OF
OVER DE quot;
-KATj-ISLIE CE 6ELi00F$- e„ ZEDENLEER
NAAR ZOLLNEK,
liewerkt en voorgedragen iloor H. ÏAN DEN BERG, BI BUUT H g ca D , ^
^ ^ quot;FCJS -LftëstooT te iJcvcïitcr,
M£(i LiAaü»
pNDER JioOFD-piPECTIE VAN
Kanunnik Di\'len en rustnnr te ffolvega.
MET GOEDKEURING EN AANBEVELING VAN HET
Episcopaat van
3DEE3L. m.
Tweede verbeterde Uitgave.
Nijmegren. L. C. O. gt;1 A r. M lï JC 1 { c;.
ZwoLiF 0TT0 ANT- SPITZEN,
Over de vruchtsn van Jesus lijden en sterven»
Nadat wij de geschiedenis van Jesus bitter lijden en sterven in \'t kort hebben nagegaan, moeten wij nu over de vruchten onzer Verlossing spreken, üe Catechismus zegt; »Jesus Christus heeft willen lijden en sterven, om aan de goddelijke rechtvaardigheid voor onze zonden voldoening te geven, en ons daardoor te verlossen en zalig te makenquot; De voldoening voor onze zonden, en de daardoor bewerkte verlossing en zaligmaking zijn alzoo de vruchten van Jesus lijden en sterven.
I. Waarin bestaat de voldoening van Christus?
De voldoening van Jesus Christus bestaat hierin, dat Hij in ome plaats aan de goddelijke rechtvaardigheid voor alle zonden en straffen, die wij verdiend hadden, vergoeding gaf.
Wij hebben den strengsten plicht, God te eeren, te beminnen en aan Hem te gehoorzamen ; Hij toch is onze Heer en Schepper, onze liefdevolste Vaderen Weldoener, aan wien wij alles, wat wij bezitten en zijn, hebben te danken. Het is ook Gods ernstige wil dat wij Hem eerbied, liefde en gehoorzaamheid bewijzen. Bij den Profeet Malachias (1, 6.) zegt Hij : »Hilius honoraipatrem, et servus dominum suum, een zoon moet den vader eeren, en een knecht zijnen heer, si ergo pater ego sum, ubi
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
4
est honor meus, indien Ik dan een Vader ben, waar is mijne eere ? et si Dominus ego sum, ubi est timor meus, en indien Ik een Heer ben, waar is het ontzag voor Mij?\'\' En Mozes zegt in den naam van God: (Deut. 10, 12. 13.) »Et nunc Israel, quid Dominus Deus tuus petit a te, nu dan, Israel, wat eischt de Heer uw God van u, nisi ut timeas Dominum Deum tuum, dan den Heer, uwen God, te vreezen, et ambules in viis ejus, et diliqas eum, te wandelen in zijne wegen, en Hem lief te hebben, ac servias Domino Deo tuo in toto corcle tuo, et in tota anima tua, en den Heere, uwen God, te dienen, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel ; custodiasque mandata Domini, et cerenionias ejus, om te onderhouden de geboden des Heeren, en zijne instellingen, quas ego kodie praecipio tibi, ut bene sit Ubi, die ik u heden ge-biede, u ten goede?quot; Maar wat doen wij, als wij zondigen? Eeren wij God? Neen; wij voegen Hem veeleer den grootsten smaad toe, doordien wij boven Hem een schepsel, een ellen lig genoegen, een louter niets stellen. Beminnen wij Hem ? Neen ; wij doen datgene, wat Hem mishaagt, wat Hij boven alles haat, wat Hem het diepst bedroeft en beleedigt. Gehoorzamen wij Hem ? Neen ; wij maken onzen wil geldend tegen over den zijnen, wij steken de vanen van oproer tegen Hem op, en erkennen Hem niet meer als onzen Heer en Gebieder. Wat volgt hieruit ? Klaarblijkelijk dit, dat elke zonde een schuld is, omdat wij, zoo vaak wij zondigen, aan God onthouden, wat wij Hem van rechtswege schuldig zijn, eerbied, liefde en gehoorzaamheid. Om deze reden worden onze zonden in de H. Schrift ook schulden genoemd. Zoo in het Onze Vader, waarin wij dagelijks bidden : Matth. 6, 12.) »Et dimitte nobis debita nostra, en vergeef ons onze schulden, sicut et nos dinnttimus debitoribus nostris, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.quot; Zoo in de parabel van den onbarmhartigen knecht, die zijn heer 10000
LIJDEN EN STERVEN.
talenten schuldig was, onder wat schuld wij evenzoo onze zonden hebben te verstaan. Gelijk nu bijv. een roover, een dief verplicht is, den eigenaar datgene, wat hij hem onrechtmatig ontnomen heeft, terug te geven, zoo bestaat ook voor ons de strengste verplichting, aan God de schuld der zonde te voldoen, of met andere woorden, Hem daarvoor, dat wij Hem den verschuldigden eerbied, de liefde en onderwerping hebben ontnomen, voldoening te geven. Wijl elke zonde de verschrikkelijkste beleediging tegen God is, doordien zij een miskenning en verachting zijner aanbiddingswaardige majesteit, een schandelijke ondankbaarheid jegens zijn vaderlijke goedheid en een opstand tegen zijn onbeperkte heerschappij in zich sluit, daarom verdient zij straf. God moet noodzakelijk de zondaars straffen ; dat vordert zijn oneindige rechtvaardigheid, die door de zonde is beleedigd. Aldus hebben wij als zondaars aan God een tweevoudige schuld van zonde en de schuld van straf, of met andere woorden, wij zijn verplicht, God voor de zonde vergoeding te geven, en de verdiende straf te dragen.
Nu ziet, Aand., deze dubbele schuld van zonde en straf heeft onze geliefde Zaligmaker Jesus Christus door zijn lijdea en sterven voldaan ; wat wij hadden moeten doen, heeft Hij gedaan ; Hij heeft in onze plaats aan de goddelijke gerechtigheid voor onze zonden en straffen voldoening gegeven. Een afbeelding dezer plaats vervangende voldoening van Christus vinden de H. Vaders in de edelmoedige daad van Codrus, koning van Athene. De Doriërs hadden den Athenen een groote nederlaag toegebracht, en verwoestten hun gebied te vuur en te zwaard. Aan menschelijke hulp wanhopende, wendde Codrus zich tot het orakel van Delphi, om van den god Apollo, van wien men geloofde, dat hij de toekomst kon ontsluieren, te vernemen, op welke wijze hij van
5
OVER DE TRUCHTEN VAN JEStTS
zijn volk het onheil kon afweren. Apollo zou hebben geantwoord, dat de Atheners zouden zegevieren, indien de koning door een vijandige hand zou gedood worden. Dit antwoord werd spoedig ook aan de vijanden bekend; zij gaven daarom het strengste gebod, dat niemand den koning mocht dooden. Maar deze begaf zich als gewoon soldaat gekleed in het vijandelijk leger, begon daar den strijd en vond den dood. Op het bericht, dat Codrus gedood was, ontstond er onder de Doriërs een ongeloo-felijke ontsteltenis ; zij trokken af en Athene was gered. In dit voorval zien wij het werk onzer verlossing afgebeeld. De Profeten hadden reeds eeuwen te voren voorspeld, dat de dood van Jesus Christus, van den Koning van hemel en aarde, het rijk der hel zou verwoesten, en de menschen van het juk des hellevorsten bevrijden. In de volheid der tijden verscheen nu de Zoon Gods werkelijk, om zoo te zeggen als een arme man gekleed, doordien Hij de menschelijke natuur aannam, en in de gestalte van een dienstknecht onder ons wandelde; Hij begaf zich in het vijandelijk leger, d. i. in de wereld, waarvan Satan vorst was, en streed tegen dezen en zijn aanhang. In dien strijd vond Jesus den dood; want de Joden, die Hem niet als den Heer der heerlijkheid erkenden en niet erkennen wilden, kruisigden Hem. (I Cor. 2, 8.) Maar het was juist de dood van Jesus, die de heerschappij van Satan verwoestte, en voor de menschen de vrijheid van kinderen Gods verwierf.
Dat Jesus Christus voor ons voldoening heeft gegeven, bewijzen al die Schriftuurplaatsen, waarin zijn lijden en sterven als een voor ons voldaan rantsoen wordt voorgesteld. Zoo schrijft de H. Petrus (I 1, 18. 39.)»Scientes quod non corruptibilibus auro vel arqento redempti estis, gij weet, dat gij niet voor vergankelijk goed, voor goud of zilver zijt vrijgekocht,.... sed preiioso sanguine quasi agni immaculati Christi, et incontaminati, maar door het
6
1IJDBN EN STERVKN.
7
dierbaar bloed van Christus, als een onbesmet en vlekkeloos lam.quot; In denzeltden zin zegt de H. Paulus : (1 Cor. 6, 20.) »Empti enitn estis pretio magno, gekocht zijt gij tot hoogen prijs(Gal. 3, 13.) » Christus nos re demit de maledicto Ier/is, Christus heeft ons vrij gekocht van den vloek der wet, factus pro nobis maledictum, voor ons geworden zijnde een vloek en : (Tim. 2, 5. 6.) » Vnus enim Deus, éen God is er, unus et mediator Bei et hominum, éen Middelaar ook Gods en der menschen, homo Christus Jesus, de menscli Christus Jesus, qui dedit redemptionem semehpsum pro omnibus, die zich zeiven gegeven heeft tot losprijs voor allen.quot; Dewijl volgens deze en dergelijke uitspraken het bloed van Christus als de prijs wordt aangegeven, waarvoor wij uit de slavernij van Satan zijn vrijgekocht, daarom volgt duidelijk, dat Jesus Christus voor ons heeft voldaan. God scheldt ons alzoo thans de zonde en straf kwijt met het oog op onzen Verlosser, die aan de gerechtigheid de volko-mendste voldoening gaf, en zegt als het ware tot ons : * Ik ben thans tevreden gesteld, want mijn Zoon heeft al uw schulden voldaan.quot; Dit leeren ook alle H. Vaders. »Zien wij,quot; zegt Clemens van Rome, »met een onafgewenden blik op het bloed van Christus, en erkennen wij, hoe vol waarde voor God zijn bloed is, dat voor ons heil is vergoten, en aan de gansche wereld de genade der bekeering gebracht heeft.quot; De vervaardiger van den brief aan Diognetus schrijft: »Toen onze ongerechtigheid haar volle maat bereikt had, en het loon der zonde, de straf en de dood ons onfeilbaar stond te wachten, en de tijd was gekomen, dien God had bestemd ter openbaring zijner oneindige liefde en menschlievend-heid,.... nam Hij onze zonden zelf op zich, en gaf zijn eigen Zoon tot rantsoen, den Heilige voor de zondaars, den Schuldelooze voor de schuldigen, den Onvergankelijke voor de vergankelijken, den Onsterfelijke voor de
OVER DB VRUCHTEN VAN JBSUS
sterfelijken.quot; De H. Augustinus zegt: » De Verlosser kwam en gaf den verlossingsprijs; Hij vergoot zijn bloed, en kocht daarmede de geheele wereld vrij.quot;
De voldoening, die Jesus Christus voor ons gaf, strekte zich uit tot alle zonden, zoowel tot de erfzonde, als ook tot de dadelijke, persoonlijke, door ons zelf bedrevene zonden. Dit blijkt reeds uit het doel van Jesus lijden. Hij leed en stierf met geen ander inzicht dan om ons te verlossen en zalig te maken. Wijl nu elke zonde zoowel de erfzonde als de dadelijke zonde van het hemelrijk uitsluit, daarom volgt van zelf dat Jesus Christus voor alle zonden voldoening heeft gegeven. Deze geloofswaarheid is ook in de H. Schrift met duidelijke woorden uitgesproken. De H. Joannes schrijft: (1. 2, 2.) »Ipse est propitiatio pro peccatis nostris. (Christus) is een verzoening voor onze zonden ; non pro nostris tantum, sed etiam pro totius mundi, ja voor de onze niet alleen, maar ook voor de geheele wereld.quot; Hier spreekt de Apostel over de zonden der geheele wereld, waartoe, zooals van zelf spreekt, alle zonden, zoowel de erfzonde als de dadelijke zonden behooren. Nog bepaalder drukt de H. Paulus zich uit. (Rom. 5, 16.) »Et non sicut per unum pecca-tum, ita et donum, en niet gelijk door éene zonde, zoo ook de gave; nam judicium quidem ex uno in condemna-tionem, want het oordeel is wel uit éene tot veroordeeling ; gratia autem ex multis dilectis in justificationem, maar de genade is uit vele misdaden tot rechtvaardigma-king.quot; De Apostel onderscheidt hier duidelijk de zonde van Adam, die wij allen overgeërfd hebben en de vele zonden die wij zelf begaan, en zegt, dat de genade, die Jesus ons door zijn lijden en sterven heeft verdiend, ons niet enkel van Adams zonde, d. i. van de erfzonde, maar ook van de vele persoonlijke zonden verloste.
Maar onze goddelijke Zaligmaker heeft niet slechts voor alle zonden, doch ook voor alle straffen, zoowel
8
LIJDEN EN STERVEN.
voor de eeuwige als voor de tijdelijke straffen voldaan. Hij heeft voldaan voor de eeuwige straffen, die wij in de hel hadden te lijden. Dit volgt uit zijn voldoening voor de zonden. Met de afwijking des menschen van God als zijn laatste doel, waarin eigenlijk de zware zonde bestaat, is noodzakelijk de verwerping of de eeuwige straf verbonden. Wat ook kon God met de menschen, die van Hem niets wilden weten, anders doen, dan hen eeuwig van Hem af te stooten. Maar dewijl Christus voor de zonden voldaan en dientengevolge de menschen weder tot God teruggebracht en met Hem heeft vereenigd, daarom heeft Hij ook de eeuwige straffen gedelgd ; deze kunnen slechts zoolang bestaan, als de mensch van God afgekeerd en van Hem gescheiden is. — Hij heeft echter ook voldaan voor de tijdelijke zonden straffen, die wij of op aarde dan wel in het vagevuur hebben af te boeten. Deze voldoening van Christus voor de tijdelijke zondenstraffen bestaat echter niet hierin, dat wij volstrekt geen voldoening meer hebben te geven, maar dat Hij voor ons de genade verwierf, de tijdelijke straffen door boetewerken te kunnen uitwisschen. Was Hij voor ons niet gestorven, wij konden met al onze oefeningen van boete en goede werken niet de geringste tijdelijke straf van zoude delgen ; al ons werk was ijdel en zonder verdiensten. Maar door zijn kruisdood verwierf Hij ons de genade, dat wij door alle goede werken, door verstervingen en geduld en lijden, door het dikwijls waardig ontvangen der H. Sacramenten en bijzonder krachtens de aflaten, onze tijdelijke zondenstraffen kunnen uitwisschen. Indien echter de goddelijke Zaligmaker de tijdelijke straffen ook al niet zoo heeft weggenomen, als de eeuwige straffen, zoo zeggen wij toch met recht, dat Hij er voor voldaan heeft, omdat zijn lijden en sterven de oorzaak is, dat wij ze kunnen afboeten.
Hierin bestaat dus, Aand., de voldoening van Christus.
9
OVER DB TEÜCHTEN VAN JESUS
Wij allen waren zondaars ; de erfzonde en nog vele andere persoonlijke zonden drukten op ons; wij hadden daardoor Gods ongenade en straf op ons eeladen en ons wachtte de eeuwige verdoemenis. Jesus Christus echter heeft in onze plaats aan de goddelijke gerechtigheid voldoening gegeven en de schuld onzer zonden en straffen voldaan. O, dat wij geen dag laten voorbijgaan, zonder onzen besten Verlosser voor deze onuitsprekelijke genade onzen dauk te brengen en Hem daarvoor onze liefde en navolging te beloven. Opdat wij echter de grootheid dezer genade nog meer erkennen en waardeeren, zullen wij de volgende vraag beantwoorden :
II. Waarom kon slechts Christus voldoening geven ?
Geen mensch op de geJieele viereld was in staat aan de goddelijke rechtvaardigheid voor onze zonden voldoening te geven; dit kon slechts de Godmensch Jesus Christus.
Wilde een mensch de goddelijke gerechtigheid voor de zonden voldoen, dan ware voor alles noodzakelijk, dat hij zelf van alle zonden vrij en volkomen rechtvaardig en heilig ware. De mensch toch in staat van zonde is van God gescheiden, een van den levensboom afgescheur-den tak en kan daarom geen vrucht van gerechtigheid brengen. Maar ziet, een volkomen rechtvaardig en heilig mensch zoeken wij te vergeefs op de wereld; allen waren met de erfsmet behept en bezoedelden hun paden meer of minder met persoonlijke zonden. Reeds hierom waren alle menschen buiten staat, de zonde uit te wis-schen en God te verzoenen. Maar nemen wij ook al aanj dat er werkelijk een mensch geweest ware, die van de erfsmet en van elke andere zonde vrij was, zooals het geloof ons dit van de allerzaligste Maagd Maria leert, dan had ook zoo iemand het werk der voldoening niet kunnen volbrengen. Het is toch een geloofswaarheid dat
10
LIJDEN KN STERTEN.
niemand, zelfs de rechtvaardigste, uit eigen kracht iets voor God en voor de eeuwigheid iets verdienstelijks kan verrichten. De Apostel schrijft; (21 Cor. 3, 5.) mNon quod sufficientes sim us coyitare aliquid a nobis, quasi ex nobis, niet dat wij van ons zelden bekwaam zijn, om iets te denken, als uit ons zeiven ; sed sufflcientia nostra ex Deo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; Indien wij derhalve iets verdienstelijks doen, dan doen wij het slechts met behulp der genade Gods, (Philipp. 2, 13.) Qui operatur in vobis et veile, et perficere, pro bona voluntate, die in u werkt én het willen én het werken om het welbehagen.quot; Zoo zou dus het werk der verzoening, zelfs reeds de wil, om het te ondernemen, een geschenk van Gods goedheid en genade zijn en derhalve geen voldoening, waarmede zijn gerechtigheid zich kon tevreden stellen.
Maar gesteld ook, wij waren zonder alle zonden, volkomen rechtvaardig en heilig en bovendien in staat, uit eigen krachten goede en verdienstelijke werken te volbrengen, dan zouden wij toch aan de goddelijke rechtvaardigheid voor de zonden der wereld geen volledige voldoening kunnen geven, üe voldoening in een strengen zin is niets anders, dan een handeling, waardoor men bij dengene, dien men beleedigd heeft, zooveel weer goedmaakt, als tot vereffening van het onrecht wordt gevorderd, of zooveel als de beleedigde gerechter wijze kan eischen. Wilden wij alzoo aan God een volkomen voldoening geven, dan moesten wij Hem zoo zeer zijn eer herstellen, als de menschen Hem die door hun zoude onttrokken hebben, of met andere woorden, wij moesten Hem zooveel betalen als de zondenschuld bedraagt. Is nu de zonde in betrekking tot den mensch, die ze begaat zonder twijfel slechts iets eindigs, toch is zij in betrekking tot God, die er door beleedigd wordt, iets oneindigs, wijl de geaardheid en grootte der beleediging van de geaard-
11
OVER DE VRUCHTEN VAK JBSUS
12
heid en grootheid des beleedigden afhangt. Gij zult dit gemakkelijk begrijpen, als ge u slechts een mensch denkt, die een daglooner of zijn vorst met ruwe woorden bejegent. Beschimpt hij een daglooner, dan is dit wel een vergrijp, maar lang zoo groot niet als wanneer hij zijn vorst beleedigt; want in het laatste geval maakt hij zich aan majesteitsschennis schuldig en vervalt in een zware straf. Voor zooveel dus de vorst meer is dan de dao^loo-ner, zooveel te grooter en strafbaarder is de hem toegevoegde beleediging. Maar wat is een vorst in vergelijking met God ? Een louter niets. Want ofschoon hij ook al een hooge waardigheid bekleedt, is hij toch slechts een schepsel, een eindig wezen ; maar God is de Heer en Schepper van hemel en aarde, een oneindig Wezen, de samenvatting aller volmaaktheden. Dus is de zonde in betrekking tot God, den Oneindige, een oneindig kwaad, een schuld van een oneindige grootte. De mensch kan echter omdat hij slechts een schepsel en alzoo een eindig wezen is slechts eindig werken. Het ligt derhalve voor de hand, dat geen mensch, wie hij ook zij, aan de goddelijke gerechtigheid voor de zonden voldoening kan geven. Zoo min als die arme knecht in het Evangelie aan zijn heer de enorme schuld van 10.000 talenten kon betalen, zoo min en nog minder kunnen wij aan God onze zondenschulden voldoen. Ja, alle menschen te zamen en zelfs alle Engelen des hemels waren niet in staat, aan de goddelijke gerechtigheid voldoening te geven, omdat zij allen slechts schepselen zijn en daarom alleen handelingen van eindige waarde kunnen volbrengen. In dezen zin verklaren vele H. Vaders, met name de H. Au-gustinus en de H, Basilius, de woorden van den Psalmist: (48, 8—10.) \\) Frater non redimit, een broeder verlost niet, redimct homo, of verlost een mensch ? non dabit Deo placationem suam, hij kan aan God \'t rantsoen niet geven, et preiium redemptioms animae suae, noch de prijs
LIJDEN EN STERVEN.
ter verlossing zijner ziel, et laborabit in aeternum, indien hij zich ook eeuwig moeide, et vivel adhiuc infinem, en zou blijven leven eeuwiglijk.quot;
Voldoening voor onze zonden kon alleen Jesus Christus, de mensch geworden Zoon Gods, geven. Omdat Hij waarachtig God is, gelijk de Vader en de H. Geest, daarom heeft alles, wat Hij tot verlossing der menschen deed, een oneindige waarde. Gelijk ik reeds vroeger, toen er van de menschwording des goddelijken Woords spraak was, nader heb verklaard, moeten wij in Jesus Christus niet enkel goddelijke, maar ook inenschelijke werken aannemen, omdat Hij niet alleen God, maar ook mensch is. Als Hij bijv. bad, als Hij waakte, als Hij leed en stierf, waren dit menschelijke werken, d. i. zoodanige werken, die Hij met zijn menschelijke natuur volbracht. In-tusschen moet men deze menschelijke werken aan den éenen goddelijken Persoou toeschrijven, omdat deze door de menschelijke natuur werkzaam was, en zich er van als van een met Hem op \'t nauwst verbonden werktuig tot handelen bediende. Daar nu elke handeling aan de waarde van den persoon, door wien zij verricht wordt, deelneemt, en dientengevolge des te hoogere waarde heeft, hoe grooter de persoon is, daarom zijn alle handelingen, die Jesus Christus, de Zoon Gods, door middel zijner menschelijke natuur verrichtte, van oneindige waarde. Een oneindige waarde had zijn gebed, een oneindige waarde alles, wat Hij voor ons ondernam, een oneindige waarde zijn lijden en sterven. Derhalve was Jesus Christus als waarachtig God in staat, de oneindige schuld, die de menschen door de zonde op zich hadden geladen, te betalen, en aan de goddelijke gerechtigheid volkomen voldoening te schenken.
Om dit werk van voldoening te brengen, moest Jesus Christus ook waarachtig mensch zijn. Afgezien daarvan, dat Hij als God niet lijden en sterven en in het alge-
13
OTER DB TRUCHÏEN TAN JESUS
14
meen geen menschelijke handelingen kon verrichten, moest Hij reeds daarom de menschelijke natuur aannemen, om de plaats der menschen, die gezondigd hadden, bij God te kunnen innemen, en hun zonde uit te wisschen. Een mensch was het, door wien wij allen zondaars werden, namelijk onze stamvader Adam ; een mensch, d. i. iemand, die als mensch tot het menschelijke geslacht behoorde, moest het ook zijn, die als de tweede stamvader onze zondenschuld delgde, ons rechtvaardigde en heiligde. Daardoor, dat Jesus Christus de menschelijke natuur aannam, werd Hij het hoofd van het gansche menschelijke geslacht; Hij werd de nieuwe Adam, die door zijn gehoorzaamheid tot aan den dood des kruises aan zijn geestelijke nakomelingschap het heil bracht. Dit leert de Apostel met de woorden: (Rom. 5, 18. 19.) »Sicut per unius delictum in om nes homines in condemnationem, gelijk door des eenen (Adam) misdaad over alle menschen tot veroordeeling: sic per unius justitiam in omnes homines in justificaiionem vitae, zoo ook door des Eenen (Christus) rechtvaardigheid over alle menschen tot recht-vaardigmaking des levens. Sicut enim per inobedientiam unius hominis, peccatores constituti sunt multi, want gelijk door de ongehoorzaamheid des éenen menschen de velen tot zondaren gesteld zijn ; ita et per unius obedien-tiam, justi constituentur multi, zoo zullen ook door de gehoorzaamheid des Eénen de velen tot rechtvaardigen gesteld worden.quot; Wat alzoo van Adams zonde geldt, geldt ook van Christus gerechtigheid. De zonde van Adam, onzen lichamelijken stamvader, is onze zonde geworden ; de gerechtigheid van Christus, onzen geestelijken stamvader, onze gerechtigheid, zijne werken zijn onze werken, zijn offer ons offer. Wij kunnen de verdiensten van Jesus Christus als onze verdiensten den hemelschen Vader aanbieden en zeggen : »Zie, hemelsche Vader, deze verdiensten offeren wij U op als een rijk herstel voor onze
LIJDEN KN STERVBN.
15
schuld en ftot volkomene voldoening voor onze zonden.quot; Een God verklaart zich met dit ofier tevreden; want aan zijn gerechtigheid is volkomene voldoening gegeven. — Zoo, Aand., zijn de verdiensten van Jesus Christus, die Hij zich als Godmensch, als Hoofd en Plaatsvervanger van het menschelijke geslacht, heeft verworven, voor ons een onmetelijke schat, waarmede wij God alles, wat wij Hem schuldig zijn, betalen, en die de aan zijn Majesteit aangedane beleediging zoo volmaakt mogelijk goed maken. Welken dank zijn wij onzen besten Zaligmaker voor deze genade niet verschuldigd ? Eenige rijke En-gelschen besloten, op den verjaardag huns konings een schitterend feest te vieren. De toebereidselen zou Mo-rington maken, dien zij een groote som gelds overhandigden met de woorden: «Wij laten alles aan uw welgevallen over, maar een goddelijk feest moet het worden.quot; Als nu de feestdag gekomen was, gingen zij naar bet buis van Morington, maar vernamen volstrekt geen toebereidselen. Hierover schier vertoornd, zeiden zij ; «Wat is dat, Morington 1 Gij schijnt voor ons genoegen weinig zorg te hebben gedragen !quot; Deze antwoordde; « Gij wildet immers een goddelijk feest ? hier is het.quot; En op het oogenblik opende hij de deur van een kamer. Daar zaten 10 burgers van Londen met hun huisgezinnen en genoten een maal. Het waren lieden, die door ongelukken in schulden geraakt en naar de bestaande landswetten als onvermogend om te betalen in de gevangenis waren gezet. Morington bad de schulden dezer mannen betaald, hen uit de gevangenis verlost en hun een maaltijd laten toebereiden. Bij het aan-hooren en zien van dit alles waren zijn vrienden innigst getroffen en zeiden: »Ja, waarlijk, Morington, gij hebt ons een goddelijk feest bereid!quot; Ziet, Aand., zoo een goddelijk feest heeft ook onze geliefde Zaligmaker voor ons aangelegd; Hij heeft de zondenschuld, die wij in
OVER DE TRUCHTEN VAN JESUS
alle eeuwigheid niet hadden kunnen betalen, voor ons voldaan, ons uit de slavernij van Satan verlost en ons in de vrijheid van kinderen Gods gebracht. O, erkennen ■wij deze overgroote weldaad, die Hij ons heeft bewezen en zijn wij, zoolang wij leven, Hem daarvoor dankbaar! Maar nemen wij ons wel in acht, geen nieuwe schulden meer te maken, vluchten wij elke zonde en bewaren wij met alle zorgvuldigheid den schat der genade.
III. Was het tot onze voldoening noodzakelijk, dat Christus zooveel leed?
Wij zouden erg dwalen, Aand., indien wij geloofden, dat Jesus Christus alles, wat Hij van de kribbe af tot aan zijn dood aan \'t kruis geleden heeft, noodzakelijk had moeten lijden, om voor onze zonden geheel te voldoen. Wijl elke handeling van Hem, zooals ik u reeds heb opgemerkt, als de handeling van een goddelijk Persoon een oneindige waarde in zich sloot, daarom kon ook zijn geringste werk, dat Hij ter onzer verzoening aan God volbracht, al onze zonden delgen en ons de genade der verlossing teweegbrengen. Deze waarheid drukt de Kerk in een oud lied aldus uit : » Cujus una stilla sal-vum fa.cere totum mmdicm, wiens bloed met éenen drup een wereld rein kon maken.quot;
Waarom wilde dan Jesus desniettegenstaande zooveel lijden? Voor alles daarom, opdat wij de jrootheid\\zijner liefde des te beter zouden beseffen. »Wel was.quot; zegt de H. Chrysostomus, »een gebed van Jesus toereikend ons te verlossen, maar het was niet toereikend, ons de liefde Gods te toonen.quot; «Jesus Christus,\'\' zegt de H. Liguorio, »heeft al zijn bloed willen vergieten en zijn leven in een zee van smarten opofleren, opdat wij hieruit mochten leeren, hoezeer Hij ons beminde.quot; Dezelfde waarheid spreekt de Apostel uit, als hij schrijft: (1. Joes. 3, 16.)
16
LIJDEN EN STERVEN. 17
»In hoe cognovimus cJiaritaiem Bei, hieraan hebben wij de liefde Gods gekend, quoniam ille animam suam pro nobis po suit, dat Hij zijn leven voor ons heeft gegeven.quot; Het ware voorzeker reeds veel geweest, indien Jesus Christus, de zoon Gods, ons ter liefde alleen de menschelijke natuur aangenomen en 33 jaar een arm leven had geleid. Wat toch zoudt ge van een koning denken, die ter liefde eens bedelaars van zijn troon afsteeg en tot aan zijn dood in armoede en nederigheid leefde ? Zoudt ge niet zeggen: «Deze koning heeft een zeer liefdevol hart ?quot; En hoe zoudt ge eerst dien koning bewonderen, indien hij uit liefde tot dien bedelaar na een leven vol bezwaren en lijden den smadelijksten en smartvolsten dood des kruises verduurde. Inderdaad, deze liefde des konings tot den bedelaar zoudt ge onbegrijpelijk vinden. Nu ziet, Jesus Christus, die meer, oneindig meer is dan de machtigste koning der aarde, heeft voor ons, die in verhouding tot Hem minder, oneindig nrader zijn dan de armste bedelaar in verhouding tot zijn koning, ua een leven van tallooze rampspoeden, vervolgingen en lijden, onder ondenkbare smarten zijn laatsten bloeddruppel aan \'t kruis vergoten. Is dat geen liefde zonder grenzen ? Moeten wij hier niet met den H. Bernardus uitroepen : »Beste Jesus! wat begaat Gij ? Wij moesten sterven en in onze plaats sterft Gij ! Wij hebben gezondigd en Gij doet boete ! Waarlijk, een daad zonder voorbeeld, een liefde zonder maat !quot; Christus zelf zegt : (Joes 15, 13.) Major em hac dïleeiionem nemo hahet, niemand heeft grootere liefde dan deze, ut animam suam ponat quis pro amicis suis, dat hij zijn leven voor zijne vrienden geeft.quot; Zonder twijfel is dit de hoogste trap der menschelijke liefde, dat men zijn leven voor zijn vrienden opoftert. Zijn intusschen dergelijke voorbeelden reeds zeldzaam, wij vinden er toch niet een, dat iemand voor zijn
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
18
■vijanden en beleedigers is gestorven. Maar wat de men-schen niet doen, dat heeft onze beste Zaligmaker gedaan. Hij is gestorven voor de menschen, die als zondaren zijn grootste vijanden en beleedigers waren. Wat een liefde ! Een God sterft voor armzalige schepselen, een God sterft voor de oproerlingen zijns rijks, een God sterft voor die Hem verachten en zijn vijanden zijn! »Indien God,\'\' zegt de H. Liguorio, «niet zelf aan de wijze hoe ons te verlossen, dewijl Hij voor ons aan \'t kruis stierf, gedacht had, wie ook zou daaraan slechts hebben kunnen denken? De liefde alleen kon zulk een gedachte opvatten en zij alleen kon ze uitvoeren.quot; De geschiedschrijver Xenophon verhaalt, dat Tigranes, koning van Armenie, alsmede zijn gemalin Berenice door den Persischen koning Cyrus waren gevangen genomen en door dezen is gevraagd geworden, wat hij wel voor de vrijheid zijner gemalin, die hij teederlijk beminde, wilde geven. Tigranes antwoordde : »Alles, zelfs mijn bloed en leven zal ik ten offer brengen, indien mijn gemalin Berenice de vrijheid terug bekomt.quot; Aan koning Cyrus beviel dit antwoord zoo zeer, dat hij aan beiden de vrijheid teruggat en hen weder in hun rijk herstelde. Op den terugweg vraagde Tigranes zijn gemalin, hoe koning Cyrus en de luister van zijn hof haar was bevallen. Maar zij antwoordde: »Ik heb van de pracht van het hof niets meer in mijn geheugen; van stonde af aan, dat gij u hebt bereid verklaard, voor mijn vrijheid bloed en leven te geven, heb ik, diep getroffen door de overmaat uwer liefde, mijn oogen en gedachten alleen op u gericht gehouden en buiten u niets meer willen zien en denken.quot; Zegt het mij, Aand., zullen ook wij niet doen wat deze koningin heeft gedaan en eenig en alleen op Hem onze gedachten en onze blikken richten, die zijn bloed en leven voor ons heeft opgeofferd ? Zullen wij, door de overmaat zijner liefde aangegrepen, ons hart niet losmaken van alles, wat onzen besten Za-
LIJDEN EN STERVEN
ligmaker mishaagt en Hem onze onverdeelde liefde niet schenken ?
Jesus Christus wilde vooral ook zooveel lijden, om ons het gewicht en de strafwaardigheid der zonde aan te toonen. Wat een verschrikkelijk kwaad de zonde is, zien wij opvallend in de strafgerichten zelf, die in de verschillende tijden over de onboetvaardige zondaars zijn uitgevaardigd. Herinnert u de afvallige engelen. Een eenige zonde, die zij begingen, was voldoende, dat God hen van hun tronen afwierp, en hen in den vuurpoel der hel stortte. nDeus, God,quot; zegt de H. Petrus, (11, 2. 4.) »angelis peccantibus non pepercit. heeft de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard, sed ru-dentibus inferni detrados in tartanm. tradidit crucian-dos, maar met de ketenen der hel in den afgrond getrokken, en aan de pijnen overgegeven, in judicium re-servari, om bewaard te worden tot het oordeel.quot; Herinnert u de zonde onzer stamouders in het paradijs. Wegens deze zonde verloren zij niet alleen Gods liefde en genade, en wierpen zij zich in de ellende en den dood, maar brachten zij ook over het gansche mensche-lijke geslacht een ontzaglijk groot verderf. Herinnert u den zondvloed in de dagen van Noë, den ondergang van de steden Sodoma en Gomorrha, de verwoesting van Jerusalem en zooveel andere rampspoeden, die God over de menschen liet neerkomen, zij allen geven getuigenis van de waarheid, dat de zonde een boven alles groot kwaad moest zijn, omdat God, wiens wezen toch louter liefde is, ze zoo vreeselijk straft. Maar wat is dat alles in vergelijking met het vreeselijke schouwspel, dat het lijden van Jesus Christus ons aanbiedt! Nadat Jesus Christus eenmaal de zonden der wereld op zich had genomen, schijnt God, de Vader, Hem volstrekt niet meer voor zijn Zoon te erkennen;
19
OYER DE VRUCHTEN VAN JESUS
20
Hij bejegent Hem niet langer als den lieveling zijns harten, maar als een den dood schuldigen misdadiger. Hij strekt zijn geesel over Hem uit, en zendt Hem lijden en smarten toe, zonder maat en tal. Jesus geraakt in zulk een angst, dat Hij een bloedig zweet uitstort, Hij wordt zoo diep vernederd, dat Hij voor het uitvaagsel der menschheid wordt gehouden. Hij wordt zoo mishandeld, dat Hij als een melaatsche gelijkt; Hij lijdt aan \'t kruis zoodanige smarten, zoodanige troosteloosheid, dat Hij uitroept: (Matth. 27, 46.) »Deus meus. Deus me us, ut quid dereliquisti me, mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?quot; O, wie durft nog de zonde voor eeu klein kwaad houden, dewijl Jesus Christus, Gods Eeniggeboren Zoon, wegens de zonde dusdanig lijdt! Waarlijk, de Calvarieberg zegt ons duidelijker, dan de hel met alle kwellingen, wat de zonde is. Oordeelt zelf; zoo een koning zijn zoon, dien hij innig lief heeft, wegens een misdaad van al zijn waardigheden beroofde, eo hem allergruwzaamst ter dood liet brengen, toonde hij dan de strengheid zijner gerechtigheid en zijn afschuw van het kwaad niet veel sprekender, dan indien hij duizend misdadige onderdanen met den dood strafte ? Overweegt derhalve zeer dikwijls het bittere lijden en sterven van Jesus, en behartigt de woorden, die Hij u toeroept: (Luc. 23, Jil.) »amp;\' in viridi liqno haec faci-unt, indien zij dit aan het groene hout doen, in arido quid fiet, wat zal aan het dorre geschieden ?quot; »indien Ik,quot; wil Jesus zeggen. Ik, de Rechtvaardige, de Heilige, de Zoon Gods, wegens vreemde zondenschuld zoo vree-selijk moet boeten, hoe zal het dan den lichtvaardigen en verstokten zondaar gaan ? — Deze beschouwing moge u met een heilzame vrees vervullen, opd-at gij niet zondigt, of indien gij hebt gezondigd, dat gij u beijvert, door een onverwijlde en ernstige boete de strafgerichten Gods van u af te wenden.
LIJDEN EN STERVEN.
21
Eindelijk, Christus wilde zooveel lijden, om ons door zijn voorbeelden van deugd voor te lichten. Beschouwen wij slechts eenige deugden, die Hij in zijn lijden bijzonder heeft beoefend. Hoe bewonderingswaardig is zijn zachtmoedigheid? Hij laat zich als een den dood schuldigen misdadiger gevangen nemen en boeien, laat zich geeselen, mishandelen, beschimpen, lasteren, hoonen, laat zich ter dood veroordeelen en kruisigen, zonder de geringste ontevredenheid aan den dag te leggen. O, wij zouden om een te lijden onrecht nog in toorn schieten, daar Jesus ons een zoo heerlijk voorbeeld van zachtmoedigheid geeft! Hoe bewonderingswaardig is zijn vijandsliefde ! Hij verontschuldigt Pilatus, die Hem zoo onrechtvaardig ter dood veroordeelt; Hij noemt Judas, die Hem met een kus verraadt, nog zijn vriend; Hij belooft den moordenaar aan \'t kruis, die Hem kort te voren met de Joden nog had gelasterd het Paradijs; Hij bidt stervende nog voor zijn vijanden ; Hij vergiet voor allen zonder uitzondering zijn bloed. O, hoe ongelijk zouden wij aan onzen liefdevollea Zaligmaker zijn, indien wij onze beleedigers haatten, hun kwaad wensch-ten, ons wreekten, en van verzoening niets wilden weten? Hoe bewonderingswaardig is zijn geduld! Hij lijdt onuitsprekelijke smarten naar lichaam en ziel; Hij is, zooals de Profeet zegt, een man van smarten, en toch komt geen klacht uit zijn mond; Hij zwijgt als een lam, dat ter slachtbank geleid wordt. En wij, die toch Christenen, en leerlingen van den Gekruiste zijn, wij zouden nog over het lichte kruis, dat God goedvindt ons op te leggen, klagen en zeggen : » Mijn kruis is mij te zwaar; ik kan \'t niet langer dragen !quot; Wij, ellendige zondaars, die wij zijn, die de hel duizendmaal en nog dikwijler hebben verdiend, wij zouden weigeren, eenige druppelen des kelks te drinken, dien de onschuldige Jesus tot op den bodem heeft geledigd ? Hoe bewonderings-
OVER DE VHUCHTEN VAN JESUS
■waardig is zijn ootmoed! Hij, de Zoon Gods, laat toe, dat men Hem als den grootsten misdadiger bejegent, dat men een oproermaker en moordenaar boren Hem stelt, Hem als een dwaas bespot, aan Hem de smade-lijkste doodstraf, de kruisiging, voltrekt. En wij zouden naar eer haken, naar den bijval der wereld streven, over achteruitzetting klagen, in toorn geraken, als men ons hekelt, beschimpt of lastert? — Hoe bewonderings waardig is eindelijk zijn berusting in den wil zijns hemel-schen Vaders, waarmede Hij lijdt en sterft! Als Hij in den hof van Olijven bidt, dat de Vader den lijdenskelk van Hem voorbij late gaan, voegt Hij er onmiddellijk aan toe : (Matth. 26, 39.) » Verumtamen non sicut ego volo, sed sicut tu, nochtans niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.quot; En nog op het oogenblik van zijn dood, roept Hij met een volle overgeving : (Luc. 23, 46.) )) Pater, in manus tuas commendo spiritum meum, Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest !quot; Moet ons dit verheven voorbeeld van Jesus niet aansporen, dat wij in alle voorvallen des levens onzen wil aan den godde-lijken wil onderwerpen, en zelfs den dood, hij mag komen, zooals en waaneer hij wil, uit de hand van God gewillig aannemen ?
Ziet, Aand., zoo wilde Jesus, zonder dat het tot voldoening onzer zonden noodzakelijk was, zooveel lijden, eensdeels om ons te kennen te geven, hoezeer Hij ons liefhad, anderdeels, om ons aan te toonen, wat een groot en strafwaardig kwaad de zonde is, eindelijk om ons tot de beoefening der schoonste deugden aan te sporen. Hij leed en stierf alzoo niet alleen deswege, om onze zondenschulden uit te wisschen en ons met God te verzoenen, maar ook, om door zijn voorbeeld invloed op ons uit te oefenen, dat wij door een goed gedrag de vruchten zijns lijdens en stervens ons zouden toeeigenen. Dit heeft nu plaats, als wij alle kwaad vermijden, Hem
22
LIJDEN EN STERVEN.
van ganscher harte liefhebben en zijn voorbeeld navolgen. Maken wij derhalve heden het ernstige voornemen, deze voorwaarden des heils ijverig te vervullen. Vergelden wij zijn grenzelooze liefde, die Hij in zijn lijden aan ons openbaarde, met een oprechte, werkzame en voortdurende wederliefde. Vluchten wij bij het aanschouwen van Gods gestrenge gerechtigheid die in het lijden van Jesus zoo luide spreekt, de zonde als het grootste kwaad en zeggen wij dikwijls met de Heiligen : «Liever sterven dan zondigen !quot; Nemen wij een voorbeeld aan onzen lijdenden en stervenden Zaligmaker en oefenen wij met allen ijver de deugden, die Hij beoefend heeft en leggen wij ons in het algemeen op een braven en godvruchtigen levenswandel toe. Doen wij dit, dan zijn wij waardige leerlingen van Jesus, den Gekruiste, en worden wij deelachtig aan zijn verdiensten ,* wij kunnen dan zijn komst ten oordeel met troost en vertrouwen tegemoet zien; want wij hebben de hoop, dat wij met de uitverkorenen het eeuwige leven zullen binnengaan.
IV. Van wat rampen heeft Christus ons verlost ?
Daar wij nu over de vruchten van Jesus lijden en sterven afzonderlijk zullen spreken, toon ik u, Aand., vooreerst van wat rampen Christus ons heeft verlost, om daarna te zeggen, welke toeldaden Hij voor ons heeft verdiend.
Onze goddelijke Verlosser heeft ons van alles verlost, wat in waarheid een ramp kan worden genoemd, namelijk van de zonde, van de slavernij des duivels en van de eeuwige verdoemenis.
1) Alle menschen waren zondaars; zij waren immers zoowel met de erfzonde als met vele persoonlijke zonden behept. Het stond niet in hun macht zich van dezen last der zonden vrij te maken, want zij konden, zooals ik u
23
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
reeds uitvoerig heb aangetoond, aan de goddelijke gerechtigheid de schuldige voldoening volstrekt niet geven. Aan zich zelf overgelaten, bleef hun niets over, dan in de zonde te leven, in de zonde te sterven en daarom voor eeuwig verworpen te worden. Hoe treurig was het lot der menschen ! Is er toch een grooter onheil, dan met de vreeselijkste aller rampen, de zonde behept te zijn en volstrekt geen middel te hebben, zich vroeg of laat van deze ramp te kunnen ontslaan ? Is er een verschrikkelijker lot, dan te weten dat men eenmaal zal verloren gaan en geen mogelijkheid te zien, dat men dit onheil kan ontkomen ? Moest niet de mensch bij de gedachte : ik ben een zondaar en zal in de zonde blijven, ik ben een zondaar en zal na mijn kortstondig leven hier beneden voor eeuwig in den afgrond der hel branden — zich aan de vertwijfeling overgeven ? Maar ziet, Aand., uit deze onuitsprekelijke ellende heeft onze goddelijke Verlosser ons gered; Hij heeft ons verlost van de zonde. Deze even gewichtige als troostrijke waarheid verklaarde eens een missionaris aan de Heidenen op een zeer aanschouwelijke wijze. Hij toonde hun een mes dat geheel en al met roest was betrokken. Vervolgens haalde hij een klein fleschje voor den dag. Het daaruit eenige druppels op de kling van het mes vallen en ziet! in een oogenblik was ze blank als een spiegel en alle roest was verdwenen. »Ziet,\'\' sprak hij nu, «zoo onrein en bevlekt als dit mes was \'s menschen hart, maar door het bloed van Christus is het gezuiverd, zoodat het helder en glanzend schijnt.quot; Wat deze missionaris zijn toehoorders door een mes duidelijk maakte, is ook in de H. Schrift dikwijls met bepaalde woorden uitgesproken. Zoo noemt de
H. Joannes de Dooper den goddelijken Verlosser : (Joes.
I, 29.) »Agnus Dei, qui tollii peccaium mundi, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.quot; De H. Petrus (1. 2, 24,) duidt ons insgelijks Jesusaanals: » Qui
24
LIJDEN EN STERVEN.
peccata nostra ipse periulit in corpore suo super lignum, die zelf onze zonde in zijn lichaam heeft gedragen op het houten de H. Paulus zegt van Hem : (Tit. 2, 14.) » Qui dedit semetipsum pro nobis, die zich zeiven gegeven heeft voor ons, ut nos redimeret ab omni ini-quiiate, om ons te verlossen van alle ongerechtigheid, et mundaret sibi populuru acceptabilem, en te zuiveren voor zich zeiven tot een uitgelezen volk.quot; In gelijken zin schrijft de H. Joannes. (I. 1, 7.) * Sanguis Jesu Christi, emundat nos ab omni peccato, het bloed van Jesus Christus reinigt ons van elke zonde.quot; Jesus Christus is dus reeds in dien zin onze Verlosser, dat Hij ons van onze zonden heeft verlost. Daarom ook sprak de Engel tot Joseph: (Matth. 1, 20. 21.) »Noli timere accipere Mariam conjuqem tuam, schroom niet, Maria, uw vrouw, tot u te nemen ; quod enirn in ea natum est, de Spiritu Sancto est, want hetgeen in haar geboren is, is van den H. Geest; pariet du tem filimi, en zij zal eenen zoon baren, et vocabis nomen ejus Je sum, en gij zult zijn naam heeten Jesus; ipse enim salrum faciei populum suum a peccatis eorum, want Hij zal zijn volk van hunne zonden verlossen.
Nu is echter de vraag, wat het zeggen wil : Jesus heeft ons van de zonde verlost. Dit wil niet zooveel zeggen, alsof de menschen thans met geen zonden meer behept zijn, of niet meer kunnen zondigen. Het is een waarheid des geloofs, dat ook in het Nieuwe Verbond nadat Christus het werk der verlossing heeft volbracht, ieder mensch in de erfzonde ontvangen en geboren wordt j evenzoo zeker is het, dat zoo dikwijls wij een gebod van God vrijwillig overtreden, wij ons geweten met een persoonlijke zonde bezwaren. Ook zegt de H. Joannes (I. 1, 8.) zeer in \'t algemeen: »Si dixerimus quoniam peeca-tum 7io7i habemus, zoo wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, ipsi nos seducmus, misleiden wij ons zei ven, et
25
OVER DE VEÜCHTEN VAN JESUS
Veritas in nobis non est, en de waarheid is niet in ons.quot; De verlossing van de zonde, door Jesus Christus bestaat dus niet hierin, dat Hij al het kwaad van de aarde heeft weggenomen, zoodat er thans geen zonde meer gebeurt, maar daarin, dat wij van alle zonden zoowel van de erfzonde als van elke persoonlijke zonde, indien wij willen, vrij kunnen worden. Uit kracht van de verdiensten, die Jesus Christus door zijn lijden en sterven voor ons heeft verworven, is God genegen, ons de zonden te vergeven. De verdiensten van Christus zijn de prijs voor onze zondenschulden; dezen prijs hebben wij in handen en kunnen dien aan de goddelijke gerechtigheid als een volkomen, ja, als een overvloedig herstel voor de haar aangedane beleediging aanbieden. Zonder Jesus hebben wij niets wat wij Hem tot herstel voor onze zonden kunnen geven; daarom waren wij zonder Hem niet in staat, ons ooit van de zonde los te maken en er vergeving van te verkrijgen.
Nu zou men echter kunnen vragen ; indien wij alleen door Jesus Christus vergiffenis der zonden erlangen, hoe komt het dan, dat ook aan de menschen in het Oude Verbond de zonden worden vergeven ? Zoo spreekt God zelf door den Profeet: (Jer. 33, 8.) »Emundabo illos ab omni iniquiiate sua, Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, in qua peccaveruni mild, waarmede zij tegen Mij gezondigd hebben; et propitius ero cunctis iniquitatibus eormi, en hun vergeven alle hunne misdaden, in quibus deliquerunt mild, et spreverunt me, waarmede zij tegen Mij gezondigd en zich trouwloos tegen Mij gedragen hebben.quot; Het antwoord is eenvoudig dit: Jesus Christus is niet alleen de Verlosser der menschen, die na Hem, maar ook die vóór Hem leefden; de verdiensten zijns lijdens en stervens strekken zich tot de menschen aller tijden uit. Als God aan de boetvaardige menschen des Ouden Verbonds hun zonden kwijt-
26
LIJDEN BN STERVEN.
schold, dan geschiedde zulks alleen met het oog op Jesus, die eenmaal voor hen voldoening geven zoude, evenals Hij ons kwijtscheldt ook] om Jesus, die voor ons bereids voldoening heeft gegeven. Jesus Christus is het heil ier wereld; van Hem \'stroomt genade en leven uit over de meuschen aller oorden en tijden, weshalve ook de Apostel Petrus zegt: (Hand. 4, 12.) »Non est in alio aliquo salus, de zaligheid is in geen ander (dan in Jesus); nee enim aliud nomen est sub coelo datum hominibus, want er is ook onder den hemel geen andere naam, den men-schen gegeven, in quo oporteat nos salvos fieri, door welken wij moeten zalig worden.quot; Daarbij laat het zich echter volstrekt niet loochenen, dat wii verreweg er beter aan toe zijn, dan de menschen, die vóór de komst van Jesus leefden ; want wij hebben veel krachtdadiger middelen tot vergeving der zonden, dan zij hadden. In het Oude Verbond bestond er geen eigenlijk Sacrament maar slechts heilige teekenen en ceremoniën, die de genade wel aanduidden, maar uit zich zelf niet konden mede-deelen. Wij echter hebben de H. Sac.-amenten het Doopsel en de Biecht, die in zich zelf de kracht bezitten, ons te rechtvaardigen en te heiligen. Wij kunnen daarom de genade van zondenvergeving en heiliging veel lichter en vollediger ontvangen, dan de menschen in het Oude Verbond. Het blijft daarom altijd een groot geluk voor ons, dat wij in het Nieuwe Verbond leven, en wij hebben reden, God daarvoor voortdurend te bedanken. Maar maken wij ons ook ijverig de aangebodene genademiddelen ten nutte; ontvangen wij zeer dikwijls en met een goede voorbereiding de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, opdat wij meer en meer gerechtvaardigd en geheiligd worden.
2) Jesus Christus heeft ons niet alleen van de zonde, maar ook van de slavernij des duivels verlost. De menschen hadden zich door den duivel laten misleiden en tot
27
OVEa DE VRUCHTEN VAN JESUS
28
zoncta brengen, en waren daarom in zijn slavernij geraakt ; want, zegt de Apostel: (II Pet. 2, 19.) )) A quo eniru qius superatus est, door wien iemand overwonnen is, hu jus et servus est, diens slaaf is hij geworden.quot; De duivel nu heerschte over de menschen; zijn onophoudelijk streven was, hen geheel en al van God los te rukken, en in alle gruwel van dwaling en zonde te storten, teneinde hun zielen des te zekerder te verderven. Van deze beklagenswaardige slavernij heeft Jesus ons verlost. Eeeds terstond na den zondenval onzer stamouders sprak God tot de helsche slang: (Gen. 3, 15.) i) Inimicitias ponam inter ie et muiierem, Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, et semen tuum et semen illius, en tusschen uwen zade en haren zade ; ipsa con ter et caput tuum, zij zal u den kop vermorzelen, et tu insidiaberis calcaneo ejus, en gij zult haren hiel belagen.quot; Hier hebben wij reeds de eerste belofte, dat de vrouw, of liever haar zaad, namelijk Jesus Christus, Satan den kop verpletteren, d. i. zijn heerschappij over de menschen zoude verbreken. Isaias (27, 1.) voorspelt eveneens den ondergang van Satan door den goddelijken Zaligmaker, doordien hij zegt: »In die illa vidtabit Do-minus, te dien dage zal de Heer bezoeking doen, in qla-dio sua duro, et r/randi, et forti, met zijn zwaard, zoo streng, en zoo groot, en zoo machtig, super leviathan serpentem tortuosum, over het gedrocht, de kronkelende slang, et occidet et cetum, qui in mari est, en hij zal het monster, dat in zee is, dooden.quot; Jesus Christus zelf verzekerde dikmaals, dat Hij het rijk van Satan verwoesten, en de menschen van zijn tirannie zou verlossen. Onder anderen zegt Hij: (Joes. 12, 31.) )) Nunc judicium est mundi, nu is het oordeel der wereld; nunc princeps hujus mundi ejicietur foras, nu zal de vorst dezer wereld buiten geworpen worden.quot; Datzelfde leeren de Apostelen. Paulus zegt: (Coloss. 2, 15.) »Exspolians
LIJDEN EN STERVEN.
principatus, ei potestaies, traduxit confidenter, ontwapend hebbende de overheden en de machten, heeft Hij (Christus) vrij moediglij k die te schande gemaakt, palam triumphans illos in semetipso, openlijk triomfeerende over hen door zich zeiven.quot; En weder schrijft hij, dat Christus de men-schelijke natuur heeft aangenomen, (Hebr. 2, 14. 15.) )) üt per mortem des truer et eum qui habebai mortis imperium, id est, diahotum, opdat Hij door den dood zoude vernietigen den geweldhebbende des doods, dat is, den duivel, et tiberaret eos, en verlossen hen, qui timore mortis per totam vitam obnoxii erant servituti, die door vreeze van dood gedurende geheel het leven onderhevig waren aan dienstbaarheid.quot;
Onze goddelijke Verlosser heeft alzoo, gelijk uit deze en nog vele plaatsen duidelijk blijkt, de heerschappij van Satan gebroken, en de menschen, die onder zijn ijzeren juk zuchten, in vrijheid gesteld. Intusschen bezit Satan nog steeds eenige macht; hij kan ons nog valstrikken spannen, en ons veelvuldig bekoren. Daarom zegt Petrus ; (I 5, 8.) »Sobrii estate, et vic/itate, weest matig en waakt; quia adversarius vester diabolus tam-quam leo rugiens circuit, want uw tegenpartijder, de duivel, gaat uit als een brullende leeuw, quaerens quem devoret, zoekende, wien hij zou kunnen verslinden.quot; Evenzoo schrijft Paulus : (Eph. 6, 11, 12.) »Indutte vos armaturam Dei, doet aan de wapenrusting Gods, ut possitis stare adversus insidias diaboti, opdat gij kunt staan tegen de kunstenarijen des duivels; quoniam non est nobis colluctatio adversus carnem et sanquinem, want wij hebben den kampstrijd niet tegen vleesch en bloed ; sed adversus principes, et po testates, maar tegen de overheden en machten, adversus muncli rectores tenebrarum harum, tesreu de wereldbeheerschers dezer duisternis,
7 O \'
contra spiritualia nequiliae, in coelesiibus, tegen de geesten der boosheid in het bovenaardsche.quot; Christus wilde
29
OTER DE VRUCHTEN VAN JESUS
30
den Satan nog eenige macht laten, opdat wij gelegenheid zouden hebben, met behulp der goddelijke genade over hem de overwinning te behalen, en verdiensten voor den hemel te verwerven. De duivel kan ous thans niet meer schaden, indien wij zelf niet willen. Zeer schoon zegt hier de H. Augustinus: »De duivel beheerscht slechts de laawen, de nalatigen en die God niet waarlijk vreezen. Hij is gelijk een hond, die aan den ketting ligt, en niemand kan bijten, of het moet zijn, dat men zelfs met zekerheid van levensgevaar gemeenschap met hem maakt. »Broeder,quot; voegt hij er bij, »gij houdt dengene voor een dwazen mensch, die zich door een aan den ketting liggenden hond laat bijten. Nadert gij den duivel niet door wellust en aardsche begeerten, en hij zal het niet wagen u aan te vallen. Hij kan aanslaan, hij kan razen ; maar hij kan niemand verwonden, dan alleen hem, die zelf wil, want hij schaadt niet door geweld, maar door overreding; hij kan de toestemming niet afdwingen, maar zoekt ze af te bedelen.quot; Hoe waar de H. Kerkleeraar spreekt, zien wij in het leven van de H. Justina. Een heidensch jongeling, met name Aglaides, liet aan deze godgewijde maagd zijn hand aanbieden; maar zij sloeg dit aanzoek af. De jongeling door zijn hartstocht verblind, zocht haar door beloften en vleierijen te winnen, maar te vergeefs; Justina volhardde in haar besluit. Nu nam hij, om ze te dwingen hem haar hand te geven, zijn toevlucht tot den boozen geest. Hij ging naar een too-venaar, Cyprianus genaamd; deze verzekerde hem dan ook een gewenscht gevolg; want hij was in zijn hel-sche kunsten zeer ervaren. Hij bezwoer de machten der duisternis, dat zij met hevige bekoringen bij de maagd zouden aandringen. Zoo gebeurde het ook ; Justina had dag en nacht zware beproevingen. Maar zij vastte en weende voor God, riep Jesus en Maria aan, teekende
LIJDEN KN STERVBN.
zich bij eiken nieuwen aanval met het heilig kruistee-ken, en ziet! de hel vermocht niets tegen haar; uit eiken strijd trad zij zegevierend te voorschijn. Cyprianus, die al zijn bemoeiingen verijdeld zag, dwong eindelijk de helsche geesten het getuigenis af : Justina is een Christin ; tegen Christus vermag de hel niets en het teeken des kruises, waarmede de Christenen zich teekenen, is den boozen geesten ondragelijk. Cyprianus nam hierop het christelijk geloof aan, en verwierf spoedig daarna met de maagd Justina den palm der Martelaren. Houdt u derhalve, Aand., aan Jesus Christus, roept met vertrouwen zijn heiligen naam aan, teekent u met het heilig Kruisteeken, bidt en strijdt, en gij zult evenals de H. Justina de aanvallen van Satan te niet doen. Deze genade heeft de goddelijke Zaligmaker door zijn lijden en sterven voor ons verdiend; de duivel heeft geen macht meer over ons, veeleer moet hij ons dienen, en als een een wild dier, dat beteugeld is, zich door ons laten be-heerschen.
3) Eindelijk, Jesus Christus heefr- ons verlost van de eeuwige verdoemenis. De Apostel schrijft: (Rom. 6, 23.) n Stipendia enim peccaii mors, de soldij der zonde is de doodquot; en wel niet alleen de tijdelijke, maar ook de eeuwige dood. Wijl de erfsmet ons aankleefde en wij zelfs Gods heilige wet dikwijls hadden overtreden, waren wij kinderen des toorns en ons wachtte, daar wij aan de goddelijke gerechtigheid geen voldoening konden geven, niets anders dan de eeuwige ondergang. Maar Jesus Christus heeft de schuld en de straf der zonde geboet en ons met God verzoend en daarom van de eeuwige verdoemenis verlost. De Apostel zegt: (Rom. 8, 12.) )) Nihil ergo nunc damnationis est, iis qui sunt in Christo Jesu, alzoo is er nu geen veroordeeling voor hen die in Christus Jesus zijn, qui non secundum carnem ambulant, die niet naar den vleesche wandelen, lex enim spiritus
31
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
vitae, want de wet van den Geest des levens, in Chnsto Jesu liberavit me a lege peccaii et mortis, heeft mij in Christus Jesus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.quot; De Apostel wil zeggen: diegenen welke door het geloof en het doopsel Jesus zijn ingelijfd, zijn, indien zij overigens een heilig leven voeren, aai alle zonden en aan de verdoemenis ontheven, omdat Jesus Christus van de zonde en de verdoemenis heeft verlost. Dezelfde Apostel zegt op een andere plaats. Jesus (I. Thess. I. 10.) «.Eripuii nos ab iraventura, heeft ons gered van de toekomende gramschap,quot; d.i. van de eeuwige straffen verlost.
Hieruit volgt wel niet, dat nu niemand meer verloren gaat ; want het is maar al te zeker, dat er ook in het Nieuwe Verbond veel meer verloren gaan, dan er tot de zaligheid geraken. Wij toch lezen in het Evangelie meermalen de uitspraak der Heeren : »Multi sunt vocati pauci vera electi, velen zijn er geroepen, maar weinigen uitverkoren.quot; Indien wij zeggen, Jesus Christus heeft ons van de eeuwige verdoemenis verlost, dan is dit zoo te verstaan, dat wij nu niet meer noodzakelijk ten gronde gaan, wat het geval zou wezen, indien Jesus Christus ons niet had verlost, maar dat wij, als wij willen, kunnen zalig worden. Met de verlossing van de eeuwige verdoemenis is het ongeveer gelegen, als met een mensch, die in \'t water is gevallen, en onfeilbaar zal verdrinken, als niet iemand hem te hulp komt. Dezen drenkeling werpt een menschenvriend een touw toe, om hem aan den wissen dood te onttrekken. Grijpt hij het touw, dan is hij gered; versmaadt hij echter het reddingstouw dan komt hij in den vloed onfeilbaar om. Leven en dood zijn dus in zijn handen, en als hij verdrinkt, is dit zijn eigen schuld. In een gelijken toestand zijn wij, Aand. Had Jesus Christus ons niet verlost, dan gingen wij noodzakelijk ten gronde; het ontbrak ons aan het reddingstouw. Nadat echter Jesus Christus ons heeft verlost
32
LIJDEN EN STERVEN.
hebben wij dat touw; wij kunnen er naar grijpen en wij zijn gered. Zijn wij verblind genoeg, den menschen-vriend, die ons dat reddingstouw toewerpt, van ons af te wijzen, dan hebben wij onzen ondergang alleen aan ons zelf te wijten. Phalaris, de tiran van Agrigentum, droeg aan een kunstenaar op, een stier van ijzer te gieten, waarvan de buik hol moest wezen, om daarin eenige menschen te bergen en bij een aangelegd vuur te kunnen braden. De kunstenaar deed, zooals hem bevolen was; zelfs bracht hij, om zich bij den tiran in een bijzondere gunst te stellen, aan den stier een kunstige inrichting aan, zoodat deze, als hij gloeiend heet was en de in zijn buik opgesloten menschen van smart begonnen te kermen en te huilen, een vreeselijk gebrul, gelijk aan dat van een levenden stier, aanhief. Toen de kunstenaar den tiran met deze inrichting bekend maakte, ziet, zoo liet deze hem in den hollen stier opsluiten en levend braden, om, zooals hij zeide, de eerste proef te leveren, of de stier werkelijk brulde. Van dezen kunstenaar heette het in het vervolg : »Hij heeft zich zijn eigen vuur aangestoken.quot; Datzelfde laat zich van de verdoemden zeggen : »Zij hebben zich zelf hun vuur aangestoken; zij zijn zelf de schuld, dat zij in de hel branden.quot; Dat helsche vuur moest volgens den wil Gods wel branden, maar niet voor de menschen, doch voor de afgevallen geesten; want ieder mensch kan en moet krachtens de verdiensten van Jesus Christus het ontgaan. Gebruikt hij de aangebodene genade niet, dan heeft hij zijn verderf aan niemand, dan aan zich zelf te wijten.
Ziet, Aand., dit zijn de drie groote rampen, waarvan de goddelijke Verlosser ons heeft bevrijd : van de zonde, van de slavernij des duivels en van de eeuwige verdoemenis. Al is het ook dat wij als kinderen der gramschap ontvangen en geboren worden en onze paden met
33
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
34
vele en zware zonden bezoedelen, wij mogen toch den moed niet verliezen ; want, zegt de Apostel; (Rom. 5, 20. 21.) » übi autem ahundavit delictum, waar de misdaad meerder is geworden, superabundavit gratia, is de genade overvloediger geworden ; ut sic ut regnaoit pecca-tum in mortem, opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, ita et gratia regnet per justitiam in vitam aeternam, zoo ook de genade heersche door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, per Jesum Christum Domi-num nostrum, door Jesus Christus onzen Heere.quot; Al waren wij ook met de misdaden der gansche wereld beladen, wij konden desniettemin door de oneindige verdiensten van Jesus Christus vergeving bekomen. — De duivel, die kwaadaardigste vijand onzer zaligheid, heeft thans over ons geen macht meer ; hij kan niets verder doen, dan ons aanzoeken en bekoren; Jesus Christus heeft zijn rijk verstoord en hem gebonden ; voor ons echter heeft Hij de genade verworven, om al zijn aanslagen te schande te maken. — Wij zijn nu niet meer de slachtoffers der goddelijke gerechtigheid; de hel moge branden, branden altijd en eeuwig, voor ons brandt zij niet, indien wij ons de genade des heils ijverig ten nutte maken. Vermijden wij alzoo de zonde; want deze is het geheel alleen, die aan ons de genade der verlossing verijdelt, die ons weder tot Satans slaven maakt en ons in het eeuwig verderf stort. Waken en bidden wij, opdat wij alle bekoringen van den boozen vijand overwinnen en in de gerechtigheid staande mogen blijven. Dalen wij, zooals de H. Chrysostomus ons vermaant, levend in de hel af en beschouwen wij de verschrikkelijke kwellingen, die de goddelijke gerechtigheid den onboetvaardigen zondaars daar bereid heeft, opdat wij godvreezend wandelen, of als wij gezondigd hebben, zonder uitstel waardige vruchten van boetvaardigheid brengen.
LIJDBN EN STERTEN.
V. Welke weldaden heeft Christus voor ons verdiend?
Jesus Christus heeft ons door zijn bitter lijden en sterven niet slechts van alle rampen verlost, maar ons ook de grootste goederen bezorgd ; want Hij heeft ons, zooals de Catechismus zegt, met God verzoend, ons den hemel weder geopend en voor ons rijke genaden verdiend, opdat wij heilig en zalig kunnen worden.
1) Jesus Christus heeft ons met God verzoend. Wat toch doet hij, die zondigt ? Hij stelt boven God, den Heer, de slechtste zaak, een zuiver niets, hij veracht, bespot, beschimpt Hem, wat meer is, hij strekt als \'t ware zijn hand tegen Hem uit, om Hem van zijn troon te stooten. Oordeelt zelf, Aand., kan God zulk een boosaardige bejegening toelaten ? Kan Hij den zondaar zijn welwillendheid en liefde nog schenken ? Onmogelijk ; Hij zou moeten ophouden, hot heiligste en rechtvaardigste Wezen, God en Heer te zijn. Door de schrikkelijke be-leediging, die de zondaar Hem aandoet, moet Hij zich noodzakelijk beleedigd achten; Hij moet den zondaar haten en verafschuwen. Door de zonde laadt lus de zondaar Gods ongenade op zich; Hij maakt zich God tot zijn vijand. En ziet, in dezen jammervollen toestand bevonden wij ons allen, omdat wij juist allen zondaars waren. De Apostel schrijft: (Eph. 2, 3.) »Eramus na-tura filii irae, sicut et ceteri, wij waren van nature kinderen der gramschap, gelijk ook de overigen.quot; Wij kouden niet meer zeggen: «God is onze Vader, die ons liefheeft,quot; — veeleer moesten wij bekennen : »God is ons vijandig, Hij wil van ons niets meer weten, wij durven voor zijn aangezicht niet meer verschijnen.quot; Hoe rampzalig, hoe beklagenswaardig was deze onze toestand! Zelfs den roekeloozen Absalon smartte het diep, dat zijn vader op hem vertoornd was en hem niet meer tot zich
35
OVER DE YBUCHTBN VAN JESUS
toeliet. Hij sprak tot Jacob : (II. Kon. 14, 32.)» Obsecro ut videam faciam regis, ik bid, dat ik het aangezicht des Konings zie; quod si memor est iniquitatis meae, is het dat hij mijn misdaad nog gedenkt, interficiat me, dat hij mij doode !quot; De ongenade zijns vaders was hem derhalve bitterder dan de dood zelf. Wie schildert ons het onheil des menschen, die de ongenade Gods op zich heeft geladen ? Waarlijk hij is het ellendigste schepsel op aarde en een zee van tranen is niet genoegzaam, zijn rampzalig lot voldoende te beweenen.
Maar ziet, Aand., Jesus Christus heeft ons uit dezen beklagenswaardigen toestand gered ; Hij heeft den scheidsmuur, die de zonde tusschen ons en God had opgetrok-, ken, weggenomen, en ons den toegang tot onzen Vader in den hemel weder opengesteld. God heeft nu, sedert Hem voor de toegevoegde beleediging een volkomene herstelling is gegeven, geen reden meer, zich nog langer op ons te vertoornen; Hij schenkt ons weder zijn liefde en genade, en wij kunnen vol vertrouwen tot Hem opzien en zeggen: (Rom. 8, 15.) »Ahba, Vader!quot; Deze troostvolle waarheid leert de Apostel, als hij schrijft: (II Cor. 5, 18.) » Cmnia autem ex Deo, alles echter is uit God, qui nos reconciliavit sibi per Christum, die ons met zich zeiven verzoend heeft door Christus.quot; En weder : (Rom. 5, 10.) » Cum inimici esse mus, als wij nog vijanden waren, reconciliati sumus Leo per mortem Filii ejus, zijn wij met God verzoend door den dood van zijnen Zoon.quot; O, herinneren wij ons zeer dikwerf de onuitsprekelijke genade onzer verzoening met God, en vluchten wij zorgvuldig alles, wat ons opnieuw zijn ongenade kan berokkenen. Blijven wij steeds zijn goede kinderen, opdat Hij nimmer ophoude, ons een goede Vader te zijn.
2) Jesus Christus heeft ons door zijn lijden en sterven niet enkel met God verzoend, maar ook ons den hemel
36
LIJDBN EN STERVEN.
weder geopend. In den hemel kan, zooals het heilig geloof ons leert, (Openb. 21, 27.) »Non aliquod coinqui-natum, niet onreins binnengaan.quot; Boven de hemelpoort staan de woorden geschreven: (Ps. 117, 20.) dTlaec porta Domini, dit is de poort des Heeren ; justi intra-bunt in earn, waardoor de rechtvaardigen binnentreden. \' De hemel werd daarom op het oogenblik, als de menschen zich van God afkeerden en zondigden, voor hen gesloten. Daar het hun volstrekt niet mogelijk was, hun zondenschuld uit te wisschen, bleef ook de hemel hun voor altijd gesloten. Er waren wel in het Oude Verbond vele rechtvaardigen, zooals een Abel, een Noê, een Abraham, Isaak en Jacob, een Joseph, een Mozes enz., die den Heer getrouwelijk dienden, maar zelfs deze konden niet tot de zalige aanschouwing Gods geraken, omdat zij minstens met de erfzonde besmet waren. De toestand der menschen in het Oude Verbond was alzoo hoogst treurig; want al mochten zij ook nog zoo braaf leven, zij konden toch niet den hemel binnen gaan. Hoe moesten zij niet op hun sterfbed te moede wezen ! Men kon geen stervende troosten met de woorden : »Verblijd u, mijn broeder ! weldra is uw strijd ten einde ; de kroon der eeuwige heerlijkheid wacht op u.quot; Men kon hem op de verre toekomst wijzen, en zeggen: «Gij zult, omdat gij deugdzaam geleefd hebt, wel niet verloren gaan; maar er kunnen nog wel honderden en zelfs duizenden jaren verloopen, eer gij uit het voorgeborgte der hel verlost wordt en kunt ingaan in de woning des eeuwigen vredes.quot;
Maar danken wij, Aand., onzen goddelijken Zaligmaker, want ook uit dezen troosteloozen toestand heeft zijn liefde ons gered. Op het oogenblik, dat Hij voor ons aan het kruis stierf, delgde Hij onze zondenschuld, verzoende ons met God, en opende ons den hemel weder, nadat deze voor ons 4000 jaren was gesloten gebleven. Zeer
37
OVBR DE VRUCHTEN VAN JESUS
38
schoon zegt de H. Augustinus: »Eer het kruis was, was er nog geen ladder ten hemel ; daarom kon noch Abraham, noch Jacob, noch David, noch iemand anders daar binnengaan. Maar nu is de ladder opgezet, het kruis is geplant, en de ingang des hemels staat open. »Ha-6e fit es it ague fr aires, wij hebben dan, broeders !quot; schrijft de Apostel, (Bebr. 10, 19. 20.) »ficluciam in introitu sanctorum in sanguine Christi, vrijmoedigheid tot den ingang des heiligdoms in het bloed van Christus, quam initiavit nobis viam novam, et viventem per velamen, dien Hij ons heeft ingewijd, eenen verschen en levenden weg door het voorhangsel, id est, carnern suam, dat is, door zijn vleesch.quot; De Apostel wil zeggen : gelijk de Joodsche Hoogepriester door het voorhangsel, dat het heilige van het allerheiligste scheidde, het allerheiligste inging, zoo ging Jesus Christus, de Hoogepriester in eeuwigheid, door het offer, dat Hij in zijn vleesch, d. i. door middel van zijn menschelijke natuur aan het kruis volbracht, het heiligdom des hemels binnen, en maakte, dat ook wij daar binnen kunnen gaan. Deze groote weldaad werd in het Oude Verbond door de wet over de vrijplaatsen afgebeeld. (Num. 35.) Er waren namelijk door Mozes eenige steden bestemd, die dengenen, die onvrijwillig en door toeval iemand gedood hadden, tot toevluchtsoorden of vrijplaatsen dienden, waar zij voor de vervolging zeker waren. Middelerwijl onderzocht men de zaak in de tegenwoordigheid van het volk, om daarover recht te spreken.. Als nu de dader ook voor onschuldig werd verklaard, moest hij desniettemin in de stad, waarin hij gevlucht was, zich terughouden, en bleef uit zijn woonplaats verbannen, tot aan den dood des Hoogepriesters. Door deze wet wilde God aanduiden, dat het aan niemand, zelfs niet aan den deugdzaamste, geoorloofd was, voor den dood des Hoogepriesters Jesus Christus den hemel, die onze eigenlijke woonplaats is.
LIJDEN EN STERVEN.
in te gaan. Daarom moesten alle rechtvaardigen des Ouden Verbonds tot aan den dood van Jesus in het voorgebergte der hel zich ophouden ; eerst nadat het werk der verlossing aan \'t kruis was volbracht, opende zich de hemel. Hoe blijmoedig dus kunnen wij thans leven, hoe rustig en getroost sterven, daar wij, indien wij overigens in godsvrucht wandelen, aanstonds na ons verscheiden den hemel zullen binnengaan. En al is het ook, dat wij wegens eenige vlekken en onvolmaaktheden de [zuivering van het vagevuur moeten ondergaan, zij duurt toch slechts een tijdlang, en wij hebben de zekere hoop, dat wij na volbrachte reiniging tot het aanschouwen Gods worden toegelaten.
3) Jesus Christus heeft ons eindelijk door zijn lijden en sterven rijke genaden verdiend, zoodat wij heilig en zalig hunnen worden. Het zou ons weinig baten, indien de goddelijke Zaligmaker ons enkel den hemel had ontsloten ; wij zouden er toch niet binnengaan, wijl het ons aan de heilmiddelen ontbrak, die ons ter zaligheid volstrekt noodzakelijk zijn. Maar ziet, door de verdiensten van Jesus bezitten wij ook de voortreffelijkste middelen tot onze rechtvaardiging en heiliging. Dit zijn de H. Sacramenten. Indien wij de H. Sacramenten waardig ontvangen, worden wij van onze zonden gereinigd, worden wij kinderen Gods en erfgenamen des hemels. Deze wonderbare kracht scheppen de H. Sacramenten uit de verdiensten van Jesus, die Hij ons door zijn leven, lijden en sterven heeft verdiend. Bovendien hebben wij aan onzen goddelijken Zaligmaker alle genade te danken, die wij noodig hebben, om in alle voorvallen des levens God te dienen en ons heil te kunnen bewerken. Wij zijn wel zwak, en hebben met den duivel, de wereld en met eigen kwade begeerlijkheid harde strijden door ta worstelen ; maar wij behoeven den moed niet te laten zinken ; de heilige wonden van Jesus openen ons een on-
39
OVER DB VRÜCHTBN VAN JESUS
uitputtelijke bron van genaden, die ons in staat stellen, een goeden strijd te strijden, en al onze zielsvijanden te overwinnen. «Het heilige Kruis,quot; zegt de H. Hie-ronymus, «is de boom des levens, die ons schaduw geeft tegen al het kwade, en vruchten, die ons tot al het goed sterken.quot; Zoo kan de koninklijke Profeet in waarheid zeggen : (Ps. 129, 7.) » Quia apud Bominum misericordia, bij den Heer is barmhartigheid; et copiosa apud eum redempüo, bij Hem is overvloedige verlossing het was toch onzen goddelijken Zaligmaker niet voldoende, ons van de zonde, van de slavernij des duivels en de eeuwige verdoemenis te verlossen ; het was Hem bovendien niet voldoende, ons met God te verzoenen, en ons den hemel andermaal te openen; Hij bereidde ons ook de krachtdadigste middelen en genaden, waardoor wij gerechtvaardigd worden en in staat gesteld, een heiligen wandel te leiden en ons eeuwig heil te bereiken. En aaw deze vruchten van genade door de verlosssing, kunnen alle menschen deelachtig worden; want Jesus Christus is niet slechts voor eenigen, maar voor allen gestorven. Jesus Christus, zegt de H. Joannes, (I 2, 2.) »Estpropitiatio pro peccatis nostris, is de verzoening voor onze zonden, «o« pro nostris autem tantum, ja, voor de onze niet alleen, sed etiam pro totius mundi, maar ook voor de geheele wereld.\'\' «Christus,quot; merkt de H. Athanasius op, » wilde met uitgestrekte armen sterven, om ons aan te duiden, dat Hij alle menschen zonder uitzondering in zijn liefde omvat, en genegen is, hun de verdiensten zijns lijdens en stervens mede te deelen, en hen zalig te maken.quot;
Ofschoon Jesus Christus, zooals dit de Kerk op het Concilie van Trente als een geloofswaarheid heeft uitgesproken, voor alle menschen is gestorven en tevens voor allen de zaligheid heeft verdiend, zoo worden toch niet allen zalig; want Hij zelf zegt: (Matth. 20, 16) v Multi enim sunt vocati, velen toch zijn er geroepen, puuci vera electi, maar weinigen uitverkoren.1\' En waarom worden
40
LIJDEN BN STBEVBN.
41
niet allen zalig ? Het antwoord is eenvoudig: omdat niet allen doen, wat van hun kant tot het erlangen der zaligheid wordt gevorderd. Het lag in de plannen der goddelijke wijsheid, dat het werk der verlossing, hoe volkomen het ook in zich zelf is, aan ieder mensch afzonderlijk door zijn medewerking in vervulling zou gaan. » God,quot; zegt de H. Augustinus, »die ons heeft geschapen zonder ons, maakt ons niet zalig zonder ons.quot; De verdiensten van Christus gelijken een bron, waartoe voor een ieder, wie hij ook zij, de toegang openstaat. Intus-schen kunnen slechts degenen, die de bron naderen en daaruit scheppen, hun dorst lesschen. Wie niet toetreedt en drinkt, moet van dorst versmachten. — Welke zijn echter de voorwaarden, waaronder wij aan de verdiensten van Jesus Christus deelachtig worden ? Zij zijn : he t christelijke geloof, het volbrengen der goddelijke geboden en het rechte gebruik der genademiddelen. Het geloof in Christus en zijn leer is voor alles tot de zaligheid noodzakelijk ; want Hij zelf zegt: (Joes. 3, 36.) »Qui credit in lilium, habet vitam aeternani, wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven ; qui autem incredulus est Filio non videbit vitam, doch wie aan den Zoon ongeloo-vig is, zal het leven niet zien, sed ira Dei manet super eum, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Datzelfde zeiden Paulus en Silas aan den gevangenbewaarder, als hij vroeg: (Hand. 16, 30, 31.) »Domini, quid me opor-tet facere, ut salvus fiarn, Heeren, wat moet ik doen om zalig te worden» En zij zeiden : » Crede m Dominum Jesum, geloof in den Heere Jesus, et salvus eris iu, et domus tua, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.quot; Dit is nu reeds een reden, dat velen van de genade der verlossing verstoken en van de eeuwige zaligheid beroofd blijven, zij gelooven niet in Jesus Christus en zijn leer. Daartoe behooren de Heidenen, de Joden, de Mahomeda-nen en in het algemeen alle nietchristenen. Zij allen
OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS
gaan ten gronde, indien hun ongeloof vrijwillig is en aan eigen schuld te wijten. Maar ook onder hen, die den naam van Christenen dragen, zal een groot deel wegens gebrek aan geloof verworpen worden. Er zijn toch, vooral in onze dagen, velen, die de waarheden, door Jesus Christus aan ons geleerd, niet aannemen en zelfs zijn Godheid loochenen; velen, die niets gelooven, dan wat zij met hun verstand bevatten ; velen, die zich zelf een geloof maken, zooals hun hartstocht het hun ingeeft. Al deze Christenen, zij mogen Katholiek of Protestant heeten, zijn eigenlijk ongeloovigen en het woord van Jesus vindt op hen toepassing : (Joes. 3, 18.) » Qui non credit in nomine unigeniti iilii, omdat hij niet in den naam van Gods Eeniggeboren Zoon gelooft.quot; Wat den dwaalgeloovigen betreft, hebben ook zij, indien zij uit eigen schuld dwalen, aan de verdiensten van Jesus geen deel, wijl alleen de Katholieke Kerk, het ware, door Christus geleerde geloof bezit.
Doch de H. Apostel Jacobus (2, 14. 17. 24.) zegt : » Quid proderit fratres mei, si fidem quis dicat se habere, wat zou het baten, mijne broeders ! indien iemand zeide het geloof te hebben, opera aufem non habeat, en hij had de werken niet ? Numquid poterit fides salvare eum, zou het geloof hem wel kannen zalig maken En hij voegt er aan toe ; »Sic et fides, si non habeat opera, mortua est in semetipsa, alzoo ook het geloof, zoo het geene werken bezit, is in zich zeiven dood.quot; Eindelijk sluit hij : » Videtis quoniam ex operibus justificatur homo, ziet gij dan nu, dat de mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, et von ex fide tantum, en niet alleen uit het geloof?\'\' Met het geloof alleen kunnen wij dus nog niet zalig worden ; wij moeten met het geloof een braaf leven verbinden, en Gods geboden nauwkeurig volbrengen. Daarom zegt Jesus zelf: (Matth. 19, 17.) »Si autem vis ad vitam ingredi, serva mandata, wilt gij echter tot
42
LIJDEN EN STERVEN.
het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; Dit is nu andermaal een hoofdoorzaak, dat zelfs vele Katholieke Christenen van de vruchten der verlossing beroofd worden en ten gronde gaan. Wij zien het immers met eigen oogen, hoe vele Katholieken Gods heilige wet stoutweg overtreden, zonde op zonde stapelen, voor heilzame vermaningen hun hart sluiten, en in de onboetvaardigheid opzettelijk volharden. Voor hen is Jesus Christus te vergeefs gestorven.
Wij moeten eindelijk, indien wij aan de verdiensten van Jesus willen deel hebben en zalig worden, de ingestelde genademiddelen, name)ijle de 11. Sacramenten en het geled ijverig gebruiken. Zoo kan zonder Doopsel niemand zalig worden, gelijk de Heer zelf verklaart : (Joes. 3, 5.) »Nisi qids renatus fuerit ex aqua et Spi-ritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Het H. Sacrament van boetvaardigheid is allen, die de genade des Doopsels hebben verloren, noodzakelijk, ind\'en zij de vergeving hunner zonden, en het eeuwig heil willen. De H. Sacramenten des Vormsels, des Altaars en des laat-sten Oliesels moeten eveneens alle Christenen , die daartoe gelegenheid hebben, onder een zware zonde en onder het verlies der eeuwige zaligheid ontvangen. Alleen van het ontvangen der H. Sacramenten des Priester-schaps en des Huwelijks is een ieder vrijgesteld, wijl Jesus Christus deze beide Sacramenten niet voor den mensch afzonderlijk, maar voor het gansche mensche-lijke geslacht in \'t algemeen heeft ingesteld. Ook het gebed is ter zaligheid noodzakelijk, wijl men zonder dat de bekoring niet kan overwinnen en in staat van genade tot aan het einde toe volharden. «Na het Doopsel,quot; zegt de H. Thomas van Aq., »is een voortdurend gebed den mensch noodzakelijk, opdat hij tot de hemelsche vreugde
43
44 OVER DE VRUCHTEN VAN JESUS L1JDBN EN STERVEN.
gerake ; want alhoewel door het H. Doopsel ook al de zonden vergeven worden, zoo blijft toch de prikkel der zonde, die ons inwendig bestrijdt, en de wereld en de duivel, die van buiten op ons losstormen. Om nu zalig te worden moet men strijden en zegevieren. Zonder den bijstand van God echter kan men over zoovele en zoo machtige vijanden geen meester worden. Deze goddelijke bijstand wordt intusschen door het gebed slechts verkregen ; bijgevolg is er zonder gebed ook geen zaligheid.quot; Wijl nu zoovele Christenen het ontvangen der H. Sacramenten en het gebed verwaarloozen, en bijzonder onwaardig en heiligschennend biechten en communiceeren, daarom blijven zij van de vruchten der verlossing en van de eeuwige zaligheid verstoken.
Het komt aldus, Aand., slechts op u zeiven aan, of gij al dan niet aan de verdiensten van Jesus Christus deelachtig wordt. Zij liggen als een groote onuitputtelijke schat voor u open; gij hebt slechts toe te tasten en, zooveel gij wilt, te nemen ; doet gij dit niet, dan zijn zij een nutteloos goed voor u. — Gelooft derhalve in Jesus Christus en zijn leer, die Hij u onder zooveel wonderen verkondigd en met zijn dood bezegeld heeft, en laat u dit geloof door de vijanden des Christendoms niet ontnemen. Bedenkt, dat het zonder geloof onmogelijk is, Gode te behagen en zalig te worden. Stelt u echter met geen dood geloof tevreden ; betuigt het door een deugdzamen en echt christelijken wandel. Handelt niet naar het voorbeeld van zoovele naamchristenen, die hun schandelijke lusten botvieren, en de zonden der Heidenen hernieuwen. Hun einde is het eeuwig verderf. Vestigt uw blik op de kleine schaar diergenen, die alles wat zonde heet, meer dan den dood vluchten, en met ijver den weg bewandelen, die hun de goddelijke Meester met woord en voorbeeld heeft aangewezen. Neemt Hem tot voorbeeld, en volgt Hem na; want men komt
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE. 45
niet anders in den hemel dan door een trouwe beoefening der goddelijke geboden. Maakt een ijverig gebruik van de genademiddelen, die Jesus Christus tot onze zaligheid heeft verordend. Zuivert in het bijzonder uw geweten zeer dikwijls door een goede en rouwmoedige Biecht, en houdt het voor het hoogste geluk, aan de tafel des Heeren te mogen aanzitten, om het Brood des Levens te ontvangen. Hebt liefde voor het gebed, verricht dagelijks de voorgeschreven gebeden, en maakt u de Zon- en Feestdagen tot beoefening van godsvrucht ten nutte. Doch bidt niet alleen met de lippen, maar, zooals de Heer vermaant, (Joes. 4, 23.) »In sjnritu et veritate, in geest en in waarheid.quot; Vervult gij deze voorwaarden, dan zijn de verdiensten van Jesus Christus u een bron, waaruit genade en leven u toestroomen, en gij moogt met vertrouwen hopen, dat gij tot het eeuwige leven zult worden toegelaten.
is nedergedaald ter helle, ien derden dage verrezen van den dood.quot;
I 1-
Hij is nedergedaald ter helle.
Wij zijn met onze onderrichtingen gekomen tot bet 5. artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis, dat luidt: »Hij is nedergedaald ter helle, ten 3. dage verrezen van de dooden.quot; Dit artikel bevat 2 deelen, namelijk, dat Jesus is nedergedaald ter helle, en ten 3. dage weder
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
van de doodeu is opgestaan. Over liet eerste gedeelte van dit artikel stel ik twee vragen : 1) wat heleckenen de woorden ; » Hij is nedergedaald ter helle 2) waarom is Jesus Christus ter helle nedergedaald ?
I. Wat heteelcenen de woorden : »Hij is nedergedaald ter helle?\'\'\'
De woorden van liet 5. geloofsartikel: »Hij is nedergedaald ter helle,quot; beteekenen, dat de ziel van Jesus Christus na zijn dood zich in het voorgeborgte der hel heeft begeven, d. i. op die plaats, toaar de zielen der rechtvaardige afgestorvenen zich bevonden.
1) Jesus Christus is, zooals gij weet, God en mensch te zamen ; de Godheid en Menschheid zijn in één Persoon onafscheidbaar vereeuigd. Als mensch had Hij, evenals ieder ander mensch, een lichaam en een ziel ; want de menschheid bestaat uit ziel en lichaam. Als Hij aan het kruis stierf, scheidde zijn Godheid zich niet van zijn Menschheid, maar, zooals bij den dood van ieder mensch plaats vindt, scheidde zich alleen de ziel van zijn lichaam ; zijn Godheid bleef zooveel met het lichaam als met de ziel vereenigd. Dat bij den dood van Christus, de ziel zich van het lichaam heeft gescheiden, lezen wij uitdrukkelijk in het Evangelie, waar het heet: (Joes, 19, 30.) »Et inclinato capite tradidit spiritum, en Hij boog het hoofd, en gaf den geest.quot; Zijn heilig lichaam werd, zooals wij gehoord hebben, in het steenen graf van Joseph van Arimathea gelegd, en bleef daar drie dagen, d. i. van Goeden Vrijdag \'s avonds tot Paasch-Zondag \'s morgens liggen. Waar was nu gedurende dezen tijd de ziel van Jesus Christus ? Zij bleef niet op aarde, zij ging ook niet naar den hemel, maar zij begaf zich ter helle. Alzoo deze woorden : »Hij is nedergedaald ter helle,quot; zooals daar in de Apostolische Geloofsbelijdenis staat, zijn in
46
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
den zin te nemen, dat de ziel van Jesus Christus, nadat zij zich bij] zijn dood aan \'t kruis van het lichaam had gescheiden, vereenigd met zijn Godheid, ter helle is heengegaan. Zoo heeft ook de Kerk in het 3. algemeene Concilie van Lateranen als geloofsleer uitgesproken : »Naar de ziel steeg Christus ter helle af.quot;
2) De vraag is nu verder; wat wordt er onder de hel, waarin de ziel van Jesus Christus is nedergedaald, verstaan ? In \'t algemeen beteekent het woord »helquot;, in het latijn inferi of iofernus, zooveel als een onder-aardsche plaats of de onderwereld het rijk der dooden. Somwijlen heet het zooveel als graf. Als bijv. David zegt: (Ps. 15, 10.) »IS on derelinques animam me am in inferno, Gij zult mijne ziel niet in de hel laten; nee dabis sanctum tuum videre corruptioneiu, noch uwen heilige het verderf te zien geven,quot; dan is onder de hel het graf te verstaan. Het meest beteekent het woord «helquot; die vreeselijke plaats, waar de booze geesten en de verdoemde menschen voor eeuwig worden gepijnigd. Meermalen beduidt het woord hel ook het zuiveringsoord of vagevuur, waarin de arme zielen zoolang moeten lijden, totdat zij alles hebben afgeboet. Eindelijk men gebruikt »helquot; ter aanduiding van die plaats, welke in de H. Schrift (Luc. 1(5, 22.) «Sinus Ahrahae, Abrahams schoot,quot; door de godgeleerden echter limbus of voorqe-boryte der hél wordt genoemd. In dit voorgeborgte bevonden de afgestorvene rechtvaardigen des Ouden Ver-bonds zich; want den hemel ingaan konden zij niet, wijl deze sedert den zondenval onzer stamouders was gesloten. Zij moesten in het voorgeborgte der hel zoolang verblijven, totdat Jesus Christus door zijn offerdood aan \'t kruis den hemel weder opende, en overwinnaar der hel en zonde, als eerstgeborene aller rechtvaardigen er binnenging. De zielen, die in het voorgeborgte waren, hadden geen pijnen te verduren, zooals de arme zielen
47
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
in het vagevuur of nog veel minder als de verdoemden in de hel; gelijk de Romeinsche Catechismus zegt,»waren zij zonder smartelijk gevoel, en genoten, door de zalige hoop der verlossing staande gehouden, een rustig verblijf.quot; Toch ontbrak hun, omdat zij van Gods aanschijn beroofd waren, de eigenlijke zaligheid, die thans de Heiligen in den hemel genieten. Juist daarom was hun toestand niet behaaglijk en bevredigend; zij haakten vuriglijk naar de zalige aanschouwing Gods, en alleen de hoop, dat voor hen eenmaal de tijd der verlossing zou aanbreken, kon hen opbeuren en troosten in de plaats hunner ballingschap.
Dat er in het Oude Verbond werkelijk zulk een voor-geborgte der hel bestaan heeft, kunnen wij in \'t minst niet betwijfelen, wijl hiervan in de H. Schrift dikwijls spraak is. Zoo riep Jacob, als de dood van zijn beminden Joseph hem werd medegedeeld, vol smarte uit: (Gen. 37, 35.) » Descendam ad filium meum lugens in infernum, ik zal tot mijnen zoon, treurende, in het doodenrijk dalen !quot; Deze woorden konden klaarblijkelijk slechts dezen zin hebben: ik zal sterven, en mijn geliefden Joseph, die aan mij tot mijn innigste droefheid door den dood is ontrukt, wedervinden. Onder het doodenrijk kan alzoo niet het graf, maar alleen het voorgebergte der hel verstaan worden; want in het graf zou Jacob niet eens het lichaam zijns zoons hebben kunnen terugvinden, wijl men hem gezegd had, dat een wild dier hem had verscheurd en verteerd. Ook David spreekt van het voorgeborgte, als hij zegt: (Ps. 6, 5. 6.) » Converte Dotnine, et eripe animam meam, keer weder, Heer ! red mijne ziel! salvum me fac propter mtsericordiam iuam, behoud mij om uwer rechtvaardigheids wil; quoniam non est in morte qui me-mor sit tui, want in den dood is Uwes geen vermelding; in inferno autem quis confitebitur tibi, in \'t schimmenrijk, wie looft U daar ?quot; De Psalmist wil zeggen: red mij.
48
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE. 49
o Heer, van mijn vijanden, opdat ik U thans nog kan loven en prijzen; want als ik eenmaal gestorven en in het voorgeborgte der hel ben, kan ik ü niet meer loven en prijzen, omdat het daar geen plaats van vreugde, maar van een zwijgend treuren is. Sirach spreekt eveneens van het voorgeborgte, als hij zegt; (Eccl. 46, 23.) »ht post hoe dormivit, et notum fecit regi, et ostendit illi finem vitae suae, en (Samuel) na zijn ontslapen, deed den koning (Saul) weten, en kondigde hem het einde zijns levens aan, et exaliavit vocem suam de terra in prophetia, en hij verhief zijne stem uit de aarde, met eene voorzegging, delere impietatem genhs, dat de schandvlek des volks zou verdelgd worden.quot; Hier is uitdrukkelijk gezegd, dat Samuel uit de aarde, d. i. uit een onderaardsche plaats is opgestaan, om koning Saul te voorspellen, dat zijn levenseinde nabij was. Deze onderaardsche | plaats kan, wijl Samuel den dood der rechtvaardigen was gestorven, geen andere zijn dan die, welke wij voorgeborgte der hel noemen. Eindelijk, ook de Apostel Paulus wijst op het voorgeborgte der hel, als hij schrijft : (Hebr. 11, 39.) »Et hi omnes iestinionio fidei probati, en deze allen, die in het Oude Verbond om der gerech-tigheids wil vervolging leden, door de getuigenis des geloofs beproefd zijnde, non acceperunt repromissionem, hebben de belofte (des hemels) niet weggedragen,quot; want (1b. 9, 8.) »nondum prapulatum esse sanctorum viam, want de weg des heiligdoms was nog niet geopend, adhuc priore tabernaculo habente statuin, zoolang nog de eerste tabernakel stand hield.quot; Met deze woorden is duidelijk uitgesproken, dat de rechtvaardigen van het Oude Verbond den hemel niet konden ingaan, maar in een andere plaats, die wij het voorgeborgte der hel noemen, moesten verwijlen, totdat Jesus Christus aan \'t kruis onze zondenschuld gedelgd, ons met God verzoend.
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
en daardoor voor ons den hemel weder had geopend. Gelijk uit de getuigenissen der Schrift duidelijk blijkt, en gelijk ook alle Kerkvaders eenparig leeren, bestond er alzoo in het Oude Verbond een voorgeborgte der hel, waar de rechtvaardige afgestorvenen zich bevonden. In het Nieuwe Verbond bestaat die plaats niet meer; want nadat het werk der verlossing was volbracht, konden de volkomen rechtvaardigen aanstonds na hun verscheiden den hemel ingaan. Het voorgeborgte der hel heeft, bij de hemelvaart van Christus, toen allen, die zich daar ophielden, met Jesus Christus glorierijk den hemel zijn binnengetrokken, opgehouden te bestaan.
Daar gij nu weet, Aand., in wat zin het woord»helquot; kan genomen worden, zoo herhaal ik de vraag : in wat voor een hel is Jesus Christus nedergedaald ? Wellicht in die hel, waaronder wij het graf hebben te verstaan? O neen; in \'t graf werd slechts zijn lichaam en niet zijn ziel gelegd. Zooals het in de Apostolische Geloofsbelijdenis luidt: »Gestorven en begravenquot; en onmiddellijk hierop: »Hij is nedergedaald ter hellequot; ligt het voor de hand, dat onder de laatste uitdrukking iets anders moet verstaan worden, dan onder het woord »begraven,quot; wijl anders een en hetzelfde begrip tweemaal en de laatste maal bovendien zeer onverstaanbaar zou zijn uitgedrukt, wat van een Geloofsbelijdenis, waarin alle overvloedige en onduidelijke woorden en uitdrukkingen vermeden worden, onmogelijk kan worden aangenomen.
De ziel van Christus is ook niet in de eigenlijke hei nedergedaald, om daar, zooals eenige dwaalleeraars hebben beweerd, drie dagen lang, namelijk tot aan zijn verrijzenis, de pijnen der verdoemden te lijden. » Want,quot; zegt de H. Augustinus, indien de ziel des moordenaars na den dood zijns lichaams terstond in het paradijs werd geroepen, zouden wij dan kunnen gelooven, dat iemand zoo goddeloos is, te zeggen, dat de ziel van onzen Zaligmaker de drie dagen, gedurende welke zijn lichaam dood
50
HIJ TS NEDERGEDAALD TER HELLR.
was, in de hel is opgesloten geweest ?quot; Het was overigens volstrekt onmogelijk, dat Jesus de straf der verdoemden in de hei ook maar een oogenblik verduurde; die straf bestaat immers onder anderen in den haat tegen God en in de wanhoop ; maar hoe ware het aan te nemen, dat Jesus Christus, de Zoon Gods, God gehaat of aan zijn zaligheid zou hebben gewanhoopt ? Wel waren eenige Kerkvaders van meening, dat Christus zich ook naar de plaats der verdoemden heeft begeren ; doch niet om daar de straffen der verdoemden te lijden, maar om zich aan de machten der duisternis als haar Heer en Overwinnaar te vertoonen, haar rijk te vernietigen en ze aan zijn heerschappij te onderwerpen. Deze meening heeft intusschen voor zich weinig waarschijnlijkheid, eenerzijds daarom, wijl het niet noodzakelijk was, dat Christus, om het rijk der hel te verwoesten, zich daarheen begaf; maar anderzijds, wijl in het algemeen het oord der verdoemden voor de ziel van Christus geen passend verblijf was.
Ook kunnen wij niet aannemen, dat Jesus Christus tot de geloovige zielen in het vagevuur is afgedaald ; want deze zielen zijn in de handen van Gods gerechtigheid gevallen en kunnen van haar lijden niet eerder worden verlost, voor dat zij haar tijdelijke zondenschuld tot aan den laatsten penning toe voldaan hebben.
3) quot;Wij kunnen dus onder de hel waarin Jesus Christus is nedergedaald, niets anders verstaan dan het voorgeborchte der hel d. i. de plaats, waarin de rechtvaardigen des Ouden Verbonds voor hun opname ten hemel zich bevonden. Dat Jesus Christus in het voorgeborgte der hel is nedergedaald, daarvoor staan duidelijke getuigenissen der H. Schrift en der Overlevering, waarvan ik er slechts eenige zal aanhalen, ons in. De H. Apostel Petrus : (1. 3, 18—20.) schrijft : » Christus mortificatus quidem carne, Christus is wel gedood naar het vleesch,
51
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
52
vivificatus au tem spiritu, maar in het leven herroepen naar den geest, in quo et is qui in carcere erat, spiriti-bus veniens praedicavit, waarin Hij ook tot de geesten kwam, die in de gevangenis waren en hun predikte, hun, qui increduli fuerant aliquando, die eertijds ongeloovig waren, quando expectabunt Dei patientiam m diebus Noé, als zij zich in de dagen van Noê op Gods lankmoedigheid verlieten, cum fabricaretur area, terwijl de ark vervaardigd werd; in qua pauci, id est, octo ammae salvae /acta? sunt per aquam, waarin weinige, niet meer dan 8 zielen behouden bleven van het water.quot; De zin van deze plaats is : de verheerlijkte ziel van Jesus daalde na den dood des lichaams in de onderwereld, niet alleen tot de H. Oudvaders, maar ook tot degenen, die wel gedurende den tijd, dat Noë op Gods bevel de ark bouwde en quot;boete predikte, niet geloofden, en in de zonde volhardden, maar die ten laatste, als Gods strafgericht werkelijk over hen losbrak, toch nog geloovig werden en boete deden, en daarom, ofschoon ook al niet den tijdelijken, toch den eeuwigen dood ontgingen. Zooals bekend is bouwde Noë 1 20 jaar aan de ark, en predikte den menschen onophoudelijk boetvaardigheid met de bedreiging, dat zij, indien zij zich niet oprecht bekeerden, allen zonder uitzondering door den zondvloed van de aarde zonden verdelgd worden. Maar zij sloegen aan zijn woorden geen geloof en verhardden in hun zondig leven. Toen echter de zondvloed werkelijk losbrak, en het vree-selijk water steeds hooger steeg, gingen eenigen van hen de oogen open; zij erkenden, hoe waar Noê had gesproken, geloofden en deden boete. Deze werden wel niet meer van den lichamelijken dood gered; zij kwamen met de onboetvaardigen in de wateren om; maar zij gingen niet voor eeuwig ten gronde, en vonden als boetelingen in het voorgebergte der hel hun plaats. Tot deze nu, zooals tot de overige rechtvaardigen des Ouden Ver-
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
53
bonds, die in het voorgebergte waren, daalde de ziel van Jesus Christus neder, en »predikte,quot; d. i. verkondigde hun, dat Hij het verlossingswerk der menschen volbracht, en hun den hemel had geopend. Üat de Apostel onder deze ongeloovigen, aan wie Christus in de onderwereld heeft gepredikt, niet de verdoemden in de hel verstond, behoeft wel niet gezegd te worden ; want hoe zou de Heer aan deze gepredikt hebben, daar zij zich toch niet meer bekeeren konden, of wilden, en in \'t algemeen een verlossing uit de hel volstrekt onmogelijk was ! — De H. Apostel Paulus schrijft, terwijl hij de woorden van den Psalmist aanhaalt: (Eph. 4, 8—10.) v Ascendens in altum cajjtivam duccit capiivitateni, Christus opgeklommen in de hoogte heeft de gevangenschap gevangen gevoerd; dedit do na hominibus, gaven heeft Hij gegeven den menschen. Quod auiem ascendit, quid est, maar dat Hij opgeklommen is, wat is het, nisi quia et des-cendit priiuum in inferiorqs partes terrae, dan dat Hij ook eerst was nedergedaald in de onderste deelen der aarde ? Qui descendit, die nedergedaald is, ipse est et qui ascendit super omnes coelos, Hij is ook die opgeklommen is boven alle de hemelen, ut impleret omnia, opdat Hij alles zoude vervullen.quot; De Apostel zegt derhalve, dat Christus in de onderaardsche plaats is neergedaald, en de aldaar gevangenen met zich heeft medegenomen. Dit onderaardsche oord kunnen de graven niet zijn ; want afgezien daarvan, dat men de graven geen onderaardsch oord kan noemen, zoo bevinden zich daar toch alleen de lichamen, en niet de zielen, die Christus met zich voerde. Dat oord kan ook de hel niet wezen, waar de verdoemden zich bevinden, omdat daaruit voor hen geen verlossing mogelijk is. Dus kunnen onder de gevangenen, die zich in een onderaardsche plaats ophielden, alleen de zielen der rechtvaardigen in het vooi\'-
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
geborgte der hel verstaan worden, die Christus uit de gevaDgenschap verloste, en in den hemel voerde.
Deze geloofswaarheid leeren ook de H. Vaders. Reeds de H. Ireneus, die de tijden der Apostelen nabij komt, zegt: »Drie dagen verwijlde de Heer daar, waar de dooden zich ophielden, zooals van Hem de Profeet zegt: »üe Heer is zijn afgestorvene Heiligen, die te voren in het beloofde land waren gestorven, gedachtig geweest. Tot hen daalde Hij neder, om hen er uit te brengen en te verlossen.quot; Origenes zegt: «Als de bestemde tijd ten einde was, is de Eeniggeboren Zoon tot heil der wereld tot in de hel afgestegen, en heeft daaruit de stamvaders medegevoerd. Want wat Hij tot den moordenaar zeide : »Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn,quot; is niet vau hem alleen, maar ook van alle Heiligen te verstaan, om wie Hij in de hel is nedergedaald.quot; De H. Athanasius zegt : »Jesus is voor ons gestorven, en in de hel, te midden der dooden nedergedaald, en wandelde niet slechts vrij onder de dooden, maar was ook de bevrijder der dooden.quot; Eindelijk de H. Augustinus, om ook een latijnsche Kerkvader aan te halen, zegt: «Hij, die den gekruiste zeide : heden zult gij met Mij in het paradijs zijn, was, in zoover Hij mensch was, naar zijn ziel in de hel, naar zijn lichaam in het graf; naar zijn Godheid echter was Hij overal en in het paradijs.quot; Ik behoef wel niet op te merken, dat de Kerkvaders onder het woord whelquot; hier niet de eigenlijke hel, maar de plaats verstaan, die wij het voorgebergte der hel noemen, omdat zij er steeds aan toevoegen, dat daar de rechtvaardigen zich bevonden, die Jesus Christus uit hun gevangenschap verloste.
Dit is alzoo, Aand., de geloofsleer, die het eerste gedeelte van het 5. artikel: » Hij is nedergedaald ter hellequot; in zich bevat : Jesus Christus is, nadat Hij aan het kruis was gestorven, naar de ziel en met de Godheid veree-
54
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELEE.
aigd, tot de afgestorvene reclitvaardigen in de hel nedergedaald, en bleef aldaar tot aan den derden dag, als Hij van de dooden opstond.
11. Waarom is Christus in het voorqeborgte der hel nedergedaald ?
Christus, zegt de Catechismus, is nedergedaald ter helle, om de zielen der rechtvaardigen te troosten en te bevrijden, en om ook daar in de onderwereld zijn macht en heerlijkheid te toonen.
1) Ofschoon er, gelijk ik bereids heb opgemerkt, in het voorgebergte der hel geen eigenlijke pijnen en straffen bestonden, zooals in de hel en in het vagevuur, zoo was het toch ook geen plaats van welzijn en tevredenheid ; want de zich daar bevindende zielen zagen zich juist van datgene beroofd, waarin de wezenlijke gelukzaligheid der uitverkorenen bestaat, namelijk van het aanschouwen Gods. Wij lezen van vele vrome en heilige zielen, dat zij reeds op aarde het grootste verlangen koesterden, van de banden huns lichaams ontbonden te worden, en bij God te zijn. Met wat verlangen sprak de Apostel: (Philipp. 1, 21. 23.) »Mihi enim vivere Christus est, et mori lucrum, mij is het leven Christus, en het sterven gewin. Desiderium habens dissolvi, et esse cum Christo, ik heb de begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn.quot; De H. Macarius sprak met een vurig verlangen op zijn sterfbed: «Wanneer zal ik U, o mijn liefdevolle Verlosser, aanschouwen? Wanneer de vervulling uwer beloften ondervinden ? Wanneer zal ik worden aangetrokken met het bruiloftskleed, geweven uit de stralen des lichts, dat onophoudelijk van uw troon uitstroomt ? Wanneer zal ik in den hemel met de gelukzalige geesten het gezang der liefde ter eere van den driemaal heiligen God zingen ? Ach ! hoelang laat deze
55
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
gelukzalige dag zich wachten !quot; Pater Theodoricus Ca-nisius werd door een beroerte getroffen, als men hem den dood van zijn broeder, den grootea Canisius, vervaardiger van den beroemden Catechismus, berichtte. Bij deze beroerte verloor hij zoo geheel zijn geheugen, dat hij alles was vergeten behalve de namen van Jesus en Maria. Zeven jaren bleef hij in dien toestand, en kon zijn handen tot niets gebruiken, dan om het kruisteeken te maken, en zijn tong dan om de zoete namen van Jesus en Maria aan te roepen. Als hij echter het laatste Oliesel had ontvangen, ontbond zijn tong zich op eens, en hij brak in deze woorden los : »In den hemel, in den hemel !quot; waardoor hij zijn groot verlangen uitdrukte, om tot God in zijn waar vaderland te komen. En slechts aan den hemel denkende en alleen voor Jesus en Maria ademende, stierf hij, nadat hij nog de eerste lettergreep van Maria\'s zoeten naam had uitgesproken. — Indien nu zielen, die God innig liefhebben, reeds in hun sterfelijk leven zoozeer naar de aanschouwing Gods verlangen, hoe groot zal dit verlangen dan bij de rechtvaardigen in het voorgeborgte der hel zijn geweest, bij hen, die vrij van de banden des lichaams en van alle verstrooiingen dezer wereld, hun zin en hun gedachten onophoudelijk op God, het doel al hunner wenschen richtten! Ziet het vogeltje in zijn kooi. Al laat men het ook aan niets ontbreken, het fladdert toch onrustiar
\' O
op en neer, steekt dan hier, dan daar het kopje door de tralies, en beproeft wel honderdmaal per dag of het zijn gevangenis niet kan ontsnappen. Het verlangt naar zijn vrijheid, en dit verlangen veroorzaakt het in de kooi zooveel verveling. Hier, Aaud., hebt ge een beeld van den toestand der rechtvaardigen in het voorgeborgte der hel. Al hadden zij ook niets te lijden, al bezaten zij veeleer alles, wat tot hun natuurlijke gelukzaligheid behoorde, zij gevoelden zich toch niet tevreden
56
HIJ IS NEDERGEDAALD TEE HELLE.
en gelukkig; want het verlangen naar de vrijheid der kinderen Gods, het verlangen, zich met God, de bron aller gelukzaligheid te vereenigen, liet hun nimmer een ware rust en waren vrede vinden. Wat hun lot nog treuriger maakte, was de onzekerheid, wanneer toch eens de tijd hunner verlossing zoude aanbreken. Als de terugkeer van den jongen Tobias, die naar Medië was gereisd, zich liet wachten, geraakten de ouders in een groote bezorgdheid. De moeder ging dagelijks uit, en keek in de verte, z;ende naar alle kanten en wegen uit, of zij den geliefden zoon niet zag opdagen ; en hoe dik-wijler zij zich in haar verwachting zag teleurgesteld, des te meer steeg haar verlangen, en werd haar hart des te droeviger. O, hoe dikwijls zullen de zielen in het voor-geborgte der hel elkander hebben toegeroepen : »Welaan, de Verlosser zal toch weldra komen en ons in vrijheid stellen ! Voorzeker, Hij zal niet lang meer op zich laten wachten!quot; Maar ziet! er verliepen jaren op jaren, eeuwen op eeuwen, en zelfs duizenden jaren ontlastten zich in de zee der eeuwigheid, en de zoo vurig verlangde Verlosser kwam niet.
Gij kunt u nu voorstellen, Aand., in wat vreugde, met welk een jubel deze van verlangen als verteerde zielen losbraken, als op eenmaal Jesus Christus vol van een goddelijken glans in hun midden verscheen en zich als Verlosser aan hen bekend maakte. Als Cyrus, koning der Persen, aan de Joden te Babyion liet weten, dat zij nu na een 70 jarige gevangenschap in hun vaderland terugkeeren en Jerusalem en den tempel weder konden opbouweu, o, welk een vreugde veroorzaakte deze boodschap hun en in wat jubel barstten zij niet uit! Üe Psalmist (125, 1—3.) zegt: »In convertendo Dominus captivitatem Sion, toen de Heer de gevangenen Sions wedergaf, facü swnus sicut consolati, was \'t ons als of wij droomden; tune repletum est ymdio os nostrum, toen
57
HIJ IS NBDEEGEDAALD TER HELLE.
werd onze mond vervuld met lachen, et lingua nostra exsultatione, en onze tong met gej uich. 1 unc dicent inter gentes, toen zeide men onder de Heidenen : magnificavit Bominus facere cum eis, de Heer heeft groote dingen aan dezen gedaan. Magnificavit Bominus facere nohiscum, de Heer deed groote dingen aan ons; facti sumus lae-tantes, dies waren wij verblijd.quot; (Ps. 123, 6. 7.) »Be-nedictus Bominus, geloofd zij de Heer, qui non dedit nos in captionem dentibus eorum, die ons niet overgaf, ter roof in hunne tanden. Anima nostra sicut passer ereptct est de laqueo venantium, onze ziel ontkwam, gelijk een vogel uit den strik der vogelvangers ; laqueus contritus est, et nos liberati sumus, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen.quot; O, wie beschrijft de vreugde, die de rechtvaardigen in het voorgeborgte der hel ondervonden op het oogenblik, als de goddelijke Zaligmaker hun zeide: »Ik ben uw Verlosser! de tijd uwer gevangenschap is ten einde ; de hemel staat voor u open; gij kunt de rust ingaan en het zalige aanschijn Gods eeuwig genieten !quot; O, mij dunkt, ik zie hen, zich voor Jesus nederwerpen en Hem met luider stemme loven en prijzen; hoe zij dan elkander omarmen en elkander geluk wenschen en hoe zij in volle verrukking uitroepen ; (Ps. 117, 24.) »Haec est dies, quam fecit Bominus, dit is de dag, dien de Heer heeft gemaakt, exsultemus et laetemur in ea, komt, juichen wij in denzelven en verblijden we ons !quot;
Zoo heeft onze goddelijke Zaligmaker de rechtvaardigen in het voorgeborgte der hel getroost en verblijd. Ik moet hier echter, Aand., opmerken, dat Jesus Christus deze Heiligen nu nog niet den hemel invoerde. Omdat Hij zelf eerst 40 dagen na zijn verrijzenis ten hemel opvoer, daarom betaamde het, dat zij ook nog tot dien tijd in het voorgeborgte bleven. De ledematen moesten toch niet eerder dan het hoofd den hemel iugaan. Dit is niet tegen het woord, dat de Heer tot den rouw-
58
HIJ IS NBDBSQEBA.ALO TER HELLE.
moedigen moordenaar aan \'t kruis heeft gesproken : (Luc. 23, 43.) »Hodie mecum eris in paradiso, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot; Want onder het paradijs verstaat hier de H. Augustinus met meerdere Schriftuur-verklaarders het voorgeborgte der hel, zoodat Jesus Christus dus wilde zeggen: »Heden nog zult gij met Mij in het voorgeborgte der hel wezen.quot; Overigens hield het voorgeborgte der hel op het oogenblik, als de goddeliike Zaligmaker daar verscheen, op, een plaats van verlangen en van treuren te zijn; zijn tegenwoordigheid veranderde het in een paradijs vol verrukking en vreugde. De rechtvaardigen verblijden zich, wijl de ziel van Christus met de Godheid vereenigd was, minstens drie dagen lang met het aanschouwen Gods en hadden bovendien de volle zekerheid, dat zij na 40 dagen met Jesus Christus hun plechtigen intocht in den hemel zouden vieren.
2) Een andere grond, waarom de goddelijke Zaligmaker in het voorggeborgte der hel nederdaalde, was, om ook daar in de onderwereld zijn macht en heerlijkheid te toonen. Tot nu toe was slechts de aarde getuige geweest der goddelijke macht van Jesus Christus. Hij had zich aldaar geopenbaard als den Heer der menschen, doordien Hij hun tegen hun wil in getuigenis gaf van zijn goddelijke zending; Hij had zich geopenbaard als den Heer der natuur, doordien Hij winden en golven gebood en tallooze andera wonderen wrocht ; Hij had zich geopenbaard als den Heer der geestenwereld, doordien Hij de duivelen uitdreef, en steeds Engelen ten zijnen dienste had. In het bijzonder ging zijn dood van zoodanige groote en opvallende wonderen vergezeld, dat zelfs de Heidensche hoofdman en allen, die op den Calvarieberg stondej, vol van heilige verbazing uitriepen : (Matth. 27, 54.) » Pere I\'ilius Dei erat is te, Deze -was waarlijk Gods Zoon !quot; Maar al deze bewijzen, die Jesus Christus van zijn macht en Godheid op aarde had ge-
59
HIJ IS NEDERGEDAALD TEK HELLE.
60
geven, waren aan de zielen in het voorgeborgte der hel nog niet bekend ; de meesten van hen wisten wellicht niet eens, dat Hij waarlijk de Zoon Gods was. Ook de booze geesten in de onderwereld, die de poorten van het rijk der dooden bewaakten, hadden de macht van Jesus nog niet ondervonden ; zij bevonden zich daar nog in het onverstoorde bezit hunner heerschappij. Jesus daalde alzoo in de onderwereld af, om de booze geesten, die Hij op aarde talrijke nederlagen had toegebracht, ook in hun onderaardsche schuilhoeken te vervolgen, en hun macht te vernietigen. »Christus,quot; zegt de H. Ambrosius, »verbrak, nadat Hij in het onderaardsche was nedergedaald, hun grendels en poorten, vernietigde het oordeel des doods, riep de zielen, die de zonde gebonden had, uit de klauwen van Satan tot het leven, en zoo is zijn zegepraal door den vinger Gods met onuitwischbare letters opgeteekend, wijl het heet: »Dood waar is uw prikkel ? waar uw overwinning ?quot; — Tegelijk openbaarde de Heer zich aan de vrome Oudvaders en de overigen in het voorgeborgte zich bevindende zielen als den Zoon van God, en ontsluierde hun alles, wat Hij gedaan en geleden had, en hoe Hij den laatsten bloeddruppel aan \'t kruis had vergoten, om de zondenschuld der menschen te delgen, en het werk der verlossing te volbrengen. Welk een verbazing zal hen niet hebben aangegrepen, als Jesus zich verklaarde over het geheele Geheim der verlossing en in het bijzonder over de goddelijkheid van zijn Persoon en over zijn Menschwording ! Toen de aartsengel Raphael zich aan den ouden en jongen Tobias en aan hun onderhoorigen bekend maakte, en sprak: (Tob. 12, 15.) »£^0 sum Raphael angelus, ik ben de Engel Raphaël, mus ex septem, qui adstamus ante Dominum, een der zeven, die voor den Heer staan,quot; — ontstelden zij tn vielen sidderend ter aarde op hun aangezicht neder, en bleven, nadat Raphaël was verdwenen, nog drie uren
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HEIXE.
liggen, en loofden God. 0, wat diepe eerbied en welk een heilige vrees moest dus de rechtvaardigen in het voórgeborgte der hel vervullen, als Jesus hun zeide: »Ik ben Christus, de Zoon Gods, en heb u door mijn kruisdood verlost!quot; Oogenblikkelijk wierpen allen zich voor Hem neder, aanbaden Hem, loofden en prezen Hem, dankten Hem met getroffen harte, en spraken : (Openb. 5, 12. 13.) » Dignus est Agnus, qui occisus est, accipere, het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen, virtutem et divinitatem, de macht en de Godheid, et sa-pientiam, et fortitudinem, en de wijsheid, en de sterkte, et honorem, et gloriam, en de eer, en de heerlijkheid, et benedictionem.... in saecula saeculorum, en de dankzegging tot in alle eeuwigheid !quot;
Dit zijn alzoo, Aand., de beide oorzaken, waarom Jesus Christus na zijn dood aan \'t kruis in \'t voorgeborgte der hel is nedergedaald; Hij wilde de daar smachtende zielen troosten en bevrijden en zijn macht en heerlijkheid ook in de onderwereld openbaren. Gaan wij thans na, wat wij voor ons hieruit moeten leeren en ter harte nemen.
Wat leert ons de neder daling Jesus Christus, in hei voorgeborgte der hel ^ Het leert ons den plicht, de bedroefden te troosten. Er zijn op de wereld, dat dal van tranen, zoovelen, die troost noodig hebben. Eenigen zijn arm en weten niet, hoe zij zich zei ven en de hunnen zullen voeden en kleeden ; anderen zuchten op het ziekbed, lijden vele smarten en hebben geen rust noch dag of nacht; weder anderen worden geheel onverwachts door een ongeluk bezocht en al hun hoop is vervlogen. Er bestaat ook een inwendig lijden, dat het hart dikwijls nog dieper wondt, dan alle uitwendige ongevallen en rampspoeden. Het gebeurt niet zelden, dat zoodanige bedrukte Christenen te weinig geloofskracht en vertrouwen bezitten, zich op te richten en hun kruis standvas-
61
HIJ IS NKDERGEDAALD TER HELLE.
62
tig te dragen; zij laten den moed zinken, gaan neder-gedrukt daarheen en er ontbreekt weinig aan, of zij geven zich aan de vertwijfeling over. In zulke gevallen moeten wij, Aand., aan Jesus, die de rechtvaardigen in het voorgebergte der hel zoo liefderijk heeft getroost, een voorbeeld nemen en aan onze bedrukte medemen-schen troost brengen. Daartoe vermaant ons de Apostel^ als hij schrijft: (1 Thess. 5, 14.) » Consolamini pusilla-mines, vertroost de kleinmoedigen, suscipite in fir mos, ondersteunt de zwakken, paiienies estate ad onmes, zijt lankmoedig voor allen.quot; Een woord van troost, dat uit een deelnemend en liefdevol hart voortkomt, heeft niet zelden het beste gevolg ; de bedroefde vat wederom moed, richt zich op en staat vast in het vertrouwen op Hem, die wel wondt, maar ook weder heelt en die voor hen, die Hem beminnen, alles ten beste keert. Olyrapias, een zeer brave weduwe, die van haar groot vermogen rijke aalmoezen gaf, werd door gewetenlooze menschen hard gevallén en kwam in gevaar haar geheele vermogen te verliezen en haar leven in de diepste ellende te moeten doorbrengen. Daar zij hierover zeer bedroefd was, schreef de H. Chrysostomus haar een troostbrief, waarin hij onder anderen zeide: «Wat kan men u voor een ongeluk toevoegen ? Men zal u wellicht uw vermogen gerechtelijk ontnemen; maar dan zijt gij van de zorg ontheven, het te bewaren en volgens uw gewoonte aan de armen uit te deelen. Men zal u ook de stad uitwijzen en u dwingen in den vreemde rond te dwalen, dat wil zeggen, gij zult ter eere Gods doen, wat zoo veel anderen doen, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Men zal u wellicht om \'t leven brengen, dat wil zeggen, men zal u noodzaken, een weinig vroeger uw schuld te betalen, die wij allen moeten betalen, en de dood voert u in het land der eeuwige vreugde. Herinnert u het woord dat ik reeds dikwijls tot u heb gesproken en gedurig herhaal,
HIJ IS NEDERGEDAALD TER HELLE.
namelijk : slechts een ding is te vreezen, — de zonde!quot; Zoo troostte de Heilige de bedrukte weduwe; en zij gevoelde zich weder opgebeurd en zoo gesterkt, dat zij de harde beproeving, die God haar had toegezonden, niet alleen geduldig, maar zelfs met een blijmoedig hart doorstond. Dusdanig moet ook gij, Aand., de bedroefden troosten. Zoekt hen te overtuigen, dat God met elk lijden de beste inzichten heeft, dat er eigenlijk op de wereld geen kwaad bestaat dan de zonde en dat voor hen uit hun rampspoeden de heerlijkste vruchten rijpen, indien zij slechts vastelijk op den Heer vertrouwen en zich volkomen aan zijn wil overgeven. Doch niet alleen met woorden maar ook met daden moet gij de bedroefden troosten. Onze beste Verlosser heeft de zielen in het oord hunner ballingschap niet slechts schoone en troostvolle woorden toegesproken; Hij heeft de oorzaak van hun treuren weggenomen en ze uit het voorgebergte der hel verlost. Kunt gij een ongelukkige helpen, of zijn hard lot minstens een weinig verzachten, laat u dan daartoe bereidwillig vinden. De ware Ihfde waaruit de vertroosting der bedroefden voortvloeit, is steeds werkzaam ; zij zoekt te helpen waar zij kan en zooals zij kan, volgens de woorden des Apostels : (1 Joes 3, 18.) »Filioli mei, mijne kinderen ! non diligamus verbo, neque lingua, laat ons niet liefhebben met woord of tong, sed opere et veritate, maar met de daad en waarheid.quot; Ondersteunt derhalve de armen, verzorgt de zieken en tracht den nood van ieder ongelukkige naar vermogen uit den weg te ruimen ; dit is de beste troost, dien gij den bedroefden kunt aanbrengen. Zoo leert u Jesus, die de zielen in het voorgebergte der hel troostte en ze bevrijdde.
Wat leeren u echter de zielen in het voorgeborgte der hel? Wat anders, dan dat gij in geen bedruktheid den moed verliezen, maar onwrikbaar op God moet vertrouwen. Deze zielen wachtten honderden en duizenden jaren
63
HIJ IS NEDER®BDAALD TER HELLE.
64
op het uur hunner verlossing1. Ofschoon dit allervurigst verwacht uur maar niet wilde aanbreken, toch wankelden zij niet in hun vertrouwen op de beloften van God; want zij waren vast overtuigd, dat ze vroeg of laat toch in vervulling zouden gaan. Zij werden dan ook volstrekt niet teleurgesteld ; want als de door God gestelde tijd was aangebroken, verscheen Jesus in hun midden, en kondigde hun de verlossing aan.-Zooals jegens deze zielen, gedraagt God zich ook nog heden jegens vele menschen. Hij is gewoon het kruis, dat Hij op hun schouders legt, hun niet zoo spoedig weer af te nemen, maar laat hen onder diens last dikwijls maanden en jaren lang gebukt gaan en zuchten. Indien zij ook al hun handen naar Hem uitstrekken, en om hulpe roepen. Hij verhoort hen toch niet; Hij schijnt voor al hun smeekingen doove ooren te hebben. Dit doet Hij echter niet, alsof Hij over hun nood onverschillig ware of zelfs in hun ellende vermaak schepte, maar veeleer uit liefde, om hun gelegenheid te geven, dat zij hun zonden afboeten, verschillende deugden, bijzonder van ootmoed, geduld en vertrouwen beoefenen, hun hart van het aardsche losmaken, en naar het hemelsche trachten. Komt nu dat tijdstip, dat zijn wijsheid ter verwijdering van het kruis gepast oordeelt, dan verhoort Hij oogen-blikkelijk hun gebed, en redt hen uit den nood. Zoo verloste Hij Joseph in Egypte uit den kerker, de Joden uit de Babylonische gevangenschap, den vader van Tobias van zijn jarenlange blindheid. Het ware alzoo verkeerd, Aand., als gij in gevallen, waarin de tijd van rampspoeden wat langer duurt, het vertrouwen verliezen en vol kleinmoedigheid zoudt zeggen : »Alles is vruchteloos. God heeft mij verlaten.quot; Och, wacht slechts, en vertrouwt op Hem, die ieder bedrukte toeroept: (Is. 41. 13.) »JVe time as, ego adjuvi te, vrees niet. Ik help u!quot; Komt van daag de hulpe niet, zij kan morgen opdagen;
HIJ IS NBDERGEDA.ALD TER HELLE.
eu hebt gij in dit jaar den Heer in uw aangelegenheden tevergeefs aangeroepen, wellicht zal Hij in het volgende jaar verhooren. En al mucht het ook gebeuren dat gij uw kruis, zoolang gij leeft, moet dragen, troost u dan met de gedachte : »Ons leven hier beueden is geen eeuwigheid; indien wij ons verootmoedigen onder de tuchtroede van God, eu altijd doen wat recht is, dan zal het woord des Apostels aan ons in vervulling gaan : (II Cor. 4, \\1.) )) ld enirn quod in praesenti est momen-taneum et leve tribulaiionis nostrae, bet tegenwoordig tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modum in suhlimitate aeternum gloriae pondus operaiur in nobis, werkt eene onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid in ons.quot;
Neemt nu, Aand., deze beide vermaningen, die ik u heb voorgehouden, ter harte, en maakt ze tot richtsnoer van uw gedrag. Leert van Jesus, die tot de rechtvaardigen in het voorgeborgte der hel is nedergedaald om hen te troosten en te bevrijden, dat ook gij de bedroefden troost, en hun naar uw vermogen te hulp komt. Leert van de rechtvaardigen in het voorgeborgte, die gedurende zulk een lange reeks van jaren in alle geduld den dag hunner verlossing tegemoet zagen, dat ook gij u altijd overgeeft aan den wil van God. en zelfs dan het vertrouwen niet verliest, indien gij jarenlang het kruis moet dragen. Wie op God vertrouwt, wordt niet te schande gemaakt. Bewaart slechts altijd een zuiver geweten, en dient God met een gelijken ijver in lief en leed, dan moogt ge met een vast vertrouwen hopen, dat gij na de snel vervliegende dagen van dit sterfelijke leven zult ingaan in de woningen des eeuwigen vredes.
65
5
Ten dsrden dags Yerrezen van de doodcn*
I. Welke zijn de gewichtigste gebeurtenissen op den dag van Jesus verrijzenis.
Sedert den Goeden Vrijdag \'s avonds lag het lichaam van Jesus in het graf. Het graf was verzegeld, een groote steen lag voor den ingang en het werd bewaakt door Romeinsche soldaten. De ziel van Jesus was intusschen bij de vrome Oudvaders in het voorgeborgte der hel. Eindelijk begon de morgen van den derden dag te schemeren, het was Paaschzondag. Toen begaf de ziel van Jesus zich uit het voorgeborgte in het graf, vereenigde zich met het heilig lichaam, dat levend werd. Jesus Christus stond glorierijk uit de dooden op. Groote teekenen verheerlijkten dit groote wonder. De Evangelist zegt: (Matth. 28, 2, 3.) »Et ecce terraemotus factus est magnus, en ziet, er ontstond een groote aardbeving. Angelus enim Domini descendit de coelo, want een Engel des Heeren daalde van den hemel; et accedens revolvit lapidem, et sedehat super eum, en naderde, en wentelde den steen af, en zat op denzelven ; erat autem aspectus ejus sicut fulgzir, en zijn aangezicht nu was als een bliksem, et vestimentum ejus sicut nix, en zijn gewaad wit als sneeuw.quot; Ge moet niet meenen, Aand., dat de Engel eerst den steen moest wegwentelen en het graf openen, alvorens Jesus Christus kon verrijzen; alle H. Vaders lee-ren veeleer, dat de goddelijke Zaligmaker bereids was verrezen, eer de Engel het graf had geopend. Dat er een Engel verscheen en het graf opende, geschiedde enkel om nog duidelijker te bewijzen, dat Jesus Christus wer-
TEN DBRDEN DAGE VERREZEN YAN DE DOODBN. 67
kelijk was verrezen. De soldaten, die het graf bewaakten, werden over de verschijning des Engels, en over datgene, wat daaraan voorafging, zoo ontsteld, dat zij geheel verslagen op den grond nedervielen. Zoodra zij van hun schrik waren bekomen, stonden zij haastig op, en vloden heen.
Ondertusschen hadden vrome vrouwen, Maria Magdalena, de moeder van Jacobus en Salome zich met kostbare specerijen op weg begeven, met het voornemen, aan het lichaam van Jesus de balseming, die ze bij zijn teraardebestelling uit gebrek aan tijd niet hadden kunnen waarnemen, te verrichten. Omdat zij vreesden, bij hun grafwaarts gaan door de Joden bemoeilijkt te zullen worden, begaven zij zich reeds zeer vroeg, als alles nog in rust was, op weg. Ook drong de liefde tot Jesus haar, aan zijn heilig lichaam het laatste liefdewerk zoo spoedig mogelijk te verrichten. Bij hun heengaan waren zij zeer bezorgd over den steen, die voor den ingang van het graf lag, en de toenadering tot het heilig lichaam belette. Daarom zeiden zij tot elkander : (Mare. 16, 3.) » Quis revolvit nobis lapidem ah ostio monumenti, wie zal voor ons den steen afwentelen van den ingang des grafs ?quot; De steen toch was zeer groot, en haar krachten waren op verre na niet toereikend, hem van zijn plaats te brengen. Als zij echter bij het graf kwamen, zagen zij tot hare niet geringe verbazing, dat de steen bereids was weggewenteld. Maria Magdalena ijlde nu aanstonds terug, om dit aan Petrus en Joannes mede te deelen. De beide andere vrouwen echter traden nader op het graf toe, en zagen, wie beschrijft haar groote ontsteltenis ? twee Engelen in glanzende kleederen, van wie er éen tot haar sprak : (Mare. 16, 6. 7.)»Nolite exjpavescere, weest niet ontroerd ! Jesuni quaeritis Nazaremm, crucifixum, gij zoekt Jesus den Nazarener, den Gekruiste; surrexit, non est hic, Hij
TEN DERDEN DAGE VERBEZEN
68
is opgestaan, Hij is hier niet, ecce locus ubi posuerunt eum, ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden. Sed ite, dicite discipulis ejus et Petro, doch gaat, zegt aan zijne discipelen, en aan Petrus, quia praecedit vos in Galileam, dat Hij u vóórgaat naar Galilea ; ibi eum vi-debitis, sicui dixit voóis, aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft.quot; üe vrouwen ijlden, hoe vriendelijk ook de Engel tot haar had gesproken, nochtans sidderend van het graf weg, en vloden heen. Haar beving, gelijk dit aan den mensch bij verschijningen uit een hoogere wereld zoo natuurlijk is, een groote vrees. Doch langzamerhand bekwamen zij weder van haar schrik, en doordien zij over de woorden des Engels nadachten, werd haar blijdschap weldra zoo groot, als te voren haar vrees was. — Nadat zij zich verwijderd hadden, verscheen Maria Magdalena weder; met snelle schreden volgden haar de Apostelen Petrus en Joannes. Beiden traden de grafplaats binnen, om zich van datgene, wat Maria Magdalena hun bericht had, met eigen oogen te overtuigen. Zij vonden het graf ledig ; het lichaam van Jesus was verdwenen ; slechts de lijkdoeken vonden zrj nog daf.r; zij waren ineengewikkeld en lagen zijwaarts. Hierop gingen zij weder naar huis. Maria Magdalena bleef echter terug ; zij gaf zich geheel aan haar droefheid over, omdat zij haren Heer hadden weggenomen, en zij schreide bittere tranen. Als zij nu, met haar blik op de ledige grafplaats gericht, zoo droevig weende, zag ook zij daar de twee Engelen, die aan de beide vrouwen waren verschenen; zij waren in \'t wit gekleed; de een zat daar, waar het hoofd van Jesus, de ander, waar zijn voeten hadden gelegen. Vol hemelsche liefelijkheid spraken zij tot haar: (Joes. 20, 13. 17.) »Muiier, quid ploras, Vrouwe! waarom weent gij ?quot; Zij zeide tot hen : » Quia tulerunt Dominum meum, omdat zij mijnen Heere hebben weggenomen : et nescio ubi posuerunt eum, en ik
VAN DE DOODEN.
weet niet waar zij Hem gelegd hebben.quot; Bij deze woorden keerde zij zich om ; toen zag zij Jesus voor zich, maar wist niet, dat Hij het was. Jesus sprak tot haar: * Muiier, quid ploras, Vrouwe! waarom weent gij ? quem quaeris, wien zoekt gij ?quot; Zij meende, dat het de hovenier was, die met haar sprak (het graf toch, zooals ge weet, was in den hof van Joseph van Arimathea). Zij zeide daarom tot Hem : » Domine, si tu sustilisti eum, Heer, zoo gij Hem weggedragen hebt, dicito mi hi uhi posuisti eum, et ego eum tollam, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.quot; Nu sprak Jesus met èen haar zoo welbekende en liefelijke stemme: » Maria/quot; Op hetzelfde oogenblik herkende zij Hem. Van verrukking buiten zich zelve, riep zij : »Itabboni /quot; dat is : Meester! En nu schiet zij op Jesus toe, valt voor Hem neder en wil, van een heiligen liefdegloed ontstoken, zijn voeten omvatten. Maar de Heer sprak tot haar: d Noli me tan-qere, raak Mij niet aan, nondum enim ascendi ad Pa-trem meum, want Ik ben nog niet tot mijnen Vader opgevaren.quot; Hij wilde zeggen : «Laat het nu voor dit oogenblik goed zijn; ge kunt toch mijn lichamelijke tegenwoordigheid nog dikwijler genieten, omdat Ik nog langer op aarde vertoef, alvorens ik tot mijn Vader opvaar.quot; Dan sprak Hij verder : »ga echter tot mijn broeders, en zeg hun : Ascendo ad Patrem meum, et Patrem vesirum, Demi meum, et Deum vestrum. Ik vaar op tot mijnen Vader, en uwen Vader, mijnen God, en uwen God.\' Jesus noemt hier de leerlingen zijn broeders; want door zijn dood zijn zij en wij allen kinderen Gods en zijn dus broeders geworden.
Maria Magdalena was alzoo de eerste, die de verre-zene Zaligmaker met zijn verschijning begenadigde. En evenwel was zij voorheen een groote zondares, want Jesus had, zooals de Evangelist Marcus (16, 9.) bericht: » De qua ejecerat septem daenionia) haar van zeven duivels
69
TEN DBRDEN DAGE VEHREZEN
verlost.quot; Maar zij heeft zich van ganscher harte bekeerd ; zij gedroeg zich na haar bekeering als de getrouwste leerlinge van .lesus en week zelfs ook dan niet van zijn zijde als Hij zijn laatsten tocht naar Golgotha deed en aan het kruis stierf. Jesus alleen was het voorwerp barer verlangens, barer wenschen en barer liefde, en zij kon in waarheid met Paulus zeggen : (Gal. 2, 20.) » Fivo autem, jam non ego, ik leef echter, niet meer ik, vivit vero in me Christus, maar in mij leett Christus.quot; Deze algeheele omkeering en vernieuwing, deze brandende liefde was bet, waarom de Heer Maria Magdalena zoo hoog begenadigde en aan haar onder al zijn vrienden en leerlingen het eerst verscheen. Zondaar, welk een troost voor u! Al hebt gij gezondigd veel en zwaar, ja, al zijt gij in den afgrond der zonde weggezonken, gij kunt nog een leerling en vriend van Jesus worden; gij kunt zijn liefde nog terugwinnen ; zelfs kunt gij een hoogere glorie in den hemel verwerven, dan menig Christen, die God in zijn leven nooit zwaar heeft beleedigd. Volg slechts de boetvaardige Maria Magdalena na; maak u los van uw zonden, beter u leven, bemin Jesus uit geheel uw hart en blijf Hem trouw tot in den dood. Doet gij aldus, dan geldt voor u het woord des goddelijken Zaligmakers : (Luc. 15, 7.) »Dico vohis quod ita qaudi-um erit in coelo super uao peccaiore poemtentiam agente, Ik zeg u, dat er in den hemel meer blijdschap zal zijn over eenen zondaar, die boetvaardigheid doet, quam super nonaqinta novem justis, dan over 99 rechtvaardigen, qui non indigent poenitentia, die geene boetvaardigheid van nooden hebben.quot;
Doch niet Maria Magdalena alleen, maar ook de andere vrouwen, die met baar bij de morgenschemering grafwaarts waren gegaan, werden een verschijning van Jesus waardig geoordeeld. Als zij zich op hun terugweg bevonden, met het voornemen, datgene wat zij bij
70
VAN DE DOODEN.
het heilig graf gezien hadden, aan de leerlingen mede te deelen, kwam Jesus haar tegemoet en sprak tot haar : (Matth. 28, 9. 10.) »Avete, weest gegroet!quot; Het laat zich niet uitdrukken, wat zij bij deze verschijning ondervonden. »lllae autem accesserunt, en zij naderden, et tenner unt pedes ejus, en omvatteden zijn voeten, et adora-veruni eum, en aanbaden Hem.quot; Toen sprak Jesus tot haar; »Noli te timer e, vreest niet! ite, nmtiate fratribus meis ut eant in Galilaeam, gaat en boodschap het mijnen broederen, dat zij gaan naar Galilea, ibi me vide-hmt, aldaar zullen zij Mij zien.quot;
Deze beide verschijningen toonen ons zeer duidelijk de liefde en welwillendheid van onzen goddelijken Verlosser, Hij is na zijn opstanding nog even minzaam, als in de dagen zijns sterfelijken levens. Nauwelijks heeft Hij het graf verlaten, of vangt weder aan, treurende harten te troosten, tranen te drogen en liefde met liefde te vergelden. Vol der teederste behoedzaamheid maakt Hij zich aan de vrouwen, om ze door een onverwachte verschijning niet al te zeer te verschrikken, allengskens bekend en spreekt met haar even vertrouwelijk, als vroeger ; vol eener vergevende liefde noemt Hij de leerlingen, die Hem toch bij zijn lijden en sterven uit vrees hebben verlaten, zijn broeders, laat hun zijn opstanding bekend maken en hun aankondigen, dat Hij hun weldra zal verschijnen. Maar Jesus is ook heden nog dezelfde; Hij is nog louter welwillendheid en louter liefde jegens ons en kent geen grooter verlangen, dan ons de genadeschatten zijner ontfermingsrijke liefde mede te deelen. Hij is het, die ons nog heden met de liefelijke woorden toeroept: (Matth. 11, 28.) » Venite ad me, omnes qui labo-rati et onerati est is, komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en ik zal u verkwikken.quot; O, gaan wij slechts tot Hem met een boetvaardig hart, met ootmoed en vertrouwen ; voorzeker, wij zullen
71
TEN DERDEN DAGE VEBREZEN
in alle aangelegenheden troost en hulp bij Hem vinden.
Als de vrouwen zich van het heilig graf hadden verwijderd en nog op weg naar de Apostelen waren, werd de verrijzenis van den goddelijken Zaligmaker door Gods leiding ook aan de Hoogepriesters medegedeeld. Wij hebben reeds gehoord, dat de Romeinsche soldaten, die op bevel van wege de overheid het graf bewaakten, door de wonderbare gebeurtenissen bij de verrijzenis van Jesus zoo zeer ontsteld zijn geworden, dat zij geheel verslagen op den grond vielen. Zoodra zij zich van hun schrik hersteld hadden, namen zij de vlucht en kwamen in de stad. Daar deelden zij den Hoogenpriesters alles mede, wat bij het graf was voorgevallen. Deze tijding bracht de Hoogepriesters in de grootste verlegenheid. Zij verzamelden staande voets de Oudsten bijeen eu beraadslaagden met hen, wat zij zouden doen. Nadat zij het eens waren, gaven zij den soldaten veel geld en spraken tot hen: (Matth. 28, 13. 14.) »Dicite quia discipuli ejus nocte venerunt, zegt: zijne discipelen zijn in den nacht gekomen, et furati sunt eum, dormientibus, en hebben Hem gestolen toen wij sliepen.quot; Den soldaten kon dit voorstel niet behagen ; want zij vreesden, dat zij, zeggende, dat zij in plaats van te waken, hadden geslapen, wegens verzuim huns plichts volgens de krijgswetten met den dood zouden gestraft worden. Maar de Hoogepriesters wisten bij hen die vrees weg te nemen; zij zeiden : »Si hoc auditum fuerit a praeside, indien dit den landvoogd ter ooren mocht komen, nos suadebimus ei, zoo zullen wij hem te vreden stellen, et securos vos faciemus, en zorgen dat gij veilig zijt.quot; Doet slechts, wilden zij zeggen, wat wij van u verlangen, er zal u geen leed geschieden; want wij zullen de zaak met Pilatus wel vereffenen, zoodat gij er straffeloos afkomt. Op deze verzekering lieten de soldaten zich vinden, de schandelijke leugen te verspreiden, dat de leerlingen, terwijl
72
VAN DE DOODKN.
zij sliepen, het lichaam van Jesus hadden weggenomen. Dit was voorzeker een handtastelijke leugen ; want hoe konden zij, terwijl zij sliepen, weten, dat de leerlingen het lichaam van Jesus hadden weggenomen ! En hoe ware het mogelijk geweest, dat de leerlingen den zwaren steen wegwentelen, en alle werkzaamheden, die met het wegnemen van Jesus lichaam waren verbonden, hadden kunnen bewerkstelligen, zonder dat de soldaten, die voor den ingang van het graf lagen, daardoor ontwaakt waren ? ]$n wie kon gelooven, dat de bange leerlingen, die allen bij het gevangen nemen van Jesus de vlucht namen, zich midden onder de soldaten waagden, om het lichaam van Jesus te stelen? Maar tot zulk een erbarmelijke leugen moesten Jesus vijanden hun toevlucht nemen, omdat zij anders zelf van de waarheid getuigenis hadden moeten geven, en belijden: «Ja, Jesus Christus is waarlijk verrezen, en een vreeselijke bloedschuld drukt op ons geweten, omdat wij Hem aan het kruis hebben gebracht.quot; In het omkoojsen der soldaten openbaart zich weder zoo duidelijk de duivelsche boosheid der Hooge-priesters, Schriftgeleerden en der Oudsten. Zij weten, dat Jesus Christus verrezen en alzoo waarlijk Gods Zoon is; in plaats echter, dat zij hun overgroote misdaad betreurden, en om genade tot Hem smeekten, streden zij met een vernieuwde woede tegen God, en wierpen zich met opene oogen in den afgrond van roekeloosheid neder. Zoo ver komt de mensch, die eenmaal in het kwaad is verhard ; hij gelooft niet, omdat hij niet gelooven wil; hij handelt tegen zijn betere overtuiging in, en wordt een duivel in menschengedaante. Wee den mensch, die zoo diep wegzinkt; hij draagt den stempel van verdoemenis op het voorhoofd ; want het is een zonde tegen den H. Geest, die niet wordt vergeven in dit, nog in het toekomende leven.
Terzelfder tijd, dat de soldaten den Hoogepriesters de
73
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
74
verrijzenis van Jesus ter kennis brachten, kwamen Maria Magdalena en de overige vrouwen bij de leerlingen, en verhaalden hun, wat zij gezien hadden, en hoe Jesus haar was verschenen. Doch dezen wilden aan haar verhaal geen geloof slaan ; zij schortten hun geloof op, tot dat zij zelf den verrezen Zaligmaker zouden hebben gezien. Deze genade oordeelde de Heer ook hunner waardig. Simon Petrus was onder de Apostelen de eerste, aan wien Jesus verscheen. Deze verschijning vond op Paasch-Zondag waarschijnlijk in het namiddaguur plaats J want de Apostelen zeiden aan de beide leerlingen, die \'s avonds van Emmaus terugkwamen : (Luc. 24. 34.) »Quod surrexit Dominus vere, de Heere is waarlijk verrezen, et apparuit Simoni, en is aan Simon verschenen.quot; Spoedig daarna verscheen de Heer aan de twee genoemde leerlingen op den weg naar Emmaus. Terwijl zij daar zoo heengingen, en vol droefheid over Jesus en over datgene, wat met Hem had plaats gehad, met elkander spraken, kwam op eens Jesus bij hen, maar zii herkenden Hem niet. Hij sprak tot hen : (Luc. 24, 17—26.) » Qui sunt hi sermones, welke zijn de reden, quos confertis ad invicem ambulantes. et estis tristes, die gij wandelende, met elkander wisselt, en waarom zijt gij treurig ?quot; En de eene, met name Cleophas, antwoordde:»lu solus peregnnus es in Jerusalem, zijt Gij alleen vreemdeling in Jerusalem, et non coqno-visti quae facta sunt in ilia his diebus, en weet gij niet, wat in deze dagen daarin geschied is ?quot; En hij verhaalde, hoe Jesus, een Profeet, machtig in werken en woorden, was gekruisigd, en voegde er bij : »Nos aulem spera-bamus quia ipse esamp;et redempturus Israël, wij echter hoopten, dat Hij het was, die Israël zoude verlossen.quot; Doch nu is het, na dit alles, heden de 3. dag, sedert deze dingen geschied zijn. Maar ook hebben ons sommige vrouwen uit de onzen ontsteld, die vóór zonsopgang aan het graf geweest zijn, en zijn lichaam niet
VAN DE DOODEN.
75
vindende, kwamen en zeiden, dat zij ook een verschijning van Engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft. En sommigen uit de onzen zijn naar het graf gegaan, en hebben het zoo bevonden, als de vrouwen gezegd hadden; Hem echter vonden zij niet. En Hij sprak tot hen : » O stulti, et tardi corde, o onverstandigen, en tragen van harte, ad credendum in omnibus quae locuti sunt prophetae, om alles te gelooven, hetgeen de Profeten gesproken hebben ! Nonne haec oportuit pati Christum) moest de Christus dit niet lijden, et ita intrare in qlo-riam suam, en aldus ingaan in zijne heerlijkheid ?quot; En beginnende van Mozes, ging Hij alle Profeten door, en verklaarde hun alle Schriftuurplaatsen, die over Hem handelden. Middelerwijl kwamen zij in Emmaus aan. Jesus deed als wilde Hij verder gaan; daar zij Hem echter baden, bij hen te overnachten, zeggende : (H. 29.) »Mane nobiscum, quoniam advesperascit, et inclinata est jam dies, blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag is al reeds gedaald,quot; ging Hij bij hen binnen. Als zij aan tafel zaten, nam Hij het brood, wat zij Hem hadden voorgezet, zegende en brak het, en gaf het hun. Toen werden hunne oogen geopend ; zij erkenden nu in den vreemdeling hun weder verrezen Heer en Meester. Duidelijk en klaar zagen zij zijn liefdevol en goddelijk aanschijn, en het was hun niets anders, dan als ging hun de hemel open. Doch op hetzelfde oogenblik verdween Hij uit hun oogen. Ofschoon het reeds avond was geworden, wilden zij toch in Emmaus niet blijven ; maar terzelfder ure opstaande, keerden zij naar Jerusalem terug» om daar de verzamelde leerlingen de blijde boodschap te brengen, dat Jesus uit de dooden was opgestaan. Maar deze hadden de verrijzenis van Jesus reeds van Petrus vernomen, omdat de Heer aan dezen leerling, zooals ik zoo even opmerkte, iets vroeger dan aan de beide leerlingen van Emmaus was verschenen.
TEN BERDEN DAGE VERREZEN
Terwijl de leerlingen nog te zamen zaten en over het groote wonder van Jesus verrijzenis zich onderhielden stond op eenmaal Jesus in hun midden en sprak : (Luc. 24, 36—43.)»Pax vobis, ego sum, nolite timere, vrede zij u ! Ik ben het ! vreest niet!quot; Doch zij, beangst en verschrikt geworden, meenden eenen geest te zien ; want zij konden zich niet verklaren, hoe Jesus bij gesloten deuren, zonder dat zij ook slechts een voetstap hoorden tot hen had kunnen komen. Maar Jesus sprak tot hen : » Quid turbati estis, wat zijt gij ontsteld, et cogitationes ascendant in corda vestra, en waarom rijzen gedachten in uwe harten op ? Beschouwt mijne handen en voeten ; Ik ben het zelf; voelt en ziet, want een geest heeft geen vleesch en beenderen, gelijk gij Mij ziet hebben. En Hij toonde hun zijn handen en voeten, om hen voor hun oogen te toonen, dat het geen geest is, wat zij zien, maar Hij zelf hun verrezen Heer en Verlosser. Maar de goede leerlingen konden louter van verrassing en vreugde niet goed gelooven, dat het Jesus zelf was. Daar zij nu zoo schuw en vreemd jegens Hem waren, vroeg Jesus ; » Habetis Mc aliquid, quod manducetur, hebt gij hier iets te eten ?quot; Zij dan boden Hem een stuk van een gebraden visch en honigraat aan. Hij nam en at en gaf het overgeschotene terug. Daar Hij zoo vertrouwelijk met hen omging, verdween ten laatste hun vrees en onbeschrijfelijk was hun vreugde over zijn wederverschijning. Hij gaf hun nog verschillende leeringen en week dan uit hun midden.
Dit is het nu, wat volgens de mededeeling van het Evangelie op den dag van Jesus\' opstanding is voorgevallen. Vrome vrouwen waren de eersten, aan wie een Engel de verrijzenis van Jesus verkondigde en die het geluk hadden, spoedig daarop den verrezen Jesus zelf te aanschouwen. Iets later verscheen Jesus ook aan Petrus en zijn overige leerlingen ; zelfs zorgde Hij, dat ook
76
VAN ï)fi DOODEN.
zijn vijanden en moordenaars, de Hoogepriester eü dê Oudsten van zijn opstanding door de soldaten kennis kregen. — O, wat troost en welk eene vreugde vetvulift thans alle leerlingen en vrienden des Heeren. Hun JesüS, aan wien zij met geheel hun ziel hingen, over wiens dood zoo velen treurden en weenden, leefde weder, verscheen in hun midden en toonde zich weer als hun besten Meester en Heer. Verblijden ook wij ons, Aand., want wat Jesus voor zijn leerlingen was, is Hij ook voor ons, een Trooster, een Vriend, een Verlosser en Zaligmaker, Maar schenken wij Hem ook ons gansche hart, ten einde zijn liefde te verdienen en eens met Hem voor eeuwig vereenigd te worden.
H. Hoe is Jesus Christus van de dooden verrezén ?
Jesus Christus is uit eigen kracht, met een verheet-lijkt lichaam en met heilige loondteekenen gesierd van de dooden opgestaan.
1) Er bestaat tusschen de verrijzenis van Jesus en die der menschen op den jongsten dag een groot onderscheid. Zooals wij in de H. Schrift van het Oude en Nieuwe Testament met duidelijke woorden vinden uitgesproken, zullen wel is waar alle menschen verrijzen; maar zij zullen niet door zich zelf en uit eigen kracht, maar door de almacht van God opstaan. Zou God hen niet opwekken, zij zouden hun vergane, en in stof vervallene lichamen in eeuwigheid niet meer bewonen. Geheel anders is het gelegen met de verrijzenis van Jesus. Dezelfde goddelijke macht, waarmede Hij den jongeling van Naim, het dochtertje van Jairus en Lazarus in H leven riep, was het ook, waarmede Hij zijn eigen lichaam, dat dood in het graf lag, met zijn ziel vereenigde, en het tot het leven opwekte. Zijn opstanding is alzoo niet het werk van een ander, maar zijn eigen werk ; Hij is
11
TBN DERDEN DAO® VERREZEN
verrezen uit eigen kracht. Dit betuigde Hij den Joden, als Hij tot hen sprak: (Joes. 2, 19. 21.) »Solvite tem-plum hoe, hreekt dezen tempel af, et in tribus diebus excitabo illud, en in drie dagen zal Ik hem opbouwen.quot; De Joden verstonden deze woorden van Jesus wel is waar van Jerusalems tempel; maar zooals de Evangelist opmerkt: »llle autem dicebat de templo corporis sui, doch Hij sjirak van den tempel zijns lichaams.quot; Nog bepaalder spreekt Hij de waarheid, dat Hij uit eigen kracht tot het leven kon terugkeeren, in de volgende woorden uit: (Joes. 10, 18.) uNemo tollit earn a me, niemand neemt het (leven) van Mij, sed ego pono earn a meijoso, maar Ik leg het af van Mij zeiven, et poies-tatem habeo ponendi earn, en Ik heb de macht het wederom te nemen.quot;
In de H. Schrift wordt de opwekking van den Zoon soms aan den Vader toegeschreven. Zoo bijv. zegt de H. Apostel Paulus: (Gal. 1, 1.) »Deum Patrem. qui suscitavit eum a mor tuis, God, de Vader, heeft Hem (Jesus Christus) uit de dooden opgewekt.quot; Hieruit mogen wij geenszins de gevolgtrekking maken, dat Jesus Christus niet zich zelf heeft opgewekt. Omdat Hij als Zoon Gods alles van den Vader ontvangt, van gelijk Wezen met Hem is, daarom kan de goddelijke kracht, waarmede Hij zich zelf tot het leven verwekte, de kracht des Vaders, en dus ook de opwekking het werk des Vaders genoemd worden. Denkt u, om u deze waarheid te veraanschouwelijken, een vijver, die zijn water uit een bron ontvangt. Het water in den vijver is uit zijn aard hetzelfde water als dat van de bron, wijl de vijver zijn water uit de bron ontvangt. Eveneens is het gelegen met de opstanding van Jesus. De opstanding is een goddelijk werk, kan daarom slechts door God volbracht worden. Wijl nu de Zoon zijn Godheid van den Vader ontvangt, evenals de vijver het water van de bron, en
78
TAN DB DOODEN.
