-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

SHAKESPEARE\'S DRAMATISCHE WERKEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD EN TOEGELICHT

UOOB

A. S. KOK

Lecraar aan de Kon. Mi lit. Academie

Derde Deel

KONING JAN — KICHAED II - HENDRIK IVa

HENDRIK l\\h - HENDRIK V

ft

AMSTERDAM — G. L. FUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

KONING JAN,

-ocr page 10-

PERSONEN.

Koning Jan.

Prins Hendrik, zijn zoon.

Arthur, Hertog van Bretagne, neef des Konings.

De Graaf van Pembroke, i De Graaf van Essex, l

De Graaf van Salisbury, | Engelsche edelheden.

Robert Bigot, \'

Hubert de Burgh, Kamerdienaar des Konings.

Robert Faulconbridge, zoon van Sir Robert Faulconbridge.

Philip Faulconbridge, halve broeder des vorigen en bastaardzoon

van Kichard Leeuwenhart.

Jakob Gurnev, bediende van Lady Faulconbridge.

Peter van Pomfret, een Profeet.

Philips, Koning van Frankrijk.

Lodewijk, de Dauphin, later Lodewijk VIII.

De Aartshertog van Oostenrijk.

Kardinaal Pandulf, pauselijk Legaat.

Melun, een Fransch Edelman.

Chatillon, Afgezant van Frankrijk aan het hof van Koning Jan.

Koningin Eleonore, weduwe van Hendrik II en moeder van Koning Jan.

Constance, moeder van Arthur.

Blanca, dochter van Koning Alfonso van Castilië en nicht van Koning Jan.

Lady Faulconbridge, moeder van Robert F. en van den bastaard.

Heeren, Edelvrouwen, Burgers van Angers, een Sherif, Herauten, Officieren, Soldaten, Boden en verder gevolg.

Het tooneel is gedeeltelijk in Engeland, gedeeltelijk in Frankrijk.

-ocr page 11-

KONING JAN.

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRIJF.

Het paleis van Koning Jan.

{Koning Jan, Koningin Eleonore, Pemirolce, Essex, Salisbury en anderen treden op, met Chatiüori).

K. Jan. Nu, Chatillon, spreek; wat wil Frankrijks Koning van ons?

Ciiatii.lon. Met den gewonen heilgroet spreekt de Koning van Frankrijk in mijn hoedanigheid van Afgezant aldus tot de Majesteit, de geborgde Majesteit van Engeland alhier, — —

Eleonore. Een zonderling begin: «geborgde Majesteit! quot;

K, Jan. Stil, beste moeder, luisteren wij naar de boodschap.

Chatillon Philips van Frankrijk doet, naar recht en ten behoeve van Arthur Plantagenet, den zoon van uw overleden broeder Godfried, zijn wettige aanspraken gelden op dit schoone Eiland met al zijn onderhoorigheden, op Ierland, Poitiers, Anjou,Touraine en Maine, begeerende tevens, dat gij het zwaard wegwerpt, hetwelk deze titels wederrechtelijk verdedigt, en dat gij die titels nederlegt in de handen van den jeugdigen Arthur, uw neef en zeer wettigen Soeverein.

K. Jan. En wat volgt er, zoo wij dit kort en goed weigeren ?

Chatillon. De strenge dwang van een heftigen en bloedigen oorlog, ten einde met geweld de rechten te verzekeren, die zoo gewelddadig geschonden worden.

K. Jan. Wij hebben hier oorlog voor oorlog, bloed voor bloed, en dwang voor dwang. Zoo luidt het antwoord aan Frankrijks Koning.

Chatillon. Ontvang dan uit mijn mond de uitdaging mijns Ko-nings, het laatste woord, dat mijn boodschap inhoudt.

K. Jan. Breng hem ook de mijne en vertrek in vrede. Vertoon u met de snelheid van den bliksem voor Frankrijks oogen, want vóór gij het bericht dat ik er komen zal, heBt overgebracht, zal het gedonder van mijn geschut gehoord worden. Vertrek dan! wees gij zelf onze wraaktrompet en de sombere voorbode van uw eigen ondergang. — Een eervol vrijgeleide zij hem toegestaan; Pembroke, zorg daarvoor. — Vaarwel, Chatillon! {Chatillon met Pembroke af.)

Eleonore. Welnu, mijn zoon! heb ik u niet altijd voorspeld, dat de eerzuchtige Constance niet rusten zou, voor zij Frankrijk en heel

-ocr page 12-

koning .ian.

de wereld tegen ons in vuur en vlam had gezet ter wille van de voorgewende rechten van haar zoon en zijn partij ? Vriendschappelijke onderhandelingen hadden echter alles gemakkelijk kunnen voorkomen en in orde brengen, wat nu de krijgsmacht van twee koninkrijken moet beslechten, en wel in ieder geval met een ijselijke en bloedige ontknooping.

K. Jan. Het bezit maakt ons sterk en het recht is aan onze zijde.

Ei.eonore. Dan dient ge u sterker in het bezit te gevoelen dan in uw recht; het zou anders al zeer slecht staan zoo wel met u als met mij.

Dat fluistert mijn geweten u in de ooren,

Daar slechts de hemel, gij en ik \'t mag hooren.

{De Siterif van Northamptonshire treedt op en fluistert Essex iets in).

Essex. Mijn vorst, daar wordt het zonderlingste twistgeding van ons land ter uwer beslissing voorgelegd, dat ik ooit hoorde. Zal ik de partijen voor uw Majesteit brengen?

K. Jan. Laat ze voorkomen. — {Be Sherif af).

Onze abdijen en onze kloosters zullen de onkosten van dezan krijgstocht betalen. —

{De Sherif treedt weder op met Robert Faulconhridge en Philip, zijn bastaardbroeder).

Spreekt, wie zijt gij ?

Bastaard. Uw getrouwe onderdaan, een edelman in Northamptonshire geboren en oudste zoon, naar ik geloof, van Sir Robert Faulconhridge, een krijger wien de eervolle hand van Leeuwenhart op het slagveld tot ridder geslagen heeft.

K. Jan. En wie zijt gij ?

Robert. De zoon en erfgenaam van dienzelfden Faulconhridge.

K. Jan. Is dat de oudste, en zijt gij de erfgenaam\'? Dan zijt gij niet van dezelfde moeder, naar het schijnt.

Bastaard. Zeer zeker van dezelfde moeder, machtige Koning! Dat is algemeen bekend; en naar ik geloof, ook van denzelfden vader; maar wat de kennis van dat feit betreft, daaromtrent kan u de hemel en mijn moeder slechts zekerheid geven: het staat slechts aan mij dit aan te nemen, gelijk ieder mans kind het gelooven moet.

Eleonore. Schaam u, onwaardige knaap 1 Gij maakt uw moeder te schande en brengt door zulk wantrouwen haar eer een doodelijke wonde toe.

Bastaard. Ik, Uwe Hoogheid? Neen, ik heb er volstrekt geen reden toe. Dat is de zaak van mijn broeder en geenszins de mijne. Zoo hij het bewijzen kan, draait hij mij uit het bezit van ten minste een mooie vijf honderd pond jaarlijksche rente. De hemel beware de eer van mijn moeder en mijn land!

K. Jan. Een goede ronde snaak! — En op welken grond maakt hij, de jongere door geboorte, aanspraak op uw erfgoed?

Bastaard. Dat weet ik niet; ik denk om mijn landerijen te krij-

-ocr page 13-

eerste bedrijf.

gen. Eenmaal heeft hij mij voor een bastaard uitgescholden ; en o£ ik wettig gewonnen ben of niet, dat laat ik op het hoofd van mijn moeder neerkomen; maar dat ik even goed gewonnen ben als hij, mijn Vorst! — vrede over het gebeente dat zich om mij zooveel moeite gaf! — oordeel zelf daarover, als gij ons beider gelaatstrekken vergelijkt. Indien de oude Sir Robert ons beiden gewonnen heeft, indien hij onze vader is en deze zoon hem sprekend gelijkt, o dan, oude Sir Robert, mijn vader 1 dan dank ik den hemel op mijn knieën, dat ik u niet gelijk.

K. Jan. Wel, wat een zotskap heeft de hemel hierheen gezonden!

Eleonore. Hij heeft in het gezicht iets van Leeuwenhart; ook in den toon van zijn spreken is eenige gelijkenis. Leest gij in den krachtigen bouw van den jongen mensch niet eenige trekken van mijn zoon?

K. Jan. Met scherp oog heb ik zijn gestalte gadegeslagen, en ik vind dat zij volmaakt die van Richard zijn. — (Tot Robert) Zeg eens, heerschap, wat brengt u er toe aanspraak te maken op het land van uw broeder?

Bastaard. Omdat hij het halve gezicht van mijn vader heeft. Met die helft zou hij mijn heele land willen hebben. Yoor een oortje half-gezicht eischt hij vijf honderd pond per jaar !).

Robert. Mijn genadige Soeverein, toen mijn vader nog leefde, heeft uw broeder hem meermalen gebezigd, ---

Bastaard. Ho, ho, mijnheer! daarmee kunt gij mijn land niet krijgen: gij moet vertellen, waartoe hij mijn moeder bezigde.

Robert. Eenmaal althans zond hij hem als afgezant naar Duitsch-land, om er met den Keizer in onderhandeling te treden over gewichtige aangelegenheden, die indertijd beide Soevereinen bezig hielden. De Koning nam die afwezigheid te baat en verbleef gedurende al die dagen ten huize van mijn vader. Hoe hij daar zijn wenschen bekroond zag, — o, schaamte belet mij te spreken, maar waarheid is waarheid; wijde zeeën en uitgestrekte landen lagen tusschen mijn vader en mijn moeder, toen deze zelfde loszinnige knaap het aanzijn ontving, gelijk ik van mijn vader zelf vernomen heb. Op zijn doodsbed vermaakte hij bij uitersten wil al zijn bezittingen aan mij, en met stervende lippen zwoer hij, dat deze zoon mijner moeder de zijne niet was; ware hij dit toch geweest, dan zou hij een volle veertien weken vóór den tijd der vervulling het licht aanschouwd hebben. Daarom, genadige Soeverein, laat mij mijn eigendom erlangen, de bezittingen mijns vaders, gelijk de wil mijns vaders was.

K. Jan. Heerschap, uw broeder is een wettig kind; uw vaders echtgenoot heeft hem in het huwelijk gebaard, en zoo zij valsch

\') Toespeling op muutstukjes van geringe waarde, met een beeltenis in profiel (half-gezicht). Eigenlijk werden zulke stukjes met koppen in half-gezicht eerst onder Hendrik VII geslagen.

-ocr page 14-

koning jan.

speelde, is de schuld geheel aan haar te wijten, een schuld waarvan alle echtgenooten, die vrouwen ten huwelijk nemen, het slachtoffer kunnen zijn. Zeg mij eens, wat gedaan indien mijn broeder, die de moeite nam dezen zoon in de wereld te brengen, gelijk ge zegt, hem van uw vader als zijn kind had teruggevorderd? In waarheid, goede vriend, uw vader zou dit kalf van zijn eigen koe, ten spijt van heel de wereld, voor zich hebben kunnen behouden; geloof mij, dat had Wj in volle recht kunnen doen. Al ware hij dus mijn broeders zoon, mijn broeder had hem toch niet kunnen opeischen; bijgevolg viel er voor uw vader niets te verstooten, ook al erkende hij hem niet als zoon. Het besluit is dus kort en goed: mijn moeders zoon heeft uw vaders erfgenaam gewonnen, — uw vaders erfgenaam moet derhalve uw vaders bezittingen erven.

Robert. Zal dan mijn vaders uiterste wil van geen kracht zijn om een kind te onterven, dat het zijne niet is?

Bastaard. Van niet meer kracht om mij te onterven. Mijnheer, dan zijn wil om mij in het leven te roepen, denk ik.

Ei.konore. quot;Wat zoudt gij liever willen zijn, een Faulconbridge en mede-erfgenaam met uw broeder, of de erkende zoon van Leeuwenhart, de heer en meester van uw toekomst, zonder landbezit daarbij ?

Bastaard. Vorstin, indien mijn broeder mijn gelaat en gedaante had, en ik de zijne, die van den ouden Sir Robert namelijk; indien ik dan zoo\'n paar ooievaars-stelten als beenen, zoo\'n paar armen van opgevuld palingvel had; indien ik dan zoo mager van tronie was, dat ik geen roosje achter mijn oor zou durven steken, uit vrees dat men mij na zou roepen: «kijk, daar gaat een half blanks heertje!quot; \'J en indien ik dan bij zulk een armzalig voorkomen erfgenaam van al die bezittingen kon worden, — dan mag ik nooit, weer levend van hier gaan, als ik niet tot den laatsten voet gronds zou geven voor een gezicht als ik nu heb; ik zou om niets ter wereld een Sir Rob willen zijn.

Eleonore. Dat bevalt mij in u. Wilt gij uw fortuin opgeven en uw landbezit aan hem overlaten om mij te volgen? Ik zal mij aan het hoofd van een leger plaatsen en maak mij gereed om naar Frankrijk te trekken.

Bastaard. Broeder, neem gij al mijn land, ik zal mijn kans waarnemen. Uw gezicht heeft u een rente van vijf honderd pond bezorgd, en toch, zoo gij \'t soms zoudt willen verkoopen, dan is vijf stuivers nog te duur. — Mevrouw, ik volg u tot in den dood.

Ei.eonore. Neen, wat dat betreft, zou ik liever zien, dat gij mij voorgingt.

\') Wederom een toespeling op munten uit den tijd van Elizabeth, waarop de beeltenis met een roos aan het hoofd prijkt. Het schijnt nog lang naderhand hofmode geweest te zijn, rozen in of aan de ooren te dragen.

-ocr page 15-

eerste bedrijf.

Bastaard. Naar \'s lands wijs gaan onze meerderen voor.

K. Jan. Hoe is uw naam?

Bastaard. Philip, mijn Soeverein! dat is het begin van mijn naam; Philip, oudste zoon van de gemalin van den goeden ouden Sir Robert.

K. Jan. Draag van nu aan den naam van hem, wiens beeltenis gij gelijkt. Kniel neder, Philip, maar sta weder op grooter dan gij waart, rijs op als Sir Richard en een Plantagenet. l)

Bastaard. Kom, broeder van mijn moeders zijde, uw hand!

Mijn vader schonk mij eer en de uwe schonk u land. Nu, \'k zegen \'t uur dat, toen ik werd gewonnen.

Voor d\' ouden Robert juist een boodschap was verzonnen.

Eleonore. De ware geest van een Plantagenet! Ik ben uw grootmoeder, Richard, noem mij vrijelijk zoo.

Bastaard. Mevrouw, bij toeval — niet langs erkenden weg; maar ■wat doet er dat toe?

Soms gaat het langs een omweg op de jacht;

Waar grendels zijn, klimt men door \'t venster binnen;

Wie niet bij dag zich uitwaagt, gaat bij nacht. En hebben is maar hebben, hoe wij \'t winnen.

Ver of nabij, die \'t doel treft, krijgt de krans.

En wie mij ook gewon, ik ben er thans.

K. Jan. Ga, Faulconbridge! want wat verlangt gij meer?

Eerst ridder zonder land, thans machtig heer! Kom, moeder! Richard, kom! ons wacht de strijd; Naar Frankrijk heen, op, op! \'t is meer dan tijd.

Bastaard. Nu, broeder, wees gelukkig en vaarwel.

Want uw geboorte was een eerlijk spel.

(Allen «/, uitgezonderd de Bastaard).

Zoo, een voetbreed gewonnen in eer, maar menig, menig voetbreed land verloren! Het zij zoo. Thans kan ik van ieder Trijntje een Mevrouw van aanzien maken. «Goeden avond. Sir Richard!quot; — » Dank u, vriend!quot; zoo gaat het van nu aan. En zoo zijn naam George is, noem ik hem Peter, want nieuwbakken adel vergeet de namen van de oude bekenden; te toonen dat men ze kent zou te veel oplettendheid, zou al te gemeenzaam zijn voor mijn veranderden toestand. En dan de reiziger met zijn tandestoker aan mijn Hooggeboren tafel. Als mijn ridderlijke maag voldaan is, zet ik mij op mijn gemak, zuig op mijn tanden en ondervraag mijn beschaafden, welbereisden gast. 2) ))Mijn waarde heer!quot; — aldus begin ik, met den elleboog

\') Men houde in het oog dat de naam van bastaard in dien tijd geen schande was; van daar dat de nieuwe naam geen oneer bracht over hem, naar wien Philip genoemd werd.

\') Meermalen vindt men bij Shakespeare toespeling op de mode van het reizen, onder de hoogere standen in zijn tijd vrij algemeen. Aan de

-ocr page 16-

op tafel geleund, — »mag ik u dringend verzoekenquot; — want dat is de manier van vragen tegenwoordig; en dan volgt het antwoord zoo geijkt of het uit den cathechismus was. »Ah, Mijnheer!quot; zoo begint Antwoord, — «zoo als het u behaagt; geheel ter uwer beschikking; geheel tot uw dienst, Mijnheer!quot; — En dan zegt Vraag weêr; «Volstrekt niet. Mijnheer! Ik, mijn zeer waarde heer, ik ben geheel tot uw dienst;quot; — en aldus, eer Antwoord weet, wat Vraag eigenlijk wil, raakt men ten leste, na een vloed van fijne complimenten, aan het praten over Alpen en de Apenijnen, over de Pyreneën en de rivier de Po, totdat het zoo langzamerhand tijd wordt om aan het avondmaal te beginnen. Dat is nu de adellijke gezelschapstoon; zoo iets lijkt een stijgenden geest als den mijne, want het is slechts een bastaardzoon van zijn tijd, die niet een zweem van den echten wereldburger verraadt, (schoon ik een bastaard blijf, hetzij met of zonder dien zweem) — en dat niet alleen in zeden en fijne manieren, in uiterlijk voorkomen en modepak, maar ook in die innige behoefte van het hart, om het gehemelte van onzen tijd met het zoetste, het allerzoetste vergif te streelen. Ik zal trachten mij daarin te oefenen, niet zoozeer om anderen te misleiden, als wel om te voorkomen dat ik zelf word beetgenomen ; want bij iedere schrede van mijn verheffing zal ik het bedrog ontmoeten. — Maar wie nadert daar met zooveel haast in reisgewaad\'? Wie is die vrouwelijke postiljon? Heeft zij geen echtgenoot, die zoo goed wil zijn den hoorn te blazen bij haar aankomst?

{Lady Faulconhridye en Jakot Gicrney treden op).

■Hoe nu, \'t is mijn moeder! — Wel, mijn goede Lady, wat voert u hier zoo haastig naar het hof?

Lady Faulconbridge. Waar is uw broeder? Waar is die booswicht, die mijn eer nergens met rust laat?

Bastaard. Mijn broeder Robert? De zoon van den ouden Sir Robert? Colbrand de reus, die geweldige krijger? \') Is het de zoon van Sir Robert, dien gij zoekt?

Lady Faulconbridge. Sir Roberts zoon? Ja zeker, oneerbiedige knaap! Sir Roberts zoon. Wat beweegt u, zoo spottend over Sir Robert te spreken? Dien ik zoek is Sir Roberts zoon, en dat zijt gij ook.

Bastaard. Gurney, wilt gij ons een oogenblik alleen laten?

Gurney. Wel zeker, mijn beste Philip.

tafcis der edellieden waren de grootste windbuilen van reizigers zeer gezien; het was bovendien mode geworden, dat de zoodanigen zich door kleediug, snede van baard en vreemde gewoonten onderscheidden; zij schijnen onder anderen ook het gebruik van tandenstokers te hebben ingevoerd, dat weldra voorwerpen van weelde werden.

1) Colbrand of Colebrand was volgens de overlevering een Deensche reus, die door Gwy van Warwick verslagen werd. Drayton\'s Polyolbion spreekt breedvoerig over deze legende.

-ocr page 17-

eerste bedrijf.

Bastaard. »Philipiquot; Dat is de naam van een musch! — Jakob, daar zwaait wat voor je; straks zal ik je meer vertellen. {Gurney af)

Mevrouw, ik ben de zoon niet van den ouden Sir Robert. Sir Robert zou zijn deel aan mij op Goeden Vrijdag kunnen verorberen zonder zijn vasten te breken. Sir Robert kon heel wat uitvoeren, maar laat ieder de waarheid spreken, kon hij mij in de wereld brengen? Sir Robert verstond die zaak niet; wij weten hoever zijn kunst ging. En daarom, beste moeder, wien heb ik deze ledematen te danken? Sir Robert heeft zelfs aan zoo\'n enkele pink van mij nooit meègeholpen.

Lady Faulconbridoe. Hebt gij ook al met uw broeder saamgezworen, gij die in uw eigen voordeel mijn eer zoudt moeten verdedigen. Wat beteekent die smadelijke bejegening, weerbarstige lompert ?

Bastaard. Lompert! neen — Ridder, ridder, beste moeder! ee n ridder zoo waar als Basilisco. \') Ik voel het nog op mijn schouder» dat ik tot ridder geslagen ben. Maar, moeder, ik ben niet de zoon van Sir Robert; ik heb Sir Robert en al mijn land verzaakt; wettige geboorte, mijn naam en alles heb ik er aan gegeven. Daarom, mijn beste moeder! laat mij weten, wie mijn vader is. Een knap man, hoop ik. Wie was het, moeder?

Lady Faulconbridoe. Hebt ge dan u-zelf als een Faulconbridge verloochend?

Bastaard. Zoo van ganscher harte als ik den Duivel verloochen.

Lady Faulconbridoe. Koning Richard Leeuwenhart was uw vader. Door lang en heftig aanzoek werd ik er toe vervoerd de plaats in mijn ega\'s bed aan hem af te staan. 0, de Hemel rekene mij deze schuld niet toe! —

Gij zijt de vrucht dier ergste daad van allen :

Verzoeking boven krachten deed mij vallen.

Bastaard. Nu, moeder, bij het licht aan den hemel zweer ik u, zoo ik ooit weder het leven moest ontvangen, zou ik geen beter vader kunnen wenschen. F.r zijn zonden, die haar voorrechten medebrengen op aarde, en zoo is het met de uwe. Uw vergrijp was volstrekt geen dwaasheid in u: het kon niet anders, of gij moest uw hart, — de schatting van een onderdaan aan de liefde van een gebieder — hem ten offer brengen, tegen wiens verbolgenheid en weergalooze kracht zelfs de onverschrokken leeuw den kamp niet kon wagen, aan wiens hand zelfs die koning van het woud zijn hart moest afstaan 2) •

\') Basilisco is een karakter uit een oud drama: Soliman en Perseda getiteld. Hij eischte van zijn dienaar, dat hij hem overal ridder noemde.

•) Richard Leeuwenhart verkreeg zijn bijnaam, gelijk een oude ballade (in Percy\'s Reliques voorkomende) en kronieken meededen, naar de vertelling dat hij een leeuw het hart uit het lijf zou gerukt hebben. Toen namelijk de Hertog van Oostenrijk een leeuw op hem losliet, omdat hij diens zoon gedood had, stak Richard den arm in den geopenden muil

-ocr page 18-

koning jan.

