansequot;, „Turksequot;, „In-
diesequot; verhalen te schrijven. Bij dit opkomend oriën-
talisme en wat dies meer zij, denken we eveneens aan-
stonds aan Voltaire, doch ook in zijn tragedies en romans
is het met de lokale kleur nog maar povertjes gesteld.
Zaire (1732) werd in Kinker\'s Orosman de Kleine (1787)
geparodiëerd. Daarvoor echter had Willem van Haren
reeds in Agon (1766—69) een episode van zijn leven
trachten te ver-indiesen.
Evenals Voltaire kon ook onze Bilderdijk zyn stof
overal vandaan halen: onder zijn romancen heten er
aan het Laplands, zo goed als aan het Arabies en Moors
ontleend te zijn: elck wat wils! Toch blijft dergelijk
werk, alleenstaand, exoties louter door een etiket. Het
oriëntalisme als manier, de mode om met oosterse
decors te werken, ontstaat bij ons als Byron en Moore,
Lamartine en Hugo hier bekend raken.
Dat onder bovengenoemde bronnen bij ons toen nog
bijbelvaste volk het Oude Testament geen onbetekenende
rol speelde, spreekt vanzelf.
Byron\'s Oosters aangeklede helden waren geen Chris-
tenen; wie zal er verwonderd over zijn?
Dat ze veelal a/ifz-christelik gevoeld werden, was be-
denkeliker. We weteji van Byron dat hij biezonder be-
lezen was in het Oude Testament: een enkele maal
gebruikte hij Bijbelse stof. De meeste van zijn Hehrew
Melodies en ook het mysteriespel Cain, ontleende hij
aan de Bijbel: dit interesseert de Nederlanders natuur-
lik, maar zijn Caïn-opvatting beangstigt hen:
Zo is het met zijn somberheid. Het sombere wordt
belangwekkend geacht; het is een mom voor werkelike
of voorgewende mensenhaat, en daarom wekt het de
nieuwsgierigheid, prikkelt het. Juist omdat de Nederlan-
der zich na het tweede decennium der XIXde eeuw niet
somber voelt, boeit hem deze geesteshouding die zijn
eigen wezen verre blijft, als iets geheimzinnigs. Hebben
WIJ, bewoners der lage landen, ons niet steeds aange-
trokken gevoeld door het Alpenlandschap? Doch Alpen
en Scandinavies hooggebergte zijn ons op den duur te
melancholiek; zij harmoniëren met ons innigste wezen
met. Natuurlik hebben wij onze pessimisten. Somber
quot;«^en\'s ode Het Mensehelijk Leven
(l/b2), somber... tot aan de laatste strofe:
„Daar \'t eeuwig licht een zee verspreidt, alle uren
„Van hcil en van geluk uit \'s Allerhoogsten schoot \'
„Daar kan geen rouw, geen droefheid, duren
„Daar vlucht de smart, daar sterft de dood.quot; i) \'
J. van Vloten, Leven en Werken van W. en 0. Z. van Haren,
-ocr page 34-Hier klinkt de toon van aanvaarding. Met Goethe\'s
Werther (1772) echter kwam als konsekwentie van de
versombering: de zelfmoord. Juist het volkomen kon-
sekwent worden in levens- en mensenhaat, tekent een
nieuwe fase van het pessimisme: de Weltschmerz.
De behoefte aan het drukkende en sombere, tijdens de
eerste helft der XIXde eeuw, is te beschouwen als een
uitloper van de Weltschmerz ä la Werther. Het tere,
pastorale-achtige echter vinden we in het tijdvak van
Byron niet zelden verdwenen: de schildering van de
sombei\'heid is vergroofd. Ook hierin uitte zich de mode.
Hiermee mogen genoemde faktoren van het Byroni-
anisme wat nader belicht zijn.
Terwijl men tijdens de eerste helft van de XIXde eeuw,
in ieder van de drie grote West-Europeese rijken, ver-
scheidene dichters van de eerste rang kon aanwijzen,
en een groot aantal van minder grote, maar dan toch
blijvende betekenis, hebben wij in ons land moeite ge-
noeg om een paar dragelike namen te noemen. Dat we
niemand tegenover een reus als Goethe te stellen heb-
ben, hoeven we evenmin als Busken Huet een schande te
achten: zo\'n geest wordt trouwens niet voor één land,
maar voor „een geheel werelddeelquot; geboren
Willen wij naast Bilderdijk — die zeker een eigen
weg ging, al voerde die dan ook niet naar de toekomst —
andere dichters van dat tydperk aanwijzen, die in zelf-
standigheid kracht zochten, die, ieder naar zijn eigen
aard, hun pad baanden, dan kunnen wij niet meer dan
een drietal namen vinden: Staring, Da Costa en Pot-
gieter.
Niet moeilik daarentegen is het een groot aantal goden
1) B. Huet, Ut. Fant, en Krit., VI, 61.
-ocr page 35-van mindere rang op te sommen, dichters soms niet
ontbloot van enige verdienste. Meer dan ooit bij zoveel
min krachtige, bij zoveel weinig zelfstandige dichters
en dichtertjes, stond ons land in die jaren voor invloe-
den van buiten de grenzen open. Engeland en Frankrijk,
weldra Duitsland ook, lieten sinds 1820 hun nieuwe ver-
zen, hun nieuwe ideeën en nieuwe vormen met kracht
de grenzen overstromen, en veroorzaakten een littera-
tiiurvloed, die door onze vaderlandse dijken niet te keren
viel. Engeland wordt vooral vertegenwoordigd door een
tweetal figuren, gidsen voor het buitenland: Sir Walter
Scott ~ aanvankelik dichter, daarna romancier — en
even later Lord Byron, mannen om hun alom verbreide
invloed van een Europese betekenis.
Het is noodzakelik het karakter van Scott\'s gedichten
ten opzichte van die van Byron nader te bepalen. Byron
zelf is niet zonder invloed van zijn oudere confrater
gebleven. Maar dit daargelaten — het betreft hier voor-
namelik een kwestie van vorm — geldt toch terdege
R Fijn van Draat\'s opmerking: „Scott noemen is aan
Byron denkenquot;.^)
Volgens Beets is het bij ons Jacob Geel geweest die
het eerst de aandacht op Scott als dichter heeft geves-
^^^^^ droegen zijn epiese gedichten (1805—
1815) — die bij voorkeur stof van hun vaderland be-
handelden, niet zelden uit de lang miskende Middel-
eeuwen — er toe bij andere romantiese genres op het
tweede plan te houden. De rustig vertellende Scott,
meester m het schilderen van lokale kleur, niet al te
schokkend, niet al te beklemmend, veroverde in Neder-
land gemakkelik terrein, week wel eens een eind terug
doch nam — anders dan in Engeland — op den duur
triomfantelik de verlaten stelling weer in bezit«). Zo
? ».^r TSnbsp;I^^augural Address 5: „To mention Scott
IS to think O Byron.» N. Beets, Verscheidenheden, IV 154
) De betekenis van Scott voor onze letterkunde onderzocht
-ocr page 36-is het meermalen gebeurd: wie Scott verlieten, keerden
tot hem terug: volgde niet Jacob van Lennep de oude
meester met zijn Eduard van Gelder, zien we \'t niet aan
Willem Hofdijk\'s Kennemer Balladen? En voor zijn his-
toriese roman won hij een onafgebroken rij van leerlin-
gen. Zo kon de Gids in 1839 schrijven:
„Na Laurens Koster heeft onze boekhandel naauwe--
„lijks aan iemand meer verplichting dan aan Sir Walter
„Scott. Want wat de een gedaan heeft voor de vermeer-
„dering der boeken, heeft de andere gedaan voor de
»vermenigvuldiging der Schrijvers.quot;
Deze woorden mogen lichtelik spotten, Scott\'s popu-
lariteit blijkt belangrijk te zijn gestegen na de in de
Vaderlandsche Letteroefeningen twaalf jaar eerder vast-
gestelde daling^).
Byron is — in tegenstelling met Scott — allerminst
aan vaderland en evenmin aan historie gebonden, wat
niet zeggen wil dat hij soms geen historiese figuren als
de renegaten Mazeppa en Alp, of als The Prisoner of
Chillon ter uitbeelding koos.
De romantiek van Scott zou men als volgt tegenover
die van Byron kunnen karakteriseren:
De Scott van de gedichten geeft romantiese omstan-
digheden, liefst in verhalen van historie of sage, waarbij
de emoties van zijn, meest normale, figuren secundair
zijn.
Byron brengt romantiese mensen, meest abnormale
helden, uit zijn verbeelding of uit de historie: dat is
van minder belang. Want hun emoties zijn bij hem pri-
mair en de omstandigheden waarin ze optreden, hoe
pikant ook, secundair.
Byron is meer egocentries dan Scott, en als bewogen
dichter van wrevel en wanhoop, van hartstocht en ver-
scheurdheid, wist hij een tijdlang, de belangstelling van
H. Vissink: Scott and his influence on Dutch Literature, Zwolle
1922. Gids, 1839, 402. 2) vad. Letteroef., 1827, A 518, 507.
het Nederlandse litteraire publiek voor Scott té over-
vleugelen.
Byron\'s vriend Thomas Moore vond hier ook bewon-
deraars, tenminste de lyricus, de dichter van de Irish
Melodies (1807—13) en van Lalla Rookh (1817): de
satiricus werd geschuwd. We krijgen de indruk dat
Moore\'s invloed, hoewel die van beperkte afmetingen
blyft, die van Byron in het zog volgt.
Zeer belangrijk voor onze letterkunde is echter de
betekenis van de Franse romanticus Alphonse de La-
martine geweest. Omstreeks dezelfde tijd binnengehaald
als Scott, scheen Lamartine in de ogen van ons volk
een soort religieuze en gelouterde Byron. Vooral de
Lamartine van de Méditations en van Le Dernier Chant
du Pèlerinage d\'Harold was een man naar Neerlands
hart.
Wat later kreeg Victor Hugo hier bewonderaars, doch
voorlopig behield Lamartine de overhand.
Van de buitenlanders tenslotte die, los van het By-
ronianisme, hier op den duur vrij wat bijval oogstten,
moet in de eerste plaats Schiller genoemd worden.
Byron\'s betekenis voor de Franse en Duitse romantici
— waaronder schrijvers van het eerste plan: Lamartine,
Hugo, De Musset, Heine — is veelomvattend en valt
builen ons bestek. Maar dit viertal romantici heeft
op zijn beurt in Nederland overtuigde bewonderaars en
navolgers gehad. Via deze figuren nu, dus langs een
omweg, mogen we veronderstellen dat sommige onzer
dichters met Byron in kennis geraakt zijn. Komen zij
vervolgens onder zijn invloed, dan kunnen we die geens-
zins onvermengd Byroniaans rekenen. Bovenal geldt dit
ook voor die dichters, die, zoveel jonger als Byron,
nauweliks of in \'t geheel niet meer zijn tijdgenoten zijn
te achten. Directe invloed in brede kring zal een dichter
1) Over Lamartine\'s betekenis: J. H. Kool, Les Premières Mé-
ditations en Hollande, Paris 1920.
toch hoofdzakelik tijdens zyn leven kunnen uitoefenen.
Vooral bij Byron verminderde na de dood de concen-
tratie van zijn invloed vrij snel, daar de bewonderaars
steeds de dichter achter de gedichten wensten te zien.
Wij willen er ons dan ook voor hoeden, onder het
schetsen van het Byronianisme in Nederland, niet alle
mogelike Byroniaans aandoende stukken, ook al worden
zij genoemd, zonder meer te annexeren. Daaronder
toch is werk dat niet rechtstreeks onder Byron\'s in-
vloed werd geschreven, of werk dat we, met sommige
overeenkomstige trekken, uit een parallele geestesge-
steldheid ontstaan kunnen achten.
Omdat echter de mentaliteit van \'t overgrote deel der
Nederlanders in allerlei opzichten afwijkt van de By-
roniaanse, is voor de meeste het Byronianisme een tijde-
like afwijking geweest: nolens volens bewonderde men
Byron. Er waren landgenoten die — al of niet na een
aarzeling — zich uit alle macht verzetten: een studie
als deze zal naast veel positieve opmerkingen, menige
negatieve moeten maken.
Het verschijnsel van parallele geesteshouding valt
uitteraard niet dikwels en niet gemakkelik vast te stel-
len. Schrijvers zonder veel persoonlikheid kunnen der-
mate onder Byron\'s bekoring raken, dat zij, hoewel
slachtoffer, zich „plus royaliste que le roiquot; gedragen;
maar ook in \'t geval van zekere innerlike gelijkgestemd-
heid kan het Byronianisme een dichter danig meesleu-
ren. In een dichter van betekenis echter, zullen de
vreemde invloeden werkzaam zijn en zich vermengen
met het eigene. Geen grote figuur of er valt vrij
gemakkelik aan te wijzen aan wie hij ontleend heeft;
zijn wezen echter is geheel iets anders dan de som dier
ontleningen!
Van het Byroniaanse complex hebben wij factoren
aangewezen, verschijnselen die in vroegere litteratuur
bijkans alle voorkomen, maar die als complex een nieu-
we grootheid vormen, veel machtiger dan de losse fac-
toren. Byron is als een lens: hij concentreert een bundel
stralen; wee degene die te dicht in de nabijheid van
het brandpunt raakt!
De invloed van een auteur vangt aan, zodra anderen
hem beginnen te lezen. Niet anders ging het met Byron:
men las hem, en die lektuur voerde tot enthousiasme,
bewondering al of niet gepaard met kritiek, afkeer, luid-
ruchtig verzet, en allerlei tussenliggende waarderings-
graden. Slechts de onverschillige, wie het gelezene wei-
nig of niets zegt, en die er dan ook niets over te zeggen
zal hebben, kunnen wij buiten beschouwing laten.
Geanimeerde lektuur, bewondering door andere dich-
ters voert tot navolging, die zich kan bepalen tot vorm
en styi, maar zich meestal uitbreidt tot het overnemen
van motieven. Zodat het resultaat van een levendige
navolging is: een schrijven in de trant van het vereerde
voorbeeld, „a la manière dequot;; het waarom van dit reage-
ren van de ene auteur op de andere, zodat navolgingen
ontstaan, berust op het mysterie van de sympatie.
Niet zelden loopt de weg van de lektuur naar de na-
volging via de vertaling, wel de eenvoudigste vorm van
woordkunstcopie. Vertalingen zyn het bewijs dat het
gelezene een meer dan middelmatige indruk gemaakt
heeft. Immers de lezer toont daarmee de behoefte te
bezitten het stuk in zijn eigen taal over te brengen, de
melodie op zyn eigen taalinstrument na te spelen, tot
voldoening van hemzelf, maar niet zelden ook van een
publiek, dat weinig vertrouwd met de vreemde taal, nu
deel kan hebben aan het genot dat de lektuur oplevert.
Datzelfde publiek zal, door bewijzen van instemming,
op zyn beurt druk uitoefenen op de vertaler om meer
le leveren: een wisselwerking ontstaat.
Zo zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat
een aanzienlike invloed van een vreemde auteur moet
kunnen wijzen op een beduidend aantal vertalingen.
Deze gevolgtrekking is echter in \'t algemeen, en in zake
het Byronianisme in \'t biezonder, niet juist: Het grote
aantal Franse Byron-vertalingen — voor veel ontwik-
kelde Nederlanders gemakkeliker lektuur dan de oor-
spronkelike Engelse tekst — heeft vertalingen in het
Nederlands minder noodzakelik gemaakt. Wij weten
byvoorbeeld dat de jonge Van Lennep, dat de jonge
Alherdingk Thym, Byron uit een Franse vertaling leer-
den kennen. Dit zal wel een van de redenen zijn, dat
het aantal Nederlandse bewerkingen naar Byron — hoe-
wel niet onaanzienlik — niet halen kan bij wat Frankrijk
en Duitsland op dit gebied laten zien.
De kennis van het Engels mogen we omstreeks 1820
in ons land wel heel gering achten, vergeleken bij die
van het Frans, toen in beschaafde kringen niet zelden
een sdórt tweede moedertaal. Men zie slechts Willem
de Clercq\'s dagboek, dat voor 1826 menige Franse blad-
zijde bevat, men zie slechts Potgieter\'s vriendencorres-
pondentie uit Zweden en men begrijpt de betekenis van
het Frans in die jaren.
Naast de eis van de handel heeft de behoefte om
belangrijke figuren als Scott en Byron, later Dickens,
in hun eigen taal te leren kennen de studie van het
Engels bevorderd.
Bij de verbreiding van litteraire invloed kunnen tijd-
schriften natuurlik een grote rol spelen. Zelfs als zij zich
in dienst stellen van het verzet tegen een bepaalde
auteur, maken zij feitelik reclame voor hem, en zeker
wijst een aanhoudend verzet erop dat de bestreden in-
vloed reeds een omvang van betekenis heeft aange-
nomen.
Bij onze verdere beschouwingen over het Byronianisme
zullen we, de historiese lijn volgend, dé hier aangeroerde
kwesties nader ter sprake brengen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Oudere tijdgenoten.
Allereerst moeten wij nagaan, welk standpunt een
aantal Nederlandse dichters en belangstellenden in
poëzie — ouder dan Byron, maar wier leven samenviel
met het zijne, het in de meeste gevallen zelfs omvatte —
tegenover Byron\'s kunst hebben ingenomen. Byron heeft
— zo hij al van enige betekenis geweest is voor hun
werk — een uiterst ondergeschikte rol in hun gedachte-
leven gespeeld.
Uit de opmerkingen over de Nederlandse mentaliteit
in het tijdvak van de Restauratie in het vorige hoofd-
stuk, kan blijken dat er geen reden was om het Byroni-
anisme hier gezwind en met luide bijval binnen te halen.
Dat binnenkomen ging stil en traag, zodat eer in Neder-
land over zoiets als Byronianen gesproken kon worden,
vrjj wat jaren sinds Byron\'s publicaties zouden moeten
verlopen; en dat waren juist de jaren dat de oudere
generatie van zijn gevoelens ten opzichte van onze dich-
ter had kunnen getuigen. Die getuigenissen blijken
schraal genoeg uit te vallen; doch ook negatieve resul-
taten, beweerden we reeds, kunnen hun nut hebben.
Dat overigens gezaghebbende oudere tijdgenoten in ons
land voor Byron slechts sporadies belangstelling getoond
hebben, verklaart dat de ontplooiing van zijn invloed
hier aanzienlik geremd is.
Bepalen wij aanvankelik onze aandacht bij de toen
malige nestor der Nederlandse dichters: Rhynvis Feith
(1753—1824) Byron\'s optreden valt in de laatste helft
van Feith\'s derde periode, 1797—1821, die naast de Brie-
van aan Sophie — een niet al te gelukkige bestrijding
van het Kantianisme — enige leerdichten als zwanezan-
gen brengt in de jaren 1818 en 1821. Zij zijn geheel ge-
tuigenissen van die Feith, die men als de gemoedelik
„toeziende voogdquot; van de Nederduits Hervormde Kerk
mag beschouwen-). De ruim dertigjarige schrijver van
sentimentele novellen bleek zich tot een didacticus ont-
wikkeld te hebben, en toen hy gaandeweg de sentimen-
taliteit zijner jonge jaren ontweek, verloor hij een be-
langrijk deel van de romantiese basis die hij met Byron
gemeen had. Beide dichters immers hadden een gemeen-
schappelike leermeester in Ossian. Voorliefde voor een
sombere natuur kende Feith — blijkens zijn Selma-fan-
tasie Alpin o.a. — zo goed als Byron. Maar Feith, „pro-
pagandist van de natuurlike godsdienstquot;quot;), plaatst in
zyn natuurtafrelen de gepersonifieerde zedelikheid met
een weke melancholie; Byron echter, propagandist van
de godsdienst der natuurlikheid, stoffeert dergelike na-
tuurtafrelen bij voorkeur met een a-morele held, vervuld
van een norse wereldhaat.
Had Feith dan ook Byron de aandacht Avaardig ge-
keurd, de Engelse dichter zou hem niet alleen geen
onbekende gebleven, maar een vijand geworden zijn,
waartegen te waarschuwen heilige plicht was geweest.
Feith heeft als Byron zijn vrijheidsideaal gehad:
„Wie kent natuur- of liefdebanden
„Bataven, waar \'t uw vryheid geldtquot;
dicht de dertigjarige patriot; maar de zestigjarige Neder-
lander richt zijn belangstelling daar niet langer heen:
1)nbsp;Zie H. G. ten Bruggencate, Ehyiivis Feith. Wageningen
1911, waaraan het volgende gedeeltelik ontleend is.
2)nbsp;Ten Bruggencate, 137. 2) jd., 5.
-ocr page 43-de vrijheidsdorst is met de jaren gelest. Trouwens: dit
patriottenideaal was in hoofdzaak staatkundig. Feith\'s
ontwikkeling is ondanks Ossian een gans andere dan die
van Byron: als zanger van de Nederlandse huiselikheid
heeft hij Tollens de weg gewezen! Sprekende over „\'t
schrikbre schoon van een Octohernachtquot;, schrijft hij in
1815 in zijn Herfstbespiegeling:
„O, Ossian! hoe lacht mij daar uw weemoed aan,
„Hoe leert de storm uw\' toon aan mijne ziel verstaan!
Zo\'n stemming is Byron niet vreemd; maar daar was
aan voorafgegaan deze huiselike idylle:
„Nu houdt een nieuw genot het kalm Gezin vergaard,
„Een lokkend vuurtje brandt en knettert aan den haard.quot;
Terwijl volgen zouden stichtelike regelen als:
„Alleen \'t geloof aan God en aan de Onsterflijkheid,
„\'t Bewustzijn, dat ons lot hier slechts wordt voorbereid,
„Verheft ons boven \'t stof...
Feith werd gewaardeerd, zelfs lang na zijn dood nog:
De uitgever J. Immerzeel Ji\\ plaatste in zijn Gedichten,
bijzonder voor de Declamatie, een bundeltje van 1838,
zonder bezwaar naast poëzie van Bilderdijk en een frag-
ment uit Beets\' Jose onder andere een drietal verzen
van Feith.
Een schakel tussen Feith en Tollens vormen de ge-
broeders Klyn, waarvan vooral Barend (1774—1829) een
leerling van Feith is te noemen.
Bowring, de bekende Engelse litteratuurkenner dier
dagen, karakteriseert hem als „de echte verpersoonlij-
king van den eerbiedwaardigen Hollanderquot;
Hendrik Harmen (1773-1856) maakte enige naam met
zijn vaderlands toneelstuk Montignij. De spil van beider
Albert Verwey, Het Leven van Polgieter, 97,
-ocr page 44-vruchtbaar dichterschap werd gevormd door vaderland
en huisgezin, en nimmer hebben zij zich door nieuw-
romantiese stormen uit hun rustig Feithiaans vaarwater
laten zwepen!
Anders staat het met Willem Bilderdijk (1756—1831).
In deze krachtige geest treft ons dikwels het reactionnai-
re, soms het eigene, steeds de neiging tot het grootse en
onafhankelike. Overdreven zelfspot, maar waarheid
steekt in zijn eigen uitlating: „De oude sukkel is met
„den tijdgeest niet meegewandeld; hij laat honden blaf-
„fen en eksters snaterenquot; . Bilderdijk schreef dit in
1822, en heeft dan ook naast menigeen zijner critici, de
auteur van Childe Harold en Don Juan onder de honden
en eksters gerangschikt.
Hij „bestreed zyn eeuw, maar al strijdend leefde hij
„haar leven mede. Zijn blik omvatte de geheele nieuwere
„maatschappij; cn al zocht hij bij voorkeur schedels
„waarop hij zijn vloek kon doen neerdalen, hij zocht ze
„geheel Europa, geheel de wereld doorquot; \'^). Zo\'n vloek
slingerde hij een denkbeeldige tegenstander naar het
hoofd en betrok daarin Byron — twee vliegen in een
klap! — toen hij schreef: „(Hij) verwoeste zijn hart en
„verstand in den gruwelpoel van Lord Byron\'s ongoddc-
„lijken wildzang, en — hij zij aan de Hemelsche barm-
„hartigheid opgedragen, maar spreke nimmer van
„Poëzyquot;-\').
Zo ooit dan kan hier, voor Bilderdijk cn Byron gelden:
les extrêmes se touchent. Naast de vergelijkende studie
over Bilderdijk en Multatuli van Jan te Winkelquot;), heeft
de genieenschaiDpelike beschouwing van de persoonlik-
gecit. door Vosmaer, Vogels v. diu. pluimage, II 146.
quot;) B. Huet, TAt. Fant, en Krit. VI, 109.
Dichtwerken van Vrouwe K. W. Bilderdük, Haarlem 1859,
IT 547 (Aant. op Rodrigo de Goth).
J. te Winkel, Bilderdijk lotgenoot van Multatuli.
-ocr page 45-heden van Bilderdijk en Byron zeker recht van bestaan.
Wat de uiterlike omstandigheden betreft daarover zijn
reeds enige opmerkingen gemaakt, door J. A. F. L. van
Heeckeren ; ook J. Prinsen Lzn. heeft beide persoon-
likheden naast elkaar geplaatst 2). Iemand als Willem
de Clercq, aan wiens fijne opmerkingsgave we menig
treffend gezegde over mensen en werken van zijn tijd
danken, voelde al — waarom wist hij niet nader uit te
leggen — iets gemeenschappeliks in die twee figuren .
Beproeven wij dit hier uit te stippelen:
Beide zijn egocentries in de hoogste mate, kunnen
het moeilik met hun naaste omgeving en moeilik met
hun landgenoten vinden; zij zijn daardoor balling ge-
weest, ofschoon om zeer uiteenlopende motieven en op
zeer verschillende wijze. Beide kennen de verlatenheid,
de wanhoop, de vertwijfeling; achten zich voortdurend
te kort gedaan; beide zijn excentriek, uitbundig en over-
dreven, in reactie op doffe somberheid. Zulke karakters,
dichters en tijdgenoten, zien we dan ook wel overeen-
komstige stof grijpen: het grootse, dramatiese trekt hen.
Zo hebben we dan ook naast De ondergang der eerste
Waereld: Cain en Heaven and Earth, en in die stukken
is de karaktertekening — overigens hun zwakke plek —
niet onverdienstelik.
Naast gelijksoortige stof valt gelijksoortige vorm te
bekijken: al is Byron in sommige opzichten heel wat
moderner romanticus, in bewondering voor de klassi-
cistiese dramavorm nadert hij weer Bilderdijk.
Wijst Bilderdijk\'s dichterontwikkeling toch een heel
andere richting aan dan die van Byron, in beiden leeft
de hartstocht, die nauw getemperd zich in verzen uit.
Beide taalvirtuozen, zien wij hen het oog gevestigd lioii-
1)nbsp;Taal en Letteren, VI 164.
2)nbsp;Handboek^, bil.
«) W. de Clercq, Dagboek, I 164.
-ocr page 46-den op het XVIIIde-eeuwse klassicisme, vol waardering
bijvoorbeeld voor Pope. Als echte XVIIIde eeuwers ook
vertalen zij Anakreon. En, omdat ze wat te vechten
moeten hebben, bekampt Byron de „Lakistsquot;, Bilderdijk,
met meer grond, de Dichtgenootschappers. Maar niet
alleen voor hun beuzelachtig getheoretiseer had hij min-
achting, ook Van Alphen\'s Riedel-bewerking kon in zijn
oog geen goed doen .
Dat Bilderdyk eveneens door Ossian gepakt werd,
bewijzen wel zijn vertalingen, die misschien meer „Bil-
derdijkquot; dan „Ossianquot; zijn te noemen — niet in het
minst door de alexandrijnen waarin hij het kort-zinnige
Schotse proza overbracht — maar in hun soort tot het
beste werk van de dichter vallen te rekenen. Wat de
romantiese somberheid aangaat, reeds in 1774 zegt de
achttienjarige dichter van De invloed der Dichtkunst
op het Staatsbestuur:
„Verrukt aanvaardt mijn hand haar kunstelooze Lier,
„Haar Lier, tot nog gewoon aan doffe Treürgezangen,quot; ... -)
Hierin, evenals in de gedachten over zijn naderende
dood gedurende de laatste vijf en twintig jaar van zijn
leven, is ongetwijfeld pose, maar het is toch niet enkel
pose.
„Verse talesquot; als Byron heeft Bilderdijk nooit gemaakt.
Zijn romances bepaalden zich tot de XVIIIde-eeuwse
stijl en opvatting:
„\'t Eischt schildring en gevoel bij d\' eenvoud der vertelling;
„Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.quot;
Wel moet er het nodige „fraeasquot; in, maar fracas is
een kwestie van omstandigheden en minder van \'t ka-
rakter der figuren.
1) B. ten Brink, /?. M. van Goens, 38 n. 2. 2) vers 13 en 14.
3) Bilderdijk, De Romance (1793) D.W. XHI 25.
Niet zelden is de romance van Bilderdijk in de tradi-
tionele onpersoonlike, ietwat naieve trant: De Indiaan-
sche Maagderoover, Urzijn en Valentijn, Graaf Floris de
Vierde, Assenede; waar zijn toon sterk rhetories is en
woorden en beelden topzwaar zijn, als in de Treurzang
van Ibn Doreid is dit een gevolg van het Arabiese origi-
neel.
In het staatkundige zo goed als in het godsdienstige
liepen de wegen van Bilderdijk en Byron wel geheel
uiteen. Bilderdijk\'s staatkundige leus luidde: „Semper
Idemquot;; toch is hij niet in alle opzichten een reactionnair
te achten; evenals Da Costa op later leeftijd,heeftBilder-
dijk ogenblikken dat zijn verlangens naar het sociale nei-
gen. Vrijheidsidealen, zoals Byron voortdurend nastreef-
de, konden geen sympatie bij de immers anti-constitutio-
nele Bilderdijk verwekken: hij, „die de vrijheid als den
„zoetsten klank voor de ooren en de vrijheidsmin als den
„edelsten wellust der ziel noemt, zocht haar in de scha-
„duw van den troon der Scandinavische alleenheer-
„schappy.quot;
Hij was dan ook allesbehalve Philhelleen; integendeel:
„Voor Rusland gevoelde Bilderdijk, vooral sedert de
„czaar (in 1823) besloten had, de Grieken aan hun lol
»over te laten en de diplomatieke betrekkingen met Tur-
„kije weer aan te knoopen, levendige sympathie. Däar
„vond hij een vorst die werkelijk gebieder wasquot;-).
„En wat de Grieken betreft!quot; — schreef hij aan Da
Costa, 16 October 1822 — „hiervan behoeven wij onder
„ons, denk ik, niet te spreken. Dat handje vol Serviërs
„en Croaten, dat zich dien naam aanmatigt, heeft al zijn
„interest aan dien Antimusulmanschen geest te dan-
„kenquot; .
Het Philhellenisme had zelfs schuld aan een tijdelike
Van Heeckeren in: Taal en Lelt., V 13.
R. A. Kollewijn, W. Bilderdijk, Amsterdam 1891 IT 24fi
Brieven IV, 51.
-ocr page 48-breuk tussen Bilderdijk en Tydeman, en veroorzaakte
een blijvende met Jan van \'s Gravenweert .
Bilderdijk heeft waarschijnlik vrij wat van Byron ge-
lezen: hij las zo veel, en Engels niet het minst. Da Costa
houdt hem op de hoogte, zendt hem in 1822 Don Juan:
het is dus de leerling die de meester de weg wijst. Van
vijf jaar later dateert een oordeel dat ons in een brief
aan Withuys bewaard is gebleven. Daarin bevestigt hij
zijn vroegere mening over Scott:
„Ik heb smaak in Walter Scott, maar Byron heeft bij
„zyn genie iets aanstotelijks voor mij, onafhankelijk van
„alle overige kennis van zijn karakter\'quot;-). Deze opinie,
bezadigder van vorm dan die van 1824, achter de Ro-
drigo^), is een oordeel dat door het merendeel der Ne-
derlanders eigenlik onveranderd overgenomen is: Bil-
derdijk\'s invloed op de jongere dichters is zeer groot
geweest.
Van de Engelse letteren blijkt hij aardig op de hoogte
te zijn, vooral dank zij zijn Londense verblijf. Dit be-
wijzen de vele vertalingen. Er zijn er naar de oudere
schrijvers: Chaucer, Spenser, een paar brokstukken van
Shakespeare, die hij geheel las „met de pen in de handquot;,
en van Milton; een aantal XVIIIde eeuwers, als Young,
Goldsmith, Cowper en Gray; veel uit Ossian en Percy\'s
Reliques of Ancient Poetry; Pope\'s Essay on Man — al
eerder door P. van Winter vertaald; wat de modernen
betreft: verzen onder andere van Burns, Scott, Moore,
Wordsworth en Southey.
Voor Scott toonde Bilderdijk wel \'t meest belangstel-
ling; zijn romance-opvatting maakt dat begrijpelik. Maar
ook: Waverley las hij „met veel genoegenquot;, evenals
Kenilworth en The Abbot; 1 vanhoe kwam hem voor „wel
de minste te zijnquot;: hij achtte deze roman niet histories
Kollewijn, II 289.
Brieven, I 298. Hiervoor, blz. 28.
-ocr page 49-getrouw. Het tweede deel der Krekelzangen (1822) be-
vatte Bilderdijk\'s vertalingen van Scott\'s Fire-King
(Smt Albaan) en Curse of Moy^).
xitmÏ^nbsp;Southey bewerkte Vrouwe Katharina
Wilhelmina Bilderdyk gedurende 1823—\'24 het omvang-
ryke epos Roderick the last of the Goths, in een vrije
vertaling, en tot grote tevredenheid van haar man. Deze
schryft tenminste in April 1824 aan Da Costa: „Mijne
»t\'ga gaat mtusschen voort met den Rodrigo, haar vier
„en twintigste zang is overheerlijk en overtreft het En-
„geische oneindig, (sic) Thans rest de allerlaatste zang
„nog ) In het volgend jaar logeerde Southey bij Bil-
derdijk. Allicht is hun vriendschap, die door bemidde-
ling van Da Costa tot stand kwam, mede een reden
pweest dat Bilderdijk - die over Byron toch al minder
te spreken was - een felle uitdrukking als „ongodde-
gezworen vijanden waren.
Vindt Southey Byron een satanskind, voor Bilderdyk
heeft hij niets dan lof:nbsp;^
.......een man die op zijn borst
„De scherpste pylen van den tegenstand ontfing; 4)
Zoetelik eindigt het poëem:
.......\'t will be a joy
„For us tot meet in heaven, though we should look
»Upon each others earthy face no morequot;, s)
Bilderdijk van zijn kant. prijst overvloedig Southey;
SWhfnbsp;^^ Oprakeling (1826) «)
Slechts een enkele stance, Beppo XLIV, heeft Bilderdnk
dn rsyron vertaald Zijn
vrouw gaf, reeds in 1819 van
ünbsp;II 66. id. 89. BrUuen IV 163
j. ar ^-NfeJÄct.r\'quot; - --
Bilderdyk, D. W. XI, 446.
Krekelzangen I 99, D. W. XIII, 310.
Harold\'s beroemde af scheidszang: „Adieu, adieu my
native shorequot; (ingelast tusschen I: xm en xiv) een vrije
vertaling in 28 vierregelige strofen^), en tien jaar later
van een der Hebrew Melodies, De Verdelging van het
Assyrisch leger, opgenomen in haar Nieuwe Gedich-
ten^).
De Bilderdijks kwamen met hun Scott- en Byron-
vertalingen vrij vroeg, maar ontdekkers en wegberei-
ders mogen ze niet genoemd worden. Jongeren, als
Jacob Geel, die in 1822 op Scott wees, als Van Lennep
en Da Costa, die even daarvoor zich al met Byron bezig
hielden, waren speurende naar het nieuwe. Als hun
waardering voor dat nieuwe getemperd bleef, dan moet
dat voor een deel aan de invloed van gezaghebbende
ouderen worden toegeschreven. Het „wie niet voor me
is, is tegen mijquot;, kon niet volkomen voor het Byronianis-
me ten onzent gelden — het verschijnsel was te gecom-
pliceerd — maar prakties gesproken raakte door Bil-
derdijk een hele school van Bilderdijkianen in een scheve
verhouding tot Byron.
Voor zovelen is een der sympatiekste trekken in Bil-
derdijk zijn onvermoeide strijd voor wat hij de zaak
Gods achtte, zijn steeds nadrukkelik, dikwels innig be-
leden zondebesef®). Heel zijn moeilik leven door vinden
wij geloof so vergave:
„Eer God! doe wel om hem! dat is zyn dienst betrachten,
„Dat is \'t, wat van zijn hand vergelding heeft te wachten.
„Maar, wel te doen om God! wat is, wat sluit dit in?
„\'t Erkennend zelfgevoel van \'s Heilands zondaarsmin.
„Wie werkt dit? Hij-alleen, die zelf voor ons voldoende,
„Rechtvaardigde en verloste, en heiligde en verzoende.quot;
Bilderdijk, Nieuwe Dichtschakeering H, 181; Ridder Harold
(D. W. K. W. B. II, 162.)
2)nbsp;N. Ged. (1829), 95. D. W. K. W. B. H, 429.
3)nbsp;Een uitvoerige studie over Bilderdijk als Denker en Dichter
schreef H. Bavinck.
Deze regels uit Het Christendom (1788) zijn van
een 32-, de volgende uit Te Vredenheid (1829) die
van een 73-jarige:
„In de onderwerping ligt de rust,
„Die meerder is dan aardsche lust;
„En \'t sterfbed draagt getuigenis,
„Wat Christlijk Godbetrouwen is.
„Schenk, Hemel, schenk my dat gevoel,
„En, Heiland, wees mijn eenig doel;
„En, zeker van Uw zondaarsmin,
„Slaap ik den kalmen doodslaap in!quot;
Bilderdijk, leider en dichter van het Nederlandse or-
thodoxe protestantisme, kende levenslang de twijfel in
zijn hart, maar bestreed die vurig; Byron kende evenzeer
de twijfel en ... aanvaardde hem.
Met Bilderdyk ontving Johannes Henricus van der
Palm (1763—1842) in het jaar 1830 een gouden ere-
penning van de Maatschappij van Nederlandsche Let-
terkunde 3). Hen beiden toch achtte men de mannen die
in de laatste halve eeuw de Nederlandse letterkunde
de grootste diensten hadden bewezen. In 1830 nog werd
de Leidse hoogleraar en prozaïst Van der Palm, Neer-
lands officiële redenaar geacht, dus nog als toonaan-
gevende figuur beschouwd, en in tegenstelling met zijn
kollega Siegenbeek had hij ook gezag bij menig jongere;
zonder de romahtiek vijandig gezind te zijn^), was
hy voor alles bewonderaar der Romeinse en He-
breeuwse klassieken. Bedenken wy bovendien dat hij,
evenals Feith een antipode van Byron was. zoals hij
leefde m zijn wereld van huiselikheid en stage werk-
zaamheid, dan begrijpen we hoezeer ook door hem het
D.W. V, 5. 2) VI, 184.
3) N. Beets, Leven en karakter van J. H. v. d. Palm 114
Kalff, Geschied, der Ned. Letterkunde VII, 123. \'
wilde Byronianisme geremd of opzy gedrongen moet
zijn.
„Buiten de scholen geblevenquot;, om met Albert Verwey
te spreken , is Anthoni Christiaan quot;Winand Staring
(1767—1840). Als student in Göttingen had hij kennis
gemaakt met de Duitse romantiek der Anakreontiker,
en van Wieland, Bürger en Voszquot;). Te zeer bewonderend
leerling der klassieken en meester van eigen hartstoch-
ten was hij echter, dan dat hy de schelle kleuren van
ongebreidelde jongere romantici als Byron en Hugo kon
waarderen. Bij Staring werd de fantasie met kracht in
toom gehouden; streng ook beheerste hij — niettegen-
staande veelvrijheid — zijn vers. Door zijn epies talent —
koel en speels — voelde hij zich verwant aan Wieland®),
die hij overtrof, en kon hij een Walter Scott liefhebbend
bewonderen. Daar wijzen zijn romances op, en Scott\'s
romans las hij in de familiekring voor^). Groot was zijn
belangstelling voor Ossian — vier uitgaven zijn er in zijn
bibliotheek om het te bewijzen! — maar somberheid
is weinig in zijn werk te vinden; persoonlike smart uit
hij niet in zijn verzen . Niet te week, als Van der Palm,
om sarcasties te zijn: een enkel puntdicht is behoorlik
scherp — maar veeleer humoristies, zoekt zijn dichter-
aard aansluiting bij een La Fontaine, „een zijner lieve-
lingsdichtersquot; , en niet in \'t minst bij de oubollige
Roemer Visscher, en bij Gonstantijn Huygens. Staring
had weldra zichzelf zo geheel gevonden, dat zijn dich-
tertaal onbeïnvloed kon blijven door Bilderdijk\'s luid-
ruchtigheid ter eenre, door Tollens\' soms kinderachtige
simpelheid ter andere zijde: èn in stof, èn in vorm over-
A.nbsp;Verwey, Het Leven van Potgieter, 199.
Andere romantici bij Opstelten: Brieven van Mr. A. C. W.
Staring, 74. s) xj. Sterringa in Nieuwe Taalgids XIX, 65.
■*) Opstelten, 51. Opstelten, 19 n. 4. «) Opstelten, 54, 55.
B.nbsp;H. Lulofs, Mr. A. C. W. Staring, Arnhem 1843, 115.
-ocr page 53-heersend Nederlands, wandelde hij zijn dichterlike land-
weg rustig af, zonder belangstelling voor, zonder be-
hoefte aan de somberheid van rotskloven en de gepas-
sioneerdheid van bergstromen, en met weerzin voor de
nieuw-romantiese immoraliteit. In zijn bibliotheek be-
vond zich Byron\'s Don Juan in Duitse vertaling! i) Be-
wijst dit boek dat Staring niet afkerig was van een
kennismaking met het nieuwe, zijn gedichten zijn er om
te bewijzen dat hij in staat is dat nieuwe voor kennis-
geving aan te nemen, als het met zijn wezen niet har-
monieert. Bleef Staring vrijwel buiten de scholen, de an-
deren bleven immers ook buiten hem. Maar als er om-
streeks 1840 een verzet tegen de veldwinnende romantiek
en de mode-excessen van het Byronianisme ontstaat,
begint de kritiek Staring naar voren te schuiven; en
opmerkelik is het dat de Gedichten (1836/37) maar één
werkelik belangryke recensie krijgen van Potgieter
in de Gids — maar dat de vrij onbeduidende Kleine
Verhalen door verscheidene tijdschriften in de voorste
rangen van het offensief tegen de „romantiese schoolquot;
worden getrokken . Zo hebben zij Staring in de ge-
schiedenis van het Byronianisme in Nederland nog een
kleine negatieve rol laten spelen.
Doch er waren er wel die dat Byronianisme op nog
veel groter afstand aan zich voorbij zagen gaan, mannen
als Maurits Cornelis van Hall (1768—1858), Adam Si-
mons (1770—1834) en vele andere, vrij opgewonden
dichters, welke men tot een „Vaderlandse schoolquot; zou
kunnen groeperen; ook de Klyn\'s voelden zich hier thuis.
Het verval van het vaderland greep hen aan en wekte
hen op tot het schrijven van een vrij omvangrijke „vrij-
heidslitteratuurquot;, waarvan het meest bekend is De HoU
landsche Natie van Helmers, de enige van deze groep
die de onafhankelikheid van 1813, en het Byroni-
anisme niet meer zou beleven. Voorvechters der vrij-
Opstelten, 75 n. 6. 2) Opstelten, 97. 3) Opstelten. 100, 101.
-ocr page 54-heid, konden deze mannen bezwaarlik met Byron in
conflict raken, maar als hartstochtelike „vaderlandersquot;
te beperkt, moesten zy wel buiten de sfeer van de anti-
vaderlander Byron blijven. Toch waren zy het niet die
het jonge koninkryk op zouden heffen. Zij voelden niet
modern, keken niet vooruit en hadden geen juist besef
van de werkelike nationale behoeften. Ondanks hun
goede bedoelingen, ondanks vorst Willem\'s inspanning,
zakte het nieuwe koninkryk tydens de eerste twintig
jaar van zijn bestaan, in plaats dat het steeg. Het ge-
slacht der Thorbecke\'s, Groen van Prinsterer\'s en Pot-
gieter\'s, dat Nederland maatschappelik en geestelik op
zou stuwen, altans paal en perk zou stellen aan zyn
verval, was nog in de leerjaren.
Opmerkelik is, dat Cornelis Loots (1765—1834), de
zwager van Helmers die ook deel uitmaakte van deze
vaderlandse school, Byron\'s Fare thee well vertaald
heeft Loots volgde hier de mode der jongeren en hij
koos de lyriese Byron in zijn subjectiefste vorm. Hier
is dus enig contact, en met Mr. Hajo Albert Spandaw
(1777—1855) verkeren we in een dergelijk geval. Be-
hoefte kan hem niet tot Byron gevoerd hebben; dat was
voor zo\'n huis- en haarddichter uitgesloten. Maar het
spoor der jongeren volgend, raakte hij toch zo nu en
dan op Byroniaanse paden. Byron noemt hij in 1842
„Albions onsterfelijken zangerquot; , een offer aan de com-
munis opinio, ofschoon hij blijkens volgende opmerkin-
gen liever „verderfelike zangerquot; zou hebben gezegd. „De
„invloed welken Göthe en Byron op hunnen tijd, vooral
„ook op den smaak hunner tijdgenooten en op de poëzie
„in onze dagen hebben uitgeoefend is onmetelijk (sic)
„groot geweestquot;^), zegt Spandaw in hetzelfde stuk;
Het Vaarwel, in Muzen-Almanak 1827, 225; ook Nagelaten
Gedichten (1856) II, 221.
2) Mr. H. A. Spandaw, De Invloed des Gevoels, Groningen
1842, 69. 3) id. 71.
waarom zo overdreven gesproken, als men van mening
is, dat die dichter „even als Göthe, het materialismus
«zijner eeuw vertegenwoordigde; terwijl hij in Don Juan
„door de voorstelling van zinnelijke lusten, de verlaging
„van het vrouwelijk geslacht en het schilderen van ge-
„meene tooneelen, de welvoegelijkheid en eerbaarheid
„als met voeten treedtquot;^). Godsdienst en deugd komen
bij deze dichters in \'t gedrang; is hun invloed dus niet
funest? Doch: „Een geheel andere geest was het, die de
„dichterlijke Muze van Schiller bezieldequot;; met instem-
ming wordt Lulofs aangehaald . En wat overigens
Byron betreft: „Overheerlijk zijn de regelen, welke La-
..martine, in zijne eerste, door ons geprezen, poëzij, aan
„(hem) gericht heeft. Daarin spreekt hij hem aan, als
„den man, wiens ware naam nog voor de wereld ver-
„borgen is. Hy noemt den geheimzinnigen geest, sterve-
„ling, engel of daemon, in wiens zangen hij de woeste
„harmonij bemint. De nacht heeft hij tot verblijf, de
„verschrikking ten eigendom. Het booze is zijne schouw-
„plaats, de mensch zijn slagtoffer. Zijn oog heeft, even
„als Satan, den afgrond gemeten, en zijne ziel, zich
„daarin stortende, verre van den dag en van God, aan
„de hoop een eeuwig vaarwel gezegd. Zoo was Byron.
„Maar wat zoude hij kunnen worden? Lamartine roept
„hem toe, dat God het genie voor de waarheid gescha-
„pen heeft; smeekt hem, den zanger des afgronds, een\'
„kreet naar den hemel te doen opgaan, en voorspelt
„hem, dat, zoo immer zijne luit, verzacht door zijne tra-
„nen, onder zijne vingeren de hymnen van zijne smarten
„zal zuchten, of zoo hij, als een gevallen engel, de wie-
„ken zal uitspreiden, om van uit de diepte der eeuwige
„schaduwen de vlucht naar het licht van den dag te
„nemen, als dan nooit goddelijker akkoorden de heme-
„len zullen verrukt hebben.
,JV
ibid. 69. 2) zie hierna blz. 49.
-ocr page 56-„Hy eindigt met deze regels, welke wij aldus hebben
„Overgebragt:
„Moed, afgevallen telg van Goddelyken stam!
„Uw voorhoofd toont de oorsprong; in de vlam
„Van uwe blikken straalt een sprank van hemelluister.
„Verbreek, ó zanger, die onsterflijk zijt, den kluister
„Des twijfels! Laat, ó laat den kindren van den nacht
„Het lasteren van God, de raauwe wanhoopsklagt!
„Neem onder \'t reine kroost van eeuwgen roem en waarheid
„Uw rang weer in, omstraald van hemelgloed en klaarheid!
„Versmaad den wierookwalm, uit d\'afgrond opgegaan,
„En denk, dat zonder deugd geen glorie kan bestaan.
„De heilige adem Gods ontvlamme uw ziel en zinnen
„Tot bidden, zingen, tot gelooven en beminnen!quot;^)
Schiller en de Lamartine van de Méditations
— „Wie kan in godsvrucht, wie in liefde u evenaren,
„ó Zanger met uw vroom gemoed!quot;2) —
passen beter bij de etiese behoeften van Spandaw, ter-
wijl hij toch niet kan nalaten de bewondering van zo-
velen voor Goethe\'s en vooral voor Byron\'s gloedvol vers
te delen!
Maar als het Byroniaans getij verloopt — in de jaren
na 1840 — zal hij alle krachten inspannen om de door
de romantiek afgedwaalde jeugd weer op eerzame pa-
den terug te brengen , die door hem trouwens in zijn
poëzie nimmer verlaten waren. Want iets Byroniaans
heeft Spandaw nooit geschreven.
Nog afwijzender tegenover het Byronianisme staat
Hendrik Franciscus Tollens Czn. (1780—1856). Een ge-
slacht jonger dan Bilderdijk, begonnen met zwaarwich-
tig, maar mislukt toneelwerk, voortgegaan met luchtige,
maar zeer onbelangrijke Minnedichtjes (1809), vond hij
Spandaw, Invloed des Gevoels, 70, 71.
Spandaw, Aan Alph. de Lamartine, Gedichten IV, 43.
3) Kalff VII, 197.
eindelik zijn vorm: de vaderlandse maar vooral de hui-
selike poëzie, en maakte school als geen.
Binnenhuisjes hebben nu eenmaal geen aanrakings-
punten met Alpen- en zeelandschappen: wie gewend is
zich in de eerste op te houden, voelt zich niet op zijn
gemak in hooggebergten en oceanen. Bij Tollens vinden
we dan ook een Byron-vijandige stemming, die zich uit
in een volkomen negeren, in een tijd dat negeren op
moet vallen. De Romancen, Balladen en Legenden van
1818 _ enige dozijnen uit het Duits, Engels en Frans
vertaald — nemen van Byron niets op; dit kan ons niet
verwonderen, daar we in Tollens nu juist geen gids voor
het Byronianisme mogen verwachten. Maar in de Dicht-
bloemen bij de naburen geplukt, een grote verzameling
van twintig jaar later missen we Byron nog. Beets
al, heeft dit nadrulckelik vastgesteld (1858): „Alle nieu-
„were Engelsche dichters, met volstrekte uitzondering
„echter van Byron, hebben hier hunne bijdrage gele-
„verdquot;^).
Tollens is door een groot aantal jongeren gewaar-
deerd, bewonderd. Niet alleen Ten Kate, maar zelfs een
Beets en een De Génestet, die hem later overtroffen,
hebben tot zijn vereerders behoord!