79
■wijl de Godheid des Zoons van die des Vaders niet onderscheiden, maar een en dezelfde met haar is (er is toch slechts éene Godheid) ; daarom kan de opwekking van Jesus evenzeer den Vader, als Hem zelf worden toegeschreven ; en het is eigenlijk geheel hetzelfde, of men zegt: God de Heer heeft Jesus Christus uit de dooden opgewekt, dan wel Jesus Christus heeft zich zelf opgewekt. In dezen zin ook zegt de goddelijke Zaligmaker: (Joes. 5, 26.) )) Sicut enim Pater habet vitam in semetipso, want gelijk de Vader het leven in zich zeiven heeft, sic dedit et lilio habere vitam in seme tipso, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven in zich zeiven te hebben.quot; «De Vader heeft,quot; zooals de H. Augustinus ter dezer plaatse opmerkt, »het leven in zich en van zich, niet van den Zoon ; de Zoon heeft het leven ook in zich, maar niet van zich, maar van den Vader, omdat Hij van den Vader is geboren.quot; Indien nu de Zoon, zooals Hij zelf zegt: (Joes. 5, 21.) »Sicut enim Fater suscitat mortuos, vivificat, gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt; ^\'c et Filius, quos vult vivificat, alzoo ook de Zoon levend maakt, wie Hij wil,quot; zoo heeft Hij ook zich zelf, omdat Hij het wilde, levend gemaakt, d. i. tot het leven opgewekt. En indien de Vader den Zoon heeft opgewekt, zoo heeft ook deze zich zelf opgewekt; want beide Personen bezitten dezelfde goddelijke macht en (Joes 5, 19.) » Quaecumque enim ille fecerit, haec et Filius similiter facit, al hetgeen de Vader doet, dit doet ook de Zoon desgelijks.quot; — Dit is derhalve, Aand,, de eerste waarheid, die gij goed moet begrijpen en gelooven ; Jesus Christus is uit eigen kracht van de dooden opgestaan. Zijn vijanden hadden alles aangewend, zijn lichaam in het graf te houden en zijn verrijzenis te verhinderen ; zij hadden het graf verzegeld en met een wacht omgeven ; maar Jesus verijdelde hun dwaze ondernemingen; als overwinnaar des doods trad
TEN DERDBN DAGE VERREZEN
Hij glorierijk uit het graf en tooude, dat Hij macht had te sterven, maar ook de macht, de banden des doods te verbreken en weder tot het leven op te staan.
2) Jesns Christus is met een verheerlijkt lichaam van de dooden opgestaan, zooals de Apostel zegt: Jesus Christus (Philipp. 3, 21.) »Reformabit corpus humilita-tis nostrae, zal het lichaam onzer vernedering hervormen, confiquratum corpori claritatis suae, gelijkvormig aan het lichaam zijner heerlijkheid.quot; Het heilige lichaam van Jesus was wel naar zijn wezen nog hetzelfde lichaam, als het voor de opstanding was ; maar het bevond zich thans in een heerlijker toestand dan vroeger en had eigenschappen, die het voor de verrijzenis niet had. Deze eigenschappen zijn de Maarheid, de onbederfelijhheid, de vlugheid en de -fijnheid.
Wij lezen in het Evangelie, dat er op den berg Tha-bor met het lichaam van Jesus een wonderbare verandering plaats vond : (Matth. »JResplenduit facies ejus si-cut sol, zijn aangezicht blonk, als de zon, vestimenta autem ejus facta sunt alba sicut nix en zijne kleederen werden wit als sneeuwde Apostelen werden op dit gezicht zoo opgetogen, dat een hunner (Petrus) \'uitriep ; (H. 4.) »Domine, bonum est nos Mc esse, Heer, het is ons goed hier te zijn !quot; Deze verheerlijking van Jesus, die op Thabor slechts een voorbijgaande was, werd na zijn opstanding een blijvende verheerlijking; niet alleen zijn aangezicht, maar geheel zijn lichaam was louter licht, dat een veel helderder en schitterender luister van zich af gaf, dan de middagzon. Had Jesus bij zijn verschijningen de stralen, die aan alle kanten van zijn verheerlijkt lichaam uitstroomden, niet gematigd en teruggehouden, dan waren de leerlingen niet in staat geweest zijn aanblik te verdragen, en in zijn nabijheid te verblijven. De H. Cassanus schrijft over deze verheerlijking van den verrezen Verlosser alius : »Wat mij betreft, ik kan aan den
80
VAN DB DÖODKN.
verrezen Jesus niets onderscheiden. Ik zie niets meer aan Hem dan een onuitsprekelijk licht, een onbegrijpelijke helderheid, een glans, dien \'s menschen zwakheid niet in staat is te beschouwen.quot;
Behalve deze klaarheid, bezat de verrezen Zaligmaker ook de gave van onbederfelijkheid. Wijl Jesus Christus bij zijn menschwording een waar menschelijk lichaam heeft aangenomen, daarom was zijn lichaam, zooals dat van ieder ander mensch, vatbaar voor lijden. Jesus leed werkelijk honger en dorst, hitte en koude, vermoeidheid en andere ongemakken, waaraan het menschelijke geslacht onderworpen is. Onuitsprekelijk waren zijn smarten bij de kruisiging, waarom ook de Profeet Hem (Is. 5, 3. 3.) » Virum dolor mi, den man van smartenquot; noemt. Maar na zijn opstanding was zijn lichaam geheel anders; het was voor geen lijden meer vatbaar. Jesus kon volstrekt niet meer lijden; Hij was vrij van alle smartelijke gewaarwording. Voor zijn opstanding was zijn lichaam sterfelijk, minstens in dien zin, dat Hij, ofschoon ook al gelijk andere menschen geen natuurlijken, toch een gewelddadigen dood kon sterven. Na zijn opstanding echter was zijn lichaam in elk geval onsterfelijk; Hij kon niet alleen geen natuurlijken maar ook geen geweldigen dood meer sterven. Zijn vijanden hadden geen macht meer over Hem; zij konden Hem niet meer mishandelen, kruisigen en van het leven berooven. Daarom schrijft de H. Apostel Paulus : (Rom. 6, 9.) »Scientes quad C/irislus resurgens ex moriuis jam non moritur, wij weten dat Christus, opgestaan uit de dooden, niet meer sterft, mors illi non dominabitur, de dood zal over Hem niet meer heerschappij hebben.quot;
Het lichaam van den verrezen Verlosser had ook de gave van vlugheid. Het was niet meer gebonden aan tijd en ruimte; het had alle zwaarte verloren; het be-
81
TBN DERDEN DAGE VERREZEN
hoefde in geen lanceren of korteren tijd, zich ergens heen te begeven ; het kon in een oogenblik het onmetelijke ruim der schepping in alle richtingen snel door-loopen, en zijn, waar het wilde. Daarom lezen wij in het Evangelie, dat de goddelijke Zaligmaker na zijn opstanding op verschillende van elkander gelegene oorden schier gelijktijdig is verschenen.
De laatste eigenschap van het verheerlijkte lichaam van Jesus is de fijnheid. Deze fijnheid is wel niet in dien zin te nemen, alsof het lichaam van Christus na de verrijzenis zou hebben opgehouden, een lichaam te zijn, en een zuivere geest ware geworden ; maar het legde alle vastheid en alle lichamelijke zwaarte af, en werd zoo fijn en geestelijk, dat het evenals een zuivere geest alles doordringen, en zich aan de blikken der menschen kon onttrekken, d. i. zich onzichtbaar makeii. Dat Jesus Christus na de opstanding nog werkelijk een lichaam had, verzekert Hij zelf, daar Hij tot zijn leerlingen, die Hem bij zijn verschijning voor een geest hielden, sprak : (Luc. 24, 39.) » Fidete manies rneas, et pedes, quia ego ipse sum, beschouwt mijne handen en voeten; Jk ben het zelf; palpate et videte, voelt en ziet; quia spiritus carnem et ossa non habet. want een geest heeft geen vleesch en beenderen, sicut me videtis habere, gelijk gij Mij ziet hebben.quot; Dat echter zijn lichaam vergeestelijkt was, moeten wij daaruit besluiten, omdat Hij volgens de leer der H. Vaders uit het graf te voorschijn kwam, zonder het zegel, dat de Joden hadden aangebracht, te verbreken, omdat Hij verder bij de leerlingen met geslotene deuren verscheen, eindelijk, omdat Hij bij elke verschijning eensklaps verdween. — Het lichaam van Jesus was alzoo na de opstanding, gelijk ik reeds heb opgemerkt, volgens zijn wezen nog hetzelfde lichaam als voor de opstanding; maar het was verheerlijkt, en bezat eigenschappen, die het vroeger niet had, te weten, de
82
VAN DE DOODEN.
klaarheid, de onbederfelijkheid, de vlugheid en de fijnheid. Dezelfde eigenschappen, maar in een minderen graad, zullen ook de lichamen der verrezene rechtvaardigen verkrijgen, want de Apostel zegt uitdrukkelijk dat Christus (Philipp. 3, 21 .) »Reformavit corpus humilitatis nostrae, het lichaam onzer vernedering zal hervormen, configuratum corpori claritatis suae, gelijkvormig aan het lichaam zijner heerlijkheid,quot; d. i. aan zijn verheerlijkt lichaam. Dit zij ons, Aand., een sterke beweeggrond, ons lichaam en diens zintuigen en ledematen steeds in eere te houden, en tot werktuig in den dienst van God aan te wenden, opdat het eenmaal met de lichamen der uitverkorenen worde verheerlijkt, en deel hebbe aan de heerlijkheid van Christus verheerlijkt lichaam.
3) Ofschoon Jesus Christus glorierijk en onsterfelijk uit de dooden is opgestaan, heeft Hij toch in zijn handen en voeten, en in zijn zijde de wondteekenen nog behouden. Wij lezen dit in het Evangelie. Thomas had het getuigenis der leerlingen, dat Jesus waarlijk was verrezen, verworpen en gezegd: (Joes. 20, 25—27.) »Nisi videro in manibus ejus fixuraiu clavorum, indien ik niet in zijne handen het merkteeken van de nagelen zie, et mittam digitum meum in locum clavorum, en mijne vingeren in de plaatse der nagelen, et mittam manum tneani in latus ejus, en mijne hand steke in zijne zijde, non eredam, zal ik niet gelooven.quot; Na acht dagen waren zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen. Jesus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in hun midden en sprak; a Pax vohis, vrede zij u!\'\'Daarna sprak Hij tot Thomas: »Infer digitum tuum hue et vide manus me as, steek uwen vinger hierin, en zie mijne handen, et affer manum tuam, et mitte in latus meum, en neem uwe hand, en leg die in mijne zijde; et noli esse incredulus, sed fidelis, en wees niet ongeloovig maar
83
TEN DBKDEN DAOE VERREZEN
geloovig !quot; Hieruit zien wij, dat de goddelijke Zaligmaker de wondteekenen zoowel aan zijn handen en voeten als in zijn zijde na zijn verrijzenis heeft behouden. Dat echter Maria Magdalena en de leerlingen van Em-maus Jesus aanvankelijk niet herkenden, hieruit besluiten wij, d-it Jesus deze wondteekenen voor hen onzichtbaar heeft gehouden; want hadden voornoemden Hem in zijn wondteekenen aanschouwd, zouden zij Hem zonder twijfel dadelijk hebben herkend. Het staat voorzeker in zijn macht, de heilige wondteekenen te laten opmerken of verborgen te houden.
Maar nu komt de vraag, waarom Jesus deze wond-ieehenen wilde behouden. Voor alles, om aan de men-schen een klaar bewijs van zijn waarachtige opstanding te geven. Ware Hij zonder wondteekenen verschenen, men had op het denkbeeld kunnen komen, dat het slechts zijn met een schijnlichaam omkleede geest was, die zich aan de oogen van de zijnen voordeed. Daar Hij zich echter in zijn wondteekenen vertoonde, kon niemand meer twijfelen, dat Hij waarlijk was verrezen. Iedereen moest zeggen: »Dat is dezelfde Jesus, die op aarde wandelde, en aan het kruis stierf; Hij heeft hetzelfde lichaam als voorheen ; want wij zien zijn wondteekenen in zijn handen en voeten en in zijn zijde.quot; Hierom ook viel Thomas, nadat Jesus hem zijn wondteekenen getoond had, vol eerbied voor Hem neder, en riep met een geloovig hart: (Joes. 20, 28.) »Dorninus meus et Deus meus, mijn Heer, en mijn God!quot; »Gelukkige wonden,quot; zegt daarom de H. Bernardus, »die de waarheid der opstanding en de Godheid van Christus getuigen.\'\'
Jesus wilde verder de wondteekenen aan zich dragen ten teehen zijner zegepraal over dood en hel. Zij, deze heilige woudteekenen, zijn sprekende gedenktéekenen van den strijd, dien Christus met de machten der duisternis gestreden, en van de overwinning, die Hij op hen be-
84
VAN DE DOODEN.
85
haald heeft. Zij roepen ons de woorden des Apostels toe: (l Cor. 15, 55. 57.) » TJbi est mors victoria tuax waar is, o dood ! uwe overwinning ? uhi est mors stimulus tuus, waar is, o hel, uw angel ! Deo autem (jra-tias, doch Gode zij dank, qui dedit nobis victoriam per Dominum nostrum Jesum Christum, die ons de overwinning heeft gegeven door onzen Heere Jesus Christus !quot; Uit de heilige wonden van Christus ontspringt echter ook voor ons de kracht tot overwinning aller vijanden onzes heils. Met een kommervol hart toog de vrome koning Alphonsus van Portugal ten strijde; 5 koningen toch stonden tegen hem over, en dreigden hem en zijn leger te vernietigen. Nu verscheen aan hem in een droomgezicht Christus, de Heer, en beval hem, een vaan met de afbeelding zijner heilige 5 wonden te vervaardigen en het in den strijd voorop te laten dragen; hij zou daardoor evenzeer zijn vijanden overwinnen als Hij zelf door zijn heilige 5 wonden de machten der hel had overwonnen. Alphonsus deed zooals de Heer hem had bevolen en behaalde een glansrijke overwinning. Ook wij, Aand., zullen een goeden strijd str\'jden en zegevieren, indien wij tot de heilige 5 wonden met vertrouwen onze toevlucht nemen. «Gevoelt iemand,quot; zegt een geestelijke schrijver, «gewetenswroegingen, hij ijle in deze rotsachtige holen ; wordt hij door bekoringen beangstigd, hij vluchte als een schuchtere duif hierin en klage daar ter plaatse. Hier vereenige hij zijn hart met het hart van Jesus, indien het hoogmoedig was, zal het nederig worden; wraakzuchtig, het zal zachtmoedig worden; indien het lauw was, zal het zich aan de vlammende liefde ontsteken; verhard, het zal vermurwd worden. Kortom, door de heilige wonden van Jesus zullen wij steeds en overal den boozen vijand overwinnen, evenals de goddelijke Zaligmaker zelf hem daardoor heeft overwonnen.quot;
TEN DBRDEN DAGE VERREZEN
Een andere grond, waarom onze verrezen Verlosser de heilige wondteekenen wilde behouden, was, om door daarop heen te wijzen den hemelscken Vader tot barmhartigheid jegens ons te bewegen. Als God, zooals wij in de H. Schrift (Gen. 9, 12—16.) lezen, op het gezicht van den schoonen, 7 kleurigen regenboog de belofte gedenkt, die Hij den menschen gedaan heeft, dat Hij geen zondvloed meer zou zenden en alle vleesch verdelgen, hoeveel te meer zal Hij dan zijn toorn inhouden en zich verzoenen laten, indien Hij zijn oog op zijn zoon laat vallen en Hem gesierd ziet met de kostbare wonden, die Hij ter onzer verlossing heeft bekomen ? Of hoe ware het mogelijk, dat Hij in zijn verbolgenheid ons strafte, indien Jesus zijn wonden Hem toont en spreekt: »Zie, mijn geliefde Vader, deze wonden zijn Mij toegebracht ter verlossing der menschen ; zulk een prijs heb Ik gegeven, om hun zondenschuld te delgen.quot; Dat wij alzoo, Aand., in onze misdaden den moed niet laten zinken. Al hebben wij ook gezondigd, veel en zwaar gezondigd, »Advocatum habemus, wij hebben, zegt de H. Joannes (1. 2, 1—2.) een voorspreker, apud Patrem Jesum Christum justum, bij den Vader, Jesus Christus, den rechtvaardige ; et ipse est propitiatio pro peccatis nos-tris, en Deze is de verzoening voor onze zonden ; non pro nostris autem tantum, ja, voor de onze niet alleen, sed etiam pro totius mundi, maar ook voor die der ge-heele wereld.quot; Zijn heilige wondteekenen roepen met luider stemme om genade en brengen ons de vergeving teweeg, indien wij overigens met een vermorzeld hart den ■weg van boetvaardigheid inslaan.
Jesus Christus heeft eindelijk de wondteekenen aan zich gehouden, om die op den algemeenen oordeelsdag tot troost der rechtvaardigen en tot schrik der goddeloozen te ver-toonen. De rechtvaardigen zullen op het zien der heilige 5 wonden zich bovenmate bemoedigd en getroost gevoe-
86
VAN DE DOODBN.
87
len ; want deze wonden vertegenwoordigen hun de gren-zelooze erbarmingen des Vaders en des Zoons en roepen hun toe: (Joes. 3, 16,) »Sic enim Deus dilexit mundum, zoo toch heeft God de wereld lief gehad, ut lilium su-um unigenHum dar et, dat Hij zijnen Eemggeboren Zoon gegeven heeft, ut omnis, qui credit in eum, non per eat, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verloren ga, sed habeat vitara aeternam, maar het eeuwige leven heb-be.quot; Deze wonden brengen hun alle genaden in \'t geheugen, die zij in hun lichamelijke leven ontvangen en tot hun heil zich zoo ijverig hebben ten nutte gemaakt. Op het zien dezer wonden herinneren zij zich de zegepraal, die zij over de hel, de wereld en het vleesch behaald, aan de deugden en goede werken, die zij onophoudelijk beoefend en aan het lijden, dat zij met een volkomen geduld hebben verdragen. Zij zien derhalve in de heilige wondteekenen van Christus het onderpand der zaligheid; daarom is bij het aanschouwen hiervan hun hart vol troost en jubel. De goddeloozen daarentegen, die hun wilde hartstochten botvieren, de Heidenen, Joden en ongeloovigen, die Jesus Chrktus als hun Heer en Verlosser niet wilden erkennen, de Christenen, die hun geloof door een zondig leven te schande maakten, zullen bij het aanschouwen der heilige wondteekenen van Christus met schrik en angst worden vervuld. De goddelijke Rechter zal hun toeroepen : »Deze wonden waren louter getuigen mijner Godheid ; waarom hebt gij dit getuigenis versmaad ? Deze wonden waren bronnen der grootste genaden ; waarom hebt gij er niet uit geput ? Deze wonden waren toevluchtsplaatsen voor de zondaars ; waarom hebt gij er uw toevlucht niet toe genomen quot;l Ziet, deze wonden zijn eigenlijk uw werk ; door uw zonden hebt gij ze Mij toegebracht. Daarom beschouwt Mij, dien gij gekruist hebt; beschouwt mijn handen en voeten, die gij met nagelen doorboord, mijn zijde, die gij
TEN OBRDBN DASE VERREZEN
met een speer hebt doorstoken.quot; Deze woorden van den goddelijken Rechter zullen de goddeloozen met zulk een schrik vervullen, dat zij (Luc. 23, 30,) »Incipient dicere montibus •\' cadite super nos, tot de bergen zullen zeggen: valt op ons; et collibus: operite nos, en tot de heuvelen bedekt ons!quot;
Opdat u, Aand., de heilige wondteekenen van Christus op den dag des oordeels geen voorwerp van ontsteltenis en schrik, maar een bron van troost en vreugde mogen zijn, maakt daarom heden aan het slot van dit tegenwoordig onderricht weder het ernstige en vaste voornemen, steeds als ware leerlingen van Jesus, als goede Christenen te leven. Volgt de stem van den roepende in de woestijn : (Luc. 3, 4.) »Parate viam Domini, bereidt den weg des Heeren ; rectus facite semitas ejus, maakt recht zijn voetpaden.quot; Hebt gij tot nu toe uw geweten met menige zonde bezoedeld, zuivert het zonder uitstel door een rouwmoedige Biecht; roeit uw hartstochten uit, onderdrukt en versterft de kwade begeerlijkheden en ontdoet n van alles, wat aan God mishaagt. Weest ijverig in het goede, maakt uw de rest uws levens tot den dienst van God ten nutte en beoefent die deugden, welke de Christelijke wet u voorschrijft. Eindelijk, wandelt standvastig op den weg der gerechtigheid en bewaart den Heer uw trouw tot aan uw laatsten ademtocht; dan zult gij in vrede van deze wereld scheiden en (Luc. 3, 4.) »Salutare Dei, de zaligheid Godsquot; zien.quot;
III. Vanwaar weten wij, dat Jesus van de dooden ts opgestaan.
Wij weten het uit het getuigenis \'zijner Apostelen en leerlingen, uit het getuigenis zijner vijanden, eindelijk uit het getuigenis der gansche christelijke wereld.
1) De verrijzenis van Jesus getuigden zijn Apostelen
88
VAN DE DOODKN.
en leerlingen, zooals wij in de geschiedenis en in de brieven der Apostelen lezen, voor Joden en Heidenen, voor aanzienlijken en geringen, voor geleerden en ongeletter-den, voor vrienden en vijanden. En dit getuigenis legden zij niet enkel nu en dan eens af, maar kwamen er bij elke gelegenheid op terug; wat meer is, zij maakten de verrijzenis tot grondslag van het algeheele Christendom. De Apostel Paulus zegt : (1 Cor. 15, 17. 18.) » Qmd si Christus non resurrexit, indien Christus niet verrezen is, vana est fides vestra, vruchteloos is uw geloof, adhuc enim, estis in peccatis vestris, want gij zijt nog in uwe zonden. Ergo et qui dormierunt in Chris to, perierunt, zoo zijn dan ook de in Christus ontslapenen verloren gegaan.quot; Nu vraagt men echter : maar verdient het getuigenis der Apostelen en leerlingen van Jesus ons volle geloof? Kan men niet zeggen, dat zij de opstanding van hun Heer en Meester wel ter goeder trouw getuigd, maar zich zelf hebben bedrogen ? Of dat zij de opstanding van Jesus slechts verzonnen en derhalve de menschen opzettelijk hebben misleid ? Neen, Aand., noch het een noch het ander was mogelijk ; zij bedrogen niet zich zelf, en wilden ook anderen niet bedriegen ; wat meer is, zij hadden de menschen niet kun~ nen bedriegen, zelfs indien zij ook hadden gewild. Denken wij hierover nog eens rijpelijk na.
a) De Apostelen konden zich in het feit, dat Jesus was opgestaan, niet bedriegen. Indien zij alleen op de verzekering der vrouwen af, dat Jesus naar was verschenen, hadden getuigd, Jesus is werkelijk verrezen, dan konden wij voorzeker aan de waarheid van hun getuigenis twijfelen. Zelfs dan, indien Jesus aan den een en ander van hen voorbijgaand ware verschenen, dan zouden wij kunnen zeggen, zij hebben zich door een val-sche verschijning laten misleiden. Maar Jesus verscheen, zooals wij in het Evangelie lezen, niet enkel aan Maria
89
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
90
Magdalena en andere vrouwen, en aan de beide naar Emmaus wandelende leerlingen, en gaf hun van zijn verrijzenis zoodanige handtastelijke bewijzen, dat zij doof en blind hadden moeten zijn, indien zij aan de werkelijkheid er van nog hadden, willen twijfelen. Hij vertoonde zich aan hen in de 40 dagen, dat Hij zich nog op aarde ophield, zeer dikwijls, hield met hen lange redekavelingen, gaf hun verschillende leeringen en volmachten, en opende aan hun den zin der schriftuur. Onder anderen deelde Hij hun de macht mede, de zonden te vergeven, en droeg hun op, alle volken te leeren en te doopen. Hij stelde Petrus tot zijn plaatsbekleeder op aarde en tot Opperhoofd der Kerk aan, doordien Hij bij herhaling tot Hem sprak: (Joes. 21, 16. 16.) vPasce aynos meos, weid mijne lammeren, Pasce oves meos, weid mijne schapen !quot; Nog meer, Jesus toonde zich niet slechts aan hen, en sprak met hen, maar wees hen ook op zijn wonderteekenen, liet zich door hen aanraken, en ging bij hen aan tafel zitten, om te eten. Als zij eens over zijn plotselinge verschijning zeer ontstelden en meenden, dat het een geest was, sprak Hij tot hen : (Luc. 24, 38—43.) » Quid iurbati esiis. wat zijt gij ontsteld? et cogitationes ascendant in corda vestra, en waarom rijzen gedachten (twijfelingen) in uwe harten op ? Videte manus rneas, et pedes, quia ego sum, beschouwt mijne handen en voeten ; Ik ben het zelf; palpate et videte, voelt en ziet ! quia spiritus carnem et ossa non habet, sicut me viaetis habere, want een geest heeft geen vleesch en beenderen, gelijk gij Mij ziet hebben.\'\' En als Hij dit gezegd had, toonde Hij hun zijn handen en voeten. En als zij zich nog niet vertrouwden, en van vreugde verbaasd waren, sprak Hij : »Habetis Mc aliquid, quod manducetur, hebt gij hier iets te eten ?quot; Zij boden Hem dan een stuk van een gebraden visch en honigraat. En als Hij, in hun bijzijn, gegeten had, nam Hij hetgeen
VAN DE DOODEN.
overbleef, en gaf het hun. Gelijk de H. Paulus verhaalt, verscheen Jesus niet slechts aan zijn leerlingen, maar aan meer dan 500 personen tegelijk. Hij schrijft: (1 Cor. 15, 5. 6.) » Visus est Cephas, et post hoe undeeim, Christus is gezien van Cephas (Petrus), en daarna van de elf, deinde visus est plus quam quingentis fratribus simul, daarna is Hij gezien van meer dan 500 broederen op éénmaal ; ex quibus multi manent usque adhue, van wie velen tot nu toe in leven, quidam autem dor mie-runt, maar sommigen ontslapen zijn.quot; Hoe ware alzoo hier een misleiding denkbaar ? Wilden wij een misleiding aannemen, wij zouden moeten zeggen: God zelf heeft zoowel de Apostelen, als allen, die den verrezen Zaligmaker zagen, verblind, zoodat zij meenden te zien, wat zij niet zagen, te hooren, wat zij niet hoorden, te voelen, wat zij niet voelden, zoodat zij bijgevolg waanzinnig zijn geworden. Maar kan God, de Waarachtige en Heilige, de menschen zoo verblinden ? Ware zulk een gedachte niet reeds de schrikkelijkste godslastering ?
Ook kan men de Apostelen van geen lichtgeloovigheid beschuldigen; zij waren veeleer zeer traag in \'t geloo-ven. Als de vrouwen hun zeiden, dat Jesus verrezen en aan haar was verschenen, waren zij er ver af ze te gelooven; (Luc. 24, 11.) » Visa sunt ante illos sicut deliramentum, verba ista, voor hen schenen die woorden als dwaasheid ; et non crediderunt illis, en zij geloofden het niet.quot; Thomas stelde tegenover de verzekering der andere Apostelen, dat zij den verrezen Zaligmaker hadden gezien, zulk een ongeloof, dat hij zeide : (Joes 20, 25.) »Nisi videro in manibus ejus fixuram elavorum, indien ik niet in zijn handen het merkteeken van de nagelen zie, et mittarn digitim vieim in locum elavorum, en mijnen vinger steke in de plaatse der nagelen et mittam manum vieam in latus ejus, en mijne hand steke in zijne zijde, non eredam, zal ik niet gelooven.quot; Jesus zelf (Mare.
91
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
16, 14.) »Lxprobravil incredulitatem eorum et duritiam cordis, bestrafte hunne ougeloovigheid en hardheid des harten; qui iis, qui vide rant eum resurrexisse, non cre-diderunt, dewijl zij dengenen, die Hem verrezen gezien hadden, niet hadden geloofd.quot; Onder zoodanige omstandigheden was het dus geheel onmogelijk, dat de Apostelen zich [over de opstanding vau Jesus zouden bedrogen hebben.
b) Maar wellicht waren de Apostelen bedriegers ? Wellicht wilden zij de wereld diets maken, dat Jesas van de dooden was opgestaan, ofschoon zij van het tegendeel overtuigd waren ? Het is toch maar al te zeer bekend, dat ook de aanhangers van valsche leeraars en profeten van hen allerlei sprookjes verzonnen, die zij voor waarheid uitgaven. — Neen, Aand., ook zoo iets laat zich niet aannemen. De Apostelen vertoonen zich overal als eerlijke en openhartige mannen; niets was hun meer vreemd dan huichelarij en leugen ; de waarheid gold bij hen boven alles. Zoo zij waren, deden zij zich ook steeds voor, zij hadden als \'t ware hun hart op de tong liggen. Leest het geheele Evangelie door, de geschiedenis en de brieven der Apostelen en ge vindt van hen nergens een spoor van veinzerij, dubbelzinnigheid en bedrog. Hoe ware het nu mogelijk, dat mannen van zulk een karakter zulk een schandelijke leugen : Christus is van de dooden opgestaan, zouden uitgedacht en verspreid hebben, als zij toch hadden geweten, dat Hij niet was verrezen? Verder, wilden wij aannemen, de Apostelen hebben ons bedrogen, dan moesten wij weten, dat voor hen uit die leugen een voordeel was te behalen geweest; want niemand liegt in zulk een gewichtige zaak om niets. Maar wat voordeel had het getuigenis van de verrijzenis van Jesus hun kunnen aanbrengen ? Gij zelf weet het: niet het minste; dit getuigenis veroorzaakte hun slechts haat, beschimping, vervolging, lijden en dood. Hadden zij ge-
92
VAN DE DOODKN.
zegd: Jesus is niet opgestaan, of hadden zij van zijn opstanding minstens gezwegen, zij hadden zich de gunst van alle voorname Joden verworven en een rustig leven kunnen leiden ; daar zij echter de verrijzenis van Jesus overal verkondigden, werden zij als de ergste misdadigers, als roovers en moordenaars mishandeld ; men bracht hen voor het gerecht, sloot hen in de boeien en in den kerker, gaf hun geeselingen, en deed hen op het schavot sterven. Oordeelt nu zelf, Aand., moesten de Apostelen niét waanzinnig zijn geweest, indien zij ter wille van een leugen een leven vol rampspoeden, vervolgingen en van lijden hadden verkozen? Waar ter wereld vindt men een mensch, die bij zijn leugen het inzicht heeft, zich een lijden van allerlei aard en ten laatste den dood door beulshand voor te bereiden? Eindelijk, beschouwt de Apostelen in de laatste oogenblikken huns levens. De eene werd gekruisigd, de ander van de tinne des tempels geworpen, deze levend door midden gezaagd, gene met het zwaard onthoofd; allen moesten na veel kommer en lijden den marteldood sterven. Vraagt hun nu, bezweert hen bij den levenden God, wien elke leugen een gruwel is, dat zij u zeggen, of Jesus waarlijk is opgestaan. En zij allen betuigen nog met stervende lippen, wat zij tallooze keeren in hun leven hebben betuigd : »Ja, Jesus Christus is waarlijk opgestaan! Voor dit getuigenis leven en sterven wij !quot; En werkelijk gaan zij met een hemelsche rust, met het| grootste en vurigste verlangen in de eeuwigheid over, ofschoon zij toch weten, dat daar voor leugenaars en bedriegers de eeuwige verdoemenis wacht. O, Aand., wie kan daar nog een bedrog verwachten ? wie nog gelooven, dat de Apostelen de opstanding van Jesus slechts hebben verzonnen, om de menschen te misleiden ?
c) Doch zulk een misleiding was hun niet eens mogo-lijh geweest, zelfs niet indien zij ze op het oog zouden
93
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
hehhen gehad. Welke toch was de plaats, waar de Apostelen de verrijzenis van Jesus verkondigden ? Het was Jerusalem en het Joodsche land, de schouwplaats van zijn werken en lijden. Wie waren de menschen, aan wie zij zijn opstanding] het eerst verkondigden ? Het waren de Hoogepriesters, de Schriftgeleerden, de Fari-zeën en in \'t algemeen de Joden, die Jesus kenden, en wisten, wat met Hem in de laatste dagen zijns levens was voorgevallen. En eindelijk in welken tijd verkondigden zij Jesus opstanding ? Slechts weinige weken na zijn dood, op het Pinksterfeest, als zijn kruisiging en alles wat daarmede was verbonden, in een versch aandenken was. Hoe zou onder zoodanige omstandigheden, een bedrog mogelijk zijn geweest ? Hadden de Apostelen de verrijzenis van Jesus slechts verzonnen, zou dan niet geheel Jerusalem als éen man zijn opgestaan, en hen als de schandelijkste bedriegers hebben ten toon gesteld ? Maar niemand liet zich tegen hun getuigenis gelden; integendeel vele duizenden nemen het Christendom aan, en bekennen luide: »Jesus Christus, de Gekruiste, is waarlijk verrezen !quot; Zelfs de Hoogepriesters, de Schriftgeleerden en Oudsten wagen het niet, de Apostelen van leugen te beschuldigen ; alles, wat zij doen, is, dat zij hun het stilzwijgen opleggen. Het getuigenis derhalve, dat de Apostelen over de opstanding van Jesus hebben afgelegd, is boven alle tegenspraak verheven, een getuigenis, dat alleen een mensch, die alle waarheid loochent, kan tegenspreken.
2) De verrijzenis van Jesus getuigen intusschen niet alleen zijn Apostelen maar zelfs zijn vijanden. Vooreerst waren het de wachters bij het graf, de Romeinsche soldaten, die naar de Hoogepriesters ijlden en hun het groote wonder van de opstanding des Heeren mededeelden. Dit getuigenis verdient voorzeker alle geloof; want de soldaten hadden volstrekt geen reden, om te liegen; het
94
YAN DE DOODEN.
95
moest hun integendeel zeer veel moeite kosten, zulk een getuigenis te moeten afleggen. Getuigen van de verrijzenis zijn ook de Hoogepriesters Als de soldaten hun het bericht brachten, dat Jesus was opgestaan, spraken zij dit geenszins tegen, zij bekrachtigden het veeleer daardoor, dat zij hun veel geld gaven en tot hen spraken : (Matth. 28, 13.) »Bicite quia discijjuli ejus node venerun t, zegt: zijne discipelen zijn in den nacht gekomen, et furati sunt eum, nobis dormientibus, en hebben Hem gestolen, als wij sliepen.quot; Zouden zij tot zulk een laag en hun waardigheid onteerend middel hun toevlucht hebben genomen, indien zij zelf de opstanding van Jesus niet hadden geloofd ? Zouden zij, als zij slechts eenige waarschijnlijkheid hadden gehad, dat de soldaten logen, niet aanstonds bij Pilatus aangifte gedaan en daarop hebben aangedrongen, dat tegen deze plichtvergetene soldaten een streng onderzoek ingesteld en op hen de wettige straf zou worden toegepast ? Maar dit doen zij niet; zij loochenen bij de soldaten met niet éen woord de verrijzenis van Jesus ; zij vernederden zich zoo diep dat zij hen met geld omkoopen, ten einde hen tot de leugen over te halen, als hadden de leerlingen, terwijl zij sliepen, het lichaam van Jesus gestolen. Zegt nu zelf, Aand., is dit gedrag der Hoogepriesters niet een sprekend getuigenis voor de verrijzenis van Jesus ? Zelfs de schandelijke leugen, die de omgekochte soldaten verspreiden, dat de leerlingen, terwijl zij sliepen, het lichaam van Jesus gestolen hebben, geeft getuigenis van Jesus opstanding. Hoe toch konden de soldaten, indien zij sliepen, weten, dat de leerlingen het lichaam van Jesus hebben gestolen ? Ziet men dan in den slaap, wat er voorvalt ? Ontbreekt verder niet alle waarschijnlijkheid, dat zelfs niet éen van alle soldaten, die om het graf lagen, niet zou ontwaakt zijn, terwijl de leerlingen den diefstal begingen. Deze moesten midden door de soida-
TBN DBSDBN DAGE VERRHZEN
ten dringen, moesten den zwaren steen, waartegen wellicht de een of andere soldaat leunde, wegwentelen en andere met geraas verbondene werkzaamheden verrichten, om hun diefstal te kunnen uitvoeren ; — en van dit alles zouden de soldaten niets hebben gehoord ? Dat moest inderdaad een slaap zijn geweest, welke die der zeven slapers uit de fabel in niets had toegegeven. Laat het zich eindelijk van de leerlingen, die zich bij het lijden en sterven van Jesus zoo vreesachtig toonden en zich zelf daarna nog in Jerusalem opgesloten hielden, wel denken, dat, zij een daad, waartoe moed, ja stoutheid ver-eischt werd, hebben volbracht ? Inderdaad, indien wij over deze omstandigheden slechts een weinig nadenken, moeten wij bekennen, dat de leugen, die de soldaten op aanstoken der Hoogepriesters verspreidden, tot niet anders diende, dan het feit, dat Jesus waarlijk was verrezen, in het schitterendste lichtpunt te stellen.
3) Eindelijk, de verrijzenis van Jesus getuigt de christelijke wereld. De Apostelen predikten te Jerusalem en in het Joodsche land het Evangelie; vele duizenden Joden nemen al spoedig het christelijk geloof aan en zijn bereid, voor Jesus, die ten derden dage van de dooden is opgestaan, bloed en leven ten offer te brengen. In het vervolg verspreiden zich de Apostelen in de geheele wereld en verkondigen overal Jesus, die voor de zaligheid der menschen aan \'t kruis gestorven, maar op den derden dag weder levend uit het graf is opgestaan. En de Joden en de Heidenen werden van de waarheid dezer leer overtuigd en geloofden. En dit geloof, dat reeds weinige jaren na zijn verkondiging tallooze aanhangers had gevonden, bestaat nog heden en is over de gansche aarde verspreid. Hoe ware het nu mogelijk, Aand., dat dit geloof had wortel kunnen schieten, zulk een grooten omvang verkrijgen en zoolang kunnen duren, indien het op een dwaling zou berusten ? Het zou volstrekt niet
96
TAN DE DOODEN.
in de wereld kunnen zijn ingevoerd ; want al de vijanden van Jesus, zoo Joden als Heidenen, zouden de Apostelen en hun opvolgers van leugen overtuigd, en hen als de schandelijkste bedriegers aan de algemeene verachting hebben prijs gegeven. Waren verder de meji-schen van de opstanding van Jesus niet volkomen overtuigd geworden, wat zou hen hebben [kunnen bewegen, hun godsdienst, dien zij met hart en ziel waren toegedaan, te verlaten, en met den christelijken godsdienst te verwisselen? Wat zou hen hebben kunnen bewegen het Christendom aan te nemen, dat hun buitensporigheden en zonden veroordeelde, aan hun hartstochten paal en perk stelde, en hun de versterving hunner booze neigingen en lusten tot een onbetwistbaren plicht maakte ? Wat, zeg ik, zou hen hebben kunnen bewegen, Christenen te worden, voor wie niets stond te wachten, dan verachting, vervolging, verdrukkingen van allerlei aard en zelfs de marteldood? Waarlijk, indien de volken der aarde onder zoodanige omstandigheden zich onder de vanen van den Gekruiste scharen, en zijn opstanding getuigen, dan •s dit een getuigenis, waarvan alleen het volslagene ongeloof de waarheid kan loochenen. Bedenken wij eindelijk, dat niet slechts de Apostelen, maar ook hunne opvolgers en in \'t algemeen de Christenen aller eeuwen hun getuigenis, dat Jesus Christus waarlijk is verrezen, door ontelbare wonderen hebben bekrachtigd. Wat zou hieruit volgen, indien zij of bedriegers dan wel bedrogenen waren geweest ? Klaarblijkelijk niets anders, da dat God zelf de menschen in de schandelijkste dwaling zou hebben gebracht, en zij in deze dwaling reeds over de 1800 jaren verkeeren.
Ziet, Aand., op zulk een vasten grond berust de verrijzenis van onzen goddelijken Verlosser. Van deze hoofdwaarheid van onzen heiligen godsdienst geven getuigenis
97
TEN DERDEN DAGE VEKREZKN
de Apostelen en de leerlingen des Heeren, geven getuigenis de Eomeinsche soldaten, die het heilig graf bewaakten, en de Hoogepriesters, de Schriftgeleerden en de Oudsten, geeft eindelijk getuigenis de geheele christelijke wereld sedert 18 eeuwen. Danken wij onzen god-delijken Zaligmaker, dat Hij ons voor zijn glorierijke verrijzenis zoovele en ontegensprekelijke getuigenissen wilde geven, en laten wij ons in ons geloof aan dit troostvolle Geheim door vrijgeesten en ongeloovige menschen niet aan \'t wankelen brengen. Werpen wij ons voor Jesus neder, en belijden wij met hart en\' mond ; »Ja, goddelijke Verlosser, wij gelooven, dat Gij gestorven en in \'t graf neergelegd ; maar wij gelooven ook even zoo vast, dat Gij op den derden dag uit eigen kracht weer levend uit het graf zijt opgestaan. Dit geloof zullen wij ten allen tijde belijden, daarin zullen wij leven en sterven !\'\'
IV. ÏFat moet de leer over de opstanding van Jesus in ons uitwerken ?
De leer van Jesus opstanding moet ons sterken in het geloof aan zijn Godheid, en in de hoop op onze toekomstige verrijzenis, en ons aansporen, van den dood der zonde tot een nieuw en heilig leven op te staan.
1) De H. Margaritha werd eens door den stadhouder Olibrius voor het gerecht gedaagd, en gevraagd naar haar godsdienst. Als zij beleed, een Christin te zijn, sprak de rechter geheel opgewonden : »Hoe, kan er een grooter onzin worden uitgedacht, dan dat iemand zich voor God uitgeeft, dien men aan \'t Kruis heeft geslagen ?quot; Van waar weet ge,quot; vroeg de maagd, » dat Christus is gekruist?quot; Hij antwoordde: »Uw eigen oirkonden leeren het immers!quot; «Welnu dan,quot; voerde Margaritha aan, »in die boeken is evenzeer van Christus lijden als van zijn verrijzenis en verheerlijking sprake. Hoe maakt
98
VAN DE DOODEN.
gij nu zoo weinig zwarigheid, het eene te gelooven, en het andere te verwerpen ? Niet daarom, omdat Hij geleden heeft en gestorven is, gelooven wij, neen, hierin zou het bewijs zijner goddelijkheid ons ontbreken. Maar Hij is opgestaan, uit eigen macht is Hij uit het graf te voorschijn getreden, en daarom verblijden wij ons en roepen wij : Alleluja ! Hij heeft ons daardoor de macht zijner Godheid bewezen, en daarom gelooven wij in Hém, prijzen wij zijn Naam en geven ons leven voor zijn leer.quot;
De H. Margaritha had gelijk, Aand. De Verrijzenis van Jesus is de grondslag van ons geloof. Daardoor, dat Jesus Christus van de dooden is opgestaan, heeft Hij de goddelijkheid van zijn Persoon en de waarheid zijner leer ontegensprekelijk bewezen. Het laat zich geenszins loochenen, dat Jesus door de heiligheid zijns levens, door zijn wonderen en voorzeggingen de schitterendste bewijzen zijner Godheid heeft gegeven; maar geen dezer bewijzen is zoo ontegensprekelijk als zijn Verrijzenis. Wilden wij de heiligheid zijns lezens voor een bewijs zijner Godheid aanvoeren, men zou ons kunnen toevoegen : »Vrome mannen hebben er ten allen tijde bestaan; en wie staat er ons voor in, dat de heiligheid van Jesus een ware, en niet slechts een Farizeesche heiligheid was?quot; Wilden wij den ongeloovigen de Godheid van Jesus uit zijn wonderen betoogen, zij zouden ons kunnen antwoorden : »Deze wonderen zijn voor ons van weinig beteekenis: want het kan best zijn, dat die ruwe en onbeschaafde lieden, onder wie Jesus leefde, geheel natuurlijke handelingen voor wonderen hebben aangezien.\'\' Wilden wij eindelijk ten bewijze zijner Godheid ons op zijn profetiën beroepen, men zou ons kunnen inbrengen : »Deze profetiën zijn op zich zelf duister, en zoo er ook al eenigen van in vervulling zijn gegaan, zoo is ons dit
90
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
niets meer dan enkel toeval.quot; Zoo en op een dergelijke wijze zouden de vijanden van onzen heiligen godsdienst al onze bewijzen voor de Godheid van Jesus schijnbaar kunnen ontzenuwen ; en al waren zij ook al niet in staat, ons geloof te vernietigen, zij zouden ons toch de treurige bekentenis afdwingen, dat Jesus ons het laatste en sterkste bewijs voor zijn Godheid, wijl Hij nog in het graf lag, is schuldig gebleven. Maar dank zij den goddelijken Zaligmaker, dat Hij, zooals Hij voorspeld had, waarlijk is verrezen. Nu kunnen wij aan de waarheid zijner verzekering, dat Hij de Zoon Gods was, in het minst niet meer twijfelen ; want zoolang de wereld staat is het nog nooit gehoord, dat een bedrieger van le dooden is opgestaan. Er hebben op verschillende tijden menschen bestaan, die zich voor gezanten Gods uitgaven, en zich zelfs een godheid toeschreven en lieten welgevallen ; zij volbrachten ook, om zich geloof en aanhang te bezorgen allerlei handelingen, die den stempel van het wonderbare aan zich droegen. Maar al hun werkzaamheden namen steeds met hun leven een einde; het grootste aller wonderen, dat zij weder tot het leven terugkeerden, heeft niemand hunner gewrocht. Dit was ook een algeheele onmogelijkheid; God toch kan ten gunste eens bedriegers geen wonderen doen, en hem weder in het leven roepen ; Hij moest dan zijn waarachtigheid verloochenen, en tot het bedrog der menschen medewerken. Wijl alzoo Jesus van de dooden is opgestaan, daarom moet Hij noodzakelijk Diegene zijn, voor wien Hij zich zoo dikwerf en zoo plechtig heeft verklaard, Gods Zoon, waarachtig God.
Maar is Jesus Christus waarachtig God, dan is zijn leer ook waar en goddelijk, en verdient Hij onvoorwaardelijk ons geloof; want (Hebr. 6, 18.) »Impossibile est mentiri Deum, het is onmogelijk, dat God liege.quot; Dit was ook het voornaamste bewijs, waarvan de Apos-
100
VAN DE DOODEN.
telen en hun opvolgers zich voor de waarheid en goddelijkheid van den christelijken godsdienst steeds bedienden, »Ziet,quot; zeiden zij tot de Joden en Heidenen, • wij verkondigen u de leer van Hem, die ten derden dage, zooals Hij zeer bepaald had voorzegd, glorierijk uit het graf is opgestaan.quot; En niemand, die er redelijk over nadacht, was in staat een leer, waarvan de waarheid door de opstanding huns Meesters was bezegeld, van zich af te wijzen ; alle geslachten van het Oosten tot het Westen traden aan de zijde des goddelijken Verlossers, en de koningen legden hun kronen aan zijn voeten neder, aanbaden Hem, en beleden in den diepsten eerbied: «Waarlijk, Jesus Christus is Gods Zoon, waar en goddelijk is zijn leer; wij gelooven in Hem; want Hij is van den dood verrezen.quot;
Van dit bewijs kunt ook gij u, Aand., bedienen, om alle aanslagen uwer geloofsvijanden tot schande te maken, en u zelf in het geloof te versterken. Treft gij menschen aan, (en wie ontmoet hen niet in onze onge-loovige dagen ?) die met de verhevenste waarheden van onzen heiligen godsdienst spotten, zegt hun slechts : » Datgene, waarmede gij den spot drijft, is een leer vau Jesus; Jesus kan niet ^liegen; want Hij is waarachtig God. Wilt gij echter weten, waarom Hij waarlijk God is, dan zeg ik u : omdat Hij van de dooden is opgestaan.quot; Op dit bewijs zal ieder ongeloovige en godsdienstspotter verstommen. Wordt ge verontrust door geloofstwijfel, komt bij u de gedachte op : is wel alles waar, wat ik tot dusverre heb geloofd ? Is er een hemel en een hel, die eeuwig duren ? Bezit ik een ziel, die onsterfelijk is ? Kan de rouwmoedige zondaar in het heilig Sacrament der Biecht vergeving zijner zonden verkrijgen ? Is Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars waarachtig tegenwoordig?.... * Memor esto, gedenk,quot; zooals de Apostel (11 Tim. 2, 8.) vermaant, »Dominum Jesum
101
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
Christum resurrexisse a mor tuis, dat de Heere Jesus Christus verrezen is uit de dooden.quot; Zeg tot u zeiven : »Jesus Christus heeft datgene, waarover bij mij thans twijfel is ontstaan, geopenbaard ; ik moet Hem gelooven ; want het is onmogelijk, dat Hij onwaarheid leert, daar Hij door zijn opstanding zich voor de geheele wereld als den Zoon van God en den Verkondiger der waarheid heeft bewezen.
Ziet, Aand., zoo dient de leer over de opstanding u tot bevestiging des geloofs; want zij overtuigt u aller-volkomenst van Jesus Godheid, en gevolglijk van de waarheid en goddelijkheid van datgene, wat Hij ons heeft geleerd, en stelt u in staat, zoowel alle tegenwerpingen der godsdienst vijanden als allen twijfel, waardoor gij wordt aangevochten, af te wijzen en töt zwijgen te brengen.
2) De leer over de verrijzenis van Jesus moet ons ook sterken in de hoop op onze toekomstige verrijzenis. Wijl Jesus Christus is opgestaan, daarom zullen ook wij verrijzen ; zijn opstanding is het onderpand en de werkende oorzaak van onze opstanding. Zoo zegt de Apostel: (1 Cor. 15, 16.) »Si mortui non resurgent, indien de dooden niet verrijzen, neque Christus resurrexit, is ook Christus niet verrezen.quot; Indien de menschen niet verrijzen, wil de Apostel zeggen, dan kan ook Christus niet zijn verrezen ; want wat aan alle menschen is gezegd, moet ook aan Christus als mensch gezegd zijn. Is nu Christus, wat niemand kan ontkennen, opgestaan, dan volgt noodzakelijk, dat alle menschen zullen opstaan; want Hij is het Hoofd van het gansche menschelijke geslacht. Weder schrijft dezelfde Apostel: (I Cor. 15, 22.)»Sicut in Adam omnes moriuntur, gelijk in Adam allen sterven, Ha et in Christo omnes vivificabuntur, zoo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.quot; Gelijk dus Adam als de eerste stamvader van het menschelijke geslacht oor-
102
VAN DE DOODEN.
zaak is, dat allen sterven, zoo is Christus als de tweede en betere Stamvader oorzaak, dat allen weder levend worden gemaakt en opstaan. «Vooreerst alzoo,quot; zegt de H. Athanasius, «heeft de Heer zijn lichaam van de dooden opgewekt, en zich zelf verheven, vervolgens zal Hij ook de ledematen zijns lichaams (de menschen) opwekken, teneinde als God hun alles te verleenen, wat Hij als mensch steeds heeft ontvangen.quot; In een gelijken zin zegt de H. Thomas van Aquine: «Als het einde der tijden daar is, zal Christus, wiens opstanding de werkende oorzaak en het toonbeeld onzer opstanding is, door zijn bevel de dooden opwekken.quot;
Hoe troostend is deze waarheid voor de getrouwe dienaren Gods in alle lijden en rampspoeden dezes levens! Beschouwen wij den vromen man Job, die alles verloor wat hij bezat, huis, vee, land, kinderen, gezondheid; die van het hoofd tot de voeten met een afzichtelijk zeer waa geslagen en geen rust had dag noch nacht; die verlaten was van God en de menschen en overgegeven in de macht van den boozen vijand; wat heeft hem nu in deze zware beproeving staande gehouden en hem dien moed, dat vertrouwen en geduld ingestort, dat nog heden de wereld in hem bewondert ? Wat anders dan de hoop op de toekomstige verrijzenis ? Door God voorgelicht, wist hij, dat de toekomstige Verlosser lijden en sterven zou, maar weder glorierijk opstaan en voor hem de genade zou verdienen, ook eens zelf op te staan en aan zijn heerlijkheid deel te nemen. En deze hoop was het, die zijn hart in de dagen van het smartelijkste lijden met troost vervulde ; »Scio enim, ja ik weet,quot; sprak hij, (Job. 19, 25—27.) »quod Ttedemptor meus vivit, dat mijn Verlosser leeft, et in novissimo die de terra surrec-turus sum, en ik op den jongsten dag van de aarde zal opstaan ; et rursum circurndabor pelle mea, en ik zal weder met mijn huid omkleed worden j et m carne mea
103
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
104
videbo Deum meum, en in mijn vleesch zal ik mijn God zien. Quem visums sum ego ipse, ik zelf zal Hem zien, et oculi mei conspecturi sunt, en mijne oogen zullen Hem aanschouwen reposita est Jiaec spes in sinu meo, deze mijne hoop rust in mijnen boezem.quot; De H. Apostel Pau-lus leed rampspoeden van allerlei aard; hij werd belasterd, vervolgd, van de eene plaats naar de andere verdreven, gekerkerd, met roeden geslagen en gesteenigd. Maar desnietemin was hij steeds geduldig, opgeruimd en tevreden, zoodat hij zelf zegt: (II. Cor. 7, 4.) »Ttepletus sum consolatione, vervuld ben ik met vertroosting, su-perabundo gaudio in omni tribulatione nostra, overvloeiende ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot; Wat gaf aan Paulus in zijn zwaar lijden zulk een groo-ten troost ? Weder niets anders, dan de hoop op de opstanding en de daarop volgende zaligheid in den hemel. Hij zegt: (li Cor. 4, 14.) »Scientes quoniam qui sus-citavit Jesum, wij weten, dat Hij die Jesus heeft opgewekt, et nos cum Jesu suscztabit, ook ons met Jesus opwekken zal.quot; Ik weet, wilde hij zeggen, wat Jesus heeft geleden, maar ik weet ook, hoe glorierijk Hij is verrezen. Dit geluk hoop ik ook ; mijn lijden zal een einde nemen, ik zal verrijzen en met Jesus eeuwig heerschen. »Deze mijne hoop rust in mijnen boezem.quot; Deze hoop was het ook, die zooveel Martelaren, zooveel Christenen van eiken leeftijd en van beider geslacht bij alle vervolgingen en in alle lijden met een hemelschen troost vervulde. Men belasterde hen en beroofde hen van eer en aanzien, men ontnam hun have en goed, men wierp hen in duistere kerkers en liet hen daar jaren lang in de diepste ellende smachten; men ontnam hun het leven onder de uitgezochtste folteringen : maar al deze kwellingen stonden zij door met een heldenmoed, die zelfs hun beulen grootelijks deed verbaasd staan. Zij voelden wel is waar de bitterheden van hun lijden, maar zij wisten
VAN DE DOODEN.
ook, dat dit lijden met een glorierijke opstanding en met de eeuwige heerlijkheid zou eindigen.»Surreadt Christus-, Christus is verrezen,quot; spraken zij, »Spes nostra Hij is onze hoop ! Ook wij zullen opstaan en met Hem verheerlijkt worden. Gaat ten gronde, gij sterfelijke goederen, eer en aanzien, geld en goed, vrijheid en leven; Christus is verrezen, ook wij zullen verrijzen; want waar het Hoofd is, daar moeten ook zijn ledematen zijn. Deze hoop rust in onzen boezem.quot;
Deze hoop is het, Aand.. die ook u in alle wederwaardigheden des levens moet opbeuren, troosten en versterken. Of hoe zoudt gij u over een tijdelijk verlies nog zoo zeer bedroeven, terwijl gij weet, dat gij, indien ge in geduld volhardt, daarvoor een eeuwig gewin erlangt ? Hoe zoudt gij u in rampspoeden en smart beklagen, terwijl het geloof u zegt, dat uw licht en voorbijgaand lijden met een buitengewone en eeuwigdurende zaligheid wordt vergolden ? Hoe zoudt gij bij den dood uwer geliefden, gelijk de Heidenen, die geen hoop hebben, troosteloos jammeren, terwijl gij het troostelijke vooruitzicht hebt, degenen, die van u zijn heengegaan ten dage der opstanding weder te vinden en met hen voor eeuwig in den hemel vereenigd te worden ? Hoe zoudt gij in de moeilijkheden van den goddelijken dienst, in den strijd, dien gij met de vijanden uwer zaligheid hebt te voeren, in de versterviiigen, die de navolging van Jesus Christus vordert, den moed verliezen, terwijl toch de hoop in uwen boezem rust, dat deze handen die thans ter eere Gods arbeiden, deze voeten, die onvermoeid het pad van deugd bewandelen, deze oogen, die zoo dikwijls naar den hemel slaan, deze ooren, die zoo gaarne Gods woord hooren, deze tong, die dagelijks den Heer looft, deze ledematen des lichaams, die gij kruisigt en als werktuig ten goede gebruikt, verheerlijkt uit het graf opstaan en aan de glorie, die Jesus Christus voor eeuwig
105
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
in den hemel bezit, zullen deelnemen ? Ik herhaal dus het woord des Apostels ; (II Tim. 2, 8.) »Memor esto Domimm Jesum Christum resurrexisse a mor tuis, gedenk dat de Heere Jesus Christus verrezen is uit de dooden.quot; De behartiging dezer woorden zal u in elke wederwaardigheid troost verschaffen; want wat met Christus, het Hoofd heeft plaats gevonden, moet ook met u, zijn ledematen geschieden ; ook gij zult aan het einde der tijden glorierijk uit het graf opstaan en u in den hemel verblijden.
3) Opdat gij echter dit hooge geluk deelachtig wordt, moet een geestelijke verrijzenis bij u plaats vinden; gij moet van den dood der zonde tot een nieuw en heilig leven opstaan. Over deze geestelijke opstanding spreekt de Apostel, als hij schrijft: (Rom. 6, 4.) » Consepulti sumus cum Ulo per baptismum. in mortem, wij zijn met Hem medebegraven door den doop in den dood ; ut quo-modo Christus surrexit a mortuis per gloriam Patns, opdat, gelijk Christus is opgestaan uit de dooden door de heerlijkheid des Vaders, ita et nos in novitate vitae ambulemus, zoo ook wij in de nieuwheid des levens wandelen.quot; Gelijk alzoo Jesus Christus waarlijk is gestorven en opgestaan, en voortaan niet meer sterft, maar eeuwig leeft, zoo moeten ook wij, opdat zijn lichamelijke opstanding de afbeelding en het voorbeeld onzer geestelijke opstanding\'zij, waarlijk sterven en opstaan, en nadat wij zijn verrezen, niet meer sterven, maar eeuwig leven. Wij moeten namelijk de zonde afsterven, tot het leven der gerechtigheid opstaan, en in dit leven der gerechtigheid\' tot aan ons einde toe volharden.
De zonde afsterven is niets anders, dan de zonde vaarwel zeggen, ophouden te zondigen. Als de godslasteraar en vloeker niet meer lastert en vloekt, de onkuische alle onzuiverheid verafschuwt en vlucht, de afgunstige zijn naasten niet meer benijdt, de vijandige zijn vijandschap
106
VAN DE DOODEN.
aflegt, kortom, als de zondaar niet meer zondigt, dan sterft hij aan de zonde. Dit nu is het eerste vereischte tot de geestelijke opstanding; want gelijk Christus moest sterven, om te kunnen verrijzen, zoo moeten wij de zonde afsterven, om tot het leven der gerechtigheid te kunnen opstaan. Helaas ! er zijn vele Christenen, aan wie reeds dit eerste vereischte tot de geestelijke opstanding ontbreekt. Zij leven in de zonde jaar in jaar uit, en hebben ook geen ernstigen wil, zich van hun kwade gewoonten en hartstochten los te maken, en zich degelijk te verbeteren. Met zoodanige Christenen is het zeer slecht gesteld ; zij hebben met grond te vreezen, dat zij door hun voortdurend zondig leven de lankmoedigheid Gods eindelijk doen ophouden, en slachtoffers zijner straffende gerechtigheid worden. Daarom treedt Sirach waarschuwend op, als hij zegt: (Eccl. 5, 8. 9.)»Non tardes ad Domi-num converti, vertraag niet tot den Heere u te bekeeren, et ne differas de die in die, en stelt het niet uit van den eenen dag tot den anderen; suhito enim veniet ira illius, want plotseling kan zijn too-n uitvaren, et in tempore* vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zoudt gij verdelgd worden.quot;
Wij moeten echter niet enkel de zonde afsterven, maar ook ter gerechtigheid opstaan. Wie zich waarlijk bekeert, verandert zijn gezindheid en zijn leven. Het kwaad, wat hij te voren Jief had en deed, bemint en doet hij niet meer, hij haat en verfoeit het. Daarentegen bemint en doet hij het goede, wat hij te voren verwaarloosde. Hij legt af, gelijk de Apostel zegt, (Eph. 4, 22—24.)» Veterem hominem, den ouden mensch, qui corrumpitur secundum desideria erroris, die bedorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding,quot; vernieuwt zich nspiritu mentis, in den geest van zijn gemoed,quot; en doet aan n novum hominem, den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est, die naar God geschapen is, injustitia.
107
TEN DERDEN DAGE VERREZEN
et sanctitate veritatis, in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid.1\' Ook aan deze vereischte der geestelijke opstanding ontbreekt het niet weinige Christenen. Zij bedrijven de oude zonden wel niet meer, omdat de gelegenheid daartoe hun is afgesneden ; maar hun gezindheid is geen andere geworden, zij hangen nog met hun hart aan het kwaad. Menigeen bedrinkt zich niet meer, wijl hij geen geld meer heeft, anderen bedriegen en stelen niet langer, omdat zij in de gevangenis zitten. Al deze Christenen zijn nog niet tot het leven der gerechtigheid opgestaan ; zij liggen nog in het graf der zonde, omdat zij hun verkeerde en booze gezindheid nog niet hebben afgelegd. Men kan hen vergelijken bij vogelen, die niet vliegen, omdat men hun de slagveeren heeft uitgetrokken. Ook zijn er Christenen, die zich zeer nalatig in het goede gedragen. Zij verwaarloozen het huiselijk gebed, den openbaren godsdienst in de kerk, het bijwonen van het christelijk onderricht, het ontvangen der II. Sacramenten. Zij hebben niet den minsten ijver roor deugd, en laten schier alle gelegenheden tot het goede onaangewend voorbijgaan ; zij zoeken niet het ryk Gods en zijn gerechtigheid, maar hebben alleen zin voor de wereld, en stellen hun algeheele gelukzaligheid in het bezit en genot van het aardsche. Ook deze Christenen zijn nog niet tot het leven der gerechtigheid opgestaan ; zij gelijken aan boomen, die geen vruchten dragen, en hun geldt het woord van den H. Joannes: (Matth. 3, 10.) » Omnis arbor, quae non facit fructum bonum, elke boom, die geen goede vruchten draagt, excidetur, et in ignem mittetur, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden.quot;
Eindelijk, opdat onze geestelijke verrijzenis een getrouwe afbeelding zij van de verrijzenis van Jesus moeten wij in het leven der gerechtigheid volhardend wandelen en mogen niet meer terugzinken in het graf der
108
VAN DK DOODEN.
zonde. »Scienfes wij ■weten,quot; zegt de Apostel, (Rom. 6, 9.) »quod Christus resurgens ex mortuis jam non mori-tur, dat Christus opgestaan uit de dooden, niet meer sterft, mors illi ultra non dominabitur, de dood zal over Hem niet meer heerschappij voeren.quot; Dit zoo noodzakelijke vereischte der geestelijke opstanding wordt weer bij vele Christenen gemist. Zij zeggen de zonde vaarwel, beheer-schen hun hartstochten, leggen de kwade gewoonten af en onttrekken zich zooveel mogelijk Taan de gelegenheden tot zonde. Zij bidden, bezoeken de kerk, biechten en communiceeren, doen goed, waar zij kunnen en hun ge-heele gedrag geeft recht tot de beste verwachting. Maar hun ijver gelijkt een stroovuur, dat spoedig opvlamt, maar even zoo spoedig weer uitdooft. Reeds na een korten tijd verflauwen zij in het goede, laten de vrome oefeningen achterwege, maken met de wereld weer gemeene zaak en vallen in het oude zondige leven terug. Zij drinken weer en spelen, vloeken weer en lasteren, hernieuwen weer den kwaden omgang, liegen en bedriegen weer, met éen woord, zij zondigen weer voort. Met zoodanige hervallende zondaars is het kwalijk gesteld ; waut Christus zelf zegt: (Luc. 9, 62.) »Nemo mittens manum mam ad aratrum, niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat, et respiciens retro, en achterwaarts ziet, aptus est regno Dei, is geschikt tot het rijk Gods.\'\' Het hemelrijk is niet toegezegd aan degenen, die goed aanvangen, maar slechts aan ben, die in het goede tot het einde toe volharden. (Matth, 10, 22.) » Qui autem perséveraverit usque in finem, hic salvus er it, bij slechts, die volhardt tot het einde, die zal zalig zijn.quot;
» Non ergo regnetpeccatum in vestro mortali corpore, dat dan,quot; Aand., zooals de Apostel vermaant, (Rom. 6, 12. 13.) »de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, ut obediatis concupiscentiis ejus, om aan zijn begeerlijkheden te gehoorzamen! Sed neque exhibeatis membra
109
110 TEN DEBDEN DAGE TERKEZEN VAN DE DOODEN.
vestra arma iniquitatis peccato, maar dat gij ook aan de zonde niet uwe leden opdraagt tot wapenen van ongerechtigheid ; sed exhibete vos Deo tamquam ex mortuis viventes, maar draagt u aan God op, als uit dooden levend zijnde, membra vestra arma justitiae Deo, en uwe leden aan God tot rechtvaardigheid.quot; Zuivert uw geweten van elke zonde, doodt in u alle kwade neigingen en hartstochten en bekeert u oprecht, doordien gij uw hart en uwen wandel hernieuwt. Weest ijverig in het goede, maakt u vlijtig de gelegenheden, die u tot de beoefening der christelijke deugden en goede werken gegeven zijn, ten nutte en arbeidt met een aanhoudenden ijver aan uw volmaking en heiliging. Al is het ook, dat gij op den weg der gerechtigheid menige hindernis ontmoet en dat de vijanden uwer zaligheid u een zwaren kamp bereiden, laat daarom den moed niet zinken, vertrouwt op God; want (1. Cor. 10, 13.) njfidelis autem Deus est, getrouw is God, qui non paiietur vos tentari supra id quod po testis, die niet zal toelaten dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiam cum tentatione proventum ut posiiis sustinere, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen.quot; Waakt en bidt, gebruikt ijverig de genademiddelen van den godsdienst en ontvangt in het bijzonder zeer dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars en weest daarbij steeds ootmoedig van harte; dan zult gij voorzeker uit eiken strijd zegevierend optreden en in staat van genade tot uw laatsten ademtocht volharden. Dit is alsdan de ware geestelijke verrijzenis, die u met vertrouwen doet hopen, dat gij eenmaal naar het voorbeeld van Christus glorierijk zult opstaan en met Hem eeuwig in den hemel heerschen.
gt;Hij is opgeklommen ten hemel, zit ter rechterhand van God, den almachtigen Vader.quot;
Na zijn glorierijke verrijzenis bleef Jesus Christus, onze goddelijke Verlosser, nog 40 dagen op aarde. Gedurende dien tijd verscheen Hij dikwijls aan zijn leerlingen, niet slechts om hen te troosten, en van de waarheid zijner verrijzenis te overtuigen, maar ook, om hun nog verschillende onderrichtingen en volmachten ten beste zijner Kerk mede te deelen. Het was gedurende deze 40 dagen, dat Hij eenige H. Sacramenten instelde, en aan de Apostelen beval, heen te gaan, en aan alle volken der aarde het Evangelie te verkondiger. Eveneens droeg Hij aan Petrus het Opperherdersambt over zijn Kerk op, doordien Hij tot hem sprak: (Joes. 21, 16. 17.) »Pasce agnos meos, weid mijne lammeren,, pasce oves meos, weid mijne schapen.quot; Eindelijk gaf Hij aan de Apostelen nog over veel, wat zij vroeger niet begrepen hadden, een nadere oplossing, en beloofde hun den H. Geest, die hen volkomen heiligen en tot degelijke priesters en zielzorgers zou vormen.
Zoo kwam eindelijk de veertigste dag na zijn verrijzenis, die eeuwig gedenkwaardige feestdag, waarop de goddelijke Zaligmaker de aarde verliet, en ten hemel voer. Dit groot Geheim van ons heilig geloof bevat het 6. artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis met de woorden :»Hij is opgeklommen ten hemel, zit ter rechterhand van God den almachtigen Vader.\'quot;\'\' Dit geloofsartikel ga
VERKLARING VAN HET
ik thans verklaren. Het bestaat geheel natuurlijk uit 2 deelen, waarvan het eerste deel: »Hij is opgeklommen ten hemelquot; en het tweede: »Hij zit ter rechterhand van God, den almachtigen Vader.quot;
I. Rij is opgeklommen ten hemel.
Om u het eerste gedeelte van het geloofsartikel:»Hij is opgeklommen ten hemelquot; volledig te verklaren, moet ik aantoonen, 1) dat, 2) hoe en 3) waarom Jesus Christus ten hemel is gevaren.
1) Aan de Hemelvaart van Jesus Christus kunnen wij even zoo min twijfelen, als aan zijn Verrijzenis ; want dezelfde Apostelen en leerlingen, die ons de Verrijzenis getuigen, geven ook getuigenis van zijn Hemelvaart. Wat zij ons van deze gewichtige gebeurtenis mededeelen, zal ik u in \'t kort verhalen. Bereids was de veertigste dag na de Verrijzenis van Jesus aangebroken; de Apostelen en leerlingen hadden zich in Jerusalem verzameld, om daar het nabij zijnde Pinksterfeest der Joden te vieren. Terwijl zij nu in een zaal bijeen zaten, verscheen Jesus voor de laatste maal in hun midden, gaf hun nog verschillende onderrichtingen, en droeg hun op, in Jerusalem samen te blijven, totdat Hij hun den beloofden H. Geest zou hebben gezonden. Hierop nam Hij hen met zich naar Bethanië, en besteeg met hen den Olijfberg ; het was ongeveer 12 uur \'s middags, als Hij de hoogte van den heiligen berg had bereikt. Zooals gij weet, Aand., heeft Jesus aan den voet van dezen berg zijn lijden begonnen : daar werd Hij door zulk een grooten angst aangegrepen, dat Hij driemaal bad tot zijn hemelsche Vader, Hij mocht, indien het mogelijk ware, den lijdenskelk van Hem voorbij laten gaan, en dat Hij ten laatste een bloedig zweet vergoot. Daar was het ook, dat Hij door zijn trouwe-loozen leerling verraden, en vervolgens door de Joden
112
ZESDE GELOOFSARTIKBL. 113
als den grootsten misdadiger gevangen genomen, gebonden, en aan zijn goddelooze rechters werd overgeleverd. Deze plaats zijner diepste vernedering zou nu de plaats zijn zijner hoogste verheffing. Van af den Olijfberg wilde Hij ten hemel opvaren, om ons aan te toonen, hoe na aan lijden blijdschap, aan strijd overwinning, aan smaad zegepraal verbonden zijn; om ons te leeren, dat daar, waar ons lijden begint, dikwijls ook ons geluk aanvangt, en dat wij in de eeuwige rust des hemels niet andera kunnen ingaan, dan na veel strijden en lijden. Op den Olijfberg staande zag Jesus zijne om Hem heen verzamelde leerlingen nog eens met een hemelsche liefelijkheid aan, evenals wilde Hij hun zeggen : »Ik ga thans tot Hem, die Mij gezonden heeft; Ik neem van u afscheid, hierbeneden zult gij Mij niet meer zien. Maar troost u met de gedachte, dat wij elkander na een kleine wijle daarboven in den hemel, waar Ik u een plaats ga bereiden, zullen wederzien en eeuwig te zamen blijven. Gij zult wel hevige strijden hebben door te staan; maar de dienaar is toch niet beter dan de Meester; zware vervolgingen zullen op u nederkomen; maar laat den moed niet zinken; ofschoon onzichtbaar, sta ik met de algeheele volheid mijner Godheid u radend, troostend en beschermend ter zijde in al uw rampspoeden en in uw lijden, zoodat gij niet zult bezwijken.\'\' Nu hief Hij zijn handen op en zegende hen. Hij wenschte hun alle goederen en genaden des hemels uit de volheid zijns harten en deelde die hun werkelijk mede. Dat toch is het groote onderscheid tusschen den zegen van Christus en dien der menschen, dat de zegen der menschen slechts bestaat in goede wenschen, wier verwezenlijking aan God alleen blijft overgelaten, terwijl de zegen van Jesus Christus als een goddelijke zegen niet alleen alle goed toewenscht, maar ook alle goed geeft. Terwijl Hij zijn
VERKLARING VAN HBT
handen nog zegenend hield uitgestrekt, ziet! daar rees Hij voor aller oogen van de aarde omhoog; een hemel-sche glans omstraalde Hem ; Hij zweefde in een langzame en statige beweging steeds hooger en hooger; eindelijk verschijnt een helder lichtende wolk, het teeken en bekleedsel der heerlijkheid Gods, en onttrekt Hem aan de oogen der verbaasde leerlingen. Terwijl nu de leerlingen daar zoo staan, van verwondering buiten zich zeiven, met hun blikken naar den hemel gericht, verschijnen twee engelen, in witte kleederen, en spraken tot hen : (Hand. 1, 11.) » Vin Galüaei, Galileïsche mannen, quid statis aspicientes in caelum, wat staat gij hemelwaarts te zien ? hie Jesus, qui assumptus est a vobis in coelum, deze Jesus, die van u opgenomen is in den hemel, sic veniet, zal alzoo komen, quemadmodum vi-distis emn emtem in coelum, als gij Hem hebt ten hemel zien varen.quot; Als de Engelen zoo tot de Apostelen hadden gesproken, wierpen zich dezen ter aarde neder, en aanbaden Jesus, den in den hemel tronenden Jesus, en keerden hierop met een groote blijdschap naar Jerusalem terug. (Luc. 24, 52.).
Dit, Aand., is het Geheim van de Hemelvaart van Jesus Christus, dat wij elk jaar 40 dagen na Paschen vieren, om er het aandenken van te hernieuwen en levend te houden. Op dit feest wordt de Paaschkaars uitgedoofd en weggenomen, om aan te duiden, dat Christus, die ons door de Paaschkaars wordt voorgesteld, van de aarde verdwenen en ten hemel is opgevaren. Men kent op den Olijfberg nog de plaats, vanwaar de goddelijke Zaligmaker ten hemel opsteeg; want Hij heeft in den steen, waarop Hij stond, zijn voetstappen achtergelaten, zooals reeds de H. Hieronymus en na hem tallooze pelgrims, die dezen in den steen ingedrukte voetsporen met eigen oogen hebben gezien, zeer bepaald getuigen. Tegenwoordig is slechts de indruk van den linker voet meerzicht-
114
ZESDE GBLOOFSARTIKBL.
baar; want dat gedeelte van den steen, waarin de voetstap van zijn rechter voet was ingedrukt, hebben de Turken tegen het midden der 17. eeuw weggenomen. De heilige voetstap is zeer duidelijk, ofschoon die door het veelvuldig kussen der pelgrims is uitgesleten. De hiel is naar het Zuiden gekeerd en de toonen zijn met een wat dieperen indruk gericht van het Zuiden naar het Noorden. De Zaligmaker had dus bij zijn Hemelvaart, zooals aan \'t kruis, het aangezicht naar Europa gekeerd; dit werelddeel, het schoonste der aarde, is Hem ook het getrouwste gebleven en telt de meesten zijner aanbidders. quot;Verheugen wij ons, Aand., dat wij bewoners zijn van dit werelddeel ! Tot ons heeft de goddelijke Zaligmaker zich gewend, ons is Hij in zijn liefde gedachtig geweest en ons heeft Hij gezegend, als Hij ten hemel voer.
2) Nu is de vraag : Hoe is Jesus Christus ten hemel opgevaren ? Ik antwoord: Jesus Christus is waarlijk, met lichaam en ziel of naar zijn menschelijke natuur, uit eigen kracht, vergezeld van alle rechtvaardigen des Ouden Peröonds, ten hemel opgevaren.
a) De hemelvaart van Christus was geen misleiding, geen bedrog; Hij is waarlijk met hetzelfde lichaam, waarmede Hij uit de dooden opgestaan, aan zijn leerlingen verschenen en van Jerusalem naar den Olijfberg gegaan was, ten hemel opgevaren. Dit blijkt duidelijk uit alle Schriftuurplaatsen die over de Hemelvaart van Christus spreken ; want zij allen zeggen ons, dat Hij zelf alzoo waarlijk en werkelijk is opgeklommen ten hemel. Zoo was ook steeds de leer der Kerk. Reeds de H. Ireneus zegt: »De over de geheele aarde verspreide Kerk heeft van de Apostelen en hun leerlingen het geloof aan éénen God, den Vader,.... en aan de lichamelijke Hemelvaart van onzen geliefden Heer Jesus Christus ontvangen.1\' In een gelijken zin zegt de H. Fulgentius : «Juist deze
115
YRRKLARING VAN HBT
ondeelbare Christus heeft volgens de algeheele mensch-heid, die Hij aannam, de aarde werkelijk verlaten, is opgeklommen ten hemel, en zit aan de rechterhand van God.quot;
b) Jesus Christus is met lichaam en ziel, of als mensch, volgens zijn menschelijke natuur ten hemel opgevaren. Naar zijn goddelijke natuur heeft Hij den hemel nooit verlaten in dien zin, dat Hij ophield in den hemel te zijn; waut als God is Hij oneindig, en vervult Hij hemel en aarde. Als God kan ook geen beweging, zooals de Hemelvaart is. Hem worden toegeschreven; want naar zijn Godheid is Hij onveranderlijk en alomtegenwoordig, wat noodzakelijk elke plaatselijke beweging uitsluit. Evenals Christus niet volgens zijn Godheid, maar wel naar zijn Menschheid is gestorven en van de dooden opgestaan, zoo is Hij ook slechts \'naar zijn Menschheid in den hemel opgeklommen. »Men moet gelooven,quot; zegt de H. Maxentius, «dat Christus is gestorven, begraven en opgestaan, niet naar zijn Godheid, maar naar zijn Menschheid, en wel zoo, dat Hij in zijn vleesch ten hemel is opgeklommen, zich aan de rechterhand van God heeft geplaatst, en juist in dat vleesch zal wederkomen in heerlijkheid.quot; Toch moet gij, Aand., wel opmerken, dat Christus, al is Hij ook volgens zijn Menschheid ten hemel opgeklommen, volstrekt niet zonder zijn Godheid zou zijn opgevaren. Niet alleen de mensch Christus, maar de Godmensch Christus is opgevaren; want de Godheid bleef met zijn Menschheid van af het oogenblik zijner Menschwording steeds onafscheidbaar vereenigd. Christus was Godmensch, als Hij op aarde wandelde, leed, aan het kruis stierf, en uit de dooden opstond; Hij was ook Godmensch, als Hij ten hemel opklom. Evenals het derhalve een dwaling zou zijn, indien wij zeiden, Christus is volgens zijn Godheid ten hemel opgevaren, daar zijn Godheid alomtegenwoordig
116
ZESDE »BLOOFSARTIKEL.
ia, en dus steeds, gelijk op aarde, zoo ook in den hemel zijn moet, zoo ware het ook een dwaling, indien wij zeiden, Christus is alleen naar zijn Menschheid, gescheiden van zijn Godheid, ten hemel gevaren, daar beide naturen in Hem onafscheidbaar met elkander zijn vereenigd.
c) Christus is ten hemel opgevaren, niet krachtens vreemde hulp, maar uit eigen kracht. Wij lezen in de H. Schrift van den Profeet Elias, dat hij op een vurigen wagen ten hemel voer. Evenzoo leert ons ook het vrome geloof, wat tevens, gelijk ik u later zal aantoonen, de gewichtigste redenen voor zich heeft, dat de allerzaligste Maagd Maria met lichaam en ziel den hemel is binnengegaan. Maar tusschen de hemelvaart van den Profeet Elias en van de goddelijke Moeder eenerzijds en de hemelvaart van Jesus Christus anderzijds bestaat een groot onderscheid. Elias en Maria konden niet door zich zelf, niet uit eigen kracht ten hemel varen ; zij hadden daartoe de hulp van God noodig; weshalve hun opvaart ten hemel eigenlijk geen hemelvaart, maar een opneming in den hemel kan genoemd worden. Zoo is het niet met de Hemelvaart van Christus gelegen ; Hij behoefde geen vreemde hulp om in den hemel te geraken. Hij voer op uit eigen kracht. Hij toch was niet enkel menscb, zooals Elias en Maria, maar tegelijk waarachtig God en juist zijn Godheid was het die zijn hemelvaart bewerkte. En al wordt ook in de H. Schrift van Hem gezegd; (Mare. 16, 19.) »Dominus Jesus assumptus est in coe-lum, de Heere Jesus is in den hemel opgenomen, dan moet deze uitdrukking ons niet in de war brengen; want zij zegt ons zooveel, als dat de éene Godheid, die Christus met den Vader en den H. Geest gemeen heeft, de werkende oorzaak zijner Hemelvaart was. Dit leeren ook de H. Vaders. Zoo bijv. zegt de H. Cyprianus: v Met opgeheven handen liet Christus aan zijn leerlingen den laatsten zegen achter en voer niet op een wagen, noch
117
VEBKLARING VAN HET
door een dienstvaardige ondersteuning in de hoogte; maar door de eigen kracht zijner goddelijke natuur bracht Hij zijn eigen vleesch in den hemel over, en stelde zijn verheerlijkt lichaam aan den Vader voor.quot;
d) Eindelijk, Christus voer niet alleen ten hemel op; in zijn gevolg waren alle zielen der afgestorvene rechtvaardigen des Ouden Ver bonds, die hij uit het voor-geborgte der hel had verlost. Dit duidt de koninklijke Profeet aan met de woorden: (Ps, 67, 19.) »Ascendisti in altum, Gij zijt de hoogte opgestegen, cepisti capti-vitatem, Gij voert gevangenen in triumf,... inhabitare Dominum Deum, om te wonen bij God den Heer.quot; (Cf. Eph. 4, 8.) De zin van dezen tekst volgens de verklaring van den H. Hieronymus is deze : Christus heeft de zielen der rechtvaardigen, die in het voorgebergte der hel waren, uit hun gevangenschap verlost en met de banden van liefde aan zich gekluisterd, den hemel mede binnengenomen. Den intocht van Jesus verheerlijkten al-zoo onze stamouders Adam en Eva, die over hun zonde schier een duizendjarige boete deden, de onschuldige Abel de rechtvaardige Noë, de godvreezende Patriarchen en Profeten, de vrome Eechters, Koningen en Priesters, kortom, van alle Heiligen des Ouden Verbonds af tot aan die rechtvaardigen, welke onmiddellijk voor Jesus Hemelvaart stierven. O, met wat jubel zullen al deze zielen Jesus, den overwinnaar van zonde, dood en hel, hebben vergezeld en hoe in verrukking met den Profeet hebben uitgeroepen : (67, 33—35.) »Psallite Domino, zingt Gode liederen ! psallite Deo, roert de snaren voor den Heer, qui ascendit super coelum coeli ad orientem, die boven den hemel des hemels opvaart, ten Oosten;... date glori-am Deo super Israel, geeft eer aan God over Israel, magnificentia ejus, et virtus ejus in nubibus, wiens heerlijkheid en majesteit is in de wolken !quot; Met de scharen der rechtvaardigen vereenigden zich ook de koren der
118
ZESDE GBLOOFSABTIKEL. 119
tallooze Engelen, om den komenden Zaligmaker te huldigen en volgens de uitdrukking des koninklijken zangers, met hem te zijn als : (Ps. 67, 18\') » Currus Dei, als de triumfwagen Gods, decern millibus multiplex, mil-lia laetantium, van tienduizend, vele duizend jubelenden.quot; Allen bezongen op den tocht zijn glorierijke zegepraal in nooit gehoorde lot- en dankliederen en aangekomen aan de poorten des hemels, riepen zij de in den hemel wachtende heerscharen toe: (Ps. 23, 7—10.) »Aitollite portas principes vestras, et elevamini portae aeter-nales, opent u poorten, gij vorsten, opent u eeuwige poorten, et introïbit rex glorias, eu de Koning der heerlijkheid zal binnengaan !quot; En de zalige geesten in den hemel riepen vol heilige verbazing: » Quis est iste rex ffloriae, wie is die Koning der heerlijkheid ?quot; En jubelend was het antwoord: »Dominus fortis et potens, de Heer, sterk en machtig; Dominus potens in proelio, de Heer, een held in den strijd;... Dominus virtutuM ipse est rex gloriae, de Heer der heerscharen. Hij is de Koning der heerlijkheid.quot; En ziet! daar gaan de poorten des hemels open, voorop gaat Jesus, de overwinnaar, in goddelijke glorie; Hem volgen de menigte tallooze Engelen en Heiligen en scharen zich in rijen rondom zijn troon en roepen vol verrukking, vol eerbied en jubel : (Openb. 5, 12.) » Dignus est Agnus, qui occisus est, ac-cipere virtutem, het Lam Gods, dat geslacht is, is waardig te ontvangen macht, et divinitatem, en Godheid, et sapientiam, et fortitudinem, eu wijsheid en sterkte, et honorem, et gloriam, et benedictionem, en eer en lof en dank.\'
Ziet, Aand., zoo voer Jesus Christus op ten hemel: waarlijk, met ziel en lichaam of volgens de menschelijke natuur, uit eigen kracht, vergezeld van de rechtvaardigen des ouden Verbonds en van ontelbare Engelenscharen ; zoo nam Hij bezit van den troon zijner heerlijkheid.
VBBKLARINQ VAN HET
O, verheugen wij ons over dezen triumf van onzen god-delijken Verlosser, stemmen ;wij mede in het lofgezang der hemelbewoners en roepen wij vol liefde en dankbaarheid : (Openb. 6. 5, 13.) »Sedenti in throno, et Agno, Hem. die op den troon zit en het Lam, benedictio, et honor, zij dank en eer, et gloria, et jjotestas in saccula saeculorum, en lof en macht in alle eeuwigheid !quot;
3) Nu blijft nog de vraag: Waarom is Christus ten hemel gevaren ? Christus is ten hemel gevaren, 1) om van zijn heerlijkheid bezit te nemen, 2) om hij zijn Vader onze Middelaar en Voorspreker te zijn, 3) om ook ons een woning ie bereiden.
a) Christus is ten hemel gevaren, om van zijn heerlijkheid bezit te nemen. Dit in bezit nemen der hemel-sche heerlijkheid is niet van de Godheid, maar alleen van de Menschheid te verstaan. Als God had Jesus Christus de heerlijkheid des hemels niet verloren, en kon ze niet verliezen, wijl Hij toch als God onveranderlijk is, en bijgevolg in alle eeuwigheid het gelukzaligste Wezen is en blijft. Maar als mensch nam Hij bezit van de hemelsche heerlijkheid; want Hij verdiende wegens het oneindig veel goede, wat Hij door middel van zijn menschheid op aarde deed, den hemel tot belooning. Daarom zegt de Apostel: (Philipp. 2, 8. 9.) »Humilia-vit seme tip sum. Hij (Christus) heeft zich zeiven vernederd, factus obediens usque ad mortem, gehoorzaam geworden tot den dood, mortem autem crucis, tot den dood ja des kruises. Propter quod et Deus exaltavit illum, daarom ook heeft God Hem ten hoogste verhoogd, et donavit illi nomen, en Hem den naam gegeven, quod est super omne nomen, die boven allen naam is.quot; Gelukzalig de Christen, die in de voetstappen zijns Zaligmakers treedt, en zijn leven verrijkt met goede werken; Hij zal ook, nadat hij zijn dagwerk hier beneden heeft
120
ZESDE GELOOFSARTIKEL.
volbracht, het loon van zijn arbeid ontvangen in den hemel,
b) Christus is ten hemel opgevaren, om bij zijn Vader onze Middelaar en Voorspreker te zijn. Dit ambt van Middelaar en Voorspreker bij den Vader oefent Jesus Christus in den hemel weder niet uit als God, maar als mensch ; want als God is Hij de Hoogste, en kan daarom bij niemand voorspraak voor ons doen. Daarom ook zegt de H. Paulus : (I Tim. 2, o.) » ünus enim Deus, een God is er, ums et mediator Bei et hominum homo, Christus Jesus, éen middelaar ook Gods en der menschen, de mensch Christus Jesus.quot; Hiermede spreekt de Apostel bepaaldelijk uit, dat het ambt van Middelaar slechts in zooverre Jesus Christus, als Hij mensch is, toekomt. Hetzelfde leert de H. Augustinus, als hij zegt: • Christus is een Middelaar tusschen God en de menschen , niet omdat Hij God, maar omdat Hij mensch is.quot; Jesus doet in den hemel nog hetzelfde, wat Hij op aarde deed ; Hij neemt met allen ijver ons heil ter harte, bidt voor ons bij zijnen Vader, toont Hem zijne wonden, die Hem uit liefde tot ons zijn toegebracht, en herinnert Hem aan de oneindige verdiensten, die Hij door zijn leven, lijden en sterven voor ons heeft verworven. Daarom schrijft de Apostel: (I Joes. 2, 1. 2.) »Mioli mei, haec scribo vobis, ut non peccetis, mijne kinderen ! ik schrijve u dit, opdat gij niet zondigt. Sed et si quis peccaverit, maar indien iemand heeft gezondigd, advoeatum habemus apud, Patrem, Je sum Christum, jus-tum, wij hebben een Voorspreker bij den Vader, Jesus Christus, den Rechtvaardige; et ipse est propitiatio pro peccatis nostris, en Hij is eene verzoening voor onze zonden.quot; Met welk een vertrouwen mogen wij derhalve naar den hemel opzien, al zijn wij ook zondige menschen, vol gebreken ! Wij hebben daar niet alleen Maria, de goddelijke Moeder, de Engelen en Heiligen tot onze
121
VERKLARING TAN HET
voorsprekers; Jesus Christus zelf is onze Pleitbezorger, en bidt voor ons ! Och, hoe zouden wij kunnen twijfelen dat God, de Vader, den Zoon een bede weigere, aan Hem, Dien Hij boven alles liefheeft, en in Wien Hij zijn innigst welbehagen heeft! Daarom ook vermaant de H. Bernardus ons tot vertrouwen op God, als hij zegt: «Vertrouwt gij u niet tot God te gaan, die uw Vader is, ga dan tot Jesus Christus, die als Middelaar ons is gegeven. Wat zal zulk een Zoon van zulk een Vader niet verwerven ?quot;
c) Eindelijk, Jesus Christus is ten hemel gevaren, om ooi voor ons een woning te bereiden. Dit geeft Hij zelf als een reden aan van zijn heengaan tot den Vader, doordien Hij zegt: (Joes. 14, 2. 3.) » Vado parare vo-bis locum, Ik ga u een plaats bereiden. Et si abtero, et praeparavero vobis locum, en wanneer ik zal gegaan zijn, en u plaats bereid hebben, iterum venio, kome Ik weder, et accipiam vos ad meipsum, en zal u tot Mij nemen, ut ibi sum ego, et vos sitis, opdat, waar Ik ben, óok gij zijt.quot; De goddelijke Zaligmaker is niet alleen zijnentwege, maar ook onzentwege den hemel ingegaan ; zijn Hemelvaart is niet minder een bewijs zijner liefde tot ons, dan zijn dood aan \'t kruis. Evenals Hij gestorven is, om ons van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen, zoo is Hij ten hemel opgevaren, om ons de poorten des hemels, die voor ons waren gesloten, weder te openen, en ons daar de plaats, die wij eens bezitten zullen, te bereiden. Wat groote troost ligt in deze waarheid ! Hoe blijde kunnen wij thans onze dagen slijten, hoe rustig en getroost sterven, daar wij weten, dat Jesus Christus ons den hemel heeft ontsloten, en ons daar bereids een plaats heeft aangewezen! O, nu verwondert het mij niet meer, dat de trouwe dienaren Gods zoozeer naar den dood verlangden, dat zij op hun sterfbed zoo vol troost waren, en met een groote blijd-
122
ZESDE GBLOOFSARTIKEL,
schap den weg naar de eeuwigheid betraden. Zij zagen op tot hun geliefden Verlosser en naar de zalige plaats, die Hij hun in den hemel had bereid; daarover ju-helde hun hart, en de dag van hun heengaan was hun de schoonste en gelukkigste des levens. Doen wij slechts altijd, Aand., wat recht en goed is, en nemen wij ons in acht voor elke zonde, dan zullen ook wij eenmaal rustig sterven; want wij hebben de zoete hoop dat wij de plaats, die Jesus ons in den hemel bereid heeft, zeker zullen in bezit nemen.
II. zit ter rechterhand van God, den almach
tig en Vader.
Het tweede gedeelte van het 6. geloofsartikel : Hij zit ter rechterhand van God, den almachtig en Vader, heeft de Kerk niet willekeurig in de Apostolische Geloofsbelijdenis opgenomen; het wordt meermalen in de H. Schrift aangetroften. Reeds in den Psalm van David lezen wij : (Ps. 109, 1.) »Dixit Dominus Domino meo, de Heer heeft gesproken tot mijnen Heer: Sede a dextris meis, zit aan mijne rechterhand.quot; Deze woorden sprak, zooals Paulus (Hebr. 1, 13.) uitdrukkelijk opmerkt, God, de hemelsche Vader, tot zijn Zoon, en verklaart daarmede zijn wil, dat de Zoon aan zijn rechterhand zitte. Evenzoo zegt de Evangelist: (Mare. 16, 19.) »Et Dominus Jesus.... assmnptm est in coelum, en de Heere Jesus is opgenomen in den hemel, et sedet a dextris Dei, en is gezeten aan de rechterhand Gods.\'\' En Christus zelf zegt tot de Hoogepriesters: (Matth. 26, 64.) » Videbitis Milium hominis sedentem a dextris virtutis Dei, gij zult den Zoon des menschen zien, zittende aan de rechterhand der kracht Gods, et venientem in nubibus coeli, en komende op de wolken des hemels.quot; Wij zullen nader
123
TBRKLAHIN» VAN HET
beschouwen, hoe wij deze woorden: »zit ter rechterhand Gods\'\' hebben te verstaan, en wat die ons leeren.
1) Als er gezegd wordt Jesus zit ter rechterhand van God den al machtig en Vader, dan moogt gij dit niet zoo verstaan als of Jesus Christus nu, nadat Hij in den hemel is opgevaren, werkelijk aan de rechterhand zijns Vaders zou zitten, evenals de eene mensch aan de rechterzijde van een ander zit, of zooals de schilders gewoon zijn de H. Drievuldigheid voor te stellen, waarbij eveneens de Zoon voorkomt als zittende aan de rechterhand des Vaders en boven wie de H. Geest in de gestalte van een duif zweeft. God is een Geest, sluit al het lichamelijke en plaatselijke uit; Hij heeft geen handen en voeten, geen rechter- en linkerzijde; Hij zit, noch staat; dit alles is slechts het schepsel, dat een lichaam heeft, eigen. De uitdrukking : »Hij zit ter rechterhand Godsquot; is alzoo slechts zinnebeeldig te verstaan en betee-kent, zooals de Catechismus zegt, dat Christus ook als mensch deelneemt dan de macht en heerlijkheid der goddelijke majesteit. Het woord »handquot; Gods beteekent gewoonlijk zijn macht, waardoor Hij alles heeft geschapen, alles onderhoudt en regeert. De uitdrukking: »aan de rechterhand zittenquot; beteekent de eer, die iemand wordt bewezen. Het is toch een algemeen gebruik dat men den-gene, dien men bijzonder wil eeren, aan zijn rechterzijde laat zitten of gaan. Indien derhalve van Jesus Christus gezegd wordt, dat Hij aan de rechterhand van God zit, dan heet dit zooveel als, dat Hij in den hemel de hoogste macht, de hoogste eer en heerlijkheid bezit. Die hoogste macht, eer en heerlijkheid bezit nu Jesus Christus op tweevoudige wijze, als God en als mensch. Als God is Hij den Vader in alles gelijk, weshalve ook Hem dezelfde macht, eer en heerlijkheid toekomt, als den Vader. Met het oog op zijn Godheid zegt Christus zelf van zich: (Joes. 5, 19. 23.) Quaecumque enirn ille fecerit, al het-
124
ZESDE GELOOFS ARTI1CBL.
125
geen de Vader doet, haec et Filius similiter facit, dat doet ook de Zoon desgelijks.quot; En weder: d Omnes hono-rijicent Jtilium sicut honorificant Patrem, allen zullen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren.quot; Maar ook als mensch neemt Hij op een ongelijk voortreffelijker wijze deel aan de hoogste macht en heerlijkheid en in het algemeen aan de volmaaktheden Gods, dan ieder ander geschapen wezen. Zijn menschelijke natuur bezit een veel grooter macht, waardigheid en hemelsch geluk dan alle Engelen en Heiligen; wat meer is, zij neemt zelfs, in zoover zij met zijn goddelijken Persoon verbonden is, deel aan de goddelijke eer en haar komt wegens deze verbintenis de goddelijke vereering en aanbidding toe. Daarom schrijft de Apostel: (Philipp. 2, 9—11.) »Deus exaltavit illum, God heeft Hem ten hoogste verhoogd, et donavit illi nomen, en Hem den naam gegeven, quod est super omne nomen, die boven allen naam is; ut in nomine Jesu omne genu flectatar, opdat in den naam van Jesus alle knie zich buige, coelestium, terrestrium et infernorum, van die in den hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn; et omnis lingua confiteatur, en alle tong belijde, quia Dominus Jesus Christus in gloria est Dei Patris, dat de Heere Jesus Christus in de heerlijkheid is van God den Vader.quot; In dezen zin verklaren ook de H. Vaders de woorden :» Hij zit ter rechterhand Gods.quot; »Als wij zeggen,quot; schrijft de H. Joannes Damascenus, »Christus zit ter rechterhand van God, den Vader, dan willen wij niet zeggen, dat de rechterhand des Vaders iets lichamelijks of een plaats zij. Een eigenlijke rechter- of linkerhand komt slechts degenen toe, die aan een plaats beperkt zijn, maar niet den Onmetelijke. Derhalve bedoelen wij met de uitdrukking der vaderlijke hand de eer en glorie der Godheid, waarin de Zoon Gods als God met den Vader éen in Wezen reeds van eeuwigheid was,
VERKLARING VAN HEX
maar waarvan Hij ook nu, daar Hij mensch werd, lichamelijker wijze bezit nam.\'\'
Ook de uitdrukking »zitten\'\' is slechts in een oneigenlijke en zinnebeeldige beteekenis te nemen. Het wordt gebezigd, om het rustige en eeuwigdurende bezit der hoogste macht en heerlijkheid van Jesus Christus in den hemel aan te duiden. Op aarde was Hij volgens zijn menschelijke natuur evenals de overige menschen aan veranderlijkheid onderworpen. Nu eens ondervond Hij troost en vreugde, dan eens leed en smart; nu voelde Hij zich sterk en krachtig, dan zwak en moede; straks werd Hij bemind, straks gehaat, nu verheven, dan weder vernederd; kortom Hij onderging alle veranderingen en wisselvalligheden, die gewoonlijk met het menschelijke leven hier beneden zijn verbonden. Maar nu, daar Hij in den hemel troont, is Hij ook naar zijn menschelijke natuur in het rustige bezit van alle hemelsche goederen geraakt, en er valt met Hem in eeuwigheid geen verandering meer voor. Verder wordt Jesus Christus in den hemel »zittendquot; voorgesteld, om zijn Rechterlijke en Koninklijke macht aan te duiden. Aardsche rechters zijn gewoon op hun zetels zittend het vonnis uit te spreken. Zoo zegt de Evangelist van Pilatus: (Matth. 27. 19.) »8e-dente autem Ulo pro tribunali, als hij op den rechterstoel zat,quot; sprak hij het doodvonnis tegen Jesus uit. Jesus Christus zit nu als Rechter op den stoel der gerechtigheid, om de menschen aanstonds na hun dood en op het einde der wereld te oordeelen. De Apostel zegt: (11 Cor. 5, 10.) » Omnes nos manifestari oportet ante tribunal Christi, wij allen moeten openbaar worden voor Christus rechterstoel, ut referat unusquixque propria corporis, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen des lichaams eigen is, prout gessit, sive bonum, sive malum, naar dat hij bedreven heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.quot; Als Koning zit Christus op den troon der heerlijkheid, en heerscht
126
ZESDE ÖGLOOSARTIKEL.
in hemel en op aarde, weshalve de Apostel van Hem zegt: (Eph. 1, 20—22.) a Suscitans ilium a rnortuis. God heeft Hem uit de dooden opgewekt, et constituens ad dexteram suam in coelesiibus, en aan zijne rechterhand in het hemelsche gezet, supra ornnem principatum, boven alle overheid, et potestatem, et virtutem, et dominationem, en gezag, en macht, en heerschappij, et omne nomen quod nominatur, en boven allen naam, die genoemd wordt, non solum in hoc saeculo, sed etiam in futuro, niet alleen in deze eeuw, maar ook in de toekomende. Bt omnia subjecit sub pedibus ejus, en alles heeft Hij onderworpen onder zijne voeten; et ipsum dedit caput supra omnem eccïesiam, en Hem gegeven tot Hoofd over de geheele Kerk.quot;
Indien Jesus Christus aan de rechterhand Gods zit, zou men kunnen vragen, of Hij zich ook nog op aarde bevindt en op andere plaatsen. Om deze vraag nauwkeurig te beantwoorden, moeten wij tusschen de Godheid en de Menschheid van Christus een onderscheid maken. Als God is Hij, wat ik nauwelijks behoef op te merken, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde en op alle plaatsen, als God toch is Hij overal tegenwoordig. Maar als mensch is Hij niet overal, doch evenals ieder ander mensch aan een bepaalde plaats gebonden. Dit duiden vele plaatsen der H. Schrift aan. Zoo zegt bijv.: (Matth. 26, 11.) a Me autem non semper habetis, Mij hebt ge niet altijd.quot; (Joes. 16, 28.) »Belinquo mundum et vado ad Patrem, Ik verlaat de wereld, en ga tot den Vader.quot; Verder geldt van Hem: (Mare. 16, 6.) » Surrexit, non est hic, Hij is opgestaan, Hij is hier niet.quot; (Hand. 1, II.) » Veniet, Hij zal wederkomen.\'\' Ware de Menschheid van Christus alomtegenwoordig, dan kon een en ander onmogelijk gezegd worden. Naar zijn Menschheid is alzoo Jesus Christus slechts in den hemel en in het Allerheiligste Sacrament des Altaars, waar Hij, zooals
127
128 VERKLARING VAN HET
ik u later zal verklaren, krachtens de woorden der Consecratie tegenwoordig komt, en zoolang tegenwoordig blijft, als de gedaante van brood en wijn aanwezig is.
Dit is derhalve, Aand., de zin der woorden: Hij zit ter rechter hand van God den almachtig en Vader. Jesus Christus neemt thans, nadat Hij ten hemel is opgevaren, ook als mensch deel aan de macht en heerlijkheid der goddelijke Majesteit, bezit in alle eeuwigheid alle goederen des hemels en is onze Rechter en Koning.
2) Daar wij nu den zin der woorden kennen, zullen wij nog in \'t kort nagaan, wat die woorden ons leeren.
d) Zij leeren ons voor alles, dat wij naar Jesus Christus en naar de goederen, die Hij ons in den hemel bereid heeft, vurig moeteji verlangen. Een vroom edelman, zooals de H. Bernardinus van Siena verhaalt, deed een pelgrimstocht naar Palestina en bezocht alle plaatsen die door de tegenwoordigheid van Jesus waren geheiligd. Het allereerst betrad hij Nazareth, waar het Geheim der Menschwording van den Zoon Gods had plaats gevonden ; het was hem, als zag hij daar den Aartsengel Gabriel van den hemel nederdalen en de H. Maagd begroeten. Hierop kwam hij te Bethlehem, daar wierp hij zich voor de kribbe, waarin het goddelijk Kind had gelegen, ter aarde neder; hij zag den stal, dien de heilige Familie had bewoond en waarin de vrome herders waren gekomen om den nieuwgeboren Zaligmaker te aanbidden. Vandaar ging hij naar den Jordaan, waar Jesus werd gedoopt; doorwandelde dan de woestijn, waar Jesus veertig dagen en nachten met vasten en bidden doorbracht, bezocht hierna het heilig graf en de overige heilige plaatsen. Eindelijk besteeg hij den Olijf berg en kwam op de plaats, waar onze goddelijke Zaligmaker stond bij zijn opvaart ten hemel en bezag den steen waarin Hij zijn voetstappen had ingedrukt. Hier valt de vrome pelgrim op zijn knieën neder, kust met een diepen eerbied
ZESDE (SELOOFSATtTIKRL. 129
de heilige voetstappen, verheft dan oogen en handen ten hemel en bidt: »0 Jesus, o liefde mijns harten, waarheen wilt Gij dat ik thans nog heenga ? Ik heb alle plaatsen bezocht, die Gij U gewaardigd hebt tijdens uw sterfelijk leven te betreden, Nazareth, Bethlehem, de Jordaan, de Woestijn, Jerusalem, den Calvarieberg en nu deze plaats, vanwaar Gij ten hemel zijt opgevaren. Waarheen kan ik nu gaan, o mijn God, dan tot U ? Geef mij dan, Gij mijn leven en mijn alles, dat ik U in den hemel volge!quot; Na deze woorden neigt hij zijn hoofd, zijn hart breekt, hij sterft, en zijn ziel stijgt op dezelfde plaats, waar Christus opvoer, ten hemel. O zoet, o heilig verlangen, moogt gij ook onze harten in vuur ontsteken \' Mochten wij zeer dikwijls tot onzen beminnenswaardigen Verlosser, die aan de rechterhand zijns Vaders zit, en met alle welwillendheid en genade op ons nederziet, onze oogen opheffen, en vol van een heilig verlangen naar Hem met den „-Apostel verzuchten: (Philipp. 1, 23.) d Desiderium habens dissolvi, et esse cum Chris to, ik wensch ontbonden te worden en met Christus te zijn !quot; Waarom zullen wij ons ook zoo vast aan dit aardsche leven hechten, en het als een afgod liefhebben, wijl het ons toch niets oplevert, dan veelvuldige ellende, onrust, rampspoed en smart ? Waarom zullen wij wenschen, jarenlang op een plaats te verwijlen, die ten slotte toch niets is, dan een dal van tranen ? Waarom zullen wij ons hart aan goederen hechten, die ons nimmer waarlijk tevreden en gelukkig maken, en die wij ten laatste alle, zonder uitzondering, moeten vaarwel zeggen? Waarom, zeg ik, zou het niet ons innigst verlangen, onze dagelij ksche verzuchting zijn, dat wij zeer spoedig deze wereldzee, waar wij dagelijks en elk uur gevaar loepen schipbreuk te lijden en ten gronde te gaan, mogen ontkomen, en die plaats der eeuwige veiligheid en
9
VERKLARING VAN HBT
rust, die Jesus Christus in zijn oneindige liefde ons bereid heeft, verkrijgen? * Iff Uur, derhalve,quot; zooals de H. Apostel (Coll. 3, 1—2) vermaant\': »quae sur mm sunt quaerite, zoekt hetgeen boven is, ubi Christus est in dextra Dei sedens, waar Christus is, aan de rechterhand Gods gezeten ; quae sur sura sunt sajjite, betracht hetgeen boven is, non quae super terrain, quot;niet hetgeen op de aarde is.quot; Arbeidt en werkt wel is waar in de wereld, en doet, wat uw stand u tot plicht oplegt, om in uw eigen onderhoud te voorzien, en nuttige leden in de menschelijke maatschappij te zijn; maar begraaft uw hart niet in de ijdelheden dezer wereld ; richt dagelijks uw blik opwaarts, verlangt naar de eeuwige goederen des hemels, en bidt Jesus zonder ophouden, dat Hij u eenmaal deze goederen ten deel doe geworden.
b) Maar opdat dit geschiede, moet gij ernstig besluiten, den weg, waarop Jesus zijn heerlijkheid is ingegaan, den weg des kruises te betreden. Jesus zegeviert thans eeuwig in den hemel; maar welk een^harden strijd en welk een bitter lijden moest Hij met ondergaan, om de vruchten van deze zegepraal te kunnen quot;genieten ! Zijn geheele leven was een aaneengeschakelde keten van vernederingen, rampspoeden en lijden. Geeft dus wel acht, Aand., wat Hij u zegt : (Luc. 9, 23.) »Si quis vult post me venire zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetipsum, die verloochene zich zei ven,quot; et tollat crucem suam quotidie, en neme dagelijks zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na!quot; (Matth. 10, 38.) »Lt qui non accipit crucem suam et sequitur me, en die zijn kruis niet opneemt, en Mij volgt, non est me dignus, is Mij niet waardig.quot; Wij kunnen dus ons doel slechts daardoor bereiken, dat wij in de voetstappen van Jesus treden, en Hem op den kruisweg navolgen. Wie in de wereld een gemakkelijk leven zoekt, alle verstervingen ontvlucht en zijn zinnelijkheid bevredigt, mag zich niet
130
ZESDE GELOOFSARTIKEL.
met de hoop vleien, dat hij met den goddelijken Verlosser eenmaal de zaligheid des hemels zal genieten. In den hemel werd slechts een arme Lazarus, die harde dagen op aarde had, opgenomen ; een rijke brasser, die zijn hemel op aarde zocht, en naar de lusten van het vleesch leefde, had niets anders \'te wachten, dan de pijnen der hel. De blik op Jesus, den verheerlijkten Verlosser, moet u opwekkeu, den weg des kruises gaarne te bewandelen. Het is waar, Jesus heeft veel, oneindig veel geleden; maar al zijn lijden is al lang voorbij; zijn vernederingen zijn in eer en heerlijkheid, zijn tranen in jubel en zijn smarten in vreugde en blijdschap opgegaan. Hetzelfde zal ook met u plaats vinden, indien gij uwen goddelijken Verlosser navolgt. Al is het ook, dat gij hier beneden bittere dagen telt, dat gij in geringheid en armoede leeft, dat vele wederwaardigheden u overkomen, dat gij veel te strijden, u van veel hebt te onthouden, u dagelijks moet versterven, om de overwinning over uw booze neigingen en hartstochten te behalen, en den Heer uw trouw te bewaren; dat alles duurt slechts een korten tijd, en verschaft u hierna de goederen des hemels, die u voor elke verloochening een honderdvoudige vergelding aanbieden. O, ziet dan op tot Jesus, uw met eer en heerlijkheid gekroonden Verlosser, en volgt vol moed en vastberadenheid Hem op den weg des kruises na, opdat ook gij deelgenooten zijner heerlijkheid moogt worden.
c) Eindelijk, bevlijtigt u naaide vermaning des Apostels : (II Pet. 1, 10.) » Ut per bona opera certam vestram vo-caiionem et electionem faciatis, om door de goede werken uw roeping en uitverkiezing zeker te maken.quot; Het heilig geloof toch leert ons, dat van de beoefening der goede werken de eeuwige zaligheid afhangt. De hemel is een loon, dat God niet aan degenen geeft, die op
131
VERKLARING VAN HET
132
de markt dezer wereld ledig1 staan, maar alleen hen, die ijverig in zijnen wijngaard arbeiden. (Matth. 3, 10.) » Omnis ergo arbor, qui non facit fructum bonum, want elke boom, die geene goede vruchten draagt, excidetur, et in iynem mittetur, zal uitgehouwen, en in het vuur geworpen worden.quot; Ook Jesus heeft zich de heerlijkheid, die Hij thans in den hemel bezit, door de goede werken verworven. Zijn geheel leven op aarde was niets, dan een voortgezette oefening van al het bedenkelijke goede. Welke deugd bestaat er, die wij niet in Hem in haar hoogste volmaaktheid zien schitteren ? Hoe wonderbaar glansden zijn ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, zijn gehoorzaamheid, godsvrucht en menschenliefde. Met wat ijver beoefende Hij de drie bekende goede werken van gebed, versterving en barmhartigheid ! Als Hij zich gedurende den dag moe had gewerkt, trok Hij zich des avonds naar de eenzame plaatsen of op de bergen terug en bracht geheele nachten door in het gebed. Veertig dagen en nachten vastte Hij in de woestijn, en onthield zich van alle genoegens en gemakken des levens. En wie beschrijft alle weldaden, die Hij den menschen heeft bewezen ? Hij onderrichtte de onwetenden, troostte de bedroefden, spijsde de hongerigen, genas de zieken, wekte de dooden op, begenadigende de zondaars, in \'t kort, Hij wandelde rond, en deed overal goed. Verwonderen wij ons derhalve niet, als God, zijn hemelsche Vader, Hem naar zijn Menschheid boven de Cherubijnen en Seraphijnen, boven alle Engelen en Heiligen verheft, en Hem een naam heeft gegeven, die boven alle namen is ; verwonderen wij ons niet, indien wij Hem ter rechterhand Gods zien zitten als Heer der heirscharen, als Koning des hemels en der aarde, als Rechter van levenden en dooden ; deze verheffing, deze waardigheid en glorie heeft Hij door zijne deugden en goede werken, waaraan Hij zijn geheele leven gewijd had, verdiend. —
ZESDE GELOOFSARTIKEL.
Maakt ook gij u, Aand., met het oog op uw goddelijken Verlosser Je overige levensdagen, die God u nog schenkt, tot beoefening van het goede ten nutte, en laat geen dag voorbijgaan, zonder u schatten voor den hemel te verzamelen. Aan de gelegenheid tot het goede ontbreekt het u niet, indien gij slechts met een waren ijver zijt bezield. Gij kunt dagelijks uw gewone gebeden verrichten, op Zon- en Feestdagen de kerk bezoeken en de godsdienstoefeningen bijwonen, dikwijls de H. Sacramenten ontvangen, en bovendien verschillende godvruchtige werken verrichten. Gij kunt u in vele zaken versterven, en u veel ontzeggen, wat uw zinnelijke natuur eischt, maar wat met de christelijke volmaaktheid niet bestaanbaar is. Gij kunt uweu naaste menigen liefdedienst bewijzen, en zijn tijdelijk en eeuwig geluk veel bevorderen. Uw stand biedt u vele gelegenheden aan, om geduld, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid, ootmoed en andere deugden te beoefenen. Want de wereld, het vleesch en de duivel vernieuwen steeds hun aanslagen, en zoeken u in het verderf te storten. Indien gij er moedig tegen strijdt, verwerft gij zooveel kronen, als gij zegepralen behaalt.
Ik eindig dit onderricht met de woorden, die de H. Bernardus aan zijn Ordebroeders heeft gegeven. »Mijn Broeders,quot; sprak hij tot hen, »laten wij Jesus Christus overal navolgen; Hem navolgen in zijn lijden, in zijn opstanding maar bij voorkeur in zijn hemelvaart; want in den hemel wacht Hij ons ; daartoe heeft Hij ons de deur geopend. Het ligt aan ons, aan de gelukzaligheid, die Hij ons bereid heeft, deel te nemen. Hij is altijd aan de rechterhand des Vaders, om als Voorspreker bij Hem voor ons op te treden; Hij zit steeds als onze Middelaar ter rechterhand Gods. Verliezen wij bij alle handelingen deze hemelsche glorie nimmer uit het oog. Zoo hebben ook de Joden in de Babylonische gevan-
133
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
vangenschap zich| in dat vreemde land nooit aan de vreugde kunnen overgeven, maar zeiden : »Wij kunnen ons bij de herinnering aan Sion, ons geliefd vaderland, niet verheugen.quot; Zoo is ook onze toestand; want ook wij zijn als gevangenen op deze wereld, en moeten ze wellicht den volgenden dag verlaten. Hoe zouden wij ons derhalve aan de blijdschap kunnen overgeven, daar wij nog van den hemel, ons vaderland, verwijderd zijn, en dagelijks aan het gevaar van het te verliezen blootstaan. Vergeten wij alzoo den hemel niet, maar zeggen wij, evenals de gevangenen te Babyion : »Eerder kleve mijn tong aan mijn verhemelte, o mijn God ! dan dat ik den hemel vergete, die mijn waar vaderland is.quot; Ja, Aand., laten wij dikwijls aan den hemel deuken, in lijdzaamheid ons heil bewerken, bereidwillig den weg des kruises bewandelen, en eiken dag met deugden en goede wer-kenen aanteekenen, opdat wij eenmaal in vrede van deze aarde scheiden, en bij Jesus Christus, onzen geliefden Verlosser in den hemel komen.
ZEVENDE GELOOFSARTIKEL-gt; Vandaar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden.quot;
Het zevende artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis luidt: «Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de doodenquot; Dit artikel leert ons, dat Jesus Christus op het einde der wereld zal weder-
134
OVER HET LAATSTE OORDBEL.
komen, om alle menschen, de goeden en de kwaden te oordeelen. Men noemt dit oordeel het alyemeene oordeel, wijl alle menschen te zamen worden geoordeeld; men noemt het verder het wereldgericht, wijl het zich niet enkel tot da menschen, maar ook tot de Engelen en in het algemeen tot de \'geheele schepping uitstrekt; men noemt het eindelijk het jongste of laatste oordeel, wijl hierna geen oordeel meer plaats vindt. Wat het geloof ons over dit oordeel leert, zullen wij in de beantwoording der vijf volgende vragen ter sprake brengen.
I. Wanneer zal het laatste oordeel gehouden worden ?
Dat Jesus Christus op het einde der wereld zal wederkomen, om alle menschen te oordeelen, is een waarheid, die wij veelmaal in de H. Schrift vinden uitgesproken. Zoo zegt Christus zelf: (Matth. 16, 21.)))Iili-us hominis venturus est, de Zoon des menschen zal komen, in gloria Patris cum angelis, in de heerlijkheid van den Vader met zijne Engelen ; et tunc reddet unicuique secundum opera ejus, en als dan zal Hij eenen ieder vergelden naar zijne werken.quot; En verder: (Joes. 12, 48.) » Qui spernit me, et non accipit verba mea, die Mij versmaadt, en mijne woorden niet aanneemt, habet qui ju-dicet eum, heeft een, die hem oordeelen zal; sermo quem locutus sum, het woord, hetwelk Ik gesproken heb, ille judicabit eum in novissimo die, dat zal hem oordeelen ten jongste dage.quot; üe Apostel Petrus zegt : (Hand. 10, 42.) »Praecepit nobis praedicare populo, Jesus heeft ons geboden, den volke te prediken, et testificari, en te getuigen, quia ipse est, dat Hij is degene, qui cons tit utus est a Deo judex vivorum et mortuorum, die van God gesteld is tot Rechter over levenden en dooden.quot; »De Zoon Gods,quot; zegt de H. Hieronymus, »is in het vleesch, dat Hij heeft aangenomen, na zijn dood en na zijn verrijzenis ten hemel
135
OVER HET LAATSTE OORDKEL.
opgevaren ; ten tijde onzer verrijzenis zal Hij echter uit den hemel weder nederdalen, om de oordeelen de levenden en de dooden.quot;
Zoo zeker als het echter is, dat Jesus Christus als Rechter over levenden en dooden zal wederkomen, zoo onzeker is de tijd van zijn komst. God heeft ons den dag des oordeels niet yeopenbaard, maar zich de kennis van dien dag ten onzen beste voorbehouden.
1) Er hebben zich wel is waar van de oudste tijden af niet weinigen opgedaan, die den tijd, waarop het einde der wereld en het daarop volgende oordeel zou plaats vinden, bepaald voorzeiden ; maar al deze profe-tiën zijn valsch gebleken. Zoo won tegen het einde van de 10. eeuw der christelijke tijdrekening schier door geheel Europa het geloof veld, dat met de volgende eeuw de wereld zou ten ondergaan. Dit geloof deelden zelfs vele vrome en geleerde mannen ; maar de wereld staat nog heden, nadat er sedert dien tijd reeds meer dan acht eeuwen zijn verloopen. Velen nemen aan dat de wereld in \'t geheel 6000 jaar zal bestaan. Zij zeggen namelijk, evenals God in zes dagen de wereld heeft geschapen, zoo zal Hij ze ook zes dagen, eiken dag op duizend gerekend, onderhouden, maar ze daarna ten gronde laten gaan. Volgens deze berekening zou het einde der wereld na ruim een eeuw reeds plaats hebben. Anderen zeggen, men moet, wijl Jesus Christus naar de uitspraak van den Profeet (Hab. 3, 2.) »7« medio annorum, in het midden der jarenquot; is gekomen, aannemen, dat even zooveel jaren, als er voor de komst van Jesus Christus zijn verloopen, ook na zijn komst tot aan het einde der wereld zullen voorbijgaan. Daar nu Jesus ongeveer 4000 jaar na de schepping der wereld is opgetreden, zoo moet de wereld na zijn komst eveneens nog 400J jaar bestaan, en dan haar einde zijn genaderd. Indien dit alzoo ware, zou het einde der wereld nog ruim 2000 jaar in \'t verschiet
136
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
137
zijn. Intusschen ziju dit slechts meeningen, waarvoor volstrekt geen houdbare gronden kannen worden aangegeven. Zooveel is zeker, dat niemand bepaald kan zeggen, wanneer de jongste dag zal aanbreken ; want God heeft dit aan niemand geopenbaard. Zelfs de Engelen des hemels, die toch God zoo nabij zijn, en ontegensprekelijk een veel grootere wetenschap bezitten dan alle menschen, dragen van het einde der wereld en het laatste oordeel geen kennis; want de goddelijke Zaligmaker zegt uitdrukkelijk : (Matth. 24, 36.) »De die autem illa et hora nemo scit, van dien dag en die ure weet niemand, neque angeli coelorum, ook niet de Engelen des hemels, nisi solus Pater, dan mijn Vader alleen.quot; Als Hij echter op een andere plaats zegt : (Mare. 13, 22.) »De die autem Ulo vel hora nemo soit, van dien dag of die ure weet niemand, neque angeli in coelo, neque IHlius nisi Pater, noch de Engelen in den hemel, noch de Zoon, maar de Vader,quot; dan mogen wij dit met zoo verstaan, alsof ook den Zoon de tijd, wanneer het einde der wereld zal komen, onbekend zou zijn; want hoe zou Hij den tijd niet weten, daar Hij toch de tcekenen, die er aan voorafgaan, zoo duidelijk heeft aangegeven ? Hij wilde alleen zeggen, dat Hij, in zoover Hij als menschenzoon, naar zijn men-schelijke natuur beschouwd werd, het einde der wereld en den laatsten oordeelsdag niet wist, maar wel als mensch geworden Zoon Gods, omdat Hem als zoodanig de alwetendheid toekomt. Wijl derhalve het einde der wereld en het daarop volgende gericht God, den Heer, alleen bekend is, eu Hij goed heeft gevonden, de menschen hiermede niet bekend te maken, daarom heeft Paus Leo X op het 5. Lateraansche Concilie aan een ieder verboden, met betrekking op deze dingen iets met zekerheid uit te spreken, doordien hij zegt; «Niemand vermete zich, den tijd der toekomstige rampen, of de komst van den Antichrist of zelfs den gerichtsdag be-
OVER HBT LAATSTE OORDBEL.
paald vooraf aan te kondigen.quot; Hieruit ziet gij, Aand., wat gij van de profetiën over het einde der wereld, die van tijd tot tijd, en bijzonder ook weder in onze dagen mondeling en schriftelijk in «mloop worden gebracht, hebt te denken; het zijn eigenlijk niets, dan vermoedens, waaraan alle gronden ontbreken. Dikwijls is het zelfs slechts eigenbaat, die aan zulke profetiën het bestaan geeft; men zoekt lichtgeloovigen te misleiden, om voor zich een goede rekening te maken.
2) God heeft ons overigens den tijd van het laatste oordeel alleen ten onzen beste niet willen bekend maken. Stellen wij het geval, wij wisten zeer bepaald den dag en het uur van het laatste oordeel, wat zou daaruit volgen? Als wij wisten dat die dag ver was verwijderd, zouden velen zorgeloos daarheen leven, zonde op zonde stapelen, en ten laatste het eeuwig verderf ten prooi vallen. Wisten wij daarentegen dat die dag geheel nabij was, niet weinigen zouden in den grootsten angst en verwarring geraken; de meesten zouden hun beroepsplichten, hun bezigheden en werkzaamheden verwaarloozen, en alles laten vlotten en drijven. De koningen en overheden zouden niet meer regeeren, de onderdanen niet meer gehoorzamen ; de werkzaamheden in de werkplaatsen, in de fabrieken en op de velden stilstaan; alle gemeenschappelijk verkeer, alle handel zouden ophouden, waaruit dan zoodanige wanordelijkheden moesten voortvloeien, dat er zelfs schier niet meer ware te leven. Een bewijs hiervoor levert de geschiedenis van de 10de eeuw, toen, zooals ik reeds heb opgemerkt, het geloof verspreid was, dat de wereld zou vergaan. Velen vervreemdden hun have en goed, gaven hun beroep er aan en brachten hun leven in lediggang door, wijl zij meenden, dat de jongste dag aanstaande was. Velen trokken zich in de eenzaamheid terug, en lieten zich van schrik en angst zoodanig beheer-schen, dat zij schier hun verstand verloren. Bijna niemand
138
OVBR HET LAATSTE OORDBEL.
139
was nog geneigd, de noodzakelijke -werkzaamheden te verrichten, en er ontstond overal een ordeloosheid, die, als zij nog langer had aangehouden, geheel Europa in het verderf had moeten storten. Ziet alzoo, Aand., hoe goed God heeft gedaan, dat Hij ons den tijd des gerichts verborgen hield; de kennis daarvan ware voor ons geen voedzaam ei, maar een vergiftige schorpioen. Daarom zegt ook de H. Augustinus: »Ten onzen nutte wilde God ons dezen dag verborgen houden, opdat de mensch steeds bereid zij, datgene te verwachten, wat hij weet, dat komen, maar niet weet, wanneer het zal komen.quot; Het is met den oordeelsdag evenzoo gelegen, als met den dag van onzen dood. Deze kan elk oogenblik aanbreken; geen minuut zijn wij daarvan zeker; daarom moeten wij, indien wij goed willen sterven, er ons steeds op bedacht houden. Evenzoo kan ook de gerichtsdag ten allen tijde komen, en ons te midden onzer ondernemingen en plannen overrompelen. Christus zelf betuigt, dat Hij op een uur zal komen, als wij het niet vermoeden. Hij zegt; (Matth. 24, 37-42.) »Sicut autem in diebus Noë, gelijk het was in de dagen van Noë, ita erit et adventm JBilii kominis, zoo zal ook de komst van den Zoon des men-schen zijn; sicut enim erant in diebus ante diluvium, want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, come-dentes et bibentes, etende en drinkende, nubentés et nup-tui tradentes, huwende en ten huwelijk gevende, usque ad eum diem quo intravit Noë in arcam, tot op den dag dat Noë in de arke ging, ei non cognoverunt donec ve-nit diluvium, et tulit omnes, en het niet bemerkt hebben, tot dat de zondvloed kwam, en hen allen wegrukte; ita erit et adventus iilii homtnis, zoo ook zal de komst van den Zoon des menschen zijn. . . Vigilate ergo, daarom waakt,quot; zoo sluit Hij, «quia nescitis qua hora Do-minus vester venturus sit, want gij weet niet, in welke ure uw Heer zal komen.quot; Zijn wij alzoo waakzaam,
OVEU HKT LAATSTE OORDEEL.
Aand., en houden wij ons op de komst des Heeren steeds voorbereid; want alleen daarom heeft Jesus Christus ons den tijd des gerichts niet bekend gemaakt, opdat wij steeds in godsvrucht wandelen, en gelijk de wijze maagden uitgerust staan, om den onverwachts komenden Bruidegom te ontvangen. (Matth. 25, 13.) » Vigilate itaque, daarom waakt, quia nescitis diem, neque horam, want gij weet noch dag, noch ure.quot;
Ofschoon wij echter den dag en het uur van het laatste oordeel niet weten, is toch zooveel zeker, dat het niet eerder zal aanbreken, dan dat zekere gebeurtenissen zullen hebben plaats gegrepen.
11. Welke gebeurtenissen zullen het laatste oordeel voorafgaan ?
De merkwaardigste gebeurtenissen, die het wereldgericht zullen voorafgaan, zijn: »de verkondiging van het Evangelie over geheel de aarde, de groote afval van het geloof en de daarmede verhonden verschijning van den Antichrist, zware verdrukkingen en vervolgingen der rechtgeloovigen, alsmede verschrikkelijke teekenen aan den hemel en op de aarde.
1) Christus zelf spreekt met klare woorden, dat het einde der wereld met eerder komen zal dan als het Evangelie over de geheele aarde zal zijn verkondigd. Hij zegt; (Matth. 24, 14.) »Et praedicabitur hoe evan-geliuin regni in universo or be. en dit Evangelie des rijks zal gepredikt worden in geheel de wereld, in testimonium omnibus gentibus, alle volken tot een getuigenis, et tune veniet consummatio, en alsdan zal de voleinding komen.quot; Zoolang er das nog op aarde volkeren zijn, aan wie het christelijke geloof nog niet is verkondigd, zal de gerichts-dag nog niet aanbreken. God wil, dat alle menschen zalig worden; wijl echter dit zonder het christelijk ge-
140
OVER HET LAATSTE OORDKEL.
loof niet mogelijk is, daarom moeten alle menschen gelegenheid hebben, tot de kennis ervan te geraken. Hieruit volgt, dat de verkondiging van het Evangelie op de aarde van dien aard moet zijn, dat alle menschen indien zij willen daarvan in kennis kunnen komen. Het is derhalve niet voldoende, dat in groote rijken, bijv. in China, de christelijke godsdienst enkel op eenige plaatsen wordt verkondigd; deze moet minstens in alle groo-tere steden en streken bekend worden, zoodat niet éen bewoner van zulk een rijk kan zeggen, van het Christendom geen kennis gekregen, en geen gelegenheid het aan te nemen, te hebben gehad. Üe H. Hieronymus en andere Schriftverklaarders verstaan de verkondiging des Evangelies over de geheele aarde in dien zin, dat bij alle volken behalve kerken ook Bisschoppen en Priesters moeten zijn. Ofschoon ook al ia onze dagen het heilig katholiek geloof in de geheele wereld verspreid is, zoo zijn er toch nog vele volken, die daarin nog geen onderricht hebben genoten; ook laat het zich niet bepalen, wanneer eenmaal die gewen^chte tijd zal komen. Wijl intusschen het Evangelie steeds grootere veroveringen maakt, daarom is het zeker, het laatste oordeel steeds meer en meer nadert. Overigens laat het zich niet bepaald zeggen, of het einde der wereld, spoedig, nadat het Evangelie overal is gepredikt, zal komen ; het blijft altijd mogelijk, dat God zijn Kerk tot vergelding voor al het geleden onrecht en tot aanvulling van het getal der uitverkoren nog eenigen tijd in haren vollen bloei laat voortbestaan.
2) Aan het einde der wereld zal verder een groote afval van het geloof voorafgaan. Deze betreurenswaardige gebeurtenis geeft de Apostel aan, doordien hij aan de Christenen van Thessalonica, die zeer dwaselijk het einde der wereld voor nabij hielden, aldus schrijft. (II Thess. 2, 3.) »Ne quis vos seducat ullo modo, nie-
141
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
142
mand verleide u op eenigerlei wijze, quoniam nisi vene-rit discessio primum, dewijl die dag niet komt zoo niet eerst de afval is gekomen.quot; Afval van het geloof bad er wel is waar sedert het 1800 jarig bestaan van het Christendom veelvuldig plaats, en niet alleen afzonderlijke landen en provinciën maar geheele werelddeelen, waar voorheen de Kerk zoo heerlijk bloeide, zooals bijv. Azie en Afrika, zijn in dwaling en zelfs in afgodendienst teruggezonken. Maar al dat afvallen, hoe uitgebreid en verderfelijk het ook was, is toch slechts een voorbode van dien afval, welke tegen het einde der tijden zal plaats vinden. Deze zal zich niet tot eenige landen of werelddeelen, maar tot de geheele wereld uitstrekken. De Katholieke Kerk zal volgens de uitdrukkelijke verzekering van Jesus wel niet van de aarde verdwijnen; maar het getal harer kinderen zal zoo wegsmelten, dat zij in vergelijking tot de groote massa afgevallenen slechts een zeer kleine menigte zal uitmaken. Christus zelf wijst op dezen vreeselijken afval, als Hij zegt: (Luc. 18, 8.) »lilius hominis veniens, puias, inveniet fidem in terra, zal de Zoon des menschen als Hij komt, wel op aarde het geloof vinden?quot; Deze afval zal echter niet alleen betrekking hebben op het geloof maar ook op de zeden. De menschen zullen alle godsvrucht afleggen, aan hun hartstochten den vrijen teugel vieren en gelijk in de dagen van Noê zonde op zonde stapelen. Teekenen van deze zedelijke verwildering kunnen helaas reeds in onze tijden bij menigte worden aangewezen. Het geloof verdwijnt meer en meer uit de harten der menschen; millioenen van hen hebben van het Christendom niets meer dan den ijdelen naam overgehouden. Onze alge-heele tijdgeest is aardsch; alles wil slechts gelukkige dagen op aarde, in het eeuwige stelt men geen belang meer; geloofshaat, ontucht, bedrog, meineed, roof, doodslag en zelfmoord zijn aan de orde van den dag. Als
OVER HUT LAATSTE OORDEEL.
het verderf in die mate, als thans, zoo voortgaat, zou men in verzoeking geraken, te gelooven, dat de groote afval en daarmede het einde der wereld zich niet lang meer zullen laten wachten.
3) Tot dezen afval van het geloof en tot deze god deloosheid zal bijzonder de Antichrist en zijn aanhang aanleiding geven. Dat de Antichrist, d. i. de tegenchristus, de vijand en tegenstander van Christus een bepaalde persoon is, die voor het einde der wereld zal optreden, vinden wij in de H. Schrift dikwijls uitgesproken. Zoo zegt de Apostel op de reeds aangehaalde plaats: {II Thess. 2, 3. 4.) » Veniet discessio primum, eerst moet de afval komen, et revelatus f uerit homo peccati, en geopenbaard worden de mensch der zonde, filius perditionis, de zoon des verderfs, qui adversatur, et extollitur, de tegenstander en zich verheffende, supra omne quod dicitur Deus, aut quod coliiur, bovenal wat God genoemd, of aangebeden wordt, ita ut in templo Dei sedeat, zooals hij in den tempel Gods zal zitten, ostendens se tanquam sit Deus, vertoonende zich zelveo. God te zijn.quot; De Apostel duidt hier den Antichrist aan als een afzonderlijk en bepaald persoon, en schildert hem af als een bijzonder verwoed mensch, in wien de zonde lichamelijk woont, die alles, wat heilig en goddelijk is, veracht en haat, en in zijn verblindheid zoover gaat, dat hij zich zelfs als God laat aanbidden. Even zoo bepaald spreekt van den Antichrist de H. Joannes, als hij schrijft: (1 Joes. 2, 18.) »Sicut audistis quia Antichristus venit, zooals gij gehoord hebt zal de Antichrist komen; et nunc antichristi multi facti sunt, ja, er zijn reeds velen tegenchristus geworden ; unde scimus quia novissima hora est, waaruit wij kunnen opmaken, dat het de laatste ure is.quot; De Apostel wil zeggen : »De Antichrist die op het einde der wereld zal komen, heeft reeds nu zijn voorloopers, namelijk de dwaalleeraars en verleiders, waaruit gij kunt weten, dat wij
143
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
in de laatste tijden der wereld leven.quot; Dezelfde Apostel schildert in het boek der Openbaring (11, 7. 13.) den Antichrist onder het zinnebeeld van een woest dier, dat uit den afgrond opstijgt, dat beide Profeten Henoch en Elias doodt, en huu lichamen in de straten onbeaard laat liggen.
Volgens de meening der H. Vaders zal de Antichrist van de Joden, en wel uit het geslacht van Dan afstammen, tengevolge der woorden van den Profeet : (Jer. 8, 16.) »A Dan auditus est fremitus equorum ejus, uit 1\'an hoort men het gesnuif der paarden, a voce hinnitium puq-natorum ejus cornmota est omnis terra, en van het ge-briesch zijner hengsten beeft het gansche land.quot; Als zijn geboorteplaats wordt aangeduid de stad Babylon, die reeds in de eerste tijden der wereld de zetel was van alle kwaad. Theodoretus en andere Kerkvaders zeggen, dat, gelijk Christus van zijn kindsheid af met alle genaden en deugden vervuld was, de Antichrist van af zijn kindsheid een vat van alle goddeloosheid zal wezen, waarom Paulus hem den mensch der zonde en den zoon des ver-derfs noemt. Hij zal volgens de opmerking van den H. Anselmus met een buitengewoon verstand begaafd zijn, en door geleerdheid en redenaarstalent uitmunten. Bij den aanvang van zijn optreden zal hij, ofschoon hij de zondigste mensch is, en geen geloof heeft, toch vroomheid en godsvrucht huichelen, en bijzonder een groo-ten ijver voor de Ceremonieel wet aan den dag leggen.
De Joden zullen hem daarom ook in massa aanhangen, en hem als den eindelijk eenmaal verschenen Messias vereeren. Maar nadat hij eens tot de heerschappij is geraakt, zal hij het masker afleggen, en zich in zijn ware gestalte vertoonen; hij zal alle Godsvereering afschaffen, en, zooals de Apostel zegt, »zich in den tempel Gods plaatsen en zich voor God uitgeven.quot; In verbond met den duivel en met diens hulp zal hij groote teekenen en
144
OVRR HET LAATSTE OORDEEL. 145
wonderen doen, (die toch niets anders dan schijnwonderen en begoochelingen zijn), om de menschen te doen ge-looven, dat hij waarlijk God is. Dit zegt de Apostel uitdrukkelijk ; (II Thess. 2, 9, 10.) » Cujus est adventm secundum operationem Satame, zijn komst is naar de werken van Satan, in omni virtute, et siqnis. et prodi-giis, mendacibus, in alle kracht, en teekenen, en wonderen der logen, et in omni seductione iniquitatis Us qui pereunt, en in alle verleiding der ongerechtigheid voor hen, die verloren gaan.quot; Deze teekenen en wonderen van den Antichrist zullen zoo verleidelijk zijn, dat, gelijk Christus zegt: (Matth. 24, 24.) »7« errorem inducantur (si fieri potest) eiiam electi, ook de uitverkorenen, indien het mogelijk ware, in dwaling zouden gebracht worden.quot; God zal toelaten, dat de Joden en vele andere volken, die Jesus Christus niet voor hun Verlosser en God wilden erkennen, den Antichrist wel aanhangen, en hem als hun Messias een goddelijke eer bewijzen. Met dezen aanhang zal de Antichrist spoedig als een machtige heer-scher optreden, en allen, die zich aaa zijn schepter niet willen onderwerpen, beoorlogen en allergruwelijkst vervolgen. Volgens de uitspraak der H. Vaders zal hij zijn troon eerst in Babyion, en daarna in Jerusalem opslaan, en van daar uit de wereld beheerschen. Verreweg het grootste deel der menschen zal hem dan als God erkennen, en voor zijn beeldzuilen, die hij overal zal oprichten, hun knieën buigen. Die Katholieke Christenen, die dan hun geloof getrouw blijven, zal hij overal opzoeken, en onder de gruwelijkste martelingen om het leven brengen. Ten tijde dezer uiterste verdrukking zullen Henoch en Elias komen, de eerste, om aan de Heidenen, de laatste, om aan de Joden boetvaardigheid te prediken, en tegelijk de geloovigen te troosten en te versterken, opdat zij in hun harde beproeving aan Christus
O TER HET LAATSTE OORDEEL.
146
getrouw blijven. Deze beide heilige mannen zijn, zooals ik u bij een andere gelegenheid reeds gezegd heb, niet gestorven, maar door God op een ons onbekende plaats gebracht, waar zij nog leven. Zooals Joannes in zijn boek der Openbaring (11, 3.) zegt, zal God hen ten tijde der heerschappij van den Antichrist zenden : »Et profe-tabuni diebus mille ducenfis sexaginta, amicti saccis, en zij zullen profeteeren, d. i. den ondergang der wereld en de boetvaardigheid prediken en 1260 dagen in boetgewaden gekleed gaan.quot; Om zich geloof te verwerven, zullen zij door de kracht Gods groote wonderen doen. Op hun prediking zullen vele Joden en Heidenen zich be-keeren. Hun predikambt zal 1260 dagen of bijna drie en een half jaar duren; hierop zal de Antichrist hen dooden, en hun lichamen zullen op de straten van de groote stad (Jerusalem) blijven liggen ; maar na drie en een halven dag zal God hen weder opwekken, en hen in een wolk tot zich in den hemel opnemen. (Openb. 11.) De heerschappij van den Antichrist zal dan slechts nog een korten tijd duren. Overwonnen door de strijders van Christus zal hij, zooals de H. Vaders zeggen, naar den Olijfberg vluchten, en zich daar verborgen houden ; maar (II Thess. 2, 8.) » Quem Dominus Jesus mterficiei spi-ritu oris sut, de Heere Jesus zal hem verdelgen door den adem van zijnen mond.quot; Na den val van den Antichrist keert het rijk des vredes en der gerechtigheid op de aarde terug, de goddeloozen bekeeren zich, ook de Joden gaan de Kerk binnen, en Jesus heerscht op aarde. Hoelang deze schoone en gelukkige tijd nog zal duren, weten wij niet; want hierover hebben wij geen bepaalde openbaring. Over het algemeen acht ik hier de verklaring voor noodzakelijk, dat alles, wat ik u van den Antichrist gezegd heb, wel op de H. Schrift en de H, Vaders rust, maar toch geen geloofsleer is der Kerk. Als zeker kunnen wij slechts zooveel aannemen,
OVER HET LAATSTE OORDKKL.
dat de Antichrist als een bijzonder en bepaald persoon optreden, een uitermate goddeloos mensch zal zijn, met behulp des duivels vele valsche wonderen doen, een grooten aanhang verwerven en de geloovigen verschrikkelijk aal vervolgen, totdat God hem eindelijk zal nederstorten. De bijzondere omstandigheden van zijn optreden, leven en werken kunnen echter met geen zekerheid worden aangegeven, want de voorzeggingen, die men op hem toepast, zijn duister, en laten verschillende uitleggingen toe. Wijl de Antichrist nu reeds zijn voorloopers heeft, die het rijk van ongeloof en goddeloosheid zoeken te vestigen en uit te breiden, daarom moeten wij ons voor hen in acht nemen, opdat zij ons niet in het verderf storten. Houden wij ons derhalve steeds aan onze heilige Katholieke Kerk; want zij is de leermeesteres der waarheid, en leidt ons op den weg des heils.
4) Behalve deze gruwelen, die de Antichrist over de menschen brengt, zullen er nog andere komen, die in de oproerige, haar ondergang naderende natuur hun grond hebben. Zoo zegt Christus: [(Matth. 24, 7.) »brunt pes-tilentiae, et fames, et terraemotus per loca, er zullen zijn pestziekten en hongersnood, en aardbevingen op verscheidene plaatsen,quot; en (Is. 24, 18.) » Concutientur fun-damenta terrae, des aardrijks grondvesten zullen beven.quot; Overal zullen zich diepe afgronden openen, waaruit rook opstijgt, als de rook eens grooten ovens, waardoor de zon en de maan verduisterd worden, (Openb. 9, 2.) en een dikke damp als een wolk zal de lucht betrekken, waaraan de vogels sterven. (Joel 2, 2.) Sprinkhanen gelijk schorpioenen zullen opdagen, den menschen tot plaag (Openb. 9, 3.), de zee zal in bloed veranderen, en de vloeden en bronnen zullen als alsem bitter worden, waarvan menschen en dieren sterven (Openb. 6. 8, 11.); hagel en vuur met bloed gemengd, zal op aarde vallen en
147
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
het derde deel van boomen en planten verbranden. (Openb. 8, 7.) Men zal niets hooren, dan huilen en jammeren en weeklagen onder menschen en dieren. »hrunt enim dies lilt iribulationes tales, die dagen,quot; zegt de Heer, (Mare. 13, 19. 10.) «zullen zulke ellenden zijn, quotes non fu-erunt ah initio creaturae, als niet geweest zijn van den beginne der schepping,... usque nunc, neque fient, tot nu toe, noch zijn zullen. Et nisi breviasset Dominus dies, en zoo de Heer die dagen niet verkort had, non fuisset salva omnis caro, geen vleesch bleef er behouden.quot;
Maar niet alleen op aarde, ook aan den hemel zullen verschrikkelijke voorvallen plaats vinden. Christus zegt ; (Matth. 24, 29.) »Statim autem post tribulationem die-rum illorum, maar terstond na de verdrukking van die dagen, sol obscurabitur, zal de zon verduisterd worden, et luna non dabit lumen suum, en de maan zal haar licht niet geven, et stellae cadent de coelo, de sterren zullen van den hemel vallen, et virtutes coelorum commo-vebuntur, en de krachten der hemelen zullen beroerd worden.quot; De zon zal verduisterd worden, wijl God, gelijk de H. Thomas van Aquine zegt, haar het licht beneemt, of liever het terughoudt, zooals bij den dood van Jesus is geschied. Schrikkelijke duisternis zal alzoo het aardrijk bedekken en er zal geen dag meer zijn. O, welk een ontsteltenis zal zich dan van de menschen meester maken! De maan zal haar licht niet meer geven, omdat zij van de zon geen licht meer ontvangt, üe sterren zullen van den hemel vallen ; »want waartoe,quot; zegt de H; Chrysostomus. «zullen zij dienen, daar het geen nacht meer geeft ?quot; Ons verstand kan wel niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat zoovele sterren, waarvan er éen veel grooter is dan onze aarde, te gelijk van den hemel kunnen vallen ; intusschen aan de almacht Gods is alles mogelijk. Maar er wordt ook niet gezegd, dat de sterren op de aarde, maar slechts van den hemel zullen
148
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
vallen, alzoo aan het firmament verdwijnen. Waarheen zij vallen en wat er mede plaats vindt, weten wij niet; maar God weet het. Nu kan de mensch bij de duisternis van den dag zich niet meer troosten, dat toch de nacht nog zal ophelderen; want de maan is verbleekt en geen ster fonkelt langer aan het ruime hemelgewelf. O gruwzame en ontzettende duisternis! «De krachten der hemelen zullen beroerd worden.quot; Het gansche heelal zal waggelen, of zooals Job (26, 24.) zegt: » Columnae coeli contremiscmt, des hemels zuilen sidderen.quot; Ten gevolge hiervan zal de geheele aarde den gruwel der verwoesting ondergaan, de opstuwende zee zal over haar oevers stroomen, geheele bergketenen zullen krakend van elkander scheuren, volkrijke steden in puinhoopen te zamen-storten, uitgestrekte landstreken verzinken en menschen zonder tal bij dit verschrikkelijk verloop hun ondergang vinden.
Dit, Aand., zijn de merkwaardigste gebeurtenissen, die volgens de uitspraken der H. Schrift en der Kerkvaders het einde der wereld en het laatste oordeel zullen voorafgaan. Hoe verschrikkelijk zij ook zijn, wij moeten er desniettemin Gods barmhartigheid in erkennen. Wijl de menschen alle bewijzen zijner goedheid versmaden, daarom laat Hij zijn gestrengheid gelden, om hen met een heilzame vrees te vervullen, en als \'t ware te dwingen, dat zij weder tot Hem opzien, en de wegen hunner boosheid verlaten. Zoo zijn de strafgerichten voor het einde der wereld nog de laatste genade tot redding der zondaren. Wee hem, die ook in dien tijd verstokt blijft; hem treft de eeuwige vloek! Al zijn deze vreese-lijke voorvallen, die het laatste oordeel aankondigen, tegenwoordig ook nog verre af, zoo is er toch veel, wat er ons levendig aan herinnert, en ons de noodzakelijkheid der boete voor oogen stelt. De Apostel zegt: (II ïhess. 2, 7.) »Mysterimi jam operatur iniquitatis, de geheime-
149
OVEE HET LAATSTE OORDEEL.
nis der goddeloosheid werkt alreeds.quot; De Antichrist heeft nu reeds zijn voorloopers, die openlijk en in het geheim aan \'t werk zijn, godsdienst en deugd te ondermijnen, en daarvoor ongeloof en goddeloosheid in de plaats te stellen. Oorlog, oproer en verzet hebben wij in de jongste tijden beleefd; en ofschoon ook nu weder een zekere stilstand is ingetreden, zoo is dit toch slechts de stilte vóór een aanbrekenden storm. De omwenteling glimt onder de asche; Europa staat boven een vulkaan, die vroeg of laat zal uitbarsten en zijn verderfelijke lava over de landen zal uitstorten. Ook is onze tijd rijk aan verschrikkelijke natuurverschijnselen; wij hebben gelezen, dat door aanhoudende regens vele streken overstroomd, geheele bergen vervoerd, door aardbevingen steden en dorpen verwoest en door besmettingen en ziekten tallooze menschen zijn weggemaaid. Deze voorvallen van den tegenwoordigen tijd kunnen wij derhalve steeds als voorboden van de nog ongelijk ergere tijden, die vroeg of laat komen zullen, beschouwen. Mogen zij ons als middelen dienen tot inkeer in ons hart, en tot vernieuwing van onzen zin en wandel, opdat wij de komst des Heeren ten oordeel met troost en vertrouwen kunnen tegemoet gaan.
III. Wat zal onmiddellijk voor het laatste oordeel plaats vinden?
Onmiddellijk voor het laatste oordeel zal het kruis aan den hemel verschijnen, Jesus Christus, de goddelijke Hechter zal opdagen, de menschen zullen zich voor Hem verzamelen en hierna de goeden en kwaden van elkander worden gescheiden.
1) Christus zegt: (Matth. 24, -30.) * Parabit signum Filii hominis in coelo, het teeken van den Zoon des menschen zal in den hemel verschijnen; et tunc plangent
150
OVKR HET LAATSTE OOKDEEL.
151
omnes tribus terrae, en dan zullen al de geslachten der aarde weenen.quot; Hier spreekt alzoo Jesus Christus uit, dat onmiddellijk voor het oordeel het teeken van den Zoon des menschen aan den hemel zal verschijnen. Maar wat is dit voor een teeken? Het heilig kruis, gelijk alle H. Vaders verklaren, en zooals ook de H. Kerk leert, daar zij op het feest van Kruisverheffing zingt : »Hoe signum crucis erit in coelo, dit teeken zal in den hemel zijn, cum Domimis ad judicandum venerit, als de Heer zal komen oorJeelen.quot; Door het kruis heeft Jesus Christus de heerlijkheid, waarmede Hij op den oordeelsdag zal verschijnen, zich verworven; daarom zal het zijn glorierijke komst aankondigen, en tegelijk aan de wereld te kennen geven, wat Hij tot ons heil heeft gedaan. Nu is de vraag of het ware kruis, waaraan Jesus Christus is gestorven dan wel enkel het teeken van dat kruis zal verschijnen. Hier zijn de zienswijzen der H. Vaders en Schriftverklaarders verdeeld. Waarschijnlijk zal niet het werkelijke kruis, maar slechts het teeken er van verschijnen, zooals de H. Thomas van Aquine zegt: »Als de Heer ten oordeel komt, dan zal het teeken des krui-ses verschijnen, en ook de overige lijdens-werktuigen worden voortgebracht, opdat de goddeloozen, als zij zien, wien zij doorboord hebben, lijden en gepijnigd worden, en degenen, die verlost zijn, zich over de heerlijkheid des Verlossers verheugen.quot; Ook de H. Kerk stemt met deze meening in, daar zij op de bereids aangevoerde plaats niet zegt: het »kruisquot; maar het »teekenquot; des kruises zal aan den hemel zijn. Als Christus zegt, dat bij de verschijning van het kruis alle geslachten der aarde weenen, dan zijn daaronder de goddeloozen te verstaan. Ge kunt u licht voorstellen, hoe de Hoogepries-ters. Schriftgeleerden en Farizeën, Pilatus en Herodes de Joden en Heidenen en in \'t algemeen de ongeloovigen en zondaren te moede zullen wezen, wanneer zij het
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
kruis in een onuitsprekelijke glorie en heerlijkheid aan den hemel zien. Zij zullen in zulk een angst geraken, dat zij meenen te moeten vergaan; want het kruis kondigt hun vloek en verderf aan. Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat zij jammeren en huilen. De rechtvaardigen daarentegen zullen op het gezicht van dat kruis juichen en jubelend uitroepen: »Ave Crux! wees gegroet, o kruis! gij; zijt het teeken onzer Verlossing, het werktuig onzes heils, het anker onzer hoop.quot; O, houden wij ons, Aand., steeds aan Jesus, den Gekruiste, kruisigen wij ons vleesch met zijn begeerlijkheden, en beminnen wij Hem van ganscher harte, opdat het aan den hemel verschijnende kruis ons eenmaal met troost en blijdschap vervulle.
2) Na de verschijning van het kruis zal Jesus Christus zelf opdagen. O, hoe verschillend zal deze tweede komst van de eerste zijn ! De eerste maal kwam Hij in nederigheid en armoede, als een hulpbehoevend kind ; de tweede maal echter zal Hij komen in oneindige macht en glorie; een glans zal van Hem uitstralen, die het gansche heelal verlicht. (Matth. 24, 30.) » Vide bunt Milium hominis venientem in nubibus coeli, zij zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels, cum virtute multa et majestate, met groote macht en heerlijkheid.quot; De eerste maal kwam hij vol toegevendheid en zachtmoedigheid, vol liefde en barmhartigheid, om ons te verlossen; maar de tweede maal zal Hij komen als een onverbiddelijke strenge Rechter, die de macht heeft en den wil, een ieder naar zijn werken te vergelden. »Ecce, ziet,quot; spreekt de Profeet : (Is. 66, 15.) »Dominus in igne veniet, de Heer komt in vuur, et quasi turbo quadrigae ejus, en zijn wagenen zijn als de stormwind, reddere in indignatione furorem suum, zijn gramschap ademt blakenden gloed, et increpationem suam in flamma ignis, en vlammen vuurs zijn dreigende toorn.quot;
152
OVKR HET LAATSTE OORDEEL.
153
Maar Jesus Christus komt niet alleen; alle Engelen des hemels begeleiden Hem. Op dien lag ontledigt zich als \'t ware de hemel, al zijn bewoners scharen zich om den Zoon des menschen, om den glans zijner Majesteit te verheffen, en Hem in zijn Rechterambt te dienen. Dan zal in vervulling gaan, wat de schrift zegt : (Judas 14, 15.) »Ecce venit Dominus in sanctis millibus suis, ziet, de Heer komt met zijn duizenden Heiligen, facere judicium contra otmes, om gericht te oefenen tegen allen, et ar-guere omnes impios, en alle goddeloozen te straffen, de omnibus operibus impietatis eorum, wegens al hun god-delooze daden, quibus impie egerunt, die zij met goddeloos opzet pleegden, et de omnibus duris quae locuti sunt contra Deum peccatores impii, en wegens alle lasteringen die de goddelooze zondaars tegen God hebben uitgestooten.quot; Wie maalt den schrik der goddeloozen op het zien van den goddelijken Rechter ! Cain, die zijn broeder Abel had verslagen, (Gen. 4, 16.) »hgressus a facie Domini, habitavit profugus in terra, ging uit het aangezicht des Heeren weg, en woonde voortvluchtig in het land;quot; want Hij kon Gods aanschijn niet verdragen ; Petrus, die zijn Heer en Meester verloochende, ging naar buiten en weende bitterlijk; want zegt de H. Laurentius Jus-tiiiianus, het was hem onmogelijk, de schande zijns harten te dragen; Judas, die Jesus had verraden, ijlde vol wanhoop haastig weg, en verhing zich, omdat hij, zooals Theophilactus opmerkt, den gruwel zijner zonde en de hem wachtende beschaming niet kon uithouden. Indien dezen zondaars, die toch nog genade konden hopen, de aanblik van God reeds zoo vreeselijk toescheen, hoe zal het dan den goddeloozen op den dag des oordeels gaan, als de bron der goddelijke barmhartigheid geheel en al is gesloten? Heil ons, indien wij nu alles, wat zonde heet, als het grootste kwaad vluchtten, en onze zaligheid (Philip. 2, 12) » Cum metu et tremore, met vreezen
OTBR HET LAATSTE OORDEEL.
en bevenquot; werken; wij hebben dan Jesus, den Rechter, niet te duchten; want zijn komst brengt ons geen vloek en verderf, maar genade en heil.
3) Als Jesus, de goddelijke Rechter, zich op den troon zijner heerlijkheid zal hebben nedergezet, zullen alle volkeren der aarde zich voor Hem verzamelen. Zoo zegt Hij zelf: (Matth. 25, 31, 32.) » Cum autem venerit li-lius hominis in majestate sua, wanneer nu de Zoon des menschen in zijne heerlijkheid zal gekomen zijn, ei omnes angeli ejus cum eo, en alle de Engelen met Hem, tune sedebit super sedem maj es talis suae, alsdan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid; et congregabuntur ante eum omnes gentes, en alle volken zullen voor Hem vergaderd worden.quot; Alle menschen — van Adam, onzen stamvader af, tot den laatste, die op aarde zijn zal, zoowel de vorst als de bedelaar, de minderjarige als de grijsaard, de ongeloovige als de geloovige, de maagdelijke Moeder Gods als Jesus moordenaars — ja, niet slechts alle menschen, maar ook alle Engelen, de goeden en kwaden, zullen voor den goddelijken Rechter verschijnen. Ook wij allen, zooals wij hier in de kerk bijeenzijn, ik uw zielzorger, en gij, aan mijn zielzorg toevertrouwden, (Rom. 14, 10.) »Omnes emm stabimus ante tribunal Clristi, wij toch allen zullen staan voor Christus rechterstoel.quot; O, hoe verschillend zal dan de gemoedsstemming zijn, waarmede de goeden en kwaden den eeuwigen Rechter naderen! Met welk een vreugde zullen de goeden op den roep des Engels : «staat op, komt ten oordeel!\'\' zich verheffen, en tot hun Jesus ijlen! Wat angst en welk een ontsteltenis zal echter bij deze oproeping de goddeloozen aangrijpen! Als misdadigers, over wie de staf zal gebroken worden, zullen zij verbleeken, sidderen, beven. De toenadering tot den vertoornden Rechter zal hun vreeselijker zijn, dan zelfs het heengaan in de eeuwige pijnen.
