v; i . 17 C0quot;quot; ^ \'quot; . ■\'■\'• V , f \' \' x-l ^ % ::
a / f . - .J iquot; ■ . *: gt; •■■ •. .v ?
: t^.ht
; • •■ lt;
,/ -\' /s i s ~ m \\T\' VN, * yvgt;V: t^ 11 ^ -.v? ar. ^ r-i-
•V.-r\'t -v/U IV. 1 ; r \'• 1, .-A ^%-iKirv •* Jk.lr .quot;\' t-.
-V !■\'■■ y : :;i rw^v.\'
:cquot; \\\' , gt;quot; \'£-,*, *\' \'1-\'i \'-gt; a- \' \\ , ■ 7
. t-/* v ■ ..T^v ^ ^ •.■•: N\' ■,
■ H.; :? ^
■ Kv v- f ■-• A- . j ,- ^ »gt;♦ w\\ , .-: ^
A vgt; £,*\'■ : \'■■ \'■gt; •:• „ • \\ ,. .■ *♦ T ..
IPMI Y ;r ■ Wquot;--7quot;—-T\'-
■ v y\'■\' \' \\ w3quot;quot; \' 1
; V \'\' .• ^ / - .i\' r ■ •■■ ■quot;.ff - \' .•■ V
^ .1. . n fcX-, ;
*\'■■#■■*■■ ; ,v3--gt;x. -4§* amp;\',*\'*£{\'r ■■
. ^ * ■ .mk gt;, ; * É Si; t^gt; -M
- ./; •? . ^ y»:t;lt;-lt;. agt;. A-:-
-^r- - -f\' \'^K * -4 \'V- \' v-J .quot;fl-r J !- ;
:• ■gt;- kI 4
•:• •-■\' I
■ « quot; v vV v iv./., ; . tgt;V-*jL t ;
\')• -r ^ tv v.^ ^ \\ tL K
■f - ^ * - v k. .-r^ vtgt; \' •*£ gt; ■
x.W\' } . gt;r ., rik .4 ^ ^^/-T ■■ v
4 , lt;5^ ,quot;«^ quot;t. 1 \'• \',« M quot;r*tquot; \'»
■gt; ■ . ■gt;vquot;..\' » : ) v\'■■■■■•\' gt; .V .\'. v.*.
1 \' quot;V\' ^ ■ ; ] ■ J .., r «
•• .. . .v\' ••■gt; ■■quot;\' Vquot;
■ s.. \'-\'\'i 2.A T r? t.A -l
\'.J ■• v ■■ „• *■ \' i L • -A tA\'^.
ƒ . j \' , \\v S \'A ^■. . .x* ^
I lt;--- t--. \' V „ ■
u- • \'gt; A. }%quot; \'quot;•
quot;r- . S » \'
-w--\' «V-: i- . ^ ■, „v • /■ --.^T * v.
I, \' , \'«M X. 1 !•\',« \' H ïnffiirquot;-1- \' 1 \'\'^S- \'gt;
•■gt; ■ v i*/ ■ v ■amp; a \'. v-:
\'• \'•*quot;gt; j-gt;-•\'•,\'^? ■■■^,v :^-V/ v» -, vgt;..•;
;v v^-,.■^•..:vy 1-4\'
lt;r \' • ^ •■•gt; y /quot; % jC4 *..• .. * quot;W, ^Vquot; 1
/ y r*V ^ /■Abgt;v.-vt - .-t^\'.\'\'; w^ *
\' ^ V l\'A . .Ï -v gt; lt; \' • - ^ V\'1 v}\' • .- - at » J
,ev\'. , ■ ■ h- •gt;* \': ■\'• -lt;\' v« , ^ ■%, gt;■ ^ •■ ^V
iquot; ^i\'-\'V 1 ^ A\' \'^\' /• . gt;.,/ quot;\'f i .
•quot;^% - . - ■- -fr *\'■ V-. gt;. €:v.„ -v,^x
|clt;4 ^ \\.- s. • a •• v Akv A- , ■ f \' lt;s
\\ \'rri\' \'\' ƒ *gt;. gt;.^ \' v , ■i* \' t ■■ ■
f \' S i Kquot;\\ ^V.Aw V „;., C\'lt;
gt;4-. V ■*■.\'£gt;£ * t ■i\'- 4 » «.A \'gt; lt;jL 5\'-quot; v/,.*quot;** •,- . quot;:■.
■v- - ,X V- - • V v %- -y
■ v\'i^ .-f-* v \' .r. i • gt;, ■ , , ■ M., V
y % quot;quot;quot; S/--\'-K \'v-\' ■ v ^ . -. , \'v S\'. hKp:^ \'i:\' )
y*.: ■ .V\'\' quot;quot;\'.quot;k lt;s ...• ; ^—■J^ Qr\' \' *. .quot;^a
^ ^ 1 • -$3^- , \';■ f. „gt;\'\' r-j.\' ; * •* - jf quot; I
r\' ^ v V f^C ■ quot; •- A ^-gt;1
T\' V\' .lt; - V ■ \'■■• v,-.. A-. ...^i \' •
\' v ^ ^ n. \' . / -... t v^
^ •/• .■\'\\ -i ■ i - *x r
f - i j£r h ^ s \'■; \' quot;V ^
A-;^V t gt;vr AA.-A.:\'^A^
als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de zeventiende eeuw.
Waartoe eene zoo uitvoerige beschouwing over het leven en de werken van eenen dichter, die zoo weinig bekend is, en zoo weinig blijvends heeft geleverd, als Mr. Joan Blasius? zal misschien de een of ander vragen bij het lezen van den titel dezer monographie. Op die vraag wil ik vooraf een antwoord geven, daar niet het toeval, maar een beginsel de keuze van mijn onderwerp heeft bepaald.
Reeds elders \') heb ik er op gewezen, dat de blijkbare voorliefde , waarmee tot uog toe hoofdzakelijk de uitstekendste voortbrengselen onzer letterkunde zyn bestudeerd en ook bestudeerd moesten worden, aanleiding kon geven tot eene onvolledige en dus eenzijdige voorstelling van de geschiedenis
\') Tijdschrift voor Ned. taal- en letlcrkunde, I., (Leiden, 1881), bl. 64 vlg.
IV
der letterkundige ontwikkeling in ons vaderland, zoodat b. v. in den regel de classieke richting voor de heerschende richting in de zeventiende eeuw werd gehouden, en de romantische voor dien tijd van minder beteekenis werd geacht. Zulk eene geschiedkundige dwaling kan alleen hersteld worden door ook de dichters van den tweeden of derden rang tot het onderwerp van studie te maken, natuurlijk niet van aesthetisch-critische studie, die uit den aard der zaak bij hen tamelijk onvruchtbaar zou zijn, maar van zuiver historische studie. Wie zich daarmee bezig houdt, of met de uitkomsten daarvan kennis maakt, moet zich dan ook niet veel aesthetisch genot voorstellen, maar zal zijne moeite daarentegen rijkelijk beloond zien, indien hij er belang in stelt te weten, hoe onze voorvaderen hebben gedacht, hoe zij hebben gewerkt, wat zij hebben genoten, in één woord, van welken aard hun geestelijk leven is geweest.
Wie nu meent voor de kennis der beschavingsgeschiedenis van een volk ruime bijdragen te zullen vinden ia de dicht- en proza-werken van vroegeren tijd, en in het verhaal der levensomstandigheden van die schrijvers, moet zijne aandacht in de eerste plaats vestigen op de werken van hen, die voor een tijdperk van meer of minder omvang toongevers zijn geweest, of in wier werken zich een zeker tijdperk het duidelijkst en veelzijdigst afspiegelt. Daarnaast echter komen ook die dichters in aanmerking, welke — al werden zij in hunnen eigen tijd dan ook niet voor dichters van den eersten rang of toongevers gehouden — toch door de uitgebreidheid van hunnen omgangs-
V
kring of door hun aandeel aan de eene of andere letterkundige beweging huns tijds, er door hunne werken toe kunnen bijdragen om ons een beter inzicht in het karakter van dien tijd te geven. Tot de dichters van de laatste soort nu behoort Mr. Joan Blasius. Zijne levensomstandigheden, tot nog toe zoo goed als geheel onbekend, kunnen — althans voor een deel vuu zijn leven —■ tot in de kleinste, schijnbaar onbeduidendste, bizonderheden worden nagespoord, en geven ons een beeld van hetgeen in de tweede helft der zeventiende eeuw een gestudeerd man was, die tevens man van de wereld wilde, zijn. Zijn omgang met dichters en geleerden van allerlei rang —• de voortreffelijkste en meest bekende niet uitgezonderd — brengt ook ons bij de lezing zijner werken in aanraking met de meest verschillende en belangrijkste persoonlijkheden; terwijl zijn tooneelarbeid kan beschouwd worden als type van eene richting, die tal van aanhangers had, en alleen minder bekend is, omdat zij onzen smaak niet meer bevredigt, en dus bij eene oppervlakkige kennismaking met onze oude letteren onbeoefend kan blijven. Eindelijk treedt ook Blasius op het eind van zijn leven als woordvoerder op van de richting, die op het tooneel heerschte vóór zich daar de Fransch-classieke richting deed gelden, en is hij als de voornaamste tegenstander van het kunstgenootschap .Nil Volentibus Arduumquot; ook persoonlijk van geschiedkundige beteekenis, zoodat hij dus niet alleen als type van verscheidene tweeden- of derdenrangsdichters der romantische richting, maar zelfs als historische figuur eene monographic verdient.
VI
Moge nu mijne beschouwing van zijn leven en zijne werken geoordeeld worden, het een en ander te hebben bijgedragen tot grondiger kennis van het geestesleven onzer vaderen in de zeventiende eeuw, dan zal ik mij gelukkig rekenen, dat ik mij niet heb laten afschrikken door de geringe bekendheid van den man, voor wien ik de belangstelling mijner lezers inroep.
Blasius vóór zijn optreden als dichter.
Joan Leonaedsz. Blasius werd, volgens zijn eigen getuigenis, geboren den ISquot;1®11 April 1639\'), waarscliijnliik te Leiden. In de opdracht van zijn tooneelstuk Dubbel en Enkkei toch merkt hij op, dat een stuk van Plautus, de Arnphilruo, door eenen Hagenaer (namelijk Isaiik van Damrae), en een ander, de Aulidaria, door eenen Amsterdammer (namelijk Hooft) in het Nederlandsch was overgebracht, en wenscht hij, „dat een Leyemer, hun wederzijdse Nabuur.quot; door de Menaechmi van Plautus onder den titel van Dubbel en Enkkei te vertolken,
\') In do opdracht van Fidamants Bijrijmen aan zijne moedor (gosohro-ven in Oct. 1663) zogt hij, dat hij don 13cleii April van hot volgende jaar zijn 25ste jaar zal bereiken. Zie Fidamants kusjes, enz. hl. 199. Vgl. do opdracht van zijn Lusander en Kaliste, 2lt;le deel. Danrmeo stemt ook overeen de opgave in het Album Studiosovum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV—MDCCCLXXV, Hagae Comitum 1875, waar op den 25ster. Fobr. 1660 staat ingeschreven Joannes Leonard! Blasius, Loidensis, 20 J(urist). In strijd echter met die opgaaf is, dat wij in hetzelfde album ingeschreven vinden op 8 Maart 1655 Johannes Leonardi Blasius, Holsatus) 17 M(edicu8). Daar Blasius ook medicijnen studeerde, behoeft do letter M. ons niet te verwonderen; maar wel is het vreemd, dat hier — zeker te onrechte — als zijn geboortejaar 1637, of meenen wij, dat hij, als toen bijna 17 jaar, zich reeds als zóó oud heeft opgegeren , 1688 moet gesteld worden, ovenals de opgave, dat hij Holsteiner was, ons verbazen kon, daar hij later Leidenaar heet, wanneer wij zouden willen aannemen , dat hij in Holstein geboren was. Gewoond kan hij er hebben.
verlof krijge hen „na te galmen.quot; Ook spreekt Arend van den Bosch hem aan als „geleerd\' en wakkre Leydenaerquot; \').
Zijn vader, Leonard Blasius , raad en generaal-opperbouw-meester bij Christiaan 17 van Denemarken, stierf reeds in 1644 en was dns slechts kort in de gelegenheid voor de opvoeding van zijnen zoon zorg te dragen. Die taak rustte nu verder op de schouders zijner moeder, Hillhgonda Bartelinos, van wie hij dankbaar erkent, „dat zij hem niet alleen met waakken en braakken heeft opgevoed, maar self sorge gedraagen, dat hem onder de handen van getrouwe en vernuftige Leermeesters verstand en redelijkke herssens wierden ingescherptquot; Die moederlijke zorgen deelde hij met zijnen eenigen broeder, zooals hij hem zelf noemt, Geerard Blasius, die meer dan vijftien jaar ouder moet geweest zijn, dan hij1), en geboren werd te Oostvliet in het land van Cadzand. Met zijnen vader ging deze mede naar Kopenhagen, en vandaar naar Leiden, waar hij sinds 1045 philosophic en medicijnen studeerde. Na daar gepromoveerd te zijn, vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1600 stadsdokter en buitengewoon hoogleeraar, in 1000 gewoon hoogleeraar en in 1070 stadsbibliothecaris werd. Hij maakte naam door verscheidene geneeskundige werken en word in 1081 lid der keizerlijk Russische Academie van Natuur en Kunst, onder den naam van Podalirius Secundus. Den 25stcn Maart 1092 is hij gestorven 2). Hij was gehuwd met
) In het Album Stud. Acad. Lugd.—Bat. vinden wij do beide volgondo tegenstrijdige opgaven: 4 Juli 1645, Qerardus Blasius, Holsatus 20. P; en 25 April 1G5G, Gerardus Blasius Amstelodamensis, 29 M. Di. Hoo verkeerd de opgaven van den leeftijd in het Album Studiosorum soms zijn, vindt men ook bevestigd door Dr. li. Fruin in diens aanteekeningon op do Overblijfsels van Geheugchenis van Coenraet Droste, bl. 279 vlg.
■t) Zie J. A. de Chalmot, Biogr. Woordb. der Ned., Amst. III (1798) bl. 131; Yan dor Aa, Biogr. Woordb. der Ned. II bl. 598; Paquot, Mémoires pour servir a Vhistoire littéraire. Louvain 1770 III p. 500 vlgg. waar men eeno lango lijst zijner werken vindt, cn Illustris Amsteloda-mensium Athenaei Memorabilia, Amst. 1832 (annotationes Lennepii) p. 97, 119, 136 sqq., 141, 155.
9
Kobnelia van Ottinga , die door haren schoonbroeder Joan zijne „beminde sus\' wordt genoemd, en die het blijkbaar zeer goed met hem kou vinden \'). Waarschijnlijk was zij eene nicht van de Blasiussen, ten minste eene Maria van Ottinga wordt zoo door onzen dichter genoemd 1). Of Gerard Blasius genoeg Latijnsche verzen gemaakt heeft, om het oordeel van Hofmann Peerlkamp te rechtvaardigen, die hem rangschikt ouder de dichters „qui sine capite ambulantquot; 2), weet ik niet, maaj.-eenigermate kan men hem toch beoordeelen naar de beide disticha als lofdicht voor Fidamants Kusjes „fratri suo unico, dilecto, Joan. Leon. Blasioquot; gewijd, die aldus luiden:
„Quac tua coelesti stut Coolostina libollo Visa tibi potuit, locta placore mihi.
Vivero das illam , quao ïo quoque vivero gaudet. \'\' ütraquo sic vcstrftra vita perennis orit.quot;
In dien bundel is één gedichtje door Joan aan zijnen broeder Gerard gericht, als antwoord op diens aansporing om zijne liefde zoo niet te bedwingen, dan toch minder openlijk te toonen 3): misschien een bewijs van de eenigszins vaderlijke verhouding, waarin de zooveel oudere broeder tot den jongeren zal gestaan hebben.
Belialve eenen eenigen broeder had Joan Blasius ook eene eenige zuster, Eleonoka , aan welke hij in 1658 een gedichtje wijdde, om haar, als een tweede Tibullus, te troosten over den dood van haren papegaai. Aldus voert hij het stervende diertje sprekend in:
„Do papegay van Suster Leonoor Sijn verw vervorvondc,
Op datso ora sijn dood haar droefhoyd smoor,
Sprak dus al stervende:quot; 4)
\') Zie zijno Mengeldichten, bl. 149, en vgl. bi. 2, waar hare ontijdigo, maar voorspoedige bevalling van eenen zoon (in 1658) wordt bezongen.
\') P. Hofmann Veerïkamp, De vita, doctrina et facilitate Nederlandomm, qui carmina latina composuerunt, ed. alt. Harlemi, 1838, p. 406.
) Fidamants Kusjes, enz., bl. 29.
s) Mengeldichten, bl. 9.
10
Drie jaar later maakte hij het volgend versje „Op een Venus ten huyse van zijn Heer Broeder Geeraard Blasius, geschüdert door sijn Snster, Juffei- Eleonora Blasia:
„Dus maald\' Eleonoor Cypres mot losse lokken,
Wiens kronkkolend geswier golft dartel langs do rug,
Vol silver seeschuym, als bevrose watervlokkon.
Haar hals, haar borst, haar hand, en al \'t gesieht is vlug Spjjt een Timanthes met haar kunst en verw betrokken.
Minerv\' en Juno sach \'t, en sprak, van twisten moe:
Dees Venus komt alleen de oor van schoonhoyd tooquot; \').
Hebben wij alzoo het gezin van Leonard Blasius leeren kennen, en zullen wij spoedig ook kennis maken met verscheidene bloed- en aanverwanten van onzen dichter, van zijn voorgeslacht valt niet veel te vermelden. Zelf zegt hij er van, met toespeling op de maan in zijn wapen:
„Ons stamhuys spruyt niet uyt de stam der Saraoeonen,
Ons oudo ouders wieg in Neerland is beseheenen,
Wiens nasaat thans met inij de naam van Neerduytsch draagt. Ons schild, een halve maan, tweehoornig, als gepeerelt
So blank, draagt onvermomt een suyvor wesen veur, \'t Aanschouwt een kahhlend meer, waar in se lag gedooken.
Bedroeft om \'t droef geval van ons voorouders lot.
Nu prijktse weder schoon, die barning doorgebrookon, .
Eu met ons rijsend huys rijst aan het Hemels-slotquot; ■).
Ook elders zegt hij, dat zijn „waapenkoleur en livrey gewoonlijk heemelsblaaw is,quot; en dat „daar een groeyende halvemaan in blinktquot; 1), terwijl Oudaen hem iemand noemt,
„diens neergékromde Maan Nu over H water zweeft, in \'t vaderlijke wapenquot;\' \').
Door de dichtbundels van Blasius maken wij kennis met verscheidene zijner neven, zonder dat het ons echter gelukken mocht te ontdekken op welke wjjze zij met hem verwant waren. Te Rotterdam woonden ten minste twee zijner neven, de een,
) Zie Opdracht van Fidamants Kusjes.
11
Hendrik de Haas \'), en de ander Joan de Mey, die daar in 1(363 burgervaandrig was, en van denzelfden leeftijd als Blasius schijnt geweest te zijn, daar zij in denzelfden tijd onder de macht der liefde verkeerden: een neef, dien hij tevens een „oprecht vriendquot; noemt1). Misschien was een broeder van dezen Mr. Jacob de Mey, in 1G03 door zijnen neef Blasius advocaat voor den hove van Holland genoemd
Twee zijner neven woonden te Kopenhagen, eene omstandigheid, die tot de gissing zou kunnen leiden of zijne moeder misschien eene Deensché geweest zij. De eerste van deze was Thomas Barïiiolyn, Med. doctor en professor te Kopenhagen 2) (geb. 1010 f 1G80), een man van Europeesche vermaardheid, zóó zelfs, dat hem een professoraat aan de hoogeschool te Messina werd aangeboden, hetwelk hij echter afsloeg, omdat hij liever in zijn vaderland wilde blijven. Hij was polyhistor in den goeden zin des woords, want niet alleen zijn de geschriften , die hij in zijn eigenlijk vak, de geneeskunde, leverde, van groote beteekenis voor hunnen tijd, maar bovendien maakte hij zich ook zeer verdienstelijk door grondige werken over godgeleerdheid en Deensche geschiedenis 3). Met recht mocht üudaen spreken van „de geleerde Bartholijnsquot; quot;), want ook reeds zijn vader, Kaspar Bartholyn (geb. 1585 f 1629)maakte zich, ook buiten Denemarken, bekend door verschillende anatomische, medische en physische werken, en wordt de stamvader van een geheel geslacht van geleerden genoemd \').
Blasius\' tweede Deensche neef was Willem Worm, die in 1663, evenals Bartholyn, te Kopenhagen hoogleeraar in de Medicijnen was en dien hij zijnen „oude en vertrouwdequot; noemt4),
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 298.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 241.
) Zie Vroderik Winkel Horn, Geschichte der Literatur des Skandinu-vischen Nordens, Leipzig 1880 p. 151 vlg.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 3.
12
zoodat hij wel niet veel in leeftijd van hem verschild zal hebben. Een neef\' was dus waarschijnlijk ook wel van hem, al noemt hij hem ook niet uitdrukkelijk zoo, Matthias Olai Worm1), die in 1G58 niet hem te Leiden studeerde, onder de vier vrienden behoorde, aan wie hij zijn eerste tooneelstnk opdroeg, en dat stuk met een Latijnsch lofdicht versierde
Als zijne nicht vinden wij genoemd Henriette van Kuyl, te Einden, aan wie hij in 1G59 een „wapenglas tot pronk aan haar gewelf zond 2), en bij wie hij een paar maal schijnt gelogeerd te hebben, daar verscheidene zijner gedichtjes uit Einden gedateerd zijn. Zoo zien we hem b. v. in den zomer van 1G58 van Leiden over Amsterdam, Franeker en Leeuwarden een reisje naar Emden maken.
Tot de oudste vrienden zijner jeugd schijnt te behooren Gijsbert Kriex, die in 1663, na schout van Lopik geweest te zijn , kanunnik van de St. Maria-kerk en advocaat voor den hove van Utrecht was, en wien hij op vier-en-twintigjarigen leeftijd den naam van „aaloude vriendquot; geeft 3). Tot zijne oudste vrienden rekende hij later ook nog Joannes de Karpentier, zooals hij zegt,
„Wijl vriendschap hen van jongsaf deo verbinden.quot;
Hij zal ook wel een tijdgenoot van Blasius aan de Academie geweest zijn, maar vakgenoot was hij niet, want hij studeerde theologie, en werd den 25sten April 1660 bevestigd als predikant te Barendrecht, bij welke gelegenheid Blasius een vrij lang gedicht maakte 4). In 1661 of 1662 is hij overleden, verscheidene stichtelijke werkjes nalatend quot;). Met de familie de Karpentier zullen wij Blasius later nog nauwer verbonden zien.
\') Denkelijk een zoon van den bekenden Ole quot;Worm (geb. 1588 f 1G54), die zich door zijne oudheidkundige werken, in t bizonder zijne Monu/iienta Danica, Hafniae 1643, beroemd maakte.
) Mengeldichten, bi. 31.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 310.\'
) Mengeldichten, bl. 62—66.
13
Stellig was vriend zijner jeugd, en zelfs meest vertrouwde, zoodat hij hem zijnen „broederlijken vriendquot; noemt, Fkan^ois Maucellus, met wien hij, zooals hij zegt, „door ééne woonstad, eene schoolgang, ecne letteroeffening, ééne Pallas-dienst en evenveelheyd van jaaren (innig) verbonden leefdequot; \'). Daar Marcellus vermoedelijk werd opgevoed door zijne tante Anna van der Burch, echtgenoote van den hoofdofficier der stede Leiden, Mr. Gerard van Hoogeveen, schynt ook bij haar onze dichter steeds een welkomen gast te zijn geweest, zoodat hij spreken kon van „dankbaarheid, die hij haer van so veel jaaren herwaarts voor onverdiende gunsten schuldig was.quot; Met hare dochter Katharina, een vriendinnetje zijner jeugd, stond hij blijkbaar op vertrouwelijken voet, althans hij wijdt haar een, juist niet zeer kiesch, gedichtje toe op een geschenk, dat „zijn trouwste vriendquot; Marcellus voor hen beide in 1G58 uit Neurenberg had meêgebracht, en dat zeker tot de zonderlingste geschenken lean gerekend worden, welke iemand ooit aan zijne nichtjes heeft vereerd, namelijk eene zoogenaamd gedresseerde vloo aan eenen gulden ketting liggende quot;). Ook Marcellus was een van de vier vrienden, aan wie Blasius ziju eerste tooneel-stuk opdroeg, en in zijnen bundel Fidamants Kusjes is een gedicht aan hem gericht3). Na volbrachte studiën deed Marcellus, die door zijnen vriend een „schrander rechtsgeleerdequot; genoemd wordt, eene „weereldreysdoch nog vóór hij terug gekeerd was, overleed hij in 1661 te Bordeaux. Op zijn graf werd „tot een ongeveynst teekken van hunne sonderlinge onderlinge vriendschap,quot; op verzoek van Marcellus\' oom Gerard van Hoogeveen, een Latijnsch grafdicht van Blasius ingebeiteld, zooals hij vermeldt in de opdracht van het tweede deel van zijn tooneel-spel Ly san der en Kaliste in 1662 aan Mevr. Anna van Hoogeveen, geb. van der Burch, welke opdracht tevens bewijst, hoezeer
\') Zie de opdracht (aan Marcellus\' tante, Mevr. Anna van dor Burch , echtgenoote van Geeraard van Hoogeveen) van zijn Lysander en Kaliste, 2ile deel, Amst. 16G3, gedateerd van 13 April 1662.
quot;) Mengeldichten , bl. 4.
3) Fidamants Kusjes enz bl. 214.
14
hij de nagedachtenis van zijnen boezemvriend in eere bleef\' houden.
Met Marcellus zal Blasius wel het onderwijs hebben genoten van cobnelms Sciikevelius , die van 1642 tot zijnen dood (20 Oct. 1GG4) rector van de Latijnsche school te Leiden was, en bekend is door zijne uitgaven van Grieksche en Latijnsche schrijvers, waaraan hij de aanteekeningen van verschillende geleerden toevoegde. Dat Blasius in Schrevelius niet alleen den geleerde waardeerde, maar ook den vaderlijken vriend, in wiens gezelligen huiselijken kring hij menig aangenaam uur, vooral als student, en ook nog na zijne promotie, doorbracht, blijkt uit menig gedicht en vooral ook uit zijne uitvoerige dichterlijke beschrijving van de schilderij, waarop Jacob Too-renvliet den rector met zijne gade, Theodora van Groenendijk (dochter van den Leidschen burgemeester Jan Uippertsz van Groenendijk) en hunne elf kinderen in 16G1 afbeeldde bij gelegenheid van hunne zilveren bruiloft \'). Door dat gedicht leidt hij ook ons den ruimen kring van den Leidschen rector binnen. Wij maken er kennis met Schrevelius\' vijf\' zoons, Theodoor, Joannes, Andries , Peter en Kornelis, en zijne zes dochters , van de jongste af: Katharina, Anna, Kornelia, die door Blasius een paar maal bezongen werd s), Hillegonda, de schoonste van het zestal, door Blasius bij Helena vergeleken \'), Maria , die hare moeder in het bestuur van het huishouden ter zijde stond, en als eene Martha wordt geschilderd, en eindelijk de oudste, de geleerde Adriana, welke laatste drie elk slechts een jaar met elkaar in leeftijd verschilden1). Vooral Adriana was het, met wie Blasius in zeer vriendschappelijke betrekking stond. Den 4l,en Januari 1(538 geboren2), was zij slechts één jaar
) Mengeldichten, bl. 254. Zie een gedicht van Blasius op eeno goBohil-derde hol, hangende in do saai van Mejuffers Adriana, Maria, Hillogonda Sehrevelia, oudste Dochters van mijn heer Kornelis Schrevelius (16 Dec. 16G0) Mengeldichten bl. 134 vlg.
) Blijkens een gedicht van Blasius, don iiequot; Januari 1601 op haren dric-cn-twintigsten verjaardag. Mengeldichten, bl. 142,
15
ouder dan onze dichter, en aan haar is het eerste versje, dat wij van hem over hebben, en dat den IS11™ April 1657 vervaardigd werd, gewijd. Op de volgende wijze bezingt hij daarin een portret, dat Adriana van haren vader had geteekend:
„Hier Biotmon, hoo du kunst mot Uochtora liofdo strijt,
En speelt op \'t blauw papier met root getoekont krijt.
De Vader heeft liaor eerst na \'t leeven voortgeteolt.
Nu wort hij weer van haar na \'t leovon afgebeelt.
Wolk dool is hier voor best te reek\'non,
Haar liofdo, of haar kunstig teek\'non ?quot; \')
Sinds hij Leiden metterwoon verliet, en zich te Amsterdam vestigde, vergat hij zijne oude vriendin niet. Nauwelijks is hij op het eind van 1G00 naar Leiden teruggekeerd, of hij tracht de oude vriendschapsbanden weêr aan te knoopen door haar „zijn verliefde Merkuriusquot; met het volgend gedichtje aan te bieden:
„Aanvaard, Geleerde Nymf, mijn Roedrigs Minnevuur,
Tot teeken, als voorheen, dat noch ons vriendschap duur: Is schoon mjjn offer kleen, vergeit doch mijn Merkuur Met sulk oprechte gunst als ik hom t\' uwaarts stuur.quot;1)
Wanneer hij haar „geleerde nymf noemt, spreekt hij misschien meer de waarheid, dan wanneer hij haar kort daarop aanspreekt als
„Bevallig Maagdoboeld en puyk dor Loydso Joffren 2i;
want zij behoorde stellig, zooal niet tot de „femmes savantes,quot; dan toch tot die begaafde vrouwen, waaraan de zeventiende eeuw zoo rijk was. De grootste lof uit zijnen mond was het zeker, dat hij haar bij Katharina Questiers vergeleek \'), en hij nam dan ook aan hare letteroefeningen evenzeer deel als aan die van zijne Katharina. Toen hij in 1661 weêr te Leiden voor eenigen tijd woonde, werd hij door haar op hare eigene kamer ontvangen, waar eene rijkvoorziene boekenkast
■) Mengeldichten, bl. 127.
) Mengeldichten, bl. 137. \') Mengeldichten, bl. 142.
16
het bewijs vau hare studieliefde gaf, waar „dicht gedichte bladenquot;, met meesterhand geschreven, en „duurbre tekeningenquot; van hare kunstliefde getuigden, waar zelfs grootere en kleinere fluiten, van welke Blasius er o. a. eene van haar te leen kreeg, bewezen, dat zij ook de muziek niet verwaarloosde, zoodat Blasius kon zeggen, dat zij den tijd, aangenamer dan hij met het Romeinsche recht, doorbracht met
„Fluyt, Viool, Pcnooelon Pennen, Potloot, Verw en Doek.quot; \')
Van hare dichtkunst is mij geene andere proeve bekend, dan het lofdicht op Blasius\' Geslachtboom der (joden en (jodinnen.
Door de Schrevelii kwam Blasius zeker ook in kennis met de Groenendijken, ten minste twee meisjes uit die familie bezong hij, Agatha1) en Maria, die hem den 27sten Aug. 1GGL op haren vijftienden verjaardag tot dichten ontfonkte 2), evenals hij een bruiloftsdicht maakte voor Mr. Joan van Groenendijk, secretaris der weeskamer te Leiden, en Esther de la Cour \'). Doch keeren wij tot vroegeren tijd terug, om de chronologische volgorde, waarin ik de levensgeschiedenis van onzen dichter wensch mede te dealen, niet al te zeer uit het oog te verliezen. Door Blasius te schilderen in zijne verhouding tot den familiekring van zijnen rector, heb ik hem onwillekeurig reeds in zijnen studententijd doen optreden, alvorens te herinneren, dat die den 83tcu Maart 1655 voor hem aanbrak, toen hij zich in het album van het Leidsch Atheen liet inschrijven als student in de medicijnen, zooals hij ook door zijne vrienden Matthias Worm en Lodewijk de Keyser werd genoemd 3), ofschoon hij eigenlijk in de rechten studeerde, en in dat vak later ook gepromoveerd is.
Dat hij ijverig studeerde, blijkt uit alles, wat wij door en over hem vernemen, en dat hij om zijne kennis en zijnen aangenamen omgang bij zijne medestudenten gezien en bemind
\') Mengeldichten, bl. 154 vlg.
) Mengeldichten i bl. 259.
\') Mengeldichten, bl. 209; vgl. bl. 253.
6) In hunno lofdicliten vóór zijne Edelmoedige vijanden.
17
was, mogen wij gerust aannemen. Tot zijne beste Academievrienden behoorde, behalve Marcellus, van wien wij reeds spraken, ook vooral Lodewijk de Keyseb , door hem, ook in 1663 nog, zijn ,getrouwe vriendquot; genoemd \'), ofschoon de bloeitijd van hunne vriendschap in 1660 en 1661 viel, in welk laatste jaar De Keyser reeds tot doctor in de medicijnen gepromoveerd was 3).
Denkelijk zal het wel ter wille van zijnen vriend geweest zijn, dat hij diens zuster Joanna, „een Keysers Kind en self een Keyserinquot;, den ISquot;1™ December 1659 op haren veertienden verjaardag met een gedicht begroette, waarin zij eene dochter van Zweden wordt genoemd. Haar vader, zien wij bij die gelegenheid, ontgon daar ijzermijnen 3), zoodat Lodewijk dje Keyser eigenlijk blijkt te behooren tot de vele Scandinavische vrienden, die de zoon van den Deenschen opperbouwmeester te Leiden had. Of het jonge meisje evenwel het hart van onzen dichter ook later wel geheel koel heeft gelaten, en of hij wel geheel objectief was, toen hij in zijn verjaardicht zeide:
„Maar die sal door boloondo min
Do lukkigsto sijn van ons allen,
Dion sulk een jonge Koysorin Door huwlijx recht to beurt sal vallen,quot;
zou ik niet gaarne willen beslissen. Wel is het opmerkelijk, dat hij eene maand of vijf later het der moeite waardig achtte, er een gedichtje op te maken, dat Joanna hem op verzoek van haren broeder tot muziekspel op zijne kamer noodigde. Daar werd dan Blasius, als hij zijne eigene liedjes zong, door zijnen vriend met vedelspel begeleid, en, wat meelis, ook door stem en cymbaalspel van diens zuster 4).
Van de Leidsche hoogleeraars, wier onderwijs Blasius genoot , noemt hij er slechts eenen, en toevallig juist eenen,
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 347.
s) Zie hot gedichtje van L. de Keyser vóór Blasius\' Mengeldichten, dat eigenlijk tot diens geliefde, Mundoro, gericht is, en dienen moet om haar ten opzichte van Blasius\' getrouwheid gerust te stellen.
3) Mengeldichten, bl. 45 vlgg.
4) Mengeldichten, bl. 71 vlg.
2
18
wiens vak niet bepaald tot zijne lievelingswetenschappen behoorde, namelijk Fran^oys van Schooten, hoogleer aar in de wiskunde, „so wis in wisse wiskonst, wiens leereling hij was, eer hem de dood bekroopquot; \'). Of hij ook di lefrling was van eenen anderen professor in de wiskunde, die ecKter veel meer als beoefenaar van het Arabisch uitblonk, Jacob Gooi, weet ik niet; maar wel blijkt het meer dan eens, dat diens zoon, Mattiiaeus Gool , tot zijne beste vrienden behoorde, en dat hij ook diens anderen zoon, Theodorus, en diens dochter Alida kende. Altijd gereed de juffers te bezingen, maakte hij in 1661 ook voor haar een gedicht naar aanleiding van een Leidsch-Arcadisch tafereeltje, eene afbeelding van \'s professors dochters als Galatee, „sittende in \'t midden der bosschaadjen, haar schaapje een bloemkrans vlechtende, vergeselschapt met haar twee broeders de Heeren Theodorus en Matthaeus Gooiquot; 1). Met Matthaeus Gooi sloot hij „een onderlinge en onvergank-lijke vriendschap,quot; in welken vriendschapsbond den é*1quot;11 Sept. 1661 ook Mr. Kornelis van der Meer werd opgenomen als de derde, onder den naam van Achilles, terwijl Blasius zich zelf den toenaam van Patroklus geeft, en aan Gooi dien van Ulyxes toekent, met de woorden:
„Do knoop der oersto Dry door een Homeer vorscheon ,
Mijn Leydsche Sangheldin met minder Poësije
Uyt gunst verbreyden sal do Vriendschap van ons Drijequot;
Later wijdt Blasius nog een gedicht aan zijne beide vrienden, dat aldus begint:
„Vertrouwde Vrienden, lang mijn stadsgenooten En kunstebroeders , bey eerbaare looten
Van Leidsche stammen, ha! hoe menigmaal Betruaden wij die Leidsche Themissaal,
En Pallas hoogeschool; hoe meenigwerven Scheen ons gemoed eenparig als te sterven Door vreugdefeesten, die de vriendschap gafquot; 2).
\') Mengeldichten, bl. 157.
) Fidamcmts Kusjes, enz. bl. 302.
19
In dit gedicht ziet hij nog eens terug op den vroolijken studententijd, die toen reeds voor hem voorby was, en die zelfs reeds zijn einde begon te naderen, toen hij openlijk als dichter optrad, en, alzoo met de daad toonde, wat hij menigmaal verklaarde, namelijk dat hij Themis aan Apollo wilde paren.
/
Reeds hebben wij gezien, dat een klein gedichtje, gedateerd van 13 April 1G57, het oudste is, wat ons van Blasius is bewaard gebleven; en dat zal zeker ook wel tot het alleroudste behoord hebben, wat hij geschreven heeft, daar hij niet licht zijn eigen werk afkeurde, of aan het publiek onthield. Alzoo heeft hij dan al zeer spoedig, nadat hij zich zelf als dichter had leeren kennen, een groot werk begonnen, zijn „eersteling van Treur of blijde spelen,quot; dat hij zelf een „proef-stuckquot; noemt, en dat in het midden van 1G58 moet voltooid zijn, namelijk zijn blijspel: de Edelmoedige vijanden.
Onder de stukken van dien tijd moet het zeker niet de minste plaats hebben ingenomen, daar de toenmalige regenten van den schouwburg, C. D. Wittenoom, Jan Vos, Tobias van Domselaar, Joannes Serwouters, C. van der Kruyssen en Mr. Dirck Vennekool, het der opvoering waardig keurden, vooral door „de bijsondre aanprijsing van dien nooit volpreesen konstij veraar, Tobias van Domselaarquot; \'), die ook toen reeds, zooals
\') Zie de opdracht vóór den derden druk van de Edelmoedige vijanden, Amst. bjj J. Lescailje 1671 8°.
2*
20
later steeds, door zijn jarenlang regentschap van den schouwburg grooten invloed op tooneelzaken had.
Welk een triomf moet het voor den jongen dichter geweest zijn, toen hij van de regenten de belofte ontving, dat het stuk door de tooneelisten zou worden ingestudeerd, en met welke blijdschap moet hij naar Amsterdam zijn gereisd, om het daar den 28sten November 1658 te zien vertoonen, al was het dan ook voor eene maar redelijk bezette zaal, daar de opbrengst, die bij stukken van bekende dichters soms tot over de driehonderd gulden steeg, nu slechts /quot;181 bedroeg. De hoofdrollen waren in goede handen: die van P ompeus en Karei werden vervuld door de heeren Pietersz. en C. L. Krook, die van Felix door den heer J. Noseman, welke ook als tooneel-dichter bekend is, en die van Leonore door Mej. A. Noseman, de eerste actrice aan den Amsterdamschen schouwburg, die daar den 19den April 1655 had gedebuteerd \').
Dat het stuk goed ontvangen werd, blijkt hieruit, dat bij eene tweede opvoering, die den 2(len Dec. 1658 plaats had, er f 235 aan entree-gelden werd geïnd, dus eene zelfde som als er gewoonlijk inkwam, wanneer er een stuk van een be-
\') Zie C. N. quot;VVijbrands in Het Nederlandsch Tooneel, Kronieken Critiek, orgaan van het Nederlandach Tooneelvorbond, Ilde jaarg. 1873, bl. 283, waar men de volgende volledige opgave van rolverdeeling vindt:
Felix van Heemstede, vader van Karei en Leonora, do Hr. Noseman. Pompeus, broeder van Louis en Cassandra. ... „ Pietersz.
Karei van Heemstede, zoon van Felix, student . „ C. L. Krook. Louis, broeder van Pompeus en Cassandra. ... „ A. K. van Oermoz,
Cassandra, zuster van Pompeus en Louis.....Mej. S. Eekhout.
Leonora, dochter van Felix............. „ A. Noseman.
Margriete, kamenier van Cassandra........ „ L. Kalberge.
Beatrix, kamenier van Leonora.......... „ A. Hendrix.
Jeroen, dienaar van Karei.............deHr. J. Meerhuysen.
„ A. B. de Leeuw.
„ H. do Kaat.
n J. Verkan.
„ J. Kemp.
„ T. Houthaak.
„ J. de Heripon. „ J. van Velsen,
21
kend schrijver werd vertoond. Er hadden dan ook nog terstond daarop twee andere voorstellingen plaats, den en den 9(I,m December, waarbij de entree-gelden echter tot /quot;139 en /quot;128 daalden, zoodat men toen het publiek voor genoegzaam voldaan kon houden, en er eerst den 3den Juni 1G59 weder eene opvoering werd gegeven, die toen weêr f 200 opbracht\').
In 1659 zag het stuk in 4° bij Jacob Lescailje te Amsterdam het licht met eene opdracht, gedateerd van 25 Nov. 1G58, aan „Thomas Finckius, raedtsheer der doorluchtige uytheemsche studeerende Natie in het vermaerde hoogheschool te Padua, Matthias Olai Worm, Franciscus Marcellus en Ludovicus de Keyser, der beyder rechten en medicijnen studenten in de lofflijcke Academie tot Leyden.quot; De uitgave werd versierd door twee Latijnsche lofdichten, één van Matthias Worm en één van Nicolaus Stubaeus, die zijn distichon den lsten Nov. 1058 van Christiania dateerde, en twee Nederlandsche, één van Lodewijk de Keyser en één van Johannes Leonarts, student in de philosophic te Utrecht.
De stof van Blasius\' eerste tooneelstuk is geleverd door den Spaanschen dichter Don Fkancisco de Rojas Zorilla (geb. 1607), wiens blijspel Obligados y ofendidos of Gorron de Salamanca, in 1640 te Madrid uitgekomen2), in 1G54 vertaald en omgewerkt werd door Scakkon (geb. 1610 f 1660) onder den titel L\'escolier de Salamanque ou les généreux ennemis, tragi-comédie en cinq actes et en vers, omdat deze het voor het beste stuk hield, dat na de Cid ten tooneele was gevoerd \').
\') Zio C. N. Wijbranda, t. a. p. bl. 283 vlgg. 316.
3) Zio J. L. Klein, Geschichte des Drama\'s, XI. 1 p. 186.
3j Scarron zegt in zijne opdracht „u son altesse royalequot; het volgende: L\'eBcolior do Salamanque est un des plus beaux sujets Espagnols, qui ait paru sur le Theatre Frangois depuis la belle coraédio de Cid. II donna dans la vue iV deux Ecrivains de reputation en même tems qu\'il moi. Ces redoutables Concurrens ne m\'empêchèrent point de le traiter.quot; Die beide mededingers van Scarron waren Thomas Corneille, die in 1654 zijn stuk Zes illustres ennemis uitgaf, terwijl in hot volgende jaar het blijspel Les généreux ennemies van Francois le Metel de Boisrobert verschoen.