Bilderdijk en Tollens, hoe machtig hun heerschappij
op de „zangbergquot; ook was, ze hebben toch niet kunnen
verhinderen, dat het Byronianisme op den duur zijn rol
ging spelen, het Byronianisme, dat Bilderdijk nog wat
luider deed briesen, en Tollens hoofdpijn gaf En het
waren niet alleen jongeren die zich in jeugdige over-
moed aan hun greep onttrokken; daar waren ook min-
der afkerige ouderen! Zagen we niet dat Spandaw op
den duur de onvoorzichtigheid beging een enkele lof-
1)nbsp;Leeuwarden, 1839.
2)nbsp;Beets, Verscheidenheden I, 69.
3)nbsp;vgl. Kalff VII, 196.
-ocr page 58-term te gebruiken, toen hy door de schittering van
Byron lichtelik verblind was? Erger verging het Willem
Hendrik Warnsinck (1782-1841), schrijver van veel
vaderlandse en bijbelse poëzie. Hij, vriend van Tollens
en Petronella Moens, negeerde niet, verzette zich niet,
en raakte zo van lieverlede in de romantiese draaikolk\'
trachtte in 1836 met zijn Dood van Willem I. romantiese
elementen in een klassiek treurspel te brengen i), en
publiceerde in 1839 zijn rovergedicht Lorenzo en Bian-
caquot;quot;), een typies Byroniaans produkt. „Eene dichterlyke
vertelling, of dusgenoemde Romance\'\', vertelt de auteur,
groeide uit tot „een groot romantisch Dichtstukquot; 3). De
drie zangen zijn in ottava rima ~ de vorm van Don
Juan\\ — geschreven en vertellen een Italiaanse ge-
schiedenis uit het Napoleontiese tijdvak. Bianca, een
meisje uit Calabrië, werd door haar minnaar Lorenzo
uit de handen van Murat\'s soldaten gered. Als zij ge-
huwd zijn sluiten zij zich aan bij guerilla-benden, die
ontaarden in rovers en plunderaars. Bij een strafexpe-
ditie vallen man en vrouw in handen der Fransen en
worden zij gefusilleerd: volkomen een geschiedenis van
vrijheidminnende piraten!
Warnsinck had op het toneel onzer letterkunde te veel
op het achterplan gestaan, dan dat er leiding van hem
uit kon gaan; integendeel, we zien hier een bijna zestig-
jarige — totaal ingepalmd door het werk van een Beets
een Ten Kate, een Hofdijk, mannen die de dertig nog
niet halen — zijn rolletje volgens de mode spelen. Van
de „oudere tijdgenotenquot; is Warnsinck wel de enige die
Byroniaan is geweest.
Aan sommige universiteiten treffen wij reeds voor
1830 een voorzichtige, maar geen onwelwillende belang-
Bastiaanse, Nederl. Letterkunde III, 62, noot 1. Amster-
dam 1839. 3) Lorenzo en Bianca IX, X.
stelling voor de nieuwe romantiese kunst bij hooglera-
ren als Kinker en Lulofs, Van Lennep en Geel. Van
Kampen aarzelt wel niet de klassieken de voorkeur te
geven, maar ook voor hem is „klassiek of romantiekquot;
tenminste een kwestie, een probleem dat overweging
waard is!
Van Johannes Kinker (1764—1845) zou men kunnen
zeggen dat hij tijdens de eerste helft van de XIXde Eeuw
een rol vervuld heeft in de Nederlandse litteratuur zoals
Allard Pierson er een speelde tijdens de tweede helft.
Zelf niet vóór alles artiesten, zijn beiden van betekenis
voor menige artistieke gebeurtenis geweest. Kinker is
de man die met zijn Post van den Helicon en zijn ver-
dere litteratuurbeschouwing een schakel heeft gevormd
tussen de letterkundige kritiek van Bellamy enerzijds
en Jacob Geel en de mannen van De Gids anderzijds.
Terwijl de Post van 1789 vooral gericht is tegen Feithi-
aanse sentimentaliteit ~ een XVIIIde-eeuwse pre-
romantiese trek — houdt Kinker\'s Verhandeling over
het Romantische, waarin uitstekende dingen gezegd
worden, die de tijdgenoten wezenlik wegwijs konden
maken, zich met die haast onoverzienbare kwestie be-
zig, waarvan het Byronianisme op zijn beurt een factor
is. Zeker staan we met deze Verhandeling van 1836 al
midden in een volop uitbottende romantiek, zodat Kin-
ker\'s beschouwingen het nieuwe wel niet uitlokken,
maar het dan tenminste grotendeels rechtvaardigen. En
zo is deze studie van een litterator, die ondanks zijn
zeventig jaren geenszins blijk geeft achter te raken,
merkwaardig fris, ja zeker voor menig jongere een steun
in de rug geweest.
Kinker ziet in het romantiese en klassieke geen ab-
solute tegenstellingen, zoals de tegenstanders van de
1) In De Recensent 1836, 329 vlgg.; ook in Van Vloten, Proza
in de XlXe E. 139 vlgg.
romantiek, die trouwens het klassieke — door de schrij-
ver het „Oud-Klassiekequot; genoemd — met klassicisme
verwarren. Hij gaat na wat de lezer het meest aantrekt
in de wereldlitteratuur — bij Homeros, Virgilius, Dante,
Tasso — en dat blijkt juist het romantiese te zijn, het
romantiese zoals hij „na het lezen der Lamartines, der
„Scribes, Auguste Barbiers, der Victor Hugos, Byrons,
„Walter Scotts en anderen (ook wel uit navolgingen van\'
„dezen in onze taal) meende te moeten opmakenquot; i).
Het kenmerkende van het klassieke is zijn „eenheidquot;^
niet te verwarren met klassicistiese eentonigheid. De\'
delen van een klassiek stuk blijken, bij al hun contras-
tering, middelpuntzoekend. Hoe ruim is het standpunt
van Kinker, die vindt dat men in het romantiese niet
laken moet „dat het hoogst avontuurlijk, vol onver-
„wachte wendingen en uitkomsten is; ook niet, dat er
„somtijds met de meeste woestheid en wanorde schrik-
„wekkende en geestbedwelmende tafereelen in voorko-
„men, en er de voornaamste kenmerken van uitmaken
„(want ook dit alles vindt men bij de oude klassieken);
„maar men moet het berispen, zoo dikwijls dit alles niet
„gepaard gaat met dien klassieken stempel, gelijk ik
„dien boven aanwees, en dien wij vooral in de Helden-
„dichten, dat is, in de verheven Romans van Homerus
„en Virgilius, bewonderenquot; 2). Het avontuurlike, het
wonderbaarlike, het hartstochtelike, ja zelfs een aan het
chaotiese grenzende wanorde, hoeven een kunstwerk
geen afbreuk te doen: „Het hindert ons namelijk niet,
„wanneer men, om het hedendaagsche Romantieke nog
„avontuurlijker te maken, spoken, heische geesten, too-
„verheksen, en wat men er als uit de duizend-en-een
„Arabische nachtvertellingen nog verder in bijeen kan
„brengen, te hulp roept, om ons schrik aan te jagen, of
„ons brandend nieuwsgierig te maken, om te weten, hoe
1) Van Vloten, 168. Van Vloten, 147.
-ocr page 61-„zich het verwarde kluwen nog eindelijk ontwikkelen
„zal; maar wanneer het niets anders doet, dan dat het
„onze aandacht spant, onze verbeelding prikkelt; om
„ten slotte onze lang getergde nieuwsgierigheid te be-
„vredigen, dan is het het romantische der Ouden niet;
„en, onze nieuwsgierigheid eens voldaan zijde, zullen
„wij het niet voor de tweede maal gaan lezen.nbsp;\\
„Wij kunnen het dus onzen Romantischen schrijvers
„niet te veel aanbevelen, dat zij toch vooral zorg dra-
„gen, om aan het vele en velerhande hunner door elkan-
„der heen woelende versieringen, dat inwendig bezie-
„lende vuur, dat door het uitwendig omkleedsel heen-
„tintelende leven bij te zetten, dat minder tot de nieuws-
„gierigheid en de opgewekte verbeelding spreekt, dan
„tot dat, in het menschelijk gemoed aangelegde gevoel,
„hetwelk zich in de analogische onderlinge eenheid en
„doelmatige zamensmelting aller deelen met het geheel
„verlustigtquot; .
Met dergelijke opmerkingen, weloverwogen en door-
dacht, helder geformuleerd, hield Kinker — al was hij
niet meer de litteraire leider, zoals in zijn Luikse tijd
(1817—\'30) — zijn naam van gezaghebbend kritikus
hoog.
Veel meer in de breedte — het ontelbaar aantal zijner
geschriften op letterkundig, histories en geografies ge-
bied wijst er al op — werkte de Amsterdamse hoog-
leraar Nicolaas Godfried van Kampen (1776—1839. ®)
Wel toont hij belangstelling voor de modernen, maar hij
is argwanender, meer getemperd in zijn waardering en,
waar \'t eigenlik op aankomt, meer aan \'t bestaande ge-
bonden dan Kinker. Een ijverig verzamelaar, een on-
vermoeid compilator is deze Van Kampen, autodidact
en verdienstelik beantwoorder van menige prijsvraag,
1)nbsp;Van Vloten, 149.
2)nbsp;Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Ned. Leiterk. IV, 383.
v. Kampen was tot 1829 lector te Leiden.
-ocr page 62-maar geen scherp onderscheidend speurder, nog min-
der een klaar denker, zoals zijn twaalf jaar oudere kol-
lega. Dat hij vele recensies schrijft in de Vaderlandsche
Letteroefeningen, typeert deze geleerde. Als hij in zijn
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en
Wetenschappen (1821—\'26) Byron als representatieve
Engelsman signaleert, gebeurt dat niet uit persoonlike
bewondering, maar uit zakelike plichtsbetrachting: ne-
geren wat algemeen aanvaard wordt past de weten-
schapsman niet. Levende Nederlandse dichters be-
spreekt hij met huivering; hen te verzwijgen „zou ech-
„ter hetzelfde zijn, alsof men die van Duitschland zon-
„der Göthe, die van Engeland zonder Walter Scott en
„Lord Byron schetsen wildequot; In hetzelfde deel maakt
Van Kampen wel enige opmerkingen over Duitse en
Franse letterkundige invloed maar hij zegt niets over
die van Engeland. Daar had hij, die geen De Clercq was,
in 1822 nog geen kijk op; evenmin zag hij dat die in-
vloed op het punt stond een geweldige uitbreiding te
ondergaan, waarbij elke andere tijdelik overtroffen zou
worden. Juist echter, als dit in behoorlike mate plaats
heeft gevonden, komt Van Kampen een en ander re-
gistreren in een Verhandeling over den invloed der
Engelsche letterkunde op de Nederlandsche (1832). Wij
willen het werkje eerst later bekijken, als wijzelf de
ontplooiing van de Engelse invloed nader geschetst heb-
ben, die tevens de ontplooiing van het Byronianisme is.
Evenals Kinker heeft Van Kampen zich bezig gehouden
met de kwestie: klassiek en romantiek. Reeds in 1823
werd zijn lijvige Verhandeling over het verschil tus-
schen de klassieke poëzg der Ouden en de romantische
poëzy der Nieuweren door de Hollandsche Maatschappij
van Wetenschappen met goud bekroond.
N. G. V. Kampen, Beknopte Geschiedenis II, 405, 406.
2) ibid. II, 370—375.
Minder pittig van stijl, geeft het ook minder inzicht
dan Kinker\'s rede. Maar het is dan ook in een tijd ge-
schreven, toen de verschijnselen zich nog niet zo scherp
aftekenden als na 1830. Van Kampen\'s beschouwing van
het romantiese hangt te veel aan de etymologie van het
woord; het hele proces der betekenisverandering ziet hy
over het hoofd. Immers na over Southey\'s Roderick ge-
sproken te hebben zegt hij: „Maar Lord Byron behoort
„niet tot deze klasse. Zijn grootsche, maar sombere God-
„en menschenhatende geest staat in een krijtend contrast
„met de kinderlijke gemoedsgesteldheid, die de Roman-
„tische Dichter, tenminste zoo lang hij zijn stuk bewerkt,
„dient aan te nemenquot;
Voor de schrijver hangt dus „romantiekquot; nog geheel
samen met „romancequot; en is de romantiek een vorm
waarvoor men een gemoedsgesteldheid dient aan te ne-
men! Het blijkt dat de naieve romance der XVIIIde
eeuw — zoals Feith, Bilderdijk, en ook Staring ze schre-
ven — de norm der romantiek is, waarnaar hij zijn
karakteristiek opstelt. De verhandelaar kijkt niet ge-
noeg naar wat zich in zijn eigen tijd aan \'t ontwikkelen
is, en maakt nu niet bepaald reclame voor Byron; inte-
gendeel, zulke woorden kunnen door een Tollens ter
harte genomen zijn! Trouwens, Van Kampen schijnt
meer en meer huiverig voor de nieuwe romantiek ge-
worden te zijn, hoewel die — hij voelde het in de jaren
na 1830 maar al te goed! — toch niet tegen te houden
was.
Steviger persoonlikheid, rustiger en dieper in zijn
werk, was Van Kampen\'s kollega Mr. David Jacob van
Lennep (1774—1853), al van zijn vijfentwintigste jaar
hoogleraar. En als man van studie en als Amsterdam-
mer heeft deze aristocraat — ook naar de geest — een
1) N. G. V. Kampen, Verhandeling over het verschil, enz.
(Holl. Mij. V. Wetensch.) 1823, 301.
aanmerkelik groter invloed uitgeoefend, dan de ploe-
teraar met de pen die Van Kampen was. Als we ons
tot de vaderlandse letterkunde bepalen — Van Len
nep\'s vak waren de klassieken — moeten wij zijn be-
kende Verhandeling over het belangrijke van Hollands
grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1827) ^
noemen, een geschrift waarvan wel vaststaat dat het
onze romantiek voor zo\'n groot deel in Scottiaanse bed-
ding gestuwd heeft. Vaderlandse historie als stimulans
voor gevoel en fantasie bepleitte de gezaghebbende
docent en weldra kwamen er auteurs — zijn zoon in de
voorste rij — die deze wenk ter harte namen.
Door zijn invloed mede dus, zijn zovelen in de school
yan Scott beland, waar ze zich thuis konden voelen en
is hun daardoor het apostelschap van Byron bespaard,
dat hun immers in \'t diepst van hun hart toch niet vol-
daan zou hebben.
Beter met Van Kampen valt te vergelijken de Gronin-
ger hoogleraar Mr. Barthold Hendrik Lulofs (1787—
1849), maar hij blijkt de betekenis van de zowat even-
oude Byron terdege te begrijpen. Geenszins afwijzend
staat hij tegenover de buitenlandse romantiek, hoewel
toch soms waarschuwend: het zal blijken dat sommige
zijner studenten die waarschuwing ter harte genomen
hebben!
In Lulofs ontmoeten wij alweer een typies litteratuur
beoefenend Nederlander. Lof verkondigende biograaf
van Staring is hij misschien door deze tot bewondering
voor Huygens gekomen, „de HoJIandscIie Swifl, Rabelais
en Jean Paul van die dagenquot; (excusez du peul) Van
de modernen is Schiller zijn man; hem citeert hij on-
ophoudelik. Zeker: Byron en Goethe - mèt Schiller
„overvliegende vernuftenquot;«) _ vinden bij hem erken-
Magazijn voor Kunst en Letteren VII, 113.
ISO?« Vnbsp;Nederlandsche Spraakkunst, enz. Gron.
1823, X. 3) Q H Lulofs, Staring, 86.
-ocr page 65-ning: „Byron is Engelands grootste dichterquot;, beweert hij
reeds in 1821; hij noemt „Göthes alom beroemde Faustquot;
en Lord Byron\'s Manfred in een adem met de Lucifervan
Vondel. (1830)^). Maarvoor Manfred\'s rondwarende gees-
ten is ons landje eigenlik te nauw, en al mag Byron\'s
Beleg van Corinthe een „heerlijkquot;, elders zelfs een
„meesterlijkquot; gedicht zijn, hoe nobel, „hoe zielverhef-
„fend is Schiller bij Byron en soortgelijke Afgoden onzer
„verbasterde eeuw vergeleken!
„Niet, dat Byron geen zeer groot, stout, vurig en
„gloeijend Dichter zijn zoude, maar zoo hij ons al by-
„wijlen tot in een\' hemel van zaligheid verheft, ploft hy
„ons nog meermalen in den afgrond van wanhoop ter
„neder, of sleurt ons door de stinkriolen van het lage
„en gemeene. De woeste, grof verzinnelijkte Mensch,
„het daemonische van Byron, gelijk von Raumer het
„noemt {Briefe über Engeland, 1835) bezoedelde maar
„al te zeer in hem den Dichter. Zelfs Göthe, Duitsch-
„lands en half Europa\'s Afgod, heeft den zielsadel van
„Schiller niet, en bij al zijne menschenkennis evenmin
„Schiller\'s diep wijsgeerigen. Metaphysischen blik. In
„geen\' Dichter van later tijd heeft zich Poëzy en Philo-
„sophie misschien zoo innig als in Schiller vereenigd.—quot;
(1836)
Het samengaan van Poëzie en Philosophie, dat was
het, dat steeds Lulofs aangetrokken heeft in Schiller,
de dichter-denker, die Lessing\'s ideaal nastreeft. Overi-
gens was de waardering voor Schiller hier verre van
algemeen. Bilderdijk bijvoorbeeld behoorde tot de Ne-
derlanders die hun minachting voor de „dweperquot; nu
juist niet onder stoelen of banken staken 3). Maar dit
1) B. H. Lulofs, Drie Proeven.
B. H. Lulofs, Lessen over de Redekunst, enz. ^ 1845, III
(Aant.) 174.
3) De Vooys in zijn editie van Geel\'s Onderzoek en Phanta-
sie, 196.
IS voor Lulofs geen reden om in diezelfde Bilderdyk
toch ook een ster van de eerste grootte te zien, die „waar
„het op schildering en echt poëtische dictie aankomt,
„aan Byron, Göthe, of van wie al verder tegenwoordig
„m Europa zulk een soms belagchelijke ophef, tot wal-
„gens en spuwens toe, gemaakt wordt, nog wel zes (zou
„een Billardspeler zeggen) kan voorgeven!quot;i)
Professor neemt hier geen hlad voor de mond: we
herkennen hier de redacteur van het grof-hetietelde
maandschrift Het Verlichtingskwispedoor.
Is dus Lulofs\' bewondering voor Byron lang niet on
verdeeld, hij wendt zich in de loop der jaren niet van
hem en de romantiek af; hij citeert hem vrij dikwels
vertalenderwijs, soms niet kwaad 2), ook wel minder =)
eens zelfs in slecht proza Goed kan hij het vinden
met de Byron der Hebrew Melodies, waarin deze „naar
„Oud-Joodsche zangwijzen, oud-Joodsche aandoeningen
„en gewaarwordingen bezingt, meestal Elegisch-Lyri-
„sche citergalmen, vol diep gevoel en poëzijquot; Maar
met een aldus gerichte Byron-waardering moet men be-
landen bij Alphonse de Lamartine, een „netterequot; Byron,
geschikter voor ons volk dan de echte. En zo is het ver-
scheidenen gegaan, naast de velen die, zonder zich eerst
op Byroniaanse dwaalwegen te begeven, deze Franse
lyricus lezend, reciterend en vertalend genoten.
Sloot Lulofs aan bij Van Kampen door zijn werken in
de breedte, al overtrof hij hem in scherpte van waar-
neming verre, een Leids vriend van deze laatste, Jacob
Geel (1789—1862), wiens naam van al deze hoogleraren
het meest bekend is gebleven, zet op waardige wijze
de traditie van Johannes Kinker en David Jacob van
Lennep, zijn Amsterdamse leermeester, voort: in hem
worden „wetenschap, critiek en kunstquot; eerst recht tot
2 id. n (Aant.) 36.nbsp;II (Aant.) 81. id. II (Aant.) 5.
) ld. III (Aant.) 214 n. s) id. III (Aant.) 214.
-ocr page 67-„een schoone drie-eenheidquot;^). Geel streeft er bewust
naar, blijkens de tietel aan zijn verhandelingen gegeven:
Onderzoek en Phantasie. Classicus als D. J. van Lennep
hield hü zich evenals deze tevens met moderne littera-
tuur bezig; we merkten al op hoe hij over Walter Scott
schreef; dit geschiedde vijf jaar voor Van Lennep\'s
Verhandeling.
Van Geel\'s bundel interesseert ons in dit verband het
Gesprek op den Drachenfels wel het meest, omdat hier
de litteraire kwestie dier dagen: klassiek of romantiek
bekeken wordt . Het stuk is gedrukt in 1835 en dateert
dus uit dezelfde tijd als Kinker\'s opstel, dat over het-
zelfde onderwerp handelt. Geel met zijn Platoniese dia-
loog, is dualistics: op iedere zet die de romanticus Cha-
rinus doet, volgt een tegenzet van de classicus Diodes.
De auteur sympatiseert met beiden, weet te voorkomen
dat hun debat al te scherp wordt, maar is niet bij machte
de beschouwingen in elkaar te doen grijpen, mist het
vermogen de beide stemmen tot een harmonie te voe-
ren. Voelt dus Geel zich in wezen vooral verwant aan
Diodes, maar toch ook wel aan Charinus, zodat we
slechts mogen vermoeden dat beide richtingen in zijn
persoon tot een eenheid zijn geworden, Kinker spreekt
zich monisties uit, toont aan dat romantiek en klassiek
aspecten van één kunst zijn, en biedt een positieve be-
schouwing, waartegenover die van Geel negatief moet
heten. Zo is trouwens Geel\'s verdere litteraire werk-
zaamheid door Bakhuizen van den Brink ook getypeerd
en hierdoor moest Geel dan falen als promotor van de
Gidskring, in welke rol Potgieter en de zijnen hem zo
graag gezien hadden.
Onder de ouderen — en dat dient hier vermeld _
staat hij met zijn onbekrompen waardering van de nieu-
1) Kalff VII, 251.
Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie enz. Amsterdam (1911)
129 vlgg.
were romantiek, het Byronianisme incluis, vooraan. Hij
voelt dat Byron, „wiens kunst altijd een raadsel zal
„wezen van het reinste schoonheidsgevoel en de akelig-
„ste moedwil in het pijnigen van zijn eigen gemoedquot; aan
zijn poëzie „toch een andere, eene schitterender kleurquot;
wist mee te delen dan Scott aan de zijne.
Wel is Geel niet een „oudere tijdgenootquot; van Byron —
immers hij werd drie jaar later geboren — toch moch-
ten wij hem, de kollega van Van der Palm, de vriend
van Van Kampen, hier ter sprake brengen. Baanbreker
voor Byroniaanse producten als die van Beets was hij
niet, maar door ze een welwillende beoordeling te
geven, steunde hij de pogingen in het nieuvv^e genre.
Ofschoon zijn aard meer naar de historiese romance van
Scott, en de humor van Laurence Sterne neigde, wat zijn
vertalingen van The Lady of the Lake (1822) en van
The Sentimental Journey (1837) kunnen getuigen, weer-
hield dit hem niet het hier zo laat ontplooiende By-
ronianisme aan te moedigen. Vertalen van Byron deed
hij niets; over een bewonderde passage van Childe Ha-
rold sprekend in 1835, zegt hij betekenisvol: „aan een
overzetting heb ik mij nooit gewaagdquot; -). Onder de jon-
geren waren er toen al verscheidenen, die de stoute
schoenen hadden aangetrokken, al heeft geen het tot een
vertaling in dichtvorm van de vier zangen der Pilgrima-
ge kunnen brengen.
id. 138. 2) id, 144,
-ocr page 69-DERDE HOOFDSTUK.
Ontluikende belangstelling (1818—1830).
Met de jongere tijdgenoten, na 1800 geboren, waarbij
zich dan enkele late XVIIIde-eeuwers voegen als Vin-
keles en Withuys, krijgen we pas de ware vertalers en
vererende navolgers. De rij wordt geopend door Jacob
van Lennep (1802—1868); bij hem sluiten zich weldra
anderen aan: de ontluikende belangstelling onder de
jongeren! De Belgiese opstand leidt de gedachten der-
mate af, dat het lijkt of het Byronianisme in de kiem
gesmoord zal worden. Maar zo erg is het niet: de be-
langstelling mindert, maar de crisis wordt te boven ge-^
komen. En een paar jaar later groeit het Byronianisme
snel aan. Het zijn dan jongeren als Beets, Hasebroek en
Hofdijk, minstens een dozijn jaren later geboren dan
Van Lennep, die het ware enthousiasme zullen krijgen;
zy en nog jongeren, bezorgen het Byronianisme hier te
lande een ware bloei (1833—1839).
Vlot ging het hier met het binnenhalen van Byron
niet; voorshands was de behoefte aan dat soort roman-
tiek in het „herstelde Nederlandquot; blijldjaar zeer gering.
Onder de belemmeringen waren vooral die van etiese
aard ernstig. Toch zijn er aanwijzingen dat de auteur
van Childe Harold voor 1820 hier al wel gelezen en
bewonderd werd, doch het zal wel bij enkele gevallen
gebleven zijn. Jacob van Lennep bijvoorbeeld, die later
wel tot de discipelen van Byron te rekenen valt, is dan
in zijn eerste Bilderdijk-periode, zoals zijn rijmbrief aan
tante Van Loon, van 1818, bewijst:
„\'k Ga soms by Latham of bij Meinertshagen twisten;
„Hy roemt Lord Byron hoog en ik myn Bilderdijk.quot; i)
Het woord „twistenquot; bewijst dat Bilderdijk nog Byron
uitsluit! Latham was een Engelsman, Meinertshagen een
Amerikaan: Engelssprekenden maken hier dus propa-
ganda voor Byron.
Bilderdijk had Van Lennep reeds als leerling van de
Latijnse school tot Ossian gebracht; zo waren zijn na-
volgingen Lothmar en Dathmol, gezang van Ullijn met
de nodige „gepaste somberheid en aandoenlijke stem-
mingquot; ontstaan Van het Ossianisme naar Childe Ha-
rold en Corsair en Lara, is geen grote stap voor Van Len-
nep, vooral als de V^eltschmerz zich van hem meester
maakt! Hoor de zwaar beproefde negentienjarige stu-
dent:
„Naauw was ik een man geworden, of ik hechtte my
„door de vurigste liefde aan een beminlijk meisje. Zy
„voelde voor mij dezelfde hartstochtelyke neiging. Wij
„waren alles voor elkanderen.
„De wil van wederzijdsche ouders scheurde haar voor
„altijd van mij af, en liet bij beiden een wond na die
„nimmer geheeld zal worden.
„Nu gaf mij de Voorzienigheid eenen vriend, op wien
„ik gerust vertrouwen mocht; ook dezen verlies ik.,
„en ik tel nog geen twintig jaren.
„Zoo heb ik reeds vroeg de kelk des lydens gedron-
ken.quot;
Van Lennep\'s eerste Byron-vertaling dateert uit dat-
zelfde jaar (1821), maar betrof niet iets van Childe
Harold of van de romantiese „verse talesquot;, maar het
drama Marino Faliero. Dit moge op het eerste gezicht
een eigenaardige keus lijken, het toeval dat Van Lennep
r änbsp;Lennep, i/eï Leven van Mr. Jacob van Lennep 2,
aan J. Amersfoordt, 17 Dec. 1821
gecit. ibid. I 56.nbsp;\'
een Franse vertaling van het stuk — waarschijnlik die
van Pichot 1819/20 — in handen was gekomen^), ge-
voegd bij zijn classicistiese sympatieën, speelde hier een
rol van betekenis. Trouwens in zijn studententijd las
onze vertaler Scott en enkele andere Engelse romans,
„maar maakte overigens weinig werk van de Engelsche
„letterenquot;.
Dat de zoon van David Jacob, de kleinzoon van Cor-
nelis van Lennep, in de XVIIIde-eeuwse kunstidealen
opgevoed®), Byron\'s classicistiese drama in de stijl van
Alfieri kon waarderen, hoeft ons niet te bevreemden.
Daarbij kwam nog een belangryk motief; Van Lennep
zelf vertelt:
„ Treffend was mij de gelijkenis van Falieroos toe-
„stand met die mijner lievelingshelden, Floris V, Mau-
„rits, Willem III: van het volk van Venetiën met de
„burgerijen van Nederland, eveneens nevens het hoofd
„van den Staat tegen hare kleine dwingelanden opge-
„staan; in de Venetiaansche Patriciërs hervond ik Vel-
„zen en Woerden, de Hoeksche en Loevensteinsche par-
„tijen... Was het wonder dat mij de lust bekroop om
„het stuk te vertalen en, als een nieuw argument van
„mijn gevoelens mijnen vrienden voor de voeten te wer-
„pen?quot;
Byron dienstbaar gemaakt aan Bilderdijk\'s staatsleer!
Zo kon dan Jacob van Lennep aan het bewerken en...
omwerken gaan. Want èn zijn vader èn Bilderdijk had-
den hun rechten. Het drama moest volkomen naar klas-
siek model ingericht worden: in alexandrijnen, in vijf
bedrijven zonder toneelwisseling tussentijds — change-
ments ä vue waren immers strijdig met de stijl — en
met een klassiek slot. Dit werd vooral aangebracht in
1) Treur- en Blijspelen I 20. 2) Uramat. Werken I, Inleidine
3)nbsp;Kalff VII 259.
4)nbsp;M. F. V. Lennep I 48 n. 1.
-ocr page 72-de hoop daarmee een opvoering mogelik te maken.
Van Lennep\'s Marino Faliero echter is — in tegenstel-
ling met zijn Fiesko — nooit gespeeld. De verandering
bestond hierin dat „de Doge, door Israël gewaarschuwd,
„nog ten strijde uittrok, gekwetst teruggebracht werd,
„en, na eene — in een gewonden grijsaart zeer onwaar-
„schijnlyken — ellenlange predikatie gehouden te heb-
„ben, op het tooneel den adem uit bliesquot;.Eerlik be-
kent de vertaler in zijn Voorberigt: „in \'t kort, ik ver-
„kneedde het dichtstuk van Byron en bedierf hetquot;. Doch
waarom dan het stuk na zeven jaar nog onveranderd
uitgegeven? Het was Van Lennep\'s gewoonte niet, eens
geschreven verzen of proza te vijlen of om te werken.
En zeker viel deze dramatiese proeve in de termen om
van een wat leniger dialoog voorzien te worden: de per-
sonen spraken al biezonder houterig!
Toch heeft Van Lennep zich later gedrongen gevoeld
nog eens een beknopt slot in Byron\'s geest aan te bren-
gen. Voor zijn doen was dat zeker een belangrijke con-
cessie, maar tot een nieuwe nauwgezette bewerking van
het laatste bedrijf is hij niet kunnen komen.
Met zijn eerste ontwerp was de student-vertaler naar
Bilderdijk getrokken — toen privaat-docent in Leiden.
Hij las hem het drama voor en liet door de meester
verbeteringen aanbrengen.
Van Lennep\'s grote verering voor Bilderdijk zou voor-
eerst niet verminderen: de opdracht van zijn eerste bun-
del, de Academische Idyllen (1826) bewijst het:
„U, gids en baak der dicht\'renkooren,
„Zy, als Monarch der poëzy
„De trouw en manschap toegezworen
„Van al wie optreedt in hun ry.quot;
M. Westerman\'s Keur van Ned. Letteren Ilde j. Voorberigt
(1829). 2) j, yan Lennep, Poëtische Werken II 98.
3) M. F. van Lennep, Leven I 48 n. 1.
Overigens komen in deze zangen van studentenleven
sombere ernst, weemoed, ja doodsverlangen soms danig
om de hoek kijken;
„\'t Hernieuwen van een wond, nog bloedend in ons hart,
„Brengt laaf\'nis met zich aan, schenkt balsem voor de smart.
„Die smart is zelve ons zoet: wij zoeken ze aan te kweeken.quot; i)
Deze regels uit Het Kerkhof zouden van Feith kun-
nen zijn!
De student-dichter treurt:
„Helaas! voor my geen rust dan in den schoot der aarde,
„Sints my \'t wangunstig lot voor zooveel lyden spaarde.
„Myn rouw, mijn weemoed blyft oneindig, onverpoosd;
„Ja, zelfs de veege hoop, des menschdoms laatste troost,
„Is in myn\' droeven staat voor eeuwig mij ontvlogen,
„En nooit zal haar gevlei mijn bitt\'re tranen droogen.
„Wat zeg ik? tranen!----neen, tot leniging der smart,
„Welt ook geen traan meer op uit myn gefolterd hart.quot;
Voor een leerling van Bilderdijk riekt dit wat al te
zeer naar de starogende, zich verbijtende Byron-held.
Van Lennep zorgde echter wel voor enig tegenwicht.
Zeker zal zijn opdracht de oude dichter, die sinds 1823
in Recensent en Letteroefeningenquot;) menige veer moest
laten, goed gedaan hebben.
De betrekkingen tussen de Idyllen-zanger en de Bil-
derdykianen werden innig; veel te innig, vond vader
Van Lennep. Jacob raakte helemaal in Da Costa\'s
dweepachtige sfeer, tot de reactie kwam en... de breuk
(1828). De aanhanger van Teisterbant werd „neoloogquot;
en „scepticusquot;.
Levendig belang in verschillende literaturen stelde
Willem de Glercq (1795—1844), die zo\'n naam gemaakt
1)nbsp;J. v. Lennep, Acad. Idyllen, X Het Kerkhof.
2)nbsp;R. A. Kollewyn II 315, 319.
3)nbsp;Kalff VII 260; W. de Glercq, Dagboek II 65-67.
-ocr page 74-heeft als improvisator. Hij las biezonder veel en uitte
het verlangen Byron\'s werk te Ieren kennen. Vrienden
— welke weten we niet — verschaften hem Childe Ha-
rold, die hij tweemaal las eer hij dorst te beweren dat
hij hem begreep (Maart 1819). De zwakke bouw ontgaat
hem met, maar hij vindt „sous un cadre peu intéres-
santquot; buitengewoon mooie beschrijvende poëzie. Byron\'s
nadrukkelike scepsis mishaagt hem ten zeerste, maar
toch, en hoewel de auteur het obscene nadert acht De
Clercq hem een dichter van de eerste rang; \'echter in
raadselen gehuld, als Bilderdijk.
Ziehier reeds beide auteurs in een adem genoemd»
Bij deze lektuur bleef het niet: enkele jaren later
komt Manfred aan de beurt. De eerste kennismaking
deed hem huiveren, maar „men voelt dat het werk van
„een genie is... grootscher dan Faust, die zich door
„Mephistopheles mee laat tronenquot;.
In De Clercq\'s terecht vermaarde Verhandeling van
1821 over de vraag: Welken invloed heeft de vreemde
letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche
Fransche, Duitsche, gehad op de Nederlandsche taai-
en Letterkunde sinds het begin der 15e eeuw tot op onze
dagen? wordt de Engelse litteratuur — in de prijs-
vraag niet eens genoemd! ~ stiefmoederlik behandeld
Wel kondigt hij Byron aan als leider van „een geheel
„nieuwe Dichterenschoolquot; ; invloed van deze dichter
viel in 1821 natuurlik niet vast te stellen.
Later heeft De Clercq het echter nog wel over Byron
gehad: niet in geschriften, maar in zijn improvisaties
Jammer is het, dat de man die zich zo dikwels over
allerhande interessante onderwerpen liet gaan, ons niets
blijvends daarvan heeft nagelaten. Uit het register —
door Allard Pierson aan het tweede deel van het Dag-
boek toegevoegd — zien we dat De Clercq de eerste van
id. I 164. 2) id. I 165. 3) Arasterdam 1824. aid. 319.
-ocr page 75-zijn zes Byron-improvisaties gehouden heeft in Junie
1822, de laatste op 7 Februarie 1827. De lijst toont ver-
der dat Griekenland en vooral Spanje hem groot belang
inboezemden. Niet zelden zullen de improvisaties poli-
tiek getint zijn geweest, omdat we onder De Clercq\'s
overige onderwerpen aantreffen: Anarchie en Despotis-
me, Verlichting, Ultra\'s en Liberalen, Omwenteling, De
Carlisten. Sprak hij over Griekenland, dan zal hij het
wel minstens even dikwels over de revolutionnaire Hel-
lenen der XIXde eeuw, als over het minder actuele
klassieke Hellas gehad hebben. De Grieken maken hem
enthousiast. Tegenover Bilderdijk\'s hatelikheid tenmin-
ste: „Och die Grieken, het ware te wenschen, dat zij
„maar zulke goede Christenen als de Turken warenquot;
klinkt wat De Clercq in zijn verhandeling De Grieken
der Nieuwere Geschiedenis schryft, haast opgewonden:
„Wien uwer ontglipte niet een traan van vreugde toen
„zich de eerste tijding wegens den opstand der Hellenen
„in onze gewesten verspreidde ... Wiens hart zou niet van
„vreugde geklopt hebben, zoo hij den wimpel van den
„Profeet had zien zinken, en, te midden van het gejuich
„der overwinnaars, de vlag van het Kruis had zien
„ophijschen?quot;
Evenals Bilderdijk werd De Clercq door Da Costa
met Robert Southey in kennis gebracht. Het Dagboek
vertelt dat hij met deze tegenstander van Byron wel
ophad maar als onderwerp voor een improvisatie
schijnt de Poet Laureate toch niet in aanmerking te zijn
gekomen!
Boezemde dus Byron aan Willem de Clercq ongetwij-
feld belang in, er waren onder de nieuwere schrijvers
figuren als Schiller en vooral weldra De Lamartine, die
een veel grotere plaats in zijn hart innamen. Over La-
martine\'s lierzangen schrijft hij: „Wij lezen ze met ver-
gecit. in Dagboek I 206, n. 2 gecit. in Dagboek I 197.
3) ld. II 14.
„rukking, leeren ze van buiten en deze schijnbaar onbe-
„duidende omstandigheid deelt nu weder aan mijn ge-
„heele leven eene letterkundige richting mede, doet
„mij datgene oproepen, hetwelk ik vroeger verachtend
»verwierpquot;. (1820)
Groot was bovendien zijn belangstelling voor de Zui-
delike letterkunde — van Spanje, Portugal, Italië_en
voor de poëzie van het Oosten. Dit was mede een schakel
in de vriendschap met Da Costa. Die vriendschap steun-
de echter niet op overeenkomstige staatkundige denk-
beelden: in het politieke was De Clercq geenszins, zoals
Da Costa, aanhanger van Bilderdijk, hoewel hij de dich-
ter bewonderde .
De Clercq\'s eerste Byron-improvisatie — naar we za-
gen van Junie 1822 — werd ten huize van Isaac da
Costa (1798—1860) gehouden. Deze had al in 1820 By-
ron\'s The Tear „van zeer verre gevolgdquot; . Nu was hij
in April 1822 in kennis gekomen met het mysteriespel
Cain, dat zeer gemengde gevoelens bij hem opgewekt
had:
„Ik las den Caïn gisteravond door en waarlijk met
„ontzetting. Het stuk is schoon, het is verschrikkelijk
„schoon, gelijk de physionomie van den Dichter en ge-
„lijk hij zelf ons Lucifer afschildert^). ... Zijn oogen,
„die hoe schoon ook, juist het tegendeel van de hemel-
„sche gelatenheid van \'t aanbiddelijke Heilandshoofd te
„kennen geven, — zijn dierlijk krachtige vormen van
„het achterhoofd en den hals, toonen den verleider en
„den autheur van Don Juan.quot;
Da Costa kent dus de Don Juan: hij verfoeit hem
maar... heeft hem gelezen! De Engelsman en de Ne-
derlander, Bilderdijk\'s voornaamste leerling, worden
id. I 171. 2) I 266.
3) I. da Costa, Kompleete Gedichten ed. Hasebroek ^ 174.
W. G. C. Byvanck, De Jeugd van Da Costa H 95. s) id. H 96.
door een gapende kloof gescheiden en toch... een ogen-
blik schijnt die kloof overbrugd: Da Costa vertaalt een
brok van de Cain . Kwam de Engelse in 1821 van de
pers, de Hollandse volgde al in 1822! Een snelle en
rechtstreekse inwerking: èn het onderwerp — de Bijbel-
se balling, door hem reeds in 1821 bezongen -) — èn de
schone Engelse verzen ontroerden Da Costa.
Hij moest er altans een fragment van vertalen, maar
de vurige gelovige zou het werk van de scepticus tege-
lijkertijd snoeien en zuiveren, zelfs in dienst stellen van
de zaak des geloofs: reien moesten God\'s grootheid
tegenover Lucifer\'s daemoniese aanvallen onaantast-
baar maken; Lamartine\'s Méditations leverden stof
daarvoor. Zo ontstond in de zomer van 1822 deze ge-
deeltelike Cazn-bewerking, waarbij Engelse vijfvoetige
jamben in Nederlandse alexandrijnen werden omgezet.
Mocht in datzelfde jaar 1822 Bilderdijk strofe 44 van
Beppo, onder de tietel Het Italiaansch vertalen, mocht
Van Kampen in zijn Beknopte Geschiedenis als re-
presentatief voor de moderne Duitse en Engelse littera-
tuur noemen: Goethe, Scott en Byron, mocht Lulofs
wederom in zijn Academische Voorlezingen de roman-
tiek aanprijzen, en het volgend jaar in zijn Nederland-
sche Spraakkunst zelfs Byron aanhalen, het bleven
maar een paar Byroniaanse druppeltjes in de emmer
die gevuld stond te worden met Tollens\' Overwintering
en Da Costa\'s Bezwaren (1823).
Wèl kwam toen Geel\'s vertaling van Scott\'s Lady of
ihe Lake uit, wel werd toen Van Kampen\'s Verhandeling
bekroond®), steun voor de romantiese beweging misschien.
Zie hierover K., Byron—da Costa in Stemmen des Tijds
VIII, 443.
2)nbsp;Kompl. Ged. 250—262.
3)nbsp;I bedrigf sc. 2, 3: Een tooneel van Lord Byron\'s Cain, vrij
gevolgd en met oorspronkelijke reien doorvlochten. Kompl. ged.
281. II 406. 5) Zie hiervoor, 46.
maar toch nauweliks voor Byron\'s invloed. Wel kon toen
E. W. van Dam van Isselt schrijven:
„Grypt nu wapens, Grieksche mannen!
„Vree zij uit uw ziel verbannen —
„Vare in \'t hart der dwinglandij! —
„Toont uw afkomst door uw daden:
„Mögt fortuin uw\' moed verraden,
„Sterft als helden dan en vrij.quot;i)
en daarmee, en anderen met hem, de Griekse vrijheid
hooghouden. Wie „Griekenzangerquot; was, moest altans
met de krijgsman Byron in contact komen; immers hij
was in de zomer van 1823 naar Griekenland vertrok-
ken, om de opstandelingen daadwerkelik tegen de Tur-
ken te steunen. Acht maanden later zou hij in Misso-
longhi, aangetast door hevige koortsen, de dood vinden;
ondanks grote inspanning en grote opofferingen heeft
hij bitter weinig voor het onderling verdeelde volk kun-
nen uitrichten.
Byron\'s dood, 19 April 1824, maakt in heel Europa
diepe indruk. Ook in Nederland reageert men, zij het
met mate.
Aan Willem de Clercq heeft Byron\'s verblijf en ster-
ven in Griekenland aanleiding gegeven tot niet minder
dan drie improvisaties: op 30 Januarie, 19 Mei — Dood
van Byron, juist een maand na de gebeurtenis — en
1 Junie 1824. Hoe vloeiend en boeiend ook, een warm
pleidooi voor de romantiek in Byron\'s geest zullen deze
verzen wel niet geweest zijn. De Kunst- en Letterbode
neemt een Latijns gedicht van Mr. J. H. Hoeufftquot;) op,
en een Korte Levensschets van Lord Byron^). In 1825
komt in Delft nog een Karakterschets van Lord Byron,
als mensch en als dichter van de pers, — samengesteld
E. W. van Dam van Isselt, Gedichten (1823), 25.
2) Kunst- en Letterbode 1824 II 83. id. II 163—168.
bij AVed. Allart, 1825.
uit gegevens naar Pietro Gamba en andere bronnen
— maar daarbij blijft het: Byron\'s dood is voor het
Byronianisme in ons land van geen betekenis geweest:
een steen in de Nederlandse vliet, een paar kringen, en
\'t water staat weer even rustig als voorheen. In October
1824 bekroonde de Maatschappij tot Nut van \'t Alge-
meen Warnsinck\'s Tafereel van een gelukkig Burger-
gezin, dichtstuk, in den smaak van Cats!
Ook valt het op, dat het sneuvelen van een andere
Griekse aanvoerder Marco Bozzaris, in de herfst van
1823 hier meer litteraire beweging veroorzaakt had dan
Byron\'s sterven:
Mr. Jan van \'s Gravenweert (1790—1870) publiceer-
de een gedicht Marco Bozaris, handhaver der Grieksche
onafhankelijkheid , dat hij op onderscheidene plaatsen
met succes heeft „voorgelezenquot;.
Een tweede Marco Bozzaris of de Grieken, een his-
tories toneelspel verscheen dat jaar van Marten Wes-
terman (1775—1852). In die dagen werkte Hermanns
Vinkeles eveneens aan een „Romantisch Verhaalquot; van
die naam, dat hij pas uitgaf in 1836. Hij schreef toen in
de voorrede van zijn Romantische Poëzy :
„In dit stuk is zoo veel mogelijk de Geschiedenis ge-
„volgd; op een paar plaatsen zal de Lezer ontwaren,
„dat mij Moore\'s Lalla Rookh, en Byron\'s Beleg van
„Corinthe voor den geest zweefde; de overeenkomst of
„zegge ik navolging, was niet gezocht, maar door de
„overeenkomst van onderwerp aangebragt; oorspron-
„kelijkheid zou hier gezocht zijn geweest. Het stuk dag-
„teekent van 1824 en 1825 en is welligt het eerste in dit
„genre in het Nederduitsch vervaardigdquot;. ®)
Als we onder „dit genrequot; verstaan een romantiese
1) P. ^mba, A Narrative of Lord Bijrons last Journey to
Greece. Amsterdam, 1824. Zie hiervoor, blz. 14.
4) Amsterdam 1824. Amsterdam 1836.
0) id., Voorberigt XIL
vertelling in viervoetige verzen naar Byron\'s voorbeeld,
dan is Vinkeles\' Marco inderdaad „het eerstequot;; geschre-
ven tenminste: met drukken heeft Vinkeles een jaar of
tien, elf gewacht, tot het genre in de mode was!
Het jaar 1825 biedt al heel weinig opmerkenswaards:
de belangstelling voor Byron schijnt bijna tot het nul-
punt te dalen. Alleen nemen de Vaderlandsche Letter-
oefeningen — het meer dan zestigjarige tijdschrift,
waarin in die dagen Van Kampen de meeste recensies
over Nederlandse werken schreef — een Franse impro-
visatie op de dood van Lord Byron op^). Dit tijdschrift
— verre van de zaak litterair te bekijken — bepaalt zich
de eerstkomende jaren, voor zover het Byron aangaat,
tot een anecdotiese behandeling, en is dus ook in dit
opzicht allerminst een wegwijzer voor onze in litteratuur
belangstellenden.
Toch blijken verscheidenen zich ernstiger met Byron
en zijn werk bezig te houden; 1826 brengt hun resulta-
ten: een opstel van Olivier Schilperoort over Byron als
Mensch en Dichter-, een vertaling van The Bride of
Abydos door Jacob van Lennep; prozavertalingen in het
tijdschrift Euphonia: De omzwervingen van Childe Ha-
rold (I en II), in 1827 voortgezet met de Illde zang.
Dergelijke prozabewerkingen — Euphonia gaf er nog
in 1828 ook — waren geschikt om aan nieuwsgierigen
een antwoord te geven op de vraag: Wat schreef die
Byron toch? Maar ze faalden ten enenmale om inzicht
te geven in de wijze waarop de dichter zich uitte. Aes-
theties onbevredigend, wat nu eenmaal het lot is van
alle in proza vertaalde verzen, hadden zij toch zekere
propagandistiese waarde, hadden zij misschien van steun
kunnen zijn voor een dichterlike vertaling van Childe
Harold. Tot die grote taak heeft zich echter in Neder-
land niemand geroepen gevoeld.
Yad. Letteroef. 1825 B 646.
-ocr page 81-Er komt dus enige beweging: de steen gaat aan \'t rol-
len. We kunnen wel zeggen dat in 1827 het pleit voor
de Byroniaanse richting gewonnen is, en de belangstel-
ling meer algemeen wordt.
De Muzen-Almanak voor dat jaar — redakteur Im-
merzeel — bracht eveneens een Byron-vertaling; offer
aan de tijdgeest? Het was het reeds genoemde Fare thee
well. door Cornelis Loots in Het Vaarwel niet onver-
dienstelik — want nauwgezet en met behoud van \'t oor-
spronkelike verstype — weergegeven.
De Vaderlandsche Letteroefeningen bevatten een Ka-
rakterschets van Lord Byron en een lyriese ontboe-
zeming van Mr. C. P. E. Robidé van der Aa: De Dood
van Lord Byron\'\'). Van deze met goud bekroonde „odequot;
zag nog in hetzelfde jaar een afzonderlike uitgave „ten
voordeele der Griekenquot; het licht Jaren later kan
Braga nog de spot drijven met Van der Aa\'s Franse uit-
spraak van de naam®). In zijn aantekeningen vertelt
hij dat hij in de „naamspelling, ten gemakke (z)yner,
„der Engelsche tale onkundige lezers, de Fransche en
„Hollandsche [?] uitspraak gevolgd (heeft).quot;
Maar nog veel lachwekkender achten wij het tafreel
waar de dichter
„De maagd van Griekenland, hem meer dan ooit genegen,
„In \'t uur van middernacht den stervendequot;
(Byron) laat verschijnen, om hem te vertellen dat Grie-
kenland „waarvoor ge uw Vaderland, uw eenigst kind
„verlietquot; (sic) nog lang niet aan de vrijheid toe is — wat
de auteur uit de krantenberichten der laatste drie jaren
kon weten — maar dat ten slotte de halve maan in
1)nbsp;Nederlandsche Muzen-Almanak 1827, 225.
2)nbsp;Yad. Letteroef. 1827 A, 240.
•■») id. 1827 A, 420. Leeuwarden 1827.
=) Braga, Nieuwe uitg. Deventer 1883, 260.
Konstantinopel zal verdwijnen^), een profetie die met
zoveel andere het lot deelt dat men tot nu toe van een
verwezenliking niets bespeurd heeft.
In vorm Byroniaans — het gedicht bestaat merendeels
uit viervoeten, hier en daar met slagrijm, en eindigt met
negen 6-regelige strofen — is het dat in de geest veelal
niet, en bevat het onjuiste voorstellingen, waarvan de
grootste wel is dat Byron optreedt als kampioen der
Ghristelike zaak.
Jacob van Lennep nam in zijn bonte bundel Gedichten
van 1827 enige Byroniana op als Moorsche Weeklacht
op de verovering van Alhama -) en een Verwijt van den
Griekschen zanger aan zijne landgenooten in 1810, een
vertaling van een hymne uit Don Juan (III 86: 1—16) ;
beide vertalingen maakte hij in de tijd dat hij The Bride
of Abydos bewerkte.
Eveneens in 1827 verscheen Yntema\'s vertaling van
Wilhelm Müller\'s Lieder der Griechen (1822), qua ver-
schijnsel belangrijker dan qua verzen: hoe dreef niet de
Nederlandsche Mercurius de spot met deze uitgave!quot;)
December 1827 bracht ons het eerste Nederlandse lit-
teraire weekblad: Apollo. Deze concurrent van Letter-
oefeningen en Recensent heeft zich nauweliks negen
maanden kunnen handhaven; met nummer 39 gaf het
de geest. Van veel betekenis was het niet, daarvoor deed
het te voorzichtigjes. Potgieter kenschetste menige kri-
tiek als huisbakken®). Apollo kon alle richtingen waar-
deren; de nieuwe romantiek afstoten deed het dan ook
niet. Maar ons treft de toon waarmee Van Lennep ge-
karakteriseerd wordt:
1)nbsp;blz. 18.