154
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
155
Men zou hier kunnen vragen, welke de plaats zijn sal, waar de menschen zich ten oordeel zullen vergaderen. Vele Vaders zijn van meening, dat deze plaats het dal van Josaphat zal wezen, een dal, zuidoostelijk van Jerusalem, waardoor de beek Cedron vloeit. In de nabijheid van dit dal ligt Golgotha, waar Jesus stierf, alsook den Olijfberg waar Jesus zijn lijden begon en ten laatste in den hemel opvoer. Dat Jesus in dit dal het laatste oordeel zal houden, schijnt ook uit de woorden van den Profeet te blijken : (Joel 3, 2. 12.) Congregabo omnes genten, Ik zal alle volken vergaderen, et deducam eas in vallem Josaphat, en hen doen aftrekken naar het dal van Josaphat, et disceptabo cum iis ibi, en aldaar zal Ik gericht over hen houden.quot; En weder: » Consurgant, et ascendant gentes in vallem Josaphat, dat zij opstaan en optrekken, de volken, naar het dal van Josaphat, quia ibi sedebo ut judicern omnes gentes in circuitu, daar zal Ik zitten, om gericht te houden over de volken van rondom.quot; Het is voorzeker niet oneigenaardig, dat Jesus Christus op de plaats, waar Hij zoo diep vernederd en als de grootste misdadiger is ter dood gebracht, als Rechter zich in zijn goddelijke heerlijkheid toone en dat Hij daar, waar Hij het werk onzer Verlossing heeft voleind, ook zijn laatste werk op aarde volbrenge. Men heeft gevraagd, of alle menschen, zooveel millioenen in getal, in het enge dal van Josaphat een genoegzame ruimte zouden hebben. Deze vraag wordt te zinnelijk voorgesteld, dan dat zij eenige opmerkzaamheid verdient. De lichamen der verrezenen zijn vergeestelijkt en hebben niet veel ruimte noodig, om plaats te vinden. Overigens is het zeker, dat alle volken daar ruimte genoeg zullen hebben, waar de Almachtige het geschikt acht hen heen te roepen. Drie tamelijk lichtvaardige menschen deden eens een reis en trokken door het dal van Josaphat. Een van hen sprak : »Lieve broeders, daar dan toch de geestelijken steeds zeggen, dat
OVER HBT LAATSTE OORDEEL.
in dit dal het laatste oordeel zal gehouden worden, daarom wil ik bij tijds om eeo goede plaats uitzien, opdat ik alles, wat bij het oordeel plaats vindt, goed kan opnemen.quot; Hij nam derhalve een steen, ging er op zitten en sprak : » Deze steen zal mijn plaats zijn; daarop zal ik mij neerzetten, wanneer Christus zal komen de wereld te oordeelen.quot; Deze stoute taal liet God hem niet ongestraft spreken ; want als hij toevallig omhoog blikte, zag hij Jesus Christus in zulk een vreeselijk ernstige gestalte, dat hij onmachtig ter aarde zonk en als dood daar ne-derlag. Nadat hij eindelijk weer was bijgekomen, zuchtte en snikte hij, en bad God onder vele tranen om vergeving. Zijn geheele leven lang lachte hij niet meer; zoo dikwijls hij aan het dal van Josaphat dacht, of daarvan hoorde spreken, overviel hem een groote vrees en hij deed boetvaardigheid zoolang hij leefde. Aand., herinnert ook gij n dikwijls aan het dal van Josaphat en aan het oordeel dat daar zal worden gehouden; deze herinnering zal u voor lichtzinnigheid en zonde bewaren en u doen leven in de vreeze Gods.
4) Zijn eenmaal alle menschen voor Jesus, den godde-lijken Rechter, vergaderd, dan zal er tusschen hen een scheiding plaats vinden; de goeden zullen van de kwaden worden gescheiden. Christus zegt: (Matth. 25, 32. 33.) ö ht congregabuntur ante enm omnes gentes, en alle volkeren zullen voor Hem vergaderd worden, et separabit eos ab invicem, en Hij zal hen van elkander scheiden, sicui pastor segregat oves ab hoedis, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; et statuet oves quidem a dextrin suis, en de schapen zal Hij stellen aan zijne rechterhand, hoedos autem a sinistris, maar de bokken aan zijne linkerhand.quot; Deze scheiding zal door de H. Engelen worden uitgevoerd, zooals Christus duidelijk zegt: (Matth. 13, 49.) »Eooibunt angeli, de Engelen zullen uitgaan, et separabunt malos de medio jus to-
156
OVBR HEÏ LAATSTE OORDEEL,
157
ruin, en de boozen afscheiden uit het midden der rechtvaardigen.quot; De goeden worden wegens hun onschuld, eenvoud en geduld met de schapen, de boozen echter wegens hun onreinheid en kwaden aard bij de bokken vergeleken. — Wijl de H. Paulus zegt, dat na de opstanding der dooden, de rechtvaardigen zullen worden opgevoerd : (1 Thess. 4, 16.) »7« nubibus ohvidm Christo in aéra, in de wolken, Christus tegemoet, in de lucht,quot; daarom zijn vele H. Vaders en godgeleerden van meening, dat Christus op den gerichtsdag den troon zijner heerlijkheid niet op aarde, maar verheven boven de aarde, in de lucht opslaan, dat Hij de rechtvaardigen evenzeer in de lucht verheven, en om zich heen zal verzamelen, terwijl de goddeloozen aan zijn linkerzijde op de aarde blijven staan, en daar geoordeeld worden. Deze scheiding van goeden en kwaden verdient onze algeheele opmerkzaamheid. Daarbij zal men, zooals op de wereld pleegt te geschieden, geen rekening houden met geboorte, stand en waardigheid ; men zal den vorst niet van den onderdaan, den man van adel niet van don burger, den arme niet van den rijke scheiden, maar wel het onkruid van de tarwe, de vaten van eer van de vaten van smaad, de schapen van de bokken. Men ziet daar niet meer op rijkdom en aanzien, op kennis en bekwaamheid, maar op deugd en goede werken. Menschen, die op de wereld een grooten naam hadden, zullen wij zeer diep vernederd en beschaamd ter linkerzijde, anderen daarentegen, die aan de wereld tot voetbank dienden, met eer en heerlijkheid gekroond ter rechterzijde zien. Wij zullen aanschouwen, hoe de vader van den zoon, de dochter van de moeder, de broeder van de zuster, de vrouw van den man, de eene buur van den ander wordt gescheiden. De vader komt rechts, de moeder links, het kind links, de ouders rechts, de zuster rechts, de broeders links, of omgekeerd, al naar gelang het gedrag was tijdens het
OVER HKT LAATSTE OORDEEL.
aardsche leven. Deze scheiding zal eeuwig duren. Als men op aarde een dierbaar persoon door den dood verliest, dan troost men zich met de gedachte, elkander eens weer te zullen zien; maar deze troost verdwijnt bij de scheiding op den gerichtsdag; want een hereeniging vindt in alle eeuwigheid niet meer plaats. Eeuwig zult gij vader ! uw zoon, gij moeder ! uw dochter, gij broeder I uw zuster, gij man ! uw vrouw, gij vriend ! uw vriend niet meer terugzien. Van de linkerzijde naar de rechter, en van de rechterzijde naar de linker heeft geen overgang meer plaats ; wat links is. blijft links, wat rechts is, blijft rechts, zoolang God, God zal zijn, altijd en eeuwig. O, wat akelige stemmen van gejammer, gehuil en wanhoop zullen zich bij deze scheiding aan de borst der verdoemden ontwringen !
Behartigt dit wel, Aand., en draagt zorg, dat de groote dag, die uw lot voor de geheele eeuwigheid beslist, u goed voorbereid vinde. Dat die dag zal komen, weten wij zeker; daarvoor borgt ons Gods onfeilbaar woord; maar wanneer die komt, vroeg of laat, dat weten wij niet. God heeft ons dit niet geopenbaard, opdat wij ons steeds bereid houden. Schrikkelijk zijn de gebeurtenissen, die den gerichtsdag voorafgaan, maar nog verschrikkelijker datgene, wat er onmiddellijk vóór geschiedt. Doch de rechtvaardige heeft niets te vreezen, wanneer ook zon, maan en sterren aan den hemel verdwijnen, wanneer de schuimende zee haar baren als bergen opzweept, en met geweld het vaste land overstroomt, wanneer bergen verzinken, en rotsen krakend uiteen barsten, wanneer alles, wat leven en adem heeft, in het stof zinkt, en het geheele rijk de schepping in puinhoopen opgaat; — dan beschermt God zijn trouwe dienaren, en leidt alles ten hunne beste. Dient alzoo God, en onderhoudt zijn geboden, dan kunt gij den gerichtsdag, dien dag van schrik èn vertwijfeling voor de onboetvaardige zondaars, rustig
158
OTRR HET LAATSTE OORDEBL.
en blijde tegemoet gaan, en met David zeggen: (Ps. 7, 11.) »Adjutorium meum a Domino, mijne hulp komt van den Heer, qui salvos facit rectos cor de, die de oprechten van harte bewaart.
IV. Hoe zal het laatste oordeel gehouden worden?
Hoe zal het laatste oordeel gehouden worden? Jesus Christus, de goddelijke Rechter, zal eerst het yeheele leven des menschen allernauwkeurigst onderzoeken en al het verborgene aan het licht brengen; dan zal Hij over de goeden en kwaden het vonnis uitspreken, en dit vonnis tegelijk uitvoeren.
1) » De gedachten,quot; zegt een spreekwoord, »zijn tolvrij.quot; Dit spreekwoord is wel geldig, indien wij aan een mensch, niet echter, als wij aan God rekenschap moeten geven; want (I Kon. 16, 7)»Homo enim videt ea quae parent, de mensch ziet hetgeen voor oogen is, Dominus autem intuetur cor, maar de Heer ziet op het hart,quot; en (Rom. 8, 27.) »Scrutatur oor da, eu doorgrondt de harten.quot; Jesus Christus, de alwetende Rechter, zal alle gedachten, alle denkbeelden, alle neigingen, alle wen-schen en begeerten, die een mensch heeft gehad, onderzoeken. Dit is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, wijl de H. Geest in het boek der Wijsheid (1, Onuitdrukkelijk verzekert: »In cogitationibus enim impii interrogatio erit, er zal onderzoek geschieden naar de beraadslagen der goddeloozen, sermonum autem illius auditie ad Demi veniet, en het gehoor zijner woorden zal voor den Heer komen, ad correptionem iniquitatum illius, tot aanklacht voor zijn misdaden.quot; O, wat een menigte van zonden zal bij dit onderzoek voor den dag komen ! Hoe zullen de menschen, die op hun inwendige geen acht geven) verbaasd staan, als hun op eenmaal alles, wat in hun hart heeft plaats gevonden, duidelijk voor hun oogen
159
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
treedt! «Zonden zonder tal,quot; zegt de H. Bernardus, »waaraan wij ons niet hadden schuldig gekend, zullen wij, als uit een hinderlaag uit ons hart voor den dag zien komen. Men zal ons aan ons zelveu vertoonen, men zal ons in ons hart, waar wij nooit gewoon waren af te stijgen, laten nederdalen; een plotseling licht zal dien afgrond ophelderen, dat geheim van boosheid, die werkplaats van Satan zal ontsloten worden.quot; Hoe menig mensch zal geheel anders, dan als hij zich had voorgedaan, te voorschijn treden ! Men hield hem voor ootmoedig, eerbaar, welwillend en goedgezind; nu echter vertoont hij zich, dat hij vol eerzucht en nijd, vol valschheid en arglist was, een mensch die de afschuwelijkste gedachten en begeerten in zich voedde. Dan zal het gebeuren, Aand., dat zelfs wegens de zonden des harten, wegens de kwade gedachten en begeerten vele menschen de eeuwige verdoemenis ingaan.
Onderwerp der gerechtelijke onderzoeking zullen ook onze woorden zijn. Dit verzekert Christus ons zelf, doordien Hij zegt: (Matth. 12, 36.) »Dico autem vobis, maar Ik zeg u, quoniam ornne verbum otiosum, quod locuti fu-erint homines, van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, reddent rationem de eo in die judicii, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot; De goddelijke Rechter zal dus alle woorden, die wij van het eerste oogenblik van ons ontwaakt verstand tot onzen laatsten ademtocht gesproken, geschreven, vrijwillig aangehoord of gelezen hebben aan het strengste onderzoek onderwerpen; Hij zal ons oordeelen over alle goede en slechte, over alle onverschillige en nuttelooze taal; Hij zal ons oordeelen over alle leugen, laster en kwaadspreken, over alle onkuische uitdrukkingen en gezangen, over alle smaad- en schimpwoorden; kortom, er zal niet éen woord zijn, dat Hij niet in onderzoek stelt. Groote God! wat zal dat voor een reken-
160
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
schap worden! Hoevelen zullen wegens de zonden met hun tong bedreven in het gericht zich niet staande kunnen houden! Hoe velen zullen van den goddelijken Rechter moeten hooren : (Luc. 19, 22) * De ore tuo te judieo serve nequam, uit uwen mond oordeel Ik u, gij hooze dienstknecht!quot;
Het oordeel zal zich verder over al onze werken uitstrekken, zij mogen geschied zijn openlijk of in \'t geheim, alleen of met anderen, bij dag of bij nacht, in de kindsheid, in de jeugd, in den mannelijken leeftijd of in de grijze jaren. Wat wij gezien, gehoord, betast, gevoeld, gesmaakt, kortom, wat wij met de vijf zintuigen van ons lichaam gedaan hebben, valt onder het gericht. Alle bewegingen, elk gebruik van de ledematen onzes lichaams komen in rekening. Onze gezondheid, onze eer, ons vermogen, onze gelukkige en ongelukkige dagen, de gaven onzes geestes en des lichaams, onze ouders, onze verwanten, onze onderhoorigen, onze bezigheden, onae arbeid en verdiensten, onze uitspanningen, bezoeken, gezelschappen en snelen, ons gaan en staan, ons zitten en liggen, — alles komt voor het gericht, en alles wordt zoo stipt mogelijk onderzocht. De Prediker (Eccl. 12, 14) zegt: » Cuncta quae jiunt, alles wat geschiedt, adducet Deus in judicium pro orani er-rato, zal God om den wille aller overtreding in het gericht brengen, sive bonum, sive malum sit, hetzij goed, hetzij kwaad !quot;
Doch niet alleen de werken, maar ook de daaruit voortvloeiende gevolgen moeten wij verantwoorden. Schier elk werk is een zaad, waaruit goede tarwe of onkruid ontspruit. Petrus predikte, en 3000 Joden bekeerden zich tot het christelijk geloof; Arius predikte, en millioenen Christenen werden in zijn dwaalleer verstrikt, en gingen ten gronde. Welke gevolgen! Gij spreekt een onzedig
161
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
woord; een persoon hoort dit woord ; er ontstaan bij hem kwade bekoringen, hij willigt de zonde in, en zondigt veelmaals; welke gevolgen uwer zonde! Gij verleidt een onschuldig persoon, hij stort zich in zonde, en brengt over zijn ouders, broeders en zusters smaad en schande; hij verleidt weder anderen, en verspreidt onmiddellijk en middellijk het kwaad in een broederen kring; welke gevolgen uwer zonde ! Het gebeurt niet zelden, dat een eenige zonde oorzaak is, dat duizenden en millioenen zonden worden begaan, en vele, uitermate vele menschen in de eeuwige verdoemenis storten. Dikwijls geschiedt het, dat de ergernisgever en verleider reeds lang in het graf is vergaan, maar het onkruid, wat hij heeft gezaaid, noch steeds voortwoekert, en de tarwe verstikt. Ach, mijn God ! wat zal dat voor een rekenschap geven, als de Heer over deze gevolgen der zonde ten oordeel zal zitten! Hoe zorgvuldig moet gij u allen dus in acht nemen, om u nimmer aan ergernis of verleiding schuldig te maken !
Ieder mensch leeft in zekere betrekkingen waarin hij naar den wil Gods zijn heil moet bewerken; hij heeft derhalve ook bijzondere plichten, namelijk beroepsplichten of plichten van zijn staat, waarover hij op den oordeelsdag verantwoording moet afleggen. Bestuurders, geestelijke en wereldlijke overheden, huisvaders en huismoeders, kinderen, dienstboden en onderhoorigen, handels- am-bachts- en landlieden, vrijgezellen en gehuwden, armen en rijken, gezonden en zieken, — allen hebben hun bijzondere plichten, over wier vervulling zij rekenschap moeten geven. Mogen zij ook al de plichten van den godsdienst in het algemeen met een loffelijken ijver nakomen, maar verwaarloozen zij hun beroepsplichten, dan zal de goddelijke Rechter over hen alles behalve tevreden zijn ; evenals over Heli zal Hij over hen het oordeel van verwerping uitspreken.
162
OVBR HUT LAATSTE OORDEBI,.
Ook over de genaden, die wij tot heil hebben ontvangen, moeten wij rekenschap geven. Elke verlichting van ons verstand, elke beweging van ons verstand, elke beweging van onzen wil, elke aansporing en elke gelegenheid ten goede, elk goed voorbeeld, wat wij voor oogen hadden, elke vermaning onzer ouders, overheden en vrienden, elke preek, elke geestelijke lezing, elke deelneming aan de H. Sacramenten, elke godsdienstoefening, die wij bijwoonden ; ook rampspoeden, lijden en ziekten, die God tot ons heil ons overzond, zal de eeuwige Rechter ons voor oogen houden en ons over het ten nutte maken dezer genaden en heilmiddelen ter verantwoording aanspreken. Ach, hoe zal het met die Christenen gaan, die alle genaden, die God hun in zulk een rijke mate doet toevloeien, ongebruikt laten ! Zullen zij hun lot niet met den boozen dienstknecht deelen, die het hem toevertrouwde talent in de aarde begroef ?
Wij moeten niet enkel over de genaden, maar ook over den tijd rekenschap geven; want eigenlijk is ook de tijd niet anders, dan een voortdurende genade om onze zaligheid te bewerken. Er zal daarom in ons ge-heele leven geen minuut zijn, over het gebruik waarvan de goddelijke Rechter van ons geen rekenschap vordert. Wee degenen, die zooveel uren en dagen in lediggang en vermaak, in zonden en misdaden doorbrengen, of die de jaren huns levens uitsluitend aan het aardsche besteden, en het zoo gewichtige werk huns heils verwaar-loozen ; zij zullen zich in het gericht niet staande kunnen houden.
Eindelijk, zelfs de deugden en goede werken, die wij geoefend hebben, zullen te berde worden gebracht. Het is niet voldoende, dat wij goed doen; wij moeten het ook doen op de rechte wijze. Gij bezoekt bijv. op Zonen Feestdagen de godsdienstoefening, geeft aalmoezen.
163
OVER HRT LAATSTE OORDEEL.
draagt uw kruis geduldig, en vergeeft uw beleediger; dat alles is goed en verdient goedkeuring. Maar indien gij u bij de beoefening van dat goede niet in staat van genade bevindt, dan hebt gij daarvoor op den oordeelsdag niet het minste loon te wachten. Gij verricht vroeg en laat zwaren arbeid, voedt uw kinderen op in de vreeze des Heeren, bewijst uw medemensch menigen liefdedienst, dat alles is insgelijks goed en prijzenswaardig. Maar indien gij dit goede niet om God, doch alleen om tijdelijke inzichten, bijv. om u te verrijken, en om door de menschen geëerd en geprezen te worden, verricht, brengt het u voor de eeuwigheid niet het minste voordeel aan. Evenals aan de Farizeën, zal de goddelijke Rechter u zeggen, dat gij uw loon reeds hebt ontvangen. Gij bidt, maar geheel verstrooid; gij woont vele preeken bij, maar zonder eenig goed voornemen; gij ontvangt de H. Sacramenten, maar onwaardig, of althans zonder de minste vrucht; wat nu baten u al deze goede oefeningen ? Niets, zij schaden u veeleer, omdat God niet slechts er niet door geëerd, maar zelfs door wordt beleedigd. Zoo kan het maar al te zeer gebeuren, dat menig Christen om het goede, wat hij gedaan, maar niet goed heeft gedaan, door God wordt gestraft.
Indien gij, Aand., over hetgeen ik u thans heb gezegd, slechts vluchtig nadenkt, moet het u duidelijk zijn, welk een streng onderzoek de goddelijke Rechter op den al-gemeeneo oordeelsdag zal instellen. Dit onderzoek zal zich uitstrekken tot alle gedachten, woorden en werken, tot de gevolgen onzer handelingen, tot onze beroepsplichten, tot alle ontvangen genaden, tot elke minuut onzes levens, tot onze deugden en goede werken en tot den aard, waarmede en de wijze, waarop wij het goede hebben gedaan. Wat een veel omvattend en streng onderzoek ! Wie voelt zich niet gedrongen, met David uit
164
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
te roepen: (Ps. 14, 2, 2.) »Non intres [Bomine] in judicium cum servo tuo, kom, Heer, niet in \'t gericht met uwen denstknecht; quia non justificabitur in conspectu tuo omnis vivens, want niemand leeft, die voor u aangezicht rechtvaardig is.quot;
2) Wat echter het laatste oordeel nog schrikkelijker maakt, is de omstandigheid, dat daarhij alles, ook het verborqensfe, aan het licht komt. In het nachtelijk uur zien wij vele voorwerpen niet en veel schijnt ons geheel anders, dan het werkelijk is. Maar gaat de zon op, dan komen duizend onopgemerkte voorwerpen te voorschijn en alles, zoov el het schoone als het leelijke vertoont zich in zijn ware gedaante. Eveneens is het gelegen met het leven des menschen. Hier op aarde blijft veel van datgene, wat de mensch doet. verborgen; wat er in zijn binnenste omgaat, wat hij denkt, wenscht, beoogt, weet niemand; hij zelf kent zich niet nauwkeurig. Vele handelingen, de goede niet minder dan de kwade handelingen, worden geheel verkeerd beoordeeld. Maar op den algemeenen oordeelsdag zal de zon der gerechtigheid opgaan en door haar licht beschenen, zullen wij al het verborgene duidelijk erkennen en alles, zooals het werkelijk is, aanschouwen. Alle hoovaardige, onkuische, nijdige en wraakgierige gedachten en begeerten, alle bedriegerijen, valschheden en misleidingen, alle geheimen, alle in het duister van den nacht bedreven zonden en schanddaden zullen aan den dag komen. Op een gelijke wijze zullen alle vrome gedachten en wenschen, die gij gekoesterd, alle goede voornemens, die gij gemaakt, al uw verzuchtingen en gebeden, al uw verstervingen en liefdewerken, kortom alle godvruchtige oefeningen, die gij in het verborgene volbracht hebt, openbaar worden. Openlijk zal de Heer het oordeel uitspreken ; daarom moeten ook alle gedachten, woorden en werken der menschen bekend worden, opdat een ieder zich van Gods gerech-
165
OVBR HBT LAATSTE OORDEEL.
tigheid overtuige en luid belijde: (Tob. 3, 2.) »Justus es Domine, Gij zijt rechtvaardig, o Heer, et omniet judicia tua justa sunt, en al uwe oordeelen zijn recht.quot; Christus zelf zegt: (Marc. A, 22.) »Non est enim aliquid absconditum, er is niets verborgen, quod non manifeste-tur, dat niet openbaar zal worden; nee factum est oc-cultum, en niets is heimelijk geschied, sed ut in palam veniet, maar opdat het aan het licht kome.quot;
O, welke beschaming, welken smaad zal de zondaar ondervinden, als opeens alle geheimen van zijn bedrog en boosheid zich ontsluiëren en al zijn zonden en schanddaden in haar algeheele hatelijkheid aan den dag zullen treden! Zegt het zelf, indien gij nu in de tegenwoordigheid van allen, die hier in de kerk zijn, alles, wat ge van uw kindsheid af tot op dit uur in gedachten, woorden en werken gezondigd had, met een luide stem moest openbaren, hoe zoudt gij wel te moede zijn? Voorzeker, zulk een openbaring van alle, ook van de schandelijkste zonden, zou voor u een hellepijn zijn. Maar wat ware deze bekendmaking in vergelijking met die, welke op den algemeenen oordeelsdag zal plaats vinden ? Zoolang wij op aarde leven, weten wij niet volkomen, hoe hatelijk de zonde is, wijl onze zinnelijkheid, onze eigenliefde en het kwade voorbeeld der wereld ons verblinden ; maar op den oordeelsdag, als wij onze zinnelijke natuur hebben afgelegd, als alle hartstochten zwijgen en de kwade voorbeelden van anderen het bedreven onrecht niet meer verontschuldigen, zal een dagelijksche zonde hatelijker schijnen, dan thans de gruwelijkste doodzonde. Hier worden onze zonden slechts aan eenigen, aan eenige honderden of eenige duizenden bekend; maar bij het laatste gericht worden alle menschen, ja, niet slechts de menschen, maar ook de Engelen gewaar, wat kwaad wij gedaan hebben. Hier kunnen wij ons met de gedachte troosten, dat de kwade indruk, dien onze zonden op de menschen gemaakt
166
OVER HBT LAATSTE OORDEEL.
hebben, van lieverlede wordt uitgewischt, dat men na een korten tijd daarvan niet meer zal spreken, niet meer daaraan zal denken, maar ten gerichtsdage zal de eerste indruk der zonde en de daarmede verbonden scbande eeuwig blijven en de ontmaskerde zondaar zal nimmermeer tot eer komen. Wij moeten ons daarom niet verwonderen, Aand., indien de zondaars bij het openbaar maken hunner schanddaden vol vertwijfeling zullen uitroepen : »Gij bergen valt op ons! gij heuvelen bedekt ons !quot;
Wie beschrijft daarentegen den troost en de vreugde der rechtvaardigen, wanneer al het goede wat zij gedacht, gesproken en gedaan hebben, op eens in zij q vollen glans voor de oogen der verbaasde wereld zich ontvouwt ! O, zij zullen daar staan, gekroond met eer en roem en overvloeiende van zaligheid zullen zij God, die hen dusdanig verheerlijkt, met luider stemme loven. Ook worden wel is waar de zonden, die de rechtvaardigen gedaan hebben, geopenbaard ; maar dit openbaar maken strekt hun, zooals de H. Thomas van Aquine opmerkt, niet tot schande, maar veeleer tot han verheerlijking wegens de boetvaardigheid, die zij over hun zonde gepleegd hebben. Men kan deze zonden vergelijken met wonden, die de soldaat op het slagveld heeft bekomen, die hem voorzeker niet tot schande maar tot eer verstrekken.
3) Wanneer alles, zoowel het goede als het kwade op het nauwkeurigst is onderzocht, en voor de geheele wereld daar open nederligt, dan vok/f, onmiddellijk hef vonnis des goddelijken Rechters. Jesus Christus zal zich eerst tot de rechtvaardigen wenden en tot hen spreken: (Matth. 25, 34-3(gt;.) » Venite benedicii Patris mei, komt, gezegenden mijns Vaders, possedite paratum vobis reg-num a constitutione mundi, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld; esurivi enim, et dedistis mihd manducare, want Ik heb honger
167
VERKLARING VA.N HET
gehad, en gij hebt Mij te eten gegeven; sitivi, et de-distis mihi bibere. Ik heb dorst gehad, en gij hebt Mij te drinken gegeven; hospes eram, et coller/istis me, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd; nudus, et cooperuistis me, naakt, en gij hebt Mij gekleed; infir-mus, et visitastis me, ziek, en gij hebt Mij bezocht; in car cere eram, et venistis ad me, Ik was in de gevangenis, en gij hebt Mij bezocht.quot; Overwegen wij deze woorden wat nader, om hun zin en de volheid van den daarin opgesloten troost beter te kennen.
» Venite, komt!quot; spreekt Christus. Van dit woord bedient Hij zich, om ons te herinneren aan die eerste roeping, waarmede Hij ons tot zijn navolging heeft uitge-nooiigd, doordien Hij zeide: (Matth. II, 28, 29.) b Venite ad me, omnes, komt tot Mij, allen, qui laboratis et ono-rati estis, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken, lollite jugum meum super vos, et discite a me, neemt mijn juk op u, en leert van Mij, quia mitis sum et humihs corde, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot; Wijl de uitverkorenen zijn roeping zoo gewillig zijn gevolgd, daarom bedient Hij zich thans van een dergelijke roeping, om hen voor hun gehoorzaamheid te beloonen. Het is, als of Hij zeide: »Omdat gij het kruis op u genomen, en u steeds aan Mij hebt gehouden, daarom komt thans, om ook aan mijn heerlijkheid deel te nemen. Komt van de strijdende tot de zegevierende Kerk, komt van den arbeid tot de rust, komt van het voorbijgaand en onverdragelijk lijden tot de matelooze en eeuwige vreugde. Hoe zullen de rechtvaardigen jubelen, als zij dit woord: » Venite, komt!\'\' vernemen! Evenals de gevangene naar de vrijheid, de reiziger naar zijn Vaderland, kinderen naar hun moeder, zoo zullen zij tot Jesus ijlen, en vol der zaligste vreugde zal ieder van hen met de bruid in het Hooglied uitroepen: (2, 16.) »Dilectus meus mihi, et ego illi, mijn be-
168
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
minde is mijn, en ik ben zijn!\'\' O Aand., volgen wij nu onzen goddelijken Verlosser, als Hij ons toeroept: »Komt!quot; opdat wij op den gerichtsdag zoo gelukkig mogen zijn, dat tweede »Komt!quot; uit zijn mond te vernemen.
»Benedicti Patris mei, gezegenden mijns Vaders.quot; Met deze woorden duidt de goddelijke Rechter de genaden en goederen aan, dia de uitverkorenen ter wille zijner verdiensten van zijn hemelschen Vader ontvangen hebben, en nu voor de geheele eeuwigheid ontvangen zullen. Als de rechtvaardigen deze woorden hooren, zullen zij in een vollen jubel met den Apostel uitroepen : (Eph. 1, 3, 4.) »Benedicius Leus et Pater Domini nostri Jesu Chrisii, gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, qui benedivit nos in omni benedictione spirituali in coelestibus in Chris to, die ons gezegend heeft in alle geestelijke zegening in het hemelsche in Christus, simt elegit nos in ipso ante mundi constitutionem, gelijk Hij ons heeft uitverkoren in Hem vóór de grondlegging der wereld.quot;
» Possedite paratum vobis regnum a constitutione mundi, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld.quot; Bezit, wil Jesus zeggen, dat rijk, waarom gij zoo dikwijls hebt gebeden met de woorden : 9Adveniat regnum tuum, laat ons toekomen uw rijk!quot; dat rijk, waarvoor gij zooveel zweetdruppelen vergoten, zoo\'n zwaar lijden verdragen, zoo vele verloocheningen u hebt opgelegd; dat rijk, wat u niet sedert van daag en gisteren, maar van den beginne der wereld is bereid, en waarin gij, met eer en heerlijkheid gekroond, zult heerschen in alle eeuwigheid! O, hoe zullen de rechtvaardigen over deze woorden zich verheugen, hoe vol verrukking met David uitroepen: (Ps. 83, 5.) »Beati, qui habitant in domo tua Domine, welgelukzalig, die in
169
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
uw huis mogen wonen, Heer, in saecula saeculorum laudabuni te, en U gestadig prijzen mogen!quot;
En nu voert de goddelijke Rechter de redenen aan, waarom Hij zijn getrouwen tot het in bezit nemen van zijn rijk roept; »Esurivi enirn, et dedistis mihi mandu-care, want Ik heb honger gehad, en gij hebt Mij te eten gegeven, enz.quot; Hier spreekt Jesus uit, dat Hij de liefdewerken, die wij om zijnentwil aan onze naasten bewijzen, zoo opneemt, als hadden wij die aan Hem gedaan. Als wij een hongerige spijzigen, een dorstige laven, een naakte kleeden, dan spijzigen, laven en kleeden wij Christus, onzen Heer. (Matth. 25, 40.) d Amen, dico voöis, voorwaar Ik zeg u, quamdiu fecistis uni, ex his fratri-bus meis minimis, zoo dikwijls gij dit aan eenen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, mihi fescitis, hebt gij het Mij gedaan.quot; Er is hier overigens niet gezegd, dat enkel de werken der christelijke liefde het hemelsche loon ontvangen; zij staan in \'t algemeen vóór alle goede werken en voor de vervulling van de geheele christelijke wet, wijl de liefde des naasten de liefde Gods in zich sluit, en wijl de^e tweevoudige liefde volgens de woorden des Apostels de vervulling der wet is, Jesus prijst op een andere plaats de armen van geest, de zacht-moedigen, de zuiveren van harte, enz. zalig, en belooft hun het hemelrijk. Wie steeds God dient, en zijn heilige geboden onderhoudt, zal tot het hemelrijk worden geroepen. De Martelaren, die voor het heilig geloof hun bloed vergoten, de priesters en zielzorgers, die in den wijngaard des Heeren met ijver gearbeid, de huisvaders en huismoeders, die hun kinderen, dienstboden en onderhoo-rigen tot alle goed aangespoord, de jongelingen en jonge dochters, die te midden van het bederf der wereld hun onschuld bewaard, de boetelingen, die hun misdaden met de tranen der boetvaardigheid uitgewischt, de armen, die hun armoede geduldig geleden, de rijken, die jegens de
170
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
noodlijdenden zich barmhartig gedragen, kortom, allen, die God met alle trouw gediend hebben, zullen van den eeuwigen Rechter de woorden hooren : » Komt, gezegen-den mijns Vaders, bezit het rijk, hetwelk u bereid is, van de grondlegging der wereld.quot;
Heeft nu Jesus Christus deze woorden vol hemelsche liefelijkheid tot de rechtvaardigen gesproken, dan zal Hij zich tot de goddeloozen wenden met een blik, die alleen in staat zou zijn, deze onzaligen te verpletteren, en zal hun zeggen : (Matth. 25, 41.) »Discedite a me maledtc-ti in ignem aeternum, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui paralus est diabolo et angelis ejus, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is.quot; Wat ontzettende woorden! * Discedite a me, gaat van Mij !quot; Gij hebt in uw leven niets van Mij willen weten ; Ik wil thans van u niets weten. Gij hebt nooit Mij, maar alleen de goederen en lusten der wereld gezocht; gij zijt steeds mijn tegenstanders geweest; daarom »discedite a me, gaat van Mij!quot; in alle eeuwigheid zult gij geen deel aan Mij hebben, in alle eeuwigheid zult gij mijn aanschijn niet zien ! Als koniug Philippus II van Spanje eens twee zijner hovelingen in de kerk zich zeer oneerbiedig zag gedragen, sprak hij bij zijn terugkomst in zijn Kabinet: «Gij beiden komt mij nimmer meer onder de oogen ; gij zijt voor immer uit mijn hof gebannen !quot; Deze woorden van \'s konings toorn verschrikte hen zoo zeer, dat de een, door een beroerte getroffen, stierf, de ander echter voor zijn geheele leven waanzinnig werd. Uit dit voorval kunt gij besluiten, Aand , hoe de goddeloozen bij de woorden van Christus, den hemelschen Koning, zullen ontstellen : »Discedite a me, gaat van Mij !quot;
»Maledicti, vervloekten!quot; Ik heb u, wil Christus zeggen, in uw leven dikwijls den zegen aangeboden, maar gij hebt dien versmaad; zoo draagt dan nu den vloek ; den vloek des Vaders, wiens ontaarde kinderen gij zijt
171
OTER HET LAATSTE OORDEEL.
geweest, den vloek des Zoons, dien gij met uw zonden opnieuw gekruist, den vloek des H. Geestes, wiens tempel gij verwoest, den vloek uws heiligen beschermengels en naampatroons, wier bemoeiingen gij verijdeld, den vloek uwer zielzorgers, ouders, leeraars en vrienden, wier vermaningen gij in den wind geslagen, den vloek uwer medemenschen, den vloek aller uitverkorenen, dien gij zoo zeer gekrenkt en vervolgd, den vloek aller verdoemden, wier tal gij door uw ergernissen en verleidingen hebt vermeerdeerd !
»Discedite a me maledictie gaat van Mij, gij vervloekten.quot; Waarheen? »7« ignem aeternum, in het eeuwige vuur, qui paralus esl diabolo et anqelis ejus, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is.quot; Van Jesns moeten weggaan, in wiens aanschijn de Engelen des hemels hun zaligheid genieten; belast zijn met den vloek des Drieëenigen Gods, dit ware, zou men meenen voor de verworpenen genoegzame straffe; maar neen, met deze straf stelt Gods onverbiddelijke gerechtigheid zich niet tevreden; het vuur zal het aandeel der goddeloozen zijn, dat element, hetwelk het vreeselijkst pijnigt, dat helsche vuur, waartegen, zooals een H. Augustinus opmerkt, alle aardsch vuur slechts een geschilderd vuur schijnt; dat door de wraak Gods voor den duivel en zijn engelen ontstoken vuur, hetwelk doorbrandt dag en nacht, altijd en eeuwig! O gij onzalige verdoemden, hoeveel beter zou het geweest zijn, dat gij niet waart geboren, of dat gij geen menschen maar dieren waart geweest, met wier dood alles een einde neemt.
En Christus voegt aan dit vreeselijke vonnis de woorden toe : (Matth. 25, 42.) »Esurivi enim, want Ik heb honger gehad, et non dedistis mild manducare, en gij hebt Mij niet te eten gegeven enz.quot; Hier zien wij, dat reeds de verwaarloozing van het goede, bijzonder van de liefdewerken, grond genoeg is tot de eeuwige verdoemenis.
172
OVER HET LAATSTE OORDSKL.
Wie zsl dan nog de handen in den schoot leggen, en den ouvruchtbaren boom gelijken, die geen vracht bracht ? Wie in \'t bijzonder aan de armen en ongelukkigen troost en hulp weigeren ? Indien echter reeds het verzuim van het verplichte goede oorzaak is der eeuwige verdoemenis, hoe zal het dan degenen gaan, die zonde op zonde hoopen, en in de onboetvaardigheid leven en sterven ? Zal hun een niet nog ongelijk onzettender lot staan te wachten ?
Wat zal nu na het vonnis geschieden ? Christus zegt het: (Matth. 25, 4G.) »Et ibunt hi in supplicium aeter-num, en dezen (de goddeloozen) zullen gaan in de eeuwige pijn ; justi autem in vitam aeiernam, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.quot; Het vonnis van Christus lijdt niet, zooals het vonnis eens aardschen rechters, eenig uitstel, er bestaat geen appél meer, er is geen verandering, geen genade te wachten; zooals het luidt, zoo blijft het, en oogenblikkelijk wordt het voltrokken. Nauw heeft de Heer gesproken: »Discedite a me maledictie gaat van Mij, vervloekten, in ign^m aeternum. in het eeuwig vuurof de hel opent haar vuurmonden, en met de snelheid des bliksems storten de verworpene geesten en de verdoemde menschen naar be eden, om daar eeuwig te branden en te knarsetanden. Maar de goeden zullen met Jesus Christus en de H. Engelen, gekleed met het witte kleed der onschuld of der boete en met den zegepalm in de handen onder luide lofgezangen Gode ter eere den hemel binnentrekken, en daar het loon hunner trouw voor eeuwig genieten.
Dit, Aand., is het laatste gericht, dat mij en u allen wacht. Denken wij dikwijls aan dat oordeel, dat ons lot voor de gansche eeuwigheid zal beslissen, en bewerken wij ons heil met vrees en schrik, opdat wij eenmaal niet onder het getal der verworpenen, maar onder dat der uitverkoren mogen worden geteld.
173
OVER HET LAATSTE OORDEEL.
V. Waarom zal het laatste oordeel gehouden worden ?
De Catechismus geeft drie redenen aan, waarom het laatste of algemeene oordeel zal gehouden worden: 1) Opdat Gods wijsheid en rechtvaardigheid door alle men-schen erkend, 2) Jesus Christus voor de gansche wereld verheerlijkt worde en 3) opdat de vromen de verdiende eer en de goddeloozen den verdienden smaad ontvangen.
1) Een vrome kluizenaar in Egypte bad eens den Heer, dat Hij hem zijn oordeel mocht toonen. Op eens stond een Engel in de gedaante van een eerbiedwaardigen grijsaard voor hem en sprak: »Kom, wij zullen in de woestijn gaan, en de heilige vaders opzoeken, om van hen een woord van stichting en hun zegen te ontvangen.quot; En zij gingen in de woestijn en vonden een heiligen grijsaard, die hen met vreugde opnam en allervriendelijkst bejegende en herbergde. Den volgenden morgen braken zij weder op ; maar de Engel nam een schaal, waaruit zij gegeten en gedronken hadden, heimelijk met zich mede. Nu dacht de kluizenaar: »Hoe kan toch mijn geleider den braven man, die ons zoo liefdevol herbergde, die schaal ontvreemden ?quot; Als zij waren vertrokken, zond de grijsaard hun zijn zoon achterna met verzoek, hem de schaal die zij ontvreemd hadden, terug te geven. Maar de Engel greep den zoon aan, en stortte hem boven van een rots naar beneden, zoodat hij, geheel verpletterd, oogenblikkelijk stierf. Toen de kluizenaar dit zag, sprak hij vol droefheid en angst: »Wee mij, welk een geleider heb ik gevonden! Het was niet voldoende, dat hij onzen vriendelijken gastheer de schaal ontvreemde, nu heeft hij ook zijn zoon gedood.quot; Zij gingen verder, en kwamen bij een grijzen vader met twee leerlingen. Zij verzochten bij hem een onderkomen; maar hij liet hen niet in, ofschoon de nacht was aangebroken, en rondom wilde dieren huilden. Met trotsche
174
OTBR HET LAA.T3TB OORDBKL.
woorden wees hij hen af en beschimpte hen. Eindelijk, daar zij volstrekt niet wilden heengaan, wees hij hun een stal tot berging aan, maar gaf hun noch licht noch voedsel. Als zij \'s morgens zonder eenige verkwikking verder trokken, gaf de Engel den hardvochtigen man de aan zijn vorigen gastheer ontvreemde schaal ten geschenke. Toen de kluizenaar dit zag, werd hij geheel verontwaardigd, en sprak tot den Engel, dien hij niet kende: # Wijk van mij! ik mag met u niet verder reizen; want zie, wat heeft u gene zoo goedhartige man misdaan ? Hij heeft met alle liefde ons geherbergd, en gij hebt hem de schaal ontstolen, en zijn zoon om het leven gebracht; en dezen stroeven mensch, die God niet vreest, noch zich over iemand erbarmt, hebt gij beloond, en hem de schaal gegeven.quot; De Engel antwoordde hem; »Hebt gij niet den Heer gebeden, u zijn gericht te toonen ? Zie, ik ben gekomen, u dat te onthullen. De schaal, die ik den heiligen man ontnam, was hem niet goed, omdat hij er al te zeer aan gehecht was; ik heb ze hem ontnomen, opdat hij zich van al het aardsche onthechte, en God alleen beminne. Zijn zoon heb ik van de rots gestort, zoodat hij stierf; want nu was hij nog goed en onschuldig, maar later zou hij een moord hebben begaan. Aan dien hardvochtigen man gaf ik de schaal, om hem voor zijn slechte herberging in den stal te beloonen ; want na dit leven wacht hem de eeuwige verdoemenis.quot; Na deze verklaring des Engels viel de kluizenaar neder, en aanbad in ootmoed het oordeel Gods; hij erkende dat deze oordeelen verborgen, maar rechtvaardig zijn.
Dit verhaal, Aand., is een zinnebeeld van de goddelijke wereldregeering. Er gebeurt zeer veel in de wereld, wat wij bij onze kortzichtigheid met de wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid Gods niet kunnen overeenbrengen. Menig zondig mensch, die zich volstrekt niet om God bekom-
175
OVER HET LAATSTE OORD EEL.
mert, is hoog geëerd, en leeft tevreden en gelukkig, terwijl brave, godvreezende Christenen louter in kruis en rampspoed hun dagen doorbrengen. Zoo bereiken men-schen, die niets dan onheil in de wereld stichten, soms een hoogen ouderdom, terwijl anderen, wier leven voor hun familiën, en dikwijls voor geheele provinciën en rijken, zoo heilzaam zijn zou, in hun schoonste jaren in het graf dalen. Zoo gaan den booswicht zijn verderfelijke aanslagen naar wensch, terwijl dikwijls alle pogingen, die de goeden doen, om iets ter eere Gods en tot heil der menschen tot stand te brengen, vruchteloos blijven. Deze en ontelbare andere gevallen, waarin de ordeloosheid over de orde, de leugen over de waarheid, het onrecht over het recht, de zonde over de deugd schijnt te zegevieren, zijn voor vele christenen een steen des aanstoots en niet zelden roepen zij vol verwonderig uit: hoe is het toch mogelijk, dat God dit kan toelaten ? De goddeloo-zen echter bezigen dit onverklaarbare geheimvolle bestuur Gods tot dekmantel van hun ongeloof en zeggen : er is geen God\' of: God bekommert zich niet om de menschen en laat alles gann zooals het wil; of zij zeggen ronduit: datgene wat wij doen, moet goed zijn, wijl God het met zulk een goed gevolg bekroont.
Daarom is God alzoo eenigermate aan zich zelf verschuldigd, dat Hij eenmaal een dag laat aanbreken, waarop Hij den menschen toont, dat hun oordeelen geheel verkeerd en valsch waren, dat alles juist zoo moest gebeuren, als het werkelijk geschiedde en dat zijn wereldregeering de hoogste wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid tot grondslag had. En ziet, deze bekendheid brengt ons de alge-meene oordeelsdag aan. Op dien dag zal alles, wat in ons tijdelijk leven een raadsel was, zich ophelderen; wij zullen inzien, dat God alles op zijn best verordende en leidde en ieder, zoowel de geloovige als de ongeloovige, de rechtvaardige als de goddelooze zal moeten bekennen:
176
OVKR HKT LAATSTE OORDEKL.
(Tob. 3, 2.) * Justus es Tgt;omine, Gij zijt rechtvaardig, o Heer! et omnia judicia tua justa sunt, en rechtvaardig zijn al uwe oordeelen, et omnes viae tuae, misericordia, et Veritas, et judicium, en al awe wegen zijn barmhartigheid en waarheid en gerechtigheid.quot; Aanbidt derhalve, Aand., in ootmoed de goddelijke Voorzienigheid, ook dan wanneer haar leiding u onverklaarbaar toeschijnt; geeft u vertrouwvol aan haar altijd wijze en goede schikking over en stelt n gerust met de gedachte, dat op den jongsten dag alles, wat thans geheimvol en duister is, zich zal openbaren.
2) Het laatste gericht moet ook daarom plaats vinden, opdat Jesus Christus voor de yansche wereld verheerlijkt worde. De Joden verwachtten wel is waar den Verlosser met een groot verlangen; maar toen Hij werkelijk verscheen, wilden zij niets van Hem weten. (Joes 1, 11.) »In propria venit, in zijn eigendom is Hij gekomen, et sui eum non receperunt, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.quot; Wat meer is, zij namen Hem zelfs niet op, maar stieten Hem van zich af, lasterden en vervolgden Hem, en sloegen Hem als den grootsten misdadiger aan het kruis. Nog de hedendaagsche Joden herhalen de lasteringen en vloeken, die hun vaders tegen den Gezalfde des Heeren hebben uitgestooten. en stond het in hun macht, zij zouden Hem opnieuw kruisigen. Eea geheel volk dus, en wel dat volk, wat eertijds het uitverkoren volk Gods was, erkent Jesus niet als den Zoon van God, eu onthoudt Hem de behoorlijke eer.
Maar niet alleen de Joden, ook nog veel andere volken erkennen Jesus niet, eeren Hem niet, en dienen Hem niet. Hoeveel landen zijn er, waar eertijds het Christendom in een heerlijken bloei stond, doch waar thans het Heidendom met al zijn gruwelen heerscht! Hoeveel landen zijn er, waar het kruis voor de halve maan, het
177
OVER HBT LA.ATSTB OORDEEL.
ware geloof voor de ketterij moest wijken! Eindelijk, hoeveel landen zijn er, die nog in de duisternis en in de schaduw des doods liggen begraven, en waar milli-oenen menschen leven en sterven, zonder ooit den aan-biddelijken naam van Jesus uit te spreken. Maar zelfs onder degenen, die den naam van Christen dragen, zijn er bijzonder in onze tijden menschen zonder tal, die aan Jesus Christus de verschuldigde, eer onthouden. Met een verwaanden blik verlagen en bespotten zij de verhevenste Geheimen van onzen heiligen godsdienst, loochenen de Godheid van Christus, en wandelen als vijanden van het kruis. Velen, die aan het geloof nog geen schipbreuk hebben geleden, lasteren Jesus Christus door hun onchristelijk leven. Zij zijn geheel aardschgezind ; zij geven hun hartstochten den vrijen teugel, en leven niet als Christenen maar als Heidenen. Zelfs de beter denkende Christenen eeren Jesus niet, zooals zij Hem moeten eeren. Hoe zwak is hun geloof, hoe klein hun vertrouwen, hoe werkeloos hun liefde, hoe onmachtig hun ijver voor de eer huns goddelijken Verlossers!
Zal dit, Aand., nu altijd zoo blijven ? Zal Jesus steeds door het meerendeel der menschen, miskend, veracht en verworpen worden ? Onmogelijk; Hij toch is de Zoon van God, éen van Wezen met den Vader; en als zoodanig moet Hij vorderen, dat allen Hem eeren, zooals zij den Vader eeren. Er moet derhalve een dag komen, waarop Hij in zijn goddelijke macht en heerlijkheid zal optreden, opdat alle schepselen. Engelen en menschen. Hem huldigen en aanbidden. Dat is juist de dag des oordeels. Dan zal Jesus in den glans zijner Godheid verschijnen, dan zal Hij zich openbaren als den Eeniggeborene des Vaders en als Rechter over levenden en dooden; dan zullen Engelen en duivels, geloovigen en ongeloovigen, rechtvaardigen en goddeloozen, kortom allen, die in den hemel, op de aarde en onder de aarde zijn, hun kniëen
178
OVER HUT LAATSTE OORDEEL.
buigen, en alle tong belijden, (Philipp. 2, IJ.) * Quia Dominus Jesus Christus in gloria est Dei Pair is, dat de Heere Jesus Christus in de heerlijkheid is van God den Vader.quot; O, geven wij nu onzen goddelijken Verlosser de verschuldigde eer; eeren wij Hem door een ootmoedig geloof, eeren wij Hem door een vlijtig bijwonen van de godsdienst-oefeningen en door een ijverig gebed, eeren wij Hem door een deugdzamen en echt christelijken wandel, opdat de eer, die wij Hem op den gerichtsdag zullen bewijzen, ons niet tot schrik en verderf, maar tot troost en heil verstrekke!
3) Eindelijk, het laatste gericht zal ook daarom gehouden worden, opdat de goeden de verdiende eer, en de goddeloozen den verdienden smaad ontvangen. Aan brave Christenen valt zelden de eer, die hun toekomt, te beurt. Hoevelen van hen leven onbekend in de wereld, hoeve-len begraven zich in de eenzaamheid, in de woestijn en in het klooster, om zich aan den blik en het gepraat der menschen te onttrekken! Hun ootmoed drijft hen aan, dat zij hun deugden en goede werken zooveel mogelijk verborgen houden. Er leven in de wereld nog vele godvreezende Christenen; maar hoe weinig weten wij van de oefeningen hunner braafheid! Niemand ziet hen in \'t hart, niemand weet van hun goede gedachten, van hun inwendige oefeningen, van hun geloof, hoop, liefde, berouw en opoffering, die zij zoo dikwijls hernieuwen; niemand kent de verstervingen en boetewerken, die zij zich vrijwillig opleggen, en zelfs hun werken van liefde en barmhartigheid weten zij aan de blikken der menschen te onttrekken. Indien echter hun deugd en heiligheid tegen hun zin ook al openbaar worden, toch mogen zij niet op eer en erkentenis rekenen. De wereld, de vijandin van God en al wat goed is, laat hun geen gerechtigheid wedervaren; zij wendt veeleer alles aan, hun eer
179
OVER HET LAATSTE OORDBBL.
te verduisteren en in het stof te vertreden. Geen deugd glanst zoo helder, die zij niet weet te lasteren. De zachtmoedigheid noemt zij laf hartigheid, de ootmoed laaghartigheid, de godsdienst-oefeningen een vrome lediggang, de kuischheid huichelarij, de strenge boetvaardigheid een opgewondenheid. Kan zij op de deugden en goede werken zelf niets afdingen, dan legt zij er verkeerde bedoelingen aan ten gronde. Zoo zegt zij : die mensch is braaf, eerbaar, vreedzaam, liefderijk jegens de armen, maar alleen, om bij de menschen lof en gunst in te oogsten. Ja, de wereld gaat nog verder in haar boosheid; zij vervolgt de braven en ontneemt hun niet alleen de eer en den goeden naam, maar ook hun vermogen, vrijheid en hun leven. Denkt slechts aan de Profeten, aan de Apostelen, aan de Martelaars, aan Jesus Christus zelf; hun deugd, hun geloof en heiligheid waren de misdaden, waarom zij allergruwzaamst vervolgd, mishandeld en gedood werden. Zoo werd steeds het woord des Apostels bewaarheid; (II Tim. 3, 12.) » Omnes qui pie volunt vivere in Christo Jesu, allen, die godvruchtig willen leven in Christus Jesus, persecutionem patientur, zullen vervolging lijden.quot;
Hoe ongelijk veel beter zijn de goddeloozen er aan toe! Vol voorzichtigheid des vleesches weten zij zich in alle omstandigheden te schikken en zich in alles te redden; zij verstaan de groote kunst te huichelen en bij al hun verworpenheid zich als eerlijke lieden voor te doen. De wereld acht hen, zij staan in eer en aanzien. Ordeteekens sieren hun borst, prachtige gedenkteekenen prijken boven hun assche.
Nu vraag ik: zal dat steeds zoo blijven? Zullen de braven altijd miskend, beschimpt, veracht en verworpen, de goddeloozen daarentegen steeds geëerd, geprezen en bevoorrecht worden? Zou dit recht en billijk zijn?Neen, er moet een dag aanbreken, waarop een ieder ten deel krijgt, wat hem toekomt, eer of smaad, belooning of
180
OVBR HET LAATSTE OORDEEL.
straf. En ziet, dat gebeurt juist op den algemeenen oordeelsdag. Op dien dag zullen eindelijk de rechtvaardigen tot hun eer komen; dan zullen zij in hun deugdenglans verschijnen en met eer en heerlijkheid gekroond over al hun vijanden zegevieren. Maar ook de goddeloozen zullen daar staan in al hun hatelijkheid en (Wijsh. 5, 3—9.) » Dicentes intra se, poenifentiam agentes, et prae anr/us-tia spiritus gementes, vol naberouw en zuchtend van benauwdheid des geestes, zullen zij tot elkander zeggen : hi sunt quos habuimus in der is urn, dezen zijn het, dien wij stelden tot een voorwerp van bespotting, et in simi-litudinem improper li, en van versmadende schimpredenen. Nos insensati, wij dwazen, vitam illorum aestimahamus insaniam, wij hielden hun leven voor onzinnigheid, et finem illorum sine honore, en hunnen dood voor schandelijk ! Lcce quomodo computati sunt inter filios Bei, ziet, hoe zij nu onder de kinderen Gods zijn gerekend, et inter sanctos sors illorum est, en hun lot is onder de Heiligen ! Ürgo erravimus a via veritatis, voorwaar, wij waren ver afgedwaald van den weg der waarheid, et öustitiae lumen non luxit nobis, en het licht der gerechtigheid bestraalde ons niet, et sol intelligenttiae non est ortus nobis, en haar zon is voor ons niet opgegaan ! Lassati sumus in via iniquitatis et perditionis, wij zijn moede geworden op het pad der boosheid en des verderfs, et ambulavimus vias difficiles, en doorwandelden ongebaande wegen, viam autem Domini iqnoravimus, maar den weg des Heeren kenden wij niet. Quid nobis prof uit superbia, wat heeft de hoovaardij ons gebaat? aut divitiarum jac-iantia quid contulit nobis, wat nut de rijkdom ons gedaan, waarop wij zoo trotsch ons verhieven? Iransierunt omnia ilia, dat alles is voorbijgegaan, tamquam umbra, ei tanquam nuntius percurrens, als een schaduw en als een loopend gerucht.quot;
Aand., opdat gij eenmaal deze taal van vertwijfeling
181
OVER HBT LAATSTE OORDEEL.
182
met de verdoemden niet behoeft te voeren, houdt u daarom thans ver van hen verwijderd en wacht u wel, hun wegen te betreden. Voegt u bij de godvreezende Christenen en maakt u hun grondstellingen en hun voorbeeld tot richtsnoer van uw denken en handelen. Denkt dikwerf aan het laatste oordeel, waarop uw lot voor de gansche eeuwigheid wordt beslist en leeft zoo, dat gij dan behouden blijft. Bedenkt, dat gij voor een Rechter zult verschijnen, die de strengste rekenschap zal vorderen van alles, wat gij gedacht, gesproken, gedaan en verwaarloosd hebt ; en vlucht zorgvuldig alles, wat zonde heet. Doet, ook in het geheim nimmer iets kwaads; want de jongste dag brengt alles aan het licht. Hebt gij gezondigd, verzoemt u door een oprechte en rouwmoedige Biecht met den eeuwigen Rechter, opdat gij de schande en de verwerping, die de onboetvaardige zondaars op den algemeenen gerichtsdag wachten, moogt ontgaan. Beoefent, zooveel gij kunt, de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid; want deze werken zijn het bijzonder, die u een genadig oordeel doen hopen. Komt gij deze voorschriften na, dan behoeft gij voor den gerichtsdag niet te vreezen; hij zal u een dag van troost en van vreugde zijn; want Jesus Christus zal tot u zeggen : »Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld.quot;
I. Wanneer en waar zal het bijzonder oordeel gehouden worden ?
Nadat ik u, Aaud., uitvoerig over het algemeene of laatste oordeel heb gesproken, zal ik nu overgaan tot het bijzondere of eerste oordeel, dat aanstonds na den dood van ieder mensch zal plaats hebben, en u daarvan het noodige mededeelen. Ik stel derhalve de eerste vraag : tvanneer en waar zal het bijzonder oordeel gehouden worden? En ik antwoord: het bijzondere oordeel zal aanstonds na den dood des menschen, d. i. op hetzelfde oogenblik, dat zijn ziel van het lichaam scheidt, en wel hoogst waarschijnlijk op dezelfde plaats, waar de dood invalt, gehouden worden.
1) Dat ieder mensch terstond na zijn dood voor een bijzonder oordeel wordt gebracht, is eene waarheid die wij in de H. Schrift veelmaals vinden aangeduid. Zoo zegt reeds de wijze Sirach : (Eccl. 11, 28.) nlacile est coram Beo, het is licht voor God, in die obitus retribuere unicuique secundum vias suas, in den dag des doods den mensch te vergelden naar zijne wegen.quot; Volgens deze plaats ontvangt een ieder bij zijn dood, d. i. zoodra hij is gestorven, naar zijne werken vergelding, of wel loon of straf. Maar loon of straf veronderstelt noodzakelijk een voorafgaand oordeel; bijgevolg staat ieder mensch onmiddellijk na zijn dood een oordeel te wachten. Datzelfde volgt uit de woorden des Apostels : . (Philipp. 1, 23.) »Desi-
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
derium habens dissolvi, ik heb de begeerte om ontbonden te worden, et esse cum Christo, en met Christus te zijn.quot; De Apostel kon niet tot Christus komen, en met Hem in den hemel heerschen, bevorens zijn leven niet onderzocht, en over hem een oordeel zou zijn gehouden ; wijl hij nu met dat inzicht wenscht te sterven, om bij Christus te zijn, zoo duidt hij daarmede aan, dat er terstond na den dood een oordeel plaats heeft. Nog bepaalder zegt dezelfde Apostel: (Hebr. 9, 27.) »Statutum est homini-bus semel mori, het is den menschen gezet, éénmaal te sterven, post hoe autem judicium, en daarna het oordeel.quot; De mensch moet alzoo éénmaal sterven, en aanstonds daarop staat het oordeel hem te wachten.
Zoo was ook steeds de leer der Kerk, zooals wij uit de verklaringen der voornaamste Kerkvaders vernemen. Zoo zegt de H. Gregorius de Gr. : »Na den dood is het oordeel; dan zullen door het vonnis des Rechters gebogen worden, die het nu verzuimden, zich te buigen door den ootmoed des harten.quot; En de H. Augustinus zegt: »Het is een geheel en al goed en heilzaam geloof, dat de zielen, als zij van de lichamen zijn gescheiden, geoordeeld worden, nog voor zij tot dat oordeel geraken, waarin zij na het weder aannemen der lichamen moeten geoordeeld worden.quot;
Zelfs de Heidenen geloofden, dat ieder mensch onmiddellijk na zijn dood wordt geoordeeld. Volgens hen waren er in de onderwereld drie rechters, Rhadamanthus, Minos en Aeacus, die ieder mensch, zoodra hij was gestorven, voor hun gericht trokken, zijn handelingen zeer streng onderzochten, en naar behooren bestraften. De groote Plato, een heidensch wereldwijze, had voor het oordeel van Rhadamantus een geweldige vrees; zooals hij zelf zegt, verachtte hij alle eereposten, en beijverde hij zich door een deugdzamen wandel, om zich eenmaal voor dat gerecht staande te kunnen houden.
184
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
Zoodra dus de mensch zijn laatsten ademtocht heeft uitgeblazen, zoodra zijn hart ophoudt te slaau, en zijn ziel het lichaam heeft verlaten, volgt het oordeel. Dikwerf is het lichaam des gestorvenen nog niet koud, en draagt nog geen spoor van den werkelijk gevolgden dood aan zich ; dikwerf bidden de omstanders nog voor den in het bed liggenden doode, dat God hem een gelukzalig sterfuur mag geven, en reeds is zijn ziel geoordeeld, en zijn lot beslist voor de geheele eeuwigheid. Voorzeker een behartigingswaardige waarheid !
2) Wat de plaats betreft van het bijzondere oerdeel, is de meening der godgeleerden, dat die voor ieder mensch daar is, waar de dood hem overrompelt; want wijl de goddelijke Rechter overal tegenwoordig is, daarom heeft Hij ook overal zijn rechterstoel. De ziel behoeft derhalve geen verren weg te maken, om de plaats van het gericht te bereiken ; waar zij uit het lichaam gaat, hetzij in of buiten het bed, te huis of op het veld, te land of te water, in de hoogte of in de diepte, daar wordt zij geoordeeld. Waar onze voet zich nederzet, daar kan ook ons oordeel zijn. De rechterstoel voor Absalon was de eik, waaraan hij, door drie spiesen doorboord, zijn roe-kelooze ziel uitblies; de rechterstoel voor Heli, de plaats waar hij achterover neersloeg, den nek brak en stierf; de rechterstoel voor Lots vrouw was daar, waar zij naar Sodoma omzag en oogenblikkelijk in een zoutzuil veranderde. Zoo kan het dikwijls treffen, dat de mensch juist daar wordt geoordeeld, waar hij goed of kwaad heeft gedaan, of juist doet. Zoo is het gebeurd, dat een Priester op den kansel, waar hij zoo dikwijls en met zulk een grooten ijver het woord Gods had verkondigd, door den dood werd verrast; de kansel is zoo een ge-richtsplaats geworden. Evenzoo weten wij van een jongen mensch, dat hij voor het raam van zijn beminde, waar hij gewis niet had gebeden, door zijn medeminnaar be-
185
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
trapt, aangegrepen en verslagen werd; dat kamerraam was zijn oordeelplaats. Hoe zal daar zijn oordeel zijn uitgevallen ? — Doch voor de meesten zal het bed de plaats zijn, waar zij geoordeeld worden, wijl toch kennelijk de meeste menschen in bed sterven. Daarom hebben vele Heiligen het bed niet dan met vrees en schrik bestegen; want zij dachten: hier waar ik mij thans te rusten nederleg, is hoogst waarschijnlijk de plaats, waar de Heer mij zal oordeelen en mijn lot voor de gan-sche eeuwigheid wordt beslist. Goed, Aand., goed zult gij doen, indien ook gij deze ernstige gedachte in u opwekt, zoo dikwijls gij u ter ruste nederlegt, of des nachts in uw bed wakker wordt. Deze gedachte zal u met een heilzame vrees vervullen, en maken, dat gij met geen buitensporigheden en zonden een plaats ontwijdt, die zeer waarschijnlijk uw gerichtsplaats zijn zal. Het is toch ontzettend, daar geoordeeld te worden, waar gij God zoo zwaar zoudt hebben beleedigd. Daar zou de duivel uw door Jesus Christus veroordeelde ziel uit het warme bed halen, en met zich in de hel medesleuren. Bedenkt dit wei, vrijgezellen en gehuwden ! en misbruikt het bed niet tot zonde. Wijl de dood u overal kan overrompelen, doet daarom nergens kwaad; geen plaatsje zij er op de wijde wereld, waarvan gij zeggen moet : daar heb ik gezondigd ; ik zou daar niet gaarne willen sterven en geoordeeld worden ! Hebt steeds God voor oogen, en gedraagt u overal zoo, dat gij de komst des goddelijken Eechters niet behoeft te vreezen.
II. Hoé zal het bijzonder oordeel gehouden worden ?
Bij het bijzonder oordeel zal de ziel geheel alleen voor Jesus, den goddelijken Rechter verschijnen; Deze zal over haar het (/erechtelijke onderzoek instellen, en ten laatste het vonnis uitspreken,
186
OVER HET BIJZONDER OORDEEL
187
1) De ziel zal geheel alleen, gescheiden en verlaten van haar lichaam en van alles, wat zij op aarde bezat, voor den goddelijken Rechter verschijnen. Hoe verschrikkelijk zal het haar voorkomen, als zij zich op eens zonder lichaam ziet, waarmede zij een lange reeks van jaren in zulk een innige gemeenschap leefde! Welk een huivering zal haar overvallen, als zij verneemt, hoe thans dat lichaam, wat zij zoo bovenmatig gekoesterd en gevoed heeft, in een akelig vuil overgaat, en voor ieder een voorwerp van afschuw wordt! Zij zal wellicht verzoeken, er weder in terug te keeren, om haar naaktheid te dekken en bescherming te vinden; maar zij zal niet meer kunnen; want elke toegang zal voor haar gesloten zijn. — De ziel wordt verder gescheiden van alle aard-sche goederen. Huizen en landerijen, geld en goed, ambten en waardigheden, alles moet zij in de wereld achterlaten. De dood valt als een straatroover haar aan en ontneemt haar alles, wat zij van de aarde bezit, en laat haar niets dan het naakte leven. Daarom vermaant Christus; (Matth. 6, 19, 20.) a Nolite thesaurizare vobis the-sauros in terra, wilt u geene schatten vergaderen op de aarde, ubi aerugo et tinea demolitur, waar de roest en de mot ze verteren, et ubi fures effodiumt et furantur, en waar de dieven ze opdelven en stelen. Thesaurizate autem vobis thesauros in coelo, maar vergadert u schatten in den hemel, ubi neque aerugo, neque tinea demolitur, waar noch de roest noch de mot ze verteren, et ubi fures non effodiunt, nee furantur, en waar de dieven ze niet opdelven noch stelen.quot; — De ziel wordt ook gescheiden van alle menschen. Moge zij ook al in haar lichamelijk leven een talrijke familie en vele vrienden hebben bezeten, mogen ook al duizenden om haar sterf bedde staan; allen verlaten haar, niemand gaat met haar mede. Verlaten van vader en moeder, van zoon en dochter, van man of vrouw, van familie en vrienden, moet zij alleen,
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
gebeel alleen den zwaren gang in de eeuwigheid maken, en voor den rechterstoel van God treden. Zij zal wellicht vol angst den omstanders toeroepen; »Ach, gaat met mij, verlaat mij niet,quot; maar te vergeefs. Niemand hoort dat geroep, niemand kan haar begeleiden. Ik zelf kan u bier een merkwaardig geval uit mijn herderlijk leven verhalen. Terwijl een vrouw juist haar laatsten ademtocht had uitgeblazen, was er schier tegelijkertijd een haastig geklop op alle ramen der kamer, waar zij lag ; dat kloppen was zeer hard, zoodat alle aanwezenden in schrik geraakten. Wellicht wilde de uitgereisde ziel door dat kloppen haar verlangen uitdrukken, dat men baar zou binnenlaten of in baren nood baar te hulpe komen. Deze verlatenheid was het, die koning Ezechias op zijn sterfbed in de diepste droefheid bracht, zoodat bij met het klamme doodzweet gebeel overtogen uitriep : (Is. 38, 11). »Non aspiciam hominem ultra, ik zal dan nimmer een mensch meer zien!quot; Hoe dwaas alzoo handelt de mensch, indien hij zijn lichaam, dat in het stof zinkt, onbetamelijk koestert, indien bij zijn hart aan de goederen en genoegens der wereld hecht, die bij den dood als rook vergaan; boe dwaas handelt de mensch, indien hij God beleedigt ter liefde der menschen, die hem in bet oogenblik van scheiden allen verlaten.
2) De jziel moet voor Jesus Christus verschijnen; Hij zal baar Rechter zijn; want aan Hem heeft de Vader het algeheele gericht overgegeven. (Joes. 5, 22.) Jesus was voor de ziel tot het oogenblik van haar verscheiden een God van liefde en erbarming; als een goede herder ging Hij baar na; Hij strekte zijn armen tot haar uit en riep baar toe met alle teederheid van zijn liefdevol hart, dat zij tot Hem mocht komen, om door Hem verkwikt te worden. Gebeel anders echter staat Hij nu tegenover haar. Zijn aangezicht teekent een diepen ernst, het woord genade is op zijn banier uitgewischt, gerechtigheid zonder
188
OVRR HET BUZONDKR OORDRBL.
erbarming staat er op te lezen; Hij verschijnt als Rechter, die geen aanzien van persoon kent, die van elk nutteloos woord rekenschap vordert, die de macht en den wil heeft den onboetvaardigen zondaar te verdoemen. Als Joseph zich in Egypte aan zijn broeders bekend maakte en sprak : gt; Ik ben Joseph, dien gij verkocht hebt,quot; voer zulk een schrik door al hun leden, dat zij als versteend stonden en geen geluid konden uitbrengen, (Gen. 45, 3.) »Non poterant respondere frutres, zijn broeders konden hem niet antwoorden, nimio terrore perternti, zoo waren zij al te zeer van schrik bevangen.quot; Hieraan kunt gij, Aand., oordeelen, wat angst, wat schrik de zich van schuld bewuste zielen zal aangrijpen, wanneer zij zich op eens in de tegenwoordigheid des vertoornden Rechters zien verplaatst. Dit oogenblik, zooals de H. Basilius opmerkt, zal u pijnlijker zijn dan de pijnen der hel. O, doen wij alle moeite, ons thans de liefde en de genade van Jesus door een getrouwe navolging te verwerven, opdat wij eenmaal met vertrouwen voor zijn rechterstoel kunnen verschijnen !
3) Zoodra de ziel zich voor Jesus, den goddelijken Rechter, bevindt, vangt de rechterlijke behandeling aan, die bestaat in de aanklacht en in de onderzoeking.
d) Als aanklagers zullen, zooals de geestelijke leeraars zeggen, Satan, de beschermengel en het eigeri geweten optreden. De duivel zal volgens de opmerking van den H. Augustinus, in een oogenblik voor den rechterstoel van Christus aanwezig zijn, om ons voor de voeten te werpen, alles wat wij deden, op wat dag en welk uur wij zondigden. Hij zal zich niet eens aan de waarheid houden, maar ook een menigte valsche aanklachten voorbrengen. De H. Joannes Climacus verhaalt ons een merkwaardig voorbeeld. Een vrome man die tot op zijn hoogen leeftijd een zeer verstorven leven geleid en zich in alle deugden had geoefend, werd op zijn sterfbed eensklaps van schrik be-
189
OVER HBT BIJZONDER OORDEEL.
190
vangen; hij zag schuw om zich heen en scheen met iemand te spreken, die hem zijn zonden voorhield. Hij antwoordde zoo luid, dat alle aanwezigen het konden hooren : »Dat is waar, gij hebt gelijk, ik kan het niet loochenen : maar voor deze fouten heb ik zooveel jaren gevast.quot; Dan zeide hij: «Neen dat heb ik niet gedaan spoedig daarna weder : »Gij zegt de waarheid; maar daarover heb ik vele tranen vergoten,en jaren lang mijnen naaste vele diensten bewezen.quot; Eindelijk sprak hij nog : »Hiervoor heb ik wel is waar geen verontschuldiging; maar ik hoop op de barmhartigheid Gods.quot; »Het is waar,quot; voegt de H. Joannes Climacus er aan toe, »een hartverscheurend schouwspel; allen, die dit onzichtbaar oordeel hoorden, sidderden en waren vol angst.quot; Uit dit voorval zien wij, welk een vreeselijke aanklager bij dit gericht de duivel zal zijn. O, bieden wij hem thans, zoo dikwerf hij ons tot het kwaad aanzoekt, een sterken weerstand, opdat hij eens niets aan ons vinde, waarvan hij ons met waarheid kan aanklagen. — De tweede aanklager zal onze H. Beschermengel zijn, wiens ingevingen de zondige ziel zoo dikwerf veracht en in den wind heeft geslagen. Hij zal haar al zijn bemoeiingen tot haar redding voor oogen houden, en zeggen: »Zie. zooveel jaren waakte ik over u; zooveel goede gedachten gaf ik u in ; zoo dikwijls waarschuwde ik n; zoo vaak bad ik voor Gods troon tot uw heil; maar gij ihebt mij steeds weerstand geboden, en al mijn moeite verijdeld. Ik laat u nu los; en geef u in de handen van uwen Rechter over, dat Hij met u doe, zooals gij hebt verdiend.quot; Behartigen wij, Aand., de kinderspreuk : »Volgt willig uwen Engel, dien ge aan uw zijde ziet; want kinderen, die niet volgen, voert hij ten hemel niet.quot; — De derde aanklager zal ons eigen geweten zijn. Dit geweten zal zich met kracht verheffen, en de zondige ziel dwingen, dat zij zelf over al haar
OVKR HET BIJZONDER OORDEEL.
zonden zich aanklage. Zoo leert de H. Apostel Paulus, doordien hij van de Heidenen zegt: (Rom. 2, 15. 16.) »lestimonium reddente illis conscientia ipsorum, hun geweten zal hun getuigenis geven, et inter se invicem co-gitationibus accusantibus, en de gedachten zullen onderling elkander aanklagen, aut etiam defendentibus, of ook ontschuldigen, in die, cum judicabit Deus occulta hotni-num, in den dag, wanneer God het verborgene der men-schen oordeelen zal, secundum evangelium meum, per Je-sum Christum, naar mijn Evangelie, door Jesus Christus.quot; Volgen wij daarom thans de stem van ons geweten, opdat ze op den oordeelsdag niet beschuldigend tegen ons optrede en ons verdoeme.
b) Op de aanklacht volgt het onderzoek. Dit onderzoek zal geheel hetzelfde zijn, als dat, wat bij het algemeene oordeel zal plaats vinden. Het zal zich niet alleen uitstrekken tot alle gedachten, woorden en werken en de verwaarloozing van het goede, maar ook tot het zich ten nutte maken van de aangebodene genaden en genademiddelen, tot onze christelijke plichten en die van onzen staat, tot de omstandigheden en bedoelingen onzer handelingen, en tot den aard en de wijze, waarop wij ze volbrachten. Jesus Christus zal in het helderste licht plaatsen, en aan de ziel datgene, wat zij gedaan heeft\' ofschoon zij het ook reeds lang vergeten of nooit als zondig heeft erkend, voor oogen stellen. De lichtzinnige mensch heeft van zijn zonden een kort geheugen; niet zoo de goddelijke Rechter; voor Hem zijn de zonden, die een honderd jarige grijsaard in zijn kindsheid begaan heeft, nog even versch in zijn geheugen, als waren zij pas gedaan. Hij heeft een boek, waarin oude en nieuwe, groote en kleine schulden allernauwkeurigst staan aan-geteekend. (Sophon. 1, 12.) »Et erit in illa die, dicit Dominus, en het zal te dier tijd geschieden, zegt de Heer, scrutator Jerusalem in lucernis, dat Ik Jerusalem
191
OVBR HKT BIJZONDER OORDEKL.
met lampen zal doorzoeken.quot; Dit wonderbare licht, dat de eeuwige Rechter zal aansteken, maakt, dat alle handelingen, zoowel de verhorgeuste als alle geheimen des harten openlijk aan den dag treden, en zich in haar ware gedaante vertoonen. Ach, hoe zal de zondige ziel bij deze onthulling van al haar misdaden sidderen en beven, hoe zal zij meenen, van angst en beschaming te moeten vergaan! Zij zal pogen, zich over een en ander te verontschuldigen; maar zij zal daartoe geen woorden vinden ; beschaamd zal zij zwijgen, gelijk die mensch in het Evangelie, die op de vraag: (Matth. 22, 12.) »Amice, quotnodo hue intrasti non habens vestem nuptialem, vriend! hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed ? obmutuit, verstomde.quot; De zonde zelf zal haar den mond sluiten, zooals de Psalmist (106, 42.) zegt: » Omnis iniquitas oppüabit os suum, al wat boos is, staat verstomd.quot;
Met welk vertrouwen zal daarentegen de ziel des rechtvaardigen voor den Rechterstoel van Christus staan ! Zij was steeds zijn trouwe navolgster, of als zij soms uit menschelijke zwakheid een fout had begaan, deed zij terstond een ernstige boete. Haar Beschermengel en het geweten treden daarom niet op als haar aanklagers, maar veeleer als haar verdedigers, en zelfs Satan moet als een valsche aanklager beschaamd van haar weggaan. Jesus Christus zal al haar verstervingen en deugdzame oefeningen aan het licht brengen; zij zal thans vol blijde verrassing veel goeds, wat zij zich niet meer herinnerde, of waarover zij opzichtens de zedelijke waarde in twijfel was, in den heerlijksten glans voor zich zien. Daarover zal zij een onuitsprekelijke blijdschap hebben en duizendmaal haar leven zegenen, dat steeds aan den dienst van God was toegewijd.
4) Ten laatste velt de goddelijke Rechter het vonnis. Dat vonnis kan drievoudig zijn, naar gelang den staat, waarin de van het lichaam ontdane ziel zich bevindt,
192
OVER HET BIJZONDER OORDEEL. 193
een vonnis, waardoor zij óf voor den hemel óf voor het vagevuur dan wel voor de hel is bestemd. Is zij in staat van heiligmakende genade zonder alle vlek en zonde van het lichaam gescheiden, dan wordt zij aanstonds tot den hemel geroepen. De goddelijke Eechter zal haar met een hemelsche lieftalligheid toespreken : (Matth. 25, 34.)» Ve-nite, benedicti Patris mei, kom, gezegende mijns Vaders, possidete paratum vobis regnum a consütutione mundi, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld.quot; O, hoe zal die ziel jubelen, als zij dit oordeel uit den mond van Jesus Christus zal vernemen ! Nu is haar dagwerk volbracht; voorbij is alle strijd, alle gevaar, alle lijden ; reeds gaat de hemel met zijn onuitsprekelijke genoegens voor haar open ; eeuwig mag zij bij haren Jesus, het eenige voorwerp haars verlangen en barer liefde zijn; eeuwig in Gods huis onder de Engelen en Heiligen wonen ! Al mocht ook haar lichaam nog op de aarde zijn ; moge het ook in \'t graf vergaan, en in stof vallen, daarover is zij niet in droefheid ; want zij weet, dat dit lichiam ten dage der al-gemeene opstanding in een verheerlijkten toestand zich met haar vereenigen, en de zaligheid des hemels voor eeuwig met haar zal deelen. Vol van een onuitsprekelijke blijdschap verheft zij zich daarom met Jesus en haar heiligen Beschermengel ten hemel; alle hemelbewoners begroeten ze met jubel en vreugde bij haar aankomst, en roepen haar toe: (Hoogl. 4, 8.) » Vent de libano, kom van den Libanon, veni de Libano, veni, kom van den Libanon, kom.quot; En nu neemt de ziel bezit van de plaats, die Jesus haar van de grondlegging der wereld bereid heeft, en gesierd met de kroon des hemels, zegeviert zij in alle eeuwigheid. O, wie wenscht niet met de vurigste verlangens des harten zijn lot eenmaal met deze overgelukkige zielen te deelen !
13
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
Is de ziel evenwel in staat van heiligmakende genade heengegaan, maar quot;was zij nog met straffen van dage-lijksche zonden behept, of had zij voor de bereids vergeven zonden nog geen volledige boetvaardigheid gedaan, dan zal, wijl niets onreins den hemel kan binnengaan, de goddelijke Rechter haar naar het vagevuur verwijzen met de ernstige aankondiging, dat zij (Matth. 5, 26.) »Non exies inde, vandaar niet zal uitgaan, donec reddas novissimum quadrantem, totdat zij den laatsten penning zal hebben betaald.quot; De ziel zal bij het hooren van dit vonnis in een groote droefheid geraken ; het meest zal zij betreuren, zich voor de kleinere fouten zoo weinig te hebben in acht genomen en haar tijdelijke zonden-straffen wegens gebrek aan boetedoening niet volledig te hebben uitgewischt. Zij ziet thans tot haar schrik, dat God een oneindig rechtvaardige Rechter is en dat haar niets anders overblijft, dan zoolang en zooveel in de zuiveringsplaats te lijden, tot dat zij volkomen is gereinigd. Alleen de gedachte : ik zal zalig worden, al is het dan nu door het vuur, zal haar in de smart staande houden; rustig onderwerpt zij zich aan het oordeel des strengen Rechters, en begeeft zich in het vagevuur, om daar- de rest harer schuld aan de goddelijke rechtvaardigheid af te boeten.
Is de ziel in staat van zonde, d. i. behept met een of meerdere doodzonden, uit het leven gescheiden, dan treft haar het vonnis der eeuwige verdoemenis. In een hevigen toorn zal de Heer tot haar spreken; (Matth. 25, 41.) »Discedite a me maledictie ga van Mij, gij gevloekte, in ignem aeternum, in het eeuwige vuur, qui paralus est diabolo et angelis ejus, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is.\'\' Ü, wie maalt ons de ontzetting, die de ziel bij het aanhooren van dit vonnis zal aangrijpen. Hoe zal zij nu haar buitensporigheden en zonden, waarmede zij haar aardsche leven geschand-
194
OYER HET B1.TZONDBR OORDKRL.
vlekt heeft, vervloeken ! Hoe zal zij in verwenschingen tegen haar zelf losbreken, dat zij den tijd der goddelijke bezoeking niet erkend, en voor alle genaden des hemels haar hart heeft gesloten gehouden ! Hoe zal zij jammeren, als zij aan den hemel denkt, dien zij zoo licht had kunnen verkrijgen, en nu voor eeuwig heeft verloren ! Hoe zal zij rillen en sidderen, als voor haar oogen de vuurpoel der hel zich opent, waarin zij voor eeuwig zal worden nedergestort! — Nadat de Rechter het doemvonnis over de zondige ziel heeft uitgesproken, zal Hij haar van alle genaden en al het goede, dat zij nog aan haar had, berooven. Hij zal haar ontnemen het geloof, de hoop en de overige natuurlijke en verworven deugden, zoodat niets goeds haar meer overig blijft. Slechts een ding zal de Heer haar nog over laten, namelijk het onuitwisch-bare teeken, dat haar in het Doopsel, vervolgens in het Vormsel en de Priesterwijding, ingeval dat zij deze H. Sacramenten ontvangen heeft, is ingedrukt; maar dit teeken zal slechts daartoe dienen, om haar schande en kwelling in de hel te vermeerder on. Zoo daalt dan de ziel, van al het goede beroofd en met den vloek beladen, in den afgrond der hel neder, om daar gepijnigd te worden, zoolang God, God zal zijn, altijd, eeuwig.
Aand., hoe zal het ons in het oordeel gaan ? Zal Jesus Christus ons in den hemel roepen, of naar het vagevuur verwijzen, dan wel ter helle doemen ? Een van drie zal gebeuren, en al spoedig gebeuren, daar toch ons leven steeds meer en meer ten einde spoedt, en aanstonds op den dood het oordeel volgt. Het is alzoo aan ons, wijl zeker niemand wil verloren gaan, dat wij ons voor dat vreeselijke uur, waarin ons eeuwig lot zal beslist worden, met allen ernst voorbereiden.
195
OVKR HET BIJZONDER OORDEEL.
III. Hoe moeten wij ons tot het oordeel voorbereiden ?
Verschrikkelijk is het oordeel, dat ons aanstonds na den dood staat te wachten, dit is maar al te waar; de meeste menschen zullen in dat oordeel zich niet staande houden, maar verworpen worden, dit is evenzeer waar. Intusschen het ligt aan ons, aan dit schrikkelijk oordeel zijn prikkel te ontnemen, en ons een genadig oordeel te verzekeren. Wat hebben wij daartoe te doen ? Wij moeten ons zelf oordeelen ; want de Apostel zegt; (1 Cor. 11, 31.) itSi nosmetipsos dtjudicaremus, indien wij ons zeiven beoordeelen, non utique judicaremur, zullen wij niet geoordeeld worden.quot; Waarin nu bestaat dit oordeel van ons zeiven? Hierin, dat wij ons verleden en tegenwoordig leven ernstig onderzoeken, en alles in orde brengen en verbeteren, wat herstelling en verandering noodig heeft.
1) Als wij op ons verleden leven terugzien, dan zullen wij wellicht veel waarnemen, wat ons bij de herinnering aan het strenge oordeel Gods met angst en schrik vervult. Het is toch maar al te zeker, dat wij niet zoo geleefd hebben, als wij wel hadden moeten leven ; wij hebben veel gezondigd door gedachten, woorden en werken en door verzuimenis van bet verschuldigde goede, en nauw zullen wij in ons leven een dag vinden, die voor ons zonder een beleediging Gods is voorbijgegaan. Wegens deze zonden mogen wij niet zonder vrees zijn; want alle zijn zij van de kleinste tot de grootste in het boek van rekenschap opgeschreven, en wij zullen ons ten onzen tijde daarover gestrengelijk moeten verantwoorden. Wij allen dus hebben reden, met David tot den Heer te smeeken : (Ps. 24, 7.) » Delicta juventutis meae, et ignorantias meas ne memineris, gedenk niet de zonden mijner jeugd, en mijner onachtzaamheid ! Secundum misericordiam tuam memento mei tu, gedenk aan mij naar uwe barmhartigheid; propter bonitatem tuam
196
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
197
Domine, om uwer goedheid wil, o Heer !quot; Ofschoon wij ook al tegenwoordig godvruchtig leven, toch hebben wij het verledene wellicht nog niet in orde gebracht ; nog staat menige post van ons vroeger zondig leven in het schuldboek op voldoening te wachten. Ook is het mogelijk, dat tot nu tos menige biecht uit gebrek aan berouw en voornemens of wegens onoprechtheid in de belijdenis ongeldig en heiligschennend is geweest, en dat derhalve nog op dit uur zonden, die wij reeds voor vele jaren bedreven hebben, op ons geweten liggen. Dat alles moet nu vereffend worden, als wij ons eenmaal voor den rechterstoel van God willen staande houden. Werpt dus, Aand., een ernstigen blik op uw vervlogen leven terug, en stelt u de vragen : hoe staat het met mij ? Ben ik thans vrij van alle zonden, kwade gewoonten en hartstochten, waarmede ik in mijn vroeger leven was behept ? Heb ik mijn biechten goed verrichtKan ik mij in waarheid het getuigenis geven, dat ik eiken keer een waar en bovennatuurlijk berouw en een ernstig voornemen tot verbetering mijns levens heb gehau ? Ben ik bij elk mijner biechten oprecht geweest ? Heb ik nooit opzettelijk, uit schaamte of vrees een zware zonde verzwegen ? Hoe is het gelegen met de voldoening voor mijn zonden ? Heb ik het onrecht, dat ik door mijn zondig leven heb teweeggebracht, naar mijn vermogen weder goedgemaakt ? Heb ik het onrechtvaardig goed hersteld ? Bevindt geen vreemd goed zich meer in mijn handen ? Heb ik geen ontnomen eer meer terug te geven, geen kwaad voorbeeld, geen ergernis, geen verleiding meer goed te maken, geen schuld meer te betalen ? Ondervindt gij nu bij een nauwkeurig en onpartijdig onderzoek uws levens, dat alles nog niet in orde is, zoo zuimt niet, het in orde te brengen. Stelt dit gewichtige werk niet in de toekomst uit; want gij weet niet, wanneer de Heer komt, en van uw doen en laten rekenschap zal vorderen. Duizenden zoodanigen, die het werk
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
198
hunner zaligheid uitstelden, werden door den dood overrompeld en gingen eeuwig ten gronde. Zijt gij bereids tot een hoogen leeftijd opgeklommen, en hebt ge nog nooit een generale biecht afgelegd, zoe doet dat bij de naaste gelegenheid. Zonder een generale biecht te sterven is minstens voor een volwassen Christen steeds een hoogst gewaagde zaak, wijl het zeer dikwijls gebeurt, dat vele biechten wegens de zoo even opgenoemde oorzaken ongeldig zijn. Bij ieder biechtvader komen gevallen voor, dat Christenen van 50 en 60 jaren van de eerste kindsheid af steeds ongeldig gebiecht hebben. Voor zoodanige Christenen bestaat geen ander reddingsmiddel, dan een alge-meene biecht te spreken. Hebt ge in uw zaken, in uw werkzaamheden, in handel en wandel of op eenige wijze eenig onrechtvaardig goed u toegeëigend en nog niet teruggegeven, zuimt dan niet, het te herstellen, en alle schade te vergoeden. Laat daar geen vleesch en bloed spreken, maar bedenkt, dat gij tusschen deze twee hebt te kiezen; of het vreemde goed teruggegeven en het onrecht herstellen, dan wel verloren gaan en eeuwig branden. Maar welk een onvergeeflijke verblindheid zou het zijn, wegens een vluchtig aardsch goed zijn onsterfelijke ziel den duivel over te leveren ! Hebt ge door uw taal, door kleeding, door uw gedrag ergernis gegeven, of u zelfs aan verleiding schuldig gemaakt, zoo doet alles, wat in uw vermogen staat, de geërgerde en verleide zielen aan het verderf te onttrekken. Vermaant hen bij elke gelegenheid tot boetvaardigheid, bidt hen wegens het groote onrecht hun aangedaan, ootmoedig om vergeving, beveelt hen onophoudelijk in vurige gebeden aan de barmhartigheid van God, en geeft hun een voorbeeld in elke deugd, opdat zij tot God weder terugkeeren en hun zielen redden. Eindelijk laat nimmer achterwege, u zooveel als maar mogelijk is, en uw zielzorger goedvindt, verschillende werken van boetvaardigheid op te leggen,
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
opdat gij ook aan de goddelijke rechtvaardigheid voor uw zondenschulden meer en meer voldoening geeft. Hierin nu, Aand., bestaat het oordeel, dat gij over uw verleden leven moet houden.
2) Uw oordeel echter moet zich ook tot uw tegenwoordig leven uitstrekken ; gij moet namelijk alles ernstig onderzoeken, of gij tegenwoordig zoo leeft, dat gij voor den rechterstoel van God rekenschap zoudt kunnen geven. Voor alles moet gij nagaan, of gij en hoe gij uw christelijke plichten en die van uwen staat vervult. Hoe is het met mij gelegen, moet een ieder van u zich afvragen, volbreng ik de voorschriften van den heiligen godsdienst ? Bemin ik God boven alles ? Haat en verafschuw ik alle kwaad, en zou ik bereid zijn, liever te sterven, dan God met een zware zonde te beleedigen ? Is mijn hart zuiver van elke vrijwillige neiging tot het kwaad, en ben ik ernstig bezorgd, alle hartstochten te beheer-schen? Draag ik geen ongeregeld verlangen naar het aard-sche goed? Verhef ik mijn hart dikwijls tot God, bid ik gaarne, bezoek ik op Zon- en Feestdagen vlijtig de godsdienstoefeningen en de christelijke onderrichting, ontvang ik zoo dikwijls mogelijk de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, ben ik een vriend van godsdienstige gesprekken, lees ik gaarne geestelijke boeken ? Heb ik bij alles, wat ik doe, God op het oog, ben ik werkzaam en lijd ik Hem ter liefde ? — Hoe is mijn gedrag jegens den naaste ? Meen ik het oprecht met hem ? Ben ik hem van harte toegedaan ? Zoek ik in niets mijn eigen baat tot nadeel van Hem ? Heb ik met hem medelijden, indien een ongeval hem treft ? Verheug ik mij over zijn welvaart ? Kom ik hem in nood naar krachten te hulp ? Deze en dergelijke vragen, Aand., moet gij u stellen, om te weten, of gij uw plichten als Christenen vervult. Kunt gij de een of andere vraag niet in uw
199
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
voordeel beantwoorden, dan moet gij het gebrekkige onmiddellijk en met allen ijver verbeteren.
Ook op de plichten van uw staat moet gij het oog richten, en nauwkeurig onderzoeken of gij die stipt vervult. Ik heb u reeds dikwijls op het gewicht uwer beroepsplichten opmerkzaam gemaakt, en u op het hart gedrukt, dat van het volbrengen hiervan uw eeuwig heil afhangt. De nauwkeurige vervulling dier plichten is dringend noodzakelijk. Zijt gij derhalve gehuwd, zoo onderzoekt, of gij elkander een eerbiedige liefde toedraagt, of gij de eerbaarheid volgens uw staat betracht, of in het algemeen in uw huweliiken staat niets voorvalt, wat uw geweten bezwaart ? Zijt gij ouders, onderzoekt, of gij voor het tijdelijk en eeuwig welzijn uwer kinderen zijt bezorgd, en alles doet, wat in uw vermogen is, dat zij in godsvrucht toenemen, en goede Christenen worden. Zijt gij overheid, onderzoekt, of gij uw dienstboden behoorlijk kost en loon geeft, of ge hen in een goede tucht houdt, en voor alle kwaad met zorgvuldigheid zoekt te behoeden. Zijt gij kinderen, dienstboden en ondergeschikten, onderzoekt, of gij uw ouders, overheden, zoo geestelijke als wereldlijke, in alles, wat goed en geoorloofd is, gehoorzaamt, en u jegens hen als plaatsbekleeders Gods steeds eerbiedig en liefdevol gedraagt. Zijt gij burgers of landlieden, onderzoekt, of gij uw werkzaamheden en handelszaken vlijtig en God ter liefde verricht, of gij geen nijd jegens uws gelijken in uw hart laat opkomen, of gij geen onrechtvaardigheid begaat, van niemand te groote winsten trekt en niemand onderdrukt. Zijt gij vermogend, onderzoekt of gij uw hart niet aan het geld en het goed hecht, of gij hulpbehoevenden liefderijk ondersteunt en in \'t algemeen een goed gebruik van uw rijkdom maakt. Zijt gij arm, onderzoekt, of gij met uw stand tevreden zijt, of gij niet hem benijdt, dien het beter gaat dan u, of gij spaarzaam, werkzaam en vlijtig
200
OVER HET BIJZONDER OORDEEL.
zijt, om eerlijk door de wereld te komen. Indien gij nu bij het onderzoek uwer beroepsplichten een en ander vindt, wat niet goed is, moet gij weder het besluit maken, dat alles spoedig te verbeteren, en tot u zeiven zeggen : in deze en in die zaak ben ik tot nu toe te kort geschoten; ik beloof U alzoo, mijn God ! U in mijn staat voortaan getrouwer te dienen, en niets te doen of achterwege te laten, wat tegen uw heiligen wil is.
Een kluizenaar, die langen tijd zijn heil had verwaarloosd, werd door een zware ziekte, die zijn leven in gevaar bracht, aangegrepen. Eensklaps geraakte hij in geestverrukking en scheen een geheel uur buiten zich zelf te zijn. In deze verrukking zag hij de gestrengheid van het goddelijke gericht. Als hij weder tot zich zelf kwam, was hij over datgene, wat hij gezien had, zuo zeer ontsteld, dat hij tot een buitengewone en uiterst strenge boetvaardigheid besloot. Hij bad alle aanwezigen, onder wie ook de H. Joannes Climacus, die deze geschiedenis verhaalt, zich bevond, dat zij van hem mochten weggaan en hem alleen laten. Hierop liet Lij de deur van zijn cel dichtmetselen, en hield zich daar twaalf jaar opgesloten, zonder met iemand te spreken ; hij onderhield zijn leven slechts met brood en water. Onophoudelijk nam hij ter harte, wat hij gezien had en heete tranen vloeiden over zijn wangen. Als hij den dood nabij was, braken de kluizenaars zijn cel open, en baden hem dringend, dat hij toch eenige stichtende woorden tot hen mocht spreken. Na lang aarzelen opende hij eindelijk zijnen mond, en sprak tot hen : »Vergeef mij. Broeders, indien ik slechts dit éene woord tot u spreek : in waarheid, zoo de menschen wisten, hoe vreeselijk het oordeel Gods is, zij zouden Hem nimmer beleedigen.quot; Nadat hij deze woorden had gesproken, stierf hij, en liet bij alle aanwezen-den een heilzame vrees achter.
Aand., wat deze kluizenaar heeft gesproken, is geen
201
OVER HET BIJZONDER OORDEKL.
202
ijdel woord; want ook de Apostel zegt: (Hebr. 10,31.) »Rorrendum est incidere in manus Lei viventis, vreese-lijk is het, te vallen in de handen van den levenden God\'quot; Het is dus niet meer dan billijk, dat wij met vrees en schrik ons heil bewerken, opdat wij voor het strenge oordeel van God ons staande mogen houden. Alhoewel het ook al niet noodzakelijk is, dat wij evenals de kluizenaar ons allen omgang met de menschen ontzeggen, en ons in een cel opsluiten, moeten wij toch het werk onzer zaligheid tijdig in orde brengen, en steeds een zuiver geweten bewaren; anders hebben wij geen hoop, dat wij van den goddelijken Rechter genade verwerven. Doen wij gelijk David : (Ps. 76, 6.) » Coqitavi dies antiquos, ik overdenk de aloude dagen, et annos aeternos in mente habui, en de eeuwige jaren heb ik voor mijnen geestonderzoeken wij zorgvuldig ons tegenwoordig leven, en verbeteren wij zonder uitstel, wat verbeterd moet worden. In \'t bijzonder legge ieder, die reeds op hooge jaren is, als hij het nog niet heeft gedaan, een degelijke biecht af van geheel zijn leven ; zonder deze het leven hier vaarwel te zeggen is steeds een gewaagde onderneming. Laten wij geen dag voorbijgaan, zonder de zonden onzes levens te bejammeren, en zoeken wij door het beoefenen van verschillende boetewerken onze zondenschuld zoozeel mogelijk uit te wisschen. Beleedigen wij voortaan God niet meer ; hoeden wij ons niet alleen voor zware, maar ook voor dagelijksche zonden, maken wij ons elke gelegenheid tot het goede ten nutte, en brengen wij eiken dag, dien God ons nog schenkt, zoo door, als was deze de laatste onzes levens. Als wij op zulk een wijze ons zelf oordeelen, zullen wij niet geoordeeld worden ; Jesus Christus, dien wij met alle trouw dienen, zal ons ten dage des gerichts in genade opnemen, en ons dat troostvolle woord toespreken: (Matth. 25, 21.) »Eu(/e serve bone, et fidelis.
OVER HET VAGEVUUR.
welaan, goede en getrouwe dienstknecht! quia superpauca fuisti fidelis, omdat gij over weinig zijt getrouw geweest, super multa te constituante zal ik u over veel stellen; intra in gaudiwn Domini tui) treed binnen in de vreugde uws Heeren.quot;
I 3-
I. Over het bestaan des vagevuurs.
Na het hijzonder oordeel komt de mensch in éen van deze drie plaatsen : in den hemel, in de hel of in het vagevuur. Wijl van den hemel en de hel bij het laatste geloofsartikel spraak zal zijn, handel ik hier alleen over het vagevuur.
Het vagevuur of zuiveringsplaats is dat oord, waar de zielen, die wel in staat van heiligmakende genade, zonder doodzonde, maar toch met tijdelijke zondenstraffen behept, uit dit leven zijn gescheiden, zoolang moeten lijden, totdat zij volkomen gezuiverd en het aanschouwen Gods zijn waardig geworden. Men kan dus om twee redenen naar het vagevuur worden verwezen, wegens dagelijksche zonden, en wegens niet genoegzame afboe-ting der tijdelijke straffen van vergeven doodzonden. Wijl niets onreins den hemel kan ingaan, daarom moet de mensch, die met dagelijksche zonden is gestorven, in het vagevuur er van gezuiverd worden. Evenzoo moet hij, indien hij bij zijn dood voor de tijdelijke straffen, die van vergeven doodzonden dikwijls nog overblijven, niet volledig heeft vol-
203
OVER HET VAGEVUUR.
daan, in het vagevuur ze nog afboeten ; want de goddelijke rechtvaardigheid vordert, dat wij voor de haar toegevoegde beleediging voldoening geven, en het onrecht, voor zoover het in ons is, uitwisschen.
Het is bekend, dat vele van de Katholieke Kerk gescheiden Christenen het bestaan van een vagevuur verwerpen en alleen een hemel en een hel aannemen. Zij verkeeren echter, zooals in veel andere dingen, ook hier in een groote dwaling ; want dat er een vagevuur bestaat, getuigen het geschreven en het ongeschreven woord Gods, vele buiten de Kerk staande gezindien, en eindelijk zelfs de rede. Wij zuilen deze getuigenissen nader beschouwen.
1) Wij lezen in het tweede boek der Machabeën, waaraan de Kerk een goddelijk gezag toekent, dat de god-vreezende veldheer Judas de Machabeër na een behaalde zegepraal 12000 drachmen zilver naar Jerusalem heeft gezonden, opdat voor de in den slag gesneuvelde krijgslieden offers zouden worden opgedragen. De H. Schrift looft deze handeling van den vromen held, en sluit dit verhaal met de woorden: (11 Mach. 12, 46.) d Sancta ergo et salubris est cogitatio pro defunctis exorare, het is derhalve een heilige en heilzame gedachte voor de overleden te bidden, ut a peccatis solvantur, opdat zij van hun zonden ontslagen worden.quot; Wat volgt uit deze plaats anders, dan dat reeds de Joden geloofden, er is in de andere wereld een plaats, waarin men de afgestorvenen door offers en gebeden van nut kan wezen ? Die plaats echter kan noch de hel, noch de hemel zijn; niet de hel, wijl de verdoemden voor verlossing niet meer vatbaar zijn ; niet de hemel, wijl de zaligen, daar zij buitendien reeds hun doel hebben bereikt, geen hulp van ons meer noodig hebben. Er moet alzoo een derde plaats zijn bedoeld, waaruit een verlossing gewenscht en mogelijk is, en deze plaats is nu het vagevuur. Overigens
204
OYER HET VAGEVUUR.
gelooven de Joden ook nu nog aan het bestaan des vage-vuurs. Zoo moet bij hen het kind voor zijn gestorven vader een geheel jaar lang het zoogenaamde Cadis (een zeker gebed) verrichten, om hem, indien hij zich nog in een toestand van lijden mocht bevinden, verlichting te bezorgen, en zijn opneming ten hemel te bespoedigen. Ook uit de geschiedenis van Flavins Josephus, die slechts eenige jaren na Christus leefde, blijkt duidelijk, dat ten zijnen tijde het geloof aan een zuiveringsoord onder de Joden van algemeene bekendheid was. Ware nu dit geloof der Joden een dwaalgeloof geweest, dan zou Jesus Christus, die toch elke dwaling en het bijgeloof gestreng wraakte, het noodzakelijk hebben moeten veroordeelen. Maar heeft Hij het gedaan ? Neen, integendeel treffen wij in het Evangelie twee plaatsen aan, waarin Hij dit geloof bekrachtigt.
In de eerste plaats doet Christus de uitspraak : (Matth. 12, 32.) » Qm dixerit contra Spiritum hanctum, wie gesproken zal hebben tegen den H. Geest, non remittetur ei, het zal hem niet vergeven worden, neqtie in hoe sae-culo, neque in futuro, noch in deze wereld, noch in de toekomende.quot; Wijl Jesus zegt, dat de zonden tegen den H. Geest noch in deze, noch in de andere wereld vergeven worden, daaruit volgt geheel natuurlijk, dat er ook zonden zijn, die zooals hier, ook wel hiernamaals vergeven worden. Het oord echter hiernamaals, waar een vergeving van zonden plaats vindt, kan noch de hemel, noch de hel zijn, wat iedereen toegeeft; wij moeten dus een derde plaats aannemen, en deze is nu het vagevuur. In dezen zin verklaren de aangehaalde plaats ook de H. Vaders, zooals de H. Augustinus, Gregorius de Gr., Bernardus en anderen.
Ook zegt Christus: (Matth. 5, 25. 26.) »i/sto con-sentiens adversaria tuo cito, wees haastelijk jegens uwen tegenstander welgezind, dam es in via cum eo, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; ne forte tradai te
■ \' «•
m
: Ri \'^fli ^ r|
r \' Ait \' \\
m
20amp;
!l|
\'li %
J\'f
v-h;
i
fe:
3 ,i
m
• v||
V
•.itrï;
,fl
\'i-È ïiïv?\'»
OYER HBT VA9EVUUR.
adversarius judici, opdat niet de tegenstander u overle-vere aan den rechter, et judex tradat te ministro, en de rechter n den dienaar overlevere, et in carcerem mittaris, en gij in den kerker wordet geworpen. Amen dico tibi, voorwaar ik zeg u : non exies inde, gij zult van daar niet uitgaan, donec reddas novissimum quadrantem, totdat gij den laatsten penning zult hebben betaald.quot; Hier spreekt de Heer duidelijk van een kerker, waaruit men verlost wordt, als men de schuld tot den laatsten penning toe zal betaald hebben. In den kerker der hel echter kan men de schuld niet betalen, en daarom ook niet daaruit verlost worden ; Jesus kan dus slechts dien kerker hebben bedoeld, welken wij vagevuur noemen, zooals ook Origines, Hieronymus, Ambroeius en andere Kerkvaders deze plaats verstaan.
Nog een gewichtige plaats voor het bestaan des va-gevuurs vinden wij bij den H. Paulus : (1 Cor. 3, 11 — 15.) »lundamentum enim aliud nemo potest ponere, een anderen grondslag toch kan niemand leggen, praeter id quod positum est, quod est Christus Jesus, buiten dien welke gelegd is, dewelke is Christus Jesus.quot; Indien nu iemand op dezen grondslag opbouwt, goud, zilver, edelgesteente, hout, stroo, stoppelen, zal het werk van een iegelijk openbaar worden; want de dag des Heeren zal het kenbaar maken, dewijl het in vuur zich openbaren zal; en hoedanig het werk van een iegelijk is, zal het vuur beproeven. Indien iemands werk, dat hij heeft opgebouwd, blijft, zal hij loon ontvangen. Indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden; tipse autem salvus erit, maar zelf zal hij behouden blijven, sic tarnen quasi per ignem, zoo nochtans als door vuur.quot; De grondslag, waarvan hier de Apostel spreekt, is Christus en zijn leer, of het ware geloof, verbonden met een deugdzamen wandel. Goud, zilver en edelgesteenten be-teekenen de goede en zuivere leer en de goede werken;
206
OVER HET TAeETUUR.
hout, stroo en stoppelen echter de leer, met instellingen der menschen verbonden, en onvolmaakte werken, kleine zonden. De dag des Heeren is het algemeene en bijzondere oordeel ; want op elk van deze beide dagen zal de wandel der menschen openbaar worden. Wie nu als geheel rechtvaardig wordt bevonden, ontvangt aanstonds zijn loon in den hemel; maar wie met onvolmaakte werken, met kleine zonden en fouten voor den goddelijken Rechter verschijnt, komt er zonder kastijding niet door; hij wordt wel niet eeuwig verworpen, omdat hij slechts geringe fouten aan zich heeft, maar hij moet een reiniging ondergaan, welke aan die door het vuur gelijk is. De Apostel spreekt alzoo van een toestand in de andere wereld, waar de zielen een tijdlang als door het vuur beproefd worden, of met andere woorden, hij spreekt van het vagevuur. In dezen zin verklaren alle H. Vaders die plaats. Zoo zegt, om er slechts éen aan te halen de H. Augustinus : » Moogt Gij mij, o God, in dit leven reinigen, en zoo maken, dat ik het zuiverende vuur van hen, die zalig zullen worden, niet behoef, doch zoo, als door het vuur.quot;
2) De leer over het vagevuur vinden wij ook in het ongeschreven woord Gods, te weten in de geschriften der H. Vaders en in de Kerkvergaderingen fintgesproken. Ik kan, om niet wijdloopig te worden, slechts eenige plaatsen uit de H. Vaders aanhalen. De H. Clemens van Alexandrië schrijft: »Wij zeggen, dat het vuur (in de andere wereld) niet de lichamen, maar de zondige zielen reinigt. Wij spreken niet van dat vraatzuchtige en alles verterende vuur, niet van dat vuile en onvrije, maar van het redelijke vuur, dat de ziel, die door het vuur gaat, doordringt.quot; De heilige kerkleeraar onderscheidt derhalve hier uitdrukkelijk tusschen twee vuren, die in de andere wereld bereid zijn, namelijk tusschen het helsche vuur, dat hij een vraatzuchtig, vuil en onvrij vuur, en tus-
207
OYER HET YAGBVUUR.
schen het vagevuur, dat hij een redelijk vuur noemt, waardoor de ziel gaat, om de noodige zuivering te erlangen. De H. Gregorius van Nyssa zegt; «Wanneer iemand zijn lichaam heeft verlaten, en het onderscheid tusschen deugd en zonde gekend wordt, kan hij de Godheid niet naderen, voordat een reinigend vuur de smetten, waarmede de ziel behept is, heeft uitgewischt.quot; Deze plaats spreekt van het vagevuur zoo duidelijk, dat elke verklaring overbodig schijnt. Tertullianus, wiens leven tot aan de apostolische tijden reikt, verzekert, dat reeds destijds een dag was bepaald, waarop voor de afgestorvenen het H. Offer werd opgedragen. Voor de afgestorvenen bidden en offers opgedragen, zet het geloof in het vagevuur voorop, wijl men noch voor de verdoemden in de hel, noch voor de zaligen in den hemel bidt en offert. De H. Augustinus zegt van Arius, die het vagevuur loochende: »Wijl het gebruik voor de afgestorven te bidden en voor hen het Offer van verzoening op te dragen, in de Kerk algemeen is ingevoerd, en wijl Arius beweerde, dat men voor de afgestorvenen noch bidden noch offeren moet, daarom zou dit alleen genoeg zijn hem te schande te maken.quot; Op dezelfde wijze spreken alle Kerkvaders van het Oosten en het Westen; allen getuigen eenparig de katholieke leer, dat er een vagevuur bestaat; zelfs een der grootste geleerden onder de Protestanten, die zooals bekend is, het vagevuur loochenen, (Leibnitz) getuigt: het is van oudsher de leer der Kerk geweest, dat die zielen der rechtvaardigen, die van hun smetten zich niet genoegzaam gereinigd hebben, namaals een zuivering moeten ondergaan, totdat zij aan het aanschouwen Gods deelachtig worden.
Dit geloof heeft de Kerk ook op vele Kerkvergaderingen klaar en duidelijk uitgesproken. Reeds het Concilie van Carthago beveelt het gebed voor de afgestorvenen aan, en geeft daarmede te kennen, dal er een
208
OVER HET VAGEVUUR.
vagevuur bestaat. Het tweede Concilie van Lyon zegt : »De heilige Roomsche Kerk beweert en leert, dat, indien waarlijk boetvaardige zielen in de liefde sterven, alvorens zij voor hun bedreven misstappen en verzui-menissen met waardige vruchten van boetvaardigheid voldoening hebben gegeven, zij door de straffen van het vagevuur of van het zuiveringsoord na den dood gelouterd worden.quot; Datzelfde leert het Concilie van Florence ; en het voorlaatste algemeene Concilie van Trente spreekt den banvloek uit over degenen, die het bestaan des va-gevuurs loochenen. (Sess. 6. can. 30.)
3) Wilt gij nog andere bewijzen voor het vagevuur, ge vindt die zelfs bij de van de Katholieke Kerk gescheiden gezindten. De Grieksche kerk, waartoe de bewoners van Rusland, Griekenland en andere provinciën behooren, houdt, ofschoon zij zich reeds voor meer dan duizend jaren van de Katholieke Kerk heeft losgescheurd, nog steeds aan de leer vast, dat de zielen, die met kleine vlekken behept uit dit leven zijn gescheiden, hiernamaals een zuivering moeten ondergaan, en dat men hun door offers en gebeden te hulp kan komen. Op het Concilie van Florence, in \'t jaar 1439, waar men de Grieksche kerk met de Roomsch Katholieke zocht te vereenigen, en men die vereeniging ook werkelijk tot stand bracht, (die echter helaas ! van een korten duur was) werd de katholieke leer over het vagevuur uitvoerig ter sprake gebracht; hieruit blijkt, dat de Grieksche kerk van het vagevuur, wat de hoofdzaak betreft, hetzelfde geloofde, wat de Katholieke Kerk leert. Alleen met betrekking tot de geaardheid der pijnen, die de arme zielen te lijden hebben, bestond een verschil; want de Grieken wilden niet toegeven, dat de arme zielen door vuur werden gezuiverd, waarop evenwel ook de Kerk niet aandrong, omdat wij over den aard, hoe die reiniging geschiedt,
^09
OVER HET VAGEVUUR.
geen bepaalde openbaring hebben. Toen de geloofsber-vormers der 16. eeuw aan de Griekscbe kerk, om baar op bun zijde te winnen, hun geloofsbelijdenis toezonden, verwierp zij die belijdenis, en met name het artikel, waarin gezegd werd, dat men voor de afgestorvenen niet mag offeren en bidden. Nog duidelijker verklaart zich hierover het Griekscbe Concilie te Jerusalem in \'t jaar 1072. Hier drukte men zich over de zuiveringsplaats zoo uit, dat degenen, die hun boete vóór den dood niet konden volbrengen, in de onderwereld nederdalen, om daar de achtergeblevene boete te voldoen, maar dat hun verlossing zeker is. Overigens kunnen dezen door gebed en Misoffer ter bevrijding worden geholpen; wanneer echter deze bevrijding zal opdagen, kan geen mensch weten, toch komt zij in elk geval vóór het laatste oordeel. Hier vinden wij derhalve nauwkeurig de katholieke leer over bet vagevuur uitgesproken.
Ook de Armeniërs, Etiopiërs, Abyssiniërs, Nestorianen en Copten, louter dwaalgeloovige Christenen, die reeds in de eerste tijden van de Katholieke Kerk zijn afgevallen, hebben het geloof aan een vagevuur bijbehouden, weshalve zij voor de afgestorvenen bidden. Hieruit blijkt, dat het geloof aan een vagevuur reeds in de eerste tijden van het Christendom vaststond, en van een apostolischen oorsprong is, anders hadden deze Christenen het bij hun heengaan uit de Katholieke Kerk niet kunnen medenemen.
Zelfs niet weinige Protestanten, en onder hen de grootste geleerden, verklaren zich ronduit voor een middenoord tusschen hemel en hel, voor een vagevuur. Het is bekend, dat Luther, nadat hij bereids van het katholieke geloof was afgevallen, nog steeds aan de leer over het vagevuur vasthield. Zoo zegt hij : »Ik geloof geheel gegrond, ja, ik durf zelfs zeggen, ik weet zeker, dat er een zuiveringsplaats bestaat, en ik maak mij sterk, dit duidelijk uit de schrift te bewijzen.quot; Een Protestantsch geleerde
210
OVER HET TAGKTUtTR.
(professor Koppen) zegt: »Het meerendeel der menschen is noch hel noch hemel waardig. Zeer natuurlijk wordt dc christelijke dogmatiek (geloofsleer) van deze zijde tot het aannemen van een middenstand, waarin noch de zaligheid des hemels, noch de kwelling der hel heerscht, aangedreven; van een vagevuur, wiens bevolking om de aangegeven oorzaak zeer groot moet zijn, en waarin alle hoop op een beter leven niet is vervlogen. Ook het gezag van de oudste Kerk pleit voor het aannemen van zulk een middenstand.quot; Zoo geven zelfs de hevigste tegenstanders der Katholieke Kerk getuigenis voor de waarheid, dat er een vagevuur bestaat.
4) Wij kunnen ons hierover niet verwonderen, daar toch reeds de rede ons op het bestaan eens vagevuurs heenwijst. Hoeveel menschen sterven er, die wel met geen groote misdaden en zonden, maar toch met zeer veel kleine fouten en kwade neigingen behept zijn ! Zullen dezen nu plotseling zoo zuiver, zoo volmaakt worden, dat zij waardig zijn, voor het aanschijn van God op te treden, voor wien niets, wat onrtin is, bestaan kan ! Daarentegen is het een feit, dat al het geschapene slechts langzaam en van lieverlede volkomen wordt. Hoelang duurt het niet, eer de bloem, de boom, het menschelijke lichaam hun volkomenheid verkrijgen ? Hoeveel tijd gaat er niet over heen, alvorens een mensch hoezeer hij ook naar deugd en volmaaktheid streeft, zijn neigingen aan de heerschappij des geestes onderwerpt en tot ware heiligheid geraakt ? Moeten wij derhalve bij deze beschouwing niet tot de slotsom komen, dat zielen, die, met onvolmaaktheden en fouten behept, uit dit leven scheiden, noodzakelijk een zuivering moeten ondergaan, totdat zij langzamerhand die volmaaktheid bereiken, welke tot de zalige aanschouwing Gods wordt gevorderd? Stellen wij verder, om deze waarheid nog meer op te helderen: er
211
OVER HET YASEVUUR.
sterven twee menschea, van wie de een zijn leven louter in misdaden en zonden doorgebracht, de ander echter slechts kleine fouten heeft begaan. Welk zal nu hun lot zijn in de eeuwigheid ? Kunnen zij beiden den hemel binnengaan ? Onmogelijk; want het onfeilbaar geloof leert ons, dat niets wat bevlekt is het hemelrijk kan ingaan. Zullen zij dan beiden in de hel worden geworpen ? Zoo zou men moeten aannemen, indien men aan geen middenoord tusschen hel en hemel, aan geen vagevuur gelooft. Wat zoudt gij wel denken, als men u zeide: deze beide afgestorvenen, van wie de een een booswicht, de ander daarentegen een godvreezend, slechts met eenige fouten behept mensch was, hebben een geheel gelijk lot, beiden zijn tot het eeuwige vuur der hel gedoemd ? Zou uw gemoed niet in opstand komen ? Zoudt gij niet vragen, waar blijft dan de gerechtigheid Gods ? Indien wij dus over het vagevuur ook volstrekt geen openbaring hadden gekregen, dan moest de rede ons tot het bestaan er van leiden. Daarom namen zelfs de Heidenen, die geen Goddelijke Openbaring hadden ontvangen, maar enkel op het licht hunner rede afgingen, een soort van vagevuur aan. Volgens hun meening moesten de meeste zielen der overledenen, die nog niet rein genoeg waren, om onder het getal der hemelbewoners te worden opgenomen, van den anderen kant echter ook niet verdienden, voor eeuwig in de hel gestort te worden, in de onderwereld omdwalen of om hun graven rondwandelen en voor hun misstappen boete doen. üe Heidensche Grieken en Romeinen brachten ook offers voor hun afgestorvenen, en zulks omdat zij geloofden, hen op zulk een wijze tot het bezit des hemels te kunnen helpen.
Het staat alzoo vast, Aand., dat de Katholieke Kerk met grond gelooft aan het bestaan des vagevuurs ; want daarvoor getuigen de Schrift en\' de Overlevering, en zoo-
212
OVER HET VAGEVUUR.
vele getuigenissen van dwaalgeloovige Christenen, ja, zelfs de rede.
II. Over de straffen des vagemvrs.
Ik heb hier drie punten ter spraak te brengen : de geaardheid, de zwaarte en dèn duur der straffen van het vagevuur.
1) Van wat geaardheid de straffen des vagevuurs zijn, laat zich niet met zekerheid aangeven, daar wij hierover van God geen bepaalde openbaring hebben ontvangen. Ook de Kerk heeft zich over deze vraag niet nader verklaard, maar alleen uitgesproken, dat er een vagevuur bestaat, en dat men de daarin lijdende zielen door het H. Misoffer, door gebed en goede werken kan te hulp komen. Zooveel is intusschen zeker, dat de straffen des vagevuurs van een dubbelen aard zijn, waarvan de godgeleerden de eerste d Poena damniquot;, de straf der schade of der berooving en de tweede »Poena sensus\'\'\' de straf des zintuigs of des gevoels noemen.
De straf der schade of der berooving bestaat hierin, dat de zielen in het vagevuur van het aanschouwen Gods en van den hemel beroofd zijn. Deze berooving moet reeds op zich zelf een uitermate smartelijke straf zijn. Zij kennen God als het beste en volmaaktste goed, zij hebben een duidelijk begrip van zijn oneindige beminnelijkheid, zij weten ook, welk een onuitsprekelijke zaligheid de Engelen en Heiligen in den hemel genieten. Maar tusschen hen en God is als \'t ware een muur opgetrokken ; zij kunnen Hem niet genaken. Dit verlangen eensdeels, zich met God te vereenigen, en de onmogelijkheid andersdeels, dit verlangen te bevredigen, moet die lijdende zielen bovenmate smartelijk vallen. Denkt u bijv. een mensch, die door den hevigsten honger en dorst wordt gekweld ; hij ziet voor zich een tafel staan, die met de
213
OVER HET VAGEVUUE.
kostelijkste spijzen en dranken bezet is; hij kan echter niets daarvan tot zich nemen, ofschoon hij wel weet, dat alles voor hem is bereid ,* zal zijn smart niet uitermate groot zijn? Nu ziet! zoo is juist de \'toestand der lijdende zielen. Gescheiden zoowel van den last des lichaams en van de zinnelijke genoegens, als van alle verstrooiingen der stoffelijke wereld, is uitsluitend haar blik op God, de volmaakte schoonheid en beminnelijkheid, gericht; zij gevoelen in zich een onweerstaanbaren dwang, zich met Hem te vereenigen; zij weten ook, dat zij geroepen zijn, God en de onuitsprekelijke vreugde des hemels te bezitten ; hoezeer moet het haar dus leed doen, dat zij het voorwerp barer vurigste wenschen niet kunnen genieten ! O, mij dunkt, ik hoor ze met den Psalmist verzuchten : (Ps. 41, 2—4.)» Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum, gelijk een hert naar waterbronnen smacht, ita desiderat anima mea ad te Deus, zoo smacht mijne ziel naar u, o God! Sitivit anima mea ad Deum fortem vivum, mijn ziel dorst naar God, naar den sterken, den levenden God ; quando veniam, et appareho ante fa-ciem Dei, wanneer zal ik ingaan, en verschijnen voor Gods aangezicht ? luermt mild lacrymde meae panes die ac nocte, mijn tranen zijn mijn spijze, dag en nacht, duin dicitur mihi qmtidie: uhi est Deus turn, als men dagelijks tot mij zegt: waar is uw God ?quot;
Doch de arme zielen hebben behalve deze straf van berooving ook de straf des zintuigs, d. i. positieve (wer-lijke) straffen te verduren. Ook dit soort van straffen kennen wij niet mfet zekerheid, wijl een duidelijke openbaring daarover ons ontbreekt. De meeste Kerkvaders zijn van meening, dat de arme zielen door vuur gepijnigd worden. Zoo zegt de H. Gregorius de Gr. : »Ik weet, dat in het vervolg, na den afloop des levens eenigen door de zuiveringsvlammen ontzondigd, anderen daarentegen aan de eeuwige verdoemenis ten deel vallen.quot;
214
OVER HET VAÖEVÜUR.
Eusebius zegt: »Diegenen, welke iets, wat tijdelijke straffen verdient, begaan hebben, zullen door een vuurstroom, door een verschrikkelijk water vol gloeiende kogels gaan.quot; Theodoretus zegt : »Wij gelooven aan dat zuiveringsvuur, waarin de zielen der afgestorvenen beproefd en gelouterd worden, evenals het goud in den smeltkroes.quot; Deze meening der H. Vaders is gegrond op de bereids aangehaalde plaats van den H. Paulus, waar gezegd wordt, dat de zielen, die met onvolkomene werken uit dit leven zijn gescheiden, wel gered worden, doch slechts zoo ais door vuur. Of dit vuur aan ons vuur gelijk en stoffelijk, dan wel een onstoffelijk en geestelijk vuur is, laat zich weder niet bepaald aangeven, wijl God ons hierover niets geopenbaard heeft. Ofschoon vele H. Vaders, zooals de H. Gregorius de Gr., de H. Augustinus en anderen een stoffelijk vuur aannemen, kunnen wij het tegendeel ook gelooven, vooral daar de H. Paulus op de meergenoemde - plaats niet zegt: »Hij zal zalig worden, nochtans door »vuurquot; maar »als door vuurquot; hetgeen ook zooveel kan beteekenen : hij zal zalig worden, nadat hij een reiniging, welke aan die van het vuur gelijk is, heeft ondergaan. Een geestelijk vuur mogen wij ook daarom aannemen, wijl dit tot reiniging van den geest, wat de ziel is, eigenaardiger schijnt, dan een lichamelijk vuur, dat natuurlijker wijze op geesten niet kan werken.
2) Wat de zwaarte der straffen van het vagevuur aangaat, leeren alle H. Vaders eenparig, dat deze zeer hard zijn, en dat daarmede geen straf des levens kan vergeleken worden. De H. Augustinus zegt: »Ofschoon wij zalig worden door het vuur, zoo zal toch dat vuur harder zijn, dan alles, wat de mensch in dit leven kan lijden.quot; De Gregorius de Gr. zegt; »Ik geloof, dat dit voorbijgaande (der z ui veringsplaats) ondragelijker is, dan elke tegenwoordige pijn.quot; Beda, de Eerwaardige, is even-
215
OVER HET VAGEVUUR.
zeer van meening, dat geen straf van Martelaars of misdadigers met de zuiveringsstraffen kunnea vergeleken worden. Uit deze en dergelijke uitspraken der H. Vaders kunt gij, Aand., tot de zwaarte van het lijden, wat de arme zielen in het vagevuur te verdragen hebben, besluiten. Hoeveel moesten de Martelaars lijden ! Wij huiveren, als wij van de gruwelen die zij geleden hebben, slechts hooren of lezen. Met wat vreeselijke straffen zijn bijzonder in vroegere tijden groote misdadigers gekastijd geworden ! Hoeveel ellende is er niet in de wereld ! Wie beschrijft de smarten, die de menschen dikwijls in hun ziekten en op hun sterfbed moeten uitstaan ! En ziet, al dat lijden komt, gelijk de Kerkvaders zeggen, met dat der arme zielen des vagevuurs in geen vergelijking. Hoe medelijdenswaardig is bij deze beschouwing het lot der lijdende zielen ! ,
Wij moeten echter hier, Aand., wel opmerken, dat de zielen in het vagevuur, ofschoon hun straf op zich zelf ook al mateloos groot is, toch in de hoop. God eenmaal te zullen aanschouwen, een groote verlichting vinden. De gedachte: »Mijn heil is verzekerd, het bezit Gods en des hemels is voor mij vast,quot; maakt dat zij al hun smarten als het ware vergeten, en vervult hen met een on-uitsprekelijken troost; en dat gevoel van troost en vreugde neemt toe naarmate het einde barer reiniging meer en meer nadert. Een voorbeeld geven de H. Martelaars ons hier. Hun pijnen waren dikwijls onuitstaanbaar ; de toeschouwers konden den blik op hun vreeselijke martelingen niet verdragen ; zij sidderden, jammerden en vielen in onmacht; maar zij, de Martelaren, schenen voor hun kwellingen ongevoelig te zijn; zij openden hun mond slechts, om God te loven, en jubelend gaven zij den geest. De gedachte van den grooten Apostel : »Ik heb een goeden strijd gestreden, ik heb mijn loop voleind, de kroon der gerechtigheid is voor mij weggelegd,quot; was
216
OVER HET VAGEVUUR.
hun een hemelsche troost in de ure der bitterste beproevingen, en vervulde hen met de zaligste vreugde. — Overigens mogen wij ook aannemeo, dat het lijden der arme zielen in het vagevuur voor allen niet gelijk is. Wie meer heeft af te boeten moet in elk geval ook meer lijden, dan wie met geringere vlekken uit dit leven scheidt. Eindelijk, mag men gelooven, dat de straffen dier arme zielen met den tijd verminderen, en te geringer worden, naar gelang de tijd harer verlossing nadert; zij worden toch immer reiner, en zoo vindt het zuiverings-vuur steeds een geringer stof, dat het heeft te verteren. Zoo schrijft de H. Bernardus, dat aan Malichias, als hij voor zijn gestorven zuster bad, deze driemaal was verschenen ; den eersten keer in een zwart kleed buiten de kerk; dan in een bruin kleed en achter in de kerk, en voor de derde maal in een wit kleed bij het altaar zelfs met de overige Heiligen. Hieruit erkende hij, dat de ziel zijner zuster onder een van lieverlede vermindering van straffen aan het einde harer reiniging was gekomen. Dergelijke verschijningen laten zich in menigte bijbrengen, die allen ons het bewijs leveren, dat de straffen der arme zielen niet steeds dezelfde blijven, maar allengs-kens verminderen, totdat zij ten laatste geheel ophouden.
3) Opzichtens den duur der straffen van het vagevuur valt voor alles op te merken, dat zij zich niet verder uitstrekken, dan tot aan het laatste oordeel want dan houdt het vagevuur zelf op, en er blijven dan slechts twee plaatsen, de hemel en de hel. Dit is een geloofswaarheid, die uit de H. Schrift ook duidelijk blijkt, doordien deze ons op den oordeelsdag slechts twee klassen van menschen meer aangeeft, de goeden en de kwaden, van wie de eersten in den hemel, de laatsten echter in de hel gaan: (Matth. 25, 46,) »Ibunt hi in supplicium aeternum, dezen (de goddeloozen) zullen gaan in de eeuwige pijn ; justi autem in vitam aeternam, maar de rechtvaardigen in het
217
OVER HET VAGEVUUR.
eeuwige leven.quot; Deze leer spreekt ook de H. Augus-tinus uit: »Men gelooft, dat de straffen der reiniging niet langer dan tot aan het vreeselijke oordeel zullen bestaan.quot; Men zou hier kunnen vragen : indien het vagevuur met het laatste oordeel ophoudt, hoe is het dan niet die menschen gelegen, die kort voor het alge-meene gericht sterven en wegens hun zondige vlekken nog een langeren tijd in het vagevuur moeten lijden ? Dezen kunnen toch wegens de kortheid van den tijd niet meer alles afboeten ? Of gaat God met hen genadiger, dan met de andere zielen te werk, en verkort Hij voor hen den straftijd ? Ik antwoord: God heeft niet van noode, met deze zielen goedertierener, dan met de andere te handelen; het is Hem zeer gemakkelijk, bij hen door verzwaring van straf aan te vullen, wat hun aan tijd ontbreekt. Het komt toch ook bij wereldsche gerichten niet zelden voor, dat gevangenisstraffen door de toepassing van een dubbel zwaarder arrest in de helft van den tijd kunnen worden afgeboet.
Hoelang de arme zielen in het vagevuur moeten blijven, is ons onbekend. Zooveel is intusschen zeker, dat zij niet eerder worden ontslagen, dan nadat zij aan de goddelijke gerechtigheid haar schuld tot aan den laatsten penning toe hebben voldaan. Hier nu geldt het woord van Jesus : (Matth. 5, 26.) »Amen dico tibi, voorwaar Ik zeg u, non exies inde, gij zult vandaar niet uitgaan, donec reddas novissimum quadraniem, totdat gij den laatsten penning zult hebben betaald.quot; Ook is dit met zekerheid aan te nemen, dat de duur van de straffen des vagevuurs naar de grootere of geringere zondenschuld der zielen zich richt. Zielen, die met vele dagelijksche zonden uit dit leven zijn gescheiden, of voor de reeds vergeven zware zonden weinig boete hebben gedaan, moeten derhalve veel langer en waarschijnlijk ook veel smartelijker in het vagevuur lijden, dan andere zielen, die zich voor
218
OVER HKT VAGEVUUR.
kleine misstappen zorgvuldiger in acht genomen en voor hun zonden een ernstige boete gedaan hebben. Zoo kunnen wellicht menige zielen in eenige uren of dagen hun zuivering voleinden, terwijl anderen jaren en zelfs eeuwen moeten lijden. Dat de straffen des vagevuurs bij eenige zielen zeer lang kunnen duren, laat zich ook hieruit afleiden, dat de Kerk jaargetijden houdt en voor zooda-nigen bidt, die reeds voor twee en drie honderd jaren en voor nog langer tijd zijn gestorven. Het is zelfs mogelijk, dat menig arme ziel, die bijzonder veel heeft af te boeten tot aan den jongsten dag in het vagevuur moet blijven.
Ik ben nu, Aand., met mijn onderricht over het vagevuur ten einde. Ik moet echter bij herhaling opmerken, dat alles, wat ik u over het vagevuur heb voorgedragen, wel het gezag der Vaders voor zich heeft, en ook der leer der Kerk niet tegenspreekt, maar dat evenwel niet alles geloofsleer der Kerk is. Geloofsleer is alleen, dat er een vagevuur of een zuiveringsplaats bestaat, dat de zich daarin bevindende zielen zoolang moeten lijden, totdat zij volkomen gereinigd zijn ; dat het vagevuur na het laatste oordeel niet meer zal bestaan; eindelijk, dat wij, waarvan intusschen eerst in het negende geloofsartikel spraak zal zijn, de arme zielen in het vagevuur door het H. Misoffer, door gebeden en goede werken kunnen te hulp komen. Wijl gij nu gelooft en weet, dat er een vagevuur bestaat, en dat men daar zware straffen heeft te lijden, daarom verplicht de ware liefde voor u zelf u dat gij ernstig zorg draagt, na uw dood in die plaats van smarten niet lang te moeten lijden. Leeft alzoo boetvaardig ! Stelt u niet daarmede tevreden, dat gij uw zonden rouwmoedig biecht, en de door uw biechtvader opgelegde poenitentie volbrengt; maar legt u zelf ook poenitentie op, en beoefent verschillendej verstervingen, in zoover het de omstandigheden uws levens veroorlooven.
219
OVER HET VAGEVUUR.
220
Neemt in het bijzonder die boetedoeningen gaarne op u, die van God komen, als armoede, ziekte en verschillende tegenspoeden en wederwaardigheden; want dit zijn de beste middelen om uw tijdelijke zondenstraffen uit te wisschen. Maakt u ook de vele gelgenheden ten nutte, die de Kerk u tot het verdienen van deels volkomene, deels onvolkomene aflaten aan de hand doet, beoefent het goede, zooveel gij kunt, en volbrengt bijzonder gaarne de christelijke liefdewerken, omdat deze het voornamelijk zijn, die u genade en barmhartigheid van den eeuwigen Kechter doen hopen. Zouden de werken van boetvaardigheid u somwijlen al te zwaar voorkomen, neemt dan ter harte, dat het ongelijk lichter is op aarde, dan in het vagevuur te lijden, en dat gij, indien ge nu oprecht boetvaardig zijt, in éen dag wellicht meer kunt afboeten, dan eenmaal in het zuiveringsoord gedurende een geheel jaar. Neemt u ook voor kleinere fouten zorgvuldig in acht; er wordt geen zonde gedaan, hoe gering zij ook zijn mag, die in het vagevuur niet geboet moet worden, in geval er hier niet voor wordt voldaan. Begaat ge, gelijk dat bij de menschelijke zwakheid zonder een bijzondere genade van God niet anders mogelijk is, nu en dan weder kleine zonden, betreurt ze steeds aanstonds, biecht ze en doet behoorlijke boete om ze uit te wisschen. Wandelt in de vreeze Gods, en weest steeds bedacht, een rein en boetvaardig leven te leiden; dan moogt gij hopen, dat ge eens geen langdurig vagevuur hebt te wachten, maar spoedig tot het aanschouwen van God zult worden toegelaten.
»lk geloof in den H Geest.quot;
Over hst Wezen^ de namsn en de 2inne« beelden des H. Ceestes.
Het achtste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis luidt: »Ik geloof in den H. Geest.quot; De Kerk voegt dit artikel onmiddellijk achter die artikelen, welke over Jesus Christus, onzen goddelijken Verlosser, handelen, om aan te duiden, dat de H. Geest aan het werk onzer Verlossing het innigst aandeel heeft, doordien Hij het is, die ons de genaden, welke Jesus Christus loor zijn bitter lijden en sterven voor ons heeft verworven, in de Katholieke Kerk mededeelt. Ik zal nu en vervolgens datgene, wat het achtste geloofsartikel over den H. Geest ons leert, uitvoerig verklaren, en spreek allereerst over het Wezen, over de namen en de zinnebeelden des H. Geestes.
I. Wat is de 11. Geest.
De H. Geest is de derde Persoon in de Godheid, waarachtig God, die van den Vader en den Zoon, als van éenen oorsprong uitgaat. Dit antwoord bevat drie geloofswaarheden, die wij wel moeten opmerken, namelijk: 1) dat de H. Geest een Persoon is, 2) dat Hij een yod-delijk Persoon of waarachtig God is, 3) dat Hij van den Vader en den Zoon als van éenen oorsprony uitgaat.
OVER HBT WEZEN ENZ.
1) Eenige dwaalleeraars, zoo bijv. de Socinianen, hebben beweerd, dat de H. Geest niet werkelijk een Persoon is, d. i. geen op zich zelf staand, zelfstandig wezen, gelijk de Vader en de Zoon, maar sltchts een zekere kracht, waarmede God in onze ziel werkt. Indien er alzoo, beweren zij, in de H. Schrift gezegd wordt, (Wijsb. 1, 7.) * Spiritus Domini replevit orhem terrarum, de Geest des Heeren vervult het heelal,quot; (1 Cor. 3, 16.) d Spiritus Dei habitat in vobis, de Geest Gods woont in u, (Joes. 16, 13.) tgt; Spiritus ventatis docebit vos omnem veritatem, de Geest der waarheid zal u alle waarheid leeren, enz.,quot; dan duiden deze en dergelijke plaatsen den H. Geest niet aan als een van den Vader en den Zoon onderscheiden Persoon, maar slechts zekere werkingen Gods, hoe namelijk God de menschen verlicht, hen alle waarheid leert, en met zijn genade in hun harten woont. Maar dit, Aand., is een doemenswaardige dwaling. De H. Geest is daarentegen eveneens een waarachtig Persoon, als de Vader en de Zoon, en Hem komt evenzeer als Hun, alles toe, wat tot een Persoon behoort, verstand, wilsvrijheid en zelfstandig werken. Deze waarheid des geloofs is in de H. Schrift en in de Overlevering zeer duidelijk uitgesproken.
De H. Schrift kent aan den H. Geest persoonlijJce handelingen toe; zij zegt van Hem bijv., dat Hij leert, troost, van Christus getuigenis geeft, (Joes. 15.) dat Hij toekomstige dingen aankondigt, (Joes. 16, 13.) dat Hij de wereld van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel overtuigt, (Joes. 16, 8.) dat Hij aan onze zwakheid te hulpe komt, (Rom. 8, 26.) dat Hij aan de geloovigen verschillende genadegaven mededeelt als de gave van wijsheid, van verstand, van raad, van genezing, van beoordeeling der geesten. (1. Cor. 12, 2—11.) Hoe konden nu aan den H. Geest deze en nog vele andere handelingen worden toegeschreven, indien Hij niet werkelijk
222
DBS H. GBESTES.
223
een Persoon ware ? — Bovendien wordt Hij in de H. Schrift dikwijls als een van den Vader en den Zoon onderscheiden Persoon voorgesteld. Zoo zegt Christus : (Joes. 14, 16. 1,7.) »Ego rofjabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobin, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, Spi-ritum veritatis, den Geest der waarheid.quot; Hier stelt de Zaligmaker den H. Geest duidelijk zoowel tegenover zich zei ven als tegenover den Vader en zegt, dat Hij een ander is, dan Zij, de Zoon en Vader. De H. Geest moet daarom werkelijk een Persoon zijn, evenals de Vader en Zoon werkelijk Personen zijn. Wederom zegt Christus ; (Joes. 15, 26.) » Cum auteni venerit Paracletus, wanneer echter de Vertrooster zal gekomen zijn, quem ego vobis mittam a Patre, dien Ik u van den Vader zenden zal, Spiritum veritaiis, qui a Patre procedit, den Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, ille testimonium perhibebit de me, die zal van Mij getuigenis geven.quot; Naar deze woorden gaat de H. Geest van den Vader uit, en wordt door den Zoon gezonden. Wijl het nu een ander Persoon is, die zendt, en een ander, die gezonden wordt, en wederom een ander, die van den Vader uitgaat, daarom blijkt duidelijk, dat de H. Geest een van den Vader en den Zoon onderscheiden Persoon is. In de woorden van Christus: (Matth. 28, 19.)»i?a/?-tizantes eos in nomine Putris, et lilii, et Spiritus sancli, doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes,quot; wordt de H. Geest met den Vader en den Zoon op éen lijn geplaatst, en Hem een met den Vader en den Zoon gelijke kracht en waardigheid toegeschreven, waaruit noodzakelijk volgt, dat Hem evenzeer, gelijk den Vader en den Zoon de Persoonlijkheid toekomt. Ook bij den doop van Jesus verschijnt de H. Geest als een van den Vader en den Zoon onderscheiden
OVER HET WEZEN ENZ.
Persoon, doordien de Evangelist opmerkt, dat Hij, de H. Geest, in een lichamelijke gedaante een duif gelijk op Jesus nederdaalde, cn een stem van den hemel klonk: (Luc. 3, 22.) » lu es F\'lius meun dilectus, Gij zijt mijn welbeminde Zoon !quot; Gelijk de Vader zich hier als Persoon openbaarde, doordien Hij zijn stem liet klinken, en de Zoon, doordien Hij van den Vader plechtig als zijn beminde Zoon werd verklaard ; zoo openbaart ook de H. Geest zich als Persoon, doordien Hij in de gedaante van een duif boven Jesus zweefde. Dergelijke plaatsen uit de H. Schrift zouden nog in menigte als bewijzen kunnen worden aangevoerd ; intusschen zullen deze voldoende zijn, om u van de Persoonlijkheid des H, Geestes te overtuigen.
Deze geloofswaarheid leeren ook alle H. Vaders. Zoo noemt reeds Clemens van Rome in de eerste eeuw den H. Geest, den Uitdeeler der genaden, en den Verlichter der Profeten, en zegt: »Hebben wij niet eenen God, een Christus, en een over ons uitgestorten Geest van genade ?quot; Hij duidt dus den H. Geest aan als een van den Vader en den Zoon onderscheiden goddelijken Persoon. Nog bepaalder schrijft Origenes : «Er zijn drie Personen, de ongeboren Vader, de eeniggeboren Zoon en de H. Geest. Want de Zoon is een ander, dan de Vader, en de H. Geest is een ander, dan de Vader en de Zoon.quot; De H. Cyrillus van Jerusalem zegt: »Het is niet gelegen met den H. Geest, als met den adem des men-schen, die komt en weer verdwijnt, maar Hij is een wezenlijke adem, een op zich zelf staand Persoon, een zelfstandig Wezen, dat met een Persoonlijkheid begaafd is, dat spreekt, werkt, heerscht en heilig maakt.quot; Zoo was ook steeds de leer der Kerk ; zij hield zich ten allen tijde vast aan de waarheid, dat de H. Geest een waarachtig, van den Vader en den Zoon onderscheiden Persoon is, en veroordeelde de bewering: de H. Geest is slechts
224
1 •1
DES H. GEKSTES. 225
een kracht of werking van God zonder Persoonlijkheid, als ketterij.
2) Doch de H. Geest is niet alleen een Persoon, maar een goddelijk Persoon ; Hij is waarachtig God, gelijk de Vader en de Zoon. Ook deze waarheid des geloofs leert zeer bepaaldelijk de H. Schrift.
De H. Schrift noemt den H. Geest uitdrukkelijk God. » Cur, waarom,quot; sprak Petrus tot Ananias, (Hand., 5, 3. 4.) »tentavit Satanas cor tuum, heeft Satan uw hart bekoord, mentiri te Spiritui sancto, om den H. Geest te beliegeu, et fraudare de pretio agri, en van den prijs des akkers te verbeelen? ....Non es mentitus hominihus, sed Deo, gij hebt niet menschen belogen maar God.quot; Indien Ananias door de leugen, waarmede hij zich tegen den H. Geest had bezondigd, niet een meusch maar God had belogen, wat volgt hieruit anders, dan dat de H. Geest waarachtig God is ? Van deze aangehaalde Schriftuurplaats bediende zich reeds de H. Gregorius van Tours tegen koning Leovigild van Spanje, om hem van de Godheid des H. Geestes te overtuigen. Als hij namelijk vernomen had, dat deze koning wel aan de Godheid van den Vader en den Zoon, maar niet aan die van den H. Geest geloofde, liet hij hem weten, hij mocht, indien hij aan de Godheid van den H. Geest niet wilde gelooven, hem toch eens verklaren, hoe dan de H. Petrus tot Ananias kon zeggen: «Waarom heeft Satan uw hart bekoord, om den H. Geest te beliegen ? Gij hebt niet menschen belogen, maar God.quot; De koning begon over deze woorden na te denken, en verklaarde al spoedig, dat ook hij aan de Godheid des H. Geestes vast en zonder eenigen twijfel geloofde.
Den H. Geest worden in de H. Schrift ook goddelijke eigenschappen toegekend, waaruit andermaal blijkt, dat Hij waarlijk God is. Hem wordt toegekend de alomte-
15
li m
OVER HET WEZEN ENZ.
(jenwoordiyheid: (Wijsh. 1, 7.) »Spiritus Domini replevit orhem terrarum, de Geest des Heeren vervult het heelal.quot; «Van wien,quot; merkt ter dezer plaatse de H. Ambrosius op, ))kau met waarheid gezegd worden, dat hij het heelal vervult, zooals dit van den H. Geest staat geschreven ?quot; — Hem wordt toegekend de alwetendheid; de H. Paulus schrijft; (1 Cor. 2. 10. 11.) »Spiritus enim omnia scru-tatur, de Geest echter doorgrondt alles, eiiam profunda Dei, ook de diepten Gods,.... et quae Dei sunt, nemo cognovit, nisi spiritus Dei, niemand kent, wat God is, dan de Geest Gods.quot; De H. Geest is derhalve, omdat Hij alles, zelfs de diepten der goddelijke Geheimen doorgrondt, waarachtig God. J uist uit deze woorden van den grooten Apostel bewijst ook de H. Athanasius, dat de H. Geest een van Wezen is met den Vader en den Zoon, doordien bij zegt, dat, gelijk de geest des menschen, die de menschelijke geheimen kent, van het wezen des menschen is, de H. Geest, die de geheimen Gods kent, éen van Wezen is met God, d. i. waarachtig God moet zijn. — Hem wordt toegekend de almacht; want de Apostel sluit, nadat hij de wonderbare werkingen des H. Geestes heeft opgesomd, met de woorden; (1 Cor. 12, 11.) )) Haec autem omnia operatur unus atque idem Spnritus, dit nu alles werkt éen en dezelfde Geest, dividens singulis prout vult, toedeelende aan een iegelijk, naardat Hij wil.quot; — Hem wordt toegekend de waarachtighieid, want van Hem wordt gezegd, dat Hij een Geest van waarheid is en alle waarheid leert. (Joes. 16, 13.) » Cum autem venerit ille Spiritus verita-tis, maar wanneer Hij zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, docebit vos oninem veritatem, zal Hij u alle waarheid leeren.quot;
Bezit nu de H. Geest volgens de leer der Schrift goddelijke eigenschappen, dan is het zeker, dat Hij God is ; want geen schepsel. Engel noch menscli heeft goddelijke eigenschappen.
Bovendien worden aan den H. Geest goddelijke werken
226
*-11
DES H. QBESTES. 227
toegeschreven. — Zoo de Scheppiny der wereld: (Ps. 32, 6.) » V er bo Domini coeli firmati sunt, door het woord des Heeren werden de hemelen gemaakt, et spiritu ons ejus omnis virtus eorum, en door den Geest zijns monds al hun heir.quot; (Ps. 103, 30.) »Emittes Spiritum tuum, et ereabuntur, zendt Gij uwen Geest, dan wordt er geschapen, et renovabis faciem terrae, en Gij vernieuwt het aanschijn des aardrijks.quot; (Job. 33, 4.) »Spiritus Dei fecit me, de Geest van God heeft mij gemaakt, et spi-raculum Omnipotentis vivificavit me, en de adem des Al-machtigen mij het leven geschonken.quot; — Zoo de verlichting der Profeten, dat zij verborgene en toekomstige dingen konden openbaren. God zegt bij den Profeet Joël: (2, 28. 29.) «ijfundam Spiritum meum super omnem car-nem. Ik zal mijnen Geest uitstorten over alle vleesch, et prophetahunt filii vestri, et filiac vestrae, en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren ; senes vestri somnia somniabunt, uwe ouden zullen droomen droomen, et ju-venes vestri visiones videhunt, uwe jongelingen zullen gezichten zien. Sed et super servos meos et ancillas, en ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden, in diebus illis effundam Spiritum meum, zal Ik in die dagen mijnen Geest uitstorten.quot; — Zoo de Menschwording van den Zoon Gods uit Maria, de allerzaligste Maagd. (Luc. 1, 35.) »Spiritus sanctus superveniet in te, de H. Geest zal over u komen, et virtus Altissimi obumbrabit iibi, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; ideoque et quod nascetur in te Sanctum, daarom zal ook het Heilige, dat uit u zal geboren worden, vocdbitur Filius Dei, Gods Zoon genoemd worden.quot; — Zoo de geestelijke wedergeboorte en heiliging des menschen, die als een tweede schepping insgelijks een werk is der goddelijke almacht.quot; (Joes. 3, 5.) »Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spi-ritu sancto, tenzij iemand weder geboren worde uit wa-
^ - l
I
OYER HET WEZEN ENZ.
ter en den H. Geest, non potest introire in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; (1 Cor. 6, 11.) »Sanciificaii estis, gij zijt geheiligd, justificati estis, gij zijt gerechtvaardigd,, in nomine Domini nostri Jesu Christi, et in Spiritu Dei nostri, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, en in den Geest onzes Gods.quot; — Zoo eindelijk de leiding der Apostelen en der Kerk. (Joes. 14, 16. 17.) »JEjgo rogabo Fatrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobis, en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, Spiritum veritatis, den Geest der waarheid.quot; (Hand. 20, 28.) »Attendite vobis, hebt acht op u zeiven, et universo gregi, en op de ge-heele kudde, in quo vos Spiritus sanctusposuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, reg ere ecclesiam Dei, om de Kerk Gods te regeeren.quot;
Den H. Geest wordt ook een goddelijke vereering toegekend. Wijl namelijk Jesus aan zijn Apostelen opdroeg, te doopen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, daarom vorderde Hij klaarblijkelijk voor den H. Geest dezelfde goddelijke vereering, als voor den Vader en den Zoon.
Dat de H. Geest waarlijk God is, was ook altijd het algemeene geloof der Kerk. Hiervoor laten zich een menigte getuigenissen aanhalen, maar wij zullen er slechts eenige noemen. »Eén,quot; schrijft de H. Clemens van Alexandrië, »éen is de Vader aller dingen, en éen is het Woord aller dingen, en éen de H. Geest, die ook overal is.quot; Deze Kerkleeraar plaatst hier den H. Geest niet slechts met den Vader en den Zoon op éene lijn, maar kent Hem ook de alomtegenwoordigheid toe, en doet dus belijdenis van zijn Godheid. De H. Augustinus zegt: »De H. Geest is God, gelijk Gods Zoon God en de Vader God is.quot;
Met deze verklaringen der H. Vaders stemmen ook
228
DES H. GEESTES.
de hesluiten der Kerkvergaderingen volkomen overeen. Toen Macedonius, Patriarch van Constantinopel, de Godheid van den H. Geest aanrandde, werd zijn leer door vele Conciliën met name door het algemeene Concilie van Constantinopel in \'t jaar 381 veroordeeld, en werd plechtig verklaard, dat de H. Geest evenzeer God is, als de Vader en de Zoon. Het Concilie van Laterane 1215 spreekt eveneens de Godheid des Geestes uit, als het zegt: » De Vader is van niemand, de Zoon van den Vader alleen, en de H. Geest van beiden te zamen zonder begin, doordien steeds en zonder einde de Vader teelt, de Zoon geteeld wordt, en de H. Geest uitgaat.quot; Het algemeene Concilie van Florence in \'t jaar 1439, dat, zooals wij straks zullen hooren, het uitgaan des H. Geestes van den Vader en den Zoon tegelijk tegenover de Grieken breedvoerig blootlegde, heeft de Godheid van den H. Geest herhaaldelijk met duidelijke woorden uitgedrukt. Dat eindelijk in de Kerk het geloof van de Godheid des H. Geestes steeds beleden werd, vernemen wij tevens uit haar gebeden, met name uit het lofgebed : » Eere zij den Vader en den Zoon en den H. Geest.quot;
3) De derde waarheid, die wij van den H. Geest moeten gelooven, is, dat Hij van den Vader en den Zoon als van éenen oorsprong uitgaat. Deze waarheid des geloofs werd door de Grieken, d. i. door de katholieke Christenen in het toenmalige Grieksche keizerrijk, in de negende eeuw bestreden, en levert nog tegenwoordig minstens een schijngrond tot verdeeldheid, die tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerk bestaat. Photius, een evenzoo eerzuchtig als gruwzaam mensch, wist in \'t jaar 858 na de verdrijving van den Patriarch Ignatius den bisschop-pelijken zetel van Constantinopel te bemachtigen. Omdat hij door Paus Nicolaus rechtvaardiger wijze met den kerkdijken ban was geslagen, maakte hij zich van de Romeinsche Kerk los en beschuldigde haar, om zijn
229
OVER HET WEZEN ENZ.
scheuring te rechtvaardigen, van verschillende dwalingen ; onder anderen bestreed hij haar ook deswege, omdat volgens haar leer de H. Geest van den Vader en den Zoon te zamen voortkomt, wat naar zijn meening een ware ketterij zou zijn. Van dien tijd af maakte de leer over den oorsprong des H. Geestes een punt van strijd tus-schen de Grieksche en Latijnsche Kerk, doordien de Grieken beweerden, dat de H. Geest niet uitgaat van den Vader en den Zoon beiden, maar alleen van den Vader. Onder Paus Innocentius III vereenigden zij zich weder met de Latijnsche Kerk, maar vielen spoedig weder in hun oude dwaling terug. In \'t jaar 1274 onder Gre-gorius X kwam andermaal een verzoening tot stand; de Grieken zwoeren plechtig hun dwaling af en verklaarden zich voor de katholieke geloofsleer, dat de H. Geest van den Vader en den Zoon te zamen uitgaat. Maar ook ditmaal was de verzoening van geen langen duur. Eindelijk, op het Concilie van Florence in \'t jaar 14.39 beloofden de Grieken opnieuw aan Paus Eugenius IV, dat zij de katholieke geloofsbelijdenis over den oorsprong des H. Geest van den Vader en den Zoon met hart en ziel aannamen ; intusschen zij meenden het wederom niet oprecht, en de rampzalige scheiding duurde voort. Sedert dien tijd is er geen poging meer gedaan, de beide Kerken met elkander te vereenigen. Een zoodanige poging zou ook weinig baten, omdat eigenlijk alleen hoogmoed, zedelijke verhardheid en menigerlei aardsche belangens de redenen zijn, waarom de Grieksche Kerk zich met de Latijnsche niet wil vereenigen.
Dat de H. Geest van den Vader en den Zoon tegelijk voortkomt, is overigens een leer, die in de H. Schrift en de Overlevering met duidelijke woorden is uitgesproken. Christus zegt namelijk: (Joes. 16, 13—15.) v Cum au-tem venerii ille Spiritus veritatis, maar wanneer Hij zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, docebit vos omnem
230
DES H. GEESTES.
veritafem, zal Hij u alle waarheid leeren ille me cld-rificabit, Hij zal mij verheerlijken; quia de meo accipiet, want Hij zal van het mijne nemen, et annuntiabit vobis, en het u verkondigen. Omnia quaecumque habet Pater, mea sunt, al hetgeen de Vader heeft, is mijn. Propterea dixi, daarom heb ik gezegd : quia de meo accipiet, et annuntiabit vobis, Hij (de H. Geest) zal van het mijne nemen, en het u verkondigen.quot; Christus zegt dientengevolge hier, dat de H. Geest van het eigendom des Zoons neemt, of met andere woorden, dat Hij zijn goddelijk Wezen van den Zoon ontvangt, en gevolgelijk van Hem uitgaat; want het Wezen van den Zoon ontvangen, en van Hem uitgaan, zijn twee gelijkluidende begrippen. De Zaligmaker geeft vervolgens den grond aan, waarom de H. Geest ook van Bem, den Zoon, uitgaat, doordien Hij er aan toevoegt: »Al hetgeen de Vader heeft, is mijn waarmede Hij wil te kennen geven : het alge-heele eigendom des Vaders, alzoo zijn goddelijk Wezen en Weten en de Kracht der uitademing des H. Geestes, is ook mijn eigendom ; daarom gaat de H. Geest zoowel van Mij, den Zoon, als van den Vader uit. Zoo nu verklaren deze plaatsen de H. Vaders en het algemeene Concilie van Florence, dat ze uitdrukkelijk als bewijs gebruikt voor den oorsprong des H. Geestes van den Vader en den Zoon.
