£)- en NAAK ZOLLNER,
bewerkt en voorgedrageii fluor 1!, ÏAN DEN BERG,
SlBLfOTHRCA Pastoor te Deventer. \' r
i\'i t j i_. N «gt; i i®pNDER ^ioOFD-piBECTIE VAN
Kannunik Deken en Pastoor te Wolceyu.
MET GOEDKEURING EN AANBEVELING VAN HET
Doorluchtig Hoogwaardig Episcopaat van, Nederland,
XDIEEIj I.
Tweede verbeterde Uitgave.
Nijmegen.
l. c. G. jVI w l 31 iï i: ij .
OTTO ANT. SPITZEN, Zwolle, , -
. \' libr. (Jens.
Over \'s msTiscIien bestemming»
Een rijk man had een grooten wonderschoonen tuin. De tuin was aangelegd met lommerrijke prieelen en heldere beeken doorslingerden denzei ven in sierlijke bochten; ook verhieven er zich lieflijke wijngaarden en heerlijke vruchten en prachtige bloemen vond men er in overvloed. In dezen tuin veroorloofde de rijke man zijnen zoon zich te verlustigen, totdat de lente voorbij zoude zijn. üe lente verdween, de bloesems vielen af, de zon schoot hare heete stralen naar beneden, met één woord: de zomer was begonnen. Nu sprak de vader: »Kom, mijn zoon! kom in \'t koele huis; het wordt hier al te heet.quot; »Vader,quot; hernam de zoon, «laat mij hier de schoonheid van den zomer nog genieten, dan zal ik u volgen, waarheen gij wilt.quot; De vader gaat, de zoon blijft; de zomer is voorbij, de herfst breekt aan; dan komt de vader weder en zegt: »Zoon, volg mij naar \'t ouderlijk huis.quot; De zoon antwoordt: »Ach, den schoonsten tijd des jaars zal ik hier nimmer genieten! Zie, de druiven beginnen te rijpen, laat mij slechts zoo lang nog hier, totdat ik ze geplukt heb; dan wil ik gaarne tot u terugkeeren.quot; De vader verwijdert zich andermaal en keert niet eerder terug, dan in den winter als ijs en sneeuw de aarde bedekken. »Kom,quot; spreekt hij nu in vollen ernst tot den zoon, «kom, het is hoog tijd, of de wintervorst zal u dooden.quot; Maar de zoon geeft tot antwoord: »Ik beef niet voor het ongemak van den winter, en dreigt mij
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
ooit gevaar, dan zal ik den weg naar huis alleen wel vinden.quot; Bedroefd gaat de vader heen, en wacht de komst zijns zoons af, maar zijn wachten was vergeefsch. De zoon was verstijfd door de vorst, hij was een offer van zijn dwaas weerstreven.
Deze gelijkenis, Aand., wordt maar al te dikwerf waarheid in \'s menschen leven. God roept den mensch op ieder leeftijd, in de kindsheid, in de jeugd, in de manlijke jaren en in den grijzen ouderdom tot zijn dienst. Hij noodigt hem uit, aan de verleidelijke genietingen der wereld en der zonde vaarwel te zeggen, en het kostbaarste wat hij heeft, zijn eenige, zijn onsterflijke ziel te redden. Maar zij geven Hem geen gehoor; geheel in het aardsche en zinnelijke verzonken, verwaarloozen zij het werk hunner zaligheid en zoo gaat de tijd der genade voorbij, de dood komt, en zij storten in het eeuwig verderf.
Dat wij toch, Aand., onze levensdagen tot heil onzer ziel aanwenden, opdat wij Gods welgevallen verwerven en ons eeuwig doel bereiken! Met dit inzicht willen wij heden aan de inleiding van den Catechismus onze aandacht wijden en het doel en de bestemming des menschen bespreken. Om dit onderwerp zoo volledig mogelijk te behandelen, beantwoord ik u de twee volgende vragen: 1) Welk is het doel, waartoe God ons heeft geschapen ? 2) Wat moeten wij doen, om dat doel te bereiken?
I. Welle is het doel, waartoe God ons heeft geschapen?
Het is zeer natuurlijk dat de Catechismus met de bestemming des menschen begint; want de vragen: waartoe ben ik op aarde? wat zal mijn lot na mijn dood wezen? houden den mensch bij het ontwaken van zijn verstand het eerst bezig. Wijl echter niemand zich zelf die vragen juist en zeker kan beantwoorden, zoo moet
4
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
de Catechismus het ons zeggen. Zonder duidelijke kennis onzer bestemming hier beneden en zonder recht begrip daarvan zal ook alle godsdienstonderricht weinig baten. Hoe toch zullen menschen, die niets beters kennen en wenschen, dan wat de aarde heeft en geeft, en (Philip. 3, 19.) Quorum deus venter est, wier god hun buik is, in de leer van den godsdienst behagen vinden? Zij zullen ze volstrekt niet aanhooren, of zich daarbij minstens vervelen. Eerst dan, wanneer ons recht duidelijk is geworden, dat alles onder de zon slechts ijdelheid en kwelling is, en dat wij onze rust en hoogste bevrediging in niets behalve in God vinden, zullen wij de onderrichting in den godsdienst gaarne aanhooren, en ze ons ten nutte maken. Terecht begint daarom de Catechismus met het doel des menschen.
Wij vragen derhalve: «Welk is het doel, waartoe God ons heeft geschapen?quot; Het doel, waartoe God ons geschapen heeft, is: «om in dit leven God te kennen, te dienen, te beminnen en Hem na dit leven eeuwig te aanschiomoen, of om zalig te worden.quot;
1) Het dier heeft zeker geen roeping, om God, zijnen Heer en Schepper, te kennen; want het heeft het middel niet tot die kennis van God, namelijk geen verstand. Zegt men het dier ook honderdmaal. God is de Schepper van hemel en van aarde ; Hij is almachtig, heilig, rechtvaardig enz., het begrijpt niets van wat wij zeggen. Met ons menschen is dat anders gesteld; wij zijn redelijke schepselen en daarom in staat God en de waarheden, die Hij ons geopenbaard heeft, te kennen. De kennis van God is ook de voornaamste en gewichtigste taak van ons verstand. Even als God ons de oogen om te zien, de ooren om te hooren, de handen om te arbeiden, de voeten om te gaan, gegeven heeft, zoo heeft Hij ons het verstand gegeven om te kennen. Wie de zintuigen en de ledematen zijns lichaams niet volgens hun bestemming
5
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
6
gebruikt, wie bijv. de Landen immer in den schoot legt en niet arbeidt, handelt blijkbaar tegen den wil van God en zondigt. Datzelfde geldt van u, Aand., wanneer gij uw verstand, dat kostbare geschenk des hemels, niet bezigt, om uwen Heer en God steeds beter te leeren kennen. Gij zijt een nuttelooze knecht, die zijn talent begraaft en hebt te wachten, dat ge zult geworpen worden in de uiterste duisternis, waar geween en geknars der tanden zijn zal. Al zoude het ons ook door aanhoudend leeren en navorschen gelukken, ons alles toe te eigenen, wat de wijzen en geleerden der wereld geweten hebben, al zouden wij alle talen spreken, alle kunsten en wetenschappen verstaan, alle geheimen der natuur begrijpen, alle gebeurtenissen der wereld-geschiedenis weten, zoo heeft toch al onze wetenschap zonder de kennis van God niet de minste waarde. Daarom zegt God bij den Profeet: (Jer. 9, 23. 24.) Non glorietur sapiens in sapientia sua, de wijze beroeme zich niet op zijne wijsheid, et non glorietur forüs in fortitudine sua, en de sterke beroeme zich niet op zijne sterkte, et non glorietur dives in divitiis suis, geen rijke beroeme zich op zijnen rijkdom, sed in hoc gloriatur, qui gloriatur, maar die zich beroemt, beroeme zich daarop, scire et nosse, quia ego sum Dominus, dat hij Mij kenne en wete dat Ik de Heer ben.quot; — De kennis van God is de grond van alle rechtschapenheid en deugd. Wanneer wij geen kennis van God dragen, weten wij niet, wat Hij gebiedt en verbiedt; wij zijn daarom met den besten wil niet in staat, een schuldeloozen heiligen wandel te leiden. Ten bewijze dienen ons de Heidenen, die moord en ontucht en andere misdaden voor geoorloofd hielden, wijl het hun aan de ware kennis Gods ontbrak. Wanneer wij God niet kennen, zoo missen wij den laatsten en sterk-sten beweeggrond tot zedelijke handelingen. Hoe zullen wij ons ook gedrongen gevoelen, in alle voorvallen des
OYER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
levens onrecht en zonde te mijden, en der deugd getrouw te blijven, wanneer wij niet weten, dat er een almachtige, alwetende en alomtegenwoordige God is, die slechts aan het goede welgevallen heeft, raaar het kwade haat en verafschuwt, die den braven de eeuwige vreugde des hemels en den zondaars de eeuwige pijnen der hel bereid heeft ? quot;Wij zullen hoogstens zoolang rechtschapen leven, als ons aardsch belang dit medebrengt; is dit belang niet meer in \'t spel, dan zullen wij ons alle overtredingen en schanddaden veroorloven. Wanneer in onze dagen zoovele menschen hun hartstochten den vrijen teugel vieren en de zonden en gruwelen van het Heidendom hernieuwen, zoo is de oorzaak van dit beklagenswaardige verschijnsel dikwijls daarin te zoeken, dat zij God en zijn heilig gebod niet kennen. Hun streven is slechts om aardsche kennis op te doen, zich in bedrijf, in kunst en wetenschap te bekwamen; zij bekommeren er zich echter niet het minst om. God en de waarheden van den heiligen godsdienst te leeren kennen; van daar hun ongodsdienstige gezindheid, het verwaarloozen der heiligste plichten, hun onchristelijke wandel. Terecht zegt derhalve de Profeet (Ose. 4, 1. 2.) Quia. . . non est scien-tia Dei in terra, wijl men geen kennis van God op aarde draagt, maledictum et mendacium, hebben vloeken ea leugen, et homicidium et furtuin, moord en diefstal, et adidterium inundaverunt, en echtbreuk de overhand genomen, et sanguis sanguinem tetigit, en de eene bloedschuld reikt aan de andere.quot;
Zoo begrepen het ten allen tijde de ijverige Christenen ; van daar dat zij het als den gewichtigsten plicht huns levens beschouwden. God steeds beter te leeren kennen. Paus Gregorius de Gr. verhaalt ons van een heilig man, die in zijn tijd te Rome leefde, met name Servulus. Deze man was zoo ellendig en zoo ziek, dat hij noch gaan noch staan, ja niet eens zich in bed oprichten konde.
7
OVER \'S 1IENSCHEN BRSTEMMINGf.
Hoe arm ook, deelde hij toch van de ontvangen aalmoezen aan andere armen liefderijk mede en besteedde het overige tot aanschaffing van geestelijke boeken. Hij kon wel niet lezen, maar hij liet zich voorlezen door anderen, die hij in zijn woning herbergde. Door het vlijtig aanhooren dezer vrome lezing erlangde hij niet alleen een bewon-deringswaardig geduld in het zwaarste lijden maar tevens een zeldzame kennis van God en goddelijke dingen. Nog op zijn sterfbed liet hij zich Gods woord voorlezen, doch onderbrak eensklaps de lezing, uitroepende: hoort, hoort! wat zoet gezang, welke hemelsche melodie vervult de lucht! Nauwelijks had hij den geest gegeven, of er verspreidde zich een bovenmate lieflijke geur, ten teeken van \'s bedelaars heiligheid, die arm aan aardsche schatten, maar rijk aan deugden de wereld verliet. Aan hem vinden wij bewaarheid het woord van den Psalmist (1, 3.) Beatus vir, qui... in lege Domini voluntas ejus, gelukzalig is de man, die zijn lust in de wet Gods heeft, et in lege ejus meditabitur die ac node, en dag en nacht die wet overweegt. IA erit tamquam lignum, hij zal zijn als een boom, quod plantation est secus decursus aqua-rum, geplant aan waterbeken, quod fruetum suum dabit in tempore suo, die zijn vrucht geeft op zijn tijd.quot;
Het voorbeeld van dezen heilige wekke u op, Aand., u ernstig te beijveren, dat ge God steeds beter leert kennen. Woont derhalve, zoo dikwijls gij gelegenheid hebt, het Christelijk onderricht bij, leest vooral op Zon- en Feestdagen in goede boeken, als in den Catechismus, in het Evangelie, in het leven van Christus en der Heiligen; houdt dikwerf over godsdienstige onderwerpen vrome redeneeringen, want deze zijn even eenvoudige als werkzame middelen, die u van lieverlede tot een grondige kennis van God leiden en u tevens voorbereiden tot zijn getrouwen dienst.
2) quot;Wanneer wij God genoegzaam kennen, zullen wij
8
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
Hem ook dienen en dit is de tweede plicht, dien wij overeenkomstig onze bestemming hebben te vervullen.
God is de Heer der geheele schepping. (Esth. 13, 9.) »In ditione enim sua (tud) cuncta sunt posita, alles staat onder zijn macht, et non est qui possit suae {time) resistere voluntatis en er is niemand die aan zijn wil weerstand kan bieden.quot; Beschouwt slechts, hoe God met onbeperkte macht heerscht in den hemel en op aarde. Hij gebiedt, en de zon gaat op en verlicht de aarde, de maan verspreidt hare lieflijke schemering en myriaden sterren schitteren aan het nachtelijk firmament. Hij gebiedt andermaal, en de zon gaat onder, de maan schijnt niet meer en de sterren verdwijnen. Hij gebiedt en de aarde groeit en bloeit en brengt vruchten van alle soort. Hij gebiedt andermaal en de geheele natuur verkleumt en legt zich neder tot den langen winterslaap. Hij gebiedt en er schieten bliksemschichten gelijk vurige slangen uit de donkere onweerswolken, de donder rolt, de regen stroomt op de dorre aarde neder, de wind huilt en raast, als brak de laatste dag aan. Hij gebiedt andermaal en de wolken verdeelen zich, de regen houdt op, de wind gaat liggen en de zon toont weder haar blij gelaat aan de aard-bewoners. Hij gebiedt en dichte zwermen van insecten vallen over het land en verslinden alles wat groeit, besmettelijke ziekten woeden onder men-schen en dieren. Hij gebiedt andermaal en de insekten verdwijnen, de pest wijkt. Met zoo wonderbare macht heerscht God in het rijk der schepping, alles wacht op zijn wenk en onderwerpt zich zwijgend aan zijn schepter. Wat nu de redelooze schepselen uit noodzakelijkheid doen; moet de met verstand en vrijen wil begaafde mensch vrijwillig doen, ieder schepsel toch moet den wil zijns Scheppers op de aan zijne natuur beantwoordende wijze volbrengen.
God is ook volkomen in zijn recht, wanneer Hij van ons vordert, dat wij Hem dienen j wij zijn im-
9
OVEK S -MENSGHEN BESTEMMINGf.
mers het werk zijner handen, zijn onbeperkt eigendom. Nog meer, God moet van ons vorderen, dat wij Hem dienen, want wilde Hij zijn heerschappij over ons opgeven, dan moest Hij ophouden God te zijn, wijl Hij niet meer de gansche wereld zou beheerschen. Wat doet alzoo de mensch, die God niet dienen wil? Hij handelt onnatuurlijk, hij begaat een roof aan God, hij maakt zich aan misdaad, aan oproer tegen Hem schuldig. Maar is dat niet het schrikkelijkste vergrijp ? Geen zonde, die niet anders dan het eeuwige verderf tengevolge kan hebben?
God is echter niet slechts onze Heer en Schepper maar ook onze Vader, die ons innig lief heeft, die altoos slechts het beste wil, die ons dagelijks de grootste weldaden bewijst. Hem hebben wij alles te danken, wat wij hebben en zijn. (Hand. 17, 28.) In ipso enim vivi-mus, movemur, et sumus, in Hem toch leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.quot; (Joës. 3, 16.) Sic enim Deus dilexit mutidum, zoozeer heeft God de wereld bemind, ui Filium suum unigenitmi dar et, dat Hij zijn eenig geboren Zoon gaf, ut omnis qui credit in eum, no?i pereat, opdat niemand die aan hem gelooft, verloren ga, sed habeat vit am aeternam, maar het eeuwig leven hebbe. Wat vordert deze oneindige liefde en goedheid Gods, onzes hemelschen Vaders, anders, dan dat wij zijn goede kinderen zijn en Hem met een blijmoedig hart dienen ? Wanneer pu kinderen, die de ontvangene weldaden vergeten en hun ouders door ongehoorzaamheid zwaar beleedigen, gestrenge straf verdienen, wat verdient dan de mensch, die zich jegens zijn Vader in den hemel, wiens goedheid geen grenzen kent, wederspannig toont? Of meent gij dan dat God een toegevende Heli is, dien het aan kracht en wil ontbreekt om ongehoorzaamheid en wederspannigheid te straffen ? Ziet op de booze geesten ; wijl zij Hem niet meer wilden dienen, wierp Hij hen van hun tronen neder, en stortte hen in den afgrond
10
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
der hel. Ziet op de menschen in de dagen van Noê; wijl zij Hem niet meer wilden dienen, liet Hij over hen den zondvloed losbreken en gaf hen aan het tijdelijk en eeuwig verderf over. Een gelijk lot wacht ook u, wanneer gij God niet dient; Hij zal u voor eeuwig verstooten volgens de woorden van Jesus : (Matth. 25, 30.) »Inu-tileni servmi ejiciie in tenebras exterior es, werpt den nutteloozen knecht in de uiterste duisternis, iüic erit fletus et stridor dentiwn, waar geween en geknars der tanden zijn zal.quot; Hoe gelukkig echter zijt ge, wanneer gij God met ijver en volharding dient. Gij hebt de vaste hoop, dat ge, wanneer gij het dagwerk uws levens volbracht hebt, als goede en getrouwe knechten zult ingaan in de vreugde uws Heeren.
3) De derde plicht, in de bestemming des menschen begrepen, is de liefde Gods; wij moeten hem beminnen. «Gelijk God,quot; zegt de H. Thomas van Aquine, »als de hoogste waarheid het eerste voorwerp en het rustpunt van ons verstand is, zoo is Hij ook als het hoogste goed én het doel èn het einde van ons hart.quot; Dat wij op aarde zijn, om God te beminnen, blijkt reeds daaruit, dat wij niet in de liefde van het geschapene maar alleen in de liefde Gods, des Ongeschapenen en Eeuwigen, onze hoogste bevrediging vinden. «Voor u, o Godquot;, zegt de H. Augustinus, «hebt Gij ons gemaakt; daarom zal ons hart onrustig zijn, totdat het ruste in U.quot; Klein is wel is waar \'s menschen hart, evenwel zijn alle goederen en genoegens der wereld niet in staat, het volkomen en voortdurend te verzadigen. Al heeft de mensch ook alles, wat hem gelukkig kan maken, al is hij gezond, geëerd en geacht, al bezit hij een groot vermogen en geniet hij in volheid de vreugde en de genoegens dezes levens, hij gevoelt zich toch niet volmaakt gelukkig; gedurig ondervindt hij zekere leemte in zijn hart en zelfs vaak heeft hij gemelijke en verdrietige uren, die hem zijn
li
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
12
bestaan vergallen. Een sprekend bewijs dezer waarheid is ons koning Salomon. Hij regeerde veertig jaren in vrede en zijn rijk strekte zich uit van de rivier de Eu-phraat tot aan de grenzen van Egypte. Men bracht hem allerlei geschenken : zilveren en gouden vaten ; kleederen en wapenen; specerijen, paarden en muildieren. Alles, waaruit hij dronk en waarvan hij at, zelfs zijn geheele huisraad, was van het fijnste goud; want zilver had in zijn tijd geen waarde. Al deze goederen genoot Salomon naar hartelust. Hij zelf verhaalt van zich : »Ik bouwde mij paleizen en plantte wijnbergen, legde lustwaranden en boomgaarden aan, verzamelde de schatten van koningen en landen, verschafte mij zangers en zageressen en alles wat mijn oogen verlangden ontzeide ik hun niet en ik ging mijn hart niet te keer, alle lust te genieten en zich te verblijden.quot; » Wie kan zoo pralen,quot; roept hij uit, «en van genot overvloeien als ik?quot; En toch vond Salomon in alles, wat hij bezat en genoot, geen waar geluk en nimmer kon hij in zijn leven weer blijmoedig worden. »Het leven verdroot mij,quot; zoo gaat hij voort. Vidi in omnibus vaniiatem et afflictionem mimi, ik zag in alles ijdelheid en kwelling des geestes, ei nihil permanere suó sole en niets blijvend onder de zon.quot; (Eccl. 2, 4—17.) Gelijk dezen koning, gaat het ieder, die\' zijn hart tot de aarde keert, zij kan hem niets aanbieden, wat in staat is zijn verlangens volkomen te bevredigen. Even als de vlinder, die van de eene bloem tot de andere fladdert, zoekt hij rust en troost dan hier dan daar, maar hij vindt zich immer weer te leur gesteld en de onrust duikt steeds op nieuw weder op. Hoe rustig, hoe tevreden eu gelukkig beleven daarentegen Christenen hun dagen, die zich aan God overgeven en Hem met onverdeeld hart beminnen! O, zij ondervinden, hoe zoet de Heer is voor die Hem beminnen en genieten een vrede, die alle gevoel te boven gaat en dien de wereld met al
OVER \'s MKNSCHEN BESTEMMING.
haar vreugde en goederen niet geven kan. Met recht zegt de koninklijke Profeet: (Ps. 83, 11.) » Quia melior est dies ma in atriis tuis super millia, beter is éen dag in uw voorhoven, (o Heer !) dan duizend (dagen in de genietingen der wereld.)quot; Zij het ook dat God minnende zielen door velerlei rampspoeden en wederwaardigheden getroffen worden, zij zijn toch altoos vroolijk en zeggen met den Apostel: (11 Cor. 7, 4.) »Bepletus sum conso-latione, vervuld ben ik met vertroosting, superahundo ffaudio in omni tribulatione nostra, overvloeiend ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot;
Wanneer nu, Aand., God wil dat wij onze dagen hier beneden rustig en tevreden slijten en wanneer wij deze rust en tevredenheid alleen in de liefde Gods vinden, wat volgt hieruit anders, dan dat onze bestemming juist in de liefde Gods bestaat? Dat is ook de grond, waarom God zelf zoowel in het Oude als Nieuwe Verbond de liefde voor het eerste en grootste gebod verklaart, wijl Hij ons door Mozes en door zijn eenig geboren Zoon toeroept: (Matth. 22, 37. 38) »Diliyes Bomimm Beum ticum, gij zult den Heer, uwen God, liefhebben, ex toto corde tuo, uit geheel uw hart, et in tota anima tua, uit geheel uw ziel, et in tota mente tua, en uit geheel uw verstand. Hoc est maximum et prirmm mandatum, dit is het grootste en eerste gebod.\'1 Daarom ook kenden de Heiligen geen gewichtiger en zoeter bezigheid, dan God te beminnen. De liefde Gods was de spijs hunner zielen, hun geestelijk ademhalen ; als een eeuwig licht brandde zij voortdurend in hun harten en sloeg bij ieder gelegenheid in heldere vlammen naar buiten. Alles op aarde beschouwden zij: (Philipp, 3, 8) ut stercora, als slijkquot; en betuigden vol vertrouwen met den Apostel: (Rom. 8, 38 : 39.) Certus enim sum, quia neque mors, neque vita, ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven; neque angeli, neque principutus, neque virtutes, noch
13
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
engelen, noch heerschappijen, noch machten; neque instantia, neque futura, noch het tegenwoordige, noch het toekomende; neque fortitudo, neque altitudo, neque profundum, noch sterkte, nog hoogte, noch diepte; neque creatura alia potent nos separare a charitase Dei, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.quot;
Beminnen dan ook wij, Aand., God boven alles, verachten wij de wereld met hare ijdelheden en geven wij ons onverdeeld aan Hem over, die alleen onze liefde verdient en die alleen ons waarlijk gelukkig kan maken. Wekken wij zeer dikwijls, bijzonder in de ure der verzoeking, de liefde Gods in ons op en bidden wij dagelijks met den H. Liguorio: »0, mijn God, ik begeer niets, dan uwe liefde. Ik kan u slechts weinig aanbieden, maar ik wenschte alle koninkrijken der wereld slechts daarom te bezitten, om daarvan uit liefde tot ü afstand te kunnen doen. Uit liefde tot U zie ik van alles af, wat ik bezit, van mijn naastbestaanden, mijn genietingen, mijn neigingen, zelfs van mijn vertroostingen; ik zie af van mijn vrijheid, mijn wil, geheel mijn liefde zij U geschonken. Ik bemin U, oneindige Liefde, ik bemin U meer dan mij zelf, ik hoop ü in alle eeuwigheid te beminnen.quot;
4) En ziet, Aand., dit is ons laatste en hoogste doel, waartoe wij zijn geschapen: «God na dit leven eeuwig te aanschouwen, of, om zalig te worden.quot; Wij zijn niet op aarde om onze tijdelijke zaken en beroeps-bezigheden te vervullen, om ons en de onzen behoorlijk te verzorgen en het algemeen welzijn te bevorderen. Zijn dit ook al plichten, die wij niet mogen verwaarloozen, zij zijn toch slechts van ondergeschikt belang ; onze eerste en gewichtigste bezigheid is en blijft, dat wij voor ons zieleheil zorgen. Daarom zegt Christus: (Luc. 10, 41. 42) Martha, Martha, sotlicita es, et turbaris erga plurima, Martha, Martha, gij zorgt en zwoegt voor veel, porro
14
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
15
unum est necessarium, slechts éen is uoodig. Dit ééce noodzakelijke is juist de zorg voor ons eeuwig heil. Wij zijn ook niet op aarde, om een groot vermogen bij een te brengen, de achting der menschen te verwerven en naar een hooge betrekking te dingen; er is toch weinig aangelegen, of wij arm of rijk, geëerd of veracht, van hoogen of lagen stand zijn, maar daaraan ligt alles, dat wij eens zalig worden. Wij zijn eindelijk niet op aarde om de vreugde en genoegens des levens te genieten, want wat baten ons die ijdele en vluchtige genietingen, wanneer wij daarbij den hemel verliezen en eeuwig te gronde gaan? Wat baten thans den rijker brasser zijn schatten, zijn rijk gevulde tafels en zijn bevredigde lusten? Hij smacht in den afgrond der hel en heeft geen druppel water, om zijn gloeiende tong af te koelen. Alles wat hem in \'t leven vermaakte is als een zeepbel uiteen gespat en niets is hem gebleven dan de eeuwige pijnen. — Wat schaadt het daarentegen den armen Lazarus, dat hij in louter ellende zijn dagen sleet ? Al zijn ellende is voorbij en hij geniet de eeuwige vreugde des hemels. Daarom roept ons de goddelijke Zaligmaker toe : (Matth. 16, 26.) Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld wint, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ? Aid q/cam dabit homo commutationem pro anima sua, of welken prijs zal de mensch geven voor zijn ziel ?quot; — Onze hoogste en in welbegrepen zin, onze eenige bestemming is, dat wij zalig worden. Dit was de reden, waarom God ons geschapen heeft. Hij wenschte dat wij een tijdlang op aarde wandelden, en dan voor eeuwig bij Hem in den hemel zouden komen. Deze onze bestemming ging zelfs door den zondeuval onzer stamouders niet verloren, want God erbarmde zich onzer en beloofde een Verlosser, die in de volheid der tijden werkelijk verscheen, (Luc. 19,
10 OVER \'s MENSCHEN BESTEMMIXG.
10.) Quaerere et salvuvi facere quod perierat, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.quot; Wij moeten zalig worden, tot dat einde heeft Jesus Christus zijn kostbaar bloed aan \'t Kruis vergoten, heeft Hij de Kerk gesticht en den H. Geest gezonden, die den menschen aller tijden de genade-schatten der verlossing mededeelt en hen rechtvaardig en heilig maakt.
Hoe verkeerd doen alzoo Christenen, die al hun gelukzaligheid in het aardsche en vergankelijke zoeken en hun eeuwig heil verwaarloozen. O, die dwazen ! Zij zullen eenmaal hun dwaling erkennen en vol vertwijfeling uitroepen: (Wijsh. 5,0—10.) Ergo erravimus, wij hebben alzoo gedwaald;. . . lassati sumus in via iniquiiatis et perditionis, wij zijn moede geworden op den weg der boosheid en des verderfs, et ambulavimus vias dijjiciles, en hebben onbegaanbare wegen bewandeld, viam autem Domini iynoravimus, maar den weg des Heeren hebben wij niet gekend. Quid nobis profuii superbia, wat heeft onze hoovaardij ons gebaat ? aut divitiarum jactantia quid contulit nobis, wat nut de rijkdom ons gedaan, waarop wij zoo trotsch ons verhieven ? Transierunt omnia ilia tamquam umbra, dat alles is als een schaduw voorbij gegaan.quot; — Hoe geheel anders waren de Heiligen gezind. Zij leefden en werkten wel is waar in de wereld, bezaten geld en goed en genoten somwijlen ook een geoorloofd genoegen; maar zij hechten hun hart aan geen aardsche goederen en beschouwden ze slechts als middelen tot het doel; betrof het hun zieleheil, zij waren bereid alles, zelfs het leven, op te offeren.
Tot bewijs slechts een voorbeeld. Thomas Morus, grootkanselier van Engeland, viel in ongenade bij koning Hendrik VIII en werd ter dood veroordeeld, wijl hij diens goddelooze echtscheiding en scheuring van de Kerk niet wilde billijken. Noch beloften noch bedreigingen konden zijn standvastigheid aan \'t wankelen brengen.
OVER \'a MENSCHEN BESTEMMING.
Ten laatste trad zijn gemalin met de weenende kinderen in den kerker en bad hem onder vele tranen, dat hij toch den koning zou toegeven en zijn eigen leven redden. «Zoo vele jaren, sprak zij, zouden wij nog gelukkig met elkander kunnen leven, waarom wilt ge in den bloei des levens u, ja uw geheele familie in \'t uiterste verderf storten ?quot; » Hoeveel jaren dan, vroeg Thomas, kan ik nog wel leven.?quot; » Nog wel twintig jaar,quot; was het antwoord. » O dwaze ruil!\' hernam de christelijke kanselier, voor twintig onzekere levensjaren op aarde zal ik het eeuwige leven des hemels inruilen en mij tot de eeuwige straffen verdoemen. Liever wil ik alles verliezen, dan mijn zaligheid; wat baat het den mensch, wanneer hij de geheele wereld wint, maar aan zijne ziel schade lijdt.quot; Zoo sprak Thomas en bleef trouw aan zijnen Heer en God; na dertig maanden gevangenschap besteeg hij het schavot en legde zijn hoofd onder de bijl van den beul, om de kroon der onsterflijkheid te verwerven. Had hij om zijn leven eenige jaren te verlengen, van den hemel afgezien, wat zou het hem thans baten? Hij ware eeuwig verdoemd.
Behartigt, Aand., deze ernstige waarheid, en hebt steeds uwe bestemming voor oogen. Hecht uw hart niet aan het aardsche, dat zoo vergankelijk is en u nimmer tevreden en gelukkig kan maken; streeft naar betere goederen, die in staat zijn uw tijdelijk en eeuwig heil te verzekeren. Betracht altoos als de eerste en gewichtigste plicht des levens. God steeds beter te kennen. Hem te dienen, Hem te beminnen en zalig te worden, want dit is het doel, waartoe gij geschapen zijt. Amen.
II. Wat moeten wij doen om ons doel te bereiken!\'
In de jaarboeken van den H. Dominions wordt verhaald, dat een vroom man en medelid dier Orde dage-
17
OVER \'s MEXSCHEN BESTEMMING.
lijks tot God Leeft gebeden, om hem te openbaren, boe hij het best zijn welgevallen kon verwerven. Hij betuigde, hiernaar te zullen streven, al moest het hem ook zijn leven kosten. Aan God was het verlangen zijns dienaars aangenaam, en Hij verhoorde hem, doordien Hij hem eens, in de vurigste gebeden verzonken, ten antwoord gaf: «geloof, onderhoud, gebruik.quot; De dienaar Gods was echter over dit antwoord verwonderd, omdat hij den zin dier woorden niet begreep. De goddelijke stem liet zich daarom andermaal hooren en verklaarde hem de geheimvolle uitdrukkingen aldus: » geloof alles, wat God geopenbaard heeft, onderhoud alle geboden, die Hij u te vervullen heeft gegeven, gebruik de genademiddelen die Hij tot heil des menschen heeft ingesteld.quot; Deze verklaring begreep de godvreezende ordebroeder en maakte ze zich zoo ten nutte, dat hij met steeds toenemenden ijver op de wegen Gods wandelde en rijk aan verdiensten de kroon des hemels verwierf.
Deze dienaar Gods is u, Aand., een wegwijzer ten hemel. Wanneer gij alles gelooft, wat God geopenbaard heeft, zijn geboden onderhoudt en de ingestelde genademiddelen gebruikt, dan doet gij alles, wat tot het bereiken van uw doel gevorderd wordt.
1) Wij zijn op aarde om God te kennen. Opdat gij echter tot de ware kennis Gods geraakt, moet gij alles gelooven wat God geopenbaard heeft. Ons verstand doet ons wel is waar vele natuurlijke dingen kennen, maar aan zich zelf overgelaten is het veel te zwak, om ons tot de ware kennis van God te brengen. Het is toch iets geschapens en eindigs, hoe zoude het dan in staat zijn den Ongeschapene en Oneindige te omvatten? Daarom ook lezen wij in het Boek der Wijsheid : (9, 17. 18.) Sensutn autem tmm quis sciet, nisi iu dederis sa-pientiam, wie zal uw zin kennen, tenzij Gij de wijsheid schenkt, e( miseris spiritum sanctum imm de altissimis
18
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMTNS.
19
en uw H. Geest zendt uit den hoogen, et sic correciae sint semitae eorum qui sunt in ter ris, daardoor alleen bewandelden, zij die op aarde zijn, de rechte paden, et quae tibi ylacent didicerint homines ? en leerden de men-schen wat U welbehagelijk was?quot; Hoe ellendig het met onze kennis van God en goddelijke zaken staan zou, wanneer wij enkel aan ons verstand waren overgelaten, too-nen ons zeer duidelijk de Heidenen. In welke schrikkelijke dwalingen zijn zij niet gevallen ! Hoe meer zij in den loop der tijden de oorspronkelijke Openbaring verloren, des te meer verdween bij hen de ware kennis Gods ; ten laatste kwamen zij zoover, dat zij zon, maan en sterren, water en vuur, onderscheidene dieren en planten, beelden van hout en steen als godheden vereerden. Zelfs de Grieken en Romeinen, die toch zulke beschaafde volken waren en in kunst en wetenschap zoo zeer uitmuntten, hadden van hun goden de zonderlingste begrippen en stelden ze zich voor als wezens, met alle hartstochten en ondeugden der menschen behept. Hun eerste en hoogste god Jupiter was een echtbreker en vadermoorder, hun voornaamste godin Juno, een zeer jaloersche vrouw vol arglist en boosheid, hun krijgsgod Mars dorstte naar moord en bloed, hun god Mercurius was een bedrieger en een dief, Bacchus een dronkaard en Venus een wulp-sche deerne, wier minnehandel ieder zedig mensch schaamrood maakt. Er waren onder de Heidenen wel eenige wijzen, die de dwaasheid en het bedrog der godenleer erkenden, maar ook zij bleven over de gewichtigste vragen van den godsdienst in twijfel en beweerden de ongerijmdste dingen. Zij hielden zelfs staande, dat, »wanneer er niemand kwam, om den dichten nevel te verdrijven, men niet weten kon, hoe zich jegens God en de menschen te gedragen.quot; (Socrates) Deze onwetendheid heerscht nog in onze tijden onder de heidensche volken.
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
In Indiê, om slechts één voorbeeld aan te halen, worden de koeien nog steeds als bijzonder heilige en goddelijke dieren aangezien en nog heden leeren de afgodspriesters, dat ieder onfeilbaar zalig wordt, die den staart eener koe in de handen vasthoudend sterft. Voor de gelukkigsten worden bij hen diegene gehouden, welke zich in een diepen afgrond stotren, den brandstapel beklimmen, of zich onder de raderen van een met afgodsbeelden beladen wagen laten vermorzelen.
Ziedaar, Aand., wat de mensch is zonder het van God geopenbaarde geloof; de dikste duisternis omnevelt zijn geest, hij kent zijnen Heer en God niet, weet niet wat Hij wil en kan daarom ook niet doen, wat Hem welgevallig is. Zoo onwetend waart gij eveneens, wanneer God zich uwer niet erbarmd en u de waarheden van het heilig geloof niet geopenbaard hadde. Wat een kind van zeven jaren van God en zijn volmaaktheden, van zijn geboden en genademiddelen en van het lot des menschen aan gene zijde van het graf zeer goed weet, zou u een onoplosbaar raadsel zijn. Erkent derhalve hoe noodzakelijk het is, alles te gelooven wat God geopenbaard heeft. Zonder dit geloof kondet gij onmogelijk tot de ware kennis van God geraken, onmogelijk naar zijn heiligen wil leven en haddet daarom volstrekt geen uitzicht, om uw eeuwig heil te bereiken. Daarom ook zegt de Apostel : (Hebr. 11, 6.)» Credere enim oportet accedentem ad Demi, wie tot God wil komen, moet gelooven.quot;
2) Wij zijn op aarde, niet enkel om God te kennen, maar ook om Hem te dienen en te beminnen. Wij moeten daarom alle geboden onderhouden, die God ons te onderhouden gegeven heeft, want beide, de liefde en de dienst Gods, zijn zonder het volbrengen der geboden niet mogelijk. — Willen wij zalig worden, dan moeten wij God beminnen, want zegt de Apostel: (1 Joës. 3, 14.) » Qui non dïligit, manet in mor te, die niet bemint
20
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
21
blijft in den dood.quot; De ware liefde echter is niet bloot een zaak van gevoel, zij blijft niet in \'t hart besloten, maar openbaart zich naar buiten door nauwkeurige vervulling des goddelijken gebods. Wie honderdmaal zegt: O mijn God ! ik bemin U van ganscher harte, ik wil U in alle eeuwigheid liefhebben, — maar Gods geboden overtreedt en zondigt, in diens hart glimt geen vonkje van liefde ; want, zegt de H. Joannes (I, 5, 3.) » Haec est enim charitas Dei, ut mandata ejus custodiamus, de liefde tot God is, dat wij zijn geboden onderhouden.quot; En de goddelijke Zaligmaker zelf verzekert: (Joës. 14, 21.) » Qui hah et mandata mea, et servat ea, die mijn geboden heeft en ze onderhoudt, ille est, qui diliqit me, hij is het, die Mij lief heeft.quot; Gelijk de liefde, zoo is ook de dienst Gods zonder het volbrengen der geboden niet denkbaar. God dienen is toch niets anders, dan zijn geboden onderhouden. Wanneer derhalve de liefde en de dienst Gods, beide zoo noodzakelijke voorwaarden des heils, het onderhouden der goddelijke geboden in zich sluiten, zoo ligt het voor de hand, dat wij slechts dan zalig worden, wanneer wij de geboden volbrengen. In \'t algemeen verzekert ons Jesus Christus bepaald, dat van het nakomen der geboden de eeuwige zaligheid afhangt. Toen eens een jongeling met de vraag tot Hem kwam: (Matth. 19, 16. 17.) vMagister bone, quid boni faciam ut habeam vitam aeternam, goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwig leven te hebben,quot; gaf Hij hem ten antwoord: »Si autem vis ad vitam ingredi, serva mandata, wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; Er zijn geen Heiligen in den hemel, die langs een anderen weg tot het aanschouwen Gods zijn gekomen, dan langs den weg der geboden. Er is integendeel ook geen verdoemde in de hel, die niet bekennen moet, dat hij daarom is verworpen, wijl hij Gods geboden overtreden heeft.
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
Wilt gij alzoo weten, Aand., of gij op den weg ten hemel of ter helle zijt, dan behoeft ge u slechts de vraag te stellen: »onderhoud ik de geboden Gods, of onderhoud ik ze niet?quot; Kunt gij met waarheid zeggen: »ja, ik volbreng Gods geboden, minstens in geen gewichtig geval overtreed ik éen derzelve,quot; dan behoort gij onder het getal der ware leerlingen van Jesus en hebt gegronde hoop, dat gij uw doel bereikt en zalig wordt. Moet gij u daarentegen bekennen: o ik onderhoud Gods geboden niet, ik overtreed het een en ander derzelve in gewichtige zake,quot; dan hebt ge, wanneer gij u niet bijtijds en degelijk verbetert, niets anders te wachten, dan dat ge eens voor eeuwig verworpen wordt. Daar derhalve zegen en vloek, leven en dood in uwe handen gelegd zijn, zoo handelt redelijk en kiest wat u tot heil strekt. Doet deze keus bijtijds en onderhoudt van heden af alle geboden, die God u te volbrengen gegeven heeft, opdat ge u aan het dreigend strafgerecht ontrukt en uw ziel redt.
3) Maar nog een zaak is tot uw heil noodzakelijk, gij moet de genademiddelen gebruiken, die God tot uw heil heeft ingesteld. Het is een uitdrukkelijke leer der Kerk, dat wij tot elk goed werk de genade Gods noodig hebben en dat wij zonder haar volstrekt niets verdienstelijks voor den hemel kunnen volbrengen. Eeeds het geloof, de eerste vereischte tot de zaligheid, is een gave Gods. Wij kunnen, enkel aan onze natuurlijke krachten overgelaten, nooit tot het ware geloof komen. God zelf moet ons verlichten, opdat wij de geopenbaarde waarheden erkennen en onzen wil geneigd maken opdat wij ze met een geloovig hart aannemen en trouw bewaren. Daarom spreekt de goddelijke Zaligmaker: (Joës. 6, 44.) uNemo potest venire ad me, niemand kan tot Mij komen, d. i. Mij met een geloovig hart aanhangen, nisi Pater qui misit me, traxerit eum, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.quot;
22
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMING.
Evenzoo behoeven wij ook de goddelijke hulp in het volbrengen der geboden, want uit ons zelf zijn wij zoo zwak en onvermogend, dat wij niet bet geringste goed, verdienstelijk voor den hemel, ik zal niet zeggen, volbrengen, maar niet eens kunnen willen. De Apostel zegt: (11. Cor. 3, 5.) «Non quodsufficientes sumus cogitare aliquid a nobis, guasi ex nobis, niet dat wij uit ons zeiven in staat zijn om iets te denken, als uit ons zeiven, sed sufficentia nostra ex Deo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; En weder: (Philipp. 2, 13.) » Deus est enim, qui operatur in vobis et veile, et perficere, pro bona voluntate. God is bet die in u zoowel het willen als het volbrengen werkt naar zijn welbehagen.quot; Behalve de genade hebben wij ter zaligheid ook de genademiddelen noodig, namelijk de H. Sacramenten en het gebed. De H. Sacramenten zijn de door Jezus Christus ingestelde middelen, waardoor wij gerechtvaardigd, d. i. ontzondigd en geheiligd w-crden en tegelijk bijzondere genaden verkrijgen, die ons in staat stellen, alle verzoekingen te overwinnen en het kostbare geschenk des hemels, de beilig-makende genade, te bewaren. Niet minder noodzakelijk is ons het gebed, bet is de sleutel tot Gods hart en verwerft ons alle goederen en genaden, volgens de uitdrukkelijke verzekering van Jesus : (Matth. 7, 7.)»Petite, et dabitur vobis, bidt en u zal gegeven worden.quot; In \'t bijzonder moeten wij bidden en wel altoos bidden, dat God ons de genade van volharding in het goede ten einde toe verleene, want deze meest gewenschte aller genaden wordt volgens de uitspraak der H. Vaders alleen aan ben gegeven, die er onophoudelijk om bidden. «Wij gelooven,quot; zegt de H. Augustinus, »dat niemand tot de zaligheid komt, dien God niet roept, dat niemand, die geroepen wordt, zonder den bijstand Gods zijn heil kan bewerken en dat deze bijstand slechts op het gebed gegeven wordt.quot;
Deze zijn alzoo, Aand., de drie vereischten om tot ons
23
OVER \'S MENSCHEN BESTEMMINGt.
24
heil te geraken; wij moeten alles gelooven wat God geopenbaard heeft, alle geboden onderhouden, die God ons te onderhouden gegeven heeft en de genademiddelen gebruiken, die God tot ons heil verordend heeft. En ziet, deze drie vereischten des heils zijn de inhoud van den Catechismus, of van onze onderrichtingen. Zij worden gesplitst in drie deelen, welke wij hoofdstukken noemen, waarvan het eerste over het geloof, het tweede over de gehoden en het derde.owe?- de genademiddelen, namelijk over de H. Sacramenten en het gebed, handelt. Welk een gewichtig boek is alzoo de Catechismus, daar het alles omvat, wat ge doen moetT om uw eeuwige bestemming te bereiken. Woont derhalve alle zondagen de Christelijke onderrichtingen vlijtig bij, aanhoort dezelve met keren heilgierig harte, opdat ge het hooge doel, waartoe de lieve God u geschapen heeft, steeds beter leert kennen en opgewekt moogt worden, om dea weg, die u tot dat doel voert, met ijver en volharding te bewandelen. Ge zijt, gelijk gij gehoord hebt, op aarde, om God te kennen, Hem te dienen. Hem te beminnen en zalig te worden. Verliest deze uwe bestemming niet uit het oog. Hoe ongelukkig zoudt ge zijn, wanneer gij in de voetstappen traadt van de groote menigte, die slechts voor de wereld leeft, hare dagen lichtzinnig en godvergetend doorbrengt en het zieleheil geheel en al verwaarloost. Alle vrucht der verlossing zou voor u verloren zijn en ge zoudt u zoo grenzeloos ongelukkig maken, dat het u beter ware nimmer geboren te zijn. Ach, hoe geheel anders zouden die onzaligen, die thans in \'t vuur der hel branden, zich gedragen, wanneer het hun gegeven ware, nog eens in dit sterflijk leven terug te keeren en hun heil te bewerken! Hoe zouden zij hun hartstochten beteugelen en de lusten des vleesches dooden! Hoe zich aan alle gestrengheden van boetvaardigheid onderwerpen en God dienen al de dagen huns levens! Maar
OVER \'s MENSCHEN BESTEMMING.
voor hen is de tijd der genade voorbij; zij hebben hun heil verwaarloosd en niets blijft hun meer over, dan te huilen en op de tanden te knarsen, zoolang God God zijn zal, immer en eeuwig. Aand., wordt wijs door het ongeluk van anderen, maakt u de rest uwer jaren ten nutte en zorgt voor dat éene noodzakelijke, voor het heil uwer ziel. Weest goede kinderen uwer beste moeder, der Katholieke Kerk, en houdt vast aan het geloof, hetwelk zij u leert, want het katholieke geloof is het eerste vereischte ter zaligheid.
Volbrengt met nauwkeurige Irouw de geboden, die zij u naar den wil Gods voortdurend verklaart en u dringend op het hart drukt. Gebruikt eindelijk ijverig de genademiddelen, die zij u met vrijgevige hand aanbiedt. O hoe gelukkig is uw lot, wanneer gij deze voorschriften opvolgt, gij geniet reeds op aarde een hemel-schen vrede en verkrijgt na de korte en vluchtige jaren dezes levens de eeuwige vreugde des hemels. Amen.
25
OVER HET GELOOF IN \'T ALGEMEEN.
§ I-
Begrip en voorwerp van het geloof.
Wat is het geloof yan een Katholiek Christen?
Bij den grijzen Agathon, een kluizenaar in de Egyptische woestijn, kwamen eens verscheiden broeders bijeen ; zij hadden ran zijn diepen ootmoed gehoord en wilden hem beproeven of hij werkelijk die deugd bezat. » Vader,quot; spraken zij tot hem, »velen ergeren zich aan u en zeggen, dat gij met de zonde van hoogmoed behept zijt en anderen veracht en belastert, om uw eigen licht des te meer te doen schijnen. Zeer velen beweren ook, dat gij u aan ontucht schuldig maakt en uwe grijze haren door schandelijke zonden onteert.quot; Agathon antwoordde: «Deze misdaden zijn in mij, ik beken het en kan mijn ongerechtigheden, die groot zijn, niet loochenen.quot; En Agathon viel op de aarde neder en bad de broeders, de barmhartigheid Gods over hem in te roepen. Daar de broeders zagen, dat zij met deze beschuldigingen niets uitrichtten, brachten zij nieuwe te berde en spraken: »Zeer velen meenen ook te weten, dat gij van het geloof zijt afgevallen en u aan ketterij schuldig maakt.quot; Zoodra de eerwaardige grijsaard dit hoorde, omwolkte
WAT IS HET GELOOF VAN EEN KATHOLIEK CHRISTEN ? 27
heilige verontwaardiging zijn voorhoofd en met diepen ernst sprak hij: »Alhoewel ik veel zonden heb, zoo ben ik toch geen verworpen ketter, verre zij van mij deze smet!quot; Nu wierpen zich de broeders voor hem neder, baden hem om vergeving en vroegen tevens, waarom hij alle beschuldigingen, slechts die van ketterij niet, zoo rustig had aangenomen ? De H. grijsaard gaf ten antwoord : »De eerste beschuldigingen heb ik uit ootmoed verdragen, opdat ge mij voor een zondaar mocht houden, want ook Jesus heeft allen smaad der Joden verdragen, om ons een voorbeeld van ootmoed te geven. Maar die taal, waarmede ge mij een ketter noemdet, kon ik niet verdragen, wijl de ketterij een scheiding van God is. Een ketter rukt zich van den waren en levenden God los en verbindt zich met den duivel en zijn aanhang; afgevallen van Christus heeft hij geen God meer, dien hij om vergeving bidden kan.quot;
Agathon oordeelde naar waarheid, Aand.; hij die van het geloof afvalt, verbreekt den laatsten band, die hem aan God bindt, hij wordt in eigenlijken zin goddeloos en zijn ondergang is schier onvermijdelijk. Aan het heilig geloof moeten wij vasthouden, want »het geloof,quot; zegt de H. Augustinus, «is het begin des heils. Zonder dit geloof kan niemand tot het getal van Gods kinderen behooren, wijl zonder hetzelve noch iemand in deze wereld de genade der rechtvaardiging erlangt, noch in de toekomst het eeuwige leven bezitten zal. Wanneer men hier niet in het geloof wandelt, zoo zal men hierna niet tot het aanschouwen worden toegelaten.quot; Derhalve handelt ook het eerste hoofdstuk van den Catechismus over het geloof. Dit gewichtige hoofdstuk zal ik u van heden af zoo uitvoerig mogelijk en grondig verklaren. Vooreerst zal ik u toonen wat het geloof is, dan zal ik u over het voorwerp, over de noodzakelijkheid en over de eigenschappen van het geloof spreken, eindelijk zal
WAT IS HET GELOOF
ik de bijzondere artikelen zooals die in de Apostolische Geloofsbelijdenis vervat zijn, afzonderlijk onderzoeken. Ik begin met de vraag :
Wat is het geloof van een katholiek Christen?
Deze vraag is van zeer veel gewicht en bevat veel wat gij weten moet. Let derhalve goed op, opdat ge verstaan moogt wat ik u zal voordragen.
Het geloof is een van God verleende deugd, waardoor wij alles zonder twijfel voor waar houden, wat God geopenbaard heeft en ons door zijn Kerk te gelooven voorstelt. Ik verklaar alzoo de vier volgende punten :
1) Wat is gelooven? Gelooven is, voor waarheid houden, wat een ander zegt en wel daarom, wijl hij het zegt. Een voorbeeld. Iemand verhaalt u een voorval, een geschiedenis. Daar gij den verhaler als een verstandig en waarheidlievend man kent, trekt gij zijn woorden niet in twijfel, gij neemt voor waar en zeker aan, wat hij u verhaalt, ofschoon gij het niet gezien hebt, of met andere woorden : gij gelooft het.
Er is alzoo een onderscheid tusschen gelooven en weten, of tusschen datgene wat men gelooft en weet. Het weten heeft zijn grond hierin, dat men men iets ziet of hoort of in \'t algemeen met zijn zintuigen waarneemt, of dat men met het verstand kent, dat iets zoo zijn moet en niet anders zijn kan, het gelooven echter heeft zijn grond daarin, dat men iets wat men met zijn zintuigen niet waarneemt, of tot de kennis waarvan men door het verstand niet komen kan, op het zeggen van een ander voor waar houdt,
Jesus heeft, om hier weder een voorbeeld aan te halen, op de bruiloft te Cana de zes steenen kruiken met water in wijn veranderd. Dit wonder was voor de bruiloftsgasten een voorwerp van weten, wijl zij datgene, wat Jesus daarbij deed, met de oogen zagen en den uit water veranderden wijn proefden. Voor ons daarentegen is
28
VAN EEN KATHOLIEK CHErSTEN ?
dat wonder een voorwerp van gelooven wijl wij daarbij niet aanwezig waren, maar het op getuigenis van het Evangelie, dat daarvan spreekt, voor waar houden. Ook de waarheid dat wij eenmaal sterven zullen, is een voorwerp niet enkel van geloof maar ook van weten, de geschiedenis toch leert ons en de ervaring tevens, dat alle menschen sterven, waaruit ons verstand het besluit maakt, dat ook wij sterven zullen, daarom wijl wij menschen zijn. Van daar dat het nog geen ongeloovige is ingevallen, de waarheid, dat hij sterven moet, te loochenen.
Gelooven beteekent ook niet zooveel, als meenen, vermoeden. Want die van een zaak bloot een meening, een vermoeden heeft, is daarover nog niet in het zekere en twijfelt nog; het geloof ochter sluit alle onzekerheid en allen twijfel buiten, het is een zekere en vaste overtuiging, welke op het zeggen of getuigen eens anderen berust. Daarom teekent de Apostel het geloof: (Hebr. 11, 1.) »Est auten fides sperandarum substantia rerum, het geloof echter is wezenlijkheid der zaken, die gehoopt worden, argumentum non apparentium, bewijs van wat wij niet zien,quot; of met andere woorden, het geloof is een vaste overtuiging, krachtens welke wij datgene, wat wij niet zien of door ons verstand kennen, op de getuigenis eens anderen voor zoo waar en zeker houden, als of wij het met de oogen zagen of met de handen grepen.
Deze vaste allen twijfel buitensluitende overtuiging verkijgen wij zeker niet door een menschelijk geloof, want de menschen kunnen ons door hun getuigenis opzettelijk of bij vergissing misleiden. Zij kunnen ons namelijk iets, waarvan zij weten, dat het een leugen is, als waarheid mededeelen, om ons te bedriegen, of zij kunnen ons iets onwaar en valsch verhalen in het goede geloof, dat het waars is. Wilden wij derhalve ieder mensch een vast, zeker geloof schenken, dan zouden wij zeer dwaas handelen en niet zelden in het geval geraken, onze lichtzinnigheid
29
WAT IS HET GRLOOF
bitter te moetten bejammeren. Doch hier is geen spraak van een menschelijk maar van een goddelijk geloof, d. i. van dat gelooven, wat op het getuigenis van God steunt. God verplicht ons, wanneer het om de zaligheid onzer ziel te doen is, volstrekt niet dat wij de menschen, maar dat\'wij Hem gelooven, d. i. dat wij zonder twijfel voor waar houden, wat Hij zelf ons geopenbaard heeft.
Dit geloof noemt de Apostel: (Philipp. 2, 17) Sacri-ficium, een offer, et obsequium een dienst, wijl wij aan God ons verstand en onzen wil onderwerpen en ten offer moeten brengen. God verlangt van ons in zake des ge-loofs het offer van ons verstand, d. i. wij moeten niet wijzer dan God zelf willen zijn; wij mogen niet vooraf onderzoeken of het zoo is, wat God geopenbaard heeft; wij moeten, indien wij eenmaal zekerheid hebben dat God iets geopenbaard heeft, alle onderzoek, alle haarkloverij opgeven en het als onbedriegelijke waarheid aannemen, ook wanneer wij het niet begrijpen kunnen. Daarom laakte de verrezen Jesus den Apostel Thomas, wijl hij zijne opstanding niet eerder gelooven wilde, dan nadat hij er zich door aanraking zijner wonderteekenen van overtuigd had en sprak: (Joes. ÜO, 29)» Quia vidisii me Thoma, credidisti, wijl gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; beati qui non videruni et crediderunt, zalig, die niet gezien en toch geloofd hebben.quot; Het geloof sluit wel de werkzaamheid van het verstand niet uit en laat een onderzoek toe, want het moet, gelijk de Apostel zegt, (Rom. 12, 1) rationabile obsequium, een redelijke godsdienst zijn. Doch dit onderzoek mag zich niet hiermede bezig houden of datgene, wat God geopenbaard heeft, waar is, maar slechts daarmede, of en wat God geopenbaard heeft. Wanneer namelijk een leer ons als Goddelijk wordt voorgesteld, dan mogen wij onderzoeken of zij werkelijk van God komt. Hebben wij hiervoor de noodige bewijzen, dan houdt alle onderzoek op en wij
30
VAN EEN KATHOLIEK CHRISTEN?
ziju ten strengste verplicht, deze leer te gelooven zelfs in geval zij voor ons verstand een ondoordringbaar geheim ware. Een voorbeeld zal u dit duidelijk maken. Een missionaris verkondigt den Heidenen het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid. Nu mogen de Heidenen voorzeker vorderen, dat de missionaris een bewijs levere voor de openbaring van God betrekkelijk dit Geheim en zoolang hij dit bewijs niet geeft, zijn zij niet verplicht aan zijne woorden geloof te schenken. Zoodra hij hun echter bewezen heeft, dat Jesus Christus, de Zoon Gods, het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid in bepaalde en duidelijke woorden uitgesproken en geleerd heeft, zijn zij onder verbeurte der eeuwige zaligheid tot het geloovig aannemen er van gehoudeu. Zij mogen niet voorgeven, dat dit Geheim hun begrip te boven gaat, dat zij het niet begrijpen en daarom niet gelooven, het is genoeg te weten dat God het geopenbaard heeft. Wie derhalve een leer van onzen heiligen godsdienst niet gelooft enkel op grond dat hij ze niet begrijpen kan, doet God de strafbaarste beleediging aan, doordien hij zijn waarachtigheid betwijfelt of zelfs zich verstout. Hem van leugen te beschuldigen. Het geloof vordert het offer des verstands, de mensch moet zwijgen en aanbidden, wanneer Hij spreekt, die de eeuwige en onfeilbare Waarheid is.
Het geloof vordert echter ook het offer van den wil. Wij moeten de waarheden des geloofs liefhebben, haar onschatbare waarde op prijs stellen, het voor het grootste geluk houden, dat God ze ons geopenbaard heeft, ons verheugen, zoo dikwijls wij ze ons herinneren of er van hooren. Een schoon voorbeeld geeft ons hier Lodewijk de Heilige, koning van Frankrijk. Hij vertoefde gaarne op het lustslot Poissy, waar hij in het heilig Doopsel het geloof had ontvangen. Meermalen herhaalde hij, dat er in zijn geheele rijk geen plaats was, waarvoor hij meer eerbied had, dan voor dat kleine, onaanzienlijke Poissy.
31
WAT IS HET GELOOF
Eens, toen bij weer zoo sprak, zeiden zijn hovelingen, dat hem toch in de stad Rheims de hoogste eer was te beurt gevallen, wijl hij daar tot koning van Frankrijk was gezalfd. Maar de christelijke koning antwoordde: »Ik schat Poissy, waar het geloof mij is gegeven, veel hooger dan Rheims, waar ik kroon en rijk hebben ontvangen.quot; Zulk een hooge waarde heeft het geloof in de oogen van goede Christenen; het geldt hun meer dan alle goederen der aarde. Daardoor onderscheiden zij zich van den duivel, die wel alle waarbeden, die God geopenbaard heeft, zoo goed gelooft als de beste katholiek, doch deze waarheden niet acht en lief heeft en ze zich slechts met onwil en afschuw herinnert. Daardoor onderscheiden zij zich ook van hen die enkel in naam Christenen zijn, die slechts daarom het geloof hebben, omdat zij daarin geboren en getogen zijn en die er zich geheel koud en onverschillig jegens gedragen.
Ge moet alzoo, Aand., zonder den minsten twijfel voor waar houden, wat God geopenbaard heeft en wel omdat God het geopenbaard heeft. Gij moogt nimmer daarop zien, of ge een geopenbaarde waarheid begrijpt of niet, het moet u genoeg zijn, te weten, dat God het heelt geopenbaard. Tevens moet ge u over de geopenbaarde waarheden verheugen en ze als het kostbaarste geschenk des hemels hoogschatten en liefhebben. Dat is gelooven.
2) Ik kom nu tot de tweede vraag : » Waarom wordt het geloof een deugd genoemd?\'\'\'\' Om u deze vraag bevattelijk te beantwoordden, moet ik u vooreerst in \'t kort verklaren, wat men onder deugd verstaat. Onder deugd verstaat men den voortdurenden wil en het aanhoudend streven, om alles te doen, wat Gode welgevallig is. Christenen, die in het goede slechts een en andermaal behagen hebben en het volbrengen, dan echter hun gezindheid weder veranderen en het achterwege laten, zijn geenszins deugdzaam; dat zijn alleen diegene, die het
32
VA.N EEN KATHOLIEK CHRISTEN? 33
goede altijd bepaald willen en het bij ieder gelegenheid beoefenen. Wie bijv. somwijlen de opwellingen van toorn onderdrukt en de hem toegevoegde beleedigingen rustig en gelaten verdraagt, maar ook even zoo dikwijls de drift laat losbreken, hij bezit de deugd van zachtmoedigheid nog niet; op deze deugd kan alleen hij zich beroemen, die zijn toorn altijd beheerscht en iedere beleediging gaarne vergeeft. Leert hieruit, Aand., waarom het geloof een deugd wordt genoemd. Het geloof bestaat namelijk niet bloot in een voorbijgaande, vluchtige oefening, maar in een voortdurende geloovige genegenheid, in het volstandig vasthouden aan de Christelijke waarheden, in de standvastige onderwerping van het verstand en in den ernstigen wil, om zich steeds naar de voorschriften van het geloof te zullen gedragen. De mensch, die de deugd des geloofs in waarheid bezit, is van de leer en de grondstelling des geloofs ten heele male doordrongen, hij leeft uit het geloof en al zijne woorden en handelingen geven getuigenis van zijn krachtig geloof. Hoort hij ongeloovige gesprekken , hij is er ver af daaraan zijn bijval te schenken, hij verafschuwt ze veeleer van ganscher harte en verdedigt zooveel hij kan de waarheid. Wordt hij in- of uitwendig tot het kwaad aangezocht , hij denkt terstond aan datgene, wat het geloof hem hierover zegt en wijst de bekoring standvastig af. Biedt zich de gelegenheid aan, om een goed werk te doen, dan is hem het geloof een krachtige spoorslag tot het volbrengen er van ondanks menige hindernis. Alles beoordeelt hij in het licht des geloofs; wat de zinnelijke,quot;in het aardsche verzonken mensch acht en lief heeft, dat versmaadt hij; wat deze geen opmerkzaamheid waardig oordeelt, is voor hem het voorwerp zijner vurigste verlangens. Wijl hem het geloof boven alles gaat, zoo is hij bereid gelijk de Martelaars er goed
34 WAT IS HET GELOOF
en bloed voor ten offer te brengen. Het geloof wordt alzoo met recht een deugd genoemd, wijl het in des Christens hart voortdurend woont, zijn geheele gezindheid veredelt, al zijn handelingen leidt en hem tot een trouwen dienaar Gods maakt. Van de deugd des geloofs geldt, wat de H. Augustinus zegt: »Geen rijkdom, geen schat geen eer, niets op de geheele wereld is grooter dan het katholieke geloof. Het redt de zondaars, verlicht de blinden, geneest de zieken, doopt de nieuwbekeerden, rechtvaardigt de geloovigen, hernieuwt de boetvaardigen, vermeerdert de rechtvaardigen, kroont de martelaars.quot;
3) Deze groote deugd des geloofs wordt ons door God verleend, d. i. wij komen niet door ons zeiven, noch door eigen nadenken en zoeken, maar alleen door Gods genade in haar bezit. God moet ons niet slechts leeraars zenden, die ons in de waarheden des geloofs onderrichten, maar Hij moet ook ons verstand verlichten en onzen wil aansporen, opdat wij de voorgestelde waarheden als waar erkennen en zonder twijfel voor waar houden. Waren wij aan onze eigen geesteskrachten overgelaten, we zouden zelfs dan niet tot het geloof komen, indien iemand ons die waarheden verkondigde; of wij godsdienstige boeken in menigte lazen, het zou ons aan het noodige licht ontbreken, om de gehoorde of gelezene waarheden te erkennen en aan den goeden wil, om er onzen bijval aan te schenken en ze met een geloovig hart aan te nemen. Dat wij derhalve het geloof bezitten hebben wij aan God te danken. Deze waarheid is in de H. Schrift met duidelijke woorden uitgesproken. Zoo zegt de H. Apostel Paulus : (ll.Cor. 3, 5.)» No7i quod sufficientes simus cogitare aliquid a nobis, quasi ex nobis, niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn, om iets te denken, als uit ons zeiven, sed sujjicientia nostra ex Deo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; Daar wij uit eigen kracht niet eens iets goeds kunnen denken, volgt van zelf, dat het
VA.N EEN K.VTHOLIKK CHRISTEN ? 35
ons veel minder mogelijk is, uit eigen kracht te geloo-ven. De H. Jacobus (1, 17). verzekert dat: » Omne datum optimum, alle beste gave, et omne donum perfectum en ieder volmaakt geschenk desursum est, van boven komt, descendens a Patre luminum, nederdalende van den vader der lichten.quot; Wijl het geloof klaarblijkelijk een goede gave is, zoo kan het alleen van God komen. Jesus Christus zelf zegt: (Joes. 6, 44.) »Nemo potest venire ad me, niemand kan tot Mij komen, d. i. aan Mij gelooven, nisi Pater qui misit me, traxerit eum, indien de Vader hem niet trekke, (door zijn genade.)quot; Van daar dat Hij tot Petrus, nadat deze zijn vast geloof aan Hem, als de Zoon Gods, had uitgesproken sprak : (Matth. 16, 17.) » Caro et sanguis non revelavit tibi, vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, sed Pater vieus, qui in coelis est, maar mijn Vader die in den hemel is.quot; Steunende op deze en nog veel andere uitspraken des god-delijken woords heeft daarom de Kerk ook de bewering van sommige dwaalleeraars, dat de mensch met zijn natuurlijke krachten tot het geloof komen kan, met alle beslistheid verworpen en op de tweede synode van Orange (gehouden in \'t jaar 529) de plechtige uitspraak gedaan: »Alwie zegt, dat zoow el de wasdom als zelfs het eerste begin des geloofs, en wel de eerste beweging des harten, waardoor wij aan Diengene gelooven, die de zondaars rechtvaardigt, niet een werkking der goddelijke genade is, maar de bekwaamheid daartoe op natuurlijke wijze in ons hart ontstaat, hij weerspreekt de Apostolische Geloofsleer.quot;
Nu vraagt men echter : wanneer het geloof een gave Gods is, van waar komt het dan dat zooveel menschen het geloof niet hebben ? Van waar komt het, dat zooveel millioenen Heidenen, Joden, Mahomedanen en onrechtzinnige Christenen in dwaling leven en sterven ? Dat
WAT IS HET GELOOF
3G
komt daarvan, zegt de H. Augustinus, omdat niet allen een goeden wil hebben, d. i. omdat niet allen de goddelijke genade, die hen tot het geloof roept, aannemen. Want zooveel is zeker en de kruisdood van Jesus waarborgt het ons, dat God (1 Tim. 2 4.) » Omnes homines vult salvos fieri, wil dat alle menschen zalig worden, et ad agnitionem veritatis venire en tot de kennis der waarheid komen.quot; Wijl het geloof het eerste vereischte ter zaligheid is, is het duidelijk dat God allen menschen voldoende genade geeft, om, wanneer zij willen, tot het ware geloof te geraken, want Jesus Christus (Joes. 1, 9.) »Erat lux vera, is het ware licht, quae illuminai omnem hominem venientem in hunc mundum, hetwelk iegelijken mensch verlicht, die in deze wereld komt.quot; Wel zendt Hij niet iederen mensch in het bijzonder een geloofsbode, die hem het Evangelie predikt, maar Hij verlicht hem innerlijk en vermaant hem door de stem zijns gewetens dat hij de natuurwet volge en zich zorgvuldig onthoude van datgene, wat hij door het licht zijner rede als verwerpelijk erkent. Weerstaat de . mensch aan deze genade, volgt hij niet de stem des gewetens, maar zijn onbeteugelde hartstochten, dan is het zijn schuld, wanneer God hem verdere genade ontzegt en toelaat dat hij steeds in ongeloof en dwaling blijft. Daar hem de goede wil ontbreekt om zijn booze lusten te beheerschen en de voorschriften van het Evangelie na te komen, baat het hem ook niet, of God hem de genade des geloofs verleent; deze genade zal zijn oordeel slechts verzwaren en zijn straf vergrooten. Heeft hij daarentegen een goeden wil en is hij er naar gelang zijner kennis behoorlijk op uit, Gods wet te vervullen, dan zal Gods liefdevolle Voorzienigheid hem zeer zeker tot het geloof laten komen, zij zal hem zelfs eerder een Engel van den hemel zenden, om hem in de waarheden des heils te onderrichten, dan toelaten dat hij zonder eigen schuld in dwaling blijft en
quot;VAN EEN KATHOLIEK CHRISTEN ?
37
verloren gaat. Zoo is de leer van een aanzienlijken godgeleerde, namelijk van den H. Thomas van Aquine, — een leer, die ook door vele voorbeelden der H. Schrift en der geschiedenis bevestigd wordt. Wij lezen in de Handelingen der Apostelen, (8, 26—40.) dat een kamerdienaar der koningin van Etiopië, die als heiden God oprecht zocht, te Jerusalem was gekomen, om daar den Heer te aanbidden. Op zijn terugreis was hij bezig met het lezen van den Profeet Isaias. De plaats, die hij juist voor zich had, luidde : (v. 32.)» Tanquam ovis ad occisio-ne7n ductus est gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid, et sicut agnus coram tondente se, sine voce, en gelijk een lam stemmeloos voor dien, die het scheert, sic TioTi aperuit os suum, alzoo deed Hij zijnen mond niet open.quot; God zond hem den Apostel Philippus. Deze vroeg hem, of hij ook verstond, wat hij las. Hij antwoordde op die vraag ontkennend en bad den Apostel, bij hem op den wagen plaats te nemen en hem die woorden te verklaren. Philippus deed het en predikte hem het geloof in Christus, waarop zich de kamerdienaar aanstonds liet doopen. Hoe goed zorgde God voor het onderricht in het geloof van dezen heilgierigen mensch ! — Evenzoo lezen wij in de Handelingen (10, 1—28) van den hoofdman Cornelius. Ofschoon heiden, leefde hij toch godvreezend en beoefende bijzonder de werken van barmhartigheid. Om dezen voor zijn vromen zin te beloonen, zond God hem den H. Petrus, die hem in het geloof onderrichtte en tegelijk met zijne huisgenooten doopte. Ook de nieuwere geschiedenis verhaalt ons dergelijke voorbeelden, waarvan ik slechts éen wil aanvoeren. Twee missionarissen reisden naar Indië. Een hunner voelde zich sterk aangedreven, om van den openbaren weg af te wijken en door het bosch te trekken. Ofschoon zijn reisgezel hem dringend opmerkzaam maakte, dat zij gevaar zouden loopen af te dwalen, volgde de eerste toch zijn innerlijken drang en
WAT IS HKT GELOOF
bewerkte dat zij samengingen. Nauwelijks waren zij eeni-gen tijd voortgegaan, of zij kwamen bij een hut en vonden een grijsaard, die den dood nabij was. De missionaris vroeg hem of hij kennis had van God? «Ik weet,quot; zoo sprak de stervende, »dat er een hoogste Wezen is, van wien ik mijn bestaan heb, ik ken Hem niet en toch zou ik Hem gaarne willen kennen.quot; »Dat hoogste Wezen,quot; hernam de missionaris, »zendt ons tot u, opdat gij Hem zoudt leeren kennen. Maar zeg mij, hebt ge niemand gedood, gelijk uw landslieden zoo dikwijls doen?quot; »Neen, ik wenschte niet, dat men mij het leven benam, ik mag het alzoo ook geen ander ontnemen.quot; «Hebt ge ook gestolen?quot; «Neen, ik heb zeer weinig: slechts mijn bijl, mijn boog en pijlen; ik wenschte niet dat men mij dat weinige ontnam.quot; «Hebt ge niet gelogen?quot; »Neen, wanneer ik iemand naar iets vraag, heb ik gaarne, dat hij mij de waarheid zegt. Ik moet aan anderen ook datgene doen, wat ik wensch, dat mij geschiedt.quot; Nadat op die wijze de missionaris alle punten der natuurwet had nagegaan, bevond hij, dat de goede grijsaard God nooit met een doodzonde beleedigd had. Hij onderrichtte hem in de Geheimen van onzen godsdienst, liet hem het geloof verwekken en vroeg, of hij gedoopt wilde worden. De zieke antwoordde toestemmend, ontving nu het Doopsel en stierf spoedig daarop vol van de heiligste blijdschap.
Gij ziet derhalve, Aand., dat de Joden en Heidenen en in \'t algemeen allen, die het ware geloof niet hebben en tengevolge hiervan het eeuwig verderf te gemoet gaan, zich niet verontschuldigen en zeggen kunnen: »het is geenszins onze schuld dat wij niet tot het ware geloof zijn gekomen, God heeft ons deze genade niet verleend.quot; Wanneer zij steeds de stem huns gewetens volgen en een oprecht verlangen naar hun zaligheid hebben, dan zal God eerder een wonder doen, dan hen
38
VAN EEN KATHOLIEK CHRISTEN ?
in dwaling laten leven en sterven. Wijl zij echter de duisternis meer dan het licht beminnen, de eerste genade des heils versmaden en de stem van hun geweten niet volgen, daarom blijven zij in dwaling en gaan te gronde.
0, Aand., dankt God, dat Hij u zonder eenige verdienste, uit louter liefde en barmhartigheid de zoo kostbare gave des heiligen geloofs verleend heeft en maakt van deze gave een goed gebruik door steeds als goed katholiek Christen te leven.
4) Nog blijft mij over een vierde, de laatste vraag te beantwoorden, namelijk; Wat moeten vrij als Katholieke Christenen gelooveiil Het antwoord is: Wij moeten alles gelooven, wat God geopenbaard heeft en ons door zijn Kerk te gelooven voorstelt.
God gaf ons niet enkel het licht onzer rede tot de kennis der waarheid; Hij zelf wilde onze Leeraar zijnen ons alles bekend maken, wat wij te gelooven en te doen hebben om braaf en zalig te worden. Daarom liet Hij zich tot de menschen af en sprak op verstaanbare wijze aanvankelijk met onze stamouders, Adam en Eva, dan met de Patriarchen of Oud vaders, Noë, Abraham, Isaak, Jacob, later met Mozes, David, Salomon en met de Profeten. Hij onderwees hen in de waarheden van den heiligen godsdienst en gaf hun in last, insgelijks hun me-demenschen en nakomelingen daarin te onderwijzen. Ten laatste zond Hij zijn eeniggeboren Zoon van den hemel en liet door Hem den menschen zijn wil en zijn geheimen bekend maken. Daarom zegt de Apostel: (Hebr. 1,
1. 26) »Multifariam, multisque modis olim Deus loquens patribus in prophehs, menigendeels en menigerlei wijze van ouds gesproken hebbende tot de Vaderen en de Profeten, novissime diebus istis locutus est nobis in Filio, heeft God ten laatste in deze dagen tot ons gesproken in den Zoon.quot;
Dat wij nu alles, wat God op verschillende tijden ge-
39
WAT IS HET GELOOF
openbaard heeft, gelooven moeten, behoeft wel geen bewijs; God toch is de eeuwige, onfeilbare Waarheid, die noch liegen noch bedriegen kan. Zijn gansche Wezen is Waarheid; zoo min het Hem mogelijk is, op te houden God te zijn, evenmin is het Hem mogelijk, een leugen voor waarheid uit te geven. Daarom zegt de Psalmist: (116, 2) » Veritas Domini manet in aeternum, de waarheid des Heeren blijft in eeuwigheid.quot; En Christus zelf verzekert: (Matth. 24, 35) » Coelum et terra transi-bunt, hemel en quot;aarde zullen voorbijgaan, verba autem mea non praeteribunt, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan.quot; Wanneer wij derhalve eenmaal op goede gronden overtuigd zijn, dat God een leer geopenbaard heeft, dan is het onze strengste plicht, dat wij ze, onverschillig of wij dezelve begrijpen of niet, of ze aan onze hartstochten al of niet behagen, in allen eerbied en ootmoed aannemen en daaraan vasthouden tot onzen laatsten ademtocht.
Nu vraagt men echter, hoe weten wij welke leer, welke waarheden God geopenbaard heeft? Dit weten wij door de Katholieke Kerk. God openbaart zich niet aan ieder mensch onmiddellijk en in \'t bijzonder; Hij zegt ons niet in eigen persoon, wat wij gelooven en doen moeten, maar laat ons- de waarheden van den godsdienst door zijn Kerk, d. i. door de wettige leeraars der Kerk voorstellen. Daarom heet het in den Catechismus: wij moeten alles voor waar houden, wat God geopenbaard heeft en ons door zijn Kerk te gelooven voorstelt. Wij waren er slecht aan toe, wanneer wij van den eenen kant den plicht hadden, alles te gelooven, wat God geopenbaard heeft en van den anderen kant niet zeker wisten of deze of gene leer werkelijk door God geopenbaard is. Deze onzekerheid zou ons volstrekt tot geen geheel ontwijfelbaar, volkomen vast geloof, zooals toch het goddelijk geloof zijn moet, kunnen brengen. Nu heeft echter Chris-
40
VAN EEN KATHOLIEK CHRISTEN ?
tus zijn Apostelen en hun opvolgers, den Paus en de Bisschoppen der Katholieke Kerk, tot zijn plaatsbekleeders aangesteld en aan hen opgedragen zijn heilige lejr aan alle menschen tot aan het einde der tijden te verkondigen. (Matth. 28, 19—20.) » Etin (es ergo, gaat derhalve, sprak Hij, docete omnes r/entes, baptizantes eos en leert alle volken en doopt hen, .... docentes eos servare omnia quae-cimque mandavi vobis en leert hen onderhouden al hetgeen ik u bevolen heb.quot; Opdat zij deze opdracht zouden kunnen nakomen en de goddelijke waarheid steeds zuiver en onvervalscht verkondigen, had Hij hun den H. Geest beloofd, die hun alle waarheid leeren en tot het einde der tijden bij hen blijven zoude. (Joës 14, 16—17 en 26.) »Ego rogaio Pafrem, Ik zal den Vader bidden, sprak Hij, et alium Paraclitum dabit vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternam, Spiritum veritatis, opdat Hij bij u blijve in eeuwigheid, den Geest der waarheid, .... ille vos doce-bit omnia, Hij zal u alles leeren, et sugtjeret vobis omnia, quaecumque dixero vobis, en u alles indachtig maken, hetgeen Ik tot u gesproken heb.quot;
Dat God zijn geopenbaarde leer door den Paus en de met hem vereenigde Bisschoppen, of met andere woorden, door zijn Kerk. den menschen aller tijden mededeelde, was immer een der gewichtigste grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst. Reeds de H. Bisschop en Martelaar Ireneus, die slechts eenige jaren na de Apostelen leefde en zijn onderricht van een hunner leerlingen, den H. Polycarpus ontving, leert uitdrukkelijk, dat men de waarheid nergens anders dan in de Kerk moet zoeken, daar de Apostelen in haar, als in een rijke schatkamer, de gezamenlijke waarheid in alle volheid hebben neergelegd, zoodat een ieder, die slechts wil, den drank des levens uit haar kan scheppen. De in \'t begin der derde eeuw te Carthago vergaderde Bisschoppen verklaarden
41
WAT IS HET GELOOF
eveneens: »Onze Moeder, de Katholieke Kerk, bewaart en zal altijd de waarheid zuiver bewaren; want zij wordt door God geregeerd en onderricht; zij is eenig en de eenige leermeesteres des heils.?\' Zelfs de zoogenaamde hervormer des geloofs in de zestiende eeuw, die toch een doodvijand der Kerk was, vond zich gedrongen tot tol der waarheid deze merkwaardige woorden neer te schrijven : »Wie iets van Christus weten wil, moet niet zich zelf gelooven, noch door zijn eigen verstand een eigen brug naar den hemel bouwen, maar hij moet naar de Kerk gaan en haar vragen.quot; Zij die de Kerk niet vragen of niet hooren, weten niet, wat zij moeten gelooven; zij wankelen steeds twijfelachtig heen en weder en worden : (Ephes. 4, 14) »Fluctuantea, door de golven geslingerd, et circumferantur [circumferamur) omni vento doc-trinae in nequitia hominum en rondgevoerd met iegelijken wind der leering door bedriegerij der menschen, in astu-tia ad circumveniionem erroris, door sluwheid tot de kunstenarij der misleiding.quot;
Als de wreede vervolger der Christenen, Asclepiades, den H. Romanus liet martelen, zou een kind, dat de moeder op den arm droeg, zijn stem verheven en uitgeroepen hebben: «Jesus Christus is waarachtig God!quot; Schuimend van woede vroeg de tyrau het kind, wie het dat gezegd had? sMijn moeder,quot; gaf het ten antwoord. »En wie,quot; vroeg hij verder, »heeft het uw moeder gezegd?quot; »God,quot; zeide het kind. «Haar de Kerk en der Kerk God!quot; Aldus, Aand., moeten ook wij antwoorden, wanneer ons geloofs-twijfelingen overvallen, of ongeloo-vige menschen ons in het geloof zoeken aan \'t wankelen te brengen. Wat God geopenbaard heeft, heeft Hij der Kerk toevertrouwd en aan ons zegt het de Kerk; wij zijn derhalve in ons geloof zeker; want het is niet mogelijk, dat de Kerk, (I Tim. 3, 15) Columna et fmna-mentum veritatis, de zuil en grondvest der waarheid,
42
VAN EEN KATHOLIEK CHRISTUS?
ons in dwaling brenge. Wanneer wij derhalve de Kerk gelooven, gelooven wij God; want de Kerk stelt ons niets te gelooven voor, wat God niet geopenbaard heeft; zij maakt geen enkel nieuw geloofs-artikel, maar bewaart en levert ons slechts datgene over, wat haar door Chrïstas is toevertrouwd. Zij is de mond, waardoor God tot ons spreekt. Gelijk Christus verzekert: (Joës, 7, 16) igt;Mea doctrina non est mea, sed ejus qui misii me, mijne leer is niet de mijne, maar van Hem die Mij gezonden heeft;quot; zoo zegt ook de Kerk met recht: »mijne leer is niet de mijne, maar die van Jesus Christus, die mij zijn leer toevertrouwd en te verkondigen bevolen heeft. Wie dus niet gelooft, wat ik te gelooven voorstel, is een tegenstander van Jesus Christus en laadt de verdoemenis op zich.quot;
Ik heb u nu, Aand., de vraag: wat het geloof van een Katholiek Christen is, volledig en naar ik hoop voor allen bevattelijk beantwoord. Het geloof van een Katholiek Christen is een van God verleende deugd, waardoor wij alles zonder twijfel voor waar houden, wat God geopenbaard heeft en ons door zijne Kerk te gelooven voorstelt. Brengt derhalve als goede Katholieke Christenen aan God uw verstand en uwen wil ten offer en neemt alles, wat Hij geopenbaard heeft, als onbedriege-lijke waarheid aan; want ge weet, dat Hij de eeuwige waarheid en wijsheid is, die noch bedriegen kan, noch bedrogen worden. Verheugt u over de waarheden van het heilig geloof en beschouwt het als een schat, waarvoor gij bereid zijt, have en goed, lichaam en leven ten offer te brengen. Erkent, dat het geloof een onverdiend geschenk Gods is, dankt Hem daarvoor al de dagen uws levens en bidt hem, dat Hij dit geschenk allen volken der aarde doe toekomen. Onderwerpt u van ganscher harte aan de uitspraken der Kerk, in de vaste overtuiging, dat de mond der Kerk Gods mond is en dat God
43
OVER DE H. SCHRIFT.
u de leer des heils door zijne Kerk bekend maakt. Wandelt eiudelijk altijd in het licht des geloofs en doet nauwkeurig wat Hij u tot plicht maakt; dan zal aan u het woord van Christus in vervulling gaan: (Joës 6, 47) »Amen, amen dico vobis, voorwaar, voorwaar Ik zeg u : Qui credit in me. habet vitam aeternam, die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.quot; Amen.
De H. Antonius, de kluizenaar, die met zijn leerlingen in de diepste afzondering leefde, was zoo vermaard, dat zelfs Keizer Constantijn de Groote een afzonderlijken bode met brieven tot hem zond, om bij hem raad in te winnen en zich in zijn gebed aan te bevelen. Ook van de beide keizerlijke Prinsen, Constantijn en Constans, werden hem brieven overhandigd. Zijn leerlingen konden zich over de onderscheiding huns meesters niet genoeg verwonderen ; maar Antonius legde de brieven ter zijde en keurde ze, daar het hem om de gunst der menschen niet het minst te doen was, nauwelijks eenige opmerkzaamheid waardig. Als de leerlingen dit zagen, hielden zij met veel aandrang bij hem aan, die brieven toch niet ongelezen en onbeantwoord te laten, daar zulk een minachting den Keizer zeer zeker beleedigen moest. Antonius echter zeide: » Wat verwondert gij u, dat de Keizer aan ons brieven heeft gezonden, die toch ook niets meer is dan een mensch ? Hoeveel te meer moeten wij ons verwonderen dat God, de Heer van hemel en van aarde, zich gewaardigde, het Evangelie, de geheele H. Schrift, evenals een brief, door zijn hand geschreven, aan ons over te maken ? Hoe strafbaar moesten wij in zijn oogen zijn, wanneer wij
44
OVEH I)E H. SCHUIFT.
dezen brief niet achten, niet lezen, noch zijn inhoud volgen zouden.quot;
De Heilige had gelijk, Aand., wat zullen wij ook hoo-ger schatten, dan de leer en de waarheden, die God zelf schriftelijk of mondeling ons mededeelt. Nemen wij een voorbeeld aan dezen Heilige; \'dragen ook wij het woord Gods den diepsten eerbied toe en maken wij het tot richtsnoer onzes levens. — God spreekt echter tot ons op tweederlei wijze, schriftelijk en mondeling: schriftelijk door de H. Schrift of Bijbel; mondeling door de Traditie, d. i. Erfleer, Overlevering. De H. Schrift en de Overlevering (Erfleer) moeten wij op gelijke wijze in eere houden en met geloovig hart aannemen, wijl beide Gods onbedriegelijk woord inhouden. Nadat ik u heb verklaard wat het geloof is, ga ik nu tot het voorwerp des ge-loofs over, namelijk tot de H. Schrift en de Traditie; want in beide is het voorwerp van ons geloof, of datgene wat wij als Katholiek Christen gelooven moeten geheel begrepen.
Over de H. Schrift zal ik u de volgende vragen be antwoorden;
11. JFai is de H. Schrift?
Over de H. Schrift hebt ge, Aand., reeds dikwijls hoo-ren spreken ; eenigen uwer zullen wel de H. Schrift, of ten minste een deel er van, het Evangelie en de Bijbel-sche geschiedenis bezitten; nochtans zullen de meesten uwer nog niet genoegzaam weten, wat de H. Schrift is. Ik zal u deze vraag zoo duidelijk en volledig mogelijk beantwoorden.
De li. Schrift is een verzameling van boeken, welke onder bijzondere verlichting en ingeving des H. Geestes geschreven en derhalve door de Kerk als God» woord erkend en vereerd zijn.
45
OVER DE H. SCHRIFT.
De H. Schrift bevat niet éen boek maar meerder groo-tere of kleinere boeken, gedeelten van éen geheel; ook is zij niet door éen maar door meerdere vrome en deels geleerde mannen, die in geheel verschuilende tijden geleefd hebben, vervaardigd. Deze in verschillende tijden vervaardigde boeken of geschriften heeft men in éen verzameling bijeengebracht, en heet de H. Schrift.
Met deze boeken echter is het geheel eigenaardig gesteld ; zij zijn niet gelijk millioenen andere boeken, die in de wereld zijn, bloot een werk van menschen, d. i. boeken, die geleerden uit de natuurlijke krachten van hun geest hebben vervaardigd, maar een werk van God d. i. geschreven onder bijzondere verlichting en ingeving des H. Geestes. Eeeds dit, dat de schrijvers besloten, de H. Schrift te schrijven, geschiedde niet op eigen aandrang, maar op aansporing van den H. Geest; de H. Geest had hun de gedachte ingegeven en hen innerlijk aangespoord dat zij zich tot schrijven zouden nederzetten. Ook hebben zij in de H. Schrift niet hun wetenschap, hun men-schelijke zienswijze en oordeel nedergelegd, zij hebben alleen datgene en zoo geschreven, wat en gelijk de H. Geest heeft ingegeven. De H. Geest verlichtte hen, zoodat zij vele dingen, die zij van zich zeiven volstrekt niet, of toch niet recht wisten, konden opschrijven ; tegelijk stond Hij hen in \'t schrijven voortdurend bij en stelde hen in staat niets anders dan Gods zuiver onbedriegelijk woord te schrijven. Al is de H. Schrift ook uit menschelijke woorden samengesteld, haar inhoud is evenwel noch in haar geheel noch in haar bijzonderheden \'s menschen woord; alles wat zij bevat, is goddelijke waarheid, is het woord van God. Daarom noemen wij ook — en met het volste recht — de H. Schrift Gods woord.
Dat de H. Schrift uitsluitend Gods woord bevat, was ook ten allen tijde het geloof der Kerk. Reeds de H. Paulus verzekert dat, (II Tim. 3, 16.)» Omnis scriptura
46
OVER DE H. SCHRIFT.
divinitus inspirata, geheel de H. Schrift door God is ingegeven en de H. Petrus zegt in betrekking tot de voorzeggingen der H. Schrift (II Pet. 1, 21.)»Non enim voluntate humana allata est aliquando propketia, nog nooit is een prophetic door menschelijken wil voortgebracht, sed spiritu sanio inspirati, locuti sunt sancti Dei homines, maar heilige menschen Gods hebben, gedreven door den H. Geest, gesproken.quot; Hetzelfde leeren ook de Kerkvaders. De H. Clemens van Rome, een leerling der H. Apostelen Petrus en Paulus, noemt in zijnen brief aan de Corinthiërs in het jaar 65 na Christus de heilige Schriften uitspraken des H. Geestes, die niets wat onjuist en valsch is kunnen bevatten. De H. Justinus, Martelaar, die in de eerste helft der tweede eeuw leefde, stelt de schrijvers der H. Schrift voor als mannen, die door den H. Geest spreken en vol des H. Geestes zijn. En andermaal leert hij, dat de H, schrijvers werktuigen geweest zijn, die door den H. Geest als de snaren van een citer zijn bewogen geworden. De H. Ireneus beweert omstreeks het jaar 170 tegen de ketterijen, dat de H. Schrift volmaakt moet worden genoemd, wijl zij het woord Gods en zijns Geestes is. In gelijken zin schrijft in het jaar 190 Clemens van Alexandrie, dat de mond des Heeren en des H. Geestes alles heeft gesproken, wat de H. Schrift zegt. Ten slotte nog een Kerkvader van lateren tijd. De H. Athanasius zegt in zijn verklaring der Psalmen dat de boeken der beide Testamenten geheel onder ingeving van den H. Geest zijn geschreven. De H. Schrift is derhalve van oneindig meer waarde dan alle boeken der wereld en overtreft deze in waarde, gelijk de hemel de aarde, want zij bevat, daar zij onder bijzondere verlichting en ingeving des H. Geestes is geschreven, niets dan het woord Gods.
Men vraagt echter: hoe weten wij, welke boeken onder de leiding van den H. Geest zijn geschreven en dus tot de H. Schrift behooren ? Dit is een zeer gewich-
47
OVER DE H. SCHRIFT.
tige vraag, want het baat ons weinig enkel verzekerd te zijn, dat er een H. Schrift bestaat, waarvan de inhoud goddelijk is; hieraan is alles gelegen, dat wij nauwkeurig de boeken kennen, waaruit de H. Schrift bestaat en welke wij dus als goddelijke boeken vereeren moeten. Deze vraag kan slechts de Katholieke Kerk ons beantwoorden. Zij toch is de door Jesus Christus gestichte Kerk en van den beginne af in \'t bezit geweest van het schriftelijke en mondelinge woord Gods; haar alleen komt het toe te verklaren, welke boeken door den H. Geest zijn ingegeven en tot de H. Schrift moeten gerekend worden. Zonder deze verklaring der Kerk hebben wij voor geen boek, al heeft het ook den grootsten Heilige tot schrijver, een zekeren waarborg, dat het als een goddelijk boek moet worden aangezien. Daarom ook zegt de H. Augustinus, dat hij zelfs het Evangelie niet zou gelooven, wanneer het gezag der Kerk hem daartoe niet verplichtte. Hij wil zeggen, dat zelfs het Evangelie geen geloof verdiende, wanneer de Kerk het niet voor een goddelijk boek verklaarde, wijl wij zonder deze verklaring niet zouden weten, of zijn inhoud van God is ingegeven. — Opdat dus een boek als een bestanddeel der H. Schrift kan worden aangemerkt, moet het voor een onder de leiding des H. Geestes geschreven en goddelijk boek door de H. Kerk erkend en verklaard zijn.
De H. Schrift heeft verscheidene namen; ik wil u slechts de voortreffelijkste aangeven en in \'t kort verklaren. Zij heet Schrift of het geschrevene woord Gods, ter onderscheiding van het mondelinge woord Gods of Traditie, Overlevering, waarvan ik u later de noodige opheldering zal geven. Zij wordt heilige of goddelijke Schrift genoemd, wijl haar geheele inhoud heilig en goddelijk en door God ingegeven is. Zij draagt ook den naam van Bijbel, wat eigenlijk een Grieksch woord is en boek be-teekent. Dezen naam Bijbel of boek draagt zij met recht,
48
OVEll DE H. SCHRIFT.
wijl zij niet slechts het oudste, maar ook het gewichtig-en heiligste boek is, weshalve wij ze met de H. Vaders «Het Boek der Boekenquot; of kortweg «Het Boekquot; bij uitnemendheid kunnen noemen.
Zeer dikwijls komt de H. Schrift ook voor onder den naam: Boeken van liet Oude en Nieuwe Verbond of van het Oude en Nieuwe Testament. De H. Schrift heeft namelijk, wat ik u naderhand verklaren zal, twee deelen, waarvan het eerste de Openbaringen Gods, van de schepping der wereld tot aan Christus, en het tweede de Openbaringen Gods, die wij door Christus en de Apostelen hebben erlangd, bevat. Waarom noemen wij nu de H. Schrift de Boeken van het Oude en Nieuwe Verbond? Deze vraag zal ik u in \'t kort beantwoorden. God had reeds met onze stamouders een verdrag of verbond gesloten. Hij had namelijk uit goedgunstigheid zich verbonden, hen en hun nakomelingen tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken, onder voorwaarde, dat zij Hem zouden beminnen en zijn geboden onderhouden. Dit beding willigden onze stamouders iu, en daarmede was het verbond gesloten. Onze stamouders echter verbraken het verbond; want zij overtraden Gods gebod en zondigden. God had daarom van zijnen kant geen verbintenis meer gehad, om het verbond te houden; Hij had de eerste menschen en hun nakomelingen kunnen verwerpen. Doch Hij liet genade voor recht gelden, en\' sloot met Abraham en zijn nakomelingen een tweede verbond, waarin Hij zich opnieuw verplichtte, om hen als zijn uitverkorenen volk te beschouwen, en hun een Verlosser te zenden, door Wien alle volkeren der aarde genade en heil zouden ontvangen. Het teeken des verbonds was de Besnijdenis. Eindelijk verscheen de beloofde Verlosser, en sloot met de menschen een nieuw verbond, doordien Hij hun beloofde, hen te verlossen en zalig te maken, wan-
49
OVER DE H. SCHRIFT.
neer zij aan Hem geloofden, zijn leer volgden en zijn genademiddelen gebruikten. Deze verbintenissen werden aanvankelijk slechts mondeling gemaakt, doch later schriftelijk opgesteld. Er werd namelijk opgeschreven, wat God en de menschen wederkeerig bedongen en beloofd hadden. Wijl nu de geheele inhoud der H. Schrift over de voorwaarden van deze verbintenissen handelt, noemt men de H. Schrift de Boeken des Verbonds, en wel dat gedeelte, waarin van het Verbond Gods met onze stamouders en met Abraham en diens nakomelingen spraak is, de Hoeken van het Oude Verhond; het gedeelte echter, hetwelk het verbond van Christus met de menschen bevat, de Boehen des Nieuiven Verbonds.
Eindelijk, gelijk reeds gezegd is, noemen wij de H. Schrift Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, of in \'t kort; het Oude en Nieuwe Testament. Deze naam komt haar met volle recht toe, wijl zij werkelijk een testament bevat, waarin God de menschen tot zijn erven heeft gemaakt. Hoe dikwijls toch verzekert God in de H. Schrift, dat Hij ons tot zijne kinderen aanneemt en tot erfgenamen van zijn rijk maakt, wanneer wij Hem als onzen Heer en Vader erkennen, Hem beminnen en zijn heilige wet vervullen? Wijl echter geen erfenis eerder kan worden aanvaard, dan na den dood des erflaters, daar toch een testament kennelijk eerst met den dood van hem die een testament heeft gemaakt van kracht wordt, zoo konden de menschen niet eerder tot de erfenis des hemels geraken, dan nadat Jesus Christus, de Zoon Gods, als Erflater gestorven was. Eerst met zijn dood werd de hemel geopend en de rechtvaardigen, die tot dan toe in het voorgeborchte der hel verbleven waren, trokken met Hem de eeuwige heerlijkheid binnen. Hoe gelukkig zijn wij thans, Aand.! Al zijn er ook geen menschen in de wereld, die ons in hun testament gedenken en ons\'teen of \'t ander vermaken, Eén is er toch die ons niet vergeet:
50
OVER DE H. SCHRIFT. . 51
God zelf heeft ons ia zijn testament bedacht, en dit testament is ook reeds bezegeld met het bloed van zijn Zoon, onzen Verlosser. Niemand kan ons die erfenis betwisten, zoo wij zelf ze ons niet onwaardig maken. Zoo dikwerf gij derhalve de H. Schrift in de hand neemt, of er ook slechts van hoort spreken, kunt ge u van harte verheugen en vol blijdschap uitroepen: «Dat is het testament, door mijn Vader in den hemel ten mijnen gunste gemaakt, en waarin Hij mij tot zijn erfgenaam heeft aangesteld.quot; Betoont u dan ook dankbaar jegens uw grooten Erflater, en volbrengt zorgvuldig de voorwaarden, onder welke Hij u in zijn testament heeft bedacht; dan is u de erfenis zijns rijks verzekerd. — Doch genoeg; ge weet nu wat de H. Schrift is, en al wist gij van dit goddelijke boek ook niets anders, dan dat het een testament is, waarin de goede God u tot zijn erfgenaam gemaakt heeft, dan moest het u reeds daarom alleen het achtenswaardigste en liefste boek der wereld zijn.
II. TFat is de inhoud der 11. Schrift:\'
De H. Schrift is een groot boek, uit meerdere boekdoelen (geschriften) bestaande, en ge zoudt wel maanden noodig hebben, om den geheelen inhoud door te lezen. Ik kan u daarom den geheelen omvang slechts beknopt aangeven. Gelijk ik u reeds gezegd heb, bestaat de H. Schrift uit het Oude en Nieuwe Testament. Het Oude Testament bevat de goddelijke Openbaringen tot aan Christus, en beslaat een tijdruimte van bijna4000 jaren; het Nieuwe Testament bevat de goddelijke Openbaringen, die ons door Jesus Christus en de Apostelen zijn geworden. Over elk dezer beide Testamenten zal ik u het noodzakelijkste mededeelen. Vooraf zij gezegd, dat de geheele H. Schrift 72 boeken of geschriften bevat, waar-
OVER DE H. SCHUIFT.
van er 45 tot het Oude en 27 tot het Nieuwe Testament behooren. Zij worden verdeeld in geschiedkundige, leer-en zedenkundige en profetische hoeken.
Het Oude Testament telt 21 geschiedkundige boeken, te weten: 5 boeken van Mozes, (Pentateuch) het boek Josue, der Rechters, Ruth, 4 boeken der Koningen, 2 der Kronyken of Paralipomenon, (d. i. overgeslagen feiten), het boek Esdras, Nehemias, Tobias, Judith, Esther en 2 boeken der Machabeën.
De vijf boeken van Mozes bevatten de geschiedenis der schepping van de wereld en van den mensch, den zondenval, de eerste belofte van den Verlosser, den zondvloed; verder handelen zij over de Patriarchen Abraham, Isaak en Jacob en over de lotgevallen van het Israelietische volk tot aan den dood van Mozes. Deze boeken bevatten ook de 10 geboden, benevens de Joodsche godsdiensten staatsregeling of godsdienstige en burgerlijke wetten, die God den kinderen Israels gegeven heeft. De boeken Josue, der Rechters, der Koningen, der Kronyken, van Esdras en Nehemias verhalen de geschiedenis des Israelie-tischen volks van zijn intocht in het land van Kanaan tot zijn terugkeer uit de Babylonische gevangenschap, die ongeveer 500 jaar voor- Christus geboorte plaats vond. De boeken der Machabeën loopen over de laatste tijden van het Joodsche rijk, en verhalen ons in het bijzonder de rampen der Joden onder de Syrische heerschappij en hun roemvolle oorlogen onder aanvoering van den voor God ijverenden Mathathias en zijn zonen. De boeken Rath, lobias, Judith en Esther behelzen bijzondere gebeurtenissen en familie-aangelegenheden of het verhaal van enkele huiselijke voorvallen, die intusschen op de geschiedenis van het geheele volk grooten invloed hadden. De hoofdinhoud van al deze geschiedkundige boeken is u uit de Bijbelsche geschiedenis genoeg bekend.
De leer- of zedenkundige boeken van het Oude Testa-
52
OVER rgt;E H. SCHRIFT.
ment zijn 7, namelijk: Job, de Psalmen, de Spreuken Salomons, de Prediker of Ecclesiastes, het Hooglied, het Boek der Wijsheid en Sirach of Ecclesiasticus. Al deze boeken bevatten de schoonste leeringen, onderwijzingen en vermaningen tot een vromen, godvreezenden wandel, weshalve zij met recht leer- of zedenkundige boeken genoemd worden. Het boek Job toont ons in dien vromen lijder een wonderbaar voorbeeld van volmaakte overgeving aan den goddelijken wil bij de zwaarste beproevingen; het is rijk aan verheven gedachten en heerlijke zedenlessen. In de Psalmen, 150 in getal, een verzameling van godvruchtige liederen, deels door David, deels door andere vrome mannen vervaardigd, een onuitputtelijke bron van wijsheid en deugd, vinden wij ook vele voorspellingen over Jesus Christus, over zijn Leven, Lijden en Sterven, over zijn Opstanding en Hemelvaart en over zijn Kerk. Deze Psalmen maken een hoofddeel uit van het priesterlijk gebed. Ret Hooglied schildert in zinnebeeldige taal het geestelijk huwelijk van den Zoon Gods met zijn bruid, de H. Kerk, en met alle rechtvaardige en heilige zielen. De overige leerboeken zijn verzamelingen van wijze gedenkspreuken, zedenlessen en levensregelen, welke de H. Geest aan vrome mannen ingaf.
Tot de profetische boeken behooren de 4 groote Profeten Isaias, Jeremias, Ezechiël, Daniël, en de 12 kleine Profeten, zoogenaamd, wijl zij minder dan de grooten geschreven hebben; zij zijn: Oseas, Joël, Amos, Ab-dias, Jonas, Micheas, Nahum, Habacuc, Sophonias, Aggeüs, Zacharias, Malachias. — Deze profetische boeken behelzen verschillende voorzeggingen over de lotgevallen des Joodschen volks en over den toekomstigen Verlosser. Bijzonder beschrijft de Profeet Isaias het leven en lijden van Jesus Christus zoo duidelijk, als ware hij Diens tijdgenoot geweest en hadde hij alles bijgewoond, waarom hij ook Evangelist genoemd wordt. Be-
53
OVER DE H. SCHRIFT.
halve de voorzeggingen bevatten de profetische boeken bedreigingen met Gods strafgericht, vermaningen tot boete, woorden van troost aan de bedrukten, en hier en daar geschiedkundige aanteekeningen. Niet alle Profeten hebben geschriften nagelaten, en die van Baruch worden gevoegd bij de geschriften van Jeremias, wiens leerling hij was.
Wat het Nieuwe Testament betreft, zijn omvang is meer dan de helft kleiner dan het Oude Testament. Tot de geschiedkundige boeken behooren de 4 Evangeliën van Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes, en de Handelingen der Apostelen van Lucas. De vier JEvangeliën verhalen ons de geschiedenis van onzen Heer en Zaligmaker, Jesus Christus, namelijk zijn Menschwording, zijn Geboorte, zijn Leven, Lijden en Sterven, zijn Opstanding en zijn Hemelvaart. De Evangeliën zijn tevens leerboeken, wijl zij de leer bevatten, die Jesus Christus ons verkondigd heeft. Ook houden zij vele voorzeggingen in, en kunnen daarom ook onder de profetische boeken gerangschikt worden. De Handelingen der Apostelen vermelden de geschiedenis der Kerk in een tijdruimte van 30 jaren, en houden zich hoofdzakelijk bezig met de werken van den H. Paulus, en eindigen met zijne gevangenschap in Rome.
Tot de leer- of zedenkundige boeken behooren de brieven der Apostelen: 14 van den H. Paulus, namelijk;
1 aan de Romeinen, 2 aan de Corinthiers, 1 aan de Galaten, 1 aan de Philippensen, 1 aan de Colossensen,
2 aan de Tessalonicensen, 2 aan Timotheus, 1 aan Titus, 1 aan Philemon, 1 aan de Hebrëers. De andere brieven zijn: 1 van den H. Jacobus, 2 van den H. Petrus, 3 van den H. Joannes en 1 van den H. Judas Thaddeus. De genoemde brieven zijn geenszins bestemd om een volledig begrip der christelijke leer te geven; zij zijn meestal ontstaan door toevallige omstandigheden, en hebben ten doel de opgerichte gemeenten te onderwijzen, te vermanen
54
OVER BE H, SCHRIFT.
en te waarschuwen tegen hier en daar opdoemende dwalingen ; somtijds zijn ze ook aan bijzondere personen gericht, om ben te sterken in het geloof en in de beproevingen des levens.
Het Nieuwe Testament sluit met een profetisch boek de Apocalypsis of de Openbaring door den H. Apostel en Evangelist Joannes geschreven. De voorzegging van dit boek, dat zeer duister is, behandelt de uitbreiding der Christelijke Kerk, haar strijd en zegepraal over hare vijanden, de Joden en Heidenen, en haar overgaan in de zegevierende Kerk aan het einde der tijden.
Zietdaar, Aand., in het kort den inhoud der H. Schrift. Ik heb ze u met slechts weinige woorden aangeduid; want er uitvoeriger over te spreken, zou te veel tijd vorderen. Ik wil er slechts aan toevoegen, dat ge de Bijbelsche Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament en het Evangelie, welke boeken zich in ieder christelijk huisgezin bevinden, vlijtig leest, en ook uw kinderen en dienstboden op het hart drukt, dat zij op Zon- en Feestdagen \'s namiddags daarin lezen; want in de Bijbelsche Geschiedenis staat tamelijk uitvoerig, wat de geheele H. Schrift bevat, en wat voor u bijzonder gewichtig en heilzaam is. In vele huizen, waar nog christelijke zin heerscht, is het godvruchtig gebruik ingevoerd dat op Zon- en Feestdagen na den maaltijd een der huisgenooten den Epistel en het Evangelie van den dac voorleest, waarna dan een vroom onderhoud over het voorgelezene gehouden wordt, met een kort gebed tot slot. Deze gewoonte verdient allen lof, en ik wensch van ganscher harte, dat ze in alle christelijke huizen ingang vinde; zij zal zeker tot opwekking van godsdienstzin en christelijken levenswandel veel bijdragen.
55
OVER DE H. SCHUIFT.
III. Waar is de ware R. Schrift te vinden?
De ware H. Schrift vinden wij alleen in de Katholieke Kerk. Onze H. Katholieke Kerk is onder alle gezindten, die zich kerken noemen, de eenige die haar oorsprong tot op Christus en de Apostelen kan terugvoeren en /ƒ HjimpiD sedert meer dan 1800 jaren onafgebroken bestaat. Zij heeft J derhalve reeds bij haar wording het Oude Testament van
de Joodsche Kerk ontvangen, en bezit van zijn echtheid de nauwkeurigste kennis en bewijzen, wijl Jesus Christus zelf en de Apostelen den geheelen inhoud er van als echt erkend hebben. Evenzoo heeft zij ook het ware Nieuwe Testament, want de Apostelen en Evangelisten, die het Nieuwe Testament hebben geschreven, waren de bestuurders en leeraars der Kerk, en gaven haar de schriften over, zooals zij ze onder ingeving des H. Geestes geschreven hadden. Niemand kan derhalve der Katholieke Kerk betwisten, dat zij van den beginne, van hare stichting af, in het bezit van de ware H. Schrift geweest is. Het is tevens een niet minder onbetwistbare waarheid, dat de Katholieke Kerk alle boeken der H. Schrift door alle eeuwen heen zuiver en onvervalscht bewaard heeft, zoodat zij nog heden de ware H. Schrift bezit, gelijk zij ze voor ^ (( 1800 jaar bezeten heeft. De Kerk toch verheugt zich
volgens de uitdrukkelijke verzekering van haar goddelijken Stichter in den voortdurenden bijstand des H. Geestes, die haar in alle waarheid leidt, en tegen elke dwaling bewaart; zij is: (I Tim. 3, 15.) » Columna et firmamen-turn veriiatisquot; »een zuil en grondslag der waarheiden op een rots gebouwd, zoodat, (Matth. 16, 18.) »Portae inferi non praevalebunt adversus earnquot; »de poorten der hel niets tegen haar vermogen.quot; Hieruit volgt noodzakelijk, dat de ware H. Schrift zich ten allen tijde in de Kerk bevindt; want ware zij ergens verminkt, met onechte boeken en stukken vermeerderd, of haar inhoud vervalscht
OVER DE H. SCHRIFT.
geworden, dan hadde de Kerk zelf in dwaling geraken en te gronde moeten gaan, wijl immers de H. Schrift een der bronnen is, waaruit zij haar leer put. Dat de Katholieke Kerk immer in \'t bezit der ware H. Schrift geweest is, getuigen zelfs haar bitterste vijanden. Zoo zegt het hoofd der Hervorming in de 16de eeuw: »Wij bekennen dat bij het Pausdom de rechte H. Schrift is te vinden.quot; En weder: «Bij het Pausdom is Gods woord, en wij hebben er de H. Schrift van medegenomen; wat wisten wij er anders van ?quot; Alle godsdienstige partijen, die in den loop der eeuwen van de Katholieke Kerk zijn afgevallen, hebben de H. Schrift van haar medegenomen en slechts aan haar hebben zij het te danken, dat zij in \'t algemeen een H. Schrift bezitten. Ware er geen Katholieke Kerk, er zou zoo goed als geen H. Schrift bestaan ; want niemand zou zekeren waarborg hebben, dat de boeken, die tot de H. Schrift gerekend worden, echt en onvervalscht zijn. Het gevolg daarvan zou zijn, dat niemand ze als Gods woord zou kunnen aannemen en zijn geloof daarop gronden.
Nu ontstaat echter de vraag: hebben ook de van de Katholieke Kerk gescheidene godsdienstige gezindten, bijv. de Protestanten de ware H. Schrift? Men zou het allicht denken; zij toch hebben, zooals ik gezegd heb, bij hun scheuring van de Katholieke Kerk, de H. Schrift van haar medegenomen. Maar desniettegenstaande zouden wij ons zeer bedriegen, wanneer wij bij hen de ware H. Schrift wilden vinden. Hun H. Schrift is verminkt en vervalscht. Zij hebben namelijk meerdere boeken en plaatsen der H. Schrift verworpen, wijl de inhoud er van voor hun nieuwe geloofsleer niet paste. Zoo had reeds Luther, het hoofd der Reformatie, den brief van den H. Apostel Jacobus voor een «strooien briefquot; verklaard en hem verworpen, wijl daarin de noodzakelijkheid der goede werken, die hij loochende, geleerd werd. Hij beweerde
57
OVER DE II. SCHUIFT.
namelijk, dat de mensch geen goede werken noodig heeft om zalig te worden, dat daartoe het geloof alleen toereikend is. Daar nu de katholieke godgeleerden hem op den brief van den H. Jacobus wezen, waarin met duidelijke woorden geschreven staat, dat het geloof zonder de werken dood is, en niet ter zaligheid voert, maakte hij met hen een kort proces, door te zeggen, dat de geheele brief van den Apostel Jacobus onecht is, en volstrekt niet tot de H. Schrift behoort, ten gevolge waarvan er zich niets door bewijzen laat. Anderen van de verschillende godsdienstige partijen wilden weder andere boeken en gedeelten der H. Schrift niet erkennen. Zij verwierpen bijv. de boeken der Machabëen, bijzonder het tweede, wijl de katholieke geloofsleer over het vagevuur daarin voorkomt, die zij niet willen aannemen. In het vervolg der tijden is bet reeds zoo ver gekomen, dat in de gansche H. Schrift schier geen boek meer bestaat, dat niet reeds bestreden en als onecht is verworpen, zoodat men als het ware zeggen kan dat slechts de band is overgebleven. Een hunner (Dr. Strauss) is zoo ver gegaan dat hij het geheele Evangelie voor een fabel (mythe) heeft verklaard.
Maar nog meer, wij vinden buiten de Katholieke Kerk niet alleen geen volledige, maar ook geen onvervalschte H. Schrift. Een geleerde der 16de eeuw (Emser) vond in den Bijbel van Luther 1400 fouten, en wees zelfs 300 gewichtige vervalschingen aan. De Protestanten zelf geven toe, dat de overzettingen huns Bijbels geenszins vrij zijn van feilen. Zoo zegt een hunner, (Brugthon) » De overzetting der H. Schrift in de Engelsche taal is zoo slecht, dat zij den tekst van het Oude Testament op 840 plaatsen vervalscht, en daarom millioenen de Schrift niet verstaan en zich in de eeuwige vlammen storten.quot; Eeeds de zoogenaamde Hervormers der 16de eeuw deden elkander het verwijt, den Bijbel vervalscht te hebben,
58
OYEH DE H. SCHRIFT.
en geen hunner was in staat zich hierover te rechtvaardigen. Zoo bijv. had Luther, om zijn verderflijke leer, dat het geloof alleen zonder de goede werken zalig maakt, uit de H. Schrift te kunnen bewijzen, de plaats van den H. Apostel Paulus: (Rom. 3, 28.) »Arbitramur enim justificari hominem per fidem sine operibus legisquot; «wij houden het daarvoor, dat de mensch door het geloof,quot; dat is door een werkdadig geloof, »gerechtvaardigd wordt zonder werken der wet,quot; blijkbaar vervalscht, doordien hij er aan toevoegde: »door het geloof alleen.quot; Hierover ter verantwoording geroepen, zeide hij: »Ik weet, dat het woord «alleenquot; niet in den tekst van Paulus staat, wil echter een Papist (Katholiek) tegen dat woord het harnas aantrekken, zoo zegt hem aanstonds: »Doctor Luther wil het zoo hebben, en spreekt: Papist en ezel zijn één ding.quot;
Zoo is er dan buiten de Katholieke Kerk geen ware, maar slechts een veelvuldig verminkte en vervalschte H. Schrift. Hierin is ook juist de grond gelegen, waarom de Katholieke Kerk strengelijk verbiedt, een door de dwaalleeraren uitgegeven Bijbel te lezen; men vindt immers in zulk een Bijbel niet het zuivere woord Gods, en loopt daarom gevaar, door dit lezen in dwaling gebracht te worden. Ge moogt derhalve niet den eersten Bijbel den beste koopen, maar moet vooral daarop letten, of hij door de Katholieke Kerk is goedgekeurd. Is een Bijbel, die u door omventers en rondtrekkenden wordt aangeboden, niet van bisschoppelijke goedkeuring of aanbeveling voorzien, dan moet gij hem als verdacht afwijzen, al ware hij ook om niet te verkrijgen. Doch hierover zal ik u later, wanneer er spraak is over het lezen der H. Schrift, nog uitvoeriger onderrichten.
Ik sluit dit onderricht met de vermaning, dat ge voor de H. Schrift den diepsten eerbied betoont. Zij is, gelijk ik u verklaard heb, een goddelijk boek, wijl zij onder
59
OVER DE H. SCHRIFT.
60
ingeving en leiding des H. Geestes geschreven is. Zij deelt ons alles mede, wat God sedert de grondlegging der wereld tot heil der menschen gedaan heeft en bevat de gewichtigste waarheden en leerstellingen van wier geloovige aanneming en naleving de eeuwige zaligheid afhangt. Wij zijn zoo gelukkig de ware H. Schrift te bezitten, want onze H. Katholieke Kerk heeft haar steeds volledig, zuiver en onvervalscht bewaard. Daarom ook hielden steeds alle goede Christenen de H. Schrift hoog in eere en wilden in de tijden der vervolging liever have en goed en zelfs het leven verliezen, dan de H. Schrift te onteeren of den vijand ter wille aan de vlammen prijs geven. Velen hunner, zooals bijv. de H. Carolus Borro-meus lazen ze nooit anders, dan met ongedekten hoofde en op de knieën. De Kerk zelf wendt alles aan, om ons een diepen eerbied voor de H. Schrift in te boezemen. Zij schrijft den priester, eer hij het Evangelie in de II. Mis leest, voor, in allen ootmoed den Heer onzen God te bidden, zijn hart en lippen te zuiveren, gelijk Hij eertijds de lippen van den Profeet met gloeiende kolen heeft gereinigd; zij beveelt, bij plechtige Missen het Evangelie te bewierooken en het bij brandende kaarsen te zingen; zij noodigt de Christenen uit bij het lezen of zingen daarvan eerbiedig op te staan, en zich met het H. Kruis te teekenen, en wil dat de priester aan het slot der lezing het eerbiedig kusse; zij laat zelfs op het Evangelie den eed afleggen. Wacht u derhalve wel, Aand., de H. Schrift in woord en daad gering te achten, hare uitspraken te verdraaien of uit scherts te misbruiken; beschouwt ze steeds als een goddelijk boek, en beijvert u haar leer en voorschriften nauwkeurig op te volgen, opdat ze u een boek des levens worde.
OVER DE H. SCHRIFT.
IV. Heeft de H. Schrift een hoog sten uitlegger noodig ?
De dwaalleeraars aller tijden, vooral die der 16de eeuw hebben beweerd, dat de H. Schrift geen uitlegger behoeft, wiens uitspraak de laatste en alleen geldig is, maar dat ieder ze zelf kan uitleggen. Doch deze bewering is volstrekt valsch en verwerpelijk, en de dwaalleeraars hebben ze slechts daarom opgesteld, om voor hun ketterijen een steunpunt te vinden ten einde zich niet aan het oordeel der Kerk te moeten onderwerpen. Dat de H. Schrift een hoogsten uitlegger behoeft, komt hoofdzakelijk daaruit voort, dat er zeer veel duistere, moeilijk te verstane plaatsen in voorkomen en zonder zulk een uitlegger eenheid in geloof onmogelijk is, evenals in \'t algemeen een vast geloof zonder den minsten twijfel.
1) Onze tegenstanders in het geloof zeggen wel dat de H. Schrift in noodzakelijke en wezenlijke dingen duidelijk en licht te verstaan is, maar zij zeggen dit geheel ten onrechte. Eeeds de omstandigheid, dat de H. Schrift bovenzinnelijke en goddelijke waarheden bevat, maakt hun bewering tot leugen; want het bovenzinnelijke en goddelijke wordt, wijl wij het niet zien en met onze zinnen niet waarnemen, moeilijk begrepen en dikwijls mis verstaan. Zelfs de zedenleer, die in de H. Schrift voorkomt, heeft niet zelden een verklaring noodig, om goed opgevat en begrepen te worden. Ten einde dit nader te bewijzen, heb ik slechts een paar voorbeelden aan te halen. Christus zegt: (Matth. 5, 33 amp; 37.) kNou per-jurabis, gij zult niet zweren! Sit autem sermo vester, est, est; non, non, uw rede zij: ja, ja; neen, neen! quod autem his abundantius est, a moto est, want wat mee dan dit is, dat is uit den kwade.quot; Wanneer men die plaats neemt, zooals zij daar ligt, zou men gelooven, dat God eiken eed verboden had, en dat bijgevolg zweren ook voor het gerecht niet geoorloofd ware. En toch ver-
61
OVER DE H. SCHRIFT.
62
biedt Christus het zweren hier niet in \'t algemeen, maar slechts het misbruik er van. Wederom zegt Hij: (Matth. 5, 39—45.) »Si quis te percusserit in dexter am maxillam tuam, zoo iemand u op de rechterwang slaat, praebe illi et alteram, keer hem ook de andere toe. Et ei, qui vult tecum judicio contendere, en zoo iemand met u in het gerecht wil strijden, et tmicam tuam tollere, en uw onderkleed ontnemen, dimitte eum pallium, laat hem ook den mantel: et quicumque te ang ariaver it mille passus, en wie u dwingen wil een mijl voor hem af te leggen, vade eum Ulo et alia duo, ga met hem nog twee mijlen.quot; Hoe is deze plaats te begrijpen? Moeten wij woordelijk doen, wat Jesus hier voorschrijft? Volstrekt niet; de Zaligmaker wil ons hier slechts den plicht inprenten, liever alle onrecht te lijden, dan onrecht te doen en de naastenliefde te kwetsen. Dergelijke en nog veel moeilijker plaatsen komen in de H. Schrift in menigte voor, waaruit duidelijk blijkt, dat zij een verklaring noodig heeft. Meestal bedient zij zich ook ter aanduiding van bovenzinnelijke begrippen en waarheden van zinnelijke uitdrukkingen; zij spreekt bijv. van oogen, ooren, handen Gods, van zijn neerdalen op aarde en dergelijke, terwijl het toch zeker is, dat God als een geest geen oogen, ooren en handen heeft, en dat Hij op aarde niet behoeft neer te dalen, om ons nabij te zijn, daar Hij alomtegenwoordig is. Hoe licht is het hier weer mogelijk, dat menschen, die geen grondige godsdienstkennis bezitten, zulke plaatsen verkeerd verstaan, en zich van God valsche begrippen vormen! De H. Schrift richt zich verder in woord en uitdrukking naar het spraakgebruik van het Oosten, dat van het onze veel afwijkt; ook gebruikt zij beelden en gelijkenissen, die een grondige kennis van de zeden en levenswijze der Oostersche volken, bijzonder der Joden, veronderstellen, zullen zij goed worden opgenomen. Zoo bijv. is in het Evangelie meermalen spraak
OVER DB H. SCHRIFT.
van de broeders van Jesus. Wie nu niet weet, dat bij de Joden ook bloedverwanten in verdere graden, zoogenaamde neven, broeders genoemd worden, zou licht in de groote dwaling vervallen, dat de H. Maagd Maria meer kinderen bad gehad, en na de geboorte van Christus geen vlekkelooze Maagd was gebleven. De H. Schrift eindelijk is niet als een soort van leerboek of catechismus geschreven, die alle christelijke waarheden volledig, duidelijk en in schoone orde bevat; deze waarheden liggen er veeleer als in verstrooid, en moeten, wanneer men tot een recht begrip er van geraken wil, vooraf met moeite en met groote omzichtigheid gerangschikt en met elkander vergeleken worden. Loopt men derhalve, wanneer men aan zijn eigen oordeel is overgelaten, geen groot gevaar, dat men de leer des Bijbels eenzijdig en daarom verkeerd opvat en in plaats van waarheid slechts dwaling vindt?
Eeeds dit weinige, Aand., zal genoeg zijn, om u te overtuigen, dat de H. Schrift alles behalve voor allen verstaanbaar is. Zij is veeleer, volgens de uitspraak des H. Geestes, zelve een verzegeld boek, waarvan de inhoud voor ongewijde blikken ten allen tijde verborgen blijft. Daarom ook zegt de H. Apostel Petrus over de brieven van den H. Apostel Paulus, wat eveneens van de overige boeken der H. Schrift geldt, dat: (II Petr. 3, 16.) vin quibus sunt quaedam difficilia intellectuquot;»er sommige dingen moeilijk in te verstaan zijn,quot; die niet genoegzaam onderrichte en lichtvaardige menscben tot hun eigen ondergang verkeerd opvatten. Van dezelfde zienswijze zijn ook de H. Vaders. De H. Augustinus, die hoog beroemde Kerkleeraar, legt van zich zelf de getuigenis af, dat er in de H. Schrift meer zaken zijn, die hij niet verstaat, dan zulke die hij wel verstaat. Daarom wees hij Honoratus te recht, die meende, de H. Schrift zonder vreemde hulp te kunnen lezen en verstaan. De H. Hieronymus bewijst
63
OVER DE H. SCHBIFT.
in een brief aan Paulinus met vele voorbeelden en beweeggronden, dat niemand zonder voorganger en quot;wegwijzer zich aan den Bijbel mag wagen, en klaagt dat ongeletterden zich aanmatigen, zonder goddelijken bijstand en zonder onderricht der Vaders, de H. Schrift uit te leggen, daar zij toch volgens algemeene bekendheid moeilijk is te verstaan. De H. Ambrosius zegt, dat het lezen der H. Schrift een gevaarlijke zaak is voor hen, die zwak in het geloof zijn, en vergelijkt den Bijbel met een wapen, waarmede zij, die er niet mede weten om te gaan, zich lichtelijk verwonden.
De waarheid van deze uitspraak des H. Ambrosius wordt maar al te zeer door de geschiedenis bevestigd. Er zijn altijd menschen geweest, die de H. Schrift ten hunnen verderve uitlegden, ofschoon men van hen niet kan zeggen, dat zij zich opzettelijk wilden misleiden. Ik wil hier slechts eenige voorbeelden aanhalen. Eenige monniken, die wel een lofwaardigen ijver maar geen wetenschap bezaten, verstonden in letterlijken zin de woorden van Jesus : (Matth. 10, 38). » Qui non accipit crucem suam et sequitur me, die zijn kruis niet opneemt, en Mij volgt, non est me dignus, is Mij niet waardig;quot; zij maakten zich daarom houten kruisen, droegen ze altijd op hun schouders mede, en strekten daardoor bij iedereen ten spot. Andere eenvoudige lieden lazen in den Bijbel van Gods oogen, ooren, handen en voeten, en geloofden nu werkelijk, dat God geen zuivere geest is, maar een lichaam en ledematen heeft, gelijk wij menschen. Eenige sekten in Noord-Amerika, waar in \'t algemeen de godsdienstige onzin te huis behoort, verstaan in eigenlijken zin de woorden der H. Schrift: (Matth. 5, 29). d Si oculus tuus dexter scandalizat ie, indien uw rechteroog u ergert, erue eum, et projice abs te, zoo ruk het uit, en werp het van u,quot; en rukten zich werkelijk de oogen uit, wanneer zij hun aanleiding
64
OVER DE H. SCHRIFT.
tot zonde werden. Zij zijn zeer verbolgen, dat men strenge wetten gemaakt heeft, om hun het volvoeren van dit bloedige werk te verhinderen. Zoo ziet ge, Aand., zeer duidelijk, tot welke dwaasheden en verschrikkelijke gevolgen de leer voert, dat ieder de H. Schrift naar zijn goeddunken mag uitleggen. Zonder twijfel, de H. Schrift is een zeer duister, moeilijk te verstaan boek, en behoeft, wanneer dwaling en zelfbedrog zullen voorkomen worden, een hoogsten uitlegger.
2) Zonder zulk een uitlegger zou ook de eenheid in geloof, die Christus ons toch tot den strengsten plicht maakt, volstrekt onmogelijk zijn. Ik behoef hier slechts de geschiedenis te laten spreken. Nadat de dwaalleeraars der 16de eeuw eenmaal de grondstelling hadden uitgesproken , dat in geloofszaken niemand zich aan een hoogsten rechter behoeft te onderwerpen, maar ieder voor zich zijn geloof in de H. Schrift zoaken moet, was het met alle eenheid in het geloof gedaan. Daar ieder de H. Schrift volgens zijne zienswijze uitlegde, ontstond er een menigte van sekten en een verwarring, waarmede die bij den torenbouw van Babel zelfs niet in vergelijking komt. Hierover beklaagden zich de hoofden der Hervorming bitter. »God heeft,quot; zegt een hunner, (Capito in een brief aan Tarell, pastoor in Geneve) »ons het onheil doen inzien, wat wij door ons overijld breken met den Paus gesticht hebben. Het volk zegt ons nu: ik weet genoeg van het Evangelie; ik kan het voor mij zelf lezen; ik heb u niet meer noodig.quot; Een ander schrijft: (Calvin aan Melanchthon) »Er is zeer veel aan gelegen, dat de tusschen ons bestaande verdeeldheden den toekom-stigen tijden onbekend blijven; want het is uiterst bespottelijk, dat wij, die met de geheele wereld gebroken hebben, reeds in den beginne onzer Hervorming zoo weinig met elkander overeenstemmen.quot; Luther zelf dreigt
5
65
OVER DE H. SCHRIFT.
zijn aanhangers, dat hij, -wanneer zij met hun twisten niet ophouden, tot het Pausdom zal terug keeren. »Wanneer ge zoo voortgaat,quot; zegt hij, »dan zal ik alles herroepen, wat ik geschreven en gezegd heb, en u verlaten; bedenkt, wat ik u zeg!quot;
Gelijk ge hier ziet, gaven de dwaalleeraars zich wel alle moeite, om onderling en onder hun aanhangers de eenheid in \'t geloof te herstellen ; maar hun bemoeiingen hadden geen gevolg; door de grondstelling, dat een ieder zelf de H. Schrift zou uitleggen, leden al hun pogingen tot eenheid schipbreuk. Luther bijv. leerde, dat het geloof alleen zalig maakt. Op dit leerstuk stond hij zoo vast, dat hij verklaarde : »Dit artikel zal staan blijven trots alle tegenspraak, zoo zeg ik. Martin Luther, de Evangelist! Dat zich daarom niemand verstoute, het omver te stooten, noch de Romeinsche keizer, noch de keizer der Turken, noch der Tartaren, noch de monniken, noch de nonnen, noch de koningen, noch de vorsten, noch alle duivels der hel. Indien zij het ondernemen, mogen de helsche vlammen hun loon zijn. Wat ik hier zeg, moet men als ingeving van den H. Geest beschouwen!quot; Maar ondanks deze [voorgewende ingeving des H. Geestes namen zelfs vele vrienden van Luther deze leer niet aan, en er ontstonden hierover, zooals een geleerde Protestant zelf getuigt, twintig verschillende meeningen, die allen, wat het merkwaardigste is, uit de H. Schrift bewezen moesten worden. Een nog grootere verwarring ontstond in de leer over de tegenwoordigheid van Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Ofschoon Luther verklaarde, dat de woorden van Christus : »Dit is mijn Lichaam,quot; zoo duidelijk zijn, dat ieder kind ze verstaan kan, zoo ontstond hierover desniettemin onder de hoofden der Hervorming de hevigste strijd, en ieder legde ze anders uit. De een zeide: »Christus is in het Altaarsacrament
66
OVER BE H. SCHRIFT.
met en onder het brood tegenwoordig : dit wil de plaats zeggen : »Dit is mijn Lichaam.quot; »Neen,quot; beweerde een ander, »Christus is in het Altaarsacrament niet werkelijk en wezenlijk tegenwoordig; het brood is slechts een teeken van Christus Lichaam, dit willen de woorden zeggen : »Dit is mijn Lichaam.\'\' Ge hebt beide onrecht,quot; riep een derde, «Christus is slechts werkend in het Altaarsacrament tegenwoordig; dit beduiden de woorden : »Dit is mijn Lichaam.quot; En op deze wijze streed ieder, met den Bijbel in de hand voor zijn meening op leven en dood, en verwenschte de anderen, die hem niet bijvielen, tot in den afgrond der hel. Er ontstond verwarring op verwarring, en men wist niet meer, wat waarheid en wat dwaling was. Nog heden ten dage zijn de aanhangers der nieuwe leer in tallooze partijen verdeeld; de een gelooft dit, een tweede iets anders, en de veelvuldige pogingen om een geloofseenheid te herstellen, zijn altoos mislukt, wijl niemand zich het recht liet ontnemen, hem de toepassing van de eenmaal gestelde grondstelling te ontzeggen, nl. de H. Schrift naar zijn zin te verklaren. Zoo ziet ge dan, Aand., wederom zeer duidelijk dat de bewering, alsof de H. Schrift geen hoogsten uitlegger zou noodig hebben en ieder ze zelf als eindbeslisser geldig zou kunnen uitleggen, geheel valsch is, wijl zij alle eenheid in het geloof verbreekt, en voor alle scheuring de deur wijd openzet.
3) Met de leer, dat de H. Schrift geen hoogsten uitlegger behoeft, kan niet enkel de eenheid in geloof, maar het geloof in \'t algemeen niet bestaan. Iemand leest in de H. Schrift, en stelt daarnaar zijn geloof vast. Maar nu zijn er nog veel anderen, die ook de H. Schrift lezen, die een geheel ander geloof daarin vinden, dan het zijne is. Zij zeggen hem : »Gij hebt de H. Schrift verkeerd verstaan : uw geloof is valsch, wij hebben de waarheid.quot;
67
OVER DE H. SCHRIFT.
68
Wat zal nu zulk eene Bijbelchristen ter rechtvaardiging van zijn geloof bijbrengen ? Zal hij zeggen : »Gij hebt de H. Schrift verkeerd uitgelegd; ik heb gelijk?quot; Hij kan dat wel zeggen ; maar wat waarborgt hem, dat zijn Schriftuitlegging waar, die der anderen daarentegen valsch is? Kan hij niet even zoo goed dwalen, als zijn tegenstanders? Zeker, wanneer hij billijk wil zijn, moet minstens de gedachte bij hem opkomen: «Wellicht heb ik ongelijk, terwijl mijn tegenstanders gelijk hebben.quot; Zoo moet zijn geloof, wat als goddelijke deugd zoo vast als een rots moet wezen, in zijn diepsten grond geschokt worden en voor eene beklagenswaardige onzekerheid plaats maken. Altijd moet hij denken; »Wellicht is mijn geloof valsch ; wellicht hebben anderen de H. Schrift beter verstaan, dan ik, en de waarheid gevonden, terwijl ik in dwaling verkeer.quot; Wij willen hier iemand laten spreken, die vroeger Protestant was, en later tot de Katholieke Kerk overging. (Laval, voorheen protestantsch leeraar te Conde-sur-Noireau.) Hij zegt: »Ik heb het maar al te zeer ondervonden, hoe ik tot loon van lange beproevingen en bezwaarlijke onderzoekingen slechts de gewaarwording mijner onbekwaamheid, om mij een vast geloof te bezorgen, inoogstte. Toen ik, om den eersten plicht eens Christens te vervullen, van mijn verstand vorderde een akte van geloof te verwekken, waagde ik het niet er een uit te spreken. Ieder nieuw onderzoek bracht slechts onzekerheid mede. Wat ik heden geloofde, wijl ik mij inbeeldde het duidelijk in de H. Schrift te vinden, betwijfelde ik morgen, omdat ik het dan niet zoo helder meer zag. Somwijlen kwam ik zoo ver, dat ik er een geheel ander dogma (geloofspunt) in vond. Dikwijls, door de behoefte aan een vast geloof gedreven, stelde ik mij een geloofsbelijdenis vast en verklaarde ze voor onherroepelijk. Maar deze eeuwige geloofsbelijdenis duurde nauw eenige dagen. Van de eene meening naar
OVER DE H. SCHRIFT.
de andere begon mijn verstand af te dwalen, en vond niets blijvends in zich zelf, dan eigen onbestendigheid. En wanneer ik beweer, dat ieder Protestant, die zich van zijn geloof rekenschap wil geven, onvermijdelijk in deze onzekerheid geraakt, en dat de onbestendigheid zijner meeningen in verhouding van zijn navorschen en onderzoeken toeneemt, dan weet ik niet, wat protestantsch geweten mij van een leugen zal beschuldigen.quot; Deze onbestendigheid en die voortdurende twijfel, waarmede het christelijk geloof op zich zelf reeds niet bestaan kan, voeren dikwijls tot volslagen ongeloof. Daar zulke Bijbelchristenen noch aan datgene, wat zij zelf, noch aan datgene wat anderen in de H. Schrift vinden, onvoorwaardelijk geloof kunnen schenken, zoo beginnen zij alle geheimen en waarheden van onzen heiligen godsdienst te betwijfelen, en gelooven ten slotte niets meer. Vandaar de verschijning dat er in de van de Katholieke Kerk gescheiden christelijke gemeenten zooveel onge-loovigen zijn.
Deze gronden, Aand., zullen toereikend zijn, om u te overtuigen, dat niet ieder de H. Schrift naar zijn goeddunken mag uitleggen, maar dat zij een hoogsten uitlegger behoeft, aan wiens oordeel zich allen moeten onderwerpen. De H. Schrift immers heeft, gelijk ik u getoond heb, veel plaatsen, die zeer duister en moeilijk te verstaan zijn. Als nu geleerden, mannen ervaren in alle vakken der wetenschap, bij de uitlegging der H. Schriftuur, gelijk zij zelf getuigen, op onoverwinlijke hindernissen stooten en dikwijls mistasten, hoe is het dan mogelijk, dat ongeletterde en onbeschaafde menschen, waartoe toch verre weg het grootste getal behoort, den zin der H. Schrift naar behooren opvatten en verklaren? Doch hiervan afgezien, dan is minstens zooveel zeker, dat zonder een hoogsten Schriftuitlegger noch de eenheid in het geloof, noch het geloof zelf bestaan kan, wijl
OVER DE H. SCHRIFT.
ieder de H. Schrift anders uitlegt, en niemand zekerheid heeft, of zijn uitlegging de ware is.
Daar wij nu weten, dat de H. Schrift een hoogsten uitlegger behoeft, is thans de vraag :
V. Wie is de hoogste uitlegger der li. Schrift?
De hoogste uitlegger der H. Schrift, aan wien zich een ieder met hart en mond onderwerpen moet, is de Kerk, d. i. de leerende Kerk, waartoe de goddelijke Zaligmaker de Apostelen en hun rechtmatige opvolgers, den Paus en de Bisschoppen geroepen heeft. Dit is een waarheid, waarvan de kerkelijke geschiedenis zulke sprekende getuigenissen geeft, dat tegen haar alle opwerpingen van onze geloofsvijanden niets vermogen.
1) Zoolang Jesus Christus op aarde wandelde, was Hij zelf de leeraar der menschen; Hij onderrichtte hen in alles, wat zij te gelooven en te doen hadden om deugdzaam en zalig te worden. Tot dat einde behield Hij zich ook het recht voor, den menschen de Schriften van het Oude Verbond te verklaren. Hij deed dit, gelijk wij in het Evangelie zien, dikwijls, en wederlegde de Schriftgeleerden en Farizeën, wanneer ze een Schriftuurplaats verkeerd hadden uitgelegd. Het is ook aan geen twijfel onderhevig, dat ieder ten strengsten verplicht was, om zich aan de verklaring, die Hij van de H. Schrift gaf, onvoorwaardelijk te onderwerpen, en ze als woord Gods met geloovig hart aan te nemen. Daar Hij echter niet altijd op aarde blijven, maar na volbracht verlossingswerk tot zijn hemelschen Vader zoude terugkeeren, koos Hij de Apostelen tot leeraars der menschen, doordien Hij tot hen sprak: (Matth. 28,19—20.) »Eantes ergo docete omnes gentes, baptizantes eos, gaat derhalve en leert alle volken en doopt hen,... docentes eos servare omnia, qmecwnque mandavi vobis, en leert hen onderhouden,
70
OVER DE H. SCHRIFT.
71
al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Tot dit gewichtig ambt rustte Hij hen met goddelijke volmacht uit, en gaf hun hetzelfde gezag, wat Hij van zijn hemelschen Vader had ontvangen; daarom sprak Hij tot hen: (Joês 20, 21.) »Sicut misit me Pater, et ego mitto vos, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik u.quot; Eu opdat de Apostelen de volle zekerheid zouden hebben, dat zij de plaats-bekleeders van Christus waren en dat zij in hunne heilige bediening gelijk hun goddelijke Meester onbeperkte gehoorzaamheid moesten vorderen, sprak Hij andermaal tot hen: (Luc. 10, 16.) »Qui vos audit, me audit, die u hoort, hoort Mij; et qui vos spernit, me spernit, en die u versmaadt, versmaadt Mij. Qui autem me spernit, spernit eum qui misit me, maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; De Zaligmaker verwees derhalve de menschen in de leer des heils klaarblijkelijk naar de Apostelen; zij moesten zich aan hun uitspraken in zake van den godsdienst volkomen onderwerpen; iedere ongehoorzaamheid jegens hen zou opstand zijn jegens Hem en zijn hemelschen Vader. Hieruit volgt van zelf, dat zij ook de H. Schrift niet anders mochten uitleggen, dan de Apostelen dat deden, wijl het toch hun strengste plicht was de Apostelen als goddelijk gevolmachtige leeraars te erkennen. De Apostelen beschouwden zich ook als met goddelijke volmacht uitgeruste mannen, en vorderden bij de verkondiging der christelijke geloofs- en zedenleer onvoorwaardelijke onderwerping. »God,quot; zegt de Apostel der volken: (11 Cor. 5, 19—20.) »Posuit in nobis verbum reconciliationis, heeft in ons gelegd het woord der verzoening. Pro Christo ergo legatione fungimur, voor Christus dan zijn wij gezanten, tamquam Deo exhort ante per nos, als vermaande God door ons.quot; De Apostelen, den H. Geest ontvangen hebbende, droegen de overtuiging met zich, dat zij in hun leerambt onfeilbaar waren. Daarom veroordeelden
OVER DE H. SCHRIFT.
zij alle leer, die met de hunne in tegenspraak was, met onverbiddelijke gestrengheid, en spraken: (Gal. I, 8.) »Licet . . . angelus de coelo cvangelizet vohs prae-terquam quod evangelieavimus vobis, wanneer ook een Engel van den hemel u een ander Evangelie verkondigde, als wij u verkondigd hebben, anathema sit, hij zij gevloekt!quot;
Het is derhalve voldongen bewezen, dat men ten tijde der Apostelen de H. Schrift niet naar zijn zin mocht uitleggen, om daarnaar zijn geloof te vormen; men moest veeleer gelooven, wat de Apostelen predikten, en zich aan de verklaringen, die zij van de H. Schrift gaven, onderwerpen. Een bewijs hiervoor levert ons het Concilie te Jerusalem, waarop de Apostelen meerdere plaatsen des Ouden Testaments verklaarden en vaststelden, dat de Joodsche ceremonieelwet was afgeschaft, en voor de Christenen uit de Joden geen verplichting meer had. Zij beriepen zich bij deze verklaring uitdrukkelijk op den H. Geest, doordien zij zeiden : (Hand. 15, 28.) » Visum est enim Spiritui sancto, et nobis, het heeft den H. Geest en ons behaagd, nihil ultra imponere vohis oneris quam. ... necessaria, u geen meerderen last op te leggen, dan het noodwendige.quot;
Deze gesteldheid kon na den dood der Apostelen niet veranderen; ook na hen moest er een leerambt zijn, waaraan het was opgedragen de H. Schrift te verklaren en te vorderen dat een ieder zich daaraan onderwierp. Wij knnnen dit des te minder in twijfel trekken, daar de inrichting, die Jesus Christus aan zijn Kerk gegeven heeft, niet slechts voor de tijden der Apostelen, maar tot het einde der wereld moet voortbestaan. In \'t bijzonder mocht het kerkelijk leerambt nooit ophouden, wijl zonder dat de Kerk volstrekt niet bestaan kon. Daarom ook heeft Christus zijn bijstand en dien des H. Geestes niet alleen den Apostelen, maar ook hun opvolgers ver-
72
OVEU DE H. SCHRIFT.
zekerd, als Hij sprak: (Matth. 28, 20). »Ecce ego vo-biscum sum omnibus diebus, usque ad eonsummationem saeculi, ziet, Ik ben met u alle de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; En weder: (Joës. 14, 16.) vEgo roc/abo Fatrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Pa-racletum dabii vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met n blijve in eeuwigheid, (v. 17.) Spiritum veritatis, den Geest der waarheid.quot; Bij de Apostelen konden Jesus en de H. Geest niet altijd blijven wijl zij gestorven zijn ; gevolgelijk ziet de belofte van Jesus ook op de opvolgers der Apostelen, namelijk op den Paus en de Bisschoppen, zoodat deze even als hun voorgangers in hun leerambt den goddelijken bijstand ondervinden.
Zoo was steeds de leer der Kerk. De onder Cyprianus op het Concilie te Carthago vergaderde Bisschoppen zeggen uitdrukkelijk: «Wij zijn de Apostelen opgevolgd, en regeeren de Kerk Gods met dezelfde macht, als zij.quot; In gelijken zin zegt de H. Hieronymus: «Bij ons nemen de Bisschoppen de plaats der Apostelen in.quot; Bezitten nu de Paus en de Bisschoppen hetzelfde gezag, als de Apostelen, en krachtens den bijstand van Jesus en des H. Geestes de gave van onfeilbaarheid, dan komt hun klaarblijkelijk ook het recht toe, de H. Schrift te verklaren en te vorderen, dat een ieder aan haar verklaring zich onvoorwaardelijk onderwerpe. Dit recht werd hun ook, zoolang de Kerk bestaat, door geen ge-loovige betwist gelijk wij door de sprekende getuigenissen der H. Vaders vernemen. »In de verklaring der H. Schrift,quot; zegt reeds de H. Irenëus, »moeten de Christenen de herders der Kerk hooren, die van de Apostelen voortkomen, en krachtens goddelijke instelling met de ononderbroken bisschoppelijke opvolging het erfdeel der waarheid ontvangen hebben.quot; »Om tot de waarheid der Schriften te geraken,quot; zegt de H. Augustinus, «moeten
73
OVER DE H. SCHRIFT.
wij den zin volgen, dien de algemeene Kerk aanneemt, waarvan de H. Schriften zelf getuigenis geven; want daar de H. Schrift zelf niet dwalen kan, zoo moet hij, die bij het onderzoeken van duistere vragen, vreest te dwalen, bij die Kerk daarover te rade gaan, die de H. Schrift ons zonder dubbelzinnigheid aanwijst.quot; Wijl men immer geloofde, dat de Katholieke Kerk de hoogste uitlegster der H. Schrift is, zoo nam men in alle gevallen van strijd tot haar zijn toevlucht, en hield hare verklaringen voor uitspraken des H. Geestes. Zoo deed men ten tijde der Doketen, Arianen, Nestorianen, Eutychianen, Pelagianen, kortom van alle sekten, die ter bevestiging hunner dwaalleer de H. Schrift misbruikten. Men liet de beslissing der strijdpunten aan den Paus en de Bisschoppen over; deze stelden de katholieke leer vast, verwierpen de dwaling en toonden aan, hoe de door ketters valschelijk verklaarde Schriftuurplaatsen moesten verstaan worden. quot;Wie zich aan hare uitspraken niet onderwierp, maar hardnekkig aan zijn meening bleef vasthouden, werd als ketter beschouwd en buiten de gemeenschap der Kerk gesloten. De Kerkvergadering van Trente beeft niets nieuws ingevoerd, maar slechts het aloude reeht, waarvan zij krachtens de goddelijke verordening steeds in \'t bezit was, opnieuw geldig verklaard, als zij leerde: »Dat niemand op zijn eigen verstand steunend, zich verstoute, in zake van geloofs- en zedenleer de H. Schrift naar zijn zienswijze te verdraaien, en ze uit te leggen tegen den zin der Heilige Moeder, de Kerk, die het toekomt, over den waren zin en de uitlegging der H. Schrift te oordeelen.quot;
2) Tegen de leer der Kerk brengen onze geloofsvijanden allerlei tegenwerpingen in, waarvan ik slechts de hoofdzakelijkste aanvoeren en in \'t kort weerleggen wil.