22
Met den Cid heeft het inderdaad ook eenige verwantschap wat den aard van het onderwerp betreft, al zullen wij dan ook een groot onderscheid zien tusschen het edele, het grootsche zelfs in handeling en opvatting bij den Cid en het onedele en kleingeestige, dat ons in dit stuk van De Rojas hindert, zoodat onzes inziens beide stukken ook in de verte niet met elkaar vergeleken kunnen worden, wat de waarde aangaat. Het stuk van Scarron nu heeft Blasius, ofschoon hij dat eerst bij den derden druk vermeldt, in Alexandrijnen vertaald, „sonder evenwel,quot; zooals hij zelf erkent, „te willen roemen deszelfs maniere van neggen te stip van woorde te woorde achtervolgt, of bij sijne woorden, soo men seit, geswooren te hebben.quot; Immers, zoo luidt zijne verontschuldiging, „wanneer ook een Dichter aan een woordelijkke oversetting sich soude verbinden, soo sou d\'er geen Tooneelstuk kunnen gesegt worden overgeset te weesen, vermits in de grondtaal noch altoos souden woorden gevonden worden, die in de oversetting niet gebracht waaren, ook somtijds niet souden hebben kunnen geschikt worden, als met de aanstootlijxte hardigheid, die oit in een vloejend Dichter mispreesen is.quot; Hij heeft niet letterlijk willen, noch zelfs kunnen vertalen, daar „het cnmoog-lijk is de natuurlijkke maniere van s eg gen, en eigentlijkke aardigheid van de eene taal in de andere over te brengen, als hebbende ieder Taal, om des Dichters vindingen op het gevoeglijxt uit te drukken, sijne bijsondere aangeboorene eigenschap, welke op het aldernaauwste doenlijk is, na \'t vereisch der Tooneelen en dichtsaakken te volgen genoeg is; mits de rechte sin ongeschonden blijve , en des eersten Dichters oogwit, soowel in sijn grondtaal en eigentlijkke meening, als in des tweeden Dichters uitgedrukte vertaaling en krachtige nabootsing, getroffen wordequot; \').
\') Zio de opdracht dor 3de uitgave, gedateerd van 13 April 1671. Eigenlijk maak ik mij met het aanhalen dozer woorden aan eon anachronisme Bchuldig, daar ze dertien jaar nadat het stuk was uitgegeven bij de derdo uitgaaf gevoegd zijn, vooral met het oog op de kunstrechters van Nil Volentihus Arduum, die aan Blasius verweten, dat hij het Fransch, waaruit hij vertaalde, niet altjjd even goed verstond, of even juist weergaf, zoo
23
Toch kan men het blijspel eene vertaling noemen en is het geene vrije bewerking, want het Fransche stuk is door Blasius regel voor regel overgebracht. Opzettelijke afwijkingen heeft hij zich zelden veroorloofd\'), onopzettelijke, half juiste vertalingen hier en daar, doch niet genoeg, om een afkeurend oordeel over het stuk als vertaling te rechtvaardigen. Wel is de handeling uit Spanje naar Nederland overgebracht, is Salamanca b. v. Leiden geworden en zijn de Spaansche namen, althans voor het meerendeel, door Nederlandsche vervangen; maar het karakter van het stuk is zoo door en door Spaansch gebleven, dat de handeling onmooglijk in ons vaderland had kunnen plaats hebben, en de denkbeelden, die er in heerschen, hier te lande nooit eenigen weerklank hebben kunnen vinden behalve bij hen, die, gewoon vele zulke stukken te zien ver-toonen of Fransch-Spaansche romans te lezen, zich hadden gewend in eene dubbele wereld te leven, eene ideëele of romantische, en eene werkelijke of Nederlandsche, en daardoor gevaar konden loopen beide werelden met elkaar te verwarren, en tot zulke onzinnigheden te vervallen, als in 1685 door Bernagie — ongelukkig met al te weinig geest! — in zijn kluchtspel De romanzieke juffer zijn aan de kaak gesteld. In de Edelmoedige vijanden stemt zelfs de schildering van het studentenleven, waaraan het stuk voor den student Blasius wel zijne eerste aantrekkelijkheid zal hebben te danken gehad , zoo weinig overeen met hetgeen ons van de Leidsche studenten uit de 17c,c eeuw bekend is, dat wij er ons niet over verwonderen, de eerste helft van den Franschen titel in het Nederlandsch weggelaten en niet door dien van De Leidsche student vervangen te zien.
Volgens Blasius bespeurt men in het stuk „ den samenstrijd van Rou en Trou, Spijt en Nijd, Leet en Eed, Moord en
als wij later zullen zien; doch zij blijven niettemin van toepassing ook op de eerste uitgave van het blijspel.
\') Zooals in het Vile bedrijf, IWc tooneel (1ste druk, bl. 52), waar hij de woorden, die door Scarron slechts aan éénen der bravo\'s. La ïaillade, in den mond zijn gelegd, onder allo gehuurde moordenaars heeft verdeeld.
24
Woord, Hoon en Wraakquot; \'), en inderdaad bestaat het belangwekkende van het stuk in den strijd tusschen de, in ons oog ziekelijke, denkbeelden eener eer, die afhangt van de punt van den degen, en het natuurlijk gevoel, dat door liefde, kinderlijk ontzag en bloedverwantschap wordt opgewekt. In den Cid van Corneille is dat begrip van eer nauw verbonden met het gevoel van kinderlijken eerbied, en heerscht dus in de eerste plaats strijd tusschen het ééne natuurlijke gevoel en het andere. Daarom kunnen wij er ons overheen zetten, dat daar de handeling zich beweegt om het bewaren van eene schijneer, die inderdaad schande zou zijn, als zij niet bovendien bleek te berusten op een dieper gevoel van genegenheid. In De Edelmoedige vijanden is het zoogenaamde eergevoel eene bespottelijkheid, omdat het zich enkel en alleen bepaalt tot trouw aan een, onder bepaalde omstandigheden gegeven, uitgesproken woord, en zich niet verheft tot trouw aan een beginsel of innig gevoelde genegenheid, terwijl de helden, zoogenaamd mannen van eer, er niet voor terugdeinzen allerlei lage en gemeene handelingen te verrichten, waarover iemand, die in onzen tijd en in ons land een man van eer wilde heeten, zich niet diep genoeg zou kunnen schamen. Terecht noemt dan ook Jeroen, de bediende van eenen der helden, hun najagen van de eer, welke zij bedoelen, „windtbreeckerij, niet meer\' 2).
Men zou zich inderdaad kunnen verwonderen, dat vijf-en-dertig jaar nadat het eerste deel van Cervantes\' Don Quixote was verschenen, zulke stukken nog konden uitkomen en langen tijd opgang blijven maken, te meer wanneer men weet, dat de middeleenwsche ridderromans, in hunne zestiende-eenwsche verbastering, voor goed door Cervantes\' meesterlijke satire bij het beschaafde publiek in Spanje in minachting waren geraakt, indien uien niet in aanmerking nam, dat zelfs het beschaafde publiek dikwijls te weinig doordringt in den geest der werken, welke het bewondert, en al te veel, soms zelfs uitsluitend, aan de letter blijft hangen. De helden van De Rojas en
\') Zio de Opdracht der 3de uitgave.
5) Zio De Edelmoedige vijanden, late druk, bl. 50.
25
Scarron waren geene Amadissen of Esplandians, geene dolende , avontuurzoekende ridders, maar studenten en Spaansche edellieden uit de l?»10 eeuw, dat was genoeg om hen welkom te heeten, al geven zij dan ook aan Don Quixote in onzinnig eergevoel niets toe, ja al missen zij ook dien ziele-adel, die Don Quixote voor Heine tot eene aantrekkelijke, eenigszins sympathieke figuur kon maken.
Eene korte inhoudsopgave van het stuk zal het best doen zien, van welk eenen geest het doortrokken is. Blasius zelf geeft zulk eene inhoudsopgave in het volgend zesregelig versje:
„Een Vaeder wordt gohoont, een Broeder doodtgesteecken; Een Juffer mint een Graef, die haer de eer ontrooft;
Twee Hoeren ataen nao wraeck, en kunnen doch niet wreeckon, Want elck heeft weederzijds gotrouwigheid belooft.
De Trouw verwint de spijt en wraeeklust wordt verdreeven. \'t Is beeter sender Wraeck, dan sonder Trouw te leven.quot;
De laatste regel houdt de moraal der geschiedenis in, en is karakteristiek, \'t Is ons, die lezende, alsof wij verplaatst worden in het begin van de dertiende eeuw, waarin de ruwe zeden verzacht werden en riddertrouw werd gepredikt als de hoofddeugd der meer beschaafden tegenover wraakzucht en andere wilde hartstochten, die het voorgeslacht kenmerkten. In de 17lIe eeuw evenwel behoefde dat toch gewis niet meer als hoogste „wellevenskunstquot; verkondigd te worden, \'t was aan barbiers en haarsnijders bekend.
Geeft inderdaad het korte versje van Blasius nauwkeurig den hoofdinhoud der handeling weêr, een eenigszins uitvoeriger overzicht zal misschien toch niet overbodig geacht kunnen worden.
De oude, ziekelijke Felix van Heemstede heeft eenen zoon Karei, die student te Leiden is, maar daar den tijd doorbrengt met vechten, spelen en geld verkwisten. Daarbij bedriegt hy zijnen ouden vader schandelijk door zich in brieven en boodschappen, welke zijn bediende Jeroen overbrengt, voor te doen als een braven jongen, die alleen maar wat veel gold noodig heeft, en dat dan ook maar al te dikwijls van zijnen vader weet te krijgen. Niettegenstaande hij zich met vrouwen
20
van verdacht allooi te buiten gaat, dingt hij naar de hand van eene aanzienlijke jonge dame, Cassandra, wier broeder, graaf Louis, hem van veel te lagen stand acht, om de hand zijner zuster te erlangen, en, ten einde aan alle vrijerij een einde te maken, des nachts met eenige gehuurde moordenaars op hem aanvalt. Karei echter is een eerste vechtersbaas, die moedig weerstand biedt, Louis in den strijd dood steekt, maar voor de overmacht zou bezweken zijn, als hij niet gered ware door graaf Pompeus. Deze laatste belooft Karei ook vei der te zullen beschermen, en Karei verklaart van zijnen kant zich tot eeuwige dankbaarheid aan zijnen redder verplicht. Als Pompeus echter verneemt, dat de door Karei vermoorde zijn broeder is, houdt hij het voor een punt van eer, den dood zijns broeders door een tweegevecht te wreken; maar daar hij zich tevens door zijnen eed van bescherming gebonden acht, stelt hij den strijd nog uit. Zelf is hij een niet veel edeler persoon dan Karei. Reeds jaren lang staat hij in intieme betrekking tot Karel\'s zuster Leonore, die hem lang getrouw is gebleven, maar voorgeeft hare betrekking tot hem te zullen afbreken, als hij niet belooft, haar te trouwen. Onbeschaamd antwoordt hij haar, dat hij „eene Meestresse aanbidt, maar voor eene Vrouw gruwtquot; \') en dat hij dit als een vast beginsel heeft aangenomen. Toch, hoe gevoelig Leonore zich daarover ook betoont, blijft zij den trouwlooze liefhebben, en verbergt hem, als haar vader haar vertrek wil binnentreden, bedriegt den ouden man schandelijk en eindigt met zich door haren boel te laten schaken. De vader acht zijn geslacht daarmee geschandvlekt en legt aan zijnen zoon de verplichting op, die schande met den degen uit te wisschen. Karei kan niet weigeren, maar blijft zich toch door dankbaarheid voor zijne redding aan Pompeus verbonden gevoelen. Zóó zijn beiden vijanden tegen wil en dank. Als zij ten laatste besloten hebben den kamp van eer aan te gaan en elkaar te bestrijden, maakt de politie het tweegevecht onmogelijk door Karei als
\') De Edelmoedige vijanden, 1ste druk, bl. 3. Bij Scarron kiest men evonzoo „J\'adore une MaUresse ot j\'abhorro uno Femme.quot;
27
moordenaar van Louis, en Pompeus als schaker van Leonore gevangen te nemen. Karei echter wordt door valsche getuigenissen weer bevrijd, o. a. ook door het getuigenis van Pompeus zelf, die verklaart, dat Karei de moordenaar van Louis niet is. Tot loon daarvoor bewijst Karei aan Pompeus eenen wederdienst door hem de ontvluchting in vroüwenkleêren gemakkelijk te maken. Beiden zijn dus weer vrij en ergeren den ouden Felix door zich eikaars beste vrienden te toonen. Reeds was Karei zijn leven aan Pompeus verschuldigd, maar deze doet zijne schuld af door Pompeus, die des nachts door sluipmoordenaars wordt overvallen, bij te staan en te redden. Terstond daarop besluiten zij hunne „naak van eerquot; af te doen. Zij beginnen een tweegevecht, waarin reeds bij den aanvang Kareis degen wordt stuk geslagen. De edelmoedigheid van Pompeus stelt hem in de gelegenheid een anderen degen te gaan halen, en terwijl hij daarop uit is, komen Leonore, Cassandra en later ook Felix in doodsangst op, wanende, dat Karei gedood is. Zelfs de politie staat gereed Pompeus gevangen te nemen, maar Karei keert terug en in plaats van den strijd voort te zetten sluit men vrede. Pompeus vergeet den dood van zijnen broeder en stelt Felix tevreden door zijne dochter te huwen, terwijl Karei de hand van Cassandra verwerft.
Deze stof is gegoten in den vorm van tamelijk levendige samenspraken. Ook ontbreekt het dramatisch element niet: er is actie, en vooral de beide gevechten in den nacht, evenals het duel, zullen de minder ontwikkelde toeschouwers in verrukking gebracht hebben, ofschoon de dichter zich verder van theatereffekten heeft onthouden. Wat samenstelling betreft, behoort het blijspel tot de beste, die men op den Amster-damschen schouwburg te zien kreeg. De taal is wel niet uiterst beschaafd, maar de platheid, die andere tooneelstukken uit de 17(le eeuw soms zoo ergerlijk ontsiert, komt hier toch slechts in geringe mate voor, zelfs nog weinig in de gesprekken der komische personen, zooals Jeroen, wiens geestigheid echter evenmin een Homerisch gelach onder de toeschouwers zal hebben opgewekt, want daarvoor is de toon in den regel te ernstig. Bizonder dichterlijk is de woordenkeus niet, doch
28
evenmin houdt de dichter zich al te laag bij den grond. De versbouw kan alleen dan niet kwaad genoemd worden, als men bedenkt, dat wij hier te doen hebben met het werk van een achttienjarig jongeling, maar aan fouten ontbreekt het niet. Een slordig rijm is geene uitzondering1), de hiaat wordt niet altyd vermeden, en niet zelden is de zuiverheid der Alexandrijnen door eenen verkeerden klemtoon geschonden, doch daarop was men — met uitzondering ten minste van de allereerste dichters — in dien tijd nog zoo fijn niet. Is over het algemeen de taal eenvoudig en ongekunsteld, de invloed van Huygens is soms niet te miskennen2), b. v. in deze woorden, waardoor Felix ons verstomd doet staan, als hij vernomen heeft, dat zijne dochter geschaakt is, en ziet, dat hij niet op zijnen zoon kan rekenen om die schande uit te wisschen: „lok sal dan Bonder draolen Het rechte rechte recht van Rechters Rechter haelon.
En kan dan Amsterdam niet geeven recht voor mijn,
Soo aal geweldt en strijdt de rechte middel sijnquot; 3).
\') Zio voorbeelden van zoogenaamde rimes riches, in De Edelmoedige vijanden (Iste druk) bl. 8, waar in rijmt op in, bl. 21 mij op mij, bl. 27 geraekt op raekt; bl. 30 daegen op uytdaegen, bl. 33 niet op nitt; bl. 37 ick vervloecke op te vervloecken; bl. 44 beuselingh op reedenkaevelinyh; bl. 48 ontlasten op belasten; bl. 49 seeckerheén op moedigheén; bl. 53 gevelt op veldt; bl. 56 verlieft op gelieft on is op is; bl. 57 gehjck op sterffelijck; bl. 58 deftighegt op edelmoedighexjt en hooren op behooren-Voorbeelden van assoneerende rijmen zijn, bl. 13 schrift op bericht; bl. 18 gedaen op naem, bl. 33 sterft op geberght, bl. 41 praeten op oorsaec-ken; bl. 43 slimste op minste; bl. 46 teecken op gereeckent en somvt op trouw; bl. 50 gelooft op beooght en bl. 56 hem op ben.
quot;) Zie b. v. Huygens\' Voorhout [Korenbl, 1672 I bl. 90, 11/2)^ vgl. ook Huygens\' getrouwen navolger Tengnagel, Amsterdamsche Lindebladen, 1639, bl. 9:
„\'k quot;Weet hy \'t recht soo recht zal spreken.
Als \'t den rechten rechter past.quot;
Even erg als Blasius maakt het ook De Conincq, wanneer hij zegt: „Geef deur genaed\' genaedt, met g\'naodens g\'naedt gen.iedich.quot;
3) De Edelmoedige vijanden, ls\'e druk, bl. 37. Scarron heeft:
„et sans plus différer,
Aliens du Souverain la Justice implorer;
Et s\'il n\'est point pour nous do Justice a Tolède,
La violence alors sera notre remèdo.quot;
29
Gelukkig staan dergelijke spelingen van valsch vernuft op zich zelf en is haar aantal gering, zoodat -wij ten slotte het eerste werk van Blasius, als eersteling ten minste, niet geheel onverdienstelijk behoeven te noemen, schoon wij het vooral bejammeren, dat zijne keus gevallen is op een stuk, hetwelk zoo weinig voegt aan onzen landaard, en op een zoo laag zedelijk standpunt staat, althans de belangstelling tracht op te wekken voor deugden, die zich alleen in eene bedorven maatschappij zoo ziekelijk kunnen ontwikkelen en zoovele toejuichingen kunnen verwerven.
De gunstige wijze, waarop Blasius\' eersteling ontvangen werd, zoodat er zelfs — wanneer is mij onbekend — een tweede druk van verscheen, wekte hem op, om ook verder voor het tooneel te blijven werken. In korten tijd voltooide hij twee tooneelstukken, vooreerst eene vertaling der Menaechmi van Plautus1), die echter eerst tien jaar later, in 1670, het licht zag, en die wij daarom eerst later zullen behandelen, en vervolgens het eerste deel van zijn „blij-eyndend Treurspelquot; Lysander en Kaliste, dat reeds in 1658 vervaardigd werdquot;), en dat, zooals Blasius zelf zegt2) „de achtbare Hoofden van
\') In de opdracht van dat onder den titel van Duhbel en Enktcel ver- X taalde utuk zegt hij, dat het „al over een kruis jaaren de laatste streek van hem ontfangen heeft.quot; Die opdracht nu is gedateerd van 3 Febr. 1670.
) In do bovenaangehaalde opdracht.
30
onsen Schouwburg, schoon voor so veel tijd gedicht, echter waardig geacht hebben, om de Gordijnen op te halen, en \'t selve op \'t Amsterdamsche Tooneel te vertonenquot; , zooals dan ook den 15den Nov. 1(360 gebeurde \'). Misschien is het ook in dat jaar voor het eerst uitgegeven, al ken ik dan ook geen ouderen druk, dan dien van 1663 bij Jacob Lescailje in 8 , waarbij niet eens vermeld wordt de hoeveelste druk het is; maar van het jaar 1663 bestaat ook nog eene 12 uitgaaf bij Baltes Boeckholt, en daarin vinden wij eene opdracht, uit Leiden gedateerd van den 13«ien Nov. 1660, en gericht „aan Mevr. Sasse Fewen, gemalin van den Hoog-geleerden Heer Jacob van Nyenborg, der beyden rechten doctor en amptman tot Oldersum in Oost-Vriesland.\' Die laatste druk nu is ingebonden bij een prozawerk, waarvan de volledige titel aldus luidt: „De Treurige, doch Blij-eyndigende Historie van onsen Tijdt, onder de Naem van Lysander en Caliste geschiet in Vranckrijck, meest binnen en omtrent Parys, in t Jaer 1606, ten tijde van Koninck Hendrick de Groot. Eertijdts in \'t Fr annoys gestelt door den Heer Daudiguier, en nu in Nederduyts ver-taelt door J. Heerman, rechtsgeleerde. Desen laetsten druck op nieuw verciert met sestien schoone kopere figuien en vermeerdert met twee spelle van \'t selve werck door Joan Blasius.« Die roman, door den Franschen schrijver, „een treffelijck Edelman aan \'t Hof van den Coninck Hendrick de Vierdequot; \'), aan de echtgenoote van zijnen koning opgedragen, bevat onder verdichte namen eene ware geschiedenis 3) „toegedragen in de jaren 1606 en 1607, waarvan,quot; zegt Blasius4), „onse Neder-
\') Zio C. N. Wijbrands, Het Amsterdamsche Tooneel van lol7—1772,
Utrecht 1873, bl. 261. . ^ x t „i,
s) Volgons J. Heerman in zijne opdracht „aen de Nederlantso Jonk-
vrouwen. ^ •
\'■\') C. Sorel zegt er van in zijne Bibliothèque Franfoise, 2de éd. Paris 1667 p. 188; _UHistoire de Lysandre et de Caliste est bion commencee) mais\'on y voit des combats de Pemmes dans la Place Royale en presence du Roy Henry IV avec quelquos onchantements, ce qui ne pourroit estre arrivé sans qu\'on le sceust, tellement qu\'il no fait pas bon mentir en
des choses si rccentea.quot;
4) In zijne opdracht aan Mevr. Sasse Fowon.
31
landsche jaarboeken noch swanger gaan.quot; Eene episode uit onze eigene geschiedenis komt er dan ook in voor. Geheel volgens den roman \') laat Blasius in zijn stuk zeggen:
„Prins Maurits, so men seyt, verwint de Spaansche staat,
En veltheer Spinola word vaak ter vlucht gedreven.
So is uyt Rijnberk , dat belegert is, geschreven.
So Maurits Spinolaas slach-ordena meermaals slaat,
80 sijt gewis, dat hij Rijnberk wel haast verlaatquot; \').
Vervolgens wordt er ook nog gesproken van „tegens Graaf Buquoy met Heer Bethune te strijden,quot; en nemen Fransche edellieden dienst in Maurits\' leger.
Dat is geheel in overeenstemming met hetgeen de geschiedverhalen ons leeren. In den nazomer van 1606 had Spinola zijn leger in twee deelen gescheiden; zelf het eene gedeelte aanvoerende, had hij het ander gesteld onder de bevelen van den graaf de Busquoy, die daarmeê naar Rijnberk trok, met het plan die, nog kort te voren zeer versterkte, plaats te belegeren. Frederik Hendrik had juist veertien vendels voetvolk binnen de stad gevoerd vóór het aan de Busquoy gelukt was de stad van rondsom in te sluiten, en „met dese veerthien vendelen toghen mede in de stadt omtrent tachtich Fransche Edelluyden van qualiteyte; waeronder waren de Heere van Soubyse, broeder van den Heere van Rohan, maechschap van den koning, de Heere van Varennes, die hun daer binnen kloeckelijck hebben gehouden, zijnde seerwel ghemonteertquot; 1). In den aanvang was er veel kans op, dat Maurits de stad zou ontzetten, en werden er gelukkige uitvallen door de belegerden gedaan, in ééne van welke Spinola zelf, die ook met zijne afdeeling voor Rijnberk gekomen was, bijna gevangen genomen werd. Toch werd de hoop, dat hij het beleg zou moeten opbreken, niet verwezenlijkt: den 2den October van
) Van Meteren, Historie (uitg. 1623) folio 556. Verder zie men over die belegering Hugo de Ctroot, Ned. Jaerhoeken (vertaald door Joan Goris 1681) folio 508; quot;Wagenaar, Vad. Historie, IX, bl. 214; Mr. O. van Rees, Arend\'s Algemeene Gesch. des Vad., III, 2 bl. 233 vlgg.; Motley, UistorV of the United Netherlands (Rott. 1872) chapt. XLV, p. 1130.
32
hetzelfde jaar gaf Utenhove, de commandant der vesting, haar over.
Van Daudiguiee\'s roman zegt de vertaler in zijne opdracht „dat deselve soo aengenaem aen dit Hof (van Hendrik IV), aen alle de treffelijckste Prineessen en Edelen geweest is, datter onder alle Fransche Historiën ghene ghevonden is, die sooseer als een Puyckstael uytmunt, en van sijn eygene Natie soo geroemt, ghepresen ende ghelesen wordt.quot; Hij voegt er verder bij, dat door den schrijver „noyt yets voor den dagh is ghebracht, waerin dat rijcker invallen, levendigher beschrijvinghen , soeter aengenaemheden, aengenamer veranderingen, schoonder vindingen, vreemder bejegeningen, en wonderlijcker vervolgh ende eynde is geweest, als in dit tegenwoordige werck, \'t ghene sicb door het menichvuldigh herdrucken in sijne eygene Tale soo vermaert gemaeckt heeft.\' Ook hier te lande werd het druk gelezen. Als in Kommelijn\'s blijspel Jodelet of de knecht meester en de meester knecht, dat uit het Fransch van Scarron vertaald is, eene juffer, die alle moderomans op haar duimpje kent, eene klinkende roman-pbrase wordt geuit, maakt haar vader, met wien zij in gesprek is, de opmerking: „Dat\'s uit Lizander en Kalistquot; \'), terwijl in het overigens zouteloos gedicht Extract van H kennipzaet, dat als geneesmiddel van alle kwalen wordt aangeprezen, te lezen is:
„En als je dan so verlieft waort, als Lysander en Kaliste,
So geef ik UL van desen extractquot; 2).
„De verwonderingquot; over den boeienden inhoud van den roman heeft Blasius opgewekt om hem te dramatiseeren, en daarbij heeft hij „\'t verhaal der geschiedenis stip gevolg;,quot; en is „noyt daar afgeweken dan alleenlijk op die plaatsen, dewelke tastlijk tegens de Tooneelwetten stredenquot; , zooals hij zelf volkomen
\') Zie Jodelet of de knecht meester en de meester knecht, Amsterdam, 1683, bl. 20.
5) Zie Extract van H kennipzaet, bijvoegsel tot do Geestige en vermakelijke Reys-Beschrijving van Mr. Aernout van Overbeek, lOo druk, Amut., 1719, bl. 40; in den (tweeden) druk van 1678, bl. 22.
33
naar waarheid zegt \'). Zelfs de talrijke brieven, die er in voorkomen, heeft hij berijmd, en dat wel zeer verdienstelijk, zoodat stellig geen der vele schrijvers, die beproefd hebben eenen roman op de planken te brengen, den toeschouwers zoo weinig heeft onthouden van hetgeen zij in dien roman konden lezen. Dat moge in het oog van sommigen eene lofspraak zijn, vooral wanneer men bedenkt, dat zelfs iemand als Schimmel er niet in geslaagd is zijne Kat van den Toiver als een op zich zelf verstaanbaar kunstwerk naar zijn eigenen roman te bewerken, in het oog van velen zal juist de opmerking, dat Blasius zich met enkele uitzonderingen strikt aan den roman heeft gehouden, voldoende zijn, om zijn tooneelstuk zelfs ongelezen te veroordeelen. Eene dergelijke veroordeeling zal ook stellig in de meeste gevallen terecht geschieden. Afgezien n»g van de moeite, die het kost, om de verschillende episoden, welke eenen roman kunnen versieren, in het korte bestek van een drama samen te dringen en in nauwer verband tot de hoofdhandeling te brengen dan in den roman behoeft gedaan te worden, is het karakter van een verhaal zoo geheel anders dan dat van een tooneelstuk, dat de beste roman nauwelijks anders dan een zeer middelmatig drama zal kunnen opleveren, tenzij eene meesterhand de stof van den roman zoodanig verwerkt, dat eigenlijk de zeer verkorte inhoud het eenige is, wat de tooneeldichter niet zijn eigendom kan noemen. Eene novelle leent er zich dan ook veel beter toe, om gedramatiseerd te worden, dan een roman: verscheidene stukken van Shakespeare kunnen dat getuigen; maar van bijna ieder tooneelstuk, dat naar eenen roman is bewerkt, mogen wij gerust zeggen, dat het slechts zóó lang levensvatbaarheid heeft, als de roman algemeen bekend is, en ook dan nog eer aan de nieuwsgierigheid, dan aan den kunstzin van het publiek kan voldoen, dat te weinig verbeelding heeft om zich levendig voor te stellen, wat in den roman wordt geschilderd, en daarin door zinnelijke indrukken moet worden bijgestaan.
Wat nu den roman van Daudiguier aangaat, de smaak is
\') In zjjne opdracht aan Movr, Saase Fewen,
3
34
zoodanig veranderd, dat wij hem, hoe gevierd ook in zijnen tijd, niet dan met groote moeite ten einde toe kunnen doorlezen ; maar om dat ook te doen met het stuk van Blasius — ten minste met het eerste deel, dat de helft, de eerste vijf boeken van den roman behandelt\') — moet men geen al te groot tegenstander zijn van dat ascetisme, dat de wetenschap somtijds in hare beoefenaars verlangt. De handeling in het stuk is slepend, als men het al handeling noemen wil. Veel wordt er gepraat, weinig gedaan. Ook is er die eenheid niet in, welke men met recht van een drama verlangt, maar die men in eenen roman des noods kan missen. Dat er twee handelingen naast elkaar en zonder eenig verband tot elkaar, behalve op het einde, in plaats hebben, geeft Blasius zeer duidelijk zelf te kennen in de zesregelige inhoudsopgave, die, hoe kort ook, toch alles vermeldt, wat men in het stuk te zien, of liever te hooren krijgt. Zij luidt:
„Ben ridder, wuft van aart, geëchte Schoonhoyt minde.
Hij kan noch door verdienst, noch liefde uytkomst vinden.
Nu jaegts\' hem, als Diaan, nu vluchtae Belt\', als hinde.
Twee mede-vrijers sijn nu vijanden, dan vrinden.
Elk durft om mingenot sioh alles onderwinden.
Min-veinsen van een vrouw doet minnaers oog verblinden.quot;
Lysander namelijk is doodelijk verliefd op Kaliste, de echt-genoote van zijnen vriend Kleander, stort zijne liefde in allerlei galante klachten uit3), bezigt allerlei kunstmiddelen om het
\') Het eerste bedrijf behelst het eerste boek van den roman, bl. 13—50, het tweede het tweede bock, bl. 51—80, het derde het derde boek, bl. 80—113, het vierde het vierde boek, bl. 113—146, en het vijfde het vijfde bock, bl. 147-173.
2) Do eerste klacht in het bosch, waardoor Lysander onwetend aan Kaliste zijne liefde verraadt (bl. 6), is eene tamelijk getrouwe, maar wat versbouw aangaat verdienstelijke, berijming van die zelfde klacht in den roman (bl. 21), evenals de brief, dien hij daarop ontvangt (bl. 9), van dien in den roman (bl. 25). Een brief van Lysander aan Kaliste (bl. 23) is even zoo vloeiend berijmd (in den roman bl. 59 vlg.), en zoo ook het antwoord van Kaliste (bl. 28 vlg. in den roman bl. 62 vlg.) Zelfs eenen brief van Kleander aan Lysander vinden wij er berijmd (bl. 30 ; in den roman bl. 67). In het derde bedrijf wordt Lysander uitgenoodigd een lied te zingen, cn bezingt hij Kaliste onder den naam van Hypolite (bl. 47). Dat goheele
35
hart van zijne geliefde te winnen, doet zelfs eenen aanval op hare eerbaarheid, wanneer de „eerbarequot; Kaliste, zooals zij bij voorkeur in ernst wordt genoemd, hem met zekere coquetterie op hare kamer heeft doen komen \'), en gevoelt zich den ellendig-sten man van de wereld, daar hij nu eens door haar aangetrokken, dan weder door haar afgestooten wordt. Kaliste is getroffen, niet alleen door de vele blijken zijner vurige liefde, maar ook door den moed, dien hij meermalen ten toon spreidt, en zou hem zeker met hare liefde ook het genot er van geschonken hebben, als zij niet gehuwd ware geweest, en gemeend had hare trouw, die zij in haar hart breekt, niet in daden te mogen breken, zoodat zij zich het geheele stuk door houdt aan de woorden, die zij hem toevoegt;
„Mint mij so veel gij kunt,
Maar meer niet, dan mijn eer ons wedermin verguntquot; a).
Op het einde van het stuk is de verhouding van Lysander en Kaliste — en geen wonder, want de roman is pas half uit — nog dezelfde als in het begin: er is niets gebeurd, en alleen is die betrekking tusschen beiden blijven bestaan, welke aan het Fransche hof alles behalve ongewoon was en niet streed met hetgeen men van eene zoogenaamd getrouwe gehuwde vrouw verlangde , eene betrekking, waartoe het galante ridderwezen had opgevoed, en waarvan wij de eerste sporen vinden in den roman van Lancelot.
Aan dien roman doet de Lysander en Kaliste ons dan ook, wat het karakter betreft, menigmaal denken. Het is alsof hier de, reeds in den Lancelot overdreven, ridderlykheid tot eene
geval is, zooala alles, ook weder aan don roman ontleend, waarin ook een liedje voorkomt (bl. 105), maar Blasius heeft op hetzelfde onderwerp een ander lied op eene andere wijs gemaakt.
\') Lysander en /fa/tóe, Eerste deel, bl. 31—84. In den roman, bl.71—78. \'
■) Lysander en Kaliste, Eerste deel, bl. 54. In den roman zegt Kaliste, bl. 124: „Derhalvon bid ick u dan, mijn Heer, on ick vermane u door dezelfde liefde, die ghij seght, en die ick geloof, dat ghij mij toe draeght,
dat soo ghij mijn wilt beminnen, ghij mijn eerlijck bemint, en nadat de liefde, die ick Oleander sohuldigh ben, en do vriendtschap, dio hij u toe draeght, u toe laet.quot;
3*
36
carlcatuur is geworden. Tweegevechten, nachtelijke aanvallen en liefdesavonturen, waarbij echter meer woorden worden gesproken, dan daden verricht, zijn er schering en inslag. Wat de galante wyze van omgang tusschen de beide seksen betreft, schijnen nog altijd de voorschriften van den roman van de Rose te gelden, die wel reeds in de dertiende eeuw was opgesteld, maar die, in de omwerking van Clément Marot, later met nieuwe ingenomenheid was begroet en door het lezend publiek met nieuwe opgewondenheid was verslonden. De geest der Artur-en Amadisromans openbaart zich verder duidelijk in het slot van het stuk, waarin Lysander en Kleander uitgaan, om twee vrienden op te sporen, welke zich beide uit spijt over teleurstelling in de liefde in een klooster hebben begeven. Het zijn Lidian en Klairange, de medeminnaars van Olinde, de helden van de tweede zoogenaamde handeling in het stuk, die door hunne minnares met de schandelijkste coquetterie worden behandeld , om harentwil een tweegevecht aangaan, en, als zij haar ten slotte verzocht hebben , zelve te zeggen aan wien zij de voorkeur geeft, van haar ten antwoord krijgen:
„Dio sich langst kan van mij houwen,
Dien sal ik door \'t Huwlijk trouwen;
Maor die \'t eerst mijn min weer vleyt,
Dien wort wedermin ontseytquot; \').
Daarop gaan zij beide in een klooster, verzoenen zich met elkaar, maar worden door Lysander en Kleander na veel om-zwervens opgespoord en teruggebracht. Als Klairange ten slotte afstand van Olinde heeft gedaan, besluit zij hare hand te schenken aan Lidian, misschien om hem in \'t vervolg evenzoo, of nog
\') Lysander en Kaliste, Eerste deel bl. 53. In den roman leest men , bl. 121 : „Olinde zijnde even gelijck op beyde verstoort, oock meenende dat sij Lidian altijdt als sij wilde, sonde konnen weder roepen , en denc-konde dat het niet passen soude een verkiesingh te doen, waer in sij d\'een niet konde verbinden sonder d\'ander te verstoorren, wilde üanr liever van alle beyde ontslaen: Haer biddende dat sij beyde d\'een on d\'andor haer wilden onthouden van haer te besoecken. En beloovende te verkiesen voor haer man den ghenen, die de laetste bij haer soude komen.quot;
37
erger, te behandelen, als Kaliste haren man deed; en daarmee eindigt het stuk.
Wat samenstelling aangaat hoogst gebrekkig, heeft het alleen in den smaak kunnen vallen van het publiek door de galante phrases, die in de zeventiende eeuw zoo zeer in zwang waren, en in de meeste romans van dien tijd met geringe verscheidenheid, maar in eindeloos getal werden aangetroffen. Blasius toont zich hier dus als een echt aanhanger der romantische richting, al is hij ook een uiterst zwak dramaticus. Zijn eerste stuk, waarvan de samenstelling echter het werk van Scarron, of liever van De Rojas was, overtrof het als tooneelspel verre; maar van den anderen kant zien wij er uit, dat Blasius als dichter toch een eind vooruit was gegaan, ten minste wat het technisch gedeelte van de dichtkunst betreft. De versbouw is veel beter, dan in het eerste stuk, doch nog niet vlekkeloos wat het rijm betreft\'). Overigens is op de Alexandrijnen niet veel meer aan te merken: tegen den klemtoon zondigen zij maar zelden, en de woordenkeus is gekuischter. Platheid in taal komt er minder in voor, dan platheid in gedachte; maar de hiaten zijn nog steeds verwaarloosd. De liedjes, die er hier en daar in voorkomen, evenals de berijmde brieven, die in korte regeltjes geschreven zijn, getuigen zelfs van zekere gemakkelijkheid en zoetvloeiendheid , die aan Brederoo en Starter herinnert. Gekunsteldheid als van Huygens trof ik in dit stuk niet meer aan, wel enkele bewijzen, dat de dichter met de werken van Vondel vertrouwd was, zoodat hij daaraan enkele uitdrukkingen ontleende, en vooral ook , dat hij de dichtwerken van Hooft vlijtig gelezen had.
Drie jaar nadat het eerste deel van de Lysander en Kaliste in Blasius\' bewerking ten tooneele was verschenen, namelijk in 1C63, zag ook het tweede deel, door hem gedramatiseerd,
l) Assoneerendo rijmen komon er wel niet meer in voor, maar rimes riches nog te veel, namelijk bl. 7 ga en verga, bl. 12 vriendlijkheyd eneerhaer-heyd, bl. 18 is en is, bl. 29 dienares en meesteres, bl.36 edelmoedigheden en vrijigheden, bl. 39 minlijkheyd en moedigheyd, bl. 42 hclet en salet bl. 59 andre en verandren j bl. 68 wel en wel (bronwel) bl. 70 doón en Adoon. Zelfs mist, op bl. 70, een regel zijnen rijmregel geheel.
38
het licht, evenals het eerste zoowel in 12° achter den roman, als in 8° bij Jacob Lescailje. Dat deel werd door hem, zooals wij reeds vroeger hebben opgemerkt, den 13den April 1662, waarschijnlijk kort vóór de opvoering\'), opgedragen aan Mevr. Anna van der Burch, gemalin van Geeraard van Hoogeveen. In die opdracht zegt hij o. a. het volgende: „Het geduld van mijn beloften ten einde gerekt sijnde, kon ik niet langer opschorten mijn kunstlievende landsaaten dit jongste geval van Lysander in sijn ballingschappen, en Kaliste in haar weduwlijke staat tot haar tweede trouwdag toe , door een tweede deel bij het eerste te voegen. Of dit gedeelte dan so goede vergenoeging aan den aanschouwer, als wel het eerste, verschaffen sal, sullen de vertoondagen uytwyzen; mislukt het, ten waare geen wonder, overmits het mij hier meer aan tijd als lust gehapert heeft, aangesien ik slechts de namiddagsuuren en laate avondstonden, die aan de andere saakken van mijn Rechtsberoep wel so bruykke-lijk niet waaren, hier toe besteede.quot; Toch, ondanks dat gebrek aan tijd, waarover hij klaagt, was hij in de bewerking van dit tweede deel veel gelukkiger dan van het eerste, ofschoon hij ook nu weder zich tamelijk getrouw aan den roman houdt, waarvan hij de laatste vijf boeken dramatiseerde. Er is in dit gedeelte vrij wat meer handeling, vooral ook eenheid van handeling. Wel herinnert het stuk door de opeenstapeling van avonturen aan de oude ridderromans, maar de aandacht wordt hier toch meer uitsluitend op den held en de heldin gevestigd, en hunne lotgevallen zijn ook vrij wat belangrijker, dan zij in het eerste deel waren. Het is dan ook mooglijk een kort verslag van het verloop der handeling te geven.
Bij den aanvang van het stuk ziet Lysander zich verplicht, eene uitdaging aan te nemen, waarvan het gevolg is, dat hij zijne tegenpartij doodt, maar tevens genoodzaakt is te vluchten. Hij had zijn zwaard achtergelaten, en daarvan nu bedient
\') Dio opvoering zie ik bij Wijbrands, liet Amsterdamsch Toonccl, wol niet vermeld, maar kan door den schrijver achterwege gelaten zijn, omdat hij die voor eene tweede opvoering vnn het eerste deel kan gehouden hebben. In elk geval geeft hij van Januari tot Mei 1G62 geen enkel stuk op, en toch zal er in dien tijd ten minste wel één nieuw stuk zijn vertoond.
30
zich Leon, wanneer hij, op aansporen van zijne minnares Klarinde, Kleander van het leven berooft, die niet onvoorbereid de eeuwigheid ingaat, omdat eene geestverschijning hem kort te voren zijnen dood had voorspeld \'). Terstond houdt men Lysander voor den schuldige, niet alleen omdat de moord in donker met zijn wapen heeft plaats gehad, maar ook omdat Kleander\'s broeder Beronte het niet ongegrond vermoeden koesterde, dat Lysander verliefd was op Kleander\'s echtgenoote Kaliste. De zaak schijnt duidelijk. Kaliste wordt van medeplichtigheid beschuldigd en in den kerker gesloten; maar Lysander blijft op vrije voeten, omdat hij reeds gevlucht was vóór de moord had plaats gehad. Daar Lysander inderdaad reeds een paar jaar lang naar de liefde van Kaliste had getracht, en die werkelijk ook bezit, al had zijne minnares hare trouw aan Kleander ook niet feitelijk willen breken, richt hij zich in brieven tot de gevangen vrouw, en haalt haar over, zich door hem uit den kerker te laten verlossen, waartoe hij den ondercipier omkoopt en zich als bedelaar vermomt1). Kaliste ontvlucht nu en beiden beloven elkaar eeuwige trouw; maar als de zaak ruchtbaar wordt, begint iedereen het voor zeker te houden , dat de moord op Kleander door niemand anders dan door Lysander gepleegd is, en dat Kaliste er meê bekend is geweest. Zelfs Lysander\'s vader wil zijnen zoon niet gelooven, als deze zijne onschuld betuigt, en kan er slechts toe gebracht worden, wanneer Lysander zijne liefde ontveinst en voorgeeft, in het huwelijk, te willen treden met Hypolite, eene edeljuffer, die zijn vader voor hem bestemd heeft2). Hij verlaat dan ook Kaliste om aan Hypolite
) Dit tweede bedrjjf is de berijming van hot zevende boek uit den roman bl. 203—238. Daarin zijn drie brieven van en aan Lysander (bl. 16—22) weder berijmd (in den roman bl. 216, 218 en 226).
) Dit derde bedrijf bevat de berijming van het achtste boek, bl. 239—283, en ook vier dichterlijke brieven, in het proza van don roman bl. 256, 260, 280 en 281.
