\'r-A\\ \' \' ■ ■ - A; Vy \'«r !gt;*:
■;^ Vr A HNV,.^ ^ •■ gt; 1 ,.. ■ .J \'•■ • %:, \'
gt; ■-\'-v. \',quot; ^ ^■\' ■.;. \'yr -. quot;%gt;-■ vv ^
, \'■ V ^5quot;1\' k - V ■\' ■quot; ■\' *{ vquot; iV\' ^ ^quot;, ^. - •\' Vquot; V\' -è .• \' ■-v ,:¥\' amp;ïêhi. ■* ^ wv- ■ ^
u:gt; -?--y-ïsfc-
^ gt;lt;ƒquot;* \' *• .W^i! v \' i •■« -v..f »- ^c* ? •. gt; •VwNr» •\' .*^ -.ffc .
- YV\'.\' v Vé \'ï?\'••• i .*-quot; quot;-w-\'quot; gt;\'lt; \'l\' ,■-.\' \' . \'itrf ^.■\'■V;3wquot;V ,%l \'quot;-v\' W quot;
- V\' \' gt;•\' -
■ ■» t - \'AVi . - \'^ . . H
■ ..gt; v fV X ^ :.\' „ ■■ /.
y* • •■ • • ■ ■ - N * \'- quot;i y •
M ^\'i\'- .f^-.v ( ■quot;gt;. *
X tquot;gt;\' ■ ^
\'.. -r-;\' i
^ v..quot; ,-quot;.■quot; i - ^ r lt; *
. . r. T-.v • / \'A \' f ■« \'f Vquot; •f\'igt; \' C .,
^■.., fc\\ -v ^ 7 .vW^\'-r, \' v .. ■ gt;gt;
V (\' ■*lt; ; \'quot;v ï\' ■ \'fc \' t;. •\'• S-s • v gt; . £.Ï Jn - ■ • . ,-■ -V. , f ,■- V\'frrv
H- •■■■ *f v\'quot; -r! t - -\' o
■ •■ ■quot;\' \' .ƒ k *•\'* lt;. \'■gt; .gt;u^ \'-v^ \'ji :.\'-v \' \'•;\'■*■ ■ X t\'V ■ ^
-•li. - /quot; ,»■ \'f ^ i* :, ■■ftvL--.»-*1^.- Vv \' quot;!• ^
r \'.-quot;li-- ■, ^Sll:\'-. - ; • ■ • • .- . . lt;,
eir
iCl
i U.B.l
vl.-.~ -C\'V- v^«Esy\'j*f • •• ■ h. ,\'■ Vj .!#/$•**■■\' i p ] r. -\'■•
x ••■ V ■\'quot;•«, \'«\'• ^ C-Si- • Vquot; -f / 4
*gt;$ % ■ \';. -■ \':■ lt;igt;.«*v
t •■ ■ •. , * \' *4 ..*4. \'a £quot; K.lt; • iKf-, ^ \'■ gt;1
•i- \' \' / \'W f.. 1 y
\'■. • ..■quot; ■ •- $tfquot; ■ • f .- ■• r ■ T- •-*•■ f. fc quot; v
quot; \' ■; ■\' . ?gt;• -v^»,*£«=■ .n \' ■ f. - ^ .i\' 41- Jy ■
* ■•». \'t ■ \'t\' \'v . • - ^ f-gt;. \' . \' ,••■.••■„•.
uoojjoao ufjz Xz iiijwu
.
dyyujWtsyv/t-i. et p/c, ?//dj 7 / /£y/\' /(yY /f U , , fit-pry
tyc J £/2i£tVjZ ïlty
f/s-r
^ ï/^n /fz
/ ■gt;
als treurspeldichter.
Sinds den 208ten Oct. 1653 op het St. Lucasfeest aan Joost van Vondel als „hoofd der Poëtenquot;, zooals Asselijn, de woordvoerder der broederschap, hem noemt, de lauwerkrans op de slapen gedrukt werd, hebben onze landgenooten tot den huldigen dag toe, bijna zonder uitzondering, Vondel beschouwd als den grootsteu Nederlandschen dichter, door niemand overtroffen, door Bilderdijk alleen misschien geëvenaard. Toch bestaat er, in weerwil van die eenstemmigheid, groot verschil in het oordeel der kunstrechters over den aard van Vondel\'s verdiensten en de mate zijner grootheid in betrekking tot de hoofddichters van andere volken. Geen wonder! Zoolang er geene orthodoxe schoonheidsleer is, waarvoor allen zich moeten buigen, zal er op het gebied der kunst wol even groot verschil blijven bestaan, als op dat van den godsdienst. Hoe men echter van aesthetisch standpunt uit over Vondel moge oordeelen, zeker blijft voor alle tijden een man, die meer dan twee eeuwen lang den naam heeft kunnen behouden van de hoofddichter eener beschaafde natie te zijn, iemand van de allergrootste beteekenis, en is eene hernieuwde studie zijner werken, zelfs bij de groote menigte geschriften, die er over hem bestaan, op zich zelf niet als een overbodig werk te beschouwen. Nog
11*
156
te eer voel ik mij tot zulk eene studie opgewekt, omdat de meeste beschouwingen over hem sinds het eind van de vorige eeuw, toen de wijsgeerige aesthetica een nieuw bloeitijdperk intrad, meer of min een critisch-aesthetisch karakter dragen, en de critisch-historische richting nog minder dan wenschelijk is gevolgd werd. Men heeft zich afgevraagd: verdient Vondel zijn grooten naam? is hij te vergelijken bij mannen als Sophocles of Shakespeare? welke zijn zijne verdiensten, welke zijne gebreken? voldoen zijne werken aan de eischen van het drama? is hij tragicus? kan hij voor onzen tijd nog als model gelden? welk aesthetisch genot kan de lezing zijner werken aan een beschaafd Nederlander van dezen tijd nog geven?
De beantwoording van die vragen kies ik niet tot onderwerp van een opzettelijk onderzoek. Op andere vragen stel ik mij voor het antwoord te vinden, vragen van zuiver historischen aard, namelijk deze: Wat is het karakter van Vondel\'s werken , en waaruit is dat karakter te verklaren ? Geenszins verkeer ik in den waan, door het beantwoorden van die vragen iets geheel nieuws te zullen geven. Aan voorgangers ontbreekt het mij gewis niet, van welke ik slechts Dr. Jonckbloet, den hoofdvertegenwoordiger van de wetenschap der letterkundige geschiedenis in ons land, behoef te noemen; doch bij de zucht om te weten, wat Vondel had moeten zijn, om onze aesthe-tische eischen te bevredigen , is — het valt niet te ontkennen — de begeerte wel wat afgenomen, om na te gaan, wat Vondel inderdaad was, en waarom hij zoo was. Te meer nog is dat te bejammeren, omdat het menschelijk geslacht sedert Vondel\'s tijd natuurlijk niet op hetzelfde standpunt van ontwikkeling is blijven staan, maar rusteloos is voortgeschreden , zoodat men tegenwoordig geheel anders denkt dan in Vondel\'s tijd, en Vondel dus in vele opzichten niet meer begrepen wordt. Terwijl de taalwetenschap nu niets onbeproefd laat, om de verouderde uitdrukkingen in Vondel\'s werken en die zijner tijd-
genooten te verklaren, is het de taak van den geschiedschrijver der letteren, den geest van Vondel\'s werken te doen begrijpen, en de bedoelingen en beweegredenen van dien machtigen dichterkoning in het licht te stellen. Er mag geen tijd komen, waarin de Nederlander de groote mannen van het verleden niet meer begrijpt, omdat, wie zijn verleden niet meer waar-deeren kan, ophoudt eene geschiedenis te hebben, en de geschiedenis van een volk zijn adelbrief is.
Vondel was verbazingwekkend veelzijdig: hij maakte zich beroemd als hekeldichter, leerdichter, lierdichter en treurspeldichter. De omvang van mijn werk zou te groot worden, indien ik hem op elk\'gebied wilde volgen; ik moet mij beperken , en kies voor ditmaal zijne treurspelen ter beschouwing uit.
Volgens Dr. Jonckbloet had ik misschien betere keus kunnen doen; immers diens oordeel is, dat Vondel „in de Lyriek .zijne schoonste triomfen vierdequot; \'), dat hij „in het lyrische genre vooral heeft uitgeblonken als geen anderquot; 2), terwijl hij het „op dramatisch gebied nauwelijks tot het middelmatige gebracht heeftquot; 3), zoodat zelfs „het onpartijdig oordeel, hoe sterk overigens ook met Vondel als Dichter ingenomen, erkennen moet, dat hij geen dramatisch dichter was, dat het hem daartoe aan vormkracht ontbrakquot; 4).
Toch kies ik Vondel\'s treurspelen ter behandeling. Hij heeft er drie-en-twintig (benevens een landspel) gemaakt en bovendien nog acht vertaald. Het grootste gedeelte van zijnen tijd wijdde hij dus aan het tooneel, en hij deed het, vooral sinds hij een man in de volle kracht zijns levens was geworden, en den tijdgenoot door zijne ontzettende vruchtbaarheid was begonnen te verbazen, met blijkbare voorliefde.
\') Dr. Jonckbloet, Geschiedenis tier Ned, Lett. 2,,l! dr. (Oron. 1874) II. bl. 164.
•) Dr. Jonckbloet, t. a. p. II bl. 93.
Dr. Jonckbloet, t. a. p. II bl. 117.
*) Dr. Jonckbloet, t. a. p. II bl. 116.
158
„Hoe hoogh men drave in stijl en toon,
Het treurspel spant alleen de kroonquot;,
die vertaling van een Ovidiaanschen versregel \') haalt hij meer dan eens aan, ten bewijze dat naar zijne innige overtuiging geene dichtsoort verhevener was dan het treurspel. Daar Vondel dus in de eerste plaats treurspeldichter wilde zijn, behoort hij ook in de eerste plaats als zoodanig behandeld te worden.
Bij die behandeling zal ik hem hoofdzakelijk uit een tweeledig oogpunt beschouwen, als tragicus en als dramaticus. Practisch was, geloof ik, de opmerking van Aristoteles, die tot zulk eene beschouwingswijze aanleiding geeft, namelijk deze, dat bij de nabootsing of afbeelding, welke door den Griek-schen wijsgeer als het beginsel van alle kunst wordt aangenomen , Sophocles, d. i. de treurspeldichter, met Homerus, den heldendichter, overeenstemt in het afbeelden van het verhevene of voortreffelijke, en met Aristophanes, den blijspeldichter, in het nabootsen vau handelende personen 2).
Dat nu, waarin de treurspeldichter van den blijspeldichter verschilt, en waarin hij met den heldendichter overeenstemt, noem ik het tragische; dat, waardoor hij van den heldendichter onderscheiden is, en hétgeen hij daarentegen met den blijspeldichter gemeen heeft, het dramatische.
\') Tristia II vs. 381: „Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit.quot; 3) Zie Aristoteles, Ars poëtica, cap. 3.
Het karakter van het tragische.
Eene ook maar eenigszins voldoende bepaling van de begrippen verheven en voortreffelijk te geven, is uiterst moeilijk , ja \'k zou zeggen schier onmogelijk, daar alle begrippen\'be-trekkelyk zijn, en men dus van te voren zou moeten vaststellen , in betrekking waarmeê men de eene of andere zaak, persoon of gedachte wil beschouwen, om die als voortreffelijk of verheven te kunnen stempelen. Dat gevoelde ook Aristoteles, toen hij zeide: „het onderscheid tusschen treurspel en blijspel bestaat hierin, dat het laatste slechtere menschen, het eerste betere menschen wil afbeelden, dan de tegenwoordigequot; \'). De mensch van zijnen tijd is dus de maatstaf, waarmeê hij meet, en volgens welken hij bepaalt, welke personen tragisch, welke komisch zijn. Het tragische echter bestaat niet alleen in de personen en hunne handelingen, maar ook in hun lot, in hetgeen zij ondervinden, m. a. w. in het geheele verloop van het stuk, in hetgeen er in het stuk gebeurt. Tragisch derhalve is eene gebeurtenis, welke de gewone, alledaagsche voorvallen overtreft; niet alleen hetgeen de voortreffelijkste en krachtigste mensch doet, maar ook hetgeen hem wordt aangedaan door alles wat hoog en verheven, machtig en groot is, in vergelijking van het gewoon menschelijke. Daar men nu van overouden tijd af de hoogste voortreffelijkheid en de verhe-
l) Aristoteles, Ars poëtica, cap. 2.
160
venste macht plag te bestempelen met den naam God, mag men verwachten, dat goden, of zij, die tusschen goden en menschen heeten in te staan, heroën, in de eerste plaats zullen uitgekozen zijn, om de helden der tragedie te wezen, evenals zij de hoofdpersonen van het epos moesten zijn.
Die opmerking wordt door de geschiedenis bevestigd, welke er ons bij weet te vertellen, dat de eerste tragedies vertoond zijn ter eere der goden, op godsdienstige feesten. Bij de Grieken wortelde de tragedie in den godsdienst \'), voor hen moest het begrip treurspel wel nauw verbonden zijn met de voorstelling, die zij zich van hunne goden maakten, en inet hunne mythologie, die er de onderwerpen voor aan de hand deed.
Daar wij den naam ,tragediequot; van de Grieken hebben overgenomen, moeten wij er in hoofdzaak wel dezelfde be-teekenis aan blijven hechten als zij deden, ook voor de stukken van lateren tijd, zal die naam ten minste niet een ijdele klank worden. Moeilijk wordt ons dat ook niet gemaakt, indien wij althans als kenmerkend onderscheid tusschen tragedie en komedie blijven aannemen, dat de eerste den geest moet richten op het voortreffelijke, de tweede op het gebrekkige; en indien wij dan daarbij het begrip goden zeer algemeen opvatten, zoodat wij er de hoogste en edelste machten onder verstaan, afgezien van alle wijsgeerige en dogmatische opvatting. Eene hoogere macht toch, hetzij als een persoon, hetzij als een ideaal aangenomen, heeft te allen tijde den menschen voor oogen gestaan, voor zoover zij niet bij den dag leefden, of zich bij het waarnemen van de dingen op zich zelf bepaalden , maar zich ook een doel van het zijn en eenen samenhang van al het bestaande trachtten voor te stellen.
Aan de hand der geschiedenis zal ik beproeven in breede trekken de ontwikkeling der tragedie te schetsen, voor zoover die ten minste met de beschavingsgeschiedenis van ons eigen volk samenhangt, om dan daarbij de plaats aan te wijzen,
\') Terecht zegt Dr. J. van Leeuwen Jr. De Ariatophane, Euripidis censore, Amst. 1876 p. 23: „hoe urgeo, tragoediae ipsa fundamenta niti roligione,quot;
161
die Vondel onder de treurspeldichters inneemt, en verder meer in het bizonder stil te staan bij zijne voorstelling van de, onder den naam van God saamgevatte, begrippen van het hoogste, voortreffelijkste, machtigste; omdat die voorstelling voor hem natuurlijk het algemeen begrip van het tragische nader bepaalt, en er eene eigenaardige kleur aan geeft.
Als type van den Griekschen treurspeldichter noem ik niet, zooals gewoonlijk geschiedt, Sophocles, maar Aeschylus \'), en ik heb daarvoor twee redenen. Vooreerst is Aeschylus de oudste der treurspeldichters, over wie wij door de lezing hunner werken zelf kunnen oordeelen; hij is dus nog minder afgeweken van het oorspronkelijk type der Grieksche tragedie, zooals dat zich historisch ontwikkelde. Vervolgens is bij Aeschy-^ lus het geloof aan de goden nog niet min of meer geschokt, zooals bij latere Grieksche treurspeldichters; zijn geloof aan de hoogere macht is dus nog in overeenstemming met den vorm (de goden der mythen), waaronder hij die macht ten tooneele voert.
Aeschylus is alzoo meer waar dan — Sophocles misschien — Euripides zeker; in zijne stukken teekent zich het tragische het scherpst en duidelijkst af. De mythen, die hij vertoont, zijn voor hem in hoofdzaak nog geschiedenis, zyne tragedies zijn historische treurspelen, maar in dien zin historisch, dat zij gebeurtenissen voorstellen uit eenen lang vervlogen tyd, die in vele opzichten van zijnen eigenen tijd verschilde, en waarin een ander menschenras, dat der heroën, leefde, groot-scher en machtiger dan het geslacht, waartoe hij zelf behoorde. Veranderde hij aan de overlevering misschien nu gn dan het een of ander, en blies hij aan zijne goden eenen edeler geest in, dan zij in de gedachten van het\'volk bezaten, dan deed hij dat in de vaste overtuiging, dat hij daarmee het wezen dei-goden meer naar waarheid schilderde, of aan zijne heroën
\') Men vergote niet, dat ik nu het treurspel alleen ten opzichte van het tragische , en nog niet ten opzichte van het dramatische beschouw. Ook meene mon niet, dat ik hier Aristoteles volg, daar deze veeleer Sophocles, ja eigenlijk Euripides voor den meest tragischon dichter houdt. Zie Ars poëtica, cap. 13.
grooteren luister schonk. Zelfs ook dan. wanneer hij geen onderwerp uit de mythologie koos, maar gebeurtenissen van zijnen eigen tijd behandelde, zooals in de Perzen, schonk hij aan zijne tijdgenooteu de afmeting van heroën, en maakte hij veeleer de schutsgoden van Griekenland, dan den machtigen Perzen-koning tot de helden zijner tragedie.
Het geloof, dat Aeschylus bezielt en hem tot den meest karakteristieken treurspeldichter der Grieken maakt, wordt bij zijnen opvolger Sophocles wel niet gemist, maar blijft toch niét geheel ongeschonden te midden van de natuurkundige en zede-kundige bespiegelingen zijns tijds. De werkzaamheid der goden openbaart zich meer dan bij Aeschylus in den, door hen beschikten, samenloop van omstandigheden en in het karakter der helden van zijne stukken; vandaar ook dat hij meer behaagt aan onzen tijd, die nauwelijks eene andere werkzaamheid van God wil aannemen, dan in en door den mensch, en dat hij dus heden ten dage de grootste Grieksche treurspeldichter heet: een naam trouwens , waarop hij ook om andere redenen aanspraak kan maken. Ook zijn zijne helden niet meer zuiver de heroën der overlevering; het zijn menschen geworden, maar — en dat onderscheidt ze van de personen der komedie — ideaal-menschen. Hij schildert de menschen, zooals ze moeten wezen, tegenover Euripides, die ze afbeeldt zooals ze inderdaad zijn\').
Met Euripides verliest het Grieksche treurspel zijn echt tragisch karakter, omdat het geloof aan de goden, dat wij den grondslag der tragedie noemden, dezen leerling van Anaxa-goras, dezen dichterlijken wijsgeer niet meer bezielde 2). Als menschenkenner en karakterteekenaar staat hij hoog, en alzoo zou hij de vader der nieuwere komoedie hebben kunnen worden , indien hij niet , trots zijn ongeloot, was blijven voortgaan
\') Zie Aristoteles, Ars poëtica, cap. 25.
3) Dr. Van Locuwon, t. a. p. p. 24 sq.:; „Si numina tollas, si Olympii in nubes et auras evanescant vel ad merag notionea philouophicas redigan-tur, in propatulo est, quam penitus omnes tragoediao radices evellantur, et si quis , semotis diis, tarnen ex materie usu conaecrata velit componere tragoediam, non plus efficiat quam quicunque e sicca farina panem coquere studeat aut de pulvere murum struere.quot;
103
met de stof voor zijne tooneelstukken aan de lieroënwereld te ontleenen, welke voor hem zelf geene werkelijkheid meer bezat; maar tragedies zijn zijne stukken slechts in schijn , inderdaad zijn het roerende tooneelspelen \'). Hij wekte dan ook door die tweeslachtige stukken niet zonder reden de ergernis van den geloovigen Aristophanes op, die hem bespot en kastijdt als den vernietiger van de tragische kunst: en de geschiedenis heeft bewezen, dat Aristophanes gelijk had.
Aeschylus en, tot op zekere hoogte ook, Sophocles hadden in hunne stukken eene waardige afbeelding der goden gegeven, eene duidelijke, plastische voorstelling van eene gebeurtenis uit de mythologie , zonder veel intrigue, en zonder veel karakterteekening. Zij hadden de menschen in aanraking gebracht met de goden en heroën, de voorwerpen hunner bewondering en vereering. Zij hadden voldaan aan de behoeften van het godsdienstig geloof, dat zich de werkzaamheid der hoogere machten onder een begrijpelijken vorm wilde vertegenwoordigen, in de goden de helden der tragedie wilde zien. Euripides daarentegen deed de bewonderde heroën tot de menschen afdalen, hij maakte ze tot menschen van vleesch en been, zooals hij zelf; hij bedeelde ze met een karakter als het onze, zoodat zij ons medegevoel, onze liefde en onze ergernis opwekken, iets waarboven de helden van Aeschylus verheven zijn. Euripides ontnam het godsdienstig karakter aan de tragedie. Hij deed den hemel afdalen naar de aarde, hij kleedde zijne goden in lompen, zooals Aristophanes hem verwijt.
Euripides vormt, zooals wij reeds opmerkten, den overgang tot de nieuwere komoedie, waaraan zijne stukken nader verwant zijn, dan aan de tragedie van Aeschylus. Hij mist het lachverwekkende , en vandaar dat de blijspeldichters bij Grieken en Romeinen slechts gedeeltelijk bij hem vergeleken kunnen wor-
\') Dr. Van Leeuwen, t. a. p. p. 35: „Maxima Euripidis laus est posita in pingendis movendisque affeotibus , et in accurate delineandls hominum moribuB, quibus in tragoedia non tantus est locus quantus in nova comoedia. Nunc vero Euripides novam matoriem coëgit in formas antiquas, aervatis etiam antiquis nominibus; sic natae sunt illae tragicocomoediae vel hilarotragoediae, quae multo praeolariores evasissent, si plane comoe-diae essoiit.quot;
164
den; maar hij is karakterteekenaar als zij, en vandaar dat iemand als Menander hem tot voorbeeld kon nemen \').
Na Euripides beheerscht het blijspel het Grieksche tooneel. Met het geloof aan de goden gaat ook de tragedie onder; en toen dat geloof eenmaal voorbij was gegaan, kon het niet meer terugkeeren. Een dood geloof herleeft niet meer; maar de tot mummies geworden vormen kunnen voor velen toch nog eene zekere aantrekkelijkheid hebben en aangewend worden — zooals ook reeds door Euripides, doch niet volkomen willekeurig, gedaan werd — als dichterlijke sieraden. Als zoodanig traden de Grieksche goden dan ook weer op in de Latijnsche poëzie 2), en zelfs in de Latijnsche treurspelen. Van deze zijn ons geene andere bewaard gebleven, dan die , welke op naam van Seneca staan. Ofschoon niet meer dan tien in getal, waarvan eenquot; zelfs nog voor de helft verloren is, hebben deze tooneelstuk-ken grooter invloed, dan die van eenig ander dichter, op de geschiedenis der dramatische dichtkunst geoefend. Voor de tooneeldichters in de l?^0 en 18de eeuw zijn zij, in het grootste gedeelte van Europa, de modellen geworden, meer nog dan de stukken van Euripides, waarnaar zij zelf zijn bewerkt, en veel meer dan de tragedie van Sophocles of Aeschylus.
quot;) Quinctilianus, De Inst. Orat. X 1 zegt van Euripides; „Hunc et admiratas maxime est, ut saepe testatur, et secutus, quamquam in opera diverse, Menander.quot;
■) Dat zelfs de meest ongeloovige Romeinsche dichter de persoonlijke goden niet ontberen kon, wordt o. a. opgemerkt door Lucian Müller, Quintus Horatius Flaccust, eine litterar-historischebiographie, Leipzig 1880, p. 47: „Die Dichter, und zumal die römisohen, können der Vorstollung von persönlichen göttlichen Wesen , ihrem directen Eingreifen in die menschliohon Dinge in concrete , dem passend angelegten , folgerecht durohgeführten und überall harmonirenden Bau des quot;Weltalls in abstracte nicht wohl entsagen, wenn sie sich nicht solbst den Boden unter den KUssen entziehen wollen. Sehr bezeichnond ist es in dieser Hinsicht, daas Lucrez, dor begeistertsto Verfechter der Lehre Epicurs bei den Römern, dos Virgil und Horaz Lehrmeister in dieser, sein Gedicht beginnt mit einem feurigen Gebet, dass Venus, die Mutter des riimischen Volkes, ihm bei seinem Gedichte segnen und den Römern Ruhe spenden möge — wilhrend doch gerade nach Epicurs Ansicht die Götter sich um die menschlichen Dinge absolut nicht kümmerten!quot;
105
In Seneca en in de, uit Sophocles maar vooral ook uit Euripides door Aristoteles opgemaakte, tooneelwetten wortelt het Fransch-classiek treurspel, dat alzoo niet in den eigenlyken zin des woords tragisch kon worden, maar slechts in den vorm op de eigenlijke tragedie kon gelijken, daar het godsdienstig karakter te eenemale ontbrak. Euripides en Seneca leefden ten minste nog in eene maatschappij, die de goden, waarin zij zelf niet meer geloofden, van staatswege deed vereeren , omdat het volk er nog aan hechtte; Racine, Crébillori, wisten, dat de Grieksche en Romeinsche gocfenTrn^e helden hunner stukken alleen gewrochten der verbeelding waren, en niemand in hunne omgeving, die er anders over dacht, of het moest een dompige duivelbanner zijn, die er schijngestalten van den booze in kon meenen te ontdekken. Zoo weinig godsdienstig waren die stukken, dat zelfs Racine er niet meer wilde schrijven, toen hij op lateren leeftijd den wereldschen mensch beproefde af te leggen. Alleen zijn Esther en zijn Athalie zijn tragedies in den ouden zin des woords \').
Toch grenzen de stukken der Fransche school aan tragedies: de godheid, of laat ik liever zeggen de hoogere macht, is er in beperkten zin wel niet acteur, maar regisseur, om het zoo eens te noemen. Boven de oude goden der verbeelding, die slechts als dichterlijke sieraden dienst moeten doen, heerscht in het Fransche treurspel eene hoogere macht, namelijk de macht der zedelijkheid, die het lot der helden en heldinnen bepaalt. De strijd tusschen lust en plicht, tusschen hartstocht en ingetogenheiirr\'waarin de helden bezwijken, is de vruchte-looze strijd van het zwakke menschenkind tegen de onverbid-delijke zedelijke machten. Het tragische ontbreekt niet geheel, maar het speelt slechts eene ondergeschikte rol, omdat het zich niet vrij kon ontwikkelen in de verouderde vormen van eenen gestorven godsdienst. Met het Fransch tooneel is zelfs de verbasterde vorm der Grieksche tragedie ondergegaan, vermoedelijk om niet weêr te verrazen.
\') Men denko bv. aan het prachtige „Diou dea Juifs, tu remportes !quot; waarmeê Athalie zich op het eind van het stuk overwonnen verklaart, en waardoor Racine tevens kort en duidelijk het echt tragisch karakter van zijn treurspel teokent.
166
Intussclien waren reeds lang Zeus en de andere goden vaa den hoogen Olympus verdreven en was geheel Europa in aanbidding neergezonken voor de nieuwe goden, den god van Si-naï, den vader in de hemelen, en zijnen zoon, den gekruisten Messias, den god van Golgotha, wiens vlekkeloos reine moeder, de maagdelijke Maria, later ook tot godin was verheven] Met het Christendom was eene nieuwe wereldbeschouwing, een nieuw geloof ontstaan. Er vormde zich langzamerhand eene nieuwe mythologie. De Christengod neemt eene gestalte aan, en om hem groepeert zich eene andere schaar van heroën: aartsvaders en profeten, apostelen en heiligen, die bidden en strijden, lijden en overwinnen. De Christelijke mythologie heeft de heidensche verdrongen; de Grieksche bybel, Ilias en Odys-see, heeft plaats gemaakt voor het oude en nieuwe testament, waarnaast zich de apocryphe boeken en heiligenlegenden doen gelden. De tijd van het scepticisme, van de critiek is voorbij; een nieuw geloof is verkondigd en verjeugdigt de wereld.
Daarmee staat ook weêr het treurspel, hot eigenaardig voertuig van het godsdienstig geloof, uit den doode op. In de middeleeuwen ontwikkelt het zich, in merkwaardige overeenstemming met de oude tragedie, en treedt hot ons tegen onder den kenmerkenden naam van mysteriespel. Zulk een spel is een auto da fe, eene voorstelling van hetgeen het volk golooft, en dus in de eerste plaats eene vertooning van hetgeen den grondslag uitmaakt van het Christelijk geloof, eene vertooning van het groote mysterie: de verlossing door het bloed van Christus, dat op mystische wijze ieder oogenblik door de misplech-tigheden werd voorgesteld, maar dat hot volk ook gaarne in meer plastischen vorm wil zien. Het volk kan zich niet vergenoegen met van den machtigen , liefderijken, vleeschgeworden en voor het heil der menschen gekruisten God te hoeven vertellen , het heeft er behoefte aan, hem te zien, en met hem de heilige mannen, die zijnen troon omringen na op aarde van hem getuigd en voor hem gestreden te hebben. Het wil die zien, hetzij in beeld, hetzij in kleur, maar liefst in de grootste volkomenheid, op het tooneel. En zoo treden dan God en zijne geloofshelden ten tooneele „op hooggekurkte
167
brozenquot; , evenals weleer de Olympische goden en de heroën der Grieksche oudheid. Zij vertellen hunne geschiedenis, die de toeschouwers wel kennen, maar gretig willen hooren uit den mond van hen, in wie zij voor een oogenblik geene acteurs, maar de heilige personen zelf meenen te zien. Intrigue is daarbij in \'t geheel niet noodig; karakterteekening behoeft niet op den voorgrond te treden; waardigheid wordt in de i eerste plaats vereischt. De vertooning moet stichten, d. i. \\ j • het volk doordringen van eerbied voor de hoogere macht, die\'ff \' ook hun lot bestuurt, en tegen welke niemand iets vermag. \'
Tot het eind van de middeleeuwen bloeide het mysteriespel in alle beschaafde rijken der Christenheid, in Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland, Duitschland en de Nederlanden; doch overal waar de hervorming zich openbaarde, werd het geheel verbannen of geraakte het in verval; en zelfs waar het oude geloof ongeschokt bleef, zooals in Spanje, is het bloeitijdperk der mysteriespelen nu reeds lang voorbij. Dat met de hervorming het mysteriespel moest ondergaan, is geen wonder. Het vereischt een krachtig godsdienstig geloof, hooge ernst en eerbied inboezemende waardigheid; en de dienaars der katholieke kerk , welke het volk door de goddelijke treurspelen moest boeien, . bezaten dat alles reeds sedert lang niet meer. De ergerlijke misbruiken, die in de kerk waren ingeslopen, de heersch- en geld-zucbt der geestelijkheid, die eeuwenlang in toenemende mate het heiligste had misbruikt, om zich zelf ten koste van de geloovigen te bevoordeelen, had aan het volk eenen afkeer ingeboezemd van den vorm, waarin de kerk den godsdienst had gegoten, van de uiterlijke godsvereering, van de geheele ,santenkraamquot;. De beelden der heiligen werden verminkt of verbannen, de altaren verbroken, alle voorstellingen van God en het goddelijke als „guichelspelquot; en kwakzalverij der geestelijke heeren veracht en bespot. Al wat de zinnen kon treffen,
werd door de puriteinsche hervormden geweerd: de godsdienst mocht alleen eene zaak des harten zijn, of, en dat werd hij maar al te veel, des verstands. Onder zulke omstandigheden kon er natuurlijk van godsdienstige tooneelvoorstellingen geene sprake meer zijn.
168
Bestaat er na de middeleeuwen in de protestantsche landen dus geen eigenlijk treurspel meer? Voor wie de hoogere machten alleen herkent in den vorm van goden, of alles wat er op de wereld gebeurt alleen beschouwt als eene onsamenhangende opeenvolging van kleine voorvallen, zal er wel geene tragedie meer te ontdekken zijn. Dat is echter niet met iedereen het geval. Het geloof aan eene hoogere macht, tegenover welke de mensch een nietig wezen is, aan eene onverbrekelijke wereldorde, die door niemand en niets kan verstoord worden, een onverbiddelijk noodlot, dat geen enkelen schakel in den keten van oorzaken en gevolgen kan prijsgeven, dat geloof is niet verdwenen, en kan ook niet verdwijnen, omdat dan te gelijk het handelen met bewustzijn en overleg onmogelijk zou worden. Dat geloof bezielt onwillekeurig ieder, en \'t is alleen de vraag, of ieder zich daarvan genoeg rekenschap geeft, en genoeg verbeeldingskracht bezit, om aan te vullen , wat er aan zijne kennis van die hoogere macht, die eenheid van al het bestaande, noodzakelijk ontbreken moet. Wie echter ernstig over den toestand der wereld en de beteekenis van het men-schelijk leven heeft nagedacht, en daarbij van de gave der verbeelding niet te eenemale verstoken is, zal in menig too-neelstuk van den nieuwen tijd eene echte tragedie herkennen, m. a. w. een stuk waarin niet eenige menschen hunne rol spelen , maar waarvan de hoogere macht, welke zich in de enkele individuen openbaart, de eigenlijke held is.
Zulke treurspelen zijn in de eerste plaats te herkennen in de stukken, waarmeê de geschiedenis van het tooneel na de middeleeuwen geacht kan worden aan te vangen, maar die eerst in deze eeuw vrij algemeen als typen van de moderne tragedie worden beschouwd, de stukken van Shakespeare. Echt tragisch zijn niet alleen zijne tooneelstukken, welke het woord „tragedyquot; op den titel voeren, het zijn ook zijne „historical playsquot;,
die alle met elkaar één colossaal treurspel vormen, schoon ieder
op zich zelf ook weêr als een afgerond geheel kan beschouwd worden. Daarin doet de dichter ons getuigen zijn van de groote daden der daemonische macht, de onweerstaanbare, eeuwige, heilige, die de schepper is der Engelsche geschiedenis, en voor
wie lüj eerbied en ontzag eischt. Die hoogere macht zelf treedt bij hem wel niet als persoon ten tooneele, want het is geene persoonlijke macht, maar zij openbaart zich in iedere daad, is geïncarneerd in ieder persoon, welke in zijne stukken optreedt; en vandaar ook , dat de helden zijner treurspelen inderdaad heroën zijn, integenoverstelling van de personen der komoedie, dat ze geene menschen zijp^fils wij, ondanks hunne echt men-schelijke hartstochten. Trots hunne met meesterlijke fijnheid en menschenkennis geteekende karakters, zijn zij alle slechts openbaringen van ééne en dezelfde macht, tegenover welke zij den indruk van nietige, armzalige schepsels maken, wanneer men ze —•\' en de dichter dwingt er ons toe dat nu en dan ook te doen — als zelfstandige wezens beschouwt. Hoe weinig bij Shakespeare de mensch held der tragedie is, bewijst ons o. a. duidelijk zijn Julius Caesar, waarin Caesar zelf reeds omkomt, vóór het stuk nog half is afgespeeld. Shakespeare koos slechts den naam van eenen persoon, om onder dien naam het Romeinsche rijk voor te stellen, zooals dat door de hoogere, verre boven Caesar en Antonius, Brutus en Cassius staande, macht werd bestuurd, en niet het wel en wee van Caesar of wien dan ook is het belangwekkende in het treurspel, maar het lot van den geheelen Komeinschen staat. Maar dat lot wordt ons door den dichter voorgesteld als eene levende, rusteloos werkende macht, die schept en vernietigt, en aan het einde, na de vernietiging van al het oude, dat te gronde moet gaan, overgebleven als de eenige, zelf onvernietigbare, de grondslagen legt voor eene nieuwe toekomst, welke weder de stof zal kunnen leveren voor eene nieuwe tragedie, als er maar weêr iemand als Shakespeare geboren wordt, om die stof te verwerken.
Is bij Aeschylus Zeus de eigenlijke held der tragedie, die zich niet wil laten trotseeren door Prometheus, den titan, maar hem door zijne trawanten aan de rots doet kluisteren; en is ook bij Sophocles diezelfde Olympiër, al treedt hij ook by hem evenmin ten tooneele, de ware held, die het onrecht, Pelops aangedaan, niet ongestraft kan laten, maar het kwaad, door Labdakus\' zoon bedreven, bezoekt aan de Labdakiden,
12
die hij noodzaakt blindelings hun verderf te gemoet te gaan , door ze, buiten hunne eigen schuld, tot de schandelijkste en onheiligste wandaden te doen vervallen (zooals in den Oedipus), of ze slechts de keus tusschen twee even goddelooze handelingen te laten (zooals in Antigone) — by Shakespeare is het niet anders. De hoogere machten namen eene ontzettende wraak, toen Lear de door hen ingestelde orde der maatschappij had omgekeerd en, om de woorden van den nar te gebruiken, „made his daughters his motherquot; \'); en toen door Marcellus zoo naar waarheid kon gezegd worden: ,Something is rotten in the state of Denmarkquot; 1), toen de geest des konings uit het graf moest verrijzen, om wraak te roepen over „his foul and most unnatural murderquot;, gepleegd door „that incestuous, that adulterate beastquot; , zijnen eigen broeder 8), en de ongelukkige Hamlet, als een tweede Orestes, uit liefde voor zijnen vader zijn moeders hart moest wonden met woorden, die „like daggers enter\'d in her earsquot; 2), toen de wereld uit hare voegen gerukt, al het heilige met voeten getreden was, toen roeiden de hoogere machten dat vervloekte stamhuis uit, en plaatsten den jongen Fortinbras op den troon, om orde en zeden in het land te herstellen. Wanneer te Verona „civil blood makes civil hands uncleanquot;, en „parent\'s rage nought could remove but their children\'s endquot; 3), dan is het de stem der hoogere macht, die uit den vorst spreekt, als hij wijst op het hemeltergende hunner onverzoenlijke vijandschap, zóó goddeloos „that heaven finds means to kill their joys with lovequot; 4); terwijl ons als eene sombere godsstem de bittere woorden van den ouden Brabantio in de ooren klinken, die als een vloek blijven rusten op het huwelijk zijner dochter, welke, door de liefde vervoerd, alle ontzag voor den grijzen vader
i) Zie King Lear, Act. I, Scena 4. \'t Zijn de woorden van den „sweet fooiquot; tot den „bitter fooiquot;, die geen anderen titel meer behouden had, dan dien, waarmeê hij geboren was.
) Zie Hamlet, Act III, Scena 4.
6) Zie Romeo and Juliet, prologue.
\'\') Zie Romeo and Juliet, Act V, Soena 3.
171
verloren had: „Look to her, Moor. She has deceiv\'d her father and may theequot; \').
Langer durf ik over Shakespeare hier niet uitweiden; deze enkele vingerwijzingen mogen voldoende zijn, om te doen zien, wat ik bedoel, wanneer ik ook de treurspelen van den Engel-schen dichter als gedramatiseerde handeling der hoogere machten opvat, en daarin juist hun tragisch karakter erken.
In den grond alzoo is het Grieksch, Middeleeuwsch en mo-dern-Engelsch treurspel van dezelfde natuur; alleen de vorm, waarin het tragische zich hult, is verschillend, omdat de voorstelling, die men zich van de hoogere macht maakt, verschilt. De stukken van Aeschylus, de Mysteriespelen en de drama\'s van Shakespeare maken samen met elkaar ééne klasse uit, welke op dramatisch gebied de tegenstelling vormt tot de komoedie van Aristophanes, Plautus en Molière, maar evenzeer tot de tragi-comediën van Lope de Vega en Corneille, en de zoogenaamde burgerlijke tooneelspelen van Diderot eu Mercier, Kotzebue en Iffland.
Het tragische in Vondei\'s treurspelen.
Welke plaats nu neemt Vondel onder de treurspeldichters in ? Dat hij niet van denzelfden geest bezield is, als Shakespeare, behoeft wel geen betoog. Het eenig punt van overeenkomst tusschen beiden is het echt tragisch karakter hunner stukken; overigens moet iedere vergelijking op tegenstelling uitloopen 1).
) Toen de leden van Teyler\'s tweede genootschap in 1838 nis prijsvraag uitschreven: „eene aeathetisch-critiach vergelijkende beschouwing van
12*
172
Evenmin is Vondel te beschouwen als een nageboren zoon der Grleksche tragische Muze. Volgt hij de treurspelen der ouden na, dan zijn het juist die, welke het minst een tragisch karakter bezitten. Staat hij dichter bij Aeschylus dan bij Shakespeare, de eenige oorzaak daarvan is, dat zijne voorstelling van de goddelijke macht meer punten van aanraking heeft met de Grieksche, dan met de moderne wereld- en gods-beschouwing. Overeenstemming tusschen Vondel en Aeschylus is louter toevallig; inderdaad behoort Vondel zijne plaats\' in te nemen onder de mysteriedichters , van welke hij, in de letterkunde van Noord-Nederland, de laatste en tevens uitstekendste vertegen-• woordiger is. In Vondel bereikt, onder de Germaansche volken , het mysteriespel zijn toppunt, evenals het dat onder de Romaansche volken deed in de autos sacramentales van Cal-deron \').
Die stelling, welke misschien niet door ieder in haren vollen omvang dadelijk zal worden aangenomen, in elk geval zelden op den voorgrond gesteld is bij het beschouwen van Vondel\'s werken, berust niet enkel op het karakter vanVon-
Shakespoare en Vondel als treurspeldiclitersquot;, en K. Sybrandi in zijne bekroonde verhandeling die vraag in vele opzichten verdienstelijk beantwoordde , was deze genoodzaakt zelf de opmerking te maken (Verhand, van Teyler\'s Tweede Genootschap XXIII, Haarlem 1841 bl. 6): „Er is intusschen 6éne bijzonderheid, dio mij bijna van mijne voorgenomene poging zou kunnen terug houden. Het is de gedachte, dat do vergelijking tusschen den Hollandschen en Engélschen dichter daarom zulke groote moeije-lijkheden oplevert, omdat beide zoo weinige punten van overeenstemming hebben, en zoowel in trant en manier, als in bijzondere schoonheden en gebreken hemelsbreed verschillen. Beide staan op een geheel verschillend standpunt; zij zijn vertegenwoordigers van geheel tegenstrijdige letterkundige stelsels.quot;
\') F. H. Doyle , Lectures delivered before the University of Oxford p. 109, noemt de autos van Calderon „the final development and bright consummate flowerquot; van het middeleeuwsch mysteriespel; eene uitspraak, die terecht met instemming is aangehaald door J. J. Putman , in zijn uitstekend werk Studiën over Calderon, Utrecht 1880 , bl. 173. Ik herinner er hier tevens aan, dat door de Spanjaarden alle stukken, ook die, welke do Pranschen „tragediesquot; zouden noemen, bestempeld worden mot den naam van comedia , uitgezonderd alleen de godsdienstige of sacramentsspelen , de autos sacramentales. Zie Putman, t, a. p. bl. 282.
173
del\'s treurspelen. Vondel staat niet tot de mysteriedichters als Racine tot Euripides en Seneca, m. a. w. hij is geen navol- ï ger, die oude stukken tot model nam, om daarnaar nieuwe te maken. Hij vervolgt de lange rij van mysteriedichters en besluit die ook, ten minste in het protestantsche Nederland. De keten, die hier te lande, althans voor zoover wij kunnen nagaan, in de veertiende eeuw aanvangt, wordt tot opVondel\'s tijd niet verbroken. „Het kerkelijk drama heeft zich ook hier te lande tot het einde der middeleeuwen ongestoord ontwikkeldquot; : die woorden, waarin Aem. W. Wybrands de slotsom van een nauwkeurig onderzoek samenvat \'), maak ik tot de mijne, en ik voeg er alleen nog bij: ook na de middeleeu- • wen bleef het geestelijk drama in de Zuidelijke Nederlanden voortleven tot schier op dezen tijd toe.
Over het karakter van het mysteriespel behoef ik, daar het genoegzaam bekend, en ieder het er over eens is, niet uitvoerig te zijn. Aanvankelijk kon het slechts één onderwierp behandelen: den val van het menschdom en de verlossing door den kruisdood van Jezus. Dat laatste nu was de hoofdzaak, en vandaar dan ook het groot aantal stukken, die den titel van Passiespel voeren. Zulk een spel vind ik vermeld als te Lier vertoond in 1428, 1449 en 1536 2), te Diest in 1499 3), te Thielt in 1465, 1495, 1506, 1510, 1525 4), te Audenaerde
•) Niemand heeft m. i. zoo duidelijk en historisch juist oorsprong, ontwikkeling en karakter van het kerkelijk drama uiteengezet als Aem. W. quot;Wybrands in zijn belangrijk stuk Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdr. van Moll en De Hoop Scheffer, III, Amst. 1876, bl. 193—293). Verder zijn de belangrijkste studiën, hier te lande over dat onderwerp verschenen, de beschouwingen van Dr. Jonckbloet in de Gesch. der Mnl. Dichtkunst, III, bl. 506—529 en de Gesch. der Ned. Letterkunde, 2ap dr. I bl. 235—244; Dr. J. H. Qallee, Bijdr. tot de Gesch. der Dram. Vertooningen in Nederland gedurende de middeleeuwen, Haarlem 1873; en Dr. H. E. Moltzer, De Mnl. Dramatische Poëzie, Groningen 1875 , Inleiding; waar men ook tal van buitenlandsche schrijvers over hetzelfde onderworp aangehaald kan vinden.
\') Zie Belgisch Museum VIII bl. 291, 293, 304.
\') Zie Vaderl. Museum III bl. 101.
A) Zie Vaderl. Museum V bl. 39 , 49 , 54. 56 , 68.
174
in 1505, 1511, 1519, 1527, 1535, 1545, 1560 \') en te \'s Hertogenbosch in 1506, 1515, 1531, 1534,1545,1556 s). Zoo leest men ook in de instellingsacte der broederschap van het H. kruis te Kortrijk in 1514 : „dat oock de voornomde giüdebroeders jaerlijckx spelwijs vertooghen den meesten deel van der Passiën, op den Sacramentsdagh, dewelcke alle gul-debroeders beloven moeten te spelene of te doen spelen als zy daertoe versoght sijn, idoone daertoe wesendequot; 1). Zulk een passiespel hebben wij misschien te zien in een van Maastricht afkomstig en in Nederrijnschen tongval geschreven mysteriespel, dat door de uitgevers 2), ofschoon het handschrift reeds afbreekt waar het lijden ter nauwernood is begonnen, zoodat wij niet weten waarmee het stuk eindigde, een paasch-spel wordt genoemd.
Paaschspelen, of laten wij ze liever opstandings- of verrijze-nis-spelen noemen, daar zij inderdaad in het middelnederlandsch „spelen van ons liefs Heren verrisenissequot; heeten, werden er in de middeleeuwen stellig niet minder vaak vertoond dan passiespelen ; en dat is ook niet vreemd. Immers niet alleen heerschte , reeds van den oudsten tijd af aan, bij geen enkel Christelijk feest zoo algemeene feestvreugde, als juist in de Paaschdagen, maar bovendien werd de vertooning van de opstanding gewoonlijk voorafgegaan door eene korte voorstelling van Jezus\' geheele leven, en sloot dus een verrijzenisspel het passiespel in. Vertooningen van zulke opstandingsspelen worden o. a. in 1401 te \'s Hage vermeld 3), in 1400, 1431, 1436, 1445, 1448, 1450, 1456, 1462, 1464, 1465, 1471, 1473 , 1478, 1479 enz. enz. te Deinse 4) , in 1502 te
) Zie Belgisch Museum III bl. 11.
*) Julius Zacber gaf het uit in Haupt\'s Zeitschrift fitr Deufsches Al\'.er-thum II (Leipzig 1842) p. 302—350; daarna nam Dr. H. E. Mültzer hot op in zijne Mnl. Dram. Poëzie (Gron. 1875) bl. 496—538.
) Zie Van quot;Wijn, Hist, en Letterk. Avondstonden I (Amst. 1800) bi. 355 vlg.
) Zie Vaderl. Museum V bl. 11.
175
Audenaerde \'), en in 1446, 1460, 1462, 1463, 1464, 1465, 1495, 1496, 1502, 1528, 1545 te Thielt 1), waarbij men nu en dan vindt meêgedeeld, dat op den eenen dag de Passie en op den volgenden de Verrijzenis vertoond werd, evenals ook in 1449 te Lier 2).
Sloten de opstandingsspelen zich nauw aan de passiespelen aan, nog eene derde soort van mysteriën, die zelfs eene geheele klasse vormen, vindt men herhaaldelijk vermeld: ik bedoel de kerstspelen. De kerkelijke liturgie van het kerstfeest werd gedramatiseerd , en terwijl natuurlijk aanvankelijk de geboorte van Jezus hoofdzaak moest zijn, breidde men de vertooning al spoedig uit tot de aanbidding der driekoningen, en, wat daarmee ten nauwste in verband staat, den moord der onschuldige kinderen te Bethlehem. Soms strekte zich het spel niet verder uit dan tot de aankondiging van Jezus\' geboorte, en dan kreeg men dus een spel van Maria-boodschap te zien. Bij de meer en meer toegenomen Maria-vereering begon langzamerhand Maria in plaats van Jezus op den voorgrond te treden en werd ook hare geschiedenis vóór Jezus\' geboorte er bij of afzonderlijk vertoond.
Uit de klasse der kerstspelen vond ik vermeld een kerstspel in 1517 te Ostende vertoond 3), een spel van de drie coning en, te Delft in 1498 4), een spel van Herodes in den Dom te Utrecht in 1418 5), en te Breda in 1560 en 1568 6), een spel van Maria Boodschap te Leuven in 1531 7), en
\') Zie Belgisch Museum VII bl. 17.
) Zie Belgisch Museum VIII bl. 293.
) Zie E. van der Straeten, Theatre Villageois en Flandre, Bruxellcs 1874 p. 15.
) Zie D. van Bleyswijck, Beschrijvinge der stadt Delft, Delft 1669 bl. 213.
) Zie K. Burman, Utrechtsche Jaarboeken van de XV\'1\'eeuw, I bl. 221.
) Zie Dr. C. R. Honnans, t. a. p. II bl. 334, 220. Een stuk van 8. F. van der Lust, getiteld: „Kindermoort van Herodes, begaen aen de Bethlehemsohe suyghelingenquot; , waarvan in 1645 de tweede druk te Haarlem in 4° het licht zag, werd te Haarlem nog in 1705 in 8° voor de vijfde maal gedrukt. Verder herinner ik nog aan een stuk van Jan Lambrecht, getiteld: „Bethlehem, vertoonende den H. Kersnacht,quot; Brugge 1685 4°.
quot;) Zie Vaderl, Museum III bl. 36 vlgg.
176
een ander spel, dat hetzelfde onderwerp behandelt en bekend is onder den naam van Die eerste bliscap van Maria \'). Het werd te Brussel vertoond in of omstreeks 1444, terwijl in den proloog en den epiloog ook de andere zes „bliscapequot; werden aangekondigd voor de volgende jaren. In 1448 schreef de regeering van Brussel de vertooning van de zeven droefheden van Maria voor !!), en in 1492 werd het spel der zeven weeën van Maria te Mechelen vertoond 1), terwijl in 1444 te Audenaerde op Sacramentsdag het spel van den seven blommen van onser vrouwen gespeeld werd 2). Overigens vinden wij nog spelen van onser vrouwen vermeld in 1443, 1444, 1447 en 1449 te Lier, door Henrick Bal gedicht 3), in 1452 te Arnhem quot;), in 1472 door de gezellen van Peteghem 4), en in 1510 te Antwerpen door de kamer „de ongeachtequot; 5). Nog lezen wij van een spel van der purificatie van onser vromven te Thielt in 1429 6) en van der presentatie van Maria te Audenaerde in 1565 7), terwijl te Thielt in 1460, 1462, 1463 en 1464 een spel van onser vrouwen dag he u) en te \'s Hertogenbosch in 1511 een van Maria Hemelvaart gesTpeeló. werd „dat men speelt te seven jaren eensquot; , zooals demededee-ling luidt 14), en dat dan ook in 1526 wordt vermeld 8).
) Zie Dr. G. D. J. Schotel, Gesch. der Rederijkers in Nederland, Rotterdam 1871, II bl. 272 vlg.
) Zie Belgisch Museum VI bl. 389.
) Zie Belgisch Museum VIII bl. 292 vlg.
) Zie Vaderl. Museum V bl. 12.
s) Zie Belgisch Museum I bl. 154 vlg.
) Zie Vaderl. Museum V bl. 27.
) Zie Belgisch Museum VII bl. 64.
quot;) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 189 vlg.
177
Bedenkt men nu, dat de opgaven aangaande die vertooningen meestal geput moeten worden uit de oude stadsrekeningen , die nog op verre na niet alle openbaar gemaakt zijn, vooral niet die van de Noord-Nederlandsche steden, en dat in die rekeningen de spelen meestal worden genoemd zonder dat de titels er bij vermeld worden, zoodat ik die mededeelingen bij mijne opsomming achterwege moest laten, dan behoeft het, na al het bovenaangehaalde, wel geen betoog meer, dat het vertoonen van mysteriespelen in de 15de en 16de eeuw hier regel mag geheeten worden, en dat eerst de hervorming ze in Noord-Nederland heeft doen ophouden, in Zuid-Nederland tijdelijk doen staken.
Naast de mysteriespelen begonnen ook andere godsdienstige voorstellingen meer en meer in zwang te komen, namelijk de zoogenoemde mirakelspelen, waaronder men gedramatiseerde Maria- heiligen- of Sacraments-legenden verstaat. Het oudste, dat mij voorkwam, is de passie van Sente Aechten, te Thielt in 1409 vertoond \'); verder van der miracle van onser vrouwen of van den smet van Camhroen in 1427 te Audenaerde !!), in 1450 te Thielt s), en te Eecloo 1) gespeeld; spelen van Susanne te Thielt in 1427 en 1538 2), te Lier in 1547 \'), te Audenaerde in 1548 3); van Sente Barheien te Lier in 1441 4); van St. Gommaer te Lier in 1432, 1441, 1446, 1462, 1475, 1479, 1484 5), te Thielt in 1494 6); [Sente Katharina te Thielt in 1464 1\'); van St-Jacob te Leuven in 1483 ia): van Theophilus en van Sinte Margriete te Deinse
Zie Ed. Neelemans, Geschiedenis der stad Eecloo, Gent 1859 bl. 114.
4) Zie Vaderl. Musetim V bl. 26, 73.
) Zie Belgisch Museum VII bl. 48.
) Zie Belgisch Museum VIII bl. 291.
\') Zie Belgisch Museum VIII bl. 291—298.
) Zie Vaderl. Museum V bl. 49.
quot;) Zie Vaderl. Museum V bl. 39.
quot;) Zie Vaderl. Museum III bl. 36.
178
in 1483 \'); van Gryselle door de gezellen van Peteghem in 1498 s); van Sente Pieter te Thielt in 1510 1); van St. Jans legende te \'s Hertogenbosch in 1532 2); van Sente Jan Baptiste te Thielt in 1512 en 1531 3), te Lier in 1532 4); van Maria Egyptiaca te Thielt in 1515 5); van Sente Gode-lieve te Thielt in 1519 6); van Sente Sebastiaen te Thielt in
1520 3); van de Inventio van den II. Cruce te Thielt in
1521 \'0); van St. Quirijn te Thielt in 1524 en 1543 quot;); van St. Joris te Thielt in 1527 en 1547 7), te Breda in 1517, 1518, 1560 en 1568 8); van de bekeering van Maria Magdalena te Lier in 1549 9\'); en van St. Huibert te Breda in 1560, 1565 en 1568 10).
In den regel werden die mirakelspelen vertoond op den naamdag der heiligen, wier legende er in werd voorgesteld, en in of voor de kerk, die aan den heilige was gewijd. Zulke spelen onderscheidden zich dus ook hierdoor van de mysteriespelen , dat zij gewoonlijk aau bepaalde plaatsen gebonden waren, ofschoon de rekeningen van Thielt toch ook toonen, dat de gezellen van den spele, vooral op het eind van de middeleeuwen , hunne vertooningen nu eens ter eere van den eenen, dan weder van den anderen heilige gaven. De legende, die als authentiek geschrift in de kerk bewaard lag, leverde dan meestal de stof voor het stuk. Hoe nauwkeurig men zich daaraan hield, bewijst het mirakelspel van den heiligen Sacramente van der
) Zie Vaderl. Museum V bl. 56.
4) Zie Aem. W. Wybrands, t. a. p. bl. 293.
5) Zie Vaderl. Museum V bl. 56 , 72.
6) Zie Belgisch Museum VIII bl. 303.
7) Zie Vaderl. Museum V bl. 58.
8) Zie Vaderl. Museum V bl. 63.
,2) Zie Vaderl. Museum V bl. 69, 105.
quot;) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 334, 219.