Eenigen zeggen : »De H. Schrift behoeft geen uitlegger; want zij legt zich zelf uit.quot; Dit is echter op zijn zachtst
74
OVER DE II. SCHRIFT.
genomen, een hoogst dwaze tegenwerping. Wanneer de H. Schrift zich zelf uitlegt, hoe komt het dan, dat dezelfde plaatsen in zoo verscheidene, dikwijls geheel tegenstrijdige zinnen genomen worden? Kan de H. Schrift zich bij den eenen in dezen, bij den ander in anderen zin uitleggen? Gelijk ieder boek, zoo is ook de H. Schrift een dood boek, zij verklaart haar inhoud niet; zij zegt aan niemand, hoe deze of gene plaats moet verstaan worden. Er moet derhalve, vooral wanneer een en dezelfde plaats verschillend wordt uitgelegd, iemand zijn, die de uitlegging geeft en zegt, hoe die plaats moet begrepen worden.
Anderen zeggen: »De H. Schrift is zoo klaar en duidelijk gesteld, dat ieder ze met behulp van zijn verstand kan uitleggen.quot; Op het ongegronde dezer tegenwerping heb ik reeds gewezen, toen ik u aantoonde, dat de H. Schrift om verschillende redenen vele duisterheden bevat. Dit geeft zelfs onze tegenpartij in het geloof toe. Reeds Luther, die toch de grondstelling van het vrije onderzoek der Schrift heeft opgezet, zegt: »In de H. Schrift kennen wij nauwelijks het A B C, en dil nog niet goed.quot; En weder: «Slechts een enkel woord der H. Schrift onderzoeken en uit zijn diepte opdelven, is onmogelijk. Ik beweer, dat de geleerdsten het trots alle inspanning niet vermogen. Haar uitspraken zijn woorden des H. Geestes, die het menschelijk bevattingsvermogen verre te boven gaan. — Ik wilde eenige keeren over de 10 geboden Gods nadenken, maar als ik overwoog; «Ik ben de Heer, uw Godquot; — bleef ik reeds bij het woordje »Ikquot; steken. Dat «»Ik\'J heb ik tot nu toe nog niet recht kunnen begrijpen.quot; Een ander (Flakkus Illyricus) brengt 151 bewijzen aan, om te toonen, dat de H. Schrift in vele dingen duister is. Weder een ander (Bayle) zegt, dat niet slechts de ongeletterden maar ook de geleerden zich geen zekerheid over den zin van zekere plaatsen der H. Schrift
75
OVER DE H. SCHRrrr.
kunnen geven. Zoo leggen zelfs onze tegenstanders de getuigenis af, dat de H. Schrift alles behalve licht te verstaan is, en dat het zwakke licht van ons verstand in de verste verte niet toereikend is, overal den waren zin op te helderen en te verklaren.
Eindelijk beweren eenigen: »Ieder die de H. Schrift met een godsdienstig hart leest, wordt door den H. Geest zoo verlicht en ondersteund, dat hij den waren zin vindt, en diensvolgens geen anderen uitlegger behoeft.quot; Aan dezen kan men echter de vraag stellen: waar staat geschreven, dat ieder, die de H. Schrift leest, door den H. Geest verlicht wordt? De H. Geest is wel aan het kerkelijk leerambt, d. i. aan den Paus en de Bisschoppen als opvolgers der Apostelen, maar niet aan ieder mensch afzonderlijk beloofd. En wanneer werkelijk alle Schriftverklaarders zich beroepen op den bijstand van den H. Geest, van waar komt het dan, dat zij dezelfde plaats in geheel verschillenden zin uitleggen ? Kan de H. Geest, die een Geest van waarheid is, zich zelf weerspreken, en bij den een bevestigen, wat Hij bij den ander ontkent? Wanneer Luther de plaats: »l)it is mijn Lichaam,quot; zoo verklaart, dat Christus in het Avondmaal werkelijk tegenwoordig is, Zwingli daarentegen zoo, dat Christus in het Avondmaal niet tegenwoordig is, heeft dan ieder van hen den H. Geest? En tot welke zonderlinge en verschrikkelijke dweeperijen voert niet deze leer, dat ieder, die den Bijbel leest, door den H. Geest verlicht wordt! Waarlijk, de menschen zouden bekoord worden, om alle invallen hunner luimen en verbijsteringen voor goddelijke ingevingen, voor verlichtingen des H. Geestes te houden, gelijk dit ook de geschiedenis van het Protestantisme meer dan genoeg bewijst. Zoo wierp ten tijde der Hervorming een kleermaker, Bockold genaamd, zich tot koning van Sion op, bemachtigde de stad Munster, nam op eenmaal il vrouwen, en doodde ze later allen onder voorwendsel,
76
OVEU DE H. SCHRIFT.
dat de H. Geest het hem had ingegeven. Een zekere Herrmann werd, gelijk hij beweerde, door den H. Geest aangedreven, om zich voor den Messias te verklaren, en zijn hoorders toe te roepen: »Doodt de priesters en de overheden in de wereld, en doet boetvaardigheid; want het hemelrijk is nabij !quot; Een ander, met name Knipper-döllink, predikte dat alle hoogten moesten geslecht worden, om den Heer den weg te bereiden. Wat gebeurde? Aanstonds brak men alle torenspitsen af en plaatste er kanonnen op, om de vijanden te beschieten. Johannes Dusentschur, een profeet uit Warensdorf, van beroep goudsmid, verkondigde, dat de hemelsche Vader den kleermaker Johannes Bockold tot een nieuwen koning van Jerusalem had verkoren, om te zitten op den troon van David, zijn vader, en te heerschen over de geheele wereld. Daarom vorderde hij van de 12 oudsten der stad het zwaard op, gaf het den man Gods en zalfde hem tot koning in Sion. Ziet, Aand., waarheen de leer voert, dat ieder, die de H. Schrift leest, door den H. Geest verlicht wordt; zij verleidt den mensch tot de bespotte-lijkste dingen, en verblindt hem zoozeer, dat hij, wanende door Gods geest bestuurd te worden, de schandelijkste buitensporigheden voor Gode welgevallige handelingen aanziet.
Zoo zijn alle gronden, die onze tegenstanders in het geloof ter rechtvaardiging hunner leer, dat de H. Schrift geen hoogsten uitlegger noodig heeft, aanvoeren, volstrekt nietig en valsch; en vast staat de leer onzer Kerk, dat haar alleen het recht toekomt, de H. Schrift uit te leggen, en dat ieder zich aan hare uitlegging onderwerpen moet. Het zij derhalve verre van u, Aand., eenige plaats der H. Schrift anders uit te leggen, dan de Katholieke Kerk dat doet. Onderwerpt veeleer steeds uw oordeel aan het kerkelijke leerambt, wat Jesus Christus zelf ingesteld en met de gave der onfeilbaarheid uitgerust heeft. Verkeert ge in twijfel, hoe een Schriftuurplaats verstaan moet
77
OVER DE H. SCHRIFT.
worden, vraagt uw priesters en zielzorgers; deze zullen u de plaats volgens den zin der Katholieke Kerk verklaren, en u tegen dwaling behoeden. Weest voorzichtig en gelooft niet ieder, die ten bewijze zijner bewering een plaats uit de H. Schrift aanvoert. Ook de duivel haalde Schriftuurteksten aan, toen hij Jesus bekoorde en tot verschillende zonden verleiden wilde. De H. Schrift is wel Gods woord, en ieder tekst is een uitspraak des H. Geestes; maar gelijk al het heilige en goddelijke, kan ook de H. Schrift misbruikt worden, en is, gelijk wij weten, reeds menigmaal misbruikt. Wijst derhalve een ieder, die tot staving eener met het katholieke geloof strijdende leer een Schriftuurplaats aanhaalt, als een leeraar van dwaling en leugen af, gelijk ook Jesus den Satan met zijn Schriftuurteksten heeft afgewezen. Houdt vast aan de grondstelling, dat iedere toepassing van een Schriftuurplaats ter bestrijding eener katholieke leer een misbruik van het goddelijke woord is en een doemwaardige misdaad. Slechts dan wanneer ge u immer en in alles aan de uitspraak der Kerk onderwerpt, en haar leer met hart en mond belijdt, zijt ge tegen dwaling en verleiding verzekerd ; gij wandelt op den weg der waarheid en bezit als kinderen des lichts de zekere hoop, dat ge tot Christus komt, die de weg, de waarheid en het leven is.
VI. Mag men de II. Schrift lezen?
Het lezen der H. Schrift is volstrekt niet verboden; men mag ze lezen, doch men moet daarbij de van de Kerk gegevene voorschriften nakomen.
1) Men zou dwalen, Aand., als men meende, dat on-geletterden en lieden van geringen stand de H. Schrift niet zouden mogen lezen. Men kan zelfs geen schijngrond aangeven, waarom het lezen der H. Schrift aan iemand volstrekt en in ieder geval verboden zou zijn. De
78
OVER DE H. SCHRIFT.
79
Apostelen en Evangelisten hebben toch het Nieuwe Testament niet enkel voor geleerden, maar voor geheele gemeenten, voor alle Christenen op aarde geschreven. Daarom placht men de Evangeliën en Epistels (brieven) bij de godsdienstige bijeenkomsten openlijk en in tegenwoordigheid van geleerden en ongeleerden, van mannen en vrouwen, voor te lezen. En de Apostelen zeiven hebben den Bisschoppen en Priesters opgedragen, hun brieven aan de verzamelde gemeenten mede te deelen. Zij hadden de waarheden van den godsdienst overal, in steden en op het land, voor aanzienlijken en geringen, voor geleerden en ongeleerden gepredikt en mondeling verklaard, en daar nu in de H. Schrift niets anders staat, dan wat de Christenen door mondeling onderricht vooraf reeds wisten, zoo laat het zich volstrekt niet inzien, dat men hun het lezen der H. Schrift zou hebben verboden. De geleerdste en braafste mannen hebben den Christenen het lezen en beoefenen der H. Schrift zelfs dringend aanbevolen. »Beijveren wij ons,quot; zoo vermaant de H. Chrysostomus, »de H. Schrift vlijtig te lezen; want hij kan voorzeker niet verlaten worden, die met ijver en vurig verlangen de goddelijke waarheden leest. Zelfs, al ontbrak het ons ook aan menschelijke leeraars, dan is de Heer ons nabij, en verlicht ons verstand, en ontdekt ons het verborgene; Hij zelf wordt ons de leeraar der dingen, die wij niet kennen.quot; De H. Bernardus zegt: «Allen die gewoon zijn, God in de H. Schrift dikwijls en gaarne te hooren, schijnen, zoo ook al niet uitwendig, dan toch inwendig het teeken der uitverkoornen ter hemelsche zaligheid te dragen.quot; «Volhardt derhalve,quot; zoo gaat die H. Vader voort, »de H. Schrift nadenkend te lezen; wandelt steeds in de geboden Gods; weest een vlijtige Bijbellezer, ge moet dit Bijbellezen nimmer onderbreken. In de H. Schrift kan ieder geslacht, ieder stand de leer zijns heils vinden, wanneer hij ze ijverig zoeken wil.quot; De H. Schrift is even zeer voor
OVER BE H. SCHRIFT.
ons, als voor de Christenen der eerste tijden geschreven, en de lieve God heeft ze voor ons bewaard en ons in handen doen komen, voorzeker met het oogmerk, dat wij er door onderwezen en getroost zouden worden. Ook de boeken van het Oude Verbond werden openlijk voorgelezen ; de Joden hadden er afschriften van in hun huizen, en God had hun nadrukkelijk ingeprent, om daarin dag en nacht te lezen en ze te overwegen, hun kinderen daarvan te verhalen, en ze in de heilige wet te onderrichten. Er bestond derhalve in geen tijd, noch in het Oude noch in het Nieuwe Verbond, een algemeen verbod, de H. Schrift te lezen.
2) Wijl echter in den loop der tijden het Bijbellezen tot veel misbruiken aanleiding gaf, zag de Kerk zich genoodzaakt, wijze voorschriften te geven, opdat het brood des levens hare kinderen niet den dood zoude aanbrengen. In de middeleeuwen misbruikten de ketters, bijzonder de Albigenzen, de H. Schrift, en wilden daaruit hun schandelijke dwaalleer bewijzen. Zij leerden bijv. dat er twee hoogste, van elkander onafhankelijke wezens waren, een goed en een kwaad, van welke het eerste de onzichtbare, het laatste echter de zichtbare wereld en de menschen zou geschapen hebben; evenzoo leerden zij, dat het Doopsel der kinderen niets baatte, dat het huwelijk een zondige, verwerpelijke staat was, waarin niemand kon zalig worden, dat de geloo-vigen geen verplichting hadden om te bidden en aalmoezen te geven, dat men ieder mensch zijn zonden kon biechten, en niet noodig had boetvaardigheid te doen. Deze en andere even zoo onzinnige als goddelooze leeringen beweerden de Albigenzen alle in de Schrift gevonden hebben, en zij wendden alles aan, de ongeletterde lieden te verleiden, doordien zij hen de boeken en plaatsen der H. Schrift aangaven, waarin hun leer zou zijn uitgesproken. Dit gaf den Vaders van de Kerkver-
80
OVER DE H. SCHRIFT. 81
gadering te Toulouse in\'t jaar 1229 aanleiding om den leeken te verbieden, de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond, met uitzondering van de Psalmen Davids, en ook deze niet in de moedertaal, in hun bezit te hebben en te lezen. Dit verbod werd op het Concilie te Albi, in \'t jaar 1253, hernieuwd, en ten tijde, dat Wiklef zijne dwalingen verspreidde, verordende een Kerkvergadering te Oxfort, in \'t jaar 1408, dat op straffe van excommunicatie (geestelijken ban) geen vertaling van den Bijbel mocht verschijnen, wanneer zij niet te voren door den Bisschop was goedgekeurd. Ten tijde der zoogenaamde Hervorming in de 16de eeuw had de Kerk nog meer redenen om in het algemeen het lezen des Bijbels in de moedertaal als schadelijk te verbieden. De dwaalleeraars hadden den Bijbel in het Duitsch overgezet; zij waren daarbij geheel wilkeurig te werk gegaan, doordien zij, naar gelang het hun te pas kwam, hier iets wegnamen, daar iets bij deden en niet weinige plaatsen geheel verdraaiden. Wanneer ongeletterde lieden zulke Bijbels lazen, waren zij in groot gevaar het ware geloof te verliezen, en in de valstrikken der dwaling te geraken. Om dit gevaar te voorkomen, werden alle door den Roomschen Stoel niet goedgekeurde Bijbels verboden. Zoo zegt de vierde regel van den Index (lijst der door de Roomsche Curie verboden boeken): «Wijl het door de ervaring is gebleken, dat, wanneer het lezen des Bijbels zonder onderscheid in de moedertaal wordt toegelaten, wegens vermetelheid der menschen meer nadeel dan voordeel ontstaat, zoo heeft men zich derhalve aan het oordeel des Bisschops of Inquisiteurs (onderzoeker) te houden, die in overleg met den Pastoor of Biechtvader het lezen der door Katholieken in de moedertaal overgezette Bijbels aan diegenen kunnen veroorlooven, van wie zij oordeelen, dat het lezen hun niet schaden, maar veeleer hun geloof
fi
OVER DE II. SCHRIFT.
en godsvrucht vermeerderen kan. Deze vergunning moeten zij schriftelijk bekomen. Wie zich echter aanmatigt, zonder zoodanige vergunning den Bijbel te lezen en in bezit te houden, deze mag geen vergeving van zonden erlangen, alvorens hij den Bijbel aan het Ordinariaat (geestelijke Overheid) terug geeft. Ook de boekhandelaars, die in de moedertaal overgezette Bijbels verkoopen, of op eenige andere wijze aan diegenen doen toekomen, die de voorzegde vergunning niet hebben, zullen de verkoopsom, door de Bisschoppen tot milddadige doeleinden aan te wenden, verliezen en nog andere straffen beloopen, volgens goedvinden des Bisschops en naar verhouding hunner ongehoorzaamheid.quot; Deze verordening luidt voorwaar streng; maar zij was in de toenmalige tijden, toen de dwaalleeraars en hun aanhangers zich alle moeite gaven, om den Katholieken vervalschte Bijbels in de handen te spelen, volstrekt noodzakelijk. Zoodra de omstandigheden veranderden, liec de Kerk haar gestrengheid varen, en veroorloofde weder onder zekere voorwaarde het lezen des Bijbels, gelijk in vroegere tijden. Reeds Paus Benedictus XIV veroorloofde het lezen der H. Schrift in de moedertaal onder voorwaarde, dat zij door katholieke schrijvers overgezet, van behoorlijke verklaringen uit de Kerkvaders voorzien en door den H. Stoel goedgekeurd zij. Bij deze bepaling is het ook tot nu toe gebleven.
Men mag dei halve de H. Schrift in zijn moedertaal lezen; de overzetting moet evenwel gelijk ik gezegd heb, door de Kerk goedgekeurd, en van verklaringen, die met de katholieke leer overeenstemmen, voorzien zijn. Bovendien moeten zij, die de H. Schrift willen lezen, van hun zielzorger of biechtvader hiertoe zijn vergunning vragen, en aan zijn oordeel zich stiptelijk houden. Deze toch kan het beste weten, of het Bijbellezen hun nut zal aanbrengen of niet. Zou hij redenen hebben om hun
82
OVER DE H. SCHBIFT.
het lezen te ontraden dan moeten zij zicli gewillig onderwerpen. Al wordt hun ook het lezen der H. Schrift ontzegd, zij blijven daarom van het goddelijke woord volstrekt niet verstoken ; zij hooren het immers ook in preeken en christelijke onderrichtingen, vinden het verklaard en tevens reeds als spijs toebereid in Catechismussen en andere geestelijke boeken, met name in de geschiedenis der Heiligen, die volgens de uitspraak van deu H. Franciscus van Sales niets anders is, dan een in werkelijkheid overgegaan Evangelie. Ook kunt ge de Bijbelsche Geschiedenis des Ouden en Nieuwen Testaments en het Evangelie lezen, waarin alles, wat ge van de H. Schrift weten moet, in hoofdzaak is begrepen. Volgt derhalve, Aand., de even zoo wijze als heilzame voorschriften, die de Kerk opzichtens het Bijbellezen heeft gegeven, om voor elk nadeel, dat het onvoorzichtige en wilkeurige lezen des Bijbels zeer dikwijls aanricht, bewaard te blijven.
VII. Moet men den Bijbel lezen ?
De geloofsvernieuwers der IGde eeuw hebben beweerd, dat alle menschen zonder uitzondering den Bijbel moesten lezen, en stonden zoo vast op dat Bijbellezen, als of daarvan de eeuwige zaligheid afhing. Hun eerste werk was derhalve den Bijbel in alle talen over te zetten, en dien overal, zelfs onder de wildste volken te verspreiden. Gelijk ge reeds uit het gesprokene kunt opmaken, was de H. Kerk steeds tegen deze onderneming gekant, en met recht; want het lezen der H. Schrift is tot de zaligheid niet noodzakelijk; zelfs niet eens een algemeen middel ter bevordering van deugd en godsvrucht, maar richt niet zelden groote schaden aan.
1) Dat van het Bijbellezen ons eeuwig heil niet af-
83
OVEK DE H. SCHB1FT.
hangt, daarvan moet ons reeds de rede overtuigen. De H. Schrift des Ouden Testaments was kennelijk eerst door Mozes, die ongeveer 2530 jaren na de Schepping der wereld leefde en na hem door andere vrome mannen vervaardigd; bijgevolg bestond de wereld reeds ongeveer 2500 jaar, voor er nog een boek der H. Schrift was. Evenzoo vervaardigden ook de Apostelen en Evangelisten de H. Schrift des Nieuwen Verbonds eerst vele jaren na den dood van Jesus Christus, nadat de christelijke godsdienst bereids in vele landen verspreid was, en duizenden, zelfs wellicht millioenen aanhangers telde. Hoe zou het nu staan met de menschen in het Oude en Nieuwe Verbond, die vóór het bestaan der H. Schrift leefden en stierven, wanneer het lezen des Bijbels ter zaligheid noodzakelijk ware? Zij hadden klaarblijkelijk niet zalig kunnen worden. Datzelfde lot echter zoude nog tegenwoordig vele duizenden Christenen treffen; want het is een onbetwistbare waarheid, dat vele duizenden Christenen in hun geheele leven geen blad van den Bijbel lezen, en ook niet kunnen lezen, wijl zij in het lezen niet ervaren zijn. Ware het nu niet tegen alle rede, te willen beweren, dat al die Christenen, niet om hun zonden, maar enkel daarom, wijl zij de H. Schrift niet lezen en niet lezen kunnen, verloren gaan?
Ware verder het Bijbellezen tot de zaligheid noodzakelijk, dan moesten wij een bepaald gebod hebben, dat het Bijbellezen allen menschen op verbeurte der zaligheid tot plicht maakte. Maar zulk een gebod is noch in het Oude noch in het Nieuwe Verbond gegeven. Christus heeft den Joden wel bevolen, hun leeraars, die op den Stoel van Mozes zaten te hooren, maar niet de H. Schrift te lezen. (Matth. 23, 2—3). »Super cathedram Moysi sederunt scrièae et pharisaei, op den Stoel van Mozes,\'\' sprak Hij, »zitten de Schriftgeleerden en Phariseën. Om-
84
OVER DE H. SCHRIFT.
nia ergo quaecumque dixerint vobis, servate ei facite, daarom houdt en doet alles, wat zij u zeggen.quot; Even zoo heeft Hij den Apostelen opgedragen, den menschen zijn leer mondeling bekend te maken, en dezen tot plicht gemaakt, zich aan de leer der Apostelen te onderwerpen. (Matth. 28, 19—20). »Euntes ergo docete omnes gentes, gaat derhalve,quot; zijn zijne woorden,»en leert alle volken, baptizantes eos, en doopt hen .... docentes eos servare omnia quaecumque mandavi vobis, en leert hen onderhonden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Het kan ook geenszins bewezen worden, dat de Apostelen, nadat zij de boeken van het Nieuwe Testament geschreven hadden, er een gebod van hebben gemaakt, dat een ieder hun Schriften zou lezen. Wat de H. Vaders betreft, velen van hen bevelen wel is waar, gelijk wij reeds gehoord hebben, in \'t algemeen het lezen der H. Schrift aan, maar geen hunner beweert, dat hiertoe een streng gebod bestaat; integendeel maken zij het verkrijgen der eeuwige zaligheid van geheel andere dingen afhankelijk, dan van het lezen des Bijbels. «Een mensch,quot; schrijft de H. Augus-tinus, »die op het geloof, de hoop en de liefde steunt, heett geen behoefte aan de H. Schrift, behalve wanneer hij anderen moet onderrichten. Van daar leven ook velen, met deze drie (geloof, hoop en liefde) in de woestijn, zonder de H. Boeken te hebben.quot; In gelijken zin spreken ook Tertullianus en de H. Ireneus.
De tegenstanders onzer Kerk zoeken voorzeker allerlei gronden aan te brengen, waarmede zij bewijzen willen, dat ieder tot het lezen van den Bijbel verplicht is; maar die gronden zijn niets dan schijn en bedrog. Ik wil er slechts de meest gewone van aanhalen, en in \'t kort hun nietigheid aanwijzen, opdat gij u daardoor, wanneer gij er soms ietwat van hoort, niet in de war laat brengen.
Zij zeggen; »God wilde den menschen door de H.
85
OVER DE H. SCHRIFT.
Schrift zijn wil bekend maken ; nu is het ieders plicht, den wil Gods te leeren kennen; gevolglijk is ook ieder gehouden, de H. Schrift te lezen.quot; Deze gevolgtrekking zou goed zijn, wanneer de mensch geen ander middel had, om tot de kennis van den goddelijken wil te komen, dan de H. Schrift. Daar echter een ieder veel vollediger en zekerder door het aanhooren der christelijke onderrichtingen en door het lezen van geestelijke boeken den wil Gods leert kennen, is het duidelijk, dat hij niet verplicht is, de H. Schrift te lezen.
Verder zeggen zij : »Gelijk de Joden verplicht waren, Mozes en de Profeten te hooren, die in naam van God tot hen spraken, zoo zouden ook de Christenen verschuldigd zijn, Christus en de Apostelen te hooren, wanneer zij nog op aarde wandelden en predikten; maar de H. Schrift bevat hun woorden, derhalve is een ieder gehouden ze te lezen.quot; Ik antwoord : Christus zegt tot zijn Apostelen : (Luc. 10, 16). » Qui vos audit, me audit, die u hoort, hoort Mij.quot; En weder : (Matth. 28, 20). »Jago vobiscum sim omnibus diebus, usque ad consununationem saeculi. Ik ben bij u alle dagen tot aan het einde der wereld.quot; Uit deze woorden van Christus blijkt, dat zij, die de rechtmatige opvolgers der Apostelen, d. i. den Paus en de Bisschoppen en hun onderhoorige Priesters hooren, ook Christus en de Apostelen hooren; want Christus leeft in zijne dienaren tot het einde der tijden. Het is derhalve, om de leer van Christus te leeren kennen niet noodig, dat wij de H. Schrift lezen; alwie het woord Gods hoort, gelijk het in de Katholieke Kerk gepredikt wordt, hoort alles, wat Christus en zijn Apostelen geleerd hebben. Bovendien is in de H. Schrift, gelijk ik u later nog toonen zal, niet alles begrepen, wat Christus en de Apostelen gepredikt hebben; bijgevolg zou men, ook al las men, de H. Schrift, hun leer niet volledig leeren kennen.
86
OVER DE H. SCHRIFT.
Ook zeggen zij: »Daar Christus tot de Phariseën zegt: (Joës 5, 39.) »Scrutamini scripturas, onderzoekt de Schriften,quot; wordt hiermede het lezen des Bijbels bevolen ; een ieder moet derhalve de H. Schrift lezen.quot; — Deze uitlegging der aangehaalde Schriftuurplaats is geheel valsch. Christus wil met de woorden: » Onderzoekt de Schriften!quot; slechts zeggen; de Schriftgeleerden en Phariseën zouden de boeken van het Oude Verbond, bijzonder de Profeten vlijtig lezen, dan zouden zij bevinden dat Hij de van God beloofde eu gezonden Verlosser is en de waarheid spreekt. Deze uitnoodiging van Jesus gaat derhalve niet allen menschen, maar alleen de Schriftgeleerden en Phariseën aan, die als leeraars des volks voorzeker tot plicht hadden, de H. Schrift te lezen, om het volk iu de goddelijke wet te kunnen onderrichten. Overigens sprak Jesus Christus deze woorden slechts tot de Schriftgeleerden en Phariseën wegens hun ongeloof; want hadden zij in Hem geloofd. Hij zou hen, om hen van zijn goddelijke zending te overtuigen, even zoo min als zijn leerlingen hebben uitgenoodigd, de Schriften te onderzoeken. Eindelijk is het nog de vraag, of deze plaats in de Schriftuur wel goed is overgezet en niet moet luiden : »Gij onderzoekt de Schriften,quot; zoodat dus Christus den Schriftgeleerden niet gelast, de H. Schrift te lezen, maar slechts zegt, dat zij ze lezen.
Nog wil ik een plaats van den H. Apostel Paulus aanhalen, waaruit onze tegenpartij in het geloof bewijzen wil, dat een ieder verplicht is den Bijbel te lezen. Hij schrijft: (Colloss. 4, 1G). »Cum lccta fuerit apnd vos epistola haec, en wanneer bij u deze brief gelezen is, facile ut et in laodicensium ecclesia leqalur, maakt, dat zij ook in de kerk der Laodicensers worde gelezen; et earn, quae Laodicensium est, vos legatis, en dat gij die der Laodicensers leest.quot; Doch dit bevel is niet tot de geloovigen in \'t bijzonder gegeven, maar
87
OVER DE H, SCHRIFT.
slechts tot de Opzieners der Kerk gericht; deze waren gewoon de apostolische brieven aan de verzamelde gemeente niet enkel voor te lezen, maar ze hun ook te verklaren. Zij deden hetzelfde, wat wij Priesters heden ten dage nog doen, daar ook wij alle Zon- en Feestdagen gedeelten uit de brieven der Apostelen en Evangeliën, zooals zij in onze Evangelieboeken staan, voorlezen en verklaren. — Gelijk met deze, zoo is het met alle overige tegenwerpingen gelegen, die tegen de katholieke leer over het lezen des Bijbels gemaakt worden; zij zijn allen uit de lucht gegrepen, en er is niet veel wetenschap toe noodig, ze grondig te wederleggen. — Het staat dan vast, dat men volstrekt geen verplichting heeft, de H. Schrift te lezen, en dat juist op dezen grond het Bijbellezen ter zaligheid niet noodzakelijk is.
2) Het lezen des Bijbels is echter ook geen algemeen middel tot bevordering van deugd en godsvrucht. Wie de H. Schrift leest, vindt eigenlijk niet meer, dan wat hij bij het mondelinge onderricht reeds vernomen heeft. Hij ziet en leest met letters geschreven de leer en waarheden, die hem reeds dikwijls in preeken en christelijke onderrichtingen verklaard en op het hart zijn gedrukt. Treft hij in den Bijbel een duistere plaats aan, hij verklaart ze zich volgens het bereids ontvangen onderricht, of hij vraagt zijn zielzorger of een ander weionderwezen Christen om oplossing, of hij gaat ze voorbij, en komt op zoodanige wijze volstrekt niet tot het begrip der duistere plaats. Verklaart hij zich de plaats naar ontvangen onderricht, wat weet hij na een schriftuurplaats gelezen te hebben, meer, dan wat hij te voren reeds geweten heeft ? Vraagt hij verstandige lieden naar den zin van duistere plaatsen, zij zullen hem wel geen andere verklaring kunnen geven, dan hij bij het gewone godsdienstonderricht dikwijls krijgt; en al willen zij hem ook diepere en geleerdere verklaringen geven, hij zal ze toch
88
OVER DE H. SCHRIFT.
89
niet begrijpen, wijl zoodanige uitleggingen een grondigere wetenschap veronderstellen. Verstaat hij de plaats niet, en laat hij ze zich door niemand verklaren, dan heeft hij er toch geen nut van. Zoo is het dan minstens voor den gewonen mensch veel beter, wanneer hij zich het mondelinge godsdienstonderricht ijverig ten nutte maakt, dan wanneer hij den Bijbel leest, waarin hem toen steeds veel onbegrijpelijk en duister blijft. Dat de meeste men-schen door het Bijbellezen niet beter worden, getuigt de geschiedenis. De geloofshernieuwers in de 16de eeuw bevalen niets dringender aan dan het lezen des Bijbels, en meenden, dan het Bijbellezen het zekerste middel was tegen het zedenbederf van hun tijd. Zij voorzagen daarom hun aanhangers van vrachten Bijbels, en vermaanden hen aanhoudend daarin te lezen. Maar wat was het gevolg? Werden door dat Bijbellezen de heerschende zonden vermeden, het geloof beschermd, de godsvrucht gevestigd? Niets minder dan dat. De eenheid in \'t geloof integendeel ging verloren, de ootmoed en gehoorzaamheid verdwenen, en de menschen werden, in plaats van beter, van dag tot dag slechter. Een beroemd geleerde van dien tijd (Joannes Justus Lanspergius 1529) zegt: » Allen zijn thans begeerig de H. Schrift te lezen, zoodat zelfs de land- en handwerksman hun Duitschen Bijbel hebben; maar ofschoon het schijnt, dat allen het woord Gods gaarne lezen en hooren, vindt men toch bij hen geen ware godsvrucht, geen liefde; zij lezen niet, om zich volgens het gelezene te gedragen, maar slechts uit nieuwsgierigheid en uit hoovaardige betweterij.quot; De hoofdhervormer zelf beklaagt zich jammerlijk, dat de menschen onder het zuivere Evangelie niet beter, maar nog bedorvener werden. Ook viel het niet zelden voor dat het volk met den Bijbel in de hand noch geestelijke noch wereldlijke overheid meer achtte en naar zelf gemaakte voorschriften, of beter gezegd, naar eigen wille-
OVER DE H. SCHRIFT.
keur wilde leven. Zoo is het nog heden ten dage. De Protestanten maken grooten ophef van de menigte Bijbels, die zij telken jaren onder de heidensche volken verspreiden ; doch nauwelijks éen Heiden wordt daardoor voor het Christendom gewonnen. Zoo bevestigt zich ten allen tijde, dat het Bijbellezen op zich zelve volstrekt niet als middel tot bevordering van christelijken zin en wandel kan beschouwd worden.
3) Men kan daarentegen met recht beweren, dat ,het onbeperkt lezen der H. Schrift tot velerlei onheilen voert. Gelijk de ondervinding leert, wordt datgene, wat zeldzaam is, in waarde gehouden, [quod rarum carum), terwijl dat, wat men immer heeft, niet veel geteld wordt. Zoo zou het ook met de H. Schrift gaan, indien zij allen zonder onderscheid in handen kwame. Aanvankelijk zou men wellicht in het lezen der H. Boeken, evenals de Israelieten in het Manna lust en vreugde vinden ; maar spoedig zou men er een walg van krijgen, en ten gevolge hiervan zou men allen lust tot lezen en hoo-ren des goddelijken woords verliezen. Bovendien zou de H. Schrift door onkundige en ongodsdienstige lezers, door twijfelenden en zich geleerd wanende halfwijzen ontelbare misvattingen te verduren hebben, en meer en meer haar goddelijk gezag verliezen. Dit zien wij inderdaad bij de van de Katholieke Kerk gescheiden godsdienstige partijen. In welke achting staat bij ben nog de H. Schrift? Wordt zij niet grootendeels voor een bloot menschelijk Boek aangezien, waarvan ieder aanneemt en verwerpt, zooveel hem goeddunkt? Ook hier gelden de woorden des Heeren : (Matth. 7, 6). »No-lite dare sanctum canibus, geeft het heilige niet den honden, neque mitfaiis marrjaritas vesiras ante porcos, en werpt niet uwe paarlen voor de zwijnen neder, ne forte conculcent eas pedibics suis, opdat zij die niet bij geval met hunne voeten vertreden, et conversi dirumpant vos,
90
OVElt DE H. SCHRIFT.
en zich ornkeerende u verscheuren.quot; En ware dit ook niet het geval, het algemeene en vele Bijbellezen zou tot vele dwalingen aanleiding geven, en zelfs de vreese-lijkste gruwelen teweegbrengen. Tot bewijs slechts éen voorbeeld uit den jongsten tijd. In \'t jaar 1843 werd in de provincie Bovenhessen een vereeniging van Bijbellezers opgericht, die uit de H. Schrift opmaakten, dat in de jaren 1847, 1848 en 1849 alle goddeloozen, d. i. al diegenen, die niet hunne leer en gevoelens aankleefden, te gronde zouden gaan. Dezen ondergang der wereld verklaarden zij uit de vijf gladde steenen, die David nam, toen hij den reus Goliath te gemoet toog. Ieder steen, zeiden zij, be-teekent 1000 jaar. Daar de wereld (volgens hun berekening) reeds 49961/2 jaar gestaan had, zoo moest zij na 31/2 jaar met uitzondering van hun vereeniging vergaan. Deze sectarissen deelden zelfs in de strengste wintermaanden bun novicen den wederdoop toe. De vrouw eens burgers, moeder van 4 onmondige kinderen, die zich in dit dweepersgezelschap had laten opnemen, hieuw zich op St. Joannesdag 1846 opzettelijk de rechterhand af, wegens misverstand der tekstwoorden : (Mare. 9, 42). »Si scan daliza verit te manus tua, ahscide illam. indien uw hand u ergert, kap ze af.quot; Toen vele inwoners der plaats den aanleider van dit schrikkelijk voorval bittere verwijten deden, riep hij met luider stemme : »Dat zijn de wonderen des Heilands; ge zult zulks weldra nog meer zien.quot;
Ziet, Aand.! tot zulke schrikkelijke dwalingen voert het onbeperkt Bijbellezen; de Bijbel, dat hemelsche Manna, verkeert in de handen van den onervaren lezer in vergift, dat onheil en verderf brengt. Het kan derhalve volstrekt geen algemeene plicht zijn, den Bijbel te lezen, daar het Bijbellezen, gelijk ik u getoond heb, noch in het Oude noch in het Nieuwe Verbond iedereen is voorgeschreven, en niet kan zijn voorgeschreven, wijl het
91
OVER DE H. SCHBIFT.
geen middel tot deugd is, maar veeleer dikwijls de grootste schade aanricht.
Ik zal u nu, -wanneer wellicht toch eenigen uwer de H. Schrift, bijzonder die van het Nieuwe Testament wen-schen te lezen, de vraag beantwoorden :
VIII. Hoe moet men de H. Schrift lezen?
Twee heilige mannen, Eusebius en Amianus, zaten als naar gewoonte bij elkander en lazen het Evangelie. De een las voor, terwijl de andere het verklaarde. Middelerwijl nu Eusebius, die de verklaring gaf, nieuwsgierig naar eenige werklieden zag, die op het veld met den arbeid bezig waren, vroeg hem Amianus uitlegging van een duistere plaats, die hij juist had voorgelezen. Eusebius, die niet had opgelet, verzocht hem die plaats nog eens te lezen. Deze gelegenheid nam Amianus waar, zijn medebroeder op zijne verstrooidheid opmerkzaam te maken. Wat nu deed deze? Van een innig berouw doordrongen, stond Eusebius aanstonds op, trok zich in zijn kluis terug, om voor zijne onaandachtigheid boete te doen. Hij sloeg zich een ijzeren gordel om de lenden, een anderen om den hals, en bevestigde beide door een ketting aan den grond, zoodat hij in de onmogelijkheid was, ooit weer zijne blikken te richten naar de plaats, die aanleiding tot zijne verstrooiing had gegeven. In deze kastijding en boete, zich vrijwillig opgelegd als eene straffe voor het onaandachtig aanhooren van het H. Evangelie, Gods woord, volhardde hij veertig volle jaren — tot aan zijn dood. — Wel een bewijs van grooten eerbied, waarmede godvruchtige personen steeds het Evangelie gelezen hebben. Ook de H. Kerk wil bij het lezen der H. Schrift diepen eerbied en aandacht.
Alvorens de Priester in de H. Mis het Evangelie leest of zingt, gaat hij naar het midden des altaars en bidt,
92
OVRR DE H. SCHRIFT.
zich diep buigend, den Heer, zijn Lart en lippen te reinigen om het Evangelie waardig te verkondigen. Op gelijke quot;wijze, Aand., moet ook gij u tot het lezen der H. Schrift voorbereiden. Bidt voor alles God, uw hart te zuiveren van alle zonden en hartstochten, opdat het zaad des goddelijken woords een goede aarde vinde. Roept dan tot Hem om de genade, dat Hij u verlichte en u zijn goeden geest geve, om datgene wat gij leest, goed te begrijpen en tot uw heil aan te wenden. Eerst nadat gij u door een ijverig en vertrouwvol gebed wel voorbereid en in heilige stemming gebracht hebt, moogt ge aan het lezen zelf beginnen. Deze lezing moet gij echter, indien zij u nut zal aanbrengen, doen met diepen eerbied, met hinderlijken eenvoud en ootmoed en met een heilbegeerig hart.
1) De Bijbel is, gelijk gij weet, geen gewoon door de kracht des menschelijken geestes vervaardigd Boek; hij is heilig en goddelijk ; want zijn geheele inhoud is van God ingegeven, en daarom in den strengsten zin Gods woord. Onder alle boeken des Bijbels zijn echter bijzonder de 4 Evangeliën heilig. Daarin zien wij den Zoon des Allerhoogsten als Menschenzoon op aarde wandelen, en ten beste der menschen groote teekenen en wonderen doen; wij zien den Verlosser der wereld door de godde-loozen gelasterd, beschuldigd, vervolgd, ter dood veroordeeld, mishandeld en aan \'t kruis genageld; wij zien Hem, den Heer der Heerlijkheid, verrezen van de dooden en opgeklommen ten hemel, om te zitten aan de rechterhand zijns Vaders; wij hooren hoe Hij leert, onderwijst en troost; hoe Hij dreigt, oordeelt, straft en verdoemt. Wat de H. Chrysostomus van de H. Schrift in \'t algemeen zegt, geldt bijzonder van de Evangeliën: «Tot de lezing van de H. Schrift moet men toetreden, alsof men den hemel inging; want het lezen der H. Schrift is het ontsluiten des hemels; der Profeten mond in Gods mond.quot;
93
OVER DE H. SCHRIFT.
Ten tijde, toen in het aan eilanden rijke Japan het Christendom begon te bloeien (tegen het einde der 16de eenw), gaf de keizer van China aan de opperheeren der Japansche landen een schrijven, dat op even zoo plechtige wijze werd overgezonden als ontvangen. Dit schrijven werd namelijk op een met purper bedekten, door vier paarden gedragen troonhemel overgebracht, dien talrijke Mandarijnen en andere grooten des rijks begeleidden. De Japaneezen echter beijverden zich van hun kant, dat schrijven met nog grooter pracht en feestelijkheid in ontvangst\' te nemen en ter plaatse te brengen. Zoo groot was hun eerbied voor deu keizer, van wien die zendbrief gekomen was. Hiernaar kunt ge zelf oor-deelen, Aand., met welken diepen eerbied gij de H. Schrift, die niet van een aardschen machthebber maar van God den Koning van hemel en aarde komt, ter hand nemen en lezen moet.
2) Leest de H. Schrift met kinderlijken eenvoud en ootmoed, en vergeet niet, dat uw verstand zwak is, en de geheimen van ons heilig geloof niet begrijpen kan. Wie de H. Schrift leest in den waan, dat hij alles, wat zij bevat, verstaat, loopt groot gevaar in dwaling te geraken en in het geloof schipbreuk te lijden. Ten bewijze dienen ons de ketters aller tijden. Wijl zij de H. Schrift lazen met een van hoogmoed ingenomen hart, en alles verstaan en doorgronden wilden, wikkelden zij zich in de grootste dwalingen en verloren zij het geloof. Met het lezen van het goddelijke woord is het eveneens gesteld, als met het aanhooren er van. De Schriftgeleerden en Phariseen hoorden het woord Gods, wat Jesus verkondigde , dikwijls aan; maar zij trokken daaruit geen nut, wijl de hoogmoed hen verblindde. Alleen de ootmoedige leerlingen begrepen den zin van het goddelijke woord en kwamen tot het geloof. Daarom sprak de Zaligmaker tot hen: (Luc. 8, 10). » Vohis datum est
94
OVER DE H. SCHRIFT.
nosse mysterium reyni Bei, u is het gegeven de verborgenheden van het rijk Gods te weten, ceteris autem in parabolis, maar den overigen in gelijkenissen ; ut vi-dentes non videant, opdat zij ziende niet zien, et au-dientes non intelligant, en hoorende niet verstaan.quot; »De ootmoed,quot; zegt de H. Gregorius d. Gr., » ontsluit het licht der kennis, de hoogmoed verbergt het; want de godsvrucht is een geheim, waar het verstand des te minder indringt, naarmate het zich meer opblaast, wijl het juist hoe dwazer het opzwelt, des te meer naar buiten wordt uitgestooten.quot; Wanneer gij alzoo, Aand., bij het lezen der H. Schrift plaatsen aantreft, die u duister of zelfs aan-stootelijk schijnen, matigt u niet aan, ze naar uw zin uit te leggen; verootmoedigt u veeleer en bekent, dat uw verstand veel te zwak is, om het goddelijke te begrijpen. Slaat deze plaats eenvoudig over, of vraagt uw zielzorger om oplossing, opdat ge niet in dwaling geraakt.
3) Eindelijk leest de H. Schrift met een heilbegeerig hart. Wie dit goddelijke Boek leest enkel om zich bezig te houden, tot bevrediging zijner nieuwsgierigheid, of uit zekeren hoogmoed, om voor anderen door zijn Schriftuurkennis te schitteren, gaat ledig heen, al zou hij ook den geheel en Bijbel doorlezen. Zeer schoon schrijft hier de H. Bernardus: »Er zijn eenigen, die weten willen, slechts met het doel, om te weten. Dat is een schandelijke waanwijsheid. Er zijn eenigen, die weten willen om met hun wetenschap, bijv. geld, eer en waardigheid te verwerven. Dat is een schandelijk gewin. Er zijn eenigen, die weten willen, om te stichten; dat is liefde; ook die weten willen, om zelf gesticht te worden, dat is wijsheid.quot; Het doel der laatsten moet u, Aand., geheel bijzonder tot het lezen der H. Schrift aansporen; gij moet ze namelijk lezen, om u in de geboden Gods steeds beter te onderrichten, en u in staat te stellen, ze steeds nauwkeuriger te volbrengen. Ge
95
OVER DE H. SCHRIFT.
moet daarom niet vluchtig maar nadenkend lezen, dikwijls bij het lezen ophouden, en deze of gene plaats, die u bijzonder aangaat, wel behartigen, en op u zelf toepassen, en het ernstige voornemen maken, uw gedrag er naar in te richten.
Deze zijn nu de voorschriften, die gij in acht moet nemen, om met vrucht de H. Schrift te lezen. Een schoon voorbeeld geeft ons bier de kamerdienaar van koningin Candace van Ethiopië. Deze godvruchtige man was op zijn terugreis van Jerusalem, waar hij den waren God aanbeden bad. In plaats van zich op den weg met allerlei nuttelooze gedachten of gesprekken bezig te houden, las hij de H. Schrift. Hij had juist een plaats van den Profeet Isaias voor zich, die over het lijden van Christus handelde. Wijl hij echter van Jesus Christus nog weinig of niets gehoord bad, verstond bij, hoezeer hij zich ook afmatte, de plaats niet; en bij wenschte vurig, dat iemand hem die plaats mocht verklaren. De Apostel Philippus, die op Gods bevel tot hem kwam, bemerkte zijn verlegenheid en sprak tot hem : »Putasne intelligis quae legis, meent gij, dat gij verstaat, hetgeen gij leest?quot; De kamerdienaar antwoordde: »Quomodo possum, si non aliquis ostenderit mild, hoe toch zou ik kunnen, zoo mij niet iemand onderricht?quot; En hij bad Philippus, zich bij hem op den wagen te plaatsen en hem die plaats te verklaren. Philippus voldeed aan zijn uitnoodiging, en toonde hem, dat die profetische plaats over Jesus Christus, den goddelijken Verlosser, handelt, en verkondigde hem het christelijk geloof. De kamerdienaar nam de woorden des Apostels met een geloovig hart aan, en bad om het H. Doopsel, wat hij ook, daar zij juist bij een beek kwamen, ontving. (Hand. 8, 26—40).
Zoo, Aand., als deze kamerdienaar, moet ook gij de H. Schrift lezen. Gij moet dat Boek met grooten eerbied
96
OVER np) H. SCIIRTFT.
97
in handen nemen, wijl daarin het zuivere woord Gods is vervat; stoot ge op een plaats, die gij niet verstaat, dan moogt gij ze niet naar uw zin uitleggen; ge moet, doordrongen van het besef uwer zwakheid en onmacht, gelijk de kamerdienaar tot den H. Philippus, allereerst tot uw zielzorger gaan, en u die plaats door hem laten verklaren. Maar de hoofdzaak is, dat ge u naar het voorbeeld des kamerdienaars, de heilige leer, die gij gelezen hebt, tot richtsnoer uws levens maakt. Wanneer gij de H. Schrift zoo leest, zult ge daaruit groot nut trekken; ge zult steeds toenemen iu de kennis en de liefde Gods en aan u zal in vervulling gaan het woord van den Psalmist: (1, 1—3). »Beatus vir, qui non abüt in consilio impiorum, wel gelukzalig is de man, die niet treedt in den raad der goddeloozen, et in via peccaforum non steiit, noch vertoeft op den weg der zondaren, et in cathedra pestilentiae non sedit, noch zit in het gestoelte der spotters : sed in lege Domini voluntas ejus, maar die zijn lust heeft in de wet des Heeren, et in lege ejus meditabitur die ac nocte, en dag en nacht die wet overdenkt. Et erit tamqvam lignum, en hij zal zijn gelijk een boom, quod plantatum est secus decursus aquarum, geplant aan waterbeken, quad fructum stmm dabit in tempore suo, die zijn vrucht geeft op zijn tijd; et folium ejus non de flue t^ en zijn blad zal niet verdorren; et omnia quaecumque faciei prosperabuntur, al wat hij doet, zal gelukken.quot;
7
OVER DE TliADITIE
Over dte Traditis o! OYerleyering.
Toen eens een priester in Afrika over de woorden preekte: »Quid prodest homivi, si mundum universum lucretur, animae vera suae detrimentum patiaiur ?quot; »Wat baat het een mensch, zoo bij de gebeele wereld wint maar scbade aan zijne ziel lijdt?quot; (Matth. 26, 26) zeide hij onder anderen, dat menigeen zijne ziel door te groote milddadigheid verliest. Met verbazing werden deze woorden aangehoord, want niemand begreep, hoe men wegens te groote milddadigheid kon verworpen worden. De prediker herhaalde echter met nadruk zijne bewering en gaf toen de volgende verklaring: »Ja, Aand., velen gaan ter kerk, hooren de preek en deelen ze, als zij geeindigd is, onder de toehoorders uit. Dit deel, zeggen zij, was voor dezen man, voor deze vrouw; de strenge vermaning was voor die en die personen; de vreeslijke bedreiging voor deze en die zondaren; zij geven, zoodoende, de geheele preek weg en zijn dus zoo vrijgevig, dat zij om hunne milddadigheid groot gevaar loopen eeuwig verworpen te worden.quot;
Eene milddadigheid, waarover deze prediker sprak, vindt men niet slechts in Afrika, maar ook maar al te dikwijls bij ons in Europa. Menigeen past dat, hetwelk hij in preeken hoort, niet op zich zelf, maar op anderen toe en trekt dientengevolge uit het woord Gods geen voedsel. Geheel anders gedroeg zich de H. Maagd Maria cpzichtens de woorden, welke de twaalfjarige Jesus tot haar sprak. »Et mater ejus conservabai omnia verba haec in corde suo.quot; »En zijne Moeder bewaarde al deze woorden in haar hart,quot; (Luc. 2, 47) dacht er in stilte over na, om er nut uit te trekken. Zoo moet gij) Aand,, het woord Gods, hetzij gij het in de H. Schrift leest,
98
OF OVERLEVERING.
hetzij gij het in mondelinge onderrichtingen hoort, wel ter harte nemen, het op u zelf toepassen en uw leven er naar inrichten.
Van Gods woord, zooals het in de H. Schrift staat opgeteekend, heb ik tot nu toe gesproken en u duidelijk aangetoond, dat de H. Schrift door God is ingegeven en daarom waarlijk Gods woord is. Verder heb ik u verklaard, dat de H. Schrift, die zich onvervalscht in de Katholieke Kerk bevindt, een hoogsten uitlegger behoeft, en dat deze geen ander is, dan de leerende Kerk, nl. de Paus en de Bisschoppen. Eindelijk heb ik u gezegd, dat gij wel is waar de H. Schrift moogt lezen, doch slechts met toestemming van uw zielzorger en onder voorwaarde, dat zij door katholieke geleerden goed is vertaald, kerkelijk goedgekeurd en met verklaringen volgens de katholieke leer is voorzien.
Nadat ik u nu het noodzakelijke over de H. Schrift heb medegedeeld, ga ik over tot de Traditie of Overlevering en begin met de vraag:
I. Wat verstaat men onder Traditie of Overlevering ?
Onder Traditie, in het hollandsch Overlevering of Erfleer in algemeenen zin, verstaat men de gezamenlijke christelijke leer, gelijk zij op last van Jesus en onder den bijstand des H. Geestes door de Apostelen gepredikt en voortdurend in de Katholieke Kerk verkondigd en geloofd is. In dezen zin omvat de Overlevering niet slechts datgene, wat de Apostelen mondeling geleerd, maar ook wat zij geschreven hebben, d. i. het geschrevene en ongeschrevene woord Gods. Daar zoowel het geschrevene als het ongeschrevene woord Gods van de Apostelen tot ons gekomen en overgeerfd is, kan men beide Overlevering of Erfleer noemen.
99
OVER DE TRADITIE
TOO
In engeren ziu echter, zooals wij dat woord hier nemen, verstaan wij onder Traditie of Overlevering de goddelijke leer, die de Apostelen alleen mondeling voorgedragen, maar niet opgeschreven hebben, of wat hetzelfde is, die van de Apostelen tot ons is gekomen, zonder in de H. Schrift begrepen te zijn. Deze door de Apostelen mondeling voorgedragen leer heet Traditie of Overlevering, wijl zij van de Apostelen af onafgebroken in de Katholieke Kerk voortgeërfd of overgeleverd wordt. Hoe deze Overlevering geschiedt, zien wij duidelijk : (II Tim. 2, 2). » Quae audistis a me per muitos testes, hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, haec commenda fidelibus hornit,ibus, qui idonei erunt et alios docere, draag dat over aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn, ook anderen te leeren.quot; De Apostelen onderwezen bij voorkeur diegenen, die zij tot leeraars in de christelijke gemeenten aanstelden, en gaven hun in last, weder anderen, die zij voor het kerkelijke leerambt geschikt vonden, behoorlijk te onderrichten. Zoo onderwezen steeds de voorgangers hun opvolgers met alle zorgvuldigheid in de apostolische leer en zoo ging deze van hand tot hand of liever van mond tot mond alle eeuwen door tot op onzen tijd. Een voorbeeld zal u dit duidelijk maken. Een uwer voorzaten bouwde voor 200 jaren het huis, wat gij thans bewoont. Dit vernam van hem zijn zoon, uw overgrootvader, wil ik stellen ; deze overgrootvader verhaalde het zijn zoon, uw grootvader; deze wederom zijn zoon, uw vader, deze eindelijk zeide het u. Zoo zijt ge dan door onafgebroken mondelinge overlevering verzekerd, dat een uwer voorzaten, het huis, dat ge thans bewoont, gebouwd heeft. Gij weet dat even zeker, alsof uw voorzaat u over het bouwen des huizes een geschrift had nagelaten; de mondelinge overlevering vervangt het geschrift. Even zoo is het met de Overlevering gelegen. De Apostelen lieten
I
OF OVERLEVERING.
ons de geheele goddelijke leer niet schriftelijk na; maar een groot deel er van deden zij ons toekomen door middel der mondelinge Overlevering; zij verkondigden namelijk deze goddelijke leer aan hun leerlingen en opvolgers; deze wederom aan hun opvolgers, en zoo ging het voort van eeuw tot eeuw tot op onzen tijd. Wij kennen dit gedeelte der goddelijke leer even zoo nauwkeurig, als datgene, wat in de H. Schrift is opgeteekend, wijl het altijd met de grootste getrouwheid en oprechtheid door de voorzaten op de navolgers van geslacht tot geslacht is voortgeplant. Ge moet echter, Aand., niet meenen, dat de mondeling overgeleverde leer ook nu nog niet is opgeschreven; zij werd reeds in de eerste eeuwen door geleerde en vrome mannen, die wij Kerkvaders noemen, en van wie eenigen nog leerlingen der Apostelen waren, volledig opgeteekend; even zoo werd zij door de Kerkvergaderingen nader bepaald, verklaard en ons schriftelijk nagelaten. Zoo is er nu in onzen H. Godsdienst niet éene leer, die zich niet in de schriften der H. Vaders of der Kerkvergaderingen bevindt, en men kan daarom van een mondelinge Overlevering of Erfleer slechts in dien zin meer spreken, dat zij niet in de H. Schrift vervat is.
II. Bevat ook de Overlevering Gods woord, gelijk de H. Schrift?
Wij kunnen bij het beantwoorden dezer vraag niet lang in twijfel verkeeren; want daar de Overlevering even als de H. Schrift van de Apostelen voortkomt, moet de een zoowel als de ander Gods woord inhouden; de Apostelen hadden toch, gelijk geen Christen loochent, den
Lgoddelijken bijstand niet alleen in datgene, wat zij schreven, maar ook in dat wat zij mondeling leerden.goddelijken bijstand niet alleen in datgene, wat zij schreven, maar ook in dat wat zij mondeling leerden.
Hun geschreven zoowel als hun ongeschreven woord is _
101
OVEK DE TRADITIE
Gods woord; want de Heer sprak tot hen : (Matth. 10, 20). »Non enim vos estis qui loquimini, niet gij zijt het die spreekt, sed Spiritus Patris vestri, qui loquitur in vohis, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt.quot; Dat de Overlevering even als de H. Schrift in den loop der eeuwen zuiver en onvervalscht is bewaard, kunnen wij geen oogenhlik betwijfelen ; want ware zij ooit ver-valscht en bedorven geworden, de Kerk van Christus zou van de aarde verdwenen en te gronde zijn gegaan, wijl een vereeniging van dwaalleeraars en ongeloovigen onmogelijk de Kerk van Christus zijn kan; diensvolgens zou de Kerk ondanks de uitdrukkelijke belofte des Heeren door de macht der hel overweldigd zijn, wat zich zonder godslastering niet laat denken. Het spreekt dus van zelf, dat wij de Overlevering evenzeer als het woord Gods moeten aannemen als de H. Schrift. Hiervoor getuigen intusschen ook de H. Schrift, de Kerkvaders en Conciliën, en zelfs de van ons gescheiden godsdienstige partijen.
1) De Aposteh schrijft: (II Tess. 2, 1. 4). •* Itaque fra-tres state, zoo dan broeders staat, et tenete traditiones, quas didicistis, en houdt vast de overleveringen, die gij geleerd hebt, sive per sermonem, sive per episiolam nos-tram, hetzij door woord, hetzij door een Epistel van ons.quot; De Apostel onderscheidt hier uitdrukkelijk Schrift en mondeling onderricht of Overlevering, en verlangt aan beide op gelijke wijze vast te houden. In dien zin verstond reeds de H. Chrysostomus deze plaats, als hij zegt: «Hieruit blijkt, dat de Apostelen niet alles door middel van brieven, maar ook veel zonder brieven hebben overgeleverd; beider Overlevering echter verdient gelijk geloof.quot; Dezelfde Apostel schrijft: (II Tim. 1, 13—14). »For mam hahe sanorum verborum, quae a me audisti, behoud den regel der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt.... Bonum depositum custodi per Spin-turn sanctum, qui habitat in nobis, bewaar den goeden
102
OF OVERLEVEUING.
schat door den H. Geest, die in ons woont.quot; En weder ; (II Tim. 2—2). »Et quae audisti a me per midtos testes, hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, /iaec commenda fidelibus hominibus, qui idonei erunt et alios docere, draag dat over aan getrouwe menschen. als die bekwaam zullen zijn, ook anderen te leeren.quot; Op deze plaatsen is klaarblijkelijk sprake van de mondelinge Overlevering. Timotheus moest de goddelijke leer, die hij van Paulus vernomen had, als een kostbaren schat goed bewaren, en aan geschikte mannen mededee-len, opdat deze wederom anderen onderrichtten. De H. Joannes (II, 12), schrijft: »Plura habens vobis scribere, volui per chartam et atramentum, ik had u nog veel te schrijven, maar doe het liever niet door papier en inkt, spero enim me futurum apud vos, et os ad os loqui, doch ik hoop tot u te komen, en van mond tot mond (met u) te spreken.quot; Uit deze woorden van den H. Joannes blijkt wederom, dat de Apostelen veel niet geschreven, maar slechts mondeling geleerd hebben, dat er derhalve een mondelinge Overlevering bestaat, die wij even als de H. Schrift in eere moeten houden.
2) Voor deze waarheid getuigen eenstemmig ook de H. Vaders. De H. Ignatius, een leerling der Apostelen, vermaant op zijn reis naar Rome de geloovigen in de steden, die hij doortrok, om aan de Overleveringen der Apostelen vast te houden. De H. Ireneus redeneert dikwijls en met de bepaaldste uitdrukkingen over de Erf-leer. «Wat ware,quot; zegt hij onder anderen, «wat ware er te doen, wanneer de Apostelen ons geen Schriften hadden nagelaten? Moest men zich alsdan niet aan de verordening der Overlevering houden, die de Apostelen dengenen gaven, aan wie zij de kerken toevertrouwden? Deze verordening erkennen vele barbaarsche volken. Zij gelooven in Christus, doordien zij zonder letters en inkt het heil in hun harten geschreven hebben, en zorgvuldig
103
OVER DE TflADITlE
de Oude Overlevering bewaren.quot; Tertullianus spreekt van de Ceremonien des Doopsels, het Kruisteeken, het jaarlijksche Offer voor de afgestorvenen enz. en zegt hierop; «Wanneer ge over deze en dergelijke leeriugen een Schriftuurplaats verlangt, dan vindt gij er geen, maar de Overlevering wordt u als oorsprong genoemd.quot; De H. Basilius zegt: »De leer, die in de Kerk beoefend en verkondigd wordt, hebben wij gedeeltelijk aan het geschreven woord, gedeeltelijk aan de inwijding in de Apostolische Overlevering te danken. Beide hebben voor den godsdienstigen zin dezelfde beteekenis, en hiertegen komt niemand op, die slechts middelmatige kennis heeft van het Kerkelijke Recht.quot; De H. Chrysostomus zegt: «Wel is duidelijk, dat de Apostelen niet alles door middel van brieven hebben overgeleverd, maar veel zonder schriften; doch beide Overleveringen verdienen gelijk geloof.quot; Op dezelfde wijze spreken over de Overlevering de overige Kerkvaders, als de HH. Ambrosius, Chrysologus, Gregorius d. Gr., Augustinus; allen getuigen eenparig, dat de Erfleer evenzeer Gods woord is als de H. Schrift, en gelijk deze met geloovig hart moet aangenomen worden.
3) Met deze getuigenissen der Vaders stemmen ook de Conciliën overeen, die in den loop der eeuwen gehouden werden. Reeds het eerste Concilie te Nicea in het jaar 325, veroordeelde, gelijk ïheodoretus uitdrukkelijk bemerkte, de dwaalleer van Arius volgens de overlevering. Men haalde ook wel Schriftuurplaatsen tegen dezen ketter aan; maar wijl ook hij zijn dwaalleer uit de H. Schrift bewijzen wilde, nam men zijn toevlucht tot de Overlevering en overtuigde hem hieruit, dat zijn leer nieuw en kettersch was. Zoo deden ook de Vaders op het Concilie te Ephese 431 en Chalcedon 451 tegen Nestorius en Eutyches; zij veroordeelden de leer dezer ketters naar de Overlevering. Het 2. Concilie te Nicea
104
OK OVERLEVERING.
787, nam uitdrukkelijk het besluit: »Wie de Overlevering der Kerk, zij hebbe haar waarde van een schrift of van de gewoonte, niet acht, zij in den ban !quot; De voorlaatste algemeene Kerkvergadering, die van Trente, heeft eindelijk op nieuw uitgesproken, dat wij de Overlevering evenals de H. Schrift geloovig aannemen en eeren moeten, doordien zij in de vierde zitting verklaarde : «Dat de christelijke leer begrepen is in de geschreven Boeken en zonder schritt in de Overleveringen, die uit den mond van Christus zelf door de Apostelen ontvangen, of door hen onder ingeving des H. Geestes als \'t ware van hand tot hand overgegeven en tot ons gekomen zijn ; daarom neemt zij (het Concilie) naar het voorbeeld der rechtgeloovige Vaders aan en vereert met gelijke liefde alle Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, evenzoo ook de Overleveringen, zoowel diegene, die het geloof, als die de zeden betreften, wijl zij of door Christus mondeling of door den H. Geest ingegeven en in voortdurende opeenvolging in de Katholieke Kerk zijn bewaard gebleven.quot;
4) Voor deze leer der Kerk zou ik eindelijk nog vele getuigenissen van onze tegenstanders in het geloof kunnen bijbrengen. Een groot geleerde onder de Protestanten (Leibnitz,) die, gelijk ge weet, de Overlevering verwerpen, zegt, het ongeschreven woord Gods kan en moet de H. Schrift aanvullen. Een ander (Lessing) zegt: »lk kan onmogelijk opzettelijk doof zijn, wanneer de geheele oudheid ons eenstemmig toeroept, dat onze hervormers onder den hun zoo gehaten naam van Traditie veel te veel hebben weggeworpen. Zij hadden minstens aan datgene, wat Ireneus daaronder verstaat, hetzelfde gezag moeten laten, wat zij zoo uitsluitend goedvonden aan de Schrift te geven.quot; Het merkwaardigste is hier, dat de Protestanten veel aannemen, waarvoor zij geen getuigenis in de H. Schrift hebben, maar wat zij slechts uit
105
OVER DE TKADIÏIE
Overlevering kunnen weten. Het staat bijv, niet in de H. Schrift dat wij den Zondag in plaats van den Sabbath moeten vieren; evenwel vieren zij, gelijk wij Katholieken, den Zondag:. Waarom ? Omdat de Overlevering ons
7 O O
zegt, dat de Apostelen op bevel van Jesus in plaats van den Sabbath den Zondag gesteld hebben. Wij lezen vervolgens in de H. Schrift dat de op het Concilie te Jerusalem vergaderde Apostelen den Christenen het gebruik van bloed en wat gestikt is verboden hebben. Evenwel houden zich de Protestanten aan dit verbod zoo min als wij Katholieken. Waarom ? Omdat de Overlevering ons zegt, dat dit verbod is opgeheven. Christus beveelt, de menschen eerst te leeren, en daarna te doopen. Desniettemin worden ook bij de Protestanten de kleine kinderen gedoopt en eerst, wanneer zij tot de jaren van verstand zijn gekomen, in het Christendom onderwezta, Waarom? Omdat wij uit de Overlevering weten, dat die verordening des Heeren slechts op de volwassenen en niet op de kleinen ziet. De Zaligmaker beval zijn leerlingen, dat zij elkander de voeten zouden wasschen, gelijk Hij, hun Heer en Meester, hun gedaan had. (Joës, 13 14.) Dit gebod schijnt zeer streng verplichtend te zijn, daar Jezus aan Petrus verklaarde, dat hij, wanneer hij zich door Hem de voeten niet liet wasschen, geen deel aan Hem zou hebben. En toch houden ook de Protestanten, gelijk wij Katholieken, de voetwassing voor geen wezenlijk, voor alle tijden geldend gebod, maar voor een bloote Ceremonie, die tot de zaligheid volstrekt niet noodzakelijk is. Waarom? Enkel en alleen, wijl de Overlevering het hun zegt.
Ge hebt derhalve, Aand., niet slechts de getuigenis der H, Schrift, der Kerkvaders en Conciliën, maar zelfs uwer tegenstanders in \'t geloof ten bewijze, dat er een mondelinge Overlevering of Erfleer bestaat, en dat haar hetzelfde gezag toekomt, als aan de H, Schrift. Wij
106
OF OVERLEVERING.
moeten daarom, gelijk de H. Schrift, zoo ook de Overlevering als Gods woord aannemen.
III. Is de Overlevering noodzakelijk?
Om deze vraag goed te verstaan, moet ik n bemerken, dat de tegenstanders onzer Kerk beweerden, in de H. Schrift alles te vinden, hetgeen God geopenbaard heeft, en hetgeen men gelooven en doen moet, om zalig te worden ; dat de Overlevering of Erfleer daarom volstrekt niet noodzakelijk is. Vandaar dat zij de Overlevering verwerpen, en alleen de H. Schrift als geloofs- en zeden-regel aannemen. Deze bewering echter verwerpt de Katholieke Kerk en leert, dat ook de Erfleer tot de zaligheid noodzakelijk is. De Kerk leert dit met alle recht, want de H. Schrift bevat niet alles, wat wij gelooven en doen moeten om zalig te worden; vervolgens de H. Schrift zonder de Overlevering ware voor ons een geheel nutteloos boek; eindelijk zou met de H. Schrift alleen geen geschil in den godsdienst beslist kunnen worden. Voorzeker gronden te over, die voor de noodzakelijkheid der Overlevering getuigen.
1) De II. Schrift bevat niet de geheele leer, die Jesus Christus tot ons heil geopenbaard heeft. Zoo getuigt de H. Joannes in het slotvers van zijn Evangelie: (21, 25.) »Sunt autem et alia multa, quae fecit Jesus, er is echter nog veel meer, hetgeen Jesus gedaan heeft: quae si scri-baniur per singula, indien men dit in de bijzonderheden zoude beschrijven, nee ipsum arbitror mundum capere posse eos, qui scribendi sunt, libros, meene ik, dat de wereld zelve de boeken niet konde bevatten, die er te schrijven waren.quot; Uit deze plaats ziet ge, dat Joannes niet eens alle daden, laat staan de geheele leer van Jesus in zijn Evangelie heeft opgenomen. Christus zelf zegt tot de Apostelen: (Joës 16, 12.) »Adhmc multa habeo vobis di-
107
OVER HE TRADITIE
cere, nog veel heb Ik u te zeggen, sed non potestis por-tare modo, maar gij kunt het nu niet dragen.quot; Wat de goddelijke Zaligmaker zijn Apostelen wegens hun zwak begripsvermogen hier nog niet zeggen kon, heeft Hij hun zonder twijfel later medegedeeld. Dit heeft Hij hoogst waarschijnlijk na zijn Verrijzenis gedaan, toen Hij nog 40 dagen op aarde verbleef, en met de Apostelen dikwijls lange gesprekken hield. Wat Hij echter met hen sprak, daarvan staat zeer weinig in de H. Schrift; de Apostelen schreven het niet op, maar maakten het slechts mondeling bekend. Zoo getuigt de H. Schrift zelf, dat zij niet de geheele leer des heils bevat.
Datzelfde getuigen ook de heilige Vaders. »Het is duidelijk,quot; zegt de H. Chrysostomus, »dat de Apostelen ons niet alles schriftelijk, maar ook veel zonder schrift hebben overgeleverd, en dat dit evenzeer moet geloofd worden.quot; De H. Epiphanus zegt met even korte als duidelijke woorden : » Wij moeten ons van de Overlevering bedienen want niet alles is in de H. Schrift te vinden.quot;
Hier echter voert onze tegenpartij aan: »Wij geven toe, dat de 11. Schrift niet alles bevat, wat Jesus Christus geleerd en gedaan heeft; maar zooveel is er te vinden, als tot ons heil gevorderd wordt.quot; Deze tegenwerping is valsch, want er is veel, wat wij onder verbeurte der eeuwige zaligheid gelooven moeten en toch te vergeefs in de H. Schrift zoeken. Wij moeten bijv. gelooven, dat men kleine kinderen geldig doopt en dat men hen, wanneer zij tot de jaren van verstand komen, niet opnieuw mag doopen, gelijk de Wederdoopers doen; voorts, dat in den tijd van nood ieder mensch, zelfs een Heiden en Jood, geldig kan doopen, dat er 7 H. Sacramenten zijn, dat men 3 H. Sacramenten, het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap, slechts eenmaal mag ontvangen, dat men in plaats van den Sabbath den Zondag moet vieren enz. en toch laten zich al deze en nog meer andere
108
OF OVETiLEVKRINGK
waarheden des geloofs niet uit de H. Schrift, maar alleen uit de Traditie bewijzen. Wij moeten daarom noodzakelijk de Traditie aannemen; want slechts daardoor komen wij tot de volledige kennis der christelijke geloofs- en zedenleer en zoo tot de kennis van al datgene, wat ons de zaligheid noodzakelijk is.
2) Maar gesteld ook, dat in de H. Schrift alles, wat Christus tot ons heil geleerd heeft, vervat ware, dan zou ons dit zonder de Overlevering toch niets haten. Wie de Overlevering verwerpt, heeft volstrekt geen zekerheid meer, of de H. Schrift een goddelijk boek is. Al lezen wij ook in de H. Schrift, dat haar geheele inhoud door God is ingegeven, zoo is deze verklaring van geen be-teekenis; immers, om vergelijkenderwijze te spreken, ook de Koran, het gewijde boek der Mahomedanen, verklaart op vele plaatsen, dat hij louter goddelijke waarheden bevat, terwijl hij toch slechts een ellendig menschenwerk en vol van goddelooze leeringen en dwalingen is. Alleen de Overlevering kan ons van de goddelijkheid der H. Schrift overtuigen, wijl zij ons zegt, dat vrome mannen de boeken der H. Schrift onder goddelijken bijstand vervaardigd en niet anders geschreven hebben, dan wat de H. Geest hun ingaf. Zonder de Overlevering hebben wij ook geen waarborg dat de boeken der H. Schrift echt zijn en werkelijk door die mannen zijn vervaardigd, aan wie zij worden toegeschreven. Al weten wij ook in \'t algemeen, dat Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes Evangeliën hebben geschreven, hoe verkrijgen wij volkomen zekerheid, dat onze 4 Evangeliën werkelijk van de 4 Evangelisten zijn? Deze zekerheid verkrijgen wij blijkbaar slechts door een getuigenis van buiten, namelijk door de Overlevering. Zonder de Overlevering hebben wij eindelijk geen zekerheid dat de H. Schrift onvervalscht is; want alleen zij, de Overlevering kan ons zeggen, dat de algeheele inhoud der H. Schrift door alle eeuwen
109
OVER D-K TRADITIE
zuiver en onvervalscht is bewaard gebleven. Zoo is het dus alleen de Overlevering, die ons van de goddelijkheid, evenals voor de echtheid en onvervalschtheid der H. Schrift een volslagen bewijs levert. Verwerpen wij de Overlevering, dan heeft de H. Schrift volstrekt geen gezag meer, zij is voor ons een boek zonder waarde. Vandaar dat de H. Basilius zegt: »Wanneer de mondelinge Overlevering wordt gering geschat, dan zal het Evangelie groote schade lijden.quot; En de H. Augustinus verklaart bovendien, dat hij zelfs bet Evangelie niet zou gelooven, wanneer het gezag der Kerk, d. i. de Overlevering hem daartoe niet bewoog. Het moet ons dus niet verwonderen, wanneer wij dikwijls waarnemen, dat onze tegenstanders voor de H. Schrift zoo weinig eerbied betoonen en daarom niet enkel sommige teksten, maar geheele hoofdstukken en boeken verwerpen.
Wat zal ik eindelijk van de uitlegging der H. Schrift zeggen? Het is bekend, dat over den zin van enkele schriftuurplaatsen dikwijls veel gestreden en een en dezelfde plaats geheel verschillend wordt uitgelegd. Over dezen eenen, ofschoon op zich zeiven duidelijken tekst: (Matth. 26, 26.) »Hoc est corpus memi, dit is mijn Lichaamquot; zou men onder de Protestanten reeds kort na hun afval van de Katholieke Kerk meer dan 200 verschillende verklaringen gegeven hebben. Welk middel hebben wij nu, om zulke verschillende, elkander tegensprekende verklaringen te toetsen en onder de vele val-sche de ware uit te vinden ? Het verstand is hier, gelijk ik u reeds bewezen heb, volstrekt niet toereikend en ook verlicht de H. Geest niet eiken mensch, die in de H. Schrift vorscht, afzonderlijk om haar zin goed op te vatten en te verklaren. Wij hebben hier geen ander middel dan het levende woord der Overlevering, d. i. de in het leven overgegane leer der Apostelen. De Overlevering, die bij de opvolging der Apostelen of de leerende Kerk
110
OF OVERLEVERIKG.
steeds in helder bewustzijn gebleven is en die bovendien in de werken der Kerkvaders en in de besluiten der Conciliën is opgeteekend, zegt ons bij den eersten aanblik, welke van de verschillende uitleggingen eener Schriftuurplaats de ware is; want zij stelt als grondregel vast, dat alleen die uitlegging de rechte en ware is, die met haar, de Overlevering, overeenstemt. Wie alzoo de Overlevering verwerpt, hem baat de H. Schrift zelfs niet in geval, hij van haar echtheid, onvervalschtheid en goddelijkheid overtuigd is, wijl hem het middel ontbreekt ze goed uit te leggen. Onze tegenstanders in het geloof, met de H. Schrift in de hand, gelijken een mensch, die voor een schatkamer staat, maar geen sleutel heeft, om die te openen.
3) Het gevolg daarvan is, dat zij ook niet in staat zijn, aan uitbrekende godsdienstgeschillen paal en perk te stellen en die voor goed te beslissen. Wij Katholieken kunnen een strijd, die over geloof en zeden ontstaat gemakkelijk en zeker uitmaken; wij vragen slechts wat was van den beginne af het algemeen geloof? Van dit alawmeen geloof der Katholieke Kerk hangt ons oordeel af oa wij verklaren elke leer die daarmede niet overeenstemt voor valsch. Of met andere woorden; wij stellen de Overlevering, zooals zij ten allen tijde en overal in de Kerk was, als hoogsten regel voorop en beslissen hiernaar ieder godsdienstgeschil. Wat hebben echter de Protestanten, die zooals bekend is de Overlevering verwerpen, te doen, wanneer zij een geloofsstrijd willen beslissen? Zij moeten den Bijbel ter hand nemen en hiernaar het bestreden onderwerp tot klaarheid zoeken te brengen. Maar hoe is dit mogelijk? De een verklaart de Schriftuurplaats zus, een ander zoo. Deze zegt : ik heb gelijk, gene zegt : neen, gij hebt ongelijk, ik heb gelijk. Ieder beroept zich op de Schrift en beweert, dat hij de rechte uitlegging heeft, en verwerpt de uitlegging
Ill
OVER DE TRADITIE
van den ander. Daar is nu een beslechten van den strijd en een vereeniging in het geloof volstrekt onmogelijk, wijl de H. Schrift als doode letter zelf niet kan zeggen, wie gelijk en wie ongelijk heeft. Daarom verbrokkelen de Protestanten dan ook in tallooze partijen, en kunnen tot geen eenheid in het geloof geraken, wijl hun het middel ontbreekt om strijdigheden in den godsdienst te beslissen. Men recht zegt een Protestantsch geleerde (Lessing); »De zege der H. Schrift over de ketterij, of de kracht der H. Schrift ten aanzien der rechtgeloovig-heid is van oudsher kwalijk bewezen. Door de H. Schrift is bij de Ouden niets uitgemaakt. Het gebruik dat zij van de Schrift maakten, was geheel anders, dan men ons in den nieuwsten tijd heeft opgedrongen, ten gevolge waarvan volstrekt niet gevraagd wordt naar datgene wat ons is overgeleverd, maar onmiddellijk uit de Schrift bepaald wordt, wat men ons had moeten overleveren.quot;
Gij ziet derhalve, Aand., op welke goede gronden de Katholieke Kerk aan de Erfleer vasthoudt en ze tot de zaligheid noodzakelijk verklaart. Zonder de Overlevering hadden wij niet de volledige christelijke geloofs- en zedenleer, we hadden daarvan slechts brokstukken, wijl in de H. Schrift niet alles wat Jesus geleerd en aanbevolen heeft, vervat is; zonder de Overlevering ware de H. Schrift voor ons een nutteloos boek; want wij zouden niet weten, of zij echt, onvervalscht en goddelijk ware en zouden ook niet in staat zijn, ze naar behooren uit te leggen; zonder de Overlevering eindelijk ware voor alle twisten de deur wijd open gezet en wij zouden niets kunnen doen, om aan deze scheuringen een einde te maken en de eenheid in het geloof te herstellen. De Overlevering is daarom volstrekt noodzakelijk en men mag ze zoo min als de H. Schrift verwerpen.
112
OF OVERLEVERING.
IV. Hoe is de ware Overlevering te herkennen?
Mondelinge mededeelingen kunnen lichter verminkt worden, dan zoodanige die in schriften zijn opgeteekend; het is derhalve van gewicht, de kenteekenen te kennen, waardoor zich de ware Overlevering van de valsche onderscheidt. De godgeleerden geven hiervoor bijzondere regelen aan, die ik u in \'t kort wil mededeelen.
Eerste regel. Wanneer de geheele Kerk iets als een geloofswaarheid aanneemt, wat niet in de H. Schrift staat, dat moet men oordeelen, dat dit een apostolisch goddelijke Overlevering is; want het is onmogelijk, dat de geheele Kerk dwaalt, daar zij een zuil en grondvest der waarheid is en volgens Christus verzekering door de poorten der hel nimmer overweldigd zal worden. Volgens dezen regel moeten wij de leer, dat Maria zonder erfzonde ontvangen en steeds Maagd gebleven is; dat er 7 H. Sacramenten zijn; dat men het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap maar eenmaal mag ontvangen enz., als geloofs-artikelen aannemen , ofschoon .-zij niet in de H. Schrift staan, wijl daardoor, dat de geheele Kerk ze als geloofs-artikelen vast houdt, volkomen zekerheid bestaat dat Jesus ze verkondigd en zijn Apostelen te verkondigen bevolen heeft.
ïtoeede regel. quot;Wanneer de geheele Kerk iets doet, wat niemand dan God kan verordenen en toch in de H. Schrift niet staat, dan moet men oordeelen, dat het een verordening van Christus en zijn Apostelen is, want de geheele Kerk kan niet alleen niet dwalen in het geloo-ven, maar ook niet in haar doen en vooral niet in datgene, wat op kerkelijke gebruiken en den eeredienst betrekking heeft. Met recht zegt de H. Augustinus, dat het een zeer aanmatigend onverstand verraadt, te geloo-ven, dat datgene, wat door de gezamenlijke Kerk ge-
113
OVER DE TRA DIT EE
schiedt, niet met recht geschiedt. Hiertoe behoort het Doopsel van kleine kinderen, wat steeds in de Kerk in gebruik was. Daar hier de geldigheid van een Sacrament in \'t spel is, zoo had de Kerk den kinderdoop niet kunnen verordenen, wanneer zij hiertoe door Jesus Christus zelf niet was gemachtigd. Hetzelfde kan men zeggen van de leer der Kerk, dat het Doopsel der ketters geldig is. De Kerk kon deze leer slechts op grond ee-ner goddelijk-apostolische Overlevering vaststellen, wijl zij het Doopsel geen kracht kan geven, zoo niet Christus het haar verleent.
Derde regel. Wat van de geheele Kerk en door alle vroegere tijden is in acht genomen, wordt met recht voor een instelling der Apostelen gehouden, al is het ook van dien aard, dat de Kerk het had kunnen verordenen.
Tot voorbeeld dienen hier de lagere wijdingen en de 40daagsche vasten, die, slechts menschelijke verordeningen zijnde, ook door de Kerk hadden kunnen ingesteld worden, doch die wij als door de Apostelen ingesteld moeten beschouwen, omdat zij van den beginne af in de geheele Kerk in gebruik waren.
Vierde regel. Wanneer alle Kerkvaders op een algemeen Concilie of in hun schriften met algemeene overeenstemming leeren, dat iets zijn oorsprong in een Apostolische Overlevering heeft, dan moet men het inderdaad voor een Apostolische Overlevering houden; want indien alle leeraars der Kerk, in geval zij in een zaak overeenstemmen, konden dwalen, dan zou de geheele Kerk dwalen, wijl zij verplicht is hun leer te volgen, en ze ook werkelijk volgt. Zoo verklaarden de Vaders op het 2de Concilie te Nicea de vereering der beelden van Christus, van Maria en der Heiligen voor een uitvloeisel der Apostolische Overlevering. Wat nu hier de gezamenlijke Vaders hebben uitgesproken, moeten alle Katholieke Christenen gelooven; want een algemeen
114
OF OVERLEVERING.
Concilie vertegenwoordigt de geheele Kerk, en deze kan in geloofszaken, en wat daarmede samenhangt, niet dwalen.
Zooals wij gezegd hebben, moeten wij ook datgene als Apostolische Overlevering aannemen, ^vat alle H. Vaders in hun schriften eenstemmig leeren. Hier vindt men wel is waar nauwelijks een voorbeeld, dat alle Vaders in hun schriften van een leer getuigenis geven, want niet allen hadden gelegenheid, over een en hetzelfde onderwerp te spreken; ook zijn vele hunner schriften verloren gegaan. Het is derhalve, opdat iets voor een Apostolische Overlevering gelde, voldoende dat de meeste Vaders, bijzonder zij, die groot gezag hebben, het voor een Apostolische Overlevering erkennen, en de overigen het niet tegenspreken. In dit geval kan de besproken leer zonder twijfel voor een leer aller Vaders worden aangezien; want telkens als een der Vaders in eenige geloofszaak dwaalde, dan waren er velen, die hem tegenspraken. Waar alzoo geen tegenspraak is, daar moet men een algemeene toestemming aannemen, en waar deze is, daar is geen dwaling. Krachtens dezen regel bewijzen wij, dat de Ceremoniën des Doopsels van apostoli-schen oorsprong zijn, namelijk, dat men den doopeling met het teeken des kruises teekent, dat men hem beveelt, den duivel en zijn aanhang af te zweren, dat men hem met gewijde Olie en met Chrisma zalft, enz. Daar van deze Ceremoniën Basilius, Tertullianus en andere Vaders gewagen en geen der overigen er tegen heeft gesproken, zoo moet men aannemen, dat zij met hen overeenstemmen, en dat dus de Ceremoniën des Doopsels door de Apostelen verordend zijn.
Vijfde regel. Wat als een Apostolische Overlevering in die Kerken wordt aangezien, waar de voortdurende en onafgebroken opvolging van de Apostelen zich be-
115
116 OVER DE TRADITIE OP OVERLEVERING.
vindt, dat moet zonder twijfel werkelijk van de Apostelen voortkomen ; want men moet aannemen, dat de Apostelen hun opvolgers met het bisschopsambt tegelijk ook de geloofsleer hebben overgegeven. Wanneer wij derhalve in een Kerk de rij der elkander opvolgende Bisschoppen tot op een Apostel kunnen terugvoeren, en het zich bij geen dezer Bisschoppen laat aanwijzen, dat hij een nieuwe leer heeft ingevoerd, dan zijn wij zeker, dat in deze Kerk Apostolische Overleveringen bewaard werden. Voorheen vond men een zoodanige onafgebrokene opvolging der Bisschoppen niet enkel te Rome, maar ook te Ephese, Corinthe, Antiochië, Alexandrië, Jerusalem en op andere plaatsen. Derhalve verwijst Tertullia-nus zijn tijdgenooten naar de een of andere der Apostolische Kerken, om daar de Apostolische Overleveringen te vinden; en Theodosius beveelt allen, aan het geloof vast te houden, hetwelk Damasus te Rome, en Petrus te Alexandrie, de Opperherders der Apostolische Hoofdkerken verkondigden. Daar zich echter thans alleen maar in de Romeinsche Kerk de Apostolische opvolging laat aanwijzen, zoo kan uit de getuigenis dezer kerk alleen een zeker bewijs voor de geloofwaardigheid van Apostolische Overleveringen geput worden.
Dit zijn nu, Aand., de vijf regels, die de godgeleerden aangeven, om de ware Overleveringen te kennen, en van de valsche te onderscheiden. Ik ben dus met het onderwerp, wat ik u had te verklaren, ten einde gekomen. Ge hebt gehoord, dat er niet slechts een schriftelijk, maar ook een mondeling woord Gods bestaat, dat men, wijl het door de Apostelen niet opgeschreven, maar slechts mondeling en van geslacht tot geslacht overgeleverd of overgeerfd is, mondelinge Overlevering of Erfleer noemt. Deze mondelinge Overlevering verdient dezelfde vereering en geloovige aanname, als de H. Schrift, wijl zij, even als deze, het zuivere onvervalschte
HOE KOMEN WIJ TOT HET GELOOF? 117
■woord Gods bevat. Zij is ons ter zaligheid noodzakelijk; want zonder haar ware de christelijke geloofs- en zedenleer onvolledig, daar in de H. Schrift niet alles staat, wat Jesus en op zijn bevel de Apostelen geleerd hebben ; zonder de mondelinge Overlevering zou zelfs de H. Schrift ons niets baten, wijl wij geen zeker bewijs zouden hebben, dat zij onder den bijstand des H. Geestes vervaardigd, echt en onvervalscht is. Zonder de mondelinge Overlevering ware het ons eindelijk onmogelijk een gods-dienstigen strijd te beslechten, en een dwaalleer te ver-oordeelen, daar toch de H. Schrift als een dood boek niemand zeggen kan, of hij gelijk of ongelijk heeft. Ik vermaan u, Aand., met den Apostel; (II Thess. 2, 14). »Itaque fratres statelet tenete iraditiones, zoo dan, broeders ! staat, en houdt vast de Overleveringen, qms didi-cistis, sive per sermon em, sive per epistolam nostram, die gij geleerd hebt, hetzij door woord, hetzij door brief van ons,quot; neemt alles aan als goddelijke waarheid, wat u de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, hetzij in den Bijbel geschreven of niet, opdat gij als ware Katholieke Christenen zekerheid moogt hebben tot de zaligheid te geraken.
Hoogst wonderbaar waren de wegen, waarlangs God de bewoners der Iberische kusten tot het christelijk geloof bracht. Aldaar leefde een Christenslavin, Nina of Christiana genaamd, die alle deugden van een braaf Christen in zich vereenigde. Bij de Heidensche Ibe-riers bestond het gebruik, dat wanneer een kind ziek
HOE KOMEN WIJ
118
werd, zijn moeder er mee in de naburige huizen ging, om een geneesmiddel te vragen. Nu gebeurde het, dat een moeder haar doodziek knaapje, na in de huizen der buurt te vergeefs om hulp te hebben gezocht, bij de slavin Christiana bracht, met de bede het, zoo mogelijk, te helpen. Christiana gaf de verzekering dat zij niets van de geneeskunde verstond; dat zij intusschen een arts kende, die alle ziekten kon genezen, en dat deze Christus, onze Heer was. Zij legde haar kleed op het zieke kind, en zie! het kind was oogenblikkelijk gezond. Da mare van dit wonder verspreidde zich ver in het land, en kwam ook de koningin ter oore, die met de smartelijkste ziekte behept was en nergens hulp kon vinden. Zij nam nu haar toevlucht tot Christiana, er erlangde door haar gebed eveneens de gewenschte gezondheid. Het gevolg van dit nieuwe wonder was, dat de koningin en vele personen aan het hof het christelijk geloof aannamen. De koning nochtans, die zeer in het aardsche was verzonken, kon niet besluiten Christen te worden. Eens echter begaf hij zich met een talrijk gevolg op de jacht en verdwaalde in de hitte van het jachtgewoel in een dicht bosch. De nacht brak aan, een pikzwarte duisternis overdekte de aarde. De jagers tastten in de duisternis rond, en wisten niet, waar zich te wenden, om een uitweg te vinden. Zij verkeerden in groot gevaar, van in dit akelige woud te moeten verhongeren, of de buit van verscheurende dieren te worden. In dezen nood wendde de koning zich tot Christus van wien Christiana hem gezegd had, dat Hij God was, en in ieder verlegenheid helpen kon, en hij beloofde, van zijn goden te zullen afzien en Christen te worden, indien hem hulp gewerd. En zie! nauwelijks had hij zijn gelofte gedaan, of het werd eensklaps helder dag, en een welgebaande weg geleidde den Koning en zijn gevolg naar de hofstad terug. Nu zwoer de koning eindelijk het Heidendom af
TOT HET ÖELOOI\'?
en werd Christen, en ook zijn onderdanen, die van dit wonder gehoord hadden, namen het christelijk geloof aan.
Zoo, Aand., bedient zich God de Heer in zijn barmhartigheid niet zelden van wonderen, om den mensch tot het geloof te brengen. Wij echter hebben niet meer noodig, door wonderen tot het geloof te worden gebracht; want de christelijke godsdienst is tegenwoordig over de ge-heele wereld verspreid en door zoo veel wonderen bevestigd, dat wij blind moesten zijn, wanneer wij aan haar goddelijkheid wilden twijfelen. De vraag is dus : welke is dan nu de gewone weg, om tot het geloof te komen? Onze tegenstanders in het geloof, de Protestanten, wijken in het beantwoorden dezer vraag zeer ver van ons af; zij zeggen dat de Bijbel de bron is, waaruit elk zijn geloof moet scheppen. Zij verspreiden deswege telken jare een ongehoorde menigte Bijbels onder de Heidenen en in \'t algemeen onder allen, die niet tot hun godsdienstige partij behooren, om hen tot het geloof te bekeeren. Zij zelf zijn ijverige Bijbellezers, houden stijf staande, dat niemand tot het geloof komt dan door den Bijbel alleen. Hebben zij gelijk? Volstrekt niet. Wij komen tot het geloof:
I. Niet door de H. Schrift.
De H. Schrift of Bijbel was nimmer, zoolang de wereld staat, het middel, icaardoor men tot het geloof kwam, en kan het ook niet zijn.
1) Na de schepping der wereld was er, gelijk gij allen weet, nog niet aanstonds een Bijbel, God zelf sprak tot de menschen en openbaarde hun zijn wil. Ook in de Patriarchale tijden vinden wij nog niets schriftelijks; het geloof was veeleer aan de godvreezende Patriarchen verbonden, en erfde door hen op de komende geslachten over. «Zoo hebben onze Vaders geleerd,quot; was
119
HOE KOMEN WIJ
de leus, »dat is de rechte leer, die wij moeten gelooven en vasthouden.quot; Dezen weg ging men ongeveer 2500 jaren, tot eindelijk Mozes op last en ingeving Gods het heilige wetboek schreef. Maar ook dit wetboek was nog geen uitsluitende geloofsbron, en kon het ook niet zijn; want het bevatte niet bepaald alle waarheden, die de Israelieten moesten gelooven en werkelijk geloofden. Zoo bijv. komen daarin over de onsterflijkheid der ziel, over belooning en straf na den dood slechts zwakke zinspelingen voor, terwijl het toch zeker is, dat de Israelieten deze grondwaarheden van den godsdienst van oudsher geloofd hebben. Wij vinden derhalve van Mozes tot op Christus nevens de H. Schrift ook steeds een vast staand kerkelijk leerambt, dat de erfenis des geloofs zorgvuldig bewaarde en op de nakomelingen voortplantte. Volgens Jesus uitspraak zelf waren .de Joden verplicht naar dit leerambt te hooren, en zich aan zijn voorschriften te onderwerpen. (Matth. 23, 2—3). » Super cathedram Moysi sederunt scrïbae ei pharisaei, op den Stoel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en Farizeën. Omnia ergo quae-cumque dixerunt vobis, servate et facite, daarom onderhoudt en doet, al hetgeen zij u zeggen.quot; In geheel het Oude Verbond verkreeg men derhalve het geloof niet door het lezen des Bijbels, maar door het hooren naar de door God gestelde leeraars.
Gaan wij over tot het Nieuwe Verbond. Jesus Christus heeft, zooals bekend is, slechts mondeling geleerd; Hij heeft niets geschreven, behalve eenige woorden in het zand, die de Farizeën echter wel spoedig zullen hebben uitgewischt. Wij vinden ook niet de minste aanwijzing dat Hij zijn Apostelen heeft opgedragen, de leer, die zij van Hem ontvangen hadden, op te schrijven, en de schriften aan de Joden en Heidenen ter hunner bekeering in handen te geven. Maar dit weten wij, dat Hij hun beval, het Evangelie mondeling te verkondigen. (Matth.
120
TOT HET GELOOF?
121
28, 19—20.) »JEunies ergo docete omnes gentes, bapti-zantes eos, gaat derhalve, en leert alle volken, en doopt hen, .... docentes eos servare omnia quaecumque man-davi voèis, en leert hen onderhouden, al hetgeen ik u bevolen heb.quot; Ten gevolge dezer opdracht begonnen de Apostelen hun heilig ambt niet met het schrijven en overzetten der H. Schrift, maar met mondeling te onderwijzen; zij verstrooiden zich over de geheele wereld en predikten het Evangelie aan ieder schepsel. Reeds waren er in steden en zelfs op het land vele duizenden Christenen, en nog hadden de Apostelen geen letter geschreven. Ook hun opvolgers bevalen zij niet te schrijven, maar wel te prediken. Zoo vermaant Paulus zijn leerling Ti-motheus, dien hij tot Bisschop van Ephese gewijd heeft ; (II Tim. 2, 2.) » Quae audisti a me per muitos testes, hetgeen gij gehoord hebt van mij onder vele getuigen, haec commenda fidelibus hominibus, draag dat over aan getrouwe menschen, qui idonei erunt alios docere, als die bekwaam zullen zijn, ook anderen te leeraren.quot; Dergelijke vermaningen geeft hij ook zijn leerling Titus, den Bisschop van Creta. De Apostelen en hun leerlingen schreven in het vervolg wel de 4 Evangeliën en meerdere brieven; maar het was hun doel volstrekt niet, den menschen een middel aan de hand te doen, waardoor zij zich nu zelf in het bezit des christelijken geloofs zouden kunnen stellen. Daartegen spreekt reeds de handeling, dat zij overal Bisschoppen en Priesters aanstelden en hun het leerambt opdroegen; want waartoe dit alles, wanneer men uit de H. Schrift alleen het geloof kan putten ? Dat eenigen van hen schreven, had zijn grond enkel in de bijzondere omstandigheden der afzonderlijke gemeenten. Zij konden zich, daar de Heer hen tot zendelingen voor de geheele wereld bestemd had, op dezelfde plaatsen vaak niet zoolang ophouden als tot versterking des geloofs noodzakelijk zou zijn geweest. Joden en Heidenen be-
HOE KOMEN WIJ
streden allerwege den christelijken godsdienst, en zelfs menige dwaalleeraar trad er tegen op en bedreigde de Kerk met den ondergang; derhalve kwamen de nieuwe christengemeenten niet zelden in gevaar, het ware geloof te verliezen. De Apostelen, die van zulke voorvallen bericht kregen, schreven Evangeliën en brieven, waarin zij de leer van Jesus verklaarden, ze tegen de opkomende dwaallingen verdedigden en tot het trouwe vasthouden er aan vermaanden. Dat de Apostelen door zulke omstandigheden tot schrijven werden aangezet, laat zich uit hun schriften gemakkelijk bewijzen. Uit dit alles blijkt, dat het den Apostelen niet te doen was om de H. Schrift tot eenige geloofsbron te bestemmen en het mondelinge onderricht overtollig te maken.
Slaan wij de tijden na de Apostelen gade, dan vinden wij geen enkel voorbeeld, dat men een volk ter zijner bekeering in plaats van een missionaris Bijbels heeft gezonden. Overal, waar een christengemeente was en nog is, werd gepredikt, en het geloof bloeide dikwijls reeds lang, zonder dat het volk een Bijbel onder de oogen was gekomen. Wij hebben van de H. Schrift slechts twee oude overzettingen, de Syrische en de La-tijnsche. De Latijnsche klimt hoogstens tot de 2de eeuw op, en was slechts in Afrika bekend. Derhalve hadden de westersche kerken in het tegenwoordige Frankrijk en Spanje, waar het Christendom reeds in de vroegste tijden ingang gevonden had, gedurende minstens 80 jaar geen Bijbel in de volkstaal. Ook de Syrische overzetting was gedurende 300 jaren in de Aziatische kerken weinig verspreid. Het woord des Apostels: (Rom. 10, 17.) »Ergo fides ex auditu, auditus autem per verbum Chrisfi, alzoo is het geloof uit het gehoor, eu het gehoor door het woord van Christus,quot; werd derhalve, vroeger evenzeer als nu, in acht genomen.
Dezelfde handelwijze nam men ook in acht bij afzon-
122
TOT HET GELOOF?
derlijke bekeeringen. Men onderrichtte de Joden of Heidenen in de waarheden van onzen heiligen godsdienst, en diende hun dan, wanneer zij behoorlijk onderwezen waren en een goeden wil toonden, het H. Doopsel toe. Wij kennen geen geval, dat men hun de H. Schrift gaf, opdat zij zelf daaruit het geloof zouden putten; want steeds werd aan de grondstelling vastgehouden, dat de Kerk de bewaarster is van den overgeleverden geloofsschat, dat het alleen haar toekomt, de leer van Christus te verkondigen, eu dat ieder, die Christen wil zijn, zich aan haar uitspraak onvoorwaardelijk moet onderwerpen. Ontstond er strijd over het geloof, de Kerk besliste en vor-.derde, zich bewust van haar goddelijke volmacht en haar onfeilbaarheid, dat een ieder aan haar uitspraken met hart en mond zich onderwierp. Al wie zich tegen haar hardnekkig verzette, dien verklaarde zij als ketter en stiet hem buiten haar gemeenschap. Wij hebben in de geheele kerkelijke geschiedenis niet één voorbeeld, dat zij een dwaalleeraar een Bijbel gegeven en gezegd heeft; »Daar, neem en lees, en overtuig u van uw dwaling !quot; Neen, zoo handelde niet de Kerk; zij beschouwde zich niet als partij, maar als hoogste rechter, wiens oordeel eindbeslissend is, en geen beroep meer toelaat.
Uit deze geschiedkundige voorstelling ziet gij, Aand., dat de H. Schrift nooit het middel was, waardoor men tot het geloof geraakte. Het geloof kwam altijd van het aanhooren des goddelijken woords. Nu willen echter eenigen opwerpen, dat het menschdom tegenwoordig tot een hooger trap van beschaving is geklommen, en niet meer zoo ruw is als vroeger; dat er bovendien tegenwoordig, nadat de boekdrukkunst is uitgevonden. Bijbels in alle talen en in tallooze menigte aanwezig zijn, dat ieder, ook de onbemiddelde, zich een Bijbal kan aanschaffen; dat men alzoo tegenwoordig zeer goed zijn geloof uit den Bijbel kan putten. Ik antwoord; ook
123
HOE KOMEN WIJ
tegenwoordig niet; want met den Bijbel alleen komt niemand tot een vast, op goddelijk gezag berustend geloof, welke eigenschap toch het ware geloof noodzakelijk moet bezitten.
2) Onze tegenstanders in het geloof hebben ook wel de H. Schrift, gelijk wij Katholieke Christenen: maar zij is voor hen op verre na niet datgene, wat zij voor ons is. Hoe kunnen zij bewijzen, dat de H. Schrift echt is, en werkelijk van die mannen voortkomt, wier namen zij voeren? Van waar weten zij met volle zekerheid, dat de algeheele inhoud der H. Schrift steeds tot op onzen tijd zuiver en onvervalscht is bewaard gebleven ? Op welke gronden kunnen zij aantoonen, dat hare schrijvers onder de leiding des H. Geestes gestaan en niets dan goddelijke waarheid geschreven hebben? Uit de H. Schrift kan dat alles, zooals ik onlangs reeds heb aangetoond, niet bewezen worden; want al moge in een boek ook 100 maal de bewering voorkomen: deze of gene is mijn schrijver; geen woord is in mij veranderd; alles, wat ik inhoud, is louter waarheid, is het zuiver woord Gods; toch verdient het ondanks deze verzekeringen niet het minste geloof; want het papier is, gelijk reeds het spreekwoord zegt, geduldig, men kan er op schrijven en drukken, wat men wil. Wij moeten derhalve, zooals elkeen ziet, een uiterlijk bewijs hebben, om ons te overtuigen, dat de H. Schrift een goddelijk boek is. Van waar zullen nu Christenen, die zich van de Katholieke Kerk gescheiden hebben, zoodanig bewijs halen? Daar zij de Overlevering en het gezag der Kerk niet aannemen, zoo kunnen zij voor de echtheid, onvervalschtheid en goddelijkheid der H. Schrift hoogstens slechts menschelijke en dus aan dwaling onderhevige gronden aanvoeren. Is nu de bron, d. i. de H. Schrift, waaruit zij het geloof putten, niet meer dan menschelijk, zoo kan ook hun geloof slechts menschelijk zijn. Een geloof echter, wat
124
TOT HUT GELOOF?
enkel op menschelijke getuigenis, op menschelijk gezag steunt, heeft geene waarde; want zulk een geloof is slechts geschikt, om twijfel te verwekken en het hart, in plaats van met troost en blijde hoop, met duizend angsten te vervullen.
Met de uitlegging der H. Schrift is het nog veel erger gesteld. Daartoe ware voor alles noodig, dat men de talen, waarin de H. Schrift oorspronkelijk is geschreven, namelijk de Hebreeuwsche en Grieksche, grondig verstond. Slechts een overzetting der Schrift lezen, is reeds een bedenkelijke zaak, want deze kan als het werk eens menschen hier en daar, en wellicht juist op de gewichtigste plaatsen, verkeerd en valsch zijn, en is het, gelijk de geschiedenis leert, ook werkelijk. Maar hoe kan een ieder de Hebreeuwsche en Grieksche taal leeren? Dat is een volstrekte onmogelijkheid. Er blijft alzoo bij verreweg het grootste deel der menschen niets anders over, dan de H. Schrift in een overzetting te lezen. Is nu die overzetting valsch, zoo moet ook het geloof, wat zij daaruit putten, valsch zijn. Tot juiste uitlegging der H. Schrift wordt verder gevorderd, dat men wetenschappelijk gevormd zij en in bijzonder de zeden en toestanden der tijden, waarin de schrijvers der H. Schrift geleefd hebben, nauwkeurig kenne. Maar wie bezit die kennissen ? Onder duizenden niet één. Doch zelfs de grootste geleerdheid waarborgt niet tegen dwaling. Wij kunnen aan vele zoogenaamde hervormers der 16de eeuw de wetenschap niet ontzeggen; en toch loochende de een, wat de andere beaamde, en ieder wilde zijn bewering uit de Schrift bewijzen. De Lutheranen, de Zwinglianen, de Calvinisten, kortom alle godsdienstige partijen vonden hun geloof in de Schrift en verdoemden de tegenovergestelde leeringen en zienswijzen tot in den afgrond der hel. Nu vraag ik ; kan de H. Schrift geloofsbron zijn, terwijl men er alles, zelfs het zotste en verwerpelijkste, uit bewijzen kan, en
125
HOE KOMEN WIJ
gelijk de geschiedenis leert, werkelijk bewezen Leeft? Onmogelijk; Christus, die steeds op eenheid in het geloof aangedrongen en nog kort voor zijn heengaan zijn he-melschen Vader gebeden had: (Joës 17, 21.) » Utomnes mum sint, dat allen een zijn,quot; kon ons toch immers geen weg aanwijzen, waarop nooit of te nimmer een eenheid mogelijk is.
De van de Katholieke Kerk gescheidene godsdienstige partijen hebben zelf ingezien, dat zij met den Bijbel alleen tot geen eenheid in \'t geloof konden komen; zij hebben daarom catechismussen en geloofsbelijdenissen ingevoerd en ze hun onderhoorigen als geloofsregel in handen gegeven. Ook zijn er bij hen leeraars en predikanten, die de lieden van hun jeugd af godsdienstonderricht geven. Maar dat alles is zeer tegenstrijdig (inconsequent); want hoe kan men, wanneer ieder het recht en den plicht heeft, om bet geloof uit de Schrift te putten, iemand opdringen, datgene te gelooven en zoo te gelooven, wat men en zooals men hem schriftelijk of mondeling leert? Waarlijk, de protestantsche boeren in Noord-Duitschland handelden zèer consequent met hun predikanten te verdrijven en te zeggen: »Wij hebben geen prediker of preek noodig; wij hebben den Bijbel, en die is ons genoeg.quot; En wanneer men toch eenerzijds de grondstelling, dat de H. Schrift geloofsbron is. blijft huldigen, maar anderzijds ook het leerambt vasthouden wil, tot welken lagen trap moet dan het laatste niet afdalen! Daar dient bij alle onderrichtingen de sluitrede deze te zijn: «Ziet, mijne vrienden! dat is mijn geloof; onderzoekt nu in den Bijbel, en oordeelt of het ook het uwe is. Is het zoo, dan verheugt het mij, dat gij met mij één van zin zijt; is het zoo niet, dan kan ik het slechts bejammeren; ik kan intusschen uw zienswijze niet voor valsch verklaren, want gij hebt den Bijbel zoo goed als ik, en het recht, om daaruit uw geloof te vormen, kan
126
TOT HET GELOOF ?
niemand u ontnemen.quot; Willen de protestantsche voorgangers hun ondergeschikten deze vrijheid niet toestaan, maar er op aandringen, dat zij de voorgedragene leer geloovig aannemen, dan handelen zij tegen hun hoogsten grondregel en plaatsen zij zich op het standpunt der Katholieke Kerk. In dit geval echter kan hun scheuring van haar ook hierom niet gerechtvaardigd worden.
Ziet, Aand., zoo toont zich de leer, dat de H. Schrift het middel is, waardoor men tot het geloof komt, valsch van alle kanten. Üe H. Schrift is wel het zuivere woord Gods, dat loochent geen Katholiek Christen; maar iets anders is het, in de H. Schrift het zuivere woord Gods hebben, iets anders, in de H. Schrift het zuivere woord Gods vinden. Een mensch, die het ware geloof in de Schrift heeft, heeft het daarom nog niet in het hart, en hij zal het ook nooit verkrijgen; want daar hij het gezag der Kerk verwerpt, heeft hij geen waarborg meer, dat de H. Schrift echt en onvervalscht is, dat zij het zuivere woord Gods inhoudt en dat de uitlegging, die hij zelf er van maakt, of aan een geleerde ontleent, met haren inhoud overeenstemt. Daar men alzoo in geen tijdperk, noch in het Oude, noch in het Nieuwe Verbond, krachtens de Schrift tot het geloof kwam, en ook niet komen kon, zoo volgt van zelf, dat wij een andere bron moeten opzoeken, om het geloof te vinden. En deze bron is de Kerk. Wij komen dus tot het geloof:
II. Boor de Kerk.
Willen wij tot het geloof komen, dan moeten wij ons tot de Kerk, en wel tot de Katholieke Kerk wenden, want slechts daar kunnen wij het vinden.
1) Dat Jesus Christus een Kerk gesticht heeft, trekt geen Christen in twijfel; Hij toch vormde gedurende zijn openbaar leven een maatschappij van menachen, die
127
HOE KOMEN WIJ
zijn heilige leer met geloovig hart aannamen, naar zijn voorschriften leefden en zijn genademiddelen gebruikten, om tot de eeuwige zaligheid te geraken. Dit was juist het begin der Christelijke Kerk. Gelijk nu in elke maatschappij niet enkel wetten, maar ook een bestuur is, dat de wetten verklaart, in bijzondere gevallen toepast, en daarnaar de leden bestiert, zoo was dit des te meer bij de Kerk noodzakelijk, daar zij zich over de geheele aarde verspreiden en tot het einde der wereld duren zoude. Voor alles moest zij een onfeilbaar leerambt hebben, ter bewaring van het ware geloof, opdat wij volgens de uitdrukking des Apostels: (Eph. 4, 14). » TJt jam non simus parvuli fluctuant es, niet meer kinderen zijn, door de golven geslingerd, et circuraferamur omni vento doctrinae, en rond gevoerd wordende met iegelij-ken wind der leering, in nequitia hominum, door de bedriegerij der menschen, in astutia ad circumventionwm err oris, door sluwheid tot de kunstenarij der misleiding.quot; Had de goddelijke Zaligmaker zijn Kerk enkel een Schrift, maar geen onfeilbaar leerambt gegeven, dan zou zij reeds terstond na haar instelling te gronde hebben moeten gaan, wijl er niemand zou geweest zijn, die het recht en den plicht had gehad, de valsche schriftverklaringen te herstellen, en het voortwoekerende onkruid der dwaalleer op den akker Gods uit te roeien.
Eeeds ons verstand derhalve zegt ons, dat Jesus Christus, wien er toch alles aangelegen moest zijn, dat zijn Bruid, de Kerk, die Hij door zijn Bloed verworven had, zich steeds (Eph. 5, 27). »Exhiberet gloriosam, vol heerlijk zoude voorstellen, non habeniem maculam, aut ru-gam, ant aliquid hujusmodi, niet hebbende smet, of rimpel, of iets dergelijks, sed ut sit sancta et immaculata, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloosquot;; — dat Jesus Christus zeg ik, een leerambt ingesteld heeft, met de gave der Onfeilbaarheid uitgerust, waaraan in zake van
128
TOT HET GELOOF \'Z
geloof en zeden allen zich met hart en mond onderwerpen moeten. Dat Hij dit werkelijk gedaan heeft betuigt ons de H. Schrift zeer uitdrukkelijk. «Gaat derhalve,quot; sprak Hij tot zijn Apostelen, »en leert alle volken, en doopt hen. ... en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Wijl Christus de Apostelen tot leeraars aller menschen aanstelde, en hun opdroeg, hen in zijne geboden te onderwijzen, spreekt het van zelf, dat Hij ook alle menschen verplichtte, de Apostelen te hooren en zich door hen in de waarheden van den godsdienst te laten onderwijzen. Wederom verklaart Hij den Apostelen, dat Hij hun dezelfde volmacht geeft, die Hij zelf van zijn hemelschen Vader ontvangen heeft, en dat men hun als zijn plaatsbekleeders dezelfde gehoorzaamheid verschuldigd is, als aan Hem zelf. Zijne woorden zijn : (Joës. 20, 21). »Qui vos audit, me audit, et qui vos spernit, me spernit, wie u hoort, hoort Mij; en wie u vermaadt, versmaadt Mij.quot; Eindelijk voegt Hij er aan toe, dat allen, die zich aan de Kerk niet onderwerpen, voor doemwaardige menschen moeten gehouden worden : (Matth. 18, 17). »Si autetu Ecclesiam non audierit, indien hij de Kerk niet hoort, sit tibi ethnicus et publi-canus, zij hij u als de heiden en de tollenaar.quot;
Dat de goddelijke Zaligmaker den Apostelen ook de gave van Onfeilbaarheid in hun leerambt verleend heeft, kunnen wij uit het reeds gezegde opmaken; want daar Hij hen tot zijn plaatsbekleeders aanstelde, hun het leerambt overdroeg en alle menschen strengelijk verplichtte, zich aan hen te onderwerpen, ligt het voor de hand, dat zij niet dwalen konden; anders had Hij zelf, die de weg, de waarheid en het leven is, de menschen aan het gevaar blootgesteld, op dwaalwegen gebracht en verleid te worden. Opdat wij echter aan de Onfeilbaarheid der Apostelen bij hun leerambt niet in het minste zouden
9
129
HOE KOMEN WIJ
kunnen twijfelen, verzekerde Hij hun met duidelijke woorden zijn voortdurenden bijstand, en beloofde hun den H. Geest, die hen alle waarheid zoude leeren en tot in eeuwigheid bij hen blijven. In het bewustzijn van dit door Jesus aan hen verleend voorrecht vorderden de Apostelen dan ook: (I Cor. 4, 1). »Sic nos existimet homo ut ministros Christi, zoo houde de mensch ons als dienaren van Christus, et dispensatores viysteriorum Dei, en als uitdeelers der Geheimenissen Gods,quot; drongen steeds met alle gestrengheid daarop aan, dat de christelijke gemeenten aan het geloof, wat zij van hen ontvangen hadden, zouden vasthouden, en spraken over allen den vloek uit, die het waagden, een tegenovergestelde leer te verspreiden.
Het is derhalve, Aand., een onbetwistbare waarheid, dat Jesus Christus aan zijn Kerk in den persoon der Apostelen een onfeilbaar leerambt gaf, en dat allen, die tot het ware geloof wilden komen, de door hen verkondigde leer moesten aannemen. Nu ontstaat echter de vraag: is dit onfeilbaar leerambt ook na de Apostelen in de Kerk gebleven? Niets zekerder, dan dat. Jesus Christus toch heeft zijne Kerk niet enkel voor de tijden der Apostelen gesticht, zij moest voortduren tot aan het einde der wereld, opdat alle komende geslachten de vruchten der verlossing en des eeuwigen heils zouden kunnen deelachtig worden. De Kerk van Christus is, wat ieder Christen toegeeft, de eenige inrichting, waarin men zijn heil bewerken en zalig worden kan. Was nu reeds in de tijden der Apostelen, toen de Kerk naar evenredigheid weinig leden telde, tot behoud des waren ge-loofs een onfeilbaar leerambt noodig, dan was dit des te noodzakelijker in latere tijden; want de Kerk nam steeds in omvang toe en was geroepen om eenmaal alle volken der aarde in haar schoot op te nemen. Hoe ware daar het zuiver bewaren des geloofs mogelijk,
130
TOT HET GELOOF?
131
indien in de Kerk geen gezag bestond, dat, boven alle menschelijke dwalingen verheven en met de gave der Onfeilbaarheid uitgerukt, eiken geloofsstrijd onherroepelijk beslissen en verklaren kon, wat waarheid en wat dwaling is. Neen, ware in de Kerk niet voor alle tijden een onfeilbaar leerambt, het geloof zou in duizenden dwalingen ondergaan, en na verloop van weinige jaren geheel van de aarde verdwijnen. Een bewijs hiervoor leveren ons de verschillende godsdienstige partijen, die zich in den loop der tijden van de Katholieke Kerk hebben losgescheurd. Zij vervielen, nadat zij het onfeilbaar leerambt der Kerk verworpen en den Bijbel tot uitsluitenden geloofsregel verklaard hadden, in de grootste dwalingen, en tastten, nu deze dan gene leer aanhangend, als blinden in het duister rond, zoodat reeds de hertog Georg van Saxen van de Protestanten van zijnen tijd zeggen kon: «Wat mijne Luthersche naburen dit jaar gelooven, weet ik wel; maar wat zij het toekomende jaar gelooven zullen, weet ik niet, en zij zelf nog veel minder,quot; Het is bekend dat er in het Protestantisme velen zijn, die alle geheimen van den christelijken godsdienst loochenen, en zelfs die waarheden, waaraan de Heidenen nog vasthielden zooals het bestaan van God, de onsterflijkheid der ziel, de vergelding na dit leven, over boord werpen. Zoover komt de mensch, die in geloofszaken geen rechter erkent; hij verwart zich, door zijne hartstochten verblind, in de schandelijkste dwalingen, en valt ten laatste niet zelden in volslagen ongeloof. Hoe noodzakelijk is het derhalve, dat in de Kerk voor alle tijden een onfeilbaar leerambt bestaat, waaraan ieder, de geleerde zoowel als de ongeletterde, de rijke, zoowel als de arme, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd is! Voor zulk een leerambt hebben wij ook in de H. Schrift onomstootelijke bewijzen. Jesus Christus beloofde
HOE KOMEN WIJ
132
den Apostelen, toen Hij hen tot leeraars der volken aanstelde, zijn voortdarenden bijstand : (Matth. 28, 20).»Ecce, ziet,quot; sprak Hij tot hen, »ego vobiscum sum omnibus diebus, usque ad consummationem saeculi, Ik ben met u alle de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; Evenzoo beloofde Hij hun ook den H. Geest, die hun alle waarheid leeren en tot in eeuwigheid bij hen blijven zoude: (Joës 14, 16—17). ))Et ego rogabo Pairem, en Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobis, en Hij zal u een anderen Yertroostev geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid.quot; (Ib. 14, 26). nllle vos docebit omnia. Hij zal u alles leeren, et suggeret vobis omnia, en u alles indachtig maken, quaecumque dixero vobis, hetgeen Ik tot u gesproken heb.quot; Daar de Apostelen niet tot het einde der wereld leefden, is het duidelijk, dat deze beloften van Christus niet op hen alleen, maar ook op hun opvolgers, den Paus en de Bisschoppen, betrekking hebben; deze moeten derhalve in datgene, wat het heilig geloof betreft, even zoo de gave van Onfeilbaarheid bezitten, als de Apostelen. Ik ga hier alle getuigenissen der H. Vaders, die allen aan de Kerk de Onfeilbaarheid hebben toegekend, voorbij, en haal slechts aan, wat de hoofdhervormer, Luther, hieromtrent gezegd heeft. «De Kerk,quot; schrijft hij onder anderen, «zal en kan niet liegen, noch dwaling leeren, zelf niet in éen punt.... En hoe kan het ook anders? «Wijl Gods mond de mond is der Kerk,quot; en wederom : »God kan niet liegen, alzoo ook de Kerk niet.quot; Ook zegt hij in een brief (aan den markgraaf Albrecht van Brandenburg): «Het is gevaarlijk en schrikkelijk, iets te hooren of te gelooven tegen de eenparige getuigenis van het geloof en de leer der alge-heele heilige christelijke Kerk, zooals zij ze van den beginne af en gedurende 1500 jaren in de geheele wereld eenparig gehouden heeft. (Wie dat doet), doet even zoo-
TOT HET GELOOF?
veel, als geloofde hij de christelijke Kerk niet en veroordeelt niet alleen de christelijke Kerk als een verdoemde ketterij , maar ook Christus zelf met alle Apostelen en Profeten, die dit artikel: ik geloof in een christelijke Kerk, gesteld hebben.quot; Wie, Aand., zou ge-looven, dat een man, die door rampzalige hartstochten verblind, zijn geloof en zijn orie verlaten, en tot zijn laatsten ademtocht zich als den hevigsten vijand der Kerk getoond heeft, zoo van de Kerk had kunnen spreken? Is hij niet een tweede Balaam, die tegen zijn wil getuigenis van de waarheid gaf ?
Jesus Christus heeft alzoo aan de Kerk, gelijk de H. Schrift, de Vaders en zelfs onze tegenpartij getuigen, in haar leerambt de gave van Onfeilbaarheid verleend; bijgevolg is het onloochenbaar, dat wij tot haar moeten gaan, om het ware geloof te vinden. Nu is echter de vraag, waar de Kerk van Christus is.
2) Ik ga tot de Lutheranen, tot de Calvinisten, tot de Anglikanen, tot de Socinianen, tot de Hernhutters enz., ik klop overal aan en vraag: «Zegt mij, vind ik bij u de ware Kerk van Christus?quot; » Hoe kunt gij daaraan twijfelen,quot; antwoorden mij allen, » bij ons, en nergens anders ter wereld vindt gij de christelijke waarheid, de ware Kerk van Christus.quot; Nadat ik alle godsdienstige gezindten ondervraagd, en van ieder hetzelfde antwoord gekregen heb, kom ik eindelijk tot de Katholieke Kerk, en stel ook haar de vraag; »Ben ik op den rechten weg ? Vind ik hier de ware Kerk?quot; »Ja, mijn zoon!quot; zalmen mij zeggen, »gij zijt op den rechten weg; hier alleen vindt gij de ware Kerk.quot; Wat dunkt u, Aand.: hebben al deze verschillendende godsdienstige genootschappen mij goed geantwoord? Is ieder hunner de ware Kerk van Christus? Onmogelijk; Christus toch heeft, wat ik u ten zijnen tijde nog uitvoeriger zeggen zal, slechts éen Kerk gesticht; derhalve kan er ook slechts éen Kerk zijn, die
133
HOE KOMEN WIJ
de ware Kerk is van Christus, en alle overige zoogenaamde kerken moeten noodzakelijk voor valsche worden aangezien. Maar welke zal nu de ware Kerk van Christus zijn? Klaarblijkelijk degene, die kan aanwijzen, dat zij door Jesus Christus gesticht is en met Hem in onafge-brokene verbinding staat; want iedereen geeft toe, dat de Kerk van Christus nooit te niet kon gaan, maar tot aan het einde der wereld moet voortduren. En ziet! dit kenteeken der ware Kerk van Christus heeft juist onze heilige Katholieke Kerk; want terwijl alle overige zoogenaamde kerken eerst in den loop der tijden ontstonden, was zij immer aanwezig, zij kan haar oorsprong tot op Christus terug voeren, en haar verbintenis met Hem geschiedkundig aanwijzen.
Dat zij immer bestond en met Christus verbonden is, zien wij reeds uit haar HierarcMe of geestelijk gezag, waartoe de Paus, de Bisschoppen en Priesters behooren. Jesus Christus heeft zijn Kerk een zichtbaar Opperhoofd gegeven; dit was de Apostel Petrus. Dit Opperhoofd noemen wij thans Paus. Dan heeft Hij ook Bisschoppen aangesteld, en dat waren de overige Apostelen. Eindelijk heeft Hij Priesters gekozen, en dat waren de 72 leerlingen. Deze Hierarchie hebben wij nog heden in de Katholieke Kerk; wij hebben een Paus, wij hebben Bisschoppen en Priesters. Maar kunnen deze geestelijke overheden aanwijzen, dat zij met diegenen, die Jesus Christus heeft aangesteld, in verbinding staan en hun macht van hen hebben ontvangen? Ja, dat kunnen zij. Onze tegenwoordige Paus is Leo XIII, zijn voorganger was Pius IX, voor dezen Gregorius XVI, voor dezen Pius VIII, voor dezen Leo XII, voor dezen Pius VII, en wanneer wij zoo van den eenen Paus op den ander teruggaan, dan komen wij in een onafgebrokene opvolging ten laatste op Petrus terug, dien de Heer zelf tot Paus heeft aangesteld. Wij tellen tegenwoordig 265
134
TOÏ HliT GKLOOK?
135
Pausen, die allen als schakels eener keten te zamen hangen. Bij de Bisschoppen en de Priesters laat zich den apostolischen oorsprong wel niet zoo klaarblijkelijk aanwijzen; maar dit is ook niet noodzakelijk; want zooveel is zeker, dat in de Katholieke Kerk geen Bisschop of Priester erkend en geduld werd, die niet rechtmatig gewijd was. Ieder Bisschop en ieder Priester der Katholieke Kerk tot aan de Apostelen terug kan den Paus of den Bisschop noemen, van wien hij zijn wijding en zending ontvangen heeft; en zoo wordt ook het bisschoppelijk en priesterlijk gezag van de Apostelen afgeleid. Nu vraag ik : is deze tot de Apostelen opklimmende Hierarchie ook in de van de Katholieke Kerk gescheidene christengemeenten te vinden ? Klaarblijkelijk niet. Van Pausen is bij hen volstrekt geen sprake; zij toch hebben geen Paus, zijn plaats bekleedt gewoonlijk de Landsheer of Landsvrouw. Zij hebben echter ook geen Bisschoppen en Priesters, die zouden kunnen zeggen; »Wij stammen van de Apostelen af; want ten tijde, dat zij van de Katholieke Kerk afvielen, werd de keten, die hen met de Apostelen had verbonden, verbroken; zij kunnen geen rechtmatigen Bisschop aangeven, van wien zij hun wijding en volmacht hebben ontvangen. Zij hebben derhalve geen goddelijke zending, zij zijn niet door de rechte deur den schaapstal binnen gegaan, zij zijn huurlingen en geen herders. Wijl nu de van de Katholieke Kerk gescheiden godsdienstige partijen met Christus en de Apostelen in geen verbinding staan, en bijgevolg haar het kenteeken van altijd durend voortbestaan ontbreekt, zoo volgt ook noodzakelijk, dat geen van haar de ware Kerk van Christus, wier hoofdkentee-ken de eeuwige duur is, zijn kan. Daarom zegt ook de H. Hieronymus: »Zal ik mijn meening met weinige woorden uitdrukken, zoo kan ik alleen zeggen, dat men bij die Kerk moet blijven, die door de Apostelen is ver-
HOE KOMEN WIJ
breid en tot op den huidigen dag voortduurt. Wanneer gij derhalve hoort van menschen, die zich Christenen noemen, en echter niet naar Christus, maar naar anderen genoemd worden, .... zoo houdt u overtuigd, dat zij niet de Kerk van Christus, maar de synagoge des Satans vormen, want daardoor, dat zij later ontstaan zijn, doen zij zich kennen als zoodanigen, die de Apostel in zijn brief aan Thimotheus als verleidende geesten, die duivelsche leeringen uitstrooien, heeft aangeduid,quot;
Dus niet enkel de afval van de Apostolische Hierarchic maar ook de bijzondere mam, dien de buiten de Katholieke Kerk staande gemeenten voeren, duidt hen als nieuwe en diensvolgens als valsche kerken aan. De Arianen, de Nestorianen, Eutychianen, de Pelagianen, de Lutheranen, kortom alle sekten, die zich in den loop der tijden van de Katholieke Kerk hebben losgescheurd, hebben vóór hun afval Katholieke Christenen geheeten; de namen die zij nu voeren, waren tot op den dag van hun afval geheel onbekend. Hoe geheel anders is het met onze Kerk gesteld. Zij heeft nooit een anderen naam gehad, dan de Katholieke Kerk. Reeds de allereerste Vaders noemden haar Katholiek, en deze naam bleef haar ook voortdurend tot op onzen tijd bij. Ware nu de Katholieke Kerk te eeuiger tijd van de Kerk van Christus afgevallen, dan had zij noodzakelijk een anderen naam moeten krijgen, of men zou haar van de Kerk van Christus, die in waarheid de Katholieke is, niet meer hebben kunnen onderscheiden. Op dezen naam beroept zich reeds de H. Augustinus, om zekeren Petilia-nus van dwaling te overtuigen, doordien hij zegt, dat hij daarom zijn Kerk getrouw blijft, omdat zij met recht de Katholieke heet, en dat ieder des te eerder bij haar moet blijven, daar zij z?lfs door de dwaalgeloovigen de Katholieke genoemd wordt.
Wij behoeven derhalve, Aand., niet lang te zoeken,
136
TOT HET GELOOF?
137
om het ware geloof te vinden; wij hebben het in onze H. Katholieke Kerk. Hare »Apostolische Hierarchies en haar naam »Katholiekquot; bewijzen duidelijk, dat zij de Kerk is, die door Jesus Christus gesticht en op een rots gebouwd is, zoodat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen ; de Kerk, wier onzichtbaar Opperhoofd Jesus Christus is, en waarin de H. Geest, de Geest van waarheid, tot aan het einde der tijden woont; de Kerk eindelijk, die de Apostel een zuil en grondvest der waarheid noemt. Dankt alzoo God van ganscher harte, dat gij in de Katholieke Kerk geboren en getogen zijt, en houdt gelijk zooveel millioenen Christenen, die voor dit geloof goed en bloed opgeofferd hebben, vast aan het heilig katholiek geloof. Mogen verblinde, ongeloovige menschen met het katholieke geloof ook al den spot drijven, en het voor bijgeloof en dwaasheid uitkrijten, stoort u niet aan hun woorden; het zijn valsche profeten, blinden en leiders van blinden. Zegt hun : wij hebben het katholieke geloof en danken daarvoor God al de dagen onzes levens; in dit geloof willen wij met Gods hulp volharden tot onzen laatsten ademtocht. — Maar leeft ook naar de voorschriften des geloofs; bant uit uw midden alle zonde, en leidt een schuldeloozen en godvreezenden wandel, opdat gij de ongeloovigen beschaamt, de dwalenden terechtwijst, alle menschen sticht, en waardig wordt, met alle Katholieke Christenen de kroon des hemels te ontvangen.
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
Over de noodzakelijkheid des geloofs»
Een rijk man lag ziek terneer; hevige smarten verscheurden zijne ingewanden en de vreeslijke dood stond reeds voor de deur, om zijne ziel in het land der eeuwigheid over te voeren. Hij deed zijn vrouw en kinderen naderen en sprak tot hen in dezer voege: »Dierbare vrouw, geliefde kinderen, ach, helpt mij toch in dit verschrikkelijk uur; ik heb immers ook alles voor u gedaan; ik heb in het zweet mijns aanschijns voor u gearbeid en gezwoegd, om u gelukkig te maken.quot; — »Lieve vader,quot; antwoordden zij, «wat kunnen wij thans voor u doen? Wat vermogen wij tegen uwe ongeneeslijke ziekte? Gave God, dat wij u konden redden, maar dit is ons onmogelijk; tegen den dood is geen geneesmiddel.quot; — »0 bittere dood!quot; verzuchtte de zieke, «ik moet dan sterven! O hoe dwaas zijn de bemoeiingen der menschen! Voor u, o vrouw, voor u, o kinderen, heb ik mij afgesloofd jaren en jaren; voor u heb ik mijne krachten, mijne gezondheid en mijn leven opgeofferd! En voor dat alles niet de geringste hulp. Ik zoek in de ure des doods hulp bij u en gij kunt mij niet helpen! O, hoeveel beter en verstandiger had ik gehandeld, indien ik mijn God hadde gediend. Ach, had ik mij vrienden in den hemel gemaakt, zij zouden mij in dit vreeselijke uur bijstaan! O, hoe geheel anders zou ik leven, ware het mij vergund, weder gezond te worden.quot; — Maar het berouw van dezen wereld-gezinden man kwam te laat, zijne goede voornemens konden niet meer worden uitgevoerd; de onbarmhartige dood maakte zich van hem meester en gaf hem over aan Gods oordeel.
Zoo, Aand., zal het een ieder gaan, die den dienst
138
DBS GELOOFS.
Gods verwaarloost en slechts voor de wereld leeft; bij het zwakke licht der doodskaars zal het hem duidelijk worden, dat hij zijn doel heeft gemist, en hem niets rest dan een verschrikkelijke eeuwigheid. Onze bestemming immers hier beneden is dat wij God dienen en alleen hij die krachtdadig die bestemming, dat doel, nastreeft al de dagen zijns levens, zal getroost den dood te gemoet treden en aan geene zijde des grafs het loon zijner getrouwheid ontvangen. Wat is echter in de eerste plaats noodig tot den dienst van God? Het geloof; want »sine fide, impossibile est placere Deo, zonder het geloof is het onmogelijk God te behagen,quot; zegt de Apostel. (Hebr. II, 6.)
Nadat ik gesproken heb over de H. Schrift en de Overlevering, zoo volgt thans de noodzakelijkheid des geloofs en beantwoord ik u de volgende vragen:
I. Kan men zonder (jeloof zalig worden ?
■
Deze vraag is vooral in onzen tijd gewichtig; want er zijn niet weinig menschen, die het geloof niet van de minste beteekenis achten, en beweren : »Op het geloof komt het niet aan, daaraan is niets gelegen; als men overigens maar rechtschapen leeft, kan men wel zalig worden.quot; Hoe geheel anders spreekt Jesus Christus! Hij zegt: (Mare. 16, 16). » Qui vero non crcdiderit, con-demnabitur, wie echter niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; En weder: (Joës. 3, 18). » Qui autem non credit, jam judicatus est, maar die niet niet gelooft, is reeds geoordeeld, quia non credit in nomine unigeniti Filii Dei, omdat hij niet in den naam van Gods eeniggeboren Zoon gelooft.quot; Na deze even zoo bepaalde als duidelijke uitspraken des Heeren kunnen wij wel niet meer twijfelen, of het geloof ter zaligheid noodzakelijk is. Ik zal u echter nog nader aantoonen, waarom men zonder geloof niet zalig kan worden.
139
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
140
1) Wie zalig zal worden, moet naar den wil Gods leven en zijn geboden onderhouden. Christus zegt immers uitdrukkelijk: (Matth. 10, 16).»8i vis ad vitam inqredi, serva mandata, wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; Hoe komen wij nu tot de kennis van datgene, wat Hij wil, en wat Hij ons geboden heeft ? Wellicht door ons verstand? Neen, dit is volstrekt niet in staat, zich uit eigen kracht tot het bovenzinneliike en goddelijke te verheffen; het heeft niet in Gods raad gezeten, zoodat het weten kan, wat Hem aangenaam is, en wat Hij van ons vordert. Het verstand is gelijk aan het menschelijk oog, dat, ofschoon met gezichtsvermogen uitgerust, toch de voorwerpen oin zich heen niet waarneemt, tenzij het door het zon- of door een ander licht geholpen wordt. Wat nu het licht is voor het oog, dat is het geloof voor het verstand. Wordt het verstand door het licht des geloofs niet geholpen, zoo kan het in dichte duisternis gehuld den weg die tot God voert\' niet ontdekken. Beschouwen wij de Heidenen, dien het aan het licht des geloofs ontbrak, hoe ver weken zij niet af van het rechte doel! Zij hadden geheel verkeerde begrippen van den dienst Gods, en hielden werken, die de christelijke wet ten strengste verbiedt, niet slechts voor geoorloofd, maar kenden er dikwijs zelfs een hooge zedelijke waarde aan toe. Zoo golden bij hen de zelfmoord en de bloedwraak onder zeker omstandigheden als lofwaardige daden; ja, zoo ver ging hun verblinding, dat zij geloofden, hun goden geen aangenamer dienst te kunnen bewijzen, dan door hun menschen ten offer te brengen. Zelfs de grootste geleerden ouder de Heidenen wisten niet, hoe zij God zouden vereeren, om zich zijn gunst en genade te verzekeren. Jamblicus bekende openlijk, dat het moei-lijk is te weten, wat God behaagt, wanneer men het niet van God zelf, of van iemand, wien God het geopenbaard heeft, verneemt. Wat meer is, de wijze Socrates
DES GELOOFS.
hield het voor raadzaam, nu en dan offers en gebeden achterwege te laten, daar men, zooals hij zich uitdrukte, toch niet weten kon, of zij den God, dien men wilde vereeren, wel aangenaam waren. Als bewijs kan hier nog dienen, wat de H. Justinus, die in \'t jaar 167 als martelaar stierf, van zich zeiven verhaalt. Hij streefde van zijn jeugd af naar de kennis der waarheid, en had daarom, nog heiden zijnde, de schriften der Grieksche wereldwijzen vlijtig gelezen. Toen hij eens aan het strand der zee eenzaam wandelend hoogere waarheden na-vorschte, ontwaarde hij op eens een grijsaard, op wiens aangezicht hooge ernst en tevens liefdevolle vriendelijkheid glansden. Deze trad met den jongeling in een gesprek, en toonde hem aan, dat • hij een juiste kennis van de goddelijke dingen en van de bestemming des men-schen niet bij de heidensche wereldwijzen, maar in de schriften der Profeten en Apostelen moest zoeken. Van nu af aan zocht Justinus in de H. Schrift, en hier vond hij eindelijk, door het onderricht van een christelijken leeraar geholpen, wat hij in de schriften der Heidenen te vergeefs gezocht had. Ge ziet alzoo, Aand., hoe noo-dig het geloof ter zaligheid is ; alleen het geloof leert ons God en zijn heiligen wil kennen, en stelt ons in staat, de voorwaarde, waarvan de eeuwige zaligheid afhangt, te vervullen.
2) Maar gesteld ook, dat wij krachtens ons verstand tot de kennis van God en zijn heiligen wil kunnen geraken, zoo ware ons toch nog het geloof tot de zaligheid noodzakelijk, wijl het ons tot het vermijden van het kwade en tot het beoefenen van het goede in alle omstandigheden des levens de noodige kracht geeft. Die van het geloof recht levendig doordrongen is, betuigt met den Apostel : (Rom. 8, 38-39). » Certus sum enim, want ik ben verzekerd, quia neque mors, neque vita, dat noch dood, noch leven ; neque angeli, neque princi-
141
:•
ik
1 If . • i
H
I
■.1
f
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
142
patus, neque virtutes, noch engelen, noch heerschappijen, noch machten; ?ieque instaniia, neque futura, noch het tegenwoordige, noch het toekomende; neque fortitudo^ neque aliitudo, neque profundum ; noch sterkte, noch hoogte, noch diepte; neque creatura alia poierit nos separate a charitate Dei, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.quot; Het geloof toch zegt hem, dat den onboetvaardigen zondaar hiernamaals een vrees-selijk oordeel wacht, en een hel, wier vuur niet verdooft en wier worm nooit sterft; het geloof zegt hem, dat God de wereld zoo zeer heeft lief gehad, dat Hij voor haar zijn eeniggeboren Zoon ten beste gaf en dat geen zondaar, die ernstig tot boetvaardigheid besloten is, aan zijn zaligheid behoeft te wanhopen; het geloof zegt hem, dat ieder, die in dit korte leven God ijverig dient, tot belooning de eeuwige vreugde des hemels zal verwerven. Deze en andere waarheden, die het geloof ons voorstelt, teugelen onze hartstochten, schrikken ons van de zonde af, sterken ons in de bekoring, en geven ons moed en kracht, zoodat wij te midden van het bederf der wereld het pad van deugd bewandelen. Of zegt het zelf, waarom wilde Joseph in Egypte liever in de gevangenis, waarom wilde Susanna liever in den dood gaan dan de kuischheid kwetsen en zondigen? Was het niet het geloof aan den alomtegenwoordigen, heiligen en rechtvaardigen God, die hun in de uren der zwaarste beproeving kracht gaf, om der deugd getrouw te blijven? Van waar anders hadden zooveel millioenen Martelaars hun heldenmoed, hun onoverwinnelijke standvastigheid in alle smarten en folteringen tot in den dood, die zij van hun vervolgers te lijden hadden? Van waar anders dan uit het geloof? Dit riep hun de woorden des Apostels toe : (1 Petr. 4, 12—13). » Charissimi, nolite peregrinari in fervore, qui in tentatione sit, geliefden! dat u de verdrukking niet bevreemde, die u tot beproeving strekken
DES GELOOFS.
143
moet, quasi novi aliquid vobis contingat, als of u iets ongehoords overkwame, sed communicanies Christi passio-nibus, gaudete, maar verblijdt u, naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, ut et in revelatione gloriae ejus gaudeatis exsultantes, opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u verblijden en verheugen moogt.quot; Hoe geheel anders is het gelegen met de menschen, die geen geloof hebben? Wat kan hen, daar zij van God, van eeuwigheid, van onsterflijkheid, van belooning en straf na dit leven geen kennis hebben, of deze waarheden loochenen, nog van zonde doen terugschrikken, en tot rechtschapenheid en deugd aansporen? Waarlijk, zij hebben tot het goede geen ander beweeggrond dan de eigenbaat. Zij zullen zich slechts zoolang voor onrecht in acht nemen, als de vrees voor nadeel en straf, of de hoop op loon en welvaart hun paal en perk stelt. Is hun tijdelijk belang niet meer in \'t spel, kunnen zij de wet ongestraft overtreden, of kunnen zij zelfs van hun euveldaden voordeelen verwachten; dan zullen zij zonder schroom hun hartstochten inwilligen en de gruwelijkste overtredingen begaan. Ja, ontnam men het menschdom zijn geloof, dan zou voor alle zonden en schanddaden de deur wijd zijn opengezet, en het zedenbederf gelijk de wateren van den zondvloed de aarde overetroomen. Een sprekend bewijs dezer waarheid levert ons Frankrijk tijdens de eerste omwenteling tegen het einde der vorige eeuw. Toen in dat rijk het geloof was ondergegaan, werden alle goddelijke en menschelijke wetten met voeten getreden, en er openbaarde zich een gruwel van zedelijke verwildering, als waarvan de wereldgeschiedenis nauw een voorbeeld kan aanwijzen. De kerken werden verwoest, de altaren omvergeworpen, al wat heilig was, ontwijd en onteerd; bedrog, roof, moord, ontucht waren aan de orde van den dag; alle familie- en vriendschapsbanden waren verbroken; de vader werd de verrader des zoons,
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
deze des vaders, en de eene vriend en nabuur leverde den ander aan het bloedgericht over. Vermogen hebben gold als een misdaad de doodstraf waardig, eigendom noch leven waren zeker, duizenden onschuldigen en zelfs de koninklijke familie lieten hun leven onder den valbijl. Zietdaar den mensch zonder geloof; zoodra de hartstocht hem prikkelt, houdt hij op mensch te zijn, en wordt woester dan een wild dier. Dit erkennen zelfs de onge-loovigen. Toen eens de Fransche helden des ongeloofs te zamen een maaltijd hielden, begonnen zij al spoedig met hun goddelooze grondstellingen voor den dag te komen. De meest beruchte onder hen (Voltaire) onderbrak hen plotseling met de woorden : » Wacht tot dat mijn bedienden zich verwijderd hebben; want ik wil door hen in den eerstvolgenden nacht niet geworgd worden.quot; Dat die mensch de waarheid gesproken heeft, bevestigt onze ondervinding. Er zijn in onze dagen niet weinig zoogenaamde vrijgeesten, die de waarheden van onzen heiligen godsdienst verwerpen, en zich over alles heenzetten, wat den Christen dierbaar en heilig is. Hoe toch is hun wandel ? Vluchten zij de zonde ? Oefenen zij de deugd ? Leven zij zoo, dat zij den bijval der rechtschapenen verdienen ? Niets minder, dan dat; het zijn bedorvene schepselen, die, ik wil niet zeggen, enkel hun godsdienstige, maar ook hun burgerlijke plichten verwaarloozen, zonde op zonde stapelen, en door hun ergernissen veel onheil stichten. Hoe kan het ook anders? De ongeloovige heeft immers geen vreeze Gods en die geen vreeze Gods heeft is slecht. Hoe noodzakelijk ter zaligheid is alzoo het geloof?
3) Eindelijk, het geloof is de sleutel tot alle genadeschatten, die Christus ons op aarde heeft nagelaten. Hij heeft zijn Kerk de macht gegeven, ons van kinderen des toorns en slaven des Satans tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels te maken; Hij heeft haar de macht
144
DES GELOOFS.
toevertrouwd, dagelijks het onbloedig Offer des Nieuwen Verbonds op te dragen, en de H. Sacramenten toe te dienen. Maar ziet, de wonderbare genadebron van het H. Misoffer en der H. Sacramenten staat alleen voor de geloovigen open. Ontbreekt u het geloof, zoo kunt gij de vruchten van het H. Misoffer niet deelachtig worden ; de 7 Sacramenten zijn voor u als bestonden zij niet, en al zoudt ge er éen van ontvangen, het zou u geen genade en leven, maar dood en verderf aanbrengen. Zelfs het gebed, dat even gemakkelijke als krachdadige middel tot het erlangen van vele goederen en genaden, heeft als het ware zonder het geloof geen nut, want wij weten uit vele verzekeringen der H. Schrift, dat slechts het ge-loovige gebed verhoord wordt. Datzelfde geldt ook van alle overige weldaden Gods. God heeft ons naar zijn evenbeeld geschapen, Hij heeft ons een onsterfelijke ziel geschonken. Hij heeft ons bestemd om eens bij Hem in den hemel te komen en daar eeuwig gelukzalig te worden. Maar wat baat ons dit alles zonder het geloof, daar dit de weg is, waarlangs wij tot het ons bereide geluk geraken? God heeft zijn eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden, om ons door Hem te verlossen en zalig te maken. Maar geen verlossing en geen zaligheid zonder het geloof.
Dit weinige, Aand., zal voldoende zijn, om u te overtuigen, hoe noodzakelijk het geloof is. Zonder het geloof hebben wij geen kennis van God en zijn heiligen wil; zonder het geloof ontbreken ons de beweeggronden tot het vermijden der zonde en tot het beoefenen der deugd; zonder het geloof zijn wij niet in staat de genaden des hemels en de vruchten der verlossing te ontvangen. Met recht zegt daarom de H. Augustinus : Het is zeker, dat niemand tot ware zaligheid kan komen,
145
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
als hij aan God niet behaagt. Niemand echter kan Gode behagen, als hij niet gelooft. Het geloof is de bron aller goederen; het geloof is het begin van \'s menschen zaligheid. Zonder het geloof kan niemand komen tot de gemeenschap der kinderen Gods, wijl de mensch zonder het geloof, noch in deze wereld de genade van recht-vaardigmaking verkrijgt, noch in de toekomst het eeuwige leven zal bezitten.
II. Kan men in ieder geloof zalig worden ?
Dat het geloof tot de zaligheid noodzakelijk is, trekken velen niet in twijfel; maar, zeggen zij, er is weinig aan gelegen, wat geloof men heeft, of men Heiden, Jood, Mahomedaan of Christen is ; wanneer men bij het geloof, welk het ook zij, maar een rechtschapen leven leidt, kan men zalig worden. Maar die zoo spreken zijn op den dwaalweg zoowel als degenen, die de noodzakelijkheid des geloofs in \'t algemeen loochenen. Dat niet elk geloof tot de zaligheid voert, leert ons het woord Gods en zelfs de rede.