Voorwaar, hij die den leeuwen met geweld het hart ontrukt, kan gemakkelijk dat eener vrouw winnen. Ja, moeder, ja, ik dank n van ganscher harte voor zulk een vader!

Wie waagt zich aan \'t verwijf, gij deedt niet wel,

Toen \'k werd verwekt, — mijn zwaard jaagt hem ter hel.

Kom, laat ons naar mijn bloedverwanten gaan,

En elk erkent, wat zonde \'t waar geweest.

Zoo gij aan Richards wensch niet had voldaan.

Die \'t loochnen durft, zij voor mijn wraak bevreesd!

(Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Frankrijk. Voor de wallen van Angers.

(Van de eene zijde treedt de Aartshertog van Oostenrijk met troepen en trommen op; van de andere zijde Koning Philips van Frankrijk met lijn legermacht; verder Lodewijk, Constance, Arthur en gevolg).

Lodewijk. Wees welkom voor de muren van Angers, wakkere Aartshertog! — Arthur, uw groote voorzaat en bloedverwant Richard, die eens den leeuw zijn hart ontrukt heeft en den heiligen oorlog in Palestina voerde, werd in \'t midden van zijn loopbaan door dezen dapperen Hertog naar het graf gejaagd. En om het aan zijn nakroost weêr goed te maken, is hij op onzen aandrang hierheen gekomen, om zijn banieren in uw belang te ontplooien, mijn jongen!1) en om de aangematigde heerschappij aan uw onnatuurlijken oom. Koning Jan van Engeland, te ontrukken. Omhels hem, toon hem uw liefde en zeg hem welkom op deze plaats.

Arthur. God moge u te eer den dood van Leeuwenhart vergeven, nu gij u bereid toont zijn erfgenaam het leven te verzekeren, door zijn rechten onder uw oorlogsvanen in bescherming te nemen. Ik bied u het welkom met een zwakke hand, maar tegelijk met een hart van zuivere vriendschap vervuld. Welkom voor de poorten vau Angers, Aartshertog!

Lodewijk. Een edele knaap! — Wie zou u geen recht willen doen!

Aartshertog. Ik druk u dezen kus der toewijding op de wangen als het zegel op de belofte mijner vriendschap: ik keer niet naar mijn staten terug, vóór Angers in uw handen is en de rechten die

en scheurde hem het hart uit het binnenste. Anderen zeggen dat die bijnaam hem gegeven werd wegens zijn heldhaftigen aard.

\') De komst van den Aartshertog om gemelde reden is, even als zijn schuld aan den dood van Kichard, niet historisch. Shakespeare ontleende deze voorstelling aan een ouder tooneelstuk.

-ocr page 19-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

gij in Frankrijk bezit erkend zijn; — niet eer, vóór het gindsche bleeke strand met het blanke voorhoofd, gindsche kust wier voet de brullende branding van den Oceaan van zich afstoot en haar eilanders van het vaste-land terughoudt; — niet eer, vóór het gindsche Engeland, omspoeld door de wijde zee, dat door de golven ommuurde bolwerk, steeds veilig en vol vertrouwen tegenover de ontwerpen van den vreemdeling, — vóór die laatste uithoek van het westen, zeg ik, u als zijn wettigen Koning begroete. Tot zoo lang, edele knaap, zal ik niet denken aan terugkeeren, maar blijf ik onder de wapenen!

Constance, O, aanvaard den dank van zijn moeder, den dank eener weduwe, tot dat uw sterke hand hem de kracht verleend heeft, om uw genegenheid naar volle waarde te kunnen vergelden.

Aartshertog. De vrede des hemels is het deel van hen, die het zwaard aangorden om zulk een rechtvaardigen en vromen oorlog te voeren.

K. Philips. Welaan dan, aan het werk! Richten wij ons geschut tegen het voorhoofd van deze weerspannige stad. Roep de meest ervaren krijgsoversten bijeen om de plannen te ontwerpen, die het meest afdoende zijn. Wij willen ons koninklijk gebeente voor deze stad ten beste geven, wij willen door het bloed der Franschen tot op de markt waden, maar aan het einde haar dezen knaap ten offer brengen.

Constance. Wacht eerst het antwoord van uw gezantschap af, opdat gij niet onberaden uw zwaarden met bloed bezoedelt. Chatillon zou van Engeland de rechten kunnen medebrengen, in vrede verkregen, terwijl wij ze hier door den krijg willen opeischen. In dat geval zouden wij lederen druppel bloeds betreuren, dien onvoorzichtige overijling zoo nutteloos had verspild. {Chatillon treedt op).

K. Philips. Een wonder. Mevrouw! Zie, als op uw wensch is daar juist onze afgezant Chatillon aangekomen. — Zeg ons haastig wat de Koning van Engeland bericht, edele Heer! Wij staan hier rustig om u aan te hooren; spreek, Chatillon!

Chatillon. Welnu, trek uw krijgsmacht van deze onbeduidende belegering af en vuur ze aan tot een gewichtiger taak. Engeland heeft in verbolgenheid over uw rechtmatige eischen zich ten strijde toegerust. De tegenwind, wiens grillen ik heb moeten afwachten, heeft den Engelschen Koning tijd verschaft, om zijn troepen bijna even snel als ik te doen landen. Zijn marsch is op deze stad gericht; zijn legermacht is sterk; zijn krijgers vol zelfvertrouwen. De Koningin-moeder vergezelt hem, en de godin der wraak zet hem tot bloed en strijd aan. Bovendien is haar nicht. Lady Blanca van Spanje bij da Koningin, terwijl zich ook een bastaardzoon van den overleden Koning in het leger bevindt. En dan die krijgsmacht zelf! Al de doldriftige waaghalzen van het land, roekelooze, woeste vrijwilligers met gezichten van jeugdige vrouwen en met de grimmigheid van vurige draken; zij hebben allen have en goed in hun geboorteplaatsen

-ocr page 20-

koning jan.

verkocht en dragen thans vol trotschheid hun erfgoed op den rug, om hier een worp te doen naar nieuw geluk. In het kort, een wakkerder keurbende van onversaagde harten dan thans de Engelsche hodems hebben overgevoerd, heeft nooit op het zwellende getij rondgezwalkt om de Christenheid met dood en verderf te bedreigen. (Tromyeroffel van verre). Het geroffel van hun woeste trommen verhindert verdere mededeeling. Zij zijn nabij om een mondgesprek te vragen of een gevecht te leveren; daarom, houd u gereed.

K. Philips. Hoe ongedacht is die inval!

Aartshertog. Hoe meer onverwacht, des te meer moeten wij tot moedigen tegenstand besloten zijn; want de moed ontwaakt het meest bij onvoorziene omstandigheden. Laat ze welkom zijn; wij zijn gereed!

{Koning Jan, Eleonore, Blanca, de Bastaard, Edellieden en troe-pen treden op).

K. Jan. Vrede zij Frankrijk, indien Frankrijk ons met vrede den toegang laat tot de door wet en erfrecht ons toebehoorende stad. Zoo niet, dan bloede Frankrijk en de vrede keere naar den hemel terug, terwijl wij als de dienaar van Gods toorn hun trotsche vermetelheid stralï\'en, die den vrede van dit land verjaagt.

K. Philips. quot;Vrede zij Engeland, indien de oorlogsmacht van Frankrijk naar Engeland terugkeere om daar in vrede te leven. Wij beminnen Engeland en ter wille van datzelfde Engeland zwoegen wij hier onder den last onzer wapenrusting. quot;Wat wij hier verrichten moest uw werk zijn; maar gij zijt zoo verre van Engelands welzijn te zoeken, dat gij zijn wettigen Koning in zijn rechten hebt verkort, de opvolging der nakomelingschap afgesneden, den ontredderden staat roekeloos gehoond en roof hebt gepleegd aan de maagdelijke deugd van de kroon. Aanschouw dit evenbeeld van uw broeder Godfried; deze oogen, dit gelaat zijn uit de zijnen gevormd; dit kleine afdruksel bevat het geheel, dat in Godfried stierf, en de hand des üjds zal dezen korten inhoud tot een deel van even grooten omvang doen toenemen. Die Godfried was uw ouder broeder en dit kind zijn zoon. Engeland was Godfrieds wettig deel, en dit is Godfrieds plaatsvervanger. In den naam van God, vanwaar dan dat gij den titel van Koning draagt, nu het levensbloed dit kind nog in de slapen klopt, die de kroon moesten dragen, welke gij geroofd hebt?

K. Jan. Van wien hebt gij de gewichtige volmacht. Koning van Frankrijk, om mijn antwoord op uw vragen te eischen?

K. Philips. Van den allerhoogsten Richter, die in iedere borst van hen wien de handhaving van het strenge gezag is opgedragen, den edelen wil verwekt om toe te zien op de bezoedeling en onteering van het recht. Die Opperrechter heeft mij als voogd aangewezen van dezen knaap; onder Zijn machtiging klaag ik u van onrecht aan, en met Zijn hulp ben ik voornemens het te straffen.

K. Jan. Ach, ach, gij matigt u zulk een gezag slechts aan!

-ocr page 21-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

K. Philips. Met uw verlof, ik heb hier aanmatiging te schande te maken.

Eleonore. Wien meent gij. Koning, als gij van aanmatiging spreekt ?

Constance. Laat mij antwoorden; — uw zoon, den overweldiger.

Eleonore. Zwijg, schaarntelooze! uw bastaard zou Koning moeten zijn om u tot Koningin te maken, opdat gij de wereld naar uw hand zoudt kunnen zetten !

Constance. Mijn bed -was uw zoon altijd even trouw als het uwe uw echtgenoot was. Dit kind gelijkt zijn vader Godfried in zijn trekken beter, dan gij en uw zoon in daden en gezindheid. Gij gelijkt elkander slechts als regen en water of als de Duivel en zijn moêr. Mijn jongen een bastaard! Bij mijn ziel, ik zou eer denken dat zijn vader nooit zoo eerlijk gewonnen en geboren was; onmogelijk zelfs, zoo gij zijn moeder waart.

Eleonore. Dat is een brave moeder, knaap, die uw vader belastert.

Constance. Dat is een brave grootmoeder, mijn jongen, die u zou willen belasteren.

Aartshertog. Stil!

Bastaard. Hoor, de veldwachter!

Aartshertog. Voor den Duivel, wie zijt gij?

Bastaard. Iemand, die u duivelen zou. Mijnheer, zoo hij u eens alleen bij uw huid kon te pakken krijgen. Gij zijt de haas, waarvan het spreekwoord zegt, dat hij den dooden leeuw aan den baard trekt. Als ik u in mijn handen krijg, zal ik uw fluweelen huid roosteren; daarom, heerschap, wees op uw hoede; ik verzeker u, dat ik het niet onder mg zal laten.

Blanca. Ha, wel droeg deze man de leeuwenhuid waardig, die zelf den leeuw van die huid beroofde! \')

Bastaard. Zij hangt hem even opzichtig om de leden als de leeuwenhuid van Hercules om de schoft van een ezel. Maar luister eens, ezel, ik zal u dien last van de schouders nemen of er wat opladen, dat zij er van kraken.

Aartshertog. Wie is die snapper toch, die ons oor doof maakt met al zijn overtollig gezwets? — Koning Philips, beslis wat wij onmiddellijk te doen hebben.

K. Philips. Vrouwen en narren, breekt dit onderhoud af. — Koning Jan, dit is de slotsom van alles: Engeland en Ierland, Anjou, Touraine en Maine eisch ik krachtens het recht van Arthur van u terug. Wilt gij er afstand van doen en de wapenen nederleggen?

K. Jan. Even spoedig als mijn leven.. Koning van Frankrijk, ik daag u uit. — Arthur van Bretagne, geef u in mijn handen over, en uit innige genegenheid zal ik u meer schenken, dan ooit de laffe hand van Frankrijks Koning kan winnen. Onderwerp u, knaap!

\') Naar de oude vertelling droeg de Aartshertog de leeuwenhuid, die Eichard na bet wurgen van dea leeuw tot aan zijn dood gedragen had.

-ocr page 22-

koning jan.

Eleonore. Kom tot uw grootmoeder, mijn kind!

Constance. Doe dat, mijn jongen, ga naar uw grootmama, mijn kind! Geef grootmama een koninkrijk, en dan zal grootmama u een pruim, een kersje of een vijg geven. Och, grootmama is zoo goed!

Arthur. Stil, mijn lieve moeder! Ach, ik wilde wel dat ik voor goed dood was; het is de moeite niet waard, om mij al dat gekijf te maker.

Eleonore. Zijn moeder maakt hem zoo bitter te schande, — de arme jongen, hij weent.

Constance. Schande over u, het zij ge er om weent of niet! Zijn grootmoeders onrecht, en niet zijn moeders woorden, ontlokt zijn oogen die hemelroerende parelen; en zeker, de hemel zal ze als een offer van hem aannemen; ja, de hemel zal door deze kristallen koralen worden omgekocht om hem recht te doen, en wraak op u te nemen.

Ei.eonore. Gij monsterachtige lasteraarster van hemel en aarde!

Constance. Gij monsterachtige beleedigster van hemel en aarde! Noem mij geen lasteraarster; gij en de uwen matigt u de bezittingen, de heerschappij en de rechten aan van dezen verdrukten knaap. Dit is de zoon van uw oudsten zoon, rampzalig alleen daarin dat hij u tot moeder had, want uw zonden worden aan dit arme kind bezocht. De kracht der hoogste wet treft zijn jeugdig hoofd, daar hij nog slechts het tweede lid is van het geslacht, dat uw zondige schoot ontvangen en gebaard heeft.

K. Jan. Waanzinnige, zwijg.

Constance. Ik heb slechts dit nog te zeggen: hij word t niet enkel om haar zonde gestraft, maar God heeft van haar en haar zonde het werktuig van de straf gemaakt, die dezen afstammeling treft, dat kind, zeg ik, gestraft om haar en door haar. Haar zonde is het onrecht hem aangedaan; het onrecht door haar bedreven is tevens de wraak over haar misdaden; alles wordt gestraft in den persoon van dit kind, schoon zij de schuldige blijft. De wrekende hand Gods blijve over haar!

Eleonore. O onberaden kijfachtige vrouw, ik kan u een uitersten wil laten zien, die uw zoon van alle rechten uitsluit.

Constance. Ha, wie zou daaraan twijfelen? Een uiterste wil! Ja, een vervalschte wil, de wil van een vrouw, een vuilaardige wil van een grootmoeder!

K. Philips. Stil, Mevrouw, zwijg of matig u een weinig. Het voegt ons, die hier tegenwoordig zijn, niet om dergelijke wanluidende uitvallen toe te juichen. — Laat een trompet de mannen van Angers op de muren roepen; wij zullen hun verklaring aanhooren omtrent de rechten die zij erkennen, hetzij die van Arthur of van Koning Jan.

(De trompet wordt geblazen. Benige burgers verschijnen op de muren).

Eerste Burger. Wie heeft ons op de muren geroepen?

K. Philips. Frankrijk, in naam van Engeland.

-ocr page 23-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

K.. Jan. Engeland in eigen naam. — Gij mannen van Angers, mijn beminde onderdanen, — —

K. Philips. Gij mannen van Angers, Arthur\'s beminde onderdanen, de trompet riep u tot een vreedzaam mondgesprek op,--

K. Jan. En wel te onzen behoeve; daarom hoort ons het eerst. De vanen van Frankrijk, die hier voor het oog en den aanblik van uw stad verschenen zijn, hebben den tocht tot uw verderf ondernomen; het geschut heeft zijn ingewanden vol van toorn en is gereed zijn grimmigheid in een kogelregen tegen uw wallen uit te spuwen; al de toebereidselen van een bloedig beleg en van meedogenlooze daden hebben deze Fransche krijgsbenden voor de oogen uwer stad en voor uw gesloten poorten doen aanrukken. En zoo wij niet genaderd waren, zouden deze slapende steenen, dia als een gordel u omgeven, door het geweld van hun vernielingswerktuigen op dit oogenblik uit hun leemen bed zijn opgegraven om grenzenlooze verwoesting aan te richten en het bloedige geweld over uw vrede te doen heerschen. Ziet, bij den aanblik van ons, uw wettigen Koning, die, zij het ook met moeite, door een snellen tocht een afwendende legermacht voor uw poorten gebracht heeft, ten einde het bedreigde gelaat uwer stad voor beleediging te vrijwaren, ziet, thans vragen de Franschen vol verbijstering een mondgesprek; thans schieten zij met zoete woorden gehuld in den walm van hun adem, om uw oor tot een trouwelooze dwaling te vervoeren, in plaats van met kogels in vuur gehuld de koorts der verschrikking binnen uw wallen te brengen. Vertrouwt die woorden naar zij \'t verdienen, goede burgers 1 en laat ons binnen, uw Koning, wiens vermoeide geest, afgemat door dien snellen tocht, een vriendelijk welkom verwacht binnen uw veste.

K. Philips. Antwoordt ons beiden, wanneer ook ik gesproken \'\'sb- — Ziet, hier staat aan mijn rechterhand, wier bescherming door een heiligen eed verknocht is aan de rechten van hem dien zij u voorstelt, — hier staat de jeugdige Plantagenet, de zoon van den ouderen broeder van dezen man, en de Soeverein zoo van hem als van alles wat hij bezit. Om dat vertreden recht betreden wij in oor-logsmarsch de groene velden rondom uw stad, schoon wij in geen ander opzicht uw vijand zijn, dan de drang van vriendschappelijken ijver in de verdediging van dit verdrukte kind bij al wat heilig is van ons eischt. Daarom, behage het u de verschuldigde hulde hem te bewijzen, wien die hulde toekomt, namelijk dezen jeugdigen prins. Dan zal ons geschut, een gemuilbanden beer gelijk, zijn m onden verzegeld houden en geen ander leed dreigen dan bloot het gezicht er van aanbrengt; dan zal de woede van onze kanonnen onschuldig tegen de onkwetsbare wolken des hemels verspild worden; dan zullen wij na een gezegenden en vrijen aftocht, met ongedeerd zwaard en ongekneusden helm het levenslustige bloed weder t\'huis brengen, dat wij hier voor uw stad zouden vergoten hebben, en uw kinderen vrouwen en u-zelven in vrede verlaten. Weigert gij echter dwazelijk

-ocr page 24-

koning jan.

den aangeboden eisch aan te nemen, weet dan dat de bolwerken van uw oude veste u niet zullen beveiligen voor onze oorlogsboden, al ware ook al de Engelscben met bun vernielingswerktuigen binnen hun sterken kring besloten. Daarom, uw antwoord 1 zal uw stad ons als Heer erkennen, ten beboeve van hem, voor wien wij haar hebben opgevorderd? Of zullen wij onzen toorn het teeken tot den aanval geven en door bloed de stad binnentreden, die ons toebehoort?

Eerste Burger. Kort af, wij zijn de onderdanen van Engelands Koning; wij verdedigen de stad voor hem en voor zijn rechten.

K. Jan. Erkent dan mij als uw Koning en laat mij binnentrekken.

Eerste Burger. Dat kan niet; slechts hem die het bewijs levert van Koning te zijn, willen wij het bewijs van onze trouw geven. Tot zoo lang houden wij onze poorten gesloten, al was het voor heel de wereld.

K. Jan. Bewijst de kroon van Engeland dan niet, wie de Koning is? En indien dat niet zoo is, zal ik u getuigen brengen: tweemaal vijftien duizend harten van Engelsch bloed,--

Bastaard. Ja, bastaarden er onder begrepen!

K. Jan. — zijn gereed onzen titel met hun leven te bezegelen.

K. Philips. Even zooveel en even onvermengd van bloed als

zij)--

Bastaard. Ook daar de bastaarden bijgeteld.

K. Philips. •— staan er tegenover hem om hem zijn eisch te ontzeggen.

Eerste Burger. Tot gij hebt uitgemaakt wiens rechten het waardigst zijn, houden wij het recht van den waardigste tegen u beiden in bewaring.

K. Jan. Dan zij God de zonden van al die zielen genadig die, vóór den avonddauw zal vallen, naar hun eeuwig verblijf zullen gevloden zijn, als schrikkelijk offer voor den Koning van ons rijk!

K. Philips. Amen, amen! — Stijgt op, ridders! Te wapen!

Bastaard. Sint George, die den draak doorstak en sedert voor altijd te paard zit voor de deur van mijn waard, leere ons thans vechten! — (Tot den Aartshertog) Mijnheer, zoo ik bij u te huis ware, in uw hol namelijk en bij uwe leeuwin, heerschap! ik zou een ossekop aan uw leeuwenhuid hechten eu zoodoende een monster van u maken \'),

Aartshertog. Stil, niet meer!

Bastaard. O sidder, want gij hoort den leeuw brullen.

K. Jan. Hooger op naar de vlakte, waar wij al onze regimenten in de beste slagorde zullen plaatsen.

Bastaard. Spoed u dan, om het veld in uw voordeel te hebben.

\') Een toespeling op het dragen van de leeuwenhuid aan Richard ontnomen. De »ossekopquot; met hoornen is zeker een niet onduidelijke beleediging.

-ocr page 25-

tweede hedri.if, tweede tooneei..

K. Philips, (tot Lodewijk). Het zij zoo; en beveel het overige deel van het leger op den anderen heuvel stand te houden. — God en ons recht! {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Onder de wallen van Angers.

(Krijgsrumoer als van een gevecht. Troepenbeweging, aftocht. Een Fran-sche heraut verschijnt met een trompetter voor de poorten van de stad).

Fransche Heraut. Gij, mannen van Angers, opent uw poorten en laat den jeugdigen Arthur, Hertog van Bretagne, binnen, nu hij dezen dag door de hand van Frankrijk een werk voleindigd heeft, dat vele Engelsche moeders tranen zal kosten, wier zonen op den bloedenden grond verspreid liggen. T)e echtgenooten van vele weduwen liggen stuiptrekkend in het stof en klampen zich verkleumd aan de roodgeverfde aarde vast. De overwinning, met weinig verlies meesteres van het veld, omzweeft de wapperende banieren van de Franschen, die in zegepralende gelederen aanrukken om als overwinnaars uw slad binnen te gaan, en Arthur van Bretagne als Engelands Koning en den uwe uit te roepen.

(Een Enffelsche Heraut treedt met een tromjietter op).

Engei.sche Heraut. Verheugt u, gij mannen van Angers, en luidt de klokken! Koning Jan, uw en Engelands Koning, nadert als overwinnaar in dezen heeten en boosaardigen strijd, üe wapenrustingen, die zoo zilver-blank afmarcheerden, keeren herwaarts terug, gesierd met het bloed der Franschen. Geen enkele helmpluim der Engelschen is door een Fransche lans aangeroerd; onze vanen keeren in dezelfde handen terug, die ze ontplooiden, toen wij den aanval begonnen, en als een vroolijke jagerstroep komen onze uitgelaten Engelschen allen met roodgeverfde handen nader, gekleurd door de doodelijke slachting van hun vijanden \'). Opent uw poorten en laat den overwinnaars een doortocht.