14) Zie Belgisch Museum VIII bl. 305.
15) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 334 vlg. 219.
179
Nyeuwervaert, kort voor 1500 door den Bredaschen dichter Smeken vervaardigd, die er niets van zich zelf, behalve de merkwaardige „duvelrijequot; heeft ingevoegd \').
Natuurlijk moesten in de republiek der Vereenigde Nederlanden de vertooningen van mirakelspelen door de invoering der hervorming ophouden; maar in de Zuidelijke Nederlanden ging men er meê voort in en na Vondel\'s tijd. Te Thielt werden zoo bv. nog in 1614 vertoond het spel van Sente Jans onthoofdingh, in 1617 het spel van Sint Joris, in 1639 het spel van Landelinus, in 1680 het spel van St. Sebastiaan *); te \'s Hertogenbosch in 1618 de Marteldood van den H. Theodorus, in 1621 het spel van den H. Ignatius en Xaverius, en in 1626 de Comedie van St. Michiel 1); te Borch-Loon speelde men in 1631 een spel, getrokken uit het leven van de H. Geertruid 2); en te Audenaerde kwam in 1646 het spel of tragedie van Stquot; Barbara ten tooneele 3), terwijl in 1669 te Lier] een spel van St. Gommarus vertoond werd 4)4. vervaardigd door Cornelis de Bie, die nog verscheidene andere mirakelspelen schreef en uitgaf 5). Zoo verscheen ook in 1661 te Leuven van den pastoor 6. Zeebots „het Leven ende Mar-tyrie van den H. Adrianusquot;; in 1665 te Brussel van A. F. Wouthers de „Devotie van Eusebius tot het H. Kruysquot;; en zoo werd in 1680 te Mechelen vertoond „het Leven en Wondere Daden van den H. Momhoutsquot;, gedicht door P. C. Bazuil.
) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 165, 167.
*) Zie Vaderl. Museum I bl. 112.
6) Zie Belgisch Museum VII bl. 248.
Museum IV bl. 268—297, V bl. 460 vlg., IX bl. 304 - 308.
) Van hem vind ik vermeld een spel- van de H. Cecilia (1673), de II. Eugenia (1701), de II Theodora en Didymus (1702), Epictetus en Astion (1706), St Crispinus en Crispianus benevens een paar mysteriespolen en gedramatiseerde gelijkenissen. Zie over hem en zijne stukken Belgisch
180
Daar men dus in de Zuidelijke Nederlanden nog voortging met het maken en vertoonen van mirakelspelen, toen Vondel de voornaamste tooneeldichter in de Noordelijke Nederlanden was geworden, behoeft het ons ook niet te bevreemden, dat Vondel zulke stukken kende, al ware het alleen door de betrekking, waarin hij tot Zuid-Nederlanders stond\'); en dat hij zelf lust gevoelde om er te schrijven, sinds hij tot de katholieke kerk was begonnen over te hellen, en nadat hij er zich officieel in had laten opnemen.
Men moet bij de verklaring van Vondel\'s overgang tot de katholieke kerk niet over het hoofd zien, dat hij Brabander Van afkomst was, voortgesproten uit den van ouder tot ouder zoozeer tot devotie geneigden stam der Franken, die er zich reeds in den aanhef der Salische wet op beroemden, dat zij „na den doop te hebben ontvangen, de lichamen der heilige martelaren, welke de Romeinen verbrand, vermoord of aan de wilde dieren voorgeworpen hadden, prachtig met goud en edelgesteenten hadden versierdquot; 1). ^Behoorden Vondel\'s vader en zijn grootvader van moeders zijde, beide Antwerpenaars , ook al tot de Doopsgezinde gemeente, evenals aanvankelijk ook Vondel zelf, zijne moeder, Sara Kranen, was in hare jeugd voor het Katholicisme geprest, en later daarbij gebleven 3). Katholiek waren, naar \'t schijnt, evenzeer ■ Vondel\'s broeder Willem 2), de familie van Vondel\'s vrouw,
J) Zie Ot. Brandt, Het Leven van Joost van den Vondel, bl. 7 vlg.
) Blijkens diens Latijnsch gedicht op Paus Urbaan, door Joost vertaald. Zie Vondel\'s 1\'oëzy, Leeuw. 1682 I bl. 457 vlg. (in Van Lennep\'s uitg II bl. 659 vlg.) en vgl. Plemp\'s , evenzoo door Vondel vertaald, gedicht op Willem, t. a. p. II bl. 35 vlg. (bij V. Lennep. II bl. 661 vlg.).
181
Maaiken de Wolf \'), en stellig menigeen van Vondel\'s beste vrienden, van welke ik slechts de Spieghels en Visschers, Joan Victorijn en Cornelis Plemp s) behoef te noemen.
Jaren vóór zijnen overgang tot de Katholieke kerk had Vondel dan ook al met een gedicht „Tot lof van de kuysche en godvruchtige martelaresse St. Agnesquot; den bundel van Stalpert van der Wiele, Vrouwelick cieraet van St. Agnes versmaedt (Shertogen-Bossche , 1622 4°) versierd; en van zijne ingenomenheid met den dienst der martelaren getuigen zijne „Brieven van de H. Maaghden, martelaressen\', in 1642, dus kort na zijne toetreding tot de R. K. kerk , vervaardigd. Niet lang daarna (1645) zong hij in zijn „Eeuwgetij der heilige stede t\'Amsterdamquot; 1) ter eere „van den Sacramente van Amsterdamquot;, het bekende hostiewonder 2), in vele opzichten te vergelijken met „den sacramente van der Nyeuwervaertquot;. Ten slotte wijs ik nog op zijnen „lofsangh van de christelijcke ridderquot; , door Brandt onder zijne „oude rijmenquot; opgenomen s), waarin het type van den geloofsheld geschilderd wordt, zooala Vondel dat uit verschillende mysterie- of mirakelspelen, bv. het Alkmaarsche van het laatst der 15de eeuw \'3), had kunnen leeren kennen.
Het is dus niet te verwonderen, dat wij ook twee treurspe-
) Vondel, Poêzy l bl. 462—465 (bij V. Lennep IY bl. 440—4431.
) Zio daarover Divisie Chronyk fol. 206 vlg. (div. 23 cap. 10); Beka,
bl. 150.)
182
len van Vondel bezitten, die op den naam van mirakelspelen aanspraak kunnen maken. Het een, reeds in 1639 vervaardigd, De Maeghden, een stuk, waarvan Hugo de Groot „de kloeke vinding, schikking en beweeghliikheitquot; (d. i. aandoenlykheid) prees, was, volgens denzelfde, een bewijs van Vondel\'s „zeer loffelijke genegentlieit tot zijne geboortplaatsequot; \'), maar tevens een bewijs van zijn diepen eerbied voor de Keul-sche martelares Ste Ursula. Wordt in het stuk zelf de legende van „tkuysche Maeghdenbloed, vergoten van Barbarische soldaten en woedend\' Attilaquot; s) dramatisch voorgesteld, op het eind openbaart zich Gods macht in de onbederfelijkheid van het lijk der H. martelares, waarvan Aquilijn, de aartsbisschop, zegt: vs. 1625-1633:
„Zij schijnt niet dood, noch oock den slapenden gelijck,
Maer levend lacht ze u toe. Hier leit eon Bruid te prijck ,
Wiens ziel in \'t hemelsch koor, voor d\'Engelen, ging trouwen Den schoonsten Bruidegom. quot;Waer zagh men oit gehouwen Uit marmer eenigh beeld of lijck, dat witter was?
Zoo leeft d\'albaste pop in d\'ebhenhoute kas.
Noch schijnt de purpre mond gebeên tot God te morren.
De roos, op elcke wang, weet noch van geen verdorren.
Het hair behoud zijn geur, ja krachtiger dan oit.quot;
Waren de geesten van Ste Ursula en St. Aethereus reeds aan Attila en zijnen maarschalk Juliaen als vervolgende wraakgeesten verschenen, de geest der gemartelde maagd treedt ten slotte nog eens ten tooneele om den toekomstigen bloei van Keulen te voorzeggen, en in \'t bizonder te wijzen op (vs. 1736 vlg.):
„het Drietal, dat van \'t Oosten Zich boogh voor d\'arme kribbe, en offerde zoo mildquot;,
en dat de Agrippijnsche colonic spoedig in haren schoot verwachten mocht. De slotwoorden van Aquilijn, waarmeê Ste Ursula als beschermheilige der stad wordt aangenomen, en voorspeld wordt tot welk eenen bloei de stad onder haar patronaat zal geraken, en hoe zij en hare elfduizend maagden daar
\') Zie G. Brandt, Het Leven van J. van den Vondel, bi. 44 vlg.
Ohjftah aen Oustaef Adolf. Zie Vondel\'s Poëzy I bl. 3a9 (bij V. Lennep III bi. 150).
door feesten en processiën zullen vereerd worden, stempelen het stuk geheel en al tot een mirakelspel. Aquilijn spreekt aldus, vs. 1745-1770:
„Verlosser, zijt gelooft, die d\'eer behoud in \'t veld.
En Englen zonder tal, en Martelgeesten stelt Tot wachters van de stad. Wij buigen ons, wij groeten Sinte Ursul en beur heir. Wij offren aen heur voeten
Geen wieroockvat vol reuck, maer \'t hart vol danckbaerheid. Mij dunokt iok zie alreo ons vesten uitgeleit,
Sinte Ursula Veld daerin getrocken, en begrepen,
De Keulsche Maeghden maght van steenen t\'zaomen sloepen. En bouwen baer een kerck, zoo yverigh als oit.
üezegent zij Klemaet, die Gods gebouw voltoit.
Drie zilvre tomben, rijck van Indiaensch gesteente,
Begraeven in \'t autaer , beveelt men haer gebeente,
\'t Lijck van Cyriacus , en \'t lichaem van Konaen,
Waerop men, onder spel en koorgezang, voortaen Den hemel eeuwigh danckt, met heilige offerhanden,
Daer guide kandelaers, daer guide lampen branden.
Noch feest, noch ommegang ontsta dees Maeghdekerck,
Daer elck haer rustbed hebbe, en haer gewijden zerck.
Men berg al \'t overschot in eene goude kamer:
En haer gedachtenis zij Keulen aengenamer
Dan endelooze schat; maer d\'asch, en Maeghdestof ,
Zich spreiende, vereischt een grooter kerreckhof Dan d\'aldergrootste Stad. Men grabbelt om dees bloemen.
De Teems zal zelf een stad naer een der Maeghden noemen. Zoo leven, na de dood, die \'t leven hier versmaên.
Zoo koomt de glori t\'huis, die naer geen glori staenquot;.
Vondel\'s, in 1641 uitgegeven, treurspel Peter en Pauwéls is een mirakelspel evenals De Maeghden, omdat het weder de voorstelling van eene martelaarslegende is, namelijk van den kruisdood , door Petrus en Paulus ondergaan op bevel van Nero , die er door den geest van „ Simon den tooveraerquot; en door Cornelia , de opperpriesteres van Vesta, toe was aangezet, maar door God met verstandsverbijstering gestraft werd. In Simon en Cornelia is het heidendom, de oude, maar diep vervallen godsdienst van koning Numa, als het ware gepersonifieerd. Het stuk bepaalt zich dan ook niet enkel en alleen tot de voorstelling van de martelaarslegende, maar behandelt inderdaad een veel grootscher onderwerp, de machtelooze worsteling
van het verbasterd en reeds half verstorven geloof van oud Rome, waarvan de bloedgierige, wellustige en weldra ook krankzinnige Nero de vertegenwoordiger is , tegen de onweerstaanbare kracht van het jeugdig en bezielend Christendom , dat zich met Peter tot leuze had gekozen, vs. 510:
„Wie triomfereu wil, leer strijden, sterven, lijden,quot;
en waarvoor de geloofshelden hun leven veil hadden. Doch — en Vondel verzuimt niet er den vollen nadruk op te leggen — de geestdrift van Peter en Pauwels voor het ondergaan van den kruisdood is uit schuldbewustzijn geboren. Beiden hebben eene oude schuld uit te wisschen, die hun zwaar op het hart ligt, de een zijne verloochening van Jezus, de ander zijne vervolging van de eerste Christenen. Zij hadden gezondigd tegen God, den gekruiste verloochend en vervolgd, en moeten daarom te gronde gaan; maar omdat zij vrijwillig den dood zoeken, ten einde alzoo hun innig berouw te kunnen toonen, omdat zij ten koste van hun leven getuigenis willen afleggen van hun geloof, kunnen zij tevens werktuigen worden in de hand van God, die zijne kerk grondvest in hun bloed, die te midden van het goddelooze Rome der keizers de grondslagen legt van het heilige Rome der pausen, wier rij, met Peter geopend , door Linüs wordt voortgezet. Het tragisch karakter van den Peter en Pauwels valt alzoo m. i. niet te miskennen \').
Een eigenlijk gezegd mysteriespel heeft Vondel nietgeschre-
i) Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk. II bl. 129 vlg. kan in het stuk echter geen treurspel \'zien en verbaast er zich daarom dan ook niet over, dat het nooit vertoond is; doch de oorzaak daarvan zal men wel alleen moeten zoeken in de woorden van Brandt, Het Leven van Vondel, bl. 48: „Zgn treurspel van Peter en Pauwels gaf minder genoegen, omdat het te Roomsch was in veeier oogeuquot;, en bl. 67: „eenige (treurspelen werden) door de Hoofden des Schouwburghs verworpen om den Paapschen inhoudt.quot; quot;Wel werd het treurspel De Maeghden vertoond, maar eerst elf jaar nadat het was uitgekomen, namelijk den 19JenJ)ec. 1650 (Zie C. N. Wybrands , Het Amst Tooneel van 1617—1772, Utrecht 15TS bl. ^59); maar toen was ook de katholieke Jan Vos regent van den Schouwburg, terwijl men in De Maeghden desnoods nog alleen verheerlijking van het Christendom kon , maar in den Peter en Pauwels wel bepaaldelijk eene verheerlijking van het pausdom moest zien.
185
ven, en dat is ook zeer natuurlijk. In een land, waar de openbare uitoefening van den katholieken eeredienst verboden was, konden geene mysteriespelen vertoond worden, en Vondel\'s stukken waren tenSrertooning bestemd. Kwamen zij ook niet alle ten tooneele ^dan was dat toch zijns ondanks. Vandaar dat hij Hugo de Groot wel bewonderde, maar niet navolgde in zijn Christus Patiens, noch Daniël Heinsius in zijn Herodes infanticida \').
Toch is er één stuk van Vondel, dat den indruk maakt, alsof hij onder gewijzigden, eenigszins bedekten, vorm het mysteriespel , met name het kerstspel, weder heeft willen invoeren, ik bedoel de Gysbreght van Aemstel. Het was bestemd om er den nieuwgebouwden Amsterdamschen schouwburg meê te openen, en dat moest gebeuren op of omstreeks kerstavond 1637. Daarom bedacht Vondel, de handeling van het stuk op kersttijd te stellen; doch daartoe bepaalde hij zich niet. Hij wilde zijn stuk tevens doen dienen, om er de kerststemming zijner toeschouwers mede te verhoogen; vandaar dat hij er een, blijkbaar reeds vroeger vervaardigd, kerstlied invoegde, om als „Rey van Edelingenquot; het tweede bedrijf te besluiten, en den Bethlehemschen kindermoord door den „Key van Klaerissenquot; op het eind van het derde bedrijf deed bejammeren. Vandaar ook, dat het vierde bedrijf van het stuk aanvangt met eene, door bisschop Gozewijn geleide, kerstviering, waarbij de lofzang van Simeon wordt aangeheven. De Gysbreght draagt onmiskenbaar een godsdienstig karakter, en werd „niet zonder tegenmorren van eenigen \'), die \'t zochten te weeren en etlijke daaghen ophieldenquot; den 3den Januari 1038, dus eenige dagen te laat, vertoond. De reden van die tegenwerking was, volgens Brandt3), quot;dat hij de Roomsche kerkzeden, naar eisch des tijdts,
\') Van dio stukken maakt hij molding in zijn „Berechtquot; voor don isalmoneus. Het Btuk van Ueinsius voracheon ook in Nodorlaudscho verta-^nS) getiteld: „De moord der onnoozelen. Treurspel door Th(eocritus) Ag{anda), Amst. 1643 4°.
) O. a. Simon Engclbrecht. Zie mijn Mr, Joan lilasius in deze Blud-zijden, bl. 132.
G. Brandt, Het Leven van J. van den Vondel, bl. 40.
13
186
daarin ten toon steldequot;; en nu mocht Hugo de Groot ook al aan Vossius schrijven: „\'t waaren onverstandige menscheh, die in een treurspel, handelende van een geschiedenisse, al drie hondert jaaren geleden, het vertoonen van de gewoontens dier tijden niet wilden toelaatenquot; \'), het is nog zeer de vraag, of het wel alleen Vondel\'s toen reeds doorscliemerende ingenomenheid met de katholieke kerk 1) geweest is , die den storm opwekte. Ook zonder die voorstelling van Roomsche kerkplechtigheden zou het stuk de geestelijkheid wel in \'t harnas gejaagd hebben, die meende, dat de godsdienst in de kerk en niet op het tooneel behoort. In elk geval, in de wijze, waarop dit vermomd mysteriespel ontvangen werd 2), kon Vondel eenen wenk zien, om zich verder van dergelijke onderwerpen te onthouden en in zijne bijbelsche stukken de grenzen van het oude testament niet te buiten te gaan; doch die oudtestamentische stukken hebben, al mogen zij dan ook zelf geene mysteriespelen genoemd worden, toch hun ontstaan aan het mysteriespel te danken.
Zooals bekend is , bestond het oude mysteriespel , in overeenstemming met de liturgische beurtzangen, uit drie dee-len: 1quot; zondeval en straf, 2quot; het menschdom onder de wei:, en 3quot; de verlossing. De eerste twee deelen vormden in den oudsten tijd een kort voorspel, dat langzamerhand meer en meer uitdijde. Was het eerste de dramatische voorstelling van het paradijs-verhaal, soms nog voorafgegaan door Lucifer\'s opstand en nederlaag, het tweede, dat ons ten minste aanvankelijk in de hel te midden van de aartsvaders en profeten verplaatst.
) Hot duidelijkst merkbaar uit de wijze , waarop in het vijfde bedrijf de Bode spreekt over het schenden van de graftombe eens martelaars door Witte van Haemstede.
) Dat het stuk desniettegenstaande op het tooneel bleef, zal het behalve aan de keuze van het onderwerp, te danken hebben aan don boeienden vorm, waarop ik beneden terug kom. Toch moest het de scbaar der censuur ondergaan, en niet alleen of hoofdzakelijk, waar hot bepaald katholieke plechtigheden of uitdrukkingen betrof.
187
die vol blijde verwachting de verlossing van het inenschdom te gemoet zien en haar voorspellen met woorden uit het oude testament, kan een profetenspel worden genoemd. Het vloeide van zelf uit de advent-nocturnen voort, en werd de kiem dor oud-testamentische tooneelstukken. Immers niet slechts door de woorden der profeten werd de komst des verlossers voorspeld, maar ook, volgens de algemeene opvatting der kerkleeraars, door iedere gebeurtenis, welke in het oude testament wordt vermeld. De oudtestamentische verhalen toch werden beschouwd als typen , afschaduwingen, parabelen, van het groote mysterie des nieuwen verbonds \'); iedere episode dus uit de geschiedenis der Israëlieten was eene profetie, niet in woorden, maar in daden; en dus eene profetie, die bij de ontwikkeling van het dramatische in de mysteriespelen gretig moest worden aangegrepen, om de eenvoudig voorgedragen voorspellingen der profeten te vervangen. In het oud-testamentisch voofspel kon men dus een, of bij grootere uitbreiding van het stuk, meer verhalen ten tooneele brengen, en toen men eenmaal zoover was, behoefde men geen grooten stap meer te doen, om het oud-testamentisch drama ook afzonderlijk te gaan ver-toonen. Daarmeê werd het echter nog niet geheel van het mysteriespel losgemaakt; immers het bleef er aan herinneren door het parabolisch karakter, dat het behield. /
lieeds zeer vroeg schijnen er oud-testamentische spelen vertoond te zijn, ten minste men vindt vermeld, dat zulk een stuk, de geschiedenis van Jozef voorstellende, in 1265 door de jongere monniken van Corvei werd gespeeld \'); doch daarbij hebben wij nog niet aan een stuk in de volkstaal te denken. Voor de Nederlanden vind ik , van oud-testamentische spelen in het algemeen het eerst gewag gemaakt in een testament van 1474, waarbij Vrouwe Katharina Pinnok bepaalde,
\') Breeder weidde ik daarover uit in mijn Maerlants werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, Leiden 1877, bi. 112—122.
3) Zie H. Hoffmann von Faliersloben, Fundgruben II (Breslau 1837) p. 242, waar aangehaald wordt uit Loibnitii Scriptt. Brunsvic. illustr. II 331: „Juniores fratroa in Heresburg sacram habuere comoediam de Joscpho vendito et exaltato.quot;
13*
188
dat jaarlijks op ééuen der quatertemperdagen van kerstmis in de St. Jacobs-kerk te Leuven moest gespeeld worden „een Historie uuten outvsn oft nuwen Testaniente\' ). Die mededee-ling echter staat bijna geheel op zich zelf; maar in de IG^o eeuw worden er verscheidene oud-testamentische tooneelstuk-ken vermeld: het eerst (ten minste voor zoover ik weet) te Audenaerde, waar in 1531 dhistorie van den eersten doetslughe, gheschiet tusschen Cayn ende Abel, in twee deelen, die elk eene achternoen duurden, gespeeld werd, en in 1532 een spel van Joseph den Droomer, evenzoo in twee deelen \'). Verder vindt men aangeteekend, dat in 1554 te Audenaerde „tot leeringhe, onderwijsinghe ende ghestichtichede van alle men-Hchen figuerlicken vertoocht werd tspel van den wijngaerd ende tsteenen van Naboth den Israëliet, en dat de leden der rederijkerskamer Pax Vobiscum niet minder dan twee maanden besteed hadden om het stuk in te studeeren „ende daerthoe ghe-doocht ende ghesupporteert groote oncostenquot; 1). Andere vertooningen te Audenaerde waren in 1557 de historie van den coninck Ach ah ende den pro fete Elias, door Pax Vobiscum, en de historie van Hor am, coninck van Israël, ende de vertroos-tinghe van den coninck van Samariën deur den prophete Eli-seus, door de kamer het Kersouwken 2); in 15G5 tvertooch van Mo uses doorn en tvertooch van Gideon, welke blijkbaar parabolische voorstellingen waren, omdat terstond daarna gegeven werd tvertooch van der Presentatie van Maria \'). De leerlingen van Meester Livinus de Hayere vertoonden te Au-
») Zie Belgisch Museum VII bl. 55 vlg.
) Zie Belgisch Museum VII bl. 56.
s) Zie Belgisch Museum VII bl. 64. Dat het brandend braambosch zinnebeeld was van Maria, die, door den heiligen Geest bezield, onverlet bleef te midden van de zondige wereld, kan men leeron uit Maerlant\'s Rijmbijbel, va. 3651—3670, Die Clausule van der Bible, vs. 144—156; en dat het vlies van Gideon, door hemelsehen dauw besproeid, het symbool is van Maria, in wier schoot Jezus uit den hemel nederdaalde, vindt men evenzoo bij Maerlant, Rijmbijbel vs. 7523—7534, Die Clausule, vs-134-136.
180
denaerde in 1570 het spel van Tobias \'). Te Lijp%erd in 1539 een spel van Abraham gespeeld 3), zooals ui1598 te Thielt de Offerande van Abraham 3). Verder zag men te Lier in 1557 het spel van Amnion ende Thamar, in 1559 van Coninck David en van Job, en in 1554 het .spel van Salomo J), dat in 1565 en 1568 ook te Breda werd vertoond 5). Te \'s Hertogenbosch zag men in 1591 het spel van Adam en Eva quot;), nadat reeds in 1577 de Gentenaars den prins van Oranje vergast hadden op eene Vertooning van de Historie van Jephte 7). Hetzelfde onderwerp behandelde een treurspel, in 1626 te Gouda gespeeld 8); en in de eerste helft van de 17ilo eeuw werd dezelfde geschiedenis nog meermalen dramatisch behandeld, zooals door Joris Berckmans, wiens Jephte in 1637 te Lier vertoond werd , gevolgd in 1642 door de , in 1643 door de Absolon, in 1647 door de Joseph en in 1649 door de Esther, alle van denzelfden vruchtbaren schrijver,, die ook andere, wereldsche onderwerpen behandelde 9).
Tijdgenoot van Joris Berckmans was Guillian van Niemve-landt, van wien wij drie oud-testamentische tooneelstukken bezitten: Saul (Antw. 1617 4°), Salomon (Antw. 1628 4°) en Jerusalems venvoestingh door Nabuchodonosor (Amst. 1635 4°). Lang voor deze Zuid-Nederlandsche tijdgenooten van Vondel echter had zich in Zuid- en Noord-Nederland beide bekend gemaakt de beroemde gildebroeder van Van Nieuwelandt, de schilder Karei van Mander 10), die als rederijker te Meule-beke, vóór hij in 1573 naar Italië vertrok, tot onderwerpen van zijne „ schriftuerlicke spelen van sinnenquot; had gekozen Dina,
\') Zie Belgisch Museum VII bl. 66.
\') Zie Belgisch Museum VIII bl. 304.
3) Zie Vaderl. Museum V bl. 133.
4) Zie Belgisch Museum VIII bl. 306.
s) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 325, 220.
6) Zie Dr. C. R. Hermans, t. a. p. II bl. 162.
7) Zie Belgisch Museum I bl. 424, X bl. 417.
8) Zie quot;W. Kops, Schets eener Gesch. der Rederijkeren (in de quot;Werken \' v. d, Maatsch. der Ned. Lett. II, Leyden 1774) bl. 304.
\') Zie Belgisch Museum VIII bl. 311 vlg.
10) Over hem zie men Pr. van Duyse inliet Belgisch Museum VI bl. 1—40.
190
Davidt, Salomons eerste rechtspraek, Hiram, de afyod Bel en Babel, de koninyinne van Saba, Noach en Nabuchodonosor \'). In 1583 vestigde Van Mander zich te Haarlem, waar hij twintig jaar woonde, en waar vóór hem een ander tooneeldichter, van nog grooter beroemdheid dan hij, geruimen tijd had gewoond, Dirck Volkertsz. Coornhert, die zich o. a. ook door verscheidene schriftuurlijke stukken had bekend gemaakt: de Comedie van de blinde voor Jericho , de comedie van de rijcke Man, Abrahams üutgang, de comedie van Israël „vertonende Israels zonden, straffinghe, belijdinghe, ghebedt, beteringhe en ver-lossinghequot;, en eindelijk de als Tweeling met elkaar te gelijk uitgegeven comediën „Van den bruydt Christi en d\'Egipsche vroeivrouwen.quot;
^ Het ontbrak Vondel dus geenszins, ook in het Noorden , aan voorgangers, die oud-testamentische onderwerpen voor hunne treurspelen kozen, en onder zijne tijd- en stad-genooten waren er ook, die hetzelfde deden als zij, zooals zijn vriend en medelid van de Brabantsche rederijkerskamer, Abraham de Koningh. Diens eerste stuk Jephthah en zijn eenighe dochter (Amst. 1015 4°) werd door Vondel zelfs met een klinkdicht vereerd2). Verder schreef hij nog Achahs treurspel (Rott. 1618 4°) en Simsons treurspel (Amst. 1G18 4°). Kort daarop verscheen Absaloms treurspel van G. Smit (Amst. 1020 4°), en verscheidene jaren later „Esther ofte \'t beeldt der ghehoorsaamheidquot; van Nic. Fonteyn (Amst. 1038 8°) 3), terwijl in 1039 J. Tonnis te Groningen zijn Josephs droef- en blij-eynd\'spel in drie deelen uitgaf, nog vóór Vondel met zijne dramatiseering van Joseph\'s geschiedenis was opgetreden.
Met deze , wel wat droge, opsomming van titels meen ik
\') A. de Vlaminck , Vaderl. Museum V bl. 117 vermeldt het spel van Nabuchodonosor, volgens de stadBrekeningen van Thielt aldaar in 1563 vertoond als een stuk van Karei van Mander. Daar deze echter in 1548 geboren is, moet hij het dus op zijn 15de Jaar hebben gemaakt, en dat doet er mij aan twijfelen, of daar wol van zijn Nabuchodonosor sprake is.
2) Vondel\'s Poiizy I bl. 296 (bij V. Lennep II bl. 334).
3) Ook Joan Serwouters behandelde voel later, maar toch nog in Vondel\'s tijd hetzelfde onderwerp in zijn „Hester ofte vorlossing der Joodenquot;, Ambt. 16öy 4° (herdrukt 1662, 1667, 160b, 1732, 1751 , allo 8°).
191
mijn doel bereikt te hebben, namelijk te hebben aangetoond, dat de oud-testamentische treurspelen, aan het mysteriespel ontsproten, tot op Vondel\'s tijd toe eene onafgebroken reeks uitmaken, en dat Vondel\'s stukken hunne plaats in die rij behooren in te nemen, waarom men ze dan ook in verband tut de geheele klasse moet beschouwen, en ze niet mag lichten uit de lijst, die ze omgeeft, om ze als pendanten te plaatsen tegenover stukken van Shakespeare of\' van den eenen of anderen modernen dichter.
Vondel zelf is met zijne voorgangers bekend en wijst op hen in het „berechtquot; voor zijn Salmoneus, waar hij o. a. zegt: n „Mij gedenckt dat mijn zuster binnen Keulen, bij eenen schoolmeester van de Geneefsche gezintheit, Moses geboorte met , haere medescholieren, als Moses zuster, holp speelen, en toen Jochebeds moederlijck hart van droefheit bezweeck, daer zij het rieten kistje, waerin het kint lagh, den stroom enlt;. Godts genade zoude beveelen, ontlaste de dochter haer van dien last, zette het kistje in den nagebootsten Nyl, sloegh het van verre gade, en bestelde dat haer onnozele broeder, in den schoot van Faroos dochter geborgen, by de rechte moeder ter minne besteedt wiert 1). My heught oock, dat ick zelf t\'Uitrecht, voor het stadthuis, door last der Heeren Burgermeesteren, ten dienst der Latijnsche schoolieren een tooneel gebout zagh, met eene opgaende brugge hieraen geslagen, waer langs de reus Goliath met de heirkracht der Filistynen tegens Sauls leger aen quam opdonderen en, van Davids slinger met eenen kay in het voorhooft getroffen, nederplofte, dat de stellaedje kraecktequot;.
Verder toont hij bekendheid met,de Latijnsche treurspelen van Buchanan, de Baptistes, door Jeremias de Decker vertaald, en de Jephta, waarvan hij bij zijne eigene behandeling van dat onderwerp nu en dan partij trok ,). Hij kent de bijbel-sche historiespelen door Schoneus, den rector van de Latijn-
\') Dio vertooning zwcofdo hom stellig ook voor don geost, toon hij don rcizang dichtte, waarmoó het derde bedrijf van zijn Jeptha eindigt.
Beide stukken zijn uitvoerig vergolokon in J. Macquet\'s Proeoen van Diohtkundiye Letteroefeninyen II (Utrecht 1783) bl. 50—C3.
v *gt;
192
sche school te Haarlem, nagelaten, den Adamus Exsul van Hugo de Groot, waaraan zijn Lucifer en Adam in ballingschap herinnert; en Do Groot\'s Sofompaneas, dien hij zelf vertaalde. Verder wijst hij er op, hoe Kochus van den Honert „zijnen tooneelstijl verheerlijkte met Moses den tafelhreecker \') en de Schennis van Thamarquot; , en hoe zelfs de strenge Calvinist Theodoras Beza ons „zijn treurspel van Abrahams offerande heeft nagelatenquot;. Vondel zélf was zich dus volkomen bewust, dut zijne bijbelsche treurspelen behoorden tot eene kunstrichting, die door velen (en door welke voortreffelijke mannen al niet!) was gevolgd; maar dat hij opzettelijk zoovele namen van goeden klank aanhaalde, was het gevolg van de tegenwerking, die hij bij de vertooning van zijn Lucifer van de zijde der protes-tantsche geestelijkheid had ondervonden.
Die tegenwerking als een bewijs van bekrompenheid te brandmerken , zooals wel eens gedaan wordt, kan alleen het werk van eenen bevooroordeelde zijn. Deed Vondel dat zelf, dan was hij bevooroordeeld door ingenomenheid met zijne eigene stukken , en zulk een vooroordeel willen wij den grooten dichter gaarne vergeven; maar van den anderen kant valt het niet te ■ontkennen, dat de predikanten van hun standpunt volkomen gelijk hadden. Vondél\'s treurspelen, al behandelden zij ook ■oud-testamentische verhalen, die de strengste Calvinist van woord tot woord voor zuivere, historische waarheid hield t waren uitingen van het middeleeuwsch katholicisme. De gestrenge puriteinsche geest, die afbeeldingen en symbolen van het heilige zonder genade uit de kerken weerde, die slechts ter nauwernood hot orgelspel duldde, omdat het de zinnen streelde en het redeneerend verstand in slaap wiegde, die gestrenge •puriteinsche geest kon niets goedkeuren, wat ook maar in de verte aan de katholieke opvatting van den godsdienst herinnerde. In het vertoonen van bijbelverhalen kon men niet gemakkelijk iets anders zien dan heiligschennis, in mindere mate wel, maar toch van dezelfde soort als die ergerlijke profa-
\') Vondel spreekt ook hier van oen Latijnsch treurspel, getiteld Moses Nomoclastes, in 1G3J door Hooft vereerd met een lofdichtje, to vinden Mengelwerken, Amst. 1704 bl. 754 (uitg. Leendertz I, 1871, bl. 329).
193
neering, waartoe het katholicisme meer eu meer vervallen way, en waartegen hen natuurlijk volksgevoel zoodanig in opstand was gekomen, dat die ontzettende helden worsteling was ondernomen, waarvan het laatste bedrijf juist was afgespeeld kort voordat Vondel zijn iMüifer wilde laten vertoonen. \') Dat treurspel was in de republiek der Vereenigde Nederlanden een anachronisme. Toen Vondel zich in 1612 met zijn Pascha aansloot aan de lange rij zijner voorgangers, was het protestantisme nog in wording, om het zoo eens te noemen ; men was reeds tevreden, de grootste ergernissen uit den weg geruimd te hebben, en kon er zich in verheugen, dat in plaats van Maria-mirakel en en sacraments-wonderen de verhalen uit het oude testament werden vertoond; veertig jaar later had het protestantisme zich voor goed gevestigd; men had begrepen wat er de noodzakelyke consequenties van waren, en nu waren zelfs de bijbelsche tooneelstukken, alle voorstellingen van het gewijde, paapsche afgoderij geworden in de oogen der streng-orthodoxen; zij waren niet meer in den tijd. Uiterst gering in aantal zijn dan ook sinds 1048 in Noord-Nederland de tooneelstukken , die een bijbelsch onderwerp behandelen, en dat Vondel ook zelf, ofschoon ongaarne, heeft moeten toegeven aan den geest des tijds, blijkt hieruit, dat van de zeven treurspelen, waarin hij geen gewijd verhaal of\'heiligen-geschiedenis, zooals in De Maeghden en Peter en Pauwels, behandelde, drie zijn geschreven na 1CG1, evenals drie vertalingen van Grieksche stukken, terwijl hij in dien tijd nog slechts twee bijbelverhalen dramatiseerde. En dan zijn die drie oorspronkelijke stukken eigenlijk de eenige, welke hij zonder eenige aanleiding of bij-bedoeling schreef, terwijl de andere vier alle door het een of ander waren uitgelokt: de Palamedes en Maria Stuart waren hekeldichten in dramatischen vorm, de Gijshreght was een gelegenheidsstuk en de Salmoneus werd alleen gemaakt, om den tooneeltoestel te kunnen gebruiken, die schier te vergeefs voor den Lucifer was aangeschaft.
\') Zeer gematigd, maar toch afkeurend spreekt reeds Franciscus Junius (t 1602) over schriftuurlijke tooneelstukken. Zie zijne woorden bij O. Brandt,
Historie der Reformatie, II (Anist. 1674) bl. 35.
194
Naar die wereldlijke stukken moet Vondel echter niet in de eerste plaats beoordeeld worden. Zijne godsdienstige stukken behooren om allerlei redenen op den voorgrond te treden, en ook omdat zij in aantal de andere ver overtreffen. Van de drie-en-twintig oorspronkelijke treurspelen toch, die Vondel vervaardigde, zijn er zestien, welke een godsdienstig onderwerp behandelen, en op vier na, De Maeyhden, Peter en Pauwels, Jerusalem verwoest en Lucifer, putten zij alle hunne stof uit het oude testament. Bijbelstof hield Vondel dan ook voor het meest tragisch, de heidensche fabelen verre te boven gaande, evenals „de zonne des heiligen geestes alle Heidensche starren met haren glans uyt doetquot; \'). In de opdracht van zijn Joseph in Dothan zegt hy, dat hij „liever stof uit Moses onfeilbare als uit wereltsche historie, of eenige Heidensche verzieringe, woude nemen: overmits de heilige, boven andere geschiedenissen , altijt voor zich brengen een zekere goddelijcke majesteit en aenbiddelijcke eerwaerdigheit, die nergens zoozeer dan in treurspelen vereischt worden.quot; Zoozeer zelfs is hij overtuigd van de meerdere verhevenheid der bijbelstof, dat hij er zich meê verontschuldigt, wanneer hij vreest, niet genoegzaam voldaan te hebben aan de vereischten voor den verheven treurspelstijl. In de opdracht van zijn Lucifer toch zegt hij: „wat aeu de vereischte hooghdraventheit des stijls ontbreeckt, dat zal de tooneelstof, titel en naem en doorluchtigheit des (hoofd)persoons vergoeden.quot;
De gewyde verhalen, als ingegeven door den H. Geest, dus op zich zelf reeds verheven genoeg, behoeven daarom ook niet opgesierd of gewijzigd te worden. Integendeel, de dichter zal verkeerd doen, indien hij ze verandert, daar hij er dan het gewijd karakter aan ontneemt. Niet alleen behoeft hij ze
\') Zie do voorrode voor Jerusalem Verwoest, waarin hij o. a. ook zegt: „En zullen wij met Euripides, Seneca en andere Poëten dingen nao don palm, dat is, om wie van ons boydon hooghdravendor en uytnemender zaockon verhandelt: de Joodsche stammen van wogon haor afkomst zjjn by ons niet leeger geadelt, als do Phrygon by haorlieden. Do Dochter Sion wijckt niet voor Heoubu noch Jerusalem voor thion ïrojjens,quot; en zoo zet hij dan de vergelijking op menig ander punt vorder voort.
195
niet te veranderen, hij mag het zelfs niet. „Het is klaer dat men in het heilighdom des Bijbels niets magh veranderen\', zegt Vondel in het „berechtquot; voor zijn Jeptha, en hij is het met Vossius eens, dat hij in dat stuk het voorbeeld van Buchanan niet mocht volgen, die, zooals hij zegt, „zich te grof vergreepen heeft tegens d\'openbaere waerheit der bijbelsche historie.quot; Vossius\' stelregel is ook de zijne: „tgeen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, tgeen het niet zeit spaerzaem , tgeen hier tegens strijd geensins te zeggenquot;; en hij wijst er uitdrukkelijk op, „dat in \'t herhaelen en vertoonen van geschiedenissen, beschreven met die zuivere en sneeuwitte duiveveder (getrocken als uit den vleugel der hemelsche Duive , die, aen den oever der Jordane, op dat van heiligheid straelende en gedoopte hoofd des onbesmetten nederdaelde) een zonderlinge maetigheid en saechachtige eerbiedigheid dient onderhouden; terwijl men in weereldlijcke historiën, noch meer in heidensche verzieringen , ruimschoots, doch altijt binnen de palen der waerschijmjlijck-heit, magh zeilen\' \').
Daarvan was nu wel het gevolg, dat aan de eischen van het drama, ook die, welke Vondel zelf zich stelde, niet altijd genoegzaam kon voldaan worden; en hij wilde dan ook „geensins ontkennen, dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbint en intoomt dan weereltsche historiën of Heidensche verzierselsquot; \'quot;); maar het was hem in de eerste plaats te doen, om aan zijne stukken een godsdienstig karakter te geven, ze echt tragisch te maken, en iedere afwijking van het bijbelverhaal zou aan de godsdienstige waarheid en dus aan de heiligheid zijner vertooningen afbreuk gedaan hebben.
Dat Vondel met zijne treurspelen hetzelfde beoogde als de middeleeuwsche mysteriedichters, valt bij eenige vergelijking dadelijk in het oog. In de Statuten der in 1492 te Gent gestichte kamer van St. Barbara, welke in 1505 door den kapelaan Pieter Aelturs werden opgesteld , leest men, dat op palmzondag de leden der kamer „ ghehouden werden te spelene ofte doen spelene een gheestelijc waghenspel, om daerbij \'t volc
i) Opdracht van zijn Gebroeders aau Gueraert Vossius.
•) Zie Berecht voor den Lucifer.
196
te bringhene ter goeder devotienquot; \'). Een in 1505 te Aude-naerde vertoond „figuerlic spel ende vertoochquot; van de „Passie ons liefst Heerenquot; wordt genoemd: „eene zaleghe ver-manynghe tot devotiën van alle kerstenmenschenquot; s); en dezelfde woorden komen ook voor in een besluit der schepenen van Audenaerde, in 15(50 genomen, waarin duidelijk bet doel der mysteriespelen wordt uitgedrukt, en dat ik daarom hier invoeg: „Item vertoogben Scepenen, boe dat zij , considererende dat tspel ende vertoocb van der Passie Ons Heeren es eeue zalegbe vermaningbe tot devotiën van alle kerstenmenschen, ende zonderlinge dat vele simpele ende ydiote persoonen daer-deure gheleert werden tot compassien ende medelijden, ende versterct werden in onsen belegben kersten gbeloovequot; enz., „so bebben scepenen voornoemt den Paxvobianen gbeconsenteert tvoors. spel figuerlic te vertoogbene in de Paeschdagben lest-loden, twelcke gbeduert beeft vier dagben *
Niet anders oordeelt Vondel. „Heilige en eerlijcke voorbeelden dienen ten spiegel, om deugbt en Godtvrucbtigbeit t\'om-belzen; gebreecken , en d\'elenden, daeraen gebecbt, te schuwen. Hot wit en oogbmerck der wettige Treurspelen is de menscben te vermorwen door scbrick en medoogenquot; 1); en elders vertaalt hij, wel wat vrij, de bekende woorden van Horatius: „Hij heeft op \'t rechte wit gemickt,
Die stichtende cock den geoat vorquicktquot; \').
Vondel schrijft zijn Noah, volgens de opdracht, in bet vertrouwen , „dat bet niet anders dan stichtzaem kan geschat worden, voorbeelden van Godts rechtvaerdige oordeelen, ten nutten spiegel der aenschouweren, openhaer ten toon te stellen* ; en zoozeer is by overtuigd van het stichtelijk of godsdienstig karakter zijner treurspelen, dat bij in het „berechtquot; vóór zijn Adam in ballingschap het „niet ondienstigh acht den paradijshandel, vóór het opschuiven van bet paradijstooneel, beknopt en godtvruchtigh t\'over weegen.quot;
) Berecht voor den Lucifer.
6) Uerocht voor den Salmoneus.
197
Reeds merkten wij op, dat de oud-testamentische , uit het mysteriespel voortgekomen , treurspelen aan die mysteriën door hun parabolisch karakter verbonden bleven. Datzelfde parabolisch karakter nu vertoonen ook verscheidene van Vondel\'s treurspelen. Hij zegt dat zelf in de opdracht van zijn Jeptha aan Mevr. Anna van Hoorn:
„Het heilighdom des Bijbels is behangen
Met beelden, die Messias, hoogh gewijt,
Uitbeelden, en gemoeten mot verlangen,
Eer hij verschijnt ten offer op zijn tijt.quot;
Zoo is bv. het offer van Isaiic zinnebeeld van Jezus\' kruisdood; zoo sterft Ifis, Jeptha\'s dochter, als later Jezus sterven zou; zoo ,overwint Samson de vijanden door zijn doot, tot een voorbeelt van den beloofden Verlosserquot; \'); zoo wijst de Rei der Levieten op het eind van het vierde bedrijf uit den Koning David in ballingschap duidelijk op het feestelijk inhalen „ter poorte in van de stadtquot; van Jezus op palmzondag, en den daarop gevolgden smadelijken dood van ,\'h rijx heilantquot;, omdat „zijn dischgenoot zijnen heer durfde verradenquot; ; zoo heet „Davids zoon, Salomon, die gezegende vredevorst, dat heerlijck voorbeelt van den toekomenden Messiasquot; 2).
Voorspellingen aangaande de komst des Verlossers ontbreken overigens niet. Op \'t eind van den Joseph inH spreekt Joseph , vs. 1400 vlg.; van
„\'s Weerelds Hey land , lang verkondight en voorseyd,
Uit \'s hemels schoot gedaeltquot;,
die eens met zijne ouders naar Egypte zou vluchten; en in Joseph in Egijpten wordt op de vraag, wie den dienst der afgoden zal kunnen doen ophouden, geantwoord door de engelen, in hunnen reizang op het eind van het tweede bedrijf, vs. 655 vlgg. :
„Dat kan ten leste \'t hemelseh wicht,
\'t Welek dien onnooslen moort ontvloden,
Naer Memphis, met zijn klaer gezicht,
Ter nederstort de duistre Godenquot; enz.
Bekend zijn de troostwoorden , waarmede de Lucifer besluit,
\') Zie opdracht van den Samson. !!) Zie opdracht van den Adoniaa.
198
nadat de verpletterende tijding „Adam is gevallenquot; door Gabriel is verkondigd, de troostwoorden, die de ,,herstelling uit liefdequot; voorspellen van „al wat in Adam wert verlorenquot; , door de komst van den
„Verlosser, die de slang het hooft verpletten zal,
\'t Vervallen Menschdom eons van Adams orrefsehult Verlossen t\'zijner tjjt.quot;
In den Lucifer bereikte Vondel\'s tragische Muze haar toppunt. „Indien een treurspel naer de maet van zijnen indruck groot geacht wort, zoo zoude Lucifer d\'eerste plaets beklee-de:nquot; , zeide Vondel zelf \'), en hij heeft gelijk, althans voor zijne soort van tragedie, bij zijne opvatting van den godsdienst. In den Lucifer treedt geen enkel mensch op, \'t zijn alle goddelijke geesten of daemonische machten. De Lucifer is de Christelijke gigantomachie, die in verhevenheid de heidensche verre overtreft. In den Lucifer wordt de ontzaglijke strijd gestreden, die niet alleen de oorzaak is van den eeuwenheugen-den strijd der menschen tegen God, maar er ook de afspiegeling in den hemel van mag genoemd worden 1).
De Adam in ballingschap is eigenlijk een vervolg op den
) Die grootschheid van het onderwerp bracht er K. Sybrandi, t. a. p. bl. 39, toe , om er aan te twijfelen, of de Lucifer eigenlijk wel een treurspel mag genoemd worden. „Verbazing over de stoutheid van den dichterquot;, zegt hij, „bewondering voor zijnen verheven geest, eerbied voor de heilige taal zijner poëzy , dat, dunkt mij , zijn meer de aandoeningen en indrukken, die men bij het lezen des Lucifers wegdraagt, dan medelijden of vrees. De wezens, die ten tooneele worden gebragt, zijn ala boven dat medelijden verheven; de beginsels en roersels hunner daden zijn te stout, dan dat hun ongeluk de vrees voor ons zelve zou kunnen opwekken. Lucifer is geen mensch , en de goede engelen zjjn te rein, te heilig. Het is geeno menschelijke deugd, geene menschehjke boosheid, geen menschelijk lijden.quot; \'t Komt mij voor, dat het menschelijke in den Lucifer niet zoo te eenemale ontbreekt, als Sybrandi het wil doen voorkomen. Een mensch kan nu eenmaal niet ophouden de goddeiyke wezens te anthropomorphoseeren, als hij ze tot personen maakt; doch wat voor Sybrandi, bij zijne opvatting van het tragische, den Lucifer doet ophouden een treurspel te zijn, maakt het juist tot het verhevenste treurspel bij onze opvatting.
199
Lucifer, en bekleedt, volgens den dichter zelf, de tweede plaats. Toch noemde hij zijn stuk ,aller treurspelen treurspelquot; , en geeft hij alzoo te kennen, dat het tragisch lot van het eerste menschenpaar de eigenlijke tragedie van iederen menscli en van het geheele menschdora is; maar die tragedie is niet afgespeeld; het tweede gedeelte, dat er volstrekt hij behoort, en er door Vondel ook bij gedacht werd, de verlossing, ontbreekt. Naar de oorzaak daarvan behoeft men niet ver te zoeken. De tijd der mysteriespelen was voorbij en Ds. Wittewrongel voerde het hoogste woord.
Is God, door zijne getrouwe engelen, en wel vooral door zijnen veldheer Michaël vertegenwoordigd, in den Lucifer de eigenlijke held; ook in den Adam in ballingschap is God de held der tragedie, die er het eerste, en zoo hoogst gewichtige bedrijf van zijn goddelijk wereldplan speelt. Vondel\'s andere bijbelsche treurspelen kunnen ook, ja moeten zelfs, in de.eer-ste plaats beschouwd worden als gedramatiseerde episoden uit het groote epos der door God bestuurde wereldgeschiedenis. In den Samson is het God, die geene andere goden voor zijn aangezicht duldt, en den Israëlietischen richter begiftigt met zijne kracht, zoodat hij stervend op Dagon, den vorst des afgronds, het voorwerp van aanbidding voor de Filistijnen, de zege behaalt. De Noah is het treurspel van Gods wraak over het wulpsch en lichtzinnig menschdom , dat het leven niet meer waard was, omdat het den ernst van het leven niet meer begreep. Zoo ook was de verwoesting van Jerusalem, die Vondel tot het onderwerp van een treurspel maakte, de welverdiende straf, welke de moordenaars van Christus trof en de woorden zijner profetie vervulde, dat er niet één steen op den anderen zou blijven, die niet afgebroken zou worden \'). /
In den Jeptha is het de overmoed van den zegevierenden veldheer, die door eene noodlottige gelofte getracht heeft God te bezweren, maar daarvoor zwaar wordt gestraft door God, die het zóó beschikt, dat hij het liefste moet opofferen , wat hij bezit, en daarna ter prooi blijft aan de onlijdelijkste
\') Zie ook de voorrede voor Jerusalem Verwoest.
200
wroegingen van het geweten. Hoe in beide stukken, waarvan David de hoofdpersoon is, Gods macht zich openbaart, geeft Vondel zelf te kennen in zijne opdracht vóór den Koning David in ballingschap: „Een goude kroon op het hooft te willen draegen, als Absolonquot; , zegt hij daar, „of de korte wellust van een schoon vrouwenbeelt te genieten, als David, wat staenze zoone en vader dier! Heilige en weereltsche bladen zijn dicht bezaeit met diergelycke voorbeelden, daer dickwijl een heele weerelt, en duizenden onnozelen meer om te lijden hebben, dan de menschelijcke natuur maghtigh is uit te harden : en de heilige Geest toont ons, als in eenen klaeren spiegel, wat het gezicht van eene badende Bersabe vermagh op den grootdaedigen koning David, eenen profeet, yveraer voor de wet, en man naer Godts hart; en hoe het reuckeloos verydelen der zinnen eeuwen van jammeren en oorlogen na zich sleept, die, uit Davids huis gesproten, alle zijne afkomste , en nazaten, uitgezondert Salomons geluckigen tijt, verduren, en profeet Nathans dreigement, uit Godts mont, bevestigen, gelijck dat schrickelijcke vonnis met deze woorden gevelt lagh: Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten. lek zal een ongeluck uit uwen huize tegens u verwecken, uwe vrouwen voor uwe oogen weghrucken, uwen naesten geven, en hij zalze bij klaeren zonneschijn beslae-penquot;. Ook de Adonias en de Salomon toonen de uitwerkselen van die vervloeking.
In de Gebroeders is het de bloedschuld van Saul tegen de Gabaonners, waarvan God de verzoening eischt door den dood der zeven onschuldige jonge mannen: in het stuk zien wij op treffende wijze de harde waarheid bevestigd van de bekende orakeltaal, dat God de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen, eene waarheid, die ook bevestigd wordt door ieders persoonlijke ervaring, en die ons onrechtvaardig zou kunnen toeschijnen, als wij haar door menschen zagen toegepast, en daarbij alleen het oog vestigden op de rampzalige slachtoffers ; maar waarbij wij ons eerbiedig nederleggen, als wij weten, dat de hoogere macht het gebiedend eischt, en dat de tranen, die liet lot van den enkelen mensch in de oogen doet opwellen ,
201
spoedig gedroogd worden door het besef, dat het heil der wereld op het spel staat, wanneer de misdaden onverzoend blijven, en, bij het heil der wereld vergeleken, het lot van den individu van niet de allergeringste beteekenis is.
Overigens geldt het niet alleen van de Gebroeders, maar van al Vondel\'s bijbelsche treurspelen, ja zelfs tot op zekere hoogte ook van die, welke geen onderwerp uit de gewijde geschiedenis behandelen, dat zij de uiting zyn van ééne en dezelfde gedachte, namelijk deze: de mensch is een ondenkbaar klein deel van het groot geheel, zijne daden zijn kinderspel in vergelijking van het werk der godheid; al wat er in de wereldgeschiedenis gebeurt moet strekken tot verwezenlijking van Gods plannen, ter verheerlijking van God; en daarom moet ieder waarlijk tragisch stuk de leer prediken, vervat in de bekende woorden van Virgilius:
„Discito justitiam moniti, et non temnero Divosquot;,
door Vondel in het „berechtquot; voor de Gebroeders en den Sal-moneus aldus vertaald:
„Leert rechtvaerdigheid betrachten,
En geen Godheid te verachten.quot;
De grootheid van God en de zwakheid van den mensch en alle menschenwerk moet, volgens Vondel, het thema zijn van ieder treurspel, ook van dat, hetwelk niet aan den bijbel ontleend is. Daarom zegt hij ook in de opdracht van zijn Zungchin: „Eeuwigheit, geduurzaemheit, bestendigheit blijven de Godtheit eigen, die de weereltsche maghten onverwrickbaere paelen zet, en , gelijck profeet Daniël zeght, tijden en jaeren verandert, rijcken overvoert en bevestight; ons leerende geene zekerheit, buiten Godt, in veranderbaere dingen te stellen. Op deze veranderingen van Staeten (jn doorluchtige personaedjen draven de treurspeelen doorgaens ten tooneele, die, naerdat ze van te grooter nadruck zijn, te heerlijcker boven de minderen uitsteecken.quot; Met recht kon men dan ook in den schouwburg zelf deze woorden van Vondel aangaande het tooneel-spel lezen:
14
202
,ttet toont in \'t kleyn begrijp al \'s menschen ijdelheyd,
Uaer Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt.
Vatten wij kortelijk al het bovengezegde samen, dan komen wij tot de slotsom, dat uit het mysteriespel, tragisch door de heilige onderwerpen, die er in behandeld worden, het oudtestamentisch treurspel is voortgekomen, dat daaraan door zijn parabolisch karakter bleef herinneren; verder, dat het mysteriespel, bok in Noord-Nederland, gebloeid heeft tot den opstand, en dat het oud-testamentisch treurspel zich daar nog gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw bleef handhaven; dat Vondel, die de rij van middeleeuwsche dichters voortzet en als hoofddichter in die richting besluit, van alle Noord-Nederlanders nog het meest van de oude mysteriedichters heett overgehouden, zoodat bij hem niet de een of andere mensch, maar God zelf de ware held van het treurspel is, wiens wondervol bestuur van de lotgevallen der menschen het verheven-ste onderwerp der tragedie uitmaakt.
Het karakter van het dramatische vóór Vondel\'s tijd.
Wanneer men Vondel\'s tragische dichtwerken met heldendichten maar tooneelstukken noemt, wat bedoelt men daarmee dan, en wat verstond Vondel zelf daaronder? Bij het zoeken naar een antwoord op die vraag doet zich onwillekeurig aanstonds eene andere vraag aan ons op: is een tooneelstuk en een drama volkomen hetzelfde? Daar nu het woord „tooneelstukquot; Nederlandsch is, zullen wij in de Nederlandsche letterkunde en bij Vondel zelf de verklaring van het begrip moeten zoeken, dat door dat woord wordt uitgedrukt, terwyl wij
203
omtrent de eigenlijke beteekenis van het woord „dramaquot; nergens beter inlichting kunnen krijgen dan bij de Grieken *en bij hunnen -woordvoerder op aesthetisch gebied , Aristoteles.