40
het hof te gaan maken en geraakt al spoedig zoo zeer onder den indruk van hare bekoorlijkheden, dat hij voor een oogenblik zijne liefde tot Kaliste vergeet, en belooft Hypolite te zullen huwen. Als Kaliste dat verneemt, is zij wanhopig en besluit zij haren ontrouwen minnaar op te zoeken. Deze intusschen is tot zich zelf gekomen: hij begrijpt, dat hij zich ten opzichte van Kaliste schandelijk heeft gedragen, en, zonder er aan te denken dat hij zich evengoed aim Hypolite verbonden heeft, en door tot Kaliste terug te keeren evenzeer aan haar ontrouw wordt, vat hij het plan op, Hypolite te verlaten. Hij bedriegt haar door voor te wenden, dat hij op reis moet, maar haar zal huwen als hij terug keert. In het volle vertrouwen op zijne liefde laat zij hem gaan, en hij vertrekt naar Engeland, waar hij in een tornooi de zege behaalt.
Intusschen is hij aan het hof niet alleen van moord bij zijn eerste tweegevecht, maar ook van sluipmoord op Kleander aangeklaagd, en door Lucidan uitgedaagd, om, volgens mid-deleeuwsch gebruik, in een kampgericht zijne onschuld te bewijzen. Hij verschijnt echter niet: de laatste termijn is schier verstreken, en als hij die laat voorbijgaan, geeft hij stilzwijgend te kennen , dat hij schuldig is; maar eerst zijne liefdesverblinding bij Hypolite en later zijne reis naar Engeland , van waar een storm hem belet bij tijds terug te komen, zijn oorzaak, dat hij zijne eer onverdedigd laat. Dat beangst zijne beide minnaressen , zoowel Kaliste , die hare liefde voor hem niet kan blus-schen, als Hypolite , die beide in krijgsgewaad , alsof zij ridders waren, in het strijdperk treden , en verklaren zijne eer te willen handhaven. Het lot wijst Hypolite aan, om tegen Lucidan te strijden, maar vóór de strijd beslist is, maakt de koning uit, dat Lysander in het tweegevecht althans op eerlijke wijze zijnen tegenstander heeft gedood, en dat in deze zaak aan de eer voldaan is. Hypolite moet nu den helm afnemen en zich doen kennen, waarop Kaliste zich bedroefd verwijdert en het hof ontvlucht\').
\') Dit vierde bedrijf bevat don inhoud van het nogendo boek van don roman, bl. 283—352; maar het verhaal van het tornooi to Londen, dat daar zeer uitvoerig is, bl. 314—331, is door Blasius to recht aanmerkelijk ingekort.
41
Lysander is middelerwijl uit Engeland teruggekomen, heeft vernomen, dat Kaliste in mansgewaad rondzwerft, en gelooft dus, dat hij haar ziet, als hij Hypolite in krijgsgewaad ontmoet. Hij maakt haar bekend, dat zijne liefde onveranderd is gebleven , dat hij alleen in schijn en om zijnen vader te believen naar de hand van Hypolite heeft gedongen; en als deze dat verneemt, wenscht zij niet langer te leven, maar, verklarende dat Lysander zich bedriegt, en dat zij Kaliste niet is, voor wie hij haar houdt, veinst zij Lucidan te wezen en met Lysander te willen strijden, die de uitdaging aanneemt, haar wondt en dan, bij het losmaken van den helm bemerkt wie hy getroffen heeft. Er volgen nu verwijtingen, waarop hij zich verontschuldigt met deze woorden, die inderdaad kenmerkend zijn voor den man, welken de dichter als het toonbeeld van ridderlijkheid afschildert:
„\'t Is waar, ik minde u, maar wierd\' er toe gedreven,
Het was mijn ouders wil. Kaliste was mij lang En ik aan haar verlooft, eer ik mijn eerste gang Na uwaarts wende. Ik heb niet alleen die sinnen,
Dat ik op eene tijd twee Juffers durf beminnen.
Men vint er meer.quot;
Met recht mocht Hypolite hem dan ook toevoegen:
„\'t Is hups. Gij fray uw onschuld toont.
Door veel misdaders wort uw misdaad niet verschoont.
Dien ridder eertmen meest, dio nu hot bost kan liegen, \'t Is hedendaags gobruyk de Juffers te bedriegen.quot; \')
Daarmeê is alles tusschen die beide geëindigd. Hypolite
\') Lysander en Kaliste, tweede deel, bl. 68. In den roman vindt men, bl. 389 vlg. bijna letterlijk hetzelfde: „\'t Is waer. Mevrouw antwoort Lysander, dat ick u eertijts van liefde sprak, gedwongen door mijn Oudors, dio \'t boghcerden. Maer niet vrijwilligh, gelijck ghij gheloofde. Want niet alleenigh doen ter tijt, maer langh te voren, oor ick d\'eer liadt van u te besoocken, was ick aon Caliste en sij aen mij verlooft. Maer hoewel dat ick door haer afwoson en uwo schoonhoydt daertoo go-bracht wiert, soo was \'t niet vrijwillich, maer ghedwongen door de passie, die ghij aen andore veroorsaeckt. En ick ben \'t alloonich niet, Mevrou, die twee Jufferen op een tijdt liefde. Dat ontschuldight u niet, soyt Ipolito, dat ghij u met bet vuyl van andere bodeekt. In dese tijt, soo mij dunckt, is \'t een abolhoyt, oock onder do braeffste Ridders, om met do Jufforon soo wat don Draeck te stoken.quot;
42
herstelt van hare wonde, en huwt later Lucidan. De vlek, die op Lysander\'s eer nog altijd is blijven kleven, wordt spoedig uitgewischt. Leon, Kleander\'s moordenaar, die door zijn geweten wordt gekweld, en eremiet is geworden, betuigt zijne schuld en de onschuld van Lysander; en nu belooft Lysander\'s vader het huwelijk van zijnen zoon met Kaliste te zullen zegenen. Kaliste echter wrokt nog over de ontrouw van haren minnaar en stemt niet dadelijk toe, zoodat Lysander zich geraakt toont, en hare hand niet wil vragen. Van het huwelijk komt dus voor-loopig niets; maar als beiden al meer en meer spijt beginnen te gevoelen, dat zij elkanders hand niet hebben aanvaard, zoeken zij de eenzaamheid , om hun verdriet te voeden. Toevallig ontmoeten zij dan elkaar : zij bemerken, dat de oude liefde nog niet verminderd is, buigen het trotsche hoofd, en eindigen met het lang verwachte huwelijk.
„Lysander en Kalist\' het nodig noodlot kont.
Verdubbelt blij begin haar dubbelt treurspel endquot;\').
Deze inhoudsopgave zal genoegzaam het zedelijk gehalte van het stuk hebben doen kennen, maar tevens hebben doen zien, dat er — althans vergeleken met het eerste deel — eene tamelijk boeiende intrigue in te waardeeren valt. Ook nu is er weder op versbouw en woordenkeus te roemen. In talrijke brieven, en in sommige liedjes zelfs heeft de kunst van strophenbouw eene belangrijke hoogte bereikt. Wij zien er uit, dat de dichter meester is geworden over rijm en maat, en daarin voor onze zangerigste lierdichters niet behoeft onder te doen. Blijft hij als dramatisch dichter steeds zwak, als lierdichter heeft hij hier zijne sporen verdiend. Hij is geen leerling meer, maar meester in de kunst. Doch bij zijne kunst wordt hij, door overdreven jacht maken op nieuwe, gezochte vormen, hetgeen hij vroeger nog slechts eene enkele maal geweest was, gekunsteld. Hij heeft bij andere dichters opgemerkt, en vooral bij Vondel had
\') Het laatste bedrijf, gelijk aan hot tiende boek van den roman bl. 353—436, bevat, behalve een paar brieven, ook twee liedjes, die Lysander en Kaliste in de eenzaamheid aanheffen, en dio door Blasius opzettelijk in andere versmaat berijmd zijn , dan in don roman.
43
hij dat kunnen bewonderen, dat eene samenspraak, waarin twee personen elkaar telkens in een enkelen versregel beantwoorden, en daarbij krachtig of geestig eikaars stooten als \'t ware pareeren, een aangenamen indruk kan maken door levendigheid aan het gesprek bij te zetten. Nu vindt men dergelijke samenspraken ook in dit stuk van Blasius, maar de woorden en wederwoorden zijn noch krachtig, noch geestig, vaak varianten op hetzelfde thema; en van dezen, op zich zelf aantrekkelijken, vorm is zooveel gebruik gemaakt, dat het schier misbruik te noemen is, en de vorm, in plaats van te treffen, vermoeit.
Verder heeft Blasius eenige woorden gevormd in strijd met den aard der taal, terwijl wij vooral als een staaltje van wansmakelijke gekunsteldheid en ongepaste tentoonspreiding van geleerdheid kunnen aanhalen de samenspraak van Kaliste en Lysander in liet derde bedrijf\'), waarin zij elkander overstelpen met namen van helden en heldinnen uit de oudheid, die als zoovele paren van gelieven bekend zijn. Lysander noemt Kaliste zijne Galatee; zij antwoordt hem: „mijn Aegonquot;. Hij noemt haar: „Mijn Neeerquot; , zij spreekt hem aan als: „Mijn Titanquot;. Hij geeft haar den naam van: „Mijn Medeequot;, zij zegt: „Mijn Jasonquot;; hij: „Mijn Diaanquot;, zij: „Mijn Phoebusquot;, hij: „Mijn Heleenequot; , zij: „Mijn Parisquot;, en dan volgen er nog denamen van vijftien andere paren.
Toch schijnt het stuk de goedkeuring te hebben weggedragen van eenen dichter, wiens naam met eere door ons verdient genoemd te worden, van Jacob Westekbaen , heer van Brandwijk, die in 1599 geboren, dus veertig jaar ouder was dan Blasius en toch zijnen jongen vriend de eer bewees, zijn tweede deel van Lysander en Kaliste met een achtregelig lofdicht te versieren , dat op \'s dichters buitenplaats Okkenburgh den 248ton Maart 1662 was vervaardigd. Later zullen wij Westerbaen nog meermalen onder de vrienden van Blasius aantreffen, nu vermelden wij alleen nog, dat ook een ander dichter, die de
\') Lysander en Kaliste, twoode deel, bl. 37. Dozo zoogenaamd dichterlijke versiering is geheel en al van Blasius en wordt in den roman niet gevonden, waar deze samenspraak veel korter is, bl. 269 vlg.
44
hooge betrekking van advocaat-fiskaal en procureur-generaal over Holland, Zeeland en Friesland bekleedde, Kobneus Boey, een lofdicht op het stuk vervaardigde. Daarin verklaart hij, dat hij ook „in sijn jonge dagen de veel van Venus had geroertquot; , maar zich op lateren leeftijd stichtelijker stof had gekozen, in \'t bizonder de Psalmen , waarvan wij dan ook inderdaad eene berijming bezitten, in 1644 door hem in het licht gezonden. Deze dichter nu gevoelt zich door Blasius\' tooneelstuk in den tijd zijner jeugd verplaatst, en prijst het in hem, dat hij „van de min, van hoofsche liefde-vlagenquot; gedicht heeft en niet de Grieksche en Romeinsche treurspeldichters heeft gevolgd, want, zoo zegt hij:
„Sij brachten maer ten toon die teere zielen queston.
Nu woedende Medeên, dan bloedige Thyesten,
En wat voor grouwlen moer op aerde sijn gebeurt,
Hier ouderen verdaan, daer kinderen verscheurt.quot;
Die weinige regelen leveren eene niet onaardige bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, waar twee richtingen vertegenwoordigd werden, die, hoezeer vaak met elkaar in strijd , toch ook menigmaal zich met elkander verbonden , de classieke en de romantische. Zij werpen een nieuw licht op den strijd, waarover in onzen tijd zooveel is geschreven, en waarschuwen er ons tegen, het verschil in richting uitsluitend te zoeken in den verschillenden vorm, en onvoorwaardelijk den classicus Vondel te stellen tegenover den romanticus Vos, omdat de eerste Seneca en Euripides tot gidsen had, de ander, hetzij opzettelijk, hetzij toevallig, in het voetspoor der Engelsche dramatici trad. Integendeel doet men verstandiger Vondel en Vos naast elkaar te stellen als twee zeer van elkaar afwijkende vertegenwoordigers van eene en dezelfde richting, die namelijk, welke uit de geschiedenis en mythologie van Griekenland en Rome de stof koos voor „bloedige moordtooneelen en gruwelijke voorstellingenquot;, tegenover de meer romantische richting, die tederder aandoeningen wilde opwekken, vooral de liefde op het tooneel wilde doen zien, en hierom recht heeft op den naam van de romantische richting, omdat ook in de romans liefdesgeschiedenissen schering en inslag zijn. Bij monde van Kornelis
45
Boey deelt het schouwburgpubliek der zeventiende eeuw ons mede, dat niet de vorm der stukken voor hen aanleiding was, om partij te kiezen voor eene van de twee richtingen, maar de inhoud, en dat Shakespeare\'s caricatuur Vos met zijne gruwelen en afgrijslijkheden voor hen de vertegenwoordiger is van het classiek, immers van het Grieksch en Latijnsch drama, terwijl de geleerde Blasius, even als de nog geleerder Hooft, die de liefde ten tooneele voeren, het romantische handhaven, dat zijne stof aan de overleveringen der middeleeuwen ontleent.
Natuurlijk wil ik geenszins beweren, dat de romantische stukken ook niet voor een deel in vorm zouden verschillen van die, welke de aanhangers der classieke richting vervaardigden. De laatsten toch onderwierpen zich, op aansporen van geleerde kunstrechters, min of meer aan de tooneelwetten van Aristoteles en Horatius, later van Andries Pels en Boileau, terwijl de romantische schrijvers zich weinig om die wetten bekommerden en den trant der Spanjaarden volgden. Vandaar dat zij den regel der eenheden niet in acht namen, zoodat dan ook de kunstrechters van Nil Volentibus Arduum daarom eenige jaren later de Lysander en Kaliste veroordeelden. David Lingelbach verweet aan dat stuk, dat er de eenheid van plaats te jammerlijk in verwaarloosd was\'), terwijl Mr. Willem Blaeu zeide, dat tegen den regel der eenheid van tijd zondigden dichters, „die \'t inneemen van geheele steden, ja geheele levens van hunne Helden tot voorwerpen van hunne Gedichten neemen, onder welke de Ariane van Jan Janssen Schipper, en de Lysander en Caliste van den Advokaat Blasius zo grof zijn, dat het zelfs die geenen tegens de borst gestooten heeft, die de Dichtkunst maar van verre begonnen te begroetenquot; 2). Merkwaardig is het, dat de twee groote grieven, die de leden van het kunstgenootschap hadden tegen het stuk van hem, dien wij later als hun voornaamsten tegenstander zullen leeren
Zie bl. 160 van het Naauwkeurig onderwijs in de Tooneelpoëzy , waarvan de verschillende hoofdstukkon door verschillende leden van Nil Volentibus Arduum reeds iu 1671 waren voltooid, maar dat eerst in 1765 te Leiden word uitgegeven.
Zie Naauwkeurig onderwijs in de Tooneelpoczij, bl. 86 vlg.
46
kennen, tegenwoordig geene grieven meer zijn, maar dat er nu geheel andere kunnen te berde gebracht worden, die de leden van Nil Volentibus stilzwijgend voorbijgaan.
Geslachtboom en Mengeldichten.
Het eerste werk, dat Blasius weder in het licht zond nadat het eerste deel van zijn Lysander en Kaliste was vertoond, kwam uit in 1061 , namelijk de Geslachtboom der goden en godinnen met bijgevoegde Mengeldichten \'). Na eene korte genealogische inleiding geeft die Geslachtboom de namen van zeshonderd goden, godinnen, halfgoden enz., genealogisch gerangschikt, schoon met een alphabetisch register, en korte aanteekenin-gen over zinnebeelden der goden, mythen, enz. enz.
In zijne opdracht aan Katharina Questiers geeft Blasius te kennen, dat hij op haar verzoek zijn werkje heeft samengesteld. Zij beide toch waren het er over eens, „dat hier yets scheen vereyst te worden, hetgeen een weesen aan de Poësy gaf; enquot;, zoo gaat hij voort, „dat selve bestaat alleen, mijns bedunkens, in de verciering der heydensche Godheeden, en in desselfs recht gebruyk.quot; Zoo goed als ronduit geeft Blasius met die woorden te verstaan, wat vele andere dichters, zij het ook niet met zoovele woorden, dan toch metterdaad verklaarden, dat de verzen hun dichterlijk karakter moeten
\') Oo volledige titel luidt; Geslachtboom der Goden en Godinnen met hun vergode raikomelingen, waar achter bijgevoegde Mengeldichten van diergelijke stof, de voornaamste Juffers toegepast, Leydon bij Salomon Wagenaar, Bookvorkooper in de Kloksteeg, 1601 12quot;; waarin do Mengeldichten eone afzonderlijke pagineoring hebben.
47
ontleenen aan mythologische toespelingen, aan verdichtselen uit de godenwereld van Grieken en Romeinen. In het begin van zijn werkje wijst Blasius op de noodzakelijkheid om met de oude mythologie bekend te zijn, als hij zegt: „het is bij een yder kenlijk, dat de kennis van desa stam tot een volkomen Dichter ioehoort, anderssins sal hij sich genood-saakt voelen de bladeren van al onse schrijvers met schande en onwetentheyd om te keren; en niet kunnen verstaan tgeen de aldergeringste in sijn voorreden ter baan brengt.quot; In het lofdicht, dat Sibylla van Grriethuysan voor den Geslachtboom liet drukken, worden dan ook de dichters opgewekt om aan Blasius hunna vlerken te ontleenen, want, zegt ze:
„Deso Boom die sal u geven \'t Echte teelsel, pit en leven,
\'t Onverbastert eel geslacht,
Die oyt Prins op Pegas\' bragt;
Dese Boom sal u verkloeken Sonder tal van grote Boeken,
Sender Hooft- of Herssen-roe Tot den Helikonis toe.quot;
Niet anders spreekt een ander lofdichter. Arend van den Bosch. „Blasius blaast de Geesten op,quot; zegt hij, en
„Wie reegelmaatig Dichten kan.
Doch blint is in geleerde Taaien,
Kan alle Goeden t\'saamen haaien,
Gelijk don hoog-golcersten Man.
Waardoor? hij lees dor Ooon geboort,
Noyt voor decs tijd op Duyts gehoort.quot;
Als onze Jan Goevarneur toen reeds geleefd had, zou de Ne-derlandsche letterkunde zeker toen reeds hebben kunnen wijzen op de bekende versregels:
„Nu gaat het rijmen Afgedrieduivokaters snol,
Vorzen te lijmen Is kinderspel.
Nauw zijn de persen Koud van een bundel poëzij Of weer gaan verscho Tor drukkery.quot;
48
Was het voor de (lichters — en het werd ronduit bekend — noodzakelijk hunne gedichten met godennamen op te pronken, en was dat voldoende voor hen om den lauwerkrans te verwerven, dan werd het dichten nu voor hen gesneden koek, nu Blasius de quintessens van al die geleerde sieraden in een handig boekje te hunner beschikking stelde. De dank der ongeleerde dichters werd aan den geleerden jongeling dan ook niet onthouden.
Toch vond zijne handelwijze ook afkeuring , en dat niet alleen bij iemand, op wiens lof hij zeker hoogen prijs stelde, maar bovendien ook bij eene gelegenheid, waarbij hij wel het allerminst op berisping zal gerekend hebben, namelijk bij zijne bruiloft. Toen deed ook de geleerde Rotterdamsche tichelbak-ker, Joachim Oudaan , die als zelfstandig dichter ook tegenwoordig nog verdient geprezen te worden, zich aan den brui-loftsdisch hooren en kon deze eerlijke, maar heftige man, wien het hart op de tong lag, ondanks zijne blijkbare ingenomenheid met den bruidegom, niet nalaten van de heidensche goden, ten deele uit ijver voor het Christendom, ten deele uit kunstliefde, te zeggen:
„Maar neon, wij hoeven thans geen quooksels van den nacht, Op vleermuis-vleugelen tor wereld ingebracht,
Bij \'t heilloos Heidendom, die als Meduzas slangen,
Te zaam getist, gestrikt, in eonon kronkel hangen:
Slon ruim die schandenroi geen plaats in, zoo mon niet WEgypfsche duistorheen, van Paddon in \'t vorsohiot,
Van Torren, Aspisscn, of wat, vol drachts en zwadders,
Zich toont gelijk de buik eens opgeborsten adders,
T\'horschoppen poogt; weg! weg! ik gnjz\' voor al \'t gewoel. Dat op don ijver Gods in d\'eindeloozon pool En nacht dos afgronds moet verzwinden, en verzinken.
Ofschoon zo, uitzinnig, met don naam van goden blinken:
Of wil men doos althans voor namen nemen, die (Hoewel ik van \'t besluit de reden niet en zie)
Geen zaken aan en gaan; maar, om cieraad te geven,
Als rechts als sprenklen gouds op laurobladen loven,
Ellendig toeverlaat, arm Bedelaars-gesmuk!
Rochtschape dichtren-werk behelpt zich mot goon kruk;
Geen rijk vernuft zoekt heul aan lang verlepte vonden:
Maar wierd die Vosse-staart eens van don aars gebonden.
Die met dien ruigen bos zich nu zoo prachtig tooit,
Wat stond hij naakt in \'t homd, en jammerlijk berooitt
40
Dius imig hij juut diuu bruui zich kuuatruii on vunnukun ,
Die padden paarlen keurt; ons lust ze niet te raken.quot; \')
Oudaan was echter ook hier, zooals altijd, in de minderheid : het werkje van Blasius trachtte inderdaad in eene lang gevoelde behoefte te voorzien ; in hoeverre het geschikt was, om zijn doel te bereiken, kunnen wij moeilijk meer beoordeelen. Nu wij de godennamen niet meer verlangen te kennen, om er onze gedichten meê op te sieren, stellen wij geheel andere eischen aan een handboekje voor mythologie.
Toch heeft het, als teeken des tijds , geschiedkundige waarde, en die waarde hebben ook de bijgevoegde Mengeldichten, die echter, daar zij bijna drie honderd bladzijden beslaan, een wel wat lijvig bijvoegsel ziju bij een werkje, dat zelf nog geen honderd bladzijden groot is. Over de aesthetische waaTde der Mengeldichten willen wij niet twisten; er zijn er slechtere, maar ook veel betere. Blasius is hierin, zooals in al zijne werken, wat Horatius den dichters verbiedt te wezen: middelmatig. Ik wil hem daarom ook niet, met het oog op die gedichtjes, als een Nederlandschen Catullus begroeten, al doet hij ons aan dezen dan ook in de verte deuken, in zooverre namelijk als hij de meest gewone voorvallen uit zijn leven in korte versjes beschrijft, waarvan sommige den naam van berijmde vernuftsspelingen of bons mots kunnen dragen. De bundel schijnt alle gedichtjes te behelzen, die hij van 1657 tot en met IGül geschreven, soms zou men zeggen uit de mouw geschud heeft, wanneer de ontmoeting met de eene of andere juffer daartoe ook maar eenige aanleiding gaf. Hij heeft ze „de voornaamste Juffers toegepast,quot; zooals aan
\') Joachim Oudaan\'s 1\'oëzy Amst. 1712 II bl. 331 vlg. In de levens-bo8chrijving, van Oudaan door David van Hoogstraten lezon wij over hetzelfde onderwerp nog op bl. 55: „En schoon do dichters van outs zich veel vrijheid inwilligden in hot gebruiken der namen van goden en godinnon, en met dezelve hunne werken optooiden, was hij echter noit te brengen tot eenige goedtkuuringo van deze gewoonte, waermede hij ront uit zoide, dat Godts naeni geschonden en ontheiligt wiert. Zijn misnoegen hierover ontveinsde hij niet in het Bruiloftsdicht, gemaekt tor cere van den A dvokaet Mr. Joan Blasius, die (gelijk hij in zekeren brief zegt) in dit gasthuis ook goweldigh ziek lagh.quot;
4
50
zijnen leeftijd eigen was. , Omnia fert aetasquot; was dan ook het motto, waaronder hij ze uitgaf. Ons zullen ze de bouwstoffen leveren voor des dichters levensbeschrijving, die tevens zal mogen beschouwd worden als eene bijdrage tot onze kennis van den omgang der jonge heeren en jonge juffers in de zeventiende eeuw.
Toen wij de levensbeschrijving van onzen dichter afbraken bij de vertooning van zijn eerste tooneelstuk, den 28sten Nov. 1058, was Leiden nog zijne woonplaats, maar dat zou niet lang meer zoo zijn. Slechts enkele gedichten vinden wij nog uit Leiden gedagteekend \'), o. a. een „op de hayr-naalde van Mejuffer Annaquot; \'), die hij aan haar ontroofd had en bezong als een gevaarlijker wapen dan Kupido\'s pijlen. Het was niet het eerste gedichtje, dat hij aan haar wijdde. Toen hij in den zomer van 1658 een reisje over Amsterdam, Franeker en Leeuwarden naar Emden gemaakt had, had hij daar een vierregelig versje gedicht op eenen spiegel, dien zij hem had vereerd, maar waar boven hij, zooals hij zegt, een portret van van haar, „een spiegel van haar schoonheid,quot; zou verkozen hebben 3). Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij haar in Enden had leeren kennen, en daar hij in 1G60 weder te Emden was en daar een klinkdicht maakte op het cymbaalspel van de gezusters Marta en Anna Everts \'), hebben wij bij de laatste misschien aan dezelfde , ons overigens onbekende, Anna te denken, die hem zijn eerste minneliedje ontlokte. Deze liederen werden door andere gevolgd, waartoe misschien ook een gedichtje op Rosaale behoort, „die hem verweten had, dat zijn aangezicht dagelijx bruynder wierdquot;, en aan wier schitterende oogen hij de schuld geeft5). De andere gedichtjes op Anna vervaardigde hij niet meer te Leiden, maar te Amsterdam, waarheen hij in 1659 verhuisde,
\') O. a. een versje „op do trotse Juffer Constance, die noyt voor hem nijgen wildequot; (bl. 8) on op het huwelijk van FraiiQoys do lloovero en Magdalena van Meeuwen (bl. 11 vlgg,)
s) Mengeldichten, bl. 5.
3) Mengeldichten bl. 8.
4) Mengeldichten , bl. 10fgt; vlg.
\') Mengeldichten, bl. 7.
51
hetzij door de liefde gelokt\'), hetzij omdat zijn broeder er woonde, of omdat hy zich, als aankomend dichter, veel voorstelde van den omgang met de groote mannen van den schouwburg. Toen Anna den 238^11 Juni 1059 haren negentienden verjaardag vierde , zond hij naar Einden een „Indiaansch koffertjequot; met een dichterlijken gelukwensch, dien hij „schoon in Gijsbrechts stad sijn bloeyend leven slijtendquot;, wilde voegen bij den „wensch der Jongemans van Eindenquot;, want zegt hij:
„Al komt do stem van vor, mijn hart is dichte biju \').
Dat hart bleef niet altijd zoo nabij als Anna misschien wel zal gewenscht hebben. Als hij eene maand later Rosetta en Rosaura besingt1), mogen wij misschien wel aan haar denken , maar weldra ziet hij Mundore, en zij maakt zulk eenen imlruk op hem , dat hij haar zijn portret overzendt met de woorden
„Eyst mijn leven,
\'k Sal \'t u geven,
En wil eeuwig d\'uwe sijnquot; 2).
Nauwelijks veertien dagen later echter is Mundore weêr, ten minste voor het oogenblik, vergeten, en zingt Blasius een danklied „aan \'t westewindje over Annaas gelukkige aankomst
van Zwol tot.....quot; , doch waar verzwijgt hij voor ons door vijf
puntjes te zetten, die ik de vrijheid neem met Bonde of liunde in Oost-Friesland aan te vullen, omdat ook in het gedichtje Anna\'s woonplaats juist daar is weggelaten, waar wij een rijmwoord op stonde noodig hebben. In elk geval was zij over zee daarheen gekomen, waar hij haar zijnen welkomstgroet bracht3). Na een uitstapje naar den Haag, waar hij den 21stl!quot; October 1G59 Mejuffer Deliana de rol van Jephtha\'s vrouw had zien vertoonen, en haar op bitterzoet suikergoed en een gedicht getracteerd had4), naar Amsterdam terug gekeerd, bezong
4 *
\') Mengeldichten, bl. 19, 22.
\') Mengeldichten, bl. 22 vlg.
) Mengeldichten, bl. 24 vlg.
(!) Mengeldichten, bl. 32 vlgg.
52
hij, waarschijnlijk meer uit galanterie dan uit liefde, Mauüauuta le Goucue, toen zij den 2()Bten November haren twee-en-twintigsten verjaardag vierde \'). Al spoedig geraakte hij bij haar in de gunst, zoodat zij hem in April 1660, in overeenstemming met de gebruiken van den tijd, de „gelukkige eer vergunde van haar E op haar kamer te mogen sien kappen,quot; eeneeer, die hij met een versje vergold, waarin hij hare „meer dan schoone schoonheydquot; verheft ten koste van die sieraden, mot welke zij zich oppronkt, die hare schoonheid eer verminderen dan verhoogen, en hem de vraag in den mond leggen,
„Waartoe so veel kromme kronlc\'len Van het voor- tot achterhoeft ?
En met gloeyendo karbonk\'len Uwe sohoonheydsglans verdooft ?
Weg met nieuwe Franse strikken,
En so meenig Parel-band,
Stel doch uyt \'t onnoodig quikken,
En verpoos uw dubble handquot; *).
Toen zij zich kort daarop door den schilder J. Ovens in een hemelsblauw kleed gedost bij eene bron staande liet afbeelden, maakte Blasius, op haar portret een klinkdicht1). Uit een prar andere gedichtjes van \'t eind van 1660 leeren wij haar ook als schrijfster kennen, niet alleen van puntdichten \'), maar ook van tooneelpoëzie. Immers zij vermeerderde , zooals wij uit een versje van Blasius zien2), het aantal vertalingen van Guarini\'s Pastor Fido nog met ééne, die onze dichter van haar geleend, maar wat al te lang behouden had, en die hij haar eindelijk terug bezorgt met een gedicht, waarin hij haar toespreekt als eene „roemruchtbre Nymf, waarop den Anistel bralt.quot; Dat „brallenquot; is echter zeker zeer bedaard in zijn werk gegaan, want in de rij onzer dichterlijke geesten neemt Margareta le Gouche tegenwoordig zelfs het allerbescheidenste plaatsje niet meer in.
Al wat dichter was trok Blasius in de hoogste mate aan,
:l) Mengeldichten, bl. 79.
) Mengeldichten, bl. 122 vlg.
en hij verzuimde dan ook niet, kennis te maken met de voornaamste dichters van zijnen tijd. Het zal wel door zijne neven De Haas geweest zijn, dat hij in aanraking kwam met Joachim Oudaan; maar ook aan den vorst onzer dichters liet hij zich voorstellen en bood hij zijn album aan, om dat met eenige dichtregelen te versieren. Vondel was hem ter wille, maar of het gedichtje, dat hij den 18Jen Nov. If!50 in zijn stamboek schreef, hem wel in alle opzichten genoegen gedaan zal hebben , is de vraag. Immers wat had hem , als jong dichter, aangenamer kunnen geweest zijn, dan door den dichtervorst als gilde-broeder begroet te worden, \'t Schijnt echter, dat zijne Edelmoedige vijanden in Vondel\'s oog niet genoeg verdiensten hebben bezeten, want met geen enkel woord geeft hij te kennen, dat hij den jongeling voor dichter houdt, wanneer hij de volgende regels schrijft in het album van „den geleerden jongeling Joan Leeuwenaert Hlasius, vrijer der rechtgeleertheid1 :
„Een ander zing\', gelijk oen lijster,
Tor liefde van een sehoono vrijster.
Do trouwe vrijer Loouwenaert,
Van oodlor min genoopt mot spooron ,
Wenscht Roohtgeleerthoid to bekooren,
Hem meer dan duizent vrijsters waert.
Bestemt zo in \'t einde \'s minnaors bede,
Hij triomfeert in krijg en vrede.quot; \')
Lang zou Blasius niet meer baccalaureus in do rechten zijn. In Amsterdam had hij zijne studiën niet verwaarloosd, maar integendeel zich het onderwijs te nutte gemaakt van de hoog-leeraren aan de doorluchtige school, inzonderheid van Joan Klenkke3), den door Engelands vorst, als belooning voor de opdracht van een geographisch werk „Atlasquot;, tot ridder verheven heer van Odessa. Onder diens vleugelen had hij gedisputeerd over „der afgesanten ampt en rechtquot;, en later tot vijfmaal toe over
Klenkke was eerst boogloeraar in do rechten te Leiden, daarna, sinds 11 Juni 1048 te Amsterdam, totdat hij in 1669 plotseling die stad verliet. Te Uatavia is hij als notaris overleden. Zie lllustris Amstcl. Athenaei Meinora-hiUa (annotationes Lennepii) Amst. 1832 p. 118, 120 sq.
54
het recht van vrede en oorlog volgens de beginselen van Hugo de Groot, waarvan ook Vondel in zijn albumversje spreekt.\') Voor „\'t leergenotquot; , dat hij aan Klenkke te danken had, evenals voor de vriendschap, die de hoogleeraar hem betoonde, bleef hij steeds dankbaar, en dat bewees hij ook door aan hem zijne Mengeldichten op te dragen, wetende, dat Klenkke, al was hij ook „noyt de Echt ingewytquot; , en al behaagde hem ook meer „de vrijheerschapquot;, toch voor vrouwelijk schoon niet ongevoelig was, en bovendien een man was,
„Dion Phoobus in sijn hoylge bende Als Dichters Hoofdman heeft gestelt;
Die d\'Helikon en Thespis kimmen
En Pindus heuvels kon beklimmen,
Daar hij Apol sijn Rijmen spelt.quot; 1)
De gedichten van Blasius schijnen bij Klenkke steeds een gunstig oor gevonden te hebben 3), en zijn bezoek schijnt hem altijd aangenaam geweest te zijn, ten minste ook met Klenkke\'s familiebetrekkingen was Blasius bekend. Als Elisabeth Klenkke van Odessa, denkelijk eene zuster van den hoogleeraar, den lijden April 1660 in het huwelijk treedt met ridder baronet William Davidsone, heeft Blasius een bruiloftsdicht gereed 2), evenals den 16donNov. van hetzelfde jaar, als het huwelijk van Ernst Klenkke en Agneta de Karpentier wordt gevierd 6), met wier familie hij blijkbaar zeer familiaar omging.
Onder Klenkke promoveeren kon Blasius echter niet, daar Amsterdam het jus ■promovendi niet bezat. Hij begaf zich dus voor eenige dagen naar Leiden, waar hij den 288t;en Mei 1660 tot der beide rechten doctor promoveerde op eene dissertatie over de Lex Julia de adulteriis, eene plechtigheid, die door Oudaan werd bezongen in een gedicht, dat de schranderheid
:l) Ook in Fidamants Kusjes, enz., bl. 281 vindt men oon gedicht aan J can Klenkke.
) Mengeldichten, bl. 53 vlgg.
en het vernuft van Blasius roemt, en hem opwekt, om op den ingeslagen weg voort te gaan en zich door onvermoeide arbeidzaamheid onsterfelijk te maken \').
Een dag of veertien na zijne promotie ging hij op reis naar Oost-Friesland, waar hij reeds eenmaal eenigen tijd had doorgebracht, maar waar hij nu wat langer zon verwijlen. Misschien zal hij er min of meer naar verlangd hebben , daar die Anna weêr te zien, die bij zijn eerste verblijf in Oost-Friesland zulk eenen indruk op hem schijnt gemaakt te hebben; in elk geval moet die gedachte reden tot bezorgdheid gegeven hebben aan eenAmster-damsch meisje, wier liefde hij gewonnen had, en aan wie hij den
I IJen JUni een afscheidslied toezong, waarin hij haar uitnoodigde „de Schreyers-Toorentransquot; te beklimmen om vandaar zee en wind te teugelen, hem verder met hare genegenheid te vergezellen en, zelve als Faustijne, hem te schrijven onder den bedekten naam
Vvan Myrtillo, den held, zooals men weet, uitGuarini\'s Pastor Fido. Den eigenlijken naam van zijne Amsterdamsche vriendin noemt Blasius nergens: ik geloof echter de waarheid zeer nabij te zijn, als ik gis, dat zij Joanna Mabia de Karpentiek geheeten heeft!!). Zij zal dan eene dochter geweest zijn van den Amsterdam-schen predikant Casparus de Karpentier 1), die, volgens Blasius,
„de Amstelkust En vollekrjjko kerk so weet te stichten,
Dat haar autaar besweek, quam hij te swichton 2).
Zijnen zoon, Joannes de Karpentier, predikant te Barendrecht i
^ Hij werd in 1607 te Dordrecht geboren, werd in 1636 predikant te Sliedrecht en in 1646 te Amersfoort. Den 17\'ll!n April 1650 werd hij bevestigd als predikant te Amsterdam, waar hij den 12\'3™ Mei 1667 overleed, bekend door vorscheideno stichtelijke werken. Zie Wagenaar, Amsterdam (1765)
II folio 144, en Van der Aa, liiogr. Woordenboek III bl. 202 vlg.
Mengeldichten, bl. 66.
\') Zie J. Oudaan\'s PoSzy II bl. 187—190.
50
hebben wij reeds als eenen van Blasius\' oudste vrienden loeren kennen1), Agneta de Karpentier ontmoetten wij zooeven als bruid van Ernst Klenkke, en aan Maria de Karpentier, eene dochter van den Amsterdamschen predikant, heeft Blasius meer dan één gedicht gewijd. Tn het eerste, vierregelig versje op haar verontschuldigt hij /.ich, dat hij haren verjaardag onbezongeu moet laten 2), en later zullen wij haar nog meer dan eens onder zijne vriendinnen aantreffen. Nu keeren wij tot Joanna de Karpentier terug en tot liet afscheidslied dat hij haar toezong, zonder te weten dat hij voor eeuwig van haar had afscheid genomen.
In den over het algemeen zoo vroolijken bundel Mengeldichten volgen nu eenige sombere bladzijden. Te Emden ontvangt Blasius het bericht, dat Faustijne niet alleen ernstig ongesteld is geworden, maar dat de ziekte hand over hand toeneemt en het lieve kind ten grave dreigt te sleepen. Zelve ook vreezend, dat haar einde nadert, schrijft zij aan Blasius eenen afscheidsbrief, dien hij berijmde en invoegde in een gedicht, getiteld: „Op de Tijding van Faustijne\'s krankheyd, doorhaar self beschreevenquot;3). Ofschoon nu in die berijming het een en ander door Blasius moge zijn ingevoegd en de zoogenaamd dichterlijke sieraden, waaronder ook voorstellingen uit\'de mythologie, niet geheel ontbreken, spreekt er nit die berijming eene aandoenlijke waarheid, die mij verlokt haar hierin op te nemen. „Mijn vriend , dien ik beminquot; , zoo begint zij: „Do Hoomol gun dat Gij gosond moogt sijn,
Gesonder als Faustijn,
Dion \'t krank goval aan d\'Amstel klomdo,
Doch sjj is thuys en Gij te Emde.
Het nootlot of de liefde maakt mij krank,
Omdat gij al te lank In \'t Oosten mart, en mij misschien vergeet.
Is u mijn Liefde leet?
Of hooft op nieuw een Vriesse Joffer
Uw hart ontfangen tot een offer?
quot;Welaan ik deyns (indien ik doynsen kan),
Vang daar uw liefdo an,
Neem daar een proef, of U oon kuyscho Maagd So trouwe liefde draagt.
\') Zie hl. 12.
) Mengeldichten, hl. 61.
:i) Mengeldichten, hl 85.
57
Ik woot uw oog «al noyt iianscliouwc\'
Eon so, uls ik, in Min gotrouwo.
Wolaan, vaar voort, ondankbare Myrtil,
Ik volg dos lloomols wil,
Ik hob volleoft, mijn uurgolas is uyt,
Dc dood mijn oogjos sluyt.
Wilt namaals U niet meer verpjjne\'
Om weer te krijgen uw Faustjjne,
Uw schelle Luyt, daar g\' op Parnas mo vaart,
Leyt namaals ongosnaart;
Uw Lier als Orpheus, noch uw Vaarse-schacht
Heeft so veel klem, noch macht,
Dat gjj weer doet uw lief Faustijne
Uyt \'t Eliseescho veld verschijne\'.
Vaarwel, vaarwel, mijn hart-bemindo vrund,
Die mij het licht misgund,
Oedonk niet dat de gunst die gij vernam Uyt vuylo goylheyd quam,
Ik schonkso u uyt Buyvre liefde,
Wiens bressen mij mijn borst doorgriefde; Tot blijk van ware Min die Oij verschooft.
Schoon u so vaak belooft,
Ontfang voor \'t laatst, of mij de dood beving, Does guide Vinger-Ring.
Gedenk aan Mij en mijn gebeente,
So vaak gij siet dat duer geateente.
Vaarwel! vaarwel! den Heemel u behoed.
Siet wat de Liefde doet!
Dit schreef mijn kranke hand, op \'t Lodekant Daar mij de dood vermant;
Al souw de dood mijn hart verstjjven.
Noch liet ik niet aan u te schrijven.
Help Heemel, help! ontfang mij in uw schoot,
Ik voel do bange dood.
Brengt U de Post, mijn uytverkore Lief, De naaste reys geen brief Van mij (ik ducht) of van do mijne.
Denk vrij , helaas! doot is Faustijne.quot;
„Dus schreefse en had uyt; gij wilde meer,
Maar pen en hand viel neer.
Haar schrift wees uyt hoe datso was vermat
Ik vont er klad op klad;
Haar Swano-veer was na vermogen
58
Al hupplend langs \'t papier gevlogen.
Kampsaal\'ge Siol, Faustijne, neem gedult,
Vergeef, vergeef mijn schuU,
Ontsie mij niet, heb ik U oyt misdaan.quot;
Dat Blasius zich zelf niet geheel van schuld kon vrijpleiten en reden had gegeven aan kwaadsprekers om hem van ontrouw te beschuldigen, kan niet ontkend worden. Hooglijk heeft de galante wijze, waarop hij met de joffers omging, hem ernstiger verliefd doen schijnen, dan hij was, en heeft hij zelf niet geweten, dat de liefde, die hij al spelende inboezemde, zoo ernstig was als zij later bleek te zijn, en als zij zich vooral moest doen gevoelen bij een meisje, dat, aan het ziekbed gekluisterd, in hare koortsachtige overprikkeling zich de liefde niet anders dan als den hoog-sten ernst kon voorstellen. De drie gedichten , die Blasius verder nog aan Faustijne wijdde, getuigen ook eigenlijk minder van liefde, dan van diep medelijden met het lieve meisje, dat zoo jong moest sterven, en dat zich bij het eindigen van haar jong leven zoo innig aan hem gehecht toonde, veelmeer dan zij hem misschien ooit te voren had doen vermoeden. De laatste brief van Faustijne maakte een diepen indruk op hem. Toch schijnt hij niet naar Amsterdam te hebben kunnen terug keeren; maar eene maand later vinden wij hem te Lingen, waar droefheid hem een nieuw lied in de pen gaf. Vergeefs , heet het daar, zag hij uit naar de brievenpost, die hem de zoo angstig verwachte berichten aangaande Faustijne\'s toestand zou medebrengen. De dag was ten einde gespoed en hij begaf zich te bed. Daar verscheen hem in den droom Faustijne, om hem mede te deelen, dat zij niet langer tot de levenden behoorde , maar gestorven was uit liefde voor hem en onzekerheid over zijne trouw \'). Die droom was geen bedrog geweest. Den 12den Sept. schreef Blasius te Munster een lijkdicht op zijne Faustijne, waarin hij jammert, dat „haar wantrouw aan sijn ongeveynsde min haar den dood deed,quot; terwijl hij toch ,sich self onschuldig vond,\' die in zoovele liederen zijne getrouwheid had doen blijken, en te jammerlijk door booze tongen was belasterd 1!).