Eerste Burger. Herauten, van onze torens konden wij van begin tot einde den uitval en terugtocht uwer beider legers aanschouwen, maar met den scherpsten blik is er geen verschil op te merken tusschen uw beider krijgskunst. Bloed heeft bloed geëischt en slagen hebben slagen beantwoord; kracht heeft kracht geëvenaard en macht heeft zich met macht gemeten. Beiden zijn gelijk en beiden lijkt gij ons in gelijke mate. Maar een van u moet bewijzen de sterkste te zijn; zoo lang de schaal niet overslaat, houden wij onze stad voor

\') Een oud maar woest gebruik bij jagers was, dat men de handen in het bloed van hot geschoten wiH doopte, om ze bij het samentreffen als in triomf omhoog te houden.

2

-ocr page 26-

koning jan.

geen van beiden afzonderlijk in bewaring, maar voor de twee partijen gezamenlijk.

{De beide Koningen met hun gevolg en legers van verschillende zijden op).

K. Jan. Koning van Frankrijk, hebt gij nog meer bloed te verspillen ? Zeg mij, zal nu mijn recht zijn vrijen loop hebben? Zal niet zijn stroom, door uw belemmering gezwollen, zijn oorspronkelijke bedding verlaten en met onstuimigen vloed uw dijken en dammen vernielen? Voorzeker, tenzij gij zijn zilveren wateren zijn vredigen loop naar den oceaan laat vervolgen.

K. Philips. Koning van Engeland, gij hebt geen enkelen druppel bloed in dezen heeten strijd meer gespaard dan Frankrijk; veeleer was uw verlies grooter. En ik zweer bij deze hand, die de aarde, zoover deze hemelstreek haar aanschouwt, beheerscht, dat wij u, tegen wien wij de wapenen hebben opgevat, zullen tuchtigen, vóór wij deze rechtvaardiglijk opgeheven wapenen willen nederleggen. In stede van toe te geven, zullen wij een koninklijken naam aan de lijst der dooden toevoegen; die naam zal het perkament versieren, dat het verlies van dezen oorlog als een slachting vermeldt, waaraan koninklijke titels niet ontbreken.

Bastaard. Ha, Majesteit! hoe hoog zal uw roem stijgen, als het kostbare bloed van Koningen in gloed geraakt! Thans zal de Dood zijn ledige kaken van staal voorzien; de zwaarden der krijgers zullen zijn tanden zijn; hij richt zijn feestgelagen aan om zich aan menschen-vleesch te goed te doen, dank zij den onbeslisten strijd tusschen Koningen. Hoe staan deze vorstelijke hoofden dus vol verbazing rond te kijken? Uw krijgsleus zij: »sla dood!quot; o Koningen! Terug naar het bezoedelde slagveld, gij even machtige mededingers, gij door toorn ontvlamde gemoederen! Laat de ondergang van een der partijen den vrede der andere bevestigen; tot zoolang, slagen, bloed en dood!

K. Jan. Aan wiens zijde scharen zich de burgers?

K. Philips. Zegt; aan die van Engeland, burgers! Maar wie is uw Koning?

Eerste Burger. De Koning van Engeland, wanneer wij slechts weten, wie de Koning is.

K. Philips. Ziet hem in ons, die hier zijn recht verdedigen.

K. Jan. In ons, die hier onze eigene rechten vertegenwoordigen en hier in eigen persoon verschijnen, onzen eigen meester en die van u, burgers van Angers!

Eerste Burger. Een hooger Macht dan wij ontkent dit alles; en tot het beslist is, sluiten wij onzen vroegeren twijfel binnen onze sterk-gegrendelde poorten. Wij worden overheerd door onze vrees, tot onze vrees door een werkelijken Heer worde opgelost en verwijderd.

Bastaard. Bij den hemel, deze lomperds van Angers spotten met u. Koningen! Veilig achter hun bolwerken, doen zij of zij in een

-ocr page 27-

tweede bedrijf, tweede tooneei.,

schouwburg zijn en staan zij te gapen en wijzen naar het bedrijvig schouwtooneel en de bloedige daden. Laat Uwe Majesteiten toch door mij geraden zijn; doet als de twistenden binnen de muren van Jerusalem, weest voor een poos vrienden en keert gezamenlijk uw scherpste uitvallen van toorn tegen deze stad l}. Laat Frankrijk en Engeland van oost en west hun bulderende kanonnen tot den mond geladen tegen deze veste planten, totdat hun zielverschrikkend geweld de arduinen bolwerken van de vermetele stad in puin verkeert. Ik zou het geschut zonder tusschenpoozen op deze jakhalzen laten spelen, totdat de verwoesting hen zonder beschutting en naakt als de lucht om ons heen zou laten. Als dat volbracht is, kunt gij uw vereende krachten weder scheiden en de gemengde vanen weder uit elkander laten gaan; dan kunt gij weder hoofd tegen hoofd staan en bloedige lansen tegen lansen keeren; dan zal Fortuin in een oogen-blik tijds uit een der beide legers haar gelukkigen uitverkorene kiezen, wien zij in haar goedgunstigheid den triomf van den dag zal toestaan en den kus der overwinning op het hoofd zal drukken. Hoe staat u deze voorgeslagen raad aan, machtige soevereinen? Riekt het niet zoo eenigszins naar goede staatkundequot;?

K. Jan. Bij den hemel boven ons hoofd, dat staat mij wel aan. Koning Philips, zullen wij onze strijdmachten vereenigen en dit Angers eens met den grond gelijk maken, om vervolgens door een gevecht te laten beslissen, wie er Koning in zijn zal?

Bastaard (tot Philips). Welnu, zoo gij van het hout zijt, waar Koningen van gemaakt worden, keer dan den mond van uw geschut, even als wij, tegen deze vermetele muren, daar gij evenzeer als wij door die weerbarstige stad beleedigd zijt. En wanneer wij haar dan tegen den grond geworpen hebben, daagt dan elkander uit,

Yalt dan elkander aan, verwoed en fel.

En zendt elkaar ten hemel of ter hel!

K. Philips. Zoo zij het. — Zeg mij, waar wilt gij den aanval beginnen ?

K. Jan. quot;Wij willen van de westzijde verwoesting zenden in het hart der vesting.

Aartshertoo. Ik van de noordzijde.

K. Philips. Van de zuidzijde zal onze donder den kogelregen over deze stad brengen.

Bastaard {ter zijde). Van Noord naar Zuid; — O wel bedachte vond!

Ha, Oostenrijk schiet Frankrijk in den mond.

Kom, zet ik hen tot ue onderneming aan. (luid). Op, Vorsten, op, vereend ten strijd gegaan!

Eerste Burger. Hoort ons aan, machtige Koningen! Behage het

\') Waarschijnlijk een toespeling op de vereeniging der drie partijen liiuueu Jerusalem om gezamenlijk het leger van Titus af te slaan.

-ocr page 28-

koning .ian.

u nog een kleine wijle te wachten, en ik zal u den weg tot vrede en blijde vereeniging wijzen. Verwint deze stad zonder slag of stoot; waarborgt al dezen menschenlevens een zalig sterfbed, die anders als offer vallen moeten op deze velden. Volhardt niet, machtige Koningen, in uw heillooze plannen, maar hoort mij eerst aan.

K. Jan. Spreek dan in goed vertrouwen, wij zijn geneigd te hooren.

Eerste Burger. Die gindsche dochter van Spanje, prinses Blanca, is verwant aan Engelands Koning \'). Merkt nu op wat den leeftijd is van Lodewijk den Dauphin en die beminnelijke maagd. Indien levenslustige liefde rondkijkt naar ware schoonheid, waar zou zij ze heerlijker vinden dan in Blanca? Indien innige liefde het op een zoeken zet naar ware deugd, waar zou zij ze reiner aantreffen dan in Blanca ? Indien eerzuchtige liefde rondziet naar een verloving met hooge geboorte, wat aderen houden edeler bloed in dan die van Blanca? En gelijk zij is, zoo in schoonheid, deugd als geboorte, de jeugdige Dauphin evenaardt haar in ieder opzicht. Of zoo er iets aan ontbreekt, zegt dan: gt;dat komt omdat hij haar niet is; en haar ontbreekt weder niets, zoo er van gebrek sprake kan zijn, dan alleen dat men zeggen kan, dat zij hem niet is. Hij is de helft van een gelukkig man, die volmaakt moet worden door eene als zij is; en zij is eene schoone volmaaktheid voor de helft, wier volle uitnemendheid in hem te vinden is. Ja, twee zulke zilveren stroomen verheerlijken na een innige vereeniging de oevers, die hen besloten houden: en twee zulke oevers van twee aldus vereenigde stroom en, twee zulke samenhangende boorden zult gij voor deze twee vorstenkinderen zijn, o Koningen! indien gij hen in den echt vereenigt. Deze vereeniging zal meer tegen onze goed-versterkte poorten uitrichten, dan uw geschut vermag; want bij zulk een echt zullen wij met sneller haast dan waartoe buskruit kan dwingen, de toegangen tot onze stad wijd openen en u den intocht gunnen. Zonder dien echt evenwel is de verbolgen zee niet half zoo doof, geen leeuw zoo moedig, geen bergen en rotsen zoo onbewegelijk, de Dood zelfs niet half zoo gereed tot grimmige woede, als wij volharding zullen toonen om deze stad te verdedigen.

Bastaard. Ha, ha, dat is een zet, die het rammelend gebeente van den ouden Dood de lompen van het lijf zou doen vallen. Dat noem ik nu nog eens een wijden mond te durven opzetten; dat spreekt zoo maar van dood en bergen, van rotsen en verbolgen zeeën of het niets ware; dat praat even gemeenzaam van brullende leeuwen als meisjes van dertien jaar van schoothondjes! Van welken grenadier stamt dit wakkere bloed af? Hij spreekt louter kanonvuur, kruitdamp en gebulder; met zijn tong deelt hij stokslagen uit; onze ooren suizen er van; geen van zijne woorden, of het poft er beter

l) Zij was de dochter van Alfonso IX van Castilië en. nicht van Koning Jan door zijn zuster Bleonore.

-ocr page 29-

tweede bedruk, tweede tooneei..

op los dan eenige Fransche vuist. Waarachtig, ik was nog nooit zoo door woorden overbluft, sedert ik voor het eerst mijn broeders vader papa noemde.

Eleonore. Mijn zoon, luister naar dien voorslag, stem in dit huwelijk toe; geef uw nicht een waardigen bruidschat mede, want door deze vereeniging bindt gij uw tot heden nog onvast recht op de kroon zoo vast aan u en uw geslacht, dat gindsche jeugdige knaap geen zon genoeg zal vinden om den bloesem te doen rijpen, die een schitterende vrucht belooft. Ik merk reeds een bewijs van toestemming op in de oogen van Philips; zie maar eens, hoe zij fluisteren. Dring er bij hen op aan, terwijl hun harten niet ongevoelig zijn voor een dergelijk eerzuchtig plan, opdat de naijver, die thans door den adem van vriendelijke beden, deernis en spijt gesmolten kan worden, niet weder hard worde als vroeger.

Eerste Burger. Waarom antwoorden de beide Majesteiten niet op de vredesvoorslagen van onze bedreigde stad?

K. Philips. Dat Engeland eerst spreke, daar het zich het eerst om een mondgesprek tot de stad gewend heeft. — Wal antwoordt gij?

K. Jan. Indien de Dauphin, uw prinselijke zoon, in dit boek der schoonheid de woorden: »Ik bemin 1quot; kan lezen, zal haar huwelijksgift tegen die eener Koningin opwegen. Anjou, Touraine, Poitiers, Maine en alles wat wij aan deze zijde van de zee, slechts met uitzondering van deze stad thans door ons belegerd, aan onze kroon en waardigheid verbonden achten, zal haar bruidsbed sieren en haar even rijk maken in titels, eer en aanzien, als zij in schoonheid, opvoeding en geboorte iedere prinses der wereld kan op zijde streven.

K. Philips. Wat zegt gij, mijn zoon? Aanschouw lady Blanca.

Lodewijk. Mijn blik is op haar gevestigd, mijn vader ! en ik ontdek in haar oog een wonder, dat mij in bewondering brengt; ik ontwaar mijn eigen beeld in haar oog afgespiegeld, en dat beeld moge slechts de schaduw van uw zoon zijn, het wordt in zulk een oog wederom een zon, die uw zoon tot een schaduw maakt. Ik verzeker u, dat ik nooit zoo met mij-zeiven was ingenomen als thans, nu ik mijn beeld geteekend zie in den vleienden spiegel van haar oog.

{Rij spreekt zacht met Blanca.)

Basta ard {ter zijde). Zijn beeld geteekent in haar vleiend oog I

O, kon hij \'t schrift op \'t fronzend voorhoofd lezen. Of in haar hart, indien \'t hem niet bedroog: In eigen blik moest hij verrader wezen Van al wat liefde heet. Helaas, dat zij. Zoo enkel liefde, een vlegel krijgt als hij!

Blanc\\. De wil van mijn oom is in dit opzicht ook de mijne. Indien hij in u iets bemerkt, dat hem aanstaat, zoo kan ik datgene wat zijn toegenegenheid verwerft, ook gemakkelijk tot grond van mijn wil aannemen, of, zoo ge wilt en om duidelijker te spreken, ik zal het gemakkelijk kunnen dwingen mij liefde in te boezemen. —

-ocr page 30-

koning jan.

Verder wil ik u niet zoozeer vleien, Prins, dat ik alles wat ik in u opmerk, liefde waardig zou kunnen noemen; slechts dit wil ik erkennen, dat ik niets in u zie, hetwelk mij toeschijnt haat te verdienen, al zou de onbescheidenheid zelve richteres over u zijn.

K. Jan. Wat zeggen de jongelieden? — quot;Wat zegt gij, nicht?

Bi.anca. Dat zij in eere verplicht is steeds te doen, wat u in uw wijsheid behaagt te zeggen.

K. Jan. Spreek dan, Prins Dauphin, kunt gij deze jonkvrouw beminnen ?

Lodewijk. Neen, vraag mij liever, of ik weerstand zou kunnen bieden aan mijn liefde; want ik bemin haar ongeveinsd.

K. Jan. Dan geef ik u Volquessen \'), Touraine, Maine, Poitiers en Anjou, vijf provinciën, met haar ten geschenke; zelfs nog een toelage van een volle dertig duizend mark Engelsch geld bovendien. — Philips van Frankrijk, zoo gij daarmede genoegen neemt, beveel dan uw zoon en dochter elkander de hand te geven.

K. Piiimps. Het staat ons werkelijk zeer aan; jongelieden, reikt elkander de hand.

Aartshertog. En ook de lippen; want ik ben er maar al te zeker van, dat ik evenzoo deed, toen ik van mijn bruid de zekerheid erlangde

K. Piiimps. Welnu dan, burgers van Angers, opent uw poorten, en laat de vriendschap, die gij zelf bewerkt hebt, binnen treden. Onmiddellijk toch zal in de Maria-kerk de huwelijksplechtigheid voltrokken worden. — Is lady Constance niet onder ons gevolg? Ik •vermoed dat zij hier niet tegenwoordig is, anders had haar aanwezigheid den hier gesloten echt zeker trachten te verstoren. Waar bevindt zij zich toch? En haar zoon? Weet ook iemand het?

Lodewijk. Buiten zich-zelve van treurigheid is zij naar Uw Ma-jesteit\'s tent gegaan.

K. Piiimps. En waarlijk, het verbond dat wij gesloten hebben, zal haar treurigheid weinig vertroosting aanbieden. — Broeder van Engeland, hoe zullen wij deze weduwe tevreden stellen? Wij kwamen hier voor haar rechten op, die wij ten slotte. God vergeve \'t ons, in ons eigen voordeel langs den averechtschen weg verdedigden.

K Jan. Wij zullen alles tot een gewenscht einde brengen, daar wij den jeugdigen Arthur tot Hertog van Bretagne en Graaf van Richmond zullen verheffen; bovendien maken wij hem Heer van deze stad. — Laat lady Constance roepen; een vlugge bode noodige haar uit onze plechtigheid bij te wonen. Ik vertrouw, dat wij haar zoo niet naar de volle maat van haar wenschen, dan toch in zooverre zullen voldoen, dat wij de uitbarsting van haar onstuimigheid zullen

\') Later Le Vexin geheeten, waarvan het Normandische gedeelte een twistappel was tusschen de beide Koningen.

-ocr page 31-

TWEEDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

voorkomen. — Gaan wij thans, zoo goed als de haast het ons veroorlooft, tot deze onverwachte en onvoorbereide plechtigheid over.

{Allen af, uitgzonderd de Bastaard).

Bastaard. Dwaze wereld, dwaze koningen, dwaze overeenkomst! Koning Jan heeft gewillig afstand gedaan van een deel, ten einde Arthur\'s rechten in hun geheel krachteloos te maken. En Koning Philips, wien het geweten-zelf de wapenrusting had aangegespt, wien verontwaardiging en medelijden als Gods eigen krijgsman naar het veld hadden gedreven, laat zich het oor bepraten door dien sluwen Duivel Eigenbelang, die het steeds op een nobel besluit heeft aangelegd, door dien listigen onderhandelaar, die alle goede trouw den kop indrukt, door dien dagelijkschen woordverbreker, door hem die allen misleidt, koningen zoowel als bedelaars, ouden zoowel als jongen, en maagden niet het minst, wien hij juist het eenige wat zij te verliezen hebben, (den titel: »maagdquot;, de arme schepsels!) bedriegelijk ontneemt, — door dien gladgeschoren indringer, zeg ik, dien vleier Eigenbelang! — Eigenbelang, verderfelijke helling waarlangs de wereld afglijdt! De wereld heeft van zich-zelve voldoend evenwicht, om langs een effen grond de rechte baan te volgen; maar het zelfzuchtig winstbejag, die tot laagheid slepende neiging, die tirannieke macht, welke al onze bewegingen beheerscht, dat Eigenbelang, doet haar alle evenwicht verliezen, brengt haar uit de ware richting, van haar doel, van haar rechten weg en buiten de perken van haar ontwerpen. En zie, dat Eigenbelang, diezelfde verleider, die listige onderhandelaar, die woordverbreker, verbijsterde het oog van den wispelturigen Franschen Koning en heeft hem den beloofden bijstand doen opgeven, heeft hem van een reeds aangevangen en eervollen oorlog doen afzien om hem een lagen en smadelijk gesloten vrede in de armen te werpen! — Maar ik-zelf, waarom vaar ik zoo zeer tegen dat Eigenbelang uitquot;? \'t Is enkel, omdat het mij nog niet verlokt en gevleid heeft. Niet dat ik de kracht zou hebben de hand terug te trekken, als zijn liefelijke boden in de gedaante van gouden kronen mij de handpalm kwamen drukken, maar bloot, omdat mijn hand de verzoeking nog niet gekend heeft, wat mij Jden bedelaar gelijk maakt, die op den rijkaard schimpt. Het zij zoo! zoo lang ik dan een bedelaar ben, zal ik schimpen en zeggen; er is geen andere zonde dan rijk te zijn; doch ben ik eenmaal rijk, dan zal mijn deugd bestaan in de prediking; er is geen andere zonde dan armoede!

Ja, breken Koningen uit zelfzucht trouw en woord;

Winst, wees dan gij de God, wien heel mijn hart behoort!

V/)-

-ocr page 32-

koning .ian.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het Paviljoen van den Franschen Koning.

[Constance, Arthur en Salisbury treden op).

Constance. Tot een huwelijk besloten! Gezind den vrede te bezweren ! Meineedig bloed met meineedig bloed vereenigd! Vrienden geworden! — Zal Lodewijk Blanca bezitten en Blanca die gewesten verkrijgen? Het kan niet zijn; gij hebt u versproken, gij hebt niet goed gehoord; deuk wel na bij \'t geen gij zegt en begin uw verhaal nog eenmaal. Het kan niet zijn; gij zegt het er maar om; ik vertrouw dat ik u niet mag vertrouwen, want uw woorden zijn slechts de ij dele klanken van een gewoon mensch. Geloof slechts dit, dat ik u niet geloof, man! Ik heb eens Konings eed als waarborg voor het tegendeel. Gij zult de straf ontvangen van mij aldus te verschrikken) want ik ben krank en zeer vatbaar voor vrees; ik ga gebukt onder het onrecht en ben daarom vervuld van vrees; ik ben een weduwe, zonder echtgenoot en bijgevolg overgegeven aan voortdurende vrees; ik ben een vrouw en dus van nature tot vreezen geboren l). En al zoudt gij thans ook erkennen, dat gij maar geschertst hebt, toch kan mijn gestoorde geest den vrede niet weder verkrijgen, maar beven en sidderen zal ik den ganschen dag. Wat bedoelt gij toch met uw hoofdschudden? Waarom ziet gij zoo treurig op mijn zoon neder? quot;Wat beteekent het, dat gij uw hand zoo op uw borst legt? Waarom staan die beklagelijke tranen in uw oog, alsof het een gezwollen rivier ware, die haar oevers overstelpt? Zijn die treurige teekenen de bevestiging van uw woorden? Spreek dan nog eenmaal; niet de geheele tijding verlang ik, slechts dat ééne woord, of uw verhaal de waarheid is.

Salisbury. Zóó waar als gij hén valsch moet achten, dunkt mij, die u reden geven om te ervaren dat ik waarheid spreek.

Constance. O, indien gij mij dit verdriet leert gelooven, leer dan dit verdriet mij spoedig te dooden; laat dat geloof en mijn leven elkander treffen in een schok als de aanval van twee wanhopige strijders, die in de woede van hun ontmoeting zelve vallen en sterven. — Lodewijk gehuwd met Blanca! O mijn zoon, waar blijft gij dan? — Philips vrienden met Koning Jan, wat zal er van mij worden? — Van hier, man des ongeluks! ik kan uw aanblik niet uitstaan! Deze tijding heeft van u een afzichtelijk wezen gemaakt.

Sausbury. Wat ander leed heb ik u gedaan, goede Vrouwe, dan de mededeeling van het leed dat anderen u hebben berokkend ?

Constance. Welk leed echter zoo hatelijk is in zich-zelf, dat het allen die er van spreken beleedigend maakt.

\') Eigenlijk was zij toen geen weduwe. De geschiedeuia meldt, dat zij voor de derde maal gehuwd was met Guido van Thouars.

-ocr page 33-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Arthur. Ik smeek u, lieve moeder, blijf bedaard.