Deze laatste nu vertelt ons \'), dat het woord Dorisch is en van het werkwoord Sqccv (d. i. doen, bezig zijn) is afgeleid, waarmeê het Attisch uqutthv in beteekenis overeenkwam. In het Attisch zou het dus eigenlijk nQa/ficc (d. i. daad) hebben moeten luiden. Het vormt de tegenstelling tot het epos s) in zoover als het eene geschiedenis weêrgeeft [ixiutUai), niet door die te vertellen (iïCchiayytïlag), maar door den indruk te weeg te brengen, alsof die nog eens plaats had. Dat nu kan alleen gebeuren door personen in te voeren, die als de helden der geschiedenis worden voorgesteld, en die dus door hunne „wijze van doenquot; (ra ïjamp;tj) toonen wie zij zijn, en door hunne „ redeneeringquot; (diavoicc) toonen , hoe zij denken ; terwijl in het epos de dichter zelf zijne helden afschildert, en vertelt wat er in hen omgaat. Daar echter het drama, „niet de voorstelling van menschen, maar van dadenquot; (ovu uvamp;qmttoiv «/IA« w?) ten doel heeft, is de samenhang van die daden (twv n(iayjj.uTMigt; avarccaig) m. a. w. „de geschiedenis de hoofdzaak en als het ware de ziel van het dramaquot; (uq^i) x«i olov tyuyrj ü fiSamp;og); de handel- en denk-wijze der helden komt dan in de tweede plaats in aanmerking. De middelen eindelijk, waarvan de tooneeldichter zich bedient, zijn woorden, die gedachten op eene metrische, d. i. voor het oor aangename wijze , uitdrukken x«( utlonouu), en plastische voorstelling {oipiq), die geschikt is om aan de verbeelding te hulp te komen, of\' m. a. w. de aandacht te boeien (xpv%aycoyixóg), maar evengoed gemist kan worden, daar een drama niets van zijnen indruk behoeft te verliezen, wanneer het niet door tooneelspelers vertoond wordt 5).
\') Ars poëtica cap. 3.
\') Zio Ars poëtica cap. 6.
\') Aristoteles zegt, Ars poëtica, cap. 6 op \'t eind: ,r) ya(j Tijg TQayoiSiag dvvccjiig xai avcv aywvog xctl vttoxqltmv fdrtv.quot; Dio opmerking schijnt op het eerste gezicht zonderling, maar is het inderdaad niet, als wij bedenken, dat wjj hier met eencn wijsgeer te doen
14*
204
Het plastisch karakter van het drama gaat voor Aristoteles wel niet geheel verloren, maar treedt dus voor hem blijkbaar op den achtergrond; en dat verwondert ons ook niet in iemand , die het kenmerkend ónderscheid tusschen Sophocles en Euripides niet schijnt opgemerkt te hebben, en den laatste vooral niet lager stelt dan den eerste. De geschiedenis van het Griek-sche drama daarentegen bewijst wel degelijk, dat voor de Grieken, in den tijd toen Aeschylus en Sophocles nog toongevers waren, de plastische voorstelling eener geschiedenis het hoofddoel van het drama was.
Bekend is het, dat de Grieksche tragedie eigenlijk uit den lierzang is ontstaan, namelijk uit den, op de Dionysosfeesten door als satyrs vermomde koorzangers aangeheven, dithyrambe. Van lierzang werd de tragedie drama, sinds Thespis (tenminste het schijnt, dat hy de eerste was, die het deed) aan den kooraanvoerder (choraag) eeue zelfstandige rol toedeelde, door hem het verhalend gedeelte van den dithyrambe als solo (monodia) te laten voordragen, en hem antwoord te doen geven op de ontboezemingen van het koor. Vandaar zijn naam hypokrites (beantwoorder), die langzamerhand voor de Grieken hetzelfde begrip begon te vertegenwoordigen als voor ons het woord tooneelspeler of acteur. Het spreekt van zelf, dat de reizangen aanvankelijk nog hoofdzaak moesten blijven, zooals dan ook het koor, dat den zang paarde aan daarbij passende mimische
hebben, die zóó gewoon was te leven in eene wereld van afgetrokken denkbeelden, dat hij wel laag moest neerzien op alwie nog zinnelijke indrukken noodig had, om zich eene voorstelling van iets te kunnen maken. Aristoteles zal wel niets anders bedoelen, dan dat een drama evengoed moet kunnen gelezen als gezien worden, en dat een dichter, die door de wijze, waarop hij zijne helden laat spreken, niet volkomen duidelijk de geschiedenis, in hot drama vervat, voor de verbeelding kan doen oprijzen, maar nog bovendien de hulp van het decoratief of van den acteur met zijne gebaren noodig heeft, een zwak dichter is. Het plastisch karakter ontneemt hij daarmee geenszins aan het drama, daar een beeld der fantasie evengoed een beeld is als een ander, dat uit materie gevormd is; maar wèl getuigt zijne uitspraak, zooals ook over het algemeen de opvatting, die Aristoteles van het drama heeft, dat hij meer denker is uit de Sokratische school, dan doordrongen is van het karakter der Grieksche kunst.
205
bewegingen, welke bij een ernstigen, bedaarden dans kunnen vergeleken worden, het eigenlijk theaterpersoneel vormde. Belangrijke wijziging onderging het drama, toen Aeschylus bij den eersten acteur (protagonist) nog een tweeden (deuteragonist) en Sophocles later nog een derden (tritagonist) had gevoegd, van welke de tweede gewoonlijk meer dan eéne rol in hetzelfde\' stuk vervulde. Daarmeê was aan het dramatisch element in hot treurspel voor goed de voorrang verzekerd boven het lyrische, dat dan ook scherper dan te voren van het dramatische werd afgescheiden, zoodat, terwijl de acteurs zich op het tooneel (proskenion) bewogen, het koor zijne plaats innam in de open ruimte vóór het tooneel (de orchestra), rondom het Dionysos-altaar (de thymele), en op de trappen daarheen. Zoodra er meer dan één acteur is opgetreden, houdt deze op uitsluitend van zich zelf of van anderen aan het koor of het publiek te verhalen , maar begint hij eenen persoon voor te stellen, m. a. w. wat vroeger verteld was, wordt nu in één of meer personen aanschouwelijk voorgesteld. In breede trekken wordt een beeld gegeven van eene geschiedenis; er wordt als het ware eene beeldengalerij vertoond van verschillende gebeurtenissen, die met elkaar verbonden eene geschiedenis (mythe) uitmaken. Men zou iederen beeldengroep uit een Grieksch drama kunnen vergelijken bij een tableau vivant, wanneer men er slechts bij denkt, dat het tafereel niet alleen in beelden, maar ook in woorden gegeven wordt, en dat het koorgezang de verschillende voorstellingen afwisselt. De reizang echter, en dat mogen wij wél in het oog houden, is niet uitsluitend eene muzikale voordracht; hij is evengoed als het dramatisch gedeelte van het stuk, als de zoogenaamde episoden, eene voorstelling. In hnn schitterend, slepend gewaad, dat in sierlijke plooien neêrhangt, met den gouden krans op het hoofd — in feestkleedij, zooals de plechtige viering van het Dionysosfeest dat vereischte — bewogen de koorzangers zich in bevallige groepen, elkaar naderende en van elkaar wijkende. rondom de thymele in de orchestra. Beurtzangen in afwisselend rythmus hieven zij aan, en traden de acteurs weêr ten tooneele, om eene nieuwe episode te beginnen, dan vormden zij bevallige groepen op de
206
trappen van het altaar, vanwaar zij als ideaaltoeschouwers, zooals men hen wel eens en zeer terecht heeft genoemd, de verdere vertooning bleven aanzien, om aan het slot van een tooneel op nieuw in prachtige koorzangen den indruk weêr te geven, die op hen gemaakt was door hetgeen zij hadden gezien en gehoord \').
Ook hetgeen op het tooneel te zien was droeg in de eerste plaats een plastisch karakter. Reeds merkten wi] op, dat Aristoteles meer gewicht hechtte aan de geschiedenis (mythe), die door het drama werd voorgesteld, dan aan de handel- en denk-wijze, m. a. w. de karakters der personen; en voor zoover het drama tragedie was, moest dat ook wel bij de ouden het geval zijn. Karakterontwikkeling, waarin Shakespeare zulk een meester is, wordt door de oude treurspeldichters niet of slechts zelden en dan nog tamelijk oppervlakkig geschetst. Ieder persoon heeft wel een eigen karakter, maar dat is hem als het ware als een stempel opgedrukt, zooals het wordt aangeduid door het wel scherp geteekend, maar onbeweeglijk masker, dat geene voorbijgaande gemoedsbewegingen kon uitdrukken, en alleen blijvende karaktertrekken kon te kennen geven. In overeenstemming daarmeê konden de gebaren der
\') Zeer juist en duidelijk is de volgende kenschetsing van het Grieksche koor bij Dr. G. Weber, Geschichte des Hellenischen Volkes, Leipzig 1859 p. 526: „Ohne als handelnde Person in den Gang dor Dinge ein zu greifen, spricht der Chor thoils wührend der Handlung, theils wahrend der Zwischenakte mit leidensohaftsloser Iluhe in lyrischer Weise seine iniiern Empflndungen und Seelenstimmungen in der Form des Rathes, des Trostes, der Beruhigung, der Ermahnung, der Warming aus, und zwar in schonen, edlen Formen, in kunstvollen Versmaszen und in der verflochtenen Gliederung von Strophen, Antistrophen und Epoden. In dieaen erhabenen Gesiingon, welcho mitten im Drange und in der Unruhe der dramatischen Handlung die Ruho und Sammlung der Seele bewahrten , erhebt sich der Chor über den engen Kreis der Gegenwart, um sich tiber Yergangenes und Künftiges, übor ferno Zeiten und Völker, über das Menschliohe überhaupt zu verbreiten, um die groszen Resultate des Lebens zu ziehen und die Lehren der Weisheit aus zu sprechen. Treffend hat man ihm als den „idealischen Zuschauerquot;, als den „personificirten Gedanken übor dio dargestellte Handlungquot; bozeichnotquot;. Vgl. daarmeö ook Dr. N. Beets, Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, 2lt;llt;, dr. 1876 II bl. 100 vlg.
207
spelers, die door hunne kleeding, welke hen grooter moest doen schijnen dan zij waren, belemmerd werden, niet anders dan sober en sterksprekend zijn. Het tooneel, dat nagenoeg geheel onveranderlijk was, bezat weinig diepte ; de personen, gering in aantal, vormden groepen, die door de helkleurige kleeding scherp uitkwamen tegen het achterscherm (de skena); en zoo moest, van verre bezien, het tooneel met de vertoo-ners den indruk van een kolossaal, beweeglijk beeldhouwwerk maken, welke indruk nog door de groepeering der koorzangers werd versterkt. Plastisch alzoo was het Grieksche drama in de hoogste mate.
Wij, die aan eene geheel andere wijze van tooneelspelen gewoon zijn, kunnen ons moeielijk eene voorstelling maken van hetgeen de Grieken met bewondering hebben aanschouwd. Van de voorstellingen op onze schouwburgen verschilt het evenveel, als eene fries van het Parthenon verschilt van gene schilderij van Jan Steen of eene gravure van Doré. Willen wij beproeven ons eene eenigszins levendige voorstelling te maken van de wijze, waarop de Grieken hunne drama\'s vertoonden, dan kunnen wij niet beter doen dan te denken aan den een of anderen grooten Franschen tragédiën of tragédienne, bv. Mlle Agar, en ons verbeelden , dat het spel van alle acteurs datzelfde karakter vertoonde, even bedaard, even bestudeerd, even plastisch was, en alleen maar wat minder fijn behoefde te wezen, omdat de omvang van een Griekschen schouwburg die fijnheid van spel toch niet tot haar recht zou hebben doen komen.
Bij de beschouwing van hetgeen de Grieken onder het begrip drama verstonden, ben ik opzettelijk wat uitvoerig geweest, ofschoon de bekendheid van het onderwerp dat misschien minder noodig maakte; maar ik meende, dat het zijn nut kon hebben, als middel om Vondel\'s drama\'s beter te leeren begrijpen, niet zoozeer omdat Vondel in vele opzichten de ouden heeft nagevolgd, als wel omdat de ontwikkelingsgeschiedenis van het Christelyk-middeleeuwsch tooneel, waarvan Vondel, zooals wij reeds zagen, de groote vertegenwoordiger is, ook, wat het dramatische aangaat, eene merkwaardige overeenkomst vertoont met die van het Grieksche drama.
208
Evenals het Grieksche treurspel ontstond uit den godsdien-stigen lierzang, den dithyrambe, zoo ontstond ook het mysteriespel uit den liturgischen beurtzang, uit de antiphonia_ en respomona, voorgedragen door priesters, die, elkaar beantwoordende in grootendeels aan den bijbel ontleende woorden, de heilige gebeurtenis verhaalden, welke gevierd of herdacht werd. De leeken of eenige vaste koorzangers hieven daar-tusschen bekende liederen aan, terwijl, naar \'t schijnt al zeer vroeg, het verhaalde eenigszins aanschouwelijk werd voorgesteld \'). Het Nederrijnsche zoogenaamde Paaschspel heeft nog alle kenmerken van een uit het Latijn vertaald antipho-narium , zoodat zelfs de aanvangswoorden van den Latijnschen tekst zeer dikwijls boven het Nederduitsch worden aangetroffen; doch daar is alles reeds samenspraak en niet alles meer wordt gezongen; een groot gedeelte wordt ook gesproken.
Bij de ontwikkeling van het mysteriespel vertoont zich, evenals bij de Grieksche tragedie, de neiging om het lyrisch gedeelte op den achtergrond, het dialogisch en plastisch daarentegen meer op den voorgrond te doen treden. Toch ontbreekt het ook in de latere mysteriën aan koorzangen niet. Zoo werden ze nog in \'t midden der vijftiende eeuw aangeheven bij de vertooning van het eenig zuiver Nederlandsch mysteriespel, dat ons uit de middeleeuwen is bewaard gebleven. Die eerste hliscap van Maria; maar de woorden er van worden in het handschrift niet meêgedeeld, vermoedelijk omdat het de bekende kerkliederen waren, die denkelijk in het Latijn zullen gezon-gen zijn \').
\') Van oen [volledig antiphonarium, reeds in de eeuw door de kanunniken Van St. Maria to Utrecht gebruikt, zijn eenige stukken medegedeeld door Dr. J. H. Gallée , Bijdr. tot de Gesch. der dram. vertooningen in de Ned., Haarlem 1873 bl. 53—58. Daarin is reeds sprake van aan-Bchouwelijke voorstelling. Tusschen den tekst staat vermeld, dat de driekoningen hunne geschenken aanbieden.
3) Men vindt slechts korte aanwijzingen. Na vs. 877 heet het: Selete (d. i. silete, zwijgt) sanc of spel; na vs 800 „Hier sal men singen of spelenquot;; na vs. 908 „sanc of spel j en evenzoo na vs. 1000; verder na vs. 1568: „Hier singen ende spelen in don tronequot;; na vs. 1655 „Sanc spel opt lanxstequot;; na vs. 1700 „sanc of spelquot;; na vs. 1888 „Selete. Dan sal ons vrouwe groet sijn.quot;
200
Ook de oudste oud-testamentische treurspelen, die wij kennen, bezitten reizangen, die meestal aan \'t eind der bedrijven werden gezongen. Zoo voegde Coornhert zulke liederen, op psalmwijzen gedicht, in zijne stukken, terwijl het gebruik van den rei schier algemeen was in den tijd, waarin Vondel als dichter optrad. Bijna al zijne tijdgenooten bedienen zich er van, niet alleen Willem van Nieuwelandt en Abraham de Koningh, maar ook de dichters van wereldsche treurspelen, zooals Coster, Hooft, Van Zevecote, Bontius en anderen.
De reizang echter trad voor den dialoog op den achtergrond, reeds bij het eigenlijk mysteriespel, en naarmate die dialoog werd uitgebreid, nam de tragische kracht van het mysteriespel af. Samenspraak toch gaat spoedig over in redeneering, zelfs in redetwist, en waar de godsdienstige waarheden worden besproken en door bewijsvoeringen gestaafd, vermindert de eerbied voor het heilige, de geestdrift voor het goddelijke. De Grieksche tragedie bewijst dat: zij verliest haar echt tragisch karakter sinds een wijsgeer als Euripides haar tot voertuig zijner wijsgeerige bespiegelingen had gemaakt. Bij het mysteriespel ging het evenzoo. Het pleidooi tusschen Ontfermicheit en Gerechticheit, dat een, aanvankelijk slechts klein, gedeelte uitmaakte van het geheele stuk, was het theologisch redenee-rend element in het mysteriespel, de kiem van verderf.
Zelfs al waren de personen, die het pleidooi voerden, geene allegorische wezens geweest, dan nog zou eene beredeneerde voorstelling van Gods wereldplan, die de menschen tot nadenken veeleer dan tot aanbidden bracht, groote afbreuk gedaan hebben aan de verhevenheid, de tragische beteekenis van het onderwerp; nu zij nog bovendien verpersoonlijkte abstracties waren, die alle aanschouwelijkheid\' misten, was dat in hoogere mate het geval.
Evenals het profetenvoorspel van het mysteriespel werd losgemaakt, om een afzonderlijk bijbelsch treurspel te vormen , evenzoo ook werd het pleidooi uitgebreid tot een op zich zelf staand geheel, een spel van sinne (d. i. verstandelijke redeneering) , waarin alleen of bijna alleen allegorische personen optraden. Die sinnespelen leverden spoedig het model voor andere ,
210
en weldra wemelde het van zulke verhandelingen over onderwerpen van godsdienst en zedenleer, bij wijze van samenspraak voorgedragen door verpersoonlijkte abstracties. Van redeneeren over theologische stellingen kwam het tot beoor-deelen en zelfs tot veroordeelen. De sinnespelen begonnen over te vloeien van ketterijen; zij verspreidden de denkbeelden der hervorming onder het volk, en de rederijkers, die ze vertoonden , werden, ofschoon ze aanvankelijk zuiver godsdienstige broederschappen hadden gevormd, weldra de gevaarlijkste vijanden der kerk. In de Zuidelijke Nederlanden werden bunne bijeenkomsten verboden, totdat de bevolking tot het katholicisme was teruggekeerd, en toen herleefde het echte mysterie- en mirakelspel weder; in de Noordelijke vervielen zij langzamerhand toen zij hunne taak hadden volbracht; de sinnespelen sleepten hun kwijnend bestaan nog wel voort, tot zelfs nog ver in de achttiende eeuw \'), maar moesten, bij de beoefening van het classiek en romantisch drama, het veld ruimen voor stukken van minder redeneerend , meer drastisch karakter, daar zij alleen in eenen tijd van gisting dienst konden doen bij het prediken van nieuwe denkbeelden , maar niet konden blijven behagen in eenen tijd, die kalm, aesthetisch genot verlangde.
Uit onze beschouwing van het sinnespel volgt van zelf, dat Vondel die richting, welke de dramatische kunst bij ons had genomen, niet kon volgen. Daartoe was hij te veel tragisch dichter. Niet alleen heeft hij dan ook geen enkel sinnespel geschreven , maar zelfs komen de allegorische personen, die juist in \'t bizonder aan het sinnespel eigen waren, en die nog optraden in de stukken van een classicus als Hooft, in Vondel\'s treurspelen nergens voor. Slechts in één opzicht misschien heeft Vondel zich niet aan den invloed van het sinnespel kunnen onttrekken. De blijkbare voorliefde, waarmeê hij zijne helden soms doet redetwisten, kan uit zijne bekendheid met die sin-
\') Mon denko aan „Tieranny van Eigenbaatquot; door A. Pels (Amst. 1679\', „Do modequot; door P. Bernagie (Amst. 1698), „De hedendaogsche wereldquot; door E. Erook (Amst. 1710), „De vriendschapquot; door M. van der Winden (Amst. 1760) enz.
211
nespelen zijn voortgekomen; doch ook Seneca en Euripides, wier stukken hij vertaalde, hielden er van, en men kan dus bij de verklaring van die eigenaardigheid evengoed aan clas-sieken invloed denken.
Was het redeneeren een kenmerk van het rederiikerstoo-neel uit den hervormingstijd, het eigenlijk dramatisch karakter van de tooneelstukken uit die periode zal men daarin wel niet zien, omdat een gedicht, dat in den vorm van samenspraak geschreven is, daarom alleen nog niet een drama of tooneelstuk kan genoemd worden. Het dramatische van de mysteriespelen en rederijkersstukken, voorzoover ze geene sinnespelen waren, en ook zelfs dan nog tot op zekere hoogte, bestond in geheel iets anders, namelijk het aanschouwelijke, het plastische, dat wij ook reeds als hoofdkenmerk van het Grieksche drama hebben aangetroffen.
De liturgische beurtzang werd eerst tooneelstuk, toen men niet meer alleen vertelde van Gods wonderdaden, en dat. verhaal afwisselde met lofzangen ter eere van God, maar toen men het verhaalde ook aanschouwelijk begon voor te stellen, hetzij dan dat verhaal en lied de uitlegging waren van eene stomme vertooning, hetzij dat sprekers en zangers zelf ver-tooners werden.
Welk eenen indruk de vertooning van een mysteriespel op het publiek maakte, wat men er voornamelijk in zag en waardeerde, blijkt ons duidelijk uit de korte beschrijving van een drieconinyenspel, te Delft in 1498 vertoond 1): „Upten sondagh nae dertienendach nader Vesperen te drie uren, soe worde hier gespeelt een spul van de priesters, die tot ver-scheyden doeren der kercken te pairde inne quamen ryden, elcx met sijn gheselscap vergaderende in \'t midden der kercken; ende upten groeten orgel waren Engelen, singendegloria in excelsis, ende benede lagen die harders ende speelden; ende daer quam een sterre scietende van after uut die kercke nae thoechoutair toe, ende bleef dair staen, wysende die drie
\') Men vindt die bij D. van Bleyswijck, Beschrijvinge der stadt Delft, Delft 1669 bl. 213.
212
coninghen den nieuwen gheboren coninck, twelck ghemaect was mit levendighe persoenen upten hoghe outair, dair dese coninghen eens deels sprekende, ende eens deels singhende hair offerhande deden.\'
Die vertooning was dus met eenen ommegang begonnen, en, ofschoon ik niet zoover zou durven gaan van te beweren, dat de tooneelvoorstellingen hun plastisch karakter aan de proces-ciën te danken zouden hebben en dus eigenlijk eer uit die ommegangen , dan uit den liturgischen beurtzang zouden zijn voortgekomen, zoodat dan de processie-of wagen-spelen hier te lande de oudste vertooningen zouden geweest zijn, toch zou ik van den anderen kant ook niet gaarne den invloed willen miskennen, die door de „stomme vertooningenquot; bij den ommegang op de sprekende voorstellingen in de kerken en later op de markten moet geoefend zijn. Bij die ommegangen werden sleden of wagens omgevoerd, waarop bijbelsche of allegorische voorstellingen te zien waren, gevormd door poppen of door levende personen, van opschriften voorzien \').
Hoezeer men er, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, op uit was, schitterende en indrukwekkende vertooningen te geven, blijkt ons uit de pracht, waarmede de landjuweelen der rederijkers werden gevierd en waarbij minstens evenveel zorg werd besteed aan uiterlijk sieraad, aan schitterende optochten in kostbaar gewaad, aan tooneeltoestel en wat dies meer zij, als aan den verstandigen inhoud, de zinrijkheid der esbattementen of sinnespelen. Alles spande men in, om maar te voldoen aan de eischen van het kijklustig publiek.
Wie schilder was, had als rederijker veel voor: hij kon dan zelf de decoraties voor zijne stukken vervaardigen. Dat deed bv. Karei van Mander, die voor zijn stuk De koninginne van Saba kemelen en andere vreemde dieren schilderde en tentoo-neele bracht. Bij de vertooning van zijn Noach „had hij om den zondvloed te verbeelden, op een groot stuk zeildoek, verscheidene lijken van menschen en dieren , in het water drijvende , geschilderd. Dit werd over het tooneel getrokken, ter-
\') Zie daarover o. a. D. J. van der Meersch, Belg, Museum VI bl. 382 vlgg.
213
wijl er door middel van pompen en waterleidingen, die het water over het huis heenen voerden, zo zwaar een plasregen viel, dat veelen der aanschouweren, van alle kanten saamge-vloeid om deeze vertooning te zien, genoodzaakt werden te rugge te wijken, verwonderd vanwaar toch dit water kwame. De arke, intusschen, scheen er op te drijven; en detederhar-tige oude lieden konden, op \'t zien van zo natuurlijk eene vertooning , hunne oogen van traanen niet wederhouden, bewoogen door medelijden met de menigte der verdronkene, en de angst en hekommernisse van de nog leevende met den dood gedreigde menschenquot; \').
Evenals het mysteriespel in de voorstellingen bij de ommegangen „stomme vertooningenquot; naast zich had, hield ook naast de gewone rederijkersspelen, esbattementen of sinnespelen, de stomme vertooning, vooral ter viering van belangrijke gebeurtenissen , stand, hetzij door gecostumeerde personen, hetzij door afbeeldingen; en dat niet alleen in de Zuidelijke, maar ook in de Noordelijke Nederlanden. Zoo werd bv. de plechtigheid van de inwijding der Leidsche hoogeschool in 1575 opgeluisterd door een allegorischen optocht, die met de voordracht van eenige, door Janus Dousa gedichte, Latijnsche verzen werd besloten ■). Zoo werden met name te Amsterdam verschillende vertooningen gegeven, waaraan de herinnering lang bewaard bleef, in 1587 bij het inhalen van Leicester, in 1594 ter eere van Maurits, die toen Groningen had ingenomen (vertooningen gemaakt door Spieghel), in 1609 ter viering van het twaalfjarig bestand en in 1613 bij gelegenheid van het huwelijk van den paltsgraaf Frederik met Elisabeth van Engeland, beide door niemand minder dan Hooft van dichterlijke bijschriften voorzien; in 1618 weder ter eere van Maurits; in 1638 bij de blijde inkomste van Maria de Medicis, met Latijnsche, door Vondel vertaalde bijschriften van Barlaeus ;
\') W. Kops, Schets eener Gesch. der Rederijkers, bl. 269, volgons het Leven van K. van Mander.
2) Zie J. J. Orlers, Beschrijvinge der stad Leyden, tot Leyden 1614 bl. 133-141.
214
in 1642 voor Henriette Maria van Engeland; in 1648 ter viering van den vrede van Munster, van bijschriften voorzien door Coster, Gerard Brandt en Jan Vos; in 1654 voor den vrede van Westminster: in 1659 ter eere van de keurvorstin van Brandenburg, en in 1660 ter eere van den prins van Oranje, de laatste drie ontworpen en met verklarende dichtregelen versierd door Jan Vos \').
Aan zijne vaardigheid in het ontwerpen van vertooningen had Jan Vos een groot gedeelte van zijnen roem en zijnen invloed als schouwburgregent te danken. Vooral hij was het, die er voor ijverde, dat er vertooningen in de tooneelstukken werden gevoegd, zoodat in den tijd, waarin hij regent was, van den Amsterdamschen schouwburg kon gezegd worden: „en wort hier niet alleen gespeelt, maer ook zomwijlen met stommen Perzonaedjen de zaken en \'t bedrijf der vooroudren en tijdtgenoten, als in Schilderyen voor ogen ges teltquot; a).
Toch was Jan Vos niet de uitvinder van die stomme vertooningen op het tooneel. Dr. Jonckbloet heeft in een voor-treffelijk hoofdstuk zijner Letterkunde 3) gesproken over verschillende vertooningen in stukken van Rodenburg en Coster, waarheen ik kortheidshalve verwijs. Voldoende meen ik te hebben aangetoond, dat het lyrisch karakter van het drama vóór Vondel nooit geheel was verloren gegaan, maar dat het sterk op den achtergrond was gedrongen door het streven
\') Zio al die vertooningen vermeld bij Wagenaar, Amsterdam II (1765) fol. 397, I (1760) fol. 534, 541 , 545 vlg. 589, 599, 601 , en uitvoerig beschreven door Dr. O. Dapper, Historische Beschrijving der Stadt Amsterdam, Amst. 1663 bl. 237—257. De verzen van Hooft bij de vertooningen van 1609 en 1613 vindt men in zijne Mengelwerken, Amst. 1704 bl. 757 vlg. (uitg. Leendertz I bl. 92 vlg. 132 vlg.); de vertaling van Barlaeus\' verzen door Vondel in diens Poëzy I, bl. 162—170 (bij V. Lennep III, bl. 445—455). Brandt\'s beschrijvingen van sommige vertooningen van 1648 komen voor in zijne Poëzy III (Amst. 1727) bl. 321—323, die van Ooster, naar ik meen, alleen in do afzonderlijke uitgave van 1648 bij Jan Bau-ningh; die vau do vertooningen van 1648, 1654 , 1659 en 1660 met de verzen van Jan Vos, in diens Gedichten, Amst. 1726 I bl. 559—5fatgt;, 581—591, 593—607 en 617—630.
\') Zoo zegt Dr. O. Dapper, t. a. p. bl. 441.
\') Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterkunde, 2de dr. II bl. 68—77.
215
naar aanschouwelijke voorstelling, dat zich zoowel buiten als in de tooneelvertooningen openbaart, en waarin men vóór Von-del\'s tijd en nog gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw het eigenlijk wezen, het kenmerkende van het drama zag.
Het dramatische in Vondel\'s treurspelen.
Geheel in overeenstemming met zijne tijdgenooten hield ook Vondel het aanschouwelijke voor het eigenaardige kenmerk van het drama. Dat blijkt vooreerst hieruit, dat Vondel evenmin als anderen geschroomd heeft, stomme vertooningen in zijne stukken op te nemen, ja zelfs nu en dan ze er opzettelijk voor heeft doen vervaardigen. Geschilderde voorstellingen zien wij o. a. in den Joseph in\'t Hof. In de voorrede voordat stuk zegt Vondel zelf: «Josephs vorige wedervaren, Pharoos droomen en gesichten, en den welgeschickten staet van Egypten, die anders niet konden op het toonneel komen, worden geestigh in schilderyen te pas gebroght.quot; In het derde bedrijf treffen wij dan ook Simeon en Judas in eene galerij aan, waar fharao „uytnemende schildryenquot; deed plaatsen, vs. 855 vlgg.:
„Van \'t puyck der meesteren, waerin op lange ryen De vreemdelingen 8ien de bravo daeden\' ataen, Die Sopliompanoau, de Rijcxvooglid, heeft gedaen.quot;
Simeon legt daar aan zijnen broeder van al die schilderstukken achtereenvolgens de beteekenis uit.
In het vierde bedrijf van de Gebroeders werd „de vertooning daer de gebroeders hangen\' gegeven \') en door de Gabaonners
\') Volgens eeno eigenhandige aanteekening van Yondel, medegedeeld iu Van Lennep\'s uitgave III, bl. 699 vlg.
216
een viertal ingevoegde verzen voorëedr^gend, ^V^lggt^uffers tien evenzoo later ingevoegde versregels, door de staatsjuüer
^T\'e6 vertooningen in den , waarbij Vondel zelf
vierregelige versjes ter verklaring geeft\'), zijn misschien tableaux Tanï geweest^ even als die in den J^tka, ^or Jan Vos^op
Vondel\'s verzoek ontworpen , beschreven en va ver.
gedichtje voorzien 2). Reeds vroeger had Jan Vos tooning van ,de goude en zilvere op
voorstelling van den Lucifer mee te besluiten, oc P
verzoek van Vondel zelf, die eigenlijk «enen duis van cns
hid verlangd, mnnr er lereckt door Vos ^
dat zoo iets geheel in strjjd zon ge«eest zijn met het ein
van het stuk, ^-anr Vondel .de Engelen om de vid van hnc.
met een trenrigh gelaat op het tooneel laat ^en \\ondel
Ontvptwiifeld heeft men ook in andere stukken van vellgt gehad, al valt da, ^.heMve voor den «.», en dan wel eerst in 1685, dus na Vondels dood den Palamedes, doch eerst in 17 )\' nquot;1,6 • rde bedrijf Dat ten minste heden ten dage nog in he van den Gijsbreght van Aemstel de overrompeling va ^ Klarissenklooster door een tableau vivant wordt ^too, wel eene eeuwenheugende gewoonte zijn, reeds van Vonie
Td dagteekenend. Eene uitvoerige verklaring van die vertoomng
vinden wij in het vijfde bedrijf, waar de Bode in Achterlijke i)-Vondel\'B Poêzy II, bl 391 vlg. (bij v. L« ^dÏoo \' (Sé ^n-
Vos, Amst. 1726. I, bl. 631 633. 331—344, waar afge-
do
II bl. 445-451.
217
woorden schildert, wat even te voren in beeld was vertoond , iets wat, volgens de tegenwoordige begrippen over het drama eene overtolligheid mag genoemd worden, maar het in Vondel\'s tijd inderdaad niet was. Integendeel, vertooning en dichterlijke beschrijving vulden elkaar aan, en ofschoon eene van beide wel niet onmisbaar was, hield men het er toch blijkbaar voor, dat de eene er veel toe kon bijdragen, om het genot, door de andere geschonken, te verhoogen; want waar de vertooning ontbrak, moesten de dichterlijke beschrijvingen alleen in die leemte voorzien en zóó plastisch zijn, dat men, de verzen aanhoorende, in zijne verbeelding de vertooning zag. Wie die kunst het best verstond, werd voor den grootsten tooneeldichter gehouden, en juist in die kunst was het, dat Vondel boven al zijne tijdgenooten verre uitmuntte.
„Van vertoonen ontleenen de Nederduitschen den naem van hun tooneelquot; , zegt Vondel zelf\') en geeft daarmee duidelijkquot;1te kennen, waarin voor hem het dramatische bestond. Op vertoonen door afbeeldingen, levende figuren en beweeglijke tafereelen komt het aan, maar wel vooral — en dat was het aandeel dat de dichter aan de tooneelvoorstellingen had — op schilderingen in woorden. De dialoog van het stuk moest schilderachtig zijn, zelfs de verzen, waarin de dialoog vervat was, moesten plastisch wezen. Vondel vergelijkt ze bij beeldhouwwerk en-relief, als hij zegt\'quot;), dat Alexandrijnen moeten zijn „gelijck uitheffende schilderyen , rijck gestotfeert en doorwrocht.quot;
Over dichtkunst en vooral tooneeldichtkunst sprekende, ontleent Vondel ieder oogenblik zijne uitdrukkingen aan de schilderkunst. Dat hij door de leden van het St. Lucasgild tot Nederlands hoofddichter gekroond werd, is niet zonder beteekenis. Hij zelf gevoelt zich met hen verwant en geeft hun dat te kennen, als hij met Simonides „schildery stomme poëzy, de poëzy spreeckende schildery\' noemt2). Die stelling, oorspronkelijk gewis niet meer
15
\') Opdracht vóór den Adam in ballingschap.
) Opdracht van Vondel\'s prozavertaling der Oden van Horatius aan do kunstgenooten van St. Lucas te Amsterdam. Elders (namelijk in zijn Too-nedschilt) zegt hij : „do historischilderkunst verdiende bij d\'Oudon den
218
dan cene losse opmerking van betrekkelijke waarde, was, gesteund door het gezag van Aristoteles, die afbeelding of nabootsing het beginsel der kunst noemde , en van Horatius , die haar echter slechts voor een bepaald geval toepaste \'), langzamerhand een aesthetisch beginsel geworden, en werd als zoodanig nog in het midden van de achttiende eeuw door eenen kunstrechter van gezag, zooals Batteux, verkondigd2). Bekend is het, hoe geweldig Lessing er tegen te velde getrokken is in zijn Laokoön, waarin hij aan de schilderkunst en de dichtkunst ieder hare eigene grenzen aanwees, en wel op zulk eene voortreffelijke wijze , dat sinds zijnen tijd de stelling van Simonides bijna zonder vorm van proces wordt veroordeeld door al wie op den naam van aestheticus aanspraak wil maken.
Toch werd Lessing\'s gevoelen aanvankelijk niet door ieder onvoorwaardelijk omhelsd. Herder trad er tegen op 3) en bracht er zulke gewichtige bezwaren tegen in, dat wij ook hier weêr bevestigd worden in de overtuiging, hoe moeilijk het is eene
naom van stomme poözyo, gelijck de poëzy don titel van spreeckendc schilderye boroickte, dat eigentlijckor op tooneelpoëzy slaet, dio haere Bpreeckondo personadiön regelrecht, terwijl een redenaar, personee-ronde, dio niet regelrecht invoert.quot; De uitspraak van Simonides vindt men \'vermeld bij Plutarchus Utrum Athenienses, etc. II, p. 421: „nlijf o ZinmiSyg, trjV fiti/ Zco/Qaylav nohjaiv auanüaav nQogayoQtvn, TijV 8i noupiv fa/Qcupioci\' XaXoBmi\', otg ol tcqu^h? agt;e yevonhag Stiitvtiovai, ravtag ol lóyoi
ytYtvi]iiip«g diijyovvroci xai avyyQuqiovaiv.1\'
\') Horatius, Ars poëtica, vs. 361: „ut pictura, poësis eritquot;. Men lette
echter op het verband.
-) Batteux, Principes de la Uttérature, nouv. 6d. Paris 1764, I p.313 zegt van dicht- en schilder-kunst: „Ces deux Arts ont entr\' oux une si grande conformitó, qu\'il ne s\'agit, pour los avoir traités tous deux k la fois, que de changer les noms et do mettre pointuro, dessein, coloris Ma place do poósie, do fable, do versification.quot;
:i) Herder in zijue Kritische Walder, Erstes Wiildchen, Lessinps Lao-hoon gewidniet (1769) p. 191 tot hot eind (in de Tübingsche uitgave van Herder\'s Sammtliclio Werko). Herder\'s eigene definitie van het wezen der poëzie is daar, p. 199: „daa Wosen der Poesio ist Kraft, die aus dein Raum (Gegenstiinde, dio sie sinnlich macht) in der Zeit (durch eine Folgo vieler Theile zu Einem poetischen Ganzen) wirkt: kurz also sinnlich voll-hommene Redequot;.
219
waarheid op wijsgeerig aesthefcisch gebied te vinden, die van alle gevallen, in alle opzichten gelden kan, hoe gering het aantal stellingen is , die onvoorwaardelijk in hare algemeenheid toegepast kunnen worden. Als aesthetisch beginsel opgevat, is de uitspraak van Simonides stellig onwaar, maar ook het betoog van Lessing heeft slechts eene betrekkelijke waarde, omdat er toch altijd eene kern van waarheid in de stelling van Simonides besloten is. De dichter toch wekt door zijne woorden de herinnering op aan bekende dingen, die hij als beelden voor den geest doet oprijzen, en die zich evengoed in de voorstelling met elkaar kunnen verbinden tot een geheelen beeldengroep, een tafereel, als dingen , welke wij achtereenvolgens gezien hebben, door ons in gedachte met elkaar verbonden kunnen worden. Terwijl evenwel de schilder alles samen als een geheel geeft, wekt de dichter slechts zijne hoorders op, om er zelf een geheel van te maken. Zijn de hoorders daartoe niet in staat, dan mist de dichter zijn doel, en dat zal hij altijd, als hij meer van zijne hoorders vordert, dan zij in staat zijn te verrichten. Hij heeft rekening te houden met de mate van verbeeldingskracht zijner hoorders, en in zoover is zijne taak als schilder moeilijker dan die van den werkelijken schilder of beeldhouwer. Daarentegen heeft hij boven dezen voor, dat zijn beeld minder afgewerkt behoeft te zijn, daar het hem niet zoozeer te doen is, om dat beeld voor goed in het geheugen te prenten, als wel hoofdzakelijk om de gewaarwordingen op te wekken, die ook eene oogenblikkelijke voorstelling kan doen ontstaan. Voor den dichter is de plastische voorstelling veeleer middel dan doel, zooals voor den schilder; doch dat het schilderen met woorden geen ongeschikt, middel is, om gedachten en gewaarwordingen op te wekken, leert de ondervinding, die door het lezen van Vondel\'s werken wordt bevestigd./
Dat Vondel zelf zoo gaarne de dichtkunst bij de schilderkunst vergelijkt, dat hij de kunst, waarin hij de groote meester was , als eene tweelingzuster der schilderkunst beschouwt, vindt zijne verklaring in den geest zijns tijds, waarin de schilderkunst niet minder bloeide dan bewonderd werd. Meer dan vijftig lofdichtjes maakte Vondel zelf op schilderijen, printen en tee-
15*
220
keningen en met menig schilder was hij bevriend \'). Het kan ons dan ook niet verbazen bij Vondel, reeds van zijne jeugd af aan gewoon vertooningen van schilderijen of levende beelden op het tooneel te zien , in de opdracht van zijne Batavische Gebroeders te lezen: „Toen ick den opstant tegens de Romai-nen en de doorluchtige daeden der Batavieren in de kunstige printen van Tempeest bespiegelde , en onder andere afbeeldingen den Romainschen stadthouder op den stoel zagh zitten, daer Julius Paulus in zijn bloet ge verft lagh, en Nicolaes Burgerhart geketent naer Rome gevoert wiert, en mijn lust vast verlangde, dat de historiën, door last der Burgermeesteren treflijck geschildert, de galerij van ons Kapitool op eene rij mochten bekleeden, ontvonckte my een yver om levendigh te ververschen den treurhandel der Gebroederenquot;; en zoo kwam zijn treurspel tot stand. Tot het vervaardigen van den Joseph in Dothan was ook reeds het zien van eene schilderij de aanleiding geweest, zooals Vondel in de opdracht van dat stuk zegt: „Josephs verkoopinge schoot ons in den zin door het tafereel aan Jan Pinas , hangende , netfens meer kunstige stuc-ken van Peter Lastman, ten huise van den hooghgeleerden en ervaren Dokter Robbert Verhoeven, daer de bloedige rock den vader vertoont wort; gelijck wy in \'t sluiten van dit werck ten naesten by met woorden des schilders verwen, teickeningen, en hartstoghten pooghden na te volgen.quot;
Evenals nu de gewrochten der beeldende kunst Vondel bezielden voor zijne treurspelen, evenzoo wilde hij met zijne stukken plastische voorstellingen geven, en koos hij o. a. zooals hij zegt J). „koning Davids ballingschap en haer jammer-lijck gevolgh, als een leerzaem voorbeelt, dat rijcke stof en levendige verwen tot eene spreeckende tooneelschildery bestelt.quot;
\') Om zich te overtuigen van de algemeene belangstelling, die er in de eeuw voor de schilderkunst bestond, kan men niets beter doen, dan de gedichten — meer dan 150 in getal — te lezen, die Jan Vos gemaakt heeft op schilderstukken van beroemde en minder bekende meesters, welke grootendeels in het bezit waren van de aristocratische kunstbeschermers , waaraan Amsterdam toen zoo rijk was.
*) In de opdracht van zijn Koning David in ballingschap.
221
Zoo noemt hij ook zijn liindspel De Leeuivendalers eene „onnozele tooneelschildery,quot; en verklaart hij van De Groot\'s So-phompaneas in de opdracht: „de schildery is natuurlijck, leven-digh en gloeyendequot;; terwijl hij , van zijne vertaling van de Elektra in de opdracht sprekende, zegt, dat hij „deze schilderyen zelfs, die de heldere middaghzon niet schroomen, voor Neder-duitschen ten toon steltquot;. In zijne opdracht van den Jeptha, die inderdaad van vertooningen voorzien was, spreekt hij Mevr. Anna van Hoorn aldus toe:
„Ghy zult de zon van zego, hier betogen
Met eene wolck van druck, niet zonder gunst,
Zien schilderen tapijt en regenbogen
Van Beeldewerek, te sohicken naer de kunstquot;.
In de opdracht van de Gebroeders gaat Vondel zelfs zoover van zijn stuk te denken, als door Rubens op doek gebracht. „Hier word ick belust,quot; zegt hij, „om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlijck en koningklijck tafereel , als een treurtooneel, te stoffeeren! Hij valt aen het teec-kenen, ordineeren, en schilderen, nocht zijn wackere geest rust eer het werckstuck voltoit zij. David zit \'er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet \'er, door een poort in \'t verschiet, de drooge dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in \'t gewelf van \'t prachtige marineren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftighsten Schilders, elck om strijd bezigh zijn om net uit te beelden \'t geen ter zaecke dientquot; ; en zoo gaat hij voort met eene zinnebeeldige schilderij van zijn treurspel aan zijne lezers voor te stellen, totdat hij op eens , zich niet kunnende weerhouden, de prozabeschrijving door versregelen afbreekt, en, te gelijk schilderende en verhalende, de schets voltooit.
In het tooneelspel wordt, zooals Vondel in zijnen Samson zegt, vs. 671—681,
„Al \'t weereltlyck beloop naer \'t leven afgescliildert,
Door sprekende schildry. Alen ziet een hof verwildert,
Verwart en overëndt, geverft met prinssonmoort.
Daer wort van schennisse en wraeckgierigheit gehoort. Men ruckt gekroonden en gezalfden van hun stoelen, Hartstoghten , onderlinge aen \'t barrenon, aen \'t woelen,
222
Ontvouwen zich, gelyck do verwen , met de naelt Of Bcliietspoel net geleght, en daer geen meestor dwaolt Van wol to sohioken, zyn tapytworek geestigh tekent,
Dat wie \'t bospiogolt dit oen overeenkomst rekent Van homolsoh ooghmuzyckquot;.
Een tooneelstuk is dus voor Vondel in de eerste plaats eene levende schilderij. „Het tooneelquot; , zegt hij in zijn Tooneelschilt, „is een verheven plat, toegestelt naer den eisch der rolle van de personaedjen , die elck volgens henren staet ingekleet en geljjck vermomt, door stemmen en gebaer uitbeelden eene historiequot; enz. De personen in de stukken van Vondel zijn levende beelden. In den Lucifer komen, volgens het berecht, „de groote Aertsengelen Lucifer en Michaël elck met hunne aen-hangelingen van wederzijde gesterekt, de stellaedje stoffeeren.\' In de Elektra „zijn toestel en redenen gepast naer de perso-nagiën, elck naer den eisch levendigh uitgebeeltquot; ; en in de opdracht van den Herkules in Trachin wordt hetzelfde nog eens, maar uitdrukkelijker, gezegd, als Vondel verklaart te willen doen zien „hoe elcke personaedje hier, naer heuren staet en eisch, zich zelve natuurlijck, zonder eenige opgebla-zenheit uitbeelt, gelijck Apelles, ten tijde van Alexander den Grooten, zijne historiën op hel; panneel tekende en met levendige verwen tot onsterfelijcken lof ten toon stelde.quot;
De personen in Vondel\'s stukken worden derhalve door den dichter vergeleken bij figuren eener schilderij, en evenals de schilder in de eerste plaats het uiterlijk voorkomen zijner personen tracht weêr te geven, en van hun karakter alleen die trekken kan aanduiden, welke zich door eene zekere gelaatsuitdrukking, liefst een blijvenden plooi in het gelaat, openbaren, zoo ook besteedt Vondel zijne grootste kunst aan het schilderen van het uiterlijk voorkomen zijner helden, en doet hij alleen sterk sprekende karaktertrekken, als onveranderlijke eigenschappen zijner helden, goed uitkomen. Fijnheid van karakterteekening, vooral het weergeven van de geleidelijke ontwikkeling der karakters, moet men bij hem niet zoeken. In de kunst om een ingewikkeld karakter te ontleden, en de samenwerking dor deelen te doen zien — het geheim van Shakespeare — heeft hij het niet ver gebracht; maar het was
223
er hem ook niet om te doen. Hij wilde veeleer plastisch voorstellen, wat er met de personen in zijne stukken gebeurde, dan de drijfveeren en beweegredenen opgeven, die hen zus of\' zoo deden handelen.
In welke opzichten Vondel als karakterteekenaar van Shakespeare verschilt, kan men het best begrijpen, wanneer men den heer Kok volgt in zijne beschouwing van eenige vrouwenkarakters in Vondel\'s treurspelen. Deze smaakvolle beoefenaar van de meesterstukken der moderne dichtkunst, de talentvolle vertaler van Shakespeare, Dante en Calderon, heeft trachten aan te toonen, „dat aan Vondel een veel grooter echt-draraa-tisch talent (ook in den zin, waarin wij dit woord thans bezigen) moet worden toegeschreven , dan gewoonlijk gedaan wordtquot; \'); en grondt dat oordeel voornamelijk op de karakterschildering in Vondel\'s treurspelen. Na eene beschouwing van het karakter van Eva (in den Adam in balling schap) en dat van Urania (in den Noali), waarover zijn oordeel minder., gunstig is, stelt hij al het verdienstelijke der Vondeliaansche karakteristiek in het licht door zijne ontleding der karakters van Jempsar (in den Joseph in Egijpten), Rispa en Michol (in de Gebroeders), Filopaye en Ifis (in den Jeptha), Badeloch (in den Gijshreght), Hageroos (in de Leeuwendalers) en Maria Stuart (in het stuk van dien naam). De heer J. W. Brouwers heeft daarna, doch naar het mij voorkomt minder met eeneu kunstenaarsblik, de karakters van Adam en Eva beschouwd *); doch vergelijkt men de uitkomsten, waartoe beiden met groote moeite en na het verzamelen van allerlei kleine en door hen breed uitgemeten trekken geraken, met die, welke Heine verkreeg , toen hij die Mlidchen und Frauen in Shakespeare1 s Dram. Werken schilderde, nu en dan zelfs met niet meer dan een paar aanhalingen uit een stuk van den Engelschen dichter, dan maakt Vondel gewis een zeer mager figuur, en zou men geneigd zijn hem met Dr. Jonckbloet een zeer zwak dramatisch schrijver te noemen, als men maar overtuigd was, dat ieder
\') A. S. Kok, Vondel in eenige van zijn vrouwenkarakters, Amst. 1864 bl. 9.
2) Zio J. W. Brouwers, Over eenige dramatische karakters hij Vondel, in de Dietsche Warande Vil (1866) bl. 164—175, 194—226.
224
soort van drama volstrekt op dat van Shakespeare moet gelijken. Vondel\'s drama\'s echter zijn geheel iets anders, en eischen dus ook eene geheel andere wijze van beschouwen.
Daarmeê wil ik geenszins te kennen geven, dat er ook niet in Vondel\'s stukken tooneelen gevonden worden, die in een stuk van Shakespeare niet misplaatst zouden zijn. Actie ontbreekt niet te eenemale; men denke b.v. aan het derde bedrijf\' van de Gebroeders, waar Rispe en Michol David trachten te verbidden , terwijl de Gabaonners den dood van het zevental eischen; denke verder aan het tooneel in den Joseph in Dothan, wanneer Joseph door zijne broeders te koop geboden wordt; aan het geheele tweede bedrijf van den Gijsbreght, waar de verrassing van Amsterdam bij het Kathuizer klooster wordt voorbereid, en aan het laatste tooneel van het stuk, den edelen strijd tus-schen den Heer van Aemstel en zijne vrouw.
Toch zou men zich bedrogen vinden, indien men handeling alleen of in de eerste plaats bij Vondel wilde zoeken. Een tooneelstuk van Vondel kan het best vergeleken worden bij eene harmonisch aaneengeschakelde rij van beeldengroepen, een groot beeldwerk, dat eene geschiedenis voorstelt. Ieder fragment er van is als \'t ware een groep of een tafereel. De personen, die optreden, schilderen zich zelf of geven in een verhaal ons eene beweeglijke schilderij te zien; en die vertooningen in schilderende verzen worden afgewisseld door prachtige lierzangen, waarvan de schoonheid niet beter kan gekenmerkt worden, dan met de volgende woorden van Dr. Beets, naar wiens treffende beschouwing van Vondel\'s reizangen ik moet verwijzen, omdat het een waagstuk zou zijn, over die zangen na dien smaak-vollen kunstkenner nog iets nieuws in het midden te willen brengen: „Sommige zingen, om zoo te zeggen, zich zeiven, zonder muziek. Andere, plechtiger, ruischen gelijk de zee; andere woester, bruisen als een waterval; andere, feller , kletteren als een hagel; andere trekken met den stap van gewapende krijgsbenden ontzagwekkend voorbij; andere, luchtig, dansen als sylphen om u heen; andere , somber, slaan den doodenmarsch in uw hart. Alle doen wat zij moeten.quot; \')
\') Dr. N. Beets, Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied, 2ledr.
225
Zeer terecht wordt door Dr. Beets van sommige reizangeti gezegd, dat zij „zich zei ven zingen zonder muziek.\'Toch werd in Vondei\'s tijd het zangerige er van nog door de melodie der muziek verhoogd. Zagen wij de dichterlijke schilderiiigen en afbeeldingen van Vondei\'s treurspelen bij de vertooning gepaard aan werkelijke schilderijen en levende beelden, ook de lyrische partijen waren bestemd om op muzikale wijze te worden voorgedragen. Men zou dat reeds hieruit kunnen opmaken , dat in menig liedboekje verzen van verschillende dichters gevonden worden met de aanwijzing, dat zij gezongen moeten worden op de, blijkbaar algemeen bekende, wijs van: ,O Kersnacht schooner dan de daegenquot; uit den Gysbreght \'). Eene enkele maal vindt men ook uit hetzelfde treurspel de zangwijs van „Nu stelt het puick van soete kelenquot; uit het eerste bedrijf opgegeven 1), terwijl de rei uit het vijfde bedrijf van den Lucifer „Gezegent zij de helt\' is opgenomen in een liedboekje , dat overigens liedjes van een geheel ander allooi bevat3).
De zang der reien werd door muziek begeleid. Dat blijkt uit eene eigenhandige aanteekening van Vondel 2) in een exemplaar van zijn Gebroeders, die aldus luidt: „De speeluyden hebben op haar blaas-Instrumenten dit bijgaende musijkstuk gespeelt, ende van de priesteren op het toneel gesongen, met 4 partijen.\' De partituur is echter ongelukkig niet meer te vinden. Ten slotte wijs ik nog op Vondei\'s uitspraak in het berecht voor zijn Jeptha, dat een der vereischten van een gewijd treurspel is „maetgezang van reien , geoefent door eenen grooten Orlando, om onder het speelen d\'aenschouwers te
) Vorm. Amst. Vreughdestroom II bl. 33.
*) Zie van Lennep\'s Vondeluitgave III bl. 647.
226
laeten hooren eene hemelsche gelijckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zoodanigh bereickt, datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame, verruckt, en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluekzaligheit der engelen vergenoeght.quot;
Bij herhaling hebben de kunstrechters nadrukkelijk gewezen op de détail-schoonheden in Vondel\'s treurspelen, en daarnaar zelfs de waarde van die stukken, ook als tooneelstukken, bepaald. Tegen die beschouwingswijze echter heeft sinds eenige jaren Dr. Jonckbloet zich krachtig verzet \'), en dat kan ons ook eigenlijk niet bevreemden. Het was noodig, dat er eens iemand opstond, die het durfde uitspreken, hoe door en door onwaar het eindoordeel der mannen van smaak over Vondel\'s treurspelen meer en meer was geworden, hoe weinig overeenstemming er bij hen nog bestond tusschen de uitbundigheid, waarmeê zij Vondel\'s werken prezen, en het geringe genot, dat de lezing er van hun schonk, voor zoover zij ten minste eenige treurspelen nog in hun geheel lazen. Met Vondel bekend geworden door bloemlezingen, waarin juist die tooneelen en vooral die reizangen waren opgenomen, welke nog altijd op den beschaafden Nederlander een machtigen indruk kunnen maken, begonnen zij met in te stemmen in het algemeene loflied , ter eere van Vondel aangeheven. Maakten zij dan later kennis met een paar treurspelen in hun geheel, dan zagen zij zich bedrogen in hunne verwachting van letterkundig genot te zullen smaken. Hadden zij ronduit gesproken, dan zouden zij hebben moeten bekennen, dat zij zich min of meer verveeld hadden, zoo zij ten minste niet bevangen geweest waren door die niet ongewone begoocheling, waardoor wij ons verbeelden te genieten, als wij weten , dat ons iets als genot wordt toegerekend. Toch waren er ook, die er voor uitkwamen, dat zij niet zonder verveling Vondel\'s treurspelen konden lezen, of zien vertoonen, zooals bv. Busken Huet deed, die van den Gyshreght schreef, dat „niemand het stuk zonder geeuwen kon zien opvoeren 1), maar daarbij dupe werd van eene andere,
) Zio Busken Huet, Litter arische Fantasié\'n (Amst. 1873) I bl. 34.