\') Mengeldichten, bl. 88 vlgg.
2) Mengeldichten, bl. 94 vlgg. ,
Een jaar later dacht hij nog eens met weemoed terug aan de vroeg gestorven Faustijne, toen hij een verwelkt roosje in handen kreeg, dat hij eens had geroofd uit eenen krans, waarmede zij in betere dagen zich had versierd, en dat nu evenzoo verwelkt was als zij „in weynig dagen krank en doodquot; \'). Het bezoek dat Blasius bracht aan Oost-Friesland, Lingen en Westphalen, was dus alles behalve een pleizierreisje voor hem geworden; maar het was ook niet als zoodanig door hem ondernomen. Hij had in die streken zaken at\' te doen, en daarbij vooral den bijstand ondervonden van Mevr. Sasse Fewen, echtgenoote van Jakob van Nijenborg, ambtman te Oldersum in Oost-Friesland. Hare vriendelijkheid trachtte hij eenigermate te vergelden door haar het eerste deel van zijn tooneelstuk Lysander en Kaliste op te dragen , dat hij haar den 15 Jen Dec. 1600 met een tamelijk mat gedicht overzond1). In de opdracht, gedateerd van 13 Nov. 1000 zegt hij o.a.: „ÜE oprechte en gulle genegendheid, mij doenmaals so klaar bewesen, doen ik nu onlangs so geruymen tijd in en omtrent uw lands-douwen mij ophield, behalven in andere voorvallen , aldermeest doch in eene saak, waarin UE. ongeveynsde voorspraak veel kon werken, beeft door desselfs geheugenis mij billijk aangeport om een kleen bewijs van een dankbaren inborst UE. te doen blijken.quot;
Op zijne reis maakte hij kennis met verscheidene Oost-Friezen, van welke sommige door hem met verzen vereerd werden3), terwijl hij op zijne terugreis over Groningen daar in November kennis aanknoopte met de dichteres Sibylle van Guieïiiuysen, echtgenoote van Upke Witzema 2). Zij had zich reeds\' bekend gemaakt door een
) Zie een „danksonnet aan Mejuffer Elletje van den Ham, huysvrouw van Sr. Helmer Aggen Gronsvelt, koopman en borgervaandrig tot Embden voor bewesen vriendschap in \'t lonen van] de Hr. Joan van Beverwijk, Uyt-nementheijddes vrouwelijken Geslanhtsquot; (bl. 100 vlg). „Op de wapens van mijnheer Sybrand Wiggering en Mejuffer Frouwke Deetleefsquot; (bl. 102 vlgi; „klinkkert aan Mejuffers Marta en Anna Everts,quot; (bl. 105 vlg); „Sonnet op de Afbeelding van Mejuffer Maria Koenrings, gedaan door N. Sanders (bl. 108 vlg).
Een gedichtje op haar in do Mengeldichten, bl. 109
t)0
stichtelijk diclit- of\' liever rijm-werk , Hemelsche Troostborne, in 1651 te Leeinvarden uitgegeven \'), en vereerde Blasius met twee lofdichten2), in een van welke zij als hoofddichters van Nederland den palm toekent aan een zeer ongelijksoortig drietal, Vondel, Vos en Katharina Questiers.
Van de reis teruggekeerd , woonde Blasius de eerste voorstelling van zijn Lymnder en Kaliste bij, en besloot toen Amsterdam metterwoon te verlaten en zich weêr te Leiden te vestigen , ofschoon wij hem ook na dien tijd nog meermalen te Amsterdam bij zijne oude vrienden aantreffen. Hij verlangde naar een bepaalden werkkring, en begaf zich daartoe naar \'s Gravenhage, waar hij den 10Jon Januari IGül voor het hof den eed aflegde als advocaat voor den hove van Holland 3). Bij die gelegenheid maakte hij kennis met Mr. Jonas Caheljau , den Haagschen rechtsgeleerde , die een jaar of tien ouder was dan hij, en zich in 1057 als dichter had doen kennen door zijne vertaling van de Heroides van Ovidius met de antwoorden daarop van Aulus Sabinus J), voorzien van eene Latijnsche opdracht aan Jakob Cats. Wederzijdsche vriendschap voor Katharina Questiers was hun punt van aanknooping. Blasius vertelde toen aan zijn nieuwen vriend, dat hij zijnen Geslachtboom, op haar verzoek geschreven, ter perse had; Cabeljau beloofde terstond daarvoor een „eergedichtquot; te zullen maken, en dat zou ook gebeurd zijn, als de Leidsche schuit wat langer had willen wachten. Blasius moest zonder lofdicht vertrekken, maar schreef den 21 sten Januari aan Cabeljau eenen rijmbrief, om hem aan zijne belofte te herinneren. Eerst den Iston Februari beantwoordde Cabeljau dien met de toezending van het beloofde en een begeleidenden
\') Verder vindt men gedichten van haar in Klioos Kraam, Iioeuwarden I (1G56) bl. 13, 164 , 105, 196, 198, 225, 308, 330; II 16571 bl. 27. 102 , 133, 194, 353. Men vindt daarin tevens cenigo gedichten aanhaar, van Huygens, I bl. 197, 199, van S. A. Oabbema, I bl. 116—121 , en van N. Klinge I bl. 353.
2) Het eerste voor den Geslachtboom, het tweede voor Fidamants Kusjes.
3) Zie Blasius\' brief aan Mr. Jonas Cabeljau voor de Mengeldichten.
\') Treurbrieven der blakende vorstinnen en minnebrieven der vorsten en norstinnen van P. Ovidius Naso en Aldus Sabinus, op f/elijk getal vaerzen hi Nederduitsrhe wijzen overgezet, Rotterdam 1657.
(il
rijmbrief, want voor zaken had hij naar Rotterdam moeten gaan, en daar niet veel anders kunnen doen, dan lUasius\' zangster toedrinken
„Met Rijnscli\' en Fransche vecht in plaats van Hippokreen.quot;
Als een ouder Apollopriester tegenover den jongen dichter, houdt Cabeljan het voor plichtmatig dezen eenigen goeden raad te geven, waarbij hij tevens doet uitkomen, voor welk een goed dichter hij zich zelf\'houdt. „Snoey en schaaf,\' zegt hij
„en lek hoe langs heo meer uw sangen Van \'t minste tot hot meest, neem weynig vrijhoyd aan, — Na \'t voorstel dat wij van Horatius ontfangen —
Als gij geen grooter kent, die u is voorgegaan.
So doe ik, en so sio \'k mijn Lauwer dnaglijx groeyen,
Oolijk een jonge spruyt tot een volwassen boom.
Dus doende, sal uw naam tot straf dos haters bloeyon,
Gij loeft onsterffelijk, hij smoort in Lethes stroom.quot;
Ook met andere dichters knoopte Blasius kennis aan , al is het dau ook juist niet met de meest beroemde , zooals met J. Hoogkamer te Amsterdam, die den Geslachtboom met een lofdicht vereerde, evenals Arend van den Bosch te Emden, met Joan Leonartz, die hetzelfde deed met de Mengeldichten eu met Dikck Tuaudenius , in 16G1, toen hij een lofdicht op den Geslachtboom schreef, waarschijnlijk nog student te Leiden, maar later, toen in 1G()3 Fidamants Kusjes uitkwamen met een lofdicht van hem daarop en een vierregelig versje op Blasius\' portret, zelf reeds .als dichter opgetreden in zijnen Tijdzifter d. i. van de onderscheidinge en afdeelinge des Tijds met een Itijmhundel, Amst. l(i()2.
Een ander dichterlijk vriend van Blasius was Coeneaad Droste , geb. in Aug. 1Ü42, eu in 1660 student te Leiden geworden, waar hij met Blasius kennis maakte en, als aankomend dichter, bewonderend tegen hem opzag, blijkens het lofdicht voor de Mengeldichten, waarin hij Blasius als priester van Astraea en tevens als geliefden zoon van Phoebus aanspreekt, die
„Met den band der vaste minne Phoebus mot do kuysch\' Astreequot;
samen verknocht heeft, op wiens „Vijanden vol Moets Am-
1)2
stels Schouburch roemdequot; , en die „sedert voor zich doet strijkken, wat de Schouburch oyt beklomquot;, daar zelfs „de Cid moet wijken, stom gemaakt door Lysander.quot; In dat zelfde lofdicht zegt hij verder tot Blasius:
„Doch uw breyn gaat hooger stijgen
En verwacht noch meerder eor.
Die het nu ook sal verkrijgen,
Want u glans blinkt meer en moer.
Nu gij toont in uwe brieven ,
Hoe men \'t eerste van de Jeugd Kan behaagon en believen Door de onvervalste deugd.quot;
Of hij daarmee onuitgegeven gedichten van Blasius op hot oog heeft, welke voor die van Ovidius, zooals hij zegt, niet behoefden onder te doen, durf ik niet beslissen; misschien doelt hij alleen op het gedicht, den brief als men wil, dien Blasius hem schreef om hem te waarschuwen tegen wuftheid in de liefde, welke geene eigenschap der dichters behoeft te zijn \'). Dat Droste die waarschuwing in den wind heeft geslagen, blijkt uit zijn verder leven. Ofschoon nooit gehuwd, heeft hij toch aan menige vrouw het hof gemaakt en met haar in alles behalve verschoonbare liefdesbetrekking gestaan. Als dichter heeft Droste zich doen kennen door tal van werken, waarvan het een al minder dichterlijk is dan het ander, en waarvan hij de voornaamste opgeeft in zijne, uit een geschiedkundig oogpunt belangrijke, maar overigens door en door prozaïsche en onbeholpen berijmde autobiographic, getiteld: Overblijfsels van Ge-heugchenis der bisonderste voorvallen in het leeven van den Heere Coenraet Droste \'). Daar zegt hij , vs. 0900 vlgg:
\') Opgenomen in Fidamants Kusjes enz. bl. 313—322, welke bundel door een lofdicht en een tweeregelig versje (bl. 56) van Droste vereerd werd, evenals Droste ook voor don derden druk van de Edelmoedige Vijanden een lofdicht schreef.
2) De eerste uitgaaf er van verscheen te \'s Gravenhage in 1723 onder den titel Verversing van geheugchenis, de tweede, veel vermeerderde, te Amsterdam in 1728. Eene derde uitgave, vermeerderd met ruim 2600 verzen, is in 1879 te Leiden uitgegeven door Dr. R. Fruin, die er een geheel deel met hoogst belangiijke aanteokeningon aan heeft toegevoegd.
63
„Dü poëzie alleen wil ik nog niet bogovon ,
Hoewol ik voor \'t Tooneel wel stucken heb geschroven ;
Al liob ik, door die drift, van Davits dapperheyt Don op- en ondergang in heldenstijl verbreidt;
En op oen laeger toon hoe Harders saeme practen ,
Van \'t geen d\'oenvoudighejt hen over hoeft golaeten ;
Schoon ik Homerus heb in Neêrduyts rijm verkleedt, En menig ander digt ter drukpers heb besteedt.quot; \')
Behalve dichterlijke vrienden had Blasius ook dichterlijke vriendinnen, niet alleen de Groningsche Sibylle van Griethuysen , maar ook Adriana Schrevelia, van wie wij reeds gesproken hebben *), evenals van Margareta le Gouche 3), en Katharina Questiers, over wie wij later uitvoeriger zullen handelen. Wij kunnen er nog bijvoegen Makia de Kabpenïier , dochter van den Amsterdamschen predikant Casparus, al is ons dam ook slechts één versje van haar bekend, namelijk een lofdicht op Blasius1 Geslachtboom , dat aldus aanvangt:
Wie port mij aan tot nieuwe gangen Van afgewende Maatgesangen ?
quot;Wat ijver neemt mijn breyn weer in ?
\'k Heb lang de Soheybrief weg-gegeevon Aan Kallioop voor al mijn loeven j Mijn inborst walgt al van hoar Min.quot;
Zou men daaruit niet opmaken, dat zij eene oude tante was , die aan de dagen harer jeugd dacht, waarin ze nog verzen maakte, als men niet wist, dat zij eene van Blasius\' jonge vriendinnen was, die hem eenen, door hem bezongen, suikeren Kupido vereerde 4) en er aardigheid in had, hem op eene gemakkelijke wijze belachlijk \'te maken, door onverwachts den stoel achter hem weg te trekken , zoodat hij vallen moest. Zij moet wel in een goed blaadje bij hem
\') Eone uitvoerige opgave van al die worken vindt men in do aantee-keningen van Dr. Fruin, bl. 525 vlgg,, die als zijn eerste dichtwerk noemt oen lofdicht op Willem III, in 1673 vervaardigd, maar misschien toen nog niot uitgegeven. Wij zien nu, dat hij reeds als student do lier besnaarde.
\'-) Zie bl. 14 vlg.
\') Zie bl. 52.
4) Mengeldichten, bl 238.
04
(restiiiiii hebben, dat hij nog een versje op haar kon maken , waarin hij „de vondquot; roemde, als een nieuw bewijs, dat de vrouwen er steeds op uit zijn, de mannen beet te nemen \'). „Est vobis fallere cura virosquot; , toch zijn de woorden, die hij er als motto boven plaatste, zooals hij voor al zijne Mengeldichten niet onaardige Latijnsche motto\'s wist te vinden of te maken. Met rocken had Maria de Karpentier blijkbaar niet op, en zij zal dat aan Blasius zeker meer dan eens schertsend te kennen gegeven hebben, ten minste als hij in een gedicht aan zijne schoonzuster heeft beschreven, hoe hij te Leiden zijn leven doorbrengt, is Maria dadelijk bij de hand, om hem te zeggen , dat hij ééne bezigheid verzwegen heeft. „Tabak, tabak, die most er bij!quot; zeide zij; maar Blasius antwoordt haar, dat hij dat niet tot het dagwerk gerekend heeft, dat hij wel „tabak suygtquot;, en er zich niet over schaamt, maar dat het eer bij-dan dag-werk is; en dan vertelt hij ons verder, geheel in overeenstemming met hetgeen wij ook van andere „tabaksuygersquot; uit de zeventiende eeuw hooren 1), waarom hij het doet:
Ik doe \'t, waarom? tot mijn gesonthoyd.
Het maakt een lijf van ontucht reyn,
Het suyvert en het sterkt het broyn,
Het werkt dat slijm noyt in do mond leyt.
Tabak de matte leen verfrist.
Tabak do Geesten op komt wekker..
Tabak de Tandpijn doet vertrekken.
Tabak mot maat do honger slist.quot; 2)
In zijn Dagwerk *] geeft hij, in het begin van 1GG1, aan zijne schoonzuster eene beschrijving van de wijze, waarop hij in Leiden zijne dagen doorbrengt. Als niet onaardige bijdrage tot de kennis van de leefwijze in dien tijd, deel ik er den inhoud van meê. Te vijf uur \'s morgens staat hij op en kleedt zich dan onder het neuriën van liedjes aan. Dan leest hij een
\'-) Zie Dr. G. D. J. Schotel. Letterktindiffe Bijdragen tol de Geschiedenis van den Tabak, de Koffij en de Thee, \'sGravonhago 1848 bl. 31 vlgg.
) Mengeldichten, bl. 231 vlg.
(35
kapitteltje uit den bijbel, en gaat daarop aan \'t werk. Hij bestudeert het Roraeinsch en het Nederlandsch recht, de instructie van het hof, de handvesten van Karei V en de Leidsche keuren, schrijft een rechtsgeleerd „advijs voor weeuw of wees,
voor man of vrouw in saak van trouw of stervenquot; , en oefent zich verder in de oude geschiedenis of de geneeskunde, waarin hij aanvankelijk plan had te studeeren, en waarin hij steeds belang bleef stellen, zoodat hij vooral ook gaarne de werken van zijnen broeder las. Als de klok twaalf heeft geslagen,
is het tijd om aan tafel te gaan. Gewoonlijk eet hij by zijne moeder, bij wie hij zeker ook inwoonde. Na den eten gaat hij weêr naar zijne kamer, om er wat muziek te maken. Hij „speelt met beurt op lluyt, viool, schalmeye,quot; maar op de trompet blaast hij niet meer, zooals voorheen, „den veldslag van Pavia,\' omdat hij vreest daardoor te bolle wangen te zullen krijgen. Vervolgens houdt hij zich met de fraaie letteren bezig.
Hij leest Grieksch, zooals de werken van Pindarus, Sophokles, Theokritus of Homerus, en Latijn, zooals van Ovidius, Ver-gilius , Plautus of Juvenalis. Maar ook de nieuwere letterkunde verwaarloost hij niet, daar hij vrij wat vreemde talen kent.
In het Hoogduitsch leest hij de gedichten van Martin Opitz,
Johann Rist en Paul Flemming, die alle drie, maar vooral de beide eerste, als navolgers der Nederlandsche poëzie bekend zijn. Onder de Franschen kiest hij Corneille, Ronsard en Scarron, „drij Fransche lichtenquot;, uit, en van Guarini leest hij den Pastor Fido. Ook „vliegt hij over na de Deensche Belt,quot; om zich te laten leeren door de gedichten van Bering en Laurenberg, terwijl van de Nederlandsche dichters hem het meest aantrekken Vondel, Westerbaen, Huygens en Hooft, „dat breynrijk hoofdquot; \'). Intusschen wordt het langzamerhand avond, en na den avondmaaltijd en „nachtgebeedenquot; gaat Blasius te elf uur naar bed. Zoo is zijn dagelijksch werk, gt;
maar soms brengt hij een bezoek aan geleerde heeren of schrijft hun. Ook beoefent hij nu en dan het Hebreeuwsch, terwijl ook zijne vrienden hem bezoeken. Kaart- of dobbel-spel, al is
\') Over zijne ingenomenheid met Hooft zie men ook Mengeldichten bl. 201.
5
06
hij er ook in bedreven, kort liun den tijd dan echter niet, maar van schaken houdt hij veel.
In het geheele gedicht maakt hij met geen woord melding van de juffers, die tocli stellig een groot gedeelte van zijnen tijd in beslag namen, blijkens de verschillende versjes, die hij aan haar wijdde, niet alleen aan de dochters van zijn ouden rector Schrevelius, dien hij indezen tijd dikwijls bezocht, maar ook aan anderen, zooals aan Phyllis , die het ongeluk had zijne rechter hand te branden, maar te vergeefs trachtte zijn hart voor haar te doen ontgloeien1), aan Esther Leonarts, die hem „eenige appels uyt vriendschap vereert hadquot; 2), aan Klymene, die hem in het schaakspel overwon :\'), evenals Rosamond 3), die zijne liefde niet wil beantwoorden 4), aan Kassandra , die eene partij piket met hem speelde ^, aan Florimeen , die hem zeven pepers te eten gaf, maar hem daardoor niet verliefder kon maken \'), aan de schoone Karinelle 5), aan Irene, die hem eenen bril vereerde, schoon hij er toch niet door lezen kon6), aan Amira, die hem „snykker in een sak gaf , waaruit hij op maakte, dat hem op beleefde wijze de zak gegeven werd 7), aan Roxane, met wie hij te Zaandam in de kerk zat, en die, zeker minder door de preek geboeid dan hij, hem de knoopen van den rok draaide quot;), aan Kloelia, die hem als eene andere Hebe met bier laafde n), aan Alexandrina Margareta Van der Heyde, die hem met eene roos begiftigde 8) ,
\') Mengeldichten, bl. 12S vlg.
) Mengeldichten, bl. 138 vlg.
) Mengeldichten, bl. 175.
r\') Mengeldichten, bl. 181 vlg.
s) Mengeldichten, bl. 193.
quot;) Mengeldichten, bl. 223.
,0) Mengeldichten, bl. 234.
) Mengeldichten, bl. 260.
(37
aan Petronella \') en Agatha \') Lamniinga, en anderen.
De lijkdichten op Faustijne waren niet de eenige, waarin Blasins den dood eener geliefde herdacht. In het begin van 10(31 maakte hij een gedicht op den dood vanRosaure , waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij hare liefde met ontrouw vergolden heeft. De lezer oordeels zelf:
„Rust dan die blanke Maagd in \'t swarte graf?
Mijn Lief Rosaur, die d\'aarde luyster gaf:
Uw ruchtbre naam sal noyt verholen blijven,
Dus sal ik op uw sark uw deugden schrijven:
Dees Marmre Grafstee heeft Rosaure in,
Die Didoos Myrten kroeg om trouwe Min,
Penthesileaas Palm om dapperheeden,
De Leely van Lukrees om kuysche leeden, *.
De Roosen van Heleen om \'t schoon gelaat.
Vrouw Vestaas Loovren om haar Maagdestaot, Om wijsheyd en Geleertheyd Sapphoos Laure\';
In alles oen Pandoro, doch Rosaure.
Wie seyt, dat ik om haar te onrecht ween?
Ik ween helaas! om seven, niet om Eén.quot;\')
Ik heb een zeker vermoeden, dat deze Rosaure dezelfde was als de Emdensche schoone, Anna (Everts?), die wij als zijne eerste geliefde hebben leeren kennen, en die hij stellig onder den naam van Rozemond, misschien ook onder dien van Rozette bezong. Zij zal ook wel dezelfde geweest zijn, van wie hij omstreeks den-zelfden tijd zeide:
„Mijn opset heeft dan uyt in \'t minnen van Roset,
Roset de eerste was, die mijn gemoed beprate\'.
Haar wit en \'t mijn was een; maar ach! om Charinate Heb ik dat Maagdepuyk weer uyt mijn hart geset.quot; 1)
Wie die Ciiarinata was, om wier wil hij ontrouw werd aan Roset, maar die, naar \'t schijnt, meer met hem gecoquetteerd heeft, dan ernstig hem heeft lief gehad, heb ik niet kunnen ontdekken. Wel blijkt uit menig versje in den bundel Mengeldichten , dat zij te Am-
5*
\') Mengeldichten, bl. 221; vgl. ook bl. 217.
68
sterdam woonde, en is de naam Charinata „geboore Charis,quot; zooals Blasius zegt \'), blijkbaar een anagram van Catharina, maar dat is ook alles, wat kan bijdragen, om haar uit het rijk der verbeelding naar dat der werkelijkheid over te brengen. In den bundel van Blasius komen ook gedichten van haar aan hem voor, waarin zij hem den naam Basilius geeft, als anagram van I. Blasius 1), en die hij soms in gedichtjes met dezelfde rijmwoorden beantwoordt. Sommige van die gedichten begeleiden geschenken voor Blasius, b.v. eene flesch , Vin int, die men seyt goet te sijn voor de Hartklopping,\' en verder „een pijl, waaraan Bleumerante, Gredeline en witte veerenen later een „gebootseert hert,quot; liggende op een ebbenhouten plankje, waarbij natuurlijk het woordenspel met hart en hert niet ontbreekt, en eindelijk „een geschilderde Oost-Indische Rave,quot; waarbij het moeielijk is niet te denken aan den advocaat Indische Rave (een wezenlijke naam en geen pseudoniem), die Blasius wel eens op zijne hofstede te dineeren verzocht2).
Op het eind van Maart 1661 dichtte Blasius „zeventien sonnetten aan de onvergelijkkelijke Charinata, die mij, benevens mijn E medebroeders Hr. Adv3 Gooi en de Hr. Docf Keyser tot leersaam tijdverdrijf in Ottho van Veens Minnebeelden blinde-ling steeken liet, daar mij dese zeventien opschriften op volgende ordre te beurte vielenquot; \'). Die zeventien klinkdichten vangen aan met de volgende vierregelige inleiding, die bewijst, dat Blasius ernstig, niet alleen naar de liefde, maar ook naar de hand van Charinata heeft gedongen, doch, zooals blijkt, zonder goed gevolg:
„Gij vraagt, of ik in \'t hart wel herreborgen wil?
Verschoon mjj so ik swijg op sulk een vraagstuk stil. Men heeft geen Herberg lang, dies seg ik neen, en ga,
Maar vraagt gij, of ik daar wil woonen ? seg ik ja.quot;
■) Mengeldichten, bl. 222 vlg. bl. 238, bl. 245 vlg. bl. 248, bl. 251.
) Mengeldichten, bl. 243. Een zesregelig paskwil van Laurens Bike op Christoffel Xndischeraven, waarin deze wordt voorgesteld altijd „eras, eras, of in goed Neerduits Morgenquot; te roepen, wanneer de schuldeischers hem om betaling komen vragen, vindt men in de Nederduitse en Latijnsche Keur dig ten, Rott. 1710 bl. 553.
Mengeldichten, bl. 203—221.
\') Mengeldichten, bl. 242.
09
Voornamelijk als veruuftsspeliugeu zijn de sonnetten van beteekenis; de dichterlijke waarde is niet bizonder groot, maar de meeste zijn aardig gevonden, ofschoon niet zonder zoeken, daar de opgave, om op zeventien zinnebeelden met zinspreuken gedichtjes te vinden, die toepasselijk moeten zijn op Charinata, zeker niet tot de gemakkelijkste behoorde. Terwijl wij van den eenen kant in die gedichten Blasius geslingerd zien tusschen hoop en vrees, nu eens door Charinata, alsof zij schoppenvrouw in het kaartspel was , afgestooten, niettegenstaande hij zich als hartenknecht gedroeg, dan „door gunst weer aangenomenquot; , zien wij aan den anderen kant zijn besluit zich meer en meer vestigen, om zich van Charinata af te keeren en zich te wenden tot Mundore, tot haar, die, zooals hij zegt,
„Voor meenig jaar do eerste minnogloor Door \'t schitterend gelaat mijn boezem quam voreeren,
Nu wort Mundoor het wit van mijn geneegentheeden,
Mundore, die mij staat so diep in \'t hart gesneeden,
Haar lieve weder-Min mijn Min alleen behoeft.quot;
Doch er is nog iets, dat hem verhinderde voor goed zijn besluit te nemen, en Charinata vaarwel te zeggen. Wel „bedauwde hij Mundore\'s lipjes met een soenquot; , maar
„Mundore wil haar Min niet bloot genoog ontdekken,quot; er(, schoon zij hem niet scheen te haten,
„Sij stemde echter noyt tot onse Huwlijx wet.quot;
Blijkens die aanhalingen zijn de sonnetten aan Charinata eigenlijk bekentenissen van liefde- tot Mundohe , zijne laatste liefde, die zich ook verder in een paar gedichtjes openbaart. Het eerste, dagteekenend van den zomer van 1659 , hebben wij reeds leeren kennen \'). Twee jaar later maakte hij nog twee versjes op Mundore, naar \'t schijnt te Haarlem, waar hij in
gt;) Zio bl. 51. Is Mundore, zooals ik vermoed, dezelfde als de Celestijne in Blasius\' bundol Fidamants Kusjes, dan bezong hij haar ook onder den naam van Cynthia Mengeldichten, bl. 50, waar een zesregelig versje te lezen is, dat hij later nog eens in Fidamants Kusjes, bl. 283, liet afdrukken, maar toen aan Celestijne wijdde.
70
denzelfden tijd ook een, juist niet al te ^foed geslaagd, Echolied aan Sylvia dichtte1). Met moeite was Blasius zóó ver gekomen, dat hij haar een kusje had kunnen ontrooven, doch van harte schijnt het hem niet gegund te zijn: „hoe schoonder roos, hoe scherper doorensquot;, zoo immers eindigt zijn laatste lied op haar. Als Blasius tegen het eind van 1GG1 zijnen bundel Mengeldichten uitgeeft, is het Mundore, die voor goed zijne liefde heeft gewonnen, maar hem nog niet door blijken van wederliefde gelukkig heeft gemaakt, waarschijnlijk uit vrees van die te verspillen aan iemand, die reeds aan zoovele juffers het hof had gemaakt, en zoo weinig standvastig in de liefde was geweest. Zijn vriend Lodewijk de Keyser althans vindt liet noodig Mundore daaromtrent gerust te stellen in een klein gedichtje, dat onder de lofdichten op den bundel door Blasius is opgenomen.
Blasius en Katharina Questiers.
Tot nog toe hebben wij slechts ter loops gesproken van Kathakina Questiees , omdat hare betrekking tot Blasius eene afzonderlijke behandeling verdient. Niet alleen toch vloeit de bundel Mengeldichten over van gedichten aan en ook van haar, en bleef hunne goede verstandhouding ook later nog bestaan, maar bovendien was Katharina Questiers eene vrouw, die in haren tijd zóóveel naam had, en door de beste dichters zóó gevierd werd, dat de luister daarvan op Blasius terugstraalde, al ging hare zon dan ook later onder, zoodat het nageslacht
\') Mengeldichten, bl. 196, 233 vlg., 257 vlg.
71
ter nauwernood iets meer van haar, clan van Blasius weet. Toch had Vondel haar om hare gedichten en niet minder om hare teekeningen en boetseersels hoog geroemd in de volgende verzen:
„Tweede Safi\'o, in uw dichten,
Hoe bestiert Natuur uw\' geoat,
Als gij levende op haer\' leest Ons saizoenen door \'t verlichten.
Knoppen, bloemen, aivon, ooft,
IJs en kegels, ziel en leven Op uw bladen weet te geven,
Ja, een\' out bloemist berooft Van zijn zinnen, van zijn oogen.
Die van geen bedrogh bewust quot;Waent den levenden August quot;
Aon te zien en staot bodroogen.
Maer ik stol dit wonderwerk.
Zonder schimp, bij d\'andre zeven.
Dat een maeght is maeght gebleven,
Buiten opspraek van de kerk,
Schoonzo een kint boetseerde en teelde,
\'t Welk natuurlijk leeft en bloost,
In wiens aanschijn \'t eigen kroost Van de zuivre moeder speelde.
Zoekt Natuur bij kunst wat viors.
Dat zo licht hael bij Questiers..quot; \')
Geboren den 21 sten Nov. 1()37 \') en dus maar anderhalf\'jaar
\') J. van Vondel\'s Poëzy of ver scheid e gedichten 1682 II bl. 362, roods te voren opgenomen in Klioos Kraam I, Leeuwarden 1656, bl 254. /ie verder Van Leimep\'s uitgave VII bl. 657 . waar men bl. 656 , op hetzelfde onderwerp een ander gedicht vindt. Een gedicht van Huygens in haar album leest men Korenbloemen (1672) II bl. 382. Een gedichtje aan haar van Oudaan vindt men in diens Poëzy (1712) I bl. 314, en een door Jan Vos in haar album geschreven, in Alle de gedichten van den Poëet Jan FVw, Amst. 1662—1671 II bl. 180; men vindt daar, bl. 201 nog eenander gedicht van hem op den Lauwerstrijd, door haar en Cornelia van der Veer in 1665 uitgegeven. In Klioos Kraam II, Leeuwarden 1657 bl. 137 vlg. staat een „Letterkrans, gevlochten op do geboortendagh van do Laeuwerwaardige Poëetersse Jufvr. Katharina Questiers (20 Nov. 1656) door F. Snellinx.
2) Mengeldichten, bl. 115.
72
ouder dan Blasius, was zij reeds bijna vier jaar vóór hem als dichteres opgetreden mefc een uit het Spaansch vertaald blijspel, Den geheymen minnaar, den 18den Januari 1055 voor het eerst op den Amsterdamschen schouwburg vertoond \') en den IGden October 1050 gevolgd door een ander Casimier of ge-dempte hoogmoet\'\'). Verder maakte zij zich bekend door gedichten in Klioos Kraam \') en den Bloemkrans van verscheiden Gedichten 4).
Op het eind van 1G59 schijnt Blasius haar te hebben leeren kennen; het eerste gedicht, dat hij aan haar wijdde, werd den 2dön Januari 1000 geschreven, en zong den lof van hare boetseersels, die ook door Vondel waren bezongen, en wel zóó, dat het gedicht van Blasius aan dat van Vondel doet denken. Het luidt namelijk:
„Weg Myron, weg, mot uw vergulde kalven;
Uw koopre kunst quam doer Auaoon in oor.
Gij geit bij ons aan d\'Ainstel maar ton halven,
Gij waart \'er eer alleen, nu sijn der moor.
Een Maagdlijk breyn gaat \'t manlijk vaak te boven.
Of geit in sneeg vernuft al oven duur.
Hior moot do glans van Myrons eer verdoven,
Sijn lof voor U verdwijnt als was voor vuur.
Wie kan \'t bootseerde werk naar eysch beoogon? \'t Uytwerksel en de kunst stemt overeen.
\'t Is al volmaakt. Het buygon of verhoogen Ia juyst gevormt na \'t beeld der menscheleên.
\'t Is ongequetst van wesen, \'t sij ik onder Of opwaarts sie, of boven, elk is best.
\') Zie C. N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel van 1617—1772, Utrecht 1873 bl. 260.
:) Wybrands, t. a. p. bl. 261.
3) Zio Klioos Kraam II (1657) bl. 60, 149 en 258.
\') Zie Bloemkrans van Verscheiden Gedichten, Amsterdam 1659 bl. 422 423, 544. Het laatste is een gedieht op den verjaardag van haren broeder David Questiers (2 Fobr. 1658), van wien men ook eenige gedichten aantreft in Klioos Kraam II bl. 134, 264, 346, en die den 17d\'!n April 1663 overleed, blijkens een gedicht van dien datum „Op den doot van David Questiers aen Katbarina Questiors , zijne zustorquot;, vervaardigd door Pieter Verhoek, en te vinden in diens I\'oi\'zij (Amat. 1726) bl. 128 vlg.
73
Wijl \'t onyequetst Questiers gevalt, is \'t wonder Dat Pafos wicht noyt heeft haar borst gequetst.
Doch sie \'k een reex van veelderhande kindren ,
Die s\'ongehuwt, als Moeder, op moet voên,
Decs Teeling doet haar Maagdom niet vermindrcn, En \'t staat geen Maagt so veylig na te doen.
Wie dunk\' et vreomt, dat ik \'t Bootseerdo werk,
Schoon sieleloos, met naam van kindren sterk\'?
Dc Moeder self, die Maagt is, KatJiarijn,
Gelooft en seyt, dat dit haar kinders sijn.quot; \')
Den volgenden dag maakte Blasins, ten bewijze, dat hij Katharina op hare eigene kamer een bezoek had gebracht, een versje op de zinspreuk, die op hare kamerdeur te lezen stond, namelijk Ik min mijn vrijheyd 2). Eene maand of vier later was de vriendschap tusschen Blasius en Katharina reeds., zoozeer toegenomen, dat zij haren vriend , dien wij reeds als eenen liefhebber van rooken leerden kennen, een koperen „toebak-stoppertjequot; vereerde, dat te meer waarde voor hem moest hebben, omdat zij hetzelve had „gedrayt,quot; en waarvoor hij in een klinkdicht zijne dankbaarheid betoonde \'). In denzelfden tijd rekende hij het zich tot eene eer, in haar album, dat met teekeningen van de beste Amsterdamsche schilders en met gedichten van verschillende dichters pronkte, ook een versje te mogen schrijven 4), en nam hij toevallig, naar \'t heet, van haar de Hedendaagse Venus en Minerve van Joncktijs mede naar Leiden, denkelijk alleen om die met een gedicht, waarin hij, in navolging van anderen, haar den titel van „tiende Muzequot; geeft, aan haar te kunnen terugzenden, en meteen te kunnen betuigen , dat niet Venus , maar Minerva de godin is, die hij vereert. Liefde toch schijnt Katharina, die hare vrijheid al te zeer minde, niet van hem verlangd te hebben: zij
\') Mengeldichten, bl. 49 vlg. Later weêr afgedrukt voor het eerste deol van Lysander en Kaliste. 1663, of, als mijne gissing juist is, dat het blijspel reeds in 1660 is afgedrukt, het eerst daarbij uitgegeven en eerst later onder de Mengeldichten opgenomen , zooals a priori reeds veel waarschijnlijker is.
s) Mengeldichten, bl. 51.
») Mengeldichten, bl. 67 vlg.
4) Mengeldichten, bl. 72 vlg.
74
wilde, naar men uit het gedicht kan opmaken, alleen zijne zuster in de kunst zijn \'), en daarom kon hij dan ook, zonder dat zijn geweten hem van gebrek aan kieschheid behoefde te beschuldigen, terwijl hij te Emden den dood van Faustijne beweende, vandaar een paar kleine versjes aan Katharinatoezenden, op het negental letters in hare beide namen, waardoor zij „alleen verbeeld de Muzen alle Negen,quot; hetgeen nog meer zegt, dan dat zij de tiende Muze is quot;).
Haren drie-en-twintigsten verjaardag begroette Blasius met een gedicht I), waarin hij de dichters opwekt, om al de begaafdheden te prijzen van deze Sappho, deze tiende Muze, die alleen meer verdiensten bezit, dan alle negen samen: het eerst hare begaafdheid als dichteres. „Begroet,quot; zoo zegt hij,
„Begroet haar schrandre geest, begroet haar vaarsen,
Waarmee se t\'haarer lof Verrijkt met Heldenstof In Treurtrant treet op Sophokleesche Laarsen j En Dicht geschikt, hoe een Geheymen Minnaar Een Hartogs Dochter vrijt.
Tot Medevrijer lijt Sijn Koning, doch door hem wort overwinnaar.
Nu wroet, hoe Ladislaus , te voor gelastert,
De Hoogmoed heeft gedempt Van Kasimier, die hem \'t,
Kijk afnam, als gewettigt Broer, doch Bastert.
Dan, hoe een vuyle fiel sijn eerst-beminde Loont met Ondankbaarheyd,
Hoe ontrouw Fulvjus schreyt,
Doch doet sich met Oktavia weer hinde.quot;
Wij zien hier tevens, dat haar derde tooneelstuk cVon-danckbare Fulvius en getrouwe Octavia, dat eerst het licht zag kort nadat er den 268ten Mei 1665 de nieuw gebouwde schouwburg te Amsterdam meê was geopend, reeds in 1660 voltooid en bekend was. Niet minder wekt Blasius de dichters op. om hare vaardigheid en haren smaak in de beeldende kunsten te prijzen, hare pennekunst, haar graveeren op glas, in koper
\') Mengeldichten , bl. 74—78.
2) Mengeldichten, bl. 106 vlg.
3) Mengeldichten, bl. 115 — 121.
75
en hout, haar teekenen met houtskool en krijt, hare schilderkunst en haar aquarelteekenen van bloemstukjes, hare boetseer-draai- en papier-snij-kunst, en hare vaardigheid in het borduren:
„Begroet haar poesle Hand , en kunstbre vingren.
Begroet die schrijvers baak,
Die kunstig tot vermaak De Letters op \'t Papier so los kon slingren.
Begroet haar spiegelglas (wie kon \'t bereeknon ?)
Met milde swier besneên.
Begroet haar kool en steen,
Waarmee se kon als een Apolles teeknen.
Begroet haar Watcrverw, gemaalde Bloomen,
En menig eygen Prent.
Geen Flora in haar Lent\'
Kost, als de haar, op Goddeljjker roemen. 4i
Begroet Penceel en Doek, en wat se maalde:
Een Zeuxis daagt se uyt.
Arachne, wijt verluyt,
Swigt voor \'t Borduuren van haar Draad en Naaide.
Begroet haar User, en vermaart Graveren,
Spijt oen Alcimedon.
Geen Daedalus haar kon In \'t rouwe houwt oyt frayer snijden lecren.
Begroet haar Schaar-. haar Dray- haar Pleysterwerken.
So juyst gediept, gehoogt,
quot;Wen \'t Phidias beoogt Kon netter \'t haar, als \'t sijne duydlijk merken.quot;
Over hare zangkunst spreekt hij slechts ter loops, en verder maakt hij melding van „haar rijke La,
„Die munten van d\'aalouwtheyd doet vertoonon.quot;
Minder jaloersch, dan menig ander penningliefhebber, op hare verzameling, schonk zij aan Blasius den Iston Januari 1661 als nieuwejaarsgift drie-en-twintig van die „gegote Medaa-lienquot;, die wij voor gipsafgietsels zouden kunnen houden, als er niet uitdrukkelijk bij vermeld stond, dat er twee van zilver waren. Op elk van die penningen maakte Blasius een toepasselijk vierregelig versje, en een van deze, de verloving van Willem II met Maria van Engeland aan de eene, Mars, Pallas, Ceres, Herkules enz. aan de andere zijde voorstellende, is eene van de weinige getuigenissen van Blasius\' staatkundige denk-
76
beelden. De politiek schijnt hem over het algemeen weinig te hebben aangetrokken, maar dat hij eer prins- dan staats-gezind was, komt niet alleen even uit in een gedicht, waarin hij er melding van maakt, dat hij prins Willem (III) in het openbaar heeft zien eten \'), maar ook in dit penningdicht, dat aldus luidt:
„Hier wert ten echt verlooft Prins Willem met Marijc:
Een Duytschen Herkules niet Pallas saam vereent.
Der Oooden Huwelijk belooft ons guide tije\'.
Hom krijg ik eigen, die het lot ons had geleent.quot; !)
Het onderwerp voor een ander van die gedichtjes lag natuurlijk voor de hand; daar op éénen der penningen Sappho was afgebeeld, moest Blasius wel zeggen, dat Sappho herleefd was
„Aan \'t IJ, in \'t lichaam van de wijse Maagd Questiers.quot;\')
Tot die penningen bepaalde de nieuwjaarsgift zich echter niet: Katharina had er ook eigen werk bijgevoegd, eenen tandenstoker en eene „gecierde bloemquot; , waardoor, volgens het gedichtje, dat Blasius er op maakte , Katharina zich de meerdere van Flora toonde, die niet zooals zij den winter met bloemen kon versieren.
Dat Blasius in verrukking zijne schatten, die zoo duidelijk getuigden van de vriendschap der gevierde dichteres voor hem , aui zijne vrienden liet zien, spreekt van zelf. Zoo werden zij bv. bij hem door zijnen vriend Matthaeus Gooi bewonderd, en die bewondering zelve gaf hem weder aanleiding om het volgend lofdichtje op Katharina te maken:
\') Mengeldichten, hl. 124. Misschien wordt daar gedoold op den prach-tigen maaltijd, die den 30»,lt;n Mei 1060 in het Mauritshuis door do Staven van Holland gegeven werd aan Koning Karei 11 van Engeland, waarbij ook diens negenjarig neefje, Willem (III), tegenwoordig was. Zio Aitzema, Zaaken van Staat en oorlog, 4° edit. bl. 858 vlgg. Waarschijnlijk echter is het, dat daar sprake is van den maaltijd , na het vertrek van Kare\'i II, door do regeering van Amsterdam don 17den Juni 1660 aangeboden aan prins Willem en zijne moeder, bij welke gelegenheid Jan Vos eene zijnor „vertooningen op staatcywagonsquot; ten beste gaf. Zie Wagenaar, Ainaterdaia, I (1760) fol. 601 vlg.
!) Mengeldichten, bl. 163.
Mengeldichten, bl. 171.
77
„Hoer Gooi verwondert seyt: die Maagd is groot en schratuler.
Haar Siel en Lichaam is ook grooter als een ander.
Schoon Vrouwen menschen gijn, bij heeft geen vrouwe-moed.
Haar kunst is üodhjk , die geen Mensch kan doen noch doet.quot; \')
Al spoedig schijnt Blasius als bizondere vriend van Katharina Questiers bekend geworden te zijn , althans Adolf Vorstius droeg aan Blasius op, zijn portret aan haar over te zenden. Hij deed het met een begeleidend gedicht ■), en maakte later ook een gedicht op eene teekening vanPetronellaVorstiainKatharina\'salbum 1).