Constance. Indien gij, die mij smeekt bedaard te blijven-, een wrevelig kind waart; zoo gij hatelijk waart in mijn oog en een schandvlek voor den schoot uwer moeder, vol van onbehagelijke vlekken en weerzin wekkende trekken; zoo gij kreupel, zwakhoofdig, mismaakt, vaalkleurig en monsterachtig waart; zoo gij geschonden van aangezicht waart en geteekend op een wijze die elk oog zou be-leedigen: dan zou ik mij om niets bekommeren, dan zou ik bedaard blijven, want ik zou u niet beminnen als ik thans doe, en gij zoudt uw vorstelijke geboorte niet waardig zij n; gij zoudt geen kroon verdienen. Maar gij zijt een bevallig kind, en bij uw geboorte, mijn dierbare jongen, verbonden zich Natuur en Fortuin om u groot te maken. Door de gaven der Natuur kunt gij met leliën wedijveren en met de half ontloken roos. Maar Fortuin, — helaas, zij pleegt verraad, zij is veranderd en omgekocht; zij boeleert op dit uur met uw oom Jan; met gouden hand heeft zij Frankrijks Koning vervoerd, om de waardigheid der soevereiniteit met voeten te treden, en van zijn eigen majesteit heeft zij een koppelaarster gemaakt. Frankrijks majesteit, zeg ik, is de koppelaarster, die Fortuin en Koning Jan heeft verbonden, die boeleerster Fortuin, dien overweldiger Koning Jan! — Zeg het ronduit, gij onheilsbode, is Koning Philips niet meineedig? Giet venijn over hem uit in uw woorden, of scheer u weg, en laat het bitter leed alleen onder welks last ik alleen gebogen moet gaan.

Salisbury. Met uw verlof. Mevrouw! ik mag niet zonder u tot de Koningin terugkeeren.

Constance. Gij moogt wel, gij zult, zeg ik u; ik wil u niet vergezellen. Ik zal mijn droefheid leeren lier te zijn, want het leed is trotsch uit zijn aard en maakt hem stout, die het draagt. Voor mij en voor de majesteit van mijn ontzaggelijk leed zullen Koningen moeten buigen; want zoo groot is mijn leed, dat slechts het vaste en wijde wereldrond het tot voetstuk dienen kan.

Hier is mijn troon, hier zetelt het verdriet,

Buigt, Koningen, bij \'t schouwspel dat ge ziet!

(Zij set zich op den yrond neder. •— Koning Jan, Koning Philips, Lodewijlc, Blanca, Eleonore, de Bastaard, de Aartshertog en verder gevolg treden op).

K. Philips (tot Blanca). Zoo is het, mijn schoone dochter! en deze gezegende dag zal steeds in Frankrijk feestelijk gevierd worden. Om dezen dag luister bij te zetten zal de schitterende zon haar loop inhouden en den alchimist spelen, en met den glans van haar stralend oog het doffe slijk der aarde in blinkend goud veranderen. De jaarkring die ons dezen dag telkens te gemoet voert, zal hem steeds als een heiligen dag doen verschijnen.

Constance. Een heillooze dag, geen heilige dag zal het zijn! — (Zij staat op). Wat heeft deze dag verdiend? Wat heeft hij gedaan.

-ocr page 34-

koning jan.

dat hij in gulden letters onder de hoogtijden in den kalender moet worden aangeteekend 1 Neen, werp dien dag veeleer uit het zevental der week. dien dag van schande, verdrukking en meineed. Of moet hij steeds blijven, laat dan de zwangere vrouw bidden, dat zij niet op dien onheilvollen dag van haar last ontbonden worde, opdat haar hoop niet verdwijnt in monsterachtige teleurstelling. Op dezen dag slechts vreeze\'de zeeman voor schipbreuk; geen koop worde gebroken, dan die op dezen dag gesloten is; alles wat op dezen dag begonnen wordt kotne tot een rampzalig einde; ja, de goede trouw zelve verandere in bedriegelijke valschheid! ■)

K. Philips. Bij den Hemel, Mevrouw! gij zult geen reden hebben om den gelukkigen uitslag van dezen dag te vloeken. Heb ik u niet mijn Majesteit verpand1*

Constance. Gij hebt mij met iets dat op Majesteit geleek bedrogen, maar dat als een valsche munt in de proef zonder waarde bleek te zijn: gij zijt meineedig, meineedig, zeg ik u! Gij zijt in volle wapenrusting gekomen om het bloed mijner vijanden te vergieten, en met diezelfde wapenen versterkt gij thans dat bloed. De strijdlustige moed en de toornige blik des oorlogs zijn verkoeld in een smadelijk verdrag en veranderd in vernisten vrede, terwijl onze ondergang den inhoud uitmaakt van uw verbond. — Wapent u, o Goden, wapent u tegen deze meineedige Koningen ! Een weduwe schreeuwt tot u: wees gij mij dan een echtgenoot, o Hemel! Laat de uren van dezen goddeloozen dag niet in vrede voorbijgaan, maar breng nog vóór den ondergang der zon de gewapende tweedracht tusschen deze \'meineedige Koningen! Hoor mij, Hemel, verhoor mij!

Aartshertog. Vrede, Constance, vrede!

Constance. Krijg, krijg — geen vrede! De vrede is voor mij oorlog. O Aartshertog, gij Limoges! gij maakt die bloedige buit. die geroofde leeuwenhuid te schande 2). Gij slaaf, nietig wezen, lafaard! gij klein in heldenmoed en groot in schurkerij! gij altijd sterk, maar aan de zijde van den sterkste! gij kampioen van Fortuin, maar die nooit ten strijde trekt, dan wanneer haar grillige Hoogheid aan uw zijde staat om u te beschutten, — gij mede zijt een meineedige, gij woekerplant van wat groot is! Wat een nar, wat een luidruchtige dwaas zijt gij, die snoeft en stampt en zweert van mijn rechten te zullen verdedigen! Gij lafhartige dienstknecht, hebt gij niet rr.et de stemme des donders gesproken in mijn zaak; hebt gij u niet door krijgsmanseed aan mij verbonden en mij gezegd op uw geboortester, op

\') In oude kalenders waren soms ook de dagen geteekead, waarop het al of niet goed was koopmanszakeii te doen.

5) In den Aartshertog heeft Shakespeare de beide vijanden van Eichard Leeuwenhart vereenigd. De Aartshertog had hem te Weenen gevangen . gehouden, en de Vicomte van Limoges heeft hem eigenhandig gedood (1199).

w

-ocr page 35-

derdr dedr.uf, fierste tooneei..

uw geluk, op uw kracht te vertrouwen? En loopt gij nu naar mijn vijanden over? Hoe, gij een leeuwenhuid dragen! Bij God! werp haar af, en hang u een kalfshuid om de laffe leden!

Aartshertog. O, sprak een man die woorden tot mij!______\'

Bastaard. »En hang u een kalfshuid om de laffe leden!quot;

Aartshertog. Bij uw leven, gij zult mij dat niet zeggen, booswicht !

Bastaard. En hang u een kalfshuid om de laffe leden \').

k. Jan. Dat mishaagt ons; g;j vergeet u-zelven.

(Pandulf treedt op).

K. Philips. Daar komt de hoogwaarde legaat van den Paus.

Pandulf. Heil u, gezalfde afgezanten des Hemels! — U, Koning Jan van Engeland! geldt mijn heilige boodschap. Ik Pandulf, kardinaal van het schoone Milaan en de legaat van Paus Innocentius, vraag in zijn naam en bij al wat heilig is, waarom gij zoo hardnekkig tegen de Kerk, onze heilige moeder, in verzet getreden zijt en Stefen Langton, gekozen Aartsbisschop van Canterbury, met geweld zijn heiligen zetel onthoudt? Aldus vraag ik u in den naam van onzen heiligen Vader Innocentius.

K. Jan. Welke naam op aarde kan den vrijen mond van een ge-wijden Koning dwingen op ondervragingen te antwoorden? Kardinaal, gij kunt om van mij een antwoord te vergen geen naam uitdenken zoo nietig, zoo onwaardig en belachelijk als die van den Paus. Deel hem dat mede, en meld hem nog als het woord van Engelands Koning, dat geen Italiaansche priester schatting of tienden in ons gebied meer zal heffen; maar dat wij, als Oppermachtig onder den Hemel ook onder Hem en zoover onze schepter reikt, het opperste gezag alleen zullen handhaven, zonder den bijstand van eenige sterfelijke hand. Meld dit aan den Paus, — allen eerbied op zijde gezet voor hem en zijn aangematigd gezag.

K. Philips. Broeder van Engeland, gij lastert in dezen.

K. Jan. Ofschoon gij en al de Koningen der christenheid u zoo dwazelijk leiden laat door dien bemoeizieken priester, terwijl gij den vloek vreest, dien het geld kan afkoopen, en gij door middel van datzelfde lage goud, door middel van slijk en stof deri valschen aflaat koopt van een man, die in dien handel het middel vindt om zijn eigen zonden te dekken, — ofschoon gij en al de overigen, zoo gro-felijk misleid, die kwakzalverij nog met uw geschenken betaalt en aanmoedigt, toch zal ik, ik alleen mij verzetten tegen den Paus en zijn vrienden mijn vijanden achten.

Pandulf. Alsdan spreek ik, krachtens het wettig gezag dat ik hier uitoefen, den vloek en kerkban over u uit. Gezegend zal hij zijn, die trouw en gehoorzaamheid weigert aan een afvallige; verdienste-

\') Narren droegen dikwijls een bont pak van kalfsleder.

-ocr page 36-

koning jan.

lijk zal hij handelen, zalig verklaard en vereerd als een heilige zal hij worden, wiens hand langs eenigen, zij het ook geheimen weg, uw lasterlijk leven eindigt.

Constance. O, zij het dan ook wettig, dat het mij vergund is voor een wijle met Rome te vloeken. — Goede vader Kardinaal, zeg gij het amen op mijn bittere vloeken; want zonder het onrecht dat mij aangedaan is, kan er geen tong zijn, die de macht heeft hem naar volle recht te vloeken.

Pandui.f. Mijn vloek, Mylady, is gegrond op recht en erkend gezag.

Constance. En de mijne ook; als het recht geen gerechtigheid uitoefent, laat het dan ook billijk heeten, dat het recht het geweld niet wederstaat. Het recht kan hier mijn kind zijn koninkrijk niet geven: want hij die zijn koninkrijk bezit, beheerscht ook het recht; en daarom, nu het recht zelf volslagen onrecht is, hoe kan het dan mijn tong beletten te vloeken?

Pandui.f. Philips van Frankrijk, op gevaar van mede gevloekt te worden, laat de hand \\an dien aartsketter varen en richt de macht van Frankrijk tegen dat hoofd, tenzij hij zich voor Rome onderwerpe.

Eleonore. Ziet gij bleek, Koning Philips\'? Trek niet uw hand terug!

Constance. Satan, geel acht! opdat Philips geen berouw gevoele, want als hij zich afscheidt, verliest de Hel een ziel.

Aartshertog. Koning Philips, luister naar den Kardinaal.

Bastaard. En hang hem een kalfsvel om de laffe leden.

Aartshertog. Ha, lompert, ik moet thans uw beleedigingen wel verdragen, omdat--

Bastaard. Omdat uw zakken er groot genoeg voor zijn.

K. Jan. Philips, wat antwoordt gij den Kardinaal1?

Constance. Wat zou hij anders zeggen dan de Kardinaal gezegd heeftquot;?

Lodewijk. Bedenk u wel, vader! Gij hebt te kiezen tusschen twee; óf de zware vloek van Rome, óf het nietige verlies van En-gelands vriendschap. Kies het geringste.

Bi.anca. Dat is de vloek van Rome.

.Constance. Lodewijk, houd u standvastig! De Duivel verzoekt u hier in de gedaante van een pas opgetooide bruid.

Bi.anca. Lady Constance spreekt hier niet ter goeder trouw, maar in den nood van haar toestand.

Constance. O indien gij dien nood erkent, die enkel zijn bestaan vindt in den moord aan goede trouwe gepleegd, dan moet er noodzakelijk uit volgen, dat de goede trouw weder zal herleven, zoodra de nood van mijn toestand uit den weg geruimd is. Daarom, maak een einde aan het bestaan van mijn nood, en de goede trouw herrijst weder; daarentegen rek het bestaan van mijn nood, en de goede trouw wordt vertreden.

K. Jan. De Koning is bewogen en geeft geen antwoord op onze vraag

-ocr page 37-

derde bedrijf, eerste tooneei..

Constance. O, verwijder u van hem en uw antwoord zat goed zijn.

Aartshertog. Doe zulks, Philips, werp allen twijfel neêr.

Bastaard. Werp gij een kalfshuid om, onnooz\'le Heer!

K. Phii.ips. Ik sta verstomd en weet niet wat te zeggen.

Pandui.f. Wat gij ook zeggen wilt, bedenk dat gij meer reden hebt om verstomd te staan, indien gij vervloekt en buiten de Kerk gesloten wordt.

K. Philips. Eerwaardige goede vader, stel u in mijn plaats, en zeg mij, hoe gij zelf u hierin zoudt betuigen. Deze koninklijke hand en de mijne zijn onlangs saam verbonden, en de vereeniging onzer zielen heeft zoo even door een vast verbond haar beslag gekregen, terwijl wij door heilige belofte en gewijde eeden aan elkander gesnoerd werden. De laatste ademtocht, die een woord buiten onze lippen bracht, sprak van duur bezworen trouw, van vrede, vriendschap en oprechte broederliefde tusschen onze beide rijken en hun koninklijke heerschers. En zie, even vóór dat bestand, zoo kort zelfs, dat wij nauwelijks de handen konden reinigen om dit koninklijk vredesverdrag te sluiten, waren die handen, — de Hemel kan het getuigen, — bezoedeld en geteekend met een bloedig penseel, waarmede de wraak den schrikwekkenden twist van vertoornde Koningen afschildert. Zullen nu deze handen, eerst onlangs van bloed gereinigd, zoo even pas in vriendschap vereenigd, zoo sterk in haat als in vriendschap, zich van elkander losrukken en tevens den groet des vredes te niet doen? Mogen wij met goede trouw spelen? Mogen wij met den Hemel den spot drijven? Kunnen wij ons-zelven als wispelturige kinderen aanstellen door in eens weder de handen uit elkander te rukken; door aan beëedigde trouw verraad te plegen; door het huwelijksbed van den lachenden vrede met een bloedig leger te vertreden en op het edele voorhoofd van de blanke oprechtheid in moedwil een buil te slaan? Ach, vrome heer, mijn eerwaardige vader, laat het niet aldus zijn! Uit kracht van uw goedgunstigheid, verzin, beschik, beveel een ons waardigen uitweg; dan zullen wij ons gezegend achten uw welbehagen te volbrengen en tevens der vriendschap gestand te blijven.

Pandui.f. Ieder verdrag is misdaad, iedere uitweg- een dwaalweg, indien het niet gericht is tegen Engelands vriendschap. Daarom, te wapen! Wees een kampvechter voor onze Kerk, of laat de Kerk, onze moeder, haar vloek uitspreken, den vloek eener moeder, over haar weerspannigen zoon. Koning van Frankrijk, gij zoudt veiliger een slang bij den kop, een getergden leeuw bij den doodelijken klauw, den hongerigen tijger bij de slagtanden kunnen grijpen, dan in vrede de hand blijven omsluiten, die ge thans hebt gedrukt.

K. Philips. Ik kan mijn hand losrukken, maar niet mijn woord van trouw verbreken.

Pandulf. Zoo maakt gij dan de goede trouw een vijand van de trouw; en als in burgerkrijg stelt gij den eed tegenover den eed

-ocr page 38-

konino jan.

uw tong tegenover uw tong. 0, laat de eed, dien gij het eerst den Hemel hebt gezworen, het eerst jegens den Hemel gehouden worden, dat is, wees een kampvechter voor onze Kerk. Wat gij sedert gezworen hebt is tegen u-zelven gezworen, en mag niet door u-zelven gehouden worden; want het onrecht dat gij gezworen hebt te doen, wordt dan eerst onrecht, wanneer het ten volle wordt uitgevoerd, en het niet volvoeren van hetgeen tot kwaad leidt, is juist wat het volmaaktste recht eischt. De beste daad bij plannen die falen moeten, is, wederom te falen in de uitvoering; door niet rechtstreeks den gekozen weg te volgen, komt men door die afdwaling juist op den rechten weg, en zoodoende geneest de eene ontrouw de andere, gelijk het eene vuur het andere verdooft in de verzengde aderen van hem, die een brandwonde ontvangen heeft. Het is de godsdienst alleen, die de geloften verplichtend maakt; maar gij hebt tegen den godsdienst gezworen, door tegen het belang van datgene te zweren, wat gij weleer bezworen hebt; gij maakt een eed tot den waarborg voor uw trouw in een zaak, die tegen uw vroegeren eed indruischt. Een eed op iets waarvan de waarheid u niet zeker was, verplicht alleen niet meineedig te worden jegens vroegere belofte. Wat spotternij zou het anders zijn een eed te zweren! Uw eed toch hield in dat gij meineedig moest worden, en dus zijt ge werkelijk meineedig, zoo gij houdt wat gij gezworen hebt. Bijgevolg is uw latere eed tegen uw eersten niets anders dan opstand tegen u-zelven; en beter overwinning kunt gij nooit behalen, dan uw standvastigen geest en uw edeler deel te wapenen tegen de inblazingen van flauwhartige lichtzinnigheid. Onze .gebeden zullen bij de keuze van het beste deel u helpen, zoo gij ze ten minste niet versmaadt. Slaat gij echter die beden af, weet dan dat de gevaren van onzen vloek op uw hoofd nederkomen, en wel met zulk een gewicht, dat gij ze niet zult kunnen afwerpen, maar in wanhoop onder den zwaren last zult bezwijken.

Aartshertog. Opstand, louter opstand!

Bastaard. Hoe, zwijgt hij nog niet\' — Kan dan een kalfshuid u den mond niet stoppen ?

Lodewijk. Vader, te wapen!

Blanca. Hoe, op den dag van uw huwelijk? En tegen het bloed, waaraan gij door uw echt verwant wordt? Hoe, zal ons feest met een menschenmoord gevierd worden? Moeten schetterende trompetten en woest tromgeroffel, moet zulk een helsch rumoer den fees-telijken optocht begeleiden? O, mijn echtgenoot, hoor mijl — helaas, hoe ongewoon klinkt dat «echtgenootquot; in ir.ijn mond! — ja, bij dezen naam dien tot heden mijn tong nooit heeft uitgesproken, smeek ik u op mijn knieën niet tegen mijn oom ten strijde te tiekken.

Constance. O, ik smeek mede op mijn kniesn, die hard zijn geworden door het knielen, dat gij, deugdzame Dauphin, het oordeel niet wijzigt, dal de Hemel beschikt heeft!

-ocr page 39-

derde bedrijf, eerste toonee1,.

Blanca. Nu zal ik opmerken of uw liefde de proef doorstaat; wat beweegreden sterker bij u zal zijn dan de naam van echtgenoot.

Constance. Datgene wat hem verheft, die u verheft: zijn eer. — Ha, uw eer, Lodewijk, uw eer!

lodewijk. Ik peins er over, hoe Uw Majesteit zoo koel kan schijnen, nu zulke ernstige belangen u aanzetten.

PaNDUI.f. Ik zal den vloek over zijn hoofd uitspreken.

K. Philips. Gij zult het niet noodig achten. — Koning van Engeland, ik trek mijn hand van uw zaak af.

Constance. O heerlijke verrijzenis van vervallen Majesteit!

Ei.eonore. O schandelijk voorbeeld van Fransche trouweloosheid!

K. Jan. Philips, gij zult nog binnen het uur berouw hebben over dit uur!

Bastaard. Zoo het dien kaalhoofdigen klokkeluider, den tijd, gelegen komt, — weluu, dan zal de Fransche Koning er rouw van hebben.

Blanca. De zon verschijnt in bloedig rood; schoons dag, vaarwel! Naar welke zijde zal ik mij wenden 1 Ik behoor beiden toe; elk leger heeft een mijner handen gegrepen, en aan beiden verbonden word ik in hun woede naar beide kanten geslingerd en verscheurd. — 0, mijn gemaal, ik kan niet voor uwe overwinning bidden; — mijn oom, ik word gedwongen uw nederlaag af te smeeken; — rnijn vader, ik raag niet wenschen dat de fortuin u gunstig is; — mijn grootmoeder, ik wil niet wenschen, dat uw wenschen vervuld zullen worden; wie er ook moge overwinnen, aan die zijde ligt mijn verlies, ja, nog vóór de partijen zich met elkander meten is mijn verlies reeds uitgemaakt.

Lodewijk. Lady, aan mijne zijde is uw geluk, aan mijne zijde.

Blanca. Waar mijn fortuin leeft, moet mijn leven einden.

K. Jan. Neef, trek onmiddellijk onze legermacht samen.

(De Bastaard af). Philips, de gloed der verontwaardiging verteert mij; de hitte van mijn toorn is zoodanig, dat niets haar koelen kan dan bloed alleen, het dierbaarste bloed van Frankrijk alleen.

K. Philips. Uw woede zal u verteeren en gij zult-tot asch veranderen, vóór ons bloed dat vuur zal blusschen: geef acht op u-zelven, gij zijt in hachelijken toestand.

K. Jan. Niet erger dan hij die dreigt. — Haasten wij ons naar het oorlogsveld! (Allen af).

-ocr page 40-

koning jan.

TWEEDE TOONEEL.

Frankrijk. De vlakte nabij Angers.

^Krijgsrumoer, troejienhexveying. De Badaard met het hoofd van den Aartshertog optredende).

Bastaard. Bij mijn ziel, dat is een verbazend heete dag! Een onzichtbare Duivel zweeft ergens in de lucht en stort overal verder uit. Hier ligt het hoofd van den Aartshertog, terwijl Philip nog leeft. (Aldus heeft Koning Richards zoon zijn eed gehouden en het bloed van den Aartshertog ten offer gebracht aan de eeuwig levende ziel van zijn vader). ■) (Koning Jan, Arthur en Hubert treden op).

K. Jan. Hubert, neem dien knaap onder uw toezicht. — Philip, vooruit! Mijn moeder is in onze tent omsingeld en gevangen genomen, vrees ik.

Bastaard. Mijn vorst, ik heb haar gered; hare Hoogheid is in veiligheid, vrees dus niets. Maar er op los, mijn Vorst 1 want no» weinig moeite slechts, en ons werk is tot een gelukkig einde gebracht. [Allen af)

DERDE TOONEEL.

Aldaar.

(Krijgsrumoer, troepenbeweging, aftocht. Koning Jan, Eleonore, Arthur^ de Bastaard, Hzibert en Edellieden treden op).

K. Jan {tot Eleonoré). Zoo zal het zijn; Uwe Hoogheid blijft achter onder sterke beschutting, {tot Arthur) Neef, gij moet niet zoo treurig zijn: uw grootmoeder houdt veel van u, en uw oom zal even goed voor u zijn als uw vader was.

Arthur. Ach, mijn arme moeder zal van verdriet sterven I

K. Jan {tot den Bastaard). Neef, vlieg naar Engeland! Ga gij in allerijl vooruit en zorg dat gij de volle zakken van de rijke abten vóór mijn komst hebt uitgeschud; stel de gevangen engelen 1), de goudstukken bedoel ik, in vrijheid; in dezen tijd mogen de hongerigen zich vergasten aan de vette ribben van den vrede. Volvoer onze opdracht met de uiterste gestrengheid.