227
even gewone, begoocheling, namelijk deze, dat men geneigd is te denken: wat ons zelf tot geeuwen brengt, is voor ieder vervelend. Hier ten minste heeft Busken Huet zeer te onrechte aan iedereen toegeschreven, wat hij — om aan de strikto waarheid getrouw te blijven — alleen van zich zelf had mogen verklaren; want de volle schouwburgzalen, en het getuigenis van velen, die mij vertelden, dat zij met genoegen den Gijs-hreght hadden zien vertoonen, bewijzen, dat dit stuk ten minste nog altijd door een groot deel van hot publiek kan genoten worden.
Toch blijft het waar, dat Vondel\'s treurspelen vele beschaafde menschen, aan wie men geen goeden smaak kan ontzeggen, niet meer kunnen boeien. Vandaar dat de vraag bij hen oprijst :gt; Wat is de oorzaak dat wij ons vervelen? en om die vraag gemakkelijker te kunnen beantwoorden, stelt men er — en dat is de groote fout — eene andere voor in de plaats, alsof de beantwoording daarvan alleen het raadsel kon oplossen: wat ontbreekt er dus aan die treurspelen ? Men herinnert zich bekende dramatische regels, waaraan zij niet meer voldoen of bepaalt er zich toe, de stukken te vergelijken met andere stukken, welke men wèl met genoegen heeft gelezen, stempelt de punten van afwijking met den naam van gebreken, en maakt de gevolgtrekking: in hun geheel, d. i. als treurspelen zijn Vondel\'s stukken gebrekkig; maar daar in den grond de eigen subjectieve smaak de beoordeelaar is geweest, en men toch bij het lezen van enkele episoden of reizangen genoten heeft, wil men aan Vondel toch ook zijne goedkeuring niet onthouden, en voegt men aan zijn oordeel toe: toch is Vondel een groot dichter in zijne treurspelen, als men maar op de détail-schoonheden let.
Tot die tegenstrijdige oordeelvelling zou men niet vervallen zijn, indien men ter verklaring van de verveling, onder het lezen van Vondel\'s stukken ondervonden, in de eerste plaats de vraag had trachten te beantwoorden: wat ontbreekt er aan ons om Vondel te kunnen genieten? Dan zou men vermoedelijk tot de ontdekking zijn gekomen, dat hetzelfde ontbreekt, wat wij ook noodig hebben, om het in eenig gezelschap
228
niet vervelend te vinden, namelijk het vermogen om met de leden van het gezelschap gemakkelijk te kunnen omgaan. Wordt er in het gezelschap eene taal gesproken, die wij niet verstaan, wij moeten ons dan noodzakelijk vervelen. Zoo ook moet de taal van Vondel verstaanbaar voor ons zijn. Spreken de leden van \'t gezelschap met opgewondenheid over zaken, die ons koud laten, wij kunnen dan niet anders dan ons vervelen. Zoo ook moeten wij ons voor een oogenblik in Vondel\'s gedachten- en gevoels-kring kunnen verplaatsen. Wij vervelen ons, als het gezelschap zich vermaakt met kwinkslagen, die wij niet kunnen beantwoorden, als het zich gemakkelijk beweegt in vormen, die ons niet eigen zijn en ons dus een gevoel van stijfheid geven, als het beschrijvingen geeft van natuurtooneelen, die wij ons niet kunnen voorstellen, kortom als wij gevoelen, dat wij in dien kring niet te huis zijn. Welnu, Vondel is alleen vervelend voor wie in zijne werken niet te huis is; zij boeien ons naarmate wij ze meer lezen. Doen wij dat slechts nu en dan, terwyl wij gewoon zijn in den schouwburg tooneelstukken uit de moderne school, vol handeling en karakterteekening te zien, of treurspelen van Shakespeare te lezen, dan moeten wij ons geweld aandoen om bij Vondel niet dezelfde eigenaardigheden te verwachten. Wij zijn dan zóó gewoon aan levendige samenspraken, dat de lange alleenspraken en schilderingen bij Vondel ons vermoeien, want de levendigheid van Vondel bestaat in den rijkdom van dichterlijke beelden, waar wij overheen lezen, omdat wij de verwachting naar iets anders gespannen houden. De geheele techniek van Vondel\'s treurspelen schijnt ons gebrekkig, omdat wij slechts nu en dan eene enkele beweeglijke handeling opmerken, terwijl wij er aan gewoon zijn geraakt, zulke handelingen elkaar te zien verdringen op het tooneel, waarop wij ons te huis gevoelen. De harmonische eenheid van Vondel\'s stukken ontgaat ons, omdat wij die eenheid zoeken in allerlei dingen, die haar in onze moderne stukken tot stand brengen; met dit gevolg , dat in ons oog de schoonheden van zijne stukken alleen détail-schoonheden schijnen te zijn. Het dramatisch karakter van Vondel\'s tooneelwerken bestaat echter, zooals wij zagen, in geheel iets anders dan bij de stukken van onzen tijd:
229
het bestaat in de opeenvolging van beeldengroepen en scliil-deringen van tafereelen, die met elkaar eene geschiedenis voorstellen , en eenen indruk moeten te weeg brengen, welken de reizangen weergeven. Laat ons, van die stelling uitgaande, eens enkele gedeelten uit Vondel\'s stukken beschouwen.
Vooreerst dan wensch ik de aandacht te vestigen op een paar tooneelen uit den Adam in ballingschap. Het eerste bedrijf van dat stuk kan beschouwd worden als de expositie, die in het tweede bedrijf nader wordt uitgewerkt. Beide bedrijven geven een beeld van het paradijs en de paradijsbewoners vóór de wrekende gerechtigheid Gods hen uit den verbeurden lusthof uitbant. Beginnen wij met den aanvang van het tweede bedrijf\'.
Het tooneel is de hof Eden, en de sprekende personen zijn de drie aartsengelen Gabriël, Rafael en Michaël. Aan de schildering van den heerlijken lusthof heeft Vondel dit gedeelte van zijn stuk gewijd. Hij tracht in dichterlijke woorden, die een zeer gebrekkig decoratief moeten vervangen of verklaren, den indruk te schetsen, dien het paradijs op den aanschouwer heeft moeten maken; en daar hij tot aanschouwers eene enge-lentrits kiest, door wier rein gemoed en verheven geest die indruk wordt weêrgegeven, zou de beschrijving zelfs bij het meest sprekend en kunstrijk decoratief niet overbodig geacht kunnen worden. In welke heerlijke, beeldrijke versregels de engelen het Eden schilderen, moge een gedeelte van hunne samenspraak bewijzen, vs. 311-338:
„Wat heeft de Godtheit hier een Homelsdom geplant 1quot;
zegt Gabriël:
„Hoe roken wij den geur van \'t melck en honighlant, En blancke leliën, en versoh ontloke rozen!
Hoe flonckren d\' oevers hier van bdellion, turkozen,
Karbonklen, onixsteen en flickrend diamant 1 Do gront is een tapijt van bloemen, üeene hant Van geesten kan zoo rijck borduren en sohakeeren.
Wat vogols steecken hier in kostehjeke veêrenl
Daer staet d\'eenhoren, die zich spiegelt in de bron,
Hier volght de zonnebloem het aenschijn van de zon.
En schijnt in \'t harte ontvonckt met levendige straelen.
Wat vogels zingen daer alle engelsche kooraelen,
230
Met hunno keolen na! hoo woeligh hangt dit ooft!
Hoe zwilt does muskadel 1 d\'oranjeboom belooft Den mont vorquickend sap. Men ziet hot veo gedijen Bij kour van geurigh kruit en duizent leckernijen.
Do rugh van \'t dertel lam, gedost met eeno vacht Van gloéndo purperverf, gotulght door zijne draght In welek een\' beemt het weit en draoght livrey en wapon Van koning Adams hof, ter heerschappij geschapen.
De boom zweet honighdau. De beeek geeft room en wijn , Do boomschors is kanneel. Hier valt de zonneschijn Gematight, niet te heet, noch koel, hetzij do straelen In top staen , \'t zij het licht verrijze of koom te daelen. d\'Alzegenaor stort hier zich zeiven teffens uit,
En waert in dier en erts en steen en plant en kruit,
Doch meest in Adam, heer van \'t edelste geweste.
De hemel gaf zijn hart aen \'t aerdnjck hier ten beate.quot;
Toen Vondel deze verzen neêrsclireef, moet hij in gedachte het tafereel, dat hij schetste , voor oogen gehad hebben, niet slechts als teekening met lijnen alleen , maar ook als schilderstuk met tinten en kleurschakeering. Vooral hier is de kleur eene hoofdzaak. Het licht en bruin wisselen elkaar hier af. De heldere zilverwitte tinten, het zinnebeeld van Eva\'s maagdelijke reinheid, komen schitterend uit op den rosbruinen achtergrond van het paradijs, waar al wat niet Eva\'s vrouwelijk schoon weêrkaatst, „livrey en wapen draeght van koning Adamquot;, den koperkleurigen heer der schepping, dien God „uit het roode klay bootseerdequot; (vs. 152), en met wiens huidkleur de tinten van het paradijs in overeenstemming zijn \'). Blank en bruin zien wij in de stoffeering van het paradijs evenzoo gepaard als in Eva en Adam zelf. Naast den helder-doorschijnenden diamant flonkert de gloeiende karbonkel; naast den witten eenhoorn grazen de lammeren met roodbruine vacht; naast de smettelooze leliën bloeit de bruingele zonnebloem; naast den muskadel van mat goud zwelt de rosse oranje-appel, terwijl de beek niet alleen overvloeit van sneeuw witten room, maar ook van donkerrooden wijn. Wie Vondel\'s verzen door
\') Van Lennep, in zijne Vondeluitgave X bl. 381, heeft daarop reeds de aandacht gevestigd, doch niet genoegzaam in bizonderheden gewezen op de tegenstelling van Adam\'s en Eva\'s kleur, door de voorwerpen in Eden om strijd vertegenwoordigd.
231
eenen kunstenaar heeft hooren uitspreken, moet, dunkt mij, zich met zijne gedachten verplaatst gevoelen in eene omgeving, welke alleen een schilder van den eersten rang zoodanig op doek zou kunnen brengen, dat men zich door de aanschouwing van het schilderstuk evengoed daarin verplaatst kon gevoelen; en toch zouden Vondel\'s verzen ook dan nog niet overtollig zijn; want een schilder heeft het slechts in zijne macht het paradijs af te malen, zooals het zich op één enkel oogenblik aan zijnen geest vertoont; Vondel schildert het, zooals het heden en morgen is, zooals het zich van deze en gene zijde vertoont; een schilder zou een tableau kunnen geven, de dichter Vondel levert eene beweegbare schilderij, een tableau vivant.
Heeft Gabriël hoofdzakelijk oog gehad voor het zinnelijk schoon van den hof, Rafaël doet in dat alles den goddelijken geest opmerken. Hij doet ons de godheid zien, wandelende in het lommer der bladeren; de godheid, zegt hij „heilighde dén grontquot;, vs. 344 vlg.
„En liet, na \'et planten, in den hof haer stappen ataenquot;-
Om dat denkbeeld in den geest der toeschouwers over te storten , ware het penseel van den schilder ontoereikend geweest: alleen de taal der poëzie kon die gedachte verstaanbaar maken.
Nu beramen beiden het plan voor de bruiloft van Adam en .Eva, maar de regeling der bruiloftsplechtigheden — om het zoo eens te noemen — bestaat niet in eene dorre opsomming van handelingen; integendeel: Gabriël vertoont eene schilderij, beeldhouwt eenen groep, en die schilderij, die groep is als het ware het model voor de plastische voorstelling, die het volgend gedeelte van dit tweede bedrijf zal te zien geven. En wat vertoont die schets ons? Adam en Eva elkaar omarmend en begroet door de beide aartsengelen, van welke de een, Rafaël, de twee gelieven bekranst met den bruidskrans van lauwerbladen, in den hemel zelf gegroeid en (vs. 359) „Doorvlochten met robjjn en hemelsch diamant,quot;
terwijl eene schaar van engelen het tooneel aanvult, bezig met kostelijk ooft van de takken der boomen te plukken en op
232
den bruiloftsdisch te plaatsen. In enkele weinige regels geeft Vondel hier aan eenen schilder of beeldhouwer de stof voor een plastisch kunstwerk.
Nu treedt Michaël op, vs. 380 vlg: „geharrenast
Met hellem en rondas, uit diamant gekloncken En het tweesnedigh zwaert, daer vier en gloet en voncken Uitsprongen, toen hij \'t heir van Lucifer besprongquot;.
Een nieuw bewijs hebben wij hier voor de stelling, dat Vondel tracht een beeldhouwwerk in verzen te geven. Michaël zegt niet veel meer dan hoe hij er zelf uitziet, maar hg zegt dat zoo meesterlijk, dat wij hem op eens voor ons zien, en bij de lezing evengoed als bij de vertooning van het stuk verrast worden door den nieuwen stand, om het zoo eens te noemen, dien de beweegbare groep der aartsengelen onverwacht heeft aangenomen.
Evenals in het tweede bedrijf treffen wij ook in het midden van het eerste eene schildering van het paradijs aan, doch nu niet zooals het zich aan het oog der engelen vertoonde, maar zooals de eerste mensch het zag. Adam en Eva heffen een schilderenden beurtzang aan, waarin zij o. a. de opmerkzaamheid vestigen op, vs. 171 vlgg:
„De bron, die twee paer stroomen Uitlevert, en den hof besproeit,
Waer zij langs bloeiende oevers vlooit,
En laeft de wortels van de boomenquot; ;
en verder wijzen op
„Den boom, die \'t leven voedt,
En geesten koestert in hunne aêren,
Door \'t ooft, gedeekt met zilvre blaêrenquot; ,
op palm en bloemen voor de maagdelijke bruid gestrooid, op het kruid, dat ontspruit waar Eva hare voetstappen zet. Maar bij die schildering vernemen wij tevens , welke gevoelens de aanblik van al dat schoone bij het bruidspaar opwekt. God heeft (vs. 184 vlg.):
„\'s Menschen hart zoo milt verzadight En met zijn\' rijekdom begenadightquot;,
233
God heeft een vollen horen van overvloed voor hen uitgestort en geene „schattrezoorenquot; voor hen gesloten; daarom wordt de schilderende poëzie tegelijk een hymne, de schilderij een welluidend loflied.
De hof met het bruidspaar daarin was hier de door Vondel gebeeldhouwde groep, doch geen doode groep, maar een, die in liefelijk maatgezang tevens verklaart wat hij is, en welk eenen indruk hij maken wil, terwijl een werkelijke groep van marnier of metaal ons zelf doet opmerken en nadenken. Wij zouden geen ongelijk hebben, wanneer wij beweerden, dat Vondel een werk leverde met de commentaar er bij , een schilderstuk met de verklarende beschrijving er van; maar wij moeten daarbij dan toch in het oog houden, dat werk en commentaar, schilderstuk en beschrijving niet twee afzonderlijke zaken zijn, maar tot één geheel in elkaar gewerkt.
De twee fragmenten, die ik in herinnering bracht, en de wijze waarop ik dat deed, zouden den indruk kunnen maken, alsof Vondel\'s treurspelen enkel en alleen bestonden uit eene reeks van elkaar opvolgende schilderingen. Dat is echter niet het geval. Wel is waar wordt de inhoud van het verhaal (de fa-bula) afgebeeld, maar bij het verhaal behoort ook eene beoordeeling , een gesprek, en zulk een gesprek is natuurlijk niet altijd plastisch. Het is onmisbaar om de verschillende groepen te verbinden, en zou vergeleken kunnen worden bij het recitatief in de opera\'s , die men zich moeilijk kan denken als alleen uit aria\'s bestaande. Zulk een gesprek vinden wij bv. in het I laatste tooneel uit het derde bedrijf van den Noah. Het tooneel is een landschap met de burcht der lleuzeu op den voorgrond. Urania, de grootvorstin van het Oosten, omstuwd van hare staatsjuffers, staat tegenover Noah, den gestrengen godsgezant, en beantwoordt zijne verwijten. Vondel heeft hier, zooals bij j hem niet zelden geschiedt, eene geheele redeneering doen plaats i hebben, maar toch ook alweer niet zonder het plastisch karakter I zijner stukken eenigszins te bewaren. Immers de gevolgen van •| het kwaad worden door Noah niet opgesomd, maar voorge-| steld; het genot der wellustige liefde wordt door Urania geschilderd; ten slotte herhaalt Noah do voorspelling van den
16
234
zondvloed, of liever: van hetgeen geschieden zal hangt Noah een tafereel op, zóó treffend en levendig, dat wij én Urania én Noah vergeten, om alleen den zondvloed vóór ons te zien, die als eene nieuwe schilderij voor een oogenblik het decoratief, dat wij werkelijk op het tooneel vóór ons moeten hebben, vervangt. De jofferrei maakt ons op een gedeelte van dat schilderwerk opmerkzaam, op de zwaan, de koningin der wateren, die toch ook moet omkomen in den grooten vloed, wanneer alles, volgens Noah\'s voorspelling, den doodsnik geven zal. Met den gekroinden hals trotsch omhoog drijft daar de prachtige vogel met koninklijke bevalligheid op den waterspiegel (vs 1073 vlgg):
„Vliogondo jongon zwemmen me,
Door stroom on zoo,
Door stroom cn zoo ;
Zij grooit in \'t levondigh element,
En wast de veêren ,
En vaert spansseoren Tot \'s levens endt.quot;
Het gezang der joffers evenwel getuigt van haar ongeloof, en daarom vertrekt Noah met de woorden, vs. 1094 vlg:
„Hoo bitter wil in \'t endt doos bruiloft hun opbroeokont Geen woorden golden hior: do klaero daot moot spreeokonlquot;
Het tafereel der verbeelding wordt werkelijkheid, de voorspelling komt tot vervulling, de zondvloed, reeds in gedachte aanschouwd , verandert nu binnen weinige oogenblikken de gedaante van het aardrijk, en alzoo ook van het tooneel.
Laat ons eindigen met een gedeelte uit een treurspel, waarvan Vondel de stof niet aan den bijbel ontleend heeft, bv. het derde bedrijf van den Gijshreght van Aemstel.
Het tooneel stelt de groote zaal op Gijsbreght\'s burcht voor. Badeloch, door eenen droom ontsteld, is in eenen zetel neêr-gezegen, terwijl Grijsbreght naast haar staat, leunende op den hoogen rug van haren armstoel. De vijand heeft, zooals zij weten, in allerijl het beleg van Amsterdam opgebroken, volgens Vosmeer\'s verhaal omdat in het leger der bondgenooten zelf hevige twist was ontstaan. De burgery van Amsterdam, „van
235
\'t lang beleg ontslagenquot;, is opgewonden van vreugd en heeft „met zangen en triomf het rijsschip binnengehaald, waaria de listige overrompelaars verborgen zijn. \'t Is kerstavond en met een verruimd en dankbaar gemoed is iedereen ter kerke gegaan „in hooghtijts kleeren* , vs 745 vlgg:
„Om in de kerck met al de stad te triomfeeren
Voor Ood, die \'t leger dreef van d\'aengevochten walquot;.
Badeloch echter is onwillekeurig aan \'t sluimeren geraakt, en in den slaap heeft zij een benauwden droom gehad. Nu zij ontwaakt, bemerkt zij met schrik, dat het te laat geworden is om nog naar de kerk te kunnen gaan. Op dat oogenblik begint het derde bedrijf. Opgewonden vreugd heerscht in de stad, maar die blijdschap is op het punt van in bittere smart te ver-keeren. Reeds in het vorig bedrijf hebben wij het geheimzinnig uitzetten van wachtposten en het heimelijk bezetten van h§it Kathuizerklooster bijgewoond op het oogenblik, dat de „ede-lingen blij van geestquot; met gezangen en gejubel op \'t hoogste feest ter kerk gingen: nu worden wij nog meer op hetgeen volgen moet voorbereid door den droom , dien liadeloch heeft gehad. Shakespeare zou den inhoud van dien droom misschien als werkelijkheid hebben voorgesteld: hij zou misschien evenals in zijn Hamlet, Macbeth, Richard 111 en Julius Caesar geesten op het tooneel hebben gebracht. Ofschoon met Shakespeare niet bekend, kon Vondel weten, dat geestverschijningen in de treurspelen niet ongewoon waren. Hij behoefde daartoe slechts te denken aan Seneca, wiens tooneelstukken hij reeds met de grootste bewondering gelezen had, toen hij zijn Gijsbreght dichtte. In het begin toch van Seneca\'s Thy est es rijst de schim van Tantalus op „inferorum sede ab infaustaquot; , en ook in diens Agamemnon opent de schim van Thyestes het tooneelquot;,
„Opaca linqucna Ditis inforni locaquot; ,
om zijnen zoon Aegisthus aan te sporen tot wraak op de nakomelingen van den gehaten Atreus. Trouwens ook Vondel zelf zou, een paar jaar na de voltooiing van zijn Gijsbreght, op het eind van zijn treurspel De Maeghden den geest van St. Ursel en dien van St. Aethereus op het tooneel doen komen,
16*
evenals den geest van Franciscus Xaverius op liet eind van zijn Zungchin. In zijn Peter en Pauwels zou hij de geesten van Simon en Elymas doen optreden; en dat hij er geenen afkeer van had „in nare schaduwe spokeryen\' te doen verschijnen , bewijst de geest van Urias, het ,nachtgezichtquot;, dat David\'s hedtgenooten in den Koning David in ballingschap ontstelt. De droom wordt daar als werkelijkheid voorgesteld, zoodat de vraag oprijst, vs. 301 vlgg:
„Kan een droom hot oogli bedriegen Met schijn en harssenschilderij ,
Die, in \'t verschiet, of van nabij De waerheit naerbootseert mot liegen ?quot;
Hier in den Gijsbreght is Vondel meer realist gebleven, en heeft hij liever den inhoud van den droom willen doen verhalen , dan aan de toeschouwers vertoonen. Ik geloof, dat Vondel\'s realisme hier te prijzen is. Zulke buitengewone gebeurtenissen , als geestverschijningen zijn , die den toeschouwer eene rilling over de leden behooren te brengen, en, doen zij dat niet, gevaar loopen op eenen goocheltoer te gelijken, mogen dus slechts eene enkele maal op het tooneel plaats hebben, bv. wanneer eene gruwelijke misdaad onder de levenden te vergeefs om wraak schreit, zoodat de dooden uit hunne graven moeten oprijzen, als wrekende getuigen van een b.\'.oedig verleden. In den Gijsbreght werd onder niet zoozeer gruwelijke als wel medelijden wekkende omstandigheden eene bovennatuurlijke waarschuwing geëischt, een zoogenaamde , waarzeggende geestquot; of geheimzinnige „Ahnungquot;, en aan dien eisch voldoet de in woorden geschilderde droomverschijning beter dan eene droomvertooning zou gedaan hebben.
Het verhaal van den droom laat, zooals men van Vondel verwachten kan, aan aanschouwelijkheid niets te wenschen over. Als Gijsbreght het heeft aangehoord, of liever het tafereel in gedachte gezien heeft, zegt hij wel, vs. 824:
„\'t Is louter ijdelheyd, die sich hot brcyn verbeeldquot;,
maar de toeschouwers gevoelen, dat de verschijning van Mach-
telt, vs. 761 vlg.
237
„in \'Jicn schijn, waorin sij, bij haor lovon Zoo dick haor hartowoo to kennen plagh to govonquot;,
een zinnebeeld is van hetgeen zij te wachten hebben. Op eens beweegt zich dan ook het tafereel, zien wij een anderen groep. Heer Peter, Gijsbreght\'s hofkapelaan, staat daar met de handen omhoog; hg brengt de ontzettende mare der overrompeling. Badeloch, verstijfd van schrik, staart hem met starre oogen aan: haar droom bleek al te waar. Gijsbreght is eenen stap nader getreden, maar een ongeloovige trek speelt op zijn gelaat; hij kan zich nog niet begrijpen, hoe het tooneel van vreugde zoo op eens in een tooneel van verschrikking heeft kunnen veranderen.
Als wij een oogenblik dien nieuwen groep hebben beschouwd, begint Peter in woorden eene andere schilderij op doek te brengen. Hij maalt ons het zeepaard, zijne vracht lossende, de wachters van ontzetting slechts flauwen weerstand biedend, het groote leger des vijands strijdzuchtig binnenrukkend. Daarop hooren wij Badeloch\'s
„hartverschourbre klagt Op \'t gloeijend Amsterdam welsprekend uitgebragtquot; \'),
zooals Helmers het noemt; vs. 852,
„Holaesl wat gaot mij aon in desen droevon stond!quot;
Zij schildert daarin al het leed, dat haar in den laatsten tijd is wedervaren, en levert zoo eene spoedig opeenvolgende rij van kleine schilderijtjes. Bij het hooren van hare klacht, is het, alsof wij turen door de glazen van eenen beweegbaren stereoscoop, die ons bij iederen omdraai een ander plaatje te zien geeft. Zóó spreekt zij, vs. 85G vlgg:
„Mijn goede, vrome man gaot quijnen en verbijt Sijn leod des daeghs on brongt de nachten door met waockon: lek vind hem monighmaol met traenon op de kaockon,
En vraogh ick , wat hom deert, hij suoht en antwoord niet, En kropt sijn hartowee, verdubbelt mijn verdriet.
Hoe veel geluckiger sijn arme en slechte dorpen,
En hutten, laegh gebout, min stormen onderworpen Dan oenigh heoronhuys, dat door \'t geboomte steeckt En daer het buldoron des winds sijn kracht op breockt.
\') Helmers, De Hollandsche Natie VI vs. 231 vlg.
238
Woet hiervan oenigh mensch, ick woet \'or van to sproockon.
Als ick don ganschen tijd mijns lovens overreockon,
Van mijno bruyloft af, van dat ick sat vorlooft,
Wat stormen waoiden mij niet sedert over \'t hooft!
Wat toren is so hoogh, van waor mijn oogh.do baron,
De zee kon ovorzion van al mijn wedervaeren ?
En wie ziet noch het eind van dien begonnen strijd ?
Hiormeo ga ick mijn man, naost God mijn toovlught, quijtquot;.
Nu wordt het tooneel levendiger; het tafereeltje , dat volgt, mist, hoe kort ook, geene handeling. Gijsbreght vertrekt met zijne bondgenooten ten strijde, en het bedrijf eindigt met den bekenden rei van Klaerissen, vs. 903 vlgg:
„O kersnacht, schooner dan de daegenquot;.
Een tooneeldirecteur van dezen tijd weet met dien rei geenen raad, en laat hem daarom bij de vertooning maar geheel en al weg. Bij het eerste lezen kan die rei hier ter plaatse misschien ook wel een zonderlingen indruk maken. Wij bevinden ons niet in het Klaerissenklooster, en eerst in het vierde bedrijf worden wij daarbinnen gevoerd, zoodat wij aanvankelijk geneigd konden zijn, het vierde bedrijf met dien rei te doen beginnen. Wij zouden dan echter stellig weinig in den geest van Vondel handelen. De plaats, waar de \'reizang wordt aangeheven, is zoozeer bijzaak, dat wij in het geheel aan geene plaats behoeven te denken; wij kunnen ons desnoods voorstellen, dat de Klaerissen, op weg naar de kerk, juist voorbijkomen.
De inhoud van den rei is hoofdzaak, en daarmee wordt het bedrijf waardig besloten. De rei van Klaerissen is hier, wat het Grieksche koor is, de ideaal-toeschouwer, de gepersonifiëerde gedachte over de voorgestelde handeling. Hier is die gedachte ontstaan vóór het wapengekletter de kerstvreugde heeft verstoord. Het gerucht der overrompeling is nog niet algemeen in Amsterdam verspreid, de kerkgangers weten er nog niets van en denken alleen aan Jezus\'geboorte. Met levendige kleuren schildert de rei, wat er in de gedachten der kerkgangers omgaat, en laat ons, toeschouwers, deelgenooten van die gedachten worden. Wij zien, vs. 921 vlgg.;
„De melleck op de tippen Van die besterve en bloecke lippen,
23!)
Oeruckt noch verscli van moedors borst;
Wij zien do teêro traentjes hangen Als dau, aen druppels, op de wangen;
Wij zien zo vuyl, van bloed bemorst.14
Geheel den verschrikkelijker! Bethlehemschen kindennoord, waarvan de bijbel ons verhaalt, zien wij voor ons, vs. 934 vlgg.:
„Sooveol jonge bloomen,
l)io vroogh vorwolckten, oerzo noch Haor frisscho bladoron ontloken En liofelijck voor yedor roken
En \'s morgens droncken \'t eerste sogh.quot;
Wg sidderen en verontwaardigen ons, wanneer wij die lachende oogjes der kleinen zien gebroken, vs. 929 vlgg.,
„Die straelden tot in \'t moedors hart Als starren, die met haer gewemel Hot aonschijn schiepen tot eon\' homel Eer \'t mot een\' mist betrocken werd,quot;
Door het invoegen van dezen rei leidt Vondel den geest der toeschouwers af van het treurtooneel in Amsterdam, om door afwisseling van tooneel de angstige gemoederen eenigszins tot rust te brengen. Doch hot zou natuurlijk een gebrekkig hulpmiddel geweest zijn, indien dit tooneel volstrekt niet tot de hoofdhandeling in betrekking had gestaan. Wij weten echter, dat het kerstavond is, wij weten, dat de kerstfeestvierenden aan den Bethlehemschen kindermoord denken, en leven alzoo ook meê met de personen in het treurspel; dat echter juist die moord tot inhoud van den zang is gekomen, en b.v. niet de herders in het veld, of de aanbidding der drie-koningen, bewijst, dat de reizang is gemaakt met het oog op de gebeurtenissen , die het stuk verder zou vertoonen. Wat „de blinde staetzught brouwen kan,quot; zullen wij spoedig voor oogenzien; „een stad- en lantgeschreiquot; zal weldra worden gehoord; en „sooveel zwaerden roodgeverftquot; „door \'t moorden van onnoosle zielenquot; zullen wij in het volgend bedrijf aanschouwen.
Vooral uit den Gijshreght zou ik nog tal van meesterlijk geschilderde tooneelen kunnen aanwijzen. Wij zouden kunnen zien, hoe Vosmeer het feestelijk inhalen van het rijsschip afbeeldt, hoe Arent van Aemstel een tafereel ophangt van de
240
plundering der kerken: eene meesterlijke voorstelling, die ten volle zijnen uitroep rechtvaardigt: „de kersnacht lagh in stuc-ken!quot; Waar echter zouden wij eindigen, indien wij ook maar wilden aanstippen, wat Vondel met meesterhand op doek heeft gebracht! Tot de boven geleverde proeven zullen wij ons daarom voor ditmaal bepalen.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Het didactisch karakter der rederijkersspelen.
Overal in Europa, maar niet het minst hier te lande, werd vroeger algemeen, en wordt zelfs tegenwoordig nu en dan nog gezegd, dat de schouwburg wezen kan, en krachtens zijne roeping ook wezen moet, eene leerschool voor het volk, eene kweekplaats der deugd.
Dat men, zich op aesthetisch standpunt plaatsende, met die uitspraak moeilijk vrede kan hebben, behoeft geen betoog: de kunst heeft haar eigen gebied, waarop zij werkt; den goeden smaak te streelen door te streven naar het uitdrukken van het ideaal der schoonheid, zooals men zich dat voorstelt, dat is volgens den aestheticus de roeping der kunst; en het zou voor haar, die meesteres kan zijn, eene vernedering wezen, wanneer men haar wilde maken tot dienares der deugd, wanneer men zich enkel en alleen van hare schoone vormen wilde bedienen, om aan het goede ingang te verschaffen. Ongaarne zou ik den aestheticus, die zoo spreekt, ongelijk geven en ook maar het minste te kort willen doen aan de souvereiniteit der schoonheid, ook op het tooneel.
Men wachte zich hier echter voor overdrijving, en veroor-deele niet al te spoedig de kunst, die het goede bevordert.
241
het verkeerde aan de kaak stelt, de waarheid verkondigt, kortom iets te leeren geeft. Er bestaat vooreerst een groot onderscheid tusschen hetgeen de kunst moet en hetgeen zij mag doen. Behoort men ook niet van haar te eischen, dat zij een didactisch karakter zal hebben, \'t is de vraag, of men haar dat juist verbieden mag. Wanneer de kunst maar niet haar eigenaardig karakter verloochent door in de eerste plaats leermeesteres of zedenpreekster te willen zijn, m. a. w. wanneer zij maar niet al te duidelijk te kennen geeft, dat zij de tolk van anderen is, in plaats van uit eigen naam te spreken dan kan men het haar, dunkt mij, niet euvel duiden, als zij nu en dan de grenzen van haar eigenlijk gebied overschrijdt, om op dat van wetenschap of zedelijkheid te vrijbuiten.
Vervolgens moet men niet vergeten; dat kunst en schoonheid niet anders dan abstracties zijn, die inderdaad niet bestaan afgescheiden van de kunstwerken, de gewrochten van kunstenaars ; en die laatsten nu zijn alles behalve afgetrokken denkbeelden, maar menschen van vleescb en been, die hunne eigene meeningen aangaande goed en kwaad, waar en onwaar hebben, en in de vrije uiting van hunne harmonisch gevormde persoonlijkheid zouden belemmerd worden, wanneer men hen dwong het schoone, en dat ook alleen, te huldigen, maar geenen voetstap te zetten in den tempel der wetenschap of der deugd.
Van den anderen kant ook mogen wij den zedenleeraar of wijsgeer (van den beoefenaar der positieve wetenschap kan men het tegenwoordig wel niet meer verwachten) niet verbieden, zich van de schoone vormen der kunst te bedienen, om hunne denkbeelden te verkondigen, als zij zich zoodoende maar geene eereplaats in de rij der kunstenaars aanmatigen, en zich tevreden stellen met een bescheiden hoekje in het voorportaal van het pantheon der kunst, en daar afwachten tot een kunstenaarsblik in hen den waren geest der Muzen speurt, en de priesters van het Mouseion hen begroeten met den kreet: ook gij behoort tot de onzen, al schaart gij u ook onder andere vanen!
Dat in de middeleeuwen de kunst, ook zelfs wanneer zij zich vrij had gemaakt, voor geene onafhankelijke heerscheres
242
werd gehouden, maar als eene bevallige dienares werd beschouwd , die hare roeping het best vervulde, wanneer zij de stof, haar door anderen geleverd, met een sierlijk kleed omgaf, is niet vreemd. Ook de wetenschap was toen immers dienares, en slechts in zooverre nuttig, als zij de koningin der aarde, de Sancta Theologia, en hare zwakkere zuster, de Goddelijke Deugd, van dienst kon wezen. In de middeleeuwen de kunst aan godsdienst en deugd dienstbaar te vinden, mag ons niet verwonderen; veeleer mag het onze bevreemding wekken, dat zij zich ook toen reeds zoo vaak wist te onttrekken aan de macht der kerk, welke voor zich de alleenheerschappij eischte. Het tooneel in de middeleeuwen kon byna niet anders dan didactisch zijn, het moest toen wel eene leerschool voor het volk, eene kweekplaats der deugd wezen. Het kerkelijk tooneel was dat natuurlijk van zelf, maar niet minder was dat het wereldlijk tooneel, voor zoover dat uit het kerkelijk was voortgekomen, en daarmee bedoel ik het tooneel der rederijkers uit de 15dl! en lG(,e eeuw, niet het tooneel der sprooksprekers uit de 14llc eeuw, dat ons uit een veertiental stukken bekend is, en m. i. eer uit den roman, dan uit het geestelijk drama of de vastenavondvieringen is voortgekomen \').
1) Dat de rodonjkcrskamors aanvankelijk godsdienstige vereonigingen waren, valt niet te ontkennen; evenmin, dat de leden er van begonnen met het vertoonon of helpen vertoonon van kerkelijke stukkon, om ver-volgóns ook, daardoor opgewekt , wereldlijke stukken te geven. Van het rederijkerstooneel mag dus het geestelijk tooneol do vader genoemd worden , zooals Aem. W. Wybrands in zijne reeds vroeger aangehaalde Opmerkingen over hvt geestelijk drama heeft bewezen. Ik kan echter niet mot hem aannemen, dat do veertien stukken, welke Dr. H. E. Moltzer in zijne Mnl. Dram. Poëzie hooft opgenomen, in eenig opzicht iets aan het kerkelijk drama te danken zouden hebben, maar blijf gelooven hetgeen Dr. Moltzer in zijno Inl. daarop, XXXIV vlgg. op nieuw heeft uiteengezet, nadat hij or vroeger uitvoerig over had gehandeld in zijno Gesch. van het wereldlijk Tooneel in Ned. in de Middeleeuwen, 1862, namelijk dat die stukken zich geleidelijk uit de samenspraken der sprooksprekers hebben ontwikkeld, en alzoo door de sproke heen uit den roman zijn voortgekomen. Den grooten invloed der vastenavondviering op het ontstaan van het wereldlijk tooneel, waarop Dr. J. H. GalWe wijst in zijne Bijdr. tot de Gesch. der Dram. Vertoon, enz. Haarlem 1873,kan ik, ten minste voor ons land, niet waarnemen. Voor Duitschlandmogo die
243
Men behoeft slechts eenige rederijkersstukken op te slaan, om te zien, dat leering hun hoofddoel was. De Spelen van sinne waren van het begin tot het einde gedramatiseerde verhandelingen over verschillende onderwerpen, meest van zede-kundigen aard. Om hun karakter te leeren kennen, kan men niet beter doen, dan de korte inhoudsopgave te lezen, die Dr. Jonckbloet geschonken heeft1) van twee op het Antwerpsche landjuweel van 1561 bekroonde stukken, die de vraag behandelden „wat den mensch aldermeest tot conste verweetquot; , en waarvan het eerste, door de Leuvensche kamer De Boos vertoond, type is van een zuiver didactisch stuk, zonder eenige hekeling van kerk of staat, terwijl het tweede, door Be Groeyende Boom van Lier ten tooneele gebracht, zich nog bovendien door een zeker classiek vernis onderscheidt. Een zelfde zedekundig karakter dragen twee andere rederijkersstukken uit de zestiende eeuw, waarvan Dr. Schotel den inhoud kortelijk opgaf2), namelijk 1° „Den Spyeghel der salicheyt van elckerlijc; hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doenquot; (Antw. bij W. Vorsterman, omstreeks 1525), en 2° „Van Homulus, Een schoene comedie, daerin begrepen wort hoe in der tijt des doots den menschen alle geschapen dinghen verlaten, dan alleene die duecht die blijft bij hem (Nimmeghen, 1556 12quot;), vervaardigd door Pieter van Diest, waarschijnlijk reeds in 1520 3)
theorie misschien aannemelijker zijn, voor hot op kunstgebied aan Prank-rjjk zoo verwante Nederland zijn de beschouwingen van Dr. Moltzer on den heer Wybrands, voor tweo opeenvolgende tijdperken, veel waarschijnlijker.
\') Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterkunde, 2ie dr. Gron. 1873 I bl. 289—293. De beide stukken kwamen uit in don bundel: „Spolon van Sinne vol scoone moralisaciën, uutleggingon onde bcdiedonissen op allo loeflijcko conston, ghospeolt binnen der stadt van Andtwerpen op dLandju-weel by die veerthien cameron van Retorjjcken, dio hen daor ghopresenteort hebben den 3 Augusti 1561. Antwerpen, W. Schouw, 1562. 4quot;.quot;
) Dr. G. D. J. Schotel, Geschied, der liederijkers in Nederland, 2J\'! dr- Rotterdam 1871 I bl. 30—47.
) Er is geen sinnespol in onzo letterkunde aan te wjjzen , dat moor opgang gemaakt heeft, dan dit. Behalve do aangehaalde uitgave, de oudste, die er in onze taal van bewaard schijnt, zijn er nog to Amsterdam uitgekomen in 1635 8°, 1656 8°, 1661 8° (titeluitgave), 1701 8noneenz.j. bij J. Konijnenberg. Driemaal minstens is er oene latijnsche vertaling
244
Reeds uit den naam, welken deze en dergelijke stukken veeltijds dragen, namelijk dien van „moraliteitenquot;, blijkt hun karakter, evenals dat uitkomt bij den titel van vele sinnespelen, die niet zelden alleen bestaat uit eene spreuk in rijm, ofeenen „regelquot;, zooals hot heet, welke zich tot het tooneelstuk verhoudt als een tekst tot eene preek.
Natuurlijk geven ook de dichters der moraliteiten meermalen te kennen, dat leering en vermaning het doel van hun dichten is. Zoo zegt Rijssaert van Spiere, lid der rederijkerskamer De Goudsbloem te Gouda, in zijn „Spel van Sinne, ghenomen uyt het 12de cap. Apocalips 12 vs. 1quot; (Goude 161G 8°);
„Conste moet vlooyen door menigh geest clocc gobeckt,
Want door haer wort monighon list ontdockt,
Menigh tot deughden verweckt, diet niot en moreken. Sy moghon een natuerlyckcn mensclie stereken,
Die buyton do kereken\'langen tijt gedwaelt hebben, Verwcckendo alsoo veel jongho clereken
Tot deughdolijeke wereken, dyer weynigh op ghesmaelt hebben, Endo tot natuerlijcko reden, so wy verhaelt hebben.
Voor die gofaelt hebben, een rechten wegh bereyden.quot;
Elders heet het:
„Een sinnespcl moot wesen met moralisatiën Dooghd-verweckinghe end contemplaciën.quot; \')■
Tereclit mocht Hooft dan ook van de rederijkers zeggen, dat zij vanouds gewoon waren „in oopenbaare heele persoonaadje-speelen te vertoonen , waarin sy, nu boertwys, dan met ernst, yeder \'t geen zijnen plicht betrof te gemoet voerdenquot;; en hij voegt er dan als zijne meening bij: „Een stichtelijke vermaa-kelijkheit, en soorte van zangh, die, mits d\'overigheyt de
van uitgegeven, éóne te Keulen in 1536 12°, en twee te Antwerpen in 1538 en 1546, beide 12quot;. In Duitsche vertaling verscheen het stuk te Kouion in 1548 8°, te Neurenberg in 1569. Behalve Dr. Schotel zie men ovor het stuk Dr. Snellaert, Verhandeling over de Ned. Dichtkunst in België, Brussel 1838, bl. 174; C. P. Serrure in hot Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 34—40, 437—440, en J. J. Nieuwenhuysen, Dietsche Warmde, II (Amst. 1856) bl. 86 vlg.
\') Aangehaald door Dr- Schotel, t. a. p. I bl. 133.
245
maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoederen der menighte te mennenquot; \').
De didactiek bepaalt er zich echter niet toe, eenvoudig tot het goede op te wekken, of navolgenswaardige en afschrikwekkende voorbeelden voor oogen te stellen, zij kant zich ook tegen verkeerde zeden en zedenbedervende meeningen, die zij berispt en kastijdt. Een der vormen, en wel de meest boeiende, waarin de didactiek zich openbaart, is het hekeldicht, hetzij daarin openlijk en ronduit de ondeugden van den tijd worden gegeeseld, hetzij daarin onder bedekte bewoordingen de gebreken worden aangewezen, de misbruiken worden gegispt. Het hekeldicht nu kan zich ten doel stellen, de menschelijke gebreken te bestrijden of schertsend aan de kaak te stellen, en dan is de meest eigenaardige dramatische vorm daarvoor het blijspel; maar het kan zich ook een ruimer kampveld kiezen , het kan de misbruiken in kerk en staat met ernst, doch dan ook des te heftiger aanvallen, en dan schijnt het treurspel ebn beter vorm te wezen, waarin de verontwaardiging zich kan uitspreken.
Vooral in de zestiende eeuw was het dat de rederijkersstukken zulk een strijdzuchtig karakter aannamen. Aanvankelijk nog redeneerend, en door bewijsvoeringen de misbruiken en verkeerde meeningen bestrijdend, werden zij al spoedig scherpe , vinnige hekelspelen , die overal aan den eerbied voor de kerk den laatsten stoot toebrachten, en tergend optraden tegen het wel wettig, maar zinneloos tiranniek gezag van den Spaanschen koning. Hadden in den eersten tijd de gezellen der cameren van rhetorica zich vereenigd onder het patronaat van kerk eu geestelijkheid, „thans ginck het heel anders,quot; zegt Boxhorn 1), „ende de Geestelijcke self hadden liet nu bij dese gesellen te lijden, draegende haer in hun aen te seggen haere gebreecken soo vrijmoedich ende openmondich, dat men sich des in die tijden niet genoech. mach verwonderen. Dese dan , in plaetse van den omstaenden voor te houden wat grillichs
\'-) M. Z, Boxhorn, Nederlantsche Historie, Loydcn 1649, bl. 117 vlg.
24G
ende dertels, brachten op het tonneel niet als staetige per-sonagiën, van \'t Schrifts ondersoeck, Verkeerden sin, Stervende mensche, \'s Menschen bystant, Redenen, de Wet, Eigenbetrouwen, ende diergelijcke meer, door de welcke niet anders voorgestelt ende verhandelt wierde als seeckere vrae-gen, raeckende het stuck van den Godtsdienst, het geloove, versterckinge ende vertroostinge van het gewisse ende wes van dien meer mochte wesen. De andtwoorden daerop gegeven, bonden sich niet aen het gevoelen van den Paus ofte Roomsche Kercke, maer aen Scrifture ende redenen. Jae de Heilige Scrifture selve, die men thuys niet mochte opslaen ofte on-dersoecken, omdat men vreesde, geloove ick, dat door het lesen der selver de insettingen ende leeringen van de Roomsche Kercke lichtelijck in dwaelingen by den gemeinen man betrapt souden werden, wierde op het tonneel gebracht als een Per-sonagie, ende gedurich gebruyckt omme te geven rechtmatige ende onfeilbare andtwoordt op de voorgehouden vraegen. Onder dese liepen eenige boertige ende schampere , maer alle dienende tot eenen ende den selven einde. Jae het quam ten laetsten oock sooverre, dat dese gesellen haer dorsten verstouten van het tonneel af rondt uyt te predicken.\'
Hooft spreekt er evenzoo over: „De vryheit van monde deezer luiden ontzagh zich niet, daar \'t pas gaf (en \'t gaf dikwyls pas) den paapen op hun zeer te tasten, en zoo wel de plompe misbruiken te beschempen, als de bitterheit der vervolginghe haatelijk voor te stellen. Dit gingh den volke wel in; en hoe die van de kerk het oeveler naamen, hoe de gemeene man zich meer dunken liet, dat zy zich zelve vuil kendenquot; \')•
quot;Wie den geest dezer stukken wil leeren kennen, leze het sinnespel „Den boom der schrifturen, van 6 peisonnagien, gespeelt den 1 Aug. 1539 tot Middelborgh in Zeelantquot; 1),
) F. A. Snellaort liot hot met twoo andero sinnespelen herdrukken in het Belg. Museum X bl. 327-335, en gaf die drie spelen ook afzonderlijk uit.
247
of de uitvoerige inhoudsopgave daarvan door Dr. Jonckbloet gegeven \').
Hoe algemeen die hekelgeest was en hoe grooten invloed de rederijkers door hunne politieke en kerkelijke stukken op het volk oefenden, kan men het best opmaken uit de maatregelen, die door de regeering tegen de rederijkers werden genomen, de verbodsbepalingen tegen het vertoonen van zulke sinnespelen uitgevaardigd, en de straffen, die menig al te vrijmoedig dichter moest ondergaan.
Reeds in 1533 werden negen leden eener buiten weten van de overheid te Amsterdam opgerichte rederijkerskamer, dieeenbatte-ment hadden gespeeld, waarin de geestelijkheid beschimpt werd, veroordeeld tot het doen van eene bedevaart naar Rome, en werd tevens eene keur gemaakt, waarbij verboden werd eenig openbaar battement te spelen, dat niet vooraf door het gerecht onderzocht en goedgekenrd was1). Twee jaar later, den 21 sten Febr. 1535 nam de raad van Zierikzee het besluit, de rederijkers te vermanen, dat zij niets schandelijks zouden spelen, en van hetgeen zij wilden spelen vooraf aan de burgemeesters kennis moesten geven 2).
In 1540 verbood de regeering de Gentsche spelen op de vraag: „welck den mensche stervende meesten troost is,quot; vertoond op het landjuweel van 1539 en in hetzelfde jaar gedrukt3).
Vooral sinds koning Philips heer dezer landen was geworden, namen de placaten en ook de gestrenge maatregelen tegen de rederijkers toe. Den 26 Jan. 1559 (o. st.) werd door Philips een placaat uitgevaardigd, waarbij hij verbood „ liet verspreiden, zinghen ofte spelen van eenighe camerspelen, staende spelen , loven, liedekens, figuren ofte batemente, daeriime gemengdt
a) Zio Wage naar, Amsterdam II (1765) fol. 393 on vgl. J. H. lliia-sing, Tijdspiegel 1875, I bl. 134, 152 vlg.
) Zio J. W. to Water, Kort Verhaal der Reformatie in Zeeland, bl. 6; aangehaald bij W. Kops, Schets eener Geschiedenisse der liederijkeren , bl. 243,
) Zie W. Kops, t. a. p. bl. 247.
248
waereu questiën, propositiën of raateryen, beroerende onse religie of geestelijke luidenquot;, en vvaarby verder verboden werd „dat men spelen van sinne of moraliteit, of andere dingen, die gedaen of gespeeld worden ter eeren Gods of van zijne Heiligen, of tot vermaekinge en eerlijke recreatie van den volkequot;, zou vertoonen zonder dat zij vooraf door de vertegenwoordigers van kerk en staat waren goedgekeurd ). In 1561 werd aan de rederijkers te Brussel verboden, liedjes te zingen en spelen te vertoonen, die niet vooraf onderzocht waren *), en datzelfde gebeurde ook in 1504 bij besluit van de geestelijkheid op eene vergadering te Haarlem 3).
In 1567, met Alva, begonnen de vervolgingen: onder de aanzienlijken, volgens Alva\'s wijze van doen, het eerst. Zoo werd de burgemeester van Antwerpen, Anthonis van Stralen, hoofdman der Antwerpsche Kamer „De Violieren,quot; die reeds op het eind van 1567 gevangen genomen was, in 1568 ter dood gebracht, „niettegenstaende in toone ghebracht werden menighfuldighe diensten, die hij den koningh gedaen haddequot; 4). In denzelfden tijd moest ook te Amsterdam Egbert Mainartazoon, „een zeer bemint man, uitsteekende in de Rethorijkkunst, naer de wetenschap dier eeuwequot;, zooals Hooft zegt ), zijne viij-heids- en hekelzucht met zijn hoofd boeten.
Wanneer Langendijk in een gedicht tot zijne medeleden van de Haarlemsche rederijkerskamer „Trouw moet blijkenquot; aangaande de „ Redenkunstquot; gezegd heeft
\') Zio Groot Placaathoek van Holland en Westvriesland I bl. 463, aangehaald bij W. Kops, t. a. p. bl. 253; on Placaathoek van Vlaenderen I bl 815, II bl. 26, aangoliaald bij O. Brandt, Hist, der Reformatie, dl, Amst. 1677 , I bl. 229 vlg. en Belg. Museum 1 bl. 426. Dat decreet word don 5to April 1587 en den 15quot;™ Mei 1601 in do Zuidolijko Nederlanden opnieuw uitgevaardigd.
2) Zie W. Kops, t. a. p. bl. 254.
3) Mo Batavia Sacra, i\'ars U, tol. 308, aangehaald bij M. Kops, t. a. p. bl. 260.
■h Zie van Motoren, Hist, der Nederlandscher ende haerder Naburen Oorlogen, \'s örav. 1623 fol. 54 c. 61 a; daaruitovcrgonomen door Hooft, Need. Hist. (1656) bl. 151, 178, en O. Brandt, Hist, der Reformatie. I bl. 481.
5) Zio Hooft, Need. Hist. bl. 179, ovorgonomon door O. Brandt, Ihst. der Reform. I bl. 486 vlgg.
249
„Zij dorst do leemten en gebreken der gozollen,
Die in de klooatera zijn, in \'t openbaar vertollen ,
\'t Zij door een zinnespol of door een zotto Kluit ,u
maakt hij ook melding van de treurige gevolgen, die de rederijkers van hunne vrijmoedigheid ondervonden, en zegt hij:
„In dezen tijd wiord een van onze kamerleden,
We de ongebondenheid had op haar zeer getreden, (Mot tegenzin van \'t volk, beklaagt van klein en groot) Op \'t Raadhuis dezer stad, om zijn geloof godoodt.
Door aandrang en geweld der snoode kerkolingen,
Die met gewetensdwang do harten willen dwingen.quot; \')
Langendijk bedoelt daar Heyns Adriaenszoon, die volgens Brandta) „ schoentuacker van sijn haudtwerck was, dien de Pellikanisten (dus wierden de Haerlemsche liederijkers geuoemt, om dat s1 een Pellikaen in hun blasoen voerden) tot hunnen Factoor, of voorganger in de korist, verkoren hadden, en die eenige llefereynen en liederen, ook een Echo of weergalm tegens \'t Pausdom had gedicht.quot;
Dat in 1572 de weigering om te Mechelen Spaausch krijgsvolk in te nemen zoo al niet van de daar gevestigde rederijkerskamer was uitgegaan, dan toch door haar ten sterkste was gesteund, blijkt uit de door Al va genomen maatregelen. Aan-vankelijk toch werd de stad wel van al hare voorrechten beroofd , maar kort daarna werd zij er weder in hersteld: „alleenlijk de llethorijkkamer bleef gedemptquot; 3).
\'t Was echter niet alleen de Katholieke gcostclijkheid en de Spaansche landvoogd, die de rederijkers vervolgden: ook van protestantsche zijde had men reden om over hen ontevreden te zijn, zoodat zelfs door prins Willem den 8»\'«quot; Febr. 1583 te Middelburg een decreet werd uitgevaardigd, waarbij in Zeeland niet alleen verboden werd het drukken van „alsulke erghelijcke, oproerighe ende schandaleuse Boecxkens, Nieu-maren, Liedekens, lieiereynen,quot; zooals er dagelijks uitkwamen, maar zelfs gezegd werd: „Item, alsoo men bevint dat
\') Zie P. Langendyk, Gedichten 111 (Haarlem 1751) bl. 23 vlg.
Zie O. Brandt, Historie der Reformatie 1 bl. 481 vlg.; ook door Langendjjk in eene aanteokening op zijn gedicht aangehaald.
a) Zie Hooft, Need. likt. bl. 259.
17
250
door openbaer Rethorijcke ende dierghelijcke Spelen ende Ba-tementen in desen tijdt, vele worden gheërgert ende ghe-schandalizeert, als schijnende die te koomen uyt weelde, ende dat oock dickwils daer by ongoddelicke ende oock onnutte propoosten ende redenen der Gliemeynte worden voorghedraghen, streckende tot ontstichtinghe, liclitveerdicheydt ende onghere-geltheydt, soo ist, dat wy deselve publieke Spelen ende Battementen , by desen wel expresselick verbieden ende interdiceren alomme binnen dese Provincie, tot dat anders daerinne ghe-ordonneert zyquot; \'). Dat laatste schijnt niet opzettelijk gebeurd te zijn; integendeel, dat placaat werd den ö^en Juni 1590 vernieuwd ,,alsoo men bevindquot;, zeggen de Staten van Zeeland, „dat dagelijks inbreekt liet verbod, gedaen in het jaer 1583 op de publijke Rethorijkers en diergelijke spelen ende batementen.quot; Den Oden Aug. 1587 werd een zoodanig verbod ook te\'s Gra-venhage uitgevaardigd1), en den lO^en Mei 1594 en 10den Dec. 1595 namende Staten van Holland ook wederresolutiën tegen de rederijkers, waarvan de Delftsche synode van 1596 besloot de uitvoering te helpen bevorderen J).
Dat de rederijkers in den hervormingstijd tegen de regeeri.ag en de geestelijkheid te velde trokken, werd eene eeuw later door den toenmaligen wetgever op dramatisch gebied, Andiies Pels, goedgekeurd. „Dat toen,quot; zegt hij,
„Dat toen do vryo hals ons nkit is ingedrukt,
En \'t euvel opzet den Geweldenaar mislukt,
Deswege deelen diop in de eer de Kamoristen,
Die door uitgeevingen van Raadsels, en betwisten
Van Zinnesprouken, slaande op Godsdienst, op Geloof En Vryheid, \'t slechtste volk, voor and\'ren leering doof, Dor Paapen droom, en \'t Hqofsch Wy water deén verwerpen En tot bescherming van zich zelf hunn\' zinnen scherpen;
■) Zio Groot Placaathoek I bl. 466, aangehaald bij W. Kops, t. a. p. bl. 268; vgl. ook G. Brandt, Hist, der Reform. I bl. 730.
251
Dowyl \'t bevatten van het naakond kwaad elk een De ziel moeat nypen, eer men \'t zaamen zou vertreênquot; \').