Christus zegt verder meermaals, dat Hij den H. Geest zal zenden. Zoo bijv.: (Joes. 15, 26.) » Cum ai item vene-rit Paracletus, wanneer de Vertrooster zal gekomen zijn, quem ego mittam vobis a Patre, Spiritum veritatis, dien Ik u van den Vader zenden zal, den Geest der waarheid,.... ille testimonium perldbebit de me, die zal van Mij getuigenis geven.quot; Indien men ook al onder de uitdrukking «zending eens persoonsquot; allereerst zijn uiterlijk werken onder de schepselen heeft te verstaan, zoo toch stelt deze uitdrukking het uitgaan des persoons van dengene,
231
OVER HET WEZEN ENZ.
door wien hij wordt gezonden, voorop. Wijl namelijk alle drie Personen in macht, wijsheid en goedheid en in \'t algemeen in alle volmaaktheden geheel gelijk zijn, daarom geschiedt die zending bij Hen niet door raad of bevel, zooals bij de menschen, maar daardoor, dat de zendende Persoon aan zijn gezant zijn Wezen mededeelt, of met andere woorden, dat de gezonden Persoon van den Zendende uitgaat. Zoo kan alleen van den Vader de Zoon in de wereld worden gezonden, omdat Hij alleen van den Vader uitgaat; en zoo moet de H. Geest, dien Christus in de wereld heeft gezonden, ook van den Zoon uitgaan.
De H. Geest wordt eindelijk in de H. Schrift dikwijls de Geest des Zoons genoemd. De Apostel schrijft : (Rom. 8, 9.) »Si quis autem Spiritum Ohristi non habet, Mc non est ejus, indien echter iemand den Geest van Christus niet heeft, die is niet van Hem.quot; En weder : (Gal. 4, 6.) »Misit Deus Spintum lïlii sui in corda véstra, God heeft den Geest van zijnen Zoon uitgezonden in uwe harten, clamantem.: Abba, Pater, die roept: Abba, Vader!quot; Er laat volstrekt geen anderen grond zich denken, waarom de H. Geest de Geest van Christus of van den Zoon genoemd wordt, dan omdat Hij zijn oorsprong van den Zoon heeft, of van Hem uitgaat. «Waarom,quot; vraagt de H. Augustinus, »waarom zouden wij niet gelooven, dat de H. Geest ook van den Zoon uitgaat, daar Hij ook de Geest des Zoons is ?quot;
Voor de katholieke geloofsleer, dat de H. Geest van den Vader en den Zoon voortkomt, getuigt ook de voortdurende Overlevering. Ik ga de Vaders van de Latiju-eche Kerk voorbij, zooals een Tertullianus, Hilarius, Am-brosius, Augustinus benevens vele anderen, en haal slechts drie Vaders van de Grieksche Kerk aan. De H. Epipha-nius zegt: »de H. Geest is den Vader en den Zoon niet vreemd, maar van hetzelfde Wezen, van dezelfde Godheid, van den Vader en den Zoon.quot; De H. Gregorius
232
DES H. GEESTES.
van Nyssa zegt: »Gelijk de Zoon met den Vader is, en alhoewel Hij van Hem het zijn heeft, doch niet van later is; zoo is ook de H. Geest op het innigst met den Zoon vereenigd.quot; Klaarblijkelijk bestaat de verbinding van den Zoon met den Vader hierin, dat Hij van den Vader het zijn heeft; hetzelfde moet ook van de verbinding van den H. Geest met den Zoon gezegd worden; dientengevolge spreekt de Kerkleeraar hier de waarheid uit, dat de H. Geest het zijn ook van den Zoon ontvangt, of van Hem voortkomt. Bij den H. Cyrillus van Alexandria zijn een menigte plaatsen te vinden, die den oorsprong van den H. Geest ook van den Zoon getuigen. Zoo zegt hij : »De H. Geest is wezenlijk uit beiden, namelijk van den Vader door den Zoon.quot; En nog be-paalder : »Wijl de H. Geest in ons is, en ons aan God gelijkvormig maakt. Hij echter van den Vader en den Zoon voortkomt, daarom is het duidelijk, dat Hij zelf van goddelijke natuur is.quot; — Het is dus, Aand., een in Schrift en Overlevering vast gegronde waarheid, dat de H. Geest van den Vader en den Zoon, van beiden, voortkomt.
Maar nog is hierbij op te merken, dat de H. Geest van den Vader en den Zoon als uit éenen oorsprong uitgaat. De Vader en de Zoon ziju wel twee op zich zelf staande, van elkander onderscheiden Personen, maar toch hebben zij met elkander slechts éen Wezen, éene Godheid. Wijl nu de H. Geest van den Vader en denZoon niet uitgaat, in zoover zij twee onderscheiden Personen zijn, maar in zoover ieder van hun God is, en wijl beiden zooals gezegd is, slechts éen Wezen, éene Godheid hebben, daarom moet de H. Geest van beiden als van éenen oorsprong uitgaan. Om deze waarheid aanschouwelijker te maken, bedient de H. Augustinus zich van de gelijkenis der Schepping dezer wereld door de drie goddelijke Personen en zegt: «Gelijk de Vader en de Zoon
233
OVER HET WEZEN ENZ.
slechts éen God en in betrekking tot de Schepping slechts éen Schepper en éen Heer zijn, zoo zijn zij in betrekking tot den H. Geest slechts éen oorsprong zooals zij éen Schepper en éen Heer zijn.quot; Er zijn derhalve twee den H. Geest uitademende Personen, zooals er drie het heelal scheppende Personen zijn ; maar die twee Personen, zijn betrekkelijk den H. Geest slechts éen oorsprong, zooals de drie Personen betrekkelijk de Schepping slechts éen oorzaak en éen Schepper zijn. Dat de H. Geest van den Vader en den Zoon als van éeneu oorsprong uitgaat, werd ook in het tweede algemeene Concilie van Lyon in \'t jaar 1274 en in de bereids genoemde Kerkvergadering van Florence met toestemming der Grieken als geloofsleer vastgesteld.
Ik heb nu de vraag beantwoord, wat de H. Geest is. Wij gelooven en belijden namelijk met de Katholieke Kerk : de H. Geest is de derde Persoon in de Godheid ; niet enkel een kracht of werking van God, maar waarlijk een Persoon ; wij gelooven en belijden: de H. Geest is geen schepsel, maar, aan den Vader en den Zoon volmaakt gelijk, waarachtig God evenals Zij God zijn ; wij gelooven en belijden : de H. Geest gaat niet van den Vader alleen, maar van den Vader en den Zoon tegelijk, en wel als van éenen oorsprong uit. Aan dit geloof onzer H. Kerk willen wij vasthouden met hart en mond, dit geloof willen wij belijden in werken en daden door een heiligen wandel.
11. Welke zijn de namen en zinnebeelden des R. Geestes ?
Be namen en zinnebeelden des H. Geestes zijn van zooveel gewicht, dat ik het noodig acht, u deze minstens in \'t kort te verklaren.
1) De H. Geest heeft verscheiden namen ; Hij wordt
234
DKS H. GEESTES.
genoemd Geest, II. Geest, derde Persoon in de Godheid, Vertrooster, Leer dar, Voorspreker, Licht en Vuur, Geschenk of Gave Gods.
a) De naam van Geest komt eigenlijk aan ieder der drie goddelijke Personen toe; ieder van Hen is van een zuiver geestelijke natuur. God in het algemeen is een Geest; daarom zegt Christus: (Joes. 4, 24.) »Spiritus est Deus, God is een Geest, et eos, qui adorant eum, en die Hem aanbidden, in spiritu et veritate oportet adorare, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.quot; Toch komt evenwel de naam van Geest bijzonder aan den derden Persoon in de Godheid toe, eensdeels wegens zijn oorsprong, anderdeels wegens zijn werken naar buiten. De H. Geest gaat, zooals wij gehoord hebben, van den Vaderenden Zoon uit. Gelijk nu de eerste Persoon Vader heet, omdat Hij de oorsprong der beide andere Personen is, en voornamelijk, omdat Hij den Zoon teelt; en evenals de tweede Persoon Zoon wordt genoemd, omdat Hij geteeld is, daarom wordt ook de derde Persoon Geest genoemd, omdat Hij van den Vader en den Zoon voortkomt; want wij hebben geen ander woord, om den oorsprong van den derden Persoon door middel van het «voortkomenquot; van den Vader en den Zoon aan te duiden, dan het woord Geest. — Geest heet de derde Persoon ook daarom, wijl Hij ons het geestelijke leven of de heiligmakende genade mededeelt, en ons waarlijk geestelijk en bekwaam maakt, het bovenzinnelijke en geestelijke te erkennen, weshalve Christus zegt: (Joes. 3, 6.) » Quod natum est ex carne, cara est, hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch ; et quod natum est ex Spiritu, spiritus est, en hetgeen uit den Geest geboren is, is geest.quot;
b) Heilige Geest wordt de derde Persoon weder om dezelfde twee oorzaken genoemd, namelijk wegens zijn oorsprong en wegens de eigenaardigheid van zijn werken
235
OVER HÈT quot;WBZEN ENZ.
frttat buiten. Dé heiligheid bestaat in de liefde tot het goede. Wijl nu de derde Persoon der Godheid in de liefde des Vaders en des Zoons zijn oorsprong heeft, en dus de wezenlijke liefde van den Vader en den Zoon iö, daarom noemen wij Hem met recht, ofschoon ook de beide andere Personen heilig zijn, toch in bijzonder heilig, ja de Heiligheid zelf. Maar vervolgens heet de H. Geest ook daarom H. Geest, omdat zijn eigenaardig werken de \'heiliging der menschen is. Hij is het namelijk, die ons krachtens de werkende genade tot heiliging voorbereidt, en ons door de H. Sacramenten werkelijk rechtvaardig ■en heilig maakt. Daarom zegt de Apostel: (1 Cor. 6, 11.) »Abluti esiis, gij zijt afgewasschen, sanciificati esiis, gij zijt geheiligd, justificati est is, gij zijt gerechtvaardigd, in nomine Domini nostri Jesu Chrisfi, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, et in Spiritu Dei nostri, en in den Geest onzes Gods.quot;
c) De H. Geest wordt de derde Persoon in de Godheid genoemd, en zulks niet daarom, alsof Hij minder •ware dan de Vader en de Zoon; want»In hac Irinitate, in deze Drievuldigheid,quot; heet het in de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis, »nihil prius aut posterius, bestaat niets vroegers of laters, nihil majus aut minus, niets grooters of kleiners; sed totae tres personae coaeternae sibi sunt, et coaequales^ maar alle drie Personen zijn even eeuwig en elkander volkomen gelijk;quot; maar daarom, wijl Christus Hem volgens getal en orde als de derde Persoon Stelt, doordien Hij zegt; » Doopt in den naam des Vaders •eb des Zoons en des H. Geestes.quot; Tegelijk wordt met den naam: derde Persoon aangeduid, dat de H. Geest zijn oorsprong van den Vader en den Zoon heeft, en van beiden voorkomt.
d) De H. Geest heet ook Vertrooster. Zoo noemt !Christus zelf Hem: (Joes. 14, 26.) »Paracletus autem Spiritus sanctus.... vos docebit omnia, maar de Vertrooster,
S36
DBS H. QKESTBS.
de H. Geest, zal u alles leeren.quot; Dezen naam heeft Hij wegens zijn zaligmakende werkingen in de harten der menschen, doordien Hij hen verlicht, rechtvaardigt, tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt. Want wat kan er troostrijker voor ons zijn, dan dat wij God en wat des Godes is, erkennen, en wij mogen zegge»; ik bezit de heiligmakende genade, ik ben een kind van God, en heb de hoop, eenmaal een erfgenaam des hemela te worden ? Waarlijk, dit is een troost, dien de wereld met al haar vreugde en genot ons niet kan geven ; ee» troost, die ons zelfs in de ure van droefheid opbeurt en tot vreugde stemt, zoodat wij met den Apostel kunnen zeggen: (11 Cor. 7, 4.) »JRepleius sum consolaltone, vervuld ben ik met vertroosting, superabundo yaudio in, omni tribulaiione nostra, overvloeiende ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot;
ê) De H. Geest wordt Leeraar genoemd, omdat Hij de menschen in het Oude en Nieuwe Verbond in de waarheden des heils onderrichtte. In het Oude Verbond was Hij bijzonder de Leeraar der Profeten, verlichtte hen en gaf hun in, wat zij zouden spreken. Daarom zegt de Apostel: (11 Petr. 1, 21.) »Non enim voluniate lm-mana allata est aliquando prophetia, niet echter door den wil des menschen is ooit eene profetie uitgebracht, sed Spiritu sancto inspirati, maar door den H. Geest gedreven, locuti sunt sancti Dei homines, hebben heilige menschen Gods gesproken.quot; In het Nieuwe Verbond waa Hij de Leeraar der Apostelen en hunne opvolgers, en zal het zijn tot aan het einde der dagen, zooals Christus zegt: (Joes. 1.4, 16. amp; 16. 13.) »Ego rogabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Parade turn dabit vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aetermm, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid. Docebit vos omnem veritatem, Hij zal u alk waarheid leeren.quot;
237
OVER HET WEZEN ENZ.
f) De H. Geest heeft ook den naam van Voorspreker; •want Hij verlicht ons en drijft ons aan, alles, wat tot ons heil dient, van God te vragen. De Apostel schrijft: (Rom. 8, 26.) »Spiritus adjuvat infirmitatem nostram, de Geest komt aan onze zwakheid te hulp; nam quid oremus, sicut oportet nescimus, want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk behoort; sed ipse Spiritus pos-tulai pro nobis yemitibus inenarrahilihus, maar de Geest zelf is voorspraak voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.quot;
g) De H. Geest wordt dikwijls ook Licht en Vuur genoemd, daar Hij ons door de zonde uitermate verduisterd verstand verlicht tot de kennis van God en van zijn heiligen wil, en ons koud hart ontsteekt tot deugd en gerechtigheid, gelijk de zon, die het aardrijk verlicht en verwarmt, het bezielt en vruchtbaar maakt. Waar de H. Geest verwijlt, daar is geloof en kennis Gods in \'t verstand, daar is vreugde aan God en liefde tot deugd in \'t hart.
h) Geschenk of gave Gods heet eindelijk de H. Geest, omdat Hij gezonden is, ons het geschenk der heiligma-kende genade en alle gaven des hemels mede te deelen. De Profeet Isaias (11, 2. 3.) telt bijzonder zeven gaven van den H. Geest, namelijk de gave van wijsheid en verstand, van raad en sterkte, van wetenschap, godsvrucht en vreeze des Heeren. Over deze zeven gaven zal ik u later het noodige mededeelen.
Dit, Aand., zijn de voornaamste benamingen des H. Geestes, die ons, zooals gij nu weet, zoowel zijn wezen en zijn goddelijke waardigheid en het eigenaardige van zijn Persoon, alsook zijn verhouding tot ons en zijn genadewerkingen nader verklaren.
2) Nu nog een weinig over de zinnebeelden des H. Geestes. De H. Geest heeft niets lichamelijks, niets aan zich wat onder de lichamelijke zintuigen valt; Hij is
238
\' -
■§
DES H. GEESTBS.
een zuivere Geest; desniettemin verscheen Hij meermalen in de gedaante van een duif of van vurige iongen, en wordt ook als zoodanig afgebeeld. De naaste grond dezer afbeelding ligt, zooals u bekend is, daarin, dat de H. Geest zich in deze gedaanten heeft geopenbaard. Bij den doop van Jesus verscheen Hij in de gedaante eener duif; op het Pinksterfeest echter kwam Hij over de Apostelen in de gedaante van vurige tongen neder. Beide zinnebeelden van den H. Geest zijn zeer beteekenisvol; wij willen die daarom wat nader beschouwen.
a) De duif is een zeer rein dier ; het verdraagt aan zich geen onreinheid, en laat zich daar, waar vuil is, niet neder. Zij is alzoo het zinnebeeld van zuiverheid, en toont aan, dat de H. Geest de reinheid bemint, en bij voorkeur in kuische zielen ziju woning opslaat. Een beeld hiervan hebben wij in de duif, die Noe uit de ark liet vliegen, om te beproeven, of de aarde droog en bewoonbaar was. Daar zij niets vond, dan water, slijk en aas, en haar voet nergens kon neerzetten, zonder zich te verontreinigen, daarom keerde zij weder naar de ark terug. Evenzoo gaat ook de H. Geest in geen booze ziel binnen, en woont niet in een lichaam, dat het kwaad en der zonde dient. De duif is verder een zinnebeeld van zachtmoedigheid; want men zegt, dat zij geen gal bezit. Indien men ze uit haar hok verjaagt, wordt zij toch niet treurig; zij komt weer terug en vergeet alle kwade bejegening. Hiermede leert de H. Geest ons, dat wij als duiven zachtmoedig moeten zijn, en al het geleden onrecht verdragen, indien wij wenschen, dat Hij iu ons hart wone. De duif is ook een zinnebeeld van want zij vlucht
naar eenzame plaatsen, en haar stem is slechts een kirren of zuchten. Dit stelt ons de boetvaardige ziel voor, die zich uit het gewoel in de eenzaamheid terugtrekt, om haar zonden te beweenen. De boetetranen en de boete-zuchten verwekt de H. Geest; want als Hij van een
239
gt; 1 \' V lt; \' V
I
a
.
-
■V\'
r iï]
I\'d
■ J M ■quot;k:-s4 ..ï:-
; ;3pK
ïi
OVKR HET WEZEN ENZ.
ziel bezit heeft genomen, laat Hij haar de hatelijkheid der zonde inzien, en vermorzelt ze als het ware, zoodat zij in bitter leedwezen weent en zucht. De duif volbrengt ook dikwerf postdienst; men bindt ze een brief aan, en zij bezorgt dien op de plaats van bestemming. Ook Noë bediende zich daartoe van haar, en zij bracht hem een olijftak als teeken des vredes mede. Zoo kondigt de H. Geest in de gedaante eener duif aan, dat Hij alle hemelsche gaven, maar bijzonder den vrede, dien de wereld niet kan geven, op aarde brengt.
U) Op het Pinksterfeest kwam, zooals wij nog uitvoeriger zullen hooren, de H. Geest in de gedaante van vurige tongen op de Apostelen neder. Het vuur is een der sprekendste beelden van de Godheid. God heeft zich dikwijls in vuur geopenbaard. Zoo zag Mozes de heerlijkheid Gods in een brandend braambosch ; Daniël zag den troon Gods van vlammen omgeven; vele volken bewezen daarom het vuur een goddelijke vereering, zooals de Chaldeëa en Persen. De Romeinen hadden bijzondere maagden, die het heilige vuur moesten bewaken, men noemde ze Vestaliên. Voor onze tabernakelen, waarin de onder de gedaante van brood verborgen God woont, braadt het eeuwige licht. Indien wij de werkingen van het vuur nagaan, dan zien wij dat zij veel overeenkomst hebben met de wonderen, die de H. Geest in de harten derge-loovigen werkt. In het vuur smelt het hardste metaal, zoo maakt de H. Geest de versteendste harten week, en voor waarheid en deugd toegankelijk. Het vuur verdrijft de duisternis en verwekt het licht; zoo verlicht de H. Geest den mensch, zoodat hij erkent, wat waar, goed en Gode welgevallig is. Het vuur verwarmt en brengt een nieuw leven in de verkleumde natuur; zoo verwarmt de H. Geest de harten der menschen en maakt, dat zij vol ijver en aanhoudend aan hun verbetering, volmaking en heiliging werken. Het vuur eindelijk streeft steeds op-
240
DES H. QBESTBS.
waarts en richt zijn vlam naar boven; zoo stort de H. Geest den geloovigen een hemelsche gezindheid in en maakt, dat zij de nietswaardige goederen en genoegens der wereld verachten, en een ernstig verlangen naar de geestelijke en eeuwige [goederen koesteren.
In de gedaante van vurige tongen verscheen de H. Geest, om de gave der talen aan te duiden, die van Hem de Apostelen en vele andere geloofsverkondigers verwierven. In het algemeen herinneren die tongen ons aan den plicht, dat wij als Christenen geen ander dan een goede en stichtende taal voeren.
Gij kent nu, Aand., de namen en zinnebeelden des H. Geestes. Deze voortreffelijkste namen zijn : Geest, H. Geest, derde Persoon in de Godheid, Vertrooster, Leeruur, Voorspreker, Licht, Vuur, Geschenk, of Guve Gods; de zinnebeelden, waaronder Hij wordt voorgesteld, zijn duif en vurige tongen. Zoowel zijn namen, als ook de zinnebeelden, waaronder Hij zich openbaarde, wijzen ons op zijn goddelijke waardigheid, en op de genaden, die Hij ons mededeelt. — De H. Geest is waarachtig God gelijk de Vader en de Zoon; huldigen wij Hem dus als onzen Heer en God en aanbidden wij Hem met den diepsten eerbied! Hij is onze Vertrooster; nemen wij daarom in alle rampspoeden dezes levens onze toevlucht tot Hem, en bidden wij Hem met allen aandrang des harten, dat Hij zijn zalige vertroostingen ons doe toekomen ! Hij is onze Leeraar en ons Licht; luisteren wij daarom gaarne naar zijn ingevingen, vluchten wij de werken der duisternis, en wandelen wij in het licht des geloofs ! Hij is onze Voorspreker, en verleent ons de genade, dat wij in geest en waarheid kunnen bidden ; maken wij ons deze genade ten nutte en trachten wij door een goed en ijverig gebed de hemelsche goederen te verwerven ! Hij is een Vuur, dat de ver-
341
OVER HET WEZEN ENZ.
242
stoktste harten zacht maakt; schenken wij Hem derhalve ons hart, opdat Hij het met het vuur zijner heilige liefde ontsteke en zuivere, en nemen wij ons voor niets meer in acht, dan voor een verstokte boosheid; want het zou een zonde tegen den H. Geest zijn, die noch in dit noch in het andere leven wordt vergeven. De H. Geest is een Gave, een Geschenk Gods ; want Hij is gezonden, om ons de heiligmakende genade, dat kostbare geschenk des hemels, evenals alle overige gaven Gods mede te deelen; schatten wij deze genaden boven alles, en gebruiken wij die met een onwankelbare trouw tot ons heil! De H. Geest openbaarde zich onder de zinnebeelden van een duif en vurige tongen; doen wij alzoo, wat deze zinnebeelden ons leeren ; beminnen wij de zuiverheid, de zachtmoedigheid, de boetvaardigheid; bewaren wij onze tong voor alle kwade gesprekken, en leggen wij ons steeds op een heiligen wandel toe, opdat de H. Geest met zijn genade steeds in ons wone. Ik sluit dit onderricht met het kerkelijk gebed : »Kom, H. Geest vervul de harten uwer geloovigen, en ontsteek in hen het vuur uwer liefde, Gij die de volken aller talen in de eenheid des geloofs hebt vergaderd. O Heer, almachtige God ! geef genadig, dat de H. Geest bij ons zij en in ons wone, ons verlichte en alle waarheid leere, ook ons bescherme en sterke in al ons doen en laten, door Jesus Christus, onzen Heer.quot;
Oyer de zending des ïï, Qeestes»
1. Wanneer is de II. Geest in de Kerk gezonden ?
Wij weten, dat de H. Geest op het Pinksterfeest in de Kerk is gezonden. Hier is ecbter, Aand., wel op te merken, dat de H. Geest niet eerst ten dage zijner zending, maar reeds van den beginne der wereld tot heil der menschen werkzaam was. Het is met het werk der heiliging door den H. Geest evenzoo gelegen, als met het werk der verlossing door J esus Christus, den mensch-geworden Zoon Gods. De verdiensten van Jesus Christus werken niet alleen voorwaarts, maar ook terugwaarts, en alle menschen, zoowel die welke vóór Hem, als die welke na Hem leefden en leven, hebben aan Hem hun verlossing te danken ; Hij is de Verlosser van het gan-sche menschelijke geslacht van af Adam tot aan den laatsten mensch, die op \'aarde zal leven. Evenzoo verleende de H. Geest zijn genaden aan de menschen in het Oude en in het Nieuwe Verbond ; Hij is de Heiligmaker aller menschen. Hij was het, die reeds onze stamouders Adam en Eva en alle rechtvaardigen des Ouden Ver-bonds op den weg des heils leidde; Hij was het, die de Profeten verlichtte en hun ingaf, wat zij zouden spreken ; Hij was het ook die de Joodsche Kerk regeerde, en hun godsdienst, hun offers en ceremoniën verordende, om de Joden in verbinding met God te houden. Verder weten wij ook uit het Evangelie, dat Jesus Christus
OVER DB ZENDING
aan zijn Apostelen reeds vóór het Pinksterfeest den H. Geest heeft medegedeeld, doordien Hij over hen blies en sprak: (Joes. 20, 22.) »Accipite Spiritum sanctum, ontvangt den H. Geest.quot; Wij zouden dus, Aand., in dwalingen verkeeren, indien wij geloofden, dat de H. Geest zijn werkzaamheid tot heil der menschen eerst op het Pinksterfeest zou zijn begonnen ; Hij was veeleer reeds van den beginne af heilbrengend werkzaam.
Doch zichtbaar en in een grooter volheid heeft de H. Geest zich eerst op Pinksteren over de menschen uitgestort. Deze wonderbare gebeurtenis had reeds de Profeet Joel voorspeld: (Hand. 2, 17. 18.) »Ët erit in novis-simis diebus (dicit Dominus), en het zal geschieden in de laatste dagen (zegt de Heere), effundam de Spiritu meo super omnem carnem, dat Ik van mijnen Geest over alle vleesch zal uitstorten ; et prophetabunt filii vestri, et filiae vestrae, en uwe zonen en uwe dochteren zullen profe-teeren; et juvenes vestri visiones videbunt, en uwe jongelingen zullen gezichten zien, et seniores vestri somnia somniabunt, en uwe ouden droomen hebben. Et quidem super servos meos, et super ancillas me as, en zelfs over mijne dienstknechten en over mijne dienstmaagden, in diebus ilhs effundam de Spiritu meo, et prophetabunt, zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen profeteeren.quot; Ook de goddelijke Zaligmaker had aan zijn leerlingen dikwijls de troostvolle belofte gedaan, dat Hij hun na zijn heengaan tot den Vader den H. Geest zou zenden. Hij sprak: (Joes. 16, 7.) »Lxpedit vobis ut ego vadam, het is u oorbaar, dat Ik ga; si enim non abiero, want indien Ik niet weg ga, Paracletus non veniet ad vos, zal de Vertrooster niet tot u komen; si autem abiero, indien Ik weg ga, mittam eum ad vos, zal Ik Hem tot u zenden.\'\' En weder: (Hand. 1, 8.) »Accipietis virtutem supervenientis Spiritus sancti in vos, gij zult de kracht ontvangen des H. Geestes, die
244
DES H. ÖEESTES.
over u komen zal, et eritis mihi testes in Jerusalem, en gij zult Mij getuigen zijn in Jerusalem, et in omni Judaea, et Samaria, en in geheel Judea en Samaria, et usque ad ultimum terrae, en tot aan het uiteinde der aarde.quot; Deze belofte ging tien dagen na de Hemelvaart op het H. Pinksterfeest in vervulling. Staan wij hierbij eenige oogenblikken stil.
De H. Lucas verhaalt in de Handelingen der Apostelen : (2, 1—41.) * Ef. cum complerentur dies Pentecostes, en als de dagen van Pinksteren vervuld werden, erant omnes pariter in eodem loco, waren zij allen in dezelfde plaats bijeen.quot; Reeds de Joden hadden hun Pinksterfeest en het was een hunner voornaamste feesten. Zij vierden het, zooals wij Christenen, 50 dagen na Paschen; vandaar juist de naam Sinksen, of Pentecosten, dat de vijftigste dag (na Paschen) beteekent. Het Joodsche Pinksterfeest was hoofdzakelijk ingesteld tot dankzegging voor den ingezamelden oogst, maar ook tot gedachtenis aan de wetgeving op den berg Sinaï. In deze dubbele betrekking was het Joodsche Pinksterfeest een afbeeldsel van het christelijke Pinksteren. Het christelijke Pinksterfeest is een waar oogstfeest, wijl op dien dag de Christelijke Kerk in de wereld is ingevoerd, en met 3000 geloovigen werd vermeerderd. Evenzoo is het ook een feest der wetgeving, doordien toen de Nieuwe Wet, de christelijke godsdienst, door de van den H. Geest vervulde Apostelen openlijk is verkondigd geworden,
» Allen,quot; zegt de Evangelist, »waren in dezelfde plaats bijeen.\'\' Deze plaats was naar de overlevering het huis op den berg Sion, waarin de goddelijke Zaligmaker het laatste avondmaal had gehouden. Hier waren de Apostelen met Maria de maagdelijke .Moeder Gods en met vele andere geloovigen, ongeveer 120 zielen te zamen, omdat de Heer hun had bevolen, dat zij daar zouden blijven, totdat de H. Geest over hen zou zijn gekomen.
245
OVER DE ZENDING-
Zij maakten zich deze afzondering tot vrome beschouwingen, tot gebed en geestelijke gesprekken ten nutte, om zich op de komst van den H. Geest voor te bereiden.
Zoo was de tiende dag na de hemelvaart van Jesus Christus aangebroken ; het was negen uur in den morgen: »Et foetus est repente de coelo sonus, en er ontstond plotseling een gebruis uit den hemel, iamquam advenientis spiritus vehementis, als van eenen opkomenden geweldigen wind, et replevit totam domim uhi erant sedentes, en vervulde het geheele huis, /waar zij zaten.quot; Dit bruisen was niet natuurlijk; want het kwam plotseling, zonder een gematigd begin; ook kwam het van den hemel, d. i. van boven, vanwaar geen storm pleegt te komen. In dit plotseling bruisen zien wij de wijze aangeduid, waarop de H. Geest werkt; menschen, geheel verblind en in het aardsche verzonken, keert Hij dikwijls als met éenen slag in verlichte en geestelijke zielen om, zooals wij dit van Paulus, van Magdalena en vele anderen weten. Vandaar dat de H. Gregorius zegt: • O wat voor een kunstenaar is de H. Geest; Hij behoeft tot alles, wat Hij wil, geen tijd, het te leeren; zoodra Hij den geest beroert, leert Hij; beroeren en leeren is een en hetzelfde; want zoodra Hij het menschelijk hart verlicht, verandert Hij er het verlangen van, en verwijdert terstond wat was, en geeft wat niet was.quot; Dat bruisen vervulde het geheele huis, waar de Apostelen met de overige geloovigen vergaderd waren, en verspreidde zich van daaruit over de stad Jerusalem, waarom ook een groote volksmenigte samenstroomde, om het wonderbare voorval te vernemen. Hiermede is aangeduid de genadevolle werking des H. Geestes in de Kerk, waaruit vervolgens zijn genadeschatten uitstroomen over alle volken der aarde. De Kerk toch is het, die door haar ge-loofs-verkondigers het Evangelie in de gansche wereld
246
DES H. GEESTBS.
verspreidt, en allen, die hun gehoor geven in haar schoot opneemt, rechtvaardigt en heiligt.
Dat bruisen was als van een opkomenden geweldigen xoind. De wind gaat snel; hij trekt in weinige seconden groote landstreken door. Zoo verspreidde zich ook het Christendom met een wonderbare snelheid over het aardrijk. Reeds in de tijden der Apostelen vormden zich overal talrijke christelijke gemeenten, en na weinige eeuwen waren geen duizenden, maar mil Koenen Joden en Heidenen de Christelijke Kerk binnengegaan. De opkomende geweldige wind is ons ook een zinnebeeld van de onweerstaanbare kracht, waarmede de christelijke godsdienst bij zijn invoering in de wereld alle hinderpalen overwon. Joden en Heidenen boden weerstand, en droegen alles bij, om de verspreiding er van te verhinderen, zelfs dien godsdienst op aarde uit te roeien. Maar hun bemoeiingen waren ijdel. Na een drie honderd jarigen strijd waren zij overwonnen, hun tempels zonken in stof samen, en het kruis zegevierde. Even zoo krachtig en wonderbaar werkte de christelijke godsdienst ook in de har*en der menschen. Hij bedwong de woeste hartstochten, verdelgde zonde en misdaad, plantte de heerlijkste deugden, en vernieuwde het aanschijn der aarde.
»Et apparuerunt illis dispertitae linguae tamquam ignis, en er verschenen hun verdeelde tongen, als van vuur, seditque supra singulos eorum, zich nederzettende op een ieder van hen.quot;. Deze verdeelde tongen, die op vuurvlammen geleken, waren niet de H. Geest zelf, maar slechts een zichtbare vorm, waaronder de H. Geest zijn zending openbaarde. In de gedaante van vuur verscheen de H. Geest, om aan te duiden, dat Hij zelf en zijn geheel Wezen liefde is, dat Hij verder de menschelijke harten met het vuur der goddelijke liefde ontsteekt, dat eindelijk de christelijke wet, die Hij heeft geldend gemaakt, op de liefde Gods en die des naasten berust, volgens
247
248 OVER DB ZENDING
de woorden van Christus: (Matth. 22, 37-40.) »Diliges Dominum Demi tuum, gij zult den Heer, uwen God beminnen. ex toto corde tuo, uit geheel uw hart, et in tota anima tua, uit geheel uw ziel, et in tota mente tua, en uit geheel uw verstand. Hoc est maximum et primum mandatum, dit is het grootste en het eerste gebod. Secundum autem simile est huic, en het tweede, aan dit gelijk is: diliges proximum tuum, sicut teipsum, gij zult uwen naasten liefhebben, als u zeiven. In his duobus mandatis universa lex pendet, et prophetae, aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de Profeten.quot; Tegelijk duidde de H. Geest door het vuur de werkingen aan, die Hij in de harten der menschen voortbrengt. Het vuur verlicht, waar het brandt verdwijnt de duisternis, en het wordt helder. Zoo verlicht de H. Geest de verkondigers en aanhoorders van het goddelijke woord; de eersten opdat zij zich een grondige godsdienstkennis verwerven en er een nuttig gebruik van kunnen maken : de laatsten opdat zij de medegedeelde leer goed opvatten en verstaan. Het vuur verwarmt de van koude verstijfde ledematen, en brengt er leven en beweging in. Zoo verwarmt de H. Geest onze koude harten, stort er licht en liefde tot het goede in, en drijft ons aan, dat wij met ijver aan het werk onzer zaligheid arbeiden. Het vuur smelt, het maakt het hardste metaal week en vloeiend. Met een gelijke en onwederstaanbare kracht werkt de H. Geest; geen zondige verhouding is zoo nauw toegehaald, die Hij niet verbreekt, geen gewoonte, geen hartstocht zoo hevig, die Hij niet verstoort, geen hardnekkigheid zoo groot, die Hij niet overwint. Eindelijk, het vuur zweeft opwaarts en richt zijn vlammen steeds naar boven. Zoo keert de H. Geest de aardsche menschen in hemelsche om, en maakt, dat zij met Pau-lus zeggen ; (Philip. 3, 8.) »Existimo omnia detrimen-tum esse, ik acht alles schade te lijden, propter eminen-
p m
; Ik
11 li : j.
Iquot; 1
DBS H. GEESTES.
tern scienfiam Jem Chrisfi Domini mei, om de voortreffelijke kennis van Jesus Christus, mijnen Heer; propter quern omnia deirimenium feci, om wien ik van dit alles schade heb geleden, et arbitror ut stercora, en acht het als vuilnis, ut Christum lucrifaciam, opdat ik Christus winne.quot;
In de gedaante van tongen verscheen de H. Geest. Die gedaante van tongen duidt, zooals wij aanstonds zullen hooren, op de gave der talen, die de H. Geest aan de Apostelen en vele geloofs-predikers mededeelde. De tong is ook het zintuig van den smaak en onderscheidt het zoete van het bittere, het smakelijke van het onsmakelijke. Op gelijke wijze bewerkt de H. Geest, dat wij het goddelijke van het menschelijke, het eeuwige van het tijdelijke, het ware van het valsche onderscheiden. De tongen waren verdeeld. Deze gespleten tongen wijzen op de veelvuldige gaven, die den geloovigen door den H. Geest toekomen, naar de woorden des Apostels : (1 Cor. 12, 8-11.) »Alii per spiritum datur sermo sa-pientiae, aan een wordt door den Geest gegeven het woord van wijsheid ; alii autem sermo scientiae secundum eumdem spiritum, aan een ander het woord van kennis, naar denzelfden Geest; alteri fides in eodem spi-ritu, aan een ander het geloof, in denzelfden Geest ; alii gratia sanitatum in uno spiritu, aan een ander de genadegave van genezingen, in den éenen Geest; alii operatio virtutum, aan een ander de werking van wonderen, alii prophetia, aan een ander de profetie, alii discretio spirituum, aan een ander de beoordeeling van geesten, alii genera linguarum, aan een ander soorten van talen, alii interpretatio sermonum, aan een ander de uitlegging der talen. Haec autem omnia operatur unus atque idem Spiritus, dit nu alles werkt éen en dezelfde Geest, dividens singulis prout vult, toebedeelende aan een iegelijk, naardat Hij wil.quot; Dat zich nederzetten der vu-
249
OVER DE ZENDING
rige tongen eindelijk duidt aan het blijven des H. Gees-tes bij de Apostelen en bij de Christelijke Kerk, zooals Christus zelf zegt: (Joes. 14, 16.) d Ego royabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vo-bis, en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, ut maneat voUscum in aeternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid.quot;
Verder verhalen de Handelingen der Apostelen; tEt repleii sunt omnes Spiritu sando, en allen werden vervuld met den H. Geest.quot; Deze woorden geven ons te verstaan, dat de Apostelen en de overige vergaderde geloovigen niet enkel deel namen aan den H. Geest zooals vroeger, toen zij gedoopt werden, maar dat zij den H. Geest in de volheid, en in volle mate ontvingen. «Op dien dag,quot; zegt de H. Augustinus, »was de H. Geest bij de geloovigen niet meer door de genade van bezoeking en inwerking, maar door de tegenwoordigheid zijner Majesteit zelf, en Hij stortte in die vaten niet meer den reuk des balsems, maar . het Wezen van den H. Geest zelf.quot; Een geestelijk leeraar (Richard van St. Victor) onderscheidt bij de zending des H. Geestes drie graden ; de instorting, de uitstorting en de over storting. De instorting geschiedt, als de H. Geest aau een ziel zijn genade mededeelt, zonder ze te vervullen, zooals gewoonlijk bij zielen, die zich bekeeren, en nog onvolmaakt zijn, het geval is; de uitstorting geschiedt, als de H. Geest aan een ziel zijn genade tot de volheid mededeelt, zooals dit bij volmaakter zielen, die zich veel versterven en God innig liefhebben, pleegt te gebeuren ; de overstorting geschiedt, als de H. Geest aan een ziel zijn genade in zulk een mate mededeelt, dat zij overstroomt, zoodat van den overvloed ook anderen ontvangen, zooals dit ook op het Pinksterfeest het geval was bij de Apostelen, die als het ware van den overvloed des H. Geestes, dien zij ontvangen hadden, ook aan anderen mededeelden.
250
DES H. GEESTBS.
251
Wij lezen verder : »ht coeperunt loqui variis Unguis, en zij begonnen in verschillende talen te spreken, prout Spiritus sanctus dabat elnqui illis, naar dat de H. Geest hun gaf uit te spreken.quot; De H. Geest deelde derhalve aan de Apostelen de gave der talen mede, d. i. het vermogen verschillende talen, die zij niet geleerd hadden, te spreken, zoodat zij, als zij deze talen spraken, zich zelf onderling verstonden, en ook door anderen verstaan werden. Zoolang de menschen aan God getrouw bleven, spraken zij allen slechts éen taal ; maar toen zij zich van Hem afscheidden, en in dwaling en zonde vervielen, ging bij hen de éenheid van taal verloren. Dit geschiedde bij den torenbouw van Babyion; tot straf van hun overmoed en afval liet God verschillende talen ontstaan en noodzaakte hen, daar zij elkander niet meer verstonden, van hun ijdelen bouw af te zien, en uiteen te gaan. De H. Geest liet wel de verschillende talen bestaan, zooals ook andere gevolgen der zonde, bijv. de begeerlijkheid tot het kwade, ziekten en dood; maar Hij maakte, dat de menschen, ofschoon zij verschillende talen spraken, zich toch onderling konden verstaan. Daarmede duidde Hij aan, dat alle menschen geroepen zijn, éen te worden door het geloof en de liefde, die als éene taal alle menschen met elkander vereenigt, en tot éene familie maakt. ■ Daarom zegt de H. Augus-tinus : »De geest van hoogmoed verdeelde de talen ; de H. Geest vereenigde ze.quot; De Katholieke Kerk heeft werkelijk éene taal, waarvan zij van den beginne at bij haar godsdienstige verrichtingen, en bij haar uitspraken in zake van den godsdieust zich bedient. Behalve deze taal in woord, heeft zij ook een taal in teeken, die men over de gansche wereld kent, dat is het heilig kruis-teeken. Op den weg naar Bethlehem (verhaalt Fr. v. Gehlen) kwamen eenige Bethlehemitische vrouwen ons tegen, die, om ons te kennen te geven, dat zij Christenen
OVER DE ZENDING
252
en wel Katholieken waren, het teeken des heiligen krui-ses maakten. Deze vrome wijze, zich als Katholieke Christenen te kennen te geven, herinnerde mij, zoo verhaalt de pelgrim verder, aan een woord, dat ik kort voor mijn afreis uit Rome uit den mond van den beroemden Kardinaal Mezzofanti, dien door God met de gave der talen hoogbegenadigden man (die meer dan 60 talen geheel vloeiend sprak), had vernomen. »Hoeveel Oostersche talen,quot; zeide hij schertsende tot mij, hebt gij geleerd ? Hoe zult gij u bij de Aziaten verstaanbaar maken ?quot; Ik antwoordde : »Oostersche talen heb ik niet geleerd, behalve eenige Hebreeuwsche woorden; intus-schen hoop ik, mij met de Italiaansche taal te zullen redden.quot; «Welnu,quot; hernam de Kardinaal, »dan wil ik u nog gauw op een algemeene, in alle werelddeelen bekende taal opmerkzaam maken ; ik meen de Lingua Crucis, de taal des kruises. Ga, waarheen gij wilt; overal, waar Katholieken zijn, is het teeken des heiligen kruises bekend, en ieder, die het u ziet maken, zal, al mocht hij ook zulk een vreemde taal spreken, het verstaan. Is hij Katholiek dan zal hij er zich ook mede teekenen, en gij zult elkander leeren kennen als broeders in Christus. Is hij geen Katholiek, dan zult gij elkander begrijpen, en ieder zal weten, wie hij voor zich heeft.quot; Zoo is het; de Katholieke Kerk bezit door den H. Geest een taal in woord en teeken, die in alle werelddeelen wordt verstaan. (De Protestanten hebben de Latijnsche taal en het kruisteeken bij hun godsdienst afgeschaft, en daarmede daadzakelijk bewezen, dat hun godsdienst het ken-teeken van algemeenheid mist.) De Apostelen en leerlingen hadden de gave der talen voor hun heilige bediening van noode; want omdat zij het Evangelie aan alle volken der aarde moesten verkondigen, daarom moesten zij ook de noodige kennis der talen bezitten. Wij behoeven echter niet aan te nemen, dat zij de verschil-
DKS H. GEE3TES.
lende talen der volken steeds spraken en verstonden ; het was voldoende, dat hun die talen, waarvan zij zich op het oogenhlik moesten bedienen, iederen keer werden medegedeeld. L)eze gave der talen bezaten ook na de tijden der Apostelen, zooals wij uit de kerkelijke geschiedenis weten, vele geloofsverkondigers. De H. Ire-neus verhaalt, dat hij zelf velen in verschillende talen, die de H. Geest hun te spreken verleend had, had hoo-ren spreken. De H. Pachomius verkreeg na een gebed van drie uren de gave, met een Romeinschen broeder in de Romeinsche taal te spreken. De H. Dominicus erlangde voor zich en zijn gezellen op zijn vurige bede de gave der Duitsche taal, om aau de Duitsche vreemdelingen het Evangelie te kunnen verkondigen. De H. Viucentius Ferrerius werd op zijn reizen, ofschoon hij slechts in zijn moedertaal sprak, door Grieken, Duit-schers, Hongaren en in \'t algemeen door alle volken, voor wie hij preekte, verstaan. Van den H. Franciscus Xa^erius is bekend, dat hij de talen van verschillende volken, die hij niet geleerd had, zoo vloeiend en sierlijk sprak, alsof hij er in geboren en opgevoed ware. Hadden wij voor de waarheid en goddelijkheid van ons heilig katholiek geloof anders ook geen bewijs, dan de gave der talen, waarover de Kerk zich van oudsher verheugde, dan moest dit ons voldoende wezen ; want de gave der talen overtuigt ons, dat de H. Geest ten allen tijde in de Katholieke Kerk werkzaam was.
De Evangelist Lucas bericht ons verder ; »Erant au-tem in Jerusalem habitantes Judaei, nu waren er in Jerusalem Joden wonende, viri religiosi ex ornni naiione quae sub coelo est, godvruchtige mannen uit alle volken, die onder den hemel zijn.\'\' Onder deze Joden zijn die allen te verstaan, die sedert de Assyrische en Babylonische gevangenschap onder de verschillende volken verstrooid leefden; zij waren naar Jerusalem gekomen, om daar het
253
OVER DE ZENDING
Pinksterfeest te vieren. »tarda autem hac voce, als dan deze stem klonk,quot; namelijk dat bruisen van den wind, en nog meer die luide en bezielde rede in de verschillende talen, »convenit muUihido, verzamelde zich de menigte, et mente confusa est, en was ontroerd, quoniani audiehat unusquisque hnqua sua illos loquentes, omdat een ieder hen in zijn taal hoorde spreken. Stupebant autem omnes, et mirabantur, dicentes, en allen ontzetteden en verwonderden zich, zeggende : nonne ecce omnes isti qui loquuntur Galilaei sunt, ziet, zijn niet dezen, die spreken, allen Galileërs ? ei quomodo nos audivimus unusquisque linguam, en hoe hooren wij een iegelijk onze taal, in qua nati sumus, in welke wij geboren zijn ?quot; Parthers, en Meders, en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamië, Judea, en Cappadocië, Pontus en Azië, Phrygië en Pamphylië, Egypte, en de streken van Lybië, bij Cyrene gelegen, en aankomelingen van Rome, Joden, zoowel als Jodengenooten, Kretensen en Arabieren :»aw-divimus eos loquentes nostris Unguis magnolia Dei, wij hebben hen in onze talen hooren spreken de groote werken Gods ! Stupebant autem omnes, en allen waren verbaasd, et mirabantur ad invicem, dicentes, verwonderden zich, en zeiden tot elkander : quidnam vult hoc esse, wat mag dit toch zijn ?quot; Het moet ons, Aand., niet opvallen, dat de vergaderde volksmenigte over de Apostelen, die zoodanige verschillende en hun tot dusverre geheel vreemde talen spraken, verbaasd stonden ; zij toch zag een handtastelijk wonder. Of, hoe ware het op een natuurlijke wijze mogelijk geweest, dat de Apostelen die geen ander, dan slechts hun moedertaal en deze slechts gebrekkig geleerd hadden, op eenmaal zoovele vreemde talen geheel vloeiend spraken ?
Maar zooals er steeds menschen worden gevonden, die zelfs openbare wonderen niet gelooven, zoo waren er ook hier eenigen, die in hun ongeloof volhardden. »Ahi
254
DES H. GEKSTES.
autem irridentes dicebant, doch anderen spotteden en zeiden: quia musto pleni sunt isti, die zijn vol zoeten wijn.quot; Zij schreven alzoo de goddelijke bezieling der Apostelen en hun bovennatuurlijke gave der talen aan den wijn toe, dien zij tot bedwelming toe zouden hebben gedronken. Nu stond echter Petrus op en wees de spotters terecht, doordien hij hun verklaarde, dat het eerst het derde uur van den dag, d. i. negen uur voor den middag was, en alzoo een bedwelming onmogelijk kon worden aangenomen, wijl de Joden voor het morgengebed, dat op hoofdfeesten van 9—1,2 uur duurde, niets mochten eten en drinken. Hierop legde hij hun de ware toedracht van zaken bloot, en toonde hun aan, dat de voorzegging van den Profeet Joel in vervulling gegaan, en de H. Geest op hen was nedergedaald. De preek, die hij na deze rechtvaardiging hield, en waarin hij voor de eerste maal den naam van Jesus, den Gekruiste, verkondigde, en met ernstige woorden tot boetvaardigheid aanmaande, maakte op de aanwezigen zulk een indruk, dat drie duizend zich tot het christelijk geloof bekeerden en zich lieten doopen.
Dit, Aand., is de geschiedenis der zending van den H. Geest, zooals de H. Evangelist Lucas in de Handelingen der Apostelen ze ons mededeelt. Wij vieren alle jaren het H. Pinksterfeest, en herinneren ons de zending des H. Geestes en de genaden, waarmede deze zending was verbonden. Tegelijk verheugen wij ons en danken God dat wij medeleden zijn van de Katholieke Kerk, waarin de H. Geest als uitdeeler der genaden voortdurend verblijft tot aan de voleinding der eeuwen.
II. Waartoe is de E. Geest in de Kerk gezonden ?
De H. Geest is in de Kerk gezonden, om op een on-
255
OVEK DE ZENDING
zichtbare wijze haar te leer en, te heiligen en te regeeren tot aan het einde der wereld.
1) Zoolang de goddelijke Zaligmaker op aarde wandelde, was Hij zelf de Leeraar zijner Kerk. Hij onderwees zijn leerlingen en allen, met wie Hij in aanraking kwam, in de waarheden des heils, loste hunne twijfelingen op, wees hunne dwalingen terecht, en deelde bun alles mede, wat zij gelooven en doen moesten, om goed en zalig te worden. Maar Hij bleef niet steeds op aarde ; nadat Hij bet werk onzer Verlossing had volbracht, voer Hij ten hemel, om den troon zijner eeuwige heerlijkheid in bezit te nemen. Hoe zou het thans met de Kerk gaan ? Zou zij in haar leerambt allen goddelijken bijstand ontberen ? Zou zij den menschen in alle oorden en op alle tijden het Evangelie verkondigen, zonder daarbij op den goddelijken bijstand te mogen rekenen ? Neen, Aand., want was dit het geval geweest, nooit zou de christelijke geloofsleer zich onthuld hebben, wat meer zegt, zij zou ten gronde zijn gegaan. Christus had wel is waar aan de Apostelen de geheele leer des heils medegedeeld, maar Hij had dit niet uitvoerig gedaan : veel, wat een klaardere uiteenzetting behoefde, kon Hij hun slechts in \'t kort aanduiden, omdat zij nog te aardsch gezind en te zwak waren, om alle geheimen van den godsdienst te vatten. Dit spreekt Christus met duidelijke woorden uit, als Hij zegt: (Joes, 16, 12.) »Adhuc nmlta habeo vobis dicere, nog veel heb Ik u te zeggen, sed non poteshs portare modo, maar gij kunt het nu niet dragen.quot; De Kerk had dus reeds daarom een goddelijken Leeraar noodig, opdat Hij haar de waarheden, die Jesus slechts in \'t kort aangeduid en als \'t ware slechts in voorbijgaan had aangestipt, volledig zou ontwikkelen en haar daarover verklaring geven. Ware zij na het heengaan van Jesus van alle goddelijke hulp verstoken gebleven, dan lag de christelijke leer als het ware slechts in haar kiem voor ons, en
256
DBS H. GEKSTE».
geleek een kind, dat steeds in een staat van kindsheid blijft, en nimmer tot een volwassen man opgroeit.
Maar nog meer ; de christelijke leer ware niet slechts onontwikkeld gebleven, maar geheel ten gronde gegaan. De bewijzen hiertoe liggen voor de hand. Wij weten uit het Evangelie, dat Jesus Christus in het voordragen zijner leer dikwijls verkeerd is begrepen. Hij sprak, om slechts een jpaar voorbeelden aan te halen, met Nicode-mus over de noodzakelijkheid van een geestelijke wedergeboorte, en deze meende, dat Jesus van een lichamelijke wedergeboorte sprak, en kon zich zijn woorden niet verklaren. Jesus beloofde den Joden, dat Hij hun zijn vleesch en bloed op een geheimvolle wijze onder de gedaanten van brood en wijn zou te eten geven ; en de Joden ergerden zich over deze taal des Zaligmakers; want ze namen ze grof zinnelijk op en meenden, dat zij den gruwel der wildste Heidensche volken, die menschenvleesch aten en men-schenbloed dronken, moesten hernieuwen. Hoe dikwijls gebeurde het niet, dat zelfs zijn leerlingen dea zin zijner woorden niet begrepen, en Hem derhalve om opheldering vroegen ? Wat zou nu niet gebeuren, indien wij geen goddelijken Leeraar meer hadden, dien wij om raad en opheldering zouden kunnen vragen ? Voorzeker, wij zouden vele leeringen van onzen heiligen godsdienst geheel verkeerd opvatten, en in plaats van de waarheid de dwaling huldigen. De verwarring zou in den loop der tijden, hoemeer het Christendom zich onder de menschen verspreidde, steeds grooter worden ; want de éen zou een leer zoo, een ander anders verklaren; ten laatste bleef er van het geheele Christendom niets meer over, dan een opeenhooping van meeningen en legenden.
Zou alzoo de Kerk haar taak volbrengen, en de christelijke leer steeds rein bewaren en den menschen verkondigen, dan was zij een goddelijken Leeraar van
257
OVER DE ZENDING
noode. En ziet! dezen goddelijken Leeraar heeft Christus aan de Kerk in den Persoon des H. Geest ook toegezegd, als Hij sprak : (Joes. 14, 26.) »Paraclefus autem Spiritus sanctus, maar de Vertrooster de H. Geest, quem miüet Pater in nomine meo, dien de Vader in mijnen naam zenden zal, ille vos docebit omnia, die zal u alles leeren, et suggevet vobis omnia, quaecumque dixero vobis, en u alles indachtig maken, hetgeen Ik tot u gesproken heb.quot; De H. Geest neemt nu, nadat Jesus Christus is ten hemel gevaren, diens plaats in ; Hij leert de Kerk alle waarheid. Hij brengt haar alles, wat Christus geopenbaard heeft, tot bewustzijn en tot volkomen begrip; Hij verlicht haar, opdat zij in elk geval de dwaling van de waarheid onderscheiden en de ware leer van Jesus kan bepalen; kortom. Bij maakt haar tot een onbedrie-gelijke leermeesteres der christelijke waarheid. En wijl de Kerk de bestemming heeft, de menschen aller oorden en tijden in haren schoot op te nemen, en derhalve tot aan het einde der wereld staan moet, daarom blijft de H. Geest voortdurend bij haar door alle eeuwen tot aan het einde der dagen. Zoo zegt de goddelijke Zaligmaker: (Joes. 14, U». 17.) d Ego rogabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobis, en Hij u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, Spiriium veritatis, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, den Geest der waarheid.quot;
Hierin, Aand., ligt voor ons een groote troost; want wij zijn vast overtuigd, dat wij in het ware geloof leven, daar toch de Kerk ons niets anders te gelooven voorstelt, dan wat de H. Geest haar leert. Indien wij nu ook doen, wat zij ons voorschrijft, en ons steeds als haar goede kinderen gedragen, dan hebben wij de zekerste hoop, dat wij eenmaal tot het eeuwige leven worden toegelaten. Laat u derhalve door de vijanden onzer H. Kerk, die heden ten dage zoo talrijk zijn, niet in
258
DBS H. GKESTES.
de war brengen. Al mogen zij ook smalen op de Kerk, en datgene, wat zij leert, voor bijgeloof en menscben-bedrog uitkrijten, wilt u niet aan hun woorden storen ; want in hen spreekt geen goede geest, maar de geest van duisternis en leugen, die van oudsher tegen waarheid en deugd heeft gestreden. Blijft trouw aan de Kerk, en houdt u nauwkeurig aan datgene, wat zij u door haar Priesters op den kansel, in den biechtstoel en bij andere gelegenheden laat zeggen. Ligt gij eenmaal op uw sterfbed, en breekt uw laatste ure aan, dan zal u voorzeker niets meer opbeuren en troosten, dan de gedachte : ik ben steeds een goed kind mijner lieve moeder, der Kerk, geweest, ik heb altijd geloofd, wat zij mij leerde, en gedaan, wat zij mij voorschreef.
2) Wat u echter nog meer moet aansporen, steeds goede kinderen der Kerk te zijn, is dit, dat de H. Geest is gezonden, niet enkel om u te leeren, maar ook, om u te heiligen. Door de zonde hebben wij de genade, en het kindschap Gods, en het erfrecht des hemels verloren, en ons aan de eeuwige verdoemenis schuldig gemaakt. Maar God heeft zich onzer erbarmd, en ons zijn eenig-geboren Zoon gezonden, om ons te verlossen en zalig te maken. Dit groote werk onzer Verlossing heeft Jesus aan het kruis volbracht; Hij heeft onze zondenschuld uitgewischt, ons met God verzoend, en ons den hemel, die voor ons zondaars gesloten was, weder geopend. Aan zijn oneindige verdiensten hebben wij het te danken, dat wij gerechtvaardigd en geheiligd worden. Maar indien Jesus Christus ons ook al de genade van heiliging heeft verdiend, daarom zijn wij nog niet geheiligd. Deze genade moet nog eerst op ons worden toegepast. Het is met de verdiensten van Christus eveneens gelegen als met een bron. Wat baat den dorstige de bron, als zij voor hem gesloten is, of als hij de kracht niet heeft, ze te kunnen
259
OVER DE ZENDING
naderen, daaruit te scheppen en te drinken ? Hij zal ondanks de waterrijke bron van dorst moeten versmachten. Op gelijke wijze baten ook de verdiensten van Christus ons niet, indien er niet iemand is, die ze voor ons toegankelijk maakt; zij zijn voor ons zooveel als bestonden zij niet; want wij zijn van ons zelve veel te zwak en te onmachtig, ons ze toe te eigenen. Of met andere woorden : ofschoon God ter oorzake van de oneindige verdiensten van Christus genegen is, ons te vergeven, en ons weder als zijn kinderen aan te nemen, toch kunnen wij uit eigen krachten die genade niet deelachtig worden; want ons ontbreekt het vermogen, de voorwaarden, waaronder wij ten gevolge van de verdiensten van Christus geheiligd worden, te vervullen. Wij moeten gelooven, hopen, beminnen, wij moeten onze zonden van harte verfoeien, en onze algeheele gezindheid veranderen; dat alles kunnen wij niet.
Maar ziet! nu komt de H. Geest onze onmacht te hulp ; Hij is het, die het verlangen naar de vrucht of naar de genade der Verlossing in ons opwekt; Hij is het, die ons sterkt, zoodat wij alle voorwaarden tot toeêige-niog der verlossingsvruchten kunnen vervnllen ; eindelijk Hij is, die ons de vruchten mededeelt, die ons van zondaren tot rechtvaardigen, van kinderen des toorns tot kinderen Gods maakt. Daarom zegt de Apostel: (I Cor. 6, 11.) u Abluti estis, gij zijt gewasschen, sanciificali estis, gij zijt geheiligd, justificati estis, gij zijt gerechtvaardigd, in nomine Domini nosiri Jesu Christi, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, et in Spiritu Dei nostri, en in den Geest onzes Gods,quot;\' wiens reinigende en heiligende genade Christus door zijn Verlossingswerk heeft verdiend.
üe heiliging volbrengt de H. Geest door de H. Sacramenten, waarvan Jesus Christus de toediening aan de Kerk heeft opgedragen. Met de smet der erfzonde bevlekt, treden wij allen dit sterfelijke leven in; wij zijn
260
DES H. GEESTES.
derhalve (Eph. 2, 3.) »Natura filii irae, van nature kinderen der gramschapquot; en onbekwaam, den hemel binnen te gaan. Nu is het echter de H. Geest, die ons heiligt in het Sacrament des Doopsels, doordien Hij ons van de zondensmet reinigt, eti ons herschept in kinderen Gods en erfgenamen des hemels. Daarom noemt de Apostel (Tit. 3, 5.) het Doopsel »Lavacrum regenerationis, het bad der wedergeboorte, et renovationis Spiritus sancti, en vernieuwing des H. Geestesen Christus zelf zegt : (Joes. 3, 5.) »Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spi-ritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in regnum Dei, kan bij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Onder de wedergeboorte uit water en den H. Geest verstaan wij volgens de onfeilbare verklaring der Kerk niets anders, dan het heilig Sacrament des Doopsels, waarvan de H. Geest zich bedient als middel, om ons de oorspronkelijke rechtvaardigheid en heiligheid terug te geven en ons aldus de liefde Gods te verschaffen.
Zijn wij gedoopt, dan staat alles met ons goed ; rein en heilig is onze ziel; wij beminnen God, God bemint ons en onze namen staan in het boek des levens opgeschreven. Maar vele gevaren en geduchte strijden wachten ons. Wij hebben den strijd te strijden met de wereld en met Satan, deze twee groote vijanden onzer zaligheid, die ons tallooze strikken spannen en ons om eiken prijs zoeken ten verderve te brengen. Daarbij zijn wij zeiven nog zwak en zeer ten kwade geneigd ; want de kwade begeerlijkheid wordt door het Doopsel niet weggenomen ; zij blijft in ons, zoolang wij leven. Hoe licht is het onder zoodanige omstandigheden mogelijk, dat wij zondigen en de kostbare genade des Doopsels verliezen ! Maar ziet! de H. Geest is bereid, om de genade des Doopsels aan te vullen en ons te hulp te komen, opdat wij in den strijd met onze zielsvijanden niet het, onder-
261
OVER DB ZENDING
spit delven. Dit doet Hij in tet Sacrament des Vormsels, waarin Hij ons tot een volkomen strijder van Christus uitrust. Hij vermeerdert niet slechts de bereids in ons wonende heiligmakende genade, maar verlicht ons ook met zijn goddelijk licht, opdat wij de begoochelingen dezer wereld en de ons dreigende gevaren des heils erkennen en rust ons tegelijk uit met een bovennatuurlijke kracht, opdat wij in staat worden gesteld, alle bekoringen te overwinnen en in de genade tot het einde toe te volharden. Met een woord : in het H. Sacrament des Vormsels verkrijgen wij met uitzondering der wondergave dezelfde genaden, die de Apostelen op Pinksteren hebben ontvangen. Daarom zegt de H. Augustinus : »De H. Geest daalt op degenen, die de handen opgelegd, d. i. die gevormd worden, op een onzichtbare wijze neder, zooals Hij zichtbaar op de Apostelen is nedergedaald. Het geheele onderscheid bestaat slechts hierin, dat dit Sacrament onder andere teekenen wordt medegedeeld en niet meer van uitwendige wonderwerken vergezeld gaat.quot;
Hoe dankbaar moeten wij den H. Geest voor zulke groote genaden niet zijn ! hoe zorgvuldig moeten wij ze ons ten nutte maken, hoe nauwkeurig ze bewaren ! Maar wat doen wij ? W ij laten ons door den geest der wereld bedwelmen, vergeten God en onze plichten als Christenen, doen zonde, en verliezen de heiligmakende genade. O hoe boven alles beklagenswaardig is dan onze toestand ? Wij zijn dan Gods kinderen niet meer, maar de slaven van Satan ; de hemel is voor ons gesloten, en de hel opent reeds haar afgrond, om ons voor eeuwig te verzwelgen. Doch wij hebben nog een redplank, waarmede wij ons van onzen ondergang kunnen redden; deze redplank is het H. Sacrament van boetvaardigheid, de Biecht, waarin ons, indien wij het overigens waardig ontvangen, de zonden en de eeuwige straffen der zonden worden vergeven. Maar nu is de vraag : wie is het dan, die ons in het
262
DES H. GBESTES.
Sacrament der Biecht uit den dood der zonde wederom tot het leven opwekt ? Het is andermaal de H. Geest; Hem toch komt het werk der Heiliging niet slechts in het Doopsel, maar ook in de Biecht toe, en de Priesters vergeven de zonden slechts door de kracht des H. Gees-tes, doordien Christus zegt: (Joes 20, 23.) » Quorum re-miseritis peccata, wier zonden gij zult vergeven, remit-iuntur eis, dien worden zij vergeven; et quorum retinu-eritis, en wier zonden gij zult houden, re tent a sunt, dien worden zij gehouden.quot; — Op gelijke wijze werkt de H. Geest in de overige Sacramenten ; Hij is het steeds, die op ons de verdiensten van Christus toepast, de melaatsch-heid der zonde wegneemt en ons rechtvaardig en heilig maakt.
Gij hebt hier alzoo, Aand., weder alle redenen, God te bedanken, dat gij lidmaten der Katholieke Kerk zijt; want waart gij geen Katholieke Christenen, dan zouden u alle genaden, die de H. Geest u in de Sacramenten mededeelt, ontbreken, wijl er buiten de Kerk met uitzondering van het Doopsel geen H. Sacrament bestaat. Beschouwt het daarom als het grootste geluk, dat gij tot de Katholieke Kerk behoort, ontvangt ijverig en iederen keer met de zorgvuldigste voorbereiding de H. Sacramenten en bewaart de heiligmakende genade, die de H. Geest u mededeelt, als het grootste kleinood tot aan het einde uws levens.
3) Eindelijk, de H, Geest is in de Kerk gezonden, om ze te regeeren tot aan het einde der tijden. De bestuurders der Kerk, de Paus, de Bisschoppen en de Priesters, die als plaatsbekleeders van Jesus Christus de ge-loovigen leiden, hebben bun macht niet van de menschen, maar van den H. Geest. Hij is het, die hen in hun heilig ambt invoert, die hen tot Priesters zalft, eu hun de volmacht geeft, hun verheven dienst tot heil der menschen aan te wenden. Daarom schrijft de Apostel: (Hebr.
263
OVEK DE ZENDING
5, 4.) »Nee quisquam sumii sibi honorem, en niet zich zeiven neemt iemand die eere, sed qui vacatur a Deo, tamquam Aaron, maar geroepen wordende door God, gelijk Aaron.quot; En nog bepaalder zegt dezelfde Apostel: (Hand. 20, 28.) »Attendite vobis, et universo yregi, hebt acht op u zeiven, en op de geheele kudde, in quo vos Spiritus sanctus posuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, regerè ecclesiam Dei, om de Kerk Gods te regeeren, quam acquisivit sanguine suo, welke Hij door zijn bloed verworven heeft.quot;
De H. Geest stelt echter niet enkel de bestuurders der Kerk aan en geeft hun alle macht tot hun heiligen dienst, maar Hij heerscht ook voortdurend in de Kerk, als een koning in zijn rijk, keert alle onheil van haar af en vervult hiermede het woord van Christus: (Matth. 16, 18.) »Portae inferi non praevalebunt adversus earn, de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; Onze Kerk telt bereids ver over de achttien honderd jaren. Welk een omkeer heeft in dien langen tijd alles op aarde niet genomen ! Verschillende rijken zijn ontstaan, en zijn groot en machtig geworden, zooals het Grieksche rijk, het rijk der Oost- en Westgothen, der Hunnen, der Longobarden enz., maar zij zijn weder in verval geraakt en door andere vervangen. Zelfs dat eenmaal zoo machtige Romein-sche rijk, dat zich over de toenmaals bekende aarde uitbreidde, is in den loop der tijden in éen gestort en ondergegaan. Alleen de Kerk van Christus, dat heilige rijk op aarde, blijft steeds bestaan. Met geen andere wapenen, dan met die van het woord, het gebed, het geduld en van tranen uitgerust, heeft zij aan de gruwelijkste vervolgingen, aan alle uitwendige en inwendige vijanden weerstand geboden, en is uit allen strijd zegevierend opgetreden. Het zwaard der vervolging woedde drie honderd jaren achtereen tegen haar; het bloed harer Martelaren vloeide in stroomen; haar bestrijders hadden
264
DES H. GEESTES.
265
haar den ondergang gezworen; dwaalleeraren stonden tegen haar op, en werkten rusteloos aan haar verderf; maar zij heeft al haar vijanden overleefd, en terwijl dezen den weg van alle vleesch zijn gegaan, staat zij daar, onbeweeglijk, als een rots in zee, waartegen de brandende baren zich verbrijzelen. Na zulk een lange reeks van eeuwen is zij nog dezelfde heilige stad Gods op den berg, nog hetzelfde heilige rijk, bestemd, om te blijven tot het einde der wereld, en alle menschen in haren schoot op te nemen. Wel heeft zij van tijd tot tijd smartelijke verliezen geleden. Die christelijke gemeenten, welke eens onder de groote Bisschoppen Athanasius, Cyprian us, Augustinus en anderen zoo heerlijk bloeiden, zijn niet meer. Zelfs de oorden, die de Zoon Gods met zijn voetstappen betreden, door zijn wonderen verheerlijkt, en met zijn bloed geheiligd heeft, zijn ontwijd geworden, en zuchten sedert vele eeuwen onder het juk der onge-loovigen. Ook in Europa en in \'t bijzonder in ons eigen Vaderland heeft de Kerk reeds sedert drie honderd jaren een grooten afval harer kinderen te beklagen, en nog is er geen vooruitzicht, wanneer eens een algemeene terugkeer tot de Moeder zal plaats vinden. Maar, ofschoon aan de Kerk ook nu en dan zware wonden werden toegebracht, het leven kon men haar niet ontnemen; na eiken strijd en na elke nederlaag, die haar vijanden meenden haar te hebben toegebracht, stond zij met vernieuwde krachten weder op, en haar verloren landen werden door nieuwe veroveringen rijkelijk vergoed. Zij gelijkt een gezonden en levenskrachtigen boom, die, als er de verdorde takken aan ontnomen worden, steeds weder nieuwe doet groeien. Wij zien hieruit duidelijk, dat een hooger macht de Kerk beschermt; want ware zij slechts aan de menschelijke hulp overgelaten, zij zou reeds voor lang haar lot met de menschelijke werken gedeeld hebben, en ware gelijk deze ten gronde gegaan.
266 OVER DE ZENDING DES H. GBESTES.
De H. Geest, dien Christus beloofd en gezonden heeft, woont in haar; Hij regeert en beschermt ze tegen alle zichtbare en onzichtbare, uitwendige en inwendige vijanden, en voert ze te midden der bruisende golven, der klippen en rotsen weibehouden in de haven der eeuwigheid.
Hoe liefderijk heeft dus Jesus Christus voor zijn Kerk gezorgd. Als Hij zelf van haar scheidde, en zijn tegenwoordigheid aan haar onttrok, zond Hij haar den H. Geest, om het werk des heils voort te zetten en te voltrekken. De H. Geest leert de Kerk. Wij behoeven niet te vreezen, dat wij in dwaling zullen geraken; want uitgerust met den Geest der waarheid kan de Kerk niet anders dan waarheid leeren; haar uitspraken zijn uitspraken des H. Geestes. (Matth. 10, 20.) »Non enim vos estis qui loquimini, want gij zijt het niet die spreekt, sed Spiritus Putris vesiri qui loquitur in vobis, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt.quot; — Ontstaat er bij ons twijfel, of weten wij niet, of wij een leer aannemen, dan wel verwerpen moeten, dan hebben wij ons slecht tot de Kerk te wenden; zij lost onzen twijfel op, zegt ons in elk geval wat goddelijke waarheid is en wijst ons den weg, die ter zaligheid voert. De H. Geest heiligt de Kerk, want Hij is in alle instellingen der Kerk tot ons heil, bijzonder in de Sacramenten, werkzaam, ons te rechtvaardigen en tot onze eeuwige bestemming te brengen. De H. Geest regeert de Kerk, daarom trotseert zij alle stormen des tijds en terwijl alle menschenwerken verouderen en in het stof zinken, bloeit zij steeds in een volle levenskracht en blijft, gelijk haar goddelijke Beschermheer en Bestuurder, in eeuwigheid, doordien zij aan het einde der tijden van uit den staat van strijden overgaat in den staat van zegevieren. Welk een geluk derhalve, Aand., dat gij tot de Katholieke Kerk behoort, waarin de H. Geest u zoovele en zoo
OYER DK GENADEWERKING DES H. GEESTES. 267
groote genaden mededeelt! Gij hebt het ware gelott; terwijl allen die buiten de Katholieke Kerk staan, zich aan de dwalende menschelijke meeningen overgeven en niet meer de waarheid en met haar hun troost en rust vinden, licht voor u de helder schijnende zon der waarheid en toont u den weg naar het land van belofte. In de Katholieke Kerk staat voor u open onophoudelijk de genadebron der Sacramenten, waaruit voor u in elk voorval des levens genade en heil stroomt. Terwijl de onge-loovigen en dwaalgeloovigen hun honger nauwelijks met kruimelen kunnen stillen, zit gij als kinderen des huizes aan volop gevulde tafels en b ladt u als het ware in overvloed van genaden. Uw Kerk is verheven boven alle ongevallen en wisselvalligheden der tijden; steeds blijft zij dezelfde en rimmer behoeft gij te vreezen, dat zij eens zal ondergaan. O weest dankbaar voor dit onverdiend geluk en toont u het immer waardig ! Zijt goede katholieke Christenen ; staat vast in het geloof, bewaart de genade, opdat de H. Geest bij u zij en blijve en in u het werk des heils voleinde.
Oysp ds genadewerking des EL Geestes.
I. Welke genaden deelt de H. Geest ons mede ?
Het is de ernstige wil Gods, dat wij allen tot de zaligheid komen. Daartoe heeft Hij ons geschapen ; daartoe ie de Zoon Gods in de wereld getreden en aan \'t kruis
OVBE DE GENADEWERKING
gestorven ; daartoe is de H. Geest gezonden, wiens werk het in bijzonder is, op ons de Verlossing toe te passen, ons rechtvaardig en heilig te maken. Dit doet Hij in de Katholieke Kerk, waarin Hij op het Pinksterfeest is nedergedaald en die Hij leert, regeert en voortdurend heiligt tot aan het einde der tijden, opdat alle menschen door het gebruik der kerkelijke genademiddelen hun zaligheid bewerken. Van deze genadewerking des H. Geestes in de Kerk hebben wij de laatste maal gehoord ; nu zullen wij hetzelfde nog verder bespreken en verklaren ; en ons op de eerste plaats de vraag stellen : welke qemden deelt de H. Geest ons mede?
De H. Geest verlicht, versterkt, troost en heiligt ons, waarom Hij ook Vertrooster en Heiligmaker genoemd wordt.
1) De H. Geest verlicht ons. Wij zien dit aan de Apostelen. De goddelijke Zaligmaker wandelde driejaren in hun midden, Hij liet zich tot hen af, gelijk een vader tot zijn kinderen en gaf hun in de waarheden van den godsdienst het bevattelijkste onderricht; Hij was bij elke gelegenheid er op uit, hun zinnelijke voorstellingen over het rijk Gods weg te nemen, hun vooroordeelen en dwalingen terecht te wijzen, en hun het doel zijner zending duidelijk te maken. Maar hoe weinig richtte Hij met hen uit! Zij geleken onverstandige kinderen, die, als Hij hun ook herhaalde malen een waarheid had verklaard, ze toch niet begrepen ; de meeste zijner leerstukken waren hun duister, vele er van verstonden zij volstrekt niet; ja zelfs over zijn Persoon en over zijn zending bleef nog menige twijfel hun bij. Daarom verdienden zij terecht, dat Jesus Christus hun wegens hun onleerzaamheid dikwijls verwijtingen deed, en zelfs nog na zijn opstanding tot hen sprak; (Luc. 24, 25.) » O stulti, et tardi corde, o onverstandigen, en tragen van harte, ad credendum in omnibus, om alles te gelooven, quae locuti
268
DES H. GEESTBS.
269
sunt prophetae. hetgeen de Profeten gesproken hebben!quot; Maar welk een omkeer had er bij hen plaats, nadat zij den H. Geest hadden ontvangen! Welk een lichtvol inzicht hadden zij nu in het werk der Verlossing ! Hoe was op eenmaal alles hun klaar en duidelijk in de leer van Jesus ! De goddelijke Verlosser had hun gezegd, dat wanneer de H. Geest kwam, Hij hen alle waarheid zoude leeren; hoe wonderbaar is deze belofte in vervulling gegaan ! Zij verstonden thans alles, wat Jesus geleerd had, herinnerden zich al zijn woorden, en alle twijfel en alle onzekerheid is hun ontnomen. Niet door een lang leeren, niet door een eigen onderzoek en nadenken is het in hun geest helder geworden ; de H. Geest heeft hun verstand geopend, en hen alle waarheid geleerd. De H. Geest zou ben ook bespraakt maken, en hen tot waardige verkondigers van het goddelijke woord vormen. De Heer sprak tot hen : (Matth. 10, 19, 20.) » Omi autem tradent vos, als zij u echter overleveren, nolite cogitare quomodo aut quid loquamini, zijt niet bezorgd, boe of wat gij zult spreken; dabitur enim vobis in illa hora quid loquamini, want u zal in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult; non enim vos estis qui loquimini, want niet gij zijt het die spreekt, sed Spiritus Patns vestri qui loquitur in vobis, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt.quot; En werkelijk, mannen, die de welsprekendheid niet hebben geleerd, spreken en schrijven thans als de geoe-fendste geleerden, zijn in geen geval om woorden verlegen, zijn geheel uitgerust, aan een ieder taal en antgt; woord te geven. Wat zij spreken, heeft niet alleen slot en zin, maar is de samenvatting eener wijsheid, zooals de wereld tot nu toe nog niet had gehoord. Niet in het verborgene hoort men de Apostelen spreken; men ziet hen te Rome, in Athene, Corinthe en in de volkrijkste en beroemdste steden; zij spreken voor hoogen en lagen van stand, voor vorsten en geleerden, voor Joden en
OVER DE GENADEWERKING
Heidenen. Zoo wonderbaar verlichtte de H. Geest de Apostelen !
Op gelijke wijze verlicht de H. Geest ook ons. Alle kennis van bovennatuurlijke en goddelijke waarheden hebben wij aan zijn verlichting te danken. De preeken, die wij hooren, de geestelijke geschriften en boeken, die wij lezen, godsdienstige onderzoekingen en besprekingen, die wij over godsdienstige onderwerpen ondernemeUj zouden ons niet de ware kennis brengen, indien de H. Geest ons zijn genadelicht onthield.»Slechts den H. Geest,quot; verzekert de H. Augustinus, »komt het toe alle waarheid te leeren en daarvan te overtuigen.quot; En met recht; want ons verstand is zwak, en uit eigen krachten niet in staatj het bovenzinnelijke en goddelijke te begrijpen. De goddelijke Openbaring bevat ook vele leerstellingen, die het oordeel der wereld voor onzin en dwaasheid verklaart, en waarvan onze zinlijke natuur niets wil weten, zooals bijv. dat men zijn vijanden vergeven, en het kwade met goed vergelden, dat men het vleesch met zijn lusten kruisigen, het aardsche verachten, en naar het hemel-sche moet streven. Indien wij nu desniettemin van deze waarheden overtuigd worden, en ze met een geloovig hart aannemen, dan is dit het werk van den H. Geest, die ons hart leerzaam maakt, om ook datgene voor waar en goed te houden, wat in de oogen der wereld en der zinlijkheid dwaasheid is. Het is bovendien de H. Geest, die ons in de verschillende voorvallen des levens tot de kennis brengt van datgene, wat ons tot de zaligheid noodzakelijk is. Hij leert ons door de stem van het geweten, en zegt ons in elk geval, wat goed en kwaad is, wat wij moeten doen en laten; Hij scherpt ons het oog van den geest, opdat wij de leer en waarheden, die wij hooren of lezen, goed opvatten; Hij ontsteekt in ons hart als \'t ware een licht, opdat wij den toestand onzer ziel kennen, en inzien, of wij op goede of kwade wegen
270
DRS H. GRESTE3.
wandelen. Evenals een verstandige en voor zijn leerling bezorgde leeraar, gebruikt eindelijk de H. Geest de ver-schillendste middelen, om ons de wetenschap des heils mede te deelen. Nu eens spreekt Hij tot ons door den zielzorger op den kansel, of in den biechtstoel, dan eens wijst Hij ons terecht door welmeenende vrienden, dan weder onderricht Hij ons door menigerlei ongeval, als door ziekten en een plotselingen dood eens bekenden; kortom. Hij maakt zich alles tot onze terechtwijzing ten nutte. Alles dient Hem, om ons tot de ware kennis Gods en tot onze eeuwige bestemming te brengen. Zoo en op nog veel andere wijzen verlicht de H. Geest ons, toont ons den weg aan, dien wij moeten inslaan, opdat wij ons einde bereiken. Och, mochten wij toch steeds voor het licht, dat Hij voor ons ontsteekt, onze oogen openen, en, wat de hoofdzaak is, datgene, wat Hij ons als goed en recht doet kennen, nauwkeurig in beoefening brengen !
2) Ook hierin helpt de H. Geest ons, dat Hij ons a/k goed sterkt. Tot bewijs dienen weder de Apostelen. Hoe zwak en vreesachtig toonden zij zich, alvorens den H. Geest te hebben ontvangen ! Zij waren wel is waar hun goddelijken Meester met liefde toegedaan en hadden Hem bij het laatste avondmaal hun trouw, hetzij bij leven of bij sterven, verzekerd. Maar als het er op aankwam, hun trouw met de daad te toonen, hoe lafhartig was toen hun houding. Als zij Jesus in de handen zijner vijanden zagen, namen zij allen de vlucht; en Petrus, die vurige Apostel, is zoo vreesachtig, dat hij zijn Heer en God driemaal verloochent. Na Jesus dood neemt hun vreesachtigheid nog meer toe; zij wagen het niet, zich openlijk te vertoonen, laat staan dat zij voor hun goddelijken Meester het woord opvatten en in zijnen naam prediken. Zij sluiten zich in Jerusalem op, bevreesd als zij waren als leerlingen van Jesus gevangen genomen en ter dood te worden gebracht. Maar hoe geheel anders
271
OVER DK OENADEWKRKINO
treden zij op van af het Pinksterfeest, toen de H. Geest op hen was nedergedaald! Zij zijn nu die bange en zwakke leerlingen niet langer, zij leggen een moed en een heldhaftigheid aan den dag, die hen voor geen hinderpaal doet wijken, die alle bedreigingen, alle gevaren en alle rampspoeden veracht, die hen met blijdschap voor Jesus in kerker en dood doet gaan. Petrus treedt op het Pinksterfeest op en predikt te midden van Jerusalem, die aan een godsmoord schuldige stad, Jesus, den Gekruiste, en spreekt met zulk een kracht, dat op eens drie duizend Joden zich tot het christelijk geloof bekeeren. Alle Apostelen beginnen van nu af hun moeitevolle loopbaan en verkondigen het Evangelie; zij verspreiden zich in alle landen en onder alle volken, ondanks de duizenden gevaren eu vervolgingen en wankelen niet, ofschoon ook de geheele wereld tegen hen samenspant. Met een onverschrokken moed roepen zij met Paulus : (Rom. 8, 35.) » Quis nos separaht a charitate Christi, wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? tribulatio, an angustia, verdrukking of beangstiging? an fames, an nuditas, of honger, of naaktheid ? an periculum, an persecutio, an gladius, of gevaar, of vervolging, of zwaard ?quot;
Zoo wonderbaar werkte de H. Geest in de Apostelen; evenzoo wonderbaar werkt Hij ook in ons, indien wij ovftigens aan zijn werking geen hinderpaal stellen. Wij zelf zijn zwak en kunnen, aan onze natuurlijke krachten overgelaten, niet het minst in het werk onzer zaligheid. Wij kunnen van ons zelf niets goeds en Gode welgevalligs noch aanvangen, noch voortzetten, noch voleinden. Wat meer zegt, wij zijn zoo onvermogend, dat wij niet eens een goede gedachte opvatten, of een goed voornemen kunnen maken. Even zoo min zijn wij in staat, uit eigen krachten een bekoring te overwinnen en in de gerechtigheid te volharden. Aan ons zelf overgelaten, gelijken wij aan een riet, dat door eiken wind wordt heed
272
DBS H. GBBSTES. 273
en weer bewogen en ten bodem gedrukt. «Evenals het lichaam,quot; zegt de H. Macarius, «zonder ziel dood is en niets kan uitrichten, zoo is de ziel, zonder de hemelsche ziel, zonder den H. Geest, dood voor het hemelrijk ; zij kan van datgene, wat God aangaat, niets doen.\'\' Maar bij ons is de H. Geest, die ons onvermogen te hulp komt en ons met bovennatuurlijke krachten uitrust, zoodat wij alles, wat tot ons heil noodzakelijk is, kunnen volbrengen. Hij werkt op onzen wil, zet dien als het ware in beweging en geeft daaraan zulk een kracht, dat deze met allen ernst tot het goede besluit, het met volharding voortzet en gelukkig ten einde brengt. Hij dooft in ons het vuur der begeerlijkheid en hartstochten, en geeft ons moed en kracht ter overwinning van al datgene, wat ons van den dienst van God wil aftrekken. Hij staat ons in elke bekoring bij en levert ons de wapenen tegen onze ziels vijanden; ja, Hij strijdt zelf met ons mede, opdat wij een goeden strijd leveren en de overwinning behalen. Gelijk een moeder het kind, dat zelf nog niet op zijn zwakke beentjes loopen kan, onder de armen vat en het leidt, zoo vat en leidt ook de H. Geest ons, opdat wij op het glibberige pad van deugd niet vallen, maar ons staande houden en voortwandelen, totdat wij ons einde gelukkig bereiken. Gesterkt door zijn genade kunnen wij, hoe onvermogend en zwak wij ook zijn, tóch alle goed zonder overgroote inspanning tot stand brengen en de voorwaarden, waarvan onze zaligheid afhangt, vervullen. Hierom kan niemand om zijn onmacht zich verontschuldigen en zeggen: ik kan aan de verzoekingen geen weerstand bieden; ik kan de zonde niet vermijden ; ik kan deze of gene deugd niet beoefenen; maar ieder moet veeleer met den Apostel belijden: (Philip. 4, 13.) »Omnia possum in eo qui me confortat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot;
18
OVER DE GENADEWERKING
3) Ook troost de H. Geest ons in alle wederwaardig- v
heden des levens. Als het oogenblik daar was, dat Jesus c
Christus de wereld zou verlaten, sprak hij tot zijn leer- ^
lingen : (Joes. 14, 27.) »Non turbetur cor vestrum, uw e
hart worde niet ontroerd, neque formidet, noch ver- o
saagd!quot; De leerlingen hadden ook geen reden, over het (
heengaan van hun Heer en Meester zich te bedroeven; z
Hij toch zond in zijn plaats den H. Geest, opdat Deze 1
hen in hun moeitevolle werk zou troosten, en hun al het r
bittere verzoeten. Hij sprak: (Joes 14, 16, 17.) »Ego d rogabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et aliuni Pa-
racletum dabit vobis, en Hij zal u een anderen Vertroos- g
ter geven, ui maneat vobiscum in aeiernum, opdat Hij t
met u blijve in eeuwigheid. Spiriturn veritatis, den Geest 1
der waarheid.quot; Dat de goddelijke Zaligmaker hier geen i
ijdele belofte had uitgesproken, bleek al spoedig, nadat t
de H. Geest over de Apostelen was nedergedaald. Te cl
voren waren zij over het afscheid van Jesus geheel ont- d
steld, ter neergeslagen en versaagd; niets kon hen op- t
beuren en troosten. Maar vanaf het heilig Pinksterfeest, l
als de H. Geest zich aan hen had medegedeeld, waren d
zij als geheel omgekeerd; vol van vreugde en vastbe- b
raden gingen zij aan hun harden arbeid en verdroegen z
met een blij gemoed alle vervolging en lijden, terwijl n
zij met Paulus spraken : (II Cor. 7, 4.) »Superabundo r
gaudio in omni tribulatione nostra, overvloeiende ben ik e
van blijdschap bij al onze verdrukking.quot; Beschouwen wij a
slechts een voorval uit hun leven. De Hooge Raad te b
Jerusalem laat hen in den kerker werpen en verbiedt g
hun onder bedreiging van straffe des doods het Evan- g
gelie nog verder te verkondigen. Daarop antwoord- ■?
den zij met een volle vrijmoedigheid; (Hand. 5, 29.) b «Obedire oportet Deo mayis quam hominibus, men moet ; t:
Gode meer dan menschen gehoorzaam zijn.quot; En werke- \'v lijk predikten zij weder, elke bedreiging en elk gevaar
274
DES H. ÖBESTES.
verachtend, Jesus den Gekruiste. De Hooge Raad, hierover tot het uiterste gebracht, laat hen opnieuw gevangen nemen en als misdadigers geeselen. Maar ziet! ook deze evenzoo smaadvolle als smartelijke straf kan hen niet ontmoedigen en treurig maken, gelijk Lucas bericht, (Hand. 5, 41.) »llli ibant gaudentes a conspectu consilii, zij gingen heen voor het aangezicht des Raads, zich verblijdende, quoniam dirjni hdbitt sunt, dat zij waardig waren gekeurd, pro nomine Jem confunieliam pati, voor den naam van Jesus smaad te lijden.quot;
Op een gelijke wijze troost de H. Geest de brave en godvreezende zielen nog heden; Hij vervult hen in alle beproevingen des levens met vreugde en maakt, dat zij temidden der rampspoeden blijde zijn. Wij lezen in de kerkelijke geschiedenis, dat vele bloedgetuigen van Christus bij de gruwzaamste martelingen God loofden. Hem dankliederen zongen en een opgeruimdheid van geest aan den dag legden, zooals die alleen aan de zaligen des hemels eigen is. »Wij moeten ons echter,quot; zooals de H. Augustinus zegt, »hierover niet verwonderen ; want God de H. Geest was in hen.quot; Hij troostte en bemoedigde ben, Hij stortte een hemelsch genot in hunne harten, zoodat zij juichten, terwijl anderen, die den H. Geest niet bezitten, niets dan jammer en weeklacht laten hoo-ren. — De H. Geest verzoet ook alle overige bezwaren en bitterheden des levens. Het is zeker iets buitengewoons, als wij lezen, hoe een H. Antonius, nadat hij den ge-beelen nacht in het gebed had doorgebracht, zich \'s morgens over de zon beklaagde, dat zij zoo vroeg was opgegaan en hem in het genot zijns gebeds had gestoord; want een ganschen nacht in de ijverigste gebeden doorbrengen, kan toch een ieder als iets bezwaarlijks en lastigs voorkomen. Toch moet zoo iets ons niet bevreemden; want de H. Geest was in hem en vervulde hem met een
275
OVER DE GENADEWRRKINO
hemelschen troost en hierin is de reden gelegen, waarom hem datgene, wat den kinderen der wereld een kwelling toeschijnt, uitermate verkwikkend en aangenaam was. Bitter en treurig dunkt ons het weenen en toch zegt de H. Augustinus van zich zelf, dat Hij in het heweenen zijner zonden meer zoetheid en troost heeft gevonden, dan in alle genoegens der wereld, die hij vroeger had genoten. Ook dit moet ons niet verwonderen; want de H. Geest was in hem en verzoette hem zijn tranen. Wij kunnen niet begrijpen hoe menschen onder de menigvul-digste wederwaardigheden en hij het smartelijkste lijden zoo rustig en gelaten, zoo vroolijk en vergenoegd kunnen zijn. Geven wij weder den H. Geest de eer en bekennen wij dat Hij het is, die de zijnen met deze vertroostingen verkwikt. Samson heeft in den muil des leeuws honig gevonden en de vrome Christen vindt in de vertroostingen des H. Geestes vreugde en genoegen, al is zijn uiterlijke toestand ook nog zoo gedrukt.
4) Nog eene kostbare genade hebben wij aan den H. Geest te danken ; deze genade bestaat hierin, dat Hij ons heiligt. Slaan wij wederom onzen blik op de Apostelen. Zij waren wel is waar van goeden wil, geen zwaar vergrijp drukte op hun geweten; maar zij hadden toch vele fouten en gebreken en de goddelijke Zaligmaker zag zich dikwijls in de noodzakelijkheid gebracht hen met ernstige woorden terecht te wijzen. Zij wareu eerzuchtig en streefden naar aardsche onderscheiding ; waarom de Heer een kind in hun midden stelde en sprak: (Matth. 18, 3.) n Amen dico voóis, voorwaar Ik zeg u, nisi con-versi fueritis, tenzij gij u bekeert, et efficiatnini sicut parvuli, en wordt als de kinderen, (zoo ootmoedig en zoo bescheiden,) non intrabitis in rec/num coelorum, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot; Zij bezaten ook nog zeer weinig zachtmoedigheid, zij vlogen spoedig op en gaven in hun harten plaats aan gevoelens van wraak.
276
DES H. GEESTES.
De goddelijke Zaligmaker wilde zich eens in een stad der Samaritanen begeven; maar men nam Hem niet op. Hierover werden de leerlingen zoo opgewonden, dat zij tot de verdelging dier stad het vuur van den hemel wilden afroepen ; maar Jesus gaf hun een strenge berisping en sprak: (Luc. 9, 55. 56.) »Ne-scitis cujus spiritus estis, gij weet niet, van wat geest gij zijt ! Filius hominis non venit animus per der e, de Zoon des menschen is niet gekomen, zielen te verderven, sed salvare, maar te behouden.quot; Petrus deed voorwaar een diepen val, doordien hij zijn goddelijken Meester tot drie maal toe verloochende en met een eed betuigde, dat hij Hem niet kende. Zoo onvolmaakt, zoo vol gebreken waren de Apostelen, alvorens zij den H. Geest hadden ontvangen. Hoe geheel anders vertoonen zij zich na het Pinksterfeest, als de H. Geest over hen was nedergedaald ! Toen waren zij vol ootmoed, vol zachtmoedigheid en vol liefde; men verneemt aan hen geen menschelijke zwakheden meer ; zij versmaden al het aardsche en streven meü een rusteloozen ijver naar het hemelsche; met één woord, zij zijn mannen van een heldhaftige deugd, volkomen Heiligen.
Zoo heiligde de H. Geest de Apostelen ; zoo heiligt Hij ook ons. Hij reinigt ons van de smetten der zonde en neemt wat God mishaagt van onze zielen weg; Hij maakt ons rechtvaardig en plant in onze harten zoowel de drie goddelijke als de zedelijke deugden ; Hij bezorgt ons het kindschap Gods en het erfrecht des hemels. O, hoe groot is de genade der heiliging, die de H. Geest ons mededeelt! Een gevolg dezer genade is, dat de H. Geest in onze harten een blijvende woning opslaat en ons zijn genadegaven onophoudelijk laat toevloeien. Als alomtegenwoordige God is Hij wel is waar op alle plaatsen, maar als Oorsprong en Uitdeeler der bovennatuurlijke gaven en genaden is Hij bijzonder, zooals wij laatst gehoord hebben, in de Katholieke Kerk en in de ziel des
277
OVER DE GENADEWERKING
rechtvaardigen. Zoodra Hij ons gerechtvaardigd en geheiligd heeft, slaat hij in onze ziel zijn genadetroon op en woont er als in een tempel. Wij kunnen aan deze troostrijke waarheid niet in het minst twijfelen; want de H. Schrift spreekt ze met duidelijke woorden uit. (Rom. 5,
5.) » Charitas Dei diffusa est in cordibus nostris, de liefde Gods is uitgestort in onze harten, per Spiritum sanctum, qui datus est nobis, door den H. Geest, die ons gegeven is.quot; Hier zegt de Apostel uitdrukkelijk, dat niet alleen de liefde Gods in onze harten ingestort, maar ook de H. Geest ons is gegeven, dat Hij derhalve in ons woont. Nog bepaalder drukt hij zich uit, als hij schrijft ; (I Cor.
6, -IQ.) »An nescitis quoniam membra vestra templum sunt Spiritus sancti qui in vobis est, of weet gij niet, dat uwe leden een tempel zijn des H. Geestes, die in u is.quot; Over deze plaats maakt de H. Augustinus de opmerking: «Ziet, de H. Geest woont in brave zielen, en temidden van haar bevindt Hij zich, gelijk God in zijn tempel. Deze goddelijke Geest is wel is waar door zijn onmetelijkheid op alle plaatsen ; maar in de ziel des rechtvaardigen woont Hij op een bijzondere en onbegrijpelijke wijze-Hij woont daar als een eigenaar in zijn huis; nog meer, Hij woont daar als een bruidegom, die zich met de ziel zoo innig en teeder mogelijk vereenigt.quot; O welk een genade, welk een geluk en wat een eer voor ons, dat wij worden waardig geoordeeld, een zoo verheven gast in onze harten te herbergen ! Als Salomon den tempel te Jerusalem gebouwd en van God de verzekering had verkregen, dat Hij zelf met zijn heerlijkheid van den tempel bezit nemen en aldaar wonen zou, riep hij vol verwondering uit: (II Paral. 6, 18.) »Er gore credibik est ut habitet Deus cum hominibus super terram, maar waarlijk, is het geloofelijk, dat God bij de menschen op de aarde wone ? Si caelum et coeli coelorum non te ca-piunt, indien de hemel, ja de hemel der hemelen, U niet
278
DES H. GEESTES.
kunnen omvatten, quanto magis domus ista, quam aedi-ficavi, hoeveel minder dit huis, dat ik gebouwd heb !quot; Hoe zou Salomon zich verwonderen, indien hij heden hoorde, dat God niet alleen bij de menschen en in den tempel, maar in de menschen zeiven, in het binnenste hunner harten woont! Acht een mensch zich reeds zeer vereerd en gelukkig, indien een aardsch vorst bij hem zijn intrek neemt, hoe ongelijk grooter is dan de eer en het geluk dat de H. Geest, de waarachtige God en Koning van hemel en aarde, in ons woont!
En deze goddelijke Gast wil niet voorbijgaand, maar blijvend in ons wonen. Hij bemint ons, en het is zijn vreugde, in onze harten te verblijven. Zelfs als wij slechts kleine fouten begaan, onttrekt Hij aan ons zijn genadevolle tegenwoordigheid niet ; het is alleen de doodzonde, die Hem verdrijft. Indien wij een doodzonde begaan, scheuren wij ons los van God, wij worden in den eigenlijken zin goddeloos; dientengevolge gaat de H. Geest uit ons weg. Indien wij een doodzonde bedrijven, laden wij Gods ongenoegen op ons; want God, de Heiligheid zelf, moet het kwaad noodzakelijk haten en verafschuwen ; daarom kan de H. Geest niet langer in ons verblijven. Indien wij een doodzonde bedrijven, geraken wij bovendien in de slavernij des duivels ; Satan komt en neemt bezit van onze harten; het is alzoo onmogelijk, dat de H. Geest, de vijand van zonde en van Satan, in ons woont. Dat door elke zware zonde de H. Geest uit onze harten wordt verdreven, verzekert de H. Schrift; (Wijsh. I, 5.) «Spiritus enim sandus disciplinae effuyiet ficium, de H. Geest der tucht heeft een afkeer van bedrog, et auferet se a cogitationibus, quae sunt sine intel-lectu, houdt zich ver van verstandelooze redeneringen, et eorripietur a superveniente iniquitate, en wordt verdreven, waar de ondeugd zich indringt.quot; De Apostel Pau-lus schrijft daarover het schrikkelijke woord : (I Cor. 3,
279
OVER DE GENADEWERKING
17.) a Si quia autem templum Dei violaverit, indien nu iemand den tempel Gods verderft, desperdet illum Deus, verderven zal God hem. lemplum enim Dei sanctum est, qmd estis vos, want de tempel Gods is heilig, eu die zijt gij.quot; Wie zal daarom de zonde, die een zoo vree-selijk onheil aanricht, niet boven alles haten en schuwen ! Wie zal niet sidderen, indien ook slechts het geringste gevaar van zonde hem dreigt, daar zij het hart, dien tempel des H. Geestes, verkeert in een woonplaats van Satan, en den eeuwigen ondergang tengevolge heeft!
Dit zijn nu, Aand., de genaden, die de H. Geest aan ons uitdeelt: Hij verlicht ons met zijn goddelijk licht, opdat wij erkennen, wat recht en goed, en wat onrecht en kwaad is; Hij sterkt ons en rust ons uit met een bovennatuurlijke kracht, opdat wij alle bekoringen overwinnen en alles, wat tot ons heil noodzakelijk is, kunnen volbrengen; Hij troost ons, stort een hemelschen vrede in ons hart en maakt, dat wij zelfs in de dagen der zwaarste beproevingen de opgeruimdheid des geestes bewaren ; eindelijk, Hij heiligt ons en neemt zelfs woning in onze harten, om ons steeds alle goederen en genaden mede te deelen. Dit zijn voorzeker vele en groote genaden, die wij boven alles moeten op prijs stellen.
II. Wat moeten wij doen, om aan de genade des H. Geestes deelachtig te worden ?
Wat wij moeten doen, om aan de genade des H. Geestes deelachtig te worden, zien wij aan de Apostelen. De H. Lucas zegt ons van hen: (Hand. 1, 14.) dIIU omnes erant perseverantes unanimiter in oratione, dezen allen waren eendrachtig volhardende in het gebed.quot; Zij zonderden zich van de wereld af, leefden met elkander in een heilige eendracht en volhardden in het gebed; zoodanig bereidden zij zich voor op de komst van den
280
DES H. GEESTES.
H. Geest, die dan ook op het Pinksterfeest met zijn genadegaven werkelijk op hen nederdaalde. De eenzaamheid, de vrede, de eendracht met onze naasten, en het gebed zijn dus de drie hoofdvereischten tot het ontvangen der genade des H. Geestes.
1) De goddelijke Zaligmaker had aan zijn leerlingen nog kort voor zijn Hemelvaart in last gegeven, dat zij zich van Jerusalem niet zouden verwijderen, totdat de H. Geest, die Hij hun beloofd had, op hen zou zijn nedergedaald. Zoo lezen wij in de Handelingen der Apostelen : (1, 4. 12.) »Praecepit eis ab Jerosolymis ne dis-cederent, Hij gebood hun, zich niet van Jerusalem te verwijderen, sed expectarent promissionem Patris, maar de belofte des Vaders te verbeiden, quam audistis (i,nquit^ per os meum, welke (sprak Hij) gij uit mijnen mond hebt gehoord,quot; d. i. dat zij zouden wachten op de komst van den H. Geest. De Apostelen kwamen dit gebod des Heeren stiptelijk na; nadat zij zijn Hemelvaart op den Olijfberg hadden bijgewoond, »reversi sunt Jerosolymam, keerden zij naar Jerusalem terug, et cum introiissent, en als zij ingekomen waren, in coenacuhm ascenderunt, ubi manebant, gingen zij naar boven in de opperzaal, waar zij vertoefden,quot; d. i. de zaal waar Jesus het laatste avondmaal had gehouden, en leefden daar in de strengste afzondering. Zij bleven steeds te zamen en verlieten het huis alleen, om zich naar den dagelijkschen godsdienst in den tempel te begeven. In deze eenzaamheid hielden zij hun gedachten bijeen en op God en de eeuwigheid gericht; zij overwogen de waarheden des heils, onderzochten hun verleden leven, maakten vrome besluiten, hielden heilige gesprekken en baden, om op de komst van den H. Geest zich zoo goed mogelijk voor te bereiden.
De eenzaamheid is ook voor ons, Aand., een der voor-treflelijkste middelen, om de genade des H. Geestes te
281
OVER DE GENADEWERKING
ontvangen. De H. Joannes (I 2, 26.) zegt: » Omne quod est in mundo, al wat in de wereld is, concupiscentia car-nis est, is begeerlijkheid des vleesches, et concupiscentia ocuïorum, begeerlijkheid der oogen, et superbia vitae, en hoovaardij des levens.quot; Het verkeer met de wereld verwekt en voedt allerlei kwade begeerten, doodt den ijver voor God en de eeuwige zaligheid, leidt tot lichtzinnigheid en goddeloosheid en baant den weg tot vele zonden en misdaden. Duizenden, die met de wereld omgingen, hebben hun goede beginselen verloren en zijn in de strikken van Satan geraakt. Denkt slechts aan Dina, de dochter van den Patriarch Jacob. Zij was onschuldig en wandelde, zoolang zij in het huis baars vaders een teruggetrokken leven leidde, in de vreeze des Heeren; maar nauw had zij de eenzaamheid verlaten en zich in gewoel der menschen gewaagd, of zij verloor haar onschuld en deugd. Dergelijke voorbeelden leveren de geschiedenis en de ervaring ons in menigte. Christenen, die lichtzinnig met de wereld omgaan, steeds de gezelschappen en de uitspanningen zoeken, verliezen alle godsdienstige gezindheid, en verstrikken zich in verschillende zonden. Met recht zoeken daarom goede ouders hun kinderen zooveel mogelijk van den omgang met de wereld terug te houden ; want zij weten maar al te goed, dat de jeugd, wanneer zij overal wil bij zijn, in een groot gevaar komt, aan haar onschuld schipbreuk ts lijden. Zelfs heeft er een gezegd : »Zoo dikwijls ik onder de menschen was, ben ik minder mensch, d. i. slechter mensch naar huis teruggekeerd.quot;
O, hoeveel te beter staat het met ons, indien wij afgetrokken leven ! In de eenzaamheid blijft ons hart vrij van vele bekoringen ; want wij zien en hooren duizenden dingen niet, die een kwaden indruk op ons maken ; wij bewaren de inwendige rust, en kunnen God in een onge-stoorden vrede dienen. In de eenzaamheid begrijpen wij
282
DES H. GEESTES.
het nabijzijn van onzen God, en vernemen wij zijn stem, weshalve Hij zelf bij den Profeet spreekt : (Osc. 2, 14.) »Ducarn earn in solitudinem. Ik zal haar (de ziel) in de eenzaamheid leiden, et loquar ad cor ejus, daar zal Ik tot haar hart spreken.quot; In de eenzaamheid gaat de Heer vertrouwelijk met de zijnen om, wijl Hij hen ver van het gejoel der wereld en vrij van alle aardsche neigingen vindt. »O gelukzalige eenzaamheid,quot; roept de H. Hieronymus uit, «waar God zich met zijn geliefden zoo vertrouwelijk en liefdevol onderhoudt.quot; Hier geniet de ziel den besten omgang, het troostrijkste gezelschap; want God onderhoudt zich met haar en vervult haar met lust en vreugde. Tot de H. Theresia sprak daarom eens de Heer: »Ik zou zoo gaarne tot menige ziel spreken ; maar de wereld maakt zooveel leven, dat zij mijn stem niet hoort.quot;
Het is hierom dat steeds heilbegeerige zielen niets meer dan de eenzaamheid beminden ; zoo vaak het haar mogelijk was trokken zij zich daarin terug. Reeds de Profeten des Ouden Verbonds leefden in de eenzaamheid en traden daaruit niet te voorschijn, dan om aan de men-schen de raadsbesluiten Gods te verkondigen en boetvaardigheid te prediken. Joannes da Dooper bracht het grootste gedeelte zijns levens in de eenzaamheid door, en Jesus zelf ging in de woestijn en bleef daar 40 dagen, eer Hij zijn openbaar leven aanving. Ten tijde van de vervolging der Christenen vloden er duizenden naar de woestijn en keerden niet meer tot de wereld terug. De eerwaardige Vincentius van Carasa, uit de Societeit van Jesus, placht te zeggen, dat als hij op aarde een wensch had, deze hierin bestond, een klein hol, een stuk brood en een geestelijk boek te hebben, teneinde steeds in de eenzaamheid te kunnen leven.
Ik wil, Aand., hiermede wel niet zeggen, lat gij uw bezigheden, uw huis, uw familie moet vaarwel zeggen
283
284 OVER DE GENADEWERKING
en ver van allen omgang1 met de menschen uw levensdagen slijten; dat zou een onmogelijke en daarom een onredelijke eisch zijn. Gij kunt in uw werkkring blijven, en daarbij steeds een eenzaamheid beoefenen, die u tot het verkrijgen van de genade des BL Geestes noodzakelijk is. Vermijdt voor alles zoowel den omgang met kwade en lichtzinnige menschen, als het bezoek van die plaatsen en gezelschappen, waar gij gevaar loopt, uw geweten te bezwaren en God te beleedigen. Dit soort van eenzaamheid kunt gij in eiken stand beoefenen ; zij is ook volstrekt noodzakelijk, indien gij deugdzaam wilt blijven ; want geschiedenis en ervaring getuigen, dat wie zich in het gevaar begeeft, in het gevaar omkomt. Vlucht in \'t algemeen alle nuttelooze gesprekken en verstrooiingen, en alle overvloedig verkeer met de wereld; blijft gaarne te huis, en houdt u niet meer en niet langer onder de menschen op, dan uw levensbetrekkingen het vorderen. Trekt u menigmaal, bijzonder op Zon- en Feestdagen, waarop gij tijd hebt, eenige oogenblikken terug, leest een geestelijk boek, denkt na over de aangelegenheden uws gewetens en over uw bestemming, maakt goede voornemens, om u geestelijk te vernieuwen, den godsdienstzin te verlevendigen, en u voor de dagen der verstrooiing te sterken. Bij uw tijdelijke bezigheden en in den omgang met menschen verheft somwijlen uw hart tot God, overweegt in \'t kort een eeuwige waarheid, hernieuwt uw gemaakte voornemens, en zegt met David : (Ps. 72, 25. 26.) » Quid enim mihi est in coelo, wat heb ik in den hemel, et a te quid volui super ter ram, en wat wil ik op aarde buiten U ? .... Deus cordis mei, et pars mea Deus in aeternum, God mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.quot; Hierin bestaat de geestelijke eenzaamheid, die alle Heiligen beminden, en als een buitengewoon werkzaam middel tot de christelijke volmaaktheid erkend hebben. »Evenals de vogels,quot; zegt de
it
Dl Ui
DES H. OEESTKS.
H. Franciscus van Sales, »hun nesten hebben, om in gevallen van nood zich daarin terug te trekken, en de herten hun bosschen en struiken, om zich te hoeden voor de vervolgingen der jagers, en zich te schutten tegen de brandende zonnehitte, zoo moet ook ons hart zich dagelijks een oponthoud kiezen, hetzij op den Calvarieberg, of in de wonden van onzen Zaligmaker Jesus Christus, hetzij op eene andere plaats, om zich van tijd tot tijd daarin terug te trekken, daar zich te herstellen van de moeiten en zorgen en van de hitte des dags, en om zich te schutten tegen de aanvallen van onzen vijand.quot; Van dit middel der geestelijke eenzaamheid bediende de H. tCatharina van Siena zich met het beste gevolg. Als de ouders haar noch tijd lieten noch plaats gunden, dat zij zich met bidden en overwegen kon onledig houden, wist zij in het binnenste baars harten een klein bidkamertje op te slaan, waarin zij zich te midden barer werkzaamheden en verstrooiingen kon afzonderen. Zij maakte daarvan gebruik, en van dien tijd af ondervond zij niets meer van al het ongerief, wat de booze wereld haar bereidde. Zij sloot te midden barer bezigheden zich gedurig, zooals zij zeide, in haar kamertje op en vond troost bij haar hemelschen Bruidegom.
Maakt, Aand., dit voortreffelijk middel ter bevordering van het geestelijke leven ook u ten nutte; bemint de eenzaamheid; trekt u minstens somwijlen eenige minuten van de wereld terug, keert menigmaal gedurende den dag in uw hart, en maakt goede voornemens ; gij zult daaruit voorzeker een groot voordeel trekken. De H. Geest zal u verlichten met zijn hemelseh licht. Hij zal u sterken tegen alle verzoekingen, u oprichten en troosten en tot navolging van Jesus opwekken.
2) Daarbij is echter noodzakelijk, dat gij vreedzaam zijt en steeds in eendracht leeft met uw medemenschen. De Apostelen en allen, die in het huis te Jerusalem
285
OVEK DK GENADEWERKINO
te zamen waren, volhardden eenparig in het gebed. Niet de minste oneenigheid viel onder hen voor; zij beminden elkander als broeders en zusters, en waren, zooals de H. Lucas ons bericht, (Hand. 4, 32.) » Cor unum, et anima una, éen hart en éene ziel.quot; De heilige eendracht, waarin zij allen met elkander leefden trok den H. Geest op hen neder en bewerkte, dat Hij hen met zijn hemelsche gaven vervulde.
Wij moeten hierover niet verwonderd staan; er is toch niets, wat God zoozeer liefheeft als den vrede ; daarom wordt Hij in de H. Schrift dikwijls de God des vredes genoemd. (Rom. 15, 33. j »Deus autem pacis sit cum omnibus vobis, de God des vredes zij met u allen!quot; (Rom. 16, 20.) »Deus autem pacis contérat Satanam sub pedi-bus vestris velociter, de God des vredes moge weldra Satan verbrijzelen onder uwe voeten !quot; »Men kan God,quot; zegt de H. Gregorius van Naziance, » geen welgevalliger naam geven, dan indien men Hem den God des vredes en der liefde noemt.quot; In \'t bijzonder is het God, de H. Geest, die den vrede boven alles liefheeft; Hij toch is de wezenlijke liefde van den Vader en den Zoon, en ook het werk des H. Geestes, de heiliging der menschen, is een werk der liefde. Daarom bemint Hij de zielen, waarin de liefde woont, en die den band der liefde bindt; Hij laat zich tot hen af, en slaat zijn woning in hen op, en deelt hun de volheid zijner genade mede. Dit toont de H. Schrift zeer duidelijk in de verschijning, die de Profeet Elias op den berg Horeb had. De Geest Gods wilde aan hem verschijnen; daarom kwam het woord des Heeren en sprak tot hem : (III Kon. 19, 11—13.)»Ga uit (uw spelonk) en sta op dezen berg voor het aangezicht des Heeren, en zie, de Heer zal voorbijgaan,quot; (om u te troosten en te sterken in uwe verdrukking.) »En een groote en sterke wind, die de bergen scheurde, en de rotsen verbrak, ging voor den Heer heen; niet in den wind was
286
DES H. GEESTES.
287
de Heer! En na den wind eene aardbeving; niet in de aardbeving was de Heer! En na de aardbeving een vuur ; niet in het vuur was de Heer! En na het vuur het suizen eener zachte koelte. En het geschiedde, toen Elias dat hoorde, zoo omwond hij zijn aangezicht met zijnen mantel,quot; want de Heer ging voorbij en sprak met hem. De Geest Gods was dus noch in den storm, noch in de aardbeving, noch in het vuur, maar in het suizen eener koelte, om, zooals Theodoretus opmerkt, aan te duiden, dat Hij een God van liefde en vrede is en in de harten der vreedzamen zijn genade uitstort. Dit duidt ook de Psalmist (132) aan, als hij zegt: »Bcce quatn bonum, et quam jucundum, ziet, hoe goed, en hoe liefelijk is het, habitare fratres in mum, als broeders samen te wonen. Het is gelijk de balsem op het hoofd, die afvloeit op den baard, op den baard Aarons, die afvloeit op den boord van zijn kleed, \'t Is als de dauw van Hermon, die nederdaalt op Sions bergen; want daar gebiedt de Heer den zegen, en \'t leven, tot in eeuwigheid.quot; De geestelijke leeraars verstaan onder balsem en dauw de gaven en genaden des H. Geestes, onder den baard Aarons en onder de bergen Sions de geloovigen, die in vrede samen wonen, eindelijk onder het afvloeien des balsems en het nederdalen des dauws de rijkelijke mededeeling der genaden. Over vreedzame Christenen derhalve, die met hun medemenschen steeds in eendracht leven, stort de H. Geest zich met zijn hemelsche gaven uit, en maakt hen tot kinderen Gods; weshalve Christus zegt: (Matth. 5, 9.) »Beak pacifici, zalig zijn de vreedzamen, quoniam filii Dei vocabuntur, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.quot; Macarius bad eens in zijn cel; toen hoorde hij een stem: » Gij hebt nog niet de maat der verdiensten van gindsche beide vrouwen in de stad erlangd.quot; Daarna stond de grijsaard vroeg in den morgen op, nam zijn wandelstaf van palmhout, en toog naar de
OVER DE GENADEWERKINO
288
de stad. Als hij daar was aangekomen, en het huis der beide vrouwen had gevonden, verlangde bij te worden binnengelaten. Een van die vrouwen kwam naar buiten en nam hem op; bij riep beiden tot zich en zeide :»Om uwentwege heb ik veel moeite gehad; zegt mij nu, welk is uw levenswijze ?quot; En zij antwoordden hem : »Wij kenden elkander vroeger niet, maar zijn thans de vrouwen van twee broeders. Vandaag is het juist vijftien jaar, dat wij in betzelfde huis samen wonen, en kunnen ons niet herinneren, dat wij ook maar eens met elkander getwist of elkander een kwaad woord hebben gegeven, maar steeds hebben wij in vrede en eendracht geleefd. Eens waren wij besloten, om voor goed in een nonnenklooster te gaan, maar onze mannen stonden dat niet toe. Alsdan sloten wij met God en onder ons een verbond, dat tot aan ons doodsuur geen verkeerd woord uit onzen mond mocht komen.quot; Ziet daar, Aand., de H. Geest heeft aan deze twee vrouwen, die buiten haar vreedzaamheid geen buitengewoon leven leidden, even zoo groote, zelfs nog grootere genaden medegedeeld, dan aan den H. Ma-carius, die jaren lang in de woestijn leefde en de ver-bazendste verstervingen en oefeningen van boetvaardigheid op zich nam. Legt u daarom uit al uw krachten op de vreedzaamheid toe. Houdt met iedereen vrede, en vermijdt twist en vijandschap. Al is het ook, dat gij somwijlen eenig onrecht hebt te verduren, laat daarom geen kwaad bloed in uw hart opkomen ! Is er oneenig-heid ontstaan, verzoent u aanstonds weder en laat de zon over uw toorn niet ondergaan! Weest toegevend met de gebreken en zwakheden uwer medemenschen, en vergeet niet, dat ook gij veel aan u hebt, wat den naaste mishaagt. Voorzeker, indien gij met uw huisgenooten, met uw geburen en met alle menschen steeds vrede houdt, en in eendracht met hen leeft, zal de H. Geest u zijn genade met een rijke mate toedeelen.
DES H. GEESTES. 289
3) Maar de Apostelen deden nog iets, om zich op de komst van den H. Geest voor te bereiden; zij baden. (Hand. 1, 14.) »llh omnes erant perseveranies unanimi-ter in oraiione, deze allen waren eendrachtig\' volhardende in het gebed. \' Den geheelen tijd van hun tien daagsche afzondering brachten zij in godsdienstige oefeningen en het gebed door. Zij baden te huis met elkander, en begaven zich dagelijks in den tempel, om daar aan den openbaren godsdienst deel te nemen. Voorzeker, veel tijd moeten zij dagelijks in den tempel wel hebben doorgebracht, omdat de Evangelist van hen zegt : (Luc. 24, 53.) nJLrant semper in templo, zij waren gestadig in den tempel, laudantes et benedicenies Dominum. lovende en dankende God.\' De Apostelen hielden ware bededagen, en zij hadden daartoe alle redenen. Zij toch waren bezield met het vurigste verlangen naar den H. Geest, dien Jesus Christus hun had beloofd, en wisten, dat Deze genadevol door een ijverig en aanhoudend gebed op hen zou nederdalen. Zij herinnerden zich het woord van Christus: (Luc. 11, 13.) »Si ergo vos cum sitis mali, indien dan gij, terwijl gij boos zijt, nostis bona data dare filus vestris, uwen kinderen goede gaven weet te geven ; quanto magis Pater vester de coelo dabit spi-ritum bonum petentibus se, lioeveel te meer zal uw Vader uit den hemel den goeden geest geven aan hen, die er Hem om bidden?quot; Welk een krachtig middel tot het ontvangen van den H. Geest het gebed is, zien wij aan de Christenen te Samaria. (Hand. 8, 14—17.) «Als nu de Apostelen, die te Jerusalem waren, hoorden, dat Samaria het woord Gods had aangenomen, zonden zij tot hen Petrus en Joannes. Zij aldaar gekomen zijnde, baden ^oor hen, dat zij den H. Geest mochten ontvangen; want Hij was nog over genen van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in den naam van den Heere
OVER DE GENADEWERKING
Jesus, lunc imponebant manus super illos, toen legden zij hun de handen op, et aceipiebant SpirUum sanctum, en zij ontvingen den H. Geest.quot;
Neemt, Aand., een voorbeeld aan de Apostelen, en legt u eveneens met alle vlijt op het gebed toe. Hebt gij ook al vele aardsche zaken te verzorgen, toch zal, indien gij slechts goed van wil zijt, de noodige tijd tot het gebed u steeds overblijven. Verricht dagelijks uw morgengebed. Als gij \'s morgens opstaat, ligt weder een geheele dag voor u, een dag, waarop gij allerlei werkzaamheden hebt te doen, een dag, die voor uw zielenheil menig gevaar medebrengt, een dag, waarop gij voor de eeuwigheid moet werken. Gij zijt veel te zwak, dan dat gij uit eigen krachten de gevaren uwer zaligheid afwenden, de bekoringen overwinnen, en iets verdienstelijks voor de eeuwigheid kunt volbrengen ; tot dat alles hebt gij de genade des H. Geestes noodig. Bidt alzoo uw morgengebed met aandacht, opdat de H. Geest u helpe met raad en daad, ten einde de dag gelukkig voor u voorbij ga, en u nader tot uw eeuwig doel brenge. Keert gedurende den dag minstens eenige malen in u zelven bij uw arbeid op het veld, in uw werkplaats, in uw huis en op andere plaatsen ; ziet opwaarts ten hemel, en bidt den H. Geest, dat Hij voor u zijn licht late schijnen en u de kracht geve, opdat gij steeds den weg van deugd bewandelt. Volbrengt vlijtig uw avondgebed. Doet niet als zoo velen, die gelijk het redelooze vee hun ledematen tot den slaap uitstrekken, zoodra zij hun dagwerk volbracht hebben. Het is toch meer dan billijk, dat gij den Heer dankt voor al het goede, dat Hij u gedurende den dag naar lichaam en ziel heeft bewezen. Zijn hulp hebt gij ook noodig gedurende den nacht; Hij moet u onder zijn heilige hoede nemen, en alles, wat n voor tijd en eeuwigheid kan schaden, van u verwijderd houden. — Verder, bezoekt gaarne de kerk, en woont den open-
290
DES H. GEESTES.
baren godsdienst bij. Wie tijd heeft, wone dagelijks het H. Misoffer bij ; want in het H. Misoffer, dat niets anders is, dan de voortdurende vernieuwing van het bloedige offer van Christus aan \'t kruis, worden de vruchten der Verlossing door den H. Geest aan ons in een groote volheid medegedeeld. Is het een Zon- of Feestdag, weest bij den voor- en namiddagsgodsdienst in de kerk tegenwoordig, hoort het woord Gods vlijtig aan, en bidt met alle godsvrucht des harten. Niemand zij er onder u, die op deze aan God gewijde dagen het kerkbezoek lichtzinniger wijze verwaarlooze ; die zich slechts met het bijwonen der H. Mis tevreden stelle ; niemand, die bij den godsdienst zich vrijwillig aan verstrooiingen overgeve, en alleen een slecht lippengebed verrichte. En wijl de Zon- en Feestdagen eigenlijk ware dagen van gebed zijn, besteedt daarom ook te huis eenigen tijd tot oefeningen van godsvrucht en gebed. Vereert Maria, de goddelijke Moeder, en roept haar om haar voorspraak aan. Zij heeft van Jesus, haar Zoon, verworven, dat Hij op de bruiloft te Cana water in wijn veranderde ; zij zal ook den H. Geest, wiens reine bruid zij is, bewegen, dat Hij u zijn genadegaven laat toevloeien.
Ziet, Aand., dit zijn de voornaamste middelen, die gij moet aanwenden, om de genade des H. Geestes deelachtig te worden : de eenzaamheid, de vrede en de eendracht met uio naasten, en hetyehed. — (Joes. 14, 17.)» Spiritum veritatis, quem mundus non potest accipere, den Geest der waarheid kan de wereld niet ontvangen ; quia non videt emi, want zij ziet Hem niet, nee scit eum, en kent Hem niet,\' omdat zij in het aardsche en zinnelijke is verzonken. Vlucht dus de wereld, en, indien gij ook met haar in aanraking moet komen, neemt dan minstens nimmer haar grondstellingen aan. Bemint een afgezonderd leven ; alles wat groot is, gedijdt slechts in de een-
291
OVER DE ZEVEN GAVEN
zaamheid. Verheft dikwijls uw hart tot God, en vernieuwt uw goede voornemens, opdat gij uw doel en einde niet uit het oog verliest. Hebt gij uw geweten met zonden bezoedeld, zuivert het zonder verwijl door een rouwmoedige biecht, en bereidt den H. Geest weder een waardige woning in uw hart. Bemint den vrede, neemt u voor twist en tweedracht zorgvuldig in acht; is er tusschen u en den naaste vijandschap ontstaan, verzoent u dan spoedig met elkander, en zorgt, dat de band van vrede niet andermaal gebroken worde. De H. Geest is een God van vrede, en wil slechts in vreedzame harten wonen. Weest ijverig in het gebed. Begint en eindigt geen dag zonder een aandachtig gebed; hebt ook onder den arbeid uw hart lüj God, en zendt vurige verzuchtingen tot Hem op. Verwaarloost op Zon- en Feestdagen de godsdienstoefeningen niet, en bidt met aandrang des harten. Zet deze vrome oefeningen van eenzaamheid, van vrede en van gebed ijverig voort, en volhardt er in, zoolang gij leeft, dan zal de H. Geest met zijn genadegaven altijd bij u blijven, en u tijdelijk en eeuwig gelukkig maken.
Ovsr ds sevsn gaven des H» Ceestes*
De H. Geest is de bron van alle goed ; aan Hem hebben wij niet alleen eenige, maar alle genaden, waarvoor wij maar vatbaar zijn, te danken. »Er is,quot; zegt de H. Cyprianus, «bij het ontvangen der hemelsche gaven geen
292
DES H. GEESTES.
paal of perk, zooals dat gaat met aardsche weldaden. Vruchtbaar vloeit de H. Geest, rijkelijk stort Hij zich uit. Zooveel als steeds ons geloof vermag te omvatten, zooveel putten wij van de overstroomende genade.quot; Toch doet de H. Schrift uit de volheid der genadegavea er bijzonder zeven uitkomen, als zij van Jesus Christus, den menschgeworden Zoon Gods, zegt : (Is. 11,2. 3.) » M requi-escet super eum spiritus Domini, en op Hem zal rusten de Geest des Heeren : spiritus sapientiae et intellectus, de Geest der wijsheid en des verstands ; spiritus consilii et fortitudims, de Geest des raads en der sterkte ; spiritus scientiae et pietatis, de Geest der wetenschap en godsvrucht; et replebit eum spiritus timoris Domini, en de Geest der vreeze des Heeren zal Hem vervullen.quot; Wij zullen thans deze zeven gaven des H. Geestes elk in het bijzonder verklaren.
I. De (/ave der wijsheid.
De eerste gave des H. Geestes is de wijsheid. Deze gave bestaat niet in een wetenschappelijke vorming, in geleerdheid en in verschillende kennissen; want dit alles is iets natuurlijks, en brengt, indien men daarvan geen goed gebruik maakt, aan het zielenheil geen voordeel, maar veeleer schade aan. Daarom heet het in de navolging van Christus: (I Hoofdst. 11, 1.) »Melior est profeeto humilis rusticus, qui Deo servit, waarlijk, beter is een nederige landman, die God dient, quam superbus philosophus dan een hoovaardige wereldwijze, qui se ne-glecto cursum coeli considerate die den loop der sterren nagaat, en daarbij zich zelt verwaarloost.quot; De ware, door den H. Geest verleende wijsheid is een gave, die ons verlicht, dat wij onze bestemming duidelijk erkennen, en ons aanspoort, dat wij met alle ons ten dienste staande middelen naar datgene streven, wat ons waarlijk geluk-
293
OVER DE ZEVEN GAVEN
294
kig maakt. Wie de wijsheid bezit, erkent de zonde als het grootste, ja, als het eenige kwaad, en is daarom vast besloten, liever alles, zelfs het leven te offeren, dan vrijwillig een zonde te begaan. Wie de wijsheid bezit, hangt niet aan het aardsche; want hij is van de overtuiging doordrongen, dat alles onder de zon slechts ijdel-heid is en kwelling des geestes. Hij leeft en werkt wel is waar in de wereld ; hij gaat zijn zaken na, verschaft zich geld en goed en geniet ook somwijlen een geoorloofd vermaak ; maar hij koestert tot deze dingen geen ongeregelde liefde ; hij beschouwt al het tijdelijke slechts als middel ter bereiking van zijn eeuwige bestemming. Hij deelt zijn gezindheid met den Apostel, die zegt: (I Cor. 7, 29—31.) »lempus breve est, de tijd is beperkt; reliqmm est, er blijft over, ul et qui hahent uxor es, tam-quam non habentés sint, dat ook die vrouwen hebben, zijn, alsof zij niet hebben ; et qui flent, tanquam non flentes, en die weenen, alsof zij niet weenen ; etquigau-dent, tanquam non ffaude?ites, en die zich verblijden, als of zij zich niet verblijden ; et qui emunt, tanquam non possidentes, en die koopen, alsof zij- niet bezitten; et qui utuntur hoe mundo, tamquam non utantur, en die gebruik maken van deze wereld, alsof zij niet gebruik maken ; praeterit enim firjura hujus mundi, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot; En met denzelfden Apostel zegt hij : (Philip. 3, 8.) » Verumtamen existimo omnia deirimentum esse, maar voorwaar acht ik alles schade te zijn propter eminentem scientiam Je-m Christi Domini mei, om de overtreffelijke kennis van Jesus Christus, mijnen Heere, propter que/n omnia deirimentum feci, om Wien ik van dit alles schade heb geleden, et arhitror ut stércora, en het acht als vuilnis, ut Christum lucri-faciam, opdat ik Christus winne .quot; Een schoon voorbeeld dezer goddelijke wijsheid geeft ons de H. Olympias. Keizer Theodosius verlangde van haar, dat zij met zijn neef
DES H. GEESTES.
zou huwen; zij echter was vast besloten, alleen voor God, haar hemelschea Bruidegom, te leven, en bood weerstand aan het verlangen des keizers. Theodosius werd daarover zoo vertoornd, dat hij haar zeer groot vermogen tot haar 30. jaar (zij was eerst 18 jaren) liet in bewaring nemen. Daarop schreef Olympias aan den keizer : »Gij hebt mij, o heer ! een dienst bewezen, die niet slechts een keizer, maar ook een Bisschop waardig is. doordien gij door de bewaring mijner goederen mij van vele zorgen en van de onrust over de goede besteding er van hebt ontheven. Om mijn vreugde volkomen te maken, beveel nu, dat zij aan kerken en armen verdeeld worden. Reeds lang was ik bevreesd voor de opwellingen der ijdelheid, die bij het uitdeelen van milde giften, indien men zelf ze wegschenkt, ontstaan. Ook kunnen de.tijdelijke rijkdommen maken, dat ik de ware goederen, die geestelijk en goddelijk zijn, licht verwaarloos. Naar de ware wijsheid van den Christen wil ik streven, de wereld en haar goederen niet meer liefhebben, maar voortaan slechts God en de eeuwige goederen zoeken.quot;
Ziet, Aand., zoo denken en handelen Christenen, die de gave van wijsheid bezitten; zij gelijken met betrekking tot de aardsche goederen op een standbeeld, dat koud en stom blijft, om het even, of men het in de kleedij eens bedelaars dan wel in goud en zijde steekt, dat zich laat uit- en aankleeden, zonder aan een gevoel van vreugde of onwil lucht te geven. Daarentegen haken zij met zulk een te grooteren ijver naar de eeuwige goederen, omdat het hun duidelijk is geworden, dat deze alleen alle moeite waardig zijn. Zij arbeiden onophoudelijk aan de uitroeiing hunner booze neigingen, beoefenen zorgvuldig de christelijke deugden en zijn voortdurend op hun volmaking en heiliging bedacht. Zeer-schoon beschrijft de Apostel de hemelsche wijsheid, als hij zegt: (Jac. 3, 17.) » Quae autem desvrsum est sapientia, de wijsheid
295
OVER DE ZEVEN GAVEN
nu, die van boven is, primum quidem pudica est, is wel in de eerste plaats zuiver, deinde pacifica, doch daarenboven vreedzaam, modesta, suadibilis, bescheiden, gezeg-gelijk, bonis consentiens, met het goede instemmend, misericordia et fructibas bonis, vol mededoogendheid en goede vruchten, non judicans sine aemulatione, onpartijdig en ongehuicheld.quot; Met deze hemelsche wijsheid staat gewoonlijk de aardsche wijsheid in tegenspraak. De wijzen dezer wereld beminnen het tijdelijke en verwaarloozen het eeuwige; zij zijn hoogmoedig, eerzuchtig, listig en sluw, geven toe aan hunne schandelijke lusten, en gloeien van een bittere gal tegen ieder werkelijken of ook slechts vermeenden beleediger; zij houden alles, wat hun aangenaam en dienstig schijnt, voor geoorloofd; zij spotten met degenen, die niet voor de wereld, maar voor den hemel \' leven, en noemen hen dwazen. Doch de wijzen der wereld zullen eenmaal tot hun ontzetting van hun blindheid terugkomen, en vol vertwijfeling met hun gezellen des onheils overeenkomstig het getuigenis der Schrift uitroepen : (Wijsh. 5, 3—5.) »Hi sunt quos habuimus aliquando in der mm, dezen zijn het, die wij stelden tot een voorwerp van bespotting, et in similitudinem imprope-rii, en van versmadende schimpreden. Nos insensati vit am ïtlorum aestimabamus insaniam, wij, dwazen, wij hielden hun leven voor onzinnigheid, et finem iltorum sine honore, en hun dood voor schandelijk. Eece, quomodo computati sunt inter filios Dei, zie, hoe zij onder de kinderen Gods zijn gerekend, et inter sanctos sors iltorum est,en hun lot is onder de Heiligen !quot;
Opdat gij, Aand., de tot uw zaligheid zoo noodzakelijke gave van wijsheid moogt ontvangen, moet gij tot het gebed uw toevlucht nemen ; want gelijk alle goed, is ook zij een gave des gebeds. De Apostel geeft ons daarvan de verzekering, als hij schrijft: (Jac. 1, 5.) »Si quit autem vestrum indiget sapientia, indien nu ie-
296
DES H. GEESTES.
mand uwer wijsheid behoeft, postulct a Deo, dat hij ze van God begeere, qui dot omnibus affluenter, die aan allen rijkelijk geeft, et non improper at, en niemand smadelijk atwijst; et dahdur illi, en hem zal gegeven worden.quot; Hoe waar de Apostel spreekt, zien wij aan Salomon, wiens gebed orn de wijsheid den Heere zoodanig beviel, dat Hij sprak: (III Kon. 3, 11. 12.) »
tutasti verbum hoe, daarom dat gij dit gewild hebt, et non petistis tibi dies muitos, en hebt niet voor u begeerd veelheid der dagen, nee divitias, aut animus inimicorum tuorum, en hebt niet begeerd voor u rijkdom, en hebt niet begeerd de zielen uwer vijanden, sed postulasti tibi sapientiam ad discernendum judicium, maar hebt voor u begeerd wijsheid om rechtzaken aan te hooren ; eeee feci tibi secundum sermones tuos, zie, Ik heb u naar uw woord gedaan, et dedi tibi cor sapiens et intelhgens, en u een wijs en verstandig hart gegeven, in tantum ut nullus ante te sinnlis tui fuerit. zoodat er niemand geweest is vóór u, die u gelijk was, nee post te surrecturus sit, en niemand, u gelijk, na u zal opstaan.quot; Bidt derhalve om wijsheid; smeekt dagelijks tot den H. Geest, dat Hij u steeds meer en meer doe kennen, wat tot uw heil noodzakelijk is, en u een goeden wil en krachten ver-leene, u van het aardsche los te maken, en naar het hemelsche te streven. Houdt dikwijls over uw bestemming een ernstige overweging; overdenkt, hoe vluchtig alles is onder de zon, en u in de eeuwigheid niets zal troosten en verblijden, dan alleen een braaf en deugdzaam leven. Leest ook vlijtig vooral op Zon- en Feestdagen in geestelijke boeken, en neemt de daarin vervatte lessen en waarheden ter harte. Het lezen en overwegen
O
der goddelijke waarheden zal in uw hart een heilzamen indruk teweegbrengen ; gij zult inzien dat er slechts éen ding noodzakelijk is, en zoo in het bezit der hemelsche wijsheid geraken.
297
OVER DE ZEVEN GAVEN
II. De gave des verstands.
De tweede gave des H. Geestes is die des versiands. Deze gave bestaat in een bijzondere verlichting van den H. Geest, waardoor het ons mogelijk wordt, een diepen blik te werpen in de Geheimen van ons geloof, en daarvan meer kennis te bezitten dan alle wijzen en geleerden der wereld. Christenen, die met de gave des verstands zijn uitgerust, genieten vaak een verwonderlijke kennis in goddelijke zaken; alle waarheden van den godsdienst vatten zij in haar diepste gronden op, en weten over vragen, die de menschelijke wetenschap niet kan beantwoorden, de verrassendste oplossingen te geven. Deze diepe kennis verkrijgt niemand door studie, maar wordt door den H. Geest medegedeeld. Daarom schrijft de Apostel: (I Cor. 2, II, 12.) » Quis enim hominum soit quae sint hominis, wie nu der menschen weet, wat des menschen is, nisi spiritus hominis qui in ipso est, dan des menschen geest, die in hem is ? ita et quae Dei sunt, nemo cognovit, nisi Spiritus Dei, zoo kent niemand ook, wat Gods is, dan de Geest Gods. Nos autem non spiri-tum hujus mundi accepimus, wij echter hebben niet den geest dezer wereld ontvangen, sed Spiritum qui ex Deo est, maar den Geest, die uit God is, ut sciamus quae a Deo donata sunt nobis, opdat wij weten, wat door God ons geschonken is.quot; Deze gave des verstands is evenwel de H. Geest gewoon slechts aan zielen te verleenen, die zich onderscheiden door ootmoed van geloof, door reinheid van harte en deugdzaamheid van wandel; waarom ook de goddelijke Zaligmaker sprak: (Matth. II, 25.) » Confiteor tibi, Pater, Dornine coeli et terrae, Ik dank U, Vader! Heer van bemel en aarde! quia abscondisti haec a sapientibus et prudentihus, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, et reve-lasti ea parvulis, en hebt die den kinderen, d. i. den
298
DES H. GEESTES.
299
kinderlijk braven en ootmoedigen geopenbaard.quot; De geschiedenis leert ons. dat de grootste geleerden, die in alle vakken van de menschelijke wetenschap uitmuntende en diepe denkers waren, evenwel dikwijls zeer geringe kennis van de goddeliike Geheimen bezaten, en van de leer van onzen heiligen godsdienst zoo goed als niets begrepen, terwijl brave en eenvoudige zielen, die geen wetenschappelijke opvoeding hadden genoten, en ook niet met buitengewone gaven des geestes waren uitgerust, door de onderrichting des H. Geestes in den zin der H. Schrift en in de diepten der goddelijke Geheimen doordrongen, en zoo het bewijs leverden, dat men in de school van den H. Geest in een dag dikwijls meer leerde, dan gedurende vele jaren in de school van wijsheid dezer wereld. Hiertoe behooren voor allen de Apostelen. Zij waren mannen van een geringen stand ; zonder alle hoogere beschaving; ook schijnen zij met geen uitstekende talenten begaafd te zijn geweest ; want zij begrepen de leer van Jesus zeer moeilijk, en veel van datgene, wat Hij hun zeide, verstonden zij volstrekt niet. Maar nadat de H. Geest over hen was uitgestort en hun de gave des verstands verleend had, toen was de geheele leer van Jesus hun duidelijk; zij verstonden de H. Schrift, en leiden in zaken den godsdienst betreffende een wetenschap aan den dag, die alle wetenschap der Joden en Heidenen te schande maakte. Dergelijke voorbeelden vinden wij in de levens-geschiedenis der Heiligen bij menigte. Een brave jongeling (Henricus Dilson) was in de Societeit der Jezuieten gegaan ; maar hij toonde zich zoo zwak van geest, dat hij niets wetenschappelijks vermocht te leeren. Als hij nu eens in de diepste smart daarover voor een beeld van de H. Maagd lag neergeknield, en haar lichaam en ziel en al zijn krachten had toegewijd, werd hij op eens met zulk een sterk geheugen begiftigd, dat hij geheele preeken onthouden en najaren
OVER DE ZEVEN GAVEN
300
nog kon voordragen, en daarbij was hij zoo scherpzinnig geworden in godsdienstige onderwerpen, dat de grootste godgeleerden van de Societeit het er voor hielden, als putte hij uit een peillooze bron zijn wonderbare verklaringen. In nog een hooger mate bezat de zalige Grego-rius Lopez, die in het jaar 1542 te Madrid het daglicht aanschouwde, de gave des verstands. Hij kende de ge-heele H. Schrift van woord tot woord van buiten, en had daarbij zulk een goed begrip van haren inhoud, dat hij de moeielijkste plaatsen met een helderheid wist te -verklaren, zoodat de toehoorders zijn verklaring onmiddellijk voor de eenige ware hielden. Vele godgeleerden bezochten hem om die reden : allen gingen vol verwondering van hem weg, en menigeen liet, nadat hij hem gehoord had, zijn lang toegedane meeningen varen. Do-minicus Salazar, later Aartbisschop op de Philippijnsche eilanden, zeide eens na zulk een bezoek aan zijn drie gezellen: »Wat is dat toch, dat wij, die ons geheele leven met studeeren hebben doorgebracht, nog lang niet zooveel weten, als deze jonge wereldman?quot; üe H. Martelares Catharina, die in de vierde eeuw te Alexandrie in Egypte leefde, legde voor den Heidenschen keizer Maximinus, die haar voor zijn rechterstoel had gedaagd, zulk een doordringend verstand en welsprekendheid aan den dag, dat hij vijftig der beroemdste wereldwijzen in zijn paleis liet komen, om de H. Martelares te wederleggen. Maar zij sprak met zulk een wijsheid, kracht en zalving over het Christendom, en bewees aan haar tegenpartij zoo grondig de waarheid van den christelijken godsdienst en de nietigheid van het Heidendom, dat zij zich openlijk voor overwonnen verklaarden. Christenen werden, en tegelijk met de H. Catherina den marteldood ondergingen. In deze en vele andere dienaren Gods zien wij het woord des Apostels vervuld: (I Cor. 1. 27-29.) » Quae siulta sunt mundi elegit Deus, God heeft het dwaze
DES H. GKESTES.
der wereld uitverkoren, ut confundat sapient es, om de wijzen te beschamen; et infirma mundi elegit Deus, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, ut confundat fortia, om het sterke te beschamen; et ignobilia mundi, et contemptibilia elegit Deus, en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, et ea quae non sunt, ut ea quae sunt destrueret, en het niet-zijnde, om het zijnde te vernietigen; ut non glorietur omnis caro in conspectu ejus, opdat geen vleesch roeme voor zijn aangezicht.quot;
De gave des verstands op zulk een uitstekende wijze is u, Aand., ter zaligheid niet noodzakelijk; maar in een zekeren zin moet ook gij ze bezitten, opdat gij u de noodige kennis van den godsdienst kunt eigen maken, en weet, welken weg gij hebt in te slaan, om uw eeuwige bestemming te bereiken. Indien gij gaarne bidt, het woord Gods vlijtig aanhoort, in goede godsdienstige boeken leest, ootmoedig en braaf leeft, dan zal de H. Geest u ook de gave des verstands in die mate mededeelen, als zij u tot de zaligheid voordeelig is.
111. De gave des raads.
De derde gave des H. Geestes is die des raads. Deze gave bestaat hierin, dat wij, verlicht door den H. Geest, in twijfelachtige gevallen weten, wat goed, nuttig en Gode welgevallig is. De mensch komt niet zelden in een toestand dat twijfelingen hem beangstigen; hij weet niet, waartoe hij moet besluiten; of hij iets zal doen of laten, om het ware te treffen, en naar Gods wil te handelen. Onze inzichten zijn dikwijls niet helder genoeg, om een beslissing te nemen; want wij mogen nadenken, zooveel wij willen, en alles zoo rijp mogelijk overwegen, wij blijven nog in twijfel; wat meer is, de twijfelingen nemen toe, naarmate wij ernstiger pogingen doen een
301
OVER DB ZEVEN ÖAVEN
uitweg te vinden. Het is wel is waar goed en prijzenswaardig, als wij in zoodanige gevallen een verstandig en rechtschapen mensch om raad vragen ; daartoe vermaant ons ook de Wijze Sirach : (Eccli. 32, 24.) »Fili sine consilio nihil facias, mijn zoon, doe niets zonder raad, et post factum non poenitebis, en als gij het gedaan hebt zult gij geen berouw hebben.quot; Een gelijke vermaning geeft ook de vader Tobias aan zijn zoon: (Tob. 4, 19.) » Consilium semper a sapiente per quire, zoek altijd raad bij eenen wijze.\'\' Maar de menschen, en zelfs de verstandigsten zijn niet alwetend; zij kunnen zich vergissen, en ons, terwijl zij meenen een goeden raad mede te deelen, een slechten geven. Dit is bijzonder het geval bij degenen, die alles volgens de voorzichtigheid des vleesches beoordeelen. Zij wijken dikwijls ver van het ware doel af, en het opvolgen van hun raad sleept jammer en ellende na zich. Zoo raden ouders, die slechts aardsche belangen op het oog hebben, hun kinderen, dezen of genen persoon te huwen, en gelooven, den besten raad te hebben gegeven; maar het kind, dat tegen zijn zin dien raad opvolgt, doet een verkeerd huwelijk, en wordt ongelukkig. Met recht zegt daarom de Schrift: (Jer. 51, 17.) »Stultus factus est homo a scien-tia, het menschdom is dwaas met zijn wijsheid.quot;
Er is slechts éen onbedriegelijke raadgever, en die is de H. Geest. Hij weet niet alleen, wat recht en goed is, maar bezit ook den besten wil, ons in elk geval het rechte en ware bekend te maken. Wie dezen Raadgever heeft, kan ook aan ander den besten raad mededeelen. Tot bewijs hiervan dienen ons vele Heiligen, aan wie de H. Geest de gave des raads in hooge mate heeft medegedeeld. Ik zal er hier slechts drie noemen : de HH. kluizenaars Antonius en Pambo en de H. Bernardus. Antonius gaf aan duizenden, die in de aangelegenheden huns zielenheils tot hem kwamen, een wijzen raad. Zelfs
302
DES H. GEESTES.
keizer Constantijn en zijn zonen vervoegden zich schriftelijk tot hem, en kregen van hem voortreffelijke vermaningen en raadgevingen. Tot den H. abt Pamho kwamen eveneens de menschen van heinde en verre, om bij hem in hun twijfelingen raad te halen. De H. Bernar-dus werd in de afzondering zijns kloosters te Clairveaux in Frankrijk, door afgezanten uit alle standen en landen der christelijke wereld om raad aangezocht en gaf dien zelfs aan Vorsten, Bisschoppen en Pausen, die zijn besluiten als geboden aannamen. Zijn uitspraken waren ook geheel en al verrassend, en gaven een duidelijk bewijs van de hemelsche bron, waaruit hij ze putte. Bij dag en bij nacht toch was hij in God gekeerd, hetzij biddend, beschouwend, of wel handelend voor God.
De gave des raads deelt de H. Geest wel is waar niet aan alle menschen mede; indien wij evenwel in twijfel Hem ootmoedig en met een voortdurend vertrouwen om verlichting bidden, dan mogen wij zeker verwachten, dat Hij ons óf zelf ingeve, wat wij te dotn hebben, óf dat Hij ons iemand doe vinden, die ons den rechten weg wijst. Ook hier geldt het woord van Christus : (Luc. 11, 9.)»Petite, et dabttur nobis, bidt, en u zal gegeven worden.quot;
IV. De gave der sterkte.
De vierde gave des H. Geestes is die der sterkte. Deze gave bestaat in een buitengewone versterking van onzen wil, waardoor wij in staat worden gesteld, in elk geval des levens, datgene te doen, wat Gode welgevallig en tot ons heil noodzakelijk en dienstig is. Zij openbaart zich bijzonder in bekoringen, in lijden en in andere gevallen, waarin het om de vervulling van den goddelijken wil ie doen is.
Bekoringen zijn er in menigte, en ieder mensch staat er aan bloot; zij komen of wel van de eigene begeer-
303
OVER DE ZEVEN SAVEN
lijkheid ten kwade, van de wereld, of wel van den Satan. Deze bekoringen bereiken vaak een hoogen graad van hevigheid; zij gelijken aan stormen, die de sterkste hoornen ontwortelen. Kunnen wii nu uit ei^en krachten
V O
geene, ook niet de geringste verzoeking overwinnen, zoo hebben wij vooral bij zware bekoringen een buitengewone hulp van boven noodig, opdat wij niet bezwijken. Nu is het de H. Geest, die ons te hulp komt. Hij rust ons uit met een bovennatuurlijke kracht, opdat wij alle vijanden onzer zaligheid, al vallen zij ons nog zoo hevig aan, kunnen overwinnen. Herinnert u slechts Joseph van Egypte en de eerbare Susanna. Beiden leden, zooals gij weet uit de Bijbelsche geschiedenis, de zwaarste beproevingen; zij hadden slechts de keus of te zondigen, dan wel eer, vrijheid en leven te verliezen. Maar zij wederstonden aan de verzoekers, en wilden liever sterven dan zondigen. Zulk een heldenmoed, zulk een onoverwinnelijke sterkte stortte de H. Geest, dien zij in de ure der beproevingen hadden aangeroepen, hun in.
Er komen in het leven dikwijls zware beproevingen en veel lijden voor, waarin de Christen vooral een buitengewone sterkte van geest noodig heeft, indien hij geduldig en aan God overgegeven zal blijven. Deze sterkte van geest blonk bijzonder uit in de H. Martelaren. Men ondernam bij hen alles, om hen tot afval van het geloof te brengen; men deed hun de schitterendste beloften, en dreigde hen met de gruwelijkste kwellingen ; men wierp hen in duistere kerkers, legde hen op de folterbank, pijnigde hen alleronmenschelijkst, en leverde hen aan den smartvolsten dood over; maar niets, volstrekt niets, was in staat, hun getrouwheid in het geloof aan \'t wankelen te brengen ; zij leden en stierven voor Christus. Wie was het nu, die hun zulk een wonderbare sterkte verleende ? Wie anders, dan de H. Geest, door Wien vervuld, zij met den Apostel uitriepen : (Rom. 8, 35.) » Quts nos
304
DES H. GEKSTES.
separabit a charitate Christi, wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? tribulatio, an anyustia ? verdrukking of beangstiging ? an fames, an nuditas, of honger, of naaktheid ? an persecution an gladius ? of vervolging, of zwaard Begaafd met den geest der sterkte, schertste de H. Laurentius op den gloeienden rooster, en de H. Theresia placht, na een veertig jarige ziekte, die haar niet zelden hevige smarten veroorzaakte, te bidden : » Heer, óf lijden óf sterven !quot;
De gave der sterkte behoeft de Christen ook in zoodanige gevallen, waarin God van hem zware offers vordert. Tot voorbeeld kan de H. weduwe Francisca de Chan tal ons hier dienen. De Heer had haar na den dood van haar echtgenoot tot den Ordenstand geroepen; zij erkende deze roeping, en was vast besloten ze ook op te volgen. Maar wat hinderpalen stelden zich daar niet tegen ? Zij had een bejaarden vader en schoonvader; mocht zij dezen verlaten ? Zij had nog drie onverzorgde kinderen; was het niet haar plicht, vcor hun opvoeding te zorgen ? — De H. Franciscus van Sales had na een rijpe overweging der zaak voor God haar ingelicht, dat zij voor de opvoeding harer beide dochters in een klooster veel beter dan in de wereld zorgen, en haar vader de opvoeding haars zoons leiden en voleinden kon. Zij besloot derhalve, vader en kinderen te verlaten, en God met het dierbaarste, wat zij op aarde bezat, een ofter te brengen. Doch, welk een heldenmoed behoorde er toe, om dit besluit uit te voeren ! Als zij van haar ouden vader, dien zij zoo innig beminde, afscheid nam, sprak hij met een gebroken stem en onder tranen : »O mijn God ! het is mij niet geoorloofd, dat ik uw inzichten wederstreef al zou het mij ook het leven kosten. Ik offer u op, o Heer! dit geliefde kind; gewaardig U, het aan te nemen, en zijt Gij mijn troost!quot; Haar vijftien jarige
305
OVER DB ZEVEN GATEN
zoon viel haar snikkend om den hals, en deed haar de roerendste voorstellen, haar in de wereld terug te houden ; en toen dit alles niet mocht baten, legie hij zich over den drempel der deur, waar zij moest uitgaan. De moeder, getrofien over zulk een aanblik, aarzelde eenige oogen-blikken, en zag onbeweeglijk met betraande oogen op haren zoon neder, eindelijk schepte zij moed en stapte met vasten tred over haar eigen kind heen. Zij herinnerde zich het woord des Heeren : (Matth. 10, 211.) rgt; Qui amat patrem aid matrem,.... filium aut filiam super me, die vader of moeder, zoon of dochter liefheeft boven Mij, non est me dignus, is Mij niet waardig.quot; Wie heeft een zwakke vrouw zoo sterk, wie een liefhebbende dochter, een teedere moeder zoo heldenmoedig gemaakt ? Het was de H. Geest, die haar met de gave der sterkte vervulde, opdat zij vleesch en bloed zou verloochenen, en alles overwinnen, wat haar op den weg der zaligheid tegenstand bood.
De H. Geest zal aan u, Aand., de gave der sterkte verleenen, indien gij met ijver Hem daarom bidt. Gaat alzoo tot Hem zoowel in de bekoringen, in rampspoeden en in lijden, als in alle aangelegenheden, waarin de Heer een zwaar offer van u vordert, en bidt Hem met het volste vertrouwen, dat Hij uwe zwakheid te hulp kome en u kracht geve tot het volbrengen van den goddelijken wil. Uw gebed zal voorzeker verhooring vinden, indien gij slechts van goeden wil zijt en doet, wat van uwen kant tot het bereiken van het gewenschte doel wordt gevorderd.
V. Be gave der wetenschap.
De vijfde gave des H. Geestes is die der wetenschap. Hiervan zegt de H. Bernardus zeer schoon: »Er zijn eenigen, die naar wetenschap streven, enkel om te weten,
306
DES H. GEESTES.
307
en dit is een hatelijke nieuwsgierigheid. Ook zijn er eeni-gen, die naar wetenschap streven, om gekend en ge-eerd te worden; dit is een laakbare ijdelheid. Anderen streven naar wetenschap, om hun kennissen te verkoo-pen; en dit is een schandelijk gewin. Eindelijk weder anderen streven naar wetenschap, om in hun plichten onderwezen te worden, en ook daarin anderen te kunnen onderwijzen; en dit is een gave des H. Geestes.quot; Volgens den H. Bernardus is dus de wetenschap die gave van den H. Geest, waardoor wij zelf in de Geheimen van den godsdienst ingeleid en tegelijk in staat worden gesteld, ook anderen daarin in te leiden. Deze wetenschap wordt met recht een gave des H. Geestes genoemd, wijl niemand ze uit eigen krachten kan verkrijgen. Wij kunnen ons wel is waar door studeeren, lezen en navorschen grondige godsdienstkennissen verwerven; maar dieper in het begrip der geopenbaarde waarheden doordringen, en er ons een duidelijke voorstelling van maken, kunnen wij niet. Evenmin staat het in onze macht, de godsdienstwaarheden aan anderen zoo te verklaren en voor te dragen, dat zij ze volkomen opvatten en met een bereidwillig hart aannemen. Wij hebben daarom onder een dubbel opzicht den bijstand der genade des H. Geestes noodig; Hij zelf moet ons onderrichten, en aan ons de gave verleenen, dat wij anderen met vrucht kunnen onderrichten. Daarom heet het in de H. Schrift: (Spreuk. 2, 6.) »Dominus dat sapientiam, de Heer geeft wijsheid; et ex ore ejus prudentia, et amp;cientia, en uit zijnen mond komt voorzichtigheid en wetenschap.quot; En Daniël sprak: (Dan. 2, 20. 21.) »Sit nomen Domini be-nedictum a saeculo et usque in saeculum, de naam van God zij geloofd van eeuwigheid en tot eeuwigheid, quia sapientia et fortitudo ejus sunt, want de wijsheid en de macht zijn zijne !.... Dat sapientiam sapientibus, Hij geeft
OVER DE ZEVEN GAVEN
308
wijsheid aan de wijzen, et scientiam inielhyenlibus disci-plinam, en wetenschap aan die de wetenschap verkondigen.quot; Onze Kerk telt vele Heiligen, die de gave der wetenschap bezaten. Hiertoe behooren vooral de H. Vaders en Kerkleeraars, als een H. Chrysostomus, Augustinus, Hieronymus, Ambrosius, Gregorius de Gr., Thomas van Aquine, Bernardns en vele anderen. Hun schriften zijn rijke bronnen der christelijke waarheden; zij lichten toe en staven met redenen alle leerstukken van onzen heiligen godsdienst, en stellen een ieder, die het om de waarheid te doen is, in staat, de dwaling van de waarheid te onderscheiden, en zich een degelijke kennis van den godsdienst te verschaffen. Ook heiligen van een late-ren tijd verheugden zich o/er de gave der wetenschap. Ik noem van hen slechts den H. Vincentius Ferrerius, die te Valencia in Spanje in \'t jaar 1357 werd geboren. Nadat hij door een onvermoeid navorschen in de H. Schrift en een ijverig lezen der Kerkvaders onder het aanhoudend gebed en groote verstervingen zich voor zijn staat gevormd had, trad hij als een andere Elias uit zijn eenzaamheid te voorschijn, en bracht veel wonderbare dingen tot stand. Hij trok van het jaar 1398—1419 niet enkel schier alle provinciën van zijn vaderland door, maar ook bijna geheel Frankrijk, het noordelijk Italië, Engeland, Schotland en Ierland. Waarheen hij zich ook begaf, trokken Vorsten, Bisschoppen en de gezamenlijke geestelijkheid hem onder gezangen te gemoet. Kwam hij in een stad, dan kon in de uren, dat hij daar preekte, geen handwerksman bij zijn arbeid terugblijven; leeraars onderbraken hun onderrichtingen, en zoo groot was het verlangen, hem te hooren, dat nauw de zieken te huis konden worden gehouden. Hij werd overal door een groote volksmenigte gevolgd, dikwijls waren er bij de 80000 bijeen, die gekomen waren, hem te hooren, of onder zijn leiding geestelijke oefeningen te houden. En zoo ingrijpend
DES H. GEESTES.
was zijn woord, dat men het getal der zondaars, die hij bekeerde, op honderd duizend rekende. Het getal slechte vrouwen, moordenaars, woekeraars, en godslasteraars, die hij op den weg des heils terugbracht, wordt alleen op veertig duizend aangeslagen. Niet te tellen waren de gevallen, waarin hij aan de bloedwraak paal en perk stelde en vijandelijke gemoederen verzoende. In Spanje alleen bracht hij meer dan 25000 Joden tot het christelijk geloof ; ook bekeerde hij daar 8000 Sarasenen. Vele kloosters, kerken, ziekenhuizen en andere instellingen van weldadigheid werden op zijn toespraken herbouwd. Maar het was ook geen wonder, dat hij zoodanige uitwerkingen teweegbracht. Want met de heiligheid zijns levens vereenigde hij zulk een geweldige redeneerkracht, dat allen niet een mensch maar een Engel meenden te hoo-ren. Daarbij kwam een menigte wonderbare teekenen, die van hem uitgingen en aan zijn woorden een dubbele kracht gaven. — Desgelijks lezen wij van den H. Joannes Capistranus, van broeder Berthold, van Segneri, van den H. Franciscus van Sales en van anderen. — Danken wij, Aand., den H. Geest, dat Hij van tijd tot tijd enkele mannen met de zoo wonderbare gave der wetenschap heeft uitgerust, en maken wij ons deze gave daardoor ten nutte, dat wij het schriftelijke en mondelinge woord dezer geestelijke mannen diep behartigen en daarnaar leven.