Bastaard. Klok, boek en waskaars zullen mij niet terugdrijven, wanneer goud en zilver mij toewenken om aan te vallen 2). Ik neem thans afscheid van Uw Majesteit. — Grootmama, zoo dikwijls ik

1

3) Geldstukken met een engel aan de eene zijde.

2

) Bij excommunicatie werden de klokken geluid en drie brandende waskaarsen om den bijbel heen uitgebluscht.

-ocr page 41-

derde bedrijf, derde tooneel.

«en vlaagje van vroomheid krijg, zal ik voor uw veiligheid bidden: roet die belofte kus ik uw hand ten afscheid.

Eleonore. Vaarwel, mijn beste kleinzoon I

K. Jan. Vaarwel, neefl (De Bastaard af).

Ei.eonohe (iot Arthur). Kom eens hier, mijn beste jongen, luister eens! {Zij neemt Arthur ter zijde).

K. Jan. Hoor eens hier, Hubert! \'t Is waar, mijn goede Hubert, wij zijn u veel verplicht. In deze borst huist een ziel, die zich uw schuldenaar acht, maar die ook met woeker uw vriendschap denkt te betalen. Ik verzeker u, mijn goede vriend, uw vrijwillige gelofte van toewijding leeft in dezen boezem en wordt er trouw gekoesterd. Reik mij uw hand. Nog had ik u iets mede te deelen, doch ik zal het tot gelegener tijd bewaren. Bij den Hemel, Hubert, bijna weerhoudt de schaamte mij u te zeggen, wat innige genegenheid ik u toedraag.

Hubert. Ik ben Uwe Majesteit zeer verplicht.

K. Jan. Mijn goede vriend, gij hebt tot heden nog geen reden zoo te spreken, maar gij zult ze weldra hebben; en de tijd zal zoo lang. zaam niet kruipen, of het oogenblik zal komen, dat ik u wél kan doen. Ik had u nog iets te zeggen, maar het zij zoo. De zon staat aan den hemel en de trotsche dag met al de vermaken der wereld in zijn gevolg, is al te dartel, al te lichtzinnig om mij een ernstig gehoor toe te staan. Indien de klok van den middernacht met zijn ijzeren tong en metalen mond het slaperig oor van de wereld het «éénlquot; toeriep; indien wij ons hier op een kerkhof bevonden, en gij door een duizendvoudig onrecht gekweld werdt; of indien de norsche geest der zwaarmoedigheid uw bloed verdikt had, — dat bloed hetwelk in een anderen toestand van ziel lustig door de aderen huppelt en iemand inet zijn schalksche oogen den idioot gelijk maakt, of zijn mond tot ijdele vroolijkheid plooit, wat mij en mijn plannen hatelijk moet voorkomen; — of zoo gij mij zonder oogen zoudt kunnen zien, mij zonder ooren zoudt kunnen hooren en mij zonder tong zoudt kunnen antwoorden, alleen gedachten bezigende, zonder oog, oor of den gevaarlijken klank der woorden; dan zou ik, in spijt van den loerenden en waakzamen dag, mijn gedachten in uw boezem overstorten! Maar neen, ik wil het niet! Toch ben ik u zeer genegen, en op mijn woord, ik geloof dat gij ook mij zeer genegen zijt.

Hubert. Zoo zeer dat wat gij mij ook beveelt te ondernemen, al ware ook de dood aan mijn daden verbonden, ik het, bij den Hemel, zou volbrengen.

K. Jan. Weet ik dat niet? Mijn goede Hubert, mijn Hubert, werp uw blikken eens op gindschen knaap! Ik moet het u maar zeggen, mijn vriend, hij is de slang op mijn weg, en waar mijn voet ook moge treden, daar kruipt hij voor mij. Verstaat ge mij nu? Gij zijt zijn bewaker.

-ocr page 42-

koning jan.

Hiibriit. En ik zal hem zoo bewaken, dat hij Uwe Majesteit niet zal hinderen.

K. Jan. De dood!

Hubert. Mijn Vorst?

K. Jan. Een graf!

Hubert. Hij zal niet lang meer leven.

K. Jan. Genoeg, genoeg! Thans zou ik weêr opgeruimd kunnen zijn. Hubert, ik zie een vriend in u. Ik zal liever niet zeggen, wal ik voor u heb weggelegd; herinner mij er aan. — Ha, Mevrouw, vaarwel! ik zal Uwe Majesteit die troepen-toezenden.

Ei.eonore. Mijn zegen vergezelle u!

K. Jan. Neef, wij gaan naar Engeland. Hubert zal uw dienaar zijn en u met oprechte trouw vergezellen. — Vooruit, naar Calais! {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Frankrijk. De tent van den Franschen Koning.

{Koning Philips, Lodeivijk, Fandulj en verder gevolg treden op).

K. Pinr.ips. Zoo wordt ook door den brullenden storm op zee een geheele armado van ontredderde kielen verstrooid en uiteen gedreven.

Pandui.f. Moed en vertrouwen! Alles zal nog te recht komen.

K. Phimps. Wat kan te recht komen, wanneer wij onze kans zoo zien misgeloopen? Zijn wij niet geslagen? Is Angers niet verloren? Is Arthur niet gevangen genomen? Zijn niet verschillende dierbare vrienden gedood? En is de bloedige Engelsche Koning niet naar Engeland teruggegaan, lachende met eiken hinderpaal ten spijt van Frankrijk?

Lodkwi.ik. En wat hij gewonnen heeft, dat heeft hij te gelijk versterkt. Zulk een vurige haast door zooveel beleid gesteund, zulk een gematigde orde bij zulk een wilden strijd, — is het niet zonder voorbeeld? Wie heeft er ooit van daden gehoord of gelezen, die daarmede te vergelijken waren ?

K. Philips. Nog zou ik het kunnen dulden, dat Engeland dien lof wegdroeg, indien wij slechts een voorbeeld konden vinden van den smaad dien wij te dragen hebben. {Lady Constance treedt op).

Zie, wie nadert daar? het wandelend graf eener ziel, een graf dat den eeuwigen geest tegen zijn wil in de akelige gevangenis van een bedroefde borst houdt opgesloten. — Ik bid u. Lady, ga met mij mede.

Constance. Aanschouw thans, aanschouw do vrucht van uw vrede!

K. Philips. Bedaard, goede Mevrouw, wees getroost, edele Constance!

Constance. Neen, ik versmaad allen raad, alle vertroosting, om dat te wenschen wat allen raad te niet doet, de ware vertroosting: den dood, den dood! — O beminnelijke, bekoorlijke dood met uw

-ocr page 43-

DERDK nEDRIJF, VIERDE tooneei,.

welriekende graflucht en uw heilzaam verderf! gij haat en schrik van alle gelukzaligheid, rijs uit het hol van uw eeuwigen nacht, en ik zal uw afschuwelijke beenderen kussen, mijn oogen in uw holle oogkassen steken, deze vingers met uw wormen versieren als waren liet ringen, den uitgang van mijn adem met uw walgelijk stof sluiten en een monsterachtig rif als gij zijn. Kom, grijns mij aan, en ik zal mij verbeelden dat gij glimlacht, ik zal n liefkozen of ik uw echtgeno.it ware. O vriend der ellende, kom tot mij!

K. Philips. Stil, stil, schoone bedroefde 1

Constance. Neen, neen, dat wil ik niet, zoo lang ik adem heb om te weeklagen. O dat mijn tong de stem des donders hadde! Dan zou ik met de kracht mijner droefheid de wereld doen beven, en hèn uit den slaap doen opstaan wier gebeente ontvleescht is, daar zij de zwakke stem eener vrouw niet kunnen hooren en geen acht slaan op het eenvoudig angstgeschrei.

Pandui.f. Vrouwe, uwe klachten zijn die der razernij, niet der droefheid.

Constance. Gij zijt een onheilig man, door mij zoo tot leugenaarster te maken! Ik hen niet gek! Deze haren die ik uitruk zijn de mijne; ik ben Constance; ik was de gade van Prins Godfried; de kleine Arthur is mijn zoon — en hij is voor mij verloren! Ik ben niet gek! Ik wenschte, bij God, dat ik het ware! Want dan zou ik mij-zelve vergeten. O konde ik dat, wat, bitter leed zoude ik mede vergeten! Bedenk een sermoen om mij gek te maken, en men zal u heilig verklaren. Kardinaal! Nu ik niet gek, maar mij bewust ben van mijn leed, peinst mijn rede op de middelen om mij van al deze rampen te bevrijden, en denk ik er aan om mij-zelve te verdoen. Indien ik gek ware, zou ik mijn zoon vergeten, of als een krankzinnige zou ik een pop van doeken maken en denken dat het mijn kind was. Ik ben niet gek; al te wel, al te wel gevoel ik de kwelling van iedere ramp afzonderlijk!

K. Philips. Bind uw haarlokken op, Vrouwe! — O van hoeveel liefde geeft de rijke overvloed harer lokken blijk! Waar bij toeval een zilveren druppel gevallen is, daar vereenigen zich duizende zijden draden er om heen in gemeenschappelijke smart, gelijk trouwe, onafscheidelijke en oprechte vrienden, die in het onheil elkander bijblijven.

Constance. Naar Engeland, zoo gij wilt!

K. Philips. Bind uw haarlokken op. Vrouwe!

Constance. Ja, dat zal ik doen. En waarom? Ik rukte deze vlechten uiteen en riep uit: »0, dat deze handen aldus mijn zoon uit de boeien konden losrukken, als zij deze haren de vrijheid hebben gegeven.quot; Maar thans benijd ik hun de vrijheid en zal ik ze weder opbinden, omdat mijn arm kind een gevangene is. Ach, Kardinaal, ik heb u hooren zeggen, dat wij onze vrienden eenmaal in den Hemel zullen wederzien en herkennen. Indien dat waar is, zou het zeker

-ocr page 44-

koning jan.

geweest zijn, dat ik mijn kind eens zou wederzien, want sedert de geboorte van Cain, het eerste jongsken, totdat wat gister den laatsteu adem uitblies, was er nog nooit zulk een beminnelijk kind geboren als het mijne. Maar nu? Het verdriet zal als de kanker dien knop verteeren en de schoonheid zijner jeugd van de wangen wegvagen; hij zal er uitzien als een spook, bleek en mager als de koorts. Zoo zal hij sterven; en op den dag der opstanding, als wij in den hemel elkander weder zullen ontmoeten, zal ik mijn eigen kind niet meer herkennen. Daarom, nooit, nooit zal ik mijn lieven Arthur wederzien.

Pandui.f. Gij overdrijft in de schildering van uw leed.

Constance. Hoor, hij spreekt tot mij, die nooit een zoon had!

K. Philips. Gij schijnt evenzeer gesteld op uw verdriet als op uw zoon.

Constance. Zoo is het! Het verdriet neemt de plaats in van mijn verloren kind; het ligt in zijn bed, gaat met mij op en neder, neemt zijn lieve blikken aan, herhaalt zijn woorden, herinnert mij al zijn beminnelijkheden, en vult met zijn edele gestalte zijn ledige kleederen. Welnu dan, heb ik reden om mijn leed te koesteren? Vaartwel, gij beiden 1 Hadt gij zulk een verlies geleden als ik, ik zou u beter hebben kunnen troosten dat gij doet. {Zij rukt zich het hoofdtooisel af). Weg! ik wil dien tooi niet langer cp mijn hoofd, nu er zulk een verwarring in mijn brein is! O God, mijn kind, mijn Arthur, mijn lieve zoon! Hij was mijn leven, mijn vreugde, mijn levensonderhoud, mijn alles ter wereld, mijn weduwtroost, de genezing mijner wonden! (Constance af).

K. Philips. Ik vrees voor een wanhopig uiterste en wil haar volgen. [Koning Philips af).

Lodewijk. Daar is niets in deze wereld, dat mij genoegen kan doen. Het leven is even vervelend als een sprookje dat voor de tweede maal verteld en waarmede het doove oor van den slaperige gekweld wordt; de bittere schande heeft de zoete genietingen der wereld zoozeer bedorven, dat zij niets anders dan bitterheid en schande oplevert.

Pandui.f. Juist vóór de genezing van een ernstige krankheid, juist op het oogenhlik van herstel en beterschap is de vlaag gewoonlijk het hevigst. Kwalen die afscheid nemen, blijken bij haar vertrek meer dan ooit kwalen te zijn. Zeg mij, wat hebt gij verloren bij het verlies van dezen dag?

Lodewijk. Wel, alle dagen van roem, vreugde en geluk.

Pandui.f. Voorwaar, als gij overwinnaar waart geweest, zou dat het geval zijn. Neen, neen, wanneer Fortuin het beste met den mensch voorheeft, dan ziet zij hem met dreigend oog aan. \'t Is ontzettend te denken, hoeveel Koning Jan verloren heeft in datgene, wat hij zoo onvoorwaardelijk gewonnen waant. Doet het u geen leed, dat Arthur zijn gevangene is?

Lodewijk. Even ernstig als hij blijde is, dat hij hem in zijn macht heeft.

-ocr page 45-

derde bedrijf, vierde tooneei,.

Pandui.f. Uw verstand is al even jeugdig als uw bloed. — Welnu, hoor mij spreken met een profetischen geest; want zelfs de adem van de woorden, die ik wensch te spreken, zal al het stof, zal ieder strootje en eiken hinderpaal u van het pad blazen, dat rechtstreeks uw voet naar Kngelands troon zal voeren: daarom, geef acht! Koning Jan heeft Arthur gegrepen; en nu kan het niet mogelijk zijn, dat de overweldiger, zoolang het leven nog warm is in de aderen van dien knaap, een enkel uur, een enkele minuut, zelfs een ademtocht met rust genieten kan. Een schepter die met gewelddadige hand gegrepen wordt, moet op even onstuimige wijze gehandhaafd worden als hij verkregen is; en hij die op een glibberig plekje aan don afgrond staat, gvijpt het onwaardigste aan om zich op de been te houden. Opdat Koning Jan staande zal kunnen blijven, zal Arthur noodzakelijk moeten vallen. Zoo zij het, want het kan niet anders dan aldus.

Lodewijr. Maar wat zal ik winnen door den val van den jongen Arthur ?

Pandui.f. Krachtens het recht van Lady Blanca, uw gade, kunt gij dan de aanspraken doen gelden, die Arthur had.

Lodewijk. En even als Arthur leven en alles verliezen!

Pandui.f. Hoe groen en onervaren zijt gij in deze oude wereld! Koning Jan legt u lagen, maar de tijdsomstandigheden werken u in de hand; hij toch die zijn veiligheid in het wettig bloed dompelt, zal slechts bloedige en onwettige veiligheid vinden. Een zoo schandelijk bedreven euveldaad zal de harten van heel zijn volk doen verkoelen en hun gehechtheid vernietigen, zoodat de geringste gelegenheid om zijn heerschappij ten val te brengen zich niet kan voordoen, of zij zullen er gretig gebruik van maken. Geen verschijnsel aan den hemel, hoe natuurlijk ook, geen onstuimige dag, geen stormwind, hoe gewoon ook, geen toevallige gebeurtenis, of zij zullen de natuurlijke oorzaak voorbijzien en het meteoren, voorteekenen en wonderen, schrikwekkende aankondigingen, voorspellingen en stemmen des hemels noemen, die duidelijk de wraak over Koning Jan uitspreken.

Lodewijk. Het kan echter zeer goed zijn, dat hij het leven van den jeugdigen Arthur niet zal belagen, maar zich zeker zal wanen door hem gevangen te houden.

Pandui.f. Och Prins, wanneer hij van uw nadering zal hooren, dan zal, indien ook Arthur niet reeds omgebracht is, die tijding hem zekerlijk doen sterven. Alsdan zullen de harten van heel zijn volk zich tegen hem wenden; zij zullen de lippen van iedere verandering, hoe onbekend nog, in blijdschap kussen en in het bloed dat Koning Jan van de vingers druipt, zullen zij het onfeilbaar teeken zien tot opstand en wraak. Mij dunkt, ik zie dat oproer reeds in vollen gang. En hoeveel beter dingen staan u nog te wachten, dan ik reeds genoemd heb! De bastaard Faulconbridge is thans in Engeland; hij berooft

-ocr page 46-

koning jan.

er de kerken en slaat de hand aan al wat christelijk is. Indien daar nu een dozijn gewapende Franschen waren, zij zouden als boden zijn, die tien duizend Engelschen in hun gevolg medesleepten, gelijk een kleine sneeuwbal in het nederstorten weldra een bergklomp wordt. O edele Dauphin, ga met mij naar den Koning: \'t is wonderbaar waartoe het ongenoegen des volks kan gebracht worden, nu hun harten overloopen van ergernis. Naar Engeland, Prins! Ik zal den Koning tot dien tocht aanzetten.

Lodewi.ik. Krachtige redenen maken krachtige daden. Gaan wij! Zoo gij ja zegt, zal de Koning niet neen zeggen. (Beiden af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Engeland. Een vertrek in een kasteel.

{Hubert treedt op met twee dienaren).

Hubeht. Maakt deze ijzers gloeiend en zorg dat gij achter dien voorhang blijft. Wanneer ik met den voet op den grond stamp, komt ge onmiddellijk weder hier en bindt den knaap, dien gij bij mij zult vinden, op den stoel stevig vast. Merkt wel op; van hier en wacht.

Eerste Dienaar. Ik hoop dat gij een volmacht hebt om die daad te dekken?

Hubert. Onnoozele weifelaar! Vreest niet; geeft wel acht.

{De heide dienaars af). Kléine knaap, kom te voorschijn; ik heb u wat te zeggen.

{Arthur treedt op).

Arthur. Goeden morgen, Hubert!

Hubert. Goeden morgen, kleine Prins!

Arthur. Zoo klein als hij wezen mag, heeft hij toch een titel, die hem meer dan Prins zou kunnen maken. — Gij zijt treurig, Hubert!

Hubert, ,1a, ik ben wel vroolijker geweest dan van daag.

Arthur. Mijn hemel! Ik dacht dat niemand treurig moest wezen dan ik. Maar toch, ik herinner mij, dat, toen ik nog in Frankrijk was, menig jonker zoo treurig kon zijn als de nacht, alleen uit grilligheid \') Bij mijn ziel, als ik uit de gevangenis bevrijd was, zou ik zoo vroolijk wezen ais de dag lang is, al was ik maar een herdersknaap. Ach, ik zou het zelfs nog hier kunnen zijn, als ik niet vreesde, dat mijn oom er aan dacht, mij nog meer leed te doen. Hij is bevreesd voor mij. en ik voor hem. Kan ik het helpen, dat ik Godfrieds zoon ben? Waarlijk niet. Ik wenschte wel, bij den

\') Werkelijk ia het soms een modeziekte geweest onder joTigelieden en in ernstige tijden om den melankolieke te spelen. Meermalen maken Shakespeare\'s tijdgenooten daarop toespeling.

-ocr page 47-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

Hemel, dat ik uw zoon ware, dan zoudt gij mij zeker liefhebben, Hubert.

Hubert {ter zijde). Als ik met hem aan het praten kom, zal zijn onschuldig gesnap mijn barmhartigheid wakker maken, die nu in doodslaap is. Daarom wil ik kort zijn en het stuk uitvoeren.

Arthur. Zijt gij ziek, Hubert? Gij ziet zoo bleek van daag. Wezenlijk, ik wilde wel, dat gij een beetje ziek waart, dan kon ik den geheelen nacht bij u opzitten en bij u waken. Ik verzeker u, dal ik u inniger liefheb, dan gij mij.

Hubert (ier zijde). Zijn woorden zullen zich van mijn hart meester maken. -—■ {Arthur een papier toonende). Lees dit bevelschrift, Arthur! — {ter zijde). Hoe nu, dwaze teederheid, die de onverbiddelijke strengheid buiten de deur wil zetten! Ik moet kort zijn, opdat mijn kordaatheid niet ontsnappe in verwijfde tranen. — {luid) Kunt gij het lezen? Is het niet mooi genoeg geschreven?

Arthur. Al te mooi, Hubert, voor zulk een afschuwelijke daad. Moet ge met gloeiende ijzers mij de oogen uitbranden?

Hubert. Dat moet ik, mijn jongen!

Arthur. En wilt ge \'t werkelijk doen?

Hubert. Ik zal het zeker doen.

Arthur. En hebt gij daar het hart toe? Toen gij laatst maar een weinig hoofdpijn hadt, heb ik mijn zakdoek om uw hoofd gewonden, — den 1\'raaisten dien ik bezat; een prinses had hem voor mij gewerkt, — \') en ik heb hem u nooit teruggevraagd. En weet ge nog wel, dat ik toen in het holst van den nacht uw hoofd ondersteunde en door mijn gesnap u den vervelenden tijd trachtte te verdrijven? Vroeg ik niet telkens; «Wat scheelt er aan?quot; en; «Waar zit hem de pijn?quot; en: «Waar kan ik u nu eens pleizier meêdoen?quot; Menig arm mans kind zou in bed gebleven zijn en u geen vriendelijk woordje hebben toegesproken; gij echter, gij hadt een Prins om u op te passen in uw ongesteldheid. Nu kunt gij wel denken, dat mijn liefde maar geveinsd was, en gij kunt haar list noemen; goed, doe dat als gij wilt; zoo de Hemel het wil toestaan, dat gij mij kwaad moet doen, dan kunt gij \'t doen. Wilt gij nu mijn oogen uitsteken, die oogen, die u nooit barsch aankeken en het ook nooit zullen doen?

Hubert. Ik heb gezworen, dit te zullen doen; en met gloeiende ijzers moet ik ze uitbranden.

Arthur. Helaas, nooit dan in deze ijzeren eeuw zou men zoo iets kunnen doen. Het ijzer zelf, al was het nog zoo gloeiend, zou mijn tranen drinken, als het mijn oogen naderde,\' en zijn vurige woede blusschen in het vocht mijner onschuld; ja zelfs in roest verteeren, alleen om het vuur te weerhouden mijn oogen leed te doen. Zijt gij harder dan het gesmede ijzer? Als een engel mij verschenen ware

l) Oudtijds behoorden kunstig gewerkte zakdoeken tot geschenken onder gelieven en bekenden.

-ocr page 48-

koning jan.

en mij gezegd had, dat Hubert mij de oogen zoude uitbranden, ik 1 zou hem niet geloofd hebben; Huberts mond alleen.

Hubert (op den grond stampende). Komt voor den dag!

{l)c dienaars met koorden en gloeiende ijzers weder op). Doet. zoo als ik u gezegd heb.

Arthur. O, spaar mij, Hubert, spaar mij! Mijn oogen zijn reeds I blind bij het zien van de woeste blikken dezer bloedige mannen.

Huuert. Geef mij de ijzers, zeg ik, en bjnd hem op dezen stoel.