Die strijd op staatkundig, en vooral ook op godsdienstig gebied hield echter na de vestiging van den hervormden godsdienst niet op,
„Want zyn de Leeraars, of \'t Geloof niet regelrecht Bevochten, \'t is \'er van ter zyde op aangelegd,quot; \'■)
en dat keurt Pels af. Hij noemt het — en heeft daarbij vooral het oog op Vondel:
„Verdoem\'lijk misbruik, vond van sohalko Jezuwyten,
Om dus de Kerk om verre, of overhoop to smyton,
En loos de zielen te verleijen mot aldaer Verboden\' leeringon don volko in \'t openbaar Te veilen, onder sohyn van tijdverdrijf, en spoelen.
Als nutte midd\'lon om geloovigeu te tooienquot; 1).
Hij acht het volstrekt niet inconsequent om voor zijn\' eigen tijd af te keuren, wat hij voor vroeger tijd prees, en zCgt daarom eenige regels verder:
Hier baat geen onschuld, dat eertyds hot Kamorspel De breidel was der Kerke, en vonniste wat wel.
Wat kwalijk stond, \'t Is waar, dat nevens \'t Beoldestormen Het Speeltoonoel don grond gelogd hoeft van \'t hervormen.
Maar wee don tyden, daar do Kerk die hulp behoeft! Die zyn, Oodlof, vooiby. Geon spol, veel min geboeft Is nu noodzaak\'lijlc om misbruikon af to schafl\'en.
Indien men \'t loeven van de Leeraars wil beatraiïbn,
Of valsche leer der Kerk, hier is geen tiranny.
Die \'t schryven op den hals verbiedt; Neen , \'t staat elk vry. Men hoort dan wel terecht do Predikstoolon dreunen,
Wen zich het speoltooneel wil met Gods woord bekreunen. Een Leeraar, die dat niet bestraft, vergeet zyn\' pligt, Verraadt zyn arapt, en staat zich zeiven in het lichtquot; 2).
Zoo werd honderd jaar nadat de rederijkers den hervormden godsdienst door hunne hekelspelen hadden helpen vestigen,
17*
) A. Pels, t. a. p. bl. 20.
3) A. Pels, t. a. p. bl. 22 vlg.
) A. Pels, t. a. p. bl. 23 vlg.
252
vrij algemeen geoordeeld, en sinds dien tijd werden er dan ook bijna geene staatkundige of kerkelijke onderwerpen van den dag op het tooneel aangeroerd. Oudaan was een van de laatsten, die het deed, en wel het vinnigst in het, naar ik meen nooit vertoond, treurspel op den moord der gebroeders de Wit1); doch Vondel was als dichter opgestaan, toen de hekeling der katholieke geestelijkheid op het tooneel der rederijkers nog niet in vergetelheid was geraakt, en de tooneel-dichters nog waren blijven deelnemen aan de staatkundige en kerkelijke twisten, zoodat wij niet over zijne treurspelen kunnen spreken zonder ook in het bizonder aan het hekelend karakter van het tooneel in de eerste helft der zeventiende eeuw onze aandacht te wyden.
Het didactische in Vondel\'s treurspelen.
Vondel was in vele opzichten een kind van zijnen tijd. Dat hij dus, even als zijne tijdgenooten, het tooneel moest houden voor eene leerschool, en stukken moest schrijven, die eene zedelijke of ten minste didactische strekking hadden, spreekt van zelf. Hij laat dan ook niet na meermalen op het didactisch
ij Hot stuk heet: Haagsche Broedermoord of dolle blijdschap en word in 1672, doch zonder vermelding van jaartal, te Frederikstad naar het heette uitgegeven. In dienzelfden tijd kwam te Antwerpen een ander stuk van de tegenpartij uit, getiteld: Tragoedie ofte hroedennoort van Jan en Cornells de Wit door N. v. M. met de berijmde beschrijvingen van een achttal vertooningen, waaruit men zou kunnon opmaken dat het inderdaad ten toonoole gevoerd is , doch zeker wel niet hier te lande. Misschien te Antwerpen ?
253
karakter der dramatische kunst te wijzen. „De tooneelkunst,quot; zegt hij o. a. \') ,wijst aen, wat eerlijck, wat schandelijck luit. De treurstijl, die allerhooghst op geluck en ongeluck der Grooten draeft, arbeit om de menschen weeck in den boezem te maecken, schildert de hartstochten naer het leven af, leert, naar voorvallende gelegenheit, den toom des Staets vieren of aenhaelen en elck zich zacht aen een anders ongeluck spiegelen.\' Van De Groot\'s Sophompaneas zegt hij in de voorrede zijner vertaling van dat stuk; „Men hoort hier geen grollen nocht beuselingen, veel min ophitsingen tot weêrspannigheyd, moorden , rooven en pionderen; maer de toehoorder word aengemaent tot vrede en vromigheyd, de vorst tot rechtvaerdigheyd en Godvruchtigheyd, de gemeente tot gehoorsaemheyd aen God en den koning, en haere wettige overheyd.quot; Vondel wenscht dus in een tooneelstuk eene zedelijke strekking, niet alleen tot nut van den enkelen mensch, maar ook tot heil van^den staat; en terwijl hij, evenals Hooft, meent, dat het drama door zijn didactisch karakter eene heilzame macht in den staat kan wezen, ontleent hij aan dat karakter zelfs zijne gewichtigste bewijzen voor het goed recht van den schouwburg, dat van kerkelijke zijde zoo vaak werd betwist.
Toen hij in 1655, kort na den val van zijn Lucifer, de „Inwijdinge van \'t Stadthuis\' bezong, kon hij niet nalaten in dat gedicht, behalve aan andere Amsterdamsche gebouwen, ook eenige regels aan den Schouwburg te wijden, en het groote nut daarvan aldus op te geven, vs. 803—806:
„De Schouburgh plant en stampt do zeden in de jeught, Ontmomt do weorelt, leert welsproeckontheit en deuglit, En wijshoit, uitgebeelt door rol en porsonaodje,
Oelaerst of lichtgoBohoeit, govoort op liaer Btollaedjoquot; 2).
In het „berechtquot; voor zijn „leerachtigh treurspel van Lucifer\' , zooals hij het noemt 3), had hij ook reeds gezegd: „Scholieren en opluickende jongkheit worden door spelen in talen, welspreeckentheit, wijsheit, tucht en goede zeden en
\') Zio het berecht voor den Sahnoneus.
-) Zie Vondol\'s 1\'oëzij, Franeker 1682, I bl. 242 (bij V. Lennep. VI bl. 682).
^ In het berecht voor den Sahnoneus.
254
manieren geoefent; en dit zet, in de teêre gemoeden en zinnen, een ploy van voeghlijckheit en geschicktheit, die hun, tot in den ouderdom toe, bij blijven en aenhangen; ja het gebeurt bi] wijlen, dat overvliegende vernuften, by geene ge-meine middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hooghdravenden tooneelstijl geraeckt en, buiten hun eigen vermoeden, getrocken worden: gelijck een edele luitsnaar geluit geeft, en antwoort, zoodra beur weêrgade, van dezelve natuure en aart, en op eenen gelijeken toon, en andere luit gespannen, getockelt wort van een geestige hant, die, al speelende den tuimelgeest uit eenen bezeten en ver-stockten Saul drijven kan.quot;
Men ziet uit deze aardige vergelijking, dat Vondel zich wel hetzelfde ten doel stelt als de rederijkers, namelijk te leeren en te stichten, maar niet op dezelfde wijze dat doel wil bereiken. Verhandelingen over zedekundige onderwerpen, zooals cle sinnespelen waren, mochten zijne stukken niet zijn ; wel komen er ook nu en dan zedelessen en redeneeringen, zelfs redekavelingen in voor; wol betuigt hij van zijne Leeuwendalers: „Het spel behoorde niet bloot te wezen van gezonde laarin-gen en zeden\' , en prijst hij Sophocles\' Elektra vooral om de „gezonde gezoute leeringen en goude spreuckenquot;; maar daarvan is liet toch niet in de eerste plaats , dat hij zich bedient om te leeren. Hetgeen hij in zijne stukken voorstelt of afschildert, moet weerklank vinden in het gemoed zijner toescholi-quot;jwers, dezelfde snaren in hun hart doen trillen, die hij aan-j slaat, en alzoo met medelijden ook ingenomenheid wekken ■\'\'aan den eenen, met schrik ook afkeer aan den anderen kant.
Daarom koos hij, zooals hij zegt, „koning Davids ballingschap en haar jammerlijck gevolgh, als een leerzaam voor-beeltquot;, om te doen zien niet alleen welk een verderfelyken invloed de teugellooze hartstocht der ongeoorloofde liefde op het levenslot van den mensch heeft, maar vooral ook hoe gruwelijk het is, wanneer kinderen in opstand komen tegen hunne ouders, zoodat bij het dichtschuiven van de gordijn de toeschouwers den schouwburg moeten verlaten met den slotregel van het stuk op de lippen:
255
„Zoo trcff\' Oodts vlocck den zoon, die d\'ouders durf ontoerenquot;.
Tegen het toegeven aan wilde hartstochten, wnlpschheid en ongebondenheid, waarschuwt Vondel ook in andere stukken: in de eerste plaats in zijn Joseph in Egypten, waar de verpersoonlijkte verleiding als Jempsar ten tooneele treedt, maar teruggewezen wordt. Doch niet altijd behaalt de kuiscbheid do overwinning, en niet altijd dus wordt den toeschouwers een bemoedigend schouwspel geboden. Vaker levert de geschiedenis stof tot een afschrikwekkend voorbeeld, en dan geldt, wat Vondel zegt \'): „De bybelsche en weereltsche historiën waer-schuwen de jongkheit, als met vierbakens, door d\'ongelucken en rampen, waerin zy vervielen, die de wulpsche lusten den vollen toom gaven.quot; Zulk een voorbeeld zien wij o. a. in de geschiedenis van Samson, en daarom oordeelde Vondel het „niet ondienstigh Samson in zjjne versmaetheit ten tooneele te voeren, om wulpsche zinnen in te tomen van alle ongeregelt-heit, en hen te leeren de natuurgaven Gode, den oirsprongk van alle goet, ter eere te gebruicken.quot; 1) In den Samson zelf laat Vondel door den vorst van Gaza aangaande het too-neelspel zeggen, vs. 685 vlgg.:
„Toonoolspol aticht oen\' staot, verschoont geen lastervleok , En Bmet in heiligh noch onheiligh. Elx gobreck quot;Wort, zondor iemants naom to quetson, aengewozon.
Toonoelspel wort alleen van dommekracht misprezen,
Die recht noch reden volght. Tooneelspoi leent een\' schat Van wysheit by de naolt van Mernfis, Zonnestadt,
De hoogo ryxschool der befaemde Egyptenaeren,
Die op de wolekon treén, en kost noch arbeit spaeron Om vrou natuur, van lidt tot lidt, geheel t\' ontleen. Zoo zamelden zy al wat kenbaer is by een ,
Een\' schat van wyshoit, opgestapelt\' van veele eouwon.quot;
Zoo liet Vondel ook in hetzelfde stuk door Samson zeggen, vs. 968 vlg.:
„Een spel van zinnen, dat den wulpschen aert leert stieren, Zal teffens stichten, en verquickon.quot;
) Zie de opdracht van den Samson.
256
Om „den wulpschen aert te stierenquot; schreef Vondel ook zijn Salomon, waarin, zooals hij zegt, „geen bloet, maer eene groote ziel gestort wortquot;, en de leer wordt verkondigd, die de dichter in een paar van de laatste regels heeft samengevat, vs. 1929 vlg.t
„Wio Godt vorlaot, en eort don Wellust boven Oodt,
Verbeurt zijn kroon en wort zijn vyants schimp en Bpot.quot;
Omdat Andries Pels in zijne Dido dezelfde wulpschheid had ten toon gesteld, vereerde Vondel dat hoogst middelmatige treurspel met een lofdicht, dat de aanmaning bevat:
„Elek spiegle zich aen zijne Koninginnequot; \').
Het Horatiaansche „utile dulciquot; was voor het tooneel ook
Vondel\'s leus, die hij niet naliet luide te verkondigen, o. a. in
liet distichon:
„Hot spel hooft ook sijn tijd, wanneer \'t de tijd gehongt. \'t Vormaeckclijk en nut word hier van pas gemengtquot; 2);
gt; en met dat hier wordt de Amsterdamsche schouwburg bedopld.
„Toonoolspol quatn in \'t licht tot leersaem tijdverdrijf,quot;
is de eerste regel van Vondel\'s bekend gedichtje, dat men lange jaren achtereen in dien schouwburg lezen kon3), en terwijl de kunst- en vlieg-werken van zyn Faëton, vooral zooals dat stuk sinds den herbouw van den schouwburg werd vertoond, bestemd waren om de toeschouwers aangenaam bezig te houden, heet het in de voorrede voor dat stuk, dat de dichter „dese schoone fabel tooneelwijs wil ontvouwen tot ver-beteringe der zeden.quot; In zijn Tooneelschilt eindelijk verklaart j Vondel, dat z. i. „het ooghmerek der treurspelen is,denver-1 wilderden aert in te toornen en zeden in te scherpen.quot; Vondel schonk alzoo opzettelijk aan zijne stukken een didactisch karakter, en dat werd dan ook door anderen wel degelijk in hem gewaardeerd. Zoo b.v. zegt Langendijk van hem:
\') Zie van Lennop\'s Vondeluitgave XI bl. 87.
2) Vondel\'s l\'oëzy , II bl. 381 (bij V. Lonnep. III bl. 322).
3) Vondel\'s Poczy, II bl. 381 (bjj V. Lennep III bl. 320).
257
„Van Vondol wijkt voor geen Euripides In \'t treurspel, noch den geest van Sofokles ,
Hem ingestort, als hij door les op les Zijn vaers laat vloeijenquot; \').
Het didactische openbaart zich bij Vondel niet het minst in den hekelvorm, en bepaalt zich niet uitsluitend tot den kring der zeden, maar vertoont zich ook menigmaal op het gebied van kerk en staat. Ook in dat opzichtbleef Vondel zijn geheele leven lang getrouw het voetspoor der rederijkers uit den hervormingstijd volgen.
In zijn Pascha schilderde hij onder zinnebeeldigen vorm den opstand en vergeleek hij Philips II van Spanje bij koning Pharao, den dwingeland der Israëlieten. De veranderde tijdsomstandigheden evenwel maakten den strijd tegen de katholieke geestelijkheid overbodig, evenals Vondel\'s latere ingenomenheid met het pausdom dien verbood; en alzoo waren het op kerkelijk gebied de Calvinistische predikanten, die hij in zijne stukken hekelde, ook reeds vóór hij tot het katholicisme was overgegaan. Hij stond daarin aanvankelijk niet alleen: Hooft sprak zijne politieke overtuiging, zijne ingenomenheid met eenen aristocratisch-republikeinschen regeeringsvorm duidelijk uit in zijn treurspel Gheraerdt van Velzen, en toonde zich in zijn Baeto een wijsgeerig tegenstander van geestelijke dwingelandij; maar vooral de in 1617 gestichte Duitsche Academie was het, waar zaken van kerk en staat tooneelwijs werden gehekeld. Haar stichter. Dr. Samuel Coster, was daar de aanvoerder, en zijn treurspel Iphigenia bewijst, hoe vinnig en openlijk, zij het dan ook onder het doorzichtig kleed eener Grieksche fabel, men de orthodox-kerkelijke partij durfde aanvallen2). Van den preekstoel bestreden, vond de Academie bovenal in Vondel eenen verdediger, die haren heftigsten tegenstander, den predikant Otto Badius, in zijn „Otter in \'t Bolwerckquot; allervermakelijkst hekelde, o. a. door deze klacht over Coster,
\') P. Langendijk, Gedichten III (Haarlem 1751) bl. 5.
5) Over dat stuk zie men Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. 21^1\'. II bl. 50-56.
258
„Hy spGult \'er nou sijn Iphigoen,
Hy speult \'er nou sijn Iphigoon,
Wol mannen brooders, sijn dat reön,
O jeemy , o jeomyl \'t Sijn floltenstickon al mit con,
God schen deus Akademy!quot; \').
Vóór dat hekeldicht was reeds Vondel\'s voornaamste hekelspel, de Palamedes, verschenen, waarmeê hij prins Maurits „beluidde,quot; zooals hij zelf\' zeide. Met naam en toenaam echter durfde hij den prins, noch de rechters van Oldenbarnevelt, noch de orthodoxe predikanten ten tooneele voeren: de tijd was er nog niet rijp voor; maar den raad van den schepen Albert Koenraadts Burgh volgende, dat hij onder bedekte namen de tegenstanders van \'s lands advocaat zou geeselen, begon hij „de stof bij zich zei ven t\'overleggen, en naar eenige geschiedenis der oudtheit te zoeken, onder welker schorsse hy \'t nieuw treurspel moght verbergen. Eindelyk quam hem de Grieksche Palamedes te vooren, daar men van schryft, dat hy, onder deksel van het oogh naar den vyandt gewendt, en geldt genooten te hebben, by het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door Agamemnon en Ulysses, tot onvergoedbaare schaade van geheel Grieken, gedoodtquot; 1). Hij volgde daarin het voorbeeld der ouden, zooals hij in de voorrede van zijn Palamedes zegt: „Diogenes Laërtius toch getuyght, in het leven van Socrates, dat Euripides , die wyse dichter en God-delycke treurspeelder, synen Palamedes weder op het tooneel brengende, die van Athenen hunne moordaedigheyd, gepleeght in het ombrengen van Socrates, bedecktelyck verweten heeft.quot; Nadat \'slands treurspel nauwelijks zevenmaal verjaard was, rees de schim van Palamedes voor de sponde\' zijner rechters op, om hun geweten wakker te schudden, en hun in een gruwelijk beeld voor oogen te stellen, wat zij misdreven hadden:
„lïet loodt goon soven jaor, of Palamedos schaou Ging \'s nachts de tenten van zijn Reohteren doorwaoren, Die, rijzonde verbaest met opgerezo haoron,
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaou.
\') Vondel\'s Poè\'zy II. bl. 431 (bij V. Lonnep III bl. 84).
quot;) Zie G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 18 vlg.
259
De baert hing dick van bloet, de keel ging schor en flaeu. Zy riepen: Och wie komt ons met een toorts vervaeren ? Hy sprack; lek ben \'t, en lees uw vonnis uit dees blaêren,
Die mijne onnozelheit ten rove gaeft aen \'t graeu.
Zy sidderden van schrick; zy vloden niet, maer vloogen, Dan ginder heen , dan hier, voor \'t branden van zijne oogen,
Hij staptze na, en liet een bloetvleck waer hy tradt.
Totdat het schemerlicht, in \'t Oosten opgcloocken, d\' Angstvalligheit verdreef van \'t naer en yslijck spoocken, Do vadermoorders vondt van \'t knaegen afgematquot; \').
Hoe scherp en treffend de hekeling der staatkundige gruweldaad was, behoef ik nauwelijks in bizonderheden aan te toonen; ieder weet, hoe bijna elk gezegde in den Palamedes eene toespeling bevat op het bloedig drama gedurende het twaalfjarig bestand gespeeld, in zóó hooge mate zelfs, dat men zich onder het lezen van het stuk voortdurend Oldenbar-nevelt met zijne vrienden en tegenstanders moet voorstellen, wil men niet gevaar loopen er zich aan te ergeren, dat\'Vondel zoo vaak tegen de waarheid der Grieksche overlevering gezondigd heeft, o. a. door van Palamedes\' „veertighjaergen dienstquot; te spreken (vs. 1884), en er zich zoo weinig om bekommerd heeft, of hij de locale kleur wel voldoende bewaarde. De lange alleenspraak van Palamedes, die met een enkelen reizang het geheele eerste bedrijf uitmaakt, is niets anders dan eene apologie en verheerlijking van Oldenbarnevelt\'s regee-ringsbeleid, een protest tegen de „dorperheydquot; der „onedele gemeente,quot; den nijd der prinsenpartij en de heerschzucht van Calchas, onder wiens naam ook reeds Coster de Calvinistische predikanten gehekeld had, en die geene tegenspraak duldde, wanneer men nog eens in overweging wilde nemen, of het wel waar zou zijn, dat de godheid, vs. 59 vlg.
„lust schept in \'t vornielon En \'t ommobrongen van soo veel\' gedoemde sielen.quot;
Waarop Vondel ook, als een andere Apollo, zijne scherpe pijlen richtte, steeds trof hij doel, wanneer hij den zilveren boog spande. De Vlaarasche en Brabantsche predikanten, zooals Trigland en Fabricius, die als vreemdelingen de wet in
\') Klinkdicht vóór den Palamedes; ook in Vondel\'s Poëzy I bl. 307.
260
het land wilden stellen, treft hij, wanneer hij van Calchas zegt, vs. 95:
„Hy is een vreemdeling , ja een Trojaen geboren.quot;
Oldenbarnevelt\'s gevaarlijksten vijand», den sluwen, geld-zuchtigen Francois Aerssen, wiens omkoopbaarheid de republiek in de oogen van het Fransche hof vernederd had, wijst hij als met den vinger aan, wanneer hij zegt, vs. 263-2G8:
„Is hy met recht een brantmerck wacrt,
Die zich vergaept aen gaven,
Zoo brantmerckt eerst don snooden Aort,
Aertsvyant van do braven,
Die vilt en stroopt, een\' staet verkoopt,
En \'t volck misbruickt als slavenquot; \').
De domme G. B. van Zanten met zijne groote baktanden, die „pas twee woorden spellen kon,quot; en toch „ter vierschaerquot; ging, om over eenen man als Oldenbarnevelt „en zijn man-haftigheit een onrijp oordeel te stamerenquot; (vs. 1465 vlgg.), wordt voor eeuwig gebrandmerkt door het aanhalen zijner eigene woorden, vs. 1684, vlgg.:
„Botroume \'t scherprecht toe; kot my met hom begaen,
lek heb al lang gowonscht dien booswicht aen to randen ,
En tot elcx schouspel, hom te villen mot mijn tanden.quot;
Zoo worden ook voorgoed de woorden van Maurits, die „verweet sijn trousten raedsmans edel bloet\' dronk (vs. 2353 vlg.), aan de vergetelheid ontrukt , dat hij den grijzen staatsman zou doen „morselen tot gruysquot; (vs. 441). Daarentegen herinnert Vondel met innig welbehagen aan de ontkoming van zijnen vriend De Groot, dien men „in een kist voor boeken uit droegquot; (vs. 1739 vlg.), en stelt hij over het algemeen Oldenbarnevelt voor als den steunpilaar van \'s lands vrijheid, den tegenstander van, vs. 1081 vlg,,
\') Dezo verzen komen zóó evenwel eerst in de uitgave van 1652 voor, ofschoon ze blijkbaar reeds vroeger geschreven waren, doch Vondel heeft zo bij do eerste uitgave veiligheidshalve gewijzigd. Evenzoo werd ook het klinkdicht „aen den getrouwen Hollanderquot;, waarmoó Vondel in 1628 zijne vertaling van den Hippolytus aan Hugo de Groot opdroeg, en dat reeds afgedrukt was , weder uit de exemplaren gesneden, zoodat het eerst bij don tweedon druk het licht zag. Zie O. Brandt, Leven van Fontóbl. 29.
261
„Gewetens scharpe dwang ,
Waeraen geketent is der steden ondergang
in wiens persoon „men trachtte den vryen staet te quetsen\' (vs. 1134), zooals de staatsman ook zelf had gezegd. Ook Oldenbarnevelt\'s laatste woorden, door hem op het schavot tot het volk gesproken, klinken ons tegen uit den mond van Palamedes, of liever van den Bode, die den moord van den Griekschen krijgsman verhaalt, vs. 1946 vlgg.;
„O mannen, aeyd hy, of uw lieuslieyd noyt geloofde Al \'t geen do valaohoyd hooft van landverraed gedicht, Dat was mijn loste wensoh, \'k Heb volgens mijnen plicht Oants vroom en ongeveynst on opentlijok gohandelt En sterf eon oprecht Grieok, gelijck ick hob gowandelt.u
Terecht mocht Brandt zeggen \'), dat Oldenbarnevelt\'s vrienden en vijanden den man in het treurspel „met zoo veel levende verwen en hooghsels en diepsels van kunst afgemaalt zagen, dat ze hem en zyn onschuldt als met handen meenden te kunnen tasten.quot; Ieders verbazing wekte het, voegde Brandt er bij, dat Vondel „zynen naam onbewimpelt op den tytel dorst stellenquot; , en aan vervolging heeft het dan ook niet ontbroken. Toch mocht hij het nog beleven, dat zijn stuk ten tooneele gevoerd werd, het eerst te Rotterdam, waar het in 16G3 , waarschijnlijk door den troep van Jan Baptist van Fornenburgh, „voor den volke gespeelt werd, zonder dat het de Kerkenraadt, die zich met een bezending aan de Magistraat hier over beklaaghde, met verzoek, dat men \'t zou verbieden, kon beletten,\' en vervolgens ook in zyne eigene woonplaats in 1605 tijdens den verbouw van den schouwburg, „zonder verlof te vragen, ook zonder iemants teggenzeggen of verbodtquot; 2).
Behalve den Palamedes heeft Vondel nog één treurspel gemaakt, dat van het begin tot het einde onmiskenbaar eene politiek-kerkelijke strekking heeft, namelijk de Maria Stuart of gemartelde majesteit. Het toevoegsel tot den titel drukt duidelijk Vondel\'s staatkundige en godsdienstige overtuiging uit. Maria Stuart is, volgens hem, martelares voor het katho-
\') Zio G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 20.
\'■) Zie G, Brandt, Leven van Vondel, bl. 68 vlg.
262
liek geloof, en in haar is de heiligheid van het koningschap bij Gods genade aangerand, \'t Was onzen dichter evenwel niet te doen, om die waarheid in het licht te stellen. Ofschoon aan het verleden gehecht, vestigde hij toch steeds zijne gedachten op het tegenwoordige, op alles wat er in de staatkundige en kerkelijke wereld omging, en hij nam daarin hartelijk deel. Zoolang hij nog protestant was en de twisten tus-schen Gomaristen en Arminianen de kerk verscheurden, kon hij niet nalaten de partij, die hij aanhing, met zijne hekeldichten te steunen; toen hij tot de katholieke kerk was overgegaan, deed hij alles wat in zijn vermogen was, om den bloei dier kerk te bevorderen, vooral waar haar de haat der Calvinisten vervolgde, want niets stuitte hem zijn geheele leven lang zoozeer tegen de borst, als de hardvochtige gestrengheid der puriteinen. Toen dan ook in 1646 Cromwell en de par-lementspartij zich in Engeland meester had gemaakt van het bestuur, en Karei, de kleinzoon van Maria Stuart, die , ofschoon evenals zijn vader in het openbaar tot de Anglicaansche kerk behoorende, toch met hart en ziel het geloof zijner grootmoeder begunstigde, te vergeefs zijne toevlucht bij de Schotten had gezocht, koos Vondel ijverig partij voor het koninklijk geslacht der Stuarts, en stelde hij, onder het beeld der koninklijke martelares, de, als \'t ware door hem voorspelde, onthoofding van Karei Stuart voor, in een treurspel, dat hij aan Karel\'s jeugdigen neef, den paltsgraaf Eduard, opdroeg.
Wie slechts een vluchtigen blik geslagen heeft in de geschiedenis van ons eigen vaderland, weet, dat hij zoodoende in zijn treurspel een onderwerp behandelde, waarvan misschien meer dan van iets anders de gemoederen der Nederlanders vervuld waren, en weet tevens, dat hij zich in zijne bestrijding van de puriteinen en verheerlijking van de Stuarts, door een zonderlingen samenloop van omstandigheden, geplaatst vond tegenover zijne oude vrienden, de Hollandsche patriciërs, die uit handelsbelang de Engelsche republiek begunstigdèn, en er hem dan ook met eene boete voor straften, en aan de zijde van zijne vroegere tegenstanders, de aanhangers der Oranjepartij , en daaronder ook de predikanten, welke echter alweer
263
ongaarne gediend waren van eenen verdediger der koninklijke rechten zooals hij was, die eigenlijk alleen ter wille van het katholicisme en in den persoon der katholieke Maria, den wettigen vorst van Engeland verheerlijkte \').
Er is nog een derde treurspel van Vondel, dat tegenwoordig door velen als een doorloopend staatkundig hekelschrift wordt beschouwd, sinds Van Lennep 1) en Jonckbloet3) het gelijktijdig als politieke allegorie uitlegden, namelijk de Lucifer. Men ziet dan in den hoofdpersoon, den afvalligen aartsengel, Willem van Oranje, strijd voerende tegen den koning van Spanje, zooals Lucifer tegen God. Onder het beeld van den door God begunstigden mensch „een vreemdeling, een aerdtwormquot; van lage afkomst, zou dan do kardinaal De Granvelle zijn voorgesteld , die vooral ook als vreemdeling gehaat was geweest. In allerlei versregels worden dan verder politieke toespelingen gezien, kortom men houdt het er voor, dat de Lucifer^ op dezelfde wijze, schoon meer bedekt, den opstand tegen Spanje hekelt als de Palamedes den moord van Oldenbarnevelt. Heeft die opvatting tal van voorstanders gevonden, van welke ik alleen Alberdingk Thym ■\') en Dr. Moltzer 2) noem, zij is ook weder door anderen bestreden, o. a. door Dr. Beets 3), Dr. Jan ten Brink 4), en onlangs nog door Dr. W. Doorenbos 5). Ik voor mij kies de zijde der laatstgenoemden. De opstand tegen Spanje
) Dr. Jonckbloet, Vondel\'s Lucifer, eene politieke allegorie, in den Overijsselsohen Almanak, 1850; gehandhaafd in zij no Gesch. der Ned. Lett, 2de dr. (1874) II bl. 65 vlg. en later nog in zijno Beknopte Gesch. der Ned. Lett. 2do dr. (Groningen 1880) bl. 219 vlg.
) Dr. H. E. Moltzer in de Gids voor Juli 1872 bl. 147 vlg,
) Dr. N. Beets, Verscheidenheden, 2de dr. (1876) I bl. 209—215.
) Dr. Jan ten Brink, Kleine Gesch, der Ned. Letteren, Haarlem 1877 bl. 139 vlg.
) Dr. W. Doorenbos, Over het leven en de gedichten van Vondel, bl. XX, vóór Meesterstukken uit VondeVs werken, Amst. 1881.
was te laug geleden, de overwinningen op de Spanjaarden waren door Vondel te dikwijls bezongen, de worsteling was te roemrijk bekroond door den vrede, dien ook Vondel verheerlijkte , dan dat het ons gemakkelijk valt, die strekking aan den Lucifer toe te schrijven. Veel meer dan in het verleden leefde Vondel in het tegenwoordige; in 1G54 was er -voor onzen dichter niet de geringste aanleiding om een vóór zijne geboorte begonnen en sinds lang voldongen feit meer te willen hekelen; maar in 1654 waren er wel andere politieke gebeurtenissen, die hij met aandacht volgde, en waarin hij krachtig partij koos. Zijn voorgevoel , waarvan de Maria Stuart getuigde , had hem niet bedrogen: Karei I had op het schavot zijn leven moeten laten, en hij, aan wien dat vooral mocht geweten worden, de heerschzuchtige Cromwell, was onder den titel van protector opgeklommen tot hoofd van den staat. Maar hij, „die Godt stack nae de kroon,quot; zou van zijn hoogen troon neerploffen „ten klaeren spiegel van alle on-danckbaere staetzuchtigen, die zich stoutelijck tegens de gehei-lighde Maghten en Majesteiten, en wettige Overheden durven verheffenquot; \'). Vondel voorspelde wat hij wenschte, en dat kan men ook eer van hem verwachten, dan dat hij geschilderd zou hebben, wat hij gewenscht had, dat geschieden zou, namelijk den val van prins Willem en het dempen van den opstand, maar waarvan zelfs geene sprake meer kon zijn. Wie toespelingen op bizonderheden uit de Engelsche geschiedenis van dien tijd zoekt, zal ze, meen ik, ook gemakkelijker kunnen vinden, dan toespelingen op onzen eigen opstand, en Vondel\'s tijdgenooten vonden ze dan ook inderdaad, terwijl zij er zelfs geen flauw vermoeden van hadden, dat de opstand tegen Spanje wel bedoeld kon zijn quot;). De Lucifer is ongetwijfeld een politiek stuk, en in de opdracht geeft Vondel dat ook zelf te kennen, wanneer hij zegt: „Op dit rampzalige voorbeelt van Lucifer, den Aertsengel en eerst heerlycksten boven alle Enge-
\') Zio berecht vóór den Lucifer.
3) Mijn gevoelen over de politieke allegorie van den Lucifer kon ik hier slechts in korte woorden opgeven; maar in een afzonderlijk opstel over dat treurspel hoop ik er later uitvoerig op terug te komen.
265
leu, volghden sedert, bykans alle eeuwen door, de weder-spannige geweldenaers, waervau oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe gewelt, doortraptheit en listige aensla-gen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheit vermomt, ydel en krachteloos zijn, zoo lang Godts Voorzie-nigheit de geheilighde Maghten en stammen hanthaeft tot rust en veiligheit van allerhande Staeten , die zonder een wettigh Opperhooft, in geene burgerlijcke gemeenschap kunnen be-staen, waerom Godts orakel zelf, den menschelijcken geslachte ten beste, deze Mogentheit als zijn eige, in eenen adem, be-bevestight, gebiedende Gode en den Keizer elck hun recht te geven.quot; Men moet zich echter niet voorstellen, dat Vondel dit stuk, zooals zijn Palamedes en Maria Stuart, heeft geschreven met het vaste plan om een staatkundig hekelspel te vervaardigen , maar veeleer denken , dat hem onder het bewerken zijner stof van zelf in de gedachte kwam, wat hij in den laat-sten tijd in Engeland had zien gebeuren, en wat zulk\' eenen indruk op hem gemaakt had, dat hij niet kon nalaten, half onwillekeurig en zijns ondanks, daarop onder het schrijven nu en dan te zinspelen, of zich te uiten in woorden, die hem nog vast in het hoofd zaten, omdat hij er zich van had bediend bij het beoordeelen van de Engelsche omwenteling.
Hetzelfde geldt van twee andere treurspelen. Vondel\'s Koning David herstelt was , volgens Brandt, ,by gelegenheit van de wonderbaare herstellinge des konings van Groot-britanje, Karei den tweeden, in dicht gebraghtquot; , en wij kunnen ons best begrijpen, dat Vondel in zijne vreugde over dien, in zijn oog zoo gelukkigen, ommekeer juist dat onderwerp koos, of, had hij het reeds vooraf gekozen, aan die herstelling voortdurend dacht, terwijl hij zijn stuk schreef.\' Toch zou het onverstandig zijn in alles toespelingen op de Engelsche gebeurtenissen te zien, en niet liever in de eerste plaats aan David\'s eigen geschiedenis te denken.
Evenzoo moge het waar zijn, wat Brandt er oplaat volgen, dat Vondel „in \'t treurspel van Faëton, naar \'t oordeel van zommige scherpziende Kunstminners, het oog gehadt [hebbe] op het hoogh bestaan des Konings van Vraukryk tegens den
18
200
Paus; toen zyne Majesteit voldoening eisclite van \'t ongelyk hem in den persoon van zynen Gezant aangedaanquot; \'); maar onvruchtbaar zou het wezen naar allerlei toespelingen daarop in het stuk te zoeken.
Waar die in Vondel\'s stukken ook verder mogen voorkomen, ze te verklaren zal ons slechts zelden gelukken, en vooral mogen wij daarbij ook wel \'s dichters eigen woorden ter harte nemen, die hij tot de nakomelingschap niet minder dan tot zijne tijdgenooten richt in de voorrede van zijne Leeuwendalers: „Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nekter zuigen. Indien, bij ongeval, een spinnekop hier venijn uit trecke, het komt bij haren aert, niet bij de bloem toe. Wie hier te diep in verzinckt en neuswijs in alle personae-djen, vaerzen en woorden geheimenissen zoeckt, zal ze\'r niet visschen.quot; Dat is ook de reden, waarom ik de Leemvendalers zelf onbesproken laat, en er liefst niet meer in zie, dan eene verheerlijking van de weldaden des vredes, geschreven met een verzoenenden geest, die op het vredefeest betaamde.
Dat men er in Vondel\'s tijd op uit was, in zijne stukken politieke toespelingen te zien, kan ons niet bevreemden: hij zelf had daartoe door zijne hekeldichten en zijn Palamedes aanleiding gegeven; maar het verhaal, dat Brandt gedaan heeft3) aangaande het treurspel Messalina, in 1038 vervaardigd, en reeds door de tooneelspelers ingestudeerd, doch door Vondel verscheurd, omdat men er toespelingen in zag, die hij niet bedoeld had, vooral op Frederik Hendrik en Amalia van Solms, bewijst duidelijk, hoe bang de dichter er zelf meer en meer voor was geworden, dat hem bedoelingen werden toegeschreven, die hij niet koesterde, daar hij op lateren leeftijd zijne meening liever ronduit verkondigde, dan uit bedekte termen liet raden.
Zijne Maeghden en Peter en Pamvels bewijzen duidelijk genoeg, evenals zijn Zungchin, dat hij het, met zoo groote ingenomenheid omhelsde, katholiek geloof even openlijk op het tooneel wilde en durfde verkondigen , als de rederijkers indertijd hunne
\') G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 67.
s) G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 42 vlg.
alleen aan den bijbel ontleende godsdienststellingen. Daarvan getuigt ook de latere uitgave van zijn Gijsbreght van Aemstel, waarin de volgende vier verzen, die in de eerste uitgave ontbreken , in den mond worden gelegd van den engel Rafaël, bij Gijsbreght\'s verlaten van zijn Amstelland, vs. 18G5 vlgg.:
„Valt u \'t vorwoeston dor godtsdienstigheit te lastigh,
Volhardt by \'t out geloof en Godts altaer stantvastigh, Op \'t spoor der ouderen, u moedigli voorgetreên;
Zoo draeft men reght naer Godt door allo stax\'ren heen.quot;
In zijn Samson of heilige ivraeck daarentegen nam Vondel onder bedekten, maar zeer doorziclitigen, vorm wraak op de predikanten, die de vertooning van zijne tooneelstukken, om de katholieke kleur, die zij droegen, trachtten te beletten, en zijn Lucifer van het tooneel hadden weten te weren. Bijna het geheele derde en vierde bedrijf van dat stuk zijn aan die hekeling gewijd. Samson (d. i. Vondel) zal op verlangen yan de vorstin van Graza, die er de toestemming van den vorst (d. i. de Amsterdamsche regeering) en aanvankelijk ook van den aartspriester voor verworven heeft, in Dagon\'s tempel, „in de kercke, een spel van zinnen speelenquot; (vs. 824). De bedenkingen, die men er eerst tegen had, worden door de vorstin weêrlegd.
„Tooneelspel in een kercke, en van een blinden Jood 1quot;
had de vorst uitgeroepen (vs. 709), m. a. w. een bijbelsch treurspel en dan nog wel van eenen katholiek als Vondel! De vorstin had daarop geantwoord, vs. 710 vlg.
„Of Dagonist of Jode, is dit geachil zoo groot,
Wie speelt of waer men speelt!quot;
De vorst had toen het vermoeden uitgesproken, dat de priesterschap van Dagon (de protestantsche kerkeraad) het niet zou toestaan, vs. 713 vlg.!
„En minst van een\' Hebrceu, die door zijn nieuwe wet
Don ouden godtsdienst van don Pilistijn besmet;
doch de aartspriester had er zich zoo zeer niet tegen verklaard; wel had hij gezegd, vs. 847 vlg.:
„Wy wenschten, dat het alle ons priesters eerst verstonden, De naugezetten staen , als aen oon stroo, gebonden
18*
208
maar hij had zich toch laten overhalen door de gedachte, dat Dagon\'s eer er door bevorderd zou worden. „Hoewel,quot; had hij tot de vorstin gezegd, vs. 866 vlgg.,
„Hoowol ick schuw ben van Hebreen, noch wort myn goost Door uwe rede ontvonckt. Wy stemmen uw begeeren,
Naerdicn ghy met dit spel Godt Dagon wilt vereeron.quot;
Het duurde echter niét lang, of men begon argwaan te koesteren. De aartspriester begint te twijfelen , of, vs. 1210 vlg.,
„hier hot Jodendom geon oproer onder brout,
Om alle altaeren door een rottery to splisson.quot;
De Koorwaerzeggerin heeft hoogst ongunstige voorteekenen waargenomen, de godheid geraadpleegd, en het volgend orakel ontvangen, vs. 1270:
„Het Joodtsche treurspel zal gansch Palostijno heugen.quot;
Duidelijk slaat dat op een voorval, waarvan Vondel in zijn Tooneelschilt melding maakt, in deze woorden: „De schou-burghhoofden vonden onlangs bij geval eenige letters, in het perck van de halve mane des Schouburghs gestroit, en gelijck hemelval, uit de lucht, door het dack gevallen, /y, met Yver de t\'zaraengevoeghde letters by lettergrepen duidelijck spellende, spelden \'er deze twee wonderspreucken uit; schrijf speelen, maer speel niet; Lucifer yaet ten tooneelreie. Hierover stonden ze alle gelijck voor het hooft geslagen, en hadden noit gedroomt, dat hun een orakel, zoo onverwacht en ver-vaerlijck, zoude voor de scheenen springen.quot; De aartspriester is echter niet terstond verbaasd en verslagen: hij weet niet of de zin van het orakel heil-of onheil-spellend is, maar de Koorwaerzeggerin verkeert niet in twijfel.
„Dit Joodtsche treurspel zal Ctodts kerck en Oodt scholfceron,quot;
zegt zij, vs. 1308; en of de aartspriester ook op de toestemming des vorsten wijst, zij houdt vol en meent, vs. 1310:
„De weereltwijsen zijn in \'t heiligh stoockoblint.quot;
Of het ook waar zij, wat de aartspriester zegt, vs. 1315: „Men moot wel dagelijx verkeeren met do Joden,quot;
d. i. de katholieken, even waar is het, wat de waerzeggerin antwoordt, vs. 1310:
209
„In \'t hoiligo wort hun gcmoonschap ons verboden.quot;
Kortom van Harnsou-Vondel geldt hot, vs. 1337 vlg.,
„Die groote stoockebrant zal op oen kcrcktooneel Beschimpen in zijn hart den godtsdiseh
maar de waerzeggerin komt, naar de meening van den aartspriester, wat te laat, om do tooneelvertooning tegen te houden, evenals men zich wat te laat tegen den Lucifer verzet had, zoodat het stuk tweemaal was vertoond. Wanneer men, zegt de opperpriester, vs. 1302 vlgg:
„Wanneer men tijdigh spreeckt, met raet en overlegh Van oen vergaderinge uit allo priesterdommen,
Dan kan men togonspraeok door korekgozagh vorstommon, En ryp besluiten wat men volgen moet of niet.quot;
Woedend vertrekt daarop de waerzeggerin onder het uitspreken van deze bedreiging, vs. 1392 vlgg.:
„Do schouburgh moet verzineken,
Met Dagons kereko en al wat, non dien gruwel vast, Op koorwaerzeggery, noch ons waerschuwing past.quot;
De Samson is dus ten deele een hekelspel van persoonlijken aard, maar niet zonder algemeene strekking tegen de Calvinistische geestelijkheid, waarvan Vondel steeds de geduchte vijand was geweest.
Toch was er nog één vijand, dien Vondel even hardnekkig bestreed, en waarvan hij meer vreesde dan van alle aanhangers der Dordsche synode met elkaar, namelijk de Turksche sultan. In menig gedicht wekt hij tot den strijd tegen hem op, en niets bejammert hij meer, dan de onderlinge verdeeldheid der Christenen, waardoor aan den ongeloovige ruime gelegenheid werd gegeven, om het Christenrijk in het verderf te storten. Daarvan vervuld, schreef hij in 1C40, te midden van den dertigjarigen oorlog, zijn Joseph in Dothan, ook blijkens de volgende woorden in de opdracht van dat stuk: „Liet Joseph sich wat luider hooren, in stede dat men onver-zoenelijck met stijve kaecken, de moorttrompetten blaest, wat zoud \'er menighmael al onheils verhoedt worden! Hoe haest zouden de broeders, die nu aan alle kanten, te water en te
270
lande, in \'t blancke harnas, tegens een gekant staen, dien vervloeckten degen afleggen, en malkanderen omhelzende, liever, als Godts eere onze wapens vorderde , dien algemeenen erfvyant zynen onrechtvaerdigen roof doen slaecken, dan, hem en hunne plaegen noch verder inroepende, Godts rechtvaerdige 7, a eek in \'t uiterste gevaer stellen.quot;
Reeds genoeg bewijzen hebben wij aangehaald, om te doen zien, dat Vondel de meeste zijner stukken met eene bepaalde staatkundige of\' kerkelijke bijgedachte schreef, en zijnen too-neelarbeid, evenals de rederijkers, gebruikte om alles te hekelen, wat hem op kerkelijk en staatkundig gebied tegen de borst was. Hij kon dat niet laten: „wat op \'sherten gront lagh, welde hem naer de keel.quot; Hij bleef steeds, ondanks zijnen teruggang tot de katholieke kerk, een onverbasterd zoon van den opstand: vrijmoedig in spreken en schrijven, tot overmoedigheid toe.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Met opzet heb ik tot nog toe bij mijne beschouwing van Vondel als treurspeldichter nagelaten te spreken over zijn eerste treurspel „Het Pascha ofte de verlossinghe der kind\'ren Israels uut Egypten, tragecomedischer wijse een yeder tot leeringh opt toneel gesteltquot; en wel in 1G12 door de Brabant-sche kamer „De Lavendelbloem.quot; Ik onthield mij daarvan niet, omdat ik het stuk als eersteling van weinig of geene beteekenis reken, zooals door velen wordt gedaan, en wel allerminst omdat ik ook maar eenige waarheid vind in het onzinnig oordeel van den door en door ploertigen Witsen Geysbeek, die
271
het Pascha een „armzalig, wanschapen tooneelstukquot; noemt1). Integendeel achtte ik het stuk van zóó groot belang, dat ik er een afzonderlijk hoofdstuk aan wilde wijden, omdat het m. i. als type kan gelden van hetgeen Vondel op het gebied der tragische kunst heeft geleverd.
Die opvatting wordt niet weersproken door hot veroordee» lend vonnis, dat Vondel zelf er stilzwijgend over uitsprak, toen hij in eenen brief achter den eersten druk zijner verzamelde poëzie, in 1644 onder zijn oog ter perse gezonden, het Pascha niet noemde onder de tooneelstukken, die hij in het vervolg voor zijn werk wilde rekenen, en dan aldus voortging: „Ik verworp oock al wat, onder bovengemelde gedichten niet begrepen, oit door my ontijdigh voortgebroght, en op pappier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers, of iemant anders uitgegeven , den dagh onwaardigh, en den nacht der vergeteniase toegedoemt zyquot; 2). De reden, waarom Vondel dit werk\'\'zijner jeugd afkeurde, is niet ver te zoeken. Taal en versbouw is er in vele opzichten nog gebrekkig ; men kan aan het stuk, zoowel uit de bastaardwoorden als uit den gewrongen zinvorm en de plaatsing van verkeerden klemtoon, zien, dat het onder den invloed der Brabantsche rederijkerskamer is vervaar-1 digd. De beelden, waarvan de dichter zich bediende, missen vaak juistheid en gepastheid; de woordenkeus is soms onbeholpen; tegen de eischen der welluidendheid wordt niet zelden gezondigd; tal van, nu en dan tamelijk vermakelijke, anachronismen zijn er in het stuk aan te wijzen 3).
\') P. O. Witson Ocysbeok, Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek t VI (Amst. 1827) bl. 55, 133 on 138. \'
•) Hot Pascha word in 1612 to Schiedam in klein 8n godrukt „by Adri-aon Cornelison, boecdrucker voor Jan Wolffertsz, booovorkoopor, woonendo by do Korcko quot; Latere uitgaven zijn.- by D. C. Houthaeck to Amst. 1636 4quot;, en bij Isaak van Ruynon to Rotterdam 1695 4°. Lator word hot opgenomen in do in 1720 te Amst. in twoe deolen uitgeven Treurspelen van Vondel, en vervolgons ook in do uitgaven van Vondel\'s werken door M. Westor-man (21 deeltjes in 12°), door Van Lennep (1, Amst. 1855, bl. 38—120) on Van Vloten (I, Schiedam 1864 bl. 6—29, doch daar in hedendaagsoho spelling overgebracht).
3) Van Lennep deed dat in zijno uitgave I bl. 124, en wijst daarbij tovens op andere fouten, doch ook op niet goringe verdiensten.
272
Toch was Vondel te gestreng, toen hij dat oudste geesteskind verloochende. Ondanks alle gebreken is er nog veel in het stuk, dat onze bewondering kan wekken, vooral als wij den tijd in aanmerking nemen, waarin Vondel het schreef, en het vergelijken bij de meeste stukken zijner tijdgenooten, en ook als wij bedenken, dat Vondel, toen hij het schreef, eerst vijf-en-twintig jaar was, en nog niet die geoefendheid en studie bezat, waarvan zijne latere werken getuigen. De stroefheid der verzen, do gekunsteldheid en gewrongenheid van den zinbouw is in het Pascha veel minder hinderlijk, dan in andere stukken van dien tijd, en al bezitten de reien in dit treurspel ook niet die welluidendheid en vooral ook niet die verheffing, waardoor Vondel\'s reizangen zich gewoonlijk kenmerken, toch toonen zij, om met Hooft te spreken, „nu al wat ze hier nae-maels zullen zijn.quot;
Het Pascha echter is voor ons hoogst belangrijk, niet omdat het als dichtstuk, maar omdat het als treurspel en drama type van Vondel\'s treurspelen mag genoemd worden, voor zoover die treurspelen ten minste niet onder den invloed van de clas-sieke kunstregels hun karakter gewijzigd hebben. Toen Vondel zijn Pascha schreef, kende hij de classieke tragedie nog maar alleen van naam, en, had hij er misschien al kennis meê gemaakt, dan was het door de tweede of derde hand. Sporen van classieken invloed toont althans zijn Pascha niet; het stuk sluit zich terstond aan bij de rederijkersstukken, en bezit alle eigenaardigheden, die wij als kenmerkende gemeenschappelijke karaktertrekken van de middeleeuwsche tooneelspelen en Vondel\'s tragedies hebben opgegeven, in hooge mate. In geen stuk komt het karakter van Vondel\'s tragische kunst over het algemeen zoo duidelijk uit, als in dit. Daarom wensch ik er wat langer bij stil te staan, dan bij eenig ander.
Slaan wij vooreerst eenen blik in de voorrede van het stuk. Vondel prijst daarin de gewoonte der ouden, om „eenighe oude Historiën ofte vergheten Gheschiedenissen wederom te ververschen, ende voor al de werelt op \'t Toneel te stellen; om alzoo door zekere aerdighe toeghemaecte Beelden ende Personagiën levendich uut te drucken ende na te bootsen tghene
273
tijt ende outheyt met veel verloopen eeuwen ende afghemaeyde jaren bykans nut tghedacht ghewischt hadde, in voeghen als oft die eerst teghenwoordich geschiedden; waerinne sy betoonden hoe in \'t eynde alle goet syn belooninghe ende alle quaet syne eyghen straffe veroorzaeckt, opdat zelfs plompe, rouwe ende ongheleerde monschen, die al hoorende doof ende al ziende blindt waren, zonder bril mochten hun feylen als met den vingher aenghewesen ende door sprekende Letteren van ghecierde Figuren ghetemt ende ghezedight werden, ende alzoo volghens de spreucke Horatii \'t proffijt met ghenoechten lee-ren.quot; Wij zien dus: het dramatische bestaat hier voor Vondel in het voorstellen van eene geschiedenis door levende beelden t niet alleen tot vermaak van den toeschouwer, maar ook tot zijn nut door de zedelijke strekking van het stuk, waarin het goede beloond en het kwade gestraft wordt, terwijl de,men-schen als in een spiegelbeeld hunne eigene gebreken aanschouwen.
De wereldgeschiedenis levert de stof voor het tooneelspel, want, zooals Vondel verder zegt, „waerby mach het ghe-heele Tafereel oft Theatrum deser werelt beter vergheleken worden, als by een groot openbaer Toneel, daer vast een yeder gheduerende den handt-wij Ischcn tijdt van syn vliende leven, syn eyghen Holle ende Personagie speelt.quot; Dezelfde gedachte zou Vondel later uitspreken in de bekende versregels, die uitgehouwen werden boven de hardsteenen poort van den in 1637 gebouwden schouwburg te Amsterdam:
„Do weorold iB oon speeltoonoel,
Elok speolt sijn rol on krijght sijn deel.quot; \').
De een heeft op het tooneel der wereld deze, de ander gene rol te vervullen, maar, zoo gaat Vondel voort, „twij-len dus den eenen in dit, den anderen in een ander bezigh is, ontgaet hun den vlugghen tijt, ende eer den eenen naer
\') Vondol\'s Poëzy II bl. 381 (bij V, Lonnep III bl. 319). Dozolfdo gedachte word ook door Shakespeare uitgesproken in zijn As you like it, 11,7 ^ „AU the world\'s a stage And all the men and women merely players.quot;
274
den anderen den laetsten zucht gheeffc, moeten sy alle met den Wijsen man roepen, dat alles niet-anders is dan Al ijdelheyt, Al ijdelheyt, ende worden alzoo door onverwachte doodt, eer sy hun zeiven hebben recht leeren kennen, van het Toneel des Aertbodems achter de Gordijne wech gheruct: daer is den rijcken ende den armen, den wijsen ende den zotten, den schoonen ende den leelijcken, den stereken ende den swacken , d\'een d\'ander ghelijck; zoo dat met recht over dese onse ydel-heyt Heraclitus schreyt, Democritus lacht.quot;
, Alles is ijdelheidquot;, dat predikt het treurspel, zegt Vondel; het woelen en werken der menschen ijdelheid , en geen mensch meer dan de andere; allen gelijk. Dus zijn de daden der menschen niet waard om vertoond te worden, dan voor zoover zij den indruk moeten maken van ijdel en onbeteekenend te zijn, natuurlijk niet op zich zelf\', maar in betrekking tot het groot geheel, de groote daad der geschiedenis, het werk van God. Dat werk van God nu is hoofdzakelijk het verlossingswerk der in Adam gevallen menschheid; van al wat daaraan voorafgaat in de geschiedenis zegt Vondel: „wie zal derven verloochenen dat dit alles yet anders gheweest zij als een voorspel van tghene men in den toekomenden Messias te verwachten hadde.quot; — \'tZijn alle afschaduwingen van Jezus\' groote levensdaad, parabelen; maar „in Christo houden alle beelden, schaduwen ende figuren op.quot; En waartoe strekken nu die voorstellingen van Gods werkzaamheid? Opdat het aanschouwen er van „ghedije tot prijs van den heylighen en ghe-benedijden Name Godts, ende dat door het overdencken er van de droeve Tragedie oft het droevich Treurspel van ons ellendich leven mach nemen een vrolijc eynde ende ghe-wenschten uutgangh. Amen.quot;
Met die woorden eindigt Vondel zijne voorrede en op den grondslag van hetgeen hij daarin heeft gezegd is zijn goheele stuk gebouwd. Het onderwerp van het Pascha is de wondermacht Gods, die de Israëlieten uit Egypte, uit het diensthuis, uitleidt. God zelf treedt ten tooneele, hij is de held van het stuk. Hij verordent wat er door Mozes en de Israëlieten moet gedaan worden en belooft hun door wonderen bijstand te zul-
275
len verleenen. Vraagt men nu: is dat onderwerp belangrijk genoeg voor een treurspel? dan kan liet antwoord niet twijfelachtig zijn. \'t Is waar, de personen in het stuk beteekenen weinig en zijn niet gekenmerkt door scherp geteekende karakters, intrigue ontbreekt er geheel en al, zelfs de ontknooping mag op haren naam eigenlijk geene aanspraak maken-lt; \'t Is niet eens een deus ex machina, die het stuk tot een goed eind brengt, maar dat is ook niet noodig. De deus ex ma-china treedt in het geheel e stuk op, is er de eenige held van; en omdat hij deus is, Jehova, de godheid, kan hij iederen knoop doorhakken, ieder beletsel door zijne wondermacht uit den weg ruimen. De godheid speelt in geen intriguestuk; de \' godheid heeft geene drijfveeren voor hare handelingen noodig zooals men die eischen mag voor de personen der komoedie: de godheid spreekt en het staat er, beveelt en het is er.