VI. De gave der godsvrucht.
De zesde gave des H. Geestes is die der godsvrucht. Wie deze gave bezit, erkent en vereert God in alle dingen als den oneindig liefde vollen, goeden en barmhar-tigen Vader, leidt alles van zijn verordening of toelating af en brengt alles met uitzondering der zonde op Hem terug; hij vindt geen grooter zaligheid, dan Hem te
309
OVER DE ZEVEN GAVEN
aanbidden en te dienen, en geen inniger verlangen dan met Hem voor eeuwig vereenigd te wordea. De H. Geest verlicht en verwarmt het hart van dengene, aan wien Hij de godsvrucht mededeelt, op een bovennatuurlijke wijze, zoodat hij God in al zijn gedachten, woorden en werken looft en verheerlijkt; Hij ontsteekt in hem een heilig vuur, dat hem geheel en al in liefde Gods ontvlamt, waardoor alles verbrandt en vernietigd wordt, wat in hem aardsch en zinlijk is. Daarom ook scheidt de met den geest van godsvrucht begaafde ziel zich niet van God, het voorwerp van haar • verlangen en haar liefde; de geheele wereld is voor haar een tempel Gods, in wiens tegenwoordigheid zij onafgebroken wandelt. Zij roept met den Psalmist: (83, 2-4, 11.) »-Quam dilecta tabernacula iua Bomine virtutum, hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen ! Concupiscit, et deficit anima mea in atria Domini, mijne ziel versmacht, ja bezwijkt van verlangen naar de voorhoven des Hee-ren. Cor meum et caro mea exsultaverunt in Deum vivum, mijn hart. en mijn vleesch verblijden zich in den levenden God.. .. Melior est dies una in atriis super millia, ja, éen dag in uwe voorhoven is beter dan 1000 (elders). Elegi abjectus esse in domo Dei mei magis, ik koos liever de geringste te zijn in het huis mijns Gods, quam habiiare in tabernaculis peccatorum, dan te vertoeven in der goddeloozen tenten.quot;
Onder alle gaven des H. Geestes rijpt nauwelijks zulk een heerlijke vrucht, als de godsvrucht; zij ziet alles, wat haar bejegent, met de oogen der liefde aan, en is God zoowel in goede als in kwade dagen met een on-wankelbaren trouw toegedaan. Daarom vermaant de H. Paulus zijn geliefden leerling Timotheus zoo nadrukkelijk tot de beoefening der godsvrucht. Hij schrijft hem : (1 Tim. 4, 7, 8.) »Ëxerce te ipsum ad pietatem, oefen u zeiven tot godsvrucht. ... Pietas autem ad omnia utilis
310
DES H. SEESTES.
311
de godsvrucht echter is tot alles van nut, promis-sionem habens vitae, quae nunc est, et futurae, hebbende de belofte van het tegenwoordig leven, eu het toekomende.quot; Onder de Heiligen, die allen de gave der godsvrucht bezaten, zal ik er slechts éen noemen, bij wie deze gave bijzonder wonderbaar op den voorgrond trad : de H. Rosa van Lima. Zij werd in het jaar 1568 te Lima, de hoofdstad van het land Peru in Amerika geboren, en had bereids, twaalf jaren oud zijnde, den hoog-sten trap van godsvrucht bereikt. Haar gedachten waren steeds bijeen en op God gericht. Als zij naaide, breide, met anderen sprak, of wat zij ook defed, hield zij zich in de tegenwoordigheid van God. Bij het gebed scheen zij geheel afgestorven van de buitenwereld. Men zag haar dikwijls, hoe zij in een door menschen gevulde kerk in een hoek bij het hoogaltaar urenlang onbewegelijk bleef. Zoo hield zij zich eens in de kerk op, waarheen zij zich had begeven bij gelegenheid van het veertig uursgebed, als was zij versteend, van den morgen tot den avond was zij er zonder de minste beweging te maken. Zij was gewoon van Vrijdags morgens tot aan Zaterdag, menigmaal tot Zondag zich in haar bidcel op te sluiten, en verzocht daarbij dringend, haar dien tijd, wat er ook gebeuren mocht, ongestoord te laten. Als men haar naar de oorzaak van dit verzoek vroeg, antwoordde zij met alle oprechtheid, dat zij in al dien tijdgt; als onbewegelijk geworden, niet kon opstaan, om de deur, zoo iemand daaraan klopte, te openen. Hoe nader de tijd harer ontbinding aanrukte, des te grooter werd haar verlangen naar de volle vereeniging met haar goddelijken Bruidegom, voor wien alleen zij had geleefd. Nadat zij de Sacramenten der stervenden ontvangen, en den Allerheiligsten Naam van Jesus nog driemaal met de grootste vurigheid had uitgesproken, overleed zij den 24 Augustus 1617 in het 31. jaar baars levens. In \'t jaar 1671 werd
OVER DE ZEVEN GAVEN
zij, daar op haar voorbede veel wonderen plaats hadden, door Paus Clemens X heilig verklaard.
De gave der godsvrucht moeten ook wij, Aand., al is het niet in zulk een hooge, dan toch in een mindere mate bezitten, opdat wij tot de zaligheid komen. Zonder haar blijft ons hart koud en tot het aardsche gekeerd ; zonder haar ontbreekt ons de ware deugdijver, en zullen wij ons leven in lauwheid doorbrengen; zonderbaar hebben zelfs de deugden en goede werken, die wij oefenen, weinig waarde, omdat zij niet uit de liefde tot God ontstaan. Wie de godsvrucht niet heeft, gelijkt een akker, die behoefte heeft aan mest en regen, en daarom weinig of geen vruchten voortbrengt. Spant dus al uwe krachten in deze tot de zaligheid zoo noodzakelijke gave te verkrijgen. Trekt u, zooveel uw aangelegenheden het veroorloven, van de verstrooiingen der wereld terug, en bemint de eenzaamheid; waakt over uwe zintuigen en beijvert u, alle ongeregelde neigingen en driften in uw hart te dooden; keert vaak uwe blikken tot God, en verwekt innige akten van liefde; ontvangt dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, en bezoekt, zoo vaak het u mogelijk is, Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars en aanbidt Hem daar; eindelijk, onderzoekt dagelijks uw geweten, en oefent vlijtig het in- en uitwendige gebed. Indien gij deze middelen met ijver aanwendt, zal de H. Geest u de godsvrucht in die mate, als ze tot het bereiken der eeuwige zaligheid u noodig is, mededeelen.
VIL De gave der vreeze des Heer en.
De zevende gave des H. Geestes is eindelijk die der vreeze des Reeren. Dit is niet die slaafsche vrees, krachtens welke wij voor de goddelijke strafgerichten sidderen, zonder juist de zonde te verafschuwen, en onze kwade
312
DES H. GEESTBS.
313
gezindheid te veranderen; maar die kinderlijke vrees, krachtens welke wij God boven alles beminnen, en ons derhalve in acht nemen, iets te denken, te spreken of te doen, wat Hem mishaagt. Over deze vreeze Gods schrijft zeer schoon de H. Cassianus: »Wie steeds in de volmaaktheid der liefde is gevestigd, moet door een hoo-geren trap zich tot die verhevene vrees verheffen, die niet uit vrees voor de straf, niet uit begeerte naar belooning, maar alleen uit de grootheid der liefde, waarmede de zoon den besten vader, de broeder den broeder, de vriend den vriend, de man zijn vrouw minnend eert, geboren wordt, zoodat hij de geringste beleediging der liefde vreest, en bij alle handelingen, zelfs bij alle woorden bezorgd is, dat de liefde hoe gering ook maar iets mocht verkoelen.quot; De vreeze des Heeren vat alle gaven des H. Geestes in zich te zamen, weshalve de H. Am-brosius zegt: »De wijsheid is de opvoedster der vreeze Gods, het verstand haar leermeester, de raad leidt ze, de sterkte bevestigt ze, de wetenschap regeert ze, de godsvrucht deelt haar glans en schoonheid mede.quot; Wat meer is, de vreeze des Heeren is in \'t algemeen de grondslag van een waar christelijk leven. Wie God vreest, vermijdt zorgvuldig alles, waardoor hij Hem zou kunnen beleedigen. Hij is deswege behoedzaam in al zijne handelingen, gesprekken en gedachten; hij geeft nauwkeurig acht op zich zelf, opdat hij zich aan niets schuldig make, waardoor hij Gods ongenoegen zou verwekken, elk ijdel woord, elke ongeregelde neiging vervult hem met bezorgdheid. Heeft hij het ongeluk, een misstap te begaan, dan knaagt een bitter leed in zijn binnenste, en hij vindt noch rust of duur, totdat hij zich door een oprechte boetvaardigheid weder met God heeft verzoend. De vreeze Gods bewaart den Christen voor zelfvertrouwen en hoogmoed; want zij zegt hem, dat zijn goede werken aan vele gebreken onderhevig zijn, dat hij veel
OVEH DE ZEVEN GATEN
314
meer goed had kunnen doen, dan hij werkelijk gedaan heeft, en dat hij in zijn zwakheid nimmer zeker is, niet te zullen vallen. Zij spoort hem hierom tot waakzaamheid en ijver aan, zoodat hij steeds voorzichtig wandelt, dikwijls in zich zelf keert en alle middelen tot deugd en volmaaktheid zich ijverig ten nutte maakt. Philippus II, koning van Spanje, sprak eens tot een vromen Priester van de Societeit van Jesus, die aan zijn hof leefde: »Pater! men zegt, dat gij van de Societeit van Jesus een kruid bij u draagt, dat de kracht heeft, de kuisch-heid te bewaren.quot; De Priester antwoordde : »Men heeft aan uwe Majesteit de waarheid gezegd. Wij dragen voortdurend een kruid met ons om, dat ons niet slechts de kuischheid, maar het bezit van elke deugd doet behouden; en dit wonderbare kruid is de vreeze Godsquot; Inderdaad! de vreeze des Heeren is een sterke dam tegen de zonde, een krachtige beschutting tegen alle bekoringen, een vaste burg tegen de aanslagen der hel, een zorgzame behoedster der deugd, een voortdurende opwekking tot lt;de volmaaktheid. Daarom vermaant de H. Schrift zoo vaak tot de vreeze Gods, en belooft dengene, die God vreest, alle-goed. (Eccl. 12, 13.) »Deum time, vrees Gód, et mandata ejus observa, en houd zijne geboden, hoe est enim omnis homo, want dit is de geheele mensch.quot; (Eccli. 1, 11.) d Timor Domini gloria, et (jloriatio, de vreeze des Heeren is eer en roem, et laetitia, et corona exsultationis, en wordt met vreugde en blijdschap gekroond.quot; (Eccli. 2, 8—10.) »Serva timorem illius, houd u in de (zijne) vreeze, et in Ulo veterasee, en wordt daarin oud. Metuentes Dominum sustinete misericordiam ejus, gij die den Heer vreest, vertrouwt op zijne barmhartigheid; et non deflectatis ab Ulo ne cadafis, en wijkt niet van Hem, opdat gij niet valt. Qui timetis Dominum, credite illi, gij die den Heer vreest, vertrouwt op Hem; et non evacuabitur merces vestra, en uw loon zal u niet
DES H. GEESTES.
ontgaan. Qui timetis Dominum, sperate in ilhm, gij die den Heer vreest, hoopt op Hem; et in oblectationem veniet vobis misericordia, en zijne barmhartigheid zal u vreugde aanbrengen. Qui timetis Dominum, diligite Do-minum, gij die den Heer vreest, bemint Hem, et illumi-nabuntur corda vestra. en uwe harten zullen verlicht worden.quot; Hoe goed handelen alzoo de ouders, indien zij hun kinderen, de zielzorgers, indien zij hun onderhoori-gen, de leeraars, indien zij hun leerlingen al meer en meer vermanen, dat zij God toch vreezen. Voorwaar, als zij deze eenige vermaning getrouw opvolgen, staat het goed met hen, zoolang zij leven ; zij wandelen op den weg van deugd, blijven God getrouw in alle aangelegenheden des levens, en hebben de vaste hoop, dat zij eens hun woning onder de kinderen Gods in den hemel zullen vinden.
Ziet, Aand., dit zijn de zeven gaven des H. Geestes : de wijsheid, het verstand, de raad, de wetenschap, de sterkte, de godsvrucht en de vreeze des Heer en. De wijsheide stelt ons alles in het ware licht, en maakt, dat wij het aardsche gering achten en naar de hemelsche goederen dingen. Het verstand brengt ons tot de kennis van God, en opent ons de oogen van onzen geest, zoodat de waarheden, die voor de wijzen dezer wereld steeds een ondoordringbaar geheim blijven, voor ons duidelijk en helder worden. De raad maakt ons bekwaam, dat wij in alle twijfelachtige gevallen voor ons zelf en voor onze medemenschen den wil Gods ontdekken, en doet ons kiezen wat goed en heilzaam is. De sterkte geeft ons moed en kracht, een goeden strijd te strijden, alle vijanden onzer zaligheid te overwinnen, en aan den Heer steeds onze trouw te bewaren. De wetenschap vervult ons zelfs met een hemelsche wijsheid en maakt ons bekwaam, ook aan anderen de goddelijke zaken grondig te leeren. De godsvrucht ontsteekt ons hart, zoodat wij ons zonder
315
316 OVER DE ZEVEN GAVEN DES H. GEESTES.
eenig voorbehoud aan God hechten, en onze eenige lust daarin vinden, Hem te aanbidden. Hem te beminnen en Hem in alles te behagen. Eindelijk, de vreeze des Hee-ren schrikt ons af van alle kwaad, scherpt onze waakzaamheid en spoort onophoudelijk onzen ijver aan tot den dienst van God en tot beoefening der christelijke deugden.
Ik vermaan u dan met den Apostel : (I Cor. 12, 31.) »Aemulamini auiem charismata meliora, ijvert toch om de betere genadegaven.quot; Bidt, bidt ijverig, aanhoudend en met vertrouwen; want het gebed is de sleutel tot Gods hart, en trekt elke goede gave, elk volkomen geschenk op ons af. Weest ootmoedig van harte ; want gij weet, dat God den hoovaardige wederstaat, maar aan de ootmoedigen zijn genade geeft. Vlucht allen licht-zinnigen omgang met de wereld, en bemint een teruggetrokken leven; want de H. Geest deelt zijn genaden niet mede te midden van het gewoel der wereld, maar in de stille eenzaamheid. Bewaart eindelijk steeds een rein geweten ; want slechts in zuivere harten woont de H. Geest, en deelt daaraan zijn genaden mede. Indien gij deze voorschriften ijverig nakomt, zult gij de gaven des H. Geestes, en zoover zij u noodzakelijk en nuttig zijn, ontvangen, en met behulp hiervan uw heil bewerken. {II Cor. 13, 13.)» Gratia Domini nostri Jesu Christi, de genade onzes Heeren Jesus Christus, et charitas Dei, en de liefde Gods, et communicatio sancti Spiritus, en de gemeenschap des H. Geestes, sit cum omnibus vobis, Amen, zij met u allen! Amen.quot;
»De H. Katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligenquot;.
Opdat de menschen aller tijden tot aan het einde der wereld aan de vruchten der Verlossing deel hebben en hun eeuwige bestemming zouden kunnen bereiken, bracht de goddelijke Zaligmaker een instelling ter zaligheid tot stand, die altijd moest voortduren; Hij stichtte namelijk de Kerk. Over deze instelling, de Kerk, zullen wij thans gaan spreken ; want nadat ik het achtste geloofsartikel over den H. Geest heb verklaard, zijn wij gekomen aan het negende artikel, dat luidt: »De H. Katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligend Dit artikel volgt met recht onmiddellijk op dat over den H. Geest, omdat de H, Geest het is, die in de Kerk voortdurend woont, haar regeert en door haar de menschen heiligt. Het negende artikel is tweeledig : de H. Katholieke Kerk, en de gemeenschap der Heiligen.
Ik spreek eerst over de Kerk in het algemeen, en beantwoord u al aanstonds de vraag : Wat is de Kerk ? Dit onderricht is van zeer veel belang ; daarom let wel op, opdat gij het goed moogt begrijpen.
I. Wat is de Kerk ?
Be Kerk is de gemeente aller Christenen op aarde,
OVEK DE KERK
die door de belijdenis van hetzelfde geloof en door de deelneming aan dezelfde Sacramenten vereenigd zijn onder een gemeenschappelijk Opperhoofd, den Paus, en onder de aan hem ondergeschikte Bisschoppen. Opdat de zin van dit antwoord u duidelijk worde, moet ik u verklaren, 1) wat men onder het woord »Kerk\'quot; verstaat, 2) waarom de Kerk de gemeente van alle Christenen op aarde te za-men genoemd wordt, en 3) waardoor alle Christenen tot een gemeente vereenigd zijn :
1) Onder het woord «Kerkquot; verstaan wij gewoonlijk een gebouw, van hout en steen opgetrokken, en door den Bisschop gewijd, waarin de Christenen samenkomen, om daar te bidden, en den godsdienst bij te wonen. In dien zin zeggen wij : ik ga naar de kerk, ik bid in de kerk en dergerlijke. Zulk een kerk is onze parochie-kerk, waarin wij op dit oogenblik bijeen zijn. Nu moet gij echter, Aand., wel opmerken, dat in het negende geloofsartikel, dat over de Kerk handelt, geen spraak is van een gebouw tot godsdienstoefeningen voor de Christenen bestemd, maar van een vereeniging, van een gemeente der Christenen. Kerk is namelijk niet alleen de plaats, waar de Christenen tot den godsdienst te zamen komen, maar ook de gezamenlijke Christenen, de gemeente aller Christenen wordt Kerk genoemd. In dezen zin nam Christus het woord »Kerkquot;, als Hij tot Petrus sprak : (Matth. 16,18.) » Tu es Petrus, gij zijt Petrus, et super hancpetram ae-dificabo Ecclesiam meam, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen.quot; Evenals Petrus, op wiens grondslag de Heer zijn Kerk bouwde, geen steen, maar een mensch was, zoo zou ook de Kerk geen gebouw van steenen, maar van menschen zijn. In denzelfdeu zin schrijft ook de H. Paulus aan de Christenen van Ephese : (2, 20—22.) » Superaedificati (estis) super fundamenturn apostolorum, et prophetarum, gij zijt opgebouwd op den grondslag der Apostelen en Profeten, ipso summo angulari
318
m HET ALGEMEEN.
lapide Chrisio Jesu, zijnde de uiterste hoeksteen Christus Jesus zelf, in quo omnis aedificatio constructa, in Wien geheel het gebouw, samengevoegd zijnde, crescit in tem-ptum sanctum in Domino, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere, in quo et vos ooaedificamini in habi-taculum Dei in Spiritu, in Wien ook gij medeopgehouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest.quot; Als men derhalve zegt: de Kerk van Christus, de christelijke Kerk, dan is dit hetzelfde alsof men zegt: de christelijke gemeente, de Christenheid of de Christenen.
De Kerk komt in de H. Schrift onder verscheidene namen voor. Zoo heet zij in tegenstelling van het rijk dezer wereld het rijk Gods of het hemelrijk. Zoo bijv. zegt Christus: (Luc. 17, 20.) »Non venit regnum Dei mm observatione, het rijk Gods komt niet in praalver-tooning.quot; En weder; (Matth. 13, 31, 33.) »Simile est regnum coelorum gram sinapis, het rijk der hemelen is gelijk aan een mostaardzaad, . . . fermento, een zuurdeeg.quot; Verder heet zij de schaapstal van Christus. Christus zegt: (Joes. 10, 16.) »Et alias oves habeo, ook andere schapen heb Ik, quae non sunt ex hoe ovili, welke niet uit dezen schaapstal zijn; et illas oportet me adducere, ook dezen moet Ik herwaarts leiden, et vocem me am audient, en zij zullen mijne stem hooren, et fiet unum ovtle, et unus pastor, en het zal worden éene kudde en éen herder.quot; Zij wordt ook het lichaam van Christus genoemd, een uitdrukking, die bijzonder de H. Paulus dikwijls bezigt. Zoo bijv. zegt hij : (Eph. 4, 11, 12.) »Et ipse dedit quosdam quidem apostolos, en Hij heeft gegeven sommigen, Apostelen, quosdam au tem prop he tas, en sommigen. Profeten, alios vero Evangelistas, en sommigen, Evangelisten, alios autem pastores et doctores, en sommigen, herders en leeraars, ad consummationem sanctorum in opus ministerii, ter volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, in aediUcationem corporis
319
OVER DB KERK
Christi, tot opbouwing van het lichaam van Christus.quot; Dezelfde Apostel noemt de Kerk ook de gemeente der heiligen, als hij schrijft: (I Cor. 14, 33\') »iVo« enim est dissensionis Deus, sed pacis, want God is niet een God van verwarring, maar van vrede; sicui et in omnibus ecclesiis sanctorum doceo, gelijk ik ook in alle gemeenten der heiligen leer.quot;
Eindelijk draagt zij den naam van «de heilige stadquot; «het nieuwe Jerusalemquot; zooals de H. Joannes zich uitdrukt: (Openb. 21, 2.) »Et ego Joannes vidi sanctam civitatem, Jerusalem novam, en ik, Joannes, zag de heilige stad, het nieuw Jerusalem, descendenten de coelo a Beo, nederdalende van God uit den hemel, paratam sicut sponsam ornatam viro suo, opgetooid als een bruid, die in feestgewaad haren bruidegom tegemoet wordt gevoerd.quot; Al deze en dergelijke namen, die de Kerk heeft, duiden aan, dat zij een maatschappij, een vereeniging, een gemeente van Christenen is.
2) Nu komt de vraag, waarom de Kerk de gemeente aller Christenen op aarde genoemd wordt. Om u deze vraag bevattelijk te beantwoorden, moet ik u in \'t kort aangeven, hoe de gemeente der Christenen is ontstaan. Onze goddelijke Zaligmaker had gedurende de drie jaren van zijn openbaar leven degenen, die zijn roep volgden, om zich verzameld. Daartoe behoorden de twaalf Apostelen, de 72 leerlingen en de overige menschen, mannen en vrouwen, die Hem als den Zoon Gods, als den Verlosser der wereld met een geloovig hart aanhingen. Zij allen waren nauw met elkander verbonden; want zij hadden hetzelfde geloof, dezelfde wet, dezelfde hoop, hetzelfde Opperhoofd, namelijk Christus, den fleer ; zij vormden, ofschoon zij ook niet steeds te zamen waren, toch een gemeente. Tijdens het leven van Christus, en terstond na zijnen dood, was deze gemeente wel is waar nog zeer klein; zij bedroeg, gelijk ons de H. Lucas
320
IN HET ALGEMEEN. 321
(Hand. 1, 15) mededeelt, slechts ongeveer 120 zielen. Het was echter de wil van onzen goddelijken Verlosser, dat deze gemeente zich vermeerderen, zich over de ge-heele aarde uitbreiden en alle menschen in haar schoot zou opnemen. Daarom had Hij aan de Apostelen opgedragen en bevolen, om alle volken te leeren en aan ieder mensch het Evangelie te verkondigen. (Matth. 28, 29; Mare. 16, 15.) De Apostelen kwamen dit bevel des Heeren ook met alle trouw na ; reeds op het Pinksterfeest, toen de H. Geest over hen was nedergedaald, predikte Petrus het Evangelie te Jerusalem aan de uit alle werelddeelen vergaderde Joden met zulk een kracht, dat al aanstonds drie duizend het christelijke geloof aannamen en zich lieten doopen. Spoedig daarop preekte hij weder, en het getal der Christenen steeg tot vijf duizend. Datzelfde deden ook de overige Apostelen; zij verkondigden de goddelijke leer in Jerusalem en op andere plaatsen van het Joodsche land; en talrijke bekeeringen van Joden waren de vrucht van hun apostolische werkzaamheden. Toen ontwaakte de nijd en de razernij van den Hoogen Eaad, van Schriftgeleerden, Parizeen en Sadduceën. Als zij zagen, dat het Christendom met eiken dag een grooteren omvang nam, en zij steeds meer in aanzien verloren, wendden zij alles aan, de verdere verspreiding van het christelijke geloof tegen te gaan; zij vervolgden de Apostelen en leerlingen, wierpen hen in den kerker, geeselden hen, en dreigden hen met den dood. De H. Apostel Jacobus de oudere, broeder van Joannes, werd door het zwaard onthoofd, en ook Petrus zou zijn omgebracht, indien een Engel hem niet uit den kerker had bevrijd. Door deze vervolgingen zagen de leerlingen des Heeren zich gedwongen, uit Judea te wijken; zij begaven zich naar Samaria, waar zij met blijdschap werden opgenomen, en velen
OVER DE KERK
tot het christelijke geloof overgingen. Al spoedig daarop verkondigden zij het Evangelie ook aan de Heidenen; in het bijzonder trad de H. Paulus, die van een woedend vervolger van den christelijken naam de ijverigste Apostel was geworden, als Apostel der Heidenen op, trok vele landen van Azië en Europa door, en won voor het Christendom tallooze aanhangers. Zoo werden niet enkel in Judea, maar in alle gewesten van het Romein-sche rijk, dat toenmaals schier alle landen der aarde omsloot, een groote menigte Joden en Heidenen tot het christelijke geloof bekeerd.
Wat deden nu de Apostelen ten opzichte dezer Christenen? Lieten zij dezen, nadat zij hen onderwezen en gedoopt hadden, aan hun lot over, zonder zich verder om hen te hekommeren ? Geenszins; zij vormden veeleer uit hen op die plaatsen afzonderlijke gemeenten, en namen de zorg voor hunne zielen op zich. De eerste gemeente werd te Jerusalem gesticht, waar in het vervolg, toen de Apostelen zich van Jerusalem hadden verwijderd, de H. Apostel Jacobus, de jongere, een nabestaande des Heeren, de bediening op zich nam. Een bloeiende gemeente van Christenen ontstond weldra ook in Antio-chie, waarvan de H. Petrus een tijdlang Bisschop was. De lidmaten dier gemeenten waren de eersten, die den naam van Christenen verkregen, een naam, die aanvankelijk een spotnaam, maar in het vervolg een eerenaam werd. Petrus begaf zich later naar Rome, en stichtte daar een talrijke gemeente van Christenen. Op gelijke wijze vestigden de Apostelen op alle plaatsen, waar het Evangelie ingang vond, christelijke gemeenten, en zorgden als bestuurders voor hun geestelijke en zelfs ook voor hun lichamelijke benoodigdheden.
Doch in weinige jaren breidde het Christendom zich steeds verder uit, en de gemeenten der Christenen werden zoo talrijk, dat de Apostelen niet meer in staat wa-
322
IN HET ALGEMEEN.
323
ren, hen te besturen en de zorg hunner zielen waar te nemen. Bovendien waren zij ook geroepen het Evangelie in alle landen te verkondigen; zij konden daarom ook op dezen grond hij de afzonderlijke gemeenten niet voortdurend blijven, ten einde ze te leiden. Wat deden zij nu in deze omstandigheden? Zij wijdden de oudsten tot Bisschoppen, en stelden hen tot opperhoofden der nieuwe yemeenten van Christenen aan met liet bevel, dat ook dezen weder anderen zouden wijden en aanstellen. Zoo wijdde de H. Apostel Paulas Timotheus en Titus tot Bisschoppen, en droeg aan den eerste verscheidene gemeenten op, aan den laatste echter bijzonder de gemeente in Creta. Evenzoo droeg hij aan Titus op, in de steden op het eiland Creta, waar Christenen zich bevonden, gemeenten te stichten, en daar Bisschoppen aan te stellen. Hij schrijft hem; (Tit. 1, 5.) »Hujus rei gratia reliqui te Cretae, om deze oorzake heb ik u achtergelaten in Creta, ut ea quae desunt cor rig as, opdat gij het overblijvende verder in orde zoudt brengen, et constitutas per civitates preshyteros, en in elke stad Oudsten aanstellen, sicut et ego dispos ui tibi, gelijk ik ook u verordend heb.quot; Onder de Oudsten, wier aanstelling de Apostel hier aanbeveelt, zijn Bisschoppen en Priesters te verstaan, die Titus als Bisschop moest wijden en aanstellen. Wijl het van den beginne af in de Kerk gebruikelijk was, dat in de kleine steden en dorpen slechts Oudsten met de priesterlijke waardigheid, in de groote steden echter behalve de Priesters ook een Oudste met de bisschoppelijke waardigheid bekleed werd, daarom heeft ook Titus eveneens gehandeld, en bijgevolg in groote steden een Bisschop met meerdere Priesters, maar in kleine slechts Priesters gewijd en aangesteld. Datzelfde deden Paulus en Barnabas in de steden van Klein Azië en Syrië, waar zij het Evangelie met een groot
OVER DE KERK
gevolg verkondigd hadden: (Hand. 14, 22.) »ht cum constituissent illis per singulas ecclesias presbyteros, en als zij hun in elke gemeente Oudsten gesteld, et oras-sent cum jejunationibm, en met vasten gebeden hadden, commendaverunt eos Domino, bevalen zij hen den Heere, in quem crediderunt, in wien zij geloovig waren geworden.quot; Wij hebben derhalve reeds ten tijde der Apostelen talrijke gemeenten van Christenen, waarover aan Bisschoppen en Priesters de leiding der zielen was opgedragen.
Nu vraagt men echter : in welke verhouding stonden deze afzonderlijke en in de wereld verspreide gemeenten der Christenen tot elkaar ? Ging een ieder haar eigen weg? Waren zij alle geheel zelfstandig en als het ware, om mij zoo uit te drukken, oppermachtige (sou-vereine) staten ? Neen, Aand., zij waren veeleer met elkander op het nauwst verbonden, en vormden slechts éene groote gemeente, al die verschillende kerken waren slechts éene groote Kerk. Zooals namelijk de afzonderlijke Christenen op eene plaats zich tot een gemeente vereenigen, zoo vereenigden de op verschillende plaatsen bestaande gemeenten zich weder tot een eenige, groote gemeente, welke gemeente alle Christenen op aarde omvatte.
Deze vereeniging aller Christenen op aarde tot éene gemeente verklaart reeds Jesus Christus voor volstrekt noodzakelijk; daarom vergelijkt Hij zijne Kerk met een schaapstal, met een rijk, met een huis en bidt nog kort voor zijn lijden in het hooge priesterlijke gebed zijn he-melschen Vader, dat al zijn geloovigen éen zijn. (Joes. 17, 20. 21.) »JVon pro eis autem rogo tantum, doch Ik bid niet alleen voor hen (vo®r de leerlingen), sed et pro eis, maar ook voor degenen, qui credituri sunt per verbum eormi in me, die door hun woord in Mij zullen geloo-ven ; ut omnes unum sint, opdat zij allen éen zijn, sicut tu Pater in me, et ego in te, gelijk Gij, Vader, in Mij,
324
IN HET ALGEMEEN.
en Ik in U, ut et ipsi in nobis mum sint, dat ook zij in Ons éen zijn.quot; Ook dringen de Apostelen er met allen ernst op aan, dat alle Christenen éen zijn, en dientengevolge slechts éene groote menigte zullen vormen. Zoo schrijft Paulus aan de Christenen te Ephese : (4, 3—6.) »Solliciti (estate), weest zorgvuldig, servare unitatem spiritus in vinculo pacis, de éenheid des Geesten te bewaren in den band des vredes ; unum corpus, et unus spiritus, éen lichaam, en éen Geest, sicut vocati estis in una spe vocationis vestrae, gelijk gij geroepen zijt tot éene hoop uwer roeping; ums Dominus, éen Heere, una fides, een geloof, unum baptisma, éen doop; unus Deus, et Pater omnium, éen God en Vader van allen, qui est super omnes et per omnia, et in omnibus nobis, die daar is boven allen, en door alles, en in ons allen.quot; De Kerk is niet slechts een tal, een menigte van Christenen, of van afzonderlijke christelijke gemeenten, die van elkander zijn gescheiden, en haar eigen wegen gaan ; zij is veeleer een nauw aaneengesloten maatschappij, een eenifje gemeente der Christenen.
3) Maar nu doet zich de gewichtige vraag voor : waardoor waren alle Christenen tot éene gemeente ver-eemgd ? Het antwoord is: alle Christenen waren tot eene gemeente vereenigd door een en hetzelfde geloof, door de deelneming aan dezelfde Sacramenten en door de ondergeschiktheid aan een gemeenschappelijk Opperhoofd. Daarom zegt de Catechismus : de Kerk is de gemeente nller Christenen op aarde, die door de belijdenis van hetzelfde geloof en door de deelnemincj aan dezelfde Sacramenten vereenigd zijn onder een gemeenschappelijk Opperhoofd, den Paus, en onder de aan hem ondergeschikte Bisschoppen.
Van oudsher beleden allen, die tot Christus Kerk behoorden, hetzelfde geloof \\ er bestond onder hen in zake des geloofs niet het minste verschil, wat de een geloofde
325
OVER DE KERK
geloofden allen; allen geloofden datgene en ook alleen datgene, wat Christus en de Apostelen hadden geleerd. De afzonderlijke gemeenten der Christenen waren verspreid in alle landen der wereld; maar iets was er, dat hen allen met elkaar verbond en samenhield, de belijdenis van hetzelfde geloof. Trok een Christen uit Rome over de zee, en vraagde hij aan de rechtgeloovige christelijke gemeente in Jerusalem, in Antiochie, in Corinthe : wat is uw geloof? dan ondervond hij, dat de geloofsbelijdenis dezer gemeente met de zijne volkomen overeenstemde. Datzelfde geldt ook van de H. Sacramenten. Allen beleden zeven Sacramenten, en onder hen was er geen die beweerde, dat Christus maar twee of drie Sacramenten had ingesteld, en men daarom niet meer dan twee of drie H. Sacramenten mocht aannemen en ontvangen. — Eindelijk erkenden alle Christenen Petrus en zijn opvolger, den Paus van Rome, als dengene dien Christus tot Opperhoofd in zijn Kerk had aangesteld. Allen beschouwden hem als den plaatsbekleeder van Christus op aarde, en onderwierpen zich aan zijne verordeningen en besluiten in zake van den godsdienst met hart en ziel. Ook aan de Apostelen en hun opvolgers, den Bisschoppen, betoonden zij gehoorzaamheid, zoolang dezen met het Opperhoofd der Kerk, den Paus, vereenigd bleven, en eerden hen als de door Christus aangestelde opperherders en zielverzorgers.
De drievoudige band, waardoor alle Christenen tot éene gemeente op het nauwst vereenigd waren, treffen wij ten alle tijde in de Kerk aan, in wat tijdperk van haar 1800 jarig bestaan wij haar ook nagaan. Altijd vinden wij de belijdenis van hetzelfde geloof, .de deelneming aan dezelfde Sacramenten en de gehoorzaamheid aan het algemeene Opperhoofd, den Paus, en aan de hem ondergeschikte Bisschoppen. Men hield steeds vast aan de belijdenis van hetzelfde geloof, en al» er eenigen
326
IN HET ALfflEMEEN.
opstonden, die tegen dit geloof opkwamen en iets anders leerden, dan waren zij gehouden hun dwaling af te leggen en te herroepen; onderwierpen zij zich daaraan niet, maar hielden zij hun beweren staande, dan werden zij als ketters gebrandmerkt en buiten de kerkelijke gemeenschap gesloten. Zij waren van stonde af aan geen lidmaten der Kerk meer. Zoo deed men, om slechts eenige voorbeelden aan te halen, met de Arianen, Nestorianen, Pelagianen en in den nieuweren tijd met de Protestanten. Datzelfde lot trof degenen, die zeven Sacramenten loochenden, zooals bijv. de Beguinen, de Paulicianen, de Petrobrusianen, de Novatianen ; ook zij werden door de Kerk uitgestooten en onder de ketters gerekend. Eindelijk hield men ook degenen, die den Paus of hun rechtmatige Bisschoppen de verschuldigde gehoorzaamheid weigerden voor opstandelingen, voor schismatieken of scheurmakers, voor menschen, die op een boosaardige wijze de kerkelijke eenheid verbraken, en scheidde hen van de Kerk af. Deze straf kwam over Photius en Michael Caerularius, Patriarchen van Constantinopel, die onder voorwendsel, als waren er in de Westersche Kerk verscheidene misbruiken ingeslopen, zich niet langer aan den Paus wilden onderwerpen. Van den lateren tijd noemen wij de Jansenisten of die der oude Clerezij.
Ik heb u thans, Aand., de vraag, wat de Kerk is, uitvoerig, en naar ik meen, algemeen bevattelijk beantwoord. De Kerk, zooals bier het woord genomen wordt, is niet een gebouw, voor den godsdienst bestemd, maar een gemeente, waartoe alle Christeoen op aarde behooren, die gelooven, wat Christus en op zijn bevel de Apostelen geleerd hebben, die deelnemen aan de Sacramenten, die Christus, ingesteld en de Apostelen hebben toegediend, en die den Paus als algemeen Opperhoofd en de aan hem ondergeschikte Bisschoppen als opvolgers der Apostelen erkennen, en hun in alles, wat den heiligen godsdienst
327
OVER DE KERK
betreft, éen bereidwillige gehoorzaamheid bewijzen. Volgens deze verklaring kunt gij gemakkelijk begrijpen, hoe men de genade, een lidmaat der Kerk te zijn, kan verliezen. Wie iets niet gelooft, wat alle katholieke Christenen gelooven, en bij zijn ongeloof halsstarrig\' volhardt, houdt op, een lidmaat der Kerk te zijn. Verder, wie éen van de HH. Sacramenten verwerpt, of het niet ontvangt, als hij het ontvangen kon en moest, doordien hij het minacht en zijn goddelijke instelling loochent, houdt op, een lidmaat der Kerk te zijn. Wie eindelijk den Paus niet als Opperhoofd der algeheele Kerk en zijn rechtmatigen Bisschop niet als een opvolger der Apostelen en als den opperherder van het bisdom erkent, of wie zich tegen de beslissingen van den Paus en den Bisschop hardnekkig verzet, en in zijn hardnekkigheid volhardt, houdt op een lidmaat der Kerk te zijn. Maar hoe verschrikkelijk is het lot van dengene, die tot zich zelf moet zeggen: «Ik ben geen lidmaat der Kerk meer!quot; Hij is beroofd van alle genaden, die ons door de Kerk toevloeien; hij heeft geen deel aan Christus en aan de vruchten der Verlossing, en is daarom volstrekt onbekwaam, tot het eeuwige heil te geraken. Dit moet gij, Aand., wel ter harte nemen, en daarom alles verafschuwen en vermijden, waardoor gij buiten de gemeenschap der Kerk zoudt gesloten worden. Gedraagt u daarom steeds als goede lidmaten der Kerk, gelooft hetgeen zij leert, ontvangt de genademiddelen, die zij toedient, onderwerpt u aan hare verordeningen, en volgt gewillig hare bevelen, opdat gij door haar uw bestemming moogt bereiken.
11. Welke macht heeft Christus in de Kerk aan de Apostelen opgedragen ?
Christus beeft aan de Apostelen zijn eigen mdeht op-
328
IN HET ALGEMEEN.
gedragen; want zij moesten zijn plaatsbekleeders zijn en aan de menschen de vruchten van zijn verlossingswerk mededeelen. Om het werk der Verlossing te volbrengen, heeft Hij een drievoudig ambt vervuld, het ambt van Profeet of Leeraar, doordien Hij de meuschen leerde, wat zij gelooven en doen moesten, om goed en zalig te worden ; het ambt van Priester, doordien Hij voldeed voor hun zonden en hen met God verzoende ; het ambt van Koning of Herder, doordien Hij hen leidde, om hen tot hun bestemming te brengen. Wijl nu Jesus Christus zijn Apostelen zond, zooals Hij zelf dour zijn Vader was gezonden en hen bijgevolg met zijn eigen macht uitrustte, daaruit volgt van zelf, dat Hij ook zijn drievoudig ambt aan hen opdroeg, te weten het leer- het priester- en het herdersambt. Hierom zullen wij nu dat drievoudig ambt wat nader beschouwen.
1) Christus was Leeraar of Profeet; want Hij onderwees de menschen in de leer des heils. Als Leeraar trad Hij terstond bij den aanvang van zijn openbaar leven op. Het Evangelie zegt ; (Luc. 4, 14. 15. 22.) »Lt regressus est Jesus in virtute Spiritus in Galilaeam, en Jesus keerde, in de kracht des Geestes, wederom naar Galilea, et fama exiit per universam regionem de Ulo, en de faam van Hem ging uit door geheel het omliggende land. Et ipse docebat in synayogis eorum, en Hij leerde ia hunne synagogen, et maynificabatur ab omnibus, en werd van allen geprezen... Lt omnes testimonium illi dabant, en allen gaven Hem getuigenis, et mirabantur in verbis yratiae en verwonderden zich over de welbeha-gelijke woorden, quae procedebant de ore ipsius, welke uit zijnen mond voortkwamen.quot; Drie jaren trok Hij het Joodsche land rond en predikte en leerde op openbare plaatsen, in synagogen, in den tempel, in huizen, op straten, in de woestijn, in steden en dorpen en zelfs op schip in zee; overal gaf Hij aan de menschen over God
329
OVER DE KERK
en hun bestemming het voortreffelijkste onderricht. Het geheels Evangelie, zelfs de geheele H. Schrift van het Nieuwe Testament behelst niets anders, dan zijn leer. Als Leeraar hebben Hem ook de Profeten dikmaals aangekondigd, als Leeraar heeft Hem op Thabor God, zijn hemelsche Vader, verklaard, waar zijn stem klonk : (Luc. 9, 35.) »Hic est Filius meus dilectus, ipsum audi te, Deze is mijn welbeminde Zoon, hoort Hem !quot; En Hij zelf heeft betuigd, dat Hij een Leeraar was, dat de menschen Hem alleen tot Leeraar hadden, doordien Hij sprak : (Matth. 23, 10.) )gt; Nee voeemini magistri, laat u geen meesters noemen, quia magister vester unus est, Christus, want uw meester is éen, Christus.quot;
Het leerambt zette Jesus Christus onafgebroken voort tot aan zijnen dood; en zelfs na zijn opstanding verwijlde Hij nog dikwijls te midden zijner leerlingen en hield niet op met hen over het rijk Gods te spreken, totdat Hij ten hemel opvoer. Zijn onderwijzingen strekten zich uit tot alles, wat wij gelooven en doen moeten, om God te behagen en tot de zaligheid te geraken. Hij onderwees de menschen over God en zijn volmaaktheden, over de Geheimen der Allerheiligste Drievuldigheid en der Mensch-wording van Gods Zoon, over hun zondigheid en hun onvermogen zich zelf te redden, alsmede nog over vele andere waarheden van den godsdienst, waarvan zij nog volstrekt geen, of slechts een hoogst onvolmaakte kennis droegen. Ook de verhevenste zedenleer droeg Hij hun voor, doordien Hij hen vermaande dat zij God boven alles en den naaste gelijk zich zelf zouden beminnen, de wereld verachten, de booze lusten beteugelen, voor hun onsterfelijke ziel boven alles zorg dragen en God in geest en waarheid aanbidden.
Zoo was Jesus de Leeraar der menschen. Wat moest er nu na zijn heengaan tot zijnen Vader geschieden?Zou er nu niemand meer zijn, die zijn heilig leerambt zou
330
IN HET ALSEMEEN.
331
voortzetten ? Wie kan dit meenen ? De leer van Jesus moest toch op aarde bewaard blijven tot aan het einde der tijden, opdat alle menschen gelegenheid zouden hebben, ze met een geloovig hart aan te nemen en er naar te leven en zoo hun heil te bewerken. Daarom zegt Christus zelf: (Luc. 23, 33.) » Coelmi et terra transibunt, de hemel en de aarde zullen voorbijgaan ; verba autem mea non transïbunt, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan.quot; Het is daarom duidelijk, dat Jesus Christus het leerambt, nadat Hij zelf het niet meer zoude waarnemen, aan anderen heeft opgedragen, opdat zij in zijn plaats de menschen in de waarheden des heils zouden onderwijzen. En wie zijn nu diegenen, aan wie Hij dit gewichtig ambt heeft opgedragen. Dat zijn, zooals wij bepaald uit het Evangelie weten, de Apostelen. Als Hij op het punt stond, van de aarde te scheiden, sprak Hij tot hen: (Matth. 28, 18—20.) » Data est mihi omnis po-testas in coelo et in tèrra, Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde; euntes ergo docete oraties gen-tes, gaat derhalve en leert alle volken, haptizantes eos in nomine Patris, et lilii, et Spiritus sancti, en doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Gees-tes, docentes eos servare omnia qmecumque mandavi vo-bis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb, et ecce ego vobiscum sum omnibus diebus, en ziet. Ik ben met u alle de dagen, usque ad consummationem saeculi, tot de voleinding der wereld.quot; En weder sprak Hij: (Mare. 16, 15.) »Luntes in mundum universum, gaat heen in de geheele wereld, praedicate evanyelium omni creaturae, en verkondigt bet Evangelie aan alle schepselen.quot; Deze woorden zijn duidelijk en behoeven geen verklaring. De Apostelen zijn alzoo de door Christus aangestelde leeraars der volken, de verkondigers van zijn heilig Evangelie; zij moeten de goddelijke leer in de geheele wereld prediken, opdat een ieder tot de ware
OVER DE KERK
kennis van God en tot de zaligheid kunne geraken. Om de Apostelen in staat te stellen, dat zij dit moeilijke ambt naar behooren kunnen waar nemen, belooft Hij zijn voort-durenden bijstand, en zendt hun den H. Geest, opdat die hen alle waarheid leere, hun telkens ingeve, wat zii moeten spreken, en hen voor elke dwaling beware. Derhalve heeft Jesus Christus aan de Apostelen het leerambt opgedragen; zij hebben het recht en den plicht, de goddelijke leer overal te verkondigen, de dwaalleer te ver-oordeelen, en als er geloofs-geschillen ontstaan, daarover een eindbeslissing te nemen.
In dezen zin hebben de Apostelen het leerambt ook steeds waargenomen. Zij verkondigden, zooals ik reeds heb opgemerkt, het Evangelie vooreerst in het Joodsche land, toen in Samarië. en hierop in alle rijken der wereld. Om zich onverdeeld aan den dienst van het goddelijke woord te kunnen toewijden, kozen zij zeven Diakenen, en droegen hun de verpleging der armen op; want, zeggen zij, (Hand. 6, 2.) »Non est aequum nos derehnquere verbum Dei, het is niet behoorlijk, dat wij het woord Gods nalaten, et mimstrare mensis, om tafels te bedienen.quot; De Hooge Raad te Jerusalem werpt hen in le gevangenis, laat hen geesalen, en verbiedt hun ten strengste, nog verder den naam des Gekruisten te verkondigen ; zij echter verachten dit alles en verklaren met een onverschrokken moed : (Hand. 5, 29.) » Obedire opor-tet Deo magis quam hominibus, men moet God meer dan menschen gehoorzaam zijn.quot; Wat meer zegt, de verkondiging des goddelijken woords houden zij voor zulk een strengen plicht, dat zij in de vervulling er van zich aan tallooze rampspoeden en vervolgingen blootstellen en standvastig de martelingen verduren en den dood ingaan. Zij zijn van den bijstand des H. Geestes, die hun Jesus beloofd en gezonden had, zich bewust, en beschouwen zich als onfeilbare leeraars der waarheid. Zij veroordeelen
332
IN HET A.LÖEMEEN.
333
daarom alle leer, die met de hunne in strijd is, als dwaling, beslissen de geschillen, die in afzonderlijke gemeenten der Christenen over deze of gene leer zijn ontstaan, verbeteren verkeerde meeningen, en staan vast daarop, dat allen datgene en slechts datgene, wat zij leeren, gelooven. Bewijzen hiervoor bieden ons in menigte de geschiedenis en de brieven der Apostelen. Zoo schrijft Paulus aan de Galaters, die zich door dwaalleeraren op afwegen hadden laten brengen : (Gal. 1, 6—8.) » Miror quod sic tam cito transferimini ah eo, ik verwonder mij, dat gij aldus zoo spoedig vervoerd wordt van Hem, qui vos vocavit in gra-tiarn Christi, die u geroepen heeft tot de genade van Christus, in aliud evangelium, tot een ander Evangelie; quod non est aliud, hetwelk geen ander is, nisi sunt aliqui qui vos conturbant, dan dat er sommigen zijn, die u verontrusten, et voluut convertere evanqelium Christi, en het Evangelie van Christus willen verkeeren.quot; En Paulus voegt er aan toe: »Sed licet nos, aut anqelus de coelo evangelizet vobis, maar zoo ook wij, of een Engel uit den hemel u een Evangelie verkondigt, praeterquam quod evangelizavimus voöis, buiten hetgeen wij u hebben verkondigd, anathema sit, hij zij verbannen !quot; Hierop geeft hij den grond aan, waarom ieder, die iets anders dan hij leert, verbannen zij, doordien hij zegt : (lb. 1, 11. 12.) »Notum enim vobis fado, fraires^ want ik maak u bekend, broeders ! evanqelium quod evangelizatum est a me, het Evangelie door mij verkondigd, quia non est secundum hominem, dat het niet is naar den mensch. Neque enim eqo ab homine accepi illud, neque didici, want ook ik heb het niet van eenen mensch ontvangen, noch geleerd, sed per revelationem Jesu Christi, maar door openbaring van Jesus Christus.quot; De H. Petrus (I. 1, 12.) zegt, dat de Apostelen door den van den hemel gezonden H. Geest het Evangelie verkondigen, dat dus aan hen als onfeilbare leeraars der waarheid een ieder zich moet onder-
OVER DE KERK
werpen. De H. Apostel Jacobus verwijt eenige Christenen, die in betrekking tot de rechtvaardigmaking een dwaalmeening volgden en in den waan verkeerden, dat het geloof zonder de werken rechtvaardig maakt, hun dwaling met de ernstigste woorden, en toont hun aan dat (Jac. 2, 17.) v lides, si non haheat opera, bet geloof, Zoo het geene werken bezit, mortua est in nemetipsa, in zich zeiven dood is.quot; Zelfs de H. Joannes, die leerling vol liefde, schrijft: (Joes. II. 10, II.) d Si quis vènit ad vos, et liane doetrinam non offert, indien iemand tot u komt en deze leer, die ik u verkondig, niet met zich brengt, nolite recipere eum in domuni, ontvangt hem niet in uw huis, nee Ave eum dixeritis, en zegt hem niet: wees gegroet! Qui enim dicit ille Ave, want die tot hem zegt : wees gegroet! commmicat operibus ejus malignis, heeft deelgenootschap aan zijn booze werken.quot;
Ziet, Aand., zoodanig namen de Apostelen het leerambt waar, dat de goddelijke Zaligmaker hun had opgedragen, op een dusdanige wijze hielden zij vast aan al bun rechten en plichten, die met dit heilig ambt \' waren verbonden.
2) Behalve het leerambt droeg Jesus Christus aan de Apostelen ook het priesterambt op. Dit ambt bestaat in de macht, het H. Offer op te dragen, de H. Sacramenten toe te dienen, te wijden en te zegenen, in \'t kort, de menschen met God te verzoenen, rechtvaardig en heilig te maken. Jesus Christus zelf was Priester; want Hij offerde zich voor ons aan \'t kruis, om ons van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen, en ons het kindschap Gods en het erfrecht des hemels terug te bezorgen. Daarom zegt de Apostel: (Hebr. 9, 13, 14.) )) Si enim sanguis hircorum et taurormn, indien toch het bloed van bokken en stieren, et cinis vitulae aspersus in-quinatos, en de assche van eene jonge koe, besprengen-de de ontreinigden, sanctificat ad emundationem carnis
334
IN HET ALGEMEEN.
heiligt ter zuivering des vleesches; quanta magis sanguis Christi, hoeveel te meer zal het bloed van Christus, qui per Spiritum sanctum semetipsum obtulit immaculatum Deo, die door den H. Geest zich zeiven vlekkeloos aan God heeft geofferd, emundabit conscientiam nosiram ab openbus mor tuis, ons geweten zuiveren van doode werken, ad ser-viendum Beo viventi, om te dienen den levenden God ?quot; En weder: (Ib. 9, 28.) »Christus semel oblatus est, Christus is éénmaal geofferd, ad multoruni exhaurienda peccata, tot het wegnemen van vele zonden.quot; Jesus Christus heeft ook de H. Sacramenten ingesteld, om aan de menschen de vruchten van het kruisoffer, de genade der rechtvaardigmaking en heiliging mede te deelen. In het bijzonder heeft Hij aan de zondaars, die hun zonden waarlijk betreurden en verfoeiden en tot boete en verbetering ernstig besloten waren, hun zonden vergeven. Zoo aan Maria Magdalena, aan den verlamde, aan den tollenaar Zacheus, aan Petrus, aan den moordenaar aan \'t kruis. In het algemeen is Jesus Christus d-3 bron van alle heil voor den mensch ; alle goed, alle zegen vloeit ons uit zijn verdiensten toe. Daarom zegt de Apostel tot de leiders van het Joodsche volk; (Hand. 4, II. 12.) n Hic [Christus) est lapis, qui reprobatus est a vobis aedifican-tibus, Hij is de steen, die door u, bouwlieden, verworpen is, qui /actus est in caput angeli, die tot hoeksteen is geworden; et non est in alio aliquo salus, en de zaligheid is in geen ander; nee enim aliud nomen est sub coelo datum hominibus, want er is ook onder den hemel geen andere naam den menschen gegeven, in quo opor-teat nos salvos fieri, door welken wij moeten zalig worden.quot; Christus is dus waarlijk Priester en heeft gedurende zijn aardschen loopbaan ook het priesterambt waargenomen, wijl Hij alles deed, wat krachtens dit ambt op Hem rustte.
Het heilige priesterambt heeft, zooals ik reeds heb op-
335
OVER DE KEEK
gemerkt, de goddelijke Zaligmaker ook aan de Apostelen opgedragen ; zij zouden zijn rentmeesters zijn, en aan de menschen van de onuitputtelijke schatten zijner verdiensten mededeelen, om hen met God te verzoenen en te heiligen. Hij gaf hun daarom de macht, het onbloedige Offer des Nieuwen Verhonds, dat Hij tot een voortdurende gedachtenis zijns bloedigen Offers aan \'t Kruis had ingesteld, steeds op te dragen. Want nadat Hij brood en wijn in zijn allerheiligst Vleesch en Bloed veranderd, aan zijn hemelschen Vader opgeofferd en aan de Apostelen tot spijs en drank had overgegeven, sprak Hij tot hen : » Doet dit tot mijne gedachtenis.quot; Hij wilde zeggen: »Doet hetzelfde, wat Ik zoo even gedaan heb, verandert ook brood en wijn krachtens de macht, die Ik u geef, in mijn Lichaam en Bloed, draagt het op als offer en gebruikt het zelf tot spijs van het geestelijke leven, en deelt het aan de geloovigen mede.\'\' Evenzoo gaf Hij hun de macht de H. Sacramenten toe te dienen, en in het bijzonder, aan de menschen hun zonden te vergeven.
»Gaat derhalve,quot; sprak Hij tot hen, «en leert alle volken, en doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes.quot; (Matth. 28, 19.) De macht om zonden te vergeven deelde Hij hun mede, als Hij op hen blies en sprak: (Joes. 20, 22, 23.) »Accipite Spiriiurn sanctum, ontvangt den H. Geest! quorum remi-seritis peccaia, remiiiuntur eis, wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven; et quorum retinue-ritis, retenta sunt, en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Dat Hij eindelijk hun ook de macht heeft verleend, te wijden en te zegenen, kunnen wij des te minder betwijfelen, daar Hij zelfs aan anderen, die in Hem geloofden, de macht gaf, duivelen uit te drijven, zieken te genezen, en al het schadelijke van zich en hun evenmenschen te verwijderen, zooals Hij dit met duidelijke woorden zegt: (Mare. 16, 17, 18.) »/«
336
IN HET ALGEMEEN.
nomine meo daemoma ejicient, in mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven ; Unguis loquentur novis, nieuwe talen zullen zij spreken ; serpentes toll ent. slangen zullen zij opnemen; ei si mortiferum quid biberint, non eis nocebit, en indien zij iets doodelijks zullen drinken, zal het hun niet schaden; super aeyros mams imponent. et bene ha-bebunt, kranken zullen zij de handen opleggen, en zij zullen gezond worden.quot;
De Apostelen hebben ook het door Jesus hun verleend priesterambt vervuld, waarover wij vele bewijzen in de H. Schrift vinden. Zij droegen het H. Offer op; want van hen en de geloovigen wordt gezegd: (Hand. 2, 40.) » Quotidie quoqueperdurantes unaninnter in templo, ook dagelijks in den tempel eendrachtig volhardende, et frangen-tesc irca domos panem, en in de huizen brood brekende, sumebant eibum, namen zij spijze, cum exsultatione, et simplicitaie cordis, in verheuging en eenvoudigheid des harten.quot; De zin dezer plaats is volgens de H. Vaders: »De Apostelen en de geloovigen bezochten aanvankelijk nog den tempel te Jerusalem, om daar God te aanbidden; maar zij kwamen ook in de huizen, daar zij nog geen christelijke tempels hadden, te zamen, om daar den christelijken godsdienst te vieren ; de Apostelen droegen het H. Misoffer op en deelden de H. Communie onder de aanwezende Christenen uit; dan werd er een maaltijd gehouden, waaraan allen met een blij, oprecht en onschuldig hart deelnamen.quot; Weder lezen wij van de Christenen : (Ib. 2, 42.) »Erant autem. perseverantes in doe-trina apostolorum, en zij waren volhardende in de leering der Apostelen, et communieatione fractionis pams, et orationibus, en in de gemeenschap van het breken des broods en in de gebeden.quot; Hier hebben wij een beschrijving van den christelijken godsdienst, die reeds in de tijden der Apostelen in zijn wezen evenzoo gevierd werd,
337
OVER DE KEBK
als heden ten dage. «Zij volhardden,quot; zoo heet het «in de leering der Apostelen,quot; d. i. de geloovigen hoorden de christelijke onderrichting aan, die de Apostelen bij den godsdienst hielden, woonden de preek bij ; zij volhardden verder «in de gemeenschap van het breken des broods,\'\' d. i. zij namen deel aan het H. Offer en aan de Communie der Apostelen ; eindelijk zij volhardden «in de gebeden,quot; d. i. zij baden gedurende den godsdienst. Dat onder het »breken des broodsquot; het H. Misoffer en de H. Communie moet worden verstaan is buiten alle kijf; het vieren van dit Geheim werd zoo genoemd, wijl Jesus Christus bij de instelling er van het brood, dat Hij in zijn handen veranderde, brak en de Apostelen daarna denzelfden aard en wijze bij het vieren van dit Geheim behielden, evenals de Priester nog heden bij het H. Misoffer de gedaante van brood voor de Communie breekt. Behalve de H. Communie deelden de Apostelen ook de overige H. Sacramenten mede; zij doopten overal degenen, die zich tot het aannemen van het christelijk geloof bereid verklaarden en legden den gedoopten de handen op, doordien zij hun het H. Vormsel toedienden, (Hand. 1, 14—17.); zij kozen deugdelijke mannen en wijdden hen tot Diakenen, Priesters en Bisschoppen (Hand. 6, 1—6.; Tim. 4, 14—11 Tim. 16.), en dienden in \'t algemeen, zooals de H. Schrift en de Overlevering ons mededeelt, alle overige Sacramenten toe. Ook van de macht te wijden en te zegenen maakten zij gebruik ; want zij genazen zieken, dreven duivelen uit en zegenden afzonderlijke personen en geheele gemeenten, zooals dit de talrijke zegenformulieren, waarmede hun brieven aanvangen en eindigen, duidelijk bewijzen.- Het staat derhalve vast dat de Apostelen het priesterambt, dat de goddelijke Zaligmaker hun heeft opgedragen, in zijn geheelen omvang hebben uitgeoefend.
3} Eindelijk, Christus droeg aan de Apostelen nog het
338
IN HET ALGEMEEN.
339
herdersambt op, d. i, de macht, de Kerk te r eg eer en ^ geboden te geven en straffen op te leggen. Zoolang Hij nog op aarde wandelde, was Hij zelf de Opperherder zijner Kerk. Daarom sprak Hij: (Joes. 16, 14—16.) k Ego sum pastor bonus. Ik ben de goede Herder, et eognosco meas, en Ik ken de mijnen, et coqnoseunt me meae, en de mijnen kennen Mij, sieut novit me Tater, gelijk Mij de Vader kent, et ego eognosco Patrem, en Ik den Vader kenne; et animam meam pro ovibus pono, en Ik geef mijn leven voor mijne schapen. Et alias oves habeo, ook andere schapen heb Ik, quae non sunt ex hoe ovili, welke niet uit dezen schaapstal zijn; et illas oportet me adducere, ook dezen moet Ik herwaarts leiden, et voeem meam au dient, en zij zullen mijne stemme hooren, et fiet unum ovile, et units pastor, en het zal worden ééne kudde en éen herder.quot; Als Herder regeerde ^Hij over zijn geloo-vigen en drong er bepaald op aan, dat zij Hem zouden gehoorzamen. Hij sprak: (Luc. 14, 26. 27.) »Si quis vemt ad me, indien iemand tot Mij komt, et non odit putrem suum, et matrem, en niet haat zijnen vader en moeder, et uxorem, et fdios, en vrouw en kinderen, et fratres et sorores, en broeders en zusters, adhuc autem et animam suam, en ook zijn eigen leven, non potest meus esse discipulus, kan hij niet mijn discipel zijn. Et qui non bajulat erucem suam, en die niet zijn kruis draagt, èt venit post me, en Mij navolgt, non potest meus esse diseipulus, kan niet mijn discipel zijn.quot; Hier verklaart Jesus, dat niemand zijn leerling kan zijn, die zich door iets laat terughouden, zijn leer te volgen, en vordert alzoo een strenge gehoorzaamheid. Overal waar Hij optreedt, toont Hij zich als Herder die alles regelt en leidt en aan wien de zijnen zich met eerbied onderwerpen. Hij was ook een Wetgever; want wat zijn al zijn leeringen en voorschriften anders dan wetten, tot wier vervulling
OVER DE KERK
een ieder onder verlies der zaligheid verplicht is? «Gij hebt gehoord,quot; spreekt Hij, (Matth. 5.) »dat tot de ouden gezegd
is : gij zult niet doodslaan..... Maar Ik zeg u dat al wie op
zijnen broeder vergramd wordt, straf baar voor het gerecht zal zijn... Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: gij zult geen overspel doen. Doch Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om haar te begeeren, al reeds overspel in zijn hart met haar gedaan heeft. Nog is gezegd; zoo wie zijne vrouw verlaten wil, die geve haar eenen scheldbrief. Doch Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat, anders dan uit oorzake van overspel, die maakt, dat zij overspel doet, en wie de verlatene trouwt, doet overspel.quot; Hier verschijnt Jesus Christus openlijk als quot;Wetgever, doordien Hij zijn woord steeds tegen datgene, wat tot nu toe als wet had gegolden, overstelt, en spreekt: »Maar Ik zeg u.quot; Christus eigent zich ook het recht van straften toe; want Hij strafte diegenen, welke zich aan iets hadden\' schuldig gemaakt, met zachtheid of gestrengheid, naarmate Hij het noodig oordeelde. Zoo wees Hij zijn leerlingen dikwijls wegens hun fouten terecht; dreef koopers en verkoopers uit den tempel, riep het wee uit over Corozaim en Bethsaida en kondigde aan Schriftgeleerden en Farizeën onder de verschrikkelijkste uitdrakkingen het eeuwig verderf aan.
Dit herdersambt moesten na Jesus heengaan de Apostelen in de Kerk waarnemen. Hij gaf hun daarom de macht, als zijn plaatsbekleeders de geloovigen te besturen, doordien Hij tot hen sprak; (Joes. 20, 21.) »Stout misi me Pater, et ego mitto vos, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook u.quot; De volmacht, wilde Hij zeggen, die mijn Vader tot rechtvaardiging eu heiliging der menschen, tot vestiging en regeering der Kerk aan Mij heeft gegeven, geef Ik aan u; gij zult in mijn Kerk aan het hoofd staan, zooals Ik tot nu toe aan haar hoofd stond, haar leiden, zooals Ik ze
340
IN HET ALGEMEEN.
341
geleid heb. En nog bepaalder sprak Hij: (Luc. 10, 16.) » Qui vos audit, me audit, wie u hoort, hoort Mij; et qui vos spernit, me spernit, en wie u versmaadt, versmaadt Mij. Qui auiern me spernit, maai- wie Mij versmaadt, spernit eum qui misit me, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Met deze woorden verklaart Christus openlijk, dat een ieder den plicht heeft, aan de Apostelen evenzoo als aan Hem zeiven te gehoorzamen, en dat de versmaling, die men zich jegens hen veroorlooft, een versmading jegens Hem en jegens zijn hemel-schen Vader is. Hij gaf hun ook de macht, wetten te geven, doordien Hij tot hen sprak: (Matth. 18, 18.) »Quaecumque allir/aventis super terram, al wat gij op de aarde zult gebonden hebben, erunt ligata et in coe/o, zal ook in den hemel gebonden zijn; et quaecumque solveritis super terram, en al wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta et in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.quot; Onder de woorden «bindenquot; en »ontbindenquot; is duidelijk de geestelijke regeeringsmacht te verstaan, en in het bijzonder de macht, wetten te geven en weder op te heffen. Evenzoo verleende Hij hun de macht, tegen wederspanuigen straffend op te treden, met de woorden: (Matth. 18, 15-17.) »Si peccaverit in ie frater tuus, als uw broeder tegen u gezondigd heeft, vade, et corripe eum inter te et ipsum solum, ga, en berisp hem tusschen u en hem alleen; si te audierit, indien hij naar u hoort, lucratus ens fratrem tuum, zult gij uwen broeder gewonnen hebben; si autem te non audierit, maar indien hij niet naar u hoort, adhibe tecum adhuc unum, vel duos, neem er nog éenen of twee met u, ut in ore duorum vd trium. testium stet omne verbum, opdat alle woord door den mond van twee of drie getuigen bevestigd worde. Quod si non audierit eos, die hcclesiae, en indien hij naar hen niet hoort, zeg het aan de Kerk; si autem Ecclesiam non audierit, maar
OVER DE KERK
indien hij ook de Kerk niet hoort, sit iibi sicut ethnicus et publicanus, zij hij u als de heiden en de tollenaar (openlijke zondaar).quot; De goddelijke Zaligmaker spreekt hier over de broederlijke terecht wij ging. Vooreerst moet hij, die misdoet onder vier oogen, vervolgens in tegenwoordigheid van éen of twee getuigen worden vermaand; indien dit niet baat, dan moet hij bij de Kerk, d. i. bij de bestierders der Kerk, alzoo bij de Apostelen en hun opvolgers worden aangeklaagd; als hij ook deze terechtwijzing niet acht, en verstokt blijft, dan moet hij buiten de kerkelijke gemeenschap gestooten, en als een heiden en openbare zondaar behandeld worden.
Het is dus onbetwistbaar, dat de goddelijke Zaligmaker aan de Apostelen het herdersambt heeft opgedragen. Evenzoo zeker is het ook, dat de Apostelen dit gewichtig ambt hebben uitgeoefend. Zij beschouwden zich steeds als de bestierders der christelijke gemeenten, en leerden ze niet alleen, maar regeerden ze tevens, en regelden alles, wat hun noodzakelijk en nuttig scheen. Zij hielden daaraan vast, dat, zooals Paulus zegt; (I Cor. 4, 1.) »Sic nos existimet homo, de mensch ons zoo boude, ut ministros Christi, als dienaren van Christus, et dispen-satores mysteriorum Dei, en uitdeelers der Geheimenissen Gods.quot; Zij gaven wetten; want zij kwamen, zooals wij weten, in Jerusalem te zamen, en verklaarden, dat de Joodsche ceremonieel wet was opgeheven; zij maakten daarom een wet, die de geheele Kerk betrof en vorderden van de geloovigen, ze na te komen. (Hand. 5.) Desgelijks deelde de Apostel Paulus aan de gemeente te Corinthe verscheidene voorschriften mede, hoe zij den godsdienst moesten bijwonen, en deed dit met al den nadruk eens wetgevers, doordien hij zeide: (I Cor. 11, 17.) »Roe autem praecipio, dit gebied ik.quot; —Ook hadden de Apostelen de macht van te straffen, en dat wel met het volle bewustzijn, dat zij | hiertoe door
342
IN HET ALGEMEEN.
Jesus Christus gerechtigd waren. Paulus schrijft aan de Corinthiers; (II. 13, 2, 10.) »Praedixi, et praedico, ik heb te voren gezegd, en zeg te voren, ut praesens, et nunc absens, als aanwezig, ook afwezig nu, is qui ante peccaverunt, et ceteris omnibus, aan hen die te voren hebben gezondigd, en aan alle de overigen, quoniam si venero iter urn, non par cam, dat, als ik wederom kotne, ik niet zal sparen. Ideo haec absens scriba, daarom schrijf ik dit afwezig, ut non praesens durius ayam, secundum potestatem, opdat ik aanwezig, niet gestrengelijk handele, naar de macht, quam Dominus dedit mi hi, welke de Heere mij gegeven heeft, in aedificationem et non in destructionem, tot opbouwing, en niet tot nederwerping.quot; Hier legt dus de Apostel uitdrukkelijk zijn macht van te straffen aan den dag, en leidt deze af van Jesus Christus, die aan hem ze heeft gegeven. Dezelfde Apostel bestrafte werkelijk een zondaar te Corinthe, die door bloedschande groote ergernis had gegeven dewijl hij hem in de kracht en met de volmacht vrn Christus van de Kerk uitsloot, totdat hij ernstige boete zoude doen. Hij schrijft: (I Cor. 5, 3-5.) »Ik wel is waar afwezig naar het lichaam, maar aanwezig naar den geest, heb alreeds, als aanwezig, hem, die zulks gepleegd heeft, geoordeeld, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, als gij vergaderd zijt en mijn geest, met de macht onzes Heeren Jesus, den zoodanigen over te geven aan Satan tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden worde in den dag onzes Heeren Jesus Christus.\'\'
Ziet, Aand., dit is de drievoudige macht, die de Heer aan de Apostelen in zijn Kerk heeft opgedragen, de macht, de menschen te onderwijzen in de leer des heils, te rechtvaardigen en te heiligen en hen te besturen; of met andere woorden. Hij heeft hen tot leeraars, priesters en herders in zijn Kerk aangesteld. Wat Hij zelf, zoolang Hij hier beneden omwandelde, voor de menschen
343
OVER DE KERK
344
geweest was, dat zouden zij hun na zijn heengaan wezen. Zooals Hij, moesten zij hun de goddelijke leer verkondigen en den weg wijzen, dien zij moesten inslaan, om hun eeuwige bestemming te bereiken : zooals Hij, moesten zij de menschen met God verzoenen, doordien zij het Offer, dat Hij op een bloedige wijze voor de zonden der wereld had opgedragen, op een onbloedige wijze voortdurend zouden vernieuwen, en hun krachtens de H. Sacramenten de genade van rechtvaardiging en heiliging mededeelen; eindelijk zooals Hij, moesten zij de geloovigen vermanen, terecht wijzen en bestraffen, om hen tot hun heil te brengen. Zoo verschijnen zij als de gevolmachtigden van Christus, ja, gelijk een H. Kerkvader zich uitdrukt, als een andere Christus; wat zij doen, doen zij niet in hunnen naam, maar in den naam van Christus; zij zijn slechts de voltrekkers van den goddelijken wil. Christus werkt door hen, nadat Hij niet meer zichtbaar op aarde wandelt, en bedient zich van hen als werktuigen, die de menschen voortdurend leerenj verzoenen en regeeren, opdat allen, die verlost willen zijn, verlost worden. O, welken dank zijn wij den goddelijken Verlosser verschuldigd, dat Hij in zijn Kerk een zoo heilaanbrengende inrichting heeft ingesteld! Nu is voor al onze behoeften zoo voortreffelijk mogelijk gezorgd ; wij hebben licht in onze blindheid, genezing in onze ziekte, artsenij in onze zwakheid. O, maken wij van deze drievoudige genade een goed gebruik. Nemen wij bereidwillig aan, wat ons wordt geleerd; maken wij ons de aangebodene genademiddelen tot onze rechtvaardiging en heiliging ten nutte, en laten wij ons leiden op den weg van waarheid en deugd, opdat wij gelukkig aanlanden bij Jesus Christus, den Aanvanger en Voleinder van ons heil.
IN HET ALGEMEEN.
III. De Kerk moet een zichtbaar Opperhoofd hebben.
De Kerk, door Christus gesticht, moet, zal zij kunnen voortbestaan, een Opperhoofd en wel een zichtbaar Opperhoofd hebben, dat wij het Primaatschap der Kerk noemen. Wij zullen deze waarheid nader beschouwen.
1) Elke ook nog zulk een kleine vereeniging, zelfs een huisgezin, dat uit weinige personen bestaat, heeft, indien men rust en orde zal bewaren, een opperhoofd, een bestuurder van noode. Gij weet het zelf en zegt het ook, indien er in een huis niemand is, die het geheel leidt» dan werkt niets te zamen ; het huishouden komt in wanorde en neemt ten laatste een slecht einde. — Dit geldt nog meer in zaken, die den godsdienst en het zielenheil betreffen. Is er in een huis niemand, die de kinderen, de dienstboden, de huisgenoten tot de vervulling hunner godsdienstplichten en tot een godvruchtigen wandel aanspoort, mogen allen doen wat zij willen, dan zou het schier een wonder zijn, indien zij zich van onrecht en zonde onthielden en deugdzaam leefden. Nog erger zou het in een Parochie er uitzien, als daar geen geestelijke ware, die het woord Gods verkondigde, de H. Sacramenten toediende en in het algemeen de zielzorg waarnam. Van lieverlede zou daar geloof en deugd verdwijnen en een zedelijke ontaarding, zooals onder de Heidenen is aan te treffen, plaats vinden. Indien nu een huisgezin zonder familie-hoofd, een Parochie zonder zielzorger, een diocees zonder Bisschop niet kan bestaan, hoe zal dan de Kerk, de grootste aller vereenigingen, die over de geheele aavde verspreid is, zonder Opperhoofd bestaan kunnen? Wij lezen in de geschiedenis, dat zelfs de oude Heidensche Romeinen een opperpriester hadden, die het geheele wezen van den godsdienst leidde en onder wiens geestelijke leiding alle priesters en leeken stonden. Ook de Mahomedanen hebben een geestelijk opperhoofd, dien zij Mufti noemen. Zoo hebben
345
OVEE DE KEttK
de Heidenen en Mahomedanen reeds enkel door hun verstand erkend, dat de duurzaamheid van hun godsdienst van een opperhoofd afhangt ; en hoe ? onze goddelijke Zaligmaker, die toch de Wijsheid is des eeuwigen Vaders, zou de Kerk gesticht en haar geen bestuurder, geen gemeenschappelijk opperhoofd hebben gegeven ? Hij noemt zijn Kerk een «huisquot;: (Matth. 16, 18.) »Super hancpetram aediUcabo Ecclesiam meani, op dezen steenrots zal Ik mijn Kerk bouwenHij noemt ze een »stadquot;: (Matth. 5, 14.) »Non potest civitas abscondi supra montem posita, een stad, die op een berg is gelegen, kan niet verborgen worden;quot; Hij noemt ze een »rijkquot;: (Joes 18, 36.) nBeg-num meum non est de hoe mundo, mijn rijk is niet van deze wereld.quot; Wat zullen deze zinnebeelden nu anders beteekenen, dan dat de Kerk, gelijk een huis, een stad, een rijk, een Opperhoofd moet hebben ?
In het Oude Verbond waren de Joden het volk Gods; zij hadden de ware Kerk, die zich tot hun natie bepaalde, en niet altijd, maar slechts tot aan Christus moest voortbestaan. Evenwel had God aan de Joodsche Kerk een Opperhoofd gegeven, den Hoogepriester Aaron en zijn opvolgers in het priesterlijk ambt. Aan dit Opperhoofd moesten de Priesters en alle Joden in godsdienstzaken onder strafie des doods gehoorzaamheid betoonen. Indien nu de Joodsche Kerk, die toch opzichtens haar verspreiding en haar duur zoo beperkt was, een Opperhoofd moest hebben, hoeveel te noodzakelijker was dan zulk een Opperhoofd voor de Kerk van Christus, die de bestemming had, zich over de geheele wereld te verspreiden en tot aan het einde der tijden voort te bestaan? Voorwaar! als de Kerk geen Opperhoofd had, zou zij reeds lang het lot gedeeld hebben van de sekten, die zich in den loop der eeuwen van haar losscheurden en als leden zonder hoofd verwelkten en verdorden. De vijanden onzer H. Kerk, die kinderen der duisternis zijn in hun geslacht
346
IN HET ALGEMEEN.
voorzichtiger dan de kinderen des lichts; zij weten beter dan menig Katholiek, welke voordeelen wij aan een Opperhoofd der Kerk hebben te danken. Want indien zij al het geschut hunner boosheid op den Roomschen Stoel africhten, ligt dan de oorzaak niet daarin, wijl zij overtuigd zijn, dat hij het middenpunt is van de hun ontbrekende eenheid des geloofs; en dat, indien het hun gelukte, den herder te slaan, de schapen zich weldra zouden verstrooien ? (Mare. 14, 27.) Hierop wijst reeds de H. Cyprianus, als hij zegt: » De tegenstander van Christus en de vijand zijner Kerk vervolgt daarom den Opzichter der Kerk, opdat, als de stuurman werd weggerukt, hij met des te grooter woede de Kerk tot schipbreuk zou kunnen brengen.quot; En de H. Chrysostomus zegt; «Zoudt ge aan het schip den stuurman onttrekken, het zou zooveel zijn als het schip aan zijn ondergang prijs geven ; ontnaamt ge aan het leger den veldheer, het zou zooveel zijn, als de soldaten aan den vijand overleveren; ware er in een Staat geen vorst, de men-schen zouden elkander daar vernielen. Wat in de huizen de gebinten doen, dat doet de vorst in den Staat; en evenals de muren van zelf uiteenspatten en instorten, indien gij de balken -wegneemt, zoo moesten ook de huizen, steden en volken ten gronde gaan, indien de vorst in een Staat zou worden weggenomen. Op gelijke wijze zou ook de eenheid der Kerk vervallen, indien het aan een Opperhoofd, het middenpunt der eenheid, ontbrak.quot;
2) Nu zeggen echter onze tegenstanders: «Wij geven volkomen toe, dat de Kerk een Opperhoofd moet hebben en ook werkelijk heeft; maar dat is Christus de Heer, die zijn Kerk leidt en regeert tot aan het einde der wereld.quot; Deze opwerping heeft reeds de H. Ambrosius treffend wederlegd, als hij zegt : »Indien iemand ons tegenwerpt, dat de Kerk met het éene Opperhoofd en den Bruidegom Jesus Christus tevreden is, en buiten Hem
347
OVER DE KERK
348
geen ander verlangt, zoo is het antwoord licht en gereed. Evenals wij Christus den Heer niet slechts als Installer der Sacramenten alleen, maar ook als inwendige Uit-deeler hebben ; (want Hij is het), die doopt en vrijspreekt, en toch heeft Hij menscben tot uitwendige uitdeelers der Sacramenten aangesteld ; zoo heeft Hij ook aan de Kerk, die Hij zelf door zijnen geest leidt, een mensch tot zijn plaatsbekleeder en tot uitvoerder van zijn macht aangesteld. Wijl de zichtbare Kerk een zichtbaar Opperhoofd behoeft, daarom heeft de Verlosser Petrus tot Opperhoofd en tot herder aller geloovigen aangesteld, doordien Hij hem zijn schapen met de heerlijkste woorden beval te weiden.quot; Jesus Christus is zonder twijfel, dat loochent geen katholiek Christen, het Opperhoofd der Kerk, en blijft het in eeuwigheid ; weshalve ook de H. Paulus schrijft: (Hebr. 8, 1.) »Talem hahemus pontificem, zoodanig hebben wij een Hoogepriester, qui consedit in dex-tera sedis magnitudinis in coelis, die gezeten is ter rechter van den troon der Majesteit in de hemelen en: (I Pet. 2, 25.) »Eralis sicut oves errantes, gij waart gelijk dwalende schapen, sed conversi estis nunc ad pas-torem et episcopum animarum vestrarum, maar nu zijt gij teruggekeerd tot den Herder en Bisschop uwer zielen,quot; namelijk tot Christus, uwen Heer. Christus echter is, nadat Hij in den hemel is opgevaren, niet meer het zichtbare, maar het onzichtbare Opperhoofd der Kerk ; want Hij wandelt niet meer zichtbaar in ons midden. Toch heeft de Kerk een zichtbaar Opperhoofd van noode. Waarom? Voor alles, wijl zij zelve iets zichtbaars is. Zij toch bestaat niet uit geesten, maar uit menscben, die, omdat zij een lichaam hebben, zichtbaar zijn ; zij is een groote maatschappij van menscben, die een ieder kan zien. Zij heeft wel is waar ook iets onzichtbaars, te weten, de geloofswaarheden, de genademiddelen en de macht harer bestuurders. Maar zelfs dit onzichtbare aan haar
IN HET ALGEMEEN.
moet, als het den mensch zal worden toegeëigend, uit zijn onzichtbaarheid voor den dag treden en als hel ware een zichtbaar lichaam aannemen. Zichtbaar moeten de waarheden \'van den godsdienst worden; d. i. er moet iemand zijn, die ze aankondigt, anders zou niemand tot de kennis er van komen. Zichtbaar moeten de genademiddelen worden ; want zij kunnen aan ons anders niet worden medegedeeld, dan door de uitwendige en zichtbare teekenen der Sacramenten. Zichtbaar eindelijk moet ook de macht worden, die Christus aan de Opzieners der Kerk heeft gegeven; want dezen kunnen hun verordeningen niet anders, dan door woord of schrift, alzoo op een zinnelijk verneembare wijze uitvoeren. Is de Kerk een zichtbare maatschappij, dan ligt het voor de hand, dat ook haar Opperhoofd zichtbaar moet wezen ; het hoofd toch kan van geen anderen aard zijn, dan als de ledematen zijn. Had de Kerk wel een Opperhoofd, maar slechts een onzichtbaar Opperhoofd, dan geleek zij inderdaad op een lichaam, waarin het hoofd voortdurend in een nevel gehuld en onzichtbaar zou zijn ; maar zulk een lichaam zou niets anders zijn dan een wangestalte. De Kerk moet derhalve een zichtbaar Opperhoofd bezitten, juist omdat zij zichtbaar is, een stad op een berg gebouwd, die iedereen kan zien.
De Kerk moet een zichtbaar Opperhoofd hebben; dat vordert ook haar oorspronkelijke gedaante. Onze goddelijke Verlosser is de Stichter der Kerk ; zij bestond reeds op aarde, toen Hij zelf nog leefde; zijn leerlingen en allen, die in Hem geloofden en Hem aanhingen, vormden de Kerk. In dien tijd had de Kerk klaarblijkelijk een zichtbaar Opperhoofd, wijl toch de Heer zichtbaar op aarde wandelde. Als zij nu na zijn heengaan tot den Vader geen zichtbaar Opperhoofd meer had behouden, moet men dan niet toegeven, dat hare oorspronkelijke gedaante is veranderd ? Aanvankelijk had zij een Opper-
349
OVER DE KERK
hoofd, namelijk den goddelijken Zaligmaker, Jesus Christus ; na Hem echter zou zij geen Opperhoofd meer hebben gehad, maar de heerschappij op de Apostelen en hun opvolgers zijn overgegaan; de regeeringsvorm zou alzoo een geheel andere zijn geworden. Doch hoe kunnen wij gelooven, dat Jesus Christus eene zoo diep ingrijpende en de oorspronkelijke inrichting der Kerk geheel omverstootende verandering heeft laten plaats vinden ? Bewaarde de Joodsche Kerk steeds haar oorspronkelijke inrichting, en stond aan haar hoofd steeds een Hooge-priester, hoe zou het dan zijn aan te nemen, dat de Christelijke Kerk met den dood van Jesus haar eerste gedaante geheel veranderd, en geen zichtbaar Opperhoofd meer gehad heeft ?
Verder, hoe zou het met de eenheid der Kerk staan, indien zij geen zichtbaar Opperhoofd had ? Zij zou onmogelijk een geheel kunnen uitmaken; zij ware versnipperd in vele duizenden gemeenten, die nevens elkander bestonden, zonder van elkaar afhankelijk te zijn. Maar dit strijdt reeds tegen het begrip der Kerk ; want Christus wilde, dat zijn Kerk slechts éene groote gemeente, een goed geordend geheel, kortom éene Kerk zoude zijn. Daarom vergeleek Hij ze met een huis, met een schip, met een schaapstal en met een rijk.
Eindelijk, ook om de eenheid te bewaren, is een zichtbaar Opperhoofd volstrekt noodzakelijk. Of zegt mij : indien in geloofszaken twijfel en strijd ontstonden, wie zou dan dien twijfel oplossen, dien strijd beëindigen ? Niet de hoofden der afzonderlijke gemeenten; want aan dezen komt slechts het recht toe, hun eigen gemeenten te besturen, maar niet voorschriften en beslissingen voor de gebeele Kerk te geven. Christus heeft ook nergens voorgeschreven, dat alle hoofden van de afzonderlijke gemeenten steeds moeten vergaderen om zoo het hoogste gerechtshof in de Kerk uit te maken. Zulk een veror-
350
IN HET ALGEMEEN.
dening zou ook nimmer tot stand hebben kunnen komen. Dus zou er volstrekt geen mogelijkheid bestaan, ontstane geschillen des geloofs ten einde te brengen, wat ten gevolge zou hebben, dat alle eenheid in het geloof ophield, en de Kerk ten gronde ging. Dit erkennen zelfs onze tegenstanders. Zoo zegt een (Pustkucben) van hen : «Indien het doel van Jesus was, al zijne in de geheele wereld verspreidde aanbidders tot eene familie Gods te vereenigen, dan volgt daaruit, dat deze zichtbare maatschappij ook een zichtbaar Opperhoofd moet hebben; want een zichtbare Kerk zonder een zichtbaar Opperhoofd zou een half en geen heel lichaam wezen. Tot haar grootste nadeel ontbrak aan de Protestantsche kerk tot nu toe deze, voor elke maatschappij de zoo hoogst noodzakelijke voorwaarde. Vandaar die vele verdeeldheden en geschillen, die er dadelijk vau haar oorsprong af de overhand namen, en haar met den naderenden ondergang dreigden.quot;
Dit weinige, Aand., zal genoegzaam zijn, u te overtuigen, dat de Kerk voortdurend een Opperhoofd, en wel een zichtbaar Opperhoofd moet hebben, indien zij als een welgeordend rijk tot het einde der tijden bestaan, en haar taak, de menschen tot de ware kennis en vereering Gods te leiden, en ze rechtvaardig en heilig te maken zal volbrengen. Het is intusschen een onbetwistbare waarheid, dat Jems Christus den H. Petrus tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk heeft aangesteld.
IV. Christus heeft Petrus tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk aangesteld.
Dat Christus den H. Petrus tot zichtbaar Opperhoofd der H. Kerk heeft aangesteld, leeren met duidelijke woorden de H. Schrift en de Overlevering.
1) Gelijk Petrus door de kracht zijns geloofs en door
351
OVER DE KERK
352
het vuur zijner liefde zich van alle Apostelen had onderscheiden, zoo onderscheidde ook Christus zelf hem weder boven alle Apostelen. Aanstonds als Hij hem tot Apostel had geroepen, veranderde Hij zijn naam van Simon in dien van Petrus ; bij vragen en uitnoodigingen, die Hij aan de Apostelen doet, richt Hij zich steeds het eerst tot Petrus; hem bij voorkeur maakt Hij tot getuige van al zijn leeringen, handelingen en wonderen; hem laat Hij den cijnspenning vinden, om voor Zich en voor hem \'zeiven te betalen; voor hem bidt Hij in bijzonder, dat zijn geloof niet ophoude; hem wascht Hij het eerst de voeten ; aan hem verschijnt Hij na zijn Opstanding in het bijzonder; aan hem maakt Hij vooraf den aard van zijnen dood bekend. Al deze onderscheidingen kunnen onmogelijk iets toevalligs wezen ; zij wijzen onmiskenbaar op een voorrang heen, dien de Heer aan Petrus boven de overige Apostelen wilde verleenen. Wij behoeven ons evenwel met deze bewijzen volstrekt niet tevreden te stellen; want het Evangelie zegt ons zeer bepaald, dat Jesus Christus aan Petrus het hoogste herdersambt in zijn Kerk beloofd, en na zijn Verrijzenis werkelijk verleend heeft. Als Petrus pp de vraag des Heeren, voor Wien zijn leerlingen Hem hielden, zooals gewoonlijk het eerst het woord nam en sprak : (Matth. 16, 16—19.) »Tu es Christus, lilius Dei vivi, Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God,quot; antwoordde Jesus hem ; »Beatus es Simon Bar Jona, zalig zijt gij Simon, zoon van Jonas ; quia caro et sanguis non revelavit tibi, want vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, sed Pater meus, qui in coelis est, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Bt ego dico tibi, quia tu es Betrus, en Ik zeg u : gij zijt Petrus, et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, et poriae inferi non praeva-lebunt adversus earn, en de poorten der hel zullen haar
IN HET ALGEMEEN.
niet overweldigen. Et tibi dabo claves regni coelorum, en Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen geven. Et quodcumque lig aver is super terram, erit ligatum et in coelis, en al wat gij op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn; et quodcumque solveris super terram, en al wat gij op aarde zult ontbinden, erit so-luiuvi et in coelis, zal ook in den hemel ontbonden zijn.quot; Op deze gewichtige plaats duidt de goddelijke Zaligmaker Simon Petrus aan als de rots, waarop de Kerk zal gebouwd worden; want de uitdrukking: »op deze steenrotsquot; slaat, zooals ook het Concilie van Chalcedon en de H. Vaders ze verklaren, duidelijk op Petrus, wijl Christus hem Petrus, d. i. rots, zooeven genoemd had. Christus wilde dus tot Petrus zeggen : gij zijt in waarheid datgene, wat uw naam, dien Ik u zoo even heb gegeven, beteekent, een steenrots, een grondsteen, een fundament ; en op u, als het rotsfundament, zal Ik mijn Kerk bouwen, opdat ze, daardoor gedragen en in al haar deelen gesteund en samengehouden, vaststa, en door geen vijandelijke macht kan overweldigd worden. Is nu Petrus het fundament der Kerk, dan is hij ook haar Opperhoofd, op wien de leiding van het geheel rust; want wat bij een gebouw het fundament is, dat is bij een gemeente de bestuurder. Gelijk alle deelen van een gebouw op den grondslag rusten, en daardoor gesteund en samen worden gehouden, zoo vinden alle lidmaten eener maatschappij in het Opperhoofd hun steun, en worden door hem gedragen en samengehouden. Als Christus er bijvoegt : »De poorten der hel zullen haar niet overweldigen,quot; dan wil Hij zeggen : door Petrus als het fundament zal het gebouw der Kerk ten allen tijde zoo vaststaan, dat niets, geen macht des duivels, geen poging der boosheid, geen aanval van een zichtbaren of onzicht-baren, van een uitwendigen of inwendigen vijand in staat
353
OVER DE KERK
zal zijn, haar te overwinnen en ten gronde te richten. Gelijk derhalve Christus in de toekomst de onzichtbare steenrots der Kerk zal zijn, zoo zal Petrus de zichtbare wezen ; hij zal voor alle tijden het Opperhoofd der Kerk en haar aanvoerder zijn tot den strijd en de overwinning.
De volgende woorden: »Aan u zal Ik de sleutelen van het hemelrijk geven. Al wat gij op de aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn,quot; — getuigden weder zoo bepaald mogelijk voor den voorrang van den H. Petrus en voor zijn opperste macht in de Kerk. Dat overgeven der sleutelen is een teeken van de hoogste macht, die men aan iemand over een huis, een stad of een rijk opdraagt. Zoo lezen wij bij den Profeet : (Is. 22, 22.)»Daóo clavem domus David super humerum ejus, Ik zal leggen den sleutel van Davids huis op zijn (Eliacim) schouder; et aperiet, et non erit qui claudat, en wat hij opent, zal niemand sluiten, et claudet, et non erit qui aperiat, en wat hij sluit, zal niemand openen/\' Klaarblijkelijk beduidt deze wijze van uitdrukking de uitgebreidste macht, die Eliacim had ontvangen. Zelfs Christus macht als Heerscher wordt onder het zinnebeeld van sleutelen voorgesteld. (Openb. 3, 7.) »Haec dicit Sa7ictus et Ver us, zoo spreekt (Christus), de Heilige en Waarachtige, qui hahet clavem David, die den sleutel van David heeft; qui aperit et nemo claudit, die opent en niemand sluit; claudit, et nemo aperit, die sluit en niemand opent.quot;\' Ook nog heden ten dage be-teekent het overgeven van sleutelen eener stad de overgave er van aan hem, aan wien men de sleutelen overgeeft. Indien alzoo Christus tot Petrus zegt: »Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen geven,quot; dan geeft Hij daarmede te kennen, dat Hij hem de hoogste macht in de Kerk zal overgeven. «Bindenquot; en »ontbinden\'\'wil zeggen, in de Kerk opnemen of daarvan uitsluiten, iets
354
IN HET ALGEMEEN.
verbieden of veroorloven, iemand een verplichting opleggen of daarvan ontslaan. Dientengevolge heteekent ook de uitdrukking «binden\'\' en nontbindenquot; de uitgebreidste macht van Petras in de Kerk, de macht, om wetten, verordeningen en besluiten te maken, die hij tot heil der geloovigen voor noodzakelijk oordeelt, bij de ge-loovigen tot het nakomen daarvan aan te houden, ze te bestraffen, indien zij zich aan hem niet onderwerpen, kortom, als Opperhoofd der Kerk te handelen, en alle rechten eens Opperhoofds te handhaven. Christus heeft wel is waar de macht van te binden en te ontbinden ook aan de overige Apostelen allen te zamen verleend; maar eerst later, nadat Petrus bereids als fundament der Kerk met de opperste sleutelmacht plechtig was uitgekozen. Daardoor was aan de Apostelen aangewezen, dat zij hun macht slechts in ondergeschiktheid aan het Opperhoofd en in vereeniging met hem zouden uitoefenen. Slechts éen, Petrus, werd tot grondsteen der algeheele Kerk uitgekozen, slechts éen aangesteld, die de zichtbare Heer des huizes zou zijn, die zou openen en sluiten.
Had overigens Christus aan Petrus de sleutelmacht slechts in zooverre, als aan de andere Apostelen verleend, dan zou het niet te verklaren zijn, waarom Hij de woorden: »Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen geven,quot; enz. tot hem het eerst en alleen zou hebben gesproken. Omdat Hij hem voor zijn duidelijke en vaste belijdenis geheel bijzonder wilde beloonen, daarom moet het ons begrijpelijk zijn, dat Hij hem met de belofte der sleutelmacht den voorrang boven de Apostelen en een hoo-ger macht dan aan hen wilde verleenen.
Het hoogste bestuur der Kerk, dat de Heer aan Petrus op de aangehaalde plaats beloofd had, gaf Hij hem ook-werkelijk na zijn Opstanding. Het was bij de zee van Genesareth, toen Hij tot hem sprak ; (Joes. 21, 15—17.)
355
OVER DE KERK
356
»Simon Joannis diligis me \'plus his, Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij meer dan dezen ?quot; Hij zeide tot Hem ; » Etiam, Domine, tu seis quia a mo te, ja, Heere ! Gij weet, dat ik ü lief heb.quot; Hij sprak tot hem :»Pasce agnos meos, weid mijn lammeren!quot; Hij sprak tot hem andermaal: a Simon Joannis, diligis me, Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij ?quot; Hij zeide tot hem : »Etiam, Domine, tu seis quia arno te, ja, Heere ! Gij weet, dat ik U lief heb.quot; Hij sprak tot hem: »Pasce agnos meos, weid mijne lammeren !quot; Hij sprak tot hem ten derden male : » Simon Joannis, amas me, Simon, zoon van Joannes, hebt gij Mij lief? Contristatus est Petrus, Petrus werd bedroefd, quia dixit ei tertio, Amas me, omdat Hij ten derden male tot hem gesproken had : hebt gij Mij lief?quot; en hij zeide tot Hem : » Domine, tu omnia nosti, Heere ! Gij weet alles ; tu seis quia amo te. Gij weet, dat ik ü lief heb.quot; Hij sprak tot Hem: »Pasce oves meas, weid mijne schapen.quot; Geen onbevooroordeelde zal loochenen, dat Christus deze woorden tot Petrus alleen en niet ook tot de andere Apostelen heeft gesproken ; want slechts Petrus spreekt Hij aan ; ja, Hij sluit de overige Apostelen zelfs uit, doordien Hij hem vraagt: »Bemint gij Mij, meer dan dezen ?quot; Petrus was ook ten volle overtuigd, dat de Heer zijn woord alleen tot hem richtte; want hij werd bij de driemaal herhaalde vraag, die hem zonder twijfel aan zijn drievoudige verloochening herinnerde, treurig, doordien hij vreesde, dat zijn gevoel hem ook nu, zooals vroeger, mocht misleiden. Terwijl nu Christus aan Petrus opdroeg, dat hij zijn kudde, zijn lammeren en schapen, zou weiden, daarom gaf Hij hem klaarblijkelijk de macht, het hoogste bestuur zijner al-geheele Kerk op zich te nemen. Want het woord «weidenquot; beteekent volgens het spraakgebruik der Schrift niets anders, dan » besturen,quot; »leiden,quot; » regeeren.quot; Onder de lammeren en schapen echter, waaruit de geheele kudda
IN HET ALGEMEEN.
bestaat, worden alle geloovigen, alle lidmaten der Kerk verstaan. In bijzonder beteekent volgens de verklaring veler Vaders liet woord »lammerenquot; de zwakkere lidmaten der Kerk, d. i. de ondergeschikte geloovigen, het woord »schapenquot; daarentegen de sterkere lidmaten der Kerk, namelijk haar bestuurders. Zooals Christus hier de lidmaten zijner Kerk lammeren en schapen noemt, zoo noemt Hij elders zijn Kerk een schaapstal. Petrus is bijgevolg de Opperherder aller Christenen, hij is het Opperhoofd -van Christus Kerk ; alle lidmaten der Kerk, zoowel de bestuurders als de onderhoorigen, zoowel de priesters als de leeken zijn aanzijn heerschappij onderworpen. Hem komt het recht en de plicht toe, voor de gezamenlijke Kerk verordeningen te maken, over het nakomen dezer verordeningen te waken, de wederspannigen te straffen en in \'t algemeen alles, wat liet algemeene welzijn der Kerk vordert, aan te wenden.
Petrus heeft de aan hem door Christus overgedragen hoogste macht ook werJcelyk uitgeoefend, en is ook door de Apostelen als Opperhoofd der Kerk erkend.
Als Opperhoofd der Kerk vertoont hij zich reeds voor liet Pinksterfeest, toen hij in het midden der vergadering optrad en voor den trouweloozen Judas de keus van een nieuwen Apostel verordende. (Hand. 1, 15—26.) Te dier plaatse merkt de H. Chrysostomus op: «Petrus erkent maar al te zeer, dat aan hem de kudde is toevertrouwd, en als de eerste in hun midden begint hij steeds het eerst te spreken.quot; Op het heilig Pinksterfeest verkondigt Petrus voor alle andere Apostelen het Evangelie, en bekeert 3000 Joden tot het christelijke geloof. Hier merkt de H. Chrysostomus weder op; «Petrus was de mond van allen, de overige elf echter stonden hem ter zijde, en bekrachtigden door hun getuigenis zijne woorden.quot; Geheel bijzonder toont Petrus zich als Opperhoofd der Kerk bij de roeping der Heidenen tot het christelijke ge-
357
OYBK DE KERK
loof. Hij alleen heeft dat wonderbare visioen, waardoor de Heer hem te kennen geeft, dat niet alleen de Joden, maar ook de Heidenen de Kefk moeten ingaan ; hij is het, die den eersten Heiden, den hoofdman Cornelius, in het Christendom onderwijst, en hem doopt; hij is het eindelijk, die de plechtige verklaring aflegt, dat de Heer zooals de Joden ook de Heidenen heeft geroepen, lidmaten zijner Kerk te worden, opdat allen de eeuwige zaligheid zouden kunnen erlangen. (Hand. 10 amp; 11.) Toen de Apostelen te Jerusalem de eerste Kerkvergadering hielden, om geschillen, die wegens het waarnemen van de Joodsche ceremonieelwet ontstaan waren, te beslechten, is het Petrus weder, die zich het eerst verheft en verklaart, dat de Christenen tot het nakomen van de Joodsche ceremonieelwet niet zijn gehouden, waarin de geheele vergadering hem bijviel. (Hand. 15.) Paulus, die onder de Apostelen zulk een grooten naam heeft, bezocht den H. Petrus, en bleef vijftien dagen bij hem, om aan hem als den eerste der Apostelen zijn eerbied te betuigen en zich in zijn apostolisch werk door hem verschillende ophelderingen te laten geven. (Gal. 1, 18.) » Zijn verlangen om Petrus te zien,quot; merkt de H. Ambrosius op, »was geheel passend, omdat deze de eerste onder de Apostelen was, aan wien de Zaligmaker de leiding der Kerk had opgedragen.quot;
Van een bijzondere beteekenis is ook de omstandigheid, dat Petrus door de Evangelisten hetzij dat zij alle pf slechts eenige Apostelen aanhalen, steeds het eerst genoemd wordt, alhoewel zij bij het aanhalen der overige Apostelen geen bepaalde orde volgen. Zoo heet het: (Marc. 1, 36.) »Simon, et qui cum Ulo er ant, Simon, en die met hem waren,quot; (Hand. 2, 14.) »Petrus cum unde-cim, Petrus met de elven.quot; (Hand. 5, 25.) »Petrus, et apostoli, Petrus en de Apostelen.quot; (Matth. 10, 2.) »Du-odecim autem Apostolorum nomina haec sunt, en der twaalf
358
IN HET ALGEMEEN.
Apostelen namen zijn deze: Primus, Simon, qui dicitur Petrus, de eerste, Simon, genoemd Petrusquot; enz. De grond hiervan kan niet daarin gezocht worden, dat de Heer Petrus het eerst tot Apostel heeft geroepen; want wij weten uit het Evangelie, dat Andreas voor hem is geroepen ; ook niet in zijn leeftijd; want volgens de bescheiden van de kerkelijke Schriftuurverklaarders was Andreas ouder dan hij ; eindelijk ook niet in persoonlijke voorrechten; want het is bekend, dat Joannes wegens zijn onschuld en kinderlijke liefde door Jesus geheel bijzonder bemind en onderscheiden is geworden. De oorzaak alzoo, waarom Petrus onder de Apostelen steeds op de eerste plaats verschijnt, kan alleen zijn, omdat Christus hem tot den eerste der Apostelen, tot Opperhoofd zijner Kerk benoemd heeft.
Zoo hebben wij, Aand., in de H. Schrift een menigte bewijzen, dat Petrus het Opperhoofd der Kerk is. Zij zegt ons, dat Christus reeds van den beginne af hem boven alle Apostelen uitgekozen, en aan hfm beloofd heeft, dat Hij hem tot de steenrots zijner Kerk maken, en aan hem de sleutelen van het rijk der hemelen, de macht om te binden en te ontbinden zou geven ; zij zegt ons verder, dat Christus na zijn Verrijzenis hem werkelijk tot Opperherder zijner Kerk heeft aangesteld met de woorden; «Weid mijn lammeren, weid mijn schapen!quot; Zij zegt ons verder, dat Petrus in het bewustzijn der aan hem opgedragen macht bij elke gelegenheid als Opperhoofd der Kerk is opgetreden ; zij zegt ons eindelijk, dat ook de Apostelen en Evangelisten Petrus als Opperhoofd der Kerk erkend en geëerd hebben.
2) Voor deze waarheid spreekt ook de geheele Christelijke Overlevering. Ik zal, om niet wijdloopig te worden slechts drie getuigenissen uit de Grieksche, en drie uit de Latijnsche Kerk aanhalen. Origines, in\'t jaar 185 na Christus geboren, dus een Kerkleeraar van den oudsten
359
OVKR DE KERK
360
tijd, zegt; »Aan Petrus werd de hoogste macht over de kudde gegeven, en op hem als de steenrots de Kerk gebouwd.quot; Eusebius, in \'t jaar 813 Bisschop te Cesarea, éen der geleerdste mannen zijner eeuw, zegt in zijn kerkelijke geschiedenis : »Petrus, een Apostel, een Galileër en de eerste Hoogepriester der Christenen.quot; Hierop moeten wij, Aand., het onderscheid, dat Eusebius tusschen Petrus en de overige Apostelen en Bisschoppen maakt, wel in het oog houden. Van Petrus zegt hij niet: »De eerste Bisschop in Rome,quot; hoewel Petrus den bisschoppelijken zetel in Rome bezat, zooals hij op dezelfde plaats van den Apostel Jacobus zegt: »Jacobus, de broeder (nabestaande) des Heeren, werd door de Apostelen tot eersten Bisschop der Kerk te Jerusalem gewijd,quot; en van Evodius: »Tot eersten Bisschop van Antiochie werd Evodius gewijd,quot; maar hij noemt Petrus eersten Hoogepriester der Christenen, en geeft daarmede te kennen, dat Jacobus en Evodius Hoogepriesters of Bisschoppen eener stad, eener afzonderlijke christengemeente waren, maar Petrus de Hoogepriester der Christenen, d. i. van de gezamenlijke Kerk. Dezelfde Eusebius noemt Petrus ook den hoogste der Apostelen, het voornaamste Opperhoofd, den leider der christelijke kudde, louter uitdrukkingen, om de hoogste macht van Petrus in de Kerk aan te duiden. De H. Chrysostomus in de vierde eeuw zegt: »De Zoon Gods maakte een visscher tot Herder en Opperhoofd der Kerk, opdat zij onder zooveel stormen onbeweeglijk staan zou.quot; — De H. Cyprianus, een Latijnsche Kerkvader in de derde eeuw, schrijft; » Op hem alleen grondt Christus zijn Kerk, aan hem geeft Hij zijn schapen te weiden. Aan Petrus werd de voorkeur gegeven, opdat de éene Kerk van Christus en de éene leerstoel zichtbaar zou worden.\'\' De H. Leo zegt; nüit de geheele wereld werd Petrus alleen gekozen, die over de beroeping aller volken, en over alle Apostelen en over alle Vaders der
m HET ALGEMEEN.
Kerk zou gesteld zijn, zoodat Petrus alle Priesters onder het volk des Heeren, alle herders, die Christus aanvankelijk bestuurd heeft, ondanks hun groot aantal regeert.quot; De H. Gregorius de Gr. zegt : »A1 degenen, die met het Evangelie bekend zijn, weten, dat aan den H. Petrus, den vorst aller Apostelen, door het woord des Heeren de leiding van de geheele Kerk is toevertrouwd.quot; Deze getuigenissen der Grieksche en Latijnsche Kerkvaders zullen genoegzaam zijn, de waarheid te staven, dat het van oudsher het algemeene geloof der Christenen was, dat Petrus de Stedehouder van Christus op aarde en het zichtbare Opperhoofd zijner geheele Kerk was. Dus Schrift en Overlevering overtuigen ons, dat Christus Petrus tot Opperhoofd der Kerk heeft aangesteld. — Ik moet echter nog een andere waarheid ter sprake brengen, namelijk deze, dat na Petrus de telkens bestaande Bomeinsche Paus het Opperhoofd der Kerk is. Hierover in het volgende.
V. Na Petrus is de Paus van Home het Opperhoofd der Kerk.
Dat de bestaande Romeinsche Paus of de Bisschop van Rome het Opperhoofd der Kerk is, zien wij hieruit, icijl de Paus van Home de opvolger is van den H. Petrus, waarom hij ook ten allen tijde als Opperhoofd der Kerk erkend en geëerbiedigd werd.
Petrus had bij den aanvang van zijn apostolische werkzaamheden geen bepaalden zetel; hij trok rond, dan hierheen, dan daarheen, zooals dat juist de omstandigheden vorderden, overal het Evangelie verkondigende en de aangelegenheden der jeugdige Kerk verzorgende. In het vervolg sloeg Hij zijn zetel in Antiochie op en stond aan het hoofd van deze gemeente. Maar ook hier bleef hij niet altijd; Hij ging, nadat hij aan de gemeente te An-
361
OVER DE KERK
362
tiocbie een anderen Bisschop had gegeven, naar Rome, de toenmalige hoofdstad der wereld. Daar vestigde hij een christengemeente en nam de leiding der zielzorg op zich. Ik zal wel niet behoeven op te merken, dat Petrus steeds, zoowel toen, als hij bij een bepaalde gemeente nog niet aan het hoofd stond, als ook, toen hij in An-tiochie en in Rome zijn bisschoppelijken zetel had opgericht, het Opperherdersambt over de geheele Kerk bezat; want dat was aan geen bepaalde plaats, maar uitsluitend aan zijn persoon verbonden; hij was het Opperhoofd der Kerk, sedert de Heer hem daartoe had geroepen, waar hij zich ook ophield en in welke christengemeente hij ook aan het hoofd stond. Wijl hij echter in den lateren tijd zijns levens in Rome voor goed zijn zetel had opgeslagen, daarom was hij inzonderheid in Rome het Opperhoofd der Kerk en om zijn tegenwoordigheid, wegens zijn zetel in Rome, werd deze stad de hoofdstad der Christenheid, de Moederkerk van alle over de aarde verspreide christelijke gemeenten. Dat nu Petrus werkelijk in Home geweest is en in Pome is gestorven, is eene waarheid, waarvoor wij onwederlegbare getuigenissen bezitten. Petrus is in Pome geweest blijkt uit zijnen brief (I. 5, 13.), als hij schrijft : ygt; Salutat vos ecclesia quae est in Babylone coelecta, u groet de medeuitverkorene gemeente, die in Babyion is) et Marcus filius meus, en Marcus mijn zoon.quot; Zooals wij hier zien, schreef Petrus zijn brief van Babyion uit, daar hij zegt: »U groet de medeuitverkorene gemeente te Babyion.quot; Met dit » Babyionquot; bedoelt echter Petrus niet Jat Babyion, waarin de Joden 70 jaren in de gevangenschap zuchtten, maar de stad Rome, gelijk ook de H. Joannes in het boek zijner Openbaring Rome dikwijls Babyion noemt wegens de daar heerschende afgoderij en goddeloosheid. Dat Petrus onder Babyion werkelijk Rome verstond, getuigt ook Papias, een leerling van den Apostel, gelijk ook Eusebius in zijn kerkelijke geschiedenis ons
IN HET ALGEMEEN.
363
mededeelt. Hij zegt: «Ook Papias verklaart, dat Petrus in zijn eersten brief, dien hij van uit de stad Rome schreef, van Marcus heeft melding gemaakt; in welk schrijven hij Rome zinnebeeldig Babyion noemde.quot; Hetzelfde beweert ook Hieronymus : » Petrus duidt in zijn eersten brief onder Babyion op een zinnebeeldige wijze Rome aan.quot; Hiermede is zeker, dat Petrus in Rome was en in Rome aan het hoofd der christelijke gemeente stond, omdat hij van Rome uit zijn eersten brief schreef. Petrus is ook in Botne gestorven. Daarvoor getuigen reeds de graven der Apostelen Petrus en Paulus te Rome, die bereids in de oudste tijden des Christendoms hoog in aanzien stonden en door de Christenen van alle werelddeelen werden bezocht. Daarvoor getuigen ook de twee overoude kerkelijke schrijvers Egesippus en Eusebius. De laatste schrijft; • Petrus bleef tot aan zijn levenseinde in de stad Rome en werd daar met zijn hoofd naar de aarde gekeerd gekruist. Om deze gekeerde houding had hij verzocht, opdat hij niet zooals zijn Heer zou gekruist worden.quot; De H. Hieronymus zegt: »Simon Petrus reisde, om Simon, den toovenaar te bestrijden, naar Rome en zat daar vijf en twintig jaren lang op den priesterlijken Stoel, tot aan het laatste jaar zijns levens, d. i. tot aan het veertiende jaar van Nero, door wien hij ook aan \'t kruis geslagen en zoo met den Martelaarsdood, dien hij met bet hoofd naar de aarde gekeerd onderging, gekroond is geworden.quot; Deze getuigenissen, die nog met een menigte anderen zouden kunnen vermeerderd worden, zullen voldoende zijn, om het feit te staven, dat Petrus in Rome is geweest en in Rome is gestorven. Ook is het aan geen twijfel onderhevig dat Petrus van Rome uit de geheele Kerk regeerde, dat hij derhalve als het Opperhoofd der Kerk te Rome leefde en stierf; want gelijk ik reeds opmerkte bezat hij het Opperherdersambt, nadat hij het eenmaal van den Heer had ontvangen, tot aan zijnen
OVER DK KHRK
dood, hij mocht zijn, waar hij wilde. Hetzelfde zeggen ook de oudste Kerkvaders. Zoo noemt de H. Cyprianus zeer dikwijls den Roraeinschen Stoel deu Stoel van Petrus. Dit zou hij onmogelijk hebben kunnen zeggen, indien hij niet geloofd had, dat Petrus te Rome Bisschop en Opperhoofd der Kerk is geweest. De H. Hieronymus getuigt, dat Petrus vijf en twintig jaren den priesterlijken Stoel te Rome heeft ingenomen. De H. Augustinus laat zich in een schrijven aan Petilianus aldus hooren : »Wat heeft de Stoel der Romeinsche Kerk, waarop Petrus zat en waarop thans Anastatius zit, u gedaan ?quot; Datzelfde zeggen vele andere Kerkvaders. Bijgevolg kan niet bestreden worden, dat Petrus te Rome leefde en aldaar tot aan zijn dood het Opperherdersambt in de Kerk uitoefende, of met andere woorden, dat hij als Opperhoofd der Kerk in Rome leed en stierf.
Wat volgt hieruit? Dit, dat ieder Romeinsche Paus op zijn beurt als de rechtmatige opvolger van Petrus het Opperhoofd der algeheele Kerk is. Opdat wij deze gevolgtrekking beter mogen inzien, moet ik u twee waarheden in \'t kort bewijzen : eerstens, dat Petrus in het hoogste bestuur der Kerk een opvolc/er moet hebben, en ten tweede, dat deze qeen ander kan zijn, dan de telkens bestaande Paus in Rome.
a) Dat Petrus in het hoogste bestuur der Kerk een opvolger moet hebben, heb ik u reeds aangetoond, toen ik over de noodzakelijkheid van een zichtbaar Opperhoofd in de Kerk sprak ; want de uitdrukking : Petrus moest in het hoogste bestuur der Kerk een opvolger, en de Kerk moest steeds een zichtbaar Opperhoofd hebben, zeggen een en hetzelfde. Maar in \'t bijzonder zullen wij hier nog het volgende nagaan : had de Kerk reeds ten tijde der Apostelen een Opperhoofd van noode (en dat moest wel het geval zijn, anders had Christu; Petrus niet tot Opperhoofd aangesteld), dan was zulk een Opperhoofd in
364
IN HET ALGBMBEN.
de volgende tijden nog ongelijk meer noodzakelijk, omdat toch de Christelijke Kerk zich steeds meer en meer uitbreidde, en het getal harer in- en uitwendige vijanden die zij te bestrijden en te overwinnen had, steeds grooter werd. De Kerk moet ten allen tijde een en dezelfde blijven ; zij mag dan ook in haar regeeringsvorm, die tot haar wezen behoort, geen verandering ondergaan. Was er alzoo ten tijde der Apostelen een hoofd voor de ge-heele Kerk aanwezig, zoo moest dat ook in het vervolg en voor alle tijden blijven. Het herdersambt moest verder zoolang duren, als de schaapstal bestaat; maar de schaapstal of de Kerk bestaat volgens de uitdrukkelijke verzekering van Christus tot het einde der wereld ; bijgevolg moet ook het herdersambt, dat de Heer aan Petrus over zijn geheelen schaapstal, d. i. over de gansche Kerk verleend heeft, tot het einde der wereld voortduren. Eindelijk, er bestond reeds in het Oude Verbond een opvolging van Hoogepriesters, die in de Joodsche Kerk dezelfde plaats innam, als Petrus in de Kerk van Christus. Op Aaron, dien God zelf tot Hoogepriester had aangesteld, volgde Eleazar, op dezen Phinees, er zoo voort, totdat de Joodsche Kerk ophield. Nu was het Hooge-priesterschap des Ouden Verbonds een afbeelding van het Hoogepriestersclmp in het Nieuwe Verbond, dientengevolge moest ook in het Nieuwe Verbond of in de Christelijke Kerk het Hoogepriesterdom blijven, zoolang de Kerk bestaat, en Petrus moet een opvolger hebben.
6) Nu kan echter gemakkelijk worden aangewezen, dat deze opvolger van Petrus geen ander kan zijn, dan de Paus van Rome. Het ligt in de natuur van opvolging, dat de opvolger in alle rechten en verplichtingen de s voorgangers treedt, indien overigens geen bijzondere wetten of overeenkomsten op dezen regel een uitzondering maken. Dit geldt zoowel van wereldlijke als van geestelijke opvolgers. Toen bijv. onze koning Willem I in \'t
365
OYER DE KERK
jaar 1840 vrijwillig\' afstand van den troon deed, volgde zijn zoon Willem II hem op, en deze was evenzoo koning, als zijn vader, en wel omdat hij zijn opvolger was. En als Willem II in \'t jaar 1849 was gestorven, volgde zijn zoon Willem III hem op, en deze is weder koning, zooals zijn vader en heeft dezelfde macht als deze, juist omdat hij zijn opvolger is. Indien een Bisschop sterft, dan verkrijgt hij, die hem opvolgt, dezelfde macht, als hij, en is gelijk aan hem Bisschop. Datzelfde geldt ook van de opvolgers van den H. Petrus. Wijl Petrus in Rome was, en daar tot aan zijnen dood de Kerk regeerde, daarom treedt elke opvolger van hem op den Romeinschen Stoel in al zijn rechten, en wordt datgene, wat hij was, het zichtbaar Opperhoofd der Kerk. Had Petrus op een andere plaats, hijv. in Antiochie, waar hij eenigen tijd was geweest, de Kerk geregeerd, en was hij daar gestorven, dan zou zijn opvolger op deze plaats het Opperhoofd der Kerk zijn geworden; maar omdat hij in Rome leefde en stierf, daarom kwam aan hem krachtens de opvolging van Bisschop van Rome diens Opperherdersambt toe.
2) Volgens dit alles moet het ons niet meer opvallen, als wij zien, dat de Paus van Rome steeds als Opperhoofd der Kerk erkend en vereerd is. Reeds de H. Ignatius, die nog een leerling der Apostelen was, en den H. Petrus onmiddellijk of spoedig daarna als Bisschop in Antiochie opvolgde, noemt de Kerk te Rome »de Bestuurster van het liefdebond,quot; d. i. der Christenheid, en belijdt hiermede, dat de Roomsche Paus het Opperhoofd der Kerk is. De H. Ireneus in de tweede eeuw zegt, men kan alle ketters door de leer der Romeinsche Kerk wederleggen, omdat met deze Kerk allen moeten overeenstemmen. Maar de reden, waarom alle kerken met de Romeinsche Kerk moeten overeenstemmen, leidt hij af van den voorrang, die aan deze Kerk is verleend.
366
IN HET ALGEMEEN.
»Met deze (Romeinsche Kerk),quot; het zijn zijn eigen woorden. «moet wegens haar voortreffelijken voorrang elke kerk overeenstemmen, omdat in haar door alle geloovigen de Apostolische Overlevering is bewaard gebleven.quot; De H. Cyprianus in de derde eeuw schrijft: »Op Petrus is de geheele Kerk om der eenheidswille gegrondvest; deze Apostel is de oorsprong en het middenpunt der alge-heele Kerk; zijn voorrang heeft hij aan de Romeinsche Kerk overgedragen; om deze reden is haar bisschoppelijke Stoel van Petrus, de Kerk van Rome de eerste en voornaamste Kerk ; met haar Bisschop moeten alle Bisschoppen in vereeniging staan.quot; Op een dergelijke wijze verklaren alle Kerkvaders zich zoo dikwijls als zij over de inrichting der Kerk spreken; allen bekennen eenparig, dat de Paus van Rome de opvolger van Petrus, het Opperhoofd der Kerk is.
Maar niet slechts afzonderlijke kerkelijke Schriftverklaarders, ook alle Kerkvergaderingen geven getuigenis, dat de Paus van Rome steeds als het Opperhoofd der Kerk is aangezien. Reeds het eerste algemeene Concilie van Nicea (325) deed de uitspraak: «De Romeinsche Kerk had steeds den voorrang.quot; Gelijke uitdrukkingen treffen wij ook aan op de Kerkvergaderingen te Coustantinopel (381) en te Ephese (431). Met de uit-drukkelijkste woorden kent het Concilie van Chalcedon (451) aan den Paus den voorrang van Petrus en de Oppermacht in de geheele Kerk toe. De Vaders van dit Concilie noemen den Paus «den Hoogepriester van de gezamenlijke Kerk,quot; en in een brief aan Paus Leo zeggen zij : » Dioscorus vergreep zich zelfs aan u, wien het opzicht over den wijnberg, d. i. het herdersambt over de gansche Kerk door den Zaligmaker is opgedragen.\'\' Zich zeiven noemen zij in dien brief v zonenquot; maar den Paus hun »hoofd.quot; Op de Kerkvergadering te Florence (1439) stelden de Vaders der Grieksche en Latijnsche kerken
367
OVER DE KERK
368
de katholieke leer over de Oppermacht des Pauses met de volgende woorden als geloofsregel op : »Wij verklaren, dat de heilige Apostolische Stoel, de Roomsche Paus het bestuursambt over de geheele wereld bezit, en dat de Roomsche Paus de opvolger is van den H. Petrus, den vorst der Apostelen, en de ware plaatsbekleeder van Christus en het hoofd der geheele Kerk en de vader en leeraar aller Christenen, en dat aan hem in den persoon van den H. Petrus de volle macht, de gezamenlijke Kerk te weiden, te regeeren en te leiden door onzen Heer Jesus Christus is verleend, zooals het ook in de heilige regelen en verhandelingen der algemeene Conciliën is begrepen.\'\' Eindelijk is ook dit een duidelijk bewijs voor de macht van den Roomschen Paus over de geheele Kerk, dat de besluiten en voorschriften voor de qansche Kerk van hem uitgingen, en dat ieder, die hem niet als Opperhoofd der Kerk wilde erkennen, steeds voor een apostaat (afvallige) werd gehoudén. Toen bijv. nog bij het leven van den H. Apostel Joannes in de christelijke gemeente te Corinthe geschillen ontstonden, wendde zij zich niet tot de naaste apostolische kerk, bijv. tot de Kerk te Ephese, waar de H. Joannes aan het hoofd stond, maar tot den verder verwijderden Clemens te Rome, den derden opvolger van den H. Petrus en deze gaf in een nog aanwezigen zendbrief, wel is waar in den geest van zachtmoedigheid, doch in een taal, die alleen aan een kerkelijk Opperhoofd paste, een terechtwijzing. In de tweede eeuw begaf Poly-carpus, Bisschop van Smyrna, wegens een strijd over de Paaschviering zich naar Rome tot Paus Anicetus. Als echter de Aziatische Bisschoppen van de gewoonte, het Paaschfeest op een en denzelfden dag met de Joden te vieren, niet wilden afzien, dreigde Paus Victor hen zelfs met den kerkdijken ban. Desgelijks lezen wij in alle eeuwen. Aan den Paus werd ook het voorzitterschap op de algemeene Kerkvergaderingen, die hij of in eigen
IN HET ALGEMEEN.
persoon of door zijn legaten (afgezanten) innam, aangewezen, en haar besluiten verkregen slechts door zijn bevestiging wetskracht.\'
Ik heb u nu, Aand., over het Opperhoofd of Primaatschap der Kerk drie waarheden bewezen : 1) dat de Kerk ee7i zichtbaar Opperhoofd moet hebben, 2) dat Jesus Christus den II. Apostel Petrus tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk heeft aangesteld, 3) dal üe bestaande Paus als opvolger van den R. Petrus op den Stoel te Home het zichtbare Opperhoofd der Kerk is. O, hoe bevoorrecht zijn wij, Aand., dat wij in onze H. Kerk een Opperhoofd hebben ! Dit Opperhoofd is de onbeweeglijke steenrots, waarop de Kerk is gevestigd ; zij kan nimmer overweldigd worden. Wij zijn als kinderen eens huisge-zins, voor wier benoodigdheden een liefdevolle Vader zorgt, en doet als plaatsbekleeder van Christus tot ons alle genaden, die wij tot het verkrijgen van ons eeuwig heil noodig nebben, toevloeien. Hij is onze Opperherder, die alles aanwendt, om ons op den weg van waarheid en deugd te honden, en ons tot den on zichtbaren Opperherder Jesus Christus te leiden. 0, bidden wij voor onzen teffenwoordigcen H. Vader Paus Leo XIII, dat de
O O /
Heer, die zoo zichtbaar met hem is, hem nog zeer lang behoede, hem den zwaren last, die op zijn schouderen drukt, verlichte en hem bijsta tot het uitvoeren van al datgene, wat ten beste onzer H. Kerk kan strekken. Bidden wij echter ook voor al degenen, die den Paus nog niet als hun Opperherder erkennen, en daarom als verloren schapen omdolen, bidden wij voor hen, dat God hun late kennen, wat hun tot heil dient. Smeeken wij dagelijks den Heer dat Hij spoedig, zeer spoedig dien gelukkigen tijd late aanbreken, waarop alle ongeloof, alle dwaling en alle scheiding verdwijnt, en het maar éen herder en éen schaapstal zij.
369
24
OVER DE KERK
VI. Het drievoudig ambt der Apostelen moest steeds voortbestaan.
Christus heeft, zooals wij gehoord hebben aan zijn Apostelen een drievoudig ambt opgedragen, het leer-, priester- en herdersambt. De Apostelen zouden de men-schen in de leer van den godsdienst onderrichten, hen door het toedienen der ingestelde genademiddelen met God verzoenen en ze in de aangelegenheden huns heils leiden en regeéren. Dit drievoudig ambt hebben de Apostelen, zoolang zij leefden, met allen ijver waargenomen; want zij predikten overal het Evangelie, droegen het Offer des Nieuwen Verbonds op en dienden de genademiddelen toe en regeerden de geloovigen, doordien zij alles verordenden, wat de bloei van den godsdienst vereischte. Hoe zou het nu gaan na hunnen dood ? Zou wellicht dat drievoudig ambt, wat zij waargenomen hadden, ophouden ? Of met andere woorden : zou er niemand meer zijn, die de christelijke leer verkondigde, de genademiddelen toediende en de geloovigen regeerde? Volstrekt niet; het drievoudig ambt der Apostelen mocht met hun dood niet ophouden, het moest 07ia fgebroken voortbestaan tot aan het einde der wereld. Van deze waarheid zullen wij ons spoedig overtuigen, als wij den duur der Kerk, de bestemming der menschen en de uitspraken van Christus nagaan.
1) Christus heeft zijn Kerk niet gesticht voor eenige jaren, integendeel zij moest voortduren tot het einde der wereld. Hij toch zegt uitdrukkelijk: »Op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.\'\' Al moge derhalve de duivel doen wat hij wil, al moge hij in eigen persoon of door zijn handlangers, de ongeloovigen en ketters, met alle macht tegen de Kerk losbreken, om ze ten gronde te richten, hij zal niets tegen haar vermogen; zij zal, daar Christus haar op een onwrikbare steenrots gebouwd heeft, alle
370
IN HET ALGEMEEN.
stormen der hel trotseeren en voortbestaan van eeuw tot eeuw tot aan Let einde der tijden. Zoo is ook de leer van alle H. Vaders. » De Kerkquot; schrijft de H. Ambrosius, »schijnt als de maan af te nemen, maar zij neemt niet af; zij kan verduisterd worden, maar niet ten gronde gaan.quot; »De Kerkquot; zegt de H. Hieronymus, »is op een steenrots gebouwd en wordt daarom door geen onweder geschokt, door geen storm neergeworpen.quot; Evenzoo verklaart Eusebius van Cesarea: »Het is zeker, dat onze Verlosser voorzegd heeft, dat zijn leer tot getuigenis aller volken zal gepredikt worden en de Kerk, die later door zijn macht gesticht is geworden, onoverwinnelijk zijn zal en het nimmer zal gebeuren, dat zij door de hel overweldigd wordt; maar steeds vast, steeds onbeweeglijk, als op een rots gevestigd en bevestigd, zijn zal.quot;
Zal nu de Kerk voortdurend tot het einde der wereld voortbestaan, dan moet ook het drievoudig ambt, wat aan alle Apostelen gemeen was, steeds voortduren; tot aan het einde der wereld moeten er zijn, die de goddelijke leer verkondigen, de genademiddelen toedienen en de geloovigen regeeren. Dit drievoudig ambt is zoo innig met de Kerk [verbonden en haar zoo wezenlijk, dat zij noodzakelijk ten gronde zou moeten gaan, indien het ooit zou ophouden. Of zegt zelf wat zou er gebeuren, indien er niemand meer ware, die de waarheden van onzen heiligen godsdienst verkondigde, niemand, die het H. Mis-ofier opdroeg en de H. Sacramenten toediende, niemand, die in de christelijke gemeenten de noodige verordeningen maakte en voor haar geestelijke behoeften zorg droeg ? De Kerk zou zoo min kunnen bestaan, nis een rijk zonder regeering, zonder overheid, haar ondergang ware onvermijdelijk. Het ware geloof zou verdwijnen, wijl er niemand meer ware, die het verkondigde en voor het zuiver bewaren er van zorgde; de menschen zouden niet
371
OVER DE KERK
372
meer gerechtvaardigd en geheiligd kunnen worden, wijl er niemand meer ware, die hun de noodige genademiddelen toediende; deugd en braafheid moesten overal verdwijnen en voor de zonde en de goddeloosheid plaats maken, wijl er niemand meer ware. die de macht had het om zich heen grijpende kwaad tegen te gaan. De gevolgen daarvan zouden zijn, dat de Kerk van Christus langzamerhand op de geheele aarde ten gronde ging en het rijk van Satan met al zijn gruwelen haar plaats innam. De kerkelijke geschiedenis levert ons hiervoor de klaarste bewijzen. Wij weten, dat in de eerste eeuwen van de christelijke tijdrekening de kerken in Azie en Afrika allerheerlijkst bloeiden; er waren in steden en dorpen talrijke christengemeenten, waar de voortreffelijkste mannen aan het hoofd stonden, als een H. Cyrillus, Athanasius, Basilius, Chrysostomus, Augustinus en waar vele duizenden, ja millioenen Christenen den palm der martelaren verwierven. Maar hoe staat het thans in die werelddee-len ? Het Christendom is er schier tot het laatste spoor verdwenen en de daar wonende volken smachten in de duisternis en de schaduw des doods. Datzelfde lot deelde onze H. Kerk in vele landen van Europa, zooals in Zweden en Noorwegen, in Engeland en Schotland, in Duitschland en in de Nederlanden. Alle bewoners dezer landen behoorden eertijds tot de Katholieke Kerk, thans zijn zij voor het grootste gedeelte aan haar onttrokken, en leven in dwaalgeloof. Zoo heeft dan de Kerk in vele landen opgehouden te bestaan, of heeft minstens velen harer kinderen verloren. Hoe is dat gekomen ? Het antwoord is eenvoudig : omdat in die landen het leer- priester- en herdersambt is ontbonden. De Bisschoppen en Priesters werden verdreven, gekerkerd en gedood ; er was niemand meer die het geloof verkondigde, de genademiddelen toediende en de leiding der zielzorg voortzette; daarom moest het Christendom ondergaan. Wat nu in af-
IN HET ALGEMEEN.
zonderlijke werelddeelen plaats vond, moest ook over de (jeheele wereld geschieden, indien het leer-, priester- en herdersambt ophield ; de Kerk van Chrietus moest van de aarde verdwijnen. Daar echter de Kerk wel in afzonderlijke werelddeelen en landen, maar nimmer over le ge-heele aarde kan ten gronde gaan, daaruit volgt noodzakelijk, dat ook het drievoudig ambt, dat Christus aan de Apostelen heeft gegeven, nimmer mag ophouden.
2) Tot datzelfde besluit komen wij, indien wij de bestemming der menschen in aanmerking nemen. De Apostel zegt: (I Tim. 2, 4.) »(Deus) omnes homines vult salvos fieri, God wil, dat alle menschen zalig worden.quot; De eeuwige zaligheid toch is het laatste en voornaamste doel van ieder mensch. Daartoe heeft God ons geschapen, daartoe is Christus in de wereld gekomen en aan \'t Kruis gestorven. Wat is er nu van onzen kant noodig, dat wij ter zaligheid geraken ? Wij moeten alles gelooven, wat God geopenbaard heeft, alle geboden onderhouden, die God te onderhouden heeft bevolen, en de genademiddelen gebruiken, die God tot ons heil heeft ingesteld. Maar ik vraag verder : »Wie is er nu, die ons leert, wat wij moeten gelooven, wie, die ons de door God verordende genademiddelen toedient ?quot; Dat zijn klaarblijkelijk degenen, die het drievoudige ambt der Apostelen, het leer- priester-en herdersambt waarnemen, de Bisschoppen en de medehelpers der Bisschoppen, de Priesters. Zou dit drievoudig ambt ophouden, dan konden de menschen zelfs met den besten wil niet meer zalig worden. Zij toch konden het ware, door God geopenbaarde geloof niet belijden, wijl niemand hun dit geloof verkondigde, zij konden de geboden Gods niet onderhouden, wijl niemand hun deze geboden bekend maakte, en tot het volbrengen er van bij hen aanhield; zij konden de genademiddelen tot hun rechtvaardiging en heiliging niet ontvangen, wijl niemand hun deze genademiddelen toediende. Hield alzoo het leer-
373
OVER DE KERK
priester- en herdersambt op, de mensehen zouden in onwetendheid, in dwaling en zonde leven en sterven, en dus noodzakelijk verloren gaan. Maar indien dit alles met Gods wil in strijd is, wat volgt hieruit auders, dan dat het drievoudig ambt altijd moet voortbestaan, opdat de menschen aller tijden in staat zijn, de voorwaarden, waaronder zij hun eeuwig heil verkrijgen kunnen, na te komen ?
3) Dat het drievoudig ambt der Apostelen steeds moet voortbestaan, vernemen wij ook uit de duidelijke woorden van Christus. Als Hij aan de Apostelen zijn macht tot heil der menschen opdroeg, sprak Hij tot hen : (Matth-28, 19. 20.) »Eunies docete omnes qentes, baptizantes
eos, gaat en leert alle volken, en doopt hen ;.....docentes
eos servare omnia quaecumque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb ; et ecce ego vobiscum sum omnibus diebus, en ziet, Ik ben met u al de dagen, u-sque ad consummationem saeculi, tot de voleinding der wereld.quot; Met deze woorden draagt Jesus de , Apostelen op en geeft hun volmacht, de menschen te leeren, te doopen, en bij de gedoopten tot het nakomen zijner geboden aan te houden, of met andere woorden. Hij draagt hun het leer-, priester- en herdersambt op. En, wat wij hier geheel bijzonder moeten opmerken, Hij voegt er aan toe, dat Hij al de dagen tot de voleinding der wereld met hen zijn, d. i. hen tot het uitoefenen van hun drievoudig ambt zal bijstaan. Zou deze belofte, die Jesus hier gaf, en aan de waarheid waarvan wij niet kunnen twijfelen, in vervulling gaan, dan was dit slechts op tweevoudige wijze mogelijk ; óf de Apostelen moesten tot het einde der wereld leven, óf er moesten na hen anderen komen, om hun plaatsen in te nemen, en evenzoo als zij, het drievoudig ambt waarnemen. Dat het eerste niet het geval is, weten wij ; de Apostelen toch leven niet meer; zij allen zijn gestorven. Bij hen kon
374
IN HET ALGEMEEN.
daarom Jesus Christus niet altijd zijn, hen in hun leer-, priester- en herdersambt niet tot het einde der wereld bijstaan. Bij gevolg moet het tweede plaats vinden ; de Apostelen moesten opvolgers hebben, op wie hun macht is overgegaan, en die gelijk zij leeraars, priesters ea herders der volken zijn. Was dit niet het geval, dan had de Heer niet kunnen zeggen : »En ziet, Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld.quot; Krachtens deze goddelijke woorden zullen er derhalve in de Kerk steeds tot het einde der wereld leeraars, priesters en herders zijn, die het drievoudig ambt der Apostelen tot heil der menschen waarnemen.
Hetzelfde bewijzen de woorden van Jesus, die Hij weder tot de Apostelen sprak : (Joes. 14, 16. 17.) d Ego rogabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Pa-racleium dahit vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met u blijve ia eeuwigheid, Spiritum veriiahs. den Geest der waarheid.quot; De goddelijke Zaligmaker belooft hier aan de Apostelen den H. Geest, den Geest der waarheid en den Vertrooster, opdat Hij hen in bun moeilijk ambt bijsta, hen alle waarheid leere. hen in hun moeilijkheden opbeure, trooste en sterke en voegt er nogmaals bij : «opdat Hij met u blijve in eeuwigheid.quot; Bij de Apostelen kon de H. Geest » als Geest der waarheidquot; en » Vertroosterquot; niet in eeuwigheid blijven, omdat zij zijn gestorven ; dus moest de belofte van Jesus ook betrekking hebben op hen die na de Apostelen het Evangelie zouden verkondigen, of met andere woorden: de Apostelen moesten in hun drievoudig ambt opvolgers hebben. Daarom, waarop wij ook acht geven, óf op de Kerk, die tot het einde der wereld moet voortduren, óf op de menschen, die volgens Gods wil tot de zaligheid zijn geroepen, dan wel eindelijk op de uitspraken van Christus, die aan de Apostelen zijn bijstand en dien des H. Geestes tot aan he^
375
OVER DE KERK
einde der dagen verzekert, alles overtuigt ons van de waarheid, dat het drievoudig ambt, dat de Heer aan de Apostelen gezamenlijk heeft overgedragen, steeds in de Kerk moet voortbestaan. Maar nu komt de vraag : wie zijn diegenen, op wie het drievoudig ambt na den dood der Apostelen is overgegaan ? Het antwoord luidt;
VIL De Bisschoppen der Katholieke Kerk nemen het drievoudig ambt der Apostelen waar.
De Bisschoppen zijn de opvolgers der Apostelen, zij zijn daarom ook de opvolgers in hun drievoudig ambt, verondersteld, dat zij rechtmatig gewijd, zijn en met den Paus als het O pp er hoofd der Kerk in gemeenschap staan.
1) Dat de Bisschoppen de opvolgers der Apostelen zijn en vandaar gelijk dezen het leer-, priester- en herdersambt hebben waar te nemen, blijkt uit de H. Schrift en de voortdurende Overlevering.
ei) Wij lezen in de EL Schrift, dat de Apostelen overal Herders en Bisschoppen aanstelden, om in hun plaats den heiligen dienst waar te nemen. Zoo stelde Paulus Titus tot Bisschop aan op het eiland Creta en Timotheus Bisschop in Ephese en gaf hun voorschriften, hoe zij hun herdersambt moesten waarnemen. Aan Titus schrijft hij : (Tit. 1, 5. 7 — 9.) »Om deze oorzaak heb ik u achtergelaten in Creta, omdat gij het overblijvende verder in orde zoudt brengen en in elke stad Priesters aanstellen, gelijk ik ook u verorderd heb.quot; Hierop geeft hij hem de eigenschappen der bisschoppen aan, die hij zal wijden en aanstellen, doordien hij onder anderen zegt; »de Bisschop moet onstraffelijk zijn, als huisbestuurder Gods, niet eigendunkelijk, niet gramstorig, niet overgegeven aan wijn, geen vechter, niet vuil-gewin-zoekend; maar gastvrij, gezind tot het goede, zedig, rechtvaardig, heilig, ingetogen, vasthoudende aan het, naar de leering getrouwe
376
IN HET ALGEMEEN.
377
woord, opdat hij machtig- zij, te vermanen in de gezonde leer en de wedersprekenden te bestraffen.quot; Aan Timotheus (II. 1, 6) schrijft hij: »Admoneo te ut resuscitesgratiam Dei, ik maak u indachtig, de genadegave Gods wederom aan te varen, quae est in te per impositionem 7namum mearum, welke in u is door de oplegging mijner handen.quot; Tegelijk vermaant hij hem, alle vrees af te leggen en het ambt eens bisschops met allen ijver waar te nemen. Hij schrijft hem: (Tim. II. 4, 2.) vPraedica verbum, predik het woord, insta opportune, importune, dring aan, tijdig, ontijdig; argue, Oifoecm, ««ere;;», overtuig, vermaan, bestraf, in omni patientia et doctrina in alle lankmoedigheid en leering!quot; Dezelfde vermaning geeft Paulus ook aan de Oudsten van Ephese, d. i. aan de Bisschoppen en Priesters der stad Ephese en omstreken, doordien hij hen naar Milete ontbood en tot hen sprak: (Hand. 20, 28.) »Attendite vobis, et universo grecji, hebt acht op u zelven en op de geheele kudde, in quo vos Sprit us sanctus po-suit episeopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, rerjere ecclesiam Dei, de Kerk Gods te regeeren, qicaiu acquisivit sanguine sao, die Hij door zijn bloed verworven heeft.quot; Gelijker wijze vermaant ook de H. Petrus (1. 5, 1.2.) de Bisschoppen en Priesters, de hun toevertrouwde kudde te weiden en te verzorgen niet uit dwang, maar gewillig, volgens den wil Gods. Al deze aanhalingen bewijzen ons, dat de Bisschoppen de plaatsen der Apostelen innamen en door hen gewijd en aangesteld werden, om in de verschillende christelijke gemeenten de leiding der zielzorg over te nemen. Zij moesten gelijk de Apostelen prediken en zorgen, dat geen dwaalleer het ware geloof verdronge : zij moesten overal, waar het noodig was, Bisschoppen en Priesters aanstellen, de kudde weiden en over het algemeen alles verordenen, wat het belang van den godsdienst vorderde. Dieshalve overtuigt reeds de H. Schrift ons, dat de Bisschoppen
OVER DE KERK
de opvolgers der Apostelen zijn en als zoodanig het leer-, priester- en herdersambt hebben waar te nemen.
b) Hetzelfde leert ook de Overlevering. Reeds de H-Clemens van Rome, een leerling der Apostelen, zegt: »De H. Apostelen kozen de Bisschoppen tot hun opvolgers uit, en stelden voor de toekomst den regel van opvolging vast, opdat, als deze ontslapen waren, andere beproefde mannen in hun plaats het kerkelijk ambt zouden overnemen.quot; De H. Kerkvader geeft hier met duidelijke woorden te verstaan, dat de Apostelen tot hun opvolgers de Bisschoppen aanstelden, en hun hebben aangewezen, dat ook zij weder degelijke mannen voor het heilig kerkambt moesten kiezen. De H. Ignatius, een leerling van den Apostel Joannes, spreekt in zijn zeven aan verschillende kerken van Azië gerichte zendbrieven dikwijls van het gezag en de macht der Bisschoppen, en duidt hen aan als de opvolgers der Apostelen en de plaatsbekleeders des Heeren, en vermaant alle geloovigen, hen als den Heer zelf te beschouwen. » Wien ook,quot; zegt hij in den brief aan de Ephesiërs, wwien ook de huisvader zendt tot leiding van zijn huisgezin, dien moeten zij opnemen, als dengene, die hem zendt; vandaar is het duidelijk, dat wij den Bisschop voor den Heer zelf moeten aanzien.quot; In den brief aan die van Smyrna zegt hij : »Waar de Bisschop is, daar moet ook zijn volk wezen; gelijk daar, waar Jesus Christus is, ook de Katholieke Kerk is.quot; Zeer bepaald drukt ook de H. Ireneus de waarheid uit, dat de Bisschoppen hun waardigheid van de Apostelen hebben ontvangen en hun opvolgers zijn, doordien hij schrijft: «Door de Apostelen zijn de Bisschoppen in de Kerk aangesteld, en hun opvolgers tot op ons.quot; Dezelfde taal voeren de overige Kerkvaders; allen bekennen, dat de Bisschoppen de opvolgers der Apostelen en door Christus geroepen zijn, om de Kerk te regeeren, en alles, wat tot het heil der geloovigen bevorderlijk
378
IN HET ALGEMEEN.
is, te verordenen. Daarom verklaart ook de Kerkvergadering van Trente, (Zitt. 23, hoofdst. 4.) »dat benevens de overige kerkelijke rangen bij voorkeur de Bisschoppen, die in de plaats der Apostelen zijn getreden, tot de hiërarchische orde behooren, en zooals de Apostel zegt, door de H. Geest zijn aangesteld, de Kerk Gods te re-geeren.quot;
Het is dus een in de H. Schrift en Overlevering duidelijk uitgesproken waarheid, dat de Bisschoppen de opvolgers der Apostelen zijn, en dat zij als zoodanig het leer-, priester- en herdersambt hebben waar te nemen. Wat de Apostelen waren, dat zijn na hen de Bisschoppen geworden, en dat zijn zij nog heden; zij zijn de leeraars der volken en waken steeds voor de zuiverheid der christelijke leer; zij zijn de uitdeelers van Gods Geheimen, en in hun handen zijn de genadeschatten der Kerk gelegd, opdat zij daarvan aan een ieder naar vatbaarheid en behoefte mededeelen ; zij zijn met het herdersambt belast, en alle geloovigen onder hun gebied moeten zich aan hun verordeningen onderwerpen.
2) Maar opdat aan de Bisschoppen deze macht toe-kome, moeten zij rechtmatig r/ewijd en met den Paus van Home in gemeenschap staan.
a) De Bisschoppen verkrijgen hun heilig ambt niet door de instelling eener tijdelijke macht, maar door de sacramenteele wijding. Reeds de Apostelen hebben degenen, die zij tot hun opvolgers hebben gekozen door de oplegging der handen gewijd. Zoo wijdde, zooals ik bereids heb opgemerkt, de H. Paulus Timotheus en Titus tot Bisschoppen, en vermaant den eerste, dat hij de genadegave Gods, die in hem was door de oplegging zijner handen, wederom zou aanvuren. (II Tim. 1, 6.) Evenzoo lezen wij in de Handelingen der Apostelen (14, 22.), dat Barnabas en Paulus Oudsten, d. i. Bisschoppen in alle gemeenten, die geloovig waren gewor-
379
OVER DE KERK
den, met bidden en vasten aanstelden, of wat volgens de verklaring aller H. Vaders hetzelfde is, wijdden. Ook leveelt de H. Paulas Timotheas (1. 5, 22.) aan, toch niemand overhaastig de handen op te leggen, d. i. aan niemand de heilige wijding toe te dienen, zonder zich van zijn waardigheid overtuigd te hebben ; en aan Titus (1, 5.) draagt hij op, ia Creta van stad tot stad Oudsten, d. i. Bisschoppen en Priesters aan te stellen. Gelijk nu de eerste Bisschoppen door de Apostelen zijn gewijd, zoo wijdden dezen weder andere Bisschoppen en droegen hun de geestelijke macht op, zooals de kerkelijke geschiedenis ons in alle eeuwen getuigt. Wie derhalve den naam van Bisschop voert, maar niet rechtmatig, d. i. door een Bisschop, die een opvolger der Apostelen is, is gewijd, bezit geen geestelijke macht, en kan daarom ook het drievoudig ambt, wat den Bisschoppen toekomt, noch geoorloofder, noch geldiger wijze uitoefenen. Hiertoe be-hooren alle geestelijke voorgangers der Protestanten, die zich in sommige landen Bisschoppen noemen ; zij zijn, omdat zij door geen rechtmatigen Bisschop gewijd maar hoogstens slechts door de wereldlijke overheid in hun ambt zijn aangesteld, geen opvolgers der Apostelen, en bezitten daarom geen geestelijke macht. Indien zij bijv. de zonden vergeven, of over brood en wijn de woorden der consecratie uitspraken, dan zijn dat handelingen zonder eenige kracht ; zij kunnen geen zonde vergeven; geen brood en wijn veranderen in het Lichaam en Bloed van Christus.
ö) De Bisschoppen moeten echter niet slechts rechtmatig gewijd zijn, maar ook me/ het Opperhoofd der Kerk, mei den Paus in gemeenschap staan. Uoor de wijding alleen wordt nog geen Bisschop eeu opvolger dei-Apostelen ; bij de wijding moet nog komen de verbinding met den Paus, als het Opperhoofd der Kerk. Christus heeft, zooals wij gehoord hebben, aan zijn Kerk eeu Opperhoofd gegeven, namelijk Petrus; en ofschoon Hij
380
TN HET ALGEMEEN.
ook de overige Apostelen tot Opperherders zijner Kerk heeft aangesteld, wilde Hij toch, dat zij aan Petrus, den Oppersten herder, ondergeschikt zouden zijn.
Zij mochten niet evenals onafhankelijke gebieders te werk gaan, maar moesten met Petrus altijd in gemeenschap staan, en hem als Opperhoofd der Kerk erkennen. Wat nu van de Apostelen geldt, geldt ook van de Bisschoppen ; want dezen toch nemen de plaats van de Apostelen in. Zij moeten daarom evenzeer den Paus als hun Opperhoofd erkennen en steeds met hem vereenigd blijven. Indien een Bisschop zich van den Paus afscheidt, dan neemt hij een geheel andere plaats dan die der Apostelen in; hij maakt zich los van het Opperhoofd der Kerk, terwijl toch de Apostelen van hem afhankelijk waren; hij kan daarom geen opvolger der Apostelen meer zijn. Reeds vergelijkt de H. Cypri-anus, om de noodzakelijkheid der verbinding van de Bisschoppen met den Paus aan te toonen, den Stoel van den H. Petrus met een hoofd, waaruit leven en kracht stroomt in de ledematen; met een wortel, die aan de spruiten zijn sappen mededeelt; met een bron, waaruit in de beek het water vloeit ; met de zon, die aan haar afzonderlijke stralen licht en warmte geeft. »Het was steeds,quot; zooals de groote Paus Gregorius XVI zich uitdrukt, »de algemeene leer aller Katholieken en geloofs-regel, dat de Paus niet slechts den voorrang van eer, maar ook van macht in de geheele Kerk toekomt, dat dientengevolge zelfs de Bisschoppen aan hem onderworpen zijn.quot; Zeggen wij derhalve met den H. Hieronymus : «Wie met den H. Stoel van Petrus, d. i. met den Paus verbonden is, die is de mijne.quot; Wie zich van den Paus losmaakt, is, hij moge Bisschop, Priester of leek zijn, geen lidmaat der Kerk meer, en kan bijgevolg ook de volmachten en rechten, die hem slechts in verbinding met de Kerk toekomen, niet meer bezitten, en uitoefenen.
381
OVER DE KERK
Want van ouds geldt de grondstelling, die de H. Am-brosius met korte woorden uitspreekt: »Waar Petrus is, daar is de Kerk.quot;
Op dezen grond zijn de Bisschoppen der van ons gescheiden Grieksche Kerk, ofschoon zij ook al de rechtmatige bisschoppelijke wijding hebben, toch geen opvolgers der Apostelen, en hebben ook het recht niet, hun bisschoppelijk ambt uit te oefenen, omdat zij met het Opperhoofd der Kerk, den Paus niet in gemeenschap staan. Zoo is het ook met de Bisschoppen der Jansenisten of Roomschen der oude Clerezij in ons land gelegen. Hetzelfde geldt, verondersteld, dat zij rechtmatig gewijd zijn, wat evenwel een geschilpunt is, van de Bisschoppen der Staatskerk in Engeland; ook zij kunnen wegens hun scheiding van den Paus hun bisschoppelijk ambt niet uitoefenen. De verbinding der Bisschoppen met den Paus is zoo noodzakelijk, dat zij op het oogenblik, waarop zij aan den Paus de gehoorzaamheid opzeggen en zich van hem losscheuren, alle macht, de hun toevertrouwde kudde te weiden, verliezen. Zou heden een Bisschop in Nederland den Paus niet meer als Opperhoofd der Kerk erkennen, en als onafhankelijke kerkvorst in zijn diocees willen regeeren, dan zouden zijn diocesanen hem niet meer voor hun Bisschop mogen erkennen, zij zouden van hem de H. Sacramenten des Vormsels en des Priesterschaps niet meer ontvangen, noch aan zijn opperherderlijke bevelen gevolg mogen geven ; want al zijn handelingen zijn ongeoorloofd. Vandaar dan ook, dat geen Bisschop, indien hij ook al rechtmatig benoemd en gewijd is, toch zijn bisschoppelijken zetel niet bestijgen, en zijn bisschoppelijk ambt niet kan uitoefenen, alvorens hij door den Paus als Bisschop erkend en bevestigd is.
Opvolgers der Apostelen zijn alzoo slechts die Bisschoppen, die rechtmatig gewijd zijn en met den Paus in ge-
382
IN HET ALGEMEEN.
meenschap staan, of met andere woorden, de Bisschoppen der Katholieke Kerk. Dezen zijn het, die het drievoudig ambt der Apostelen, het leer-, priester- en herdersambt in het hun aangewezen kerspel, dat men Bisdom of Diocees noemt, waarnemen en zoo het werk des heils, dat de Apostelen met zulk een heerlijk gevolg zijn begonnen, steeds voortzetten tot het einde der wereld. Daar zij echter bij den grooten omvang van hun kerspel hun plichten alleen niet genoegzaam kunnen waarnemen daarom hebben zij medehelpers, namelijk de Priesters of zielzorgers, door wie zij hun drievoudig ambt in de afzonderlijke christelijke gemeenten of Parochiën uitoefenen.
VIII. Be Priesters staan de Bisschoppen bij in hun drievoudig ambt.
De Bisschoppen zouden niet in staat zijn, hun diocesen, die meestal zeer groot zijn, alleen waar te nemen. Daarom hebben zij tot uitoefening van hun drievoudig ambt medehelpers van noode en dezen zijn de Priesters of de zielzorgers. Wij moeten hier nu in \'t kort nagaan : wat macht de Priesters hebben ? van wien zij die macht ontvangen? en hoe zij die macht kunnen uitoefenen?
1) De Priesters of zielzorgers hebben, in het algemeen gesproken, de macht, Gods woord te verkondigen, het H. Misoffer op te dragen en de H. Sacramenten toe te dienen, te wijden en te zegenen en de geloovigen te leiden, of met andere woorden ; zij hebben evenals de Bisschoppen het drievoudig ambt, het leer-, priester- en herdersambt waar te nemen. Zij zijn de gewone verkondigers van Gods woord. Zij preken daarom openlijk op de zonen feestdagen voor de vergaderde geloovigen, verklaren hun de christelijke geloofs- en zedenleer en vermanen ze tot het nauwkeurige volbrengen der goddelijke geboden. Zij geven ook aan de jeugd onderricht in de waarheden
383
OVER DE KEEK
van den heiligen godsdienst en zijn in \'t algemeen de gewone godsdienstleeraars in de aan hun toevertrouwde gemeenten. Het ware slechts te wenschen, dat alle ge-loovigen de godsdienstige onderrichtingen, die in onze dagen de zielzorgers zoo vaak en met zulk een grooten ijver niededeelen, vlijtig aanhoorden en tot hun verbete-terino: en volmakino- mochten aanwenden. Aan de ziel-
O o
zorgers komt toe, dagelijks, maar bijzonder op zon- en feestdagen het H. Misoffer op te dragen en de vruchten er van op levenden en dooden toe te passen. Op alle zonen sommige feestdagen moeten zij het H. Misoffer voor het welzijn hunner onderhoorige gemeentenaren aan God opdragen. Zij dienen ook de H. Sacramenten toe;zijdoo-pen, hooren biecht, deelen de Communie uit, zalven de zieken met de heilige olie en zegenen de huwelijken in. In \'t bijzonder is het hun plicht voor en op alle zonen feestdagen biecht te hooren, om aan alle geloovigen gelegenheid te geven, dat zij zich aan de groote genaden, die hun in de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars aangeboden worden, deelachtig maken. Och ! mocht er in onze Parochie niemand meer gevonden worden, die slechts met Paschen biecht en communiceert; mochten veeleer allen, bijzonder de jonge lieden, deze H. Sacramenten zeer dikwijls ontvangen ! Slechts twee Sacramenten kunnen de Priesters niet toedienen, het Vormsel en het Priesterschap ; de toediening ervan komt alleen den Bisschop toe. De Priesters kunnen ook\' verschillende wijdingen en zegeningen doen, zooals bijv. de wijdingen van wijwater, doopwater en kaarsen. Het chrisma en de heilige oliën, die men bij het toedienen van eenige Sacramenten gebruikt, kunnen zij echter niet wijden ; waat de wijding van deze voorwerpen is den Bisschop voorbehouden. Eindelijk zijn zij de geestelijke herders hunner gemeenten, en allen, die onder hen behooren, hebben den plicht, zich aan hunne verordeningen te onderwerpen.