2)nbsp;Byron\'s A very moumfull hallad (etc.) (1816); Van Lennep,
Gedichten, 1827, 73. Gedichten, 84.
C. G. N. de Vooys, Apollo, Argus en Ned. Mercurius in De
Beweging 1913, IV 271.
E. J. Potgieter, Leven van R. C. Bakhuizen v. d. Brink, 19.
-ocr page 83-„de onovertrefb\'re toon van Byron\'s tooverfluit
„Lokt in Van Lenneps zang de tranen de oogen uit.quot;i)
Hier spreekt niet iemand die warm voor de romantiek
voelt: het ligt er te dik op. Deze regeltjes kunnen zowel
naieve vrienden als spotlustige tegenstanders voldoen!
Wy kunnen in Van Lennep moeilik de baanbreker
voor de nieuwe bruisende romantiek begroeten. Hij mag
al vroeg belangstelling voor Byron tonen, diep gaat zijn
romanties gevoel, blijkens zijn zoeven genoemde bun-
del, niet.
Anders stond het met zijn vriend Adriaan van der
Hoop Jr. (1802—1841). Potgieter duidde hem terecht als
heraut van de jongere Engelse en Franse romantici
aan In Apollo droeg Van der Hoop de veel bewon-
derde slotstrofen van Childe Harold IV bij als Ode aan
de Zee. «)
Meer doen voor de romantiek dan een paar van der-
gelijke vertalinkjes opnemen, kon Apollo niet. Het had
opvolgers: in de nazomer van 1828 zagen er een tweetal
het licht. Maar al toonden Wap\'s Argus en De Neder-
landsche Mercurius — en hiervan hadden Van Lennep
en Van der Hoop de leiding — meer ruggegraat, vooral
in hun kritiek, ze brachten het niet verder dan 40 en
53 nummers. Hoe hadden zij, die een programma van
actie misten, die zichzelf geen taak hadden gesteld, ook
blijvende belangstelling op moeten wekken? Beide bla-
den vereerden Bilderdijk — hoe zou het anders kunnen
met deze redacteuren? — maar voelden zich tot de
nieuwe litteratuur van over de grenzen wel aangetrokken.
1) Apollo, 144. 2) Potgieter ibid. Prof. De Vooys meende,
t.a.p. 272, dat Potgieter zich vergiste, toen hij Van der Hoop
naast Van Lennep een rol liet spelen in de Apollo, maar kwam
later van deze mening terug. (Vgl. Iets over Adriaan van der
Hoop als criticus in De Beweging, April 1917.) Apollo 175,
herdrukt in Poëzg (1830) 160; Vier gedichten van Byron en
Moore (1837); Gedichten (1859) I 221.
In zoverre zijn dan Argus en Mercurius van betekenis
geweest, dat zij een razzia onder de almanak-poëten
hebben gehouden, en dat met name het laatste weekblad
levendig propaganda voor de moderne romantiek heeft
gemaakt.
Had op 7 Februari 1827 Willem de Clercq nog een
laatste improvisatie over Byron gehouden, aangaande
de zeventienjarige Reinier C. Bakhuizen van den Brink
(1810—1865), toen studerend aan het Amsterdamse
Athenaeum, vernemen wij dat hij in datzelfde jaar voor
het gezelschap I.A.A.A.A. improviseerde over Lord By-
ron, „de toen eerst ten onzent doorbrekende weergalooze
sterre aan den Britschen dichterenhemelquot; De speech
is niet bewaard.
Zo blijkt zich dus in 1827 de belangstelling voor Byron
niet onaanzienlik verbreed te hebben. Het Byronianisme
kon gaan wortelen: verdere uitgroei zou volgen, niet-
tegenstaande professor Van Lennep juist toen zijn
pleidooi voor een vaderlandse romantiek in de trant
van Scott heeft gehouden. Ook deze vorm van roman-
tiek is zich hier gaan ontplooien, maar heeft de ont-
wikkeling van het Byronianisme niet belet.
Voor de Philhellenen tenslotte was 1827 van groot
belang door de nederlaag der Turken bij Navarino, die
de Grieken uitzicht op de lang bevochten vrijheid open-
de. Eindelik hadden de verbonden mogendheden krach-
tig ingegrepen: de Griekse kwestie naderde nu de ont-
knoping. Navarino werd ook hier „bezongenquot;, maar
Byron, die een krachtig optreden van zijn vaderland
altijd vergeefs gewenst had, vinden we in dit verband
niet genoemd.
Het belangrijkste van de ware rijmovervloed die 1828
ten onzent heeft opgeleverd — altans de tijdgenoot zag
er waardevolle produkten in — waren Jacob van Len-
nep\'s eerste Nederlandsche Legenden. We zien hier een
E. J. Potgieter, Leven van Bakhuizen v. d. Brink 126.
-ocr page 85-volgen van Scott en Byron beide. Voor zover het Scott
betreft, tracht de auteur vaderlandse historiese stof in
de vorm van dichterlike, altans berijmde vertellingen te
gieten. Maar Byron vergeet hij ook niet! De aanvang van
Hei Huis ter Leede doet sterk aan \'t begin van Byron\'s
Lara, het slot niet minder aan de Mazeppa-rit denken^).
Adegild I brengt een „Lied der Friesche zeeliedenquot;, door
Van Lennep ontleend aan Corsair I (vers 1, vlgg.), ter-
wyl de „Geestesbezwering van Tjetsckequot; in Adegild V
door hem vertaald en geïmiteerd is naar Manfred I
(sc. 1). Bovendien leverden The song of the Tempest,
Norna\'s Incantations uit Scott\'s Pirat e (1821) de ge-
gevens voor de „Tooverzang van Tjetsckequot; in Ade-
gild l\\
In de ruige Grimwald, vol haat tegen zyn vaderland,
zien we iets van het Corsair-type met dit verschil dat
Grimwald niet sympatiek getekend wordt door de dich-
ter, die aller belangstelling op Adegild wil samentrek-
ken^). Typies is dat aan deze en de volgende Legenden
wel talrijke „geleerdequot; historiese noten toegevoegd
zijn, maar dat de poëtiese leveranciers geen simpel ver-
meldinkje waardig gekeurd worden!
In dit „oorspronkelikequot; werk toont Van Lennep al
dadelik zijn talent om eigen en anderer stof met grote
handigheid, en zonder blikken of blozen tot een geheel
in elkaar te draaien. Van deze en dergelike ontleningen
merkt de tijdgenoot wel een en ander maar de toe-
juichingen overstemmen gemakkelik allerlei bedenkin-
gen. Het publiek, ook het intellectuele deel, genoot. Hoor
de lof die onze gezant in Engeland, Anton Reinier Falk
Vissink (156) wijst ook op invloed van Scott. Voor de in-
houd van Het Huis ter Leede zie: M. F. v. Lennep, Leven I 119-
120, Te Winkel IV 500, 501.
2)nbsp;Voor de inhoud van Adegild zie: M. F. van Lennep, Leven
I 122-127, Te Winkel IV 502.
3)nbsp;WaderL Letteroef. 1829, A 260.
-ocr page 86-de Nederlandse Legenden toezwaait, in een brief aan
de vader van de dichter:
„En de Nederlandsche Legenden!!! Je n\'ai rien perdu
„pour attendre. Ik had veel verwacht en echter zyn mijn
„verwachtingen overtroffen. Keuze van stof, vinding der
„incidenten, gelukkige verscheidenheid in de metrums,
„kracht en zwier van taal, vloeijende versificatie (een
„punt bij zoo velen onzer goede dichters verwaarloosd,
„of nog erger niet gevoeld) kortom, ik zie geen gedeelte
„van welk men anders dan ten hoogste voldaan wezen
„kanquot; . Enz.
Dit is inderdaad de hoogste lof, wel van een leek,
maar toch van een zeer ontwikkeld, klassiek gevormd
man.
Het nageslacht denkt anders over dit werk, begint
met die drie uitroeptekens te schrappen, en komt tot
de slotsom dat het „goedkoopquot; is, goedkoop van bouw,
van effect, van taal allermeest; tenminste Het Huis ter
Leede; de latere Legenden tonen voortdurend vooruit-
gang. Hoe het zij: de tijdgenoot bewonderde; wat moet
niet een zestienjarig Truitje Toussaint die verhalen en-
thousiast genoten hebben 2). Zeggen wij echter te veel,
als we beweren dat de auteur zich hier mee liet deinen
op de stroom van de mode-romantiek? In zijn wezen
heerste altijd de lust: amusant te zijn, een mousserend
element. Zijn streven was om dat amusante te kleden in
de vorm, die de tijd als vorm par excellence huldigde.
Toenmaals was dat een versverhaal.
Euphonia brengt dit jaar wederom een tweetal proza-
vertalingen, en wel A Fragment door H. J. K (oenen)
J.Czn. en van The Prisoner of Chillon door Spiritus As-
per en Lenis (pseudoniem voor B. Th. Lublink Weddik).
Uit 1828 dateert eveneens H. A. Meyer\'s vertaling van
de eerder genoemde zeestrofen uit Childe Harold IV;
Brieven van A. R. Falck, 2e uitgave, No. 164, blz. 282.
2) Ml. F. van Lennep, Leven I 357.
-ocr page 87-als Aan den Oceaan, werk van een zeventienjarige, ver-
schenen zij in de Almanak voor het Schoone en Goede.
De Nederlandsche Muzenalmanak bracht een vierrege-
lig lyries offer Op het graf van Byron, door H. L. van den
Broek; deze bleek met zijn Gedichten^) behalve slap
leerling van Bilderdijk, Feith en Tollens ook Philhelleen,
blijkens De Moord te Chios, een zeer actueel gedicht,
met de respectabele lengte van 23 tienregelige strofen.
Verder vallen in de bundel op: Proeven van Oostersche
Poëzy, waarin de nodige Elmira\'s, Hassan\'s, Zaïre\'s en
Mirza\'s. Alzo een boekdeel met velerlei ouds en nieuws,
maar zonder iets eigens.
Hendrik Tollens\' Nieuwe Gedichten I en II echter —
het Ilde deel verscheen in 1828 — hielden zich bij het
oude beproefde recept en bemoeiden zich geen ogenblik,
zelfs niet op een afstand, met iets dat aan Byron doet
denken: geen philhellenisme, geen oriëntalisme, om van
hartstocht en wereldleed maar te zwijgen. Maar zij ver-
wekten een litteraire strijd: was Tollens Nederlands
voornaamste dichter, ja of neen?
In 1829 liet Jacob van Lennep zijn Marino Faliero-
vertaling drukken^). Ook kwam een nieuwe, omvang-
rijker Legende van de pers: Jacoba en Bertha^).
De Voorzang in jambiese vijfvoeten diende gedeel-
telik als antikritiek: van zekere conservatieve zijde was
blijkbaar het genre der Nederlandsche Legenden toch
aangevallen:
„Maar \'t is vooral de zangsoort, die men wraakt,
„Als bastertsoort, door \'t valsch vernuft verzonnen:
„Als wrange vrucht van middeleeuwschen stam,
„Als gruwelteelt van band- en zedenloosheid,
„Die uit een nacht van dwaling oorsprong nam,
„En naklank blijft van oproer en van boosheid.
1)nbsp;H. A. Meyer, Gedichten. 13.
2)nbsp;Rotterdam 1828. =gt;) zie hiervoor, blz. 54.
Voor de inhoud van Jacoba en Bertha zie men: M. F. v,
Lennep, Leven I 128-130, Te Winkel IV 503.
„En menigwerf klonk dus een vriendenraad:
„Indien ge uw tyd verspillen moet met zingen,
„En Dichtkunst u zoo zeer ter harte gaat,
„Ga voort; doch leer uw hollend brein bedwingen,
„Bezoek de bron, die onbemodderd vloeit:quot;!)quot;
Men heeft hem op de klassieken gewezen, op de va-
derlandse klassieken ook; want waande men niet
»......als \'t lied van Bilderdijk herklonk
„Dat Vondel zelf was uit het graf herborenquot;? 2)
Dat mag alles waar zijn, maar elk vogeltje zingt zoals
het gebekt is, en voornemens het beproefde succesvolle
Legenden-recept opnieuw te volgen, besluit Van Lennep
zyn Voorzang:
„\'k Zal op mijn wijs, eenvoudig, zonder zwier
„Jacobaas min en Arkels lot bezingen: —
„Schoon wild en ruw, schoon zonder perk of toom,
„Vloei vrij, mijn zang! als wind of wolk of stroom.quot; 3)
Overigens: Byron heeft hij in deze geromantiseerde
episode uit de Hoekse en Kabeljauwse twisten, met rust
gelaten! Het waren nu Mad. Aimable Tastu en Walter
Scott die de eer kregen een bijdrage voor de 1ste en
4de zang te mogen leveren^),
In een Naschrift heeft de dichter koelbloedig ver-
klaard dat hij „sommige navolgingen uit buitenlandsche
„schrijvers, waar ze (hem) dienen konden, in (zijn)
„Zangen (had) ingeweven. (Hij) achtte zulks geen pron-
„ken met de vederen van anderen, daar de ontleening
„openlijk en zonder eenige omkleedsel had plaats ge-
„hadquot;.
Poëtische werken, \'s Gravenhage, Leiden, Arnhem 1872
I 69. 2) id. 68. 3) id. 69.
A. Tastu, La Châtelaine-, W. Scott, The Chase (Lady of the
Lake), s) Ned. Legenden IV, 178.
Een nieuweling, Mr. Adriaan Walraven Engelen
(1804—1875), kwam in 1829 het „onnoemlijk getal ver-
zen en verzenbundelsquot; vermeerderen met zijn Poëzy
Naast Bilderdijk, onze „Hoofddichterquot;, bewonderde hy
de klassieken ten zeerste quot;) De navolgingen in deze bun-
del zijn dan ook hoofdzakelik aan de oude talen ont-
leend. Opmerkelik is daarnaast een vertaling van een
Cam-fragment, Abels dood. In een inleidinkje zegt hy:
„Een onzer puikdichters [d.i. Da Costa] heeft ons eenige
„tooneelen van dit gedicht, in \'t Nederduitsch vertaald,
„medegedeeld: ik heb mij aan de navolging van het
„allerbelangrijkste gedeelte van hetzelve gewaagdquot;\');
de offerscène namelik, de tweede helft van III 1. Byron\'s
vijfvoeten worden alexandrijnen: Engelen noemt zich
een dergenen die onze alexandrijn van zijn „slaap wek-
kende eentonigheidquot; willen verlossen *). Overigens is de
vertaling — in tegenstelling van het fragment van Da
Costa — vrywel woordelik. Onmiddellik volgt nu in de
bundel een lang gedicht Aan Byron:
„Ja, gij roert, gy schokt het harte,
En geen boezems laat gü koel,
„Gij ontvoert ons door uw klanken
Aan het nietig stofgewoel!
„Vruchtloos wederstand geboden
Aan de toonen uwer luit,
„Daar gij, onbegrijplyk zanger,
\'t Stugste hart in boeien sluit.quot;
Byron ontroert hem, maar op vreselike wijze; zyn
zangen voeren de luisteraar niet als die van David he-
melwaarts. De dichter is:
„Immer wrevlig, immer morrend,
En in opstand tegen God.quot;
1) Groningen 1829. Engelen gaf in 1828 een /leneïs-vertaling.
3) Poéfzi/, 188. id. Voorrede, VI. Poëzy, 2M. id. 206.
Maar Engelen kan zo met hem meevoelen! „Uw lot is
\'t onzequot;: het Paradijs hebben wij verloren door Adam\'s
schuld.
„Dit is \'t noodlot ons beschoren;
Dit de vloek die op ons ligt: ~
„Maar te lijden en te strijden,
Byron, dit is onze plicht, i)
Dankbaar echter is Engelen hem voor zijn steun
aan de Grieken, en hij zeker zal de dichter niet ver-
oordelen; dat zy de taak van de „Algoedequot;, „die ons
aller hart doorzietquot;.
Wij vinden deze milde waardering opmerkelik voor
een Bilderdykiaan als Engelen, maar begrijpelik als we
in dezelfde bundel Een Droom -) lezen. Hier heerst de
sombere, troosteloze stemming van iemand die het le-
ven een straf vindt:
„Breek, breek de kluisters dan, die mij aan de aarde boeien,
„Myn God!quot; — zoo sprak ik, ach! in sombre moedloosheid.
„Geen zucht mocht aan mijn borst, geen traan myn oog
ontvloeien,
„En \'t akligst duister had zich om my heen verspreid.quot;
De akelige droom heeft echter een gelukkig einde:
een Godsstem waarschuwt de dichter, en hij ontwaakt
met het besef dat: „wat de Almacht doet is eeuwig wel-
gedaan!quot;
1829 was het laatste jaar van Euphonia: deze jaar-
gang bracht wederom een tweetal prozavertalingen, dit-
maal door M. C. B(uys?) en wel van The Tear en van
D arkness.
Van de jonge Everhardus Johannes Potgieter (1808—
1875) — 1826 in Antwerpen gevestigd — weten we dat
hij met hulp van Jan Frans Willems de Ode to
1) id. 208. 2) id. 162. •■\') id. 163. id. 164.
-ocr page 91-Napoleon vertaalde: een jonge bewonderaar van Byron
liet zich steunen door een bewonderaar van Napoleon.^).
Nog valt te vermelden een Zuid-Nederlands romanties
produkt: La Bataille de Navarin ou le Rénégat par H.
G. Moke^), aan wie Byron\'s Siege of Corinth wel niet
onbekend is gebleven.
Het jaar 1828 was met zijn honderdveertien dicht-
bundels en bundeltjes^) buitengewoon vruchtbaar ge-
weest, maar De Nederlandsche Mercurius constateerde
met voldoening dat 1829 slechts een tiende van de oogst
van \'t vorige jaar opleverde; dat was, meende het week-
blad, omdat „de kritiek uit haren doodslaap ontwaakt
wasquot;
30 November 1829 sprak Van Kampen bij zijn aan-
vaarding van het hoogleraarsambt Over de Geest der
Nederlandsche Letteren, vergeleken met die van andere
volken^). In deze rede beweerde hij dat „van de vroeg-
„ste tot de jongste tijden Godsdienst de grondtoon der
„Nederlandsche poëziequot; geweest was quot;). Een verdediger
van de nieuwste romantiek blijkt hier wel niet aan \'t
woord te zijn: „wie heeft door zijn oden, liederen, leer-
„dichten en treurspelen meer op de Natie gewerkt, wie
„was meer haar lievelingsdichter dan hij, wiens geheele
„gemoed Godsdienst en hoop der onsterfelijkheid adem-
„de, de onvergetelijke Feith!quot; Waarschuwend laat de
„spreker volgen: „Het zou een\' Nederlander — wij mo-
„gen dit met gepaste fierheid zeggen — het zou eenen
„Nederlander onmogelijk geweest zijn, gelijk Parny eene
„Guerre des dieux anciens et modernes, of gelijk Byron
„een\' Don Juan te schrijven of zelfs te vertalen. Maar
„het woord Godsdienstigheid is voor misverstand vat-
1)nbsp;E. J. Potgieter, Leven van Bakhuizen van den Brink, 159;
(le vert. in Vad. Letteroef. 1832 M 128—133 (niet herdrukt).
2)nbsp;Beoord.: Nederl. Mercurius I (1829). 475. 3) K^iff yil, 55.
*) Nederl. Mercurius II (1830), 602. 5) Haarlem 1830. ald. 10.
„baar... (by onze dichters) gaat de Godsdienst altyd
„hand aan hand met de zuiverste zedelijkheidquot;^).
Is dit nadrukkelik wijzen op de eis van religiositeit
niet een vermaning aan \'t jonge Nederland, dat het zich
tocli niet verder door de buitenlandse, meest irreligieuse
romantiek op sleeptouw zou laten nemen? Aan het By-
ronianisme diende paal en perk gesteld te worden; Don
Juan kon hier niet, mocht hier nooit vertaald! Een der
schaduwzijden van onze letterkunde, heet het in \'t laat-
ste deel der rede, is „gebrek aan zelfvertrouwen en zucht
„tot navolging van den Vreemdelingquot;^). En Van Kam-
pen wyst op het Franse klassicisme , op de Duitse
sentimentaliteitquot;) der XVIIIde eeuw, maar niet, en dat
lijkt struisvogelpolitiek, op de nieuwe Engelse en Franse
invloeden.
„De Natie heeft thans, na jaren van ellende, de vreem-.
„de kluisters, ook in het gebied der letteren, begonnen
„af te schudden. Het gevoel voor dc grootheid der vade-
„ren is magtig herrezen, en door onsterfelijke dichters
„aangewakkerd, waarvan velen zich nog in ons midden
„bevinden. Het volksgezang herleeft. Verdienstelyke
„mannen in die gewesten, waar nog de meeste oor-
„spronkelijke volksoverleveringen worden gevonden,
„beijveren zich, die te verzamelen en in dichtmaat te
„brengen. Weerhield mij de bescheidenheid niet, ik
„noemde een\' anderen dichter die de rijke mijn onzer
„oude Legenden heeft ontgonnen, en het zuiverste goud
„daaruit heeft getrokken.quot; ®)
De schrijver van zekere Verhandeling, tevens vader
van die „andere dichterquot;, mocht sinds het uitspreken
van deze woorden Van Kampen als ambtgenoot begroe-
ten! Maar dat hij zich hier bovendien dupe toont van
Jacob van Lennep\'s historiese toelichtingen! Dan was
ald. 9, 10, 11. 2) 26. ald. 35. ald. 36.
ald. 55, 56.
de toon die de ronde Lulofs in Groningen liet schallen
toch wel anders.
Bewondering voor Byron sprak er zeker uit Adriaan
van der Hoop\'s eerste bundel Poëzie (1830), zij \'t ge-
temperd, want Lamartine\'s L\'Homme was er — ver-
taald als De Mensch, Lord Byron toegezongen — ook
in opgenomen. Van der Hoop, die van mening was, dat
poëzie gemoedsuitstorting behoorde te zijn, en die van
kracht en kleur niet minder dan van \'t sombere en dae-
moniese hield, moest zich verwant voelen aan de En-
gelse dichter. Van hem zouden dan ook onderstaande
regels in De Vriend der W^aarheid van Maart 1830^)
afkomstig kunnen zijn:
„Daarom lezen wij zoo gaarne de gespierde verzen
„van den somberen Byron, en verrukken ons zijne
„Childe Harolds pilgrimage, zijn Manfred en Cain zoo
„uitermate, vermits de edele Lord in de drie hoofdper-
„sonen dezer heerlijke gedichten, een treffend afbeeldsel
„van zichzelven ontwierp.quot;
„Heerlike gedichtenquot;, die men gaarne las...
Toen dan ook het tempo van de Byroniaanse opmars
vertraagd werd, was dat niet te danken of te wijten aan
Nicolaas van Kampen\'s stem: het gezag daarvan was
al te gering.
De oorzaak echter ligt niet verborgen.
De Belgiese opstand van Augustus 1830, dreef het
grootste deel der verzenstroom in de bedding der vader-
landsliefde, zodat wekere tonen van melancholie, som-
berheid en twijfel overgalmd werden door het rumoe-
rige, maar in hoofdzaak ongeschoolde koor, dat „Ko-
ning Willems heiige zaakquot; bezong.
Engeland had hier — zijn poëzie inbegrepen — de
eerste jaren afgedaan.
ï) vgl. hiervoor, blz. 48—50.
2)nbsp;Poëzy, \'sGravenhage 1830, 170, Gedichten I 224.
3)nbsp;No. 7, 264.
-ocr page 94-VIERDE HOOFDSTUK.
Het Byronianisme, tüdelik in de verdrukking, ontplooit
zich weldra krachtig. (1830—1833—1839).
De stroom van schrifturen, losgebroken door de ge-
beurtenissen in de herfst van 1830, waardoor het „geluk-
kige Nederlandquot; wakker was geschrokken, werd na „Van
Speykquot;, „Hasseltquot;, „Leuvenquot; en „Antwerpenquot; in 1831 en
1832 tot een ware vloedgolf.
„Tien oorlogschepen mogen springen,
„Zy maken vast niet meer gedruisch
„Dan \'t losgelaten rijmgespuisquot;
spotte J. J. A. Goeverneur in Julie 1831.
Al die Vaderlandse Zangen en Dichten, al die vaak
chauvinistiese geestdrift gunde andere uitingen nauwe-
liks een plaatsje meer: het hoofd verkeer had de voor-
rang. Romantiek mocht er zijn, zeker, maar moest opge-
diend worden als vaderlandse romantiek. Het was als
een roes, waaraan bijna geen dichter ontkwam. Da Costa
echter ~ zie zijn verzamelde werken — werd niet door
de gebeurtenissen tot dichten geïnspireerd. Met dë 24-ja-
rige Bernard ter Haar stond het niet anders; Potgieter,
door de omstandigheden gedwongen Antwerpen te ver-
laten, beperkte zich tot enkele, meest niet herdrukte, ver-
zen. Merkwaardig is het, te zien hoe de beide op de voor-
grond staande jongeren, met Byroniaanse sympatieën
ook: Van Lennep en Van der Hoop, zich niet alleen in de
-----
.oop\'l:.\'^quot; Goeverneur, Gedichten en Rijmen, Groningen
loJo, 69.
gelfderen scharen der militante dichters, maar zelfs
beurtelings de rol van tamboer-majoor vervullen. In 1830
geeft Van Lennep met zijn Wapenkreet, zijn Liederen
aan de Schutterijen, niet in \'t minst met zijn Dorp aan de
Grenzen de toon aan; in 1831 Van der Hoop met zegge
een tiental vaderlandse romances, lierzangen, blijspe-
len ... en hen volgen de Withuysen, de V^arnsincks, de
Waps; de Spandaws, de Schulls, de Sifflé\'s; de Grebs en
de \'s Gravenweerts; de Klyns, Immerzeels en Van Halls,
en vele anderen, kleiner, maar niet minder dapper, met
verzen, beurtelings schetterende fanfares en stemmige
dankzangen.
Jacob van Lennep blijkt alweer terstond zijn vorm ge-
vonden te hebben; hij wilde zich handhaven als de amu-
sante auteur, het publiek wilde Noord-Nederlandse
heldenfeiten. Welnu, hij schreef zijn bovengenoemde
klucht — in vijf maanden tijds beleefde \'t ding vijf druk-
ken — en was daarmee een grote stap nader tot de po-
sitie van Nederlandse poeta laureato: reeds was hij de
afgod van het publiek in schouwburg en gehoorzaal.
Natuurlijk zou Van Lennep Van Lennep niet zijn, als
hij met deze opgeschroefde litteraire gebeurtenissen niet
de spot dreef. En zo zette hij zijn Jan, een Heldendicht in
twaalf duizend zangen op touw (1831), en bracht het tot
een 50 strofen, naar het model van Byron\'s Beppo. De
Engelsen — Byron en Scott — lieten de dichter niet los!
In 1830 werkte hij al aan zijn Strijd met Vlaanderen,
een nieuwe uitvoerige Legende, waarin de lezer by het
Holland van Witte van Haemstede moest denken aan het
Holland van zyn eigen tijd: beide werden door Vlaande-
ren bedreigd.
Alle zes de zangen waaruit het gedicht bestaat, zijn
voorzien van inleidingen — zoals Scott die aan de can-
Voor de inhoud van De Stryd met Vlaanderen zie: M. F.
van Lennep, Leven I, 143—151, Te Winkel IV, 504.
to\'s van Marmion (1808) had laten voorafgaan ~ op-
drachten aan vrienden, familieleden en kennissen, al of
niet gemobiliseerd. Niet zelden worden daarin toespelin-
gen op de Belgiese opstand gevlochten.
Het vlot geschreven gedicht is meer in de trant van
Scott dan van Byron, wat niet uitsluit dat in zang IV
Francesca — de waarschuwende vrouwelike verschijning
uit The Siege of Corinth ~ geïmiteerd, en in zang VI
over een fragment uit The Bride of Abydos — Selim\'s
vergeefs uitwijken in zee — beschikt werd.
Van Lennep tracht de historiese lijn te volgen, al werkt
hij bovendien met een onbekende „koopmanquot; ~ vijand
van Floris V, die zijn misdryf goed zal maken, door de
bewijzen te leveren dat Witte van Heemstede een wettige
gravenzoon is -) — en met de niet minder romantiese
krankzinnige Tempelier Beaumont, onmogelik en on-
histories, geïnspireerd op Scott\'s The Monks of Bangor\'s
march.
Maar het Byroniaans sombere en geheimzinnige is de
kern niet van dit levendig vertelde kleurige verhaal, een
vooruitgang op de vorige. Want laten we toch niet te
medelijdend, „du haut de notre grandeurquot;, op zulk werk
neerkyken! Van Lennep\'s Legenden, zelf door hem voor-
gedragen, moeten — ondanks zijn ietwat schorre stem
— een groot succes geweest zijn. Voordragen, dat was
in die jaren aan de orde van den dag, en zoveel dat nu
de kritiek van ons, lezers van heden, niet doorstaan kan,
deed het voortreffelik bij de hoorders van toen. De voor-
dracht vulde de tekortkomingen van het voorgedragene
aan; men accentueerde het geslaagde en moffelde de
zwakke plaatsen weg.quot;) Lulofs, sprekend over een ro-
Aan een vertaling van The Siege was v. L. bezig; zijn Abif-
deensche Verloofde had hij, zoals gezegd, in 1826 uitgegeven.quot;
2) v. L. komt hiermee in Bilderdükiaans vaarwater.
•\') Kalff VII, 273.
E. J. Potgieter, Leven van 13. v. d. Brink, 202, 203.
-ocr page 97-manties verhaal in verzen, dat hij „zeer geschikt voor
eene levendige Declamatiequot; acht, verklaart dit „een vrij
goede toetssteen voor Gedichten van die soort te vinden.^)
J. Immerzeel Jr. zegt in zijn Voorberigt tot een bundel-
tje door hem verzamelde Gedichten, bijzonder voor de
declamatie : „Een ieder die in dicht- of in andere ge-
„nootschappen tegenwoordig was bij het voorlezen van
„gedichten, heeft zeker wel eens de opmerking gemaakt,
„dat eenig stuk hem bij de voordragt oneindig meer be-
„haagde, dan toen hij hetzelve onder de oogen gekregen
„had. Niet alle voordragers spreken echter ideaal: „On-
„der de menigte voorlezers, die het spreekgestoelte in
„onze ontelbare genootschappen en genootschapj es be-
„klimmen, zijn er maar weinigen, die de gaaf der voor-
„dragt bezitten. Wat men door den een te droog, te koel,
„te bedaard, te temerig, in één woord, te zielloos hoort
„lezen, wordt door den anderen met winderig gebaar en
„bulderende stemuitzetting voorgedragen.quot;
De geschiedenis van de Nederlandse romantiek blijft
zonder de geschiedenis der romantiese voordracht in Ne-
derland onvolledig. Voordrachtavondjes, men had ze te
Amsterdam in meer besloten kring, zoals bij Jeronimo
de Vries, men had ze voor een groter publiek zoals van
de Hollandsche Maatschappij, van Felix Meritis, van an-
dere verenigingen.
Niemand minder dan Potgieter — die het Amster-
damse leven, ook van die periode, zo geheel meeleefde ~
licht ons in over Van Lennep\'s optreden, „in den winter
„van het jaar Dertigquot;:
„Hoe daverde straks het zaaltje van toejuiching bij
„zijne liedjes! Hoe goed droeg de geestige jonge man die
„voor! Wie aan Scott en Byron en Moore deed — en wie
„der jongeren deed dat toen niet? ~ hoorde menige re-
1) J. J. A. Goeverneur, Gedichten en Rijmen, blz. 111, noot
Amsterdam 1838, blz. III. «) Bracks Doelen.
„miniscenz; wie zelf verzen maakte — het was toen ook
„aan de orde van den dag — bewonderde den tact, waar-
„mede de schalk de gelukkige regels deed uitkomen, be-
„wonderde nog meer de handigheid, waarmede hij de
„zwakke en flauwe wist over te wippen en weg te goo-
„chelen; men geloofde Hollandsche toestanden te zien, al
„had men in den vreemde dergelijke aanschouwd!
„Het was zijne wijze wat gist in het duffe beslag onzer
„letterkunde te brengen, het bleef de zijne zijn leven
„lang — hoe jammer, want er school meer in hem.quot;
Daar was, behalve de familiekring van Jo de Vries,
behalve de genoemde verenigingen, nog een club waar
Potgieter in de winter van \'30—\'31 Van Lennep succes-
sen zag oogsten: De English Literary Society, misschien
naar aanleiding van \'t bezoek van een Engelse toneel-
troep in 1829 opgericht, en die vergaderde in de Papen-
broeksteeg. B. S. Nayler, „Lecturer en Elocution and
Literaturequot;, de oprichter, de heren Taylor en Plaiter, En-
gelsen als hij, en verscheidene Hollanders waaronder
Van Kampen en Van Lennep, reciteerden of speelden
daar fragmenten uit de oude en nieuwe Britse littera-
tuur. Byron was daar geen vreemde klank; een bloem-
lezinkje uit zijn gedichten gaf Nayler later voor deze
kring uit.
Het staat wel vast dat deze bescheiden English Society
van betekenis is geweest voor het verruimen van de be-
langstelling ten onzent in de Engelse letteren, en te-
vens dat die club een der factoren is geweest die het
Byronianisme hier in 1831 over zijn dode punt hebben
getrokken.
In dit jaar maakte Jacob van Lennep de Byroniaanse
romantiek dienstbaar aan de vaderlandse zaak, zoals hij
E. J. Potgieter, Brieven aan Cd. Biisken Huet, I 273 (27
Aug. 1868).
2) E. J. Potgieter, Leven van Bakli. v. d. Brink, 205.
2) Zie hierna, blz. 95.
-ocr page 99-dat in zijn Strijd met Vlaanderen reeds met de Scotti-
aanse romantiek gedaan had: niet onmogelik heeft hij
met zijn vertaling van The Siege of Corinth — vertelling
over een renegaat die tijdens de overwinning van de
door hem gesteunde partij sneuvelt — velen in België
willen waarschuwen, en de Hollanders een hart onder de
riem willen steken. Zeker is door hem het verhaal juist
in 1831 uitgegeven, daar het slot — waarin de bevel-
hebber van het bezweken Corinthe de lont in \'t kruit
steekt en samen met de Turkse kerkplunderaars de lucht
invliegt — een prototype biedt van de Van Speyk-ge-
schiedenis (5 Febr. 1831).
Uit het eerste oorlogsjaar dateren Potgieter\'s vertaling
van een van Byron\'s Hehrew Melodies: De verdelging
van Sanherib en de opzet van zijn gedicht Wilhelms
Heize, dat een vertrek-voor-altijd tot onderwerp heeft. Eu
zoals ook achter Byron\'s Fare thee well (1816) de wer-
kelikheid had gestaan, zo kon de dichter van Wilhelms
Reize naar de realiteit van Mijne stemming, na mijn ver-
trek uit Antwerpen wijzen:
„Maar twijf\'ling, die de borst verscheurt,
„Maar wrevel, die \'t geluk verjaagt,
„Maar trotschheid, die ten val ons beurt,
„Zyn uit mijn borst niet weggevaagd;quot;2)
De stemming is zeer gedrukt; berusten is moeilik:
„Ik ben van huiss\'Iyk heil beroofd,
„Mij toeft opnieuw een donkre baan!
„En \'k neem op de onbekende zee,
„Noch hoop noch liefde mee!quot;
Is de oorzaak der scheiding in hoge mate verschillend,
de stemming blijkt bij Potgieter al even wanhopig als bij
Byron.
1) E. J. Potgieter, Poëzie I, 73. 2) 75^
-ocr page 100-In het jeugdwerk van Potgieter vinden we — evenals
in de gedichten van Van der Hoop — een eigenaardige
mengeling van inheemse traditie — trouw aan vader-
land, geloof en zeden — en uitheemse romantiese in-
vloeden.
Geen die als Potgieter er op den duur zo in geslaagd
is, het vreemde als stimulans te gebruiken om het eigene
te ontwikkelen. Nooit heeft de nieuwe invloed hem tot
zelfverlochening gebracht. Zijn bewondering voor Byron
— in deze tijd zeker niet gering — mag met de jaren iets
getemperd zijn, nimmer heeft hij zich dermate vazal ge-
toond, dat als reactie een formele afzw^ering moest vol-
gen. Potgieter\'s ontwikkeling heeft zich langs, niet dwars
door het Byronianisme heen bewogen.
Het is nu rond 1830 geen uitzondering meer, dat we
jongeren zich in de lectuur van Byron zien verdiepen:
we wezen al op Bakhuizen van den Brink. Rijmde de, stu-
dent Bernard ter Haar:
„En \'k trok met Scott naar boven,
„Het heuv\'Iig Hoogland in.
„En Walter Scott te lezen,
„Dit is het hoogste goed!quot; i)
— Scott zou nu eenmaal een concurrent van Byron blij-
ven! — Potgieter vertelt toch ook dat in de studenten-
boekerij van Theod. Guillaume Huet, geheel Frans ge-
oriënteerd, zich naast enkele vertaalde Britse auteurs
een Childe Harold\'s Pilgrimage in het oorspronkelike
bevond.
In de beide volgende jaren, 1832 en \'33, begint de laai-
ende vlam der vaderlandse poëzie te minderen in fel-
heid: de geestdrift raakt uitgeput.
In Leidsche Studenten-Almanak, 1829 en Dichtwerken II, 10.
2) E. J. Potgieter, Leven van Bakhuizen v. d. Brink, 270.
De romantiek herneemt zijn rechten, streeft naar de
boventoon, hoewel nimmer onbetwist: Hoe maakt een
Robidé van der Aa in zijn voorrede van Losse bladen
van een Levensboek de romantiese richting af! En het
Algemeen Letterlievend Maandblad weet „hoe gevaarlijk
„het is met de Romantische school van deze wonderbaar-
lijke lettereeuw te dweepen.quot; -) Maar ook een tijdschrift
dat aan degeliker kritiek doet, als De Vriend des Vader-
lands, zal weldra waarschuwen tegen „dat overmatige
„van natuurlykheid, hetwelk de tegenwoordige Romanti-
„sche school aanprijst en handhaven wil tegen allen zui-
„veren smaak en het kiesch gevoel van het schoone
„in.\'\'^»)
Romantiek, in \'t biezonder zoals die door Van Lennep
werd aangeboden, bleven velen dankbaar ontvangen:
een herdruk van de eerste delen Nederlandsche Legen-
den in 1832, werd spoedig gevolgd door zijn eerste roman
De Pleegzoon (1833) en zijn Proeven uit de werken van
Burns (1833).*)
Dit nu was een romantiek waartegen bovengenoemde
waarschuwing van De Vriend des Vaderlands wel niet in
de eerste plaats gericht zal zijn geweest.
Dit tijdschrift klaagde in 1832 over „de veelvuldige
mislukte proeven der claudiomanisten.quot;
Men kan in hun een afzonderlike groep van tegenstan-
ders der nieuwe romantiek zien. Hun aanvoerder Tol-
lens was in dit jaar met een bundeltje Liedjes van Mat-
thias Claudius voor den dag gekomen; hij verheerlikte
daarmee de romantiek van een halve eeuw her, de ro-
mantiek der idylliese landelikheid en huiselikheid, die in
de tijd van zyn ontstaan — Claudius was een tijdgenoot
1)nbsp;2 din., Amsterdam, 1832.
2)nbsp;Alg. Letterlievend Maandblad, 1833, 495.
3)nbsp;Vriend des Vaderlands, 1834, II, 780.
\'•) Verzameling van voortbrengselen van«Uitheemschc vernuf-
ten. 1ste stukje, Amsterdam, 1833, M. Westerman amp; Zoon.
van Bellamy — door zyn frisse bekoorlikheid verade-
ming gebracht had, maar nu, temidden van zozeer ver-
anderde tijden, van eenvoudig: simpel, ja niet zelden on-
oprecht was geworden. De vertaler moet wel terdege ge-
voeld hebben dat hy itiet „up to datequot; was, maar hij had
bovendien de euvele moed dat voor te willen stellen ale
een hogere genade:
„Eene afwisselende mode moge tot zelfs in het ryk der
„letteren gezag voeren, nimmer (hoop ik) zal het aan
„harten ontbreken, die door de kinderlijke reinheid van
„onzen Claudius worden gestreeld, noch aan hoofden,
„die den diepen zin van zijn kunsteloozen eenvoud waar-
deren.quot; i) Bij voorbaat deelde Tollens hen die door de
primitieve Claudius niet meer geboeid konden worden,
in by de gevoel- en hersenlozen!
De invloed van Tollens, noch die van de citadelpoëten
— al kon Mr. P, S. Schuil in de Bijdragen tot Boeken- en
Mensehenkennis van 1833 nog zeven hunner bundels prij-
zen — was van dien aard, dat hun genres het nieuwere
tegen, of dat zij zelf ook maar stand hielden.
Al nam de belangstelling voor Byron voorshands niet
belangrijk toe, zij uitte zich toch in een prozaverta-
ling van Manfred door mejuffrouw E, M. Boelaert,^)
waaraan toegevoegd werden de analyse van Faust door
Mevrouw De Stael, en aanmerkingen van P. S. Schuil.
Van der Hoop — mederedacteur van Schuil aan de Bij-
dragen — voorzag het tweede deel van zijn Wilhelm Teil,
Zwitsersche tafreelen (1832) van een motto, bestaande
uit een aantal verzen uit Manfred I. 2,
Een andere Byron-uitgave is die van The Lament of
Tasso, met Engelse en Nederlandse tekst tegenover el-
1)nbsp;Berigt voor den len en 2en druk, Gezamenlijke Dichtwerken
VII, blz. III. Vgl. voor de invloed van M. Claudius het opstel van
E. G. Courrech Staal in De Nieuwe Taalgids XI, 41, 77.
2)nbsp;Bijdragen v. Boeken- en Mensehenkennis, Mengelw. III 59
187, 286.
kaar, door Jacob van Lennep (1833).^) In het Algemeen
Letterlievend Maandschrift gaf Vinkeles het bekende af-
scheid van Ridder Harold.
Ook Thomas Moore, Byron\'s vriend, werd vrij veel ge-
lezen — Bakhuizen van den Brink stelde hem ver boven
Hugo\'s Orientales — en vertaald: Van der Hoop nam
reeds in zijn Poëzy van 1830 drie gedichten op; K. Sy-
brandi. Doopsgezind leraar, vertaalde De Peri en het Pa-
radys en De Val der Engelen; B. Th. Lublink Wed-
dik plaatste kleinere vertalingen in de Vaderlandsche
Letteroefeningen; ®) Van Lennep\'s Vertalingen en Navol-
gingen in Poëzy (1834) bevatten De Vuuraanbidders, ter-
wijl de Leidse Studentenalmanak voor 1835 Twaalf Lie-
deren van Thomas Moore bracht. Ook in latere jaren
verschenen nog vertalingen. Het licht van den Harem
(1843) was van S. J. van den Bergh, terwijl Ten Kate\'s
bewerking Paradijs en Peri in 1839 uitkwam.
In het jaar 1832 hield Van Kampen voor het Engelse
Genootschap een lezing, vier jaar later uitgegeven onder
de tietel: Verhandeling over den invloed der Engelsche
letterkunde op de Nederlandsche, ®) met de daartegen-
over afgedrukte Engelse vertaling van de voorzitter Nay-
ler. Door de toelichtende noten van deze laatste vooral
is dit werkje niet van belang ontbloot, met name voor de
Engelse invloed tijdens de XVIIIde eeuw. Wegens de des-
tyds heersende anti-Engelse gezindheid werd de druk ge-
staakt en eerst in 1836 voortgezet. Van Kampen bespreekt
hier kort de betekenis van Byron; daarbij dienen wc te
J. van Lennep, Tassoos weeklacht, herdrukt in 1841.
2)nbsp;1833, 128, 129.
3)nbsp;E. J. Potgieter, Leven van B. v. d. Brink, 360.
■t) Magazijn voor W. K. en L., 1833.
5) Groningen, 1835.
0) Vad. Letteroefeningen, 1833, II, 376, 424, 721; 1834, II, 34.
7) Westerman gaf deze, vermeerderd tot een veertigtal, door
H(asebroek) bewerkt, uit in zyn bekende Verzameling, 6de stuk-
je, 1836. 8) Amsterdam, 1836.
bedenken dat Byron\'s invloed in 1832 nog lang niet ten
volle ontplooid is. De verhandelaar hoopt natuurlik dat
die ontplooiing niet al te snel mag gaan: Don Juan blijft
gevaarlik. Na Van Lennep een „gelukkigequot; vertaler\'te
hebben genoemd, merkt hij op:
„Maar bij al hetgeen reeds gedaan is, blijft er nog veel,
„zeer veel te doen over. Niet dat ik zou wenschen dat
„men b.v. den geheelen Don Juan vertaalde. Het zou met
„de zedelijkheid des Hollandschen volks gedaan zijn,
„wanneer Don Juan eenen vertaler en vele gretige lezers
„vond; en dat voortbrengsel zelf is een schadelijk, hoe-
„wel blinkend misgewas op den statigen eik, die hoog op
„den Britschen Parnas staat te prijken.quot;
Van Don Juan bestaat geen Nederlandse vertaling,
maar als we lezen welke opmerking B. S. Nayler in de-
zelfde Verhandeling inlast, twyfelen we een beetje aan
die „zedelijkheid des Hollandschen volksquot;:
„Not withstanding all that may be urged on the score
„of morality, I have heard more quotations (in Holland)
„from Don Juan in the course of conSfer/ation than from
„all the rest of Byron\'s works together.quot;
De Byron-lektuur moet bij ons in het midden der der-
tiger jaren lang niet gering geweest zijn, en Don Juan
bleek geen uitzondering te vormen. Preutsheid — hui-
chelachtige preutsheid zo men wil — weerhield de lezers
in die dagen hun verplichtingen aan die lectuur zwart op
wit wereldkundig te maken!
Die preutsheid! Zegt Potgieter niet in de eerste jaar-
gang van De Gids in een beschouwing over de zorgvul-
dige opvoeding van de meisjes dier dagen:... „en toch
heeft zij de Julie van Rousseau of den Don Juan van
Byron verslonden. O, onze zeden zijn onberispelijk, mijn
lezer!quot;®)
Van Kampen, Invloed, blz. 40. 2) jj ^
^ ^)^Aangehaald door J. H. van den Bosch, Taal en Letteren
In 1833 zag nog het licht Jos. Ph. Meyer\'s Lord Byron
op Corsica, dramatiese cantate in vier afdelingen, met
muziek van J. B. van Bree, litterair zeer onbelangrijk, en
door de Vriend des Vaderlands dan ook tot prulpoëzie
verklaard.
Gunstiger oordeel verdient De Val van Sigeih (1833),
een dichtstuk in vijf zangen, in de trant van Van Len-
nep\'s Legenden, door Carel Godfried Withuys (1794—
1865). Hoewel achteraan geplaatst, vormt het de hoofd-
schotel van een bundel Gedichten (1833), want het laat
de andere grotere stukken ver beneden zich, zowel het
rhetoriese Washington (1822),2) als het bombastiese
Adelheid en Maria, een „huiselijk tafereelquot;; beide
stukken leveren het bewijs dat Withuys geen goede
alexandrijn schrift.
Byroniaans is enigszins De Verlatene (1827),\'\') dat de
wanhopige stemming geeft van een levensmoede die
door de „veermanquot; [van de Styx] niet opgemerkt wordt.
„Hier dwaal ik rond,
„In \'t hart gewond,
„Van alles los wat me eens verbond;
„Ik zie de eilend mijn\' schreden volgen.
„Gebogen op een\' kouden steen,
„Zit ik en ween;
„Myn voorspoed is door \'t lot verzwolgen,
„En\'k sta alleen
Nog weigert de veerman hem. Dan springt de ongeluk-
kige de boot na ...
Een menselik oordeel past hier niet, meent Withuys
— en we herinneren ons Engelen\'s Aan Byron —
1) Gedichten, Amsterdam, 1833, 117—192.
\'-) Gedichten, 1. Opgenomen in Ned. Muzen-Almanak, 182\'i
3) Gedichten, 34.
id., 110.
5) id., 111.
de „Almagtquot;
„Verheft de schaal;
„Haar liefde weegt het vóór en tegen,
„En heeft geen\' paal.quot;i)
De Val van Sigeth is een episode uit de Oostenrijks-
Turkse oorlogen en speelt in Hongarije (1566); in zoverre
wijkt het af van de Legenden.
Dit gegeven was reeds door Theodor Körner behan-
deld, in zijn treurspel Zriny (1812), dat Withuys ook heeft
gelezen, eerst nadat zijn plan al gemaakt was. Toen De
Val van Sigeth uitkwam, staakte Geertruida Toussaint
haar vertahng van Körner\'s stuk, waar zij drie bedrijven
van voltooid had: het verhaal maakte het drama overbo-
dig. Het thema van beide is dat de kleine Hongaarse be-
zetting van Sigeth onder Zriny (= Serini) zich voor
Christenheid en keizer opoffert in de strijd tegen Soli-
man II. Withuys volgt — naar hij zelf aangeeft Kör-
ner als deze Eva, de vrouw van Zriny, bij de laatste wan-
hopige uitval een fakkel in de kruit toren laat werpen,
zodat vriend en vijand omkomt: een gegeven uit The
Siege of Corinth, verlevendigd door Van Speyk\'s recente
dood. De Duitse dichter laat Soliman in een aanval van
woede over het mislukken van herhaalde bestormingen
sterven. Bij de Hollander komt hierbij dat Soliman al
smartelik getroffen is door de tijding dat zijn geliefde
Aïschah — die door de Hongaren opgelicht w-as _bij
een ontploffing in Sigeth omkwam. Daarom gebiedt hij
een geweldige aanval. Het lukt niet; zijn soldaten slaan
aan \'t muiten! Hij zal zich zelf onder hun begeven ...
Daar ziet hij een spookverschijning:
„Toen viel hy. \'t Kokend bloed sloot lucht en adem af,
„En Stambouïs Opperheer daalde in den schoot van \'t graf.quot; »)
id., 116.
2) id. (aant.), 203. Zijn bron was: Tooneel der Beroemde
Krijgshelden. ibid. i) Gedichten, 185. s) 169.
Beperkt Körner zich by het tekenen van zyn vrouwen-
figuren tot een Eva en een Helene, die in hun allesover-
heersende liefde voor echtgenoot en verloofde zich mee
ten dode wijden, bij Withuys is de situatie meer roman-
tics: hij voert de Aïschah-figuur in, voor Soliman van
even grote betekenis als Myrrha voor Sardanapalus.
Overigens beperkt zich het Byroniaanse element in De
Val van Sigeth hoofdzakelik tot de vorm: Zang I, III en
V, die in de stad spelen, zijn in jambiese viervoeten ge-
schreven, een maat die Withuys veel beter hanteert dan
de alexandrijn, door hem voor de overige zangen ge-
bruikt, waarvan Soliman het middelpunt is. Withuys legt
zich op een kleurige schildering toe, en hierin weet hij
wel wat te bereiken. Enkele lyriese intermezzo\'s in stro-
fen-vorm last hij in, zoals dat bij dit genre behoort.