De vertooning begint op het oogenblik, dat Mozes bezig is zijne schapen aan den berg Horeb te weiden. Hij spreekt zijn „bestiael* , zijn „witghewolde zeequot; toe, en waarschuwt haar, zich niet te verstrooien, maar zich te hoeden voor den wolf. Hij zal zijne kudde beschermen; hij is haar herder, en hij is dat veel liever dan herder van een volk, dan koning, \'i Herdersleven is zijn lust; ook zijne vaderen hebben dat leven geleid: zij waren herdersvorsteii. Doch tusschen eenen herder en eenen koning is het onderscheid eigenlijk zoo groot niet, daar , vs. 54 vlg.,
„Herderlijo boroop don Koninghlijcken dienst Beteockcnt t\'eenemaol.quot;
Pharao echter begrijpt dat niet; immers , vs. 57 vlgg.,
„Het Herder-ampt vereysclit, dut hy zyn kudde hoot,
De Koningh dat hy \'t volok heersoht mot een wijs ghomoetj Don Herder moet syn kud\' voor dos wolfs tanden vrijen,
De Koningh weeron al d\'uytheomsche tyrnnnjjen;quot; \')
\') Vondel denkt hier aan de woorden van het plaeaat van 26 Juli 1581, waarbij de Nederlanden Philips II afzwoeren: „Alsoo een yeghelijck ken-nelijok is, dat een Prince van den Lande van Godt ghestelt is Hooft over sijne Onderdanen, om deselve te bewaren ende besehermen van allo onghe-hjck, overlast ende ghewelt, ghelijok een Herder tot bewarenisso van
270
en wat doet Pharao? Heerscht hij als herder over het volk Israël als over zijne schapen? Neen, vs. 65,
„Israël, oylacs! gact op oen dorro hoyd\'!quot;
Ten opzichte van Israël handelt Pharao als een wreede wolf. Mozes geeft eene schildering van de ellende, waaronder zijn volk gebukt gaat, en eindigt met de verzuchting tot God^ vs. 125 vlgg.:
„O onsor Vadron Ood! wannoor zal oons \'t ghosmooo Van onso Altaren als oen HofTcIijcken rooc Ten Ilomel stijghen op?quot;
Gedenck, zoo smeekt hij, aan het teeken des verbonds , houd uwe belofte , tenzij wij uwe genade onwaardig zijn, maar al mocht dat ook zoo wezen, vs. 139 vlgg.:
„Troet ons mot u gherieht niot altijdts op do hielen,
quot;Worpt uwen Blicxem niot op soovool duysent sielen:
Wy zijn dyn handen worokquot; ....
Op eens zwijgt hij, een schitterend licht straalt hem tegen : het braambosch in de nabijheid schijnt te branden en nochtans verteert het niet, „ghebloemt en bladers bloeyen in \'svuyrs ghegolf (vs. 144). Mozes wil onderzoeken , wat het is, maar uit de vlammen spreekt eene stem tot hem, vs. 145: „Zacht, Moze, Moze , beyt!quot; \'t Is de stem van God, die in zijne heerlijkheid aan den vorstelijken herder verschijnt. Mozes herkent God en aanbidt; en ook de toeschouwers zullen door een gevoel van eerbied bevangen zijn , toen zij daar vóór zich de heerlijkheid Gods zagen, en de stem vernamen, die gewijde woorden deed hoo-ren. Dit tooneel zal stellig een diepen indruk gemaakt hebben, en dat de indruk grootsch kon wezen, daartoe heeft Vondel het zijne bijgedragen. Hij heeft ons gevoerd in eene kalme, lieflijke omgeving, waar „\'t altemaele lacht, zoetrokigh en coulenrich\'\' (vs. 4); de berg Horeb in de i:a-
sijno Schapen.... om d\'Ondersaton.... met recht end© redone te rogeeron endo voor to staon, onde lief te hebben, als oen Vader sijno Kinderen, onde een Hordor sijno Schapen, die sijn lijf ende leven set om deselvo te bewaren.quot; Het geheelo plaoaat vindt men o. a. in Van Moteron\'s Historie, \'s Gravonhage 1623, fol. 201—203.
277
bijheid wijst ten hemel; \'t is er eenzaam en rustig, en die kalme rust openbaart zich in Mozes\' toespraak tot zijne kudde.
Doch was die rust aanvankelijk van blijmoedigen aard, weldra ging zij in weemoed over. Mozes denkt aan zijn ongelukkig volk: Heeft God, de god der vaderen, dan zijne kinderen vergeten? Neen, dat heeft God niet: daar straalt een licht,
daar schittert het bosch: het brandt, maar verteert niet .... God is tegenwoordig en bereid te helpen: Praesens est Deus ! . ^ Treed niet nader, Mozes, klinkt het, hier is gewijde grond.
Het geloovig volk moest, dit tooneel ziende , als \'t ware Gods nabijheid speuren, \'t moest met Mozes vreezen en aanbidden. God spreekt tot Mozes. Maar is het wel godentaal, die hem door Vondel in den mond wordt gelegd? vraagt de critiek \'). Ik antwoord met de wedervraag: zijn de woorden, die God in het bijbelverhaal tot Mozes spreekt, zijner waardig? Welnu, Vondel houdt zich daaraan zoo getrouw moog-lijk, en het kon noch in hem noch in zijne tijdgenooten opkomen te vragen, of zij Gode waardig waren, want God had I I [ ze immers, volgens de bijna algemeene opvatting van dien ^ \' tijd, inderdaad uitgesproken. Critiek van het treurspel in dit opzicht wordt van zelf critiek van het oude testament en het geloof onzer vaderen, en daarmee heeft een aestheticus zich niet in te laten.
Wat God zegt is bekend. Hij herinnert aan alles wat hij reeds vroeger voor Abraham en diens nageslacht heeft gedaan. Hij beveelt Mozes, zijn volk uit Egypte uit te leiden; en als Mozes te kennen geeft, dat die taak hem te zwaar toeschijnt, belooft hg hem te zullen bijstaan. Mozes is nog in twijfel,
maar God doet wonderen, die hem zijn geloof teruggeven.
\') Van Lennep, Vondeluitgave I bl. 123 zogt; „In hot twocdo Toonool ol\' „Uitkomst,quot; zooals mon hot toon noomdo , hooft do vorschijning van God aan Mozos plaats, wolko wij in Exod. Ill on IV verhaald vinden. Hoo vaak ook beproefd, hot is steeds mislukt, God op eeno zijnor waardige wijze af to beoldon, of to doen sproken; on zoo ook is hier do redon, wolko Vondel Hem in don mond legt, in weerwil dat zy uit de Schrift grootendeela is overgonomen, niot goschikt om de gedachte by ons to verwekken, dat hot do Hoogste wijsheid is, die 8preokt.u
278
God wil, dat Mozes zijn bevel zal opvolgen en Mozes verklaart te zullen gehoorzamen. Denzelfden indruk, dien het bijbelverhaal moet maken op iemand, die er aan gelooft, zal deze voorstelling , dit aanschouwelijk bijbelverhaal maken op den geloovige.
De verschijning heeft Mozes diep getroffen. Hij besluit zijnen plicht te doen en neemt afscheid van zijne kudde, die hij voor de laatste maal naar de schaapskooi leiden zal. „De tijt toch is verschenen,quot; zegt hij, vs. 200 vlgg.,
„Dat iok oen Herder ben van Jacobs huys boschoert: Wat Bchadet dat ick \'t aen dees schaopkons heb gheleert ?quot;
Nu treden Corach, Josua en de oude Caleb op. De eerste is ongeloovig en twijfelt aan de macht, of voor \'t minst aan den goeden wil van God; de beide anderen trachten hem van Gods macht en liefde te overtuigen. God zal Israël beschermen en redden. Corach echter vraagt (vs. 461): „Waerom en deed hy \'t niet?quot; en Josua antwoordt, vs. 461 vlgg.:
„Maer vraeghdy den waerom ?
Van syn vorlossingh was do quot;VVysor noch niet om ■,
Want Gtods Voorsienicheyt, die eeuwelijc zal dueren,
Heeft heuron tijt bestemt, hour daghen en heur uren Iquot;
Op die Voorzienigheid moet de geloovige vertrouwen en verder niet vragen.
Eensklaps verschijnen Mozes en Ailron, en brengen de blijde tijding, dat God zich geopenbaard heeft en verlossing heeft toegezegd, zoodat nu zelfs de wankelmoedige Corach jubelend uitroept, vs. 597 vlgg:
„Komt, Juda, als een Leeu, klimt nu ten hoochsten staot, Vorciert u met een kroon en Koninghlije ghewoet,
Den gulden scepter grijpt, want God is ons Vorzorgher,
Wy zijn gheen Slaven meer, elck Hebree is een Borgher In \'t zoet beloofde lant, daer de Jordano stroomt,
Daer ick in mynen slaep zoo dick van heb ghedroomt. Ach langh ghewenschte vrouchtlquot;
De toeschouwers, die al het vertoonde voor geschiedkundige waarheid hielden, en voor wie deze gebeurtenis van het hoogste belang was als inleiding van Gods verlossingsplan door het
279
bloed van Christus; die in de geheele geschiedenis van Israël de voorbereiding zagen voor de vestiging van het koninkrijk Gods, moesten wel meê juichen met Corach, en wel ter eere van God een jubellied aanheffen. Dat geschiedde dan ook als besluit van het eerste bedrijf. Wie dat lied aanheft, blijkt niet. Vondel noemt het koor eenvoudig „de leerlijcheyt ofte moralisatie van \'t spel,quot; en het is ook tamelijk onverschillig, wie het als kooraanvoerder voorzingt, want alle toeschouwers zingen hot in hun hart meê. Het geheele verloop van het stuk, al wat zij gehoord en gezien hebben, legt hun de woorden op de lippen, vs. 613 vlgg:
„Als do zoe vast onghestuymich Stormt en worpt hour baren schuymich
Na den Hemel al verbaest,
Als de schipper hoort de buyen Van don Noordwind \'t strant doorluyen,
Is de stilte eerst aldernaost.
Zoo ooo God; wanneer hy droeve Stolt in \'t hartsto van syn proeve
\'t Menschlijo schepsel t\' eenemael,
Is syn gunste zoo veel nader,
En ghelijc oen goedich Vader
Zoo verzacht hy al hun quael.quot; enz.
Zoo uitvoerig als het eerste bedrijf kan ik de andere vier niet behandelen; ik wilde ook slechts eene proeve geven van de wijze, waarop ik meen, dat men Vondel\'s stukken met de meeste vrucht zal beschouwen, en dan ook met meer genot, clan wanneer men er steeds bij denkt, hoe een stuk als het Pascha wel zou zijn uitgevallen, als men het zelf volgens alle kunstregels had geschreven, of door iemand van geheel andere kunstrichting bewerkt kon zien.
In het tweede bedrijf treedt Pharao op, nog gedrukt door een onheilspellenden droom, waarvan hij in dichterlijke woorden eene schilderij ophangt, die den tijdgenoot heeft kunnen voorspellen, wat zij van Vondel als dichter-schilder te verwachten hadden; maar die in het stuk dient, om den ondergang van Pharao en zijn heir in de Roode zee te voorspellen. God, de held der tragedie, had hem dien droom
280
gezonden, om zijn verstokt hart te vermurwen, en zoo is het ook, vs. 828 ,
„Der koninghon Monarch on aller Princen Hooft,quot;
die Mozes en Aaron tot Pharao zendt, om van hem de bevrijding der Israëlieten te vragen, doch evenmin als dat verzoek baten de wonderen, door Mozes verricht: Pharao heeft den strijd met God aanvaard, en de bekende plagen van Egypte zijn er het gevolg van. In eenen koorzang worden zij verhaald, terwijl misschien wel onder het zingen van dien rei schilderstukken vertoond werden, waarop die plagen waren afgebeeld.
Toch ook als bestrijder van God is Pharao, evenals ieder ander schepsel, Gods werktuig. God zelf toch, vs. 1097 vlgg,
„Hooft verstoot syn steonich hert,
Niet om mot een welbohaghen
Hem te jaghen In \'b dondts stricken al verwert;
Maer om utraifen syn voorleduu
Gtodlooshedon,
En om Israël boquaom Stof te geven om te zinghen
Zonderlingen D\'eer van synen hoyl\'ghen Naem.quot;
In het derde bedrijf of „deelquot;, zooals Vondel het noemt, daagt Pharao in zijnen overmoed God ten strijde met deze fiere woorden, vs. 1161 —1168:
„lek waech om \'t Hemelsoh Rijc noch op een goede hoop Don ronden circkel groot van \'s weerelts ommeloop; En brenghdy my in \'t graf op \'t hoochste van myn daghen, Zoo ist my eers ghenoeoh van u to zijn vorslaghen :
Komt slechts op \'t aertsch toneel zoo ghy tournoyen wilt,
Opdat ick proeven mach de deucht van uwen schilt.
En ist dat ick u sweert noch spore niet ontvliede,
Zoo wensche ick op myn graf gheen schoonder Piramydo.1\'
Vergeefs zijn dan ook alle pogingen van Mozes en Aaron om Pharao te bewegen, dat hij de Israëlieten zal laten trekken. Stemt hij er ten slotte in toe, dan is het op eene onaannemelijke voorwaarde, namelijk dat zij hun vee zullen achterlaten. Toch maken de Israëlieten zich reisvaardig en slachten zij het
281
paaschlam, met welks bloed zij hunne deurposten bestrijken, zooals verhaald wordt in den reizang, waarmeê dit bedrijf eindigt, en die, evenals de rei van het tweede bedrijf, mag beschouwd worden als de uitlegging van hetgeen op eenige geschilderde tafereelen was voorgesteld.
Het vierde bedrijf doet ons getuigen zijn van de vreeselijke uitwerking der laatste plaag. Alle eerstgeboorne zonen der Egyptenaars sterven, en ook Pharao beschreit wie eens zijn troonopvolger had moeten zijn; zoodat hij ten slotte den Israëlieten vrijheid geeft om te vertrekken. Doch miuwelijks hebben zij van dat verlof gebruik gemaakt, of de koning heeft berouw en trekt hen met zijn leger na, om zich zelf in het verderf te storten, zooals het koor voorspelt.
Als het vijfde bedrijf begint, is de voorspelling reeds vervuld. De Faam treedt op, om aan de toeschouwers te verkondigen, hoe de Israëlieten droogvoets door de lloode^zee zijn heengetrokken en hoe Pharao daarin met al de zijnen is omgekomen. Had Vondel dat op het tooneel kunnen voorstellen , hij zou het zeker gedaan hebben; nu schildert hij het in woorden, hij zelf, want de Faam is niet te beschouwen als een allegorisch persoon, waarvan Vondel zich nooit heeft bediend , zij is eenvoudig de verhaalster van hetgeen gebeurd is.
Een laatste tooneel verplaatst ons in de woestijn. God heeft zijn wonderwerk volbracht, en de Israëlieten zingen hem een lied der dankbaarheid, waarmeê de toeschouwers kunnen instemmen. Deze rei munt uit door welluidendheid en dichterlijke schildering. Als proeve diene de eerste strophe, vs. 1925 — 1931;
„Nu zinght, nu spoolt, nu royt ou diuist,
Nu looft den Hoor dor Hcorpu,
Dio ons mot d\'ovorhant bokranst lt;
Ylocht hom oen kroon van eoreu;
Hy is, dio al do bandon van Ons slavernijo broken kan En onson rou in vrolijohéyt vorkooren!quot;
Ten slotte zien wij Mozes een dankoffer aan God brengen voor de verlossing. De laatste groep der beeldengalerij bekroont het geheel, en maakt het treurspel tot een blij-eindend spel, dat niettemin eene echte tragedie blijft, omdat het eene
19
282
voorstelling geeft van de wonderlijke werken der godheid.
Nog rest ons een koor , waarmeê het stuk sluit, en waardoor aan de vertooning eene nog hoogere beteekenis wordt gegeven dan die , welke zij reeds bezat. Dat koor toch maakt de band uit, waarmeê het eerste drama van Vondel aan de oude mysteriespelen verbonden is, daar het de geschiedenis van den uittocht der Israëlieten maakt tot een voorspel op en parabel van de verlossing der menschen uit het rijk der duisternis door den dood van Christus. Was inderdaad op het tooneel eene bladzijde uit de geschiedenis der Israëlieten aanschouwelijk voorgesteld , in het koor wordt ten slotte de diepere zin dier geschiedenis uitgelegd, en de blik gericht, vs. 20(39 vlgg.,
„Op \'t waro woBon blij Van deos Hemol-sohildorij:
Op con grootor woldaut locrlijc,
Dio door Jesum Christum heorlijo Ons zoo rijckclijc boscliijut.
Dat do achaduwo verdwijnt.quot;
Nu ziet men in „het Rijc Egyptenquot; een zinnebeeld van de duisternis, waarin het voorgeslacht gedompeld was, evenals het Israëlietische volk, toen het slavendiensten moest verrichten, en ziet men in de verlossing der Israëlieten de verlossing der menschen, vs. 2105 vlg.,
„Niet verlost als Jacob bloot Van een tijdelijcke doot,quot;
maar door Jezus, den Samson met leeuwenkracht, vs. 2108,
„Vrij van d\'Holsche pijnen eeuwich.quot;
Israël trok uit het land der verdrukking, vs. 2114 vlgg.,
„Naer een aerdseh verganckhjo Rijc,
Dat maor voor oen tijt mocht bloeyen;
Maor naer ons ghebroken boeyon Ons do Hoore roept tot hom In het niou Jerusalem.quot;
Het paaschlam, door de Israëlieten geslacht, is het zinnebeeld van het Lam Gods, geslacht voor de zonden der wereld.
Moses is de leider van zgn volk, maar, voor Pharao\'s troon
283
gekomen, is hij niet in staat zich krachtig en duidelijk uit te drukken; zijn broeder Aaron moet hem bijstaan, en beide aanvoerders van Israël hebben het voorrecht niet, hun volk in het beloofde land te mogen binnenleiden. Ook dat is een zinnebeeld, en wel van, vs. 2179 vlgg.,
„D\'onvolkomon swackheyt toder Van dor Wot, to korten leodor Om in \'t Hemolsch Vadorlant Op to stijghon uut den brant,
Uut don brant der zielon swoerdioh,
Uut Gods toornioheyt rechtveordioh ,
Daer ons Christus, als ghezoyt,
Hooft behouden uutgheloyt.
Want in Christo woont boquamioh Zelfs do volheyt Gods lichamich;
\'t Euangolischo Verbondt Vloeyot uut syns wijshoyts mondt.quot;
Israël verliet Egypte, alleen gedreven door de hoop van het beloofde land te zullen binnentreden, vs. 2194 vlgg.,
„Maor voor ons heeft al don loop Christus \'t Hooft van syno Bendon Langh te voren gaon vol-enden,
En met \'t Cruys ghotriumphoort Boven Hemelen en Eord.quot;
Het Pascha is echter niet alleen eene parabel van de verlossing der menschheid door Christus; \'t kon ook beschouwd worden als een politiek treurspel, als eene zinnebeeldige voorstelling van de „vrijwordinghe der Vereenigde Nederlandsche provinciën\' ; en daarmee heeft Vondel het dan ook vergeleken in een gedicht, dat met het Pascha werd uitgegeven, maar eigenlijk niet tot het stuk zelf behoort. De geschiedenis der Israëlieten, zegt Vondel daarin, behoort tot het verste verleden, maar nog zoo kort geleden, vs. 3 vlgg.,
„is hot ovenboolt Van Israels triumph zoo aordioh weer volspeelt Opt Nederlandts Toneel, dat ghoeno van does beyden Nau van den andron is met waerheyt t\'onderscheyden.quot;
Hoe talrijk toch zijn de punten van overeenkomst! Immers, vs. 7 vlgg.:
19»
284
„W»en schildert Pharao na \'t leven naecter af Als Phlippo den Monarch; den eenen met syn staf Beheerscht den blauwen Nyl; don and\'ren draecht in handen Den Scepter wiona ghobiot street over Tagus stranden; Den eenen Osiris eert met gheboghen knien ;
Den and\'ren zal don God des Tybors oero bion,
Den oenen maeyt int graf d\' onnooslo zuyghelinghon, Den anderen die noch aen \'s moeders borsten hinghen; Den eenen Jacobs huys verdruot met slavernij;
En d\'andor \'t Nedorlandt verj/eert met tyrannij.u J X
Evenals de Israëlieten God om verlossing smeekten, rezen ook de smeekgebeden der verdrukte Nederlanders tot God op; en evenals God (vs. 39 vlg.) „tot Voorvechters trou wecte Amrams zonen beydequot; , om Israël te verlossen, zoo schonk hij aan de Nederlanden „die van \'t Huys Nassouquot; , terwijl Mozes, vs. 43 vlgg.,
„Die eer voor Memphis hooft ghestreon als boston vriondt,
Wordt eynd\'lijc haor partije, en dio voorhoen ghodient Heeft \'t strongh Bourgoenscho Hof, sich rustet teghens Spaongiön.quot;
Hij mocht er dan ook met recht bijvoegen;
„O wonderbaerlijc schiet sich Moyscs mot Orangienlquot;
Dezelfde gunstige uitslag heeft beider wapenen bekroond , en de trotsche vorsten, die hun volk als tirannen bestuurden, zijn even ellendig omgekomen, zij het dan ook op verschillende wijzen, vs. 55 vlgg.:
„Pharao voor een graf hot roodo Moyr beörft,
Philippus out en grijs katijvich henon storft:
God wel vorscheydon straft, d\'eon vroech on d\'andor spade,
Maor oyndolijc overvalt hun beyd syn onghenado.quot;
Evenals het koninkrijk Israël, zoo werd ook de Nederland-sche Staat gegrondvest, want, zegt Vondel van Maurits, wat hij weinige jaren later ook niet zou herhaald hebben, vs. (53
„Hoo is de macht ghegroeyt van u verbondon Steden,
Sint desen groeten Holt ghingh in de schoenen trodon Syns Vaders, welck (oylaos!) verraderlijc en straf Do swarte nijdichoydt geblixomt hooft int graf.quot;
Doch de wraak over die euveldaad zal niet uitblijven, meent
285
Vondel, wanneer het Nederlandsche volk zich maar dankbaar betoont aan God voor hetgeen hij verricht heeft, en bedenkt, dat dezelfde Heer, die hen verloste, ook „den Bos gheknoopte Pijlenquot; kan ontbinden, evenals hij, die eenmaal de Israëlieten uit het diensthuis uitleidde, hen later, vs. 74,
„Ala slaven vooron liet gheboeyt naor Babylon.quot;
Daar het Pascha dus ten slotte ook nog eene politieke strekking blijkt te hebben, mogen wij liet in alle opzichten beschouwen als type van Vondel\'s tragische Muze, als den schakel, die al Vondel\'s treurspelen verbindt aan de stukken uit het tijdperk der rederijkers.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De invloed der classieken op Vondel\'s treurspelen.
Zooals ik door al het voorafgaande meen te hebben aangetoond , is het karakter van Vondel\'s treurspelen grootendeels te verklaren uit den invloed, dien het mysteriespel en het too-neel der rederijkers er op oefenden. Wat al Vondel\'s treurspelen met zijn eerste stuk, het Pascha, gemeen hebben, en dat is juist het meest kenmerkende, laat zich, behalve uit zijn eigen dichterlijken geest, verklaren uit het drama, dat hier te lande vóór hem bloeide. De punten van verschil daarentegen van zijnen eersteling met al zijne latere treurspelen zijn óf het gevolg van meer oefening en grootere heerschappij over den vorm, óf van de studie, waaraan hij zich na de vervaardiging van zijn Pascha wijdde, namelijk de studie der classieken.
Daar Vondel zich zelf gaarne eenen leerling der ouden
286
noemt, een zevental hunner stukken heeft vertaald en ontzag toont voor de kunstregels van Aristoteles en Horatius, is men er van zelf toe gekomen, wanneer men een onderscheid ging maken tusschen de classieke en romantische richting in het drama der zeventiende eeuw, hem den hoofdvertegenwoordiger van het classiek treurspel in onze letterkunde te noemen. Ik heb daar niets tegen, en zou hem althans allerminst eene plaats aanwijzen in de rij der romantische tooneeldichters. Slechts wensch ik er met nadruk op te wijzen, dat Vondel niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk door de beoefening der oude letterkunde het hoofd der classieke dichterschool is geworden, maar dat hij ook zonder dat tot die richting zou hebben behoord, door den eigenaardigen aanleg, dien hij bezat, de opvatting van het tragische, die zich reeds in zijn Pascha openbaart, en de onderwerpen, die hij voor zijne stukken koos.
De tijd is lang voorbij, waarin men alleen classiek noemde wat zich duidelijk als eene slaafsche navolging der ouden deed kennen of zich op een voorbeeld in de letterkunde der Grieken en Romeinen kon beroepen. Niet alles, wat in Griekenland en Rome geschreven is, kan als zuiver type van de classieke kunst worden beschouwd. Ook onder de ouden waren er, die ten minste even dicht bij het romantisme als bij het classicisme stonden, terwijl er ook weder onder de dichters van den nieuwen tijd, zelfs in de romantische middeleeuwen, waren, die dezelfde eigenaardigheden bezaten, welke wij bij de classieke schrijvers opmerken. Onder de voortbrengselen der classieke richting verstaan wij nu al wat in hoofdzaak bezield is door den geest, welke in de oude letterkunde als geheel genomen over-heerschend is,, terwijl wij dan met den naam van romantisch bestempelen wat zich verwant toont met de romanlitteratuur der middeleeuwen van de twaalfde tot het begin der vijftiende eeuw, dus vóór den tijd, waarin zich de machtige invloed der renaissance algemeen deed gelden. Als typen van het classicisme beschouwe men dan de Grieksche meesterwerken uit Athene\'s bloeitijd, als typen van het romantisme de Britsche of Artur-romans.
Vragen wij nu naar het kenmerkend onderscheid tusschen
287
de classieke en de romantische kunst, dan kunnen wij een tamelijk voldoend antwoord vinden o. a. in de nu wel wat ouderwetsche, maar toch nog zeer lezenswaardige verhandeling, indertijd daarover door Van Kampen geschreven \'). Als kenmerken der classieke dichters geeft hij op: „Geestdrift voor het schoone en bevallige en vandaar waarheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid; onbegrensde liefde voor het vaderland, minachting betoond aan de edelen uit het vrouwelijk geslacht* 1). Aan de romantische dichters daarentegen schrijft hij in de eerste plaats toe: „Ongedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht, onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige, gloeijende liefde tot de andere sekse; eer, die den held zedelijke grootheid bijzet, nog verhoogd door vurige godsdienstigheidquot; 2).
Ik geloof, dat Van Kampen juist heeft gezien, en wensch alleen nog maar op het een en ander nader de aandacht te vestigen. De classieken streefden naar schoonheid en bevalligheid, maar verstonden daaronder wel vooral uiterlijke, zinnelijke schoonheid: zij waren in de eerste plaats plastisch, en het hoofdkenmerk van het schoone was bij hen evenredigheid, harmonie. Het fijn gevoel daarvoor bracht hen van zelf tot soberheid en eenvoudigheid, de kenmerken der waarheid; en die eigenschappen weder maakten het mooglijk, dat hunne kunst zich onder regelen liet brengen, zoodat de wetboeken der kunst eene erfenis der oudheid zijn en onder de heerschappij der romantiek wel bezwaarlijk zouden hebben kunnen ontstaan, evenmin als de romantische dichters zich er aan willen onderwerpen. Hunne teugellooze verbeeldingskracht toch verbreekt alle banden, overschrijdt alle grenzen; evenredigheid zoeken zij niet, maar diepte en hooge vlucht; en zij kunnen dat des te eer, omdat zij minder het zinnelijk schoon vereeren dan het geestelijk verhevene en innig gevoelige. De classieken zijn
) Van Kampen, t. a. p. bl. 219 vlg.
\') Van Kampen, t. a. p. bl. 261.
288
grooter kunstenaars, de aanhangers der romantiek hebben meer gevoel voor het poëtische, genomen in den zin, dien men er tegenwoordig veelal aan hecht. Door de ingevingen hunner verbeelding in bonte verscheidenheid op elkaar te doen volgen, schenken zij aan hunne werken eenen rijkdom van grillige tegenstellingen, zonderlinge verwikkelingen en verrassende ontknoopingen; door met den geest voornamelijk in de wereld der denkbeelden te verkeeren, hellen zij over tot het geheimzinnige , wonderbaarlijke, tooverachtige, en dus van zelf ook tot het mystiek vrome, door Van Kampen te onrechte met het godsdienstige, dat ook aan de classieken, met name de tragici, eigen was, vereenzelvigd. De classieken daarentegen blijven, door hunne bewondering voor den uiterlijken vorm, meer binnen het gebied der werkelijkheid , en gaan voor hunne scheppingen in de leer bij de onbezielde natuur, die zij waarnemen , bestudeeren en afbeelden, terwijl de romantici er hunne ziel in leggen, er hun gevoel in wenschcn weerspiegeld te zien. Het gevoel is dan ook bij de laatste dieper en inniger, ofschoon in den regel niet zoo zuiver en natuurlijk .als bij de vertegenwoordigers der classieke richting. Terwijl deze daarom de ingetogenheid , het maat houden, als de hoogste zedelijke deugd beschouwden, die tevens de hoogste wet voor den kunstenaar was, en alzoo vooral op maatschappelijke deugden, als rechtvaardigheid en redelijkheid, het oog gevestigd hielden, verheerlijkten gene meer de individueele deugden, uit het geheimzinnig zedelijk bewustzijn der afzonderlijke personen voortgesproten, en alzoo voornamelijk edelmoedigheid, eergevoelen toewijding, welke laatste vooral uitkwam in de wijze, waarop zij de vrouw beschouwden.
Met Van Kampen zou ik ongaarne onvoorwaardelijk willen beweren, dat de classieke dichters zich zouden kenmerken door minachting voor edele vrouwen, doch het gevoel, dat zij voor de vrouw koesteren, heeft zoo weinig van innige liefde, toewijding en galante vereering, waarvan de romantische dichters vervuld zijn, dat zij desnoods de classieken van minachting der vrouw zouden kunnen beschuldigen ./Ofschoon zwakker dan de man, is de vrouw echter in de oogen der classieken niet
280
ongeschikt, om de heldin van een treurspel te zijn, doch de liefde, die zij den man inboezemt, is voor den Griek zoo weinig dwepend, zoo weinig sentimenteel, en het zinnelijke treedt er zoozeer bij op den voorgrond, dat zij niet in de eerste plaats belangwekkend kan zijn, maar gerekend moet worden tot die hartstochten, waarbij het maat honden eene eerste vereischte is. De liefde tot de vrouw veredelde den held niet in het oog der classieken, maar was veeleer in staat hem te ontzenuwen en zelfs te verlagen, indien hij daarbij de gewone perken te buiten ging. 13ij zulk eene beschouwing kon natuurlijk eer de huwelijksliefde, de wettige en maatschappelijk nuttige, eene plaats in de Grieksche tragedie innemen, dan do liefde der ongehuwden, die niet zinnelijk mocht zijn, of, was zij het wel, held en heldin beide vernederde \'). Vandaar dan ook dat Voltaire, een der laatste vertegenwoordigers van het, toen trouwens zeer verbasterd, classiek drama, de liefde een bekoorlijk gebrek noemde, dat de kunst der Sophoclessen zou hebben verlaagd, zoodat hij er eerst in 1732, toen hij zijn Zaïre schreef, onder den invloed van Shakespeare en den veranderenden smaak zijns tijds toe kwam, haar als belangwekkenden hartstocht ten tooneele te voeren 1).
Ook in Vondel\'s treurspelen wordt aan de liefde geene plaats gegund, want de hartstocht van Jempsar, David en Salomon kan immers geene liefde genoemd worden en is eer een daemon, die ten verderve voert. De liefde van Adam en Eva, van Gijs-breght en Badeloch is huwelijksliefde, en maakt ook het hoofdonderwerp der beide treurspelen niet uit. In sommige stukken treden zelfs in \'t geheel geene vrouwen op, zooals
) Zie Voltaire, Lettre it M. de la lioque sur la tragédie Zaire: „Zaïre est la première piece do theatre duns laquelle j\'aie osé m\'abandon-\' ner a toute la sensibilité de mon coeur; c\'est la seule tragédie tendro que j\'aie faite. Jo croyais, dans l\'age mume des passions les plus vives, que l\'amour n\'était point fait pour le theatre tragique; je ne regardais cetto faiblesse que commo un dófaut charmant qui avilisaait l\'art des Sophocle.quot;
290
in het Pascha, den Joseph in Dothan en den Lucifer, terwijl in den Palamedes als eenige vrouw, behalve Megeer, Hecuba op het eind van het stuk optreedt, om niet meer dan twee regels te zeggen, ten gevolge waarvan Jan van Rijndorp als een handig tooneeldirecteur, die niet aarzelde aan de eischen van het publiek de eischen van den dichter op te offeren, „de zotheid had,\' zooals Oorver ons mededeelt1), „om de Rey van Eubeërs door Amazoonen te laten vertoonen, om dus met geweld vrouwen in \'t stuk te brengen, in welke zotheid hem de Amsterdamsche Directeuren ook getrouw gevolgd zijn.quot; Zelfs in de Leeuwendalers, een landspel, waar de liefde gerust schering en inslag had kunnen zijn, verloochent Vondel zijnen classieken geest niet geheel en al. Waar de invloed van Tasso en Guarini ophoudt ^, treden Hageroos en Adelaert op den achtergrond, zoodat zelfs in het geheele tweede bedrijf geen woord van liefde gerept wordt, en er in het stuk tooneeltjes voorkomen, die, ook door hun realisme, eer aan den alles behalve romantischen Reinaert doen denken, dan aan een herdersspel in den Italiaanschen trant.
Ook in andere opzichten openbaart zich in Vondel\'s treurspelen de classieke geest; weinige personen in zijne stukken kenmerken zich door eene sterk uitkomende individualiteit: de handeling is niet om de personen, zooals bij de romantici, maar de personen zijn er om de handeling; en die handeling is een eenvoudig geheel zonder intrigue of verrassing. Bij den aanvang van het stuk weet ieder reeds den gang er van en het einde, zooals ook in de classieke drama\'s. De sterkste hartstochten weten zich gewoonlijk bij Vondel zoozeer in toom te houden, dat de harmonie der gelijkmatig elkaar opvolgende
\') Zio M. Corver, Tooneel-aantekeningen, vervat in een omstandigen brief aan den schrijver van het leven van Jan Punt, Leydon 1786, bl. 92.
-) Op het gebruik, dat Vondel bij zijn Leeuwendalers van Tasso\'s Aminta en Ouarini\'s Pastor ft do maakte, is hot eerat gewezen door A. S. Kok; vervolgens is er uitvoerig over gehandeld door Dr. Jan ten Brink, Het lantspel van Joost van den Vondel, Gids. N. R. II (1864) 4 bl. 102— 136 en door J. A. Alberdingk Thym, Over Vondel als dramatiesch dichter en meer bizonder over zijn „Leeuwendalers* Gids, N. R. XVII (1879) 1 bl. 811 — 844, vooral bl. 824—844.
291
Alexandrijnen er niet door verstoord wordt, Afwisseling van proza en poëzie, zooals bij Shakespeare, zou bij hem ondenkbaar zijn, vermenging van tragischen ernst en komische scherts, zooals het leven ons te aanschouwen geeft, en zooals op dien grond dan ook door Lope de Vega op het tooneel verlangd wordt \'), moet men bij hem evenmin zoeken als bij de clas-sieken: daarvoor sla men niet alleen Shakespeare op, maar vooral ook Calderon1), die, in tegenoverstelling van Vondel, geheel op den bodem van het romantisme staat, ofschoon beiden overigens na aan elkaar verwant zijn, daar de eerste in het Zuiden, de tweede in het Noorden de rij der mysterie-dichters heeft voortgezet en bekroond. Calderon en Vondel waren beide katholiek en toch openbaart zich in Vondel\'s bijbelsche treurspelen, hoe door en door godsdienstig zij ook mogen zijn, niet dat mystiek vrome, dat innig gevoelvolle, dat bv. in Calderon\'s La Devocion de la Cruz bewonderd wordt 2). Zooals de classieken de macht der goden ^doen kennen door het vertoonen der mythen, toont Vondel ons Gods werkzaamheid in do wel parabolisch, maar evengoed realistisch opgevatte geschiedenis van het verleden, die hij voorstelt: hij vertoont de handelingen Gods met den mensch, de romantici , zooals Calderon, echter meer de werking van Gods macht in en op het gemoed des menschen.
Vondel was dus van aanleg en smaak aan de classieken verwant, en terecht mocht daarom Bilderdijk zeggen 3), wat ook door Van Limburg Brouwer met instemming is overgenomen 6): „Vondel heeft het (Grieksche treurspel) hier en daar
\') Zio Lopo do Vega\'s Arte nuevo de hazer comedian en este tiempo, door mij anngoliaald in hot Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett. I bl 70.
) Zio ovor dat stuk do uitvoerige verhandeling van Putman, t. a. p. bl. 154-261.
) Zio Mr. W. Bilderdijk, liet Treurspel, in Treurspelen II (\'s Grav. lt; 1808) bl. 139.
202
voortreffelijk als in eenen spiegel teruggekaatst. Maar heeft Vondel het somtijds in zijn ziel als gevonden, en daaruit opgedolven , nooit heeft hy......het genoegzaam gekend.quot;
Toch heeft Vondel zijn best gedaan om het te kennen. In het begin der zeventiende eeuw werkte de invloed der zoogenaamde tweede renaissance nog steeds voort, en met de oprichting der Leidsche hoogeschool was hij ook vooral in Holland begonnen zich te doen gelden. Coornhert was onder de Neder-landsche dichters en prozaschrijvers toongever geweest; zijne jongere vrienden, Spieghel en Visscher, en met hen al de leden der kamer „in Liefde bloeyendequot; waren hem gevolgd, en zoo was in \'t bizonder in Amsterdam het classicisme op het gebied der dichtkunst eene macht geworden, waartegen het romantisme zich ter nauwernood opgewassen gevoelde. De geleerde dichters waren onder de fijn beschaafden het meest in aanzien en begonnen met zekere minachting neer te zien op de romantische broeders, die voorliet volk schreven. Bovenal echter was het do beroemde Leidsche hoogleeraar Daniël Heinsius, die door de geleerde navolging der classieken, waarvan zijne Nederduitsche Poëmata getuigen, ondanks het weinige, dat hij in zijne moedertaal schreef, een verwonderlijken opgang maakte\'), al spoedig voor
den hoofdvertegenwoordiger der classieke richting gold, niet _•
de Nederlanders een nationaal tooneel met betrekking tot het treurspel ? enz. in do quot;Werkon dor Holl. Maatsoh. van fraaijo Kunsten en Wetonsoh. VI (Loyden 1823) bl. 2G.
\') Zoo groot was zijn roem , dat zelfs oen beslist aanhanger van de romantische richting, zooals Brodoroo, er too kon gebracht worden zijnen lof te verkondigen in de opdracht van zijn Spaansehen lirahander, waar hij zegt: „Wat mensch is so lomp of duyster van vernuft, die sender be-wegingh en groote aendachtigheyt en rechtschapeno soetighoyt aouw konnen booren of lesen die Goddelijcko Lof sang van Jesu Chris to, door den hooghen en nytgheleerden Daniël Heinsius ghemaeokt? lok gheloof niet datter sterfelijck mensch leeft, die bogaeft is met redelijcke sinnen, die \'t solve soude doen. Voor mijn ick magh wel segghen dattet mijn hooghste Poësie gheweest is, daor ick mijn opperste ghenoeghen in ghe-hadt hebbe van mijn loven.quot; De vriend van Coster had dus ook niet aan de toovermacht van het classicisme weerstand kunnen bieden. Wij kennen trouwens Bredoroo ook uit eenen brief aan Hooft als bewonderaar van Hugo do Groot.
293
alleen hier te lande, maar ook in Duitschland, waar men eerst zijne gedichten vertaalde, en vervolgens ook die van de Nederlandsche dichters uit de classieke school\'). Aan hem te behagen was het hoogste , wat menig jeugdig dichter nog eens hoopte te zullen bereiken , hetzij hij in het Nederlandsch schreef, of liever de classieken in hunne eigen taal nazong. Naast Heinsius trad ook Hugo de Groot als hoofd der classieke school op, een weinig later gesteund door Gerard Vossius en Caspar Barlaeus en niet het minst door Hooft en verscheidene van diens vrienden.
Geen wonder dan ook, dat Vondel, nadat hij zijn Pascha had uitgegeven, den lust voelde ontwaken om ook de oude talen te kennen en met de geleerde dichters te kunnen wedijveren. „Het voorbeelt van Koornhart,quot; zegt Brandt3), „en anderen, die in hunnen ouderdom taaien leerden, en zyn liefde tot de kunst maakte hem gaande, zoodat hy zich dien moeje-lyken arbeidt getrooste. Eerst liet hy zich door een\' Engelsman de beginsels van \'t Latyn leeren. Daarna ging hy ten huize van eenen Abbama, een Vries, Leermeester in de Latynsche schoole aan d\'oude zyde, die hem, ziende zynen grootenyver, vlytig en gaarne onderwees. Hy rustte niet, voor dat hy de taal taamelyk verstondt; en door gestaadige oeffening meer en meer vorderende, begost met der tydt de Latynsche Poëten te leezen en te verstaan, en op de geestige en krachtige uitdrukkingen van hunne edele gedachten en ryke vonden lettende, die by zich zeiven t\'overweegen.quot;
Als hij in 1620 zjjn Jerusalem Verwoest schrijft, zegt hij reeds, dat hij met Seneca en Euripides naar den palm wilde dingen; maar Euripides kende hij toen, zij het ook niet alleen van naam, dan ten minste toch slechts tiit eene latijnsche vertaling.
\') Zio daarover J. P. van Cappelle, Over den invloed der Hollandsche Letterkunde op de lloogduitsehe in de zeventiende eeuw in zijne Bijdr. tot de Gesch. der Wetensch. en Lett, in Ned., Arnst. 1821 bl. 167—198. Hoo ook Vondcl\'s werkon door do Duitschors worden vertaald en nagevolgd, zie mon uit do dissertatie van Dr. II. A. Kollewijn , Uebcr den Einfluss des Uolliindischen Dramas auf\' Andreas Gryphius, Amersfoort-Heilbronn, 1880.
s) GK Brandt, Leven van Vondel, bl. 15.
294
Seneca was toen onder de philologen de quot;modedichter; bij velen ging hij door voor den uitstekendsten treurspeldichter der oudheid. Een man van het hoogste gezag op het gebied der classieke dichtkunst althans, Julius Caesar Scaliger, had hem boven de Grieksche tragici gesteld \'), en was niet overstemd door Justus Lipsius, die geheel anders gesproken had in eenen brief aan Franc. Raphelengius, waarmee hij de aanteekeningen begeleidde, welke Raphelengius opnam in zijne in 1588 te Antwerpen bij Plantijn verschenen uitgave van Seneca\'s treurspelen. Slechts twee stukken, de Medea en de Thebais, liad Lipsius geprezen, maar in de andere onnatuurlijkheid, gezwollenheid, en meer schijnschoon dan degelijkheid aangewezen1).
Dat minder gunstig oordeel had echter aan den roem van Seneca niets te kort gedaan; in 1011 hadden Daniël Heinsius en Joseph Scaliger door hunne „animadversionesquot; op den gelief-koosden dichter in het licht te zenden, alweer op nieuw ieders aandacht op hem gevestigd; en toen eindelijk in 1621 Petrus Scriverius te Leiden eene nieuwe uitgave van zijne treurspelen bezorgde, was een tijd lang in de kringen der Nederlandsche geleerden Seneca het onderwerp van den dag. Die uitgave was het stellig ook, welke Hooft en lleael opwekte om met Vondel gezamenlijk eene der stukken van Seneca in proza te ver-
) Zie Justi Lipsii Opera omnia, Vesaliao 1675 I p. 873: „Duas duorum (hij neemt namelijk aan, dat do treurspelen, op Seneca\'s naam gestold , niet alle van denzelfdon dichter zijn) eximias consoo: quibus laudator ego, non censor. In aliis virtutos video, sed non sino mixtura vitiorum. Magnus Scaliger quod tam laudatum do lus testimonium tulerit, ut etiam Graecis anteposuorit, an ex vero ? Non dixeris, nisi ad primas illas ad-spectu. Nam ceterae profecto non aseendunt culmon iatud laudis. Sonus in iis et granditas quaodam Tragiea, fateor; sod nonno adfectatio saepo et tumor? Verba et dictio an usquequaque electa? Jam sententiao probae, acutae, interdum ad miraculum. Sed nonno saepo ot sententiolae, id est ffacta, minuta quaedam dicta, obscura aut vana, quao adspectu blandi-antur, exeussa moveant risum. Nee enim lumina, sed scintillao sunt: nee vori fortosque ictus, sed ut in somnio, parvi et vani conatus.quot;
295
talen. Hunne keus viel op de Troades, waarschijnlijk omdat Hugo de Groot die de Regina Tragoediarum had genoemd. Brandt vertelt ons \'), dat zij dat „omtrent het jaar 1625quot; deden , en daartoe „met hun drieën, ten huize van Roemer Visscher, den Hollandtschen Martiaal en voedtstervader der wetenschappen, daagelyks bycen quamen.quot; Door menigeen, het laatst door Dr. Beets 1), is in die mededeeling eene tegenstrijdigheid opgemerkt. In 1625, zegt men, was Visscher, die den 19don Pebr. 1620 in de Oude kerk te Amsterdam begraven werd 3), dus al sinds vijfjaar overleden; en Van Lennep aarzelt dan ook niet, alleen Laurens Reael als Vondel\'s medewerker bij de vertaling te noemen , terwijl hij van Visscher niet rept2).
Moeten wij nu aannemen, dat Brandt niet wist, wanneer Visscher was overleden? Dat zou ik ongaarne doen. Moeten wij dan misschien de vertaling vóór 1620 stellen? Dat kan evenmin, want eerst in het begin van 1620 kwam Reael uit Indië terug 3). Bij Visscher\'s leven alzoo kunnen de bijeenkomsten niet plaats gehad hebben; doch dat zegt Brandt ook eigenlijk niet. Het heet bij hem alleen „ten huize van Roemer Visscherquot;, en als hij zegt „omtrent 1625quot;, het jaar, waarin Vondel zijne Amsterdamsche Hecuba uitgaf, geeft hij te kennen, dat hij den tijd niet op een jaar af weet te bepalen. Nu geloof ik, dat wij daarvoor den winter van 1622 op 1623 mogen stellen. De uitgave van Scriverius was toen juist verschenen, de aandacht dus op nieuw op Seneca gevestigd; de beide dochters van Visscher, Anna en Maria Tesselschade bewoonden toen nog „\'t saligh Roemers huysquot; aan de Gelder-
) Zie Mr. P. Soheltema, AemsteVs Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, IV (1861) bl. 34.
) Van Lennep\'s Vondeluitgave, II bl. 230.
) Zie Mr. Jacobus Soheltema, Geschied-en Letterkundig Mengelwerk II (Amst. 1817) bl. 76, die echter, bl. 82, getroost de mededeeling van Brandt overnam, zonder daarin iets vreemds te vinden.
296
sche Kaai \'), dat zij eerst bij haar huwelijk zouden verlaten, Tesseltje in Nov. 1623 en Anna den 11 Febr. 1624; en \'t komt mij nu voor, dat zij daar de beminnelijke gastvrouwen waren, die de drie geleerde dichters dagelijks bij zich aan huis ontvingen, om meê te kunnen genieten van al die schoonheden, welke men in Seneca\'s Koningin der treurspelen zag. Van denzelfden tijd of iets daarna dagteekent ook Vondel\'s prachtig lierdicht „Het lof der zeevaert,quot; toegezongen aan Laurens Reael, die met hem zoowel de verzen van Seneca als den opwekkelijkeu omgang der Visschertjes had genoten, en daarom ook vooral het slot van het gedicht kon waardeeren, vs. 471—478:
„Twoo Diertjons in den hoop aenminnigh groeten ons;
D\'een volght met soet musijck dos anders violons,
Kn hebben toegewijt haer kuyshoyd Phoebus suster.
Luet vallon \'t aneker, strijck. Hier is do vloed geruster ,
Hier gaet noch eb noch ty , hier hoort mon geen goruys,
Hier open ick myn reys in \'t saligh Roomers huys ,
quot;Wiens vloer betreden word, wiens dorpel ia gesleten Van Schilders, Kunstenaors, van Sangers en Poëtenquot;1).
Wie het geheele gedicht leest nadat hij ook Seneca\'s Troades gelezen heeft, zal waarschijnlijk, evenals ik, den indruk krijgen , dat het daaraan menige gedachte ontleend heeft.
De prozavertaling, door Hooft, lleael en Vondel van de Troades gemaakt, werd door Vondel op het landgoed Schey-beek van zijnen vriend Laurens Joosten Baeck in verzen omge-goten, en zag in 1625 het licht onder den titel van Amster-damsche Hecuba. „Verscheyde vaders hebben vaderlijck recht aen dit kind,quot; zeide hij in de opdracht van hot stuk aan Mr. Antonis de Hubert, „besietse, ja doorsietse vry, en zoo u dunckt datter yet Godlijcx in haer aenschijn sweeft, denckt datse geboren ende oock herboren is, alsoo datse met recht twee- of dry-boortige magh heeten.quot; Datzelfde was ook de reden, waarom Vondel later (in de uitgave zijner poëzie in 1644) het stuk niet meer op zijnen naam wilde gestald zien, als „in verschelde harssenpannen gegoten en hergoten.quot;
) Vonder» Poiizy I bl. 161 vlg. (bij V. Lenncp 11 bl. 182).
297
Drie jaar na de Amsterdamsche Hecuba, in 1628, vertaalde Vondel voor de tweede maal een treurspel van Seneca, namelijk den Hippolytus, aan De Groot opgedragen; terwijl hij ook nog een derde stuk, maar alleen in proza, overbracht en niet in het licht zond, namelijk den Hercules fur ens *). Daarbij bleef het echter niet. Ook in zijne eerste oorspronkelijke treurspelen nam hij tal van verzen, ja geheele stukken en reizan-gen uit Seneca\'s tragedies min of meer vrij vertaald op.
Reeds in zijn Jerusalem Verwoest gaf hij daarvan het bewijs. Het tweede bedrijf van dat stuk begint met eene navolging van den aanvang van Seneca\'s Troades; maar vooral in zijn Palamedes toonde hij, hoe goed hij in Seneca te huis was. / Niet alleen is plan en aanleg van het stuk geheel in overeenstemming met de kunstopvatting van Seneca, en legde hij in navolging van Seneca\'s Agamemnon en Hercules Oetaeus, doch in strijd niet de Grieksche manier, in dit stuk, evenals in Jerusalem Verwoest en Gijsbreght van Aemstel, maar latei-in geen enkel stuk meer, den reizang in den mond van verschillende koren; maar bovendien kan men wel zeggen, dat de Palamedes als \'t ware een mozaïekwerk van grootere en kleinere brokken uit Seneca\'s treurspelen is. De talrijke navolgingen van enkele versregels en uitdrukkingen daarlatende, wijs ik slechts op het voornaamste, wat Vondel hier aan Seneca ontleende. Zoo is het optreden eu de samenspraak van Sisyfus en Megeer in het begin van het tweede bedrijf navolging van het tooneel, waarmee de Thy est es aanvangt en waarin Me-gaera en de Schim van Tantalus uit de onderwereld opstijgen. Zoo is een groot gedeelte van Neptunus\' toespraak in het laatste bedrijf (vs. 2115—2109) eene uitbreiding van Agamemnon vs. 875—905. Zoo heeft ook de rei in het eerste bedrijf den aanhef van het vierde koor in den Hercules fur ens overgenomen, evenals het tweede koor van den Agamemnon zijnen aanhef aan het slotkoor van Vondel\'s stuk heeft geleend. De beroemde rei van Eubeërs „het dun gezaeit gestarnt ver- ( schietquot; (vs. 1327—1434), waarmee het derde bedrijf eindigt ,■ /
\') O. Brandt, Leven van Vondel, bl. 39.
20
298
volgt ills op den voet het eerste koor van den Hercules furens, waarvan het tweede koor in een groot gedeelte van den. rei in Palamedes1 vierde bedrijf wordt weergevonden. De hekeling van Oldenbarnevelt\'s moord heeft dus niet alleen plaats gehad onder den vorm eener Grieksclio fabel, maar ook zelfs onder bewoordingen, die door geringe wijziging of eigenaardige plaatsing eene satirieke strekking verkregen. Moge Vondel hierin ook al geene dramatische vaardigheid getoond hebben, vernuft en meesterschap over zijne stof toonde liij zeker.
Dat Vondel zijn Gebroeders schreef met Seneca\'s Oedipus voor zich, is reeds opgemerkt \'). Niet alleen is de opzet van beide stukken dezelfde, maar de aanvangsregels heeft Vondel ook bijna woordelijk aan Seneca ontleend, ofschoon De Groot bij dat begin eer daoht aan Sophocles\' Oedipus Tyrannus, „ by den vloek van Arinoni aan die van Dido by Virgilius (Aeneis IV vs. 584 vlgg.) , van Hypsipyle by Ovidius {Her old es VI) of van Oedipus by Papiniusquot; in diens Thebaïs 2).
Wel kon Vondel de opmerking van De Groot waardeeren, want hij bepaalde zich allerminst uitsluitend tot Seneca: ook met andere latijnsche werken maakte hij zich meer en meer vertrouwd. Het eerste werk, dat hij zich na den Hip pol ij lus, ter vertaling koos, was in 1635 de Sophompaneas van Hugo \' de Groot. ,Secretaris Daniël Mostert,en Joan Victorijn, beyde Rechtsgeleerden, boden my rustigh de hand,quot; zegt hij in de voorrede, evenals hij in de voorrede van zijn Joseph in Egypten, dien hij aan Victorijn opdroeg, dankbaar herinnerde aan den steun, hem door Victorijn in \'t vertalen van den Sophompaneas bewezen, „toen diens boeckkamer, gelijck voorhenen en sedert menighmael, hem voor een\' Parnas diendequot;, daar Victorijn zijne „bezigheit, t\'elckens het heur beroep toelaet, gaerne met de Zanggodinnen uitspannende , zelf Apollo vaerzen offert, of gedienstigh een slaghveêr streckt aen de wiecken der zwanen, die gryze en afgezonge vogels van verre nastrevende, den hemel ter eere zingen.quot; Die beide zullen wel de vrienden
\') Door K. Sybrandi, Verhandeling over Vondel en Shalcspeare als treurspeldichters, Haarlem 1841 , bl. 51 vlg., 73 vlg.
-) Zio O. Brandt, Leven van Vondel, bl. 47. .
299
geweest zijn, op wier aanraden hij, volgens Brandt, het werk ondernam. Hy was over het oorspronkelijke even verrukt als ieder ander, en De Groot van zijne zijde verklaarde aan Vossins, dat hij Vondel „grooten dank schuldig was, omdat hy, die uit zich zeiven beeter dingen kon voortbrengen , nu in \'t vertaaien van de myne, tot blyk van vriendtschap, zynen arbeidt besteedt heeftquot; \').
Toch versmaadde Vondel het vertalen van de meesterwerken van anderen niet, integendeel achtte hij dat voor den dichter een hoogst nuttig werk. „Kennis van uit-heemsche spraeken vordert niet vveinigh,quot; zegt hijquot;), „en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poëet, gelijk het kopiëren van kunstige meesterstukken den Schilders leerling.quot; Merkwaardig is het dan ook, hoeveel Vondel tot eigen oefening uit het Latijn in proza vertaalde zonder plan om die vertaling ooit uit te geven 1), zooals, behalve den reeds genoemden Hercules fur ens van Seneca, nog verscheiden boeken van Lucanus en Papinius Statins; en van Ovidius vooreerst het tweede boek der Tristia, vervolgens de Heroides, waarvan het handschrift, na zijnen dood gevonden, in 1715 door David van Hoogstraten werd uitgegeven J) , en eindelijk de Mefamorphosen, die hij op het laatst van zijn leven, in 1G70, nog in verzen overbracht en uitgaf, als het laatste groote werk, dat van hem het licht zag, maar daarom evenwel alles behalve het beste. Met behulp van Daniël Mostert en Joan Victorijn vertaalde hy de Odae en de Ars Poëtica van Horatius in proza, die hij vele jaren later, in 1654, in het licht zond, omdat men die reeds buiten zijn weten ter perse had gelegd. Reeds acht jaar vroeger, in 1646 ,
20*
) G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 39 vlg.