1) Ware er niets aan gelegen, wat voor een geloof men had, konde men in ieder geloof zalig worden, dan zou het niet noodzakelijk geweest zijn, dat Jesus Christus zich zooveel bezwaren, vervolgingen en zooveel lijden had laten welgevallen om de menschen in de waarheden des geloofs te onderwijzen. De Joden toch hadden reeds een geloof en zoo ook al geen volledig dan toch een goed geloof; zij eerden God naar de voorschriften, die Hij hun door Mozes en de Profeten gegeven had. Ook de wijzen onder de Heidenen, als Socrates, Plato, Seneca, Cicero erkenden een Schepper van hemel en aarde ; zij volgden het inwendige licht, waarmede God iedereen verlicht, die in de wereld komt, en leefden naar de natuurwet, die in hun hart geschreven was. Zelfs de ge-
146
DES GELOOFS.
147
heel ruwe, onbeschaafde Heidenen hadden, al waren zij ook met de grootste dwalingen behept, toch immer eenig geloof; en men heeft nog geen volk op aarde gevonden, dat aan geen godheid geloofd, of ze niet op eenige wijze vereerd heeft. Van daar dat reeds een beroemd schrijver der oudheid zegt, dat men wel steden zonder muren, maar geen volk zonder een god en godsdienst kan aantreffen. Maar noch de wet der Joden, noch de natuurgodsdienst der Heidenen was na de komst van Jesus Christus ter zaligheid toereikend; Joden en Heidenen moesten, wanneer zij zalig wilden worden, dat geloof aannemen, wat onze goddelijke Leeraar en Verlosser verkondigd had. (Mare. 16, 15—1(5.) »Eantes in mundum universum, gaat heen in de geheele wereld, praedicate evangelium omni creaturae, en verkondigt het Evangelie aan alle schepselen. Qui crediderit, et baptizatus fuerit, salvus er it, wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden ; qui vero non crediderit, condemnabitur, maar wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; Wanneer naar des Heeren uitspraak slechts diegenen zullen zalig worden, die het Evangelie met een geloovig hart aannemen, diegenen daarentegen, die het verwerpen, zich aan de verdoemenis prijs geven, wie durft dan nog beweren, dat men in elk geloof zijn heil kan bereiken ? En op dat wij niet meenen, dat er weinig aan gelegen is, of wij het een of het ander van het christelijk geloof aannemen of verwerpen, zegt Christus weder: (Matth. ^8, 19—20.) »Euntes ergo doceie omnes qentes, haptizaides eos ... gaat derhalve, en leert alle volken, en doopt hen, docentes eos servare omnia quequmque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Jesus wil derhalve, dat wij alles gelooven, wat Hij geleerd heeft, en dat wij diensvolgens niet aan een enkel artikel van zijn heiligen godsdienst ons geloof ontzeggen. De H. Apostel_Jacobus (2, 16.) schrijft: » Quicunique autem
OVER PE NOODZAKELIJKHEID
tot am legem servaverit, wie toch de gansche wet onderhoudt, offendat autem in mo, en in éen (gebod) struikelt, factus esl omnium reus, is schuldig aan allen.quot; Hetgeen de Apostel hier van de wet zegt, vindt zijn toepassing ook op het geloof. Wie alles gelooft, wat Christus geleerd heeft, en slechts éen punt hardnekkig weerspreekt, is een ketter, en kan even zoo min als een ongeloovige zalig worden. Hieruit ziet ge, Aand., wat gij van die menschen hebt te denken, die zeggen : er is niets aan gelegen, of men het een of ander geloofspunt van onzen heiligen godsdienst aannetne of niet. O, wie zulk een taal voert, treedt op als tegenstander van Christus, en heeft, wanneer hij zijn verkeerde stemming niet verandert, geen hoop op zaligheid.
Hoezeer ijverden de Apostelen voor het geloof! Hoe streng hielden zij vast, dat het door allen volledig aangenomen en gehouden werd. Paulus vermaant de opzieners der Christen gemeenten te Ephese (Hand. 20, 28—31.) »Attendite vobis et universo qregi, geeft acht op u zeiven, en op de geheele kudde, in quo vos Spiritus Sanctus posuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, regere ecclesiam Bei, om de Kerk Gods te regeeren, quam aequisivit sanguine suo, die Hij door zijn bloed verworven heeft. JEgo scio, quo-niani intrabunt post discessionem me am lupi rapaces in vos, ik weet, dat na mijn heengaan roofzieke wolven tot u zullen inkomen, non parcentes gregi, die de kudde niet zullen sparen. Et ex vobis ipsis exsurgent viri lo-quentes perversa, en uit u zeiven zullen opstaan mannen, sprekende verkeerde dingen, ut abducant discipulos post se, om de leerlingen afvallig te maken achter zich. Propter quod vigilate, memoria re tinent es, waakt derhalve, en weest indachtig, quoniam per\' triennium node et die non cessavi, cum ïacrymis monens unumquemque vestrurn, dat ik, drie jaren lang, dag en nacht niet heb opgehouden,
148
DES GELOOFS.
een iegelijk van u met tranen te vermanen.quot; Aan de Galaten schrijft dezelfde Apostel: (Gal. 1, 6—8.)» Minor quod sic tam cito transferimini ab eo, qui vos vocavit in qratiam Ckrisii, in aliud evangelium, ik verwonder mij, dat gij aldus zoo spoedig van Hem, die u geroepen heeft tot de genade van Christus, vervoerd wordt tot een ander Evan^elie :
\' O 1
quod non est aliud, dat geen ander is, nisi sunt aliqui, qui vos conturbant, dan dat er sommigen zijn, die u verontrusten, et volmt convertere evancjelium Christi, en het Evangelie van Christus willen verkeeren. SedHeet nas, aut angelus de caelo evangelizet vobis, maar zoo ook wij, of een Engel uit den hemel u een Evang-elie verkondigt,
^ O O /
praeterquam quod evangelizavimus vobis, buiten hetgeen wij u hebben verkondigd, hij zij in den ban.quot;
En weder schrijft hij aan zijn leerling Timotheus: (1 Tim. 6, 20—21.) » O limothee, depositum custodi, o Timotheus, bewaar het u toevertrouwde, devitans profanus vocum novitates, u afwendende van de ongoddelijke nieu-wigheidsleeringen, et oppositiones falsi nominis scientiae, en van de tegenstellingen der valschnamige kennis, quatu quidam promittentes, die sommigen belijdende, circa fidem exciderunt, van het geloof zijn afgeweken.quot; Hoe ernstig zijn deze vermaningen des Apostels ! Met welke gestrengheid staat hij er op, dat herders en kudde aan het pand des geloofs vasthouden, en alle nieuwigheden vlieden ! Zelfs de H. Joannes, die zoo zachte, liefdevolle Apostel, voert een zeer ernstige taal, wanneer hij over een dwaalleeraar spreekt. Hij zegt: (II. Joes. 10—11.) ygt;Si quis venit ad vos, et hanc doctrinam (Christi) non affert, indien iemand tot u komt, en de leer van Christus niet met zich brengt, nolite recipere eum, ontvangt hem niet in uw huis, nee Ave ei dixeritis, en zegt niet tot hem : Wees gegroet! Qui enim dicit illi Ave, want die tot hem zegt: Wees gegroet! cornmunicat operibus ejus malignis, heeft deelgenootschap aan zijn booze werken.quot; Inderdaad,
149
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
een zeer hard woord in den mond eens leerlings, die louter liefde was! Met een mensch, die een valsche leer verspreidt, zal men allen omgang mijden; men zal hem niet in huis opnemen, ja, niet eens groeten zal men hem, wanneer hij ons op den weg tegenkomt. In welke groote dwaling verkeeren alzoo degenen, die in de meening zijn als ware aan dit of dat geloofsartikel weinig gelegen, die met de vijanden des heiligen geloofs lichtzinnig verkeeren, en zich over vele punten heenzetten, die de Kerk te gelooven voorschrijft! Zij handelen geheel en al tegen het woord Gods, dat iedere onverschilligheid in \'t geloof ten strengste verbiedt, en loopen gevaar eenmaal het lot der ongeloovigen te deelen.
2) Doch niet alleen het woord Gods, maar zelfs de rede moet ons overtuigen, dat het niet hetzelfde is of men dit of dat geloof heeft en dat niet ieder geloof tot de zaligheid leidt. Konde men in elk geloof zalig worden, zoo moest elk geloof goed zijn. De Heiden, die hout en steen aanbidt, en de schandelijkste buitensporigheden voor geoorloofd houdt, zou een even goed geloof hebben, als de Christen, die den onzichtbaren God, den Schepper van hemel en aarde, aanbidt en wiens zedenwet volkomen zuiver en heilig is. De Protestant, die gelooft, dat men door het geloof alleen, zonder goede werken, kan zalig worden, zou een even goed geloof hebben als de Katholiek, wiens Kerk leert, dat zoowel de goede werken als het geloof tot de zaligheid noodzakelijk zijn. Maar welk redelijk schepsel zal zoo iets durven beweren? Heeft nu het eene geloof boven het ander de voorkeur, zoo leert ons reeds de rede, dat wij het betere moeten aannemen, wanneer wij Gode behagen en zalig willen worden.
Verder, konde men in elk geloof zalig worden, dan moest elk geloof even waar zijn; want zooveel is zeker, dat alleen het ware geloof Gode aangenaam is en tot
150
DES GELOOFS. 151
heil voert. Maar hoe kan elk geloof even waar zijn? Kunnen twee meeningen, die met elkander in volslagen tegenspraak staan, even waar zijn? Is het bijv. even waar, dat er een God is en dat er meer goden zijn? Is het even waar, dat er 7 H. Sacramenten zijn, en dat er slechts 2 ot 3 zijn? Is het even waar, dat er een vagevuur is, en dat er geen is ? Dit zal zeker geen redelijk mensch willen beweren. Het kan derhalve onmogelijk onverschillig zijn, wat geloof men belijdt, want reeds
J
de rede verplicht ons, de waarheid aan te nemen, de dwaling en leugen echter te schuwen. Wie alzoo onverschillig is, of het geloof, wat hij huldigt, waar of valsch is, geeft te kennen, dat hij, zoo ook geen geheel en al bedorven, dan toch een hoogst lauw, lichtzinnig mensch is, en heeft zeker geen hoop op zaligheid.
Konde men in ieder geloof zalig worden, dan zouden wij moeten aannemen, dat ieder geloof Gode even wel-(/evallig is. Het moest derhalve aan God even gevallig zijn, óf men Hem dan wel, gelijk de Heidenen doen, den duivel aanbidt, óf men zijn Zoon voor God, dan wel voor enkel mensch aanziet, óf men het Allerheiligste Sacrament met vurigen ijver vereert, dan wel met voeten treedt. Kortom het moest Hem onverschillig zijn, of men de waarheid dan wel de leugen aanhangt, óf men deugdzaam dan wel zondig is. Maar zou zoo iets aan te nemen niet tegen alle rede zijn? Stond dan God, het heiligste, het volmaaktste Wezen, niet diep beneden de menschen, die naar hun betere natuur slechts in het goede behagen scheppen, het kwade echter haten en verafschuwen. Konde men eindelijk in ieder geloof zalig worden dan waren de Apostelen en de verkondigers van het Evangelie, die ten allen tijde en met rusteloozen ijver en onder zooveel moeilijkheden en vervolgingen het christelijk geloof verkondigden, de grootste dwazen geweest. De grootste dwazen waren geweest zooveel millioenen Martelaars, die
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
om des geloofs wille have en goed, vrijheid en leven ten offer brachten. En hoogst dwaas zou de Katholieke Kerk handelen, die sedert meer dan 1800 jaren zooveel moeite doet, om het geloof, dat zij van haar god-delijken Stichter heeft ontvangen, immer in zijn oorspronkelijke zuiverheid te bewaren en de toekomende geslachten over te leveren. De Apostelen hadden rustig te Jerusalem kunnen blijven wonen, daar de Joden en Heidenen buitendien toch reeds een geloof hadden; de geloofspredikers behoefden geen voet over den drempel te zetten, daar er over de geheele wereld geen volk zonder geloof is; de heilige Martelaars zouden aan de eischen hunner vijanden hebben kunnen toegeven en het christelijke geloof verloochenen, daar zij toch in het geloof der Joden en Heidenen tot de zaligheid zouden zijn gekomen. — Eindelijk de Kerk zou, om het geloof zuiver te bewaren, niet meer zoo bezorgd behoeven te zijn, daar wij toch in ieder geloof zouden kunnen zalig worden. Waar is echter een redelijk mensch, die deze eischen toegeeft ?
Neen, neen, Aand., men kan niet in ieder geloof zalig worden; zoo leert klaar Gods onfeilbaar woord; ja zelfs onze rede. Indien derhalve menschen tot u komen, die zeggen ; ieder geloot is goed, in ieder geloof kan men zalig worden, zoo beschouwt hen óf als onwetenden en onnoozelen. die niet beter weten, óf als dwaalleeraars en verleiders, of minstens als onnutte zwetsers en wijst hen terug met het ernstige woord: »Gij zij t valsche profeten, want gij weerspreekt het woord Gods en de rede. Niet in ieder, maar slechts in éen geloof kan men zalig worden, want gelijk er slechts éen God is, zoo is er ook maar éen geloof, wijl het geloof van God komt. Slechts een geloof is er, wat God behaagt en ons ter zaligheid brengt.quot;
152
DES GELOOFS.
III. In welk geloof kan men zalig worden ?
.
V tóf
I
I
1
I if
Men kan alleen in het katholieke geloof zalig worden, want dat is het ware geloof en bezit alle middelen ter rechtvaardiging der menschen.
1) Uit datgene, wat ik u tot dusverre gezegd heb, moet het u duidelijk zijn, dat slechts het ware door Christus geleerde geloof zalig maakt. Dit zegt Christus ook met uitdrukkelijke woorden: (Joes. 3, 36.) » Qui credit in Filium, habet vitam aeternam, wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; qui autem incredulus est Filio non videbit vitam, doch wie aan den Zoon on-geloovig is, zal het leven niet zien, sed ira Dei manet super eum, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Wie derhalve in Christus, den Zoon Gods, niet gelooft, of met andere woorden, wie niet gelooft, wat Christus, de Zoon Gods, geleerd heeft, deze blijft een voorwerp van Gods misnoegen, en kan niet zalig worden. In gelijken zin zegt de H. Apostel Petrus: (Hand. 4, 12.) »Nee enim ahud nomen est sub caelo datum hominibus, want er is onder den hemel geen ander naam den menschen gegeven, in quo oporteat nos salvos fiere, door welken wij moeten zalig worden, (dan in den naam van Jesus.)
Dit ware, door Christus geleerde geloof, is alleen in de Katholieke Kerk te vinden. Terwijl alle overige gezindten, die zich kerken van Christus noemen, later ontstaan zijn, en hun geloof te danken hebben aan menschen, die ons zeer goed bekend zijn, bestaat de Katholieke Kerk door alle eeuwen heen, en leidt haar oorsprong onmiddellijk van Christus en de Apostelen af. Zij is het alleen, die zich de Christelijke Kerk kan noemen, wijl haar Stichter Jesus Christus is. Is nu de Katholieke Kerk door Jesus Christus gesticht, dan volgt van zelf, dat zij in het bezit van het ware geloof is; de Kerk van Christus toch is op de rots gebouwd, en ka* door
153
OVER DE NOODZAKELIJKHEID
154
de machten der hel niet overweldigd worden. Zij heeft den bijstand des H. Geestes, die haar alle waarheid leert, voor alle dwaling bewaart, en in haar woont tot aan het einde der tijden. Diensvolgens hebben ook immer alle H. Vaders eenparig geleerd, dat alleen de Katholieke Kerk het ware, door Christus geleerde geloof bezit, en dat men dus alleen in haar schoot kan zalig worden. Zoo zegt, om slechts een getuigenis aan te halen, de H. Augustinus: «Weet, dat het katholieke geloof alleen het ware geloof is. Indien iemand er van afwijkt, zal hij niet tot het leven, maar tot zijn verdoemenis opstaan.quot; Deze getuigenis geven aan de Katholieke Kerk zelfs haar ergste vijanden. Zoo zegt de hoofdhervormer der 16. eeuw: »Dit is waar, dat in het Pausdom Gods woord en het Apostelambt is, en dat wij de H. Schrift, Doopsel, Sacramenten en predikstoel van haar hebhen medegenomen. Wat wisten wij er anders van? Daarom moet ook het geloof, de Christelijke Kerk, Christus en de H. Geest bij haar zijn.quot; En weder zegt hij: »Wat doe ik dan, als ik tegen haar (de Katholieke Kerk) als een leerling tegen zijn meester predik? Zoodanige gedachten woelen in mijn hart om ; nu zie ik, dat ik ongelijk heb. Och, dat ik niet begonnen ware, en geen woord gepredikt hadde.quot; Luther bejammerde derhalve zelf in heldere oo-genblikken, dat hij van de Katholieke Kerk was afgevallen, wijl hij zeer goed inzag, dat hij verkeerd gedaan had, en in de Katholieke Kerk het ware geloof te vinden was. Waarom hij echter desniettemin niet als rouwmoedige zoon in haar schoot terug keerde, daarvan geeft hij zelf den grond aan, wanneer hij zegt: » Ware het bier slechts weder in het vat, men zou er nu wel afblijven ; wijl men echter tot het neen is gekomen, wil en kan men schandeshalve niet meer terug.quot; Er waren alzoo twee oorzaken, waarom Luther niet tot de Kerk terugkeerde : de onmogelijkheid, om de afgedwaalden weer
DES GELOOFS.
tot terugkeer in de Katholieke Kerk te bewegen, en de schande, die hij, zooals hij geloofde op zich laadde, zoo hij zijn dwalingen herriep en het katholieke geloof als het ware erkende. Merkwaardig is ook de getuigenis, die Luther\'s innigste vriend, en krachtigste helper in het verspreiden der nieuwe dwaalleer, Philippus Melanchton, van de Katholieke Kerk geeft. Zijn moeder bezwoer hem op haar doodsbed, haar toch te zeggen, of zij bij het oude (katholieke) geloof blijven, dan wel het nieuwe aannemen moest. Hij gaf haar ten antwoord; »Blijf bij het oude katholieke geloof; want in den nieuwen godsdienst is het wel lichter te leven, maar in het oude geloof is het beter te sterven.quot;
Ziet Aand., zoo betuigen zelfs de hoofden der Hervorming, dat ons heilig katholiek geloof het ware is, en dat wij dus slechts in dat geloof kunnen zalig worden.
2) Het Katholieke geloof is echter ook hierom tot de zaligheid noodzakelijk, wijl het alleen alle middelen ter rechtvaardiging der menschen bezit. Wij komen als kinderen des toorns op de wereld; want als afstammelingen onzer zondige stamouders worden wij allen in de erfzonde ontvangen en geboren. Wij hebben echter in de Katholieke Kerk het H. Sacrament des Doopsels, waardoor wij van alle zonden gereinigd, geheiligd en tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden herschapen. Hoe staat het in dit opzicht met de Heidenen, Joden, Mahomedanen, en met al degenen, die niet tot het Christendom behooren, en het Sacrament des Doopsels niet bezitten ? Kunnen zij zalig worden ? Onmogelijk ; want Christus zegt uitdrukkelijk : (Joës 3, 5.) »Amen, Amen, dico tibi, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu Sancto tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Zoo blijven dan millioenen menschen
155
156 OVER I)E NOODZAKELIJKHEID DES GELOOFS.
die wegens het gemis van het katholiek geloof het H. Sacrament des Doopsels niet ontvangen, voor eeuwig buiten den hemel gesloten. Indien wij Katholieke Christenen door een zware zonde de genade des Doopsels verliezen, dan rest ons nog een middel, dat ons van den ondergang redt, het H. Sacrament der Biecht. Hoe staat het echter met de Christenen, die niet tot de Katholieke Kerk hehooren ? Zijn ook zij in \'t bezit van dit middel? Neen; bij hen is geen Sacrament van boetvaariigheid; zij toch hebben geen Priesters, die als opvolgers der Apostelen de macht hebben, den rouwmoedigen zondaar zijn zonden te vergeven. Wanneer alzoo dwaalgeloovige Christenen na het Doopsel zwaar zondigen, en hoe dikwijls zal dit niet het geval zijn ! zoo hebben zij (indien wij het volmaakte berouw uitzonderen,) geen middel meer om zich met God te verzoenen en hun onsterfelijke ziel te redden ; zij vallen het eeuwig verderf ten prooi. Ik spreek hier niet van de overige H. Sacramenten, wier gemis de zaligheid, zoo ook al niet geheel onmogelijk, toch altijd zeer moeielijk maakt. Dus ook afgezien, dat men slechts in het ware, doch volstrekt niet in een valsch geloof kan zalig worden, zoo zullen reeds daarom millioenen ongeloovigen en dwaal-geloovigen van den hemel beroofd en verworpen worden, wijl zij de tot de zaligheid noodzakelijke heilmidden niet bezitten. Met recht vergelijken deswege de H. Vaders de Katholieke Kerk met de Ark van Noë en zeggen ; gelijk in de dagen van den zondvloed slechts diegenen gered werden, die zich in de Ark bevonden, zoo zullen in het Nieuwe Verbond alleen diegenen den eeuwigen ondergang ontgaan, die zich in de Katholieke Kerk bevinden. De Katholieke Kerk is de eenige instelling ter zaligheid, die Jesus Christus voor de menschen gesticht heeft; ieder, die uit eigen schuld niet tot de Katholieke Kerk behoort, gaat zeker ten gronde. Welk een groote
OVER DE EIGENSCHAPPEN DES GELOOFS. 157
dankbaarheid zijt gij alzoo, Aand., den goeden God schuldig, wijl Hij u in de Katholieke Kerk liet geboren worden en opvoeden! Terwijl millioenen menschen in dwaling leven en sterven, en den eeuwigen dood ten prooi vallen, zijt gij lidmaten van die Kerk, die alleen het ware zaligmakende geloof bezit, en hebt middelen in overvloed om uw eeuwig heil te verwerven. O, dankt God voor die groote genade al de dagen uws levens, en toont in der daad, dat gij goede Katholieke Christenen zijt. Houdt vast aan het heilig geloof en laat u door geen ongodsdienstige menschen in dwaling brengen. Zijt gedachtig het woord van Jesus : (Luc. 12, 38.) » Omni auiem cui muïtum datum est, want een iegelijk, wien veel is gegeven, muïtum qaeretur ab eo, van dien zal veel worden gevorderd, et cui commendaverunt multum, en wien veel is betrouwd, plus petent ob eo, van dien zal men te meerder eischen,quot; en bevlijtigt u, om de genaden, die u het geloof aanbiedt, steeds te benutten en tot uw heil aan te wenden.
Over ds eigenschappen des geloofs^
Voor iets meer dan 100 jaar was er te Bologna in Italië een prediker, die, hoe ijverig hij ook zijn ambtsplicht vervulde, toch tot zijn groote smart zien moest, dat zich steeds weinig volk om den kansel schaarde, ten einde zijn voordrachten aan te hooren. Hij verzon een list, om zich een breeder omgeving van toehoorders te
OVER DE EIGENSCHAPPEN
158
bezorgen; hij sloot namelijk eens zijn voordracht met de aankondiging, dat hem in den laast verloopen nacht een helsche geest was verschenen, die hem ongemeen merkwaardige dingen verhaald had, welke hij van zijn kant zijn toehoorders niet onthouden maar tot hun nut en voordeel in de naaste onderrichting wilde bekend maken. Deze mededeeling, die zich met de snelheid des bliksems in den geheelen omtrek verspreid had, kon haar uitwerking niet missen; den volgenden keer was de kerk van nieuwsgierigen overvol. De prediker begon zijn voordracht en sprak : »Dikwijls heb ik met redelijken ijver, nauwkeurige voorbeiding en veelvuldige studiën mij ingespannen, om u Gods woord met aandrang te verkondigen, maar telkens was uw opkomst niet zoo talrijk als wel kon en moest plaats hebben. Van daag neemt gij alle ruimten van Gods huis in, en wat is de reden, dat gij nu zoo talrijk zijt opgekomen amp;? Niet waar ? De verwachting, om iets van de bedriegerijen van den Satan te vernemen. Hieruit moogt gij u zelf overtuigen, dat ge in den duivel en zijn leugens grooter behagen hebt, dan in het woord Gods.quot; Deze ernstige terechtwijzing des predikers verdienen ook in onzen tijd niet weinige Christenen, die meer gebruik konden en moesten maken van de preken en onderrichtingen die op Zon- en Feestdagen zoo veelvuldig worden gehouden; en die, al willen zij ook het woord van den Satan niet hooren, toch geen genoegzaam behagen vinden in het woord Gods, en zich daarom terug houden. De een beweert, dat hij de onderrichtingen niet noodig heeft, de andere, dat de onderwerpen hem niet behagen omdat ze hem te droog, te afgetrokken, niet bevattelijk zijn ; een derde weer dit, een vierde iets anders, en bij slot van rekening moet men zeggen, dat deze allen den goeden godsdienstigen geest niet bezitten, en de belangen hunner zaligheid niet wel behartigen. Het is daarom dat ik u, Aaad., opnieuw aanmaan
DES GELOOFS.
de christelijke onderrichingen toch trouw bij te wonen.
Ik heb u gesproken over de noodzakelijkheid van het geloof, en u aangetoond, dat wij zonder geloof onmogelijk God behagen en zalig kunnen worden, dat echter niet ieder geloof God behaagt en zalig maakt, maar alleen het ware, door Christus geleerde geloof, wat het katholieke geloof is. Gij zijt daarom aan God uw innigste dankbaarheid verschuldigd, wijl gij tot de Katholieke Kerk behoort. Maar ofschoon het katholieke geloof het ware, alleen zaligmakende geloof is, zoo moet het toch zekere eigenschappen bezitten, indien het Gode behagen en ons tot de zaligheid brengen zal. Over deze eigenschappen des geloofs zal ik uitvoeriger spreken. Ik breng ze tot 3 terug en zeg : het geloof moet zijn : algemeen, vast, en levend.
1. Algemeen.
Ons geloof moet algemeen zijn, d. i. wij moeten niet slechts enkele stukken, maar alles gelooven, wat God geopenbaard heeft en ons door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt. Het is wel niet noodzakelijk dat wij alle geloofswaarheden afzonderlijk weten en uitdrukkelijk gelooven; want daartoe ware een grondige wetenschap van den godsdienst, die het meerendeel der Christenen niet verkrijgen kan, noodig, maar noodzakelijk is, dat men alles, wat de Kerk te gelooven voorstelt, in \'t algemeen geloove, en dat men, zoodra de Kerk iets voor geloofsartikel verklaart, en men daarvan kennis draagt, het met geloovig hart aanneme, zonder daaraan in het minste te twijfelen. Dit algemeen geloof maakt Jesus Christus ons tot plicht, daar Hij aan de Apostelen het bevel geeft: (Matth. 28, 19—20.) »Euntes ergo docete omnes gent es, baptizantes eos, gaat derhalve, en leert alle volkeren, en doopt hen...., docentes eos servare omnia quaecumque
159
OVER DE EIGENSCHAPPEN
1G0
mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik n bevolen heb.quot; Indien de Apostelen alles moesten leeren wat hun goddelijke Meester hun bevolen had, dan volgt hieruit niets anders, dan dat wij alles moeten gelooven wat zij gepredikt hebben ? Daarom ook drongen de Apostelen met alle kracht op het geloovig aannemen der algeheele christelijke leer aan. Zij verklaarden met uitdrukkelijke woorden, dat degenen, die van Christus leer ook slechts in een punt afwijken, aan God geen deel hebben. De H. Joannes (11, 9.) schrijft; nOmnes qui recedit, al wie afwijkt, et non permanet in doctrina Christi, en niet in deze leer van Christus blijft, Deum non hahet, heeft God niet.quot; In gelijken zin schrijft de H. Paulus aan de Galaten: (5, 2.) »JEcce ego Paidus dico vobis, ziet, ik Paulus zeg u ; quoniam si circumcidamini, dat, zoo gij u laat besnijden, Christus vobis nihil proderit, Christus u niet zal baten.quot; Men zou meenen, dat aan de besnijdenis niet zooveel gelegen rware. Hadden zij overigens de leer van Christus maar vastgehouden, men zou hun dat Joodsche gebruik wel hebben kunnen toegeven. Maar neen; de Apostel verklaarde met alle gestrengheid, dat zij, in dit éene punt van de leer van Christus afwijkende, alle genaden van het Christendom zouden verliezen. Dezelfde taal voeren ook de H. Vaders; zij laten volstrekt niet toe, van de christelijke leer iets af te nemen, of er iets aan toe te voegen. »Neemt gequot;, zegt de H. Ambrosius, seen eenig geloofsartikel weg zoo neemt gij u de zaligheid weg.quot; Keizer Valentinus, die de dwaalleer van Arius huldigde, wilde den H. Basilius door zijn stadhouder Modestus overreden, aan den drang der tijden toe te geven, en zich bij het Arianisme aan te sluiten, daar het toch maar om enkele stellingen te doen was. Maar Basilius antwoordde met christelijke vastberadenheid en onbuigzame kracht; »Wat de Kerk leert, dat heeft zij van God ontvangen ; met goed en bloed sta ik in voor deze leer. Zelfs niet
DES GELOOFS.
éen woord, ja geen syllabe laat ik van deze leer wegnemen. Als trouwe wachter Gods wil ik pal staan, en zelfs met verlies mijns levens dat toevertrouwde pand des geloofs tegen eiken aanval der dwaalleer verdedigen.quot;
Wij moeten ons echter niet verwonderen, Aand., wanneer wij zien, dat de Apostelen en de Kerkvaders op het geloovig aannemen der gezamenlijke christelijke leer met zoo groote gestrengheid hebben aangedrongen; alle geloofswaarheden toch rusten op een en denzelfden grond, op de Openbaring van God, die de eeuwige Waarheid en Wijsheid is, die noch bedriegen kan, noch bedrogen kan worden. Wie slechts een eenige geopenbaarde leer verwerpt, kan even zoo goed alle overige verwerpen; want kan God in éen punt ons iets onwaars openbaren, dan hebben wij geen waarborg meer voor zijn waarachtigheid, en alles wat Hij ons gezegd heeft, kan leugen en bedrog zijn. Wie een geopenbaarde waarheid niet gelooft, spreekt, zoo ook al niet met woorden, toch in de daad tot God; »Zie, o God! in dit punt trek ik uw waarachtigheid in twijfel ; daarom geloof ik U niet.quot; Maar is dat niet de taal der vreeslijkste godslastering? In \'t algemeen kan een mensch, die een geloofsartikel verwerpt, streng genomen in \'t geheel geen geloof meer hebben. Wanneer hij van de geloofsleer slechts datgene aanneemt, wat hij goed vindt, dan gelooft hij eigenlijk niet God, maar slechts zich zelf; hij stelt zijn verstand boven de Openbaring Gods, en maakt zoo het gelooven onmogelijk. Van daar dat de H. Augustinus zegt;»Wanneer gij in het Evangelie slechts datgene gelooft, wat gij wilt, en datgene weder niet gelooft, wat gij niet wilt, dan gelooft gij veeleer u zelf, dan het Evangelie. Want wanneer ons eigen verstand in de Schrift mag aannemen en verwerpen wat het wil, dan onderwerpt het zich niet aan het gezag der Schrift, maar het onderwerpt de Schrift aan zijn wil.quot; 11
161
OVER DB EIÖENSCHAPPKK
Gij moet alzoo, Aand., alles gelooven, wat God geopenbaard heeft en ons door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt. Dit algemeen geloof is zoo noodzadelijk, dat gij zonder hetzelve volstrekt geen hoop hebt, om eenmaal zalig te worden. Er zijn helaas! in onze dagen niet weinige Christenen, die zich reeds tegen deze eerste eigenschap des geloofs zwaar bezondigen.
Eenigen, vooral dezulken, die zich onder de klasse der verlichten rekenen, gelooven slechts die waarheden van den heiligen godsdienst, die zij met hun verstand begrijpen; degene daarentegen, die boven hun verstand gaan, verwerpen zij. Ik weet inderdaad niet, waarover mij meer te verwonderen, over den hoogmoed dezer opgeblazen waanwijzen, of over hun overstand. Hoe ? Zij verstouten zich, de waarheden van onzen godsdienst, die hun een geheim zijn, te verwerpen, terwijl zij toch ontelbare dingen en voorvallen in de natuur, die zij met de oogen zien, niet begrijpen, en evenwel gelooven. Verdient een zaak daarom, wijl wij ze met ons zwakke verstand niet begrijpen, minder geloof, dan een ander, die ons begrijpelijk toeschijnt? Komt bij de zaken des geloofs niet alles daarop aan, dat degene, die ze ons te gelooven voorstelt, geloof verdient ? Wat zoudt ge zeggen, wanneer een blinde enkel deswege niet wilde gelooven, dat er aan den hemel zon, maan en sterren zijn, wijl hij, als van geboorte af blind, zich van deze hemellichamen geen begrip kan vormen ? Zeker, ge zoudt hem een halstarrigen dwaas noemen, en u over zijn ongeloof ergeren. Nog veel scherper verwijt verdienen zij, die godsdienstige waarheden slechts daarom niet willen gelooven, wijl deze hun begripsvermogen overschrijden. De godsdienst houdt zich bezig met God, den Oneindige, het hoogste Wezen. Reeds hierom moet de godsdienst geheimen hebben; want hoe konde het oneindige Wezen in geheel zijn omvang voor den beperkten geest des
162
BES GELOOFS.
menscaen begrijpelijk zijn! Ook konde het geloof zonder geheimen niet bestaan, want wanneer wij alles, wat het bevat, met ons verstand begrepen, zoo ware ons ge-looven eigenlijk geen gelooven meer, maar weten.
Geven wij derhalve, Aand., ons verstand ten dienste van het geloof gevangen. Indien wij eenmaal de overtuiging hebben, dat God een leer geopenbaard heeft, en ons door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, dan nemen wij ze met geloovig hart aan, om \'t even of wij ze begrijpen of niet. Gelooven wij thans aan God in eenvoudigheid des harten, tot dat de dag komt, waarop wij Hem niet meer door een spiegel op duistere wijze, maar van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen.
Nog andere Christenen zijn er die zeggen : als men maar de hoofdwaarheden van den godsdienst aanneemt, bijv. dat er een God is, dat God een in Wezen en drievuldig in Personen, dat Jesus Christus, de eeniggeboren Zoon Gods, mensch geworden is, om ons te verlossen, dat er een oordeel, hel en hemel zijn, enz. is het genoeg; andere minder gewichtige waarheden behoeft men niet te gelooven. Maar Christus spreekt geheel anders; Hij maakt geen onderscheid tusschen meer en minder gewichtige waarheden ; Hij vordert, dat wij alles gelooven, wat Hij geleerd heeft. (Matth. 28, 20) »Docentes eos servare omnia quaecumque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Hij zegt niet, dat slechts diegenen verloren gaan, die de hoofdartikelen van den godsdienst verwerpen, maar kondigt in \'t algemeen allen, die niet gelooven, de verdoemenis aan. (Mare. 16, 16.) Qui vero non crediderit, condemnabitur, maar wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; Maar ook daarvan afgezien, wie bepaalt ons, welke de hoofdwaarheden van den godsdienst zijn ? Blijkbaar heerschen
hierover de meest verschillende meenigen, doordien eeni-
#
163
OVER DE EIGENSCHAPPEN
gen iets als hoofdzaak beschouwen, wat voor anderen slechts nevenzaak is. Gold dehalve de stelling, dat men slechts de hoofdwaarheden moet gelooven, dan zou men spoedig zoo ver komen, dat men volstrekt niets meer behoefde te gelooven, wijl van lieverlede alle waarheden van onzen heiligen godsienst als nevenzaken, die geen gewicht hebben, zouden worden aangezien. Eindelijk, wie toch kan in \'t algemeen een leer, die God ons geopenbaard heeft, van geen gewicht noemen ? Is dat niet Gods wijsheid diep krenken, wanneer men zegt, dat Hij ons dingen geopenbaard heeft, die niets te beteekenen hebben ? Het ligt dus voor de hand, dat wij ons met het geloof aan de zoogenaamde hoofdartikelen des Christendoms niet mogen te vreden stellen ; wij moeten integendeel alle waarheden, zij mogen ons meer of minder gewichtig schijnen, met geloovig hart aannemen, want allen zijn inderdaad van het hoogste gewicht, wijl God, de eeuwige Wijsheid en Waarheid, ze ons geopenbaard heeft.
Ook zijn er Christenen, die wel de geloofswaarheden, welke niet zoozeer in \'t leven grijpen, aannemen; maar die waarheden welke aan hun neigingen en hartstochten niets toegeven, verwerpen of minstens ten hunne gunste uitleggen. Zij gelooven bijv. het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid, de Menschwording van Gods Zoon, de 7 H. Sacramenten, de noodzakelijkheid der genade; maar zij gelooven niet, dat God oneindig rechtvaardig is, en den onboetvaardigen zondaar voor eeuwig verdoemt, dat de teruggave van vreemd goed of geroofde eer, de verzoening met vijanden en beleedigers ter zaligheid noodzakelijk is ; ten minste leggen zij er zich op toe, deze waarheden zoo te verklaren, dat daarvan datgene, wat hun lastig is, wegvalt. Zij gelijken op de Schriftgeleerden en Pharisëen, die het gebod der naastenliefde, om het zich gemakkelijker te maken, zoo wisten uit te leggen, dat
1C4
des geloofs.
onder de naasten niet alle menschen, maar slechts bloedverwanten en vrienden te verstaan waren. Maar welk een dwaasheid ! Hangt de waarheid van onzen heiligen godsdienst van den bijbel der menschen af? Is datgene, wat het geloof ons leert, niet uitsluitend deswege waar, wijl het op de Openbaring Gods gegrond is ? De fabelleer verhaalt ods, dat een hert, als het den jager zag naderen en het zich door de vlucht niet meer redden kon, zijn kop in een struik verborg en de oogen sloot, in den waan, dat nu het gevaar was afgewend. Maar ziet! daar viel een schot, en het hert lag badende in zijn bloed. Op dit hert gelijken de Christenen, die, om hun knagend geweten te smoren, de waarheden van onzen heiligen godsdienst verwerpen of ten hunnen gunste uitleggen. Op hun sterfbed, of in de eeuwigheid zullen zij tot hun schrik erkennen, dat zij zich bedrogen hebben, en vol vertwijfeling zullen zij uitroepen: (Wijsh. 5,4—7.)»iVbs insensati, o, wij dwazen...., ergo erravimus a via veritatis, voorwaar, wij waren ver afgedwaald van den weg der waarheid...., lassati sumus in via iniquitatis etperditionis, wij dwaalden af op de paden der ongerechtigheid en des verderfs, et ambulavimus vias difficiles, en liepen op ongebaande wegen, viam autem Domini ignoravimus, maar den weg des Heeren kenden wij niet.quot;
Laat u derhalve. Aand., noch door ijdele klap van on-geloovige menschen, noch door uwe booze neigingen en hartstochten van den kostbaren schat des heiligen ge-loofs berooven. Houdt vast aan datgene, wat God ons geopenbaard heeft en door de Katholieke Kerk te ge-looven voorstelt, om \'t even, óf gij het begrijpt óf niet, óf het u meer óf min gewichtig schijnt, óf het uw neigingen streelt óf kwelt. Daar de geheele leer van onzen heiligen godsdienst op de Openbaring Gods gegrond is, zoo moeten wij ze van ganscher harte gelooven; alleen dit algemeene geloof kan ons tot heil dienen.
165
OVER DE EIGENSCHAPPEN
Ons geloof is vast, wanneer wij gelooven zonder in H minst te twijfelen, en bereid zijn, liever alles en zelfs het leven, dan het rjeloof te verliezen.
1) Er is geen zaak ter wereld, die minder twijfel toelaat, dan het geloof. Wat wij met de oogen zien, met de ooren hooren, met de handen voelen, is niet zoo zeker en juist, als die leeringen en waarheden, die God ons geopenbaard heeft en de Kerk te gelooven voorstelt. Deswege legt de H. Augustinus de merkwaardige verklaring af: sik zou eerder twijfelen, of ik leef, dan of datgene waar is, wat ik (van de Kerk, de verkondigster der goddelijke leer) gehoord heb.quot; De geloofsleer toch rust niet op het getuigenis eens menschen, maar op het getuigenis van God. God zelf heeft ons alles, wat wij moeten gelooven, geopenbaard; (Num. 23, 19.) vNon est Deus quasi homo, ut mentiatur, God is geen mensch, dat Hij liegen zou, (Ps. 118, 100.) Principiura verborum tuorum, Veritas, het beginsel uwer woorden, is waarheid ; (Matth. 24, bö.) » Caelum et terra transibunt, de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, verba autem mea non praeteribunt, maar mijn woorden zullen niet voorbij gaan.quot; Wie derhalve een leerstuk van onzen heiligen godsdienst betwijfelt, betwijfelt de waarachtigheid Gods; hij zegt zooveel als; »Ik vrees, dat God mij misleidt, het mocht eens een leugen zijn, wat Hij mij zegt.quot; Maar is dat niet, God de verschrikkelijkste beleediging toevoegen, en Hem lasteren ? Nu zeggen echter de twijfelaars :»Niet daarom betwijfel ik deze of gene leer, wijl ik vrees, dat God konde liegen; -want ik weet en geloof, dat Hij de eeuwige Waarheid is en niet liegen kan ; maar hierom, wijl ik niet verzekerd ben, dat deze of gene leer, die de Kerk mij te gelooven voorstelt, werkelijk van God geopenbaard, en dus een goddelijke leer is.quot; Maar deze
166
m:s gelooïs.
redenering is even ongegrond als dwaas. Leert dan de Katholieke Kerk iets anders, dan God geopenbaard heeft ? Heeft Jesus Christus haar niet zijn bijstand en dien des H. Geestes tot aan het einde der tijden beloofd, zoodat zij niets dan goddelijke waarheid leeren, en nooit in een dwaling vervallen kan ? Is haar leer niet de goddelijke leer? Twijfel of soms een leer van onzen heiligen godsdienst waar of valsch is, kan daarom slechts plaats hebben, zoo lang wij niet bepaald weten, of zij ons door de Kerk te gelooven wordt voorgesteld. Zijn wij eenmaal verzekerd, dat de Kerk dit of dat leert, dan moet elke twijfel ophouden, want zoo min God dwalen of liegen kan, evenmin kan de Kerk dwalen of liegen. Vandaar ook dat Christus ons naar de Kerk verwees, en ons ten strengste verplicht heeft, ons in zake van den godsdienst aan haar te onderwerpen. (Matth. 18, 17.) »Si autem ecclesiam non audierit, indien hij echter de Kerk niet hoort, sit tibi sicut ethnicm et publicanus, zij hij u als de heiden en de tollenaar.quot; Konden wij alzoo daardoor, dat wij gelooven, wat de Kork leert, in dwaling geraken, dan viel de schuld op Jesus Christus zelf terug, daar Hij ons op verbeurte der zaligheid gebiedt, naar de uitspraken der Kerk te hooren. Zoo deden steeds alle godvruchtige Christenen; zij lieten daarom betreffende de leer der Kerk niet den minsten twijfel opkomen. Toen men den H. Koning Lodewijk van Frankrijk bij het toedienen der laatste teerspijze vroeg, of hij geloofde, dat in het Allerheiligste Sacrament des Altaars Jesus Christus, de Zoon Gods, waarachtig tegenwoordig is, antwoordde hij, zijn stervende krachten verzamelende, met grooten nadruk : »Ik geloof het met zulk een vastheid, alsof ik Hem gelijk de Apostelen ten hemel zag opvaren.quot;
Zoo onwrikbaar vast moet ook gij, Aand., alle waarheden van onzen heiligen godsdienst gelooven. Laat u derhalve nimmer door twijfelaars verontrusten, en geef
167
OVER DE EIGENSCHAPPEN
hun ^volstrekt geen gehoor. Komt soms eenige twijfel in u hart op, biedt hem aanstonds weerstand, verwekt een acte van geloof, en betuigt den Heer uw God, dat gij met zijn genade als Katholiek Christen wilt leven en sterven. Komt ge met menschen in aanraking, die op-zichtens de een of andere geloofswaarheid twijfel opperen, zoo geeft hun met ernstige woorden te kennen, dat uw overtuiging nergens vaster staat, dan in geloofszaken ; want gij gelooft, wat de Katholieke Kerk leert, die zoo min als God kan dwalen, wijl zij slechts datgene te ge-looven voorstelt, wat zij van God ontvangen heeft.
2) Gij moet echter de vastheid uws geloofs niet slechts door onderdrukking van allen geloofstwijfel, maar ook daardoor aan den dag leggen, dat ge ernstig besloten zijt, om /zever alles, en zelfs het leven, dan het geloof te verliezen. Het geloof is, gelijk gij weet, de eerste vereischte ter zaligheid, zonder dat hebben wij geen deel aan Christus en aan de vruchten van zijn Verlossingswerk. Zonder dat kunnen wij niet zalig worden. Het geloof moet ons daarom een boven alles kostbaar goed zijn, wat wij voor geen prijs ter wereld opofferen. Al konden wij het geloof niet anders bewaren, dan met verlies onzer have, onzer vrijheid en zelfs onzes levens, zoo moesten wij dit offer bereidwillig volbrengen. Voorbeelden van dit vast kloekmoedig geloof levert ons de kerkelijke geschiedenis in menigte. Het christelijk geloof was 300 jaar lang op straffe des doods verboden, en er laat zich geen foltering denken, die de vervolgde Christenen om geloofswille niet moesten verduren. Men ontnam hun al hun vermogen, en zond hen in ballingschap ; men wierp hen in duistere kerkers, en liet hen jaren in de uiterste ellende versmachten; men verkocht hen als slaven, waar hen een leven wachtte, erger dan de dood; men verminkte hun ledematen, reet hun het lichaam open en verstrooide de ingewanden ; men spande
168
DES GELOOFS.
hen op de pijnbank, en scheurde hun de zenuwen en spieren; men sloeg hen met geesels en roeden, men kerfde hun lichaam, goot hun ziedend lood en pek in den mond, pijnigde hen met gloeiend ijzer en toortsen, en verbrandde hen op brandstapels; men wierp hen voor de wilde dieren, sleepte hen over steen en struik ter dood, met éen woord, men woedde tegen hen als tegen wilde beesten, en kwelde hen met de on-menschelijkste martelingen en op de meest verschillende manieren om hen ter dood te brengen. Dit verschrikkelijke lot hadden de Christenen licht ontgaan, wat meer is, zelfs hooge ambten en waardigheden kunnen erlangen, als zij slechts hun geloof verloochenden en den goden offerden. Maar dat deden zij niet, gedachtig de woorden van Jesus : (Matth. 16, 26.) » Quid enim prodest homi-ni, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentim patiatur, maar zijner ziel verlies lijdt ?quot; Zij deden met vreugde van alles afstand, om door het behoud des geloofs hun ziel te redden. — Allervreeslijkst waren de martelingen, die de Christenen in Japan voor ongeveer 200 jaar om het geloof hadden uit te staan. Hun vijanden hadden twee geheel nieuwe martelingen ter dood uitgevonden, de waterfoltering en de pijngroef.
Hoe onmenschelijk was de waterfoltering ! Men legde den veroordeelden Christen op den grond, bevestigde zijn armen en beenen aan den bodem, zette hem een trechter in den mond, en goot hierdoor achtereenvolgens zooveel water naar binnen, dat het onderlijf vreeslijk was opgezwollen. Dan legde men een stevige plank dwars over het onderlijf, eenige sterke beulen gingen er op staan en sprongen zoolang, totdat de martelaar het water vermengd met stroomen bloeds door den mond terug gaf. Hierna vulde men ander maal zijn buik met water, en de kwelling begon opnieuwr. Gewoonlijk werd deze onmenschelijke pijniging tot vier-
169
OVER DE EIGENSCHAPPEN
maal toe herhaald, als -wanneer de martelaar bezweek.
Nog onmenschelijker was de pijngroef. Men vulde een vijftien voet diepe groef met drek en ander kwalijk riekende dingen, bevestigde den veroordeelde aan een paal, en nadat men hem eerst adergelaten, al zijn hoofdaderen sterk onderbonden, en zijn hoofdhuid kruisgewijze doorgesneden had, hing men hem boven die riekende groef omgekeerd op, namelijk met het hoofd naar beneden, de voeten naar omhoog. Droppelsgewijze kwam nu den martelaar het bloed uit de hoofdwonde en den mond; de afschuwelijke en giftige dampen veroorzaakten het lichaam de smartelijkste krampen, en de inwendige dee-len werden door een verterende koortshitte aangegrepen. Was het te vreezen, dat de gefolterde stikken zou, dan trok men hem van boven de groef terug, gaf hem artsenij, en hing hem, bij herhaling, op nieuw er boven. Menige martelaar hield deze gruwelijke kwelling 14 dagen en nachten uit, totdat hij eindelijk sterven kon-Met onwrikbare standvastigheid leden de Christenen deze kwellingen; tot verloochening des geloofs was er niet één te bewegen. Zwakke grijsaards, teedere kinderen van 10 jaar, jonge dochters en jongelingen, vrouwen, een aangenaam leven gewoon, zag men de marteling en den dood met vreugde te gemoet gaan.
Ziet, Aand., deze Christenen hadden een vast, onverwrikbaar geloof. Zoo vast, zoo onwrikbaar, moet ook uw geloof zijn. Maar is het ook werkelijk zoo? Zijt gij bereid, liever huis en hof, geld en goed, vrijheid en leven te verliezen, dan van het geloof af te vallen? Ik vrees zeer, dat velen Jesus ontrouw zouden worden en Hem verloochen. Van waar zouden ook Christenen, die de weldaden des Christendoms zoo weinig meer achten, die hun godsdienstplichten zoo vaak ver-waarloozen, die immer slechts naar het tijdelijk welzijn streven, de kracht hebben om voor het geloof zulke zware
170
DES GELOOFS.
171
offers te brengen? Brak er in onze dagen een vervolging tegen de Christenen uit, dan was er misschien onder de 10 niet éen, die liever sterven, dan het geloof verliezen wilde. Wij mogen daarom God danken, dat Hij ons geloof niet op zulk een harde beproeving stelt, want daar velen deze proef niet zouden doorstaan, zouden er nog veel meer te gronde gaan, dan buitendien nu reeds het geval is. Indien gij echter ook om het geloof al niet meer van uwe goederen beroofd, gekerkerd, gemarteld en gedood wordt, zoo zijt ge toch steeds in de gelegenheid, proeven van uw standvastigheid in het geloof af te leggen. De wereld is nog steeds Christus en zijn aanhan-ders vijandig ; brave en in het geloof ijverige Christenen worden vaak uitgelachen, beschimpt, bespot, gekrenkt; men noemt hen kwezels, o verdrevene ij veraars, of dwepers, onnoozelen, dompers; men voegt hun allerlei beleedigin-gen toe, en geeft hun bij iedere gelegenheid zijn afkeer te kennen. Ten allen tijde bewaarheidt zich het woord des Apostels: 11, Tim. 3, 12.) » Omnes qui pie volunt vivere in Christo Jesu, ook allen, die godvruchtig willen leven in Christus Jesus, persecutionem patientur, zullen vervolging lijden.quot; — Vordert dan, Aand., uw christelijke plicht dat gij ook bij de vreeselijkste vervolgingen in uw geloof niet wankelt, hoeveel te meer moet gij om Jesus wille, verachting, schimp, spot en ander onrecht gaarne verduren, en u met de Apostelen gelukkig achten, indien gij waardig bevonden wordt, voor geloof en deugd smaad te lijden. Toont u daarom steeds goede Katholieke Christenen en schaamt u nimmer over uw geloof; belijdt vrijmoedig in woord en daad, dat gij het voor het grootste geluk en de hoogste eer houdt, het katholieke geloof te bezitten, en maakt dagelijks het voornemen, liever alles en zelfs het leven ten offer te brengen, dan het geloof te verliezen. Zoo vast moet uw geloof zijn.
OVER DE EIGENSCHAPPEN ■0
172 III. Levend.
Ons geloof is levend, indien wij volgens het geloof leven, d. i. indien wij het kwade mijden en het goede doen, gelijk het geloof dat voorschrijft. Dit is wel de hoofdeigenschap des geloofs, en zet het als \'t ware de kroon op. Het is niet genoeg dat wij alles gelooven, wat God geopenbaard heeft en ons door de Katholieke Kerk te geleoven voorstelt; het is ook niet genoeg, dat wij in het geloof geen twijfel laten opkomen, en bereid zijn er goed en bloed voor op te offeren; eerst dan voert ons het geloof ter zaligheid, wanneer wij naar zijn voorschriften leven. Daar het echter de liefde is, die ons van het kwade afhoudt en tot het goede aanspoort, en bewerkt, dat wij in alles den wil Gods volbrengen, zoo moet het geloof met de liefde verbonden zijn. Vandaar dat de H. Apostel Paulus schrijft: (Gal. 5, 6.) »In Christo Jesu.... valet.... fides, quae per eharitatem operatur, in Christus Jesus geldt het geloof, dat door de liefde werkzaam is.quot; Is het geloof niet door de liefde bezield, zoo gelijkt het een lichaam zonder ziel; het openbaart zich niet in goede werken, het is dood. Met zulk een dood geloof kan men Gode niet behagen en niet zalig worden. Dit leert de Apostel met duidelijke woorden, als hij zegt: (1 Cor. 13, 2.) jgt;Si habuero omnem fidem, ita ut monies transferam, zoo ik al het geloof heb, zoodat ik bergen verzette, eharitatem autem nou habuero, nihil sum, maar ik heb de liefde niet, ben ik niets.quot; In gelijken zin zegt de H. Apostel Jacobus: (2. 14 en 17.) d Quid proderit fratres mei, wat zou het baten, mijn broeders, si fidem quis dicat se habere, indien iemand zeide het geloof te hebben, opera autem non habeat, en hij had de werken niet? Numquid poterit fides salvare eum, zou het geloof hem wel kunnen zalig maken? Fides, si non habeat opera, mortva est in senietipsa, het geloof, zoo het geen
DES GELOOFS.
173
werken heeft, is in zich zelf dood.quot; Dezelfde taal voeren ook de H. Vaders. «Al gelooft gij ook,quot; zegt de H. Chrysostomus »in den Vader, den Zoon en den H. Geest, maar gij leeft niet goed, zoo zal u dit niets baten tot de eeuwige zaligheid.quot; De H. Augustinus zegt: «Wanneer een hand aan het levende lichaam verdort, zoo is het nog wel een waar lidmaat, maar zonder bloed, en derhalve dood. Evenzoo is het geloof, al is het ook het ware, zonder werken dood.quot; Zeer treffend zegt ook de H. Gre-gorius d. Gr.: »Gelijk hij, die naar een bepaalde plaats wil gaan, tot bereiking van het doel zijner reis twee dingen noodig heeft, namelijk voet en oog, zoo behoeft ook hij, die in den hemel wil komen, het oog des geloofs en den voet der werken.quot; Al is dus ook iemand, wat het geloof betreft, de beste Katholieke Christen, al neemt hij alles, wat de Kerk leert, met blijde harte aan en houdt hij daaraan vast, al ijvert hij bij iedere gelegenheid voor het geloof, hij zal toch verworpen worden, indien hij tegen de voorschriften van het geloof een zondig leven leidt. De H. Apostel Jacobus (2, 19.) zegt: nJEt daemones credmt, ook de duivels gelooven,quot; en ik voeg er bij; zij gelooven alles, wat de Katholiek Christen gelooft, maar »et coniremiscunl, en sidderen,quot; hun geloof baat hun niets, zij zijn en blijven verdoemd. — Wanneer wij eenmaal ten oordeel komen, zal Jesus Christus ons wel degelijk de vraag stellen: »Wat geloof belijdt gij?quot; maar het antwoord alleen: »Ik ben een Katholiek Christenquot; zal ons nog niet in den hemel brengen; wij moeten ook de tweede vraag : »Hebt ge ook als Katholiek Christen geleefd?quot; kunnen beantwoorden. Christus toch zegt uitdrukkelijk : (Matth. 7, 21.) nNon omnis, qui dicit mihi, Domine, Domine, intrabit in regnum coe-lorim, niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het rijk der hemelen, sed qui facit volu/iquot; fatem Patris mei, qui in coelis est, maar wie den wil
174 OVER DE EIGENSCHAPPEN
doet mijns Vaders, die in den hemel is, ipse intrabit in regmm coelorum, die zal in het rijk der hemelen gaan.quot; Te vegeefs gelooft gij derhalve, dat gij geschapen zijt, om God te beminnen. Hem te dienen en zalig te worden, wanneer gij uw hart aan de wereld hecht, steeds slechts op het aardsche bedacht zijt, en het werk uwer zaligheid verwaarloost. Te vergeefs gelooft gij dat men slechts door goede werken, door oefeningen van godsvrucht, van versterving en boete den hemel verdient, indien gij om voorgewende beroepsbezigheden zelfs de noodzakelijkste godsdienstplichten verwaarloost, uw kwade neigingen en hartstochten niet beheerscht, den armen en noodlijdenden niet te hulp komt. Te vergeefs gelooft gij wat de H. Paulus zegt: (I. Cor. 6, 9—10.) »Iniqui reqnum Dei non posidebunt, onrechtvaardigen zullen het rijk Gods niet erven,... neque fornicarii, noch onkuischen, neque indolis servienies, noch afgodendienaars, neque adulteri, noch overspelers, neque molles, noch wellustelingen, neque mascuïorum concubitores, noch ontuchtigen, neque fur es, noch dieven, neque avari, noch gierigaards, neque ebriosi, noch dronkaards, neque maledici, noch lasteraars, neque rapaces, noch roofzuchtigente vergeefs gelooft gij dit alles, wanneer gij u van al deze buitensporigheden en zonden niet zorgvuldig onthoudt. Te vergeefs gelooft gij, dat men zich met zijn vijanden verzoenen, het onrechtvaardige goed teruggeven, het kwaadspreken en lasteren weer goedmaken moet, wanneer gij, ingeval gij hieraan schuldig zijt, niet datgene doet, wat het christelijk gebod u voorschrijft. Te vergeefs gelooft gij, dat het ijverig aanhooren van Gods woord, het bezoeken en aandachtig bijwonen van de godsdienstoefeningen op Zon- en Feestdagen, het dikwijls ontvangen der H. Sacramanten der Biecht en des Altaars een wezenlijke plicht van ieder Christen is, wanneer gij de christelijke onderrichting lichtzinnig verzuimt, bij de H. Mis geen aandacht hebt,
HR1\' fe|i
lif ii Ifi^f
lil
M-- .
DES GELOOFS.
175
en slechts eens in het jaar, en dan nog meer uit dwang, voor het oog van de wereld, dan uit innerlijken drang biecht en communiceert; kortom te vergeefs gelooft gij, wanneer ge naar het geloof goede Katholieke Christenen, maar volgens uwen wandel Heidenen, en goddeloozen zijt. Uw geloof is dood, en dit doode geloof brengt u geen heil maar verderf aan. Ja, wanneer gij enkel katholiek gelooft, maar niet katholiek leeft, dan zal het geloof u niet slechts niet zalig maken, maar uw verdoemenis nog vermeerderen. Er worden ook wel Heidenen, Joden, en allen, die uit eigen schuld het ware geloof niet hebben verdoemd; maar zoo diep komen zij niet in de hel, als Katholieke Christenen, die hun geloof door een zondig leven hebben te schande gemaakt. Van den abt Macarius d. Gr. wordt verhaald, dat hij eens op reis door de woestijn een op den grond liggend doodshoofd gevonden heeft. Als hij met zijn staf op het hoofd stiet keerde het leven terug en het doodshoofd sprak. Macarius vroeg het: »Wie zijt gij ?quot; Het doodshoofd antwoordde : »Ik was een heidensch priester, en woonde eens in deze woestijn.quot; Macarius vroeg verder: «Wat is uw lot in de eeuwigheid ?quot; Het hoofd herhaalde: «Ik ben verdoemd, wijl ik de stem mijns gewetens niet volgde, en mij geen moeite gaf om tot de ware kennis van God te geraken.quot; De Heilige vroeg nogmaals : »Hoe staat het met de recht geloovige Christenen; zijn er ook ouder hen verdoemden?quot; Het doodshoofd sprak: »0 ja, er zijn er van hen velen, maar zij zijn diep beneden ons Heidenen, en worden veel smartelijker gepijnigd, dan wij.quot; Macarius nam daarop het doodshoofd en begroef het. Dit verhaal moge waar of verdicht zijn, het doet niets ter zake ; zooveel is zeker, dat slechte Katholieken na dit leven veel erger lot hebben te wachten, dan de Heidenen, wijl zij God beter kenden, en meer genaden en heilmiddelen bezaten. Daarom zegt Jesus Christus zelf: (Luc.
OVER DR KIGENSCIIAPPEN
12, 47—48.) )»llle autem serms, qui cognovit volunta-teni Domini sui, en die dienstknecht, die zijns Heeren wil geweten, et non praeparavit, et non fecit secundum voluntatem ejes, en zich niet bereid heeft, noch naar zijnen wil gedaan, vapulabit muliis, die zal vele slagen ontvangen; qui autem non cognovit, et fecit digna plagis, maar die denzelven niet geweten, en gedaan heeft, hetgeen slagen waardig is, vapulabit paucis, zal weinige slagen ontvangen. Omni autem cui multum datum est, multum quaeretur ab eo, want een iegelijk, wien veel is gegeven, van dien zal veel worden gevorderd, et cui commendavermt multum plus petent ab eo, en wien veel is betrouwd, van dien zal men te meerder eischen.quot;
Ik wil hier niet beweren, dat het beter is geen geloof te hebben, dan een dood geloof; integendeel, want al voert het doode geloof ook niet ter zaligheid, al vermeerdert het veeleer de straf der verdoemenis, de grondslag des heils en de wortel der rechtvaardigmaking is er toch. Wie geen geloof heeft, is reeds geoordeeld, wijl hij niet gelooft; maar wie niet naar de voorschriften des geloofs leeft, zal eerst om zijn kwade werken geoordeeld worden. Zoolang de zondaar het geloof nog heeft, laat zich van hem hopen, dat hij zich bekeeren zal; want men heeft nog een grond, waarop men het werk der bekeering kan bouwen. Men kan hem de ernstige waarheden des geloofs, de gerechtigheid en de barmhartigheid Gods, het oordeel, de hel, den hemel, den verlossingsdood van Christus enz. voor oogen houden, deze waarheden zullen hem treffen en hem bewegen, om de handen aan het werk zijns heils te slaan en door ware boetvaardigheid zijn ziel te redden. Maar wat kan men aanvangen met een mensch die het geloof heeft verloren ? Wijst men hem op het oordeel van God, op de eeuwige pijnen der hel, hij blijft koud; want hij gelooft deze waarheden niet. Herinnert men hem aan de grenzelooze barmhartigheid
17G
DES GELOOFS.
Gods, die ter onzer Verlossing zijn eeniggeboren Zoon aan den dood heeft overgeleverd, aan de onuitsprekelijke vreugde des hemels, — hij blijft koud; want hij gelooft die waarheden niet. In zijn ongeloof is hij zoover gekomen, dat hij zich voor een dier houdt, met welks verscheiden alles een einde neemt. Hij heeft alzoo geen beweeggrond meer tot bekeering en boetvaardigheid ; juist daarom is bij hem, zoolang in zijn hart het geloof niet weder opleeft, de bekeering volstrekt onmogelijk. Wij kunnen daarom den zondaar bij al zijn ellende nog gelukkig noemen, zoolang hij het geloof bewaart; wij behoeven aan zijn heil niet te wanhopen; zijn redding is nog mogelijk. Maar ter liefde uwer onsterfelijke zielen, bid ik u, Aand., dat gij u met een dood geloof niet tevreden stelt; dat ge niet denkt: »Welnu al ben ik ook een zondaar, en een groot zondaar, zoo doet dit niet veel ter zake; ik heb het geloof toch nog, met de hulp hiervan hoop ik zalig te worden.quot; Wie zich niet bekeert, en zijn dood geloof niet levend maakt door de liefde Gods en door een boetvaardigen, deugdzamen wandel, gaat zeker te gronde, en zijn pijnen in den afgrond der hel zullen veel verschrikkelijker zijn, dan die der Heidenen en ongeloovigen. Een ieder moet dit wel behartigen, en zich met allen ernst bevlijtigen, steeds naar de voorschriften des geloofs te leven, en een echt chris-telijken wandel te leiden.
Dit zijn dan de drie eigenschappen, die het geloof hebben moet, opdat het Gode behage en tot heil voere: het moet algemeen, vast en levend zijn. Het zij dan uw ernstig streven, dat uw geloof deze drie eigenschappen hebbe. Gelooft alles, wat God geopenbaard heeft en ons door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, onverschillig, of gij het begrijpt of niet; brengt uw verstand en wil aan het geloot ten offer. Laat nooit een vrijwilligen twij-
177
WAT VOERT TOT AFVAL
fel opzichtens een leer onzer Heilige Katholieke Kerk in uw hart opkomen; staat vast in het geloof; want wat de Kerk leert is Gods woord. Bewaart het geloof als een kostbaar geschenk des hemels, en laat het u door geen spot van ongeloovigen, door geen vervolging, door niets ter wereld ontnemen. Toont uw geloof in de werken ; vliedt zorgvuldig alles, wat zonde heet, en vervult nauwkeurig uw christelijke en beroepsplichten. Is uw geloof van dien aard, dan hebt gij het ware, zaligmakende geloof en aan u zal het woord van Jesus in ver-? vulling gaan : (Joës. 11, 25—26). » Quï credit in me etiam si mortuus fuerit, vivet, die in Mij gelooft, al ware hij gestorven, zal leven, et omnis qui vivet et credit in me, non morietur in aeternum, en een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid.quot;
| 5.
Wat voert tot afval van \'t gsloor?
Voor anderhalf duizend jaar zag het er in ons Vaderland nog treurig uit; want zijn bewoners waren nog het blinde Heidendom toegedaan. Zij hadden geen kennis van den waren God, maar hielden zon, maan en sterren, vuur en aarde voor godheden, en baden ze aan. Ook de eiken, waaronder zij tot het houden hunner godsdienstoefeningen bijeenkwamen, waren hun heilig en zij geloofden, dat hij, die aan deze heilige boomen den bijl legde, onfeilbaar door de Wraak des hemels zou getroffen worden. Zij slachtten hun goden niet slechts die-
178
VAN \'T GtELOOF?
ren, maar brachten zelfs menschen ten offer, om hen, zooals zij meenden, te verzoenen, en zich hun gunsten te verzekeren. Daarbij waren zij zeer bijgeloovig, gingen de vlucht der vogels na, en lieten zich door oude vrouwen, die men Albraunen (waarzegsters) noemde en aan wie men schier goddelijke eer bewees, uit de ingewanden van geslachte menschen en dieren waarzeggen. Van den hemel, de verblijfplaats der zaligen, hadden zij de zonderlingste begrippen ; zij geloofden dat het er toeging evenals hier op aarde, en de voornaamste bezigheden en het grootste genot er bestond in vechten, jagen en drinken uit de schedels van verslagene vijanden. Zij gaven daarom den doode zijn wapens mede, en verbrandden zijn paarden en honden en zelfs zijn dienaars, in den waan, dat hij dat alles hierna bij vechten en jagen zou noodig hebben.
In zulk een diepen nacht des geestes zuchtten onze voorvaders! Alle kennis Gods en alle middelen tot redding hunner onsterfelijke zielen misten zij. O, hoeveel gelukkiger zijt gij ! Gij hebt het christelijk geloof, dat u over God en alle waarheden van den godsdienst niet slechts de heerlijkste oplossingen geeft, maar ook alle genademiddelen aanbiedt, die u tot het verkrijgen van uw eeuwig heil noodzakelijk zijn. Voor deze groote genade van uw heilig geloof moet gij God uw levenlang dankbaar zijn, en ze als het kostbaarste kleinood zorgvuldig bewaren. Maar wijl het geloof, gelijk ieder andere deugd, aan menig gevaar is blootgesteld, en zelfs spoedig kan verloren gaan, zoo moet gij alles nauwkeurig vermijden, wat u tot het verlies er van kan brengen. Ik beantwoord u daarom de vraag: wat voert u tot afval van 7 geloof?
179
WAT VOERT TOT AFVAL
I. Hoogmoed en haarklooverij over de Geheimen van den godsdienst.
1) Niets is meer in strijd met het geloof dan een opgeblazen, door hoovaardigheid ingenomen gemoed. Het geloof vordert dat wij ons verstand aan de uitspraken Gods onvoorwaardelijk onderwerpen, en de geopenbaarde waarheden aannemen, om \'t even, of wij ze begrijpen of niet. Tot dit offer kan echter de hoogmoedige, verwaande mensch niet besluiten ; want hij houdt het voor veel te vernederend, zijn verstand ten dienste van het geloof gevangen te geven. Ofschoon hij veel in de wereld, wat hij met de oogen ziet, en met de handen voelt, niet begrijpt, zoo verstout hij zich toch, de Geheimen van den godsdienst te willen doorgronden. Hij maakt zijn verstand tot scheidsrechter in zake des geloofs; wat hij begrijpt, neemt hij aan, wat hij niet begrijpt, verwerpt hij ; het leerambt der Kerk, waaraan de Heer in de christelijke geloofs- en zedenleer de gave van Onfeilbaarheid verleend heeft, geldt bij hem niet. Wijl hij nu de Geheimen van den godsdienst met zijn zwak verstand niet kan begrijpen, zoo verklaart hij ze voor onwaarheden, uitvindingen van ledige hoofden en verdichtselen, en hij is van zijn meening maar niet af te brengen, al overtuigt men hem ook met de meest slaande bewijzen van zijn dwaling. Zelfs door de tegenspraak, die hij ondervindt, wordt zijn hoogmoed nog meer opgewekt; hij dwaalt steeds verder van het pad der waarheid af, en wordt ten laatste een hardnekkige ketter. Bewijzen voor deze treurige waarheid levert ons de geschiedenis in menigte. Arius, Nestorius, Eutyches, Pelagius, Luther, Calvijn en zooveel anderen, die door hun afval van de Katholieke Kerk ontzaglijk veel onheil gesticht en millioenen menschen met zich in het verderf gestort hebben, waren nimmer ketters geworden, zoo zij zich niet door eerzucht en hoogmoed
180
VAN \'ï GELOOF?
hadden laten beheerschen. IJdelheid en hoogmoed waren oorzaak dat zij met verschillende nieuwe leerstukken voor den dag kwamen; want zij wilden voor groote geesten gelden; ijdelheid en hoogmoed, dat zij zich als werktuigen des H. Geestes voordeden, en aan de Kerk alle gehoorzaamheid weigerden ; ijdelheid en hoogmoed, dat zij aan hun dwalingen vasthielden, ofschoon zij ze in kalme oogenblikken zelf inzagen, en ze zelfs openlijk bekenden gelijk met name Luther dit meermalen gedaan heeft. De hoogmoed is het ook in onze dagen, waarop niet weinig Christenen in het geloof schipbreuk lijden. Zij houden het voor te vernederend, zich aan de uitspraken der Kerk in allen ootmoed te onderwerpen ; zij willen niet doorgaan voor eenvoudige lieden, die alles, wat men hun zegt, op het woord af gelooven; zij willen verlichte Christenen zijn, die niets gelooven wat hun verstand te boven gaat; daarom schudden zij het juk des geloofs af en scharen zich onder de vanen van de vrijgeesten en ongeloovigen.
De hoogmoed brengt echter ook daarom het geloof in gevaar, wijl de werking der goddelijke genade, die toch tot het geloof zoo onvoorwaardelijk noodzakelijk is, als het licht om te zien, er door verzwakt wordt. Christus zegt: (Matth. 11, 25.) » Confiteor tibi Pater, Do-mine caeli et terrae. Ik dank ü. Vader, Heer van hemel en aarde, quia abscondisti haec a sapientibus et pruden-tibus, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstan-digen verborgen hebt, ei revelasti ea parvulis, en hebt die den kleinen geopenbaard.quot; God wekt, gelijk Augus-tinus en Gregorius d. Gr. opmerken, de ootmoedigen op, dat zij de waarheden des heils met geloovig hart aannemen, maar laat toe, dat zij, die zich wijs en verstandig oordeelen, wegens hun hoogmoed van het licht des geloofs beroofd worden. Terwijl de hoogmoedige Schriftgeleerden en Farisecn bij de vele en groote wonderen
181
WAT VOERT TOT AFVAL
waardoor Jesus Christus de waarheid en goddelijkheid zijner leer klaarblijkelijk bewees, ongeloovig bleven, namen de ootmoedige Apostelen het geloof met vreugde aan, en offerden daarvoor zelfs hun leven op. Een merkwaardig voorbeeld, hoe God den hoogmoedige allengs zijn genade onttrekt, zoodat hij met blindheid wordt geslagen eu het geloof verliest, hebben wij in een missionaris, die op het einde der 17. eeuw leefde. Deze trok met groote pracht naar het Oosten, om zich daar als geloofsprediker beroemd te maken. Maar wat geschiedde? Het duurde niet lang of Gods genade week van dezen roemzuchtige; in plaats van aan de verspreiding van het geloof te werken, viel hij zelf van het geloof af, en vervaardigde meerdere geschriften ten gunste van het Jodendom. In \'t jaar 1702 trof hem een Beiersch, naar Abysinië reizende missionaris, in het land Sennaar, in een ellendige hut aan, waar hij van de geheele wereld verlaten, aan een kwijnende ziekte nederlag. De missionaris zocht den rampzalige op betere wegen te brengen; doch al zijn bemoeiingen om hem in den schoot der Katholieke Kerk terug te brengen, bleven vruchteloos. De ellendige zuchtte en weende wel bitterlijk over zijn val, maar tegenover alle vermaningen was zijn laatste verontschuldiging steeds deze: » Wat zal men in Europa, wat zal men in de wereld van mij zeggen, wanneer ik tegen mij zelf getuigenis afleg en beken, dat ik gedwaald heb?quot; Zoo was het de hoogmoed, die hem tot afval van het geloof gebracht heeft, zoo was het ook de hoogmoed, die hem zelfs in de uiterste ellende en in het aangezicht des doods in het ongeloof vasthield, en de bekeering onmogelijk maakte.
Moge deze onzalige, en met hem duizenden anderen, die door hun hoogmoed het geloof verloren hebben, Aand., u tot waarschuwend voorbeeld dienen, om alle eigendunkelijkheid, allen hoogmoed buiten uw hart te sluiten, maar
182
VAN \'ï GELOOP.
steeds in ootmoed te volharden. (1, Petr. 5, 5.) v Deus superbis resistit, God weerstaat den hoogmoedigen, hu-milibus autem dat gratiam, den ootmoedigen echter geeft Hij genade.quot; Wanneer gij van harte ootmoedig zijt, zal God u met zijn genade verlichten en sterken opdat gij de waarheden van ons heilig geloof erkent, en daaraan vasthoudt tot uw laatsten ademtocht.
2) Doch niet slechts voor hoogmoed, maar ook voor haarlclooverij over de Geheimen van den godsdienst moet gij u in acht nemen. (Spreuk. 25, 27.) » Qui scrutator est majestatis, wie de majesteit (Gods) navorscht, oppri-metur a gloria, wordt door de heerlijkheid gedrukt.quot; Gelijk het zonlicht den een verlicht, maar den ander, die het met ongewapend oog poogt te aanschouwen, verblindt, zoodat het ten laatste voor zijn oogen geheel duister wordt, evenzoo verlichten de geloofswaarheden den ootmoedige en den bescheiden mensch; maar verblinden dengene, die te nieuwsgierig hare diepten wil doorgronden. De dichters verhalen van Icarus, den zoon van Dedalus, dat hij zich vleugels van was gemaakt, en met behulp hiervan gevlogen he^ft; daarbij echter te dicht bij de zon kwam, waren hem de vleugels gesmolten, en was hij in de zee gestort, die naar hem de Icarische genoemd wordt. Dit verdichtsel veraanschouwelijkt ons het lot eens menschen, die in al te koene vlucht het ontoegankelijke licht der Godheid wil naderen; hij stort uit de hoogte neder en vindt in de bodemlooze zee des twijfels en des ongeloofs zijn ondergang. Zoo ging het, om onder 100 voorbeelden slechts éen aan te halen, den dwaalleeraar Sabellius. Hij ploos steeds uit, hoe het mogelijk kon zijn, dat er in de Godheid drie Personen zijn, de Vader, de Zoon en H. Geest, aan ieder waarvan de Godheid waarachtig toekomt, en dat er desniettemin maar éen God is. Wijl hij dit Geheim, hoeveel moeite hij zich ook gaf, met zijn verstand niet kon ont-
183
WAT VOERT TOT AFVAL
sluieren, maar evenwel zijn napluizen niet wilde opgeven, kwam hij ten laatste zoover, dat hij een ketter werd, doordien hij hardnekkig volhield, dat er in de Godheid geen drie van elkander onderscheidene Personen zijn, van wien ieder God is, maar deze drie Personen enkel namen zijn, slechts uitgevonden, om de verschillende werkingen der éene Godheid nader aan te duiden.
Maar hoe? zal menigeen denken, mag men zijn verstand in geloofszaken volstrekt niet gebruiken ? Moet men dan alles blindelings gelooven, wat de Kerk te ge-looven voorstelt ? Ik antwoord : het geloof sluit de werkzaamheden van het verstand niet uit; ge moogt over de waarheden van onzen heiligen godsdienst nadenken; ge moogt onderzoeken en vorschen, maar slechts, om u in het geloof, wat gij reeds hebt, beter te onderrichten, om de gronden, waarop het berust, nader te leeren kennen, en u in staat te stellen, ook anderen te leeren, en tegenwerpingen der vijanden van uw geloof te wederleggen. Zoodanig een gebruik van het verstand is prijzenswaardig, en gij allen moet u, zoover uwe omstandigheden het toelaten, door het lezen van goede godsdienstige boeken, door redeneeren met verstandige, goed gezinde Christenen, en door eigen nadenken en overwegen, grondige kennissen in het Christendom verschaffen. Maar het ware verkeerd, wanneer gij quot;uw geloof van uw onderzoek zoudt afhankelijk maken, en als het ware zeggen: «Als ik door mijn onderzoek daartoe kom, dat het waar is wat de Kerk leert, dan zal ik het gelooven.quot; — Het ware verkeerd, als gij de Geheimen van den godsdienst doorgronden, en ze slechts in geval zij voor uw verstand volkomen duidelijk werden, zoudt willen gelooven; het ware eindelijk verkeerd, als gij hardnekkig bij uw meening zoudt volharden, en u aan het oordeel der Kerk niet onderwerpen. In al deze gevallen zoudt gij uw verstand misbruiken, en van gelooven zou
184
VAN \'ï GELOOD.
eigenlijk volstrekt geen sprake meer zijn, wijl gij niet aan God en de Kerk, maar slechts aan uw zelf zoudt gelooven. Maakt u derhalve, Aand., aan geen haarkloo-verij over de Geheimen van onzen heiligen godsdienst schuldig. Houdt u steeds aan de grondstelling vast, dat God u zijn Openbaring gegeven heeft, niet opdat gij ze begrijpt maar gelooft. Ziet niet daarop, of gij een christelijke waarheid duidelijk erkent; maar laat het u genoeg zijn, wanneer gij weet, dat God haar geopenbaard heeft, en door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt. Wil iemand u door allerlei nieuwsgierige vragen in de war te brengen, zoo zeg hem eenvondig: ik hoop niet door het doorgronden der Geheimen van den godsdienst, maar door het geloovig aannemen er van zalig te worden, volgens de woorden van Jesus Christus : (Joês, 20, 29.) »Beaii qui non vide runt et crediderunt, zalig, die niet gezien, en geloofd hebben !quot;
II. Verwaarloozinr/ der godsdienstplichten en een zondig leven.
Wie zijn godsdienstplichten verwaarloost en een buitensporig, zondig leven leidt, verkeert evenzeer in gevaar, het geloof te verliezen.
1) Zal het licht eener lamp doorbranden, dan moet men er van tijd tot tijd olie ingieten, of het wordt steeds flauwer, en gaat ten laatste geheel en al uit. Evenzoo is het met het licht des geloofs gesteld; ook dit licht behoeft een voedende olie, opdat het niet verflauwe, en ten slotte geheel en al uitga. Deze voedende olie wordt aan het licht des geloofs verstrekt door godsdienstige oefeningen, als liet gebed, het aanhooren van Gods woord, het dikwijls ontvangen der li. Sacramenten der Biecht en des Altaars. — De H. Vaders leeren eenparig, dat de volharding in het goede van het
185
WAT VOERT TOT AFVAL
186
gebed afhangt, en dat derhalve die Christenen tot het einde in de gerechtigheid zullen volharden, die God om deze genade onophoudelijk bidden. Datzelfde laat zich ook van het geloof zeggen. Slechts zoolang wij ons ijverig van het gebed kwijten, blijft het geloof in ons sterk en levend; indien wij echter het gebed verwaar-loozen, komt de geest der wereld in ons hart, en ons geloof wordt zwak, en vervalt als \'t ware in een kwijnende ziekte. Evenzoo is het met het woord Gods gesteld. Door het ijverig aanhooren van het goddelijk woord wordt het geloof steeds op nieuw opgewekt en in zijn levende kracht gehouden, terwijl het verwaarloozeu van Gods woord onverschilligheid in \'t geloof en afkeerig-heid van deze waarheden ten gevolge heeft, In \'t bijzonder is het dikwijls en waardig ontvangen der El. Sacramenten der Biecht en des Altaars een hoofdmiddel ter bewaring en vermeerdering des geloofs. Het zijn immers deze beide Sacramenten, die ons hart van de smetten der zonde reinigen, onze gezindheid veredelen, en de liefde Gods in ons ontsteken en versterken. Juist krachtens de genadewerkingen dezer Sacramenten wordt tevens het geloof gevoed en bevestigd; want van Christenen, die in reinheid van zeden wandelen, en God van harte liefhebben, is niet te vreezen, dat zij van het geloof afvallen. Wie daarentegen het ontvangen der H. Sacramenten verwaarloost, en door het jaar slechts eenmaal — met Paschen, — en dan meer nog uit dwang, dan uit eigen beweging biecht en communiceert, die verliest zijn heil uit het oog; hij sterft aan God en de deugd af, hetgeen tengevolge heeft, dat ook zijn geloof steeds zwakker wordt, en ten laatste niet zelden als een bouwvallig huis ineen stort. De ervaring bevestigt dit gezegde. Wie toch zijn de Christenen, die zich door hun gehechtheid aan de Kerk en door hun geloovige gezindheid onderscheiden ? Zij zijn het, die hun godsdienstige plich-
VAN \'T GELOOF?
ten steeds ijverig vervullen, die op Zon en Feestdagen de H. Mis, preek en de christelijke onderrichtingen regelmatig bijwonen, gaarne goede katholieke boeken lezen, veel bidden, zich dikwijls in \'t jaar in den biechtstoel en aan de tafel des Heeren laten vinden. Wij weten echter ook, dat Christenen, die hun godsdienstplichten verzuimen, die op Zon- en Feestdagen, in plaats van de godsdienstoefeningen bij te wonen, in herbergen, bier- en koffiehuizen zitten en veel drinken, die dikwijls den gan-schen dag geen goed Onze Vader bidden, nimmer een geestelijk boek in handen nemen, laat staan lezen, en over hen, die dikwijls te Biecht en te Communie gaan, den staf breken, niets minder, dan ijver voor het heilig geloof aan den dag leggen. Zij rangschikken zich gewoonlijk onder de partij de vrijgeesten, die verschillende leerstellingen der Kerk loochenen, en van het Christendom niets anders meer hebben, dan den ijdelen naam. Gij kunt alzoo, Aand., uw godsdienstplichten niet ver-waarloozen, of ge komt in gevaar, om in \'t geloof te wankelen, en met de ongeloovigen uw heil te verliezen.
2) Nog grooter gevaar dreigt uw geloof door een onchristelijk zondicj leven. Jesus Christus zelf duidt het zedenbederf der menschen aan als de hoofdoorzaak van hun ongeloof, wanneer hij zegt: (Joes 3, 20.) » Omnis enim qui male acjit, want een iegelijk, die kwaad doet, odit lucem, et non venit ad lucem, haat het licht, en komt niet tot het licht, ut non arcjuantur opera ejus, opdat zijne werken niet bestraft worden.quot; Hij wil zeggen : zondige, bedorvene menschen haten het geloof, en willen er niets van weten, wijl het hun buitensporigheden en zonden in hare geheele afschuwelijkheid bloot legt en veroordeelt. In gelijken zin schildert de H. Apostel Petrus (11, 2.) die afvalligen, die allerlei dwalingen verkondigen, de opstanding der dooden en de wederkomst van Christus ten oordeel loochenen, als menschen vol
187
WAï VOEET TOT AKVAL
vleeschelijke lusten en ongerechtigheid, en als kinderen van vervloeking. Evenzoo zegt de H. Apostel Paulus : (1. Tim. 1, 19.) v ....Ficleru, et bonam conscientiam.... quidam repellentes, dat sommigen het geloof en het goede geweten verstooten hebbende, circa fidem naufragaverunt, in het geloof schipbreuk hebben geleden.quot;
Het moet ons echter niet verwonderen, dat het geloof zoo zeer in strijd is met een zondig leven; want het vordert van zijn belijders edele gezindheid, hooge deugd en volkomen heiligheid. Het wil: Eph. 4, 22—24.) » Deponere vos.... veterem hominem, dat gij den ouden mensch aflegt, qui corrumpitur secundum desideria erro-ris, die verdorven wordt naar de begeerlijkheid der verleiding. Henovamini autem spintu mentis vestrae, dat gij echter vernieuwd wordt in den geest van uw gemoed; et induite novum hominem, en aandoet den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est in justitia et santitate veritatis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid.quot; Het geloof wil, dat wij onze zinnelijkheid beheerschen, en de hoovaardij, de hebzucht, de oneerbaarheid, zoowel als alle overige zonden zorgvuldig vlieden; het wil, dat wij de nederigheid, de zachtmoedigheid, de kuischheid, de gehoorzaamheid en de overige christelijke deugden beoefenen, en te midden van het bederf der wereld den Heer, onzen God, met onwankelbare trouw dienen. En ziet, juist deze eischen zijn het, die den aardschgezinden, bedorven mensch mishagen, en waaruit hij aanleiding neemt, om de waarheden des geloofs in twijfel te trekken, en ten laatste geheel te verwerpen. Indien het Evangelie enkel over gebruiken en ceremoniën handelde, indien het den men-schen alle buitensporigheden en zonden veroorloofde, of indien het hun minstens toestond hun lievelingsneigingen te bevredigen; o, hoe bereidwillig zouden allen de leerstellingen er van, al waren zij ook nog zoo duister en
188
VAN \'ï GELOOF?
geheimvol, van harte aannemen en gelooven ! Maar het is er geheel anders mede gesteld. De goddelijke Zaligmaker verplicht een ieder, die zijn leerling wil zijn, ten strengste (Matth. 16, 24.) »Abneget semitipsum, dat hij zich zeiven verloochene, et tollat crucem suam, en zijn kruis opneme, et sequatur me, en Hem navolge.quot; Het vervullen van dien plicht komt hun al te zwaar voor, zij kunnen niet besluiten, steeds het enge voetpad der zelfverloochening te bewandelen, en de zondige lusten des vleesches aan het goddelijke gebod ten offer te brengen ; zij willen daarom liever geen Christen zijn, dan de met het Christendom verbondene voorschriften en genaden zoo duur te koopen. En zoo zien zij van het geloof af, niet op grond, dat zij van zijn valschheid overtuigd zijn, maar wijl het hun hartstochten in den weg staat.
In het bijzonder vallen alzoo velen van het geloof af om zich aan hun buitensporigheden en zonden rustig zonder vrees en gewetenswroeging te kunnen overgeven. Zoolang zij gelooven in een God, die alles ziet, en elke zonde haat, en met gestrengheid tuchtigt; in een oordeel, dat den zondaar zoowel als den rechtvaardige wacht; in een ziel, die nimmer sterft ; in een hel, die met hare ontzettende kwellingen eeuwig duurt, en waaruit geen verlossing meer mogelijk is; — zoolang zij aan deze en dergelijke leerstellingen van onzen heiligen godsdienst als goddelijke waarheden vasthouden, kunnen zij in hun zondig leven onmogelijk geheel rustig zijn ; er knaagt aan hun hart een worm, die hun vooral in stille, van hartstochten vrije oogenblikken, de smartelijkste beten toebrengt, en hun alle genoegen vergalt. Wat doen zij nu, om zich in hun zondig leven minstens een schijnbare rust te verschaffen ? Zij werpen het geloof van zich af, en zeggen stoutweg: er is geen God, geen oordeel, geen onsterflijkheid der ziel, geen oord van eeuwige verdoe-
189
WAT VOERT TOT AFVAL
menis, kortom geen eeuwigheid ; men behoeft alzoo het kwade niet te mijden, niet te biechten, geen boete te doen. En nu eerst voelen zij zich gelukkig, die ongelukkige dwazen; want nu kunnen zij hun lusten bot vieren, en alle zonden bedrijven, zonder dat zij nog iets kwaads behoeven te vreezen. Ontwaakt dan noo- som-
O
wijlen tegen hun wil het geweten om hen vrees aan te jagen, dan trekken zij zich achter het bolwerk van hun ongeloof terug en zeggen: «Weg met u, gij kwellende gedachten; want wat gij ons voorhoudt, is niets dan uitvinding van baatzuchtige menschen, een spel der verbeelding, schijn en bedrog.quot;
Dat buitensporigheden en zonden tot afval van het geloof leiden, leert ons ook de geschiedenis aller tijden. Wat toch was de oorzaak, dat in de 16. eeuw millioenen Christenen het oude katholieke geloof verlieten, en zich aan de dwaling overgaven ? Niets anders, dan de zucht naar een vrij, ongebonden leven. De nieuwe leer streelde den hoogmoed, wijl men zich niet meer aan de Kerk behoefde te onderwerpen, maar zelf zijn geloof uit de Schrift zoeken, en in \'t algemeen doen konde, wat men wilde; zij liet alle hartstochten den vrijen teugel, wijl volgens haar het geloof alleen zalig maakte, en wijl de grootste zonden niet buiten het hemelrijk sloten; zij opende den heb- en genotzuchtige de gewenschte vooruitzichten, wijl zij den leeken de benadering der geestelijke goederen beloofde, de geloften van armoede, kuisch-heid en gehoorzaamheid voor nietig verklaarde, en den klooster- en wereld-geestelijken veroorloofde te huwen. Daarom was het dat men het oude geloof met zijn strenge voorschriften over boord wierp, en met beide handen naar het nieuwe greep, waarin men zoo gemakkelijk kon leven. — Slaan wij een blik op onzen tijd, dan vinden wij niet slechts in de steden, maar ook op het land een menigte vrijgeesten, die met de heiligste waarheden van
190
VAN T GELOOF?
onzen heiligen godsdienst spotten, en weinig of niets meer gelooveu. Maar wat zijn dat voor menschen ? Gedragen zij zich zoo, dat anderen zich daaraan kunnen stichten? Niets minder dan dat; zij zijn veeleer de slaven hunner schandelijkste hartstochten, en ieder welgezinde, die gelegenheid heeft, hun doen en laten nader te leeren kennen, moet hen verafschuwen. Zij huldigen juist daarom de vrijgeesterij en het ongeloof, wijl zij zedelijk bedorven zondige menschen zijn. Onze heilige Katholieke Kerk telt 18 eeuwen en daarboven ; de geschiedenis haalt ons echter, wanneer ik een enkel geval van verleiding uitzonder, in dezen langen tijd niet één voorbeeld aan, dat een waarlijk goed, deugdzaam Christen van haar is afgevallen. Allen, die zich in den loop der tijden van haar afscheidden, brandmerkt de geschiedenis als hoogmoedige, hebzuchtige, teugellooze menschen. Ook lezen wij nergens in de geschiedenis, dat op het sterfbed waar de hartstochten zwijgen, diepe ernst de lichtzinnigheid verdringt, en alle aardsche wenschen en verwachtingen ten grave dalen, iemand van het katholieke geloof is afgevallen; maar wel lezen wij, dat vele dwaal-en ongeloovigen met de teekenen van een oprecht berouw tot het ware geloof zijn teruggekeerd, terwijl zij het voor het grootste geluk hielden, in de Katholieke Kerk te kunnen sterven.
Gij ziet derhalve, Aand., dat zedelijke ontaarding en een zondig leven de hoofdoorzaak van afval zijn. Ik moe daarom het woord des Apostels herhalen; en een ieder toeroepen: bewaar een goed geweten! (1. Tim. 1, 19, » Quant quidam repellentes, hetwelk sommigen verstoeten hebbende, circa fidem naufragaverunt, in het geloof schipbreuk hebben geleden.quot; Zeker, bewaart een goed geweten; beteugelt uw hartstochten, schuwt alle kwaad en zonde, vreest God en onderhoudt zijn geboden, dan zult gij voorzeker niet in verzoeking komen, u in de rijen
191
WAT YOEUT TOT AFVAL
der ongeloovigen en vrijgeesten te plaatsen. Gij zult veeleer het heilig katholiek geloof van ganscher harte liefhebhen, en er den grootsten troost in vinden bij leven en sterven.
III. Het lezen van slechte ongodsdienstige hoeken en de omgang met slechte onyelooviqe menschen.
Het lezen van slechte, ongodsdienstige hoeken, zoowel als de vertrouwde omgang met slechte ongeloovige men-schen brengen niet zelden het geloof in groot gevaar, en hebben zelfs het verlies er van ten gevolge.
1) Het is niet te ontkennen, dat boeken en geschriften, die de leer der Kerk openlijk of op bedekte wijze aanranden, en verschillende dwalingen bevatten, voor de lezers, bijzonder indien zij in het geloof niet vaststaan, of geen degelijke godsdienstkennis bezitten, zeer gevaarlijk kunnen zijn. Zij verzwakken hun eerbied jegens godsdienst en Kerk, ondermijnen hun geloof, planten hun allerlei verkeerde dwalingen in, en brengen hen niet zelden zoover, dat zij het geloof geheel verliezen. De geschiedenis leert ons, dat ten gevolge van het lezen van met het geloof strijdige geschriften, niet slechts enkele personen, maar geheele gewesten van de Kerk zijn afgevallen. Zoo verhaalt ons de H. Dionysius van Alex-andrië, dat door de boeken van den dwaalgeloovigen bisschop Nepos schier het halve Oosten met de onzinnige leer der Chialasten, die voor het einde der wereld van een duizend jarig rijk met alle soorten van zinnelijke vreugden en genoegens droomden, is aangestoken geworden. Gij zeiven zult weten, hoe door de geschriften der ongeloovigen tegen het einde der vorige eeuw het ongeloof in Frankrijk zulk een verbazende hoogte had bereikt, dat men de kerken verwoestte, de priesters in de kerkers wierp, verbande en doodde, het geloof aan God
192
VAN T GELOOF. 193
onder doodstraf verbood en voor een wulpsclie deerne als godin der rede wierook brandde. — Zelfs voor Christenen, die in de waarheden van den godsdienst goed onderwezen zijn, en de Kerk met geloovig hart aanhangen, kan het lezen van slechte boeken en geschriften verderfelijk worden. De abt Eutyches van Konstantinopel, die in de 5. eeuw leefde, had aanvankelijk het katholieke geloof zeer ijverig verdedigd; het lezen echter van een kettersch boek maakte hem tot het hoofd eener wijd verspreide sekte. Datzelfde wedervoer een professor van Praag, Joannes Hus genaamd. Hij werd door de schriften van den ketter Wiklefi verleid, en bracht door zijn dwaalleer over geheel Bohemen ontzaglijk veel ellende. Een merkwaardig voorbeeld, tot welke verschrikkelijke afdwalingen het lezen van slechte boeken voert, levert ons een koopman te Sairfield in Engeland. Hij was gehuwd en had vier kinderen, die hij met groote zorg opvoedde. Wijl zijn handelszaken sedert eenige jaren waren achteruit gegaan, gaf hij zich aan het lezen over, maar koos ongelukkiger wijze ongodsdienstige boeken. Door deze boeken werd hij van lieverlede zoo bedorven, dat hij niet enkel alle geloof aan, maar ook alle begrip van onderscheid tusschen goed en kwaad verloor, en de men-schen beschouwde voor niets meer dan machines, wier algeheele bestemming zich tot het aarsche leven bepaalde. Hij geloofde zich gerechtigd, naar goedvinden zoowel over zijn eigen leven, als over dat zijner vrouw en kinderen te beschikken. Eens op een morgen zond hij zijn bediende naar een naburigen vriend met een brief, waarin hij hem verzocht met twee personen in zijn huis te komen, om de daarin voorgevallene verandering in oogenschouw te nemen. De vriend, niets goeds vermoedende, had nauwelijks den brief gelezen, of hij ijlde er heen; maar hij kwam te laat. Met dolk, bijl en pistool had de on-
WAT VOERT TOT AFVAL
194
gelukkige koopman gewoed. Van de beide eerste wapenen had hij zich bediend, om zijn vrouw en vier kinderen te vermoorden, met het laatste had hij zich zeiven om \'t leven gebracht. Iedereen was bij het vernemen van dit gruwelstuk verslagen, en kon zien, wat monster ongodsdienstige boeken gemaakt hadden van dezen man, die voorheen bij zijn medeburgers in groote achting had gestaan. — Erkent hier, Aand., hoe goed de Kerk handelt, door het lezen en zelfs het onder zich houden van boeken, die tegen het geloof strijden, zoo streng te verbieden. Zij weet en weet het door veelvuldige ondervinding reeds lang, hoe schadelijk het lezen van zulke boeken is; daarom laat zij hare kinderen het mes niet waarmede zij zich doodelijk kunnen verwonden. Weest derhalve gehoorzame kinderen uwer voor uw heil zoo bezorgde Moeder, en neemt nimmer een boek in handen, dat leer- en grondstellingen bevat, die tegen het geloof of de goede zeden strijden. Bezit gij een boek) of wordt u zulk een boek aangeboden, waarvan gij niet weet, of het goed of slecht is, zoo brengt het uw zielzorger, opdat hij het inzie en u de noodige opheldering geve. Leest ook nooit zulke couranten en dagbladen, die op de Katholieke Kerk, haar dienaren en instellingen smalen, en verschillende dwalingen verkondigen; want zij zijn even schadelijk en dikwijls nog schadelijker dan kettersche boeken. Herbergiers en koffiehuishouders, die, wat zoo vaak gebeurt, er slechte, tegen het geloof vijandige couranten op na houden, hebben zeker eenmaal een zware verantwoording voor God af te leggen; de eeuwige Rechter zal hen wegens dit onheil, wat zulke nietswaardige bladen aanrichten, tot de strengste rekenschap oproepen. — Draagt ook zorg, Aand., dat uw kinderen en onderdanen geen aanstootelijke boeken en geen romans lezen, opdat zij niet tot verschillende buitensporigheden en zonden of zelfs tot ongeloof verleii worden.
VAN \'T «ELOOF.
195
2) Vermijdt eindelijk allen vertromvelijken omgang met ongodsdienstige en hedorvene menschen; want ook dit brengt het geloof in gevaar. Men neemt ongemerkt grondstellingen en zeden aan van diengene, met wien men veel omgang heeft. Dit geldt bijzonder van den omgang met vrijdenkers en ongeloovigen. Daar het hun voortdurend streven is, ook anderen hun slechte beginselen te doen aannemen, en zij derhalve bij elke gelegenheid de waarheden van onzen heiligen godsdienst tot mikpunt van hun aanslagen en spot maken, zoo kan het zeer licht gebeuren, dat onbehoedzame en argelooze Christenen door hen worden aangestoken en tot ongeloof gebracht. Tegen zoodanige goddelooze menschen waarschuwt daarom ook Christus, als Hij zegt : (Matth. 7, 15.) »Attendite a fal sis prophetis, wacht u voor de valsche profeten, qui veniunt ad vos in vestimentis ovium, die in scbaapskleederen tot u komen, intrinsecus autem sur.t lupi rapaces, maar inwendig grijpende wolven zijn.quot; Dezelfde waarschuwing laat ook de H. Paulus ons hoo-ren, als hij schrijft: (II. Cor. 6, 14.) »Nolite jugum ducere cum infidelibus, wilt niet aan een juk trekken met de ongeloovigen. Quae enim participatio justitiae cum iniquitate, want wat deelgenootschap heeft de rechtvaardigheid met de ongerechtigheid ? Aid quae societas hei ad tenehras, of wat gemeenschap het licht met de duisternis ?quot; Zelfs de liefdevolle Joannes (II. 10. 11.) zegt: »8i quis venit ad vos, indien iemand tot u komt, et liane doctrinani non affert, en die leer (die wij u gepredikt hebben) niet met zich brengt, ?iolite eum recipere in domum, ontvangt hem niet in uw huis, nee Ave ei dixeritis, zegt niet tot hem : wees gegroet; qui dicit enim illi Ave, want die tot hem zegt; wees gegroet, communicat operibus ejus malignis, heeft deelgenootschap aan zijn booze werken.quot;
WAT VOERT TOT AFVAL
Inzonderheid moet ik u, cbristeiijke ouders ! andermaal vermanen, dat gij uw kinderen geen omgang met ongodsdienstige en ongeloovige menschen veroorlooft. Al geeft gij hun ook de beste opvoeding ter wereld, zij zullen toch door een slechten omgang op afwegen geraken en zoover komen, dat zij zelfs het geloof verliezen. Tot bewijs hiervan slechts een voorbeeld. Voor eenige jaren, gelijk de openbare bladen berichtten, werd te Ka-merijk, in \'t noorden van Frankrijk, een jong mensch gevonden, die doodgeschoten onder een eik lag. Een pistool vond men nevens hem. Op een briefje dat in zijn kleederen stak, las men de volgende met potlood geschreven woorden : »Wanneer gij mijn lichaam vindt, weet dan, dat ik nog 5 jaren naar de voorschriften van het H. Evangelie leefde, en daarin onuitsprekelijk veel troost en tevredenheid vond. Maar door een ongeluk, dat zich niet genoeg laat beweenen, geraakte ik in gezelschap van vrijdenkers, en deze hebben mij in den toestand gebracht, waarin gij mij nu ziet. Ik bid om vergeving aan de Christenheid, die ik door mijn vertwijfelingsvollen stap groote ergernis heb gegeven. Ik bid om vergeving mijn waardigen zielenherder ; ach dat ik toch zijn vermaningen steeds had gevolgd ! Ik bid meer bijzonder om vergeving aan mijn lieve ouders, die ik een eindeloos verdriet heb berokkend. Ik had het besluit genomen, hun tot troost mijn leven te wijden, en eenmaal de steun te zijn van hun grijze jaren. Maar helaas ! ik kan dat niet, het leven is mij ondragelijk.quot; De rampzalige had alzoo, door wanhoop gedreven, de hand aan zich zelf geslagen, en vóór den tijd zich aan het gericht Gods overgeleverd.
Voorbeelden van gelijken aard geeft de tegenwoordige tijd ons in menigte. Tallooze jonge lieden verliezen door den omgang met ongeloovige en bedorvene menschen de deugd en den godsdienst, en worden ongelukkig voor den tijd en de eeuwigheid. Bedenkt dit wel, lieve ouders,
196
VAN \'T GELOOF?
eu doet alles, wat ia uw vermogen staat, uw kinderen voor verleiding te bewaren. Kunt gij hen niet altijd te huis houden, zoekt hen dan toch op plaatsen te brengen, waar zij tegen ergernis en verleiding verzekerd zijn. Waakt over hen, om elk gevaar van hen nog ter rechter tijde af te weren, en hen op goede wegen te houden. Ach, welke verantwoording voor u, indien uw kinderen door uw zorgeloosheid in valstrikken geraken en voor eeuwig te gronde gaan !
Dit, Aand., zijn nu de troebele bronnen, waaruit vrijdenkerij, ongodsdienstigheid en ongeloof hun oorsprong nemen : hoogmoed en haaridooverij over de geheimen van den godsdienst, nalatigheid in de godsdienstplichten en een zondig leven, het lezen van slechte boeken en omgang met slechte menschen. Verstopt deze bronnen, opdat gij niet het eerste en noodzaklijkste tot uw zaligheid, het geloof, verliest. Hoedt u voor eigenzinnigheid, voor stijfhoofdigheid en hoogmoed, want dit zijn zonden, die den mensch verblinden, en hem niet zelden zoo ver brengen, dat hij in ketterij en ongeloof vervalt. Weest ootmoedig en onderwerpt u in eenvoudigheid des harten aan de uitspraken der Kerk; zij toch is de leermeesteres der waarheid, en bezit in zaken van geloofs- en zedenleer de gave van onfeilbaarheid, omdat God door haar spreekt. Beteugelt uw hartstochten, en onthoudt u van alle buitensporigheden en zonden; want deze berooven den mensch niet slechts van de heiligmakende genade en de liefde Gods, maar dikwijls o^k van het heilig geloof. Indien gij ijverig zijt in het vervullen uwer godsdienstplichten, en u steeds op een onbesproken en zedelijken wandel toelegt, zal het geloof u in elk voorval des levens het hoogst gewenschte goed zijn, en gij zult geen gevaar loopen het te verliezen. Leest nimmer slechte en met den godsdienst strijdige boeken en geschriften, en hebt hoegenaamd geen gemeenschap met nietswaardige en ongeloovige men-
197
OVER DE BELIJDENIS
schen; vergeet niet het woord des Apostels : (Gal. 5, 9.) » Modicum fermentum totarn massavi corrumpit, een weinig zuurdeeg verzuurt het gansche beslag.quot; Het lezen van één slecht boek, het vertrouwelijk omgaam met slechts èén zedelijk bedorven mensch kunnen u van den weg der waarheid en deugd afbrengen en u in de banden van ongeloof en zonde verstrikken. Behartigt vaak, dat het geloof een boven alles kostbaar geschenk des hemels is, zonder hetwelk wij noch rustig en tevreden leven, noch zalig kunnen sterven. Verwekt dagelijks uw geloof, en belooft God, den Heer, dat gij als Katholiek Christen wilt leven en sterven. Toont uw geloof door de werken, en door de nauwkeurige vervulling der goddelijke geboden; dan zijt gij ware Katholieke Christenen, wezenlijke navolgers van Jesus, en hebt de hoop des eeuwigen levens.
Over de belijdenis van \'t geloof*
De H. Fructus, bisschop van Taragona in Spanje, was met twee diakenen veroordeeld levend verbrand te worden, omdat hij de heidensche afgoden en het beeld des keizers niet wilde aanbidden. Als men hem met de twee diakenen naar de plaats der terechtstelling voerde, schaarde het volk zich in groote menigte rondom hem en treurde over zijn dood; want zijn deugd had hem niet slechts de genegenheid der Christenen, maar ook die der Heidenen doen verwerven. Vele geloovigen boden hem op zijn doodsweg, om hem een weinig te verkwikken, te drin-
198
VAN \'T GELOOF.
ken aan, maar wijl het juist Vrijdag was, waarop de Christenen volgens de toenmalige vastenwet vóór 3 uur des namiddags niets mochten gebruiken, wees de H. Martelaar den aangeboden drank van zich af, zeggende: » Wij hebben nu vastentijd, ik zal niet drinken ; het is nog geen 3 uur in den middag. Ik wil het heilige vas-tengebod niet overtreden, en de dood zelf zal mijn gehoorzaamheid aan de Kerk niet doen wankelen quot;
Wie onzer, Aand., bewondert hier niet de heldhaftige belijdenis des geloofs en de nauwgezetheid des gewetens, waarmede deze heilige bisschop de vastenwet onderhield ? Hij was op den weg ter marteling, en had voorzeker een kleine lafenis noodig; maar hij wees ze af, en hield het voor ongeoorloofd, den vastendag slechts met eenige droppels drank te breken. De standvastigheid van dezen H. Martelaar in het onderhouden van de geboden der H. Kerk zij ons een voorbeeld, hoe wij ten allen tijde en in al de omstandigheden des levens standvastig moeten zijn in het geloof, en onbeschroomd, zoo dikwijls noodig, het openlijk moeten belijden. Gelijk wij reeds gehoord hebben, moeten wij niet alleen ons geloof bewaren en daarom alles, wat ons het geloof kan ontnemen, zorgvuldig vermijden; mdér, en hiermede gaan wij verder, wij moeten ook, zoo dikwijls noodig, het geloof openlijk belijden. Dit vordert de H. Apostel Paulus, als hij schrijft: (Rom. 10, 10.) »corde creditur ad jusiiiiam, met het hart wordt geloofd tot rechtvaardigheid, ore au-tem fit confessio ad sahdem, en met den mond belijdenis gedaan tot zaligheid.quot; Ik zal daarom over de belijdenis des geloofs de twee volgende vragen beantwoorden : wanneer en hoe moeten wij het geloof belijden ?
1. Wanneer moeten tvij het geloof belijden?
Het is niet noodzakelijk, dat wij ons geloof aan alle
199
OVER DE BELIJDENIS
menschen zonder onderscheid bekend maken, en het bij elke gelegenheid belijden. Christus zelf zegt ; (Matth. 10, 16.) * Estate erc/o prudentes sicut serpentes, zijt derhalve voorzichtig als de slagen, et simplices sicut columbae, en eenvoudig als de duiven ; en (Matth. 7, 6.) Nolite dare sanctum canibus, geeft het heilige niet den honden, neque mittatis mar paritas vestras ante porcos, en werpt niet uw paarlen voor de zwijnen neder, ne forte conculcent eas pedibus suis, et conversi dirumpant vos, opdat zij die niet bij geval met hun voeten vertreden, en zich omkee-rende u verscheuren.quot; Indien daarom iemand, die niet onze overheid is, ons naar het geloof vraagt, kunnen wij, ingeval dat daaruit noch voor de eer van God, noch voor het zielenheil des naasten eenig nadeel ontstaat óf het antwoord schuldig blijven door te zwijgen, óf hen beduiden, dat hij geen recht heeft, ons zoodanige vraag te stellen. Voorbeelden van dien aard hebben wij aan Mozes, aan Esther en aan de Christenen in tijden der vervolgingen, die hun geloof geheim hielden, en het dan eerst beleden, wanneer zij door de overheid daarnaar gevraagd werden.
Zijn wij echter ook al niet verplicht ons geloof steeds openlijk te belijden, wij mogen het toch in geen geval verloochenen. Wij mogen daarom aan niemand, die ons naar het geloof, vraagt, indien hij daartoe ook al geen recht heeft, met duidelijke woorden zeggen, dat wij geen Katholiek Christen zijn. Even zoomin is het ons geoorloofd, iets te doen, waaruit de vijanden van onzen heiligen godsdienst zouden kunnen opmaken, dat wij niet tot de Katholieke Kerk behooren. Die bijv. op de vordering van Heidenen en ongeloovigen het kruis van Christus, de beelden van van Christus, van Maria en van de Heiligen zou breken en verbrijzelen duidde daardoor aan, dat hij geen Katholiek Christen is, en deed zooveel, alsof hij zijn geloof met woorden loochende,
200
VAN \'T GELOOF.
ontkende en verafschuwde. Al wie aan een open tafel niet bidt, verloochent daardoor zijn geloof nog niet ; om spot te vermijden is het soms goed dit achterwege te laten ; die aan een open tafel bidt en geen kruis maakt, verloochent zijn geloof, want hij geeft daardoor te kennen dat hij niet Katholiek is; kent men iemand als Katholiek en hij bidt met andersdenkenden aan tafel, maar maakt geen kruis, dan zondigt hij wijl hij zich schaamt over zijn geloof. Geloofsverloochening is in elk geval, zij mag door woorden, teekenen of handelingen plaats hebben, een zware zonde; want Christus zegt zeer algemeen : (Matth. 10, 33.) »Qui neg aver it me coram hominibus, een iegelijk die Mij verloochend zal hebben voor de menschen, negabo et ego eurn coram Patre meo, qui in coelis est, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is.quot; Vandaar dat de H. Augustinus zegt; «Evenals het gedijt ten eeuwigen leven, indien men Christus belijdt, zoo berokkent het den eeuwigen dood, indien men Hem verloochent.quot; Terwijl er alzoo geen gebod bestaat, dat wij ons geloof altijd moeten belijden, zoo is het toch steeds plicht, dat wij het nimmer verloochenen. Wij vragen dan: wanneer zijn wij verplicht ons geloof te belijden ? De godgeleerden antwoordden, dat deze plicht dan geldt, indien de eer van God, ons eigen zielenheil of dat des naasten, het belang van den godsdienst of een gebod der Kerk het vordert.
1) De eer van God vordert, dat wij ons geloof belijden, indien wij door de overheid, die het recht daartoe heeft, naar ons geloof gevraagd worden. In dit geval zijn wij onder een zware zonde gehouden, ons geloof met duidelijke woorden, zonder alle dubbelzinnigheid en zonder aarzeling ook dan te belijden, wanneer die belijdenis ons het leven zou kosten. Daarom heeft Paus In-nocentius IX de stelling : »Indien iemand door de wet
201
OVER DE BELIJDENIS
202
reldlijke overheid om zijn geloof ter verantwoording wordt geroepen, kan hij zonder zonde zwijgen,quot; als goddeloos veroordeeld, en de Kerk heeft steeds degenen, die, door vrees bevangen, het geloof verloochenden, voor groote zondaars gehouden, en hen slechts onder voorwaarde dat zij een strenge, dikwijls levenslange boetvaardigheid deden, in de gemeenschap weder opgenomen. De sekte der No-vitianen beweerde zelfs, dat voor Christenen, die ten tijde der vervolging het geloof hadden verloren, volstrekt geen verzoening meer mogelijk was; voorzeker een groote overdrijving en een openbare dwaling, omdat er geen zonde • bestaat, die niet zou kunnen vergeven worden, indien zij ernstig betreurd en verfoeid wordt. — De goddelijke Zaligmaker zelf gaat ons hier met zijn voorbeeld voor. Toen de hoogepriester Caiphas tot Hem zeide: (Matth. 26, 63. 64.) »Adjuro te per Deum vimm, ik bezweer U bij den levenden God, ut dicas nobis, si tu es Christus Filius Dei, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus, de Zoon Gods zijt; dicit illi Jesus, sprak Jesus tot hem: tu dixisti, gij hebt het gezegd,quot; Ik ben Christus de Zoon Gods. Hij, die op alle valsche aanklachten en lasteringen zijner vijanden geen syllabe antwoordde, en al te zeer wist dat de bekentenis Hem onfeilbaar den dood zou kosten, legde ze desniettemin af, omdat zijn zwijgen een verloochening der waarheid en een krenking zijner goddelijke eer zou zijn geweest. Dit voorbeeld van den goddelijken Meester volgden de Apostelen. Zij gaven voor den hoogen raad getuigenis van hun geloof, want als deze hun ten strengste verbood over Jesus verder te spreken, gaven zij met een volle vrijmoedigheid ten antwoord : (Hand. 4, 19. 20.) »Si justmn est in conspectu Bei, vos potius audire quain Deum, judicate, oordeelt, of het recht is voor God, u veeleer dan Gode te gehoorzamen, non enim possunms quae vidimus et audwimus non loqui, want wij kunnen niet nalaten te spreken.
VAN \'T GELOOF.
hetgeen wij gezien en gehoord hebben.quot; (Hid. 4, 33.)
»Et virtute magna reddehant apostoli testimonium resur-rectionis Jesu Christi Domini nostri, en met groote kracht gaven de Apostelen getuigenis van de opstanding onzes Heeren Jesus Christus.quot; Datzelfde deden de H. Martelaars in alle tijden. Zij wisten, dat, zoo zij hun geloof te kennen gaven, hun de gruwelijkste dood stond te wachten; toch aarzelden zij geen oogenblik, zich als Christenen te bekennen; want zij waren indachtig de woorden van Jesus: (Matth. 10, 32, 33.) » Omnis ergo qui confitebitur me coram hominibus, een iegelijk die Mij belijden zal voor de menschen, confitehor et ego cum coram Tatre meo, qui in caeïis est, dien zal ook Ik belijden voor mijnen Vader die in den hemel- is, qui autem neg ave-rit me coram hominibus, maar die Mij verloochend zal hebben voor de menschen, nec/abo et ego coram Patrè meo, qui in coelis est, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de hemelen is.quot; Dezelfde plicht rust ook op u, Aand. Indien gij door de overheid naar uw geloof wordt ondervraagd, dan moet gij het haar met bepaalde en duidelijke woorden belijden, om \'t even, of deze belijdenis u nut of schade veroorzaakt, want de eer van God is er mede gemoeid.
Er zijn echter nog andere gevallen, waarin de eer van God het vordert, dat gij uw geloof belijdt. Zulk een geval bestaat dan, indien gij door de openbare belijdenis van uw geloof voor God nieuwe aanhangers kunt winnen, want daardoor wordt zijn eer bevorderd. Een ander geval heeft plaats, indien gij gelegenheid hebt, gesprekken of handelingen, die God tot oneer verstrekken, te verhinderen. Wanneer alzoo ongodsdienstige be-dorvene menschen over verschillende waarheden des ge-loofs of instellingen onzer H. Kerk spotten, smalen en lasteren, dan moet gij zoodanige goddelooze taal afkeuren, en openlijk verklaren, dat u als Katholiek Chris-
203
204 OVER DE BELIJDENIS
ten alles, wat de Katholieke Kerk betreft, eervol en heilig is. Tot deze belijdenis zijt gij des te meer verplicht, indien gij overheid zijt, of soms in aanzien staat; want in dit geval zouden de aanwezigen, als ge zondt zwijgen, licht ergenis kunnen nemen, en in \'t geloof beginnen te wankelen. Hierbij moet ik u echter opmerken, dat gij u nergens, en nog veel minder in herbergen, bierhuizen enz. met godsdiensttwisten inlaat, want dergerlijke verschillen bereiken zelden hun doel, en stichten gewoonlijk veel meer kwaad dan goed. Over het algemeen moet ge met menschen, van wien ge kunt voorzien, dat zij zich bij hun valsche stellingen zullen houden, niet veel strijden, maar hun eenvoudig te kennen geven, dat zij, indien het hun om de waarheid te doen is, goede katholieke boeken lezen, of zich door hun zielzorgers laten onderrichten. Dit komt geheel overeen met de leer des Apostels als hij aan zijn leerling schrijft : (Tim. 2, 16.) »Prof ana autem, et vaniloquia devita, ontwijk echter de ongoddelijke en ijdele leerlingen ; mul-tum enim proficiunt ad impietatem, want verder gaan zij vooruit tot goddeloosheid.quot;
Bij een openbare vervolging zijn de geloovigen niet gehouden zich aan hun vervolgers vrijwillig voor te stellen, om voor hen hun geloof te belijden. Christus heeft dit nergens voorgeschreven, integendeel veeleer zijn Apostelen vermaand: (Matth. 10, 23.) » Cum autempersequen-tur vos in civitate ista, fugite in aliam, als zij u in de eene stad zullen vervolgen, zoo vlucht naar de andere.quot; Hij zelf ging den Joden, die Hem zochten te dooden, uit den weg, en verborg zich voor hen zoolang, totdat zijn tijd was gekomen. Men mag dus bij een geloofsvervolging de vlucht nemen, en zich aan de onderzoekingen der vijanden onttrekken; «Wantquot;, zegt de H. Chrysostomus, «daar de Heer ontweek, is het ontwijken den dienaar niet verboden.quot; De H. Chrysostomus zegt
VAN \'T GELOOF.
zelfs: «Een martelaar moet, indien hij wordt opgezocht, vluchten, om den vervolger tijd te geven, dat deze van plan verandere, en hij zich zelf den tijd niet beneme, om zich door het gebed op de marteling voor te bereiden.quot; De Apostelen en vele Christenen hebben zich daarom, gelijk wij uit de geschiedenis weten, door de vlucht aan de vervolging onttrokken en zich dikwijls geheel hun leven lang verborgen gehouden. Alleen in \'t geval, dat de godsdienst groot nadeel zou lijden, mag men niet vluchten of zich verbergen. Zoo zou het bijv. aan de priesters en zielzorgers, ook als hun leven in gevaar verkeerde, niet geoorloofd zijn, hun parochie te verlaten, indien ze alle geestelijke hulp zou ontberen, en het stond te vreezen, dat zij van het geloof zou afvallen. Over bet algemeen geldt hier de regel, dat wij in alle gevallen, waarin de eer van God het vordert elk gevaar verachten, en ons geloof vrijmoedig moeten belijden. Gods aanbiddelijken Naam te verheerlijken, is toch onze bestemming op aarde, en aan deze bestemming moeten wij, zoo veel wij kunnen, beantwoorden, al zouden wij ook have en goed en zelfs het leven moeten verliezen.
2) Tot belijdenis van \'t geloof verplicht ons echter niet alleen de eer van God, maar ook ons zielenheil en dat des naasten. Ons eigen zielenheil verplicht ons, bet geloof te belijden, indien de geheimhouding er van ons in gevaar zou brengen, iets te moeten doen, wat de godsdienst verbiedt. Een katholieke dienstbode verhuurt zich bijv. in een protestantschen dienst, en men weet daar niet, dat deze Katholiek is; nu wil men hem doen deelnemen aan de protestantsche godsdienstoefeningen bev. de preek aanhooren, de psalmen mede zingen, het nachtmaal ontvangen enz. In dit geval moet de dienstbode zijn geloof bekend maken ; want het is hem streng verboden, met andersdenkenden deel te nemen in hun go de-
205
OVER DR BELIJDENIS
206
dienstoefeningen, omdat dit met geloofsverloochening gelijk staat. Weet daarentegen de protestantsche overheid, dat de dienstbode Katholiek is, dan zal zij van hem niet vorderen, wat met den katholieken godsdienst niet strookt. Zou zij echter dit toch doen, dan moet de dienstbode, zooals vanzelf spreekt, de gehoorzaamheid weigeren, en in geval van nood zelfs den dienst verlaten. Een ander geval. In een logement wil men u op een vastendag vleeschspijzen opdisschen, omdat men niet weet, dat gij Katholiek zijt, en u dus op die dagen vleeschspijzen verboden zijn. Hier moet men zich verklaren, dat men er geen gebruik van zal maken. Vraagt men u nu naar de reden, dan moet gij uw geloof belijden, en zeggen, dat gij u daarom van vleeschspijzen onthoudt, omdat ze u als Katholiek op vastendagen verboden zijn. Nog een geval zal ik aanhalen. Gesteld iemand maakte een beschikking, dat een groote som gelds onder de armen zal verdeeld worden, maar dat zij alleen, die den protestant-schen godsdienst belijden, daarvan zullen genieten. In dit geval mag geen katholieke arme de uitdeelers misleiden, en met het doel een aalmoes te erlangen, zich voor een Protestant uitgeven, omdat dit een verloochening van \'t geloof en tevens een zware zonde zoude zijn. Een schoon voorbeeld geeft ons hier een brave Christin in Perzië, die van de Armenische kerk tot de Katholieke was overgegaan, en 5 kinderen had. Haar man was in Indië den dood nabij, en had daarom aan zijn verwanten opgedragen, zijn na te laten vermogen, dat bij de 4200 gulden bedroeg, aan zijn familie over te zenden. Als nu de weduwe de som opvorderde, kreeg zij ten antwoord dat als zij met haar kinderen naar den Armenischen bisschop ging, hem de hand kuste, en haar overgang tot de Katholieke Kerk zou betreuren, men haar dan de geheele som zou uitbetalen, maar dat in geval van weigering, zij geen penning zou ontvangen. Wat deed nu de we-
VAN \'ï GELOOF.
duwe? Verloochende zij minstens naar den schijn haar geloof? Volstrekt niet; zij deed, ofschoon zij met haar kinderen in behoeftige omstandigheden moest leven, afstand van de geheele erfenis, zeggende dat het ware geloof haar dierbaarder was, dan alle schatten der wereld-Zoo moet ook gij, Aand., het heilig katholiek geloof hooger schatten, dan alle goederen der aarde, juist daarom moet gij het belijden, zoo dikwijls uw zielenheil het vordert, ook zelfs dan wanneer de belijdenis er van het verlies van al uw bezittingen en zelfs van uw leven ten gevolge heeft. Het is toch oneindig beter, tijdelijk dan eeuwig ongelukkig te worden, welk laatste door de verloochening van het geloof toch onfeilbaar zou geschieden, omdat men zonder geloof onmogelijk Gode behagen en zalig kan worden.
Wat het zielenheil des naasten aangaat, zijn wij verplicht, ons geloof zoo vaak openlijk te belijden, als onze naasten wegens verzuim dezer belijdenis ergernis zouden nemen, en in gevaar geraken, in \'t geloof te wankelen, of als wij gelegenheid hebben, door de belijdenis van ons geloof zwakken te sterken, vervolgden te troosten, dwaal-en ongeloovigen te bekeeren. Het was bijzonder met dit inzicht, zooals wij lezen, (11. Mach. 6, 18—23.) dat de eerbiedwaardige grijsaard Eleazar werd opgewekt, en bij de belijdenis van zijn geloof standvastig bleef in marteling en in dood. De goddelooze Antiochus dwong de Joden onder de hardste straffen tot afval van geloof. Op zijn bevel werd in den tempel des Heeren een altaar voor den afgod Jupiter opgeslagen, en een ieder, die weigerde varkensvleesch te eten, wat aan de Joden verboden was, moest sterven. Ook de grijze Eleazar werd aangegrepen en gedwongen Gods gebod te overtreden. Men brak hem den mond open, en deed hem geweld aan, om varkensvleesch te gebruiken. Eenige zijner vrienden rieden hem aan, dat hij slechts den schijn zou aannemen,
207
OVER DE BELIJDENIS
208
alsof hij werkelijk varkensvleesch at, dat zij hem echter ander vleesch, wat hij wel mocht eten, heimelijk zouden voorzetten, om zoo den dood te ontgaan. Maar de god-vreezende grijsaard wees dit voorstel af, en sprak in heiligen ernst: »Non enim aetati nostrae dignum est fi7igere, het betaamt onze jaren niet, te veinzen, ut multi adoleseentimi, arbitrantes Eleazarum nonaginta annorum transisse ad vitara alienigenarum, opdat vele jonge lieden, meenende dat de 90 jarige Eleazar tot het Heidendom zou zijn overgegaan, et ipse propter me am. simulationem et propter modicum coruptibilis vitae tempus, decipiantur, ook zeiven, door mijne veinzerij, en om dezes korten en vluchtigen levenswil, niet verleid zouden worden, et per hoe maculum atque excerationem meae senectuti con-quiram, en ik mij een verachtelijken ouderdom zou berokkenen. Nam etsi in praesenti tempore suppliciis homi-num eripiar, want al ware het ook, dat ik voor het tegenwoordige van der menschen straf verlost wierd, sed manum Omnipotentis nee vivus, nee defunetus ejjuqiam, ik zou toch de handen des Almachtigen, noch levende, noch stervende, kunnen ontvluchten. Quamobrem fortiter vita exeedendo, senectute quidem diqnus appareho, daarom wil ik, mannelijk uit dit leven scheidende, zoowel mij mijnen ouderdom waardig betoonen, adolescentibus autem exemplum forte relinquam, als den jongeren een heerlijk voorbeeld latende, prompto animo ac fortiter pro yravissimis ac sanctissimis leqibus honesta mor te perfun-qar, om gewillig en rechtschapen voor de eerbiedwaardige en heilige wetten een schoonen dood te sterven. His diet is, con festim ad supplicium trahebatur, dit zeggende, ging hij zonder verwijl naar de strafplaats heen.quot; Zoo nu ging Eleazar uit het leven, en liet niet slechts aan de jongeren, maar zelfs aan het gansche volk het aandenken van zijn dood als een voorbeeld van deugd en sterkte achter.
VAN \'T GELOOK.
Evenals deze heilige grijsaard, moet ook gij, Aand., in alle voorvallen des levens, indien het zielenheil uwer medemenschen het vordert, uw geloof standvastig belijden, en moogt u nimmer iets, wat hun ergernis geven, of zelfs hen tot afval van \'t geloof kan brengen, veroorloven. Bijzonder hebt gij, christelijke overheid, huisvaders en huismoeders, den strengsten plicht, u steeds als goede Katholieke Christenen te gedragen, want uw kinderen, dienstboden en onderhoorigen richten zich het meest naar uw voorbeeld, en zouden groote ergernis nemen, indien gij een ongeloovige gezindheid aan den dag zondt leggen. In dit geval treft u voorzeker het verschrikkelijke wee, dat Christus over hem, die ergernis geeft, heeft uitgesproken.
3) Eindelijk zijn wij verplicht ons geloof te belijden, indien het belang van den godsdienst of een yebod van de Kerk het vordert.
Er komen in het gewone leven niet zelden gevallen voor, dat wij door een vrijmoedige ;belijdenis van ons geloof het belang van den godsdienst kunnen bevorderen. Gij bevindt u bijv. in een gezelschap, waarin lichtvaardige en goddelooze lieden zich verstouten, de leer van het Evangelie belachelijk te maken en als fabelen te verwerpen. Onder zulke omstandigheden moogt gij niet zwijgen, bijzonder indien men daaruit zou besluiten, dat gij het met de spotters van \'t geloof eens waart, gij moet integendeel van uw geloof getuigenis afleggen, en duidelijk te kennen geven, dat u als Katholiek Christen alle waarheden der Kerk eerbiedwaardig en heilig zijn, en dat gij alles, wat tegen haar wordt ingebracht, met geheel uw hart afkeurt en veroordeelt. Er zijn veel menschen, die uit vrees voor duisterlingen aangezien en veracht te worden, hun meening tegenover godsdienst-spotters niet durven bloot leggen, wat meer is, tegen
14
209
OVER DE BELIJDENIS
hun overtuiging iu liun zelf bijval durven schenken. Zoodanige Christenen bezondigen zich aan hun heiligen godsdienst, en berokkenen zich, omdat zij de vrienden der menschen willen blijven, de vijandschap van God. Gij moetu wel is waar, gelijk ik reeds heb opgemerkt, niet lichtzinnig in zulke gesprekken mengen ; maar dat is steeds uw plicht, dat gij u over uw geloof niet schaamt, want Christus zegt: (Luc. 9, 26.) » Qui me erubuerit, et meos sermones, wie zich over Mij, en mijne woorden schaamt, hunc Filius hominis erubescet, over dien zal ook de Zoon des menschen zich schamen, cum venerit in majestate sua, et Patris, et sanctorum anqelorum, wanneer Hij komen zal in zijne en des Vaders heerlijkheid, en die der heilige Engelen.quot; En waarom zou men zich over zijn geloof schamen ? Is het dan een schande, datgene te gelooven, wat de geleerdste en braafste Christenen sedert 1800 jaren gelooven ? Een schande, tot de Katholieke Kerk te behooren, die haar oorsprong tot aan de Apostelen terugvoert, en over de gansche wereld verspreid is ? Een schande, Christus te dienen, dien de hemelsche Heerscharen met een sidderenden eerbied aanbidden ? Waarom zou men zich schamen, zijn geloof voor menschen te belijden, wier namen alles behalve goed klinken, en die slechts daarom ongeloovig zijn, omdat hun de moed ontbreekt, de banden hunner schandelijke hartstochten te verbreken, en een eerbaren wandel te leiden ? Neen, Aand., schaamt u niet over uw geloof, belijdt het vrijmoedig zoo dikwijls de waarheden ervan door gewe-tenlooze menschen worden aangetast.
Belijdt evenzoo uw geloof, indien een kerlcelijk gebod u daartoe verplicht. Het is bev. een kerkelijk gebod, dat men op de geboden Feestdagen evenals op de Zondagen zich van slaafsche werken moet onthouden, en het H. Misoffer aandachtig bijwonen. Indien gij nu op zulke dagen slaafschen arbeid verricht en het bijwonen der H. Mis
210
VAN \'T GELOOF.
achterwege Iaat, dan is dit niet enkel een overtreding van het kerkelijke gebod, maar ook een soort van geloofsver-loochening, omdat men hieruit licht zou kunnen opmaken, dat gij geen Katholiek Christen zijt. Indien gij integendeel op gebodene Feestdagen niet werkt en de kerk bezoekt, dan legt gij daardoor getuigenis af, dat ge tot de Katholieke Kerk behoort, en ge doet belijdenis van uw geloof. Evenzoo is het gesteld met het volbrengen van het kerkelijk vastengebod. Alwie aan open tafels, waar het vasten-gebod schier algemeen uit het oog wordt verloren, op vastendagen zich van vleeschspijzen onthoudt, belijdt dat hij een Katholiek Christen is, en deze belijdenis is ia onze dagen des te noodzakelijker, hoemeer het vastengebod wordt overtreden.
Ik heb u nu, Aand., de vraag : wanneer gij van uw geloof belijdenis moet afleggen, beantwoord. Dit moet plaats hebben, zoo dikwijls de eer van God, uw zielenheil of dat des naasten, het belang van den godsdiensi of een kerkelijk gebod het vordert. — Ik kom nu tot de 2. vraag:
II. Hoe moeten wij het geloof belijden?
De belijdenis van het geloof kan geschieden door woorden, door Uekenen en door handelingen. Op deze drievoudige wijzen moeten wij dus, zoo dikwijls het noodzakelijk is, ons geloof voor de menschen belijden.
1) Met woorden kunnen wij onze gedachten, onze gezindheid het best en het duidelijkst uitdrukken; de woorden zijn daarom ook het gepaste en zekerste middel het geloof, dat in ons binnenste verborgen is, naar buiten te openbaren. Wij moeten ons echter voor alle dubbelzinnigheid in acht nemen, en zoodanige uitdrukkingen
211
OVER DE BELIJDENIS
212
bezigen, die ons geloof duidelijk te kennen geven. Zoo was het ook met de belijdenis van den H. Apostel Petrus gesteld. Als Jesus aan zijn leerlingen vroeg, voor -wien zij Hem hielden, verklaarde Petrus geheel oprecht en duidelijk: (Matth. 16, 16.) d lu es Christus, Filius Dei vivi, Gij zijt Christus, de Zoon van den levenden God.quot; Wij mogen dus onze geloofsbelijdenis niet zoo afleggen, dat ieder in onzekerheid blijft wat wij eigenlijk gelooven. Zouden wij bijv. alleen maar zeggen : »Ik geloof in éenen Godquot;, dan is deze belijdenis veel te algemeen en te onbepaald, en men kan daaruit niet opmaken, of wij Mahomedaan, Jood dan wel Christen zijn; want de Jood, de Mahomedaan en de Christen gelooft in éen God. Zelfs deze geloofsbelijdenis : »Ik ben een Christen, en geloof alles, wat Jesus Christus geleerd heeft,quot; is nog te algemeen ; want door deze belijdenis zouden wij ons volstrekt nog niet als Katholieke Christenen verklaren, doordien ook die godsdienstige gezindten, die in den loop der tijden van de Katholieke Kerk zijn afgevallen, zooals de Grieken, de Protestanten, de Socianen, de Jansenisten enz. zonder bezwaar belijden, dat zij Christenen zijn, en alles gelooven, wat Jesus Christus geleerd heeft. Voor de Christenen der eerste eeuwen was bet voorzeker voldoende, als zij zich eenvoudig voor Christenen verklaarden, omdat er toenmaals nog geen sekten bestonden, die zich dezen naam gaven; maar in onzen tijd, waarin de sekten, die zich Christenen noemen, ontelbaar zijn, is de belijdenis, »Ik ben een Christen,quot; in vele gevallen niet meer voldoende. Werden bijv. in een niet christelijk rijk alleen de katholieke Christenen, maar niet de Protestanten of andere christelijke sekten vervolgd, dan zou de belijdenis alleen :»Ik ben een Christen,quot; — met een verloochening van het geloof gelijk staan, doordien toch de vervolging zioli niet tot alle Christenen, maar slechts tot de Katholieken uit-
VAN \'T GELOOF.
strekte. Evenzoo zouden wij aan den plicht, ons geloof te belijden, niet voldoen, indien wij in gezelschap van menschen, die op de Katholieke Kerk smalen en haar belasteren, ons slechts voor Christenen, maar niet voor Katholieke Christenen uitgaven, want dit zou weer niets anders zijn, dan ons geloof uit vrees voor de menschen verborgen te houden. Gij moet derhalve in allle gevallen, waarin ge tot de belijdenis van het geloof verplicht zijt, alle dubbelzinnigheid en geveinsdheid zorgvuldig vermijden, en u met algemeen verstaanbare woorden als Katholiek Christen doen kennen.
Om ons geloof te belijden, hebben wij eigen symbolen of geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische Geloofsbelijdenis die wij dagelijks bidden, de Niseesche en Athanasiaansche, die in de H. Mis en het Brevier voorkomen. Deze geloofsbelijdenissen bevatten wel is waar de katholieke leer; zij hebben echter geen betrekking op de nieuwe ketterijen, omdat zij reeds lang voor deze zijn vervaardigd. Daarom kan ook een dwaalgeloovige, bijv. een Protestant, zonder schroom ze aannemen, omdat deze zijn dwalingen, zooals, dat het geloof alleen zalig maakt, en de goede werken tot ds zaligheid niet noodzakelijk zijn, dat er geen 7, maar slechts 2 of 3 Sacramenten bestaan, dat men de Heiligen niet vereeren en voor de afgestorvenen niet bidden mag enz., niet uitdrukkelijk veroordeelen. De Kerk heeft daarom op het Concilie van Trente een uitgebreidere geloofsbelijdenis vervaardigd, waarin ook de leer, die door de nieuwe ketters is verworpen, vervat is, en zij laat deze belijdenis door hen, die tot haar teruggaan, bezweren, om zich van hun rechtzinnigheid volkomen te overtuigen. Doch over deze geloofsbelijdenissen zal later uitvoeriger worden gesproken; daarom kan het gezegde voor nu als voldoende zijn.
2) Behalve de woorden zijn er ook nog zekere ice-
213
OVER DE BELIJDENIS
Jcenen, waardoor wij van ons geloof belijdenis doen ; zulke teekenen zijn de rozenkrans, het scapulier, het wijwater, het kruisteeken, de vereering van beelden en dergelijke. Alwie deze en zoodanige teekenen bezigt, dien moet men in den regel voor een Katholiek Christen houden, indien ook soms de persoon, noch zijn naam bekend is. Daarentegen kunnen wij iemand, bij wien wij nog geen dezer teekenen waarnemen, voor geen Katholiek Christen houden; het ligt veeleer voor de hand, te vermoeden, dat hij een andersdenkende is. Indien ik alzoo langs den weg een doode zie liggen, die een rozekrans, een scapulier bij zich draagt, dan denk ik : gij zijt een Katholiek ; indien ik echter geen katholieke teekenen bij hem aantref, dan weet ik niet, of hij Jood, Heiden, Protestant of Katholiek is; hij kan alles zijn. Indien ik verder in een mij geheel onbekend huis kom, waar ik een wij waterbakje, een crucifix en beelden van Heiligen zie, dan moet ik denken : hier woont een katholiek huisgezin. Maar indien ik van dit alles niets verneem, zoo zal het toch wel niet te voorbarig zijn geoordeeld als ik tot mij zeiven zeg: dat is geen katholiek huis; ten minste daar wonen geen ijverige Kathólieken, die van hun geloof goed zijn doordrongen.
Ofschoon nu ook het gebruik dezer teekenen het wezen van den godsdienst niet uitmaakt, en tot de zaligheid niet volstrekt noodzakelijk is, zoo mag men het daarom nog niet geringschatten en minachten; want die dat doet, verraadt in allen gevalle een verkeerde stemming, en geeft te kennen, dat hem aan den godsdienst weinig gelegen ligt. Een goed Katholiek Christen voelt zich aangespoord, ook uiterlijk als Katholiek Christen zich te toonen ; hij maakt daarom met een vromen ijver ook gebruik van de teekenen zijns geloofs. Er komen intus-schen gevallen voor, waarin wij onder een zware zonde verplicht zijn, deze teekenen van ons heilig geloof
214
VAN \'ï GELOOF.
te gebruiken. Zoodanige gevallen bestaan, als wij door het achterwege laten van deze teekenen aan andere ge-loovigen groote ergenis geven, en hen aan het gevaar blootstellen, dat zij in hun geloof wankelen en er van afvallen. Maar ook daarvan afgezien, zoo verdienen deze teekenen reeds op zich zelve onze vereering; want zij zijn door de Kerk ingevoerd, door het gebruik van alle goede Christenen sedert 1800 jaar geheiligd, en zeer heilzaam, doordien zij ons geloof verlevendigen, en ons bij God vele genade verwerven. Indien overigens de dienaren van een vorst het zich tot een eer rekenen, de teekenen van hun ambt en waardigheid te dragen, waarom zullen wij ons dan over de teekenen, die ons als Katholieke Christenen doen kennen, schamen ? Is het dan iets verachtelijks, een Katholiek Christen te zijn ? Is dit niet veeleer onze hoogste roem, ons eenig waar geluk ? Voorwaar, hij, die zich schaamt, liet kruisteeken te maken, wijwater te nemen, een rozekrans te laten zien, is geen goed Katholiek Christen, en heeft met grond te vreezen, dat ook Christus ten dage des oordeels zich over hem zal schamen. Het zij alzoo verre van u, Aand., in de voetstappen te treden van die vrijzinnige Christenen, die de eervolle en heilige teekenen van onzen godsdienst verachten en bespotten ; draagt veeleer naar het voorbeeld onzer vrome en aan het geloot getrouwe voorouders voor deze teekenen een grooten eerbied, en maakt er bij elke gelegenheid met ijver en godsvrucht gebruik van, opdat gij het geloof steeds voedt en versterkt, en uw medechristenen door uw goed voorbeeld sticht.
3) Belijdt eindelijk uw geloof met de daad, door u zorgvuldig te kwijten van alle oefeningen, die bewijs van uw geloofsijver geven. Hiertoe behoort bijzonder het bijwonen van den godsdienst op Zon- en Feestdagen, het aanhoo-ren van de preeken en de christelijke onderrichtingen, het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten der Biecht en
215
OVER DE BELIJDENIS
des Altaars, het volbrengen van het vastengebod, het aanbidden van Jesus in het Allerheiligste Sacrament, het vereeren van Maria en van de Heiligen. Deze heilige oefeningen moet ge niet alleen hierom met ijver volbrengen, omdat zij door de Kerk voorgeschreven en tot de zaligheid meer of min noodzakelijk zijn, maar ook om uw innerlijk geloovige gezindheid aan den dag te leggen. Het werk looft den meester. Wat ook zal men van den Christen denken, die zich op Zon- en Feestdagen aan den godsdienst onttrekt, nooit een preek aanhoort, het gansche jaar door niet biecht en communiceert ? Doet men onrecht, als men hem houdt voor een mensch, die weinig of geen geloof heeft ? Of is het mogelijk, het geluof in zijn hart zoo besloten te houden, dat het bestaan er van zich door niets naar buiten openbaart ? Of eindelijk moet het geloof niet geheel verloren gaan, indien men alles, wat het bezielen, voeden en versterken kan, achterwege laat ? Inderdaad, al wie meent, dat hij geloof bezit, maar het in de werken niet aan den dag legt, bedriegt zich zelf; hij heeft hoogstens een dood geloof, dat hem niet tot de zaligheid dient, maar alleen zijn verdoemenis vermeerdert.
Wat echter hier bijzonder in aanmerking komt, is, dat Christenen, die de godsdienstoefeningen verwaarloozen, ergernis geven en oorzaak zijn, dat ook anderen in het geloof verflauwen. Dit geldt bijzonder van overheden, ouders en meesters. Indien deze hun christelijke plichten niet nakomen, zullen hun onderhoorigen, door hun kwaad voorbeeld verleid, al spoedig in hun voetstappen treden, en zich aan de ergste buitensporigheden schuldig maken. Vanwaar toch komt het, dat zoovele Christenen in steden en op het land zeer ongodsdienstige stellingen huldigen, het bezoeken der kerk, het aanhooren van Gods woord, het dikwijls naderen tot de H. Sacramenten en andere godvruchtige oefeningen voor dwaasheden ver-
216
VAN \'T GELOOF.
klaren, en niet meer als Christenen, maar als Heidenen leven? Vanwaar komt het, dat zoovele zonen en dochters, zoovele gezellen, knechten en dienstmaagden voor alle heilzame vermaningen hun hart sluiten en zonde op zonde stapelen ? Zij zien, dat deze de door de Kerk voor-geschrevene oefeningen van den godsdienst verwaarloozem en hun zondige lusten bevredigen; daarom zetten ook zij zich over hun godsdienstplichten heen, en laten zich door hun hartstochten beheerschen. Zoo richten Christenen die hun geloof door de werken niet belijden, in de Kerk een groot onheil aan, en storten niet alleen zich zei ven, maar ook velen hunner medemenschen in \'t verderf.
Bedenkt dit wel, Aand., en hoedt u voor niets meer, dan door nalatigheid uwer godsdienstplichten aan uw medemenschen ergernis te geven. Gij zijt Katholieke Christenen, en hebt de strengste verplichting, uw geloof te belijden, zoo dikwijls de eer van God, uw zielenheil en dat des naasten, het belang van den godsdienst of een gebod van de Kerk het vordert. Deze belijdenis moet gij op drievoudige wijze aan den dag leggen: in ivoor den, in teekenen en in handelingen. In woorden, doordien gij, zoo dikwijls de plicht, zijn geloof te belijden, zich voordoet, zonder vrees met duidelijke en bepaalde woorden verklaart, dat gij Katholieke Christenen zijt en alles gelooft, wat de Kerk leert ; in teekenen, doordien gij van de teekenen, waardoor de Katholiek Christen zich van ongeloovigen en dwaalgeloovigen onderscheidt, een ijverig gebruik maakt, en ze nimmer uit menschelijk opzicht of tot ergernis van anderen achterwege laat; in handelingen, doordien gij alles zorgvuldig nakomt, wat de Katholieke Kerk ons voorschrijft en aanbeveelt. Indien gij zoo uw geloof belijdt, dan zijt ge waardige leden uwer H. Kerk, goede Katholieke Christenen, en moogt hopen, dat het woord des Heeren aan u in vervulling zal gaan : (Matth. 10, 32.) » Onwis qui confitebitur me
217
218 OVER HET HEILIO
coram hominibus, een iegelijk die Mij belijden zal voor de menschen, confitebor et ego coram Patre meo, qui in coelis est, dien zal ook Ik belijden, voor mijnen Vader, die in de hemelen is.quot;
Een vroom en ijverig dienaar Gods, die als missionaris alle genoegens des levens en zelfs zijn gezondheid ten offer had gebracht, lag op zijn sterfbed, en lachte zacht en vriendelijk, ofschoon zijn ziekte hem hevige pijnen veroorzaakte. Als men hem vroeg, hoe hij in zijn smartelijke ziekte zoo vroolijk kon zijn, gaf hij ten antwoord; «Ik heb eens gelezen, dat Socrates zich bij zijn dood verheugde, omdat hij Homerus, Hesiodus en andere voortreSelijke mannen, weldra hoopte te zien ; hoeveel te meer heb ik reden, mij te verheugen, daar het geloof mij verzekert, dat ik mijn Zaligmaker Jesus Christus, de Aartsvaders, de Profeten en Apostelen en alle lieve Heiligen Gods, |die ooit geleefd hebben, zien zal\' O God, hoe troostvol is deze gedachte : ik zal Christus en al zijn Heiligen zien, en eeuwig in hun gezelschap verblijven.quot;
Indien, Aand., reeds de gedachte, eens in het gezelschap Gods en der Heiligen te komen, zoo troostend is en in verrukking brengt, hoe troostend en verrukkelijk zal dan het werkelijk verblijven in dit gezelschap zijn! Ik twijfel niet of gij verlangt allen zeer vurig, eens het zalige
KRUISTEEKEN.
aanschouwen Gods in den hemel te mogen genieten, en om den troon zijner heerlijkheid met de Engelen en Heiligen u voor eeuwig te verblijden. Wilt ge echter dit gewenschte doel bereiken, dan moet ge alle voorwaarden, die hiertoe noodzakelijk zijn, verwezenlijken. De eerste dezer voorwaarden is, zooals gij weet, het geloof;» Wantquot; j zegt de Apostel, (Hebr. 11, 6.) » Credere enim oportet accedentem ad Deum, quia est, gelooven moet de toetredende tot God, dat Hij is, et inquirentibus se remu-nerator sii, en dengenen, die Hem zoeken, een Vergelder is.quot; — Over deze eerste voorwaarde des heils heb ik tot nu toe vele voordrachten gehouden; ik heb u verklaard, wat men onder gelooven heeft te verstaan, wat het in zich bevat, hoe men er toekomt, welke eigenschappen het moet hebben, welke gevaren het bedreigen, en hoe streng wij verplicht zijn het te belijden ; te weten : indien de eer van God, ons zielenheil en dat des naasten, het belang van den godsdienst en een gebod van de Kerk het vordert.