Ofschoon Withuys tot voor kort ook danig — met ver-
zen ! — „meegestredenquot; had, bleek hij zich, nu hij uitge-
bonibardeerd was, goed in de stijl van het romantiese
dichtverhaal te kunnen bewegen: Zijn Val van Sigeth is
zeker niet minder dan Van Lennep\'s Legenden.
Zo was dan in 1833 de stroom der Nederlandse poëzie
grotendeels weer in de oude bedding van 1829 en de eer-
ste acht maanden van 1830 teruggevloeid. Door toevoer
van nieuwe krachten zou nu weldra die bedding ver-
diept, maar vooral verbreed worden: het koinende zestal
jaren bracht een verhoogde litteraire \\verkzaamheid cn
wel van overheersend romantics karakter.
Daarvoor zijn de volgende oorzaken aan te geven: Van
Lennep en Van der Hoop, beide sinds De Nederlandsche
Mercurius (1828) de leiders onzer romantiek, komen in
hun grootste kracht; doch naast hen stellen zich jongere
dichters: Drost, Potgieter, Beets, Ter Haar, Goeverneur,
1) I, 12.3, Triomflied der Hongaren; Hl, 155, Lofzang aan God;
IV, 164, Lied van Hassan, naar een Ghazelle van Hafez.
Hofdyk, die de ouderen spoedig evenaren en niet zelden
overtreffen. De stuwkracht dezer romantiese jongeren
blijkt niet te weerstaan, teininder, daar de Bilderdijkia-
nen in 1831 hun leider verloren hadden, en in Da Costa
— die tot 1840 zo goed als geheel zwijgt — voor hem
geen plaatsvervanger vonden.
Een letterkundig maandblad werd opgericht, van een
gehalte als Nederland nog niet gekend had: De Muzen
(1834). Weliswaar bezw^eek dit tijdschrift door het over-
lijden van zijn redacteur-oprichter spoedig, maar binnen
enkele jaren werd zijn erfenis overgenomen en de onder-
neming krachtig voortgezet door De Gids (1837). Gesticht
uit behoefte aan een gezonde litteraire kritiek en in stand
gehouden dank zij een groeiende belangstelling, trachtte
het — zoals zijn naam aangaf — die belangstelling aan
te moedigen en te leiden.
Het Byronianisme heeft tijdens de eerste jaren van die
opbloei onzer letteren zijn rol verder gespeeld: een wijle
houdt zijn groei zelfs gelyke tred met de verruiming van
de Nederlandse romantiek in \'t algemeen.
Want hoewel die romantiek verbreed werd met de his-
toriese roman in de trant van Scott beide Van Lennep
en Drost hadden in 1833 de rij met hun Pleegzoon en
Hermingard geopend — want hoewel de reeds twaalf
jaar oude belangstelling voor een Alphonse de Lamartine
en een enkele zijner landgenoten, nog gestadig toenam —
zodat Van der Hoop kon zeggen dat die dichter „niet al-
leen aan \'t hoofd van de Fransche school, maar aan die
van Europaquot; stond — het een noch het andere verhin-
derde dat èn met vertalingen, èn met navolgingen van
Byron, 1834 zijn voorgangers verre overtreft.
De geslaagdste Byron-bewerking die Van Lennep heeft
gegeven, is wel Beppo, opgenomen in de Yertalingen en
Bijdragen voor Boekeu- en Alenschenkennis III (1834) B. 130,
Vgl. het op blz. 21 genoemde proefschrift van J. H. Kool.
Navolgingen van 1834. De theologiese student Nicolaas
Beets, sinds 1833 aan \'t vertalen getogen, gaf daarvan de
eerste publieke blijken in De Muzen (1834) en in een
verzamelingetje Proeven uit de werken van Lord Byron,
die met een dozijn Hebrew Melodies een heel wat zediger
keus toonden dan Van Lennep nu weer gedaan had met
zijn Beppo! Westerman nam ze op in zijn Verzameling
van Uitheemsche Vernuften. Beets had toen al plannen
om een grotere bundel te laten volgen. De gedeeltelike
Pan\'sma-vertaling door Van der Hoop in datzelfde jaar
voorgelezen, is nimmer gepubliceerd.
Daarnaast gaf Beets naamloos uit zijn Jose, een
Spaansch verhaal, -) publiceerde Van der Hoop Het Slot
van IJsselmonde; beide zijn verhalende gedichten, vol-
komen uit de school van Byron, het eerste meer naar
Lara, het tweede naar Manfred georiënteerd.
Het Algemeen Letterlievend Maandschrift nam van
Vinkeles De Rooverbruid, De Muzen .Toan Unico\'s (=
Potgieter\'s) Nalatenschap van den Landjonker op, ty-
pen waaraan het Byronianisme niet vreemd was.
In de voorste rijen der bewonderaars van dit soort ro-
mantiek merken we de Leidse studenten op. Beets is in
1836 voorzitter geworden van „De Rederykerskamer
voor uiterlijke welsprekendheidquot;, een studentenclub in
1833 opgericht.quot;)
Op de programma\'s had de romantiek het leeuwen-
deel. Kneppelhout, die secretaris was, maar het later met
die bewondering allerminst eens blijkt, beschrijft hun
werkzaamheid als volgt: „De strijd van het romantisme,
„welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen,
„hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige
„hoofden en vond onder onze Studenten-Auteurs, leden
Van der Hoop, Nagelaten Gedichten, 1842, XHI noot 1.
2) Amst. 18.34; inhoud bij Te Winkel IV, 531, 532; beoor-
delingen bij Van Rijn, Nicolaas Beets I, 143—172.
■\') 1834, 48, 154. Van Rijn II, 70.
„der Rederijkerskamer, deszelfs dwependste en dolzin-
„nigste voorvechters. De tijd van het blanke marmer is
„voorbij, riepen zij in hunne buitensporige geestdrift;
„wat nu behagen zal, moet zwaar verguld of kleurig
„geëmailleerd zijn. De stukken, welke zij voordroegen^
„waren meestal zelfvervaardigde, romantische en sterk
„gedramatiseerde gedichten; zeer zelden erlangde het
„proza, het didactische of oratorische eene plaats____
„De Kamer sloot zich op in hare dichtschool, wier
„manier zy in hare uitvoering zocht uit te drukken en
„weer te geven; zij verloor al meer en meer Holland en
„wat Hollandsch was uit het oog en begon over te hellen
„naar Frankrijk, van waar haar de onbekookt aangeno-
„mene invloed, onder wiens juk zij zich gewillig kromde,
„gedeeltelijk — want ook Byron had het zijne toege-
„bracht — was aangewaaid.quot;
Belangstelling voor de Engelse letterkunde hadden De
Muzen terstond getoond met een referaat van Allan Cun-
ningham\'s werk De Britsche Letterkunde. Bracht 1834
vrij wat Byroniaanse litteratuur, de vijf volgende jaren
zouden daarvoor met vertalingen en navolgingen niet
onder doen; integendeel, we kunnen uit de gegevens wel
vaststellen dat in 1836 en 1837 het hoogtepunt van hel
Byronianisme in Nederland is bereikt.
Onder de hoofdfiguren van de beweging tijdens de
jaren 1835 tot \'39, trekt Beels vooral de aandacht. In 1835
gaf hij de beloofde Gedichten van Lord Byron, met als
voornaamste bijdragen vertalingen van The Prisoner of
Chillon en Mazeppa. Ze zijn opgedragen aan John In-
gram Lockhart Esq., een Engelse vriend, met wie hij
samen Ossian, Scott en Byron gelezen had. Deze verza-
meling werd twee jaar later gevolgd door een derde bun-
del: Parisina en andere Gedichten van Lord Byron
Klikspaan, Studentenleven s li, n, 12.
De Muzen, 1834, 20.
-ocr page 111-(1837), waarin behalve genoemd versverhaal onder ande-
ren de Hebreeuwsche Liederen compleet, De Droom, en
de drie Verzen voor Miizyk een plaats vonden. Reeds uit
deze beknopte opsomming van Beets\' Byroniaans ver-
taalwerk blijkt dat van de grote epiese gedichten Childe
Harold en Don Juan — om de drama\'s niet te noemen —
niets van betekenis is opgenomen, zodat dus deze drie
bundeltjes hoewel geen geringe, toch zeker geen over-
zichtelike bloemlezing brachten.
Van heel wat meer inzicht getuigden Alfred Howard\'s
Beauties of Byron, het reeds genoemde Engelse uitgaafje
van Nayler, dat in tachtig bladzijden Byron inderdaad
van alle zijden liet zien.
Daarmee staat dus Beets voor ons al ietwat scheef
tegenover Byron; elders zullen we hun verhouding nader
bezien en een oordeel uitspreken over de artistieke
waarde van deze onderneming. Parallel met de vertalin-
gen zond Beets Byroniaanse navolgingen ter perse: we
noemden reeds Jose (1834). 1835 bracht Kuser en De
Masquerade — het ene een romanties versverhaal,
het andere in de trant van Beppo —, 1836 Guy de Vla-
ming, quot;) eerste werk onder eigen naam, en \'t begin van
Mannekens in de Maan, dat in zijn stijl aansluit bij De
Masquerade, terwijl Guy in de groep Jose-Kuser thuis-
hoort. Alles bij elkaar was het zeker geen luttele pro-
ductie voor een één-tweeëntwintigjarig student, en van
zo\'n betekenis ook, dat Van Lennep voorlopig niet terug
dacht te keren naar zijn Legenden, en dus maar zyn
nieuwgekozen richting trouw bleef, waar minder, altans
minder ernstige concurrentie dreigde: daarmee wendde
2) Voor inhoud zie: Te Winkel IV, 532, 533; voor de beoor-
delingen: van Ryn I, 175—194. 3) Voor inhoud zie: v. Rijn I,
122—136. 4) Voor inhoud zie: Te Winkel, 535, 536; beoorde-
lingen v. Rijn I, 215—275. s) Dg anonieme auteur van De Roo-
ver, een Drentsch Verhaal (Koevorden 1838), bekent in zijn
Voorberigt Beets nagevolgd te hebben.
hij zich dus van het Byronianisme af. Was zyn vierde
Legende, De Sirijd met Vlaanderen al meer Scottiaans,
zijn vijfde en laatste, Eduard van Gelrè, die hij in 1847
zal schrijven, is dat geheel en al. Byron\'s Lament of Tus-
so alleen — Van Lennep\'s uitgave noemden we reeds —
heeft hem voor ogen gestaan toen hij zijn Jacoba\'s wee-
Idacht op het huis te Teglingen ontwierp. Deze „heldin-
nebriefquot; — de naam is van Beets — droeg hij in 1838
voor; de uitgave volgde in 1839. De Engelse goeverneur
L. J. Lardner, die van 1836--\'42 zijn kinderen les gaf —
maar ook de ouders, ja zelfs de professor-grootvader
profiteerden van zijn onderricht^) schijnt nu eens
geen bewonderaar en propagandist van Byron geweest
tc zijn; zijn komst in den huize Van Lennep heeft tenmin-
ste geen Byroniaanse geschriften tengevolge. Aan Inez
alleen — sombere liefdeski-acht van een balling =) —
stond hij af aan de Almanak voor het Schoone en Goede
voor 1843.
Zijn vriend Adriaan van der Hoop Jr. echter bleef By-
ron trouw. Het hoogtepunt van Byron-verering valt
samen met het hoogtepunt van zijn litteraire loopbaan.
Indien hij als Byroniaan achterstaat bij de veel jongere
Beets, dan is dit alleen door het geringe aantal van
zijn vertalingen: zijn Byronianisme is ongetwijfeld gaver
en oprechter. We zagen de bewondering van Van der
Hoop voor Byron al dateren van de dagen van Apollo;
die bewondering verflauwde met de jaren niet, zelfs niet
toen nieuwe grote figuren van de buitenlandse roman-
tiek zijn aandacht vroegen: Victor Hugo trok hem aan,
blijkens zijn bewerkingen van La Esmeralda (1836) en
Han d\'Islande (1837). Duidelik Byroniaans noemden wij
Het Slot van IJsselmonde (1834), waarvan de zesde zang
zelfs Manfred is getieteld; deze Manfred-figuur, verstokte
M. F. van Lennep, Leven I 230.
Childe Harold I lxxiv, 1—9.
-ocr page 113-en konsekwente boosdoener, is op Byron\'s typen geïnspi-
reerd. De onvoltooide Deensche Vesper (1835) kan in de
Zwarte Monnik ook zo\'n geheimzinnige invloedrijke fi-
guur aanwijzen. Door het moderner gegeven echter komt
met De Renegaat (1838) Van der Hoop Byron nog het
meest nabij; aan Byron ontleent hij ook zijn motto: „This
broken tale was all we knew.quot;
De belegeringsachtergrond wijst naar The Siege of Co-
rinth, maar er is tevens verwantschap met die andere
renegaten-geschiedenis, The Giaour: daar wordt even-
eens de ontrouwe slavin op geheimzinnige wijze in zee
geworpen.
Overeenkomst in mannen- en vrouwenfiguren, over-
eenkomst in taalgebruik, overeenkomst in versvorm en
compositie treffen ons.
Een vierde Byroniaan — tenminste in deze jaren toont
hij zich vooral in deze gedaante — is de vrij wat oudere
Hermanus Vinkeles (1790—1855), vertaler van de Sarda-
napalus en navolger van Byron in zijn Romantische
Poëzy, beide van 1836. Dit bundeltje bevat drie verhalen:
De Inval der Noormannen, dat — op de rijmkroniek van
Klaas Kolyn berustend en voorzien van een tweetal Skal-
denzangen — Scott\'s trant navolgt; verder Slavina van
Pommeren, waarin de auteur heeft „gebruik gemaakt
„van eenige nog niet in onze taal beproefde maten, als,
„onder meerderen, van de octave rime, in deszelfs oor-
„spronkelijken vorm, geheel met slepende eindrijmenquot;®);
ten slotte Marco Bozzaris (1824—\'25) waarvan de dichter
niet zonder trots veronderstelde dat „het welligt het eer-
ste in dit genrequot; was.
Zelfs de predikant Bernard ter Haar, die het Byronia-
nisme, zoals alle uitersten, uit de weg trachtte te blijven,
1) De Renegaat, Een Berijmd Verhaal. Amsterdam (1838), 77.
(Aant.). 2) Deze, verkorte, vertaling werd door de „Commissa-
rissen van de Amst. Stads Schouwburgquot; geweigerd. 3) Roman-
tische Poëzij, Voorberigt VII, VIII, Zie hiervoor: blz. 63, 64.
7
-ocr page 114-stond minder stevig in zijn schoenen dan hij zelf wel
dacht. Een keer had hij het gewaagd (!) een motto aan
Byron te ontlenen; dat was voor het vijfde stukje van
zijn „erotiesequot; cyclus Elvire geweest. De liefde was hem
toen de baas: „When I dream that you love me, you \'11
surely forgive.quot;
Ernstiger is dat hij meende in zijn „Legende uit de
apostolische eeuwquot; Johannes en Theagenes, in 1838 ge-
schreven, zijn Byronianisme onschadelik te kunnen
maken, door de afvallige Theagenes uit de zonde te laten
redden door een krachtig in \'t geloof staande bisschop.
Uit vrees dat hij deze roverhoofdman tot een denkbeel-
dige held zou idealiseren „die meer in de negentiende
„dan in de eerste eeuw van onze Christelijke jaartelling
„behoortquot;, liet hij hem tijdens en na zijn „valquot; zo goed
als niet meer handelend optreden.
Waarop natuurlik gegronde kritiek volgde. Ondanks
deze voorzichtigheid brengt Ter Haar zijn lezers een re-
negaat, met het uiterlik van Lara en de begeerte
naar „verwilderde, ontoegankelijke oordenquot; van Man-
fred, een gevallene die in zichzelf Kaïn herkent!
De vergelijking van het losgebroken paard — de held
die de banden van geloof en deugd verbroken heeft —
hoopt hij, dat niet alledaags gevonden zal worden ... Wij
kunnen niet nalaten aan het schitterend realisme van
Byron\'s Mazeppa-rit te denken.
Ontegenzeggelik was deze Johannes en Theagenes een
produkt uit de school van Byron, al werd hier het Byroni-
aanse licht door een Bilderdijkiaans prisma gebroken.
Verscheidene jonge dichters bovendien zienwe de rich-
ting, door Beets aangegeven, inslaan: Hasebroek, Goever-
neur, Hecker, Lesturgeon, Ten Kate, S. J. van den Bergh,
zij allen leveren lyriese of verhalende gedichten met By-
roniaanse allure. J. J. A. Goeverneur\'s Gedichten en Rij-
1)nbsp;Gedichten l, 317.
2)nbsp;Arnhem, 1838.
-ocr page 115-men (1836) — welwillend ingeleid door professor Lulofs
— bevatten als voornaamste ernstige bijdrage, Het Vlie-
gend Schip, lugubere romance van De Vliegende Hollan-
der. Daarnaast vallen vertalingen van romantici te noe-
men waaronder \'s Dichters Vaarwel. Reinier en Adel-
heid is een liefdesromance van de oude stempel — de
dood van de een veroorzaakt het sterven van de ander_
maar de strofen zijn in ottava rima. Goeverneur beweegt
zich trouwens gemakkelik in veeleisende vormen, die hij
vooral voor zijn boertige Rijmen gebruikt. Zijn spottende
toon wordt nooit sarcasties. Zijn gesprekken zijn daar
realisties, maar ook de taal van de vervloekte zeelui op
Het Vliegend Schip is levendig en natuurlik; overigens
doet hun goddeloosheid niet voor die van Byron\'s helden
onder.
Johannes Petrus Hasebroek (1812—1883) vertaalt van
Moore (1834), schrijft al in 1833 zijn bewonderend Aan
Byron, een gedicht der Jeugd, en doet in zijn Poëzy van
1837 — waarvoor Lamartine het motto leende _ soms
sentimenteel genoeg. Daar is de — bij die jongeren haast
traditionele — Bilderdijk-verering, daar is het wereld-
leed: men zie slechts het uitvoerig gedicht over de Wee-
moed,
„Die tranen dryft uit hclderlachende oogen,
„En \'t hart verrukt tot brekens toe bewogen;quot; 2)
daar is het — alweer haast traditionele! — Byron-num-
mertje: Moest zo\'n jonge man niet door „de zwarte ver-
beelding van Byronquot; worden aangetrokken? Hasebroek
neemt een vertaling op van de Stanzas written on the
road between Florence and Pisa (1821), door hem ge-
noemd: Lied.^)
1) Als Vrouwe Bilderdijk, zie hiervoor, blz. 34 en H. Vinkeles
blz, 87. 2) J, p, Hasebroek, Poëzij, Haarlem, 1836, 120
3) Poëzij, 116.nbsp;■ I
Willem Hecker (1817—1887) geeft, in collaboratie met
drie academievrienden, een Dichterlijk Mengelwerk uit
(1836). Het is inderdaad zeer „gemengdquot;, want ze tonen
daarin naast classici als Horatius niet minder Ossian en
andere romantici, als Hölty te bewonderen. Beter gezegd:
de ware aard van dit typies romantiese bundeltje laat
zich door klassieke sympatieën — in de inleiding ont-
wikkeld — niet verbloemen.
Allereerst bevat het Dichterlijk Mengelwerk bijdragen
van Hecker zelf: hij levert de meeste klassieke vertalin-
gen, geeft daarnaast oorspronkelike gedichten als De
Tijd — motto en minachting aan Byron ontleend!_en
een Bilderdijkiaanse Opheffing,^) R. Bennink Jansso-
nius kontribueert lyriek van Ovidius en Hölty; A. L. Les-
turgeon geeft een Laura-sonnet van Petrarca en nog een
vertaling uit het Italiaans, en G. D. Steringa Kuyper een
merkwaardig Fragment uit een zang van den Bataaf-
schen Bard Barold =) (sic), geheel in de stijl van Ossian;
het is soms moeilik het streven naar \'n Bijbelse en Home-
riese toon als ernst op te vatten!
Alle vier — jonge studenten als ze zijn — voelen zich
aangegrepen door een Byroniaanse melancholie, maar de
aanvoerder wel het meest, blijkens De Jongeling op zijn
achttienden Geboortedag. Dit is een langdradig gedicht
in rijmloze jamben — Hecker toonde zich in zijn
Voorrede warm voorstander van rijmloze verzen —
dat op iedere bladzij van huivering en smart verloopt:
„Mijn ziel is zwart door zondensmet verpest...
„Ik heb — maar tong, weerhoud de gruweltaal,
„Eer gü de diepgevoelde klanken braakt,
„Waarvoor \'t heelal in schrikbare ijzing huivert.
„Verstom; de stem versmore me in de keel.quot;
1)nbsp;Dichterlijk Mengelwerk, Groningen 1836, 33.
2)nbsp;id., 26. 3) id., 97—107. id., 71—89.
Voorrede, VI vlgg.
„ .. ik heb rayzelven, \'k heb deze aard,
„De schepslen, \'k heb Natuur, \'k heb God (myn bloed
„Verstijft me in de ad\' ren, \'k zink bewustloos neer)
„Besta ik \'t uit te spreken? God gevloekt;quot; i)
enzovoorts, enzovoorts. Maar de kleine Kaïn krijgt be-
rouw: een tranenvloed zal
„De zwartgetaste zielesmet my zuivren!
„Stroomt, tranen, langs den natbedropen grond.quot;
Byron wordt door Bilderdijk overwonnen; zo verging
het deze leerlingen van Lulofs! En als zij wereldleed en
zielesomberheid overwonnen hebben, vallen zij het By-
ronianisme — meer dan Byron — des te feller aan: zij
kenden uit ondervinding de zwakke plekken!
In deze kleine verzameling vinden wij maar weinig
van Alexander Lodewijk Lesturgeon (1815—1878). Twee
jaar later verscheen zijn bundeltje Rietscheutgalmen
(1838). De Gids moest bekennen zo\'n zwartgallige geest
nog niet ontmoet te hebben, hoewel hij de „modekwaal
onzer jonge Dichtersquot; maar al te goed kende. In Aan
Byron heet het:
„Maar \'k leef — en leefde ik Byron! zooals gy!
„De Wareld haat me — ik kan de wareld haten;
„Verlaat mij ieder — ik kan elk verlaten:
„Slechts sta uw geest, o Byron! steeds me op zy.quot;^)
Deze „dichter van de Zwarte Bentquot; — zoals De Gids
hem noemt — wenste overigens naamloos te blijven. Het
Byroniaanse element is hier wel het overheersende;
we vinden een Zang (19) en een Parzsz«a-fragment (21),
1)nbsp;Dichterl. Mengelwerk, 75.
3) Rietscheiitgalmcn, Winschoten, 1838, 25.
-ocr page 118-naar Byron vertaald; we ontmoeten ook hier Kaïn (76).
In datzelfde jaar gaf Lesturgeon nog een gedicht af-
zonderlik uit: Melanchohj. Deze aanstaande predikant
had het wel te pakken!
Als het op melancholieke stemmingen aankomt, deed
Frederik Hendrik Greb (1813—1868) voor hen niet on-
der. De Gids deelt zijn Gedichten\'^) in bij de „Lazareth-
poëzy onzer dagenquot;, en zegt dat „ze getuigen van een
gewaand en vergroot lijden.quot;
Inderdaad: smart, wanhoop, twijfel zijn hier schering
en inslag. Maar het wereldleed van de droefgeestige Greb
is voor een Byroniaan niet verwrongen genoeg: Ghriste-
like berusting vervangt bij hem de bitterheid. Zo zegt hij
in Onze Hoop:
God dank! wij zyn slechts vreemdelingen,
Wy zyn slechts pelgrims op deze aard;
Ons uitzigt ligt in hooger kringen.
De bange togt voert hemel waart. 3)
Dit thema duikt meer op:
ó Denk aan my, als ik, in verre streek,
Als balling dool langs vreemde en dorre kusten;
Denk dan aan my in uw gebed, en smeek
Den Heer, dat ik toch spoedig moge rusten!
De Tooneelen uit het dagelijksch leven (1838), van
dezelfde auteur, blijken allesbehalve aan het dageliks
leven ontleend; De Recensent ook der Recensenten^)
sprak van „ijselijke voorvallen, hevige karakters, woeste
\'s-Gravenhage, 1837.
2)nbsp;De Gids. 1838, 11, 110.
3)nbsp;Gedichten, 68.
Aan Maria, Gedichten, 81.
•quot;\') De Recensent, 1840, I, 345.
hartstochtenquot;! Letterlievend zag er wel wat in, achtte het
zelfs van nationaal Hollands karakter. Nu „nationaalquot;
was Greb zeker in zijn November 1813 herdacht van \'t
zelfde jaar (1838), nationaal-bombasties, zo men wil.
Deze schrijver offerde beurtelings aan het vaderland en
aan de weemoed.
De jonge Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819—1889)
alweer een Bilderdijkiaantje — die toentertijd wel onder
het pseudoniem Juan schreef — vertaalde Byron\'s Pari-
sina: het werd in 1836 „voor vrienden gedrukt.quot; Zijn Ge-
dichten van dat jaar brengen vertalingen van Ossian,
Scott, Byron, Burns en Moore, terwijl hij in 1837 het
Ahasverus-thema — in deze tijden van Byronianisme
niet vreemd — dichterlik behandelt, -) en het twee jaar
later nog eens weer zou uitwerken. ®)
Zijn wat oudere vriend Samuel Johannes van den
Bergh (1814—1868) drijft met de stroom van de mode
mee: Zijn Aan Haar in de Vriend des Vaderlands*) is
een Byroniaans produktje. Hij schrijft ballades als De
Grijsaard (1836) en plukt Uitheemsche Bloemen, dat wil
zeggen: vertaalt stukjes van Lamartine, Hugo, Moore, en
dus ook van Byron. ®) Dit zijn slechts enige Stanzaas en
een Zeerooverslied — beginverzen van The Corsair —
want belangrijke stukken van Byron brengt hij, merk-
waardig genoeg, pas na 1840. Wat deed hij dan tijdens de
climax van het Byronianisme?
Samen met Ten Kate gaf hij in 1837 de Oden van
Analcreon uit! In zijn verzameling Edmunds Mandoline
1)nbsp;Alg. Letterlievend Maandschrift, 1839, B, 122.
2)nbsp;De dood van Ahasvérus, 1837.
3)nbsp;Ahasvérus op den Grimsel, 1839.
4)nbsp;Vriend des Vaderlands, 1836, I, 149.
5)nbsp;Uitheemsche Bloemen, Rotterdam (1839), 95—101; een der-
gelijke verzameling gaf Bogaers later in zyn Dichtbloemen uit
den Vreemde, Amsterdam (1852): ballades van Schiller, Uhland,
Southey, Tennyson, e.a.
— tussen zijn twintigste en dertigste jaar ontstaan^) —
beoefent hij een genre dat, vrij kinderachtig, het midden
houdt tussen deze Oden en Tollens\' Minnedichtjes (1809).
Als we bedenken dat de Anakreontiek een XVIIIde-
eeuws verschynsel was, lijkt deze achteraan hinkende
bewerking dan niet een pendant van Tollens\' Claudius-
vertaling? Moeten zij zich daarmee niet als kinderen in
een grote-mensengezelschap hebben gevoeld?
Men zou het zo denken, doch bewonderaars van alles
wat klassiek was — Willem Hecker bijvoorbeeld_be-
groetten zulk werk met ingenomenheid.
Behalve het genoemde vertaalwerk van Vinkeles, Van
der Hoop, Beets en Ten Kate hebben wij nog uit het jaar
1837 J. J. Abbink\'s overzetting van het mysteriespel Hea-
ven and Earth en E. J. Potgieter\'s Cirque Olympique,
waarin de Mazeppa-rit „in a nutshell\' is verwerkt; hij
ziet dat in een paardenspel vertoond, maar \'t hele ge-
doe is:
„Een beeld van \'t echt genie gehoond, bespot, gelasterd,
„Eens schitt\'rend zonder wederga!
„Ondichterlijke kunst, in aard en doel verbasterd,
„Hoe bootst zij Byron\'s schepping na!quot; 3)
Ook vinden we in \'t eerste deel van Het Noorden
(1836) een der Hebrew Melodies: Were my bosom as fal-
se as thou deem\'st it to be, in vertaling ingelast.
Nu het Byronianisme een macht in onze letterkunde
vertegenwoordigt, blijven de tijdschriften natuurlik niet
achter met beschouwingen; geregeld vinden we dan ook
in Vaderlandsche Letteroefeningen, Vriend des Vader-
lands, Algemeen Letterlievend Maandschrift en Gids
Haarlem, 1844.
-) E, J. Potgieter, Nagelaten Poëzij I, 2G9.
3) Cirque O. (III), ald. 273.
\'*) E. J. Potgieter, Het Noorden 1«, 48.
aankondigingen en kritieken van de hier opgesomde pu-
blicaties. We volstaan op deze plaats met de belangrijk-
ste studies te noemen: Potgieter\'s opstellen over de Guy
van Beets en over de Parisina-vertalingen, in De Gids
van 1837 en 1838. Elders spraken wij over Geel\'s Gesprek
(1835) en Van Kampen\'s Verhandeling (1832,1836).
Veel van de overige beschouwingen zijn van minder
belang, hetzij dat ze lof hebben voor Byron, zoals de
Vruchten van de Wijngaerdranken, hetzij dat ze wij-
zen op zijn gebreken als mens en op het verderfelike van
zijn poëzie, zoals in de Vaderlandsche Letteroefeningen
door Alethinus geschiedde.
In deze jaren doet Byron zich zelfs tot in onze proza-
litteratuur gelden. Zowel Anna Louisa Geertruida Tous-
saint (1812—1886), als Jan Frederik Oltmans (1806—
1854), hoewel leerlingen van Scott, brengen een Byroni-
aanse held, en wel Almagro, in de novelle van die naam
(1837),nbsp;3) en Perrol in De Schaapherder (1838).
Bezien we tenslotte de litteraire productie van deze
tijd, die niet in verband met Byron te brengen is, dan
vallen maar weinig bekende tietels te vermelden: Van
Lennep\'s Roos van Dekama (1836) en zijn Voorouders
(1838),nbsp;en Bogaers\' Tocht van Heemskerk (1837), dat
echter eerst ruim twintig jaar later in boekvorm zou ver-
schijnen. Wat overigens andere buitenlandse invloeden
aangaat, tijdens de jaren 1836, 1837 en 1838 evenaart
geen der grote romantici Byron\'s invloed; de Neder-
landse belangstelling voor hem overtreft dan zelfs die
voor Lamartine.
1) Kalff VII, 110. 2) Iets over Lord Byron\'s Poëzie, Vad. Let-
teroef., 1836 II, M 609. Hetzelfde tydschrift echter beveelt de
dichter E. M. Caliseh de studie van Byron aan (1839 I, 630), „om
kortheid en kracht van uitdrukking te leerenquot;!
3) Kalff VII, 292; Bastiaanse III, 46; Dyserinek, Bosboom Tous-
sant, \'s-Gravenhage, 1911, 32, wijst ook op de invloed van Schil-
ler\'s Die Räuber, i) Kalff VII, 285.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Toenemend Verzet.
De invloed van buitenlandse auteurs, die een zekere
mate van populariteit hij ons hebben weten te verwerven
—nbsp;zoals dit met Lord Byron omstreeks 1837 het geval is
—nbsp;laat zich tot op zekere hoogte afmeten naar wat van
hen vertaald werd. Byron was in de mode gekomen
Geen auteur van subtiele schoonheden die plotseling ont-
dekt moest worden, vele jaren na zijn optreden, maar
integendeel een persoonlikheid die vooraan op de tijd-
stroom kwam aandrijven, gaf hij de toon aan van die
melodieen, waaraan het publiek zo graag zijn hart wilde
ophalen. Dat publiek vond men in heel Europa, tot in
Rusland toe: het ene land volgde vlugger dan het ande-
re; ieder land ook gaf wel de voorkeur aan bepaalde me-
lodieen. Om een voorbeeld te noemen: in Frankrijk vin-
den we een opvallend vroeg Ma/ï/red-enthousiasme •
sinds 1819!^)
In Nederland verschijnt de eerste dichterlike Manfred-
vertaling in 1848! Tot een Manfred-mode zou het hier —
daar het er in 1837 nog niet van was gekomen — nimmer
komen. Overigens kunnen wij ons hier te lande ook be-
zwaarlik een verering mogelik denken van deze Byroni-
aanse held in zijn scherpst getekende vorm — strenge
figuur van somberheid en ongeloof, onbuigbare geesten-
bezweerder.
Maar als we zien dat Nederland met Manfred ook zyn
waziger en „poëtieserquot; prototype Childe Harold en zijn
Estève, Byron en France, blz. 66.
-ocr page 123-levenslustiger en ironieser opvolger Don Juan in verta-
ling moet missen,^) terwijl tijdens de Byron-mode het
overige oeuvre van Byron grotendeels in Nederlands ge-
waad aanwezig is, dan moeten wij de gevolgtrekking
maken dat — enkel naar de vertalingen te oordelen —
zelfs toen de belangstelling voor Byron zich niet tot de
drie karakteristiekste aspecten van het Byroniaanse we-
zen gericht heeft, zich daartoe niet dorst of kon richten!
Veel was vertaald, veel was nagevolgd, en nog het een
en ander zou een beurt krijgen — vijf Man/red-vertalin-
gen kwamen als mosterd na de maaltijd — maar Harold
en Juan ontbraken en bleven ontbreken. Niet onmogelik
is, dat onze vertalers te kortademig waren en zich uit
dien hoofde niet geroepen voelden om deze uitvoerige
dichtwerken in Nederlandse poëzie over te brengen.
Wij noemden Childe Harold waziger: zeker werd deze
held van een dichterlik reisjournaal vrij vaag geschetst,
maar in de eerste zangen werd zijn niet gecompliceerd
karakter toch zo voldoende getypeerd, dat Byron\'s lezers
hem voor zich zagen; waarbij ze zich trouwens lieten
steunen door het beeld dat ze zich van de dichter zelf ge-
vormd hadden. Childe Harold is niet een zo verdorven
mens als de ernstige Manfred of als de uitgelaten Juan.
Harold kon hier in Nederland dan ook wel sympatise-
rende zielen vinden; zijn verschijning bevorderde de ont-
kieming van verwante uitingen, waarvan de romantiese
periode alom de zaden aanvoerde.
Bleek Childe Harold een figuur die eerst nagevolgd
kon worden door hem die wezenlik een dergelijke ziele-
gesteldheid bezat, van de latere gestalten — die van de
vertellingen: Corsair, Lara, Giaour en de overige — waar
het portretteren van de held in bijbehorende kleurrijke
zuidelike entourage meer op het uiterlike gericht is —
1) „Waarom waagt geen der begaafde overzetters zich aan
Childe Harold?quot; vraagt De Gids, 1840, 360.
konden we veel gauwer oppervlakkiger imitatie ver-
wachten.
Het bontgeldeurde lokte het meest en \'t bleef lokken:
latere vertalingen en navolgingen zijn er om het te be-
wijzen; maar juist die waardering wortelde niet diep —
als iedere mode — en kwijnde vrij spoedig.
Achter dit proces van snel opblinkende en snel verva-
gende belangstelling staat enerzijds een dieper gaande
bewondering, die zich niet aan tijd of mode stoort, maar
dan ook op de achtergrond blijft, en anderzijds het be-
wuste, principiële verzet dat voor een aanzienlik deel Ge-
voed wordt door het Bilderdijkianisme. Het al levendiger
wordend verzet tegen krachtig romantiese getuigenissen
van een Hugo en een Byron — waardoor men staat, ge-
loof en zeden bedreigd achtte — kon immers niet beter
doen dan zich wapenen in Bilderdijk\'s conservatief ar-
senaal. Men was gewend geweest Bilderdijk met enkele
getrouwen tot de tanden gewapend op het oorlogspad te
zien; men had hem uitgelachen, gehoond zelfs, doch toen
na zijn dood de oude wapens allengs over vele predikan-
ten en dichters verdeeld werden, zag men in dezen een
geestelike burgerwacht, waarvan men weldra het optre-
den tegen liberale excessen met ingenomenheid zou be-
groeten.
Wie in zijn rangen niet plaats namen, maar moderner
wapentuig hanteerden, dat waren de mannen van De
Gids.
Zeker, in hun jonge jaren, toen zij nog zochten en tast-
ten, dreef hen nog geen eigen leuze: een eigen orgaan
ontbrak trouwens.
Jan Pieter Heye heeft de somberheid gekend. Potgieter
zijn weemoed geuit; maar zij maakten zich daar los van.
Heye nam het in 1835 nog voor Bilderdijk op tegen Beets,
die kampioen voor Byron was, maar in 1833 stonden
m de Vriend des Vaderlands reeds zekere Hollandsche
N. Beets, E. J. Potgieter. Persoonlijke Herinneringen, 8.
-ocr page 125-Liederen, had het eigene zich ook bij Heye reeds geopen-
baard. En in 1837 is die tijd der dweperij voor hem
voorbij.
Uit het kamp van Bilderdijk verscheen in 1835 de
satire van Petronella Moens 1762—1843) Droom op een
Vrijdagsboellmis op den Helicon, waarin ze de heersende
romantiese school aanviel.
Spandaw schreef in zijn gedicht Aan den Franschen
dichter Alphonse de Lamartine (1836):
„ó Byron! waart ge niet van al uw tydgenooten
„De meest beroemde zoon van \'t roemrijk Albion?
„Ondankbaar vaderland! waarom die zoon verstooten,
„Wiens naam uw\' glans verhoogen kon?
„Ondankbaar? achl de schuld deed peilloos diep hem zinken,
„De zonde ontstak in hem een gloed van dartel vier;
„En zien wy heerlyk als een meteoor hem blinken,
„Een Daemon stemde soms zijn lier.quot; 3)
We mogen zeggen dat Spandaw hier de Nederlandse
opinie weergeeft: Byron is geniaal maar... zondig, en
daarom interessant maar ... gevaarlik. Van 1837 is Span-
daw\'s vergelijking tussen Byron en De Lamartine: ade-
laar en zwaluw, met een betekenisvol tweede motto uit
de Méditations: „La gloire ne peut être oü la vertu n\'est
pas.quot; Voor wie deze uitspraak kan onderschrijven, zijn
zelfs bovengenoemde maren geheel onoverkomelik!
Wanhoop, twijfel, ongeloof, bittre wrok treffen deze
Nederlander in de „Caledoonsche Bard.quot; Stemt hij niet
met Lamartine in:
„Eens blonk om Byrons kruin een stralend lichtgemengel;
„Zyn zangen stroomden toen uit geene onzuivre wel:
„Maar nu... de Hemel treurt om een\' gevallen Engel,
„En zegevierend juicht de hel.quot;
1) Kalff VII, 219. 2) Qids, 1837, B 87.
3) H. A. Spandaw, Gedichten IV, Utrecht, 1846, 37.
-ocr page 126-En toch, in de aanvangsregels van de slotstrofe kan
Spandaw niet nalaten iets te zeggen over de geheimzin-
nige betovering die uitgaat van Byron\'s poëzie, die t,n-
willigen zelfs tot bewondering dwong:
„Het groot genie des Brits verbijstert onze zinnen-
„We staren vaak zijn vlugt met angst en huivrend aan.»i)
Spandaw hoort niet tot de reactionairen, — al volgt on
zijn meegaan met de romantiek in de loop der jaren wel
een reactie - maar steeds heeft hij duidelik de grens ge-
trokken, de grens die immers vóór Multatuli eisenJik
door memand overschreden zou worden! Zo beweert
Spandaw in De Invloed des Gevoels op den Geest en de
verstandelijke vermogens van 1842:
„Men denke niet, dat wij de schoone kunst afhankelijk
„zouden willen maken van het zedelijk-nuttige. Neen\' de
„kunst IS vrij, maar zij is tevens edel en het is, naar onze
„meemng, geen\' dichter veroorloofd haar tot een diena-
„resse zijner onreine verbeelding te verlagen, dikwijls ten
„koste van Godsdienst en deugd.
„Wij betreuren het, dat deze aanmerkingen maar al te
„zeer van toepassing zijn op de werken van Albions on-
„sterfelijken zanger,...»Een zekere mate van welwil-
lendheid is aan Spandaw niet te ontzeggen, altans tijdens
de Byron-morfe.
Scherper hadden de Nederlandsche Stemmen over
Godsdienst. Staat-, Geschied- en Letterkunde van 1837
gewaarschuwd tegen de nieuwe romantiek: Goethe is
met minder gevaarlik dan Byron en Hugo. Zij wekken de
misdaad in onze zwakke en zondige inborst op.
Het zijn echter niet de werken van die groten, maar de
excessen van navolgers die een steeds krachtiger verzet
zullen uitlokken.
id.,
-ocr page 127-Trouwens wie zich in zijn bewondering voor de som-
bere eenzelvigheid ä la Childe Harold, daardoor laat
overmeesteren, gaat als mens te gronde. Slechts wie zijn
wereldleed weet te overwinnen, het weet om te zetten in
een Heiniaanse ironie of een Byroniaans sarcasme, of er
als Goethe geheel aan weet te ontgroeien, redt zijn dich-
terschap en daarmee zichzelf. En ook de zwoele atmos-
feer waarin ongetemde primitieve hartstochten zich zoe-
ken uit te leven, ondermijnt de levenskrachten. Dit soort
Byronianisme, in de geest van Childe Harold, van Giaour
en Parisina heeft naast belagers van buitenaf een vijand
in zichzelf.
Nederlandse voorbeelden hiervan zagen we in Het Huis
ter Leede, Jose, Guy, de Rietscheutgalmen en Greb\'s Ge-
dichten: zij holden Byron voorbij en traden buiten alle
redelikheid. Het waren modeprodukten; hun auteurs
behoefden hun somberheid en sentimentaliteit dan ook
niet te overwinnen: die was immers slechts geleend.
Ruig en ijselik was ook Rosamunde (1839), het eerste
dichtstuk van de jonge Willem J. Hofdijk (1816—1888).
Het doet in hevigheid voor Parisina niet onder. Aan bei-
de versvertellingen lag een histories gegeven ten grond-
slag; beide speelden ook in Italië; beide gaven ze de
liefdestragedie van een harstochtelike vrouw. Wat hier
meer zegt: Rosamunde wilde Byron, of beter misschien,
Beets navolgen.
In karaktertekening — Hofdijk\'s zwak — staat de Ro-
samunde wel zeer ver achter de Parisina. Zo natuurlik
als het gedicht van Byron is, zo gezocht en vol zwakke
momenten is dat van Hofdijk. Maar èn door de vorm —
viervoetige verzen en rijmparen zijn regel — èn door de
taal — vooral bij natuurschildering — en niet in \'t minst
door de behoefte om de hartstocht uit te beelden, worden
wij vanzelf aan Byron herinnerd.
A. Hendriks, Willem Hofdijk, Amsterdam, 1928, 33.
-ocr page 128-De onbuigzame held van de wanhoop imiteert Hofdijk
hier met: we zullen hem in zijn werk trouwens nimmer
vinden.
Door zijn staag groeiende liefde voor de Middeleeu-
wen, de Middeleeuwen van Kennemerland vooral
zwenkt hij weldra in de richting van Scott.
Het element van gruwzaamheid in Rosamunde is aller-
iinnst geweken in Katherijne, een nieuw versverhaal, met
zijn thema van overspel zo mogelik nog rauwer als het
eerste. Maar dan zijn de pogingen om het geweldige het
grootse in de richting van ruig getekende hartstocht te
zoeken, wel voorbij. Reeds Helena ~ met Katherijne
saamgebundeld in Egmond in 1004 en 1021 — ademt
een geheel andere geest, daar het een nobele en heldhaf-
tige moeder bezingt. Met dit epies gedicht blijkt Hofdijk
op weg om de minstreel van de Hollandse duinkant te
worden, zoals Scott die van het Schotse grensgebied was
geweest.
Tegenover dit in jeugdige dichtdrang geschreven werk
doen de ottava rima\'s van Warnsinck\'s Lorenzo en Bian-
ca (1839) wel flets aan: de strofen van deze Byroniseren-
de vriend van Tollens missen geheel het élan van hun
voorbeeld.
Dan is, bij wat geringere vormovereenkomst, in Potgie-
ter\'s Ballet, rijmen aan Bonifacius (1839), geest, ironie
en met minder de woordbravour van Beppo des te opval-
lender.
Zonderen we dit laatste werkje uit — dat speels als het
is, ook met meer dan aardigheidje wil zijn — dan heb-
ben we in de hier opgenoemde pennevruchten dat soort
Byron-bewondering te zien, dat niet zelden „plus roya-
hste que le roiquot;, doorgaans spoedig als pseudo-roi te her-
kennen valt. Bij hun verschijnen lijken zij het wel te zijn
Alkmaar, 1840; Hendriks, 48 vlgg.
Zie hiervoor, blz. 42.
Poëzy I, 312.
-ocr page 129-die de vijanden van het Byronianisme uit de tent lokken.
En de aanval begint; niet op die excessen alleen echter,
maar over het hele front, van oude en nieuwe navolgin-
gen.
Van de jongste navolgers moet wel voorop Hendrik
Arnold Meyer (1810—1854) met zijn Boekanier (1840)
genoemd worden: ongeforceerd werk van een romanti-
cus die Byron\'s Corsair bewonderend voor ogen had. In
zijn jeugd dweepte de zeeofficier Meyer al met Ossian:
Schotlands bardenzangen worden in De Overlevering
door een vurig negentienjarige verheerlikt; „is het
„daarbij moeijelijk te verklaren, dat nevens Ossian By-
„ron zijn lievelingsdichter was? Het sarcastische en het
„bijtende, het verachten van de menschen en de wereld
„en van beider oordeel — er waren in zijn geest elemen-
„ten waarmede het een en ander verwant was.quot;
We noemden Ten Kate\'s i4/iasi;er«s-gedichten van
1837—^\'39; vooral zijn Ahasverus op den Grimsel is wars
van beknoptheid.
Zijn Gmour-vertaling volgt in 1840; nog in 1859 gaf
hij van dit gedicht een geheel nieuwe bewerking. De
eerste Gjouwer belette overigens Ten Kate niet om in
1840 een Bilderdijkiaans Aan Nederland te schrijven, en
een Roepstem, die een waardig produkt uit de school van
Da Costa was! Maar daar blijft het niet bij: Het tijd-
schrift Braga (1842 en 1843), mede onder zijn leiding, be-
kogelt twee jaar lang Byronianen en Gids-mannen met
spotrijmen; in 1843 nog student, zal hij Nederland een
„Bilderdijksch manifestquot; aanbieden: Hollands Muze ...
Een stem uit de woestijne, een zwaarwichtige brochure,
waarin geklaagd wordt over de nabootsers van Scott
en Byron, met hun volkomen „versletenquot; berijmde ver-
halen.
1)nbsp;Almanak voor het Schoone en Goede, 1829, 114.
2)nbsp;K. Sybrandi, Levensberigt van H. A. Meyer, voor de Gedich-
ten ^ Amsterdam 18Q1, 5. 3) Dordrecht, 1840. 4) Haarlem, 1859.
s) Een stem uit de Woestijne, Utrecht 1843, blz. II en 4.
-ocr page 130-In allerhande toonaard alzo zien we Ten Kate het By-
ronianisme bestrijden, terwijl hij dat Byronianisme langs
andere weg — door vertalingen bijvoorbeeld — gediend
heeft en dienen zal: in 1844 draagt hij zijn bewerking
van de Profecy of Dante voor op een avond van Oefe-
ning Kweekt Kennis!
Had niet Potgieter het bij het rechte eind toen hij op-
merkte dat „de persoon Ten Kate zoekquot; bleef? Ten
Kate vertaalde vrij wat van Byron: Parisina, Giaour,
Profecy of Dante, fragmenten uit Cain en Manfred; het
mysteriespel Heaven and Barth (1852); de zeestrofen uit
Childe Harold IV, de aanhef van de Monody on the
Death of Sheridan en andere lyriek. Deze vertaler stond
niet alleen in de jaren na 1840: Karei Lodewijk Lede-
ganck (1805—1847) had naast een tweetal kleinere liede-
ren 2) The Prisoner of Chillon in het Vlaams overge-
bracht (1841), en opende zijn bekend Aan Brugge (1846)
— eerste der Drie Zustersteden — met een Giaour-ivag-
ment. Zijn ruig verhaal in strofen Boudewijn van Con-
stantinopel (1839) was evenmin vrij van Byroniaanse
motieven.
The Corsair en het vervolg daarop, Lara, vonden een
vertaler in S. J. van den Bergh (1842 en 1845). De Vla-
ming J. F. Brouwenaar waagde een eerste volledige Ne-
derlandse Man/red-vertaling in verzen (1848), juist der-
tig jaren na \'t verschijnen van het Engelse origineel.
Zo vindt Byron na 1845 nog wel eens een bewonderaar
onder de Nederlandse auteurs, maar de gevallen staan
toch hoe langer hoe meer op zich zelf: na het hoogste
punt — tevens de crisis! — van 1838—1840, begon de be-
weging vrij snel te verlopen.
E. J. Potgieter, Brieven aan Cd. B. Huet I, 173.
2) Volt den Beker nog eens (1840) en Zeer treurige Ballade
[Alhama] (1841). Vgl. het artikel van J. Decroos: Invloed van
Lord Byron op K. L. Ledeganck in Vtaamsche Arbeid 1929,
blz. 17—29, dat tijdens de correctie van dit hoofdstuk verscheen.
Natuurlik waren er velen in ons lieve vaderland die de
romantiek, ondanks zijn groei, slecht gezind bleven. De
Vaderlandsche Letteroefeningen, het tijdschrift der Sta-
stokken, wezen meermalen in het biezonder op het
verderfelike van Byron\'s poëzie -) en het bedenkelike
van de „Byroniaansche manier.quot;
Scott werd daar wel een sympathieke figuur geacht.
Ook de Recensent deed in 1839 weer een uitval tegen de
verwilderende romantiek. Belangrijker echter, want
gefundeerder, oordeelde Potgieter in De Gids van 1838.quot;)
Zijn mening over het Byronianisme onder de jongeren
luidde aan het slot van een kritiek op Beets en Ten Kate:
„Levensmoeheid in de jaren, waarin men levensbloei
„verwachten mogt, eene negatieve rigting, die eindigt
„met ook over zich zeiven onvoldaan te zijn... valt in
„1838 de studie van dien dichter nog aan te bevelen?
„Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen;
„misduide men het niet, wanneer wij er onze jeugdige
„dichters voor waarschuwen!
„Byron\'s voortreffelijkste stukken, vele plaatsen uit
„den Childe-Harold, den ganschen Sardanapalus, som-
„mige brokken uit den Don Juan, b.v. zullen in alle tij-
„den hunne kunstwaarde behouden; maar wat zijn tijd
„meest in hem huldigde, zijn onafhankelijk oordeel, zijne
„blakende vrijheidszucht, is, voor zoo ver deze aan dien
„naam verdienden, reeds in den geest van het algemeen
„overgegaan; wat met dezen niet strookte, de twijfel-
,,zucht, het ongeloof, de spotternij, zal als individueel in
„zijne werken voortleven. Onze dagen, laat ons bij deze
„gelegenheid er voor uitkomen, eischen een\' dichter van
„anderen stempel, die niet als Byron, strijd voere tegen
».godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor
„orde!quot;_
1) Hildebrand, Camera Obscura 78. 2) Vad. Letteroef.,
1836, II, 609. 3) id., 1838, I, 556. 4) id., 1838, I, 213.
5) De Recensent, 1839, I, 479.
0) De Gids, 1838, II, 497, opgenomen in Krit. Studiën I, 241.
-ocr page 132-Hier vinden wij ten eerste de „spleenquot;, die zo licht tot
gehuichelde navolging voerde, ten tweede de geest van
ontkenning en sloping veroordeeld.