Hoe Katharina Questiers de brug werd, die Blasius met Cabeljau verbond, hebben wij reeds gezien 2). Aldus spreekt Blasius zelf in eenen rijmbrief aan Cabeljau vóór de Mengeldichten over hunne eerste ontmoeting, den lOden Januari 16G1 :
„Na mondeling gesprek van hier en daar getrokken ,
Quam mijn Questiers te baan, waarvan Apollo waagt,
Wiens blijde Jaargetij mot nederige sokken
Na plicht van mij begroet haar echter heeft behaagt.
Haar Jonkheyd scheen u vreemd, en waarlijk\'tis geen wonder, So \'k niet versoekort was, ik viel in twijfeling.
Do gaven, die de Ooón vereerden elk bijsonder
Haar breynhuys, haar gemoed alleen so milt ontfing.
Ik, om dit ongeloof uw herssons te onttrekken,
Beloofd\' U mijn Papier waarop haar Jaargroet stond.
Den druk was weg vereert, ik most\' or u ontdekken;
Dit eene, \'t geen ik stuur, ik bij oen ander vond,
Die voormaals dubbelt droeg uyt mijn genego handen.
Dit wort u eygen, als tot lossing van mijn schuld.quot;
Ten slotte vermeldt hij nog, dat hij den groet van Cabeljau op diens verzoek heeft overgebracht aan „Ques tiert je, zijne waarde sus.quot; In den rijmbrief, dien Cabeljau daarop aan Blasius als antwoord toezond, zegt hij:
„Mijn oog had sich niet sat in d\'ogon van Katrijne Gespiegelt, doen ik was iri \'t pragtig Amsterdam,
Als uw schoon tafereel (opdat to schooner schijne
Do luyster van haar goest) my flux te voorschijn quam.
J) Mengeldichten, bl. 240 vlg.
) Zie bl. 60.
78
Ga voort die fiere Maagd en Parol van de vrouwen,
Te tooyen met cieraat dat zulk\' alloenig past.
Gij moot \'er een Autaar in Pallag tempel bouwen,
Dat eeuwig durend is van Marmer of Albast;
Sij sal u weer in plaats een hoed van Rosen schenkken
En groene Myrtuskrans tot toeken van haar gunst,
Die Wint, noch Regenbuy, noch heete Son sal krenkkon.
So queekt de Kunstgodin do queekers van de kunst-quot;
Eenen rozenhoed had Katharina misschien nog wel voor Blasius over gehad, maar eenen myrtenkrans kon hij moeielijk verwachten van eene vrouw, die hij zijne zuster noemt, zij het dan ook alleen eene zuster in de kunst. Toch ontbrak het van haren kant — en gewis ook van den zijnen —• aan geschenken niet, behalve die, waarvan wij boven reeds spraken. Een eenvoudig briefje van haar kon reeds een geschenk genoemd worden, wanneer het, zooals somtijds het geval was \'), in dichtmaat was geschreven en met letters, die de beste penne-kunstenaar haar niet had kunnen verbeteren.
Het laatste geschenk, waarvan Blasius in een gedichtje van den 4den April 1G61 melding maakte, was een met bloemen bestikt reukkussen, eerst door Katharina zelve gebruikt, later aan haren vriend afgestaan. De laatste regelen van het danklied zijn wat vrijer dan alles, wat te voren door Blasius aan Katharina gezegd was, en behelzen eene woordspeling, die men niet verwachten zou in een gedichtje, dat aan eene zuster werd toegezongen:
„In uw Kussen sijn drij sinnen,
Reuk, Gevoel en het Gesicht,
In mijn Kussen sultgo vinnen
(Neem een proef, gij vint \'et licht)
Reuk, Gevoel, o lekker Kusson!
Smaak, Gesicht en ook Gehoor.
Laat uw Mondje dit versussen,
Of mijn Kussen komt er voor.
Dat is \'t Kussen van Kathrijn ,
Ik heb \'t uwe, neem hot mijn.quot; ^
\') Mengeldichten, bi. 182 vlg. \'■) Mengeldichten, bl. 225 vlgg.
79
Na het lezen van die regelen zou men geneigd zijn de Ca-tharina, die Blasius onder den naam van Charinata bezingt, voor Katharina Questiers te houden. Er is echter een bezwaar tegen zulk eene gissing, dat wel niet onoverkomelijk is, maar toch voorloopig ons verbiedt aan eene eigenlijke liefdesbetrekking tusschen Blasius en Katharina Questiers te denken. Zooals wij reeds zagen, spreken de laatste Mengeldichten van Blasius\' liefde tot Mundore, voor wie hij Charinata heeft vaarwel gezegd; en toch heeft Katharina Questiers de Mengeldichten met een lofdicht vereerd, waarin zij hem om „sijn Jufferlijkke Minnedichten* prijst; en toch heeft Blasius den met de Minnedichten te gelijk uitgegeven Geslachtboom aan haar opgedragen, met eene „toe-eygening,quot; den Ssten Sept. 1(301 geschreven, waarin hij zegt, dat werk op verlangen van haar te hebben opgesteld. Wel verflauwde zijn ijver, om het af te maken eenigen tijd „door onverwachte verhinderingen,1\' zooals hij zegt; „evenwel, so ernstig hier toe aangemaant sijnde, doen HE. als de rechte Pallas, nu onlangs in haar Atheenen, ons Leyden, een wijltje huysveste, verbande hij alle sloffigheyd, en sette alles ter zijde, om die vrucht voor den dag te brengen, die alleenlijk haar te wil toegestelt was.quot;
Heeft er inderdaad eenige liefdesbetrekking tusschen Blasius en Katharina bestaan, dan is die ten minste met wederzijdsch goedvinden afgebroken, en door vriendschap vervangen, tenzij Katharina opzettelijk ook tegenover hem hare vroegere genegenheid ontveinsd hebbe. Immers toen Blasius na zijn huwelijk de minneliederen, die hij voor zijne verloofde onder den naam van Celestijne gedicht had, uitgaf onder den titel Fidamants Kusjes, schreef Katharina Questiers in 1663 ook voor dien bundel een lofdicht , dat van de grootste ingenomenheid met Blasius\' huwelijk getuigt, en waarin alleen hij, die volstrekt eene bevestiging zou willen zoeken voor de meening, dat Questiers en Charinata dezelfde persoon zijn, een zijdelingsch verwijt zou kunnen ontdekken in den raad, dien zij hem geeft: „bepaal uw wenschen in haar alleen.quot; Wij willen echter niet al te spitsvondig zijn, en alleen nog maar opmerken , dat Katharina Questiers ten minste niet haar geheele leven lang
80
„de Maagd aan \'t IJ\' is gebleven, zooals hare vereerders haar noemden, maar den llden Mei 16(i4 in het huwelijk is getreden met Joannes de Hoest.
Ook in haar huwelijk besnaarde zij de lier, blijkens de in 1G65 uitgegeven Lauw er strijd tusschen Catharina Questiers en Cornelia van der Veer. Dat haar laatste tooneelstuk, ofschoon veel vroeger vervaardigd, den 2C)8ten Mei 1665 werd vertoond ter opening van den nieuwen Amsterdamschen schouwburg, hebben wij reeds gezien. Lang heeft zij het huwelijksgeluk niet mogen smaken, reeds in 1669 overleed zij op twee-en-dertigjarigen leeftijd, en wijdde de grijze Vondel haar het volgend vierregelig gedichtje :
„De nijd des zerks bedekt de schoonhoit van Questier,
Do geest, noch schooner, leeft in hout en wit papier.
In aerde en hemel rees om haer een groot krakkeel.
Kik trok. De hemel won de ziel, het schoonste deelquot; \').
Fidamants Kusjes, Minnewijsen en Bijrijmen.
Toen Blasius zijne Mengeldichten in 1661 uitgaf, had zijne, voorheen wel wat wispelturige , liefde zich gevestigd op Mundore. Was zij, zooals ik vermoed, dezelfde, die onder den naam van Celestijne in meer dan honderd liedjes door hem bezongen werd, dan is hij haar getrouw gebleven tot aan zijnen dood, en was zij de vrouw, om wie hij eene standvastige, heilige liefde verkoos boven de weinig diepgaande en daarom ook rustiger vlinderliefde van zijne jonge jaren.
\') J. van Vondel\'s Poe\'zy of Verschelde Gedichten 1682 II bl. 8Gi in Van Lennep\'s uitgave XI. bl. 252.
81
„Die er veel bemind, mint veilig j Die d\'er Ben bemind, mint heilig,quot; \')
verklaarde hij, terwijl hij aan het laatste hoven het eerste de voorkeur schonk en daartoe ook anderen wilde opwekken.
De ware naam zijner Celestijiie behoefde geen geheim voor ons te blijven. Dat zij Marie heette, zegt hij zelf ^ , terwijl hij een Fransch sonnet dichtte op het anagram van haren naam aimer 1), en ook in andere verzen toespelingen maakte op haren naam Mama Wiebouts. Toen hij verliefd op haar werd, was zij nog zeer jong. Den Sisten December 2) 1G44 was zij geboren: immers dat hij zes jaar ouder was dan zij, zegt hij zelf :
„Of ik schoon meer Jaaren telle,
En wat ouder ben als sij,
Dat sal ona doch niet ontstelle\',
Want dat is maar tweemaal drijquot; s).
Aan den Amstel stond hare wieg , Amsterdam bleef hare woonplaats; daar was het, dat hij haar leerde kennen 3), doch daar zij meermalen in de Beemster vertoefde 4), mogen wij misschien vermoeden, dat hare moeder daar een buitenverblijf bezat. Aan geld althans moet het haar niet ontbroken hebben. Integendeel ; en daar zij rijk was, schijnt men er Blasius van verdacht te hebben, dat haar rijkdom de grootste prikkel zijner liefde was. Dat blijkt, dunkt me, uit de verontwaardiging, waarmeê hij meer dan eens die verdenking van zich afweert, o. a. als hij zegt:
„Ik ben op haar gezicht Noch op haar goed verlieft, een eedier vlamme sticht
Mij so veel swaare plaagen.
Mijn snoodste Vijand mag geldsiekke Liefde draagen,
•\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 343.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 353.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 60, 75, 1G3, 174, 183, 20G, 2CG, 271, 298.
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 102, 114, 137,165, 170, 184,245,284, 323.
82
Mijn inborst ia tc oei,
Als dat ik Maagden om een Hand vol schijven streelquot; \').
Elders weder zegt hij :
„Al \'t verschil Bal men licht soekko\'
üyt de meerderheid van \'t goed;
Maar dien Fleegel ik vervloekko,
Die d\'er oordeelt, dat het bloed Uit een oelo stam gosprooten,
Minder ia ala Bijkkedom.
Wil aij daarom mij voratooten ,
quot;Wel, ik geef daar weinig om.
Schoon wij aijn al met ona Drije\',
Schoon sij ia een oenig kind.
Set dat wel de min ter zije,
Bij die aich aan Liefde bind ?quot; •)
Zij was dus eene erfdochter, en wel eene, die reeds bij haar huwelijk vrij wat geld bezat, ten minste haar vader moet toen reeds overleden geweest zijn, daar van dezen nooit sprake is, maar Blasius wel, ten bewijze dat hare naaste betrekkingen hem niet ongenegen waren, zegt ;
„Haar Moeder gaf mot mij acht op haar lonkken,
Haar Oom heeft vaak, ter kimmen vol geachonkken ,
Een Fluit mij op haar welvaart toe gedronkkenquot;
Die oom, die dus blijkbaar bij haar de plaats van vader bekleedde, en zijnen aanstaanden neef met eenen beker ad fundum de hand zijner nicht toewenschte, was Petek Wiebouts, die te Haarlem woonde, en te wiens huize de twee gelieven elkaar zeker meer dan eens hebben ontmoet \'). Uit dankbaarheid voor de medewerking , die Blasius van dien oom ondervond, droeg hij hem zijnen bundel Fidamants Kusjes op, met deze woorder.: „UE. gelieve dit werkje niet te aanvaarden, in allen schijn, alsof het selve voor een dankpand soude verstrekken van so veel meenig-voudige beweesene teekkens van UE. vriendschap te mijwaarts ; maar om inteegendeel daar meede te vertoonen , dat uwe gulle
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 297. ■) Fidamants Kusjes, enz. bl. 209.
3) Fidamants Kusjes, enz. bl. 340.
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 76.
83
gunsten noch daagelijx door de geheugenis daarvan in mijn herssenslot opgebaakkert ■worden.quot;
Wat onzen dichter in zijne Celestijne het meest geboeid heeft, zegt hij meermalen: gaven van verstand en hart. Met de begaafde vrouwen, zooals Blasius er zoovele kende, kon zij stellig niet wedijveren. Hij weet niets anders in haar te prijzen dan hare kunstvaardigheid in het borduren en hare liefelijke stem , die zij door cymbaalspel wist te begeleiden; maar men behoeft immers niet in de eerste plaats eene talentvolle vrouw te zijn, om liefde in te boezemen. Over de schoonheid der slanke, blonde Celestijne kunnen wij niet oördeelen. Pidamant kon haar moeilijk anders dan hemelsch vinden, al zegt hij dan ook soms uitdrukkelijk, dat uiterlijk schoon hem niet bovenal in haar bekoort, doch niet zonder die, zoo vaak gehuichelde, gees-teswaardeering metterdaad te loochenen, door aanhoudend met innig welgevallen bij hare uiterlijke bekoorlijkheden stil te staan, en er over uit te weiden. Had hij, buiten haar weten , door den schilder Buns een miniatuur-portret van haar laten maken, dat hij altijd bij zich droeg \'), in woorden schilderde hg zelf haar af:
„Een Aangesichfc langkwerpig rond;
Een kleene Neus, geen vaal gerande
Maar roode Mond;
Oepurpert Tandvlees en snee-witte Tande\';
Gebloosde Kaaken, sachte Huit;
Bruin\' Oogen , smalle Oogebraawen,
Een blonde Tuit,
Hoog Voorhoofd, lang van Hals, geen Borst van graawo Maar blankke grondquot; .....
en wat er verder te lezen is, maar kieschheidshalve door ons wordt weggelaten, vooral ook omdat Blasius verder wel zonder kennis van zaken zal gesproken hebben.
Twee jaar lang heeft Blasius naar de liefde, of laat ik liever zeggen naar de hand van Maria Wiebouts gedongen, vóór hij die verwierf. Van komen, zien en overwinnen was hiergeene
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 327 vlg. \') Fidamants Kusjes, enz. bl. 248,
6»
84
sprake. Wel schijnt Celestijne hem reeds terstond genegen geweest te zijn, maar het duurde lang vóór zij er toe kwam het er voor te houden, dat Fidamant zijnen naam te recht droeg. Zij durfde hem geene andere, dan twijfelachtige bewijzen van hare liefde geven, uit vrees van met zijne ontrouw ook de beschaming er van te zullen ondervinden. Voor zijne onstuimige liefde bleef zij, of ten minste toonde zij zich veel langer koel, dan hem lief was, en het baatte niets, of hij ook al in menig gedicht over die koelheid klaagde, die hem nog te meer trof, wanneer zij volgde op onmiskenbare bewijzen van genegenheid, die Maria hem soms in een onbewaakt oogenblik gaf. Ondanks hare liefde wantrouwde zij zijne standvastigheid , zelfs nadat hij haar ronduit ten huwelijk had gevraagd. Hij klaagt dan ook over ongegronde jaloezie , en verzekert haar plechtig:
„Van dio tijd, dat ik u sag En mijn hart u heb gegeven,
Mij geen Maagd in \'t harte lag.
Sint dat gij mijn Liefde had Ik noit om een ander bad.
En ik sweer u, dat geen Maagd Nevens u mij moor behaagtquot; \').
In zijne klachten willen wij hem niet volgen ; menig minnedichter heeft ze vóór en na hem geslaakt. Wij willen er niet lang bij stil staan, hoe hij Madame, haar hondje , prijst, dat gelukkiger is dan hij , omdat het meer dan hij door haar gekoesterd wordt 1), en evenmin de vernuftsspelingen aanhalen, waarin hij zoo rijk is, en die slechts de geringste aanleiding noodig hebben, om in rijm gebracht te worden, noch in bi-zonderheden nagaan, hoe menigmaal een gelukkig toeval by het spel door hem wordt aangegrepen, om haar in ri)m te verzekeren, dat zelfs het grillig lot met groote onveranderlijkheid het orakel van hunne, zoo zeer door hem gewenschte, echtvereeniging is 3). Zelfs in een A B C op Celestijne
) Zie gedichtjes op allerlei spolon, die zij samen spoelden; Fidamants Kusjes, enz. bl. 81 op het Lanterlu, bl. 250 het negenstukken en dammen,
85
smeekt hij om hare liefde en bezweert hij zijne trouw \').
Ten slotte werd zijne beê verhoord. Liefdepanden werden gewisseld, eerst een paar braceletten als verlovingsgeschenken later een diamanten trouwring 1). Nu kwam de tijd , waarop de kusjes, door Fidamant reeds zoo vaak in gedachte gegeven , ook in werkelijkheid konden genoten worden, en in een-en-dertig liedjes evenzooveel kusjes konden bezongen worden. Hoe Blasiu» dat deed, zullen wij niet uitvoerig nagaan. Wat vorm en inhoud betreft, onderscheiden zij zich in niets van alle dergelijke beschrijvingen en gevoelsuitstortingen bij andere dichters. Ook dragen zij geheel en al het kenmerk van hunnen tijd. De zinnelijkheid treedt er zeer, soms misschien te zeer, op den voorgrond. Noemt hij zijne kusjes bovenal „kuyssche kusjesquot; \'), dan verbazen wij ons daarover wel een weinig, niet zoozeer omdat wij ze juist voor het tegendeel houden, als wel, omdat zij dien naam zeker wel niet in de eerste plaats uitsluitend verdienen. Toch zou ik in dat opzicht ongaarne aan Blasius eenig verwijt doen. In onzen tijd hooren wij dikwijls de vermaning, dat men niet alle dingen mag zeggen, die men doet, al zijn ze dan ook op zich zelf nog niet verkeerd; maar in de zeventiende eeuw was tusschen denken en spreken nog minder onderscheid dan tegenwoordig — en wie zal beslissen of wij voor- of achteruit gegaan zijn?
Den Qden Juli 1662 werd te Leiden het huwelijk gevierd van Mr. Karei Heidanus en Jakoba van Zwanenburg, en
„Toon lusto \'t Blasius oons helder op to zingen Op \'t welgovoogd verband van Jeugdige Echtelingen,
Toen voeld\' hij vol van gloed zijn\' boezem, en do Min Blonk hom ten oogen uit, on blies hem wijsheid in, Om schilderachtige te krachtig af te beelden Do ziels-aantreklijkheid, en smakelijke weeldon,
) Fidamants Kusjes, enz. bl. 134, 189, 287.
Fidamants Kusjes, enz. bl. 84.
86
De zoetheid van dien band, en blijdschap van die tijd, Waarin het alles lacht en liefkoost, streelt en vrijd.quot;
Zóó zong Oudaan eenige maanden later op het eind van 1662 \'), toen de blijde zomermaand voorby was, en ondanks de barre winterkoude gasten van alle kanten samenstroomden ter bruiloft van Mr. Joan Blasius en Maria Wiebouts. Toen zag men daar des bruidegoms familieleden en vrienden zich vereenigen:
„De jeugdige de-Meien,
Do luchtge Hazen, do Longomontaans, vol schijns, D\'Eelaarde Finhken, de geleerde Bartholijns,
De achtbre Ray en, en d\' in Staat stantvaste Hakkers,
De wijze Wormen, en d\'oprechte Ruilen, makkers In oer-ampt en gezag, de dappre Teunemans,
En schrandro Blasiën,quot;
zooals Oudaan zegt. Toen zongen te zijner eere begaafde Nederlandsche dichters: met Oudaan ook de edele Jekemias de Decker 1), en de geestige, toen drie-en-zestigjarige Westerbaen, de weduwnaar, die bij deze bruiloft met weemoed terugdacht aan den tijd, toen hij de liefde zijner Roosemond, zijner Anna Weytsen , nog genoot, maar die toch de lier wilde besnaren, omdat hij ten hoogste ingenomen was met den bruidegom, tot wien hij zegt:
„In goede letteren, in schriften en in Boecken
Hebt ghij uw jeugd besteedt, die veeltijds werd verkoot: Gheen arbeyd u ontsien om wetenschap te soecken,
Dio haere vinders kan doen leven nao haer doodquot; 2).
Na zijn huwelijk vestigde Blasius zich te Amsterdam, en hoe gelukkig hij zich in de wittebroodsweken gevoelde, blijkt uit zijn gedicht op den eersten verjaardag zijner vrouw, in hun huwelijk, den 31»ten Dec. 1662, vervaardigd \'). In het volgend jaar verzamelde hij al de gedichten, die hij op zijne vrouw vóór hun huwelijk had vervaardigd; en op het eind van
) Zie een klinkdicht op Blasius\' huwelijk van Do Decker, in dions liijmoeffeningen (Amst. 1726) II bl. 235.
) Zie Westerbaen\'s Gedichten III bl. 637 vlg.
87
1603 kwamen te Amsterdam bij Baltes Boekholt m eenen bundel van 3G0 bladzijden 12° uit Fidamants Kusjes, Minnewijsen en bijrijmen aan Celestijne. De titelplaat, die hij verklaart in een gedicht, met zijne gewone spreuk meditando geteekend \'), vertoont ons Maria Wiebouts in plechtgewaad met een juweelkoffertje op den schoot en gezeten op eenen troon, waaromheen vier Amortjes door zinnebeeldige handelingen te kennen geven, dat de dichter haar als zijne eenige uitverkorene liefheeft. In het verschiet ziet men de gewone voorstelling van den Pegasus, die den Helikon afvliegt, terwijl boven den troonhemel in de wolken Venus rijdt in haren wagen, bespannen met duifjes, die door Kupido bestuurd worden.
De bundel bestaat eigenlijk, ofschoon met doorloopende pagineering, uit drie bundels, die ieder eene afzonderlijke opdracht hebben. De Kusjes zijn voorzien van eene opdracht in proza (van 10 Nov. 1663) aan Peter Wiebouts. Wij haalden er reeds eenige regels uit aan, en merken nu nog maar alleen op, dat Blasius daarin op niet minder dan twee-en-zeventig voorgangers wijst, die hunne geliefden onder verdichte namen hebben bezongen, van welke sommige, Janus Secundus in de eerste plaats, ook kusjes hebben gedicht; en dat er eene tamelijk onoordeelkundige 2) verdeeling der kussen in achttien soorten in voorkomt. De Minnewijsen zijn in \'t midden van Mei 1663 met een gedicht opgedragen aan Westerbaen, aan wien Blasius eerst de kusjes had willen wijden, hetgeen hij echter had nagelaten omdat de zijne zoover stonden beneden die van Westerbaen zelf. De Bijrijmen eindelijk worden voorafgegaan van eene opdracht in proza van October 1663 aan des dichters moeder.
Aan lofdichten op den bundel ontbreekt het niet. Het eerste
\') Bij de onderteekening van zijne eerste drie tooncolstukken bediende hij zich van eene andere spreuk, namelijk die van de Eglantier „In Liefde -BZoeyendequot;, welke toevallig dezelfde beginletters had als zijn naam /ohan-nes Leonardsz Kasiua.
quot;) Dat is reeds opgemerkt door den smaakvollon en nauwkeurigen B. Huydecoper in zijne Proeve van Taal en Dichtkunde (uitg. F. van Lely veld) IIICW. 27.
is van Celestijne zelf, die nog wel eens meer een klein versje maakte. Verder vindt men er van Blasius\' dichterlijke vriendinnen, die wij ter gelegener plaatse reeds vermeldden, Katharina Questiers, Sibylle van Griethuysen en Cornelia van der Veer. Drie lofdichten zijn in \'t Latijn: een van Blasius\' broeder, dat wij reeds aanhaalden \'), een van den Deenschen professor Olans Borrichius, en een van Robert Keuchenius, den Am-sterdamschen hoogleeraar in de Geschiedenis , aan wien Blasius in den bundel zelf ook een gedicht heeft gewijd s). Verder vindt men er lofdichten van Coenraad Droste 1), Dirck Trau-denius 2), zijn ouden vriend Lodewijk de Keyser s), en den uitgever van den bundel, Baltes Boekholt, die ook zelf in 1667 Minnedichten zou uitgeven, en in 1689 een geschiedkundig werk: Kort Vertoog van Hollands bloedige oorlogen, enz. Een ander lofdicht is van iemand, met wien Blasius zeker door zijnen oom Wiebouts in kennis was gebracht, namelijk Fean-ciscus Snellinx (geb. 1627 f 1669), eigenlijk schilder, maar in zijne vaderstad Haarlem, waar hij een werkzaam lid der rederijkerskamer De Wijngaertranken was, als dichter bovenmate geprezen en zelfs met den titel van „gelaurierd poëetquot; vereerd. Twéé gedichtjes heeft Blasius aan hem gewijd \'). Voegen we nu daarbij nog de lofdichten van Westerbaen 3) en Oudaan 4), dan hebben wij alle dichters leeren kennen, die openlijk hunne vriendschap voor Blasius bij het uitgeven van dezen dichtbundel toonden.
Er waren er echter nog meer, met wie Blasius verkeerde. Jere-mias de Decker zagen wij reeds met een klinkdicht op zijne bruiloft optreden; wij zien hem een ander klinkdicht in het stamboek van den advocaat Blasius schrijven, die daarin wordt vermaand,
) Zie bl. 61 vlgg.
) Zio bl. 61.
\') Ook te vinden in Westerbaen\'s Gedichten III bl. 639.
a) Ook te vinden in Oudaan\'s Poe\'zy II bl. 25 vlg.
89
geen voorbeeld te nemen aan de meeste zijner collega\'s, verdraaiers van het recht, maar aan Papinianus,
„Dio als een Martelaer veel liever had to sneven,
En voor het heilig Recht den hals aon \'t stael te govon, Als eerloos voor te staon een averechtsche zaek.quot; \')
Toen De Decker in Dec. 16GG zijn werkzaam leven te vroeg eindigde en de Lof der Geldzucht als nagelaten werk van dezen bemin-nelijken en al te bescheiden man het licht zou zien , schreef Blasius er een lofdicht voor, waarin hij met gepaste nederigheid verklaart, dat eigenlijk Westerbaen, in wien hij als dichter zijnen meerdere ziet, en die , evenals hij, een goed vriend van den overledene was geweest, op waardiger wijze diens nagedachtenis zou vereeren :).
Behoorde Blasius blijkbaar tot De Decker\'s goede vrienden, ook met andere oudere dichters was hij, zoo al niet bevriend, dan toch bekend, zooals met Huygens, die zeer veel belang schijnt gesteld te hebben in Blasius\' liefde, vóór het huwelijk de kroon daarop zette en hem een tijd lang dagelijks vroeg — wij kunnen ons voorstellen met welk een guitigen glimlach de heer van Zuilichem dat zal gedaan hebben — hoe het toch wel met zijne liefde stond. Die vraag beantwoordde Blasius eens voor al in een lang gedicht 1), dat door Huygens echter niet met een wederdicht schijnt vereerd te zijn. Van Koenelis Boey die den Lijsander en Kaliste met een lofdicht versierde, hebben wij reeds gesproken 2). Wij kunnen er nog bijvoegen, dat Blasius aan hem een zijner Bijrijmen gericht heeft3), evenals11) aan Diiujk Graswinkel (geb. 1620 f 1660), fiskaal van Holland, en door verschillende dichtwerken, o. a. eene psalmberijming, bekend4).
Als tooneeldichter was Blasius natuurlijk bekend met de regenten van den Amsterdamschen schouwburg, en dus ook met den
-) De Decker, Rijmoeffeningen I bi. 75 vlgg.
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 205—210.
O Zie bl. 44.
) Zie o. a. over hem do aantoekeningon bij hot distichon, op hom
90
meest beroemden en invloedrijksten onder hen, den dichterlijken verwer en glazenmaker Jan Vos, die de volgende vier regels in zijn album schreef:
„De duitsche dichtkunst is de pop, dio ik bemin,
Wie haar zijn tijdt opdraaght, verstrekt z\'een afgodiu.
Zij kan van mij niet dan wat tijdts te leen verwerven.
Wie dat zijn tijdt verdicht zal door zijn dicht bedervenquot; \').
Mogen wij in de rij der dichters misschien geene plaats gunnen aan Mevrouw Peteonella van Zijl , gemalin van Mr. Adam van Kaldenbach, gecommitteerde tot de vergadering der Staten-Gene-raal voor Gelderland, tot de begaafde vriendinnen van Blasius mogen wij haar ten minste rekenen. Aan haar wijdde hij in de uitgave van zijnen Lysander en Kaliste, tweede deel, een gedicht, dat nog van vóór zijn huwelijk dagteekent, namelijk van 28 Febr. 1662, en dat eene niet onaardige bijdrage levert tot de beschavingsgeschiedenis van de zeventiende eeuw. Wij zien er weder uit, welke de liefhebberijen waren, om dat, misschien te geringschattende , woord te gebruiken, waarmede de fijnbeschaafde vrouw zich bezig hield, en die in menig opzicht afweken van de kunstoefeningen, waaraan de dames van onze dagen haren tijd wijden. Ik kan daarom niet nalaten hier een gedeelte van dat gedicht in te voegen, waaruit wij
„Te saam haar kunstbre oeffeningen,
Daar sjj de wereld en haar self mee ciert,quot;
leeren kennen. Blasius zegt daarvan:
„Ik voel mijn onmacht om haar lof te singen.
Hoe vaak heb ik in mijn gemoed geviert,
En swijgend aangebeên haar vlugge vingren,
Wen ik besag haar Glaasen, veel in tal!
Wie sou niet op die Diamant verslingren,
En meer noch op de hand, die kunstig al
Wat Ceres, Bacchus of Cypres kan schenkken,
Of andre Godhecn, uyt te beelden weet?
Of ook Prins Wilhem self (waard te gedenkken)
So levend met haar stift in Glaasen sneed?
Hier blijft haar kunst niet bij. Do wakkre Geesten Sijn nie te dwingen: neen. De ijver grocyt.
\') Alle de Gedichten van Jan Yos (Amst. 1726) I bl. 429, puntd. Nquot; 175.
91
Een geestig breyn op alles weet te leesten.
Haar drift on haar vernuft blijft onvermooyt.
Nu grijptse na de Schaar, en doet do dooden
Als loevend schijnen op haar Snijpapier.
Daar danst oen Nymfe-rey mot halve-Goden,
Gints nestelt Ondier in do hooien ; hier De vogels door do lucht op ponnen drijven.
Had ik oen pen dor Mantuaansche Swaan,
Noch viel ik. veel te swak haar lof te schrijven.
Van dit vorsaad, vat sij do naaide aan,
Daar Fallas eens Arachno voor doé swiohten.
Do bloem bralt op haar geur en spikkeling,
Die sij borduurt. Natuur siet sich betichten
Dat Pales\' beemd goon schoonder blos ontfing.
So kan een vrouw do mannen achterhaalon,
Wiens onkund in de kunst hun schaamon doot. ^ Noch laat sij niet haar vrije geest bepaalen.
Maar treed het Negon-tal ook to gemoed,
En vliegt mot vingertuk, als radde schimmen,
De cytnhel langs en voogt het al na eys:
quot;Won ik vermerk dat daalon en dat klimmen,
Of \'t hart vliegt op, is \'t nodig, dat ik doys!
Hier stemt sij mot haar Maatgesangen tussen.
Die onverhoeds opborlon uyt de borst.
Geen lekker hoevo-nat hooft haar te blussen,
Daar sij voorlang vorsaade moe haar dorst.
Wat treed sij hoog in Sophokleesche Laarsenl
Hoo swanger is haar dichtpen na do kunst I Wat smeed s\'op \'t aanbeeld van haar Geest al vaar sen \\ Hoe mild begiftigd\' haar Apolloos gunst !u
Een klein proefje van hare dichtkunst, waanneê zij den 288ton Febr. 1662 dat lofdicht beantwoordde, volgt, en legt niet alleen van die kunst en van haren geest een gunstig getuigenis af, maar tevens van hare bescheidenheid of nog eer van haar gezond verstand. Het zijn de volgende zes regels „ op de al te hoog-druvende Heusheyd van den achtbaaren seer geleerden Heer en Meester Joannes Blasiusquot; :
„Waarom toch, Blasius, verheft gij so mijn lof?
Toom hier uw tochten in, en roem op beotor stof.
Denk , somen wat te hoog sijn vrienden lof wil heffen,
Een vijand doet sijn best om togondool te treffen:
Want wind ontsteekt het vuur en brand na onso lust,
Maar is de wind te sterk, so word het uytgoblust.quot;
1
92
Eene dichterlijke vriendin van Blasius uit lateren tijd is Katha-kina Lescailje , de bij hare tijdgenooten zoo beroemde dochter van den beleenden boekhandelaar Jacob Lescailje, die de tooneelstuk-ken voor den Amsterdamschen schouwburg, ook die van Blasius uitgaf. In 1649 te Amsterdam geboren, was zij tijdens het huwelijk van Blasius nog zeer jong, en het gedicht, dat zij in zijn stamboek schreef \'), zal dus wel een jaar of vier daarna zijn vervaardigd.
Tot de vrienden van Blasius behoorde verder nog een man, die ook dichter schijnt geweest te zijn , maar als zoodanig bij het nageslacht in het geheel niet meer bekend is, zoodat ik geen enkel gedicht van hem heb kunnen opsporen, namelijk Fkancois Picns , med. doctor te Hoorn, die in 1069 te Hoorn onder den titel IHchtkonsl van verschelde stoffen de dichtwerken van zijnen schoonvader Mr. Johan Beets in \'t licht zond, bestaande in de beide tooneelstukken Melissa en Daphne, een liedtboek en mengelrijmen, waarbij nog gevoegd werden eenige brieven van den bekenden Rombout Hogerbeets. Die uitgave nu werd door Blasius met het volgende, alles behalve fraaie, klinkdicht vereerd:
„Het Loovesteinso Lot, wolk Boots vijf Jaar-gotijon Als Noof on Metgezol van Hoogorboots bosloot, Nu afgozondort door een martelende dood,
Kon dan goen verdren dagh of middagh lof bonijon Aan dio volgeestigh en deurkneodo Poëzijen
Van Frieslands voorspraak, Boots. Ten proef van welke, groot En min-vol, Arts Piëns zijn duitso nazaat nood,
Wiens horssen, Beots gelijk, om Phoobus Lauren stnjen.
Wijkt dan ghij Dichters voor een Dichter als Hoor Boots, Die zich in \'t midden van veel voorspoedts, en veel leets, Aan Thomis en Apol ton offer had gegeven.
En schoon zijn lievond brein door oed\'lo Dichtkonst looft, Zoo dankt men doch Pions, die ons daar deel aan geeft, En doet, spijt Lot on dood, zijn Naam na \'t Leven leven.quot;
I :
If I» j • ;
Over den heer van Brandwijk, Blasius\' vriend Jacob Wksïekmen moeten wij wat uitvoeriger zijn, vooreerst omdat hij van alle dichters met wie Blasius op vriendschappelijken voet stond, de verdienstelijkste is en vervolgens ook, omdat geen ander hem, gedurende
\') Zie K, Lescailje, Mengelpoëzij, Amsterdam I (1737) bl. 97.
93
verscheidene jaren, zoovele bewijzen van genegenheid gegeven heeft. In 1599 geboren, was hij dus veertig jaar ouder dan zijn jonge vriend, en daarbij een dichter van naam, die met de begaafdste en aanzienlijkste mannen zijns tijds verkeerde, zoodat niets voor een aankomend dichter en geleerde meer gewenscht kon zijn, dan zijne vriendschap en bescherming. Die vielen aan Blasius in ruime mate ten deel. Het eerste bewijs daarvan levert ons het tweede deel van den Lysander en Kaliste, waarvoor Westerbaen den 24sten Maart 1662 een lofdichtje schreef. Een tweede bewijs was, dat Westerbaen zijne vertaling van de Aeneis wel wilde versieren met een lofdicht van Blasius in Aug. 1662 geschreven, en vóór dat werk geplaatst naast de lofdichten van Jer. de Decker en Huygens. Van het bruidloftslied, door Westerbaen ter eere van Blasius gezongen, hebben wij reeds gesproken. Geen wonder dat Blasius aan zijnen zoo gewenschten vriend zijne Minnewij sen opdroeg met een gedicht, waarin hij spreekt van een bezoek, aan Westerbaen\'s landgoed Okkenburgh gebracht \'), ofschoon het ook mooglijk is , dat dat bezoek alleen in gedachte heeft plaats gehad, bij het lezen van de beschrijving, die Okkenburgh\'s heer van zijne bezitting gegeven had. Natuurlijk bleef een lofdicht van Westerbaen op de Kusjes niet uit, maar daarmeê is de reeks van gedichten, door den heer van Brandwijk op Blasius gemaakt, nog niet gesloten. Met het volgend Latijnsche versje versierde hij zijn album:
„Dum te Diva ïhemis, dum te aibi pulcher Apollo Aeonij Praeses vendicat ille chori,
Dicam, quod res est, cum pace Doaeque Deique Nempe quod hoc faciunt numina jure pari.quot; quot;)
Ook Maria Wiebouts deelde in de gunst van Westerbaen, en verstond ook wel de kunst, hem voor zich in te nemen, daar zij, die maar zelden verzen maakte, hem met een begeleidenden brief het volgende bijschriftje by zijn portret voor zijne werken toezond :
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 54. !) Wosterbaon\'s Gedichten II bl. 827.
94
„Dub toont zich WoBterbaon na \'t loven,
Door \'t scharpe staol in plaet gedreven.
So louwren om sijii haeren speelden,
So kon liij een Apol verbeelden.quot;
Schertsende antwoordt Westerbaen op dat versje met een ander, waarin hij zegt, dat het ontbreken van eenen lauwerkrans zeker te bejammeren was, daar de uitgever stellig vrij wat meer aftrek van zijne werken had gehad, wanneer men de koopers in den waan had kunnen brengen, dat hun dichtwerk van Apollo zeiven te koop werd aangeboden. De vroolijke toon van dat antwoord bewijst, op welk een vertrouwelijken voet Westerbaen met zijne jonge vrienden stond, evenals een ander vierregelig antwoord, dat aldus luidt:
„Indien u eens een zoon te baeren is beschooren,
Was \'t wonder dat \'er een Apollo wierd gebooren Van twoe gelieven, die bey van de dichtkunst zijn.
De vader Fidamant, de moeder Celestijn.quot; \')
Die Apollo is niet geboren, en, naar \'t schijnt, zelfs noch zoon noch dochter, want dat de echt van Blasius kinderloos gebleven is, mogen wij, dunkt me, gerust hieruit afleiden, dat in de werkën van Westerbaen geen enkele geboortegroet aan een kind zijner vrienden wordt gevonden, terwijl Westerbaen toch niet ophield verzen aan hen te wijden. Zoo maakt hij, waarschijnlijk in 1666, een gedicht op de afbeeldingen van den Heere Advocaet Blasius en Sijner E. huysvrouwe Joffrouw Maria Wiebouts onder de naemen van Fidamant en Celestijne , geschildert op syn antycks (so men \'t noemt) in twee ver-scheyde groote schilderijen.quot; 2)
De vriendschap van Westerbaen tot Blasius werd eerst door den dood verbroken. Den 4den Pebr. 1670 schreef Westerbaen nog een lofdicht „op het blij-eyndend treurspel van het Huwelijk van Oroondate en Statira,quot; door zijnen „seer goeden vriend Mr. Joan Blasius,quot; waarin hij o. a. zegt, dat hij diens geschriften
„Meer acht en liever leest, als \'t geen een ander dicht.quot;
\') Westerbaen\'s Gedichten 111 bl. 642 vlgg.
-) Westerbaen\'s Gedichten III bl. 646 vlg.
95
Geen twee maanden later, den Sisten Maart 1670, ontsliep de heer van Brandwijk op zijne hofstede Okkenbnrgh.
Van twee gedichten door Westerbaen op Blasius heb ik nog niet gesproken, ik bedoel een, dat hij , waarschijnlijk in 1664, maakte „op de voorbereydinge tot des Heeren Avondmael, in dicht en ondicht beschreven door den Heere Advocaet Johannes Blasius,quot; en dat aldus luidt:
„Hoo hem een Christen-mensch voorheen bereyden moet,
Die zich ten Avondmael der Heeren wil begeven.
Om mee te deylen aen zijn lichaem en zijn bloed,
Dat hoeft ons Blasius godvruchtigh hier beschreven.
Dus zien wij, dat hij oock is machtigh hooge stof Te handlen als hij daer van schrijven wil of dichten,
En waerdigh is (nae \'t woord van Flaccus) volle lof,
Die ons vermaecken kan en daerenboven stichten.quot; \')
Het tweede gedicht is een klinkdicht „Aen den Heere Adv. Blasius op sijn beschrijvinge van het ijdele der schoonheyd,quot; naar \'t schijnt in 1666 vervaardigd. Daarin toont Westerbaen zich weer den opgeruimden man, die met zijne goede vrienden gaarne schertst, evenals in het gedicht, dat er terstond op volgt, en gericht is „aen de schoone jonckvrouwen, die sijn Beschrijvinge van het ijdele der schoonheyd mochten koomen te lezen.quot; Hij zegt daarin, dat de jonge meisjes het aan Blasius zoo kwalijk niet moeten nemen, dat hij hare schoonheid voor ijdel houdt, want dat hij het zoo ernstig niet meent, want, zoo zegt hij:
„Hij heeft er zelver een, die niet is misgedeelt,
In wiens gelaet al vrij wat moys en aerdighs speelt,
Die frisch is op haer leden.
Van aensight wol besneen en fraey van leest en lijf,
En zo hem wierd gevraeght., hielt ghij dat in uw wijf
Wel eer voor ij delheden P Hij zouw het lochenen, indien hij rond wil gaen,
En zey, was \'t weer te doen, ick souw so vast niet staon
Of \'t souw mij weer bekooren;
En van een lelijek wijf, al was zij noch zo goed.
So deugdelijck, so vroom van inborst en gemoed,
Souw ick niet moogen hooren.
\') Westerbaen\'s Gedichten III bl. 642.
96
Hij was op \'t land als hij dit ijdlo Schoon bosciiroef,
Daer hij zijn leêgen tjjd voor kortswijl mee vordieof
Om niet te zijn verleegen,
En op een ander tijd, indien \'t so quam te pas Dat hij daor weer beklom de toppen van Parnas,
Schreef hij daer licht weer tegen.