Ik zal thans spreken over het heilige kruisieeken, dat het voornaamste teeken is, waaraan men een Katholiek Christen kan erkennen, en sluit daarmede het onderricht over het geloof in \'t algemeen. Om u over het kruis-teeken de noodige onderrichting te geven, beantwoord ik de volgende vragen :
I. Hoe moet men het heilig kruisteeken maken ?
Er zijn wel is waar, zooals ik u reeds heb opgemerkt, verscheidene teekenen, waaraan men een Katholiek Christen kan kennen, het voornaamste teeken echter is het teeken des heiligen kruises. Zien wij een ons geheel onbekend persoon, die het heilig kruisteeken maakt, en daarbij de woorden spreekt: sin den Naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes,quot; dan weten wij, dat
219
OVER HET HEILIS
hij een Katholiek Christen is, en het is even zooveel alsof hij zijn geloof met woorden belijden en zeggen wil :»Ik ben een Katholiek Christenquot;. — Wij onderscheiden twee soorten van kruisteekens, het kleine of Grieksche, en het groote of Latijnsche kruisteeken, waarvan ik u in \'t kort den vorm en de beteekenis zal verklaren.
1) Het kleine kruisteeken maakt men, als men met den duim van de rechterhand voorhoofd, mond en borst met een kruis teekent, en daarbij zegt: »In den Naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes, Amen.quot; Wij teekenen het voorhoofd en zeggen: win den Naam des Vaders,quot; om aan te duiden, dat de Vader de eerste Persoon is in de H. Drievuldigheid, evenals het hoofd het eerste en hoogste deel is van het menschelijk lichaam. Dan teekenen wij den mond en zeggen : » En des Zoons,quot; om aan te duiden, dat de Zoon Gods, het eeuwige Woord des Vaders, van Hem is geboren, evenals ook ons natuurlijk woord door het verstand, dat in het hoofd zijn zetel heeft, als \'t ware wordt geboren, doordien wij toch zonder verstand geen redelijk woord kunnen voortbrengen. Wij teekenen ten laatste de borst of het hart, en zeggen : »En des H. Geestes,quot; om aan te duiden, dat de H. Geest, die van den Vader en den Zoon voortkomt, de liefde is, omdat in het hart de liefde woont. Wij zeggen: »In den Naam,quot; niet, «in de namen,quot; en belijden daarmede ons geloof in de Eenheid van God, dat namelijk God slechts éen Wezen heeft, want het woord » Naamquot; beteekent hier zooveel als Gods natuur of wezen. Wij zeggen er bij : »des Vaders, des Zoons en des H. Geestes,quot; om ons geloof uit te spreken, dat in de eene Godheid drie Personen zijn, de Vader, de Zoon, en de H. Geest, van wie ieder waarachtig God is. Wij belijden dus, zoo dikwijls wij het heilig kruisteeken maken, het eerste en voornaamste Geheim van ons heilig
220
KRUISTEKKEN.
geloof, het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid of Drieëenheid.
Wij belijden met het kruisteeken nog een ander, niet minder gewichtig Geheim, waarop al onze hoop en ons algeheele heil berust, namelijk het Geheim onzer Verlossing ; want waaraan herinnert het teeken des kruises, dat wij met de handen maken, ons anders, dan aan het kruis op Golgotha, waaraan Jesus Christus het groote werk onzer verlossing heeft volbracht? Wij maken echter 3 kruisen, één op het voorhoofd, één op den mond en één op de borst, om aan te duiden, dat onze Verlossing een gemeenschappelijk werk der Allerheiligste Drievuldigheid is, dat alzoo de drie goddelijke Personen zich vereenigd en samengewerkt hebben, om de menschen van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen, en hen zalig te maken. Wanneer wij het kruisteeken op het voorhoofd maken, dan denken wij aan God den Vader, die zoozeer de wereld heeft liefgehad, dat hij zijn eenig-geboren Zoon voor haar ten beste gaf; wanneer wij het kruisteeken op den mond maken, dan denken wij aan God den Zoon, die voor ons is mensch geworden, 33 jaar op aarde gewandeld, het Evangelie verkondigd, en zijn kostbaar bloed aan \'t kruis vergoten heeft; wanneer wij het kruisteeken op de borst maken, dan denken wij aan God den H. Geest, door wiens werking de Zoon Gods in Maria, de allerzuiverste Maagd, is mensch geworden, en die ons de vruchten der Verlossing mededeelt, doordien Hij ons rechtvaardig en heilig maakt.
Dat wij voorhoofd, mond en borst met het kruis teekenen heeft nog een anderen grond. Uit het voorhoofd of het hoofd komen de gedachten, uit den mond de woorden, uit de borst of uit het hart de werken voort. Indien wij nu deze drie deelen van ons lichaam met het kruis teekenen en daarbij zeggen: »In den Naam des Vaders enz.quot;, zoo geven wij daardoor te verstaan, dat
221
OVEK HET HEILIG
wij aan de Allerheiligste Drievuldigheid onze gedachten, woorden en werken toewijden, of dat wij niets denken, spreken en doen willen dan wat den Heiligen. Dieëenigen God behaagt en tot zijn eer verstrekt. Omdat wij echter aan den duivel, aan de wereld en aan onze eigene kwade begeerlijkheid 3 machtige vijanden hebben, die ons met hun verzoekingen op alle wijzen aanvallen, om ons in de zonde en in het verderf te storten, zoo drukken wij op voorhoofd, mond en borst het zegel van het heilig kruis, opdat de vijanden onzer ziel niet in ons binnendringen en ons tot slechte gedachten, woorden en werken verleiden. — Ziet, Aand., zoo herinnert het kruisteeken u niet alleen aan de hoofdgeheimen van \'t geloof, aan de H. Drievuldigheid en aan uw Verlossing maar ook aan den plicht, al het kwade te vermijden, en u aan God met een onverdeeld hart te wijden.
2) Behalve het kleine kruisteeken is er, gelijk ik bereids heb opgemerkt, nog een ander, dat wij het groote of Latijnsche kruisteeken noemen. Het wordt het groote genoemd in tegenstelling van het kleine kruisteeken, omdat het van het voorhoofd naar de borst en van den linker naar den rechter schouder gemaakt wordt, en derhalve veel grooter is dan het kleine of Grieksche kruis. Men maakt dit kruisteeken, door met de vingers der rechterhand het voorhoofd aan te raken en te zeggen: tin nomine Putris — in den Naam des Vaders;quot; dan af te dalen op het midden der borst en te zeggen : »JEt Filii — en des Zoonseindelijk te trekken van den linker schouder tot den rechter, zeggende : »Et Spiritus Sancti. Amen. — en des H. Geestes. Amen.quot; De betee-kenis van dit groote kruisteeken is in den grond dezelfde als van het kleine. Men raakt bij de woorden : »In den Naam des Vaders,quot; het voorhoofd aan, om aan te duiden, dat de Vader de eerste Persoon in de Godheid is en de oorsprong der beide andere Personen; men daalt
222
KRUISTEKKEN.
bij de woorden : »Eu des Zoous,quot; met de hand op het midden van de borst neder, om aan te duiden, dat de Zoon Gods van den hemel op de aarde nedergedaald, en is mensch geworden; wij trekken ten laatste de hand van den linker- tot den rechter schouder, verbinden door deze beweging te gelijkertijd beide zijden met elkander en zeggen: »En des H. Geestes,quot; om aan te duiden, dat de H. Geest van den Vader en den Zoon te zamen als van éen oorsprong uitgaat. Vroeger bracht men de hand, zooals Paus Innocentius III opmerkt, van de rechter- naar de linkerkant, om aan te duiden, dat van de Joden, die als uitverkoren volk Gods aan de rechterzijde moesten gedacht worden, het heil op de Heidenen, die wegens hun afval van God ter linkerzijde werden gedacht, is overgegaan. Nu echter trekken wij de hand van den linker naar den rechter schouder om te beduiden, dat wij door den zoendood van Jesus Christus van den linkerzijde der zonde en des bederfs tot de rechterzijde van Gods kinderen en erfgenamen des hemels zijn overgebracht.
Ten laatste voegen wij zoowel bij het groote als bij het kleine kruisteeken het woordje «Amen,quot; dat zooveel beteekent als: »Het geschiede, het zij zoo.quot; Met dit woord betuigen wij, dat wij de Geheimen der Allerheiligste Drievuldigheid en der Verlossing door Christus en alles wat Jesus Christus ons geleerd heeft, met een geloovig hart aannemen, en dat wij alles ter eere van den heiligen en drieëenigen God willen ondernemen en volbrengen. Zoo is het heilig kruisteeken een kort begrip van de algeheele christelijke geloofs- en zedenleer, en ieder, die dit teeken aandachtig verricht, doet zooveel, alsof hij zeide: » Ik ben een Katholiek Christen en bereid, als zoodanig te leven en te sterven.quot; Reeds dit weinige mag voldoende zijn, u voor het heilig kruisteeken een grooten eerbied in te boezemen, en u op te wekken, dit
223
OVER HET HEILIG
teeken zeer dikwijls en aandachtig te maken. Ik zal u echter van het heilig kruisteeken nog iets meer gewichtigs zeggen, en beantwoord u dus de tweede vraag :
II. Waarom moeten wij het heilig kruisteeken maken ?
Er zijn hijzonder twee redenen, waarom wij het kruisteeken moeten maken, en omdat reeds de Christenen der eerste eeuwen het gedaan hebben, en omdat het gebruik er van zeer heilzaam is.
I) Het gebruik, het heilig kruisteeken te maken, is overoud, en klimt op tot de tijden der Apostelen. Ter-tulianus reeds, die in de 2. eeuw na Christus leefde, schrijft deze merkwaardige woorden: «Bij den aanvang en de voortzetting van eenig werk, bij het in- en uitgaan, bij het aankleeden en bij het aantrekken van de schoenen, aan tafel, als men het licht ontsteekt, als men zich nederzet, en bij alles, wat wij doen, teekenen wij ons het voorhoofd met het teeken des kruises.quot; Zooals wij hieruit zien, maakten de Christenen in de 2. eeuw het heilig kruisteeken zeer dikwijls, ja nog menigvuldiger dan wij heden ten dage. De H. Ambrosius zegt:»Wij maken het teeken van Christus op het voorhoofd en op het hart, opdat wij Hem steeds beminnen.quot; Ook de H. Augustinus leert ons, »Dat alle Christenen zich met het teeken van Christus lijden, met het kruis op het voorhoofd teekenen.quot; De H. Hieronymus vindt zelfs in de woorden van Ezechiël: (9, 6.) » Omnem autem, super quem mderitis thiau, ve occidatis, een iegelijk echter, dien gij met een thau (T) ziet geteekend, zult gij niet doo-den,quot; een aanwijzing op het bij de Christenen gebruikelijke kruisteeken. »Onder alle letters der Hebreeuwen,quot; zegt hij, «die tot nu toe de Samaritanen nog gebruiken, heeft de laatste, de thau, de gedaante van een krui», dat de Christenen dikwijls met de hand op het voor-
224
KRUISTEKKEN.
hoofd teekenen.quot; Zoo redeneeren alle H. Vaders over het kruisteeken als over een onder de Christenen van hun tijd algemeen bekend gebruik, zonder aan te geven, dat dit gebruik door een Paus of een Kerkvergadering is ingevoerd. Hieruit besluiten wij met den H. Augustinus terecht, dat het heilig kruisteeken van de Apostelen zelf voortkomt; want, zegt deze Kerkleeraar, »Wat door de gansche Kerk wordt betracht, en door de conciliën niet verordend, maar steeds is beoefend, dat nemen wij met het volste recht als apostolische overlevering aan.quot; Hoe eerbiedvol moet dus het heilig kruisteeken ons niet zijn, daar dit teeken door de Apostelen zeiven is verordend, en de rechtgeloovige Christenen zich daarmede sedert meer dan 1800 jaren teekenen.
2) Maar het heilig kruisteeken is ons ook zeer heilzaam, omdat het ons tegen de aanvechtingen van den boozen vijand beschut en ons den zegen des hemels verschaft. »Het teeken des heiligen kruisesquot;. zegt reeds de H. Ignatius, een leerling van dtn H. Apostel Joannes, »het teeken des heiligen kruises is een zegeteeken tegen de macht des wereldvorsten, d. i. des duivels; als hij het ziet, verschrikt hij; als hij er van hoort, vreest hij.quot; Evenzoo zegt de H. Cyrillus; »Gelijk de hond bang is voor den stok, waarmede hij geslagen wordt, zoo ontstelt de booze vijand, als hij het kruis ziet maken, omdat hij zich het kruishout herinnert, waarmede hij door Christus werd overwonnen.quot; Vol vertrouwen bidt daarom de Kerk : »Per signum crucis libera nos, Beus ab mimicis nosiris, door het teeken des kruises red ons, o God! van onze vijanden.quot; De H. Gregorius van Na-ziance verhaalt ons van de wonderbare kracht van het heilig kruisteeken tegen de machten der duisternis een merkwaardige geschiedenis. Daar een even geleerde als godvreezende bisschop ons deze geschiedenis verhaalt,
15
225
OVER HET HEILIG
226
zoo kunnen wij aan de waarheid er van geen oogenblik twijfelen. De •gt; afgodspriesters,quot; zegt de Heilige » overreedden den apostaat (afvalligen) keizer Julianus, dat hij zich met hen in een zeker hol zou begeven, om aldaar met de geesten over menigerlei aangelegenheden te beraadslagen. Julianus stemde daarin toe, en volgde zijn raadgevers op den voet. Maar hoe sidderde hij, hoe verschrok hij niet, als hij, in het hol gekomen, een gansche bende helsche geesten aanschouwde ! De haren rezen hem te berge, zijn knieën knikten, de beenen wilden hem niet meer dragen. Reeds lang had hij zijn geloof afgezworen en zich als den ketterschen vijand van het Christendom gedragen. Maar op dit oogonbhk werd hij onwillekeurig weder Christen. Hij herinnerde zich, wat hij van de kracht des kruises had gehoord, en oogenblikkelijk maakte hij een kruisteeken ; en ziet ! eensklaps stoof de gansche hellemacht uiteen, geen booze geest was meer te zien.quot; — Indieu nu de Satan van een zijner bondgenooten, van Juliaan, den apostaat, den doodvijand van den christe-lijken naam, het kruisteeken niet kon verdragen, wat kracht moet dan dit teeken niet tegen hem hebben, als het door een getrouwen leerling van den Gekruiste gemaakt wordt! Deze wonderbare kracht van het kruisteeken erkenden steeds de grootste geestelijke mannen; daarom bedienden zij er üich niet alleen zelf van als van het krachtigste behoedmiddel tegen alle verzoekingen, maar vermaanden ook de geloovigen, tot dit teeken des heils in elk zielsgevaar hun toevlucht te nemen. Zoo vermaant de H. Chrysostomus zijn toehoorders, zich dikwijls en vertrouwvol met het kruis te teekenen; »Want,quot; voegt hij er aan toe, »niet slechts voor de geesten in den afgrond is het kruis schrikkelijk geworden, maar cok de bedorvene neigingen, de teugellooze hartstochten, de booze lusten en begeerten zinken als onmachtig voor het kruisteeken neder. Zij sidderen voor het kruis, even-
KRUISTEEK RN.
als de oproerige slaven voor den geesel.quot; Het heilig kruisteeken is ons alzoo een der krachtigste middelen, om alle bekoringen, al komen zij ook van Satan of van onze eigene begeerlijkheid voort, te overwinnen, en elk zielsgevaar van ons af te weren.
Door het heilig kruisteeken verkrijgen wij echter niet slechts hulp en bescherming tegen de vijanden onzer ziel, maar ook alle andere goederen, zooals dit de vele wonderen, die de geschiedenis ons verhaalt, bewijzen. Onder de 100 voorbeelden van dezen aard zal ik er u slechts een aanhalen. De H. Augustinus gewaagt van een vrouw te Carthago, met name Innocentia, die aan den kanker leed, en door de artsen voor ongeneesbaar was verklaard. «De geneesheer,quot; gaat de Heilige voort, »die haar behandelde, en een vertrouwde vriend van mijn familie was, heeft mij dit bepaald verklaard.quot; De vrouw stelde nu, daar zij van de mensehen niets meer had te verwachten, al haar vertrouwen op God, die de goedheid had haar gebed en haar geloof te beloonen. Hij gaf haar in den slaap te verstaan, dat zij op Paaschavond naar de Kerk zou gaan, zich in de doopkapel der vrouwen begeven, en daar de eerste nieuwgedoopte bidden, het teeken des kruises over haar kwaal te maken. Zij deed aldus, en was aanstonds genezen. Toen de arts terugkwam, vond hij haar volkomen hersteld; de kwaal was verdwenen. Hierover geheel verwonderd, bad hij haar, dat zij hem zou zeggen, wat middel zij tot haar genezing had aangewend. Zij verhaalde hem met alle getrouwheid de geheele toedracht der zaak. De arts stond niet weinig getroffen over het gebeurde; want hij erkende, dat Christus hier een waar wonder had gewrocht.
Hieruit ziet gij, Aand., welk een heilaanbrengende en wonderbare kracht het kruisteeken in zich bevat. »Het teeken des kruises is,quot; zooals de H. Cyrillus zegt, «de schrik des duivels en het zegel des geloofs; het geneest
227
OVER HET HEILIG
de ziekten, liet weerstaat den toovenaar.quot; Wij ondervinden wel is waar zelden deze groote werking van het krnisteeken; maar de oorzaak ligt niet in het kruistee-ken, doch in ons zelf. »De kracht van het krnisteeken,\'\' zegt de H. Rupertus, «ondervinden slechts daarom zoo weinigen, omdat zij wel het kruis op het voorhoofd, maar den Gekruiste niet in het hart dragen. Men moet het heilig kruis niet slechts met den duim uiterlijk, maar ook met een innig geloof in het hart maken.quot; Vergenoegen wij ons derhalve niet hiermede dat wij slechts het krnisteeken maken; maar bevlijtigen wij ons ook, het goed te maken. Doen wij het niet gedachtenloos, niet lichtzinnig en verstrooid, niet zonder goede gewaarwordingen, maar met aandacht, met vertrouwen en heilige stemming, dan zullen wij aan de heilzame werking van dit teeken voorzeker deelachtig worden.
Er blijft mij nog over, u een derde vraag te beantwoorden.
III. Wanneer moeten wij het heilig kruisteeJcen maken ?
De Catechismus zegt, het is yoed en heilzaam, het heilig Jcruisteeken dikwijls te maken, hijzonder bij het opstaan en slapengaan, voor en na het qehed, voor elk gewichtig werk, en in alle bekoringen en gevaren.
1) De eerste Christenen maakten van niets zooveel gebruik als van het krnisteeken. Zij deden het, als zij des morgens uit den slaap ontwaakten, als zij zich des avonds ter ruste begaven, als zij aten eu dronken, zoo dikwijls een andere spijs werd opgedragen; zij deden het zelfs over het brood bij het aansnijden en over den schotel, die zou worden geledigd. De Martelaren maakten het kruisteeken, als zij voor hun tyrannen verschenen, en onder de martelingen baden zij, indien het hun mogelijk was, met gekruiste armen. Indien de Christenen
228
KRUISTEKKEN.
in den oorlog gingen, teekenden zij zich met het heilig kruis, en zonder dit teeken gingen zij nimmer in den slag. Hetzelfde deden zij als zij met een ketter moesten strijden en hem wederleggen of als hun een kettersch boek in handen viel. Alvorens zij een preek aanhoorden, of wat ook voor een gesprek voerden, als zij een kerk of een huis binnengingen of er zich uit verwijderden, als zij de H. Schrift lazen of als zij baden, teekenden zij zich met het heilig kruis. Het heilig kruisteeken maakten zij, als zij een godslastering of een ander slecht woord hoorden, als het bliksemde, donderde, als zij in verwondering of schrik geraakten, als zij door kwade gedachten, onzuivere bekoringen werden aangevallen, als zij in hun hart wrevel, toorn en andere hartstochten gewaar werden. De zieken maakten het kruisteeken, om de smarten, de stervenden, om de angsten van den dood te lenigen; ja hun eerbied voor het kruisteeken, hun vertrouwen er op was zoo groot, dat zij niet anders, dan met gekruiste armen op dé borst wilden sterven. O, welk een schoon voorbeeld geven u deze vrome en godvreezende Christenen ; ook gij moet zeer dikwijls het heilig kruisteeken maken.
2) In het bijzonder moet gij het maken in de vroegte, als gij de nachtrust verlaat. Indien gij des morgens goed en gezond opstaat, dan is het voorzeker billijk, dat gij God daarvoor dank zegt. Ge had immers uw lot met zoovelen kunnen deelen, die wegens ziekte en smart wellicht den geheelen nacht geen oog hebben gesloten, die door een ongeluk getroffen of door den dood zijn overrompeld. Doch niet slechts danken, maar ook bidden moet gij God, dat Hij u gedurende den dag in alle gevaren naar lichaam en ziel genadiglijk behoede, en u weder een blijden avond doe beleven. Eindelijk moet gij ook, opdat uw werk en arbeid vruchten voor de eenwigheid drage, een goede meening maken, en aan God beloven,
229
230 OVER HET HEILIS
dit gij alles wat gij den geheelen dag zult doen, tot zijn eer en uit liefde tot Hem zult verrichten. Zoo bestaat dan het morgengebed in een dankzegging, in een bede en in de goede meening of in de opoffering van al onze gedachten, woorden en werken aan God. Nu ziet! deze drie bestanddeelen van een goed morgengebed ver-eenigt in zich het heilig kruisteeken. Als wij \'s morgens bij het opstaan het heilig kruisteeken maken, en zeggen : »In den Naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Amen,quot; dan belijden wij, dat wij den drieëeni-gen God alle goed, en ook de weldaad van de nachtrust hebben te danken ; wij betuigen, dat wij in alles op zijn hulp rekenen, en stellen ons onder zijn hoede, wij beloven, dat wij weder in zijn naam ons dagwerk beginnen, en alles ter zijner eer doen. Zoo is het kruisteeken wel een kort, maar toch een goed en volledig morgengebed ; en juist daarom moet gij, Aand., nimmer aan uw bezigheden van den dag beginnen, zonder u aandachtig met het heilig kruis te teekenen.
3) Op denzelfden grond moet ge ook des avonds als ge u ter ruste begeeft, het heilig kruisteeken maken. Ge moet toch den lieven God dank zeggen voor al het goede. Jat ge van Hem gedurende den dag hebt ontvangen, Hem al uw gedachten, woorden en werken opdragen, en Hem bidden, dat Hij u weder een goeden en gelukkigen nacht mag geven. Dat laatste is bijzonder noodzakelijk; want de nacht, zegt het spreekwoord, is niemands vriend. In den nacht kan de dood als een dief tot u komen, en u oproepen in het land der eeuwigheid ; in den nacht kunnen gewetenlooze menschen u veelvuldige schade berokkenen ; in den nacht kan de geest der duisternis, de duivel, u strikken spannen, en uw ziel in groot gevaar brengen. Het heilig kruisteeken is echter een behoedmiddel tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, tegen elke ramp naar lichaam en ziel. Wij
KRUISTEEKEN.
lezen in het oude Testament, dat de worgengel in den nachttijd de huizen der Israelieten, die met het bloed d^s lams geteekend waren, voorbij ging, zonder hun het minste leed toe te brengen, maar dat hij in de huizen der Egyptenaren binnendrong en alle eerstgeborenen doodde. Een gelijke werking heeft het heilig kruisteeken. Wie des avonds, als hij zich ter ruste begeeft, zich aandachtig en in vertrouwen met het heilig kruis teekent, mag gerustelijk hopen, dat God hem genadig zal behoeden. Er wordt verhaald, dat een booze vrouw 5 nachten achtereen heimelijk in het huis van haar buurvrouw sloop, met het voornemen, het kleine kind in de wieg te wurgen of eenig ander letsel toe te breugen, maar dat zij dit nooit heeft kunnen nitvoeren, wijl de moeder dat kind alle avonden met het heilig kruis teekende en het zegende. Daarom was van oudsher het gebruik van alle brave Christenen, dat zij bij het slapengaan aandachtig het kruisteeken maakten. De H. jongeling Aloysius van Gonzaga liet nooit na, alvorens hij zich ten ruste leide, zelfs over zijn legerstede het kruisteeken te maken, om tegen alle aanvechtingen van den boozen vijand verzekerd te blijven. Datzelfde moet gij ook doen, en telkens, eer gij te bed gaat, met het heilig kruis u aandachtig teekenen. In het bijzonder moeten de moeders nimmer verzuimen, hun kinderen met het kruisteeken te zegenen, opdat God hen in zijn heilige hoede neme, en alles van hen verwijderd boude, wat hun naar lichaam en ziel kan schaden.
4) Gij moet met het kruis u teekenen voor en na het gebed. Christus verzekert. (Joës 16, 23.) »Amen, amen, dico vobis : voorwaar, voorwaar. Ik zeg u : si quidpetientis Patrem in nomine meo, dabit vobis, indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen. Hij zal het u geven.\'quot; Volgens deze woorden van onzen goidelijken Verlosser mogen wij dan alleen verwachten, dat ons gebed zal
231
OVEll HET HEILIG
verhoord worden, indien wij het in zijn Naam, d. i. in vertrouwen op zijn verdiensten verrichten. Dit doen wij nu, alg wij voor en na het gebed het heilig kruisteeken maken; want daarmede geven wij te kennen, dat wij niet op ons zeiven, maar op Jesus Christus, die ons door zijn kruisdood al het goede verdiend heeft, ons vertrouwen stellen, en door onzen hemelschen Vader om de verdiensten zijns Zoons hopen verhoord te worden. Dit is ook de oorzaak waarom de Kerk bij de godsdienstoefeningen, bij het opdragen van het H. Misoffer, bij het toedienen der H. Sacramenten het heilig kruisteeken zoo vaak heeft voorgeschreven ; zij geeft ons hiermede te verstaan, dat wij alle goederen en genaden uitsluitend aan de verdiensten van Jesus Christus, onzen gekruisten Zaligmaker, hebben te danken. Met recht noemen daarom de H. Vaders het kruisteeken het zegel van Christus, dat, indien wij het bij ons gebed voegen, den zegen des hemels op ons doet neerkomen. Begint en sluit alzoo elk gebed met het kruisteeken, • opdat God uw smeek en welgevallig aanneme en genadig verhoore.
5) Maakt verder het heilig kruisteeken, voor elk gewichtig werk. Wij zei ven zijn veel te zwak en te onvermogend, dan dat wij uit eigen krachten, onze ondernemingen tot een goed einde kunnen brengen; de gelukkige uitkomst hangt af van God. (I. Cor. 3, 7.)»Itaque neque qui plantat est aliquid, neque qui rig at, zoo is nog de planter iets, noch de besproeier; sed, qui incremen-tmn dat, Deus, maar de wasdom gevende God.quot; Het is daarom zeer aan te bevelen, dat gij u, als ge een gewichtig werk onderneemt, met het heilig kruis teekent, om den zegen des hemels over u af te roepen. Hoeveel aan deze vrome oefening gelegen is, leert ons een voorbeeld uit de geschiedenis der Heiligen. De H. Sabianus, een der uitstekendste leerlingen van den H. Romanus, verliet eens met eenige monniken het klooster, om bij
232
KRUISTIJEKEN.
de dijken der molens een zeer dringend werk te verrichten. Zij stieten echter zeer spoedig op een bedenkelijke hindernis; waar zij ook den voet wilden nederzetten, sisten kleine en giftige slangen tegen hen op. Zij vreesden voor haar doodelijke beten en namen de vlucht. Om echter hun gelofte van gehoorzaamheid niet te kwetsen, keerden zij al spoedig op hun schreden terug en zongen, hun handen en voeten met het heilig kruis teekenende, met den Psalmist: (90, 13.) t Super aspidem et basiliscum ambulabis, op slang en adder zult gij treden, et concul-cabis leonem et draconem en den leeuw en draak zult gij vertrappen, en de volgende worden des Zaligmakers ; (Luc. 10, 19.) u Ecce dedi vobis potestaten calcandi supra serpentes, et scorpmies, ziet. Ik heb u de macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden, et super omnem virtutem mimici, en over alle kracht des vijands; et nihil vobis nocebit, en niets zal u schaden.quot; Wat ge-geschiedde ? Geen slang liet zich meer zien, en de gehoorzame, op God vertrouwende monniken, konden nu ongestoord hun werkzaamheden verrichten. Erkent hier de kracht van het kruisteeken.
Het heilig kruisteeken verzekert ons echter niet alleen den goeden uitslag onzer ondernemingen, maar verheft ook ons hart tot God, heiligt onze inzichten, wekt ons godsdienstig gevoel op, en is hiermede een voortreffelijk middel tot ware heiligheid. De H. Editha, dochter van koning Edgar van Engeland, was een bijzondere vereerdster van het heilig kruisteeken. Bij geen arbeid, bij geen gang, dien zij had te gaan, liet zij achterwege, het heilig kruisteeken te maken. Door deze vrome oefening geraakte zij allengs tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid, dat zij voortaan, om zoo te zeggen, slechts in Christus, den Gekruiste, leefde, en in geur van heiligheid stierf-Toen men liJ jaren na haar dood het graf opende, vond men al haar ledematen reeds tot ontbinding overgegaan,
233
OVER HET HEILI8
slechts de duim der rechterhand, waarmede zij zoo dikwijls een heilig1 kruis had gemaakt, was nog geheel ongeschonden. Laat derhalve, Aand., nimmer achterwege, bij het begin uwer bezigheden en ook in den loop er van het heilig kruisteeken te maken; deze vrome oefening zal u bij al uw ondernemingen den zegen des hemels verschaffen, en tegelijk den christelijken zin in uw harten steeeds opnieuw opwekken en onderhouden.
6) Maakt eindelijk het kruisteeken in alle bekoringen en gevaren. De geschiedenis levert ons een menigtj voorbeelden, op wat goeden grond Christenen, die zich ver-trouwvol met het heilig kruis teekenen, in de verschillende gevaren des levens op Gods bescherming mogen rekenen. Zooals de legende ons verhaalt, gaf men eens den H. Joannes, den Evangelist, een beker met vergiftigen wijn te drinken. De Heilige maakte over den drank een kruisteeken, en ziet, het gift steeg oogenblikkelijk in de gestalte van een slang uit den beker omhoog, en Joannes ledigde den beker zonder eenig letsel. Wegens dit wonderbare voorval wordt de H Joannes met een beker in de hand, waaruit een slang opstijgt, afgebeeld. Iets dergelijks lezen wij van den H. Benedictus, den stichter van de beroemde Benedictijner Orde. Zijn onderhoorigen wilden hem, omdat hij hun te streng was, met een vergiftigen drank dooden Maar wijl hij, volgens zijn gewoonte over den drinkbeker het kruisteeken maakte, sprong deze oogenblikkelijk uiteen, de drank vloeide over den grond, en hij bleef behouden.
Maar nergens toont zich het heilig kruisteeken werkzamer, dan in zielsgevaren, in bekoringen tot zonde. Wat ook zou in staat zijn, dengene, die in het uur der verzoeking zich aandachtig en vertrouwvol met het heilig kruis teekent, ten val te brengen? Hij denkt immers aan God, den Vader, wiens kind hij is, en die hem dagelijks de treffendste bewijzen zijner liefde geeft;
234
KRUISTEEKEN.
hij denkt aan God, den Zoon, die hem ter liefde mensch geworden en den bittersten dood des kruises is gestorven; hij denkt aan God, den H. Geest, die Hem heeft geheiligd, en in zijn hart bestendig wil wonen; hij denkt zich aan dat heerlijk schitterende kruis, dat op het einde der wereld aan den hemel zal schijnen, en aan den goddelijken Rechter, die komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden. Al deze waarheden maken op hem den heilzaamsten indruk, zij schrikken hem af van de zonde en vuren hem aan, dapper te strijden tegen alle vijanden zijns heils, en den Heer zijn trouw te bewaren. Van den anderen kant neemt ook God hem in zijn hoede, en ondersteunt hem met zijn genade, zoodat hij elke bekoring kan overwinnen. Duizenden, die zich in de verzoeking met het heilig kruis aandachtig teekenden, hebben steeds de kracht van dit teeken ondervonden, en zijn zegevierend uit den strijd getreden. Daarom beval ook de H. Antonius aan zijn leerlingen in de verzoeking geen middel dringerder aan, dan het heilig kruisteeken. Door een geloovig gebruik van dit middel alleen, betuigde hij, dat zij in eiken strijd de overwinning zouden behalen.
Ik vermaan u daarom, Aand., ten slotte met de woorden van den H. Cyrillus : «Niemand schame zich, zijn gekruisten Zaligmaker te belijden ; maar teekene met groot vertrouwen zijn voorhoofd met het heilig kruis; ja, bij alle bezigheden moet dit kruisteeken worden aangewend ; is het, dat men eet of drinkt, dat men in- of uitgaat, zich ter ruste begeeft of opstaat.quot; Laat u niet misleiden, indien vrijdenkers of dwaalgeloovigen met het heilig kruisteeken spotten, en het gebruik er van bij-geloovig en belachelijk vinden. Wie kan dat kruisteeken verachten, wijl het ons, zooals ik verklaard heb, herinnert aan de beide hoo fdgeheimen van den christelijken godsdienst, aan het Geheim der Allerheiligste Drievuldig-
235
OVER DE APOSTOLISCHE
heid en het Geheim der Verlossing door Christus, den Gekruisten ? Wie kan met dat heilig krnisteeken spotten, wijl het, zoolang de Kerk staat, in gebruik is, en van de Apostelen voortkomt. Wie kan het heilig kruis-teeken voor iets bijgeloovigs verklaren, wijl het voor ieder, die het met de rechte gesteldheid maakt, een tee-ken is des heils, en hem, gelijk de H. Vaders het verzekeren en tallooze voorbeelden der geschiedenis bewijzen, de grootste goederen naar lichaam en ziel aanbrengt? Draagt alzoo naar het voorbeeld der eerste Christenen voor het heilig kruisteeken een diepen eerbied, hebt er op een groot vertrouwen, en maakt het zeer dikwerf, bij het opstaan en slapen gaan, voor en na het gebed, voor elk gewichtig werk en in alle bekoringen en gevaren. Indien gij u dikwijls en aandachtig in den geest van boetvaardigheid en in vertrouwen met het heilig kruis teekent, zult gij voorzeker er de heilzame werkingen van ondervinden; gij zult de genaden des hemels op u doen nederdalen, alle vijanden uwer zaligheid overwinnen, en eenmaal als overwinnaar over zonde, dood en hel met Christus en zijn uitverkorenen in het rijk der eeuwige heerlijkheid zegevieren.
Oyst de Apostolische Celoorsbelijdenis»
De H. Ephrem, de Syriër, had eens een merkwaar-digen droom. Het was hem, al bevond hij zich op reis, en als wilde hij juist de stad Edessa binnengaan. Als hij
236
GELOOFSBELIJDENIS.
zijn oogen opsloeg, zag hij bij de poort der stad een duivel zitten, die zich gemakkelijk had nedergevlijd en sluimerde. »Wat doet gij hier ?quot; riep Ephrem hem toe. «Als u dat wat aangaat,quot; antwoordde de ongeroepen poortwachter, i dan zult gij het weten; ik waak over de menschen hier in de stad, en houd toezicht, dat zij de hel niet afvallig worden, en zich soms bekeeren.quot; »En gij zijt alleen,quot; zeide Ephrem, »en niet eens waakzaam, en hebt toezicht over zoo velen ?quot; » Het heeft geen nood,quot; hernam de Satan, » zij maken reeds zelf hun zaken in orde en men behoeft slecht op hen toe te zien.quot; Ephrem ging van de stad weg, en kwam in een woestijn, door een kluizenaar bewoond ; daar vond hij een geheelen zwerm duivels, en zij waren zeer roerig en druk. iWat voert gij daar uit,quot; riep Ephrem hun toe. Zij antwoordden : »Wij strijden tegen een ouden kaalkop, die hier in de woestijn woont.quot; O, gij ellendelingen !quot; zeide de Heilige, schaamt gij n niet, zoovelen tegen éen ? In Edessa is er slechts een duivel, en deze is voldoende voor alle bewoners der volkrijke stad.quot; »Dat begrijpt ge niet,quot; gaven zij ten antwoord ; » deze grijskop geeft ons meer te doen, dan geheel Edessa.quot;
Dit verhaal, Aand., is wel is waar slechts een droom, maar houdt de waarheid in dat de duivel den mensch meer of minder verzoekt, naar gelang hij het noodig oordeelt. Met de zoodanigen die reeds zeer lichtzinnig zijn en op den breeden weg des bederfs loopen, geeft hij zich geen moeite, hen daarentegen, die God ijverig dienen, bestrijdt hij met zijn geheele macht, om hen zoo mogelijk ten val te brengen. Welk is nu het middel, wat wij moeten gebruiken, om onder de slagen van den boozen vijand niet te bezwijken ? Dit middel is het geloof. (Ephes. 6, 16.) »7« quo possitis omnia tela nequissimi ignea ecc-tinguere, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitdooven.quot; Het geloof is een ondoordring„
237
OVER DE APOSTOLISCHE
238
baar schild tegen alle pijlen van Satan; want het maakt moedig, doordien het heenwijst op God, die getrouw is, en (I Cor. 10, 13.) » Qui non patietur vos tentari supra id quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiam cum ten-iaiione provenium ut possiiis sustinere, maar met de bekoring ook de uitkomst zal geven, om haar te kunnen verdragen het vermaant ons tot waakzaamheid, opdat de verzoeker ons nimmer onvoorbereid vinde, en tot het gebed, opdat Gods genade ons tot weerstand sterke j het zegt ons, dat alle goederen, waarmede Satan ons zoekt te verleiden, slechts schijn en bedrog zijn, en het eeuwig verderf na zich trekken; het toont eindelijk de schitterende kroon, die ons in den hemel wacht, indien wij een goeden strijd strijden en zegevieren.
Over dit zoo voortreffelijk middel tegen alle verzoekingen, het geloof, heb ik in het algemeen gesproken, en n het begrip en het voorwerp, de noodzakelijkkeid en de eigenschappen er van uitvoerig verklaard. Ik zal nu overgaan lol de geloofswaarheden in het bijzonder, zooals die m de Apostolische Geloofsbelijdenis zijn begrepen. Vooraf handel ik over de Apostolische Geloofsbelijdenis in \'t algemeen en zal na een korte uitweiding over de overige in de Katholieke Kerk bestaande geloofsbelijdenissen, u aantoonen, waarom gij de Apostolische Geloofsbelijdenis in eere moet houden en waarom ze ijverig bidden.
li
l\' .f
1. Waarom wij de Apostolische Geloofsbelijdenis in eere houden.
Behalve de Apostolische Geloofbelijdenis zijn er in de Katholieke Kerk nog 3 andere, namelijk de Niceesch-,
m\\
Konstantinopolitaansche, de Athanasiaansche en de Tri-dentinische Geloofsbelijdenis. In den loop der tijden, nadat de Apostolische Geloofsbelijdenis reeds lang was ver-
GELOOFSBELIJDENIS.
239
vaardigd, stonden er versclüllende ketterijen op, die wel, om den schijn van rechtgeloovigheid te geven, de artikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis behielden, maar daaronder een valschen zin schoven. De Kerk vond zich daarom genoodzaakt, nieuwe geloofsbelijdenissen te vervaardigen, die wel geen nieuwe en in \'t algemeen geen andere leer dan de Apostolische Geloofsbelijdenis inhielden, maar die toch de waarheden, die door de ketters bestreden en verworpen werden, meer lieten uitkomen en bepaalder uitspraken. Zulk een geloofsbelijdenis is de Niceesche die de Vaders van de Kerkvergadering te Nicea in \'t jaar 325 hebben vervaardigd. Zij drukten het 2. artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis : )) Et in Jesum Christum, Milium ejus unicum, Dominum nostrum, en in Jesus Christus, zijn eeniggebo-ren Zoon, onzen Heer,quot; bepaalder uit, doordien zij stelden : »Et in unum Dominum Jesum Christum, Filium Dei uni-genitum, en in éenen Heere Jesus Christus, Gods eengeboren Zoon. Et ex Patre natim ante omnia saecula, en uit den Vader, voor alle eeuwen geboren. Deum de Deo, God van God, lumen de lumine, licht van licht, Deum verum de Deo vero. God van den waarachtigen God. Genitum non factum, geboren en niet gemaakt, consub-stantialem Patri, van éene zelfstandigheid met den Vader, per quern omnia facta sunt, door wien alles gemaakt is.quot; Zij gaven aan dit artikel dezen uitdrukkelijken omvang tegen de dwaalleer van Arius, die de Godheid van Christus, van Gods Zoon, loochende. Toen later een ander dwaalleeraar optrad, Macedonius, bisschop van Konstan-tinopel, die beweerde, dat de H. Geest niet waarachtig God was, maar slechts een schepsel en dienaar Gods, omschreef het Concilie van Konstantinopel in \'t jaar 381 het 8. artikel: «Et in Spiritum sanctum, en in den H. Geest,quot; alzoo; »Credo in Spiritum sanctum, Dominum et vivificantem, ik geloof in den H. Geest, den Heere
OVER DE APOSTOLISCHE
en levendmaker; qui ex Faire procedit, die uit den Vader voorkomt. Qui cum Faire et Filio simul adoratur et conglorificaiur, die met den Vader en den Zoon te zamen aangebeden en verheerlijkt wordt; qui locutus est per Fropheias, die door de Profeten heeft gesproken.quot; Op zoodanige wijze werd de Godheid van den H. Geest met duidelijke woorden uitgesproken. Ditzelfde artikel verkreeg eindelijk door het Concilie van Toledo in \'t jaar 589 nog een bijvoeging, doordien aan de woorden: » Qui ex Fairequot; nog deze werden toegevoegd. » Filio quequot; die van den Vader en den Zoon voortkomt, om de dwaalleer der Ariaansche Gothen te wederleggen, die beweerden, dat de H. Geest alleen van den Vader voortkomt. De Niceesch-Konstantinopolitaansche Geloofsbelijdenis bidt de Priester alle Zon- en Feestdagen en dikwijls ook op andere dagen in de H. Mis.
De andere Geloofsbelijdenis is de Athanasiaansche, zoo genoemd, wijl zij den H. Athanasius, Patriarch van Alex-andrie, wordt toegeschreven, ofschoon ze waarschijnlijk een anderen maker heeft. Deze Geloofsbelijdenis ontwikkelt bijzonder de leer der Allerheiligste Drievuldigheid en die der menschwording van Christus zoo degelijk dat tegen deze beide Geheimen van onzen heiligen godsdienst geen dwaalleer meer kan opkomen. Door de Priesters wordt deze Geloofsbelijdenis op het feest der Allerheiligste Drievuldigheid en op meerdere Zondagen in den Brevier gebeden.
De derde Geloofsbelijdenis eindelijk is volgens de besluiten van het voorlaatste algemeene Concilie van Trente (van 1545—1563) op last en met goedkeuring van den Romeinschen Stoel vervaardigd, en heet daarom de Iri-deniinische Geloofsbelijdenis. Deze Geloofsbelijdenis, waarin de leeringen der Kerk zijn opgenomen, welke door de ketters der 16. eeuw bestreden zijn, leggen de dwaal-geloovigen af, als zij in den schoot der Katholieke Kerk
240
GELOOFSBELIJDENIS.
terugkeeren, zooals bovendien allen, die een eed doen op het katholiek geloof. — Aan deze Geloofsbelijdenis van Trente heeft de laatste algemeene Kerkvergadering, (1869—1870), de Vaticaansche genaamd, nadere verklaring toegevoegd, en allen twijfel wegnemende, duidelijk uitgesproken, wat de Katholiek omtrent het Primaat van den Roomschen Stoel en zijn Onfeilbaar Leerambt moet gelooven.
Deze 3 geloofsbelijdenissen nu bevatten, gelijk ik reeds heb opgemerkt, volstrekt geen nieuwe leer, zij zijn slechts een uitweiding van de Apostolische Geloofsbelijdenis in dien zin dat zij een geloofsartikel, dat hier kort en beknopt is uitgesproken, meer doen uitkomen en verder verklaren. Men kan ze vergelijken met een mensch, wiens lichaamsleden met het toenemen der jaren zich wel meer en meer uitzetten, maar toch volgens hun natuur steeds dezelfde blijven. Dit weinige, Aand., wilde ik van de 3 Geloofsbelijdenissen, die wij behalve de Apostolische Geloofsbelijdenis in de Kerk hebben, vooraf opmerken, op dat gij daarvan het noodzakelijke weten, en hun, die voorgeven, als had de Kerk door het vervaardigen dier belijdenissen nieuwe geloofsartikelen gemaakt, taal en antwoord zoudt kunnen geven.
Ik kom nu tot de Apostolische Geloofsbelijdenis. Hierover moet ik uitvoeriger spreken, omdat zij de grondslag is van de geheele christelijke katholieke geloofsleer, en bovendien bij den openbaren en huiselijken godsdienst dikwijls voorkomt. Als Katholiek Christen rust op u de plicht, deze geloofsbelijdenis en om haar hooye oudheid, en om haar voortreffelijken inhoud hooq in eere te houden.
1) Vele H. Vaders leeren, dat de Apostolische Geloofsbelijdenis door de Apostelen zeiven is opgesteld. Zij beroepen zich op een oude overlevering, volgens welke de Apostelen, alvorens zij van elkander scheidden, besloten
241
OVER DE APOSTOLISCHE
de gezamenlijke christelijke leer in een kort bestek samen te vatten, en aan de nieuwbekeerden als geloofs-regel voor te leggen. Zoo zegt de H. Augustinns: »De H. Apostelen gaven een zekeren en vasten regel, opdat de geloovigen door dezen regel aan de katholieke eenheid zouden kunnen vasthouden, en daardoor de goddeloosheid eens ketters wederleggen. Op dezen grond, zeggen ons de vaders, is de geloofsbelijdenis gemaakt. Want het is overlevering, dat toen de zalige Apostelen na de hemelvaart van onzen Heer en Zaligmaker tot den Vader, door de nederdaling des H. Geestes ontvlamd, in alle talen spraken, en op het punt stonden, van elkander te scheiden en tot alle volken te gaan, om Gods woord te prediken, zij vooraf maakten een gemeenzamen regel voor hun toekomstige preeken, opdat zij plaatselijk gescheiden, in het preeken niet van elkander zouden afwijken, als zij de menschen tot het geloof in Christus opriepen. Bij elkander vergaderd en vervuld van den H. Geest, verstonden zij zich over den inhoud der preeken; ieder zeide, wat hij dacht, en op zulk een wijze stelden zij een geloofsregel op, die voor de geloovigen noodzakelijk was.quot; Nog op den huidigen dag wijst men in de nabijheid van Jerusalem de plaats aan, waar de Apostelen, eer zij uit elkander gingen, de geloofsbelijdenis zouden vervaardigd hebben. In de H. Schrift is deze Geloofsbelijdenis niet opgenomen, omdat de Apostelen ze niet hebben opgeschreven, maar slechts mondeling onderwezen, en het geheugen der geloovigen ingeprent. »Het symbolum van ons geloof en onze hoop,quot; zegt de H. Hieronymus, »dat ons door de Apostelen is overgeleverd, werd niet op het papier, maar in de vleezen tafels van ons hart geschreven.quot;
Wij hebben alzoo, Aand., in allen gevalle goede gronden om aan te nemen, dat de Apostelen zeiven de vervaardigers onzer Geloofsbelijdenis zijn. Volgens een oud
242
GELOOFSBELIJDENIS.
243
handschrift, dat in de keizerlijke bibliotheek te Weenen bewaard wordt, schrijft men het 1. artikel: «Ik geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde,quot; aan Petrus toe; het 2. : »En in Jesus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer,quot; aan Andreas; het 3. : »Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria,quot; aan Jacobus, den meerdere; het 4.: »Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, aan Joannes; het 5. : »Hij is nedergedaald ter helle, ten derden dage verrezen van de dooden,quot; aan Thomas; het 6.: » Hij is opgeklommen ten hemel, zit ter rechterhand van God, den almachtigen Vader,quot; aan Jacobus, den mindere : het 7. : »Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden,quot; aan Philippus; het 8. : »Ik geloof in den H. Geest,quot; aan Bartholomeus ; het 9. : » De Katholieke Kerk, Gemeenschap der Heiligen,quot; aan Mattheus; het 10. «Vergiffenis der zonden aan Simon; het 11.: » Verrijzenis des vleesches,quot; aan Thaddeus; het 12. : »En het eeuwige leven,quot; aan Matthias toe. — Indien echter de Apostelen zeiven deze belijdenis niet hebben opgesteld, toch blijft haar waarde onbestreden ; want zij bevat de apostolische leer, en was bovendien reeds in de vroegste tijden als geloofsregel algemeen bekend. De Christenen, zooals Tertulianus schrijft, bedienden er zich van als wachtwoord en kenteeken van rechtgeloovigheid. Wilde een vreemde, wiens geloof onbekend was, hun godsdienstige samenkomsten bijwonen, dan hield de deurwaarder hem staande, en zeide tot hem : »Zeg mij het teeken, zeg mij het wachtwoord !quot; Beleed nu de onbekende de Apostolische Geloofsbelijdenis, dan werd hij toegelaten; kon hij ze niet opzeggen, zoo werd hij als ongeloovige afgewezen. De Apostolische Geloofsbelijdenis verdient dus reeds wegens haar hooge oudheid onze algemeene hoogachting en vereering, want zoude
OVER DE APOSTOLTSCHF.
zij ook al niet door de Apostelen zeiven vervaardigd zijn, zooveel is toch zeker, dat zij tot de tijden der Apostelen opklimt. Zoo dikwijls wij derhalve de Apostolische Geloofsbelijdenis uitspreken, moet ons de gedachte bezielen: de belijdenis, die ik thans afleg, hebben de Christenen reeds voor 1800 jaren uitgesproken. Millioenen hunner hebben er hun bloed voor vergoten, en zegevieren nu als martelaren in het rijk der eeuwige heerlijkheid.
2) Wat echter onzen eerbied voor de Apostolische Geloofsbelijdenis nog meer moet verhoogen, is haar voor-treffelijlce inhoud. » Het symbolumquot; (geloofsbelijdenis,) zegt de H. Augustinus, «is kort in woorden, maar groot in geheimen. Wat in de Patriarchen was afgebeeld, in de Schriften verkondigd, in de Profeten voorspeld, hetzij van God (den Vader,) die ongeboren is, hetzij van den Zoon, die uit God in God is geboren, hetzij van den H. Geest,... of van den dood des Heeren en het geheim zijner opstanding, dat alles bevat het symbolum in \'t kort geheel, en derwijze dat men alles samenvat en belijdt. Daarom leere het een ieder, die het apostolische geloof aanneemt !quot; De Apostolische Geloofsbelijdenis houdt alzoo met weinige woorden alles in, wat Jesus Christus ons geopenbaard heeft, en wat ieder Christen gelooven en weten moet, om zalig te worden. Naar het getal der 12 Apostelen heeft zij 12 afdeelingen, die men artikelen of schakels noemt. Zooals namelijk aan een keten elke schakel, ofschoon zij op zich zelve een geheel vormt, zoo met de overige schakels verbonden is, dat er geen kan worden uitgenomen, zonder de keten te verbreken, evenzoo staan alle artikelen in de Apostolische Geloofsbelijdenis, ofschoon elk voor zich een eigen geloofswaarheid bevat, zoo met de overige artikelen in verbinding, dat met de verwerping van éen artikel het gansche geloof wordt vernietigd. Wie bijv. het 5. artikel: «Hij is nedergedaald ter helle, ten derden dage verrezen van
244
GELOOFSBELIJDENIS.
de dooden,quot; zou verwerpen en loochenen, deze moest bijgevolg ook loochenen, dat Christus de Zoon Gods is, en dat zijn geheele leer, zooals die in de 12 artikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis in \'t kort is begrepen, niets is, dan een bedriegelijk menscheuwoord.
Men kan de 12 artikelen des geloofs in drieën verdeelen. Het 1. gedeelte, slecht éen artikel, handelt over God in \'t algemeen, over zijn volmaaktheden en zijn Driepersoonlijkheid; vervolgens over den 1. Persoon in de Godheid in \'t bijzonder, over God, den Vader, en over het werk der schepping, dat Hem voornamelijk wordt toegekend. Door dit artikel onderscheiden wij ons van de Heidenen, die niet in éen God, maar in meerdere goden gelooven. Dit artikel doet ons de groote genade kennen, die God ons daardoor heeft bewezen, dat Hij ons aan het blinde Heidendom onttrokken en tot de kennis van zijn goddelijken Naam gebracht heeft. Het herinnert ons tegelijk aan de weldaad onzer schepping, en aan het onuitsprekelijk geluk dat God onze Vader is en wij zijn kinderen zijn. Inderdaad, alwie slechts dit geloofsartikel uitspreekt, in diens hart moeten .reeds de gewaarwordingen van eerbied, liefde en dankbaarheid jegens God levendig worden.
Het 2. gedeelte bevat 6 artikels, van af het 2. »En in Jesus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer,quot; tot het 7, artikel: »Vandaar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden.quot; Dit gedeelte handelt over den tweeden Persoon in de Godheid, den Zoon Gods, en toont Hem ons als Verlosser en Eechter. Het stelt ons derhalve die groote en troostvolle waarheden voor oogen, dat de Zoon Gods in de volheid der tijden de mensch-heid aangenomen en ons geleerd heeft, wat wij gelooven en doen moeten, om goed en zalig te worden; dat Hij ten laatste na tallooze vervolgingen en een bitter lijden, om ons van de zonde en den eeuwigen dood te
245
OVER DE APOSTOLISCHE
verlossen, aan het kruis is gestorven; dat hij op den 3. dag weder van de dooden opgestaan, en glorierijk iu den hemel is opgevaren, om van zijn heerlijkheid bezit te nemen, en ook ons den hemel te openen; dat Hij eindelijk aan het einde der wereld in groote macht en heerlijkheid zal wederkomen, om alle menschen, de goeden en kwaden, te oordeelen. Dit 2. gedeelte der Apostolische Geloofsbelijdenis onderscheidt ons van de Joden, die niet in Jesus Christus, den Zoon Gods, onzen Heer en Verlosser, gelooven, en derhalve aan de vruchten der verlossing niet deelachtig worden. Wie nu, kan de 6 artikels van het tweede gedeelte onzer Geloofsbelijdenis met oplettendheid uitspreken, zonder Gods oneindige barmhartigheid te loven; zonder Jesus Christus den Zoon Gods uit het binnenste zijns harten te danken voor het groote ofier der liefde, wat Hij in zijn leven, lijden en sterven voor ons gebracht heeft, zonder het ernstige voornemen te hernieuwen van deugdzaam te wandelen, en waardige vruchten van boetvaardigheid te brengen, opdat hij eenmaal op den dag des gerichts onder de schare der uitverkorenen worde medegeteld !
Het 3. gedeelte eindelijk omvat de overige 5 geloofsartikelen. Dit deel handelt over den derden Persoon in de Godheid, over den H. Geest, dien Jesus van den hemel zond, opdat Hij zijn Kerk leiden, en aan de menschen de vruchten der Verlossing zou mededeelen. Wijl de H. Geest door bemiddeling der Katholieke Kerk ons heiligt, en aldaar woont tot het einde der tijden, zoo sluit dit
8. artikel, dat over den H. Geest handelt, zich aan het
9. dat over de Kerk en de Gemeenschap der Heiligen spreekt, waarop dan de artikelen over de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleesches en het eeuwige leven volgen. Dit 3. gedeelte onderscheidt ons van de dwaal-geloovigen, die niet aannemen, wat onze H. Katholieke Kerk leert, en die daarom, indien zij niet geheel onschul-
246
GELOOFSBELIJDENIS.
dig dwalen, niet tot de Gemeenschap der Heiligen be-hooren, geen vergiffenis der zonden erlangen, en dus ook geen blijde opstanding en bet eeuwig leven in den hemel hebben te hopen. Dit 3. gedeelte der Apostolische Geloofsbelijdenis doet ons inzonderheid de overmaat van ons geluk kennen. Wat zou het ons ook baten, dat God, onze Vader in den hemel, ons heeft geschapen, en ons liefheeft, als een vader zijn kinderen ; en dat zijn Zoon Jesus Christus, onze Heer, ons door zijn woord en voorbeeld den weg des hemels aangewezen en ter onzer verlossing zelfs zijn laatsten bloeddruppel aan \'t kruis heeft vergoten ; indien wij niet in waarheid konden zeggen : »Ik geloof in den H. Geest, éene, heilige, algemeene Kerk?quot; d. i. indien wij geen Katholiek Christen waren? Buiten de Katholieke Kerk toch is er geen zaligheid; zij is de arke van Noe; al wie, ten minste willens en wetens, zich niet in haar schoot bevindt, kan van zijn ondergang niet gered worden. Zoo dikwijls wij derhalve het laatste gedeelte de Apostolische Geloofsbelijdenis uitspreken, moeten wij ons tot den innigsten dank jegens God verplicht achten, dat Hij ons tot de Katholieke Kerk heeft geroepen.
Zegt mij nu zeiven, Aand., of gij de Apostolische Geloofsbelijdenis niet hoog in eere moet houden, omdat zij louter waarheden bevat, die voor ons zoo troostend en zalig zijn? Voorzeker, hij, die durft wagen, deze belijdenis gering te schatten en te verachten, maakt zich de genade, dat hij in de Katholieke Kerk is geboren en getogen, geheel onwaardig, hij bezondigt zich zwaar aan zijn heilig geloof, en heeft met grond te vreezen, zijn lot eenmaal met de Heidenen, ongeloovigen en ketters te moeten deelen. Laat u alzoo door de menscheu, die, aangestoken door de grondstellingen eener valsche verlichting, de Apostolische Geloofsbelijdenis voor een oude en uit de mode geraakte zaak beschouwen, en zich schamen ze te bidden, niet op den dwaalweg brengen; neemt
247
OVER DE APOSTOLISCHE
daarentegen een voorbeeld aan de rechtgeloovige Christenen uit den voortijd, die deze belijdenis als een kostbaar geschenk des hemels beschouwden, en bereid waren, voor elk artikel er van hun bloed te vergieten. Houdt ze, daar zij wegens haar hooge oudheid en wegens haar voortreffelijken inhoud zoo eerbiedwaardig is, steeds in eere, en bidt ze vlijtig.
11. Waarom wij de Apostolische Geloofsbelijdenis ijverig bidden.
Wij moeten de Apostolische Geloofsbelijdenis vlijtig, d. i. zeer dikwijls en aandachtig bidden, opdat wij het geloof steeds in ons hart bewaren en naar zijn voorschriften leven.
1) De Kerk zelf spoort ons aan, de Apostolische Geloofsbelijdenis zeer dikwijls te bidden, doordien zij ze bij verschillende aandachtsoefeningen voorschrijft. Wij Priesters moeten ze dagelijks minstens 3 maal bij het breviergebed bidden ; en ook gij doet wel, indien gij ze dagelijks minstens 3 maal bij uw morgen- en avondgebeden, en bij uw gebed na het middageten aandachtig bidt. Het rozenkransgebed, het dispensatiegebed in de vasten, vele aflaats- en andere gebeden bij verschillende aangelegenheden zijn eveneens met de Apostolische Geloofsbelijdenis verbonden. De Kerk heeft dan ook haar goede gronden, waarom zij ons dringend aanbeveelt, de Apostolische Geloofsbelijdenis zeer dikwijls te bidden; want zoo vaak wij dit doen, verlevendigen wij ons geloof, wat een even noodzakelijke als heilzame oefening is. Alle deugden kunnen slechts door oefening verkregen worden. Indien wij ons beijvereo, de menigvuldige wederwaardigheden des levens aan God op te offeren en met een rustig gemoed te dragen, dan brengen wij het van lieverlede tot een groote volmaaktheid in de deugd van geduld; evjenzoo
248
GELOOFSBELIJDENIS,
bereiken wij, indien wij onze armzaligheid en onze veelvuldige ellende zeer dikwijls tot onderwerp onzer overweging maken, en de vernederingen, die wij ondergaan, telkenmale bereidwillig op ons nemen, ten slotte een hoogen trap van ootmoed. Datzelfde geldt van het geloof. Willen wij ons in deze deugd versterken en volmaakt worden, dan moeten wij ze insgelijks voortdurend beoefenen, wat vooral daardoor plaats vindt, als wij de Apostolische Geloofsbelijdenis zeer dikwijls bidden. Wat het water is voor de plant, is het aandachtig bidden van de Geloofsbelijdenis voor het geloof. Het water verfrischt de plant, geeft haar een nieuw leven, bevordert haar wasdom en bloei. Op dezelfde wijze verlevendigen wij door het dikwerf en aandachtig bidden van de Geloofsbelijdenis ons geloof, en maken, dat het steeds in ons sterker en volmaakter wordt. Gelijk integendeel de plant, als zij niet wordt begoten, kwijnt, verwelkt en ten laatste verdort, zoo kwijnt ook het geloof in ons, en sterft het geheel en al, indien wij de Geloofsbelijdenis nimmer bidden. Zoo leert ook de ondervinding. Of hoe staat het met die Christenen, die, evenals alle aandachtsoefeningen, zoo ook het bidden van de Apostolische Geloofsbelijdenis verwaarloozen en het wellicht zoover gebracht hebben, dat zij deze belijdenis, die zij als kinderen zeer goed kenden, niet eens meer kunnen opzeggen ? Staan zij vast in hun geloof ? Gedragen zij zich zoo, dat men van hen kan zeggen, zij zijn goede Katholieken ? Niets minder dan dat. Zij toonen veeleer een groote onverschilligheid in geloofs zaken, en leiden een leven, dat met de grondstellingen van het Evangelie in openbare tegenspraak is. Wilt gij alzoo uw geloof bewaren en naar de voorschriften er van leven, dan moogt gij niet nalaten, de Apostolische Geloofsbelijdenis zeer dikwijls te bidden.
Dit is echter ook hierom noodzakelijk opdat gij alle
249
OVER DE APOSTOLISCHE
250
bekoringen overwinnen en u in de gerechtigheid moogt staande houden. Er is inderdaad geen verzoeking, zij mag van den boozen vijand, van de wereld of van onze eigen kwade begeerlijkheid voortkomen, waartegen de Apostolische Geloofsbelijdenis ons niet als een buitengewoon werkzaam middel dient. Worden wij door armoede, vervolging en verschillende wederwaardigheden gedrukt, en wil kleinmoedigheid ons overvallen, zoo zal het 1. geloofsartikel ons weder opbeuren en troosten, want het zegt ons, dat God onze Vader is, die slechts ons beste wil. en als de almachtige Schepper van hemel en aarde macht te over heeft ons uit elke moeilijkheid te redden. Worden wij bij de beschouwing van de groote en menigte onzer zonden door wanhoop bestormd, en beangstigt ons de gedachte, of wij nog genade en vergeving zullen erlangen, zoo zeggen ons het 2., 3. en 4. geloofsartikel: (Joës 3, 16.) »Sic enim Deus dilexit mundum, zoo toch heeft God de wereld lief gehad, ut Filium suum unigenitum dar et, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft; ut omnis, qui credit in euvi, non pereat, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verloren ga, sed habeat vitam acternam, maar het eeuwig leven hebbe.quot; Wil de verzoeker ons lichtzinnig maken en doen gelooven, dat de zonde niet veel heeft te beteekenen, zoo\'n groot kwaad niet is, en men weder licht vergeving kan bekomen, zoo wijst het 4. geloofsartikel ons op al het vreeselijke van Gods gerechtigheid, die zelfs zijn eeniggeboren Zoon, nadat deze eenmaal de zonden der wereld op zich genomen had, niet spaarde, maar Hem aan den jammerlijksten dood prijs gaf, en het roept ons het woord toe: (Luc. 23, 31.) » Quia si in viridi lig no Jtaec faciunt, want indien zij dit aan het groene hout doen, in arido quid fiet, wat zal aan het dorre geschieden ?quot; Wil de duivel ons de tong snoeren, om in den biechtstoel de een of ander zonde te verzwijgen, zoo wijst ons het 7. geloofsartikel op het
GELOOFSBELIJDENIS.
251
algemeen oordeel, waarop (1 Co. 4, 5.) »Dominus illum-inabit abscondita tenebrarum, de Heer het verborgene der duisternis aan het licht zal brengen, et manifestabit con-süia cordium, en de raadslagen der harten openbaar maken,quot; en zegt ons, dat eeuwige schande hem treft, die niet oprecht biecht. Wil de wereld ons betooveren, om aan haar genoegens en goederen ons hart te hechten, en het hoog gewichtige werk onzes heils te verwaarloozen, zoo herinneren de beide laatste geloofsartikelen ons aan de ernstige waarheid, dat alles hier beneden ijdel en vergankelijk is, maar hiernamaals een eeuwig leven aanvangt, waarheen wij al ons doen en laten moeten richten. Zoo is de Apostolische Geloofsbelijdenis ons een krachtig middel tegen alle bekoringen, haar 12 artikelen zijn als (Exod. 15, 27.) Duodecim fontes aqmrum, 12 waterbronnen,quot; wier wateren ons sterken in de hitte des strijds, opdat wij over de vijanden onzer zaligheid de overwinning behalen. Van den Romeinschen koning Numa Pompilius wordt verhaald, dat, toen hij eens op zijn troon gezeten en van al zijn volk was omgeven, van den hemel een metalen schild hem zacht in de armen is gevallen en tegelijk een stem is gehoord, zeggende: «Zoolang de koning dit schild zal dragen, zal het geluk hem dienen.quot; De koning nu heeft, zoo wordt verder verhaald, Vestaalsche maagden aangesteld, en haar het heilig schild ter bewaring opgedragen, en hij is dan ook gedurende zijn 43jarige regeering steeds gelukkig geweest. Dit geheeld verhaal is wel is waar slechts een Heidensche fabel, maar het geeft ons desniettemin een schoone gelijkenis van de kracht der Apostolische Geloofsbelijdenis, die ons van den hemel gegeven en een schild is, waarop alle pijlen der bekoringen machteloos terugstuiten. Welk een wonderbare kracht in de Apostolische Geloofsbelijdenis is gelegen, zien wij aan den H. Martelaar Petrus van Verona. Van zijn vroegste kindsheid af tot aan het laatste oogen-
OYER DE APOSTOLISCHE
252
blik zijns levens hield hij aan deze belijdenis vast, en bezigde haar als een schild tegen de aanslagen van zijn zielsvijanden. Hij was in \'t jaar 1205 te Verona uit Ma-nicheesche ouders, die hem aan een katholiek leermeester overgaven, om hem het lezen en schrijven te leeren, geboren. Hij leerde echter ook de 12 artikelen des geloofs. Als nu eens zijn oom hem over datgene, wat hij geleerd had, ondervroeg, zeide hij hem de Apostolische Geloofsbelijdenis op en gaf hem daarvan de noodige uitlegging. De oom, die eveneens de Manicheesche ketterij was toegedaan, vorderde van den knaap, dat hij dit geloof zou verzaken, maar hij antwoordde : » Gaarne wil ik u in alles wat recht is, gehoorzamen, doch wat mijn geloof aangaat, zoo »geloof ik in God, den Vader, almachtigen Schepper van hemel en aarde.quot; De oom dreigde hem door zijn vader te zullen laten straffen, maar ook dit schrikte hem niet af; »Ik eer en vrees mijn vader,quot; hernam hij, «maar God den almachtigen Vader, eer en vrees ik nog meer.quot; En oom en vader vermochten met vereende krachten niets, om hem in zijn geloof aan \'t wankelen te brengen. Hij trad in het vervolg in de Dominicanerorde, waar hij zich met ijver op het predikambt toelegde, en met de genade Gods een menigte dwaalgeloovigen tot het katholiek geloof bekeerde. Daardoor maakte hij zich vele vijanden, die bij elke gelegenheid op zijn ondergang bedacht . waren. Een hunner overviel hem op den weg naar Milaan, en gaf hem met het zwaard een zoo geweldigen slag op het hoofd, dat er het bloed uitstroomde. Bijna reeds ontzield, bad hij nog eenmaal de Apostolische Geloofsbelijdenis, en wilde nog even met zijn bloed de woorden ter nederschrijven : »Ik geloof in God, den Vader,quot; toen de moordenaar hem de zijde doorboorde, en hem heenzond tot de uitverkorenen des hemels in da( eeuwig leven, dat bij zoo dikwijls in de Apostolische Geloofsbelijdenis had beleden. Zoo was de Apostolische Geloofsbelijdenis
QELOOFSBELTJDKNIS.
voor den Heilige een krachtige versterking in alle vervolgingen, en een voorbehoedmiddel, dat hem zelfs tegen de verschrikkingen en smarten des doods ongevoelig maakte. Dit voorbeeld diene u, Aand., tot opwekking, dat ook gij de Apostolische Geloofsbelijdenis zeer dikwijls moogt bidden, ten einde vast te staan in het geloof, en de bekoringen, die als gewapende vijanden overal op u aandringen, moedig af te wijzen en te overwinnen.
2) Opdat ge echter de heilaanbrengende kracht van deze belijdenis moogt ondervinden, moet ge ze steeds aandachtig bidden. Vele Christenen bidden de Apostolisch Geloofsbelijdenis zeer dikwijls, als des morgens, des avonds, bij het gebed na het eten en op andere tijden ; maar hoe wordt zij gebeden ? Geheel gedachteloos, zonder aandacht, zonder op den zin der woorden, die zij uitspreken, acht te geven. Zouden zoodanige Christenen de Apostolische Geloofsbelijdenis met vrucht bidden ? Zal ze hun een middel zijn tot versterking van hun geloof en ter overwinning van verschillende verzoekingen des levens ? Voorzeker neen; zij bidden ze immers met de lippen, maar niet met het hart. Van hen geldt het woord des Heeren : (Matth. 15, 8.) Populus Mc labiis me honor at, dit volk eert Mij met de lippen, cor autem eonm longe est a me, maar hun hart is verre van Mij.quot; Een oud-vader kwam eens op den berg Sinaï; toen hij weder afsteeg, trof hij een broeder aan, die zuchtend tot hem sprak ; »Wij zijn zeer treurig, mijn vader ! over de aanhoudende droogte, het wil maar niet regenen.quot; De oud-vader zeide: »Waarom bidt gij niet, en bidt gij God niet om regen?quot; De broeder antwoordde : » Het ontbreekt niet aan bidden ; wij roepen God ijverig aan, en niettemin regent het maar niet.quot; Nu sprak de oudvader : »Ik geloof dat gij niet bidt met genoegzame oplettendheid en aandacht. Wilt gij weten of ik de waarheid spreek, zoo kom, en laten wij te zamen bidden !quot; Nu hief hij
253
OVER DE APOSTOLISCHE
254
zijn handen ten hemel en bad, en aanstonds regende het, dat het goot. Als de broeder dit zag, ontstelde hij, en viel vol eerbied den oudvader te voet, doch deze maakte zich spoedig uit voeten. — Wat hier van het gebed in \'t algemeen wordt verhaald, geldt ook van de Apostolische Geloofsbelijdenis ; zal zij den dauw der goddelijke genade op ons doen nederdalen, dan moet ze met een ingespannen geest en een aandachtig hart gesproken worden. Bij elke onderrichting moet men, om er nut uit te trekken, oplettend zijn ; de beste onderrichting dient tot niets, als de oplettendheid er aan ontbreekt. Een onderrichting is ook de Apostolische Geloofsbelijdenis, want zij onderwijst ons in de grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst, juist daarom is het noodzakelijk, dat gij ze met oplettendheid uitspreekt, en niet alleen op elk artikel, maar zelfs op elk woord goed acht geeft. Zoo dikwijls gij alzoo de Geloofsbelijdenis bidt, moet gij uw gedachten bijeenhouden, en uw hart moet aan datgene, wat de tong uitspreekt, deelnemen. Het is goed, dat ge nu en dan na elk artikel een weinig ophoudt, en het geheim, dat het bevat, ernstig ter harte neemt. Dit is een goed middel, om het geloof in uw hart te verlevendigen, en u een echt christelijken geest in te boezemen. Bijzonder vermaan ik u, geliefde Ouders ! zorg te dragen, dat uw kinderen de Apostolische Geloofsbelijdenis tijdig en behoorlijk leeren. Spreekt ze hun zoolang en zoo dikwijls voor, totdat zij ze kunnen opzeggen; dringt er op aan, dat zij alle woorden goed en duidelijk uitspreken, en verklaart hun minstens in \'t kort en voor zoo ver hun begrip reikt, den inhoud van elk artikel. Het is er slecht mede gesteld als kinderen de Apostolische Geloofsbelijdenis niet goed leeren bidden, en, wat zoo menigmalen gebeurt, vele woorden geheel weglaten, andere verkeerd plaatsen, wederom andere verkeerd uitspre-
GELOOFSBELIJDENIS.
ken, want het kost later niet weinig moeite hun die verkeerdheden af te leeren.
Men moet de Apostolische Geloofsbelijdenis met een aandachtig en juist daarom ook met een gelooviq hart bidden. Het is niet voldoende dat ge aan geen geloofsartikel twijfelt, ge moet ook aan elk artikel uw inwen-digen bijval schenken, en aan God beloven, dat ge voor dit artikel wilt leven en sterven. Als gij bijv. zegt: «Ik geloof in God, den Vader, almacbtigen Schepper van hemel en aarde,quot; dan moet ge van de overtuiging doordrongen zijn, dat God een oneindig machtig, wijs en goed Vader is, zonder wiens wil geen haar van uw hoofd valt, die alles, zelfs de wederwaardigheden en het lijden, ten uwen beste schikt, wiens goede kinderen gij moet zijn, en aan wien gij u in elk voorval des levens zonder voorbehoud moet overgeven. Als gij zegt : »En in Jesus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer,quot; dan moet het u ter harte gaan, hoeveel Jesus Christus, de Zoon Gods, voor u gedaan, en hoe Hij zelfs zijn laat-sten bloeddruppel heeft gegeven, om u te verlossen en zalig te maken ; ter harte gaan, dat het echter ook uw strengste plicht is, dat ge Hem als uwen Heer erkent, en Hem navolgt, indien gij tot uw zaligheid wilt geraken. Als gij zegt: »Ik geloof in den H. Geest,quot; dan moet gij u met een dankbaar hart herinneren, dat de H. Geest u reeds in het Doopsel heeft geheiligd, en het voornemen maken, de heiligmakende genade uw geheel leven lang met alle zorgvuldigheid te zullen bewaren, opdat gij u steeds als goede kinderen Gods moogt gedragen en eens erfgenamen des hemels moogt worden. Als gij zegt: »Eene heilige Katholieke Kerk,quot; dan moet gij God danken, dat Hij u in de Katholieke Kerk liet geboren worden en opgroeien, en Hem beloven, dat gij in het katholieke geloof wilt leven en sterven. — Indien gij de Apostolische Geloofsbelijdenis zoo bidt, dan
255
256 OVER DE APOSTOLISCHE 9ELOOFSBELIJDENIS.
zult gij ze gewis met vrucht bidden; zij zal u een boven alles werkzaam middel zijn, het geloof steeds opnieuw te verlevendigen en te versterken, en naar de voorschriften er van te wandelen.
Dit is het nu, Aand., wat ik u van de Apostolische Geloofsbelijdenis in \'t algemeen wilde voordragen. Ik heb u eenige gronden aangegeven, waarom gij deze belijdenis in eere houden en vlijtig bidden moet. Bedenkt ge, dat de Apostolische Geloofsbelijdenis, al is zij ook door de Apostelen zeiven niet vervaardigd, desniettemin tot der Apostelen tijden opklimt, en dat zij niets anders dan goddelijke waarheden bevat, dan zult gij ze gewis in eere houden. Bedenkt ge verder, dat het dikwijls bidden van de Apostolische Geloofsbelijdenis de gewenschte vruchten draagt, dan zult ge u gedrongen gevoelen, ze steeds zoo aandachtig en godsvruchtig mogelijk te bidden.
Ik eindig dit onderricht met de vermaning van den H. Augustinus : » Vergeet niet de belijdenis van uw geloof dagelijks te bidden, zoowel, indien gij opstaat, als wanneer gij u ter ruste begeeft! Laat niet na ze dikwijls te herhalen, want deze herhaling is zeer heilzaam. Zij sterkt de geloovigen, ondersteunt de volmaakten, en kroont hen wanneer zij aan het einde van hun loopbaan komen.quot;
Over de geloofswaarheden in \'t bijzonder.
Ik geloof in God den Vader, almachtigen Schepper van hemel en van aarde.
Paulus, in Beneden-Egypte geboren, de eerste kluizenaar die, om de Christenvervolging van den Romeinschen keizer Decius te ontgaan, zich op het 23. jaar zijns levens naar de woestijn van Opper-Egypte had begeven, voedde zich daar 30 jaar lang met de vrucht van een palmboom, en de overige 60 jaar, want hij is 113 jaren oud geworden, met een half brood, dat volgens de schikking Gods een raaf hem dagelijks bracht. Het gebeurde nu, dat Antonius, ook een kluizenaar, in het 90ste jaar zijne levens, door God daartoe vermaand, den vader der kluizenaars in de woestijn opzocht en vond. Groote vreugde vervulde beider harten. Zij spraken met elkander veel over het rijk Gods. En ziet, terwijl de Heiligen redekavelden, kwam weder de raaf, en leide ditmaal niet een half maar een geheel brood aan hun voeten. De verwondering van den H. Antonius laat zich lichtelijk denken, alsmede den eerbied, die hem moest vervullen jegens Paulus, dien de Heer op zulk een wonderbare wijze, zooals weleer den Profeet Elias, door een
WAT IS GOD ?
raaf spijsde. Nadat de raaf -was weggevlogen, zeide Paulas : «Zie, de Heer heeft ons een middagmaal gezonden, die waarachtig goed en barmhartig is. Zestig jaren was het, dat ik dagelijks op deze wijze een half brood ontving, maar van daag, nu gij zijt gekomen, verdubbelt Hij de gave; van daag geeft Hij ons, zijn dienaars, een geheel brood, tot een getuigenis, hoe Hij zorgt voor die Hem dienen.quot; Zij dankten God en gingen vervolgens naar een bron om zich te verkwikken.
Zoo liefdevol, Aand., zorgt God voor degenen, die op Hem vertrouwen en Hem met ijver dienen. Hij is onze beste Vader, en laat het ons nimmer aan het noodige ontbreken, indien wij ons maar bevlijtigen, steeds zijn goede kinderen te zijn. Daarom vermaant Christus ons tot vertrouwen op God, als Hij zegt: (Matth. 6, 25. 26. 33.) »Ne solliciti si/is animae vestrae quid mandu-cetis, zorgt niet angstiglijk voor uw leven, wat gij zult eten, neque corpori vestro quid induatnini, noch voor uw lichaam, waarmede gij u zult kleeden. Hespiciie volaii-lia coeli, quoniam non scrunt, aanschouwt de vogelen des hemels, want zij zaaien niet, neque meiunt, zij oogsten niet, neque congregant in horrea, zij verzamelen niet in de schuren; et Pater vester coelesiis pascit illa, en uw hemelsche Vader voedt ze; Nonne vos magis pluris estis illis, zijt gij niet veel waardiger dan zij ? Quaerite ergo primum regnum Dei, et justitiam ejus, zoekt dan eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid; et haec omnia adjicientur vobis, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.quot; En (Petr. 5, 7.) Oninem sollicitudinem vestram projicientes in eum, werpt al uw zorg op den Heer, quoniam ipsi cura est de vobis. want Hij zorgt voor u,quot; en houdt voortdurend zijn milde hand geopend, om u te geven, wat gij noodig hebt.
Om ons vertrouwen te verlevendigen, zullen wij heden, Aand., onzen goeden God nog beter zoeken te kennen;
258
WAT IS GOD?
want met Hem begint onze Apostolische Geloofsbelijdenis, waarvan ik het laatst in \'t algemeen gesproken en u het noodige verklaard heb. Het eerste geloofsartikel luidt: » Credo in Derm, Pair em omnipotentem, Creaio-rem coeli et terrae, ik geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en van aarde.quot; In dit artikel is allereerst sprake van God, namelijk van zijn natuur of wezen, van zijn eigenschappen of volmaaktheden en van zijn driepersoonlijkheid. Derhalve: Wat is God? — Deze vraag is, zooals iedereen ziet, zeer gewichtig; ik reken alzoo op uw welwillende aandacht en begin onder aanroeping van de allerheiligste Namen van Jezus en Maria.
De tyran Hiero van Syracuse stelde eens aan den wereldwijze Simonides de vraag: wat is God? Tot beantwoording dezer vraag verzocht de wijze éen dag van bedenking. Daags daarop verscheen hij voor den koning en bad om nog 2 dagen, en zoo verlengde hij telkenmale den termijn met het dubbele. Vol verwondering hierover vroeg Hiero hem, wat het talmen met een antwoord had te beteekenen. Simonides hernam : »Hoe lan-ik er over nadenk, wat is God, des te duisterder wordt mij de zaak.quot; Gelijk deze wereldwijze, zoo gaat het een ieder, die zeggen zal, wat God is. Zouden wij aan alle geleerden der wereld, en zelfs aan de Engelen en Heiligen des hemels de vraag stellen : wat is God ? zoo waren zij niet in staat ons hierop een grondig en volledig antwoord te geven. Daarom zegt de wijze Sirach : (Eccli. 43, 32—35.) » Glorificantes Dominum quantum-cumque potueritis, prijst den Heer zoo hoog gij kunt, supervalebit adhuc, nog gaat Hij het te boven, et admi-rabilis magnijicentia ejus, want zijne heerlijkheid is wonderbaar. Benedicentes Dominum, exaltate ilium quantum potestis, looft den Heer, verheft Hem, zoo hoog gij kunt.
259
WAT IS GOD ?
major est enim omni ïaude, want Hij is grooter dan alle lof. JExaltanies eum replemini virtute, verheft Hem, spant al uw krachten in; ne laboretis, vermoeit u niet, non enim comprehendeds, gij kunt er niet bij. Quis videbit eum, et enarrabit, wie heeft Hem gezien dat hij Hem zou kunnen beschrijven ? et quis magnificabit eum sicut est ab initio, en wie kan zijne grootheid malen, gelijk Hij van den beginne is.quot; Wilden wij de vraag, wat God is, volledig beantwoorden, dan moesten wij geen schepselen, maar God zelf zijn ; want alleen Hij, de Oneindige, begrijpt zijn wezen, en doorgrondt de oneindige diepte zijner Godheid. «Wij kunnen,quot; zegt de H. Augustinus, »lichter zeggen, wat God niet is, dan wat Hij is; want Hij is niet uit te spreken. Beschouw de aarde! zij is niet uw God; beschouw de zee! ook deze is niet uw God; beschouw alles wat zich beweegt op de aarda in de zee, in de lucht, alle menschen en dieren! zij zijn allen niet uw God. Beschouw zelfs de Engelen des hemels, de Krachten en Machten, de Aartsengelen en Troonen! ook zij zijn het niet. Wat is dan God ? Ach, ik kan u slechts zeggen, wat Hij niet is. Vraagt gij hiernaar ? Zoo hoor ! God is : wat geen oog gezien, geen oor gehoord, en in geen \'s menschen hart is opgekomen.quot;
Na dit alles kunt gij, Aand., van mij niet verwachten, dat ik u op de vraag, wat God is, een volledig antwoord zal geven. Ik beantwoord u intusschen de vraag volgens den Catechismus, die zegt: » God is een oneindig volmaakte Geest, de Heer van hemel en van aarde, van wien alle goed komt.
I. Een oneindig volmaakte Geest.
Het allereerste alzoo, wat gij van God moet weten om u van Hem een goed begrip te maken, is, dat Hij
WAT IS GOD?
een oneindig volmaakte Geest is, dat wil zeggen, een wezen, dat het volmaaktste verstand en den volmaak tsten wil, maar geen lichaam heeft.
1) Dat God een Geest is, zegt Christus met duidelijke woorden. Als de Samaritaansche vrouw aan Jacobs bronnen Hem vraagde, waar men God moest aanbidden, op den berg Garizim of in den tempel te Jerusalem, gaf Hij haar ten antwoord: (Joes 4, 24.) »Spiritus est Deus, God is een Geest, et eos, qui adorant eum, en die Hem aanbidden, in spiritu et veritate oportet adorare, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.quot; Zulks verklaarde ook het 4. Lateraansche Concilie met de woorden : »Wij gelooven vast en bejijden, dat er slechts een eenige ware God is, voor de lichamelijke oogen onzichtbaar, de zuiverste Geest en vrij van elke stof.quot; Van deze waarheid overtuigt ons overigens reeds het verstand; want had God, zooals de Heidenen en een secte in de 2. eeuw na Christus geloofden, een lichaam, dan moest men Hem, omdat Hij alomtegenwoordig is, ook overal zien; zelfs moest Hij als een oneindig wezen alle ruimten der schepping innemen. Daar wij Hem echter met onze zintuigen nergens waarnemen, zoo volgt klaar, dat Hij een zuivere Geest is. Wij lezen wel in de H. Schrift, dat God aan de menschen is verschenen, zooals bijv. aan onze stamouders in het Paradijs, aan Cain, Noe, Abraham, aan Mozes; daaruit mogen wij echter niet besluiten, dat Hij een lichaam heeft. Het lichaam, waarmede Hij aan de menschen verscheen, om zich aan hun te kunnen mededeelen, was geen werkelijk maar slechts een schijnlichaam. Dat God zich zulk een schijnlichaam kan vormen, zal wel niemand betwisten, daar Hij toch almachtig is. De H. Schrift kent dikwijls God ook lichamelijke zintuigen en ledematen toe, en spreekt van Gods oogen, ooren, handen en voeten; zij doet dit echter niet, alsof God werkelijke zintuigen en ledematen hadde,
261
WAT IS GOD ?
maar alleen, om zijn werkzaamheid den zlnnelijken mensch begrijpelijk te maken. Door de oogen Gods stelt zij ons zijn alwetendheid voor, door de ooren zijn bereidwilligheid, om onze smeekingen te verhoeren, door de handen zijn almacht en vrijgevigheid, door de voeten zijn alomtegenwoordigheid en onmetelijkheid. Zij merkt intusschen zelve op, dat zij niet in een werkelijken, maar slechts in een denkbeeldigen zin aldus van God spreekt; want zoo zegt reeds Job ; (10, 4. 5.) Numquid oculi carnei tibi \'sunt, hebt Gij oogen des vleesches ? aut sicut videt homo, et tu videbis, of ziet Gij gelijk de sterveling ziet ? Numquid sicut dies hominis dies tui, zijn uwe dagen als des menschen dagen, et anni tui sicut- humana sunt tempora, en uwe jaren als der menschen tijden ?quot;
Ofschoon God echter ook al geen lichaam, en geen lichamelijke ledematen en zintuigen heeft, maar een zuivere Geest is, zoo heeft Hij toch verstand en wil, d. i. het vermogen om te kennen, te willen en te werken. Had God geen verstand, hoe zou hij dan de wereld, dat bewonderenswaardig kunstgewrocht, hebben kunnen voortbrengen? Had God geen verstand, hoe zou Hij al het geschapene, van het grootste tot het kleinste, met zulk een wijsheid kunnen leiden, en in orde houden? Indien wij slechts een kunstvol schilderstuk, een goed horlogiej een schoon gebouw zien, dan besluiten wij dat hij die deze dingen gemaakt heeft, verstand bezit; hoeveel te meer moeten wij alzoo aan God, uit wiens handen zooveel millioenen kunstwerken zijn voortgekomen, verstand toekennen ? Dat God ook een wil bezit, d. i. dat Hij iets kan willen en volbrengen, hiervan overtuigen ons weder alle schepselen, want had God niet den wil gehad, hen te scheppen, zij zouden niet aanwezig zijn. Evenmin zouden zij kunnen voortbestaan, indien Hij ze niet onderhouden, en datgene, wat tot hun voortbestaan noodzakelijk is, doen wilde. Verstand en wil behooren in het algemeen tot de natuur
262
WAT IS ÖOD?
van den geest, evenals het hoofd, de borst, de handen en voeten tot de natuur van het menschelijk lichaam behooren. Omdat derhalve God een Geest is, zoo moet Hij verstand en wil bezitten.
2) Maar God is een oneindig volmaakte Geest. Zuivere geesten zijn ook de Engelen ; zij hebben niets lichamelijks aan zich, zooals wij menschen, die wel is waar een geest zijn, maar eveneens een lichaam hebben. Doch welk een onderscheid is er tusschen God en de Engelen ! Neemt een zandkorrel, en vergelijkt die met onzen aardbol, of een waterdroppel, en vergelijkt dien met de wereldzee, zoo is er wel tusschen elk van beide een verbazend groot verschil, maar dit verschil is niet zoo groot, als dat tusschen God en de Engelen. God is een ongeschapene, onafhankelijke, uit en door zich zelf bestaande Geest ; de Engelen echter zijn in den tijd geschapene, afhankelijke, onder God staande geesten. God is een Geest, wiens verstand alles doordringt, alles kent, alles, zelfs de ondoorgrondelijke zee zijner natuur doorgrondt ; de Engelen zijn geesten, wier verstand beperkt is, en slechts datgene bevat, wat eindig is, en wat God hun wil openbaren. God is een Geest, wiens wil alles vermag^ en wel vermag met alle gemakkelijkheid; de Engelen zijn geesten, wier wil door zich zelf niets vermag, en die in hun werken geheel van God afhangen. God is een Geest, die oneindig goed, oneindig heilig, oneindig rechtvaardig is; de Engelen zijn geesten, die slechts tot op een zekere hoogte goed en heilig zijn ; met een woord, God is de samenvatting van alle volmaaktheden, terwijl de Engelen evenals alle overige schepselen te zamen slechts eenige sporen der goddelijke volmaaktheden in zich dragen. Hoe goed, hoe volmaakt de Engelen en de Heiligen des hemels volgens hun natuur ook zijn, zoo verdwijnt toch hun goedheid en volmaaktheid, met de goedheid en volmaaktheid Gods vergeleken, tot een louter
263
WAT IS GOD?
niets. Daarom kon Christus met recht zeggen: (Mare. 10, 18.) » \'Nemo bonus, nisi mus Deus, niemand is goed, dan God alleen.quot; En op dienzelfden grond kon de H. Paulus (I Tim. 6, 15, 16.) Grod noemen; »Solus patens, de eenige Machthebber, Hex requm, de Koning der koningen, et Bominus dominantium, en Heere der heerscharen, qui solus habet immortalitatem, die alleen onsterfelijkheid heeft.quot; Dat God een oneindig volmaakt verstand en een oneindig volmaakten wil bezit, kunt ge eenigermate uit het scheppen, onderhouden en het regee-ren der wereld opmaken. Welk een machtig Wezen moet God niet zijn, daar Hij met een enkel woord: » Fiat, het worde,quot; ja, met een enkele wilsakte het gansche heelal met zijn myriaden schepselen uit het niet te voorschijn riep! Welk een wijs Wezen moet God niet zijn, daar Hij alles, van het kleinste tot het grootste, zoo voortreffelijk heeft ingericht, dat het verstand van alle Engelen en menschen te zamen niet toereikend was, iets zoo heerlijks en voortreffelijks voort te brengen ! En welk een macht, wijsheid en goedheid moet niet in God zetelen, daar Hij schier 6000 jaren reeds al het geschapene onderhoudt, leidt en tot zijn doel brengt, waartoe Hij het zijn bestaan heeft gegeven ! O, God is in waarheid een oneindig volmaakte Geest, en wij moeten bij de beschouwing van zijn ondoorgrondelijk Wezen met den Apostel (Rom. 11, 33.) uitroepen : » O altitudo divitia-ruin sapientiae et scientiae Dei, o diepte des rijkdoms der wijsheid en der wetenschap Gods, qua7n incompre-hensibilia sunt judicia ejus, hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, et investigabiles viae ejus, en hoe ondoorgrondelijk zijne wegen !quot;
Maakt, Aand., deze gewichtige waarheid, dat God een oneindig volmaakte Geest is, dikwerf tot een onderwerp uwer beschouwing, opdat gij de plichten, die voor u hieruit ontstaan, des te ijveriger moogt vervullen. Is God
264
WAT IS GOD?
een Geesi, dan zijt gij Hem niet slechts uitwendige maar ook inwendige vereering schuldig, zooals Christus zelf zegt op de reeds aangevoerde plaats bij Joannes : »Spiritus est Deus, God is een Geest, et eos, qui adorant cum, en die Hem aanbidden, in spiritu et veritate opor-tet adorare, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.quot; Indien ge alzoo God aanbidt, stelt u dan niet hiermede te vreden, dat ge naar de kerk gaat, aldaar nederknielt, de handen vouwt, lippen en tong beweegt, en heilige woorden uitspreekt; deze uitwendige houding of dit vertoon zij de levendige uitdrukking van eerbied, vertrouwen, liefde en dankbaarheid, waarvan uw ziel vol is. Indien ge wat ook voor een goed werk verricht, hebt daarbij God op het oog, en doet alles uit liefde tot Hem en ter verheerlijking van zijn heiligen Naam. Zoo wil de Apostel, als bij zegt: (1 Cor. 10, 31.) »Sive ergo manducatis, sive bibitis, sive aliud quid facitis, hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, omnia in gloriam Dei facite, doet alles ter verheerlijking Gods.quot; Streeft in het algemeen naar de innerlijke gerechtigheid, want zonder deze is de uiterlijke rechtschapenheid voor God zonder waarde, zooals wij zien aan de Schriftgeleerden en Farizeën, wier gerechtigheid Christus heeft verworpen, omdat hun gezindheid verkeerd en boos was.
Wijl God een oneindig volmaakte Geest is, zoo rust op u de plicht, ook volmaakt te worden, volgens de woorden van Christus : (Matth. 5, 48.) »Estote ergo vos perfedi, zijt gij derhalve volmaakt, sicut et Pater vaster coelestis perfectus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Het is ons wel is waar niet mogelijk, Gods volmaaktheden te bereiken; tusschen Hem en ons zal steeds een onmetelijke afstand blijven; maar wij moeten ons ten minste zonder ophouden beijveren. Hem zooveel mogelijk nabij te komen. Ziet God, dat wij goed van wille zijn, en de genade, die Hij ons doet toekomen.
265
WAT IS GOD?
tot onze vervolmaking en heiliging ijverig aanwenden dan is Hij met ons te vreden, en wij hebben de hoop, dat Hij ons eenmaal als zijn getrouwe knechten zal be-loonen. Daarom : (II Petr. 3, 18.) »Crescite in gratia, et in cognitione Domini nostri et Salvatoris Jesu Christi, wast op in de genade, en in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker, Jesus Christus. En: (1, Cor. 15, 58.) »Abundantes in opere Domini semper, vloeit over in het werk des Heeren ten alle tijde, scientes quod labor vester non est inanis in Domino, en weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.quot;
II. De Heer van hemel en van aarde.
De Catechismus noemt God verder, nden Heer van hémel en van aardequot; Dit is met weinige woorden weder veel, onuitsprekelijk veel gezegd. Wat wil dan zeggen: »God is de Heer van hemel en van aar delquot; Dat wil zeggen : Hemel en aarde zijn een eigendom van God, en staan onder zijn heerschappij.
1) De duivel sprak tot Christus, nadat hij Hem op een hoogen berg gevoerd en Hem van daar uit de rijken der wereld en hun heerlijkheid had getoond : (Matth. 4, 9.) * Haec omnia tibi dabo, dit alles wil ik U geven, si cadens adoraveris me, indien Gij nedervalt en mij aanbidt.quot; Ziet den leugenaar van den beginne af j hij doet zich voor als was hij de eigenaar der wereld en konde haar rijken naar believen verdeelen, daar hij toch armer is, dan de armste bedelaar, en nog geen voet aarde de zijne kan noemen. — Heer en Eigenaar der wereld is God alleen, omdat Hij haar heeft geschapen. Gelijk aan den pottenbakker de pot, zoo behoort aan God hemel en aarde. Daarom zegt de koninklijke zanger : (Ps. 88, 12.) »lui sunt coeli, et tua est terra, de hemel is uwe, ook de aarde is uwe, orbem terrarum et plenitudinem^
266
WA.J IS GOD?
ejus tu fundasti, de wereld en hare volheid, Gij hebt ze gegrondvest!quot; Hoe groot is alzoo het rijk, dat God be-heerscht! Onze aarde alleen beslaat over de 9 millioen qua-draat mijlen; en ziet, deze gansche groote aarde is Gods eigendom. Hem behooren alle landen en provinciën der 5 werelddeelen, Hem behooren alle steden, dorpen en gehuchten ; Hem behooren alle velden, beemden en bosschen, alle bergen, heuvels en dalen, alle vloeden, meeren en zeeën; Hem behooren alle boomen, planten en kruiden, alle steenen en metalen ; en niets, volstrekt niets is er op of in de aarde, wat niet zijn eigendom is. Indien gij uw geheele leven lang zoudt reizen, alle landen bezoeken, alle zeeën bevaren, zoo kwaamt ge niet buiten zijn gebied, nog bij een grenspaal die u zegt: toe hier toe en niet verder gaat het rijk van God. O, welk een groot Heer is de lieve God, wijl Hem de gansche aarde toebehoort ! Hoe klein zijn in vergelijking met Hem onze keizers en koningen, wier macht en grootheid de kinderen der menschen dikwijls zoozeer bewonderen, en tot aan de sterren verheffen ! En hoe onnoozel en kinderachtig is het van u, Aand., indien gij u, God weet, wat al niet inbeeldt op uw geld, op uw goed, op uw bedrijf, daar gij toch nog geen stofje hebt van datgene, wat God bezit!
Maar wat zeg ik ? De aarde is slechts een luttel, nauw noemenswaardig deel van het rijk, dat God beheerscht. Hoe onmetelijk zijn de ruimten, waarin de hemellichamen, zon, maan en sterren zich bewegen ! Liep er van de aarde een gebaande weg naar de maan, die ons het meest nabij is, hoeveel tijd zou men niet noodig hebben, om over te komen ? Al zou men dagelijks 10 uren loopen, dan waren er toch nog over de 28 jaren mede gemoeid. Hoe lang is niet reeds de weg, om de aarde, waartoe men 3 jaren noodig heeft! Maar indien een mensch 12 maal Methusalems ouderdom, die wij weten dat 969
267
WAT IS ÖOD?
268
jaar oud is geworden, bereikte, en indien hij dagelijks 10 uur op reis naar de zon aflegde, dan zou hij toch pas op het einde zijns levens bij de zon komen ; want daartoe had hij niet minder dan 11340 jaren noodig. Als dus Adam onmiddellijk nadat hij geschapen was zich op weg naar de zon had begeven, dan had hij nu, na ongeveer 6000 jaren, slechts iets meer dan den halven weg afgelegd. Mocht het ons zelfs in den zin komen, naar de sterren die als kleine vonken aan het firmament flikkeren, te reizen, dan hadden wij, om het einde te bereiken, zoo te zeggen een halve eeuwigheid daartoe noodig. Ons verstand duizelt, indien wij aan het rijk, het eigendom van onzen grooten God denken. En wat zal ik zeggen, indien ik de sterren, die zich in dit onmetelijk ruim bewegen, nader beschouw ? quot;Wie bepaalt hun getal ? Reeds met het bloote oog kan men er bij de 2000 tellen; nog veel meer ziet men er met behulp van verrekijkers. In de witte streep alleen, die de melkweg genoemd wordt, ziet men dan over de 40000 sterren. En hoevele zijn er niet, die men om haar verbazend verren afstand ook met den besten verrekijker niet kan waarnemen! Indien nu éen ster slecht zoo groot ware als bijv. de stad Londen met haar 4 millioen inwoners, wat een rijk Heer zou onze God zijn! Maar de sterren zijn, slechts weinige uitgezonderd, veel grooter dan onze aarde. De geleerden zeggen, dat de zon, die evenzeer een ster is, schier anderhalf millioenmaal grooter is dan de aarde. Konden wij. onze aarde naar de zon dragen, en ze er op neerzetten, dan zou zij ongeveer zooveel lijken, als een zwaluw, die zich op ons kerkdak zet; zoo klein is de aarde in vergelijking van de zon. En toch is de zon op verre na niet de grootste onder de sterren ; zij wordt in grootte door vele overtroffen. De sterren schijnen ons daarom zoo klein, omdat zij zoover van ons verwijderd zijn. God bezit dus een eigendom, dat waarlijk onmetelijk is. — Nu kunt gij u min-
WAT Id GOD ?
stens een zwak denkbeeld maken, wat wij hiermede willen zegg-en : God is de Heer van hemel en van aarde. Aan Hem behoort de aarde met alles wat op en in haar is; aan Hem behoort de hemel met zijn myriaden sterren en de onmetelijke ruimten, waarin zij zich bewegen. 0 welk een groot Heer is onze God ! Wie zou niet, van verwondering aangegrepen, voor Hem nedervallen en Hem aanbidden!
2) Maar nog meer; hemel en aarde zijn niet slechts een eigendom Gods, maar zij staan ook onder zijn heerschappij en volbrengen zijn wil. De macht van een we-reldsch heerschar is beperkt, en hij kan veel van datgene, waarnaar hij streeft, niet uitvoeren. Hoeveel uitgebreider en volmaakter is niet de heerschappij van God\' Onder zijn schepter staan de Engelen en de menschen, erkennen Hem als hun Heer en Gebieder, en huldigen Hem met sidderenden eerbied. Zelfs, niet alleen de redelijke, maar ook de redelooze en levenlooze schepselen zijn Hem onderdanig. Op zijn wenk brult de leeuw, zingt de nachtegaal, speelt de visch, dartelt de hinde, kromt zich de regenworm; op zijn wenk doorloopen de tallooze hemellichamen hun baan, draait de aarde met haar planeten om de zon, wisselen de jaargetijden, wordt het dag en nacht; op zijn wenk schiet de bliksem door het zwerk) ratelt de donder, valt de hagel, de sneeuw, de regen, schijnt de zon ; op zijn wenk brengt de aarde elk jaar gewassen en vruchten voort van den verschillendsten aard, en voedt menschen en dieren; kortom, het gansche onmetelijke rijk der schepping met zijn schepselen gehoorzaamt aan God, zijn Heer en Schepper. De vrome man (Job. 9, 4—9) zegt: »Sapiens corde est, et fortis robore, (God) is wijs van hart en sterk van kracht; quis resis-tit ei, et pacem habuit, wie heeft zich tegen Hem verzet en is behouden? Qui transtulit montes, die bergen wegrukt, et nescierunt hi quos subvertit in furore suo.
269
quot;WAT IS GOD ?
270
zonder dat zij \'t merken, en in zijn toorn \'t onderst boven keert. Qui commovet terrain de loco suo, die de aarde schokt uit hare plaats, et collumnae ejus concuti-untur, [dat hare zuilen trillen. Qui praecipit soli et non oritur, die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; et stellas claudit quasi sub signaculo, en drukt het zegel op de sterren. Qui extendit coelos solus, die den hemel uitspant, Hij alleen, et graditur super fluctus maris, en wandelt op de hoogten der zee.quot; Zoo machtig nu heerscht God in hemel en op aarde ! — Maar nog wonderbaarlijker moet zijn heerschappij ons toeschijnen, als wij het getal zijner onderdanen in oogenschouw nemen. Wie telt de Engelen ? Zij zijn ontelbaar, als de zandkorrels der zee. Wie telt de menschen die geleefd hebben, die leven en nog zullen leven ? Zij zijn aan de dauwdroppelen gelijk, die op een schoonen lentemorgen den bodem bedekken. Wie telt de dieren op de aarde, in het water, in de lucht ? Een groot natuurkundige heeft met behulp van een vergrootglas in éen waterdroppel van 8—10 duizend diertjes ontdekt. Indien in een enkelen waterdroppel zooveel diertjes zijn, hoeveel zullen er dan zijn in al de wateren der aarde ? Hoeveel boomen, kruiden en grashalmen groeien er op aarde ? Duizend menschen zouden niet in staat zijn, slechts de grashalmen, die op een dagwerk weiland zich bevinden, te tellen. En ziet, al deze tal-looze schepselen staan onder het bestuur van God, en zijn elk oogenblik op zijn wenken lettend. En wat zal ik zeggen, als ik mijn blikken naar de sterren keer, waarvan schier alle, gelijk ik reeds heb opgemerkt, veel duizenden malen grooter zijn, dan onze aarde ? Zullen ook deze niet bewoond zijn ? Zullen er op haar oppervlakte ook geen redelijke en redelooze, levende en levenlooze schepselen zich bevinden ? En indien er zoodanigen zijn, wat wij nauwelijks kunnen betwijfelen, hoe groot zal hun getal dan wezen ? Hoe oneindig ver zal hun getal
WAT IS GOD?
dat der aardsche schepselen te boven gaan ? En ook zij zijn God, hun Schepper, onderworpen, ook zij erkennen Hem als hun Heer, en bieden Hem hun hulde.
Veel, onuitsprekelijk veel zeggen alzoo de weinige woorden : » God is de Heer van hemel en van aardequot; Zij duiden God aan als den Heer, aan wien hemel en aarde, en in \'t algemeen alles, wat zich in het onmetelijke rijk der schepping bevindt, als eigendom toebehoort ; zij duiden Hem aan als den Heer, aan wien alles, wat leeft en is, van af den Cherubijn tot aan het zonnestofje, dienstbaar is, en aan wiens wil alles zich vrijwillig of naar de wet der noodzakelijkheid onderwerpt. Denkt, Aand., over deze woorden: »God is de Heer van hemel en van aardequot; dikwijls na, en overweegt deze met oplettendheid in uw harten ; bewondert Gods oneindige grootheid, macht en heerlijkheid, en belooft vol heiligen eerbied aan Hem, dat gij met een onwankelbare trouw Hem zult dienen al de dagen uws levens. Weet wel, dat geen schepsel zich aan zijn dienst kan onttrekken. Dient het Hem niet vrijwillig, dan zal het Hem gedwongen dienen; maar de gedwongen dienst strekt het niet ten zegen, maar tot vloek. De weder-spannige geesten in den hemel en de halstarrige men-schen op de aarde, die niet zijn vrijwillige dienaars wilden zijn tot hun heil, staan nu onder zijn ijzeren schepter in het oord der eeuwige verdoemenis. Dient Hem dus als goede kinderen en met een blij hart, opdat zijn heerschappij u tijdelijk en eeuwig gelukkig make.
III. Van toien alle goed komt.
Eindelijk, om ons van God zooveel mogelijk een volledig begrip te maken, zegt de Catechismus, dat »van Hem alle goed voorkomtquot; Dit is wel het voornaamste kenteeken, waardoor God zich aan de menschen open-
271
SVAÏ IS GOD ?
baart; Hij is de oorsprong en uitdeeler van alle goed. (Jac. 1, 17.) »Omne datum optimum, et omne donum perfectum, desursum est, alle beste gaven, en alle volmaakte gift is van boven ; descendens a Patre luminum, en daalt af van den Vader der lichten.quot; Ten tijde van keizer Vespasianus zou de Romeinsche Senaat zich met de vraag hebben bezig gehouden, welken naam men God zou geven, om Hem als den waren en hoogsten God aan te duiden. Eenigen meenden, dat men Hem den » God der rijkdommenquot; moest noemen, omdat het geld de wereld regeert, en alles Voor geld is te verkrijgen; anderen gaven de voorkeur aan den naam van God der wijsheidquot; omdat men zonder wijsheid niet gelukkig kan worden; weder anderen waren voor den naam :» God der almachtquot; omdat zich aan den machtige alles onderwerpt. Ten laatste bood zich nog iemand aan om in deze gewichtige zaak zijn meening te zeggen. Hij had een beeld bij zich, dat een schoone mannelijke gestalte voorstelde, uit wiens gelaatstrekken de hoogste liefde en menschlievendheid sprak. Onder het beeld stonden de woorden : »De God van goedheid van wien alle goed komt.quot; »Zoo,quot; sprak nu de man, »is de naam, die volgens mijn meening den waren en hoogsten God aanduidt, aan zulk een God van goedheid heeft de arme sterveling de meeste behoefte, opdat Hij zich over hem erbarme en hem alles genadig geve wat hij van noode heeft.quot; En allen stemden blijmoedig met hem in, en zeiden : * Ja, de hoogste God, Hij moet een God van goedheid zijn!quot;
Zoo is het, Aand., wij behoeven een God van goedheid, en — verheugen wij ons — Hij is het werkelijk. Onze God is wel ook een God van rijkdom, omdat Hem alles toebehoort; een God van wijsheid, omdat Hij alles doorgrondt; een God van almacht, omdat Hij alles be-heerscht, maar Hij is geheel bijzonder een God van goedheid, omdat Hij zijn rijkdom, wijsheid en macht als het
212
WAT IS 0OD? 273
ware slechts daartoe bezigt, om aan zijn schepselen goed te doen. Hij geeft aan ieder hunner, wat het volgens zijn natuur behoeft, teneinde zijn bestemming te bereiken. Hij voedt den grashalm langs den weg, den worm in het stof, de musch op het dak. Gij zijt het, o God, zegt de koninklijke zanger, (Ps. 103, 10—28.) » Qui emiitis fontes 171 convallibus, die beken uitzendt in de valleien, inter medium montium pertransibunt aquae, die tusschen de bergen kronkelen. Potabunt omnes bestiae agri, zij drenken al \'t wild gedierte des velds. Super ea volucres coeli habitahunt, daar boven woont het gevogelte des hemels, de medio petrarum dabunt voces, te midden der rotsen laat het zijne stemme hoeren. Rir/ans montes de superioribus suis, uit zijn opperzalen drenkt Hij de bergen, de fructu operum iuorum safiabitur terra, met de\' vrucht uws arbeids verzadigt Gij bet aardrijk. Producens foenum jumeniis, het gras doet Hij uitbotten voor het gedierte, et herbam servituti hominutn, en kruiden ten dienste der menschen. Saturabmtur lig na carnpi sapvol staan de boomen des velds, et cedri Libani, en de cederen Libanons. Omnia a te expectant ut desillis escam in tempore, op U wachten allen, dat Gij hun spijze geeft, elk op zijnen tijd. Dante te, colligent. Gij geeft ze hun, zij zamelen ze in, aperiente te manum tuam, ovinia inple-buntur bonitate, Gij doet uwe hand open, en alles wordt verzadigd met het goede.quot; In \'t bijzonder zijn het echter de menschen, aan wie God zijn vaderliefde bewijst, en die Hij van alles, wat zij behoeven, rijkelijk voorziet. Van Hem hebben wij alle lichamelijke goederen, als leven, gezondheid, spijs en drank, woning en kleeding. Hoe toch zouden wij ook in staat zijn deze goederen te verkrijgen en te bewaren, als God zijn hand van ons zou aftrekken ? Zijt gij ziek, zoekt de beroemdste artsen van de wereld op en laat u door hen de heilzaamste
WAT IS GOD ?
middelen voorschrijven, gij zult toch niet gezond worden als God het niet wil. Arbeidt vroeg en laat, neemt in alles de beste maatregelen, wendt al uw krachten aan, al uw werkzaamheden en inspanningen zullen, indien God niet met u is, vruchteloos blijven; zonder zijn zegen wast geen grashalmpje op de weide, bloeit geen boom in den tuin, kunt gij geen schoof in uw schuur brengen. Dat gij een goede gezondheid geniet, uw beroepsbezigheden en ondernemingen den gewenschten uitslag hebben, dat gij zooveel of nog meer bezit dan gij voor u en de uwen noodig hebt, gij hebt dit alles aan den goeden God te danken. (1 Cor. 3, 7.) »Neque qui plantat est aliquid, neque qui rig at, zoo is noch de planter iets, noch de besproeier, sed, qui incremenium dat. Deus, maar de wasdom gevende God.quot; God is ook de nitdeeler van alle gaven des geestes. Van Hem hebben wij het verstand, het geheugen, het gezonde oordeel, alle kennissen en bekwaamheden. Had Hij ons deze goederen niet geschonken, wij zouden ze nooit uit eigen krachten hebben verworven ; wilde Hij ze ons ontnemen, wij zouden ze oogenblikkelijk verliezen. Denkt slechts aan koning Na-buchodonozor, wien God om zijn hoogmoed strafte; hij verloor zijn verstand, werd aan een redeloos dier gelijk, voedde zich 7 jaar lang met dier en voedsel, tot dat God zich eindelijk over hem erbarmde en hem het gebruik van zijn verstand terugschonk. (Dan. 4, 16—34.)
Doch God is niet alleen de uitdeeler van alle natuurlijke, maar ook van alle bovennatuurlijke goederen, doordien Hij ons alles geeft, wat wij tot bereiking van ons eeuwig heil noodig hebben. Wie toch is het, die ons voor den hemel geschapen, verlost en geheiligd heeft ? Wie toch is het, die ons in de ware en alleen zaligmakende Kerk heeft ingelijfd, die ons zijn heilig woord onophoudelijk verkondigen, en de genadebron der H. Sacramenten tot onze rechtvaardigmaking en heiliging laat vloeien?
274
WAT IS GOD \'?
Wie toch is het, die ons verlicht, opdat wij kennen, wat waar is, goed en ons heil aanbrengt, die ons versterkt, opdat wij kracht erlangen, den weg der deugd te bewandelen, en die in \'t algemeen alle goed in ons aanvangt, voortzet en voltrekt ? Eindelijk, wie toch is het, die ons een onmetelijke en eeuwigdurende zaligheid in den hemel heeft voorbereid, en alles doet, opdat wij ze eenmaal werkelijk erlangen? Wie anders, dan God, onze beste en liefderijkste Vader, die slechts hierin zijn vreugde vindt, ons zijn weldaden te verleenen, en ons tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken ? Hoe zeer heeft alzoo de Apostel recht te zeggen : (1 Cor. 4. 7.)» Quid habes quod non accepisii, wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen ? Si auiem accepisti, en indien gij het ontvangen hebt, quid gloriaris quasi non acceperis, wat roemt gij, als haddet gij het niet ontvangen.quot;
Overweegt, Aand., zeer dikwijls de gewichtige waarheid, dat alle goed van God komt, opdat gij allen hoogmoed en alle hoogschatting van u zeiven uit uw hart bant, en waarlijk ootmoedig wordt. Wil waarom ook, bijv. om voorrechten naar ziel en lichaam, om geld en goed, om eer en aanzien, om den lof der menschen, de ijdelheid zich in u verheffen, en u opgeblazen en hoo-vaardig maken, denkt dan aanstonds : » Van God komt alle goed dit eenig woord zal als een sterke waterstraal de dwarrelende vlam van hoogmoed blusschen en u ootmoedig doen blijven. Hoe zoudt gij ook aan de inblazingen van den geest des hoogmoeds gehoor kunnen geven, daar gij alle goed van God, van u zeiven echter niets dan ellende en zonde hebt ? Zoo min als een standbeeld zich iets kan laten voorstaan op zijn schoon maaksel en kostbaar tooisel, waarmede het bekleed is, zoo min reden hebt gij, hoovaardig te zijn op uw gaven en goederen ; want God heeft ze u gegeven. Geeft alzoo eer,
275
WAT IS GOD ?
dien eere toekomt, en bidt dikwijls met den gekroonden Profeet: (Ps. 113, 9.) »Non nobis Domine, non nobis, niet ons, o Heer, niet ons, sed nomim iuo da gloriam, maar uwen Naam geef eer.quot;
Weest aan God dankbaar voor zooveel goed, dat Hij u uit loutere liefde en barmhartigheid bewijst. Als ge een arme slechts een stuk brood geeft, dan verlangt ge, dat hij u een »God loonequot; toespreekt; en zoudt gij nalaten, den goeden God te danken voor zooveel goed, dat gij dagelijks uit zijn handen ontvangt? Waart ge niet de ondankbaarste schepselen, en moest God wegens uw ondankbaarheid zich niet zeer diep beleedigd achten ? Moest Hij zich niet als \'t ware gedwongen gevoelen, dat Hij ophield jegens u zoo een goede Vader te zijn, daar gij jegens Hem zoo ondankbare en booze kinderen waart? Derhalve: (Eph. 5, 20.) Gratias agentes semper pro omnibus, dankt ten allen tijde voor alles, in nomine Do-mini nosiri Jesu Ckrish, Deo et Patri, Gode en den Vader, in den naam onzes Heeren Jesus Christus,quot; en toont uw dankbaarheid door daden, doordien gij van de gaven Gods een goed gebruik maakt. God schenkt u gezondheid en lichaamskrachten; gebruikt deze goederen tot een getrouwe vervulling uwer beroepsplichten en tot beoefening van goede werken. God zegent uw zaken, gij bezit meer dan gij noodig hebt; gebruikt van uw overvloed tot ondersteuning der armen en tot andere goede doeleinden. God heeft u verstand en bekwaamheid verleend; wendt deze talenten aan ter uwer volmaking in de wetenschap des heils en ter bevordering van het algemeene welzijn. God laat u zooveel genade tot heil uwer ziel toekomen; neemt ze aan met een heilgierig hart; volgt de inspraken van uw geweten en de vermaningen uwer ouders, vrienden en zielzorgers; bezoekt ijverig den openbaren godsdienst, woont met aandacht het H. Misoffer bij, en ontvangt zeer dikwijls de H.
276
WAT IS GOD ?
Sacramenten der Biecht en des Altaars. Als God ziet, dat gij Hem voor zijn gaven dankbaar zijt, en ze ten goede besteedt, dan zal Hij jegens u steeds vrijgeviger worden, en (Luc. 6, 38.) Mensuram bonam, eene goede, et confer tam, en nedergedrukte, et coagitatam, en geschudde, et supereffiuente7n, en overloopende maat, dabunt in sinum vestrum, in uwen schoot geven.quot;
Ik heb u nu, Aand., de vraag : wat God is, volgens den Catechismus beantwoord. God is een oneindir/ volmaakte Geest; Hij heeft het volmaaktste verstand en den heiligsten wil; Hij bezit alles wat goed, wat schoon, wat wenschenswaardig is, in oneindige mate; Hij is de samenvatting van alle volmaaktheid ; terwijl alle schepselen als \'t ware slechts eenige schaduw zijner volmaaktheid aan zich dragen. Vol verwondering riep deswege de H. Franciscus uit bij de beschouwing van Gods volmaaktheden ; «Wie zijt gij, o Heer! en wie ben ik? Gij zijt de afgrond van wijsheid, van lankmoedigheid en van al het goede; ik echter ben een afgrond van onwetendheid, van onmacht, van zonde en van rampen. Gij de afgrond van het zijn en het leven, ik echter ben een afgrond van nietigheid.quot; — God is een oneindig volmaakte Geest, de Heer van hemel en van aarde ; het gansche heelal met al zijn redelijke en onredelijke, levende en levenlooze schepselen is zijn eigendom ; Hij heerscht over alles, en alles moet zich buigen en buigt zich onder zijn almachtigen wil. — God is een oneindig volmaakte Geest, de Heer van hemel en van aarde, van tvieti alle (joed komt. Oneindig, zooals Hij zelf, is zijn goedheid, weldoen zijn zaligheid ; aan Hem hebben alle schepselen hun leven, hun voortbestaan, hun welvaart te danken. Dienen wij dezen machtigen Heer, als trouwe onderdanen, dien goeden Vader als goede kinderen ; beminnen wij Hem boven alles en onderhouden wij met een tee-der geweten ziju geboden, opdat wij in het rijk zijner
277
278 OVER DE
eeuwige heerlijkheid mogen worden opgenomen, en Hem niet meer zien (l Cor. 13, 12.) »Per speculum in ae-nigmate, door een spiegel in een raadsel, time autem facie ad faciem, maar dan van aangezicht tot aangezicht.quot;
\' I. Gods is eeuwig.
In een stad in Holland zaten op een winteravond vele personen om den haard, en waren juist op het punt om op te staan en een maaltijd te nemen. De heete haard greep het kleed van een gast aan, zoodat het ongemerkt begon te branden. Een van hen, die dat merkte, wendde zich tot hem en zeide: «Vriend, ik moet u op iets opmerkzaam maken.quot; Doch deze antwoordde: »Als het iets onaangenaams is, wil mij dan nu niet lastig vallen, maar zeg het mij na den maaltijd, opdat ik rustig kan eten.quot; Op deze taal nu zweeg de ander. Toen de maaltijd geëindigd was, zeide de gast met het verbrande kleed tot hem : »Waf1 hebt gij mij nu te zeggen ?quot; Deze wees op het verbrande kleed en zeide :»Ik heb u willen zeggen dat uw kleed brandde.quot; De beschadigde maakte zich zeer boos; maar hij kreeg ten antwoord: »Gij wildet mij niet hooren, toen het nog tijd was; daarom moet gij het aan niemand ten kwade duiden, dan aan u zeiven.quot;
EIGENSCHAPPEN GODS,
Op dezen gast met het verbrande kleed gelijken niet weinige Christenen. In hun hart ontsteekt het vuur der booze hartstochten, en zij loopen gevaar, ten gevolge van hun buitensporigheden en zonden, eenmaal in het helsche vuur te moeten branden. Het ontbreekt niet aan personen, die hen op het dreigende gevaar opmerkzaam maken ; maar zij willen niet hooren; zij wijzen de heilzame vermaningen van zich af, om des te rustiger in hun zonden te kunnen voortleven. Zij vermijden de preeken, zij houden zich verwijderd van den biechtstoel, en smalen op de zielzorgers en op allen, die hun de zonden voor oogen houden, en hen tot boetvaardigheid aanmanen. Wat moet dit met hen voor een einde nemen ? Voorzeker, geen goed einde ; daar zij den on-zuiveren gloed hunner hartstochten niet willen blusschen in den tijd der genade, zoo blijft hun niets anders over, dan dat zij eens eeuwig branden in de vlammen der hel.
Aand., neemt u in acht voor zulk eeue handelwijze ; hoort gaarne Gods woord, en maakt u ten nutte de heilzame vermaningen, die n op den kansel en in den biechtstoel gegeven worden, ter verbetering van uwen handel en wandel. Weest bijzonder bij de Catechismuspreeken vlijtig tegenwoordig, opdat gij God steeds beter moogt leeren kennen, en Hem met allen ijver dienen. Ik heb u laatst de vraag beantwoord: » Wat God is.quot; Hij is, zooals gij hebt gehoord, een oneindig volmaakte Geest, de Heer van hemel en aarde, van wien alle goed voortkomt. Maar om u van God nog een grondiger onderricht te geven, zal ik u van heden af zijn eigenschappen of volmaaktheden afzonderlijk verklaren. De Catechismus geeft ons de volgende eigenschappen op en zegt: God is eeuwig en onveranderlijk, alomtegenwoordig, alwetend, al wijs, almachtig. Hij is oneindig heilig en rechtvaardig, oneindig goed, barmhartig eii lankmoedig, oneindig waarachtig en getrouw. Dit zijn wel is waar vele eigenschap-
279
OVER DB
pen en volmaaaktheden ; maar het zijn op verre na niet alle ; God heeft nog oneindig veel andere eigenschappen, waarvan wij echter geen kennis dragen, omdat Hij ze ons niet heeft geopenbaard. Over deze eigenschappen moet ik verder opmerken, dat zij alle met elkander in het nauwste verband staan, en alzoo niet van elkander gescheiden en onafhankelijk moeten gedacht worden. Zoo bijv. mag men Gods gerechtigheid en barmhartigheid niet van elkander scheiden, en denken. God is den eenen keer enkel rechtvaardig, en een anderen keer barmhartig, daar Hij steeds evenzoo rechtvaardig is als barmhartig. Eindelijk moet gij nog opmerken, dat de goddelijke eigenschappen niet iets van God verschillend, maar zijn Wezen zelf zijn. God bezit bijv. niet de eeuwigheid, de almacht, de alomtegenwoordigheid enz., zooals wij deze of gene deugd bezitten, die wij verliezen kunnen, zonder op te houden, mensch te zijn; maar God is de eeuwigheid, de almacht, de tegenwoordigheid zelf, d. i. de eigenschappen Gods zijn niet iets buiten zijn Wezen of iets toevalligs, maar zij behooren zoo tot zijn Wezen, dat, indien men een eenige eigenschap kon wegnemen. God oogenblikkelijk zou ophouden, God te zijn. Zou men bijv. aan God de eeuwigheid willen ontzeggen, zoo zou Hij geen God meer zijn, omdat Hij niet meer oneindig zijn zou in zijn bestaan.
Na deze voorafgaande opmerkingen, zal ik spreken over Gods eeuwigheid.
Wat wil zeggen : God is eeuwig? En wat moeten wij hieruit leeren ? Dit zijn twee vragen, die ik u in \'t kort zal beantwoorden.
God is eeuwig wil zeggen : » God is immer, zonder begin en zonder einden — De Engelen en menschen, evenals alle overige schepselen kunnen reeds daarom niet eeuwig genoemd worden, omdat zij niet immer waren, want er was een tijd waarop zij niet bestonden; God
280
EIOENSCHAPPEN ÖODS.
281
heeft hen geschapen. Zoo is het niet met God. Denkt terug, zoover gij wilt, en laat in uwen geest een onafzienbare rij van jaren voorbijgaan, ge komt nimmer op een tijdstip, waarop God niet was. Er bestond, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, een tijd, dat er nog geen zon scheen, en nog geen ster aan den hemel flikkerde, dat er geen engel of mensch was, dat er noch dag was noch nacht; maar één was er steeds, namelijk God. Alle schepselen in den hemel en op aarde hebben een begin ; maar één is er die geen begin had, en dit is God. God is immer, zonder begin. — Als ik de Engelen en de zielen der menschen uitzonder, dan hebben ook alle schepselen een einde. Zij bereiken een zekeren ouderdomj; dan houden zij op te leven en sterven. Zoo is het weder niet met God gesteld; Hij is onsterfelijk en leeft immer. Denkt u duizenden, denkt u millioenen jaren. God zal zijn; en nimmer zal het jaar of de dag aanbreken, waarop God ophoudt te zijn. Hij is evenals zonder begin, zoo ook zonder einde. De Engelen en de zielen der menschen zijn wel is waar ook eeuwig opzichtens hun duur, zij zullen nimmer sterven; ofschoon er echter tusschen de eeuwigheid van God en van hen een groot verschil bestaat. Zij zijn namelijk enkel door den wil en de genade Gods onsterfelijk; want had God hen als sterfelijke wezens willen scheppen, zoo had dit evenzeer in zijn macht gestaan, als dat Hij hen onsterfelijk heeft geschapen. Zij hebben hun onsterfelijkheid of hun eeuwigen duur uitsluitend aan de genade van God te danken. God echter is onsterfelijk en eeuwig door zich zeiven en met noodzakelijkheid ; zijn eeuwigheid ligt in zijn natuur en is Hem wezenlijk, ja, zij is, zooals ik reeds in het begin heb opgemerkt, evenals zijn overige eigenschappen in den grond niets anders, dan zijn natuur, zijn wezen zelf. Wijl alzoo God immer, d. i. zonder begin en zonder einde is, wijl er dus geen tijd is geweest, waarop God
OVER DE
niet was, noch er een tijd komen zal, -waarop Hij niet mee r zal zijn, zoo noemen wij Hem eeuwig.
Maar hiermede heb ik u nog op verre na niet nauwkeurig en volledig de eeuwigheid van God verklaard. — Het is, streng genomen, niet juist, indien wij, om de eeuwigheid van God te verklaren, zeggen : God is immer geweest, en zal immer zijn ; want God leeft niet gelijk de menschen in den tijd bij Hem zijn er geen jaren, maanden en dagen, en daarom is er ook geen verleden en geen toekomst, maar alleen een onbeweeglijk immer-durend nu. De wereld bestaat reeds bijna 6000 jaar; maar deze 6000 jaren zijn voor God zooveel, als niets; Hij is in dezen langen tijd geen seconde ouder geworden. En al zou de wereld nog 6000 jaar staan. God zal daarom in ouderdom niet het minst toenemen ; omdat Hij eeuwig is, blijft Hij steeds even oud en even jong. Hij blijft steeds dezelfde. Daarom zegt ook David (Ps. 89, 4.) » Quoniam mille anni ante oculos tuos, want in uw oog zijn 1000 jaren, iamquam dies hesterna, quae prae-teriit, gelijk de dag van gisteren die voorbij is, et cus-todia in nocte) en als een enkele nachtwaak.quot; » Als ik mij de eeuwigheid voorstel,quot; zegt de H. Augustinus, »dan denk ik in mijn geest al het vergankelijke van haar weg. Ik zie dan in de eeuwigheid geen tijddeelen meer; want de tijd wordt afgedeeld in een verleden en een toekomenden tijd, en daaruit bestaat hij ook. Maar in datgene, wat eeuwig is, bestaat niets verledens en niets toekomends ; want wat verleden is, heeft opgehouden te zijn, en is niet meer; en datgene, wat toekomstig is, heeft nog geen begin genomen, en bestaat derhalve ook niet. Maar de eeuwigheid is niet reeds geweest, evenals was zij niet werkelijk; zij zal ook niet eerst zijn, als was zij niet reeds nu, maar zij is immer.quot; Indien wij ons dus de eeuwigheid van God als een voortloopende rij van jaren denken zonder begin en zonder einde, dan is
282
EIGENSCHAPPEN SODS.
dit slechts een zeer onvolkomene en menschelijke voorstelling. Even onvolkomen en menschelijk is het, als de schilder, om de eeuwigheid Gods uit te drukken. God als een eerbiedwaardigen grijsaard met grijze haren en grijzen baard voorstelt, daar God noch oud noch jong, maar eeuwig is. Zoodanige voorstellingen in woord en beeld kunnen slechts in zoover worden toegelaten, als wij ons van Gods eeuwig zijn volstrekt geen begrip zouden kunnen maken, indien wij Hem niet als steeds levend, zonder begin en zonder einde dachten.
Al kunnen wij echter ook de eeuwigheid van God niet begrijpen, wij mogen ze toch in \'t minst niet betwijfelen, omdat de rede er ons reeds genoegzaam van overtuigt. Was er eenmaal een tijd geweest, waarop niets, volstrekt niets had bestaan, zoo had er ook niets kunnen ontstaan, en er zou noch hemel noch aarde zijn J want uit niets komt niets. God moet dus noodzakelijk steeds geweest, d. i. zonder begin zijn. Is echter God noodzakelijk, immer — zonder begin, dan moet Hij zijn leven en bestaan in zich zelf hebben, d. i. het moet in zijn natuur liggen, dat Hij is. Maar omdat zijn natuur niet kan vernietigd worden, zoo is het ook niet mogelijk, dat Hij ophoudt te bestaan; Hij moet derhalve, evenals zonder begin zoo ook zonder einde, d. i. eeuwig zijn. De eeuwigheid Gods is ook in de H. Schrift zoo duidelijk mogelijk uitgesproken. God zelf zegt: (Deut. 32, 40.) » Vivo ego in aeternum, Ik leef in eeuwigheid.quot; David zegt in een zijner Psalmen : »Pruisquam monies fier ent ^ eer de bergen geboren waren, aid formaretur terra et orbis, eer aarde of wereld was gevormd; a sae-culo et usque in saeculnm tu es Deus, waart Gij, o God, van eeuwigheid tot eeuwigheid !quot; De Profeet Isaias (40, 28.) zegt: »Deus se/npiternus Domims, qui creavit terminos terrae, de Heer is de eeuwige God, die de einden der aarde heeft geschapen.quot; Zeer schoon is de eeuwig-
283
284 OVHR DE
heid Gods in het boek der Openbaring (1, 8.) beschreven, waar het heet: »Eqo sum alpha et omega, princi-pimn et finis, dicit Dominus Deus, Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, spreekt de Heere God, qui est, qui erat, qui venturus est, omnipotens, die is, die was, die komen zal, de Almachtige.\'? Meerdere bewijzen voor Gods eeuwigheid wil ik niet aanhalen ; denken wij veeleer hierover ernstig na.
2) Wat leert ons de eigenschap: God is eeuwig ? Zij leert ons voor alles, dat wij ons hart niet aan het aard-sche hechten, maar naar den onvergankelijken Goede, die God is, moeten streven. Kort is ons leven hier beneden ; het duurt slechts eenige jaren, en heeft dan voor altijd een einde. Wat meer is, wij weten niet eens, of wij nog eenige jaren zullen leven, daar de dood ons elk oogenblik kan overrompelen en ons in de eeuwigheid roepen. Dikwijls rekent de mensch 10, 20 jaren vooruit, en leeft niet eens zooveel maanden meer; te midden zijner ondernemingen zinkt hij in het graf. Maar ook het langste leven is uit zijn aard toch niet anders dan kort; want het eene jaar na het ander gaat ongemerkt voorbij, en eer wij ons slechts goed bezinnen, staan wij aan het einde onzer wandeling. Vraagt een grijsaard van 80 jaren, of hem zijn leven lang toeschijnt; hij zal u antwoorden : het lijkt mij slechts een droom. Wat is dus ons leven? (Jac. 4, 15.) » Vapor est ad modicum parens, et deinceps cxterminabitur, het is een damp, die een weinig tijds zich vertoont, en dan verdwijnt.quot; Gelijk met het leven, staat het ook met de goederen. Hoelang kan de mensch zijn akker en beemd, zijn geld en goed bezitten ? Hoelang vreugde en genoegens, die hem de wereld biedt, genieten? In geen geval langer, dan tot aan zijnen dood. Sterft hij, dan moet hij alles, wat hij heeft en geniet, vaarwel zeggen, naakt en van al het aardsche beroofd, moet hij in \'t graf dalen. Hoe dwaas is alzoo de mensch,
EIOENSCHAPPEN SODS
285
die slechts zin heeft voor het vluchtige aardsche leven, en deszelfs evenzoo vluchtige genoegens en goederen, die echter om zijn ziel en om de eeuwigheid zich niet bekommert! Gelijkt hij niet op onverstandige kinderen, die goud en edelgesteenten laten liggen, en naar gekleurde glasscherven grijpen. En evenwel zijn er zoovele Christenen, die geheel hun zinnen op en hun streven naar het aardsche hebben gekeerd, die jaar in jaar uit als blinde mollen in den grond wroeten, en hun blikken nooit hemelwaarts richten; wat meer is, aan wie het op aarde zoo wel bevalt, dat zij naar de goederen der eeuwigheid niet het minste verlangen koesteren. Hoe smartelijk zal de ontknooping voor zulke Christenen zijn, als de sterfkaars hun in het brekende oog schijnt, en de dag der eeuwigheid schemert. Een dienaar van keizer Karei V had dezen zijn geheele leven lang trouw gediend, maar daarbij de plichten van den heiligen godsdienst verwaarloosd. Toen hij op zijn sterfbed lag, bezocht de keizer hem, en stond hem toe, nog een gunst te vragen. De doodzieke bad nu den keizer, dat hij hem zijn leven slechts met eenige dagen mocht verlengen. Toen de keizer hem opmerkte, dat de inwilliging dezer bede niet in zijn, maar uitsluitend in de macht van God stond, zuchtte de stervende en zeide: »O mij dwaze ! mijn geheele leven heb ik aan den dienst des keizers gewijd, die mijn leven niet met een dag kan verlengen; ach, had ik God gediend, die mij niet alleen het tijdelijke leven verlengen, maar ook het eeuwige had kunnen geven !quot; Zoo klaagde de ongelukkige, en zijn blindheid bitter beweenende, scheidde hij uit deze wereld. O, met welk een geheel andere gemoedsstemming zag des konings dochter Joanna van Portugal haar laatste uur te gemoet ! De voornaamste vorsten hadden naar haar hand gedongen; want zij muntte uit door lichamelijke schoonheid en tegelijk door voortreffelijke geestesgaven ;
OVER DK
286
ook de vader wenschte haar verlooving; zij echter had reeds lang een ander besluit genomen, en Jesus Christus tot haar bruidegom verkoren. «Ik weet het,quot; sprak zij, wik kan koningin, ja, ik kan keizerin worden; onmetelijk zijn de rijkdommen, die men mij aanbiedt, schitterend de verwachtingen, die voor mij openstaan. Maar wat baat mij goud en zilver, wat eer en grootheid ? Dat alles is niets meer, dan een voorbij vliegende schaduw, die het leven geeft, en de dood neemt. Onder de vele vorstelijke mededingers is er een tot mij genaderd, die tot mij sprak.... Prinses, doe een voorzichtige keus! Ook Ik bied u mijn hand, Ik, die koninkrijken op mijn handen draag, en kronen uitdeel onder de koningen en vorsten der aarde. Ik alleen ben het, die niet sterft, eeuwig duurt mijn heerschappij, en onvergankelijk zijn de schatten, die ik u tot bruidsgift schenk.quot; — Zoo sprak Joanna, en alle aardsche heerlijkheid versmadende, trad zij ia de orde van den H. Dominicus, om daar voor eeuwig de bruid te zijn van Hem, die zelf eeuwig is, en met de eeuwige goederen diegenen beloont, welke Hem met een getrouwe liefde aanhangen. Wat deze vrome maagd in de werken volbracht, dat moet gij, Aand., minstens in den geest volbrengen ; gij moet uw hart losmaken van de wereld en haar goederen en genoegens, en het aan God, den Eeuwige schenken. Dit wil de Apostel, als hij zegt; (I Cor. 7, 29—30.) »tratres tempus breve est, broeders! de tijd is beperkt; reliquum est, er blijft over, ut et gui habent uxor es, tamquam non habentes sint, dat ook die vrouwen hebben, zijn, alsof zij niet hebben; et qui fient, tamquam non flentes, en die weenen, alsof zij niet weenen ; et qui gaudent, tamquam non gaudentes, en die zich verblijden, alsof zij zich niet verblijden; et qui emunt, tamquam non possidentes, en die koopen, alsof zij niet bezitten ; et qui utuntur hoe mundo, tamquam non utantur, en die gebruik van deze
EIGENSCHPPEN GODS
wereld, alsof zij niet gebruik maken; praetent enim fi-qura mundi, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot; (Coloss. 3, 1. 2.) » Quae sur sum sunt quaerite, zoekt hetgeen boven is, ubi Christus est in dextera Deisedens, waar Christus is, aan de rechterhand Gods gezeten ; quae sursum sunt sapite, betracht hetgeen boven is, non quae super terrain, niet hetgeen op de aarde is.quot; Wijdt derhalve den Heere de korte en vluchtige dagen uws levens, opdat Hij u eenmaal als zijn brave en getrouwe dienaren tot de vreugde des hemels moge roepen.
De gedachte aan de eeuwigheid Gods moet ook uw vertrouwen verlevendigen en versterken, opdat gij elke beproeving moedig wederstaat, en in geen verdrukking moedeloos wordt. Ik zal u hier een geschiedenis verlialen) die ik ergens heb gelezen. Een eerzame burger had door allerlei rampspoeden zijn geheele vermogen verloren ; daarover werd hij zoo zwaarmoedig, dat hij door niets meer wilde getroost wezen. Eens stelde zijn vrouw zich ook zeer bedroefd aan en weende. De man vroeg, wat haar scheelde. Zij wilde geen antwoord geven ; eindelijk, na lang aanhouden van den man, dat zij hem toch de oorzaak van haar kommer zoude zeggen, sprak zij: »Ik heb dezen nacht een zeer treurigen droom gehad; ik droomde namelijk, dat de lieve Heer, onze God, was gestorven, en dat alle Engelen op zijn uitvaart zijn geweest, en bitterlijk hebben geweend; ook mij is schier het hart gebroken, omdat God had moeten sterven.quot; De man had sedert lang niet meer gelachen ; maar toen hij dezen droom hoorde, kon hij zijn lachen niet meer inhouden. »O gij dwaze,quot; sprak hij tot de vrouw, u hoe kunt gij wegens uw droom u bedroeven ; kan God dan sterven? Is Hij niet eeuwig?quot; Nu toonde de vrouw zich weder opgeruimd, en zeide geheel onnoozel: »Dan leeft Hij alzoo nog, de oude God ?quot; » Zeer zeker,quot; antwoordde de man, »leeft God nog; hoe kunt ge toch zoo kinder-
287
OVER DK
achtig spreken?quot; »Nu dan,quot; sprak thans de vrouw, • indien de oude God nog leeft, die ons reeds 40 en de wereld reeds vele duizenden jaren heeft onderhouden, waarom zult gij dan moedeloos worden, en geen vertrouwen meer in Hem stellen ? Zal Hij niet ook nu en in de toekomst nog doen, wat Hij steeds gedaan heeft, en voor ons zorgen ? O doe Hem toch de oneer en de zonde niet aan, dat gij zulk een mistrouwen jegens Hem hebt.quot; De man nam deze woorden ter harte; hij vertrouwde weder op God, arbeidde vlijtig, en zag weldra tot zijn groote vreugde, dat geluk en zegen weer in zijn huis terugkeerden. — Denkt, Aand., in de ure van harde beproeving aan deze geschiedenis, en laat ze u tot een goede les zijn. Is het ook, dat de beste vrienden u verlaten, dat gij u ziet uitgestooten in de wereld, en dat niemand zich om uw lot bekommert, is het dat de dood u den eenen steun na den anderen wegneemt; is het, dat gij door verschillende rampspoeden wordt overvallen, laat daarom den moed niet zinken; Hij leeft immers nog, de oude God, Hij zal u niet verlaten, maar uw Vader, uw Trooster en Helper zijn, indien gij slechts vast op Hem vertrouwt, en altijd doet, wat recht is.
Ik eindig, Aand., dit onderwerp met de vermaning, dat gij de eigenschap Gods, namelijk zijn eeuwigheid, dikwerf in overweging neemt. God is eeuwig: Hij is immer, zonder begin en zonder einde. Alles onder de zon is vergankelijk en voorbijgaand ; alles, ook het dierbaarste en aangenaamste, wringt de dood ons uit de handen. Slechts Eén is er, die steeds blijft, de eeuwige God. Hecht dus uw hart niet aan de goederen en genoegens der wereld, maar geeft het aan God, die alleen u waarlijk en voortdurend gelukkig kan maken Zegt dikwijls met David : (Ps. 41, 2. 3.) » Quemadmo. dim desiderat cervus ad fontes aquarum, gelijk een hert naar de watterbronnen smacht, ita desiderat anima mea
288
EIGENSCHAPPEN GODS.
ad te Deus, zoo smacht mijn ziel naar U, o God! Sitivit anima viea ad Deum fortem vivum, mijn ziel dorst naar God, den sterken, den levenden: quando veniam et appa-rebo ante faciem Dei, wanneer zal ik ingaan, en verschijnen voor Gods aangezicht?quot; Verliest nimmer den moed, al hebt ge ook harde beproevingen te verduren; troost u altijd met de gedachte, dat de oude God nog leeft, die u niet verlaat, indien gij Hem maar niet uit het oog verliest.
II. God is onveranderlijk.
God is onveranderlijk, wil zeggen: Hij blijft eeuwig dezelfde, zonder ooit zich zelf of zijn raadsbesluiten te veranderen, God is eeuwig dezelfde in zijn natuur, in zijn eigenschappen en in zijn raadsbesluiten; Hij isalzoo volkomen onveranderlijk. Wij zulleu dc onveranderlijkheid Gods in deze drievoudige betrekking wat nader beschouwen en daaraan heilzame lessen toevoegen.
1) God is onveranderlijk.
a) In zijn natuur, d. i. Hij kan zijn natuur, zijn wezen niet veranderen. Hij kan niet anders worden, dan wat Hij van eeuwigheid is. Wij kunnen dit des te minder in twijfel trekken, daar reeds de schepselen opzichtens hun natuur onveranderlijk zijn. De Engelen behouden steeds hun natuur, en kunnen nimmer menschen worden. Datzelfde geldt ook van de menschen, van de dieren, van de gewassen, van de delfstoffen; zij blijven volgens hun natuur steeds wat zij zijn, en worden niet iets anders. Indien er ook al veranderingen bij hen plaats vinden, dan zijn ze slechts uiterlijk en toevallig, en betrefien niet hun natuur. Als nu derhalve reeds de schepselen volgens hun natuur onveranderlijk zijn, hoeveel te meer moet dit met God, den Heer en Schepper, het geval
289
OVER DE
zijn ? — Dat God in zijn natuur onveranderlijk is, vloeit ook daaruit voort, omdat Hij het volmaaktste Wezen is. Kon zijn natuur veranderen, dan moest Hij of beter of slechter, meerder of minder worden. Beter worden kan God onmogelijk, omdat Hij buitendien reeds het beste en volmaaktste goed is. Evenmin kan Hij slechter worden, of Hij zou ophouden, het beste en volmaaktste goed en dus God te zijn. Eindelijk, de onveranderlijkheid van de natuur Gods is een noodzakelijk gevolg van zijn eeuwigheid ; want het eeuwige moet onveranderlijk zijn. Wat zijn natuur verandert is niet meer hetzelfde; wat iets anders wordt, houdt op hetzelfde te zijn, en is bijgevolg niet eeuwig. God is dus in zijn natuur onveranderlijk ; Hij is en blijft God in eeuwigheid. Daarom zegt Hij zelf bij den Profeet : (Malach. 3, 6.) »Ego enim Dominus, ei non viutor, Ik, de Heer, worde niet veranderd.quot; Zeer schoon schildert de onveranderlijkheid Gods de Psalmist, (101, 26—28.) als hij zegt: »Initio tu Domine terram fundasti, Gij hebt voorheen de aarde gegrondvest, et opera manuum tuarum sunt coeli, en de hemelen zijn het werk van uwe handen. Ipsi peribunt, iu autempermanes, zij zullen eens vergaan, maar Gij zult blijven: et omnes sicut vestimentum veterascent, zij allen zullen als een kleed verslijten, et sicut opertorium mutabis eos, et mu-tabuntur, en als verouderd gewaad zult Gij hen afleggen : tu autem idem ipse est, maar Gij zijt steeds dezelfde, et anni tui non deficient, en uwe jaren eindigen niet.quot;
b) Maar God is niet slechts in zijn natuur, doch ook in zijn eigenschappen of volmaaktheden onveranderlijk. Wij menschen zijn, wat aangaat onze eigenschappen, zelfs veel aan verandering onderhevig; wij kunnen de een of ander eigenschap geheel verliezen, de verlorene terugkrijgen, er in vooruit of achteruit gaan. Als wij bijv. een zware zonde begaan, dan verliezen wij de inwendige rechtvaardigheid, de heiligmakende genade; als
290
EIGENSCHAPPEN GODS.
291
wij ons oprecht bekeeren, en het heilig Sacrament der Biecht ontvangen, krijgen wij ze terug; ais wij ons Gods genade ter onzer volmaking ijverig ten nutte maken, vermeerderen wij haar ; als wij daarentegen in het goede nalatig zijn, en ons aan allerlei kleine overtredingen schuldig maken, verminderen wij dezelve. Met de jaren worden wij wijzer, want wij krijgen beter doorzicht en winnen door de ondervinding; ook het lichaam vormt zich meer en meer, en erlangt een zekeren graad van volkomenheid ; op gevorderden leeftijd echter nemen onze krachten naar ziel en lichaam weder af, en worden wij weer als kinderen. De mensch is dus in de eigenschappen des lichaams en der ziel zeer veranderlijk ; en, zooals Job (14, 2.) zegt : »Homo fugit velut umbra, de mensch vliedt gelijk een schaduw weg, et nunquam in eodem statu permanet, en houdt geen stand.quot; — Van zoodanige veranderingen is God geheel vrij. Hij kan geen zijner eigenschappen verliezen; d. i. Hij kan niet ophouden, almachtig, alwetend, alomtegenwoordig, oneindig heilig, rechtvaardig, algosd enz. te zijn; even zoo min kan Hij in zijn eigenschappen toe- of afnemen. Hij kan bijv. niet meer of minder machtig, heilig, rechtvaardig, barmhartig worden. De reden, waarom God in zijn eigenschappen of volmaaktheden zich volstrekt niet kan veranderen, ligt hierin, wijl ze niets anders zijn, dan zijn Wezen zelf. Zooals Hij derhalve onveranderlijk is in zijn Wezen, zoo moet Hij het ook in zijn eigenschappen zijn. Hij zou niet God zijn, indien Hij in zijn volmaaktheden konde toenemen, d. i. machtiger, heiliger, goediger enz. worden, omdat Hij alleen in zoover God kan genoemd worden, als Hij het hoogste en volmaaktste goed is. Hij moest ophouden God te zijn, als Hij in zijn volmaaktheden afnemen, of zelfs de een of ander volmaaktheid verliezen kon, omdat Hij zou ophouden, het hoogste en
OVER DE
volmaaktste goed, de samenvatting van alle volmaaktheid te wezen.