Twee jaar later klaagt in hetzelfde tijdschrift Bakhui-
zen van den Brink:
„Wij hebben geroepen om iets nieuws, toen wij Byron
„en Victor Hugo en Walter Scott in onze Letterkunde za-
„gen heerschen; want heerschen noem ik het, zoolang
„hen na te volgen eene aanbeveling bij de menigte is;
„heerschen noem ik het, zoo ons volk en onze geschiede-
„nis zich goedschiks laat welgevallen, om het voorwerp
„te worden van de bastaardkunst, die zich naar hunne
„namen noemt; heerschen noem ik het, zoo wij gedwon-
„gen worden alles aan te nemen, wat zij ons toevoeren,
„zonder te mogen terugzenden v/at ons niet lijkt en beter
„op onzen grond gekweekt wordt.quot;
Bakhuizen\'s kritiek komt voornamelik voort uit natio-
nale gevoelens.
Met het woord „bastaardkunstquot; veroordeelt hij natuur-
lik niet de genoemde buitenlandse romantici, maar hun
Nederlandse navolgers, die zich ontwikkelden op een
wijze die tegen hun eigen natuur en hun vaderlandse
wezen indruiste. 1838 had nog een ander, eigenaardig
protest zien verschijnen: Willem Hecker\'s Hippokreen-
Ontzwaveling.
De uitgever van het romantiese jeugdbundeltje Dich-
terlijk Mengelwerk (1836) -) was sindsdien de romantiek
niet geheel ontrouw geworden, en richtte zich dan ook in
zijn naamloos hekeldicht niet direct tegen Byron__
waarschijnlik waren de English Bards zelfs naast Juve-
nalis zijn voorbeeld geweest! — maar tegen het imiteren
van deze dichter door jongeren, die hem maar al te een-
zijdig bezagen en bewonderden. Zij volgden, overtroffen
Byron in zijn mensenhaat en in zijn somberheid, maar
Z)e Gids, 1840, I, 407. Zie hiervoor, blz. 100 vlgg.
-ocr page 133-zagen niet dat die „akeligheidquot; en die pessimistiese le-
vensopvatting in Byron zelf door een goede dosis nuchter
verstand gesteund werd. Zijn helden, vooral zijn Caïn en
Manfred, mochten rampzalige ideeën hebben, die ideeën
waren door goed functionerende hersens geformuleerd!
Bij hem was de levensbeschouwing gefundeerd op levens-
ondervinding.
Juist op dit punt bleven de meeste Byronianen in ge-
breke, en zo stonden de Jose\'s op wankelende benen.
Hier valt Hecker dan ook de Nederlandse dichters aan:
Beets vooral moet het ontgelden.
- Zeker was Byron — in wiens English Bards overigens
de onredelikheid er dik op lag — moeilik in felheid te
evenaren, maar Hecker spaarde de roede evenmin. Bil-
derdijk — „waar leefde een sterv\'ling hem gelijk?quot; — en
met hem Da Costa, zijn voor hem de vaderlandse dich-
ters. In het godsdienstige was hij, de Hegeliaan, geens-
zins hun leerling, maar dat weerhield hem niet het lei-
derschap van de dichter Bilderdijk te aanvaarden en te
propageren; ook later. En de alexandrijn zou zijn ge-
liefde versvorm blijven.
Van der Hoop en de jonge Ten Kate komen er onge-
deerd af; Van Lennep vindt genade als „Neerlands.
Scottquot;!
Naast Bilderdijk worden van de ouderen verscheide-
ne gunstig beoordeeld: Loots, Kinker, Wiselius, Span-
daw, Tollens en Staring. Tot zover toont zich de Hippo-
kreen-ontzwavelaar heel wat milder dan Byron, die in
zijn satire op een enkele na als Grabbe, alle tijdgenoten-
dichters, Scott voorop, aftuigt. Een dergelijke toon echter
slaat Hecker aan, als hij het zijne over Beets en Hase-
broek zegt.
Bij hen vindt hij:
„Geen regel, beeld, of woord,
„Dat niet aan Byron is ontleend of Moore behoort.quot;
Tegen Beets raast hij:
-ocr page 134-„Toon Pseudo-Byron! toon uw onmacht in haar volheid\'
„En speel als Van der Hoop, met \'s Vlamings Trenckse dolheid\'
„lier, raaskal eens zoo erg als Guy en Manfred, spaar
„Geen vloek noch heks, geen hel noch duivel, dat elk \'t hair
„le berg rys en u-zelf en uw heldhafte aanbidderen-
„Uw rymkroniekgerel brengt geen kritiek aan \'t sidderen
„Ga zoo en schooner voort, en vraag wat gy verdient?
„Ten minste een oorveeg voor uw domme vraaglust, vriend!»
Was Jose maar de eerste, Guy maar de laatste dwaas-
heid! Was \'t maar uit met dat hinken „op vreemde
krukquot;!
Behalve de Beetsiaanse romantiek werden de door Yn
tema geprotegeerde ouderwetse beuzeldichtertjes de
„waanpoëtenbendequot;, gehekeld.
De meester, die in 1826 geklaagd had:
„Pegasus is lang gestorven,
„En zyn bron geheel verdorvenquot; i)
^u over deze leerling tevreden geweest zijn, had hij de
Hippokreen-Ontzwaveling beleefd!
In besloten kring, maar overigens niet milder, werd te
Amsterdam over de Leidse romantici geoordeeld: de stu-
dentenclub Natuur En Kunst — een dichterkring ge-
vormd door D. Harting, P. Leendertz, J. G. de Hoop
Scheffer, J. Kerbert en J. Winkler Prins — besprak naast
Nederlandse klassieken ook de nieuwste litteratuur Van
bespreken kwam men tot keuren, en hun kritiek op de
huiver-romantiek werd niet zelden tot parodie:
, .nbsp;• • • „men hoort
„hn leest graag van vergif, bloedschande, roof en moord
„Dat maakt iets boeiend, \'t geeft de stukken iets verhevens
„En toont den dichter, die de driften dezes levens
„Doortast heeft.quot;
iZnbsp;opraie.
-ocr page 135-Dit zijn regels uit een blijspel Jan van Velzen door
Leendertz en Winkler Prins vervaardigd.
Uit de N. E. K.-kring kwam het anonieme tydschrift op
rijm Braga voort, waarvan ook de Utrechtse student Ten
Kate en de genie-officier Hendrik Kretser (1818—1850)
redacteur geweest zijn. Onder de „Polyglottische staal-
kaart van Mottoosquot; bevindt er zich natuurlijk een uit de
EnglishBards,d.ie. trouwens meermalen motto\'s leveren.^)
Men treft in Braga nog al eens een toespeling op het na-
volgen van Byron, wat niet uitsluit dat Ten Kate er zijn
zeestrofen „ingezondenquot; laat afdrukken, en evenzo me-
nigmaal een vertaling naar Victor Hugo! Ernst blijft ech-
ter uitzondering: Braga wil kritiek leveren in humoris-
tiese vorm.
Veelal zijn het stekelige verwijten die de Nederlandse
Byronianen, de „Beets-Byronsquot; moeten slikken; wat al
„strooptochten naar Byron\'s arsenaalquot; hebben zij op hun
geweten! Wat krijgt Robidé van der Aa er geregeld
van langs, en hoe wordt hij wegens zijn Franse Byrón-
klemtoon — wel een ietwat oud koetje overigens quot;) — ge-
hoond!
Niet zelden neemt de kritiek van Braga de vorm aan
van een parodie, als bijvoorbeeld in Soweid en zijn
Bruid:
„Een Turksch verhaal: wy zyn het lang gewoon
„In Nederland: het vreemde alleen is schoon:
„Wie Jose mint, zal voor geen Turk ontstellen;quot;®)
of: Bij het wijken der Lente, met de suggestieve aandui-
ding: Vrij gevolgd naar het Anglomanisch (sic) van Lord
B____quot;, waar intussen Lord B____het voorbeeld niet
voor geleverd had!
1)nbsp;Braga, Nieuwe uitgave, Deventer, 1883, Inleiding, X.
2)nbsp;Braga, 75, 103. Braga, 407. Zie hiervoor blz. 65.
5) Braga, 260. «) Braga, 131. ^ Braga, 311.
Streed Braga op een geheel andere wijze dan Hecker,
het werd er door de auteur van de Hippokreen-Ontzwa-
veling niet minder om gewaardeerd. Want toen deze de
aanval in 1844 voortzette met zijn Quos Ego, riep hij Bra-
ga\'s hulp in:
„Help, broeder Braga, help, help, Jan de Rymer meê,
„Kom nemen we elk een pak dier lorren onder de armen
„En wüden ze aan Vulkaan, om ons er by te warmen,
„Of \'k zend ze aan Robidé, dat die tot tijdverdryf
„Van alle titels een doodbidderscedel schryf.quot; i)
Hecker was zowat de enige die notitie van het rijmtijd-
schrift nam, want de meeste auteurs, van welke richting
ook, moesten een of meer veren laten. De nieuwe hekel-
rijmen — zoals de ondertietel van Quos Ego luidt — zijn
nog van dezelfde Bilderdijk-vereerder:
„Wel zyn we u, Bilderdyk, zoo eindloos veel verschuldigd,
„Maar niemand heeft U nog naar waarde en eisch gehuldigd.quot;
Nu komen Van Lennep, Van der Hoop en Ten Kate er
heel wat minder goed af. Tegen de laatste klinkt het
waarschuwend:
„Speel met geen bloémpjens van de rederykersschool.quot;
Da Costa wordt hem voorgehouden. Hecker\'s aanmer-
kingen nemen toe, zijn lof vermindert. De vaderlandse
school wordt geridiculiseerd: moet dat op Vondel, Hooft,
Bilderdijk lijken? Het ergst worden weer Beets en de
andere romantici aangepakt. Beets is wel geen Byro-
niaan meer... goed, maar daar is Hildebrand, en Hilde-
brand\'s humor deugt zomin als die van Jonathan.
„Vraag Beets, van Pellecom, een Hofdyk, Hasebroek:
„Een razerny veroverde allen; de eigen vloek
„Nam aller harten in.quot; 3)
Geciteerd in Braga, XV. 2) q^qs Ego, vs. 57.
3) Quos Ego, vs. 25.
Beets wil Vondel\'s plaats; Hecker zet hem met Napo-
leon Bonaparte en Noel Byron in een N. B.-drieman-
schap.
Verderop heet het:
„Wat droeg hij Byron als een Atlas.quot; —
Dit vlot gecomponeerde hekelwerk, in pittige alexan-
drijnen, maakt de voornaamste dichterarbeid van W^il-
lem Hecker uit. Wat de verhouding van zeldzame lof en
overvloedige blaam betreft, toont deze kritiek gelijkenis
met Byron\'s English Bards, en ook in de aanleiding tot
het ontstaan van deze beide omvangrijke satires treft ons
de overeenkomst: „gekrenkte auteursijdelheidquot; was de
voornaamste drijfveer geweest.
Behalve Bilderdijk was slechts Da Costa door Hecker
geprezen. Ook Da Costa — en van hem verwachtten wij
\'t eerder dan van Hecker — had het nodig geoordeeld
aan het dichtend Nederland van 1843 weer eens op Bil-
derdijk als op hèt voorbeeld te wijzen.
Latere geslachten zouden er rekenschap van af moeten
leggen:
„Ja, dat wel Nederlandsche knieën
„zich nederbogen voor genieën
„op uitheemsch grondgebied geteeld;
„voor Byrons glans, voor Goethes beeld;
„maar Neêrlands volk geen stem doet hooren:
„Zy menschvergoding afgezworen!
„maar, waar van Dichtkunst spraak mag zyn,
„zoo roemt niet, volkeren! Want Bilderdyk is myn!quot;
Da Costa kon gerust zijn: het getij verliep, tenminste
voor zover het \'t Byronianisme betrof.
1)nbsp;Kalff VII, 347.
2)nbsp;Da Costa, Bilderdijk (Eene Herinnering) (1843), K. D., 477.
-ocr page 138-Zo was het immers niet langer de Byroniaan Beets, die
opnieuw van Hecker een veeg uit de pan kreeg: in 1840
had hü het Byronianisme de rug toegekeerd door als Hil-
debrand de Camera Obscura te publiceren, bewuster nog
door zijn opstel De Zwarte Tijd te schrijven, gedrukt in
zijn bundel Proza en Poëzy van hetzelfde jaar. De niet
onaardige benaming „Zwarte Tijdquot; — die dan ook bur-
gerrecht verworven heeft — is geïnspireerd door Beets\'
vriend Hasebroek, en staat boven een beschouwing die
in onze ogen Beets\'Byroniaanse periode niet juist typeert
Het Byronianisme van de auteur van Jose toch, was ma-
nier, zijn somberheid en wereldleed een melancholie a la
mode, en dit is een factor die in het opstel niet ter sprake
komt.
Met het versverhaal Ada van Holland (1840) is Beets
gekomen waar hij met Guy de Vlaming al meende te we-
zen: buiten die duistere sfeer waarin hij met zijn Byro-
nianisme rondwaarde. Met dit werk schaart hij zich on-
der de vanen van Scott. De aesthetiese bewondering van
de student heeft moeten wijken voor de etiese afkeer
van de predikant.
Zijn Leidse peueraar (1842) laat hij Byron „\'en slecht
minschquot; noemen; ») en met slechte mensen geeft men
zich liever niet af! Kopijeerlust en vooral Réveil leggen
beslag op Beets: tot zijn voordeel.
Toch zien we van Beets\' hele Byron-cyclus, vertaald en
oorspronkelik — Masquerade en Kuser uitgezonderd_
in 1844 een Antwerpse herdruk verschijnen, toch zouden
nieuwe herziene uitgaven in 1848 te Haarlem het licht
zien. En dat niettegenstaande Beets het Byronianisme
afgezworen had.
Het gety verliep I
Van Lennep, die toch meer dan gewone belangstelling
van 1839; Dichtwerken II, 165. Kalff VII, 315.
3) Hildebrand, Camera Obscura 34, 379.
-ocr page 139-voor Byron getoond had, liet hem na 1839 los; hij ging
trouwens in 1840 weer een Bilderdijkiaanse periode in,
tot omstreeks 1845. Het grootste dichtwerk dier jaren.
De Bouwkunst (1842), dat met zijn Kaïn-episode gele-
genheid aan de dichter bood om een kijkje bij Byron te
nemen, heeft met Byron\'s mysteriespel alleen de naam
Ada, voor Kaïn\'s vrouw gemeen.
Zou Van Lennep\'s vriend Gerrit van de Linde Jansz.
(1808—1858), de Schoolmeester, niet een meer dan ge-
wone belangstelling voor Byron gehad hebben? Deze
aartsspotter, sinds 1835 in Londen wonend, en daar later
kostschoolhouder en geheel ver-Engelst, had in wezen
geen contact met Byron\'s poëzie. Zeker, ons treft dadelik
dat koddige van de hak op de tak springen, een trek die
bij Byron pikant wordt in Beppo. By de Schoolmeester is
dat methode, en bij hem gaat het gepaard met een me-
trumvrijheid die Byron niet kent. Een ßeppo-schryver
stak er in Gerrit van der Linde niet, hoe \'n snaak hij ook
scheen. Deze Bilderdijkiaan in zijn jonge jaren, staat
op rijper leeftijd als Engelsman en Anglicaan wijdbeens
in datzelfde „cantquot;, dat door Byron zo verfoeid was. Van
de Linde, ex-theologies student, spot wel, maar met de
godsdienst nooit. ®) Hij kan als vertegenwoordiger van de
Hollandse luim gelden, die evenzeer als de Hollandse
ernst, afgestoten werd door het Byronianisme.
Zelfs blijkt De Schoolmeester geen modeslachtoffer ge-
weest te zijn, zoals zovelen van zijn ernstiger tijdgeno-
ten! Zijn werk toont echter in vele opzichten gelykenis
met Barham\'s Ingoldsby Legends. quot;)
1)nbsp;Kalff VII, 272.
2)nbsp;Zie b.v. M. F. van Lennep, Leven van Mr. J. v. Lennep - II, 90.
3)nbsp;Gedichten van den Schoolmeester.
4)nbsp;Dr. M. Basse, „De Gedichten van den Schoolmeestei^\' en de
„Ingoldsby Legendsquot;, Taal en Letteren XI (1901).
Belangstelling voor Byron na het Byronianisme.
Hoewel na 1840 het Byronianisme zienderogen taant
— èn door de aanvallen die het ondergaat, èn door de
tijd die de steeds winnende tegenstander van iedere
mode is — en de beweging dus zijn beste dagen gehad
heeft, mogen we toch niet zeggen dat Byron daarmee in
ons land afgedaan heeft.
Als een rotsklomp die het water intuimelde — een
suizing door de lucht vooraf, een flinke plons daarna, en
vrij wat golfbeweeg — kwam het verschijnsel in onze
litteratuur. Maar zoals bij zo\'n val nog lang daarna ven-e
rimpels getuigen van een roering die plaats gegrepen
heeft, zo treffen ons in de volgende twee of drie decen-
niën nog Byroniaanse trekken bij deze en gene: gevallen
van innerlike verwantschap; gevolgen van bewondering
die zich moet uiten in gelijk gestemd werk, en die er
niet naar vraagt of de letterkundige mode misschien
minder gunstig is.
Daarnaast staan de bewonderaars die vertalen niet
stil: Nederlandse Byron-vertalingen verschijnen tot in de
XXste eeuw!
Zeker heeft ook Josephus Albertus Alberdingk Thym
(1820—1889) Byroniaanse gevoelens gekend. Zijn zwarte
tijd viel omstreeks zijn twintigste jaar: de bundels
Viooltjes en grover gebloemte (1844) en Palet en Harp
(1849) bevatten verscheidene specimina van weemoe-
dige en mensenschuwe lyriek. We noemen: Behoefte aan
Poëzie (1840), „allerdroevigste geestesstemming die een
rond jaar geduurd heeft,quot; De Dood des Harten (1843)
met het melancholieke:
„Daar ligt in iedre ziel een schat van wee begraven,
„Van vreugden, welker vlam, by duizend andre gaven,
„Voorlang haar blinken heeft verleerd.quot;
Veel van die somberheid is Bilderdijkiaans, maar naast
zijn geloof is het juist zijn hogelik vereerde Bilderdijk^)
die hem voor verder afglijden zal behoeden.
Naast deze en andere lyriek schrijft Thym romantiese
versverhalen: drie fragmenten van een onvoltooide Ro-
man van Rosenburch (1841—\'42),quot;) waarvan De Strijd
op Duiveland in de Gids verscheen (1844), Ermingard
van Voorne (1844),^) en De Klok van Delft (1846).^)
Meermalen voelen Thym\'s helden en heldinnen zich door
somberheid neergedrukt, maar overwinnen zij — zoals
in de beide laatste werken — dan danken zij dat aan
hun geloof. Voor de dichter is, als bewust Katholiek, de
keuze van Middeleeuwse, dus Roomse stof, voor de hand
liggend.
Daarna zien we zwarte gedachten en wereldleed weg-
vloeien. Vondel — tegen wiens blankheid Bilderdijk
grauw aandoet — zal een grote plaats in zijn hart inne-
men. Met zijn krachtig geloof onderkent Thym scherp
het wezen van alle Kaïn\'s in Het Voorgeborchte (1853):
„licn drijfveer kent m\', éen doel: \'t zyn — eigen roem en voor-
deel.
„Men haat de Tucht — en zij-alleen maakt éen en sterk;
__ — — — — — — — — — „Helaas, helaas; helaas!
„\'t Is de oude hoovaardij — die, nooit ten einde raads.
1)nbsp;Zie b.v. Bij Royers Borstbeeld van Bilderdijk in: Drie Ge-
dichten (1844), vooral blz. 4.
2)nbsp;Verspreide Gedichten ed. Sterk, Amsterdam (1894) 3.
3)nbsp;Drie Gedichten 9.
4)nbsp;Utrecht (1846).
-ocr page 142-quot;pn n J V-quot;nbsp;de mensch én midden
„En oorzaak is en Heer - Zy weten van geen bidden,
„been buigen, geen gezach, geen onderwijzing, geen
„Schriftuur dan die een elk kan toetsen en ontleên.»
Wie zo zijn tijdgenoten oordeelt, staat als Da Costa
met de voet op het Byronianisme, heeft met de egoïstiese
en trotse ideeën van Byron afgerekend.
Naast dit proces voltrekt zich bij Thym een ander
algemener: in de epiek verdringt het proza de poëzie\'.
Zo was Hofdijk met zijn Jonker van Brederode (1847) i)
— waarin hij getracht had het Scottiaans verhaal in ver-
zen uit te laten dijen tot een roman in verzen — feitelik
te laat gekomen: het publiek had zich van dit soort ro-
mantiese poëzie ai afgewend. Hofdijk\'s Jonker kent
smart en wereldleed, maar die hebben zich in hem niet
verscherpt tot de wrok en wreedheid van een Corsair.
Ruim vijftien jaren na de eerste uitgave ziet een zeer
vermeerderde herdruk van Hasebroek\'s Poëzy het licht
De dichter opent zijn verzameling nu met het vrij om-
vangrijke Dertig jaren, opmerkelik hierdoor, omdat het
kennelik onder invloed staat van een van Byron\'s be-
kendste „domestical piecesquot;, The Dream (1816), dat de
treurige geschiedenis van zijn liefde voor Mary Chaworth
verhaalt.
Hasebroek neemt Byron\'s jamben over, maar berijmt
ze. „Een manquot; — de dichter zelf — „stond bij een went-
lend molenradquot;, en telde de voorbijdrijvende water-
bellen:
„Hy telde tot aan — dertig! Zóó lang had
„Hem God gedragen in dit tranendal.
„Reeds dertig jaar!quot;«)
Amsterdam 1849. Voor inhoud en bespreking zie Hendriks,
T^n l^\' VInbsp;Hendriks, blz. 284. 3) Haarlem 1852.
V Poezy 2 2.
-ocr page 143-Hij gaat terug in zijn herinnering en ziet een „mijmer-
zieken knaap, die peinzende daarhenen treedt,quot;
„en die droomt bij dag
„Van \'t geen hij \'s nachts in visioenen zag!quot;i)
Drie beelden uit zijn jongelingstijd doemen achtereen-
volgens voor de man bij de waterval op: een overwinnend
krijgsman, een in zich zelf gekeerd dichter, een minnend
paar in de maneschijn; gelukkiger tafrelen voorwaar dan
in de Engelse Dream!
De inhoud van deze jeugddroom trouwens werd later
geheel en al vervuld, maar... die vervulling bracht dis-
illusie met zich:
„AI ijdelheid en kwellinge van geestquot; 2)
bleek de verwerkeliking. Dit besef, gestadig in de man
naar voren dringend,
„Doet lijden in dien vruchteloozen stryd,
„Wat aan de rots gebonden, de aadlaar lydt,
„Of wat Prometheus-zelf van de aadlaarsbeet,
„Als offer van een hooger zielszucht, leed!quot;^)
Zo waren de jongelingsidealen glansloos, ja vals ge-
worden. Maar tegenover hun verlies boekte de dertig-
jarige grotere winst, het nu verworven inzicht: „God te
dienen is het al!quot;
Hasebroek noemt dit gedicht „de sleutel tot den ver-
deren inhoudquot; van de bundel.\'\') Het getuigt van zijn
overwinning op het wereldleed. Het is zijn afrekening
met het Byronianisme, een afrekening die ons meer vol-
doening schenkt dan die, door zijn vriend Beets in het
proza-opstel De Zwarte Tijd geboden.
t.a.p. 4. 2) id. 10. 3) id. 13. id. 16.
5) id., Voorberigt V.
Hasebroek verliest met zijn jeugdmelancholie zijn be-
wondermg voor Byron niet: ook later brengt hij de dich-
ter nog verscheidene malen ter sprake.
Laatste leverancier van het romantiese verhaal op rijm
IS de Dordtse predikant William Robert Veder (1808—
1882) geweest. In het drietal Berijmde Verhalen =) dat
deze vijftigjarige uitgaf, wanen we ons teruggekeerd tot
zijn vriend Van Lennep in zijn jongste tijd, tot de Van
Lennep van Het Huis Ter Leede!
De taal is opvallend zwak, zowel van de jambiese vier-
en vijfvoeten, als van de trochaeen en dactylen.
De Zegepraal des Christendoms in West-Friesland
(1844) lijkt een soort aftreksel van Adegild; een wraak-
gierige wichelares Hulda speelt hier de hoofdrol: zij
beweegt Radboud enige Christenen te offeren. Wouter
Hermans (1851) is een Geuzengeschiedenis, waar het type
van onverzettelike haat en wraaklust even ten tonele
komt met Herlyn; de held van het verhaal echter toont
zich grootmoedig en jaagt geen priesters over de kling, al
horen zij tot het traditionele „beulenrotquot;.
De Tafereelen uit Rome (1850) ten slotte, schetsen de
brand van Nero, waarin de Jood Nathan, woekeraar en
Christenhater, omkomt, daar hij in een aanval van ra-
zernij zijn schatten niet verlaten wil; wat nog niet zo
ongelukkig voor zijn dochter Rachel blijkt, daar zij sym-
patieën voor het Christendom en een Romeinse jongelin«
koestert.
Deze verhalen wedijveren overigens met elkander,
waar het op een goede afloop aankomt.
In de jonge Petrus Augustus de Génestet (1829—1861)
zouden wij tenslotte een dichter krijgen, die Don Juan
ging navolgen, wel te verstaan: op een afstand en op
zelfstandige wijze. De jeugdige auteur van Fantasio (1847
b.v. Sneeuwklokjes, Amsterdam 1878, 102, 117
-) Dordrecht 1858.
—1848) forceerde zich niet, al bewonderde hij enthou-
siast zijn Engelse voorbeeld: een groot portret van Lord
Byron hing op de kamer van deze theologiese student.
De Génestet gaf zich zoals hij was: Byron\'s sarcasme
vinden we bij hem dan ook, sterk getemperd tot olike
ironie en uitgelaten spot, terug. Wat moet dat fris heb-
ben aangedaan, dat jongensachtig losse temidden van zo-
veel bezadigheid. De litteratuur-patriarch Tollens hui-
verde en vond dat deze predikant-dichter een richting
koos die „weinig goeds voor onze letterkundequot; be-
loofde.
Had Tollens het (gevaarlike!) voorbeeld herkend voor
De Génestet\'s gereduceerde ottava rima, met zijn
briljante rijmen en allitteraties? Had hij begrepen wat
het model was geweest voor die komies abrupte afwis-
seling in de toon, die varieerde van vertrouwelikheid, als
bü schouderklopjes, tot zakelikheid als van een uiteen-
zetting?
De Fantasio is „lichte kost,quot; zoals Beppo, zoals Don
Juan; geen diepe of verfijnde, maar voortreffelike salon-
kunst, die dan ook in de voornaamste plaats als voor-
dracht, en niet als lektuur bedoeld was. En hoewel \'t ge-
dicht als zodanig een groot succes had, de dichter dacht
voorlopig niet aan publicatie.
Blijft de toon van Fantasio, ondanks alle overmoed,
ondanks grote familiariteit, binnen Nederlandsche per-
ken, Byron\'s techniek wordt in allerlei opzichten ge-
ïmiteerd en zeker geëvenaard.
Zagen we bij Goeverneur de ottava rima tot 10 verzen
uitdijen, gebruikte Potgieter in Het Ballet een 11-regelige
strofe. De Génestet vereenvoudigde de zijne tot een sex-
tet. Binnen het raam van die strofe was zijn zinsbuiging
1) Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren in de
XIXeEeuw^,llbM. Kalff VII, 562. 3) Fanfasio is in strofen
van 6 verzen als Alfred de Mnsset\'s Namouna.
van zulk een Byroniaanse soepelheid, dat het een Neder-
lander losbandigheid moest lijken. Het naar voren komen
van de auteur met zijn mening, kritiek en beschouwin-
gen — waarbij zelfs een vers uit de strofe als noot on-
deraan de bladzij opduikt^) - de woordspelingen, de
dubbelrijmen, het is alles volop romantiek, en Byro-
niaanse romantiek.
Byron niet alleen, ook De Musset en Heine werden door
De Génestet veel gelezen en bewonderd, is opgemerkt quot;)
In Fantasio is Byron\'s directe invloed — indirect werkt
die ook, zowel door de Fransman als de Duitser! — toch
opvallend. De ontboezeming over Maria (I, 14 vigg.) bij-
voorbeeld is wel aan Don Juan V 4 en III 101 ontleend -
een excuus voor afdwaling (II, 15) is in de geest van
Beppo 50. Maar onder de poëtiese kritiek steekt ook
kritiek op Byron zelf (I 25—31). De bittere sfeer van
„\'k Heb het landquot; is niet de ware voor hem die tracht
„waarachtig mensch te wezenquot;.
„Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden,
„De waereld, als de school\'des Levens, in te treden;
„Den Mensch te eerbiedigen als \'t godlykst werk van God;
Des Wevers hand ie zien in iedren draad van \'t lot;
„Te weten, wat het zegt waarachtig mensch te wezen__
„That is the question!------------„
Was dit De Génestet\'s mening over Byron, de Byro-
nianen waren zo gemakkelik niet van hem af. Zij wer-
den getypeerd en... gekraakt in Fantasio, „Hij, die \'t
hart der fiere maagd bekoordequot; (I 17_^26).
Zoals dit verliefde jonkertje homoeopaties behandeld
wordt door zijn schepper, zo is Fantasio zelf wel een
Fantasio IL Zang, strofe 26; ook Beets had dit gedaan: in
De Maskerade, Dichtwerken I 323. C. Busken Huet, Litt.
Fant, en Krit. Hl 76; zie ook t.a.p. 63, 64.
3) G. Engels, Fantasio en De Mailbrief door P. A. de Génestet
Zwolle (1911) XVIL Fantasio I, 31.
homoeopaties middel geweest voor de jongeman Peter,
die „somtijds bange, nare eenzaamhedenquot; kende (Brief
van 10-4-\'48), die vaak schaterde omdat hij niet wilde
schreien. We moeten hierin geen somberheid van een
zwarte tijd zien, maar een soms sterk naar voren drin-
gende levensernst. De „knaap Fantasioquot; was dan ook
niet anders dan een Byroniaanse held in de prille jeugd,
waarin wereldverachting en wereldleed nog niet gewor-
teld waren. Het lot zou hem gunstig wezen: zijn ontwik-
keling ging in een richting die noch naar Manfred, noch
naar Don Juan voerde. Met De Génestet zelf liep het niet
anders. Zijn ernst en zijn spot — niet zelden tot die ho-
gere eenheid: humor versmolten — vonden hun vorm in
poëzie van een, die de wereld aanvaardde en het leven
waardeerde.
De wegen der komiese Beppo\'s en Fantasia\'s kruisten
elkaar dus: De Génestet heeft nimmer dof-zwarte roman-
tiese helden bezongen, noch later satirieke als Don Juan.
En Byron heeft nooit de blijmoedige humor der Sint
Nicolaasavond, nimmer de warme pasteltoon van De
Mailbrief — Hollandse binnenhuis-kunst! — gekend.
Fantasio was een reciteer-stuk van een student: Byron
had steeds de jongelingschap het krachtigst in zijn ban
gehad, en juist voor studenten zou hij — met Heine —
nog lang geliefde lektuur bieden; onze vaders lazen
Byron in hun studietijd nog wel. In de Utrechtsche Stu-
denten-Almanak van 1851 droeg J. H. C. Kern, de latere
Sanskritist, een nauwgezette vertaling van Childe Ha-
rolds Afscheidslied (I 13, i_io) bij: voorzeker niet de
eerste, maar lang niet de minste in het Nederlands!
Bij De Génestet\'s ontwikkeling treft ons een regelma-
tig, natuurlik voorwaarts gaan. Bij Nicolaas Beets, die in
December 1864 uitvoerig over Scott sprak, was er — naar
hij daar opmerkte — kwestie geweest van een misstap.
1) Aangehaald door Engels, a.w. blz. XIV.
-ocr page 148-Hij was de ziekenkamer van het Byronianisme binnen-
getreden, want de bekoring der verzen had hem mis.
leid. „O welke stralen van het hoogste genie, welke uit-
„drukkingen van het diepste gevoel, welke tonen, welke
„galmen van de schoonste welluidendheid en onnavolg-
„baren nadruk; welk een verhevenheid van denkbeelden,
,hoe vele verrassende grepen, treffende wendingen, ver-
„rukkelijke schilderingen, onvergelijkelijke spreuken, ge-
„vleugelde woorden, in alle de gezangen van dezen man\'
„Maar de ziekelijke eenzijdigheid, de ziekelijke ontevre-
„denheid, het ziekelijke egoïsme, alle de ziekelijke appe-
„tijten van den hypochondrist maken den grondtoon uit
„Ook dit heeft zijn belangrijkheid; en niet slechts in
„eigen oogen. In een persoon, in een dichter als Noël
„Gordon, Lord Byron, doet het zich zeer gedistingueerd
„voor, schijnt het bijna poëtisch.quot; i) Zo sprak Beets vijf-
entwintig jaar na zijn eigen Byroniseren, met de be-
doeling zijn hoorders naar Walter Scott, „in de frissche
luchtquot;, te voeren!
Eigenlik zal het niet nodig geweest zijn het publiek, dat
genoot van Ter Haar\'s Abd el Kader (1849) en Bogaers\'
Heemskerk (1860), 2) voor Byron\'s poëzie, die nu toch
geschiedenis begon te worden, d.i. naar de achtergrond
schoof, te waarschuwen. Maar Byronianisme kon men
aantreffen in buitenlandse leerlingen als Heine en De
Musset.
En wat Scott aangaat, niet als dichter, alleen als pro-
zaïst wist hij op den duur belangstelling te wekken: hij
was immers de geestelike grootvader van al de histo-
riese romans die viervijfden van de Nederlandse litte-
ratuur in die jaren uitmaken!
ï) N. Beets, Walter Scott, in Verscheidenheden, III (1867) 103
In 1836 bekroond door de Holl. My., en in de werken ge-
drukt, verscheen het in afzonderlike uitgave te Haarlem, 1860.
Door de prozaïst Multatuli echter zou ons publiek
schadeloos worden gesteld voor wat het tot dusverre in
ons Byronianisme had moeten missen: het satirieke ele-
ment. Eduard Douwes Dekker (1820—1887) heeft een
romantiese kritiek op de maatschappij geleverd, die in
scherpte voor Byron niet onderdoet. Soms wel worden
zijn slachtoffers zulke karikaturen, solt hij zo met ze,
dat ze te slap zijn om \'t gewicht van zijn hoon naar be-
horen te dragen. Maar soms ook zijn die Droogstoppels,
Wawelaars en Kopperliths nog wranger dan de society-
mensen van Byron\'s epos.
Overigens: ook voor Multatuli was Byron historie; de
/rfeen-schrijver had — was hij in deze Engelse poëzie
thuis geweest — daarvan zeker meer ter sprake gebracht.
Zo deed hij tenminste met Shakespeare, met Molière en
Voltaire. Had Byron het in grilligheid van gedachtegang
een heel eind gestuurd, Multatuli overtrof hem verre in
souvereine losheid van compositie en in divagatie: de
Ideen zijn wel het grootste cyclus-exces van de Roman-
tiek. Bij voorkeur vlocht hun auteur verscheidene „vociquot;
door elkander, zonder evenwel tot iets als een hechte
eenheid te komen: fuga\'s zijn geen geliefd genre onder
de romantici! Vooral als hij een tijdlang op eenzelf-
de aambeeld hamert, ontbreken bij Multatuli de von-
ken en flitsen van Byron\'s satire. Als prozaïst mist de
Nederlander vanzelf dat eigenaardig virtuoze waardoor
Byron\'s ottava rima wordt gekenmerkt. In technies op-
zicht is dan ook de taal van deze lyriese vertellers, wier
gedachten veelal meer pikant dan waarlik diep zijn,
moeilik te vergelijken.
Opmerkelik is in de Ideen de uitspraak „dat Byron —
„in weerwil van z\'n verzen dan — inderdaad dichter
„was.quot;^) We moeten hier niet zozeer een kritiek op de
poëzie van Byron zien — blijkbaar kende de schrijver
1) Idee 1085.
-ocr page 150-die wemig of niet - maar een idealisering van het dich-
terschap. Multatuli ziet in de dichter - ziet in zichzelf\'
— eer de gaaf-voelende en alles verstaande, dan de
schrijver van verzen.
Dat Prometheus hem, evenals aan Byron, sympathiek
IS, ) verwondert ons niet, evenmin dat beide dichters
dezelfde eigenaardige aantrekking en afstoting op het
publiek uitoefenen:nbsp;^
„-Dat boek is wel „mooiquot; maar... de schrijver is
„zoo n bijzonder gemeene kerel..2)
Met Heine heeft Multatuli gemeen dat hij als roman
ücus sommige romantiese -ismen fel weet te geselen Hii
laat Wouter Pieterse jaloers zijn op Lord Byron: waar
om moest diè nu de Grieken geholpen hebben? Wouter
nog met oud genoeg voor zulk een Christelik werk — in
\'t midden gelaten of hij eventueel „van zijn moeder
mocht — voelde zich het gras voor de voeten wegge-
maaid .m) Hier wordt een loopje met de Griekse vrij-
heidsoorlog genomen, of altans met de vaderlandse ver-
heerhking daarvan. De door Multatuli zo aangevallen
Bilderdijk dacht in deze kwestie niet anders!
^ Wouters Rooverslied^) is eveneens de karikatuur in
t naïeve van die zo heel erge romantiese versverhalen
van Byronianen, die men in gezelschap — op avondjes»
— hevig afkeurde, maar in de eenzaamheid rillend
genoot.
Byron\'s concurrent Lamartine kende Multatuli beter
maar hij waardeerde hem minder. In de Millioenen-
studiën verwijt hij hem Mélancolie de métier.
Toen hij als jongen in 1834 een paar dagen bij Abra-
ham des Amorie van der Hoeven logeerde, lazen ze sa-
men de Méditations: het was de tijd dat men dergelijke
Idee 1003. \' 2) g^j 3) /^gg 1003
Zie hiervoor, blz. 31. Idee 397.
„ziekelijke klinklankquot; mooi moest vinden. De roman-
ticus Multatuli kent de wanhoop dubbel en dwars, maar
„Le Désespoir van Lamartine is veel te lang en... te
„mooi. \'t Is de désespoir van \'n verzemaker, \'n wanhoop
„in krinoline. Wanhoop moet \'n punt zijn, en geen lijn
„met krullen niet waar?quot;
Gevoelens en stemmingen veranderen niet spoedig,
maar Multatuli eiste voor zijn dagen intensiever expres-
sie dan de onderdanen der Heilige Alliantie hadden
verlangd.
Lamartine\'s landgenoot Hugo maakte het nog erger:
was een faiseur. Scott werd door allen gelezen, iets
wat hem bij Multatuli allicht geen goed gedaan heeft.
Opmerkelik is de belangstelling die Jacobus M. E.
Dercksen lt;1825—1884) — een der „rederijkerquot;-dichters
van het achterplan tijdens de twintig jaren voor \'80 —
aan de persoon van Lord Byron schenkt. In zijn gedich-
ten van 1863, waarin vrij wat vertaald opgenomen is ®),
en die hij aan Withuys opdroeg, wijdt hij een drietal
strofen aan Byron\'s dochter, onder de tietel Ada Byron\'s
laatste Bede, vrij naar het Engels van Mrs W. P.
O\'Neill. De oprichting van een Byron-standbeeld in Lon-
den, van door de Grieken geschonken marmer, was
aanleiding voor Dercksen om in een aantal tienregelige
strofen zijn mening over de dichter te zeggen. Dit ge-
dicht, Byron en Griekenland (1875), bevindt zich in de
bundel Zwervelingen^), aan Ten Kate toegewijd. Derck-
sen, die met persoonlikheid en werken vertrouwd blijkt,
vraagt:
1)nbsp;Multatuli, Millioenenstudiën « I 30, 31.
2)nbsp;Multatuli, Minnebrieven (Amsterdam 1907) 13.
3)nbsp;Idee 655. Idee 527 (II 263).
5)nbsp;J. M. E. Dercksen, Eick wat wils, Leiden 1863; hierin o.a.
Een dozijn Heiniaantjes.
6)nbsp;J. M. E. Dercksen, Zwervelingen, Nieuwe Gedichten, Lei-
den 1879.
„Wat is hy? Duivel, Mensch of Engelquot;
„Is hy \'t geheimnisvolle wezen,
„Dat Cain, Manfred, Lara heet;quot;
Het antwoord luidt niet benepen:
„Voorwaar! Geen Duivel mag hij heeten.
„Geen engel ook; een mensch als wy
„Maar \'t hart door wanhoop opgereten,
„Maar echte zoon der poëzy.quot; i)
Een dergelijke beschouwing over Byron wijst er on
dat de depressie van 1840—\'50 voorbij was. De Zwerve
hngen bevatten trouwens nog de oude romantiek die in
romance of versverhaal wordt opgediend. In De Sybille
van den Libanon wordt een tijdgenote van Byron, Lady
Esther Stanhope, bezongen. De schrijver begint met een
portret, een Byroniaanse heldin waardig:
„Ziet gy die vrouw, wier scherpe trekken,
„Wier ranke leest en glinstrend oog,
„Omkranst door zwaren wenkbrauwboog
„Meer achting dan verteedring wekken?
„\'t Is of een land vol zonnegloed,
„Doorgeurd van myrrhe en lotusbloesem,
„Dien zachtgewelfden vrouwenboezem
„Met mannenwilskracht heeft gevoed!
„Haar draagt geen hagelwitte teile
„Met rood schabrak en gulden dos
„Wanneer zy snelt door berg en bosch,
„Maar \'t vurig, fier, Arabisch ros,
„Vlug als de ranke woudgazelle;quot; 2)
Hij vertelt van haar verblijf in Syrië, waar ze vader-
landse „societyquot; en „cantquot; ontvluchtte en het verdrukte
volk tegen de Turken opzette, waarbij ze de rol van een
Zwervelingen 75, 76. Zwervelingen 120.
-ocr page 153-Jeanne d\'Arc met die van een Florence Nightingale ver-
enigde.
De romance In het Klooster San Michele gaat over een
monnik die de lijkdienst van zijn vroegere geliefde mee-
maakt. Overweldigd door oude herinneringen, waagde
hij het in zijn waanzin:
„\'t Lijk aan d\'eeuwge rust te ontrukken,
,nbsp;„En op haar verstijfde lippen
„Een onheilgen kus te drukken.quot; i)
Door het kloostergericht veroordeeld om voortaan in
het In pace — de onderaardse gevangenis — te verblij-
ven, zinkt hij neder:
„Dood — aan zijn ellende onttogen.quot;
Wat breder uitgewerkt is Colomba, Zuid-Italiaanse
geschiedenis van een meisje — „Madonnaschoonquot; —
verloofd met de in Napels gevangen gezette revolution-
nair Pietro. Graaf Carlo — „een gunsteling van den
vorstquot; — had ook zijn oog „brandend van onkuische
minnevonkenquot; op haar geslagen. Als Colomba voor het
gevangenisraam van Pietro wordt aangetroffen door
Carlo, laat hij haar wegvoeren... Pietro werd weldra
terechtgesteld ... Colomba keerde niet terug. Wel werd
gefluisterd dat graaf Carlo ...
Twee maanden later was er feest in het dorpje van
Pietro en Colomba, \'t feest van de schutspatroon.
Eensklaps wordt de vreugde verstoord door een op-
schudding: Colomba komt het dorpje in gevlucht, van
verre gevolgd door Napolitaanse soldaten. Ze komen
haar, die door Carlo, nadat hij haar verstoten had, in
een krankzinnigenhuis was opgesloten, opeisen. Een ge-
vecht tussen dorpelingen en militairen ontstaat: de
1) Zwervelingen 51. quot;) Zwervelingen 17—30.
-ocr page 154-laatsten krijgen de overhand, maar Colomba blijkt ver-
dwenen. Men heeft haar tijdens de revolutie op de bar-
ricaden weergezien: gevallen; naast haar het lijk van
een gardeofficier:
„Het staal, waarmee zy Carlo had doorstoken,
„Had, met haar eer, Piëtro\'s dood gewroken.quot;
Dit dichtstukje, dat de romantiek tot voor de poorten
der Beweging van Tachtig brengt, had evengoed veertig
jaar eerder geschreven kunnen zijn — misschien op een
enkel vers na, waarin met constituties gesympatiseerd
wordt. Het lijkt in alle opzichten op de dichterlike ver-
halen van een Vinkeles of een Withuys. De verzen doen
niet onder voor die van de Guy van Beets, maar zijn
ook niets beter. In dit twaalftal korte hoofdstukjes —
meest in iambiese vijfvoeten — treft het streven naar
kleurige tonelen, en naar lokale kleur, zich uitend in
Katholiserende Santa Maria\'s en Miserere\'s, treft daar-
naast het gemis aan psychologie en aan een eigen taal.
Het zijn hier nog weer eens: geijkte uitdrukkingen, ste-
reotiepe beelden, die Colomba een oude bekende doen
lijken. En zo zijn Dercksen\'s gedichten een voorbeeld
van dat in die dagen heus niet zo zeldzame werk, waarin
nog late en vage sporen van Byron\'s kleurigheid, van
zijn weemoed en vrijheidszin zijn aan te wijzen.
Hanteert men sommige thema\'s — dank zij Multatuli
— enerzijds heel wat vrijmoediger dan de Hollandse
Byronianen van 1840, anderzijds loopt de toon veelal
gevaar, ook als hij niet naar \'t huiselike streeft, zoetelik
te worden.
De Tachtigers eerst zullen met de Fiore della Neva\'s
en hun bewonderaars definitief afrekenen. Hun optreden
maakt weldra een eind aan genres waartegen vroegere
kritiek niet voldoende had willen of kunnen optreden.
In de Verhalen, Romancen en Vertellingen die C. G.
Withuys in 1863 uitgeeft, vinden we nauweliks iets dat
recht heeft om nader besproken te worden. Onder deze
weinig betekenende gevalletjes — die zich tussen hui-
selike gemoedelikheid, en historiese en andere afschu-
welikheden bewegen — treffen we er aan die een kleine
veertig jaar eerder een plaats in de Muzen-Almanak
hadden gevonden. Dit zijn bevoorbeeld Huibert Willems-
zoon van Eyken (Naarden 1572) en het door de auteur
zelf bewonderde De Meineed.^). In Alicia kunnen we
een niet onaardige poging zien om Staring\'s komiese
vertellingen te volgen. Maar overigens spijt het ons, vast
te moeten stellen dat de dichter van De Val van Sigeth
— al bevatte dit dichtstuk veel navolging — teruggezakt
is tot de genres en het peil van Tollens. De tijdgenoten
van Withuys schenen het minder tragies op te vatten: zij
bleken behoefte te voelen aan een „Nieuwe uitgaafquot;, die
in 1871 ongewijzigd het licht zag!
Het opstel dat Conrad Busken Huet (1826—1886) over
Byron en Shelley in 1872 heeft geschreven, tracht die
dichters niet meer een eties dwangbuis aan te leggen,
zoals de kritieken en beschouwingen van Beets en...
Potgieter.
„Wat zij uit menschelijke zwakheid misdreven heb-
„ben is te niet gedaan. Hunne werken zijn geblevenquot;,
oordeelt Huet over deze Engelse dichters. Ronduit
spreekt hij hier ook van de „schitterende Don Juanquot;,
al zal het tot 1881 duren eer Nederland uitvoeriger be-
schouwingen, en aanhalingen uit dit epos onder het oog
krygt in het raam van een Nederlandse kritiek. Het hier
bedoelde opstel van Huet, getieteld Byron, is een van
die meesterstukjes waarin zijn gave van karakteriseren
op zijn pittigst uitkomt.
Zo blijkt dan een halve eeuw na Byron\'s dood in Ne-
1) Ned. Muzen-Almanak 1827, 56. id, 1828, 162.
3) Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken,
IV, 107. 4) Cd. Busken Huet, Litt. Fant, en Krit. XVII, 110.
derland waardering voor de dichter mogelik, zo ruim
en zonder voorbehoud, als in Frankrijk reeds tijdens zijn
leven niet zeldzaam was.
Van een opleving van het Byronianisme kon natuurlik
geen sprake zijn. De. kans was voorbij, de Byroniaanse
held verlept, de Byroniaanse satire niet langer de enig
pikante. Er waren jongere concurrenten: Heine die in
heel Europa bewonderaars en navolgers vond van zijn
weggespotte melancholie — de Snikken en Grimlachjes
van Piet Paaltjens verschenen in 1867 — Multatuli, die
meer dan voldoende in de Nederlandse behoefte voor-
zag.
Maar Byron heeft zich ~ behoudens in lyriek — als
dichter van de Prometheus-üguur, in Manfred en in de
somber-revolutionnaire Cain het principieelst en tevens
het soberst geuit. Vrij van draperieën, die in \'t biezonder
produkt van de periode van 1820 zijn, spreken deze lees-
drama\'s niet alleen tot Byron\'s tijdgenoten, maar even
goed tot latere geslachten. Vandaar dat lang na de eigen-
like Byron-mode Manfred ten onzent belangstelling
wist te wekken. Na Brouwenaar en Ten Kate vond het
mysteriespel nog vertalers in J. R. Steinmetz (1857),
W. Gosler (1882) en G. C. van \'t Hoog (1899). De
musicoloog J. van Santen Kolff gaf een belangwekkende
studie De Manfred van Lord Byron en Robert Schu-
mann^). Een uitvoerige analyse van het toneelstuk werd
rijkelik met citaten toegelicht, waarbij Kolff „de voor-
„keur (gaf) aan het intact bewaren van Byron\'s krach-
„tige en prachtige taal boven het pogen, deze in hol-
„landsch weêr te gevenquot;!
1 Gosler vertaalde ook Childe Harold I, maar schynt niet tot
een uitgave gekomen te zün: Manfred, Heusden 1882, VII.
2)nbsp;J. van Santen Kolff, Een Soirée bij Anton Rubinstein en
andere schetsen, Haarlem z.j. [1875] 97—182.
3)nbsp;t.a.p. blz. 106, noot 2.
-ocr page 157-Als we zien hoe lang, de hele XIXde eeuw door, het
pessimisme van een Schopenhauer zijn invloed heeft
doen gelden, is het dan te verwonderen dat Byron, die
een dergelijk pessimisme in dichtvorm had aangeboden,
hier in de tweede helft der XIXde eeuw nog tal van
lezers vond, minder luidruchtig dan omstreeks 1835,
maar daarom niet minder bewonderend?
Men ging de hoofdzaken van de bijzaken onderschei-
den: de grootste werken bleken tevens de belangrijkste.
Daarnaast behielden hun waarde Manfred en Cain.
quot;Wat dit laatste stuk betreft, de oudere vertalers Da
Costa, Engelen en Ten Kate hadden zich tot fragmenten
bepaald, eerst A. S. Kok gaf in 1906 een volledige metrie-
se vertaling.
Een belangwekkende studie over Byron\'s Cain en zijn
Manfred gaf in 1915 H. W. Ph. E. van den Bergh van
Eysinga maar hij legde in zijn samenvatting van By-
ron\'s betekenis, in De Ziel der Menschheid III, tevens de
nadruk op Don Juan, waarin de dichter met de moker
van zijn sarcasme de schijnbeschaving vergruizelt, zon-
der besef „dat al wat is moet zijn.quot;
Deze beschouwingen zijn meer van een denker over
maatschappelike vraagstukken dan van een dichter:
meer de idee wordt belicht dan het vers.