Do selve geest en pen ontbrecokt het aen geen stof Om yet te dichten tot dor sohoone vrouwen lof,
En \'t zouw wel kunnen wesen,
Dat ghij, als hij zich weer op \'t land verlegen vindt, Uw schoonheyt zaeght van hem met heerelijcket int Beschreven en gepresen.quot; \')
Behalve dat wij uit deze gedichten zien, hoe Blasius soms, wanneer de pleitzaal gesloten was, zijne dagen op het land — denkelijk op het landgoed zijner vrouw in de Beemster — doorbracht, leeren wij er uit, dat onze dichter sinds zijn huwelijk de dichtkunst als bijzaak , als het tijdverdrijf van zijne ledige uren , was gaan beschouwen, de rechtspraktijk als hoofdzaak, geheel in overeenstemming met de laatste versregels in zijnen bundel Fidamants Kusjes, waar hij tot Mr. Beerenaart zeide:
„Seg ook, mijn vriend, aan d\'arge Momus vrij,
Dat ik mijn Rechts-Geleertheyd voor do vrow,
En l\'oëstj voor haar Staat-Juffer how.quot;
Tevens leeren wij uit deze gedichten van Westerbaen, dat Blasius gevolg heeft gegeven aan zijn plan , dat hij in de opdracht zijner Bijrijmen aan zijne moeder in deze woorden mededeelt: „Met het aanreykken van mijn 25sto jaar, toekoomende 13de April, heb ik, met Godes hulp, voorgenomen mijn Hart, so dat met minnestof noch mocht beswangert sijn, t\'eenemaal daar van te verlossen, en dan niet als heylige stof voorneemen, daar ik nu al schetsen van ontworpen heb. So de goede God IJE een jaar ten minsten leeven gunt, so sal ik UE in rijm doen verschijnen de lijdende Christus, de Patriarchen en ome Voorouderen , en diergelijkke Bijbel-saakken.quot; Blasius was dus, zooal niet op weg om vroom te worden, dan toch om, evenals andere dichters, na de periode der minnedichten doorleefd te hebben , „bibelstoffequot; tot onderwerpen te kiezen, als alleen het
\') \'Wostorbaen\'s Gedichten III b. 648 vlg.
97
bezingen waardig. Een klein voorproefje van die veranderde gezindheid treffen wy reeds aan in het verjaardicht aan zijne jonge vrouw den Sisten Dec. 1GG2 toegezongen, waarin hij haar opwekt om „den ouden Adam af te leggen en den nieuwen mensch aan te doen,
„Een Monacu, die in Rechtvaardigheid
En goeddoen wandelt op Gods weogen,
Oahoorsaam aan sijn Majesteit.quot; \')
Of de dichterlijke uitingen van Blasius\' stichtelijke stemming ooitin het licht zijn verschenen, weet ik niet. De verzen van Westerbaen zouden het ons doen vermoeden, doch ik heb ze nergens in druk gezien en evenmin ze ergens aangehaald gevonden. Zijn ze verloren gegaan, wij zullen over het verlies wel niet te. klagen hebben: aan stichtelijke poëzie is onze letterkunde over-rijk, en aan die van Blasius zal zeker het dichterlijke, het innig vrome wel ontbroken hebben. Vernuftsspelingen, mythologische sieraden, geleerde toespelingen bij een weinig gekuisch-ten vorm en vaak al te groote platheid van gedachte, waardoor de minnedichten van Blasius zich kenmerken, en waardoor zij — te ontkennen valt het niet — al te dikwijls ontsierd worden , zouden in zijne stichtelijke poëzie niet te dulden zijn. Blasius had er bovendien ook geen karakter naar, om vroom te worden. Waar hij zegt, dat hij het aardsche minacht, het zinnelijke afkeurt, en alleen behagen schept in wat geestelijk is, huichelt hij. Westerbaen, zijn oude vriend, die vromer maar ook geestiger was dan hij, zag dat wel. in. Geeft hij ook al toe, dat Blasius in staat is te stichten, wanneer hij een onderwerp behandelt als de voorbereiding tot het avondmaal, \'t is waarschijnlijk alleen, omdat Blasius daarin het bewijs leverde, dat hij in staat was den inhoud van zoo menige preek, als hij over dat onderwerp gehoord had, te berijmen. Wil Blasius echter den schijn aannemen, alsof hij voor ijdelheid houdt, wat hij eertijds met zooveel vuur bezong, dan lacht de oude dichter hem hartelijk uit, en zegt ronduit: lieve meisjes, denkt niet, dat Blasius zulk een boeman is: hij meent geen zier van alles,
\') Fidamants Kusjes, enz. bl. 357.
7
98
wat hij zegt. Om eens wat nieuws voor den dag te brengen, enkel en alleen uit verveling heeft hij de ijdelheid der schoonheid gepredikt: als hij zijn zwart pak heeft uitgetrokken, zal hij zich wel weer toonen zooals hij is.
Welnu, dat deed Blasius ook, toen, na eene zevenjarige rust,
in 1G70 de geest der Muzen opnieuw vaardig over hem werd, en
zijne werken elkaar in korten tijd weêr spoedig opvolgden.
„Dubbel en Enkkei,quot; en „het huwelijk van Oroondate en Siatira.quot;
In 1670 zagen achtereenvolgens twee tooneelstukken van Blasius het licht. Daartoe was gereede aanleiding. Er vielen in dat jaar twee plaatsen open in het collegie der regenten van den Amsterdamschen Schouwburg, en terwijl aan de eene zijde de vroeger vertoonde tooneelstukken van Blasius het oog op hem deden vestigen, schijnt hij aan den anderen kant zelf te hebben willen toonen, dat hij in het tooneel nog altijd evenveel belang stelde als vroeger. Hij bracht dan uit zijne oude papieren een stuk te voorschijn, dat, zooals hij zegt, „al over een kruis jaaren de laatste streek van hem ontvangen had,quot; namelijk eene vertaling der Menaechmi van Plautus, van wier. hij nog te liever een stuk wilde verduitschen, omdat anderen, in \'t bizonder de door hem zoo hoog geprezen drost van Muiden, hem waren voorgegaan, terwijl ook zijn „geneege vriend, de Ridder Wester baan, sich de pijne niet ontsien had, van sijn welgesneede Okkenburgse veder tot het vertolken van al de ses speelen van den Afrikaanse Terentius te besteeden.\'\'
Als titel voor zijne vertaling der Menaechmi koos Blasius dien van Dubbel en Enkkei, zoowel om andere redenen, als
99
ook omdat ieder vau de daarin voorkomende tweelingen eenen dienaar bezit en ook die dienaars naast hunne heeren eene hoofdrol in het stuk spelen, zoodat men daarbij allicht geneigd is te bedenken, „dat de Roemsteekkerd in hunne avontuure-lijkke kaarteblaaden twee Heeren en twee knechten met de naam van dubbel en enkkei beteekkeneu,quot; zooals hij zegt in de inleiding, waarmeê hij den 3dcn Febr. 1070 zijn stuk opdroeg aan Mr. Pieter Schaep , regeerend Schepen en Raad der stad Amsterdam. Het stuk kwam onder den titel Dubbel en Enkkei, Jok en Ernstspel in 1G70 te Amsterdam bij Jacob Lescailje uit, waarschijnlijk, want de juiste datum is mij onbekend, kort nadat het was „gespeelt op d\'Amsterdamse Schouwburg,quot; zooals op het titelblad vermeld staat.
Men kan het stuk van Blasius met meer recht eene vertaling van Plautus\' Menaechmi noemen, dan Hooft\'s Warenar eene vertaling van de Aulularia heeten mag, want onze dichter heeft er nauwelijks iets van het zijne ingebracht. Het liedje van Kakkerlak (bij Plautus: Peniculus,) waarmeê het stuk aanvangt, is het eenige, wat men in het oorspronkelijko niet vindt, behalve nog een zestiental regels van Huygens, die Blasius ei1 heeft ingevoegd. \') Het zijn de woorden , die Huygens in zijne Zedeprinten in den mond legt aan een onwetend medicijn, welke eene gewaande zieke dame komt bezoeken. a) Dat Blasius ze niet voor zijn eigen werk wil uitgeven, blijkt uit de woorden van het Vrouwtje, waarmeê de toespraak van den doctor voor een oogenblik wordt afgebroken, en die te gelijk een rijm aanbrengen voor eenen regel, dien Huygens rijmloos gelaten had:
„Dat is copij van een onweetmd Medicijn, nadat ik hoor en siequot;.
Duidelijker behoefde Blasius zeker wel niet te spreken in eenen tijd, waarin Huygens\' Zedeprinten genoegzaam bekend waren.
Genoegzaam bekend mag ik ook bij mijne lezers de Menaechmi van Plautus veronderstellen, zoodat ik hen niet met eene inhoudsopgave van het stuk zal ophouden, die ons bovendien
\') Dubbel en Enkkel, bl. 51.
quot;) C. Huygens, Korenbloemen, 1672, I bl. 128 vlg.
7*
100
in eene omgeving van meer dan verdacht allooi zou doen verkeeren, en tocli niet in staat zou zijn, ons de waarde van het stuk te doen kennen, daar deze bestaat in de vermakelijke wyze, waarop een qui pro quo, veroorzaakt door de sprekende gelijkenis van een paar tweelingbroeders, is uitgewerkt.
Het is een echt tooneelstuk, in zooverre als het veel meer geschikt is om gezien, dan om gelezen te worden. Van de wijze, waarop het gespeeld wordt, hangt het hoofdzakelijk af, of\' het zal voldoen of niet: de spelers moeten er voor zorgen, dat zij aan den eenen kant het publiek evengoed voor een oogenblik dupe van het qui pro quo maken, als hunne medespelers het schijnen te zijn, maar aan den anderen kant weder hen niet te lang in het onzekere laten, opdat zij niet den draad der intrigue verliezen, en zich al te zeer moeten inspannen, om die weder te vatten.
Vergis ik mij niet , dan heeft Plautus door de samenstelling van zijn stuk het den spelers gemakkelijk gemaakt, hunne rol in dat opzicht goed te vervullen. Ongetwijfeld heeft het volk te Rome om de Menaechmi even hartelijk gelachen als
in der tijd de Grieken moeten gedaan hebben om het origineel van
Menander, dat Plautus heeft overgebracht; en het Amsterdamsche publiek moet wel doortrokken geweest zijn van schoolsche Bchoonheidsleer, of was zeker niet erg goed lachs, als het zich bij de vertooning van Dubbel en Enkkei niet vermaakt heeft, want ook aan goede spelers ontbrak het, naar \'t schijnt, niet. Zelfs heeft Blasius met het oog op het toenmalig personeel van den schouwburg in de personenlijst bij Plautus eene kleine verandering gebracht1). Hij doet Vroutje, moeder
\') De personen bij Blasius komen op de volgende wijze met die bi) Plautus overeen; Menaeehmus subreptus is Bonaventuur , do verdoolde; Menaechmus Sosioles is Bonaventuur, do vernoemde, of Innocent. Peniculus, do parasiet is Kakkerlak, en Messenio, de knecht van Menaechmus Sosioles, is Slokker. Aan de vrouw van Menaechmus heeft Blasius den naam van Kommerijn gegeven. Do merotrix Erotium heeft den bekenden naam Mooi-Aal ontvangen, en hare dienstmaagd is Oopje cente gedoopt, terwijl haar kok Cylindrus bij Blasius onder den naam van Smoorvet optreedt. De Senox, vader van Menaechmus\' vrouw, is bij Blasius van geslacht veranderd, zij heet Vrouwtje en is Menaechmus\' schoonmoeder. De Medicus is
101
van Kommerijn, optreden, zooals hij zelf zegt, „in plaatse van de Vader by Flautus, omdat op deese Amsterdamse Scliouwlnirg geen mans-persoon bij verdeeling van de Rollen so bequaam voor een Vader speelt als Jeuriaen Baat voor een oude vrouw.quot;
Wat nu de wijze van vertalen aangaat, Blasius heeft zich niet stipt aan de woorden van Plautus gehouden. Op sommige plaatsen is hij , naar zijn zeggen, „ wat vrijmoedig met een ruim geweeten daar over heen gevaren,quot; wegens de groote duisterheid van den Latijnschen tekst, in de verklaring van welken „Taubmannus, Boxhornius en d\'andere Uitleggers zelf niet overeenstemmen.quot; Die vrijheid bestaat nu eens in uitbreiding, dan weder in inkorting van het Latijn. De levendigheid van den dialoog is er wel wat door verminderd , dat Blasius, in plaats van de gesprekken in tal van korte woorden en antwoorden te doen voeren, dikwijls zijne personen langer achtereen doet spreken, maar dan ook niet zoovele malen het woord doet nemen. Het gebeurt maar zelden bij Blasius, dat een persoon minder dan een geheelen versregel achtereen zegt, gewoonlijk zegt hij er meer, terwijl Plautus dikwijls een paar woorden met een woord of wat doet beantwoorden. Daarentegen heeft Blasius zich eene prijzenswaardige vrijheid veroorloofd door de Latijnsche spreekwijzen te vertalen in echt Nederlandsche van gelijken of ongeveer gel ijle en zin. Zoo heeft zijn tooneelstuk een Nederlandsch karakter gekregen, en is er een zeker stempel van oorspronkelijkheid op gedrukt, dat wij ook in Hooft\'s \'Warenar zoo zeer waardeeren. Ook speelt het in „het Haagjequot;, en worden er somtijds toespelingen gemaakt op geschiedkundige gebeurtenissen. Zoo vertelt Bonaventuur op de volgende wijs, hoe hij in zijne jeugd zijnen vader verloren heeft, en dat wel „met Hollandse woorden, al schijntquot;, zegt hij,quot; mijn tong noch na\'t Brabants te hellenquot;:
„Ik ben in \'s Hortoogonbos gobooren, van wnar mijn Vader met cenigc gcsollcn
Van zijn Guarniaoon na Engeland trok, toon het al te maal
Daar Cromweldo, en Parlemente tot hot staal,
Dat door Koning Kareis hals klonk, toe; toon Duits en quot;Waal,
Doctor Much gedoopt, on van do vier lorarii zijn door Blasius twee van namen vooriien, Manshart en Sjapper.
102
En al do wecrold sag, lioo onwettig die Engelse haar wettige koning hebben
onthalsen durven , Toon is mijn Vador in dat gedrang bij ongeluk van mij geswurven; Waarover mijn lieve vader t\'huis komende, helaas! van hartseer is ge-
sturvcn
Hoeveel Blasius echter ook moge gedaan hebben, om al wat Grieksch of Romeinsch is uit het stuk te verwijderen, hij heeft verzuimd aan Slokker, den knecht van Bonaventuur, het karakter van slaaf, dat Messenio bezit, geheel te ontnemen, als hij hem door zijn gewaanden meester laat emancipeeren, en hem laat aanbieden zijn heer nu verder voor loon te dienen.
Als proeve van de wijze, waarop Blasius zich van zijne taak als vertolker gekweten heeft, voeg ik hier een paar tooneelen in, vooreerst het eerste tooneel van het tweede bedrijf, waarin Bonaventuur en Slokker, die zoo juist van de reis komen, optreden 1):
Bonav. De hemel sij gelooft, dat wij \'t hart (lecs;hard) onder do soolen hebben; Ik haat de roeven, daar wij soo lang in geseholen hebben,
Daar wij toch nimmer lustiger noch beter gemoed sijn,
Dan als wij \'t land sien.
Slokker. Ja, daar we gebooren zijn. Maar waarvoor sal \'t goed sijn,
Dat we hier nu zijn gekoomon ?
Bonav. Maar om te hoeren, of mijn Broeder hier niet is vórnoonum. Daar wij meenige stroomen Om sijn overgevaaren.
) Dubbel en Enkkei, bl. 10—12. Zie over de verandering in den eersten regel Huydecoper, Proeve II. bl. 356. Do plaats luidt bij Plautus, vb. 226—272 :
Menaeohmus. Voluptas nullast navitis, Messenio
Maior meo animo, quam quando ex alto proeul Terram conspieiunt. MESSENIO: Maior, non dicam dolo, Si adveniens terram videas, quae fuerit tua.
Set quaeso, quamobrem nunc Epidamnum venimus •
An, quasi mare, omnis circuimus insulas ?
Men. Fratrem quaesitum geminum gcrnianum meum.
103
Slokkee. \'t Is te laat, sei do gok, on hij dood hot niot gaaron. Het is nu bijna soa jaaren,
Dat wij dus hebben gowrcoht,
En noit is ons gebrooht Van hem oenige vois.
Haddon wij een naald woosen sookken in een voor hois, We zouden se gevonden hebben in so langen tijd.
Maar wij sookkon hem leovendig, en sijn hem missohion al quijt. Hij loit hachlijk al vermijt lowers onder eon sark gesmoeten.
Bonav. Daar woud ik maar het recht bescheid of woeton,
Of hij dood was on vergeeten,
Dan of hij noch op aarden is.
So lang aal ik hem zoekken, die mijn Broeder van waarden is, Tot ik ben verseekkert van sijn loeven of sterven.
Slokker. Daar sullen wij ons loeven geen tijding af verwerven, Dus laat ons niot meer swerven Maar ons t\' huiswaarts verkloekken.
Opdat \'er ook geen andere na ons komen soekkon ,
Tonsij dat wij boekken Daarvan begeeren te beschrijven.
Bonav. Ik sog dat jij je bakkes houd, knecht, en laat je snappen blij Of ik selje drijven ,
Dat j\' er met bei je handen na tast.
Slokker. Daaraan voel ik, dat ik knecht ben on geen gast.
Mess. Nam quid modi futurumst illum quaerere ?
Hie annus sextust, postquam oi rei operam damns. Istros, Hispanos, Massiliensis, Ilurios ,
Mare superum iam omne Graeciamque exoticam Orasque Italicas omnis, qua adgreditur maro,
Sumus circumvecti; si acum, credo, quaoreres, Acum invenissos, si apparcret, iam diü.
Hominem inter vivos quaeritamus mortuom: Nam invenissemus iam diu, si vivorot.
Men. Ergo istue quaere cortum qui faciat mihi [Qui sese dicat scire, oum esse emortuom]
Operam praeteroa nunquam sumam quaerero,
Verum alitor vivos nunquam dosistam exsequi: Ego illum scio quam carus sit cordi mee.
Mess. In scirpo nodum quaoris, quin nos hinc domum Redimus, nisi si historiam scripturi sumus ?
Men. Dictum facossas doctum et diacavoas malo,
Molestus no sis; non tuo hoc fict modo. Mess. Hom Illoo onim verbo iam esse me servom scio:
104
Ik moot swijgcn nis \'t past.
Nochtans kan ik hot niet laaton ,
Al sou do Droos eon Munnik worden , of ik moet het recht uit praaton. Ik sio wol Hoorschap , onso Dukaaton Sijn al vool verschooit,
En koomon wij hior nu noch in\'t Haagjo, so worden wij heel borooit,
Want het is eon stad voltooid,
Daar men tot allo ehinoeserijtjos holt.
Men luiter of men snuiter, of men tolt \'or geld,
Of men isser gostelt
Om een vreemd man to bedriegen.
\'t Isser so vol van hoeren en boeven, dio so meesterlijk liogon, Dat gij haar niet suit ontvliegen,
Of suit \'or eerst van jo vooron laaton.
Bonav. Sal deeso besukto knecht nimmermeer zijn voxeoron laaton ? \'t En sal u doch niet baaten,
Al wilt gij do stad voel blaamen.
Daarom volg mij , en als de hond vijst, seg amon.
Oij zoud u schaamen ü Meester so te bedillen.
Hier, geef mij de tas woor, so brengt gij ze niet deur de billon,
Want u mallo grillen
Sou ik moeten boklaagon duur.
Non potuit paucis plura plano proloqui.
Verum tamon noqueo contineri quin loquar,
Audin , Monaechmo ? quom inspicio marsuppium ,
Viatieati horclo admodum aestive sumus.
Ne tu horcle, opinor, nisi domum revortoris,
Ubi nil habobis, geminum dum quaoris , gemes.
Nam itast haec hominum natio: in Epidamniis Voluptarii atque potatoros maxumi:
Tum sucophantae ot palpatores plurumi In urbe hao habitant: tum moretrices muliores Nusquam perhibentur blandioros gentium.
Proptorea huic urbi nomen Epidamno inditumst.
Quia nemo fermo sine damno hue devortorit.
Men. Ego istuc cavebo, cedo dum hie mihi marsuppium.
Mess. Quid co vis? Meu. lam aps to metuo de verbis tuis. Mess. Quid motuis? Men. No mihi damnum in Epidamno dicis. Magnus tu amator muliorum es, Messenio,
Ego autem homo iracundus, animi perditi.
Id utrumquo, argentum quando habebo, cavoro.
To no delinquas neve ego irascar tibi.
Mess. Cape atquc serva: me lubente fecoris.quot;
105
En \'t on geld u doch niot meer dan do Wagenhuur,
Want Slokker, uw natuur
Strekt al mee tot sohoone vrouwen,
Daar soud gij mij wol lichtelijk de Kas mee verbrouwen,
Daarom so wil ik de tas self houwen ,
So word ik op u spendeoren niet quaat.
Slokker. Hou daar, Meester, blij toe, dat gij so mij niet laat,
80 derf ik niet sorgon .quot;
Als in het tweede tooneel het dienstmeisje van Mooi-Aal en haar kok hein hebben aangesproken en in de verzoeking gebracht om hunne juffrouw op te zoeken, zegt Slokker in het derde tooneel tot zijnen meester \'):
„\'tWil hier nonh euvel op \'t land waayon. Moester, so wij niet van hier gaan, Daar sal\'er noch al mier staan,
Sij loeren op een buit. ,,,
Bonav. Het komt hier. Slokker, bij mijn soolen noch op jouseggenuit, \'k Wed om een duit.
Dat dat een Hoer in \'er gat is;
Maar datso mij hier kennen dunkt mij, dat vreemt gevat is.
Ik sie wel, dat dit Haagje een stad is Vol van haaghjkko avontuuren.
Slokker. Wat! dat is \'t minst noch van haar Hoerekuuren,
Sij senden haar Meisjes of gebuuren Als do Schuiten aankoomen.
Om te sien wie daar uit komt, en vraagen de naam van vroome en onvroome Daar sij dan bijkoomen;
Met een fier gelaat.
En werpen hem \'t net over \'t hoofd, met haar soote praat.
Die dan met haar gaat,
En haar schoon spreekken gelooft.
Die komt sijn Moer wel weer t\'huis, maar piet do kous op \'t hooft,
\') Dubbel en Enkkei, bl, lövlg. De plaats luidt bij PlautuB, vb. 333- 350. Men. lamne abiit ? abiit, odopol haut mendacia Tua verba exporior esse. Mess. Observato mode:
Nam istic moretricem credo habitaro mulierem,
Ut quidem ille insanus dixit, qui abiit hinc mode.
Men. Set miror, qui ille noverit nomen mcum.
Mess. Minume hercle mirumst: morem hunc merotrices habont; Ad portum mittunt servolos, ancillulas:
Si quae peregrina navis in portum advonit,
Eogitant quoiatis sit, quid ei nomon siet:
Postilla extemplo se adplicant, adglutinant;
Si pellexorunt, perditum amittunt domum.
106
En is van alles berooft,
Dat hij moe gobrocht had.
Bonav. Nu voel ik waar het Moert, maar ik had mijn leeven niet gedocht dut,
Gij hebt mij wel gewaarschouwt Tan dees lichte geslachten.
Slokker. Hier sel ik nu kunnen sien of gij er u voor kunt wachten, Hola! al sachjes; mij dunkt de deur in keer staat.quot;
Had Blasius in zijn Dubbel en Enkhei door een stuk van Plautus te vertalen voor een oogenblik aan de classieke Muze geofferd, spoedig zou hi] weder tot de romantische richting terugkeeren, want nog in het/elfde jaar 1G70 werd, weder bij Jacob Lescailje, een blij-eindend Treurspel van hem in \'t licht gegeven, getiteld: Het huwlijk van Oroondate en Statira, dat kort te voren op den Amsterdamschen Schouwburg was vertoond. Wel behandelt dat stuk een onderwerp uit de Grieksche oudheid, doch bekeken door de bril van de zeventiende eeuw, en romantisch van karakter, daar de liefde in het stuk schering en inslag is. Blasius droeg het stuk, evenals het vorige, op aan eenen magistraatspersoon van aanzien, namelijk Dr. Gerard Bicker, heer van Swieten. In de opdracht zegt hg, dat hij geen oorspronkelijk stuk heeft geschreven, maar dat in hetzelfde onderwerp, „sich twee Fransce Heeren , niet van de dofste geesten, hebben weeten te verlustigen, tot soo wijd, dat de eene (het) in een onverbeeterlijkke Proosstijl onder de algemeene tittel van Kassandre (de bijnaming van Statira) en de andere in klinkkende rijm-reegelen , het Huwelijk van Oroondate en Statira, door de weereld heeft weeten te verbreiden.quot; Hij voegt er dan verder nog bij, dat hij het iu zijne snipperuren heeft bewerkt, dat zijne pen „noit dan bij Rechts-stilstaud en landleevende leedigheid Beemsterwaards tot de Dichtkoust versneeden word.quot;
Wanneer Blasius mededeelt, dat hij een prozawerk en een in
Nunc in istoo portu stat navis praedatoria,
Aps qua cavendum nobis sane censeo.
Men. Mones quidem herclo recte. Mess. Tum deinum sciam Recte monuisse, si tu recto caveris.
Men. ïace dum parumper -, nam concrepuit ostium. Videamus, qui lane egreditur Mess. Hoc ponam interim. Adservatote haec sultis, navalos pedes.quot;
107
poëzie voor zijn stuk heeft gebruikt, dan drukt hij zich niet geheel nauwkeurig uit. Het prozastuk, waarvan hij spreekt, is de roman Cassandre, in 1642 in tien deelen uitgegeven door Gauthier du Costes, seigneur de la Calpkenede (f 1(363), die zich verder in zijnen tijd grooten naam verwierf door eenige andere romantische werken in denzelfden geest, Cléopatre, Silvandre, den onvoltooiden Faramond ou VHistoire de France en Les Nouvelles oules Divertissements de la princesse Alcidiane en door een tiental tooneelstukken , tragédies en tragi-comé-dies. 1) Van die werken gingen de Cassandre en de Cléopatre voorde beste door, en een tijdgenoot van den schrijver, Sorel, zegt er van, dat zij verscheidene schoone proeven van liefde en moed bevatten , en dat men er vooral de gevoelens in waardeert , die als de hoogste uitingen van ziele-adel te beschouwen zijn.\' 2) Zelfs nog een criticus uit lateren tijd, toen deze soort van romans reeds verouderd was, J. F. la Harpe, kan, al breekt hij dan ook om verschillende redenen den staf over romans als die van Calprenède, aan dien schrijver geene vindingskracht ontzeggen, evenmin als eene zekere lierheid en adel van gemoed, waardoor zijne helden uitmunten 3).
\') Zie Bibliographic Universelle Paris 1812 VI p. r)69 vlg.
) J. P. la Harpe, Lycée ou cours de littérature ancienne et moderne, nouvelle éd. Paris 1817 VII p. 223; „Le chef d\'oeuvre do ces sortcs do romans (si 1\'on peut so sorvir do ce torme dans un si rnauvais genre) est sans controdit Cléopatre, malgró son énorme longueur, ses conversations étornelles et ses descriptions qu\'il faut sautor a piods joints; la complication de vingt différentes intrigues, qui n\'ont ontre elles aucun rapport sensible, ot qui échappent li la plus forto mémoire ; ses grands coups d\'ópóo qui ne font jamais peur, et quo madame de Sévignó no haïssait pas; sea insurrections qui font rire. et ses princesses qui no font pas pleurer. Avec tous ses défauts, que Ton retrouve dans Cassandre on dans Pharamond, La Calprenède a de l\'imagination: ses héros ont le front élevé; il of fro
108
Hoe bekend de romans van De la Calprenède ook hier te lande waren, blijkt uit de Romanzieke Juffer, in 1685 door Bernagie in het licht gezonden , waar reeds in den vijfden regel van de Cassandre gesproken wordt, en eenige regels verder van „de Historie van Cleopatra, en Jnba, koning van Mauritanië.quot; Als Izabelle, de romanzieke juffer, het in een meisje afkeurt, wanneer zij al te spoedig blijk van wederliefde geeft vóór haar aanbidder door voortreffelijke daden zich harer waardig heeft getoond, roept zij uit:
„Wat wonderdaaden had Arsaces in Scytie , on Orondaat in Persio bedroeven, Eer zij Berenice of Statira kennis van haar lijden dorsten geeven\')
terwijl zij het als eene schandelijke lafhartigheid uitkrijt, dat iemand zich niet tegen vijftien vijanden opgewassen rekent, immers, „Tal est ris alleen verloste de dienaars van Orondaat uit de handen van Perdikkas volk. Voor vijftien te vluchten!quot; 1)
Het besluit van Calprenède\'s Cassandre nu is door een Franscli dichter, wiens naam het mij niet heeft mogen gelukken op te sporen, tot een tooneelstuk in verzen omgewerkt, hetwelk de gewone gebreken heeft van ieder tooneelstuk, dat uit eenen romar getrokken is, daar de Fransche dichter, zooals de leden van Nil Volentibus Arduum zeggen, „onderstelt dat zijn aanschou-wers effen de Roman van Kassandra, daar zijn spel het besluit af is, geleezen en nog versch in \'t geheugen hebben , zoodaanig, dat zij dat zelve nu komen zien vertoonen. Waarom het op veele plaatsen voor anderen zeer duister, en onverstaanlijk is, en dingen begrijpt, die overtollig zijn, en niet tot de knoop of ontknooping van het stuk dienen.\' 2)
Dat tooneelstuk is door Blasius op zijne gewone wijze ver
des caractères flèroment dessinós, ot celui d\'Artaban a fait uno espèce de fortune, car il a passé en provorbo. II est vrai que co proverbo memo prouve le ridicule de 1\'exagération ; mais enfin les ouvrages de eet auteur respireni l\'hóroismo, quoique le plus souvent co soit un héroisme outró: et il peut y avoir il profiter pour ceux qui s\'oxercent dans la tragédie.quot;
\') Romanzieke Juffer, bl. 6. Vgl, ook bl. 7, 8. 9, 13, 17.
) Zie Dichtkunstig omlerzcek en oordeel over het treurspel van Oron-dates en Statira, bl. ii\'.\', namelijk in de tweede, door Y. Vincent bezorgde, uitgave van 1719 achter Dichtkunst en Schouwburg, voorspel.
109
taald, namelijk niet letterlijk, maar toch evenmin al te vrij, zoodat er maar weinig in gevonden wordt, wat in de vertaling is weggelaten. Hij heeft dan ook niets gedaan, om de gebreken van den Franschen dichter te verbeteren. In het vijfde bedrijf echter heeft hij zich eene niet onbelangrijke afwijking veroorloofd, door namelijk het eerste tooneel, een uitvoerig verhaal van Roxane bevattende, uit dat bedrijf weg te laten, en daarvoor later in dat bedrijf een ander in te voegen, dat aan het publiek het zoo gezochte genot verschafte van een tweegevecht (tusschen Perdikkas en Oroondate) te aanschouwen. Ook heeft hij nog een paar korte alleenspraken op het eind van twee tooneelen (zevende van het tweede, en tweede van het vijfde bedrijf) ingevoegd, en verder nog drie personen, Arta-xerxes, Araxes en Mandane, die echter eene zeer ondergeschikte rol spelen, aan den roman ontleend, ofschoon de Fransche dichter ze niet had laten optreden. Zijn stuk is dus de vertaling van een Fransch tooneelstuk met eenige wijzigingen en enkele aanvullingen uit den roman, waaraan het Fransche stuk ontleend was. De inhoud van het stuk van Blasius komt in \'t kort op het volgende neêr. Alexander de Groote is gestorven en heeft twee weduwen achtergelaten, die hem meer uit belang, dan uit liefde gehuwd hebben, namelijk Statira, ook Cassandra genaamd, de jongste en schoonste van beide, dochter van Darius, en Roxane , ouder en van minder aanzienlijke afkomst, maar boven Statira, die gevangen gehouden wordt, bevoorrecht , daar zij zwanger gaat van een uit Alexander gesproten kind, en dus erkend blijft als koningin van Babylonië, naast Alexander\'s veldheeren, Perdikkas en Kassander, die het rijk met haar besturen. Deze hebben, en daarmeê vangt de handeling in het stuk aan, Babylon gered van eenen aanval, daarop gedaan door Oroondate, prins van Scythië , die zeifin hunne handen gevallen is. Roxane, die, evenals Statira, eertijds liefde voor Oroondate had gekoesterd, voelt nu die oude liefde met nieuwe kracht ontwaken, laat den gevangene voor zich komen, en bekent hem wat in haar hart omgaat; maar hij wijst hare liefde af, omdat Statira zijn geheele hart inneemt, Statira echter is gevangene evenals hjj, daar Perdikkas hare liefde wil
110
winnen, en er voor vreest, dat /ij hem zou willen ontvluchten om Oroondate te volgen, terwijl ook Roxane hare mededingster liever in den kerker gesloten houdt, dan haar ruim baan te laten. Kassander eindelijk, verdacht van Alexander te hebben vermoord, tracht met Roxane in het huwelijk te treden , wordt door haar evenzeer gehaat als geminacht.
De spil, waarom het geheele stuk draait, is dus de liefde van Kassander voor Roxane, van Roxane voor Oroondate, en van Oroondate en Perdikkas beide voor Statira, die Oroondate gekozen heeft. Aan het huwelijk van de twee eenige, die elkaar wederliefde toedragen, trachten de anderen nu alles in den weg te leggen, en als Seleukus, de koning Syrië, hunne invrijheidstelling verzoekt, geven zij een weigerend antwoord. Per?-dikkas echter verlangt, om alleen meester te zyn, den dood van Oroondate, wiens leven juist geëischt wordt door Roxane , welke daarentegen den dood van Statira begeert. Heftiger wordt het verlangen van beiden, als zij aan de beide gevangenen toegestaan hebben, elkaar te spreken, en daardoor de zekerheid hebben verkregen, dat deze elkaar onwankelbaar trouw zullen blijven. Perdikkas zou nog geneigd zijn geweest, van Statira afstand te doen, als hij de hand van Roxane had mogen verwerven, daar het staatsbelang bij hem nog meer geldt dan de liefde; maar wanneer de laatste hare liefde tot Oroondate niet wil bedwingen en Statira naar het leven staat, is het Perdikkas, die Statira beschermt en nu Oroondate tracht te dooden, doch daarin door Roxane wordt weêrhouden. Zoo blijven de beide gelieven gespaard, niettegenstaande de jaloezie hen bedreigt.
Ten slotte gaat men van woorden, want daaraan heeft het tot nog toe niet ontbroken, tot daden over. Roxane verzamelt eene bende krijgslieden met het plan om Perdikkas ten val te brengen en Statira van het leven te berooven; maar als zij verneemt, dat ook Perdikkas van zijnen kant zijne mannen heeft gewapend, stelt zij Oroondate in vrijheid, geeft hem zwaard en wapenrusting en neemt hem tot haren beschermer aan. Hij echter verbindt zich met het leger van Seleukus, dat reeds was aangerukt om hem te bevrijden, en met de troepen
van Artaxerxes, den broeder van Statira, die zijne zuster wil verlossen, behaalt met hunne hulp de overwin\\ng op Perdikkas en Kassander, die beide den overwinnaars in handen vallen, en is edelmoedig genoeg om aan Perdikkas voor te slaan, met hem een tweegevecht te houden, dat over het bezit van Statira beslissen moet. In dat tweegevecht sneuvelt Perdikkas. Kassander wordt in ballingschap gezonden, Roxane wil zich van het leven berooven, maar geeft dat plan weêr op en verlaat de stad, waarover Seleukus nu het bestuur in handen neemt. Oroondate en Statira verlangen macht noch aanzien, maar zijn gelukkig dat ten laatste een huwelijk hunne liefde bekronen mag.
De strijd tusschen Blasius en Nil Volentibus Arduum.
Sinds Blasius door de uitgave van zijn blijspel Dubbel en Enkkei eene poging in \'t werk was gaan stellen om tot regent van den schouwburg te worden benoemd, was hij het mikpunt geworden, waarop de leden van het toen nog jeugdig genootschap NU Volentibus Arduum hunne critische pijlen afschoten, en spoedig zou hij in den hevigen strijd, die tusschen Nil en de schouwburgregenten werd gevoerd, een der hoofdmannen worden, zoo niet het hoofd van de tegenstanders, die Nil te bekampen had. Ofschoon in den laatsten tijd meer licht ontstoken is \') over de bedoelingen en handelingen van het ge-
\') Eeno zeer belangrijke beschouwing word aan Nil Volentibus Arduum gewijd door Dr. Jonckbloet, in zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde, II. (Groningen 1874) bl. 257—273. Daarna leverde Dr. A. J. Kronenborg zijne monographie Het kimsUjenootschap Nil Volentibus Arduum, Deventer 1873.
112
nootschap, dat zich opwierp als rechter over de voortbrengselen der dichtkunst, en der tooneelkunst in het bizonder, geloof ik, dat eenè hernieuwde behandeling van den door Nil gedurende de drie eerste jaren van zijn bestaan gevoerden strijd niet te eenemale overbodig zal zijn, omdat het van belang is, daarbij de regenten van den schouwburg wat meer op den voorgrond te stellen en vooral de plaats aan te wijzen, die in dezen aan Blasius toekomt. Geven/zijne middelmatige dicht-voortbrengselen/ hem slechts op een bescheiden plaatsje in de geschiedenis onzer letteren aanspraak en verdienen zij alleen eene uitvoerige beschouwing/als vertegenwoordigers van \'eene nog te weinig bestudeerde richting in de letterkunde der zeventiende eeuw ^ de romantische;/door het belangrijke aandeel dat hij nam aan den strijd met het kunstgenootschap, moet Blasius een man van beteekenis in de geschiedenis onzer letteren genoemd worden, evenals ook dat kunstgenootschap uit een geschiedkundig oogpunt belangstelling verdient, hoe weinig dan ook de richting van onzen tijd in overeenstemming moge zijn met hetgeen de leden er van bedoelden.
Terecht heeft Dr. Jonckbloet den oorsprong van Nil Volen-tibus Arduum aangewezen in de gekrenkte eerzucht van den hoofdman der bent. Dr. Lodewijk Meïek, die in 16G5 regent van den schouwburg was geworden, maar door zijne mederegenten was achtergesteld bij den invloedrijksten hunner, Jan Vos, dien hij zich eerst tot voorbeeld had genomen, doch tegen wien hij sinds dien tijd een hevigen wrok bleef koesteren , welken hij, na den dood van Vos in 1667, aan diens werken koelde. Bij de benoeming van nieuwe regenten in plaats van Jan Vos en Cornelis de Vries in 1667 schijnt hij zich aan kuiperijen te hebben schuldig gemaakt door de benoeming van een\' zijner latere bentgenooten te verhinderen en een ander, doch te vergeefs , tot regent te doen benoemen, totdat hij, zooals Asselijn zegt1) „niet denkende, dat zijn val zelfs zoo naabij was, uyt den stoel met armen wierdt gebonstquot; ,
\') In de toespraak tot Nil. Vol. Ard. voor zijn treurspel De Moort tot Luyk, Amst. 1671. Zie Asselijn\'s werken door Dr. A. do Jager. Groningen 1878 bl. 170,
113
zooals in 1669 gebeurde, „van welken onverwachten slaghquot; Asselijn vertrouwt, „dat die Heer noch eenighsins gevoeligh is.quot;
In datzelfde jaar nu werd het kunstgenootschap Nil Volen-tibus Arduum gesticht. Dr. Lodewijk Meyer was er het hoofd van, en van de zes of zeven, en weldra negen anderen, die zich onder zijne admiraalsvlag schaarden, waren vier, Joannes Bouwmeester , Anthonius van Coppenol, Moesman Dop en Reinier van Diephout, doctor in de medicijnen, en één, Joannes Antonides, zou dat later worden. De aanzienlijkste der leden was de Schepen Mr. Willem Blaeu, de bedrijvigste Ysbrand Vincent, „een der laatste overgebleevene leden van dit genootschap\' \'). David Lingelbach, bekend als tooneeldichter, maakt de bent voltallig met Mr. Andries Pels, die ontegenzeglijk de verdienstelijkste van allen was, en aan wien het, naar ik ver-\'\'■ moed, hoofdzakelijk mag worden toegeschreven, dat het genootschap niet uitsluitend eene bent is gebleven, welke onder den schijn van kunst te bevorderen persoonlijke grieven zocht te wreken, en aan hare leden eer en invloed te verschaffen, maar dat het ook met een beginsel optrad, waarnaar het zich richtte, en waaraan het zijne beteekenis ontleent. In twee dichtwerken van Pels quot;) is het geheele kunststelsel van Nil Vol. Ard., hoofdzakelijk wat het tooneel aangaat, ontvouwd, doch daar zij eerst in 1677 en 1681 het licht zagen, zullen wijze verder onbesproken laten. In 166lJ koesterden de leden, naar het schijnt, nog slechts vage denkbeelden omtrent de richting, die zij later zouden volgen. Geeft Lod. Meyer zelf ook al ee-nig bewijs, dat hij er over heeft nagedacht3), over het algemeen schijnen zij toen nog niet recht te hebben geweten wat zij wilden, tenzij dan het den Schouwburgregenten lastig te maken, en zelf invloed te krijgen; maar wel zagen zij in, bij
\') Zie Naauwkeurig onderwijs in de Tooneel-Poëzij, Leiden 1765. Voorbericht.
a) Homtius Dichtkunst, óp onze tijden en zeden gepast, Amst. 1677, nadruk 1681, 2de druk 1694, 3de druk 1705, on Gehruih eu tnishruilc des Tooneels, A.m8t. 1681, Sde druk 1718.
:\') In do Voorroodon van zjjn Verloofde koninkshruidt, Treurspel Amst. 1668.
Ö
114
wie zij in de leer moesten gaan, om als kunstrechters te kunnen optreden, bij Aristoteles en Horatius, bij Scaliger en Vos-sius, bij Corneille en Hedelin, en dat deden zij dan ook. Om hot met elkander eens tü worden omtrent de hoofdpunten eener leer der dichtkunst, besloot het ^Kunstgenootschap een onderwijs in de Tooneel-Poëzij, zowel van de oude als Heden-daagsche Dichters op te stellen,quot; en spoedig „is dit werk op den 17don van Wintermaand des Jaars 1GG9 in Hoofdstukken geschikt, die onder de Leden verdeeld wierden. Binnen den tijd van twee Jaaren is het voltooid, en door Dr. Lodewijk Meyer en Dr. Moesman Dop naagezien, en in éénen stijl ge-bragtquot;, zooals men vindt medegedeeld in het Voorbericht van dat Onderwijs, dat echter eerst veel later, in 1765, in druk verscheen. Uit eene lijst achter dat werkje kan men zien, dat alle leden er aan medegewerkt hebben, en tevens welk hoofdstuk deze, welk gene heeft opgesteld.
Vóór den 17Jen Dec. 1G69 evenwel waren zij reeds vijandig opgetreden tegen de regenten van den Schouwburg, toenmaals Tobias van Domselaer, die van 1638 tot 1641 dat ambt had bekleed, en het verder van 1654 onafgebroken had waargenomen, Jacob van der Poel, regent sinds 1662, Cornells van der Kruyssen, regent van 1657 tot 1663, en dan weder sinds 1664, Simon Engelbrecht, regent van 1637 tot 1638, van 1642 tot 1644, en nu weder sinds 1667 \'), Albert Peters en Mr. Jan Koenerding, die beide (de eerste voor de tweede maal) in 1669 waren benoemd, de een dus ter vervanging van Lodewijk Meyer zeiven 1).