Arthur. Helaas, waarom moet gij zoo woest en ruw zijn? Ik zal \' niet tegenspartelen; ik zal stokstijf blijven staan. Om \'s Hemels wil, bind mij niet, Hubert. Ach, hoor mij, Hubert, en jaag die mannen weg; ik zal stil zitten als een lam. Ik zal mij niet verroeren; ik zal geen hand uitsteken, geen woord spreken, niet boos op het ijzer nederzien. Jaag die mannen slechts weg, en ik zal u alles vergeven, wat kwelling gij mij ook aandoet.

Hubert (tot de dienaars). Gaat van hier en laat mij alleen met hem. 1

Eerste Dienaar. Dat bevalt mij, dat zoo iets zonder mij kan gedaan worden. (De beide dienaars aƒ).

Arthur. Helaas, nu bemerk ik, dat ik een vriend heh weggejaagd. I Hij heeft een norschen blik, maar een vriendelijk hart. — Laat | hem terugkomen, opdat zijn medelijden het uwe moge opwekken.

Hubert. Kom aan, knaap, maak u gereed.

Arthur. Is er geen uitkomst?

Hubert. Geen, gij moet uw oogen verliezen.

Arthur. Hemel, dat er maar een splinter,

stofje, een mugje, een haartje in ir.v oog ware,

dan zoudt gij voelen hoe hinderlijk het nietigste is in dat kostbaar | zintuig, en uw boos opzet moet u afschuwelijk voorkomen.

Hubert. Is dat uw belofte? Kom, kom, houd uw mond.

Arthur. Neen, Hubert, twee monden zouden woorden te kort | komen in het pleit voor een paar oogen. Gebied mijn tong het zwij- i gen niet, Hubert! Of indien gij wilt. dat ik zwijg, ontruk mij dan mijn tong, Hubert, zoo ik mijn oogen slechts mag behouden. 0, | spaar mijn oogen, al was het dan alleen om u dankbaar aan te zien. Zie, hel ijzer is waarlijk koud, als wilde \'t mij geen leed doen.

Hubert. Maar ik kan het weer heet maken, knaap!

Arthur. Neen, het vuur zelfs is uitgedoofd van leedgevoel en j weigert zijn bijstand tot onverdiende kwelling. Zie zelf maar; er is I geen kwaad meer in deze brandende kolen; de adem des Hemels heeft er den gloed uitgeblazen en er de asch van het, berouw over uitgestrooid.

Hubert. Maar met mijn adem kan ik het weêr aanwakkeren, j knaap!

Arthur. En indien gij dit deedt, zoudt gij het slechts doen blo- j zen en gloeien van schaamte over uw handelwijze, Hubert! ja, zijn vonken zouden u wellicht in de oogen springen, en zoo zou het j

een zandkorrel, een iets hoe gering ook, j

-ocr page 49-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

doen als een hond. die gedwongen wordt te vechten, en naar zijn meester bijt, die hem aanhitst. Alle dingen, die gij zondt willen bezigen om mij leed te doen, weigeren hun dienst; gij alleen mist de barmhartigheid, die het woeste vuur en ijzer nog bezitten, voorwerpen, die slechts tot meedoogenloos gebruik dienen.

Hubert. Welnu dan, blijf leven. Ik zal uw oogen niet aanroeren, cl ware het voor al de schatten, die uw oom bezit. En toch — ik heb het bezworen, Prins, en was voornemens ze met dit ijzer uit te\' branden.

Arthur. O, nu ziet ge er weder als Hubert uit! Al dien tijd hebt gij u vermomd gehouden.

Huuert. Stil, niet meer. Vaarwel! Uw oom moet niet anders weten dan dat gij dood zijt. Ik zal die speurhonden met valsch bericht afschepen. Kom, mijn beste jongen, slaap rustig en wees er zeker van, dat Hubert voor de schatten van heel de wereld u niet zal krenken.

Arthur. O Hemel, heb dank, Hubert!

Hubert. Stil nu, niet meer! Ga zachtkens met mij naar binnen: weet dat ik veel gevaar om u kan beloopen. {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Het paleis van Koning Jan.

(Koning Jan, Pembroke, Salisbury en andere Edellieden treden op).

K. Jan. Ten tweede male zitten wij weder op dezen troon; ten tweede male gekroond en, naar ik hoop, met opgeruimde blikken aangezien \').

Pembroke. Dit »ten tweede malequot; met welnemen van Uwe Majesteit, is eenmaal teveel; gij waart reeds gekroond, en het teeken der koninklijke waardigheid was nooit van u genomen, terwijl de trouw uwer onderdanen nimmer door opstand bezoedeld werd; geen wensch naar verandering of naar beter toestand beroerde het land.

Salisbury. Bijgevolg, Sire! dubbele koningspraal te bezitten, een titel te verhoogen die reeds rijk uit zich-zelf is, het gelouterde goud nog eens te vergulden, de lelie te beschilderen, geuren aan het viooltje te verspillen, het ijs te willen polijsten, een andere kleur aan den regenboog toe te voegen, of te trachten het glanzend oog des hemels met toortslicht luister bij te zetten, ■ dit is zeker spilzieke en belachelijke overdaad te noemen.

Pembroke. Dat evenwel uw koninklijk welbehagen moet geschieden, dat is een waarheid die op een oude vertelling gelijkt voor de-

\') Koning Jan is driemalen gekroond geweest; de derde maal na den dood van Prins Arthur.

-ocr page 50-

koning .tan.

tweede maal herhaald, en door die herhaling lastig, daar zij ons op ongelegen tijd wordt opgedrongen.

Sausbury. Op die wijze wordt het aloude welbekende gelaat vanl goede gewoonte zeer geschonden, en gelijk een veranderlijke wind | een vaartuig van zijn koers brengt, zoo wordt op die wijze de rich- [ ting der gedachten telkens gewijzigd, het oordeel wordt verrast enj van den rechten weg verjaagd, de gezonde openbare meening wordt | ziek en de waarheid verdacht, daar zij zulk een ongewoon kleed j aantrekt.

Pembboke. Als handwerkslieden het beter willen maken dan goed, zal hun eerzucht hun bekwaamheid parten spelen; en dikwijls zal [ de verontschuldiging van een fout die fout erger maken door de ver-1 ontschüldiging, even als de lappon op een kleine breuk door hel 1 bedekken van de scheur meer ontsieren, dan de breuk zelf vóór zij gelapt was.

Sausbury. Met dat doel hebben wij, vóór gij op nieuw gekroond I werdt, onze ineening te kennen gegeven. Het behaagde Uwe Majesteit evenwel haar te versmaden, en daarmede hebben wij allen genoegen j genomen, daar al ons willen en wenschen in ieder opzicht zich on- j dergescliikt acht aan het believen van Uwe Majesteit.

K. Jan. Enkele redenen voor deze dubbele kroning heb ik u reeds ! medegedeeld en houd ik dan ook voor gewichtig genoeg. Nog ve sterkere zal ik u toevertrouwen, wanneer mijn vrees milder geworden is. Intusschen, vraag mij thans slechts wat gij veranderd zoudt ! willen hebben, hetwelk in uw oog verbetering behoeft, en gij zult | duidelijk bemerken, hoezeer ik gereed ben beiden te hooren en toe i te staan, wat gij moogt verlangen.

Pembroke. Welnu dan vraag ik, als ware ik hier de tong, die de bedoelingen van aller harten zal uitspreken; om in naam van mij-zelven en de tegenwoordig zijnde heeren, maar boven alles in het 1 belang van uw veiligheid, waar zij zoowel als ik onze beste krachten aan toewijden, — dan vraag ik, op de dringendste wijze, de in vrijheid stelling van Arthur. Zijn opsluiting toch zet de murmureerende lippen van het ongenoegen aan om in de volgende gevaarlijke redeneering uit te barsten: Indien gij met volle recht datgene handhaaft, wat ge reeds rustig bezit, waarom moet dan de vrees, die, gelijk men zegt, de schrede van het onrecht vergezelt, u bewegen om uw teederen bloedverwant op te sluiten, zijn dagen in barbaarsche onwetendheid te verslikken en zijn jeugd hot rijke voordeel van goed onderriclit te ontzeggen? — Opdat riu de vijanden van den tegenwoordigen toestand dit voorwendsel niet te baat kunnen nemen om een glimp aan hun mogelijk opzet te geven, smeeken wij u de bede aan te hooren, den Prins in vrijheid te stellen. Dat verzoeken wij u in zooverre slechts in ons belang, als ons welzijn van het uwe afhangt en wij het dus ook uw belang rekenen, dat hij de vrijheid terug erlangt. (Hubert treedt ojgt;).

-ocr page 51-

vikrde bedrijf, tweede tooneef..

K. Jan. Het zij zoo; ik beveel zijn jeugd uw leiding aan. — | Hubert, wat nieuws brengt gij? {Hij gaai met Hubert ter zijde).

Pembroke. D:it is de man, die de bloedige daad moest volvoeren. 1 Hij liet de volmacht aan een mijner vrienden zien. Met beeld van leen afschuwelijke misdaad ziet hem de oogen uit, en dat saamge-Jtro\'iken galant toont de stemming aan van een vreeselijk ontroerd I gemoed. Ik geloof met ontzetting dat hij reeds gedaan heeft wat wij 1 vreesden dat hem bevolen was te doen.

Salisbury. De Koning verschiet beurtelings van kleur en wordt | weder rood al naar zijn boos opzet of zijn geweten zijn gemoed in llieweging brengt; zijn kleur is als een heraut tusschen twee ontzag-| gelijke legers. Zijn hartstochten zijn zoo sterk, dat zij noodzakelijk 1 moeten losbreken.

Pembroke. En als zij losbreken, vrees ik, dat de verraderlijke | vrucht zal zijn — de dood van een beminnelijken knaap.

IC. Jan. Wij kunnen de sterke hand van den dood niet terughou-j den. Edele Heeren, ofschoon mijn wensch om uw bede toe te staan j levendig genoeg is, het voorwerp van uw verzoek is niet meer; \'t is dood! Deze man deelt ons mede, dat Arthur dezen nacht over-I leden is.

Salisbury. Inderdaad, wij vreesden dat zijn krankheid ongenees-i lijk was.

Pembroke. In waarheid, wij hoorden reeds, hoe hij den dood nabij I was, vóór de knaap zelf gevoelde dat hij krank was. Dat zal verantwoord moeten worden, hetzij hier of hiernamaals.

K. Jan. Waarom richt gij zulke ernstige blikken op mij? Denkt | gij dan dat ik de schaar van het noodlot in handen heb? Heb ik de heerschappij over de polsen des levens?

Salisbury. Het is blijkbaar valscli spel; en het is schande, dat hooge rang het zoo grof durft drijven. Welnu, geluk op uw spel, en nu, vaarwel!

Pembroke. Blijf, Lord Salisbury, ik ga met u en zal het erfdeel van dien armen knaap zoeken, zijn kleine koninkrijk in een gedwongen graf. Drie voet gronds zal het kind besloten houden, wien de gehee\'e uitgestrektheid van dit eiland toebehoorde. O; misdadige wereld! Dat moet niet aldus geduld worden! Dit zal tot onze bittere droefheid een uitbarsting teweegbrengen, en wel zeer spoedig, vrees ik. (De beide Heeren af).

K. Jan. Zij gloeien van verontwaardiging. Het rouwt mij; er is geen zekere grondslag in bloed te vestigen, er is geen veilig leven te verwerven door anderer dood. {Een bode treedt op).

Verschrikking straalt u de oogen uit; waar is het bloed, dat ik u de wangen heb zien kleuren? Zoo\'n donkere lucht klaart niet op zonder storm. Stort uw orkaan uit! Hoe gaat het in Frankrijk?

Bode. Van Frankrijk gaat het naar Engeland. Nooit was er zulk een legermacht tot een krijgstocht in den vreemde door heel het

-ocr page 52-

koning jan.

land bijeengebracht. Van u hebben zij geleerd wat het is, spoed te maken; want op het oogenblik, dat men u hun plannen moest ree-itedeelen, komt de tijding aan, dat 7.ij allen geland zijn.

K. Jan. Maar waar heeft onze wacht zich door den drank latet bedwelmen? Waar heeft zij geslapen? Waar is het waakzaam oot mijner moeder, dat zulk een legermacht in Frankrijk kon worden bijeengebracht, en zij er niets van gehoord zou hebben?

Bode. Koning, het oor van Hare Majesteit is door stof gesloten; op den eersten April stierf uw edele moeder, en naar ik vernam stierf Lady Constance drie dagen vroeger in een vlaag van waanzin, Dit laatste echter hoorde ik ter loops als een gerucht vertellen: of het waar of valsch is, weet ik niet.

K. .Tan. Weerhoud uw spoed, dreigend gevaar! O, verbind u mei mij, tot ik mijn misnoegde Pairs tevreden gesteld heb. — Hoe,mijn moeder gestorven! Wat verwilderde toestand heeft dan mijn bezittingen in Frankrijk aangegrepen! — Onder wiens geleide kwam deze legermacht uit Frankrijk, die hier, gelijk ge als waarheid meedeelt, geland is?

Bode. Onder den Dauphin.

K. Jan. Gij hebt mij verbijsterd met deze heillooze tijding. — (De Bastaard en Peter van Pomfret treden op). Nu, wat zegt de wereld van uw maatregelen? Tracht niet mij hot hoofd met nog meer ellendige tijdingen op te vullen, want het is reeds vol.

.Bastaard. Indien gij er dan voor vreest om het ergste te hooi en, laat dan het ergste onvoorzien op uw hoofd vallen.

K. Jan. Heb geduld met mij, waarde neef! want de vloed had mij in verwarring gebracht. Thans echter adem ik wéder vrij met het hoofd boven water en kan ik iederen mond gehoor verleenen, die mij iets te zeggen Jieeft.

Bastaard. Hoe ik met de geestelijkheid ben klaar gekomen, mogen de sommen aantoonen, die ik hij elkander gebracht heb. Maar het land op weg hierheen doorkruisende, vond ik het volk wonderlijk gestemd; het wordt door allerlei geruchten geslingerd en door ijdele droomen verontrust, niet wetende waarvoor zij vreezen, maar vervuUl van enkel vrees. Hier heb ik een profeet, dien ik op de straten van Pomfret heb opgevangen en dien ik van honderden gevolgd zag; in ruwe kreupelrijmen hoorde ik hem het volk toezingen, dat Uwe Majesteit nog voor den aanstaanden Hemelvaartsdag genoodzaakt zoude zijn de kroon neder te leggen \').

K. Jan. Gij, ijdele droomer, waarom hebt gij zulks gedaan?

Peter. Mijn geest voorspelt mij, dat het als waarheid zal uitkomen

\') De oude kroniek van Holinshed maakt inelding van de verschijning des profeets, die Shakespeare hier laat optreden. Hij noemt het een kluizenaar.

-ocr page 53-

vierde bedruk, tweede iooneei,.

K. Jan. Hubert, voer hem weg; naar de gevangenis met hein. En op den dag waarop hij zegt dat ik de kroon zal moeten afstaan, moet hij des middags gehangen worden. Breng hem in verzekerde bewaring, en keer spoedig terug, want ik heb uw hulp noodig.

(Hubert met Feter af), ^lot den BaUaard). O, mijn waarde neef! hebt gij de tijding reeds ge koord\'? wie zijn er in aantocht 1

Bastaard. De Franschen, Vorst! iedere mond is er vol van. Nog meer; ik heb Lord Bigot en Lord Salisbury ontmoet met oogen zoo rood van toorn als pas ontvlamd vuur; ook nog anderen, die met hen het graf van Arthur gingen zoeken, daar zij beweren, dat de Prins dezen nacht op uw bevel gedood is.

K. Jan. Mijn beste neef, ga en voeg u in hun gezelschap. Ik weet het middel om hun vriendschap weder te herwinnen: breng hen bij mij.

Bastaard. Ik zal ze opzoeken.

K. Jan. Goed, maar haast u wat; zet uw besten voet vooruit. — Neen, ik moet geen onderdanen tot vijanden hebben, wanneer vreemde tegenstanders met den dreigenden trots van den stoutsten inval mijn steden verschrikken! Wees een Mercurius, zet vleugels aan uw voeten en vlieg met de stoutheid der gedachten van hen tot mij terug.

Bastaard. De geest des tijds zal mij leeren spoed te maken.

(De Bastaard af).

K. Jan. Dat is gesproken als een rechtgeaard Edelman. — Ga gij hem achterna; want hij heeft wellicht een hode noodig tusschenmij en de Pairs; dat moet gij zijn.

Bode. Van ganscher harte, mijn Vorst! (Be Bode af).

K. Jan. Mijn moeder dood ! (Hubert weder op).

Hubert. Mijn Vorst, men zegt dat er heden nacht vijf manen te zien zijn geweest, vier stonden er vast en de vijfde zwierde in wonderbaarlijke snelheid om de andere

K. Jan. Vijf manen!

Hubert. Grijsaards en bedelaars voorspellen op de openbare straat, dat dit onheil beteekent. Zij hebben het gedurig over Prins Arthurs dood, en als zij van hem spreken, schudden zij het hoofd, en fluisteren elkander iets in het oor. Men ziet de spreker den hoorder bij de hand grijpen, terwijl hij die hoort een gebaar van vrees maakt en met gerimpeld hoofd, met knikken en rollend oog zijn verbazing te kennen geeft. Ik zag hoe een smid met den hamer in de hand stond, terwijl het ijzer op het aambeeld koud werd, zoo gretig ving hij met open mond het nieuws op, dat hem een snijder meedeelde. Wog zie ik dien vent daar staan; met zijn schaar en maatlijn in de

\') De overlevering vermeldt dit wonderteeken. Met de vier vaste manen werden de lauden aangeduid, die aan den Paus gehoorzaam bleven; met de vijfde het ongehoorzame Engeland.

-ocr page 54-

koning jan.

hand en op zijn sloffen, die hij in der haast aan de verkeerde voetenl had gestoken, vertelde hij van vele diüzenden Fransche soldaten, diel in Kent slagvaardig staan. Daarop komt een ander mager en ongp-l wasschen handwerksman, die den verteller in de rede valt en over| Arthurs dooii aan het spreken raakt.

K. Jan. Waarom zoekt gij mij vrees in te boezemen ? Waarom 1 spreekt ge zoo nadrukkelijk over Arthurs dood? Uw hand heeft heml gedood. Ik had een machtige reden om zijn dood te wenschen, maarl gij hadt er geen om hem te dooden.

Hubert. Had ik er geen, Vorst! Hebt gij er mij niet toeaangezef!! K. Jan. Het is de vloek van Koningen omringd te worden doorl slaven, die hun vlagen van misnoegdheid tot vohnacbt nemen om een j aanval te doen op het leven van anderen, die een enkelen wenk van 1 het Gezag als een wet opnemen en zich inbeelden de beteekenis van 1 dreigende Majesteit te verstaan, wanneer zij wellicht meer uit boozen | luim de wenkbrauwen fronst dan met overlegd beraad \').

Hubert. Hier is uw hand en zegel, die mijn daad bekrachtigden, I K. Jan. O, wanneer de laatste rekening tusschen hemel en aarde wordt I opgemaakt, dan zal deze hand en dit zegel tegen ons getuigen en ons I verdoemen! Hoe dikwerf doet het gezicht van de werktuigen om een [ booze daad te bedrijven, tot het misdrijf overgaan! Zoo gij hier nirf 1 tegenwoordig waart geweest, gij een wezen door de han d der natuur j geteekend, aangeduid en gemerkt om een schanddaad uit te voeren, j dan zou deze moord niet in mijn gemoed zijn opgekomen. Doch daar uw woest uitzicht mijn oog tot zich trok, daar ik in u den man | vo\'or een bloedige wandaad meende te zien, geschikt en geneigd tot I een gevaarlijke onderneming, zoo sprak ik u ter loops van Arthurs dood; en gij om u in de gunst te dringen bij een Koning, gij hebt er geen gewetenszaak, van gemaakt om een Prins te dooden.

Hubert. Mijn Vorst, - —

[) iii ï ;

K. Jan. Hadt ge slechts met het hoofd geschud of geaarzeld te antwoorden, toen ik u op verholen wijze mijn bedoelingen te kennen gaf; hadt ge mij slechts met een blik van twijfel in het gelaat gezien, als wenschtet gij dat ik mij duidelijk zou uitdrukken: dan zon diepe schaamte paij hebben doen verstommen, mijn woorden hebben afgebroken, en uw vrees zou wederkeerig mij vrees hebben ingeboezemd. Doch gij verstondt mijne teekenen, en op uw beurt hebt gij in teekenen weder met de misdaad onderhandeld; ja, zonder aarzelen hebt gij uw hart er in laten toestemmen en hijgevolg uw ruwe hand de daad laten volvoeren, die ons beider tongen te laag achtten te noemen. Vanhier, uit mijn oog, en zie mij nooit weèr! Mijn edellieden verlaten mij en mijn rijk wordt zelfs reeds aan de

\') Men zegt dat Koningin Elizabeth zich ongeveer zoo uitgelaten zon hebben, toen haar de dood van Maria Staart vermeld werd .

-ocr page 55-

vierde bedrijf, derde tooneel.

oorten tedreigd door de gelederen van een vreemde legermacht. Wat zeg ik\'? in dit rijk des vleesches, dat mij toebehoort, in dit omhulsel van bloed en leven heerscht vijandschap en bittere strijd usschen mijn geweten en den dood van mijn neef.

Hubert. Wapen u tegen uw andere vijanden: ik zal den vrede erstellen tusschen u en uw ziel. Prins Arthur leeft nog; deze hand ■an mij is nog een onbezoedelde, nog een onschuldige hand, nog iet bevlekt door purperen bloeddroppelen. Deze boezem is door chrikkelijke moordgedachten nooit bewogen geworden; gij hebt de atuur in mijn vorm gelasterd, die, hoe ruw ook in uiterlijk vooromen, toch het omhulsel van een gemoed is, dat te goed was om ij den moordenaar van een onschuldig kind te maken.

K. Jan. Hoe, Arthur leeft nog? O, haast u naar de Pairs, werp ie tijding over hun ontvlamden toorn en maak ze weder tam om ij te gehoorzamen. Vergeef mij den uitval dien ik mij in drift egen uw persoon heb laten ontsnappen; want mijn woede was lind, en mijn oogen die in akelige verbeelding niets dan bloed zaan, maakten u afzichtelijker dan gij zijt. O, antwoord mij niet, maar oer de vertoornde Lords met de meeste haast naar mijn kabinet. ..lijn bede gaat te langzaam, loop gij sneller. {Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Voor het kasteel.

{Arthur verschijnt boven op den muur).

Arthur. De muur is hoog, en toch wil ik naar beneden springen. Heb medelijden met mij, goede grond, en doe mij geen letsel! Daar zijn er maar weinig of geen, die mij kennen; en indien het zoo mocht wezen, deze dracht van een scheepsjongen heeft mij gansch en al vermomd. Ik ben zoo bang! Maar toch, ik zal het wagen. Indien ik beneden kom en mijn leden niet breek, zal ik een duizend middelen weten om te ontkomen, \'t Is hetzelfde of ik sterf door te vluchten, als dat ik sterf door te blijven. {Hij sprinyt naar heneden).