De richting van \'80, in zijn streven naar verpuring van
de klank en zin der woorden, en zoekend naar een ver-
fijnd ritme, noemde Byron niet, vereerde Shelley als een
leider. Byron\'s taal was de Tachtigers te gezwollen, al-
tans niet individualisties genoeg. Voor het jongere ge-
slacht, dat behoefte heeft aan een krachtiger gemeen-
schapsleven, is de taal minder een beletsel, veeleer de
1) H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Bü Denkers en
Dichters, 1915.
-) H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, De Ziel der
Menschheid, 1916, 147—158.
Byroniaanse held, die zich van de gemeenschap afkeert.
En wat moet de jeugd van heden met Byron\'s wereld-
leed beginnen?
Byron\'s poëzie mag zich tot in de buurt van onze ge-
zichtseinder teruggetrokken hebben, het Byronianisme is
een ondergegane zon, die nooit meer opkomt.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Letterkundige waarde van de Byronvertalingen.
Tans willen wij allereerst al wat in het Nederlands van
Byron vertaald is, nader overzien. In ons overzicht is ge-
tracht een zo volledig mogelike opsomming te geven.
Uit drieërlei oogpunt achten wij vertalingen van bete-
kenis.
Ten eerste voor onze kennis van de vertaler. Zijn keu-
ze getuigt van zijn belangstelling, zijn wijze van schrij-
ven, zijn kunde. Veel van onze Byron-vertalers kun-
nen dikwels niet nalaten tijdens het bewerken in te grij-
pen. Onder etiese druk lichten ze uit, of — wat meestal
erger is — wijzigen ze wat hun niet oorbaar schijnt.
Maatstaf kan natuurlik de vertaler zelf zijn, maar hoe
dikwels richt hij zich naar het publiek! In vorige hoofd-
stukken reeds hebben we veelal getracht het vertaalwerk
in het gehele oeuvre van de auteur een plaats aan te
wijzen.
Ten tweede is een onderzoek van een dergelijke serie
vertalingen van belang voor ons inzicht in de smaak die
een geheel letterkundig tijdvak beheerste. Juist in het ge-
val van het Byronianisme, waarbij zo velen van velerlei
richting op het vertalingsaltaar hun offer brachten, kun-
nen we in deze reeks van bewerkingen een thermometer
van de litteraire smaak zien.
Ten derde stellen wij belang in de vertalingen als ar-
tistieke prestatie. Zeker is een geslaagde vertaling in
staat ons inzicht in het oorspronkelik werk te verdiepen.
Jammer genoeg is de kunstwaarde van de meeste poëzie
uit dit tijdvak niet groot, en schuilt ook bij de vertalingen
veel kaf onder het koren. Naast een volstrekt oordeel
echter, past het ons de betrekkelike waarde vast te stel-
len, gedachtig aan wat Jonckbloet reeds gezegd — hoe-
wel niet altijd toegepast! ~ heeft: „beschouw de schrij-
„vers in de lijst van hunnen tijd, en meet hun met de
„maat die zij zich zelf aanlegdenquot; ; een voorschrift dat
we zouden willen uitbreiden tot de woorden: „en die de
vooraanstaande critici van hun dagen hun aanlegdenquot;.
Dat Potgieter zich van een en ander rekenschap gaf,
bewijst deze uitlating:
„Verzen vertalen geeft niet enkel door de keuze van
„het voorbeeld blijk van den aard en den omvang van
„onzen smaak, van het eenzijdige of veelzijdige onzer
„waardeering en bewondering; — het stelt ons boven-
„dien op dubbelen toets, daar het zoowel onze heer-
„schappij over de taal en het dienstbaar maken van on-
„zen geest in het weêrgeven van iedere gedachte aan het
„licht brengt;...quot;
Stellen wij allereerst vast dat Busken Huet nog in 1863
de volgende ~ zeker niet te zware — eis stelde: „dich-
„terlijke vertalingen mag geen andere maatstaf aange-
„legd worden dan de welbekende tweevoudige eisch van
„getrouwheid en zoetvloeyendheid.quot;Hier wordt met
getrouwheid ongetwijfeld het verstandelike, met zoet-
vloeyendheid het muziekale, ritmiese element bedoeld.
Wij achten de term zoetvloeiendheid misschien wat zoe-
telik en zeker vrij vaag, en zijn geneigd te bedenken dat
we in Huet niet zozeer een kenner van poëzie als wel van
proza moeten zien. Maar \'t valt op, dat de tijd vóór \'80 dit
begrip steeds biezonder in eere heeft gehouden. Hase-
broek verzekert ons in 1852, dat zijn verlangen geweest
was zijn verzen „ronder, gladder en zachter te kunnen
t\'nbsp;Professoraat in de Letterkunde,
1677. -) E. J. Potgieter, Stud. en Schetsen II, 215.
V B. Huet, Lit. Fant, en Krit. I, 214.
-ocr page 161-makenquot;. Niemand minder dan Potgieter antwoordde
op de door hemzelf gestelde vraag: „heeft een beoor-
„deelaar in den Gids met zoetvloeijendheid op? Voor-
„zeker, vrienden! het is eene vereischte in alle verzen,
„mits men haar niet ten koste van sopperigheid verwer-
„ve; het is een vereischte in Erotische poëzijquot;.^)
Nu, uit een oogpunt van zoetvloeiendheid wint het wel
Ten Kate; daarna volgt Beets; Van Lennep is, altans in
zijn eerste proeven, Marino Faliero en De Abydeensche
Verloofde, de minste.
Dit is de opvatting vóór de Nieuwe Gidstijd, maar hoe
denken wij over vertalen?
Alhert Verwey heeft eens gezegd: „Een vertaling is toch
„eigenlyk het begrip dat wij ons van een boek gevormd
„hebbenquot;.
Deze uitspraak laat duidelik uitkomen dat origineel en
vertaling ongelijksoortige grootheden zyn: de dichter
voelt zich voor een geheel andere taak gesteld dan de
vertaler. Eerstgenoemde wil de idee verstoffeliken in
taal, laatstgenoemde werkt in de taalstof, en hoe duide-
liker voor hem de idee uit de woorden van de te vertalen
tekst oprijst — hoe sterker de geest van de dichter over
de vertaler komt en in zijn woorden gaat spreken —
des te beter zal de vertaling slagen. Aangenomen boven-
dien, dat de techniek vólkomen beheerst wordt, dan kan
men het vertalingsideaal: de herschepping benaderd re-
kenen.
We zijn er ons van bewust dat in het wezen van de
zaak begrippen als idee, inhoud, vorm, techniek niet
scherp te begrenzen zijn: het zijn alle kanten van een en
dezelfde zaak, en we willen de vertaalkwestie dan ook
1)nbsp;Poëzij 2, 1852, Voorberigt VI,
2)nbsp;Potgieter, Krit. Stud. I, 176 (1837).
3)nbsp;gecit, in Taal en Letteren V, 283,
Ulr. von Wilamowitz-Moellendorff, Wa6\' ist übersetzen?.
Reden und Vorträge -, Berlin 1902, 6,
niet met de ogen van een rederijker bezien. Maar zonder
de genoemde termen voelen wij ons niet in staat iets in
deze ongetwijfeld moeilike kwestie te verduideliken.
Grote begripsnauwkeurigbeid — met subtiele inacht-
neming van de gevoelswaarde der woorden — is een eer-
ste vereiste, dat echter niet mag voeren tot een woorde-
like vertaling. Deze toch is meestal arm aan melodie en
ritme, die aesteties evenzeer onmisbaar zijn als woord-
getrouwheid: zij immers zijn de grote stemming-wekkers.
Wat krachtig geuit is, moet ook in vertaling krachtig
spreken, het weke moet week blijven; vlot lopende poë-
zie mag in vertaalde vorm niet log worden; het stroeve
en geslotene moet bij overzetting zijn karakter behouden.
Hoe zwaar wordt de taak van de vertaler die dit alles
inziet en bovendien vers- en strofevorm van het oor-
spronkelike wil bewaren! Immers hoe meer gedachten,
gevoelens, stemmingen van het origineel aan de vertaler
bewust zijn, hoe meer hij zich de gehele stijl eigen heeft
gemaakt, des te minder kan hij zich laten binden door
een bepaald aantal lettergrepen; want hier komen eisen
betreffende verzen en strofen op neer.
De praktijk wijst uit dat als vertalingen niet langer zijn
dan hun model, gewoonlik aan de stijl te kort is ge-
daan.
Veel hangt ook af van de betrokken talen. De taal
waarin de bewerking plaats vindt, leent zich niet steeds
tot vertaalwerk van alle mogelike genres. Bepaalde stof
blijkt onvertaalbaar!
De karakters van de Engelse en Nederlandse talen mo-
gen evenmin als de karakters van de bevolkingen ter
weerskanten van de Noordzee grote verschillen tonen,
die verschillen zijn er onmiskenbaar.
id., 18. 2) i(j„ 21. Aardige opmerkingen over „stylquot; en
„stemmingquot; maakte P. Valkhoff in zijn artikel Vertaalkunst, Gids
1909, II 92 vlgg.
Reeds aan Van Kampen was het duidelik dat het En-
gels over veel meer monosylaben beschikt dan het Neder-
lands. Daarnaast getuigde Potgieter: „wie weet niet,
„hoe dikwijls het Engelsch het van het Hollandsch in
„kortheid van uitdrukking wint; hoe moeijelijk het is de
„grenzen te bepalen, waar eene navolging in de maat van
„het oorspronkelijke ophoudt als zangerig dichtstuk ge-
„noegen te doen en slechts als tour de force een: „het is
„magtig kunstig!quot; verdient?quot;
De ritmes van beide talen verschillen, en daardoor
hun klankeffecten.
Uit deze opmerkingen volgt dat we in een vertaling,
ook de beste, steeds een compromis moeten zien. Dat
zo\'n compromis wel degelik geslaagd kan zijn, willen we
toeschrijven aan de dichterlike intuïtie van de vertaler, die
sommige in theorie onoverkomelike moeilikheden spe-
lenderwijs heeft weten te overwinnen.
Vertalen is dan ook in wezen niet in de eerste plaats
een zoeken naar de beste vorm, een stille strijd om het
juiste woord. Potgieter toont zijn idealisties standpunt
door dit motto boven een vertaling te plaatsen: „Une
traduction n\'est point une lutte, c\'est un hommage.quot; Zo
moeten we een bepaalde vertaling bezien: Is er sprake
van een produkt, dat de weerslag is van bewondering;
bleek de vertaler onder de bezieling van het origineel te
komen? Onze lijst van vertalingen is een Byron-torso:
Childe Harold — althans in poëzie — Don Juan en an-
dere satires komen er niet op voor. Overigens is van de
lyriek, van de versvertellingen en drama\'s het belang-
rijkste wel vertaald. Volgens deze groepering willen wij
de verzameling beschouwen.
1)nbsp;Van Kampen, Geschiedenis, II, 212.
2)nbsp;Potgieter, Krit. Stad. I, 239.nbsp;Vgl. L. J. Guittart, De
Intonatie van het Nederlands, met inbegrip van een Vergelijking
met de Engelse Intonatie, Utrecht 1925.
») Potgieter, Gedichten II, 360.
-ocr page 164-Gedrukt in; (cursieve cijfers ver-v^lH^
naar de bladzijden van dit wew
i^l
ci n
p tgt; ®
« s s
bo ® CS
-u ^ cS
ti-i
t» o
Naam v. h. gedicht
Vertaler
LYRIEK
The Tear
id.
The Prayer of Nature
(1806)
Farewell! If ever fon-
dest prayer
Bright be the place of
thy soul
id.
Well! Thouart happy!
id.
Remind me not,...
id.
And wilt thou weep ...
Fill the Goblet again ...
id.
Lines written beneath
a picture
id.
On Parting
id.
1807
1830
(1808)
(1808)
(-1808)
(1808)
(1808)
(1808)
(1811)
(1811)
(1811) |
Without a stone .,. |
(1811) |
One Struggle more ... |
1812 |
Euthanasia |
1812 |
And thou art dead |
1812 |
lt; If sometimes in the |
1812 |
The Chain I gave |
1820 I. da Costa
1829 M. C. B.
± 1850 I. da Costa
1834 N. Beets
1834 N. Beets
1837 id.
1834nbsp;N. Beets
1885 id.
1835nbsp;N. Beets
1837 id.
1837 N. Beets
1827 A. v. d. Hoop?
1852 K. L. Ledeganck
(1840)
1834 N. Beets
1845 B. H. Lulofs
1834nbsp;N. Beets
1835nbsp;id.
1837nbsp;N. Beets
1837nbsp;N. Beets
1837nbsp;N. Beets
1835nbsp;N. Beets
1839 S. J. V. d. Bergh
(1838)
N. Beets
Kompleete Gedichten\'^ 174, ^^^^
zeer verre gevolgdquot;, 60.
Euphonia (proza), 7//.
Kompl. Ged. s 600.
Zeer fragmentaries verwerkt\' ^^
Proeven (ed. Westerman) 62. Oquot;
herdrukt).
Proeven 64.
Parisina e.a. ged. 126- DicM\'^^^
ken I (1873) 220.
Proeven 60,nbsp;.
Gedichten van L. Biiron 85;/?\'^^
I 219.
Muzen 268.nbsp;j
Parisina e.a. qed. 107; Dietii^\'
221. j
Parisina e.a. ged. 104; Dichti\'^-
223.
Drinklied, Apollo 168,
Gedichten 1856, 91.
Proeven 65. (niet herdrukt).
Lessen I (Aant.) 81.
Proeven 58; 159.
Ged. van L. Byron 87; Dichtiquot;-
224; m.
Parisina e.a. ged. 110; Dicht\'\'\'\'
225.
Parisina e.a. ged. 113; Dichti^\'
224.
Parisina e.a. ged. 117; Dichi^\'
228.
Ged. van L. Byron 89; Dichte-
231.
Uitheemsche Dichtbloemen 95.
Dichtwerken I 233.
Gedrukt in; (cursieve cyfers verwezen
naar de bladzijden van dit werk)
Vertaler
Thou art not false ...
On being asked
Sonnet, to Genevra
Ode on Napoleon B.
Hebrew Melodies:
She walks in beauty
id.
The Harp
If that high world
The wild gazelle
id.
Oh! Weep for those
id.
On Jordan\'s Banks
id.
Jephta\'s Daughter
id.
Oh! Snatch\'d away
id.
My soul is dark
I saw thee weep
id.
id.
Thy days arc done
Saul
Song of Saul
All is vanity
id.
When coldness wraps
Vision of Belshazzar
id.
Sun of the Sleepless!
Were my Bosom ...
id.
1834
1832
1834
1837
1837
1837
1834
1837
1834
1837
1834
1837
1834
1837
•1884
1837
1837
1834
1837
18137
1837
1837
1834
1837
1837
1834
1887
1837
1836
1837
J. J. L. ten Kate
(± 1840?)
N. Beets
N. Beets
E. J. Potgieter
(1828)
N. Beets
id.
N. Beets
N. Beets
N. Beets
id.
N. Beets
id.
N. Beets
id.
N. Beets
id.
N. Beets
id.
N. Beets
N. Beets
id.
J. J. L. ten Kate
(1835/41)
N. Beets
Beets
Beets
Beets
id.
Beets
Beets
id.
Beets
J. Potgieter
Beets
93, 95, 161.
Proeven 40.
Parisina e. a.
Parisina e. a.
Parisina e. a.
Proeven 41.
Parisina e. a.
Proeven 43.
Parisina e. a.
Proeven 45.
Parisina e, a.
Proeven 46.
Parisina e.a.
Proeven 47.
Parisina e. a.
Parisina e. a.
Proeven 49.
Parisina e. a.
Gedichten v.
Parisina
204.
Parisina
Parisina
Proeven
Parisina
Parisina
Proeven
Parisina
Parisina
Parisina
ged. \\l\\Dichtw.im.
ged. 19; Dichtw. im.
ged. 51; Dichtw. ïim.
Gediehieii naar L. Byron [1870]
229.
Dichtw. I 234.
Proeven 69. (niet herdrukt),
strofen xvii—xix ontbr.; 75,
ged. 53; Dichtw. 1199.
ged. 55; flicWw. 1 200.
ged. 57; Dichtw. I 201.
ged. 59; Dichtw.
ged. 61 ;Z)icWugt;, 1202.
ged. 63;Dic7ifiü.I 203,
ged. 65; Dichtw. I\'m.
L. Bijron [1870] 231.
e. a. ged. 66; Dichtw. I
e. a. ged. 68; Dichtw, I 206.
e. a. ged. 69; Dichtw. I 205.
50.
e. a. ged. 72; Dichtw. I 207.
e. a. ged. 74; Dichtw. I 208.
52.
e. a. ged. 77; Dichtw. I 209.
e. a. ged. 80; Dichtw. I 210.
e. a. ged. SI; Dichtw. 1 211.
Naam v. h. gedieht
bo Q P ® |
Vertaler |
1887 |
N. Beets |
a 1837 |
N. Beets |
1834 |
N. Beets |
1837 |
id. |
1829 |
Vr. Bilderdijk |
1830 |
E. J. Potgieter |
1834 |
N. Beets |
1834 |
id. |
1837 |
N. Beets |
1837 |
N. Beets |
1840 |
J. J. L. ten Kate |
1834 |
N. Beets |
1 1837 |
id. |
1827 |
C. Loots |
1834 |
N. Beets |
1835 |
id. |
1835 1 |
N. Beets |
— |
J. J. L. ten Kate |
(1840) | |
1837 |
N. Beets |
1875 |
E. J. Potgieter \' |
1829 |
M. C. B. |
1837 : |
N. Beets |
J. J. L. ten Kate | |
(1842) | |
1828 ] |
H. J. K. J. Czn. |
J. van Lennep
K. L. Ledeganck
(1841)
1827
1852
Gedrukt in: (cursieve cyfers vei-wJjfquot;
naar de bladzijden van dit wer»;
Parisina e. a. ged. 83; Dichtiv. I
Parisina e. a. ged. 84; Dichtiv-1
Proeven 55.
Parisina e. a. ged. 86; Dichtiv. I
161.
Nagelaten Poëzy, I 56; 162.
\'Proeven 56; 162.
Parisina e. a. ged. 88; Dichtiv. I ^Jf\'
Parisina c. a. ged. 89; Dichtw-1 ^^
Parisina e.a. ged. 124: Dichta^- ^
237; 95.
Ged. van L. Byron [1870] 237;
Proeven 70.nbsp;j
Parisina e.a. ged. 121; Dichti»-
235.
38.
Proeven 66.nbsp;j
Ged. van L. Byron 93; DichUquot;-
238.nbsp;j
Ged. van L. Byron 96; Dicht
245.
Ged. v. L. Byron [1870] 238.
Parisina e.a. ged. 93; DichU^^- ^
240; 95, 199.
parafrase vers 1--22; Poëzy H
Euphonia (proza); 74.nbsp;,
vers 1—18: Parisina e.a. qed.
Dichtw. I 188.nbsp;,
vers 1—18: Ged. v. L. Byron
232*
Euphonia (proza); 70.
Gedichten 1827, 73; 66.
Gedichten 1856, 279 „Naer \'t
Spaenschquot;.
Sög
m
Herod\'s Lament
On the day of tl
truction of Jer
id.
Ion
The Destruction of
Sennacherib
id.
id.
id.
A Spirit pass\'d (Job)
1815 There be none of
Beauty\'s daughters
id.
1815nbsp;There\'s not a joy ...
id.
1816nbsp;Fare thee well
id.
id.
1816 Stanza\'s to Augusta (II)
id.
181G The Dream
id.
1816 Darkness
1816 Monody on the death
of Sheridan
id.
1816 A Fragment
1816 A very mournfull Bal-
lad
id. «
Gedrukt in: (cursieve cyfers ver wy zen
naar de bladzijden van dit werk)
ffi t®
^ö-S
es iH
p tgt; ®
Vertaler
Translation from Vitto-
relli
Stanzas written on the
way between Floren-
ce and Pisa
On this day I complete
my thirthy-sixth year
1873
1836
N. Beets
J. P. Hasebroek
J. .1. L. ten Kate
(1859)
Dichtwerken I 236.
Poëzy 116; 99.
Ged. V. L. Byron [1870] 241.
VERHALENDE
GEDICHTEN
Childe Harold I, II
Childe Harold I
Childe Harold I, xiii
1—10
id.
id.
id.
Childe Harold I,
lxxxiv 1—9
Childe Harold III
Childe Harold IV,
clxxix—clxxxv
id.
id.
id.
The Giaour
id.
id.
The Bride of Abydos
The Bride of A. 11
The Corsair I i
The Corsair
Lara II i
id.
1826
1819
1838
1836
1851
1843
1827
1827
1828
18/iO
1859
1846
1826
1828
1839
1842
1834
1837
\\V. Gosler (1881)
Vr. Bilderdyk
H. Vinkeles
J. J. A. Goever-
neur
J. H. C. Kern
J. van Lennei)
A. V. d. Hoop
H. A. Meyer
N. Beets
.1. J. L. ten Kate
(1840)
.1. J. L. ten Kate
id.
K. L. Ledeganck
.T. van Lennep
J. van Lennep
S. J. V. d. Bergh
S. J. v. d. Bergh
N. Beets
id.
Euphonia (proza); 64.
M. S. niet gepubliceerd.
3/f, 174—175.
87, 175.
99, 175.
131, 175
Euphonia (proza); 64.
67, 163.
70, 163.
clxxxii en clxxxiv ontbreken;
Dichtw. I 193; 163.
Ged. V. L. Byron [1870] 234, 163.
De Gjouwer, 168—171.
De Giaour, 169—171.
fragment: 23 regels, bekort. Ge-
dichten 1856, 136;
64, 15i, 155.
vrij vert. in Adegild I; 6.9.
103.
171—172.
Proeven 34.
Parisina e.a. ged. 127; Dichtw. I
187,
Gedrukt in: (cursieve cijfers verw^z®^
naar de bladzyden van dit werK)
M
O
p gt; ®
Naam v. li. gedicht
Vertaler
S-squot;
Lara
The Siege of Corinth
id.
Parisina xv—^xvii
Parisina
id.
id.
id.
id.
Sonnet to Chillon
The Prisoner of Chil-
lon
id.
id.
The Lament of Tasso
The Lament of Tasso,
I, II
Mazeppa X
Mazeppa
The Profecy of Dantc
III (1819)
The Profecy of Dante
Beppo xliv
Beppo Lxxx
Beppo
Don Juan I,
exen—cxcni
id.
Don Juan III, ir
Don Juan III lxxxvi,
1—16 «
Don .luan VII, i
1845
1831
1834
1816
1816
1836
1887
1838
1870
1835
1828
1835
185=i
1833
1816
1816
1817
1819
1834
1835
1868
1821
1818
1822
1834
1834
1834
1837
1834
1827
1834
1818
S. J. v. d. Bergh
J. van Lennep
B. H. Lulofs
N. Beets
A. van der Hoop
(1834)
J. J. L. ten Kate
N. Beets (1835)
A.nbsp;L. Lesturgeon
J. J. L. ten Kate
(1860)
N. Beets
B.nbsp;T. Lublink
Weddik
N. Beets
K. L, Ledeganck
(1841)
J. van Lennep
N. Beets
N. Beets
N. Beets
E. J. Potgieter
J. J. L. ten Kate
(1842/46)
W. Bilderdijk
N. Beets
J. van Lennep
N. Beets
id.
N. Beets
J. van Lennep
N. Beets
155—156.
fragment vers 1—14.
Proeven 21.
onuitgegeven, niet gevonden;
\'s-Gravenhage 1836; 103.nbsp;.
Parisina e.a. qed. 1; DichtW-
195; M, 166—168.
fragment in Bietscheutgalmen, 21-
Ged. v. L. Byron [1870] 1.
Ged. V. L. Byron 7; Dichtw. I
Euphonia (proza); 70.
Ged. V. L. Byron 1; Dichlw. I
M.
Gedichten 1856, 272.
2de druk 1841; 86, 87, 96, 156.
Dichtwerken I 191.
Proeven 27.
Ged. v. L. Byron 33; Dichtw. 1
16/1—166.
Poëzy I 430 (fragment van 111);
Gedichten v. L. Byron [1870]
. , 33, 61.
Leidsche Stud. Alman.; Proeven
(niet herdrukt).
92, 157—159.
Proeven 36.
Parisina e.a. ged. 131; DichtiV-
189.
Proeven 39; Dichtw. I 190.
Gedichten, 84; 66.
Proeven 39; Dichtw. I 191.
? • ipeg |
Naam v. h. gedicht |
cat: tJ gt; œ |
Vertaler |
Gedrukt in : (curaieve cyfers verwezen |
DRAMA\'S | ||||
1817 |
Manfred I |
1828 |
J. van Lennep |
gedeeltelike ontlening, 69. |
Manfred |
1834 |
Mej. E. M. Boe- |
(proza) 86. | |
laert | ||||
id. |
1848 |
J. F. Brouwenaar |
Antwerpen 1848. | |
id. |
1857 |
J. R. Steinmetz |
Amsterdam 1857. | |
id. |
J. J. L. ten Kate |
belangr. fragmenten : Ged. v. L. By- | ||
(1840/59) |
ron [im] U1—U9; 173. | |||
id. |
1882 |
W. Gosler |
Heusden 1882,2 Haarlem 1884; 173. | |
id. |
1899 |
G. C. van \'t Hoog |
Amsterdam 1899; 173. | |
1820 |
Marino Faliero |
1829 |
J. van Lennep | |
(1822/29) |
5// 56, 71. | |||
1821 |
Sardanapalus |
1836 |
H. Vinkeles |
Amsterdam 1836 (900 regels bekort). |
1821 |
Cain I 2, 3 |
1822 |
I. da Costa |
„met oorspr. reien doorvlochtenquot;, |
Cain III 1, fragm. |
1829 |
A. W. Engelen |
73. | |
Cain III |
.1. J. L. ten Kate |
het slot van III niet bewerkt. Ged. | ||
V. L. Byron [1870] 173—195. | ||||
Cain |
1906 |
A. S. Kok |
Metriese vert., met inleid, \'s Grav. | |
1906. | ||||
1822 |
Heaven and Earth |
1837 |
.1. J, Abbink |
m. |
id. |
J. J. L. ten Kate | |||
1 |
(1852-\'53) |
Ged. V. L. Byron 81—137. |
De lijst overziende, treft ons aanstonds dat een drietal
dichters zich in het biezonder met het vertalen van By-
ron heeft bezig gehouden, en wel: Jacob van Lennep, Ni-
colaas Beets en J. J. L. ten Kate.
Van Lennep heeft vooral betekenis als vertaler van
versverhalen. Tussen de bewerkingen van Bride en Sie-
ge schreef hij zijn eigen (!) Legenden.
Ook Beets bracht versverhalen over: Prisoner, Mazep-
pa en Parisina. Deze trits hoort tot het meest lyriese wat
Byron in grotere vonn schreef. Beets heeft trouwens
vooral verdienste als vertaler van een aantal kleine Iv-
riese gedichten.
Ten Kate ook bewerkte versverhalen: Parisina en
Giaour, maar hij koos vooral romantiese drama\'s.
Het zou te ver voeren en niet voldoende van betekenis
zijn, hier alle vertalingen minutieus te onderzoeken Wij
willen ons beperken, en menen voor een kijk op het ver-
taalvermogen van onze auteurs met de volgende opmer-
kingen te kunnen volstaan.
Van Lennep is met zijn Ahydeensche Verloofde (1826)
hier baanbreker geweest voor het Byroniaanse versver-
haal. Dit is de louter historiese verdienste van deze ver-
taling: de Nederiandse verzen zijn nog even stug als van
Marino Faliero. Van Lennep\'s stijve Nederiands geeft
dikwels maar een klein gedeelte weer van het soepele
Engels. Soms ontmoeten we gewoon dwaasheden als:
„In Selim\'s fiere borst bleef \'t spraakvermogen smooren;
„Voor t minst, zijn antwoord kwam den grysaart niet ter ooren-
„ten eindloos scherper dolk dan \'s vyands oorlogsstaal
„Had zyn gemoed doorwond in Djaffir\'s bitse taal.quot; =)
Dit wil een weergave zijn van:
„No sound from Selim\'s lip was heard,
„At least that met old Giaffir\'s ear,
„But every frown and every word
„Pierced keener than a Christian sword.quot; (Canto I, 5)
Het eenvoudige, beknopte Engels wordt bij van Len-
nep tot een min of meer omslachtig Hollands: hij ver-
taalt de viervoeten in alexandrijnen. Lykt dit geen
XVIIIde-eeuwse epiek:
^ ) hiervoor, blz. 55, 56, besproken.
2) Poëtische Werken I, 345.
„Het loeiend windenheir, onstuimig losgebroken,
„Doet in den Hellespont de pekelgolven koken,quot; i)
Hier had Byron gezegd:
„The winds are high on Helle\'s wave.quot; (Canto H, 1)
Dit zyn voorbeelden uit vele. We mogen van een vrye
vertaling spreken, maar de vrijheid waarover Van Len-
nep beschikte, stelde hem niet in staat de schoonheden
van het Engels te bewaren. Door zijn totale gemis aan
eenvoud, door een twijfelachtige woordenkeus en door
een te grote verlenging van Byron\'s korte verzen ont-
stond een gedicht, ja, dat het verhaal te horen gaf, maar
in toch niet meer dan stijf, berijmd proza.
Van Lennep zal wel ondervonden hebben, dat Byron
vertalen nog niet zo\'n gemakkelike taak is; en voor een
ongeroutineerd dichter eigenlik te moeilik.
De routine kwam echter met de Nederlandsche Legen-
den: gaandeweg zien we daar de dichter in gemakkelik-
heid van uitdrukking toenemen.
Zo treffen we dan ook in Het Beleg van Korinthe
(1831) vlot vertaalde jamben; vlot, wat bij Van Lennep
natuurlik wel eens wil zeggen: slordig.
„\'t Is middernacht; de koude maan
„Is rond en helder opgegaan.
„De zee is blauw; de hemelboog
„Praalt als een blauwe zee omhoog,
„Besprikkeld met een archipel
„Van flikkerlichten wild en schel
„Wie bleef ooit bij dit schouwspel koel,. .-)
Hier had de vertaler dit model:
„\'t Is midnight: on the mountains brown
„The cold round moon .shines deeply down;
1) id., I, 348, 2) id., 359.
-ocr page 172-„Blue roll the waters, blue the sky
..Spreads like an ocean hung on high
„Bespangled with those isles of light
„So wildly, spiritually bright;
„Who ever gazed upon them shining
„And turn\'d to earth without repining.quot; (XI)
De historiese expositie - een aantal „opening lines-
die daar aan voorafgaan, missen we in \'t Hollands —
heeft de vertaler vermoedelik al enige jaren eerder be-
werkt. Byron\'s verzen luiden:
„Or could the bones of all the slain,
„Who perish\'d there, be piled again,
„That rival pyramid would rise
„More mountainlike through those clear skies,
„Than yon tower-capp\'d Acropolis,
„Which seems the very clouds to kiss.quot; (I)
Zij werden bij Van Lennep:
„Maar indien van al de krijgers, die Korinthe zag vergaan
„t Dor gebeente, op een gestapeld, als een pronknaald rees om-
„Boven rots en vestingtoren, steeg het tot des hemels boog.quot;\'\'4\'
Twee jaar later verschijnt Tassoos weeklacht in den
Kerker (1833). De vertaler heeft zich hier zwaardere
eisen gesteld, waaraan hij over \'t algemeen kon voldoen
Hij tracht met behoud van Byron\'s jambiese vijfvoet
een getrouwe vertaling te geven en toont de taal meer en
meer meester te worden:
„Hoor, boven my, \'t uitzinnig dof geloei
„Van lichamen en zielen in den boei:
„En hoor! den zweepslag, en \'t vermeerdrend janken-
„hn t lastren Gods met half verstaanbre klanken.quot; 2)
id., I, 358. 2)nbsp;443
-ocr page 173-Het is niet zonder genoegen, dat we tenslotte mogen
wijzen op de vertaling van Beppo (1834).
„Een verbazend knappe en vermakelike vertoningquot;,
noemt Jeffrey, Byron\'s kommentator, deze vertelling:
„in zichzelf een ding van niets — zonder draad, karak-
„tertekening, gevoelens.quot; — Wat het dan toch tot een
„ietsquot; maakte? Het is een Italiaans society-geschiedenis-
je, van een vrouwtje dat een tijdelik echtgenoot neemt,
als manlief een paar jaar te lang wegblijft, met een ont-
knoping verbluffend door gemoedelikheid. De „verto-
ningquot; speelt zich af in een honderdtal stancen, in een
alledaagse maar smeuïge taal.
In zyn vertaling van deze berijmde vertelling — waar-
in het verstandelike element een voorname rol speelt —
heeft Van Lennep gelegenheid te over om zijn gaven van
„homme d\'espritquot; te tonen, die zich zonder uiterlike in-
spanning in de altijd moeilike Byroniaanse vorm be-
weegt. Metrum en rijmen schijnen de bewerker geen
moeilikheden te veroorzaken. Zoals vanzelf spreekt is het
geen honderd procent die overgeheveld wordt; toch mo-
gen we deze vertaling geslaagd achten — Potgieter al
sprak van de geestige vertaling van de Beppo — daar
Van Lennep blijk geeft de geest van Byron\'s burleske
goed te hebben gevat, omdat hij het speelse en ondeu-
gende, het vlugge tempo en de fonkelende ideetjes van
dit „Venetiaans verhaalquot; voor een groot deel wist te
behouden.
Niet steeds lukt het Van Lennep alles te vertalen wat
het Engels geeft, niet altijd blijkt het hem mogelik By-
ron\'s vlugge, luchtige tred bij te houden: het Nederlands
krijgt dan soms iets ouderwets-traags, zoals die tijd dat
zo dikwels meebrengt.
Maar dat de vertaler over het algemeen Byron\'s trant
tot de zijne weet te maken, blijkt wel uit zijn eigen
i) E. J. Potgieter, iSTriV. Stucl. I, 231 (1836).
-ocr page 174-wendingen, waar de vorm hem noodzaakte Byron\'s woor-
den op te geven. Als voorbeeld van vlotte berijming ci-
teren we strofe XXV:
„Haar ega was een zeeman, die sinds jaren
„Zyn vaartuig stuurde op \'t Adriatisch nat.
„Als hy, gekeerd langs de ongestuime baren
„In quarantaine lag naby de stad,
„Dan trachtte vrouwtjelief het schip te ontwaren,
„En zat met verrekijkers op het plat.
„Zijn handel was voornamelijk met Aleppo,
„Zijn naam Guiseppe, en by verkorting Beppo.quot; i)
Zo nu en dan voelt de vertaler zich gedrongen van de
tekst af te wijken, omdat zijn lezers een speciaal Engelse
toespeling — niet zelden persoonlik bovendien — moei-
lik thuis zouden kunnen brengen (lxxh).
Dezelfde oorzaak doet Van Lennep soms een of meer
stancen uitlichten (lxxii—lxxvii).
De Muzen wilden „eenigzints betwijfelenquot; of het met
„de hoogere eischen eener kiesche smaak overeen komt,
„die vertalingen of navolgingen een zoo geheel Hol-
landsch gewaad aan te trekken.quot;
Wij voor ons achten dit voor een werkje als Beppo
niet bedenkelik, en komen tot de slotsom dat Van Len-
nep\'s talent zich het best blijkt aan te passen by de we-
reldse en ironiese verzen van Byron. Van Lennep spotte
graag: we hoeven maar aan zijn Geschiedenis des Vader-
lands te denken. En was hij het niet, die de uitgave van
de Schoolmeester bezorgde, en die op de verdienste van
Staring — ook de humorist Staring — het eerste wees?
Reeds eerder hebben wij opgemerkt, dat Van Lennep
zelden in een nieuwe druk zijn eenmaal vastgestelde
tekst wijzigde. In de oudste Beppo-lezing bevond zich
echter een vers dat al biezonder gebrekkig was:
--
Poëtische Werken I, 369. Miizen, 469.
vgl. E. J. Potgieter, Leven van B, v. d. Brink, 19.
„Shakespeare heeft in Desdemona voordezen,
„De vrouwen ons beschreven ...
Temeer verraadt dit gebrekkige kennis van de Engelse
uitspraak, daar de vertaler in een noot er aan herinnert
dat Shakespeare maar met twee lettergrepen wordt uit-
gesproken. Latere uitgaven zijn echter gezuiverd:
„In Desdemoon heeft Shakespere, lang voordezenquot; -)
Wat bij Van Lennep hoge uitzondering was, blykt bij
Beets — tenminste voor vertalingen van kleine lyriese
gedichten — regel: van sommige zyner Byron-bewerkin-
gen bestaan drie lezingen! De eindtoestand werd be-
reikt in de uitgave van 1848; hieruit werden de gedichten
ongewijzigd overgenomen in Dichtwerken I (1873). De
herziening van deze vertalingen — allen daterend van
1833/\'34 — was niet zelden grondig; sommige werden
geheel opnieuw bewerkt. Ongetwijfeld waren de meeste
herzieningen verbeteringen. Hoe Beets met de stof moest
worstelen, tonen duidelik onderstaande fragmenten van
Byron\'s liedje On Parting (Maart 1811):
(1) „The kiss, dear maid! thy lip has left
„Shall never part from mine,
„Till happier hours restore the gift
„Untainted back to thine.
(3) „I ask no pledge to make mc blest
„In gazing when alone;
„Nor one memorial for a breast,
„Whose thoughts are all thine own.quot;
De editie van 1834, Westerman\'s Verzameling, blz. 58
en 59, brengt:
1) J. van Lennep Vertalingen en Navolgingen 1834, 120.
-) Poëtische werken I, 369.
3) G. van Rijn, Nie. Beets, geeft enige staaltjes, I, 87 vlgg.
-ocr page 176-Scheidende.
(1) Deze kus, Melieve! van uw moiici,
„Blyft heilig op mijn lippen kleven,
„Tot dat een zaalger uur de gift
„U ongerept terug mag geven.
(3) „Ik vraag geen pand myn hart ten troost,
„Wanneer ik eenzaam om zal dwalen,
„Noch een herinring voor een borst,
„Den uw\' in ieder ademhalen.quot;
De Gedichten van 1835 blz. 87 geven:
Afscheid.
(1)nbsp;(idem)
vraag geen pand tot boesemtroost,
„Wanneer ik eenzaam om zal dwalen,
„Noch één erinring voor een hart,
„Het uwe in ieder ademhalen!quot;
De eindredactie, Dichtwerken I luidt:
Afscheid.
(1) „Dees kus, melieve! van uw mond
„Blijft op mijn lippen kleven,
„Tot dat ik dien, in blijder stond,
„U maagdlijk weer zal geven.
(3) „Ik verg geen pand der min, tot troost,
„By \'t eenzaam ommedwalen,
„Voor \'t hart, welks liefde niet verpoost
„In ieder ademhalen.quot;
Wy voor ons achten deze vertaling geen volkomen
triomf: het tere van \'t oorspronkelike is nog veelal zoek;
„\'t eenzaam ommedwalenquot; is een winst waartegenover
weer \'t verlies van „maagdlijkquot; in plaats van „ongereptquot;
valt te boeken.
Echter, Beets kan op beter geslaagd werk wijzen: zyn
Herroep hem niet b.v.. Aan Augusta en De Droom. Bij
het laatste is het als een succes te beschouwen dat hy de
poging om rijmende alexandrijnen te gebruiken, spoedig
heeft opgegeven! Dat bleek te pompeus; hij nam toen
Byron\'s blanke vijfvoeten over. De Hebrew Melodies
hadden hem ook van meet af aan belang ingeboezemd;
Beets heeft de hele verzameling vertaald. The Destruc-
tion of Sennacherib was vóór hém reeds door Vrouwe
Bilderdijk en Potgieter in \'t Nederlands overgebracht.
Hier volgen proeven ter vergelijking:
Byron (1815).
(I) „The Assyrian came down like the wolf on the fold,
„And his cohorts were gleaming in purple and gold;
„And the sheen of their spears was like stars on the sea,
„When the blue wave rolls nightly on deep Galilee.
(IV) „And there lay the steed with his nostril all wide,
„But through it there rolls not the breath of his pride;
„And the foam of his gasping lay white on the turf,
„And cold as the spray of the rock-beating surf.quot;
Vrouwe Bilderdijk (1829).
„Gelijk een boschwolf hijgt naar d\'afgeloerden prooi,
„Zoo vlamde de Assyrier op Isrels lammrcnkooi.
„Zyn leger was gedoscht in goud en purperglansen,
„Den morgengloed gelijk aan \'s hemels Oostertransen.
„Hun speeren tintelden als \'t flonkrend starrenheir
„Op \'t blaauwend stofgewoel van Galilëaas meir.
„Daar ligt het oorlogsros, zoo moedig nog voor kort,
„Met opgesparde neus ter aarde neergestort.
„Geen bruischende ademtocht zal uit zyn borst meer golven:
„Zyn mond is in het schuim der stervensangst bedolven;
„En kil als \'t stuivend nat dat zwalpt om klip of rots.quot; i)
1) Parisina. 1837, 139, Dichtwerken I, 248.
1) Dichtwerken van Vr. Bilderdijk II, 429, 430.
Potgieter (1830),
(I) „Als de wolf op het lam viel de Assyriër aan,
„En van purper en goud glom zijn helm en zyn vaan,
„En zijn speeren geleken door aantal en pracht
„Het ontelbaar gestarnte in een helderen nacht.
(IV) „En het moedige ros legt er krimpend zich neêr,
„Maar het vliegt met den morgen naar \'t slagveld niet meer,
„En de grond waar \'t op viel is met schuim nu belaan,
„Meerder koud dan de rotsplant gewiegd door d\'orkaan.quot; i)
Beets (1834; sindsdien ongewijzigd).
(I) „En de Assyriër kwam af als een wolf in het woud;
„En zyn heirscharen blonken van purper en goud
„Als \'t geflonker der starren op \'t wemelend meer
„Blonk de blikkrende weergloed van heupzwaard en speer.
(IV) „En daar lag nu het strydros vertrokken terneer;
„Ach nu golfde in zijn boezem geen ademtocht meer;
„En het schuim van zyn doodsangst stond wit op zijn lip,
„En zoo koud als de branding om steenrots en klip.quot; 2)
Bezien wij het drietal bewerkingen nader, dan kunnen
we aan die van Vrouwe Bilderdijk uitnemende kwalitei-
ten toekennen. De Oosterse gloed — en de Bilderdyks
weten wat dat is! — is hier nog wat feller haast (vers 4
van eigen maaksel!), de galm nog wat luider dan bij \'t
Engels. Haar ritme is — eveneens typies Bilderdijkiaans
— een eigen ritme: hier geen poging zoals bij Potgieter
en Beets om Byron te benaderen.
Beelden en begrippen komen soms voortreffelik over
(vers 5—6; 8; 11). De jongere vertalers zoeken de vorm
na te beelden: zij behouden Byron\'s maat en zijn rijm-
schema, Potgieter weet het meer van Galilea niet onder
Nagelaten Gedichten I, 56, 57,
-) Dichtwerken I, 214,
te brengen. Zijn vertaling lijkt wel geslaagd, behoudens
het achtste geciteerde vers dat stijf is, er maar wat van
maakt; die regel is bij Beets beter. Daarentegen is de
IVde strofe van Beets door de eerste drie verzen zeer
slap; met strofe I was hij veel gelukkiger.
Eveneens belangwekkend is de vergelijking van Beets\'
bewerking van de zee-stancen uit Childe Harold IV met
de vertalingen van Van der Hoop en H. A. Meyer, die
vóór, en met die van Ten Kate, die na de zijne het licht
zagen.
Van der Hoop heeft de eigenaardigheid de vijfvoeten
in viervoeten over te brengen; bevredigen doet dit
niet: bij het behouden van een zelfde aantal strofen,
kunnen niet alle beelden tot hun recht komen, ook al
worden ze ieder met een vers verlengd,
Meyer geeft een vrije bewerking in een vrije vorm: hij
staat Byron in zijn liefde voor de oceaan het naast. Beets
en Ten Kate zijn de nauwkeurige vertalers: laatstge-
noemde wint het, door correctheid en soepelheid, maar
de gloed van Meyer mist hij. Beets — die trouwens strofe
182 en 184 onvertaald liet — is hier niet op zijn best.
Tans de door Beets vertaalde versverhalen bekeken.
Men heeft zich afgevraagd waarom hij geen Giaour of
Corsair gekozen heeft, en zocht de verklaring in etiese
bedenkingen. Die zijn evenwel tegen Mazeppa en Parisi-
na — „met die wanklank der verwijten door den zoon
aan zijnen vader gedaanquot; — evengoed aan te voeren.
Zou het niet veeleer zijn bedoeling geweest zijn, in eigen
versverhalen tegenhangers van Giaours, Conrads en La-
ra\'s te leveren? Het lijkt intussen wel of men in die jaren
van Beets of Van Lennep de ontbrekende vertalingen
verwachtte, want eerst in 1840 en volgende jaren vulden
Ten Kate en S. J. van den Bergh de hiaten aan.
Een Woord over Lord Byron\'s Poëzie (1848), Dichtwerken
I, 265.
Zowel De Gevangene van Chillon als Mazeppa hebben
na hun uitgave in 1835 een grondige herziening onder-
gaan, de Parisina van 1837 over \'t algemeen minder. By
de definitieve tekst van de beide laatste verhalen willen
wij nog een paar kanttekeningen maken. De vertaler
houdt het metrum van het origineel; dat hij meer slepend
rijm toepast dan Byron is niet te verwonderen, maar het
schaadt het ritme toch wel.
De vertaling is soms wel zéér vrij; van
„AU Scythia\'s fame to thine should yield
„For pricking on o\'er flood and fieldquot;
maakt Beets, vrij slap:
„Der Scythen ruiterfaam verdwynl,
„Zoodra gü in den zaal verschijnt.quot;
Om der moraliteit wille verkort de Nederlander echt
Byroniaans ondeugende stukjes:
„Verbeidde zij alleen de kans
„Om de echt, alreede in \'t hart geschonden
„Te breken op den weg der zonden.quot;-)
is als een uitgestreken gezicht tegenover het knipogend:
„Awaited but the usual chances,
„Those happy accidents which render
„The coldest dames so very tender
„To deck her count with titles given,
„\'t Is said, as passports into heaven;
„But strange to say, they rarely boast
„Of these, who have deserve them most.quot;
Zo vinden we ook een tirade over de duivel uitgelicht.
Verder wordt een ironies opmerkinkje:
1) Mazeppa, Dichtwerken I, 137. -) id., 138.
-ocr page 181-„And with one prayer to Alary Mother
„And, it may be, a saint or two,quot;
door Beets niet overgenomen; hij laat het bij een vlak:
,,------en haastig bad ik tot
„Marije.quot;
Van de woede van de bedrogen graaf merken we by
hem niet veel. Een vijftiental regels worden, als te im-
moreel, uitgelicht. (De graaf raast: dat zo\'n page my
bedrogen heeft — als \'t nu nog een voornaam persoon
was geweest!) Had Beets er geen oog voor dat met:
„And in my tongue the thirst became
„A something fiercer far than flamequot;
nu eens iets oorspronkelikers gezegd is dan met zyn:
„Terwijl de dorst myn keel verschroeidequot;?
Dikwels kiest hij zo\'n cliché, ook al heeft zijn model
oorspronkelike zegging. Soms dartelt hij een beetje met
korte verzen, waar Byron een rustige en voornamer gang
behoudt:
„Een felle schok ging door myn leden;
„Met een zucht
„Kreeg ik lucht
„Met een milderen vloed
„Tot myn borst weer gegleden.quot;^)
Het lykt mij wel of Beets het bekoorlike en krachtige
van eenvoudige verzen niet voelt; hij voelt voor „mooie\'*
„dichterlikequot; taal:
„Een schoone maagd, met lokkig haar
„Een ranke leest, zat by my neder.quot; 2)
1) id., 149. 2) id., 156.
-ocr page 182-Zien we dat? Jawel, maar via een plaatje; de werke-
likheid wekken deze woorden niet in ons op. Dat kan
Byron wel:
„A slender girl, long hair\'d and tall
„Sat watching by the cottage wall.quot;
De bewusteloze Mazeppa die, in een boerderij gebracht
bijkomt, ziet als hij de ogen opent haast tegelijk: meisje
—nbsp;slank — hangend haar — op een stoel tegen de wand
—nbsp;hoerenkamer. Het eenvoudige Engels geeft dus heel
wat meer dan de gedrapeerde vertaling. En zo is het tel-
kens ; gedeeltelik is dit hieraan toe te schrijven, dat Beets
in die eerste jaren soms niet boven zijn rijmen blijkt te
staan.
„And then her hand in mine she laid.quot;
We zien dat momentje: eenvoudig, ontroerend, heel
licht gezegd. Dat wordt toch veel te zwaar, op het onge-
voelige af in:
„Zij greep myn handen ondertusschen,quot;
waarin het uit de toon vallende slotwoord zo mooi op
een opgeschud „kussenquot; mag rijmen.
Een simpel: „Comrades, good night!quot; — simpel maar
daardoor zo echt! — verwordt bij Beets tot een ver-
ouderd-technies: „Spitsbroedren! goeden nacht!quot; Daar-
mee voelen we ons in de sfeer van onzuivere romantiek.
Over Parisina vallen gelijksoortige opmerkingen te
maken; wij willen ons beperken. De minnend en vertrek-
ken van hun plaats van samenkomst „with many a
lingering lookquot;. Beets drukte in 1837:
„Met droeven blik op blik verlaat
lt; „Het paar den plek van weelde en schuld;quot;i)
Parisina e.a. gedichten, 10.
-ocr page 183-de definitieve uitgave bracht:
„Met aarzelenden voet verlaatquot; i)
een regel die naast winst toch ook weer verlies geeft.
„The pointed rockquot; wordt cliché, met „ijzren rot-
sen.quot;^). De middeleeuwse edelman roept toch niet al
te onstichtelik: „Oh Christ!quot; Beets vervangt het door een
litterair „Ai mij!quot; Bedenkeliker achten wij weer:
!
„Zyn echtkoets bloeide in spruit bij spruit.quot; 3)
Vergeleken met het origineel:
„And goodly sons grew by bis sidequot;
dat met goodly, sons, en ten slotte zelfs het side méér
zegt, is die Leidse-kooltuin gewoon bespottelik.
Byron schildert, als hij Hugo zijn vader-en-medemin-
naar verwijten naar het hoofd doet slingeren — voor
Beets een pijnlike situatie — meesterlik een botsing,
die buitengewoon fel is, doch bestaanbaar; hoewel allicht
niet in de kringen der Van der Palms en Foreesten!
Tegenover onze aanmerkingen op Beets als vertaler
stellen wij evenwel nadrukkelik vast dat zijn vertalingen
in die dagen de beste waren: zijn Parisina overtreft die
van de zestienjarige (!) Ten Kate®), zijn Gevangene van
Chillon die van Ledeganck.
Ook Ten Kate echter werkt niet zelden zijn vertalingen
om: de eindredactie van Parisina in zijn Gedichten van
Lord Byronquot;) heeft als jaartal 1860; sinds de eerste uit-
gave waren vierentwintig jaar verlopen! Ten Kate die
van meet af aan blijk gaf van opvallende techniese be-
1) Dichtwerken I, 166. id., 167. id., 180. lt;•) id. 265.
s) zo dacht Potgieter al: Krit. Stud. I, 238-239.
8) Eerste volledige uitgave, Leiden z. j. [1870].
drevenheid, geeft in zijn herziene bewerkingen zeer vlotte
vertalingen. Maar zijn woordenstroom mist dikwels die
spanning van ritme die het Byroniaanse origineel ken-
merkt. Onder \'t lezen moeten we onwillekeurig denken
aan moeilike gymnastiese oefeningen, die wel zonder
merkbare inspanning gemaakt worden, maar die toch
niet „afquot; zijn, omdat ze het sierlike en pittige verwaar-
lozen.