Aan die Schouwburgregenten nu verweten de leden van Nil Volentibus Arduum „dat het loffelijk Tooneelstuk van den Heer Quinault, hoewel jammerlijk vertaald zijnde, en slordig berijmd, zo verre zelfs dat aan de vijf Hoofdpersoonaedjen, geene uitgezonderd, i^cht verkeerde karakters gegeeven waaren,
) Zie de regentenlijst bij 0, N. Wybrands, Het Amsterdamsche Too-neel van 1617—1772, Utrecht 1873 bl.227—230,
115
echter volgens de sleur, door gunst op beê verleend, tot verdriet van alle verstandigen , op het wijdberoemde Amsterdamsch Schouwtooneel verschijnen zou (zooals het ook verschenen is) onder den rechten naam van Agrippa, doch onder den valschen van den Valschen Tiberinus.#
Eenige leden van het genootschap besloten nu tegenover die in hun oog jammerlijk slechte vertaling van Hun duik de Gkaep eene andere te maken, die misschien grootendeels het werk van Antonides was\'), waarom dan ook diens vaderlijke vriend Vondel „op den welvertaaiden Agrippa aan de kunstkennersquot; het volgend vierregelig versje richtte:
„Indien u Aristotela regel Van speelen aensta, steek uw zegel Aon spel van oordeel en verstant,
Zo schuift men lompen aen oen kant.quot;
Gesteund door dezen lof van den vorst der dichteren, dien zij later niet naar verdienste geëerd hebben, toen Antonides hunne vanen had verlaten, of moeten wij misschien liever zeggen : zoodat Antonides later hunne vanen verliet ? ... . gesteund door dien lof, waagden zij het den ^en T^nv, 1669 hunne vertaling aan de regenten van het weeshuis en oudemannenhuis op te dragen met eene voorrede, waaruit wij reeds eenen volzin aanhaalden, en waarin zij verder te kennen geven, wat
\') In het Leven van Joannes Antonides van der Goes door D. van Hoogstraten vóór de, door dezen in 1714 te Amsterdam bezorgde, uitgave van Alle de Gedichten van J. Ant. v. d. óoes leost men over hot aandeel, dat Antonides aan de eerste werken van Nil Vol. Arduum gehad hoeft; „Hij hadde te voren zich zeiven onder deze Kunatgenooten begeven , gelijk hij de opdragt van hunne Gelijke Tweelingen voor dozen met zijnen naam onderschreven had. Ook had hjj zijn dool gehad in het helpen vertolken en berijmen van hunne Treurspelen Agrippa of Koning van Alba en Oroondates en Statira, en aen het opstellen van hun blijspel het spokend weeutje, nevens eenige andere dingen. Men behoeft Oroondates en Statira maer in te zien, om de trekken van zijn hant te kennen.quot; In het boven reeds besproken Naauwkeurig onderwijs in de Tooneelpoëzij leverde hij weinig over het tooneel. Men vindt daarin van hem, behalve eene vertaling uit Petronius Arbiter, een hoofdstuk ovor de verdeeling der Gedichten , en een ander over de Natuur en eigenachnp van het Heldendicht, nog oon derde over do protasis, epitasis en catastrophe der tooncelstukken.
8*
116
zij afkeuren eu zelf willen. Zij herinneren daarin aan een persoonlijk feit, waarin Dr. Meyer, naar \'t schijnt, betrokken is geweest, namelijk aan „een geschil, dat zeer dikwijls tus-schen de Regeerders van den Schouwburg onder malkanderen, doch altijd tusschen die Regeerders in \'t algemeen aangezien, en de geene die den schouwburg stof verschaffen, gesmeult heeft, en noch onlangs met het roeren van die geschillen, wat vlams heeft laaten zien. * Het punt van geschil was, of men bij de keus der stukken zich moest richten naar den smaak der beschaafden of naar dien van het groote publiek. Een tweede geschilpunt was, of men de dichters moest uitnoodigen om stukken te leveren , of alleen die stukken moest aannemen, welke aangeboden werden. Dat nu de Schouwburgregenten geene dichters wilden verzoeken om stukken te schrijven, en er op uit waren aan de groote hoop te voldoen , keuren zij sterk in hen af. Gebrek aan goede dichters is er niet, zeggen zij, dia gaarne voor den schouwburg zouden willen werken, „indien men geene breekebeenen te werk steldequot;, en zelf beloven zij,, „dat zij hun zaad gaerne in den akker zullen werpen, wanneer die behoorelijk gewied wordt, en zij dienst te doen geacht worden, die goede Tooneelstukken leveren, in plaats dat men \'t hen altijd tot gunst gerekend heeft, die aan te neemen.quot; Gaarne willen zij doen, wat zij met dezen Agrippa gedaan meenen te hebben, namelijk goede vertalingen leveren van stukken, zooals er gewoonlijk op den Schouwburg vertoond worden, „zo Spaansche, Fransche als andere.quot; Oorspronkelijke stukken beloven zij niet, en zij meenen dat de regenten die ook niet kunnen vorderen , want „buiten die van den Am-sterdamschen Hoofdpoëet Vondel worden er geen zes in 1t jaar vertoond, die eigen vinding zijn.quot;
Met aanhalingen uit die voorrede meende ik niet spaarzaam te moeten zijn, om goed in het oog te doen springen, dat de leden van N. V. A. bij hun optreden nog niet in richting van de Schouwburgregenten verschilden. Tegen den inhoud der stukken treden zij nog niet op , zooals zij later zouden doen; alleen maken zij er aanmerking op, dat de regenten hunne stukken niet laten vertalen door dichters van meer bekwaam-
117
hcid, terwijl men toch niet ver behoefde te gaan om goede dichters te vinden , namelijk hen zelf\'. Indien de regenten hun gelijk hadden gegeven, en hen hadden uitgenoodigd om in \'t vervolg de stukken te vertalen, er is geen twijfel aan, of de strijd zou niet uitgebarsten zijn. De regenten echter waren op Dr. Meyer en zijne vrienden niet gesteld: zij gaven geene blijken, dat zij de moeite, door de heeren genomen, op prijs stelden, en gingen voort met vertalingen van hunne eigene vrienden te vertoonen.
Zoo voerden zij o. a in 1070 ten tooneele VEsprit follet van d\'Ouville, door Aduiaen Pkys vertaald onder den titel van De nachtspoohende juffer, en terstond was Lodewijk Meyer bij de hand, om, geholpen door zijue vrienden, van hetzelfde-stuk eene andere vertaling ter vergelijking te leveren, getiteld liet spookend w eeuwtje, dat hij, zooals hij in de voorrede zegt, in weinige dagen gereed had, nadat hij had vernomen, dat het stuk van Peys zon worden vertoond, de rollen reeds waren geleerd, en de datum der opvoering reeds was vastgesteld. Tevens beloofden de leden van N. V. A. in de opdracht van het spookend tv eeuwtje, dat zij in \'t vervolg van de stukken , die zouden vertoond worden, „eene critique ofte naanwkeurige aanwijzinge der gebreken van \'t werk hunner tegenpartijen1\' zouden schrijven, en afzonderlijk of met de door hen geleverde „narijiningquot; zouden uitgeven.
Terzelfder tijd, eigenlijk iets vroeger, verscheen het stuk van Blasius, Dubuel en Enkkei, ten tooneele, en de opdracht van dat stuk was gedateerd van denzelfden Squot;1™ Febr. 1(170 , waarvan ook de opdracht (aan Pieter Blaeu) dagteekent, die gevoegd is vóór de vertaling van Plautus\' Menaechmi, door N. V. A. onder den titel van de Gelijke Twelinyen „met der haast opgeslagen en al voort in het licht gegeeven.quot; Ook dat stuk schijnt een werk van Antonides te zijn, en werd daarom weder door Vondel met een vierregelig versje versierd, dat aldus luidt;
„Do Ncórduitsch wil goon l\'lautus wijkon.
Mon kont don vador aon do vrucht.
Do dwaoling baort oon sohoono klucht.
Wio zagh oit schooner tweo Oolijkon.quot;
118
Dut de leden van N. V. A. juist Blasius aanvielen, was dus louter toeval. Zij hadden zich nu eenmaal voorgenomen , zoo veel mooglijk alles na te rijmen, wat op den schouwburg vertoond werd; zoodra zij bemerkt hadden, dat er een nieuw stuk werd ingestudeerd, togen zij aan \'t werk, en ziedaar Blasius in den strijd betrokken! De aanval was echter voorloopig nog eer tegen de Schouwburgregenten dan tegen Blasius zelf gericht; wel toonden zij door hunne narijming, dat zij weinig verwachting hadden van hetgeen Blasius zou leveren, en meenden hem gemakkelijk te zullen overtreffen; doch het stuk van Blasius zou eerst veroordeeld zijn, als het bleek, dat zij hem werkelijk hadden overtroffen. Hadden zij dat inderdaad? In den eersten tijd was het oordeel verschillend, naarmate men voor of tegen de regenten partij koos, later, toen N. V. A. had gezegevierd, geraakte het stuk van Blasius in vergetelheid, terwijl de. vertaling van Nil zich op het toonee.l handhaafde en vier uitgaven beleefde \'). Men geloofde do leden van Nil op hun woord, als zij later schreven, dat „door het dichten van ons kluchtig Blijspel de Gelijke Ttoelingen tegen het Dubbel en Enkel, Jok- en Ernstspel van dien zelfden Rijmer, beide getrokken uit de Menechmen van Plautus, niet alleen de verstandige en kunstkennende Liefhebbers, maar ook die nu en dan zich maar bemoeyen een Tooneelspel te leezen, of te komen aanschouwen, klaar hebben konnen zien , dat hij, zelfs met de gemeene Rijmers, niet op éénen dag is te noemen, maar als een onnozele kreupel onder de slechtste spellemaakertjes behoort .geplaatst te wordenquot; 1).
Hoe echter zullen wij , die onpartijdig den strijd kunnen gadeslaan, nu over de beide vertalingen oordeelen? Voor ons is de vergelijking moeielijker dan voor de schouwburgbezoekers in de zeventiende eeuw, omdat het voor ons gewaagd is, een oordeel
) In hot Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het treurspel van 0-rondates en Stalira (in^ de uitg. van 1719 met het voorspel De Dichtkunst en de Schouwburg) bl. 29.
119
uit te spreken over meerdere of mindere platheid van taal, over juistheid of gebrekkigheid van woordenkeus, waarnaar bij eene vertaling dichter en rijmer bijna alleen te onderscheiden zijn. Toch geloof ik, dat aan N. V. A. de palm toekomt; de uitdrukkingen schijnen juister en ook minder plat in het stuk van Antonides en zijne bentgenooten, dan in dat van Blasius; maar vergeten mogen wij niet, dat Blasius eene geregelde, zij het ook wat vrije vertaling leverde, terwijl de leden van het kunstgenootschap het oorspronkelijke zeer uitbreidden en met eigenaardig Nederlandsche zegswijzen vermeerderden, die wel een goeden indruk op den lezer maken, maar soms zelfs in de verte niet meer aan Plautus doen denken. Bovendien hebben zij ook op het stuk van Plautus zelf critiek geoê\'fend, en veel daarin veranderd, niet alleen omdat het met de Nederlandsche zeden niet overeenkwam, maar ook, omdat het volgens hun oordeel in strijd was met de door hen vastgestelde tooneelwetten. Om die laatste reden b.v. hebben zij alle alleenspraken in samenspraken veranderd, daar zij aan al te lange, en zelfs aan korte alleenspraken den dood hadden gezworen \'). Sommige veranderingen zijn inderdaad verbeteringen, maar die geven hun, dunkt me, nog niet het recht, om zoo gestreng te oordeelen over Blasius , wien het alleen te doen was om eene vertaling van Plautus te leveren zonder eenige andere verandering aan te brengen, dan welke door onze zeden geëischt werd.
Hunne hatelijke veroordeeling van Blasius\' vertaling verscheen dan ook niet dadelijk, maar eerst nadat de strijd, die
! aanvankelijk tegen de Schouwburgregenten in het algemeen aanvankelijk tegen de Schouwburgregenten in het algemeen
werd gevoerd, in eenen strijd tegen hem meer in het bizonder ontaardde. De aanleiding daarvan was , dat de regenton, evenmin op dit stuk als op de andere van N. V. A. acht-slaande, het stuk van Blasius voor een proefstuk verklaarden, dat hem eene plaats in hun midden waardig maakte. Toen in
P
\') Van dio vorandoringen gevon zij rekenschap in do opdracht van den coi\'Bton on in do voorrede van don twuuden druk, waarheen ik korthoida-halve vorder verwijs.
120
1G70 in de plaats van Jacob van der Poel, den laatsten vriend van Meyer, die er in liet collegie der regenten was overgebleven , en Albert Peters , twee nieuwe regenten moesten gekozen worden, viel de keus, behalve op Ferdinand de Molde, ook op Joan Blasius. Het meest hebben daartoe bijgedragen de Nestor der regenten, Touias van Doiiselaeb, die reeds bij de eerste kennismaking in 1058 zoozeer met Blasius was ingenomen \'), en Simon Enqelbeechï wiens raad hij gaarne inwon, en die hem het laatste stuk , dat hij nog zou vertalen , aan de hand deed. Hij noemt hem dan ook, als hij dat mededeelt, „onsen waarden Meede-regent van de Schowburg, en ongemeenen vlijtigen besorger van derselver welvaartquot; ^). Nu trof het ongelukkig voor Blasius, dat geen enkel van de regenten zóózeer door Lodewijk Meyer gehaat werd, als juist Engelbrecht, die hem in overdreven eerzuchtig jagen naar ambten en waardigheden niets toegaf 3). Een merkwaardig bewijs daarvoor, en voor de onverzoenlijke vijandschap, waarmee Meyer Engelbrecht zelfs in zijn graf vervolgde , levert een klinkdicht, door den eerste in 1671 op den dood van j den laatste gemaakt, en aldus luidend:
„Des Schouwburgs Martelaar , en Kuiper komt te, sneovon. Hij kuipte om \'t Kerkampt van diaken twintig jaar,
Doch martelde vergeefs, en vijf om \'t Hoofdtscliap, daar Hij cindlijk aanraakte, en veel wonders heeft bedroeven ,
Met in te kuipen, on dan woêr den schop te geeven. In \'t Spelvertaalon was hij meester martelaar;
Hij martoldü \'t Toonoel door vodden voor en naar;
Hij martelde zich zelf, en kuipte zich om \'t leovon.
Treurt, Rijmertjes, en die na \'t Hoofdtampt stondt, gij zijt Uw overzetter, en uw grooto Kuiper quijt ;
Uw hoop, de njmkonst gaat met hem ten grave daalen.
\') Zie hl. 19.
2) Zie de opdracht van het liljjspel De Malle Wedding van 13 Juli 1671.
3) Misschien was Symon Engelbrecht dezelfde die als sergeant van do burgerwacht wordt genoemd in Amsterdams Journael, vervalende hortelijk van dar/ tot dag alles watter gepasseert is van den 30 Jul ij tot den 4 Auyusti des jaers 1650, oen boekje in 4quot; van 28 bladzijden, waarachter nog cene, vier bladzijden groote, lijst van de kaders der burgorvaandels.
121
Doch gij, o Schouwburg, maakt daarover geon misbaar,
Al mist go uw kuiper, en uw Meester-martelaar,
Hij zal uw martel- en uw kuiperskroon behaalen \').
Dit klinkdicht maakt het waarschijnlijk, dat Lodewijk Meyer zelf door Engelbrecht uit het collegie van regenten is verwijderd. Het „inkuipen en dan weêr den schop gee venquot; kan alleen toepasselijk zijn op Albert Peters, die tijdens zijn regentschap benoemd is en weêr van de lijst der regenten verdwijnt. Hoogst waarschijnlijk is Blasius door zijn toedoen; „ingekuipt.quot; Letterkundige werken heeft Simon Engelbrecht, ondanks zijnen ijver voor het tooneel, vermoedelijk niet nagelaten. Toch werkte hij voor het tooneel. Behalve dat hij een stuk van Krul in \'t licht zond 2),
schijnt hij zich beijverd te hebben, om stukken op te zoeken, die geschikt waren voor het tooneel. Vond hij er een in het Fransch, dat hem bizonder beviel, dan vertaalde hij het, en zoo kon hij door Meyer „de overzetter\' van den Schouwburg genoemd worden a); maar daar hij te eenemale van dichtgaven , zelfs van rijmgaven ontbloot was, gaf hij ze aan anderen ter berijming, zooals b.v. het geval was met De doodt van Julius Caezar, door H. Verbiest naar zijne vertaling berijmd 4),
\') Dit klinkdicht is door Lodewijk Meyer, naar \'t sohjjnt, niet in druk gegeven, maar in handschrift to vinden in oonon bundel Mengelpoëzij van zijne hand, die grootendeela geschreven. maar ook enkele gedrukte en danrin geplakte gedichten buvat, en tegenwoordig berust op de Bibliotheek van de Maatsch. dor Ned. Lett, te Leiden.
s) Tirannige Liefde. Blij-eind. treurspel.. Uit de Fr. taal in Nederd. rijmen gestelt door J. H Krul (Uitg. door S. Engelbrecht) Amst. 1671 8°.
3) Allervermoedelijkst doelt op hem, wat de leden van N. V. A. zeggen over den berijmer van do Agrippa, namelijk, dat, als zij dezen het spits hebben geboden, .„het maar is geweest ton opzichte van deszolfs konstigen,
en in do Fransche Taal wel erv\'aaronen overzetter, die zich al voorlang beroemd heeft, dat hjj alles wat hij niet verstaat, overslaat, of daarvoor uit zijn spitsvindigo horssenen iets anders in de plaats dicht. Ook heeft \'
do daad getoond in zijn Agrippa, en andore nieuwe Fransche Spelen,
die van zijn vertaaling op hot Tooneel gekomen zijn, en vanwelkodo Be.
rijmers geen andere, als zijno overzetting, gehad hebben, dat er bijna niets van den Fransman in gebleeven is, als do stolling van do Bedrijven en ïooneelen.quot;
\') Zie De doodt van Julius Caezar. gerijmt door H. Verbiest, vertoont op d\'Amsterdamsche Schouwburg in \'t Jaar (30 Mei) 1650, Amst. 1650 8quot;,
122
en La comédie sans comédie van Quinault, dat onder den titel van Tooneelspel zonder Tooneelspel door Pieter Dubbels werd berijmd, en waarover wij later nog zullen spreken.
Als beschermeling van Simon Engelbrecht nu werd Blasius de man, tegen wien de leden van N. V. A te velde trokken.
Dat Hendrik de Graef, de vertaler van de Agrippa, met een nieuw stuk voor den dag zou komen, wisten zij; zelfs hadden zij zich laten „verluidenquot; , of zij dat stuk, namelijk Den dullen ammirael of strijt om d\'eer, wilden narijmen; maar zij hadden dat niet gedaan, en het voor een oogenblik verkropt , dat De Graef in eene opdracht, die zij trouwens niet aan hem , maar aan de Schouwburgregenten en nog een paar anderen toeschreven, hun eens duchtig de les had gelezen. De benoeming echter van Blasius tot regent was iets, wat zij niet konden verkroppen. Meenden zij, dat hunne narijming van zijn Dubbel en Enkkei reeds genoegzaam bewezen had, welk een stumper hij was , zoodat het eigenlijk niet noodig was, hem op nieuw te critiseeren , „alzo hij sints verheven is ,quot; zeggen zij, „tot een Lidt van éene vergadering, aan wie de keur staat om de Tooneelspelen ten tooneele te doen voeren, of daar af te houden, en bij dewelke derhalven eene grondige kennis van alle de deelen dor Tooneelpoëzije behoorde te zijn, twijtfelen wij geensins, of Apollo zal hem sederd, op eene wonderlijke wijze, bescheenen hebben met de kostelijke straalen van zijnen Poëetischen geest; of, zo hem dit geluk voorheen geweigerd waar, zal hij ten minsten, door den ommegang, en de dichtkunstige lessen, die hij van zijne in de konst doorgeleerde ampt-genooten gehoord zal hebben, tot wat hooger trap van kennis in de Tooneelpoëzije geraakt zijn, en wij alzo eenen waar-
welk stuk de berijmer hoeft voorzien van eone „opdragt aan Symon En-gelbrogt, Koopman ter Beurze van Amsteldam,quot; die o. a. deze woorden bevat: „Ik breng UK dan weder te voorschijn u eigen, de schaduw van den vertaalden Caezar, daar ik du darde Meestor van geweest hob, om vaarzen te leeren zingen, die UE op Nooten gestelt had terwijl vorder aan Engulbrecht dozo woorden in don mond golegd wordon: „Ik hob mijn Meester zijn breins goboortenis van Frans Duits loeren sproeken, en doczo mijn minste dienaar heeft hom vaarzen loeren zingen , en na mijn wil, on zijn vermogen, uitgeleort.quot;
123
digen tegenpartij in hem vinden, tegen denwelken het ons geen schande zal zijn te velde te trekken, en om den lanwer te strijden.quot; Deze ironische woorden komen voor in het Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het Treurspel van Orondates en Statira, gevoegd voor de narijming, die zij van dat stuk leverden, en die in denzelfden tijd als het stuk van Blasius in het licht verscheen met eene opdracht aan Gerard Bicker, heer van Swieten, aan wien ook Blasius zijn stuk had opgedragen, maar die het hun „op een versmaadelijke en verachtelijke wijze terughquot; zond, zooals Asselijn hun later onder den neus duwde \'). Dat Asselijn zeker door dat te zeggen niet overdrijft, blijkt uit de wijze, waarop zij later op die opdracht terugkomen, als zij zeggen, dat de opdracht van de Orondates en Statira , moet aangezien werden, als houdende aan al de weereldt, en niet aan dien Heer, wiens naam daar voor staat, uitgezondert de redenen zijn WelEd. in \'t bijzonder raakende, omdat zijn WelEd. zich met die geschillen niet moeyen wil, en volgens onze stellinge niemandt tegen zijn wil aan \'t hooft van een stuk magh geplaatst worden; \'t welk wij wederom al de weereldt doen weeten quot;\').
Hun onderzoek op het stuk van Blasius was de uitvoerigste critiek , die zij tot nog toe geleverd hadden, en zooals zij er in de opdracht van het spookend weeuwtje hadden beloofd. Na eenen aanval op den dullen ammirael, die echter groo-tendeels Simon Engelbrecht gold, maar waarbij zij toch zeer gevat eenen versregel, die in het stuk voorkomt, te pas brachten , om den dichter belachlijk te maken, namelijk:
„Noch oons, hot was de Graaf, dio \'t strekkon zal tot schande,\'1
na dien aanval vooraf, keeren zij zich tegen Blasius en diens stuk. Achtereenvolgens bespreken zij de gebreken van den Franschen dichter, wiens werk door Blasius was vertaald, waarby zij het dan den Nederlander ten kwade duiden, dat hij die niet verholpen heeft, zooals zij zeiven deden, maar
\') In zijne toespraak tot Nil Vol. Ard. vóór zijn treurspel de Moort tot Luyk* Anist. 1671, in Asselijn\'\'s werken ui tg. door Dr. A, de Jager, G roningen 1878, bl. 169.
\') Zie Antwoordt op het voor- en nabericht, hij de Antigone gevoegt Amst. 1670 bl. 5 vlg.
124
veeleer heeft vermeerderd; Blasius\' gebrekkige kennis van de Fransche taal, blijkens tal van verkeerd of al te vrij vertaalde versregels , zijne gebrekkige kennis van het Nederlandsch, blijkens gezochte en ongewone woorden en vreemden zinbouw, het ondichterlijke van vele woorden en uitdrukkingen, het onpassende van epitheta en metaphoren , en het misbruik maken van dichterlijke vrijheden. Na eene lange lijst van fouten te hebben opgegeven, komen zij tot de slotsom, dat het schijnt, alsof „onze Rijmer den Dullen Admiraal na den Lauwerkroon heeft willen steekon, en de eer benijdt, die hij met zijne diepzinnige rijmen ingelegd heeft;quot; en verder: ,Boven zo groot een getal van grove misslagen, kan zijn werk de hoogdraavendheid van stijl, die iu een Treurspel vereischt wordt, nergens na bereiken, maar het is overal zeer laf en plat, en bij der aarde kruypende, en daarbij de kracht van zeggen, die de Fransman heeft, doorgaans ontzeenuwende.quot;
Het oordeel is dus alles behalve gunstig, en de toon, waarop het wordt uitgesproken, zoo weinig beleefd, dat het de vraag is , of wij hier niet van „slechte manierenquot; mogen spreken, die zich te allen tijde bij de kunstrechters hebben geopenbaard, welke persoonlijke grieven te wreken hadden. Dat er veel waars in het oordeel is, willen wij echter niet ontkennen. Aan de kunstwetten, door het genootschap gesteld , voldoet het stuk van Blasius in geenen deele, maar het valt te betwijfelen, of men wel het recht heeft, zooals N. V. A. deed, zijne eigene kunstregels aan anderen als onfeilbaar op te dringen, en alles, wat daaraan niet voldoet, te verdoemen. Dat N. V. A. aanmerking maakte op de mindere nauwkeurigheid, waarmede Blasius had vertaald, geschiedde niet te onrechte, maar Blasius had zich niet den eisch gesteld , om stipt, van woord tot woord het oorspronkelijke weer te geven, en maakt ook op mij volstrekt den indruk niet, alsof hij het Fransch niet genoeg machtig was. Heeft de taal, waarin do narijming van Nil geschreven is , inderdaad het voorkomen van natuurlijker Nederlandsch te ziju, wij moeten niet vergeten, dat het eind vau de zeventiende eeuw juist de tijd was, waarin de richting van Vondel, op het gebied van stijlen zinbouw, de
125
heerschende was geworden, en dat ieder, die, zooals Blasius , zich Hooft tot voorbeeld had gekozen , en zonder diens deugden te kunnen evenaren, zijne gebreken overnam, den schijn moest hebben van onbeholpen Nederlaudsch, van zijn eigen maaksel, te schrijven, terwijl hij toch maar alleen afweek — en wel met opzet — van het gewone. Zonder voor de richting van Hooft, noch den gebrekkigen vertegenwoordiger daarvan partij te willen kiezen, meende ik toch even opmerkzaam daarop te moeten maken \'). Het ging overigens met de Orondates en Statira evenals met het stuk van Plautus, de vertaling van Bla- v. sius geraakte in vergetelheid, die van Nil Vol. Ard. beleefde ■ minstens vier uitgaven 1).
Hadden de Schouwburgregenten zich tot nog toe stil gehouden, nu het werk van een hunner was aangevallen, kon een antwoord niet uitblijven; doch hunne waardigheid schijnt hun niet toegelaten te hebben, officieel tegen Nil op te treden. Zij vergenoegden zich met hetgeen men een officieus antwoord zou kunnen noemen. Onder de oude stukken, die zij weder op het repertoire brachten, zooals de Klaagende Kleazjenor en dooiende Doristee van den tooneelspeler Adam Karei van Germez, dat in 1647 voor het eerst was vertoond 2), en gedrukt, en waarvan nu in 1G70 een herdruk verscheen, behoorde ook een stuk, waarvan de dichter ons onbekend is, getiteld De Griekse Antigone, dat den 2 43teu April 1651 voor het eerst was vertoond 3). Dat stuk nu brachten zij op nieuw ten tooneele, deden het uitgeven bij hun gewonen drukker, Jacob Lescailje, en op den schouwburg verkoopen, zoodat de leden van Nil genoegzame aanleiding hadden om te gissen, dat het daarbij uitgegeven en tegen hen gerichte voor- en nabericht uit den koker der regenten kwam. Wie de schrijver
1880 bl. 73—78.
) Na de oersto van 1670 verscheen de tweede van 1678 , de derde van 1715 en do vierde van 1736, alle te Amsterdam in 8°.
\') Zie C. N. Wybrands, Het Amsterdainsche Tooneel van 1617—1772 , bl. 259.
) Zie Wybrands, t. a. p. bl. 260.
126
van het van 1 October 1670 gedateerde voorbericht was, bleek niet: het was geteekend N N, terwijl het nabericht als onder-teekening de letters E B I S K A droeg.
In dat voorbericht nu wordt aan Nil Vol. Ard. te laste gelegd, dat het zich een lieedenschool noemt „daar het doch, ten rechten genaamt, niet anders is, als een Poëetische Inquizitie , ofte een slaafachtige onderzoeking der Kunst, waarbij alles wat niet met den Kanon, ofte reegel van dat Concilium overeenkomt, werdt verkettert, ende verworpen, als onwaardigh tot eenigh nutquot; \'). Verder wordt er op gewezen, dat de grieven, die de leden van Nil hebben, eigenlijk alleen van persoonlijken aard zijn, en dat zij de handelingen van de Schouwburgregenten veroordeelen „ \'t zij uyt een bezondre wraak, van datze niet en hebben konnen bereyken het wit van hun voor-neemen; ofte inwendigh getroffen zijnde met zoodanige wonde , waarvan hun de smart en de pijn gedurigh bijblijft; ofte dat hun eenige onverwachte smaetheidt is voorgekomen, waardoor hun de spijt en de knaaging bijnaa als verteert.quot; Over hun werk geeft N N voor, niet^ tevreden te zijn ; hij twijfelt er niet aan, of de regenten zouden ook hunne stukken willen vertoo-nen , als zij maar iets goeds leverden. Dat de leden van Nil meest alle gestudeerde lieden zijn, is in het oog van N N geene reden om hen voor bekwamer dan de regenten te houden ; integendeel zegt hij: „wij hebben exempelen, dat veele door de studiën zijn komen te vervallen in een frenesie ofte raazende dulligheyt, daar ik oordeel deze niet vrij van te zijn.quot; Eindelijk wijst hij er op, dat onder de tegenwoordige regenten de opbrengsten groot zijn, en geeft hij te kennen, dat het „tot naadeel der beyde Godtshuyzen zijn (zou), wiens beste men voor al behoorde te betragten, indien men die dingen, dien zij voor vodden uytkrijten, van het Tooneel zoude bannen , waardoor den Armen noch jarelijks merkelijk mede werden gestijft, en \'t geen zij voor gangbaar keuren, aldaar zouden
\') Als bowija , hoeveel indruk dezo woorden maakten, kan dienon, dat zij in 1718 nog eens werden aangehaald door hen, die toen h^t treurspel van Thomas Aronts Joan Galeasso , dwingeland van Milanen to \'s Qra-venhago, bij Jacobus Oozcllo met een voorbericht uitgaven.
127
werden vertoont, die doch weynigh of geen voordeel aan dezelve en doen, nochte en hebben gedaan.quot;
Die laatste zet maakt den indruk van min of meer gemeen te zijn, daar hij het belang van „ouden stok en ouderlooze weesquot; aan het belang der regenten verbindt, en alzoo ten doel schijnt te hebben, alles tegen N. V. A. op te ruien, wat weldadigheid bevorderen of huichelen wil. Grooten lof kunnen wij over het algemeen voor dat voorbericht niet over hebben, doch het nabericht staat nog veel lager. Het begint met eene niets beteekenende verdediging van de Oroondate en Statira, waarbij de critiek van Nil eenvoudig „muggesiftenquot; wordt genoemd, en de leden ,windbrekersquot; worden geheeten, die „geduurigh in den draf van laatdunkentheyt en eygen inbeel-dinge blijven leggen,quot; zoodat eenige personen, die zich onder de letters E B 1S K A verschuilen „niet langer hebbende konnen gedoogen van hun dus oopentlijk den Hopman Roemer te zien speelen, en elk door hun pochen en blaazen t\'oversnorkken, zijn eensgezint geweest de waapenen aan te schieten om teegens hun aan te gaan.quot; Die aanval richtte zich tegen eenige versregels van Antonides en tegen de verloofde Koninlcsbruidt van Meyer, waarbij zij echter door groote woorden niet kunnen vergoeden, wat hunne critiek aan juistheid mist. Naar hunne slotwoorden kan men het best hunne wijze van schrijven be-oordeelen. Zij eindigen, zeggen zij, omdat zij te overvloedige stof hebben, en niet weten „wat zij eerst bij der handt zouden neemen.quot; Het stuk van Pels, Didoos doot, was er het naast aan toe, doch zij dreigen het aan dé kaak te zullen stellen, zoodra hun weder reden mocht gegeven worden; „de rest,quot; schrijven zij, „is onze pen niet waardigh en de gene, die noch weynigh hebben gezondight, zullen wij voor dees tijdt begenadigen.quot; Dat slot bewijst, dat zij den hooghartigen toon dei-leden van N. V. A. reeds vrij goed hebben gevat; trouwens ook in andere opzichten bootsen zij den stijl hunner tegenstanders na, doch met wat minder geest. Zij kaatsen denzelfden bal terug, maar met minder handigheid. Hun nabericht is niet meer\'quot;dan een flauw spiegelbeeld van de critiek, die door N. V. A. in het licht was gezonden.
128
De leden van het kunstgenootschap draalden niet met hun antwoord. Van de, trouwens niet geheel juiste \'), raeening uitgaande , dat het voor- en nabericht was geschreven door Asselijn , zij het dan ook niet goedvinden van de Regenten, richtten zij ditmaal hunne scherpste pijlen tegen hem, en in \'t bizonder tegen zijn treurspel Op- en ondergang van Mas Anjello of Napelse beroerte, waarvan in 1669 een tweede druk verschenen was, voorzien van eene opdracht, waarin Asselijn op het maken van oorspronkelijke tooneelstukken had aangedrongen , en vertaalde stukken, zooals de leden van Nil nu leverden, van weinig waarde had gekeurd 2). Verder verdedigen zij zich op hetgeen hun te laste gelegd wordt, en geven zij wel toe, dat hunne wijze van critiseeren hier te lande iets ongewoons was geweest,maar zeggen, dat zij konden verwijzen „na een Critique van VAcademie Frangoise, zijnde een geheel boek over de Cid geschreeven,quot; waaruit de schrijver van het voor- en nabericht zou kunnen zien, „dat, hetgeen hij muggeziften gelieft te noemen, bij de Fransche kunstlievers wel te recht zouw wezen door de ladder te ziften.quot;
De beoordeeling van de Verloofde Koninksbruidt wordt door Lodewijk Meyer zelf in een afzonderlijk opstel wederlegd, terwijl daarna de leden van het kunstgenootschap nog gezamenlijk een Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het Tooneelspel zonder Tooneelspel leveren. Ofschoon de toon in dat opstel wat gematigder is, en de schrijvers aangaande het stuk „wel willen
\') In do toespraak van Assolijn tot de lodon van Nil Vol Ard. vóór liet, in 1671 door hem uitgegeven treurspel De moort tot Luyh (in Asselijn\'s werken, uitg. door Dr. A. de Jager, bl. 167) zegt hij van die niet gestaafde gissing: „\'t Welk, mijns oordeels, een stoute onbedaghtzaamheyt is, iemandt aan te randen, daar men geen genoeghzame vorzeokering van hoeft. ilsoo \'t wat anders is een zaak ten deele toe te staan, of geheel daar van do maakor te zijn quot; De letters E B I S K A zouden kunnen verklaard worden als S. E (engelbreoht), I. B(la8ius), I. K(oenording) en A(8Solijii).
s) Hij zegt daarin, als hij heeft opgemerkt, dat zijn stuk oorspronkelijk is: „laat ons dan niet sweeten om door \'t overzetten van uytheemsoho ïooneelspeelon beroemdt te worden, schoon gij haar van voel gebreeken zuyvert of dezelve zoekt to polijsten met cioraet van woorden; ghij en kunt u dezelve doch niet toe-oygonen, wat blokt ghij dan?quot; Zie .4sseK;Vs!tw/i:m door Dr. A. de Jager, bl. 28.
129
bekennen, dat het beter is, als de Dulle Ammiraal, Dubbel en Enkkei, Oroondate en Statira en diergelijke, zoodat de dichter er van, Pieter Dubbels, er betrekkelijk nog al goed af komt, maken zij van deze gelegenheid gebruik , om Simon Engelbrecht te havenen, die het stuk voor Dubbels uit het Fransch had vertaald, maar, volgens de kunstgenooten, van zijne kennis der Fransche taal geene al te schitterende bewijzen had geleverd. Met een aanmatigend glimlachje beweerden zij, dat er vooruitgang te bespeuren was, en eindigen dan ook met de hoop uit te spreken, „datquot; , zooals zij zeggen, „ onze Partij allengs-kens vorderen zal, en zullen het verwachten in La folie Ga geur e, de Malle Wedding; Le Geolier de soij mesme, de Cipier van zich zelf, en diergelijke, die bij hen ten deele gemaakt, ten deele onder handen zijn: wel is waar, dat wij \'er ter weréldt niets goedts van verwachten, alzo wij de maght van de Over-zetters en Berijmers kennen; maar wij wenschen van harten in onze meening, en verwachting bedrogen te moogen zijn.quot;
Achter het Dichtkunstig onderzoek, dat de leden van Nil Volentibus Arduum over het Tooneelspel zonder Tooncelspel leverden, is eene waarschuwing gevoegd, die in de volgende woorden vervat is:
„Alzo ons van verscheidene kanten ter ooren komt, dat van zommige onzer Teegenpartije, en die het daar meede houden, als ook van eenige van de Regenten van de Schouwburg onder den duim uitgestrooit wordt, om ons Gezelschap bij do Liefhebbers, en alle eerlijke Lieden zwart te maaken; dat wij,
9
130
of\' iemandt van ons zich bemoeit zoude hebben met eenige Pasquillen ofte Lasterschriften te maaken, of op eenige andere wijze daar de handt aan te leenen: zo verzoeken wij ieder, zulks niet te willen gelooven, en verklaaren voor waarheidt, daar niet alleen t\'eenemaal onschuldig aan te zijn; maar zelfs het altijdt voor quaadt veroordeelt te hebben, als alle Maakers en Goedkeurers van zulke Lasterschriften voor oneerlijke Lieden houdende, en derhalven gereedt zijnde, om, zo \'er iemandt onder ons Gezelschap mogte zijn, die, buiten onze kennis daar of raadt of daadt toe gegeeven hadde, denzelven terstondt dat te ontzeggen, en ons licchaam van zo verdorven lidt te zuiveren.quot;
Uit die waarschuwing blijkt, dat er schotschriften waren verschenen en aan de leden van N. V. A. toegedicht; doch op welke hier gedoeld wordt, weet ik niet: ,of de pennekrijcu door een uyt Nil Volentibus arduum ghemaeckt is ofte niet, twijffelt vrij,quot; heet het in een ander schotschrift \'), doch mij is het onbegrijpelijk, hoe het mooglijk zou hebben kunnen zijn aan de leden van Nil of zelfs aan één hunner het bedoelde paskwil toe te schrijven, waarvan de volledige titel is Poëtae Heautontuinorumenoi of pennekrijgh tusschen de reformateurs der Poëzije en E B l S K A 1). Dat schotschrift toch is niet minder tegen Nil Volentibus gericht, dan tegen de Schouwburgregenten of „die van de onveranderde Academische confessie,quot; zooals zij genoemd worden.
De pamfletschrijver vraagt aan de leden van Nil, „wie haer oorlof geeft om zulcke outmake (tooneelstukken) nieuw te maken , en den Duyvel so sondaghs te kleden.quot; Hunne vitterij, zegt hij, is voor hen zelf nadeelig, en zij doen maar zeer verstandig, dat ze in hun dichtkunstig onderzoek op Oroondate en Statira hunne eigene vertaling naast die van Blasius zetten, „opdat so ymant geen onderscheyt siet, hij ten minsten sie, dat sij hetter in sien.quot; De groote dichters der oudheid hebben
) Gedrukt, zooals op don titel staat onder een jammerlijk houtsnoêtje, Abraham\'s offerande voorstellondo, „voor Willem de Lange, Boeckverkoo-por ter sluyek, Anno 1670.