384
IN HET ALGEMEEN.
Wie zich tegen hen verzet, maakt zich aan een strafbare ongehoorzaamheid voor God schuldig. Gij ziet dus, Aand., dat de macht, die aan de Priesters of zielzorgers toekomt, zeer uitgebreid en groot is; want ook zij bezitten, slechts met eenige beperking, het drievoudige ambt, dat Christus aan de Apostelen en hun opvolgers, de Bisschoppen, heeft opgedragen.
2) Van wien nu hebben de Vrieders hun macht? Zij hebben ze evenals de Bisschoppen niet van de menschen, maar van God, namelijk van Jesus Christus, den Heer. Dit moet een ieder duidelijk worden, indien wij de heilige handelingen, die de Priesters krachtens hun heilig ambt verrichten, wat nader beschouwen. Zij kunnen het H. Misoffer opdragen, brood en wijn veranderen in het Lichaam en Bloed van onzen Heer Jesus Christus; is dat niet klaarblijkelijk een goddelijk werk ? Zij kunnen in het Sacrament der Biecht aan de menschen de zonden vergeven, ze met God verzoenen, voor hen den hemel openen en de hel sluiten j is dat niet een goddelijk werk ? Zij kunnen hun de overige Sacramenten toedienen, en daardoor de menschen rechtvaardigen en heiligen, in kinderen Gods en erfgenamen des hemels veranderen; is dat niet weder een goddelijk werk ? Wie kan echter de macht geven goddelijke handelingen, werken der almacht te volbrengen ? Niet de menschen, al waren zij ook keizers en koningen ; want niemand geeft, wat hij zelf niet heeft. Koningen en keizers zijn menschen, hun macht is beperkt en bepaalt zich tot het aardsche ; daarom kunnen zij aan niemand de macht geven, bovennatuurlijke en goddelijke werken te verrichten. De macht der Priesters komt dus niet van de menschen, maar van God. — Zoo leert ook de H. Schrift. Wij lezen in het Evangelie dat de goddelijke Zaligmaker behalve de twaalf Apostelen nog twee-en-zeventig leerlingen heeft verkozen, die Hij vóór zich uit-
25
385
OVER DE KERK
zond, om te prediken, de zieken te zalven, en de men-schen op zijn komst voor te bereiden. De Evangelist zegt : (Luc. 10, 1.) »Desiguavit Dominus, et alios Septuaginta duos, de Heer verkoor nog andere 72, et misit illos hinos ante faciem suam, en zond hen voor zijn aangezicht, twee en twee, in omnem civitatem et locum, quo erat ipse venturus, in alle steden en plaatsen waar Hij zelf zoude komen.\'\' De Heer heeft derhalve niet alleen twaalf Apostelen, maar ook 72 leerlingen in zijn heiligen dienst geroepen. Ofschoon deze leerlingen ook al niet zulk een hooge plaats als zijn Apostelen innamen, hadden zij toch hun zending van den Heer; Hij zelf had hen verordend, d. i. op een genadevolle wijze in hun heilig ambt aangesteld. Zoo leeren mede Athanasius, Epiphanius, Thomas van Aquine en in het algemeen de Kerkvaders en godgeleerden, dat de Priesters in de plaats der 72 leerlingen zijn getreden en hun opvolgers zijn ; het is daarom buiten allen twijfel, dat de Priesters als opvolgers der 72 leerlingen hun macht evenals de Bisschoppen als de opvolgers der Apostelen van Jesus Christus ontvangen.
3) Maar ofschoon ook, wat wel valt op te merken, de Priesters evenals de Bisschoppen hun macht van God ontvangen, toch zijn zij aan den Bisschop niet gelijk; zij staan onder hen en kunnen hun heilig ambt slechts met bewilliging van dezen uitoefenen. Christus heeft hen tot hun heilig ambt beroepen, maar het is zijn wil, dat zij aan hun Bisschoppen onderdanig zijn en hun dienst niet anders dan met toestemming van hen waarnemen.
Dat de Priesters aan de Bisschoppen ondergeschikt zijn, leeren de H. Schrift en de Overlevering ons met duidelijke woorden. Eeeds de omstandigheid, dat de goddelijke Zaligmaker de Apostelen schier altijd om zich heen had, terwijl Hij aan zijn leerlingen zulk een vertrouwelijken omgang in geenen deele toestond, maar ze slechts
386
IN HET ALGEMEEN.
387
als medehelpers bezigde, doet ons besluiten, dat zij in zijn Kerk een geringere plaats zouden innemen, dan de Apostelen bezaten. Als Hij verder de Apostelen zendt, wijst Hij hun de geheele wereld tot hun werkkring aan, doordien Hij zegt: »Gaat en leert alle volkenquot; enz.; maar als Hij de twee en zeventig leerlingen zendt, wijst Hij hun slecht bepaalde plaatsen aan, zoodanige namelijk, waar Hij zelf zal komen. Terwijl alzoo de Apostelen voor de geheele wereld bestemd waren, was de werkkring der leerlingen meer beperkt, waaruit duidelijk blijkt, dat zij aan de Apostelen als vorsten der Kerk ondergeschikt waren. Als Christus eindelijk de Apostelen beroept, geelt Hij hun de volheid zijner macht; want tot hen zegt Hij : (Joes 20, 21.) »Sicul me misit Pater, et ego mitto vos, gelijk de jVader Mij gezonden heeft, zende Ik ook umaar als Hij de leerlingen beroept, geeft Hij slechts een gedeelte zijner macht, daar Hij niet zegt: »Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook u ; maar (Luc. 10, 3.) »Ite, ecce ecjo mitto vos, gaat, ziet. Ik zende u.\'\' Ook lezen wij in de H. Schrift, dat de Apostelen op vele plaatsen Priesters aanstelden en hun voorschreven hoe zij zich hadden te gedragen, dus met hen als overheden jegens hun ondergeschikten te werk gingen. De H. Paalus schrijft aan den Bisschop Timotheus: (1. 5, 19.) »Adversus presbyterum accusationem noli recipere, tegen een Priester neem geen beschuldiging aan, nisi sub duobos aut tribus testibus, tenzij dan onder twee of drie getuigen.quot; De reden, waarom hij hem dit voorschrift geeft, is, omdat de Priesters, die met een plichtmatige gestrengheid moeten handelen, al licht aan boosaardige lasteringen staan blootgesteld, waarom een al te spoedig voortvaren jegens hen moet worden vermeden. Wat volgt uit dit voorschrift des Apostels ? Ontegensprekelijk dit, dat Timotheus als Bisschop de overheid der Priesters
OVER DE KERK
was; of hij had het recht niet gehad, klachten tegen hen aan te nemen en ze te oordeelen.
Dat de Priesters aan de Bisschoppen ondergeschikt zijn, getuigt ook de Erfleer ons. Eeeds de H. Ignatius spreekt van een drievoudige rangorde der kerkbestuurders; aan het hoofd staat de Bisschop, om hem scharen de Priesters zich het naast en dan de Diakenen of de overige dienaars der Kerk. De Bisschop is volgens dezen H. Kerkvader de eerste in het aan hem toevertrouwde kerspel, maar de Priesters kunnen slechts met zijn bewilliging hun heilig ambt uitoefenen. » Zonder den Bisschop,quot; zegt hij, «doet niemand iets in kerkelijke aangelegenheden; het is niet geoorloofd, zonder den Bisschop, d. i. zonder zijn welbehagen te doopen of het liefdemaal te houden.quot; En weder : »de Priester eere den Bisschop als het hoofd.quot; Op een gelijke wijze drukt Tertulianus zich uit; »De Opperpriester, te weten de Bisschop heeft het recht, het Doopsel toe te dieneu, vervolgens de Priesters en Diakenen, toch niet zonder machtiging van den kant des Bisschops.quot; Origines, Priester der Kerk van Alexan-drie, zegt: »Van een Priester wordt meer gevorderd, dan van een Diaken, van een Diaken meer dan van een leek; maar (de Bisschop,) die aan het hoofd der geheele Kerk staat, zal voor de geheele Kerk rekenschap geven.quot; Toen in de vierde eeuw de ketter Aerius, een Ariaansch Priester, beweerde, dat er tusschen de Bisschoppen en de Priesters geen onderscheid bestaat, maar zij een gelijke macht bezitten, werd zijn leer, »als onzinnige en roeke-looze beweringquot; door de Kerk verworpen. Dezelfde uitspraak doet ook de Kerkvergadering van Trente met de woorden: (Zitt. 23. Can. 7.) «Indien iemand zegt dat de Bisschoppen niet hooger staan dan de Priesters, of niet de macht bezitten, te vormen en te wijden, of die welke zij bezitten, hun met de Priesters gemeen zijn,.... hij zij verbannen!quot; De Priesters staan dus onder hun
388
IN HET ALGEMEEN.
Bisschop; zij zijn slechts zijn medehelpers en in de uitoefening van hun ambt van hem afhankelijk. Het blijft aan zijn oordeel overgelaten, hoe en waar hij hen tot den dienst der Kerk gebruiken en welke machtiging hij hun wil verleenen. Zij kunnen slechts dan en daar de zielzorg waarnemen, als en waar zij daartoe gemachtigd worden. Zouden zij zonder zijn bewilliging handelingen, de zielzorg betrefiende, verrichten, dan waren deze, in tijd van nood uitgenomen, of wel geheel ongeldig, of minstens ongeoorloofd en zondig.
Zoo, Aand., bestaat nog in de Kerk tot op den huldigen dag dezelfde rangorde der verschillende lidmaten, zooals Christus die heeft ingesteld. Hij heeft aan de Kerk een Opperhoofd gegeven, aan wien de Apostelen, de leerlingen en in \'t algemeen alle Christenen onderdanig moeten zijn \'en dit Opperhoofd is Petrus. Hij heeft verder aan de Kerk andere Opperherders gegeven, die ondergeschikt aan Petrus en in vereeniging met hem het leer-priester- en herdersambt moeten waarnemen en deze zijn de overige Apostelen. Hij heelt eindelijk aan de Kerk herders gegeven, die de medehelpers der Apostelen zijn en op bepaalde plaatsen de zielzorg moeten waarnemen en dezen zijn de twee en zeventig leerlingen. In de plaats van den H. Petrus als Opperhoofd der algeheele Kerk is de Paus van Rome opgetreden ; in de plaats der Apostelen traden de Bisschoppen op, die onder den Paus staan en in hun diocesen het leer-, priester- en herdersambt waarnemen en in de plaats der twee en zeventig leerlingen zijn de Priesters getreden, die met toestemming der Bisschoppen en als hun medehelpers in de afzonderlijke gemeenten der Christenen, die wij Parochiën noemen, de zielzorg waarnemen. Op zulk een wijze werd ten allen tijde in de Kerk de eenheid en de goede orde staande gehouden, doordien degenen, die niet Priester zijn, aan de Priesters, de Priesters aan de Bisschoppen en de Bis-
389
OVER DE KERK
schoppen aan den Paus met een gewillige gehoorzaamheid ondergeschikt blijven. Vandaar vergelijkt reeds de H. Clemens van Rome, een leerling en opvolger van den H. Petrus op den Romeinschen Stoel, de Kerk met een krijgsleger, waarin de gemeens soldaat aan de hoofdmannen, de hoofdmannen aan de oversten en de oversten aan den veldheer ondergeschikt zijn.
Ik vermaan u, Aand., nog ten slotte dat ge uw plichten jegens de bestuurders der Kerk, jegens Paus, Bisschoppen en Priesters steeds nauwkeurig als goede katholieke Christenen nakomt. Bewijst hun. evenals goede kinderen aan hun ouders, eerbied, liefde en gehoorzaamheid. Eert hen ; want zij zijn de plaatsbekleeders van God op aarde en zooals de Apostel Paulus zegt: (II Cor. 5, 20.) B Pro Chris to leyatione fmgmur, voor Christus zijn wij gezanten, tamquam Deo exhortante per nos, als vermaande God door ons.quot; Eert niet slechts den H. Vader den,Paus, aan wien als het zichtbaar Opperhoofd der Kerk de hoogste eer toekomt en de Bisschoppen, die gij, gelijk aan de Apostelen, wier opvolgers zij zijn, moet eeren; maar eert ook uw Priesters en zielzorgers; want, zegt de Apostel: (I Tim. 5, 17.) » Qui bene praesunt, dat de Priesters, die goed voorstaan, duplici honore digni habe-antur, dubbele eer waardig gekend worden ; maxime qui laborant in verbo et doctrina, inzonderheid, die arbeiden in woord en leering.quot; Treedt niet in de voetstappen van zoodanige menschen, zooals er in onze dagen zoovelen gevonden worden, die op de Priesters openlijk en in \'t geheim, maar bijzonder in de bierhuizen, smalen en ze lasteren, al hun handelingen ten kwade duiden en hun door den laster de eer en den goeden naam zoeken te ontnemen; weet wel dat elke minachting en smaad, waaraan gij u jegens de Priesters schuldig maakt, op Jesus Christus zelf terugvalt, daar Hij uitdrukkelijk zegt: (Luc. 10, 16.) » Qui vos sjjermt, me spernit, die u ver-
390
IN HET ALGEMEEN.
391
smaadt, versmaadt Mij !quot; Bemint hen; want zij zijn uw grootste weldoeners. Zij onderwijzen u gedurig in de leer des heils, dienen bij elke gelegenheid de genademiddelen toe, waardoor gij gerechtvaardigd en geheiligd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels wordt en ijveren als u zielenherders ten zeerste om u voor het verderf te bewaren en op uw bestemming te brengen. Waarlijk, wie al deze weldaden niet waardeert, wie zijn zielzorgers onbeleefd, grof en vijandig bejegent, hen haat en hen kwaad wil, deze is geen goed Christen en hij loopt groot gevaar, dat hij tot straf zijner ondankbaarheid van de wereld moet scheiden, zonder een Priester te bekomen, die hem in zijn sterfuur de troostmiddelen van den godsdienst toedient. Gehoorzaamt hun; want zij zijn uw geestelijke leidsmannen en kunnen en moeten van u vorderen, dat gij hun in alles, wat uw zielenheil betreft, een gewillig gehoor verleent. Als de Apostel zegt, dat reeds de wederspannigheid jegens de wereldlijke overheid eeu wederspannigheid is jegens God zelf en de eeuwige verdoemenis tot zich trekt, hoeveel te meer geldt dit dan van de geestelijke overheid, die tot haar ambt door de heilige wijding is geroepen en uw eeuwig heil verzorgt? Uw geestelijke overheid, uw Priesters en zielzorgers vorderen van n niets, wat voor u niet waarlijk goed en heilzaam zou wezen. Komt ge eenmaal op uw sterfbed te liggen, dan zal het u voorzeker niet berouwen, hun voorschriften steeds gevolgd te hebben; terwijl de herinnering, dat gij aan hun vermaningen geen gehoor hebt gegeven, u met vrees en angst zou moeten vervullen. Uw geestelijke overheden hebben van God het heilig ambt niet om harentwil, maar om uwentwil ontvangen ; ten uwen beste bezitten zij de macht, de geopenbaarde waarheden te verkondigen, de genademiddelen toe te dienen, de geloovi-gen te regeerea en zij moeten eenmaal aan den Heer over
OVER DE KENTEEKENEN
hun werkzaamheden in hun ambt een strenge rekenschap geven. Verlicht hun derhalve den zwaren last, doordien gij hen eert, bemint en gehoorzaamt, opdat het hun gegeven zij, u als goede schapen aan den besten herder Jesus Christus tegemoet te voeren en zich met u voor eeuwig in den hemel te verheugen.
Over de kentsslisnsn der Kerkt
I. Christus heeft maar èene Kerk gesticht.
Indien wij onze blikken over de wereld laten rondgaan, dan merken wij een menigte gezindten op, waarvan ieder beweert, dat zij de Kerk van Christus is. Zoo spreken de Lutheranen, zoo de Zwinglianen, zoo de Calvinisten, zoo de Socinianen, zoo de Methodisten, zoo de Wederdoopers, zoo de Hernhutters enz., zoo eindelijk de Katholieken. Nu is de vraag : spreken al deze gezindten de waarheid ? Hebben zij allen Christus als Stichter ? Het antwoord is : neen ; want Christus heeft niet vele kerken, maar slechts éene Kerk gesticht, een waarheid, waarvan reeds de rede, maar nog meer het geschrevene en ongeschrevene woord Gods ons overtuigt.
1) Reeds het verstand overtuigt ons, dat Christus niet vele, maar slechts éene Kerk heeft gesticht. De vele honderden, ja duizenden christelijke gezindten, die er op de wereld bestaan, spreken elkander in zake des geloofs ronduit tegen; wat dezen voor waar houden,
392
DER ÉENE KERK.
393
verwerpen genen, eenigen gelooven dit, anderen weer dat; er bestaat onder hen geen eenheid in geloof. Eenigen van hen bijv. gelooven, dat er zeven, anderen, dat er drie, anderen twee, anderen een, weder anderen dat er niet éen Sacrament bestaat. Eenigen gelooven, Christus is in het Allerheiligste Sacrament des Altaars onder de gedaante van brood tegenwoordig, anderen. Hij is er tegelijk met het brood tegenwoordig, weder anderen, Hij is er volstrekt niet tegenwoordig. Eenigen gelooven, dat men slechts met het geloof, dat met een braven en deugdzamen wandel gepaard gaat, zalig kan worden; anderen, dat men met het geloof alleen, zonder goede werken kan zalig worden. Eenigen gelooven, dat het geoorloofd en heilzaam is, de Heiligen te vereeren en aan te roepen, anderen, het is noch geoorloofd, noch heilzaam, de Heiligen te vereeren en aan te roepen. Met éen woord : elke godsdienstige partij heeft haar bijzonder geloof, dat van het geloof der overige christelijke belijdenissen afwijkt, en daarmede in tegenspraak staat. Wilden wij nu aannemen, dat Christus al deze verschillende gezindten gesticht heeft, dan moeten wij zeggen, dat Hij leerstukken, die elkander tegenspreken, heeft voorgedragen. Hij heeft bijv. de Katholieken geleerd, dat Hij in het Allerheiligste Sacrament des Altaars onder de gedaante van brood tegenwoordig is ; de Lutheranen, dat Hij niet onder de gedaante van brood, maar onder en met brood tegelijk tegenwoordig is ; de Gereformeerden, dat Hij noch onder de gedaante van brood, noch met het brood, maar er volstrekt niet tegenwoordig is. Nu vraagt men : kon Christus dat alles leeren ? Kon Hij zich zelf tegenspreken, en een en hetzelfde nu eens als een waarheid, dan weder als dwaling aangeven ? Onmogelijk ; Hij toch ware geen Leeraar der waarheid meer, doordien beweringen, die elkander ronduit tegenspreken, niet tegelijk waar kunnen zijn. Daarom ook schrijft de Apos-
OVEE DE KENTEEKENEN
tel; (II Corr. 1, 19.) » Christus, qui in vobis per nos praedicatus est, Christus, die ouder u door ons is gepredikt,.. . non fuit est et non, is niet geweest Ja en Neen, sed est in Ulo fuit, maar Ja is in Hem geweest.quot; Zooals derhalve Jesus Christus altijd en overal slechts éene leer, éeu godsdienst en éen geloof heeft gepredikt, zoo heeft Hij ook slechts éene Kerk gesticht, waaruit volgt, dat er onder de vele christelijke gezindten, die zich allen voor de ware Kerk van Christus uitgeven, slechts éene de door Christus gestichte Kerk kan zijn.
2) Dat Christus slechts éene Kerk heeft gesticht, leert ook met duidelijke woorden de H. Schrift. Reeds de Profeet Isaias wijst ons op die éene Kerk, doordien hij ze als den berg de\'s Heeren en het huis Gods, waarheen alle volken der aarde zullen trekken, aanduidt. Hij zegt: (Is. 2, 2. 3.) »Et erit in novissimis diebus, eens zal \'t geschieden, in latere dagen, praeparatus mons domus Domini in vertice montium, dat de berg van het huis des Heeren zal gevestigd zijn op den top der bergen, etele-vabitur super colles, en verheven boven de heuvelen et fluent ad eum omnes gentes, en alle volken zullen tot denzelveu toevloeien. Et ibunt populi multi, et dicent, en machtige natiën zullen heengaan en zeggen: venite et ascendamus ad rnoniem Domim, komt en laat ons opgaan tot den berg des Heeren, et ad domum Dei Jacob, en tot het huis des Gods vau Jacob, et docebit nos vias suas, dat Hij ons zijn wegen leere, et ambulabimus in semitis ejus, en wij in zijn paden wandelen; quia de Sion exïbit lex, want uit Sion zal de wet uitgaan, et verbum Domini de Jerusalem, en het woord des Heeren uit Jerusalem.quot; Christus zelf spreekt steeds van éene Kerk. Zoo zegt Hij als Hij aan Petrus belooft, hem tot zijn Stedehouder op aarde en tot Opperhoofd zijner Kerk te zullen benoemen: (Matth. 18, 18.) kTu es Petrus, gij zijt Petrus, et super hanc petram aedificabo Ecclesiam
394
DER EKNE KERK.
395
meam, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen.quot; Had Hij niet éene, maar meerdere Kerken gesticht, dan had Hij klaarblijkelijk moeten zeggen • »Op deze steenrots zal Ik mijn Kerken houwenquot; Verder gelast Hij, dat men hem, die de terechtwijzing onder een of twee getuigen niet aanneemt, bij de Kerk moet aanklagen ; en indien hij ook baar niet hoort, hij u zij als de Heiden en de tollenaar. (Matth. 18, 17.) Hier geeft Christus weder duidelijk te verstaan, dat zijn Kerk slechts éen is. Evenzoo vergelijkt Hij zijn Kerk met een herder, met een schaapstal, (Joes. 15.), met een akker, waarop tarwe en onkruid wast, met een net waarin zich goede en slechte visschen bevinden, louter beelden, die ons slechts tot éene, en niet meerdere Kerken doen besluiten. Ook de Apostelen spreken steeds van éene Kerk alleen. De H. Joannes zegt, Christus is gestorven, om alle men-schen. Joden en Heidenen, die in Hem zouden gelooven, in éene Kerk te verzamelen. Jesus stierf (Joes. 11, 52.) »iVoM tantum pro yente, niet voor het volk (de Joden) alleen, sed ut filios Bei, qui erant disper si, maar om de kinderen Gods, die verstrooid waren, conyreqaret in mum, tot éen te vergaderen.quot; Dezelfde Apostel zag de Kerk van Christus onder het beeld der heilige Stad, des nieuwen Jerusalems, en schrijft: (Openb. 21, 2.) »Jut ego Joannes vidi sanclam civitatem Jerusalem novam, en ik, Joannes, zag de heilige Stad, het nieuw Jerusalem, des-cendentem de coelo a Deo, nederdalende van God uit den hemel, paraiam sicut sponsam ornatam viro suo, opgetooid als een bruid in feestgewaad voor haar bruidegom.quot; Gelijk er slechts éen Jerusalem bestond, zoo bestaat er ook slechts éene door Christus gestichte Kerk. Eveneens spreekt ook de H. Paulus slechts van éene Kerk, doordien hij onder anderen schrijft : (Eph. 5, 24. 25.) »Sicut ecclesia suójecta est C/iristo, gelijk de Kerk onderworpen is aan Christus, ita et mulieres viris suis in omnibus, zoo ook de vrouwen aaa hare mannen in alles. Viri
quot;T
,
EU-1
396 OVER DE KENTEEKENEN
diligite uxores vestras, mannen ! hebt uwe vrouwen lief, sicui et Christus dilexit eccïesiam gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad, et seipsum tradidit pro ea, en zich zelf heeft overgeleverd voor haar.quot;
3) De waarheid, dat Christus slechts éene Kerk heeft gesticht, bevestigt ook de voortdurende Er fleer. Zoo schrijft de H. Clemens van Alexandrië :» Er is éeu Vader van allen, een Woord van allen, en er is éen H. Geest die overal is. Er is ook slechts éene maagdelijke Moeder. Ik noem ze de Kerk.quot; En weder schrijft hij : »Er is slechts éene Kerk, alleen de ketters zijn het, die zich de moeite geven, deze eenige Kerk in meerdere kerken te scheiden.quot; De H. Cyprianus, die zeer oude en beroemde Bisschop van Carthago in de derde eeuw, zegt onder anderen ; »Dat de Kerk éen is, duidt ook in het Hooglied (6, 8.) de H. Geest aan, als Hij de Persoon des Heeren laat spreken : »» Una est col umbo, mea, perfecta mea. een eenige is zij, mijne duive, mijne volmaakte, una est matris suae, de uitverkorene dergene, die haar baarde.quot;quot; De Kerk is éen, wier krachtige vruchtbaarheid toeneemt, en zich steeds verder uitbreidt, evenals de zonnestralen vele zijn, maar er slechts éen licht is. Een boom heeft vele takken, maar er is slechts één stam, versterkt door een krachtigen wortel. Uit éene bron vloeien vele beken, en ofschoon zij zich krachtens haar volheid en vruchtbaarheid veel schijnt uit te breiden, zal toch éen oorsprong de eenheid bewaren. Breek een straal der zon van het lichaam af : de eenheid laat de verdeeling van het licht niet toe ! Breek van den boom een tak af; gebroken zal hij niet meer uitloopen en kunnen groeien. Scheidt van de bron de beek; afgescheiden zal zij uitdrogen. Zoo ook de Kerk. Doorstroomd door het licht des Heeren, schiet zij haar stralen over den geheelen aardbol; het is echter toch slechts éen licht, dat zich overal heen werpt, zonder dat de eenheid des
I: 1
I
II
i:
11
DEU BENE KERK.
lichaams verdeeld wordt; in de volheid harer vruchtbaarheid, spreidt zij haar takken over de geheele aarde uit; zij breidt de beken, die rijpelijk stroomen, steeds verder uit. Doch er is slechts éen hoofd en éen oorsprong en éene moeder, in vooruitgang bovenmate vruchtbaar.quot; Eindelijk, om nog slechts éen plaats aan te halen, zegt de H. Fulgentius : »Buiten de Kerk van Christus baat noch de naam eens Christens, maakt noch het Doopsel zalig, wordt noch aan God een zuiver offer opgedragen, verkrijgt men noch vergeving der zonden, noch de gerechtigheid des eeuwigen. Want de Kerk van Christus is éene Kerk, éene duif, éene geliefde, éene bruid.quot; Gelijk de Overlevering, zoo wijst overigens ook de acht-tienhonderdjarige geschiedenis aan, dat de Christenen steeds aan éene Kerk geloofd hebben.
Alzoo overtuigen Rede, Schrift en Overlevering ons van de waarheid, dat Christus slechts éene Kerk heeft gesticht. Hieruit volgt, dat de vele kerkgenootschappen, die heden ten dage op de wereld bestaan, en zich allen voor de Kerk van Christus uitgeven, met uitzondering van een eenige, Christus niet tot Stichter hebben, en verder niets meer zijn dan sekten, die in den loop der tijden zich van de éene ware Kerk van Christus hebben losgescheurd. Welke deze eenige ware Kerk van Christus is, en hoe men ze kan erkennen, zal ik u in het volgende verklaren. De leer, dat er slechts éene Christelijke Kerk bestaat, is in onze dagen van een bijzonder gewicht; want men hoort zeer vaak zeggen: men kan in elk geloof God dienen en zalig worden; er is weinig aangelegen, of men Katholiek, Protestant, Methodist, Zwingliaan enz. zij. Afgezien van al het andere, moet de valschheid van zulk een bewering u reeds op dezen grond duidelijk zijn, wijl er slechts éene Kerk van Cristus bestaat, en het toch niet onverschillig kan zijn, of men al dan niet tot die Kerk behoort. Wie geen lidmaat van Christus
397
OVER DE KENTEEKENEN
Kerk is, heeft geen deel aan Christus, hij gelijkt een rank, die van den wijnstok is afgesneden, en kan daarom zijn zaligheid niet bewerken. Intusschen heeft Christus daarvoor gezorgd, dat ieder, die een goeden wil heeft, een lidmaat zijner • Kerk kan worden; want de Kerk is niet iets verborgens, maar iets wat onder de oogen valt; wie haar wil vinden, vindt ze, want
II. De éene Kerk van Christus is zichtbaar.
De Kerk van Christus is zichtbaar; ik zal u dit vooraf verMaren en vervolgens bewijzen.
1) De Kerk is zichtbaar, dat wil zeggen, men kan ze zien en met de zintuigen waarnemen; men kan haar zoeken en vinden ; men kan met haar spreken, ze hooren, vragen en antwoord van haar bekomen. Zij is een zichtbaar lichaam ; men kan aan haar het hoofd, de lidmaten, haar geheele wezen en haar algeheele inrichting waarnemen.
In het bijzonder is de Kerk zichtbaar in haar Hoofden en lidmaten. De goddelijke Zaligmaker heeft, zooals ik u reeds verklaard heb. Petrus tot Opperhoofd der Kerk, maar de overige Apostelen in ondergeschiktheid aan den H. Petrus tot Hoofden der Kerk aangesteld en tevens de bepaling gemaakt, dat de twee en zeveu-tig leerlingen, die hij had uitgekozen, hen in leer-priester- en herdersambt zouden bijstaan. De opvolgers van Petrus, van de Apostelen en de leerlingen zijn, zooals ik eveneens heb aangewezen, de Paus, de Bisschoppen en de Priesters. Zooals men mi Petrus, de Apostelen en de leerlingen kon waarnemen, zoo kan men ook waarnemen hun opvolgers, den Paus, de Bisschoppen en de Priesters; want zij zijn menschen. De Hoofden der Kerk zijn dus zichtbaar. Zichtbaar zijn ook de overige lidmaten der Kerk •, want zij zijn evenals de Hoofden geen
398
DER EKNE KERK.
zuivere geesten, maar menschen met een onder de zintuigen vallend lichaam. Dat de lidmaten der Kerk, zoowel de Hoofden als de onderhoorigen zichtbaar zijn, blijkt, om slechts op een enkele plaats te wijzen, uit de woorden des Apostels : (Hebr. 13, 17.) » Obedite praepositis vestris, gehoorzaamt aan uw voorgangerea, et subjacete eis, en zijt hun onderdanig! Ipse enim pervigilant, want zij waken, quasi rationem pro animabus vestris reddituri, als zullende rekenschap geven voor uw zielen.quot; Hoe zouden de voorgangers over de onderhoorigen kunnen waken en dezen aan de voorgangers gehoorzamen, indien zij elkander niet kenden, indien de eenen niet wisten, aan wien zij bevelen, de anderen, aan wien zij gehoorzamen moesten, kortom indien zij onzichtbaar waren.
De Kerk is verder zichtbaar in de verkondiging en in de belijdenis harer leer. Het ligt voor de hand, dat de leeringen onzer H. Kerk niemand kan gelooven en volgen, indien zij hem niet worden bekend gemaakt. Daarom ook heeft Christus aan zijn leerlingen bevolen, het Evangelie aan alle menschen te prediken. (Mare. 18, 15.) Als nu de Apostelen en hun opvolgers de goddelijke leer overal prediken, dan is dit iets uiterlijks, iets wat men kan waarnemen, derhalve iets zichtbaars. De menschen zijn vervolgens verplicht, de gepredikte leer en de waarheden niet enkel innerlijk, in het hart te gelooven, maar hun innerlijk geloof ook uitwendig te belijden volgens de woorden des Apostels : (Rom. 10, 10.) » Corde creditur ad justitiam, met het hart wordt geloofd tot rechtvaardigheid : confessio \'fit ad salutem, en met den mond belijdenis gedaan tot zaligheid.1\' Deze belijdenis des geloofs met den mond is echter weder iets uiterlijks, iets wat men kan zien en hooren, alzoo iets zichtbaars. In het algemeen is het geheele leven van den Christen niet alleen iets onzichtbaars, maar ook iets zichtbaars; want het is onmogelijk, dat iemand zijn overtuiging,
399
OVER DE KENTEEKENEN
zijn gevoel en gewaarwordingen zoo in het hart besloten houdt, dat zij niet aan den dag komen en zichtbaar worden. Is hij goed, waarlijk christelijk gezind, dan zullen al zijn handelingen daarvan getuigenis geven, is daarentegen zijn gezindheid verkeerd en kwaad, dan zal zij zich minstens bij verschillende gelegenheden openbaren.
De Kerk is eindelijk zichtbaar in het opdragen van het H. Misoffer en in het toedienen der 11. Sacramenten. Het Misoffer, dat voortdurend in de Kerk wordt opgedragen, is iets uiterlijks en zichtbaars, evenals het heilige Kruisoffer, dat Jesus Christus op Golgotha heeft volbracht, iets zichtbaars was. Ook het toedienen der H. Sacramenten geschiedt op een uiterlijke, zichtbare wijze, want Christus heeft de mededeeling der genade aan zichtbare teekenen verbonden. Zoo is in het Doopsel het afwas-schen met water, en het uitspreken der woorden: ik doop u in den naam des Vaders enz. iets zichtbaars. Hierin bestaat dus de zichtbaarheid der Kerk: men kan haar lidmaten, de Hoofden en onderhoorigen, hare leer, zooals zij gepredikt en beleden wordt, en haar Misoffer, zooals het wordt opgedragen, en haar Sacramenten, zooals zij worden toegediend, uitwendig waarnemen.
Voorzeker heeft de Kerk ook veel, wat op zich zelf niet onder de lichamelijke zinnen valt, wat onzichtbaar is. Zoo is onzichtbaar Christus, de Stichter, het Hoofd der Kerk; want Hij wandelt nu niet meer zichtbaar op aarde. Onzichtbaar is ook de H. Geest, die de Kerk verlicht, heiligt en regeert tot het einde der wereld. Onzichtbaar zijn verder het geloof, de hoop, de liefde, de genade. Maar zelfs dit onzichtbare aan de Kerk wordt voor allen, die hun oogen openen en zien willen, zichtbaar. Het is met de Kerk eveneens gelegen, als met de menschen. De mensch heeft een lichaam en eene ziel;
400
DER KENE KERK.
het licliaam is het zichtbaar, de ziel het onzichtbare aan hem. Maar ofschoon ook de ziel als een geestelijk wezen onzichtbaar is, treedt zij toch door haar werkingen als uit hare onzichtbaarheid te voorschijn, en openbaart zij haar bestaan. Zoo dikwijls de mensch zijn gedachten mededeelt, spreekt, handelt, geeft de ziel zich te kennen, wijl het lichaam alleen, noch denken, noch spreken, noch handelen kan. Op een gelijke wijze openbaart zich ook datgene, wat aan de Kerk onzichtbaar is, en wordt voor ons in een zekere mate zichtbaar. Zoo erkennen wij het onzichtbare Opperhoofd der Kerk, Jeans Christus, door zijn plaatsbekleeder, den Roomschen Paus; de tegenwoordigheid des H. Geestes in de Kerk erkennen wij door zijn genadewerkingen ; het geloof door de verkondiging en de belijdenis ervan ; de hoop door het gebed, de liefde door het ijverig uitoefenen der christelijke deugden en het nauwkeurig volbrengen der goddelijke geboden, de heiligmakende genade door de Sacramenten, die onder zichtbare teekenen worden toegediend. Zoo heeft de Kerk twee zijden, een zichtbare en een onzichtbare zijde; maar ook die onzichtbare zijde blijft niet verborgen, maar toont zich voor het menschelijke oog op velerlei wijze. Hierin nu bestaat de zichtbaarheid der Kerk.
2) Dat de Kerk op de aangegeven wijze zichtbaar is, doet reeds de Mede, maar nog meer de H. Schrift en de Overlevering ons kennen.
d) Christus heeft de Kerk gesticht, opdat alle menschen haar lidmaten worden, en in haar tot de zaligheid geraken. De Kerk is de eenige door Christus tot stand gebrachte inrichting tot redding der menschen; wie haar niet toebehoort, kan tot de zabgheid niet geraken. Daarom zegt de H. Lucas : (Hand. 2, 47.) »Dominus aurje-iat qui salvi fier ent quotidie in idipsum, de Heere vermeerderde dagelijks (en zooals in den Griekschen tekst
401
OVER DE KENTEEKENEN
staat, bracht tot de Kerk) het getal dergenen, die zalig zouden worden.quot; Maar nu is de vraag: zou de Kerk wel die inrichting ter zaligheid voor de menschen zijn, indien zij onzichtbaar ware ? Onmogelijk; de menschen zouden haar niet kunnen waarüemen, ze niet weten te vinden ; het zou hun daarom niet mogelijk zijn, tot haar toe te treden en zalig te worden. Had Christus enkel een onzichtbare Kerk gesticht, zij zoude ons niets baten, zij ware voor ons zooveel, als bestond zij niet. Zoude Hij evenwel vorderen, dat wij tot haar toetraden, en van ons toetreden de zaligheid afhankelijk maken, dan ware dit een hoogst onbillijke eisch, daar wij volstrekt niet in staat zouden zijn, dien te vervullen. Gingen wij ten gronde, dan waren niet wij, maar God daaraan schuldig, en wij zouden op den gerichtsdag met waarheid kannen zeggen : »Heer, Gij zelt zijt oorzaak, dat wij verloren gaan; want Gij hebt ons iets bevolen, wat wij niet konden volbrengen; Gij hebt onze zaligheid van het toetreden in de Kerk, waarvan wij, omdat zij onzichtbaar was, volstrekt geen kennis hadden, afhankelijk gemaakt.quot; Wijl dit echter kennelijk de schrikkelijkste godslastering zoude zijn, doordien God oprecht wil, dat alle menschen zalig worden, en derhalve niets vordert, wat zij met zijn genade niet zouden kunnen verwezenlijken, daarom ligt bet voor de hand, dat de Kerk zichtbaar zijn moet, opdat ieder die wil, daarin zijn heil zal kunnen vinden.
Dat de Kerk zichtbaar is, vordert ook de natuur der menschen. Wij menschen zijn geen zuivere geesten, zooals de Engelen, maar bestaan uit ziel en lichaam. De ziel, dat zuiver geestelijke wezen, kan, zoolang zij met het lichaam vereenigd is, voor zich alleen niet werken, maar behoeft bij al haar handelingen de zintuigen en ledematen des lichaams. Zij kan bijv. haar gedachten niet openbaren, indien de tong haar den dienst weigert,
402
DER BENE KERK.
zij kan haar wil niet uitvoeren, indien de handen of voeten verlamd zijn. Zonder het lichaam kan zij ook tot hoegenaamd geen kennis geraken; de zintuigen des lichaams, het gezicht, het gehoor zijn als de kanalen, waardoor alle kennis van natuurlijke en bovennatuurlijke dingen tot haar vloeien. Als bijv. het woord Gods wordt gepredikt, dan dringt het door het oor tot de ziel; werd het woord Gods niet hoorbaar verkondigd, dan bleef de ziel zonder kennis daarvan. Wat volgt hieruit anders, dan dat de Kerk zichtbaar moet wezen. Zoude zij niet zichtbaar optreden, en maakte zij ons, zelfs het onzichtbare aan haar, bijv. het geloof niet zichtbaar, dan baatte het ons niets, wijl onze ziel haar leeringen en voorschriften niet zou kunnen opnemen.
Tot datzelfde besluit komen wij, als wij de Kerk als een maatschappij van menschen beschouwen. Elke men-schelijke maatschappij moet iets uiterlijks, iets zichtbaars hebben, anders kan zij niet bestaan. Alle inwoners van Nederland vormen bijv. een maatschappij. Hoe zou deze maatschappij kunnen bestaan, indien het geen bestuurder, geen overheid, geen wet, geen inrichting met éen woord, niets zichtbaars hadde? Zij moest noodzakelijk vervallen en ten gronde gaan. Zooveel te minder zou de Kerk, die ongelijk grootere maatschappij, die zich over de algeheele aarde uitstrekt, kunnen blijven bestaan, indien zij niets zichtbaars had. Daarom ook zegt de H. Augustinus ; »De menschen kunnen tot geen geloof, hetzij waar of valsch, vereenigd worden, of zij worden door een gemeenschappelijke deelneming aan zichtbare teekenen of zichtbare Sacramenten vereenigd.quot;
b) De zichtbaarheid der Kerk leert ook de H. Schrift. Zoo vaak zij over de Kerk spreekt, en zij doet dit, zooals een godgeleerde opmerkt, in het Oude Testament over de vijftig, in het Nieuwe echter meer dan honderd maal,
403
OVER DE KENTEEKENEN
404
spreekt zij steeds van haar als van een zichtbare maatschappij. Zij vergelijkt de Kerk met een hoogen berg, die voor allen zichtbaar is (Is. 2, 2), met de zon, die met haar helder licht alles verlicht (Ps. 18, 6), met een stad, op een berg gebouwd, die voor niemand kan verborgen blijven. (Matth. 5, 14.) Verder, Christus zegt, dat Hij zijn Kerk op Petrus, de steenrots zal bouwen. (Matth. 16, 8.) Is Petrus, de steenrots zichtbaar, dan moet ook de Kerk, die de Heer op hem gebouwd heeft, zichtbaar wezen. Weder zegt Christus, dat men dengene, die de terechtwijzing in tegenwoordigheid van een of twee getuigen niet aanneemt, bij de Kerk moet aanklagen. (Matth. 18, 17.) Hoe zou die aanklacht kunnen plaats vinden, indien de Kerk niet zichtbaar ware? De Apostel Paulus geeft (Hand. 20, 28) aan de Bisschoppen de vermaning : »Attendite voóis, et universo yregi, hebt acht op u zeiven, en op de geheele kudde, in quo vos amp;pi~ ritus sanctus posuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, regere ecclesiam Dei, om de Kerk Gods te regeeren, quam acquisivit sanguine suo, die Hij door zijn bloed verworven heeft.quot; Zullen de Bisschoppen op de Kerk acht geven, en ze regeeren, dan moet zij zichtbaar zijn; zij zouden anders niet weten, waar zij ware, en wie er toe behoorde. Dezelfde Apostel schrijft aan Timotheus: (I. 3, 14. 15.) vHaec iibi scribo, dit schrijf ik u, ... ut scias, opdat gij weten moogt, quomodo oporteat te in domo Bei conversari, hoe gij verkeeren moet in het huis Gods, quae est ecclesia Dei vivi, als hetwelk is de Kerk van den levenden God.quot; Zou de Bisschop Timotheus in de Kerk verkeeren, d. i. de Kerk regeeren, haar aangelegenheden verzorgen, dan diende hij te weten, waar de Kerk was, of hij zou de opdracht des Apostels onmogelijk hebben kunnen waarnemen. De Kerk was eindelijk, zooals uit de H. Schrift des Nieuwen Testaments duidelijk blijkt, bij den beginne
DER BENE KERK.
barer vestiging en uitbreiding zichtbaar. Zichtbaar was Christus haar Opperhoofd; want Hij wandelde in een menschelijke gestalte op aarde, predikte en werkte wonderen; zichtbaar waren de lidmaten der Kerk, de Apostelen namelijk en de overige volgelingen van Jesus; zichtbaar was ook de leer en de genademiddelen; want de leer werd gepredikt, en de genade krachtens de zichtbare teek enen medegedeeld. Zichtbaar was de Kerk ook op het Pinksterfeest, toen de H. Geest in de gedaante van vurige tongen op de vergaderde geloovigen nederdaalde, en op de prediking van Petrus zich drie duizend Joden bekeerden en het Doopsel ontvingen. Als een zichtbare gemeente verschijnt de Kerk steeds in de Handelingen en in de Brieven der Apostelen. Was nu de Kerk in haar aanvang eu bij haar eerste invoering in de wereld zichtbaar, dan mocht zij deze eigenschap niet verliezen, of zij zou zich van de eerste Kerk wezenlijk onderscheiden, en men kon haar niet langer de Kerk van Christus noemen.
c) Ook de Overlevering geeft óns talijke getuigenissen voor de zichtbaarheid der Kerk. Ik zal er slechts eenige van aanhalen. Origines schrijft: » De Kerk is vol glans van den op- tot den ondergang der zon, vol waar licht; zij is een zuil der waarheid.quot; Hoe zou de Kerk vol glans en licht zijn indien zij onzichtbaar ware? De H. Cypri-anus zegt : » De Kerk des Heeren is vervuld van licht en verspreidt haar stralen over den geheelen aardbol. Evenals de zon is ook de Kerk zichtbaar, omdat zij gelijk deze haar stralen door het heelal schiet.quot; Het meest uitvoerig spreekt over die zichtbaarheid de H. Augus-tmus :» Christusquot;, zegt hij onder anderen, » zien wij niet, maar de Kerk zien wij. Laten wij in Christus, dien wij niet zien, gelooven en indien wij houden, wat wij zien, dan zullen wij tot Hem, dien wij nog niet zien, komen.quot; quot;De Kerk,quot; zegt hij weder, «is niet verborgen; want
405
OVER DE KENTEEKENEN
zij is niet onder een korenmaat, maar op een kandelaar geplaatst, opdat zij allen verlichte, die in huis zijn.quot; En nogmaals ; »De ware Kerk is aan allen zichtbaar; zij is een stad op den berg, die zich niet kan verschuilen, waardoor Christus heerscht van de eene zee tot de andere, van den op- tot den ondergang der zon, ja, tot het einde der wereld.quot;
Wij bezitten derhalve, Aand., uit de Rede, Schrift en Traditie onwederlegbare bewijzen voor de waarheid, dat de Kerk zichtbaar is. Maar nu zoudt ge kunnen denken : waartoe die bewijzen, wijl het buitendien niemand zal invallen, die zichtbaarheid der Kerk te loochenen? Doch gij dwaalt, indien gij van deze meening zijt, want de Protestanten hebben de zichtbaarheid der Kerk werkelijk geloochend. Toen zij voor driehonderd jaren van de Katholieke Kerk afvielen, moesten zij zich natuurlijk wegens hun afval voor de oogen der wereld zoeken te rechtvaardigen. Men stelde hun de vraag : op wat grond hebt gij u van de Katholieke Kerk losgescheurd ? Zij antwoordden: «Wijl de Katholieke Kerk in vele dwalingen is vervallen en het ware geloof heeft verloren.quot; Dat was voorzeker een gemakkelijk antwoord, maar de zaak was hiermede nog niet afgedaan. Men zeide hun : »Indien de Katholieke Kerk het ware geloof heeft verloren, dan heeft zij opgehouden, de Kerk van Christus te zijn. Wijl echter de Kerk van Christus volgens de uitdrukkelijke verzekering baars Stichters niet in dwaling kan vervallen en ten gronde gaan, maar tot het einde der wereld moet voortbestaan, waar was dan de Kerk van Christus ten tijde dat gij u van de Katholieke Kerk los-maaktet.quot; Deze vraag bracht onze tegenpartij in verlegenheid ; want zij zelf konden niet loochenen en loochenden ook niet, dat de door Christus gestichte Kerk niet kan dwalen en ten gronde gaan. Wijl er nu in de wereld geen christelijke gezindte bestond, waarvan zij
406
DER BENE KERK.
407
konden beweren, dat deze de Kerk van Christus zou zijn, daarom maakten zij de uitvlucht, dat de Kerk van Christus onzichtbaar is, doordien zij zeiden, dat de Kerk van Christus wel is waar altijd bestaat en niet kan ten gronde gaan, maar dat dit niet de zichtbare Katholieke Kerk is, maar een klein getal van rechtgeloovigen, heilige en door God alleen gekende zielen, die, daar zij in de wereld verspreid zijn en hun geloof niet openbaren, geen zichtbare, maar slechts een onzichtbare Kerk vormen. Aan deze onzichtbare Kerk, wier lidmaten uiterlijk tot de verschillende belijdenissen behooren en Katholieken, Protestanten, Calvinisten enz. kunnen zijn, die echter innerlijk in Christus gelooven en heilig zullen zijn, houdt onze tegenpartij in het geloof vast, om hun afval van de Katholieke Kert te rechtvaardigen. Vandaar hun valsche welbekende stelling : de Heere zal uit alle gelooven de zijnen nemen. Maar met deze uitvlucht hebben zij weinig geluk; want men kan hun antwoordden: naar uw beweren bestaat de Kerk van Christus enkel uit eenige reehtvaardigen en heiligen; en toch is het zeker, dat zij niet slechts rechtvaardigen, maar ook zondaars bevat; want Christus vergelijkt zijn Kerk met een dorschvloer, waarop koren en kaf, met een net, waarin goede en slechte visschen, met een kudde, waaronder schapen en bokken zich bevinden. Gij zegt; deze rechtvaardigen behooren uiterlijk tot de verschillende belijdenissen ; maar wat zijn dat voor rechtvaardigen, die hun geloof verloochenen en zich naar een belijdenis richten, die zij voor valsch erkennen ? Zijn zij niet de afschuwelijkste huichelaars ? Is het geen plicht voor ieder Christen dat hij zijn geloof uitwendig belijde, zoo dikwijls de eer van God en het zielenheil zijner medemenschen het vordert ? Het antwoord op deze vragen zullen de Protestanten ons steeds schuldig blijven. De onzichtbare Kerk is alzoo verder niets, dan een uitvinding der Protestanten,
OVER BH KKNTEEKENEN
die niet in staat zijn, hun afval van de Katholieke Kerk te rechtvaardigen, doordien voÉ^et bestaan eener onzichtbare kerk ook niet éen steekhoudend bewijs kan worden aangevoerd. Is nu de Kerk van Christus zichtbaar, dan moet zij ook zekere kenteekenen hebben, waaraan zij kan erkend worden.
III. De éene zichtbare Kerk moet zekere kenteekenen hebben.
De Kerk van Christus moet zekere kenteekenen hebben, waardoor zij van de valsche kerken onderscheiden en als de alleen ware Kerk kan gekend worden.
1) Onder een kenteeken verstaat men in \'t algemeen datgene, waardoor zich een voorwerp doet kennen, en zich van alle andere voorwerpen onderscheidt. Als ik bijv. zeg: Deventer is een zeer oude stad, ligt aan den IJsel, telt bijna 22000 inwoners, heeft den H. Libuinus tot Patroon enz., dan zijn dit bijzondere kenteekenen van Deventer, die ons deze stad van alle andere steden van Nederland gemakkelijk laat onderscheiden. Zoodanige bijzondere kenteekenen heeft elk zichtbaar voorwerp, weshalve het nauwkeurig gekend en van andere voorwerpen kan worden onderscheiden. Wijl de Kerk iets zichtbaars is, daarom vordert reeds de natuur der zaak, dat zij eveneens zekere merkbare teekenen heeft, waardoor zij zich van alle overige zoogenaamde kerken onderscheidt, en als de door Christus gestichte Kerk zich te kennen geeft. — Er zijn op de wereld een menigte christelijke gezindten, die in de geloofs- en zedenleer en iu het gebruik der heilmiddelen, in veel van elkander afwijken, wat meer is, tegenover elkander in rechtstreek-sche tegenspraak staan. Ik heb u bij wijze van voorbeeld reeds aangehaald, hoever de leer der Protestanten, der Gereformeerden en andere godsdienstige partijen, opzich-
408
BEE BENE KERK.
tens de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars, het getal der Sacramenten, de noodzakelijkheid der goede werken ter zaligheid, van het geloof der Katholieke Kerk afwijkt. Terwijl de Katholiek Kerk gelooft\' dat de goede werken ter zaligheid noodzakelijk zijn, bestaat er zelfs een Protestantsche partij, die beweert, dat de goede werken zonden zijn en voor de zaligheid nadeelig. En toch geeft elke der verschillende christelijke gezindten zich voor de eenige ware, door Christus gestichte Kerk uit. Wij waren er slecht aan toe, indien de Kerk geen bepaalde kenteekenen had, waardoor wij ze van de valsche kerken onderscheiden en als de eenige ware Kerk konden erkennen. Wij zouden ze nimmer kunnen vinden, of indien wij haar ook al door een gelukkig toeval vonden, wisten wij toch nog niet, of zij werkelijk de ware is. Wij zouden dus ons geheele leven in twijfel moeten doorbrengen, en nimmer met zekerheid kunnen zeggen ; de Kerk, waartoe ik behoor, is de Kerk van Christus. En dat zou God hebben toegelaten ? Onmogelijk; Hij toch kan niet willen, dat wij juist in de allergewichtigste zaak, in de aangelegenheden onzes heils in een steeds voortdurende onrust leven. Dus de Kerk van Christus moet kenteekenen hebben, die haar als de ware Kerk aan ons doen kennen.
Dat de Kerk van Cristus gekend kan worden, is des te noodzakelijker, omdat wij, zooals ik u nog uitvoeriger zal aantoonen, slechts in haar schoot de zaligheid kunnen vinden. Maar hoe zouden wij kunnen weten, welke onder de menigte der verschillende gezindten de Kerk van Christus is, indien zij geen bijzondere kenteekenen aan zich droeg ? Eindelijk Christus vordert, dat men zijn Kerk hoore, en verklaart dengene, die haar niet hoort voor een Heiden en een openlijken zondaar. Hoe ware het ecbter mogelijk, de Kerk van Christus te hooren,
409
OVER DE KENTBEKENEN
indien men niet wist, waar zij is te vinden; en hoe zou men kunnen weten, waar zij is te vinden, indien zij geen teekenen van kenbaarheid aan zich droeg ?
2) Wat de geaardheid dezer kenteekenen betreft) moeten zij allereerst duidelijk, d. i. van dien aard zijn\' dat men de Kerk van Christus licht van al andere zoogenaamde kerken onderscheiden, en als de alleen ware kan erkennen. De eigenschap van duidelijkheid ontbreekt aan de kenteekenen, die de Protestanten aan de Christelijke Kerk toekennen. Zij zeggen namelijk, de Kerk van Christus is die, waarin het woord Gods zuiver gepredikt en de Sacramenten rechtmatig worden toegediend. Het is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, dat de Kerk van Christus daar is, waar Gods woord zuiver wordt verkondigd, en de Sacramenten goed worden toegediend; maar het zuiver verkondigen van Gods woord, en het rechtmatig toedienen der Sacramenten zijn eigenlijk geen kenteekenen, maar veeleer eigenschappen der ware Kerk, en doen ons haar volstrekt niet kennen. Op deze beide kenteekenen, indien men ze als zoodanig wil laten gelden, maken alle christelijke gezindten aanspraak; de Katholieken, de Protestanten, de Gereformeerden, de Wederdoopers, kortom allen zeggen: bij ons wordt het woord Gods zuiver verkondigd, bij ons worden de Sacramenten naar behooren toegediend. Uit deze kenteekenen kan men derhalve volstrekt niet weten, welke van de gezindten de Kerk is van Christus; men diende veeleer vooraf te weten, welke de ware leer van Christus is, en te kunnen bepalen, waar het woord Gods zuiver verkondigd en de Sacramenten goed worden toegediend. Opdat gij dit des te beter moogt inzien, zal ik een voorbeeld stellen. Nemen wij aan, dat gij u bevindt in een talrijke bijeenkomst, waar meer dan honderd personen te zamen zijn; gij weet, dat ook de kroonprins, dien gij nog nooit gezien hebt, zich onder die velen ophoudt.
410
DER BENE KERK.
Ge wilt hem gaarne kennen, en vraagt daarom aan uw gebuur, wie de kroonprins is. Als nu deze u ten antwoord gaf; de kroonprins is de zoon des konings, — zou dit antwoord, hoe waar het ook is, u het minste baten? Zoudt gij nu den kroonprins, daar gij weet dat hij des konings zoon is, uit de meer dan honderd aanwezigen kunnen vinden ? Geenszins; want dat de kroonprins de zoon des konings is heeft toch niets opvallends, niets, waardoor men hem van al anderen kan onderscheiden. Evenzoo is het gelegen met de kenteekenen, die de Protestanten voor de Kerk van Christus aangeven; zij zeggen eigenlijk zooveel als niets, omdat zij niet in het oog vallen. Geheel anders zoude het zijn, indien men zeide: de door Christus gestichte Kerk is die, waarin heiligen zijn, die hun heiligheid door ontegeKsprekelijke wonderen hebben bewezen. Hier hebben wij een duidelijk kenteeken, en wij hebben slechts van noode onder de vele gezindten die gezindte na te gaan, bij wie wonderdoende heiligen zich bevonden, en wij hebben de Kerk van Christus gevonden. De van de Katholieke Kerk gescheiden gezindten hebben zich echter wel gewacht, dit kenteeken aan te halen, juist omdat zij geen heiligen hebben, die een wonder zouden hebben gewerkt.
De kenteekenen moeten verder van dien aard zijn, dat zij elk afzonderlijk of gezamenlijk slechts in de Kerk van Christus zich bevinden. Dit is natuurlijk; men geeft toch kenteekenen van een voorwerp slechts om die reden aan, ten einde het te leeren kennen, en het van gelijke voorwerpen te onderscheiden. Zou men alzoo hiervan geheel algemeene kenteekenen aangeven, die ook aan andere voorwerpen van denzelfden aard toekomen, dan baatte dit zooveel als niets; men zou het voorwerp niet van andere voorwerpen kunnen onderscheiden, indien men bijv. zeide: de Kerk van Christus is die, waarin de Zondag wordt gevierd, waarin men de kinderen doopt, de H.
411
OVER DE KENTEEKENEN
Schrift als een goddelijk boek vereert, dan waren dit wel duidelijke kenteekenen, maar te algemeen, wijl zij niet enkel afzonderlijk, maar ook allen te zamen zonder uitzondering in alle christelijke gezindten worden gevonden. Zouden wij daarentegen zeggen, de Kerk van Christus is die, waarin de Christenen den Paus van Rome als den Plaatsbekleeder van Christus en als hun zichtbaar Opperhoofd erkennen, dan is dit een bepaald kenteeken, wijl dit aan geen christelijke dan alleen aan de katholieke gemeente toekomt.
Eindelijk de kenteekenen mogen niet enkel iets denkbeeldigs, maar moeten in de inrichting der Kerk zelf hun grond hebben. Het is met de Kerk gelegen, evenals met elke andere zaak. Om een zaak kenbaar te maken, moet men er niet naar zijn believen kenteekenen aan geven, maar slechts zoodanige, die zij werkelijk aan zich draagt. De zaak toch richt zich niet naar de kenteekenen, maar de kenteekenen richten zich naar de zaak. De van ons gescheiden kerkgenootschappen zijn hier zeer onredelijk te werk gegaan; zij hebben kenteekenen verzonnen, zooals die hun het best te pas kwamen, deze verzonnen kenteekenen hebben zij voor echte kenteekenen der door Christus gestichte Kerk aangegeven, om de menschen te doen gelooven dat bij hen de ware Kerk van Christus is te vinden. Indien wij de H. Schrift en de kerkelijke geschiedenis ter hand nemen, dan bevinden wij, hoe de door Christus Jesus gestichte Kerk van den beginne af was ingericht, hoe zij er uitzag, of met andere woorden, wij bespeuren aan haar bepaalde kenteekenen, die haar als de Kerk van Christus kenmerken. Alleen deze kenteekenen mogen wij dus aanhalen, om de Kerk van Christus te leeren kennen; want de Kerk is in den loop der eeuwen geen andere geworden, dan zij aanvankelijk was; zij is volgens haar wezen, evenals haar goddelijken Stichter, onveranderlijk. Wij stellen daarom geen kenteeke-
412
DKR EENE KERK.
nen, waarvan niet kan bewezen worden, dat zij niet reeds van den aanvang af aan de Kerk van Christus eigen waren en tot haar wezen behoorden. In \'t algemeen halen wij van de Kerk geen ken teek en aan, dat niet door de H. Vaders en door alle geloovigen sedert de oudste tijden als een kenteeken der Kerk van Christus is erkend geworden.
Dit nu, Aand., wilde ik u in het algemeen over de kenteekenen der Kerk mededeelen; het dient slechts als inleiding tot een beter begrip van datgene, wat ik u verder over de kenteekenen der Katholieke Kerk in het bijzonder zal mededeelen. Geeft nu acht op de drie waarheden, die ik u reeds verklaard heb: 1) dat Christus slecht éene Kerk en niet meer kerken heeft gesticht; 2) dat die éene door Christus gestichte Kerk zichtbaar is, f d. i. dat men haar van den beginne af en ten allen tijde gedurende haar achttienhonderd jarig bestaan heeft kunnen | zien en waarnemen; en 3) dat die éene door Christus gestichte en zichtbare Kerk zekere kenteekenen moet hebben, waardoor zij van alle overige zoogenaamde kerken van Christus onderscheiden en als de alleen ware Kerk van Christus kan gekend worden. Christus heeft éene Kerk gesticht en in den schoot dezer éene Kerk bevinden wij ons. Erkennen wij dit geluk en danken wij God daarvoor al de dagen onzes levens. Waren wij in een valsche gezindte geboren en getogen, wij zouden hoogst waarschijnlijk daarin leven en sterven en het grootste gevaar loopen, voor eeuwig verloren te gaan. Zeldzaam toch zijn steeds de voorbeelden, dat dwaalgeloovigen in den schoot der Katholieke Kerk terugkeeren. Christus iieeft een zichtbare Kerk gesticht. Toonen wij ons als waardige lidmaten dier zichtbare Kerk, en zooals de Apostel (I Thess. 4, 11) zegt; » Operam deiis, bevlijtigt uj ... ut honesie arnbuletes ad eos qui /oris sunt, weldegelijk te wandelen jegens hen, die buiten zijn;quot; ea;
413
OTBR DE KBNTEEKENEN
(Rom. 12, 17.) d Providentes bona non tantum coram Beo, betracht het goede, niet alleen voor God, sed eh-am coram omnibus hominibus, maar ook voor alle men-schen!quot; En de goddelijke Zaligmaker zelf zegt: (Matth. 5, 16.) »Sic luceat lux vestra coram hominibus, alzoo schijne uw licht voor de menschen, ut videant open vestra bona, opdat zij uw goede werken zien, et glori-ficent Patrem vestrum, qui in coelis est, en uw Vader verheerlijken, die in den hemel is.quot; Christus heeft een zichtbare Kerk gesticht, die bepaalde kenteekenen barer goddelijkheid ten allen tijde aan zich draagt. Doen wij moeite, dat ook wij de kenteekenen van lidmaten der Kerk van Christus aan ons dragen; toonen wij ons overal als getrouwe aanhangers van Jesus, als goede Katholieke Christenen, opdat wij eens\' worden medegere-kend onder hen, die in de Katholieke. Kerk het eeuwig heil erlangd hebben.
IV. De ware Kerk moet éen zijn.
De Niceesche Geloofsbelijdenis van \'t jaar 325, die ook de Protestanten aannemen, geeft van de Kerk vier kenteekenen aan, doordien zij zegt: »Ik geloof Lent Heilige, KatholieJce en Apostolieke Kerk.quot; De Kerk van Christus is derhalve éen, heilig, katholiek of algemeen en apostoliek. Opdat de bewijskracht, die in deze vier kenteekenen voor de waarheid der Katholieke Kerk ligt. u goed duidelijk worde, zal ik u bij elk kenteeken aan-toonen, dat de ware, door Christus gestichte Kerk, dit kenteeken moet hebben, dat echter dit kenteeken onder alle christelijke gezindten slechts de Katholieke Kerk heeft, waaruit duidelijk volgt, dat zij alleen de ware. door Christus gestichte Kerk is.
De ware door Christus gestichte Kerk moet éen zip! één echter is slechts de KatholieJce Kerk, en buiten haar
414
DKR EBNE KERK.
geen andere gezindte, die zich Christelijke Kerk noemt; bijgevolg is alleen de Katholieke Kerk, de ware door Christus gestichte Kerk.
1) Wij hebben gehoord, dat Christus slechts éene Kerk heeft gesticht; er is alzoo maar éene Christelijke Kerk. Bestaat er echter maar éene Christelijke Kerk, dan moet zij ook eenig zijn; want ware zij niet eenig, dan zou zij in meerdere van elkander afwijkende gezindten en dus in meerdere kerken vervallen. Indien wij dus in de Ni-ceescbe Geloofsbelijdenis zeggen : »Ik geloof éene Kerk,\'\' dan drukken wij daarmede niet enkel de eenigheid, maar ook de eenheid der Christelijke Kerk uit.
De eenheid der Kerk bestaat hierin, dat haar lidmaten hetzelfde geloof, hetzelfde Offer en dezelfde Sacramenten en een gemeenschappelijk Opperhoofd hebben. Degenen dus, die tot het ware geloof behooren, hebben allen een en hetzelfde geloof; zij spreken elkander in zake des geloofs niet tegen; wat de een gelooft, dat gelooven allen, wat de een verwerpt, verwerpen allen; zij zijn éen in geloof. Evenzoo hebben allen hetzelfde Offer en dezelfde Sacramenten ; er is onder hen niemand, die volstrekt geen of een ander, of die meer of minder Sacramenten aanneemt, dan de overigen; zij zijn éen in Offer en in de Sacramenten. Eindelijk hebben allen een gemeenschappelijk Opperhoofd, staan met hem evenals de ledematen des lichaams^ met het hoofd in gemeenschap en hetoonen hem in alles, wat den godsdienst betreft, een bereidwillige gehoorzaamheid ; zij zijn éen in Opperhoofd. Ziet, Aand., hierin bestaat de eenheid der Kerk.
Nu is de vraag : moet de ware, door Christus gestichte Kerk deze eenheid hebben ? Ik antwoord : ja, en bewijs mijn antwoord uit Schrift en Overlevering.
Yan de noodzakelijkheid der eenheid in geloof, waartoe ook de eenheid in Offer en in de Sacramenten behoort, overtuigen vele plaatsen der H. Schrift ons.
415
.. f
|
r |
I
■ • 4
1
quot;quot;
• :a;-|
|
:P
li
.fi \' : - I
I
i
OVER DE KENTEEKENEN
416
Christus zegt: (Joes. 10, 16.) »Et alias oves habeo, ook andere schapen heb Ik, quae non sunt ex hoc ovili, die niet uit dezen schaapstal zijn ; et illas oportet me ad-dueere, ook deze moet Ik herwaarts leiden, et voceni me-am audient, en zij zulllen mijn stemme hooren, en fiet mum ovile, et mus pastor, en het zal worden éen kudde en éen herder.quot; Ik zal wel niet behoeven te herinneren, dat onder die éene kudde, waartoe niet enkel de Joden, maar ook de Heidenen moesten worden ingelijfd, de Christelijke Kerk is te verstaan. Zal er nu volgens de uitdrukkelijke woorden vau Christus slechts éene Kerk zijn, dan is het duidelijk, dat allen, die tot die éene Kerk behooren, in geloof, in Offer en in de Sacramenten éen moeten zijn; waren zij hierin niet éen, dan vervielen zij in partijen, en bijgevolg in meerdere kerken. De Kerk is het rijk Gods op aarde, dat tot het einde der tijden zal bestaan. Maar nu zegt Christus, dat elk rijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, zal verwoest worden, d. i. ten gronde gaan. (Luc. 11, 17), waaruit weder volgt, dat de Kerk éen moet zijn, omdat zij anders niet tot het einde der wereld kan voortbestaan. Hoeveel er den goddelijken Zaligmaker aan gelegen was, dat de Kerk een is, blijkt uit zijn plechtig gebed, dat Hij nog kort voor zijn dood tot zijn hemelschen Vader stierde, als Hij bad: (Joes. 17, 11, 20, 21.) »Pater sancte, Heilige Vader, serva eos in nomine tuo, bewaar hen in uwen naam, quos dedisti mihi, die Gij Mij gegeven hebt; ut sint unum, sic ut et nos, opdat zij éen zijn, gelijk wij... iVb« pro eis autem royo tantum, doch Ik bid niet alleen voor hen, sed et pro iis qui credituri sunt per verbum eorum in me, maar ook voor degenen, die, door hun woord, in Mij zullen gelooven, ut omnes unmn sint, opdat zij allen een zijn.quot; Ook de Apostelen dringen er steeds met allen nadruk op aan, dat alle lidmaten der Kerk in zake van godsdienst éen zijn, en waarschuwen voor niets zoozeer,
DER EENE KERK.
als voor oneenigheid en verdeeldheid. Paulus schrijft: (Eph. 4, 3-G.) »Solliciii servare unitatem spiritus in vinculo pacis, (weest) zorgvuldig, de éenheid des Geestes te bewaren, in den band des vredes; unum corpus, et mus spiritus, éen lichaam, en éen Geest, sicut vocati estis in una spe vocationis vestrae, gelijk gij geroepen zijt tot éene hoop uwer roeping; unus Bominus, una fides, unum baptisma, éen Heer, éen geloof, éen doop; unus Deus et Pater omnium, éen God en Vader van allen.quot; En weder schrijft hij; (1 Cor. 1, 10.) )) Obsecro vos fratres, ik bid u, broeders! per nomen Domini nos-tri Jesu Christi, bij den naam Onzes Heeren Jesus Christus, ut idipsum dicatis omnes, dat gij allen hetzelfde spreekt, et non sint in vobis schismata, en er niet onder u scheuringen zijn; sitis autem perfecti in eodem sensu et in eadem sententia, maar gij volmaakt zijt in denzelfden zin, en in hetzelfde gevoelen.quot;
Dezelfde taal voeren de H. Vaders. «Onder de ketters,quot; zegt de H. Justinus Martelaar, «verdoemt steeds de een den ander, daar zij niet met elkander overeenstemmen; dit is een bewijs, dat hun geloofsmeeningen uit hoogmoed zijn ontstaan, zooals ook hun oneenigheid een bevestiging van ons geloof is.quot; De H. Athanasius schrijft: »De ketters zijn onbestendige en wispelturige menschen, zooals de H. Jacobus hen afschildert; zij blijven bij hun meening niet staan; wat zij vroeger bestreden, daarvoor strijden zij nu ; wat hun eenmaal geviel, mishaagt hun thans; wat zij eertijds wilden bewijzen, verwerpen zij wedermen zou ze eerder voor schacheraars houden, dan voor leeraars, waarvoor zij zich uitgeven. Eenheid echter is volgens de leer der Vaders een kenteeken der waarheid ; daar dus, waar deze ontbreekt, moet men de leeraars der waarheid niet zoeken.quot; » Waaraan anders,quot; zegt Tertullia-nus,»kan men de ketters en de tegenstanders der Apostelen
27
417
1
i
iï
■
13 .1
tp? : U-I\'
i ■It
IS
OVER DE KENTEEKENEN
kennen, dan aan de oneenigheid, die bij hen heerscht, wijl zij naar hun believen de leeringen der Apostelen of wel aannemen of verwerpen ?quot; Wij zien uit al deze aanhalingen, dat de eenheid in geloof reeds in vroegste tijden als kenteekenen der ware Kerk, de verdeeldheid daarentegen als kenteeken van dwaling en ketterij werd aangezien.
De Kerk moet ook een gemeenschappelijk Opperhoofd hebben. Zooals wij gehoord hebben, heeft Christus den Apostel Petrus tot zijn plaatsbekleeder op aarde en tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk aangesteld ; de opvolger van Petrus in het Opperherdersambt is, zooals ik u eveneens heb aangetoond, de bestaande Bisschop van Rome of de Paus. Een gezindte derhalve die den Room-schen Paus niet als haar Opperhoofd erkent, kan de door Christus gestichte Kerk niet wezen; zij toch heeft de inrichting niet, die Christus aan zijn Kerk heeft gegeven. Dit getuigen ook alle H. Vaders. Ik zal slechts twee van hen aanhalen. De H. Hieronymus zegt in een brief aan Paus Damasus: »Ik ben met uw Heiligheid, dat heet met den Apostolischen Stoel verbonden; want ik weet, dat hij de steenrots is, waarop de Kerk is gebouwd. Wie buiten dit huis het Lam eet, is geen ge-loovige, geen Christen. Wie zich niet in de arke bevond, ging bij den zondvloed ten gronde. Van Vitalis wil ik niets weten ; Meletius ontvlucht ik, en met Paulinus wil ik niets te doen hebben ; want wie niet met u (den Paus) vergadert, verstrooit, of met andere woorden, wie niet een lidmaat van Christus is, behoort tot den Antichrist.quot; Hier verklaart alzoo de H. Hieronymus met de uitdrukkelijkste woorden, dat hij met de ketters niets gemeens wilde hebben, omdat zij door zich van den Paus los te scheuren zich het zegel der ketterij op het voorhoofd hebben gedrukt. De H. Optatus wijst zeer uitvoerig aan, dat het eerste en voortreffelijkste kenteeken der Kerk de Stoel van Petrus te Rome is. Hij trekt hieruit
418
DER EENE KERK.
het besluit, dat de Donatisten niet tot de ware Kerk behooren, omdat zij met Siricius, den toenmaligen Paus, niet in gemeenschap stonden. In het algemeen gold van af de oudste tijden de gemeenschap met den Roomschen Stoel als teeken van rechtgeloovigheid; weshalve zelfs kettersche partijen, om zich als de ware Kerk geldend te kunnen maken, onderwerping aan het Opperhoofd der Kerk huichelden. — De ware Kerk moet dus hetzelfde geloof, hetzelfde Offer en dezelfde Sacramenten en een gemeeenschappelijk Opperhoofd hebben. Waar wij deze eenheid aantreffen, daar is de ware Kerk; waar niet, daar is dwaling en leugen.
2) Ueze eenheid nu is te vinden in de Katholieke Kerk. Zij is éen in geloof. »De Kerk,quot; zegt reeds de H. Ireneus, Bisschop van Lyon in de tweede eeuw, »de Kerk, over de geheele wereld verspreid, bewaart de predikatie en het geloof, dat zij ontvangen heeft, zorgvuldig, evenals bewoonde zij een huis, en op een gelijke wijze gelooft zij, als had zij éene ziel en éen hart, en wat zij gelooft, leert en predikt, levert zij eensluitend over, als had zij éenen mond. Want alhoewel in de wereld de talen verschillend zijn, is toch de kracht der Overlevering éen en dezelfde. En de kerken, die in Germanic zijn gevestigd, gelooven niets anders, dan die^ welke in Ierland zijn, noch die, welke in het land der Celten, noch die, welke in het Oosten, noch die, welke in Egypte, noch die, welke in Lybië, noch die, welke in het midden der wereld gesticht zijn. En gelijk er slechts éen en dezelfde zon bestaat, die in de geheele wereld de schepselen Gods verlicht, zoo schijnt ook overal hetzelfde licht, de preek der waarheid, en verlicht alle menschen, die tot de kennis der waarheid willen komen. Indien een overheid der Kerk ook al meer macht heeft dan een ander, spreekt hij toch niets anders, dan de
419
OVER DE KENTEEKENEN
420
overigen; want niemand is boven den Meester, en die in zijn taal minder bespraakt is, zal toch de Overlevering niet verzwakken, noch verminderen. Want wijl het geloof éen en hetzelfde is, daarom zal hij, die veel weet te spreken, het niet vermeerderen, noch hij, die daarover minder weet te spreken, het verminderen.quot; Deze woorden van den H. Kerkvader hebben in de Katholieke Kerk altijd en overal waarde. Gaan wij alle christelijke eeuwen door, steeds vinden wij in de Katholieke Kerk hetzelfde geloof; en ook vinden wij niet éen voorbeeld, dat zij ooit een leer, die zij te gelooven voorstelde, herroepen of als dwaling heeft aangeduid. Wat wij Katholieke Priesters heden prediken, predikten de Priesters der Katholieke Kerk reeds aan onze voorvaders, als zij nog in dierenhuiden gekleed hun bosscben bewoonden ; de leer, die wij heden aan de kinderen in den Catechismus, en aan de volwassenen in de kerk verkondigen, is dezelfde leer, die de H. Cyrillus te Alexandne, de H. Augustinus te Hippo, de H. Cbrisostomus te Constantinopel heeft verkondigd. Het geloof waarvoor heden zoovele missionarissen in China, in Indiê, in Afrika zich aan zulke groote moeilijkheden onderwerpen en hun bloed vergieten, is hetzelfde geloof, waarvoor de Apostelen en millioenen Christenen in de drie eerste eeuwen der christelijke jaartelling hun leven hebben opgeofferd. Evenzoomin maakt onder de Katholieke Christenen de afstand in ruimte een verschil van geloof; het is overal hetzelfde geloof. Gaat naar Amerika, naar Afrika, naar Azië, Australië, en vraagt aan de daar levende Katholieken : wat gelooft gij ? Zij zullen u antwoorden: wij gelooven, wat onze heilige Moeder, de Katholiek Kerk leert. Laat gij hunne boeken over den godsdienst, hunne catechismussen u voorleggen, dan vindt gij daarin hetzelfde geloof, dezelfde leer, als in onze godsdienstboeken en catechismussen ; hoort gij bij hen een preek aan, dan verneemt gij dezelfde waarheden, als in onze kerken. In de Katholieke
DER EENE KERK.
Kerk heerscht de schoonste eenheid in geloof, en moet er heerschen; want geen Katholiek Christen mag iets anders gelooven, dan wat de Katholieke Kerk leert. Zoodra hij slechts éene leer der Kerk hardnekkig verwerpt, houdt hij op, een Katholiek Christen te zijn, en wordt hij, indien hij zijn ongeloof aan den dag legt, uit de kerkelijke gemeenschap gestooten. Gelijk ik toch nauw behoef op te merken, vordert de Kerk de eenheid slechts in wezenlijke geloofsartikelen; in zoodanige zaken, die geen geloofsartikelen zijn, bij v. waar het laatste oordeel zal gehouden worden, waarin de straffen van het vagevuur bestaan en dergelijke, laat zij een verscheidenheid van meeningen toe; want zij huldigt de grondstelling van den H. Augustinus : »In necessariis unit as, in het noodzakelijke eenheid, in dubiis libertas, in het twijfelachtige vrijheid, in omnibus charitas, in alles liefde.quot;
De Katholieke Kerk is ook éen in de Sacramenten en het Offer. Waar ook ter wereld een katholieke gemeente bestaat, vinden wij het zevental H. Sacramenten, en dit getal is niet meer of minder, indien wij ook tot de tijden der Apostelen opklimmen. Altijd en overal werden en worden in de Katholieke Kerk zeven H. Sacramenten onder dezelfde voorwaarden en met toepassing van dezelfde wezenlijke teekenen toegediend, zooals ook het geloof over de genadewerking altijd en overal hetzelfde was en is. Hetzelfde laat zich van het H. Misoffer zeggen. Dit H. Offer droegen reeds, zooals wij in de Handelingen lezen, de Apostelen op, en het werd sedert dien tijd overal, waar katholieke Priesters waren, onafgebroken opgedragen. Het was in \'t jaar 1845, toen een Hollandsch jongeling naar Amerika trok. Hij gevoelde zich heel onpleizierig, als hij den onbekenden bodem van zijn nieuwe woonplaats betrad. Geheel vreemd, onbekend met de taal van het land, zonder vriend en zonder raad, dacht hij met weemoed aan degenen, die hij had veria-
421
OVER DE KENTEEKENEN
ten, die hij had bemind en van wie hij zulke teedere bewijzen van genegenheid en liefde had ontvangen. Terwijl hij droefgeestig door de straten van New-York rondwandelde, hoorde hij op eens een klok luiden; zacht en vriendelijk was haar toon; hij ging op het geluid af, en kwam in een kerk. En ziet, een katholiek Priester treedt op, en gaat in zijn heilige kleeding naar het Altaar, om het verhevene Offer des Nieuwen Verbonds op te dragen. Vanaf het koor hoort hij het Kyrie ernstig en plechtig zingen, waarna de Priester met een krachtige stem het Gloria aanheft. Vol heilige verrukking valt de jongeling op zijn knieën neder, en looft Gods macht en heerlijkheid. In zich zelf verzonken, kan hij slechts uitroepen: »0 hemelsche Kerk! Zooals in mijn Vaderland, spreekt gij ook hier dezelfde taal, viert gij dezelfde Geheimen en verkondigt denzelfden lof van God. O wonderbare eenheid! De gouden bergen, die ik mij beloofd heb, vind ik niet; maar mijn geloof heb ik weder, en mijn Kerk en haar zegeningen en haar troost.quot; Zoo sprak de jongeling innig getroffen en dankte God, dat Hij hem de Katholieke Kerk, waarin hij zich wegens haar wonderbare eenheid ook in het vreemde land zoo te huis gevoelde, had terug doen vinden.
Eindelijk, de Katholieke Kerk is ook éen in Opperhoofd; want al haar lidmaten, zoo geestelijken als lee-ken, erkennen en vereeren den Paus van Rome als den plaatsbekleeder van Christus op aarde en als hun geestelijk Opperhoofd en zijn met hem, als de ledematen eens lichaams met het hoofd, verbonden. — De Katholieke Kerk draagt derhalve dit kenteeken der ware Kerk van Christus, de eenheid, onbetwistbaar aan zich, want zij heeft altijd en overal hetzelfde geloof, hetzelfde Offer en dezelfde Sacramenten en een gemeenschappelijk Opperhoofd.
3) Laten wij nu even nagaan, of dit kenteeken ook
422
DER EENE KERK.
423
bij de van de Katholieke Kerk gescheidene godsdienstige partijen is te vinden. Ik spreek hier niet van Arianen, Macedonianen, Nestorianen, Donatisten en andere sekten van vroegere eeuwen; want deze bestaan niet meer en zelfs onze geloofsvijanden geven toe, dat die sekten de ware Kerk van Christus niet waren. Ik spreek slechts van die gezindten, die zich voor iets meer dan drie honderd jaren van de Katholieke Kerk hebben losgescheurd en die men onder den naam van Protestanten kan samenvatten, omdat zij allen daarin overeenkomen, dat zij tegen de Katholieke Kerk protesteeren (opkomen) en zich aan haar leer en voorschriften niet willen onderwerpen. Bevindt de eenheid in (jeloof zich bij hen ? In geenen deele; het geldt veeleer van hen, wat reeds de H. Hie-ronymus van de sekten zijns tijds zegt, dat zij wel is waar, indien het de bestrijding der Katholieke Kerk betreft, éen zijn, evenals Herodes en Pilatus, als het gold den Heere Jesus lijden te veroorzaken, maar anders onder elkander steeds oneenig zijn. Reeds de hoofden der verschillende gezindten waren steeds in de gewichtigste stukken van het geloof geheel oneens ; wat de een als goddelijke waarheid beleed, verwierpen de anderen als leer des duivels. Eenigen leerden, dat de goede werken tot de zaligheid noodzakelijk, anderen, dat zij niet noodzakelijk waren; weder anderen, dat zij zelfs daaraan schade deden. Eenigen beweerden, dat Christus in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig, anderen dat Hij er niet tegenwoordig is. De strijd dezer geloofshervormers werd zoo hevig, dat zij elkander allergruwzaamst beschimpten en tot in de afgrond der hel verdoemden. Zij zelfs bleven zich in hun beschouwingen over het geloof niet gelijk; wat zij nu aannamen, verwierpen zij later weder; hun geloof was gelijk de mode, die altijd afwisselt. Zoo spreekt het hoofd der zoogenaamde geloofsher
OVER DE KENTEEKEKEN
424
bijv.: Wij bekennen, dat onder het Pausdom veel christelijk goeds, ja alles christelijk goeds is daarentegen zegt hij weder, dat, «alles, wat in het Pausdom is, des duivels moedwil is van het hoofd tot de voeten.quot; Hij zegt; het huwelijk is een Sacrament;quot; en weder: «Men mag van het huwelijk geen Sacrament maken.quot; Hij zegt: «Ik beweer en houd vast met de algeheele Christenheid, dat men de lieve Heiligen mag aanroepen en vereerenweder zegt hij : »Dat de aanroeping en vereering der Hei-ligsn éen van de antichristelijke misbruiken is.quot; Hij zegt: »Er bestaat een vagevuur;quot; weder zegt hij :«Er is geen vagevuur,quot; Dezelfde tegenspraak vinden wij bij de andere geloofshervormers. Waren nu reeds de hoofden der verschillende godsdienstige partijen met zich zelf en onder elkander oneenig dan behoeven wij ook bij hun aanhangers geen eenheid te zoeken. De nieuwe leer was nauwelijks in de wereld ingevoerd, of er ontstonden partijen op partijen en de verdeeldheid werd zoo groot, dat de vriend van den hoofdhervormer (Melanchton) schreef: »De geheele rivier de Elbe kan mij niet zooveel water geven, om het onheil der zoo vernielende oneenige Hervorming genoegzaam te beweenen.quot; «Het volk,quot; gaat hij voort, «na eenmaal het juk te hebben afgeworpen, wil uit liefde naar vrijheid het zich niet meer laten opleggen. Men heeft twijfel over de allergewichtigste onderwerpen. Ik zie de ramp voor ongeneesbaar aan.quot; Een ander (Capito) schrijft aan zijn vriend (Farell): »Nadat aan de geestelijkheid het gezag is ontnomen, gaat alles onderstboven; in de kerkelijke gemeenten is volstrekt geen orde meer. Ik erken, wat groot onheil wij der (Katholieke) Kerk hebben toegebracht doordien wij zoo overijlend en ondoordacht het gezag van den Paus hebben verworpen. Het volk is thans geheel teugelloos en veracht alle gezag, omdat wij door afschaffing van het Pausdom alle macht aan de kerkdienaren en alle kracht
DER EBNE KERK.
aan de Sacramenten hebben ontnomen. Een ieder roept thans : ik weet voor mij genoeg ; ik heb het Evangelie; om Christus en het Evangelie te vinden, heb ik uw hulp niet noodig.quot; Met deze klachten stemmen ook de overige geloofshervormers in ; allen bekennen met den hervormer (Calvijn) te Geneve, dat ieder naar zijn eigen meeningen leeft en zich geloof en godsdienst naar zijn eigen verbeelding vormt. In den loop der tijden werd het nog erger en tegenwoordig worden er onder duizend Protestanten nauwelijks twee gevonden, die in zake des geloofs overeenstemmen. Volgens geloofwaardige berichten zijn er in Noord Amerika alleen zes en vijftig Protestantsche gezindten ; telt men daarbij de kleinere partijen, dan komt men tot het cijfer van twee honderd tachtig. De verschillende Protestantsche partijen hebben wel is waar dikwijls beproefd, onder zich een eenheid van geloof te bewerken, maar alle dusdanige pogingen zijn tot hier toe steeds mislukt en moeten ook steeds mislukken, omdat volgens hun grondstelling een ieder het recht en de macht heeft, voor zich zelf zijn geloof uit den Bijbel te vormen. Daar nu schier een ieder den Bijbel anders uitlegt, is bij hen de verdeeldheid in geloof evenzoo noodzakelijk, als de eenheid onmogelijk is.
Gelijke verdeeldheid als in het geloof bestaat er bij de Protestanten ook in het Offer en de Sacramenten. Van het Offer der H. Mis kan bij hen geen sprake zijn; want de meeste Protestanten hebben de H. Mis geheel afgeschaft; slechts eenigen stellen nog eenigen prijs op de H. Mis, en laten zelfs Missen lezen. Wat de H. Sacramenten betreft, zoo nemen eenigen van hen drie, anderen twee, anderen een, en weder anderen volstrekt geen Sacrament aan. Zoo weinig als zij in het getal der Sacramenten overeenkomen, zoo min stemmen zij ook daarin overeen, welke genaden de Sacramenten mededee-len, en welke voorwaarden tot het geldig en waardig
425
OVER DE KENTEEKENEN
ontvangen ervan noodzakelijk zijn. Voor velen zijn de Sacramenten louter teekenen, die slechts genade aanduiden, maar niet mededeelen.
De verschillende Protestantsche gezindten hebben eindelijk ook geen gemeenschappelijk Opperhoofd, omdat zij onzen Heiligen Vader, den Paus van Eome, niet als Opperhoofd erkennen. Hun kerkelijke Opperhoofden zijn rijkvorsten, om het even, of deze mannen of vrouwen, van dit of dat geloof zijn. In plaats van éen Paus, hebben zij er alzoo velen, d. i. elke landstreek heeft haar tigen Opperhoofd, en staat met de andere landskerken in geen gemeenschap. Zoo ontbreekt dan aan de van de Katholieke Kerk gescheidene gezindten alle eenheid; zij hebben niet hetzelfde geloof, niet hetzelfde offer en dezelfde Sacramenten, en niet hetzelfde gemeenschappelijke opperhoofd.
quot;Wat volgt hieruit? Klaarblijkelijk dit, dat geene dezer gezindten de ware Kerk van Christus kan zijn. Wij toch hebben gehoord, dat de ware, door Christus gestichte Kerk éen moet wezen, en dat dierhalve een gezindte, waarin de eenheid niet bestaat, deze de ware Kerk niet kan zijn. Wijl echter, zooals ik u nu heb aangetoond, de Katholieke Kerk éen is, daarom ligt het voor de hand, dat zij de ware, door Christus gestichte Kerk is. Tot hetzelfde besluit komen wij ook, als wij de heiligheid der Kerk in aanmerking nemen.
V. Be ware Kerk moet heilig zijn.
1) De ware Kerk moet heilig zijn, d. i. zij moet een heiligen Stichter, een heilige leer, de noodige heilmiddelen en heilige lidmaten hebben.
d) De ware Kerk moet een heiligen Stichter hebben, d. i. een zoodanige, die zich door de heiligheid zijns wandels en door wonderen als een goddelijke gezant
426
DER EENE KERK.
427
voordoet; want anders zou God niet kunnen verlangen, dat wij aan hem in de aangelegenheden, die ons eeuwig heil betreffen, geloof schenken. Christus zelf heeft ons voor valsche profeten gewaarschuwd, en als teeken, waaraan zij erkend kunnen worden, hun vruchten, d. i. hun slechte handelingen aangegeven. (Matth. 7, 15, 16.) »Attendite a falsis prophetis, wacht u voor de valsche profeten, qui veniunt ad vos in vestimenti% ovium, die in schaapskleederen tot u komen, intrinsecus autem sunt lupi rapaces, maar inwendig grijpende wolven zijn. A fructibus eorum cognoscetis cos, aan hun vruchten zult gij hen kennen. Numquid colligunt de spinis uvas, plukt men wel van doornen druiven, aut de tribulis ficus, of vijgen van distelenquot;?quot; Indien dus menschen, die een goddeloos leven leiden, zich voor hervormers van het geloof opwerpen, dan is zulk een leven een zichtbaar teeken, dat zij valsche profeten zijn, en gezindten, die dergelijke menschen tot stichters hebben, kunnen voorzeker de ware Kerk van Christus niet zijn. Doch wijl ook al een geheel heilig leven nog geen onbedrieglijk teeken der goddelijke zending is, daar het enkel schijn en bedrog kan wezen, daarom moet de stichter van een nieuwen godsdienst zijn goddelijke zending bovendien door een ander teeken, namelijk door wonderen staven. Indien hij tot bekrachtiging zijner leer ook wonderen werkt, dan is het onmogelijk dat hij liegt; God, door wien alleen de wonderen mogelijk zijn, kan toch als de Waarachtige en Heilige tot bevestiging eener leugen niet medewerken. Zoo hebben Mozes en de Profeten, Christus zelf en de Apostelen hun goddelijke zending door wonderen bewezen. De wonderen golden ook van ouds als onbedriegelijke teekenen der waarheid, en de Kerkvaders, zooals Ireneus en Tertullianus, bewijzen daaruit, dat de ketters geen wonderen konden doen, omdat zij het ware geloof niet bezitten. Van deze meening was zelfs Luther.
OVER DE KENTEEKENEN
«Indien iemand zegt,quot; het zijn zijn eigen woorden, »dat God en zijn Geest hem hebben gezonden, dan laat hem dit bewijzen door teekenen en wonderen, of verbied hem het prediken; want zoo God van de gewone wijze wil afwijken, doet Hij reeds een wonder.quot; Van zich zeiven zegt hij : »Indien de nood het zou vorderen, en zij (de tegenstanders) het Evangelie wilden ontzenuwen, dan zouden wij waarlijk teekenen en wonderen moeten doen, eer wij het Evangelie laten krachteloos maken en onderdrukken.quot; Heeft derhalve een gezindte een stichter die zijn nieuwe leer door een heilig leven en in bijzonder door wonderen niet heeft bekrachtigd, dan is zij niet de ware Kerk.
6) De ware Kerk moet ook een heilige leer verkondigen, d. i. zij mag slechts leeren, wat de menschen waarlijk goed en heilig maakt, en moet alles verbieden, wat onrecht en zondig is. De reden ligt voor de hand. De leer der Kerk toch is van een goddelijken oorsprong, zij moet alzoo, wijl van God alleen het goede kan komen, goed en heilig zijn. Indien wij dus in een godsdienstige maatschappij leeringen en voorschriften aantreffen, die een of ander onheiligs en kwaads bevatten, dan is dit een zeker teeken, dat zij de ware Kerk niet kan wezen.
c] De ware Kerk moet verder alle middelen bezitten, die tot heiliging der menschen noodzakelijk zijn. Christus heeft de Kerk tot dat einde gesticht, dat alle menschen daarin gerechtvaardigd en geheiligd kunnen worden. Had zij slechts een heilige leer, maar niet de noodige middelen ter heiliging, dan geleek zij een arts, die den zieke wel zegt, waarin zijn ziekte bestaat, maar hem de middelen niet voorschrijft, die tot zijn genezing bevorderlijk zijn. De Kerk zou dus zonder die noodzakelijke heilmiddelen niet, wat zij volgens haar bestemming zijn moet, de instelling tot het heil der menschen zijn. Hieruit volgt weder, dat wij een godsdienstige maatschappij,
428
DBR BENE KERK.
waaraan de noodige middelen tot heiliging ontbreken, niet voor de ware, door Christus gestichte Kerk kunnen houden.
d) De Kerk moet zich eindelijk over heilige lidmaten kunnen verheugen. Evenals het aan een gezonden en levenskrachtigen boom eigen is, dat hij bladeren schiet, bloeit en vruchten draagt, zoo komt het aan de Kerk toe, dat zij heiligen voortbrengt. Dat is, zooals wij opmerkten, haar bestemming, en zij houdt op de ware Kerk te zijn, zoodra zij dit doel niet meer bereikt, evenals dd boom ophoudt, een goede boom te zijn, indien hij wegens zijn natuurlijke geaardheid geen vruchten meer kan voortbrengen. Men zegge hier niet, dat men niet kan weten, of een gezindte heiligen heeft of niet, wijl de heiligheid iets innerlijks en verborgens is. Ofschoon ook al de ware heiligheid iets innerlijks en verborgens is, openbaart zij zich toch naar buiten door buitengewone oefeningen van deugd en goede werken. In het bijzonder moeten er in de ware Kerk ten allen tijde heiligen zijn, die hun heiligheid door wonderen bekrachtigen, zooals Christus uitdrukkelijk zegt: (Mare. 16, 17. 18.) d Signa dutem eos, qui crediderint, haec sequentur, deze teekenen zullen degenen volgen, die gelooven : in nomine meo daemonia ejicient, in mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven; Unguis loquentur novis, nieuwe talen zullen zij spreken ; serpentes tollent, slangen zullen zij opnemen; et si mortiferum quid biberint, en indien zij iets doodelijks zullen drinken, non eis nocebit, zal het hun niet schaden; super aegros manus imponent, kranken zullen zij de handen opleggen, et bene habebunt, en zij zullen gezond worden.quot; Wij moeten daarom herhalen: indien een godsdienstige maatschappij geen heiligen heeft aan te wijzen, die hun heiligheid door heldendeugden en door wonderen buiten twijfel stellen, kan zij de ware Kerk niet wezen. —-Zooals wij dus gezien hebben, moet de ware Kerk heilig zijn d. i. zij moet een heiligen Stichter, een heilige leer, de
429
OVER DE KENTEEKENEN
noodzakelijke heiligingsmiddelen en heilige lidmaten hebben.
2) Draagt nu de Katholieke Kerk aan zich dit ken-teeken ? Is zij op die wijze, zooals wij aangeven, heilig ? Voorzeker; want zij heeft
d) éen heiligen Stichter. Deze is Jesus Christus zelf, de eeniggeboren Zoon Gods, de Koning der Heiligen. Dat Christus werkelijk de Stichter der Katholieke Kerk is, kan door niemand worden bestreden; want zou zij een anderen Stichter hebben, dan moest de geschiedenis het uitwijzen. Maar indien wij in de geschiedenis van eeuw tot eeuw teruggaan, vinden wij steeds de Katholieke Kerk, en men kan niemand opnoemen, aan wien zij haar oorsprong zou hebben te danken; zij leidt, zooals ik u reeds uitvoerig heb aangetoond, haar oorsprong onmiddelbaar van Christus en van de Apostelen af. Had overigens de Katholieke Kerk een anderen Stichter dan Christus, dan moest zij ook een anderen naam, den naam baars Stichters dragen, maar zij heeft nooit andeis geheeten, dan de Katholieke Kerk, waaruit weer volgt, dat zij geen anderen Stichter heeft, dan Christus, den Zoon Gods.
b) De Katholieke Kerk heeft ook een geheel en al heilige leer. Zij leert alleen, wat recht en goed is en wat ons, indien wij daarnaar te werk gaan, goed en aan God welbehagelijk maakt. Volgens de leer baars goddelijken Stichters beveelt zij ons, God boven alles en den naaste gelijk ons zelf te beminnen, aan onze vijanden en belee-digers te vergeven en het kwaad met goed te vergelden; zij stelt ons Jesus als toonbeeld aller volmaaktheden voor oogen en vermaant ons, Hem met allen ijver na te volgen ; zij schrijft ons voor, goede werken, bijzonder de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid te beoefenen en verklaart, dat zonder het beoefenen dezer goede werken niemand kan zalig worden; zij gebiedt ons op verbeurte der eeuwige zaligheid het stipte vol-
430
DER EENE KERK.
brengen aller goddelijke geboden en noodigt ons uit, zelfs de Evangelische Raden, indien wij daartoe een goddelijke roeping hebben, na te komen. Zij vergenoegt zich niet met een uitwendige rechtschapenheid, maar dringt met alle klem op de inwendige heiligheid aan en spoort ons aan, God in geest en waarheid te aanbidden. Zij geeft ook aan de afzonderlijke standen, aan overheden en onderdanen, aan vrijgezellen en gehuwden, aan armen en rijken, aan gezonden en zieken de voortreffelijkste voorschriften ; worden deze voorschriften nauwkeurig opgevolgd, dan zullen de menschen tevreden en gelukkig onder elkander leven, dan neemt alles zijn geregelden gang en niet alleen godsdienst en deugd, maar zelfs een aardsch welzijn en een waar levensgeluk zullen zich tot den schoon-sten bloei ontwikkelen. Zij bedient zich ook van de krachtigste beweeggronden, om ons van het kwade af te schrikken en tot het goede aan te sporen; zij wijst ons voortdurend heen op God, die alles ziet, die het goede wil en bemint, die geen dronk water, dien wij den naaste geven, onbeloond laat; die echter alle kwaad onuitsprekelijk verfoeit, en van elk nutteloos woord rekenschap vordert; zij bezielt ons met moed, en wekt ons vertrouwen op, doordien zij ons leert, dat God oneindig barmhartig is, en ons in liefde opneemt, indien wij met een vermorzeld hart tot Hem terugkeeren, en dat Hij ons in onze zwakheid met zijn alles vermogende genade ondersteunt, opdat wij een goeden strijd strijden en de kroon der eeuwige heerlijkheid kunnen verwerven. Met éen woord: indien wij den algeheelen schat der katholieke leer onderzoeken, vinden wij daar niet iets, wat niet ieder mensch reeds volgens zijn geweten als goed en heilig moet erkennen.
c) De Katholieke Kerk heeft ook alle middelen, die den menschen in hun verschillende toestanden des levens tot hun heiliging noodzakelijk en heilzaam zijn. Wij
431
OVER DE KENTEEKENEN
432
allen zijn met de erfzonde behept, en kunnen als kinderen der gramschap niet zalig worden. Nu dient de Kerk ons het H. Sacrament des Doopsels toe, waardoor wij geestelijker wijze herboren, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Komen wij tot de jaren van verstand, als de vijanden onzes heils zich wapenen, om ons van de genade des Doopsels te berooven, de Kerk komt ons weder te hulp ; zij deelt ons in het H. Sacrament des Vormsels de volheid van den H. Geest mede, en rust ons uit met een bovennatuurlijke kracht, opdat wij ons in het geloof en in de gerechtigheid kunnen staande houden. Bezwijken wij desniettemin onder de slagen onzer ziels vijanden, en verliezen wij door een zware zonde het onschatbare goed der heiligmakende genade, dan verzoent de Kerk in het H. Sacrament der Biecht ons weder met God, en redt ons van het eeuwig verderf. Ook noodigt zij ons uit zeer dikwijls tot de tafel des Heeren te naderen en daar den onder broodsgedaante tegenwoordigen Heer en Zaligmaker Jesus Christus te ontvangen, omdat wij éen met Hem worden in Hem leven en sterven. Naderen wij het einde van onze sterfelijke loopbaan, zij geeft ons het H. Sacrament der stervenden, met name het laatste Oliesel, om ons van alle vlekken te reinigen, om ons op te beuren, te troosten en te versterken, opdat wij de gevaarvolle reis in de eeuwigheid vol hoop en vertrouwen kunnen ondernemen. De Kerk wijdt Priesters en geeft hun de macht om aan de menschen aller tijden en plaatsen de heilmiddelen toe te dienen; zij heiligt zelfs den huwelijken staat door een Sacrament en deelt aan de echtelieden de genade mede, zich zelf wederzijds te heiligen en hun kinderen voor den hemel op te voeden. Zoo is de Katholieke Kerk de getrouwe bestuurster en uitdeelster der heilmiddelen en een goede moeder, die voor al onze geestelijke benoodigdheden zorg draagt en ons alles geeft, wat wij tot het verkrijgen van ons eeuwig
DEU BENE KERK.
heil behoeven. Zij draagt ook dagelijks op tallooze plaatsen door haar Priesters het H. Misoffer op, waardoor zij aan ons de oneindige verdiensten van onzen goddelijken Verlosser doet toekomen en alle genaden en goederen mededeelt, die ons voor tijd en eeuwigheid wenschelijk zijn.
d) Eindelijk, de Katholieke Kerk heeft ook heilige lidmaten, d. i. zoodanigen, die door het aannemen des ge-loofs, dat zij leert, door het nakomen der voorschriften, die zij geeft en door het gebruiken der genademiddelen, die zij toedient, heilig en zalig zijn geworden. Ik spreek hier slecht van zoodanige Heiligen, van wier heiligheid niet enkel buitengewone oefeningen van deugd, maar zelfs wonderen getuigenis geven. Het is bekend, dat de Katholieke Kerk niemand heilig verklaart, indien zijn heiligheid niet door wonderen is bevestigd. Hoe streng de Kerk bij het onderzoek dezer wonderen te werk gaat, moge het volgende voorval ons leeren. Een Kardinaal (Lamber-tini,) die later onder den naam van Benedictus XIV den Panselijken Stoel besteeg, was juist met het doorlezen van een menigte getuigenissen over de wonderen eens verstorvenen, die heilig zou worden verklaard, bezig, toen twee voorname Protestantsche Engelschen hem bezochten. Terwijl hij met hen nog in gesprek was, werd hij eensklaps door den Paus ontboden. Hij verzocht zijn bezoekers, op hem te wachten en gaf hun, opdat zij zich gedurende zijn afwezigheid niet zouden vervelen, de genoemde getuigenissen ter lezing. Zij deden het, en zagen en zochten, wijl de Kardinaal tamelijk lang wegbleef, alles zeer nauwkeurig na. Bij zijn terugkomst vroeg hij hen ; » Welnu, wat oordeelt gij over deze stukken ?quot; Zij antwoordden : »Indien deze persoon, van wien hier sprake is, niet heilig wordt verklaard, kan wel niemand heilig verklaard worden.quot; «Vindt gij derhalve,quot; vraagde de Kardinaal verder, » de bewijzen toereikend ?quot; » Meer dan
438
OVER DE KEN TEEKENBN
toereikend,quot; zeiden zij.quot; »Weet dan,quot; liet de Kardinaal er op volgen, »dat wij van al deze wonderen niet éeu als geldig hebben aangenomen, omdat zij naar ons oordeel nog niet voldoende zijn bewezen.quot; De beide Protestanten konden over zulk een gestrengheid, waarmede de Kerk bij het onderzoek van de wonderen eens Heiligen te werk gaat, hun verbazing niet verhelen en bekenden openlijk, dat er veel toe behoort, alvorens in de Katholieke Kerk iemand voor heilig wordt verklaard. En ziet, Aand., zoodanige Heiligen, die hun heiligheid niet enkel door heldhaftige deugden, maar ook door onloochenbare wonderen hebben bewezen, zijn er in de Katholieke Kerk een schier ontelbare menigte. Daartoe behooren zoovele H. Martelaren der oudste, nieuwere en nieuwste tijden, zoovele H. Kerkleeraars, Bisschoppen en Priesters en Ordebroeders, zoovele H. Belijders, Maagden en Boetelingen, kortom zoovele Heiligen van eiken stand, leeftijd en geslacht. Zelfs in den jongsten tijd zijn, zooals wij weten, weder velen heilig verklaard.
De Katholieke Kerk draagt dus duidelijk aan zich het kenteeken van heiligheid; want zij heeft een heiligen Stichter, Christus onzen Heer, een algeheele heilige leer alle middelen tot heiliging der menschen ; eindelijk heilige lidmaten, die hun heiligheid niet slechts door buitengewone deugden, maar ook door wonderen hebben bekrachtigd. Dit kenteeken van heiligheid hebben zelfs haar ergste vijanden haar niet ontzegd. Zoo zegt de hoofdhervormer : »Wij bekennen, dat in het Pausdom (in de Katholieke Kerk) het grootste deel van het christelijke goed, ja het geheele christelijke goed is te vinden en van daar tot ons is overgekomen. Wij bekennen, dat in het Pausdom zoowel de ware H. Schrift, het ware Doopsel, het ware Sacrament des Altaars, de ware sleutelen tot vergeving der zonden, het ware predikambt, de ware catechismus, als het gebed des Heeren, de tien geboden en
434
DER BENE KERK.
de geloofsartikelen zijn. Nog meer : onder het Pausdom bevindt het ware Christendom zich, zelfs de kern des Christendoms.quot; Prinses Elisabeth Christina van Wolfen-büttel wilde met Karei van Oostenrijk, later keizer Karei IV, huwen. Zij was Protestantsch en zou nu als bruid van een katholiek vorst Roomsch worden. Tot geruststelling baars gewetens wendde zij zich tot de te Helm-stad vergaderde protestantsche godgeleerden met de vraag, of zij in de Katholieke Kerk wel zalig kon worden. Deze verklaarden: wijl de Katholieke Kerk in baar grondleer niet dwaalt, men ook in baar kan zalig worden. »Indien dit zoo is,quot; hernam de prinses, »dan bestaat er geen zwarigheid; ik neem morgen het Roomsch katholiek geloof aan ; want het zekerste deel in zulk een gewichtige aangelegenheid is altijd het voorzichtigste.quot; Zij werd katholiek. De vader der prinses dacht evenzoo en trad ook in de Katholieke Kerk terug. Verheugt u alzoo Aand. en dankt den Heer, dp.t gij lidmaten der Katholieke Kerk zijt, die door het kenteeken van heiligheid voor de geheele wereld onloochenbaar als de alleen ware Kerk van Christus zich rechtvaardigt.
3) Thans is nog de vraag: bevindt het kenteeken van heiligheid zich ook in de van de Katholieke Kerk ge-scheidene gezindten ? Ik antwoord : neen, en zal het bewijzen.
Zij hebben geen heiligen stichter. Luther, Zwingli, Calvijn, en de overige hoofden der verschillende godsdienstige partijen waren menscben, die aan hun hartstochten van hoogmoed, haat, onzuiverheid toegaven, en een leven leidden, dat zelfs hun eigen aanhangers alles behalve stichtend vinden; In \'t bijzonder hadden de meesten van hen zulk een teugellooze tong, dat men veel van datgene, wat zij spraken of schreven, zonder schaamrood te worden, niet kan lezen. Vuile klap, zooals die bijv.
435
OYER DE KENTEEKENEN
436
li:
ii
in de schriften van Luther voorkomt, zoekt men te vergeefs bij de uitgelatenste Heidenen. Zulk een slag van menschen zou God tot hervormers van het geloof hebben gebezigd ? En hoe staat het met de wonderen, die zij tot bevestiging hunner goddelijke zending, daar hun toch de gewone zending der Kerk ontbrak, noodzakelijk hadden moeten wrochten ? Zij hebben er geen gedaan. Lutber zeide wel, zooals ik reeds opmerkte, dat hij wonderen zou moeten werken, indien zijn evangelie in verdrukking kwam, maar hoezeer zijn evangelie, d. i. zijn leer zelfs door zijn voormalige aanhangers verdrukt werd, toch kwam hij er nimmer toe, een wonder te doen. Calvij^ de geloofshervormer in Geneve, wilde zich eens door opwekking van iemand, die zich als dood aanstelde, den naam eens wonderdoeners verwerven. Het beloop, zooals het door een geloofwaardig getuigenis gewaarborgd wordt, is als volgt. Een zekere Bruleus kwam te Geneve en zocht, daar hij arm was, door Calvijn een ondersteuning bij de stedelijke armverzorging te verkrijgen. Calvijn beloofde zijn bede te vervullen, maar zeide, dat zwijgen noodig was. Bruleus leende zich, en hield zich op aanwijzing van Calvijn ziek. De calvinistische predikanten baden voor hem op den kansel, en verzamelden aalmoezen. Spoedig daarop heette het, Bruleus is gestorven. Calvijn gaat, nadat hij vele vrienden tot zich had geroepen, schijnbaar toevallig het huis, dat Bruleus bewoonde, voorbij : de vrouw van Bruleus speelde de rol van een diep bedroefde zeer voortreffelijk, en jammerde ontzettend. Calvijn laat vragen, wat er gaande is, en gaat, als men zeide, dat Bruleus was gestorven, het huis binnen; met zijn begeleiding valt hij op de knieën neder, en bidt God met luide woorden, Hij mocht aan dezen doode zijn macht openbaren, en toonen, dat hij (Calvijn) een ware profeet, een verkondiger van het ware geloof is. Hierop nadert hij den doode, vat hem bij de hand en beveelt
I
DER EENE KERK.
hem in den naam van God op te staan. Maar de doode verroert zich niet; Calvijn herhaalt zijn bevel nog meermalen. En nu bevond men, dat volgens de rechtvaardige oordeelen Gods, die alle huichelarij en leugen verafschuwt, Bruleus, die voor dood had gespeeld, werkelijk was gestorven. Als zijn vronw dit vernam, verkeerde haar gehuicheld jammeren in een ware droefheid; zij trok tegen Calvijn los. noemde hem een bedrieger, sluipmoordenaar en roover, en verhaalde het geheele bedrog aan de omstanders, die zeer ontsteld, zich haastig verwijderden. Dit is nu het wonder, dat Calvijn heeft uitgewerkt, en waardoor hij getoond heeft, door welken geest hij als hervormer der Kerk is gezonden. Wijl dus de van de Katholieke Kerk gescheidene gezindten geen stichters hebben, die hun goddelijke zending door een heilig leven en door wonderen hebben bewezen, daarom dragen zij het kenteeken van haar ongoddelijkheid en valschheid reeds op het voorhoofd.
Hetzelfde moeten wij van haar zeggen, als wij haar /eer, die niets minder dan heilig is, nagaan. Luther leert onder anderen, dat geen Christen de tien geboden behoeft te onderhouden, doordien hij woordelijk zegt: »Ons Christenen gaan de tien geboden niet aan, maar alleen den Joden... Ziet, dat ge voorzichtig zijt en wijst Mozes met zijn wetten maar ver van u weg. Stoort u niet aan zijn verschrikkingen en bedreigingen, maar houdt hem voor meer verdacht, dan den ergsten ketter, die nog erger is dan de Paus en de duivel zelf.quot; — Luther leert, dat de inensch door het rjeloof alleen zonder alle goede werken lalig wordt; hij verwerpt de goede werken niet enkel als onnuttig maar verklaart ze zelf voor zondig. «Indien het geloof,quot; zegt hij, »niet zonder alle, ook het minste goede werk is, dan rechtvaardigt het niet; ja, het is geen geloof. Een goed werk, best mogelijk gedaan, is wegens de barmhartigheid Gods een dagelijksche zonde;
437
OVER DE KENTEEKENEN
maar volgens de gestrenge oordeelen van God is het een doodzonde.quot; Indien gij derhalve, Aand., bidt, vast, aalmoezen geeft, u verootmoedigt, gehoorzaamt, aan uwe vijanden vergeeft, dan begaat gij volgens Luthers leer eigenlijk een doodzonde en alleen aan de goddelijke barmhartigheid hebt gij het te danken, indien gij met deze goede werken slechts een dagelijksche zonde doet. Luther spreekt verder de verschrikkelijke stelling uit, dat men mag zondigen zooals men wil, doordien dit ons heil niet in \'t minst schade veroorzaakt en dat er in het algemeen volstrekt geen zonde bestaat, dan alleen het ongeloof. «Zoo ziet ge,quot; zegt hij, »hoe rijk een Christen, een gedoopt mensch is, die, als hij ook al zou willen, zijn heil niet kan verliezen, wat voor zonde hij ook steeds bedrijft, behalve indien hij niet zou willen gelooven. Want geen zonde kan hem verdoemen, dan alleen het ongeloof.quot; — »Niet gelooven aan den eeniggeboren Zoon Gods is alleen en de eenige zonde in de wereld, waarnaar zij zal worden geoordeeld.quot; »Daarom zijt een zondaar en zondig maar moedig voort, doch geloof des te vaster en verheug u in Christus. Het is voldoende, dat wij het Lam, dat wegneemt de zonden der wereld, hebben erkend. Van dit Lam zal de zonde ons niet scheiden, indien wij ook op een dag duizend maal ontucht bedrijven en even zoovele doodslagen zouden begaan.quot; Zoo en dergelijk leert Luther. Ik houd de vraag voor overbodig, of zulk een leer heilig kan worden genoemd. Ieder, die niet alle christelijk gevoel afgelegd en alle verstand heeft verloren, moet een huivering aangrijpen, als hij zulk een leer hoort of leest. En een gezindte met zulk een leer zou de ware, door Christus gestichte Kerk wezen?
En hoe is het wel met de heilmiddelen gelegen ? Waarlijk niet goed. Alle gezindten, die in de XVI. eeuw zich van de Katholieke Kerk hebben afgescheiden, ontberen het H. Misoffer; zij hebben het als bijgeloof, als
438
DER BENE KERK.
afgoderij en duisvelswerk verworpen. Zoo hebben zij zich de bronnen verstopt, waaruit hun de verdiensten van Christus en de genaden der Verlossing moesten toevloeien. Wat de H. Sacramenten betreft, eenigen van hen hebben drie, anderen twee, anderen slechts een der Sacramenten behouden. Maar eigenlijk hebben allen slechts éen Sacrament, het Doopsel, omdat zij uit gebrek aan het Priesterschap geen andere Sacramenten geldig kunnen waarnemen en toedienen. Hoe slecht is het dus met hun zaligheid gesteld ! Zij hebben geen Sacrament der Biecht, waardoor de zonden na het Doopsel bedreven hun kunnen vergeven worden, weshalve zonder twijfel velen hunner voor eeuwig verloren gaan. Evenzoo missen zij de H. Sacramenten des Vormsels, des Altaars en des Oliesels, waardoor ons zulke groote genaden en in leven en in sterven worden verleend. Tegenwoordig zijn velen der Protestanten bereids zoo ver gekomen dat zij zelfs geen waarde meer hechten aan het zoo noodzakelijk Sacrament des Doopsels. Het is dus duidelijk dat de van de Katholieke Kerk gescheiden gezindten niet alle middelen bezetten, die de menschen ter heiliging noodzakelijk zijn.
Na al wat wij gezegd hebben zal het u niet verwonderen dat zij ook geen heilige lidmaten tellen. Terwijl de Apostelen de zondaars in heiligen wisten te herscheppen, maakten de zoogenaamde geloofshervormers van slechte nog slechtere menschen, volgens de voorzegging des Apostels : (II Pet. 2, 1. 2.) »Et in vobis erunt magistri mendaces, ook onder u zullen valsche leeraars zijn, qui introducent sectos perditionis, die verderfelijke ketterijen zullen invoeren, et eum, qui emit eos, Dominmi neg ant, en den Heer, die hen heeft vrijgekocht verloochenen, superducentes sibi celerem perditionem, en een haastig verderf over zich brengen. Et multi sequen-tur eorum luxurias, en velen zullen hun uitspattingen volgen, per quos via veritatis blasphemabitur, door wie
439
OVER DE KENTEEKENEN
440
de weg der waarheid gelasterd zal worden.quot; Luther zelf betuigt, dat door zijn leer de menscheu niet beter, maar veeleer slechter zijn geworden. Hij zegt onder anderen : » De wereld wordt door deze leer steeds hoe langer, hoe slechter, dan te voren onder het Pausdom. Thans zijn de lui van zeven duivelen, daar zij vroeger maar van een duivel waren bezeten. De duivel vaart thans met hoopen onder de lieden; zij zijn gieriger, listiger, hebzuchtiger, onbarmhartiger, onbeschaamder en slechter, dan te voren onder het Pausdom.quot; Een ander (Jacobus Andree) zegt: »Een deel van het Duitsche volk ruimt wel is waar een plaats in voor het woord Gods; maar toch neemt men bij hen geen verbetering van zeden waar, maar veeleer een verschrikkelijk epicurisch (zwelgend) leven.... Zij zeggen : wij hebben thans geleerd, dat wij door het geloof alleen zalig worden, en dat reeds Christus door zijn dood voor al onze zonden genoegzaam voldaan heeft, en dat wij door ons vasten, aalmoezen geven en bidden of andere goede werken geen voldoening kunnen geven. Daarom laten wij de goede werken achterwege, daar wij buitendien door Christus, door zijn genade en verdiensten alleen zalig worden.quot; Uit deze verklaringen der aanhangers van het Protestantisme ziet gij, dat het zedenbederf niet zoozeer in de boosheid des harten als veeleer in de nieuwe leer zijn grond vindt. Den lieden werd steeds gepredikt, dat men door het geloof alleen zalig wordt, en de goede werken niet noodzakelijk zijn ; dat men moge zondigen hoe men wil, het toch niet het minste nadeel veroorzaakt, indien men maar het geloof bewaart; want dat er geen zonde bestaat, dan het ongeloof. Naar deze en dergerlijke leeringen, die de zinnelijkheid en den harts-tocht zoo zeer streelen, grepen de nieuwe Christenen met groot verlangen, en richtten daarnaar hun leven in ; vandaar hun buitensporigheden, hun zonden en misdaden. Van een protestantschen heilige kan er derhalve volgens hun grondbeginsel geen spraak zijn. Indien er
BEE BENE KERK.
onder de Protestanten, wat ik gaarne toegeef, brave en godvreezende menschen zijn, is dit daaraan te wijten, niet, dat zij de leerstellingen van hun godsdienst, maar hun betere overtuiging volgen. Dit is het grootste onderscheid tusschen een Katholiek en een Protestantsch Christen : een Katholiek Christen is deugdzaam, indien hij naar zijn geloof leeft, en goddeloos als bij er niet naar leeft; terwijl een Protestantsch Christen daarentegen goddeloos is, indien hij naar zijn geloof leeft, en deugdzaam, als hij naar zijn betere overtuiging en niet volgens zijn ge loof leeft. Het Protestantisme als zoodanig brengt alzoo, ik zal niet zeggen geen heilige, maar zelfs geen menschen van een gewone deugd voort. Hier geldt werkelijk het woord van Christus : »Plukt men wel van doornen druiven, of vijgen van distelen ?quot; De protestantsche gezindten kunnen daarom, ofschoon zij reeds 300 jaren en langer bestaan, nog niet éen heilige aanwijzen, die door heldendeugden, en nog minder door wonderen ware proeven zijner heiligheid heeft gegeven. Alle heiligen, die zij in hun kalender hebben, of wier namen zij aan hun kinderen bij het Doopcel geven, zijn aan de Katholieke Kerk ontleend. — Zoo ontbreekt dan aan de van de Katholieke Kerk gescheidene gezindten ook het kentee-ken van heiligheid; want zij hebben geeu heiligen stichter, geen heilige leer, geen voldoende heilmiddelen en volstrekt geen heilige lidmaten. Hieruit vloeit weder als noodzakelijk gevolg voort, dat geen van haar de ware, door Christus gestichte Kerk kan zijn, omdat deze, zooals ik u heb aangetoond, noodzakelijk heilig moet wezen. Wij moeten daarentegen de Katholieke Kerk, als de alleen ware, door Christus gestichte Kerk erkennen, omdat zij de beide kenteekenen der Kerk, éenheid en heiligheid onloochenbaar aan zich draagt.
Dankt, Aand., voor alles den Heer voor de genade, dat gij lidmaten der Katholieke Kerk zijt, die zulke duidelij-
441
OVBR DB KBNTEEKENEN
442
lijke kenteekenen van haar waarheid en goddelijkheid bezit en toont u deze genaden daardoor waardig, dat gij naar éenheid en heiligheid streeft. Als Katholieke Christenen zijt gij op het innigst met elkander verhonden; want gij allen hebt hetzelfde geloof, dezelfde genademiddelen, hetzelfde Opperhoofd ; gij allen maakt maar een familie op aarde uit. Vlucht dus elke oneenigheid, alle verdeeldheid; neemt met een geloovig hart aan, wat onze lieve Moeder, de Katholieke Kerk, u te gelooven voorstelt, gebruikt met allen ijver haar genademiddelen en bewijst in alles wat zij tot uw heil verordent een bereidwillige gehoorzaamheid. Houdt vrede onder elkander ; gij allen toch hebt éene Moeder, de Kerk; weest broeders en zusters in Christus; volgt dus de eerste Christenen, van wie de Schrift zegt: (Hand. 4, 32.) Multitudinis creden-tium erat cor ununi, et arima una, de menigte der ge-loovigen was éen hart en éen ziel.quot; Heeft tot nu toe oneenigheid onder u geheerscht, verzoent u met elkander en bewaart de eendracht zoolang gij leeft. Zooals de Apostel vermaant : (Eph. 4, 1—4.) »Eigne amhulehs, wandelt waardig,... cum omnihumilitate, et mansuetudme, met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, cum patien-tia, supportantes invicem in char it ate, met geduldigheid, verdragende elkander in liefde, solliciti servare unitatem spiritus in vinculo pacis, zorgvuldig zijnde, de éenheid des geestes te bewaren in den band des vredes. ünum corpus, éen lichaam, unus spiritus, en éen geest, sicut vo-cati estis in una spe vocationis vestrae, gelijk gij geroepen ziji tot éene hoop uwer roeping.quot; Gij zijt lidmaten der Katholieke Kerk, die heilig is; (Eph. 5, 25. 26.) »Seipsum tradidit pro ea, voor haar heeft (Christus) zich zeiven overgeleverd, ut illam sanctificaret, opdat Hij haar heilig zoude maken, mundans lavacro aquae in verbo vitae, haar gezuiverd hebbende met het bad des waters in het woord des levens.quot; Streeft derhalve naar ware
DEB BENE KERK.
heiligheid ; vermijdt zorgvuldig alle zonden, beoefent vlijtig de christelijke deugden en ontvangt bijzonder zeer dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, opdat gij steeds meer en meer gereinigd en geheiligd wordt. Zijn er ook al in onze Kerk velen die niet heilig maar zondig leven, laat u door hun voorbeeld niet verleiden, richt veeleer uw blik op de groote schaar van Heiligen, die de Kerk uit elke eeuw heeft aan te wijzen en volgt hen na. De heiliging is uw bestemming op aarde: (I Thess. 4, 3.) »Haec est votuntas Dei, sanctificatio vestra, dit is de wil Gods, uw heiligmaking God heeft u daarom tot de Katholieke Kerk geroepen, opdat gij waarlijk heilig wordt. Verliest deze uw bestemming niet uit het oog; beijvert u, steeds beter, steeds deugdzamer en heiliger te worden, opdat gij het loon der heiligheid, de eeuwige zaligheid des hemels ontvangt.
VI. De ware Kerk moet katholiek of algemeen zijn.
De ware Kerk moet katholiek, of zooals dit woord in onze taal beteekent, algemeen zijn ; dit kenteeken echter heeft onder alle christelijke gezindten slechts onze Heilige, Katholieke Kerk; derhalve is zij alleen de ware, door Christus gestichte Kerk.
1) De Kerk moet onder een tweevoudig opzicht algemeen zijn, namelijk opzichtens den tijd en opzichtens de ruimte, of met andere woorden, zij moet van af den tijd harer stichting onafgebroken voortbestaan, en overal verspreid zijn.
a) Dat de ware Kerk opzichtens den tijd algemeen, d. i. van af den tijd barer stichting onafgebroken bestaan moet, blijkt reeds uit haar bestemming. Christus heeft de Kerk, gelijk ieder Christen toegeeft, om geen andere reden gesticht, dan dat de menschen aller tijden in haar het eeuwig heil zouden vinden. Zij is de eenige inrichting
443
OVER DE KENTEEKENEN
tot heil der menschen; wie niet tot haar behoort, kan niet zalig worden. Wijl het nu de ernstige wil Gods is, dat alle menschen zalig worden, daarom moet de Kerk noodzakelijk steeds, zonder onderbreking voortbestaan ; want kon zij ten gronde gaan, dan ontbrak aan de menschen het eenige reddingsmiddel, en wij moesten zeggen, God zelf is schuld aan den ondergang der menschen, wat toch een gruwelijke godslastering zoude zijn. Hieruit volgt duidelijk, dat een gezindte, die van Christus af niet steeds aanwezig geweest, maar eerst in den loop der tijden is ontstaan, de ware Kerk van Christus niet kan wezen.
Christus, onze Heer, verzekert ons intusschen met duidelijke woorden, dat zijn Kerk niet zal ondergaan. Hij toch zegt: (Matth. 16, 18.) )■gt; lu est Petrus, gij zijt Petrus, et super hanc petram aedificabo Ecclesiam me am, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, etportae inferi non praevalehmt adversus earn, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; Hoezeer alzoo de duivel en zijn aanhang zich inspannen, de Kerk van Christus te vernietigen, het zal hun toch nimmer \'gelukken ; zij bestaat, en zal steeds blij ven voortbestaan tot aan het einde der tijden. Op dien voortdurenden duur ziet de belofte van Christus: (Matth. 28, 20.) nEcce ego vobiscum sum omnibus diebus, ziet, Ik ben met u al de dagen, usque ad consummationem saeculi, tot de voleinding der wereld; en: fJoes. 14, 16, 17.) d Lffo rogabo Patrem, Ik zal den Vader bidden, et alium Pa-raecletum dabit vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobiscum in aeternum, opdat Hij met u blijve in eeuwigheii, Spiritum veritatis, den Geest der waarheid.quot; Indien nu Christus en H. Geest steeds tot het einde der wereld bij de Apostelen, d. i. bij de bestuurders der Kerk blijven, kan zij onmogelijk ten gronde gaan. Dit was ook altijd het geloof aller Christenen. »Het is zeker,quot; zegt Eusebius van Ceaarea,
444
DER EENE KERK.
dat de leer van onzen Verlosser, zooals Hij voorspeld heeft, tot een getuigenis aller volken zou gepredikt worden, en dat de Kerk, die vervolgens door zijn macht is gegrondvest, onbestrijdbaar en onoverwinnelijk zoude zijn, en het nimmer kan gebeuren, dat zij door de hel werd overwonnen; maar dat zij vast en steeds onbeweeglijk, als op een rots gevestigd en gegrond, zou bestaan blijven.quot; »De Kerk,quot; betuigt de H. Athanasius, »is onoverwinnelijk, al zou ook de geheele hel zich in beweging stellen, en allen, die in de hel zijn, de vorsten der wereld en de duisternis in opstand komen.quot; De H. Ambro-sius, om slechts nog een getuigenis aan te halen, verzekert: » De Kerk is op een rots gebouwd, en wordt daarom door geen onweder geschud, en door geen stormwind neergeworpen.quot;
ó) Doch niet alleen opzichtens den tijd, maar ook opzichtens de ruimte, moet de ware Kerk algemeen zijn, d. i. zij moet in alle werelddeelen verspreid zijn, en zoo zijn ingericht, dat zij zich steeds verder kan uitbreiden, en zich werkelijk uitbreidt. Ook deze algemeenheid ligt in de bestemming der Kerk. Omdat zij de door Christus gevestigde inrichting tot heil der menschen is, daarom moet zij zich, zoo ook al niet in eens, toch van lieverlede over de geheele aarde verspreiden, opdat alle menschen haar lidmaten worden, en in haren schoot tot heiligheid en zaligheid kunnen geraken. Daarom hebben de Profeten de Kerk van Christus als een rijk, dat zich over de geheele aarde zoude uitstrekken, voorgesteld. (Ps. 71, 8-11.) * Dominabitur a mari usque ad mare, (Christus in zijn Kerk) zal heerschen van zee tot zee; et a flu-mine usque ad terminos orbis terranm, en van de rivier tot aan des aardrijks einde. Coram illo procident Aetio-pes, de Etiopiërs zullen zich voor Hem buigen; et mimici ejus terrain lingent, en zijn vijanden het stof lekken. Reyes Th arsis et insulae munera offerent, Tharsis konia-
445
OVER DE KENTEEKENEN
gen en de eilanden (die der verste kusten) zullen Hem met geschenken huldigen; reges Arabum et Saba dona adducent, de koningen van Arabie en Saba Hem rijke gaven brengen; et adorahunt eum omnes reges terrae, ja alle koningen der aarde zullen Hem aanbidden; omnes gentes servient ei, alle volken Hem dienstbaar zijn.quot; Deze waarheid spreekt Christus zelf zoo bepaald mogelijk uit, als Hij aan zijn leerlingen gelast, de geheele wereld in te gaan, en het Evangelie aan alle menschen te prediken (Mare. 16, 15.) en als Hij hun voorspelt: (Hand. 1, 8.) »Jhritis mihi testes in Jerusalem, gij zult Mij getuigen zijn in Jerusalem, et in omni Judea, et Samaria, en in geheel Judea en Samarië, et usque ad ultimum terrae, en tot aan het uiteinde der aarde.quot; Ook was de Heer met de Apostelen, en zegende het werk dergeloofs-verspreiding zoo buitengewoon, dat reeds Paulus kon schrijven: (Rom. 1, 8.) » Gratias ago Deo meo per Je-sum Christum, pro omnibus vobis, ik dank mijnen God door Jesus Christus voor u allen; quia fides vestra an-nuntiatur in universo mundo, dat uw geloof verkondigd wordt in geheel de wereld.quot; De ware Kerk moet dan naar tijd en ruimte algemeen zijn; zij moet zich van Christus en de Apostelen over een onafgebroken duur verheugen, en over de geheele wereld lidmaten tellen, en zich steeds verder uitbreiden. Een kerkgenootschap, dat dit kenteeken van algemeenheid in dit dubbel opzicht niet bezit, kan de ware, door Christus gestichte Kerk niet wezen.
2) Onderzoeken wij thans, of aan onze Katholieke Kerk dit kenteeken toekomt.
d) Dat zij algemeen is opzichtens den tijd, d. i. van Christus af steeds bestaan heeft, zegt bereids haar naam. Alle godsdienstige partijen, die in den loop der eeuwen opdoemden, hebben bijzondere namen; onze Kerk heeft nooit anders geheeten, dan de Katholieke Kerk. Onder
446
DHR EENB KERK.
447
dezen naam was zij reeds aan de EL Vaders der oudste tijden bekend, en hij is haar ook bijgebleven tot nu toe, en zal haar bijblijven tot aan het einde der wereld. Daarom zegt de H. Augustinus: »Wij moeten vasthouden aan den christelijken godsdienst en aan de gemeenschap van die Kerk, welke de Katholieke is, en Katholiek heet, niet alleen bij de uwen, maar ook bij alle tegenpartijen. Want zelfs de ketters en de aanhangers van scheuringen, zij mogen willen of niet, noemen, indien zij niet met de uwen, maar met de vreemden spreken, de Katholieke Kerk niet anders, dan de Katholieke. Zij toch zouden niet begrepen worden, indien zij ze met dezen naam, waarmede zij door de geheele wereld bestempeld wordt, haar niet aanduidden.quot; Men heeft van onze geloofsvijanden reeds dikwijls afgevorderd, dat zij den tijd zouden aangeven, wanneer de Katholieke Kerk van de ware Kerk van Christus zou zijn afgeweken; maar zij hebben die vraag tot op dit uur nog niet kunnen beantwoorden. Maar ook de beantwoording van die vraag is een pure onmogelijkheid; want hoever wij ook in de geschiedenis teruggaan, wij vinden steeds de Katholieke Kerk, en men kan geen anderen tijd van haar ontstaan aangeven, dan het jaar 33 na Christus geboorte, toen op het Pinksterfeest door de Apostelen te Jerusalem drie duizend zielen in haren schoot zijn opgenomen. Onze geloofsvijanden hebben opgeworpen, dat de Katholieke Kerk geheel in stilte, zooals volgens de gelijkenis in het Evangelie het onkruid onder de tarwe, is opgestaan, en dat men haar bestaan eerst heeft opgemerkt, toen de menschen ten tijde der geloofsverbetering in de zestiende eeuw uit den slaap ontwaakten. Deze opwerping toch is geheel en al zonder grond. Het onkruid der ketterijen heeft zich allengs-kens en in stilte vertoond, maar evenwel kan men den aanvang en den stichter er van aanwijzen. Zoo bijv. begon de Ariaansche dwaalleer daarmede, dat in Alexandrië
OVER DE KENTEEKENEN
de Priester Arius in vele geloofsstelliugen, die de Godheid van Christus betroffen, van zijn Bisschop afweek, en dit in vele gesprekken en preeken aan den dag bracht. Niet het millioenste gedeelte der op aarde verspreide Christenen wist iets van de nieuwe dwaalleer af; deze bepaalde zich toenmaals bij Arius alleen. Maar thans, nadat deze dwaalleer een grootere verspreiding heeft gevonden, weet men nauwkeurig, wie ze heeft voortgebracht, en wanneer en waar ze ontstaan is. Hoe kan men nu aannemen, dat het onkruid der Katholieke Kerk niet slechts als bij nacht, maar in een tijdruimte van meer dan duizend jaren op den bodem der ware Kerk is geplant geworden, en daar zoo heeft voortgewoekerd, dat deze ten laatste geheel is verdwenen, zonder dat ook maar éen der geleerde en vrome Bisschoppen of éen der zoovele millioenen Christenen gedurende dezen langen tijd iets daarvan heeft gemerkt ? In waarheid, niet enkel alle Christenen moesten een duizendjarigen slaap geslapen, maar Christus zelf moest zijn belofte vergeten hebben : (Matth. 28, 20.) »Eccè vobiscum sum omnibus diebus, ziet Ik ben met u al de dagen, usque ad consumnatio-xem saecuh, tot de voleinding der wereld.quot;
De Katholieke Kerk is dus klaarblijkelijk algemeen op zichtens den tijd ; zij heeft van Christus af onafgebroken door alle eeuwen heen tot op onze dagen voortbestaan.
ö) Evenzoo komt haar het kenteeken van algemeenheid toe ten opzichte der ruimte. Er is onder alle christelijke kerkgenootschappen niet éen, die zoo ver verspreid was en zoovele ledematen telde, als de Katholieke Kerk. in ons werelddeel Europa alleen telt de Katholieke Kerk tegenwoordig over de honderd veertig millioen ledematen, terwijl alle Protestanten met elkander, de verschillende van elkaar gescheidene partijen te zamen gerekend, slechts zestig millioen bedragen. Over de geheele aarde zijn er bij de twee honderd millioen Katholieke Christenen, de
448
DER BENE KERK. 449
Protestanten, alle partijen samengenomen, tellen hoogstens zeventig millioen. Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal zijn geheel, de Oostenrijksche Staten, Belgie, Ierland en Polen schier geheel Katholiek. Zelfs Duitschland, de wieg van het Protestantisme, behoort voor een groot gedeelte tot de Katholieke Kerk. Ook in Zwitserland, waar de geloofs-hervormers hun hoofdzetel hadden, en in Holland zijn veel Katholieken, twee vijfde van de bevolking. Ja in Rusland, waar men eeuwen lang aan de uitroeiing van het katholiek geloof arbeidde en waarvan men de belijders aller-gruwzaamst vervolgde, zijn nog steeds vele millioenen Katholieken, die aan de Kerk getrouw zijn gebleven. Datzelfde geldt van Engeland : het verbeurtverklaren der goederen, het uit het land bannen, kerker en dood waren niet in staat, het katholiek geloof in dat land te onderdrukken. In Ierland, wat tot de Engelsche kroon behoort, zijn nog heden over het drie vierde Katholieken, ofschoon zij reeds sedert drie honderd jaren zoo vervolgd en verdrukt zijn, dat het geen wonder zou wezen, indien er in het geheele land geen katholiek Christen meer was te vinden. Gaan wij tot de andere werelddeelen over, dan is Zuid Amerika geheel, Mexico, Californie, Cuba, Porto-rico, St. Domingo, Canada en de zuidelijke gedeelten der Noord Amerikaansche Vrijstaten bijna geheel Katholiek. In de overige deelen van Amerika maakt de Katholieke Kerk sedert veertig jaren de verblijdendste vorderingen en het getal kerken en geloovigen hebben zich meer dan drievoudig vermeerderd. De Afrikaansche eilanden zijn grootendeels katholiek; in vele rijken van dat werelddeel zijn katholieke Bisdommen en de vestiging van nieuwe zijn in \'t verschiet. Ook in Azie heeft de Katholieke Kerk talrijke aanhangers ; evenzoo verkrijgt zij in Australië meer en meer een vasten voet en is bijzonder op de Sandwichs eilanden zeer verspreid. Zoo
OVER DE KENTEEKENEN
strekt de Katholieke Kerk zich bereids over de geheele aarde uit en is steeds in wasdom toegenomen. De Annalen der Missiën brengen ons de verblijdendste berichten, hoe de Katholieke Kerk in alle werelddeelen steeds in omvang toeneemt en hoe jaarlijks duizenden Heidenen en ongeloovigen zich onder haar kinderen scharen. Zij gelijkt inderdaad aan het mostaardzaad in het Evangelie, dat van lieverlede tot een boom opgroeit, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijn takken wonen. Met recht wordt daarom onze H. Kerk de Katholieke of Al-gemeene Kerk genoemd; want zij heeft van Christus tijden af altijd bestaan, strekt zich uit tot aan de grenzen der aarde en breidt zich voortdurend uit, tot dat eindelijk die gelukkige tijd aanbreekt, waarop zij alle volken in haar schoot opnemen en slechts éen herder en éen kudde zijn zal.
3) Nu ontstaat de vraag : bezitten ook de van de Katholieke Kerk gescheidene gezindten het kenteeken van alfjemeenheid ? Ik antwoord neen; en lever u hiervoor het bewijs.
d) Zij zijn niet algemeen ten aanzien van den tijd; want zij zijn van Christus af er niet altijd geweest. Wel is het waar, dat er reeds in de eerste tijden van het Christendom menschen bestonden, die leeringen hielden, welke ook de hoofden der verschillende gezindten der zestiende eeuw, zooals Luther, Zwingli, Calvijn voordroegen ; maar die menschen waren, wat niemand loochent, ketters, van wie voorzeker geen kerkgenootschap wil afstammen. Intusschen kunnen de tegenwoordig bestaande gezindten niet eens van zoodanige ketters haar oorsprong afleiden, omdat hun leerlingen niet in alle, maar slechts in eenige punten met elkaar overeenstemmen. Zoo min een Protestant Katholiek is, omdat hij eenige waarheden der Katholieke Kerk aanneemt, zoo min waren de ketters der eerste eeuwen Protestanten,
450
DER EENE KERK.
451
omdat zij met dezen eenige leeringen gemeen hadden ; want tot een kerkgenootschap behoort men slechts dan, indien men zijn geheele leer belijdt, alles gelooft, wat het gelooft, alles verwerpt, wat het verwerpt. Maar christelijke gezindten, of ook slechts afzonderlijke personen, die in hoofdzaak het protestantsche geloof beleden, zijn er, zooals de kerkelijke geschiedenis ons leert, 1500 jaren lang niet geweest; Luther, Zwingli, Calvijn enz. waren de eersten, die datgene leerden, wat hun aanhangers voor het ware Christendom uitgeven, en die de nieuwe godsdienstige genootschappen stichtten. Deze \'gezindten zijn geen dag en geen uur ouder, dan haar stichters; het zijn jonge, nieuwe genootschappen, die niet van oudsher waren, maar zich eerst vormden, nadat de Christelijke Kerk over de 1500 jaar had bestaan. Waren deze godsdienstige genootschappen ouder dan hun stichters, dan zou men kunnen vragen, in wat werelddeel, in welk land, in welke stad zij geweest zijn; maar al had men voor Luthers, Calvijns en Zwinglis leeftijden ook de geheele wereld doorgewandeld, en overal zoo nauwkeurig mogelijk onderzocht, waar Lutheranen, Calvinisten zich bevonden, dan had niemand daarop een ant-\'\'woord kunnen geven. Had men daarentegen voor meer dan 1500 jaren naar de Katholieke Kerk onderzocht, men zou ze in alle bekende werelddeelen, in\' alle landen en steden gevonden of minstens hebben kunnen bevragen; want onder den naam van »Algemeenequot; of «Katholiekequot; Kerk was reeds destijds de Kerk van Christus in de geheele wereld bekend. Eeeds de H. Cyrillus, die in \'t jaar 350 Bisschop te Jerusalem was, zegt: »In-dien gij in een stad komt, vraagt dan niet enkel naar de Kerk, maar naar de Katholieke Kerk ; want dit is de eigenlijke en aanduidende naam der ware Kerk, die onze algemeene Moeder en de Bruid des Verlossers is.quot;
OVER DE KENTEEKENEN
Evenzoo uitdrukkelijk zegt de H. Pacianus, Bisschop van Barcelona, in de 4. eeuw : »Christen is mijn naam, Katholiek mijn bijnaam.quot; De meeste dwaalleeraars der zestiende eeuw bekennen intusschen zelf, en gaan er zelfs groot op, dat hun leer geen oude, steeds bestaande, maar een geheel nieuwe leer is. Zoo schrijft Luther aan koning Hendrik VIII van Engeland : »Ik ben de eerste geweest, aan wien God het geopenbaard heeft, u zoodanige woorden te prediken. Ja, ik Martin Luther, heb de H. Schrift zoo aan den dag gebracht, als het in duizend, ja in zes duizend jaren, zoolang de wereld heeft bestaan, niet geweest is; ook is iets dergelijks bij geen ouden leeraar te vinden.quot; Dat hij niet enkel in eenige onbeduidende punten, maar in alles met de christelijke oudheid in tegenspraak stond, heeft hij eveneens uitgesproken : «Ons evangelie,quot; zegt hij, «heeft. God lof! veel goeds gesticht; want te voren heeft niemand geweten, wat Evangelie, wat Christus, wat Doopsel, wat Brood, wat Sacrament, wat geloof, wat geest, wat vleesch, wat goede werken, wat 10 geboden, wat Onze Vader, wat bidden, wat lijden, wat troost, wat wereldlijke overheid, wat huwelijk, wat ouders, wat kinderen, wat heer, wat knecht, wat vrouw, wat maagd, wat duivel, wat Engel, wat wereld, wat leven, wat dood, wat zonde, wat recht, wat vergeving der zonde, wat bisschop, wat pastoor, wat kerk, wat christen, wat kruis was; summa (ten slotte), wij hebben volstrekt niets geweten.quot; Dus ontbreekt aan de van de Katholieke Kerk gescheidene gezindten het kenteeken der algemeenheid ten aanzien des tijds; nieuw is haar leer, nieuw haar genootschap; zij kunnen derhalve de ware Kerk van Christus niet wezen, wijl deze niet ten gronde gaan, of meer dan duizend jaren onder den grond liggen en eerst in de zestiende eeuw kon worden opgegraven.
ó) Evenzoo ontbreekt ook de algemeenheid hun ten
452
DER BENE KERK.
453
aanzien der ruimte. quot;Wij hebben reeds geboord, dat alle Protestantscbe kerkgenootscbappen samengenomen slecbts ongeveer zeventig millioen ledematen bebben, terwijl de Katholieke Kerk er bij de twee honderd millioen telt. Zij zijn niet eens in Europa en nog minder in de overige werelddeelen zoo verspreid als onze Kerk en er bestaan vele landen, waar volstrekt geen Protestant is te vinden. Reeds op dezen grond kunnen de Protestantscbe kerkgenootschappen zich bet kenteeken van algemeenheid niet toeëigenen. Het is wel is waar niet tegen te spreken, dat het Protestantisme aanstonds bij zijn ontstaan groote vorderingen gemaakt en in Europa veel aanhangers heeft gewonnen. Beschouwen wij echter de oorzaken van die snelle verspreiding iets nader op de keper, dan zullen wij hierin niets verwonderlijks vinden. Zooals de geschiedenis ons getuigt, werd de Protestantscbe leer geheele landen met geweld opgedrongen; wie ze niet wilde aannemen, dien bleef niets anders over, dan zijn vaderlijken haard te verlaten en naar een ander land te verhuizen. Op zulk een wijze werd het Protestantisme in Zweden, Denemarken, Noorwegen, Engeland, Schotland en vele Duitsche vorstendommen en rijkssteden ingevoerd. De grondstelling gold : » Gajus regio, hujus rc-ligio, wiens land, diens godsdienst,quot; of met andere woorden ; »De landvorst heeft het recht, zijn onderdanen tot den godsdienst, die hem belieft, te dwingen.quot; In Engeland en Ierland werden de Katholieken nog gruwelijker vervolgd dan de Christenen der eerste eeuwen onder de Hei-denscbe keizers; zij werden gebannen en voor eerloos verklaard, van bun goederen beroofd en duizenden van hen stierven als misdadigers op het schavot. Is het wonder, als onder zoodanige omstandigheden bet Protestantisme groote veroveringen maakte ? Voor de vorsten en grooten des rijks moest de nieuwe leer zeer aanlokkelijk wezen ; want zij veroorloofde bun de bisdommen en kloos-
OVER DE KENTEEKENEN
454
ters en andere katholieke stichtingen te benaderen en zich met de goederen er van te verrijken. Dit was een hoofdoorzaak waarom vele vorsten tot het Protestantisme toetraden en hun onderdanen dwongen, den nieuwen godsdienst aan te nemen. Aan vele geestelijken was de nieuwe leer evenzeer welkom ; want zij veroorloofde hun in den echt te treden, ontsloeg hen van hun kloostergeloften en van alle gestrengheden des levens. Eindelijk moesten in het algemeen lieden van eiken stand, leeftijd en van elk geslacht tot het Protestantisme zich voelen aangetrokken ; want het vleide de zinnelijkheid en de hartstochten, doordien het leerde, dat men naar hartelust mocht zondigen, zich over vasten, verstervingen en goede werken niet had te bekommeren en zeer zeker zalig werd, indien men zich maar aan het geloof vasthield. Ten aanzien van zoodanige feiten hebben onze geloofsvijanden waarlijk geen reden, zich op de snelle verspreiding hunner leer te beroemen, of daarin zelfs een goddelijke inwerking te bespeuren; wij moeten hieruit veeleer het besluit maken, dat een godsdienst, die onder zoodanige gunstige omstandigheden geen grootere uitbreiding kon vinden, niet algemeen zou worden. — Datzelfde volgt ook uit de grondstelling der Protestanten, dat de Bijbel de eenige ken bron van het geloof is. Volgens deze grondstelling moet ieder, die tot het geloof wil komen in de H. Schrift navorschen. Dit navorschen in de H. Schrift stelt het lezen en verstaan daarvan voorop. Hoeveel Hei-densche volken zijn er niet, die geen letter kunnen lezen ! Voor hen blijft derhalve het geloof gesloten. Doch met het lezen is het nog geen afgedane zaak; de H. Schrift moet, indien men het geloof er uit wil scheppen, ook goed begrepen en uitgelegd worden. Maar hiermede is het nog veel erger gelegen; want de H. Schrift is op vele plaatsen zeer duister (II. Pet. 3. 15. 16.), en onder duizenden menschen is er niet éen te vinden, die zenaar
DER BENE KERK,
behooren kan uitleggen ; wat nog meer zegt, eigenlijk is volstrekt niemand, zelfs niet de geleerdste, verzekerd, dat zijn verklaring waar en juist is. Voor het Protestantisme is het dus overeenkomstig zijn hoogste grondstelling geheel onmogelijk, een gemeenschappelijk goed van alle menschen te worden. Vandaar zien wij ook, dat de Protestanten, ofschoon het werk hunner geloofs-verspreiding allerkrachtigst ondersteund wordt, toch in de Heidensche landen zooveel als niets uitrichten. Een eenige missionaris, wien op zijn zwerftochten niets dan ontbering en armoede vergezellen, bekeert meer Heidenen, dan honderd Protestantsche huurlingen, die den ongeloovigen hun Bijbels aan de hand doen, in plaats van met opoffering van alle gemakkelijkheden des levens en onder duizend gevaren en moeilijkheden hun mondeling het Evangelie te verkondigen. Zij erkennen hun onmacht hierin dan ook zelf: daarom geven zij zich met de bekeering der Heidenen ook niet veel af, maar richten hun bedrijvigheid tot de volkeo, die reeds Christenen zijn, om ze op hun zijde te brengen. Intusschen zijn zij ook hiermede niet bijzonder gelukkig, en het is een feit, dat in vele landen veel meer Protestanten Katholiek, dan dat Katholieken Protestant worden.
Maar gesteld, dat de Protestantsche gezindten over de geheele aarde verspreid waren, en het getal hunner lidmaten dat van de Katholieken ver te boven ging, konden zij toch niet algemeen worden genoemd, omdat haar de eenheid ontbreekt. Van haar geldt, wat de H. Au-gustinus over de sekten van zijn tijd zegt: »Er zijn overal ketters, maar niet overal zijn dezelfde ketters. De ketters in Afrika zijn van een anderen aard, dan de ketters in het Oosten, in Egypte en Mesopotamië; zij zijn in elk land anders, ofschoon zij allen van denzelfden vader, namelijk den hoogmoed, zijn geboren, evenals ook de rechtgeloovigen uit éene Moeder, de Kerk
455
OVER DE KENTEEKENEN
geboren, maar overal dezelfden zijn.quot; De Protestantsche genootschappen, die zich in de verschillende landen bevinden, maken niet een geheel, niet éene kerk uit; want zij hebben niet hetzelfde geloof, niet dezelfde Sacramenten, niet hetzelfde gemeenschappelijk Opperhoofd ; zij zijn van elkander geheel onafhankelijk, en gelijken op zelfstandige Staten, die met elkaar door niets, dan hoogstens door een gemeenschappelijk belang zijn verbonden.
Het is dus een onbetwistbaar feit, dat de Protestantsche gemeenten het kenteeken van algemeenheid noch ten aanzien des tijds, noch der ruimte bezitten ; zij waren er niet altijd, en zijn niet overal. Zij zijn dan niet de ware, door Christus gestichte Kerk , dit is slechts de Katholieke Kerk, omdat haar alleen, zooals ik u heb aangetoond, naar tijd en ruimte de algemeenheid toekomt. Maar nog een kenteeken heeft de Katholieke Kerk, waardoor zij zich als de ware Kerk doet kennen.
VIL De ware Kerk moet apostoliek zijn.
De ware Kerk moet apostoliek zijn; dit kenteeken heeft onder alle kerkgenootschappen weder alleen de Katholieke Kerk; derhalve is zij slechts de ware door Christus gestichte Kerk.
1) De ware Kerk moet apostoliek zijn, en wel in haar oorsprong, in haar leer en in haar bestuurders of herders. Ik zal u dit nader verklaren.
d) De ware Kerk moet apostoliek zijn in haar oorsprong, d. i. zij moet kunnen aanwijzen, dat zij door de Apostelen is gevestigd. De reden hiervan is duidelijk. Christus toch heeft de Apostelen tot zijn plaatsbeklee-ders op aarde aangesteld, en hun de macht en het bevel gegeven, zijn Kerk te vestigen en in de geheele wereld te verspreiden. De Apostelen zijn, zooals wij reeds gehoord hebben, de opdracht van hun goddelijken Meester,
456
DEE BENE KERK.
nauwkeurig nagekomen ; reeds op het Pinksterfeest, als zij den H. Geest hadden ontvangen, verkondigden zij het Evangelie te Jerusalem, en vestigden daar de eerste christelijke gemeente, of met andere woorden, vestigden daar de Kerk, waaraan zij in het vervolg steeds een nieuwen wasdom aanbrachten. Behalve de Apostelen en zonder hun bijzondere machtiging bezat niemand daartoe de macht en het recht, wijl de goddelijke Zaligmaker alleen aan hun die macht en dat recht heeft verleend. Indien het nu duidelijk is dat een kerkgenootschap niet door de Apostelen, maar door anderen, die met de Apostelen in geen gemeenschap stonden, en van hen geen volmacht hadden, is gevestigd, dan is het niet de ware Kerk van Christus. Dit is ook de leer van alle H. Vaders, van wie ik slechts den H. Hieronymus zal aanhalen, die onder anderen zegt: »Ik zal u de korte en oprechte overtuiging mijns harten zeggen : men blijve in die Kerk, welke door de Apostelen is gevestigd, en tot op den huidigen dag bestaat. Indien gij hoort, dat diegenen, van wie men zegt, dat zij Christenen zijn, niet naar den Heere Jesus Christus, maar dikwijls naar een ander zich noemen, zooals namelijk de Marcionieten, Valencianen, Montanisten of Campieten enz. zoo weat, dat het niet de Kerk van Christus is, maar de synagoge van den Antichrist.quot;
b) De ware Kerk moet verder apostoliek zijn in de leer, d. i. haar leer moet in alles met de leer der Apostelen overeenstemmen ; zij mag niets anders leeren, dan wat zij geleerd hebben. Christus heeft de Apostelen tot leeraars der volken aangesteld, daar Hij tot hen sprak: (Matth. 28, 19. 20.) »Euntes docete omnes yen-tes, baptizantes eon, gaat en leert alle volken, en doopt hen,... docentes eos servare ovinia quaecimque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Om hen voor dit gewichtig ambt te be-
457
OVER DE KENTEEKENEN
458
kwamen, beloofde Hij hun zijn voortdurenden bijstand, en zond hun den H. Geest, die hen alle waarheid leerde, en hun in de verkondiging van het goddelijke woord de gave van onfeilbaarheid mededeelde. Hij wilde, dat men hen als zijn plaatsbekleeders beschouwen en zich aan hen evenzoo, als aan zijn Persoon, zou onderwerpen. (Luc. 10, 16.) » Qui vos audit, me audit, wie u hoort, hoort Mij ; et qui vos spernit, me spernit, en wie u versmaadt, versmaadt Mij.quot; De Apostelen waren van hun goddelijke roeping zich ook bewust; zij vorderden daarom van een ieder een volkomene onderwerping in datgene, wat zij leerden en ten beste van de Kerk verordenden. Wie iets leerde of geloofde, wat met hun leer in tegenspraak stond, dien wezen zij met allen ernst terecht, en indien hij niet hoorde, veroordeelden zij hem als ketter. De H. Paulus schrijft aan de Galaten : (1, 6— 8.) »Miror quod sic tam cito transferimini ab eo, ik verwonder mij, dat gij aldus zoo spoedig vervoerd wordt Jvan Hem, qui vos vocavit in gratiam Chrisii, die u geroepen heeft tot de genade van Christus, in aliud evangelium, tot een ander Evangelie; quod non est aliud, hetwelk geen ander is, nisi sunt aliqui, qui vos contur-bant, dan dat er sommigen zijn, die u verontrusten, el volunt converters Evanqelium Chrisii, en het Evangelie van Christus willen verkeeren. Sed licet nos, maar zoo ook wij, aut anqelus de coelo evangelizet vobis, of een Engel uit den hemel u een Evangelie verkondigt, prae-terquam quod evangelizavimus vobis, buiten hetgeen wij u hebben verkondigd, anathema sit, hij zij verbannen !quot; Het ligt derhalve voor de hand, dat een godsdienstige vereeniging, wier leer niet apostoliek is, d. i. die iets anders leert, dan de Apostelen geleerd hebben, de ware Kerk niet kan wezen. Daarom zegt Tertullianus : » Het is onloochenbaar, dat elke leer, die met de leer der apostolische moederkerken, die het oorspronkelijke beeld des
DER EENE KERK.
geloofs zijn, overeenstemt, voor de ware leer moet gehouden worden, omdat zij zich ontwijfelbaar aan datgene houdt, wat deze kerken van de Apostelen, de Apostelen van Christus, Christus van God heeft ontvangen ; daarentegen elke andere leer valsch en verwerpelijk is, indien zij der waarheid van zoodanige kerken, en hiermede ook den Apostelen, Christus en God zeiven wederstreeft.quot;
c) De ware Kerk moet apostolisch zijn in haar bestuurders, d. i. zij moet herders hebben, die met de Apostelen in verbinding staan en van hen hun geestelijke macht ontleenen. Christus heeft, zooals wij reeds gehoord hebben, de Apostelen tot bestuurders zijner Kerk aangesteld en hun de macht, die Hij zelf van zijn hemelschen Vader ontvangen had, tot heil der menschen overgedragen, als Hij tot hen sprak: (Joes. 20, 21.) »Sicut misit me Pater, et ego mitto vos, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook u.?\' Wijl de Apostelen niet altijd leefden, de Kerk echter steeds bestaan zoude, daarom moest de macht, die Christus hun had verleend, op anderen overgaan. Nu kunnen dezen klaarblijkelijk geen anderen dan hun rechtmatige opvolgers zijn, d. i. diegenen welke hun geestelijke macht van ie Apostelen hebben ontvangen. Alleen de Apostelen toch waren de grondleggers der Kerk, alleen zij zijn in het bezit der geestelijke macht; vandaar kunnen alleen zoodanigen voor rechtmatige herders gehouden worden, die hun zending en macht van de Apostelen afleiden. De Apostelen hebben dan ook overal Bisschoppen aangesteld en hun door de oplegging der handen de geestelijke macht medegedeeld met de opdracht, dat ook zij, zoo dikwijls het noodig zijn zou, weder anderen zouden wijden en aanstellen. Zij erkenden niemand voor herders der Kerk, die noch van hun zeiven, noch van een hunner rechtmatige opvolgers zijn zending had ontvangen. Zelfs Saulus en Barnabas, die toch de H. Geest bereids tot het verkondigen des godde-
459
OVER DE KENTEEKENEN
lijken woords had uitgekozen, legden zij nog de handen op, om hun door deze gewone zending tot hun apostolische werkzaamheden te machtigen. Daarom ook vraagt Pau-lus: (Eom. 10, 15.) » Qmmodo vero praedicabunt nisi mittantur, hoe toch zal men prediken, tenzij men gezonden worde ?quot; Zooals de Apostelen dachten ook alle Kerkvaders. Zij duidden een ieder, aan wien de apostolische zending ontbrak, als huurling aan en de partij, die hen aanhing, gold bij hen voor een sekte. » Wat ons betreft,quot; zegt de H. Ireneus in tegenstelling tot de ketters »wij kunnen degenen noemen, die door de Apostelen tot Bisschoppen der Kerk zijn aangesteld en hun opvolgers tot op onzen tijd.quot; De overoude Tertulianus schrijft: »Laten de ketters ons eens den oorsprong hunner kerk aantoo-nen; laten zij ons de onafgebroken opvolging hunner bisschoppen aanwijzen en ze terugtellen, tot dat zij aan een Apostel of een apostolisch man komen.quot;
De ware Kerk moet alzoo apostoliek zijn, zij moet haar oorsprong tot op de Apostelen kunnen terugleiden; hun leer moet met de leer der Apostelen stipt overeenstemmen of liever moet dezelfde leer als die der Apostelen zijn en haar bestuurders moeten hun zending van de Apostelen hebben en met deze als schakels eener keten in verbinding staan. Indien dit kenteeken aan een gezindte ontbreekt, dan is zij de ware door Christus gestichte Kerk niet.