300
had hij oene prozavertaling uitgegeven van Virgilius\' werken. quot;■„Hierinquot; , zegt Brandt \'), „hadt hy grooten vlyt besteedt, om de moederlyke taal met d\'eigenschappen van \'t Latyn zoo naa overeen te brengen, den styl en de reede zoo vlak en elfen te vlyen, en den eigentlyken zin te treffen , als eenigzins doenlyk was. Hy beklaeghde zich, dat hy, na de doodt van eenige zyner Mecenaaten of kunstqueekeren, zich hadt moeten behelpen, en met zyn eige riemen langksaamer voortroeyen. Want Reaal, Mostert, Victoryn, Jacob 13aake, en Kornelis Gyselbert Plemp, waaren overleeden, en hy hadt nu niemant dan eenen Jacob Venkel, in beide taaien kundig, die hem somvvyl met zyn oordeel en raadt, daar hy twylfelde, ten dienste stondt. Toen Barlaeus, de Latynsche Poëet, Vondels Virgilius was ter handt gekoomen, schreef hy aan den Heer van Zulichem: Gy hebt Vondels Virgilius geleezen , often minste gezien, maar zonder leven, zonder mergh, en de lenden ge-brooken. Indien hem Augustus las, hy zou deezon Maro niet van \'t vier bevryden , tenzy dat gy , geleerde man, het anders verstaat.quot; Dat ongunstig oordeel van zijnen schoonvader tempert Brandt eenigszins, terwijl hij er aan toevoegt: „Maar die grondige kennis hadden van de Hollandtsche taaie en haare eigenschappen, oordeelden, dat zyn taal in dit werk onverbe-terlyk was; en dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Hollandtsche woorden en spreekwyzen zou weeten te vinden , de kracht van Maroos Latyn zoo naa uitdrukkende, als hy doorgaans hadt gedaan.quot; Niet tevreden met alle werken van Virgilius in proza te hebben overgebracht, ondernam hy later ook het reuzenwerk om ze in poëzie te vertolken , en de vrucht van dien arbeid zond hij in 16G0 in\'t licht.
Tamelijk uitvoerig ben ik geweest over Vondel\'s vertalingen, ofschoon ze niet alle op dramatisch gebied te huis behooren, om te doen zien, dat het onzinnig is, Vondel te beschuldigen van oppervlakkige of gebrekkige kennis der latijnsche oudheid. Mogen er ook al vele aanmerkingen op die vertalingen te maken zijn, wat hij vertaalde had hij althans met aandacht en natuurlijk
\') O. Brandt, Leven van Vondel, bl. 51 vlg.
301
oolc meermalen gelezen; en de omvang er van is zoo groot, dat weinigen, zelfs philologen van beroep, zooveel uit het Latijn zullen vertaald hebben, en dat het nog de vraag is, of menig philoloog niet op zou zien tegen een werk, dat een ongeleerde als Vondel uit eigen beweging, alleen uit begeerte om met de oudheid vertrouwd te raken, ondernam. Ook waarschuwt het gehalte van de werken, die Vondel vertaalde, en ongetwijfeld onder de andere uitkoos op raad van zijne geleerde vrienden, ons, dat wij voor de eerste helft der zeventiende eeuw niet al te stout overnemen, wat De Clercq van het eind der zestiende, den tijd van Spieghel, misschien met meer recht zegt, dat bij de studie van het Latijn „de schrijvers der zoogenoemde lagere Latiniteit den voorrang verkregen, en sommigen onder dezen, gelijk Seneca de Treurspeldichter, Boëtius en Martialis eene vleijende voorkeur schijnen genoten te hebbenquot; \'). Veeleer zou men van Vondel\'s tijd mogen zéggen, dat toen de latijnsche letterkunde nog in haren geheelen omvang werd beoefend, terwijl men zich later meer binnen een klein kringetje, dat dor schrijvers uit het gulden tijdvak, beperkte.
Door zjjne vele vertalingen uit het Latijn maakte Vondel zich niet alleen eene menigte dichterlijke beelden en uitdrukkingen eigen , waarmee hij aan zijne werken grooteren Inister schonk, maar stelde hij zich ook in de gelegenheid om verscheidene vertaalde of nagevolgde versregels , ja geheele stukken uit latijnsche dichtwerken met zijne eigene samen te weven, zoodat de geleerden herhaaldelijk oude kennissen in zijne gedichten en treurspelen konden terug vinden, en dat vond men eene aangename verrassing. Do vertolking van hetgeen hij zoo aan de oude dichters ontleende was dan in den regel beter, dan de opzettelijk gemaakte, geregelde vertaling. Zóó ten minste oordeelt Huydecoper er over, wanneer hij zegt: „Bekend is het, dat Vondel, in zyne eigen werken, byzonderlijk in zyne Treurspelen, vele plaatsen uit Ovidius en Virgilius overgenomen, en in schoone verzen gebracht heeft; plaatsen, die in zyne Beryminyen van Virgilius en Ovidius gebreklijk zijn. De
\') Zie W. de Clercq, Verhandeling over den invloed der vreemde Letterkunde op de Nederlandsche, 211quot; dr. Amst. 1826 , bl. 106.
302
Gij shred it van Aemstel alleen levert een aantal bewyzen hiervan op, waaruit men zien kan, dat Vondel, als Dichter, waarlijk groot, als Vertaler in verzen, geen Vondel is\' 1).
Nauwelijks behoeft meer in herinnering gebracht te worden, dat Vondel in zijn Gijsbreght groote gedeelten uit het tweede boek van Virgilius\' A eneis heeft overgenomen ^, en er alzoo in geslaagd is „den schoonen brand van Troje t\'Amsterdam in het gesicht sijner ingesetenen, te stichten na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens, die een vyer ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de Hemelsche vlam, die den fenix verteertquot; 2).
Ook in andere stukken heeft Vondel aan latijnsche dichters verzen of ten minste gedachten ontleend. Ik wijs alleen op de woorden van Attila in het vierde bedrijf van de Maeghden , vs. 1101 — 1107:
„golijck de herrefstbuien Bcstoockon, rois op reis, van \'t Noorden en van \'t Zuien , Een hoogh gewassen eick, die over bosschen ziet,
En diep in ïaurua rugh zijn taeie wortels schiet:
Hy kraeckt vast, en bestroit den grond met blad en lover, En helt tor slincke bant, dan weer ter rechter over:
Zoo word mijn vlotte geest gedreven heen en weer;quot;
eene fraaie navolging van Virgilius\' Aeneis IV vs. 441 — 449; op de toespraak van Ifis op het einde van het vierde bedrijf van den Jeptha , waar Vondel duidelijk de beschrijving voor oogen stond, die Ovidius (Metam. XIII vs. 439 vlgg.) schonk van het offeren van Polyxena aan de schim van Achilles; en herinner aan den tegenzang van den rei, waarmede het vierde bedrijf van den Joseph in Do than eindigt, en waar de beschrijving van den feniks ontleend is aan het slot van Lactantius\' gedicht
\') Zie B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde (uitg. F. van Le-lyveld, Leyden 1782) I bl. 242 noot.
) Zie Opdracht van den Gijsbreght aan Huig do Groot.
303
de ave Phoenice Ook leverden Ovidius\' Metamorphosen (en wel boek 11 vs. 1 — 360) aan Vondel de stof voor een treurspel, namelijk den Faëton, zooals hij zelf in de voorrede van dat stuk getuigt, waarbij hij tevens met instemming eene opmerking van Vbssius aangaande de Metamorphosen mededeelt: „indien mijne pen Ovidius\' Herscheppinge op het papier ont-voude, het zoude blycken , dat noit geleerder boeck dan Ovidius\' Herscheppinge aen den dagh quam.quot;
Toen Vondel zich genoegzaam in het Latijn geoefend had, om de werken der latijnsche schrijvers te kunnen verstaan, wenschte hij het gebied van zijne kennis weder verder uit te breiden en „liet hij zich door Daniël de Breen , een geleerdt jongeling, in de Logica en ook in \'t Grieksch onderwyzen, om meer behulpmiddelen te hebben tot vorderinge in dekunst, daar hy hoe langs hoe meer op verslingerdequot; Meer dan eene oppervlakkige kennis van het Grieksch verwierf hij zich echter niet, en bij het lezen van de Grieksche schrijvers zal hij wel meer het oog geslagen hebben in de latijnsche vertaling, die slechts zelden in de uitgaven ontbrak, dan in den tekst zelf. Doch ook zóó was hij voldoende in staat, de Grieksche meesterwerken te begrijpen en te genieten, en behoefde hij zich niet van te grooten overmoed te beschuldigen, wanneer hij het waagde , er eenige te vertalen, vooral omdat zijne geleerde vrienden hem daartoe opwekten. De studie van het Grieksch
\') Bij Maoquofc, Proeven van Dichtlcundiye Letteroefeningen II (Utroolit 1783) bl 34 vlgg. worden als VondeI\'s origineel vs. 11—26 van hot godiclit van Claudianus met denzolfden titel aangehaald (te vinden in Claudii Clandiani Carmina , ed. L. Jeep. II Lipsiae 1879 , p. 147 vlg.), doch wie beide latijnsche gedichten mot VondeI\'s roi vergelijkt , zal moeten erkennen, dat Lactantiua (ongelukkig! mogen wij wel zeggen, want het gedicht van Claudianus is veel boter) zjjn voorbeeld is geweest; ja, Slacquet\'s opmerkingen over de afwijkingen, die Vondel zich .van zijn voorbeeld veroorloofd heeft, vervallen grootondeels, als men in Lactantius zijn voorbeeld erkent. „De glans van stralenquot; vindt zijne verklaring in vs. 139 vlg. Do staart wordt beschreven vs. 131 vlg.; „roos bij roosquot; is do vertaling, van „in cujus maculisquot; ; het „smeltquot; bij Vondel is het „solviturquot; in vs. 98; hoe de phoenix zich zelf plechtig begraaft, vindt men daar vs. 115 — 122.
s) O. Brandt, Leven van Vondel, bl. 25.
304
werd in dien tijd hier te lande min of meer verwaarloosd, vooral in betrekking tot die van het Latijn, en vandaar dat er in Vondel\'s tijd nog geene Nederlandsche vertalingen van Sophocles en Euripides bestonden. Hij ging voor op den weg, die na hem zoo vaak, en niet het minst gelukkig in onze eeuw, betreden is.
De Elektra van Sophocles was het eerste stuk, waarvan hij do vertaling ondernam, en in 1639 in het licht zond. Joan Victorijn, „in wiens mond Elektra bestorven wasquot;, zooals Vondel in zijne opdracht van die vertaling aan Tesselscha zeide, „prickelde hem zoo menighmael hiertoe aen, totdat hy het ten leste waeghde, en deze doorluchtige Jonckvrouw Neei\'landsch spreecken leerde met hntye van dien hooghge-leerden Jongeling, Isaük Vossius, een loos vos en wacker vernuft om hot Griecksche wild, hoe diep en duister het oock verborgen zij, op te snuffelenquot; \'). Openhartig erkent hij, dat hij de vele moeilijkheden , aan die vertaling verbonden, niet alle was te boven gekomen , maar toch bracht hij het er zóó af, dat Hugo de Groot „in Electra de zin en de hooghdra-ventheit van Sophokles wel uitgedruktquot; vond en in die lofspraak alleen eene lengen uit beleefdheid te zien, gaat niet aan. Hugo de Groot noemde de Elektra Sophocles\' meesterwerk, en Vondel zelf is dan ook hoogelijk met het stuk ingenomen, ja zelfs mag men wel zeggen, dat de grondige kennismaking er meê van blijvenden invloed is geweest op zijne ontwikkeling als treurspeldichter.
Reeds in het volgend jaar leverde hij in Ruben\'s bekende toespraak tot Joseph\'s bebloeden rok: „o pluim, waerin het duifken stackquot; enz. (vs. 1421 vlgg. van den Joseph in Dothan) eene navolging van Elektra\'s weeklacht bij de urn met de asch van Orestes; en ofschoon hij nog in hetzelfde jaar, waarin hij de Elektra vertaalde, den Oedipus van Seneca in zijne
\') Dat hij bij de vertaling geholpen word door Isailo Vossius, zegf; Vondel ook in oonon brief aan Do Oroot, waarmee hij aan dozen zijno treurspelen Elektra en De MaegMen toezond. Zie Van Lennep\'s Vondeluitgave III bl. 546.
\') Zie G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 45.
305
Gebroeders navolgde, begint hij toch van dien tijd af in te zien, hoe ver Sophocles en do Grieken in \'t algemeen als dichters boven Seneca staan. Tn dezer voege prijst hij Sophocles in de voorrede van zijne Elektra , terwijl hij tevens Seneca, zonder diens naam te noemen, beneden hem stelt: „Men ziet \'er niet wanschapens in alle deelen, van \'t minste tot het meeste, hangen hecht te zaemen, en vloeien zonder dwang uit malkanderen. Hoe men met de zinnen hier dieper doordringt, hoe zich meer wonderen openbaeren , en t\'elckens yet anders, en \'tgeen men te voren over \'t hoofd zagh. Walge-lijcke opgeblaezenheid, waervan Griecken en Latynen, hoe aelouder hoe vryer zijn, heeft hier nergens plaets; oock geen wispeltuurigheid van stijl, en do tooneeldichter is overal zich zeiven gelijck.quot;
Al spoedig ging Vondel verder; niet alleen had hij geleerd Sophocles ver boven Seneca te stellen, maar welhaast kwam hij er toe, verkeerdheden in Seneca op te merken. Het eerste bewijs daarvan leverde hij reeds in 1640, toen hij den Joseph in Egijpten schreef als tegenhanger van Seneca\'s Hippolytm, evenals hij later zijn Jeptha zou schrijven als pendant van Buchanan\'s treurspel met denzelfden titel. In de opdracht nu van zijn Joseph in Egypten aan Victorijn laat hij zich ongunstig over den Hippolytus uit. De held verdiende z. i. de bewondering niet, die hem ten deel was gevallen. „Wie dit stuck wat naeder inzietquot;, zegt hij, „zal lichtelijck bevinden, dat in \'t afslaen der onkuische, d\'Amazoner niet zonderlinghs nocht lofwaerdighs uitrechte, waerom hij den titel van Gekroonden Hippolytus verdiende; eensdeels overmits de stiefzoon niet zonder bloetschande zijn stiefmoeder kon misbruicken, anderdeels omdat hy uit den aert Mi(ioyuj.iog en Minnyuvyg, een huwelixhater, ja vrouwenhater was.quot; De bijbelsche Joseph stond daarom z. i. veel hooger.
Daar nu slechts vijf oorspronkelijke stukken van Vondel zijn geschreven in den tijd, waarin Seneca zijn voorbeeld was, en zeventien treurspelen door hem vervaardigd zijn, nadat hij reeds had ingezien, hoe veel meer de Grieksche treurspeldichters, met name Sophocles en Euripides (want van Aeschylus schijnt hij niets gelezen te hebben) navolging verdienden, is het niet
306
goed te keuren, wanneer men, zooals wel eens gebeurt\'), Vondel in de eerste plaats leerling en navolger van Seneca noemt, en aan hem dezelfde gebreken toeschrijft, die men in Seneca misprijst. Een hoofdgebrek van Seneca was zeker zijne, gezwollenheid, zijn jacht maken op groote woorden en rheto-rische voordracht. Tot op zekere hoogte kan men daarvan ook Euripides beschuldigen; maar met Sophocles is het geheel anders; is ooit een dichter groot in zijne eenvoudigheid en natuurlijkheid geweest, dan was het Sophocles, en dien eenvoud wist Vondel ook wèl in hem te waardeeren. Vandaar ook dat Vondel bij al zijne verhevenheid en bij al de bewondering, die gezwollenheid en gezochtheid van uitdrukking in zijnen tijd, zelfs in zijne naaste omgeving en bij geleerden, als o. a. Barlaeus, vonden, toch in zijne treurspelen eene natuurlijke wijze van spreken bleef volgen, welke de mededeeling van Brandt bevestigt, dat hij de eigenaardig Nederlandsche spreekwijzen uit den mond des volks opving, om zich te kunnen uitdrukken in „woorden, die de zaake eigen waarenquot; 1).
Die zucht tot natuurlijkheid heeft hem zelfs wel eens meer dan billijk is het verwijt van platheid op den hals gebaald, o. a. van Macquet en vooral van den kleingeestigen Witsen-Geysbeek. Behalve nu dat het ons hoogst moeielijk valt met zekerheid uit te maken , welke uitdrukkingen in Vondel\'s tijd plat waren en welke niet, daar niets zoozeer aan verandering onderhevig is, als de meerdere of mindere adel van een woord, doen wij verstandig met De Clei-cq in „deze eenvoudigheid, die wij nu platheid zouden noemen, het echte kenmerk van het herlevende treurspelquot; te zien2), er de geestkracht van den dichter in te bewonderen, die zich zijne eigene taal schiep te midden van de burgermansplatheid der spreektaal en de onnatuurlijkheid en vooral ondietschheid der geleerde schrijftaal.
) G. Brandt, Leven van Vondel, bl. 77.
) W. de Clercq, t. a. p. bl. 216.
307
en er eindelijk het streven in te waardeeren om den eenvoud der Grieken zooveel mooglijk na te volgen. \\
Aan de Grieken heeft Vondel verder het gebruik van mono-stichen en hemistichen ontleend, die, als men er zich niet 1 mate van bedient, aan de samenspraak eene ongewone levendigheid schenken, en bizonder geschikt zijn om het vernuft van den dichter te doen uitkomen. Sinds Vondel door zijne \' vertaling van de Elektra nader kennis gemaakt had met de Grieksche tragedie, vertaalde hij geen enkel stuk meer uit het Latijn; daarentegen nog vier uit het Grieksch en wel in het laatste gedeelte van zijn leven.
In 1660 verscheen van hem eene vertaling van Sophocles\' Oedipus Tyrannus, omdat het stuk, zooals Vondel in de opdracht zegt, „onder d\'mtmuntende treurspelen der ouden mede boven aen gezet wortquot;; en zes jaar later de vertolking van een stuk van Euripides. Reeds in de voorrede van den Falamedes was Euripides door Vondel „die wyse dichter en goddelijcke treurspeelderquot; genoemd \'); in de voorrede voor den Sophompaneas had Vondel van hem gezegd, dat hij „in \'t harteroeren boven anderen uytsteecktquot;; en bij het dichten van zijn Jeptha had Vondel ongetwijfeld de Iphigenia in Aulide van Euripides voor oogen, misschien wel in de vertaling van Erasmus, die hij / toont te kennen.
Het eerste stuk van Euripides, dat hij zich ter vertaling uitkoos, was de Iphigenia in Tauris, door hem vooral bewonderd om den indruk, dien „d\'onderlinge herkennis van Ifigenië en Orestesquot; maakt, en om „de Catastrophe of uitgang des treurspeels , waeraen d\'omniezwaey van ongeluck tot gelnck vasthangt, door het verschijnen van Minerve, genoemt Deus e machina of hemelvalquot; 2). Terwijl liij in navolging van De Groot met eenige minachting van Seneca\'s treurspelen spreekt, als gemaakt „in den afgangk der Roomsche taclequot; 3), weet hij
\') In do latoroOntgaven heet het alleen: „die wijze treurspeelder.quot;
2) Zie de opdracht van do Ifigenie in Tauren. Op den „deus ex machinaquot; kom ik in het volgende hoofdstuk terug.
3) Hugo Grotius zegt in zijne Pvolegomom in l\'hoenissas „trngoedino iis factao temporibus, cum jam declamatorium dicendi genus vim illam mas-culam , quam maxime requirit tragoodiao gravitos , non parutn fregisset quot;
308
evenmin als „de keurmeesters der tooneelpoezyquot;, op welke hij zich met de woorden van De Groot bei-oept, aan wien der Grieksche treurspeldichters, Sophocles of Euripides, hij den prijs zal toekennen. Beiden verdienen de kroon, „Sophokles in onnavolghbaere hooghdravenheit van stijl en woorden, de stae-tigheit des treurspels wonderbaer passende; Euripides in het beweegen der hartstoghten en veele andere uitsteekentheden van geene mindere waerdye.quot; Vooral om zijne wijsheid- stond Euripides bij Vondel (en bij wie al niet!) in de hoogste achting \').
Volgt onze dichter altijd en bovenal de uitspraak van het Delftsch orakel, bij de keuze van dit stuk was hij van hem afgeweken. De Groot namelijk had de Phoenissae van Euripides in Latijnsche verzen overgebracht *) en dat stuk „in top van alle Euripides\' treurspelen verhevenquot;3); maar dat stuk was dan ook het tweede van Euripides , dat Vondel in Nederlandsche verzen overbracht, en wel onder den titel Feniciaemche of Gebroeders van Thebe (1668). Van eenige lofrede op het treurspel onthield hij zich, omdat De Groot, die hem „gewaer-dighde eenen afdruck toe te zendenquot; van zijn werk, het „niet
\') Hugo Orotius, t. a p: „Intor oos, quos dixi (Euripidem et Sopho-clom) duos acro certamen. Sophoclcm conimcndat sermonis vix imitanda sublimitas, quae .gravitatom tragoodiae mirum quam docct. Sod, ut rooto vir limatissimi judicii Quintilianus, quasi finium intoi\' hos duos regundo-rum lootus arbiter, pronuntiat, Euripides qui liao parte vincitur, pluribus
aliis, nee minus valentibus, vinoit.....Utraque bac virtute, sententia-
rum prudenti inventione, et vi movendorum affeetuum, imprimis miserl-eordiae, quantum illo alios vineit, tantum ejus alias trngoedias a Phoe-nissis vinei, et veteres Critici notant , et res ipsa loquitur.quot; Uit die P/\'O-legomeiia is verder ook het grootste gedeelte van Vondel\'s opdracht bijna letterlijk vertaald.
2) Hij koos, zegt Vondel in de opdracht van zjjno Feniciaensche „in den kereker , onder andore oefeningen, de vertaelinge uit van dit treurspel, de kroon van allo Euripides\' wereken , hetwolck hy, sedert door Godta genade verlost, te Parijs voltrock.quot; Grotius zelf zegt t. a. p: „Ego in carcorem conjectus ab his, qui me ignorabant .... tragoedias alias quidem legere, banc supra alias eximiam et vertere institui. Sod partem ejus primam in carcere amissam, cum diu me ropetendi laboris taedium absterruisset, nuper hie Lutetiae in morbo, qui nihil majus agere mihi permittebat, refarcire vix tandem libuit.quot;
3) Zie de voorlaatste aanteokening.
309
eene lofreede zoo heerlijck (had) verciert, dat \'er niet kon toegevoeght worden zonder het werck te verongelijcken.quot; Reeds acht jaar vóór Vondel de Phoenissae vertaalde, had hij er een hoogst gelukkig gebruik van gemaakt. Een prachtig gedeelte van zijn David herstelt, de eerste helft namelijk van het vijfde bedrijf, heeft niet weinig van zijne schoonheid ontleend aan het derde epeisodion der Phoenissae, vs. 10(57 vlgg.
Ten slotte keerde Vondel tot Sophocles terug en leverde hij, als zijne laatste vertaling, in 1(5()8 den Hercules in Tra-chin, doch wèl overtuigd, dat van hem ten opzichte van Sophocles zou kunnen gelden, wat hij eertijds ten aanzien van Horatius had gezegd \'), namelijk dat hij gevaar liep door Apollo met Midasooren gestraft te worden, indien hij meende Sophocles te kunnen voorbijstreven in verhevenheid van stijl. In de opdracht van dat stuk komt hij er ten laatste rond voor uit, hoe oneindig veel hooger hij de Grieksche treurspelen stelt dan die van Seneca, als hij zegt: „Wie dit treurspel in de weeghschaele van een bezadight oordeel tegens den dollen, oock Eteeschen Hercules van Seneca naeukeurigh opweeght, zal wel bevroeden, hoe de Latijnsche speelen van geleertheit gepropt zijn, maer boven hunne kracht gespannen staende, met luit roepen en stampen, de Griecken poogen te verdooven, die ondertusschen hunne natuurlijcke stem bewaeren, en, ge-lijck afgerechte musikanten, met kennisse begaeft, op de ver-eischte maet, de stem, naer den zin der woorden, weeten te verheffen en te laeten daelen, en hierom, op den Zangbergh, den prijs by d\'allerwijste keurmeesters behouden.quot;
Deze woorden bewijzen alweder, dat men al te onrechtvaardig is, wanneer men Vondel\'s studie der oudheid niet meer dan oppervlakkig noemt. Juist het voornaamste, waardoor de Grieken uitmunten en waardoor hunne werken nog steeds voor onze dichters als de voortreffelijkste voorbeelden mogen beschouwd worden, heeft ook Vondel in de eerste plaats in hen gewaardeerd : de verhevenheid der eenvoudigheid. Doch hij heeft meer
Zie zijn liordicht „Do Boomsohe Lierquot; in zijne Poé\'zy I., bl. 321 vlgg. (bjj V. Lennep III. bl. 198;, eene fraaie navolging van Horatius\' tweedo Üdo van het viordo boek.
310
gedaan, dan het waavdeeren: hij heeft ook zelf\' in toepassing gebracht wat hun voorbeeld hem leerde. Dat alleen reeds is genoeg om er ons over te verheugen, dat Vondel zich met alle krachten op de beoefening der classieken heeft toegelegd. Hun invloed op hem in dit opzicht is even onmiskenbaar als verblijdend.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Vondel en de tooneelwetten van Aristoteles.
Sinds Vondel zich op de studie der oudheid had toegelegd, begon hij zich niet alleen de treurspelen der ouden als modellen voor te stellen, maar trachtte hij ook de leer aangaande het treurspel, door Grieken en Romeinen verkondigd , te volgen. „Gel^k Corneillequot; , zegt Willem de Clercq\'), „wilde hij ook zoo gaarne, om de toejuiching der Geleerden tevens met die van het algemeen te verwerven, zich naar de regels van Aristoteles schikken, en inderdaad was de tijd, waarin hij leefde, daartoe ook nog meerder geschikt.quot; Dat is volkomen waar: de kennis der oudheid was in de zeventiende eeuw zooveel meer algemeen verspreid , en de classieken werden toen ook als gezag zooveel hooger gesteld dan tegenwoordig, dat wie hen volgde, zeker kon zijn van den lof der fijnst beschaafden, en wie hen minachtte of verwaarloosde , een ongunstig oordeel te vreezen had. Ook was in dien tijd niets zoozeer aan de orde, als de theorie der kunst: weinige philologen, die er zich niet meê bezig hielden , in aansluiting aan Plato, Aristoteles, Cicero, Quintilianus en Horatius; en dat is ook niet vreemd. De phi-
\') W. do Clercq, t. a. p. bl. 210.
311
lologie toch was toen nog even goed eene kunst als eene wetenschap; de oude schrijvers werden nagevolgd door dezelfde geleerden, die ze verklaarden; de classieke talen werden even goed practisch, in proza of poëzie, beoefend, als theoretisch: de geleerde had toen behoefte aan eene kunstleer aangaande dichtkunst en welsprekendheid, en van de academische leerstoelen werd er onderwijs in gegeven.
Vondel begon alzoo de Ars Poëtica van Aristoteles te be-studeeren, om daarnaar zijne treurspelen in te richten. „Maar in een\' tijd, als die van Vondelquot;, zegt Bilderdijk\'), „moest hij wel verkeerde denkbeelden ontfangen van het Grieksche Treurspel, waarvan niemand het rechte denkbeeld hadquot;, en dat is waar in zoover men mag aannemen , dat het boekje van Aristoteles over de dichtkunst, dat men algemeen als middel gebruikte om het Grieksche treurspel te leeren kennen, toen nog slechts ten deele werd begrepen, omdat men meer aan de letter bleef hangen, dan in den geest er van zocht door te dringen. Het is bovendien ook uiterst moeilijk te verstaan, niet alleen wegens de ingewikkeldheid van het onderwerp, dat zich ongaarne tot wijsgeerige beschouwing leent, maar vooral ook ten gevolge van den gebrekkigen, misschien verwarden, stellig zeer verminkten toestand, waarin het tot ons gekomen is. Eerst in het midden van de vorige eeuw heeft de scherpzinnigste , en meest smaakvolle van alle Duitschers, Lessing, in zijne Hamburgische Dramaturgie den sleutel gegeven Tail menige vóór hem nog onvoldoend verklaarde uitdrukking van Aristoteles J). Zelfs Bilderdijk, die anders niet kwistig is met lof, vooral niet als het Duitschers geldt, heeft dat erkend. „Lessingquot;, zegt hij, „heeft dikwijls den weg tot beter verstand
\') Mr. W. Bilderdijk, Het Treurspel in Treurspelen II (\'b Orav. 1808) bl. 207.
2) Men vergctü echter niet, liooveel Lessing in dit opzicht te danken had aan Henry Homo, Lord Kamos, die in 1762, dus vijfjaar vóór Lessing zijne TnimU. \'TJraiti. bogen uit te gevon, zijne Elements o/ Crili-cism in \'t licht zend, waar men, p. 389—414 (dor Londenscho uitgave van 1824) eene zoor belangrijke, bij Aristotolos aansluitende,beschouwing kan vinden over „Kpic and Dramatic compositionsquot; en „ïho Three Unities.quot;
312
van hem geopend. Ook somtijds hem beter dan iemand te voren verstaan. Doch al had hij dit nooit, zijne Aanmerkingen omtrent eene menigte van voorwerpen des misverstands, zijn onschatbaar voor den wijsgeer en dichterquot; \').
Dat Vondel het werkje van Aristoteles niet beter begreep, dan zijne geleerde tijdgenooten, spreekt van zelf\'; wanneer hij het misschien minder goed begreep, dan zij , was dat evenwel niet te wijten aan gebrekkige studie, want de voorraad commentaren er op en verhandelingen er over, die hij las, evenals andere aesthetische beschouwingen over de dichtkunst in \'t algemeen, mag met recht onze verbazing wekken. Dat het hem met de beoefening van het wetenschappelijk gedeelte der dichtkunst ernst was, blijkt ook hier weder, en ik acht het van belang daarop met nadruk te wijzen.
Aan boeken ontbrak het hem niet. Reeds zagen wij, dat de bibliotheek van Victorijn voor hem openstond 2); maar niet minder dienst had bij te dien opzichte van zijne bekendheid met den geleerden Gerard Vossius (geb. 1577 f 1649), en diens zonen Mattheus en Isaiic. Als hij zijn Gebroeders aan den Amsterdamschen hoogleeraar opdraagt, zegt hij hem daarvoor dank in deze woorden; „Uwerijcke schatkamer vanboecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poëzy, gelijck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid en geleerde zoonen.quot; Bekend is het, in hoe groot aanzien te dien tijde Vossius\' De artis poëticae natura et constitutione liber en Poëticarum Institutionum libri UIquot; stonden, door Vondel uit
Mr. W. Bilderdijk, t. a. p. bl. 170. Toch is ook Lessing voor hem niet de uitstekendste kenner van het wezen des treurspels, wint op de aangehaalde woorden laat hjj volgen ; „En had hy slechts \'t rechte denkbeeld van het Grieksche treurspel gehad, en geene geheel vcrschillendo soorten mot elkander verward, hy zou over het Tooneel een\' geheel nieuwen dag verspreid hebben.quot;
3) Zie boven, bl. 298.
313
\'s schrijvers hand zelf als geschenk ontvangen \') en bij het dichten van zijn Jeptha geraadpleegd \').
Ouder, reeds voor \'t eerst te Lyon in 1561 uitgegeven, en nog beroemder dan het hoofdwerk van Vossius, waren de Poëtices libri VII van Julius Caesar Scaliger (geb. 1484 f 1558), onontbeerlijk voor ieder, die in de zeventiende eeuw over de theorie der dichtkunst wilde meespreken. Ook dat werk had Vondel bestudeerd. „De groote Cezar Scaligerquot;, zegt hij 3), „die te Leiden, als een Orakel van wijsheit, te prijck zat, en door den mont van zijnen dapperen leerling Heinsius uitgeroepen wort voor een kerck van alle kunsten en weetenschappen, stelde uit Aristoteles en den goddelijuken Plato eene wijze op blijde en droeve speelen , en toestel van schouburgen, tooneelen en personaedjen. Dezelve Daniël Heinsius, die welspreeckende professor, en vermaert poët, ontvout geleerdelijck Aristoteles\' onderwijs van het treurspel, om den schouburgh met de fackel van zijn oordeel voor te lichten.quot; Vondel bedoelt daar die uitgave van Aristoteles\' Ars poëtica, welke hij stellig in de eerste plaats raadpleegde, en die door D. Heinsius (geb. 1580 f 1655) in 1G11 te Leiden in \'t licht was gezonden inet eene latijnsche vertaling, aanteekeningen en eene uitvoerige verhandeling over de tragische dichtkunst \').
\'t Was niet de eenige uitgave van Aristoteles, die Vondel gebruikte. In het „Berechtquot; voor zijn Jejitha noemt hy nog
\') Zie , Berechtquot; voor don Salmoneus.
\'■) Zie „Berechtquot; voor den Jeptha,
:\') In hot „Berechtquot; voor den Salmoneus-, zie ook het „Berechtquot; voor den Jeptha. Vondel heeft hier Julius Caesar Öculiger, wiens werk hij gebruikte, tot professor te Leiden gemaukt.in plaats van zijnen zoon Jose-piius Scaliger, zoouis reeds is opgemerkt door Br. Kiedel in Van Len-«ep\'s Vondeluitgave Xll bl. 24ü.
„Aristotoles, do l\'oötieu liber. üauiul Heinsius recensuit, ordine sue res-tituit, Latine vertit , notas adjecit. Aceedit ejusdem do tragica consti-tutione liber, in quo praetor cetera\' tota de hac Aristotelis aeutentia dilu-cide explicutur, Lugd-Bat. 1611 ö11.quot; Bekend is het, dat de eigonaardig-hoid van die uitgave bestaat in do versohikking der hoofdstukken van liet werkje, die misschien ook inderdaad in de handschriften verplaatsing hebben ondergaan. Waar de verwarring echter zoo groot is als Heinsius wil doen golooven, is elke poging tot herstel a priori eene hersenschim.
21
314
drie andere, die van Franciscus Robortellus (geb. 1516 f 1567), den eerste, die een leesbaren tekst leverde \'), die van Vin-centius Madius, die er aanteekeningen van zijnen vriend Bartholomeus Lombardus (f 1540) bijvoegde., en tevens eene verklaring van Horatius\' Ars poëtica gaf *), en eindelijk die van Ludovico Castelvetro van Modena (geb. 1505 f 1571), niet Italiaansclie vertaling en verklaring 1), zoodat het gebruik van dat werk dus opnieuw bewijst, wat eerst in den laatsten tijd is aangetoond \'), dat Vondel Italiaansch verstond.
Nog andere werken over de dichtkunst werden door Vondel geraadpleegd, en als zoodanig in hot „Berechtquot; voor zijn Jeptha vermeld, namelijk de Prolegomena de trayaedia van Martinius Antouius Delrius (geb. 1551 f 1608), La Poétique (Paris 1640 4°) van H. J. Pilet de la Mesnardière (t 1663), een werk dat begonnen was op aansporing van Richelieu, maar na diens dood, toen er alleen liet eerste deel, handelend over de elegie en tragedie, van was uitgegeven, gestaakt werd, de Eloquentia lüpartia, in 1617 uitgegeven door den bekenden geschiedschryver, den pater Jesuiet Famianus Strada 2),
) La Poëtica d\'Aristolile volgarizzata e sposta por Lud Castelvotro
\') Zie J. A Alberdingk Thym, in de Gids XVII (1879) bl. 324—344-
815
en eindelijk de reeds vroeger aangehaalde Prolegomena in Phoenissas van Hugo Grotius.
Het kan alzoo als bewezen worden beschouwd, dat Vondel de Ars poëtica van Aristoteles, niettegenstaande zijne gebrekkige kennis van het Grieksch, grondig heeft bestudeerd , evenals de door hem zelf vertaalde Am poëtica van Horatius. Gaarne ziet hij zich door zijne geleerde beoordeelaars de eer geven, dat hij zijne treurspelen volgens de wetten van den Griekscheu wijsgeer samenstelde. Reeds in 1G37 geeft hij te kennen, dat hij zijn Gijsbreyht vervaardigde „na de tooneelwetten, waer-tegensquot; , zooals hij zegt, „ wy wetende niet en misdeden, \'t en waer misschien in talrijcheyd van personagiën, dat wy qualijck konden vermijden, sonder het werck sijnen eysch te weygeren.\'
Toch komt het mij voor, dat die tooneelwetten bij hem meer bewonderd dan geliefd waren, en dat hij zich gélukkig rekende, indien zijne werken er toevallig aan voldeden, zonder dat hij ze er juist opzettelijk naar had ingericht. Eerst op een-en-zeventigjarigen leeftijd immers vervaardigde hij een stuk, waarbij hij verklaart zich strikt aan die wetten gehouden te hebben, namelijk den Jcptha of Offerbelofte. Hij schrccf het, zooals hij in het „Berechtquot; zegt, „in dier voege, dat het alle eigenschappen, tot een volkomenheit vereischt, in zich moght besluiten, en te gelijck den aenkomenden treurdichteren dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen.quot; Vóór hij het stuk schreef „ververschtequot; hij dan ook zijne „geheugenis -met overlezen en herlezen van Aristoteles\' en Horatius\' Dichtkunst en hunne uitleggers over de zelve stofquot;, terwijl hij in het „Berechtquot;, dat hij er voor plaatste, zijn stuk aan die tooneelwetten toetste, met den wensch, „of het opwassende en leergierige Nederduitschen leerde opmercken om zich, als van een tooneelkompas, hier van op deze holle dijningen te dienen, alle klippen en zantplaeten van doolinge, en schipbreuck van onwettige schickinge te mijden, en endt\'-lijck, beter gemaniert, de gewenschte haven van de volkomenheit der tooneelkunste in te zeilen.quot;
Dat zijn Jeptiia inderdaad aan alle vereischten van Aristoteles,
21*
316
liooaU hij ze opvatte, voldoet, is voor weinige dagen overtuigend aangetoond door Dr. Moltzer 1); maar mogen wij in al hetgeen Vondel zelf zegt aangaande de nauwkeurigheid , waarmee hij bij dit stuk de tooneelwetten volgde, niet eene stilzwijgende bekentenis zien, dat hij, ofschoon er reeds lang te voren meê bekend, ze bij het samenstellen van zijne vroegere stukken niet bepaald tot richtsnoer genomen had?
Wilden wij stuk voor stuk nagaan , in hoeverre Vondel\'s treurspelen in overeenstemming zijn met de leer van Aristoteles, Horatius en hunne geleerde uitleggers in de zeventiende eeuw, dan zou het einde van mijne beschouwing niet te voorzien zijn. Dat werk is trouwens ook reeds, zij het ook niet volledig, verricht door K. Sybrandi in zijne, reeds vroeger door mij aangehaalde, verhandeling, en door Petrus Camper in zijne door de letterkundige faculteit te Leiden (d. i. door Prof. Siegenbeek) in 1818 bekroonde prijsvraag over Vondel als treurspeldichter. Het oordeel nu van den laatste over Vondel\'s werkzaamheid op het gebied der tragedie in \'t algemeen komt hierop neêr, dat onze dichter, met het toenemen zijner jaren meer en meer met de ouden vertrouwd geraakt, onder zijne laatste werken stukken leverde, die de groote voorbeelden der ouden nabijkomen, maar dat hij van den eenen kant hen al te slaafs als op den voet volgde, terwijl hij van den anderen kant niet genoeg was doorgedrongen in het wezen hunner kunst, zoodat hij niet die hoogte heeft kunnen bereiken, waarop de oude tragici staan2).
De oorzaken, waardoor Vondel belet werd, treurspelen te schrijven, die in alle opzichten de vergelijking met die der
i
\') ür. H. E. Moltzer, Studiën en Schetsen van Ned. Letterkunde, Haarlem 1881 bl. 217—252.
\'-) /ie Petrus Camper, Dissertatio de Justo Vondelio, Poè\'tu Tvagico Lugd-13at. 1818 p. 7: „Sequontibus vitae annib interiori cum veterum ïra-goediis familiaritate contracta , ab iis artis suae regulaa ediscere noster conatua est, neque in nonnullls saltom ex posterioribus in hoe genere operi-bus, tantis exemplis imparem plane sese praestitit. Sed, cum ab hac parte nimis illorum vestigiis inhaeserit, ab ilia in gravissimos et captu diffioilli-mos artis recessus non satis sese penetravit, non ubique idem atque illi uttigit gloriae fastigium.quot;
T\'
317
ouden kunnen doorstaan , zijn door Camper m. i. juist opgegeven. Vondel vatte de tooneelwetten van Aristoteles te veel naar de letter, te weinig naar den geest op. Hij had ze aangeleerd, niet opnieuw voor zich ontdekt, met dit gevolg, dat, waar hij ze toepaste , ze hem eer belemmerden dan voorthielpen. Zij waren voor hem als een dwangbuis, dat bij zich getroostte te dragen, omdat de geleerde kunstrechters oordeelden, dat het hem fraai stond, en hij gaarne hunnen lof vernam; maar niet zelden wierp hij het af, en dan kan men terstond zien, dat hij ook in zijne treurspelen dezelfde Vondel is, die als lieren hekel-dichter zooveel bewondering verdient.
Om in het licht te stellen, in hoeverre Vondel Aristoteles en Horatius heeft gevolgd, en in welke opzichten eu om welke redenen hij niet zelden van hen afweek, wensch ik nu ten besluite van deze beschouwing nog op de voornaamste dor door Vondel zelf aangehaalde aesthetische grondbeginselen van Aristoteles en Horatius te wijzen, en daaraan opmerkingen over Vondel\'s opvatting en toepassing van die beginselen vast te knoopen.
Vooreerst neemt Vondel hetzelfde beginsel voor alle kunst, en voor het drama in het bizonder aan , als de ouden , wanneer hij zegt1): „Aristoteles5) en Plato3) noemen do dichtkunst eene naerbootseeringe, hetwelck eigentlijcker op de tooneel-dichtkunst dan op de kunst der heldendichteren past: want de heldendichter laet de personaedjen niet regelrecht hooren; maer de tooneeldichter brengtze zelfs regelrecht, gelijck leven-digh herboren met hunne rollen te voorschijn. Onder de too-
\') Zie do opdracht van den Koning Oedipus.
-) Zie Aristoteles, Ars poëtica, cap. 1.: „Trünui (nam. dichtsoorten) Tir/yuvnuniv ovdui ro avvohovquot; Dat nabootsen, dat tveêr-
geven zou ik het liever noemen , kan in drie opzichten verschillend zijn: in het onderwerp dat, in de wijze waarop, en de middelen waardoor men nabootst. Het middel nu, wunrdoor de tragedie nabootst, is dichtmaat en muziek, de wijze waarop , is het doen handelen van personen , het onderwerp is de handeling van voortreffelijke personen, of eene verheven handeling; cap. 6: „ïnTiv nuv Ttiuyojiïla filpijmg n()(t^;wg anovSalag, Hijwi/rwf xcti ov öi\'aTTayyfXiag.quot;
Zio Plato, Itepuhlica , lib. X ; vgl. ook den I\'haednis.
318
neolspelen is het treurspel de naerbootseeringe van eenen doorluchtigen handel.quot; Ofschoon nu Vondel tamelijk nauwkeurig de raeening van Aristoteles weêrgeeft, kan men toch reeds dadelijk zien, dat hij de woorden van den wijsgeer al te letterlijk , en te weinig in verband tot het gelieele systeem opvat, daar hij er eene eigene opmerking tusschen voegt, die door beide Grieksche wijsgeeren stellig ongaarne zou zijn overgenomen , namelijk dat het drama veel meer den naam van nabootsing zou verdienen, dan het epos. Wel is waar haalt Plato juist de tragoedie aan om te bewijzen, dat kunst nabootsing is, maar het is slechts een voorbeeld, want in dezelfde beteekenis van het woord zijn ook alle andere kunsten volgens hem nabootsing. Terwijl toch de godheid schepper is van het wezenlijke (de idee), vervaardigt de werkman daarvan de schaduwbeelden, die volgens den wijsgeer tot de wereld der verschijnselen behooren, maar in het dagelijksch leven de werkelijkheid genoemd worden. Van die schaduwbeelden nu i levert de kunstenaar weder afschaduwingen, dus beelden van beelden , die in graad van realiteit even veel verschillen van de voorwerpen der phaenomenale wereld als die laatste verschillen van het wezenlijk zijnde. De wereld der verschijnselen bestaat dus uit beelden der idee (d. i. uit de werkelijkheid) en uit beelden der werkelijkheid (d. i. kunstwerken). Wat niet het een is, is het ander; van een meer of minder kan hier geene sprake zijn.
I Anders is het met Aristoteles. De kunstenaar is voor hem niet de nabootser van de natuur of de phaenomenale wereld, integendeel, hij doet zijne voortbrengselen als \'t ware concur-reeren met de natuur. Evenals de natuur in verschijningsvorm de idee tracht weer te geven, zoo doet dat ook de kunstenaar, doch daar hij tot de kennis van de idee zoekt te geraken door haar uit haren natuurlijken, d. i. eenigen verschijningsvorm te leeren opmaken, en hij de middelen ter weêr-geving van die idee aan de natuur ontleent, kan men zijne werken noemen afbeeldingen van de idee door hem gemaakt in navolging van de natuur, die zijne leermeesteres is, doch die hij behoort te overtreffen. Voor Aristoteles is dus niet
319
die kunst de meest afbeeldende, die de werklijkheid of natuur het nauwkeurigst nabootst, maar die, welke de idee het /.ui-verst weergeeft, dus het meest ideëel is. Vondel echter denkt alleen aan het nabootsen der werkelijkheid zonder eenige bi-zondere opvatting daarvan, en noemt daarom de tooneeldicht-kunst de eigenlijk nabootsende kunst; hij gebruikt dus wel de woorden van Plato en Aristoteles, maar vat ze in den meest alledaagschen, alles behalve wijsgeerigen zin op.
\'t Gevolg daarvan is reeds terstond, dat Aristoteles weinig waarde hecht aan het kiezen van geschiedkundige of mythische onderwerpen voor het treurspel, dat hij bet \'s dichters werk noemt, te verhalen (of te vertoonen) niet wat gebeurd is, maar dingen zooals er al/oo gebeuren konden, en dat wat gebeuren kon, zooals het waarschijnlijk gebeurde of noodzakelijk gebeuren moest. Het onderscheid toch tusschen den geschiedschrijver en den dichter bestaat, naar hij zegt, niet alleen hierin, dat de een in proza, de ander in poëzie schrijft, maar wel vooral hierin, dat de een verhaalt wat er geschied is, de ander, hoe-danige dingen er alzoo geschieden konden. De dichter geeft typen, de geschiedschrijver bizonderheden \')• Op deze plaats van Aristoteles is stellig Vondel\'s aandacht niet gevallen: hij geeft daarvan ten minste geen blijk; en dat had hij ook niet gemakkelijk kunnen doen zonder haar in woorden te bestrij- X den, zooals hij hot in zijne meeste treurspelen metterdaad heeft gedaan. Vondel ziet in de kunst nabootsing of afbeelding, in de tooneeldichtkunst vertooning van eene gebeurtenis of overlevering, en de meerdere of mindere vrijheid, waarmee de dichter daarbij te werk mag gaan, hangt van het
\') Zie Aristoteles, Afspoëtica, cap. 9: .(VavfQOU Sf lx rmv iloijaii\'wi1 aal fm ov Tlt;gt; ra yux\'nuvu ïtynv, rouro iroiijTOv iq/ov lesriv, uXXu of« uv yivoito , xnl ru dvvaru xcctu to flung ij to ((vayxaXnv, ó yao InroQixng xui o noirjTi/g ov rw i] ifxutroa \'ktynv 7/ iïfxtTon, , lt;lt;11 a tovto SiayfQH to tov j-dv
tu ytfófin\'a Ityuv, tov iïf of« av yhoiro. fj /.ih yaft iroirjoig fiullov tu xaamp;ólnv, i) d\'laroQia ru jlt;«0\' txaatoi\' Hyti.quot; Vgl. daarover Lossing, Hamb. Dram. XIX , XXXII, LXXXIX (in Lossing\'s Sammtliche Schriften, Berlin 1794, 24,tc en 25\'te deel, of Hamb. Dram, I p. 148 vlgg. , 248 \\lgg., II p. 284 vlgg.).
320
meer of minder geschiedkundig karakter zijner stof af. Kiest hij heidensche mythen, dan mag hij aan zij116 verbeelding vrij spel laten, wanneer hij ten minste binnen de perken der waarschijnlijkheid blijft; doch die vrijheid is bij geschiedkundige onderwerpen minder groot, en bij het behandelen van bijbelstof schier in het geheel niet vergund \'). Geen wonder! Want het doel van Vondel\'s werkzaamheid op het gebied der tragedie is in de meeste gevallen, eene getrouwe afbeelding te geven van Gods handelingen met de menschen volgens do bijbelsche verhalen; en mot dat doel is Aristoteles\' opvatting ■ der nabootsing lijnrecht in strijd. Zelfs in den Jeptha, waar door den dichter alle hoofdregels van Aristoteles nauwkeurig
n o
en met opzet gevolgd werden, is dit voorschrift van den wijsgeer even opzettelijk verwaarloosd, zoodat Vondel in zijn ,Berechtquot; zelfs aan Buchanan verwijt, dat hij in zijne behandeling van dezelfde geschiedenis te ver van het bijbelverhaal was afgeweken. Hier is dus een principieel verschil tusschen Vondel en Aristoteles, voortvloeiende uit Vondel\'s godsdienstige opvatting van het wezen der tragedie tegenover de wijsgeerige van Aristoteles; doch daaruit volgt nog niet noodzakelijk, dat geen van Vondel\'s bijbelsche stukken aan het ideaal van Aristoteles zou kunnen voldoen. De stof toch kan op zich zelf typisch zijn. Ware dat niet het geval , dan zouden ook de meeste Grieksche tragedies, uit welke Aristoteles toch zijne wetten heeft gededuceerd , in zijn oog gebrekkig moeten geweest zijn, want ook zij behandelen godsdienstige mythen, waarvan zij niet afwijken, en wel bepaaldelijk overbekende mythen uit eenen nog engeren kring, dan de bijbelsche geschiedenis voor Vondel was 2), en van die mythen zegt Aristoteles zelf, dat
\') Zio opdracht van do Gebroeders , en vgl. daarover uitvoeriger bovon bl. 194 vlg.
\') Dat getuigt Aristoteles zelf. Ars poëtica, cap. 13: ^ttqCStov fih y»Q ol TT o iijT al rovg xv^óvrexg fivd\'ovg uirtjolO-uovi\', vvv Sè irfoi oliyag oixiag at xciMuarai TQaywSiai avvrifttvrai, oloi\' myi AXuficdcotx* xai OldiTTOvv ttal xal MtXfayQOV nul
VuidTijV Kal Tijhqoigt;, xcci (laoig uïhng dvjiptjïijxui ]) ttccamp;iii\' 8hvu i) noiTjaai.quot;
321
men er zich in hoofdzaak aan moet houden, en dat de dichter wel moet verdichten, maar ook van de gegeven stof een goed gebruik moet maken \'). Die laatste opmerking heeft Vondel misschien verhinderd in te zien, dat hij in een belangrijk opzicht van Aristoteles afweek, en ook moest afwijken, omdat hetgeen voor hem liet hoofdkarakter van het tragische was, door Aristoteles in de Grieksche tragedie over het hoofd is gezien, althans niet opzettelijk is aangewezen , zeker niet uit gebrek aan natuurlijke opmerkingsgave, maar vermoedelijk alleen uit gebrek aan waardeering van den volksgodsdienst.
Het is geheel iets anders, waarop Aristoteles den vollen nadruk legt, wanneer hij over de karaktertrekken van het tragische spreekt, want hij geeft er inderdaad verschillende op. Niet alleen moet, volgens hem, de tragedie een afgerond geheel van bepaalde lengte zijn , waarin eene verheven handeling door ten tooneele tredende personen wordt voorgesteld, door middel van rytbraisch geordende woorden; maar zij moet ook door deernis en huivering te wekken de reiniging (d. i. veredeling) van dergelijke aandoeningen bevorderen 2).
Vondel nu geeft meermalen te kennen, dat hij zich aan dat voorschrift wenscht te houden „Het gaet zeker\' , zegt hij, „dat het een eige deught des treurspels is, hartstoghten te verwecken en onder de hartstoghten schrick en medelijden, oock zulx dat by Aristoteles dit deel boven de welspreeckendheit (waerin Sofokles\' hooghste eer bestaet) gestelt wortquot;3). Elders, in het
\') Aristoteles, Ars poètica , cap. 14: , to rg ft f i\' ovv naQfiXTj/.ifiéi\'Ovg fivO\'ovg Xvtif olix ïanv * uurnv Sf tvylaxi-ii\' iïtl x«i rotg iraou()t()oiitvoig XQijatïai xaXtog.quot; Hoeveel gewicht juist aan deze plaats word geheclit, blijkt uit do woorden van Dolrius, die Vondel gelezen had, Prol. de tragoedia, cap. 11; „lllud discrimen\' occurrit, comoodiam libere fingi a quoquo posse, tragoodiam ros non fingore nee fabulas receptas eomniu-tare, sed uti semel reeoptae fuorint (quod Aristoteles praecipit) retir.cro sane in his quae ad primariam pertinent actionem.quot;
-) Aristoteles, Ars poëtica cap. 6; „Öi\'IXtou /«( tyófiov naoaivovaa rijf tu)igt; t()lovtugt;igt; iruthjiiKccov xuOctQtsir.quot; Over de beteekenis van deze, zoo vaak en op zoo verschillende wijze verklaarde, woorden moet ik kort zijn, en bepaal mij dus alleen tot de opmerking, dat mijne opvatting er van moge blijken uit de wijze , waarop ik ze vertaalde.
3) Zie do opdracht van de Ifigenie in Tauren. Doze woorden zijn let-
322
„Berecht, voor den Jeptha, vult Vondel dit aan door te zeggen, dat „medeogen en schrickquot; behooren opgewekt te worden „opdat het treurspel zijn einde en ooghmerek moghe treffen, hetwelck is deze beide hartstoghten in het gemoedt der nien-schen maetigen en manieren, d\'aenschouwers van gebreken zuiveren en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduren.quot;
Men ziet reeds uit de wijze, waarop Vondel de woorden van Aristoteles omschrijft, dat hij ze niet juist opvat, maar ze pasklaar tracht te maken voor zijne eigene opvatting van het treurspel. Ik laat daar de onjuiste vertaling van naO\'Tjiia met hartstocht en die van yljlog met schrik, omdat zelfs bij die vertaling de opvatting der plaats niet noodzakelijk verkeerd behoeft te zijn \'); maar de tusschenvoeging, dat het treurspel bedoelt „d\'aenschouwers van gebreken te zuiverenquot;, is volstrekt niet in den geest van Aristoteles, hetzij men meenen moet, dat met die gebreken de hartstochten worden bedoeld\'quot;), hetzij men daarbij aan gebreken in het algemeen moet denken.
Vondel had kunnen volstaan met te spreken van het „maetigen en manierenquot; van schrik en medelijden, want daarop komt het reinigen, d. i. veredelen, bij den (Iriek, zooals ook Aristoteles was, wel hoofdzakelijk neêr. Maat houden was de hoogste zedelijke deugd voor den Griek en daarom kon ook het bevorderen van gelijkmoedigheid te midden van de rampen
torljjk vertaald uit Do Groot\'s Prolegomena in PJwcnissas, wanr wij lozen; „Ccrtum nutem est, liane proprio tragnediae esse virtutom, affoctus ciero, atquo inter affectus mnximo miserationem, ita ut hano partem elocutioni, in qua laus consistit Sophoclia, Aristoteles antoponat.quot; Alleen hot woord schrik hoeft Vondel er dus tuaschcn gevoegd.
\') Bekend is hot, dat Lessing do vertaling van qórlog door schrik ton sterkste afkeurt, on vrees do eenigo betookenia van het woord noemt, en wel vroes voor ons zelf. Zie Hamh. Dram. LXXIV—LXXVIII, Si-humt Schriften II p. 168—206. Minder bekend is het missohion, dat Biléerdijk hooft betoogd, hoo weinig verschil er eigonljjk tusschen schrik er. vrees bestaat. Zie Bildordijk, Het Treurspel in Treurspelen II bl 218—227.