0 wee, de geest van mijn oom is in deze steenen! De Hemel ont-vange mijn ziel en Engeland beware mijn gebeentel1). {Hijsterft).

{Bertibroke, Sulisbury en Bigot treden op).

Salisbury. Mijne Heeren, ik zal mij te Sint Edmondsbury bij hem voegen. Onze veiligheid vordert dit. en wij moeten dit vriendelijk aanbod van den hachelijken tijd aannemen.

Pembroke. Wie bracht dien brief van den Kardinaal?

\') Het is niet uitgemaakt, hoe Arthur gestorven is. Koning Philips beschuldigde Koning Jan zelf van den moord. In ieder geval is hij niet zoo jong gestorven.

-ocr page 56-

koning jan

Salisbury. De Graaf van Melun, een Fransch Edelman, wiens mondelinge verzekering van de vriendschap des Dauphins vrij wat verder gaat dan deze regelen inhouden.

Bigot. Zoo zullen wij ons dan morgen ochtend bij hem voegen.

Salisbury. Of liever, ons dan op weg begeven, want het zal een reis van twee volle dagen eischen, vóór wij hem ontmoeten.

{De Bastaard treedt op).

Bastaard. Nog eenmaal mijn welkomstgroet van daag, ontstemde Heeren! De Koning verzoekt u door mijn tusschenkomst onmiddellijk tot hem terug te keeren.

Salisbury. De Koning heeft zich van ons losgemaakt. Wij willen zijn kalen en bezoedelden mantel niet omzoomen met onze zuivere eer, noch den voet vergezellen, die een spoor van bloed achter zich laat, waar hij zich ook wendt. Ga tot hem terug en deel hem dat mede; wij weten het ergste van alles.

Bastaard. Wat gij ook denken moogt, ik geloof dat goede woorden hier betamelijk zijn.

Salisbury. Onze smart spreekt thans, en niet betamelijke manieren.

Bastaard. Er spreekt echter weinig rede uit uw smart, daarom is er reden toe, dat gij deedt wat betaamde.

Pembroke. Mijnheer, het ongeduld heeft zijn rechten.

Bastaard. Zeker, om hem zelf te kwetsen, die er zich door laat vervoeren.

Salisbury. Hier is de gevangenis. — Zie eens, wie ligt daarquot;?

{Arthur wordt door leiden opgemerkt).

Pembroke. O dood, die u kunt verhoovaardigen op zuivere en prinselijke schoonheid! De aarde had geen graf, om deze daad te verhelen.

Salisbury. De Moord, als in afkeer van hetgeen hij-zelf heeft verricht, stelt de daad voor ieders oog ten toon, ten einde tot wraak aan te zetten.

Bigot. Of, indien hij al zooveel schoonheid tot het graf veroordeelde, hij vond haar aan het eind te kostelijk en prinselijk om ze in het graf te bergen.

Salisbury. Sir Richard, wat dunkt u? Hebt gij ooit iets dergelijks aanschouwd, of gehoord, of gelezen? Zoudt gij het hebben kunnen vermoeden*? En schoon gij ziet wat gij ziet, kunt gij thans nog tot zulk een voorstelling komen ? Zou onze ziel, zonder dit schouwspel, zich daar een denkbeeld van kunnen maken\'? Dit is waarlijk het toppunt van misd idigen moord; het uiterste dat het weergalooze nog overtreft dit is de bloedigste schanddaad, de meest barbaarsche woestheid, de laaghartigste slag die ooit de blinde toorn of verwilderde woede den tranen van het medelijden aanbood.

Pembroke. Alle moorden van het verledene zijn verontschuldigd bij dezen moord. Deze misdaad is zoo eenig, zoo boven alle vergelijking, dat zij den stempel der heiligheid en onschuld aan alle nog

-ocr page 57-

vierde bedrijf, derde tooneel.

ongeboren misdaden der toekomstige tijden zal geven en een doode-lijk bloedvergieten slechts tot scherts zal maken, wanneer men het bij dit afschuwelijk schouwspel vergelijkt.

Bastaard. Het is een verdoemelijk en bloedig stuk;\'t is de meêdoo-genlooze daad van een booze hand, zoo\'t het werk van eenige hand zij.

Salisbury. Zoo \'t het werk van eenige hand zij 1 Wij hadden reeds eenig licht omtrent hetgeen gebeuren zou. \'t Is het schande-I lijke werk van Huberts hand; \'t is het opzet en de bedoeling van I den Koning, wien mijn ziel de gehoorzaamheid opzegt, nu ik hier ne-i derkniel voor hel droevig overschot van een liefelijk leven en terwijl I ik zijn ademlooze voortreffelijkheid den wierook van een gelofte toe-1 adem, van de heilige gelofte, nooit de genoegens der wereld weder 9 te smaken, nooit door het genot meer te worden misleid, noch aan I rust en ijdelheid toe te geven, totdat ik deze hand den roem heb I geschonken van zich toe te wijden aan de heilige zaak der wrake.

Pembroke en Bioot. Onze zielen bevestigen op plechtige wijze H uw woorden! {Hubert treedt op).

Hubert. Lords, ik ben afgemat van de haast om u te zoeken. I Arthur leeft nog; de Koning beeft om u gezonden.

Salisbury. Zie, hoe onbeschaamd! hij bloost niet bij dien moordl I Vanbier, hatelijke booswicht, pak u weg!

Hubert. Ik ben geen booswicht.

Salisbury (sijn zwaard trekkende). Moet ik het recht vooruitloopen?

Bastaard. Uw zwaard is te blank. Mijnheer! steek het weder in M de schede.

Salisbury. Niet voor ik het gedoopt heb in het bloed van een I moordenaar.

Hubert. Terug, Lord Salisbury, terug, zeg ik u! Bij den Hemel! H ik meen dat mijn zwaard zoo scherp is als het uwe. Ik zou niet willen I dat gij u-zelven vergat. Lord! of u moedwillig blootgeeft aan het gevaar I van mijn zelf-verdediping. Ik zou anders bij het gezicht van uw toorn I uwe waardigheid, uw aanzien en uw adeldom uit het oog verliezen.

Bigot. quot;Van hier, lomperd! zoudt gij een Edelman durven braveeren1?

Hubert. Neen, bij mijn leven! Maar toch durf ik mijn onschuldig I leven zelfs tegen een Keizer verdedigen!

Salisbury. Gij zijt een moordenaar!

Hubert. Maak niet, dat ik het word! Voor als nog ben ik er geen. 1 Hij wiens tong valsch getuigenis aflegt, spreekt de waarheid niet; en ij die de waarheid niet spreekt, die liegt!

Pembroke, Verscheur hem!

Bastaard. Houdt u bedaard, zeg ik.

Salisbury. Bemoei u niet met ons, of ik zal u afrossen, Faulconbridgel

Bastaard. Het zou n eer geraden zijn, den Duivel af te rossen, I Salisbury! Zoo gij mij maar zwart aanziet, of een voet verroert, of I uw driftice uitvallen loslaat om mij te beleedigen, dan sla ik u dood. I Steek uw zwaard bij tijds in de schede, of ik zal u en uw braadspit

4

-ocr page 58-

koning jan.

zoo onder handen nemen, dat gij zult denken dat de Duivel uit de Hel is losgelaten.

Bigot. Wat wilt ge, beroemde Faulconbridge ? Zoudt ge een boos-■wicht en moordenaar willen bijstaan?

Hubert. Lord Bigot, dat ben ik niet!

Bigot. Wie heeft den Prins vermoord ?

Hubert. Nog geen uur geleden verliet ik hem in den besten welstand. Ik eerde hem, ik hield veel van hem, en ik zou mijn leven lang kunnen weenen om het verlies van zoo\'n beminnelijk menschenleven.

Salisbury. Schenk geen vertrouwen aan die listige tranen in zijn oog, want de boosheid zelf ontbreekt het nooit aan zulke droppelen, en hij die er lang in gehard is, doet het voorkomen of het do tranen zijn van medelijden en onschuld. — Volgt mij allen, gij wier ziel den bloedstank van een huis der slachting verafschuwt; wat mij aangaat, de graflucht der zonde heeft mij verstikt.

Bigot. Naar Bury, daar ontmoeten wij den Dauphin!

Pembroke. Zeg aan den Koning, dat hij ons daar kan spreken.

(De Lords af).

Bastaard. Dat gaat hier mooi toe! — Weet ge iets van deze edele daad *? Zoo gij aan dien doodslag schuldig zijt, valt gij buiten het bereik van de oneindige en grenzelooze genade, Hubert, en is uw verdoemenis zeker.

Hubert. Hoor mij slechts aan. Mijnheer!

Bastaard. Ha, ik zal u eens wat zeggen; gij zijt verdoemd als de afschuwelijke — — neen, zoo iets afschuwelijks bestaat er niet, — gij zijt meer verdoemelijk dan vorst Lucifer zelf; er bestond tot heden geen Duivel in de Hel zoo afzichtelijk als gij zoudt zijn, indien gij dit kind gedood hadt.

Hubert. Bij mijn ziel!---

Bastaard. Indien gij slechts in deze boven alles wreede daad hebt toegestemd, — zoo hebt gij reden te wanhopen. Zoo gij een koord noodig hebt, is het fijnste ragje, dat ooit een spin uit haar teeder lijf gesponnen heeft, voldoende om u te smoren; een bieshalm kan u als balk dienen om er u aan te verhangen; of zoo gij u-zelven zoudt willen verdrinken, giet dan slechts een weinig water in een lepel, en het zal als een geheele oceaan voldoende zijn om zulk een booswicht te doen stikken. Ik verdenk u inderdaad zeer ernstig.

Hubert. Zoo ik in daad, in toestemming of in zondige gedachte schuldig ben aan den roof van het beminnelijk leven, dat in dit aanvallig omhulsel besloten was, laat dan de Hel in martelingen te kort schieten om mij te kwellen. Ik verliet hem in volmaakten welstand.

Bastaard. Ga, draag hem in uw armen weg. — Ik voel mij verward, dunkt mij, en verlies\'den weg te midden van de doornen en gevaren dezer wereld. — {tot Hulert, die Arthur in de armen neemt). Met hoeveel gemak neemt gij geheel Engeland op! Uit dezen puinhoop van het gestorven koningschap is het leven, het recht en de

-ocr page 59-

VIJFDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

waarheid van het geheele rijk naar den Hemel gevloden; aan Engeland blijft slechts over het onbeheerde eigendom van de trotsche heerschappij te vernielen, te vertreden en met tanden te verscheuren. Om het afgeknaagde gebeente der Majesteit zal thans de dolle oorlog in toorn het borstelig hoofd verheffen en den vriendelijken vrede in het aangezicht bijten. Thans treffen vreemde legermachten en in-heemsche malcontenten elkander in dezelfde gelederen, en de ontzaggelijke plonderzucht wacht, gelijk een raaf bij een stuiptrekkend dier, op den rasschen val van woest betwiste heerlijkheid. Gelukkig thans hij, wiens mantel en gordel dezen storm zullen verduren. — Draag den knaap weg en volg mij met spoed. Ik ga naar den Koning. Een duizend dingen eischen hoofd en hand. De Hemel-zelf blikt toornig op dit land! {Beiden af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het paleis van Koning Jan.

(Koning Jan, Kardinaal Fandalf en gevolg treden op).

IC. Jan. Aldus heb ik de kroon mijner heerschappij in uw handen overgegeven. (Hij geeft hem de kroon over).

Pandui.f. Ontvang dan weder uit deze mijn hand uw soevereine macht en uw koninklijk gezag als leen van den Paus.

K. Jan. Welnu, houd dan uw heilig woord : ga den Franschen te gernoet en bezig al de macht die Zijne Heiligheid u gegeven heeft om hun verderen marsch te beletten, vóór wij alles om ons heen in brand zien. De misnoegde graven zijn afvallig; ons volk komt tegen zijn plichten in verzet en zweert trouw en toewijding aan uitheemsch bloed en het vreemde koningschap. Het berust alleen bij u om den vloed van misnoegden moedwil af te leiden. Daarom, toef niet langer; want het tegenwoordig tijdsgewricht is zoo krank, dat een oogenblikkelijk geneesmiddel moet worden toegediend, zoo niet een ongeneeslijk verderf volgen zal.

Pandulf. Het was mijn adem, die dezen storm opriep van wege uw hardnekkig gedrag jegens den Paus; doch daar gij u handelbaar toont en bekeerd zijt van uw weg, zal mijn tong dezen oorlogsstorm weder tot bedaren brengen en de liefelijke zon des vredes weder in uw geteisterd land doen opgaan. Herinner u wel, op dezen dag der teilige Hemelvaart zal ik, na den eed van gehoorzaamheid aan den Paus, tot de Franschen gaan en hun bevelen ds wapenen weder ieêr te leggen. (Pandulf af).

K. Jan. Is het thans Hemelvaartsdag? Voorspelde de profeet niet, dat ik vóór den middag van Hemelvaartsdag mijn kroon zou moeten gt;fstaan? Juist is het zoo geschied. Ik vooronderstelde dat het gedwongen zou gebeuren, doch — dank zij den Hemel! — het is vrij • willig geschied. {De Bastaard treedt op).

-ocr page 60-

koning jan.

Bastaard. Kent onderwerpt zich geheel en al; niets houdt zich daar staande dan het kasteel van Dover. Londen heeft den Dauphin en zijn legermacht als een vriendelijk gastheer ontvangen. Uw Edellieden willen van geen uitnoodiging om u te hoeren weten, maar zijn vertrokken om den vijand hun dienst aan te bieden, en een wilde verbijstering slingert het luttel aantal van uw twijfelachtige vrienden her- en derwaarts.

K. Jan. Wilden mijn Lords ook zelfs niet terugkeeren, toen zij gehoord hadden, dat Prins Arthur nog in leven was?

Bastaard. Zij vonden hem dood op de steenen liggen, een ledig omhulsel, waaruit het kleinood des levens door een vervloekte hand was weg-geroofd.

K. Jan. Die schurk Hubert heeft mij gezegd, dat hij leefde.

Bastaard. Bij mijn ziel, hij vertelde slechts wat hij werkelijk geloofde. Maar waarom laat gij \'t hoofd hangen? Waarom ziet gij zoo treurig? Wees groot in daden, gelijk gij het in uw plannen waart; laat de wereld geen vrees en droevige mismoedigheid uit een koninklijk oog zien blikken, wees voortvarend als het oogenblik van heden is; wees vuur tegen vuur; bedreig den dreigende en maak het gelaat van snoevende verschrikking te schande: zoo zullen de oogen der minderen, die hun doen en laten regelen naar hun meerderen, door uw voorbeeld zich verheffen en den geest van onversaagdheid en van wakkeren moed voelen herleven. Op, op, en blink als de oorlogsgod, wanneer het hem goeddunkt in hel veld te verschijnen; toon een stouten geest en een vertrouwen vol van hoop. Hoe, moeten zij den leeuw in zijn hol opzoeken en hem daar schrik aanjagen, hem daar doen beven? O, laat dit niet gezegd worden! Ter jacht! Er op uit, om het onheil ver van uw eigen deur te ontmoeten, en er rneê te worstelen vóór het u aan huis overvalt.

K. Jan. De legaat van den Paus is bij mij geweest en het is mij gelukt een gewenschten vrede met hem te sluiten; hij heeft mij beloofd de krijgsmacht, die door den Dauphin wordt aangevoerd, te doen aftrekken.

Bastaard. O vernederend verdrag! Moeten wij, met den voet op onzen eigen bodem, vriendelijke toespraken houden om tot een vergelijk te komen; moeten wij ons verlagen om gewapende aanvallers een mondgesprek en onteerenden wapenstilstand af te bedelen? Hoe, zal een baardelooze knaap, een lichtzinnige modepop onze velden braveeren, zijn moed op een krijgshaftigen bodem als den onze schijn van bestaan geven en onze lucht met zijn ijdel vaangewapper hoonen, zonder tegenstand te ontmoeten? Mijn Vorst, snellen wij te wapen! Wellicht vermag de Kardinaal het niet den vrede lot stand te brengen, of zoo hij het doet, het zij ten minste gezegd, dat. zij ons voornemen bemerkten van tegenweer to bieden.

K. Jan. Dan zij u liet bevel voor den tocht van heden opgedragen.

Bastaard. Op weg! Wij houden moed! Elk onzer weet;

Een trotschor vijand zelfs vond ons gereed. {Beiden af).

-ocr page 61-

VIJFDE BEDRIJF, TWEEDE TOOÏJEEI..

TWEEDE TOONEEL.

Het legerkamp van den Dauphin bij St. Edmondsbury.

{Prins Zodewijk, Salisiuri/, Femlrohe, Bigot, Melun en krijgslieden treden gewapend op).

LODE-WIJK. Graaf Melun, zorg dat hier een afschrift van genomen worde en bewaar het ter onzer herinnering. Geef het oorspronkelijke aan de beide Heeren terug, opdat na het overschrijven van onze beschikkingen, zij beiden en wij bij het herlezen der bewuste artikelen kunnen weten, waarop wij het sacrament genomen hebben en wij ons woord standvastig en ongeschonden mogen houden.

Salisbury. Van onzen kant zal het nimmer gebroken worden. Intusschen al zij het ook, edele Dauphin, dat wij een vrijwillige toewijding en een gedwongen trouw aan uw zaak zweren, toch, geloof mij, Prins! toch baart het mij weinig vreugde, dat het kwaad van het oogenblik een pleister moet zoeken in een vloekbaren opstand, en het ingekankerde bederf van één wond geheeld moet worden door er veel andere te maken. 0, het grieft mij tot in de ziel, dat ik dit staal van mijn zijde moet rukken om aldus het aantal weduwen opzettelijk te vermeerderen! O, en dat in een land, waar eervolle redding en verdediging luide op den naam van Salisbury een beroep doen. Doch helaas! zoo groot is het bederf van onzen tijd, dat wij tot heeling en herstelling van ons recht niet kunnen handelen zonder den bijstand van het harde onrecht en het leed der verwarring. En is het niet beklagelijk, mijn vrienden in het leed, dat wij, de zonen en de kinderen van dit eiland, geboren werden om een zoo treurig tijdstip als dat van heden te beleven, een tijdstip waarop wij de voetstappen van den vreemdeling volgen om den edelen hoezern van ons vaderland te vertreden en de gelederen van haar vijanden aan te vullen; om — helaas, ik moet mij afwenden om de vlek dier gedwongen wandaad met mijn tranen uit te wisschenl — om den adel van een verwijderd land te vergezellen en hier de vanen te volgen, die ons vreemd zijn? Hoe, hier in dit land? O mijn volk, hadt gij elders een toevlucht gevonden! Dat Neptunus\' armen, die u omvatten. u wilde wegvoeren opdat gij uw eigen verleden zoudt vergeten; waart gij op een heidensch strand geworpen, waar deze beide Christenlegers het verbolgen bloed in één zelfde ader van vriendschap konden vereenigen, in plaats van het zoo onvriendschappelijk te vergieten \').

Lodewijk. Gij toont een edele geaardheid in deze woorden; en de grootmoedige gevoelens, die in uw boezem met elkander strijd voeren, veroorzaken een uitbarsting van den adeldom u\\vs geestes. O, wat een edelen kamp had er in u plaats tusschen den drang van het oogenblik en uw rechtschapenheid. Laat mij dezen eervollen dauw, die in zilveren droppelen u langs de wangen biggelt, van het gelaat afwisschen. Mijn hart smolt weleer weg bij de tranen eener vrouw.

\') Toespeling op de kruistochten.

-ocr page 62-

koning jan.

en die zijn slechts een zeer gewone uitstorting van het gevoel, maar deze vloed van zulke mannelijke tranen, deze regenbui door deu storm uwer ziel voortgebla/en, verschrikt mijn oogen en heeft mij erger verbijsterd, dan wanneer ik het gewelf des hemels boven mij van alle kanten door brandende meteoren geteekend zag. Hef hel oog omhoog, vermaarde Salisbury, en laat uw grootmoedig hart dezen storm verdrijven; laat die tranen aan de oogen van zuigelingen over, die nooit de reuzenwereld in woede ontstoken zagen, nooit Fortuin anders ontmoet hebben dan in feestelijke stemming, als hun bloed warm was van levenslust, van vröolijkheid en blij gesnap. Kom, kom! gij zult nw hand even diep in den buidel van den voorspoed steken als Lodewijk den Dauphin zelf; en dat zult gij allen, gij edellieden die de kracht uwer spieren met mijn kracht verbindt. En is het niet juist of daar een engel sprak? \') {Vanduif treedt op).

Zie, daar komt de heilige Legaat met haastige schreden om ons de volmacht uit de hand des Hemels te reiken en met gewijden mond den naam van het recht aan onze daden te verbinden.

Pandui.f. Wees gegroet, edele Prins van Frankrijk 1 quot;Wat ik u te melden heb is het volgende; Koning Jan heeft zich met Home verzoend; zijn ziel heeft zich bekeerd, zijn ziel die zich eerst zoo stout tegen de heilige Kerk verzette, tegen de groote bisschopsstad en den Heiligen Stoel van Rome. Daarom, rol uw dreigende vanen weder op; tem den woesten geest van den wilden oorlog, opdat hij zich als een leeuw, die met de hand is grootgebracht, vriendelijk nedervlije aan de voeten van den vrede en slechts voor het uiterlijke schrik verkondige.

Lodewijk. Uwe Hoogwaardigheid vergeve mij, ik ga niet terug. Ik ben van te hooge geboorte om als ondergeschikte beschouwd te worden, om een dienaar te zijn bij de uitvoering van bevelen, of om als een bruikbaar handlanger, als een werktuig gebezigd te worden, waar het den een of anderen soevereinen staat in de wereld belieft. Uw adem heeft het gedoofde vuur des oorlogs tusschen mij en dit geteisterde rijk eerst weder aangewakkerd en gij-zelf hebt de brandstof aangebracht, die dit vuur moest voeden; thans is het al te groot in omvang om door denzelfden zwakken ademtocht te worden uitgeblazen, die het heeft doen ontvlammen. Gij hebt mij geleerd waaraan het gelaat van het recht te kennen is; gij hebt mij van het belang gesproken dat ik bij dit land heb, ja, gij hebt mijn hart tot deze onderneming voortgezweept, — en komt gij mij thans mededeelen, dat Koning Jan met Rome vrede gesloten heeft? Wat gaat die vrede mij aan? Ik maak thans, nu Prins Arthur gestorven is, wegens de rechten van mijn huwelijk, aanspraak op dit koninkrijk: en nu het voor de helft reeds in mijn macht is moet ik terug, enkel omdat Koning Jan zich met Rome heeft verzoend? Ren ik Rome\'s slaaf? Wal

\') Lodewijk zegt dit bij hetgezichtvan den Legaat, wiens zegen hij op zijn onderneming verwacht.