131
zich ook zooveel niet om de kunstregels bekommerd, meent hij, en de stukken, door Nil vertaald, zijn zelf in zijn oog alles behalve meesterstukken, „want,* zegt hij, „haer Agrippa vervalt overal van stijl, haer Gelijcke Tweelingen is een versa-melingh van veel schoftige praetjes, haer spoockend Weeuivtje is soo onnatuurlijck verlieft, en Lodewijck soo lightgeloovigh, dat hij beter in \'t Dolhuys, dan onder haer Collegie hoort.quot; De naamgenoot van den held in het Spookend Weeuwtje, die tevens het meest aan de vertaling van het stuk heeft bijgedragen , Lodewijk Meyer, wordt om zijne Verloofde Koninks-hruidt niet weinig gehekeld, en zoo gaat het ook met de andere leden, met Dr. Dop, alias den „apoteker,quot; met den schrijver (Vincent?), met den dichter van een bruiloftsvers op W. Valckonier en Jufïr. Trip, met Pels, aan wien herinnerd wordt, dat wel eenige, maar niet iedere vrijheid „pelsoribus atque poëtisquot; toekomt, en wiens Treurspel Didoos doot en blijspel Julfus niet ongemoeid gelaten worden, en met Anto-nides, die er echter nog redelijk afkomt, en , in vergelijking van de anderen, met eenige onderscheiding woi-dtbehandeld, terwijl van Dr. Johannes Bouwmeester, die er uitziet als een „far-heer,quot; volgens het oordeel van den pamfletschrijver, gezegd wordt, dat „die uyt Italiën al vrij veel frayigheden heeft medegebraght, bijsondere manieren van Tonneelen te stellen, en Dighters aen malkander te hitzen; waerom hij hem oock als Apollo heeft laten uytschilderen.quot;
Daarentegen worden ook de tegenstanders van Nil niet gespaard. Van de Schouwburgregenten \'gezamenlijk wordt gezegd, dat zij wel sinds eenigen tijd „een nutter reformatie begonnenquot; hebben, maar daarmee eigenlijk het slechte vervangen hebben door wat niet veel beter was, terwijl er onder hun bestuur „niet een spel op \'t Tonneel komt, dat niet laf gerijmt, of sottelijck uytgevonden, of ellendigh verdeelt is;quot; en dan worden er, behalve eene Lucretia van ik weet niet welken dichter, opgenoemd De verraderijen vun Arbiran, in 1(308 uitgegeven door Pieter Dubbels, en twee blij-eindigende treurspelen van den regent Mr. Joan Koenerding, de Amala-zonte, in 1007 uit het Fransch van Quinault vertaald, en
9*
132
De mildadige minnaer en Kuische slavin van 1(3G8. Ook As-selijn, „de verwer,quot; zooals hij genoemd wordt \'), moet het om zijn Mas Anjello misgelden. Een ander, die eenen „schrif-turelijcken naemquot; draagt, en dus misschien Tobias van Dom-selaer, komt in het pamflet voor als „de groote Voddevaer, die aen sijn Tafel, ja op de Weeskamer somtijts een Rolletje opseytquot; \'). Een ander, van wien gezegd wordt, dat de vroedvrouw bij zijne geboorte zag, dat door „zijn tantvlees alreê slaghtanden doorquamen,quot; is waarschijnlijk Simon Engelbrecht1). / Wat langer zullen wij bij Blasius stilstaan, die in het pam-
) Van denzelfden man wordt in oen ander pamflet, Nieuwejaersgift enz. gezegd: „De man met sijn slagtanden bedeckt sijn bijters soo met sijn lippen, dat hij nu wol een zuygh-hontjen hjckt, daor hij eerst wel voor hot qua boost in Piramus on Thisbe sou hebben konnen spoelen.quot; Bedenken wij nu, dat voor iemand mot zulk een uiterlijk de naam van aker
133
fiet niet alleen met name genoemd, maar zelfs meer dan anderen doorgestreken wordt. De schrijver houdt hem blijkbaar voor E B I S K A, of ten minste voor dengene, die aan het nabericht het grootste aandeel gehad heeft. Van hem toch zegt hij, dat „hij oock gewoon is namen te verduysteren, \'t welk in sijn Minnedigjes, uyt Secundus overgeset, blijckt, daer hij mede als de sijne pronckt,quot; zoodat hij ook nu „gewis goet gevonden heeft maer letteren te schrijven, om altijt schuylewinckje te kunnen speelen.quot; Blasius\' letterkundig verleden wordt opgehaald, en met zijne werken wordt de draak gestoken. Vooral wordt hij bespot om den schijn van geleerdheid, dien hij aanneemt. „Den Heer Advocaet,quot; heet het, „die Latijn hoest en Fransch niest, dien ick uyt een groótsen hoeck wat te blasen, laet ons dan wat hoger singen, ergo \'paulo major a canamus. Doch sijn opgeschorte neus, en knevels ontsetten mij, als elck; echter geloof ick dat sijn spiritus fahelaris Vroevaer van de Goden is geweest, mitsdien hij al Jupiters snaren macousins , putijns en amici tot in het binnenste van hare blinde darmen kent. De kusjens uyt Bonefonius geknepen, klappen zijn liefjens so hart voor de lippen , dat dien Heer hem voor de Poëtse Recht-Banck van een onver-geeflijck diefstuck en derhalven de strop waert coram poëtico tribunali eerstdaegs van furtum extra normam, et ideo laqueo dignum sal beschuldigen: doch ick heb verstaen dat hij al eenige texten uyt Justinianus en Tiraquellus tot voldoeningh, ad satisfactionem , heeft opgesoght;\' Lisander en Caliste hebben al haer schoone Frans vergeten, en spreecken sulck een Haerlemmerdijcx tael, datse te met groote moeyten hebben eerse malkander verstaen. Plautus heeft door het ineeten van Dubbelt en Enkel, dat hem hoogh wiert aengepresen, sulck een walghigh gekregen, dat den Heer Doctor hem, met sijn Professoors rock noch aen, quam besoecken, en een Purgatie, om het quaetaerdige quyt te worden, ordineerde : \'t welke de Lijder in te nemen weygerden uyt reden datter dan het heele spel uyt sou moeten, en derhalven een weynigh van de Ge-lijcke Tweelingen nam, dat vrij cordiael zijnde hem seer refrisceerde.quot; Iets verder heet het weder: „echter verdient den
134
Heer Blasius wel de elfde plaets onder de Blijspels-digtereu, met sijn dubbelt qua et en enkel lelijck Spel.quot;
In het laatste gedeelte van het pamflet, waar eene niet onvermakelijke schildering gegeven wordt van den woordenstrijd door de leden van de beide partijen gehouden in den boekwinkel van Lescailje, komt Blasius voor als het hoofd van de schouwburgpartij. De schrijver noodigt zijne lezers uit, eens naar het winkeltje van Lescailje, den drukker van den schouwburg, te gaan, als hij zien wil, hoe de leden der schouwburgpartij, die „tusschen elven en twaelven het winkeltje proppen,quot; zich aanstellen. Raakt men daar wat al te zeer in vervoering, dan is het de Advocaat, die zijne knevels opstrijkt en de anderen tot bedaren brengt met een mondvol Grieksch. „OVSiv (ycioTrfjg inn ^QT/oificÓTfQov, daer is geendingh beter als swijgen,quot; zegt hij, waarop de anderen, ofschoon ze geen Grieksch verstaan, „hem voor een goet Grieck erkennen,quot; maar beter tot zwijgen worden gebracht door het biu-nentreden van Dop met één of meer van de zijnen, op wiens komst ieders gelaat van kleur verandert. „Spraken de Messieurs niet van een goet Grieck ?quot; vraagt de Apotheker, en Asselijn , alias de verwer, antwoordt, dat men van Blasius spreekt, „waerop terstont dien Heer, die van der jeught aen seer vaerdigh is geweest, want hij doen al Lettere d\'amour voor 2 a 4 penningen tot gerief\' van de Bueren schreef, vraeght of sij dat woort Grieck na den eygene of hedendaeghs veel ge-bruyckelijcke zin verstaen. Wel, seght de Verwer, soo als het de meeste menschen verstaen, waer op zijn partij hem toebijt: Dat\'s geck. Hierop isset of men malkander het leven benemen sal: ja, sij wemelen soo onder een, dat soo yemant dan komt om een spel te kopen, die kan niet anders dan over het venster gerieft worden.quot; Wanneer men het winkeltje van Lescailje voorbijkwam , kon men daar menigmaal, volgens den pamfletschrijver, „lustigh hooren uytvaren tegen Nil Volenti-bus Arduum.quot; Het beste van al wat in Lingelbach\'s schriften te vinden was, heette het dan, „was de kunstige copije na sijn Broeders Doolhof, bijsonder daer de Engeltjens dalen, ende die stijve Herdertjens haer verwonderen: doch het was
135
die Heer te vergeven, alsoo hij doen noch niet niet de stralen van N. V. A. verlicht was. Hij hadde oock voor hem te sien, dat (mits sijn harsenen door sijn korte hals wat dight aen sijn maeghpijp lagen) sij niet quamen nyt te sacken.quot; Kwamen er onder deze en dergelijke gesprekken nu nog leden van Nil binnen, dan was het een leven als een oordeel, zoodat „de Limoen-meysjes over de deur begonnen te roepen: daer sijn, daer sijn die rammelaars alweer, die daer gisteren soo keven.quot; Deleden van Nil daarentegen hielden „contracollegium tot den Boeckverkoper Gaesbeek,quot; en verklaarden „dat kleyne voor-huysje van Aeltje, en desselfs trampelaers voor Anathema,quot; terwijl zij „Jan van den Beryh, als de eer van hunne Poëzij to drucken niet waert, van die schoone Calandisie beroofden.quot;
Tegen het eind van 1670 schijnen de twistende partijen wat tot bedaren gekomen te zyn , hetgeen aan eenen twiststoker aanleiding gaf om met 1° Januari 1071 een vrij watgemeener pamflet, dan het vorige was, in het licht te zenden, getiteld : Nieuwejaersgift, aen Nil volentibus arduum en E BIS K A \'). Het is in de eerste plaats gericht tegen Nil, om de waarschuwing , door dat genootschap geplaatst achter het onderzoek van het Tooneelspel zonder Tooneelspel; maar de schrijver, die zich tot motto gekozen heeft: „in utrumque paratus,quot; spaart ook de tegenpartij niet. Het geheele geschriftje, waarin ook een hekelend gedichtje voorkomt op de schijnbare verzoening van de twistende partijen, heeft alleen ten doel kwaad zaad te strooien, en de oprechtheid, waarineê men den twist schijnt bijgelegd te hebben, in verdenking te brengen. Zoo wordt er, om slechts één voorbeeld te noemen, van Blasius gezegd : „lek wou wel om een half-blancks Nieuwe-jaers-kaersjen, dat die geknevelde Advokaet in Nova Semlfla woonde , alsoo hij onlanghs
\') Hot huot gedrukt to zijn „t\'Amstordam bij Thomas Vrodoman, in do jongo Olijftak 1671,quot; on hoeft als titolvignot oono gruwelijk loolijke houtsnede , voorstellende do uitdrijving van Adam en Eva uit het paradijs, waarvan, volgens den pamfletsohryver, do botookenis is, „dat soo wie van beyde partijen weer eerst begint de twist aen te rechten , dat die uyt hot Poëtsoho Paradijs sal gedreven worden en gehouden werden voor oen Nacht-uyl onder de oorljjcke nylon.quot;
seyde: Sij zijn op een arghjen uyt, en van Nil volentibus arduum is alsoo min voor ons, als voor de Trojanen van de Griecken, wat goefcs te hopen, \'t Was derhalven niet quaet, dat die Geknevelde Advokaet, als een bedorve lidt, van uw ver-eenight geselschap wiert afgesneden; also hij daer maer op uyt is om alle vreedsame onderhandelingen tot Intelligentibus, Carthesius, en in \'t Winckdtje, als elders meer, te verijdelen, en om verre te stooten.quot;
De vergaderplaats van N. V. A. wordt Stil Malta genoemd, en die benaming brengt ons op een derde schotschrift in verzen, dat onderteekend is: „Gegeven in Stil Malta, onder het zegel der Broederschap N. V. A.,quot; en aldus begint:
„Eon Doenschen hum\'ling komt hier op oen stroowisch drijven;
Raakt met zijn bedelkorv van rijmerij te paard,
Hij rofflaand, pasquild en klinkerd en verjaard,
En krijgt aldus don slemp, huysvesting, kleodren, schijven.
Wol Jan Blaas,
Of wind van afteruyt, hoe speel jo dus don Baas ?
Omdat jo staard (\'k moon Hoofd) van \'t Schouwburg bont? hooi
keert gij
Muts, rok on corpws in de geckxkap van Pasquijn?quot; \')
De titel geeft eenige moeilijkheid. Hij luidt: Het leven en Bedrijv van den hlasenden Advocat Mr. Jolt an Stoknar, uyt-stekend Poet van „den Stok in \'t Hondert.quot; Die woorden geven te kennen, dat Blasius een gedicht gemaakt heeft, getiteld Stok in H Hondert, of ten minste dat zulk een gedicht aan hem werd toegeschreven; maar welk gedicht?
P. A. Tiele 1) en Mr. J. I. van Doorninck 2) noemen, op bovengenoemden titel afgaande, als het werk van Blasius het schimpdicht Stok in H Hondert op 7 Burgerlijk versoek 3) van
nootschap NU Volentibus Arduum, bl. 92.
) Zie P. A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten III (Amst. 18G1) bl. 41, waar dit pamflet als Nquot; 6474 aangehaald staat.
z) Mr. J. I. van Doorninck , Bibliotheek van Nederlandsche anonymen en imudonymen, bl. 442 Nn 4260.
) Dat schimpdicht vindt mon , bohalvo als los pamflot, ook overgedrukt in Nederduitse en Latijnse Keurdigten, Rotterdam 1710 bl 400 vlg.
137
11 Sept. 1lt;)72, gemaakt eénen dag nadat zij, die ontevreden waren over de Amsterdamsche vroedschap en die veranderd wenschten, op de Kloveniers-Doelen samengekomen waren en onder den naam van Burgerlijk Verzoek aan Zijn Hoogheid den Prince van Oranje, eene nominatie van drie-en-dertig personen hadden opgemaakt., waaruit zij wenschten, dat Willem III eene nieuwe vroedschap zou kiezen. Kunnen wij het er echter inderdaad wel voor houden, dat de Stok in H Hondert, door Blasius geschreven toen hij nog „hoofd van \'t Schouwburgquot; was, dus vóór de sluiting van den Schouwburg in 1672 — een gedicht bovendien, waarvoor hem een pamfletschrijver tuchtigde, die zich den schijn geeft van uit naam van N. V. A. te spreken — dezelfde Stok in \'t Hondert is geweest, dié door eenen onbekende den ll(lon Sept. 1672 op \'t Burgerlijk Versoek werd geworpen ? Ik geloof het niet, en nog te minder, omdat Blasius ook verder geene blijken geeft van zich met regee-ringszaken te willen bemoeien; maar zoolang het gedicht, dat in het pamflet aan Blasius wordt toegekend, niet bekend wordt, is het niet overtuigend te bewijzen, dat de Stok in \'t Hondert en de Stok in H Hondert op H Burgerlijk Versoek twee zeer verschillende gedichten geweest zijn, het eerste van 1670 tegen N. V. A. gericht, het tweede van 1672 tegen de zoogenaamde „oproermakers.quot; In \'t volgend hoofdstuk evenwel zullen wij aanleiding hebben om eene gissing te wagen, die, lyi\' zij juist mocht zijn, de reeds a priori onwaarschijnlijke meening, dat Blasius zich met het burgerlijk verzoek van 1672 zou bemoeid hebben, geheel zal doen verwerpen. Hoe het zij, het Leven en Bedrijv van den blasenden Advocat was niet het eenige schimpdicht, dat Blasius voor zijn Stok in \'t Hondert te lezen kreeg. Twee andere, in \'t Vlaamsch opgesteld, kwamen achtereenvolgens uit. Ik voeg ze hier zonder verdere commentaar bij. Plet eerste luidt \'):
„Vlaemsche Consultatie voor den Stoknar, of
Schriftolayk Hadvija van Lieve van Ooiiteno,
Hom ten koste van Jean de Blasore to prentono.
\') \'t Is to vinden in liet Derde vervohj van de Latijnsche m Nedêrdnitsclie Keurdichten, Utrecht 1728 bi. 115.
138
«hEAN l)E Blaseue, stoöndo mot sayn Corpus sjuris in dosporotio,
Olt als een dullon ont, tot hoerlayko Liens calangie en haffrontótie, Wontfangende van gedogrogeerdo Notarissen en Oornsche Klerxkens niets
hom uyt te practisereno, («•Is in casus Jan Jurrian schriftelayk, logennohtig. en Rhethorykelayk
te hadviserene,
i^lau! was jaards em? nu hij van de Boekbinders Boom dray Pataoons
per blat ooft.
Cfla Jean de Blasere, aud den wind in, oer UL Nil Volentihm voor UL
inpudonto blaaskaak of stinkend gat geeft, t^audeerd liever UL Poetorjj, en straykt UL Mustaches in Aaltjens
winkeltje,
(quot;Is dat UL moor hovor een valse Attestutie de sos weken kraygt van
een Veenemans kinkoltjo. stoknar, rotraheord den Stok door UL in het ondert gesmeoteno,
v-nndion UL bij gantsoh menton! de voering van UL Euenquaats-rok niet
met duysend ellens wilt voelen meotono. QL kund dit happlicoorone, als oen geglosseerd Hadvijs, en drockotólo
consultötie,
ooonder een splayte-mayte te spenderene. Et is pro Deo en uyt lautro grótie. Onder stond; Lieve van Gentene, J. U. D. Do superscriptie was; Doson say gesonden aan don Esolon, Onwilsen, Erentveoston, Mr. Jean dc-Blasore, Lycontidioot in beyde do Krommen.quot;
In welk opzicht men over Blasius als advocaat te klagen had, weten we niet; misschien ook hebben we hier alleen met lasterlijke toespelingen te doen ; maar wie hem de leelijke kool gestoofd had, dat gemeene acrostichon op hem te doen verspreiden , was zeker een onverzoenlijk vijand van hem , want hij liet het er niet bij, maar zond, onder het motto elk sayn heurte, nog een tweede gedichtje in\'t Vlaamsch op hem rond\'), dat aldus luidt:
„Een Vlooms Apozemaken excellent Ter cuuro van Hoer Stokken in lletorique geprent.
Miester van Stokkene, die grand Commissionaire failjant,
Uite dor Kannen Moojeron Seissen gegrooit tot oenen Ollandsen Negotiant Adde soheole ooftsweero gekrogon van biestere groote evelo,
Door een lauwerkransken, em gevlogten ter verzagting zijner jeukende
krevele.
Want oy zat soo mistiko als einen volsloogen Hipoehondriack.
Wat om deerde, ofto nioto, io was eol zieke, ofte hadde groote kak,
\') To vindon in het Vijfde vervolg van de Latijnsche en Nederduituche Keurdichten y Utrecht 1729 bl. 90 vlg.
139
Zoo rood om ot oofd op stelten door bioBtoro vlago op vlago.
Achl da Laurioiko! (grecs hij) wekt rao en inflammatio in der mago.
Die may da vuurken gestookt eeft, is wel eon vcrsjordo puritein,
Kroeg ik om in mine gowrigten , ik maalde em, wie no mostart zoo kloyn.
Zijn Uusvrauwo quam goloopen, on vraagdo vast; Waaro,
Waaro soliortot Stokkene? ach, kreet hjj, dan hierno, dan daaro,
Dat Rolloke, da Ueforeinke geprent te onser dangior
A.alt inich do uyt hover don kop, en priogült micli den balge, as don
Ano de pier.
Ad ik den Boovo, dio mij bestelt zulk eeno pernitiouse zake,
Ik ooldo den llotoriker het rogter ooge op de slienke kako.
Ofte olp om agter um Raathouse op et Boeventonneel
Dat em bekomen sou as den ond de gestolen worst in do kool.
Sjornil Rasquo Traidoorl En Her van Ter Natione zoo te afrondsioron!
Zoin Oogduits fatsoen en Neerduits credit zoo to violieren!
Ik vliogo tot de Wrooke, et Regt moet er mo deur.
Ach! (kreet saino Alwaarde Beatris) main gooje Stokko ! wagt au daar veur.
Dat es et spoor biestere. Want wasse daar Regt uppe te erlangen,
Kon viesdief alhier, in deugd au gelaik, was er al lang voor gehangen.
Moor, daar \'s nichts met te profitioren, al klaagde gay nog zoo luyd.
Daarom best, kaljo la boke! eer da wo nog moer krijgen van de lavuyt.
Want al haddo gay bowijz van den Mooker , en Drukker te geddor,
Nog zou \'er de Juatitiozool mê spotten, mijn goede Feddor.
En wijzen au \'t vogoltjen op den Boom , al keekt ey nog zoo bril.
Want et es verloren gefluyt, 6 Stokkene! wen het poord niet pissen on wil.
Daar stont Miester van Stok, en zag as no Stoknar , die in do sneeuw
he gedreten ,
En wat rood? ad ey den knol niet verdient, zen woor em niet toe-
gesmoten.quot;
Men ziet dus, dat Blasius niet gespaard werd, dat hij den reeds op zoo jeugdigen leeftijd verkregen dichternaam slechts ter nauwernood kon handhaven, en den zoo hevig begeerden roem koopen moest voor veel verdriet, vijandschap en hoon.
140
Door de hoogstongunstige critiek, die Nil Volentibus Arduum over den tooneelurbeid van Blasius had uitgebracht, liet deze zich niet afschrikken; integendeel zij schijnt hem juist aangeprikkeld te hebben, om altijd meer te leveren, en te toonen, wat hij vermocht. Geheel zonder invloed op den aard van zijn werk bleef die critiek echter niet. In plaats van zijn eerste stuk, de Edelmoedige Vijanden, weder ten tooneele te doen voeren, zooals het hem in zijne jongelingsjaren uit de pen was gevloeid, onderwierp hij het aan een gestreng onderzoek, vóór hij het opnieuw den tooneelspelers in handen gaf, en er een derden druk van in het licht zond, die in 1671 bij Jacob Les-cailje verscheen. In zijne, van 13 April 1(571 gedateerde, opdracht aan Mr. Jacob de Graaf zegt hij, dat van zijne Edelmoedige Vijanden sinds hun eerste optreden de „kleederen, dooide meenigvuldige tooneelstrijden, soo afgerotst sijn, dat sij meer als ter halver sleet, doorgaans, om in haar aansienlijkke stand te blijven, een niew gewaad vereisten.quot; Het heeft hem dan ook niet verdroten, „haar duitsche tongriem met een sachte hand aan te raakken , en des el ve van een te strenge hardigheid, tot een min aanstootlijkke Rij inspraak, hunne taaiwoorden wat te veranderen, op de eene plaats etlijkke te verschikken, en op de andere weêr niew we in te lassen.quot; Overigens is hij er evenmin toe kunnen komen, in den loop van het stuk iets te veranderen, als er al te angstig op te letten, of zijne vertaling het Fransch wel altijd op den voet volgde, vooreerst omdat zoo iets toch niet is vol te houden, vervolgens omdat ook de Fran-sche dichter zich ten opzichte van zijn Spaansch origineel tamelijk wat vrijheid heeft veroorloofd. Wat het laatste punt betreft.
141
beroept ld] zich op Vondel, die evenmin eene al te woordelijke vertaling eischt. Zoo wapent hij zich vooraf tegen eene moog-liike beschuldiging van N. V. A., die hij met het oog op hunne vorige beoordeeling zijner stukken verwachten kon. De toon, dien hij daarbij aanslaat, is echter bescheiden en vrij van alle strijdzucht.
Dat hij zijn stuk op vele plaatsen verbeterd had, was geen ijdel beweren. Hij heeft het inderdaad van de grofste fouten gezuiverd, onduidelijke regels duidelijker gemaakt, enkele stoplappen en andere harde uitdrukkingen weggenomen, en alle slechte rijmen door andere vervangen. De voornaamste verandering, die hij in het stuk gemaakt heeft, is, dat hij aan zijne personen weer de Spaansche namen gegeven heeft, die ook Scarron had behouden, terwijl hij ze bij zijne eerste uitgave door Nederlandsche had vervangen; en dat hij het stuk niet meer in Amsterdam laat spelen, maar in Toledo, waar de handeling dan ook beter te denken is, dan in eenige plaats van ons land. De Leidsche student is weêr geworden, wat hij te voren was, een scholier van Salamanca. Ofschoon wij erkennen moeten, dat hij zoodoende verstandig heeft gedaan, heeft die verandering toch den schijn van een protest te wezen tegen de handelwijze van Nil Volentibus Arduum, dat aan zijne vertalingen^, / zooveel mooglijk eene Nederlandsche kleur had gegeven. Stellig was het een protest tegen dat genootschap, waarvoor alle alleenspraken contrabande waren, dat Blasius bij zijne omwerking eene alleenspraak van Don Pompeo in zes zesregelige coupletten, die bij Scarron niet voorkwam, in het stuk heeft ingelascht \'). Zoo laat hij ook een wat al te lang drinkliedje van veertien coupletten door den, tot Krispijn verdoopten, Jeroen zingen, terwijl hij bij de eerste uitgave slechts vier regels had opgegeven2).
Het tweede stuk, dat Blasius in 1671 ten tooneele bracht, was nieuw en verscheen in dat jaar bij Jacob Lescailje onder
\') Als zovonde Tooneol van het tweede bedrijf. Zie den dorden druk bi. 21 vlg.
\') Zie het tweede Teonool van het dorde bedrijf, in de eerste uitgave bl, 27, in do derde bl. 33—36.
142
den titel: De Malle Wedding, blijspel. Hij droeg het den ISquot;1™ Juli 1G71 op aan eenen zijner tijdgenooten aan de Leidsche Academie, Mr. Jacob Hinloopen, en begint die opdracht met eene vrij uitvoerige verhandeling over de voortreffelijkheid der vrouw, waarbij hij een groot aantal versregels aanhaalt van «wijlen mijn heer en mij toegedaane vriend, Ridder Jacob Wester-baan, Heer van Brandwijk etc.quot; Daarop komt hij op het stuk zelf, dat „Boisrobbert, abt te Chastillon, uit den Spaansche, na de welvoeglijkheid van sijn Tooneel, in die tijd, in veertien daa-gen opgeslaagen hadquot;, dat hem „door den Heer Simon Engel-brecht, onsen waarden Meede-Regent van de Schowburg, en ongemeenen vlijtigen besorger van der selver welvaart, ter handen was gestelt,quot; en dat hem ,gelust heeft bij geleegen landlee-ven onder gebruiklijkke stilstand van onbruiklijkke rechtsdaa-gen in veertien daagen na te bootsen.quot;
Zijn oogwit is niet, zegt hij — en daarbij doelt hij klaarblij kelijk op zijne tegenstanders, de leden van N. V. A.— „soda-nige wanschikkelijkheid, als eenige eigenselfs-minnaars in haar scheel verstand daarin soude meenen te kunnen aantreffen, te vuur en te swaart te bepleiten tegen die overvliegers, die aan dat gebrek geboeit leggen, dat sij volmaaktheid in haar selve en bespotlijkke ongerijmtheid in andere vinden.quot; Verder verklaart hij — en ook dat zal wel tegen het kunstgenootschap gericht zijn, — in welken zin hij wenscht dat het tooneel eene oefenschool der zeden zal wezen, en waarom hij gelooft, dat niemand zich behoeft te schamen in den Schouwburg geweest te zijn. „Na \'t gerijmde getuiggenis van wijlen den vermaarden Poëet Jan Vosquot;, zegt hij, „diend de Schowburg bij ons, ten voordeel van d\'oude stok en ouderloose wees ,
„om \'t afgoslooft verstand Met geest te voeden, cn het spoor der deugd te wjjsen;
Sij wraakt de gruwelen en leert de vroome prijsen ,
En stelt hen, als de Son, by \'t hel gestarnt ten toonquot; \').
\') Dat Blasius juist van Jan Vos eenige versregels aanhaalt, is niet zonder beteekenis. Geene tooneelstukken mishaagden meer aan Nil Volen-tibus arduum, dan die van Jan Vos, zooals men zien kan uit Pels\' Ge-
hruik en Misbruik des Tooneels, uit het Naauwkeurig onderwijs in de Tooneelpoi\'zij, en vooral ook uit het in 1718 to Amsterdam door L. R.
143
En dan gaat hij voort: «gelijk wij meede daar van gevoelen in seekker Gedicht aan den wel-edelen gestrengen Heer Dr. Gerard Bikker, Heer van Zwieten, etc. onlangs geschreeven, daar het, onder andere deese stof te berde komende, dit houd, dat het is eene plaats
„daar niemand word geschonden,
Daar men siet geevon en ontfangen sachte wonden ;
Daar d\'afgewerkte geest verquikt word -, daar de deugd Nooh heiige Godheid word gelastert; daar de jeugd In tijd van tijden word geöeffent en gesleepen;
Daar Jupiter sijn vuur in d\'arendsklaaw gegreepon Mot donder uitschiet; daar Neptuin sijn seerug loont En zeekasteelen torst; daar Pluto hels gobeent Vorrijson, en de hol opspalken doet sijn kaakken ;
Daar Circe, daar Medée haar tovergal uitbraakken:
Daar Pan, daar Priapus, daar Mavors hoeft sijn rjjk;
Daar Lente, Somor, Herfst en Winter komt gelijk.quot;
Het gedicht, waaruit die regels genomen zijn, is mij onbekend. \'t Is ook de vraag, of het wel ooit gedrukt is, doch indien het inderdaad van de pers is gekomen, dan moet het afzonderlijk in het licht verschenen zijn. Dat de verhouding van Blasius tot de leden van Nil Volentibus Arduum , toen hij zijne Malle Wedding uitgaf, alles behalve gunstig was, getuigt o. a. het volgend zesregelig versje, op zijn stuk gemaakt en op de laatste bladzijde daarvan afgedrukt:
„Hoe bits de laster dor gestorte hovaerdij Uyt haet sijn gal braekt op do Schouburgh, aen het IJ,
Nooh offert Blasius, die trots de nyt doet swighten,
Dit Blijspel ten Toonool, daer \'t als de Son sal lighten.
Hem gaen, die kunnen dat sij willen, spijtig naer;
Maer hij bereikt meer roem alleen, als sij te gaor.quot;
De dichter van die regelen,, die er ook zijnen naam onder heeft geplaatst, is de Haarlemsche procureur P. Rixtel, van wien in 1G72 een treur-blij-eindend spel zou worden uitgegeven, getiteld Grooten Robbert, en die zich ook door eenen bundel Mengelrijmen bekend maakte.
uitgegeven Zedig en Dichtlievend onderzoek op Aran en Titus of wraak en weerwraak. Treurspel, gerijmd door Jan Vos. Uitvoeriger handelt daarover Dr. J. A. Worp, Jati Vos, Groningen 1879 bl. 107 vlgg.
144
Onwaarschijnlijk is het niet, dat de aanleiding tot dien aanval te zoeken is in het gerucht, waarvan men de bevestiging niet lang meer behoefde te wachten, misschien zelfs reeds ontvangen had, namelijk dat Nil Volentibus Arduum ook dit blijspel weêr narijmde. Met eene opdracht aan Mr. Hendrik Hooft, van 11 Juli 1(371 gedateerd, dus slechts twee dagen vóór die van Blasius, zag die narijming dan ook het licht bij Adriaan van Gaasbeek, onder den titel van De malle wedding of gierige Geeraardt. Die opdracht echter bevatte niets, wat voor Blasius of de Schouwburgregenten onaangenaam kon zijn; zelfs doet het genootschap moeite om het publiek te doen ge-looven , dat hier niet aan narijming behoeft gedacht te worden, daar in die opdracht gezegd wordt, dat „reets voor weinig Jaaren, door een lidt van ons Konstgenootschap, het gansche , opstel gemaakt, en voor een groot gedeelte berijmt was.quot; Tusschen de bewerking van Blasius en die van N. V. A. was een groot onderscheid. Had Blasius zich weêr, als naar gewoonte, van Alexandrijnen bediend, de leden van N. V. A. schreven het stuk „in vaerzen aan bezondere maat noch rijm gebonden,quot; zooals op den titel te lezen staat: „een nieuwigheidt van de maate en \'t rijm der vaerzen,quot; naar hunne eigene opmerking in de opdracht, „die niet altijdt eene streek van langte en rijming gegeeven is; maar zoo als \'t vallen wilde, nu lang, nu kort, en dan na eikanderen, dan over \'s handts gerijmt zijn, gelijk onweetens noch nooit in eenighNederduitsch Tooneel-stuk gepleegt is geworden.quot; Verder heeft Blasius zijn stuk zoo getrouw mooglijk vertaald, en ook de persoonsnamen van het oorspronkelijke behouden, terwijl de leden van N. V. A. van hun stuk zeggen, dat de „geschiedenis eenigsins uitliet Spaansch en Fransch ontleent, en na onze heedendaagsche tijdt en zeeden geheel gepast en verandert is.quot;
Het stuk van N. V. A. is, zoowel als dat van Blasius, eene bewerking van La folie Gageure ou les Divertissements de la comtesse de Pembroc van Francois le Metel ue Boiskoisebt (geb. 1592 f 1662), in 1653 te Parijs uitgegeven, en zelf weder bewerkt naar het bekende stuk van Lope de Veöa, El mag or imposihle, dat zelfs door hen, die overigens met het Spaansche
145
tooneel niet hoog loopeu, zooals Klein, als een meesterstuk geprezen wordt \'). Dat de lofspraak niet onverdiend is, kan zelfs nit eene korte inhoudsopgave van het stuk blijken, ook al heeft Blasius het door den Franschen trechter in het Neder-landsch overgegoten.
De dichter verplaatst zijne toeschouwers in den kring van de gravin van Pembrok, die als kunstbeschermster een aantal zangers en zangeressen, dichters en schrandere geesten om zich heen heeft verzameld. Aan liederen en gedichten ontbreekt het te harent niet. Vooral Lidamant munt als dichter uit, maar ook anderen beoefenen de dichtkunst, zooals Telame, die echter bescheiden genoeg is, om te zeggen:
„Mijn kreupel Rijmwerk sou uw keurig oor vorveelen,
Ik maak slechts Klinkkerts, Snel- en Schimpdicht, en Rondooien, Daar \'t rijm van Lidamant is van hoogdraavend\' aart.
Mijn knippolveorsjes zijn al overlang verjaartquot; 2).
Even bescheiden is Akaste, de vriend van Lidamant:
„Mijn Qeest is nooit op \'t hoogst: dies rijm ik slechts in \'t hondert
zegt hij, en dan draagt hij een kort paskwil voor, door hem op eenen jaloerschen man gemaakt, maar in zóó beschaafden vorm, dat de gravin er van zegt:
„Schoon dat Akaste op pasquillen sich verstaat ,
Soo gaat doch ochter sijn pasquil niet booven maatquot; 3).
In dien kunstkring gaat het dus geheel anders toe, dan in dien van N. V. A., en het zou mij niets verwonderen, als Bla-
\') J. L. Klein, die er in zijne Geschichte des Drama\'s X (Leipzig 1874) van p. 23 tot p. 54 over handelt, zegt or van p. 24: „Lope\'s Stück zcichnct sich ver Allem durch poëtisohen Olanz aus, durch lyrischen Reiz und oine dramatische Entwickelung der Grundgcdanken im Cancionero-Styl.quot; Even gunstig is het oordeel van A. F. von Schack, Geschichte der dramatischen Literatur und Kunst in Spaniën II (Berlin 1845) p. 374: „In El mayor imposible scheint allo Grazie. Fomheit und Anmuth, die nur cin Lustspiel schmücken kann, voreinigt zu sein.quot; Eene vrije hoogduitscho vertaling er van is geleverd door Ludwig Braunfels, Bramen aus und nach dem Spanisclten, Frankf. a/M. 1836, I 2.
2) Zie De Malle Wedding, bl. 7.
\') Zie De- Malle Wedding, bl. 8.
10
140
sius opzettelijk dat onderscheid in het oog heeft willen doen vallen. Verder schijnen bovenstaande regels in verband te staan — en daarom juist heb ik ze aangehaald — met de paskwillen, op Blasius als dichter van den Stok in \'t Hondert gemaakt, hetzij dan dat zij daarop zinspelen, hetzij dat, zooals mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, juist zij aanleiding tot die paskwillen hebben gegeven, en de aan Blasius toegeschreven Stok in H Hondert niets anders is, dan het gerijm in \'t honderd van Akaste, o.a. op eenen jaloersche, zooals ook de leden van N. V. A. waren. Daar echter iedere poging om paskwillen vol toespelingen te verklaren, gevaar loopt schipbreuk te lijden, en ook verder in het stuk geene toespelingen meer voorkomen, zullen wij, dunkt me , verstandiger doen met nu maar ongestoord den loop van het stuk te vervolgen, en te zien, op welke wijze de gasten der gravin van Pembrok zich verder bezig houden. Vooreerst worden er dan raadsels opgegeven door Telame, opgelost door de schrandere gravin, en vervolgens wordt er een klinkdicht voorgedragen door Valere, den vertrouwde van Telame, dat aan de gravin aanleiding geeft tot de vraag, wat hare gasten wel voor het alleronmoog-lijkste houden. De een antwoordt dit, de ander dat, maar Telame, die zijne zuster Diane als een Argus bewaakt, beweert, dat niets zoo onmooglijk is, als
„Dat oit een vrouw van eer aou buigen voor geachenkkon.quot;
Lidamant is het niet met hem eens, en houdt niet alleen staande, dat
„Een maagd onmoogelijk wel te bewaaren ia,quot;
maar wil zelfs wedden om duizend pond, dat Telame niet in staat zal zijn, zijne zuster, hoe eerbaar zij ook wezen moge, zóó te behoeden, dat hij, Lidamant, haar niet heimelijk uit hare woning zal weten mee te lokken. De weddingschap wordt aangenomen, maar schijnt weinig kans te hebben om door Lidamant gewonnen te worden, daar deze Diane nooit heeft gezien. De gravin echter belooft hem te zullen bijstaan, en dat verhoogt zijnen moed , terwijl hij bovendien hulp zoekt en vindt bij de schranderheid van zijnen knecht, Philippien. Telame
147
gaat naar huis en draagt aan Tomire en twee wachters op, zijne woning goed te sluiten en zorgvuldig op te passen, dat niemand er binnen sluipt; doch Tomire is de rechte man niet, om die moeilijke taak op zich te nemen, want hij begint al dadelijk met eene groote onhandigheid. Itij vertelt namelijk aan Diane alles wat er is voorgevallen, en natuurlijk is daarvan het gevolg, dat zij belang gaat stellen in dien Lidamant, dien zij vroeger nooit heeft gesproken, maar die haar nu geen oogenblik meer uit de gedachte is; natuurlijk evenzeer, dat zij in verzet komt tegen haren broeder, door wien zij zich niet wil laten dwingen. Het duurt nu niet lang, of Philippicn komt met eene van zijne schrandere vonden voor den dag. Al* marskramer verkleed, weet hij toegang tot Diane te veïwer-ven , en, onder den schijn van haar allerlei kostbaarheden te-koop aan te bieden, laat hij haar een medaillon zien met het portret van Lidamant, dat haar dadelijk bekoort, en dat zij verlangt te bezitten, maar alleen kan krijgen in ruil tegen haar eigen portret. Als Philippien haar te kennen heeft gegeven , wie hem heeft gezonden, en hoe verliefd zijn heer is, toont Diane zich spoedig bereid om Lidamant te helpen in het winnen van zijne weddingschap. Dat was bijna mislukt, want Diane is onvoorzichtig genoeg , om het portret van Lidamant te laten zwerven, zoodat haar broeder het vindt. Alleen een leugentje en eene list van Philippien zijn in staat hem zijne achterdocht te ontnemen. Lidamant, die Diane niet kende, en alleen haar wilde schaken om de weddingschap te winnen , heeft haar portret ontvangen, en hoe meer hij het beziet, hoe meer hij moet erkennen, dat Diane bekoorlijk is; en de grap wordt ernst. Zijne liefde neemt al spoedig zoozeer toe, dat hij er eene gewetenszaak van maakt, haar te schaken; maar de gravin stelt hem gerust, en verheugt er zich reeds in, dat, wat eerst alleen eene aardigheid was geweest, nu tot een gewenscht huwelijk zal kunnen leiden, \'t Is nu slechts de vraag, hoe Lidamant bij Telame binnengesmokkeld zal kunnen worden, doch Philippien weet raad. Voorzien van eenen, hem door de gravin verstrekten, brief van den admiraal van Schotland, eenen neef van Telame, laat Philippien zich bij dezen aanmel-
10*
148
don ouder den naam van Pielebeert, stalmeester van den admiraal , en biedt hem een zestal paarden aan, die de gravin voor de grap overheeft. Telame, die in \'t minst geenen argwaan heeft, en zeer verheugd is over het geschenk, ontvangt Phi-lippien, alias Fielebeert, uitermate vriendelijk en vraagt hem te logeeren. De schalk neemt dat na lang dralen aan, en heeft zóó gelegenheid, om onder den schijn van reisgoed alles bij Telame binnen te doen brengen. Daarvan maakt hij gebruik om Lidamant in eenen koffer de woning van Diane te doen binnenkomen, waar hij zich in den tuin verbergt.
Intusschen is Telame zeer ongerust geworden over den afloop van zijne weddingschap. De wachters vertrouwt hij niet meer ten volle en zijne zuster evenmin. Het eenige, wat hij meent nog te kunnen doen, om de weddingschap te winnen, is, dat hij zijne zuster ten huwelijk belooft aan Valere, die van deze omstandigheden gebruik maakt, om haar ten huwelijk te vragen, \'t Is echter te laat: Diane en Lidamant hebben elkaar reeds gesproken, en die enkele ontmoeting is beslissend geweest. Zij verheugen zich in het gelukkig toeval, dat hen met elkaar in aanraking heeft gebracht, en beloven elkander standvastige liefde. Den nacht brengt Lidamant, schoon in eer en deugd, ! bij Diane door; tegen den morgen treedt hij brutaal tegen do deurwachters op. Vermomd, maar met de wapens in (de vuist, breekt hij Izich baan en verlaat de woning tot stomme verbazing van den ontstelden Tomire. \'t Komt er nu slechts op aan, ook Diane te doen ontvluchten, en daarbij is weer Philippien behulpzaam, die door Telame volkomen vertrouwd wordt. Hij wendt voor, eenen kostbaren ring bij de voordeur te hebben verloren, en houdt de wachters zóó goed bezig met daarnaar te zoeken, dat Diane met hare kamenier vermomd de deur kan uitsluipen, waarbij Lidamant haar natuurlijk staat op te wachten. Hij brengt haar bij de gravin, bij wie ook Telame verschijnen moet op last der koningin, die de zaak begunstigt. Daar wordt dan uitgemaakt, dat Lidamant de weddingschap heeft gewonnen en Diane huwen mag. Telame eindigt, met aan het onveranderlijke zijn zegel te hechten, en natuurlijk wordt de schrandere Philippien rijkelijk voor zijne goede diensten
149
beloond. Daarmee eindigt het stuk, waarvan Blasius zelf iu de volgende bewoordingen den korten inhoud opgeeft:
„IIoo oorst govoinsdo Liefd\' in colito trow vorwissolt;
Hoo strongo jaloosij on averechts vermoên Eens vrekken BrooderB, op sijn Sustcr, word bedisselt:
Al wat verliefde twee, minsuchtig, kunnen doen,
Waarvan do een word uit- en d\'ander ingoslooten; Hoo d\'uitgestooten door sjjn sehrandre Dienaars list, (Dat dubble schildwacht, noch jaloerse Broeder gist)
Sijn huwlijx Minnewit, roemruchtig, hooft boschooton ,
De wijso Schouburg sal, in Spel, vortoonen door Een Malle Wedding, die voor \'t keurig oog en oor Vermaaklijk leorsaam , elk ten voorboold , sal verklaarón , Dat het onmooglijk is oen Juffor te bewaaien.quot;
Buiten twijfel is dit stuk het beste van alle tooneelstutken, die Blasius heeft geleverd; het overtreft m. i. de bewerking, die Nil Volentibus Ardunm van hetzelfde onderwerp gaf, en die het stuk van Blasius voor goed heeft verdrongen \'). Het getuigt van vooruitgang en bewijst, dat de critiek, waaraan de vorige stukken van Blasius onderworpen geweest waren, niet zonder invloed op hem was gebleven. De versbouw is veel beter, de woordenkeus veel gekuischter; fouten tegen maat en rijm, die vroeger tamelijk menigvuldig waren, komen er bijna niet meer in voor; en daarom is het zeer te bejammeren, ook voor den dichterroem van Blasius, dat hij niet op den goeden weg heeft kunnen voortgaan, maar dat zijn beste stuk tevens zijn laatste moest zijn.
Sinds 1G71 is er niets meer van hem in het licht verschenen, en hij schijnt dan ook niet lang daarna overleden te zijn. AVel wordt het jaar van zijn overlijden nergens vermeld en schijnt ook geen enkel bevriend dichter eenen lijkzang op hem vervaardigd te hebben, maar dat zijn dood niet na 1073, waarschijnlijk zelfs in 1G72, te stellen is, blijkt uit een gedicht
\') Terwijl het stuk van Blasius niet herdrukt werd, hooft dat van Nil Volentibus Arduum zich lang op hot toonool stanndo gehouden en menigon druk beleefd: den tweeden in 1679, don derden in 1681, don vierden in 1713 on vervolgens nog tweo, in 1727 en 1750. Ook bestaat er een Voor- en naaspel om vertoond te worden bij Gierige Geeraard, 28 Maart 1679, waarvan oen viorde druk in 1713 vorsohoon.
150
van Katharina Lescailje „Ter bruiloft van den Heere Nicolaas Meyer Otto en Mejnffrouwe Maria Wiebouts, gevierd in Haarlem (waarheen zy zich metterwoon had begeven), den 21 sten Aug. 1674quot; \'). Een zonderling toeval dus maakt, dat de dood van eenen dichter, van wiens levensbizonderheden wij zoo goed op de hoogte hebben kunnen komen, alleen kan geconstateerd worden door een gedicht op de bruiloft zijner weduwe. Al te spoedig vergeten, zelfs bij zijne Celestyne, was dus de dichter van Fidamants kusjes, al te spoedig vergeten, ook bij tijdgenoot en nageslacht, de jonge man, die , op drie of vier-en-dertigjarigen leeftijd overleden , reeds door een zestal tooneelstukken de aandacht van Amstels schouwburgbezoekers had weten bezig te houden, maar er niet in geslaagd was, een „monumentum aere perennius\'\' voor zich op te richten, omdat de nijd van Nil Volentibus Arduum hem tot in zijn graf bleef vervolgen. Over hem sprekende en schrijvende bracht men het „de mortuis nil nisi benequot; maar al te weinig in toepassing, totdat men eindigde met hem zelfs niet eens meer onder onze dichters te tellen, en zijnen naam aan de vergetelheid prijs gaf. Dat laatste nu mocht zoo niet blijven, meende ik. Neemt hij ook juist geene eereplaats in onder onze dichters, dat hij eene belangwekkende figuur is geweest, die in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde geene onbe-teekenende rol heeft gespeeld, moge mijn overzicht van zijn leven en werken hebben bewezen.
%
\') Zie Katharina Lesoailjo, Moigelpoëzy, Amat. 1737 II bl. 81 vlgj.
Bladz.
Inleiding....................III.
EERSTE HOOFDSTUK.
Blasius vóór zijn optreden als dichter.......... 7.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Do Edelmoedige vijanden..............19.
DERDE HOOFDSTUK.
Lyaander en Kaliste................29.
VIERDE HOOFDSTUK.
Geslachtboom en Mengeldichten............46.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Blasius en Katharina Questiers............70.
ZESDE HOOFDSTUK.
Fidamants Kusjes, Minnewijsen en Bijrijmen........80.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
„Dubbol on Enkkolquot; en „het huwelijk van Oroondato en Statiraquot; . 98.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Do strijd tusschen Blasius en Nil Volontibus Arduum.....111.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Schotschriften togen Blasius.............129.
TIENDE HOOFDSTUK.
De Malle Wedding....................
■
m\'m-
. 1
ü