Dat God in zijn eigenschappen en volmaaktheden onveranderlijk is, leert ook de H. Schrift. Zoo zegt de Psalmist. (35, 6. 7). »Donmie m coelo misericordia iua, Heer tot aan den hemel reikt uwe barmhartigheid, et Veritas tua ad nubes, en uwe waarheid tot aan de wolken. Justitia tua sicut monies Dei, uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, judicia tua abyssus mult a, uw gerichten als de onmetelijke Oceaan.quot; En (Ps. 88, 3.) »7« aeternum misercordia aedificabitur in coelis, eeuwig staat het gebouw uwer barmhartighoid in de hemelen, praeparabitur Veritas iua in eis, uwe waarheid hebt ge daar bevestigd.quot; Al deze en veel andere plaatsen drukken uit dat de barmhartigheid, de waarheid, de gerechtigheid en in \'t algemeen de eigenschappen Gods, gelijk de hemel, !de bergen, de grondvesten der aarde onwrikbaar vaststaan, dus onveranderlijk zijn. Daarom zegt ook de Apostel: (Jac. 1, 17.) «Apud quem non est iransmuta-iio, nee vicissitudinis abumbratio, bij God heeft geen verandering plaats, noch schaduw van veranderlijkheid.quot;
c) God is eindelijk onveranderlijk in zijn raadsbesluiten, d. i. Hij verandert zijn geaardheid, zijn wil, zijn besluiten niet; wat Hij eenmaal wil, wil Hij immer. Hij blijft steeds bij datgene, wat Hij van eeuwigheid af heeft besloten. Met ons menschen is dat zonder twijfel geheel anders gesteld; wij zijn in onze gezindheid, in onze pogingen en voornemens zeer veranderlijk. Wij zijn dan vroolijk, dan treurig, dan goed, dan kwaad geluimd, nu ijverig, weldra traag. Wat wij van daag ernstig willen, willen wij dikwerf morgen niet meer; wat wij nu liefhebben, daarvoor zijn wij later onverschillig of haten het zelfs; wij maken 100 voornemens, en toch voeren wij die niet uit. Vanwaar komt het, dat wij zoo veranderlijk zijn ? Van onze onvolmaaktheid. Ons doorzicht
292
EIGENSCHAPPEN GODS.
293
is beperkt; wij houden dikwerf iets voor goed en nuttig, dat wij in het vervolg als het tegendeel erkennen ,* daarom veranderen wij van gezindheid. Ook gebeurt het niet zelden dat wij daarom van onze voornemens afzien, en het goede achterwege laten, omdat wij den eersten ijver hebben verloren. Menigmaal verandert onze toestand, en het is ons niet meer mogelijk, datgene, wat wij voorhadden, uit te voeren. In \'t algemeen is \'s menschenhart zeer veranderlijk, en gelijkt den windwijzer op het dak, die zich naar alle winden keert, en zich dan naar deze dan naar gene wereldstreek wendt. Een zoodanige veranderlijkheid is nu bij God niet mogelijk, omdat Hij het volmaaktste goed is. Hetgeen Hij besluit, kan Hij ook in alle omstandigheden uitvoeren; niemand kan Hem zulks beletten; want Hij is almachtig. Hetgeen Hij wil, is steeds recht en goed; want Hij is oneindig heilig, en haat en verafschuwt al wat kwaad is. Hetgeen hij zich voorneemt te doen, is ook steeds nuttig en heilzaam, omdat Hij oneindig wijs is, en tot niets besluit, wat Hij niet in alle omstandigheden als volkomen goed en doelmatig erkent. Hetgeen alzoo God besluit te doen, dat doet Hij zeer zeker; Hij is onveranderlijk in zijn raadsbesluiten. Deze getuigenis geeft ook de H. Schrift. (Num. 23. 19.) »Non est Deus quasi Ziomo, ut mentia-iur, God is niet als een menscb, dat Hij liegen zou; nee ut filius hominis, ut mutetur, niet als een menschen-kind, dat Hij zou veranderen.quot; David zegt: (Ps. 32, 11.) » Consilium autem Domini in aeternum manet, des Hee-ren raad staat eeuwig vast; cogitationes cordis ejus in generatione et generationem, de gedachten zijns harten van geslachte tot geslacht.quot; In gelijken zin zegt de wijze Man; (Spreuk. 19, 21.) »Multae cogitationes in corde viri, veel zijn de gedachten in het hart eens mans, voluntas autem Domini per manehit ^ maar \'s Heeren wil komt alleen tot stand.quot; «Evenals God,quot; zegt de H. Gre-
OVER DE
grorius de Gr., » onveranderlijk is in zijn natuur, zoo is Hij ook onveranderlijk in zijn gezindheid en zijn besluiten.quot;
In de H. schrift komen evenwel uitdrukkingen voor, die schijnen aan te duiden, dat God van zin en raadsbesluiten verandert. Zij zegt bijv. van Hem: (Gen. 6j 6.) » Poenituit eum quod hominem fecisset in terra, het berouwde den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had,quot; dat Hij zich op de zondaars vertoornt, aan hen echter zijn liefde terugschenkt, indien zij zich bekeeren, dat Hij lacht met den ondergang der goddeloozen enz. Maar deze en dergelijke plaatsen zijn gelijk aan die, welke van Gods oogen, ooren, handen en voeten spreken, en slechts figuurlijk te nemen ; zij willen zeggen : God heeft als het heiligste Wezen zulk een afschuw van de zonde, dat zij Hem spijt, leed en toorn zouden veroorzaken, indien Hij aan menschelijke hartstochten onderworpen ware. Van een spijt Gods kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat Hij alles op het nauwst vooruit ziet, en daarom niets doet wat Hem eenmaal zou berouwen. Ook is Hij het gelukkigste Wezen; het is derhalve niet mogelijk, dat bij Hem spijt, leed, toorn enz. ontstaat, wijl dit zijn gelukzaligheid zou onderbreken en veranderen. » Niet Godquot;, zegt hier zeer treffend de H. Augustinus, » verandert zich, maar de menschen veranderen.quot; Hij voegt ter verklaring hieraan toe: »Het is hiermede gelegen, als met de zon. Voor een ziek oog schijnt het licht der zon te scherp, veroorzaakt pijn en is ondragelijk; voor een gezond oog daarentegen is dat licht vriendelijk, weldoend en aangenaam. En toch is het een en dezelfde zon, die beide verlicht. Zoo is het ook tusschen God en de menschen. Indien het hart van den mensch goed is dan verschijnt God in zijn oneindige liefde en vriendelijkheid aan hem ; is echter dat hart boos, dan gelooft hij in dezen on veranderlijken God een vertoornden en straffenden rechter te zien.quot; Een voorbeeld dezer waarheid aanschouwen wij
294
EIGENSCHAPPEN GODS.
aan onze stamouders Adam en Eva. Zoolang zij onschuldig en goed waren, verscheen hun God als de liefderijkste Vader; zij ijlden Hem, zoo dikwijls Hij hun verscheen, met blijdschap te gemoet, en vonden in den omgang met Hem de hoogste zaligheid. Als zij echter zijn gebod overtreden en gezondigd hadden, konden zij zijn aanblik niet meer verdragen ; zij vloden voor Hem weg, en zijn stem deed hen sidderen. Wie had zich nu veranderd ? Niet God. — Hij was dezelfde gebleven; maar de stamouders hadden zich veranderd; want zij waren van rechtvaardigen zondaars geworden. — God verandert alzoo noch in zijn natuur, noch in zijn eigenschappen, noch in zijn raadsbesluiten ; Hij blijft eeuwig dezelfde, — Hij is onveranderlijk.
2) Deze eigenschap Gods is voor ons weder zeer leerrijk en troostend. — Is God onveranderlijk, zoo mogen wij in eiken staat des levens op Hem hopen; Hij is en blijft toch steeds onze machtigste Beschermer en liefderijkste Vader. Op de menschen mag men niet te veel bouwen, omdat zij zeiven en hun toestanden dikwijls veranderen. Zij, die heden machtig, rijk en in aanzien zijn, trefien wij wellicht reeds morgen niet meer zoo aan; zij kunnen derhalve, indien zij ook al met den besten wil bezield zijn, niets meer voor ons uitrichten. De vriendschap der menschen pleegt ook dikwijls te verkoelen. Dit is bijzonder het geval, indien ons een ongeluk bejegent, en wij niet meer bij machte zijn, een ons bewezen liefdedienst te vergelden. Keizer Napoleon I had tal van vrienden, toen hij zijn legers van overwinning tot overwinning voerde, en landen ten geschenke gaf; maar hoe weinigen waren er, die hem in ballingschap naar Elba en St. Helena begeleidden ! Treffend zegt een Heidensch dichter : »Zoolang gij gelukkig zijt, zult gij vele vrienden tellen, wanneer gij echter droevige tijden beleeft, zult gij alleen zijn.quot; Zulks ondervinden niet
295
OVEB DE
zelden tot hun grootste harteleed bedaagde ouders. Zoolang van hen nog wat valt te hopen, zijn zij bij de kinderen -wel gezien; men doet zeer lief met hen heen, en zij zijn de beste vader, de teederst beminde moeder. Heeft men hun echter den laatsten stuiver ontnomen dan mogen zij toezien, hoe het hun gaat, want de ondankbare kinderen willen niets meer van hen weten, en zij wenschen hun uit loutere liefde — de eeuwige rust. Menigmaal verkeert de vurigste liefde in den gloeiendsten haat. Daarvan weten sommige echtelieden te spreken, die elkander voor het altaar liefde en trouw hebben gezworen tot in den dood, maar die nu in een gestadige tweedracht leven, elkander wederkeerig aanklagen en beschimpen, en niets vuriger wenschen, dan uren ver van elkander gescheiden te zijn.
Vertrouwt dus, Aand., niet te veel op de menschen, die zoo veranderlijk zijn, en die u dikwijls niet helpen kunnen, ook wanneer zij willen ; of niet helpen willen, ook indien zij kunnen; stelt veeleer al uw vertrouwen op God, den Onveranderlijke, dien het nimmer noch aan macht, noch aan wil ontbreekt, u in eiken nood bij te staan. Moet gij de treurige ondervinding opdoen, dat de eene vriend na den ander zich van u terugtrekt, en dat zelfs zij op wie gij huizen zoudt gebouwd hebben, u den rug keeren; verheft dan vertrouwvol uw hart tot God, en troost u met de gedachte: indien mij ook alles verlaat, Eén is er, die met mij blijft, mijn beste Vader in den hemel, van wien David zegt: (II Kon. 22, 2. 3.) »Dominus petra mea, de Heer is mijn rots, et robur meum, en mijn burgt, ei satvator meus, en mijn redder,... sperabo in eum, op Hem zal ik betrouwen.quot;
Opdat gij u echter, Aand., in uw vertrouwen op God niet moogt misleiden, moet het uw ernstige zorg zijn, Gods onveranderlijkheid, voor zoover het mogelijk is, u toe te eigenen. God is onveranderlijk; Hij blijft in alle
296
EIGENSCHAPPEN GODS.
297
eeuwigheid goed, heilig en rechtvaardig. Hij wil steeds alleen het goede, en haat het kwade. Alles, waartoe Hij besluit, is goed, en het goede, waartoe Hij besloten heeft, stelt Hij ten allen tijde in \'t werk. Hij verlangt echter ook van ons, dat wij steeds den weg van deugd bewandelen, en het goede, wat wij ons voornemen, nauwkeurig volbrengen. Niets mishaagt Hem meer, dan onstandvastigheid en wankelmoedigheid. Zelf zegt Hij bij den Profeet : (Ezech. 3, 20.) »Si conversus Justus a justitia sua fuerit, et fecerit iniquitatem. wanneer een rechtvaardige van zijn rechtvaardigheid zich afkeert, en ondeugd bedrijft,.... in peccato suo morietur, zal hij sterven in zijne zonde, et non erunt in memoria justitiae ejus, quas fecit, en zijner gerechtigheid, die hij heeft beoefend, zal niet meer gedacht worden.quot; Wij lezen in de H. Schrift (Gen. 19, 26.) van Lot\'s vrouw, dat zij op haar vlucht uit Sodoma tegen het bevel des Heeren achterom zag : »Respiciens post se, versa est in statuam salisquot; en in een :gt;uil van zout verkeerde. Hier ziet ge in een beeld welk lot Christenen, die hun blik weder op de zonde vestigen en van het pad der gerechtigheid afwijken, hebben te wachten. Zij vallen, evenals de zondaars, die in de onboetvaardigheid volharden, het verderf ten prooi. Daarom zegt ook de goddelijke Zaligmaker ; (Luc. 9, 62) »Nemo mittens manum suam ad aratram, et respiciens retro, niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en achterwaarts ziet, aptus est regno Dei, is geschikt tot het rijk Gods.quot; Wat baat het u alzoo, Aand., indien gij hij verschillende gelegenheden, bij het aanhooren van Gods Woord, bij het ontvangen der H. Sacramenten, bij het lezen van geestelijke boeken de beste voornemens maakt, maar deze voornemens niet ten uitvoer brengt ? Wat baat het u, indien gij uw booze lusten, uw kwade gewoonten en hartstochten slechts een en ander keer met ernst bestrijdt en overwint, en u er evenzoo dikwijls
OVER DE
door laat overwinnen? Wat baat het u, indien gij eenige weken of maanden in de vervulling1 uwer christelijke en beroepsplichten een grooten ijver aan den dag legt, en alle kwaad zorgvuldig mijdt; maar hierna in het goede weder lauw wordt, en tot het vorige zondige leven terugkeert ? Door uw veranderlijkheid beleedigt gij maar al te zeer den Heer, en hebt, als uw verbetering geen degelijke en aanhoudende verbetering wordt, in de eeuwigheid het ergste lot te vreezen. » Vae his, wee hun,quot; zegt Sirach, (Eccl. 2, 16. 17.)»qitiperdiderunt sudinen-tiam, die het geduld hebben verloren, et qui derelique-runt vias rectus, de rechte wegen verlaten, et diver ter unt in vias pravas, en op booze wegen zijn afgeweken. Et quia facient, cum inspicere coeperit Dominus, en wat zullen zij aanvangen, wanneer de Heer bezoeking doet ?quot; Hoedt u derhalve, Aand., voor niets meer, dan voor onstandvastigheid en wankelmoedigheid ; vertrouwt op God, die u tot alle goed kracht en sterkte geeft, en doet gelijk de Apostel zegt: (1 Oor. 15, 58.) nltaque, fratres mei dilecti, stabiles estate, et ivmobiles, zoo weest dan, mijne geliefde broeders ! standvastig en onwrikbaar, abun-dantes in opera Domini semper, overvloeiende in het werk des Heeren ten allen tijde, scientes quod labor vester non est inanis in Domino, wetende, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.quot; Dit leert u de onveranderlijkheid Gods.
Zijt gij echter zoo ongelukkig, u in staat van zonde te bevinden, dan vordert de onveranderlijkheid Gods, dat gij uwen zin en uwen wandel verandert, en u van gan-scher harte bekeert. God verandert zich niet; Hij richt zich niet naar den zondaar, maar de zondaar moet zich naar Hem richten; Hij heeft van eeuwigheid besloten, diegenen te verdoemen, welke in onboetvaardigheid leven en sterven, en slechts diegenen te redden, welke zich den tijd der genade ten nutte maken, en met ijver
298
EIGENSCHAPPEN GODS.
hun zaligheid bewerken. Dit besluit van God is onveranderlijk, zooals dit de 6000 jarige geschiedenis getuigt. Wat gebeurde met de menschen in de dagen van Noë, die den langen tijd van genade, 120 jaren, vruchteloos lieten voorbijgaan? Zij gingen ten gronde. Wat gebeurde met de Joden, die tegen alle vermaningen van Jesus en van de Apostelen, een verstokt hart bezaten, en in de onboetvaardigheid volhardden ? Zij gingen ten gronde. En datzelfde lot wacht nog heden allen, die hun booze gezindheid niet veranderen, en zich niet oprecht bekeeren; zij gaan ten gronde. Christus zegt: (Luc. 13, 3.) k Nisi poeniieniiam habueritis, indien gij niet boete doet, omnes sünul peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.quot; Daarentegen zondaars, die Gods genade zich ten nutte maken en waardige vruchten van boetvaardigheid brengen, worden gered, zooals wij dit aan de Ninivieten, aan David, aan Zacheus en aan vele andere boetvaar-digen zien. » Vivo ego, dicit Dominus, zoowaar Ik leef, zegt God de Heer,quot; bij den Profeet Ezechiël: (33, 11.) »nolo mortem impii, Ik wil den dood des goddeloozen niet, sed ut convcrtatur impius a via sm, et vivat, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg, en leve. Convertimini, converiimini a viis vestris pessimis, bekeert u, bekeert u, van uwe booze wegen; et quare moriemini domus Israel, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels!quot; Daar zich dus God niet verandert, zoo blijft voor de zondaars, indien zij hun ziel willen zalig maken, niets anders over, dan dat zij zich veranderen ; dat zij liefhebben, wat zij tot nu toe gehaat, en haten wat zij hebben liefgehad, de zonde verzaken en zich met allen ijver op de deugd toeleggen. Moge elke zondaar zich deze heil aanbrengende en noodzakelijke verandering in hart en wandel voornemen en tot stand brengen.
Maakt u, Aand., deze eigenschap Gods, namelijk zijn onveranderlijkheid vaak tot een onderwerp uwer overwe-
299
OVER DE
ging. God is onveranderlijk; Hij blijft eeuwig dezelfde, zonder ooit zich zelf, zijn eigenschappen, of zijn raadsbesluiten te veranderen. Bouwt alzoo niet te veel op de menschen, die van daag zoo en morgen anders zijn; stelt veeleer uw geheel vertrouwen op God, den Onveranderlijke, die steeds uw machtigste Beschermer, uw wijste Leider, uw liefderijkste Vader is. Dient Hem met een onwankelbare trouw, en houdt u aan Hem zoowel in de goede als de kwade dagen; want slechts hij, (Matth. 10, 22.) » Qui perseveraverit in finem, hie salvus erit, die volhardt tot het einde, die zal zalig zijn.quot;
IH. God is alomtegenwoordig.
De H. Theodorus verhaalt ons van een ordebroeder een hoogst treurige geschiedenis. Deze ordebroeder, met name Euprepianus, leefde vele jaren zeer godvreezend, en was een toonbeeld van kloosterlijke deugden. Hij wijdde zich met een grooten ijver aan het gebed, deed de strengste verstervingen, was zeer nederig en gehoorzaam, en streefde, zooveel bij kon, naar de christelijke volmaaktheid. Tweemaal werd hij om het geloof gevangen genomen, en bleef standvastig in boei en kerker; tweemaal werd hij door de afgodendienaars bloedend gegeeseld, en leed blijde deze smartelijke tuchtingen ter liefde van zijn Zaligmaker. Wie zou niet geloofd hebben, dat deze ijverige dienaar Gods tot aan zijn laatsten ademtocht volhard en zijn plaats onder de uitverkorenen des hemels zou gevonden hebben? Maar dit was niet aldus ; Euprepianus veranderde in bet vervolg geheel en al van zin ; hij zag van den dienst van God en van de Orde af, leidde een zeer buitensporig en teugelloos leven, en stierf ten slotte als een onboetvaardige zondaar. — Zoo onbestendig, zoo veranderlijk is de menscb. Zelfs de zoodanigen, die bereids een hoogen trap van beiligheid bereikt hebben, bouden
300
EIGENSCHAPPEN GODS.
vaak geen stand ; zij keeren zich af van God, en vinden in den dienst van de wereld en de zonde hun ondergang.
Nemen wij ons toch, Aand., voor deze onbestendigheid en wankelmoedigheid in acht. Zorgen wij dat wij in elk voorval des levens aan God getrouw blijven, en op het pad van deugd wandelen, totdat wij onze pelgrimsreis hier eindigen. Dan slechts kunnen wij zalig worden, als wij in de gerechtigheid tot het einde toe volharden. Deze waarheid hebben wij u in de laatste onderrichtingen op het hart gedrukt, toen wij over de eeuwigheid en onveranderlijkheid Gods hebben gesproken. Ik ga nu tot de volgende eigenschappen over en zeg : God is aloviteqenwoordig.
quot;Wat wil zeggen: » God is alomtegenwoordig?quot; God is alomtegenwoordig wil zeggen : » Hij is overal; in den hemel, op aarde en op alle plaatsen.quot; Opdat gij dit antwoord goed moogt opvatten, moet ik u twee zaken verklaren : 1) dat God overal is en 2) hoe Hij overal is.
1) God is overal, d. i. op alle plaatsen. Er laat zich in het onmetelijke rijk der schepping geen plaats denken, waar God niet is. Zoudt ge uw geheele leven lang op aarde rondreizen, en alle landen doorwandelen, ge zoudt wel in streken komen, waar geen mensch woont, geen huis staat, geen grasje groeit, maar een plaats, waar God niet is, zoekt gij te vergeefs. De Profeet Jonas was zoo dwaas, dat hij God wilde ontvlieden ; hij beklom daarom een schip, om op zee te varen. Maar de dwaas, hij moest tot zijn ongeluk ondervinden, dat God evenzeer op de zee als op het vaste land tegenwoordig is. Ook Cain zocht te vergeefs bij zijn omzwerven op de aarde rust, omdat hij nergens een plaats vond, waar Gods straffende hand hem niet reeds had opgewacht. Ware het u mogelijk, uwen weg naar de zon, naar de maan en naar de sterren te nemen, en deze hemellichamen in alle richtingen door te wandelen, ge zoudt toch geen plaats vinden,
301
OVER DE
■waar God niet is. Wat meer is, al kondet ge de onmetelijke ruimten der schepping snel doorloopen, en indringen in de diepste ingewanden der aarde en der overige hemellichamen, ge kwaamt toch nimmer op een plaats, waar God niet is. God is op alle plaatsen. Deze waarheid beschrijft de koninklijke Zanger zeer schoon, als hij zegt: (Ps. 138, 7—10.) » Quo ibo a spiritu tuo, waar zoude ik henengaan voor uwen Geest ? et quo a facie tua fugiam, en waar zoude ik henenvlieden voor uw aangezicht ? Si ascendero in caelum, iu illic es, zoo ik opsteeg ten hemel, daar zijt Gij; si descendero in infernmn, ades, of daalde ik af in de hel, zie, Gij zijt er. Si sumpsero pennas meas diluculo, nam ik de vleugelen des dageraads, et habitavero in extremis maris, kon ik aan \'t uiterste der zee mijn woonplaats vestigen ; etenim illuc manus tua cledu-cet me, ook daar zou uwe hand mij vergezellen ; et tene-bit me dextera tua, en uwe rechterhand mij houden.quot; Indien wij in het gebed des Heeren zeggen : (Matth. 6, 9.) Pater noster qui es in coelis, onze Vader, die in de hemelen zijt!quot; en wanneer we in \'t algemeen den hemel als de woonplaats van God aanduiden, dan loochenen wij daarmede volstrekt zijn alomtegenwoordigheid niet; wij willen slechts te kennen geven, dat Hij zich aan zijn uitverkorenen in den hemel in alle heerlijkheid openbaart, en zich door hen van aangezicht tot aangezicht laat aanschouwen, terwijl Hij op de andere plaatsen zijn tegenwoordigheid verbergt.
God is overal, d. i. Hij is ook bij alle schepselen. Hij is bij de Engelen en Heiligen des hemels. Hij is ook bij alle menschen op aarde. Zijt \'ge alleen of in gezelschap, te huis of in de kerk, op het veld of waar ook ter plaatse. God is altijd bij u. Zijt ge duizend mijlen van ieder mensch verwijderd, begeeft ge u in de verste woestijn, verbergt gij u ook in den diepsten schuilhoek der aarde. God is bij u. Zoover kunt gij het nooit brengen.
302
EIGENSCHAPPEN GODS.
ge moogt ondernemen, wat gij wilt, dat gij u van God verwijdert. Er leven ongeveer 1200 millioenen menschen op aarde, en onder hen allen is er niet één, bij wien God niet is. God is zelfs bij de redelooze en leven-looze schepselen. Hadden de dieren, de gewassen, de stee-nen verstand en spraak, zij allen zouden ons met luider stemme toeroepen: »Ook bij ons is God!quot; Spiritus Do-mini, de Geest des Heeren,quot; zegt daarom de Wijze, (Wijsh. 1, 7.) »replevit orhem terrarum^ vervult het heelal, et hoc, quodeontinet omnia, en \'t geen (God) alles samenhoudt, scienüam hahet voois draagt kennis van ieder geluid.quot; Wijl God al zijn schepselen van de grootste tot de kleinste onderhoudt, voor hen zorgt, hen leidt en regeert, zoo spreekt het van zelf, dat Hij bij ieder van hen tegenwoordig moet zijn.
God is overal, d. i. Hij is bij alle handelingen der redelijke schepselen, en bij alle gebeurtenissen en voorvallen die in het rijk der schepping plaats vinden Hij was, om slechts van de menschen te spreken, tegenwoordig, toen onze stamouders van de verboden vrucht aten en zondigden ; Hij was tegenwoordig toen Cain zijn broeder Abel doodsloeg ; Hij was tegenwoordig, toen Abraham zijn zoon Isaak op den Berg Moria wilde offeren ; Hij was tegenwoordig, toen Tobias de verslagene Israëlieten heimelijk naar zijn huis droeg, en in de middernacht ure ter aarde bestelde. Zoo is Hij ook bij ons tegenwoordig, wij mogen ondernemen, wat wij willen. Indien gij u op een eenzame plaats terugtrekt en daar bidt, indien gij u heimelijk verschillende verstervingen oplegt, om over de zinnelijkheid de volle zegepraal te behalen, indien gij in het verborgene weldoet, dan is God bij n tegenwoordig. Maar Hij is ook hij u tegenwoordig, als gij u op een onrechtvaardige wijze vreemd goed toeeigent, den naaste achter zijn rug belastert, uw zondige lusten bevredigt, uw beroepsplichten verwaarloost, kortom, als gij wat ook
303
OVER DE
voor zonde doet. (Spreuk. 15, 3.)»In omni loco oculi Do-mini contemplaniur bonos et malos, des Heeren oogen zijn op alle plaatsen, en slaan de goeden en kwaden gade.quot; Hij is tegenwoordig, als de zon schijnt, als het regent, hagelt en sneeuwt, als een zeestorm de grootste schepen verbrijzelt en in den afgrond slingert, als een verschrikkelijke brand geheele steden in de asch legt, als de zwaluw haar jongen voedt, als een wormpje wordt vertreden. Wijl nu God overal is, d. i. op alle plaatsen, bij alle schepselen, en bij alles, wat door de menschen en in de natuur geschiedt, zoo noemen wij Bern alomtegenwoordig.
2) Maar hoe is God alomtegenwoordig ? Deze vraag moet ik u uitvoeriger behandelen, opdat gij u van de alomtegenwoordigheid Gods geen verkeerd denkbeeld zoudt maken.
God is alomtegenwoordig niet slechts tengevolge zijner kracht en werkzaamheid, maar ook waarlijk en wezenlijk. De zon werkt met haar kracht op de aarde ; zij verlicht en verwarmt alles, en geeft aan de vruchten wasdom en groeikracht; zij is echter niet zelve, maar slechts volgens haar kracht op aarde, en oefent slechts haar invloed er op uit. Zoo moogt ge u de tegenwoordigheid Gods niet voorstellen. Ge moogt niet denken, dat God ver van de aarde is verwijderd, en slechts zijn kracht op haar laat neerkomen ; neen. Hij zelf, zijn geheele Wezen, is op de aarde en op alle plaatsen der gansche schepping. Wij kunnen ons wel. is waar van zijn persoonlijke, waarachtige en wezenlijke tegenwoordigheid niet met onze oogen overtuigen, omdat Hij een Geest is; maar er aan twijfelen mogen wij niet in het minst, daar Hij zelf betuigt: (Jer. 23, 24.)»Numquid non coelum et terram, ego impleo, vervulle Ik niet den hemel en de aarde ?quot;
God is overal geheel, d. i. Hij vervult alles, er is nergens een plaats, waar Hij niet is. Zijn tegenwoordigheid is echter van de onze zeer verschillend. Indien wij
304
EIGENSCHAPPEN GODS.
bijv. in een kamer zijn, dan kunnen wij niet zeggen, dat wij in de geheele kamer zijn, dat wij alle ruimte der kamer met onze tegenwoordigheid innemen ; wij nemen toch van de kamer slechts zooveel plaats in, als juist ons lichaam noodig heeft. Niet zoo is het gelegen met de tegenwoordigheid Gods. Er hestaat in hemel en op aarde en in de onmetelijke ruimte van het heelal geen plaats, die slechts, om mij zoo uit te drukken, de grootte van eene naaldepunt heeft, waar God niet geheel zijn zoude. Dit volgt noodzakelijk uit zijn alomtegenwoordigheid. Hij zou niet meer alomtegenwoordig kunnen genoemd worden, indien er ook nog maar eene plaats bestond, hoe klein ook die Hij mat zijn tegenwoordigheid niet vulde.
Ofschoon nu God overal is, neemt Hij toch nergens eenige ruimte in ; Hij is op elke plaats zonder eenige uitgebreidheid. Gij moogt u God niet voorstellen, alsof Hij buitengewoon groot is, een reus bijv., die van den hemel tot aan de aarde reikt, en met zijn omvang het gansche heelal vervult. God toch heeft geen lichaam ; Hij is een zuivere geest, en van daar zonder alle uitgebreidheid. Hij is derhalvg op elke plaats geheel en volkomen, neemt echter geen ruimte in, evenals ook onze ziel in ons lichaam is, zonder daarin echter ruimte noodig te hebben. Ook moet gij niet meenen, dat God zich tot in het oneindige vermenigvuldigt, om overal waarlijk en geheel te zijn ; er is immers slechts één God, en deze eene God kan en zal zich in alle eeuwigheid niet vermenigvuldigen.
God is ovéral, en wel op de verscMUendste, ja, op alle plaatsen tegelijkertijd. Alle schepselen, de Engelen en de menschen kunnen ter zelfder tijd slechts op éen plaats zijn. Wij zijn op dit oogenblik, dat ik tot u spreek, alleen in de kerk en anders nergens ter wereld.
305
OVER DB
Van iemand verlangen, dat hij op een en hetzelfde oogen-blik op twee verschillende plaatsen tegelijk zijn zal, is een onmogelijk verlangen. Daarom worden ook beschuldigden, die hun alibi kunnen bewijzen, d. i. dat zij ten tijde der misdaad ergens anders waren, altijd voor onschuldig verklaard. Bij God echter bestaat zulk een alibi niet; Hij is tegelijkertijd op alle plaatsen. Hij is op dit oogenblik, dat wij in de kerk te zamen zijn, bij ons; Hij is echter tegelijk ook in den hemel, in de millioenen sterren, in elk werelddeel, in elk land, in elk huis — overal. Deze zijn alomtegenwoordigheid duurt voort, gelijk Hij zelf, immer en eeuwig. Als men in de H. Schrift leest, dat God hier — of daar heen gaat. dan is dit weer slechts een wijze van menschelijke uitdrukking, en wordt daarmede zijn werken aangeduid. Indien verder gezegd wordt, dat God den zondaar verlaat^ zoo wil dit zeggen, dat Hij aan den verstokten zondaar zijn genade onttrekt.
God is overal, doch niet slechts uiterlijk, maar ook innerlijk; zijn tegenwoordigheid vervult en doordringt alles. Wij menschen kunnen ons slechts uitwendig tegenwoordig stellen, wij kunnen elkander niet doordringen en vervullen. God is ons niet alleen uitwendig nabij, Hij omgeeft ons niet slechts, zooals dat de lucht ons doet; H.j is in ons binnenste en vervult ons geheele wezen met zijn tegenwoordigheid. Evenals het bloed alle dee-len van ons lichaam of het vuur een stuk ijzer geheel doordringt, zoo doordringt en vervult God ons lichaam en onze ziel, alle schepselen en het gansche heelal; alleen met dit onderscheid, dat Hij overal onverdeeld en geheel en zonder uitbreiding is. Van daar dat de Apostel zegt: (Hand. 17, 27. 28.) it Deus non lonqe ab uno-quoque nostrum, God is niet verre van eenen iegelijk onzer. In ipso enim vivimus, et movemur, et minus, want in Hem leven en bewegen wij ons, en zijn wij.quot;\' Maar
300
KIGENSCHAPPEN GODS
ofschoon nu God alle schepselen en het gansche heelal doordringt, zoo heeft er toch tusschen dit alles en Hem geen wezenlijke eenheid en vermenging plaats ; de schepselen worden geen deel van God, en God wordt geen deel van de schepselen ; de eene natuur gaat niet in de andere op ; het schepsel blijft schepsel en God blijft God.
Hierin, Aand., bestaat de alomtegenwoordigheid Gods. Hij is op alle plaatsen, bij allen, bij alles wat gebeurt. Hij is overal waarlijk en wezenlijk^ geheel, zonder alle uitbreiding, tegelijkertijd, en doordringt en vervult alles. Deze verklaring zal u in staat stellen, dat gij u van de alomtegenwoordigheid Gods zoo ook al geen helder en volledig, toch een juist begrip kunt vormen. Alvorens de vraag te beantwoorden, wat deze eigenschap Gods ons moet leeren, zullen wij eerst verklaren, wat het zeggen wil:
IV. God is alwetend.
De Catechismus geeft ons een even duidelijke als degelijke verklaring van de alwetendheid Gods, als hij zegt: God is alwetend wil zeggen : b God weet alles volkomen en van eeuwigheid af ; Hij weet het verledens, het tegenwoordige en het toekomende, ook onze geheimste gedachten.\'1\'\' Wij zullen hierover wat rijper nadenken, en dan op de 2. plaats de vraag beantwoorden, waartoe de herinnering aan de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods ons moet dienen.
1) God weet alles. Volwassene menscben weten meer dan kinderen; zij, die gestudeerd hebben, weten meer, dan de.meesten uwer, die slechts het gewone schoolonderricht hebben genoten. Maar ook de geleerden, die hun geheele leven over de boeken zitten gebogen, weten ook veel niet; ja, wil men, datgene wat zij weten, verge-
307
OVER DE
lijken met datgene wat zij niet weten, dan is dat eerste zoo onbeduidend, dat het nauwelijks in aanmerking kan worden genomen. Daarom heeft ook een der wijsten onder de Heidenen gezegd, dat hij met al zijn nadenken en studeeren het slechts zoover heeft gebracht, dat hij weet niets te weten. Slechts Eèn is er, die niet enkel iets maar alles weet; en deze is geen Engel of mensch, maar God ; zijn weten is zooals zijn Wezen, alomvattend en oneindig; Hij kent alle schepselen. Hij weet hoeveel sterren aan den hemel schitteren, hoe groot ze zijn, hoe ver zij van elkander staan, hoe snel zij zich bewegen, hoe zij heeten, en wat zij bevatten. En om van onze aarde te spreken. Hij kent en weet alle stofjes, alle zandkorrels, alle waterdroppels ; alle velden, alle beemden, alle dalen, Hij kent alle kruiden, alle bloemen, alle gewassen, alle boomen, alle struiken, alle zaden, alle vruchten en elk blad aan den boom. Hij kent al de dieren in de lucht, in het water, op en in de aarde; Hij weet, waar zij en hoeveel zij zijn, welk voedsel zij gebruiken, wat zij noodig hebben, of zij zich goed of slecht bevinden. Evenzoo kent Hij ook alle menschen die over de geheele aarde leven, en weet hun namen, hun ouderdom, hun toestand, en telt hun haren. Hij verstaat alle wetenschappen en talen der menschen ; Hij kent alle boeken, die er zijn, wat in elk te lezen, hoeveel bladzijden, hoeveel letters, hoeveel teekens en punten er zich in bevinden.»Ipse enim fines mundi intuetur, Hij toch schouwt tot aan de einden der aarde,quot; zooals de vrome man Job (28, 24.) zegt: »et omnia, quae sub coelo sunt, respicit, en al wat onder den hemel is, ziet Hij.quot; Groote God, hoe wonderbaar is uw wetenschap! wat is ons weten, wat dat der Engelen in vergelijking van uw weten ! Een dauwdroppel, een zonnestofje, een louter niets !
God weet alles volkomen. Wij menschen weten slechts weinig en zelfs dat weinige ook nog zeer onvolkomen
308
EIGENSCHAPPEN GODS.
en gebrekkig. Ook de geleerdste verstaat zijn wetenschap niet volkomen ; hij moet steeds leuren, en is toch nooit uitgeleerd. Ditzelfde geldt van kunstenaars en handwerkslieden ; geen van hen verstaat zijn vak zoo grondig, dat hij er zich niet verder in zou kunnen bekwamen. Ja, zelfs lieden, die den landbouw drijven, verbeteren alle jaren dan dit, dan dat, en brengen het nimmer tot de hoogste volkomenheid. O, hoeveel beter weet alles de lieve God! Hij weet alles — niet oppervlakkig en ten halve, maar geheel grondig en volkomen. Hij heeft, om iets te noemen, niet noodig, vooraf na te denken of iemand te vragen; Hij weet alles volkomen, zelfs voor het geschiedt. Hij kan zich nimmer vergissen, noch door iemand in dwaling worden gebracht; Hij heeft van elke zaak de ware en rechte kennis. Hij ziet zelfs het kleinste tot op zijn diepsten bodem ; en alle geheimen der natuur en zelfs van zijn Wezen liggen alle open voor zijn oogen. » Oculi Dominiquot; zegt Sirach: (Eccli. 23, 28). »multo plus lucidiores sunt super solem, de oogen des Heeren zijn helderder dan de zon, circumspiciontes onines vias hominum, lettende op de wegen der menschen, et profundum abyssi et hominum corda intuentes in absconditas partes, en door schouwende de diepte des afgronds en de harten der menschen tot in de verborgenste hoeken.quot;
God weet alles van eeuwigheid af. Bij den mensch gaan jaren voorbij, eer zijn verstand is ontwikkeld en hij tot eenige kennis komt. Eerst op een lateren leeftijd, nadat hij veel geleerd en velerlei ervaringen heeft opgedaan, verbreidt zich de kring zijner kennissen. Bij God is het geheel anders ; Hij vermeerdert zijne kennissen niet, Hij leert niets. Hij vergeet niets; zijn weten blijft, zooals Hij zelf, steeds hetzelfde; Hij weet alles van eeuwigheid af. Hetgeen Hij thans weet, wist Hij reeds voor 6000 jaren, toen Hij de wereld schiep, en hetgeen Hij op het einde der wereld weet, wist Hij voor
309
OVEK DE
dat Hij de wereld schiep van eeuwigheid af. Daar Hij een oneindig volmaakt Wezen is, kan Hij in zijn volmaaktheid, en daarom ook in zijn wetenschap niet toenemen. Wij lezen : (Eccli. 39, 24. 25.) » Opera omnis carnis coram Ulo, aller stervelingen werken zijn voor Hem, ei non est quidquam absconditum ah oculis ejus, en niets kan voor zijne oogen verborgen worden. A sae-culo usque in saecuhm respicit, Hij blikt van eeuw in eeuw, et nihil est mirabile in conspectu ejus, en niets is voor Hem te wonderbaar.quot;
God weet het verledene, tegenwoordige en toekomende. Hier is weder tusschen het weten Gods en der menschen een onmetelijke afstand. Hoe onvolkomen kennen wij datgene, wat sedert het 6000 jarig bestaan van de wereld heeft plaats gevonden ! Een ontelbaar getal van de gewichtigste gebeurtenissen zijn ons geheel en al onbekend, en zelfs de geleerdsten weten van het verledene slechts brokstukken. — Ook van datgene, wat in onze dagen voorvalt, weten wij weinig. Wat op dit oogen-hlik, dat wij hier bijeen zijn, in de gansche wereld gebeurt, welke menschen geboren worden, welke op hun uiterste liggen en sterven, welke de goede en kwade daden zijn, die juist nu volbracht worden, van dat alles weten wij niets. De toekomst is bovendien voor onze blikken geheel gesloten. Wij kunnen niet eens met zekerheid zeggen, wat in het naaste uur, laat staan, wat op het einde der wereld zal plaats vinden. God echter weet alles. Hij kent het geheele verleden, en wel niet slechts in het algemeen, maar tot in de kleinste bijzonderheden; er is niets voorgevallen noch in den hemel noch op de aarde, noch in het groote noch in het kleine, wat Hem niet geheel nauwkeurig bekend is. Hij weet, hoeveel menschen er geleefd hebben, hoe oud zij zijn geworden, aan welke ziekte, wanneer en hoe zij zijn gestorven, wat voor goed en kwaad zij hebben gedaan; Hij weet,
310
EIGENSCHAPPEN GODS.
311
welke en hoeveel dieren er geweest zijn, waar zij zich hebben opgehouden, en welk voedsel zij tot zich hebben genomen ; Hij weet, hoeveel regendroppels, hoeveel sneeuwvlokken op aarde zijn gevallen, hoe dikwijls het koud en warm is geweest ; kortom, Hij weet alles, tot in het kleinste toe, wat van het begin der wereld af, in hemel en op aarde geschied is. — Hij weet ook wat tegenwoordig in de geheele wereld voorvalt, wat alle schepselen doen, in welken toestand zij zich bevinden. — Ja, zelfs de geheele toekomst ligt voor Hem open ; Hij weet, wat na eeuwen zal gebeuren, zoo nauwkeurig alsof het nu geschiedde, of reeds geschied ware. Hij weet, om slechts een ding aan te roeren, hoeveel menschen er nog zullen leven tot op den jongsten dag, wat goed en kwaad zij zullen doen, wanneer en hoe zij sterven, wie van hen zullen zalig worden, en wie verloren gaan. Ik moet hier echter, om een verderfelijke dwaling te voorkomen, opmerken, dat dit vooruitweten van God de menschelijke vrijheid volstrekt niet te kort doet, nog minder opheft; want dat vooruitweten van God is geen oorzaak, dat de menschen goed of kwaad doen, zoo of anders handelen. De zaak is veeleer omgekeerd. God ziet vooruit wat geschiedt, omdat het geschiedt. Petrus bijv verloochende zijn Meester niet deswege omdat Christus die verloochening vooruit wist, en ook voorspelde ; maar omgekeerd, Christus wist en voorspelde de verloochening, omdat Petrus er zich aan schuldig zou maken. Het is met het vooruitweten van God eveneens gelegen, als wanneer wij in de verte zien, hoe iemand zich in het water stort en verdrinkt. Niet daarom stort deze mensch zich in het water en verdrinkt hij, omdat wij het zien ; integendeel wij zien het, omdat hij het doet. Op onze vrijheid heeft alzoo het vooruitweten van God niet den minsten invloed; God weet slechts, wat wij zullen doen, maar Hij dwingt
OVER DE
ons niet, iets te doeo, en laat aan ons in alles de volle vrijheid. Dat God al het verledene, tegenwoordige en toekomende nauwkeurig weet, ligt reeds in het begrip zijner eeuwigheid. De eeuwigheid sluit het verledene en het toekomende, evenals in \'t algemeen allen tijd uit; bij God is er derhalve, daar Hij eeuwig is, geen verleden en geen toekomst, maar alleen een bestendig nu ; juist daarom moet Hem datgene, wat geschied is, en wat in de toekomst geschiedt, zoo duidelijk en klaar voor oogen liggen, alsof het juist nu geschiedde. Hierom zegt Sirach: (Eccli. 42, 19.) »Deus annuntians quae praeierieratit, et quae superveniura sunt, het verledene en het toekomende maakt God bekend, revelans vestigia occultorum, en ontdekt de sporen van al wat verborgen is.quot;
God weet eindelijk ook onze geheimste gedachten. Een bekend spreekwoord zegt: «De gedachten zijn tolvrij,quot; d. i. wegens zijn gedachten wordt niemand ter verantwoording geroepen. Dit spreekwoord geldt wel bij de menschen, maar niet bij God; want gelijk Sirach zegt: (Eccli. 42, 18. 20.) »Abyssum, et cor hominutn investi-gavit, den afgrond en het hart der menschen doorgrondt Hij; et in astutia eorum excogitavit, en van al hunne aanslagen draagt Hij kennis. Non praeterit illum omnis cogitatus, geene gedachte, ontgaat Hem.quot; God kent ons hart beter, dan wij zelf het kenneii; Hij ziet onze minste wenschen, al onze neigingen en begeerten zijn Hem bekend, en niets gaat er in ons binnenste om, waarvan Hij niet de stiptste kennis draagt. Hij is in ons immers, gelijk ik reeds heb opgemerkt, niet slechts uitwendig, maar ook inwendig tegenwoordig; Hij doordringt met zijn tegenwoordigheid ons gansche wezen; juist daarom moet Hij ook weten, wat in ons binnenste omgaat, wat wij denken, wenschen en verlangen. Voor God is dus geen huichelarij, geen geveinsdheid bestaanbaar; Hij kent den wolf in schaapskleederen, en weet wie lof, wie be-
312
EIGENSCHAPPDN GODS.
risping verdient. Daarom zegt Christus tot de Fariseeên : (Luc. 16, 15.) » Vos estis, qui justificatis vos coram ho-minibus, gij zijt het, die u voor de raenschen rechtvaardig maakt; Deus autem novit corda vestra, maar God kent uwe harten, quia quod hominibus al turn est, want wat hoog is onder de menschen, abominatio est ante Deum, is een gruwel voor God.quot;
Hierin alzoo, Aand., bestaat de alwetendheid Gods: Hij weet alles, Hij weet alles volkomen, Hij weet alles volkomen van eeuwigheid af; Hij weet al het verledene, tegenwoordiqe en toekomende, ook onze geheimste gedachten. Terwijl gij nu, minstens voor zoover het noodig is, weet, wat het geloof over de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods ons leert, zoo willen wij nog in \'t kort zien, waartoe de herinnering aan de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods ons moet dienen.
2) Waartoe dient ons de herinnering aan de alomte-gemooordigheid en alwetendheid Gods ? Ik antwoord : het schrikt ons af van het kwade, wekt ons op tot het goede en troost en sterkt ons in H lijden.
a) De H. Basilius zegt, dat de ernstige en aanhoudende herinnering aan God, den Alomtegenwoordige en Alwetende, éen der krachtigste middelen is tegen alle dwalingen en zonden. Hij spreekt waarheid ; want wie waagt het slechts onder de oogen van rechtschapene menschen iets, wat oneerbaar en kwaad is, te volbrengen ? Indien ik aan eeu verwaand en gewetenloos mensch eens zeide: » Zie, ge moogt uw hartstochten naar hartelust botvieren, en de schandelijkste zonde bedrijven ; ge hebt geen straf in de eeuwigheid te vreezen ; maar ge moet openlijk op de markt, in tegenwoordigheid van het publiek zondigen — ik vraag u, zou hij zich onder deze voorwaarde aan de zonde overgeven ? Ik betwijfel het zeer; de gedachte aan de schande, die hem treffen moet, indien hij het kwaad openlijk bedreef, zou hem van de zonde afschrik-
313
OVER DE
314
ken. Als nu de mensch zich niet durft verstouten, in tegenwoordigheid van anderen te zondigen, hoe zal dan de zonde hem mogelijk zijn bij de levendige herinnering aan den alomtegenwoordigen God. Indien geen onderdaan zoo vermetel is om, onder de oogen zijns konings, van wien hij weet, dat hij geen kwaad ongestraft laat voorbijgaan, iets kwaads te bedrijven; hoe zouden wij het wagen, in tegenwoordigheid van den Koning der Koningen, die de heiligheid en gerechtigheid zelf is, een zonde te begaan ? Wat bewoog den Egyptischen Joseph, dat hij de begeerte van zijn godvergetene meesteres niet inwilligde, en aan haar verzoeking een heldhaftigen weerstand bood ? Wat anders, dan de gedachte aan den alomtegenwoordigen God? Hij toch zeide : (Gen. 39, 9.) » Quomodopas-sum hoc malum facere, hoe zou ik dit groote kwaad doen, et peccare in Demi meum, en zondigen tegen mijn God ?quot; Wat sterkte de eerbare Susanna, dat zij alle aanlokselen en bedreigingen der oude booswichten verachtte, en liever wilde sterven, dan zondigen ? Wat anders, dan de levendige herinnering aan den alwetenden God? (Dan. 13, 22. 23.) »Ingenuit Susanna et ait: al zuchtende sprak Susanna : anqustiae sunt mi hi undique, van alle kanten wordt ik gekweld ; si enim hoe eqero mors mihi est, indien ik het doe, ben ik des doods schuldig ; si autem non egero, doe ik het niet, non effugiam manus vestras, ik zal aan uwe handen niet ontkomen ; sed melius est mihi absque opere incidere in manus ves-tras, maar ik wil liever zonder dat werk in uwe handen vallen, quam 2)eccare in consjiectu Domini, dan zondigen voor het aanschijn des Heeren.quot; De H. Ephrem kwam eens een eerlooze vrouw tegen, die hem een schandelijk voorstel deed. De Heilige ontstelde zeer over deze onbeschaamdheid, maar had spoedig een besluit genomen, en gaf aan de vrouw te kennen, dat zij hem zou volgen. Hij ging met haar naar de markt der stad, waar zich
EIGENSCHAPPEN GODS.
op dit oogenblik veel volk bevond, en hij bleef daar staan. »Als ge nu kwaad wilt bedrijven,quot; sprak hij tot haar, »dan is hier de rechte plaats.quot; De vrouw verwonderde zich en zeide ; » Hoe, onder de oogen van zooveel menschen zou ik slechtigheid doen, dan moest ik mij toch schamen !quot; Hierop diende haar de dienaar Gods met een heiligen ernst en sprak : »Gij gelooft, u hier voor de menschen te moeten schamen ? en gij zoudt u niet schamen voor Hem, wiens oog alles ziet, overal doordringt, dat zelfs het binnenste onzes harten doorschouwt ?quot; Deze woorden ontroerden de zondares ; als door een bliksemstraal getroffen, wierp zij zich aan de voeten van den Heilige, beweende haar misdaden en leidde voortaan een boetvaardig leven ! Een zoo groote kracht heeft alzoo de ernstige gedachte aan den alom-tegenwoordigen en alwetenden God. Deze gedachte is, gelijk dezelfde H. Ephrem zegt, het krachtigste middel, elke ook nog zoo hevige hartstocht te teugelen, en ons hart voor alle smet te bewaren. Daarentegen is er. zooals deze Heilige verder opmerkt, niets erger, dan de vergetelheid Gods ; want waar deze plaats vindt, daar heerscht de gruwel der duisternis, en elke goddeloosheid wordt volbracht.
Denkt derhalve, Aand., zeer dikwijls aan den alom-tegenwoordigen en alwetenden God, en houdt Hem steeds voor oogen. Als ge opstaat, als ge u neerlegt, als ge des nachts uit den slaap ontwaakt, als ge arbeidt, of rust, als ge aan een vermaak deelneemt, als ge alleen of in gezelschap zijt, kortom verheft bij elke gelegenheid uw blik tot God, en zegt tot u zeiven : »God is mij nabij, zijn oog aanschouwt mij !quot; Deze vrome oefening, zegt de H. Franciscus van Sales, moet ge als het dagelijksch brood gebruiken, want evenals men het brood bij alle soorten van spijs geniet, zoo moet ook de oefening van Gods tegenwoordigheid bij al ons doen en laten plaats hebben, wijl geen oefening heilzamer en gemakkelijker is.
315
OVER DE
Voor alles echter is de ernstige en geloofsvolle herinnering aan den alomtegenwoordigen en alwetenden God noodzakelijk ten tijde der verzoeking. Indien gij dan God niet voor oogen hebt, is het waarlijk geen wonder, dat de verzoeker u overwint en in de banden der zonden verstrikt. Slechts de gedachte: God is mij nabij, God ziet mij ! zal u met een heilige vrees vervallen, en u kracht geven, om met moed te strijden en te zegevieren. Laat niet achterwege, christelijke ouders, dat ge uw kinderen tijdig leert, steeds in Gods tegenwoordigheid te wandelen. Herhaalt hun dikwijls de vermaning die Tobias zijn zoon gaf: (Tob. 4, 6.)» Omnibus autem diebus vitae tuae in meute habeto Deum, gedenk alle de dagen uws levens aan God, et cave ne aliquando peccato con-sentias, en neem u in acht om nimmer in een zonde toe te stemmen, et praetermitias praecepta Domini Dei nostri, en de geboden van den Heer onzen God te overreden.quot; De veelvuldige herinnering aan God zal hun evenals den jongen Tobias een schild zijn tegen alle aansla-hunner zielsvijanden en ge moogt hopen, dat zij steeds op de wegen van deugd zullen wandelen, en hun onschuld bewaren.
2) De gedachte aan den alomtegenwoordigen en alwetenden God bewaart ons niet alleen voor de zonde, maar wekt ons ook op tot het goede, en is over het algemeen een zeer krachtdadig middel tot de christelijke volmaaktheid. Beschouwen wij, om ons van deze waarheid des te beter te overtuigen, hoe veelal dienstboden zich gedragen. Weten zij, dat zij in hun arbeid alleen zijn, dan verkoelt, voural indien zij niet veel geweten hebben, al zeer spoedig hun ij ver; zij brengen alsdan menig uur met ijdel geklap, met lichtvaardige scherts of met niets doen door; zij verrichten hun werkzaamheden ten halve en wat zij met een behoorlijke vlijt in een paar uren hadden kunnen doen, brengen zij nauw in een halven dag
316
EIGENSCHAPPEN GODS.
317
tot stand. Is daarentegen de overheid bij hen, en houdt deze een waakzaam oog op hen gevestigd, dan gaat alles zijn goeden gang; zij werken rustig door, doen alles met orde en vlijt, en maken zich op geene wijze aan nalatigheid schuldig. Indien nu reeds de tegenwoordigheid van een aardsche overheid onzen ijver aanwakkert, en onze nalatigheid voorkomt, hoeveel te meer zal dit gebeuren, indien wij ons God, den Heer van hemel en aarde, onzen toekomstigen Rechter, bij al onze handelingen levendig tegenwoordig voorstellen. Hoe ook kunnen wij in het goede lauw en traag zijn, indien wij steeds de gedachte koesteren: »God is bij mij. Hij slaat mij gade !quot; O, deze gedachte zal elke traagheid wegnemen, en ons opwekken, zoodat wij nimmer eenig werk onzer zaligheid achterwege laten. Daarom zegt de H. Schrift van Noe : (Gen. 6, 9.) »Noë vir just us et perfectus fuit in generatiombus suis, Noë was een rechtvaardig en volmaakt man onder zijne tijdgenooten, cum Beo ambulavit, hij wandelde met God,quot; d. i. hij hield God steeds voor oogen. Daarom wandelde David ondanks de verstrooiingen van zijn hof en de zorgen voor zijn groot rijk met alle trouw op de wegen der goddelijke geboden, zooals hij zelf getuigt: (Ps. 118, 168.) »Servavi mandata tua, et testimonia tua, ik onderhoud uwe bevelen en getuigenissen, qui omnes viae meae in conspectu tuo, want al mijne wegen zijn voor uw aangezicht.quot; En daarom wedijverden de heiligen in alle goede werken. Wilden hun voeten op de lange en moeilijke wegen van heiligheid moede worden, zoo was hun de gedachte aan den alomtegen-woordigen en alwetenden God voldoende, om hen tot een blijmoedig voortzetten hunner hemelreis aan te sporen. Treffend zegt daarom een geestelijke schrijver ; »Evenals dor en droog hout, dat reeds eenige warmtestof in zich bevat, als het op \'t vuur wordt gelegd, spoedig brandt, zoo geraakt een braaf Christen, die in den loop van den
OVER DK
dag de tegenwoordigheid van God in levendig en godsdienstig aandenken houdt, spoedig in ijver, en ontvlamt in het vuur der liefde.
Hierbij komt nog, dat wij ons steeds, zoo dikwijls wij aan God denken, met Hem in gemeenschap stellen, dat op onze verbetering en volmaking den grootsten invloed heeft. Men neemt toch, zooals de ervaring leert, ongemerkt de grondstellingen en zeden van diegenen aan, met wie men veel omgang heeft. Wie derhalve God steeds voor oogen houdt, en zijn oneindige volmaaktheden zeer dikwijls tot onderwerp zijner overweging maakt, komt van lieverlede tot de ware zelfkennis; hij ziet, hoeveel fouten en gebreken hij nog heeft, want de Godheid dient hem als het ware tot een spiegel, waarin hij zijn armzaligheden in haar ware gestalte\' kan aanschouwen. Deze zelfkennis drijft hem aan, zich van zijn gebreken te verbeteren, en met allen ijver daarnaar te streven, dat hij Gode, het volmaaktste toonbeeld van heiligheid, zooveel mogelijk gelijkvormig worde. Met recht zegt daarom de H. Laurentius Justitianus : »Ik houd geen middel, om de begeerten des vleesches te beteugelen, tot de zuiverheid des harten te geraken, en spoedig het toppunt der deugden te bereiken, voor zoo krachtdadig, als de dikwijls hernieuwde gedachte, dat men zich bevindt voor de oogen van een God, die eens onze Rechter zijn zal, en alles ziet.quot; Daarom hebben ook de schrijvers van het geestelijke leven geen middel om den christelijken ijver te bewaren en op den weg van deugd voortgang te maken, dringender aanbevolen, dan te wandelen in de tegenwoordigheid van God. De H. Dorotheus zegt, dat de eerste vermaning, die hij aan zijn geliefden leerling Dositheus gaf, en die hij hem bad met gonden letters in zijn geest te schrijvén, deze was : »Laat God nimmer uit uw hart wijken ; denk steeds dat Hij tegenwoordig is, en dat gij voor Hem staat!quot; Dositheus ge-
318
RIGENSCHAPPEN GODS.
hoorzaamde en hield ten allen tijde, hij mocht gaan of eten, of handenarbeid verrichten. God voor de oogen zijns geestes tegenwoordig; nimmer ook gedurende de smartelijkste ziekten, die Hij had te verduren, verloor hij Hem uit het oog. Door dit middel werd hij, ofschoon hij voorheen een teugellooze jongeling en een losbandige soldaat was, in den korten tijd van 5 jaar een heilige jongeling en volmaakte kloosterling, en wel zoo, dat hij als een groot heilige is gestorven.
Maakt ook gij, Aand., u dit voortreffelijk heilmiddel ten nutte, en denkt zeer dikwijls aan uw alomtegen-woordigen en alwetenden God. Indien gij bidt, hetzij in huis of in de kerk, indien gij de plichten van den godsdienst en van uw staat gaat vervullen, indien een gelegenheid om iets goeds te doen zich aanbiedt, indien gij wat ook onderneemt; zoo richt uwen blik op God, en zegt tot u zei ven: «God is bij mij. Hij slaat mij gade!quot; Deze oefening zal u voor alle lauwheid bewaren, en u aansporen, om al uw plichten met ijver te vervullen, en op den weg van deugd de gewenschte vorderingen te maken.
3) Maar nog een ander voordeel zal de gedachte aan den alomtegenwoordigen en alwetenden God u aanbrengen : zij zal u troosten en sterken in lijden. David bevond zich meermalen in de uiterste verdrukking, zoodat hij uitriep: (Ps. 39. 13.) »Circumdederunt me mala, quorum non est numerus, rampen zonder getal omringen mij.quot; Doch hij werd niet moedeloos; de gedachte, dat God zijn lijden kende, en hem ter zijde stond, beurde steeds zijn moed weer op, en balsemde zijn hart : (Ps. 22, 4.) »Et si ambulavero in medio umbrae mortis, en al ga ik te midden van schaduwen des doods, non tirneho mala, ik vrees geen kwaad, quoniam tu mecum es, want Gij zijt met mij.quot; De vrome man Job werd door zijn naaste verwanten en zelfs door zijn vrouw versmaad, en
319
OYER DE
320
door iedereen gehoond en beschimpt; en toch verloor hij den moed niet; opziende tot God, die zijn onschuld kende, sprak hij vol vertrouwen; (Job 16, 20.) nEcce enim in coelo testis meus, zie, in den hemel is mijn getuige, et conscius mens in excel sis, en die mij kent, hoog daar boven.quot; Gelijke troost, gelijk vertrouwen zal ook ons, Aand., bezielen, indien wij in de ure der beproeving onzen blik tot den alomtegenwoordigen en alwetenden God verhefien. Hoe toch zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat wij, al was het maar een oogenblik, moedeloos en wankelmoedig worden, indien wij de waarheid behartigen: »God kent mijn lijden. Hij heeft mij lief, als een vader zijn kind, en Hij verlaat mij niet!quot; Zeker, deze gedachte zal ons met een zoeten troost vervullen, ons opbeuren en sterken, zoodat wij met den Psalmist (41, 6.) zeggen : » Quare tristis es anima mea, waarom zijt gij treurig, mijn ziel ? et quare conturbas me, en waarom zijt gij zoo onrustig in mij ? Spera in Deo, hoop op God, quoniam confitebor iïïi salutare vultus mei, want ik zal Hem nog loven, als het heil mijns aangezichts.quot; — Een voornaam heer, die ten tijde der pest in \'t jaar 1665 in Londen woonde, ontstelde over de verwoestingen, die deze vreeselijke geesel Gods aanrichtte, zoo zeer, dat hij het besluit nam, zoo spoedig mogelijk de stad te verlaten. De voorbereiding tot de afreis was weldra getroffen, reeds stond het rijtuig, dat dien heer moest wegvoeren, voor de deur. Nu zeide een arme neger tot zijn kameraden : »daar onze heer Londen verlaat, om zich voor de pest te bewaren, zoo vermoed ik, dat God zich op het land ophoudt, en niet in de stad.quot; Deze woorden, die de heer toevallig had gehoord, maakten op hem een diepen indruk. «Mijn God,quot; sprak hij tot zich zeiven,\'»is overal, en kan mij even goed. bewaren in de stad als op het land. Mijn neger heeft mij een goede les gegeven. Goede God, vergeef mij het gebrek aan geloof, dat mij
EIGFA\'SCHAPPEN GODS.
er toe bracht, uw aanschijn te ontvluchten ! Ik zal niet vertrekken.quot; Tegelijk liet hij het rijtuig afladen, en bleef in Londen. Gedurende den langen tijd der besmettelijke ziekte, hield hij zich op alle wijze onledig, aan de zieken woorden van troost en hoop toe te spreken, en hen in hun verlatenheid naar vermogen te ondersteunen. Zijn vertrouwen werd beloond; de ziekte trof hem niet, terwijl velen, die uit vrees gevlucht waren, er aan bezweken.
Zoo, Aand.,® zal God ook u in eiken druk, in elk gevaar onder zijn heilige bescherming nemen, indien gij op Hem al uw vertrouwen stelt, en Hem steeds voor oogen houdt. Wordt gij alzoo door wat ramp ook gekweld, richt uw blik op God, en zegt tot u zelf de woorden van dien braven heer : » Mijn God is overal; Hij zal mij bewaren, en alles weder terecht brengen !quot; Voorwaar, dat woord, met een geloovig hart gesproken, zal u in elk lijden opbeuren en u kracht geven, de beproeving met moed te doorstaan, totdat het Gode behaagt, u weder betere dagen te schenken.
Zoo is dan de gedachte aan de beide eigenschappen Gods, namelijk aan zijn alomtegenwoordigheid en alwetendheid ons bovenmate heilzaam, want zij schrikt ons af van het kwade, spoort ons aan tot het goede en troost en sterkt ons in lijden. Verwekt derhalve zeer dikwijls, bijzonder des morgens en des avonds, bij uw ondernemingen en bezigheden en bij verzoekingen en in lijden uw geloof aan Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid ; zegt tot u zei ven : »Gud is bij mij. God is ia mij. God vervult mij geheel met zijn Wezen; God ziet mij. God doorgrondt mijn hart, en slaat al mijn schreden gade.quot; Indien gij van dit middel een ijverig gebruik maakt, en steeds in Gods tegenwoordigheid wandelt, zult gij u in alle omstandigheden des levens als goede Christenen gedragen, gij zult steeds een zuiver
321
OVER DK
geweten bewaren, uw plichten trouw vervullen, den waren vrede bezitten, en zoo den besten grond leggen tot uw tijdelijk en eeuwig geluk.
V. God is dlwijs.
Wat wil zeggen: God is alwijs ? God is al wijs, wil zeggen : God weet alles op de beste wijze in te richten, om datgene, wat Hij wil, te bereiken. Ik moet hier opmerken, dat gij de wijsheid Gods niet met zijn alwetendheid moet verwarren; want de alwetendheid Gods bestaat hierin, dat Hij alles weet, terwijl zijn wijsheid daarin bestaat, dat Hij alles op de beste wijze inricht, regelt en leidt. Om u van deze eigenschap een goed begrip te geven, moet ik u verklaren, dat alles, wat God doet, volkomen goed is, dat Hij bij alles wat Hij doet, de beste bedoelingen heeft, en dat Hij ook tot alles, wat Hij doet, de geschiktste middelen kiest.
1) Hetgeen de menschen doen, is op verre na niet altoos goed ; hun werken hebben dikwerf fouten en gebreken, zelfs deugen zij vaak in het geheel niet. Zoo maken de overheden menigmaal verordeningen, die het algemeen welzijn, in plaats van te bevorderen, nadeelig zijn; zoo trekt een bouwmeester een huis op, waarvan iedereen zegt, dat het zeer ongeriefelijk is ingericht j zoo vervaardigt de werkman een meubelstuk, dat werkelijk zeer slecht is uitgevallen. De reden, waarom de werken der menschen dikwijls zoo gebrekkig en slecht zijn, ligt hierin, dat het hun of aan de noodige kennis, of aan den goeden wil ontbreekt; zij kunnen of willen de zaken niet beter maken. Geen van beide heeft plaats bij God; Hij bezit, zooals wij reeds gehoord hebben, het volmaaktste verstand en den volmaaktsten wil; juist daarom is ook alles, wat Hij verricht, volkomen goed, zoo goed, dat het tot het doel, waartoe het ingericht is, volstrekt
■S22
EIGENSCHAPPEN GODS. 323
m
niet beter zijn konde. Vandaar dat wij ook in het verhaal der schepping de woorden lezen : (Gen. 1, 21.) »Et vidit Deus, quod esset bonmu, en God zag, dat het goed wasen aan het slot daarvan : (Ib. 31.) » Vidit que Deus cuncta quae fecerat, en zag al, wal Hij gemaakt had; et erant volde bona, en het was zeer goed.quot; Van dit volkomen goed der werken Gods getuigen alle schepselen. Wij willen slechts een en ander wat nader beschouwen. l)e zon verlicht en verwarmt onze aarde; zou zij dit echter kunnen, indien God haar een andere plaats aangewezen, en ze ons of meer nabij, of verder van ons af had geplaatst? Voorzeker neen ; want stond zij nader bij ons, alle gewassen zouden verdorren, en menschen en dieren moesten van hitte versmachten. Ware zij verder van ons verwijderd, een rillende koude zou op aarde heerschen, niets zoude kunnen groeien, alles door de vorst moeten verkleunen. Hoe goed is alzoo de plaats, die God aan de zon heeft aangewezen ! De aarde bestaat uit vast land en water ; het water echter neemt twee derdedeel der aarde in. Nu zou men gelooven, dat het beter ware, als God niet zooveel water, maar meer vastland had geschapen, wijl dit met zijn gewassen en vruchten een grooter aantal menschen zou kunnen voeden. Maar dat ware verkeerd geoordeeld; want was er niet zooveel water, dan stegen geen genoegzame dampen op; het gevolg daarvan zou zijn, dat het niet genoeg regende, en dat dus de gewassen en vruchten der aarde wegens te groote droogte niet zouden kunnen gedijen. Hoe goed is het daarom weer, dat God voor het water twee derdedeel heeft bestemd! God heeft eenige dingen in een groote menigte, andere daarentegen in een kleiner getal geschapen. Gras b. v. wast overal; ook dennen- en peppelboomen vinden wij schier in alle streken, en er is nauwelijks een land, waar men geen ijzermijnen vindt.
OVER DE
324
Daarentegen zijn eenige bloemsoorten zeer zeldzaam, en hoe schaars goud en edelgesteenten zijn, weten wij allen. Maar ziet, dat is juist weder zeer goed. Gras, gewone boomen en ijzer hebben wij voor onze behoeften overal en altijd noodig, terwijl wij goud en edelgesteenten en verschillende bloemen zeer goed kunnen ontberen. In den winter verkleumt de geheele aarde ; er wast geen kruidje. Menigeen zou denken, het ware toch beter, dat er maar geen winter bestond, en dat wij altijd zomer hadden; de aarde zou immers steeds vruchten kunnen voortbrengen. Maar dat zou dwaas zijn gedacht; want was er geen winter, de aarde zou nimmer rust genieten; het gevolg daarvan zou wezen, dat zij evenals een mensch, die altijd werken moet, geheel werd uitgeput, en geen vrucht meer zou kunnen voortbrengen. Het is dus voorzeker geheel recht en goed, dat God alle jaren den kouden en onvruchtbaren winter laat invallen. Deze wijsheid Gods openbaart zich zelfs in de onbeduidendste dingen. Beschouwen wij b. v. de rupsen ; want deze zijn zeker van weinig beteekenis en nietig. Er zijn veel soorten van deze diertjes, waarvan elk soort zich slechts met bepaalde planten voedt. Zoo zal een grasrups eerder van honger sterven, dan zich bijv. met de bladen van een appel- of perenboom voeden. Zoo heeft de lieve God het den vlinder, van wie, zooals gij weet, de rupsen voortkomen, ingegeven, dat zij hun eitjes juist op die gewassen leggen, die voor de toekomstige rupsen tot voedsel dienen. Verder, zou de rups uit het eitje komen, alvorens het gewas zijn blad heeft, dan zou zij moeten verhongeren ; komt zij later, als de bladen wat harder zijn, dan is zij niet krachtig genoeg, zich daarmede te voeden ; zij zou ook dan van honger moeten sterven. Nu heeft God het echter zoo gemaakt, dat de jonge en teedere rups met de jonge en teedere bladeren tegelijkertijd komt, en dat beide met elkander wassen, zoodat, als de bladen
EIGENSCHAPPEN ÖODS.
sterker worden, ook de rups krachtig genoeg wordt, om die te verteren. Hoe goed heeft derhalve God zoowel het grootste als het kleinste gemaakt en ingericht.
Menigeen van u zal echter denken dat juist die rupsen en zooveel ander ongedierte, wat bestaat, er niet moesten wezen, omdat de menschen er zeer veel last van hebben, en er dikwijls veel schade door moeten lijden. Ik zou u hierop veel kunnen antwoorden, maar ik zal u in plaats daarvan een paar korte verhalen doen. Op een heeten zomerschen dag arbeidde een landman op het veld; de arbeid werd hem te zwaar, omdat de zon geweldig brandde. Bovendien drongen vliegen, muggen en andere gevleugelde insecten op hem aan, evenals of zij hadden gezworen, het den van zweet druipenden arbeider eens zeer lastig te maken. Dat werd onzen landman te veel, en zooals dat gewoonlijk gebeurt, als iemand de gal begint over te loopen, stiet hij lasteringen uit tegen den hemel en de aarde. »Duizend elementen,quot; zeide hij, » waartoe toch die erbarmelijke schepselen, die slechts op de wereld zijn om menschen en vee te kwellen. Ik heb reeds dikwijls van de wijsheid Gods gehoord ; maar dat is me een sobere wijsheid !quot; Een braaf en kunstig werkman hoorde den lasteraar, en wilde hem terechtwijzen ; maar hij bedacht zich, en besloot de terechtwijzing tot een geschikter oogenblik uit te stellen. Deze deed zich al spoedig voor, dewijl reeds den volgenden Zondag de landman, gelijk vroeger dikwijls geschiedde, den kunstenaar kwam bezoeken. Deze bracht hem in zijn werkplaats, en de landman zette bij de verschillende werktuigen, die hij daar zag, een paar groote oogen op. »Niet waar,quot; zeide de kunstenaar tot hem, »dat zijn zonderlinge zaken, en gij begrijpt niet, waartoe al deze werktuigen dienen ?quot; » Waarlijk,quot; antwoordde de landman, »hoe zou iemand onzer van zoodanige zaken verstand hebben?quot; »Zie,quot; sprak nu de kunstenaar op een vader-
325
OVER DE
326
lijk ernstigen toon, »zie, het gaat u, zooals laatst buiten op het veld, waar gij zoo verbitterd waart, dat God zulke nuttelooze wezens, den menschen en dieren tot plaag, had geschapen. Als ge wist waartoe God alles, ook het geringste ding geschapen heeft, gij zoudt erkennen, dat zelfs vliegen en muggen werktuigen zijn van den, eeuwigen en oneindig wijzen God, want niets bestaat zonder den wil van Hem, zijn wijze hand heeft ons alles gegeven ; alles laat ons zijn goedheid gevoelen, en alles maakt ons met zijn wijsheid bekend.quot; De landman maakte zich deze les van den braven kunstenaar ten nutte, en smaalde van nu af aan niet langer op de werken Gods. En deze les moeten ook wij, Aand., ter harte nemen, en daarom op niets, wat van God komt, en wat God doet, smalen. — Nog een voorval. In de schaduw van een eikenboom lag op zijn gemak een daghuurder zijn middagmaal te verteren. Een kalabasplant, die eenige schreden vandaar langs den grond voortslin-gerde, trok zijn aandacht. Waarschijnlijk behoorde hij tot die lieden, welke de krant lezen, en gaarne ook eens voor hun gevoelen uitkomen. Althans hij liet zijn gedachten over die plant gaan. En wat dacht hij wel zoo ?quot; » Eilieve,quot; zoo sprak hij tot zich zelven, en schudde daarbij zeer bedenkelijk het hoofd, dat bevalt mij niet! Aan dat slingergewas daar, dat zoo verachtelijk langs den grond kruipt, zulke kolossale vruchten, en aan dezen prachtigen boom zulke kleine groene dingetjes, eikels, die men nauwelijks tusschen het blad kan vinden ! Neen, dat had ik anders gedaan. Die forsche takken zouden immers beter den kalabas, en die weeke stengels beter eikels kunnen dragen ? Zou dat niet beter in den haak zijn, en niet fraaier staan ook ?quot; Zoo dacht de man en sliep in. Maar wat gebeurde ? De wind stak op, en blies door het lover, en schudde de takken, dat zij kraakten. In menigte kwamen de eikels naar beneden, en \'t geval
EIGENSCHAPPEN GODS.
wilde, dat een er van krek op \'s mans neus terecht kwam. » Wel drommels !quot; riep hij, en was met een sprong overeind. »Dat had een kalabas moeten zijn! ik ware een kind des doods !quot; Hij begreep, gedwaald te hebben, en ging stilletjes aan zijn werk. Zoo werd deze om zijn wijsneuzerij terecht op den neus getikt; en zoo verdient ieder dwaas die even voorbarig zijn oordeel uitspreekt, beschaamd te worden gemaakt. — Derhalve zooveel is en blijft zeker, dat alles, wat God doet, goed is, zoo goed, dat het niet beter zijn kan; want: (Wijsh. 8, 1.) »At-tingit ergo [sapientia Dei) a fine usque ad finem for titer, Gods wijsheid strekt zich uit met kracht, van het éene einde (der wereld) tot het andere, et disponit omnia sua-viier, en bestuurt alles ten meesten nutte.quot;
2) God heeft ook hij alles, ivat Hij doet, de beste inzichten. Geen verstandig mensch doet iets zonder inzicht. Als de landman zijn akker bouwt, de werkman in zijn werkplaats arbeidt, de geleerde over zijn boeken zit, studeert, leest en schrijft, dan heeft ieder van hen daarbij zijn doel; geheel doelloos is niemand met een zaak bezig. Brave en deugdzame menschen hebben bij alles, wat zij doen, ook een goede bedoeling. Zij arbeiden bijv. wijl het Gods wil is, dat zij zich zeiven en de hunnen behoorlijk in stand houden; zij genieten een geoorloofd vermaak, om zich tot het vervullen hunner plichten te versterken ; zij wonen de christelijke onderrichting bij, om God beter te leeren kennen ; zij geven aalmoezen, om het gebod van naastenliefde te volbrengen. Nu vraag ik: zou dus God bij datgene, wat Hij doet, ook niet steeds een goed inzicht hebben ? Wie dit echter zou betwijfelen, moet God den goeden en heiligen wil betwisten. Maar God heeft den besten en heiligsten wil. Wijl nu God het hoogste verstand en den besten en heiligsten wil heeft, omdat Hij de alwetendheid, de heiligheid en goedheid zelf is, zoo volgt duidelijk, dat Hij
327
OVER DE
328
alleen ons beste wil, dat Hij bij alles, wat Hij doet, ons beste beoogt. Waarom heeft God, om iets te noemen, de zon, maan en sterren, de aarde, de dieren, de men-schen geschapen ? De zon, maan en sterren heeft Hij geschapen, om daarmede de aarde te verlichten, te verwarmen en vruchtbaar te maken. De aarde heeft Hij geschapen, opdat zij gewassen en vruchten van allerlei aard voortbrenge, en aan menschen en dieren alles, wat zij voor hun leven noodig hebben, aanbiede. De dieren heeft Hij geschapen, opdat zij den menschen dienen, hem zijn arbeid verlichten, hem dragen en vervoeren, voeden en kleeden. De menschen heeft Hij geschapen, opdat zij Hem dienen en zalig worden. Zegt nu zelf, Aand., of God bij zijn werken een beter inzicht, dan Hij werkelijk had, heeft kunnen hebben ? Is het niet bovenmate goed, dat wij over dag de zon, en bij nacht de maan en de sterren hebben ? Hoe erg waren wij er aan toe, indien God deze hemellichamen niet had geschapen ? Is het niet bovenmate goed, dat God zooveel dieren heeft geschapen ? O, hoe doodsch zou alles om ons heen zijn, indien er zich niet overal dieren bevonden ! En hoe zouden wij zonder hen onze werkzaamheden kunnen verrichten, ons voeden en kleeden ? Is het niet bovenmate goed, dat God een aarde, die zoo vruchtbaar is, en alle jaren zooveel gewassen, kruiden en vruchten voortbrengt, heeft geschapen ? Als er slechts een mis jaar invalt, of slechts een vruchtsoort maar niet gedijt, dan jammeren wij reeds en klagen wij over het schadelijk en smartelijk verlies. Eindelijk, is het niet bovenmate goed, dat God ons menschen heeft geschapen, dat wij Hem dienen en zalig worden ? Laat zich voor ons een grootere eer denken, dan God, den Koning des hemels en der aarde, te mogen dienen? Vinden wij in den dienst van God niet reeds hier beneden ons eenig waar geluk en ons hoogste genot ? En is onze roeping tot de zaligheid niet
EIGENSCHAPPEN GODS.
iets, waarvoor wij onzen goeden God in alle eeuwigheid niet genoeg kunnen danken ? O zeker, de lieve God heeft bij alles, wat Hij doet, het beste inzicht.
Dat beste inzicht laat zich zelfs bij zoodanige zaken, die niet naar onze wenschen zijn, die ons hard en lastig schijnen, ja, die wij voor een groot ongeluk houden, niet ontkennen. Hoe zuchtten de kinderen Israels in Egypte onder het zware juk van Pharao, hoe weenden en weeklaagden de moeders, als zij hun knaapjes dadelijk na de geboorte aan den dood moesten prijs geven ? Maar deze harde slagen had God alleen ten hunnen beste toegelaten. Hadden zij in Egypte steeds goede en gelukkige dagen gekend, de gedachte en de wensch, om het te verlaten, zou bij hen niet zijn opgekomen ; geen Mozes zou als hun redder zijn opgetreden, of hij had zeker aan doove ooren gepredikt, en het schoone land Kanaan, waarin zij een zoo machtige en gelukkige natie werden, zou niet in hun bezit zijn geraakt. — Hoe bitter zal de goede Joseph geweend hebben, toen zijn broeders hem als slaaf naar Egypte verkochten; en wat een harde slag moet het voor hem zijn geweest, toen hij onschuldig in den kerker werd geworpen ? Maar dat was goed voor hem en voor anderen ; want was hij niet naar Egypte verkocht en in de gevangenis geworpen, hij was nimmer daar stadhouder geworden, en had zijn vader, broeders en het Egyptische volk ten tijde van den grootsten nood niet kunnen ondersteunen. Zoo gaat het nog heden ten dage. Menigeen wordt door verschillende wederwaardigheden bezocht, en zucht onder den druk van een zwaar kruis ; sommigen zijn arm, en weten niet, waarmede zich en de hunnen te voeden en te kleeden ; anderen zijn ziek, lijden dag en nacht de hevigste pijnen en kunnen hun arbeid en beroepsbezigheden tot groot nadeel van het huisgezin niet voortzetten, nog anderen verliezen door een vroegtijdigen en onverwachten dood een persoon, die
329
OVER DE
de steun, de vreugde en de troost huns levens was. Maar ziet, Aand., bij al dat lijden en die ongelukken heeft de lieve God de beste inzichten; Hij wil u louteren en reinigen, gelijk het goud in \'t vuur ; Hij wil uw hart van de wereld en haar ijdelheden losmaken, en uw blik op het hemelsche leiden; Hij wil uw ziel redden en met de eeuwige vreugde des hemels loonen. Indien wij ook al deze liefdevolle inzichten Gods niet altijd inzien, of wegens onze verkeerdheid niet inzien willen, zoo doet dit niets ter zake; het blijft steeds waar en zeker, dat God altijd ons beste wil. Hij bereikt ook bij ons zijn doel, indien wij ons aan zijn heiligen wil onderwerpen, en Hem zoowel in goede als in kwade dagen met ijver dienen. Daarom zegt de Apostel : (Rom. 8, 28.) »Scinms autem quoniam diligentibus Deum omnia cooperantur in bonum, wij nu weten, dat aan hen, die God liefhebben, alles medewerkt ten goede.quot; Hieruit volgt voor ons, Aand., de gewichtige les, dat wij ons in alle voorvallen des levens aan den wil van God moeten overgeven. Nemen wij ons derhalve in acht; dat wij nooit tegen God klagen en over Hem morren , of dat wij met zijn verordeningen en toelatingen ontevreden zijn; denken wij dikwijls: »God meent het goed met mij, Hij wil alleen mijn beste.quot; (Ps. 36, 5.) »Revela Domino viam tuam, wentel op den Heer uw lot, et spera in eo, en vertrouw op Hem, et ipse faciet, zoo zal Hij het volbrengen.quot;
3) God openbaart zijn wijsheid ook in de middelen, waarvan Hij zich tot de uitvoering zijner werken bedient. De menschen willen voorzeker ook het goede, zelfs het beste ; maar zij bezigen daartoe dikwijls niet de rechte middelen. Zij kennen óf die middelen niet, óf zij zijn niet bij machte deze aan te wenden. Zoo heeft de ge-. neesheer den besten wil, zijn patienten te genezen ; maar hij is ongelukkig in de keus der middelen; hij helpt
330
EIGENSCHAPPEN GODS\'.
331
daarom den zieke niet ter genezing, maar soms tot verergering der ziekte. Zoo wenschtde landman niets vuriger, dan een rijken oogst; maar het ontbreekt hem aan den tot wasdom gunstigen tijd, of aan den goeden en vruchtbaren grond; daarom wordt zijn wensch niet bevredigd. Geheel anders is dit met God gesteld. Hij is almachtig; Hem staan daarom de middelen, die tot zijn doel het best geëigend zijn, volkomen tot zijn dienst. Hij loopt ook geen gevaar, uit onkunde een verkeerd middel te kiezen ; want Hij is alwetend, en kan in de keus der middelen niet dwalen. Ik zal hier slechts eenige voorbeelden aanhalen, opdat u mijn gezegde duidelijker worde. God wilde, dat de mensch de heer der aarde zijn zoude, en dat hij (Gen. 1, 26.) »Praesit piscibus maris, heerschappij hebbe over de visschen der zee, et volatilibus coeli, en over het gevogelte des hemels, et bestiis, en over het vee, uni-versaequae terras, en over de geheele aarde, omnique reptili quod movetur in terra, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt.quot; Wat voor middel gebruikte Hij tot bereiking van dit doel ? Hij gaf aan den mensch het verstand, en ziet! met dit eenvoudig middel kan de mensch alle dieren in de lucht, in het water en op de aarde, waarvan velen hem in vlugheid en sterkte ver overtreffen, beheerschen. God wilde, dat geen soort van dieren tot nadeel der menschen te zeer de overhand zou nemen. Wat voor middel koos Hij hiertoe ? Hij wist het zoo in te richten, dat de dieren, die door hun te sterke vermeerdering schaadden, door andere werden verdelgd. Zoo verslinden de vogels jaarlijks vele millioenen rupsen en wormen. God wilde, dat de menschen zich van elkander zouden scheiden, en de gansche aarde bevolken. Wat middel gebruikte Hij, om hen te dwingen, dat zij van elkander zouden gaan ? Hij bracht onder hen de spraakverwarring te weeg; de een verstond den ander niet meer, en zoo moesten zij, of zij
OVER DE
■wilden of niet, uiteengaan. Welk een wijsheid Gods in de keus der middelen ! Welke middelen zouden wij men-schen hebben uitgekozen, indien wij de genoemde zaken tot stand hadden moeten brengen ? Hoe zouden wij het bijv. hebben aangelegd, indien wij den mensch tot be-beerscher der dieren hadden moeten maken ? Wij hadden wellicht alle dieren zeer zwak, en klein geschapen. Dan zouden wij voorzeker ons doel hebben bereikt; maar hoe waren wij met zulke armzalige dieren geholpen ? Of wij hadden den mensch met een ongehoorde kracht, met de snelheid en de vleugels eens vogels en met de natuur van een visch uitgerust, opdat hij in staat ware, den leeuw te temmen, den adelaar te overvleugelen, en den walvisch uit de zee te halen. Maar zelfs zulk een wangedrocht van een mensch zou zonder verstand zijn heerschappij over de dieren niet kunnen handhaven ; want reuzenkracht zonder verstand is kinderzwakheid. Zoo zien wij terecht, hoever Gods wijsheid alle wijsheid der menschen overtreft, en hoe waar het woord is van den Profeet: (Jerem. 51, 17.) »Stultus factus est homo a scienfia, dom en zonder wetenschap is geheel het mensch-dom.quot; Daarom spreekt de Heer bij Isaias: (5, 8. 9.) »Non cnim cogitationes meae, cogitaiiones vestrae, mijne gedachten zijn niet gelijk uwe gedachten ; neque viae vesirae, viae meae1 en uwe wegen zijn niet mijne wegen. Quia sicut exaltantur coeli a terra, want gelijk de hemelen hoog zijn boven de aarde, sic exuliatae sunt viae meae a viis vestris, zoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, et coc/itationes meae a cogitationibus vestris, en mijne gedachten (hooger) dan uwe gedachten.quot;
Deze wijsheid Gods in de keus der middelen diene u, Aand., tot leering, dat ook gij datgene, wat gij wenscht en waarnaar gij streeft, door doelmatige middelen zoekt te verkrijgen. Ge wenscht, dat ge op de wereld vooruitkomen, en uw levensdagen tevreden en gelukkig moogt
332
EIGENSCHAPPEN GODS.
doorbrengen. Weest daartoe werkzaam in uw zaken, vervult nauwkeurig uw beroepsplichten, vermijdt elke on-noodige uitgaaf, beteugelt uw hartstochten, en beijvert u voor een rechtschapen wandel; dit zijn de beste middelen tot bevestiging en bevordering van uw aardsch geluk. Ge wenscht, eenmaal een goeden dood testerven, en uw woning in den hemel te vinden. Vermijdt daartoe de zonde, beoefeut de deugd, weest geduldig in kruis en lijden en volgt Jesus na, dit zijn de beste, ja, de volstrekt noodzakelijke middelen ter bereiking van uw eeuwig heil. Indien gij doet, wat ge kunt, om u tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken, dan zal God van zijn kant het u aan de noodige hulp niet laten ontbreken ; Hij zal u krachtdadig ondersteunen, opdat gij uw doel gelukkig bereikt. — Ik heb u de vraag beantwoord, wat het zeggen wil, God is alwijs. Dat wil zeggen, God weet alles op de beste wijze in te richten, om datgene, wat Hij wil, te bereiken. Hij doet niets, wat niet volkomen goed is; Hij heeft bij atles, wat Hij doet, de leste bedoelingen, en kiest steeds tot datgene, wat Hij doet, de geschiktste middelen.
VI. God is almachtig.
Wat wil zeggen : God is almachtig? Dat wil zeggen : God kan alles en om het te volbrengen behoeft hij slechts te willen. De almacht van God bestaat dus hierin, dat Hij kan alles, wat Hij wil, en wel alles op de gemakkelijkste wijze en in een oogenblik.
1) God kan alles wat Hij wil. Hoe beperkt is niet de macht der menschen! Hoeveel wat zij niet tot stand kunnen brengen ! Zegt aan den machtigsten gebieder der wereld, dat hij een zon voortbrenge, dat deze de aarde verlichte en verwarme; — zal hij het kunnen ? Neen. Zegt den grootsten kunstenaar, dat hij een mug
OVER BE
334
vorme, die leven en adem heeft; zal hij het kunnen? Neen. Zegt aan alle menschen, die op aarde leven, zelfs koningen en keizers niet uitgezonderd, dat zij een gras-spier maken, die wast en tiert; zullen zij het kunnen ? Neen! De menschen kunnen wel is waar verwonderlijke dingen voortbrengen ,* maar er is toch veel en zelfs zeer kleine en onbeduidende dingen, die zij niet kunnen tot stand brengen. Alleen Gods macht kent geen grenzen: (Luc. 1, 37.) »Non erit impossibile apud Deum omne verhum, bij God is geen ding onmogelijk,quot; zegt Engel Gabriêl aan Maria. Ziet omhoog naar den hemel, daar ziet ge met het bloote oog ontelbare sterren, waarvan, gelijk ik u reeds heb gezegd, schier alle veel grooter zijn, dan onze aarde. En al deze sterren, met inbegrip van de onmetelijke ruimte, waarin zij hun baan volgen, heeft God uit het niet te voorschijn geroepen ; welk een macht! Keert uwen blik op de aarde, en beschouwt de millioenen en millioenen menschen, dieren, gewassen, kortom alles van het grootste tot het kleinste, wat de aarde bevat, dat alles komt uit de hand van God; Hij heeft het geschapen. Welk een macht! En hoe wonderbaar toont zich niet Gods macht, indien wij bedenken, dat al het geschapene reeds bij de 6000 jaar bestaat, zonder dat het in dien langen tijd ook maar het geringste heeft geleden ! Dagelijks gaat de zon op en onder, de sterren volgen steeds hun bepaalde baan, regelmatig wisselen de 4 jaargetijden, jaarlijks brengt de aarde haar vruchten, die de tallooze schepselen tot het leven noodig hebben, voort. Wat voor macht behoort daartoe, dat alles voortdurend te bewerken! Ook de geschiedenis stelt ons Gods almacht zeer duidelijk voor oogen. Denkt maar aan den zondvloed, waardoor God het gansche menschelijke geslacht binnen ■ weinige dagen van de aarde verdelgde; denkt aan de steden Sodoma en Gomorrha, die God met al haar inwoners door een vuur- en zwa-
EIGENSCHA.PPEK GOD.S
velregen liet verbranden; denkt aan de Israelieten, die Hij droogvoets midden door de Roode Zee leidde, en in de woestijn 40 jaren met het manna spijsde, in \'t kort, denkt aan alle wonderen, die de H. Schrift van het Oude en Nieuwe Verbond ons mededeelt, dat alles geeft luide getuigenis van Gods onbeperkte macht, en roept ons toe: (Deutr. 10, 17.) »Bominus Deus vester, ipse est Deus deorum, de Heer, uw God, is de God der goden, et Dominus dominantium, en de Heer der heeren. Deus magnus et potens, et terribilis, de groote God, machtig, en verschrikkelijk.\'\' (Matth. 19, 26.) » Apud Deum omnia possibilia sunt, bij God zijn alle dingen mogelijk.quot;
Men zou hier kunnen inbrengen : »Gods macht schijnt toch in menig opzicht beperkt te zijn ; Hij kan bijv. den verstokten zondaar niet zalig maken, den duivel in geen Engel veranderen. Hij kan niet zondigen en sterven.\' Hierop kan ik eenvoudig antwoorden : Gods macht bestaat niet hierin, dat Hij alles kan, wat wij dwazelijk kunnen uitdenken, maar daarin, dat Hij alles kan, wat Hij wil. God kan den verstokten zondaar niet zalig maken, en den duivel in geen Engel des lichts veranderen, omdat Hij niet wil; maar Hij wil niet, omdat Hij oneindig heilig en rechtvaardig is. Hij kan niet zondigen en sterven, omdat Hij niet wil ; maar Hij wil niet, omdat Hij een oneindig volmaakte God is, en geen zwak en gebrekkig mensch. »Zou God,quot; zegt zeer beteekenis-vol de H. Augustinus, »ook dat kunnen doen, wat Hij niet wil. Hij zou niet almachtig zijn; maar omdat Hij almachtig is, daarom kan Hij alles doen, wat Hij wil.quot; In gelijken zin zegt de H. Ambrosius : » Dat God iets gebrekkigs, iets ongerijmds en zich zelf tegensprekend niet kan, is in Hem geeu zwakheid, maar macht en heerlijkheid.quot; Buitendien wij moeten ons, gelijk ik reeds heb opgemerkt, de almacht van God niet gescheiden van zijn overige eigenschappen, maar alleen in het innigste
335
OVER DE
verband er mede denken ; wij mogen daarom geen dwaasheden, die met zijn wijsheid, heiligheid, rechtvaardigheid enz. niet bestaanbaar zijn, van Hem vorderen, omdat Hij anders zou ophouden God te zijn. Gods macht hangt derhalve van zijn wil af; Hij kan alles, wat Hij wil ; maar Hij wil niets, wat met zijn natuur en met zijn volmaaktheden in tegenspraak is.
2) God kan alles, wat Hij wil, en wel op de qe-mdkkelijkste wijze. Het kost Hem volstrekt geen moeite, geen inspanning, geen nadenken, indien Hij wat ook doen wil. Toen Hij hemel en aarde schiep, had Hij daartoe maar een woord, een gedachte noodig, of beter gezegd, Hij wilde slechts, en hemel en aarde bestonden. Hij sprak; (Gen. 1, 3.) n Fiat, het worde!quot; en uit het niet kwam de schitterende zon, de liefelijke maan en het tallooze heir van sterren te voorschijn, de aarde kwam op met haar bergen en dalen, met haar water en vastland, met haar dieren, gewassen en delfstoffen, kortom, met alles wat zij is en heeft. En zou Hij op dit oogen-blik nog 1000 andere werelden willen scheppen, het zou Hem niet de minste inspanning veroorzaken ; indien Hij slechts wilde, zouden zij er zijn. En wil Hij eenmaal, dat al het geschapene ten gronde ga. zoo veroorzaakt Hem dit weder geen arbeid ; Hij behoeft slechts te willen. Hij heeft maar noodig zijn hand, die alles onderhoudt, verordent en regeert, terug te trekken, en oogenblikke-lijk gaat de gansche schepping op in puin en is niet meer. O, hoe wonderbaar is Gods macht! Hoe klein is in vergelijking hiermede alle macht der menschen! Hoeveel moeite behoort er toe, indien de menschen slechts geheel gewone dingen zullen doen ! Hoeveel personen zijn er niet noodig om een huis te bouwen, en wat moeten zij niet hebben, voordat het geheel klaar is! En wat is het grootste gebouw vergeleken bij onze aarde, en wat vergeleken bij het gansche heelal ? Gesteld, God had de maan, die 50 maal kleiner
336
KIGRKSCHAPPEN GODS. 337
is dan de aarde, wel is waar geschapen, maar het aan de menschen overgelaten, om ze op haar plaats te brengen ; groote God! wat tal van menschen, welke toestellen zouden er niet toe noodig zijn geweest, om haar ook slechts een duim te verplaatsen ! Maar ziet. God heeft zooveel millioenen sterren, die de maan in grootte zooveel 1000 malen overtreften, zonder alle moeite, zonder alle hulp, zonder alle werktuig aan den hoog-sten hemel geplaatst. En al deze sterren bewegen zich geheel vrij, zonder het minste steunpunt aan het firmament, met een ongeloofelijke snelheid in het luchtruim en verlaten in vele 1000 jaren hun baan ook geen streep breedte. Wat een macht behoort er toe, die groote en zware lichamen, die ontzaglijke werelden steeds op hun plaatsen te houden en op hun banen te leiden ? En God houdt en leidt dat zoo gemakkelijk als een nietigen zandkorrel; Hij wil slechts, en zij blijven en bewegen zich op hun banen. Doch het is voltrekt niet noodig dat wij tot zulke hooge sferen stijgen, om Gods macht te bewonderen ; bewijzen hiervan vinden wij ontelbaar op onze aarde. Er ontstaat een groote droogte; alle gewasssen en planten verwelken en smachten naar regen. Zouden nu de menschen, ik zal slechts een vlakte van een paar uren in den omtrek stellen, behoorlijk willen begieten, dan waren er duizenden van hen, ook indien zij het water in overvloed in de nabijheid hadden, niet in staat, dit werk te volbrengen. Hoe licht daarentegen besproeit God, niet eeu kleine streek, maar een groot land, ja, de gansche aarde ? Hij laat \'slechts eenige uren lang een verkwikken regen vallen en alles wordt bevochtigd en verfrischt. — Er zijn menschen op de wereld, die men machtig, grootmachtig en allergrootmachtigst noemt. Zij voeren deze namen, omdat zij groote volken beheerschen, landen veroveren
OVER DE
338
en andere groote daden volbrengen. Maar deze machtigen der aarde zijn niet machtig door hun zelf doch slechts met behulp van anderen. Had een vorst geen beambten, hij zou zijn land niet kunnen regeeren ; stond hem geen strijdleger ten dienste, hij zou geen dorp cijnsbaar kunnen maken. Hoe geheel anders bij God ! Hij behoeft geen vreemde hulp; Hij kan en vermag alles door zich zeiven. Indien Hij zich ook al somwijlen, tot het uitvoeren zijner raadsbesluiten, van zijn schepselen bedient, Hij is het toch eigenlijk zelt, die alles doet, omdat de schepselen van Hem hun kracht ontvangen. Om te toonen, dat al het werken der schepselen slechts een uitvloeisel zijner macht is, is Hij gewoon tot zijn doel juist de geringste en zwakste hulp te kiezen. Hij had besloten, op de puinhoopen van het Joden- en Heidendom den christelijken godsdienst over de gansche aarde uit te breiden. Aan wie nu droeg hij de uitvoering van dat reuzenwerk op ? Aan 12 arme en onbeschaafde mannen, aan de Apostelen, van wie mensche-lijkerwijze niet het minste was te verwachten. Maar in de hand des Almachtigen, die (Luc. 3, 8.) »Potens es de lapidibus suscitare fdios Abrahae, bij machte is, uit steenen kinderen van Abraham te verwekken, volbrachten de Apostelen tegen alle verwachting in het opgedragen werk; zij wierpen het rijk van dwaling en zonde omver en droegen het licht des heiligen geloofs tot aan de uiterste grenzen der aarde. Daarom zegt de Apostel; (I Cor. 1, 26—28.) »Non multi sapientes secundum carnem, niet vele wijzen naar den vleesche, non multi potentes, niet vele machtigen, non multi nobiles, niet vele edelen; sed quae stulta sunt mundi elegit Deus, maar God heeft het dwaze der wereld uitverkoren, ut confundat sapientes, om de wijzen te beschamen; et infirma mundi elegit Detis en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, ut confundat fortia, om het
RIOENSCHAPPKX GODS.
sterke te beschamen ; et ignohilia mmdi, et contemptibilia elegit Deus en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren; et ea quae non sunt, ut ea quae sunt, destrueret en het niet zijnde, om het zijnde te vernietigen.quot;
3) God kan alles, wat Hij wil; niet alleen op de gemakkelijkste wijze; maar ook in den koristen tijd, in een oogenblik. Wij menschen hebben tot alles, wat wij doen, een langeren of korteren tijd van noode. Hoe lang duurt het niet eer een huis gebouwd en bewoonbaar is ingericht! Vooraf moet men de zaak eerst overleggen, een plan en teekening maken, en de noodige bouwstoffen aanschaffen ; dan begint, als het weer gunstig is, de bouw, en niet alleen dagen en weken, maar maanden en soms jaren gaan voorbij, eer de bouw voleind is. Er gaat dan weder een geruime tijd heen, alvorens de nieuwe bouw behoorlijk uitgedroogd en bewoonbaar is. Zoo bouwen de menschen. God bouwt anders. Hij heeft de gansche wereld in 6 dagen gebouwd. Het plan daartoe kostte Hem geen nadenken, het was in een oogenblik gemaakt ; even zoo spoedig waren de bouwstoffen te zamen ; Hij sprak slechts : »Itat, het worde!quot; en zij waren er, zooals Hij die voor hemel en aarde noodig had. In een dag heeft Hij alsdan de zon, de maan en de tallooze sterren, tegelijk met de onmetelijke hemelruimte geschapen, en \'ze zoo volmaakt afgewerkt, dat er in den tijd van 6000 jaren nog geen reparatie is noodig geweest. En onze aarde heeft Hij in 5 dagen zoo kant en klaar ingericht, dat het een lust was voor menschen en dieren er op te wonen. Zegt het zelf, Aand., is God niet een wonderbare bouwmeester ? Of behoort daartoe niet een macht, die boven alle machten gaat, hemel en aarde met de myriaden levende en leven-looze wezens in zulk een korten tijd, in 6 dagen, te
339
OVER DR
voleinden \'Z Maar gij zoudt in een groote dwaling ver-keeren, indien gij meent, dat God met de schepping van hemel en aarde niet eerder dau ia 6 dagen had klaar kunnen zijn. Het ware Hem, zoo Hij had gewild, de gemakkelijkste zaak van de wereld geweest, indien Hij het heelal in een uur, in een minuut, ja, in een oogenblik had willen scheppen. God toch behoeft, gelijk ik bereids heb opgemerkt, slechts te willen, en alles is aanwezig; om te willen heeft men immers geen langen tijd van noode; daartoe is alleen een oogenblik voldoende. God heeft intusschen aan de schepping der wereld 6 dagen willen besteden, om ons te leeren, dat ook wij 6 dagen zouden arbeiden, maar op den 7. dag rusten, en die rust aan den dienst van God besteden. Indien God in het algemeen de meeste zijner werken in het rijk der natuur en der genade niet plotseling, maar slechts achtereenvolgens volbrengt, dan doet Hij dit niet uit gebrek aan macht, maar volgens de raadsbesluiten zijner wijsheid; want het zou in vele gevallen niet goed zijn, indien Hij alles, wat Hij werkt, oogenblikkelijk uitvoerde.
Dit alzoo, Aand., wil zeggen. God is almachtig ; Hij kan alles, en behoeft om te volbrengen, slechts te willen. Hij kan alles, wat Hij wil. Er laat zich volstrekt niets denken, noch in het groote, noch in het kleine, noch in het natuurlijke, noch in het bovennatuurlijke, wat Hij niet kan, indien Hij maar wil. Hij kan alles op de gemaklcelijkste wijze; Hij behoeft zich niet in te spannen, heeft geen hulp en werktuigen noodig ; Hij heeft slechts te willen, en alles is aanwezig. Hij kan alles in een oogenblik, en Hij besteedt tot het volbrengen van menig werk slechts daarom een langeren tijd, omdat zijn wijsheid het goed vindt.
De almacht Gods moeten wij dikwijls met een ge-loovig hart gedenken; want de herinnering aan deze eigenschap is ons zeer heilzaam.
EIGENSCHAPPEN GODS.
341
Komen wij ook somwijlen in een toestand, waarin geen mensch ons meer helpen kan, dan mogen wij toch den moed niet laten zinken. Reeft alle menschelijke hulp opc/ehouden, wij vinden toch nor/ hulp bij den al machtigen God. Hij kan, indien wij ook in de diepste ellende zijn gedompeld, ons verlossen; Hij kan, indien het ongeluk van alle kanten op ons aandringt, en ons alles, wat waarde heeft, uit de handen wringt, ons weder blijde en gelukkige dagen schenken ; Hij kan ons zelfs redden uit de handen des doods. Hoe groot was niet de nood der kinderen Israels bij hun uittocht uit Egypte ! Voor hen lag de Roode Zee, en liet hun geen voet verder voorwaarts schrijden ; rechts en links verhieven zich steile rotsen, waarover geen vlucht mogelijk was; achter hen stormde Pharao met zijn krijgsmacht op hen aan, en zou spoedig in staat zijn de vluchtelingen neder te sabelen. Welk een benauwd oogenblik ! Maar als de nood op het hoogste is, dan is Gods hulp het meest nabij. God kou, God wilde helpen. Op zijn wenk strekt Mozes zijn staf over de zee uit, en deze scheidde zich oogenblikkelijk ; als muren staan rechts en links de wateren ; een luchtstroom droogt den bodem der zee, Israels kinderen trekken midden door de zee als over een gebaanden weg en werden gered, terwijl de hen nastormende Pharao met zijn krijgs-heir ouder de eensklaps samenstroomende vloeden werd verzwolgen en ten gronde ging. — Hetzij dus verre van ons, Aand., dat wij in nood den moed laten zinken, verre, dat wij klagend uitroepen: «Voor mij is er geen hulpe meer.quot; «Neen,quot; zegt de Psalmist, (67, \'ZX^Deus noster, Deus salvos faciendi, God is ons een God van verlossing, et Domini Domini exitus mortis, en bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood.quot; (Ps. 45, 2—8.) )) Deus noster refugium, et virtus, God is ons een toeverlaat en sterkte, adjutor in tribulationibus, quae in-venerunt nos nimis, een helper in de kwellingen, die ons
-
OTER DE
bovenmate hebben getroffen. Propter ia non timebimus duin turhabitur terra, daarom zullen wij niet vreezen al schokte de aarde heen en weer, et tramferentur montes in cor
maris, en al stortten de bergen in \'t hart der zee......
Sanctificavit tabernaculum suum Altissimus, de Allerhoogste heiligt zijn woonstede. Deus in medio ejus, non commo-vebitur, God is in haar midden, zij zal niet wankelen ; adjuvabit earn Deus niane diluculo, God helpt haar van af den vroegen morgen. Conturbatae sunt qentes et in-clinata sunt recjna, volken woelden, koninkrijken wankelden ; dedit vocem suarn, mota est terra, Hij donderde, en de aarde beefde. Dominus virtutum nobiscum, de Heer der Heirscharen is met ons, susceptor noster Deus Jacob, de God van Jacob is onze Beschermer.quot;
De gedachte: »God is almachtig,quot; moet ons echter niet enkel in de wederwaardigheden des levens maar ook in de menigvuldige gevaren der zaligheid met moed en troost vervullen. Waar is het, dat wij zwak zijn, en wij kunnen tot heil onzer ziel niet het minst uit eigen krachten tot stand brengen. Evenzoo waar is het, dat wij tegen 3 machtige vijanden hebben te strijden, tegen den duivel, de wereld en onze eigen kwade begeerlijkheid, die ons overal belagen, en al hun krachten aanwenden, om ons in het eeuwig verderf te storten. Maar daarom mogen wij niet versagen ; God, de Almachtige, staat ons beschermend ter zijde. Indien wij slechts een goeden wil hebben, en de middelen, die de godsdienst ons aan de hand doet, ijverig gebruiken, dan hebben wij noch om onze zwakte en onmacht, noch wegens de menigte en sterkte onzer zielsvijanden iets te vreezen. In het vertrouwen op Gods alvermogende genade kunnen wij met den Apostel zeggen ; (Phil. 4, 13.) » Omnia possum in eo qui me con for tat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot;
De gedachte »God is almachtig,quot; zij ons een beweeg-
342
ü\'i\'
li
mi
I! ■\' - i |
lil Ëiii
i li SL:
EIGENSCHAPPEN GODS.
grond, dat vj[j ons voor Hem verootmoedigen en aan Bern alleen de eer geven. De H. Canutus, koning van Denemarken, die in \'t jaar 1086 stierf, ging eens wandelen aan het strand der zee. Zijn dienaren, die hem vleiden, roemden zijn macht en zeiden onder anderen ook dit, dat hij over landen en zeeën had te gebieden. De koning wilde die vleiers beschamen; hij zette zich derhalve zeer dicht aan de zee neder en sprak : » Zee, ik gebied u, dat gij mij niet te na komt, of mijn lichaam raakt!quot; Wijl nu de baren der zee steeds naar hem toe sloegen en hem doornat maakten, keerde hij zich tot zijn dienaren en zeide : »Gij vleiers, ziet hier uw machtigen koning, die over landen en zeeën heeft te gebieden en die door zijn bevel nog geen waterdruppel van zijn lijf kan houden ! Niemand is machtig dan God en niemand komt de eer toe, machtig genoemd te worden, dan aan Hem die alle dingen heeft geschapen en onderhoudt.quot; Hoe waar sprak deze heilige koning! God alleen is groot, God alleen is machtig; maar de mensch is een onmachtig en armzalig schepsel, omdat hij van zich zelf volstrekt niets vermag en in alles noodig heeft de hulp van God. Laten wij ons alzoo op onze vermeende of werkelijke goede hoedanigheden nooit het minste voorstaan; verootmoedigen wij ons veeleer voor God en belijden wij met hart en mond, dat Hem alleen toekomt alle lof, eer, roem en heerlijkheid.
De gedachte: »God is almachtig,quot; vervulle ons einde-aelijlt met een heilige vrees, opdat wij ons van de zonde xorgvuldig onthouden. Zij het ook, dat wij wegens de zonde van de wereld niets hebben te vreezen, zij het, dat wij ons aan elke menschelijke straf kunnen onttrekken, zoo mag dit toch voor ons geen reden zijn onrecht te doen, want Een is er dien wij noch in dit noch in het andere leven kunnen ontgaan, wiens hand ieder misdadiger, al zou hij ook een kroon op zijn hoofd dragen,
S43
OYER DE
bereikt — en Deze is de almachtige God. Hij heeft Lucifer getuchtigd, die in zijn overmoed sprak ; (Is. 14, 14.) »Ascetidani super altitudinem nubium, boven der wolken hoogten wil ik klimmen, sitmlis ero Altissimo, gelijk worden aan den Allerhoogste !quot; en heeft hem in den afgrond der hel neder geworpen ; Hij heeft getuchtigd Pharao, Antiochus, Holofernes en zoovel anderen, die zich vermaten, tegen zijn macht en heerlijkheid te zondigen, doordien Hij hen zoo diep mogelijk vernederde en aan het eeuwig verderf prijs gaf. Een ieder neme zich derhalve in acht, door vermetelen overmoed Gods toorn op te wekken, want het is verschrikkelijk in zijn handen te vallen. Herinneren wij ons ten allen tijde, dat wij een strengen en vreeselijken God hebben, die geen be-leediging zijner opperste Majesteit ongestraft laat; verootmoedigen wij ons voor Hem, en zooals de Apostel zegt: (Phil. 2, 12.) » Cum viefu et tremore vestram sa-lutem operamini, werkt met vreezen en beven uwe zaligheid !quot;
Dit, Aand., zijn de voornaamste lessen, die uit de almacht van God voortvloeien; nemen wij ze ter harte, en maken wij ze tot richtsnoer van ons leven. God is almachtig ; dat wij alzoo in geen geval den moed laten zinken; nemen wij met het volste vertrouwen onze toevlucht tot Hem; Hij kan, Hij wil ons redden. God is almachtig; verootmoedigen wij ons alzoo voor Hem in het volle bewustzijn onzer nietigheid, loven wij zijn oneindige grootheid en majesteit, en zeggen wij dikwijls met den Psalmist: (71, 19.) » Benedictum nomen inajes-tatis ejus in aeternum, geloofd zij de Naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, et replebitur majestate ejus omnis terra : fiat, fiat, en de ganscbe aarde worde vervuld van zijne heerlijkheid ! Amen, Amen.quot; God is almachtig : (Luc. 1, 52. 53.) »Deposuit potent es de sede, machtigen heeft Hij van den troon gestort; et divites
344
EIGENSCHAPPEN «ODS.
dimisit inanes, en rijken ledig weggezonden Hij breidelt den overmoed der zondaars, (Job 21, 13.) »Et in puncto ad inferno, descendmit, en in een ommezien zijn zij in de hel gedaald onderwerpen wij ons alzoo vol ootmoed aan zijn heerschappij, en dienen wij Hem met een sidderenden eerbied. Gelukzalig, indien wij deze lessen stiptelijk in vervulling brengen ; God, de Almachtige, zal ons onder zijn bescherming- nemen in leven en bij sterven, en ons hiernamaals met de eeuwige goederen des hemels beloonen.
VIL God is heilig.
Rufinus verhaalt ons in de levens der Vaderen een zeer lieve kleine geschiedenis, die ik u om haar nut en stichting zal mededeelen. Twee kluizenaars, een oudere en een jongere, leefden in een ongestoorden vrede reeds vele jaren in éen cel te zamen. De oudere, die veel ondervinding had opgedaan, sprak dikwijls tot zijn jongeren medebroeder over het vele strijden en twisten der menschenkinderen in de wereld. «Men kan,quot; zeide hij, «nauwelijks een huis vinden, waar de bewoners niet vaak met elkander twisten, en dikwijls liggen geheele gemeenten en landen met elkander in strijd.quot; Voor den jongen broeder was deze taal een raadsel ; in de eenzaamheid opgegroeid, wist hij niets van het doen en drijven der menschen; hij bad derhalve den goeden ouden broeder, hem toch te willen verklaren, wat wel «twistenquot; is. «Dat zal ik u,quot; sprak de oudere, «spoedig begrijpelijk maken.quot; Hij nam een tichelsteen, en zeide: «Zie, ik leg dezen steen in het midden tusschen u en mij, en zeg dan « « Deze steen behoort aan mij ; neen,quot; quot; moet je dan zeggen, « «deze steen behoort niet aan u, maar aan mij,quot; quot; en dan vangt de strijd aan.quot; Zoo gezegd zoo gedaan. De oudere nam den in hun midden
345
OVER DE
ligg-enden steen met beide handen op, en zeide : »Deze steen behoort aan mij.quot; De leerling echter antwoordde, zooals hem geleerd was : »Neen, de steen behoort niet u, maar mij.quot; De oudere nam nu een ernstige houding aan, en sprak weder: «Gij hebt geen recht; de steen is aan mij, en gij zult dien niet hebben.quot; Nu wist de leerling niet meer, wat hij verder doen moest, en zeide derhalve; «Welnu, als de steen u is, en gij hem mij niet wilt laten, houdt gij hem dan.quot; Hiermede was de strijd afgeloopen, en de jongere broeder, was het nog niet duidelijk geworden, wat «strijdenquot; heette.
Hoe wenschelijk ware het, Aand., dat ook wij niet wisten, wat «strijdenquot; heet. Hoe gelukkig zouden onze levensdagen voorbij gaan, indien steeds de vrede onder ons woonde ! Waarlijk, wij hadden reeds in dit tranendal een voorsmaak van die zoete rust, van die onuitsprekelijke zaligheid, welke de Heiligen in den hemel thans genieten. «Wat,quot; zegt de H. Gregorius van Nyssa, »wat is den menschen onder alle dingen aangenamer, dan een vreedzaam leven ? Indien men ook al alles heeft wat in het leven wordt hooggeschat, rijkdom, gezondheid, kinderen, ouders, dienaars, genoegens, wat baat dat alles, als men den vrede niet heeft ?quot; Zonder vrede is er geen tevredenheid, en zonder tevredenheid geen gelukkig leven. Maar hoe moeten wij het aanleggen, om den vrede, dat zoo gewenschte goed, te verkrijgen en te bewaren ? Ik antwoord : wij moeten Gods heiligheid en rechtvaardigheid steeds voor oogen hebben, want de ernstige overweging van deze beide eigenschappen zal ons van de ongerechtigheid en van de zonde afschrikken, en onze hartstochten in toom houden, en hiermede de bronnen verstoppen, waaruit zooveel tweedracht, twist en strijd ontspringen. Ik spreek alzoo eerst over de heiligheid Gods.
De heiligheid van God bestaat hierin, dat God alleen
346
EI9ENSCHAPPEN GODS.
het goede bemint, toil en doet, maar het kwade verafschuwt, vernietigt en weder goed maakt.
1) Opdat iemand met recht den naam van een heilige verdient, moet hij voor alles het goede beminnen, in het goede welgevallen en vreugde hebben. Indien hij het goede niet bemint, maar er koud en onverschillig voor is, kan hij onmogelijk goed en heilig zijn ; hij is veeleer een lauw of zelfs een boos mensch. Maar indien hij waarlijk het goede bemint, dan wil hij het ook, hij heeft er een ernstig verlangen naar, en wenscht, dat hij zelf en met hem alle menschen goed zijn. Het is toch ieder mensch reeds aangeboren, dat hij streeft naar datgene, wat hij bemint, en het zoekt te verkrijgen. Eindelijk, indien de mensch het goede bemint en wil, dan doet hij, voor zoover het hem mogelijk is, dat ook; want de liefde en de wil zijn steeds werkzaam, en leggen de hand aan het werk, om datgene, waarnaar zij wenschen en streven, te verkrijgen. De heiligheid Gods bestaat dus allereerst hierin, dat Hij het goede bemint, het goede wil en het goede doet.
a) God bemint het goede, en moet het noodzakelijk beminnen, omdat zijn geheel wezen goed, ja, de goedheid zelve is. Hij bemint het goede in zich zelf, in zijn natuur. Indien Hij zijn wezen, dat louter goedheid en de inhoud aller volmaaktheden is, beschouwt, dan heeft Hij in zich het innigst welbehagen, en zijn hart ontbrandt in een vlammende liefde. Vandaar dat God de hemelsche Vader van zijn eeniggeboren Zoon zegt: (Matth. 3, 17.) »Ilic est Filius meus dilectus, in quo mi hi complacui. Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.quot; Maar God bemint het goede niet enkel in zich zelf, in zijn natuur; Hij bemint het ook buiten zich, waar Hij het ook vindt. Welke vreugde heeft Hij aan de Engelen en Heiligen, aan wie zijn oog niets verkeerds, maar alleen het goede ontdekt I Hij heeft in heq
347
OTER DE
zijn innigst welbehagen, eu Iaat hun steeds zijn aanschijn genieten; Hij verwijlt als een goede vader iu hun midden, en zij mogen als zijn geliefdste kinderen steeds aan zijn tafel zitten. Ook zijne overige schepselen bemint Hij wegens het goede, dat zij aan zich hebben. Zelfs aan de grootste zondaars onttrekt Hij, zoolang zij op aarde leven, zijn liefde niet geheel, omdat Hij in hen minstens nog eenige sporen van het goede ontdekt, en omdat zij, indien zij willen, nog goed kunnen worden. Daarom zegt de door den Geest Gods verlichte Wijze: (Wijsh. 11, 25.) » Diligis enim omnia quae sunt, want alles, wat bestaat, hebt Gij lief, (o Heer!) et nihil odisti eorum quae fecisti, en Gij hebt geen afkeer van iets, dat Gij geschapen hebt.quot; Alleen den duivel en den verworpen mensch bemint God niet meer, omdat zij geheel en al kwaad zijn, en niet goed meer kunnen worden.
Omdat God het goede bemint daarom zoil Hij het ook. Hij wil dat wij allen goed, deugdzaam en heilig worden. Deze zijn wil heeft Hij veelmaals met de duidelijkste woorden uitgesproken : »sancti estote, weest heilig,quot; sprak Hij, reeds tot de Israelieten, (Lev. 19, 2.) »quia ego sanctus sum, Bominus Deus vester, omdat Ik, de Heer uw God, heilig ben.quot; In gelijken zin zegt Christus : (Matth. 5, 48.) »Esioie ergo vos perfecti, zijt gij derhalve volmaakt, sicut et Pater vester coelestis jyer/ec-tus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; — Dat God het goede wil, zien wij ook uit alle voorschriften en geboden, die Hij aan de menschen in het Oude en Nieuwe Verhond heeft gegeven. Vestigen wij onzen blik slechts op de 10 geboden, die ons Christenen even streng als de Israelieten verplichten; wat gebieden zij ons anders, dan het goede en wat verbieden zij ons, dan het kwade ? Zij gebieden ons dat wij in God ge-looven, Hem alleen aanbidden. Hem boven alles beminnen en Hem met een onwankelbare trouw dienen; zij
348
EIGENSCHAPPEN RODS.
gebieden, dat wij bepaalde dageu vieren en die uitsluitend ter verheerheerlijking van den goddelijken Naam en tot heil onzer ziel besteden; zij gebieden, dat wij aan onze ouders en onze geestelijke en wereldlijke overheden, als Gods plaatsbekleeders eerbied, liefde en gehoorzaamheid bewijzen. Nu zal voorzeker iedereen moeten bekennen, dat dit alles goed is. — Zij verbieden ons de ontheiliging van den goddelijken Naam door vloeken en godslasteringen, door valschelijk te zweren en het breken van geloften; zij verbieden ons den manslag, de onkuisch-heid, den diefstal, de leugen en elke valsche getuigenis, zoo ook alle kwade gedachten en begeerten. Wie kan ontkennen, dat al deze geboden slechts het goede inhouden ? — Het ligt dus voor de hand dat God het goede wil ; anders had Hij ons niet het goede geboden en het kwade verboden. — Dat eindelijk God het goede wil, erkennen wij ook door de stem van ons geweten ; want het vermaant ons het goede te doen en het kwade te laten ; het beloont ons met tevredenheid, troost en blijdschap, indien wij het gevolgd en het goede gedaan hebben ; het straft ons daarentegen met onrust, vrees en angst, indien wij het geen gehoor geven en het kwade hebben gepleegd. Maar het geweten is niets anders dan de stem van God; God spreekt door het geweten tot ons en openbaart ons zoo zijn wil. God wil dus het goede.
c) God wil echter niet slechts het goede, maar Hij doet het ook. (Matth. 7, 17. 18.) » Omnis arbor 6ona, elke goede boom,quot; zegt de goddelijke Zaligmaker, »fruc-lus bonos facit, brengt goede vruchten voort. Non potest arbor bona malos fructus fucere, een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen,quot; hij kan geen andere, dan slechts goede vruchten opleveren, omdat zijn natuur goed is. Wijl nu God volgens zijn natuur goed en de goedheid zelf is, zoo volgt noodzakelijk,
349
OYER DE
dat Hij alleen het goede kan doen, dat alzoo alles, wat hij doet, volkomen goed is. Een bewijs hiervoor hebben wij in alle werken Gods, zoowel in de grootste als in zijn kleinste werken. Of zegt het zelf, is het, om slechts eenige voorbeelden aan te halen, niet goed, dat God alle menschen tot de eeuwige zaligheid heeft geschapen ? Is het niet goed, dat Jesus Christus, de eenig-geboren Zoon Gods, in de wereld kwam, om ons van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen en om ons alle genade tot de zaligheid te verdienen ? Is het niet goed, dat de H. Geest ons heiligt en ons van slaven Satans tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt? Is het niet goed, dat wij ons in de Katholieke Kerk bevinden, waarin wij alle middelen tot onze rechtvaardiging en heiliging in overvloed ontvangen? Is het niet goed, dat wij een geweten hebben, dat ons in elk geval zegt, wat recht is en wat onrecht, dat ons waarschuwt tegen en afschrikt van de zonde, en opwekt tot een braaf leven ? Inderdaad, alles wat God doet, is goed, zoo goed, dat het niet beter zijn kan, en wij moeten met het volk in het Evangelie bekennen : (Mare. 7, 37.) » Bene omnia fecit, Hij heeft alles welgedaan!quot; — God is derhalve heilig, omdat Hij het goede bemint, het goede wil, het goede doet.
2) Maar hoe is het nu met God gesteld ten aanzien van het kwade ? Bemint, wil en doet Hij dat ook ? Dat zij verre, het kwade haat Hij, vernietigt Hij, en Hij maakt het weder goed. Hierin weder openbaart zich de heiligheid van God.
d) Dat God al het kwade haat en verafschuiot blijkt reeds hieruit, dat het kwade geheel en al met zijn natuur strijdt. Reeds een goed en deugdzaam mensch heeft afkeer van het kwaad ; hij verafschuwt de zonde als het grootste ongeluk, en is bereid liever te sterven, dan God opzettelijk te beleedigen. Hij heeit het grootste leed, als
350
EIGENSCHAPPEN GODS.
351
hem het ongeluk overkomt, dat hij uit menschelijke zwakheid somwijlen een fout begaat. De H. Catharina van Genua placht te zeggen : »Ik zal het niet afwijzen, als Gij mij, o God ! bij mijn sterven alle booze geesten met hun gruwelen en pijnen vertoont; want dit, met het aanschouwen ook van de minste zoude vergeleken, houd ik voor niets.quot; Ue H. Aloysius had als knaap van 4 jaren een paar zeer kleine fouten begaan ; en het berouwde hem, zoolang hij leefde, zoo zeer, dat hij, daarvoor zelfs nog op zijn sterfbed strenge boete deed. Zulk een gruwel is de zonde in de oogen der Heiligen. Maar wat is de goedheid ea de heiligheid der menschen en zelfs der Engelen in vergelijk met de goedheid en heiligheid van God ? Niet een zandkorrel in vergelijk met onzen aardbol, weshalve Christus in waarheid kon zeggen: (Mare. 10, 18.) »Nemo bonus, nisi mms Deus, niemand is goed, dan God alleen.quot; Als nu evenwel de Heiligen de zonde zoozeer haatten en verafschuwden, wat een voorwerp van haat en afschuw moet zij wel zijn in de oogen van God ? — Een andere reden waarom God al het booze haat en verafschuwt, is, wijl het ons de zaligheid verhindert, ja, geheel onmogelijk maakt. God bemint ons van harte, en heeft daarom het vurigste verlangen, ons tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken. Maar de zonde maakt ons reeds hier beneden ongelukkig ; zij ontrooft ons den vrede des harten, en brengt ons in armoede, ziekte en veel andere rampen. Nog veel meer maakt zij ongelukkig in de andere wereld ; want zij sluit ons den hemel, en stort ons in het eeuwig verderf. Hoe kan nu God jegens de zonde onverschillig zijn ? Hoe moet Hij haar niet boven alles haten en verafschuwen, daar zij zijn verlangen, ons zalig te maken, geheel en al verijdelt, en Hem als het ware de handen bindt, ons van den ondergang te redden ? — Ook de H. Schrift zegt ons op schier tallooze plaatsen, dat God alle kwaad haat en
OYER DE
verafschuwt. Zoo lezen wij bij David: (Ps. 5, 5—7.) »Non Deus volens iniquitaiem iu es, neen, Gij zijt geen God die lust heeft aan onrecht. Neque habitabit juxla te maliynus, de booswicht kan bij U niet toeven : neque perrnanehunt injusti anie oculos fuos, geen onrechtvaar-digen stellen zich voor uwe oogen. Odisti omnes, qui operantur iniquitatem, Gij haat alle onrechtplegers; perdes omnes, qui loquuntur mendaeium, Gij verdelgt allen die leugentaal spreken.quot; En : (Spreuk. 15, 8. 9.) » Vie-timae impiorum ahominabiles Domino, het offer der god-deloozen is den Heere een gruwel; vota justorum pla-cabilia, maar het gebed der vromen is zijn welgevallen. Abominatio est Domino via irnpii, de weg der godde-loozen is den Heere een gruwel. En : (Wijsh. 14, 9.) i) Similiter autem odio sunt Deo impius et vnpietas ejus, en de goddelooze, en zijne goddeloosheid, zijn evenzeer bij God gehaat.quot; De H. Schrift haalt ook een menigte van voorbeelden aan, die ons de waarheid dezer uitspraken bewijzen. Op het offer van den vromen Abel zag God met welgevallen neder, maar het offer van Cain gewaardigde Hij geen blik, wijl deze een boos en bedorven hart had. Toen in de dagen van Noë de zonde op aarde zich ophoopte, en (Gen. 6, 12.) » Omnis quip-pe caro eorruperat viavi suam super terram, alle vleesch zijnen weg verdorven had op aarde, (H. 6.) »Poenituit eum, quod hominem fecisset in terra, berouwde het Hem, dat Hij den mensch op aarde gemaakt had,quot; en verdelgde al het levende door den zondvloed. Zelfs van zijn ijverige dienaren, als Mozes, Aaron, David, Ezechias verafschuwde Hij hun bedrevene feilen, en liet hen niet ongestraft heengaan.
b) Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat God, die het kwaad zoozeer haat, ook alles doet, om het te vernietigen. Hetgeen men haat, zoekt men ook te niet te doen. opdat men het niet meer zie, en door het zien
352
EIGENSCHAPPEN GODS.
daarvan niet geërgerd worde. Hoe nu vernietigt God het kwaad ? Door het kostbaar bloed van zijn eenig-geboren Zoon. Jesus Christus is mensch geworden, en aan het Kruis gestorven, om de zouden der menschen uit te wisschen. (Joes. 1, 29.) »Ecce Agnus Dei, ziet het Lam Gods, ecce qui iollit peccatum mundi, ziet, die de zonde der wereld wegneemt;quot; (Hebr. 9, 14.) »Semet-ipsum ohtulit immaculatum Deo, Hij heeft zich zeiven vlekkeloos aan God opgeofferd, ernundahit conscientiam nostram ab operihus mor tuis, Hij zal ons geweten zuiveren van doode werken,quot; d. i. van de zonde; (Joes. 3, 8.) »Apparuit, ut dissolvat opera diaboli, Hij is verschenen, opdat Hij de werken des duivels zou verbreken.quot; Tot vernietiging der zonden heeft de goddelijke Zaligmaker ook twee H. Sacramenten ingesteld, het Doopsel en de Biecht. Alwie deze H. Sacramenten waardig ontvangt, diens zonden worden vergeven, uitgewischt en vernietigd ; hij wordt rechtvaardig, heilig, Gode welgevallig. Dewijl echter het bederf der zonde niet enkel de ziel, maar ook het lichaam en de gansche schepping heeft aangegrepen, daarom onderwerpt God het lichaam aan vele rampspoeden, aan lijden en smarten en ten laatste aan den dood; de\' wereld echter laat Hij ten gronde gaan, om op deze wijze de zonde als \'t ware tot op haar laatste spoor te vernietigen. Dat alles doet Hij, omdat Hij als de oneindig Heilige het kwaad volstrekt niet kan verdragen, omdat Hij het boven alles haat en verafschuwt.
c) Maar God gaat nog verder j Hij vernietigt niet slechts het kwaad, maar maakt het ook weder goed. Hij maakt slechte menschen weder goed, doordien Hij, als een goede, voor het behoud zijner kinderen ijverigst bezorgde vader, hen veelvuldig vermaant, waarschuwt, straft, en in \'t algemeen alle middelen tot hun verbetering aanwendt. Onze stamouders Adam en Eva, David,
23
353
OVER DE
354
Manasses, Maria Magdalena, Petrus, de moordenaar aan \'t kruis en ontelbare andere zondaars, die zich bekeerd en den weg van boetvaardigheid betreden hebben, zijn getuigen van den brandenden ijver, waarmede God het booze weder goed maakt. Indien het Hem echter ook al niet gelukt, alle kwade menschen goed te maken, doordien zij aan de genade weerstand bieden, zoo maakt Hij toch hun zonden en boosheden weder goed. De menschen kunnen zondigen. God laat hun daartoe de vrijheid ; want Hij wil geen gedwongene, maar vrijwillige dienaren. Hebben zij echter hun vrijheid misbruikt en gezondigd, dan tast Hij toe, en keert het kwade, wat zij hebben gedaan, ten goede. Laten wij deze waarheid in een paar voorbeelden wat nader ophelderen. De zonen van Jacob zondigden zwaar, als zij hun broeder Joseph naar Egypte verkochten ; even zoo zwaar zondigde Putiphars vrouw, als zij den onschuldigen jongeling in de gevangenis bracht. Maar ziet, deze zware zonden maakte God weder goed; want Hij verloste Joseph weder uit de gevangenis, maakte hem tot stadhouder van Egypte, en gaf hem zoo gelegenheid, zoowel de Egyptenaren, als ook zijn vader en zijn broeders van een grooten hongersnood te verlossen. Het was een vloekwaardige gruwzaamheid van Pharao, toen hij het bevel gaf, dat alle Israëlitische knaapjes terstond na de geboorte moesten worden verdronken. Doch ook deze zonde wist de lieve God weer goed te maken ; want deze zonde gaf aanleiding dat Mozes aan het koninklijke hof opgevoed en in staat werd gesteld, zijn verdrukt volk uit de slavernij te verlossen. En aan welk een vreeslijke zonde maakten zich de Joden schuldig, toen zij onzen goddelijken Zaligmaker naar Golgotha uitvoerden en aan \'t kruis sloegen ! Maar ziet! Zelfs deze zonde der zonden, deze verschrikkelijkste aller misdaden, maakte God weder goed; want de kruisdood van Jesus verwoestte het rijk van Satan, verwierf ons
EIGENSCHAPPEN GODS.
de vrijheid van kinderen Gods, en bracht ons genade en zaligheid. Zoo maakt God al het kwaad, dat de men-schen door het misbruik van hun vrijen wil begaan, weer goed. Op den algemeenen oordeelsdag zal Hij al het booze in eens weer goed maken; want op dien dag zal Hij alle zondaars, die zich niet hebben laten goedmaken, aan het eeuwig vuur der hel prijs geven; de goeden zal Hij bij zich in den hemel opnemen, waar zij in alle eeuwigheid van alle kwaad zullen bevrijd zijn.
Hierin bestaat alzoo de heiligheid Gods. God bemint, wil en doet alleen het goede, het kwade daarentegen haat en verafschuwt Hij, vernietigt het en maakt het weder goed.
Wat deze eigenschap u leert, ligt openlijk voor de hand ; zij scherpt ons het woord des Apostels in : (1 Petr. 1 14—16.) » Quasi filii obedientiae, weest als gehoorzame kinderen, non conjigurati prioribus ignorantiae ves-trae desideriis, niet meer gelijk gij te voren waart, in uw onwetendheid, toen gij uw lusten involgdet; sed se-cmdum eum, qui vocavit vos. Sanctum, maar volgens den Heilige, die u geroepen heeft; et ipsi in omni conversa-tione sancfi sitis, en weest ook gij heilig in allen wandel ; quoniam, scriptum est, overmits er geschreven is : sancti eritis, quoniam ego sanctus sum, weest heilig, want Ik ben heilig.quot; Wat nu wordt tot de heiligheid gevorderd ? Daartoe wordt voor alles gevorderd, dat gij boven alles de zonde haat en verafschuwt. Hierin openbaarden steeds alle ware dienaren Gods hun heiligheid. De H. Edmond, Aartsbisschop van Canterbury, placht te zeggen ; »Indien aan mijn rechterzijde een brandende kalkoven ware en aan mijn linkerkant de zonde, dan zou ik liever in het vuur springen, dan toestemmen in de zonde.quot; De H. Anselmus ging nog verder als hij sprak : »Indien aan de eene zijde de afgrond der hel voor mij openstond en aan de andere zijde de zonde mij vlei-
355
OVER DE
356
end aanlokte, dan zou ik liever levend in de hel neerzinken, dan de zonde huldigen.quot; Zoozeer haatten de Heiligen de zonde ! — Vraagt u, Aand., of gij dit eerste ken-teeken van heiligheid aan u draagt. Haat gij de zonde boven alles ? Zoudt gij bereid zijn, liever alle kwaad van de wereld op u te laten neerkomen, dan God voor-bedachtelijk met een zonde te beleedigen ? Ach, hoeve-len worden er in onze Parochie gevonden, aan wie dit kenteeken van heiligheid geheel en al ontbreekt ? Hun hart is geheel bedorven ; zij haten en verafschuwen het kwaad niet, zij beminnen het veeleer en hun hart is er geheel aan gehecht. Hoe vaak is aan de ontuchtigen reeds toegeroepen : «Verbreekt uw zondigen omgang, verkeert niet langer met dien persoon, met wien gij God reeds dikmaals hebt beleedigd !quot; Hoe vaak is aan de bebzuchtigen reeds de vermaning gegeven : »Laat af van uw ongerechtigheden, herstelt het vreemde goed en weest rechtvaardig in handel en wandel, of gij verliest uw ziel en zaligheid !quot; Hoe vaak reeds heeft men vloekers en godslasteraars, dobbelaars en dronkaards, twistzoekers en haatdragers, plichtvergetene vaders en moeders, ontaarde kinderen en dienstboden op het hart gedrukt en gezegd ; »Bekeert u van uw buitensporigheden en zonden en verbetert uw leven, want (Luc. 13, 5.) »Si poenitentiam non egeritis, indien gij niet boete doet, omnes similiter peribifis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen !quot;quot; Maar men heeft aan doove ooren gepredikt; zij achten de heilzame vermaningen niet, zij spotten met elke terechtwijzing, zij worden boos op hen, die aanhouden tot hun verbetering en beschouwen hen voor hun vijanden. En waarom doen zij zoo ? Waarom anders, dan omdat hun hart bedorven is, omdat zij slechts in het kwaad lust en vreugde hebben. — En wat moeite kost het bij zoovele Christenen, om hen daartoe te brengen, dat zij de zwaarste zonden begaan ? Is het noodig dat men hen
EIGENSCHAPPEN GODS.
met het verlies van hun tijdelijke goederen of zelfs met den dood bedreigt ? Niets minder dan dat; een klein aanloksel, een geringe bekoring, een onbeduidende gelegenheid is voldoende, hen ten val te brengen. Ja, wat zeg ik ? zij behoeven tot de zonde niet te worden aangezocht, zij zoeken ze zelfs op en achten zich in hun onzalige verblinding gelukkig, dat zij tot de zonde gelegenheid vinden. En waarom, vraag ik andermaal, waarom doen zij zoo ? Omdat hun hart bedorven is, omdat zij slechts in het kwaad lust en vreugde hebben. Maar weet, Aand., zoolang de mensch de zonde bemint, is hij van de heiligheid verder verwijderd dan de hemel van de aarde; want hij is niet gelijkvormig aan God, den Heilige, maar aan den duivel, den door en door onheiligen geest. En al is het ook, dat een Christen in zijn uit-wendigen •wandel rechtvaardig schijnt, dat hij de kerk bezoekt, bidt en menig goed werk verricht, het ontbreekt hem toch aan de heiligheid, indien zijn gezindheid verkeerd en kwaad is. Hij heeft niets meer dan de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Farizeën, waarover, zooals wij weten, de goddelijke Zaligmaker het wee heeft uitgesproken. Gij moet derhalve : (Eph. 4, 22—24)»De~ pottere vos veterem hominem, den ouden meusch afleggen. Jlenovamini au tem spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed ; et induite novum hominem en doet aan den nieuwen mensch haat en verafschuwt uit den grond van uw hart al het booze en neemt de gezindheid der Heiligen aan, die bereid waren, liever te sterven dan te zondigen.
Zoekt dan het kwaad bij u zelf en bij anderen zooveel mogelijk te vernietigen. Legt een goede Biecht af; want dit is het hoofdmiddel, waardoor gij het kwaad in uw hart vernietigt. Betreurt dagelijks uwe misstappen, doodt uw zinnelijkheid, onderdrukt de booze neigingen, oefent vlijtig het gebed, de geestelijke lezing, het aan-
357
OYER DE
denken aan God en aan de eeuwigheid ; want dit zijn mede voortreffelijke middelen, het kwade in u te vernietigen. Werkt dan ook op uw medemenschen door de terechtwijzing en de vermaning, door een goed voorbeeld en het gebed, teneinde hen van het kwade af te schrikken en op den weg van deugd te brengen. Eindelijk, zoekt naar krachten het kwaad weder goed te maken, doordien gij alle nadeel, dat gij met de zonde hebt aangericht, zooveel mogelijk herstelt, uw deugdijver verdubbelt, en in \'t algemeen waardige vruchten van boetvaardigheid aanbrengt. Dit leert u de heiligheid Gods.
Zij leert u echter ook, dat gij het goede moet hemin-nen, willen en doen. Zoolang gij het goede niet bemint, daarin geen vreugde vindt, zijt gij nog niet heilig. Even zoo min kunt gij op de heiligheid aanspraak maken, [indien gij naar het goede geen verlangen hebt, en u geen moeite geeft goed te worden, of indien gij het goede, wat gij doen kunt en moet, op lichtzinnige wijze achterwege laat. Ge hebt nog geen gelijkheid met God, die het goede bemint, wil en doet; juist daarom ontbreekt u de ware heiligheid. Wilt dus ook hierin de noodige beterschap aanbrengen; eigent u met een vast besluit die deugd toe, en koestert het vurigst verlangen, u meer en meer te vervolmaken en aan Jesus, het toonbeeld van heiligheid, steeds gelijkvormiger te worden. Vervalt met een nauwkeurige getrouwheid uw godsdiensten beroepsplichten, en maakt u elke gelegenheid, die zich tut het beoefenen van goede werken aanbiedt, ten nutte. Doet ge dit, haat en vermijdt gij de zonde, bemint en beoefent gij de deugd, dan zijt gij gelijkvormig aan God en heilig, en gij moogt ook met vertrouwen hopen, dat gij het doel der ware heiligheid, de eeuwige zaligheid zult bereiken.
358
EIGENSCHAPPEN GODS.
VIII. God is rechtvaardig.
Om u over de rechtvaardigheid Gods het noodige onderricht te geven, moet ik u 3 vragen beantwoorden : 1) Wat toil seggen God is rechtvaardig; 2) wanneer God zijn rechtvaardigheid volkomen openbaart; 3) wat de rechtvaardigheid Gods ons leert?
1) God is rechtvaardig, wil zeggen: Hij beloont en straft naar verdiensten. God gedraagt zich jegens ieder mensch naar gelang hij verdient ; Hij loont de goeden, en straft de kwaden. Hij heeft uit goedheid besloten, ons voor al het goede, wat wij doen, te zullen beloonen. Deze belooning kon niemand van rechtswege eischen; want God had geen verplichting, aan ons het goede, dat wij niet zonder, maar slechts met behulp zijner genade kunnen doen, te vergelden, en het allerminst ons daarvoor den hemel te geven. Wijl echter God eenmaal besloten had, dat Hij ons elke goede handeling beloonen wilde, daarom kan en wil Hij zijn besluit niet meer intrekken ; en slechts in dezen zin vordert zijn gerechtigheid, dat Hij ons voor elk goed werk het beloofde loon toedeele. (Eph. 6, 8.) » Vnusquisqne, quodcicmque fecerit bonum, een iegelijk, wat goeds hij ook zal gedaan hebben, hoc recipiet a Domino, sive servus, sive liber, zal dit van den Heere wegdragen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije.quot; Evenzoo heeft God besloten, dat Hij alles, wat zondig en kwaad is, zal straffen. Ook tegen dit besluit kan en wil God in geen geval strijdig handelen. Al wie dus zondigt, wie hij ook zij, valt onder de straffen Gods, en het is onmogelijk die straffen te ontgaan, indien hij zijn onrecht niet door ware boetvaardigheid weder goed maakt. Het is een groote dwaling te ge-looven, dat God het kwaad niet straft, omdat Hij goed is. »God is goed,quot; zegt Tertulianus, «maar niet in dien zin, dat Hij het kwaad ongestraft laat, maar
359
OTER DE
360
omdat Hij het kwaad haat en verafschuwt.quot; Juist omdat Hij het beste en volmaaktste goed is, daarom wil Hij alleen het goede, en is Hij vijand van alle kwaad. Het gevolg hiervan is, dat Hij ons ten strengste verplicht, het goede te doen en het kwade te laten, en dat Hij ons, naar gelang wij ons gedragen, of loont of straft. »Godquot;, zegt de Apostel, (Rom. 2, 6—8.) vlteddet uni-cuique secundum [opera ejus, zal een iegelijk vergelden naar zijne werken ; iis quidem, qui secundum pa-tientiam boni operis qloriam et honorem et incorruptionem quaerunt, hun namelijk, die met lijdzaamheid des goeden werkg, heerlijkheid, en eere, en onvergankelijkheid zoeken, vitam aeternam, eeuwig leven; iis autem, qui sunt ex contentione, hun echter die uit twisting zijn, et qui non acquiescunt veritati, credunt autem iniquitati, en die niet der waarheid gehoorzamen, maar der ongerechtigheid gehoor geven, ira et tndiqnatio, gramschap en verbolgenheid.quot; — Deze vergelding strekt zich uit tot alles, wat wij doen, al is het ook noq zoo onbeduidend en gering. Het gaat niet met God gelijk bij de menschen, die kleinigheden over het hoofd zien, en ze noch loonen noch straffen. Doen wij ook maar het minste goed, Hij be-beloont er ons voor. Christus zelf verzekert: (Matth. 10, 42.) » Quicumque potum dederit uno ex minimis istis ca-licem aquae friqidae tantum in nomine discipuli, al wie slechts eenen beker koud water aan eenen van deze ge-ringsten, in den naam eens leerlings, te drinken zal gegeven hebben; amen dico vobis, non perdit mercedem su-am, voorwaar. Ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen.quot; Maar maken wij ons ook aan de kleinste fout schuldig, wij beloopen daarvoor de gepaste straf, gelijk Christus weder verzekert: (Matth. 12, 36.) »Dico autem vobis, maar Ik zeg u, qnoniarn omne verbum qtiosum, quod lo-cuti fuerint homines, van elk ij del woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, reddent rationem de
EIGENSCHAPPEN GODS.
eo tn die judicii, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot;
God regelt stiptelijk loon en straf naar de grootte en menigte van het goed en kwaad, wat iemand heeft gedaan. Hebben wij veel goeds verricht, dan ontvangen wij een rijk loon ; hebben wij weinig goeds verricht, dan valt ook het loon karig uit. » Qui paree seminatquot; die spaarzaam zaait, «zegt de Apostel, (11 Corr. 9, 6.) D paree et met et, zal ook spaarzaam maaien, et qui serni-nat in benedietionibus, en die in zegening zaait, de be-nedietionibus et metet, zal ook van zegeningen maaien.quot; Evenzoo straft God de menschen meer of minder, naarmate zij meer of minder hebben gezondigd. Daarom zegt Christus, dat de Joden een zwaardere verantwoording hadden dan Pilatus, wijl deze Hem slechts uit zwakheid, genen Hem echter uit boosheid aan den dood overleverden. (Joes. 19, 11.) »Pr op ter ea qui me tradidit tibi, majus peeeatum habet, daarom heeft hij, die Mij aan u heeft overgeleverd, grootere zonde.quot;
Niet minder ziet God bij de vergelding op de maat der genade en straft diegenen, welke vele genaden ontvangen en niet tot heil aanwenden, veel strenger, dan diegenen, aan wie Hij mindere genaden laat toekomen. De goddelijke Zaligmaker zegt: (Luc. 12, 48.) » Omni autem cui mul tuin datum est, want een iegelijk, wien veel is gegeven, multum quaere fur ab eo, van dien zal veel worden gevorderd, et cui cornmendaverunt multum, en wien veel is betrouwd, plus petent ah eo, van dien zal men te meerder eischen.quot; Indien alzoo Katholieke Christenen een buitensporig zondig leven leiden, dan zal God hen zooveel strenger straffen dan de Heidenen en dwaal-geloovigen, omdat deze niet zoovele en groote genaden tot hun heil ontvangen, als wij in de Katholieke Kerk-Voor ons Katholieke Christenen geldt, indien wij in de zonde verharden, het woord van Christus: (Matth. 11,
361
OVER DE
21, 23.) » Vae tibi Corozain, vae tibi Bethsaida, wee u, Corozain ! wee u, Bethsaida! quia si in lyro et Sidone factae essent virtutes, quae factae sunt in vobis, want, zoo in Tyrus en Sidon de teekenen geschied waren, die in n geschied zijn, olim in cilicio et cinere poenitentiam egissent, voorlang zouden zij in zak en assche hebben boete gedaan. Verumtamen dico vobis, maar Ik zeg u : Tyro et Sidoni remissius erit in die judicii, quam vobis, aan Tyrus en Sidon zal het verdragelij ker zijn in den dag des oordeels, dan u.quot;
God handelt geheel onpartijdig. Hij loont en straft naar verdiensten. Hij vraagt niet: »Zijt gij arm of rijk, geleerd of ongeletterd, van hoogen of geringen stand ?quot; Zijn vraag is : » Wat hebt gij goed of kwaad gedaan ?quot;
Bij Hem geldt geen aanzien van persoon; Hij heeft voor ieder dezelfde weegschaal; Hij straft den machtig-sten monarch als hij kwaad doet, even streng als den armsten bedelaar. (Wijsh. 6,8.) »Non enim snbtrahet personam cujusquam Deus, God immers zal geen persoon ontzien, nee verebitur magnitudinem cujusquam, nog hoogheid eerbiedigen ; quoniam pusillum et magnum ipse fecit, daar Hij den kleinen en den grooten gemaakt heeft.quot; Deze strenge onpartijdigheid heeft God van den beginne aan geopenbaard. Hij heeft zelfs de hoogste geesten, de gevallen engelen niet gespaard en is tegen koningen, als Pharao, Saul, Antiochus even streng te werk gegaan, als Hij jegens armen en nederigen, als David, Maria, Joseph, de Apostelen zich liefderijk betoonde.