Dergelike gymnasten zijn er immers? Dergelike ver-
talers ook...
Ten Kate\'s al te gemaldcelik op rijm spreken voert tot
wijdlopigheid; zelf heeft hij dat gevoeld, blijkens latere
inkortingen. Aan de hand van zijn C?mo«r-bewerkin-
gen willen we zijn vooruitgang als vertaler tonen.
Typerend voor deze dichter is zijn bewering in de uit-
gave van 1840 — ondertekend: \'s-Gravenhage, Augustus
1839 — dat hij „ter afwisseling van ernstiger bezigheden
de vertaling vervaardigdequot;! 2) Iets wat hem in de Gids
al geducht kwalik werd genomen.
Byron schildert de aanrennende Giaour als volgt:
„Who thundering comes on blackest steed,
„With slacken\'d bit and hoof of speed?
„Beneath the clattering iron\'s sound
„The cavern\'d echoes wake around
„In lash for lash and bound for bound;
„The foam that streaks the courser\'s side
„Seems gather\'d from the ocean-tide.quot;
In de editie van 1840 schrijft Ten Kate:
„Wie komt daar voor myn duizlende oogen
„Op eens in ongestuimen vaart,
„Gezeten op een koolzwart paard,
„Gelijk een donder aangevlogen?
Vgl. b.v. Parisina XV, Ed. \'36 en Ed. \'70.
De Gjouwer, Dordrecht 1840, voorbericht VI.
„De teugels fladdren in zyn vlucht;
„Het oordoordaavrend hoefgerucht
„Wekt duizende echoos in de lucht;
„Het schuim dat \'s kleppers borst omvloeit,
„Gelykt de golf die \'t strand besproeit.quot; i)
In de bewerking van 1859 ziet dit er zo uit:
„Wie stormt daar aan op \'t gitzwart ros,
„Gewiekt van hiel, de teugels los?
„Hoor, de echo\'s klaatren, stap voor stap,
„En sprong voor sprong, van \'t hoefgetrap!
„De schuimdauw op de borst van \'t paard
„Schijnt uit den vloed der zee vergaard.quot;
Niet alle regels zijn gelukt als de laatste; „stap voor
stapquot; en „schuimdauwquot; voldoen ons minder, maar het
geheel is bevredigend. Individuele zegging van de jeugd-
uitgave echter, als „oordoordaavrend hoefgeruchtquot; wordt
gladgestreken I
Beperking lijkt ons bij dit overvloedige vergelijkings-
materiaal noodzakelik. Wij kiezen daarom nog de aan-,
vangsregels van een beroemd fragment uit dit verhaal:
„He who hast bent him o\' er the dead
„Ere the thirst day of death is fled,
„The first dark day of nothingness,
„The last of danger and distress,
„(Before Decay\'s effacing fingers
„Have swept the lines where beauty lingers,)
„And niark\'d the mild angelic air,
„The rapture of repose that\'s there,
„The fix\'d yet tender traits that streak
„The languor of the placid cheek,quot;
Ten Kate\'s respectieve bewerkingen brengen het vol-
gende:
1) id., 16.
2) Gedichten van L. B. [1870], De Giaour 39. N.B. De ver-
Hollandste tietel van de eerste druk geeft T. K. weer prys.
(1840, blz. 7, 8)
„Wie ooit bij \'t lijk ligt neergebogen
„Van een te vroeg aan d\'arm der Trouw,
„Aan \'t hart der Liefde ontscheurde vrouw,
„Eer d\'eerste sterfdag is vervlogen,
„De eerste, ijsbre dag van graf en dood,
„De laatste van gevaar en nood;
„Als nog geen vingers van \'t Verval
„De trekken hebben uitgewreven,
„Waar nog de schoonheid langs blijft zweven,
„Die niet dan langzaam kwijnen zal,_
„Een heiige eerbied doet hem beven,
„\'t Bewondrend harte wordt hem week,
„Bij \'t kalm — het engelachtig wezen, —
„Die rust die heel \'t gelaat doet lezen, —
„Dat kwijnend maar toch levend bleek
„Der rustige, onbewogen wangen,
„Waarop de scheemrende avondglans
„Van \'t wijkend blosjen nog blijft hangen,
„Als \'t rozen wolkjen aan den trans.quot;
• lt;1859; Ed. \'70, blz. 34)
„Wie zich neerboog tot een doode
eer de sterfdag henen vlood,
„De eerste dag van nacht en stilte,
laatste van gevaar en nood,
„Vóór de vingers der Ontbinding,
zwevende over \'t aangezicht,
„Nog het waas dier schoonheid wischten,
die eerst langzaam, langzaam zwicht —
„O, hoe werd hem \'t hart bewogen
als hij peinzend nederzag
„Op dat engelachtig wezen
met dien kalmen vredelach,
„Op die bleekbestorven wangen,
strak en zonder leven meer
„Maar zoo onuitspreeklyk-rustig,
maar zoo hemelsch-zacht en teêr!quot;
«
Ongetwijfeld toont de laatste lezing een grote vooruit-
gang vergeleken bij de eerste, die niets minder wil dan
het origineel op kinderlike wijze verbeteren. Wat een
omhaal van woorden; wat een extra „mooisquot; wordt daar
niet uitgestald! Trouwens, nog heeft in 1859 Ten Kate
zestien regels nodig, tegen Byron tien; nog blijft het laat-
ste paar verzen ballast en wordt „nothingnessquot; niet
weergegeven.
Dit fragment is door Ledeganck in zijn Aen Brugge
(1846) nageschetst; het zijn slechts de voornaamste lij-
nen, maar wij achten ze met vaste hand getrokken:
„Wie ooit een doode maget zag,
„Den eersten droeven stervensdag,
„Eer nog de vinger der vernieling
„De lynen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, —
„Die ondervond, hoe zacht, hoe engelachtig schoon,
„\'t Genot der eeuwge rust op \'t wezen ligt ten toon.quot; i)
Bij de Giaour-vertaling van Ten Kate sluiten De Zee-
roover (1843) en Lara (1845) van zijn vriend S. J. van
den Bergh aan. In het Voorbericht tot zijn Corsair-be-
werking schijft hij: „van verschillende kanten, en ook
„door een paar onzer Tijdschriften, aangezocht, om eene
„vertolking te leveren van Lord Byrons Corsair, mocht
„het mij in den afgeloopen zomer gelukken, deze, be-
„trekkelijk groote, taak te volbrengen. Lang had ik ech-
„ter geaarzeld, om aan die opwekking gehoor te geven,
„in de hope, dat onze Dichters Beets, Ten Kate, of Van
„Lennep, die door hunne overzettingen getoond hebben,
„zoo volmaakt den grooten Brit te kunnen weergeven,
„onze letterkunde zouden verrijken met eene vertaling
„van dit meesterstuk der Engelsche Poëzy.quot;
In zijn opdracht aan Mr. A. Bogaers spreekt de be-
scheiden vertaler deze wens uit:
1)nbsp;K. L. Ledeganck, Gedichten, Gent—Amsterdam 1856, 136.
2)nbsp;S. J. van den Berg, De Zeeroover, Voorbericht VII; kursie-
vering van ons.
„Al derft mijn zang ook Byrons melody;
„Ik mocht wellicht zijn grondtoon toch bewaren,
„Een sprankjen van zyn poëzy
Van den Bergh\'s bewerkingen voldoen aan redelike
eisen; zij laten zich vlot lezen, hebben een behoorlik
compacte stijl, maar zijn wat prozaies: de overzetter
voelde wel dat de klank leed. Een kleine proeve uit Can-
to II, 6 — Conrad redt de slavin Gulnare — volge hier
ten bewijze:
„Hy vliegt de trap op, die reeds kraakt — hy schokt
„De deuren los, en voelt niet, dat de gloed
„Des bodems hem de voeten blaakren doet.
„Zijn adem, hijgend in den vuurwalm stokt; —
„Toch baant hij zich van zaal tot zaal een pad;
„Zy zoeken, vinden, redden — en zy dragen
„Met yzren arm hun buit: een zoeten schat,
„Een maagd waar nu geen oog op wordt geslagen.
„Zy doen heur vrees bedaren en zij schragen
„Heur zwakke leest, met al de oplettendheid
„Voor schoonheid, die geen wapen heeft — maar schreit.quot;
Nog resten de vertalingsproeven van Cain, Manfred,
en de komplete bewerkingen van The Profecy of Dante
en Heaven and Earth.
Zeker overtreft Ten Kate met zijn Dood van Abel het
fragment van Engelen, met zijn Hemel en Aarde Ab-
bink\'s vertaling in zoetvloeiendheid, maar ook hier blij-
ven de bezwaren voor zijn gepolijste verzen gelden. Hun
karakter doet denken aan dat der met trijp beklede
ameublementen van zijn tijd: hoek noch scherpe kant is
er aan te bespeuren, maar in wezen zijn zij toch met ge-
ringe variaties XVIIIde-eeuws.
Wat de ilfan/rerf-fragmenten betreft — opmerkelik is
id., VI. 2) 48 2ie hiervoor, blz. 73.
-ocr page 189-dat de herdruk in de populaire uitgave I 1, de geesten-
scène, niet bevat — ook hier overtreft Ten Kate zyn
drie voorgangers in eenvoud, maar vertalers uit een vol-
gend geslacht reiken boven hem uit: Gosler zowel als
Van \'t Hoog schrijven taal van meer karakter, de eerste
soms wat stroef, de laatste nogal precieus, maar onge-
twijfeld artistiek. Van de tijdgenoten is het alleen Pot-
gieter die de zwakheden van Ten Kate als vertaler ter-
dege voelde: zijn eigen overzetting van een gedeelte van
The Profecij of Dante III, — min of meer verborgen in
de Toelichtingen achter Florence — mogen we als een
stil protest beschouwen tegen Ten Kate\'s opvatting van
hetzelfde dichtstuk. Men vergelijke klank en ritme van
onderstaande fragmenten over Tasso:
„The second, of a tenderer, sadder mood,
„Shall pour his soul out o\'er Jerusalem;
„He too shall sing of arms, and Christian blood
„Shed where Christ bled for man; and his high harp
„Shall, by the willow over Jordan\'s flood,
„Revive a song of Sion, and the sharp
„Conflict, and final triumph of the brave
„And pious, and the strife of hell to warp
„Their hearts from their great purpose, until wave
„The red-cross banners where the first red Cross
„Was crimson\'d from his veins who died to save,
„Shall be his sacred argument;...quot;
J. J. L. Ten Kate:
„De Tv^cede, week en somber van gemoed,
„Zal heel zyn ziel op Salem uit doen stroomen:
„Ook hij, hij zingt van kryg en christenbloed,
„Geplengd waar \'t bloed van Christus werd genomen.
„Zijn harp zal bij de wilgen der Jordaan
„Een Psalmgezang van Sions Harp herhalen.
„De heete stryd en \'t eindlijk zegepralen
„Des vromen moeds door duizend heldendaan;
\') Wel opgenomen in Gedichten van L. Byron [1870] 141.
-ocr page 190-„De tegenstand der duivlen en \'t gebruisch
„Der Helle, om \'t hart der Godgewijde Dappren
„Te omstrikken, tot de Kruisbanier mocht wappren
„Op d\'eigen plek waar \'t alleréerste Kruis
„Gekleurd werd door des Zaligmakers wonden:
„Zietdaar hetgeen zijn harpzang zal verkonden! .. .quot;i)
E. J. Potgieter:
„De tweede, meer aandoenlijk van gemoed,
„Hij wydt zijn ziele u toe, Jeruzalem!
„\'t Krijgshaftig lied gedenkt het Christenbloed
„Gestort waar voor de zonde Christus stierf:
„\\Is \'t wilgenloover langs den heiligen vloed, f)
„Of Sion nog haar koningschap niet dierf!
„De lange tocht, — het fel en wreed gevecht, —
„De zege, die de vrome moed verwierf, —
„In spijt der lagen door de hel gelegd, —
„De roode Kruisvaan die ten leste blonk
„Waar thans \'t geloof haar krans om \'t vloekhout vlecht
„Dat tot ons heil des Heeren bloedstroom dronk,
„Zal zijn gewijde stof zyn;.. .quot;2)
Opmerkelik is ook, dat Potgieter met de klassicistiese
Ode aan Napoleon Bonaparte^) alleen staat; herdrukt
zijn deze verzen nimmer, maar voor een twintigjarige is
het respectabel werk, dat tot de beste Byron-vertalingen
behoort.
Niet minder dan vier dichters ten slotte hebben het af-
scheidslied uit Childe Harold I in \'t Nederlands overge-
bracht. Bij onderlinge vergelijking blijkt, dat Vrouwe
Bilderdijk — de oudste! — het gelukkigst is. Zij heeft
enkele strofen meer nodig, wat geen enkel bezwaar op-
1)nbsp;Ten Kate (1846), Verhalen en Vertellingen. Leiden z.j. 192;
de editie van 1870 heeft: Epos i.p.v. harpzang.
t) Noot van Potgieter: Metrum noch rym wilden het woord
Jordaan gedoogen, schoon de naam sterker zou hebben gekleurd.
2)nbsp;E. J. Potgieter, Poëzg ^ I 430.
3)nbsp;Strofen XVII—XIX bleven onvertaald.
-ocr page 191-levert. Haar Nederlands is over \'t algemeen natuurlik en
niet zonder kracht.
Ook Kern — tussen haar en zijn bewerking liggen
twee en dertig jaren! — vertaalt getrouw, en eenvoudig,
in de trant van Byron\'s stijl. Vinkeles en Goeverneur zijn
vrij stijfjes en traditioneel en niet vrij van „dichterlikequot;
taal.
Dergelijke vergelijkende onderzoekingen zijn daarom
zo nuttig, omdat zij duidelik aantonen wie van hen die
een gelijk thema bewerkten dichterlik het sterkst begaafd
was.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De voornaamste Byroniaanse gedichten.
Tot besluit willen wij nog enkele opmerkingen maken
over onze Byroniaanse gedichten en hun auteurs. Daar
is allereerst de groep Van Lennep, Vinkeles, W^ithuys;
deze schrijvers zien naar Byron als een voorbeeld, maar
hoofdzakelik uit een oogpunt van vorm. Zij nemen de
octo-syllabe over ter afwisseling van de traditionele
alexandrijn, die ze nog niet vaarwel kunnen zeggen; ze
voegen liederen in. Men kan hier ook aan Scott denken,
die weer door Byron gevolgd werd, maar de Byroniaanse
vertalingen overtreffen die van Scott\'s poëzie verre in
aantal: zij zijn de voorbeelden. Dan is het Byron\'s kleur
en weelderigheid die zij trachten te imiteren. De Byroni-
aanse held echter, tragiese held, bezield door een gren-
zeloze hartstocht voor liefde of kennis, valt buiten hun
dichterlike horizont.
Van der Hoop, Beets, Meyer en Thym zijn het vooral,
die onder het schrijven van sommige hunner versver-
halen het oog op Byron\'s helden hebben gericht. Van
onze romantici kan vooral Adriaan van der Hoop mee-
voelen met de Corsairs en Manfreds, die in wezen im-
mers van alle tijden zijn. Zij vormen de twijfelaars, maar
de twijfelaars van grootse allure, de krachtige, de on-
buigzame, de triomfantelike individualisten die het We-
ten trachten te omvamen, die naar het bovenmenselike
reiken, of ze Caïn, Prometheus, Faust of Manfred heten.
Onvoldane kennisdrang, twijfel, bevinden zich in ieder
mensenhart, sluimerend bij de een, oplaaiend bij de
ander.
Vandaar de krachtige schildering van Gain\'s val door
Bilderdijk; vandaar zelfs Da Costa\'s belangstelling voor
Aischnlos\' Prometheus, voor Byron\'s Cain, hoewel in
hem het geloof aan een „alles bepalende Voorzienigheidquot;
al het andere overschaduwt; vandaar Ten Kate\'s Ahas-
verus. Deze dichters kiezen zulke figuren niet toevalli-
gerwijze; zij rijzen uit hun op!
Zo moeten we ook sommige gestalten zien in de wer-
ken van Van der Hoop, de gelovige Christen en Bilder-
dijkiaan met zijn absolutistiese sympatieën — Warschau!
— maar de romantiese individualist tevens, fier op zijn
dichterschap en daarin zich verheven voelend boven de
massa.
„ ... volzallg is de Dichter,
„Die de wareld schildren mag,
„Die hij in zyn geestdrift zag! -
„Godsverkonder, volksverlichter,
„Zegen-, vreugde-, vredestichter
„Is hij:---------
„Zalig mij! — Myn zwakke zang
„Ruilde ik niet voor goud of rang.quot;
Hij voelde zich de dichter-Prometheus. Biezonder
bleek hij op te hebben met het wild-romantiese: Hugo
scheen hem op den duur het liefst, maar ook de invloed
van Byron is heel duidelik.
Van der Hoop\'s Manfred uit Het Slot van IJsselmonde,
zijn Fernando uit De Renegaat, voelen wij als gestalten
waarvan de dichter zich heeft bevrijd.
Het eerste versverhaal — door Van der Hoop een „le-
gendequot; genoemd, in navolging van Van Lennep\'s
ï) A. van der Hoop Jr., Nagelaten Gedichten. Rotterdam 1842,
66, 69.
2)nbsp;A. van der Hoop Jr., Gedichten II, 119.
3)nbsp;In De Renegaat, Amsterdam 1838, Aant. 78 n.
-ocr page 194-Strijd met Vlaanderen — is bewerkt naar historiese ge-
gevens, die in uitvoerige aantekeningen worden verant-
woord. Het is een belegeringsgeschiedenis uit de Hol-
lands-Utrechtse oorlogen. Bisschop Koenraad wordt op
zijn slot ingesloten; vrij moedeloos, daar hij zelf gewond
is, wordt hij opgebeurd door de komst van zijn oude
bondgenoot Manfred, een vreemdeling die „in naam zijns
Meestersquot; [= de Duivel] strijdt.^) Deze ziet ook kans
Odilde, de verloofde van de belegeraar „en passantquot; op
te lichten en naar \'t kasteel te voeren. Koenraad meent
met haar een sterke troef in handen te hebben maar...
ze weet te ontvluchten en komt na een avontuurlike
nacht behouden bij haar Diderijk. De aanvallen op het
kasteel worden onhoudbaar, zodat het zich overgeeft,
niet dan na een wild protest van Manfred, die daarvoor
gekerkerd is. Ondanks zijn boeien weet hij brand te stich-
ten, van plan daardoor met zichzelf vriend en vijand, die
hun verzoening vieren, te verbranden. De feestenden
vluchten intijds, maar:
„Eenmaal vond [men] bij het delven in den berg van walmend
puin,
„In een diep verwulft een steenblok van geblaakt, maar
hecht arduin;
„Van dat zwart geblakerd steenblok hing een zware keten af,
„Die de lenden eens geraamte met zijn breed geschalmte
omgaf\', 2)
Merkwaardig zijn de woorden die Van der Hoop de
geketende Manfred laat spreken. Wij kiezen hier enige
regels uit Manfreds Mijmering:
„Mijn loop is voleindigd; — mijn taak is volbracht:
„Ik nader den ingang der eeuwige nacht;
Gedichten, III 47.
2) id,, III 129,
„Ik ben steeds getrouw aan mijn Meester gebleven,
„Een onrust en jammren verzelden mijn leven,
„\'k Heb na mij de hemel in gramschap verstiet,
„En \'k wuft en godslastrend zijn tempels verliet,
„Geen vreugde genoten, geen kalmte gevonden;
„Maar nimmer den eed aan mijn Meester geschonden,
„Want hij ook is machtig, verheven en groot,
„Braverende in d\'afgrond den schicht van den Dood,
„Hij zal me in zijn rijk eens door eindloos verblijden
„De smarten vergoeden, die \'k tydlyk moest lijden,
„Waarheen? — Kille koortskou doorhuivert mijn bloed,
„O wie op die vraag mij het antwoord kon geven! ,,,
„Zyn reden doorgrondde het raadsel van \'t leven,
„Van \'t leven? .,. Misschien is \'t een droom, en niets meer,
„En zwakheid de vrees voor een Rechter en Heer,
„Misschien is, wat andren verfoeien als snoodheid
„Het doel van ons aanzijn, en menschlijke grootheid.quot;^)
Belangwekkend is de wijsgerig getinte toelichting, bij
deze figuur door de dichter gegeven.
In de Aantekeningen van de oorspronkelike uitgave
verklaart hij, dat hij, „met de schildering van het cha-
„rakter van Manfred niet den gewonen traüre de mélo-
„drame, maar de personificatie van het kwade beginsel
„[heeft] bedoeld, hetwelk ten allen tijde in de zedelijke
„wareld tegenover een beter principe staat, of liever het
„negatieve van het positief goede is. [Zijn] Manfred is
„het beeld van den redeneerenden booswicht der middel-
„eeuwen. Hij is niet gewapend met de argumenten (het
„zij men ze sophismen noeme, of niet) der nieuwe wijs-
„begeerte; maar het ongeloof van zijn verstand en het
„bijgeloof zijner eeuw hebben hem theoretisch tot een
„scepticus, practisch tot eenen heldhaftigen misdadiger
1) id., III 114—116.
-ocr page 196-„gevormd. Nog niet rijp voor het atheïsnms, zoekt hij
„heul bij de daemonologie, en verwacht hij van de hel
„eenen bijstand, welke hij bij den hemel heeft verzaakt.
„Zijn ongeloof is bij hem een wensch, geene overtuiging.
Ware Manfred, door
„hoogmoed verblind, niet van het pad der Godsdienst af-
„geweken, hij zou nimmer een booswicht geworden,
„maar steeds een twijfelaar gebleven zijn.quot;...
De kwestie blijkt door Van der Hoop goed doordacht
te zijn; in deze Manfred heeft hij willen construeren een
middeleeuws prototype van de Byroniaanse held van die
naam. Tussen de smetteloze Odilde en de toneelachtig
l)lanke Hollandse ridders doet Van der Hoop\'s Manfred
wel als een vuurrode vlek aan. Doch hij hield van derge-
lijke krasse accenten!
In De Res0iaat — een verhaal, steviger van bouw dan
het vorige — toont onze romanticus zijn hoogste kunnen.
Naast Fernando de hoofdpersoon, afvallig Fransman en
een der hoofd verdedigers van het belegerde Algiers
(1830), heeft de dichter werk gemaakt van de vrouwe-
like hoofdpersoon Aline, geheel en al de Gulnare-figuur
uit Byron\'s Corsair. Opgelicht in Zuid Frankrijk, werd ze
in Sjeik Husseyn\'s harem gebracht. Husseyn wees ze af,
Fernando werd haar minnaar; zijn levensgeschiedenis
vertelt hij in de alexandrijnen van de tweede zang. Zij
maken een plan om samen te vluchten; maar Husseyn_
als een twede Hassan uit The Giaour — ontdekt Aline\'s
ontrouw en veroordeelt haar tot de straf die Leila ont-
ving: verdrinking. Als Fernando haar redt, is het te laat;
de volgende dag, in de bouwval van \'t kasteel van het
veroverd Algiers
A. van der Hoop Jr., Het Slot van IJsselmonde. Dordrecht
1834, Aant. 236, 237.
„Vond men onder \'t gruis bedolven, en met stollend bloed bespat,
„\'t Lichaam van een forschen krijgsman, die een jonkvrouw
hield omvat
„\'t Was Fernando met Aline, hier in \'t somber grafgesteent,
„In het uur van Frankrijks zege, door de hand des doods
vereend.quot; i)
Deze vertelling nadert, door verscheidene kwaliteiten,
het Byroniaanse versverhaal vrij dicht: taal en figuren
— al zijn ze geen van beiden bijster oorspronkelik —
doen niet geforceerd aan, zijn niet zo „aangezetquot; als in
vele andere gedichten van Van der Hoop. In Fernando
is veel van de dichter zelf:
„ ... hier omringd van dampen,
„Is \'t doel des levens bloedig kampen,
„Het loon des brave onlydbre rampen,
„Beproeving, wanhoop, tot de[n] dood
„Dat alles opneemt in zijn schoot:
„En eens een dag van weêrvergelding
„Van ieders daden geef vermelding:
„Want zonder zulk een morgenschijn,
„Zou de aard niets dan een woestenye,
„De mensch een wreede helharpyc
„En God een Dwingland zyn.
„Een Dwingeland? — verstomt, myn lippen!
„Vergeef \'t mij, eeuwge Levensbron,
„Wier zyn ik nooit doorgronden kon,
„Dat ik dat woord my liet ontglippen. 2)
Daar zijn Cain-achtige opwellingen in deze Fernando!
Over Het Slot van IJsselmonde oordeelde het Alge-
meen Letterlievend Maandblad^), dat het waardij zou
behouden, wanneer zo menige bundel poëzie van die da-
gen vergeten zou zijn; een mening die wellicht wat te
gunstig is uitgevallen; De Renegaat echter verdient meer
belangstelling dan men hem doorgaans schenkt.
1) Gedichten, IV 242. id., IV 237. ») 1835 B 176.
-ocr page 198-Het forse van taal, beelden en intrige — tydgenoten
spraken van woest en bandeloos — het somber gekleur-
de, dat in kleinere gedichten als de romance Oswald en
Palmire^) \'n typies ernstig-Hollandse tegenhanger van
het wufte Beppo — opvalt, doet hier niet misplaatst.
Is het wonder dat Van der Hoop, die als ras-echte ro-
manticus streeft naar alomvattendheid, grootse effecten
door felle tegenstellingen wil opwekken? Alomvattend-
heid: men zie slechts de motto\'s van Het Slot. Hij ont-
leent ze aan Antonides, Bilderdijk, Vondel, Scott, Vol-
taire en Byron! Het Oosten boeit hem zo goed als het
Noorden, de moderne tijd zo goed als de Middeleeuwen.
De dichterlike visie van Van der Hoop echter, bleek niet
machtig genoeg om al dat grootse te omvatten, zijn taal
doorgaans niet voldoende beheerst om een sterke ontroe-
ring te geven.
Wij begrijpen dan ook Kalff, 2) wanneer hij in deze
dichter een verdeeldheid ziet, maar willen evenzeer be-
denken dat de afstand tussen een Bilderdijk en een By-
ron vooral door hun jongere tijdgenoot Van der Hoop
geringer gevoeld werd, dan men die gemeenlik acht.
Als de grote man van het Byronianisme ten onzent be-
schouwt men uit traditie Nicolaas Beets. Zeker is het, dat
zijn populariteit als schrijver van Jose, van Kuser en Guij
de Vlaming biezonder groot is geweest. Wij vragen ons
tijdens het lezen van deze versverhalen herhaaldelik af,
wat de reden geweest kan zijn dat èn publiek èn, deels
ook bevoegde, kritiek zo ingenomen waren met deze
Zwarte Tijd-producten, wat hen school deed maken:
sprak niet Willem Hofdijk van de „Beetsiaansche
schoolquot;? 3)
Poëzy, 1830, 77. Kalff, VII 276.
•■\') W. Hofdijk, Geschiedenis der Ned. Letterkunde •gt;, Amster-
dam 1872, 354.
Beets was toen hij deze vertellingen schreef, Leids stu-
dent Juist in akademiekringen, in de Rederykerskamer
vooral, werd hij al spoedig als de jonge dichter in de
hoogte gestoken. De taal, de poëzie leek hem het ge-
schikte middel om carrière en naam te maken. De zo
biezondere gedichten van Byron, hun wereldleed, maar
evenzeer hun weergaloze populariteit in heel Europa,
maakten ook op de jonge student diepe indruk. Overi-
ctens liet by hem de eerzucht al spoedig niet veel plaats
voor de Weltschmerz over! Zelf zegt hij de overwmmng
op de „booze geest van wrevelquot; dank zij zijn zuster be-
haald te hebben, die hem „\'t hart gebogenquot; (!) heeft. )
Het is de fout van Beets geweest, dat hij meende gevoe-
lens die hijzelf allerminst koesterde, in zijn Jose en Guy
te kunnen leggen; daartoe waren zijn gaven niet toerei-
kend. Een epies talent had hij niet, wel een middelmatig
lyries: de goede verzen die hij geschreven heeft zyn
weerspiegelingen van eigen gemoed.
Hoe het zij, hij heeft getracht Byron\'s stijl en onder-
werpen in Nederland over te planten. -) Gelukkig (.)
voor hem heeft het merendeel der tijdgenoten het on-
echte van zijn Byroniaanse scheppingen en het hopeloze
van zijn „onderwindenquot; dus niet ingezien.
De recensie van Bakhuizen van den Brink in de M«-
zeii,weet veel te waarderen, vooral in de beschryvm-
aen, maar signaleert onomwonden dit tekort:
„De situatiën, namelyk, waarin Jose voorgesteld
„wordt, zijn min gelukkig gekozen. De omtrekken van
ziin karakter zouden helderder en krachtiger zyn uit-
quot;gekomen; wanneer hy handelende opgevoerd ware, en
quot;men hem in betrekking geplaatst zag tot eene mensch-
quot;heid, die het voorwerp was of kon zijn van de hevigheid
1)nbsp;Aan Serena, vóór Jose. Arasterdam 1834, 2.
2)nbsp;Iets dergeliks zegt hij in zijn voorwoord tot Jose.
3)nbsp;Mazen 1834, 218.
-ocr page 200-„van dat karakter. Thans is slechts zijne taal, zyn niet
„zoo zeer zijne gedragingen hevig. Naar ons oordeel
„moest Jose weinig en krachtig gesproken, veel gehan-
„deld hebben.quot;
Xth in de Algemeene Konsi- en Letterbodequot;) — nie-
mand minder dan Jacob Geel — sloeg, zoals Beets later
erkend heeft, „den spijker op den kopquot;: „Jose hing in de
„lucht te slingeren:hetbyronianismus deelde zich
„aan den held van het gedicht niet mede, en hij h a n-
„d e 1 d e niet. De Dichter van Jose zal zelf eens met me-
„delijden op die fantasmagorie van zijne jeugd neder-
„zien.quot;
Van Vloten heeft later gesproken van „de ijle weer-
„galm der sombere toonen, hem door een ander voorge-
„zongen.quot; Koddig, maar niet mals, zou Huet oordelen:
„deze tot een struikroover of zeeschuimer vergroeide
„Pieter Stastok, eenmaal ten onrechte aan Florinde ver-
„loofd en die verdiend zou tiebben in den echt verbon-
„den te worden met de Julia van Feith, is zeker de pot-
„sierlijkste knaap, die ooit door het Jonge Holland ten
„doop gehouden werd.quot;
Potgieter, humaner gestemd, achtte Don Jose „een ge-
niale eerstelingquot;, maar wees toch op het „weinig gemoti-
veerde van José\'s menschenhaat.quot;
Wij, die gemakkeliker dan de tijdgenoten de Byroni-
anen onderling en hun prestaties met die van hun voor-
beeld kunnen vergelijken, gaan inzien dat Beets\' Jose,
ondanks imitatie en variatie van Byron\'s motieven een
mislukking is, zelfs achter staat bij een Manfred en Fer-
nando van Van der Hoop en een Arnold van Meyer, om
maar niet eens te spreken van Thym\'s Ewout uit De Klok
van Delft. De dichter zegt dat op Jose Meyerbeer\'s Ro-
1) id., 230. 2) 1335^ j 202.
3) J. van Vloten, Proza in de XIXde eeuw, 512.
Huet, Lit. Fant, en Krit. II, 103.
E. J..Potgieter, Guy de Vlaming (1837), Krit. Stud.. I, 202.
-ocr page 201-bert Ié Didble invloed uitgeoefend heeft, maar zeker is
ook aan Lara gedacht:
„Hij toefde, op \'t vaderlijke slot,
„Nog slechts een drietal jaren; toen
„Verdween hij, zonder van zijn lot
„Aan iemant sints bericht te doen.quot; -)
„En van waar kwam hij? — Niemand wist
„Van hem; — of waar — in welke streken,
„Had hij getoefd? — een dikke mist
„Bedekte Joses spoor.quot;
Florinde verschijnt aan Jose, zoals in Jlie Siege of Co-
rinth Francesca aan de rej^aat Alp. Beide vrouwelikc
gestalten trachten de mannen tevergeefs te bekeren.
Maar hoe verschilt hun weigering!
Alp wil zich op Venetië wreken; Jose wil... Beets vcr-
ielt het niet; hij bepaalt zich tot het retoriese:
„Maar .loses mond sprak: „neenquot;
„Neenquot; — nogmaals „neenquot; — tot driemaal „neen!quot;-«)
Byron\'s held vliegt tijdens de bestorming van de stad
met vriend en vijand in de lucht. Over Jose slechts dit
vage:
„Geen stervling die hem wederzag,
„Of kondschap wegdroeg van zijn lot
„Op aarde, — maar na jaar en dag,
„Vondt m\'in, in [sic] een Pyreneesche grot,
„Het lijk eens mans gestrekt op de aard,
„En vóór hem — een gebroken zwaard.quot; quot;\')
In Guy de Vlaming wordt het motief dat men alge-
meen de basis van Byron\'s Manfred achtte — de bloed-
1)nbsp;Eerste opvoering te Parijs, 1831.
2)nbsp;Jose 1834, 17. 3) id., 19. quot;) id., 48. r,) ij., 55.
-ocr page 202-schande ~ gebruikt. In The Bride of Abijdos blijken Se-
lim en Zuleika géén broer en zuster te zijn. Beets draait
dit gegeven om: begint met een huwelik. Ontdekt Guy
de situatie, dan voert dit hem tot moord en zelfmoord.
Een en ander getuigt meer van zucht tot spektakelwerk
dan van goede smaak: zulke overdreven zaken stapelt
Byron niet op elkaar, en aan heksen en betoveringen
heeft hij geen behoefte.
Hoeveel edeler is de wroeging van de Giaour beschre-
ven, die zichzelf beschuldigt de oorzaak van Leila\'s dood
te zijn, dan de moordscene van de krankzinnige Guy,
waar deze de vrouw die zijn zuster bleek, overhoop
steekt.
Hoeveel beter zal later de een-en-twintig-jarige Alher-
dingk Thym in de Roman van Rozenlmrch de waanzin
van Hugo van Rynegom, in Ermingard van Voorne de
geestesverbijstering van de slotvrouw schilderen!
Beets\' romantiese verhalen missen dc grootse aankle-
ding van Corsair, Giaour en Byron\'s andere. In dit op-
zicht benaderde Van der Hoop Byron ook meer.
In Kuser, een geschiedenis van miskende liefde, had
de dichter met het tekenen van zijn helden, de vrouwe-
like hoofdpersonen Aleid en Bertha, meer succes. Door
zijn historiese achtergrond van de Beierse tijd meer
Scottiaans, lijdt dit tweede verhaal van Beets minder aan
gewilde situaties. Wel lijkt ons de steekpartij op Aleid
behoorlik ruw, en Byron leverde daar zeker het model
niet voor. Enige ellenlange redenaties — Kuser is trou-
wens veel gerekter dan Jose — kondigen de aanstaande
predikant aan.
Onze bezwaren hebben voor de meeste tijdgenoten van
Beets niet gegolden, tenminste niet in hun Weltschmerz-
jaren! Later zien zij objectiever: „Noch klinken mijquot; —
J. A. Alherdingk Thym, Verspreide Gedichten, Amsterdam
1894, 5. 2) Gedichten, Utrecht 1844, 42.
zegt Carel Vosmaer in 1875^) — „zoo vele regels [uit
„Jose] met den ouden toon in de ooren, zoo als wij die
„als jongelingen eerst met volle begeestering, later al-
„lengs met ironie citeerden.quot;
Het meest geraakten zij onder de bekoring van Beets\'
taal. Wij geven toe dat Beets in dit opzicht meer waard
is dan Van Lennep, vooral in beschrijvingen persoon-
liker, en fijner in \'t aangeven van een stemming dan Van
der Hoop, ofschoon hijzelf de verzen van Jacoba\'s Wee-
Idaclit „als altijd onberispelijkquot; noemt, maar achten het
karakter van Beets\' stijl toch niet sterk genoeg om vol-
komen gave bladzijden te geven; steeds valt er een
woord of een geheel vers uit de toon.
Zijn bekende opstel De Zwarte Tijd van 1839, diende
als lijst voor een verzameling gedichten die al verschei-
dene jaren oud waren. Destijds bijvoorbeeld was Aan
een Vriend in De Muzen opgenomen: -)
„O, vraag mij niet, vraag my nooit naar myn smarl!
„Kondt gij myn leed en myn jammer waardeeren,
„\'t Zou slechts de maat van uw droefheid vermeercn;
„Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.quot; 3)
Het koketteren met de smart mag hier hinderlik, de
viiend gefantaseerd zijn, deze gedichten van voor 1835
zijn afkomstig van iemand, voor w ie het wereldleed wel
iets meer dan frase was. Toch staat ook hier al achter
de woorden niet altijd echt gevoel:
„Mijn hoop vervloog; myn rust verdween;
„Mijn min werd misdaad; ze is voorbij;
„Elk zoet genot verzaakte mij;
„Niets rest mij dan de smart alleen;
„Niets bleef my trouw dan \'t stil verdriet —
„Vergeten? — Neen, vergeten niet!quot;^)
1) Vlugmaren Ilde vervolg, 117. -) Muzen, 374.
••\') Dichtwerken II, 177. Vergeten, id„ II 184,
Dit is de „dichterlikequot; exploitatie van de smart, die
we, gezamenlik met een „artistiekequot; wanhoop, in groter
stijl in de versverhalen hebben zien verschijnen. Daar
bleken èn die smart èn die wanhoop wèl louter frase
geworden.
Het belangrijkste Byroniaanse verhaal in het Neder-
lands is afkomstig van Hendrik Arnold Meyer. De held
van dit gedicht. De Boekanier — in alexandrijnen, vijf-
en viervoeten geschreven — heet eveneens Arnold, en is
een Nederlands edelman, die bij de Spaanse invalop de
Veluwe (1629) zijn vrouw Aleide heeft verloren. Destijds
had hij haar geschaakt op de avond toen men haar ge-
dwongen verloving met de Spanjaard Lorenzo vierde.
Diezelfde Lorenzo is hij nu in handen gevallen. Als Ar-
nold vrij komt, blijkt Aleide onvindbaar. Een hartstocht
kent de ongelukkige man sindsdien: „wraak die van
zoen noch sparen weet.quot; Als zeeroover, bevelhebber van
een kaperschip in de West, verklaart hij de oorlog aan al
wat Spaans is. Jaren gaan voorby.
De boekanier bereidt zijn laatste wraaktocht voor: op
zijn voorstel doet men een gezamenlike aanval op Mara-
caïbo. Het wordt een algehele overwinning. Na de slag
brengt de dichter ons naar een dodelik gewonde Span-
jaard... Lorenzo! Een priester zit bij de stervende en
hoort zijn biecht: hoe hij zich steeds vervolgd voelt door
de geest van Aleide, die toen hij haar tijdens een plun-
dertocht belaagde, uit het raam sprong en in de slot-
gracht verdween. De zwijgende priester... blijkt Ar-
nold ! Deze biecht vindt dus onder heel wat pikanter om-
standigheden plaats, dan die van de Giaour, maar ten
koste van de waarschijnlikheid.
De vreselikste tijding echter moet Arnold nog horen:
terug in Holland, ontdekt hij dat zijn vrouw eerst onlangs
is overleden. Jaren lang heeft zij vergeefs op hem ge-
wacht! Het beste deel van zijn leven heeft hij dus node-
J
loos geofferd aan een wraaklust die geen reden van be-
staan had. Moraal: menselike wraak heeft geen zin.
Deze Arnold is opentop een Byroniaanse held, de laat-
ste van zijn geslacht, aristocraat, welgemanierd, in hoge
mate beheerst, en zo somber en koel van blik — hij „viel
den stroom ten prooi van zwarte zielsgedachtenquot; — dat
de matrozen wel ontzag, maar ook niets meer voor hun
aanvoerder hebben.
Beschrijvingen, in \'t biezonder van de Caraïbiese zee
— te vergelijken met het begin van de Corsair — van
het fregat der rovers, van het pirateneiland Tortuga,
worden door de zeeofficier Meyer met kennis van zaken
gegeven. Hij is niet vrij te pleiten van overlading, schil-
dert niet altijd met een fijne streek, maar dikwels in de
trant van Van der Hoop. Naast uitvoerige natuurbe-
schrijvingen worden ons ook in De Boekanier lange rede-
naties niet bespaard: de motieven voor Arnold\'s wraak
horen wij uit zijn eigen mond. Dergelijke verhalen in het
verhaal gebruikten de romantici veel; denken we slechts
aan The Giaour (Canto II) en aan Mazeppa.
Bij de herdruk van 1848 wijzigde Meyer niet veel: hij
had wel „een nieuw werk over hetzelfde onderwerp kun-
nen schrijvenquot;, maar zag geen kans „om het oude te ver-
anderen, zonder het geheel te bederven.quot; Met geleerde
aantekeningen had hij niet veel op, maar hij voegde nu
een historiese toelichting betreffende de verovering van
Maracaïbo door een Nederlander, achter het gedicht.
Heemskerk, de overwinnaar van Gibraltar en held van
Me5\'\'er\'s tweede versverhaal, is niet op Byron geïnspi-
reerd. De dichter stelt hem voor als de ideale Nederland-
se zeeheld, liefdevol echtgenoot, gelovig vaderlander en
handhaver van tucht en moraal aan boord. Zijn harts-
tocht is de roem. Er zijn kleine trekjes in het verhaal die
aan Byron doen denken: In een matrozengesprek (IV)
horen we de vrouwen van Cadix roemen; een jongeman
toont zich opgetogen over zekere Inez: De lyriese strofen
To Inez uit Childe Harold I waren in 1843 door Van Len-
nep vertaald. Een andere matroos, de „Zwijgerquot;, ontpopt
zich als een Corsair-type. Wanhoop — de oorzaak daar-
van wordt niet precies verteld — heeft van hem een op
wraak beluste gemaakt. Deze Byroniaanse elementen
zijn maar bykomstig: Heemskerk is geheel een „Vader-
landsquot; gedicht. Hoewel Meyer door zijn veelzijdigheid
en groter kennis van zaken het gelijknamige gedicht van
Bogaers overtrof, miste zijn tweede versverhaal toch dat
élan en die spanning, die zijn Boekanier een zo belang-
rijke plaats in dit genre verschaften.
Ook Alherdingk Thym\'s versverhalen lezende, krijgen
wij meermalen contact met het Byronianisme. Ze zyn
werk van een dichter, niet, zoals zoveel dat wij noemen,
van een min of meer handige rijmer. Dit tonen reeds da-
delik de fragmenten van de Roman van Rosenhurch, die
overigens niets Byroniaans bevatten.
Merkwaardig is Ermingard van Voorne, en wel omdat
de vrouwelike hoofdfiguur iets van een Byroniaanse held
heeft. Een dergelijke heldin treffen we in Byron\'s werken
niet aan.
Eerst zien we de zestienjarige Ermingard treuren: de
ware liefde blijft uit. Maar als ze tijdens een toernooi Jan
van Arkel heeft kunnen bewonderen, voelt ze dat hy
haar uitverkorene is. Kort duurt haar vreugde, want ze
verneemt dat hij in \'t buitenland bij een overval gedood
is. Nu valt ze ten prooi aan „een zwarte wanhoopquot;. Nog
erger wordt het:
„Maar \'t was de zwartste wanhoop niet,
„Die thands, als wachter van haar schreden,
„Steeds om en met haar voort hlyft treden,
„En niets dan schriktooneelen biedt
„Ten schouwspel in haar zielsverdriet.quot; i)
J. A. Alherdingk Thijm, Drie Gedichten. Utrecht 1844, 47.
-ocr page 207-„O, kent gy \'t lyden eener ziel,
„Wie Hoop, Geloof, wie God, ontviel?
„Gewis dan volgt ge, een traan in \'t oog
„De diep rampzalige Ermingarde
„Wie \'t leven alle vreugd onttoog,
„En — ja! vervreemd van God omhoog —
„In \'t kwaad, maar niet in leed, verhardde.quot;^)
Als een vrouwelike Manfred, met zelfmoordplannen,
zien we haar door het slotgewelf dolen, de toren beklim-
men ,.. Een aansnellende ridderstoet, doet haar afzien
van haar zondig voornemen. En in die stoet... bevindt
zich Jan van Arkel, ongedeerd!
Met het herwonnen geluk, komt het oprechte berouw:
„O God, O Jesus, eindloos teder!
„Vergeving voor my, zondares —
„Ja; \'t was me een dure en vruchtbre les
„Nooit, nooit mistrouw \'k Uw liefde weder!quot;2)
Het mooiste verhaal in verzen van de romantiese pe-
riode schreef Thym twee jaar later: de symboliese Klok
van Delft. Zijn gedicht wil een „tafereelquot; geven van de
onvolkomenheid, de ordeloosheid, de noodlottigheid
vooral, waarin we gebracht kunnen worden door Liefde.
De mannelike hoofdfiguur, de klokkengietersgezel
Ewout heeft iets van Lara. Zoals deze lijdt onder \'t ver-
lies van Medora, zo zien we Ewout lijden; en werken!
onder de smart over een betreurde Anna. Haar ter ere
zal hij een wonderschone klok gieten; hij heeft een ge-
lofte afgelegd:
„En met nog zwarter kwaal in \'t yskoud hart aan \'t kampen
„Dan die mijn lichaam sloopte, ontviel me een duren eed.quot; 3)
Zoals Lara vereerd en bijgestaan wordt door Kaled (=
1) id., 48. 2) id., 54.
••«) J. A. Alberdingk Thijm, De Klok van Delft, Utrecht, 1846, 21.
-ocr page 208-Gulnare), zo steunt Josina, de dochter van de Meester,
Ewout. De liefde van deze vrouwen vindt niet volkomen
weerklank hij de mannen.
Ewout\'s eerste klok is — buiten zijn schuld, door het
botte ingrijpen van Josina\'s vader — een volkomen mis-
lukking. Later in staat gesteld een nieuwe klok te gieten,
slaagt Ewout volkomen, maar ten koste van zijn levens-
kracht: wie het ideaal zó benadert, verdient zijn loon niet
op aarde, maar „bij den Heer.quot;^)
In de vorm van de slotstrofen van Bilderdijk\'s Afscheid
eindigt Thym\'s dichtwerk, een ook histories goed ver-
zorgd verhaal, waarvan bovendien een wijding uitgaat,
die we bij Byron zelden, en bij de Nederlandse Byronia-
nen wel nooit ontmoeten.
Aan het slot van Albert Verwey\'s Potgieter-biografie
staan twee kleine zinnen met een grootse inhoud: „De
Negentiende Eeuw in Nederland is Potgieter. De Euro-
peesche Romantiek in Nederland is Potgieter.quot;^) Het
tweede gedeelte van deze koene uitspraak wensen wij,
voor zover het betreft de factor Byron in de Europese
romantiek, toe te lichten.
Geen Nederlander in de XIXde eeuw (vóór \'80), die zo
thuis was in de moderne Engelse litteratuur als Everhard
Potgieter. Mochten velen van zijn tijdgenoten met Byron
en Scott, en vooral met de romans van Bulwer en Dic-
kens vertrouwd zijn, de poëzie ~ uitgenomen een en an-
der van Tennyson — bleef hun een gesloten boek. Met
zijn opstellen naar aanleiding van Grabbe verrichtte Pot-
gieter baanbrekend werk: ook hier toonde hij zich een
gids, maar hij vond weinig volgers. Men kan gerust zeg-
gen dat hij de enige was die Shelley kende, Shelley waar-
mee een gezaghebbend man als Beets, al heel gezwind af
id., 68.
Albert Verwey, Het Leven van Potgieter, Ha.irlem 1903, 342.
-ocr page 209-kon rekenen, door hem kortweg te karakteriseren als
„het ongeloof.quot;
Ongetwijfeld was Potgieter ook zeer vertrouwd met de
werken van Byron. Maar bij al zijn bewondering voor
deze dichter — een bewondering die nooit ontaard was
in dweperij, maar ook nimmer tot een vage herinnering
verslappen zou — was Potgieter van meet af aan te veel
zichzelf om Byroniaan te worden.
In 1838 betreurde hij dat Childe Harold nog geen ver-
taler vond. -) Vele plaatsen daaruit, de gehele Sardana-
palus, sommige gedeelten uit Don Juan — meende hij —
zouden in alle tijden hunne kunstwaarde behouden.\'\')
Ook Bakhuizen bleek een bewonderaar van Sardana-
palus. Oorzaak van beider bewondering was ongetwij-
feld — naast de geslaagde compositie van dit romanties-
classicistiese drama — de boeiende vrouwenfiguur van
Myrrha, misschien de belangrijkste van Byron, en geïn-
spireerd op Teresa Guiccioli.
Tijdens de bloei van het Byronianisme ten onzent,
toont Potgieter veel waardering voor de vertalers, mei
name voor Van Lennep, Ten Kate en vooral Beets.
Maar hij ziet ook dat menig navolger zichzelf geweld
aandoet. Men had al eerder tegen Byron\'s somberheid
moeten waarschuwen, die als onbeholpen imitatie een-
voudig belachelik wordt. Byron bewonderen, hij had er
niets tegen, deed het zelf ook, maar Byron moest geen
recept worden voor een bastaardkunst. Hoe verfoeide
Potgieter, met de gallo-, de anglomanie!
Het Byronianisme koos vooral de vorm van het vers-
verhaal, niet zelden weinig meer dan berijmd proza. Dit
was een vorm waar Potgieter allengs stelling tegen nam.
1) Dichtwerken I, 111. 2) De Gids 1838, I 492.
■\') Krit. Stud. I 241. 4) jjg Muzen, 235.
5) De Gids 1838, I 490 vlgg.
Een goed verhaal in verzen, als Thym\'s Strijd op Duive-
land, plaatste hij gaarne in De Gids, maar er verscheen
in dit genre zoveel minderwaardigs! Potgieter achtte een
ruimer toepassing van het proza aanstaande, en hij zag
juist. Maar, vroeg hij zich af: „Geloof ik daarom, dat de
„dagen des dichters voorhij zijn? Het ware hewezen, dat
„het menschelijk hart ophield te gevoelen. Geloof ik dan,
„dat men in maat noch rijm meer schrijven mag? Daar-
„gelaten, hoe ik tegen mijzelven zou getuigen, ware het
„niet veel anders dan te zeggen: „Zóó zal men niet meer
„lagchen en zóó niet meer schreijen?quot; Doch zoude, ten-
„gevolge dier bekentenissen, de overtuiging dat wij in
„een overgangstijdperk leven; dat vele poëtische vormen
„verouderd zijn; dat het proza er eenige nieuwe aan-
„biedt, die bijzonder aangenaam mogen heeten; dat wij
„in allen gevalle nog vergeefs het genie te gemoet zien,
„\'t geen zoowel van de industrie als van de wetenschap
„onzes tijds de dichterlijke zijde weet op te merken en te
„veraanschouwelijken, zoude die overtuiging eene
„dwaasheid zijn?quot;
Tot zover de criticus. Hoe stond het met de dichter?
Twee thema\'s hanteerde hij heel zijn leven: een lyries,
van het eigen, menigmaal teleurgestelde hart, — een
epies, van de vaderlandse Gouden Eeuw.
In Potgieter\'s oude lyriek — die trouwens later bij
hemzelf niet meetelde — is het wereldleed geen zeld-
zaam motief, doch waar het optreedt, voelen wc dat het
niet gehuicheld is.
Op een gemeenschappelike basis staan Byron\'s And
thou art dead en Potgieter\'s Emma\'), beide hulde aan
een jonggestorvene.