2) Deze opvatting wordt ons aan do hand gedaan door Delrius , die de laatste woorden van Aristoteles aldus vertaalt, t. a. p. cap. 1; „ut metus ct commisoratio in animis ingenorentur, ad hujusmodi morborum expia-tionem.u
323
des levens het doel van het treurspel bij hen heeten; doch van hartstochten zuivert het treurspel, volgens Aristoteles, evenmin als van gebreken. Dat echter tracht Vondel\'s treurspel wél te doen; het heeft een zedelijk karakter, wil de toeschouwers van alle wilde hartstochten , haat en toorn , maar vooral ook wulpsch-heid genezen, een spiegel zijn, waarin men zijne gebreken aanschouwt. Evenmin nu als de reiniging in den geest van f Aristoteles door Vondel\'s stukken bedoeld wordt, evenmin brengen zij die over het algemeen te weeg. Wordt b.v. ons gevoel ^ van deernis of huivering veredeld, als wij zien, boe Joseph verkocht of in de gevangenis geworpen wordt, als wij den gruwelijken brand van Troje te Amsterdam aanschouwen, en hooren hoe Gijsbreght zijn Aemstelland vaarwel zegt; als wij Samson in ketenen zien wrokken over zijn ongeluk of Palamedes zien verraden en vermoorden? Wij hebben deernis met hun lot, huiveren als wij bedenken, dat het ook ons zou kunnen treffen; maar daarbij blijft het ook, behalve dat Vondel nog geheel andere aandoeningen bij ons opwekt, dan waarvan Aristoteles melding maakt.
Dan vooral zullen wij deernis hebben met den held van het treurspel, wanneer zijn ongeluk aan zijne naaste verwanten te 1 wijten is! Dat zag Aristoteles terecht in \'), en Vondel met hem. Vandaar dat hij in zijne opdracht van Joseph in D nth an zegt; „Indien dit treurspel, onder \'t spelen of lezen, yemants gemoedt raeckt, wy willen gaerne bekennen, dat deze bewe-gelijcke historie zelf den tooneeldichter geholpen, en menigh-mael aen \'t harte geraeckt heeft; want wat valt maghtiger om yemants gemoedt, al waer het een steenrots, te vermurwen en te verzetten, als het ongelijck en gewelt, dat \'t eene bloet het andere doet; en de misverstanden en jhuisgebreken, gevoedt door na-yver van kinderen en gebroederen, aen d\'eene, en
\') Aristoteles, Ars poëtica, cap. 14 zegt; or wordt deernis en huivering gewekt, „firac (Ylv raig yihiuig iy/ffijrai xu TTUamp;t/, olnv fi udfhfjrii\' 7) vlog narlou ij fii\'jTijQ vïóv 1) ving fiyrloa uttoxttivu 1) fitXXti ij ti iïXko roiovrov Squ \' ruvra Ygl. daarover Lessing, Hamh. Dram. XXXVII (Silmmtl. Schr. 1 p. 292 vlg.).
324
d\'onvoorzichtiglieit en eermjdigheit der ouderen aen d\'andere zijde, waeruit dickwils groote ongelucken geboren worden.quot;
Zoo zegt Vondel dan ook van zijn Jcptha, ten bewijze, dat het stuk overeenkomstig de theorie van Aristoteles geschreven is: „De zwaericheit en het haperen valt niet sirapelijck tus-schen gemeene of verre bloetvrienden, maer tusschen het naeste bloet, vader, moeder en dochter, een eenige dochter, en gemael en gemaeliu en van zijn A don ia s; „het erfkroonge-schil valt tusschen bloet en bloet quot; Om die reden noemde hij dan ook de stof van zijne beide treurspelen Koning David in ballingschap en herstelt boven alles aandoenlijk, en heeft hij er zich bizonder op toegelegd, de droefheid van David over den dood van Absolom goed te doen uitkomen.
Toch is Vondel ook hier bij eene enkele plaats van Aristoteles blijven staan, zonder er bij in aanmerking te nemen, wat de wijsgeer er op laat volgen, namelijk dat dan de gewelddadigheden van de naaste verwanten tegen elkander den meesten indruk maken, wanneer de daders niet weten, dat zij zoo nauw aan elkaar verwant zijn, en eerst onder of na de daad elkander als verwanten herkennen \'). In geen enkel zijner stukken heeft Vondel zich van dit middel om deernis en huivering te wekken bediend ; en vandaar ook dat het meest eigenaardig soort van herkenning in zijne stukken niet gevonden wordt, ofschoon hij toch weet, dat Aristoteles als de aangrijpendste bestanddeelen van een treurspel herkenning en lotsverandering opgeeft 1). Van zijn Jcptha zegt hij: „De beide hoofdcieraden, hier by een gevoeght, by de Latynen peripetia en agnitio, of staetveranderinge en herkennis genoemt, gaen in arbeit, om hunne kracht met eene machtige beweegenisse te baerenquot; ; en met herkennis bedoelt Vondel daar, dat de personen tot het besef komen , hoe ongelukkig zij zijn , en wat zij misdaan hebben,
) Aristoteles, Ars poHica, cap. 6: „tTQog dl vovroig r« fityiavu , olg ilivyaytayfï. ij roayojÖla , rod jxvO\'ou fifQi/ Inzit\' , ai n TTiQintxuui nul uvuyigt;ugt;i)ioug.quot;
325
ofschoon de misdaad willens en wetens was geschied. Bij Jeptha zelf komt herkennis alzoo neer op erkentenis van schuld; zij is van zedelijken aard , terwijl die van Aristoteles zich tot het uiterlijke bepaalt, \'t Is echter de vraag, of Vondel hier niet eene prijzenswaardige uitbreiding aan de Aristotelische opvatting van anagnorisis heeft gegeven. Ook naar aanleiding van \' zijn A donias en zijn Leeuwendalers spreekt Vondel van de herkennis, en bij het laatstgenoemde stuk is die geheel in den geest van Aristoteles, ofschoon daar geene sprake was van strijd tusschen bloedverwanten. Hageroos , het ouderlooze meisje, verneemt daar wie hare ouders zijn.
De middelen, waardoor de herkenning tot stand komt, worden door Aristoteles opgegeven en meer of minder kunstig, meer of minder onbeholpen genoemd. Kunstig nu zijn die herkenningen , welke uit de handeling van \'t stuk zelf voortkomen, b.v. die in den Oedipus Tyrannus van Sophocles, waarvan^ Vondel zegt; „ Aristoteles in zijn tooneelonderwijs voert het in als een voorbeelt, waerin de twee hooftcieraden, herkennis en staet-veranderinge krachtigh uitschijnen.quot; Ongelukkig echter heeft Vondel verzuimd hierbij te voegen, wat inderdaad het gewichtigste is, dat Aristoteles in dit stuk de herkenning vooral zoo voortreffelijk vindt , omdat zij met de lotsverandering in het nauwste verband staat \'). Kunstig is ook de herkenning van Iphigenia door Orestes in Euripides\' Tphiymia in Tauris, omdat het in den aard der zaak ligt, dat de heldin van het stuk, in hare ballingschap, aan vreemdelingen, die toevallig in haar schiereiland gekomen zijn, eenen brief voor Orestes wil meegeven, waardoor die vreemdelingen , Orestes en Pylades , ontdekken, dat zij Iphigenia is. Aristoteles prijst dan ook die herkenning2), maar als Vondel daarom o. a. het stuk boven de Phoenissae stelt quot;), tegen het gezag van Huig de Groot in,
\') Aristoteles, Ars poëtica,, cap. 11: Öf arct/vdtiiiciig \'ócur
üficc irnHiTtvtiUL yiyt\'cofTUi, oiov tyj-i ij h rtö Oidinodi.quot;
-) Aristoteles, Ars poëtica , cap. 16 ■■ „natJcov oè [itkrulT?] üpa/rojotCng i) ff avrwv rwc injuyjiaxoiv, rijg fxrrki\'^fcog /i/routrrjg (V tlxórcof , lt;noigt; iigt; tw JZaynxhfOvg Oiiïlrraiïi xut Tij \'Icpiytvflu\' tlxog yuo floijkffilhjcc (Trifoivai yydfificcrce.quot;
:\') Zio do opdracht van do I/iyeuie in Tauren,
vergeet hij, dat er in hetzelfde stuk nog eene andere herkenning voorkomt, die Aristoteles uitdrukkelijk als onbeholpen afkeurt1), namelijk de herkenning van Orestes door Iphigenia, waarbij eigenlijk Orestes zelf, op grond van eenige mededee-lingen van twijfelachtige bewijskracht, zich als haren broeder doet erkennen.
De tooneelstukken uu , waarin herkenning en lotsverandering voorkomen , noemt Aristoteles ingewikkelde, tegenover de andere, die hij eenvoudige heet i). Ook Vondel maakt dat onderscheid. Van zijn Jeptha zegt hij: „Het spel is niet een-verwigh, maer geschakeert. Zoo heeten wy het volkomener slagh van spel, dat niet altijt eenen zeiven toon van droefheit of blyschap houdt, maer van staet verandert, hetzy van on-geluck in geluck, of van geluck in ongeluck; gelijck in Filo-paie sterck, in Jeptha flaeuwer gezien wort.quot; Zoo zegt hij ook van zijn Faëton: „Wat nu deze tooneelwijze belangt, dit treurspel is niet eenvoudigh en doorgaens eenen zeiven toon van droefheit houdende, maer ingewickelt, dat is ongelijck van toon. Blijschap en droefheit steecken op elckandere af.quot;
De lotsverandering, waarvan Vondel in zijn Jeptha en zijn Faëton spreekt, en die er zooveel toe kan bijdragen, om het gevoel van deernis en huivering te verhoogen, maakt eene dei-grootste schoonheden van Vondel\'s stukken uit. \'t Is waar, wij zouden misschien nog meer van hem kunnen verlangen, b.v. de voorstelling van een tijdelijk gunstigen keer in het lot der helden, dat zich reeds van den aanvang der tragedie donker had laten inzien; wij moeten echter reeds tevreden zijn met hetgeen Vondel ons meermalen te aanschouwen geeft, namelijk den plotselingeu overgang van het hoogste geluk, waarmee zijne treurspelen niet zelden beginnen, tot het huiveringwekkendste ongeluk: eene tegenstelling, die Vondel
\') Ariatoteles, Ars poëtica, cap. 16; „«« Tii-Tionjuli\'ui (ntQintTHOti) vno tou TroujToO, 810 urtyi\'nc oïov \'Uolar/jg if vrj \'Itpt/fvflu uvtyvdiQiGtv (in \'Oyfarz/g\' ixtivij iih yuQ öiu rijg IntaroXijg, ixHVog 8f avrng Xtyu , a jiovktrai n non/ti\'jg, ul.V ovft ó lAvamp;og.quot;
■) Aristoteles, Ars poëtica, cap. 10: „niTrltyfifvtj Öf nQoc^ig ijg iitvu ui\'ayixaQLa^oö 1] nt^inmiag 1] ufiijjoiv 1) fiivdcpctaig iaTiv.*
327
meesterlijk weet te doen uitkomen. Een voorbeeld daarvai! levert de Gijsbreght van Aemstel, waar de jubelzangen over de schijnbare redding der stad zoo onverwacht door wapengekletter en jammerkreten worden overstemd. Een ander voorbeeld zien wij in den Joseph in Dothan, waar de onschuldige knaap zoo opgeruimd zijnen weg aflegt en in zyne onergden-kendheid zoo luirtelijk; zijne broeders begroet, die reeds het plan bij zich omdragen om hem te vermoorden. In Koning David herstelt gaan de zegekreten over iu de rouwklacht van David over zijnen zoon Absolom; in de Adonias „verandert de beooghde bruiloft in een bloetbancket, de bruiloftszael in een schavot, en de bruitsledekant in een graf des rampzaligen bruidegoms;quot; in den Adam in ballingschap wordt evenzeer het bruiloftsfeest der paradijsbewoners op de jammerlijkste wijze besloten; en in den Noak maakt de zondvloed een einde aan het meest brooddronken genot.
Toch kan men niet zeggen, dat het de theorie van Aristo-teles was, die er Vondel toe gebracht heeft, met zooveel zorg den overgang van geluk in ongeluk te schilderen. Vondel\'s eigene opvatting van het we/en der tragedie viel hier met de Aristotelische samen, \'t Was immers juist de vergankelijkheid van al het ondërmaansche , de ijdelheid van al het wereldsche, die hij meende , dat het treurspel in de eerste plaats moet te aanschouwen geven: uit zijne godsdienstige opvatting van het wezen der tragedie vloeide van zelf de peripetie voort.
Noemde Aristoteles deernis en huivering de aandoeningen, welke door de tragedie moeten gewekt en gelouterd worden , en gaf hij als middelen daartoe aan de hand: het berokkenen van leed door de naaste verwanten, en het overgaan van ge-luk in ongeluk, aan één vereischte moet, volgens hem, een treurspel nog voldoen, zal het niet te vergeefs beproeven deernis en huivering te wekken. Het karakter van den held namelijk moet van dien aard zijn, dat wij deernis met hem, kunnen hebben, en kunnen huiveren bij zijn lot, in zooverre als ook wij gevaar zouden kunnen loepen, er door getroffen te worden. De held moet namelijk zijn, zooals ook Vondel in navolging van Aristoteles van zijnen Jeptha zegt, „nochte heel vroom,
328
nochte onvroom, maer tusschen beide.quot; Immers is de held een booswicht, die zijne rechtvaardige straf\' ontvangt, dan hebben wij geene deernis met hem, en behoeven wij ook voor ons zelf die straf niet te vreezen; en is de held vlekkeloos rein, lijdt hij dus buiten zijne schuld, dan gaat de deernis al spoedig in verontwaardiging over, en zou de huivering gemakkelijk voor vertwijfeling kunnen plaats maken \'). De mensch toch brengt zijn zedelijkheidsgevoel naar den schouwburg mede, en de kunst kan dat niet ongestraft beleedigon.
Toch heeft Vondel, hoeveel eerbied hij ook voor de deugd had, en hoe gaarne hij die ook door zijne stukken wilde bevorderen , meermalen tegen dezen regel van Aristoteles gezon-i digd. Salmoneus is bij hem een zoo weinig aantrekkelijk persoon , hij gaat te gronde aan een gebrek , waarvoor wij misschien minder toegeeflijk zijn, dan voor eenig ander, namelijk tot krankzinnigheid voerende ijdelheid, dat iedere poging om deernis voor hem op te wekken mislukken moest 2). Ook Samson kan onze deernis niet wekken: „hij bezit niet genoeg onze achtingquot; 3). De Salomon, zegt Sybrandi terecht \') „is een tooneel van menscholijke schuld, niet van menschelijk
\') A-ristotolca, Ars poëtica, cap. 13; „-rmaro;\' uiv Sijhov oti ourt tovj tiriHXfig üi\'ÖQag 8h qxxiPKsfrai It; tvruyjag
tig (hjdruyjui\', ov yun qioptQov oliöi- IXteihi\' a\'t.Xü uiaoóv lanv. — outii- uö tov dtfóÖQU novTjQov tijtv/iug tig Öoarv/iui\' [itru-irirrTtLV, rti /.itv yuQ qtiXcttifrQiavtov fyoi iïv t) roiuvvij (svcsrcxaig, alV ouTt fXfOi\' olirt qi()(iop (ó fih yuo ntQi rof uvu^ióv Ion SvdTvyoupru, ti S( m-ol tov ojioiov) (gt; uou tovicji\' \'/.oiiróg.
tan öi TowuTog o /iijTt aotrij SioeqifQWi\' xui Sixaioavitfj, jxijtt ()(« xuxiai\' xui fioyjyijQtcci) iirTu^ulltov tig rijt\' öuarvyiui\' uXXU (ft\' u/xaQriuf Tifd.quot; Vgl. H. Home, Lord Kamos , Elements of Criticism (London 1824) p, 392 vlgg. en Lessing, Uamb. Dram. LXXX.II vlg. (Silmmtl. ScJir. II p. 230 vlgg.).
a) „Hij wekt noch schrik noch medolijdeii , als hij ongelukkig wordt, dat ieder voorziet en zelfs wenscht ; hij wekt verontwaardiging ,quot; leest men hij Macquet, Proeven van Dichtk, Letteroef. II (Utrecht 17fi3) bl. 6. Vgl. ook Sybrandi t. a. p. bl. 34 , die echter eene verontBohuldiging vindt in de omstandigheden, waaronder Vondel het stuk schreef.
3) K. Sybrandi, t. a. p. bl. 31.
\') If. Sybrandi, t. a. p, bl 33.
329
lijden.\' Ook daar kan dus eigenlijk van medelijden geene sprake zijn.
Daarentegen schildert Vondel ons in zijn Batavische Gebroeders den moord van een onschuldig, de gevangenneming van een voortreffelijk man \'), zoodat deernis bij ons daar in verontwaardiging overgaat. Hetzelfde zonden wij ook kunnen zeggen van de beide stukken, waarin Joseph\'s geschiedenis wordt behandeld, indien wij niet in aanmerking namen, dat Vondel ook het einde van die geschiedenis bekend mocht veronderstellen, zij het al niet uit zijne vertaling van De Groot\'s Sophom-paneas, dan toch uit den bijbel zelf. De toeschouwers konden dus de verongelijkingen van Joseph aanschouwen met de gedachte, dat het loon niet zou uitblijven , en verontwaardiging behoefde dus het medelijden niet te overstemmen
Anders is het met den Palamedes en de Maria Stuart. Held en heldin dezer treurspelen zijn volmaakt onschuldig; zij worden door den dichter schier als heiligen voorgesteld; en Vondel was zich ook wel degelijk bewust, dat hij in hen zwaar zondigde tegen de door hem zoo hoog geprezen regels van Aristoteles. Aangaande Maria (Stuart zegt hij zelf: „De toneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, dat men een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen, maar liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck den middelwegh houde; en met eemge schuit en gebreken behangen of door een hevigen hartstogt of misver-stant tot iet gruwzaems vervoert wert.quot; Hij tracht zich wel te verontschuldigen, maar het is onmooglijk anders dan eene drogreden te zien in de woorden, die hij er op laat volgen: „waerom wy, om dit mangel te .boeten, Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der
\') P. Camper, t. a. p. p. 20 zegt: „Ipsa Tragoedia qui(J, niai opprossum fortissimum virum , agore videtur? Estne hic Tragici genoris scopus?quot;
3) Zeer naar waarheid zegt daarom Camper, t a. p. p. l(i ■ „Utraquo Tragoedia quid, nisi scelesU hominis de boni viri integritato victoriam nobis repraesentat ? ld vero l\'acilü poterit ignosci. Cutn enim argumeutum ex sacris Libris potitum, ita omnibus manit\'estum esse debeat, ut soiant, eo consilio Josophi oppressam fuisso innocentiam, quo splendidior donuo omicaret.quot;
22
328
nochte onvroom, maer tusschen beide.quot; Immers is de held een booswicht, die zijne rechtvaardige straf ontvangt, dan hebben wij geene deernis met hem , en behoeven wij ook voor ons zelf die straf niet te vreezen ; en is de held vlekkeloos rein, lijdt hij dus buiten zijne schuld, dan gaat de deernis al spoedig in verontwaardiging over, en zou de huivering gemakkelijk voor vertwijfeling kunnen plaats maken \'). De inensch toch brengt zijn zedelijkheidsgevoel naar den schouwburg mede, en de kunst kan dat niet ongestraft beleedigen.
Toch beeft Vondel, hoeveel eerbied hij ook voor de deugd had, en hoe gaarne hij die ook door zijne stukken wilde bevorderen , meermalen tegen dezen regel van Aristoteles gezondigd. Salmoneus is bij hem een zoo weinig aantrekkelijk persoon , hij gaat te gronde aan een gebrek, waarvoor wij misschien minder toegeeflijk zijn, dan voor eenig ander, namelijk tot krankzinnigheid voerende ijdelheid, dat iedere poging om deernis voor hem op te wekken mislukken moest 1). Ook Samson kan onze deernis niet wekken: „hij bezit niet genoeg onze achtingquot; 2). De Salomon, zegt Sybrandi terecht \') „is een tooneel van menscholijke schuld, niet van menschelijk
) „Hij wokt noch schrik noch medelijden, als hij ongelukkig wordt, dat ieder voorziet en zelfs wenscht ; hij wekt verontwaardiging leest men bij Macquet, Proeven van Dichtk. Letterocf. II (Utrecht 1783) bl. 6. Vgl. ook Sybrandi t. a. p. bl. 34 , die echter eene verontschuldiging vindt in de omstandigheden, waaronder Vondel het stuk schreef.
) K. Sybrandi, t. a. p. bl. 31.
\') K. Sybrandi, t. a. p, bl 33.
329
lijden.quot; Ook daar kan dus eigenlijk van medelijden geene sprake zijn.
Daarentegen schildert Vondel ons in zijn Batavische Gebroeders den moord van een onschnklig, de gevangenneming van een voortreffelijk man \'), zoodat deernis bij ons daar in verontwaardiging overgaat. Hetzelfde zouden wij ook kunnen zeggen van de beide stukken, waarin Joseph\'s geschiedenis wordt behandeld, indien wij niet in aanmerking namen, dat Vondel ook het einde van die geschiedenis bekend mocht veronderstellen , zij het al niet uit zijne vertaling van De Groot\'s Sop kompan eas, dan toch uit den bijbel zelf\'. De toeschouwers konden dus de verongelijkingen van Joseph aanschouwen met de gedachte, dat het loon niet zou uitblijven , en verontwaardiging behoefde dus het medelijden niet te overstemmen
Anders is het met den Palamedes en de Maria Stuart. Held en heldin dezer treurspelen zijn volmaakt onschuldig; zij worden door den dichter schier als heiligen voorgesteld; en Vondel was zich ook wel degelijk bewust, dat hij in hen zwaar zondigde tegen de door hem zoo hoog geprezen regels van Aristoteles. Aangaande Maria Stuart zegt hij zelf: „De toneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, dat men een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen, maer liever zulck eene, die, tusschen deuglulelijck en gebreckelijck den middelwegh houde; en met eenige schuit en gebreken behangen of door een hevigen hartstogt of misver-stant tot iet gruwzaems vervoert wert.quot; Hij tracht zich wel te verontschuldigen, maar het is onmooglijk anders dan eene drogreden te zien in de woorden, die hij er op laat volgen: „waerom wy, om dit mangel te boeten, Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der
\') P. Camper, t. a. p. p. 20 zegt: „Ipsa ïragocdia quid , nisi opprossum fortissimum virum , agore videtur? Estno hic Tragici generis scopus?quot;
3) Zeer naar waarheid zegt daarom Camper, t a. p. p. 16: „Utraquo Tragoedia quid, nisi seelesti hominis do boni viri lutegritate viotoriam nobis repraesentat \'lt; ld vero facile poterit ignoaci. Cum enim argumentuin ex sacris Libris petitum, ita onmibua manit\'estum esse debeat, ut sciant, co coneilio Josephi oppresaam fuisso innocentiam , quo splendidior denuo cmicaret.quot;
22
330
opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt benevelden, opdat haer Christelijcke en Koningklijcke deughden, hier en daer wat verdonckert, te schooner moghten uitschijnen.quot; Moeilijk valt het ons te gelooven, dat Vondel dat in ernst zou kunnen gemeend hebben, want wanneer de onschuld nog bovendien door laster bevlekt wordt, neemt de verontwaardiging bij ons nog toe. Maar dat is het ook juist wat Vondel met zijn Palamedes en Maria Stuart beoogt. Het is zijn doel, ons in verontwaardiging den schouwburg te doen verlaten, ons gevoel voor rechtvaardigheid in opstand te brengen tegen de vijanden van Palamedes-Oldenbarnevelt en Maria Stuart. Dat Vondel tegen den regel van Aristoteles zondigt, geschiedt willens en wetens, en dat is ook elders dikwijls het geval.
Hoezeer het Vondel ook ernst mocht zijn, de theorie van Aristoteles te leeren kennen, en geacht te worden, er meê in overeenstemming te zijn, bij het schrijven van zijne stukken schijnt hij er niet of\' weinig aan te hebben gedacht. Alleen in den Jeptha heeft hij er zich aan gehouden, ook in nog andere opzichten dan de reeds genoemde. Aan verschillende aestheti-sche regels van Aristoteles en Horatius herinnert hij daar nog in het „Berechtquot;. Zoo spreekt hij er van, dat „manhaftige uit-spraeck nochte zeden nochte spreucken ontbreken\' \'), en vooral in het laatste opzicht heeft men zich waarlijk niet over Vondel te beklagen; \'t is zelfs de vraag, of hij hier niet. eer door het te veel, dan het te weinig gezondigd heeft.
Wat de voorstelling der karakters aangaat, zocht hij „elcke personaedje naer zijne oude, staet en gelegenheit uit te beelden , en de zeden en spreucken naer de leest van elcks lyf te passen,\' in overeenstemming met het voorschrift van Horatius l), met wien hij het ook eens is, dat, ofschoon op het tooneel ook verhaald wordt, wat er gebeurd is, „het zien meer de harten beweeght, dan het aenhooren en verhael van het
\') Met het oog op Aristoteles, Ars poëtica, cap. 6, waar als drie hoofdbostaiiddeelen van het Treurspel genoemd worden r« ij ()iufOia en rj Tuiif Xoyuif Of Stavoia wel goed vertaald wordt met spreu
ken , zou ik betwijfelen. Zie boven , bl. 203.
\') Horatius, Ars poëtica, vs. 114 vlgg. Vgl. Aristoteles, Ars poëtica cap.15
331
gebeurdequot; \'). In veler oog heeft Vondel echter tegen dien regel meermalen gezondigd door de lange verhalen , die in zijne stukken voorkomen, vooral bij de expositie in het eerste bedrijf, die, met name in zijne eerste stukken, alles behalve drastisch is. Wij moeten echter erkennen, dat Vondel door de levendigheid zijner schilderingen vergoedt, wat aan zyne stukken in dit opzicht ontbreekt. Ook hebben wij reeds gezien, dat vertooningen in zijnen tijd behoorden tot hetgeen op het too-neel „gezienquot; werd, en moeten wij niet vergeten, dat de oude tragici ook niet zelden lange verhalen in hunne stukken hebben ingevoegd, terwijl eindelijk het andere uiterste, om veel te zien te geven, en daardoor spektakelstukken te leveren, nog veel verkeerder was, en juist in Vondel\'s tijd meer en meer, doch onder protest van velen, mode was beginnen te worden 2). Ook had Horatius wel gezegd 3): ^
„Aut agifcur res in sconis, aut acta refertur.
Sognius irritant animoa (lomissa por aurom,
Quam quae sunt oculis subiucta üdolibus ut qnac Ipso sibi tradit spectator;quot;
\') Hij voegt or echter b[j ; „sclioon do toostol des treurhandels zoodu-nigh behoorde te wezon , dat die , zonder eonigo kunstenarye of hulp dor lydende porsonaedjo, maghtigh ware alleen door het aenhooron en lezen der treurvolle medeogen on schrick uit te werekenen hooft daarbij het oog op Aristotoles , Ars poèlica cap, 6 , roods aangehaald bl. 203 noot 3.
quot;) Daarover wordt reeds geklaagd door Lambertus van Bos, Zutjdl-hollandtsche Tlmsalia, Gtorinohom l(i03 bl. 398 : „lek kan niet minder in mijn oogen verdragen als vertooningon, en hoor liever oen alleen een half uur lanck (hoewol dat ooek weynig vormaecks heeft) staon praten , behoudens dat \'er konst in steekt, als vijf-on-twintigh vortooningen van oen dool houto mannen te sien;quot; en bl, 399 vlg.: „Do Poösy swijght wanneer men , by gobrock van soodanige actiën of handelingen na do konst door vertellingen uyt te konnon broydon, oen doel jongens en lockers onder malkander op het toonoel, mot verroeste degens laot vechten on tieren, en een gerucht van\' den drommel maecken , dat boter dient om do kinderen to doen in do handen klappen , als verstandige lieden to vermaken ; of dat men oen deel vertooningen tussehen beydon voeglit, hier om oen Triumphante inkomst uyt to boelden , daor een overwinning of diergelijcko, omtrent welcko handelingen te boschrijvon do konst haor mooBte kracht en aordigheyt heeft.quot;
3) Horatius, Ars poëtica, vs. 179 vlgg.
22*
332
maar hij had er terstond op laten volgen:
„Non tamon intus Digna geri promos in soonam, multaquo tolles Ex oculi» quae mox narret facundia praesens,
Nee pueros coram populo Medoa trucidet,
Aut humana palam coquat exta nefarius Atrous,
Aut in avem Procne vertatur, Cadmus in anguom. Quodcumque ostondis mihi aio incrodulus odiu \').
Van Ifis iu zijn Jeptha zegt Vondel daarom ook: „De maeght sterft niet voor d\'oogen des aenschouwers, gelyck Horatius in zijne dichtkunste leert, om ongeloofwaerdigheit te schuwen.quot; Intusschen had Vondel vroeger Arent van Aemstel op het tooneel doen sterven, maar zich verder terecht van zulke zenuwschokkende tooneelen onthouden, die, al mogen zij ook niet in strijd zijn met de waarschijnlijkheid, daar op het tooneel immers alles begoocheling is, toch niet kunnen gezien worden zonder het gevoel van een beschaafd mensch onaangenaam aan te doen.
Erger nog is het, wanneer de tooneelschrüver er zich op toelegt, zooals Vondel het noemt, „wanschape en gruwzame wreetheden te vertonen, en misgeboorten, en wanschepsels, cjoor het ontstellen van zwangere vrouwen te baren.quot; Bij het schrijven van die woorden dacht Vondel misschien aan den Aran en Titus van Jan Vos en dergelijke stukken, ofschoon hij juist bij den Jeptha de hulp van Vos voor het invoegen van vertooningen inriep 2). \'t Is echter niet onwaarschijnlijk, dat Jan Vos, toen hij die woorden in de uitgave van den Jeptha las en begreep, dat ze tegen hem gericht moesten zijn, aan Vondel blijken van misnoegen heeft gegeven , welke de goede verstandhouding, die er voorheen tusschen beide dichters had geheerscht, langzamerhand in bedekte vijandschap deden overgaan.
Nog blijft ons over de beschouwing der drie veelbesproken
\') Vgl. ook Aristotelos, Ars poëtica , cap. 14 ; „ol dt fii/ to (fiofifQUV dia rijg inpfoig, üXXct to TfycctwStg ixóvoi\' nccQuamvdt^ovrfs ovSèv TQce/cpSicf HoivoivoOaiv\' ov yuQ nüauv Stï quot;QijvtXv ijdovijf uno TQCcycoSiug ukXa rijV oixtiav.quot;
\') \'Aio boven, bl. 216.
333
eenheden volgens de opvatting van Vondel. Vooreerst de eenheid van handeling, die ook tegenwoordig nog in een drama wordt geëischt. Om te bewijzen, dat zijn Jeptha aan alle ver-eischten van een goed treurspel voldoet, zegt Vondel er van in zijn berecht: „Het spel heeft zijne behoorlycke hoegroot-heit en leden, met de maet van evenredenheit gerneeten \'). De gansche handel van Jeptha is een en eenigh, en de verschei-denheit der bedryven, en alle omstandigheden van tyt en plaetse, en andersins worden hier tot het uitvoeren en vol-trecken van dezen eenigen handel geschickt, dewyl de schic-kelycke t\' zamenstellinge der bedryven de ziel des treurspels genoemt worts). De uitbreitsels, by de Latynisten episodia ge-heeten, worden niet tegens de natuur ingedrongen, nochte te verre gehaelt, maer dienen ter zake, en zetten den handel eenen heerlycken luyster by. Onder de trapswyse en langksame opsteigeringe wort er by wylen eenigh zaet van \'het toekomende gezaeit, dat te zyner tyt opkomt, om opmerckende toehoorders geduurigh t\'onderhouden in eene bespiegelinge van het navolgende\' 3).
Moge Vondel zich in den Jeptha ook al aan deze regels gehouden hebben, het is meermalen opgemerkt, dat hij het in zijne andere stukken niet altijd heeft gedaan, en dat er^piso-
\') Aristotolos, Ars poëtica, cap. 6: Xanv ovf TQaywSioc filiDjCiig npd^fcog GnnvSuiag TtXfiag, /.if/fttog l%ova7]g.u Uitvoerig is Aristotelos daarover cap. 7.
-) Aristotelos, Ars poëtica , cap. 8: „IMvO\'og S\'lcfrlv Hg.... yoij ovv tu fifQT] awtaravcci rwv ■iTQuyj.iuxiov ovrcog üan ufruntyeixtvov nvog fifQOvg i) acpaiQOVfiévov iïiaqjtQfaOai xctt •/.ivHdiïui ro • 8 yuQ nQoahv ïj fii) nQoahv noui Iniiïijlov, ovSèv
/.ióqioi\' Tou fftrtV.quot; Zie verder boven, bl. 203. Zrer lezenswaard
over de eenheid van handeling ia H. Home, Lord Kames, Elements of Criticism (Londensche uitg. van 1824 p. 403 vlgg.). Ik verwijs te liever naar dat werk , omdat het tot do verstandigste geschriften over letterkundige aesthetica behoort en veel geleerd heeft aan latere schrijvers, die nu in eero zijn, terwijl Home in vergetelheid dreigt te geraken.
3) Aristotelos , Ars poëtica, cap. 17 : „rovg n Xóyovg to ijg TTfnoiijiiivovg \' Öh xai avröv nniovi\'ra tnriOfffOctt xuO\'óXou, ovrcog iiruaodioCv xcct TTUQUvtivnv. ... oncog Sè tarai olxfïcc ra InnaóSia anoTTtiv.11 Ygl. ook cap. 10.
334
den zijn ingevoegd, die juist niet veel tot de handeling bijdragen ; vooral geldt die opmerking zijnen reizang, die , .volgens Aristoteles, een deel van het stuk moet uitmaken, handelend persoon moet zijn, zooals bij Sophocles, en niet buiten de handeling mag staan, zooals bij Euripides \'). Terecht heeft Sybrandi gezegd: „Over het algemeen kunnen de reijen uit de stukken van Vondel worden geligt, zonder dat daardoor eenig-zins het verband wordt verbroken. Zij zijn zelden als geheel met het stuk zamen geweven, zoodat zij er niet gereedelijk konden worden gemist, en in de meeste gevallen bepaalt zich hunne taak tot het opzingen van lierzangen tusschen ieder bedrijf der handeling.quot; 2). Als gunstige uitzonderingen geeft Sybrandi dan op den rei der Jodinnen uit den Samson, eenen reizang in den David herstelt, den rei der Jerusalemmers in den Salomon, dien der priesters in den Sahnoneus en in de Gebroeders; maar over het algemeen moeten wij Vondel\'s reien meer beschouwen als uitstortingen van hot gemoed der toeschouwers over de voorgestelde handeling, of als nadere verklaring van hetgeen in die handeling nog opheldering noo-dig mocht hebben.
Met den eisch der eenheid van handeling hangt ten nauwste samen de vraag, of het te rechtvaardigen is, dat eene handeling, die eigenlijk in het eene stuk niet voltooid was, in hot andere mag worden voortgezet: of de geschiedenis van Joseph en die van David ieder in twee stukken mag worden voorgesteld , en of er wel een zoo nauw verband mag bestaan tusschen den Lucifer en den Adam in ballingschap, als wij bij Vondel vinden. Ik geloof, dat Aristoteles het zou hebben afgekeurd, al kende hij er dan ook voorbeelden van in de trilogieën van Aeschylus. Men vergelijke echter de „historical playsquot; van Shakespeare met deze stukken, en bedenke, dat
1) Aristoteles, Ars poëtica, cap. 18: „xcct tov loqov di ivu Sfï vnolafiiXv rcöv vnoytQiroiv, Kal (ihqiov nvai rod Hov, Kal avpa/ooviamp;aamp;ai firj wantn HvQiniöij tuanfo Jiotfioxifï.quot;
3) K. Sybrandi, t. a. p. bl. 48. In dien zelfden geest waa ook reeds in 1793 gesproken in de Bijdr. ter bevordering der Schoonc Kunsten en Wetensch. uitg. door Mr. R. Feith en J. Kantelaar. (Rott. 1825 I bl. 39 vlg-).
335
het in de eerste plaats Vondel\'s doel was, tafereelen uit de gewijde geschiedenis ten tooneele te voeren, en dat het daarom voor hem genoeg kon zijn, met weinige woorden aan den bekenden afloop te herinneren, wanneer er eenig beletsel voor hem bestond, om dien te vertoonen.
Sommige van Vondel\'s stukken echter zijn meer dan af, zegt men: zij hebben een bedrijf te veel. Geheel onjuist is die opmerking niet. Soms is de eigenlijke handeling met hot vierde- lt; bedrijf geëindigd; doch wij moeten bedenken, dat het vijfde i bedrijf, zij het dan ook in strijd met Aristoteles, door Vondel niet bepaald als katastrophe werd beschouwd, maar veeleer moest strekken, om het verband te doen zien van het verleden, waarin de handeling plaats had, tot het vervolg, ja zelfs tot het tegenwoordige, waarin men die handeling zich op het tooneel zag herhalen. Dat was wel eer romantisch dan classiek, maar geheel in den geest des tijds, zooals o. a. ook uit Hooft\'s Geeraerd van Velzen blijkt, evengoed als uit La Numancia van Cervantes \'). De Jerusalem verwoest eindigt mot eene schildering van den zegepraal van het Christendom over het Jodendom; de Palamedes voorspelt tot besluit de rampen, die allen zullen treffen, welke aan den moord der onschuld deel hadden; in den Gijsbreght worden de Amsterdammers vertroost over den ondergang hunner stad door de voorspelling van Amsterdams lateren bloei; in De Maeghden wordt de bloei van Keulen aangekondigd; de Jeptha wordt besloten met de toekomstige „heiligverklaringquot; van den diep terneergeslagen held; de Samson eindigt met de voorspelling van de komst des Verlossers; en de laatste verzen van den Lucifer vatten in korte woorden den inhoud van „aller treurspelen treurspelquot; en het blij-eindend slot van het werelddrama samen. Als Vondel zoo zijne stukken besluit, niet uit onbedrevenheid, maar met opzet, bewijst hij, dat hij niet wenscht te eindigen met de ontknooping der handeling. Het te veel in zijne stukken was in zijn oog een sieraad, dat hij ongaarne zou hebben \' willen weglaten, zelfs niet op gezag van Aristoteles.
\') Men kan daarover vergelijken, wat ik schreef in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett. I bl. 74.
Niet zelden heeft men Vondel ook beschuldigd, dat hij zich van eenen deus ex machina bediend heeft, om zijne ontknooping te vergemakkelijken , in strijd met de leer van Aristoteles1), en schijnbaar ook met die van Horatius, die echter zegts):
„Nee dous intorsit, nisi dignus vindico nodus Incident ;K
d. i. alleen dan mag er eene godheid optreden, als de ont-knooping zulk eenen ontknooper waardig is; en daarom misschien was het, dat Vondel de Iphigenia in Tauris van Euripides juist prees om „de catastrophe of uitgang des treurspeels, waeraen d\'ommezwaey van ongeluck tot geluck vast hangt, door het verschijnen van Minerve, genoemt Deus e machina of hemelvalquot; ^). Dat Vondel de tusschenkomst van eenen god als ontknooper van het treurspel prijst, is geen wonder; uit zijne geheele opvatting van de tragische kunst is gebleken, dat hij er althans niet tegen kon zijn. Waarom toch zou op het einde van het stuk diezelfde godheid niet ten tooneele kunnen treden, die in het geheele treurspel, ofschoon achter de schermen, de ware handelende persoon was geweest?
Toch heeft Vondel zich al zeer weinig van zulk eenen deus ex machina bediend , ja, ik zou bijna durven zeggen: hij heeft hot nooit gedaan. Wanneer Witsen-Geysbeek toch beweert 2), dat Neptunus, die in het laatste bedrijf van den Palamedes optreedt, een deus ex machina is, toont hij alleen, dat hij niet weet, wat daaronder eigenlijk verstaan wordt. De ontknooping heeft immers reeds plaats gehad, en Neptunus komt alleen op, om de straf te voorspellen, die op de misdaad, aan Palamedes gepleegd, zal volgen. Ware Kalebas geen vijand van Palamedes geweest, dan zou hij, als ziener, even goed hebben kunnen verhalen , wat nu Neptunus , als alwetend god, mededeelt.
Met meer schijn van recht wordt Rafaël in den Gijshreght
\') Aristoteles, Ars poëtica, cap. 15: „(favtQnv ovv on xai rag Xvatig rwv fivftmv avroti Set tov /a.vO\'ov Gvfxflccivnv, Kal fiij a)(T/rf() ff rrj Mijdficc uno
) P. G. quot;Witsen Geysbeck, t. a. p. VI bl. 236.
337
een deus ex machina genoemd \'). Hij is het, die Gijsbreght gebiedt den hopeloozen strijd tegen den vijand te eindigen en zich in den edelen strijd met zijne vrouw gewonnen te geven. De bode des hemels maakt dus inderdaad door zijne tusschen-komst een einde aan het stuk. Toch hebben wij ook hier den echten deus ex machina niet, die eenen moeilijk te ontwarren knoop eenvoudig doorhakt, en den dichter uit de ongelegenheid
helpt. Het geheele slot van het treurspel toch is er juist kun- \\ stig op aangelegd, om Rafaël te kunnen laten optreden, omdat Vondel hier eene navolging wilde leveren van de verschijning der schim van Creüsa aan Aeneas, zooals hij die bij Virgilius vond. Misschien zou men kunnen vragen, of de ondergang van Gijsbreght\'s veste wel een feit van \'genoeg beteekenis was, om het nederdalen van eenen hemelbode te rechtvaardigen; maar eigenlijk komt Rafaël ook niet, om de handeling van het stuk waardig te besluiten, doch om den bloei van Amsterdam te voorspellen bij gelegenheid, dat do regeering der machtige handelstad do opening van den nieuwen schouwburg bijwoonde. Wie verzuimt te denken aan het Amsterdam der zeventiende eeuw, en de feestelijke stemming, waarin iedereen verkeerde, toen „de trotsche schouburgh zijn spitse kap ophief en het heiligh Raethuis hem inwijddequot;, maar liever kleingeestig blijft hangen aan eene, alleen in het afgetrokkene juiste, tooneelwet, doet den dichter het grootste onrecht aan, en toont tevens, dat hem ontbreekt wat een eerste vereischte is, om kunstwerken te begrijpen en te genieten: het vermogen om de werken der dichters met hetzelfde leven te bezielen, dat hun door de dichters was ingeblazen, maar door den tijd noodzakelijk moest verflauwen.
Terwijl de wet der eenheid van handeling nog altijd hare waarde is blijven behouden, is het gezag der beide andere wetten van eenheid, namelijk die der eenheid van tijd en pkiats, zoodanig verminderd, dat er tegenwoordig nog ter nauwernood iemand zal gevonden worden, die haar niet eer belemmerend \'
\') Zoo kourt b.v. P. Camper, t. a. p. p. 15 af, „Angelum Rapliaëlem in scenam propterea vocatum, quod aliam salutis Gyaborto ferendao viam Vondolius non perspexcrit.quot;
338
dan opvolgenswaard rekent \'). In dit opzicht heeft de romantische richting de overhand behouden over de classieke. Het machtig voorbeeld van Shakespeare, die deze wetten met voeten trad, was beslissend, vooral sinds Henry Home had aangetoond , dat Aristoteles er slechts geringe waarde aan hechtte, en de Grieken er zich niet om aesthetische redenen aan hielden , maar omdat de aard hunner stukken dat zoo meebracht1). Eindelijk had het gezag van Lessing 3) voor goed een einde gemaakt aan de heerschappij dezer kleingeestig gehandhaafde wetten.
Met angstvallige nauwgezetheid toch hield men er zich van de zestiende tot het midden der achttiende eeuw aan op het voorbeeld van Gian Giorgio Tnssino (geb. 1478 f 1550), die ze niet alleen als hoogst belangrijke en onovertreedbare voorschriften der ouden had voorgesteld, maar ze ook in zijn, in 1515 ten tooneele gevoerd, treurs
toegepast. Na hem had het gezag
het meest toe bijgedragen, om ze algemeen in het classieke drama te doen gelden; ja hij had ze zelfs nog gestrenger gemaakt, dan door een beroep op de ouden te verdedigen was.
De wet der eenheid van tijd bestond voor Aristoteles inderdaad : hij merkte op ,dat het treurspel,quot; zooals Vondel in het „Berechtquot; voor zijn Jeptha de woorden van den wijsgeer vertaalt, „allermeest begrypt den handel van eenen zonne-schyn of luttel min of meerquot; 2). Daarom keurt Vondel het van Buchanan af, dat hij zijn Jeptha langer deed duren, en prijst Mj, ofschoon te onrechte, Euripides\' Iphigenia in Tauris, die „binnen zonneschijn afrolt,quot; terwijl hij in de opdracht van zijn vertaalden Koniny Oedipus zegt: „Robortel ontvout rijc-
) Lessing, Ilamh. Dram. XLVI (SllmmtL Scltr. I p. 363 vlgg.).
) Zie Aristoteles, Ars poëtica, cap. 5: „(?/ tqu/ioSlu) fidhiara irhqamp;rai {jtto filccv nffjioSov fjliov nvcti rj fiixQov ^oKIutxhv.*
339
kelijck door dit zelve treurspel, als door een volkomen voor-beelt, met hoe groot eene kunstenaerye Sofokles dit doorwrochte werck binnen eenen zonneschijn uitvoert.quot; Vondel heeft zich ook getrouw aan die wet gehouden in al zijne treurspelen \'), ofschoon hij niet zoover gaat als Scaliger, die den duur van het treurspel tot zes, hoogstens acht uur wil beperken, of als Castelvetro, die verlangt, dat de handeling niet langer zal duren dan de voorstelling er van.
Dat het strikt handhaven van deze wet voor Vondel belemmerend is geweest, zooals voor Corneille, geloof ik niet; .hij koos er zijne onderwerpen naar, en bracht van eene geschiedenis , die langer dan vier-en-twintig uur duurde, slechts de voornaamste of do laatste episode ten tooneele. Daardoor ontbreekt aan zijne treurspelen wel dat levendige, dat wij in do romantische stukken vinden, doch dat zou ook in andere opzichten minder goed bij hot karakter zijner stukken gepast hebben. Er kon even gemakkelijk eenheid van tijd in heerschen als in de tragedies der Grieken; en toch had hij zich op eenige dezer als voorbeeld kunnen beroepen, wanneer deze wet hem hinderlijk geweest was, bv. op den Agamemnon en de Eume-niden van Aeschylus, de Trachiniae van Sophocles, door Vondel zelf vertaald, en de Hiketiden van Euripides. Bij deze, door Schlegel opgegeven, stukken \'■) kunnen wij nog voegen Euripides\' Andromache en zijne HeracJidae.
Met eenheid van plaats is hot evenzoo gesteld. Aristoteles spreekt er zelfs in \'t geheel niet van, en ofschoon het regel bij de Grieken was, het geheele stuk op dezelfde plaats te doen spelen, daar hunne middelen, om het tooneel te doen veranderen, slechts zeer gebrekkig waren, ontbreekt het ook bij hen. niet aan voorbeelden van vergrijpen tegen die zoogenaamde wet, zooals in de Eumenüien van Aeschylus en den Ajm van Sophocles. Vondel verklaart zich volmondig voor die
\') Uitdrukkelijk zegt hij dat van zijn Oijshreght, Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten, Peter en ï\'auwels, Salomon, Salmoneus, Jeptha, Samson, Koning David in ballingschap. Koning David herstelt, Batavisclie Gebroeders, Faëton, Adam in ballingschap, Zungchin en Noah. •) Zio Aug. Willi, von Seljegol, Vorlesungen iiber Dram, Kunst XYIII.
340
wet in het „berechtquot; voor zijn Jeptha en de opdracht van zijn Ifigenie, en heeft haar ook in de meeste zijner latere stukken in acht genomen; doch in zijne eerste stukken treft men er meer of minder belangrijke afwijkingen van aan, zooals, om niet van zijn Pascha te spreken, in den Palamedes en in den Gyshreght, waar niet alleen ieder bedrijf op eene verschillende plaats speelt (vóór de Haarlemmerpoort, vóór het Kathuizer-klooster, in het Klarissenklooster en in Gijsbreght\'s zaal), maar waar zelfs midden in het vierde bedrijf eene tooneel-verandering plaats heeft; verder in De Maeghdcn, waar nu eens Attila\'s legerkamp en dan weder Keulen het tooneel van de handeling is; en evenzoo in den Joseph in Dothan en den Joseph in Egypt en, waar het tooneel telkens verandert.
De slotsom dus van ons onderzoek naar do verhouding van Vondel\'s treurspelen tot de tooneelwetten der ouden is, dat Vondel ze bewonderd heeft, en getracht heeft ze in sommige stukken geheel, in andere ten deele te volgen, maar dat hij in het werkje van Aristoteles, evenals zijne tijdgenooten, meer eene verzameling van voorschriften zag, dan eene samenhangende aesthetische theorie, en daardoor in de dwaling verkeerde, dat het opvolgen van sommige regels prijzenswaard kon wezen, ook bij het streven naar een ander ideaal, dan Aristoteles zich gesteld had; met dit gevolg, dat de invloed van Aristoteles op Vondel in wezenlijkheid niet groot kon zijn , en, waar hij zich inderdaad doet gelden, Vondel hoogstens tot eene zekere regelmatigheid heeft gedwongen , die niet altijd in het voordeel zijner stukken was.
Moeten wij het nu bejammeren, dat Vondel zoo weinig in den geest van Aristoteles is doorgedrongen, dat zijne ijverige studie in dit opzicht zoo weinig vruchtbaar is geweest? Ongaarne zou ik die vraag bevestigend beantwoord ziéft,1 Aan den welverdienden roem van Aristoteles als wijsgeer \\vil ik evenmin in eenig opzicht te kort doen als aan dien van Vondel als dichter. Eene werkzaamheid als die van Griekenlands grootsten wijsgeer zal steeds den hoogsten eerbied blijven afdwingen, zoolang er nog geestdrift bestaat voor het groot-sche, bewondering voor de edele en standvastige toewijding
l
341
van een schranderen geest aan eene belangrijke levenstaak; maar, wij mogen het ons niet ontveinzen, ook Aristoteles heeft op aesthetisch gebied het laatste woord niet gesproken. Niet in kleinigheden, maar in hoofdzaak is zijne theorie der dramatische kunst niet meer die, welke wij tegenwoordig verlangen. Acht men die bewering te stout? Reeds geruimen tijd geleden is zij uitgesproken door twee mannen, die meer dan iemand in deze eeuw bevoegd waren in dezen een oordeel uit te spreken. De eerste, dien ik bedoel, is een der uitste-kendste en veelzijdigste philologen dezer eeuw, bekend door zijne grondige studie der Grieksche tragedie en door eene voortreffelijke uitgave van Aristoteles\' Ars poëtica, numelijk Godofredus Hei-mannus. Jlij achtte het noodig aan laatstgenoemde uitgave eene verhandeling toe te voegen, waarin hij zijne eigene denkbeelden aangaande het door Aristoteles behandelde ondeïwerp verkondigt, en hoofdzakelijk tracht in het licht te stellen, dat Aristoteles niet heeft ingezien, wat de grondbeginselen der epische en tragische dichtkunst zyu, zoodat hij niet in staat was, hare grenzen nauwkeurig af te bakenen en haar eigenlijk karakter te doorgronden \'). De tweede, dien ik op het oog heb, is zonder eenigen twijfel de beroemdste en diepzinnigste aestheticus van den nieuweren tijd, Friedrich Theodor Vischer. Ook hij ondermijnt het geheele systeem van Aristoteles door van dien wijsgeer te zeggen, dat hij het ware inzicht niet had in het wezen van het noodlot, evenmin als in het onafscheidelijk verband tusschen dat noodlot en de karakters der handelende personen, zoodat hij dan ook niet in staat was uiteen te zetten, wat hij onder het begrip tragisch verstond 2).
\') Zio Aristoteles, de Arte poëtica liber, cum commentariis Gudofrodi Hermanni, Lipsiao 1802 p. 247: „Universam disputationem alitor inati-tuissct Aristotclos, si ea spectassot, quao prima sunt in hoe genero ele-menta. Quae ille quum noglexissot, fieri non potuit, quin neque difforentiam utriusque poesoos (tragicao et epicao), neque omnino naturara recte oxponerot.11 •) Fr. Th. Vischer, Acsthetik oder Wissenschaft des Schonen, III 2,7 Die Dichtkunst (Stuttgart 1857) § 899, p. 1387; „Bei Aristoteles fehlt diose Begriffs-Entwicklung (namelijk van het tragische proces), weil ihm die tiofere Idee des Schicksals fehlt, statt welcher er cinfach empirisch Uandlung, Umsohwung, Olück und Unglück setzt, und ebenso well ihm
342
gt;
Gesteld echter, dat de theorie van Aristoteles volkomen juist ware, en Vondel er in geen enkel opzicht van ware afgeweken , gesteld alzoo Vondel had de theorie van Vischer zelf, of wien der moderne aesthetici dan ook, onder de oogen kunnen hebben, en er zich strikt aan kunnen houden, zouden wij dan meer reden hebben om zijne treurspelen te bewonderen? Ik geloof het niet, ja ik zou bijna durven zeggen: eer minder reden dan meer. De wijsbegeerte der kunst moet, zal zij ten minste niet uitsluitend speculatief blijven, van de kunstwerken zelf uitgaan, en ieder dichter, die begrijpt, dat het onverstandig is geheel op eigen wieken te drijven, en daarom anderen raadpleegt, zal dus steeds minder leeren door het be-studeeren van een kunstsysteem, dan door het bewonderen van de kunstwerken zelf, waarnaar dat gevormd is. Zelfs al had Aristoteles volkomen juist het karakter der Grieksche tragedie in zijne Ars poëtica weerspiegeld, dat spiegelbeeld heeft toch alleen waarde voor hem, die de werkelijkheid niet kan zien, omdat die buiten zijn bereik ligt, en dat was voor Vondel met de Grieksche tragedie niet het geval, of voor hem, die haar niet in zich kan opnemen zonder haar in een systeem weerspiegeld te zien, en ook dat kan niet met Vondel het geval geweest zijn, omdat de geest van een dichtwerk door niemand beter kan begrepen worden, dan door hem, die zelf dichter is.
Vondel zou er dus niets bij verloren hebben, al had hij Aristoteles\' werkje in \'t geheel niet gekend. Doch bovendien, Loe na ook aan de classieken verwant, Vondel was geen zoon van Oud-Hellas, maar een kleinzoon der Germaansch-Chris-telijke middeleeuwen. Daar was de kiem gelegd van het treurspel , dat hij wilde ontwikkelen; daar was de richting aangewezen , die hij wilde volgen; en de eigenlijke kunstwetten, waaraan hij dus te gehoorzamen had, waren niet die, welke Aristoteles uit de Grieksche tragedie had opgemaakt, maar die,
dor tiefere Bogriff dos Charakters folilt, wio er als cino Form deaselben allgemeinen Geistes, der nis Schicksal über ihn kommt, sich selbst dioses Schicksal Bclimiedet, wcil er in den Zusammenhang dos Ganzen trennoud cingreift.quot;
343
welke met noodzakelijkheid voortvloeiden uit de beginselen zijner eigene kunstrichting. Zijner eigene, inderdaad; want Vondel deed in die richting reuzenschreden, ontwikkelde dien kunstvorm, zooals niemand te voren. De wetten er voor ontwikkelden zich dus ook met hem en in hem, ook al trad hij niet als wetgever op , ja al bracht hij zich zelf evengoed als anderen in den waan, dat Aristoteles zijn wetgever was.
De natuur echter ging meestal bij hem boven de leer, en dat was gelukkig ; want alleen hierdoor onderscheidt zich de dichter van den verzenmaker, de kunstenaar van den knutselaar , dat de eerste een eigen ideaal heeft, waarnaar hij streeft — het moge dan voortreffelijk of gebrekkig zijn — een ideaal dat in hem leeft en hem tot werken drijft; terwijl de laatste zich in het gevoel van zijne zwakheid vastklemt aan de door anderen gevonden kunstregels, die, hoe scherpzinnig ze ook mogen ontwikkeld zijn, niet vermogen te schenken, wat de dichter in de eerste plaats bezitten moet: gloed, verbeelding en karakter. Die eigenschappen bezat Vondel in hooge mate , en terwijl ieder kunstideaal zijnen tijd van bloei en verval heeft, iedere kunsttheorie door eene latere wordt onttroond, die eigenschappen zullen, zoolang Vondel\'s werken gelezen en begrepen worden, zijn recht handhaven op den lauwerkrans, hem den 208ton October 1053 op de slapen gedrukt.
Inleiding.............. .......155.
EERSTE HOOFDSTUK.
Het karakter van het tragische ..............159.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Hot tragische in Vondel\'s treurspelen...........171.
DERDE HOOFDSTUK.
Het karakter van het dramatische vóór Vondel\'s tijd ...... 202.
VIERDE HOOFDSTUK.
Het dramatische in Vondel\'s treurspelen..........215.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Het didactisch karakter der rederijkersspelen......... 240.
ZESDE HOOFDSTUK.
Het didactische in Vondel\'s treurspelen........... 252.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Vondel\'s Pascha.............. .... 270.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
De invloed dor classieken op Vondel\'s treurspelen..... . 285.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Vondel en de tooneelwetten van Aristoteles.........310.