Eindelijk, God ziet bij loon en straf niet op het uiterlijke, op den schijn, maar op het innerlijke, op het hart. De menschen oordeelen gewoonlijk naar het uitwendige en wel met recht, omdat zij niemand in het hart zien en zijn gedachten en inzichten maar zelden kunnen doorgronden. En toch komt alles op het hart, op het inzicht aan. Iemand kan de beste werken verrichten, bijv. bid-
362
EIGENSCHAPPEN GODS.
den, vasten, aalmoezen geven, gelijk de Parizeen en toch de grootste zondaar zijn, indien hij daarbij een hart vol hoogmoed, hebzucht, haat en nijd heeft. Daarentegen kan het menigmaal den schijn hebben, dat iemand een groot zondaar is, die hij toch inderdaad niet is. Voorbeelden hebben wij aan Joseph en Susanna, over wie, zooals de zaken daar lagen, iedereen den staf moest breken en die toch beiden onschuldig waren. God oordeelt anders; Hij onderzoekt het hart; Hij ziet bij elke handeling op het inzicht. Hij doorgrondt de geheimste beweegredenen en drijfveeren; juist daarom is Hij in staat een rechtvaardig oordeel te vellen en een ieder naar verdiensten te vergelden.
Hierin bestaat alzoo de rechtvaardigheid Gods: Hij loont en straft naar verdiensten ; Hij beloont het goede en bestraft het kwade; Hij neemt het streng met allen en ziet bij de belooning en de straffing op de grootte en de menigte van het goed en het kwaad, alsmede op de maat der genaden; Hij handelt geheel onpartijdig jegens ieder, en oordeelt niet naar den schijn, maar ziet op het hart. Bewijzen van Gods gerechtigheid levert ons de heilige geschiedenis te over. De goede Engelen, die de beproeving doorstonden, beloonde Hij, zoodat zij de zaligheid des hemels niet meer kunnen verliezen ; maar de kwade engelen, die tegen Hem opstonden, bestrafte Hij met de eeuwige verdoemenis. Noë, die rechtvaardig was, redde Hij wonderbaar met de zijnen in de arke; het overige menschelijke geslacht, dat in de zonde verhardde, verdelgde Hij door den zondvloed. De vrome Patriarchen, Abraham, Isaac, Jacob, Joseph, Mozes en David nam Hij in zijn bescherming; over de zondige steden Sodoma en Gomorrha, over de goddelooze Chananieten, over de verstokte Joden schikte Hij de gestrengste kastijding. Ook de wereldlijke geschiedenis geeft merkwaardige voorbeelden van de schik -
363
OVER DE
kingeu der gerechtigheid Gods, waarvan ik er slechts éen wil aanhalen. Een jong mensch verongelukte op reis, doordien hij uit den wagen stappende zoo erg zijn eenen voet kneusde, dat deze moest worden afgezet. Een zijner vrienden, die hem zijn medelijden betuigde, liet zich ongunstig uit jegens God, die kon toelaten, dat den mensch zulk een groot ongeluk treft. De verongelukte echter zeide hem : »Mijn vriend! bezondig u niet tegen God, den Rechtvaardige; want zie ! juist met dien voet, dien ik heb verloren, heb ik eens in mijn onstuimige drift mijn moeder geschopt, die daarover van hartzeer bitterlijk weende, en een blik van weemoed ten hemel zond. De rechtvaardige God heeft dezen weemoedigen blik verstaan, en daarom zond Hij mij deze welverdiende straf voor mijn misdaad, en ik wederkeerig heb onzen lieven Heer begrepen.quot; Ja, Aand., God is rechtvaardig. Hij meet de menschen in, naar gelang zij hebben uitgemeten. Hij vergeldt een ieder naar zijn werken.
Ge moet echter wel in aanmerking nemen, dat Gods gerechtigheid zich niet altoos reeds op aarde zoo opvallend toont, want het gebeurt niet zelden, dat de godde-loozen hun dagen in de beste welvaart doorbrengen, terwijl de rechtvaardigen onder den druk van kruisen verzuchten. Joannes de Dooper, de Apostelen, Jesus zelf brachten hun leven in louter armoede, vervolging en lijden door, terwijl Herodes, Pilatus, de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Farizeën in overvloed zwelgden en alles bezaten, wat de menschen in de oogen der wereld gelukkig maakt. Zoo gaat het nog tot op den huidigen dag. De brave Christen heeft dikwijls een hard gelag ; hij is arm en moet in het zure zweet zijn brood verdienen ; zware ziekten overvallen hem, zijn ondernemingen mislukken ; hij zoo noodzakelijk voor zijn familie of voor het algemeen welzijn, sterft een vroegtijdigen dood. Daarentegen bevindt zich een mensch, die nooit vraagt naar
364
EIGENSCHAPPEN GODS.
God en zijn hartelust botviert, in den gelukkigsten toestand ; hij is steeds gezond, heeft geld en goed en bereikt een hoogen ouderdom. Deze handelwijze Gods kan menig Christen niet goedvinden; zij ergeren zich aan zijn gerechtigheid en zeggen : »Hoe kan God het ge-doogen?quot; Maar weet wel, Aand., hierbeneden is niet de plaats waar God steeds zijn gerechtigheid laat gelden. Hier laat Hij het onkruid gelijk met de tarwe opgroeien; laat zelfs toe, dat de kwaden den goeden valstrikken spannen, hun het leven lastig maken, hen overheerschen. Hiernamaals zal het anders gaan ; dan eerst zal Hij zijn volle gerechtigheid laten gelden; Hij zal de tarwe van het onkruid zuiveren, het onkruid verbranden, maar de tarwe in zijn schuren verzamelen. Een aanschouwelijk voorbeeld hebt ge aan den rijken brasser en den armen Lazarus. Dezen rijken brasser ging het hier goed, den armen Lazarus daarentegen slecht. Maar in de eeuwigheid veranderde in hooge mate hun beider lot. Terwijl de brasser in de vlammen der hel zijn gloeiende tong te vergeefs in een droppel water zoekt af te koelen, geniet Lazarus in Abrahams schoot de eeuwige rust.
Maar ook in dit leven is geen goddelooze waarlijk gelukkig. De goddelooze is niet waarlijk gelukkig; want al heeft hij ook alles wat tot een gelukkig aardsch leven wordt gerekend, geld en goed, eer en aanzien, genoegens van allen aard, één ding toch ontbreekt hem, de innerlijke tevredenheid, een goed geweten. Hij kan den worm, die onophoudelijk in zijn geweten knaagt, niet doo-den; te midden zijner genoegens kwelt hem vrees en angst, en de gedachte aan dood, oordeel, hel en eeuwigheid, die steeds weder opdoemen, verbittert hem al zijn geluk. O, konden wij zien tot in het hart van zulk een gelukkigen zondaar en wisten wij, wat hartzeer, wat wroeging hem in de eenzaamheid overmannen, hoe me-nigen nacht hij slapeloos doorbrengt, hoe zijn hartatoch-
365
OVER DE
ten, die hij niet kan verzadigen, hem kwellen ; waarlijk, wij zouden hem niet benijden, maar beklagen en niets minder dan zijn lot wenschen, steeds wordt het woord des Apostels bewaarheid : (Rom. 1. 2, 9.) » Trihulatio et angustia in omnem animam homims ojoerantis mala, verdrukking en beangstiging over alle ziele des menschen, die het kwade werkt.quot; Hoe geheel anders is het gesteld met den rechtvaardige ? Al heeft hij ook harde beproevingen te verduren, zwaar lijden te dragen, hij laat toch den moed riet zinken; hem troost het goede geweten; hem versterkt het geloof, dat voor hen, die God liefhebben, alles ten beste gedijt; hem houdt de hoop staande en de gedachte, dat hem hiernamaals alles wat hij hier lijdt, honderdvoudig zal vergolden worden. Hij zegt met den Apostel: (Rom. 8, 18.) »Eocistimo enim, ik toch boude het daarvoor, quod non sunt condiqnae passiones hujus tern-ports ad futuram gloriam, dat het lijden van den tegen-woordigen tijd van geen waarde is bij de toekomende heerlijkheid, quae revelabitur in nobis, welke in ons zal geopenbaard worden.\'\' Daarbij komen de zoete vertroostingen, die God zijn trouwen dieuaren in de ure van rampspoeden in het hart stort, vertroostingen die hun voor alle ontberingen en alle lijden zulk een rijke vergoeding geven, dat zij hun lot voor alle genoegens der wereld niet willen inruilen. Zoo openbaart de Heer reeds op aarde zijn gerechtigheid in het hart des zondaars en des rechtvaardigen en een ieder moet met den Psalmist belijden : (Ps. 118. 137.) )) Justus es Domine, et rectum judicium tuum, rechtvaardig zijt Gij, o Heer, en rechtmatig uw oordeel.quot;
3) Wat leert ons nu de rechtvaardigheid Gods? Zij leert ons voor alles, dat wij over God niet mogen klagen, als wij zien, dat het den zondaar goed, den rechtvaardigen echter kwaad gaat. Het lot van den zondaar is nimmer benijdenswaardig, al zou hij ook een kroon
366
EIGENSCHAPPEN GODP.
dragen en de gansche aarde aan zijn voeten liggen. Zijn geluk is met zeer veel bitterheden vermengd en bovendien zeer toevallig en vluchtig. Hij gelijkt een mest-dier, dat slechts daarom goed verzorgd wordt, opdat het weldra tot slachten geschikt zij. God verdraagt zijn vijanden slechts een korten tijd ; is die tijd voorbij, dan worden zij de slachtoffers zijner gerechtigheid en verwisselen de vergankelijke aardsche goederen met de eeuwige pijnen der hel. Wie zou dus den zondaars hun goede dagen misgunnen? Wie zich hun geluk wenschen ? Wie zal niet veeleer vurig verlangen, met Jesus en de Heiligen den weg des kruises te bewandelen, wijl deze weg niet slechts kort maar ook vol goddelijke troost is en ons heenvoert naar het hemelsch Jerusalem, zooals de Apostel zegt: (11 Cor. 4, 17.) Quod in praesenti est momevtaneum et leve iribulationis nostrae, het tegenwoordig tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modum in suhlimitate aeternum gloriae pondus operatur in nobis, werkt een onmetelijke overtreffende zwaarte van heerlijkheid in ons.quot;
De rechtvaardigheid Gods vordert van ons, dat wij elke zonde zorgvuldig vermijden. Dewijl reeds de vrees voor de wereldlijke gerechtigheid de menschen van het kwaad terughoudt, hoeveel te meer moet de vrees voor de gerechtigheid Gods dit bewerken ? De straf die de wereldlijke rechter iemand kan opleggen, is voorbijgaand en tijdelijk ; maar de straf waarmede de goddelijke Rechter zijn vijanden kastijdt, is onvergankelijk en eeuwig. De straf van den wereldlijken rechter kan men ontgaan door geheimhouding der misdaden, door loochening, door de vlucht; maar hoe is dit mogelijk bij den goddelijken Rechter, wiens oog in het verborgene ziet, en alle geheimen des harten doorgrondt, en wiens arm verder dan de hemel reikt? O, hoe blind is de mensch, die zich verstout, voor Gods aanschijn kwaad te bedrijven! Hoe dwaas, die Hem
367
OVER DE
368
niet vreest, (Matth. 10, 28.) » Qui potest et animam et corpus perdere in gehemam, die en ziel en lichaam kan verderven in de hel.quot; Herinnert u alzoo, Aand., zeer dikwijls, maar bijzonder in de ure der verzoeking Gods rechtvaardigheid, en stelt u het vreeslijke strafgericht, dat den zondaars wacht, levendig voor oogen, opdat een heilzame vrees uw hart vervulle, en u van elke zonde afschrikke. Zijt ge zoo ongelukkig, u zwaar te bezondigen, zuimt dan niet met de boetvaardigheid. Bedenkt toch wel, dat het goddelijke zwaard der wrake dreigend boven het hoofd des zondaars zweeft, en hem elk oogenblik kan treffen. Maakt u den genadetijd ten nutte; want (Hebr. 10, 31.) »Horrendum est incidere in manus Bei viventis, het is vreeselijk, te vallen in de handen van den levenden God.quot; Neemt u voor de da-gelijksche zonden zooveel mogelijk in acht; zegt niet, gelijk zoo menig lichtzinnig Christen : »Het is slechts een kleine zonde, dat heeft niet zooveel te beduiden.quot; In Gods oog is niets gering, wat zonde heet. Het was een kleine zonde, toen Mozes op het oogenblik, dat hij water uit de rots zou voortbrengen, een weinig mistrouwen had, en toch om die kleine font was het hem niet gegund het land van belofte in te gaan, hij moest in de woestijn sterven. Het was een kleine zonde, toen Oza de Verbondsarke, om het a/vallen van den wagen te verhinderen, met zijn hand tegenhield, en evenwel viel hij oogenblikkelijk neder en was dood. Het was een kleine zonde, toen David uit ijdelheid een volkstelling verordende, en niettemin strafte de Heer hem met een drie daagsche pest, waaraan duizenden van zijn volk stierven. En indien God dergelijke zonden dikwijls heel straffeloos laat voorbijgaan, zoo kastijdt Hij des te strenger in het vagevuur; want de lijdende zielen moeten pijnen verduren, waaraan volgens de opmerking van den H. Augustinus en andere Kerkvaders geen straffen der wereld
KIGBNSCHAPPEN G0D3.
gelijk komen. Zoo streng neemt God het met kleine zonden. Bewaart u derhalve met een groote zorgvuldigheid ook voor kleine zonden en zoekt die, welke gij uit men-schelijke zwakheid begaat, door oefeningen van boete en goede werken uit te wisschen.
De rechtvaardigheid Gods eindelijk verlevendige en ver-sterke uw ijver in het goede. God is een getrouw vergelder van alle goed ; geen oefening van deugd, geen geestelijk of lichamelijk werk van naastenliefde, geen gebed, geen versterving laat Hij onbeloond. Elke moeite die wij in zijnen dienst op ons nemen, alles wat wij ter zijner verheerlijking volbrengen, draagt Hij in het boek der vergelding over en zal ons daarvoor op zijn tijd beloo-nen. Hoe meer wij goed doen, des te rijkelijker zal ons loon uitvallen. Als nu reeds de hoop op een aardsch loon, dat toch slechts hoogst armzalig en vergankelijk is, de menschen tot werken aanzet en hen aanspoort, rust en gemak op te offeren en welgemoed de hitte en den last van den dag te dragen, hoeveel te meer moet dan de hoop op boven alles kostbare goederen, die ons de rechtvaardige God hiernamaals in het verschiet stelt, onzen deugd-ijver opwekken en steeds levend houden ? Doet derhalve zooveel goed, als gij kunt, maakt u de ontvangene talenten tot een rijk gewin ten nutte, opdat gij eens als goede en getrouwe knechten in de vreugde des Heeren moogt binnengaan.
Zoo moge dan, Aand., de beschouwing van Gods eigenschap, zijn rechtvaardigheid, die ik u heb verklaard, u weder een middel zijn tot deugdzaamheid en ijver in het goede. God is rechtvaardig; Hij loont en straft naar verdiensten, zoo ook al niet op aarde, dan toch zeker in de eeuwigheid. Vlucht alzoo niets meer dan onrecht en zonde; hoedt u zorgvuldig ook voor de kleinste zonden, en bidt God alle dagen met allen aandrang des
369
OVER DE
harten, dat Hij u steeds in zijn liefde en genade beware. Weest ijverig in het goede, en zoekt u meer en meer te volmaken en te heiligen. Welk een heerlijk vooruitzicht hebt gij, indien gij uwen wandel heiligt! Ge behoort tot het getal dergenen, van wie wij in het Boek der Wijsheid (3, 7. 8.) lezen : »Fulgebuntjusti, de rechtvaardigen zullen schitteren, et tanquam scintillae in arun-dineto discurrent, en zijn als de vonken, die flikkerend door de rietstoppels loopen. Judicabunt nationes, zij zullen de volken richten, et dominahuntur populis, en de natiën beheerschen, et regnabit Dominus illorum in per-peiuum, en de Heer zal hun Koning zijn, eeuwiglijk!quot;
IX. God is goed.
Eduard, koning van Engeland, belegerde in \'t jaar 1347 Calais, een versterkte stad in Frankrijk. Dagelijks schoten de soldaten bressen in de muren; maar eiken morgen waren ze weer aangevuld. De verdedigers der stad hadden eindelijk niets meer te eten, dan gekookt gras en leer; zij wilden zich toch niet overgeven, maar waagden nog een moedigen uitval. Deze liep echter ongelukkig voor hen af, weshalve zij zich genoodzaakt zagen, aan de vijanden onder voorwaarde van een vrijen aftocht de stad over te geven. Eduard stemde in deze voorwaarde toe, maar eischte, dat zes van de voornaamste burgers der stad hem ter dood zouden worden overgeleverd. Toen deze gruwelijke eisch in de ongelukkige stad bekend werd, ontstond er een akelige stilte, die weldra door een hartverscheurend weegeschrei werd onderbroken. Eindelijk verhief zich de hoofdman Estachius van St. Pieron, die tot nu toe de stad zoo roemvol had verdedigd, en sprak: «Vrienden en wapenbroeders! Zes onzer edelste broeders en strijdmakkers moeten wij tot een smaad vollen dood uitleveren, zoo verlangt het de wreede veroveraar.
370
EIGENSCHAPPEN SODS.
Wie van ons is tot zulk een verraad in staat ? Niemand. Doch een middel verheft ons boven dit verraad; wien de dapperheid dierbaarder is dan het leven, hij biede zich vrijwillig ten ofler aan! Ik, uw aanvoerder ter overwinning, wil ook uw aanvoerder zijn in den dood; ik ben dan de eerste, die zich wil opofferen voor het leven zijner medeburgers. Wie volgt mij na ?quot; En ziet! Op hetzelfde oogenblik verklaarden zich 5 vau zijn naaste aanverwanten bereid, om met hem tot redding des volks zich aan den koning uit te leveren en te sterven. Deze 6 helden stelden zich nu, nadat de stad was overgegeven, aan koning Eduard voor, en verwachtten den dood met een onverschrokken moed; doch deze schonk hun op de voorspraak zijner gemalin het leven. Deze 6 man-men verdienen voorzeker, dat zij thans nog als » de helden van Calaisquot; in de geschiedenis schitteren, en hun namen voor het verste nageslacht bewaard blijven.
Eén held echter, Aand., kan ik u noemen, die onze bewondering in een veel hoogeren graad verdient dan de 6 helden van Calais. Gij kent Hem allen, dien held; het is Jesus Christus, onze aanvoerder, die zijn leven voor ons allen heeft ten offer gebracht, om ons het leven te sparen. O, welk een liefde, welk een genade! Hoe zullen wij ooit in staat zijn. Hem voor dit offer van liefde genoegzaam te danken ! Maar waarom heeft Gods eenig-geboren Zoon zich voor ons aan den dood gewijd ? Waar-om anders, dan omdat Hij een God van goedheid is, vol liefde, vol erbarming ? God heeft, gelijk ik u reeds heb gezegd, alle goede eigenschappen, alle volmaaktheden in een oneindige mate; Hij is oneindig machtig, oneindig wijs, oneindig heilig en rechtvaardig ; maar een eigenschap laat Hij boven alle andere uitschijnen, en dat is zijn goedheid. Wij willen deze lievelings-eigenschap van God wat nader beschouwen, opdat wij opnieuw worden
371
OVER DK
opgewekt, Hem te beminnen, en in liefde Hem te dienen. Ik beantwoord u de volgende 2 vragen : 1) Waarin bestaat de goedheid Gods? 2) Waartoe verplicht ons de goedheid Gods?
1) Waarin bestaat de goedheid Gods? Zij bestaat daarin, dat God uit liefde aan alle schepselen het goede wil en ons werkelijk tallooze weldaden bewijst. Deze goddelijke eigenschap sluit dus 2 stukken in: God wil aan alle schepselen alleen het goede en doet hun werkelijk veel, oneindig veel goed.
a) Een goede vader, die dezen naam in waarheid verdient, is geenszins hiermede tevreden, dat het hem zelf welgaat; het is zijn vurigst verlangen, dat ook zijn kinderen goede dagen beleven. Hij is hartelijk blijde, als hij ziet, dat zij tevreden en gelukkig zijn; niets daarentegen wekt hem grooter kommer en hartzeer, dan als hij ziet, dat zij met tegenspoeden hebben te kampen. Zijn rusteloos streven gaat zoover, dat hij alles, wat hun verderfelijk kan worden, zoekt af te weren, om hen voor tijd en eeuwigheid gelukkig te maken. Niet waar? Aand., is zoo niet de gezindheid en het streven van een goeden vader ?
Welnu, God is ook een vader; van Hem heeft alles, wat leeft en is, zijn oorsprong. In het bijzonder mogen wij menschen God onzen Vader noemen. Jezus Christus heeft ons immers zelf geleerd, dat wij Hem dien naam zouden geven, toen Hij zeide: (Matth. 6, 9.) »Sic ergo vos orabitis, zoo zult gij bidden, Pater noster, qui es in coelis, onze Vader die in de hemelen zijt.quot; God is echter niet een vader zooals menig aarsch vader, die wel kinderen hebben maar om hun wel en wee zich weinig bekommeren ; Hij is een goede, ja de allerbeste Vader, omdat Hij als het volmaaktste Wezen alles wat goed is in zich vereenigt. Daarom noemt Hem ook de Apostel: 11 Cor. 1, 3.) * Pater misericordiarum, de Va-
372
EIÖENSCHAPPBN GODS.
der der ontfermingen, et Deus totius consolationis en God van alle vertroosting.quot; En God zelf zegt bij den Profeet: (Is. 49, 15.) » Numquid obliviscipotest muiier in-fantem suum, kan ook een vrouw haren zuigeling vergeten, ut non misereatur filio uteri sui, dat zij zich niet ontferme over het kind van haren schoot. Et si illa ohlita fuerit en al kon zij het vergeten, ego tarnen non obh-viscar tui, nog vergete Ik u niet ?quot; Indien nu God onze Vader is, wat volgt hieruit anders, dan dat Hij het met ons, zijn kinderen, goed, ja, hartelijk goed meent en steeds ons beste wil ? Gij christelijke vaders, al moogt gij uw kinderen een oprechte en welmeenende liefde toedragen, het is echter volstrekt niet mogelijk, dat gij hen zoo innig en zoo hartelijk lief hebt, als God alle men-schen bemint. Hoezeer God ons liefheeft, geeft Hij zelf ons te kennen, als Hij zegt: (Jerem. 31, 3.) * Et in cka-ritate perfecta dilexi te, Ik heb u lief met eeuwige liefde; ideo attraxi te, miserans, daarom erbarm Ik Mij uwer, en trek u tot Mij.quot; Juist wijl God ons zoo innig liefheeft, wil Hij steeds alleen ons beste. Hij verblijdt zich bovenmate, als Hij ons tevreden en gelukkig ziet en het is zijn voortdurend streven, ons steeds tevre len en gelukkig te maken.
Deze liefdevolle gezindheid Gods strekt zich uit tot alle menschen. De aardsche vaders, indien zij ook al goed zijn, beminnen toch niet zelden het eene kind boven het andere; zij hebben dikwijls een lieveling, dien zij ten koste der overigen voortrekken. Wij weten immers zelf van den goeden vader Jacob, dat hij Jozeph meer beminde dan zijn overige zonen, waarom ook deze den broeder met schele oogen aanzagen en hem ten laatste zelfs als slaaf naar Egypte verkochten. Zoo is dat niet bij God; Hij omvat alle menschen met de oprechtste liefde; Hij is jegens niemand onverschillig ; Hij wil het beste van den armsten daglooner even goed als van den mach-
373
OYER DE
tigsten heerscher. Hij is, zooals de Apostel zegt: »Pater omnium. Vader van allen.quot; Zijn liefde strekt zich zelf uit tot de redelooze schepselen en er is geen diertje op aarde, hoe nietig het ook zij, voor welks welzijn Hij niet bedacht is. Daarom lezen wij: (Wijsh. 11, 25.) »Dili-gis enim omnia quae sunt, want alles, wat bestaat, hebt Gij lief, et nihil odisti eorum, quae fecisti, en Gij hebt geen afkeer van iets dat Gij geschapen hebt.quot;
Dat God het beste quot;van al zijn schepselen en in het bijzonder van de menschen wil, spreekt luide uit al zijn werken. Waarom heeft Hij hemel en aarde, en al wat zij bevatten, geschapen? Wellicht tot zijn eigen nut en voordeel ? Voorzeker neen ; Hij was immers het gelukzaligste wezen van eeuwigheid; Hij draagt den hemel in zich zelf, en alle Engelen en menschen zijn niet in staat, zijn gelukzaligheid ook in het minst te verhoogen. De menschen hebben schier bij al hun ondernemingen hun eigenbelang op het oog, zij bouwen huizen, fokken dieren, verrichten verschillende werkzaamheden tot hun onderhoud en gerief. Niet God aldus; de reden, waarom Hij hemel en aarde. Engelen en menschen, en alles, wat er in het rijk der schepping is, in het aanzijn heeft geroepen, kan geen ander zijn, dan omdat Hij een boven alles goede en liefderijke Heer is, en zijn ware vreugde hierin vindt, dat Hij zijn schepselen weldoet en gelukkig maakt. Hij kon, om mij zoo eens uit te drukken, niet van zich verkrijgen, alleen voor zich zelf gelukkig te zijn ; zijn liefde dwong Hem, Engelen en menschen te scheppen, opdat zij aan zijn gelukzaligheid zouden kunnen deelnemen. Hij gelijkt een vader, die de keurige spijzen, die hem worden voorgezet, niet alleen wil gebruiken, maar ook de vrouw en de kinderen, die met hem aan tafel zitten, daarvan wil doen genieten, en die met het innigst welbehagen ziet, hoe deze zich alles goed laten smaken. Zoo verkondigen alle schepselen ons de
374
EIGENSCHAPPEN GODS.
oneindige liefde Gods, alle roepen ons toe :» God is goed, oneindig goed ; daarom verblijden wij ons over ons bestaan.quot;
En waarom heeft God zijn eeniggeboren Zoon, onzen Zaligmaker Jesus, op de wereld gezonden? Waarom heeft Hij Hem aangewezen, om ons door zijn bitteren dood aan \'t kruis van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen? Had Hij daarbij zijn eigen belang op het oog? Had wellicht zijn gelukzaligheid daardoor, dat wij allen zondaars gebleven en eeuwig ten gronde waren gegaan, eenige afbreuk geleden ? Wie zou het kunnen gelooven ? God is en blijft het gelukzaligste Wezen en of geen mensch of alle menschen in den hemel komen, heeft op zijn gelukzaligheid niet den minsten invloed. De menschwording van Jesus Christus en het gansche verlossingswerk, heeft zijn laatsten grond in niets anders, dan in de liefde Gods. God beminde ons, Hij koesterde het vurige verlangen, ons zalig te maken ; het veroorzaakte Hem daarom, menschelijker wijze gesproken, de diepste droefheid, de bitterste smart, te moeten zien, dat geen mensch meer kon zalig worden ; daarom zond Hij ter onzer verlossing zijn eeniggeboren Zoon: »Sic zoo toch,quot; zegt Chris
tus zelf, (Joes. 3, 16.) Deus dilexit mundum, heeft God de wereld liefgehad, ut Filium suum unifjenitum dar et, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, ut omnis, qui credit in eum, non pereat, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren ga, sed haheat vitam aeter-nam, maar het eeuwige leven hebbe.quot;
Eindelijk, waarom laat God de wereld zoolang bestaan ? Waarom bevolkt Hij de wereld met zooveel millioenen menschen ? Waarom zelfs draagt Hij aan zijn Engelen op ons op al onze wegen te beschermen en ons als het ware op hun handen te dragen, opdat wij geen nadeel lijden ? Waarom geeft Hij aan de kinderen vader en moeder met den strengsten plicht, voor het tijdelijk en eeuwig welzijn der kleinen te zorgen? Waarom stelt
375
OVER DE
Hij overheden aan en verplicht Hij hen, hun onderdanen in tucht en orde te houden ? Waarom beschermt Hij onze Heilige Kerk tegen haar zichtbare en onzichtbare vijanden en onderhoudt Hij haar tot het einde der tijden ? Waarom verplicht Hij haar het Evangelie aan alle volkeren der aarde te verkondigen, hun de genademiddelen toe te dienen en hen op den weg des heils te leiden ? O, dat alles doet Hij met geen ander inzicht, dan omdat Hij het met den mensch zoo innig goed meent, en het zijn vurigste wensch is, dat zij allen goed en zalig worden. — Zoo, Aand., verkondigen ons alle werken Gods met luider stem het woord des Apostels; (1 Joës. 4, 8.) » Dens charitas est, God is liefde.quot; Alles wat God van den beginne der wereld af gedaan heeft, alles, wat Hij doet en doen zal, is een sprekend bewijs, dat Hij ons lief heeft, dat Hij ons beste wil, dat Hij daarom oneindig goed is.
b) Doch God wil niet slechts ons beste, maar bewijst ons werkelijk tallooze weldaden. Waar zal ik aanvangen, waar eindigen, indien ik u al deze weldaden voor oogen wilde stellen?
Van God hebben wij alle aardsche goederen, als leven, gezondheid, spijs en drank, woning en kleeding. Denken wij over deze goederen eens vluchtig na, om Gods oneindige goedheid minstens eenigermate te leeren kennen. Wat een groot goed is niet ons leven ! Verheugt zich reeds het arme wormpje over zijn bestaan, en zoekt het zijn leven als het hoogste goed op alle wijze te behouden, hoeveel te meer hebben wij, die alle schepselen der aarde ver overtreffen, reden, voor het geschenk onzes levens onzen Schepper te danken ? Elke minuut onzes levens is eenigermate zooveel waard als de eeuwigheid, omdat wij in elke minuut ons heil bewerken, en een gelukzalige eeuwigheid kunnen winnen. Wat een kostbaar goed is ons lichaam met zijn zintuigen en ledematen !
376
EIGENSCHAPPEN GODS.
377
Wilde men ons voor een oog, een hand of voet, ook een koninkrijk geven, deze zintuigen en ledematen zouden wij voor zulk een prijs niet veil hebben. Wat een kostbaar goed is ons de gezondheid! Koning Antiochus zou aan de Joden alle geroofde schatten en hun de vrijheid hebben teruggegeven, wat meer zegt, hij zou zelfs Jood zijn geworden, of als missionaris aan alle menschen de wet des Heeren hebben verkondigd, als hij van zijn ziekte had kunnen genezen worden. Zeker de gezondheid heeft meer waarde dan geld en goed, weshalve zieken ook dikwijls zuchten : »Ach, ik zou gaarne mijn laatsten penning geven, als ik maar weder gezond ware.quot; En hoe liefdevol reikt God aan ons en alle schepselen het noodige voedsel! (Spreuk. 9, 1—5.) »Sapieniia aedifi-cavit sibi dornum, de wijsheid heeft haar huis gebouwd,.... et proposuit mensam mam, zij heeft hare tafel toebereid,.... et locuta est, en sprak : venite, comedite ponem meum, komt, eet van mijn brood, et bibite vinum, quod miscui vobis, en drinkt van den wijn, dien ik gemengd heb.quot; De goede God heeft het groote huis der wereld gebouwd, en daarin zijn tafel bereid, opdat al zijn schepselen zich kunnen verzadigen. De oude Egyptenaren hadden, zoo zegt men, ter eere van de zon een groote tafel van het fijnste goud vervaardigd, die alle dagen met kostbare spijzen moest gedekt zijn. Aan niemand was het naderen tot die tafel verboden; iedereen, zoowel de rijke als de arme, zoowel de aanzienlijke als de geringe mocht van de bereidstaande spijzen naar believen eten. Deze groote tafel is sedert lang niet meer gedekt; er is daarvan, evenals van vele andere werken der menschen, geen spoor meer te vinden. Maar de groote en algemeene vrije tafel, waaraan God, de Algoede, dagelijks zijn schepselen spijst en drenkt, staat nog gedekt, en alles wat leven en adem heeft mag vrij toetreden. Er zijn op aarde ontelbare steden, dorpen, gehuchten en huizen;
OVER DE
378
overal levea menschen, men berekent hun getal op de ronde som van 1200 millioen. Het getal dieren in de lucht, in het water, op en in de aarde is nog ontelbaar grooter; er is op de gansche aarde geen plekje, al is het slechts een handbreed groot, waar geen diertjes zijn. Zelfs in een enkel druppel water zijn dikwijls, zooals men met een goed vergrootglas zieu kan, vele duizenden levende wezens. En ziet! voor alle menschen en alle dieren dekt de goede God dagelijks hun tafel, en geeft hun, wat zij voor hun voedsel noodig hebben. (Ps. 103, 27. 28.) »Omnia a te expectant, ut des illis escam in tempore, op U wachten al de schepselen, dat Gij hun spijze geeft, elk op zijnen tijd. Dante te illis, colligent. Gij geeft ze hun, zij zamelen ze in, aperiente te manum tuam, Gij doet uwe hand open, omnia implebmtur boni-tate, dan worden zij verzadigd met het goede.quot; Maar niet slechts aan menschen en dieren, maar ook aan de gewassen laat de lieve God dagelijks toekomen, wat zij tot hun onderhoud, wasdom en gedijen noodig hebben. Christus zelf zegt: (Matth. 6, 28. 29.) » Considerate lilia agri, quomodo crescunt, beschouwt de leliën des velds, hoe zij groeien, non laborant, neque nent, zij arbeiden niet, en spinnen niet. Dico autem vobis, en Ik zeg u, quoniam nee Salomon in omni gloria sua coopertus est, dat Salomon zelf in al zijn heerlijkheid niet gekleed is geweest, sicut unum ex is fis, gelijk eene van die.quot; O, hoe liefderijk toont God zich in de zorg voor zijn schepselen ! Hoe rijkelijk geeft Hij alles, wat zij tot voeding behoeven ! Waarlijk, elk schepsel van af den mensch tot aan het geringste grashalmpje is dagelijks getuige van Gods goedheid ; ieder moet luide bekennen : »O God, hoe goed zijt Gij !quot; Zeer schoon beschrijft David deze goedheid Gods, als hij zegt: (Ps. 64, 10—14.) «Gij, (o Heer.) hebt het land bezocht en het gedrenkt, zeer, zeer hebt Gij \'t verrijkt! Gods beek is vol van water; het koren
EIGENSCHAPPEN SODS.
-wast in sterke halmen, in de aarde aldus door U bereid. Haar voren mild besproeiende, zegent Gij haar gewas ; aan uw regendruppels doet het zich te goed, en ontspruit. Gij kroont het jaar met uwe goedheid, en uwe velden ■worden vol van zegen. De velden der woestijn worden als een vette aarde; hoe zijn de heuvels aangegord met vreugde. De schaapsrammen kleeden zich, en de dalen hebben overvloed aan koren ; alles juicht, alles zingt 1quot;
Doch met deze gaven heeft de goedheid Gods zich nog lang niet uitgeput. Wij zijn menschen ; wij staan veel hooger dan alle aardsche schepselen ; veel kostbaarder zijn daarom de gaven, die wij uit Gods hand ontvangen ; Wij hebben rede en verstand, om God en het goede te kennen ; om het ware van het valsche te onderscheiden, het nuttige uit te vinden, verschillende zaken te leeren, onzen toestand te verbeteren; wij hebben een geheugen, om ons aan hetgeen wij zagen, hoorden, ondervonden te herinneren ; een ml om het goede te doen en het kwade te laten; eindelijk een geweferiy dat ons in elk geval voorhoudt, wat goed en kwaad is en ons aandrijft, steeds naar recht te handelen en elke zonde te vermijden. Deze goederen des geestes zijn van ongelijk grooter waarde dan die des lichaams ; want deze zijn het die ons oneindig ver boven alle dieren verheffen, ons tot heer der aarde en op Gods zelf gelijkend maken.
Maar nog meer; God gaf ons een onsterfelijke ziel; want het was Hem niet genoeg, aan ons, gelijk aan de dieren, een gelukkig aardsch leven te bereiden ; Hij stelde voor ons een veel hooger doel; Hij wilde, dat wij Betn eenmaal van aangezicht tot aangezicht zouden aanschouwen en ons eeuwig met Hem in den hemel verheugen. O, welk een kostbaar goed is onze onsterfelijke ziel ! Haar waarde is oneindig en wel omdat haar bestemming een oneindige, een eeuwige is. Zoo geeft ons Christus te verstaan als Hij zegt: (Matth. 16, 26.) Quid enivi
379
OTBR DE
prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mun-dum universum lucreiur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ? Aut quam dabit homo commutati-onem pro anima sua, of welken prijs zal den mensch geven voor zijne ziel ?quot; De ziel is derhalve meer waard dan alle geld, alle edelgesteenten, meer, dan alle schatten der wereld, meer dan myriaden sterren, die aan den hemel schitteren; want hemel en aarde zullen voorbijgaan, de ziel echter zal niet voorbijgaan. O, welk een kostbaar goed heeft God aan ons gegeven, toen Hij ons de onsterfelijke ziel schonk.
Wat zal ik eindelijk zeggen, van de genade en de genademiddelen die God ons ter bereiking van ons eeuwig heil onophoudelijk laat toekomen ? Wij hebben behoefte aan een innerlijk licht, om te kennen wat waar, recht en goed is. En Hij verlicht ons niet alleen door het geweten, maar ook door zijn heilige leer, die ons op zijn bevel door de Priesters en Zielzorgers voortdurend wordt voorgedragen. Wij hebben behoefte aan een bovennatuurlijke opwekking en versterking, om te worden in staat gesteld, dat wij datgene, wat tot onze zaligheid noodzakelijk is, kunnen volbrengen. En Hij ondersteunt ons met zijn genade, om het goede aan te vangen, voort te zetten en te voleinden. Wij hebben behoefte aan verschillende genademiddelen, om van onze zonden gereinigd, in kinderen Gods herschapen en geheiligd te worden. En Hij laat voor ons de zevenvoudige bron der H. Sacramenten gestadig vloeien, opdat wij steeds vergeving der zonden en genade ontvangen. In het bijzonder hebben wij behoefte aan een middel, waardoor wij voor ons en anderen aan alle gaven en goederen, die ons voor dit en het toekomende leven noodzakelijk zijn, deelachtig worden. En Hij heeft ons tot dat doeleinde een even eenvoudige en gemakkelijk als krachtig en werkzaam
380
EIGKN3CHA.PPEN GODS.
middel in het gebed aan de hand gedaan, doordien Hij sprak: (Luc. 11, 9.) »Petite, et dabitur vobis, bidt, en u zal gegeven worden.quot; Zoo heeft dan de lieve God zijn goedheid als het ware uitgeput en ons alles wat wij noo-dig hebben in overvloed gegeven, opdat wij heilig en zalig worden. Daarom zegt Hij zelf bij den Profeet: (Is. 5, 4.) » Quid est quod debui ultra facere vineae meae, et non feci, wat was er aan mijnen wijngaard meer te doen, \'t welk Ik daaraan niet deed ?quot;
Doch het grootste bewijs der liefde en goedheid Gods is dit, dat Hij, om ons zondaars te verlossen, zijn eeni-gen Zoon ten beste gaf. Inderdaad een grooter offer van liefde kon zijn vaderlijke welwillendheid voor ons niet brengen ; hier ledigde Hij als het ware den onuitputte-lijken rijkdom zijner goedheid, waarom de Apostel ook zegt: (Rom. 8. 32.) » Qui etiam projorio Filio suo non peperdt, die ook zijn eigen Zoon niet gespaard, sed pro omnibus tradidit illum, maar Hem voor allen overgeleverd heeft; quomodo non etiam cum Ulo omnia nobis donavit, hoe heeft Hij ook niet met Hem ons alles geschonken?quot; De H. Vincentius a Paulo, die edelmoedige menschen-vriend, kwam eens in Marseille, om daar de galeiboeven te bezoeken en te troosten. Hij vond onder deze misdadigers een jongen man die zich door zijn zacht voorkomen van de overigen opvallend onderscheidde en bitter weende. De Heilige vroeg hem: »Waarom weent gij?quot; »Ach mijnheer,quot; sprak deze, »waarom zou ik niet wee-nen, terwijl ik zoo ongelukkig ben !quot; Hij verhaalde nu, hoe hij eens op jacht iemand zoo had mishandeld, dat deze spoedig daarop was gestorven en hoe hij daarom tot een Gjarigen galeiarbeid, waarin hij reeds 4 jaar had doorgebracht, was veroordeeld. » Deze harde straf,quot; voegde hij er bij, »wilde ik gaarne ondergaan, maar wat mij smart, is het ongeluk, dat ik over mijn familie heb gebracht. Mijn vader stierf van harteleed, mijn vrouw en kinderen
381
OYER DE
382
moeten van ellende omkomen, omdat mijn handen hun ontbreken, hun het levensonderhoud te bezorgen. O, hoe zou ik werken, als ik bij hen was. Nu moeten zij van honger sterven!quot; Hij kon van snikken niet verder spreken. De Heilige vroeg hem : »Zeg mij, zoo iemand in uw plaats zich de boeien laat aanleggen, zult gij dan uw vrijheid terug bekomen ?quot; »Voorzeker,quot; was het antwoord, »maar waar een mensch te vinden, die zonder schuld zich aan zulk een ellende zou willen prijsgeven ?quot; Vincentius ging zonder een woord meer te spreken, naar den opzichter der galeiboeven en bad hem dat hij den jongen man mocht vrijlaten en hem inplaats de boeien aanleggen. Na eenige tegenkantingen willigde deze hem de bede in en de galeiboef werd vrij en keerde^ zijn edelen bevrijder duizend maal dank zeggende, naar zijn familie terug. Niet waar, Aand., dit was een prijzenswaardige daad van den H. Vincentius a Paulo, een liefdewerk dat onze algemeene verwondering verdient. Maar wat is dit liefdewerk in vergelijk met dat wat God voor den mensch heeft volbracht ? Wij allen waren zondaars en zuchtten in de slavernij van Satan, ontzettend was onze ellende; want niet voor eenige jaren, maar voor alle eeuwigheid zouden wij ongelukkig zijn. Doch de he-melsche Vader erbarmt zich over ons en zendt ons zijn eeniggeboren en innigst geliefden Zoon, opdat Hij ons van des Satans slavernij verlosse, ons vrij, gelukkig en zalig make. En wat doet Gods Zoon, ten einde dit werk van liefde uit te voeren ? Een enkelen druppel bloeds voor ons vergoten, een kort gebed, ja zelfs de wil alleen was voldoende geweest ons van het verderf te redden en het werk der verlossing aan ons te volbrengen; doch wat genoeg was voor ons, was niet genoeg voor Hem. De overmaat zijner liefde, waarmede Hij ons beminde, dreef en drong Hem, dat Hij zich 33 jaren in de gevangenschap dezes levens ophield, in de diepste armoede en
EIGENSCHAPPEN GODS. 383
nederigheid, in tallooze vervolgingen en lijden zijn dagen doorbracht, dat Hij ten laatste het Kruis op zijn schouders nam, en daaraan in de hoogste ellende en mate-looze smart en onder het vergieten van zijn laatsten druppel bloeds, zijn hoofd neigde en stierf. Wat een liefde ! En de Zoon Gods offert zich niet voor zijnsgelijken, maar voor de armzalige menschen, die in vergelijk met Hem een louter niets zijn, en Hem zijn liefde in eeuwigheid niet kunnen vergelden. Hij offert zich voor de menschen, die als zondaars zijn vijanden zijn, en Hem stoutweg alle gehoorzaamheid weigeren. Is dat geen liefde boven alle liefde, een liefde, die zonder voorbeeld is 7 Zegt niet Christus zelf: (Joes. 15, 13.) »Majorem hac dilectionem nemo habet, niemand heeft grooter liefde dan deze, ut animam suam ponat quis pro amicis suis, dat hij zijn leven voor zijne vrienden geeft.quot; Hiermede nog niet tevreden, vindt zijn liefde een middel, ook na zijnen dood in ons midden te verblijven, en ons genade mede te deelen; Hij stelt het Allerheiligste Sacrament des Altaars in, waarin Hij tot het einde der tijden ons met zijn genadevolle tegenwoordigheid verblijdt, en zelfs in ons hart binnengaat, om zich met ons op het innigst te vereenigen, en ons aan zijn goddelijke natuur deelachtig te maken.
Zegt mij nu, Aand., of er iemand is in hemel en op aarde, die ons naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid zooveel goeds doet, als onze goede God ? Moeten wij, indien wij slechts dat weinige, wat ik u van de goedheid Gods gezegd heb, eenigermate behartigen, met den Psalmist (14, 49.) niet belijden : »Suavis Dominm universis, de Heer is aan allen goed; et miserationes ejus super omnia opera ejus, en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken.quot; Doch bewonderen wij niet slechts deze oneindige goedheid Gods, maar bevlijtigen wij ons datgene te doen, waartoe zij ons verplicht.
m
OYER DK
2) Waartoe verplicht ons de goedheid Gods? Zij verplicht ons, dat wij God voor zijn gaven dankbaar zijn, en er een goed gebruik van maken; verder, dat wij onze medemenschen een welwillende genegenheid toedragen, en hun naar ons vermogen goed doen.
a) Eeeds het spreekwoord zegt: »Elke gave is dank waard.quot; Daar God ons zooveel goed bewijst, en gelijk Jacobus (1, 17.) zegt: » Omne datum optimum, alle beste gave, et omne donmn perfectum, desursum est, en alle volmaakte gift van boven is,quot; zoo vordert gewis de billijkheid, dat wij Hem dankbaar zijn. Vandaar dat reeds Mozes het Israëlitische volk beval, zich aan God voor de ontvangen weldaden dankbaar te betoonen, doordien hij zeide : (Dent. 8, 10.) » Cum comederis, et sati-atus fueris, als gij zult eten en verzadigd zijn, benedicas Domino Deo tuo pro terra optima, zoo looft den Heer, uwen God, voor het beste land, quam dedit tibi, dat Hij u gaf.quot; Tot dankbaarheid jegens God vermaant ons David ook, als hij zegt: (Ps. 106, 1.) » Confitemini Domino quoniam bonus, dankt den Heer, want Hij is goed.quot; Evenzoo de Apostel: (Eph. 5, 20.) »Gratias agentes semper pro omnibus in nomine Domini nostri Jesu Chiristi, Deo, et Patri, dankzeggende ten allen tijde voor alles Gode en den Vader, in den naam onzes Heeren Jesus Christus.quot; Hoezeer God hierop staat, dat wij jegens Hem den plicht van dankbaarheid vervullen, zien wij in het verhaal der wonderbare genezing van de 10 melaatschen. Jesus wraakte met ernstige woorden, dat van de tien ge-nezenen slechts één terugkeerde en Hem dankte. »Nonne decern mundati sunt, zijn niet de tien gezuiverd,quot; sprak Hij, (Luc. 17, 17. 18.) ))et novem ubi sunt, waar zijn dan de negen ? Non est inventus, er is niemand gevonden, qui rediret, et daret gloriam Deo, die terugkeerde, en God eere gaf, nisi hie alienigena, dan deze vreemdeling.quot; Wij moeten ons hierover niet verwonderen •
384
EIGENSCHAPPEN GODS. 385
want achteu wij ons reeds beleedigd, indien men ons voor geheel kleine dienstbetooningen en gaven niet dankbaar is, hoe kan het dan Gode onverschillig zijn, indien wij Hem voor de vele en groote weldaden, die zijn milde hand ons onophoudelijk toedeelt, geen dank weten ? Inderdaad, ook voor God geldt het gezegde : »Dankbaarheid behaagt, ondank verfoeit de geheele wereld.quot; Daarom beklaagt Hij zich bitter over de ondankbaarheid van het Joodsche volk, doordien Hij uitroept: (Is. 1,2.) »Audits coeïi, et auribus percipe terra, hoort, hemelen ! en neig het oor, o aarde ! Filios enufrivi et exaltavi, Ik heb kinderen opgekweekt en groot gemaakt; ipsi au tem spreverunt me, maar zij, zij zijn tegen Mij opgestaan.quot; Schrikwekkend zijn de strafgerichten, die over Jerusalem losbraken; de ontzettendste hongersnood, oproer en pest woedden in deze rampzalige stad; ten laatste viel zij in een puinhoop te zamen, meer dan een millioen Joden kwamen om het leven, en die, welke overbleven, werden voor een spotprijs als slaven verkocht. Wat was de oorzaak, dat God op Jerusalem zulk een vreeselijke tuchtiging liet neerkomen ? Hoofdzakelijk de ondank der Joden, die alle genade des hemels van zich afstieten, en in plaats van God dankbaar te zijn, tegen zijn eenig-geboren Zoon samenzwoeren en Hem kruisigden. Jesus Christus zelf zeide: (Matth. 23, 37. 38.) d Jerusalem, Jerusalem, quae occidis prophetas, Jerusalem, Jerusalem! die de Profeten doodt, et lapidas eos, qui ad te. mis si sunt, en steenigt degenen, die tot u gezonden zijn ! quo-ties volui congregare filios tuos, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, quemadmodurn gallina con gr eg at pullos suos sub alas, gelijk eene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen, et noluisti, en gij hebt niet gewild ? Ecce relinquetur vobis domus vestra deserta, ziet, uw huis zal u woest worden verlaten.quot;
25
OVKR DE
386
Helaas ! er zijn niet weinige Christenen, die zich door ondankbaarheid jegens God zwaar bezondigen. God doet hun zooveel goed: zij genieten steeds een goede gezondheid, zij zijn gelukkig in hun ondernemingen, en ontvangen alles in overvloed, wat zij voor zich en de hunnen noodig hebben. Maar nimmer zien zij op tot Hem, wiens goedheid zij dagelijks ondervinden ; het valt hun volstrekt niet in, Hem voor zijn gaven te danken. Zij staan op zonder gebed, zij gaan ter ruste zonder gebed, zij gaan aan tafel en verzadigd keeren zij terug zonder gebed. Is dat geen schandelijke ondankbaarheid ? Ware het een wonder, indien God zijn handen van hen terugtrok en hen verliet ? Nog veel minder erkentelijk zijn vele Christenen voor de genaden, die God hun tot het eeuwig heil laat toekomen. Wat ! hoevelen zullen er in onze parochie worden gevonden, die God nog nooit gedankt hebben voor het katholieke geloof, voor de H. Sacramenten, voor het christelijk onderricht, evenals voor vele andere genaden, die hun zoo vaak zijn medegedeeld ! Ja, wat zeg ik ? Hoeveel Christenen kan men aantreffen, die God voor deze genaden en heilmiddelen niet alleen geen dank weten, maar deze gering schatten en verachten, die in hun blindheid en boosheid zelfs wenschen, dat het woord Gods niet meer verkondigd en geen H. Sacrament meer werde toegediend ! Hoevelen zijn er wellicht onder ons, die jegens Jesus Christus, die voor ons zijn kostbaar bloed aan het Kruis heeft vergoten, zoo koud en onverschillig zijn, als jegens een onbekenden mensch, die nog nooit in hun leven tot Hem hebben opgezien, en met een dankvol hart hebben gebeden: »0 Jesus, U zijn wij alles verschuldigd! Hoe zouden wij U kunnen vergelden, wat Gij voor ons hebt gedaan!quot; Ach, wat zijn dat voor menschen, wat voor Christenen! Aand., treedt niet in de voetstappen dezer ondankbaren; toont u den goeden God erkentelijk voor de ontvangen
EIGENSCHAPPEN GODS.
weldaden, scliat ze hoog en houdt niet op, Hein, zoolang gij leeft, daarvoor dankbaar te zijn. Zegt dikwijls met David; (Ps. 115, 3.) » Quid retribuam Domino pro omnibus, quae retribuit mild, wat zal ik den Heer vergelden, voor al zijne weldaden, mij bewezen ?quot;
b) Betoont echter uw dankbaarheid in de werken, doordien gij van de gaven en genaden steeds een goed gebruik maakt. Geeft gij den arme een aalmoes, dan is het uw wil, dat hij ze goed besteedt. Zou hij ze ten onnutte verkwisten, wegwerpen of met voeten treden, ge zoudt zonder twijfel u zeer op hem vertoornen en hem uw verdere ondersteuning onthouden. Gelijke gezindheid moeten wij ook God toeschrijven ; Hij laat ons zijn gaven in de rijkste mate toekomen ; maar Hij wil dat wij ze in waarde houden en er een goed gebruik van maken. Doen wij dit niet, dan beleedigen wij Hem en hebben van Hem een strenge kastijding te wachten. Denkt aan de Israelieten in de woestijn. Zij hadden, met het manna niet meer te vreden, vleesch begeerd, zij verkregen waarnaar zij verlangden; God schikte bun een verbazend groote menigte wachtels toe, die zij opvingen en tot spijs bereidden. Maar daar zij deze met een groote vraatzucht in overvloed verslonden, volgde de straf op den voet en velen hunner werden kinderen des doods. Nog verschrikkelijker strafte God de inwoners van Sodoma en Gomorrha. Daar zij zijn zegen tot wellust en tot de schandelijkste buitensporigheden misbruikten, verdelgde Hij hen met hun steden door een vuur- en zwavelregen en verkeerde dat geheele heerlijke landschap in een verpestende zee, die, omdat daarin geen levend wezen tiert, de Doode Zee wordt genoemd. Evenzoo handelt God nog heden jegens hen, die zijn gaven misbruikeu ; of, vanwaar komt het, dat in onze dagen nood en ellende steeds breeder om ons heengrijpen, dat zoovele ondernemingen tegen
387
OVER DE
388
il
F\'
alle Terwachting\' in mislukken, dat zoovele rampen niet slechts over enkele personen rnaar over gansche gemeenten en landen losbreken en dat in \'t algemeen de tijden steeds slechter worden ? Vanwaar anders dan van het misbruik der gaven Gods. Wij leven tegenwoordig in een zeer onchristelijken tijd; men vindt in steden en op het land menschen, bij de vleet, in wier harten alle liefde en achting voor den godsdienst is uitgedoofd; die hun wilde hartstochten botvieren, en de heilige wet Gods stoutweg overtreden; die hun gezondheid, de krachten van hun geest en lichaam, hun rijkdom en hun invloed slechts tot ondergang van tucht en orde en tot bevrediging van hun zondige lusten aanwenden. Hoe zou God in zulke goddelooze tijden zijn handen nog zegenend over ons uitstrekken, en ons goede en gelukkige dagen schenken ? De wereld mag het gelooven of niet, het blijft steeds waar ; dat onze tijdelijke welvaart van het goede gebruik der gaven Gods en van het nauwkeurige volbrengen zijner geboden afhangt. De Heer zelf zegt : (Lev. 26, 3—20.) «Indien gij wandelen zult in mijne instellingen, en mijne geboden onderhouden, zoo zal Ik u regen geven op zijn tijd, en het land zal zijn gewas brengen, en de boomen zullen vol vruchten zijn. De dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd ; en gij zult uw brood eten tot verzadiging, en gij zult gerustelijk wonen in uw land.... Maar zoo gij niet naar Mij hoort, en al deze geboden niet betracht; en indien gij mijne instellingen smadelijk verwerpt, en indien uwe ziel een afkeer heeft van mijne rechten, om al mijne geboden niet te betrachten om mijn Verbond te vernietigen; zoo zal Ik ook aldus met u lieden handelen, en zal u op een verschrikkelijke wijze bezoeken met armoede en heete koortsen, die de oogen verteren en de ziel doen wegkwijnen; en gij zult uw zaad te vergeefs zaaien, want uwe vij-
EIGENSCHAPPEN GODS.
389
anden zullen het opeten.... En indien gij na dit alles Mij nog niet hoort, zoo zal ik daar nog aan toevoegen, om u zevenvoudig boven uwe zonden te tuchtigen. En Ik zal de heerlijkheid uwer kracht geheal verbreken, en Ik zal uwen hemel maken als ijzer, en uwe aarde als koper. Dat al uw arbeid om niet verspild worde, en de aarde u haar gewas niet geve, en het geboomte des lands zijne vrucht niet drage.quot; — Een nog erger lot hebben degenen te wachten, die voor de genade, welke de goede God hun tot de zaligheid aanbiedt, hun hart sluiten, en steeds in de zouden volharden. Wee den Christenen, die met het woord Gods, in plaats van het met een heil-begeerig hart aan te hooren, spotten en lasteren, die de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars nauwelijks eens in het jaar ontvangen of biechten, zonder in het minst hun zonden te betreuren en te verfoeien en tot verbetering huns levens te besluiten ; die het gebed, den godsdienst, de openlijke en huiselijke aandacht verwaarloo-zen ; die alle heilzame vermaningen afwijzen, en doof zijn voor de stem van hun geweten; aan hen zal in vervulling gaan het verschrikkelijke woord des Heeren: (Spreuk. 1, 24—26.) Quia vocavi, et renuistis, wijl Ik geroepen heb, en gij geweigerd hebt; extendi manum meam, et non fuit qui asjjiccret. Ik mijne hand heb uitgestrekt, maar niemand acht gaf; despexistis omne consilium meum, et increpationes meas neglexistis, en ge al mijn raad verwerpt, en niet begeert mijn heilzaam onderricht ; eqo quoqm in in!er Hu vestro ndebo, zoo zal Ik ook in uwen jammer lachen, et suhsanabo, cum vohis id, quod timebatis, aduenerit, Ik zal spotten, als uw vreeze komt!quot; Dat dit geen ijdele bedreiging is, zien wij aan de menscheu in Noë\'s tijden, aan Pharao in Egypte, aan de inwoners van Sodoma en Gomorrha, aan de Joden te Jerusalem, en aan zooveel andere zondaars, die om het volharde misbruik der goddelijke genade en
|f(F\'
OVER DE
390
,
om hun onoverwinnelijke onboetvaardigheid van God werden verlaten, en op een gruwzame wijze ten gronde gingen.
Neemt u, Aand., alzoo in acht voor het misbruik van Gods gaven en genaden; maakt ze u veeleer tot verheerlijking van zijn heiligen Naam en tot zaligheid van uwe ziel ten nutte. Wijl God zoo goed is, en u dagelijks de sprekendste bewijzen zijner liefde en zijner vaderlijke welwillendheid geeft, zoo gedraagt u steeds als zijn goede kinderen, en doet, wat Hem behaagt. Dit is een der gewichtigste plichten, die uit de goedheid van God voortvloeit.
c) Maar de goedheid Gods vordert ook, dat wij omen medemenschen een wehoiUende en liefdevolle genegenheid toedragen. God meent het goed met al zijn schepselen, maar geheel bijzonder met de menschen. Hij wenscht niets vuriger, dan dat het hun welgaat, en het is zijn innige vreugde, als Hij ons tevreden en gelukkig ziet. Ware Hij een mensch, dat Hij zich bedroeven en treurigheid ondervinden konde. Hij zou ons, indien ons rampspoeden en lijden wedervaren, smartelijk beklagen. Hij is toch onze beste Vader, en neemt daarom in ons wel en wee het innigst aandeel. Hoe vol medelijden en erbarming was niet het hart van Jesus! Toen Hij weinige dagen voor zijn lijden in de nabijheid van Jerusalem was, en den ondergang dier stad in zijn geest overwoog, werd Hij zoo aangegrepen, dat Hij al weenende sprak : (Luc. 19, 42.) » Quia si cognovisses et tu, et quidem in hac die tua, indien ook gij, en wel op dezen uwen dag, erkendet, quae ad pacem fibi, hetgeen u tot vrede strekt; nunc autem abscondita sunt ah oculis tuis, maar nu is het voor uwe oogen verborgen.quot; Evenzoo zien wij Hem ook weenen aan het graf van Lazarus. Als Hij Maria, de zuster van den gestorvene, en de aanwezenden zag weenen, (Joes, 11, 33. 35.) »Infremuit spiritu, werd Hij
■ Kt
Üf
ll!J :
EIGENSCHAPPEN GODS. 391
in den geest bewogen, et turbavit seipsum, en ontroerde zich zeiven. Et lacrymatus est Jesus, en Jesus weende.quot; »0 hoe roerend,quot; merkt hier de H. Augustinus op, «zijn de tranen van deu Godmensch ; Hij bemint ons tot wee-nens toe ! Hij is alles voor allen ; Hij is arm met de armen, hongert met de hongerigen, dorst met de dorstigen, weent met de weenenden.quot;
Zoo, Aand., moet ook gij jegens uw medemenschen gesteld zijn. Ziet gij, dat het hun welgaat, zoo moet ge u daarover hartelijk verheugen; ziet gij integendeel, dat hun een ongeval bejegent, zoo moet gij met hen medelijden hebben en hen oprecht beklagen. Een schoon voorbeeld geven ons hier de eerste Christenen. (Hand. 4, 32.) »Multitudinis autem credeniiim erat oor unum et anima una, en de menigte der geloovigen was éen hart en éeue ziel.quot; Zij beminden elkander oprecht als broeders en zusters, en deelden met elkander lief en leed. Zij konden in waarheid met den Apostel zeggen : (11 Cor. 11, 29.) » Qnis infirmatur, et ec/o non infirmor, wie wordt zwak, en ik wordt niet zwak ? qais scandalizatur, ei ego non uror, wie wordt geêergerd, en ik brand niet ?quot; Deze wederzijdsche toegenegenheid, deze broederlijke eendracht en liefde der Christenen was zelfs den Heidenen een voorwerp van de hoogste verwondering; vol verbazing zeiden zij : »Ziet, hoe zij elkander liefhebben !quot; Dat ik hier Aand., de vraag mochte stellen : zouden de Heidenen over de Christenen van onzen tijd ook nog zulk een schoone getuigenis kunnen geven ? Zij zouden mij antwoorden : voorzeker neen, en veeleer zeggen : » Ziet, hoe baat- en zelfzuchtig de Christenen zijn, hoe een ieder slechts op zich zelf bedacht is, zonder zich om het wel en wee van anderen te bekommeren ; hoe zij elkander met schele oogen aanzien ; hoe afgunst en nijd aan hun hart knagen !quot; En hadden zij wel onrecht, deze Heidenen ? Beleven wij geen tijd, waarin de zelfzucht een
quot;■■\'I-1
1 -r •
OVER DE
392
der opvallendste zonden is ? Schier iedereen denkt slechts aan zich zeiven, heeft zijn lief ik alleen op het oog; hoe het met zijn naaste gaat, of goed dan wel slecht, daarover bekommert hij zich niet. Zij gelijken den rijken brasser, die de armoede en ellende van Lazarus kon aanzien, zonder jegens hem het minste medelijden te ondervinden. Bij velen is de welvaart des naasten zelfs een doorn in het oog ; zij misgunnen hem zijn geluk, en het eten en drinken smaakt hun veel beter, als zij hooren, dat hem een ongeval heeft getroffen. Zij zijn, zooals men dat zegt, de verkeerde wereld; zij verblijden zich, waar zij treuren, en treuren waar zij zich moesten verblijden. Deze nijdige en liefdelooze gezindheid heerscht bijzonder onder de Christenen van denzelfden stand, onder ambachts- en werklieden. Zij beloeren als \'t ware elkander ; zien zij, dat het bij den buurman beter gaat, dan bij hen, dat hij meer bezoek heeft, meer omzet, meer verdient, dan plaagt hen de afgunst en nijd ; het zijn Cainszielen, die van jaloerschheid vergaan om de welvaart des naasten. Daarentegen zijn zij in de wolken, als deze in ellende en nood geraakt; en elke slag die hem treft, is balsem voor hun liefdeloos hart. Wat zal ik van zoodanige Christenen zeggen ? Ik moet zeggen, dat zij van het Christendom niets meer, dan enkel den ijdelen naam over hebben; want het ware kenteeken van den Christen is de liefde volgens het woord van Christus: (Joes. 13, 35.) »hi hoc cogno,scent omnes quia discipuli mei estis, hieraan zullen allen kennen, dat gij mijne leerlingen zijt, si dilectionem habueritis ad invicem, indien gij liefde hebt tot elkander.quot; Ik moet zeggen, dat zij zich bedriegen, indien zij op hun gebed en op hun godsvrucht vertrouwen stellen ; want (I Joes. 3, 14.) » Qui non diligit, manet in mor te ^ die niet bemint, blijft in den dood.quot; Eindelijk, ik moet zeggen, dat zij, indien zij hun gezindheid niet veranderen, onmogelijk kunnen
EIGENSCHAPPEN (iÜDS.
zalig worden; want in den hemel is geen plaats voor de zelfzucht, voor de ongevoeligheid en voor den nijd, maar slechts voor de liefde.
Vermijdt alzoo, Aand., alle liefdeloosheid ; hebt voor iedereen een vriendelijke en liefdevolle genegenheid, gunt hem het goede, wat hij geniet, en toont hem medelijden, als gij hem ongelukkig ziet. Overweegt vaak, dat gij een Vader in den hemel hebt, wiens liefde zich tot allen uitstrekt, en volbrengt het voorschrift des Apostels: (Rom. 12, 10. 15.) » Charitate fralernitaiis invicem diligente s, bemint elkander met broederlijke liefde. Gaudere cum (jaudentibus, weest blijde met de blijden, fiere cum fientibus, weent met de weenenden !quot;
d) Laat echter uw liefde niet in het hart besloten blijven, maar openbaart ze in de toer ken, doordien gij uw naaste niet slechts alle goed toewenscht, maar hem ook het goede doet, en hem, zoo dikwijls hij uw hulp noodig heeft, naar uw vermogen ondersteunt. Dit wil de Apostel, als hij schrijft: (1 Joes. 3, 18.) »1\'ilioli mei, non diligamus verbo, neque linyua, mijne kinderen 1 laat ons niet liefhebben met woord of tong, sed opere et veritate, maar met de daad en waarheid.quot; Ook God openbaart zijn goedheid in de daad ; want Hij wil niet alleen ons beste, maar doet ons werkelijk oneindig veel goed. Wie telt de weldaden, die Hij ons dagelijks bewijst? Hij is een bovenmate liefderijke Vader, en voorziet ons zonder onze verdiensten van alles, wat wij voor lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid noodig hebben. Hij heeft met zijn gaven niet zich zelf, niet zijn eigenbelang op het oog; Hij doet ons alle goed, omdat Hij een oneindig goed hart bezit, omdat Hij in weldoen zijn grootste voldoening smaakt. Zelfs jegens de zondaars toont Hij zich goedig, en vergeldt het kwaad met goed. (Matth. 5, 45.) »Salem suum oriri facit super bonos et malos, Hij doet zijne zon opgaan over goeden en kwaden.
393
OVER DE
394
et pluit super justos et injustos, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.quot; De beschouwing van deze oneindige goedheid Gods was voor brave Christenen ten allen tijde een der sterkste beweegredenen tot weldadigheid. Is God, zeiden zij tot zich zeiven, zoo goed jegens ons, dan moeten wij ook goed zijn jegens onze evenmenschen, en hun zooveel wij kunnen, goed doen. Aan den H. Joannes, Patriarch van Alexandrië, met den bijnaam, den Aalmoezengever, verscheen, toen hij nog een jongeling van 17 jaar was, de goddelijke Barmhartigheid in de gestalte van een lieftallige en schoone maagd, die glansrijker scheen dan de zon, en op haar hoofd een kroon van olijftakken droeg, en sprak tot hem ; »Ik ben de eerstgeborene van den allerhoogsten Koning; Ik heb bewerkt, dat Hij op aarde kwam, en de men-schen verloste, en zoo gij mij tot vriendin wilt hebben en mij volgen, zal ik u eenmaal voor zijn aangezicht leiden.quot; Van af dat oogenblik kende de milddadigheid van den H. Joannes geen grenzen meer. De kerk van Alexandrië, wier Bisschop hij werd, was destijds zeer rijk. Toen hij het bisschoppelijk paleis in bezit nam, vond hij daar 80 centenaars goud; en hetgeen hem in het vervolg door goedhartige Christenen tot milddadigheid werd gebracht, was, zooals hij zich zelf in zijn testament uitdrukte, bijna meer, dan \'een mensch kan tellen. En wat meent ge, dat Joannes bij zijn dood heeft nagelaten ? Niet meer dan 3 penningen. Het was alles in de handen der armen gevloeid. Nu gebeurde het, dat op denzelfden dag, als de H. Aalmoezengever stierf, een godzalige man in verrukking geraakte, en zag, hoe hem (Joannes) toen hij de bisschoppelijke woning werd uitgedragen, juist dezelfde lieftallige en schoone maagd ontving, die hem als 17jarigen jongeling was verschenen, en, hem bij de hand vattende, in het rijk des hemels binnen leidde. O, gelukzalig degenen, die zich de oneindige
jy. ■
EIGENSCHAPPEN GODS. 395
goedheid Gods tot voorbeeld nemen, en zich liefderijk en barrnhartig- jegens hun evenmenschen betoonen ! De milde giften, die zij onder de armen verdeelen, zijn louter zaadkorrels, die huo een rijken zegen brengen voor tijd en eeuwigheid. (Spreuk. 22, 9.) * Qui pronus est ad misericordiam, die tot barmhartigheid genegen is, benedi-cefur, wordt gezegend.quot; De ervaring bevestigt de waarheid van deze goddelijke uitspraak. Er zijn ook in onzen aan geloof armen en zelfzuchtigen tijd nog Christenen, die, bezield door den geest van den godsdienst, zeer milddadig zijn. Zij helpen de noodlijdenden zooveel zij kunnen, en ondersteunen elke vrome onderneming met aanzienlijke bijdragen. Wilde men bijeenrekeuen, wat zij jaar aan jaar aan aalmoezen besteden, het zou een hooge som beloopen. Men zou meenen, dat zij van lieverlede moesten verarmen, en ten laatste geheel te gronde gaan.
tl;
i»!
Maar niet zoo. Indien zij ook al geen vermogen van vele duizenden bezitten, lijden zij loch geen gebrek;
, v \'■
-Ml
hun huishouden is in orde, en alles heeft zijn geregelden gang. Vergelijken zij aan het einde des jaars den staat van hun vermogen met het vorige jaar, dan bevinden zij tot hun vreugde, dat zij met al hun geven niet achteruit maar nog vooruit zijn gegaan. De Heer heeft hen in hun bedrijf gezegend, en hun datgene, wat zij tot goede doeleinden uitgaven, veelvuldig vergoed. Hoezeer heeft derhalve de H. Chrysostomus recht te zeggen: »Beschouwt de aalmoes niet als uitgaaf, maar als een inkomen, niet als een verlies, maar als een gewin ; want gij ontvangt meer, dan gij gegeven hebt.quot; Doch de grootste en wenschenswaardigste vergelding valt den milddadigen en barmhartigen Christen eerst hiernamaals ten deel. Voor de aardsche en vergankelijke goederen, die zij den armen toedeelen, geeft God hun de eeuwige goederen des hemels. Terwijl den onbarmhartigen een oordeel zonder erbarmen wacht, zijn zij boven alle oor-
OVER DE
deel verheven. De H. Jacobus zegt: (2, 13.) »Judicium sine misericordia illi, een onbarmhartig oordeel hem, qui non fecit misericordiam. die geene barmhartigheid beoefend heeft; superexaltat autem misericordia, judicium, maar barmhartigheid roemt tegen het oordeel.quot; Met alle liefde en bereidwilligheid zal de goddelijke Rechter zich tot de barmhartigen keeren, en hen tot de zaligheid roepen met de troostvolle woorden: (Matth. 25, 34. 46.) » Venite benedicti Patris mei, komt geze-genden mijns Vaders, possedite paratum vohis regnum a constituiione mundi, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld!quot; »Bt ibunt justi in viiam aefernam, de rechtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven.quot;
Gij weet nu, Aand., loaarin de goedheid Gods bestaat, en waartoe zij u verplicht. God is goed; Hij toil uit liefde aan alle schepselen het goede, en bewijst hun werkelijk tallooze weldaden. Weest uw goeden God dankbaar en gebruikt de gaven en genaden, die Hij als met een verkwistende hand u toedeelt, ter zijner eere en tot uw zaligheid. Daar Hij zoo goed is jegens u, zijt gij alzoo ook goed jegens Hem; gedraagt u steeds als zijn brave kinderen, en tracht u zijn liefde door een willige gehoorzaamheid en een goed gedrag steeds waardiger te maken. Zijt liefderijk jegens uw evenmenschen. Gij allen zijt kinderen van éenen Vader, broeders en zusters in Christus Jesus, bant derhalve uit uw harten alle zelfzucht, alle afgunst en nijd; meent het goed met iedereen, deelt met hem lief en leed, en bidt God, dat Hij hem goede dagen schenke. Toont uw welwillendheid in de werken. Troost de bedroefden, ondersteunt de noodlijdenden, helpt overal, als gij, en zoo goed als gij helpen kunt. (Luc. 6, 36.) »Estote ergo misericordes, zijt dan barmhartig, sicut et Pater vester misericors est, gelijk ook uw Vader barmhartig is!quot; Doet ge dit, dan zijt
396
EIGENSCHAPPEN OODS.
gij goede kinderen van uw hemelschen Vader; Hij zal met welgevallen op u neerzien, en u tijdelijk eu eeuwig gelukkig maken.
X. God is barmhartig.
Eens las een rijk man, die zeer wereldschgezind was, het vijfde hoofdstuk van Mozes eerste Boek, waarin over de menschen, die in de eerste tijden der wereld geleefd jhebben, spraak is. Wat hem bij het lezen bijzonder opviel, was, dat bij ieder mensch, al mocht zijn leven ook nog zoo lang geduurd hebben, steeds de woorden herhaald werden : » Et mortuus est, hij is gestorven.quot; (Gen. 5, 5.) »M factum est omne femjms quod vixit Adam, zoo waren alle de dagen van Adam, die hij leefde, anni nongenti tnginta, 930 jaren, et mortuus est, en hij stierf.quot; «Zoo waren alle de dagen van Seth, 912 jaren, et mortuus est, en hij stierf.quot; «Zoo waren alle de dagen van Cainan, 910 jaren, et mortuus est, en hij stierf.quot; »Zoo waren alle de dagen van Methusalem, 969 jaren, et mortuus est, en hij stierf.quot; En de lezer sloot het boek, en in de diepste gedachten verzonken, sprak hij tot zich zeiven : » Hoe ? indien ook al het leven 1000 jaren duurde, het zou toch een einde nemen, en wat bleef er dan van alle goederen en genoegen over ?quot; Deze beschouwing maakte zulk een diepen indruk op hem, dat hij aan de wereld en alles, wat hij tot nu toe hoog geschat en bemind had, vaarwel zeide, in de Orde van den H. Dominicus ging, heilig leefde en zalig stierf.
i)Et mortuus est, hij is gestorven!quot; Zoo, Aand., zal het ook eens over ons, over mij en over u allen gaan ; want (Hebr. 13, 14.) vNon enim habemus Mc manen-tem civiiatem, wij hebben niet hier eene blijvende stad, sed futuram inquirimus, maar zoeken de toekomende.quot; De dagen onzes levens hier beneden zijn geteld, en wij
397
OVER DE
kunnen met alle waarheid zeggen : ons aardsche leven is niets anders dan een reis naar de eeuwigheid, waar eenigen vroeger, anderen later, maar ten laatste allen zullen aankomen. Maar mogen wij hopen, dat wij onze pelgrimsreis gelukkig eindigen, en goed zullen aanlanden, zoodat wij in het huis van onzen hemelschen Vader worden toegelaten ? Ja, Aand., dat mogen wij, want God is oneindig barmhartig. Al hebben wij ook zwaar en veel gezondigd door gedachten, woorden en werken, en door verzuimenis van het goede, wij hebben toch geen reden, aan onze zaligheid te wanhopen : want God is steeds bereid ons te vergeven, indien wij ons maar oprecht bekeeren en waardige vruchten van boetvaardigheid brengen. Laten wij Gods barmhartigheid wat nader beschouwen.
God is barmhartig, wil zeggen : God vergeeft gaarne aan alle oprechte boetvaardige zondaars. Deze verklaring van Gods barmhartigheid is kort, maar bevat zeer gewichtige waarheden, die wij een voor een zullen nagaan, opdat wij ons van deze eigenschap een juist begrip vormen, en ze ten onzen nutte aanwenden. Wij moeten al-zoo overwegen, dat God 1) vergeeft, dat Hij 2) gaarne vergeeft, dat Hij 3) aan alle zondaars vergeeft, dat Hij eindelijk 4) aan alle oprechte\'fioetvaardige zondaars vergeeft.
1) God vergeeft. Dit is het eerste kenteeken zijner barmhartigheid.; Indien men den onwil, de afgekeerdheid, de vijandige gezindheid, die men tegen zijn beleediger in het hart koestert, aflegt, en hem de vorige genegenheid en liefde terugschenkt, dan heet dat * vergeven.quot; Wij menschen vergeven dikwijls niet volkomen. Als wij zeggen: ))Ik vergeef mijn beleediger,quot; dan blijft niet zelden een zekere koelheid in ons terug, wij beminnen den beleediger niet zooals wij hem vroeger hebben liefgehad. En gesteld, wij geven ons ook alle moeite, hem van harte te zijn toegedaan, zoo kunnen wij toch de
398
EIGENSCHAPPEN GODS.
herinnering aan de geledene beleediging niet vernietigen, dikwijls komt in ons binnenste een zekere bitterheid op, een zekere wrok, en het kost niet weinig strijd, deze opwellingen steeds te onderdrukken, en ze geheel te dooden. God vergeeft veel volmaakter. »De Profeet Micheas (7, 19.) zegt: »Deponet iniquitaies nostras, onze schulden zal Hij uitdelgen, et projiciet in profundum maris omnia peccata nostra, en alle onze zonden zal Hij werpen in de diepten der zee.quot;
Als ons God vergeeft, dan neemt Hij de zonden, waarmede wij Hem beleedigd hebben, en doet ze verzinken in de bodemlooze zee der vergetelheid ; Hij denkt er in \'t geheel niet meer aan ; Hij laat ons niet meer gevoelen, dat wij zijn vijanden en beleedigers waren ; Hij gedraagt zich jegens ons zoo liefdevol, alsof wij steeds zijn volgzaamste kinderen waren geweest; ja, zijn hart wordt om zoo te zeggen ruimer en Hij schenkt ons zijn genegenheid en liefde in hoogere mate, dan toen wij Hem nog niet beleedigd hadden. Hoe genadig toont de goddelijke Zaligmaker zich jegens Maria Magdalena, die zooveel gezondigd en door een buitensporig leven zooveel ergernis had gegeven ! Hij verdedigt haar tegen het lief-delooze oordeel van den Farizeër; Hij neemt haar op onder het getal der bevoorrechten ; vergeeft haar de vele zonden en oordeelt haar waardig na zijn opstanding het eerst aan haar genadevol te verschijnen. Even liefdevol bejegende Hij den H. Petrus, die Hem, gelijk wij weten, ondanks zijn herhaalde verzekeringen, met Hem te zullen leven en sterven, 3 maal verloochende. In plaats hem voor het Apostelambt onwaardig te oordeelen, verheft Hij hem boven alle Apostelen, zelfs boven zijn geliefden leerling Joannes en maakt Hem tot Opperhoofd zijner Kerk op aarde, zeggende: (Joes. 21, 5. 17.) vPasce agnos meos, weid mijn lammeren, pasce oves meas, weid mijn schapen !quot; En hoeveel voorbeelden vinden wij
399
OVER DE
in de levensgeschiedenis der Heiligen. Wij zien dat de grootste zondaars, die zich oprecht bekeerden en met een voort-durenden ijver boetvaardigheid pleegden, zich over buitengewone gunstbetooningen hadden te verheugen ? -Zoo werd, om slechts een voorbeeld aan te halen, de H. Mar-garetha van Cortona, die zich gedurende 9 jaren aan de schandelijkste uitspattingen had overgegeven, na een 20 jarig streng boeteleven aan groote genaden deelachtig. Zij had vele verschijningen van haar heiligen Beschermengel, van vele Heiligen, van de allerzaligste Maagd en van den goddelijken Zaligmaker zelf. Ook verleende de Heer haar de gaaf van profetie en van wonderbare genezingen en de macht om de booze geesten uit te drijven. Nog kort voor haar sterven had zij een hemelsche verschijning, waarin haar het uur van haren dood geopenbaard en te gelijk de verzekering gegeven werd, dat zij tot de eeuwige vreugde des hemels was geroepen. Haar lichaam heeft zich, ofschoon zij reeds voor meer dan 600 jaren is gestorven, onbedorven en zonder eenige teekenen van ontbinding tot op den huidigen dag bewaard. Ziet, Aand. zoo degelijk en volkomen vergeeft God. Hij is er verre af, de beleedigingen des zondaars nog verder te gedenken ; Hij verblijdt zich veeleer op het innigst over zijn bekeering en schenkt hem zijn algeheele liefde. Daarom ook zegt Christus : (Luc. 15, 7.) »Dico vobis quod ita gau-dium erit in coelo super uno peccatore poemteniiam agente. Ik zeg u, dat er aldus in den hemel meer blijdschap zijn zal over éenen zondaar die boetvaardigheid doet, quam super nonaginta novem justis, dan over 99 rechtvaardigen, qui non indigent poenitentiam, die geen boetvaardigheid van nooden hebben.quot;
Welk een troost moet alzoo, boetvaardigen, uw hart vervullen, indien gij u de barmhartigheid Gods herinnert! Al mogen de menschen de geledene beleedigingen nimmer vergeten, al mogen zij hun beleedigers de vorige
400
KIGENSCHAPPEN «ODS.
liefde en vriendschap nimmer meer terug1 schenken ; uw God vergeeft u volkomen ; Hij neemt u weer tot zijn kind aan, en bemint u zelfs niet minder, dan Hij u te voren heeft liefgehad. Gij kunt, indien gij in uw boeteijver volhardt, in den hemel een grootere belooning en een schitterender kroon erlangen, dan menig uitverkorene, die wel in onschuld geleefd, maar den Heer met geringen ijver gediend heeft. Het lijdt volstrekt geen twijfel, dat een Petrus, een Paulus, een Maria Magdalena en vele andere boetelingen in het rijk der eeuwige heerlijkheid een hoogere maat van vreugde genieten, dan vele Heiligen, die in de onschuld van hun Doopsel uit dit leven zijn gescheiden. Indien wij dus in waarheid tot ons zei ven kunnen zeggen: »Ik heb mijn zin en wandel veranderd, ik haat en vlied niets meer dan de zonde dan moeten wij ons niet langer door de gedachte laten verontrusten: «Wie weet, of God mij wel vergeven heeft?quot; Zien wij veeleer met een blijmoedig vertrouwen op tot God, den Barmhartige, die volkomen vergeeft, de Hem toegevoegde beleediging vergeet, en den oprecht boetvaardigen met zijn algeheele liefde omvat.
2) God vergeeft gaarne; dit is het tweede merktee-ken van Gods barmhartigheid. Bij den mensch kost het dikwijls zeer veel moeite, voordat hij zich eindelijk laat vinden, den beleediger te vergeven. Dikwijls is het noodig, hem de ernstige waarheden van den gódsdienst, van hemel en hel voor te stellen, om zijn versteend hart te Termurven en tot verzoening te stemmen. O, hoeveel gemakkelijker vergeeft God ! Hij is steeds genegen, iederen zondaar, die met een rouwmoedig en vermorzeld hart tot Hem komt, op te nemen; en zijn vaderlijke liefde wacht met verlangen naar het oogenblik, waarop wij tot Hem terugkeeren. Bij den Profeet (Is. 65, 2.) zegt
401
0?ER DE
402
Hij : »Expandi manus vieas tola die ad pojmlum incre-dulum. Ik heb mijne handen uitgebreid, den ganschen dag, tot een weerspannig volk, qui qraditur in via non bona post cogitationes suas, wandelende op eenen weg, die niet goed is, volgende hunne eigen overleggingen.quot; En Christus roept den zondaars toe, om zijn brandend verlangen tot hun redding uit te drukken : (Matth. 11, 28.) » Fenite ad me, omnes qui labo¥atis et onerati estis, komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken.quot; De H. Ephrem zegt: »Voor dat de smeekende de poort nog beroert, opent Gij, o Heer, hem reeds ! Eer hij voor U neerzinkt, reikt Gij hem reeds de hand; alvorens hij tranen stort, overlaadt Gij hem reeds met uw erbarmingen. Uw liefde, vol vfflangen naar ons heil, neigt van zelf tot ons!quot; »Ja,quot; zegt de H. Augustinus : »God toont zich bereidvaardiger, den zondaar vergeving te schenken, dan de zondaar om ze te ontvangen.quot; Gaan wij de geheele H. Schrift door, dan vinden wij overal de klaarste bewijzen, hoe God, ofschoon Hij ook jegens de onboetvaardige zondaars zijn onverbiddelijke gestrengheid laat gelden, jegens alle oprechte boetelingen oneindig genadig te werk gaat, en hen met de grootste bereidwilligheid opneemt. Wat anders zegt ons de gelijkenis van den goeden herder, die het verloren schaap naijlt over berg en dal, en, indien hij het vindt, het met vreugde op zijn schouders neemt en naar huis draagt ? Wat anders zegt ons de gelijkenis van de vrouw, die niet ophoudt den verloren drachme te zoeken, totdat zij dien vindt, en die alsdan alle vriendinnen en geburen uitnoodigt, om te komen, en zich met haar te verheugen ? Wat anders eindelijk zegt ons de gelijkenis van den verloren zoon, die bij zijn terugkeer uit den vreemde, waar hij zijn geheele vermogen op de lichtzinnigste wijze had verspild, door zijn vader zoo teederlijk en liefdevol werd opgenomen ?
EIGENSCHAPPEN OODS.
403
In plaats van hem slechts het minste verwijt toe te voegen, gelast de goede vader, als was de zoon niet door eigen schuld, maar door de verleiding van anderen in ellende gestort, aan zijn dienaren : (Luc. 15, 22—24.) » Cito vroferte siolam primavi, brengt haastig hier het beste kleed, et induite illum, en trekt het hem aan» et date annulum in manum ejus, en geeft hem eenen ring aan de hand, et calceamenta in pedes ejus, en schoenen aan zijne voeten ; et adducite vitulum saginatum, et oc-dite, en brengt het gemeste kalf, en slacht het; et man-ducernus, et epulemur, en laat ons eten, en eén vreugde-maal houden ; quia hie filius meus mortuus erat, et re-vixit, want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden\'; perierat, et inventus est, hij was verloren, en is wederge vonden !quot; Zoo gaarne vergeeft de barmhartige1 God, zoo liefdevol neemt Hij den terugkeerenden zondaar weder op. Ja, zooals ons uit al deze gelijkenissen blijkt, \\ wacht God niet eens tot dat de zondaar naar Hem terugkeert. Hij gaat hem zelfs na op al zijn wegen, en roept Hem onophoudelijk toe; (Jer. 3, 1.) s Revertere ad me, keer weder tot Mij, et ego suscipiam ie, en Ik zal u opnemen.quot; Ten tijde der Fransche omwenteling leefde te Lyon een man, die van alle geloof, van godsdienst en godsdienstoefeningen volstrekt niets wilde weten. Deze ongelukkige kwam eens een Priester tegen, die de heilige Teerspijs naar een zieke bracht. De gedachte, voor het Allerheiligste welstaanshalve het hoofd te moeten ontblooten, brengt hem in de war, en, ontevreden over deze ontmoeting, vlucht hij van de eene straat in de andere. Maar zonderbaar ! de Priester volgt hem van schrede op schrede, omdat hij juist geen anderen weg had te nemen, om aan het huis van den zieke te komen. De ongeloovige is zich zelf nauwelijks meer meester; hij vliegt in een openstaand huis, en de
OYER DK
Priester gaat liem achter na ; want daar was juist de woning van den zieke. Op eens ziet hij zich door de personen, die het H. Sacrament vergezelden, omgeven. Nu staat hij geheel verslagen, hij kan niet meer ontvluchten. Op dit oogenblik treft hem de genade. »Hoe ?quot; zegt hij tot zich zeiven, »ik ontvlucht God, die mij naijlt ? Neen, Heer ! ik wil niet langer weerstand bieden. Ik zweer van nu aan mijn ongeloof af, en wil U aanbidden en U in liefde dienen tot in den dood.quot;
Gelijk dezen ongeloovige, gaat de barmhartige God ook alle zondaars na. Hij gaat hen na, doordien Hij hen door de stem huns gewetens, door het woord huns zielzorgers, door het voorbeeld van goede Christenen, door het plotselinge sterfgeval van een bekende en door duizenden andere voorvallen tot boetvaardigheid vermaant. En toch zijn er zooveel zondaars, die alle pogingen der goddelijke barmhartigheid tot redding hunner zielen minachten en verijdelen. Zoodra de goede Tobias in het vreemde land aan zijn geliefde ouders dacht en aan het verlangen, waarmede zij zijn terugkomst tegemoet zagen, was niets meer in staat, hem langer terug te houden. Eaguel, de vrouw van Gabelus, Sara\'s moeder, hield aan met veel bidden, dat hij nog eenigen tijd bij hen zoude blijven, maar hij antwoordde: (Tob. 10, 9.) d Ego novi, quia pater mem et mater mea modo dies computant, ik weet, dat mijn vader en mijne moeder reeds de dagen tellen, et cruciatur spiritus eoruvi in ipsis, en hun geest innerlijk lijdt,quot; en hij liet zich niet bewegen, zijn terugreis ook maar eenige dagen uit te stellen. Ach, hoe menig zondaar is er in onze Parochie, op wiens terugkeer de barmhartige God reeds lang met het grootste verlangen wacht! Zij dwalen wellicht reeds vijf, tien en nog meerdere jaren in den vreemde om ; God laat hun dikwijls zijn roepstem hooren, dat zij toch eens tot Hem terugkeeren; Hij gaat als \'t ware alle dagen,
404
EIGENSCHAPPEN GODS.
evenals Anna, de moeder van den jongen Tobias, op de wegen en straten, om uit te zien, of zij nog niet haast komen ; maar zij hebben geen hart voor Hem, zij geven geen acht op zijn verlangen ; zij volgen de wereld, die hun toeroept: »Blijft nog een weinig, ge hebt nog tijd; gij zijt nog jong, krachtig en gezond; het zou toch dwaas van u zijn, indien gij uw schoonste jaren aan de sombere oefeningen der boetvaardigheid zoudt opofferen.quot; Zoo dan volharden de lichtzinnige en verblinde zondaars in hun onboetvaardigheid, en miskennen de goedheid Gods, die hen zoo gaarne zou willen redden, indien zij zich slechts redden lieten. O, mochten zij toch heden, wijl God hen nogmaals roept, hun hart niet ver-steenen ! Mochten zij evenals de verloren zoon vol rouw en ootmoed in zijn vaderarmen terugkeeren 1 Zij het ook, dat zij veel en zwaar gezondigd hebben, zij behoeven niet te vreezen ; want:
3) God vergeeft aan alle zondaars, en dit is het derde kenmerk zijner barmhartigheid. Er laat zich geen zonde denken, hoe zwaar zij ook zijn moge, die niet zou kunnen vergeven worden. Zijt ge een moordenaar, een roo-ver, een godslasteraar, een meineedige, een echtbreker, of wat ook voor een zondaar, ge kunt bij God nog genade vinden. Evenmin kan er een tal van zonden zijn, die ons de bron der goddelijke barmhartigheid kunnen afsluiten. Al lagen de zonden der gansche wereld op ons geweten, wij behoeven aan onze zaligheid volstrekt niet te vertwijfelen, en mogen nog op vergeving hopen. God zelf zegt bij den Profeet; (Is. 1, 18.) »Si fuennt pec-cala ves/ra ut coccinum, al waren uwe zonden als scharlaken, quasi nix dealbabuniur, zij zullen zoo wit worden als sneeuw ; et si fuerwt rubra quasi vermiculus, en al waren ze zoo rood als karmozijn, velut lana alba erunt, zij zullen blank zijn als wol.quot; De H. Cyprianus zegt ; «Noch de grootte der misdaden, noch de kortheid der
405
OVER DE
406
overige levensdagen, noch de uiterste nood der laatste ure sluit buiten de vriendschap Gods. Zijn oneindige liefde en erbarming omvat allen, die tot Hem terug-keeren.quot; Hoeveel voorbeelden der H. Schrift getuigen voor deze troostrijke waarheid! Welk een groote zondares was Maria Magdalena! (Luc. 8, 2.) »De qua septem daemonia exierant, van wie 7 duivelen waren uitgegaanzij leefde zoo zondig, dat men haar ronduit de zondares noemde, en toch verkreeg zij vergiffenis. Jesus zeide : (Luc. 7, 47.) » Hemittuntur ei pec-cata multa, haar worden de vele zonden vergeven, _ quo-niam dilexit multum, omdat zij veel heeft lief gehad.quot; Hoe zwaar hadden Petrus, Paulus, de Samaritaansche vrouw aan Jacobsbronnen, de echtbreekster in den tempel, de moordenaar aan \'t kruis zich bezondigd ! En ook zij vonden genade. En leest, om u van de oneindige barmhartigheid Gods te overtuigen, de levensgeschiedenis der Heiligen; ge zult er onder hen velen aantreffen, die jaren lang der wereld dienden, en zonde op zonde stapelden, en die toch nu in den hemel zijn. Ik herinner u alleen aan de boeteling Maria van Egypte. 19 volle jaren had deze Heilige zulk een onbeschaamd en teugelloos leven geleid, dat schier geen boosheid zich laat denken, waaraan zij zich niet schuldig maakte. Zelfs de groote stad Alexandrië werd voor de uitvoering harer schanddaden te klein. Zij trok daarom naar Jerusalem, in de heilige stad, om aldaar de werkplaatsen van haar schandelijk gewin op te slaan. Op het feest van Kruisverheffing (14 Sept.) zag zij groote scharen van vrome pelgrims in de kerk van het H. Kruis trekken. Door nieuwsgierigheid gedreven, sloot ook zij zich bij de pelgrims aan, om met hen de kerk te betreden ; zij bemerkte echter tot haar groote ontsteltenis, dat zij door een onzichtbare macht werd tegengehouden. Tot drie, viermaal toe trachtte zij binnen te komen, doch te ver-
ÏKSENSCHAPPEN SODS.
geefs; de onzichtbare macht belette haar den ingang. Nu gaan haar de oogen open ; zij erkende, dat de grootte en menigte barer zonden haar onwaardig maakten, het heiligdom te betreden. Vol van diepe beschaming zocht zij de naaste schuilplaats op, om aan haar zielesmart door zuchten en weenen lucht te geven. Nadat zij voor een beeld der allerzaligste Moeder Gods haar zonden met vele tranen beweend, en een ernstige verbetering beloofd had, kon zij zonder een verderen tegenstand de kerk binnengaan. Zij beweende daar opnieuw haar misdaden . en beloofde den Heer, dat zij voortaan strenge boete zoude: doen. Zij kwam haar woord ook getrouw na, trok zich terug in de woestijn van Egypte, bracht daar het overige haars levens in de strengste boeteoefeningen door, en stierf een zaligen dood. Dikwijls loofde zij in de eenzaamheid de goddelijke barmhartigheid, die zich zoo wonderbaar aan haar had betoond. »Niet zonder huivering,quot; sprak zij, »kan ik mijn dwalingen gedenken. Ik sta thans verbaasd, dat de aarde zich niet heeft geopend, om mij levend te verslinden, daar ik zooveel zielen ten val had gebracht. Doch God zocht mij tot •boete op; want Hij wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve !quot; De Kerk vereert nu deze boeteling als een Heilige. — Zoo barmhartig is God, zoo is Hij genegen, ook den grootsten zondaar te vergeven. Met recht zegt David : (Ps. 102, 11—12.) » Quoniam secundum altitudinem coeli a terra, want zoo hoog de hemel is boven de aarde, corroboravit miseri-cordiam suam super timentibus se, zoo machtig is zijne barmhartigheid voor hen, die Hem vreezen.quot;
Met wat troost en met welk een vertrouwen kunt gij alzoo, o zondaar, tot God opzien, indien gij, zijn oneindige barmhartigheid overweegt ? Al is het ook, dat bet getal uwer misdaden de haren van uw hoofd te boven gaat, al is het dat gij in de zonde zijt grijs geworden
407
OTER DE
en bereids aan de poort der eeuwigheid staat, ge moogt den moed niet laten zinken, noch veel minder aan uw zaligheid wanhopen ; want al uw zonden zijn in vergelijk met de barmhartigheid Gods niet zooveel als een waterdruppel in vergelijk met de onmetelijke wereldzee. De Apostel schrijft: (Rom. 5, 20.) » IJ bi abundavit delictum, waar de misdaad meerder is geworden, supera-bimdavit gratia, is de genade overvloediger geworden.quot; «Waart gij,quot; zegt de H. Chrysostomus, » onrechtvaardig, zie op den tollenaar; waart gij oneerbaar, zie op Mag-dalena; waart gij een moordenaar, zie op den moordenaar aan \'t kruis; ja, waart gij een vervolger van de waarheid en van haar verkondigers, zie op Paulus, die in het vervolg zelf een heraut der waarheid is geworden. Want wat is de zonde, met de barmhartigheid van God vergeleken ? Zij is een spinneweefsel, dat de wind verscheurt, zoodat er geen spoor meer van overblijft. Waarom dan nog wanhopenquot;! Om de menigte uwer zonden ? Zoo ziet, dat Magdalena van 7 duivelen en van al haar misdaden door Gods genade is bevrijd geworden. Of is het wegens den langen tijd, dien gij in de zonde hebt doorgebracht ? Zie den roover, dien Christus spoedig na zijn berouw tot zich in het paradijs heeft opgenomen.quot; Alle zondaars mogen derhalve moed vatten, allen vergeving hopen, allen kunnen heilig en zalig worden. Maar onder welke voorwaarde ? Onder de voorwaarde dat zij zich oprecht bekeeren. Dit is het laatste kenteeken van Gods barmhartigheid dat zij niet uit het oog mogen verliezen.
4) God vergeeft aan alle oprecht boetvaardige zondaars.
Gods barmhartigheid is wel oneindig, zooals God zelf, maar haar werkingen zijn aan die voorwaarde verbonden, dat de zondaar zich waarlijk bekeert. Deze hoogst gewichtige waarheid vinden wij in de H. Schrift met de duidelijkste woorden uitgesproken. Wij lezen bij den
408
EIGENSCHAPPEN GODS\'.
409
Profeet: (Is. 55, 7.) »Derelinquat imjrius viam suam, de goddelooze verlate zijn weg, et vir iniquus cogitationes suas en de man des onrechts zijne ontwerpen, et rever-tatur ad Dominum, en hij bekeere zich tot den Heere, et miserebitur ejus, zoo zal Hij zich zijner ontfermen.quot; En : (Ezech. 18, 21. 22.) »Si autem impius eqerit poe-nitentiam ab omnibus peccatis suis, quae operatus est, maar zoo de goddelooze boetvaardigheid doet over alle zijne zonden, die hij bedreef, et custodierit omnia praecepta mea, en onderhoudt alle mijne geboden, et fecerit judicium et justitiam, en recht en gerechtigheid doet, vita vivit et non morietur, hij zal leven en niet sterven. Omnium miquitatum ejus, quas operatus est, non recordabor, alle zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet meer gedacht worden; in justitia sua, quam operatus est, vivet, door zijn gerechtigheid, die hij betracht heeft, zal hij leven.quot; Derhalve alleen dan, als de zondaar zich bekeert en doet wat recht is, is God hem barmhartig en vergeeft hem zijn zonden. Indien hij daarentegen in de zonde volhardt, blijft de bron der goddelijke barmhartigheid voor hem gesloten en het eeuwig verderf is zijn deel. Christus zelf getuigt ; (Luc. 13, 5.) »8i non poenitentiam egeritis. indien gij niet boete doet, omnes similiter peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.quot; De barmhartigheid Gods bestaat niet hierin, dat God aan alle zondaars vergeeft, maar daarin, dat Hij vergeelt aan alle waarlijk boetvaardige zondaars. Loopt de geheele heilige geschiedenis door, gij zult niet een zondaar vinden, die zonder oprechte boetvaardigheid vergeving heeft verkregen. Hoe ging het den broedermoor-der Cain ? Hoe het zondig menschelijke geslacht in Noe\'s tijden ? Hoe de roekelooze inwoners van Sodoma en Go-morrha ? Hoe den verrader J udas ? Hoe het verstokte joodsche volk ? Omdat zij geen boete deden, gingen zij allen zonder uitzondering ten gronde. Zoo waar als het
OYER DB
is, dat God barmhartig, oneindig barmhartig is, even waar is het ook, dat Hij niet voor de onboetvaardigen, maar alleen barmhartigheid is voor de boetvaardige zondaars en slechts hun vergeeft.
Maakt u dus, Aand., van de barmhartigheid Gods geen valsch begrip. Zegt niet: «God is oneindig barmhartigj Hij verstoot geen zondaar ; indien wij ook al zondigen, veel en lang zondigen, toch doet dit niets ter zake ; God vergeeft ons wel weer.quot; Waarlijk, zoo is de taal der vermetelheid en wie zoodanige beginselen huldigt, loopt groot gevaar, zijn heil voor eeuwig te verliezen. Vele duizenden zondaars, die vermetel op Gods barmhartigheid hebben gezondigd, branden in den afgrond der hel. En een gelijk lot zal ieder treffen, die op de peuluw der goddelijke barmhartigheid sluimerend voortzondigt, zijn einde zal het verderf zijn. God is oneindig barmhartig, maar ook oneindig rechtvaardig. Zijn barmhartigheid maakt, dat hij den waarlijk boetvaardigen zondaar vergeeft ; maar zijn gerechtigheid bewerkt, dat Hij den onboetvaardigen zondaar verdoemt. De barmhartigheid Gods zij alzoo voor niemand een beweegreden tot een rustigen zondenslaap en als \'t ware een pleister op zijn gewond geweten, maar veeleer een roepstem tot een ernstige en degelijke boete. Ook trooste geen zondaar zich met de gedachte, dat God oneindig lankmoedig is ; want van deze eigenschap Gods geldt hetzelfde, als van zijn barmhartigheid, wat ik u zal aantoonen.
XI. God is lankmoedig.
Aand., wij hebben gezondigd, en ziet wij leven ! Dit zeg ik niet in den zin van den goddelooze, die in zijn euvelmoed uitroept: (Eccli. 5, 4.) »Peccavi, ik heb gezondigd, quid mihi accidit triste, en wat is mij leeds wedervaren ?quot; maar in den zin, zooals de Profeet dien ontboe-
410
EIGENSCHAPPEN SODS.
zemt: (Jer. 3, 22.) »Misericordiae Domini, het is de barmhartiglieid des Heeren, quia non sumus consumpti, dat wij niet vernield zijn. Wij hebben veel en lang1 gezondigd en ziet ! nog leven wij, want God is lankmoedig en had geduld met ons.
Als wij zeggen, dat God lankmoedig is, geven wij hiermede te kennen : Hij wacht dikwijls lang, eer Hij den zondaar straft, om hem tijd tot boetvaardigheid ie geven. Bij deze verklaring, die de Cathechismus van Gods lankmoedigheid geeft, moeten wij tot vermijding van alle misverstand wel opmerken, dat God, om den zondaar tijd tot boetvaardigheid te geven, met zijn bestraffing wel dikwijls maar niet altijd lang wacht.
1) Bij de menschen is spoedig alle geduld ten einde ; worden zij door iemand vaak beleedigd, dan geraken zij geweldig in toorn en willen van vergeven niets meer weten. «Neen,quot; zoo heet het, »ik vergeef hem mimmer meer, want hij heaft mij te dikwijls beleedigd.\' Zelfs Petrus meende, dat hij het uiterste had gedaan, als hij bij zijn vraag; (Matth. 18, 21. 22.) itDomine, quo-ties peccabit in me frater meus, et dimittam ei, Heer, hoe menigmaal zal ik mijnen broeder, als hij tegen mij zondigt, vergeven ?quot; er aan toevoegde : » usque szpties, tot zevenmaal ?quot; en ik geloof, dat hij een paar groote oogen zal hebben opgezet, en zich niet weinig hebben verwonderd, als zijn goddelijke Meester hem tot antwoord gaf: »non dico tibi usque septies. Ik zeg u, niet tot 7 maal, sed usque septuagies septies, maar tot 70 maal 7 maal,quot; d. i. 490 maal, of in \'t algemeen zoo dikwijls, als hij werd beleedigd. Denkt u, Aand., om een voorbeeld te nemen, iemand zou u 490 maal in het aangezicht slaan, zoudt gij hem bij den laatsten slag even bereidwillig vergeven, als bij den eersten ? Ik geloof het niet, uw toorn zou veeleer bij eiken nieuwen slag al meer en meer ontbranden, en ten laatste in woede over-
411
OVER DE
412
slaan; van vergeven zou wel volstrekt geen spraak meer zijn. Geheel anders is het bij God, Hij is vol lankmoedigheid jegens zijn beleedigers, en heeft geduld met hen, als een moeder met haar kindje.»Hoe teeder en klein,quot; zegt een even geestrijk als gemoedelijk prediker, »dit arme snoepertje ook nog is, zoo heeft het reeds een goede dosis gal bij zich, en als het hem somwijlen niet naar den zin gaat, toont het een norsch gezichtje en een weerbarstig kopje. Het wordt geheel boos en verbolgen, het begint met de voetjes te trappen, en smijt zich op moeders schoot achterover, stoot en slaat van zich af met de handjes, want het wil met alle geweld los zijn en van den moederlijken schoot af. Het schreit, het dwingt en knarst reeds op de komende tandjes, en stoot nu van zich af, wat het gaarne hebben wilde. Wat doet nu de moeder ? Slaat zij, en vertoornt zij zich op haar kind. Het was soms wel dienstig en raadzaam ; maar neen, dat kan zij van haar moederhart niet verkrijgen. Zal zij er ook een blauw oog aan wagen, zij drukt haar lief kind des te teederder aan haar hart, geeft het de vriendelijkste en zoetste woordjes, sust en koestert en kust het herhaaldelijk, lacht het toe en zingt het voor, totdat het weer geheel bedaard en bevredigd is, en wiegelt het ten laatste in een zoete rust. Ziedaar de geheele straf en wraak van de moeder jegens dat weerspannige ding!quot; Evenals deze moeder, zoo gedraagt ook de lieve God zich jegens ontaarde en weerspannige kinderen. Zij, die booze kinderen, beleedigen dien besten Vader in den hemel veel en zwaar; zij minachten al zijn weldaden, en loonen Hem de grootste bewijzen zijner liefde met een snooden ondank; zij staan tegen Hem op, strekken als \'t ware de hand naar Hem uit, en zooals de Apostel zegt: (Heb. 6, 6.) »Rursum crucififfenfes sibimetipsis Filium Dei, herkruisigen voor zich zeiven den Zoon Gods.quot; In deze wederspannigheid, in dezen onbeschaam-
EIGENSCHAPPEN ÖODS.
413
den trots, in dezen doodschuldigen opstand tegen God volharden zij dikwijls jaren lang ; zij worden van dag tot dag slechter, en zinken steeds dieper in den afgrond der zonde. Maar God verdraagt hen voortdurend met geduld; Hij schijnt geen oogen te hebben, hun boosheden aan te zien, en geen hand, hen te kastijden. Wat meer is, Hij verdraagt hen niet alleen, maar gaat onophoudelijk voort, hun wel te doen, en allen ondank met weldaden te vergelden. Zoo lankmoedig is God jegens de zondaren. De heilige geschiedenis is vol bewijzen van de goddelijke lankmoedigheid en zijn geduld. Hoe lankmoedig toonde zich God niet jegens de menschen in de dagen van Noë! Hun wegen waren geheel verkeerd, hun misdaden en zonden zoo groot, dat zij het strafgericht Gods over zich afriepen. Daarom besloot de Heer, nadat Hij bereids honderden jaren had toegezien, deze schandelijke zondaars allen door een algemeene overstrooming te verdelgen. Maar desniettemin liet Hij hun nog 120 jaar tijd tot boetvaardigheid, opdat zij zich bekeeren en van den ondergang mochten redden. Hij sprak : (Gen. 6, 3.) »Non permanebit spiritus meus in homine in aeternnm, mijn Geest zal niet eeuwig blijven in den mensch, quia caro est, dewijl hij vleesch is; erunt-que dies illius centum viginti annorum, doch zijne dagen zullen zijn 120 jaren,quot; Eerst nadat de menschen die 1^0 jaren zonder boete hadden laten voorbijgaan, brak de zondvloed los, waarin, met uitzondering van Noë en zijn gezin, allen den ondergang vonden. En hoe liefdevol, hoe lankmoedig en geduldig gedroeg de goddelijke Zaligmaker zich jegens de zoo ondankbare en verstokte stad Jerusalem ! In plaats van vuur over haar uit den hemel af te roepen, hield Hij niet op, haar de blijde boodschap des heils te verkondigen, genas haar zieken, wekte haar dooden op ten leven, en stortte heete tranen, omdat zij in haar verblinding den tijd der bezoeking
OTKR DE
niet wilde erkennen. Stervende aan \'t Kruis bad Hij nog voor haar om genade, en God wachtte, nadat zij den gru-welijken Godsmoord hadden volbracht, nog jaren op hun levensverandering en bekeering ; Hij liet niet na, haar door teekenen en wonderen voor het onheil te waarschuwen, en door strafpredikatiën tot boete aan te manen. Eerst dan, toen alle genaden des hemels aan deze roe-kelooze stad als waren uitgeput, kwam over haar de gruwel der verwoesting, en zij viel in een puinhoop te zamen. O hoe geduldig, hoe lankmoedig is God! En keeren wij onzen blik op ons zeiven, dan geeft ons eigen leven ons van Gods lankmoedigheid het klaarste getuigenis. Hoe dikwerf zondigen wij, dan eens uit zwakheid en overijling, dan weer uit lichtzinnigheid en boosheid ! Hoe dikwerf vallen wij ondanks de gemaakte voornemens weder in de oude zonden terug ! Hoevelen zijn er onder ons, die niet een of ander week, niet een of ander maand, niet een of ander jaar, maar schier hun gansche leven in staat van doodzonde doorbrengen, en tegen alle genade Gods hun hart verstokken. Hoevelen zijn er onder ons, die zelfs op hun hooge grijze jaren in de zonden, waaraan zij zich in hun jeugd hebben schuldig gemaakt, zich nu nog verheugen ! Maar God doet steeds als een rustig toeschouwer, en stelt de straf van jaar tot jaar uit. Menig zondaar had verdiend, dat hij reeds voor 20, 30, 40 jaren in de hel ware gestort ; maar hij leeft nog steeds, en niet het minste ongeval beeft hem getroffen. Zegt het zelf, Aand., is het niet een lankmoedigheid, die wij wel bewonderen, maar niet begrijpen kunnen ? Waar bevindt zich een mensch op de wereld, die, al was hij ook de zachtmoedigheid zelve, zich zoo dikwijls, zoo lang en zoo zwaar laat beleedigen, als de Heer, onze God.
Maar waarom is God zoo lankmoedig ? O, om geen andere reden, dan omdat het zijn vurigste wensch is,
414
KIQKNSCHAPPEN GODS.
415
dat de zondaar zijn eeuwigen ondergang ontkome en zalig worde. God, zegt de Apostel : (11 Petr. 3, 9.)» Nolens aliquos perire, wil niet, dat eenigen verloren gaan, sed omnes ad poeniteniiam reverti, maar dat allen zich tot de boetvaardigheid terugkeeren.quot; En zelf zegt Hij ; (Jer. 33, 11.) »iVo/o mortem impü. Ik wil den dood desgod-deloozen niet, sed ut convertatur impius a via sua, et vivat, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg, en leve !quot; Juist daarom wacht Hij, en wacht Hij van jaar tot jaar, om den zondaar tijd te laten, opdat hij zich toch eens bekeere. » A.ls een mensch,quot; zoo merkt zeer schoon de H. Bernardus op, »aan zijn huis een lekkage of een ander gebrek waarneemt, dan haalt hij niet dadelijk het geheele huis omver, maar laat het staan, en zoekt het te verbeteren. Zoo doet God insgelijks met de zondige menschen. Niet aanstonds, als Hij een zonde aan hen bemerkt, straft Hij hen, en doemt hen ter helle, maar Hij verdraagt hen nog, verdraagt hun zonden, en wil, opdat zij zich verbeteren en boete doen.quot; Zou God met de zondaars geen geduld hebben, nauw een van hen zou zalig worden, omdat iedereen een langeren of kor-teren tijd in het kwaad volhardt. Wat was er bijv. van een David, van een Paulus, van een Maria Magdalena, van een Dismas, en van duizenden andere zondaars geworden, indien God met hen geen geduld hadde gehad ? Zij allen waren ten gronde gegaan ; maar zijn lankmoedigheid heeft hen behouden. Ja, was God niet lankmoedig, zou Hij steeds na de een of andere zonde aanstonds straffen, niet éen onder de volwassenen van de duizend menschen zou zalig worden, juist omdat er onder de volwassenen zoo weinig zijn, die zich aan geen doodzonde schuldig kennen. Zooals alles in de wereld, zoo heeft het werk der bekeering zijn tijd noodig, eer het tot stand komt. De meeste zondaars zijn, bijzonder indien zij goede dagen hebben, lichtzinnig, en versmaden
OVER DK
de genade, die hun tot heil wordt aangeboden. Doch van lieverlede bedaren de hartstochten, de lichtzinnigheid houdt op, zij worden ernstiger en denken meer na, en betreden ten laatste den weg van boetvaardigheid. Zoo is het dan hoofdzakelijk de lankmoedigheid van God, die de door het bloed van Christus verloste zielen aan den afgrond ontrukt; zij is het, die bet rijk des hemels bevolkt. Verheugen wij ons alzoo, Aand., van ganscher harte, dat God lankmoedig is; want de lankmoedigheid Gods is de grond onzer hoop, het anker onzer zaligheid.
2) Maar nemen wij ons wel in acht, van de lankmoedigheid Gods misbruik te maken ! Zijn wij indachtig, dat God wel is waar dikwijls, maar niet altijd lang wacht, alvorens Hij den zondaar kastijdt; dat Hij eenigen een langen, anderen echter slechts een korten tijd tot boete geeft. Het staat aan God vrij, de boosiheid zijner schepselen geduldig te verdragen, of hen zonder uitstel aan de rechtmatige tuchtiging te onderwerpen. Was Hij gehouden, zich over ieder ook nog zoo hard-nekkigen en verstokten zondaar te ontfermen, zijn barmhartigheid zou geen barmhartigheid meer zijn, maar een strenge plicht, waaraan Hij zich zonder rechtvaardigheid niet zou kunnen onttrekken. Maar wie zal dat beweren ? Wie zal zeggen, dat God den plicht heeft, ieder zondaar te vergeven ? Heeft de vergeving niet haar grond uitsluitend in den vrijen wil van God ? Daarom zegt Hij zelf: (Rom. 9, 15.) »Miserebor cujus misereor, Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ont-ferme, et misericordiam praestabo cujus miserebor, en Ik zal barmhartigheid betoonen, wien Ik barmhartig zal zijn.quot; God slaat volgens zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten met de zondaars dikwijls geheel tegenovergestelde wegen in; over eenige ontfermt Hij zich, over andere niet; eenigen schenkt Hij vele jaren tot hun bekeering, anderen tuchtigt Hij na de een of ander misdaad of
416
EIÖRNSCHAPPEN ÖODS. 417
geeft hun tot boetvaartiglieid een kort tijdsbestek. \\ele voorbeelden der H. Schrift bevestigen deze behartings-waardige waarheid. Onze stamouders zondigden, doordien zij van de verboden vrucht aten; maar God was hun genadig, en beloofde hun een Verlosser, die in de volheid der tijden ook werkelijk verscheen, en het werk der verlossing volbracht. Ook de Engelen in den hemel zondigden, hun echter onttrok God alle verdere genade, en wierp hen oogenblikkelijk in den afgrond der hel. Manasses, koning der Joden, regeerde 55 jaren te Jerusalem, en deed in dien langen tijd onbeschrijfelijk veel kwaad. Hij bouwde te Jerusalem en op andere plaatsen afgodstempels, hield zich op met waarzeggerij en too-verij, en verleidde het volk tot afgodendienst en tot de schandelijkste zonden. Bovendien vergoot hij veel onschuldig bloed, zoodat Jerusalem daarvan vol was, en liet, alle vreeze Gods afleggende, aan zijn wilde hartstochten den vrijen teugel. En ziet! deze goddelooze koning, die zooveel jaren den weg des bederfs bewandelde, vond ten laatste nog genade; in de Babylonische gevangenschap deed hij ernstige boete, en God vergaf hem zijn zonden. Hoe geheel anders ging God met zijn zoon Amon te werk ! Deze trad onverschrokken in de voetstappen zijns vaders, en stapelde zonde op zonde, misschien in de meening, dat God ook hem een langen regeeringstijd zou schenken, waarvan hij zich dan de laatste jaren tot boetvaardigheid en bekeering zou ten nutte maken. Maar die verblinde, hoe verschrikkelijk bedroog hij zich ! Eeeds na 2 jaren werd hij te midden van zijn zondig leven door zijn eigen dienaren doodgeslagen, en ging voor eeuwig ten gronde. Zien wij nog een voorbeeld uit het Nieuwe Testament. Dismas, de met Jesus gekruiste moordenaar, vond, nadat hij wellicht zijn gansche leven louter in zonden en misdaden had doorgebracht, nog in de
27
OVER DE
laatste ure genade, doordien de Zaligmaker tot hem zeide : (Luc. 23, 43.) »Amen dico tihi, voorwaar. Ik zeg u, hodie mecum eris in paradiso, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot; Maar hoe ging het met de beide echtelieden Ananias en Saphira, die slechts een deel van het voor den akker gebeurde geld heimelijk hadden achtergehouden, en dit bedrog niet wilden bekennen. God strafte hen oogenblikkelijk ; want beiden vielen, zooals gij weet, voor de voeten van Petrus dood neder. (Hand. 5.)
Ge kunt dus, Aand., met de handen tasten en voelen, hoe waar het is, dat God niet altijd, maar alleen dik-imjls met de zondaars geduld heeft, dat Hij bij eenigen, die tal van zonden opeen hoopen, zich om zoo te zeggen als rustig toeschouwer gedraagt, maar anderen reeds na het een of ander verg-rijp aan de eeuwige verdoemenis prijs geeft. Welken weg zal nu God inslaan met u, o zondaar ! die zoozeer op zijn lankmoedigheid bouwt ? Zal Hij u lang, wellicht 10, 20, 30 jaar in de zonde laten voortleven, of zal hij reeds binnen een jaar of wellicht in nog korteren tijd van u wijken, en u aan het helsche vuur prijs geven ? Ik weet het niet, en eveneens is het u niet bekend. Ook kunt gij niet verwachten, dat God u van den hemel een Engel zal zenden, die u de boodschap brengt, wanneer voor u de tijd van genade zal zijn verstreken. Damocles werd eens door Dionysius, den tyran van Syracuse, te gast genoodigd. De kostelijkste spijzen en dranken bedekten de tafel; Damocles liet zich alles voortreffelijk smaken, en achtte zich overgelukkig, des tyrannen gast te zijn. Maar in eens houdt hij op te eten ; hij wordt doodsbleek, hij siddert, het angstzweet rolt van zijn voorhoofd, hij wil zich verwijderen. Vanwaar die plotselinge verandering ? Ach, Damocles ziet toevallig naar boven, en wat verneemt hij ? Een vreeslijk zwaard, slechts aan een zijden draad opgehangen, zweeft
418
ïiyKNSCHAPPEN GODS.
419
juist boven zijn hoofd. Elk oogenblik kan die draad breken, en het naar beneden stortende zwaard den ongelukkige dooden. Zondaar! in een gelijk geval bevindt gij u. Elk oogenblik kan uw levensdraad afbreken, elk oogenblik het zwaard van Gods wraak op u neerkomen, elk oogenblik kunt gij de prooi worden van den eeuwigen dood. De Apostel zegt: (1 Thess. 5, 2. 3.) »Dies Domini, simt fur in node, ita veniet, de dag des Heeren zal komen, gelijk een dief in den nacht. Cum enim dixerint, pax et securitas, want wanneer zij zeggen zullen: vrede en veiligheid; tune repentinus eis superveniet in te-ritus, dan zal onverhoeds het verderf hen overvallen, sicut dolor in utero hahenti, gelijk de barenssmarten eene zwangere, et non effugient, en zij zullen het geenszins ontvlieden.quot; Hoe dwaas zijt gij derhalve, indien gij steeds den tijd uwer bekeering uitstelt! Aan wat groot gevaar stelt gij uw onsterfelijke ziel bloot ! Hoeveel zondaars zullen in den afgrond der hel branden, die bij hun zondig leven evenals gij, zich met de gedachte geruststelden : »God is lankmoedig en geduldig ; het heeft geen haast met mijn bekeering; ik ben nog in de kracht mijns levens; word ik eenmaal ouder, dan zal ik mijn geweten wel in orde brengen, en doen, wat tot mijn zaligheid wordt gevorderd.quot; Maar ziet, terwijl zij zoo bij zich zeiven dachten, brak eensklaps het on-weder der goddelijke wraak over hen los, en slingerde hen in den eeuwigen afgrond. Ik zelf heb een jong mensch gekend, die een zeer teugelloos leven leidde, en alle heilzame vermaningen afwees met de woorden : »Ik moest toch een dwaas zijn, indien ik in mijn schoonste jaren een heilige wilde wezen, ik kan dat nog later worden.quot; Maar wat gebeurde ? Hij viel eens in een beschonken toestand van een stoep op de straat, en was oogenblik-kelijk dood. Van hem zal wel geen heilige, maar veeleer
OVKR DK
een verdoemde zijn geworden. Ik roep daarom aan ieder zondaar het ernstige woord des H. Geestes toe ; (Eccli. 5, 5—9.) » De propitiatio peccato noli esse sine metu, wees niet zonder vrees of u de zonde is vergeven, neque adjicias peccatum super peccatum, en doet geen zonden tot zonden. Et ne dicas, en zeg niet: miseratio Domini magna esl, de ontferming des Heeren is groot, muliitu-dinis peccatorum meonm misereiitur, Hij zal de menigte mijner zonden vergeven. Misericordia enim et ira ab Ulo cito proximant, want bij Hem is barmhartigheid en toorn, et in peccatores respicit ira illius, en eenmaal zal zijne gramschap rusten op de zondaars. Non tar des converti ad Dominum, vertraag niet tot den Heer u te bekeeren, et ne differas de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den anderen ; subito enim veniet ira illius, want plotseling zal zijn toorn uitvaren, et in tempore vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zal Hij u verdelgen.quot;
Maar al is het ook, dat God den zondaar lang verdraagt, en hem vele jaren tot boete schenkt, hij is daarom voor zijn ondergang volstrekt niet gewaarborgd; want de goddelijke genade kan nog ten laatste van hem wijken, en hem aan zijn verderf overlaten. Was God niet, zooals wij gehoord hebben, lankmoedig jegens de menschen in de dagen van Noë, jegens de Israelieten in de woestijn, jegens de inwoners van Jerusalem ? En toch zijn zij op het laatst ten gronde gegaan. Een schrikkelijk voorbeeld verhaalt ons de H. Gregorius de Groote. Een rijk man, met name Chrysacrius, leefde reeds sedert langen tijd geheel buitensporig en zondig. »Hij was,quot; zegt de Heilige, »een door en door wereldsch raensch, wiens gezamenlijke hartstochten tusschen gierigheid en zwelgerij waren verdeeld.quot; Zijn schanddaden hadden eindelijk de goddelijke lankmoedigheid uitgeput; hij viel in een zware ziekte die hem ongemerkt aan den rand
420
EIGENSCHAPPEN SODS.
des grafs bracht. Alvorens hij stierf, gingen, tengevolge eener gerechte straf Gods, die den zondaar reeds op deze wereld wilde kastijden, zijn oogen nog open, en hij zag om zijn bed een menigte afzichtelijke gedrochten. Met moeite verhief hij nog zijn stervende stem, om in den grootsten angst zijn zoon Maximus te hulp te roepen. «Maximus, mijn zoon,quot; riep hij sidderend uit, »herinnert u toch, hoeveel goeds ik u steeds heb bewezen ! Neem mij in bescherming tegen deze gruwelijke gedaanten, die mij van alle kanten omgeven.quot; Op de angstkreten van dezen rampzalige ijlt eensklaps het geheele huisgezin bijeen; te vergeefs ziet men overal rond; de vreeselijke spoken vertoonen zich alleen aan de blikken van den stervende. Geheel buiten zich zelf van ontsteltenis, springt nu Chrysacrius in zijn bed op, en wendt alle krachten aan, om zich aan deze woedende plaag te onttrekken. Dan keert hij zich tot de omstanders, dan tot de muren ; maar overal ziet hij voor zijn oogen veel schrikwekkends. Eindelijk begint hij uit een holle borst te rochelen, akelijk kreunende; «Rust, uitstel! slechts tot morgen vroeg !quot; Maar te midden van dit angstgeschrei geeft de onzalige den geest. Zoo sterft de zondaar, die in een vermetel vertrouwen op de lankmoedigheid Gods, aan den keten van zijn zondig leven den eenen schakel aan den anderen smeedt; ten slotte verlaat hem de goddelijke genade, en hij valt het eeuwige verderf ten prooi.
Ik sluit alzoo het gewichtig onderwerp, dat ik u over Gods lankmoedigheid heb gegeven, met de vermaning van den H. Paus Gregorius den Groote. »Maken wij ons den kostbaren tijd ten nutte, en besteden wij het leven niet dan eerst tot beoefening van goede werken, als het ons reeds outgaat; want God, die den boetvaardige vergeving heeft beloofd, heeft den onboetvaardige den dag van morgen niet verzekerd.quot; God is oneindig barmhartig en lankmoedig; Hij is bereid, aan allen, ook
421
OVER DE
aan de grootste zondaars vergeving te schenken, indien zij zich maar oprecht bekeeren ; want Hij wenscht niets vuriger, dan dat alle menschen het doel, waartoe zij zijn geschapen, bereiken, en eeuwig zalig worden. Juist daarom heeft Hij geduld met de zondaars, en schenkt Hij hun een lange reeks van jaren, en genade op genade, opdat zij eindelijk toch eenmaal in zich zeiven keeren, de wegen der zonde verlaten en waardige vruchten van boetvaardigheid brengen. Maar indien zij steeds zijn goedheid misbruiken, en den tijd der genade vruchteloos laten voorbijgaan, dan trekt God zijn handen van hen terug, en geeft hen aan het eeuwig verderf over. Behartigt, Aand., deze ernstige waarheid ; hoedt u voor lichtzinnigheid en vermetelheid ; zegt niet :»God is barmhartig en lankmoedig. Hij zal met mij geduld hebben, en mij in liefde opnemen, als het mij eenmaal gelegen komt, als rouwmoedige zondaar in zijn vaderarmen terug te keeren.quot; Wie zulk een taal voert, zondigt tegen den H. Geest, en heeft met grond te vreezen, dat hij eens zijn plaats niet in den hemel, maar in de hel zal vinden. Slechts de tegenwoordige tijd is nog in uw macht, maakt u dien zonder uitstel tot uw verzoening met God ten nutte, opdat gij u aan het dreigend gevaar ontrukt, en zalig wordt.
XII. God is waarachtv/.
Een apotheker in Italië lag aan een zware ziekte op zijn bed uitgestrekt, en er waren in zijn geheele apotheek geen kruiden meer te vinden, die van hem den dood konden afweren. Hij zelf bemerkte het, en liet daarom een notaris met de getuigen komen, om zijn testament te maken. Dat testament was echter zoo afschuwelijk dat ieder daarbij de haren moesten te berge rijzen. Toen alles tot het maken van het testament was
422
EIGENSCHAPPEN GODS.
423
voorbereid, sprak hij in de tegenwoordigheid der getuigen tot den notaris ; »Schrijf, dat ik mijn gansche vermogen vermaak aan mijn vrouw en mijn kinderen, mijn lichaam aan de aarde en de wormen, maar mijne ziel tot eeuwige pijnen aan den daivel.quot; Vol verbazing vroegen hem notaris en getuigen, hoe hij aldus kon spreken ; zij gaven hem te verstaan, te gelooven, dat de ziekte hem in de hersenen was geslagen, hem van het verstand beroofd, en krankzinnig bad gemaakt. Maar hij antwoordde: «Neen, neen, gij bedriegt u indien gij meent, dat ik niet recht bij zinnen ben; ik weet zeer goed, wat ik zeg; schrijf maar, hetgeen ik u heb opgegeven, dit is mijn ernstige en welbedachte wil.quot; » Maar,quot; vroegen zij andermaal, »hoe kunt gij uw ziel aan den duivel vermaken ?quot; » Dit,quot; was het wederwoord, »geschiedt hierom, omdat ik mijn leven lang een leugenaar en bedrieger was. Ik heb, om slechts éen ding aan te halen, de lieden, die bij mij in de apotheek kwamen, dikwijls in plaats van gedistilleerd water, gewoon regenwater gegeven, en mij alles duur laten betalen ; daarom heb ik alle hoop op de zaligheid verloren, en vermaak alzoo mijn ziel aan den duivel.quot; Spoedig na deze herbaalde wilsverklaring stierf de apotheker. Dat de duivel op de uitvoering van dit testament aangedrongen, en de ziel des apothekers als legaat in ontvangst zal hebben genomen, daaraan valt wel niet te twijfelen; want (Malach. 1, 14.) »Male-dictus dolosus, vervloekt zij de man, die bedriegelijk handelt.quot; En: (Spreuk- 12, 22.) »Abominatio esf Domino labia mendacia, valsche lippen zijn den Heer een gruwel; qui aufem fideliter a^unt, placent ei, maar die trouw zijn van handel, zijn welgevallen.quot; Wij moeten, Aand., ons echter niet verwonderen, dat deze leugenachtige en bedriegelijke apotheker is verloren gegaan, want God is een geest van waarheid, ja, de waarheid zelf, en het is onmogelijk, dat Hij iemand misleidt en bedriegt. Wijl
OVER DE
echter zijn gansche Wezen waarheid is, daarom haat eu verafschuwt Hij uit geheel zijn hart leugen en bedrog, en heeft Hij voor die zonde de strengste kastijding. Om u over Gods eigenschap, zijn waarachtigheid, nader te onderrichten, zullen wij deze beide vragen beantwoorden : Waarin bestaat de waarachtigheid Gods, en loaartoe verplicht zij ons ?
1) Waarin bestaat de waarachtigheid Gods ? Zij bestaat hierin, dat God alleen de waarheid openbaart, omdat Rij noch dwalen noch liegen kan.
d) God openbaart alleen waarheid, omdat Hij niet dwalen kan. Om ons geheel en al daarop te kunnen verlaten, dat datgene, wat iemand zegt, waar is, moeten wij voor alles de vaste overtuiging hebben, dat hij tot dwaling en zelfbedrog volstrekt niet in staat is. Het is toch niet mogelijk, iemand een vol en onvoorwaardelijk geloof te schenken, als wij moeten denken : gij kunt dwalen, gij kunt u vergissen. Reeds om deze reden zijn de getuigenissen der menschen dikwijls ontoereikend ; zij zijn toch niet boven alle dwaling verheven. Wij worden vaak door anderen misleid. Zoo bijv. lezen of hooren wij iets; wij houden het voor waar, in de daad echter is het een leugen. Als wij nu het gehoorde of gelezene aan onzen naaste mededeelen, dan spreken wij, al is het ook met het beste geloof, onwaarheid. Zelfs als wij iets zien, hooren, of met onze zintuigen waarnemen, kunnen wij ons vergissen, want het is mogelijk, dat onze zinnen zich een zaak anders voorstellen, dan zij zich in de werkelijkheid toedraagt. Zoo beweert iemand vast, en laat het zich niet uit het hoofd praten, dat hij in het nachtelijk uur dit of\' dat gezien of gehoord heeft; en toch is het niet zoo, hij vergist zich. Indien daarom iemand ook met waarheid kan zeggen : ik heb het met mijn oogen gezien, met mijn ooren gehoord, dan kan zijn beweren minstens in sommige gevallen nog steeds in twijfel worden ge-
424
KI6-ENSCHA.PPEN GODS.
425
trokken, want het is mogelijk, dat hij niet goed gezien, niet goed gehoord heeft. Dikwijls zijn het ook onbeteugelde hartstochten, die den mensch verblinden, zoodat hij zich zeiven en ook anderen misleidt. Eindelijk worden niet weinigen van de jeugd af verscheidene vooroordeelen en valsche grondstellingen ingeprent, waaraan zij hun geheele leven door vasthouden, en die zij als onbedrie-gelijke waarheid verdedigen. Wijl dan de menschen om vele redenen zich zeiven licht vergissen, en derhalve onwaarheid en leugen onmogelijk geheel kunnen vermijden, daarom heeft de Apostel alle recht te zeggen : (Rom. 3, 4.) » Omnis homo mendax, ieder mensch is logenachtig.quot; En met evenveel recht zegt hij terzelfder plaatse : »Est autem Deus verax, maar God is waarachtig.quot; God heeft het volmaaktste verstand; Rij kent bet wezen aller dingen ; Hij ziet alles zoo, als het werkelijk is ; Hij doorgrondt harten en nieren, en, zooals de Apostel elders zegt : (Hebr. 4, 13.) »Non est ulla creatura invisibilis in con-spectu ejus, er is niet eenig schepsel verholen voor zijn aangezicht; omnia autem nuda et aperta sunt oculis ejus, maar alles naakt en geopend voor zijn oogen.quot; En : (Eccli. 42, 18—20.) »Ahyssum, et cor hominis investi-gavit, den afgrond en het hart des menschen doorgrondt Hij, et in astutia eoram. excogitavit, en van alle hunne aanslagen draagt Hij kennis. Cognovit enim Dominus omnem scientiam, want al wat geweten kan worden, kent de Heer, et inspexit in signum aevi, en Hij alleen heeft inzicht in de wonderen des heelals; annuntians quae praeterierunt, et quae superventura sunt, het ver-ledene en toekomende maakt Hij bekend, revelans vestigia occultorum, en ontdekt de sporen van al wat verborgen is. Non praeterit illum omnis cogitatus, geene gedachte ontgaat Hem, et non absco7idit se ab eo uil us sermo, en geen woord blijft voor Hem verborgen.quot; God beeft ook geen hartstochten, die Hem kunnen verblinden;
OVER DE
•want Hij is onveranderlijk, en in zijn allerheiligst hart woont in alle eeuwigheid de onverstoorbaarste rust. Er is alzoo volstrekt niets in Hem, wat dwaling mogelijk maakt; Hij kan niet dwalen. Maar kan Hij niet dwalen, dan verdient Hij voorzeker oneindig meer ons geloof, dan de menschen, die met den besten wil kunnen dwalen ; want Hij kan ons altijd en overal de waarheid zeggen.
ö) Maar nu zal men vragen : wil God ons ook altijd de waarheid zeggen ? Voorzeker; want evenals Hij niet kan dwalen, zoo kan Hij ook niet liegen- De menschen kunnen dikwijls de waarheid zeggen, indien zij willen ; maar houden ze vaak opzettelijk terug en liegen. Zij liegen uit scherts, om zich of anderen te vermaken ; zij liegen uit nood, om zich uit eec verlegenheid te redden; zij liegen uit baatzucht, om zich een voordeel te bezorgen, of een schade af te weren ; zij liegen uit boosheid, om anderen, bijzonder zoodanigen, die hun een doorn in het oog zijn, schade te berokkenen. Al deze oorzaken, die onder de menschen zoovele leugens brengen, vinden wij niet bij God. Hij kan niet liegen uit scherts; want dit zou ia strijd ziju met zijn oneindige waardigheid ; Hij kan niet liegen uit nood; want Hij is almachtig en alwijs, en kan daarom in geen verlegenheid geraken ; Hij kan niet liegen uit baatzucht; want Hij is het allergelukkigste Wezen, en niets, noch in den hemel noch op de aarde, kan zijn gelukzaligheid vermeerderen of verminderen; eindelijk, Hij kan niet liegen mx boosheid; want Hij is de liefde, en wil steeds het beste zijner schepselen. De leugen is in \'t algemeen, uit wat oorzaak zij ook mag geschieden, iets kwaads ; God echter kan geen kwaad doen, omdat Hij oneindig heilig is. Op dezen grond is het Hem volstrekt onmogelijk, te liegen.
God kan dus noch dwalen noch liegen ; het een zoowel als het ander is Hem onmogelijk. Omdat Hij alwetend
426
EIGENSCHAPPEN GODS.
427
en oneindig heilig is, kan en wil Hij altijd de waarheid zeggen; Hij is derhalve waarachtig, en verdient in alles, wat Hij openbaart, een onvoorwaardelijk geloof. Voor de waarachtigheid van God vinden wij in de H. Schrift ook de duidelijkste bewijzen. Zoo zegt de Profeet Balaam: (Num. 23, 19.) »iVb« est Deus quasi homo, ut mentiatur, God is niet gelijk de mensch, dat Hij liegen zou.quot; Is het ook al, dat de menschen dikwijls liegen, ja, al is het, dat aan de beste Christenen uit overijling nu en dan een onwaar woord ontsnapt; bij God heeft geen plaats zooals bij hen, dat Hij liegt. De Psalmist (99, 5.) zegt: » üsque in generationem et qenerationem Veritas ejus, zijn waarheid is van geslachte tot geslachte.quot; God heeft, zoolang er menschen zijn, nooit gelogen, en Hij zal ook, zoolang er menschen zullen zijn, nimmer liegen ; zijn waarheid blijft van geslachte tot geslachte. En: (Ps. 118, 160.)»Principum verborum tuorum Veritas, op waarheid berusten alle uwe woorden.quot; God nu heeft tallooze woorden in eigen persoon en door den mond zijner dienaren tot de menschen gesproken ; en al deze woorden bevatten de zuiverste waarheid, en niet éen onder die allen, dat leugenachtig is. De H. Paulus zegt zeer uitdrukkelijk: (Hebr. 6, 18.) »Impossibile est mentiri Demi, het is onmogelijk, dat God liegeen hij voegt er aan toe: (11 Tim. 2, 13.) »Si non credi-mus, ille fidelis jjermdnet, indien wij ontrouw worden. Hij blijft getrouw, negare seipsum non potest, verloochenen zich zeiven kan Hij niet.quot; Hij wil zeggen : zoo onmogelijk het is, dat God ophoudt. God te zijn, zoo onmogelijk is het, dat Hij liegt, omdat zijn geheele Wezen waarheid is. Meerdere bewijzen zal ik voor de waarachtigheid Gods niet aanhalen , omdat het toch bovendien geen verstandig mensch in den zin komt, ze in twijfel te trekken.
OTEE DE
2) Beantwoorden wij daarom nu de vraag : waartoe verplicht ons de waarachtigheid Gods ?
d) Zij verplicht ons voor alles, dat wij alles, wat God ons geopenbaard heeft, ontwijfelbaar voor vmar houden en van ganscher harte gelooven. Indien wij reeds aan het woord van een verstandig mensch geloof schenken, hoeveel te meer moeten wij God gelooven, daar Hij als de Al-wetende datgene, wat Hij ons openbaart, allervol-komenst weet, en ons wegens zijn oneindige heiligheid en goedheid onmogelijk kan misleiden en bedriegen ? En indien reeds een rechtschapen en waarheid lievend mensch het kwalijk neemt, als men aan de waarheid van zijn gezegde twijfelt, hoeveel te meer moet God, die de waarheid en heiligheid zelf is, zich beleedigd achten, indien wij aan zijn woorden niet het volkomen-ste geloof schenken ? Het komt er hier volstrekt niet op aan, of wij datgene, wat God ons openbaart, begrijpen of niet; zijn woord moet ons voldoende zijn, allen twijfel uit ons hart te bannen en als een rots zoo vast te staan. Of, zegt het mij zelf, is het geen hoogst strafwaardige aanmatiging, indien wij ons verstouten, een door God geopenbaarde waarheid alleen daarom, wijl zij ons begrip te boven gaat, in twijfel te trekken en te verwerpen ? Is dit niet zooveel als zeggen; »Slechts dat is waar, wat ik begrijp; wijl ik echter niet begrijp, wat God mij geopenbaard heeft, daarom is het niet waar, en verdient het geen geloof.quot; Wat is dit anders, dan de taal der vermetelste godslastering ? En toch zijn er vooral in onze dagen niet weinige men-schen, die niet Gods waarachtigheid, maar hun zwak en door hartstochten verblind verstand tot grondslag van hun geloof willen maken. Zij verwerpen de in de Schrift en Overlevering zoo duidelijk mogelijk uitgesprokene leer, zooals de leer der Allerheiligste Drievuldigheid, der Godheid van Christus, zijner werkelijke tegenwoordig-
428
KI0ENSCHAPPEX «ODS.
heid in het Allerheiligste Sacrament des Altaars, der erfzonde enz. Vraagt men hun : waarom gelooft gij deze door God geopenbaarde waarheden niet? dan is hun antwoord: »Hoe zouden wij gelooven, wat wij niet begrijpen ? Wij nemen aan, wat ons verstand uitspreekt ; wat wij met ons verstand niet kunnen overeenbrengen, gelooven wij niet.quot; Voor deze dwazen is het woord geldig, dat de Heer tot Thomas heeft gesproken; (Joes. 20, 29.) » Quia vidisü me, Thorna^ credidisti, omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; heo.ti, qui non viderunt et crediderunt, zalig, die niet gezien, en geloofd hebben!\'\' Indien zij zich met dezen Apostel niet van harte verootmoedigen, en hun verstand ten dienste van het geloof gevangen geven, dan deelen zij hun lot met de ongeloovigen. (Philip. 3, 19.) » Quorum finis interitus, wier einde het verderf is.quot; (Mare. 16, 16.) » Qui non crediderit, condemnabitur, wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot;
Ook zijn er nog Christenen, die datgene van de zedenleer, wat niet volgens hun smaak is, verwerpen. Onze heilige godsdienst leert bijv., dat de onzedigheid, de godslastering en het vloeken, bedrog en vijandschap zonden zijn, die buiten het hemelrijk sluiten; zij leert dat wij onrechtvaardig goed teruggeven en ons met onze belee-digers moeten verzoenen, indien wij zalig willen worden; zij leert, dat wij niet tot de zaligheid kunnen geraken, als wij niet voortdurend ons zeiven verloochenen, en ons vleesch met zijn begeerlijkheid kruisigen; zij leert, dat er hiernamaals een hel bestaat, waarin de onboetvaardige en verstokte zondaars in alle eeuwigheid gepijnigd worden. Deze en dergelijke leerstukken geven sommige Christenen niet toe; deze strijden tegen hun booze lusten en hartstochten; daarom ontstaat in hun hart de wensch, dat deze leeringen met waar mochten zijn; van lieverlede komen zij zoover, dat zij die betwijfelen of stoutweg
429
OYER DE
loochenen. Men verhaalt van den struisvogel, dat hij, als hem een gevaar dreigt, den kop in het zand of in een struik steekt, en de oogen vast toeknijpt, in de mee-ning, dat hij volkomen veilig is, indien hij het gevaar niet ziet. Met dezen vogel kan ik de Christenen vergelijken, die verschillende waarheden en leerstukken van onzen heiligen godsdienst betwijfelen en verwerpen enkel op grond, omdat zij er niets goeds van hebben te verwachten. Of is het geen dwaasheid, aan geen eeuwigheid der helsche pijnen te gelooven, omdat men deze pijnen wegens zijn onboetvaardig leven heeft te vreezen? Is het geen dwaasheid, te gelooven dat onzedigheid, godslastering en vloeken, bedrog en vijandschap geen zonden zijn, die buiten het hemelrijk sluiten, omdat men er zich mede behept kent? Is het geen dwaasheid, te gelooven, dat men niet verplicht is, het onrechtvaardig goed terug te geven, zich met zijn vijanden te verzoenen, zich te versterven en het vleesch met zijn booze lusten te kruisigen, omdat men dien plicht niet wil nakomen? O, bedriegt u zeiven niet, Aand., en stort u door zulk een dwaas ongeloof niet in het verderf. Neemt alles, wat God geopenbaard heeft, als onfeilbare waarheid aan, om het even, of gij het begrijpt dan wel niet begrijpt, of het met uw neigingen strookt dan wel niet strookt; brengt den Heer hart en verstand ten offer, want Hij verdient het volkomenste geloof, omdat Hij de eeuwige waarheid is, die noch bedriegen kan noch bedrogen worden.
lt;5.) De waarachtigheid Gods verplicht ons, dat ivij steeds loaarheid spreken, en ons voor elke leugen zorgvuldig in acht nemen. Wij zijn Gods evenbeeld, want God zeide : (Gen. I, 26) »iaciamus hominem ad imagine rn et similitudinem nostram, laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenisse.quot; Evenals nu God de waarheid liefheeft en de leugen haat, zoo moeten ook
430
EItfENSCHAPPKN GOD*.