2) Nu zijn wij aan de vraag : is onze Heilige, Katholieke Kerk onder dit drievoudig opzicht apostoliek ? En het antwooord is bevestigend, zij is onder dit drievoudig opzicht apostoliek, gelijk ik u in het volgende zal aantoonen.
a) Zij is apostoliek in haar oorsprong; zij gaat terug tot aan de Apostelen, en is door hen gevestigd. Dit is eea onbetwistbare waarheid. Wij kunnen bij elke godsdienstige gemeenschap, die zich in den loop der tijden
460
DER ÉENE KEEK.
461
heeft opgeworpen, haar stichter, haar nieuwe leer den tijd en de plaats van haar ontstaan, alsmede de Conciliën, waarop zij verworpen werd, aanwijzen. Tot voorbeeld haal ik slechts drie zoodanige godsdienstige partijen, het Arianisme, het Nestorianisme en het Protestantisme aan. Wij kennen de stichters van deze verschillende godsdiensten; de stichter van het Arianisme was een Priester van Alexandrië met name Arius; de stichter van het Nestorianisme was Nestorius, Bisschop van Constantinopel; de stichter van het Protestantisme was Martin Luther, een Augustijner monnik te Wittenberg. Wij kennen de nieuwe leer dier godsdiensten. Arius leerde, dat de Zoon Gods niet God, maar slechts een schepsel is; Nestorius, dat er in Christus twee personen zijn ; Luther, dat de H. Schrift alleen kenbron des geloofs is, de mensch door het geloof alleen wordt gerechtvaardigd enz. Wij kennen den tijd, wanneer die godsdiensten zijn ontstaan. Het Arianisme begon in het jaar 324, het Nestorianisme in 431, het Protestantisme in 1517. Wij kennen de plaats van hun ontstaan. Het Arianisme ontstond in Egypte, het Nestorianisme in Thracië, het Protestantisme in Saxen. Wij kennen eindelijk de Conciliën, waardoor deze godsdiensten met hun nieuwe leerstellingen zijn veroordeeld. Het Arianisme werd veroordeeld op het Concilie te Nicea 325; het Nestorianisme op het Concilie te Ephese 431; het Protestantisme op het Concilie van Trente 1545—1563. Niets van dit alles kan men van de Katholieke Kerk aanwijzen. Er kan niet worden aangewezen, dat zij door iemand anders dan door de Apostelen is gevestigd. Al mochten wij ook alle geschiedkundige werken der verschillende christelijke eeuwen en alle schriften der H. Vaders en andere schrijvers nalezen, wij zouden geen spoor vinden, dat de Katholieke Kerk andere grondleggers dan de Apostelen gehad heeft. Dit moeten zelfs onze ergste vijanden in het geloof toegeven, en geven het ook werkelijk
OVER DE KENTEEKENEN
toe. Even zoo min laat het zich aanwijzen, dat in de Katholieke Kerk ooit een nieuwe leer is ingevoerd, zooals ik u aanstonds nader zal aantoonen. Verder, men kan geen tijd aangeven, wanneer de Katholieke Kerk van de Kerk van Christus zou zijn afgevallen en alle pogingen, die onze geloofsvijanden ten dien opzichte hebben aangewend, zijn geheel mislukt. Reeds het geval, dat zij de Katholieke Kerk heet, is een onwederlegbaar bewijs, dat zij van de Kerk van Christus niet is afgevallen; want zij heette reeds in de eerste eeuwen de Katholieke Kerk; ware nu onze Katholieke Kerk van de eerste Christelij k-Katholieke Kerk afgevallen, dan had zij noodzakelijk een anderen naam bekomen, of er hadden twee Kerken bestaan, waarvan elk de Katholieke Kerk zou zijn genoemd, terwijl toch de geschiedenis van den beginne af slecht éene Katholieke Kerk kent. Op denzelfden grond kan ook de plaats niet worden aangeduid, waar in den loop der christelijke eeuwen de Katholieke Kerk zou zijn ontstaan : de geschiedenis kent geen andere plaats dan Jerusalem, waar de Katholieke Kerk door de Apostelen is gevestigd en geen ander jaar, dan het jaar 33 na Christus geboorte. Eindelijk, ook laat zich geen rechtmatig Concilie noemen, waarop de Katholieke Kerk met haar leer als kettersch is verklaard en veroordeeld. Het is dientengevolge onbetwistbaar, dat de Katholieke Kerk door de Apostelen is gesticht, of met andere woorden is van een apostolischen oorsprong.
d) Even zoo zeker is het dat haar leer apostolisch is, d. i. dat zij datgene en alleen datgene leert, wat de Apostelen mondeling en schriftelijk geleerd hebben. Indien wij zoowel de leer der Apostelen en der oudste Kerkvaders, als van den H. Ignatius, Ireneus, Polycar-pus, Cyrillus van Jerusalem, Athanasius, Hieronymus, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus en anderen met de leer onzer Heilige, Katholieke Kerk vergelijken, dan vin-
462
DER EENE KERK.
den wij de nauwkeurigste overeenkomst. Het was ook reeds op dien grond onmogelijk, dat in de Katholieke Kerk een nieuwe leer zich geldend maakte, omdat zij immer de grondstelling vasthield, dat er niets geleerd mocht worden, wat niet van ouds geleerd en geloofd werd en omdat zij elke nieuwe, met de christelijk oudheid in tegenspraak staande leer, die hier of daar opdoemde, als onjuist en kettersch veroordeelde. Ware zij overigens ooit in een of ander punt van de oude apostolische leer afgeweken, dan moest men daarvan een nadere kennis dragen en tijd en plaats, wanneer en waar dit heeft plaats gevonden, kunnen aangeven. Maar hoezeer ook onze tegenpartijen in het geloof zich beijveren, een dusdanig bewijs tegen de Katholieke Kerk te vinden, zoo is dit hun nog nooit gelukt; zij werden genoodzaakt, zelfs te bekennen, dat schier alles wat de Kerk thans leert, reeds in de eerste tijden des Christendoms is geleerd geworden. Juist deze overeenstemming der tegenwoordige leer met die der oudste kerken was voor vele goedgezinde Protestanten de reden, waarom zij in den schoot der Katholieke Kerk terugkeerden. Zij lazen vlijtig de schriften der H. Vaders, vergeleken datgene wat dezen zeiden, met de leer der Katholieke Kerk en vonden tot hun grootste verrassing de volmaaktste overeenstemming, weshalve zij hun nieuwe leer afzwoeren en Katholiek werden. De Katholieke Kerk is dus Apostolisch in haar leer.
c) De Katholieke Kerk is eindelijk apostolisch in haar besiimrders; want haar Paus en haar Bisschoppen zijn de rechtmatige opvolgers der Apostelen. Dat de Eoom-sche Pausen den H. Apostel Petrus zijn opgevolgd, is zonneklaar ; want wij kunnen de reeks der Pausen terugleiden tot op Petrus, dien Christus zelf tot Opperhoofd der Kerk of tot Paus heeft aangesteld. Onze tegenwoordige H. Vader of Paus is Paus Leo XIII, voor hei*
463
OTER DE KENTEEKENEN
was Pius IX, voor dien Gregorius XVI, voor dien Leo XII, voor dien Pius VIII, voor dien Pius VII, voor dien Pius VI, voor dien Clemens XIV, en zoo sluiten de Pausen als schakels eener keten voortdurend aan elkaar, totdat wij komen aan Clemens I, aan Anacletus en Linus, die de onmiddellijke opvolger was van den H. Petrus. Ook kunnen wij het getal van alle Pausen, die sedert meer dan 1800 jaar de Kerk Gods op aarde regeerden, aangeven ; het bedraagt 265.
Deze onafgebroken reiopvolging laat zich wel is waar van alle bisschoppelijke zetels niet aanwijzen, wijl vele er van hebben opgehouden te bestaan, en nog meerdere later zijn opgericht en tegenwoordig nog worden opgericht. Maar die opvolging is ook niet noodzakelijk ; want zooveel is zeker, dat door de Katholieke Kerk geen Bisschop werd erkend, die niet rechtmatig geroepen en gewijd was, en met den Paus in gemeenschap stond. Men kan daarom van ieder Bisschop den Bisschop noemen, die hem wijdde, en den Paus, die hem als Bisschop bevestigde; weshalve ook die Bisschoppen met de Apostelen verbonden zijn, en van hen hun zending afleiden. Dit geldt zelfs van ieder Katholiek Priester. Ieder kan aangeven door welken Bisschop hij gewijd en gezonden is, en zoo ontvangen ook de Priesters hun macht van de Apostelen. De Katholieke Kerk is dus in haar volste recht, indien zij zich de Apostolieke Kerk noemt; want apostolisch is haar oorsprong ; zij is gevestigd door de Apostelen ; apostolisch is haar leer — zij leert niets anders, dan wat de Apostelen geleerd hebben; apostolisch zijn haar bestuurders — de Paus, de Bisschoppen en de Priesters zijn de rechtmatige opvolgers der Apostelen en door dezen gezonden.
3) Zijn nu ook de verschillende Protestantsche gezindten apostohek ? Geenszins; want zij zijn niet van apos-tolischen oorsprong, hun leer stemt niet met die der Apos-
464
DER BENE KERK.
telen overeen, en hun bestuurders zijn geen rechtmatige opvolgers der Apostelen.
d] Dat de Protestantsche gezindten niet van apostoli-schen oorsprong zijn, getuigt ons onwederlegbaar de geschiedenis, die zoowel de namen van haar stichters, als den tijd en de plaats van haar ontstaan ons nauwkeurig aangeeft. Zij zegt ons, dat zij eerst voor iets meer dan driehonderd jaren, door Luther in Saxen, door Zwingli en Calvijn in Zwitserland en door andere afvalligen op deze of geene plaats zijn gevestigd. Onze Katholieke Kerk stond reeds vijftien honderd jaren toen deze kerkgenootschappen zich van haar losscheurden en nevens haar plaats namen. Voor dien tijd wist men niet het minste van hen af, niets van hun leer, niets van hun inrichting; hun ledematen waren katholiek, geloofden en leefden katholiek. Zij zijn derhalve geheel nieuwe, van de Katholieke Kerk losgescheurde godsdienstige vereenigingen en men kan ze aanspreken met de woorden van Tertulianus : «Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? Wanneer zij t gij ontstaan ? Waar hebt gij u zoolang verborgen ? Tot op dezen tijd hebben wij niets van u gehoord ?quot; Zij zullen er ook niets tegen in kunnen brengen, indien wij hun met den H. Hilarius toeroepen; «Gij zijt te laat gekomen ; te laat zijt gij opgestaan. Wij wisten reeds lang voor u, wat wij over Christus, de Kerk en de Sacramenten verplicht waren te gelooven. Het spreekt niet in uw voordeel, dat ge nu eerst voor den dag komt. De goede tarwe is reeds voor het onkruid uitgezaaid en opgegaan.quot;
h) Ook hun leer is niet apostoliek. Indien wij hun leer met die der Apostelen ook maar oppervlakkig vergelijken, vinden wij aanstonds, dat zij hemelsbreed van elkander zijn onderscheiden. Ik zal eenige voorbeelden aanhalen. De Apostelen leeren, dat wij de zonde niet
465
OVER DE KENTEEKENEN
466
moeten laten heerschen in ons sterfelijk lichaam, zoodat wij aan zijn booze lusten gehoor geven (Rotn. 6, 12.), maar ons vleesch moeten kruisigen met zijn kwade neigingen en begeerlijkheden. (Gal. 5, 24.) Zij daarentegen leeren, dat alle werken van versterving en alle oefeningen van boete geheel en al vruchteloos en verwerpelijk zijn. De Apostelen leeren, dat noch onkuischen, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch wellustelingen, noch ontuchtigen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lasteraars, noch roofzuchtigen het rijk Gods zullen erven. (I. Cor. 6, 9. 10.) Zij daarentegen leeren : »Aan den geloovigen schaadt geen zonde en niemand kan verloren gaan, indien hij het ook al gaarne wilde, hij moge zonde doen, zoo groot en zoo dikwijls hij wil, indien hij maar niet ongeloovig wordt.quot; De Apostelen leeren dat wij de geboden Gods moeten onderhouden, indien wij de liefde Gods willen bezitten en zalig worden. (I Joes. 5, 3. amp;, Rom. 2, 13.) Zij daarentegen leeren : »Ons Christenen gaan de tien geboden niet aan, maar alleen den Joden; zij zijn slechts aan de Joden en niet aan ons gegeven. Ziet toe, dat gij voorzichtig zijt en Mozes met zijn wet maar ver van u afwijst. Stoort u niet aan zijn verschrikkingen en bedreigingen, maar houdt hem voor meer verdacht, dan den slimsten ketter, die nog erger is, dan de Paus en de duivel zelf.quot; De Apostelen leeren, dat wij goede werken moeten verrichten, om daardoor onze roeping en verkiezing zeker te maken. (II Pet. 1, 10.) Zij daarentegen leeren, dat de goede werken geheel nutteloos, ja zelfs schandelijk zijn en dat wij ons daarvoor meer dan voor de zonde in acht moeten nemen. «Wijl de weg naar den hemel eng is,\'\' zegt Luther, »daarom moet gij u klein maken, indien gij er op wilt wandelen. Overigens die met goede werken, evenals pelgrims met schelpen beladen zijn, zullen er niet kunnen doorkomen.\'\' De Apostelen leeren, dat zij die hu-
DER EENE KERK.
wen, goed, maar degenen, die niet huwen, beter doen en geven den raad steeds de kuischheid te bewaren. (I Cor. 7.) Zij echter leeren met Luther: «Huwen is niet slechts \'een gebod, maar meer dan een gebod, wat meer zegt, het is noodzakelijker dan eten, drinken en slapen... Het is verschrikkelijk, indien iemand zonder een vrouw den dood zal zijn ingegaan ; want wat zal hij antwoorden, als God hem zal vragen: waar is uw vrouw ?quot; Hier hebt ge, Aand., eenige proeven van de overeenstemming der Protestantsche leer met die der Apostelen. Ik geloof, even zoo goed te kunnen zeggen, dat de leer der Turken, die de veelwijverij veroorlooft, de vervolging der Christenen voor verdienstelijk verklaart enz., met de leer der Apostelen overeenkomt.
c) De verschillende, van de Katholieke Kerk geschei-dene gezindten hebben eindelijk geen apostolische bestuurders of herders. Zij hebben geen Paus; diens plaats bekleedt bij haar de landheer of landvrouw, die toch zeker geen opvolgers van Petrus, den eersten Paus, zijn. Evenzoomin zijn haar geestelijke bestuurders de opvolgers der Apostelen; want zij kunnen de reeks harer voorgangers hoogstens tot aan de stichters harer godsdienstige partij, tot aan Luther, Zwingli, Calvijn terugleiden; met de stichters dezer sekten breekt de keten af, omdat zij noch van een Paus, noch van een Bisschop de volmacht hadden, van de Katholieke Kerk af te vallen, en een nieuwe godsdienstige gemeente te stichten. Of wie heeft Luther, Calvijn, Zwingli en andere hoofden van sekten de macht gegeven, datgene te leeren, wat zij leerden ? Zij kunnen niemand noemen; zij hebben het gedaan op eigen gezag. Zij staan alzoo zonder zending, en van hen gelden de woorden des Apostels : (I Joes. 2, 19.) »Ëx nobis prodieruni, zij zijn uit ons uitgegaan, sed non erant ex nobis, maar (eigenlijk) waren zij niet uit ons; nam si
467
OVER DE KENTEEKENEN
fuissent ex nobis, want indien zij uit ons geweest waren, per manvissen t uiique nobiscum, zoo zouden zij bij ons gebleven zijn ; sed ut manifesii sint quoniam non sunt omnes ex nobis, maar aan hen moest het openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.quot; De van ons geschei-dene kerkgenootschappen zijn dus op geenerlei wijze apostoliek ; zij zijn noch door de Apostelen of hun rechtmatige opvolgers gevestigd, noch komt hun leer met die der Apostelen overeen, noch hebben zij bestuurders, die met de Apostelen in verbinding staan en van dezen hun zending hebben ontvangen.
Ge kent nu de vier kenteekenen der ware, door Christus gestichte Kerk; zij is, gelijk ik u verklaard heb, een, heilig, katholiek of algemeen en apostoliek. Deze vier kenteekenen bezit onder alle kerkgenootschappen geene, dan alléén de Katholieke Kerk, waaruit met noodzakelijkheid volgt, dat de Katholieke Kerk de eeuige ware door Christus gestichte Kerk is. Gij hebt dan het geluk, tot die Kerk te behooren, die de Heer op Petrus, de steenrots gebouwd heeft, en die de poorten der hel nimmer zullen overweldigen; tot die Kerk, welke Hij heeft liefgehad en voor wie Hij zich zeiven heeft overgeleverd, opdat Hij haar zuiver en heilig zoude maken, en haar voorstellen, niet hebbende smet of rimpel, of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en vlekkeloos (Eph. 5, 26. 27.) tot die Kerk, »wier geluid over de gansche aarde is uitgegaanquot; (Rom. 10, 18.), en »waarin alle volken der aarde zich gezegeud noemenquot; (Gen. 22, 18.); tot die Kerk eindelijk, waarin «Christus heeft gegeven sommigen. Apostelen, en sommigen. Profeten, en sommigen, Evangelisten, en sommigen, herders en leeraars, ter volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus; tot dat wij allen komen tot de éenheid des geloofs, en der kennis van den Zoon Gods,... opdat wij niet meer zijn
468
DER EENE KERK.
469
kindekens, door de golven geslingerd, en rondgevoerd wordende met iegelijken wind der leering door de bedriegerij der menschen, door sluwheid tot de kunstenarij der misleiding; maar dat wij, de waarheid beoefenende in liefde, opwassen in alles tot Hem, die het hoofd is, Christus. (Eph. 4, 11—15.) 0, betuigt u dankbaar voor dit onschatbaar geluk, en toont u steeds als goede kinderen uwer beste Moeder, de Katholieke Kerk ! Neemt een levendig aandeel in al haar nooden ; treurt met haar als de Heer toelaat, dat vijanden haar vervolgen, en haar veel lijden veroorzaken; maar ook verblijdt u met haar over de heerlijke zegepralen, die zij behaalt, over de veroveringen, die zij maakt. Bidt ijverig voor de uitbreiding van het katholieke geloof, opdat het rijk Gods met zijn genaden en zegeningen aan alle volken ten deel valle, en in alle werelddeelen meer en meer zich vestige. Maakt er u een vreugde uit, aan het groote werk der geloofsverspreiding naar krachten mede te werken, en het door kleine offers in geld te ondersteunen. Wellicht zijn uw enkele penningen, die gij aan de vereeniging voor de missiën besteedt, het middel, waardoor menige ziel aan het ongeloof onttrokken, in den schoot der Kerk ingelijfd en tot de eeuwige zaligheid gebracht wordt. Ja, bidt ijverig voor de verspreiding van ons heilig geloof, geeft tot dat doel kleine geldelijke bijdragen, en wandelt steeds als goede en voor het geloof ijverende Katholieken, opdat aan onze lieve Moeder, de Kerk, steeds in vervulling ga, wat Tobias van haar onder het beeld van Jerusalem voorspelt: (Tob. 13, 17—\\Q.) d lu aufem laeiaberis m fdiis tuis, gij toch zult u verheugen over uw kinderen, quoniam omnes benedicentur, et conqrega-huntur ad üominum, want allen zullen gezegend worden en tot den Heer bijeen worden vergaderd. Beati omnes qui diligunt te, o ! gelukzalig zij, die u liefhebben, ei qui gaudent super pace tua, en die zich verblijden in uw vrede !quot;
Over de bsstemming der Kerk en de daaruit Yoortkomende eigenschappen»
Christus heeft de Kerk gesticht, om door haar alle menschen aan zijn Verlossing deelachtig te maken en tot de eeuwige zaligheid te brengen. Is Christus hier op aarde verschenen, (Joes. 10, 10.) » Ut vitam habeant, et abmdantius habeant, opdat (de menschen) het leven hebben en overvloediger hebben,quot; daarom kan de Kerk aan wie dezelfde zending, als Hij van zijn Hemelschen Vader ontving, werd opgedragen, geen andere bestemming hebben, dan de menschen aan de Verlossing te doen deelnemen en bijgevolg tot de eeuwige zaligheid te leiden. Leven en gelukzaligheid bergt de Kerk in haren schoot voor al degenen, die op een behoorlijke wijze zich aan haar aansluiten; want (Mare. 16, 16.) * Qui crediderit, et baptizatus fuerit, salvus erit, wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden.quot; Zij is volgens de uitdrukking der H. Schrift en der Vaders de ark, waarin tegen de wateren des zondvloeds veiligheid verleend wordt; de wijnberg, wiens arbeiders aan den avond huns levens hun loon ontvangen ; het offeraltaar, dat aan allen die het omvatten bescherming biedt; het levende lichaam, dat aan zijn ledematen levenskracht mededeelt; de bruid van Christus, die voor haar kinderen het welgevallen des god-delijken Bruidegoms verwerft. Daarom wordt zij door den H. Petrus (1, 1, 9.) »Finem fidei vestrae, salutem ani-marum, het heil der zielen, het doel uws geloofsquot; genoemd* — En hoe ook kon God, die in al zijn werken onze
OVER DE BESTEMMING DER KERK ENZ. 471
gelukzaligheid zoowel als zijn eigen eer op het oog had, bij de stichting zijner Kerk volgens een ander plan hebben gehandeld ? Wil Hij dat elke grashalm ons middellijk of onmiddellijk tot den Schepper zelf geleidt, hoeveel te meer moet Hij dit ten aanzien der Kerk -willen, die ons zijn Naam luider verkondigt, dan het firmament met al zijn pracht, meer wegen tot Hem openstelt, dan alle schepselen te zamen, en ons met krachtiger stem tot onze plichten vermaant, dan die instinctmatig handelende wezens, van wie de Wijze ons aanbeveelt te leeren.
De Kerk moet om haar taak te vervullen, de leer van Christus prediken. Met dit bevel zond Christus de Apostelen tot de volken: (Mare. 16, 15. 20.) »Euntes in mundum universum, gaat heen in de geheele wereld, jprae-dicate evanqelium omni creaturae, en verkondigt het Evangelie aan alle schepselen, llli autem profecti praedicave-runt ubique, en zij gingen uit en predikten overal.quot; — De Kerk moet de door Christus ingestelde genademiddelen toedienen. Derhalve wordt aan de Apostelen opgedragen, het Doopsel mede te deelen, het H. Sacrament des Altaars en de overige Sacramenten te bedienen. (Matth. 28, 19.) »Euntes docete onines qentes, gaat en leert alle volken.quot; (Luc. 22. 19.) »Hoc facite in meam commemo-rationem, doet dit tot mijn gedachtenis !quot; En werkelijk zien wij de Apostelen al spoedig met het prediken en toedienen der H. Sacramenten bezig. — De Kerk moet de menschen op den weg ten eeuwigen leven leiden en regeeren. De geboden van Christus moeten door de Apostelen aan den mensch worden bekend gemaakt. (Matth. 28, 20.) »Docentes eos servare omnia quaecumque man-davi voöis, leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; De dwalende bioeders moeten door de Kerk worden terechtgewezen. (Matth. 18, 17.) »Die Ecclesiae. zegt het aan de Kerk, si autem Ecdesiam non audierit,
OVER DE BESTEMMING
maar indien hij ook de Kerk niet hoort, sit tibi sic ut ethnicus et jmblicanm, zij hij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Deze opdracht vervullen de Apostelen, als zij, zooals in de vergadering te Jerusalem (Hand. 16.), verscheidene voorschriften voor de nieuwbekeerden gaven of ook straffen over hen uitspraken, evenals de H. Paulus over den openlijk ergernis gevenden Connthiër. (I Cor. 5.) — Is nu de eeuwige zaligheid der menschen het laatste doel der Kerk, dan is de verkondiging van Christus leer, het toedienen der genademiddelen en de leiding en regeering der geloovigen haar als naaste taak of naaste doel aangewezen.
Christus heeft in de Kerk, om haar tot het bereiken van dat doel bekwaam te maken, door het instellen van het leer- herders- en priesterambt, zijn leer, zijn macht en de ingesteld genademiddelen in haar neergelegd. Een driedubbele behoefte des menschen moet bevredigd worden, opdat hij zijn doel, de zaligheid hiernamaals, bereike. Geroepen, als redelijk wezen tot zijn bestemming te geraken, moet hij het doel zijner omwandeling op aarde en den daarheen leidenden weg kennen; de in de Kerk neergelegde waarheid wijst hem doel en weg. Tegelijk verplicht, als vrijhandelend wezen met een eigen kracht van wil dat doel na te streven, heeft hij een krachtige aansporing van noode, opdat zijn wil tot dat eene doel onverbreekbaar gekeerd blijve ; door de haar verleende macht spoort de Kerk hem tot het volbrengen van het goede aan. Als een zuiver natuurlijk en tevens zwak wezen echter heeft hij behoefte aan een bovennatuurlijke verheffing en voortdurende versterking, opdat hij zich op de hoogte van zijn doel kan plaatsen, zijn kracht niet bezwijke en in het algemeen al zijn handelingen een passende waarde voor den met moeite verworven prijs verkrijgen; in de kerkelijke genademiddelen wordt hem dit bovennatuurlijke levensbeginsel mededeeld. Dat nu
472
DRR KERK KN7,.
Christus aan zijn Kerk het leer-, priester- en herdersambt en daarmede zijn leer, zijn genademiddelen en zijn macht, werkelijk heeft overgedragen, hebben wij reeds aangetoond.
Christus heeft ten tweede aan zijn Kerk den bijstand des H. Geestes verleend. De taak Christus\' leer zuiver en onvervalscht te verkondigen, de genademiddelen onverminderd en naar behooren toe te dienen en de verleende macht tot de zaligheid der menschen goed te gebruiken, was te zwaar, dan dat zij door natuurlijke krachten zou hebben kunnen volbracht worden. Gelijk nu God aan een iegelijk afzonderlijk datgene, wat zijn eigen krachten te boven gaat, door een bovennatuurlijken bijstand mogelijk maakt, heeft Hij ook aan de Kerk door een bovennatuurlijke hulp het volbrengen van de haar opgelegde taak mogelijk gemaakt en dezen bijstand verleende Hij door de zending des H. Geestes.
Uit datgene, wat wij hier over de bestemming der Kerk gezegd hebben, namelijk de menschen te leeren en zalig te maken, komen nog twee eigenschappen der Kerk in aanmerking, haar Onfeilbaarheid en het haar alleen toekomende vermogen om de menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen, want eigenlijk hangen alle eigenschappen der Kerk met haar bestemming samen. Over de anderen hebben wij reeds bij de kenteekenen der ware Kerk, die niets anders dan de zich naar buiten openbarende eigenschappen zijn, in het breede gesproken. Van deze beide laatste werd aldaar geen melding gemaakt, omdat zij innerlijke, bijgevolg geheel onzichtbare eigenschappen zijn. Om nu deze iu haar geheel te behandelen, stel ik ter beantwoording de volgende vragen :
I. Wat wil zeygen: de Kerk is onfeilbaar ?
De Kerk is onfeilbaar wil zeggen : de leerende Kerk
473
OVER DE BESTEMMING
of het kerkelijk leerambt kan wer/ens den bijstand des H. Geestes in de christelijke geloofs- en zedenleer, en in datgene, wat daarmede in verband staat, niet dwalen.
1) Het woord »Kerk\'1\'1 kan in een tweevoudigen zin, een wijderen en engeren zin, genomen worden. In een wijderen zin verstaat men onder »Kerkquot; de geheele katholieke Christenheid, derhalve den Paus, de Bisschoppen, de Priesters en de overige katholieke Christenen; in een engeren zin echter verstaat men onder » Kerk\'\' de leerende Kerk of het leerambt der Kerk, dat de Paus en de met hem vereenigde Bisschoppen uitmaken. Wat nu de Kerk in een wijderen zin betreft, komt haar de Onfeilbaarheid in zoover toe, dat zij nimmer gezamenlijk in datgene wat Jesus Christus te gelooven en te doen heeft voorgeschreven, kan dwalen. Dit wil zooveel zeggen : het is volstrekt niet mogelijk, dat alle Katholieke Christenen, de Paus, de Bisschoppen, de Priesters, en de overige lidmaten der Katholieke Kerk ooit iets leerden en geloofden, wat met de leer van Christus en van de Apostelen in tegenspraak stond. De oorzaak daarvan ligt voor de hand. Konden alle katholieke Christenen tegelijk dwalen, de Katholieke Kerk, die toch volgens de uitdrukkelijke belofte des goddelijken quot;Verlossers tot het einde der wereld moet voortbestaan, zou ten gronde gaan. Ook zou, indien alle katholieke Christenen met elkander in dwaling konden vervallen, de Katholieke Kerk ophouden, de inrichting des heils voor de menschen te zijn ; men zou in haar niet meer zalig worden, wijl toch niet de dwaling maar alleen de waarheid tot de zaligheid leidt. Maar ofschoon alle katholieke Christenen te zamen ook al niet kunnen dwalen, zijn zij toch ieder afzonderlijk genomen, niet boven alle dwaling verheven. De reden hiervan is, dat Christus niet aan ieder Christen afzonderlijk de gave van Onfeilbaarheid verleend heeft. Met uitzondering van den Paus, die zooals wij later zullen hoo-
474
DER KERK ENZ. 475
ren als Opperhoofd der Kerk onfeilbaar is, kunnen de Bisschoppen, de Priesters, zoo ook de overige Christenen afzonderlijk dwalen en hebben, zooals de geschiedenis ons leert, inderdaad vaak gedwaald. Arius, Macedonius, Nes-torius, Eutyches en in den nieuweren tijd Luther, Zwingli benevens vele anderen behoorden tot den geestelijken stand en dwaalden ; meer anderen, als Vigilantius, Hendrik VIII van Engeland, Melanchton waren leeken en dwaalden eveneens. Niet zoo is het gelegen met de Kerk in een engeren zin, d. i. met het leerambt der Kerk; dit kan in de leer van Christus nimmer in dwaling vervallen; het komt de gave Onfeilbaarheid toe. Juist dit kerkelijk leerambt is het, waaraan wij hebben te denken, als er van de Onfeilbaarheid der Kerk sprake is.
Maar nu is de vraag: wie maakt het leerambt der Kerk uit? Het antwoord is; het leerambt vormen de Boomsche Paus en de met hem vereeniyde Bisschoppen. Christus sprak tot zijn Apostelen: «Gaat en leert alle volken, en doopt hen, ... en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; (Matth. 28, 19, 20.) Met deze woorden heeft Christus aan de Apostelen, zooals ik u reeds uitvoerig heb aangetoond, het leerambt opgedragen, en hun aangewezen, alle volken der aarde in de leer des heils te onderrichten. Tegelijk heeft Hij alle menschen ten strengste verplicht, dat zij zich aan de Apostelen bij het uitoefenen van het leerambt evenzoo zouden onderwerpen, als aan Hem zelf en zijn hemelschen Vader, doordien Hij sprak : » Wie u hoort, hoort Mij ; en wie u versmaadt, versmaadt Mij. Maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; (Luc. 10, 16.) De Apostelen hebben zich ook steeds als de door Christus aangestelde en gevolmachtigde Leeraars der volken laten gelden; zij hebben overal de goddelijke leer verkondigd en van een ieder gehoorzaamheid en onderwer-ping gevorderd. In naam van alle Apostelen schrijft Pau-
OVER DE BESTEMMING
lus: (II. Cor. 5, 20.) »Pro Christo legatiöne fungimur, voor Christus zijn wij gezanten, tamquam Deo exhortanie per vos, als vermaande God door ons.quot; Zij lieten volstrekt niet toe, dat een ongeroepene het leerambt zich aanmatigde en spraken over ieder, die iets anders leerde, dan zij, den vloek uit. Weder zegt de Apostel der volken : (Gal. 1, 9.) Si quis vobis evangelizaverit praeter id quod evangelizavwms vobis, indien iemand u een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij hebt ontvangen, ana-théma sit, hij zij verbannen.quot;
De Apostelen waren alzoo de eersten, die het leerambt uitmaakten ; de Heer had hun dit ambt opgedragen, en zij hebben het waargenomen. Maar wij mogen niet voorbijzien, dat Christus éen hunner nog bijzonder heeft onderscheiden, en hem over hen en al zijn geloovigen gesteld heeft, doordien Hij tot hem sprak : » Weid mijn lammeren, weid mijn schapen.quot; (Joes. 21, 15. 16. 17.) Deze was, zooals wij weten. Petrus; hem verhief de Heer tot zijn zichtbaren plaatsbekleeder op aarde, en maakte hem tot Opperhoofd, zoowel van de geloovigen in het algemeen, als van de overige Apostelen in het bijzonder. Krachtens deze verordening van Christus maakten dientengevolge de Apostelen niet voor zich alleen, maar slechts in vereeniging met Petrus, den oppersten herder, het leerambt der Kerk uit. Doch Petrus en de overige Apostelen leefden niet immer ; zij allen traden na eenige jaren van het tooneel dezer wereld, en bezegelden hun apostolische loopbaan met den marteldood. Het leerambt der Kerk kon met hen, zooals van zelf spreekt, niet ophouden; Christus toch had den duur zijner Kerk niet enkel tot aan den korten levenstijd der Apostelen bepaald; zij moest voortbestaan tot aan het einde der wereld. Wie zou nu na het verscheiden der Apostelen het leerambt der Kerk uitmaken ? Maar al te duidelijk diegenen, welke de Apostelen in hun heilig ambt opvolgden. Dit zijn nu de Roomsche Paus en de
476
DRR KERK ENZ.
477
met hem vereenigde Bisschoppen. Petrus, die den laatsten tijd zijns levens, zooals wij reeds gehoord hebben, te Rome leefde en daar ook stierf, werd opgevolgd door den Roomschen Paus : de overige Apostelen echter hadden de Bisschoppen der Katholieke Kerk tot opvolgers. De Apostelen zelf zorgden er voor, dat met hen het door Christus ingesteld leerambt niet uitstierf; zij stelden overal, waar het noodzakelijk was, Bisschoppen aan, en droegen aan dezen op, weder anderen te wijden, en hun ambtsmacht aan hen op te dragen. Op deze wijze erfde het leerambt, dat Christus aan Petrus en de Apostelen had opgedragen, van dezen voortdurend over tot op onzen tijd op de opvolgers, den Roomschen Paus en de met hem vereenigde Bisschoppen. Daarom zegt Clemens van Rome: «God zond Jesus Christus, en Jesus Christus de Apostelen. De Apostelen echter, die op het land en in de steden predikten, stelden diegenen, welke zij als de geschiktsten oordeelden, tot Bisschoppen en Diakenen voor de geloovigen aan, en bevalen hun, te zorgen, dat na hun vertrek andere bekwame mannen hen in hun ambt opvolgden.quot; De Paus en de met hem vereenigde Bisschoppen maken dus het kerkelijk leerambt uit. Wat de Priesters aangaat, zij nemen wel is waar ook deel aan het leerambt, maar zij nemen hun bediening niet zelfstandig waar, doch slechts afhankelijk van de Bisschoppen en als hun medehelpers. De reden is, dat niet de Priesters, maar alleen de Bisschoppen opvolgers der Apostelen zijn, waarom ook slechts aan dezen het alge-heele leerambt toekomt. Indien derhalve in geloofszaken strijd ontstaat, hebben niet de Priesters, maar alleen de Bisschoppen in vereeniging met den Paus het recht en de macht, daaraan een eindbeslissing te geven. De zaak der Priesters is slechts, de beslissingen, die de Paus en de Bisschoppen in geloofszaken hebben gegeven, aan het volk bekend te maken, en daar op aan te dringen, dat
OVER DE BESTEMMING
zij er zich aan onderwerpen. Op dienzelfden grond hebben de Priesters op Concilën of Kerkvergaderingen in zake van het geloof geen beslissende stem. Er worden wel is waar dikwijls Priesters, die zich door geleerdheid en een kerkelijken zin onderscheiden, te rade genomen; maar de beslissing blijft steeds aan de Bisschoppen, als de eigenlijke rechters in geloofszaken, voorbehouden. Vandaar ook sprak de priester en abt Martinus op de Kerkvergadering van Chalcedon : »Niet aan mij, maar aan de Bisschoppen komt het toe, (de besluiten) te onderteekenen.quot; Ook de Bisschoppen, afzonderlijk genomen, bezitten de gave van Onfeilbaarheid niet; deze behoort alleen bij de gezamenlijke Bisschoppen in vereeniging met den Paus. Ieder Bisschop heeft het volste recht en den plicht tevens, strijdigheden,. die in zijn diocees (bisdom) ter zake van den godsdienst onstaan, te beslissen en opkomende dwalingen te veroordeelen, en ieder is in geweten verplicht, zich aan diens oordeel te onderwerpen. Doch dit oordeel behoeft nog de bevestiging van den Room-schen Stoel indien het onherroepelijk en eindbeslissend zal wezen. Het is daarom geoorloofd, zich tot den Paus te wenden, om aan hem zijn aangelegenheden voor te dragen ; hetgeen deze dan beslist, daaraan moet men zich met de volkomenste gehoorzaamheid onderwerpen. Wie ook dan nog weerstreeft, en zijn dwaling hardnekkig volhoudt, zou ophouden, een katholiek Christen te wezen, en het brandmerk eens ketters op zich drukken.
2) Het leerambt der Kerk is echter onfeilbaar niet uit en door zich zelf, maar door den bijstand des II. Geestes. Geen mensch, al is hij ook nog zoo geleerd en heilig, kan aan zich zelf overgelaten op onfeilbaarheid aanspraak maken. Bijzonder kan de menschelijke geest in godsdienstzaken zeer licht afdwalen, omdat daarin vele Geheimen zijn, die wij met ons verstand nimmer kunnen begrijpen. Wij hebben wel is waar de H. Schrift, die het zuivere
478
DER KERK ENZ.
479
woord Gods bevat; maar dit sluit de dwaling\' niet uit. Het is geheel iets anders, het zuivere woord Gods, de heldere, goddelijke waarheid in de H. Schrift te hebben, iets anders, het zuivere woord Gods, de heldere, goddelijke waarheid in de H. Schrift te vinden en zich toe te eigenen. Schier alle ketters beriepen zich op de H. Schrift, en wilden er de ongerijmdste en goddelooste leeringen in vinden; wel een bewijs, dat de H. Schrift ons niet waarborgt, van dwaling bevrijd te blijven en onfeilbaar te zijn. Waren derhalve de Paus en de Bisschoppen enkel aan hun verstand en de H. Schrift overgelaten, dan maakten zij geenszins een onfeilbaar leerambt uit; evenals ieder mensch, waren zij ook aan dwaling onderhevig en wij konden aan hun beslissingen en uitspraken slechts een menschelijk gezag toekennen. Dit wist de goddelijke Zaligmaker; daarom stelde Hij het leerambt der Kerk onder de bijzondere bescherming des H. Geestes, opdat zijn goddelijke leer steeds zuiver bewaard en van geslacht tot geslacht zou worden voortgeplant. De H. Geest is als het ware de ziel van het kerkelijke leerambt; door zijn invloed vindt plaats, dat de Paus en de met hem veree-nigde Bisschoppen niets anders, dan het zuivere woord Gods verkondigen. Hij verlicht hen opdat zij altijd de waarheid van de dwaling kunnen onderscheiden. Hij geeft hun de noodige kracht en den goeden wil opdat zij, met terzijdestelling van alle aardsche belangen, vervolgingen en lijden, van de waarheid getuigenis geven. Ja het is de H. Geest, die zich van het leerambt der Kerk bedient als van een werktuig, om alle menschen in het geloof en in de wet Gods te onderrichten en hun den weg dien zij moeten inslaan aan te wijzen, opdat zij hun eeuwig heil bereiken. Daarom zegt Christus : (Matth. 10, 20.) dNoti vos estis qui loquimini, niet gij zij t het die spreekt, zed Spiritus Patris vestri qui lociuitur in voöis, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt.quot; Daarom ook
OVER DE BESTEMMING
beriepen de Apostelen bij de besluiten, die zij op het Concilie te Jerusalem gemaakt hadden, zich uitdrukkelijk op den H. Geest, doordien zij zeiden : (Hand. 15, 28.) » Visum est Spiritui sancto. et nobis, het heeft den H. Geest en ons behaagd, nihil ultra imponere vobis oneris qmm haec necessaria, u geen meerdere last op te leggen, dan dit noodwendige.quot; Hetgeen alzoo de Paus en de Bisschoppen ons leeren, is Gods zuivere en onbedriegelijke leer ; en wij zijn voor dwaling even zoo zeker, als indien de H. Geest zichtbaar onder ons wandelde, en aan ons de goddelijke leer verkondigde en uitlegde. Hoe troostvol is deze waarheid voor ons Katholieke Christenen! Terwijl de lidmaten der van ons gescheidene gezindten steeds door twijfelingen worden heen en weer geslingerd, en nergens zekerheid vinden, kunnen wij tot ons met een goddelijke zekerheid zeggen : » Hetgeen ik geloof is Gods woord, is onbedriegelijke waarheid ; want ik geloof wat de Kerk mij leert, door wier mond de H. Geest tot mij spreekt.quot;
3) Nu blijft de vraag nog over: hoever strekt de Onfeilbaarheid der Kerk zich uit ? Ik antwoord met den Catechismus. De onfeilbaarheid der Kerk strekt zich uit tot de geopenbaarde geloofs- en zedenleer. Geloofsleer is datgene, wat wij gelooven, zedenleer, wat wij moeten doen. Zoo bijv. behooren de leerstukken, dat er slechts éen God is, dat in de éene Godheid drie Personen zijn, dat Jesus Christus waarachtig God is en waarachtig mensch, dat Hij zeven Sacramenten heeft ingesteld, tot de geloofsleer, omdat al deze stukken moeten geloofd worden; de leeringen daarentegen, dat wij God boven alles en de naaste gelijk ons zeiven moeten beminnen, aan onze vijanden vergèven, steeds waarheid spreken, het onrechtvaardige goed teruggeven, behooren tot de zedenleer, omdat wij deze leeringen moeten volgen, indien wij deugdzaam en zalig willen worden.
480
DER KERK ENZ.
De Kerk nu is onfeilbaar in de geloofsleer; zij kan niets leeren, wat met de geloofsleer van Christus in tegenspraak is; wat zij te gelooven voorstelt, is goddelijke waarheid. Kon de Kerk in de geloofsleer dwalen, dan zou zij niet in staat zijn, hare taak te vervullen, en ons ter zaligheid te leiden. Het geloof, en wel alleen het ware, door Christus geleerde geloof toch is de eerste ver-eischte tot de zaligheid. Als daarom Christus aan de Apostelen het hevel gaf, het Evangelie aan alle schepselen te verkondigen, verzekerde Hij hun zijn voortdu-renden bijstand, opdat zij nimmer van de waarheid zouden kunnen afwijken.
Wijl de Kerk in de geloofsleer onfeilbaar is, daarom kent zij ook elke dwaalleer, hetzij zij mondeling of schriftelijk wordt voorgedragen. Zij is de onfeilbare leermeesteres van de door Christus geopenbaarde leer des heils, en aangesteld, om te oordeelen over waarheid en leugen, te onderscheiden tusschen een gezonde en verderfelijke leer; zij moet dus ook met de volkomenste zekerheid kunnen oordeelen, of soms een mondeling of schriftelijk voorgedragene leer met het katholieke geloof al of niet overeenstemt. Daarom mag niemand tegen de Kerk optreden en zeggen: »De Kerk heeft mij verkeerd begrepen; in mijn woorden ligt niet de zin, dien zij er aan geeft.quot; Wilde men aan de Kerk de bekwaamheid, den rechten zin eener mondeling of schriftelijk voorgedragene leer te bepalen, betwisten, dan zou zij niet meer een onfeilbare leermeesteres der waarheid zijn; zij zou het geloof niet in zijn zuiverheid bewaren, en de geloovigen tegen dwaling en leugen kunnen beschermen. Er zijn voorzeker gevallen, dat iemand mondeling of schriftelijk iets tegen het geloof, zonder het te weten of te willen, leert. Nu valt hier wel op te merken, dat de Kerk niet steeds over de inwendige gezindheid des menschen oordeelt; zij
481
OVER DE BESTEMMMINÖ
ziet slechts op het uitwendige, op het gezegde of geschrevene, en verklaart dit voor datgene, wat het in werkelijkheid is, voor waarheid of leugen. Zoo kan iemand tegenover de Kerk wel zeggen: »lk heb met datgene, wat ik voorbracht, niets dwalends en met het geloof strijdigs willen zeggen of schrijven;quot; maar hij kan niet zeggen : »Ik heb met datgene, wat ik zeide of schreef, geen dwaling geleerd.quot; Indien hij ook al niet wetens en willens heeft gedwaald, toch heeft hij inderdaad gedwaald, zoodra de Kerk zijn leer verwerpt; en het is aan hem, zich onvoorwaardelijk aan het oordeel der Kerk te onderwerpen.
Ook in de zedenleer komt aan de Kerk de Onfeilbaarheid toe. Wie wil zalig worden, moet niet eukel gelooven, wat Christus geleerd, maar ook doen, wat Hij heeft voorgeschreven; want met het geloof alleen kan niemand tot zijn heil komen. Daarom sprak de Heer tot zijn Apostelen, als Hij hen uitzond, aan de volken het Evangelie te verkondigen: «Leert hen onderhouden, al hetgeen Ik a bevolen heb.quot; (Matth. 28, 20.) De Kerk moet daarom ook in haar zedelijke voorschriften, die zij ons geeft, onfeilbaar zijn; want ware zij hierin aan dwaling onderhevig, wij liepen gevaar, door haar op afwegen gebracht en in het verderf gestort te worden. Overigens duidt de goddelijke Zaligmaker de ongehoorzaamheid jegens de Kerk als een doemwaardige zonde aan, doordien Hij zegt: »Wie de Kerk niet hoort, zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; (Matth. 18, 17.) Wie das de Kerk niet volgt, datgene, wat zij beveelt, niet doet, is zoo slecht als een Heiden en een openlijke zondaar, en kan even zoomin als deze zalig worden. Mogen deze goddelijke uitspraak die Christenen ter harte nemen, die zich over de zedelijke wet der Kerk heenzet-ten, en hun hartstochten opvolgen; die Christenen, welke zeggen, dat de bevrediging der onkuische lusten geen zonde is, maar een behoefte der natuur, die evenals elke
482
DER KERK ENZ.
andere natuurlijke behoefte zonder zonde mag bevredigd worden; dat men niet verplicht is aan zijn vijanden te vergeven en aan hen het kwade met goed te vergelden ; dat er onder de menschen geen recht van eigendom bestaat, maar alles een algemeen goed is, waarop een iegelijk een rechtmatige aanspraak heeft enz. Wie deze en dergelijke grondstellingen huldigt, veroordeelt de leer der onfeilbare Kerk, en bewandelt den weg der Heidenen en openlijke zondaars. Laat u, Aand., door zoodanige menschen niet verleiden; in hen spreekt louter hartstocht en eigen belang; volgt veeleer de Kerk; gelooft, wat zij u leert, doet, wat zij u beveelt; want door haar spreekt de Geest Gods; zij is de onfeilbare verkondigster van den goddelijken wil.
quot;Wijl de Kerk in de geloofs- en zedenleer onfeilbaar is, daarom lean zij ook beoordeelen, of verschijningen en openbaringen, die iemand voorgeeft, waar en goddelijk zijn of niet. Zij vergelijkt deze openbaringen en visioenen met haar geloofs- en zedenleer; spreken zij deze tegen, dan is het zeker, dat zij valsch en verder niets zijn, dan bedriegerijen en misleidingen des duivels. Men mag daarom personen, die openbaringen voorgeven, niet gelooven, zoodra de Kerk hun openbaringen voor valsch heeft verklaard, al zouden dergelijke personen ook den schijn van vroomheid aan zich hebben en zelfs buitengewone en aan het wonderbare grenzende dingen doen. Wij toch weten uit de H. Schrift, dat zelfs de Antichrist zich met den schijn van heiligheid omgeven en allerlei teekenen en schijnwonderen zal doen; en toch is alles wat hij doet, slechts bedrog en misleiding en hij is niets anders dan een werktuig van Satan. Ik zeg u dit ter uwer onderrichting en waarschuwing, omdat in den laatsten tijd een dergerlijk geval is voorgekomen. Twee vrouwen beroemden zich, dat zij van den H. Aartsengel Michaël
1 \'
;
; pli;r Sj. -rr.
■M®
483
\'V\'if; illp
il\' ï
- n»,
:%ïl; ■ir
i-a-, 1
:
^will
li\'
Ms
OYER DE BESTEMMING
openbaringen ontvingen. De Kerk onderzocht haar voorgewende openbaringen en bevond, dat zij niets anders waren, dan ijdele hersenschimmen en bedriegerijen van den Satan; zij verbood daarom de geschriften, die over deze openbaringen in het licht waren gekomen, onder straffe van excommunicatie (kerkelijken ban.) Het was nu de plicht der zoogenaamde bevoorrechte personen geweest, zich aan het oordeel der Kerk te onderwerpen ; maar zij deden dit niet, maar bleven vol eigenzin op haar meening staan, dat zij recht hadden, weshalve de Kerk zich genoodzaakt zag, de bedreigde straf der excommunicatie op haar werkelijk toe te passen. Een zelfde straf zou ook ieder treffen, die zich aan het oordeel der Kerk niet onderwerpt en in die openbaringen iets waars en goddelijks wilde zien.
Volgens de meening der meeste godgeleerden komt aan de Kerk ook in de heiligverklaringen de Onfeilbaarheid toe. Zij kan volgens deze meening met een onfeilbare zekerheid verklaren, of iemand, die in geur van heiligheid is gestorven, werkelijk een Heilige is en als zoodanig mag vereerd worden. Want weet de Kerk met een volkomen zekerheid in het algemeen, wat recht, goed en aan God welgevallig is, zoo kan zij ook met dezelfde zekerheid zeggen, of het leven van een geloovige overeenkomstig de voorschriften van het Evangelie en waarlijk goed en God welgevallig is. En heeft de Kerk het recht, over den godsdienst en de vereering van heilige voorwerpen in \'t algemeen bepalingen te maken, dan kan ook haar oordeel, dat deze of gene afgestorvene werkelijk als een voorwerp van vereering is te beschouwen, niet missen. Moest men niet zeggen, dat de Kerk ophield heilig te zijn. als zij ons iets, wat geen vereering waardig was, als heilig te vereeren niet enkel stilzwijgend toeliet maar ons ook daartoe opwekte ? Evenals het niet voldoende is, dat de Kerk tusschen waarheid en dwaling in
484
DER KERK ENZ.
het algemeen met onfeilbaarheid kan beslissen, maar zooals noodzakelijk is, ook in elk afzonderlijk geval weet aan te geven, wat waarheid en wat dwaling is, zoo zou het ook niet toereikend zijn, indien zij wel met onfeilbaarheid kon zeggen, dat vereeringswaardige voorwerpen in eere moeten worden gehouden, maar in de toepassing er van in dwaling zou onderworpen zijn. Wij hebben daarom allen grond te gelooven, dat God zijn Kerk in het onderzoek over de heiligheid eens afgestorvenen evenzeer, als bij het onderzoek over de waarheid of valschheid van een punt van geloofs- en zedenleer voor dwaling zal bewaren.
Ik heb u thans, Aand., de vraag beantwoord, wat het zeggen toil: de Kerk is onfeilbaar. Jesus Christus heeft in zijn Kerk een leerambt ingesteld, dit de opvolgers van Petrus en van de overige Apostelen, namelijk de Roomache Paus en de met hem vereenigde Bisschoppen uitmaken. Dit leerambt is in de geopenbaarde geloofs-en zedenleer en in alles wat daarmede in verband staat, door den bijstand des H. Geestes onfeilbaar , wat het leert en beslist is goddelijke waarheid, om het even of het in Conciliën vergadert dan wel plaatselijk gescheiden is. Ieder Katholiek Christen is daarom onder verbeurte der zaligheid verplicht, zich aan het leerambt der Kerk met de volmaaktste in- en uitwendige gehoorzaamheid te onderwerpen en haar beslissingen als uitspraken des H. Geestes te beschouwen.
II. Wie verzekert ons, dat de Kerk onfeilbaar is?
Dit verzekert ons reeds de rede, nog meer de li. Schrift, de Overlevering en ook duidelijk het feit, dat er in de Kerk door alle eeuwen heen wonderen geschied zijn.
1) Niemand zal ontkennen, dat Jesus Christus aan zijn Kerk de gave van Onfeilbaarheid verleenen konde. Hij
485
OVER DE BESTEMMING
486
toch is de waarachtige Zoon van God, God gelijk zijn Vader en bijgevolg [almachtig ; Hij kan alles wat Hij wil. Even zoo min kan ontkend worden, dat Hij aan zijn Kerk de gave van Onfeilbaarheid verleenen wilde. Zooals Hij zelf met de nitdrukkelijkste woorden verklaarde, was het zijn ernstige wil, dat aan alle menschen tot aan het einde der wereld het Evangelie gepredikt en dat zij in datgene en alleen in datgene, wat Hij zelf geleerd had, onderwezen zouden worden. Maar hoe kon de Kerk, indien zij aan dwaling onderworpen ware, de leer van Christus steeds zuiver bewaren en verkondigen ? Dit was een loutere onmogelijkheid. Bezit de Kerk de gave der Onfeilbaarheid niet, dan is de leer, die Christus haar heeft toevertrouwd, aan elke dwaling blootgesteld, zij zal in den loop der tijden steeds meer misvormd worden en ten laatste nauw een spoor van het goddelijke meer aan zich dragen. Zulk een sprekend bewijs levert het Heidendom ons. Aanvankelijk was dit nog tamelijk zuiver, ontaardde van lieverlede door het onverstand en de boosheid der menschen zoodanig, dat men de grootste ongerijmdheden en schanddaden voor waar en geoorloofd hield. Wilde derhalve de goddelijke Zaligmaker, zooals dit zeker is, dat zijn heilige leer tot het einde der wereld altijd zuiver bewaard en voortgeplant werd, dan moest Hij ook willen, dat de Kerk, die deze leer voor alle toekomende tijden zoude verkondigen, onfeilbaar was. Men kan hier niet tegen inbrengen : »Christus heeft tot het zuivere bewaren zijner leer niet noodig, dat Hij aan de Kerk de Onfeilbaarheid verleent; want wij hebben de H. Schrift; daarin kan een iegelijk de ware leer van Jesus vinden.quot; — Ik heb u reeds uitvoerig aangetoond, dat de H. Schrift niet alles bevat, wat Christus heeft geleerd; waren wij alzoo naar de H. Schrift verwezen, dan wisten wij niet alles, wat wij gelooven en doen moesten om goed en zalig te worden. Velen, ja, ik durf zeggen, dat verreweg
DER KERK ENZ.
de meeste menschen volstrekt niet in staat zijn de H. Schrift te lezen en bovendien niemand verzekerd is, dat hij de H. Schrift goed verstaat. Zooals ik reeds heb opgemerkt, hebben zelfs de grootste geleerden een en dezelfde plaats der H. Schrift in een geheel tegenoverge-stelden zin opgevat en verklaard. Van de H. Schrift laat alles zich maken ; zij gelijkt aan week was, waarin men de beeltenissen van Engelen en duivelen kan drukken. Wij behoeven noodzakelijk een onfeilbaar leerambt der Kerk ; zonder dat is het volstrekt onmogelijk, dat de leer van Christus in haar oorspronkelijke zuiverheid steeds bewaard wordt.
Tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid is een boven allen twijfel verheven en onwrikbaar geloof noodzakelijk. Dit geloof vordert God van allen, die tot de jaren van verstand zijn gekomen. Zulk een geloof is niet mogelijk, zoolang wij moeten vreezen, of God het een of het ander, wat ons te gelooven wordt voorgesteld, wel geopenbaard heeft of anders, dan wij het verstaan, moet worden begrepen. Waren wij in datgene, wat wij hebben te gelooven, aan ons eigen verstand of aan het getuigenis der menschen overgelaten, dan zouden wij steeds moeten denken: wellicht dat ik dwaal, wellicht dwalen zij, die mij dit te gelooven voorstellen, ik en anderen, wij zijn allen menschen, en dus ook bij het redelijkste verlangen naar waarheid aan dwaling onderworpen. Op deze wijze moesten wij ons geheele leven in angstige twijfelingen doorbrengen, en konden nimmer tot een vast geloof geraken. Geheel iets anders is het, indien er in de Kerk een onfeilbaar leerambt bestaat. Daar moet alle, zelfs de geringste twijfel voor altijd verdwijnen; want wij hebben de zekerheid, dat het leerambt wegens de door aan haar verleende gave van Onfeilbaarheid volstrekt aan geen dwaling onderhevig is; wij weten, dat God zelf door dit leerambt voortdurend tot de menschen spreekt, en aan hen zijn wil
487
OVER DE BESTEMMING
bekend maakt. Vorderde nu Christus van ons een vast en een allen twijfel uitsluitend geloof, dan volgt noodzakelijk, dat Hij aan zijn Kerk de Onfeilbaarheid verleende, omdat wij zonder deze onfeilbaarheid nimmer tot zulk een geloof kunnen komen.
Eindelijk, Christus is de eenige leeraar der menschen, zooals Hij zelf zegt : (Matth. 23, 10.) ygt; Magister vester unus est, Christus, uw meester is éen, Christus.quot; Zal Christus de eenige Leeraar der menschen zijn, dan moet Hij ook alle menschen tot het einde der wereld leeren. En juist dit doet Hij ook. Toen Hij nog zichtbaar op aarde wandelde, leerde Hij de menschen door den mond van zijn natuurlijk lichaam; thans, nu Hij onzichtbaar op aarde wandelt, leert Hij door den mond van zijn zedelijk lichaam, dat zijne door Hem gestichte Kerk is. Niemand betwijfelt, dat Christus onfeilbaar was, als Hij met den mond van zijn natuurlijk lichaam leerde; even zoomin kan iemand betwijfelen, dat Hij ook nu nog onfeilbaar is, terwijl Hij ons leert door den mond van zijn zedelijk lichaam, de Kerk. Het is toch dezelfde Christus, die leert, slechts het werktuig, waarvan Hij zich tot het leeren bedient, is verscheiden. — Ziet, Aand., zoo leidt reeds het door de goddelijke openbaring verlichte verstand ons tot de waarheid, dat het leerambt der Kerk onfeilbaar is.
2) Deze waarheid echter verzekert nog bepaalder de H. Schrift ons. Christus zegt tot de Apostelen: (Matth. 28, 19, 20.) » Graat en leert alle volken, en doopt hen, ... en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb; en ziet, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; De Zaligmaker belooft hier aan de Apostelen, aan wie Hij het leerambt opdraagt, zijn voortdurenden bijstand. «Ofschoon Ik van u,quot; wil Hij zeggen, »nu afscheid neem en opvaar ten hemel, toch laat Ik u niet alleen, maar verblijf onzichtbaar in uw midden, en verleen u mijn bijstand tot aan het einde dezer wereld.quot; Deze
488
DER KERK ENZ.
voortdurende bijstand, dien Jesus aan zijn Apostelen verzekert, ziet duidelijk op hun leerambt. Hij toch sprak de woorden: wik ben met u al de dagen enz.quot; juist als Hij hun het leerambt opdroeg. Indien nu de Heer zijn Apostelen in het uitoefenen van hun leerambt voortdurend bijstond, zoo was het een volstrekte onmogelijkheid, dat zij in de verkondiging van de goddelijke leer dwaalden; zij waren onfeilbaar. Maar Jesus zegt: »Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; De Apostelen konden de goddelijke leer niet tot de voleinding der wereld verkondigen, omdat zij reeds na eenige jaren stierven; hoe kan dan Jesus tot de voleinding der wereld bij hen zijn ? Alleen op die wijze, dat Hij ook hun opvolgers, den Paus, en de met hem vereenigde Bisschoppen of het leerambt der Kerk, dat tot de voleinding der wereld duurt, bijstaat. Als daarom de goddelijke Zaligmaker zegt: »Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld,quot; dan geeft Hij de verzekering, dat Hij niet enkel de Apostelen, maar al hun opvolgers, die zijn heilig leerambt tot het einde der wereld zullen waarnemen, bijstaat. Verheugen nu de Paus en de Bisschoppen zich over den bijstand van Jesus, dan zijn zij evenzoo onfeilbaar als de Apostelen zeiven. Deze plaats der H. Schrift levert ons derhalve een onomstootelijk bewijs van de Onfeilbaarheid van het kerkelijk leerambt.
Christus belooft aan de Apostelen en hun opvolgers ook den voortdurenden bijstand des H. ^Geestes, doordien Hij zegt: (Joes. 14. 16. 17.) «Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, de Geest der waarheid.quot; En weder: (Joes. 16, 13.) «Wanneer Hij zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, zal Hij u alle waarheid leeren.quot; Wijl Christus hier verklaart, dat de H. Geest, de Geest der waarheid, in eeuwigheid bij de Apostelen zal blijven, daarom volgt weder, dat deze belofte ook
489
OVER DE BESTEMMING
tot de opvolgers der Apostelen, tot den Paus en de Bisschoppen, zich uitstrekt, omdat toch, zooals ik reeds heb opgemerkt, de Apostelen niet eeuwig leefden. Maar blijft de H. Geest steeds bij hen, die het kerkelijk leerambt bezitten, en leert Hij hun alle waarheid, dan is het onmogelijk, dat zij dwalen; zij zijn onfeilbare leeraars der waarheid.
De Onfeilbaarheid der Kerk volgt verder uit de woorden, die de goddelijke Zaligmaker tot Petrus sprak : (Matth. 16, 18.) «Gij zijt Petnis, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; Hier verzekert de Heer uitdrukkelijk, dat het aan de poorten der hel, d. i. aan den duivel en zijn aanhang nimmer zal gelukken, zijn Kerk, die Hij op Petrus gebouwd heeft, te overweldigen en ten gronde te richten. Aan deze belofte werd nooit getwijfeld ; uit kracht hiervan moet de Kerk bestaan, hoezeer de macht der hel tegen haar ook mag strijden. Zal zij echter altijd bestaan, dan kan zij ook nimmer in dwaling vervallen ; want konde zij dit, dan zoude zij ophouden te bestaan, omdat zij in dwaling en leugen vervallen, niet meer de door Christus gestichte inrichting des heils voor de menschen, maar een synagoge des duivels zou zijn. De eeuwige duur der Kerk stelt hiermede haar onfeilbaarheid noodzakelijk voorop.
De Onfeilbaarheid der Kerk leert eindelijk ook de H. Paulus, doordien hij zegt: (I Tim. 3, 15.) «hst ecclesia Dei vivi, columna et firmamentum veritatis, de Kerk van den levenden God is pilaar en vastigheid der waarheid.quot; Volgens deze uitdrukking is de Kerk voor de waarheid, voor de ware en goddelijke leer datgene, wat de zuilen en fundamenten voor het gebouw zijn. De zuilen steunen het gebouw, zoodat het vaststaat; de grondslagen dienen het tot onderlaag, opdat het niet kan verzakken, niet uit éen spatten en instorten. Evenzoo steunt de Kerk,
490
DER KERK ENZ.
d. i. het leerambt der Kerk, de goddelijke leer, en dient haar tot een vast en onveranderlijk fundament, opdat zij steeds blijve, en zich voortdurend in haar oorspronkelijke zuiverheid beware. Is alzoo de Kerk een pilaar en vastigheid der waarheid, dan kan zij niet dwalen ; zij bezit de gave der onfeilbaarheid.
3) Ditzelfde betuigt ook zeer bepaald de erfleer. Reeds de H. Ignatius, een leerling der Apostelen, zegt, dat de Kerk niet kan afdwalen, dat zij dus de goddelijke leer ongerept bewaart. De H. Ireneus in de tweede eeuw zegt: »Men moet niet bij anderen de waarheid, die men door de Kerk vernemen kan, gaan zoeken, wijl de Apostelen daarin als in een rijke voorraadkamer, alles, wat waarheid is, volkomen hebben bijeengebracht.quot; Tertullianus uit de derde eeuw noemt het getuigenis der Kerk het getuigenis der waarheid, en verklaart alles voor dwaling en leugen, wat tegen de leer der Kerk is. Origines eveneens uit de derde eeuw schrijft; «Wij moeten geen acht geven op degenen, die zeggen : ziet, hier is Christus, maar Hem niet aanwijzen in de Kerk, die vol glans is van het Oosten tot het Westen, vol van een waar licht, die de pilaar en de vastigheid is der waarheid, waarin de aankomst is van den Zoon des menschen, die allen, waar zij ook mogen zijn, toeroept: »ziet. Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld.quot; Alexander, Bisschop van Alexandrie in de vierde eeuw, verklaart:»Wij kennen slechts de éene en de eenige Katholieke en Apos-tolieke Kerk, die steeds onoverwinnelijk is, ofschoon de geheele wereld tegen haar strijdt. Zij zegeviert over alle goddelooze sekten der ketters, die tegen haar opstaan.quot; Over het geheel bezigen de H. Vaders, zoo vaak zij over de Kerk spreken, steeds aanwijzingen en uitdrukkingen, waarin haar Onfeilbaarheid ontegensprekelijk uitkomt. De Kerk is hun de bron der waarheid, de woning van het echte yeloof (Lactantins), de plaats, waarin de zonnc-
491
OVER DE BESTEMMING
Mare waarheid wordt behouden (Theophilus), de veiliy-heidshiaven, waarin men waarheid en zielsrust vindt, de lantaarn van Christus, waarin het licht der waarheid is aangestoken (Ireneus, Origenes, Eusebius), de eerbare bruid van Christus, die niet kan worden geschonden (Cyprianus, Chrysostomus) de pilaar en vastigheid der loaarheid, die zoo vast staat, dat eerder de zon aan het-firmament, dan de waarheid in haar kan vernietigd toorden (Ambrosius, Hieronymus, Aagustinus). Zoo verzekert de erfleer uit de oudste tijden en door alle eeuwen heen ons, dat aan de Kerk tengevolge van den goddelijken bijstand de Onfeilbaarheid toekomt,
4) Eindelijk, de Onfeilbaarheid der Kerk betuigen maar al te duidelijk de tallooze wonderen, die in haren schoot van den aanvang tot op onze dagen zijn gewrocht. Gelijk een ieder moet toegeven, kunnen de ware wonderen alleen door de kracht Gods plaats hebben. Een wonder toch heet, wat de krachten der natuur te bovengaat, en daarom slechts door God, den Heer der natuur, kan worden teweeggebracht. Indien dus iemand een wonder doet, geeft God van hem getuigenis, dat Hij door hem werkt. God, de Waarachtige, de Heilige, kan echter geen leugen betuigen; daarom moet de leer, die dooreen wonder wordt bekrachtigd, waar zijn. Christus zelf heeft zich dikwijls op zijn wonderen beroepen, om zich bij de menschen als den Gezant Gods voor te stellen, en ze van de waarheid zijner leer te overtuigen. Hij zeide tot de Joden: (Joes. 10, 37, 38.) »Si non fado opera Patris mei, indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, nolite credere mihi, gelooft Mij niet; si autem fado, maar indien Ik ze doe, et si mihi non vullis credere, al wilt gij Mij niet geloo-ven, operibus credite, gelooft aan de werken.quot; Indien iemand tot bekrachtiging van datgene, wat hij zegt, een wonder doet, is dit juist zooveel, alsof God zelf als getuige hem ter zijde staat en zegt: »Datgene, wat deze
492
DER KERK ENZ.
zegt, is waar; Ik, de Waarachtige betuig het.quot; Daartegen strijdt niet de omstandigheid, dat de ware wonderen niet altijd tot bevestiging van het geloot, maar somwijlen ook ter verheerlijking van het leven der Heiligen geschieden; want ook zoodanige wonderen, waardoor God zijn Heiligen verheerlijkt, bekrachtigen middellijk het ware geloof, wijl zonder dat geloof niemand waarlijk heilig kan wezen. (Hebr. 10, 38.) »Justus autem meus ex fide vivit, mijn rechtvaardige toch leeft uit geloof.quot; Indien daarom in een kerkgenootschap wezenlijke wonderen geschieden, dan is dit een onwederlegbaar bewijs, dat daar niets dan een goddelijke waarheid geleerd wordt. En ziet! dit bewijs levert juist de Heilige Katholieke Kerk ons. Zij is onder alle gezindten, die op aarde zijn, de eenige, die ware wonderen kan aanwijzen. Zooals ge weet, bestaat onze Katholieke Kerk bereids over de 1800 jaren; en in elke eeuw hebben in haren schoot, gelijk de geschiedenis ons getuigt, vele wonderen plaats gehad. Ik zal er u slechts eenige van aanhalen.
In de eerste eeuw hebben wij de wonderen van Christus en zijn Apostelen, zooals het Evangelie en de Handelingen der Apostelen ons die mededeelen; in de tweede en derde eeuw hebben wij schier ontelbare wonderen, die de H. Martelaars deden; in de vierde eeuw hebben wij de wonderen van den H. Antonius, van Hilarius, Marti-nus, Nicolaus en vele anderen ; in de vijfde eeuw hebben wij vele wonderen, die bijzonder op de graven der H. Martelaren plaats vonden, zooals de H. Augustinus ons verhaalt; in de zesde eeuw hebben wij de wonderen van den H. Gregorius, Thaumaturgus (den wonderdoener) en andere Heiligen ; in de zevende eeuw hebben wij de wonderen van den H. Augustinus en zijn gezellec, die door hen bij de verspreiding van het christelijk geloof in Engeland zijn gewrocht; in de achtste, negende en tiende eeuw hebben wij de wonderen van den H. Rut-
493
OVER DE BESTEMMING
494
bertus en den H. Joannes in Engeland; de schier ontelbare wonderen, die bij de overdraging der reliquieën van den H. Sebastianus geschiedden, de wonderen van H. Eomualdus, Wenceslaus en vele anderen ; in de twaalfde eeuw hebben wij de wonderen van den H. Malachias en Bernardus, die in het bisdom Constanz op éen dag elf blinden, tien kreupelen en achttien lammen genas; in de dertiende eeuw hebben wij de wonderen van den H. Fran-ciscus van Assie, den H. Dominicus, Thomas van Aquine, Antonius, Bonaventura en anderen ; in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw hebben wij de wonderen van den H. Bernardinus, de H. Catharina van Siena, den H. Nicolaus Tolentanus, Franciscus van Paula, Franciscus Xaverius, de H. Theresia en vele andere Heiligen. Wat eindelijk de laatste drie eeuwen tot op onzen tijd betreft, verhalen de kronieken der geschiedenis ons eveneens van vele wonderen, die op verschillende plaatsen zijn voorgevallen en waarvan de waarheid door duizenden getuigen is bewezen. Ik maak u slechts op éen wonder opmerkzaam, dat daarom bijzonder merkwaardig is, wijl het zich van de oudste tijden af nog steeds alle jaren herhaalt; het is het wonder met het bloed van den H. Januarius. Deze leefde in de derde eeuw, was Bisschop van Benevente en werd, nadat hij verschillende martelingen had ondergaan, onder keizer Diocletianus onthoofd. Zijn lichaam rust in de Cathedrale kerk te Napels; daar worden ook twee vazen met zijn bloed bewaard ; het feest des Heiligen wordt jaarlijks allerplechtigst gevierd. Men neemt de twee vazen van kristal met het bloed van den Heilige, dat natuurlijk geheel gestollen en vast is en plaatst die op het altaar, dat tegenover de kapel, waar het hoofd van den Heilige bewaard wordt, zich bevindt. En ziet, nauwelijks is het in de vazen zich bevindende geheel harde en verdroogde bloed in de nabijheid van het hoofd gebracht, of na eenige minuten wordt het zoo vloei-
DER KEEK ENZ.
baar en borrelt op en schuimt, alsof het zoo even was vergoten, tot verwondering van vele duizenden, die het wonder met eigen oogen zien. Dit wonder hernieuwt zich minstens sedert de tiende eeuw regelmatig alle jaren en millioenen geloovigen en ongeloovigen hebben het met de oogen gezien en kunnen het zieu, indien zij willen. Wat volgt nu uit deze wonderen ? Klaarblijkelijk dit, dat de Katholieke Kerk de ware Kerk van Christus is, of met andere woorden, dat zij gedurende de achttien eeuwen, dat zij bestaat, steeds de waarheid leerde ; want was zij eenmaal in dwaling geraakt, dan hadden de wonderen in haar oogenblikkelijk moeten ophouden, wijl God, zooals gezegd is, niet van de leugen, maar alleen van de waarheid getuigenis kan afleggen. Inderdaad ! al hadden wij voor onze Heilige, Katholieke Kerk ook al geen ander bewijs, dan de wonderen, die voortdurend van eeuw tot eeuw in haar plaats vinden, dan waren zij alleen meer dan genoegzaam ons van baar waarheid en onfeilbaarheid te overtuigen. Wij kunnen hier met Richard van St. Victor zeggen : » Heer, indien wij een dwaling gelooven, dan zijn wij door u bedrogen ; want die dingen, (welke wij gelooven,) zijn door zoodanige teekenen en wonderen bekrachtigd, als slechts Gij die kunt werken.quot;
De Katholieke Kerk is dan onfeilbaar; wat zij leert, is het zuivere woord Gods, zooals Jesus Christus en de door Hem gezonden Apostelen voor 1800 jaren hebben verkondigd. Dit getuigen de H. Schrift en de Overlevering en de tallooze wonderen, die God in haar, zoolang zij bestaat, gewerkt heeft, en nog tegenwoordig werkt. Hieruit volgt voor ieder katholiek Christen de strenge verplichting, dat hij zich met hart en ziel in alles, wat de Kerk leert, schikke, dat hij billijke, wat zij billijkt, veroordeelt, wat zij veroordeelt, dat hij zich met de volkomenste gehoorzaamheid aan haar oordeel onder-werpe. Zoo deed, om hier slechts een voorbeeld aan te
495
OVER DE BESTEMMING
496
halen, de even zoo geleerde als vrome Aartsbisschop van Kamerijk, Fenelon. Hij had in \'t jaar 1694 een werk onder den titel; «Verklaringen over de grondregelen der Heiligenquot; uitgegeven, dat door Paus innocentius XII werd veroordeeld. Het bericht van deze veroordeeling kwam te Kamerijk aan op het oogenblik, dat de Aartsbisschop den kansel wilde bestijgen, om over het feest van den dag, Maria-Boodschap, te prediken. Welk een grooten indruk een beslissing tegen al zijn verwachting in op hem ook maakte, toch behield de godsdienst over zijn deugdzame ziel zoozeer de bovenhand, dat hij slechts eenige oogenblikken in zich zelf keerde, om het plan zijner rede, waartoe hij zich had voorbereid, geheel te wijzigen. Hij koos tot onderwerp den plicht eener algeheels onderwerping aan het gezag der overheden, en sprak op zulk een roerende wijze, dat hij zijn toehoorders tot tranen toe bewoog. Spoedig daarop maakte hij een herdersbrief bekend, waarin het heet: «Onze Heilige Vader, de Paus, heeft het boek, getiteld : verklaringen over de grondregelen der Heiligen, in een Breve veroordeeld. Ik stem oprecht, volkomen en zonder eenige schaduw van voorbehoud met deze Breve overeen. Uit geheel mijn hart vermaan ik u tot een volledige onderwerping en tot een volgzaamheid zonder eenig voorbehoud, opdat niet verzwakt moge worden de aan den heiligen Stoel verschuldigde gehoorzaamheid, waarvan ik u met de genade Gods tot aan den laatsten ademtocht mijns levens een voorbeeld wil geven. God verhoede, dat men ooit van mij spreke, zonder zich daarbij te herinneren, dat een herder gelooft volgzamer te moeten zijn, dan het laatste schaap der kudde, en dat Hij aan zijn onderwerping geen grenzen heeft gesteld.quot; — Om bovendien aan zijn kudde een gedenkteeken zijner onderwerping achter te laten, liet hij tot uitstelling van het H. Sacrament een door twee Engelen gedragen Monstranz vervaardigen,
DER KKRK ENZ.
van wie de een verscheidene verwerpelijke boeken, en onder deze éen met den titel : » Verklaring over de grondregelen der Heiligen,quot; met de voeten vertrad.
Ziet, \'Aand., met zulk een volkomene gehoorzaamheid onderwierp deze beroemde Bisschop zich aan het oordeel der Kerk ; met zulk een grooten ijver vermaande hij zijn onderhoorigen, zijn voorbeeld te volgen, en evenzoo de gehoorzame kinderen hunner Moeder, de Katholieke Kerk, te zijn. Volgen wij dit schoone voorbeeld na, en onderwerpen wij ons aan de Kerk in alles zonder voorbehoud. Laat u niet verleiden door menschen, die met de leer der Kerk spotten, haar voorschriften verachten, en alles, wat hun hartstochten in den weg staat, als dwaling en bedrog bestempelen. Het zijn vijanden Gods, omdat zij vijanden zijner Kerk zijn, en op de wegen des ver-derfs gaan. » Wie de Kerk niet hoort, zij u als de Heiden en de openlijke zondaar.quot; Weest goede, katholieke Christenen ; gelooft, wat de Kerk u leert, doet, wat zij u voorschrijft, gebruikt de genademiddelen, die zij u aanbiedt ; dit zal u zegen brengen in \'t leven, troost in \'t sterven, en heil in de eeuwigheid.
III. jSoe geeft het kerkelijk leerambt zijn onfeilbare uitspraak ?
Het leerambt der Kerk spreekt tot ons 1) door de besluiten van een algemeen Concilie; 2) door het uitdrukkelijk instemmen der over den aardbodem verspreide Bisschoppen in een geloofsverklaring van den Paus; 3) door de besluiten des Pausen uit de hoogte van Petrus zetel.
1) Een algemeen (oecumenisch) Concilie noemen wij die Kerkvergadering, waartoe de Bisschoppen der verschillende landen, zoo ook al niet allen, toch in een groot getal zich verzamelen, om in vereeniging met den Paus over
497
OVER DE BESTEMMING
498
de aangelegenheden der algeheele Kerk besluiten te nemen. Wijl nu zulk een vergadering, juist omdat zij, uit de Bisschoppen der verschillende landen bestaande, gerechtigd is over het geloof der gezamenlijke Kerk getuigenis te geven, het geheele leerende lichaam uitmaakt, daarom gelden voor haar de beloften, die Christus aan zijn Kerk in het algemeen of aan het leerende lichaam ervan in het bijzonder heeft gedaan, is zij bijgevolg onfeilbaar. Zoo dikwijls een dusdanige vergadering een beslissing in geloofszaken heeft gegeven, werd de geheele zaak voor afgedaan beschouwd; want een algemeen Concilie »ruimt allen twijfel weg,quot; zooals de HL Augustinus zegt. Wie ook zich aan de besluiten eener algemeene Kerkvergadering niet wilde onderwerpen, was, zooals de geschiedenis bevestigt, van de gemeenschap der geloovigen uitgesloten; hij was ketter. Daarom ook wilde Martinus V in het Concilie van Constanz, dat men aan degenen, wier geloof werd verdacht, onder anderen de vraag zou stellen, «of zij geloofden, dat een algemeene Kerkvergadering de geheele Kerk vertegenwoordigt.quot; Vertegenwoordigt zij deze, dan bezit zij ook geheel haar gezag, en is zij onfeilbaar. Door de Apostelen zelf, die te Jerusalem de eerste algemeene Kerkvergadering hielden, is het gebruik, dat de Kerkvorsten bij dringende aangelegenheden gemeenschappelijk te rade gaan, en een gerechtelijke uitspraak in geloofs- en zedenleer uitvaardigen, in de Kerk ingevoerd. Heeft namelijk een dwaling reeds ver om zich heengegrepen, of vindt zij bij enkele invloedrijke mannen een machtigen steun, dan kan het als gewenscht en eeni-germate noodzakelijk schijnen, dat het leerambt te zamen komt, om met vereende krachten den vijand aan te tasten, aan de geloovigen een in het oog vallende plaats, waarop zij zich moeten stellen, aan te wijzen, en tevens bij het aanwenden der middelen, waarmede de dwaling moet worden bestreden, een meerdere gelijkvormigheid te verkrijgen.
DER KERK ENZ.
499
Aan den Paus, als den plaatsbekleeder van Jesus Christus, het hoofd en den herder der algeheels Kerk, den Bisschop der Bisschoppen en den eenigen opvolger van den H. Petrus, den Prins der Apostelen, komt in een algemeen Concilie het voorzitterschap toe, evenals ook hij slechts krachtens zijn voorrang het recht heeft, de Bisschoppen aller landen daartoe bijeen te roepen. Zijn persoonlijk verschijnen aldaar wordt evenwel niet gevorderd; het is voldoende, dat, zooals dikwijls plaats vond, een of meer Legaten, uitdrukkelijk door hem met deze zoo gewichtige taak belast, de vergaderingen leiden. Wijl alle Bisschoppen van de geheele wereld als rechters en leeraars des geloofs in hun recht zijn mede te oordeelen over de verschillende leerstellige punten van het geloof, die aan een Concilie worden voorgelegd, en allen als herders en leeraars van een gedeelte des christelijken volks het recht en de verplichting hebben, met den Opperherder datgene te bespreken en te regelen, wat voor de geloovigen heilzaam is, moeten alle Bisschoppen der wereld tot een algemeen Concilie worden bijeengeroepen. Evenwel is het geenszins noodzakelijk, dat zij er zich allen bevinden. Velen kunnen om zeer gewichtige reden verhinderd zijn hun Bisdom te verlaten. Op het Concilie van Trente werden soms zittingen gehouden, waar slechts ruim 30 Bisschoppen met de pauselijke Legaten waren vergaderd. Het getal der aanwezige Bisschoppen doet geen afbreuk aan de algemeenheid van een Kerkvergadering. Zonder de bekrachtiging van den Paus hebben echter de besluiten van een Concilie geen volledige kracht, omdat, hoe groot ook een getal van Bisschoppen, waarbij het algemeene Opperhoofd zich niet aansluit, onmogelijk het leerende lichaam, bestaande uit hoofd en lidmaten, uit herders en een gemeenschappelijk Opperhoofd, kan uitmaken. Geldt de grondstelling van den H. Ambrosius: »Waar Petrus
OVER BE BESTEMMING
is, daar is de Kerk,quot; dan geldt ook dit: «Waar Petrus niet is, daar is ook de Kerk niet.quot; Want wijl er maar ééne Kerk is gesticht, daarom kan deze, wijl zij zich bij het Opperhoofd en de hem aanhangende lidmaten bevindt, niet tevens ook bij een van hem losgerukt deel der lidmaten gezocht worden. En werkelijk hebben ook slechts de door den Paus bekrachtigde Conciliën, en wel in zoo verre zij werden bekrachtigd een algemeen geldend gezag verkregen, zooals er thans achttien in het geheel zijn.
2) Ook spreekt het kerkelijk leerambt daardoor zijn onfeilbare besluiten uit, als namelijk alle over den aardbol verspreide Bisschoppen of ten minste hun overgroote meerderheid in een door den Paus gegeven geloofwer-Jclaring uitdrukkelijk mede instemmen, of op wat wijze ook, al ware het slechts door stil te zwijgen, die verklaring mede belijden. Vertegenwoordigt een aantal uit de verschillende gedeelten der Christenheid vergaderde en met den Paus vereenigde Bisschoppen het gezamenlijke leerambt der Kerk, dan moet dit voorzeker van de veree-niging aller of der meeste katholieke Bisschoppen, die bij zulk een overeenkomst plaats vindt, gelden. De Onfeilbaarheid namelijk is niet aan de plaats of aan de lichamelijke vereeniging verbonden; zij ligt in het leerambt en bevindt zich daar, waar het leerambt als zoodanig zich verklaart. En al zijn nu de Herders persoonlijk door plaatsruimte van elkander gescheiden, zeer zeker bestaat dan toch het leerambt der Kerk bij de geheelheid of meerderheid der met den Paus verbonden overeenstemmende Bisschoppen. — Is Christus volgens zijn belofte al de dagen tot de voleinding der wereld bij het leerend lichaam der Kerk tegenwoordig en leidt de H. Geest het voortdurend »in alle waarheid,quot; zoo kan de Onfeilbaarheid voorzeker niet tot een korte tusschenruimte, als wanneer het leerend lichaam in een Concilie vergaderd is, bepaald worden; zij moet aan dit lichaam eigen zijn,
500
DER KERK ENZ.
zoo vaak het als zoodanig optreedt, bijgevolg in alle voor de Kerk verbindende besluiten. Hoe toch zou anders de Kerk, die door den geest der dwaling niet kan overweldigd worden, in het ware geloof kunnen staande blijven ? Zijn de geloovigen aan de leerende Kerk, ook dan, als zij niet in éen plaats vergaderen, een algeheele onderwerping schuldig, hoe zouden zij en hoe zou de Kerk tegen dwaling verzekerd knnnen zijn, indien de gezamenlijke Herders niet met Onfeilbaarheid leerden ? Of zouden er bij elke nieuwe dwaalleer aanstonds algemeene Conciliën moeten gehouden worden ? Dan zou toch, afgezien van de andere gronden der onmogelijkheid, een groot gedeelte der Herders tot een voortdurende afwezigheid verplicht zijn en al spoedig moeten ondervinden, dat het geloof onder hun eigen kudde zou ondermijnd worden, terwijl het in verder afgelegen streken zou worden beschermd. Door de overeenstemming der verspreide Bisschoppen werden talrijke dwalingen, bijzonder in de eerste eeuwen, geoordeeld en verworpen, en voor ketters werden diegenen gehouden, die aan zulk een gezag weerstand boden. De geschiedenis der Novitianen, Donatisten en Pelagianen, levert talrijke bewijzen. Daarom ook werd de Onfeilbaarheid eener gemeenschappelijke beslissing van den Paus en de verspreide Bisschoppen door geen Katholiek in twijfel getrokken en zelfs de Jansenisten waagden het niet ze te loochenen, maar stelden zich in den waan, hun leer voor een algemeen erkende verwerping te beschermen, met de bewering tevreden, dat alleen het stilzwijgen der Bisschoppen bij de pauselijke beslissing voor geen goedkeuring kon worden aangezien.
3) De laatste wijze waarop het kerkelijk leerambt zijn onfeilbaar woord uitspreekt, heeft dan plaats, als de Paus, het Opperhoofd der Kerk uit de hoogte van Petrus1 zetel (ex cathedra) een besluit neemt en wel geheel alleen
501
OVER DE BESTEMMING
neemt, nog voordat de meerderheid der Bisschoppen heeft ingestemd en daarvan onafhankelijk.
De geheele Christenheid, voorgelicht door het woord der eeuwige Waarheid, heeft steeds vastelijk geloofd, dat de H. Geest de Kerk van Christus bijstaat en bestuurt en tot ons spreekt door het leerambt der Kerk. De uitspraak van een algemeen Concilie is steeds gehouden, als de onfeilbare uitspraak van den H. Geest zelf. Wat nu leert het laatst in de jaren 1869, 1870 gehouden algemeen Concilie, het Vaticaansche genaamd, over de Onfeilbaarheid des Pausen? Wij lezen in het vierde hoofdstuk der vierde zitting :
»Getrouw vasthoudende aan de Overlevering, van het begin des christelijken geloofs af nagegaan, leeren en verklaren wij als een geopenbaard leerstuk, tot glorie van God, onzen Zaligmaker, ter verheffing van den Katholieken godsdienst, tot heil der christelijke volken, met de goedkeuring van het heilig Concilie, dat de Paus van Rome, als hij spreekt ex cathedra, d. i. als hij het ambt van herder en leeraar aller christenen vervullend, met zijn hoogst, apostolisch gezag de leer over geloof en zeden door de geheele Kerk te houden bepaalt, door den god-delijken bijstand, hem in den H. Petrus beloofd, die Onfeilbaarheid bezit, welke de goddelijke Zaligmaker gewild heeft, dat zijn Kerk in het bepalen der geloofs- en zedenleer zou bezitten en dat zoodanige verklaringen der Room-sche Opperpriesters uit zich zelf en niet door de toestemming der Kerk onveranderlijk zijn. Indien iemand zich mocht verstouten, wat God verhoede, deze onze bepaling tegen te spreken, hij zij verbannen.quot;
Het Vaticaansche Concilie leert ons hier omtrent de Onfeilbaarheid des Pauses hoofdzakelijk drie dingen, namelijk : dat de Paus, als hij een leer over geloof en zeden, door de geheele Kerk te houden, bepaalt, die Onfeilbaarheid bezit, welke de goddelijke Zaligmaker gewild heeft,
502
DEK KEKK ENZ.
dat zijn Kerk in het bepalen der geloofs- en zedenleer zou bezitten ; dat de Paus onfeilbaar is, als hij spreekt ex cathedra, d. i. als hij het ambt van herder en leeraar aller Christenen vervullende, met zijn hoogst apostolisch gezag de leer over geloof en zeden door de geheele Kerk te houden, bepaalt; en dat de Paus door den goddelijken hijstand, die Onfeilbaarheid bezit uit zich zelf en niet door de toestemming der Kerk.
Danken wij, Aand., God, dat Hij de Kerk met de genadegave der Onfeilbaarheid heeft uitgerust; want die gave is haar tot ons heil gegeven. Welke dwalingen ook tegen ons heilig geloof opdoemen; welke lasteringen de ongeloo-vigen en vrijgeesten tegen de leer van onze Heilige Katholieke Kerk ook uitbrengen, wij kunnen daarbij rustig blijven, en geen enkel oogenblik twijfelen, op welke zijde de waarheid en de dwaling is: want wij zijn zeker, dat datgene, wat de Kerk ons beveelt te gelooven en te doen, hetzij in algemeene Conciliën, hetzij door de over den aardbodem verspreide Bisschoppen, hetzij door den Paus uit de hoogte van Petrus zetel, dat dit waarheid is en goddelijke leer ; en wat in strijd is met hetgeen de Kerk ons leert, dwaling is en leugen. Laat u dan door de vijanden onzer H. Kerk niet misleiden, (I Pet. 5, 9.) » Besistite fortes in fide, biedt weerstand als sterk in het geloof!quot; opdat gij dien onschatbaren schat moogt bewaren en als goede Katholieken de eeuwige zaligheid verwerven.
IV. Kan men alleen in de Katholieke Kerk zalig worden ?
In onze dagen is bij velen de meening geldend, dat het weinig uitmaakt, tot welk kerkgenootschap men behoort ; dat men in elke gezindte zijn heil kan bewerken en zalig worden, als men maar rechtschapen handelt, en zijn beroepsplichten waarneemt. Ik acht het daarom
503
OVER DE BESTEMMING
noodzakelijk, u meer uitvoerig de vraag te beantwoorden : » Waarom lean men slechis tn de Katholieke Kerk zalig worden ? De Katholieke Kerk is de alleen zaligmakende Kerk, omdat slechts in haar alleen is te vinden, wat Christus tot het verkrijgen der zaligheid heeft verordend ; en omdat bovendien een ieder, die haar als de ware Kerk erkent, onder verlies der zaligheid is gehouden, tot haar toe te treden.
1) Zooveel moet ieder Christen, hetzij Protestant of Katholiek toegeven, dat wij slechts dan tot de zaligheid komen, als wij ons leven naar de voorschriften van Christus inrichten. Wat nu heeft Christus tot de zaligheid voorgeschreven ? Hij heeft ons voorgeschreven, dat wij gelooven, wat Hij geleerd, doen, wat Hij bevolen, en de genademiddelen gebruiken, die Hij tot ons heil heeft ingesteld.
Wij moeten gelooven, wat Christus geleerd heeft; dit is een waarheid, die wij ontelbare malen in de H. Schrift vinden uitgedrukt. Christus zegt: (Mare. 16, 16.)» Wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden, maar wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; En weder : (Joes. 3, 36.) » Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, doch wie aan den Zoon ongeloovig is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Ik behoef nauw op te merken, dat het geloof in Christus het geloovig aannemen van al datgene, wat Christus geleerd heeft, in zich sluit; want wie in Christus als in den Zoon Gods gelooft, gelooft ook alles, wat Hij geopenbaard heeft, omdat hij in Hem niet enkel een mensch, maar den waren Zoon Gods, de eeuwige en onfeilbare Waarheid aanbidt. Wie derhalve wil zalig worden, moet het ware, door Christus geleerde geloof bezitten. Maar waar bevindt dit ware, door Christus geleerde geloof zich ? Dit bevindt zich, zooals ik u tot nu toe uitvoerig heb bewezen, alleen in de Katholieke Kerk. Zij alleen is de
504
DER KBRK ENZ.
door Christus gestichte Kerk ; voor haar alleen geldt de belofte, dat Hij steeds bij haar blijven, en aan haar den Geest der waarheid zoude zenden, opdat zij nimmer zou kunnen dwalen. Wijl nu de Katholieke Kerk alleen het ware en tot de zaligheid noodzakelijke geloof heeft en leert, daaruit volgt ontegensprekelijk, dat men slechts in haren schoot kan zalig worden. Daarom bevinden de Heidenen, de Joden, de Mahomedanen en alle van de Katholieke Kerk gescheiden Christenen zich niet op den weg ter zaligheid, omdat reeds het eerste middel des heils, het ware geloof hun ontbreekt.
Wij moeten echter, indien wij willen zalig worden, niet enkel gelooven, wat Christus geleerd, maar ook doen, wat Hij bevolen heeft. De goddelijke Verlosser deed zich steeds voor als den Wetgever der menschen ; Hij prentte ons de geboden, die God ons van den beginne af in het hart heeft geschreven, op nieuw in, en deelde ons nog veel andere voorschriften mede, hoe wij ons jegens God, jegens ons zelf en jegens onze medemenschen hebben te gedragen. Hij eischte met alle gestrengheid, dat wij aan Hem gehoorzaamheid zouden bewijzen, en nauwkeurig volbrengen, wat Hij ons tot plicht maakt. Hij spreekt ; (Joes. 14, 26.) »Die mijn geboden heeft, en die onderhoudt, hij is het, die Mij lief heeft.quot; Wie alzoo de geboden van Christus niet onderhoudt, bemint Hem ook niet; en de Apostel (I Cor. 16, 22.) zegt: «Indien iemand niet bemint onzen Heer Jesus Christus, die zij verbannen.quot; Weder spreekt Christus,: (Joes. 12, 48.) «Die Mij versmaadt, en mijn woorden niet aanneemt, heeft Een, die hem oordeelen zal, het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten jongsten dage.quot; Het oordeel der eeuwige verdoemenis komt volgens deze woorden over hem, die Christus minachten, en zich aan zijn heilige wet niet onderwerpen. Eindelijk, Hij zegt aan zijn leerlingen, dat Hij hun opdraagt zijn
505
OVER DE BESTEMMIKe
leer te verkondigen: (Matth. 10, 14. 15.) »Al wie u niet ontvangt, noch uw woorden hoort, vertrekt en verlaat zulk een huis of zulk een stad, en schudt af het stof van uw voeten. Voorwaar, Ik zeg u : verdragelijker zal het zijn den lande van Sodoma en Gomorrha in den dag des oordeels, dan aan die stad.quot; Hiernaar is duidelijk, dat wie wil zalig worden, de leer van Jesus moet volgen. Waar is nu echter de leer van Jesus te vinden? Niet bij de Heidenen, Joden, Mahomedanen, of bij de van ons gescheiden gezindten, maar alleen in de Katholieke Kerk. Zij, de Katholieke Kerk, is zooals wii gehoord hebben onfeilbaar in de geopenbaarde geloofs- en zedenleer; zij alleen zegt ons, wat wij moeten doen, om Gode te behagen, en ons doel te bereiken. Hieruit volgt andermaal, dat men slechts in de Katholieke Kerk zijn heil kan bewerken en zalig worden. Wie tot haar niet behoort, bevindt zich niet op den weg ter zaligheid, wijl het tweede middel des heils, de ware zedenleer hem ontbreekt.
Wij moeten, eindelijk, indien wij zalig willen worden, ook de genademiddelen gebruiken, die Christus tot ons heil heeft ingesteld. Deze genademiddelen zijn bijzonder de H. Sacramenten. Ret Doopsel is een genademiddel, dat aan alle menschen tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk is, daar Christus uitdrukkelijk verklaart: (Joes. 3, 5.) »Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Evenzoo is het Sacrament der Biecht aan degenen, die na het Doopsel zwaar zondigen, tot de zaligheid volstrekt onontbeerlijk; want de goddelijke Zaligmaker duidt dit Sacrament als het eenigste middel aan, waardoor men de vergeving der na het Doopsel begane zonden kan erlangen. (Joes. 20, 23.) » Quorum remiseritis paccata, wier zonden gij zult vergeven, remittuntur eis, dien worden zij vergeven; et quorum
506
DER KERK ENZ.
507
retenueritis, en wier zonden gij zult honden, retenta sunt, dien worden zij gehouden.quot; Wat de overige Sacramenten betreft, zijn drie ervan, namelijk het Vormsel, het Sacrament des Altaars en het laatste Oliesel in dien zin tot de zaligheid noodzakelijk, dat men zwaar zou zondigen, indien men ze enkel uit nalatigheid of verachting niet zou ontvangen. Wie dus tot een gezindte behoort, waaraan de H. Sacramenten ontbreken, die kan in het algemeen genomen niet zalig worden. Nu weten wij, dat de Heidenen, de Joden, de Mahomedanen en in het algemeen allen, die geen Christenen zijn, geen H. Sacramenten hebben, zelf niet eens het allernoodzakelijkste, het Doopsel, zij bevinden zich daarom maar al te duidelijk niet op den weg der zaligheid. Ook de van de Katholieke Kerk gescheiden christelijke gezindten hebben met uitzondering van het Doopsel geen Sacrament, omdat het Priesterschap, dat de Sacramenten alleen geldig kan toedienen, hun ontbreekt. Indien derhalve zoodanige dwaalgeloovige Christenen na het Doopsel zwaar zondigen (en bij velen hunner zal dit plaats vinden !) dan hebben zij geen Sacrament van boetvaardigheid, waardoor zij de vergeving hunner zonden kunnen verkrijgen. Indien ik nu ook al toegeef, dat in de van de Katholieke Kerk gescheiden christelijke gezindten krachtens het Doopsel eenigen gered worden, zoo kan men ze toch niet zaligmakende Kerken noemen, omdat zij niet alle genademiddelen, die aan de menschen in de verschillende aangelegenheden des levens noodzakelijk zijn, bezitten. Overigens zijn zoowel het Doopsel, als de overige genademiddelen, die zij bezitten, niet hun eigen, hun toevertrouwd, maar een van de Katholieke Kerk mede overgenomen goed ! want zij zouden deze genademiddelen niet bezitten, indien Christus ze niet aan de Katholieke Kerk had overgegeven. Worden alzoo dwaalgeloovige Christenen zalig, dan hebben zij dit niet aan hun gezindten.
OVER DE BESTEMMING
maar alleen aan de Katholieke Kerk te danken. Bijgevolg blijft het waar, dat men slechts in de Katholieke Kerk zijn heil kan bewerken en zalig worden. Dit is juist de reden, waarom de Katholieke Kerk zich de alleen zaligmakende Kerk noemt; zij is de door Christus gestichte inrichting ter zaligheid; in haar zijn de ware geloofs- en zedenleer, de H. Sacramenten, kortom alle middelen nedergelegd, die volgens de goddelijke verorde-dening voor de menschen tot heil noodzakelijk zijn. Het is dus een onbetwistbare waarheid, dat men slechts in haar ot door haar, d. i. door haar heilmiddelen kan zalig worden.
2) Juist hierom is ieder, die de Katholieke Kerk ah de ware, door Christus gestichte Kerk erkent, onder verlies der eeuwige zaligheid gehouden, tot haar toe te treden. Deze verplichting heeft de goddelijke Zaligmaker met duidelijke woorden uitgesproken: «Wie de Kerk niet hoort, hij zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Heidenen die voor het licht des Evangelies hun oogen sluiten en tollenaars ot openbare zondaars, die in de onboetvaardigheid volharden, zijn blijkbaar niet op den weg ter zaligheid, maar loopen op het pad des verderfs. En ziet! in denzelfden toestand verkeeren volgens het woord des Hee-ren diegenen, welke de Kerk niet hooren en haar niet willen binnengaan; zij kunnen niet zalig worden. Weder zegt Christus. (Luc. 10, 16.) »Wie u hoort, hoort Mij; en wie u versmaadt, versmaadt Mij ; maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; De Heer sprak deze woorden tot zijn twee en zeventig leerlingen, die Hij uitzond, om het Evangelie te prediken. Wat van de leerlingen geldt, die alleen priesters waren, geldt zooveel te meer van de Kerk, dit niet enkel leeken en priesters, maar ook het eigenlijke leerambt, de Bisschoppen en den Paus bevat. Wie haar versmaadt en uit minachting tot haar niet wil behooren, begaat de grootste
508
DBR KERK. ENZ.
zonde; want hij versmaadt Christus, den Zoon Gods en zijn hemelschen Vader. Christus zegt verder in de bereids aangehaalde plaats ; » Wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; Wat zegt deze uitspraak anders, dan dat degenen, die tot de leer der Kerk niet overgaan, maar in hun ongeloof of dwaalgeloof volharden, het eeuwige verderf ten prooi vallen. Eindelijk bedient Christus zich over zijn Kerk van vele getuigenissen, waaruit duidelijk blijkt, dat buiten haar geen zaligheid is te hopen. Hij vergelijkt ze bij een wijngaard, bij een bruiloftsmaal, bij een schaapstal. Slechts degenen, die in den wijngaard arbeiden, verkregen hun loon ; degenen die aan de uitnoodi-ging ter bruiloft hardnekkig weerstand boden, liet de vergramde koning dooden; de schapen, die zich niet in den schaapstal bevonden, gingen verloren. Wie zich derhalve onwillig van de Katholieke Kerk verwijderd houdt, zondigt zwaar en kan niet zalig worden.
Dit leeren ook de H. Vaders. De H. Ignatius, een leerling der Apostelen, roept ons toe: »Broeders, valt niet in dwalingen; want wie er een, die een scheiding veroorzaakt, volgt, erlangt de erfenis van het rijk Gods niet.quot; De H. Cyprianus zegt: »Wie zich van de ware Kerk losmaakt, en zich bij een afgevallen gezindte voegt, is van alle beloften, die aan de Kerk zijn gedaan, uitgesloten. Zoo iemand zal in eeuwigheid de belooningen van Christus niet verwerven. Ja, zelfs het martelaarschap helpt hem niets; hij kan wel worden gedood, maar gekroond wordt hij niet. Hij is een vreemdeling, een versmader, een vijand van God; want hij kan God niet tot Vader hebben, die de Kerk niet tot Moeder heeft. Hij kan evenzoo min zalig worden, als ten tijde van den zondvloed diegenen het. leven behielden, die buiten de ark van Noe waren.quot; Volgens den H. Augustinus baten alle deugden en goede werken niets, indien men van de ware Kerk is gescheiden. Zijne woorden zijn:
509
OVER DE BESTEMMING
»Ieder, die van de Katholieke Kerk is gescheiden, hij moge ook overigens een braaf leven leiden, kan daarom alleen, omdat hij zich van Jesus Kerk heeft afgezonderd, nimmer het hemelrijk verwerven, maar Gods toorn blijft over hem.quot; Dezelfde Kerkleeraar zegt op een andere plaats : »Buiten de Katholieke Kerk kan het zijn, dat gij alles bezit, maar de zaligheid niet. Ge kunt Sacramenten hebben, ge kunt het blijd alleluia zingen, ge kunt gelooven in den Vader, in den Zoon en in den H. Geest; maar nergens dan in de Katholieke Kerk kunt gij het heil vinden.quot; Wat anders zegt hier de H. Au-gustinus dan dit: » De van de Katholieke Kerk gescheiden partijen mogen ons ook al alles nadoen; het baat haar niets; zalig kunnen zij niet worden, omdat zij niet tot de Katholieke Kerk behooren.quot; De in het jaar 412 te Zirta vergaderde Bisschoppen verklaren : »Wie steeds van de Katholieke Kerk is gescheiden, zal juist daarom, omdat hij tevens van de eenheid met Christus is gescheiden, hoe lofwaardig hij ook meene te leven, toch het leven niet bezitten, maar Gods toorn blijft over hem.quot; Het Lateraansche Concilie van het jaar 1215, waar bij de 300 Prelaten waren vergaderd, stelde, alvorens het iets anders verordende, deze waarheid als geloofsregel op : »Er is een algemeene Kerk, buiten welke niemand, wie hij ook zij, kan zalig worden.quot; Het is alzoo een zoowel in de H. Schrift als in de voortdurende Overlevering vastgevestigde leer, dat men alleen in de Katholieke Kerk kan zalig worden, en dat dus ieder, die van de Katholieke Kerk de noodige kennis bezit, onder verlies zijner zaligheid verplicht is, zich bij haar aan te sluiten.
Nu zijn er echter niet weinige Christenen, en zelfs Katholieken, die zich over de Katholieke Kerk ergeren, dat zij zich voor de alleen zaligmakende Kerk verklaart. »Dat heet,\'\' zeggen zij, «inbreuk maken op de harm-
510
DER KERK ENZ.
511
hartigheid Gods, als men beweert, dat men alleen in de Katholieke Kerk kan zalig worden, en buiten haar geen heil is te vinden.quot; Maar ik vraag : Is het dan de Katholieke Kerk, die deze bewering opstelt? Heeft God zelf ze niet opgesteld? Jesus Christus zegt; (Mare. 16, 16.) «Wie gelooft, en gedoopt wordt, zal zalig worden; maar wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; Hij belooft hier blijkbaar alleen aan de gedoopten en geloo-vigen den hemel, en sluit de niet gedoopten en ongeloo-vigen buiten. De H. Paulus echter, die in den naam van God spreekt, veroordeelt een ieder, die een ander geloof voor den dag brengt, dan datgene is, wat hij en de overige Apostelen prediken, en sluit dientengevolge andersdenkenden van het heil uit. (Gal. 1, 8.) »Zoo ook wij, of een Engel uit den hemel u een ander Evangelie verkondigt, hij zij verbannen !quot; Nu kan ik vragen : » Wie is zoo vermetel, aan God de wetten voor te schrijven, en die palen en perken, die God tot het verleenen der zaligheid heeft gesteld, verder uiteen te zetten ?quot; De Katholieke Kerk moet aan de stelling, dat zij de alleen zaligmakende Kerk is, vasthouden; want zou zij hierop niet staan blijven, dan zou zij moeten toegeven, óf dat zij de ware Kerk niet is, of dat men in een valschen godsdienst evenzoo goed als in den waren godsdienst kan zalig worden. Maar geen van beide kan plaats hebben; niet het eerste; want zij is de ware, door Christus gestichte Kerk, zooals haar kenteekenen ontegensprekelijk bewijzen; niet het tweede; want te beweren, dat de dwaling even zoo goed, als de waarheid tot de zaligheid brengt, is tegen alle rede, en staat ook met de openbaring in tegenspraak. Vast staat alzoo de waarheid, dat men slechts in de Katholieke Kerk zijn heil kan bewerken en zalig worden. Maar nu vraagt men : indien men slechts in de Katholieke Kerk kan zalig worden:
OVEK DE BESTEMMING
V. Hoe staat het met de zaligheid van hen, die niet tot de Katholieke Kerk behooren ?
Om u, Aand., deze vraag naar behooren te beantwoorden, moet ik u degenen, die niet tot de Kerk behooren, nader aanduiden en u dan aangeven, of zij en wanneer zij kunnen zalig worden. — Lidmaten der Katholieke Kerk zijn de gedoopten, die zich noch vrijwillig van haar hebben afgescheiden, noch door haar zijn uitgestoo-ten. Bij gevolg behooren niet tot de Katholieke Kerk 1) de ongedoopten, de 2) de door eigen schuld openlijk dwaal-geloovigen, ongeloovigen, scheurmakers of schismatieken, 3) eindelijk de verbannenen of geëxcommuniceerden.
1) Het Doopsel is de deur, waardoor men de Katholieke Kerk ingaat; wie dit Sacrament niet heeft ontvangen, is in het algemeen genomen geen Christen, v/ant hij staat in geen gemeenschap met Christus. Daarom werden van oudsher alleen de gedoopten als lidmaten der Kerk beschouwd. Zoo zegt de H. Lucas in de Hand. der Apost. (2, 41.) van de drie duizend Joden die het geloof aannamen en zich lieten doopen; »Er werden op dien dag toegevoegd, d. i. in de Kerk ingelijfd, ongeveer drie duizend zielen.quot; Daarentegen beschouwt de Apostel Paulus degenen, die in ongeloof en zonder Doopsel voortleven, als menschen, die niet tot de Kerk behooren en met wie hij zich niet wilde inlaten, hij schrijft : (1. Cor. 5, 12.) » Quid enim mild de lis, qui foris sunt, judicare, wat toch heb ik te oordeelen hen, die buiten zijn Daarom duidt ook het Concilie van Florence »het Doopsel als de deur van het geestelijke levenquot; aan en zegt, dat «wij daardoor ledematen van Christus en in de Kerk worden ingelijfd.quot; Datzelfde leert insgelijks het Concilie van Trente, als het zegt: »De Kerk onderwerpt niemand, die nog niet door het Doopsel als de deur in haar is binnengetreden, aan haar oordeel.quot;
512
DER KERK ENZ. 513
Dientengevolge zijn de Heidenen, de Joden, de Maho-medanen en in het algemeen alle niet Christenen geen lidmaten der Katholieke Kerk, omdat zij niet gedoopt zijn. Hoe is het nu met hun zaligheid gelegen ? Kunnen zij in den hemel komen ? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Ik maak een onderscheid tusschen de kinderen, die voor de jaren van verstand sterven, en de volwassenen. De ondervinding leert, dat de helft der menschen in de kindsheid, voor de jaren van verstand, sterft. Zoo zijn dan de helft der Heidenen, Joden, Mahomedanen en in het algemeen de niet gedoopten in een gelijk geval, als de kinderen van christelijke ouders, die zonder doopsel sterven. Van zoodanige kinderen nu zegt de H. Aug. : »Ik zeg niet, dat de zonder het Doopsel gestorvene kinderen zulk een groote straf zullen lijden, dat het voor hen beter zou zijn geweest, dat zij het levenslicht niet hadden aanschouwd.... Ofschoon ik niet kan zeggen, waarin hun veroordeeling bestaat, en hoe groot die zijn zal, durf ik toch niet beweren, dat het voor die kinderen beter zou zijn geweest, niet te zijn, dan te zijn in zulk een toestand.quot; Wij kunnen dus met den H. Aug. aannemen, dat het lot der kinderen, die zonder doopsel uit dit leven scheiden, toch wenschenswaardig en tevens gelukkig is. In het algemeen is de leer van alle godgeleerden, dat wegens de erfzonde alleen niemand tot de eeuwige pijnen der hel wordt veroordeeld. De erfzonde verhindert wel, evenals elk andere zonde, den ingang tot den hemel; maar wij mogen gelooven, dat kinderen, die met de erfzonde behept sterven, een soort van natuurlijke gelukzaligheid genieten, en dus hun toestand in de eeuwigheid troostelijk is. Op deze wijze worden minstens de helft der Heidenen en verder alle ongedoopten, juist wijl God hen voor de jaren van verstand laat sterven, van de eeuwige verdoemenis gered. Hoe staat het echter
OVER DE BESTEMMING
514
met de volwassenen ? Bij hen moeten wij weder een onderscheid maken, of zij volgens de wet, die God zooals ieder mensch, ook hun in het hart heeft geschreven, leven of niet. Handelen zij tegen hun beter weten en hun geweten in, en begaan zij voorbedachtelijk zware zonden, dan is het zeker en gewis, dat zij eeuwig verloren gaan. Maar volgen zij de stem huns gewetens, en zijn zij er eerlijk op uit, naar mate hunner kennis God te dienen, zullen zij niet verloren gaan; want God veroordeelt niemand, die Hem volgens zijn beste overtuiging dient. Kunnen zij echter zalig worden ? Deze vraag laat zich niet bepaald beantwoorden. Daar zij eenerzijds, wat verondersteld wordt, met geen andere zonde, minstens met geen zware, dan met de erfzonde behept zijn, maar anderzijds niemand met de erfzonde bezwaard den hemel kan binnengaan, daarom komen zij wellicht na bun dood in een gelijken toestand, waarin de ongedoopte kinderen zich bevinden. Indien zij zich met een waren ijver op de braafheid toeleggen, een groot verlangen naar de ware kennis en de vereering Gods koesteren, en elk oogenblik bereid zouden zijn, den christelijken godsdienst aan te nemen, als zij daarvan de noodige kennis hadden, dan kunnen wij bij hen wellicht het Doopsel van begeerte aannemen, dat, zooals wij weten, het Doopsel des waters vervangt, en in dit geval kunnen zij in den hemel komen. Vele Kerkvaders en met hen groote godgeleerden zeggen, dat God die Heidenen, Joden en ongedoopten, die zeer ijverig naar de waarheid verlangen, en Hem met een rechtschapen hart dienen, altijd, en indien bet noodig zou zijn, zelfs op een wonderbare wijze tot het ware geloof brengt, zooals wij dit van den hoofdman Cornelius weten, wiens bekeering tot het christelijk geloof door een Engel werd tot stand gebracht. »God,quot; zegt de H. Thomas van Aq., «laat dengene, die met behulp der goddelijke genade Hem in eenvoudigheid des
DER KERK ENZ.
harten zoekt, niet in het ongeloof sterven. Veeleer zal Hij hem een Engel toezenden, om hem de tot het verkrijgen der zaligheid noodige geloofswaarheden te verkondigen, of zich van een ander buitengewoon middel bedienen, om hem tot het geloof te brengen.quot; Hieruit zou volgen, dat aan degenen, die in het ongeloof leven en sterven, de goede wil ter bekeering ontbreekt, en zij derhalve op geen wijze kunnen zalig worden. Hoe het ook zij, laten wij het aan God over, de ongedoopten te oordeelen en houden wij vast aan de grondstelling, dat niemand, noch de Christen noch de niet-Christen, die zich niet wegens zijn boos hart aan de verdoemenis schuldig maakt, wordt veroordeeld.
2) Tot de Katholieke Kerk behooren ook niet degenen, die wel gedoopt zijn, maar zich vrijwillig van haar afgescheiden hebben, namelijk de uit eigen schuld openlijke dwaalgeloomgen en de schismatieken. De door eigen schuld openlijke dwaalgeloovigen noemt men ketters. Het woord ketter is aan de grieksche taal ontleend, en be-teekent een mensch, die aan een door de Katholieke Kerk veroordeelde dwaling hardnekkig vasthoudt. Dusdanige dwaalgeloovigen of ketters zijn geen lidmaten der Katholieke Kerk. De Kerk toch is een door hetzelfde geloof nauw verbonden maatschappij; wie zich openlijk van deze eenheid des geloofs losmaakt, verbreekt den band, die hem met haar verbond, en behoort bijgevolg aan haar noch innerlijk, omdat hij in zijn hart het door haar geleerde geloof verwerpt, noch uiterlijk, omdat hij haar ook in zijn openlijke belijdenis tegenspreekt. Van zoo iemand zegt de Apostel: (Tit. 3, 10. 11.) «Eenket-terschen mensch wijst af na éene en tweede vermaning ; wetende, dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde zelfveroordeeld.\'\' Behoorde een mensch, die door eigen schuld en hardnekkig in dwaling volhardt, nog tot de
515
OVER DE BESTEMMING
516
kudde van Christus, d. i. tot de Kerk, dan kon den herder niet worden aanbevolen, hem te mijden; want de herder moet zijn schaap niet vluchten, maar opzoeken. Van dusdanige dwaalgeloovigen of ketters schrijft ook de H. Joannes: (1 2, 19.) »Zij zijn uit ons uitgegaan, maar (eigenlijk) waren zij niet uit ons ; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij bij ons gebleven zijn.quot; De Apostel wil zeggen : deze ketters behoorden wel is waar vroeger tot de Kerk ; maar door hun on-christelijken geest hadden zij zich reeds van haar gescheiden, alvorens zij zich uiterlijk en voorgoed losmaakten. De Kerk heeft ook steeds de ketters voor zoo-danigen gehouden, die niet tot haar behooren; want zij heeft ten alle tijde, gelijk de geschiedenis ons leert, lidmaten, die een door haar voorgedragen leer hardnekkig loochenden, uitgestooten, en ze slechts dan weder in haren schoot opgenomen, indien zij hun dwalingen openlijk en oprecht veroordeelden, en rouwmoedig tot haar terugkeerden. — Tot de van de Kerk gescheidenen worden ook de schismatieken gerekend. De naam »schismatiekquot; komt van het Grrieksche woord schisma, dat scheiding, scheuring beteekent. Schismatieken zijn alzoo degenen, die wel is waar aan het katholieke geloof vasthouden, maar zich niettemin van de Katholieke Kerk losmaken, en een eigen gemeente oprichten, onder voorwendsel, dat er misbruiken, dwalingen enz. in de Kerk zijn binnengeslopen. Zoodanige schismatieken zijn de Russen en de Grieken ; zij komen in de hoofdzaak met het katholieke geloof overeen, minstens hebben zij deze overeenstemming meermalen, bijzonder op het Concilie van Florence uitgesproken; zij willen echter den Paus niet als Opperhoofd der Kerk erkennen, en zich met ons vereenigen, doch vormen een eigen godsdienst-gemeente, waarvan in het geheele Russische rijk de bestaande keizer het opperhoofd is. De schismatieken zijn dus geen lid-
DER KERK ENZ.
maten der Katholieke Kerk; want wie zich van de Herders der Kerk en in het bijzonder van den Paus scheidt, scheidt zich van Christus zelf, wiens plaats de Herders innemen, en van hem gelden de woorden : »wie u versmaadt, versmaadt Mij.quot; Datzelfde leeren ook de H. Vaders. Zoo zegt de H. Hieronymus, dat zoowel de ketterij als het schisma op een gelijke wijze van de Kerk scheidt. Hetzelfde zegt de H. Augustinus : »Wij gelooven,quot; het zijn zijn eigen woorden, »in een Heilige geheel en al Katholieke Kerk. Want ook de ketters en schismatieken noemen hun vereenigingen kerken. Maar de ketters schenden door hun valsche meening ten aanzien van God het geloof zelf, terwijl de schismatieken door hun god-delooze scheuringen zich van de broederlijke liefde verwijderen, indien zij ook al hetzelfde gelooven, wat wij gelooven. Daarom behoort noch een ketter tot de Katholieke Kerk, daar zij God liefheeft, noch een schismatiek, daar zij den naaste bemint.quot;
Nu is weder de vraag : hoe staat het met de zaligheid der ketters en schismatieken ? Gaan zij, omdat zij niet tot de Kerk behooren, en er buiten haar geen heil is te vinden, eeuwig verloren ? Wij moeten andermaal een onderscheid maken. Is hun dwaalgeloof en hun schisma schuldig en kwaadwillig, dan kunnen zij onmogelijk zalig worden; zij storten, wijl ongeloof en schisma een der zwaarste zonden is, noodzakelijk in hun eeuwig verderf. Op eigen schuld en kwaden wil nu rust dwaalgeloof en scheuring bij allen, die van de waarheid der Katholieke Kerk overtuigd zijn, en toch niet tot haar toetreden. Zij kunnen en mogen zich niet op bun bezwaren, die met den overgang tot de Katholieke Kerk verbonden zijn, beroepen. Wie eenmaal de Katholieke Kerk voor de ware Kerk erkent, is onder verbeurte zijner zaligheid verplicht, zich bij haar aan te sluiten ; want voor den wil Gods en het zielenheil moeten alle aard-sche inzichten wijken, en men moet bereid zijn, have en
517
OVER DE BESTEMMING
518
goed en zelfs het leven voor het ware geloof ten offer te brengen. Dit zal helaas! voor vele dwaalgeloovigen en schismatieke Christenen de oorzaak der grootste verantwoording worden ; zij erkennen, dat de Katholieke Kerk de ware, door Christus gestichte Kerk is; zij gaan echter toch niet tot haar over, omdat zij het offer, dat zij brengen moeten, schuwen. Niet weinige Protestant-sche leeraars zouden hun dwaling afzweren, en in den schoot der Katholieke Kerk, die zij voor de alleen ware erkennen, terugkeeren, indien zij ambt en brood niet hadden te verliezen. Op dusdanigen kan men het woord van Christus toepassen : (Matth. 10, 37.) »Qui amat pairem aut matrem plus quam me, die vader of moeder lief heeft boven Mij, non est me diynus, is Mij niet waardig.quot; — Onder de dwaalgeloovigen en scheurmakers uit eigen schuld moeten wij ook diegenen rekenen, aan wie het mogelijk zou zijn, de waarheid te erkennen, indien zij er ernstig naar zouden onderzoeken, maar welk onderzoek zij uit onverschilligheid of andere strafbare oorzaken verwaarloozen. De Katholieke Kerk heeft zoo duidelijke en in het oog vallende kenteekenen, dat bij de van haar gescheidenen zeer licht twijfel moet ontstaan of hun godsdienst niet een valsche, de katholieke godsdienst daarentegen niet de ware is. Wie op zulk een twijfel geen acht geeft, en naar de waarheid niet ernstig onderzoekt, maakt zich aan een zware zonde schuldig, omdat hij in zulk een gewichtige aangelegenheid, waarvan zijn zielenheil afhangt, onverschillig is. Hij spreekt als het ware tot zich zelf: »Ik houd mij aan mijn godsdienst, zij mag valsch of waar zijn; ik ga niet tot den Roomschen godsdienst over. God mag mij dit al of niet bevelen.quot; Is zulk een stemming geen groote beleediging Gods ? Daarom ook zegt de H. Aug. : » Een onvrijwillige onwetendheid zal u niet tot schuld worden aangerekend;
DER KERK ENZ.
maar wel uw nalatigheid, datgene te leeren, wat gij niet weet.quot;
Daarentegen laat het zich niet loochenen, dat er vele van de Katholieke Kerk gescheidene Christenen zijn, die ter goeder trouw dwalen en wier dwaling onschuldig is-Daaronder bevinden zich niet enkel lieden van den ge-Tingeren stand, maar zelfs geleerden en zoodanigen, die een hoogere beschaving bezitten. Een bevestiging hiervan vinden wij in het leven des Kardinaals van Cheverus. Onder de talrijke bekeeringen, die deze Kardinaal, als hij nog Bisschop van Boston was, in de Vereenigde Staten tot stand bracht, veroorzaakte de bekeering van twee Protes-tantsche leeraars, van een vader met zijn zoon, in zijn hart de grootste vreugde. Zij namen niet alleen het Katholieke geloof aan, maar zochten in hun wandel die volmaaktheid te bereiken, die den waren Katholiek moet aanduiden. De vader ontving de kleinere orden ; de zoon echter ging in de Sociteit van Jesus en werd een zeer braaf en ijverig Priester. De Bisschop wenschte van deze geloofwaardige mannen te vernemen, of gedurende de vele jaren, die zij in het Protestantse he geloof hadden doorgebracht, geen twijfel over de waarheid er van bij hen was opgekomen en of zij ook in dezen godsdienst rustig hadden kunnen sterven. Op deze vraag verkreeg hij het zeer merkwaardige antwoord, dat zij tot den dag, waarop hij hen ophelderingen gegeven en onderwezen had, zoo vast hadden geloofd, het ware geloof te bezitten, dat bij hen daarover geen de minste twijfel was opgekomen en dat hij het eerst hun een blik in de waarheid had gegeven. Dit en meer andere voorbeelden bevredigden den Kardinaal opzichtens de Protestanten, doordien zij bij hem de gedachten opwekten, dat velen hunner in een gelijke bereidwilligheid en in een onoverwinnelijke dwaling, die hun dwaalgeloof bij God verontschuldigende, zouden kunnen verkeeren. Indien nu dwaalgeloovigen en schismatic-
519
OVER DE BESTEMMING
ken hun dwaling volstrekt niet inzien en daarbij God met ijver dienen, blijven zij, ofschoon uiterlijk van de Katholieke Kerk gescheiden, toch innerlijk, volgens hun gezindheid, met haar vereenigd en wij mogen aannemen, dat zij hun heil bewerken en zalig kunnen worden. Evenwel blijft voor de zoodanig schuldeloos dwalenden de zaligheid uit gebrek aan de heilmiddelen, die slechts in de Katholieke Kerk worden aangetroffen, zeer bezwaarlijk. Het goddelijke woord wordt hun niet zuiver en volledig, maar verminkt en met dwalingen vermengd verkondigd; hun godsdienstviering is koud en weinig geschikt hun hart tot het hemelsche te verheffen; hun ontbreekt het H. Misoffer, die bron, waaruit ons alle genaden toevloeien; op hun altaren woont Christus niet en zij kunnen Hem in de Communie niet ontvangen ; zij hebben geen Sacrament der Biecht tot vergeving der na het doopsel bedrevene zonden; geen Sacrament des Oliesels tot voorbereiding voor een zaligen dood\'; kortom, zij zijn arm aan heilmiddelen, zij gelijken aan kinderen, die nauw met slechte spijzen hun honger kun-ken stillen, terwijl wij katholieke Christenen aan rijk bezette tafels aanzitten en alle middelen tot onderhoud van het geestelijke leven in overvloed ontvangen. Zoo hebben wij voorzeker alle redenen. God voor ons geluk hartelijk te danken en Hem voor de dwaalgeloovigen te bidden, dat Hij hen verlichte en hun kracht en een goeden wil geve, dat zij zich tot de Katholieke Kerk be-keeren en zoo het groote gevaar voor hun zaligheid waarin zij zich bevinden, van hen afkeere.
3) Nog zijn er Christenen, die niet tot de Katholieke Kerk behooren en dezen zijn de geexcommuniceerden d.i. degenen, die katholieke Christenen waren, maar wegens zware misdaden van de kerkelijke gemeenschap zijn uitgesloten. Het recht, onwaardige lidmaten uit te sluiten, komt aan de Kerk reeds als maatschappij toe ; want even-
520
DER KERK BNZ.
521
als elke maatschappij bevoegd is, lidmaten, die hun maatschappelijke plichten niet vervullen, van zich uit te sluiten, zoo kan ook de Kerk, die groote, over de geheele aarde uitgebreide maatschappij, dit recht niet ontzegd worden. Het recht te excommuniceeren berust ook op den plicht van zelfbehoud ; want zou de Kerk schadelijke lidmaten niet kunnen buitensluiten, dan zou van lieverlede zulk een groot verderf binnensluipen, dat zij zou moeten ten gronde gaan. Dit recht kent Christus zelf aan de Kerk toe, doordien Hij zegt: (Matth. 18. 17.) «Wie de Kerk niet hoort, zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Wie derhalve aan de Kerk geen gehoor geeft en bij zijn kwade gezindheid hardnekkig staan blijft, moet voor geen lidmaat der Kerk meer beschouwd worden. De H. Apostel Paul us maakt van het recht der excommunicatie werkelijk gebruik, doordien hij den bloed-schendigen Corinthiër uit de kerkelijke gemeenschap stiet met de woorden : (I Cor. 5, 13.) »Aufer te malum ex vohis ipsis, doet weg den boozen uit u zeiven!quot; Wie zich in de excommunicatie bevindt, verliest alle rechten, die ons uit de gemeenschap met de Kerk toevloeien ; hij wordt van het recht beroofd, de KI. Sacramenten te ontvangen ; hij heeft geen deel aan de goede werken en verdiensten der rechtvaardigen; hij ontbeert de openlijke voorbeden en kan geen aflaat verdienen; Hij mag noch het H. Misoffer noch eenigen kerkdijken godsdienst bijwonen en kan, indien hij in de excommunicatie sterft, niet kerkelijk of op een gewijde plaats begraven worden. Kortom, de geexcommuniceerden worden als Heidenen beschouwd. Dit gezegde geldt bijzonder van zoodanige geexcommuniceerden, die wegens een groote misdaad, bijv. wegens afval van geloof, wegens ketterij, kerkroof of zware mishandeling eens Priesters enz, openlijk afgeroepen, d. i. als geexcommuniceerden door den Paus of door de Bisschoppen worden bekend gemaakt. Dat dusda-
OVER DE BESTEMMING
nige geëxcommuniceerden, indien zij geen oprechte boete doen, geen hoop op de zaligheid kunnen koesteren, behoef ik nauw op te merken ; de groote overtreding, die zij begaan hebben, hun onboetvaardigheid en verstoktheid moeten hun den ingang tot den hemel noodzakelijk afsluiten.
Uit datgene, wat ik u gezegd heb, kunt ge opmaken, dat het met alle van de Kerk gescheidenen niet goed staat, en dat zelfs velen van hen, zoo niet de meesten, het eeuwig heil verliezen. Is het ook waar en zeker, dat God niemand zonder schuld veroordeelt, toch zijn wij niet gerechtigd aan te nemen, dat een groot getal ongeloovigen en dwaalgeloovigen gered worden, omdat er toch slechts weinigen onder hen zullen zijn, die zich van zware zonden onthouden, en ernstig verlangen naar de waarheid hebben. Doch laat het zijn, zooals het is, wij matigen ons over niemand een oordeel aan; maar dit zeggen wij, dat slechts de Katholieke Kerk de alleen zaligmakende Kerk is, en dat men minstens volgens zijn ge-gezindheid tot haar moet behooren, indien men zijn heil wil bewerken en zalig worden. Wie echter van de ongeloovigen en dwaalgeloovigen innerlijk, volgens hun gezindheid tot de Katholieke Kerk behooren, weten wij niet; daarom laten wij aan God, die harten en nieren doorschouwt, het oordeel over. Wat ons aangaat leggen wij er ons op toe, onze plichten als katholieke Christenen stiptelijk te vervullen, opdat wij de zaligmakende kracht der Katholieke Kerk ondervinden. Ik beantwoord u daarom nog in \'t kort de volgende vraag :
VI. Wat moeten wij doen, om in de Katholieke Kerk zalig te ivorden ?
Opdat wij, Aand., in onze Heilige Katholieke Kerk zalig worden, moeten wij hare leer gelooven, hare gebo-
522
DER KERK ENZ.
den onderhouden, en hare genademiddelen gebruiken.
1) Tot de zaligheid is voor alles noodzakelijk, dat wij gelooven, wat de Kerk ons leert. Niemand twijfelt, dat wij, indien Christus nog zichtbaar op aarde wandelde, alles, wat Hij leerde, zouden moeten gelooven, en dat wij, indien wij Hem niet geloofden, evenals de ongeloovige Joden zeer zeker zouden ten gronde gaan. (Joes. 3, 36.) «Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige, doch wie aan den Zoon ongeloovig is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Maar dezelfde verplichting, als jegens Jesus Christus, hebben wij ook jegens de Kerk ; want zij, de Kerk, is als \'t ware de op aarde voortlevende Christus; zij is zijn plaatsbekleedster en, zooals wij gehoord hebben, door den voortdurenden bijstand des H. Geestes de onfeilbare leermeesteres der waarheid. Hier gelden weder de woorden van Christus : »Wie de Kerk niet hoort, zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Heidenen en tollenaars of openbare zondaars kunnen niet zalig worden, indien zij naar hunnu Moeder, de Kerk niet hooren, en niet gelooven, wat zij te gelooven voorstelt-
Reeds op dezen grond, zullen vele Katholieke Christenen, ondanks zij lidmaten der alleen zaligmakende Kerk zijn, niet tot de zaligheid geraken. Men zou het niet meenen, en toch is het zoo, dat aan eenige katholieke Christenen het geloof ontbreekt. Vraagt men hen: «Van wat geloof zijt gij ?quot; dan zullen zij u wel is waar antwoorden ; »Ik ben een katholiek Christen;quot; maar zij gelooven niet, wat de Katholieke Kerk leert. Eenigen van hen zijn in den godsdienst geheel onwetend, en hebben daarom over de gewichtigste waarheden des geloofs geheel verkeerde begrippen. Ware hun onwetendheid onschuldig, God zou met hen voorzeker toegevend zijn; maar dit kan hij de meesten hunner niet worden aangenomen. Tegenwoordig heeft ieder katholiek Christen gelegenheid te over, om zich in den godsdienst de noo-
523
524 OVEK DE BESTEMMING
dige kennissen te verschaffen ; want de Priesters dealen met den grootsten ijver de christelijke onderrichtingen mede; ook zijn er boeken en geschriften in menigte, die de waarheden van onzen heiligen godsdienst evenzoo degelijk als bevattelijk verklaren. Doch wat doen zoovele Christenen ? Zij onttrekken zich aan het aanhooren van het goddelijke woord ; niets is hnn onverschilliger dan een preek, een christelijke onderrichting; indien zij somwijlen ook al een christelijke voordracht bijwonen, hebben zij daarbij toch niet de minste opmerkzaamheid ; zij zullen nimmer een Catechismus, een Evangelieboek, een bijbelsche geschiedenis of eenig ander geestelijk boek in handen nemen; vandaar hun onwetendheid, vandaar hun dwalingen. Dusdanige katholieke Christenen zullen op den oordeelsdag niet welvaren; omdat zij uit eigen schuld dwalen, zal de eeuwige Eechter hen tot een zeer strenge rekenschap oproepen. Ook zijn er katholieke Christenen, die uit hoogmoed zich tegen het geloof bezondigen, doordien zij slechts datgene willen gelooven, wat zij met hun verstand kunnen begrijpen. Zij houden het in opgeblazenheid voor te vernederend, hun verstand ten dienste van het geloof gevangen te geven; wat hun niet duidelijk is, verwerpen zij met de woorden : »Dat kan ik niet begrijpen, dat geloof ik niet.quot; Dusdanige Katholieken, die men niet enkel in de steden, maar ook op het platte land vindt, hebben in den grond volstrekt geen geloof; want »geloovenquot; is niet : voor waar houden, wat men voor waar erkent, maar wat de Katholieke Kerk ons leert. Indien wij slechts die leer welke wij begrijpen gelooven, dan gelooven wij niet de Kerk, maar ons zeiven; wij hebben dan geen geloof. Zoodanige verstandgeloovigen kunnen, daar zij eigenlijk volstrekt geen geloof hebben, onmogelijk zalig worden. — Eindelijk, er zijn niet weinige Katholieken, die menige waarheid van onzen heiligen godsdienst enkel daarom niet geloo-
DER KERK ENZ. 525
ven, wijl hun gezindheid en hun wandel verkeerd is. De Kerk leert, dat de onkuischheid een zware zonde is en buiten den hemel sluit; maar menige onkuische zegt; de onkuischheid is geen zonde, maar een zuiver natuurlijke drift, die men evenals de drift naar eten, drinken, slapen enz. mag bevredigen. De Kerk leert, dat de gierigheid een soort van afgodendienst en een doemwaardige zonde is; maar de gierigaard zegt: wat men rechtvaardig verwerft, mag men ook bijeenhouden, en er bestaat geen plicht, van zijn overvloed aan de armen te moeten mededeelen. De Kerk leert, dat elke ongerechtigheid, om het even wien en hoe ook aangedaan, strafbaar is voor God, die tot den laatsten penning toe rekenschap vraagt; maar menige onrechtvaardige zegt: indien men in belasting en uitgaven, in handel en bedrijf, in maat en gewicht bedriegt, dan is dit geen onrechtvaardigheid, en God slaat daarop geen acht. De Kerk leert, dat de overheden over de zielen der onder-boorigen een strenge rekenschap moeten geven; maar vele huisvaders en huismoeders zeggen : wat mijn dienstboden, mijn onderdanen doen, gaat mij niet aan ; zondigen zij, dan is dit hunne zaak, ik heb die niet té verantwoorden. Er zijn derhalve, Aand., zooals gij ziet, niet weinige Katholieke Christenen, aan wie het rechte geloof ontbreekt, en die daarom, ofschoon zij ook al lidmaten van de alleen zaligmakende Katholieke Kerk zijn, evenvi el niet kunnen zalig worden. Neemt dit wel ter harte en maakt een ernstig besluit, datgene, wat wellicht aan uw geloof hapert, zorgvuldig te verbeteren. Neemt alzoo vlijtig deel aan de christelijke onderrichting, leest goede boeken, en maakt u de gelegenheden, die u tot het verkrijgen van een degelijke kennis in den godsdienst gegeven worden, ten nutte, opdat gij van dwaling en bijgeloof moogt vrij blijven. Onderwerpt u zonder voorbehoud aan de Kerk, die onfeilbare verkon-
OVER DE BESTEMMING
digster der waarlieid, en neemt met een ootmoedig en geloovig hart alles aan, wat zij u leert, om het even, of gij het met uw verstand bevat of niet; want zwak is uw verstand en aan dwaling onderhevig ; maar de Kerk is voor dwaling evenmin toegankelijk, als de H. Geest, die door haren mond tot u spreekt. Onderdrukt in uw hart alle ongeregelde neigingen en hartstochten, en laat u er niet door verblinden ; de waarheid blijft waarheid, zij moge al dan niet aan de menschen behagen. Kortom, weest echte Katholieken, en gelooft alles, wat de Kerk u te gelooven voorstelt.
2) Doch met het geloof alleen is het volstrekt nog niet afgedaan, want het geloof zonder de werken is dood. (Jac. 2, 17.) Ook de duivel is, wat het geloof aangaat, om mij zoo uit te drukken, goed katholiek ; hij gelooft alles, wat katholieke Christenen gelooven; want de waarheden, die de Katholieke Kerk ons te gelooven voorstelt, zijn hem zoo duidelijk en zoo zeker, dat hij ze niet kan loochenen. Maar zegt de Apostel, »hij siddert,quot; hij is ondanks het geloof een vijand van God en een verworpeling. Hetzelfde laat zich van katholieke Christenen zeggen, die wel het geloof bezitten, maar daarbij een zondig leven leiden. Zij zijn wel is waar katholieke Christenen; want alleen door de zonde houdt niemand op, een lidmaat van de Katholieke Kerk te zijn. Christus zelf vergelijkt zijn Kerk met een akker, waarop niet enkel tarwe, maar ook onkruid wast (Matth. 13, 24.), met een net, waarin men goede en slechte visschen vangt (Matth. 13, 47. 47.), met een bruiloftsfeest, waaraan ook een onwaardige deelnam (Matth. 22, 2.), met tien maagden, van wie vijf wijze- en vijf dwaze maagden waren (Matth. 25.), met een kudde, waaronder men schapen en bokken aantreft (Matth. 25, 33.) Evenzoo noemt ook de Apostel de Kerk een groot huis, waarin niet alleen gouden en zilveren, maar ook houten en
526
DER KERK ENZ.
steenen vaatwerk zich bevindt (11. Tim. 2, 20.), en de H. Vaders vergelijken de Kerk met de ark van Noë, waaruit reine en onreine dieren kwamen. Is dus iemand waarlijk een groot zondaar, hij houdt evenwel niet op, een lidmaat der Kerk te zijn, zoolang hij het katholieke geloof bewaart. Maar toch is hij, wat wij wel moeten opmerken, een dood lid der Kerk en* hij gelijkt op een dorren tak, die wel is waar nog aan den boom hangt, maar volstrekt geen vrucht meer kan dragen, juist omdat hij verdord is. Van zulk een Christen geldt het woord des Heeren : (Openb. 3, 1.) »Nomen habes quod vivas, gij hebt (wel) den naam, dat gij leeft, et mortuus es, maar gij zijt (toch) dood.quot; De vereeniging met de Kerk baat alzoo den zondaar niets, zoolang hij in de zonde blijft; hij behoort tot diegenen, van wie Jesus Christus spreekt: (Matth. 7, 21.) «Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere ! zal ingaan in het rijk der hemelen, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is, die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Ja, voor katholieke Christenen, die hun heilig geloof door een buitensporig en zondig leven schandvlekken, staat hiernamaals een veel erger lot te wachten, dan voor ougeloovigen en dwaalgeloovigen ; want God oordeelt een ieder naar de maat der genaden, die hem tot de zaligheid zijn gegeven. Op hem zijn de woorden van Christus toepasselijk : (Matth. 11, 21. 22.) «Wee u, Corozaïn ! wee u, Bethsaïda! want, zoo in Tyrus en Sidon de teekenen geschied waren, die in u geschied zijn, vóorlang zouden zij in zak en assche hebben boete gedaan. Maar Ik zeg u : aan Tyrus en Sidon zal het verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan u.quot;
Het is derhalve, Aand., niet genoeg, dat gij enkel gelooft, wat de Kerk leert, gij moet ook doen, wat zij u gebiedt, uw geloof moet levend zijn. Wat nu gebiedt de Kerk u? Alles, wat Jesus door woord en voorbeeld
527
OVER DE BESTEMMMING
528
u heeft geleerd. Zij gebiedt u, God boven alles, en den naaste gelijk u zeiven te beminnen; zij gebiedt u, de tien geboden, die God ieder mensch reeds in \'t hart geschreven, maar daarna op een plechtige wijze heeft afgekondigd, in hun geheel na te komen; zij gebiedt u ootmoedig, zachtmoedig, geduldig, vreedzaam, gehoorzaam, eerbaar te zijn ; zij gebiedt u, uw hart van de wereld en haar ijdelheden af te trekken, en naar het eeuwige te trachten; met éen woord, zij gebiedt u, alle kwaad zorgvuldig te vermijden, goed te doen, zooveel gij kunt, en onophoudelijk aan uw volmaaktheid en heiligheid te arbeiden. Slechts dan, wanneer gij zoo uw geloof levend maakt en u door een deugdzamen wandel heiligt, zijt gij goede katholieke Christenen, en bevindt gij u op den weg ten hemel. Maar wat zal ik q zeggen ? Juist deze voorwaarde is het, die zoovele Christenen onvervuld laten. Zij gelooven, wat de Katholieke Kerk leert; maar doen niet wat zij hun gebiedt. Hun gezindheid is verkeerd; zij leven alleen voor de wereld, en bekommeren zich ten minste weinig om den hemel; zij overtreden Gods geboden zonder schroom, geven zich aan onzuiverheid over, leven in twist en tweedracht en verwaarloozen hun godsdienst- en beroepsplichten ; kortom, zij gelooven als Katholieken, en leven als ongeloovigen. Wee dusdanige doode lidmaten der Kerk ! hun lot zal zijn als dat van het onkruid, dat op den grooten oogstdag van de tarwe gescheiden en in het vuur wordt geworpen. Indien gij dus wenscht, in de Katholieke Kerk zalig te worden, gelooft dan niet enkel als Katholiek, maar leeft ook als Katholiek. Vermijdt zorgvuldig onrecht en zonde; streeft naar datgene, wat goed, eerbaar, Gode welgevallig is, en (II Pet. 1, 10.) *amp;atayite, beijvert u, ut per bona opera certam vestram vocaiionem et electionem faciatis, om uw roeping en verkiezing door goede werken zeker te maken.quot;
DER KBRK ENE. 529
3) Opdat gij echter vaststaat in het geloof, en den weg des heils bewandelt, moet gij vlijtig de genademiddelen gebruiken, die Christus voor u in zijn Kerk heeft neergelegd. De Katholieke Kerk is de inrichting des heils voor den mensch ; zij is in het bezit van alle genademiddelen, die wij tot rechtvaardiging en heiliging, tot wasdom in de gerechtigheid en ter volharding in het goede tot aan het einde toe van noode hebben. Besmet met de zonde en als kinderen der gramschap treden wij dit sterfelijk leven binnen; maar de Kerk is daar, die ons door het Sacrament des Doopsels zuivert en heiligt, en ons doet herboren worden in kinderen Gods en erfgenamen des hemels. Ontwaken in ons met de jaren des verstands verschillende hartstochten en verhefien de vijanden des heils zich tegen ons, om ons in het verderf te storten, dan is het weder de Kerk, die ons te hulpe komt; zij dient ons het Sacrament des Vormsels toe, en rust ons uit met een bovennatuurlijke kracht, opdat wij een goeden strijd strijden en onze zielsvijanden kunnen overwinnen. Hebben wij het ongeluk, in de stormen dezer wereldzee aan deugd en onschuld schipbreuk te lijden, dan werpt de Kerk ons nog een redplank toe, waarmede wij ons van den ondergang kunnen redden; zij vergeeft ons in het Sacrament der Biecht onze zonden, en verzoent ons met God. Daarmede niet tevreden, vereenigt zij ons in het Allerheiligste Sacrament des Altaars met Jesus zelf, den goddelijken Genadegever, en deelt ons met Hem de volheid der genaden mede. Loopt ons leven ten einde, en staan wij voor de poort der eeuwigheid, dan geeft de Kerk met een moederlijke zorgvuldigheid ons de H. Sacramenten der stervenden, opdat wij met God verzoend en vol zoete hoop onze laatste reis kunnen ondernemen. Alle Zon- en Feestdagen : roept de Kerk ons tot haar
34
OVER DE BESTEMMING
heilige plaatsen, verkondigt aan ons het woord Gods, en offert op hare altaren dagelijks het Onbevlekte Lam Gods voor levenden en overledenen. Zij, die heilige Moeder, ontsluit voor ons ook den schat harer aflaten, waardoor wij van de tijdelijke zondenstraffen bevrijd worden, bidt voortdurend voor ons, dat het ons hier en hiernamaals welga, en strekt zegenend haar handen over ons uit, om Gods genade over ons uit te storten.
Het is dan aan u, Aand., dat gij van deze zoo talrijke als krachtige genademiddelen, die de Kerk u aanbiedt, met een heilbegeerig hart gebruikt maakt. Bezoekt voor alles op Zon- en Feestdagen den godsdienst. Christenen, die op de aan God geheiligde dagen, in plaats van het woord Gods, het H. Misoffer en de overige godsdienstoefeningen bij te wonen, aan hun bezigheden, uitspanningen, of zelfs aan hun uitspattingen zich overgeven, schenden niet alleen hun godsdienstplichten, maar berooven zich ook van de krachtigste middelen tot verlevendiging en versterking van hun godsdienstigen zin en wandel; zij dwalen steeds verder af van den weg der deugd en worden ten laatste menschen, die heele-maal hun heil verwaarloozen. Indien er u derhalve aan gelegen ligt, den christelijken zin in uw hart te bewaren, en deugdzaam te leven, verwaarloost dan nimmer den godsdienst, en houdt er bij uw onderhoorigen steeds op aan, dat zij de voor- en namiddaggodsdienst vlijtig bijwonen. Weest dan ook ijverig in het ontvangen van de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Gij begaat dagelijks, zoo ook al geen zware, dan toch dagelijksche zonden; hoe zoudt ge nu zulk een licht middel, als de Biecht is, versmaden, om u van uw fouten te zuiveren en met God te verzoenen ! Ge hebt steeds troost en hulp noodig, hoe zoudt ge het dan niet voor het grootste geluk houden, uw Jesus in de H. Communie te ontvangen, die u toeroept: »Komt tot Mij, allen, die vermoeid en
530
DER KEBK ENZ.
belast zijt, en Ik zal u verkwikken.quot; Och, mocht er in een gemeente niemand zijn, die slechts een keer in :t jaar tot de H. Sacramenten nadert! Voorzeker, Christenen, die alleen met Paschen de H. Sacramenten ontvangen, zijn lauw en nalatig in het werk huns heils en hebben weinig vooruitzicht, dat zij eens zalig worden. Eindelijk, weest ijverig in het gebed, wat de Kerk u zoo dringend aanbeveelt. Zonder ijver in het gebed kunt gij u onmogelijk in het goede staande houden, onmogelijk de menigvuldige bekoringen, die u overal omgeven, overwinnen, onmogelijk tot aan het einde in de genade Gods volharden en zalig worden. Het is daarom dat Christus vermaant: (Luc. 18, 1.) »Oporiet semper or are, ei non deficere, men moet altijd bidden en niet verflauwen.quot;
Ziet, Aand., zoo moet ge doen, opdat gij in de Katholieke Kerk zalig wordt: gij moet gelooven, wat zij leert, doen, wat zij beveelt, en de genademiddelen gebruiken, die zij u aanbiedt. Deze verplichting spreekt gij uit, zoo dikwijls gij zegt: «Ik geloof ir éene heilige. Katholieke Kerk.quot; Gij belijdt met deze woorden, dat Christus een onfeilbare Kerk heeft gesticht, waaraan wij zonder eenig voorbehoud moeten gelooven en gehoorzamen, indien wij ons eeuwig heil willen bereiken, en dat deze Kerk geen andere is, dan de Roomsch Katholieke Kerk. Weest alzoo goede kinderen van uw beste Moeder, de Katholieke Kerk, houdt vast aan datgene, wat zij u te gelooven voorstelt; zij is de leermeesteres van alle waarheid, omdat de H. Geest, de Geest der waarheid is en haar regeert tot het einde der tijden. Onderwerpt u met een blij harte aan hare wetten en voorschriften; zij meent het zoo wel met u, en gelast u niets, wat u niet noodzakelijk, goed en heilzaam is. Wacht u voor alle ongehoorzaamheid ; wie de Kerk versmaadt, is een versmader Gods, en draagt het zegel van verwerping als het ware
531
GESCHIEDENIS DER KERK
op zijn voorhoofd. Gebruikt de genademiddelen, die Christus in zijn Kerk heeft neergelegd; neemt ijverig deel aan de openbare godsdienst-oefeningen, hoort gaarne Gods woord aan, ontvangt zeer vaak de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, en weest vrienden des gebeds, opdat ge Gods genade tot het vervullen uwer plichten moogt verwerven. Als gij zoo te werk gaat, zijt gij goede katholieke Christenen; de Katholieke Kerk bereikt bij u haar doel, en brengt u tot de zaligheid.
14.
Qsschisdenis der Kerk in den loop der eeuwen»
I. Verspreidiny der Kérk in de drie eerste eeuwen.
Nadat ik u over de bestemming der Kerk het noodige heb medegedeeld, moet ik u nog over de verspreiding en het behoud der Kerk spreken. Dit onderwerp is van een zeer grooten omvang; want het bevat de geschiedenis onzer H. Kerk van haar grondvesting af tot op onze dagen, omvat derhalve een tijdruimte van meer dan 1800 jaren. Ik zal wel niet behoeven op te merken, dat ik u, om niet te omslachtig te worden, over deze geschiedenis slechts het allernoodzakelijkste kan mededeelen. Op de eerste plaats zullen wij de verspreiding der Kerk in de drie eerste eeuwen nagaan.
De goddelijke Zaligmaker sprak: (Matth. 13, 31, 32.) »Het rijk der hemelen is gelijk aan een mostaardzaad, dat een mensch nam en op zijn akker zaaide, dat wel het
532
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
533
kleinste is onder alle zaden; doch, als het opgeschoten is, zoo is het grooter dan alle moeskruiden, en het wordt een boom, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijn takken wonen.quot; Dit mostaardzaad is de Kerk. Geheel onaanzienlijk en klein, wies zij van lieverlede op, en verspreidde zich over de geheele aarde, zoodat alle volken in haar schoot rust vinden. Na Jesus dood was de Kerk nog zeer klein; zij besloeg als \'t ware haar plaats in de zaal van een huis te Jerusalem; want zij telde, gelijk Lucas opmerkt, slechts ongeveer 120 zielen. (Hand. 1, 15.) Maar deze kleine Kerk verkreeg reeds op het Pinksterfeest een aanmerkelijken omvang. Petrus, met de overige Apostelen vol van den H. Geest, treedt te Jerusalem voor de vergaderde Joden op, en predikt voor de eerste maal het woord des Gekruisten. En hij spreekt met zulk een overtuiging, met zulk een kracht, dat in eens 3000 Joden zich tot het Christelijk geloof bekeeren. Van dezen dag aan neemt het getal Christenen steeds toe; want niet alleen Petrus, maar ook de overige Apostelen vol van een goddelijken ijver verkondigen in Jerusalem en in het Joodsche land de leer des heils. De Hoogepriesters, de Schriftgeleerden en de Farizeën aanschouwden de vorderingen der Christelijke Kerk aanvankelijk slechts met leede oogen; maar al spoedig kunnen zij geen rustige toeschouwers langer blijven, zij grijpen naar de vervolging, om de ontkiemende Kerk te vernietigen. Zij trekken de Apostelen voor hun gericht, werpen ze in de gevangenis, geven hun geeselingen, en dreigen hen met de zwaarste straffen als zij niet ophouden, het Evangelie te verkondigen. Doch de Apostelen wijzen deze bedreigingen van zich af, zij beroepen zich op hun goddelijke zending, en geven hun vervolgers te verstaan, dat men Gode meer dan menschen gehoorzaam moet zijn. De vrijmoedigheid der geloofsverkondigers en de uitstekende gevolgen, waarmede zij prediken, brengt de verstokte Joden in woede;
GESCHIEDENIS DEE KERK
als eerste offer valt de H. Diaken Stephanas, de Aarts-martelaar genaamd, omdat hij de eerste was, die voor het geloof zijn hloed vergoot. Nu brak een groote vervolging tegen de Kerk los; de geloovigen waren, om den dood te ontgaan, genoodzaakt, Jerusalem te ontvluchten, en zich over het geheele Joodsche land en in de aangrenzende landen te verstrooien. Maar deze gebeurtenis, die voor de jeugdige Kerk verderfelijk scheen, bracht haar zegen aan. Want de vervolgde Christenen verspreidden overal, waar zij kwamen, het geloof, en er vormden zich in en buiten Judea talrijke Christen-gemeenten, zooals die te Samarie, te Cesarea en te Antiochie, waar de geloovigen voor het eerst den naam van «Christenenquot; verwierven.
Schier gelijktijdig met de opkomst der Kerk had een ander voorval plaats, dat aan het werk der geloofs-ver-spreiding een grooten stoot gaf, namelijk de bekeering van den H. Paulus. Met een on vermoeiden ijver, alle gevaren, alle vervolgingen en alle lijden trotseerende, verkondigde deze Apostel het Evangelie. Hij arbeidde onder de Joden, maar bijzonder onder de Heidenen, waarom hij ook de Apostel der Heidenen genoemd wordt. Op zijn drie groote reizen trok hij de landen van Azië en Europa door, en vestigde een menigte christelijke gemeenten, die spoedig heerlijk bloeiden. Volgens een oude sage, die geloof verdient, drong hij tot in Spanje door, en bekeerde daar vele Heidenen tot het Christendom.
Met een zelfden ijver werkte ook de H. Petrus, dien de Heer tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk had aangesteld, aan de vestiging en verspreiding van het geloof. Hij bestuurde langen tijd als eerste Bisschop de Kerk van Antiochie, «n ging vervolgens naar Rome, waar hij volgens geloofwaardige berichten de eerste christelijke gemeente stichtte. Toch sloeg hij noch in Rome noch ergens anders zijn blijvenden zetel op, maar trok de verschillendste landen door, eensdeels om als Opperherder de aangelegenheden
534
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
der Kerk overal te regelen, anderdeels om als Apostel Joden en Heidenen tot het Christelijke geloof te bekeeren. Zooals uit zijn eersten brief en uit andere getuigenissen blijkt, predikte hij in Pontus, Galatië, Cappadociê, Bithy-niê en Azië, en stichtte talrijke Christelijke gemeenten. In \'tjaar 64 na Christus was hij voor de tweede maal te Eome, en werkte daar met een grooten zegen. Ten tijde der vervolging van keizer Nero, onderging hij, terwijl Paulus als Romeinsch burger onthoofd werd, den kruisdood. Hij bad, om met het hoofd omlaag gekruist te worden, daar hij zich niet waardig achtte, evenals zijn Heer en Meester met het hoofd omhoog te sterven. Zijn bede werd hem ingewilligd. Beide Apostelen, Petrus en Paulus, stierven op éenen dag, den 29 Juni van het jaar 67 of 68 na Christus.
Zooals Petrus en Paulus, waren ook de overige Apostelen rusteloos werkzaam, het christelijk geloof te verspreiden. Jacobus, de oudere, was de eerste, die zijn apostolische loopbaan met den marteldood eindigde; reeds in het jaar 42 of 43 liet Herodes Agrippa hem om \'t leven brengen. Jacobus, de jongere, een bloedverwant des Zaligmakers, was Bisschop der christelijke gemeente te Jerusalem. Deze Apostel bezat de gave des gebeds en der versterving in een hooge mate ; hij bad zooveel, dat zijn knieën, als van een kameel, geëeld waren, en zijn wandel was zoo voorbeeldig, dat zelfs zijn vijanden hem den naam eens rechtvaardigen niet ontzeiden. Daar hij het algemeene vertrouwen bezat, vorderden de Schriftgeleerden van hem, dat hij zich openlijk over Christus zou verklaren. Zij stelden hem op de tinne des tempels, vanwaar allen hem konden zien en hoo-ren, en verlangden zijn getuigenis. Maar hij antwoordde : »Wat ondervraagt gij mij over Jesus ? Hij zit in den hemel aan de rechterhand Gods en zal eens terugkomen op de wolken des hemels.quot; Vele toehoorders namen zijn
535
GESCHIEDENIS DER KERK
woorden ter harte en riepen vol geloof: »Hosanna den Zoon van David !quot; De Schriftgeleerden en Farizeën echter schoten woedend en onder luide verwenschingen op den Heilige toe, en wierpen hem van de tinne naar beneden. Maar hij was nog niet aanstonds dood, en bad met opgeheven handen: »Heere, God en Vader! ik bid ü, vergeef hun ; zij toch weten niet, wat zij doen.quot; Nu doodden zij hem met steenen en knuppels.