Z)e Gids 1844, 1 666.
Zimmerman, Narede, in P.\'s Nagelaten Poëzy II 419.
3) Poëzy II 3—5.
„I envy now too much to weep.quot; (strofe 4)
„Beklaag dan Emma niet wie God dat voorregt schonk!quot;
(slotstrofe)
„The flower in ripen\'d bloom unmatch\'d
„Must fall the earliest prey;
„Though by no hand untimely match\'d,
„The leaves must drop away:
„And yet it were a greater grief
„To watch it withering, leaf by leaf,
„Than see it pluck\'d to-day;quot; (strofe 5)
„Wat wenscht ge dat die knop, den stengel afgebroken
„Eer \'t middag-zonnelicht de zwachtels wijken deed,
„Betooverend van gloed ware uit het mos ontloken,
„Der vlinders hoogste lust op \'t rijk gekleurd tapeet?quot;
(strofe 4)
Ziehier gevoelens die parallel loopen. Overigens blijkt
Byron egocentrieser dan Potgieter.
Daar is Wilhelm\'s Reize (1831), met het afscheidslied
Aan Adeline:
(3) „Diep in \'t binnenst van mijn boezem
„Knaagt de worm en drukt de schuld,
„Evenals in \'s bekers droezem
„Zich het felle gif verhult.
(6) „Vraag niet wat mij diep deed vallen ...
„Waarom riept ge my niet weêr,
„Toen ik \'t laatst mijn burgslots wallen
„Spieglen zag in \'t blaauwe meer!
(9) „En my treft in lentes dagen
„\'t Harde vonnis: „\'t Is te laat!quot;
(10) „Nimmer zullen de oude muren
„Weêr hun\' jongen meester zien;
„Nimmer zullen de avonduren
„Me aan uw lieve zyde ontvliên!
(29) „Neeq! vaarwpl! vergeet myn trekken;
„Want herinn\'ring is de wel
„óf van weedom óf van vlekken ...
„O vaarwel! vaarwel! vaarwel
„Hü zwijgt en werpt de schorre luit ter zy\',
„En wischt het oog, dat anders zelden weende;
„Hij dacht, dat smart zyn tranenwel versteende,
„En schaamt zich schier zyn somb\'re minnarij,
„Ach! \'t lot neemt al wat zalig is ons af —
„De tranen niet; zij vloeijen tot aan \'t graf!quot;
Aken, 1831.nbsp;O. IJ. (= Potgieter) quot;)
Hier zijn denkbeelden die we ontmoet hebben in het
afscheid van Childe Harold — ofschoon daar de dichter
koeler is — en in Fare weil, if ever fondest prayer. Maar
in Wilhelm\'s Reize II verschijnt het tweede tema: de
grootsheid van de XVIIde eeuw:
„\'t Is zoet bij Ruiters zuil en Heemskerks graf te schreijen,
„De borst klopt ruim en vrij bij zulker mannen asch.quot;
Wilhelm\'s Reize verbeeldt het vertrek van Potgieter
uit Antwerpen; dit wereldleed is echt.
De Muzen bevatten een kleine verzameling, door Joan
Unico (= Potgieter) uitgegeven: De Nalatenschap van
den Landjonker, waarin we de kernidee van de monu-
mentale Nalatenschap van 1875 reeds ontmoeten. Pot-
gieter wist zijn incognito beter te bewaren dan de
auteur van Childe Harold!
Zelfs veel later nog wist Busken Huet niet, wat hy
van deze landjonker denken moest. De oudste Nalaten-
schap bestaat uit een proza-inleiding, gevolgd door een
zestal liederen. Hier geen reiziger die zijn vaderland de
rug toekeert, zoals Childe Harold, maar toch wel een
1)nbsp;Vaderl.^Letteroef. 1833, II 324—328. Nagelaten Poëzy, I
83—87.
2)nbsp;alleen in Vadert. Letteroef.- t.a.p.
-ocr page 213-eenzame, want teruggetrokken landedelman; toch wel
een droefgeestige aristocraat!
De verzameling prozaschetsen en gedichten, waarvan
het eerste deel in 1836 onder de tietel Het Noorden ver-
scheen, kunnen we nog beter met de Pelgrimage ver-
gelijken; beide immers zijn romantiese reisindrukken,
beide hebben als enige draad die de delen bijeenhoudt,
hun schrijver. In het tweede hoofdstuk: Herinneringen
uit Koppenhagen, vond Potgieter gelegenheid een uit-
muntende vertaling van een der hartstochtelikste Hehrew
Melodies te pas te brengen. Blijkens de tweede strofe
heeft Beets deze vertaling gekend, maar Potgieter over-
treffen deed hij niet. Wat in het proza meermalen om
de hoek komt kijken, is de humor, een element dat min-
der in Byron\'s werken dan bij Sterne en Lamb wordt
aangetroffen. Voortdurend klinkt de toon van de humor
in een nieuwe kleine cyclus, wederom ingekleed als wan-
deltocht : we menen Lief en Leed in het Gooi (1839).
In Potgieter\'s verzen treft ons het streven om steeda
moeiliker vormen te beheersen, hetzij dat hy een eigen
terzine ontwerpt, zoals in Florence (1865—1868) — hetzij
dat hij de meest gevarieerde strofen bouwt, zoals in de
tweede Nalatenschap (volt. 1874). Het verwondert ons
niet hier de ottava rima aan te treffen; hij gebruikte
deze strofe al in Jacoba, VH: Manoeuvre (1860),en
in het spottend fragment Op eene zekere Letterkundige
Maatschappij (1867) Uit het eerste citeren wij:
(5) „Gy, musici! die deez\' myn aanklagt leest,
„Wier toon misschien uw wigtigheid verstoorde,
„En vraagt wat marsch, wat lied \'t mag zyn geweest,^
„Waaruit ik meer gedruisch dan hartstogt hoorde,
„Dat deez\' gedachten opwekte in myn geest
„Toen ik mijn ros weêr naar ons slagveld spoorde.
1)nbsp;In de almanak Tesselschade, 1839, 48—139.
2)nbsp;Nagelaten Poëzy II, 315. 3) id., 366.
-ocr page 214-„Leent te avond \'t oor aan Verdi\'s opera
„En roep my dan nog overdryver na!quot;^)
Dit is niet alleen de vorm, maar ook de Italiaanse
speelsheid van de ottava rima, en de Byroniaanse
kritiek! De steeds aanwassende populariteit van de
muziek beviel Potgieter allesbehalve.
De omvangrijke Nalatenschap van den Landjonker
is geen versverhaal — een genre waar de dichter niet
meer in geloofde; het is een grootse cyclus, opgebouwd
uit vijftien delen van de meest verscheiden visie, uit
ideeën, gevoelens, vormen van allerhande schakering.
Het is een Scamenvatting van heel Potgieter\'s poëties
kunnen. Achter alle delen voelen wij zozeer hun schep-
per, deze gedichten zijn alle zo duidelik aspecten van dat
ene dichterhart, dat als eenheid De Nalatenschap zeker
niet bij Childe Harold van Byron achterstaat. In rijkdom
van gevoelens en gedachten Byron evenarend, overtreft
Potgieter hem in het gebruik der vormen. Door toon en
sfeer, en daarmee de bouw, van de onderdelen gestaag
af te wisselen — zo romantics mogelik — houdt de
Nederlander zijn werk voortdurend levendig, om dan te
eindigen met een machtige finale Gedroomd Paardrijden,
waarin beide levensthema\'s — door de jaren gelouterd
tot: hulde aan de vrouw en hulde aan de XVIIde-eeuwse
levenskracht — elkander opstuwen. Het is weer de
romantiese reis, maar nu een galop door het fantastiese
rijk van grootse historie. Byron en Potgieter, hoe ver-
eerden zij beiden de vrouw! Maar hoe weken zij in hun
verering uiteen! In zijn opvatting over de vrouw kunnen
we Byron niet modern noemen; integendeel, hij neigde
meer en meer tot de denkwijze die men in het Oosten
toegedaan was, waarbij het zinnelike element weinig
ruimte liet voor het geestelike. Bij Potgieter\'s vrouwen-
id., 317. 2) Poëzy II, 51—391.
-ocr page 215-cultus — hoe beheerst is hier de hartstochtelikheid! —
treft ons voortdurend het streven om aan de geest de
hoogste waardij te geven.
Ook in Gedroomd Paardrijden toonde de dichter zijn
bewondering, zijn verering voor Lord Byron, door de
aanhef van The Dream te parafraseren, waarbij, in de
Toelichtingen, Beets\' jambiese bewerking eervol ge-
noemd, zijn proef in alexandrijnen uitgelachen werd. In
de honderden strofen van Potgieter\'s finale — alle in zes
verzen met twee rijmklanken — treffen we weer de
grootste stemmingsverscheidenheid. Daar is de schalks-
kritiese, aan Beppo verwante, redenering:
(59) „In vollen ernst, — al vier ik mee den goeden smaak,
„Verheelend* wat hem krenkt in bastaard-euphemisme, —
„Ik schaam den vloed mij niet van vloeken dien ik slaak\'
„Wanneer de dagbladpers zoo driest, zoo bont, zoo vaak
„Haar germanismen reit om eenig ander cisme:
„En toch is \'t ook een plaag, dat overpreutsch purisme!quot; 2)
Daar is de dichterlike visie op onze taak — te midden
van esprit, Gemüth en fancy der naburen — tevens een
hulde aan Hooft, veel breder en indringender, maar even
geestig als de speelse karakteristiek van de Engelsman
in Beppo xliv. Daar is de tere liefdesscène van Lode-
wijk — hier geen koning maar minnaar — waar we de
hartstocht door de verzen betoomd voelen. Daar is het
Veluwsche landschap, waarin we het voortdravend
vriendenpaar Willem en Bentinck volgen.
Daar is veel, veel meer. Zoveel voert Potgieter ons hier
voor ogen, voor zoveel weet hij weerklank in ons hart en
in onze geest te vinden, dat we begrijpen hoe Verwey er
toe kwam om zijn Leven van Potgieter te beëindigen
met de vraag:
1) id., 369 (strofe 337—340).
•■!) id., 208—209.
„En waar is de europeesche dichter die de Romantiek
„zoo volledig en zoo eigenaardig heeft uitgesproken
als hij?quot;
Voor ons levert Potgieter ongetwijfeld het enige, maar
het grote geval van waardering voor Byron zonder zelf-
verlochening, het enige geval tijdens het Byronianisme
in Nederland, van achting en bewondering, zoals die van
een dichter jegens een gelijke gevoeld kunnen worden.
Aa, C. P. E. Robidé van der, 65, 85,
119, 120.
Abbing, J. J., 104, 153, 172.
Aischulos, 177.
Alberdingk Thym, J. A., 24, 124—
126,nbsp;176, 184, 186, 190—192, 194.
Alethinus, 105.
Alfieri, V., 55.
Alphen, Hieronymus van, 30.
Amorie van der Hoeven, A. des,
134.
Anakreon, 30.
Bakhuizen van den Brink, Reinier
C., 51, 68, 84, 87, 116, 183—184,
193.
Barbier, Auguste, 44.
Barham, R. H., 123.
Beets, Nicolaas, 10, 16, 19, 27, 41,
52, 53, 91, 93, 94—95, 98, 104,
105, 108, III, 115, 116, 117—122,
127,nbsp;131—132, 138, 139, 145, 148—
152, 153—154, 159—167, 171, 176,
182—188, 192, 193, 197, 199.
Bellamy, .Tacobus, 43, 86.
Bennink Janssonius, R., 100.
Berchet, Giovanni, 9.
Bergh, Sam. J. van den, 87, 98, 103
—104, 114, 151—152, 163, 171—
172.
Bergh van Eysinga, H, W. Ph. E.
van den, 141.
Bilderdyk, Vrouwe K. W., 33, 47,
150, 151, 161—162, 174—175.
Bilderdyk, Willem, 11, 16, 18, 27,
28—35, 36, 40, 41, 50, 54, 55, 56,
57, 60, 61, 67, 71, 98, 99, 101, 108,
109, 113, 117, 118 n.1, 121, 125,
134, 152, 182, 192.
•Boelaert, E. M., 86.
Bogaers, Adrianus, 105, 132, 190.
Bowring, John, 27.
Bree, J. B. van, 89.
Brouwenaar, J. F., 114, 140.
Bulwer—Lytton, Edward, 192.
Bürger, G. A., 36.
Burns, Robert, 32, 103.
Busken Huet, Conrad, 18, 139, 144,
184, 196.
B(uys?), M. C. B., 74.
Cats, Jacob, 63.
Chaucer, Geoffrey, 32.
Chaworth, Mary, 126.
Claudius, Matthias, 85—86, 104.
Clerq, Willem de, 24, 29, 26, 57—60,
62, 68.
Costa, Isaac da, 10, 18, 31, 32, 33,
34, 57, 59, 60—61, 73, 78, 92, 113,
117, 120, 121, 147, 141, 148, 153,
177.
Cowper, William, 32.
Crabbe, George, 117, 192.
Cunningham, Allan, 94.
Dam van Isselt, E. W. van, 62.
Dante Alighieri, 44.
Defoe, Daniel, 5.
Dercksen, Jac. M. E., 135—138.
Dickens, Charles, 24, 192.
Douwes Dekker, Eduard, Zie: Mul-
tatuli.
Drost, Aernout, 91, 92.
-ocr page 218-Engelen, A. W., 73—74, 89, 141, 153,nbsp;Hoeufft, J. H., 62.
Hofdyk Willem, 11, 20, 42, 53, 92,
Espronceda, Jose de, 9.nbsp;111—112, 120, 126, 182.
Falck, Anton Reinier 69—70.nbsp;Hogendorp, Gysbert Karel van, 14.
Feith, Rhynvis, 15, 25—28, 35, 47,nbsp;Hölty, L. A. Chr., 100.
71, 75, 184.nbsp;Homerus, 15, 44.
Fijn van Draat, P., 19.nbsp;Hooft, P. Czn., 199.
Fiore della Neva, (M. G. L. vannbsp;Hoog, G. C. van \'t, 140, 153, 173.
Logchem), 138.nbsp;Hoop Jr., Adriaan van der, 16, 67,
Fontaine, Jean de la, 36.nbsp;77, 78—79, 84, 86, 87, 91, 92, 93,
Gamba, Pietro, 63.nbsp;96—9, 104, 117, 118, 120, 151, 163,
Foreest, Van, 167.nbsp;176, 177—182, 184, 186
Geel, Jacob, 13, 19, 34, 43, 50—52,nbsp;Hoop Scheffer, J. G. de, 118.
105, 184.nbsp;Horatius, 100.
Génestet, Petrus Augustus de, 41,nbsp;Huet, Th. G., 84.
Hugo, Victor, 16, 17, 21, 36, 44, 87,
Goethe, J. W. von, 2, 18, 38, 39, 40,nbsp;96, 103, 108, 110, 116, 119, 135
46, 48, 49, 50, 61, 111, 121.nbsp;177.
Goeverneur, J. J. A., 78, 91, 98—99,nbsp;Huygens, Constantijn, 36, 48.
129, 151, 175.nbsp;Immerzeel Jr., J., 27, 65, 79, 81.
Goldsmith, Oliver, 32.nbsp;Jean Paul, 48.
Gosler, W., 140, 151, 153, 173.nbsp;Jonathan (J. P. Hasebroek), 120
Gravenweert, Jan van\'s, 14, 15, 32,nbsp;Jonckbloet, J. W. A., 144.
Juvenalis, 116.
Gray, Thomas, 32.nbsp;Kalff, G., 182.
Greb, F. H., 79, 102—103, 111.nbsp;Kampen, N. G. van, 45—48, 50, 52,
Groen van Prinsterer, G., 38.nbsp;61, 64, 75—76, 77, 82, 87—88, 105.
Guiccioli, Teresa, 192.nbsp;147.
Haar, Bernard ter, 78, 84, 91, 97—nbsp;Kate, J. J. L. ten, 41, 42, 87, 98, 103
î?^quot; . ^nbsp;113—114, 115, 117, 119, 120!
Hall, Maurits Cornelis van, 37, 79.nbsp;135, 140, 141, 145, 149—153, 163
Haren, Willem van, 16, 17.nbsp;167—174, 177, 193,
Harting, D., 118.nbsp;Kerbert, J., 118.\'
Hasebroek, J. P., 53, 87 n.8, 98, 99,nbsp;Kern, J. H. C., 131, 151, 175.
117, 120, 126—128, 145.nbsp;Kinker, Johannes, 16, 43—45, 46,
Hecker, Willem, 98, 100—101, 104,nbsp;47, 50, 117.
116—118.nbsp;Klyn, Barend, 11, 27, 37, 79.
Heeckeren, J. A. T. L. van, 29.nbsp;Klyn, Hendrik Härmen, 27.
Heme, Heinrich, 6, 9, 21, 111, 130,nbsp;Koenen J.Czn, H. J., 70.
132, 134, 140.nbsp;Kneppelhout, 93.
Helmers, Jan Frederik, 37, 38.nbsp;Kok, A. S., 141.
Heye, Jan Pieter, 108—109.nbsp;Körner, Theodor, 90—91.
Hildebrand (N. Beets), 13, 120, 122.nbsp;Koster, Laurens Jzn., 20.
-ocr page 219-Kretzer, Hendrik, 119.
Lamartine, Alphonse de, 9, 16, 17,
21, 39, 44, 50, 59, 61, 77, 92, 99,
103, 105, 109.
Lardner, L. J., 96, 134—135.
Latham, 54.
Ledeganck, K. L., 114, 150—152,
167.
Leendertz, P., 118—119.
Lenau, Nikolaus, 9.
Lennep, David Jacob van, 47, 50,
51, 55, 68, 78—83, 96, 145.
Lennep, Jacob van, 20, 24, 34, 43,
53—57, 66, 67, 68—70, 71, 76, 81,
82, 85, 87, 88, 89, 92, 93, 95—96,
105, 117, 120, 122—123, 128, 150
—153, 154—159, 163, 171, 176,
177_178, 187, 190, 193.
Lèrmontow, Michael, 9.
Lessing, G. E., 49.
Lesturgeon, A. L., 98, 100, 101—102.
Linde, Gerrit van de, zie: School-
meester.
Lockhart Esq., John Ingram, 94.
Loots, Cornelis, 11, 38, 65, 117.
Lublink Weddik, B. Th., 70, 87, 152.
Lulofs, Barthold Hendrik, 39, 43,
48—50, 61, 77, 80—81, 99, 101.
Meinertshagen, 54.
Meyer, Hendrik Arnold, 70, 113,
151, 163, 176, 184, 188—190.
Meyer, Jos. Ph., 89.
Meyerbeer, 184—185.
Milton, John, 32.
Moens, Petronella, 42, 109.
Moke, C., 75.
Molière, 133.
Moore, Thomas, 16, 17, 21, 32, 63,
81, 87, 103.
Mosen, Julius, 9.
Müller, Wilhelm, 66.
Multatuli, 11, 28, 110, 133—135, 138,
140.
Lamb, Ch., 197.
Musset, Alfred de, 9, 21, 129 n. 2,
130, 132.
Napoleon, 121.
Nayler, B. S., 82, 87, 88.
Oltmans J. F., 105.
O\'Neill, Mrs. W. P., 135.
Ossian, 26, 27, 30, 32, 36, 54, 94,
100, 103, 113.
Ovidius, 100.
Paaltjens, Piet, (F. Haverschmidt),
140.
Palm, Johannes Henricus van der,
35, 36, 52, 167.
Parny, 75.
Pellecom, van, 120.
Percy, Bishop, 32.
Petrarca, 100.
Pichot, 55.
Pierson, Allard, 43, 58.
Plaiter, 82.
Poésjkien, 9.
Pope, Alexander, 30, 32.
Potgieter, Everhardus Johannes, 10,
11, 18, 24, 38, 51, 66, 74, 78, 81,
82, 83—84, 88, 91, 93, 104, 105,
108, 115, 129, 139, 144, 145, 147,
149, 150, 152, 157, 161—16.3, 173
—174, 184, 192—200.
Prinsen J.Lzn., J., 29.
Prometheus, 5, 134, 140.
Rabelais, 48.
Raumer, F. von, 49.
Richardson, 5.
Rousseau, J. J., 5, 7.
Santen Kolff, J. van, 140.
Schiller, F. von, 21, 39, 40, 48, 49,
59.
Schilperoort, Olivier, 64 .
Schoolmeester, De, 123, 158.
Schopenhauer, A., 2.
Schuil, P. S., 79, 86.
Schumann, Robert, 5.
-ocr page 220-Scott, Walter, 4, 16, 19, 20, 21, 24,
32, 33, 34, 36, 44, 46, 48, 51, 52,
55, 61, 68, 72, 79, 80, 81, 92, 94,
97, 103, 105, 112, 116, 117, 122,
126, 131—132, 135, 176, 182, 192.
Shakespeare, William, 2, 32, 133.
Shelley, Percy B., 141, 192.
Siegenbeek, Matthys, 35.
Sifflé, A. F., 79.
Simons, Adam, 37.
Southey, Robert, 6, 16, 32, 33, 47,
59.
Spandaw, Hajo Albert, 11, 38—40,
41, 79, 109—110, 117.
Spenser, Edmund, 32.
Speyk, J. C. J. van 78, 83, 90.
Spiritus Asper en Lenis (B. Th. Lu-
blink Weddik), 70.
Staël, Mad. de, 86.
Stanhope, Lady Esther, 136—137.
Staring, Anthoni G. W., 18, 36—37,
47, 48, 117, 139, 158.
Steinmetz, J. R., 140.
Steringa Kuyper, G. D., 100.
Sterne, Laurence, 52, 197.
Swift, Jonathan, 5, 6, 48.
Sybrandi, K., 87.
Tasso, Torquato, 44.
Tastu, Mad. Aimable, 72.
Taylor, 82.
Teisterbant, 57.
Tennyson, Alfred, 192,
Thorbecke, J. R,, 38.
Tollens, Hendrik F„ 11, 27, 36, 40
41, 47, 61, 71, 85—86, 104, 112,
117, 129, 139.
Toussaint, A. L. Geertruida, 70, 90,
105.
Tydeman, H. W., 32.
Unico, Joan (E. J. Potgieter), 93.
Veder, W. R., 128.
Verwey, Albert, 145, 192, 199—200.
Vinkeles, Hermanus, 15, 53, 63, 87,
93, 97, 104, 138, 151, 153,175, 176.
Virgilius, 44.
Visscher, Roemer, 36.
Vloten, Johannes van, 184.
Voltaire, 6, 16, 133, 182.
Vondel, Joost van den, 49, 120, 121,
125, 182.
Vooys, C. G, N. de, 67 n. 2.
Vosmaer, Carel, 18.
Vosz, J. H., 36.
Vries, Jeronimo de, 81, 82.
Wap, J. J., 67, 79.
Warnsinck, W. IL, 42, 63, 79, 112.
Westerman, Marten, 63, 93, 159.
Wieland, C. M., 36.
Willems, .lan Frans, 74.
Winkel, Jan te, 28.
Winkler Prins, J., 118—119,
Winter, P. van, 32.
Wiselius, S.Izn., 117.
Withuys, Carel Godfried, 11, 16, 32,
53, 79, 89—91, 135, 138—139, 176.
Wordsworth, William, 7, 32.
Yntema, J. W., 66, 118.
Young, Edward, 32.
Aan Adeline, 195—196.
Aan Augusta, 150, 161.
Aan Brugge, 114, 171.
Aan Byron (Engelen) 73—74, 89.
Aan Byron (Lesturgeon), 101.
Aan Byron,een gedicht d. Jeugd, 99.
Aan den Oceaan, 71.
Aan eèn Vriend, 187.
Aan Haar, 103.
Aan Inez, 96.
Aan Nederland, 113.
Abbot, The, 32.
Abd el Kader, 132.
Abel, Dood van (Ten Kate), 172.
Abels Dood (Engelen), 73.
Academische Idyllen, 56—57.
Academische Voorlezingen, 61.
Ada Byron\'s laatste Bede, 135.
Ada van Holland, 122.
Adegild, 69, 128.
Adelheid en Maria, 89.
Afscheid (Beets), 148, 160.
Afscheid (Bilderdijk), 192.
Afscheidslied, Childe Harolds\', 131.
Age of Bronze, The, 6.
Agon, 16.
Ahasverus, 103, 113, 177.
Ahasverus op den Grimsel, 113,
alexandrijn, 55, 61, 73, 89, 91, 117,
121, 154, 161, 176, 199,
Alicia, 139.
Alliantie, Heilige, 13, 135,
Almagro, 105,
Almanak voor het Schoone en Goe-
de, 71, 96.
Alpin, 26.
Anakreon, Oden van, 103—104.
Anakreontiker, 36.
And thou art dead, 148, 194—195.
Apollo, 66—67, 96.
Argus, 67—68.
Assenede, 31.
Ballet, rijmen van Bonifacius, Het,
112, 129.
Bataille de Navarin ou le Renégat,
La, 75.
Beauties of Byron, 95.
Behoefte aan Poëzie, 124,
Beleg van Corinthe, Het, 49, 63,
155—156,
Belgen, 11.
Beppo, 6, 7, 33, 61, 79, 92, 93, 95,
112, 123, 129—131, 152, 157—159,
199.
Berijmde verhalen, 128.
Bezwaren tegen den geest der eeuw,
61.
Bijdragen tot Boeken- en Mensehen-
kennis, 86,
Bij het wijken der Lente, 119,
Bilderdijkiaan(s), 34, 57, 92, 103,
125, 177,
Boekanier, De, 113, 188—189, 190.
Boudewyn van Constantinopel, 114.
Bouwkunst, De, 123.
Bozzaris, Marco, 63, 64, 97.
Braga, 65, 113, 119—120,
Bride of Abydos, The, 3, 7, 64, 66,
80, 145, 151, 153, 154—155, 186,
Brief e über England, 49,
Brieven aan Sophie, 26.
Britsche Letterkunde, De, 94.
Burns, Proeven uit de werken van,
85.
Byron (Busken Huet), 139.
Byron als Mensch en Dichter, 64.
Byron en De Lamartine, 109.
Byron en Griekenland, 135.
Byron en Shelley, 139.
Byronianisme, 8, 9—24, 36, 37, 40,
41, 46, 52, 53, 68, 76, 82, 84, 92,
93, 94, 95, 97, 98, 101, 103, 104,
113—114, 115, 121, 122, 123, 124,
126, 127, 132, 133, 140, 142, 143,
184, 190, 193, 199.
Byron\'s Cain en zyn Manfred, 141
Cain, 5, 10, 17, 29, 60, 61, 73, 77,
114, 117, 123, 136, 140, 153, 172,
176, 177, 181.
Camera Obscura, 122.
„Cantquot;, 12, 123, 136.
Childe Harold\'s Pelgrimage, 3, 4, 7,
8, 28, 34, 52, 53, 54, 58, 64, 67, 70,
77, 84, 95, 106—107, 111, 114, 115,
131, 147, 151, 163, 174—175, 190,
193, 196, 197, 198.
Childe Harold, De Omzwervingen
van, 64.
Christendom, Het, 35.
Cirque Olympique, 104.
Colomba, 137—138.
Corsair, The, 3, 7, 54, 69, 103, 107,
113, 151, 163, 171—172, 176, 180,
186, 189.
Curse of Minerva, The, 6.
Curse of Moy, 33.
Dagboek (De Clercq), 58, 59.
Darkness, 74, 150.
Dathmol, gezang van TJllyn.
Deensche Vesper, De, 97.
Dernier chant du Pèlerinage d\'Ha-
rold, Le, 21.
Dertig Jaren, 126—127.
Destruction of Sennacherib, The,
150, 161.
Dichtbloemen bij de naburen ge-
plukt, 41.
Dichterlijk Mengelwerk, 100—101,
116.
Dichtgenootschappen, 30.
Dichtwerken (Beets), 148—152, 159,
160, 162.
Don Juan, 3, 6, 7, 28, 32, 37, 39, 42,
60, 66, 75, 76, 88, 95, 107, 115,
128—131, 141, 147, 152, 193.
Don Quichote, 6.
Dood des Harten, De, 125.
Dood van Lord Byron, De, 65.
Dood van Willem I, De, 42.
Dorp aan de Grenzen, Het, 79.
Drama\'s, Byron\'s, 4, 5, 6, 29, 147,
154, 193.
Dream, The, 126—127, 150, 199.
Droom, De, 95, 161.
Droom, Een, 74.
Droom op een Vrijdagsboelhuis op
den Helicon, 109.
Edmunds Mandoline, 103—104.
Eduard van Gelre, 20, 96.
Elegy on Newstead Abbey, 3.
Egmond in lOO^t en 1021, 112.
Elvire, 98.
Emma, 194—195.
Engels(e taal), 24, 32, 146—147.
English Bards and Scotch Revie-
wers, 6, 116—117, 119, 121.
Ermingard van Voorne, 125, 186,
190—191.
Esmeralda, La, 96.
Euphonia, 64, 70, 74, 148, 150—152.
Fantasio, 128—131.
Fare thee Well, 3, 38, 65, 83, 150.
Fare well, if ever fondest prayer,
148, 196.
Faust, 49, 58, 86, 176.
Fiesko, 56.
Fire-King, The, 33.
Florence, 173, 197.
-ocr page 223-Fragment, A, 70, 150.
Fragment uit een zang van den Ba-
taaf schen Bard Barold, 100.
Gedichten, bijzonder voor de Decla-
matie, 27, 81.
Gedichten (Greb), 102, 111.
Gedichten (Ten Kate), 103.
Gedichten (Van Lennep), 66.
Gedichten (Withuys), 89—91.
Gedichten en Rijmen, 98—99.
Gedichten van Lord Byron (Beets),
94, 148—152, 160, 167.
Gedichten van Lord Byron (Ten
Kate), 149—153, 170, 173—174.
Gedroomd Paardrijden, 198—199.
Geest der Nederlandsche Letteren,
Over de, 75—76.
Geschiedenis der Nederlandsche
Letteren en Wetenschappen, Be-
knopte, 46, 61,
Geschiedenis des Vaderlands, 158.
Gesprek op den Drachenfels, 51,
105.
Gevangene van Chillon, De, 164,
167.\'
Giaour, The, 3, 7, 97, 107, 111, 113,
114, 151, 154, 163, 168—171, 180,
186, 189.
Gids, De, 20, 43, 51, 88, 92, 101,
104—105, 108, 113, 115—116, 168,
194.
Gjouwer, De, 113, 151, 168—170.
Graaf Floris de Vierde, 31.
Graf van Byron, Op het, 71.
Grieken, Griekenland, (zie ook Phil-
hellenisme) 11, 14, 15, 16, 31, 59,
62, 65, 68, 134, 135.
Grijsaard, De, 103.
Guerre des dieux anciens et mo-
dernes. La, 75.
Guy de Vlaming, 10, 95, 105, 111,
118, 122, 138, 182, 185—186.
Han d\'Islande, 96.
Heaven and Earth, 5, 29, 104, 114,
153, 172.
Hebreeuwsche Liederen, 95.
Hebrew Melodies, 3, 17, 34, 50, 83,
104, 149—150, 161, 197.
Heemskerk (Bogaers), 105, 132,190,
Heemskerk (Meyer), 189—190,
Heiniaantjes, Een dozijn, 135 n, 4,
held, Byroniaanse, 4, 142, 176—192.
Helena, 112.
Hemel en Aarde, 172.
Herfstbespiegeling, 27.
Hermingard van de Eiketerpen, 92.
„heroic coupletsquot;, 7.
Hippokreen-Ontzwaveling, 116-118.
Hollandsche Liederen, 108—109.
Hollandsche Maatschappij van We-
tenschappen, 46, 81.
Hollandsche Natie, De, 37.
Hollands grond en oudheden, Ver-
handeling over het belangrijke
yan —, voor gevoel en verbeel-
ding, 48, 51, 76.
Hollands Muze ,.. Een stem uit de
woestijne, 113.
Homme, a Lord Byron, L\', 77,
Hours of Idleness, 3,
Huibert Willemszoon van Eyken,
139,
Huis ter Leede, Het, 69, 70, 111,
128,
humor, 13, 131,
I. A. A. A. A., 68.
Ideen, 133—135.
improvisatie, 5, 59, 62, 64, 68.
Indiaansche Maagderoover, De, 31.
Ingoldsby Legends, 123,
Inval der Noormannen, De, 97,
Invloed der Dichtkunst op het
Staatsbestuur, De, 30,
Invloed der Engelsche letterkunde
op de Nederlandsche, Verhande-
ling over den, 46, 61, 87—88, 105.
Invloed des Gevoels op den Geest
en de Verstandelijke Vermogens,
De, IJO.
Invloed heeft de vreemde letterkun-
de... gehad op de Nederland-
sche taal- en Letterkunde-----
Welken, 58.
Irish Melodies, 21.
ironie, 2, 12, 13, 111, 112, 129, 158.
Island, The, 4.
Italiaansch, Het^ 61.
Ivanhoe, 32.
Jacoba, 197—198.
Jacoba en Bertha, 71.
Jacoba\'s Weeklacht op het huis te
Teijlingen, 96, 187.
jambe, 91, 100, 126.
Jan, een Heldendicht, 79.
Jan van Velzen, 119.
Joannes en Theagenes, 98.
Jongeling op zijn achttienden ge-
boortedag, De, 100—101.
Jonker van Brederode, De, 126. ,
Joodsche Zangen, zie ook Hebrew
Melodies, 12.
Jose, een Spaansch verhaal, 10, 27,
93, 95, 111, 117, 118, 119, 122, 182
—185, 186.
Julie, 88.
Kaïn, 98, 101, 102, 125—126.
Karakterschets van Lord Byron, als
mensch en als dichter, 62.
Katherijne, 112.
Kenilworth, 32.
Kennemer Balladen, 20.
Kerkhof, Het, 57.
klassicisme, 30, 55, 76.
Klok van Delft, De, 125, 184, 191—
192.
Klooster San Michele, In het, 137.
Krekelzangen, 331
Kuser, 10, 95, 122, 182, 186.
Lady of the Lake, The, 52, 61.
Lake-school (Lakists), 3, 30,
Lalla Rookh, 21, 63.
Lamartine, Aan den Franschen
dichter Alphonse de, 109.
Lament of Tasso, The, 86, 96, 152,
156.
Lara, 3, 7, 54, 69, 93, 98, 107, 114,
136, 151—152, 171—172, 185, 191
—192.
Kunst- en Letterbode, De, 62, 184.
Letterkundige Maatschappij, Op
eene zekere, 197.
Letterlievend Maandblad, Algemeen
85, 87, 93, 103, 104—105, 181.
Letteroefeningen, Vaderlandsche,
46, 57, 64, 65, 66, 87, 104—105,
115.
Levensschets van Lord Byron, Kor-
te, 62.
Lied, 99.
Lieder der Griechen, 66.
Liederen aan de Schuterijen, 79.
Liedjes van Matthias Claudius, 85,
104.
Lief en Leed in het Gooi, 197.
Licht van den Harem, Het, 87.
Literary Society, English, 82.
lokale kleur, 5, 16, 19.
Lord Byron op Corsica, 89.
Lorenzo en Bianca, 42, 112.
Losse Bladen van een Levensboek,
85.
Lothmar, 54.
Lucifer, 49.
Maatschappij tot Nut van \'t Alge-
meen, 63.
Maatschappij van Ned. Letterkunde,
35.
Mailbrief, De. 131.
„Mal de sièclequot;, zie wereldleed.
Manfred, 5, 49, 58, 69, 77, 86, 93,
98, 106—107, 114, 117, 131, 136,
140, 153, 172—173, 176, 185—186,
191.
Manfred (Van der Hoop), 96.
Manfreds Mijmering, 178—179.
Manfred van Lord Byron en Robert
Schumann, De, 140.
Mannekens in de Maan, 95.
Marino Faliero, 6, 54—56, 71, 145,
153, 154.
Masquerade. De, 95, 122.
Mazeppa, 4, 7, 20, 69, 94, 98, 104,
152, 153, 163, 164—166, 189.
Méditations Poétiques, 21, 40, 61,
109, 134.
Meineed, De, 139.
Melancholy, 102.
Mensch, Lord Byron toegezongen,
De, 77.
Menschelijk Leven, Het, 17.
Mercurius, De Nederlandsche, 66,
67—68, 75, 91.
Middeleeuwen, 19, 112, 125, 179.
Milliocnenstudiën, 134—135.
Minnedichtjes, 40, 104.
Missolonghi, 62.
Montigny, 27.
Monks of Bangor\'s March, The, 80.
Monody on the Death of Sheridan,
114, 150.
Moord te Chios, De, 71.
Moorsche Weeklacht, 66.
Muzen, De. 92, 93, 94, 158, 183, 187,
196.
Muzen-Almanak, Nederlandsche. 65.
Nalatenschap van den Landjonker.
De, 93, 196—199.
N(atuur) E(n) K(unst), 118—119.
Navarino, Slag by, 68.
Nederlandsche Legenden, 68—70,
71—72, 79—80, 85, 89, 90, 91, 95
—96, 153, 155.
Nederlandsche Spraakkunst, 61.
Nederlandsche Stemmen over Gods-
dienst. Staat-. Geschied- en Let-
terkunde, 110.
Nieuwe Gedichten (Vrouwe Bilder-
dyk), 34.
Nieuwe Gedichten (Tollens), 71.
Noorden, Het, 104, 197.
Noma\'s Incantations, 69.
November 1813 herdacht, 103.
octosyllabe, 7, 176.
Ode aan de Zee, 67.
Ode to Napoleon Bonaparte, 74—75,
149, 174.
Oefening Kweekt Kennis, 114.
Ondergang der eerste Waereld, De,
29.
On Parting, 148, 159—160.
Onze Hoop. 102.
Opheffing. 100.
Oprakeling, 33.
Orientales, 87.
orientalisme (Oosters), 15, 16, 17.
Orosman de Kleine, 16.
Oswald en Palmire, 182.
ottava rima, 7, 8, 42, 97, 99, 112,
129, 133, 197.
Overlevering, De. 113.
Overwintering op Nova Zembla, De,
61.
Palet en Harp, 124.
Paradijs en Peri, 87.
Parisina, 4, 7, 93, 101, 103, 105, 111,
114, 152, 153, 154, 163, 164, 166—
167.
Parisina en andere Gedichten van
Lord Byron, 94, 105, 148—152.
Peri en het Paradijs, De, 87.
pessimisme (zie ook Wereldleed),
1, 2, 18, 117.
philhellenisme, 9, 11, 15, 31, 68, 71.
Pirate, The, 69.
Pleegzoon, De, 85, 92.
Poëzy (Engelen), 73—74.
Poëzy (Hasebroek), 99, 126—127.
Poëzy (Van der Hoop), 77, 87.
Polen, 11, 14.
Post van den Helicon, De, 43.
preutsheid, 88.
Prisoner of Chillon, 4, 20, 70, 94,
114, 152, 153.
Proeven van Oostersche Poëzy, 71.
Proeven nit de werken van Lord
Byron, 93, 148—152.
Prometheus, 176—177.
Prophecy of Dante, The, 4, 114,152,
172—174.
Quos Ego, 120.
realisme, 3, 5, 6.
Recensent, ook der Recensenten,
De, 57, 66, 102—103, 115.
Rederijkerskamer voor uiterlyke
welsprekendheid, 93—94, 183.
Reinier en Adelheid, 99.
Reliques of Ancient Poetry, 32.
Renegaat, De, 97, 177, 180, 181.
Réveil, 122.
Ridder Harold, 87.
Rietscheutgalmen, 101—102, 111.
Robert le Diable, 184—185.
Roderick, the last of the Goths, 33,
47.
Roepstem, 113.
romance, 30, 31, 42, 47, 52.
Romancen, Balladen en Legenden,
41.
romantiek, 44, 47, 48, 51, 66, 67,
68, 78, 85, 92, 93—94, 109, 110,
115—116, 118, 136, 138, 192, 200.
Romantische Poëzy, 63, 97.
Romantische, Verhandeling over
het, 43—45.
Roman van Rosenburch, 125, 186,
190.
Roos van Dekama, De, 105.
Rooverbruid, De, 93.
Roover, een Drentsch Verhaal, De,
95, n. 5.
Rooverslied, 134.
Rosamunde, 111—112.
Sanherib, De Verdelging van, 83.
sarcasme, 2, 3, 13, 111, 113, 129,
141.
Sardanapalus, 6, 91, 97, 115, 153,
193.
satire, 6, 121, 133, 140.
Schaapherder, De, 105.
Scheidende, 148, 160.
Sentimental Journey, The, 52.
Siege of Corinth, The, 4, 49, 63, 75,
80, 82, 90, 97, 152, 153, 155—156,
185.
Sint Nicolaasavond, De, 131.
Slavina van Pommeren, 97.
Slot van IJsselmonde, Het, 93, 96,
177—180, 181, 182.
Snikken en Grimlachjes, 140.
Sons of the Tempest, The, 69.
Southey, Aan, 33.
So weid en zijn Bruid, 119.
Spanje, 16, 59, 60.
Spenserian (stanza), 4, 7.
„spleenquot;, 2, 15, 16.
Stanzaas (S. J. v. d. Bergh), 103.
Stanzas written on the road between
Florence and Pisa, 99, 151.
Stemming, na mijn vertrek uit Ant-
werpen, Mijne, 83.
Strijd met Vlaanderen, De, 79—80,
83, 96, 178.
Strijd op Duiveland, De, 125, 194.
Studentenalmanak, Leidsche, 87.
Studenten-Almanak, ütrechtsche,
131.
Sybille van den Libanon, De, 136—
137.
Tassoos weeklacht in den kerker,
156.
Tafereelen uit Rome, 128.
Tafereel van een gelukkig Burger-
gezin, dichtstuk, in den smaak
van Cats, 63.
Tear, The, 3, 60, 74, 148.
-ocr page 227-Testament, Oude, 17.
Te Vredenheid, 35.
Tijd, De, 100.
Tocht van Heemskerk, De, 105, 132,
190.
To Inez, 151, 190.
Tooneelen uit het dagelijksche le-
ven, 102—103.
Tories, 3.
Treurzang van Ibn Doreid, 31.
Turken, 59, 62, 68, 119, 136.
Uitheemsche Bloemen, 103.
Urzijn en Valentijn, 31.
Vaarwel, Het, 35.
Vaderlandse school, 37.
Val der Engelen, De, 87,
Val van Sigeth, De, 89, 90—91, 139,
Verdelging van het Assyrisch Leger,
De, 34, 161—162,
Verhalen, Romancen en Vertellin-
gen, 138—139.
Verlatene, De, 89—90.
Verlichtingskwispedoor, Het, 50,
Verschil tusschen de klassieke poë-
zij der Ouden en de romantische
poëzy der Nieuweren, Verhande-
ling over, 46.
versverhaal („verse talequot;), 4, 5, 7,
10, 30, 54, 107, 125, 128, 134, 147,
151—152, 176—192, 193—194,
198,
vcrtaling(en), 23, 114, 124, 143—
175.
Vertalingen en Navolgingen in Poë-
zy, 87, 92—93, 159 n. 1.
Verwijt van den Griekschen zanger,
66.
Verzameling van Uitheemsche ver-
nuften, 93, 159.
Verzen voor Muzyk, 95,
Viooltjes en grover gebloemte, 124,
Vision of Judgement, The, 6, 7,
Vliegende Hollander, De, 99.
Vliegend Schip, Het, 99.
voordracht, 80—82, 129, 131,
Voorgeborchte, Het, 125—126.
Voorouders, Onze, 105.
Vriend des Vaderlands, De, 85, 89,
103, 104—105, 108—109.
Vriend der Waarheid, De, 77.
Vruchten van de Wijngaerdranken,
105.
Vuuraanbidders, De, 87.
Waltz, The, 6,
Wapenkreet, 79,
Warschau, 177,
Washington, 89,
Watergeuzen, 16.
Waverley, 32,
Weemoed, 99.
Weltschmerz, zie wereldleed,
wereldleed, 1, 2, 3, 6, 7, 9, 15, 18,
54, 57, 89—90, 99, 100—103, 124
—125, 126—127, 142, 179—180,
183—192, 193.
Were my bosom as false ,.,, 104,
149.
Werther, 18.
Wilhelms Reize, 83, 195—196.
Wilhelm Tell, Zwitsersche tafrec-
len, 86.
Wouter Hermans, 128.
Woutertje Pieterse, 134.
Zaire, 16,
Zang, 101,
Zeeroover, Dc, 171,
Zeerooverslied, 103.
Zegepraal des Christendoms, De,
128.
Ziel der Menschheid III, Dc, 141.
„zoetvloeijendheidquot;, 144—145.
Zriny, 90.
Zustersteden, De Drie, 114.
Zwarte tijd, 124, 131.
Zwarte Tijd, De, 122, 127, 187.
Zwervelingen, 135—138.
, M • ■•
) -
f
■ :■. .V
■i\' }-\' -ij. \'
r\'/\'vi--
-ocr page 229-STELLINGEN.
I
De populariteit waarin zich Beets\' Byroniaanse ge-
dichten bij hun verschijnen mochten verheugen, heeft
ten onrechte de mening doen postvatten, als zou Beets
de beste Byroniaanse produkten in Nederland hebben
geleverd: andere auteurs zijn beter geslaagd in het na-
volgen van de Byroniaanse held of van Byron\'s burleske-
toon.
II
Ten onrechte schrijft Jan ten Brink (Geschiedenis der
Noord Nederlandsche Letteren in de XlXe Eeuw - I, 15)
aan Willem Hecker een vertaling toe van Byron\'s The
Bride of Abydos. Dit versverhaal is alleen door J. van
Lennep verdietst (Amsterdam 1826).
Ten onrechte schrijft G. Kalff (Geschiedenis der Ne-
derlandsche Letterkunde VII, 110) een vertaling van
Byron\'s The Siege of Corinth aan H. Vinkeles toe. J. van
Lennep bezorgde deze vertaling (Amsterdam 1831), ter-
wijl Vinkeles een bewerking gaf van Sardanapalus (Am-
sterdam 1836).
De geschiedenis van de Nederlandse Romantiek blijft
zonder een geschiedenis van de romantiese voordracht
in Nederland onvolledig.
V
Onder het humoristies proza van de Nederlandse Ro-
mantiek verdient Potgieter\'s Het Noorden in omtrekken
en tafereelen een belangrijker plaats dan Kalff\'s Geschie-
denis en Te Winkel\'s Ontwikkelingsgang aan dit werk
inruimen.
VI
In de geschiedenis van de uitheemse, in het Neder-
lands vertaalde litteratuur, spelen Franse vertalingen als
media een belangrijke rol.
In het opstel van U. von Wilamowitz-Moellendorf Was
ist übersetzen? {Reden und Vorträge 2 Berlin 1902, 8) is
het beeld : „Jede Übersetzung ist Travestiequot; niet gelukkig
gekozen.
VIII
Voor een juist inzicht in Lord Byron\'s stijl, is bestude-
ring van Alexander Pope\'s werken wenselik.
IX
De redenen die Macaulay in zijn opstel over Moore\'s
Life of Lord Byron {Critical and Historical Essays I,
310) aangeeft voor de oprichting van The Liberal, zijn
niet geheel juist.
X
Edmond Estève illustreert met zijn bewering over
Byron : „II va chercher dans la Grèce en armes une mort
„qui est comme un glorieux suicidequot; {Byron et le Ro-
mantisme français, 3), geenszins de mentaliteit van de
dichter bij zijn vertrek naar Griekenland.
XI
Jo Wils\' karakteristiek van de Beatrijs-legende {Pu-
blicaties der afdeeling Nederlandsch van het instituut
Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit uitge-
geven door Prof. Jac. van Ginneken S.J., I. Nijmegen—
Utrecht 1925, 201), waarin dit gedicht wordt genoemd:
„een gebed, waarbij de dichter slechts een voorbidder, de
„uiter was van de gedachte door gansch het volk gedra-
„genquot;, is onjuist, en een proeve van romantiese idealisering
der Middeleeuwen, die niet meer van deze tijd is.
XII
Als men dé ontwikkeling van het natuurgevoel bij een
auteur wil bestuderen, verdient het minder aanbeveling,
na te gaan wat gezegd wordt van de wezens en dingen
die een rol in de natuur vervullen (cf. B. G. Halberstadt,
De Nederlandsche Vertalingen en Navolgingen van
Thomson\'s Seasons 1923, 18), dan wel een onderzoek in
te stellen naar de wijze waarop allerlei emoties onder
woorden zijn gebracht.
XIII
Ook uit de wijze waarop de dames Wolff en Deken
gallicismen in hun Sara Burgerhart te pas brengen, blijkt
hun „voortreffelijke kunst van karakteristiekquot;. (Kalff,
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde VI, 85).
XIV
G. Kalff Jr. heeft in zijn beschouwing over De Bevrij-
ders door P. H. van Moerkerken (1914), niet laten uit-
komen dat de satirieke elementen, hoe talrijk ook, slechts
een achtergrond vormen, waartegen de figuren van Aagje
Fabian en Jacob ter Wisch scherp afsteken, (G, Kalff Jr.,
P. H. van Moerkerken in zijn werk, Amsterdam 1926,
.57—61),
XV
Bij het verklaren van een assimilatieverschijnsel als de
umlaut, verdient het aanbeveling, het proces grafies aan
te duiden in de klinkerdriehoek.
XVI
Het gebruik van stijl- en s]?elVmgoefeningen, waarbij
de juiste vorm uit een aantal gegeven vormen — waar-
onder foutieve — gekozen moet worden, verdient af-
keuring.
XVII
In tegenstelling met de veelal gebruikte methode,
waarbij in stijloefeningen „passendequot; woorden moeten
worden ingevuld — feitelik een zoeken naar cliché\'s —
verdient het de voorkeur, proeven van goede stijl te
onderzoeken.
De opgave daarbij moet zijn, het verdienstelike van
de gebruikte zegswijzen te betogen.
De aldus gescherpte kritiese zin zal bij stelproeven dan
goede diensten bewijzen.
XVIII
De personele unie die tussen Engeland en Schotland
in 1603 tot stand kwam, is mede oorzaak van de beper-
king die de koninklike macht tijdens de Stuarts onder-
ging.
XIX
Dietrich Schäfer\'s bewering, in Geschichte der Neu-
zeit II, 205: „Für die Lage Europas haben alle fran-
„zösischen Revolutionen gleichmäszig eine Folge nach
„sich gezogen: Steigerung russischer Macht und russi-
„schen Ansehensquot;, is het woord gleichmäszig niet geluk-
kig gekozen.
XX
Aansluiting tussen Lager en Middelbaar Onderwijs in
methodiese zin bestaat slechts voor één vak, de Neder-
landse Taal.
XXI
Uit rapportcijfers vallen geen gevolgtrekkingen te
maken aangaande de moeilikheid van leervakken.
XXII
Terecht\'betoogt Prof. Dr. Kohnstamm (P.aedagogische
Studiën IX, 303): „Wel verre van de „theoretisch juistequot;
„te zijn, is een cijferfrequentie, die niet heel sterk van de
„wet van Gauss afwijkt in dien zin dat zij sterk asymme-
„trisch is zoodat „onvoldoendenquot; heel weinig voorkomen,
„het duidelijke bewijs, dat er iets fundamenteel niet in
„orde is op een school.quot;
XXIII
Als hulpmiddel bij het onderwijs in de letterkunde zal
de grammafoon doeltreffender dan de radio blijken.
.. ii, -
^
I ■gt;
- T? ■ quot; ■■ \'w ;
Jl.
\'J ii J
« * .1,
L ^ -«K
r
-ocr page 236-.......
tïi^
l^t
? . \' • .i
S\' | |
- V | |
V K | |
f y | |
» |