431
wij als zijn evenbeeld de waarheid beminnen, maar de leugen haten en vermijden. Al wie liegt, mismaakt in zich Gods evenbeeld en maakt zich gelijkvormig aan den duivel, die, zooals Christus zegt : (Joes. 8, 44.) Mendax est, et pater ejus, een leugenaar is en de vader der leugen.quot; «Alwie liegt,quot; zegt de H. Thomas van Aquine, «draagt aan zich het beeld des duivels, die van den beginne af een leugenaar was. Allen die hem navolgen, zijn aan valsche munten gelijk ; en wanneer deze valsche munten op den oordeelsdag zullen worden voorgebracht, zal de Rechter vragen : wiens beeld is dat ? En het antwoord zal zijn : des duivels, — zal Hij onmiddelijk zeggen : zoo geeft den duivel, wat des duivels is.quot; Daarom hebben ook de Heiligen niets zoozeer verafschuwd, als de leugen ; zij wilden liever de grootste rampen op zich laten nederkomen en zelfs het leven verliezen, dan zich een leugen veroorloven. Üe H. Anthimus, Bisschop van Nicomediê, werd door de soldaten van keizer Maximia-nus opgezocht, om wegens het christelijk geloof gemarteld en ter dood te worden gebracht. De soldaten zochten den Heilige lang te vergeefs; eindelijk kwamen zij in het huis waarin hij woonde. Anthimus nam hen liefdevol op en onthaalde hen zoo goed hij kon. Na het eten vroegen zij hem, of hij ook iets van Anthimus wist, en of hij hun niet kon zeggen, waar hij zich ophield; want, voegden zij er aan toe, wij moeten dezen Bisschop voor den keizer brengen, opdat hij gemarteld worde. De H. Bisschop antwoordde met een onverschrokken moed ; » Anthimus ben ik zelf; voert mij, waarheen gij wilt, ik zal u volgen.quot; De soldaten waren door deze taal zeer verrast ; zij wilden echter den Heilige uit dankbaarheid voor de bewezene gastvrijheid niet gevangen nemen, maar zeiden : » Verre zij het van ons, dat wij onzen weldoener aan den dood zouden overleveren; wij zullen den keizer zeggen dat wij Anthimus overal gezocht, maar
OTER DE
432
nergens gevonden hebben.quot; De Heilige daarentegen sprak: »Niet zoo, mannen, dat zou een leugen zijn en liegen is nimmer geoorloofd, al kon men er ook zijn leven door redden.quot; En tegen bun wil ging bij met ben mede en verwierf kort daarna de kroon der Martelaren, want liever wilde bij sterven, dan met een leugen zijn leven behouden. O, boe beschamend is dit voorbeeld voor vele Christenen van onzen tijd ! Waarlijk bij ben is \'t, om hen tot een leugen te bewegen, volstrekt niet noodig, dat men hen met een groote ramp bedreigt; zij liegen om geheel onbeduidende dingen, bijv. om zich uit een kleine verlegenheid te helpen, om een onbeduidende schade af te weren, zelfs, om voor zich en anderen den tijd te verdrijven. Zij stapelen dergelijke leugens in menigte opeen en achten het nauw de moeite waard, zich daarover in den biechtstoel aan te klagen. »Ik heb gelogen,quot; zeggen zij, »maar bet heeft niemand geschaad ; en liegen, waarbij niemand schade heeft, is toch van weinig beteekenis.quot; Maar zij bedriegen zich ; elke, ook de geringste leugen, is een hatelijke vlek in de oogen van God, den Waarachtige, die Hij, zoo wij ze door ernstige boete niet uitwisscben, met een strenge straf zal kastijden. Ge weet zelf, boe Giezi, de dienaar van den Profeet Eliseus, om een leugen met een afschuwelijke melaatscheid is geslagen {IV Kon. 5, 27) ; en hoe Ananias en Sapbira om een leugen, die naar den schijn niet veel had te beteekenen, voor de voeten van Petrus dood ter aarde vielen. (Hand. 5.) Ontgaat den leugenaar de straf Gods op deze wereld, dan zal hij ze in de andere slechts des te meer ondervinden, want bij zal, naar gelang zijner leugens zware of dagelijksche zouden waren, of in de hel dan wel in het vagevuur gepijnigd wor-worden. Bedenkt dit wel, Aand., en neemt u voor elke leugen zorgvuldig in acht. Veroorlooft u niet langer, het zij uit scherts of uit nood, een onwaarheid; want ook
KIÖKNSCHAPPKN OODS.
scherts- en noodleugens zijn strafbaar. Weest voorzichtig in uw spreken, en indien een leugen u ontsnapt, herstelt ze aanstonds, en legt u daarvoor een boete op, opdat gij het gebrek van te liegen van lieverlede geheel aflegt, en u voor goed verbetert. Veroorlooft ook aan uw onderdanen, en in \'t bijzonder aan uw kinderen het liegen niet; onderhoudt hen dikwijls over het hatelijke van dit kwaad, en herinnert hun het woord des H. Geestes; (Wijsh. 1, 11.) » Os, quod mentitur, occidit animam, de mond, die liegt, doodt de ziel.quot; Of : (Spreuk. 19, 9.) » Qui loquitur mendacia, peribit, die leugens spreekt, zal omkomen.quot; Bestraft hen, zoo dikwijls gij hen op een leugen betrapt, gevoelig; laat daarentegen de straf achterwege, of verzacht ze ten minste, indien zij de begane fouten oprecht bekennen, en de waarheid zeggen.
Dit zijn, Aand., de beide plichten, die voor ons uit de waarachtigheid Gods voortvloeien; wij moeten alles vastelijk en ontwijfelbaar gelooven, wat ons jGod, de Waarachtige, geopenbaard heeft; wij moeten God, den Waarachtige, navolgen, en steeds waarheid spreken.
XIII. God is getrouw.
God is getrouw, deze eigenschap of volmaaktheid Gods is de laatste, die wij zullen bespreken; ik zal u, Aand., hierover weer 2 vragen beantwoorden ; wat het zeggen wil: God is getrouw, en wat wij hieruit moeten leeren.
1) God is getrouw, wil zeggen : God komt zeker na, wat Rij belooft, en volbrengt datgene, waarmede Hij bedreigt.
d) God komt zeker na, wat Hij belooft; Hij is getrouw in zijn beloften. God doet niet gelijk de men-
433
OYKR DK
schen, die dikwijls, zooals wij dat zeggen, gouden bergen beloven, maar als het er op aankomt, geen woord houden. Zij beloven somwijlen iets, wat zij niet meenen en voor den schijn ; het is hun geen ernst, de belofte na te komen. Zoo belooft menig Christen in den biechtstoel, zijn zondigen omgang met zeker persoon te zullen verbreken, het bezoek van zeker huis te vermijden, het onrechtvaardig goed terug te geven ; maar zij beloven slechts met het inzicht, om de absolutie (vrijspraak) te ontvangen. Brengt men hun in het vervolg hun belofte onder het oog, dan hebben zij allerlei uitvluchten, om hun ontrouw te verontschuldigen. Maar zoo iets is voorzeker laag, en betaamt niet eens voor een rechtschapen en waarheidlievend mensch, laat staan voor God, die als de Waarachtige en Heilige, huichelarij en bedrog innig verafschuwt. »Rectum est verbum Domini, des Heeren woord,quot; zegt David (Ps. 32, 4.) »is oprecht, et omnia opera ejus in fide, en al zijn handel trouw.quot; God alzuo belooft niet iets voor den schijn; (Deut. 32, 4.) * Deus fidelis, Hij is een God van trouw, et absque ulla ini-quitate, en zonder alle onrecht, justus et rectus, rechtvaardig en oprecht is Hij het is zijn ernstige wil, aan ons alles wat Hij belooft werkelijk te geven.
Menig mensch is het wel is waar aanvankelijk ernst met zijn toezegging ; maar zij zijn veranderlijk, en hebben veel weg van het Aprilweer, dat dan zus dan zoo is. Later krijgen zij spijt, een of ander beloofd te hebben, en zeggen, dat zij zich hebben bedacht, dat zij in \'t begin de zaak niet goed hadden ingezien, en hun woord dus niet kunnen houden. Zulk een veranderlijke gezindheid is bij God niet te vreezen. Hij toch is, zooals wij reeds gehoord hebben, onveranderlijk zoowel in zijn Wezen, als in zijn raadsbesluiten; wat Hij zich eenmaal heeft voorgenomen, te doen, daaraan houdt Hij zich. Ook belooft Hij niet onbezonnen en zonder overlegging;
434
EIGENSCHAPPEN GOD?.
want Hij is oneindig wijs, en denkt en doet niets, wat niet volkomen goed is. Hetgeen Hij derhalve belooft, komt Hij zeker na; daarvoor waarborgt ons zijn onveranderlijkheid en wijsheid.
De menschen beloven dikwijls meer. dan zij kunnen volbrengen. Later namelijk verandert hun toestand, en het is hun met den besten wil der wereld niet meer mogelijk, hun woord te houden. Zoodanige omstandigheden kunnen bij God geen plaats vinden; want daar Hij almachtig is en in alle eeuwigheid almachtig blijft, veroorzaakt het Hem niet de minste moeite datgene te geven of te doen, wat Hij ons heeft beloofd.
Eindelijk, er zijn menschen, die in het vervolg hun beloften vergeten, en ze daarom onvervuld laten. Zoo had de schenker van Pharao aan Joseph in de gevangenis beloofd, dat hij hem, zoodra hij zijn vrijheid had teruggekregen, bij den koning zou aanbevelen, en voor zijn vrijlating zou pleiten ; maar hij vergat zijn belofte, waarom de onschuldige jongeling nog een geruimen tijd in den kerker moest zuchten. Dat God niet kan vergeten datgene, wat Hij ons belooft, zal ik u wel niet behoeven te zeggen ; Hij toch is alwetend, en wat Hij voor 5 of 6 duizend jaren gedacht en besloten heeft, is Hem nog zoo versch in het geheugen, alsof Hij het nu pas dacht en besloot. Met recht zegt daarom de Profeet Balaam; (Num. 23, 19.) »J\\ron est Deus quasi homo, ut mentiatur, God is geen mensch, dat Hij liegen zou, nee filius hominis ut muietur, geen menschenkind, dat Hij zich zou veranderen. Dixit ergo, et non faciei? zou Hij zeggen, en niet doen ? locutus, et non implebit ? spreken, en niet tot stand brengen ?quot; Daarom betuigt Christus zelf: (Matth. 24, 35.) » Coelum et terra transibunt, de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, verba autem mea
435
OVER DH
non praeteribunt, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan.quot;
Van de getrouwheid Gods in zijn beloften getuigen ook vele voorbeelden der H. Schrift. God beloofde aau onze stamouders terstond na den zondenval een Verlosser. Deze belofte hernieuwde Hij in den loop der eeuwen dikwijls door de vrome Patriarchen en Profeten. Het eene duizend jaar na het andere ging wel is waar voorbij, zonder dat deze troostvolle belofte in vervulling kwam, maar toen de tijd, waarin God tot de zending des Verlossers had besloten, aanbrak, verscheen Deze werkelijk en volbracht het werk der verlossing. God beloofde Abraham, dat Hij hem het schoone land Canaan tot zijn erfdeel geven, zijn nakomelingen gelijk de sterren vermeerderen, en een Verlosser, die uit zijn geslacht zou voortkomen, zenden zoude. Al deze groote beloften gingen allernauwkeurigst in vervulling. Abraham kreeg voor zich en zijn nakomelingschap het land Canaan tot erfdeel, zijn nakomelingen vermeerderden zich in het vervolg buitengewoon, en werden een machtig volk ; uit zijn geslacht kwam eindelijk volgens zijn men-schelijke afstamming de goddelijke Verlosser voort. God beloofde aan de Joden in Babyion, dat zij eenmaal vrij worden, en weder in hun vaderland zouden terugkeeren. En Hij deed zijn woord gestand; want na een 70 jarige gevangenschap kregen de Joden op bevel van koning Cyrus hun vrijheid terug, en trokken hun vaderland weder binnen. God beloofde aan den H. grijzen Simeon, dat bij nog voor zijnen dood den lang verwachten Verlosser van aangezicht tot aangezicht zoude aanschouwen.. En Simeon heeft Hem werkelijk aanschouwd ; want op ingeving van den H. Geest kwam hij juist in den tempel, toen Maria, de maagdelijke Moeder, het goddelijke Kind den Heer opdroeg, waarom hij in de volste vreugde en met den innigsten dank uitriep : (Luc. 2, 29—31.)
436
EIGENSCHAP?EN GODS.
»Nunc dimittis servum tmm Domme, secundum verhum tuum, in pace, nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht, volgens uw woord, in vrede gaan ! quia viderunt oculi mei salutare tmm, want mijne oogen hebben uw Heil gezien, quod parasti ante faciem omnium populorum, hetwelk Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken, lumen ad revelationem gentium, een licht ter verlichting der Heidenen, et gloriam plehis tuae Israël, en tot heerlijkheid van uw volk Israël.quot; Wij kunnen dus, Aand., aan de getrouwheid van God in zijn beloften niet in het minst twijfelen; Hij komt zeker na, wat Hij belooft.
b) Maar God is ook getrouw in zijn bedreigingen; Hij Jcoml zeker na, waarmede Hij bedreigt. De menschen dreigen somwijlen, zonder dat zij den ernstigen wil hebben, hun bedreigingen werkelijk uit te voeren. Zij bedreigen enkel om schrik te verwekken. Zoo dreigen dikwijls de ouders hun kinderen met een strenge kastijding ; maar het blijft bij dreigementen en zij straffen niet. Nu gelooft menig Cbristen, dat God eveneens doet, als de menschen; zij denken : Hij dreigt alleen, om ons van het kwaad af te schrikken, en tot boetvaardigheid aan te zetten, maar het is Hem met zijn bedreigingen geen ernst. Hij straft niet. Maar dit is, Aand., een groote dwaling ; God is even getrouw in zijn bedreigingen als in zijn beloften. Hij kan zijn bedreigingen volvoeren, omdat Hij almachtig is ; Hij wil ze volvoeren, omdat Hij de eeuwige waarheid is ; Hij zal ze volvoeren, omdat Hij oneindig heilig en rechtvaardig is, en niets, wat kwaad is, ongestraft kan laten. Daarom sprak Mozes tot het volk Israels : (Deut. 7, 9. 10.) »lit scies, quia Dominus Deus tuus, ipse est Deus fortis et fidelis, zoo zult ge dan weten, dat de Heer uw God, de sterke en getrouwe God is, custodiens pactum et misericordiam ditigentibus se, die het verbond en de barmhartigheid bewaart aan degenen, die Hem
437
OVER DE
liefhebben, et his qui cmtodiunt praecepia ejus, in mille generationes, en zijne geboden onderhouden, tot in duizend geslachten : et reddens odientibus se statim, en die zijnen hateren vergeldt op den voet, ita ut disperdat eos, zoodat Hij hen verdelgt, ei ultra non differat, en niet langer uitstelt, protinus eis restitiiens quod merentur^ maar hun op den voet vergeldt, wat zij verdienen.quot;
De H. Schrift en de geschiedenis leveren ons tallooze bewijzen, dat God zijn bedreigingen nakomt. Hij bedreigde onze stamouders, dat zij, indien zij van de verboden vrucht aten, den dood zouden sterven. Zij aten, en de bedreiging kwam in vervulling ; niet alleen zij, maar al hun nakomelingen werden aan de wet des doods onderworpen. God bedreigde de menschen in de dagen van Noë, dat Hij hen wegens hun buitensporigheden en zonden door een watervloed van de aarde zou verdelgen. Zij stoorden zich niet aan deze bedreiging ; (Luc. 17, 27.) »Edebant et bibebant, zij aten en dronken; uxores ducebaid et dabantur ad nuptias, zij huwden en werden ten huwelijk gegeven, usque in diem qua in-travit Noé in arcam, tot op den dag, dat Noë in de arke ging, et venit diluvium, et perdidit omnes, en de zondvloed kwam, en allen verdelgde.quot; God bedreigde de inwoners van Sodoma en Gomorrha, dat Hij hen en hun steden wegens hunne wraakroepende zonden zou ten gronde richten. (Gen. 19, 14.) »Et visus est eis quasi ludens Joqui, maar (Lot) scheen in hun oogen als of hij schertsende sprak.quot; Doch ziet ! (Luc. 17, 29.) » Qua autem die exiit Lot a Sodomis, op den dag, op welken Lot van Sodom uitging, pluit ignem et sulphur de roe!o. regende liet vuur en zwavel van den hemel, et omnes perdidit, en verdelgde allen.quot; Een schrikkelijk voorbeeld, hoe stiptelijk God zijn bedreigingen vervult, geeft ons vooral Jerusalem. In het jaar 37 na den dood van Christus, rukten de Romeinen met een groot
488
EIGENSCHAPPKN GODS. 439
krijgsheir op, en belegerden de stad. Titus, de veldheer,
liet binnen 3 dagen om de gansche stad een muur optrekken, en sloot in Jerusalem de Joden, wier getal wegens het Paaschfeest op 4 millioen zich laat bepalen,
als misdadigers ia den kerker op. Waar de belegerden ook heenzagen, zij zagen niets dan een vijandelijk leger; alle uitgangen waren afgesneden, alle wegen tot vluchten versperd ; dood en verderf dreigden de onge-lukkigen van alle kanten. Zoo ging het woord van Christus in vervulling; (Luc. 19, 43.) » Venient dies in ie, er zullen dag-en over u komen, et circumdahunt te inimici
7 O i :
tui vallo, dat uwe vijanden u met eenen wal zullen omgeven, et circumdahunt te, en u omsingelen, ei coan-(justahunt ie undique, en u van alle zijden benauwen.quot;
De algeheele afsluiting van alle levensmiddelen veroorzaakte in de stad al spoedig den verschrikkelijksten hongersnood. Mannen ontrukten aan de vrouwen, vrouwen aan de mannen, kinderen aan de ouders, en moeders aan hun kinderen, de laatste beten, zelfs een moeder slachtte haar eigen kind, en voedde zich met diens vleesch. .
\'\'i,}]\'quot;
m, g.;
■mi
Geheele huisgezinnen en geslachten zelfs werden door den hongersnood uitgeroeid. De vlakke daken waren
O O
$WÏ ■
Bte 1: \'\'\'\'
bedekt met van gebrek omgekomene vrouwen en kinderen en de straten van verhongerde grijsaards. Jongelingen en mannen waarden wankelend en machteloos rond, en zonken dood neder. Velen kropen, om niet onbegraven te blijven, naar de grafspelonken, nog voor hun uur wasgeko-
: «r-V..
men. Geen gejammer ging er op, men vernam geen klacht; met een starren blik zagen de levenden op de stervenden en gestorven neder. De Joden, die de honger de stad uitdreef, werden door de Romeinen gevangen genomen en onmenschelijk vermoord. Dagelijks werden er 500 Joden gekruist. Tegelijkertijd woedde in de ongelukkige stad de pest, waaraan tallooze menschen ten offer vielen. In weinige weken werden 600000 lijken
OTBR DK
440
over de muren geworpen; bovendien waren alle huizen met dooden gevuld, en op vele plaatsen der stad lagen ze als takkebossen op elkander gestapeld. De dood heerschte onder de Joden zoo vreeselijk, dat de diepe stadsgrachten met lijken schier waren aangevuld. Als Titus eens om de stad reed, en in de grachten de menigte dooden zag, verzuchtte hij, en getuigde met een naar den hemel opgeheven hand, dat dit niet zijn werk, maar een beschikking Gods was. Hier ging weder het woord van Christus in vervulling: (Matth. 24, 21. 22.) vUritenim tunc tribulatio magna, er zal alsdan eene zware verdrukking zijn, qualis non fuit ah initio inundi usque modo, neque fiet, gelijk er van het begin der wereld tot nu toe geene geweest is, noch zijn zal. Et nisi breviati fuissent dies illi, en zoo die dagen niet verkort wierden, »o« fieret salva omnis caro, geen vleesch bleef er behouden ; sed propter electos hreviabuntur dies illi, maar om de uitverkorenen zullen die dagen verkort worden.quot; Eindelijk na een belegering van 5 maanden bestormden de Romeinen de stad, en staken haar in brand; Jerusalem geleek een vuurzee; alles, zelfs de heerlijke tempel, werd een prooi der vlammen. De Joden, die den naar wraak dorstenden Romeinen in handen vielen, werden zonder medelijden neergesabeld; niets bleef gespaard, noch man of vrouw, noch jongeling of grijsaard, niet eens het kind onder het hart der moeder. Men zag in de straten geen bodem meer; alles was bedekt met lijken, het bloed vloeide werkelijk in stroomen door de stad. Meer dan een millioen Joden vonden den dood bij deze verschrikkelijke belegering. Toen de gansche stad was afgebrand, liet Titus de ruïnen nog omverhalen, en alles tot op den bodem toe gelijk maken. Zoo werd ook dit woord des Heeren vervuld : (Luc. 19, 44.) » Et ad terramprosternent te, et filios tuos qui in ie sunt, en zij zullen u, en uwe kinderen, welke in u zijn, ter aarde nederwerpen, et non
£1«BNSCHA!»PEK GODP.
relinquent in te lapidem super lapidem, en in u geenen steen op den anderen laten; eo quod non cognoveris tempus visitaüonis iuae, omdat gij den tijd uwer bezoeking niet hebt erkend !quot; — Ziet, Aand., zoo bewaar-heidt zich de getrouwheid Gods ook in de straften; Hij spreekt geen ijdele woorden, maar past de straffen toe waarmede Hij bedreigt.
Nu zullen echter wel eenigen denken : »Het schijnt toch, dat God zijne bedreigingen niet altijd vervult. Zoo lezen wij zelfs in de H. Schrift: God heeft de inwoners van Ninive bedreigd, dat hun stad na 40 dagen zou ten gronde gaan; deze bedreiging is echter onvervuld gebleven ; want Ninive is niet verwoest.quot; Hierop antwoord ik: deze bedreigingen Gods zijn meestal voorwaardelijk gedaan, en gaan alleen dan in vervulling wanneer de gestelde voorwaarden plaats vinden. Zoo dreigde God de inwóners van Ninive, dat hun stad binnen 40 dagen zou ten gronde gaan, indien zij zich niet bekeerden. Hadden zij zich nu niet bekeerd, de stad was zeker geheel ten onder gegaan, maar dewijl zij met den grootsten ijver boetvaardigheid deden, viel de gestelde voorwaarde weg, en Ninive was gered. Eveneens is het gelegen met de meeste bedreigingen Gods. De zondaar wordt met den eeuwigen ondergang bedreigd. Maar als hij door oprechte en tijdige boete deze bedreiging voorkomt, dan gaat zij aan hem niet in vervulling. Daarom spreekt God zelf bij den Profeet: (Ezech. 33, 14. 15.) »Si autem dixero impio : mor te morieris, als Ik tot den goddelooze zeg : gij zult den dood sterven ; et egerit poenitentiam a peccato suo, en hij doet boete over zijne zonde, feceritque judicium et justitiam, en hij doet recht en gerechtigheid, et pignus restituerit tlle itnpius, en die goddelooze het verpand terug geeft, rapi-namque reddiderit, en het geroofde vergoedt, in mandatis vitae ambulaverit, in de geboden des levens wandelt,
441
OVER DE
nee fecerit quidquam injustum, geene enveldaden meer bedrijvende, vita vivet, et non morietur, hij zal leven en niet sterven.quot; Somwijlen stelt God de rampen uit, waarmede Hij den zondaar dreigt, maar hieruit moogt gij niet besluiten, dat het Hem aan den ernstigen wil ontbreekt, zijn bedreigingen in vervulling te brengen. Hij wacht slechts, omdat Hij geduldig en lankmoedig is ] Hij laat aan de zondaars tijd tot boete, opdat zij toch eindelijk eens in zich keeren, en een boetvaardig leven leiden. Overigens geldt bij God het spreekwoord ; «Uitstel is geen afstel.quot; Straft Hij den onboetvaardigen zondaar niet in dit leven, dan straft Hij hem des te strenger in de eeuwigheid; daar geldt: (Matth. 25, 30.) »Inutilem servum ejicite in tenebras exterior es, werpt den onnutten dienstknecht in de uiterste duisternis, illic erit fletus et stridor dentium, aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; God is dus getrouw zoowel in zijn beloften, als in zijn bedreigingen; Hij komt zeker na, wat Hij belooft, en vervult, waarmede Hij bedreigt.
2) Uit deze eigenschap van God, vloeien voor ons weder gewichtige lessen voort, die wij nog eenige oogen-blikken moeten overwegen.
c) God is getrouw in zijn beloften ; hij komt zeker na, wat Hij belooft: hoe troostvol is deze waarheid in alle wederwaardighieden des levens! Er overkomen ons dikwijls zware beproevingen, en het neemt den schijn aan, als bekommerde God zich niet meer om ons, als hoorde Hij onze verzuchtingen niet meer, als had Hij ons geheel verlaten. Doch dit is slechts schijn en geen werkelijkheid. God is en blijft onze Vader, die ons niet verlaat, indien wij Hem maar niet verlaten, die ons hulp zendt ter rechter tijde, en alles tot ons beste leidt. Hij heeft ons bescherming en hulp verzekerd in alle nooden des levens, als Hij sprak : (Is. 41, 10.) »Ne time as, quia ego tecum sum, vrees niet, want Ik ben met u,
442
EISENECHAPPEN BODS.
ne decïinas, quia ego Deus tuus, ontrust u niet, want Ik ben uw God ; confortavi te, Ik sterk u, et auxilia-tus sum tibi, ook help Ik u, et suscipe te dexter a justi mei, ook ondersteun Ik u met de rechterhand mijner rechtvaardigheid.quot; Wij mogen in zijn woord geen mistrouwen stellen; want Hij is getrouw, en komt zeker na, wat Hij belooft. — Er bestormen ons in \'t leven vele bekoringen; de wereld, het vleesch en de duivel wenden alles aan, om ons in \'t verderf te storten. Wij zelf zijn zwak, en volstrekt niet bij machte, ons met onze zielsvijanden te meten, en hun verzoekingen te overwinnen. Maar ook hier mogen wij goeden moed houden; want: (1 Cor. 10, 13.) »tidelis autem Deus est. God is getrouw, qui non patietur vos tentari supra id quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciet etiam cum tentatione proventum, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, ut possitis sus finer e, om haar te kunnen verdragen.quot; Wij hebben gezondigd in de dagen van lichtzinnigheid veel en zwaar, de gedachte beangstigt ons ; »Zal ik nog wel vergeving krijgen ? Zal ik nog als boetvaardige een plaats in den hemel vinden.quot; Doch deze ongerustheid over onze zonden, die angstige twijfel voor onze zaligheid moet verdwijnen, indien wij met een geloovig hart overwegen, dat die God, wiens beloven ja en amen is, aan alle boetvaardige zondaars vergeving en genade heeft verzekerd. Dat wij alzoo, Aand., nimmer den moed laten zinken; houden wij ons in elke bedruktheid aan Hem, wiens trouw eeuwig duurt. Wie op God vertrouwt, zal in eeuwigheid niet beschaamd worden.
F) God is getrouw iu zijn beloften ; Hij komt zeker na, wat Hij belooft: deze waarheid ivekke onzen deugd-ijver op, zoodat wij in het goede nimmer moede worden. Letten wij op den Patriarch Jacob. Hij stond 7 jaren bij
443
OYER DE
444
zijn oom Laban in strengen dienst; hij leed hitte en koude, honger en dorst, vermoeienis en veel ander ongerief, en had gedurende al dien langen tijd slechts weinige goede dagen. En waarom onderwierp hij zich aan zulk een hard en moeitevol leven 7 Om Rachel, Lahans dochter, tot vrouw te mogen verkrijgen. Maar als die 7 jarige diensttijd voorbij was, zag Jacob zich nog bedrogen ; want Laban had hem in plaats van de schoone Rachel de leepoogige Lia door een list gegeven. Wat nu deed de bedrogen Jacob ? Hij diende nog 7 jaren zijn trouweloozen meester, om na afloop van dien tweeden diensttijd het doel zijner wenschen te bereiken. Zegt mij nu, Aand., indien Jacob een ontrouwen en woordbrekenden heer zoolang diende, en al de bezwaren van dien dienst met het oog op Rachel, die hij tot vrouw hoopte te verkrijgen, niet telde, hoeveel te ijveriger moeten wij dan God dienen, van wien wij met vertrouwen mogen verwachten, dat Hij ons de moeilijkheden en bezwaren, die wij in zijnen dienst op ons nemen, met de eeuwige goederen des hemels zal be-loonen ? Hoe, Jacob diende wel een trouwloozen meester, en wij zullen God, die de getrouwheid zelf is, niet dienen ? Jacob diende om Rachel, van wie hij lang niet zeker was, of hij haar wel verkrijgen zou, en wij zouden om den hemel, die ons, indien wij slechts in den dienst Gods volharden, zooveel als zeker is, niet willen dienen ? O, deze gedachte was het, die de Heiligen aanspoorde, dat zij onverdroten op den weg van deugd wandelden, elke gelegenheid tot het goede zich ijverig ten nutte maakten, en niet moede werden, aan hun volmaking en heiliging te arbeiden. »God,quot; zeiden zij, »is niet, gelijk de men-schen, die dikwijls veel beloven, en weinig nakomen ; Hij is oneindig getrouw, en geeft ons, indien wij vlijtig in zijn wijngaard arbeiden, zeer zeker den tienling der eeuwige zaligheid.quot; Welaan dan, maken wij de ons toe-
EIGENSCHArPEN GODS.
vertrouwde talenten tot een rijk gewin ten nutte, opdat wij wals goede en getrouwe knechten in de vreugde onzes Heeren mogen binnengaan.quot; Denkt ook gij, Aand., zeer dikwijls aan de groote beloften, die God aan zijn getrouwe dienaren heeft gedaan, opdat gij uw deugdijver steeds levendig houdt, en uw doel hiernamaals zeker bereikt.
c) Doch vergeet niet, dat God niet enkel in zijn beloften, maar ook in zijn bedreigingen oneindig getrouw is, en hoedt u derhalve voor alle kwaad. Hoe toch is het mogelijk, dat gij u aan de lichtzinnigheid overgeeft, en uw geweten met zonden bezoedelt, daar het geloof u leert, dat God zijn vreeslijke bedreigingen, die Hij tegen zijn vijanden en beleedigers uitspreekt, zeer zeker in vervulling zal doen gaan ? Een kamerdienaar, die bij een graaf in dienst stond, had eens een merkwaardigen droom. Het kwam hem voor, dat zijn heer, die op en top een wereldman was, aan zijn hartstochten den vrijen teugel liet, en bijzonder de armen verdrukte, was gestorven, en voor den rechterstoel van God stond. Nadat de goddelijke Rechter het oordeel van verdoemenis over hem had uitgesproken, riep Luc.fer den verdoemde toe:»Kom hier, mijn trouwe dienaar, dat ik u omhelze.quot; En hij omhelsde hem en zeide : «Vrede zij met u niet in alle eeuwigheid !quot; En weder sprak hij : »als ik mij niet vergis, hield ge veel van de baden \\ kom, neem een bad.quot; En de duivels sleepten hem in een bad, en ontvleeschten hem met hun klauwen en begoten hem met vuur. En Lucifer beval aan zijn dienaren : »Geef hem ook te drinken uit den beker van Gods toorn.quot; En zij drenkten hem met vuur en zwavel. Als de rampzalige schreeuwde : » Het is genoeg !quot; sprak Lucifer verder : «Ge waart ook een liefhebber van muziek ; dat derhalve onze muzikanten optreden !quot; En ziet, 2 duivels met vurige trompetten bliezen hem dusdadig vuur in de oogen, dat de vlammen hem uit
445
OVER DK
44G
mond, neus en oogen sloegen. Daarna zeide Lucifer :»Zing mij ook eens een lied !quot; De verdoemde antwoordde : » Wat zal ik anders zingen, dan: »Vervloekt de dag, waarop ik ben geboren !quot; En Lucifer sprak : » Zing nog beter !quot; En de ellendeling riep : »Vervloekt mijn vader, die mij geteeld, vervloekt mijn moeder, die mij heeft gebaard, vervloekt het huis, waarin ik heb gewoond l\'1 En Lucifer sprak andermaal : »Zing mij nog een veel schooner lied !quot; Nu riep de verdoemde : »Vervloekt de aarde, die mij heeft gedragen, vervloekt den hemel, dien ik nimmer zal aanschouwen, vervloekt de hel, waarin ik eeuwig zal branden.quot; »Mooi zoo,quot; sprak Lucifer, »nu begint ge eerst goed te zingen ! Ga nu de woning, die voor u bereid is, binnen.quot; En daarop stortte bij den ellendige in een gruwelijken afgrond neder, waaruit zwarte rookwolken en vuurmassa\'s naar boven dwarrelden, en er ontstond zulk een gedruis, als wilden hemel en aarde te zamenstorten. Op dit gedruis ontwaakte de kamerdienaar uit zijn zwaren droom. Hij ijlde naar de slaapkamer van zijnen heer, en ziet, dezen vond hij dood op zijn bed ! Een heilzame schrik maakte zich van den kamerdienaar meester; bij zeide aanstonds het leven in de wereld vaarwel, begaf zich in de eenzaamheid en deed strenge boete over zijn zonden, om het vreeslijke onheil te ontgaan, waarin hij in een droom zijn beer had gezien. Gelooft niet. Aand., dat deze kamerdienaar een overspannen mensch is geweest, omdat hij zich door een droom heeft laten bewegen, de wereld vaarwel te zeggen en boete te doen ; want deze droom bevat ook als droom een ernstige waarheid. Mag ook al de zondaar zijn levensdagen louter in lichtzinnigheid doorbrengen, al mag hij alle godsvrucht afleggen, en spotten met de ernstigste waarheden van onzen heiligen godsdienst, hij zal toch de verschrikkelijke strafgerichten, die hem in de eeuwigheid wachten, niet ontgaan. Het is de vreeslijkste
EIGENSCHAPPEN SODS.
vermetelheid, steeds in zonden te leven, en daarbij geen vrees te hebben ; het is de beweenenswaardigste dwaasheid, niet te gelooven aan een rechtvaardigen God, die niet met zich laat spotten ; het is een rampzalige verblindheid, die ontzettende straffen, die den verstokten zondaar in de andere wereld wachten, te loochenen. God, die gedreigd heeft, dat Hij den onboetvaardigen zondaar met alle gestrengheid zal oordeelen, en hem tot straf aan het eeuwige vuur zal overgeven, gaat van zijn woord niet af; Hij volvoert zijn bedreiging zoo zeker, als dat Hij niet ophoudt, een heilig en rechtvaardig God te zijn. Laat u alzoo, Aand., door menschen, die alle godsvrucht hebben afgelegd, en zonder vrees de schandelijkste zonden bedrijven, niet verleiden ; vermijdt zorgvuldig elke zonde en bewaart een rein geweten. Hebt ge gezondigd, verzuimt dan niet, u van harte te bekeeren en een volhardende boetvaardigheid te oefenen ; alleen zoodoende kunt gij de straffen ontgaan, waarmede de rechtvaardige God den zondaar bedreigt.
lt;/) Eindelijk, de getrouwheid Gods diene u tot les, dat gij u getrouw jegens moe medemenschen gedraagt, en uw beloften nauwkeurig nakomt. Niets is smadelijker, dan zonder gewichtige redenen zijn woord weer intrekken, en den naaste, die op onze belofte bouwt, bedriegen. Zoodanige ontrouwe en woordbrekende menschen treft met recht de algeraeene verachting. Zij doen echter ook onrecht voor God; want (Spreuk. 12, 22.) »Abo-minatio est Domino labia mendacia, leugenachtige lippen zijn den Heer een gruwel.quot; Daar Hij zelf steeds nakomt, wat Hij belooft, zoo wil Hij, dat ook wij bij onze naasten ons woord stiptelijk nakomen en rekent ons tot zonde aan, als wij het zonder gewichtige redenen onvervuld laten. Doet alzoo steeds volgens de grondstelling; »Een man een man, een woord een woord.\'\'Belooft niets van gewicht zonder een rijp overleg om niet in het geval
447
OYER DS
te geraken, dat gij uw belofte later moet bejammeren. Belooft aan niemand iets, wat gij niet meent; stelt u veeleer tot levensregel nimmer tot iets uw woord te geven, waartoe gij, om het te doen, niet ernstig zijt besloten. !Belooft eindelijk eerder te weinig, dan te veel; want het is beter, weinig beloven en veel doen, dan weinig doen en veel beloven.
Dit, Aand., zijn de voornaamste lessen, die wij voor ons uit de getrouwheid van God moeten trekken; neemt ze ter harte, en maakt ze tot richtsnoer van uw gedrag. God is getrouw: Rij komt zeker na, wat Hij belooft, en vervult, waarmede Hij bedreigt. Stelt dus op Hem uw vertrouwen, en laat ten tijde der beproeving uw moed niet zinken. Hij, die de onwankelbare trouw is, heeft beloofd, dat Hij u niet zal verlaten, indien gij Hem maar niet verlaat; dat Hij u een goede en hulpvaardige Vader is in leven en sterven, indien gij maar zijn goede kinderen zijt. Hoe kunt gij dan den moed verliezen, hoe kleinmoedig worden ? Zoudt ge somwijlen tot traagheid worden aangezocht, zou de weg van deugd u te bezwaarlijk toeschijnen, denkt dan aan het overgroote loon, dat de getrouwe God u heeft verzekerd; deze gedachte zal den ijver voor de deugd in u opwekken, en u aansporen, in het goede nimmer moede te worden. Neemt u in acht voor vermetelheid : zegt niet met den goddelooze in de Schrift: (Eccli. 5, 4.) »Peccavi, et quid mihi accidit triste, ik heb gezondigd, wat is mij leeds wedervaren ?quot; Gods is wel is waar dikwijls een langzame, maar toch altijd een trouwe vergelder, en straft den onboetvaardigen zondaar met de eeuwige verdoemenis. Indien gij gezondigd hebt, doet dan oprechte boete, opdat u niet datgene ten deel valle, waarmede God den zondaar dreigt, maar dat, wat Hij den boetelingen belooft. Wijl God getrouw is jegens u, zoo weest ook getrouw jegens uw naasten,
448
OVER DE BRONNEN DER KENNIS VAN GOD.
en houdt u aan uw beloften ; men moet zijn woord nakomen. Betracht, Aand., deze lessen, en dient den Heer met een onwankelbare trouw, opdat gij Hem behaagt, en het loon uwer trouw in den hemel moogt ontvangen.
449
Oygt de bronnen dsr kennis van CotL
Eusebius verhaalt in zijn kerkelijke geschiedenis, dat keizer Marcus Aurelius krijg voerde met de Quaden en Marcomannen. Hij werd in het gebergte gedreven, en in een eng dal, waar het geheel en al aan water ontbrak, van alle kanten ingesloten. Daar zijn leger door aanhoudende marschen, gevechten, bekomene wonden en door de drukkende zonnehitte geheel was uitgeput, had hij geen hoop, zich een uitgang te kunnen veroveren, en scheen reddeloos verloren. De vijanden gaven zich ook geen moeite meer, zich met hem in eenen strijd in te laten ; want zij hielden het er voor, dat hij zonder het zwaard moest omkomen. Te vergeefs riepen zijn heiden-sche soldaten de goden aan om hulp ; dezen bleven doof bij al hun bidden, of liever zij bestonden niet. In dezen zoo grooten nood namen de Christenen, die zich in bet krijgsleger bevonden, hun toevlucht tot den Almachtige, wierpen zich op de knieën neder en baden met alle vurigheid des harten: sgt;Heere, God, (^eeft Gij getuigenis van uxo bestaan, en red ons.^ En ziet, eensklaps verhief zich een donkere wolk, die een rijken en verkwikkenden regen over de Romeinen uitstortte, dien zij met hun schilden en helmen opvingen, om voor zich zeiven en hun paarden den dorst te lesschen,- terwijl hagel en vreeslijke bliksemschichten de vijanden beangstigden en op de vlucht dreven. 29
OVHK DE BRONNEN DER
Zoo, Aand., gaf God op de bede der Christenen aan de Eomeinen het bewijs van zijn bestaan, en werden zij tevens van hun vijanden verlost.
Nadat ik de eigenschappen Gods heb verklaard, voert de orde van den Catechismus mï] \\,o\\, de bronnen der kennis Gods. God is, zooals gij weet, een geest en heeft volstrekt niets lichamelijks aan zich; wij kunnen Hem daarom met onze lichamelijke oogen niet zien. Desniettemin hebben wij van Hem en zijn eigenschappen of volmaaktheden een genoegzame kennis, wij weten, dat Hij is, en wie Hij is. En vanwaar weten wij dit? Vandaar dal Hij zich zelf aan de menschen heeft te kennen gegeven. Maar waardoor heeft God zich aan de menschen te kennen gegeven ? Deze vraag zal ik u thans beantwoorden. God heeft zich aan de menschen te kennen gegeven : door de zichtbare wereld; door de stem des gewetens; maar voornamelijk door de Openbaring. Let weder vlijtig op; want deze onderrichting zal u, wijl er in onzen tijd zoovele ongeloovigen en godloochenaars zijn, zeer zeker van zeer veel nut zijn.
I. De zichtbare wereld.
Om ons van Gods bestaan te overtuigen, is het volstrekt niet noodig, dat wij Hem met onze lichamelijke oogen zien ; reeds de zichtbare wereld roept ons toe met luider stemme : er is een God die mij heeft geschapen, een God, die mij steeds regeert.
1) Een reiziger vroeg eens een Arabier in de woestijn, hoe hij met zekerheid wist, dat er een God bestaat. «Üp dezelfde wijze,quot; antwoordde deze, »als ik uit de in het zand ingedrukte sporen weet, of hier een mensch dan wel een dier is voorbijgegaan.quot; De zin van dit antwoord is duidelijk : evenals men uit de indrukken weet, dat het een mensch of een dier zijn moet, die deze heeft
450
KENNIS VAN GOD.
451
gemaakt, zoo weet men uit de beschouwing der zichtbare wereld, dat er een God moet zijn, aan wien zij haar bestaan dankt. Wij zien in het rijk der schepping ontelbare dingen. Wenden wij onze blikken opwaarts, dan zien wij de onmetelijke gewelven des hemels, waarin zon, maan en millioenen sterren zich bewegen. Wenden wij onze blikken over de aarde, dan vinden wij behalve de menschen de verschillendste soorten van dieren, gewassen en delfstoffen. Vanwaar nu al deze dingen ? Zijn zij wellicht uit zich zelf ontstaan ? Er zijn, hoe onge-loofelijk het ook schijnt, werkelijk menschen, die deze vraag in vollen ernst bevestigend beantwoorden. Zij beweren, dat alles, wat in den hemel en op aarde is, uit zich zelf is ontstaan, en er niemand geweest is, die het heeft gemaakt. Deze bewering zetten zij op, om het bestaan van God te kunnen loochenen; want de lieve God is hun een doorn in het oog; van Hem willen zij niet het minste weten. Dat echter lieden van dien stempel, al meenen zij ook Salomons wijsheid te bezitten en van niets dan van verlichting en beschaving redeneeren, hun plaats nergens beter dan in een gekkenhuis vinden, zult ge weldra begrijpen. Verondersteld, iemand zegt u met een ernstig gelaat, dat, waar nu onze markt is, waar voor eenige honderden jaren niets bestond, geen kerk, geen huis, geen straten, dat daar op eens alle huizen, zooals ze nu zijn, het eene huis naast het andere, het eene met 1, het andere met 2 of 3 verdiepingen, zijn ontstaan; dat ook de kerk van zich zelf is geworden en niemand de klokken in den toren heeft geplaatst, dat zij zich zelf naar boven hebben gewerkt, en zich zoo hebben opgehangen, dat zij nu haar dierst kunnen doen; dat in éen woord dit alles als paddestoelen uit den grond is opgekomen; ik vraag u, Aand., indien iemand in ernst zoo tot u sprak, wat zoudt gij hem antwoorden? »Ge zijt een groote dwaas,quot; zoudt
OVER DE BRONNEN DER
ge zeggen, »zooals er maar weinigen op de wereld loopen.quot; Van zich zelf ontstaat geen huis, geen klok, geen uurwerk. Zoo zeker als het is, dat aan onze markt huizen en een kerk staan, zoo zeker is het ook, dat er men-schen zijn geweest, die deze huizen en die kerk hebben gebouwd. Ziet nu, Aaud., even onzinnig, zelfs nog onzinniger is het te beweren, dat zon, maan en sterren en de aarde met al haar schepselen van zich zelf zijn ontstaan, en er niemand geweest is, die dat heeft gemaakt. Niets, zelfs niet het geringste ding komt van zelf, maar heeft een oorzaag van zijn ontstaan. Wij zien, dat boomen, kruiden, grashalmen uit de aarde opgroeien ; maar zij ontstaan niet uit hun zeiven, maar uit de zaden, die in de aarde liggen; zonder dezs konden zij in eeuwigheid niet opkomen. Niets blijft eeuwig niets; uit niets kan nimmer iets worden.
Zoo waar en zeker als het nu is dat er iemand geweest is, die de huizen onzer markt heeft gebouwd, zoo waar en zeker is het, dat er iemand moet zijn, aan wien hemel en aarde hun bestaan hebben te danken. Dit zegt ons het gezonde menschenverstand; en het tegendeel beweren is de grootite onzin.
Maar wie zal het geweest zijn, die hemel en aarde heeft gemaakt ? Wellicht de menschen ? Üit te beweren, zal geen redelijk mensch in den zin komen. Hoeveel menschen zouden er noodig zijn geweest, om zon, maan en sterren, waarvan de meeste grooter zijn dan onze aarde, te maken ? Van waar zouden zij daartoe de stof hebben genomen ? Hoe zouden zij ze, nadat ze vervaardigd waren, op haar plaats hebben kunnen brengen ? Wat meer is, hoe zouden de menschen in staat zijn geweest, ook maar het geringste schepsel op aarde voort te brengen. Zegt den machtigsten heerscher der wereld, den grootsten kunstenaar, dien gij kunt vinden, dat hij slechts een klein wormpje make, dat leeft en zich beweegt, en
452
KENNIS TAN GOD.
voedsel tot zich neemt, of een grashalmpje, dat groeit en bloeit; zal hij deze kleine dingen, die wij volstrekt niet tellen, en met de voeten vertreden, kunnen maken ? Voorzeker neen; de mensch kan met al zijne macht en met al zijne kunst slechts levenlooze dingen voortbrengen. Indien derhalve hemel en aarde niet van de menschen kunnen voortkomen, van wien zullen zij dan hun oorsprong nemen ? Wellicht van de Engelen ? Onmogelijk ; want ofschoon de Engelen voorzeker een grooter verstand en een grooter macht bezitten, dan de menschen, zij zijn toch niet almachtig, en daarom ook niet in staat, zulke wonderbare werkeu, als hemel en aarde zijn, voort te brengen. En gesteld, wij zouden aannemen, dat de Engelen hemel en aarde hadden gemaakt, dan was daarmede nog niets gewonnen ; want wij zouden moeten vragen : vanwaar dan zijn de Engelen gekomen ? Van zich zelf hebben zij, daar niets van zich zeiven voortkomt, niet kunnen ontstaan ; er moet alzoo iemand zijn, die hen heeft gemaakt. Wilde men dit niet toegeven, en beweren, dat de Engelen den grond van hun bestaan in zich zelf hebben, dan waren de Engelen juist datgene, waarmede men zich druk maakt te loochenen, namelijk God.
Nu zeggen echter de godloochenaars : »Wij geven toe, dat hemel en aarde niet van zich zelf zijn ontstaan, ook niet door Engelen en menschen zijn gemaakt; maar wij beweren, dat zij hun oorsprong van atomen, d. i. van zeer kleine en ondeelbare stofjes hebben.quot; Deze stofjes (zeggen zij) hebben zich in de lengte der tijden toevallig te zamen gevoegd, en zoo met elkander verbonden, dat daaruit zon, maan en sterren en de aarde met al hare schepselen ontstaan zijn. Dit is inderdaad weder een bewering, die een krankzinnige alle eer aandoet. Toonde ik u een uurwerk, dat nauwkeurig loopt en slaat, en ik zeide : dit uurwerk is louter uit kleine stofjes, zooals gij er bij zonnestralen in uw kamer een zeer groote menigte
453
OTBR DE BRONNIN DEE
zien kunt, ontstaan; deze stofjes hebben zich van lieverlede door een toeval zoo kunstig te zamen gevoegd, dat daaruit dit uurwerk is ontstaan ; wat zoudt ge wel denken ? Ge zoudt mijn redeneering voor scherts houden ; want in ernst kan toch een verstandig mensch niet willen beweren, dat een uurwerk uit toevallige stores ontstaat. Hoe is het nu mogelijk, dat hemel en aarde, die toch veel kunstiger gebouwd zijn, dan het kunstigste uurwerk, zich uit stofjes zouden gevormd hebben ? Nog meer, hoe is het mogelijk, dat uit stofjes, die noch verstand noch leven hebben, levende wezens en menschen met verstand en vrijen wil ontstaan zijn ? Is zulk een beweren aiet ten heele male ongerijmd en bespottelijk ? Maar ook aangenomen, dat de gansche wereld den grond van haar bestaan werkelijk in de samenvloeiing en verbinding van kleine stofjes heeft, van waar komen dan die stofjes ? Van zich zelf kunnen zij niet ontstaan zijn; want van niets kan niets worden; wij moeten daarom toch weer iemand aannemen, die deze gemaakt heeft.
Het ligt alzoo voor de hand, dat alle uitvluchten die de ongeloovigen verzinnen, om het bestaan van God te loochenen, niets meer zijn, dan ijdele uitvluchten. Indien wij van alle gezond menschenverstand geen afstand wllen doen, dan kunnen wij den oorsprong van hemel en aarde met alles, wat zij bevatten, van niets anders afleiden, dan van God alleen. Slechts éen wezen, dat den grond van zijn bestaan in zich zeiven heeft, en derhalve eeuwig is, slechts een wezen met een oneindige macht en wijsheid kon hemel en aarde voortbrengen : dit wezen nu is God. Zoo geven de werken der schepping luide getuigenis van God, en alles, wat bestaat, van het grootste tot het kleinste, roept ons toe : »Er is een God, die mij heeft gemaakt!quot; »Hemel en aarde,quot; zegt de H. Augustinus, «verheffen hun stemmen, en roepen ons toe, dat zij gemaakt zijn; want zij veran-
454
KENNIS TAN «OD.
deren en vergaan. Maar datgene wat niet is geworden, wat eeuwig is, heeft niets aan zich, wat niet eveneens eeuwig is; daarom kan het aan geen verandering onderhevig zijn. Hetnel en aarde roepen ons toe, dat zij gemaakt zijn. Dit roepen van hemel en aarde is de zekerheid zelf; en Gij, o Heer! zijt de Schepper van hemel en aarde.quot;
2) God openbaart ons echter zijn bestaan niet enkel door de schepping, maar ook door de regeering der wereld. In het rijk der schepping heerscht de schoonste orde; zoowel uit het groote als uit het geringste schepsel straalt een bewonderingswaardige wijsheid. Beschouwt de zon ; zij gaat dagelijks op een bepaalden tijd op en onder; geen seconde verschijnt zij vroeger of later, dan zij moet verschijnen. Beschouwt de maan; zij wisselt steeds op een bepaalden tijd, en zoolang de wereld staat, is het nog niet voorgekomen, dat zij, om vol of nieuw te worden, slechts maar een oogenblik korter of langer heeft noodig gehad. Beschouwt de sterren; zij loopen regelmatig haar banen, en wijken nimmer af; de plaatsen, die zij voor duizenden jaren hebben ingenomen, nemen zij nog in tot op den huidigen dag. Alle hemellichamen bewegen zich zoo regelmatig, ja, nog veel regelmatiger dan de raderen van het kunstigste uurwerk. Dezelfde orde, als in den hemel, heerscht ook op de aarde. Regelmatig wisselen de 4 jaargetijden, altijd wordt het op een bepaalden tijd dag en nacht; jaarlijks groenen en bloeien de boomen en andere gewassen, en brengen vruchten naar hun soort. Alle schepselen behouden hun eigenaardigheden; de pereboom draagt geen kersen, de kerseboom geen peren ; de zwaluw komt en gaat steeds op denzelfden tijd, en nestelt iederen keer op de oude plaats; de spin weeft steeds op dezelfde wijze haar net, en de eendjes, al zijn die ook door een hen uitgebroed, gaan, zoodra zij zich bewegen kunnen, te water, Wat
455
OVHR DE BRONNEN DER
456
zal ik van den mensch zeggen ? Hij is een wereld in het kleine, en reeds naar zijn lichaam zulk een groot kunstwerk der goddelijke wijsheid, dat de beroemde arts Galenus, die een boek schreef over het menschelijk lichaam, vol verwondering uitriep: »0 Gij, die ons gemaakt hebt, ik geloof ter uwer eere een loflied te zingen, in de beschrijving van het menschelijk lichaam.quot; Dezelfde arts zou ook eens tot den godloochenaar Epicurus hebben gezegd : »Ik geef u honderd jaar tot nadenken, om aan het menschelijke lichaam ook slechts het geringste gebrek den Meester, die het gevormd heeft, aan te wijzen, en om de ledematen van het lichaam te veranderen, zonder het van zijn schoonheid, bruikbaarheid, kracht en sterkte te berooven.quot; Vanwaar nu die wijze inrichting, die wonderbare orde, die wij in het rijk der schepping overal waarnemen ? Alleen van het toeval ? Maar het toeval heeft geen verstand; wat daardoor geschiedt, is zonder plan en orde; daarom kunnen de werken der schepping onmogelijk van het toeval voortkomen. Gesteld, dat de drukletters van alle drukkerijen der wereld eenige honderden jaren lang op en door elkander lagen, toch zou het niet gebeuren, dat door hun toevallig samenvallen ook slechts de eerste bladzijde van onzen Catechismus tot stand kwame, wijl het toeval met al zijn verwarringen het niet daarheen kan brengen, dat het zijn natuur verandere, en als iets werke, wat het niet is, namelijk een verstandige kunstenaar en geen blind toeval. Dit toch is het wezen van het toeval, dat het een oorzaak is, die op een aan het verstand tegenovergestelde wijze, d. i. zonder samenhang, zonder overeenstemming en zonder orde werkt. Ik zal mij nog duidelijker verklaren. Ge ziet een postwagen, die regelmatig aankomt en afgaat, en alles nauwkeurig overbrengt, wat aan de post wordt toevertrouwd te bezorgen. Wat nu denkt gij daarbij ? Wellicht, dat dit alles slechts
KENNIS VAN «CD.
toevallig geschiedt ? Indien gij alle verstand hebt verloren, kan u zoo iets in den zin komen ; maar als verstandig mensch oordeelt gij, dat er iemand zijn moet, die den postwagen bestaurt en de zich daarop bevindende pakketten en brieven bezorgt. En de schepselen, die zoo voortreffelijk gemaakt zijn, die zoo regelmatig samenwerken, waaronder zulk een wonderbare orde heerscht, zouden een werk van het toeval zijn ? Het zou een blind toeval zijn, dat zij allen als de raderen in een kunstig uurwerk in elkander grijpen en in de schoonste harmonie een gemeenschappelijk doel volgen ? Wie zoo iets in ernst geloofde, moet toch wel van zijn zinnen beroofd zijn.
Er moet dus noodzakelijk een oneindig machtig wezen zijn, dat de geheele schepping regeert en in orde houdt, een wezen, dat wij God noemen. Dit erkenden reeds de Heidenen. » De schoonheid der wereld,quot; zegt Cicero, »de op- en ondergang der zon, maan en sterren, geven aan een ieder, die wel toeziet, genoegzaam te kennen, dat alle dingen niet door toeval zijn ontstaan ; wat meer zegt, zij noodigen ons uit, te erkennen, dat in die hemelsche en goddelijke woning een bestuurder, een heerscher en werkmeester zijn moet.quot; En wederom zegt hij : »Hij is geen mensch te noemen, die loochent, dat de zoo regelmatige en ordelijke bewegingen der hemellichamen door een redelijk wezen geleid worden, maar wil beweren, dat dit alles aan het blinde toeval is toe te schrijven.quot; Het getuigenis, dat de werken der schepping voor Go Is bestaan afleggen, is zoo duidelijk en onbetwistbaar, dat zelfs de volslagen ongeloovige het moet bekennen. Voltaire, de aartsvader van het ongeloof in de 18. eeuw, die 81 jaar oud was geworden, zonder ooit de zon te hebben zien opgaan, wilde dit verzuim achterhalen, en besteeg daarom eens, als de dag nog niet schemerde, in gezelschap van een jongen edelman, met moeite een hoogte, waarvan hij een schoon
457
OVER DB BRONNBN DER
uitzicht had op het Juragebergte. Het morgenrood trok reeds zijn gloeienden zoom om de boschrijke bergen ; de toppen der Zwitsersche Alpen schitterden in glans ; eindelijk rees de koningin van den dag, de zon, schitterend in de hoogte. De oude spotter werd door de heerlijkheid van dit tooneel zoo geweldig aangegrepen, dat hij zijn hoed afnam, op de knieën viel, en in een jeugdige geestdrift een lofzang dichtte, waarin hij dikwerf de woorden herhaalde: «Machtige God, ik geloof, ik geloof! Nimmer kan ik uw bestaan loochenen !quot; Wijl God zich door de zichtbare wereld zoo duidelijk te kenneu geeft, zelfs, de kennis van zich aan ieder mensch als het ware opdringt, zoo zegt de Apostel van de Heidenen, dat zij geen verontschuldiging verdienen, indien zij aan God niet gelooven. (Rom. 1, 19, 20.) » Quod notum est Dei, hetgeen van God kennelijk is, manifestwm est illis, is onder hen openbaar; Deus enim illis manifestavit, want God heeft het aan hen openbaar gemaakt. Invisi-bilia tpsius, creatura mundi per ea quae facta sunt, in-iellecta, conspiciuntur, want het onzichtbare van Hem,wordt, van de schepping der wereld, uit de werken verstaan en doorzien; sempiterna quoque ejus virtus etdivinitas, ook zijn eeuwige kracht en Godheid, ita ut sint inexcusabiles, zoodat zij niet zijn te verontschuldigen,quot; Zoo zegt ook het Vaticaansche Concilie: »üe Kerk houdt en leert, dat God, het begin en einde van alle dingen door het natuurlijke licht der menschelijke rede, uit het geschapene met zekerheid kan gekend worden,quot; (Hoofdst. II der Openb.) en het veroordeelt uitdrukkelijk de tegenovergestelde leer. (Can. I.)
Indien gij alzoo, Aand., soms menschen ontmoet, die u zeggen : »Er is geen God!quot; of de verzoeker u in uw eigen hart influistert: »Er is geen God !quot; zoo antwoordt: »Hoe, er zou geen God wezen ? Vanwaar dan hemel en aarde, en alles, wat zij bevatten ? Vanwaar ik zelf,
458
KENNIS VAN «OD.
een met verstand en vrijen wil begaafd wezen ? Vanwaar de schitterende zon, vanwaar de worm in het stof? Hoe, er zou geen God wezen? Vanwaar dan de verwonderlijke orde in het rijk der schepping ? Vanwaar die ondoorgrondelijke wijsheid, die zoowel iu de kleinste als in de grootste schepselen uitschijnt ?quot; Neen, er is een God. Zoovele schepselen, zoovele stemmen, die ons allen toeroepen : » Er is een God, een oneindig machtige, wijze en goede God, die ons heeft geschapen, die ons onderhoudt en regeert !quot;\' Doch God openbaart ons zijn bestaan niet enkel door de zichtbare wereld, maar ook door
II. Dc stem van het geweten.
God openbaart zich aan ons niet alleen uiterlijk, door de zichtbare wereld, maar ook innerlijk door de stem van het geweten, doordien Hij ons zoowel het geloof aan zijn bestaan als zijn heilige wet in het hart heeft geschreven.
1) Indien wij de wereld doorwandelen, zullen wij wel is waar volkeren aantreffen, die noch lezen noch schrijven kunnen, die in plaats van in huizen in holen wonen en volstrekt geen geestes ontwikkeling bezitten; maar een volk zonder godsdienst en zonder geloof in God zullen wij nergens vinden. Toen de Europeesche zeevaarders voor ongeveer 470 jaar Amerika ontdekten, vonden zij de meeste inwoners van dit nieuwe werelddeel in een schier dierlijke levenswijze verzonken; toch troffen zij bij hen het geloof in God aan, al was het ook dat zij den waren God niet kenden. Evenzoo is het gelegen met de heidensche volken uit de grijze oudheid; ook zij geloofden, zooals de geloofwaardigste schrijvers ons berichten, in God. » Er is,quot; zegt reeds Cicero, »geen volk, zoo woest en wild, dat het, ofschoon niet wetende, welken God men moest vereeren, niet wist, dat men er een vereeren moet.quot; Eveneens zegt Plutarchus : »Indien
459
OVER OE BRONNEN DER
men de aarde omwandelt, kan men steden vinden zonder muren, zonder wetenschappen, zonder koningen, zonder huizen en zonder geld; maar een stad, die geen tempel en goden heeft, is door niemand nog gezien, en ik geloof, dat er eerder een stad zonder bodem zou kunnen worden gebouwd, dan dat er een gemeente zonder geloof aan een godheid zich zou kunnen oprichten of bestaan blijven.quot;
Evenwel zijn er enkele menschen, die het bestaan van God loochenen ; maar deze zelf zijn niet in staat in elk voorval des levens in hun ongeloof te volharden. Zij behoeven slechts door een groot gevaar bedreigd, door een gevoeligen slag getroffen te worden, en men zal zien, dat hun godloochening niet op een inwendige overtuiging berust, maar slechts geveinsd is. Want in nood, angst en schrik vergeten zij hun ongeloof, en het geloof vindt weer zijn weg, doordien zij onwillekeurig tot God om hulp roepen. Eens op een avond gingen twee rechtschapene mannen een herberg binnen, om daar te overnachten. De herbergier, een volslagen ongeloovige, plaagde deze beide mannen tot Iaat in den nacht met zijn onge-loovig gezwets, en wilde hen overtuigen, dat er geeu God, geen Verlosser, geen hemel en hel zoude zijn. Zij zochten hem met Gods woord te wederleggen; maar hiermede spotte hij nog te meer. Eindelijk gingen zij ter ruste. De een van hen weende bitterlijk over de gruwelijke godslasteringen ; de ander troostte hem, zeggende: »Het is toch niets nieuws, dat er zulke spotters zijn. Koning David heeft reeds voor 3000 jaren gezegd: (Ps. 13, 1.) » Dixit insipiens in corde suo: non est Deus, een dwaas zegt in zijn hart; daar is geen God. Corujiti sunt, zij zijn verdorven, et ahominabiles facti sunt in studiis suis, en afschuwelijk zijn zij geworden in hunne euveldaden.quot; Nauw hadden zij een half uur geslapen, of een groot huis, vlak tegenover de herberg, geraakte
460
KENNIS VAN GOD.
in brand, en de hevige vlammen vervulden de herberg door de vele vensters met een hel licht. De twee mannen werden er wakker van, ontstelden hevig en meenden dat de herberg in brand stond; zij ijlden daarom naar de kamer van den herbergier, wekten hem, en riepen, dat zijn huis brandde. Als de sterke geest uit zijn kamer trad, en den rooden schijn van het vuur in zijn huis zag, meende ook hij, dat bij hem de brand was; hij sloeg de handen samen en riep en jammerde ;»O almachtige God ! ach gij sterke God! ach genadige en barmhartige God ! help mij in dezen nood !quot; Een dier mannen viel hem in de rede en zeide: »O gij onverstandig mensch ! Gij hebt immers den geheelen avond God gelasterd, en gezegd : er is geen God, en nu moet Hij u helpen, omdat gij in nood zit ?quot; Ziet, Aand., zoo leggen zelfs godloochenaars voor het bestaan van God getuigenis af; want er zijn oogenblikken in \'s menschen leven, waarin zij om zoo te zeggen gedwongen worden, de waarheid te bekennen, en uit te roepen : er is een God. Hun ongeloof duurt slechts eenigen tijd; het gaat hun gelijk den zwemmer, die wel onderduiken, maar als hij niet wil verdrinken, niet steeds onder water kan blijven. Doch al zouden er werkelijk ook zijn, die uit overtuiging godloochenaars zijn, doet dit aan de overtuiging van het gansche menschehjke geslacht toch niet de minste afbreuk. Het zijn misboorlingen. Evenals een mensch, die met twee hoofden op de wereld komt, geen bewijs kan opleveren, dat het volgens den aard niet eigen is, met een hoofd geboren te worden, zoo kan ook het geval, dat er zijn, die uit overtuiging het bestaan van God loochenen, geen bewijs leveren, dat het niet aan het geheele menschelijke geslacht eigen is, aan het bestaan van God te gelooven.
Nu ontstaat de vraag : vanwaar komt het, dat alle menschen, zelfs de godloochenaars niet uitgezondyrd, in
461
0T1R DE BEONNKN DER
God gelooven ? Dat komt daarvan, dat, gelijk de H. Cyrillus van Alexandrie en andere Vaders en kerkelijke schrijvers zeggen, de kennis van Gods bestaan ons van natuur uit, d. i. door God, onzen Schepper, is ingeschapen. Deze grondwaarheid : er is een God, ligt als een zaadkorrel in de ziel van ieder mensch. Gelijk het zaadkorreltje opgaat, zoodra de noodzakelijke voorwaarden tot zijn ontwikkeling aanwezig zijn, zoo komt de mensch, zoodra hij slechts tot bewustzijn van zich zelf komt en begint te denken, ook reeds op de gedachte, dat er een hoogste Wezen bestaat, dat alles ziet, en niets kwaads ongestraft laat voorbijgaan. Daarom zegt Tertullianus tot de ongeloovige Heidenen van zijn tijd: »Zal ik u Gods bestaan enkel uit de getuigenis der ziel bewijzen? Welnu dan : ofschoon diep in de gevangenis der aarde, d. i. in het stoffelijke lichaam, ofschoon ontzenuwd door de hartstochten en begeerten, roept de ziel, als zij tot zich zelve komt, zooals bijv. na een ziekte, en zich over een gezond oogenblik verheugt, den naam van God aan, en roept Hem aan, met den eenigen naam, die Hem toekomt : groote God! goede God ! Deze woorden komen uit aller menschen mond.quot; Wij hebben dus, om ons van Gods bestaan te overtuigen, niet noodig, de buitenwereld te beschouwen, zelfs uit ons binnenste spreekt luid de stem : er is een God !
2) Doch niet enkel de kennis van God in \'t algemeen, maar ook zijn heilige wet, d. i. datgene, wat Hij wil, staat ons in V hart geschreven. Wij allen vernemen in ons binnenste een stem, de stem des gewetens, die ons toeroept; »Dit is recht en goed, dat moet gij doen; dit is onrecht en kwaad, dat moet gij mijden.quot; Volgen wij deze stem, dan ondervinden wij in ons hart vergenoegen, troost en vreugde ; maar luisteren wij naar haar niet, dan kwellen ons ongenoegen, vrees en verdriet. Indien bijv. iemand u vermaant, dat gij geduldig, zacht-
462
KENNIS VAN GUD.
463
moedig en liefderijk jegens de armen moet zijn, dan zegt het geweten n : »Volg deze vermaning op ; want zij is welgemeend, en heeft alleen uw welzijn op het oog.quot; Indien gij nu doet, waartoe gij wordt aangespoord, dan is het u innerlijk wel, en gij gevoelt troost en vreugde. Maar indien gij aan deze opwekking geen gehoor geeft, dan zijt gij onvergenoegd, onrustig, neerslachtig en verdrietelijk. Zoo verheft het geweten bij elke gelegenheid zijn stem, om u tot het goede aan te sporen en te waarschuwen voor het kwade ; het is een onomkoopbare vriend en rechter, dat u altijd de waarheid zegt, en u prijst of laakt, loont of straft, naarmate gij verdient. Bewijzen voor deze waarheid hebben wij vele in de H. Schrift. Wij zien Job in uiterste ellende; verlaten en belasterd door alle menschen, en door den duivel alleronizettendst gekweld, zit hij daar als een levend beeld des menschelijken jammers. En niettemin bewaart hij het volkomenste geduld, en spreekt dat niet genoeg te behartigen woord: (Job. 1, 21.) * Do-minus dedit, Bominus abstulit, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen,.... sit nomen Domini benedictum, de naam des Heeren zij geloofd.quot; Vanwaar dat geduld, die rust, die opgeruimdheid, in zulk een groote ellende ? Vanwaar anders, dan omdat zijn geweten het getuigenis gaf, dat hij steeds goed gehandeld, en zijn ongeluk zich zelf niets had te wijten? Wij zien Petrus in den kerker en in de boeien ; hij weet, dat hij den volgenden dag zal worden ter dood gebracht, en toch slaapt hij zoo zacht en vast, dat een Engel hem in de zijde moet stooten, om hem te wekken. Hoe kon Petrus in zulke omstandigheden zoo rustig slapen ? Zijn goed geweten, was hem een zacht rustkussen ; hij was zich zijner onschuld bewust, daarom vreesde hij voor geen sterven. Wat troostte Paul us in alle lijden, gevaren en vervolgingen, zoodat hij kon uitroepen: (11 Cor. 7, 4.) »He-
OVER DE BRONNEN DER
464
pletus sum consotatione, vervuld ben ik met vertroosting, superabundo (/audio in omni tribulatione nostra, overvloeiende ben ik van blijdschap b\'j al onze verdrukking ?quot; Wat anders, dan de gedachte : (11 Tim. 4, 7. 8.) » Bo-num eer tarnen certavi, den goeden strijd heb ik gestreden, cursum consummavi, heb den loop volbracht, fidem ser-vavi, heb het geloof bewaard, in reliquo reposita est mi hi corona justitiae, voortaan is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, quam reddit mild Dominus in illa die Justus judex, welke de Heere mij geven zal in dien dag, de rechtvaardige Rechter ?quot; — Welke schaamte, welke vrees, welke angst overviel daarentegen onze stamouders, als zij Gods gebod overtreden en van de verboden vrucht hadden gegeten ! Zij verborgen zich in de struiken, en sidderden, als zij Gods stem vernamen. Nog vreeselijker nam het geweten wraak aan den broeder-moorder Cain, van stonde af had hij geen rust meer; gejaagd en voortvluchtig dwaalde hij de aarde om, en de worm knaagde dag en nacht in zijn hart, totdat eindelijk de dood aan zijn ellendig leven een einde maakte. Theodoricus, koning der Oostgothen, had zich met het bloed van den edelen Symmachus bezoedeld, hij had hem onschuldig vermoord. Nu gebeurde het eens, dat hem bij het avondmaal een vischkop van een buitengewone grootte was opgedischt. Met een schreeuw van ontsteltenis springt Theodoricus van tafel op ; want hij meent een hem aangrijnzend spook te zien. wik zie,quot; riep hij uit, »het hoofd van Symmachus, diens fonkelende oogen, die tanden, welke mij willen verscheuren. Weg, Weg!quot; Als een waanzinnige ijlt de koning de zaal uit, werpt vol schrik zich op zijn bed, en is binnen 3 dagen een lijk. Zoo bewaarheidt zich steeds het woord des Apostels ; (Rom. 2, 9.) » Tribulatio et anqustia in omnem animam hominis operantis malum, verdrukking en beangstiging over alle ziele des menschen, die het kwade werkt,quot;
KENNIS VAN GOD. 465
Vanwaar nu, Aand., deze wet in ons, die ons het goede en het kwade te kennen geeft, en in elk bijzonder geval ons zegt, wat wij moefen doen en laten ? Vanwaar dat onzichtbare gericht, dat den zondaar met schaamte, vrees, angst en ontzetting vervult, maar in de ziel des rechtvaardigen troost, vrede en blijdschap stort? Kortom, vanwaar het geweten, dat een ieder, zoowel de geloovige als de ongeloovige, de deugdzame zoowel als de booswicht heeft? Van ons zeiven kan het niet komen, omdat het ons dikwijls tegenspreekt, omdat wij het tegen onzen wil moeten aanhooren, en omdat niemand, wat voor moeite hij ook aanwendt, het geheel en al en voor altijd tot zwijgen kan brengen. Ook in de opvoeding en de onderrichting kan het zijn laatsten grond niet hebben, omdat het zelfs bij de wildste volkeren, die alle opvoeding en onderrichting ontberen, zich voordoet. Het is bekend, dat de onbeschaafdste Heidenen, die van God en zijn heilige wet nooit een woord gehoord hebben, toch van de zedenleer kennis dragen; zij weten tusschen recht en onrecht zeer goed onderscheid te maken en vinden edele en goede handelingen eervol, kwade daarentegen berispenswaardig. Dit is een duidelijk bewijs, dat zij een geweten hebben. Daarom ook zegt de Apostel: (Rom. 2, 14. 15.) » Cum en im gentes, quae legem non habent, wanneer de Heidenen, de wet niet hebbende, naturaliter ea quae legis sunt fadunt, van nature het wettige doen, ejusmodi legem non kabentes, ipsi sibi sunt lex, zijn zoodanigen, de wet niet hebbende, zich zeiven eene wet; qui ostendunt opus legis script urn in cordibus suis, als die aantoonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is, testimonium reddente illis conscien-tia ipsorum, hun geweten hun mede getuigenis gevende, et inter se invicem cogitationibus acousantibus, aut etiam defendentibus, en de gedachten onderling elkander aan-
30
OVER DE BRONNEN DER
klagende, of ook verontschuldigende.quot; Het geweten komt derhalve van God. God zelf, de oneindig Heilige en Rechtvaardige is het, die door het geweten tot ons spreekt, die ons tot het goede vermaant, en van het kwade afschrikt, die ons met rust, troost en blijdschap, of met onrust, vrees en verdriet vervult, naarmate wij zijn stem gehoor gegeven of ze miskend hebben. Zeer schoon zegt daarom de Heidensche wereldwijze Seneca: »God is u nabij. Hij is met u, Hij is in u ; ja, een heilige geest heeft zijn zetel in ons, een waarnemer en wachter over ons goed en kwaad.quot;
Indien wij alzoo zelfs blind en doof waren, en volstrekt geen uitwendige zintuigen hadden, om God uit de werken der schepping te kennen, dan zouden wij toch van het vermogen, om tot zijn kennis te geraken, volstrekt niet beroofd zijn ; want het geweten geeft ons getuigenis van Hem. Door het geweten spreekt God tot ieder mensch; daardoor openbaart Hij hem zijn bestaan en zijn heilige wet, daardoor waarschuwt Hij hem voor de zonde en wekt hem op tot het goede. Luistert daarom, Aand., naar de stem uws gewetens, beschouwt ze steeds als de stem van God, en wilt u nimmer verstouten, ze te minachten en er tegen in te handelen. Niet luisteren naar de stem zijns gewetens is niet luisteren naar God; niet luisteren naar God is echter de schandelijkste moedwilligheid, die onheil en verderf tengevolge heeft. Hebt gij u aan dien moedwil werkelijk schuldig gemaakt, zoo laat u door de gewetenswroegingen, waarmede God u tuchtigt, tot boete en verbetering brengen. (Ps. 94, 8.) » Hodie si vocem ejus audieritis, ach, hoordet gij ook heden zijne stem, noliie obdurare corda vesira, verhardt uwe harten niet.quot;
Er is nog een bron der kennis van God, namelijk,
4C6
KKNNIS VAN OOD.
III. De Openbaring Gods.
God stelde zich niet tevreden, zich aan, ons uiterlijk door de zichtbare wereld en innerlijk door de stem des gewetens te kennen te geven ; Hij openbaarde zich aan ons op nog veel duidelijker wijze door het woord, doordien Hij in eigen persoon en door zijn gezanten en ten laatste door zijn eenigyeboren Zoon tot ons sprak : (Hebr. i, 1. 2.) »Midtifariani, multisque modis olim Deus lo-quens patribus in profetis, menigdeels en menigerlei wijze God van ouds gesproken hebbende tot de vaderen in de Profeten, novissime diebus istis locutus est nobis in lilio, heeft Hij ten laatste in deze dagen tot ons gesproken in den Zoon.quot;
1) God sprak in eigen persoon tot de menschen. Hij verscheen dikwijls aan hen, ging met hen om, als een vader met zijn kinderen, verklaarde hun zijn wil, verzekerde hun zijn liefde, als zij Hem volgden, en dreigde met strenge straffen, als zij Hem ongehoorzaam waren. Zoo verhaalt ons de heilige geschiedenis, dat God aan onze stamouders verscheen, en hun het gebod gaf, dat zij van den boom der kennis van goed en kwaad niet zouden eten, en dat Hij hen, nadat zij dit gebod overtreden hadden, uit het paradijs joeg; dat Hij Cain waarschuwde, als deze het plan gemaakt had, zijn broeder Abel te vermoorden, en over hem, nadat hij deze verschrikkelijke misdaad had volbracht, den vloek uitsprak; dat Hij aan Noë beval, een ark te bouwen, omdat Hij voornemens was, het zondige menschelijke geslacht door den zondvloed van de aarde te verdelgen; dat Hij aan Abraham, Izaak en Jacob groote beloften deed, en hun het schoone land Canaan tot erfdeel verzekerde; dat Hij aan Mozes in een brandend braambosch verscheen, en hem de opdracht deed, het volk Israel uit Egypte te
467
ify
is
: IE lii \'•lil
Él y\'M
1 M i
\'\'W - i
llrii
• - r.-
/•
Jii
OVER DB BRONNEN DER
voeren. En zoo vermeldt de H. Schrift ons nog op vele plaatsen, dat God aan bijzondere menschen is verschenen, en met hen persoonlijk heeft gesproken. Het kon daarom den menschen in de eerste tijden der wereld zelfs niet in de gedachte opkomen, aan het bestaan van God te twijfelen ; want zij zagen Hem van aangezicht tot aangezicht, spraken met Hem, en hoorden Hem spreken, en waren getuigen van zijn almacht, wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid.
2) God openbaarde zich vervolgens aan de menschen door bijzondere afgezanten, voornamelijk door de Patriarchen en Profeten. In de eerste eeuwen der wereld waren het hoofdzakelijk de Patriarchen, aan wie door God was opgedragen, het geloof onder de menschen te bewaren en te verspreiden. Ten tijde van Mozes gaf Hij een geschreven wet, waarin Hij het geloof aan éen God zeer strengelijk inscherpte, en stelde onder de Israelieten, die Hij tot zijn volk had uitverkoren, een afzonderlijken stand, den Priesterstand in, tot wiens plicht het behoorde, het door God geopenbaarde geloof te bewaren en het aan de toekomende geslachten te doen overerven. Van tijd tot tijd zond God Profeten, die de menschen, bijzonder het Israëlitische volk tot het geloof in Hem en tot het volbrengen van zijn heilige wet moesten vermanen ; en hij verleende hun de gave van wonderen en voorzeggingen, om hen voor het aanschijn der wereld als zijn afgezanten te doen erkennen. Zoodanige Profeten waren Elias, Elizeus, Isaias, Jeremias, Ezechiel, Daniel en anderen. Op deze wijze had God maatregelen getroffen, dat het geloof in Hem onder de menschen ten allen tijde bewaard en meer en meer werd bevestigd. Hij stond met alle gestrengheid ook daarop, dat de Israelieten Hem steeds als hun Heer en God erkenden en dienden. Zoo dikwijls zij van Hem afvielen, en zich tot de goden keerden, volgde hun de straf op den voet na; en de Assyrische
468
KENNIS TAN GOD.
en Babylonische gevangenschap, waarin zij zooveel ellende hadden te verduren, was niets anders dan een straf voor hun afgoderij, die zich onder hen had verspreid. Die straffen Gods hadden ten laatste ook de gewenschte uitwerking. Toen de Joden uit de Babylonische gevangenschap terugkeerden, stonden zij vast in hun geloof in God, en vervielen niet meer in de afgoderij.
3) Doch dit alles was den goeden God nog niet voldoende, zich aan de menschen te openbaren, en hen in staat te stellen, dat zij in Hem geloofden. Ongeveer 4000 jaar na de schepping der wereld, als de volheid der tijden was gekomen, zond Rij zijn eenigqeboren Zoon, die ons, daar Hij zelf God was, over God de volkomenste oplossing gaf. Hij openbaarde ons, dat er in de éene Godheid drie Personen zijn, de Vader, de Zoon en de H. Geest, waarvan ieder waarachtig God is; dat de Vader louter uit liefde en barmhartigheid zijn eenigge-boren Zoon ter verlossing der zondige menschen in de wereld heeft gezonden en aan den dood overgegeven; dat de Zoon Gods is gekomen en mensch geworden, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was ; dat de H. Geest de menschen heiligt, en als Leeraar, Trooster, Heiligmaker en Beschermer in de Katholieke Kerk blijft tot aan het einde der tijden. Hij openbaarde ons de eigenschappen Gods, in het bijzonder zijn liefde en barmhartigheid jegens de menschen, en leerde ons, hoe wij Hem moeten dienen, om Hem te behagen, en eenmaal bij Hem in den hemel te komen. In \'t kort, Hij gaf ons in alles, hetgeen op God, op zijn heilige wet en op ons eeuwig heil betrekking heeft, het voortreffelijkste onderricht. Thans weet een kind van 10 jaren over God, en goddelijke zaken meer, dan de grootste geleerden vóór Christus hebben geweten, en waarheden, die in den tijd van hun leven een raadsel bleven, liggen nu open en onbedekt voor onze oogen. Zelfs onze Catechismus,
469
OYER DB BRONNEN DKR
dat kleine boekje, geeft ons over de waarlieden van den godsdienst veel betere oplossingen, dan alle boeken die de Heidenen en Joden hebben geschreven. O, welk een grooten dank zijn wij hiervoor aan Jesus, onzen godde-lijken Zaligmaker, schuldig !
Maar wat zal ik zeggen ? Er zijn in onze aan geloof arme tijden ter stede en te lande zooveel menschen, die God voor zijn Openbaring niet alleen geen dank weten, maar Hem alle geloof ontzeggen, en zelfs zijn bestaan loochenen. God heeft zich geopenbaard door de zichtbare wereld, die Hij heeft geschapen, en steeds regeert; maar zij, de ongeloovigen, laten de wereld uit haar zelve ontstaan, en beweren, dat de bewonderingswaardige orde, die in het rijk der schepping zich overal openbaart, niets meer is, dan een werk van het toeval. God heeft zich geopenbaard door de stem des gewetens; maar zij ■willen naar die stem niet luisteren, en schrijven de gewetenswroegingen, die de misdadiger ondervindt, aan de grondstellingen toe, die hem van zijn kindsheid af door opvoeding en onderricht zijn ingeprent, en waarvan hij zich moeilijk kan losmaken. God heeft zich geopenbaard door zijn eigen woord; maar zij verwerpen dit woord, en volharden hardnekkig in hun ongeloof. En waarom wederstaan zij aan alle openbaringen Gods, waarom willen zij niet gelooven ? Doen zij dat uit overtuiging, volgens hun beste weten en geweten ? Ge zoudt u erg vergissen, indien gij van hen zulk een goede meening koestert. Onder duizend godloochenaars en ongeloovigen zult gij er niet éen, die uit overtuiging godloochenaar is, aantreffen; het ongeloof heeft zijn grond in een door hartstochten ingenomen en zondig hart. Had God zich geopenbaard als een wezen, dat geen zonde, geen misdaad veroordeelt, die ook den grootsten misdadiger met de eeuwige vreugde des hemels beloont, er zou geen on-geloovige op de wereld zijn; ieder, ook de zondigste
470
KENNIS VAN GOD.
471
mensch, zou voor de waarheid : »Er is een God,quot; strijden, en deze waarheid, indien zij ook al niet genoegzaam kon bewezen worden, uit alle krachten verdedigen. Maar wijl God zich als een oneindig heilig en rechtvaardig wezen doet kennen, die alle kwaad haat en verafschuwt, en den onhoetvaardigen zondaar met het eeuwige vuur der hel kastijdt; als een wezen, die met alle gestrengheid er op aandringt, dat de menschen zich zelf beheer-schen, hun vleesch kruisigen, hun ongeregelde begeerten en hartstochten beteugelen ; daarom, en daarom alleen geven zij zich zooveel moeite, zich zelf en der wereld te willen diets maken, dat er geen God is, en alles, wat van Hem gezegd wordt, slechts is bedrog en fabel. Door dit ongeloof willen zij de kcagingen van hun geweten tot zwijgen brengen, en hun buitensporigheden en zonden voor de oogen der menschen rechtvaardigen. Zoolang de wereld staat, kennen wij ook niet èen voorbeeld, dat een waarlijk braaf en deugdzaam mensch het bestaan van God heeft geloochend ; daarentegen haalt de geschiedenis een menigte van zoodanigen aan, die op hun hooge jaren, als de hartstochten ophielden, of in het aangezicht des doods, als de eeuwigheid in haar geheele verschrikkelijke gedaante in hun geest opdoemde, weder naar het geloof gegrepen en openlijk beleden hebben, dat zij van datgene, wat zij leerden en schreven nooit overtuigd zijn geweest en hun eigen geweten hun ongeloof steeds heeft veroordeeld. Zoo bekende de vroegere godloochenaar Montaigne, nadat hij zijn goddeloosheid verzaakt, en zijn goddelooze geschriften herroepen en vervloekt had, dat hij den godsdienst altijd in zijn hart geëerd, maar door zijn hoogmoed en den bijval der on-geloovigen zich tot godloochening had laten medeslepen. En zelfs het hoofd der godloochenaars van den nieuwe-ren tijd, Voltaire, herriep op zijn doodsbed zijn ongeloof, en legde de merkwaardige verklaring af: »Het masker
OTER DE BRONNEN DER
valt, de sterke geest verdwijnt, en de Christen blijft over.quot;
Laat u daarom, Aand., door menschen, die in hun roekeloosheid zoo ver gaan, dat zij zelfs het bestaan van God loochenen, niet in dwaling brengen; houdt vast aan het geloof: »Er is een God!quot; en weest dagelijks en elk uur bereid, voor Hem goed en bloed te offeren. Maar vereenigt met dit geloof een zedelijken en Gode welgevalligen wandel. Wij zeggen in de Apostolische Geloofsbelijdenis niet: »Ik geloof een God, of: ik geloof God,quot; maar »ik geloof in God.quot; Met deze woorden geven wij te kennen, dat wij ons niet vergenoegen, slechts te gelooven, dat er een God is, en dat alles waar is, wat Hij ons heeft geopenbaard; maar dat wij ons aan Hem tegelijk met liefde en vertrouwen overgeven, en Hem door een nauwkeurig volbrengen zijner geboden zoeken te behagen. Indien wij slechts gelooven, dat er een God is, en alles voor waar houden, wat God ons geopenbaard heeft, zoo baat dit ons niets ; dit ijdele geloof kan ons niet van den ondergang redden. De Apostel Jacobus (2, 19.) zegt : »Et daemones credunt, ook de duivelen gelooven, et contremiscunt, en zij sidderen.quot; Christus zelf zegt: (Matth. 7, 21.) » Non omnis, qui dicit mihi, Domine, Bomine, intrahit in regnum coe-lorum, niet een iegelijk die tot mij zegt : Heere, Heere ! zal ingaan in het rijk der hemelen, sed qui facit vohm-talem F air is mei, qui in coelis est, maar wie den wil doet mijns Vaders die in de hemelen is, ipse intrabit in regnum coelorum, die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Gelooft derhalve in God; gelooft, dat Hij is, gelooft alles, wat Hij geopenbaard heeft en door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt; maar bemint Hem ook van ganscher harte, en volbrengt ten allen tijde zoowel in groote als in kleine zaken zijn heiligen wil; dan hebt gij het ware en zaligmakende geloof, en voor u geldt de verzekering des Heeren : (Joes. 6, 47.)»Amen,
472
OTER HET OEHBIM DER ALLERHEILTGSTB DRIETULDIOHBID.^ 473
amen, dico vohis, voorwaar, voorwaar, Ik zeg a : qui credit in me, habet vitam aeternam, die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.quot;
Oïer het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid.
De groote Kerkleeraar Augustinus wilde het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid doorgronden; geheele dagen en nachten bracht hij daarover met peinzen en nadenken door. Hij schreef in het vervolg ook een boek over dit aanbiddingswaardig Geheim. Als hij juist bezig was dit boek te schrijven, en na eenige uren arbeids als gewoonlijk aan het strand der zee ging wandelen, zag hij op eenmaal een wonderschoon knaapje. Dat knaapje nu had een kuiltje gemaakt, en schepte water uit de zee in dat kuiltje. »Mijn lief kind,quot; vraagde Augustinus, »wat doet gij daar ?quot; Het kind gaf ten antwoord ; »Ik wil de zee leegscheppen in dat kuiltje.quot; De Heilige begon hartelijk te lachen over de eenvoudigheid van het kind, en sprak : »Lief kind, ge doet een ver-geefschen arbeid; hoe is het toch mogelijk, het water der onmetelijke zee in zulk een klein kuiltje te brengen ?quot; Het knaapje nu wendde zijn blik naar den Heilige, zag hem beteekenisvol aan en zeide : »Augustinus ! ik zal eerder de zee in dat kuiltje scheppen, dan dat gij het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid in uw boek kunt bevatten en verklaren.quot; Het kind had gesproken en was verdwenen. Het was een Engel geweest, dien God den grooten Kerkleeraar had toegezonden, om hem te beduiden, dat hij het Geheim der H. Drievuldigheid niet kon doorgronden.
Dit verhaal moge ook al een vrome sage zijn, het
OVBR HET GEHEIM DER
verklaart ons toch zeer duidelijk de waarheid, dat het geen sterveling, en zelfs niet den grootsten en scherp-zinnigsten godgeleerde zooals een H. Augustinns is gegeven, in het Geheim der H. Drievuldigheid door te dringen, en het in zijn diepste gronden te omvatten. Hoe ook zou de mensch in staat zijn, het wezen der Godheid te doorgronden ! Zelfs Paulus, dien het gegund was, zulk een diepen blik in de goddelijke geheimen te werpen, roept vol verwondering uit: (Rom. 11, 33.) » O altitudo divitiarum sapientiae et scieniiae Dei, o diepte des rijkdoms der wijsheid en der wetenschap Gods ! quam incomprehensibilia sunt judicia ejus, hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, ei investigabiles viae ejus, en hoe onnaspoorlijk zijne wegen !quot;
Maar indien wij ook al het Geheim der H. Drievuldigheid niet kunnen begrijpen, toch mogen wij er niet in \'t minst aan twijfelen, omdat het in de H. Schrift dikwijls en met de duidelijkste woorden is uitgesproken.
Over het Geheim der H. Drievuldigheid zal ik u, Aand., het noodzakelijkste voordragen, en met dit inzicht u verklaren, wat het geloof van dit Geheim ons leert, en van hoeveel gewicht dit Geheim van het geloof voor ons is.
I. Wat leert het geloof ons van het Geheim der H. Drievuldigheid?
Het geloof leert ons over het Geheim der H. Drievuldigheid 5 gewichtige waarheden, die wij wat nader zullen beschouwen.
1) In de Godheid zijn 3 Personen, de Vader, de Zoon en de H. Geest. Reeds in de boeken van het Oude Testament vinden wij een veelheid van Personen in de Godheid aangeduid. Zoo sprak God, als Hij op het punt stond, den mensch te scheppen: (Gen. 1, 26.)»Faciamus
474
ALLERHEILIGSTE DRIETÜLDIGHBID.
hominem ad imaginem et similitudinem nostram, laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenisse.quot; En weder: (Gen. 3, 22.) »Ecce Adam quasi unus ex nobis factus est, ziet, Adam is geworden als éen van ons.quot; Hier spreekt God met zich zeiven in een meervoudig getal, |en duidt daarmede aan, dat in Hem meer Personen zijn. In den tweeden Psalm (V. 7.) is het onderscheid tusschen den Vader en den Zoon duidelijk uitgesproken ; wij lezen daar: »Dominus dixit ad me, de Heer sprak tot Mij ; Filius meus es tu, ego hodie genui te, Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U geteeld.quot; Ineen anderen Psalm (32, 6.) lezen wij ; » Verbo Domini coeli firmati sunt, door des Heeren Woord werden de hemelen gemaakt, et spiritu oris ejus omnis virtus eorum, en door den Adem zijns monds al hun heir.quot; Volgens de verklaring der H. Vaders zijn hier de drie goddelijke Personen uitgesproken. Onder »Heerquot; hebben wij God, den Vader, onder «Woordquot; God, den Zoon, en onder»Adem zijns mondsquot; den H. Geest te verstaan. Ook in den lofzang der Engelen : (Is. 6, 3.) »Sanctus, sanctus, sanctus, Dominus Deus exercituum, heilig, heilig, heilig is God de Heer der heirschareii,quot; vinden de H. Vaders, met name Gregorius de Gr., het Geheim der Alllerheiligste Drievuldigheid aangeduid ; want dat 3 maal heilig, zeggen zij, heeft betrekking op de 3 goddelijke Personen. Uit deze en veel andere plaatsen blijkt klaar, dat God den Joden minstens eenige aanwijzingen van de H. Drievuldigheid heeft gegeven. Volkomen wilde Hij hun echter dit Geheim niet onthullen, omdat zij in hun lichtzinnigheid en bij hun neiging tot veelgoderij licht aanleiding hadden kunnen nemen, in plaats van éen God 3 goden te aanbidden.
Het Geheim, dat er in God 3 Personen zijn, heeft Jesus Christus ons eerst in het Nieuwe Verbond met duidelijke en bepaalde woorden geopenbaard. Gedu-
475
OVER HET GEHEIM DER
476
rende zijn 3 jarig leeraarsambt sprak Hij ontelbare malen dan eens van God, den Vader, dan van zich zeiven, den Zoon, die een is met den Vader, en dien allen gelijk den Vader moeten eeren, dan weder van den H. Geest, dien Hij en zijn Vader in de wereld zouden zenden. Op een plechtige wijze sprak Hij dit Geheim uit, als Hij aan zijn Apostelen opdroeg, alle volken te leeren en te doopen : (Matth, 28, 19.) »la nomine Putris, et Filii, et Spiritus sancti, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes.quot; Hier zien wij zeer duidelijk, dat er in de Godheid 3 Personen zijn, de Vader, de Zoon en de H. Geest. Bij het doopsel van Jesus in de Jordaan openbaarden de 3 goddelijke Personen zich ook uitwendig of op een zichtbare en hoorbare wijze; want de stem des Vaders klonk uit den hemel : (Matth. 3, 16. 17.) b Hic est Filius me us dilectus, in quo mi hi complacui, Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb; baptizatus Jesus, Jesus (de Zoon) werd gedoopt, et vidit Spiritum Dei, descendentem cicut colum-bam, et venientem super se, en Hij zag den Geest Gods nederdalen, als eene duive, en op Hem komen.quot; Dat er in de Godheid 3 Personen zijn, leerden ook duidelijk de Apostelen, zooals wij uit hun brieven lezsn, die zeer dikwijls met zegewenschen des Vaders, des Zoons en des H. Geestes aanvangen en eindigen. Zoo zegt Paalus:(ll Corr. 13, 13.) » Gratia Domini nostri Jem Christi, de genade onzes Heeren Jesus Christus, et charitas Dei [Patris), en de liefde van God, (den Vader,) et commu-nicatio sancti Spiritus sit cum omnibus vobis, en de gemeenschap des H. Geestes zij met u allen.quot; Ook alle Kerkvaders getuigen eenparig hun geloof in God den Vader, in God den Zoon en in God den H. Geest. De H. Polycarpus uit de 1. eeuw bad op den brandstapel nog aldus: »0 Vader van den geliefden en gezegenden Zoon, onzen Heer Jesus Christus, boven alles loof ik U,
ALLIRHEILiaSTK DR1EVULDI9HÜID.
zegen en verheerlijk ik U door den eeuwigen Hooge-priester Jesus Christus, uw geliefden Zoon, door wien U met Hem zelf in den H. Geest eere zij van nu tot in eeuwigheid.quot; De H. Justinus uit de 2. eeuw zegt :»Wij aanbidden den Schepper van het heelal, op de tweede plaats den Zoon, en op de derde plaats den H. ■ Geest.quot; Deze waarheid verdedigde ook de H. Katholieke Kerk ten allen tijde zegevierend tegen eiken vijandigen aanval, en zelfs de dwaalleeraars der 16. eeuw lieten haar ongemoeid. Vast staat alzoo het geloofsartikel: Er zijn in de Godheid 3 Personen, de Vader, de Zoon en de H. Geesl.
2) leder dezer 3 Personen is waarachtig God. Over deze geloofswaarheid kan ik hier kort zijn, omdat ik hiervan als ik over de 3 goddelijke Personen afzonderlijk handel, nog uitvoeriger zal spreken. De Vader is God. Dit heeft nog niemand der dwaalleeraars, die het Geheim der H. Drievuldigheid bestreden, durven loochenen. Is er onder de 3 Personen minstens éen God, dan moet dit voorzeker de Vader zijn, die de oorsprong is der beide andere Personen. Daarom begint ook de Apostolische Geloofsbelijdenis met de woorden: »Ik geloof in God den Vader,quot; d. i. ik geloof dat de Vader God is. Overigens kent ook de H. Schrift van het Oude en Nieuwe Testament Hem zoowel den naam van God als de goddelijke volmaaktheden en werken zoo bepaald toe, dat men alle openbaring moet verwerpen, indien men den Vader de Godheid wil ontzejrg-en.
o O
Maar ook de Zoon, de 2. Persoon in de Godheid, is waarachtig God. Jesus Christus zelf zegt van zich zeiven : (Joes. 10, 30.) »Ego et Pater umim sumus, Ik en de Vader zijn éen,quot; waarmede Hij duidelijk uitspreekt, dat Hij met den Vader èen is van Wezen, en derhalve God is gelijk aan Hem. De H. Joannes noemt den Zoon reeds in het begin van zijn Evangelie duidelijk God, en kent
477
OVER HI5T (5EHEIM DER
Hem de eeuwigheid in de schepping der wereld toe, zeggende : (Joes. 1, 1. 3.) » In principio. in den beginne, d. i. van eeuwigheid, erat Verbum, was het Woord, et Verhum, erat apud Deum, en het Woord was bij God, et Deus erat Verbum, en het Woord was God,.... omnia per ipsum facta sunt, alles is door Hetzelve gemaakt.quot; Dat de 2. Persoon waarachtig God is, leeren ook de andere Apostelen, en na hen de H. Vaders en de Katholieke Kerk in alle tijden.
Eindelijk ook de H. Geest, de 3. Persoon in de Godheid, is waarachtig God. Een klaar bewijs voor deze waarheid des geloofs hebben wij in de Handelingen der Apostelen, (5, 3.4.) waar de H. Petrus tot Ananias zegt: » Cur tentavit Sa-tanas cor tuum, waarom heeft Satan uw hart bekoord, men-tiri te Spiritui sanclo, om den H. Geest te beliegen, et frau-dare de pretio agri. en van den prijs des akkers te ver-heelen ?.... Non es mentitus hominibus, sed Deo, gij hebt niet menschen belogen, maar God.quot; Wijl Ananias volgens de uitspraak des Apostels met zijn leugen, waarmede hij zich tegen den H. Geest bezondigde, tegen God loog, daaruit volgt zonneklaar, dat de H. Geest God is. Ook worden aan den H. Geest in de H. Schrift dikwijls goddelijke eigenschappen en werken, zooals de alwetendheid, de verlichting der Profeten en Apostelen, de leiding der Kerk, de heiliging der menschen toegekend, hetgeen weder onwederlegbaar zijn Godheid bewijst.
Zoo dan is ieder der 3 Personen waarachtig God; de Vader is waarachtig God, de Zoon is waarachtig God, de H. Geest is waarachtig God. Omdat aan ieder der 3 Personen de Godheid toekomt, daarom bezit ook ieder alle goddelijke eigenschappen of volmaaktheden. Evenzoo heet het in de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis. » Qualis Pater, talis I\'ilius, talis Spiritus sanctus, gelijk de Vader is, zoo is de Zoon, en zoo is ook de H. Geest. Increatus Pater, increatm Filius, mcreaius Spi-
478
ALLERHEILIGSTE DUIBVULDIOHEID.
ritus tancfus, ongeschapen is de Vader, ongeschapen is de Zoon, ongeschapen is de H. Geest. Immensus Pater, immenzus lilius, immensus Spiritus sanctus, onmetelijk is de Vader, onmetelijk is de Zoon, onmetelijk is de H. Geest. Aeternus Pater, ae ter mis Filius, aeternus Spiritus sanctus, eeuwig is de Vader, eeuwig is de Zoon, eeuwig is de H. Geest.... Similiter omnipotens Pater, omnipotens Filius, omnipotens Spiritus sanctus, evenzoo is almachtig de Vader, en almachtig is de Zoon, en almachtig is de H. Geest.... Ita Deus Pater, Deus Filius, Deus Spiritus sanctus, en zoo is de Vader God, en de Zoon is God, en de H. Geest is God.quot; Het is alzoo een groote dwaling, Aand., indien gij gelooft, dat de Vader meer is dan de Zoon of de H. Geest; omdat zij alle 3 God zijn, daarom zijn zij in hun Wezen aan elkander volkomen gelijk. tEt in hac Irinitate, en in deze Drievuldigheid,quot; zegt de Geloofsbelijdenis verder, nihilpnus autpostenus, bestaat niets vroegers of laters, nihil ma jus aut minus, niets grooters of kleiners, sed tolae tres personae coaeternae sibi sunt et coaequales, maar alle 3 Personen zijn even eeuwig en elkander volkomen gelijk.quot;
3) Wijl echter ieder der 3 Personen waarachtig God is, daarom zijn zij toch geen 3 goden, maar alle 3 Personen zijn slechts éen God. Dit is de derde waarheid, waaraan wij als Katholieke Christenen moeten vasthouden. Aan meer dan éenen God gelooven, zou even dwaas als goddeloos zijn. Waren er meerdere Goden, dan zouden zij aan elkander of geheel gelijk of wel ongelijk zijn. Waren zij aan elkander geheel gelijk, geen hunner zou God zijn, omdat er meerdere hoogste en volmaaktste wezens zijn moesten, wat onmogelijk is, daar er slechts éen hoogst en volmaakt wezen zijn kan. Waren zij aan elkander ongelijk, dan zou er slechts éen God kunnen zijn, namelijk die, welke onder hen het hoogste en vol-komenste goed is. Zoo nu overtuigt ons reeds het
479
OVER HET 0KHEIM DER
480
verstand, dat er slecht éen God kan wezen. Deze redeneering is zoo waar, dat zelfs de Heidenen, die volgens mededeeling van Hesiodes meer dan 30000 goden hadden, onder deze toch slechts éen steeds als eerste en hoogste God vereerden. In de H. Schrift is de eenheid van God zoo dikwijls uitgesproken, dat ik het der moeite niet waardig oordeel, hiervoor plaatsen aan te voeren. In het bijzonder heeft Jesus Christus als Hij ons het Geheim der H. Drievuldigheid openbaarde, duidelijk verklaard, dat de 3 Personen in de Godheid slechts éen God zijn. Hij zegt niet: » Doopt in de vamen des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,quot; waaruit zou volgen, dat de 3 Personen 3 Goden zijn, maar Hij zegt: »Doopt in den naam enz., waarmede Hij ons wil te verstaan geven, dat in de éene Godheid 3 Personen zijn, of dat de 3 Personen, van wie ieder God is, slechts éen God uitmaken. Geheel bepaald spreekt ook de H. Joannes dit Geheim uit, doordien hij zegt: (1 Joes. 5, 7.) i Ires sunt qui testimonium dant in coelo, 3 zijn er, die getuigenis geven in den hemel : Pater, Verbum, et Spiritus sa.nctus, de Vader, het Woord, (de Zoon) en de H. Geest; et hi tres unum sunt, en Deze drie zijn éen.quot; De Apostel onderscheidt hier de 3 Personen, den Vader, den Zoon, en den H. Geest; maar merkt tegelijkertijd op, dat deze 3 Personen éen zijn, dat Zij éen natuur of wezen hebben, en gevolglijk slechts éen God uitmaken. Deze leer der Katholieke Kerk vinden wij in de Atha-nasiaansche Geloofsbelijdenis met de volgende woorden uitgesproken : »Ita Deus Pater, Deus lilius, Deus Spiritus sanctus, en zoo is de Vader God, en de Zoon is G:d, en de H. Geest is God. Et tarnen non tres Dii, sed unus est Deus, en toch zijn er niet 3 Goden, maar er is slechts éen God. Ita Dominus Pater, Dominus lilius, Dominus Spiritus sanctus, en zoo is de Vader Heer, en de Zoon is Heer, en de H. Geest is Heer.
ALLERHE1LIGSTB DRIEVULÜIÖHKID. 481
Et iamen non tres Domini 1 sed mus est Dominus, en toch zijn er niet 3 Heeren, maar er is slechts éen Heer. Quia sicut sinqillatim unamquamque personam Deum, ac Dominum confiteri Christiana veritate compellimur, want, gelijk wij ieder Persoon op zichzelven als God en Heer door de christelijke waarheid gedwongen worden te belijden, ita tres Deos aut Dominos dicere catholica reli-gione prokibemur, zoo wordt het ons door den katholieken godsdienst verboden, 3 Goden of Heeren te noemen.quot;
Maar waarom zijn de 3 goddelijke Personen slechts éen God? Omdat Zij fi\\\\amp; 1)v\'\\q sXechts een natuur oï wezen hebben. Onder natuur of wezen verstaat men datgene, waaruit iets bestaat, wat het tot datgene maakt, wat het is. Zoo bestaat de natuur des menschen in een met een lichaam vereenigde ziel. Een ziel alleen is geen mensch ; eveneens is ook een lichaam alleen geen mensch ; slechts lichaam en ziel te zamen maken den mensch uit, vormen de natuur of het wezen des menschen. De natuur of het wezen van God bestaat dus daariu, dat Hij degene is, die Hij is ; dat Hij is de vereeniging van alle volmaaktheden en van al het goede. Wij menschen hebben wel is waar allen een gelijke natuur, d. i. alle menschen hebben met elkander niet éen lichaam en éene ziel, maar ieder mensch heeft voor zich een lichaam en eene ziel, waaruit volgt, dat wij niet éen mensch, maar vele menschen zijn. Zoovele met elkander vereenigdö lichamen en zielen of met andere woorden, zoovele men-schelijke naturen er zijn, zooveel menschen zijn er ook. De 3 goddelijke Personen echter hebben met elkander slechts éen natuur of wezen ; juist daarom kunnen Zij alle 3 slechts éen God zijn.
Dit Geheim, dat de 3 Personen, van wie ieder waarachtig God is, slechts éen God uitmaken, kunnen wij wel is waar niet begrijpen ; maar hierover moeten
OVER HET GEHEIM DER
482
wij niet verwonderd staan ; hoe toch zou de mensch, die zelfs vele natuurlijke dingen, die hij met de oogen ziet en met de handen tast, aiet begrijpt, in staat zijn, het wezen van God te doorgronden ? In waarheid ! wilden wij het wezen Gods doorgronden, dan moest God ophouden. God te zijn, en een schepsel worden, of wij moesten ophouden, schepselen te zijn, en goden worden. » Hoe wilt gij,quot; zegt de H. Augustinus, »de natuur van God hegrijpen 7 Begrijp veeleer, dat gij ze niet kunt bevatten ; want God zou niet God wezen, als Hij niet grooter ware, dan uw begrip reikt. Verheugen wij ons, zulk een God en zoo een grooten God te hebben; en daar ons verstand Hem niet kan bevatten, houden wij daarom vast aan het geloof, en nemen wij ons voor alle haarkloverij in acht.quot; Hoe onbegrijpelijk intusschen dit Geheim der 3 goddelijke Personen in éenen God ook is, toch zijn er afbeeldingen, die het ons minstens eeni-germate aanschouwelijk maken. Denken wij ons een bron, waaruit een beek ontspringt, wier water vervolgens in een diepte staan blijft, en een vijver vormt. Hier hebben wij 3 onderscheidene, op zich zelf bestaande wateren; het water der bron, het water der beek en het water des vijvers. Evenwel zijn deze 3 wateren eigenlijk slechts een water, omdat zij alle 3 denzelfden oorsprong hebben. Eveneens zijn er in de Godheid 3 onderscheidene, op zich zelf bestaande Personen, van wie ieder God is, maar die toch slechts éen God zijn, omdat Zij alle 3 slechts éen wezen hebben. Of denkt u 3 menschen. Petrus, Paulus en Joannes, die wel 3 lichamen, maar slechts éen ziel gemeenschappelijk met elkander hebben. Hier zouden wij wel kunnen zeggen : Petrus is waarlijk een mensch, Paulus is waarlijk een mensch, Joannes is waarlijk een mensch, omdat, zooals ik het geval stel, die eenige ziel zich in elk lichaam bevindt. Maar wij zouden niet kunnen zeggen :
ALLERHEILIGSTE DRIEVULDIG HEID.
Petrus, Paulus en Joannes zijn 3 menschen ; want om drie menschen te kannen zijn, moesten zij 3 zielen hebben, daar zij er toch maar een bezitten. — Maar deze en nog menig andere afbeelding, die de H. Vaders en de godgeleerden, ter aanschouwelijking van het Geheim der H. Drievuldigheid hebben uitgedacht, zijn en blijven toch steeds onvoldoende en gebrekkig, en niets kan er gevonden worden, wat ons dit Geheim volkomen verklaart. Het zij ons genoeg, dat wij weten, wat God, de onfeilbare Waarheid, heeft geopenbaard, dat er namelijk in de Godheid 3 Personen zijn, de Vader, de Zoon en de H. Geest, waarvan ieder waarachtig God is, maar die alle 3 slechts éen God uitmaken. Aan deze geopenbaarde waarheid houden wij vast, om \'t even, of wij ze al of niet begrijpen. Zijn wij eenmaal zoo gelukkig, dat wij in den hemel komen, dan zal ook dit onverklaarbaar Geheim zich voor ons tot onze hoogste bevredie-ine:
D O O
ophelderen ; want (1 Cor. 13, 12.) n Videmus nunc per speculum in aenirjmate, wij zien thans door een spiegel in een raadsel; tune auiem facie ad faciem, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Nunc cognosco ex parte, thans ken ik ten deele ; tune auiem cognoscam sicut et cognitus sum, maar dan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben ons kennen zal dan geen brokwerk meer zijn, maar wij zullen God dan zoo volkomen kennen, als dat aan een eindig wezen mogelijk is.
4) Maar hoe vast gij ook de waarheid, dat de 3 Personen in de Godheid slechts éen God zijn, moet gelooven, zoo moogt gij evenwel het onderscheid, dat tusscken de 3 goddelijke Personen bestaat, niet uit het oog verliezen. Zij zijn wel is waar niet in hun natuur of wezen, maar toch in den Persoon van elkander onderscheiden. De Vader is niet de Zoon, de Zoon is niet de H. Geest, en Deze niet de Vader of de Zoon. Of, zooals de Atha-
483
OVER HKT GEHEIM DER
484
nasiaansche Geloofsbelijdenis zegt : » Alia est enim persona Patris, alia Filii, alia Spiritus sancti, een andere is de Persoon des Vaders, een andere is die des Zoons, een andere die des H. Geestes.quot; Üe Vader, de Zoon en de H. Geest zijn alzoo niet enkel drie verschillende namen der Godheid, maar Zij zijn 3 van elkander onderscheidene Personen. Ieder van de 3 goddelijke Personen heeft iets eigens, iets, wat hem van de overige Personen werkelijk en waarlijk onderscheidt. »Pater a nulla est fact us, nec creatus, nec qenitus, de Vader is door niemand gemaakt, geschapen of geteeld,quot; beeft van niemand zijn oorsprong, maar is van zich zelf van eeuwigheid, en hierin onderscheidt Hij zich van den Zoon en den H. Geest, die hun oorsprong niet van zich zelf, maar va,n den Vader hebben. Daarom zegt de goddelijke Zaligmaker: (Joes. 5, 26.) d Pater habet vit am in semetipso, de Vader heeft het leven in zich zeiven.quot; »Filius a Patre solo est, nec factus, nec creatus, sed qenitus, de Zoon is door den Vader alleen, niet gemaakt, of geschapen, maar geteeld,quot; en hierin onderscheidt Hij zich zoowel van den Vader, die van zich zelf is, als van den H. Geest, die niet geboren is, maar uitgaat. Dat de Zoon geboren is, staat met klare woorden in de H. Schrift; wij lezen : (Ps. 2, 7.) »Filius me us es iu, ego hodie genui te, Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U geteeld;quot; welke woorden de Apostel (Hebr. I, 5, amp; 5, 5). uitdrukkelijk cp Christus, den Zoon Gods, toepast. Eindelijk, »Spiritus sanctus a Patre et Filio ; non factus nec creatus, nec genitus, sed proeedens, de H. Geest is door den Vader en den Zoon niet gemaakt, niet geschapen of geteeld, maar van hen uitgegaan en hierin onderscheidt Hij zich niet enkel van den Vader, die van zich zelf is, maar ook van den Zoon, die van den Vader is geboren. Dat de H. Geest van den Vader uitgaat, zegt Christus zelf: (Joes. 15, 26.) » Cum autem venerit
ALLERHEILIGSTE DIUEVULDIGIllilD.
Paracletus, wanneer de Vertrooster zal gekomen zijn, quern ego mittam vobis a Patre, Dien Ik u van den Vader zenden zal, spiritum veritatis, den Geest der waarheid, qui a Patre procedit, die van den Vader uitgaat, ille testimonium perhibebit de me, Die zal van Mij getuigenis geven.quot; De H. Geest gaat echter niet van den Vader alleen, maar tegelijk ook van deo Zoon uit; de Vader en de Zoon toch hebben met elkander slechts éen natuur of wezen, slechts éene Godheid; daarom moet de H. Geest van Be;der als van eenen oorsprong uitgaan. Doch hierover zal ik nog uitvoeriger handelen, als er van den H. Geest iu \'t bijzonder spraak zal zijn. Dit persoonlijk onderscheid de» Vaders, des Zoons en des H. Geestes drukt de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis nog nader uit, als zij zegt : » ü/tus err/o Pater, non tres Patres, zoo is er maar éen Vader, en zijn er niet 3 Vaders ; unus Filius non tres Pilii, éen Zoon, en niet 3 Zoons; unus Spiritus sanctus, non tres Spiritus sancti, éen H. Geest, en niet 3 H. Geester.
Krachtens deze eigene wijze van zijn alzoo, waarnaar de Vader zijn oorsprong, zijn bestaan van zich zei ven heeft, de Zoon geboren is van den Vader, en de H. Geest uitgaat van den Vader en den Zoon, zijn de Vader, de Zoon en de H. Geest werkelijke en van elkander onderscheidene Personen. Op deze persoonlijke onderscheiding der 3 goddelijke Personen duiden ook de namen, die zij hebben. De eerste Persoon heet Vader, omdat Hij zijn oorsprong in zich zelf heeft, en den Zoon teelt; de tweede Persoon heet Zoon, omdat Hij zijn oorsprong niet in zich zei ven heeft, maar van den Vader is geboren ; de derde Persoon heet H. Geest, omdat Hij zijn oorsprong niet in zich zeiven heeft, zooals de Vader, ook niet is geboren, gelijk de Zoon, maar uitgaat van den Vader en den Zoon. Het ware derhalve een ketterij, indien men de 3 goddelijke Personen voor éen Persoon
485
OVER HET GEHEIM DER
houden eu beweren wilde, dat zij eigenlijk niets anders, dan 3 verschillende benamingen of 3 onpersoonlijke wijzen van openbaring der een en derzelfde Godheid zijn. Eveneens ware het een ketterij, indien wij de éene Godheid deelen of onderscheiden wilden ; want niet naar de Godheid onderscheiden zich de 3 goddelijke Personen, maar slechts naar datgene, wat ieder Persoon als zoodanig eigen is. De Athanasiaansche Geloofsbelijdenis zegt weder : »tides atiiem catholica haec est, het katholieke geloof nu is dit: ut mum Beum in Trinitate, dat wij éenen God in de Drievuldigheid, et Trinitatem in unitate veneremur, en de Drievuldigheid in de eenheid vereeren ; neque confundentes personas, neque substantiam separantes, noch de Personen vermengende, noch het wezen scheidende.quot;
Wijl ieder Persoon waarachtig God is, zoo hebben zij ook, om mij zoo uit te drukken, een gelijken ouderdom. De Zoon en de H. Geest hebben wel is waar den oorsprong van den Vader; maar daaruit volgt niet, dat zij jonger zijn dan de Vader; want de Zoon is van eeuwigheid van den Vader geboren, en de H. Geest komt van eeuwigheid van den Vader en den Zoon voort. Evenzoo hebben de Zoon en de H. Geest met den Vader qelijke macht en in \'t algemeen gelijke volmaaktheden, omdat zij met Hem waarachtig God zijn. De H. Methodius zegt: »Eén is. het rijk des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes, zooals éen van wezen, zoo ook van heerschappij, waarom wij ook in éene aanbidding de éene driepersoonlijke, onbegonnene, ongeschapene, onbegrensde en onveranderlijke Godheid vereeren.quot;
5) Aan ieder der 3 goddelijke Personen worden bijzondere werken toegeschreven : den Vader de schepping, den Zoon de verlossing, den II. Geest de heiliging. Dit is de vijfde waarheid, waarop ik u nog in \'t kort wil opmerkzaam maken. Van God, den Vader, wordt gezegd
486
ALLERHEILIGSTE DRIEVULDIGHEID.
487
in de H. Schrift: (Gen. 1, 1.) d In principio creavit Deus coelmi et terrain, in den beginne schiep God den hemel en de aarde;quot; daarom schrijven wij aan Hem de schepping toe. Vau God, den Zoon, geldt het : (Gal. 3, 13.) »Christus nos redemit, Christus heeft ons vrijgekocht daarom schrijven wij aan Hem de verlossing toe. Van God, den H. Geest heet het: (1 Cor. 6, 11.) )) Sanctificaii estis..... in Spiritu Dei nostri, gij zijt geheiligd in den Geest onzes Godsdaarom schrijven wij aan Hem de heiliging toe. Gij moet hier echter wel opmerken, dat deze werken aan de 3 Personen slechts voornametijk en volstrekt niet in dien zin worden toegeschreven, alsof den Vader de schepping, den Zoon de verlossing en den H. Geest\' de heiliging uitsluitend toe-kwame. De 3 goddelijke Personen werken veeleer bij alle uiterlijke werken, waartoe ook de schepping, de verlossing en heiliging behooren, te zamen, en deze werken worden Hun slechts daarom toegeschreven, wijl zij ge-eigend zijn, de eigenaardigheid van ieder Persoon uit te drukken. De schepping is voornamelijk een werk der almacht, die den Vader wordt toegeschreven, omdat Hij het is, van wien de Zoon en de H. Geest hun oorsprong hebben. De verlossing is voornamelijk een werk der wijsheid, die den Zoon wordt toegeschreven, omdat Hij van den Vader door de kennis van zich zeiven geboren werd, en dientengevolge de vrucht der kennis of de wijsheid des Vaders is. De heiliging is voornamelijk een werk der liefde, die den H. Geest wordt toegeschreven, omdat Hij uit de wederzijdsche liefde van den Vader en den Zoon voortkomt. Doch tot de schepping des Vaders hebben ook de Zoon en de H. Geest medegewerkt; de Zoon, doordien de Vader het raadsbesluit der schepping, wat Hij van eeuwigheid had genomen, door Hem in den tijd uitvoerde; de H. Geest, doordien deze uit de grondstoffen, die de Vader had geschapen, aan alles
488 OVERHET GEHEIM DEK
den vorm gaf. Evenzoo hebben tot de verlossing des Zoons de Vader en de H. Geest medegewerkt, de Vader, doordien Hij zijn Zoon in de wereld zond ; de H. Geest, doordien Hij de menschwording van den Zoon Gods in de Maagd Maria bewerkte, en bij alles, wat tot de verlossing der rnenscben geschiedde, werkzaam was. Eindelijk hebben tot de heiliging des H. Geestes ook de Vader en de Zoon medegewerkt; de Vader, doordien Hij den H. Geest tot heiliging der menschen zond ; de Zoon, doordien Hij eveneens den H. Geest zond, en tegelijk de genade der heiliging verdiende.
Dit, Aand., zijn de 5 waarheden, die het geloof over het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid ons leert. Als katholiek Christen moeten wij gelooven, 1) dat er in de Godheid 3 Persone?i zijn, de Vader, de Zoon en de li. Geest; 2) dat leder van deze 3 Personen vxmr-achlig God ts en tevens alle goddelijke eigenschappen of volmaaktheden bezit; 3) dat echter de Personen geen 3 Goden, maar slechts éen God zijn, omdat zij slechts éen natuur of wezen hebben; 4) dat de 3 Personen van elkander onderscheiden zijn, doch niet volgens hun Wezen, maar volgens hun Persoon ; eindelijk, 5) dat aan ieder Persoon eigen werken worden toegeschreven, den Vader voornamelijk de schepping, den Zoon de verlossing, den 11. Geest de heiliging, ofschoon deze iverken aan alle 3 gemeen zijn. Aan deze geloofswaarheden moeten wij vasthouden, en mogen daartegen, ofschoon wij ze ook al niet begrijpen, niet den minsten twijfel in ons laten opkomen ; want ze geloovig aan te nemen, omdat zij ons door Jesus Christus zijn geopenbaard, en door de Katholieke Kerk te gelooven worden voorgesteld, is ter zaligheid volstrekt noodzakelijk. Daarom heet het ook in de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis : » Qui vult ergo salvus esse, ita de Irinitate sentiat, wie dus zalig worden wil, moet op zulke wijze over de H. Drievuldigheid denken.
ALLERHEILIGST!! DRIEVULDIGHEID.
II. Van hoeveel gewicht is voor ons het Geheim der H. Drievuldigheid.
De eerwaardige Beda was een der ijverigste vereerders van de Allerheiligste Drievuldigheid. Bij dag en nacht herhaalde hij de schoone lofspreuk ; »Eere zij God den Vader en den Zoon en den H. Geest, gelijk het was in den beginne en nu en altijd in de eeuwen der eeuwen. Amen.quot; Door deze vrome en kinderlijke godsvrucht verwierf hij groote genaden ; de Heer verleende hem een bewonderin^swaardinre kennis der waarheden van den
O O
godsdienst en des menschelijken harten; Hij stortte in hem een verachting voor al het aardsche en ontstak in zijn binnenste een vurig verlangen naar het hemelsche; Hij hield in hem een diepen ootmoed, en leerde hem, den lof der menschen en alles, wat groot is in de oogen der wereld, te versmaden ; Hij sterkte hem in alle verzoeking, zoodat hij een goeden strijd streed, en de overwinning over al de vijanden zijns heils behaalde. Toen hij op zijn sterfbed lag, en zijn ziel reeds op het punt was, het broze verblijf zijns lichaams te verlaten, herhaalde hij nog eens zijn lievelingsspreuk: »Eere zij God den Vader en den Zoon en den H. Geest.quot; Nauwelijks had hij de spreuk voleind of hij gaf dan geest. O, wat vreugde, wat zaligheid zal deze Heilige thans genieten, nu het hem gegeven is de Allerheiligste Drievuldigheid, die hij in zijn leven zoo vaak had geloofd en geprezen, altijd en eeuwig te aanschouwen.
Zooals deze Heilige, moeten ook wij, Aand., de H. Drievuldigheid met den diepsten eerbied aanbidden, en ze onophoudelijk loven en prijzen. Wee hem, die aan dat groote Geheim eenigszins zou twijfelen ! Het Geheim der H. Drievuldigheid is ons door God geopenbaard; wie derhalve dit Geheim met geen geloovig hart aanneemt, gelooft niet aan de goddelijke Openbaring. Hij plaatst
489
OVER HET GEHEIM DER
zich als \'t ware boven God, en zegt tot Hem : »Het Geheim der H. Drievuldigheid, dat Gij geopenoaard hebt, kan ik met mijn verstand niet bevatten ; ik geloof het daarom niet.quot; En hoe ? Aand., zulk een houding, en zulk een taal tegen God zou iets onverschilligs zijn ? De ellendige mensch zal zich als rechter over God en zijn heilig woord mogen stellen, zonder zich aan de schandelijkste zonde schuldig te maken ? Doch daarvan afgezien, het Geheim der H. Drievuldigheid is daarom van het hoogste gewicht voor ons, omdat op dit Geheim de 3 goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde berusten.
1) Ge weet het allen, de Stichter van onzen heiligen godsdienst is de Zoon Gods, Jesus Christus, die de men-schelijke natuur aangenomen en 33 jaren op aarde heeft doorgebracht. Hij heeft ons geleerd, wat wij gelooven en doen moeten, om Gode te behagen en tot onze zaligheid te geraken. Zullen wij echter zijn leer vast en ontwijfelbaar gelooven, dan moeten wij van zijn Godheid overtuigd zijn. Ware Hij niet God, maar slechts een mensch, wij zouden voor ons geloof geen vasten grond hebben ; menschen toch kunnen dwalen en liegen. Jesus Christus heeft wel is waar zeer heilig geleefd ; zelfs zijn doodvijanden wisten geen zonde tegen Hem aan te voeren. Indien echter ook heilige menschen niet opzettelijk liegen en bedriegen, zij kunnen zich toch vergissen, en met het beste geweten een onwaarheid zeggen; want de heiligheid sluit de dwaling niet buiten. Jesus Christus heeft ook wonderen gewrocht, en toekomstige dingen voorzegd, die werkelijk nauwkeurig in vervulling zijn gegaan. Wie echter de Godheid van Christus loochent, moet noodzakelijk ook deze wonderen en voorzeggingen verwerpen, wijl Christus juist daardoor zijn Godheid heeft bewezen, en wel zoodanig, dat zoolang Christus wonderen en voorzeggingen van kracht blijven, zijn Godheid
490
ALLERHEILIGSTE DRIEVULDIGHEID.
niet kan bestreden worden. Voor menschen, die de Godheid van Christus loochenen, zijn deze wonderen en voorspellingen niets meer, dan natuurlijke dingen, kunsten, bedriegerijen of zelfs verdichte verhalen en vertelselen, die geen geloof verdienen. Aldus verliezen de wonderen en voorzeggingen van Christus alle bewijskracht voor de waarheid en goddelijkheid zijner leer, indien men Hem niet als God erkent. Jesus Christus heeft bovendien dikwijls en plechtig verzekerd, dat Hij de Zoon Gods is, waarachtig God is gelijk de Vader, en heeft van een ieder gevorderd, aan Hem, als den Zoon Gods te geloo-ven, en aan Hem goddelijke eer te bewijzen. Wie nu Jesus Christus niet als God, maar alleen als mensch erkent, moet Hem of voor een zinneloos mensch of wel voor een bedrieger houden ; want een verstandig en rechtschapen mensch geeft zich niet voor God uit. Maar hoe? een zinneloos meusch of een bedrieger zal de waarheid leeren? Een zinnelooze of een bedrieger zullen wij een vast en ontwijfelbaar geloof schenken ? — Nu kunt gij, Aand., met de handen tasten, hoezeer het er op aankomt, dat wij de Godheid van den Zoon Gods, onzen Zaligmaker Jesus Christus, en tevens het Geheim der H. Drievuldigheid gelooven; zonder een geloovig vasthouden aan dit (leheim stort het gansche gebouw van het christelijke geloof in een.
Datzelfde geldt van den 3. Persoon in de Godheid, van den H. Geest. Jesus Christus heeft aan zijn Kerk den H. Geest beloofd, dat Deze haar alle waarheid leeren, haar voor elke dwaling bewaren, en bij haar zou blijven tot aan het einde der wereld. Hij zeide : (Joes. 14, 16. 17.) b Et ego rofjaho Pafrem, en Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobis, en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, ut maneat voöiscum in ae-ternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, Spiritum veritatis, den Geest der waarheid.quot; En weder: (Joes. 14.
OVEll HET GEHEIM DER
26.) b Paracletus autem Spiritus sanctus, maar de Vertrooster, de H. Geest, quem milt et Pater in nomine meo, Dien de Vader in mijnen naam zenden zal, ille vos do-cebit omnia. Die zal u alles leeren, et suggeret vobis omnia, quaecumquc dixero vobis, en u alles indachtig maken, hetgeen Ik tot n gesproken heb.quot; Het is alzoo de H. Geest, waarop de onfeilbaarheid der Kerk rust ; door Hem bezield, verlicht en geregeerd, bewaart de Kerk in alle tijden den schat der goddelijke leer zuiver en onvervalscht, en kan door de macht der hel nimmer overweldigd worden. Hoe zou het echter zijn, indien wij aan geen H. Geest geloofden, of zijn Godheid loochenden ? Wij zouden blijkbaar de Kerk in datgene, wat zij ons te gelooven en te doen voorschrijft, moeten verwerpen, wijl haar de grond, waarop haar onfeilbaarheid rust, namelijk de Godheid des H. Geestes, zou ontnomen zijn. Is er geen H. Geest, of is Hij niet God, dan heeft de Kerk volstrekt geen, of althans geen onbedriegelijke leeraar, en het noodzakelijke gevolg daarvan is, dat zij in de christelijke geloofs- en zedenleer kan dwalen.
Wie dus het Geheim der H. Drievuldigheid loochent, doordien hij of den 2. of den 3. Persoon of wel aan Beiden tegelijk de Godheid ontzegt, ontneemt aan het christelijk geloof zijn goddelijken grondslag, en maakt het enkel tot een menschenwerk. Het gansche Christendom staat of valt, naar gelang men het Geheim der H. Drievuldigheid aanneemt of verwerpt. Zegt mij nu, is niet reeds op dezen grond het geloof aan dit Geheim voor ons bovenmate gewichtig ? Zou het niet hoogst dwaas zijn, te zeggen, dat er aan dit Geheim niet veel gelegen ligt, wijl men zonder het geloovig aan te nemen, volstrekt geen Christen zijn kan ? Zijn er dan ook al menschen, die van het gansche Christendom niets meer dan enkel den naam hebben overgehouden, en zich over het Geheim der H. Drievuldigheid heenzetten, wij zullen
492
allekitkiligste drievuldigheid.
er ods aan vasthouden, omdat wij het als deu grondslag van ons heilig1 geloof erkennen en vereeren.
d d
2) Het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid moeten wij ook daarom voor hoogst gewichtig houden, wijl dat Geheim het anker onzer hoop is. Wij allen hebben in Adam gezondigd, en zoowel daardoor, als door onze eigene en persoonlijke zonden niet alleen den tijdelijken, maar ook den eeuwigen dood verdiend. Daar wij allen de gerechtigheid misten, waren wij niet bij machte, iets te doen, om den beleedigcuden God te verzoenen, en bij Hem onze schuld af te boeten. Wijl onze zonde in betrekking tot God, den Oneindige, iets oneindigs is, zoo kon in het algemeen geen schepsel, noch Engel of mensch, aan God de schuldige voldoening geven. Deze voldoening toch moest, juist omdat de zondenschuld oneindig was, een oneindige voldoening zijn, die evenwel geen schepsel als eindig wezen kan aanbrengen. Slechts een, die zelf God is, en alzoo in staat was het oneindige te doen, kon onze zondenschnld voldoen, en ons van den eeuwigen ondergang redden. Hoe stond het nu met ons, indien Jesus Christus, onze Verlosser, niet God, maar slechts een mensch of ook al een Ergel geweest ware? Ach, onze verlossing was ijdel; wij allen waren nog kinderen des toorns en onder het juk van Satan. Al had Christus, zooals werkelijk het geval is, ook zijn geheele leven hier beneden aan onze verlossing besteed, had Hij voor ons aan \'t kruis zijn laatsten druppel bloeds vergoten, en een menigte van genademiddelen tot onze rechtvaardiging en heiliging verordend ; dat alles baatte ons niets. Is Christus geen God, dan hebben al zijn verdiensten voor ons slechts een eindige waarde, alle maatregelen, die Hij tot onze zaligheid heeft genomen, zijn krachteloos, en wij zijn nog als te voren vijanden Gods, slaven Satans en slachtoffers der hel. (Ps. 48, 8. 9.) vlrater non redimit, geen broeder
493
OVER HET GEHEIAI DER
kan vrijkoopen, redimet homo, of kan een mensch verlossen ? non dabit Beo placationem suam, Lij kan aan God \'t rantsoen niet geven, et pretium redemptionis ani-mae suae, noch de waarde der verlossing voor zijn ziel, et lahorabit in aeternum, al geeft hij zich ook eeuwig moeite.quot; Wat doet hij alzoo, die de Godheid van den 2. Persoon der H. Drievuldigheid, de Godheid van Christus loochent ? Hij ontneemt aan ons alle hoop, en brengt ons in vertwijfeling, omdat hij het werk onzer verlossing vernietigt. Houden wij daarentegen vast aan de waarheid, dat Jesus Christus, de 2. Persoon in de Godheid, waarachtig God is, dan kunnen wij vol blijde hoop zijn ; want dan heeft alles, wat Christus voor ons heeft gedaan, een oneindige waarde, en wij zijn waarlijk verlost.
De H. Geest heiligt ons. Hij is het, die de vruchten der verlossing op ons toepast. Hij, die ons in de door Christus ingestelde Sacramenten rechtvaardig maakt en heiligt, en tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt. Bovendien vloeien ons door den H. Geest nog vele andere genaden toe; Hij verlicht ons, opdat wij kennen, wat ons tot heil dient; Hij verwekt in ons goede gedachten en voornemens, sterkt ons in den strijd tegen elke verzoeking, ondersteunt ons in het gebed, troost ons in het lijden en in de wederwaardigheden des levens, kortom, Hij doet alles, wat ons ter bereiking van ons eeuwig doel noodzakelijk is. Maar dat alles, wat de H. Geest tot onze heiliging doet, stelt op den voorgrond, dat Hij waarachtig God is. Üf hoe zou een eindigen beperkt wezen, een Engel, of eenig ander schepsel de macht bezitten, ons van zondaars tot rechtvaardigen, van slaven Satans tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels te maken ? Hoe zou een schepsel in staat zijn, de duisternis van ons verstand te verdrijven, onzen wil tot het goede te bewegen, en ons met een
494
ALLERHBILIGSTE DRIEVULDIGHEID.
bovennatuurlijke kracht uit te rusten, opdat wij een goeden strijd strijden, en alle vijanden onzer zaligheid overwiDner ? In waarheid, dat is geen werk van een schepsel, maar van den Schepper, geen werk van een iHjPnsch, maar van een God. Ik vraag dus andermaal : Wat doet hij, die den H. Geest de Godheid ontzegt ? Hij doet hetzelfde, als hij, die de Godheid van Christus loochent; hij ontneemt den menschen alle hoop, omdat hij hun de genadebron der verlossing sluit en hun heiliging onmogelijk maakt, is de H. Geest geen God, maar slechts een schepsel, dan kan Hij ons niet zuiveren van de zonde. Hij kan de heiligmakende genade in ons hart niet uitstorten. Hij kan ons op den weg van deugd niet brengen; wij zijn en blijven zondaars, en gaan ten gronde.
Erkent dan weder, Aand., hoe gewichtig het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid is. Hierop rust geheel en al onze hoop, al onze troost in leven en bij sterven; want slechts dan, als de Zoon en de H. Geest waarachtig God zijn, verblijden wij ons in een Verlosser, die ons verlost en in een Heiligmaker, die ons geheiligd heeft, en nog heiligt.
3) Eindelijk, gewichtig is het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid nog daarom, wijl het in ons de liefde ontsteekt. Wij hebben gehoord, dat aan de 3 goddelijke Personen eigene werken worden toegeschreven, den Vader de schepping, den Zoon de verlossing, den H. Geest de heiliging. Zal nu de liefde des drieëenigen Gods, die Hij in deze werken aan ons menschen geopenbaard heeft, ons niet aansporen, dat wij Hem weder-keerig van ganscher harte liefhebben ? Waarom heeft God, de Vader, ons geschapen ? Misschien tot zijn eigen nut eu voordeel ? O neen. Hij was van eeuwigheid het gelukzaligste Wezen, en alle menschen op aarde kunnen de maat zijner gelukzaligheid ook niet in het minst
495
OTBR HET GEHEIM DER
vermeerderen. Hij heeft ons louter uit liefde geschapen. Hij wilde zich niet alléén verheugen, niet alléén gelukzalig zijn ; ook wij zouden ons verheugen en aan zijn gelukzaligheid deelnemen; daarom gaf Hij ons het leven. Zijn liefde was het ook, die alles, wat zich in het rjjk der schepping bevindt, in het aanzijn riep. Uit liefde tot de menschen schiep Hij zon, maan en sterren, de aar:le met al haar dieren, gewassen en delfstoffen. »Hemel en aarde,quot; zegt de H. Augustinus, »roepen mij toe, dat ik U, o mijn God ! moet beminnen.quot; Met dit bewijs van liefde nog niet tevreden, zond onze goede Hemelvader ons zijn eeniggeboren Zoon ter onzer verlossing. In plaats van ons om onze ongehoorzaamheid te tuchtigen, en eeuwig te verstooten, geeft Hij het dierbaarste, wat Hij heeft, zijnen Zoon, en draagt Hem op, dat Hij voor ons mensch worde, lijde en sterve. (Joes. 3, 16.) »Sic enim Deus dilexit mmidum, want alzoo heeft God de wereld liefgehad, ut Filium suum unigenitum dar et ^ dat Hij zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven.quot; En hoe, zulk een goeden Vader, die ons uit zuivere liefde het leven en alle goederen des levens schonk, die om onzentwil alles schiep, die zelfs zijn geliefdsten Zoon tot onze verlossing aan den dood prijs gaf, zouden wij niet beminnen ? Aan dezen Vader van goedheid en barmhartigheid zouden wij kunnen denken, zonder jegens Hem de innigste, de teederste en de dankbaarste liefde te verwekken ?
En wie maalt ons de liefde, die God, de Zoon, ons heeft bewezen ? Het gansche menschelijke geslacht had wegens zijn zondigheid het eeuwig verderf beloopen, en had volstrekt geen hoop, zich door eigen kracht uit zijn diepe ellende op te beuren. Maar ziet! Gods eeniggeboren Zoon koestert voor ons arme zondaars het innigste medelijden, en begint vol erbarming aan het werk onzer verlossing. En hoe nu volbrengt Hij dat werk ? Hij, de Zoon Gods, hooggeprezen in eeuwigheid, wordt mensch,
496
ALLERHEILieSTE DEIEVULDIGHEID.
heeft 33 jaar in de diepste armoede en nederigheid op aarde, zoekt als de goede herder onder duizend moeilijkheden, bezwaren en vervolgingen de verlorene schapen op, en sterft ten laatste aan \'t kruis den smaad-volsten en smartelijksten dood om ons te verlossen en zalig te maken. Is dit geen liefde boven alle liefde ? Eene liefde, die wij wel bewonderen maar nimmer kunnen begrijpen ? En bij de beschouwing dezer overmaat van liefde zouden wij koud blijven, zouden wij niet uitroepen: »0 Jesus, oneindig goddelijke liefde, ik bemin U, ik wil U in eeuwigheid beminnen !quot;
Wat zal ik van den 3. Persoon in de Godheid, van God, den H. Geest, zeggen ? Ook Hij geeft ons evenals de Vader en de Zoon het grootste bewijs zijner liefde, doordien Hij ons heiligt. Nadat Jesus tot den Vader was heengegaan, verscheen Hij op aarde, en sloeg in onze H. Katholieke Kerk zijn blijvende woonplaats op, om ons vandaar uit de vruchten der verlossing mede te deelen. Reeds in het H. Doopsel zuiverde Hij ons van de erfsmet, en stortte zijn genade in ons hart; Hij schonk ons het kindschap Gods en het erfrecht des hemels terug. Toen wij in de lichtzinnigheid des levens de onschatbare genade des H. Doopsels verloren en weder in de slavernij van Satan terugvielen, wischte Hij in het H. Sacrament der Biecht andermaal onze zondenschuld uit, en vermeerderde door de overige H. Sacramenten in ons de heiligmakende genade. Hij is het ook, gelijk ik reeds heb aangetoond, die ons verstand verlicht, onzen wil aanspoort en versterkt tot vervulling onzer plichten, die elk goed werk in ons aanvangt, voortzet en teneinde brengt; die ons troost in al de wederwaardigheden dezes levens, en ons zelfs terecht helpt in het gebed; want (Rom. 8, 26.) a Quid oremus, sicut oportet, nescimus, want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het
497
498 OVER HET GEHEIM DEE A.LLERHEILTGSTE DRIEVULDIGHEID.
behoort; sed ipse Spiritus postulat pro nobis gemiiibus inenarrabilibus, maar de Geest zelf is voorspraak voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.quot; Kortom, de H. Geest gelijkt een liefdevolle teeder bezorgde moeder, die haar kind voedt en verzorgt, dag en nacht voor diens welzijn opene oogen heeft, en geen moeite spaart, om den lieveling baars harten zeer goede dagen te bezorgen. Wie zal alzoo den H. Geest, die ons zoo innig lief heeft en ons zooveel genaden mededeelt, niet beminnen, en uit liefde Hem zijn algeheele hart niet schenken ?
Uit dit alles, wat ik u tot nu toe gezegd heb, kunt gij, Aand., opmaken, dat het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid een zeer gewichtig Geheim is; want hierop rust ons geloof, onze hoop en onze liefde, derhalve ons geheel geestelijke leven. Juist daarom tracht de Kerk ook dit Geheim ons op alle wijze aanschouwelijk te maken, en ons zeer diep in het hart te prenten. In den naam der Allerheiligste Drievuldigheid begint en sluit zij alle gebeden en godsdienstige handelingen, doordien zij er vóór en daarna het heilige kruisteeken heeft voorgeschreven. In den naam der Allerheiligste Drievuldigheid dient zij de H. Sacramenten toe, en deelt ons daardoor alle genaden des hemels mede. En geen lofgebed herhaalt zij dikwijler, dan dit : »Eere zij God, den Vader, en God, den Zoon, en God, den Geest.quot; Zelfs, om ons geloof aan dit Geheim steeds levendiger te houden, viert zij jaarlijks een bijzonder feest, het feest der Allerheiligste Drievuldigheid, maar ook alle Zondagen van het geheele jaar zijn ter vereering van de H. Drievuldigheid ingesteld. Daarom ook hebben van oudsher brave Christenen de Allerheiligste Drievuldigheid zoo ijverig mogelijk vereerd. Voor ruim 200 jaien leefde te Rome een man, met name Franciscus Folianus, die aan de aanbidding der H. Drievuldigheid zijn gansche leven wijdde, en al zijn doen en laten zinnebeeldig daar-
OVER DE SCHEPPINÖ DER WERELD.
naar zocht te regelen. Zoo -was bijv. zijn kamer uit 3 zijden in een driehoek gebouwd, zijn legerstede uit 3 planken samengesteld, zijn tafel en zitplaats op3pooten rustend. Als hij een boek las, keerde hij zich gedurig naar elke derde zijde om ; als hij spijs nam deelde hij zijn brood in 3 stukken. Zoo dacht hij bij alles, wat bij deed aan de H. Drievuldigheid, en was er steeds op uit baar te eeren en te verheerlijken. Schijnt de levenswijze van dezen man ook zonderbaar, zoo is toch de heilige ijver, die hem daarbij bezielde, zeer te prijzen, en verdient onze navolging. Herinnert ook gij, Aand., u zeer dikwijls aan de Allerheiligste Drievuldigheid, eert haar in woord en daad, en zegt vaak met een aandachtig hart het schoone gebed van de H. Gertrudis : «Neem ons op, o eeuwige Vader, in uw liefderijk vaderschap, opdat wij door een vrijwillige gehoorzaamheid tot U komen. Neem ons op, o goddelijke Zoon, in uw hemelsche broederliefde, opdat Gij onze vriend, onze meester en leider zijt. Neem ons op. God, H. Geest, in uw erbarmende welwillendheid, opdat gij onzen geest verlicht en versterkt. Neem ons op, drieëenigen God, in uw oneindige vaderliefde, opdat uw heilige wil in ons en aan ons vervuld worde.quot;
Er was eens een pelgrim, die naar het heilige land toog, om de eeuwig gedenkwaardige plaatsen, waar onze geliefde Verlosser was geboren, leefde, leed en stierf, te bezoeken. Zijn weg voerde hem, nadat hij bereids vele weken een gelukkige reis had gehad, door een groote
499
OYER DE SCHEPPING
zandwoestijn, waar hij aan \'t dwalen geraakte, en op \'t laatst uiet meer wist, hoe hij zich zou wenden of keeren. Drie dagen dwaalde hij om, zonder een mensch, een hut, zelfs een schaduwrijken boom aan te treffen ; zijn voorraad van brood en water was ten einde; hij was reeds zoo afgemat en ellendig geworden, dat hij geheel uitgeput daar nederzonk, en niets anders meer dan den dood verwachtte. Doch als de nood op het hoogst is gestegen, is Gods hulp het meest nabij. Toen hij daar zoo nederlag, door den brandenden dorst verteerd, zijn laatste ure afwachtende, naderde een menschlievende grijsaard, (hij was een vrome kluizenaar, die het woeste wereldleven met het boeteleven der woestijn had verwisseld,) en bood den armen pelgrim de liefdevolste hulp. Hij verkwikt hem met spijs en drank, wijst hem den weg door de woestijn, neemt hem zelfs onder den arm en is hem een trouwe en zorgzame begeleider en leidsman in het heilige land. Door hem ondersteund, bereikt de pelgrim gelukkig het einde zijner ouderneming.
Wie is die pelgrim, Aand., die daar naar het heilige land toog, en wie die menschlievende kluizenaar, die zijn redder en leidsman was ? Deze pelgrim zijn wij men-schen ; want wij zijn hier beneden wandelaars, (Hebr. 13, 14.) »JSon emm hubemus hic manentem civitatem, want wij hebben niet hier eene blijvende stad, sed fu-turam inquirimus, maar zoeken de toekomende,quot; die de hemel is. Maar wij dwalen zeer licht van den rechten weg af en geraken in het uiterste gevaar, in het woeste wereld- en zondenleven onzen ondergang te vinden. Nu hebben wij een liefdevollen vriend en leidsman noodig, die ons op onzen pelgrimstocht den rechten weg wijst, ons opricht, verkwikt en ondersteunt, opdat wij ons einde bereiken. En ziet! deze behulpzame vriend, die trouwe leider is God zelf, die alles, de wereld en ons menschen heeft geschapen en ons blijft leiden opdat wij ons einde
500
DER WERELD.
bereiken. Zooals ik u heb verklaard zijn er in de Godheid 3 Personen, de Vader, de Zoon en de H. Geest ; ieder van deze 3 Personen is God, toch zijn er evenwel geen 3 Goden, maar er is slechts éen God, omdat alle 3 Personen slechts éen natuur of wezen hebben. Maar indien de Vader, de Zoon en de H. Geest ook slechts éen God zijn, zoo bestaat er toch onder hen als Personen een onderscheid ; de Vader is van zich zelf, de Zoon is van den Vader geboren, de H\' Geest gaat van den Vader en den Zoon te zamen uit. Hierin bestaat het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid of Drieëenheid.
Nadat ik u dit geheim en de werken Gods van eeuwigheid in zich zeiven heb verklaard, dat namelijk de Vader van zich zelf, de Zoon van den Vader geboren en de H. Geest van den Vader en den Zoon is voortgekomen, ga ik tot de werken over, die aan de 3 goddelijke Personen bijzonder worden toegeschreven, namelijk tot de schepping, verlossing en de heiliging. Ik begin met de werken der schepping.
I. Wat wil zeggen: God heeft hemel en aarde geschapen ?
Wat wil zeggen : God heeft hemel en aarde geschapen ? Dat wil zeggen : God heeft alles, wat in den hemel en op de aarde is, door zijn wil uit het niet voortgebracht.