Andreas, de broeder van Petrus verkondigde de leer des heils in Scythië en in Griekenland; hij werd te Patre op bevel van den Romeinschen stadhouder gekruist. Judas Thaddeus, een broeder van Jacobus, den jongere, zou in Syrië, Mesopotamie en Idumea het christelijk geloof hebben verspreid, terwijl zijn broeder Simon in Mauritanië en Lybië het zaad des Evangelies uitstrooide. Volgens de sage werden de beide Apostelen in Perzië door de woedende afgodspriesters vermoord. Simon werd door midden gezaagd. Judas met een knots doodgeslagen. Philippus arbeidde aan de bekeering der Phrygiërs, en stierf zooals het heet, te Hiera-polis aan \'t kruis. Bartholomeus predikte in Arabic, Indië en Armenië, en werd gekruist, waarna men hem de huid aftrok. Thomas verkondigde het Evangelie aan de Parthen en Meden, later aan de bewoners van Oost-Indië; hij werd gruwelijk gemarteld, en ten laatste met pijlen doorboord. Matthias leerde in Judea, en werd met de bijl onthoofd. Mattheus predikte langen tijd aan de Hebreeuwen in Palestina, vervolgens in het zuiden van Arabië, en werd aan het altaar ruggelinks doorstoken. Barnabas, die vele jaren den H. Paulus vergezelde, ging naar Cyrië en van daar naar Ligurië, en vestigde de Kerk te Milaan. Volgens een sage werd hij te Salamina gesteenigd.
Joannes, de lieveling des Heeren, overleefde al zijn medebroeders. Hij verkondigde het Evangelie in Azië, en zou tot de Parthen zijn doorgedrongen, weshalve zijn
536
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
eerste brief door den H. Aug. de brief aan de Parthen wordt genoemd. Zijn gewoon verblijf was te Ephese, en vandaar uit vestigde en leidde hij vele christelijke gemeenten. Onder keizer Domitianus in \'t jaar 95 na Christus werd Joannes naar Rome gebracht, en in een ketel vol ziedende olie geworpen; hij kwam er ongedeerd weder uit, waarop hij naar Pathmos werd gebannen, om daar in de bergwerken te arbeiden. Hier schreef hij het boek der Openbaring. Onder keizer Nerva, die alle bannelingen terugriep, mocht ook Joannes weder naar Ephese terugkeeren, en het was hier, dat hij op biddend verzoek der gemeenten van Azië zijn heerlijk Evangelie schreef. Treffende uitdrukkingen getuigen de liefde, die tot den laatsten ademtocht zijn hart vervulde. Toen hij hoogbejaard en krachteloos tot de geloovigen niet meer als voorheen kon spreken, zeide hij hun steeds dit éene : »Mijn kinderen ! hebt elkander lief!quot; Zijn leerlingen vroegen hem eens, waarom hij toch steeds hetzelfde zeide. Hij gaf hun daarop ten antwoord: » Dat is het gebod des Heeren ; komt gij dit na, dan is het genoeg.quot; Maar dit zuivere, van liefde overvloeiende hart, toonde een strengen en heiligen ernst, indien het de eer van God en het zuiver bewaren des geloofs betrof. Als hij eens te Ephese in een badhuis ging, merkte hij den ketter Cerinthus, die de Godheid van Christus loochende, op. Eensklaps keerde hij zich om, en sprak : »Laten wij van hier wegvluchten; het badhuis mocht instorten; want Cerinthus, die vijand der waarheid, is hier !quot; Joannes stierf hoogbejaard in \'t jaar 101 te Ephese; het is hem gegund, voor zijn verscheiden, de Kerk van zijn geliefden Meester in de drie bekende werelddeelen Azië, Afrika en Europa uitgebreid te zien.
Wat de Apostelen zoo roemrijk begonnen, zetten hun opvolgers met denzelfden ijver onder Gods bescherming steeds voort. Tot in de verste landen trokken de geloofs-
537
GESCHIEDENIS DER KERK
538
verkondigers; zij ontstaken het licht des Evangelies bij de ruwste volken; voeren de zeeën over en beklommen de bergen ; geen vervolging, geen marteling en dood vermag hun schreden tegen te houden. Hun woord schokt de harten, en wie hun weerstand biedt, wordt door teekenen en wonderen, die zij ter bekrachtiging van hun woord overal verrichten, overwonnen. Zieken van allerlei aard verwerven een oogenblikkelijke genezing, dooden staan op, en booze geesten worden enkel door het aanroepen van den goddelijken naam van Jesus uitgedreven. En dusdanige wonderen komen schier dagelijks voor, zooals de kerkelijke schrijvers van die tijden ons mededeelen. Vele Heidenen, de ellende en den gruwel van hun afgodendienst met smarten ondervindende, zoeken vol verlangen hulp en troost, en nemen het christelijk geloof, dat hun over God, over zijn heilige wet, over hun tijdelijke en eeuwige bestemming zulke troostelijke oplossingen geeft, in opgetogenheid aan. Anderen zien het voorbeeld der Christenen, hun heldhaftige deugden, en roepen vol verwondering uit:»Wat moet dat wel voor een godsdienst zijn, die van de verworpenste zondaars dusdanige wonderbare Heiligen maakt!quot; En zij verlaten het Heidendom, en worden Christenen. Zoo ontstonden er in alledee-len van het toenmaals over de geheele aarde uitgebreide Romeinsche rijk nieuwe Christen gemeenten, terwijl de bereids gevestigde steeds meer en meer in wasdom en bloei toenamen. Cesarea werd de hoofdkerk in Palestina, Antiochië de hoofdkerk in Syrië en spoedig in het geheele Oosten, en van Seleucië aan den Tiger, waar de leerling der Apostelen Maris een bloeiende Christen gemeente had gevestigd, gingen geloofsverkondigers uit naar de Parthen en Perzen. In Klein-Azië vermenigvuldigden de door de Apostelen gevestigde kerken zich al meer en meer, bijzonder maakte in Bethynië het Christendom de schitterendste vorderingen, in \'t jaar 106 be-
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
richt Plinius aan keizer Trajanus, dat dit geloof (zoo noemt hij als Heiden den Christelijken godsdienst) zich niet slechts in de steden heeft uitgebreid, maar ook tot in de dorpen en vlekken is doorgedrongen, en de tempels der goden verlaten staan. De kerk in Alexandrië, die de Evangelist Marcus heeft gevestigd, verhief zich in een korten tijd zoozeer, dat zij na de Moederkerk te Rome de eerste der Christenheid werd. Ook in het Noorden van Afrika vond de christelijke godsdienst een vruchtbaren bodem. Carthago was de eerste kerk ; van daaruit werd de goddelijke leer naar Numidië en Mauritanië geplant. Miar niet alleen in Azië en Afrika, maar ook in Europa werd het licht des Evangelies ontstoken. Reeds in het midden der derde eeuw treffen wij in Spanje Bisschoppen aan, en nog vroeger leerde Grallië of het tegenwoordige Frankrijk het Christendom kennen. In vele steden van dit rijk, als in Parijs, Lyon, Toulouse, Aries, Narbonne, Clermont, Tours bestonden reeds in den aanvang der derde eeuw bloeiende Christen gemeenten. In Germanië, dat gedeeltelijk het tegenwoordige Duitschland uitmaakte, vinden wij eveneens reeds in den beginne der derde eeuw christelijke gemeenten. Zoodanige gemeenten waren er te Keulen, Metz en Trier. In de Donaulanden, alsook in Beieren en Oostenrijk schijnt het Christendom reeds vroeger wortel te hebben geschoten. De oudste kerk was in Lorch, niet verre van de stad Ems in Boven-Oostenrijk.
Hoever de Kerk zich ten dien tijde had uitgebreid, verhaalt Tertullianus ons in het begin der derde eeuw. Hij rekende onder de Christenen, de Parthen, de Meden, de Elamieten, die van Mesopotamië, van Armenië, van Phrygië, van Cappadocië, de bewoners van Pontus, Pam-phylië en Klein-Azië, de Egyptenaren en zeer veel andere volken, te veel om allen op te noemen. Zoo zien wij dan reeds bij den aanvang het woord des Heeren
539
GESCHIEDENIS DER KERK
bij den Profeet in vervulling gaan : (Malach. 1, 11.) »Van den opgang der zon tot haar ondergang, zal eens mijn Naam groot zijn onder de volken, en aan alle plaatsen zal mijn Naam geofferd en een rein offer worden opgedragen.quot;
Ziet, Aand., zoo waren 300 jaren toereikend, om de Christelijke Kerk over de geheele aarde te verspreiden, en haar in alle bekende werelddeelen en landen talrijke aanhangers te bezorgen. En hoe geschiedde nu deze verspreiding? Was de Kerk in bezit van een aardsche macht, bezat zij rijkdommen, verheugde zij zich over de bescherming der grooten ? Niets minder dan dit; zij had veeleer alles tegen, en niets voor zich; zij was aan haar zelve overgelaten, en toch vond zij ingang. Na den dood haars Stichters ondernemen 12 ongeleerde mannen, de Apostelen, en hun opvolgers haar verspreiding. De geheele booze wereld, alle ontketende tochten van het menschelijke hart zijn tegen hen en tegen de leer, die zij verkondigen; en toch zegevieren zij in een korten tijd over rijken, landen, steden, tyrannen en harten. Is dit geen duidelijk wonder? Maar nog wonderbaarder dan die uitwendige verspreiding der Kerk zijn de werkingen, die zij op haar belijders uitoefent. Deze waren, als zij nog het Heidendom waren toegedaan, geheel aardschgezind, en stelden in de bevrediging hunner hartstochten hun algeheel geluk. Zij gaven zich aan de schandelijkste buitensporigheden en zonden, als aan ontucht, gierigheid, dronkenschap en toorn over; hun onbeteugelde begeerlijkheid was hun wet, en deugd en godsvrucht was bijna geheel uit hun midden gebannen. Doch welk een wonderbare verandering vond bij hen plaats, als zij zich tot het Christendom bekeerden! Zij waren nu op eens geheel andere menschen. Zij leefden en werkten in de wereld, maar hun wandel was in den hemel; zij beschouwden alles, wat de aarde biedt, als vuilnis en verwerpelijk, en hadden slechts zin voor het onvergankelijke
540
IN DKK LOOP DER EEUWEN.
541
en eeuwige; een kinderlijke godsvrucht was de geleidster van al hun handelingen; zij kenden geen haat, en beminden zelfs hun doodvijanden van harte; zij waren ootmoedig, kuisch, vol zachtmoedigheid en geduld, kortom een toonbeeld aller deugden. «Diegenen, zegt de H. Justi-nus, Martelaar, «die voorheen den wellust dienden, hebben thans slechts hun vreugde aan een zedelijk leven; die eens tooverij bedreven, hebben zich thans aan den eeuwigen en ongeschapen God gewijd; die eenmaal geldgewin boven alles stelden, geven nu alles, wat zij bezitten, ten algemeene gebruike van hulpbehoevenden; die vroeger elkander haatten, en met vreemden, wegens verscheidenheid van zeden geen gemeenschap wilden hebben, leven thans na de verschijning van Christus met hen te zamen; ja, zij bidden voor hun vijanden, en zoeken hen te bevredigen, die zij met een ongerechten haat vervolgden.quot; Waarlijk, dit zijn vruchten, zooals die alleen een boom, die door de hand van God is geplant, kan voortbrengen. Niemand twijfelt, als de duisternis van den nacht, en de heldere dag aanbreekt, of het de zon is, die den nacht verdrijft, en den dag aanbrengt. Even zoo min kunnen wij twijfelen, of die groote en zedelijke gedaante-verandering der wereld kon slechts door een Kerk, die van een goddelijken oorsprong is, worden teweeggebracht. En nog heden ten dage vindt alles wat groot, goed en edel is alleen in de Kerk zijn grond en steun; wat menschen bouwen, is slechts ijdel klatergoud, zonder waarde en zonder steun. Indien er tegenwoordig zoovele Christenen, katholieke Christenen zijn, die alleen zin voor de wereld en haar lusten hebben, en de zonde dienen, dan komt dit alleen daarvan, dat zij slechts uitwendig en naar den naam, evenwel niet inwendig en in de daad kinderen der Kerk zijn. Dat wij ons alzoo van den geest der Kerk zeer levendig doordringen, haar grondstellingen ons eigen maken, en haar leer volgen, opdat wij als de Christenen der eerste eeuwen gelijk lichten in
GESCHIEDENIS DER KBRK
de duisternis schijnen, en door ons voorbeeld van deugd een ieder stichten. Doch het zal ons nog duidelijker worden dat de Kerk een werk van God is, als wij nagaan:
II. De vervolgingen en het lijden der Kerk in de drie eerste eeuwen.
Christus heeft aan zijn Kerk de vervolgingen, die tegen haar zouden losbreken, alleruitdrukkelijkst voorspeld: (Joes. 16, 2.) »Absque synagogis facient vos, zij zullen u uit de synagogen bannen; sed venit hora, ja, de ure komt, ut omnis qui interficit vos, dat een iegelijk, die u doodt, arbitretur obsequium se praestare Beo, meenen zal, Gode dienst te bewijzen.quot; De Joden waren de eersten, die als vijanden van de Christelijke Kerk optraden. Zij vervolgden de Apostelen, wierpen hen in de gevangenis, geesel-den ze, en wenden alles aan, om het opkomende Christendom te vernietigen. Reeds in den beginne doodden zij den Ap. Jacobus, den oudere en den Diaken Stephanus, en dreven verder hunne vervolgingen met een vernieuwde woede door. De H. Petrus ontkwam slechts door een wonder aan hun moorddadige handen, doordien een Engel hem uit de gevangenis bevrijdde, en tegen den H. Ap. Paulus waren zij vol woede, en dreigden hem met den dood. Doch deze vervolgingen waren van geen langen duur; want de Joden verloren door de Romeinen, die Jerusalem tot op den grond toe verwoestten, al spoedig hun zelfstandigheid, en werden over de geheele wereld, waarop zij nog heden als een door God verworpen volk ronddwalen, verstrooid.
Maar nauwelijks had de Kerk van de Joden eenige rust bekomen, of de Heidenen traden als haar vervolgers op, en stelden alles in het werk, om ze van de aarde te verdelgen. Aanvankelijk hadden zij zich weinig om de Christenen bekommerd; zij hielden hen voor een Joodsche sekte,
542
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
543
en zagen met verachting op hen neder. Als zij echter vernamen, dat de christelijke godsdienst zich steeds verder uitbreidde, en in de paleizen der grooten, en in de hutten der armen ingang vond, begonnen zij bevreesd te worden ; bang als zij waren, dat met den ondergang van het Heidendom ook het reeds vermolmde staatsgebouw geheel zou ineenstorten. Ook de strenge vorderingen van het Christendom, dat de afgodische vereering van den keizer en alle beidensche buitensporigheden en zonden ten strengste verbood, zetten hen tegen de Christenen op, en deden hen de wapenen aangrijpen, om hen als vijanden der menschelijke maatschappij te verdelgen. In den strijd tegen de Christenen, werd er van alle wapenen, die haat, boosheid en gruwzaamheid maar konden uitdenken, gebruik gemaakt; de Heidensche priesters bedienden zich van opruiing, van vloeken en godslasteringen, de geleerden van leugen, laster en spot, de keizers en stadhouders van vuur, zwaard en allerlei marteltuigen. Er bestonden geen misdaden, die men de arme Christenen niet ten laste legde. Omdat zij de Heidensche afgoden verafschuwden, noemde men hen ongeloovigen en godloochenaars; omdat zij wegens de vervolgingen in de nachtelijke stilte en heimelijk hun godsdienst vierden, werd de schandelijkste wellust en andere misdaden hun ten laste gelegd; omdat over het Geheim van het Allerheiligste Sacrament des Altaars, waarin het Vleesch en Bloed des Heeren tot voedsel der ziel genuttigd wordt, verwonderlijke verhalen in omloop waren, gaf men voor, dat de Christenen bij hun samenkomsten kinderen slachten, hun vleesch aten en hun bloed dronken. De weigering der Christenen, voor het beeld des keizers wierook te strooien, d. i* hem goddelijke eer te bewijzen, gold voor majesteitsschennis, evenals hun aanbidding van Jesus den Gekruiste voor een strafwaardige dwaasheid. Het kwam weldra zoover, dat de Christenen door de meer-
GESCHIEDENIS DER KERK
derheid der Heidenen voor een lichtschuw, aan menschen en goden vijandig, en den staat verderfelijk geslacht werden aangezien, wier vernietiging aan de goden aangenaam en voor het algemeene welzijn noodzakelijk was. Met de algeheele verwoedheid dier tijden braken nu de Heidenen tegen de Christenen los en vervolgden hen met een gruwzaamheid, die werkelijk niet meer menschelijk maar duivelsch was. Men telt gewoonlijk tien vervolgingen der Christenen, die met een weinig oponthoud bij de 300 jaren duurden, en nu eens over het geheele Ro-meinsche rijk, dan over enkele provinciën er van zich uitstrekten.
De eerste vervolging ondernam in \'t jaar 64 keizer Nero, een waar monster der menschen, die zijn eigen moeder had vermoord. Hem bekroop de lust, zich van den brand der stad Troje, zooals de dichters dien schilderen, een voorstelling te maken; tot dat einde liet hij Rome in brand steken en wierp de schuld, om de brandstichting en moord van zich af te schuiven, op de Christenen. Er ontstond daarom een vreeselijke vervolging, waarin een verbazende groote menigte Christenen gruwzaam werd vermoord. Men wierp hen voor de wilde dieren, naaide hen in huiden en hitste de honden, die hen doodbeten, tegen hen op, sloeg ze aan het kruis of onthoofde hen met het zwaard. Velen werden met pek besmeerd, in lange rijen in den grond geplant en des nachts aangestoken, waar zij als fakkels moesten branden, terwijl Nero op een zegewagen tusschen hen doorrende, en zich in dit afschuwelijk schouwspel verlustigde. Deze vervolging duurde drie jaar ; ook Petrus en Paulus leden daarin den marteldood.
Weinige jaren daarna brak onder keizer Domitianus de tweede vervolging los, die 15 jaren, van 81—96 duurde, en in gruwelijkheid zelfs die van Nero overtrof. Allen, die men als Christenen erkende, werden van hun
544
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
goederen beroofd, gekerkerd, verbannen of ter dood gebracht. Domitianus woedde zelfs tegen zijn naaste verwanten ; hij zond zijn eigen gemalin Domitilla, die een Christin was, in ballingschap, en liet den consul Flavius Clemens, zijn verwant, ter dood brengen. Ook de H. Joannes werd door dezen keizer, nadat hij in Rome alle martelingen had doorgestaan, naar het eiland Pathmos gebannen. Vele duizenden Christenen vonden in deze vervolging hun dood.
Een nieuwe vervolging, de derde, verhief zich onder keizer Trajanus (van 98—117.) Aan zijn stedehouder Plinius in Bithynie, die hem vroeg, hoe hij met de Christenen moest te werk gaan, antwoordde hij, dat men ze wel niet behoefde op te zoeken, maar van de aangeklaagden slechts zou vergeving schenken aan degenen, die Christus zouden verloochenen; dat men degenen, die in het geloof standvastig bleven, ter dood moest brengen. Er stierven den marteldood onder vele anderen de Pausen Clemens en Evaristus te Rome; ook Simeon, de Bisschop van Jerusalem, werd op een leeftijd van 120 jaren gekruist; in alle provinciën van het Romeinsche rijk stroomde het bloed van hen, die liever wilden sterven, dan den Zaligmaker verloochenen. Een der beroemdste bloedgetuigen bij deze vervolging was de H. Ignatius, Bisschop van Antiochie, leerling van de Apostelen Petrus en Joannes. Op zijn veldtocht tegen de Parthen kwam de keizer zelf naar Antiochie, en liet den eerbiedwaardigen grijsaard voor zich brengen. Met deze harde woorden: «Welkeen booze geest drijft u aan, mijne bevelen te overtreden ?quot; sprak de vertoornde keizer hem aan. Maar de H. Bisschop antwoordde: »Een Theophorus (Goddrager) mag men geen boozen geest noemen.quot; Trajanus verstaat het antwoord niet, en vraagt verder: »Wie is Theophorus?quot; Ignatius laat volgen: »Wie Jesus Christus in zijn hart draagt.quot;
35
545
GESCHIEDENIS DER KERK
Nu zegt Trajanus: »Meent gij dan, dat wij de goden, die met ons tegen onze vijanden strijden, ook niet in het hart dragen?quot; »Gij dwaalt,quot; hernam de vurige grijsaard, »gij dwaalt, daar gij de duivels, die de Heidenen aanbidden, goden noemt. Br is slechts éen God, die hemel en aarde, zee en alles, wat daarin is heeft geschapen, en er is slechts éen Jesus Christus, de eenige Zoon van God, wiens rijk mijn erfdeel is.quot; Na een nog langer onderhoud velt Trajanus het gruwelijke vonnis: »Wij bevelen, dat Ignatius, die zegt, dat hij den Gekruiste draagt, in ketenen geklonken, door de soldaten naar Kome worde weggevoerd, om daar door de wilde dieren verscheurd te worden, en voor den volke tot schouwspel te dienen.\'\' De H. Bisschop dankte God met de innigste ontroering voor de genade, als bloedgetuige te kunnen sterven. Als hij, in Rome aangekomen, merkte, dat zijn vrienden stappen deden hem te bevrijden, zeide hij: »Laat mij de spijs der wilde dieren zijn, waardoor ik tot God zal komen; ik ben Gods tarwekoorn, en zal door de tanden der dieren worden gemalen, opdat ik een rein brood van Jesus Christus worde.quot; En van een overgroot verlangen naar Jesus riep hij; »Ik zal de dieren streelen, opdat zij mij spoedig verslinden, en zoo zij niet genegen mochten wezen, zal ik ze sarren en met geweld er toe dwingen. Alles is mij onverschillig, behalve het bezit van Jesus Christus.quot; De aan een Engel gelijke grijsaard verwierf spoedig de verlangde martelaarskroon; nauw had hij het amphitheater betreden, of hij werd door de leeuwen, die men op hem had losgelaten, verscheurd. De geloovigen verzamelden zijn beenderen bijeen, en zonden ze naar Antiochie, waar zij plechtig werden bijgezet.
Bij zulk een geloofsmoed en zulk een bezielde liefde moest de vervolgingswoede der Heidenen wel te schande worden. Trajanus stierf, zonder de uitroeiing der Christenen bereikt te hebben. Zijn opvolger Adrianus vervolgde
546
IN DEN LOOP DEU EEUWEN.
547
de Christenen wel niet, toch werden onder zijn regeering\' door de boosheid der stadhouders velen gemarteld. Ook de goede keizer Antonius Pius liet de Christenen met rust; maar onder diens opvolger Marcus Aurelius (vau 161—180) brak weder een harde vervolging, de vierde uit. Men wentelde de Christenen door spitse doornen, en sloeg hen zoolang met geesels, totdat de aderen bloot lagen; men wierp ze voor de wilde dieren, of bracht ze met andere gruwelijke martelingen om het leven. Zij leden echter alle pijnen met een standvastigheid, dat hun geloofsbroeders tranen van vreugde en medelijden tegelijk vergoten; wat meer is, dat zelfs de beulen hunne bewondering niet konden inhouden. De vermaardste bloedgetuige dezer vervolging was de H. Polycarpus, een leerling van den H. Joannes, die 70 jaar als Bisschop de kerk van Smyrna bestuurde, en wegens zijn hooge deugden voor het hoofd aller Bisschoppen van Klein Azië gold. De stadhouder vorderde van hem, dat hij Jesus Christus zou beschimpen. Maar de Heilige zeer diep getroffen riep uit: »Het zijn reeds 86 jaren dat ik Jesus Christus dien, en nooit heeft Hij mij eenig leed veroorzaakt. Hoe zou ik mijn Koning lasteren, die mij heeft zalig gemaakt ? Ik ben Christen !quot; De stadhouder vertoornd sprak : »Ik heb wilde dieren ; ik zal u aan hen toewerpen, indien gij u niet laat vinden ?quot; De H. grijsaard antwoordde : »Het zal mij tot voordeel strekken, door lijden de volkomene gerechtigheid in te gaan.quot; »Indien gij de wilde dieren veracht, zal ik u levend laten verbranden,\'\' dreigde de stadhouder. De Heilige hernam : »Gij dreigt mij met een vuur, dat slechts een oogen-blik brandt, terwijl gij het eeuwige vuur niet kent, wat voor de goddeloozen wordt brandend gehouden. Maar wat aarzelt gij ? Doe, wat gij wilt!quot; Daarop veroordeelde de stadhouder den heldenmoedigen grijsaard tot den vuur-
GESCHIEDENIS DEE KERK
dood. Een niet te noemen blijdschap verhelderde het gelaat des Bisschops; zonder zich te laten binden, beklom hij den brandstapel, en bracht zich zeiven aan God ten brandoffer. Nadat hij den Heer, die hem de genade van den marteldood had waardig geacht, luide had geprezen, werd de houtstapel aangestoken; maar ziet, o wonder! de vlammen welfden als een boog om den Heilige, en helderder dan de glans van het vuur schitterde zijn lichaam, niet als een brandend vleesch, maar als goud, dat in den smeltoven gezuiverd wordt ; ook verspreidde zich een aangename geur, als van een kostbaren balsem, vamp;n hem uit. Als de Heidenen dit zagen, doorboorden zij hem met het zwaard. Zoo stierf de Heilige ; het in stroomen vloeiend bloed bluschte oogenblikkelijk het vuur.
Keizer Commodus (van 180—192), opvolger van Marcus Aurelius, verzachtte het lijden der Christenen, ofschoon velen van hen het offer van de boosheid zijner stadhouders en van den haat der afgodspriesters werden. Maar een zware vervolging, de vijfde, die 17 jaren (van 193—210) duurde, brak weder uit onder keiler Septimius Severius. De keizer verbood op harde straöen den overgang tot het Christendom ; veel bloed van Christenen, bijzonder in Egypte en Gallic, werd er vergoten,. In deze vervolging leed onder vele anderen de H. Ireneus, Bisschop van Lyon, den marteldood. Na den dpod va® keizer Septimius Severius en zijn opvolger Alexander Se-verus, onder wien de Christenen niets hadden te lijden., besteeg de Thracier Maximinus den troon, een woest mensch, die zich door niets, dan door ruwheid, zwelgerij en bloeddorst onderscheidde. Een verschrikkelijke aardbeving kastijdde het rijk geducht; de schuld moesten de Christenen als vijanden der goden dragen; er brak daarom weder een gruwzame vervolging, de zesde los.; het bloed der Christenen stroomde in alle provinciën van het Romeinsche rijk. Maximinus werd na een driejarige
548
IN DEN LOOP DHR EEUWEN.
549
regeering vermoord; hem volgde op den troon Philippus {245—249), die zelf heimelijk een Christen zou zijn geweest, en de Christenen met rust liet. Doch deze rust was van geen langen duur; want Decius Trajanus, (van 240—251 de zevende vervolging), die na Philippus keizer werd, was de hevigste vijand der Christenen. Hij was met een blinden ijver het Heidendom toegedaan, en wilde het Christendom in zijn geheele rijk tot op den wortel toe uitroeien. Hij liet in alle provinciën van zijn rijk het bevel uitvaardigen, door de gestrengste maatregelen en de uitgezochtste kwellingen de Christenen tot afval te brengen. Zonder onderscheid van leeftijd, stand en geslacht werden zij op de markten samengedreven en genoodzaakt, voor de daar opgestelde afgodsbeelden neder te knielen, en in de toebereide rookpotten wierook te strooien. Brandstapels werden er opgeslagen, ijzeren nagels om het vleesch af te scheuren, gloeiende zetels en wilde dieren werden in gereedheid gehouden, om oüder de Christenen schrik en angst te verspreiden. Zij wérden zoo talrijk in de kerkers geworpen, dat de openbare gevangenissen niet meer toereikend waren, en als déze maatregelen geen doel troffen, werden de kwellingen der foltertuigen en de uitgezochtste martelingen tot den dood aangewend. Helaas! onder deze verschrikkelijke vervolgingen werden niet weinige Christenen ontrouw aan hun geloof; doch de meesten bleven standvastig in de belijdenis van Christus, en offerden blijmoedig hun leven. Onder deze was een knaap, met name Cyrillus te Cesareë in Capadociê, die door zijn heldenmoed in marteling en dood bijzonder uitmuntte. Zijn moeder, een Christin, had hem voor den Zaligmaker opgebracht, waarom hij door zijn heidenschen vader hard behandeld en ten laatste met slagen en bedreigingen de deur werd uitgejaagd. De rechter der stad riep hem tot zich en sprak : »mijn kind, ik zal u uw misdaad (Christen
GESCHIEDENIS DER KERK
te zijn) wegens uw jeugdige jaren vergeven. Uw vader zal u weder opnemen, gij zult zijn erfgenaam worden en zijn liefde andermaal winnen, indien gij van uw bijgeloof afziet en onze goden wilt aanbidden.quot; De knaap echter antwoordde: »Ik lijd gaarne, God zal mij opnemen, en mij een betere woning geven ; ik vrees den dood niet; want hij voert mij tot een beter leven.quot; De rechter liet nu voor zijn oogen een brandstapel opslaan en aansteken; een beul met een ontbloot zwaard stelde zich ter zijde van den knaap. Nog eenmaal wendde de rechter, op brandstapel en beul heen wijzend, alles aan om het geloof des knaaps aan het wankelen te brengen. Doch Cyrillus bleef onverschrokken. Ik vrees, hernam hij, noch vuur, noch zwaard; ik reikhals naar een veel vreugdevoller huis, en ik verzucht naar de goederen, die duurzamer zijn dan de rijkdommen mijns vaders. God zelf zal mij opnemen, en het zal mij goed bij Hem zijn.quot; Bij deze woorden konden de omstanders hun tranen niet weerhouden. «Weent niet, zoo troostte de engelachtige knaap; want in plaats van mij door uw tranen te willen bewegen, af te vallen, zult gij mij veeleer opwekken en aanmoedigen, dat ik alles lijde. Gij kent de heerlijkheid niet, die mij wacht, gij weet niet wat verwachtingen ik koester.quot; Zoo stierf de knaap, oud genoeg, in de koren der Engelen te worden opgenomen.
Ook Valerius, de opvolger van Decius Trajanus, was een vervolger der Christenen, hij richtte de achtste vervolging aan. Hij verbood in \'t jaar 257 alle godsdienstige bijeenkomsten der Christenen, liet de Bisschoppen en Priesters verbannen en allen, die weerstand boden, in de gevangenis werpen en martelen. Het jaar daarop verordende hij voor Bisschoppen, Priesters en Diakenen de doodstraf. Onder degenen, die den marteldood stierven, waren Paus Stephanus en zijn opvolger Sixtus, de Diaken Laurentius, die op een gloeienden rooster gruw-
550
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
zaam werd ter dood gemarteld, en de H. Cyprianus, Bisschop van Carthago. In Utica werd een groot aantal Christenen in kalkgroeven gedood. — Zooals Valerius, had ook Aurelianus (van 270—275), de negende vervolging der Christenen bereids begonnen, maar kon die niet voortzetten, omdat hij vermoord werd.
Wij komen nu tot de laatste (de tiende] en gruwelijkste vervolging, die onder keizer Diocletianus (van 284—305) plaats vond. Onder dezen keizer genoot de Kerk 18 jaren rust. Alle vervolgingen hadden tot nu toe alleen gediend, het getal der Christenen te vermeerderen, en de onmacht van het Heidendom in haar alge-heele naaktheid aan den dag te leggen. Overal werden er kerken gebouwd ; in verschillende gedeelten van het rijk werden de hoogste staatsambten door Christenen waargenomen, en waren de beste en edelste Heidenen kinderen der Kerk geworden. De gemalin zelf van keizer Diocletianus, Prisca, en zijn dochter Valeria waren Christenen ; Diocletianus zou de Christenen nimmer vervolgd hebben, maar zijn schoonzoon Galerius, een woedende vijand des Christendoms, wist hem tegen de Christenen in te nemen, zoodat hij de ergste vervolger werd. Hij riep een vergadering van de rechters des rijks en van de oversten des legers bijeen, en deze beslisten,»dat men de Christenen, de vijanden der goden, van de aarde moest verdelgen.quot; Diocletianus, ook door de afgodspriesters tot haat tegen de Christenen opgeruid, gaf nu zijn bloedbevelen. Weldra werd in het geheele rijk zulk een afschuwelijk moorden en slachten ondernomen, dat al de vorige vervolgingen zacht zijn te noemen. De Heidenen waren er op uit, door de uitgezochtste folteringen de Christenen te martelen. Overal rookten de brandstapels, overal vloeide het bloed der Christenen bij stroomen, de lijken der Christenen lagen hier verdronken en aan molensteenen gebonden op den bodem der wa-
551
GESCHIBDENIS DEK KERK
teren, hingen daar, vaneen gescheurd door de losgelaten gespannen boomtakken, waaraan men hun voeten had vastgebonden, aan de hoornen in de lucht. Zelfs kinderen werden op den brandstapel geworpen, de marteltuigen verstompten, de beulen moesten van vermoeidheid worden afgelost. In Phrygie werd een geheele christelijke stad in brand gestoken en met al haar inwoners door het vuur vernield. In Nicomedie onderstonden drie hovelingen, voorheen de lievelingen des keizers, den marteldood; op hen volgde spoedig de Bisschop van Nicomedie, en de Christenen werden daar bij menigte neergesabeld, verbrand of verdronken. In Egypte woedde de vervolging zoo hevig, dat er dagelijks bij de honderd Christenen werden gemarteld. Niets echter geleek op den moed der Christenen; zonder de minste vrees beleden de meesten hun geloof in Jesus, met blijdschap op het gelaat hoorden zij hun doodstraf aan, en lofliederen zingend, verdroegen zij de vreeselijkste kwellingen, totdat zij den geest uitbliezen. Als er een menigte was ter dood gebracht, boden reeds anderen zich weder aan, en riepen in volle verrukking des geestes: »Wij zijn ook Christenen.quot; Men sneed de belijders des geloofs neus, ooren en handen af; men sloeg ze kleine ijzeren spijkers onder de nagels der vingeren of overgoot hun lichaam met gesmolten lood; men hing ze aan de voeten op, en verstikte ze door de rook en walm van een onder hen aangestoken vuur, men roosterde ze op kolen of gloeiend ijzer. Zij wilden liever door het vuur van het afgodenaltaar de hand verbranden, dan door onwilkeurige stuiptrekkingen de op de hand gelegde wie-rookkorrels in het vuur laten vallen.
Eindelijk, nadat aan deze vervolging tallooze Christenen ten offer waren gevallen, erbarmde God zich over zijn bedrukte Kerk, en schonk haar den vrede. Con-stantijn, in Gallie en Italië tot keizer uitgeroepen, trok aan het hoofd eens krijgslegers naar Italië, om tegen
552
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
Maxentius, die hem van den tioon wilde stooten, te strijden. In de nabijheid van Rome wachtte Maxentius met 170000 man hem af. Constantijns toestand was hachelijk ; want zijn heir was veel kleiner, dan dat zijns vijands; ook aarzelden zijn soldaten, en verlangden den aftocht. In dezen nood bad Constantijn tot den God der Christenen, dien reeds zijn vader had vereerd. Zijne bede werd verhoord. Het was middag ; op eens verschijnt aan den hemel het teeken des H. Kruises met het opschrift: »In hoe signo vinces, in dit teeken zult gij overwinnen !quot; Constantijn en zijn geheel krijgsleger zagen het teeken met de grootste verwondering. Den volgenden nacht verscheen Christus met hetzelfde teeken aan Constantijn, en beval hem, het na te maken en in het leger voorop te laten dragen. Constantijn deed, wat hem was bevolen. Aan de spits van \'t leger schitterde thans het heilige teeken als onderpand der zege. In de nabijheid van Rome kwam het tot een gevecht. Maxentius werd overwonnen, en vond in de vloeden des Tibers zijn dood; Constantijn echter trok zegevierend Rome binnen, en liet daar, om aan het Christendom openlijk hulde te brengen, zijn standbeeld oprichten met het kruis in de hand en met het opschrift : • Door ; dit heilzaam teeken heb ik uw stad van het ty-rannenjuk bevrijd.quot; De keizer veroorloofde nu in zijn ge-heele rijk de vrije uitoefening van den Christelijken godsdienst, bouwde prachtige kerken, en bewees aan de Priesters, en bijzonder aan den Paus een groote eer en onderscheiding. Voor zijn dood liet hij zich doopen. Zijn voorbeeld bewoog duizenden Heidenen, zich tot het Christendom te bekeeren, weldra stonden de goden verlaten en de tempels ledig. Na een korten tijd werd in het Ro-meinsche rijk het Heidendom volledig overwonnen, en het Christendom de heerschende godsdienst.
Zoo hadden de Joden en Heidenen zich te vergeefs ingespannen, het opkomende Christendom te vernietigen; hun
553
GESCHIEDENIS DER KERK
554
vervolgingen dienden slechts om de Kerk te bevestigen en verder te verspreiden; het bloed der Martelaren was het zaad, waaruit steeds nieuwe aanbidders van God voortsproten. In deze 300-jarige vervolging blijkt zoo duidelijk, dat Christus zijn Kerk op een rots heeft gebouwd, en dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen. Was de Kerk aan haar zelf overgelaten gebleven, zij had in dien langen en zwaren strijd noodzakelijk moeten ondergaan; maar de Almachtige was haar Beschermer, daarom zegevierde zij over al haar vijanden; en terwijl deze reeds lang aan de vergetelheid en vernietiging zijn prijs gegeven, staat zij nog heden in haar volle kracht, aan alle volken der aarde tot een getuigenis, dat zij een werk Gods is, wat, gelijk Hij zelf, niet veroudert, noch vergaat. O, verheugen wij ons, Aand., dat wij kinderen zijn dier Kerk, die de Heer in alle stormen der tijden zoo wonderbaar beschermt, en beijveren wij ons, onze plichten jegens haar nauwkeurig te vervullen. De eerste Christenen offerden voor haar blijmoedig goed en bloed. Dusdanige zware offers behoeven wij in onze dagen aan de Kerk niet meer te brengen; wij kunnen als katholieke Christenen leven, zonder daarom vervolgd te worden. Maar hoeveel te grooter zou onze verantwoording zijn, indien wij desniettemin onze godsdienstplichten verwaarloosden en de zonden der Heidenen en ongeloovigen hernieuwden. Waarlijk, de eerste Christenen, die voor geloof en deugd alles, zelfs hun leven blijmoedig opofferden, zouden op den oordeelsdag als onze aanklagers optreden, en Gods strafgericht over ons afeischen! Zijn wij alzoo goede, katholieke Christenen; leiden wij een zuiveren en onbesproken wandel, en arbeiden wij met een aanhoudenden ijver aan de werken onzer volmaking en heiliging, opdat wij eenmaal met Jesus Christus en zijn trouwe dienaren heerschen mogen in het rijk der eeuwige heerlijkheid.
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
III. De KerJc van de vierde tot de zestiende eeuw in haren strijd tegen de dwaalleer en ketterij.
Wij hebben de laatste maal gehoord, dat de Kerk na een driehonderd jarige vervolging eindelijk tot rust kwam. Keizer Constantijn was den christelijken godsdienst oprecht toegedaan en deed wat in zijn vermogen stond, haar een algemeenen ingang te bezorgen. Hij liet vele afgodstempels, die tengevolge van de bekeering der Heidenen verlaten stonden, in christelijke kerken veranderen, en richtte vele nieuwe kerken op, zooals de Basiliek van den H. Joannes van Laterane en de St. Pieterskerk te Rome, de Sophiakerk in Constantinopel, de heilige Grafkerk te Jeruzalem en andere. Verder beval hij, dat in zijn geheele rijk de christelijke zondag zou gevierd worden en verbood allergestrengst den Joden, dengenen te vervolgen, die uit hun midden tot het Christendom zouden overgaan.
Na Constantijn waren alle Romeinsche keizers Christenen ; slecht Julianus, de laatste afstammeling uit Con-stantijns geslacht, (361—363) viel in het Heidendom terug en meende geroepen te zijn, den afgodendienst te herstellen. Hij haatte het Christendom uit geheel zijn hart en wilde het van de aarde verdelgen. Om de voorspelling van Christus, dat de tempel te Jerusalem niet meer zou worden opgebouwd, te schande te maken, liet hij de Joden uit alle werelddeelen te zamen komen en ondersteunde hen met arbeiders en geld, opdat zij hun tempel) dien de Romeinen onder Titus tot op den grond toe verwoest hadden, weder zouden kunnen opbouwen. Zij gingen blijmoedig aan het werk, maar hun onderneming werd door een wonder verijdeld. Juliaan had, zooals alle Christenvijanden, een verschrikkelijk uiteinde ; reeds na eene twee-jarige regeering viel hij in den strijd met de Perzen. Hij zou den pijl die hem doodelijk had ge-
555
GESCHIEDENIS DEB KERK
troffen, uit het lichaam getrokken, een handvol van het uitstroomende bloed naar den hemel geworpen en uitgeroepen hebben : » Vicisti Galilee, Gallileer ! (zoo noemde hij spotsgewijze den Christus) Gij hebt gewonnen.quot;
Het Heidendom zonk nu steeds meer en meer ineen, bijzonder wijl vele christelijke keizers aan de uitroeiing er van met een sterken arm werkten. Onder die keizers muntte bijzonder Theodosius uit. Hij gaf in 381 het bevel, dat al zijn volken den godsdienst, dien de Apostel Petrus den Romeinen nagelaten, en de opvolger van Petrus, Paus Damasus beleed, zouden zijn toegedaan. Alleen de aanhangers dezer leer mochten zich Katholieken noemen, de overigen daarentegen zouden in afwachting der goddelijke straffen ook nog de burgerlijke straffen hebben te vreezen. Zoo gebeurde het, dat reeds voor het midden der vijfde eeuw in het Oosten geen spoor meer van den afgodendienst was te vinden, en de christelijke godsdienst de alleen heerschende was. In het Westen hield het Heidendom iets langer stand; doch ook hier verdween het van lieverlede.
Beschouwen wij thans de Kerk in haar strijd tegen de dwaalleeraars en ketters, en gaan wij na hoe zij ook steeds in haar eigen boezem met inwendige vijanden had te kampen, die alles bijdroegen, het ware geloof te vernietigen en de Kerk, de leermeesteres en de beschermster der waarheid, van gronds af te vernietigen. Ik ga de ketterijen der eerste drie eeuwen, zooals de Gnostieken, Manicheen, Unitaristen, Montanisten en Novatianen voorbij, en noem slechts diegene, welke van de vierde tot de zestiende eeuw zijn ontstaan en ook alleen de voornaamste, die de Kerk in verlegenheid brachten.
1) De eerste ketterij, die wij in den aangegeven tijd ontmoeten is het Arianisme. Stichter dezer ketterij was Arius, een hoogmoedig Priester van Alexandrie. Hij hunkerde reeds lang naar de bisschoppelijke waardigheid van
556
IN DEN LOOP DER BEUWEN.
557
die plaats; daar hij echter voor de tweede maal was voorbijgegaan, en in plaats van hem de vrome Alexander tot Bisschop was verkozen, was hij uit op wraak. Hij kwam met zijn leer, die hij tot nu toe tamelijk geheim had gehouden, openlijk voor den dag. Hij leerde dat Jesus Christus niet de van eeuwigheid geboren Zoon des Vaders, maar slechts diens schepsel was, dat Hij Hem wel vóór de wereld, maar ook als deze uit niets had geschapen; dat Hij alzoo niet éen is van Wezen met God den Vader, maar Hem slechts gelijkend, en de verhevenste onder de geschapene geesten. Arius loochende derhalve de Godheid van Christus, en vernietigde daarmede het geheele Christendom. Wijl Arius aan deze schandelijke dwaalleer vasthield, werd over hem de kerkelijke ban uitgesproken. Maar hiermede was de zaak volstrekt niet afgedaan; Arius vond een beduidenden aanhang; zelfs vele Bisschoppen en Priesters traden op zijn zijde, en de strijd bracht de geheele Christenheid in beweging. Ter beslechting van den strijd werd in het jaar 325 een Kerkvergadering naar Nicea in Bithynie beroepen, waarop 318 Bisschoppen verschenen. De Paus zond zijn Legaten, die zijn plaats innamen. Dit was de eerste algemeene Kerkvergadering na die van Jerusalem. Hier werd Arius nog eenmaal gehoord; de vrome Bisschoppen stopten hun ooren dicht, als zij de roekelooze leer, waarin hij de Godheid van Christus ronduit loochende, vernamen. Zijn ketterij werd verworpen, en de door de Apostelen overgeleverde geloofswaarheid, dat Jesus Christus waarachtig God van eeuwigheid en van een zelfde Wezen met den Vader is, plechtig verklaard. Er werd een eigen Geloofsbelijdenis opgesteld, waarin de Godheid van Christus en zijn zelfde Wezenheid met den Vader zoo bepaald mogelijk is uitgesproken. Deze Geloofsbelijdenis wordt de Niceesche Geloofsbelijdenis genoemd. Arius en zijn aanhangers waren er verre af, zich aan het oordeel der Kerk te onder-
GESCHIEDENIS DER KERK
werpen; zij beweerden, geheel onschuldig veroordeeld te zijn, en wisten door hun lasteringen en listen zelfs den keizer op hun hand te krijgen, zoodat hij beval, Arius weder in de gemeenschap der Kerk op te nemen. De Arianen nu zegevierden, zij wilden hun held, Arius, den Katholieken tot spijt, zeer plechtig in de Kerk binnenleiden. Maar God had het anders besloten. Terwijl zij in een plechtigen optocht door de straten der stad naar de hoofdkerk trokken, bad de vrome Patriarch Alexander, een 100-jarige grijsaard: »Heer, indien Arius weder in de Kerk moet worden opgenomen, zoo bid ik IJ, neem toch mij, eer dit geschiedt, van de wereld weg. Hebt Gij echter, waaraan ik geenszins twijfel, medelijden met uw uiterst bedroefde Kerk, zoo laat niet toe, dat zij een voorwerp van spot en verachting worde.quot; Zoo bad, op zijn knieën neergebogen, de heilige grijsaard. Intusschen nadert de optocht der ketters reeds de kerk; Arius wordt eensklaps bleek, voelt een grooten angst en verwijdert zich in stilte naar een geheime plaats, wijl een lichamelijke behoefte hem dringt. Daar hij te lang wegblijft, zoeken zijn vrienden hem op; zij vinden hem dood, bloedend, en gelijk de verrader Judas, met uitgeworpen ingewanden. De keizer werd door dit voorval zeer ontsteld; hij ziet in den plotselingen dood van den ketter Gods strafgericht, en keert zich weder met geheel zijn hart tot de Katholieke Kerk. De ketterij van Arius hield intusschen met zijn dood niet op, zij duurde nog een ge-ruimen tijd voort, bijzonder wijl vele keizers en vorsten haar waren toegedaan, en richtte veel onheil aan. Vele volkstammen, zooals de Oost- en Westgothen, de Vandalen en de Bourgondiërs waren Arianen, en er verliep meer dan een eeuw, alvorens deze ketterij ophield.
2) Nog gedurende het bestaan der Ariaansche ketterij, trad een nieuwe dwaalleeraar op, Macedonius, de Ariaansche Bisschop van Constantinopel. Hij loochende niet al-
558
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
leen de Godheid van den Zoon, maar ook van den H. Geest en beweerde, dat de H. Geest alleen een aan de Engelen gelijk, maar toch verhevener schepsel is, dan deze. Zijn goddelooze leer werd op vele Conciliën, maar bijzonder op het algemeene Concilie van Constantinope in den jare 381, dat het tweede algemeene Concilie was, verworpen en de geloofsregel plechtig uitgesproken, dat de H. Geest eveneens God is, als de Vader en de Zoon. Deze uitspraak werd ook in de Niceensche Geloofsbelijdenis opgenomen.
Een ander dwaalleeraar was Pelayius, een Britsche monnik, die in \'t jaar 411 naar Afrika toog en daar met zijn vriend Coelestinus zijn kettersche leer zocht te verspreiden. Hij leerde ; Adam en Eva zijn sterfelijk geschapen, d. i. zij zouden ook gestorven zijn, al hadden zij niet gezondigd en door hun zonden hebben zij slechts zich zelve, maar niet hun nakomelingen geschaad. Pela-gius loochende derhalve de erfzonde. Evenzoo loochende hij de noodzakelijkheid der genade, doordien hij beweerde, dat de mensch met de natuurlijke krachten van zijn vrijen wil de geboden onderhouden, de bekoringen overwinnen en tot de christelijke volmaaktheid kan geraken. Deze ketterij, die alle katholieke Christenen met afschuw vervulde, wederlegde bijzonder de H. Augustinus ; ook werd zij op meerdere Conciliën, voornamelijk op het derde algemeene Concilie te Ephese, verworpen. De aanhangers van Pelagius zochten hierop de dwaalleer ietwat te wijzigen, doordien zij de noodzakelijkheid der genade toegaven, maar beweerden, dat de mensch het goede van zich zelf, met zijn eigen krachten kan aanvangen, dat dus de aanvang van het goede niet van de genade Gods, maar van den vrijen wil des menschen uitgaat. De aanhangers van deze ietwat gewijzigde ketterij werden Semi- of Halfpelagianen genoemd, terwijl degenen, die de erfzonde en de noodzakelijkheid der genade geheel en al
559
GESCHIEDENIS DER KERK
verwierpen, kortweg Pelagianen werden geheeten. Maar ook deze Halfpelagiaansche dwaalleer trof haar verdiend lot; zij werd op het Concilie te Orange 529 veroordeeld en als geloofsregel werd uitgesproken, dat de mensch zonder den bijstand der goddelijke genade noch iets goeds beginnen, noch voortzetten, noch voleinden kan.
4) Om dezelfden tijd, als de Pelagianen de Kerk verontrustten, stond een nieuwe dwaalleeraar op, Nestorius, Patriarch van Konstantinopel. Deze nam aanstoot aan de benaming van »Moeder Gods,quot; die de Kerk van oudsher en wel met het volste recht aan de allerzaligste Maagd Maria heeft toegekend ; en hij ijverde daartegen als tegen ketterij en afgodendienst. Hij deed dit nu daarom, wijl hij de vereeniging der beide naturen in Christus de goddelijke en de menschelijke natuur in éen Persoon loochende, en aannam, dat er in Christus, gelijk twee naturen, ook twee personen zijn. Volgens Nestorius waren er dus eigenlijk twee Christussen, de God Christus en de mensch Christus j en de God Christus heeft zich eerst, nadat de mensch Christus van Maria was ontvangen en geboren, met deze vereenigd, maar ook nu nog niet in éen Persoon, maar de beide personen of de beide Christussen God en mensch hebben steeds nevens elkander bestaan. Wijl aldus volgens deze leer Maria slechts den mensch Christus heeft ontvangen en gebaard, met wien eerst daarna de God Christus zich vereenigde, daarom kon zij niet de Moeder Gods genoemd worden. Als de H. Cyrillus, Patriarch van Alexandrië, van deze dwaalleer kennis kreeg, schreef hij aan Nestorius, en bad hem liefdevol, dat hij zijn dwaling zou vaarwel zeggen. Doch Nestorius gaf den Heilige geen verhooring, maar wees hem met trotschheid af; wat meer is, hij was zelfs vermetel genoeg, zich tot den Paus Coelestinus te wenden, om hem toe te staan, dat zijn ketterij als leer der Kerk zou verklaard worden. Maar de Paus verwierp deze ket-
560
IN DEN LOOP DHR EEUWEN.
terij, en droeg Cyrillus op, Nestorius aan te kondigen, dat hij afgezet en uit de kerkelijke gemeenschap zou gestooten worden, in geval hij haar niet herriep. Nestorius herriep niet, maar werd steeds hoogmoediger, en liet allen, die hem weerstonden en over wie hij macht had, gruwzaam mishandelen. De verwarring nam toe; daarom had de reeds aangehaalde derde algemeene Kerkvergadering te Ephese in \'t jaar 431 plaats. Op dit Concilie werd de ketterij van Nestorius veroordeeld, en de katholieke leer met de volgende woorden uitgesproken : «Indien iemand niet belijdt, dat het Woord des Vaders persoonlijk vereenigd is met het Vleesch, en dat het hiermede éen Christus is, dat namelijk dezelfde Christus God en mensch tegelijk is, hij zij verbannen.quot; Nestorius werd hierop door den keizer verbannen, en stierf in \'t jaar 440; toch vond zijn ketterij ook na zijnen dood nog talrijke aanhangers, bijzonder in Perzie, waar zij zich Chaldeeuwsche Christenen noemden. In Indie heetten zij Thomaschristenen. In het Oosten zijn nog heden ten dage eenige Nestorianen.
5) Achttien jaren na het Concilie te Ephese ontstond de ketterij van Eutyches. Deze was monnik en priester, en leidde als Abt een kloostergemeente van 300 monniken in Constantinopel. Hij was een der hevigste tegenstanders van Nestorius, maar zijn onbezonnen ijver bracht hem weldra tot een tegenovergestelde dwaalleer. Nestorius had geleerd, dat er in Christus twee naturen waren, zoo ook twee personen ; Eutyches daarentegen beweerde, dat gelijk er in Christus maar éen Persoon is, zoo ook maar éene natuur; want na de Mensch wording van den Zoon Gods is de menschelijke natuur door de goddelijke natuur verzwolgen. Christus is alzoo slechts God, en niet te gelijk ook mensch. Te vergeefs beproefde Flavianus. de eerwaardige Patriarch van Constantinopel, den hoogmoedigen
36
561
GESCHIEDENIS BEK KEUK
en onwetenden Abt tot betere gedachten te brengen. Eindelijk zette hij den eigenzinnige af; maar deze beriep zich op Paus Leo. Ook de Paus verwierp de leer van Eutyches als kettersch. Doch Eutyches vond voorstanders aan het keizerlijke hof, die den zwakken keizer Theodorius bewogen een Concilie te Ephese beroepen. Dit Concilie, gehouden in \'t jaar 449, is berucht onder den naam van rooversynode, wegens de geweldenarijen, die de aanhangers van Eutyches zich daar veroorloofden. Een zeker Bisschop Dioscorus, een ruw mensch, mishandelde den eerwaardigen Flavianus aller-gruwzaamst, en vertrad hem ten laatste met zijn voeten, zoodat hij stierf. Soldaten en gepeupel, door Dioscorus opgeroepen, deden gelijk hij, sloegen en verwondden de vergaderde Bisschoppen, die zich voor de dwaalleer van Eutyches niet wilden laten vinden. Zoodra de Paus van het schandelijke drijven van Dioscorus en zijn aanhangers, die Eutyches voor rechtgeloovig verklaarden, had kennis gekregen, verwierp hij de besluiten dezer rooversynode, en verklaarde alles wat er gebeurd was, van nul en geener waarde. Op het Concilie van Chalcedon in \'t jaar 451, het vierde algemeene Concilie, werd Dioscorus afgezet, en de dwaalleer van Eutyches eenstemmig verworpen. Evenwel duurde deze dwaalleer nog langeren tijd, en bracht Oosten en Westen in verwarring. In het vervolg gingen echter bij de Eutychianen, ook Monophysieten genaamd, alle sporen van het Christendom verloren, en diegenen, die zich hier en daar nog bevinden, hebben van het algeheele Christendom niet meer dan den naam overgehouden.
In de zevende eeuw ontstond de goddelooze sekte van Mahomed, die wel geen christelijke sekte is, maar toch aan de Kerk een onberekenbare schade heeft berokkend. Mahomed, de stichter dezer sekte, was in het jaar 568 te Mekka in Arabië geboren. Daar zijn ouders vroegtij-
562
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
563
dig stierven, nam zijn grootvader hem tot zich, en leidde hem op voor koopman. Een huwelijk met Kodhischa, een weduwe, maakte hem tot een der rijkste mannen van Mekka. Mahomed trad eerst op zijn 40-jarigen leeftijd op als profeet. Hij ijverde vurig tegen het Heidendom, en gaf voor, den ouden godsdienst, dien Adam, Abraham, Noë, de Profeten en Christus waren toegedaan geweest, te zullen herstellen. Aanvankelijk vond hij weinig gehoor ; hij zag zich zelfs genoodzaakt, den 15 Juli 622 van Mekka naar Medina te vluchten, van welke vlucht de Mahomedanen hun jaren tellen. Doch weldra verwierf hij zich een grooten aanhang, en na weinige jaren erkende geheel Arabie hem voor den gezant Gods, voor het geestelijke en wereldlijke opperhoofd. Wie zich aan hem niet goedwillig onderwierp, werd met geweld daartoe gedwongen. In zijn overmoed vorderde hij zelfs van de beheer-schers der Grieken en Perzen, dat zij zich aan zijn leer en heerschappij zouden onderwerpen. Zijn Joodsche slavin wilde hem beproeven, of hij een ware Profeet was, en diende hem vergif toe; maar hij stond de beproeving niet door, en stierf aan die vergiftiging op zijn 63-jarigen leeftijd. Zijn leer wordt Islam genoemd, d. i. overgeving aan God, en haar belijders »Muzelmannenquot; of» Mahomedanen.quot; De tegenwoordige Turken en vele Arabieren belijden deze leer. De leer van Mahomed is in den Koran, d. i. leerboek, dat na Mahomeds dood werd geschreven, vervat. De grondleer, die dikwijls herhaald wordt, heet: »Er is slechts éen God, en Mahomed is zijn profeet.quot; Abraham, Mozes en Christus gelden als ware Profeten, zij zijn echter slechts voorloopers van Mahomed, den grootsten en laatsten profeet. God heeft voor ieder mensch zijn lot onherroepelijk vastgesteld; de mensch mag derhalve doen, wat hij wil, toch zal datgene, wat hem is opgelegd» geschieden. Ieder man mag meerdere vrouwen hebben, en
GESCHIEDENIS DER KEEK
de verspreiding van den Islam te vuur en te zwaard is het verdienstelijkste werk. De mensch wordt alleen door het geloof aan God en aan Mahomed zalig; doodslag, zelfmoord, woeker en afgodendienst zijn streng verboden; geboden echter, daags 5 maal met een naar Mekka gekeerd gelaat bidden, aalmoezen geven, vasten en minstens eenmaal in zijn leven een bedevaart naar Mekka ondernemen. De Muzelmannen moeten zich laten besnijden, den Vrijdag als feestdag vieren, en mogen geen wijn drinken. De zielen zijn onsterfelijk, de lichamen zullen verrijzen, er is een laatst oordeel, en een straf en belooning na dit leven; de zaligheid der braven in het paradijs bestaat in het volste genot der zinnelijke lusten. Dit is nu iets van Mahomeds leer. Men ziet, dat zij waar en onwaar, goed en slecht, iets wat Christelijk, Joodsch en Heidensch is, bevat.
De Mahomedanen, ook Saracenen genaamd, werden steeds machtiger, en het eene rijk na het ander viel in hun handen. Met de woorden: «Wij brengen u het paradijs of de hel; besluit Muzelman te worden en schatting te betalen, of onder onze zwaarden te vallen!quot; wierpen zij zich op de volken ; in korten tijd hadden zij alle landen van Azie en Afrika veroverd, en aan het Christendom de diepste wonden geslagen. Van Afrika zetten zij zich naar Spanje over, en brachten schier het geheele rijk onder hun dwingelandij. Daarop trokken zij naar Frankrijk: hun krijgs-heir telde 400.000 gewapende strijders; niets kon hun weerstand bieden, onder moorden en branden drongen zij steeds verder door. Een groote angst verspreidde zich over de geheele Christenheid; en inderdaad nooit was het gevaar grooter, dan in die dagen; want ging Frankrij k onder, het was met Italië en Duitschland gedaan, en geen macht was meer in staat, hun weerstand te bieden. Maar God redde zijn Kerk van den ondergang. In de vlakten van Tours, een stad in Frankrijk, trad Karei, de major-
564
IN DKN LOOP DER EEUWEN.
domus van den koning der Franken, tegen hen op. Hij had van alle kanten strijdbare krachten bijeenverzameld, en Duitschers, Allemannen, Beierschen, Friezen en Saxen tegen de Saracenen ten strijde opgeroepen. Zeven dagen stonden de beide legers tegenover elkander en beproefden in kleine gevechten hun macht; op den achtsten dag werd de slag algemeen, en eindigde met den algeheelen ondergang der Saracenen. Het bloedbad, dat de Christenen onder hen aanrichtten was vreeselijk; meer dan 100.000 Saracenen lagen dood op het slagveld; ontsteld vlood de rest over de Pyreneën, en zij kwamen niet terug. Deze overwinning redde Frankrijk, Italië en Duitschland van den Islam. Tegenwoordig is de Islam niet meer te vreezen; want de Turken, die er belijdenis van afleggen, zijn een in ellende geraakt volk, dat zijn ondergang meer en meer nabij komt.
Een zwaar lijden trof de Kerk in de achtste eeuw door de beeldstormerij in de Grieksche Kerk. Keizer Leo III, de Isaurier (716—741), een hoogst onwetend en ruw mensch, begon tegen de vereering der beelden van Christus en de Heiligen, als tegen afgoderij, los te breken. Tevergeefs gaf de Patriarch German us van Constantinopel hem over zijn woest drijven de treffeadste vermaningen; hij liet alle beelden met geweld uit de kerken wegnemen, en ze op publieke plaatsen tot groote ergenis van het volk verbranden. Met een nog grooter woede ging zijn zoon en opvolger Constantinus V, Copronymus (741—775) tegen de vereerders der beelden te werk ; bij liet hen in zakken genaaid in zee werpen, door de straten sleepen of ter dood geeselen. Anderen werden de oogen uitgestoken, de neuzen afgesneden, of op een andere wijze verminkt. Ook zijn zoon Leo IV trad in zijn voetstappen. Eindelijk werd na diens dood door tusschenkomst van keizerin Irene in \'tjaar 787 te Nicea het zevende algemeene Concilie gehouder, waarin de katholieke leer plechtig werd uit-
565
GESCHIEDENIS DER KERK
gesproken, dat het goed en heilzaam is, de beelden van Christus en de Heiligen voor te stellen en te vereeren.
Nauwelijks was de strijd tegen de beelden bijgelegd, of het groote schisma der GrieJcsche Kerk nam een aanvang, doordien men aan den Paus de gehoorzaamheid opzeide, en zich van de Westersche Kerk losscheurde. Het begin hiermede maakte Photius, een zeer bedorven mensch, die met de hoogste staatsambten, waarmede hij tot nu toe bekleed was, niet tevreden, den patriarchalen zetel in Constantinopel tot doel van zijn onverzadelijke eergierigheid stelde. Hij liet zich daarom door een afge-zetten Bisschop de heilige wijdingen toedienen (want hij was tot nu toe volstrekt geen geestelijke), verdreef den vromen Patriarch Ignatius van zijn zetel, en werd nu, daar hij den keizer voor zich wist te winnen, Patriarch. Aan den Paus schreef de huichelaar, om diens bevestiging te verkrijgen, dat Ignatius vrijwillig was afgetreden, en dat hij slechts ongaarne en als het ware gedwongen Patriarch was geworden. Intusschen had echter ook de eerwaardige grijsaard Ignatius, die door Photius aller-gruwzaamst was mishandeld, zich tot den Paus gewend en hem van de geheele toedracht der zaken kennis gegeven. De Paus nam den onschuldige in bescherming; hij beriep te Rome een Concilie (863), waar Photius werd afgezet. Deze sloeg nu tot uitersten over; hij hield met zijn aanhangers, waartoe ook het keizerlijke hof te Constantinopel behoorde, een vergadering, waarop onder het voortbrengen van allerlei nietige voorwendsels de scheiding der Grieksche Kerk van de Westersche Kerk werd uitgesproken. Photius werd in het vervolg afgezet, en de vrede met Rome weder hersteld; maar deze was van geen duur. Want Michael Caerularius, later Patriarch van Constantinopel, een man vol eerzucht en hoogmoed, stookte in \'t jaar 1053 de tweedracht weder aan, en scheurde de Grieksche Kerk van de Westersche Kerk andermaal
566
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
los. Sedert dien tijd bestaat uu de scheuring tusschen beide Kerken; alle pogingen tot herstelling der eenheid sprongen af op den overmoed en de eerzucht der Griek-sche keizers en der Bisschoppen. Op het Concilie te Florence 1439 kwam wel is waar een vereeniging tot stand, maar de meeste Grieken vielen weder af, en slechts de minderheid bleef met de Katholieke Kerk vereenigd. Men onderscheidt daarom thans de Grieken in de geünieerde en niet geünieerde Grieken, d. i. in zoodanige, die met de Eomeinsche Kerk vereenigd en niet vereenigd zijn. Tot de niet geunieerden behooren de meeste Russen en Grieken, d. i. de inwoners van het tegenwoordige Griekenland.
Nog heb ik over de Waldensen, Albujemen en Hussieten een weinig op te merken.
De Waldensen onilemzn hun naam aan Petrus Waldus, een rijk koopman van Lyon, die, nadat hij zich van al zijn goederen had ontdaan, als een apostolisch leeraar optrad, en in :t jaar 1160 een gemeente van eensgezin-den stichtte. Wijl de lidmaten dezer gemjente vele bijge-loovige dingen leerden, verbood de Aartsbisschop van Lyon hun het prediken, en dit te meer, doordien zij bovendien slechts leeken waren, en daarom tot het prediken geen recht hadden. Omdat zij zich om dit verbod niet bekreunden, sprak Paus Lucius III, op een Concilie te Verona (1184) over hen den ban uit. Zij verspreidden zich hoofdzakelijk in het Zuiden van Frankrijk, in Pie-mont en in Lombardije, en brachten een groote verwarring teweeg. Zij leerden onder anderen, dat men het geloof slechts in de H. Schrift moest zoeken (zooals ook de Protestanten later beweerden); dat de Kerk en haar Bestuurders geen bezittingen mochten hebben; dat er geen bijzondere feesten mochten worden gevierd; dat brood en wijn niet door de woorden der Consecratie van den Priester, maar door het ontvangen van dit Sacrament in het
567
GESCHIEDENIS DEE KERI
Lichaam en Bloed worden veranderd; dat de Biecht is te verwerpen enz. Ook leerden zij, dat het geoorloofd is, zijn vijanden en vervolgers eveneens vijandig te bejegenen en te vervolgen, en ze zelfs om \'t leven te brengen.
Het was een verderfelijke sekte; maar nog verderfelijker was die der Albigensen, die hun naam van de stad Albi, waar hun hoofdzetel was, hadden bekomen. Zij leerden, dat de wetenschap niet door God, maar door den duivel is geschapen, verwierpen de H. Schrift van het Oude Verbond, de Kerk, de Sacramenten en den gezamenlijken uitwendigen godsdienst. Nog gruwlijker was hun zedenleer. Zij verachtten alle goddelijke en menschelijke wetten, wierpen alle orde omver, en lieten aan hun hartstochten den vrijen teugel. De Kerk stelde alles in het werk, die schandelijke sekte te bekeeren en op betere wegen te brengen. Maar te vergeefs; dePriesters, die ter hunner onderrichting werden gezonden, wezen zij smadelijk af; zelfs gingen zij zoover, dat zij de pauselijke gezanten om het leven brachten. Eindelijk begon de wereldlijke macht er zich mede te bemoeien, en nam geduchte maatregelen om die woeste, voor Kerk en Staat even verderfelijke sekte uit te roeien. Tengevolge hiervan slonk zij meer en meer in, en tegen het einde der dertiende eeuw was zij schier geheel verdwenen.
Wij komen eindelijk tot de ketterij der Hussieten ; deze had haar oorsprong in Engeland. Daar had een zeker Joannes Wiel iff, sedert 1373 professor in Oxford, verschillende dwaalleeringen voorgedragen; hij ijverde namelijk tegen Paus, klooster, oorbiecht, aflaat, heiligen-vereering, coelibaat der geestelijken, bestreed de werkingen van het Doopsel, en beweerde, dat men aan een geestelijke of wereldlijke overheid, dien men kende met een doodzonde behept te zijn, geen gehoorzaamheid was verschuldigd. Een Boheemsch edelman, Hieronymus Faul-fisch van Praag, die in Oxford had gestudeerd, bracht
568
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
569
in \'t jaar 1402 deze dwaalleer naar Praag, en vond er aanhangers. Bijzonder was het Joannes Huss, professor aan de universiteit in Praag, en prediker, die een hevige voorstander der dwaalleer van Wickliff was. In zijn pree-ken verklaarde hij zich zonder aarzeling voor de nieuwe dwaalleer, en zocht die overal ingang te verschaffen. Paus Alexander V veroordeelde deze ketterij j maar Huss en zijn vriend Hieronymus waren er ver af, zich aan de uitspraak des Pauses te onderwerpen; zij brachten veeleer nu nog grooter verwarring teweeg, en deden zelfs stappen tot geweldenarijen. Paus Joannes XXII veroordeelde hierop opnieuw de dwaalleer, en sprak over Huss den ban uit. Maar deze bleef verstokt; zijn aanhangers woedden met moord en brand tegen de Katholieken, schonden hun kerken, ontwijdden hun heiligdommen en vermoordden de Priesters. Om dezen tijd was er een Concilie te Constanz. Huss werd er ter verantwoording geroepen. Hij verscheen, maar ofschoon de Vaders van het Concilie zeven maanden lang alle moeite deden, hem van zijn ketterij af te brengen, en zelL koning Sigis-mond met allen nadruk hem toesprak, was toch alles vruchteloos; hij volhardde in zijn ketterij. Nu sprak het Concilie het vonnis uit: «Joannes Huss, een onverbeterlijke ketter, die oproer gepreekt en het gezag der Kerk gelasterd heeft, zal van het Priesterschap ontzet, van alle wijdingen beroofd, en aan den wereldlijken arm worden overgeleverd, daar de Kerk niets meer met hem heeft uit te staan.quot; Hij werd hierop volgens de toenmalige wet als ketter ien bijzonder als oproermaker in \'t jaar 1415 op den brandstapel omgebracht; een jaar later onderging zijn vriend Hieronymus dezelfde straf. De dood van Huss zette zijn aanhangers in de hevigste woede ; zij verzamelden zich op eenen berg, dien zij den Thabor noemden, kozen den woesten Ziska tot hun aanvoerder, drongen Praag binnen, bestormden het raadhuis, en wier-
GESCHIEDENIS DER KERK
pen 13 raadsheeren met den stadsrechter en den burgemeester door de vensters op straat. Nu begon de vree-selijke oorlog. De Hussieten vallen te vuur en te zwaard in de naburige landen, in Saxen, in \'t Frankenland, in Beieren, Oostenrijk en Sielesie, en bedrijven ongehoorde gruwelen. Niets kan hun weerstand bieden. Gelukkig werden zij in het vervolg met elkaar oneenig; er ontstonden twee partijen, een toegeeflijker en een strenger partij, de Calixtinen en de Thaborieten. De Calixtinen vereenigden zich op het Concilie te Basel 1431 met de Katholieke Kerk ; maar de woeste Thaborieten, die elke vereeniging afwezen, werden in den slag bij Praag 1434 tot onderwerping gebracht. Uit hun overgeblevenen vormde zich later een andere sekte de Boheemsche en Moravische broeders genaamd.
Dit, Aand., zijn de voornaamste sekten, die zich van de vierde tot de zestiende eeuw hebben opgeworpen. Zwaar waren de strijden, die de Kerk daarmede had te voeren, en niet zelden kwam zij in zulk een verdrukking, dat haar ondergang onvermijdelijk scheen. Maar Hij, die de belofte had uitgesproken, dat Hij zijn Kerk op een steenrots zou bouwen, en de poorten der hel haar niet zouden overweldigen, was haar Beschermer, hield ze in eiken storm staande, en liet haar zegevierend uit eiken strijd te voorschijn treden. Schier alle ketterijen, die ik u heb opgesomd, en met deze vele andere, die ik uit gebrek aan tijd niet kon aanhalen, zijn tegenwoordig van de aarde verdwenen, en men weet er slechts van, dat zij er eenmaal geweest zijn, terwijl onze Katholieke Kerk nog heden staat in haar volle kracht, gelijk een rots in zee, waar tegen de schuimende golven te vergeefs losstormen. Zeer schoon zegt daarom de H. Chrysostomus : »De H. Geest regeert de Kerk met zijn genade; daarom wordt zij niet oud, niet onderdrukt; de Apostelen breidden haar uit, en niemand heeft ze overwonnen; zij ving de geheele
570
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
wereld in haar netten, en gij meent, dat gij haar kunt doen ondergaan ? Christus heeft gezegd : de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Hemel en aarde kunnen eerder ten gronde gaan, dan de Kerk. Zij wordt bestreden, maar niet overwonnen. Stormen steken op; maar zij zinkt niet, zij wordt door de vloeden niet bedekt. Pijlen worden op haar losgetrokken, maar zij wordt niet doorboord; werktuigen tegen haar opgesteld, maar haar toren gaat niet ten gronde. De duivel zal zijn pijlkoker leegschieten, maar de Kerk toch niet schaden. Zoovelen die haar hebben aangegrepen, en niemand heeft haar overwonnen.quot; Danken wij God al de dagen onzes levens voor de groote genade, dat wij tot zijn H. Kerk behooren, en vervullen wij stiptelijk alle plichten, die op ons katholieke Christenen rusten. Heil ons, indien wij steeds goede kinderen onzer beste Moeder zijn; wij staan evenals zij onder Gods machtige bescherming en geraken van de droefheid tot de vreugde, van den arbeid tot de rust, van den strijd tot de zegepraal.
IV. Door welke vijanden de Kerk in de laatste drie eeuwen -werd bestreden.
1) Reeds bij den aanvang der zestiende eeuw ontmoeten wij een hoogst beklagenswaardige gebeurtenis, de groote kerkscheuring in Duitschland, die zich weldra over de meeste landen van Europa verspreidde, en nog heden, nadat er meer dan 300 jaren verloopen zijn, voortbestaat. De aanlegger dezer scheuring is Martin Lu?her. Hij was in \'t jaar 1483 te Eisleben geboren; daar hij groote geestesgaven aan den dag legde, liet zijn vader, een arme bergman, hem studeeren. In \'t jaar 1502 trad hij inde Augustinerorde, en werd drie jaar later professor aan de nieuw opgerichte hooge school te Wittenberg. Om dezen tijd had Paus Leo X voor het geheele Christendom een
571
GESCHIEDENIS DER KERK
aflaat uitgeschreven, dien allen konden verdienen, die behalve de gewone voorwaarden tot den opbouw der St. Pieterskerk in Rome bijdragen zouden leveren. In Duitschland verkondigde den aflaat\'volgens opdracht des Aarts-bisschops van Mainz de Dominicaner monnik Tetzel, en nam ook de inkomende gelden volgens ontvangst. Jammer dat Tetzel zich ietwat aan overdrijving schuldig maakte, doordien hij te veel gewicht aan de aalmoezen hechtte, en de dwaling van degenen begunstigde, die meenden, dat men den aflaat zonder de ware boetvaardigheid kon verdienen. Tegen dezen aflaatverkondiger stelde Luther zich in de weer; hij vond aanvankelijk een grooten bijval; want men geloofde, dat hij slechts tegen de misbruiken die met den aflaat werden bedreven, ijverde. Zijn gelukkig slagen wekte zijn hoogmoed op ; spoedig ging hij verder, en sprak in zijn geschriften de stelling uit, dat men alleen door het geloof vergiffenis zijner zonden kan bekomen. Als men hem den brief van den H. Jacobus voorhield, waarin duidelijk wordt uitgesproken, dat het geloof zonder de werken dood is, maakte hij een kort proces; hij verwierp den geheelen brief. Ook aan Paus en Bisschoppen wilde hij zich niet meer onderwerpen. In \'t jaar 1526 vervaardigde hij een boek, waarin zijn afval van de Katholieke Kerk reeds zoo goed als was uitgesproken; hij verlangde in dat boek, dat er geen Paus meer zoude zijn, de kloostergeloften werden opgeheven, aan de geestelijken werd geoorloofd te huwen, en de vastendagen en feestdagen zouden worden afgeschaft. Iq een ander boek, dat hij spoedig daarop liet verschijnen, verwierp hij het H. Misoffer en de 4 Sacramenten, het Vormsel, het laatste Oliesel, de Priesterwijding en het Huwelijk.
De Paus veroordeelde deze dwaalleer van Luther, en dreigde hem met de excommunicatie, in zoover hij ze niet binnen de zestig dagen zou herroepen. In plaats van
572
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
te herroepen schreef echter Luther een boek, waarin hij den Paus op het hevigst smaadde, en hem als den Antichrist aanduidde. Ook op den rijksdag te Worms, dien keizer Karei V had belegd, was Luther tot geen herroepen te bewegen; er werd derhalve over hem en zijn aanhangers de rijksban uitgesproken. Om hem tegen alle vervolging te beschermen, liet de keurvorst Frederik van Saksen hem heimelijk op zijn sterk slot, den Wartburg, brengen. Hier zat Luther tien maanden en vertaalde den Bijbel in het Duitsch. Hij had, zooals hij zelf zegt, veel met den duivel te stellen. Eens wierp hij met zijn inktpot naar hem, de inktvlek kan men nog heden op den Wartburg zien. Reeds vertoonden zich de vruchten der nieuwe leer. Carlstadt schafte te Wittenberg de Mis af, wierp de altaren en de beelden der Heiligen uit de Kerk, en predikte, dat de geestelijken vrouwen zouden nemen, en van hun handwerk zouden leven. Anderen gingen nog verder; zij beriepen zich op goddelijke openbaringen, verwierpen den kinderendoop, en beweerden, dat de volwassenen nog eens moesten gedoopt worden.
Zoodra Luther van deze voorvallen hoorde, verliet hij den Wartburg, en spoedde zich naar Wittenberg, vanwaar hij de hervormers uit spijt, dat zij hem waren voor geweest, verdreef. Hij deed echter spoedig zelf, wat zij gedaan hadden. Hij schafte de Mis af, en dat wel, zooals hij zeide, op raad van den duivel, keerde den al-geheelen godsdienst om, en bekroonde zijn hervormingswerk daardoor, dat hij, bereids veertig jaren oud (1423), een weggeloopen non, Catharina van Bora, huwde. Zijn voorbeeld werkte; een menigte klooster- en wereldgeestelijken werden Luthersch en namen vrouwen. Luther spoorde de vorsten aan, dat zij alle kloosters en stichtingen zouden opheffen, en de inkomsten er van ten beste van den Staat zouden aanwenden; ook vleide hij hen daarmede, dat hij hun de opperste macht over de Kerk
573
GESCHIEDENIS DER KERK
toekende. Deze leer beviel den vorsten en zij werden zijn vrienden en beschermers. Ook het volk wist Luther te winnen; want hij leerde, dat men niet meer behoefde te biechten en te vasten, en in het algemeen geen goed werk meer te doen, dat het zondigen geen kwaad deed, en men door het geloof alleen zalig werd. Geen wonder, dat Luthers leer, die aan de vorsten de goederen en het bestuur der kerken, aan de geestelijken vrouwen, en aan het volk vrijheid en wetteloosheid veroorloofde, een groo-ten aanhang vond. Maar het ging ook in die streken, waar de nieuwe leer zich vestigde, zoo erg toe, dat Luther zelf Wittenberg een Sodoma noemde, en in een preek zeide : »De wereld wordt naar deze nieuwe leer van dag van tot dag slechter, goddeloozer en onbeschaamder; de duivelen varen nu bij troepen in de menschen zoodat zij onder het licht des Evangelies slechts heb-zuchtiger, [schaamteloozer en slechter zijn geworden, dan zij voorheen onder het Pausdom waren. Dat blijkt in boeren, in burgers en edelen, ja in alle standen, welk een schandelijk en ongeregeld leven zij leiden, in hebzucht, drinkgelagen, zwelgerij, onbeschaamdheid en alle soort van wellust en boosheid.quot; Ziet nu, Aand., wat voor een apostel Luther was. Als de Apostelen de Joden en Heidenen tot het christelijke geloof bekeerden, werden deze van zondaars heiligen; maar als Luther en zijn handlangers de katholieke Christenen tot hun nieuw evangelie bekeerden, verloren dezen het laatste overblijfsel van den godsdieust, en leefden, zooals Luther zelf zegt, gelijk zwijnen.
Een andere vrucht der nieuwe leer was de boerenkrijg in 1525—1526. Luther had steeds over de christelijke vrijheid gepredikt; deze vrijheid verstoaden de boeren in Schwa-ben zoo, dat zij geen belastingen meer behoefden te betalen, vrije jacht en visscherij hadden, en naar hartelust mochten atelen en plunderen. Zij scholen met vele duizenden samen,
574
IN DEN LOOP DER EEUMTEN.
en wierpen zich als een buiten zijn oevers getreden stroom over Schwaben, de Rhijnprovinciën, de Franken tot nabij Thuringen en Saksen. Steden werden vernield, kerken en kloosters, burchten en sloten verbrand, katholieke Priesters vermoord, en gruwelen van allerlei aard bedreven. Duitschland scheen aan den rand des verderfs gebracht. Eindelijk gelukte het den vorsten met hun krijgslegers, de oproerige boeren ten onder te brengen; honderden van hen werden aan de boomen opgehangen, en duizenden over de kling gejaagd. Luther, die het noch bij de vorsten, noch bij de boeren wilde verkerven, was aanvankelijke besluiteloos, aan wie hij het recht op hun zijde zoude toekennen; maar als hij zag dat de boeren het onderspit hadden gedolven, trok hij hevig tegen hen los, en zeide, dat men de roofachtige en moorddadige boeren als dolle honden moest doodslaan.
Ondanks deze gruwelen, die de nieuwe leer had teweeggebracht, gingen de keizer en de katholieke vorsten jegens de Lutheranen nog voortdurend met verschooning te . werk, en deden alle mogelijke voorstellen, om hen weder in den schoot der Kerk terug te brengen. Maar te vergeefs; zoowel alle rijksdagen, als alle onderhoud over godsdienst, die tot dat doel moesten dienen, konden geen vereeni-ging uitwerken. Als op den rijksdag te Speïer 1529 de katholieke vorsten besloten, dat de keizer zou trachten binnen een jaar een algemeen Concilie tot stand te brengen, maar tot zoolang al degenen die het nieuwe geloof hadden aangenomen, niemand moesten hinderen, naar het katholieke geloof te leven, hielden de hervormers het voor een verraad aan het Evangelie, als zij hun leer niet door alle mogelijke middelen zouden uitbreiden; zij teekenden daarom tegen dit rijksbesluit een plechtig protest (verzet) aan. Van dit protest verkregen zij den naam van Protestanten, een naam, die ook hun karakter en het wezen hunner leer het best te kennen geeft. Het waren
575
GESCHIEDENIS DER KERK
de Protestantscbe vorsten, bereids vijf, die van Keur-Sak-sen, van Hessen, van Brandenburg, van Luneburg, en van Anbalt, benevens veertien rijkssteden. In \'t jaar 1531 sloten de Protestanten te Scbmalkalden reeds een verbond, hun leer met geweld van wapenen staande te houden, en het katholieke geloof voor zoover zij konden, uit te roeien. Doch keizer Karei verbrak de macht van dezen bond, doordien hij de verbondenen in den slag bij Mühl-berg 1547 volledig overwon.
Ongeveer een jaar vroeger had Luther zijn loopbaan gesloten. Hij was op het laatst zijns levens gemelijk, somber en zwaarmoedig geworden. Twijfelingen over zijn leer beangstigden dikwijls zijn hart. Eens kwam zijn vriend, de predikant Musa van Machlitz bij hem, en klaagde, dat hij zelf niet kon gelooven, wat hij aan anderen predikte. Daarop antwoordde Luther: »Gode zij lof en dank, dat het bij anderen ook zoo gaat; ik dacht, dat het mij alleen zoo ging.quot; Op een zomeravond, als de sterren aan den hemel in haar heerlijksten glans fonkelden, ging Luther met Catharina wandelen. «Zie toch,quot; begon Catharina, »welken glans uit deze lichtende punten uitstralen !quot; Luther sloeg zijn oogen op. »O, het levende licht straalt niet voor ons,quot; sprak hij. «En waarom,quot; vraagde Catharina, » zullen wij van den hemel worden uitgesloten ?quot; Luther zuchtte: «Wellicht tot straf,quot; sprak hij, «omdat wij onzen staat hebben verlaten.quot; « Wij zullen dan moeten terugkeeren ?quot; meende Catharina. » Het is te laat,quot; antwoordde Luther, «de wagen is te diep in de modder gezakt.quot; Zoodanige gedachten zullen hem wel meermalen zijn ingevallen. Den achttienden Februari 1546 te middernacht, nadat bij zich te voren aan een welgevulde tafel had te goed gedaan, begon zijn doodstrijd; binnen weinige oogenblikken stond zijn ziel voor den rechterstoel van God, om rekenschap te geven over al het jammer, dat hij over de menschheid had teweeggebracht.
576
IN DEN LOOP DER EEUWEN. 577
Luther was niet de eenige, die in deze troebele tijden als hervormer der Kerk optrad, schier te gelijker tijd met hem stond in Zwitserland Zwingli, pastoor te Zurich, op; deze ving zijn vermeende kerkhervorming hiermede aan, dat hij in een preek op Nieuwjaarsdag 1519 de bewering opzette : men moet zich alleen aan de H. Schrift houden, zij alleen is regel des geloofs. Hij schold nog heviger dan Luther tegen de Katholieke Kerk, en verkreeg spoedig zulk een groot aanzien, dat hij te Zurich als een apostel vereerd werd en alles vermocht. Nu ving hij aan te hervormen ; hij schafte den ouden katholieken godsdienst af, wierp de beelden met de altaren uit de kerken, en liet zelfs orgels afbreken, om zijn zeer eenvoudigen godsdienst in te voeren. Hierop huwde hij een weduwe, met wie hij reeds van te voren een zondigen omgang had gehad. Ook loochende hij de erfzonde, de H. Mis, de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars. Tusschen de Zwinglianen, die zich de Gereformeerden, d. i. de verbeterden noemden, en de Lutheranen ontstond weldra een hevige strijd. Luther noemde de aanhangers van Zwingli, omdat zij de tegenwoordigheid van Christus in het Allerheiligste Sacrament bestreden. Sacramentschenders, en schimpte nog erger op hen dan op de Katholieke Kerk. Doch dezen bleven in \'t schimpen niets ten achter. «Zoo zeker,quot; zeiden zij, «als God God is, zoo zeker is het, dat Luther de duivel is.,! Zwingli\'s leer greep steeds verder om zich ; schier geheel Zwitserland werd er door aangestoken ; alleen de kantonnen Lucern, Schweiz, Unterwalden, Uri en Zug bleven getrouw aan de Katholieke Kerk. Zwingli wilde aan deze kantonnen zijn leer met geweld van wapenen opdringen. Zoo kwam het in \'t jaar 1531 tusschen de Katholieken en de Gereformeerden bij Cappel tot een gevecht. De Gereformeerden werden geslagen; zelfs Zwingli, die ook medegestreden en aan de zijnen een
GESCHIEDENIS DER KERK
zekere overwinning had voorspeld, kwam in den slag om. Als Luther zijn dood vernam, zeide hij : »Deze is gestorven en verdoemd.quot; Hij kan wel gelijk hebben gehad.
Na Zwingli trad in Zwitserland en bijzonder in Frankrijk een ander geloofshervormer op; en deze is Calvijn, in \'t jaar 1509 te Noyon in Frankrijk geboren. Na een lang rondzwerven, waardoor hij de leer van Luther en Zwingli had leeren kennen en liefkrijgen, kwam hij naar Geneve en werd door de Gereformeerden goed opgenomen. Spoedig erlangde hij in geestelijke en wereldlijke zaken een onbeperkte macht. Hij was een mensch, die geen tegenspraak kon dulden, somber, opvliegend, vol hoogmoed en onverzoenlijk jegens zijn tegenpartij. Wie zich aan hem niet onderwierp, had het ergste te vreezen. Velen werden verbannen, nog meer zelfs omgebracht. Calvijn stelde de gruwelijke leer op, dat God van eeuwigheid eenigen voor den hemel, anderen voor de hel had bestemd; wie voor den hemel bestemd was, werd en moest zalig, wie daarentegen voor de hel bestemd was, werd en moest verdoemd worden. God deed zoowel het goede als het kwade; Christus is slechts voor de ter zaligheid bestemden gestorven. Calvijn verwierp ook de tegenwoordigheid van Christus in het H. Altaarsacrament en allen uitwendigen godsdienst. Hij stierf 1564 op een leeftijd van 55 jaren in wanhoop, onder vloeken en godslasteringen.
Dit weinige zij voldoende over de drie voornaamste hervormers der zestiende eeuw, over Luther, Zwingli en Calvijn, die met zulk een groote woede op de Katholieke Kerk losstormden, en haar millioenen harer kinderen ontroofden. Groot was de verdrukking van onze lieve Moeder de Kerk; haar eigen kinderen stonden tegen haar op en dachten haar den dolk in het hart te stooten. Maar de Heer beschermde ze, en ademde haar een nieuwe kracht en een nieuw leven in, zoodat zij ook de volgende strijden gelukkig kon weerstand bieden.
578
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
579
2) Nadat de hervormingstormen grootendeels voorbij waren, vertoonden zich nieuwe vijanden, vol verlangen, met de Kerk twist te zoeken, en haar den doodsteek toe te brengen. Het waren de ongeloovigen, echte kinderen van het Protestantisme. Dit had geleerd, dat in geloofszaken men zich aan geen gezag behoefde te onderwerpen; dat een ieder voor zich zijn geloof in de H. Schrift zelf moet zoeken. Maar het gebeurde, dat velen in de Schrift volstrekt geen geloof Tonden. Hoe meer zij zochten, des te verder dwaalde hun door de hartstochten verblind verstand af, en zij kwamen ten laatste bij het ongeloof te lande. Reeds de Socinianen verwierpen alle Geheimen van den godsdienst, die zij niet konden begrijpen, zooals het Geheim der H. Drievuldigheid, der Godheid en Mensch-wording van Christus en der Verlossing. Op den ingeslagen weg van het vrije onderzoek voortgaande kwamen velen spoedig zoover, dat zij alle goddelijke openbaring als ballast over boord wierpen. Zij bestreden alle waarheden van den christelijken godsdienst; nauwelijks gaven zij nog toe, dat er een God is. Anderen glogen nog verder ; zij loochenden zelfs het bestaan van God. De wereld, zeiden zij, is door toeval ontstaan, de mensch is een tot verstand gekomen dier, hij heeft geen onsterfelijke ziel, met zijn dood neemt voor hem alles een einde; tusschen deugd en zonde is geen onderscheid, men mag alles doen, wat aangenaam en nuttig schijnt. Dit ongeloof, dat zich het eerst in Engeland opdeed, steeg bijzonder in Frankrijk tot een verbazende hoogte. Reeds in het jaar 1750 ontstond in dat ongelukkige land een samenzwering ter verdelging des Christendoms. Voltaire, het hoofd der gezworenen, zeide: »Ik ben het moede, steeds te hooren, dat twaalf menschen (Apostelen) het Christendom hebben gevestigd; ik nu daarentegen zal toonen, dat er slechts éen genoegzaam is, het weder te vernietigen.quot; De god-
GESCHIEDENIS DER KERK
delooze partij, die steeds een grooteren wasdom kreeg, overstroomde met haar lasterschriften geheel Europa, en arbeidde aan den val der Kerk en des Staats tegelijk. » Wanneer zal ik,quot; riep een hunner, »den laatste der koningen met de darmen van den laatsten Priester gewurgd zien?quot; In weinige jaren waren de grondvesten van den godsdienst ondermijnd, de banden van de maatschappelijke orde werden ontbonden, en de revolutie met haar ongehoorde gruwelen kwam te voorschijn. Den 2 September 1792 ving het moorden aan, en in zeven dagen werden bij de 12000 onschuldigen, onder welke 400 Priesters en 2 Bisschoppen vermoord. Dit slachten ging voort; zelfs de koning en de koningin eindigden onder beuls-handen het leven. Den 7 November 1793 werd het geloof aan God in Frankrijk afgeschaft, en daarvoor de afgoderij in plaats gesteld. Men plaatste een lichte deerne op een zegewagen, gaf haar een houweel in de handen en een kruis onder haar voeten, en bracht ze in een plechtigen optocht in de kerk van Onze Lieve Vrouwe te Parijs. Hier werd de deerne op het altaar geplaatst, met wierookwalmen berookt, en met woeste gezangen verheerlijkt. Wie dezen godsdienst niet huldigde, moest sterven. Vele duizenden in alle provinciën van Frankrijk werden vermoord; vele duizenden zochten in de vlucht hun heil.
De ongeloovige bende vergenoegde zich niet enkel in haar eigen vaderland alle goddelijke en menschelijke wetten met voeten te treden ; zij zond haar satanische krijgs-legers ook in de naburige landen en voerde oorlog in geheel Europa. De even vrome als heldhaftige Paus Pius VI was het eerste offer, dat in haar handen viel; zij ontnamen hem de Kerkelijke Staten, en brachten hem naar de Fransche grenzen, waar hij, waarschijnlijk vergiftigd, plotseling stierf. Nu geloofden de Protestanten, Pius zou de laatste Paus zijn geweest, en na hem zou
580
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
er geen meer optreden. Maar zij bedrogen zich; de Kardinalen kozen te Venetië den Kardinaal en Bisschop van Imola tot Paus, die zich Pius VII liet noemen. Ook deze Paus had veel te lijden. Napoleon, die intusschen keizer was geworden, ging van het plan zwanger, den Paus bij zich in Parijs te houden, om met diens hulp zijn eerzuchtige plannen des te beter te kunnen uitvoeren. Daar Pius hem niet te wille was, ontnam hij hem het overgeblevene der Kerkelijke Staten, en verklaarde Rome voor een keizerlijke stad\' Nu sprak Pius den ban over Napoleon uit. De keizer hierover hevig ontstoken, liet den Paus naar Frankrijk overbrengen, en hem te Fon-tainebleau gevangen zetten. Eerst na den val van Napoleon vermocht de eerwaardige lijder weder van zijn Apos-toliscben Stoel in Rome bezit te nemen.
De booze geest, die Frankrijk was doorgetrokken, vertoonde zich ook.in andere landen. Overal, waar de wapenen der Fransche republiek doordrongen, namelijk in Zwitserland en in Italië, braken zware rampen over de Kerk uit, en menige nuttige inrichting ging ten gronde. In andere landen, bijzonder in Duitschland, vormden zich evenals de vrijmetselaars in Frankrijk en Engeland geheime genootschappen, de Illuminaten (verlichten), die met hun ongeloof de wereld poogden op te helderen; men zocht in \'t algemeen alles wat katholiek was te doen verdwijnen en in den heerschenden tijdgeest op te nemen. Van dezen geest waren het meest de hoogere klassen der maatschappij aangestoken ; het mindere volk had er nog weinig zin voor ; het hield zich nog aan de Kerk, aan haar leer en inrichtingen vast. Eerst in de jaren 1848 en 1849 vonden ongeloof en ongodsdienstigheid ook onder het volk gereden ingang ; het gevolg daarvan was, dat de maatschappelijke orde uit haar voegen geraakte, en de troonen wankelden. Harde vervolgingen troffen de Kerk in de tegenwoordige eeuw in Portugal, Spanje,
581
GESCHIEDENIS DER KERK
Rusland, Duitschland, en zoo gaat het nog heden voort.
Zoo stellen dan ook de drie laatste eeuwen ons de H. Kerk als de strijdende Kerk voor, en toonen ons haar in den strijd met inwendige vijanden, met dwaalleeraren en slechte Katholieken, die tot list, laster en zelfs tot een ruw geweld hun toevlucht namen, om haar, hun eenige Moeder, te onderdrukken en van de aarde weg te vagen. Zooals voorheen de heidensche keizers, zoo verkondigden ook zij met de grootste pralerij den ondergang der Kerk. Zoo zeide Luther dikwijls, de Katholieke Kerk zal weldra haar uitvaart vieren, en nog kort voor zijnen dood schreef hij met krijt op de muur : »Levend was ik u, o Paus, de pest, gestorven zal ik uw dood zijn.quot; »Rome zal en moet vallen!quot; zoo was steeds de aanhef; doch Rome is niet gevallen, de Kerk staat heden nog zij trad uit de vele en zware strijden steeds zegevierend te voorschijn, en geen macht der wereld was in staat ze te overweldigen. Het is waar, zij heeft mil-lioenen harer kinderen door de dwaalleer der zestiende eeuw verloren en geheele landen, waar zij voorheen heerlijk bloeide, heeft zij aan de afvalligen moeten overlaten. Doch zooals voor degenen, die God liefhebben, alles ten beste gedijt, zoo is het niet te ontkennen, dat die groote afval ook aan de Kerk ten goede kwam. Door dien afval werd zij van haar bedorven lidmaten, die haar buitendien tot oneer verstrekten, gezuiverd, zoodat zij weder te ruimer kon ademen, en den glans harer heerlijkheid des te meer ontvouwen. Ook werd aan haar gelegenheid gegeven, haar leer, door de ketters bestreden, op het algemeene Concilie van Trente (1545—1563), het gewichtigste van alle Conciliën, duidelijk te bepalen en in het helderste licht te stellen, hetgeen tengevolge had, dat velen van haar waarheid overtuigd werden, en ze met een geloovig hart aannamen. Bovendien heeft God het verlies, dat de Kerk door den afval van ont-
582
IN DEN LOOP DER EEUWEN.
583
aarde Christenen heeft geleden, rijkelijk vergoed ; want Hij heeft mannen en Orden verwekt, die van een apos-tolischen ijver vervuld, het Evangelie onder de Heidenen verkondigden, en millioenen van hen in haar schoot inleidden. De Orde of Societeit der Jesuïeten alleen heeft voor de Kerk meer lidmaten gewonnen, dan alle hervormers der zestiende eeuw te zamen haar hebben ontnomen. Zoo gelijkt de Kerk op een wijnstok, die des te weelderiger wast, en des te rijker draagt, hoe meer die wordt gesnoeid. Vreezen wij derhalve, Aand., niet, als wij vernemen, dat ook in de tegenwoordige tijden de Kerk in verschillende landen harde strijden heeft door te worstelen ; al is het ook dat zij verdrukt wordt, zij kan niet onderdrukt worden ; al is het ook dat vele slechte Katholieken haar den rug keeren en haar trouweloos verlaten. God ziet met liefde op zijn Kerk neder en verlaat haar nimmer; honderd slechte lidmaten vallen van haar af, en duizend goeden wint zij terug; zij zal steeds bestaan, zij zal steeds in omvang winnen, totdat die gelukkige tijd aanbreekt, waarop zij alle volken der aarde in haar schoot opnemen, en het slechts éen herder en éene kudde zijn zal. Danken wij, Aand., God uit het diepste onzes harten, dat wij kinderen der Katholieke Kerk zijn, die de Heer gedurende haar meer dan 1800 jarig bestaan zoo wonderbaar beschermd en bewaard heeft; bidden wij dagelijks, dat Hij degenen, die nog in de duisternis en de schaduw des doods zitten, zijn genade geve, opdat zij hun ongeloof en hun dwalingen verlaten, en ingaan in de alleen ware, zaligmakende. Katholieke Kerk ; maar leggen wij ons ook op een waarlijk christelijken wandel toe, opdat wij ons de genade des katholieken geloofs waardig betoenen en zalig worden.
f? 5-
Over de gsmeenschap der Heiligen.
I. Waarin bestaat de gemeenschap der Heiligen?
Wij zijn gekomen tot het tweede gedeelte van het negende artikel der Apostolische Geloofsbelijdenis: » Gemeenschap der Heiligenquot; en stellen de vraag: waarin bestaat de gemeenschap der Heiligen ? De gemeenschap der Heiligen bestaat daarin, dat alle lidmaten der Kerk als lidmaten van éen lichaam in Christus voor tijd en eeuwigheid met elkander zijn verbonden, zoodat aan de geestelijke goederen van het éene lidmaat ook de anderen deelnemen. Opdat gij dit gezegde beter moogt verstaan, moet ik het u uitvoeriger verklaren.
1) Aan het menschelijke lichaam zijn vele en verschillende ledematen; zij bestaan echter niet op zich zelf, maar zijn allen met elkander verbonden, en maken te zamen éen lichaam uit. Zij hebben niet allen dezelfde, maar elk heeft een bijzondere werking; de voet gaat, de hand arbeidt, het oog ziet, het oor hoort, de tong spreekt. Wat een lidmaat doet, doet het niet alleen zijnentwege, maar ook wegens de overige ledematen; zijn werken komt aan het geheele lichaam ten goede. Zoo gaan de voeten, werken de handen, zien de oogen enz. voor het geheele lichaam. Nog meer, de ledematen des lichaams zijn zoo met elkaar verbonden, dat op het oogenblik, dat éen ervan een gewaarwording van welzijn of smart ondervindt, de overigen de werkingen van welzijn of smart mede ondervinden. Hebt gij bijv. een hevige pijn aan een hand, aan een voet of slechts aan een tand, dan
OTER DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN. 585
worden niet enkel de naaste deelen van het zieke lidmaat in het lijden medegetrokken, maar een gevoel van onwelzijn deelt zich aan het geheele lichaam mede. Juist dit medegevoel maakt, dat de ledematen elkander ondersteunen, en het een het ander naar krachten te hulp komt. Indien bijv. in de voet een doorn steekt, dadelijk zijn de oogen in beweging, om te zien waar die zit, de handen, om er dien uit te trekken. Het voedsel, wat wij tot ons nemen, komt aan alle ledematen ten goede; zij worden allen gesterkt, zoodat zij hun diensten kunnen verrichten. Het voortreffelijkste deel des lichaams eindelijk is het hoofd; daarvan gaat kracht en leven uit, en zonder dat zijn alle ledematen dood. — Nu ziet. Aand., evenals met de ledematen des lichaams is het ook met de lidmaten van onze Heilige, Katholieke Kerk gelegen. De Katholieke Kerk telt vele millioenen lidmaten; deze lidmaten zijn niet van elkander gescheiden, maar staan allen met elkaar in verbinding, en vormen een welgeordend geheel, éen lichaam. Evenals de ledematen des lichaams hebben ook zij verschillende werkzaamheden ; de kloosterlingen bidden, de geestelijken leeren, offeren, dienen de Sacramenten toe, de leeken arbeiden enz. Wat nu een lid der Kerk doet, komt niet enkel hem zelf, maar ook aan de overige leden ten nutte. Het gebed der Ordelieden, de heilige verrichtingen der Priesters, de werkzaamheden der leeken, de oefeningen van deugd van ieder Christen zijn een schat, waaraan alle overige katholieke Christenen deel nemen. Wijl alle leden der Kerk op het nauwst met elkander zijn verbonden, deelen zij ook met elkaar vreugde en leed. Zoo verheugen wij ons over de heerlijkheid, die onze zalige broeders en zusters in den hemel genieten, en bedroeven ons over het lijden, dat de zielen in het zuiveringsoord hebben uit te staan ; wij worden smartelijk .aangedaan, als wij vernemen, dat hier of daar de ka-
OVER DE GEMEENSCHAP
580
tholieke Christenen het hard hebben te verantwoorden of vervolgd worden ; wij ondervinden daarentegen troost en vreugde, als wij hooren, dat in dit of dat land het katholiek geloof bloeit. Daarom zegt de Apostel: (I Cor. 12, 26.) »Jbt si quid patitvr unum, memhrum, en hetzij éen lid lijde, compatiuntur omnia membra, al de leden lijden mede; sive gloriatur unum membrum, hetzij éen lid wordt verheerlijkt, conyaudent omnia membra, alle leden verblijden zich mede.quot; Deze innige deelneming drijft ons ook aan, dat wij elkander naar krachten in alle nooden en aangelegenheden te hulp komen. Zoo bidden de Heiligen voor ons, opdat wij de gevaren des heils ontgaan en eens bij hen mogen aanlanden ; wij bidden voor de arme zielen, dat God zich over hen erbarme, en ze weldra opneme in de woningen des vredes ; wij helpen elkander in woord en daad, opdat wij allen God dienen en zalig worden. Alle goederen, waarvan de Kerk in het bezit is, zijn een gemeengoed voor haar gezamenlijke kinderen ; allen nemen er deel aan, voor zoover zij er behoefte aan hebben en ze waardig zijn. Deze goederen zijn het H. Misoffer, dat dagelijks vele duizenden malen wordt opgedragen, en over een ieder genade en heil uitstort; de H. Sacramenten, waardoor wij in alle toestanden des levens van het eerste oogenblik van ons bestaan tot aan onzen laatsten ademtocht vergeving van zonden, troost, licht en sterkte ontvangen; de aflaten waardoor onze tijdelijke zondenstraffen geheel of gedeeltelijk worden uit-gewischt; de Sacramentaliën, die ons verscheidene weldaden voor ziel en lichaam mededeelen, eindelijk de gebeden, de goede loerken, de oefeningen van boetvaardigheid en in het algemeen de verdiensten der Heiligen, die geleefd hebben en nog leven, waarvan de vruchten aan een ieder van ons naar gelang onzer waardigheid ten nutte komen. Zoo hebben de leden der Kerk alles met elkander gemeen, omdat zij als lidmaten van éen lichaam
DER HEILIGEN.
op het innigst met elkaar in verbinding staan, en slechts éen lichaam uitmaken. Deze waarheid spreekt de Apostel uit met de woorden : (Rom. 12, 4, 5.) »Sicut in uno corpore multa membra kabemus, gelijk wij in éen lichaam vele leden hebben, omnia autem membra non eurndem actum habent, doch niet alle leden dezelfde verplichting hebben; ita multi umm corpus sumus in Chris to, zoo zijn wij, de velen, éen lichaam in Christus, singuli autem alter alterius membra, en, elk afzonderlijk, zijn wij leden van elkander.quot; Het hoofd van dit uit de geloovigen gevormd lichaam is Christus, zooals dezelfde Apostel zegt : (Coloss. 1, 18.) »Ipse est caput corporis ecclesiae, Hij (Christus) is het hoofd van het lichaam der Kerk,quot; Hij is het, die alle leden te zamen houdt, met zijn genaden bezielt en sterkt, tot hun doel leidt en degenen, die li\'em volgen, eeuwig zalig maakt. Indien alzoo, Aand., over de gemeenschap der Heiligen spraak is, moet gij daaronder verstaan alle geloovigen, die als lidmaten van éen lichaam in Christus met elkander zijn verbonden, en die wegens deze verbinding alle geestelijke goederen met elkander gemeen hebben.
2) Nu is de vraag, wie tot deze gemeenschap behoort. Daartoe behooren, de Heiligen in den hemel, de arme Zielen in het vagevuur en de katholieke Christenen op aarde. De Heiligen in den hemel maken de zegevierende, de arme Zielen in het vagevuur de lijdende, en wij katholieke Christenen op aarde de strijdende Kerk uit. De namen «zegevierende, lijdende en strijdendequot; Kerk zijn genomen van de toestanden, waarin de leden van de gemeenschap der Heiligen zich bevinden. Dat deel dezer leden, die reeds in den hemel zijn, heet zegevierende Kerk, omdat zij de wereld. Satan en hun eigen begeerlijkheid hebben overwonnen, en nu als overwinnaars over alle vijanden huns heils in de plaats der heerlijkheid eeuwig triompheeren. Van deze spreekt de Heer in het
587
OVER DE GEMEENSCHAP
588
Boek der Openbaring : (3, 21.) » Qui vicerit, die overwint, dabo ei sedere mecum in throno meo, dien zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon ; sicut et eqo vici, gelijk ook Ik overwonnen heb, et sedi cum Patre meo in throno ejus, en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon.quot; En weder; (Openb. 21, 3. 4.) »Ziet, Gods woonplaats is bij de menschen, en Hij zal onder hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal met hen zijn als hun God. En God zal alle tranen afwisschen van hun aangezicht, en er zal geen dood meer zijn, noch rouwe, noch geween, noch verdriet zal er meer zijn; want de vorige dingen zijn weggegaan.quot; — De leden die zich in het vagevuur bevinden, heeten de lijdende Kerk, omdat zij nog tijdelijke straffen moeten verduren voor hun nog niet genoegzame afgeboete zonden, en eerst, als zij door lijden alles hebben uitgewischt, in de eeuwige rust kunnen ingaan. Wijl hun toestand lijdend is, en zij slechts door lijden hunne nog overgeblevene zondenschuld uit-wieschen, daarom worden zij met recht »lijdende Kerkquot; genoemd. — Eindelijk, de leden, die zich nog op aarde ophouden, heeten de strijdende Kerk, omdat zoowel de Kerk waartoe zij behooren, als ook zij zeiven tegen zichtbare en onzichtbare vijanden hebben te strijden. Zooals wij in de laatste onderrichtingen over de verspreiding en het behoud der Kerk gehoord hebben, had onze heilige. Katholieke Kerk gedurende haar meer dan 1800 jarig bestaan tallooze strijden door te worstelen. In de eerste driehonderd jaren waren het de Joden en bijzonder de Heidenen, die haar op het hevigst vervolgden. Nauw was deze vervolging voorbij, of uit haar eigen schoot ging een menigte dwaalleeraars uit, die alles aanboden, haar te vernietigen. Nog smartelijker is het lijden, dat aan de Kerk zoo veelvuldig door haar eigen kinderen wordt veroorzaakt, door haar kinderen, die haar leer versmaden, haar geboden driest overtreden, en haar door
DER HEILIGEN.
ergernissen schande en smaad bereiden. Dit lot der Kerk deelen ook hare afzonderlijke lidmaten; ook zij moeten, zoolang hun leven duurt, strijden, indien zij eens de kroon der gerechtigheid willen verwerven. Daarom vermaant de Apostel ons; (Eph. 6, 11—13.) »Doet aan de wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de kunstenarijen des duivels! want wij hebben den kampstrijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden en machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de geesten der boosheid in het boven-aardsche. Daarom grijpt de wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag, en alles volbracht hebbende, staan.quot; Met recht heet alzoo de Kerk op aarde de strijdende Kerk, omdat zij zoowel in haar geheel, ale in haar afzonderlijke lidmaten voortdurend moet strijden, opdat zij in stand blijve en haar doel kunne bereiken.
De zegevierende, lijdende en strijdende Kerk zijn, wat gij wel moet opmerken, geen drie verschillende, van elkander gescheiden Kerken, maar slechts drie verschillende toestanden der éene Kerk ; of met andere woorden, de Heiligen in den hemel, de arme Zielen in het vagevuur en de katholieke Christenen op aarde maken te zamen slechts een groote maatschappij, éen Kerk uit. Beschouwt het volk Israël bij zijn doortocht door de Roode Zee! Het geheele volk was in drie deelen gescheiden ; een deel stond aan deze zijde van de Roode Zee, en had het van de hen nastormende Bgyptenaren hard te verduren; een deel was bereids in zee, en ijlde vol verlangen om den oever te bereiken ; een deel eindelijk bevond zich aan den overkant, en verblijdde zich, aan den vijand ontkomen en in zekerheid te zijn. Hier hebt ge een beeld van de gemeenschap der zegevierende, lijdende en strijdende Kerk. Het deel des Israelitischen volks, dat aan deze zijde van de Roode zee stond en
589
OVER DE GEMEENSCHAP
590
het van de Egyptenaren hard te verduren had, stelt u de Katholieke Kerk op aarde voor, die zware strijden en verdrukkingen heeft door te staan; het deel des Israeli tischen volks, dat door de Roode Zee trok, en een groot verlangen koesterde, zeer spoedig den anderen oever te bereiken, stelt u de lijdende zielen in het vagevuur voor, die niets vuriger wenschen, dan zeer spoedig uit de plaats der pijnen verlost te worden, en den hemel in te gaan; dat deel des Israelitischen volks eindelijk, wat bereids aan gene zijde van de zee was aangeland, verbeeldt ons de Heiligen in den hemel, die na allen strijd en alle lijden doorstaan te hebben, zich thans in de eeuwige rust verblijden. Zooals nu de drie deelen van het Israëlitische volk, ofschoon plaatselijk van elkander gescheiden, toch te zamen behoorden, en éen volk uitmaakten, zoo behooren ook de drie deelen der Kerk, de zegevierende, lijdende en strijdende Kerk, of met andere woorden, de Heiligen in den hemel, de arme Zielen in het vagevuur en de katholieke Christenen op aarde te zamen, en maken allen met elkaar slechts éen Kerk, éen gemeente uit. De reden, waarom de Israelieten ondanks hun plaatselijke scheiding te zamen behoorden, en slechts èen volk uitmaakten, was, omdat zij allen van een gelijken stam ontsproten, een en hetzelfde opperhoofd en dezelfde wet huldigden, en naar hetzelfde doel streefden. Op denzelfden grond vormen ook de Heiligen in den hemel, de arme Zielen in het vagevuur en de katholieke Christenen op aarde éene gemeente of Kerk; zij hebben allen denzelfden oorsprong, de Katholieke Kerk ; éen Opperhoofd, Christus, den Heer; éen wet, het Evangelie, en éen doel, de eeuwige zaligheid des hemels. Op deze gemeenschap aller rechtgeloovigen, zij mogen op aarde, in het vagevuur of in den hemel zich bevinden, duidt reeds de Apostel heen, als hij zegt: (Philipp. 2, 10.) »In nomine Jem omne genu flectatur, in den naam van Jesus buige
DER HEILIGEN.
zich alle knie, coelestium, terestrium et infernorum, van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn.quot;
Ook de Kerkvaders spreken van de gemeenschap der Heiligen. Zoo gebruikt de H. Gregorius tot verklaring hiervan de volgende gelijkenis: »De almachtige God werkt in de harten der menschen datgene, wat Hij in de verschillende landen doet. Hij had aan elke streek alle vruchten kunnen geven; als nu elke streek de vruchten der andere streken niet behoefde, zouden zij met elkander geen gemeenschap hebben. Daarom gaf Hij aan deze overvloed aan wijn, aan gene overvloed aan olie; aan deze geeft Hij een menigte vee, aan andere een menigte granen. Doordien nu deze streek oplevert, wat de ander niet voortbrengt, zoo vereenigen zich op zulk een wijze de verschillende landen met elkander door de wederzijdsche mededeeling van Gods gaven. Wat in dit geval de landen der aarde zijn, dat zijn de gemoederen der Heiligen ; want wijl deze zich wederkeerig mededeelen, wat zij ontvangen hebben, daarom verwisselen zich evenals de landen hun vruchten met elkander, doordien zij gezamenlijk in éene liefde zijn verbonden.quot; Zoo was ook het geloof van de katholieke Christenen aller tijden. Als men aan de godvreezende, maar door het lotgeval zwaar beproefde koningin Maria Stuart van Schotland het doodvonnis voorlas, hield zij zich geheel rustig, en bad slechts, haar het bezoek haars biechtvaders, die met haar in hetzelfde slot was gekerkerd, te veroorloven. Hetgeen men anders aan den grootsten misdadiger toestaat, werd aan de onschuldige koningin geweigerd; zij moest zonder biechtvader sterven. Daarentegen zond men een Protestantsch geestelijke op haar af, die haar in het nieuwe geloof onderrichten en tot afval van de Katholieke Kerk moest brengen. Maar met welk een ernst weerstond de koningin aan zulk een verlangen ! »Ik ben in de Katholieke Kerk geboren,quot; sprak zij, »ik ben er in groot gebracht,
591
OVER DE GEMEENSCHAP
ik zal er ook in sterven; nimmer, eeuwig nimmer zal ik uit deze zaligmakende gemeenschap treden, waar men ook hiernamaals nog in de liefde met elkander verbonden blijft, en de arme zielen door gebed en H. Ofiers gedachtig is.quot; En met het geloof in de gemeenschap der Heiligen besteeg zij moedig het schavot, en haar laatste woord luidde: »Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.quot; Er is dus een gemeenschap der Heiligen, en deze gemeenschap sluit niet enkel de katholieke Christenen op aarde in zich, maar ook de Heiligen in den hemel en de arme Zielen in het vagevuur.
3) Nog moet ik in \'t kort de vraag beantwoorden, waarom deze gemeenschap, waarvan de lidmaten toch niet allen heilig zijn, gemeenschap der Heiligen genoemd wordt. Het antwoord is : omdat in het algemeen de leden der ware Kerk, -waaruit deze gemeenschap bestaat, in de Schrift Heiligen genoemd worden. Zoo noemt Paulus in zijn brieven de Christenen gewoonlijk heiligen. Hij schrijft onder anderen aan de Christenen te Rome: (Eom. 1, 7.) »Aan alle geliefden Gods geroepene heiligen, die in Rome zijnaan de Christenen te Corinthe: (I Cor. 1, ^.) «Aan de Kerk Gods, die in Corinthe is, aan de gehei-ligden in Christus Jesus, geroepene heiligenaan de Christenen te Ephese: (I, 1.) «Aan alle heiligen, die te Ephese zijn.quot; Ge moet niet denken, Aand., dat al deze Christenen te Rome, Corinthe, te Ephese enz., die de Apostel heiligen noemt, werkelijk ook heiligen waren; er bevonden zich zonder twijfel eenigen onder hen, die, ofschoon ook al niet met zware zonden, toch met kleinere fouten en onvolmaaktheden behept waren; hij geeft bun dezen naam slechts als Christenen. In het algemeen heetten in de eerste eeuwen de Christenen gezamenlijk heiligen 5 eerst later werd deze naam alleen maar aan degenen gegeven, die door een bijzonderen graad van deugd hadden uitgemunt. In dien zin is alzoo»gemeenschap der
592
DKU HEILIGEN. 593
Heiligenquot; gelijkluidend met «gemeenschap der rechtge-loovige Christenen.quot; Overigens zeggen wij ook op goede gronden: »Gemeenschap der Heiligen,quot; wijl alle leden dezer gemeenschap door het Doopsel zijn geheiligd, en door de van Christus ingestelde genademiddelen, indien zij er een goed gebruik van maken, voortdurend tot een grootere heiligheid geleid worden. Daarom zegt de Apostel van de geloovigen te Corinthe, dat zij voorheen met zonden van allerlei, aard waren behept geweest, maar dat zij, na het Christendom te hebben aangenomen en het Doopsel te hebben ontvangen, zijn afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd. (I Cor. 6, 11.) Er is geen lidmaat in de gemeenschap der Heiligen, dat niet eenmaal in zijn leven werkelijk heilig is, namelijk na het Doopsel. Verliest hij de ontvangene heiligheid door zware zonden, dan kan hij ze terug verkrijgen door het H. Sacrament der Biecht; ook worden in de overige H. Sacramenten de krachtigste middelen, om steeds heiliger te worden, hem aan de hand gedaan. Men noemt verder de onderlinge verbinding der geloovigen de gemeente der heiligen, omdat allen tot de heiligheid zijn geroepen. Dit toch is het doel van Christus Kerk : dat al haar lidmaten heilig en zalig worden. Daarom schrijft Petrus: (I. 1, 15. 16.) «Weest naar den Heilige, die u geroepen heeft, ook gij zelf heilig in (uw) geheelen wandel; overmits er geschreven is, weest heilig, want Ik ben heilig.quot; Evenzoo zegt Paulus : (I Thess. 4. 3.) » Dit is de wil Gods, uw heiligmaking.quot; Met recht zeggen wij dus gemeenschap der Heiligen, wijl de heiligheid het doel dezer gemeenschap is. Eindelijk worden alle leden der zegevierende, lijdende en strijdende Kerk gemeenschap der Heiligen genoemd, wijl Christus, hun hoofd heilig is, en wijl de leden der zegevierende Kerk in een onafzienbare schaar reeds Heiligen in den hemel
38
OVER DE GEMEENSCHAP
zijn, de leden der lijdende Kerk, na voldaan te hebben aan de goddelijke rechtvaardigheid Heiligen zullen worden, en de leden der strijdende Kerk Heiligen kunnen worden, indien zij slechts willen.
Ge weet nu, Aand., waarin de gemeenschap der Heiligen bestaat. Zij bestaat daarin, dat alle geloovigen als leden van éen lichaam in Christus voor tijd en eeuwigheid met elkaar zijn verbonden, zoodat aan de geestelijke goederen des eenen ook de anderen deelnemen. Alle rechtgeloovigen, die ooit geleefd hebben en nog leven, zij mogen bereids in den hemel zijn of hoop hebben, in den hemel te komen, maken slechts éene groote familie uit; zij zijn allen broeders en zusters in Christus; alles wat Christus voor hen heeft verdiend, en alles, wat zij met zijn genade zelf verdienen, is een algemeen goed, ieder neemt, in zoover hij het waardig is en er behoefte aan heeft, daaraan deel. Van ons geldt het woord des Apostels; (Eph. 2,^19—21.) »Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bewoners, maar gij zijt medeburgers der Heiligen, en huisgenooten Gods, opgebouwd op den grondslag der Apostelen en Profeten, zijnde de uiterste hoeksteen Christus Jesus zelf, in wiens geheel het gebouw, zamen gevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere.quot; Welk een eer, welk een geluk voor ons, Aand., dat wij tot de gemeenschap der Heiligen behooren! Al zijn wij ook van een geringen stand, arm en verlaten, zoo moet toch de gedachte: ik ben een lidmaat van de gemeenschap der Heiligen ons opbeuren en met een zoeten troost vervullen; want als leden dezer gemeenschap zijn wij burgers van een rijk, dat niet door tijd en ruimte wordt begrensd, zijn broeders en zusters der zalige hemelbewoners, nemen aan alle goederen en genadeschatten van Christus en de Heiligen deel, en zijn geroepen, eenmaal eeuwig in den hemel te heerschen O, achten wij dit geluk zeer hoog
594
DER HEILIGEN.
en maken wij het ons daardoor waardig, dat wij ijverig streven, steeds goede ledematen van de gemeente der Heiligen te zijn.
11. Welke voordeelen verleent de gemeenschap der Heiligen aan haar lidmaten ?
Krachtens de gemeenschap der Heiligen staan wij in verbinding met de Heiligen in den hemel, met de arme Zielen in het vagevuur, en met de katholieke Christenen op aarde. Nu is de vraag ; 1) welke voordeelen verleent onze gemeenschap met de Heiligen in den hemel aan ons ? 2) welke voordeelen verleent aan de yeloovige zielen onze gemeenschap met hen ? 3) welke voordeelen verleent de we-derzijdsche gemeenschap met de christelijke geloovigen op aarde ons ? Deze drie vragen moet ik thans beantwoorden.
1) De gemeenschap, die wij met de Heiligen in den hemel hebben, verleent ons de gewenschte voordeelen, doordien niet enkel hun verdiensten, maar ook hun voorbede bij God ons een grooten zeg3n aanbrengen.
a) De Heiligen hebben zich in hun aardsch leven door den buitengewonen ijver, waarmede zij God dienden, een grooten schat van verdiensten verworven. Eenigen van hen legden zich bijzonder op het gebed toe ; elk oogen-blik, als hun beroepsplicht het toeliet, was hieraan toegewijd ; zij onderbraken hun slaap en waakten niet zelden geheele nachten, om tijd voor hun gebed te winnen ; zelfs als hun handen met verschillende werkzaamheden onledig waren, hadden zij hun hart bij God. Anderen leidden een uitermate verstorven leven ; zij voedden zich met kruiden, water en brood ; zij sliepen op den harden bodem, droegen een ruw boetekleed, kruisigden hun vleesch met zijn kwade begeerlijkheid en onthielden zich zelfs van de onschuldigste genietingen, om de vrijheid des
595
OVEU DE GEMEENSCHAP
590
geestes te winnen. Anderen gaven rijkelijk aalmoezen, velen ontdeden zich van alle bezit en van hun vrijheid, om de ellende hunner medebroeders te verzachten. Anderen waren vol heiligen ijver, zielen te redden; zij ontzagen geen moeite, geen gevaar, en stelden niet zelden hun leven bloot, indien het de bekeering van ongeloovi-gen en zondaars, en het gewin van nieuwe burgers voor den hemel gold. Anderen legden zich toe op de beoefening der deugden van ootmoed, zachtmoedigheid, geduld en zuiverheid in zulk een hooge mate, dat zelfs de wereldlingen vol bewondering op hen neerzagen en hun bijval schonken. Nog anderen leden om de gerechtigheid vele vervolgingen, rampspoeden en veel lijden en brachten voor waarheid en deugd hun leven ten offer. Deze Heiligen nu hebben door hun ijver voor de deugd en door hun goede werken voor God groote verdiensten verworven, die hun thans in den hemel rijkelijk beloond worden. Maar ziet, Aand., deze verdiensten baten niet alleen hun, maar ook ons, die met hen in gemeenschap staan, want al, wat de leden van deze groote gemeente verwerven, is een algemeen goed, gelijk die goederen, welke afzonderlijke familieleden door hun werkzaamheid voor \'s huis best doen. Ieder onzer kan met David zeggen: (Ps. 118, 63.) »lk ben deelgenoot van allen, die U vreezen en uw bevelen onderhouden.quot; Wij kunnen niet twijfelen, of God ons aan de verdiensten zijner Heiligen laat deelnemen en ons in betrekking tot hen vele genaden en weldaden bewijst, daar wij hiervan in de H. Schrift duidelijke bewijzen aantreffen. Zoo lezen wij in de gewijde geschiedenis, dat God de zondige steden Sodoma en Gomorrha zou hebben gespaard, indien daar slechts nog tien rechtvaardigen zouden zijn gevonden. (Gen. 18, 32.) Ook lezen wij, dat God de straf, die reeds in Salomons tijden over het Joodsche rijk zou uitbreken, ter wille van den vromen koning David uitstelde en ze in het algemeen niet ten volle liet uitbreken.
DER HEILIGEN.
»Dewijl,quot; zeide de Heer door zijn Profeet tot Solomon : »dewijl het alzoo met u gesteld is geweest, dat gij mijn verbond niet gehouden hebt, noch mijn geboden, die Ik u gegeven heb, zoo zal Ik voorzeker het rijk van u scheuren en geven het aan uw dienstknecht. Doch in uw dagen zal Ik het niet doen, om Davids, uws vaders wil. Ook zal Ik het geheele rijk niet van u afscheuren, éen stam zal Ik uw zoon geven, om Davids, mijns dienstknechts wil en om Jerusalems wil, dat Ik verkoren heb.quot; (III Kon. 11, II—13.) Evenzoo weten wij dat God wegens zijn dienaar Jacob Laban en wegens den onschul-digen Joseph Putiphar zegende. Zooals de H. Augusti-nus opmerkt, heeft God wegens het gebed en de verdiensten van den H. Martelaar Stephanus aan Paulus de genade tot zijn bekeering verleend. Hoe wel zijn wij, Aand., er derhalve aan toe, dat wij met de lieve Heiligen in verbinding staan ! De verdiensten, die zij zich hebben verworven, zijn een algemeen goed, waaraan ook wij deelnemen; want, ter oorzake hiervan toont God zich genadig jegens ons en zegent on? met goederen van allerlei aard.
d) Zooals door hun verdiensten, baten de Heiligen ons ook door hun voorbede bij God. De katholieke geloofsleer, dat de Heiligen voor den troon Gods voor ons bidden, heeft haar grond in de H. Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds. Zoo spreekt de Aartsengel Raphael tot Tobias: (12, 12.) »Toen gij in tranen uw gebed storttet, de dooden bij dag in uw huis verborgt en bij nacht ter aarde besteldet, droeg ik uw gebed den Heer op.quot; De Engel bracht, zooals de H. Bonaventura opmerkt, het gebed van Tobias voor den Heer, om het door zijn voorbede te ondersteunen en aan hem verhooring te bezorgen. Wat hier van de Engelen gezegd wordt, geldt evenzeer van de Heiligen ; ook zijn zij onze voorbidders bij God. In het boek der Openbaringen (6, 9.
597
OVER DE GEMEENSCHAP
598
10.) van den H. Joannes lezen wij, dat de Martelaren voor den troon van God medelijden hebben met de verdrukkingen der Christenen op aarde en tot God smee-ken, dat Hij aan deze verdrukkingen een einde make. Dat de Heiligen voor ons bidden, is ook de algemeene leer der Kerkvaders. Origines zegt : »Van alle heilige menschen, die uit dit leven zijn gescheiden, mogen wij, daar zij hun liefde voor de achtergeblevenen behouden, met recht zeggen, dat zij voor het heil van hen zijn bezorgd en dat zij ook door hun gebed en bemiddeling bij God hen bijstaan; want er staat geschreven in de boeken der Machabeën, dat Jeremias, de Profeet Gods, voortdurend bidt voor het volk van God.quot; üe H. Basi-lius zegt in zijn rede op de veertig Martelaren : » Zij zijn het, die na het in bezit nemen van ons vaderland als torens tegen de aanvallen des vijands vaststaan. Hier is voor Christenen hulp te verkrijgen. Vaak zijt gij er op uit geweest, een bemiddelaar te bekomen. Thans hebt gij er veertig, die allen een gemeenschappelijk gebed verrichten. Wie door zorgen gedrukt is, neme tot hen zijn toevlucht, evenzoo hij, dien het welgaat; de een om verlossing te vinden, de ander, opdat zijn geluk mag voortduren.quot; De H. Ephrem zegt onder anderen : »Genadig-ste God, door de voorbede der allerzaligste Maagd Maria, der Engelen en Heiligen verleen genade aan uw schepsel !quot; Deze drie getuigenissen, die nog met een tal van anderen zouden kunnen vermeerderd worden, mogen genoegzaam zijn, om u van de waarheid te overtuigen, dat de Heiligen voor ons bidden. Wij mogen ook niet twijfelen, of God de voorbede der Heiligen met welgevallen aanneemt en genadiglijk verhoort. Het zijn zijn vrienden, Hij bemint ze zoo innig mogelijk en heeft een groot welbehagen in hen, omdat zij volkomen goed en heilig zijn. Hoe zou Hij hen derhalve niet verhoeren, te meer daar zij om niets bidden, wat met zijn heiligen
DER HEILIGEN.
wil strijdig is. Bovendien moet ook hun liefde tot ons en de zorg, die zij voor ons dragen, Hem hoogst aangenaam wezen en Hem bewegen, dat Hij ons bereidwillig verleene, waarom zij Hem voor ons bidden. Indien eindelijk volgens de uitspraak van den H. Jacobus reeds het gebed des rechtvaardigen op aarde veel vermag en wij juist daarom voor elkander moeten bidden, hoeveel te meer zal dan het gebed des rechtvaardigen in den hemel vermogen, van die rechtvaardigen, die vrij zijn van alle onvolmaaktheid en zich over den vertrouwelijksten omgang met God verheugen ? Achten wij ons, Aand., alzoo gelukkig; dat wij met de lieve Heiligen in gemeenschap staan ; want deze gemeenschap brengt ons in der daad de grootste voordeelen aan, omdat zij als onze beste vrienden voor den troon van God steeds voor ons bidden en voor ons alle goederen en genaden, die ons voor tijd en eeuwigheid noodzakelijk en wenschelijk zijn, verwerden. \')
2) Zoo troostvol voor ons de gemeenschap met de Heiligen is, zoo troostelijk is voor de arme Zielen in het vagevuur onze gemeenschap met hen ; want deze gemeenschap maakt, dat wij hen door gebed, aalmoezen en andere goede werken en in bijzonder door het H. Misoffer te hulp komen.
599
a) Eeeds het natuurlijke gevoel zet ons aan, voor de lijdende zielen in het algemeen, en voor alles voor degenen, die ons in het leven nader stonden, en door de banden der liefde en vriendschap met ons verbonden waren, te bidden. Daarom zien wij, dat zelfs de Heidenen en vele Protestanten voor hun afgestorven vrienden bidden en laten bidden. Dit natuurlijke door God ons ingeschapen gevoel kan onmogelijk bedriegen, daarom moet het gebed voor die afgestorvenen, welke zich in de zui-
*) Oyer de voorbede, vereering en aanroeping der Heiligen zal in het eerste gebod Gods uitvoeriger sprake zijn.
OVER DE GEMEERSCHAP
600
veringsplaats bevinden, heilzaam en Gode welgevallig zijn. Dit betuigt ook het onfeilbare woord Gods; want wij lezen in het tweede boek der Machabeën (12, 46.) uitdrukkelijk ; »Sancta ergo et salnbris est cogitatio pro defunctis ex or are, het is dan een heilige en heilzame gedachte voor de overledenen te bidden, ut a peccatis solvantur, opdat zij van hun zonden ontslagen worden.quot; Bij de Joden was het ten tijde van Christus een algemeen gebruik, zooals nog heden ten dage, voor de afgestorvenen te bidden. Was dit gebruik een dwaling geweest, dan had Christus het gewraakt, zooals Hij dit bij alle dwalingen der Joden gedaan heeft. Maar wij vinden iu het geheele Evangelie geen spoor, dat de Heer ook maar eenmaal zich tegen het gebed voor de afgestorvenen heeft verklaard; een duidelijk bewijs, dat Hij het billijkt en als heilzaam erkent. Daarom was het gebed voor de afgestorvenen reeds in de eerste christelijke tijden algemeen in zwang, en de H. Chrysostomus merkt uitdrukkelijk op, dat het door de Apostelen is verordend, bij het vieren der H. Geheimen de afgestorvenen te gedenken. Datzelfde leeren alle Kerkvaders. De H. Ephrem verlangde in zijn testament, dat men na zij dood vlijtig voor hem zou bidden. Keizer Constantijn de Gr., verordende, dat men zijn lichaam in de kerk der Apostelen zou bijzetten, opdat hij aan de gebeden, die de geloo-vigen op die plaats zouden verrichten, mocht deelachtig worden. De H. Monica zeide kort voor haar dood tot haren zoon Augustinus : »Hebt voor mijn lichaam geen zorg ; maar ik verlang van u dit, en daarom bid ik u, dat gij overal, waar gij ook wezen moogt, mijner gedenkt aan het altaar des Heeren.quot; De H. Augustinus vervulde stipt het verlangen zijner moeder; hij zelf bad voor haar, en bezwoer alle lezers zijner belijdenissen, voor haar te bidden. Zelfs Luther vond zich door deze en vele andere getuigenissen genoodzaakt, het gebed voor
DER HEILIGEN.
de zielen in het vagevuur toe te laten en voor heilzaam te verklaren. Zoo zegt hij onder anderen : »Over het vagevuur moet men vastelijk gelooven, en ik weet, het is waar, dat de arme zielen onuitsprekelijke pijnen lijden, en men verplicht is hen te helpen met bidden, vasten, aalmoezen, en waarmede men ook al vermag.quot; En weder : »Ik ben geheel zeker, dat er een vagevuur is,.... wijl er reeds duizend en meer dan duizend jaren zijn verloo-pen, dat de H. Augustinus in zijn belijdenissen voor zijn moeder en zijn vader gebeden en te bidden begeerd heeft, en zijn moeder in haar laatste oogenblikken (zooals hij schrijft) heelt gewenscht, dat hij aan het altaar haar gedachtenis zou houden.quot; — Wie zou dan nog kunnen twijfelen, of het goed en heilzaam is, voor de arme zielen in het vagevuur te bidden ?
6) Hetzelfde geldt van de aalmoezen en andere goede werken; zij zijn ook goede en krachtige middelen om aan de lijdende zielen troost en hulp te verschaffen, gelijk het voortdurende geloof der Kerk ons dit bewijst. Zoo zegt de H. Aug.: »Het is buiten allen twijfel, dat de werken van barmhartigheid, waarmede wij de afgestorvenen (aan de barmhartigheid Gods) aanbevelen, hun tot groote voordeelen strekken; ik versta hier echter onder de afgestorvenen diegenen, welke hun leven zoo hebben doorgebracht, dat zij zulk een hulp ook na hun dood zich niet onwaardig hebben gemaakt.quot; Dezelfde Kerkleeraar zegt: »Het lijdt geen twijfel, dat door het gebed der Kerk, door het heilzaam Offer en door aalmoezen, die voor de afgestorvenen worden aangebracht, aan hen hulp verleend wordt, zoodat God met hen meer naar zijn barmhartigheid te werk gaat, dan hun zonden verdiend hebben.quot; »Deze overlevering,quot; voegt hij er bij, »is de leer van de Vaderen of van de geheele Kerk.quot; Indien gij dus aalmoezen geeft, of andere goede werken verricht, en daarbij de meening hebt, dat de vruchten dezer
601
OVER DE GEMEENSCHAP
■werken aan de geloovige Zielen ten goede zullen komen, baten zij hun ; God verzacht hunne pijnen, en verkort den tijd hunner straffen. Ook de afllaten kunnen, zooals wij later zullen hooren, aan de lijdende zielen bij wijze van voorbidding worden toegevoegd.
c) Doch de grootste hulp verkrijgen de geloovige zielen door het H. Misoffer. Reeds Judas, de Machabeër, liet in Jerusalem voor de afgestorvenen ofiers opdragen, en de H. Schrift zegt ons, dat die offers voor afgestorvenen heilzaam zijn geweest. Indien nu reeds de offers van het Oude Verbond, die toch slechts in dieren en vruchten bestonden, voor de overledenen heilzaam waren, welk een rijken zegen moet de geloovige zielen het aanbiddingswaar-dige offer der H. Mis, dat de gekruiste Godmensch Jesus Christus zelf is, niet brengen ? Daarom droeg men bereids in de vroegste tijden des Christendoms het H. Misoffer voor de afgestorvenen op. Reeds Tertullianus in de tweede eeuw hield het ten plicht eener vrome weduwe, voor haren overleden man te bidden, en op den jaardag zijns doods te offeren. De H. Augustinus verklaart uitdrukkelijk het gebed en het Offer voor de overledenen voor een apostolische verordening, doordien hij zegt : »Wijl het over de geheele wereld gebruikelijk is, dat men voor de rust der afgestorvene geloovigen Offers opdraagt, of voor hen bidt, daarom gelooven wij, dat dit een apostolische erffeer is; want de Katholieke Kerk doet dit overal.quot; Ook de oudste liturgiën of handboeken der priesters bij den godsdienst, zooals uit de liturgie van den H. Jacobus, eenste Bisschop van Jerusalem, van den H. Ambrosius, Chrysostomus enz. zien wij, dat men van oudsher de overledenen, zooals heden ten dage, bij het H. Misoffer gedacht, en aan hen de vruchten er van toevoegde. Met recht leert daarom het Concilie van Trente, dat de lijdende zielen in het vagevuur door de voorbede der geloovigen, maar voornamelijk door het H. Misoffer
602
DER HEILIGEN.
wordeo geholpen. — Zoo is dan de gemeenschap, waarin wij met de geloovige zielen staan, aan dezen evenzeer heilzaam, als voor ons troostvol ; want wij bezitten de krachtigste middelen, onze liefde en dankbaarheid jegens hen te betoonen, en hen in hun nood te hulp te komen. Elk gebed, dat wij voor hen verrichten, elk goed werk, dat wij hun toevoegen, elk H. Misofier, dat wij voor hen bijwonen of door den Priester laten opdragen, verschaft hun troost en verkwikking en bespoedigt hun intrede in de eeuwige rust. Wie zou alzoo achterwege laten, dezen troost en die hulp aan de arme zielen te verleenen.
3) Eindelijk, wij staan in gemeenschap met alle katholieke Christenen op aarde. Krachtens deze gemeenschap nemen wij, bijzonder als wij in staat van genade zijn, deel aan de verdiensten van Christus, aan alle voorrechten en genademiddelen der geheele Kerk en aan de geestelijke goederen der afzonderlijke lidmaten.
d) Christus is het hoofd van onze Heilige Katholieke Kerk, Hij is derhalve ook ons hoofd en wij zijn de lidmaten zijns lichaams. Het hoofd oefent zijn invloed op alle ledematen uit, het geeft er leven en beweging aan. Zoo is het ook Christus, die ons met zijn Geest bezielt, door zijn genade tot alle goed in staat stelt en met zijn verdiensten verrijkt. Hij zelf vergelijkt zich daarom bij een wijnstok en ons bij de ranken, doordien Hij zegt; (Joes. 15, 5.) vEgo sum vit is, vos palmites, Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Qui manet in me, et ego in eo, die in Mij blijft en Ik in hem, Mc fert fructum multum, die draagt veel vrucht; quia sine me nihil potestis fa-cere, want zonder Mij kunt gij niets doen.quot; Welk een rijke genadebron opent ons alzoo de gemeenschap der Heiligen ! Zij is het, die ons met Christus op het nauwst vereenigt, en ons tot alle goed bekwaam maakt. Zij is het die alle verdiensten, die Jesus Christus door zijn leven, lijden en sterven heeft verworven, voor ons toegan-
603
OVER DE GEMEENSCHAP
kelijk maakt en ons in staat stelt, een goeden strijd te strijden en de kroon der eeuwige heerlijkheid te erlangen.
i) Als lidmaten van de gemeenschap der Heiligen nemen wij ook deel aan alle genaden en goederen, die Jesus Christus in zijn Kerk heeft neder gelegd. De Kerk is de onfeilbare leermeesteres der waarheid, door haar verkrijgen wij dus de ware leer van Jesus en zijn, zoolang wij ons aan haar houden, voor elke dwaling gewaarborgd. De Kerk past dagelijks in het offer der H. Mis op ons de verdiensten toe, die Christus door zijn bloedig Offer aan \'t Kruis voor ons heeft verworven. De Kerk dient ons de H. Sacramenten toe, waardoor wij gerechtvaardigd en geheiligd worden en bovendien bijzondere genaden verwerven, alle bekoringen te overwinnen en in het goede tot het einde toe te volharden. De Kerk opent ons de genadeschatten der aflaten, waarin zelfs de tijdelijke zondenstraffen aan ons worden vergeven. De Kerk spreekt bezweringen en zegeningen over ons uit, waardoor zij ons van verschillende rampen naar lichaam en ziel bevrijdt en aan ons vele goederen verschaft. Eindelijk, het is de Kerk, die onophoudelijk voor ons bidt. Zij doet dit door de religieuze Orden, die zich bijzonder op het gebed en de godvruchtige overweging toeleggen; zoo ook door de Priesters, die niet slechts in het H. Misoffer, maar eveneens in hun dagelij ksch breviergebed alle ge-loovigen gedenken. Dat dit gebed der Kerk een groote kracht bezit, is buiten allen twijfel ; Jesus Christus toch bemint haar als zijn zuiver vlekkelooze Bruid en is haar in alles voorkomend. Tot bewijs kan Petrus in de gevangenis ons dienen. Hij lag in boeiën geklonken, zestien soldaten bewaakten hem; zijn dood was besloten. Maar ziet! een Engel ontrukt hem aan den dood en brengt hem in vrijheid. Waaraan had Petrus deze wonderbare redding te danken ? Aan het gebed der Kerk ; want de
604
DER HEILIGEN.
H. Schrift zegt ons uitdrukkelijk : (Hand. 12, 5.) » Oratio flebat sine intermissione ah ecclesia ad Demi pro eo, door de Kerk werd een aanhoudend gebed tot God voor hem gedaan.quot; Vandaar dat ook de Heiligen een groot vertrouwen op het gebed der Kerk hadden. Als de H. Franc. Xav. door geweldige stormen op zee werd heen-en weergeslingerd, beval hij zich aan de Kerk aan en legde rustig zijn lot in Gods baud. Bij voorkeur van de voorbede der Kerk verwachtte hij de uitkomst zijner werkzaamheden en ondernemingen. »Wij koesteren het grootste vertrouwen,quot; schreef hij bij zijn afvaart naar Japan, »de gebeden van de Kerk, onze Moeder, de Bruid van Christus, zullen voor ons de genade verwerven, dat wij de goddelijke weldaden ons waardig betoonen.quot; Zooveel nu werkt de gemeenschap der Heiligen uit; zij maakt ons deelachtig aan alle geestelijke goederen der Kerk.
c) Maar nog meer ; krachtens deze gemeenschap komen ook de geestelijke goederen der afzonderlijke lidmaten ons ten goede. Juist omdat wij lidmaten van éen lichaam zijn, gedijt, zooals ik reeds heb opgemerkt, het goede, dat de éeu doet voor alle overigen ten beste.»Onder alle ledematen des lichaams,quot; schrijft de H. Augustinus,»ziet alleen maar het oog.quot; Doch ziet het voor zich alleen ? Ook ten gerieve van de hand, den voet en de overige ledematen ziet het; want als een stoot den voet bedreigt, keert het zich niet af, maar voorkomt dien stoot. De hand alleen is werkzaam; maar is zij werkzaam voor zich alleen ? Als een stoot niet haar, maar het gezicht dreigt, zegt dan de hand : ik beweeg mij niet, omdat ik niet wordt bedreigd?quot; Wij nemen derhalve deel aan alle goederen, die de over den geheelen aardbodem verspreide lidmaten der Kerk afzonderlijk verrichten, aan de deugden, die zij beoefenen, aan den strijd en het lijden dat zij hebben te verduren, aan de gebeden, die zij ten hemel stieren»
605
OVER DE GEMEENSCHAP
60G
Maar om hier alle misverstand te voorkomen, moet ik opmerken, dat niet alle voordeelen, die uit de goede werken der afzonderlijke rechtvaardigen ontspringen, een algemeen goed is. Elk goed werk heeft een drievoudig nut; het vermeerdert de heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid; het wischt de\'tijdelijke ^ondenstraff en uit en verwerft verschillende natuurlijke en bovennatuurlijke goederen en genaden. Wat het eerste voordeel aanbelangt, dit komt alleen dengene toe, die het goede werk verricht; want de heiligmakende genade en den hemel kan men alleen voor zich zelf, maar nimmer voor anderen verdienen. Het tweede en derde voordeel der goede werken komt evenwel ook anderen ten goede, d. i. wij kunnen wegens de goede werken van een katholiek Christen vergeving der tijdelijke zondenstraffen en verschillende genaden van God verkrijgen. Verder valt hier op te merken, dat aan de goede werken, die de geloovigen afzonderlijk verrichten, niet allen een gelijk aandeel bekomen, maar naar gelang zij minder of meer ijverig hun heil behartigen. Het ware daarom een dwaling, indien gij uw handen in den schoot leggen en voor uw heil weinig bekommerd zoudt zijn, in de meening, dat de ijver in deugd van andere Christenen uwe nalatigheid vergoedt. Neen, wie zich van de voordeelen, die ons uit de gemeenschap der Heiligen toevloeien, wil verzekeren, moet zelf zijn heil met ijver bewerken. Eindelijk valt nog op te merken, dat de vruchten der goede werken aan afzonderlijke Christenen in het bijzonder kunnen worden toegevoegd, en dat dezen alsdan uit de goede werken meer voordeel trekken, dan anderen op wie de bijzondere toepassing geen plaats vindt. God, die ons jegens zekere personen een grootere liefde tot plicht maakt, geeft ook dat wij die op een bijzondere wijze, door het afsmeeken van bijzondere g-enaden, kunnen aan den dag leggen. Daarom beveelt de Apostel zich somwijlen dringend in
DER HEILIGEN.
de gebeden der geloovigen, als hij zegt; (1 Thess. 5, 25.) n Ir air es orate pro nobis, broeders, bidt voor ons.quot; Vandaar hebben aan de vruchten van het H. Misoffer, dat voor alle geloovigen wordt opgedragen, diegenen een groo-ter aandeel, die het godvruchtig bijwonen, of voor wie het bijzonder wordt opgedragen.
Nog rest de vraag : hoe is het met de zondaars gelegen • trekken ook zij voordeelen uit de gemeenschap der Heiligen ? Voorzeker; want de zonde sluit niet uit van de gemeenschap der Heiligen, wijl daardoor niet het geloof en de hoop, maar alleen de liefde verloren gaat. Doch de geestelijke voordeelen, die de zondaars uit de gemeenschap der Heiligen trekken, bepalen zich enkel daartoe, dat hun de middelen en de genade tot hun bekeering worden aangeboden. Zoo vermaant de Kerk hen onophoudelijk tot hun verbetering, en noodigt ze uit, dat zij zich in het H. Sacrament der Biecht met God verzoenen ; ook bidt zij voor hen, en draagt met dit doel het H. Misoffer op. Evenzoo beijveren zich ook de afzonderlijke lidmaten der Kerk voor het heil dsr zondaars, doordien zij hun gebeden en goede werken voor hunne be-bekeering aan God opdragen. De zondaars mogen zich daarom gelukkig achten, dat zij tot de gemeenschap der Heiligen behooren, wijl zoo vele en krachtige middelen hun tot redding worden aangeboden. Maar indien zij in de onboetvaardigheid volharden, baat het hun niets ledematen dezer gemeenschap te zijn; zij zijn dorre takken en het eeuwige vuur is hun deel.
Buiten de gemeenschap staan allen, die niet tot de Katholieke Kerk behooren. Wie geen gemeentelid is kan ook aan de rechten en goederen der gemeente geen deel nemen. Evenzoo kunnen ook dusdanigen, die geen lidmaten der Katholieke Kerk zijn, geen aandeel hebben aan de geestelijke goederen der Katholieke Kerk. Zij, de Kerk verkondigt ook wel aan de ongeloovigen en dwaalgeloo-
607
OVER DE 8EMEENSCHAP
vigen het woord Gods en bidt voor hen; maar indien zij in hun scheiding volharden, kan geen voordeel hun meer baten; wij moeten hen aan hun lot overlaten.
Weest blij, Aand., dat gij tot de gemeenschap der Heiligen behoort, want in waarheid, groot zijn de voordee-len die u uit de gemeenschap geworden. Gij neemt deel aan de verdiensten van Christus en [de Heiligen; alle schatten van genade, die in de Katholieke Kerk zijn neergelegd, alle geestelijke goederen, die de lidmaten afzonderlijk door hun deugden en goede werken verwerven, zijn ook uw eigendom; gij gelijkt een huisgezin, wiens leden overvloed aan alles hebben en een hoogst gelukkig leven leiden. O, weest dankbaar voor dat geluk en vervult met een blij harte alle plichten, die op u als lidmaten van de gemeenschap der Heiligen rusten. Eert uw zalige broeders en zusters, die bereids in het hemelsche vaderland wonen, roept hen aan om hun voorbede en beijvert u, hen door een waarlijk vromen en godsvruch-tigen wandel na te volgen. De gedachte dat gij (Eph. 2. 19.) » Cives sanctorum, et ctomestici Dei, medeburgers der Heiligen en huisgenooten Gods zijt,quot; moedige u krachtig aan, alles wat kwaad en zondig is, te verafschuwen en te vluchten en het werk uwer heiliging met een on-vermoeiden ijver te verzorgen. — Bidt veel voor de arme zielen in het vagevuur en laat hun de vruchten van het H. Misoffer, de aflaten en de goede werken toekomen; doet wat in uw vermogen is, hun lijden te verzachten en hun intrede in den hemel te bespoedigen. Zij toch zijn uw broeders en zusters in Christus; velen van hen waren zelfs door de banden des bloeds met u verbonden, zij beminden u en bewezen u veel goed naar lichaam en ziel. Wellicht waren zij voor uw welvaart al te zeer bezorgd, wellicht lijden zij in het zuiveringsoord om de fouten, die zij om uwentwege begaan hebben. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat gij hen vergeet, mogelijk,
608
der heiligen.
609
dat gij ze in hun verlatenheid hulpeloos laat smachten! Och helpt ze, daar gij over zooveel middelen beschikt, hen te helpen, en weest verzekerd, dat zij uw liefde u rijkelijk zullen vergelden. Zij zullen, als zij eens in den hemel zijn, onophoudelijk voor u bidden, opdat gij uw loopbaan gelukkig moogt voleinden en uw eeuwig heil bereiken. Gedraagt u steeds liefdevol jegens alle menschen, maar bijzonder jegens uw katholieke medechristenen ; volgt de eerste Christenen na, van wie de H. Schrift het getuigenis geeft, dat zij allen éen hart en éen ziel waren en die elkander zoozeer liefhadden, dat zelfs de Heidenen met verwondering uitriepen : »Ziet, hoezeer zij elkander beminnen !quot; Hoe zou ook twist, haat en vijandschap onder u bestaan, daar gij allen ledematen van éen lichaam zijt, geroepen, hiernamaals in een eeuwige liefde en vriendschap met elkander in den hemel te leven ! Draagt daarom elkander een hartelijke liefde toe, legt deze liefde daardoor aan den dag, dat gij voor elkander bidt, elkander tot deugd en godsvrucht opwekt en door een goed voorbeeld sticht. Heil u, indien gij u steeds als waardige lidmaten van de gemeenschap der Heiligen gedraagt, voor u bloeit de zalige hoop, dat gij eens in de zegevierende Kerk, waar gij met Christus en zijn uitverkorenen eeuwig heerschen zult, wordt opgenomen.
Einde van het Derde Deel.
Bladz.
Over de vruchten van Jesus lijden en sterven . . 3
I. Waarin bestaat de voldoening van Christus?..........3
II. Waarom kon slechts Christus voldoening geven ? ... 10
III. Was het tot onze voldoening noodzakelijk, dat Christus zooveel leed? .........16
IV. Van wat rampen heeft Christus ons verlost......23
VIJFDE GELOOFSARTIKEL-is nedergedaald ter helle, ten derden dage verrezen van den dood.quot;
Hij is nedergedaald ter helle........45
I. Wat beteekenen de woorden: //Hij is nedergedaald ter
helle?quot;....................4fi
II. Waarom is Christus in het voorgeborgte der hel nedergedaald? ................ * . . 55
Ten derden dage verrrezen van de dooden ... 66 I. Welke zijn de gewichtigste gebeurtenissen op den dag van
Jesus verrijzenis ?................66
II. Hoe is Jesus Christus van de dooden verrezen\'J .... 77
III. Vanwaar weten wij, dat Jesus van de dooden is opgestaan ? 88
IV. Wat moet de leer over de opstanding van Jesus in ons uitwerken ?..................98
ZESDE GELOOFSARTIKEL-Hij is opgeklommen ten hemel, zit ter rechterhand van God, den alraachtigen Vader.quot;
I. Hij is opgeklommen ten hemel..........112
II. Hij zit ter rechterhand van God, den almachtigen Vader. 123
ZEVENDE GELOOFSARTIKEL-Vandaar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden.quot;
§ I-
Over het laatste oordeeel.........134
I. Wanneer zal het laatste oordeel gehouden worden? . . 135
II. Welke gebeurtenissen zullen het laatste oordeel voorafgaan ? 140
III. Wat zal onmiddellijk voor het laatste oordeel plaats vinden ? 150
IV. Hoe zal het laatste oordeel gehouden worden ? . . . . 159
V. Waarom zal het laatste oordeel gehouden worden ? . . . 174
niHOUD.
Over het bijzonder oordeel.........183
I. Wanneer en waar zal het bijzonder oordeel gehouden
worden ?...................183
II. Hoe zal het bijzonder oordeel gehouden worden? . . . 186 III. Hoe moeten wij ons tot het oordeel voorbereiden?. . . 196
§ 3.
Over het vagevuur...........203
I. Over het bestaan des vagevuurs..........203
II. Over de straffen des vagevuurs..........213
ACHTSTE GELOOFSARTIKEL-»Ik geloof in den H. Geest.quot;
§ I-
Over het wezen, de namen en de zinnebeelden des
I. Wat is de H. Geest ?..............221
II. Welke zijn de namen en de zinnebeelden des H. Geestes? 234
§ 2.
Over de zending des H. Geestes.......243
§ 3.
Over de genadewerking des H. Geestes .... 267
I. Welke genaden deelt de H. Geest ons mede?.....267
II. Wat moeten wij doen, om aan de genade des H. Geestes deelachtig te worden ?..............288
§ 4.
Over de zeven gaven des H. Geestes.....292
I. De gave der wijsheid..............293
II. De gave des verstands..............298
III. De gave des raads...............301
IV. De gave der sterkte...............303
V. De gave der wetenschap.............306
VI. De gave der godsvrucht.............309
VII. De gave der vreeze des Heeren..........312
NEGENDE GELOOFSARTIKEL-»De H. Katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligen.quot;
§ 1.
Over de Kerk in het algemeen.......317
I. Wat is de Kerk ?................317
II. Welke macht heeft Christus in de Kerk aan de Apostelen
opgedragen ?................328
IVHOÜD.
Bladz.
III. De Kerk moet een zichtbaar Opperhoofd hebben . . . 343
IV. Christus heeft Petrus tot zichtbaar Opperhoofd der Kerk
aangesteld..................351
V. Na Petrus is de Paus van Rome het Opperhoofd der Kerk. 361
VI. Het drievoudig ambt der Apostelen moest voortbestaan . 370 VIL De Bisschoppen der Katholieke Kerk nemen het drievoudig
ambt der Apostelen waar............376
VIII. De Priesters staan de Bisschoppen bij in hun drievoudig
§ 2.
Over de kenteekenen der eene Kerk.....392
I. Christus heeft maar éene Kerk gesticht.......392
II. De éene Kerk van Christus is zichtbaar.......398
III. De éene zichtbare Kerk moet zekere kenteekenen hebben. 408
IV. De ware Kerk moet éen zijn...........414
V. De ware Kerk moet heilig zijn..........426
§ 3.
Over de bestemming der Kerk en de daaruit voortkomende eigenschappen...........470
I. Wat wil zeggen: de Kerk is onfeilbaar ?.......473
II. Wie verzekert ons, dat de Kerk onfeilbaar is? .... 485
III. Hoe geeft het kerkelijk leerambt zijn onfeilbare uitspraak? 497
IV. Kan men alleen in de Katholieke Kerk zalig worden ? . 503 V. Hoe staat het met de zaligheid van hen, die niet tot de
Katholieke Kerk behooren ?............512
VI. Wat moeten wij doen, om in de Katholieke Kerk zalig te
worden ?...................522
§ 4.
Geschiedenis der Kerk in den loop der eeuwen . . 532
I. Verspreiding der Kerk in de drie eerste eeuwen .... 532 II. De vervolgingen en het lijden der Kerk in de drie eerste
IV. Door welke vijanden de Kerk in de laatste drie eeuwen werd bestreden................571
§ 5.
Over de gemeenschap der Heiligen......584
I. Waarin bestaat de gemeenschap der Heiligen? .... 584 II. Welke voordeelen verleent de gemeenschap der Heiligen
aan hare lidmaten ?..............595