1) Onder hemel en aarde of, wat hetzellde is, onder wereld, heelal, versiaat men alles, wat er buiten God bestaat, de redelijke en redelooze, de levende en levenlooze schepselen. Onder het woord hemel verstaat men hier in het bijzonder alles, wat zich boven ons bevindt, de zon, de maan, de sterren en de onmetelijke ruimte, waarin de hemellichamen zich bewegen, dan den hemel in een engeren zin, namelijk de plaats, waar de Engelen en Heiligen het zalig aanschouwen van God genieten. Het
501
OTEB DH SCHEPPINS
502
woord Aarde bevat in zich den aardbol zelf en alles, wat in zijn ingewanden en op zijn oppervlakte zich bevindt, de wateren en het vaste land, de lucht en het vuur, de delfstoffen en gewassen, de dieren en de raen-schen. Van al deze schepselen Gods zal ik er slechts eeni-ge bespreken, opdat gij de macht, wijsheid en goedheid des Scheppers beter leert kennen. Wat de zon betreft, die voor ons het gewichtigste hemellichaam is, omdat zij onze aarde licht, warmte en vruchtbaarheid geeft, zij is bijna anderhalf millioen maal grooter dan de aarde, of met andere woorden, men kan van de zonneschijf bijna anderhalf millioen aardbollen maken. De zon schijnt ons slechts daarom zoo klein, omdat zij over de 40 millioen uren van de aarde is verwijderd. Zou iemand van uit de zon een kanon op onze aarde afschieten, dan kunnen wij op de plaats, waar de kogel nedervalt, 25 jaren lang staan blijven, want zulk een langen tijd heeft de kogel noodig om bij ons op de aarde aan te landen. Om de zon wentelen vele dwaalsterren, die donkere licha-zijn en haar licht van de zon ontvangen. Men telt tegenwoordig 11 hoofdplaneten; een er van is onze aarde. Ook deze planeten zijn zeer groote sterren. Zoo is de planeet Jupiter 8000 maal grooter, dan onze aarde. Deze 11 hoofdplaneten hebben weder nevenplaneten, die zich om de hoofdplaneten bewegen. De nevenplaneet onzer aarde is de maan ; zij is 50 maal kleiner dan de aarde en 60000 mijlen van haar verwijderd. Een ander soort sterren zijn de kometen, of staartsterren, waarvan men er tot nu toe 65 ontdekt heeft. Zeer merkwaardig zijn ook de vaste sterren, die alle evenals de zon haar eigen licht hebben en altijd op dezelfde plaats schijnen, waarom zij dan uok vaste sterren worden genoemd. Hun aantal loopt tot in het ontelbare ; men wil er zelfs 75 millioen geteld hebben. De meeste hiervan zijn grooter dan onze zon en lijken slechts zoo klein wegens haar ongehoorden
DER WERELD.
afstand, doordien de naaste vaste ster over de 500000 mijlen van ons zou verwijderd zijn. O, welk een verwonderlijke grootte moet het wereldgebouw hebben, waarin zooveel millioenen en millioenen hemellichamen zich bewegen, die zoo groot zijn en zoover van elkander zijn verwijderd ! Hoe waar spreekt de Psalmist: (18, 1.) » Coeli enarrant qloriam Dei, de hemelen verhalen de heerlijkheid Gods, et opera manuum ejus annuniiat firmamentum en het uitspansel vermeldt zijner handen werk.quot; — Ook onze aarde is verbazend groot; want haar oppervlakte bedraagt over de 9 millioen vierkante mijlen en men heeft, als men dagelijks 10 uren ginlt;j, 3 volle jaren noo-dig, om er rond te komen. De oppervlakte der aarde bevat twee derde water en een derde vastland, waarop 1200 millioen menschen leven. Met uitzondering der 4 elementen, lucht, aarde, water en vuur, behoort alles wat zich op aarde bevindt, of tot het delfstofien- planten- of dierenrijk. Tot het rijk der delfstoffen behooren de verschillende aardsoorten, steenen, zouten en metalen, tot het plantenrijk allegewassen, waarvan men thans bij de 100000 verschillende soorten kent; tot het dierenrijk alle dieren, waarvan er eveneens bij de 100000 soorten geteld worden.
Wat er nu ook zijn moge in den hemel en op de aarde, van het grootste tot het kleinste, het heeft zijn bestaan aan God te danken ; Hij heeft het geschapen. Deze waarheid is met duidelijke woorden in de H. Schrift uitgesproken. (Gen. 1, 1.) »In pnncipio creavit Deus caelum et terrain, in den beginne schiep God den hemel en de aarde.quot; (11 Esdr. 9, 6.) d lu ipse Domine solus, Gij zijt het alleen, o Heer ! tu fecisti caelum, et caelum coelarmn, et omnem exercitum eorum, Gij hebt den hemel gemaakt, den hemel der hemelen, en al derzelver heir; terrain, et universa quae in ea sunt, de aarde, en al wat daarop is ; maria, et omnia quae in Us sunt, de zeeën en al wat daarin is ; et tu vivificas omnia haec,
503
OVER DB SCHEPPING
en Gij schenkt aan die allen het levensonderhoud, et exercitus coeli te adorat, en het heir des hemels valt aanbiddend voor U neder.quot; (Ps. 88, 12.) »lui sunt coeli, et tua est terra, de hemel is uwe, ook de aarde is uwe, orbem terrae et plenitudinem ejus tu fundasti, de wereld en hare volheid, Gij hebt ze gegrondvest.quot; Men zou niet denken, dat er ooit menschen zijn geweest, aan wie het in den zin kwam, deze zoo bepaald geopenbaarde geloofswaarheid te loochenen. En niettemin zijn er zoodanige menschen geweest. Dit waren de Mani-cheën, een sekte in de 3. eeuw der christelijke tijdrekening, die beweerden, dat er 2 Goden waren, een goede en een kwade God, en dat de goede God de onzichtbare, de kwade echter de zichtbare wereld had geschapen. Deze even onzinnige als goddelooze bewering veroordeelde de Kerkvergadering van Nicea in het jaar 325, en voegde daarom aan het 1. apostolisch geloofsartikel: ilk geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde,quot; nog de woorden toe: » Fisibilium omnium et invisibilium, van alle zichtbare en onzichtbare dingen.quot; Deze bijvoeging is gegrond op het duidelijke woord van God : (Eccli. 18, 1.) » Qui vivit in aeternum, Hij die eeuwig leeft, creavit omnia simul, heeft alle dingen zonder onderscheid geschapen,quot; d. i. alle zichtbare en onzichtbare dingen. Wijl de verderfelijke sekte der Manicheën in de 13. eeuw het hoofd weder opstak, vond het Concilie van Laterane te Rome in \'t jaar 1215 zich genoodzaakt, nog eens te verklaren, dat «God door zijn almachtige kracht in den aanvang der tijden de geestelijke en lichamelijke schepping, de Engelen en de wereld, en vervolgens de menschen uit niets heeft voortgebracht.quot;
De sekte der Manicheën is wel is waar heden gelijk honderd andere sekten spoorloos verdwenen ; maar steeds zijn er nog menschen, die zelfs nog verder gaan.
504
DER WERELD.
dan de Manicheën, en Gode niet slechts de schepping der zichtbare, maar ook der onzichtbare dingen ontzeggen. Zij geven voor, dat de wereld niet door God is geschapen, maar van zich zelf en door het toeval ontstaan. Ik heb u reeds vroeger uitvoeriger aangetoond, hoe dwaas dit voorgaven is. Indien iemand in ernst u zou zeggen : dit of dat huis is geen menschenwerk, maar het heeft zich van zelf samengevoegd en opgebouwd ; de muren hebben zich zelf opgetrokken, door toeval hebben de gebinten er zich opgeplaatst, door het toeval zijn de kozijnen en deuren op hun plaats gekomen en vastgemaakt; ge zoudt en met recht over zoo iemand lachen, en hem te verstaan geven, dat hij het m zijn hoofd niet pluis heeft. Indien nu zelfs het kleinste huis niet aan het toeval kan worden toegeschreven, maar noodzakelijk menschen, die het gebouwd hebben, veronderstelt, is het dan niet de grootste dwaasheid, te beweren, dat de wereld, die zoo wonderbare bouw, van zich zelf, door een louter toeval zou ontstaan zijn? Waarlijk, wie dat wilde toegeven, moest een geloof bezitten, dat gruoter is, dan dat, waarmede men bergen kan verzetten. Neen, Aand., de wereld, en alles wat zij bevat, zoowel het zichtbare als het onzichtbare, komt van God, heeft zijn bestaan aan Hem te danken. »In den beginne schiep God hemel en aarde.quot;
2) God heeft alles, wat bestaat, uit niets voortgebracht. Eer Hij hemel en aarde in het aanzijn riep, bestond er volstrekt niet het minste; er was geen zon, geen maan, geen ster, geen aarde, geen Engel en geen mensch ; niet eens was er de leege ruimte, waarin de hemellichamen zich bewegen. Niets was er, dan Hij, die is, die was en zijn zal, de eeuwige, de drieëenige God. God vormde derhalve het heelal niet uit een reeds voorhanden, ongeschapen en van Hem onafhankelijke stof; er bestond geen oorspronkelijke stof, die God niet had ge-
505
OYER DE SCHEPPING
506
schapen en waarvan Hij hemel en aarde zou hebben gemaakt; Hij bracht de wereld voort uit niets. Daarom zeggen wij niet; God heeft hemel en aarde gemaakt, maar geschapen. Scheppen beteekent namelijk, iets uit niets voortbrengen, bewerken, dat iets, wat te voren volstrekt niet was, aanvangt te zijn. Dat scheppen ligt geenszins in de macht van het schepsel. Indien ook alle Engelen en menschen hun krachten, hun heldere inzichten en wetenschappen vereenigden, zouden zij toch niet het geringste wormpje, het kleinste zandkorreltje kunnen scheppen. De grootste kunstenaar bezigt tot zijn kunstwerken, die uit zijn handen voortkomen, de noodige stoffen en werktuigen; ontbreken hem deze, dan kan hij met al zijn bekwaamheid niets tot stand brengen. Ontbreken den schilder de verfstoffen, dan kan hij geen schilderstuk leveren, al zou hij ook een Raphaël zijn. Het scheppen is uitsluitend het werk der goddelijke almacht. God, de Almachtige, had van eeuwigheid besloten, dat Hij eenmaal hemel en aarde en alles, wat zij bevatten, zou scheppen ; als nu het door zijn wijsheid vastgestelde oogenblik was aangebroken, begon Hij te werken en riep alles, wat er bestaat, uit het niet te voorschijn. Deze waarheid des geloofs, dat God alles uit het niet gemaakt of geschapen heeft, kennen wij reeds door ons verstand ; want wijl er van eeuwigheid buiten God niets bestond, kon Hij zich ook om hemel en aarde voort te brengen, van geen stof bedienen ; Hij moest die wel uit niets maken. Dat er echter voor de schepping niets kon zijn, is ook duidelijk ; want was er iets, wat God niet had geschapen, het was van God onafhankelijk en eeuwig, en het moest zelf God zijn, omdat slechts aan God het zelfstandige en eeuwige zijn toekomt. Bovendien is het voortbrengen der wereld uit niets, zoo uitdrukkelijk mogelijk in de H. Schrift uitgesproken; want daarin komt op schier ontelbare plaatsen de .it-
DER \'WERELD.
drukking »scheppenquot; voor, hetgeen evenveel beteekent als iets maken uit niets. Daarom ook sprak de Macha-beesche moeder tot haar jongsten zoon, als zij hem tot den marteldood aanmoedigde: (11 Mach. 7, 28.) * Peto, nate, ut aspicias ad caelum et terram, ik bid u, kind, aanschouw den hemel en de aarde, et ad omnia quae in eis sunt, en al wat daarin is, et intelligas, en weet, quia ex nihilo fecit ilia Deus, et hotninum genus, dat God ze uit niet gemaakt heeft, en dat het menschelijke geslacht op gelijke wijze is voortgebracht.quot; Zoo heeft ook de Kerk in het reeds aangevoerde concilie van La-terane verklaard, waar zij uitdrukkelijk zegt, dat God de geestelijke en lichamelijke, de hemelsche en aardsche schepselen uit niets heeft voortgebracht.
3) God heeft hemel en aarde enkel door zijn woord, d. i. door de kracht van zijn almachtigen wil geschapen. Indien de menschen iets maken dan kost het hun meer of mindere moeite; zij moeten de zaak, vooral wanneer zij van eenig gewicht is, vooraf overleggen, daarover met anderen beraadslagen en een plan ontwerpen, zal er iets goeds tot stand worden gebracht. Ook is er zeer veel, wat zij alleen niet kunnen uitvoeren ; zij hebben daartoe hulp van anderen noodig, alsmede verschillende toebereidselen en werktuigen. Wat is er al niet noodig om een huis te bouwen en het bewoonbaar in te richten ? Daar komen metselaars en timmerlieden, smeden en ververs enz. aan te pas; men heeft steen, kalk, zand, hout, ijzer en vele andere materialen noodig en er wordt veel arbeid gevorderd en veel tijd gaat er voorbij eer het huis gereed is. Dit alles had de lieve God niet noodig, toen Hij hemel en aarde schiep. Hij behoefde zich niet lang te bezinnen en na te denken, wat en hoe Hij alles zou maken ; het geheele wereldplan, om mij zoo uit te drukken, stond van eeuwigheid duidelijk voor zijn geest. Hij had ook geen hulp en werktuigen noodig; zijn almacht
507
OYER DE SCHEPPING
508
alleen was meer dan voldoende, om de wereld te scheppen. Vanwaar zou Hij ook hulp en werktuigen hebben kunnen nemen, wijl er voor de schepping des hemels en der aarde niets was dan Hij alleen ? Het werk der schepping kostte hem ook niet de minste inspanning; zoowel de grootste als de kleinste dingen, zoowel de prachtige zon, die hoog aan het firmament schittert, als het nietigste grashalmpje aan den weg, bracht hij zonder eenige moeite voort. Als er in de H. Schrift gezegd wordt ; (Gen. 2, 2.) * Jtequievit [Deus] die septimo ab universo opere quod patrarat. God heeft gerust op den 7. dag van al zijn werk, dat Hij gemaakt had dan willen deze woorden niet zeggen, dat God, van de 6 daagsche schepping vermoeid zich uitrustte, zooals wij aan den avond van den arbeid des dags uitrusten; zij duiden slechts aan, dat God ophield te scheppen en geen ander soort van schepselen meer voortbracht; want Hij wilde dat de schepselen, waaraan Hij het bestaan had gegeven, voortaan zich zelf zouden vermeerderen ; daarom zegende Hij die, opdat zij vruchtbaar werden en zeide: (Gen. 1, 22.) » Crescite et multiplicamini, zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt.quot; Als God de schepselen afzonderlijk schiep, sprak hij slechts: »Fiat! het worde!quot; en in een oogenblik waren zij aanwezig. (Ps. 148,5.) »Ipse dixit, et facta sunt. Hij sprak en zij zijn geworden ; ipse mandavit, et creata sunt; Hij beval en zij werden geschapen.quot; Dit spreken van God moet ge echter niet zoo verstaan, als of God zooals wij menschen hoorbare woorden heeft gesproken; God toch is, zooals gij weet, een zuivere Geest, en gebruikt daarom geen menschelijke spraak. Dit spreken van God, was niets anders dan de wil Gods. God wilde slechts, dat hemel en aarde zouden zijn, en van stonde af aan, als Hij wilde, waren zij er. Evenals onze handen en voeten zich bewegen, alleen omdat wij willen, zoo en op een nog veel volmaakter wijze ont-
DHR WERELD.
stonden hemel en aarde door de kracht van den godde-lijken wil. Indien derhalve de Schrift zegt; » God sprak : het worde!quot; is dit juist zooveel, als dat zij zeide : » God wilde : het worde !quot; » De onbegrijpelijke oorspronkelijke kracht van den goddelijken wil,quot; zegt daarom de H. Ambrosius, «heeft het heelal gemaakt.quot; Datzelfde getuigt ook de H. Schrift. (Openb. 4, 11.) nDignus es, Bomine Deus noster, accipere gloriam, et honorem, et virtutem, Gij, Heer, onze God zijt waardig te ontvangen, de heerlijkheid, en eer, en macht; quia tu creasti omnia, want Gij hebt alle dingen geschapen, et propter volantatem tuam erant et creuta sunt, en door uwen wil bestaan zij, en zijn ze geschapen.quot;
O hoe groot, hoe bewonderingswaardig is Gods macht \' God wil, en de lichamen des hemels treden uit het niet te voorschijn ; de zon schittert in haar prachtigen glans, de maan schijnt in haar lieflijk licht, het tallooze heir der sterren flikkert; God wil, en de aarde spreidt zich voor Hem uit met haar wateren en landen, met haar bergen en dalen, met haar myriaden levende en leven-looze schepselen. Alles roept Hij uit het niet te voorschijn door de alvermogende kracht van zijn wil; alles dankt aan Hem zijn bestaan, zijn schoonheid, zijn lust en vreugde. O, vallen wij voor dezen oneindig machtigen en goeden Schepper neder, en aanbidden wij Hem in den diepsten eerbied, en stemmen wij mede in met den lofzang van den koninklijken Zanger : (Ps. 148, 1—5.) »laudate Domirtum de coelis, looft den Heer uit den hemel ; laudate eum in excelsis, looft Hem in den hoo-gen. Laudate eum omnes angeli ejus, looft Hem al zijne Engelen; laudate eum omnes virtutes ejus, looft Hem al zijne legerscharen. Laudate eum sol et luna, looft Hem, gij zon en maan • laudate eum omnes stellae et lumen, looft Hem, al gij lichtende sterren. Laudate eum coeli coelorum, looft Hem, gij hemel der hemelen; et
509
OVKK DK SCHBPPINÖ
aquae omnes, quae super coelos sunt, wateren, die boven den hemel zijt. laudent nomen Domini, dat zij den naam des Heeren loven ; quia ipse dixit ei facta sunt, want Hij sprak, en zij zijn geworden, ijise mandavit et creati sunt, Hij beval, en zij werden geschapen.quot;
II. In hoeveel dar; en heeft God hemel en aarde geschapen ?
In hoeveel dagen heeft God hemelen aarde geschapen ? God heeft, zooals het scheppingsverhaal (Gen. 1.) met duidelijke woorden ons mededeelt, hemel en aarde in 6 dagen geschapen. Of echter onder deze 6 dagen eigenlijk dagen van 24 uren, dan wel langere en onbepaalde tijdsbestekken te verstaan zijn, daarover zijn de meeningen der godgeleerden verdeeld, en het staat, wijl de Kerk hierover niets beslist heeft, aan een ieder vrij, de een of ander meening voor te staan. God kon, in 6 gewone dagen of in (\'• tijdperken, waarvan elk wellicht vele duizend jaren bevat, de wereld scheppen ; aan zijn almacht was beide mogelijk ; wat van beide echter zijn wijsheid koos, weten wij niet. Wij doen intusschen wel zoo goed, indien wij ons slechts aan de letter der schrift houden, en 6 gewone dagen aannemen. — Ook is het niet in strijd met het geloof, indien wij met den H. Augustinus en andere kerkleeraars bet daarvoor houden, dat God eerst de grondstoffen geschapen, en daarvan later in de 6 scheppingsdagen hemel en aarde, en alles, wat daarin is, heeft gevormd. Hierop schijnen de woorden te duiden: »In den beginne schiep God hemel en aarde.quot; In den beginne, d. i. bij den aanvang des tijds, eer er nog iets bestond, schiep God de grondstoffen, en maakte daarvan hemel en aarde, en alles wat in den hemel en op de aarde zich bevindt. Deze grondstoffen waren voor de 6 scheppingsdagen nog een ongevormde, woeste en werke-looze massa, door een dikke duisternis bedekt, en die,
510
DER WERELD.
aan zich zelf overgelaten, geen bepaalde gedaante kon aannemen eu zich tot iets vormen. God echter werkte op dien vormeloozen en dooden baaierd, en bracht daaruit in de 6 dagen der schepping alles, wat in den hemel en op de aarde is, te voorschijn. Daarom heet het in het scheppingsverhaal: (Gen. 1, 1. 2.) »In principio crea-vit Deus caelum et terram, in den beginne schiep God den hemel en de aarde, lerra autem er at inanis et vacua, de aarde nu was nog woest en ongevormd, et ie-nebrae erant super faciem abyssi, duisternis was over den afgrond ; et Spiritus Dei ferebatur super aquas, en de Geest Gods zweefde over de wateren.quot;
Wij zullen in het kort nagaan, wat God op elk der 6 scheppingsdagen geschapen, of liever uit de reeds geschapene grondstoffen gevormd heeft.
Op den eersten dag scheidde God uit de ruwe en vormelooze grondstoffen het licht, doordien Hij sprak : (Gen. 1, 3.) »Fiat lux, daar zij licht! Et facta est lux, en daar was licht.quot; Het licht was tot nu toe nog met de duisternis vermengd ; alles was derhalve nog in een ondoordringbare duisternis gehuld. Maar nadat God het licht van de duisternis had gescheiden, verkreeg alles reeds een vriendelijk aanzien ; er verspreidde zich overal heen een liefelijke helderheid. Dit licht was echter niet het zonlicht; want dat schiep God eerst op den vierden dag, maar een geheel teedere, fijne en doorzichtige stof, lichtstof genaamd, dat in fijnheid de lucht ver overtreft. Uit deze lichtstof vormde God op den vierden scheppingsdag de hemellichamen, namelijk de zon en de sterren, welke hun eigen licht hebben.
Op den tweeden dag vormde God het uitspansel of het luchtruim, dat zich rondom de gansche aarde verspreidt, en schijnbaar tot aan de sterren reikt. In dat luchtruim stegen eene groote menigte waterachtige dampen op, die de lucht verdikten, weshalve het als een vast
511
OVER DE SCHEPPNG
en blauw gewelf scbijnt, en lirmament of hemel genoemd wordt. Het luchtruim boven ons of het firmament met zijn waterachtige dampen is het werk van den tweeden scheppingsdag, dat de H. Schrift uitdrukt met de woorden : (Gen. 1, 6—8.) »Dixitque quoque Deus, en God zeide : fiat firniamentutn in medio aquarum, et dividat aquas ab aquis, daar zij een uitspansel in het midden* der wateren, \'t welk scheiding make tusschen wateren en wateren. Et fecit Deus firmamentum, alzoo maakte God het uitspansel, divmtque aquas, en maakte scheiding tusschen de wateren, quae erant sub firmamento, ab his quae erant super firmamentum, die beneden het uitspansel waren, en tusschen de wateren, die boven het uitspansel waren. Et factum est ita, en het was alzoo. Vocavitque Deus firmamentum coelum, en God noemde het uitspansel hemel ; et factum est vespere et mane, dies secundus, toen was het avond geweest, den tweeden dag.quot; Men merke hier op, dat in het Oosten elke nieuwe dag gerekend wordt met den avond te beginnen.
Op den derden dag scheidde God het water van de aarde. Een deel van het water was reeds, gelijk ik zoo even opmerkte, op den tweeden dag als damp in het luchtruim opgestegen; maar een ander grooter deel was nog met de aarde geheel en al vermengd ; het was alles nog louter slijk, en nergens bestond er een vaste en droge plaats. In dien toestand kon de aarde geen vruchten voortbrengen, en noch menschen noch dieren tot woonplaats dienen. Maar God sprak: (Gen. 1, 9. 10.) » Congregentur aquae, quae sub coelo sunt, in locum unum, dat de wateren onder den hemel vergaderd worden in óene plaats; et appareat aricla, en dat het droge ver-schijne. Et factum est ita, en het was alzoo. Et vocavit Deus aridam, terram, en God noemde het droge, aarde,-congregationesque aquarum appellavit maria, en de verzamelde wateren noemde Hij, zeeën.quot; God maakte dus een
512
DER WERSLD.
scheiding tusschen het -water en de aarde; Hij verzamelde het water in de diepten, en zoo ontstonden de zeeën, de meren, de vloeden, de beken, de bronnen. Wij zien nu op de aarde water en vastland. Het vaste land was echter nog geheel ledig en kaal; er waren nog geen boomen, geen planten, geen bloemen, geen grashalmen. De gansche aarde had daarom nog een zeer treurig ^aanzien. Zij moest anders worden ; daarom sprak God: (H. 11. 12.) »Germinet terra herham virentem, et faden tem semen, dat de aarde bloeiende en zaadmakende vruchten voortbrenge. et lignum pomiferum faciens fruc-tumfjuxta ~ genus suum, en vruchtgeboomte, dragende naar zijn aard vruchten, cujus semen in semetipso sit super terram, waarin zelf haar zaad zij, over de (gansche) aarde, l^t factum est ita, en het was alzoo. ht protulit terra herbam virentem, et facientem seme?i juxta semen suum, en de aarde bracht bloeiende en zaadmakende planten voort, volgens haren aard, lignumque faciens fructum, en boomen, die vrucht dragen, et habens unum quodque sementem secundum speciem suam, en allen naar hun aard zaad hebben.quot; De aarde had nu in eens een liefelijk aanzien, zij stak reeds in \'t groen, en was evenals in de lente gesierd met duizenderlei bloemen, kruiden en boomen.
Op den vierden dag schiep Grod de son, de maan en de sterren. God sprak: (H. 14—16.) »liant lu-minaria in firmamento coeli, dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, et dividant diem et noctem, om onderscheid te maken tusschen den dag en tusschen den nacht, et sint in signa et tempora, et dies et annos, en dat zij zijn tot teekenen en tijden, en tot dagen en jaren.... lecitque Deus duo luminaria magna, alzoo maakte God die twee groote lichten, luminare majus ut praeesset diei, dat groote licht tot heerschappij des daags;
33
513
OVKR DE SCHBPPIN»
et luminare minus ut praeesset nocti; et stellas, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; en de sterren.quot; Van stonde af schitterde aan den hemel een groot licht, de stralende zon, die onze aarde verlicht, verwarmt en vruchtbaar maakt; de glinsterende maan, die met haar zachte en vriendelijke schemering de nachten verheldert, en fonkelden als dimanten de tallooze sterren.
Op den vijfden dag bevolkte God het water en de lucht met myriaden levende schepselen. De aarde prijkte wel in haar heerlijkste pracht, en droeg vruchten van allerlei aard; de beken vloeiden uit hun bronnen, en rivieren en vloeden stuwden hun wateren in de zee ; maar er bestond nog geen levend wezen noch op het vaste land noch in de wateren; geen stem in de lucht liet zich hooren, om den almachtigen en algoeden Schepper te loven. Maar God sprak : (HL 20.) »Producant aquae reptile animae viventis, dat de wateren krielen van een gewemel van levende wezens, et volatile super terram sub firmamento coeli, en het gevogelte vliege boven de aarde, door het uitspansel des hemels.quot; En op het oogen-blik waren de wateren en de lucht toI van levende schepselen. Er kwam in de zeeën, meren, rivieren, vloeden en beken een tallooze menigte visschen, waaronder eenige zoo groot, dat in vergelijk van deze, de olifant een dwerg schijnt; en een onoverzienbaar heir der verschillendste vogels, zich over hun bestaan verblijdend, verhief zich in het luchtruim.
Op den zesden dag bevolkte God het vastland met dieren van allerlei soort. Hij sprak: (H. 24. 25.) »JPro-ducat terra animam viventem in genero suo, dat de aarde levende wezens voortbrenge naar hun aard, jumenta et reptilia, et bestias terrae secundum species suas, vee, en kruipend, en wild gedierte, elk naar zijnen aard. Lt fecit Deus bestias lerrae juccta species suas. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard, et jumenta, et omne
514
DBR WBEKLD.
515
reptile terrae in genere -suo, en het vee, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard.quot; Van nu af werd het op de aarde zeer levendig. Tallooze dieren, tamme en wilde, groote en kleine, vlugge en langzame dieren kwamen te voorschijn, en bevolkten berg en dal, bosch en veld. Eindelijk schiep God nog op den zesden dag den menschi, het meesterstuk zijner handen, en de kroon der schepselen op aarde, als Hij sprak : (H. 26.) »Faciamus hominem ad imaginem et similitudinem nos-tram, laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis ; et praesit piscibus maris, dat hij heerschappij voere over de visschen der zee, et volatilibus coeli, en over het gevogelte des hemels, et bestiis, en over het vee, universaeque terrae, en over de geheele aarde, om-nique reptile quod movetur in terra, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.quot; Hemel en aarde waren geschapen. De zon lichtte, de maan scheen, de sterren fonkelden aan den hemel; de aarde tierde, en was met bloemen van verschillenden aard bedekt ; de boomen prijkten met vruchten, en de velden leverden de rijkste zaden. In de ingewanden der aarde bevonden zich de kostbaarste steenen en metalen. De visschen dartelden in het water, de vogels doorkliefden de lucht, en zongen hun hoogste liederen, en de dieren op het veld sprongen van blijdschap over hun bestaan in het rond. Zoo had God, eer Hij den mensch schiep, de wereld zoo zorgvuldig mogelijk ingericht, opdat deze bij zijn optreden alles zoude hebben, wat tot zijn onderhoud, tot zijn vreugde en tot zijn levensgeluk noodzakelijk en wenschelijk zou zijn. God deed, wat men pleegt te doen, als een voornaam heer of de vorst des lands in een stad komt, en daar eenigen tijd wil vertoeven. Men richt het huis, waar hij zijn intrek neemt, zoo goed mogelijk
OYltR DIÏ SCHBPPINamp;
in, en stelt alles in het werk, hem zijn oponthoud alleraangenaamst te maken.
Zoo, Aand., heeft God voor ongeveer 6000 jaar hemel en aarde geschapen. Hij besteedde tot dat werk 6 dagen, niet omdat Hij moest, maar omdat Hij wilde. Hfj is almachtig ; had Hij gewild, Hij had de gansche wereld in éen oogenblik even gemakkelijk, als in 6 dagen kunnen scheppen. Dat Hij echter met het werk der schepping 6 dagen wilde bezig zijn en op den zevenden dag rusten, zoo dient dit ons tot les, dat ook wij 6 dagen arbeiden en onze beroepsbezigheden ijverig verrrich-ten, maar op den zevenden dag zullen rusten, teneinde dien dag uitsluitend aan den dienst van God en aan de zorg voor ons eeuwig heil te wijden. Dit is een zeer gewichtig voorschrift, dat God zelf heeft gegeven met de woorden : (Lev. 23, 3.) »Sex diebus facietis opus, 6 dagen zal men werk doen ; dies septimus, quia sabbati requies est, vocahitur sanctus, de 7. dag, omdat hij de rust van der sabbat is, zal heilig genoemd worden; omne opus non facietis in eo, geenerlei werk zult gij alsdan doen.quot; God verlangt hier zeker uiterst weinig van ons; waar toch is een wereldlijke overheid, die aan zijn dienaren 6 dagen vrij laat, en slechts een eenigen dag voor zich behoudt. Daarom doen Christenen, die zelfs op dien éeuen dag van hun aardsche bezigheden niet willen afzien, in elk geval een groot onrecht, en miskennen geheel en al hun plichten, die zij aan God, hun Heer, verschuldigd zijn. — Nadat het 6 daagsche werk der schepping voleind was, zegt de H. Schrift: (Gen. 1, 31.) » Viditqm Deus cuncta quae fecerat, en God zag al, wat Hij gemaakt had ; et erant valde bona, en het was zeer goed.quot; Voorzeker, de werken Gods zijn alle zeer goed, zoo goed, d-it zij niet beter kunnen zijn, omdat Hij niet alleen oneindig machtig, maar ook oneindig wijs en goed is. Hoe staat het echter met de
316
DER WERELD.
werken, die wij in de 6 werkdagen volbrengen ? Kunnen ook wij daarvan, als wij op den Zondag, dien dag van rust, terugzien, het getuigenis afleggen, dat zij zeer goed zijn? Dit is helaas! dikwijls niet het geval. Er gaat geen week voorbij, zelfs geen dag verstrijkt, waarop wij geen zonde, en soms helaas, groote zonde bedrijven. In de verstrooiingen en bezigheden der wereld verliezen wij dikwerf God en onze ziel uit het oog, en bezwaren ons geweten met menige zonde. Wij moeten daarom, Aand., op de Zondagen een ernstigen blik in ons hart slaan, de misslagen, die wij gedurende de week begaan hebben, oprecht betreuren, en ernstige besluiten maken, dat wij die de volgende week zorgvuldig zullen vermijden. Dit is een voorname oefening, waarmede wij ons op de Zondagen moeten onledig houden. Wee die lichtzinnige en godvergetene Christenen, die de heilige dagen van rust in zondige genoegens en buitensporigheden doorbrengen ; de strafgerichten, waarmede de Heer reeds de Joden wegens de overtreding van het sabbatsgebod dreigde, zullen op hen neerkomen, en hun verderf aanbrengen voor tijd en eeuwigheid. Het zij alzoo verre van u, Aand., dat gij de Zondagen door arbeid en zonden ontheiligt; heiligt die veeleer door gebed, een vlijtig kerkbezoek en door godsdienstige oefeningen, opdat zij u dagen zijn van zaligheid en u voorbereiden op dien eeuwigen rustdag, dien de Heiligen in den hemel vieren.
III. Waartoe heeft God hemel en aarde geschapen ?
Waartoe heeft God de wereld (jeschapen ? God heeft, zooals de Catechismus zegt, de wereld geschapen: I) tot zijn verheerlijking, 2) ten beste der schepselen.
1) Een verstandig menscb doet niets zonder inzicht; en is hij ook rechtschapen, dan heeft hij bij al zijn handelingen goede en lofwaardige oogmerken. Wij mogen
517
OVHR DE SCHBPPINGr
derhalve niet twijfelen of God heeft bij de schepping der wereld een goede, wat meer is, de allerbeste bedoeling gehad ; Hij toch is oneindig wijs, goed en heilig ; Hij is de Wijsheid, de Goedheid en Heiligheid zelf. Er laat zich toch niets beters denken, dan God zelf; Hij is de samenvatting aller volmaaktheden, en in vergelijk met Hem zijn alle geschapen wezens, zoowel menschen als Engelen, een louter niets. In dezen zin zegt Christus : (Luc. 18, 19;) »Nemo bonus nisi solus Deus, niemand is goed dan God alleen.quot; Hieruit volgt, dat God hemel en aarde om geen anderen grond heeft geschapen, dan tot zijn eigen eer en verheerlijking. Daarom zegt de Wijze: (Spreuk. 16, 4.) » Vniversa propter semetipsum operatus est Dominus, de Heer heeft alles om zich zeiven gemaakt.quot; Dit doel der schepping erkende de koninklijke Zanger; daarom roept hij alle schepselen op, den Heer te loven en te prijzen. Vol geestdrift roept hij uit: (Ps. 148, 1—12.) * Alleluia. Laudate Dominum, looft den Heer,quot; en nu loopt hij in zijnen geest al de rijen der schepselen door van de hoogte tot in de diepte, van de breedte tot in de lengte, om allen uit te noodigen den Naam des Heeren te prijzen tot in alle eeuwigheid.
Wij hebben dus, Aand., den strengen plicht. God als onzen Heer en Schepper met een dankvol hart te erkennen, en Hem het offer onzer hulde aan te bieden. Kan reeds een aardsch gebieder met alle recht van zijn onderdanen vorderen, dat zij hem alle behoorlijke eer bewijzen, hoeveel te meer moet dan God, de Koning van hemel en aarde, op de vervulling van dien plicht aandringen? Waarlijk! God moest zich zelf verloochenen, indien Hij aan de schepselen de vrijheid liet, of zij Hem al dan niet wilden eeren. Daarom zegt Hij bij den Profeet: (Malach. 1, 6.) »IHlius honoraf patrem, et ser-vus dominum suum, de zoon eert den vader, en een knecht zijnen heer; si ergo Pater ego sum, ubi est honor meus,
518
DER WERELD.
indien Ik dan een Vader ben, waar is mijne eere ? et si Dominus ego sum, ubi est timor meus, en indien Ik een Heer ben, waar is het ontzag voor Mij ?quot;
Nu zal men echter vragen, hoe wij God moeten eeren? Voor alles door vrome oefeningen van godsvrucht. Indien gij vaak aan God denkt, zijn grootheid en heerlijkheid bewondert, Hem voor zijn weldaden dank zegt. Hem looft en prijst, dan eert gij Hem. Gij eert Hem verder, indien gij dagelijks uw morgen- en avondgebeden en die vóór en na het eten vlijtig verricht, en op Zon- en Feestdagen voor en na den middag de godsdienstoefening aandachtig bijwoont, en ook bij uw on-derhoorigen er op aandringt, dat zij hun plicht van bidden nauwkeurig nakomen. Gij eert God, indien gij zeer dikwijls de schoone lofspreuk herhaalt : » Eere zij God, den Vader, en den Zoon en den H. Geest.quot; Maar gij moet God niet alleen met woorden en met de tong eeren, uw geheeld leven moet een verheerlijking van zijn heiligen Naam wezen. Wat gij ook doet, ga moet uwen God voor oogen hebben; Hij moet het laatste doel van al uw handelingen zijn, zoodat gij met waarheid kunt zeggen : «Heer, al mijn treden en schreden zijn U gewijd; alles doe ik ter uwer eere, U ter liefde.quot; Zoo wil de Apostel, als hij schrijft: (I Cor. 10, 31.) »Sz\'ve ergo manducatis, sive hibitis, sive aliquid quid facitis, hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders anders doet, omnia in gloriam Dei facite, doet alles ter verheerlijking Gods.quot; Gij moet God eeren, doordien ge u voor elke zonde zorgvuldig in acht neemt; want door de zonde wordt God onteerd, omdat zij een miskenning is van zijn allerheiligsten wil, een geringschatting van zijn oneindige majesteit, zelfs een opstand tegen zijn heerschappij in zich sluit. Niets dringender verlangt derhalve de eer van God, dan dat gij alle kwaad van ganscher harte verafschuwt en vermijdt, en u op een onbesproken
519
OVER DE SCHEPPING
en heiligen wandel toelegt. Dit wil ook de Apostel als hij schrijft: (Philipp. 1, 10. 11.) * Probetis potiora, beproeft wat meer oorbaar is, ut sitis sinceri et sine offensa in dietn Ckristi, opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot voor den dag van Christus, repleti fructu justitide per Jesum Christum, vervuld zijnde met vrucht van rechtvaardigheid door Jesus Christus, in qloriam et lau-dem Dei, tot heerlijkheid en lof van God.quot; Verliest derhalve, Aand., het doel, waartoe £God de wereld heeft geschapen, nimmer uit het oog; beschouwt het als de hoofdzaak uws levens, Gods heiligen Naam door een aandachtig gebed, door de goede meening, door een zorgvuldige onthouding van elke zonde en door ijver in het goede steeds te verheerlijken.
2) Tot de vervulling van dien plicht moet ook de gedachte u opwekken, dat God de wereld niet alleen tot zijn eer, maar ook ten beste der schepselen, en in het bijzonder der menschen heeft geschapen. God behoefde tot zijn gelukzaligheid noch hemel noch aarde; Hij was zich zelf volkomen genoegzaam, zooals reeds David zegt: »Dixi Domino: Deus mens es tu, ik sprak tot den Heer: Gij zijt mijn God, quoniam bonorum meorum non eg es, want Gij behoeft mijn goederen niet.quot; Het was een ge-heele eeuwigheid, alvorens God de wereld schiep, en toch was er niet het geringste, wat Hem ontbrak ; want Hij bezit alle goed, al het wenschenswaardige in zich zelf; Hij is de bron van alle gelukzaligheid, en elke andere gelukzaligheid, die niet uit deze bron vloeit, is ijdele schaduw, schijn en bedrog. Het ware dus een dwaling, indien wij geloofden, dat God door de schepping een beteren staat is ingetreden, en zijn geluk en zijn gelukzaligheid zijn toegenomen. Toen Hij hemel en aarde schiep, kon Hij niet zijn belang, maar slechts dat zijner schepselen op het oog hebben. Al is het ook, dat de eerste en voornaamste, ja, de eenige grond der schep-
520
DER WERELD.
521
ping de verheerlijking was van zijn Naam, zoo staat daartegen niet in den weg, dat Hij de wereld ten beste zijner schepselen in het aanzijn heeft geroepen. Want juist daardoor, dat wij God eeren, en zijn allerheiligsten Naam in woord en daad verheerlijken, verzekeren wij ons tijdelijk !en eeuwig geluk, terwijl wij door het verwaar-loozen van dien plicht ons hier en hiernamaals ongelukkig maken. — »Deus charitm est, God is liefde,quot; zegt de H. Joannes, (I. 4, 16.) en juist omdat Hij liefde is, drong het Hem, van het leven en de gelukzaligheid, die Hij in een onuitputtelijke volheid bezit, ook aan andere wezens mede te deelen, en hun een vreugdevol bestaan voor te bereiden. Over hun leven zouden zich verheugen de vogelen in de lucht, de visschen in het water, de dieren op de aarde; daarom heeft Hij hen geschapen. Geheel bijzonder zijn het de menschen, ter liefde van wie Hij de wereld en alles, wat zij bevat, heeft voortgebracht ; aan hen heeft Hij de heerschappij over het rijk der schepping opgedragen ; alles moet zich aan hen onderwerpen, alles zich tot hun voordeel en genoegen laten gebruiken, gelijk er geschreven staat: (Ps. 8, 6—9.) »Minuisti eum paulominus ab anr/elis, Gij hebt hem, (den mensch, o Heer !) een weinig minder gemaakt dan de Engelen; c/lona et honore coronasti eum, en hebt met eer en heerlijkheid hem gekroond; et constiticisti eum super opera manuum tuarum, en Gij hebt hem gesteld over de werken uwer handen. Omnia subjicisti pe-dibus ejus, alles hebt Gij zijnen voeten onderworpen, oves et boves universas, schapen en runderen, allen ! insuper et pecora cam pi, volucres coeli, et pisces maris, qui peravibulant semitas maris, ja ook het gedierte des velds, \'t gevogelte des hemels, en de visschen der zee, wat de paden der zee doorwandelt.quot; Voor ons, ten onzen beste bestaat alles van af den duizend jarigen eik tot aan den grashalm, van af den olifant tot aan den
OYER DB SCHHyPINO
worm, van af den walvisch tot aan de forel, van af het kostbare goud tot aan den zandkorrel. Voor ons gaat de zon op en onder, wisselt de maan, flikkeren de sterren ; voor ons komen de 4 jaargetijden, lossen dag en nacht elkander af; voor ons leven de tamme en wilde dieren, dragen de boomen en velden vruchten van allerlei aard ; voor ons geurt, kleurt en vormt zich de bloem, groeit elke grashalm, rusten de verschillende metalen in de aarde ; voor ons waait de wind, drijven de wolken, valt de dauw. De myriaden schepselen, wien de Heer niet enkel voor onze noodzakelijke levensbehoeften, maar ook zelfs tot ons genoegen het aanzijn gaf, doen ons zijn goedheid handtastelijk gevoelen, en roepen ons toe met luider stemme : » Kinderen der menschen ! om uwent wil bestaan wij, ten uwen beste heeft de Almachtige ons gesjLapen.quot; Van deze waarheid waren de Heiligen doordrongen ; daarom konden zij de werken der schepping niet aanschouwen, zonder innigst te worden getroffen, en God, den Vader van goedheid, dankbaar te loven. Als de H. Maria Magdalena de Pazzi een bloem zag, ontvlamde zij van liefde tot God, en sprak : »Zoo heeft dan God uit liefde tot mij er van eeuwigheid aan gedacht, deze bloem te scheppen.quot; Die bloem was voor haar als \'t ware een liefdepijl, die zacht haar hart doorvlijmde, en het opnieuw inniger met God vereenigde. De H. Theresia maakte bij het zien van een boom, een beek, een veld, zich verwijtingen over haar gebrek aan liefde tot God, die al deze schoone voorwerpen had geschapen, om door haar bemind te worden. De H. Augustinus sprak vaak: »Mijn Heer en mijn God! Alles, wat ik op en boven de aarde zie, alls roept mij toe en noodigt mij uit, U te beminnen ; want alles zegt mij, dat Gij het uit liefde tot mij hebt geschapen.quot;
Hoe beschamend zijn deze voorbeelden der Heiligen voor zoovele Christenen van onzen godvergeten en in
522
DER WERELD.
het aardsche verzonken tijd ! Zij zijn geheel en al gedachteloos en zonder gevoel voor de bewijzen van goedheid en liefde, die God in de werken der schepping ons gedurig voor oogen houdt; zij wandelen te midden van den zegen Gods, zonder eenig gevoel van dank, lof en hulde te laten hooren; zij genieten bij dag en uur de weldaden huns hemelschen Vaders, zonder een dankbaren blik tot Hem op te zenden ; wat meer is, zij misbruiken zijn liefdegaven tot bevrediging hunner hartstochten, tot allerlei buitensporigheden en zonden. Zij gelijken aan kinderen, die aan hun ouders voor alle ont-vangene weldaden niet alleen geen dank weten, maar hun door hun wederspannigheid en slecht gedrag het leven verbitteren. O niet zoo, Aand., niet zoo; die duizenden en nogmaals duizenden schepselen, die gij overal aanschouwt, dat zij u veeleer een ladder zijn, langs wier sporten gij opstijgt tot den Vader der lichten. Beschouwt zeer dikwerf de werken der schepping, zoowel de kleine als de groote; bewondert daarin de oneindige macht, wijsheid en goedheid Gods, en zegt met een van dank vervuld hart; »Dit alles heeft God mij ter liefde geschapen !quot; Belooft Hem dan, dat gij steeds zijn goede kinderen zijn, en de gaven, die Hij zonder uw verdiensten u in den schoot legt, ter zijner eere en tot uw heil zult gebruiken.
Dit zij voornamelijk de vrucht van deze onderrichting. — God heeft hemel en aarde, en alles, wat zij bevatten, uit niets voortgebracht of geschapen. Alles wat er is, zoowel het grootste als het kleinste komt van Hem, is zijn werk; alles heeft Hij door zijn almachtig woord tot het aanzijn geroepen; ja, Hij heeft slechts gewild, en alles is geworden. Verootmoedigen wij ons voor dezen machtigen God, en dienen wij Hem met een sidderenden eerbied. — Zes dagen heeft God aan de schepping van hemel en aarde besteed, niet, alsof zijn
523
OT1R HET ONDERHOUD
macht dit reuzenwerk niet in een korteren tijd had kunnen volbrengen, maar omdat zijn wijsheid het in geen korter tijdsbestek volbrengen wilde. Deze handelwijze Gods diene ons tot leer, dat ook wij 6 dagen vlijtig arbeiden, maar op den 7. dag rusten, om tijd te hebben voor den dienst van God en voor het werk onzer eeuwige zaligheid. Onthouden wij ons op Zon- en Feestdagen van allen slaafschen arbeid, en werken wij voor den hemel. — God heeft hemel en aarde geschapen tot zijn verheerlijking en ten beste zijner schepselen, voornamelijk der nienschen. Dit doel, wat God bij de werken zijner schepping op het oog had, zij ons een ernstige aanmaning, zijn Naam in woord en daad te verheerlijken. Hem te loven en te prijzen, en ons steeds als zijn goede en dankbare kinderen te gedragen. Heil ons, indien wij God steeds als onzen Heer en Schepper huldigen, en met een voortdurende trouw op zijn wegen wandelen; wij zullen dan het einde, waartoe Hij ons heeft geschapen, gelukkig bereiken, en deze vergankelijke aard-sche goederen met de eeuwige goederen ^des hemels verwisselen.
OYer het onderhoud en de regeering der wereld*
Over de weldaad der schepping, die voornamelijk aan God, den Vader, wordt toegeschreven, heb ik in de laatste onderrichtingen gesproken, en u de vragen beantwoord, wat het zeggen wil: God heeft hemel en aarde geschapen ; in hoeveel dagen God hemel en aarde heeft geschapen, en waartoe God hemel en aarde heeft geschapen. Wij hebben gehoord, dat God alles, wat er is in hemel en op aarde, zoowel het zichtbare als het on-
524
KN DK KKGKERING DKR WKRELD.
zichtbare, enkel door zijn woord of door zijn alraach-tigen wil uit niets heeft voortgebracht of geschapen; dat Hij aan het werk der schepping 6 dagen heeft besteed, niet omdat Hij moest, maar omdat Hij wilde; dat Hij eindelijk hemel en aarde heeft geschapen tot zijn verheerlijking en ten beste zijner schepselen en bijzonder der menschen. Opdat echter de wereld, die God heeft geschapen, niet weder ten gronde ga, daarom is het allernoodzakelijkst, dat Hij ze onderhioude en regeere. Over deze werken Gods zal ik thans spreken.
I. God onderhoudt de wereld.
God onderhoudt de wereld wil zeggen: God maakt dat de tcereld blijft bestaan, zooals en zoolang als het Hem behaagt. quot;Wij moeten hier bijzonder 3 waarheden in het oog houden : 1) Het is God, die maakt dat de wereld blijft bestaan; 2) God maakt op een hoogst bewondering sxoaar dig e wijze dat de ivereld blijft bestaan ; 3) de wereld blijft voortbestaan, zoo en zoolang als het God behaagt.
1) Het is God, die maakt, dat de wereld blijft bestaan. »Als een bouwmeester,quot; zegt de H. Augustinus, «zijn werk heeft voleind, gaat hij heen ; het werk echter blijft voortbestaan, ook dan wanneer hij er van afziet en weggaat. Zoo is het evenwel met de wereld niet gesteld; deze zou geen oogenblik kunnen bestaan blijven, als God ze niet in stand hield.quot; Gij zoudt, Aand., geheel verkeerd oordeelen, als ge meent, dat God zich om de wereld, nadat Hij ze heeft geschapen, niet meer bekommert, en zij zich zelve staande houdt. Neen, dezelfde macht, wijsheid en goedheid, waarmede God de wereld heeft geschapen, is het ook, waarmede Hij bewerkt, dat zij voortbestaat. «Men moet niet meenen,quot; heet het daarom in den Romeinschen Catechismus, »dat na de
525
OVER HBT ONDERHOUD
voleinding van het scheppingswerk datgene, wat door God is voortgebracht, zonder zijn onbegrensde macht kon voortbestaan. Want gelijk alles door de hoogste macht, wijsheid en goedheid des Scheppers in het aanzijn is geroepen, zoo zou het ook weder in het niet terugzinken, indien zijn voorzienigheid bij de geschapene dingen niet steeds tegenwoordig ware, en deze door dezelfde kracht, waardoor zij van den aanvang zijn tot stand gebracht, ook niet onderhield.quot; Deze waarheid spreekt ook de H. Schrift met duidelijke woorden uit, als zij zegt: (Coloss. 1, 17.) i) Ovinia in ipso constant, allees heeft in Hem het bestaan;quot; (Hebr. 1, 3.) vPortansque omnia verbo virtuüs suae, en dragende alles door het woord zijner kracht;quot; (Hand. 17, 28.) vin ipso enim vivimus, et movemur, et sumus, want in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij.quot; En bij Joannes (5, 17.) zegt de Zaligmaker : »Pater meus usque moüo operatur, mijn Vader werkt tot nu toe,quot; d. i. dat God, de he-melsche Vader, in den beginne de wereld niet alleen heeft geschapen, maar ze sedert dien tijd als het ware dagelijks op nieuw schept, doordien Hij ze steeds onderhoudt.
Dat de wereld haar voortbestaan uitsluitend aan den wil van God heeft te danken, laat zich ook uit haar 0udheid afleiden. Zij bestaat nu bijna 6000 jaren ; in waarheid! een lange tijd. Waar nu bestaat een werk, door menschenhanden gemaakt, dat slechts op de helft van deze oudheid kan bogen ? De volken uit den voortijd vestigden rijken, bouwden steden en richtten ge-denkteekenen op ; zij schenen voor de eeuwigheid gemaakt te zijn. Maar zij hebben aan den tand des tijds geen weerstand kunnen bieden ; thans zijn zij verdwenen, en men weet er niets meer van, dan de namen, en zelfs deze zijn meestal aan de vergetelheid prijs gegeven. De grootste menschenwerken ontstaan en vergaan; de mensch, zelf een vervallend en vergankelijk wezen, kan riets
526
EN DE RBÖKERIN» DER WKKELD.
521
voortbrengen, wat een voortdurend bestaan heeft. Geheel anders is het met de werken Gods gelegen; zij trot-seeren de stormen des tijds, en duren van eeuw tot eeuw, van duizenden tot duizenden jaren. Zeer schoon zegt de Wijze Man: (Eccli. 19, 26—28.) » fn judicia Dei opera ejus ab initio, des Heeren werken zijn van den beginne af geordend.... ornavit in aeternum opera Ulo-rum, tot aan der eeuwen afloop heeft Hij aan alles zijn werkkring aangewezen ; nee esuriunt, zij hongeren niet, nee laboraverunt, zij worden niet vermoeid, et non des-titerunt ab operibus suis, en geen hunner bezwijkt in het werk. Unusquisque proximum sibi non angustiabit in aeternum, het eene verdringt het andere niet in eeuwigheid.quot; Wat sterke stad was niet Jerusalem ! Haar ligging, haar bouw, haar versterking en verdedigingsmiddelen gerechtigden de Joden tot de hoop, dat geen macht der aarde in staat zou zijn, haar te veroveren en te verwoesten. Maar ziet! het zijn weldra 2000 jaren, dat die stad in puinhoop ligt, eu men kent nauw de plaatsen meer, waar de prachtige paleizen hebben gestaan. Het gansche heilige land was voorheen vol bloeiende steden, vol kostbare gedenkteekenen, vol kunstige inrichtingen ; het was het schoonste land der wereld ; maar thans is al zijn heerlijkheid als weggevaagd, en slechts treurige ruïnen, die zich hier en daar nog aan den vor-schenden blik des wandelaars vertoonen, en vrome sagen, doen hem Palestina kennen als het land, dat van honig en melk overvloeide. Datzelfde geldt zoowel van Assyrië, Medië, Perzië, van Carthago, van Macedonië, Griekenland en Rome, als van de overige rijken uit den voortijd ; zij telden hun bestaan met eenige eeuwen, en dikwerf niet eens zoo lang, en gingen dan ten gronde. Hoe geheel anders is het met de werken Gods. De zon, die onze ongelukkige stamouders in het paradijs zagen op en ondergaan, gaat nog heden op en onder; de sterren,
OYKP. HKT ONDERHOUD
tot wie Abraliam vol bewondering opzag, verkondigen ook ons de macht en de heerlijkheid Gods ; de aarde met haar bergen en dalen, met haar zeeën en rivieren, met haar dieren, gewassen en delfstoffen is heden nog dezelfde, als zij was bij haar schepping. Wie ziet hier niet Gods hand, die al het geschapene onderhoudt ? Hoe ware het mogelijk, dat de werken der schepping zoolang bestonden, indien de Almachtige er niet voortdurend op werkte, en op hun onderhoud bedacht ware ?
Dat God het is, door wiens macht de wereld bestaat, is ook daaruit zichtbaar, omdat zij niet veroudert. De werken der menschen doen zich aanvankelijk, zoolang zij nog nieuw zijn, schoon, frisch en glanzend voor; maar later verliezen zij zoowel hun schoonheid, frischheid en glans, als meer en meer hun sterkte ; en hoe ouder zij \'worden, des te meer dragen zij aan zich de sporen hunner vergankelijkheid. Een nieuwgebouwd huis geeft in het begin een schoon en frisch aanzien; staat het eenige tientallen van jaren, dan ziet men reeds uit de verte, dat het zijn frischheid heeft verloren en verouderd is. Niet zoo is het met de werken Gods; deze verouderen niet. De zon gaat heden nog zoo schoon op, en schijnt zoo warm, als voor 6000 jaren, toen zij voor de eerste maal haar prachtigen glans aan den hemel verspreidde; de aarde heeft alle jaar in de lente nog een even frisch en jeugdig aanzien, als bij den aanvang der schepping. De hoornen, de zaden, de bloemen, het gras, wassen, tieren en bloeien, als ten tijde, toen onze stamouders nog op aarde wandelden; en de vogels in de lucht, de vis-schen in het water en de dieren op het land zijn nog even zoo levendig, als toen zij uit de hand huns Scheppers voortkwamen. Kortom, het gansche rijk der schepping is jeugdig; het draagt aan zich geen spoor van oudheid, ofschoon het reeds 6000 jaren telt. Wie nu ademt de verschillende soorten van schepselen steeds een nieuw
528
EN DK TlEGEKRTNfr DER WERELD.
leven in, dat zij nimmer verouderen, nimmer hun schoonheid, hun kracht der jeugd verliezen ! Wie anders, dan de almachtige Schepper, die hen steeds in dien toestand bewaart, waarin zij zijn geschapen ?
Zoo overtuigt niet alleen de H. Schrift ons, maar zelfs onze rede, dat God het is, aan wien hemel en aarde en alle geschapene wezens zoowel hun bestaan, als hun onderhoud hebben te danken.
2) God is het ook, die de wereld met haar schepselen op een hoogst bewonderinqswaardige wijze onderhoudt. Beschouwen wij vooreerst de verschillende geioassen. Eenige er van behoeven om te gedijen een vochtigen, andere een droogen bodem, eenige een warm, andere een koud klimaat. Wat doet nu God, opdat zij kunnen gedijen? Hij verdeelt die zoo op aarde, dat elk soort er van zich juist daar ter plaatse bevindt, waar het volgens zijn eigenaardigheid kan tieren. Opdat geen soort van gewas uitsterve, heeft God het zoo ingericht, dat het zaad voortbrengt, waarvan weer dezelfde soort voortkomt. Daarom zegt de H. Schrift : (Gen. 1, 12.) dEt protulit terra herbam virentem, en de aarde bracht bloeiende planten voort, et facientem semen juxta genus suum, en zaad makende volgens haar aard, hgnumque faciens fruc-tum, en boomen, die vruchten dragen, et habens unum-quodque sementem secmdun speciem suam, en allen naar hun aard zaad hebben.quot; Zoo onderhoudt God de gewassen.
Nog bewonderingswaardiger is het, hoe God de dieren onderhoudt. God heeft aan alle dieren, zelfs aan de wreedste en wildste dieren, als aan den tijger, de hyena en den leeuw, de genegenheid ingeplant, voor hun jongen te zorgen. Zij voeden deze zoolang, totdat zij zeiven in staat zijn voor zich te zorgen. Zij brengen hun dagelijks voedsel, en richten dit naar hun behoefte in; zij zoeken hun de noodige warmte te verschaffen, en
34\'
529
OVER HET ONDERHOUD
530
nemen hen zoowel tegen de schadelijke invloeden van het weer, als tegen de vijandelijke aanslagen in bescherming. Hoe wonderbaar beschikt hier de goddelijke Voorzienigheid! Nog plant Hij alle dieren een groote liefde tot het leven in, door hen aan te drijven, dat zij op bun behoud bedacht zijn. Zoodra zij ter wereld komen, gevoelen zij honger, en dat dwingt hen, voedsel te zoeken en tot zich te nemen. God zorgt ook daarvoor, dat elk dier op of in de aarde, in het water en in de lucht, het hem passende voedsel vindt. Hij heeft ook voor elk soort van dieren een eigen voedsel bestemd, opdat het eene het ander het noodzakelijke niet wegneemt. De dieren kennen ook hun spijzen, en weten het hun nuttige van het schadelijke nauwkeurig te onderscheiden. God heeft zelfs aan de verschillende dieren bijzondere geschiktheden gegeven, dat zij hun leven bewaren. De spin weeft haar kunstig net, om daarmede vliegen te vangen; andere dieren, zooals de bijen en mieren, verzamelen in den zomer voorraad voor den winter; weder andere trekken bij het naderen van den winter naar warmere landen, of zij vervallen in een langdurigen slaap, totdat het weer warm wordt, en zij opnieuw hun voedsel vinden. De goede God heeft ook aan elk dier een geheime drift gegeven, zich tegen zijn vijanden te verdedigen en zijn leven te behouden. Alle dieren hebben hun vijanden, maar ook hun wapenen. Eenige verdedigen zich door hun sterkte, zooals de tijger, de leeuw en het paard; andere redden zich door de vlucht, zooals de hazen en de vogels; andere geven een ondragelijkeu reuk van zich af, om hun vijanden van de vervolging af te schrikken, zooals de wezel, de bever en het muskusdier; andere voegen zich bij elkander, en verdedigen zich gemeenschappelijk tegen de vijandige aanslagen, zooals de bijen. Ook heeft God daarvoor gezorgd, dat geen diersoort tot nadeel van andere dier-
EN DE REGEEKING DEK WERELD
soorten of van de menschen te zeer toeneme. De dieren vernielen elkander zelf of komen door voor hen schade-delijke elementen om, of worden door de menschen gedood, zoodat het evenwicht blijft bestaan. Zoo onderhoudt God de dieren.
Eindelijk, God onderhoudt ook de menschen. Hij heeft aanvankelijk slechts éen mensch geschapen, en aan dezen een tweeden toegevoegd; en van deze beiden is het gan-sche menschelijke geslacht voortgesproten. De menschen zijn tot in het ongeloofelijke toegenomen ; zij vermeerderen zich schier alle dagen, en tegenwoordig leven er meer dan 1200 millioen menschen op aarde. God heeft hun\'^opgedragen zich te vermenigvuldigen. (Gen. 1, 28.) » Crescite et multiplicamini, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt,quot; zeide Hij tot hen, »benedixitque ülis, en gaf hun daartoe zijn zegen.quot; Zoo onderhoudt Hij het menschelijke geslacht reeds bijna 6000 jaren. Ook zorgt Hij er voor, dat het mannelijke en vrouwelijke geslacht steeds in een behoorlijke verhouding tot elkander staan, en doordien Hij dagelijks een zeker getal van hen laat sterven, verhindert Hij hun fe groote vermenigvuldiging. En indien het ook gebeurt, dat een streek, een land overbevolkt wordt, dan zijn er weer andere landen en geheele werelddeelen, waarin nog weinig menschen wonen, waar degenen, die in hun vaderland niet meer kunnen slagen, hun bestaan vinden. Zoo is er in Amerika en Australië nog plaats voor vele millioenen menschen. Wij behoeven alzoo niet te vreezen, dat de de aarde eenmaal voor de menschen te klein zal worden. Overigens bezoekt God ook van tijd tot tijd de menschen met oorlog, met besmettingen en ziekten, met aardbevingen en andere groote verdrukkingen, waardoor duizenden, zelfs millioenen van hen worden weggemaaid. Zoo woedde in de 14. eeuw in Europa en bijzonder in Duitschland een vreeselijke pest, de zwarte dood genaamd, waaraan
531
OYER HET ONDERHOUD
vele millioenen menschen stierven. De stad Lubeck verloor in éen jaar 19000 menschen, Erfurt 12000, Bazel 14000, Munster 11000, en andere steden een gelijk en een nog grooter getal. De orde der Franciscanen, die bijzonder de stervenden bijstonden, verloor in 3 jaren 124000 medeleden. De 30 jarige oorlog, die gevoerd werd van 1618—1648, kostte eveneens aan vele millioenen menschen het leven. Na den 30 jarigen oorlog kon men in vele streken, waar de schoonste dorpen en gehuchten hadden gestaan, vele uren rondreizen, zonder een huis of mensch aan te treffen. Ge weet zelf hoe in 1858 in Italië en Griekenland vele steden en dorpen door aardbevingen zijn verwoest, waarbij over de 100000 menschen den dood vonden. Zoodanige voorvallen nu hadden er immer plaats, zoolang de wereld staat, en zij zullen ook nimmer uitblijven. Er kan en zal daarom nimmer een tijd aanbreken, waarin de menschen zoo sterk zullen toenemen, dat zij op de aarde geen plaats en geen voedsel meer vinden. — Maar ook daarvoor zorgt de lieve God, dat het menschelijk geslacht nimmer uitsterft. Indien er dagelijks ook al minstens 100000 menschen sterven, zoo worden er dagelijks weder even zoovele en nog meer geboren, zoodat het verlies steeds weer volkomen hersteld wordt. God heeft ook de natuur der menschen zoo ingericht, dat zij onder elke hemelstreek kunnen leven. Er zijn daarom overal menschen op aarde, niet alleen in streken, die een gematigd klimaat hebben, maar ook in zoodanige, die van koude doen verkleumen of van hitte verbranden. Ook vinden de menschen in elke streek, wat tot hun voedsel, kleeding en woning noodzakelijk is. Worden zij ziek, er zijn krachtige artsenijen, waardoor zij de verlorene gezondheid terug bekomen. Ziet, Aand., op zulk een bewonderingswaardige wijze onderhoudt God zijn schepselen, namelijk de menschen.
3) Wij moeten hier nog opmerken, dat God de wereld
532
EN DE RHÖBERINS DHR WERELD.
533
met al haar schepselen onderhoudt, zooals en zoolang het Rem behaagt. Hij wilde de wereld niet steeds zoo onderhouden, als Hij ze heeft geschapen, maar er menige verandering in laten plaats grijpen. Eeeds tengevolge der zonde van onze stamouders heeft er met de wereld een groote verandering plaats gevonden, De geheele aarde was, toen zij uit de hand des Scheppers voortkwam, als \'t ware een paradijs, en zij bevatte niets, wat den men-schen hinderde, of hun gevaar en schade bracht. Er was geen hitte, die alles verzengt, geen koude, die alles verkleumt, geen voorvallen der natuur, als onweders, aardbevingen en overstroomiugen, die zooveel nadeel aanrichten ; geen wilde dieren, die de menschen aanvallen, geen vergiftige kruiden en delfstoffen, wier gebruik ziekten en dood ten gevolge had. De geheele natuur was jegens den mensch vriendelijk gestemd, en bereidde hem alleen liefelijke gewaarwordingen en genoegens. Maar dat alles veranderde door de zonde. Zij bedierf niet alleen den mensch, maar ook de geheele zichtbare schepping. Alle schepselen traden den mensch vijandig tegen, en gehoorzaamden hem niet vrijwillig meer, maar slechts uit dwang, tot straf, omdat hij het juk van gehoorzaamheid jegens zijn Schepper had afgeschud en zijn gebod overtreden. En evenals de mensch door de zonde zwak, ellendig en aan den dood onderworpen werd, zoo verloren ook alle overige schepselen in zeer veel opzichten hun ingeschapen goedheid, hun levenskracht en vruchtbaarheid, en geraakten in een ziekelijken toestand. Dat het alzoo is, zien wij duidelijk uit het woord, dat God tot den zondigen Adam heeft gesproken : (Gen. 3, 17.) » Quia audisii vocetn uxoris tuae, omdat gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, et comedisti de ligno, ex quo praeceperam tibi ne comederes, en van den boom hebt gij gegeten, waarvan ik u gebood, daarvan niet te eten; maledicta terra in opere tuo, zoo zij het aard-
OVER DE SCHEPPING
5:54
rijk om uwent wil vervloekt! in laboribus comedes ex ea cunctis diebus vitae tuae, met kommer zult gij daarvan eten, alle de dagen uws levens.quot; Ook Paulus zegt, dat tengevolge van de zonde des menschen, (Rom. 8, 22.) » Omnis creatura ingemiscit, et parturit usque adhitc, al het schepsel zucht, en tot nu toe als in barensnood is.quot; God wilde derhalve de wereld niet zoo onderhouden, als Hij ze aanvankelijk had geschapen, om het zondig men-schelijke geslacht te kastijden. Het valt ook niet te ontkennen, dat de zondvloed groote veranderingen op de aarde heeft teweeggebracht. Menige streek, waar voorheen vast land was, zal door de wateren verslonden, menig water in vast land zijn omgekeerd; bergen en dalen zullen op nieuw zijn ontstaan, en vruchtbare vlakten tot zandwoestijnen, en deze tot rijke velden zich hebben omgeschapen. Men heeft in landen, die tegenwoordig eeuwig met ijs en sneeuw bedekt zijn, zooals in Syberië, planten en dieren opgegraven, die alleen onder de heete zon voorkomen, waaruit men moet besluiten, dat die koude landen voorheen een zachter klimaat hadden, omdat anders die planten en dieren daar niet hadden kunnen leven. Ook heeft men op vele plaatsen gebeenten van dieren opgegraven, waarvan het soort tegenwoordig niet meer wordt aangetroffen ; een teeken dat menig diersoort geheel is uitgestorven. Bekend is het ook, dat Palestina voorheen het heerlijkste en vruchtbaarste land was, een land, dat van melk en honig overvloeide; maar dat dit land tegenwoordig een der onvruchtbaarste landen is, en aan de weinige bewoners die het heeft, slechts een karig voedsel biedt. — Vanwaar nu deze en nog veel andere veranderingen in het rijk der schepping ? Vanwaar anders, dan van God, den Schepper quot;! Hij is het, die de wereld, welke Hij heeft geschapen, laat voortbestaan, maar slechts zoo, als Hij wil. Zooals het dus zijn wijsheid goedvindt, maakt Hij met zijn
EN DE REOEÜRILS DER WERELD.
werken deze of gene verandering, evenals de eigenaar van een huis, die van tijd tot tijd aan zijn huis iets verandert, naarmate het hem het beste dunkt. De wereld bestaat alzoo, niet zooals gij wilt, maar zooals het God behaagt, zij hangt geheel van Hem af.
Eveneens hangt ook haar duur van God af ; zij bestaat slechts zoolang, ah het God behaagt. Dat God de wereld niet voor altijd, maar alleen een bepaalden tijd laat bestaan, is in de H. Schrift met klare woorden uitgesproken. Eeeds bij den Profeet Joel (2, 30. 31.) lezen wij: »Et dabo prodigia in coelo, et in terra, Ik zal wonderteekenen geven in den hemel en op de aarde ; sanguinem, et ignem, et vaporem fumi, bloed, en vuur, en rookwolken. Sol convertetur in tenebras, de zon zal veranderd worden in duisternis, et luna in sanguinem, en de maan in bloed, antequam veniat dies Domini magnus et horribilis, eer de groote en vreeselijke dag des Heeren komt.quot; En Christus zegt: (Matth. 24, 39.) »Statim au tem post tribuiationem dierum illorum, terstond na de verdrukking van die dagen, sol obscurabitur, zal de zon verduisterd worden, et luna non dabit lumen suum, en de maan zal haar licht niet geven, et stellae cadent de coelo, en de sterren zullen van den hemel vallen, et virtutes coelorum, commovebuntur, en de krachten der hemelen zullen beroerd worden.quot; En weder : (Luc. 21, 33.) » Coelum et terra transibunt, de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, verba autem mea non transi-bunt, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan.quot; Vroeg of laat zal derhalve de tijd aanbreken, waarop God zijn onderhoudende hand terugtrekt, en op hetzelfde oogenblik zullen hemel en aarde, d. i. het firmament met de zon, de maan en de sterren en onze aarde met alle levende en levenlooze schepselen ten gronde gaan.
Wat de schepselen op aarde afzonderlijk betreft, God schenkt, naar gelang zijn wijsheid het goed vindt, aan
435
OVER HET ONDERHOUD
536
eenige een lang, aan andere een kort bestaan. De grassen en de bloemen groeien en bloeien gewoonlijk slechts eenige weken; dan verwelken zij en verdorren. Eenige gewassen bereiken daarentegen een hoogen ouderdom ; er zijn boomen, zooals de eik en de olijfboom, die duizend en nog meerdere jaren oud worden. Zoo zouden er nog heden eenige van de olijfboomen bestaan, die reeds aanwezig waren, toen onze goddelijke Zaligmaker in den hof van olijven ging, en daar bad en bloed zweette. Zooals met de gewassen, is het ook met de dieren gelegen. Eenige er van onderhoudt God vele jaren, andere laat Hij slechts eenige dagen, zelfs maar eenige uren leven. Er zijn insecten, die zich slechts een paar uren in de zon koesteren, en dan sterven. Daarentegen zijn er, volgens de bewering der natuurkundigen, in zee visschen, die vele eeuwen oud worden. Van de menschen weten wij uit de H. Schrift, dat zij in de eerste tijden der wereld een ongelijk hoogeren leeftijd bereikt hebben, dan heden ten dage. Zoo werd Adam 930 jaar, Seth 912, Enos 905, Methusalem 969 jaren oud. In het vervolg nam de ouderdom der menschen meer en meer af, en reeds in Davids tijden bereikten zij slechts onzen gewonen leeftijd van 70 tot 80 jaren; want David zegt uitdrukkelijk: (Ps. 89, 10.) * Bies annorwn noslrorum in ipsis, Septuaginta anni, de dagen onzer jaren zijn 70 jaren; si autem in potentati-bus, octoqinta anni) en zijn wij sterk van krachten, 80 jaren; et amplius eorum, labor et dolor, en meer nog is kwelling en verdriet.quot; De menschen in de eerste tijden van de wereld leefden zeer lang, wijl hun natuur nog gezonder en sterker was, dan in de tijden van den zondvloed. Voor het overige liet God de menschen van den eersten tijd bijzonder daarom langer leven, opdat zij de aarde spoediger zouden bevolken, en de geopenbaarde geloofswaarheden door middel van de overlevering op de
BN DE RBGEHRINO DEK WERELD.
toekomende geslachten des te gemakkelijker zouden voortgeplant en onvervalscht bewaard worden. De levensduur der menschen afzonderlijk is weer zeer verscheiden ; eeni-gen van hen sterven reeds in den moederschoot of aanstonds na de geboorte, anderen als kinderen, anderen in de jeugd, weder anderen in den mannelijken of op een hoogen leeftijd. In het algemeen kan men zeggen, dat in den tijd van 30 tot 33 jaren een geheel menschelijk geslacht uitsterft, dat alzoo 1200 millioen menschen, die op aarde leven, van het schouwtooneel dezer wereld aftreden, en door even zoovele of nog meerdere menschen vervangen worden.
Zoo, Aand., onderhoudt God de wereld; Hij is het, die maakf, dat zij voortbestaat op een zeer bewonde-ringswaardige wijze, en wel zooals en zoolang als hef Hem behaagt.
Nu komt de vraag : waartoe verplicht ons deze waarheid, dat God de wereld onderhoudt ? Zij verplicht ons voor alles tot dankbaarheid. De redelooze schepselen kunnen den lieven God voor hun onderhoud zekerlijk niet danken, omdat zij van Hem geen kennis dragen; maar zeer verkeerd en boos zou het van ons zijn, indien wij, die met verstand zijn begaafd, en God voor onzen Schepper, die alles in stand houdt, erkennen. Hem voor ons leven en voor de geestelijke en lichamelijke goederen, die Hij ons zoo liefdevol mededeelt, geen dank wisten. Maar zegt het zelf: indien uw leven en alles, wat gij bezit, slechts van den goeden wil eens menschen afhing, en indien deze u vele jaren lang een zeer gelukkig leven bezorgde, zoudt gij hem niet als uw grootsten weldoener erkennen ? Zoudt gij hem niet eiken morgen bidden, dat hij u weder een dag schenke, en hem niet eiken avond danken, dat hij u weder een dag heeft laten leven ? En hoe ? jegens God, die u reeds 30, 40) 50 en nog meer jaren uit zuivere liefde en barmhartigheid
537
OTER HET ONDERHOUD
het leven, de gezondheid en alle overige goederen geeft, zoudt ge koud en onverschillig zijn ? Voorzeker, dat ware een schandelijke ondankbaarheid, waardoor gij Gods misnoegen en straf op u zoudt laden. Bedenkt dit wel, Aand., en vervult jegens God, die u onderhoudt, den plicht van dankbaarheid. Als gij \'s morgens opstaat, dankt Hem voor de rust van den nacht, beveelt u aan zijn liefdevolle \'bescherming, en bidt Hem, dat Hij u gedurende den dag voor alle nadeel naar lichaam en ziel genadiglijk moge beschermen. Als gij u \'s avonds ter ruste begeeft, dankt Hem weder voor al het goede, dat Hij u gedurende den dag en al den tijd uws levens heeft bewezen, en richt tot Hem uw bede, dat Hij gedurende den nacht alles, wat u voor tijd en eeuwigheid nadeel kan toebrengen, van u verwijderd boude. Zet u nimmer aan tafel, en gaat nimmer gespijzigd heen, zonder de voorgeschrevene gebeden aandachtig te verrichten ; het is toch billijk, dat gij bidt, omdat spijs en drank van God u toekomen. Ook in den loop van den dag, bij uwen arbeid en uwe bezigheden verheft dikwijls uw blik hemelwaarts, dankt God, en belooft Hem, dat gij steeds zijn heiligen wil zult volbrengen.
Maar doet ook. wat van uwen kant gevorderd wordt, opdat God u en de uwen onderhoude. God onderhoudt de wereld, en geeft acht op al zijn schepselen, dat is zeker; maar even zeker is het ook, dat wij moeten medewerken, opdat Hij ons en de onzen moge onderhouden; want daartoe heeft Hij ons de krachten van lichaam en ziel gegeven. Wie bijv. wil, dat God hem leven en gezondheid beware, moet, zooveel in hem is, alles vermijden, wat het leven en de gezondheid in gevaar brengt, en de middelen aanwenden, die tot behoud of tot herstel der gezondheid vereischt wordeu. Wie wil, dat God hem zijn huis en hof beware, moet voorzichtig omgaan met vuur en licht, en de aan de gebouwen noodige herstel-
538
EN DE HEKEERING DHR WERELD.
lingen aanbrengen. Wie wil, dat God zijn vermogen en bezittingen beware, moet vlijtig arbeiden, zijn beroepsbezigheden behoorlijk waarnemen, en alle onnoodige uitgaven vermijden. Zoudt ge u lichtzinnig in gevaar begeven, de natuurlijke middelen, die u tot onderhoud des levens, der gezondheid en der tijdelijke goederen zijn gegeven, ongebruikt laten liggen, of u in schulden steken, die redelijker wijze uw ondergang moeten na zich slepen, dan heet dat God verzoeken, indien gij meent, dat Hij u zal onderhouden en uw beschermer zijn. Wij lezen in het Evangelie, dat de duivel den god-delijken Zaligmaker aanzocht, zich van de tinne des tempels neder te werpen, daar toch de Engelen des hemels Hem op de banden zouden dragen en bewaren voor alle letsel. Maar de Heer wees den verzoeker af, doordien Hij zeide; (Matth. 4, 7.) »Non tentabis Dominum Deum tuum, gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.quot; Neemt, Aand., een voorbeeld aan Jesus, en doet ook gij niets, wat u natuurlijker wijze in gevaar brengen en nadeel kan berokkenen, en u van de goddelijke bescherming zou berooven. Vermijdt den lediggang, de verkwisting en alle lichtzinnigheid ; beteugelt uw hartstochten, weest matig, spaarzaam en werkzaam, en legt u toe op een onbesproken en rechtschapen wandel; dan zal God u en de uwen genadiglijk onderhouden, volgens de spreuk : »Doet gij het uwe, en God zal het zijne doen.quot; Ge moogt dit van God des te meer hopen, omdat Hij niet alleen de wereld onderhoudt, maar haar ook regeert.
II. God regeert de wereld.
God regeert de wereld, wil zeggen: God zorgt voor alles, bestuurt en leidt alles tot het doel, waartoe Hij de wereld heeft geschapen. Hier zijn 4 punten te bespreken : 1) dat God voor alles zorgt, 2) dat Hij alles
539
OYER HET ONDERHOUD
bestuurt en leidt, opdat het doel bereikt worde, waartoe mj de loereld heeft geschapen, 3) wanneer God alles bestuurt en leidt, waarom geschiedt er dan zooveel kwaad ? 4) zoanneer God voor alles zorgt, vamvaar dan zooveel lijden en ellende ?
1) God zorCft voor alles. Hij geeft acht op alle schepselen en op hun beneedigdheden, opdat hun niets ontbreke, en zij alles hebben, wat zij tot hun gedijen behoeven. Zoo zorgt God voor het plantenrijk. Hij geeft aan de verschillende gewassen niet enkel voedsel, en wat zij verder noodig hebben, dat zij groeien, bloeien en vruchten dragen, maar Hij maakt ook, dat hun geslacht niet uitsterft, doordien Hij uit de zaden der verdorde gewassen weder nieuwe en frissche planten trekt. Op een gelijke wijze zorgt God voor het dierenrijk. De dieren kunnen niet denken, zij bekommeren zich om niets, zij leven geheel zorgeloos daarheen. Voor vele dieren, zooals voor de vogelen in de lucht, voor het wild in bosschen, voor de visschen in het water, voor het gewormte in de aarde neemt ook de mensch geen voorzorgen; maar dat is ook niet noodig ; want hun verzorger is God. Hij kent hun behoeften, en bevredigt ze zoo volkomen mogelijk. Daarom zijn zij ook levendig en dartel, en zingen en springen, en joelen en gieren, zoodat het een lust is, te aanschouwen, en allen roepen ons als \'t ware toe : » Ziet, hoe goed de lieve God voor ons zorgt!quot; De Psalmist (146, 8. 9.) zegt: »Producit [Deus) in montibus foenum. God doet het gras op de bergen uitspruiten, et herbam servituti hominum, en kruiden ten dienste der menschen ; dat jurnentis escam ipsorum, aan het vee geeft Hij zijn spijzen, et pullis corvorum invocantibus eum, en aan de jonge raven, waar ze om schreeuwen.quot; Christus zelf zegt; (Matth. ü, 26. 28. 29.) »Respicite volatilia coeli, aanschouwt de vogelen des hemels, quoniam non serunt, want zij zaaien niet, neque metunt, zij oogsten
540
ES DK KKOEERINGr DER WKKELD.
niet, neque congregant in horrea, zij verzamelen niet in de schuren ; et Pater vester coelestis pascit illa, en uw hemelsche Vader voedt ze. Considerate Jilia agri, beschouwt de leliën des velds, quomodo crescunt, hoe zij groeien ; non taborant, neque nent, zij arbeiden niet, en spinnen niet. Dico autem vobis, en Ik zeg u, quoniam nee Salomon in omnia gloria sua coopertus est sicut unum ex istis, dat Salomon in al zijne heerlijkheid niet gekleed is geweest, gelijk eeue van die.quot;
Wat zal ik van den mensch zeggen, die als \'t ware het schootkind der vaderlijke liefde Gods is ? Wat is alle zorg eener moeder voor het kind in vergelijking met die liefde, waarmede God op het beste der menschen bedacht is ? Nog eer gij geboren waart, zijt gij reeds het voorwerp van Gods zorg geweest. Hij heeft u ouders gegeven, die u spijsden en groot brachten. Hij heeft hun genegenheid en liefde tot u in het hart gestort, zoodat zij de zware taak der opvoeding onverdroten op zich namen, en u van alles voorzagen, wat gij tot uw lichamelijke en geestelijke verzorging behoefdet. Hij heeft u in uw prilste jeugd als met een schutsmuur omgeven, en u uit tallooze gevaren gered. Hoe dikwijls zouden u ongelukken zijn overkomen, hoe licht zoudt gij uw leven er bij in hebben geschoten, indien zijn oog niet over u had gewaakt ! In het vervolg heeft Hij u in een toestand geplaatst, dat gij u zelf kondt redden, en in uw levensonderhoud voorzien. Indien gij Hem steeds voor oogen houdt, en doet, wat recht is, dan zult gij ook voor de toekomst geen gebrek lijden ; zooveel zal Hij u steeds geven, dat gij uw behoeften kunt bestrijden. Wordt gij ziek, dan zijn er artsen en geneesmiddelen, waardoor ge, indien het u heilzaam is, de gezondheid terug bekomt; in twijfel vindt ge een leeraar, die u onderricht; in nood een vriend, die u bijstaat; in vervolging een verdediger, die u tegen onrecht in bescherming neemt ; in andere onge-
541
OYER HST ONDERHOUD
legenheden ontbreekt het u evenmiu aan zoodanigen, die u met raad en daad te hulp komen. Zelfs voor uwen dood neemt God de liefderijkste voorzorgen ; Hij verplicht niet alleen uw medemenschen, dat zij u op uw sterfbed bijstaan, maar wekt zelfs uw lichaam weder op, maakt het onsterfelijk en geestelijk, en vereenigt het met de ziel, opdat gij a eeuwig bij Hem in den hemel verheugt. Gij behoeft alzoo niet bevreesd te zijn, hoe gij in de wereld leven, hoe gij sterven, en wat lot gij in de eeuwigheid zult hebben ; voor dat alles zorgt de lieve God, en maakt alles goed, indien gij slechts op de wegen zijner geboden steeds wandelt. Daarom verlangt onze goddelijke Zaligmaker, dat gij voor uw bestaan niet te angstig en te bekommerd zijt; Hij wil veeleer, dat gij de zorg voor u aan den Heer overlaat, doordien Hij zegt: (Matth. G, 25. 32. 33.) »Ne solliciti si/is animae vestrae, quid manducetis, zorgt niet angstelijk voor uw leven, wat gij zult eten, neque corpori vestro quid induamini, noch voor uw lichaam, waarmede gij u zult kleeden.... Scit enim Pater vester, quia his omnibus indigetis, want uw Vader weet, dat gij dit alles noodig hebt. Quaerite ergo primum regnum Dei et juslitiam ejus, zoekt dan eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, et haec omnia adjicientur vobis, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.quot; Alzoo, (Pet. 5, 7.) » Omnem sollicitudinem vestram projicientes in eum, werpt alle uwe bekommernis op den Heer, quoniam ipsi cura est de vobis, want Hij zorgt voor u.?\'
2) Doch God zorgt niet alleen voor ons en alle schepselen, maar bestuurt en leidt ook alles tot het doel, waartoe Rij de wereld heeft geschiapen. Het zou in de wereld een groote verwarring geven, indien er niemand ware, die alles in orde hield. Ja, ware de wereld aan haar zelf overgelaten, dan zou spoedig alles in wanorde geraken, en ten gronde gaan. Ik zal slechts eenige
542
KX DE KEGEERIKG DKR WKRBLD.
54^
voorbeelden aanhalen. Kwam de zon onzen aardbol te nabij, zij zou hem ontsteken, en geheel en al in de assche leggen; verwijderde zij er zich te ver van, hij zou van koude geheel verkleumen, en alle gewassen, dieren en menschea moesten omkomen. Maar daar is God, die als een wagenmenner de zon regeert, dat zij steeds op de rechte baan blijft, en de aarde noch ooit te nabij komt, noch zich te ver van haar verwijdert. In de lucht is zooveel water, dat het als ten tijde des zond-vloeds de geheele aarde zou overstroomen, indien het op eenmaal neerkwam. Maar God houdt het met zijn almachtige hand terug, opdat het niet op eens, maar slechts nu en dan en droppelsgewijze kan neervallen. De zee mag opzwellen, zoo hoog zij ■wil, zij mag schuimen en woeden en haar bruisende golven als bergen op zweepen, zij kan toch haar oevers niet overschrijden, en zich over het vasteland •.itgieten ; want God beteugelt haar, en laat zijn machtwoord hooren ; » Tot hiertoe en niet verder.quot; Het vuur, dat schrikkelijke element, zou, indien het volkomen vrij was) overal uitbreken, en de geheele aarde verwoesten; maar God heeft het in verschillende lichamen verdeeld, en houdt het daar ingesloten, zoodat het slechts door slaan en wrijven in kleine vonken kan uitspatten. De winden zouden, indien zij een vrijen loop hadden, de sterkste gebouwen neerrukken, en geheele bosschen als stroohalinen verbreken; maar God heeft hun hooge bergen en geheele bergketenen in den weg gesteld, waarop hun geweld wordt gebroken. Zouden de dieren samenspannen, en ons met vereende krachten aanvallen, wij zouden aan hen geen weerstand kunnen bieden en hun ontkomen ; want velen er van overtrefien ons ver in snelheid en sterkte. Maar God heeft hun het verstand onthouden, en zoo kunnen zij hun sterkte tegen ons niet aanwenden, maar moeten ons onderdanig zijn, en zich ten onzen beste laten gebruiken.
ÜVKR HET ONDERHOUD
Zoo, Aand,, staan alle levenlooze en redelooze schepselen onder de heerschappij van God ; zij kunnen niet meer en niet minder, dan God hun toestaat; Hij leidt ze met even zulk een machtige als redelijke hand tot het doel, waartoe Hij de wereld heeft geschapen. Daarom zegt David : (Ps. 134, 6.) » Omnia quaecwmque voluit, Dominus fecit, alles wat Hem behaagt, doet de Heer, in coelo, in den hemel, in terra, op de aarde, in mari, in de zee, et in omnibus abysm, en in alle diepten.quot;
Doch niet alleen de levenlooze en redelooze, maar ook de redelijke schepselen, de menschen, zijn aan de heerschappij van God onderworpen. Hij is het, die zoowel het geheele menschelijke geslacht, als de afzonderlijke volken en menschen regeert, en tot het gestelde doel leidt. Daarom zegt Daniël: (4, 32.) » Omnes habitatores terras apud eum in nihilum reputati sunt, alle inwoners der aarde zijn tegen den Heer als niets te achten; juxta voluntatem enim suam facit, Hij doet naar zijnen wil, tam in virtutibus coeli, quam in habitatoribus terrae, zoowel met het heir des hemels, als met de inwoners der aarde; et non est qui resistat manui ejus, en er is niemand die zijne hand kan weerstand bieden, et dicat ei, of tot Hem zeggen : quare fecisti, waarom hebt Gij dat gedaan?quot; God doet wel is waar onzen vrijen wil geen geweld aan, en dwingt ons tot niets; wij kunnen doen, wat wij willen. Maar zooveel is zeker, dat God in al onze handelingen ingrijpt, en ze volgens zijn oneindige macht en wijsheid zoo leidt, dat er datgene, wat Hij beoogt, uit moet volgen. » Cor hominis, des menschen hart,quot; zegt de wijze man (Spreuk. 16, 9.) »disjjonit viam suam, overlegt zijnen weg, sed Domini est diriqere gressus ejus, maar de Heer bevestigt zijn gang.quot; Dit geldt van onze handelingen, al zijn zij ook geheel onbeduidende en onverschillige, goede of kwade daden. Wij doen dikwijls iets, waaraan niet het minste schijnt
544
EN DE KF.GEERING DGIl WERELD. 545
gelegen te zijn ; wij zetten ons neder om te eten, gaan wandelen, bezoeken een vriend, nemen deel aan een gesprek, enz. Maar deze op zich zelf zeer onverschillige dingen leidt God zoo, dat zij dikwijls de gewichtigste gevolgen hebben. Tot bewijs diene a de Samaritaansche vrouw bij de Jacobsbronnen. Het was voorzeker iets zeer onverschilligs, dat de Samaritaansche vrouw op het zesde uur van den dag aan de bronnen van Jacob kwam water halen; zij dacht er in de verte ook niet aan, dat dit waterhalen op dit uur gewichtige gevolgen kon hebben. En toch was dit waterhalen van het hoosrste gewicht; want het was de aanleiding, dat zij en haar landslieden tot de ware kennis Gods geraakten, in Jesus geloofden, en den weg des heils betraden. (Joes. 4.) Was de Samaritaansche vrouw in het geheel niet of eenigen tijd vroeger of later bij de bronnen gekomen, zij en haar landslieden waren hoogst waarschijnlijk van al deze heilzame vruchten beroofd gebleven. Evenzoo is het gelegen met alle onverschillige handelingen; zij vormen een schakel aan de keten der goddelijke wereldregeering, en zijn daarom van zeer veel gewicht, ofschoon wij dit zelden inzien. Evenzoo leidt God ouk onze poec/e handelingen, en maakt, dat daaruit niet enkel voor ons, maar ook voor anderen zegen ontspringt. De oefeningen van godsvrucht, die wij ons opleggen, de verschillende verstervingen, waaraan wij ons onderwerpen, de liefdewerken, die wij verrichten, de deugden van ootmoed, van zachtmoedigheid, van kuischheid en geduld, die wij beoefenen, zijn in de hand der goddelijke Voorzienigheid louter middelen, waarvan Zij zich bedient ter bereiking van haar heilige en heilbrengende bedoelingen. Als de II. Stephanus, door het steenigen der Joden ter aarde geworpen, in zijn bloed zwom, verzamelde hij nog zijn laatste krachten, richtte zich op zijn knieën, en bad met
3o
OTER HET ONDERHOUD
luider stemme: (Hand. 7, 59.) »Domine ne statuas ilhs hoe peccatum, Heere! reken hun deze zonde niet toe !quot; Wat zegen brengende uitwerkingen had dit liefde-ademende gebed ! Het verheerlijkte niet slechts de kroon des heiligen strijders, maar was ook, gelijk de H. Au-gustinus opmerkt, oorzaak, dat Paulus zich bekeerde, die als de geringste der Apostelen vele duizenden Joden en Heidenen in de Kerk van Christus inleidde, en hun zielen redde. — Wat zal ik zeggen ? Zelfs het kwade, wat de mensch doet, maakt God ten nutte, zoodat daaruit het goede voortkomt. Dit moet ge wel is waar niet zoo verstaan, alsof de zonde hem, die ze begaat, nut aanbrengt; integendeel, zij brengt hem onheil en verderf aan. Maar evenals de pottebakker uit slechte aarde schoon werk kan vervaardigen, zoo weet de goddelijke Voorzienigheid uit de slechte handelingen der menschen iets goeds te bewerken. Zoo goed is onze God; zelfs het allerslechtste, wat er op de wereld bestaat, de zonde, moet Hem een middel worden tot zijn weldadige doeleinden. Zeer treffend zegt een geestelijke schrijver: »De mensch weet zich van het schaap alles ten nutte te maken ; de wol en de huid tot kleeding, de melk en het vleesch tot voedsel, het gedarmte tot snaren, het gebeente en het uitwerpsel des lichaams tot mest. Zoo weet ook de goddelijke Voorzienigheid, alles, wat de mensch doet, het onverschillige, het goede en zelfs het kwade tot heil aan te wenden; alles bewerkt Hij als \'t ware, en bereidt daaruit voor het menschelijke geslacht iets goeds en heilzaams.quot; Gods wijsheid derhalve (Wijsh. 8, 1.) »Aiiingit ergo a fine usque ad finem for titer, strekt zich uit met kracht, van het éene einde (der wereld) tot het andere, et disponit omnia suaviter, en bestuurt alles ten meeste nutte.quot;
Indien nu God, Aand., voor alles zorgt, alles bestuurt en tot het gestelde doel leidt, dan hebben wij alle redenen,
546
EN DE REOEERING DER WERELD.
547
dat wij m eiken toestand des levens op Hem ons alge-heele vertrouwen stellen. Zouden wij in betere handen kunnen zijn, dan in de handen van God ? Hij is almachtig. Wat er ook steeds geschiedt, wij hebben niets te vreezen; want de Almachtige kan ons beschermen, elk ongeluk van ons afweren, en uit eiken nood ons redden. God is oneindig wijs; Hij kent nauwkeurig onze be-noodigdheden, en ook de middelen, die Hij moet aanwenden, om ons geluk voor tijd en eeuwigheid te verzekeren. Hij leidt ons steeds op die wegen, waarop wij ons einde het zekerst kunnen bereiken. Hij is oneindig goed; Hij meent het zoo goed mogelijk met ons, en heeft zijn vreugde hierin, ons veel, zeer veel goeds te bewijzen. Wij mogen het vaste vertrouwen koesteren, dat Hij ons niets zal laten wedervaren, wat ons nadeelig is, maar alles zoo bestuurt en leidt, dat het ons nuttig en heilzaam wordt. Wij begaan derhalve een groot onrecht, indien wij niet op God vertrouwen ; want Hem mistrouwen, is zooveel als zijn almacht, wijsheid en goedheid loochenen of in twijfel trekken. Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat God het mistrouwen op zijn voorzienigheid altijd streng veroordeelde, en met zware straffen kastijdde. Hoe schrikkelijk ontstak zijn toorn tegen de kinderen Israels, als dezen op het bericht der logenachtige verslaggevers, dat het land Chanaan hoogst ongezond was, en door reuzen bewoond werd, alle vertrouwen verloren, en in hun moedeloosheid zelfs het besluit maakten, weder naar Egypte terug te keeren ! Vol verontwaardiging sprak Hij tot Mozes : (Num. 14, 11. 12.) » Usquequa detrahet nrihi populus iste, tot hoelang zal dit volk mij versmaden ? Quousque non credent mihi, in omnibus signis, quae feci coram eis, en tot hoelang zullen zij Mij niet gelooven, bij al de teekenen, die Ik gedaan heb te midden van hen ? leriam igitur eos
OVEÏl HET ONDERHOUD
pestilentia, atque consimam, Ik zal het slaan met de pest en vernielen ! te autem faciam pnncipem super qentem mug7iam, maar u zal Ik tot een vorst maken over een groot volk, et fortiorem quam haec est, en machtiger dan dit is.quot; De Heer voltrok aan de Israelieten deze bedreiging wel is waar niet, omdat Mozes voor hen had gebeden; maar Hij bestrafte hen desniettemin zeer streng, doordien Hij hen allen van 20 jaar af in de woestijn liet sterven. (H. 29, 30.) vin solutidine hac jacebunt cadavera vestra, in deze woestijn zullen uwe lijken vallen. Omnes qui numerati estis a viginti annis et supra, allen gij, die 20 jaren telt en daarboven, et murmur as tis contra me, en tegen Mij gemurmureerd hebt, non intrabitis terrain, zult in het land niet komen.quot; — Doet dus, Aand., Gode den smaad niet aan, dat gij Hem mistrouwt en aan zijn hulp wanhoopt; staat veeleer vast in de hoop, en verwacht met het volste vertrouwen van Hem alles, wat u goed en heilzaam is. (Klaagl. 3, 25. i;6.) i) Bonus est Dominus sper antibus in eum animae quaerenti Uturn, goed is de Heer voor hen, die op Hem hopen, voor de ziel die Hem zoekt. Bonurn estpraestolari cum silentio sal ut are Dei, het is goed, dat men wachte, met stille berusting op het heil van God.quot;
Wijl God nu ons beste wil, en alles ten onzen beste leidt, daarom hebben wij den strengsten plicht, zijn leiding gewillig ie volgen. Wie het waagt, Gode te wederstreven, stoot zijn geluk als \'t ware met de voeten van zich af, en heeft niets, dan ongeluk en verderf te wachten. Hoe ging het koning Saul, als hij jegens God zich wederspannig toonde, en door de ingevingen van zijn hoogmoed zich liet beheerschen ? Alle geluk en alle zegen week van hem, hij sleet zijn dagen in verbittering, en ten laatste verloor hij kroon en leven. Iets dergelijks heeft ieder te wachten, die zich door God niet laat leiden; hij moet voor zijn wederspannigheid boeten, tijdelijk en
548
EN DK HEGrEERINGr DEK WERELD.
549
eeuwig. Het is echter ook zeer nutteloos en dwaas, zich aan de leiding Gods niet te willen onderwerpen ; want wat God eenmaal besloten heeft, voert Hij uit, al zou ook de geheele wereld zich tegen Hem verzetten. Hij had besloten, de Israelieten uit de slavernij van Egypte te verlossen, en hun het land Chanaiin tot erfdeel te geven. Tegen dit besluit van God streden de machtige Pharao en Chanaansvolken; maar vruchteloos: zij gingen in den strijd ten gronde, en de Israelieten werden vrij en bewoonden het land, dat van melk en honig overvloeide. God had besloten, dat het Evangelie zich over de geheele wereld zou verspreiden. De Joden en Heidenen traden als de verbitterste vijanden van het Evangelie op, en streden tegen de verspreiding er van meer dan 300 jaren met een ongeloofelijke inspanning en verwoedheid; maar zij moesten het onderspit delven, en het kruis zegevierde over de synagoge en over de afgoden. Neemt u derhalve wel in acht, de inzichten Gods te wederstreven ; het zou de nuttelooste en dwaaste onderneming zijn, die slechts op uw verderf zou uit-loopen. Weet ge eenmaal wat de wil is van God, volbrengt dien wil; en laat u als volgzame kinderen door zijn hand ten allen tijde leiden. Zegt dikwijls met den vromen Samuel tot God: (I Kon. 3, 10.) * Loquere Domme^ quia audit servus tuus, spreek Heer ! want uw dienaar luistert.quot; Stelt ook anderen geen hinderpaal in datgene, wat God met hen voor heeft. Bijzonder vermaan ik u, christelijke ouders, dat gij u wel wacht, uw kinderen bij de keus van hun staat geweld aan te doen-Gij kunt hun een goeden raad geven, hen over datgene wat zij voor hebben onderrichten, en hun uw ondervinding mededeelen ; maar verder moogt gij niet gaan ; want de roeping komt van God, en iemand m zijn roeping hinderen, heet Gode weerstand bieden. Slechts dan, als uw kinderen een stap willen doen, die blijkbaar
OVER HET ONDERHOUD
tegen den wil van God is, moogt en moet gij u tegen hen verzetten, en hun keus een richting geven, die over-komstig den wil van God is.
Dit, Aand., zijn de lessen, die gij wel behartigen, en uw geheele leven lang stiptelijk moet opvolgen. Stelt uw algeheele vertrouwen op God, en onderwerpt u gewillig aan zijn liefdevolle leiding. Hij toch is uw machtigste Beschermer en uw beste Vader. Hij zorgt voor u, en opent u dagelijks en op elk uur zijn milde hand, om u alles, wat gij in eiken toestand des levens noodig hebt, rijkelijk mede te deelen. Hij bestuurt en leidt alles, zoowel het grootste als het kleinste, ten uwen beste; want Hij bemint u, gelijk een vader zijn kinderen lief heeft, en wenscht niets vuriger, dan dat gij tijdelijk en eeuwig gelukkig wordt. Ilndien gij Hem steeds als uw Heer en Vader erkent, op Hem vertrouwt, en naar zijn heiligen wil te werk gaat, zijt gij in de beste handen ; Hij zal u reeds op aarde gelukkige dagen schenken, maar u hiernamaals met de eeuwige goederen des hemels beloonen.
Opdat ge echter omtrent de goddelijke Voorzienigheid nimmer dwalen, maar ze in alle voorvallen des levens met eerbied moogt aanbidden, zullen wij overwegen, hoe Zij zich met de vele rampen, die op de aarde plaats grijpen, laat vereenigen.
3) Indien God alles bestuurt en leidt, waarom geschiedt er dan zooveel kwaad ? De dienstknechten in het Evangelie zeiden tot den vader des huisgezins: (Matth. 13, 27. 28.) Domine, nonne bonum seminasti in agro tuo, Heer, hebt gij niet goed zaad op uwen akker gezaaid ? JJnde ergo habet zizania, vanwaar dan heeft hij het onkruid ?quot; En hij zeide hun : »Inimieus homo koe fecit, een vijandig mensch heeft dit gedaan.quot; Op den akker Gods, namelijk in de wereld, is zeer veel onkruid, d. i. zijn vele kwade menschen. Zij leven onbekommerd
550
EN DE KE6EERIN» DEK WEÏELD.
551
zonder geweten en zonder God, en stapelen zonde op zonde. Vanwaar die zonden? Wellicht van God? Wie zou dit durven beweren ? Zoo min de huisvader in het Evangelie oorzaak was, dat op zijn akker onkruid onder de tarwe voortwoekerde, zoo min is God oorzaak, dat er in de wereld zooveel kwade menschen zijn. God toch is oneindig heilig en rechtvaardig; Hij haat en verafschuwt alle kwaad uit den grond zijns harten. Hij straft het, indien het niet door ware boetvaardigheid wordt uitge-wischt, tijdelijk en eeuwig. David zegt: (Ps. 5, 5—7.) » Quoniam non Deus volens iniquitatem tu es, neen. Gij zijt geen God, die lust hebt aan boosheid ; neque habi-tabit juxta te malignus, de booswicht kan bij u niet toeven; neque permanebunt injusti ante oculos tuos, noch de onrechtvaardigen stellen zich voor uw oogen. Odisti omnes, qui operantur iniquitatem, Gij haat allen, die kwaad doen; per des omnes, qui loquuntur mendacia, Gij verdelgt allen, die leugens spreken. Virum sanguinum et dolosum abominabitur Dominus, de man des bloeds en des bedrogs is den Heere een gruwel.quot; God verordent dus het kwade niet, bewerkt en veroorzaakt het niet, maar laat het slechts toe, d. i. Hij verhindert het niet, ten minste niet altijd, dat het geschied. Als er in de H. Schrift gezegd wordt, dat God het hart van den zondaar verhardt, er geen kwaad is, dat de Heer niet doet en dergelijke, dan zijn dat uitdrukkingen niet in dien zin, alsof van God zeiven het kwaad uitgaat, en alsof Hij oorzaak is, dat de menschen zondigden ; zij duiden slechts aan, dat God aan de onboetvaardige menschen zijn werkende genade onthoudt tengevolge waarvan zij dan steeds blinder en verstokter worden, steeds dieper in het zondig leven wegzinken, cn aan \'t einde ten gronde gaan. Alle kwaad gaat uit van den mensch ; God laat het slechts toe, en verhindert het niet. En waarom doet Hij zulks? De Catechismus zegt: God laat het kwade toe, a) omdat
OVER HET ONDERHOUD
Hij den mensch vrij heeft geschapen; b) omdat Hij het kwade weet ten goede te leeeren. Dit antwoord heeft een uitvoerige verklaring noodig.
d) God laat het kwade toe, omdat Hij den mensch vrij heeft geschapen. Aan het dier ontbreekt de vrije wil, het kan niet kiezen tusschen het een en ander, maar volgt willoos zijn natuurdrift, daarom kan het niet zondigen. Met den mensch is het anders gesteld. God heeft hem boven alle schepselen der aarde gesteld doordien Hij hem een vrijen wil gaf, krachtens welken hij iets kan doen of laten, tot het een of ander besluiten, het goede of het het kwade volbrengen. (Eccl. 15, 14. 18.) ytDeus ab initio constituit hominem. God heeft van den beginne den mensch gemaakt, et reliquit ilium in manu con-sihi sui, en hem (voorts) aan het bestuur zijner eigen overleggingen overgelaten. Ante hominem vita et mors, honum et malum, leven en dood, goed en kwaad heeft de mensch voor zich; quod placuerit ei, dabitur illi, wat hij verkiest zal hem gegeven worden.quot; Wat volgt hieruit? Wellicht dit, dat God de schuld draagt, indien wij onrecht doen en zondigen ? Voorzeker neen ; want onze wil is vrij ; wij kunnen ons tot het goede of tot het kwade wenden en zoowel het een als het ander volbrengen. Alleen dan zouden wij God als de oorzaak der zonde moeten aannemen, indien wij een wil hadden waarmede wij slechts kwaad, maar geen goed zouden kunnen doen. Maar wijl dit het geval niet is, omdat wij tusschen goed en kwaad vrij kunnen kiezen, zoo valt het kwaad, wat wij verrichten, maar al te klaar ten onzen laste. Ook moeten wij wel weten, dat God ons den vrijen wil niet tot het kwade, maar alleen tot het goede gaf. Het was zijn inzicht, dat wij aan Hem in alles gelijkvormig zouden worden, wij zouden evenals Hij, het kwade haten en vermijden, maar het goede lief hebben en doen. Het ware een groote dwaling te gelooven, dat
552
EN DE REGEERING DER WERELD.
553
God er geen acht opslaat, welk gebruik wij van de vrijheid van onzen wil maken en dat er Hem niets aan gelegen ligt, of wij den weg der deugd of der zonde bewandelen. Omdat Hij oneindig heilig is, zoo wil Hij zeer uitdrukkelijk, dat wij alleen het goede en niet het minste kwaad doeu. Dat zoodanig de wil is van God, heeft Hij tallooze keeren uitgesproken als Hij het goede gebood en het kwade verbood ; ook heeft Hij, om aan zijn woorden meer klem bij te zetten, den braven groote belooningen, den zondaars daarentegen zware straffen aangekondigd. Hij zegt bij den Profeet: (Is. 3, 10. 11.) »Zegt aan den rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan ; want de vrucht zijner werken zal hij eten. Wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan ; wat zijn handen wrochten, dat wordt hem vergolden.quot; Bovendien geeft God aan alle menschen zijn genade, waardoor zij in staat worden gesteld het goede te doen en het kwade te laten. »Hde/is auiem Deus est, getrouw echter is God,quot; zegt de Apostel, (1 Cor. 10, 13.) »qui non patitur vos tent ar i supra id, quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt sed faciei etiam cum ientatione pro-ventum, maar Hij zal met de bekoring, ook de uitkomst geven, ut positis sustinere, om haar te kunnen verdragen.quot; Indien wij dus zondigen, dan heeft God daaraan niet het minste deel; de geheele schuld komt alleen voor onze rekening. Daarom ook kunnen de verdoemden in de hel niet zeggen : »God, Gij zijt oorzaak, dat wij in het oord der kwelling voor eeuwig worden gepijnigd, omdat Gij ons den vrijen wil hebt gegeven, waarmede wij zondigen konden en werkelijk zondigden.quot; God zou hun, indien zij zich dusdanig wilden rechtvaardigen, tot antwoord geven: nik heb u den vrijen wil niet tot het kwade maar tot het goede gegeven ; Ik heb u bovendien met mijn genade tot het goede krachtig ondersteund; hebt gij desniettemin kwaad gedaan, dat was uw zaak ;
OTER HET ONDEEHOÜD
voor dit misbruik uwer wilsvrijheid moet gij boeten.quot;
Nu staan er echter eenigen op en zeggen: «Indien God aan de menschen geen vrijen wil had gegeven, zouden zij hem niet kunnen misbruiken en zondigen ; zoo valt hiermede de schuld, dat de menschen zonde doen, ten laatste op God terug.quot; Dit voorwensel is even goddeloos als dwaas. Misbruikt kan alles worden, zelfs het heiligste en het beste. Hoeveel menschen zijn er niet, die hun leven, hun gezondheid, hun wetenschappen, hun welvaart, hun uitstekendste betrekking in de maatschappij niet tot eer van God, tot hun welzijn en dat des naasten maar ter bevrediging hunner lage hartstochten, tot de schandelijkste buitensporigheden en zonden aanwenden ! Hoeveel menschen nemen zelfs uit de geestelijke goederen en genademiddelen, als het woord Gods en de H. Sacramenten, geen aanleiding tot de zwaarste zonden en tot hun eeuwigen ondergang ! Wie zal echter daarom zeggen, dat God den menschen deze goederen en genaden niet moest laten toekomen? Of wie zal het Hem tot schuld aanrekenen, als lichtzinnige en booze menschen zijn liefdevolle inzichten verijdelen en datgene, wat Hij hun tot heil mededeelt, tot hun verderf bezigen. Indien een leerling de kennissen, die zijn leermeester hem met alle moeite heeft medegedeeld, niet ten goede, maar ten kwade aanwendt, wien komt dit ten laste ? Den leerling of den leermeester ? Geen verstandig mensch zal zeggen : den leermeester; want des meesters inzicht was, dat zijn leerling van de verworven kennissen een goed gebruik zonde maken. Beantwoordt de leerling aan dit inzicht niet, dan draagt hij alleen de schuld.
Maar kon God, zoo vragen weder anderen, het misbruik der wilsvrijheid niet verhinderen ? Voorzeker kon Hij dit; aan Hem toch, den Almachtige, is geen ding onmogelijk. Maar zoude Hij dat doen, dan ware Hij niet meer vrij en hing van de boosheid der menschen af;
554
EN DE REGEERINamp; DER WERELD.
■want dan moest Hij zich naar hen richten eu hun, hoe halstarriger en verstokter zij waren, des te grootere genaden mededeelen om het misbruik van hun vrijen wil te verhinderen. Maar welk een vernedering voor God, indien Hij zich door de booze menschen als het ware de handen moest laten binden en hun dienaar worden ! Hoe kan iemand meenen, dat God, het hoogste Wezen, de Koning van hemel en aarde, ter wille van een ellendigen mensch, zich zoo diep zou vernederen ? Het ligt alzoo voor de hand, dat God wegens den vrijen wil, dien Hij aan de menschen heeft gegeven en dien Hij hun nimmer ontneemt, voor de zonde niet verantwoordelijk kan worden gesteld ; de zonde heeft haar oorsprong eigenlijk in het misbruik, dat de mensch maakt van zijn vrijen wil en komt daarom uitsluitend op zijn rekening. Maken wij daarom, Aand., van onzen vrijen wil steeds een goed gebruik, hij diene ons tot braafheid en deugd, opdat dit heerlijk geschenk Gods ons geen vloek en verderf, maar zegen en heil aanbrenge.
6) Wijl God den mensch vrij heeft geschapen, daarom verhindert Hij het kwade niet, maar laat het toe, doch oefent er invloed op uit, en leidi het ten goede. De mensch kan zijn vrijheid misbruiken, hij kan, enkele gevallen uitgenomen, zondigen, zooals en zooveel hij wil; maar verder gaat zijn macht niet; de gevolgen zijner zonden zijn niet meer in zijn handen. Zoodra het kwaad heeft plaats gegrepen, begint de werkzaamheid van God; Hij verhindert er de onheilbrengende werkingen van, en leidt het zoodanig, dat daaruit iets goeds voortkomt. Zoolang een bouwmeester in den bouw van een huis is betrokken, heeft hij het bestuur ; hij bouwt volgens zijn plannen, en niemand heeft iets tegen hem in te brengen. Maar heeft hij eenmaal den bouw voleind, en is het werk opgeleverd, dan heeft hij over het huis geen recht meer, dit komt den eigenaar toe, die het huis gebruikt
555
OVER HET ONDERHOUD
556
naar zijn believen. Evenzoo is het gelegen met den zondaar en met God. De zondaar heeft slechts zoolang vrij spel, totdat de zonde is bedreven ; zoodra zij is begaan, neemt God ze ter hand, en maakt daarvan iets goeds. Vele voorbeelden der heilige geschiedenis bevestigen deze waarheid. Hoe zwaar zondigden Jacobs zonen, daar zij hun onschuldigen broeder Joseph zoo bitter haatten, en hem zelfs als slaaf naar Egypte verkochten! En hoe goddeloos handelde Putiphars vrouw, als zij den god-vreezenden jongeling, zoo afschuwelijk mogelijk belasterde, en hem in de gevangenis bracht ! Maar God verijdelde haar booze plannen, die deze zware zonden tot grondslag hadden, en bediende er zich van als middel, om daaruit veel goeds te trekken. Deze zonden baanden voor den vromen Joseph den weg tot zijn verheffing, en stelden hem in de gelegenheid, de redder zijns vaders, zijner broeders en des geheelen Egyptischen volks te worden. Joseph kon daarom met recht tot zijn broeders zeggen ; (Gen. 50, 20.) » Vos cogitastis de me malum, gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, sed Deus veriit illud in bonum, maar God heeft dat ten goede gekeerd.quot; Hoe zwaar zondigde Pharao, als Hij de Israelieten zoo hard verdrukte, en het gruwzame bevel gaf, hun eerstgeboren zonen in het water te werpen ! Maar God wist ook deze zonde ten goede te keeren. Het waren juist deze zware verdrukkingen, die in de kinderen Israels het verlangen naar hun vrijheid opwekten. Hadden zij in Egypte goede dagen gekend, het zou Mozes nimmer gelukt zijn, hen tot den uittocht te bewegen. Hoe zwaar zondigden de Madianieten eu andere volkeren, die Israel beoorloogden, die roofden en moordden, geheele streken in de asch legden, en gruwelen begingen van allerlei aard ! Maar zij waren slechts de tuchtroeden in de handen van God, waardoor Hij Israels kinderen, als zij gezondigd hadden, op den weg van boetvaardigheid te-
KN DE KEGEERING DER WERELD.
557
rugbracht. Wat zal ik van de Joden zeggen, die in hun verblindheid en roekeloosheid zoover gingen, dat zij zelfs Jesus, den Zoon Gods, vervolgden, en aan het kruis sloegen ? Was dat niet een zonde, die in grootte alle zonden der wereld te boven gaat ? En toch was aan deze vreeselijke zonde de verlossing en het heil van het gansche menschelijke geslacht verbonden; want was Jesus Christus voor ons niet gestorven, dan zuchtten wij nog heden in de boeien van Satan, en gingen eeuwig ten gronde. Hoe zwaar bezondigden andermaal de Joden zich aan de Apostelen, daar zij het Evangelie, dat zij hun onder zulke groote teekenen en wonderen verkondigden, verwierpen, hen lasterden, van stad tot stad vervolgden, en allerwege met gevangenis en dood bedreigden ! Maar ook deze zonde kwam de wereld ten goede. De Apostelen waren door die vervolgingen genoodzaakt uit het Joodsche land te wijken, en zich onder alle volken der aarde te verspreiden; daardoor kwam het dat het christelijke geloof in een korten tijd over de geheele wereld verspreid werd. Wat evenaart de woede, waarmede de Romeiusche keizers en hun stadhouders 300 jaar lang het Christendom vervolgden ? Hitte en koude, honger en dorst, water en vuur, wilde dieren en marteltuigen van het verschillendste snort, kortom alles moest dienen, om de arme Christenen te pijnigen, en aan den smartelijksten dood over te leveren. Maar deze onmen schelijke gruwzaamheid heeft aan de Kerk niet slechts millioenen Martelaars geschonken, maar ook teweeggebracht, dat ontelbare Heidenen den afgodendienst verzaakten en zich lieten doopen. Eindelijk, van welke vreeselijke gruwelen gingen de invallen der vreemde volken vergezeld ! Ruwe horden, meer dier dan mensch, drongen in de christelijke landen door, en verwoestten alles te vuur en te zwaard ; de bloeiendste steden gingen in vlammen op, en de schoonste provinciën werden
OVER HBT ONDERHOUD
in woestijnen veranderd. Maar deze barbaren werden op hun tochten met het Christendom bekend, kregen er allengs liefde voor, namen het aan, en werden weldra beschaafde menschen, gegoede burgers en brave Christenen.
Ziet, Aand., zoo weet God de zwaarste zonden en misdaden ten goede te keeren. »Gods voorzienigheid,quot; zegt Origines, »heeft de boosheid niet teweeggebracht; anderen hebben haar uitgevonden, en ofschoon God ze kon verhinderen, doet Hij het toch niet altijd; Hij bedient zich echter niet alleen van de goeden, maar ook van de kwaden tot goede werken.quot;
God leidt het kwade ten goede, deze waarheid is ongemeen troostvol voor den boetvaardigen zondaar. God laat toe, dat menig mensch in vele en zware zonden valt; indien zij echter zijn genade zich ten nutte maken en zich oprecht bekeeren, dan weet zijn oneindige goedheid en barmhartigheid het zoo aan te leggen, dat zij uit het kwade hun nut trekken. Beschouwen wij den H. Apostel Paulus. Hij was, zooals gij weet, de bitterste vijand van den christelijken naam ; hij vervolgde de Christenen tot het uiterste en had het in zijn macht gestaan, hij had hen allen met éen slag vernietigd. Hij volhardde echter niet in zijn wreedheid, maar volgde den roep der genade en werd Christen, zelfs een Apostel des Heeren. En welk een bewonderenswaardigen ijver legde hij op zijn apostolische loopbaan niet aan den dag! Hij trok Azie en Europa door, overal, voor Joden en Heidenen, voor aanzienlijken en geringen, in steden en op het land het Evangelie predikend; hij trotseerde alle gevaren, en alle lijden en zag het voor zijn grootste geluk en voor zijn hoogsten roem aan, voor Jesus Christus gehaat, vervolgd en gedood te worden. Hij maakte voor het rijk Gods groote veroveringen en talrijke Christen gemeenten hadden aan hem haar geloof te danken. En evenwel verootmoedigde zich deze groote Apostel zeer diep en waagde
558
EN DE REGEERING DKR VTBRELD.
het nauw, zich een Apostel van Christus te laten noemen. Hij zegt zelf: (1 Cor. 15, 9.) ithgo sum minimus Apostolorum, ik ben de minste der Apostelen, qui non sum dignus vocari Apostolus, die niet waardig hen een Apostel genoemd te worden, quoniam persecutus sum Ec-clesiam Dei, omdat ik de Kerk Gods vervolgd heb.quot; Ziet, Aand., zoo wist de lieve God voor Paulus het kwaad, wat hij gedaan had, ten goede te keeren; want had deze Apostel niet gezondigd, dan zou hij in zijn werken waarschijnlijk niet zoo ijverig en ootmoedig zijn geweest. Hetzelfde laat zich van vele boetelingen zeggen. De herinnering aan hun zondig leven, en aan de zware be-leedigingen, die zij jaren lang God hebben toegevoegd) houdt hen in een voortdurende verslagenheid, en maakt, dat zij zich diep verootmoedigen voor God en de men-schen, en met den roemvolsten ijver aan hun heiliging arbeiden. Zoo gedijt hun het kwade tot het goede. Gij behoeft dus, Aand., den moed niet te laten zinken, indien gij ook al veel gezondigd, en uw goeden God ontelbare malen hebt heleedigd. Doet slechts een ernstige boete ; zondigt voortaan niet meer; dan zal God ook voor u het kwade ten goede keeren, volgens de woorden des Apostels : (Eom. 8, 28.) »Biligentibus Beum omnia cooper ant ur in honum, aan hen, die God liefhebben, werkt alles mede ten goede.quot;
God leidt het kwade ten goede. Deze waarheid moet ons opbeuren en troosten, als wij zien, hoe hedorvene en goddelooze menschen de Kerk van Christus vervolgen, en op niets meer bedacht zijn, dan om geloof, godsdienst en deugd van de aarde te bannen. God waakt over ons; Hij onttrekt aan ons zijn beschermende hand niet, indien wij slechts vast in het goede staan, en altijd doen, wat recht is. Laat Hij naar zijn wijsheid zijn vijanden ook een tijd lang vrij spel, toch grijpt Hij in hun misdadige handelingen eenmaal in, en maakt, dat daaruit ten laatste
559
OVER HET ONDERHOUD
560
het goede volgt. Wat zware beproevingen had onze heilige Moeder, de Katholieke Kerk, in de tijden der zoogenaamde geloofsverbetering in de 16. eeuw niet te verduren ! In alle landen van Europa stonden de ver-bitterste vijanden tegen haar op, en werkten met allen ijver aan haar ondergang. Alles, wat Katholiek was, werd gehoond, gelasterd, gevloekt en tot in den afgrond der hel verdoemd. Kerken en altaren werden omvergehaald, kloosters verwoest, de beelden van Christus en van de Heiligen en zelfs de H. Hostiën werden allerschandelijkst onteerd; wïe zich nog vasthield aan het geloof, werd mishandeld en vervolgd; geheele provinciën en landen vielen van het geloof af, en gaven zich aan de dwaalleer over. Men zou geloofd hebben, en velen geloofden het ook werkelijk, dat voor de Katholieke Kerk haar einde was gekomen, en zij onfeilbaar moest ten gronde gaan. Maar dat was niet zoo; God waakte over haar en liet haar niet door de poorten der hel overweldigen. Hetgeen zij van de roekeloosheid harer vijanden had te lijden, gedijde haar ten beste. Zij werd van haar bedorven medeleden, die haar buitendien slechts schande en schade berokkenden, gezuiverd, vele misbruiken, die waren binnen geslopen, hielden op, er ontstond in haar een nieuw leven, en het verlies, dat zij in Europa had geleden, werd haar door de bekeering der Heidenen in andere werelddeelen rijkelijk vergoed. Wij mogen derhalve niet wankelen, al nemen wij ook waar, dat ongeloof en goddeloosheid hun hoofd vermetel opsteken, en een tijdlang over recht en waarheid de bovenhand hebben. Gods eeuwige voorzienigheid waakt over ons, en leidt alles zoo, dat aan het einde de goede zaak de overwinning behaalt. Deze waarheid, dat God ook het kwade ten goede weet te leiden, is voor ieder goed Christen zeer bemoedigend en troostvol; want hij kan in alle vertrouwen met David zeggen : (Ps. 56, 2.)
EN DE UEGEERTNC DEP. WKKII.T).
» In /lt;? confidit anima mea, op U, (o Heer) verlaat zich mijne ziel; et in umbra alarum hiarum sper aio, en onder uwer vleugelen schaduw zal ik hopen, donec transeat iniquitas, totdat de boosheid voorbij is.quot;
4) Indien God voor alles zorgt, waarom is er dan zooveel lijden op de wereld? De Catechismus zegt: er is zooveel lijden, d) opdat de zondaar zich beheere, en niet eeuwig ten gronde (ja; 6) opdat de rechtvaardige aan verdiensten rijker worde, en des te groot er loon in den hemel ontvange. Dit zijn voorzeker goede inzichten, die God met het lijden verbindt, waarom wij het als een groote genade en een geschenk des hemels moeten aannemen en met alle geduld verdragen,
a) (Ezech. 33, 11.) »Nolo mortem impii, Ik geen lust aan den dood des goddeloozen, sed ut convertatur impius a via sua, et vivat, maar daarin, dat de goddelooze zich bekeere, en leve!quot; Nu zijn er zeer vele zondaren, die zich om dien lust Gods niets bekommeren, die aan Gods wil, dat de zondaar zich bekeere en leve, volstrekt niet beantwoorden; zij slaan alle genaden, die Hij hun tot heil aanbiedt, lichtvaardig in den wind, en verdubbelen hun schreden op den weg van zonde. Wat nu zal God met deze zondaars aanvangen ? Zal Hij rustig toezien, hoe zij steeds al dieper in de zonde wegzinken, en ten laatste het eeuwig verderf ten deel vallen ? Dat kan, dat wil Hij niet, omdat Hij oneindig goed en barmhartig is, en geen zondaar laat ten gronde gaan, zonder aan hem alles te doen, wat tot zijn redding mogelijk is. Hebben ouders een kind, bij wien goede vermaningen niets baten, dan grijpen zij, indien zij verstandig willen handelen, naar de roede, en kastijden het op een gevoelige wijze, om zijn stijfhoofdigheid te overwinnen, en het op betere wegen te brengen. Van datzelfde middel bedient ook God zich vaak bij hardnekkige zondaars ; omdat goedheid
3G
561
OVER HET ONDERHOtm
562
bij hen geen baat vindt, daarom wordt Hij streng; Hij laat hun tegenspoed en lijden wedervaren, en juist dit middel is het, waardoor Hij niet weinige zondaars van den eeuwigen ondergang redt. De geschiedenis aller tijden bevestigt deze waarheid. Manasses, in den leeftijd van 12 jaar op den troon verheven, had al spoedig, zijn God vergetend, zich aan vele misdaden schuldig gemaakt, en zelfs het volk tot den afgodendienst verleid. Te vergeefs maande de Heer hem en zijn onderdanen tot boete aan. Toen vielen de Assyriërs in het land, namen Manasses gevangen, en voerden hem met ketenen beladen naar Babyion in de gevangenis. Wat doet nu de koning ? Volhardt hij ook nu nog in zijn booze geaardheid ? O neen; door het ongeluk diep gedrukt, keert hij in zich zeiven, bidt onophoudelijk tot God om genade en erbarming, en doet een ernstige boete. God erbarmt zich over den vernederden koning en voert hem naar Jerusalem terug, waar hij de rest zijner dagen in vrome oefeningen van godsvrucht doorbrengt, en ook zijn volk tot alle goed aanmaant. (11. Kron. 33.) Zulk een heerlijke uitwerking heeft het lijden. — Hetzelfde zien wij aan den verloren zoon. Deze leidde in den vreemde een zeer losbandig leven, liet aan zijn hartstochten den vrijen teugel, en dacht, zoolang het hem goed ging, geen oogenblik aan zijn terugkeer. Nadat hij echter zijn vermogen tot op den laatsten penning had doorgebracht, en in zulk een nood geraakte, dat hij de zwijnen moest hoeden, en met hun draf niet eens zijn honger meer mocht stillen, gingen de oogen hem open; hij erkende zijn aan zich zelf te wijten ellende, en besloot vol berouw en ootmoed, tot zijn goeden vader terug te keeren. En zonder uitstel bracht hij zijn besluit in uitvoering, en keerde tot zijn vader terug, en ik twijfel niet of hij is gedurende zijn verder leven een goede zoon gebleven. — Dergelijke vruchten brengen de rampspoeden nog heden ten dage. Er is
EN DE KKGEETÏTNG DER WERELD.
563
nog menig zondaar, op wiens steenen hart het water der genade spoorloos afloopt. Zij geven geen acht op de stem huns gewetens, waardoor God tot hen spreekt; zij luisteren niet naar de vermaningen van ouders, overheden en zielzorgers; zij versmaden de H. Sacramenten, waardoor zij zoo licht gerechtvaardigd en geheiligd kunnen worden, kortom, zij wijzen alle genade en heilmiddelen, die de goede God hun zoo rijkelijk aanbiedt, van zich af. Omdat zij volstrekt niet willen hoeren, moeten zij voelen. God grijpt naar de roede, en geeft hun gevoelige slagen. Wat heeft er nu plaats? Er heeft plaats, wat de lieve God beoogt, de hardnekkige zondaars vermurwen en worden leidzaam, zij komen tot erkentenis hunner zondigheid, verootmoedigen zich voor God en de menschen, en betreden den weg van boetvaardigheid. Zoo is er b. v. éen, die vele jaren in godvergetenheid daarheen leefde, en zonde op zonde stapelde, zonder ooit aan verbetering te denken ; ten laatste zendt God hem een zware ziekte over, die zijn krachten meer en meer wegneemt, en hem aan den rand des grafs brengt. O, welk een verandering heeft er nu met hem plaats! Hij komt nu tot inzicht, dat alles op de wereld ijdel en vergankelijk is, hij beweent met een bittere smart zijn misdaden, legt een rouwmoedigen biecht af van zijn geheele leven, en maakt het ernstige voornemen zijn leven in de heilige oefeningen van boetvaardigheid te zullen doorbrengen. — Zoo is er een ander, die, zoolang hij geld had, zich aan drank, spel en een wellustig leven overgaf, en zoowel van gebed, kerkbezoek, van biechten en communiceeren, als van andere godsdienstoefeningen niets wilde weten. Maar thans drinkt en speelt hij niet langer, hij gaat vlijtig ter kerk, ontvangt dikwijls de H. Sacramenten, en leeft in \'t algemeen zooals een christen-mensch moet leven. Vanwaar die verandering? Van
OVER HET ONDERHOUD
armoede en van nood, waarmede God hem heeft bezocht. De bron van een wellustig1 leven is voor hem gesloten ; daarom leidt hij een boetvaardig leven. Zoo werkt het .lijden vaak als een der werkzaamste artsenijen tot genezing der zielsziekten, en het is zeker, dat vele zondaars hun redding alleen aan de rampspoeden, waarmede God hen bezoekt, hebben te danken. De Heer zelf zegt: (Ose. 6, 1. 2.) »i« tributatione sua mane consurgent ad me, in hun rampspoed zullen zij tijdig tot Mij terug-keeren, (en zeggen :) Venite, et revertamur ad Domi-num, komt, laat ons tot den Heer gaan ; quia ipse cepit, et sanabit nos, want Hij, die ons verscheurde, zal ons genezen; percutiet, et curabit nos, die sloeg, zal ons verbinden.quot;
God meent het dus goed, hartelijk goed, als Hij den zondaars tegenspoeden overzendt ; het is een teeken, dat Hij hen nog niet heeft opgegeven, maar als het ware nog het laatste middel aanwendt, hen van hun ondergang te redden. Dit hebben ook alle boet vaardigen erkend ; zij verootmoedigden zich daarom onder de straffende hand van God, en namen de tuchtiging in den geest van boetvaardigheid en met dankbaarheid aan. Zoo was het, om slechts een voorbeeld te noemen, met keizer Mauritius. In een slag tegen Cajanus, koning der Avaren, waren er vele Romeinen in de gevangenis geraakt. Mauritius weigerde hun losgeld te betalen, ofschoon der Avaren vorst slechts een goudpenning, en later niet meer dan 4 koperen penningen per hoofd eischte. Deze weigering ontstak den barbaar zoodanig in woede, dat hij alle gevangenen liet dooden. Nu werd de keizer door een innig leed over zijn onbuigzaamheid aangegrepen en schonk aan de kloosters geld en wierook, opdat zij God mochten bidden, hem liever in dit leven, dan in het andere te straffen. Zijn wensch werd vervuld. Het werktuig, waarvan God zich tot zijn tuchtiging
564
KN DE REQKERING DER WERELD,
bediende, was Phokas, die, door verraad tot de heerschappij geraakt, den keizer, diens gemalin en kinderen gruwzaam liet om \'t leven brengen. Mauritius, op dezen slag voorbereid, offerde bereidvaardig zijn leven tot boete zijner zonden, en herhaalde onder veel zuchtende woorden : »Heer, Gij zijt rechtvaardig en rechtvaardig zijn uw oordeelen !quot; Nadat hij zijn gemalin en 8 zijner kinderen om het leven had zien brengen, bood de zoogster van zijn jongste en nog overgebleven kind hem haar eigen zoon aan, opdat deze in plaats van den prins zou sterven, en alzoo minstens een kind van de koninklijke familie gespaard blijven. Mauritius echter, liet dit volstrekt niet toe, maar zeide: «Neen, geen onschuldige zal voor den zoon eens strafbaren sterven ; want mijn kinderen boeten hier voor de misdaad huns vaders; God wil, dat ook deze met de anderen worde geofferd. Als nu allen waren ter dood gebracht, bood hij zelf zijn hoofd aan, en ontving den doodslag, nadat hij nog eenmaal met een volle overgeving had gesproken : »Heer, Gij zijt rechtvaardig, rechtvaardig zijn uw oordeelen.quot; — Nemen ook wij, Aand., bereidwillig de kastijdingen aan, die God ons toezendt; wij allen toch hebben ] gezondigd, en verdienen gelijk Mauritius gestraft te worden. Danken wij den Heer, indien Hij ons nog in dit leven kastijdt, opdat Hij ons in het andere moge sparen. Zeggen wij dikwijls met den H. Augustinns : » Heer, brand en kerf mij hier, maar spaar mij in de eeuwigheid.quot;
i) Doch zelfs in het geval, dat het geweten ons niets ten laste legt, mogen wij ons over het lijden niet beklagen ; want God heeft ook bij de rechtvaardigen, als Hij hun rampspoeden overzendt, de beste inzichten; Hij wil, dat zij aan verdiensten rijker ivorden, en des te groot er loon in den hemel ontvangen.
Het lijden vordert naar zijn natuur versterving; het is daarom reeds op zich zelf, indien wij het met geduld
565
OVEK HET ONDERHOUD
566
op ons netnen, evenals elk andere versterving een goed en verdienstelijk werk. Wijl verder het lijden onze zinnelijke natuur het meest wederstreeft, en haar het bezwaar-lijkst valt, daarom is het onder alle goede werken aan God het welgevalligst, en brengt ons de grootste verdiensten aan. Zooveel toch is zeker, dat een werk Gode des te aangenamer en voor ons des te verdienstelijker is, hoe meer het ons moeite en zelfoverwinning kost. »Een looden kruis,quot; zegt de zalige Victoria Angelini, weegt tegen een millioen kerkboeken op. Een dag lang gekruist zijn, is beter, dan 100 jaren lang andere heilige oefeningen waarnemen ; een oogenblik aan het kruis zijn, is beter, dan de geneugten van het paradijs smaken.quot; — Ware den goddelijken Zaligmaker een middel bekend geweest, waardoor Hij voor ons meer had kunnen verdienen, dan door het lijden. Hij had voorzeker dat middel in plaats van het lijden verkozen. Omdat Hij nu evenwel voor ons heeft geleden, zoo is dit een onomstoote-lijk bewijs, dat er niets verdienstelijker bestaat, dan het lijden. Indien gij alzoo, mijn Christen! dagelijks met een vurige aandacht bidt, indien gij uw zinnen en uw eigen wil versterft, indien gij de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid beoefent, dan verza-melt gij u voorzeker vele verdiensten voor den hemel; maar nog ongelijk meerdere verdiensten vergadert gij u, als gij het kruis, dat God u oplegt, met een volkomen geduld en met een volkomen onderwerping en met een blijmoedig hart uit zijn hand aanneemt en draagt. Terwijl de overige oefeningen in Gods oog slechts zilver zijn, is het lijden het zuiverste goud. Sommige Christenen verkeeren derhalve in een groote dwaling, als zij zeggen : »Ik zou wel gaarne ziek willen zijn en smarten lijden ; maar dan kan ik niet bidden, niet naar de kerk gaan, niets goeds doen ; en juist dat is het wat mijn ziekte mij zoo zwaar en lastig maakt.quot; Al is het ook. dat
EN DE REÖBBRING DER WERELD.
ziekte ons aan het bed kluistert, en ons verhindert, onze gewone gebeden en goede werken te verrichten, zoo doet dit volstrekt niets ter zake ; indien wij slechts ons leed en de smarten onzer ziekte met geduld dragen en God opofferen, dan doen wij alles, wat God van ons vordert, en verwerven ons een grooter schat van verdiensten, dan Christenen, die God met allen ijver dienen.
Rampspoeden en lijdon zijn echter niet slechts op zich zelve verdienstelijk, maar maken ons ook bekwaam iot beoefening van vele deugden, die wij zonder dat volstrekt niet, of maar onvolkomen kunnen beoefenen. De ootmoed is een groote deugd; want (Job. 22, 29.) » Qui enim Jiumiliafus fuerit, ent in gloria, wie zich verootmoedigt, zal in eere zijn; et qui inclinaverii ocu-los, ipse salvabitur, en wie de oogen ter neerslaat, deze zal geholpen worden.quot; Het lijden nu maakt ons ootmoedig ; want het overtuigt ons al te zeer van onze armzaligheid, en drijft ons aan, dat wij aan God alleen de eer geven. De zachtmoedigheid is een groote deugd; want Christus zelf zegt: (Matth. 5, 4.) »Beati miies, zalig zijn de zachtmoedigen, quoniam ipsi possidebunt terram, want zij ■ zullen de aarde bezitten.quot; Het lijden nu breekt onzen hoogmoed, teugelt onze opwellingen, en verwekt zachte gevoelens in ons hart. Het geduld is een groote deugd, want, zegt de Heer, (Luc. 21, 29.) »In patientia vestra posssidebitis animas vestras, door uw geduld zult gij uwe zielen behouden.quot; Het lijden nu maakt ons geduldig, zooals Paulus zegt: (Rom. 5, 3.) »Tribulatio patientia operatur, de verdrukking werkt lijdzaamheid.quot; De barmhartigheid is een groote deugd wegens haar werkzame naastenliefde; wart (Spreuk. 14. 21.) » Qui miseretur pauperis, beafuts er it, wie zich over den arme erbarmt, zal zalig worden.quot; Het lijden nu maakt ons medelijdend en barmhartig; want wie zelf lijdt, neemt ook aan het lijden zijner medemenschen een
567
OVER HET ONDERHOUD
vurig aandeel, omdat hij bij ervaring weet, hoe\'de lijder te moede is, en hij helpt waar hij kan, en zooals hij kan. De ijver voor het gebed is een groote deugd, want (Eccl. 35, 21.) » Oratio humiliantis se, nubes pene trahit, het gebed des menschen, die zich vernedert, dringt door de wolken ; et donec prcpinquet non consolubitur, en hij laat zich niet troosten, totdat het (voor God) is gekomen ; et non discedet donec Altissimus aspiciat, en hij laat niet af, totdat de Allerhoogste het verhoort.quot; Het lijden nu maakt, dat wij bidden, en wel met een aanhoudenden ijver bidden, omdat wij weten, dat God alleen het is, die ons kan helpen. Vandaar het spreekwoord: «Nood leert bidden.quot; De kuischheid, de matigheid, de liefde voor de eenzaamheid zijn groote deugden. Het lijden nu bewerkt, dat wij deze deugden beoetenen ; want het doodt in ons de kwade begeerlijkheid, verhindert in ons het genot der aardsche goederen, overtuigt ons van de ijdel-heid der wereld, van haar genot en genoegens, en trekt ons hart tot God, den Eeuwigen. Kortom, het lijden is de moeder schier aller deugden, een boom, waaraan de schoonste deugden der christelijke rechtvaardigheid rijpen. Indien nu aan elke deugd haar eigen verdienste toekomt, welk een rijken schat van verdiensten opent ons dan het lijden, dat ons tot het beoefenen van zooveel deugden gelegenheid en aanleiding geeft.
Hieruit volgt van zelf, dat het lijden ook onze toekomstige zaligheid verhoogt. Het is toch een onbetwistbare waarheid, dat ons loon in den hemel des te heerlijker zal zijn, naar gelang de verdiensten, die wij ons in dit aardsche leven verzamelen, des te talrijker en te grooter zijn. De Apostel zegt: (11 Cor. 9, 6.) » Qui seminat de benedictionibus, die in zegeningen zaait, de benedic-tionibus et met et, zal ook van zegeningen maaien.quot; De maat van lijden, die wij hier beneden hebben te dragen, zal dus de maat van zaligheid wezen, die wij in den
568
EN DE REQEERING DER WERELD.
569
hemel ontvangen, verondersteld, dat wij steeds het geduld behouden, en ons aan den wil van God volkomen onderwerpen. Elke zucht, dien ons hart slaakt, elke traan, dien wij schreien, elke smart, die wij gevoelen, vormt als het ware een sport, waarop wij tot hooge zaligheid opklimmen. Dit wist de Apostel; daarom schrijft hij : (11 Cor. 4, 17.) ^ ld enim quod in praesenfi est mo-mentaneum et leve tribulationis nostrae, het tegenwoordig, tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modum in suhlimitate aeternum glonae pondus operatur in nobis, werkt eene onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid in ons.quot; En de goddelijke Zaligmaker zelf verzekert: (Matth. 5, 11. 12.) »Beati estis cum maledice-rent vobis, et persecuti vos fuerint, zalig zijt gij, als men u zal schelden en vervolgen, et dixerint omne malum adversus vos mentientes vrojiter me, en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken om Mij ; (jaudete et exsul-tate, verblijdt u en juicht; quoniam merces vestra copi-osa est in coelis, want uw loon is groot in den hemel.quot; De groote voordeelen, die ons het lijden bezorgt, erkenden de Heiligen; daarom verlangden zij naar niets zoo zeer, als naar kruis en lijden, en achtten zich pverge-lukkig, als God hun wenschen verhoorde. » Zou de Heerquot;, zegt de H. Joannes van \'t Kruis, »u de macht verlee-nen, dooden op te wekken, Hij zou u daardoor veel minder geven, dan indien Hij u liet lijden. Een grooten dank waart gij Hem voor de gaaf van wonderen schuldig ; maar als Hij u laat lijden, wordt Hij zelf uw schuldenaar, in zoover gij met geduld uw lijden draagt.quot; In een gelijken zin zegt de H. Theresia : »Wie tot de volmaaktheid zijn gekomen, bidden den Heer niet, dat Hij hen van rampspoeden en bekoringen verlosse; want zij verlangen er naar, en achten ze zoo hoog, als de wereldkinderen rijkdom, goud en edelgesteenten schatten. Zij weten, dat het ten tijde van tegenspoeden en ver-
OVER HET ONDERHOUD
zoekingen gemakkelijk is, zich voor den hemel rijk te maken.quot;
Dit weinige, Aand., zal genoegzaam zijn, u te overtuigen, dat God bij de rampspoeden en het lijden steeds de beste inzichten heeft, onverschillig, of Hij daarmede de zondaars dan wel de rechtvaardigen bezoekt. De zondaars tuchtigt Hij, opdat zij zich verbeteren ev het eeuwig verderf ontgaan; de rechtvaardigen, opdat zij rijker aan verdiensten worden, en des te groot er loon in den hemel ontvangen. Ontelbare zondaars zouden in de onboetvaardigheid leven en sterven, en de eeuwige verdoemenis ingaan, indien de Heer hen niet met lijden bezocht; het lijden brengt hen op den weg van boetvaardigheid, en redt hun onsterfelijke ziel. En tallooze rechtvaardigen zouden weinige verdiensten verzamelen, en zich met de onderste trede der hemelsche zaligheid moeten vergenoegen, indien zij den lijdenskelk niet behoefden te drinken; het lijden maakt hen rijk aan verdiensten, en verhoogt hun vreugde in den hemel. Het zij alzoo verre van u, over kruis en lijden ongeduldig te worden, te morren en te klagen ; neemt het veeleer als een groot bewijs van Gods genade aan, en draagt het, zoolang het Hem be-haagt, geduldig. Behartigt, wat de Schrift zegt: (Hebr. 12, 6.) * Quem enim düigit Dominus, castigat, dien de Heer lief heeft, tuchtigt Hijen : (Spreuk. 18, 12.) »Antequam glonficetur, humiliatur, en alvorens (iemand) verheerlijkt wordt, gaat vernedering vooraf.quot; Gij kunt en moogt wel is waar God bidden, dat Hij het kruis, wat u zwaar op de schouders ligt, van u wegneme; maar stelt steeds bij uw bede de voorwaarde, dat Hij er u slechts dan van ontdoe, als het wegnemen van uw kruis voor uw zielenheil nuttig, of minstens niet schadelijk is. Laat God uw gebed onverhoord, weest dan vast overtuigd, dat Hij het ten uwen beste doet, en onderwerpt u in alle geduld aan zijn heiligen wil. Mochten
570
en de regeering deu wereld.
571
u somwijleD, bijzonder als uw kruisweg lang, en er het einde niet van te zien is, ongeduld en kleinmoedigheid bekruipen, dan beveel ik a een paar oogslagen aan, den een in de hel, den ander in den hemel. Ziet in de hel; daar brandt de rijke brasser en al degenen, die hun levensdagen louter in pret en plezier hebben doorgebracht ; ziet in den hemel; daar heerscht Lazarus en allen, die Jesus op den weg des kruises met een voortdurenden ijver zijn nagevolgd. Deze dubbele blik zal u weder opbeuren en sterken, zoodat gij uw kruis nog een korte wijl draagt, en standvastig volhardt in het geduld, totdat gij als getrouwe navolger van Jesus, den Gekruisten, moogt ingaan in de vreugde des eeuwigen levens.
Einde van het Eerste Deel.
Bladz.
Over \'s menschen bestemming........3
1. Welk is het doel, waartoe Grod ons heeft geschapen? ... 4
2. Wat moeten wij doen, om dat doel te bereiken?..........17
EERSTE HOOFDSTUK.
§ 1-
Orer het geloof........... • 26
Wat is het geloof van een Katholiek Christen ?.......2S
OTer de H. Schrift...........44
I. Wat is de H. Schrift?............................45
II. Wat is de inhoud der H. Schrift?................51
III. Waar is de H. Schrift te vinden?..................66
IV. Heeft de H. Schrift een hoogsten uitlegger noodig? . . 61
V. Wie is de hoogste uitlegger der H. Schrift?..........70
VI. Mag men de H. Schrift lezen?....................78
VII. Moet men de H. Schrift lezen?....................83
VIII. Hoe moet men de H. Schrift lezen?................92
Over de Traditie of Overlevering......98
I. Wat verstaat men onder Traditie of Overlevering f . . . 90
II. Bevat ook de Overlevering Gods woord, gelijk de H. Schrift? 101
III. Is de Overlevering noodzakelijk ?..........107
IV. Hoe is de ware Overlevering te herkennen?......113
§ 2.
Hoe komen wij tot het geloof?.......117
I. Niet door de H. Schrift..............l1®
II. Door de Kerk.................127
§ 3.
Over de noodzakelijkheid des geloofs.....138
L Kan men zonder geloof zalig worden ? , .......139
II INHOUD.
Bladx.
11. Kan men in ieder geloof zalig worden ?.......146
III. In welk geloof kan men zalig worden ?.......153
§ 4.
Over de eigenschappen des Geloofs......157
I. Algemeen...................159
II. Vast.............. ..............166
III. Levend....................172
§ 5-
Wat voert tot afval van \'t gelooi?......178
I. Hoogmoed en haarklooverij over de Geheimen van den
Godsdienst . ...............180
II. Verwaarloozing der godsdienstplichten en een zondig leven. 185
III. Het lezen van slechte ongodsdienstige boeken en de om
gang met slechte ongeloovige menschen.....192
§ 6.
Over de belijdenis van \'t geloof ....... 198
I. Wanneer moeten wij het geloof belijden?.......199
II. Hoe moeten wij het geloof belijden?.........211
§ 7.
Over het heilig Kruisteeken........218
I. Hoe moet men het heilig kruisteeken maken F.....219
II. Waarom moeten wij het heilig kruisteeken maken f . . . 224
III. Wanneer moeten wij het heilig kruisteeken maken ? . . . 228
§ 8.
Over de Apostolische Geloofsbelijdenis.....236
I. Waarom moeten wij de Apostolische Geloofsbelijdenis in
eere houden?...............238
II. Waarom moeten wij de Apostolische Geloofsbelijdenis
ijverig bidden?...............248
§ I-
Wat is God ?.................257
I. Een oneindig volmaakte Geest...........260
II. De Heer van hemel en aarde...........266
III. Van Wien alle goed komt............271
§ 2.
Over de eigenschappen Gods........278
I. God is eeuwig....................278
Bladz.
II. God is onveranderlijk.............289
III. God is alom tegenwoordig............SOO
IV. God is alwetend...............307
V. God is al wijs.................382
VI. God is almachtig............................333
VII. God is heilig................345
VIII. God is rechtvaardig . .........369
IX. God is goed.................370
X. God is barmhartig...............397
XI. God is lankmoedig...............410
XII. God is waarachtig...............422
XIII. God is getrouw................433
§ 3.
Over de bronnen der kennis van God .... 449
I. De zichtbare wereld...............460
II. De stem des gewetens..............459
III. De Openbaring Gods...............467
Over het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid. 473
I. Wat leert het geloof ons van het Geheim der H. Drievuldigheid? 474
II. Van hoeveel gewicht is voor ons het Geheim der H.
Drievuldigheid f...............489
§ 5.
Over de Schepping der wereld.......499
I. Wat wil zeggen: God heelt hemel en aarde geschapen? . 501
II. In hoeveel dagen heeft God hemel en aarde geschapen f . 510
III. Waartoe heeft God hemel en aarde geschapen? .... 517
§ 6.
Over het onderhoud en de regeering der wereld . 524
I. God onderhoudt de wereld............525
II. God regeert de wereld ..........»39
■
ï | ||
■ | ||
■
.