-ocr page 63-

■vijfde bedrijf, derde tooneei..

penningen heeft Rome bijgedragen; wat manschappen heeft het geleverd; wat oorlogsbehoeften heeft het ons gezonden om deze onderneming te doen slagenquot;? Ben ik het niet, die dezen last op mij genomen heb? Wie anders dan ik en dezulken die mijn aanspraak ondersteunen, zweeten in de volvoering van die taak en houden dezen oorlog volquot;? Heb ik de bewoners van dit eiland niet «Vive le roilquot; hooren uitjubelen, als ik hun kuststeden voorbijvoer? Heb ik thans de beste kaarten van het spel niet in handen om de partij te winnen, nu het niet minder dan een kroon geldt? £n zal ik nu den inzet prijs geven? Neen, neen! Bij mijn ziel, dat zal nooit gezegd kunnen worden.

Pandui.f. Gij ziet slechts op het uitwendige van deze zaak.

Lodewijk. Uitwendig of inwendig, ik wil niet terugkeeren, zoo lang mijn onderneming niet met den roem gekroond is, die mijn levendige hoop was voorgespiegeld, vóór ik dit dapper krijgsheer bijeengebracht had, vóór ik deze vurige harten van alle zijden had uitgelezen, om de victorie zelve het hoofd te bieden en tot in de kaken van gevaar en dood roem en eer te zoeken. Wat wak

kere trompet klinkt ons daar toe? {De Bastaard treedt op met gevolg).

Bastaard. Naar hoffelijk gebruik verzoek ik mij gehoor te ver-leenen : ik ben afgezonden oin een mondgesprek met u te hebben. — Mijn hoogwaardige Heer van Milaan, ik kom van den Koning otn te vernemen, hoe gij de onderhandelingen geleid hebt: wat uw antwoord ook moge zijn, ik weet wat overeenkomstig mijn volmacht de grens en de bedoeling van mijn woorden zullen zijn.

Pandui.f. De Dauphin is halstarrig in zijn verzet en wil van mijn aanzoek niets weten. Hij zegt kort en goed, dat hij de wapenen niet wil nederleggen.

Bastaard. Bij al het bloed, dat de moordlust ooit heeft vergoten, het jonge mensch heeft goed gesproken ! Hoor thans wat onze En-gelsche Koning zegt, want in mij spreekt Zijne Majesteit aldus. Hij is gereed, en er is alle grond toe om dat te zijn. Deze aapachtige en ongemanierde inval, deze maskerade in wapenrusting, die ondoordachte straatschenderij, die baardelooze onbeschaamdheid, en die dwaze kwajongensstreek, — de Koning lacht er om! Hij is ten vólle gereed om dezen dwergen-troep, deze pygmeën-regimenten buiten de grenzen van zijn gebied te geeselen. Die hand, die krachtig genoeg was om u zelfs aan uw eigen deur af te kloppen en u naar de klink te doen grijpen om uw huis in te springen als emmers die in een diepen put duiken; die hand, die u een schuilplaats deed zoeken onder het dekstroo van uw stallen; die u als pandgoederen in kasten en kisten opsloot; die u noodzaakte bij zwijnen te huizen en in gevangenissen en kelders uw veiligheid te zoeken; die u deed sidderen en beven zelfs bij het kraaien van uw eigen hanen, daar gij dacht dat het de stem van gewapende Engelschen was, — zal diezelfde overwinnende hand hier krachteloos gemaakt worden, nadat zij u in uw eigen huis

-ocr page 64-

koning jan.

een kastijding heeft toegediend1? Denk dat niet! Weel dat de dappere Vorst in de wapenen is, en als een arend over zijn nest zweeft om op het gevaar néér te schieten, dat zijn jongen bedreigt. — En gij, ontaarden, gij ondankbare oproerlingen, gij bloedige Nero\'s, die den schoot van uw eigen moeder, uw dierbaar Engeland, openrijt, bloost van schaamte! Ziet, uw eigen vrouwen en bleeke maagden draven als Amazonen achter de krijgstrom; zij hebben haar vingerhoeden in ijzeren handschoenen, haar naalden in lansen, haar liefdevolle harten in woesten krijgslust veranderd . ..

Lodewijk. Hier eindige uw pralerij; keer uw gelaat in vrede van ons. Wij geven u toe, dat gij ons in beleedigende woorden overtreft. Vaarwel! Wij achten onzen tijd te kostbaar om hem met zulk een snoever te verspillen.

Pandulf. Veroorloof mij te spreken.

Bastaard. Neen, ik wil spreken.

Lodewijk. Wij willen geen van beiden aanhooren. — Slaat de trom, en laat de mond des oorlogs ons belang en onze aanwezigheid hier bepleiten.

Bastaard. Ja, uw trommen schreeuwen het uit, als men ze slaat; en dat zult ook gij doen. als gij geslagen wordt. Roep slechts de echo met het geroffel van uw trom op, en oogenblikkelijk is een andere trom gereed, die even luid als de uwe weerklinken zal. Sla een tweede trom, en opnieuw zal een andere even luid als de uwe het oor van het uitspansel verschrikken en den schorren oorlogs-donder bespotten; want de krijgshaftige Koning Jan, die den hinkenden Legaat hier in geenen deele vertrouwt, den man dien hij trouwens meer uit scherts dan uit nooddwang in den arm heeft genomen, Koning Jan nadert reeds, en op zijn voorhoofd zetelt de magere dood, wiens taak het dezen dag is onder duizenden Franschen zijn slachtoffers te kiezen.

Lodewijk. Op, sla de trom! Wij zoeken dat gevaar!

Bastaard. En vinden zult ge\'t ook. Dauphin! voorwaar! «/).

DERDE TOONEEL.

Het slagveld.

(Krijgsrumoer. Koning Jan en Hubert treden op).

K. Jan. Hoe staat het met den strijd, wat ons aangaat? O, zeg mij de waarheid, Hubert!

Hubert. Slecht, slecht, vrees ik. Hoe gaat het met üwe Majesteit?

K. Jan. De koorts, die mij al zoo lang geplaagd heeft, drukt mij erger dan ooit. O mijn hart is krank! (Een Bode treedt oji).

Bode. Mijn Vorst, uw dappere neef Richard Faulconbridge \') wenscht dat Uwe Majesteit het slagveld verlaat en hem door mij laat weten, waarheen gij verkiest te gaan.

\') Dat is: de Bastaard Philip, naar zijn natuurlijken vader KIchard Leeuwenhart zoo genoemd.

-ocr page 65-

■VIJFDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

K. Jan. Zeg hem, dat ik naar Swinstead ga, naar de abdij aldaar.

Bode. Uwe Majesteit houde goeden moed: de groote macht, die de Daupliin tot versterking van zijn leger hier verwachtte, heeft op de Goodwin-bank vóór drie dagen schipbreuk geleden. Deze tijding werd zoo even Richard medegedeeld. Behalve dat, de Franschen strijden zeer koel en trekken zich terug.

K. Jan. Helaas, die boosaardige koorts verteert mij en laat mij niet toe, dit goede nieuws welkom te heeten. — Naar Swinstead; voer mij onmiddellijk naar mijn draagbaar; de zwakheid overmeestert mij en ik voel mij uitgeput. {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld.

(Salisbury, Pembroke en Bigot treden op).

Salisbury. Ik kon niet denken, dat de Koning nog zooveel vrienden had.

Pembroke. Nog eenmaal er op los! blaas den Franschen moed in: zoo zij geslagen worden, gaan ook wij te gronde.

Salisbury. Die duivelsche bastaard Faulconbridge houdt zich staande op \'t slagveld, trots iederen aanval.

Pembroke. Men zegt dat Koning Jan als zeer ziek het veld verlaten heeft. {Melun treedt op, gewond en door soldaten begeleid).

Melun. Geleid mij naar de Engelsche rebellen.

Salisbury. Toen wij in onze gelukkige dagen waren, hadden wij andere namen.

Pembroke. Het is Graaf Melun.

Salisbury. Tot stervens toe gewond.

Melun. Vlucht, edellieden van Engeland; gij zijt verraden en verkocht. Keert weder van den weg der weerspannigheid en roept de verjaagde trouw weder terug. Zoekt Koning Jan op en valt hem te voet; want indien de ïranschen meester blijven van het bloedig veld, zijn zij voornemens de moeite die gij u getroost hebt te beloonen met uw onthoofding. Dat heeft de Dauphin gezworen, en ik met hem en een groot aantal met mij, op het altaar te St. Edmondsbury; op datzelfde altaar, waarop wij u oprechte vriendschap en eeuwige toegenegenheid zwoeren.

Salisbury. Kan dat mogelijk zijn; kan dat waar zijn?

Melun. Heb ik den gruwzamen dood niet voor oogenquot;? Is mij niet een luttel deel van het leven nog slechts overig dat wegbloedt, even als een voorwerp van was al smeltende zijn gedaante verliest voor het vuurquot;? Wat ter wereld zoude mij thans nog het bedrog in den mond leggen, daar ik al het voordeel van het bedrog toch zou moeten verliezen? Waarom zou ik valschheid plegen in mijn woorden, nu het zeker is dat ik hier moet sterven en alleen de waarheid mij elders kan behouden? Ik zeg nogmaals, indien Lode wijk den zege wegdraagt, dan is hij meineedig, als ooit uw oogen een anderen

-ocr page 66-

koning jan.

dag in het oosten zien blinken. Neen, in dezen nacht nog, wiens zwarte en verderfelijke adem reeds den gloeienden helmkam van de oude, zwakke en vermoeide zon omnevelt, in dezen rampvollen nacht nog zal uw adem worden gesmoord, en zult gij den bloedprijs van het gekocht verraad op verraderlijke wijze met uw eigen leven moeten betalen, zoo Lodewijk door uw bijstand de overwinning behaalt. Breng mijn laatste groeten over aan een zekeren Hubert, in het gevolg van uw Koning: de vriendschap, die ik hem toedraag, en de omstandigheid dat een mijner voorvaderen een Engelschman was, hebben mijn geweten gedrongen om u dat alles te onthullen. Als loon daarvoor, smeek ik u, mij van hier te dragen, mij uit het wa-pengedruisch en het krijgsrumoer weg te voeren naar een plaats, waar ik het overige mijner gedachten in vrede kan ve*zamelen en de scheiding van lichaam en ziel vergemakkelijken door vrome overdenking en heilige gebeden.

Salisbury. Wij gelooven u. En zoo waar zij God mijn ziel genadig, als ik de aanlokkelijke gelegenheid welkom heet, die ons aanspoort het pad der heillooze vlucht terug te gaan. Als een vallende en zich terugtrekkende vloed stellen wij een perk aan onzen roekeloozen en onstuimigen loop; wij zoeken de bedding weder op, welker oevers ■wij hebben overstroomd en zullen kalm en onderworpen onzen weg naar onzen oceaan, onzen grooten Koning Jan vervolgen. — Mijn arm zal u ondersteunen om u van hier te brengen, want ik zie de wreede angsten des doods in uw brekend oog. —

, Op, vrienden, dat we opnieuw \'t gevaar ontsnellen.

En moog dees nieuwe vlucht het oude recht hei-stellen!

(Beiden af, den gewonden Melun wegdragende).

VIJFDE TOONEEL.

Engeland. Het legerkamp der Franschen.

{Lodevjijh treedt met zijn gevolg op).

Lodewijk. De zon des Hemels, zoo scheen mij toe, aarzelde onder te gaan; zij toefde en deed het zwerk in het westen blozen, toen de Engelschen in langzamen aftocht de maat van hun eigen grond namen. Ha, wij hebben een wakker besluit gemaakt, toen wij na zulk een Moedigen arbeid in een overtollig afvuren van ons geschut hun een goeden nacht wenschten en wij onze verscheurde vaandels voor goed oprolden als de laatsten in het veld en — bijna meester van het veld. {Een Bode treedt op).

Bode. Waar is de Prins, waar is de Dauphin?

Lodewijk. Hier; wat nieuws is er?

Bode. De Graaf van Melun is gedood; de Engelsche edellieden zijn op zijn overreding weder afgevallen, en de nieuwe toevoer van troepen, dien ge zoo lang reeds gewenscht hadt, is op de Goodwin-bank geworpen en er verdronken.

Lodewijk. O noodlottig en heilloos nieuws! Vloek over u, die het

-ocr page 67-

VIJFDE BEDRIJF, ZRSDE TOONEEI,.

brengt. Ik verwachtte zulk een treurige avond niet, als gij mij hebt bezorgd. quot;Wie was het, die uitstrooide dat Koning Jan het slagveld ontvlucht was, een paar uur vóór de donkere nacht de vermoeide lesers van elkander scheidde ?

Bode. Wie ook die tijding bracht, hij sprak de waarheid, mijn Vorst!

Lodewijk. Het zij zoo. Zorg voor goed kwartier en houd streng de wacht gedurende den nacht. De dag zal niet zoo vroeg op zijn als ik, om morgen de gelukkige kans nog eenmaal te beproeven. {Beiden af).

ZESDE TOONEEL.

Een open plaats in de nabijheid van de abdij van Swin stead.

{Ds Bastaard en lluhert van verschillende zijden op).

Hubert. Wie daar? Spreek, zeg ik! spreek vlug, of ik vuur!

Bastaard. Een vriend. En wie zijt gij ?

Hubert. Een vriend van Engeland.

Bastaard. Waar gaat gij heen?

Hubert. Wat gaat dat u aan? Waarom zou ik niet even goed naar uw zaken kunnen vragen als gij naar de mijnen?

Bastaard. Ha, Hubert, geloof ik?

Hubert. Gij hebt een goed geloof. Ik wil tegen alle kansen in wel aannemen, dat gij die mijn spraak zoo goed kent, een vriend van mij zijt. Wie zijt gij ?

Bastaard. Wien gij wilt; maar wanneer het u goeddunkt, zoudt gij mij de vriendschap kunnen bewijzen van aan te nemen, dat ik op de eene of andere wijze van de Plantagenets afstam.

Hubert. Mijn herinnering is onvriendelijk jegens u. Gij en de blinde nacht hebt mij verlegen gemaakt. Wakker soldaat, vergeef het mij, dat ook maar een enkel geluld uit uw mond aan mijn oor ontsnappen kon, zonder het te herkennen.

Bastaard. Kom dan, zonder komplimenten; wat nieuws is er?

Hubert. Wel, ik loop hier in de tastbare duisternis van den nacht overal rond om u te zoeken.

Bastaard. Goed; maar wat is uw nieuws?

Hubert. Ach, mijn waarde Heer, nieuws dat mooi met den nacht overeenkomt: zwart, angstig, troosteloos en afgrijselijk.

Bastaard. Laat mij de ergste wond van dat slechte nieuws zien; ik ben geen vrouw; ik zal er niet flauw bij vallen.

Hubert. Ik vrees, dat de Koning door een monnik vergiftigd is; toen ik hem verliet, was hij bijna sprakeloos, en ik stormde weg om u dat onheil mede te deelen, opdat gij u beter op den plotselingen slag zoudt kunnen wapenen, dan wanneer gij na den afloop er bij toeval kennis van bekomen zoudt hebben.

Bastaard. Hoe kreeg hij het; wie heeft de spijs hem voorgeproefd?

Hubert. Een monnik, zeg ik u; een vastberaden booswicht, die

-ocr page 68-

koning jan.

onmiddellijk de ingewanden voelde bersten; \') de Koning kan nog even spreken en zou wellicht nog kunnen herstellen.

Bastaard. Wien liet gij achter om Zijne Majesteit te verplegen quot;ï Hubert. Wel, weet gij \'t nog niet? De Lords zijn allen terug en hebben Prins Hendrik medegebracht. Op zijn verzoek heeft de Koning hun alles vergeven en zij staan den Koning nu trouw ter zijde.

Bastaard. Weerhoud uw toorn, machtige Hemel! en beproef ons niet boven onze krachten! — Ik moet u nog zeggen, Hubert, dat dezen nacht de helft van mijn leger bij het doorwaden van de ondiepte door het getij overvallen is: de Lincolnsche Wadden hebben ze verzwolgen; ik zelf ben het ter nauwernood ontkomen, daar ik gelukkig op een sterk paard gezeten was. Ga mij voor; geleid mij naar den Koning; ik vrees, dat hij reeds gestorven is, vóór ik bij hem ben. {Beiden af).

ZEVENDE TOONEEL.

De tuin bij de abdij van Swinstead.

{Prins Hendrik, Salisbury en Bigot treden op).

Prins Hendrik. Het is te laat: al het leven in zijn bloed is mei verderf aangetast, en zijn weleer helder brein, volgens sommigen de broze woning van de ziel, verkondigt in zijn ijdele droomen het naderend einde van het sterfelijk deel. {Pembroke treedt op).

Pembroke. Zijne Majesteit spreekt nog en hij meent zeker, dat als men hem in de frissche lucht bracht, het brandend gevoel van het vinnig vergif, dat hem zoo hevig door alles heen trekt, zal verminderen.

Prins Hendrik. Zorg dat Zijne Majesteit hier in den tuin gebracht worde. Is hij nog steeds zoo onstuimig*? {Bigot vertrekt).

Pembroke. Hij is wat meer gelaten, dan toen gij hem verliet; zoo even zong hij zelfs.

Prins Hendrik. O veranderlijke grillen van het ziekbed! De verwoedste aanvallen worden op den duur niet meer gevoeld. De dood grijpt de uitwendige lichaamsdeel en aan, en laat ze ten slotte ongemerkt vrij, om zijn pijlen tegen den geest te richten, dien hij treft en kwelt met legioenen van de zonderlingste schrikbeelden, die in den drang en het gejoel bij het naderen van het ooger.blik der beslissing het arme brein van verwarring doen duizelen. Hoe vreemd, dat zelfs de dood nog zingt! Helaas, ik ben het kieken van die mat-bleeke zwaan, die een treurzang aanheft op zijn eigen dood en met zijn zwakken gorgel zijn ziel en lichaam in eeuwigen slaap zingt.

\') Koning Jan stierf te Newark aan een hevige koorts. Kort na ziju dood outstoud de overlevering, dat een monnik hem vergiftigd had, die om zijn boos opzet te doen gelukken, zelf eerst van de ver-giltigde spijze geproefd had ten einde achterdocht bij den Koning te voorkomen.

-ocr page 69-

vijfde bedrijf, zevende tooneei..

Salisbury. Houd goeden moed, Prins ! want gij zijt geboren om de orde te herstellen in de verwarring, die hij zoo wild en onbeheerd achterlaat.

{Bigot komt met gevolg terug. Koning Jan op een stoel naar luiten dragende).

K. Jan. Zie zoo. thans heeft mijn ziel de ruimte; ze wilde het venster of de deur niet uit. Zulk een brandende hitte heerscht er in mijn boezem, dat al mijn ingewanden tot stof verteerd worden. Ik ben als een teekening met de pen op perkament gekrabbeld, en krimp voor dat vuur heel en al op.

Prins Hendrik. Hoe gaat het met Uwe Majesteit?

K. Jan. Vergiftigd, — slecht, slecht, — dood, verlaten, uitgeworpen! En geen van u laat den winter komen om zijn ijskoude vingers in mijn gorgel te steken! Geen van u beveelt den rivieren van mijn koninkrijk haar frissche wateren op mijn brandenden boezem te storten; geen smeekt het noorden om met zijn koude windvlagen mijn gebersten lippen te kussen en mij met eenige verkoeling te verkwikken. Ik vraag u toch zooveel niet; ik smeek slechts koude verkwikking, en gij zijt zoo karig, zoo ondankbaar, dat gij mij dit weigert.

Prins Hendrik. 0, dat er in mijn tranen een kracht ware om u eenige lafenis te geven!

K. Jan. Maar uw tranen zijn zilt en dat zoU de pijn vermeerderen. Er is een Hel in mijn binnenste; en het vergif is daar als een Duivel opgesloten om het reddeloos verdoemde leven te kwellen.

(T)e Bastaard treedt op).

Bastaard. Ik ben ademloos van hevige drift en onstuimigen spoed om Uwe Majesteit te zien!

K. Jan. O mijn neef, gij komt hier om mijn oog te luiken. De takels van mijn hart zijn gesprongen en verbrand, en van al de zeilen, die mij in het leven moesten voortstuwen, is slechts één vezel overig, slechts één haartje. Mijn hart heeft nog één snaar, die slechts gespannen blijft tot gij uw tijdingen hebt medegedeeld; alsdan is alles wat gij ziet slechts een stofklomp, een schijnbeeld van vervallen Majesteit.

Bastaard. De Dauphiu richt zijn marsch hierheen; en de Hemel weet, hoe wij hem hier zullen afwachten. In dezen nacht toch is het beste deel van mijn legermacht, terwijl ik mij op voordeeliger kans terugtrok, in de Lincolnsche Wadden plotseling door een on-verwachten vloed verzwolgen. (De Koning sterft).

Salisbury. Gij spreekt dit doodsbericht tot een even dood oor. — Mijn Vorst, mijn Heer, — zoo even nog Koning, thans aldus!

Prins Hendrik. Dat zal ook mijn loopbaan, dat zal ook mijn einde zijn.

Wat zekerheid, wat hoop, wat steun op aard, —

Zoo even Koning, thans tot stof vergaard!

Bastaard. Zoo zijt gij dan heen? Ik zal slechts achterblijven om voor u den plicht der wraak te vervullen; dan zal mijn ziel u in

-ocr page 70-

koning jan.

den Hemel vergezellen, gelijk zij op aarde zich steeds aan uw dienst had toegewijd. — Gij leidstarren, die niet van uw banen zijt afgeweken, waar zijn thans de teekenen van uw invloed ? Toont thans uw vroegere trouw en keert met mij onmiddellijk terug, om verwoesting en eeuwige schande buiten de wankelende palen van ons zieltogend vaderland te jagen. — Komt, zoeken wij den vijand op, zoo wij niet onmiddellijk willen opgezocht worden, want de Dauphin zit ons met woede op de hielen.

Salisbury. Het schijnt, dat gij dan nog niet zooveel weet als wij: Kardinaal Pandulf, die daar binnen eenige oogenblikken uitrust, is sedert een half uur van den Dauphin hier aangekomen en heeft van hem zulke voorslagen tot vrede aangeboden, als wij met eer en voordeel kunnen aannemen; de bedoeling daarbij is, dat de oorlog onmiddellijk een einde zal nemen.

Bastaard. Hij zal des te eer daartoe overgaan, als hij ziet, dat wij ter dege tot onze verdediging zijn toegerust.

Salisbury. Neen, hij heeft reeds voor een deel zich aan zijn woord gehouden; want reeds vele wagens met bagage zijn naar het strand gezonden, en zijn zaak met de beslechting van het geschil heeft hij aan de regeling van den Kardinaal overgelaten. Indien het u geschikt voorkomt, zal ik zelf met de andere Lords dezen namiddag nog vertrekken om met uw medewerking de onderhandelingen tot een ge-wenscht einde te brengen.

Bastaard. Zoo zij het. En gij, mijn edele Prins, kunt dan met andere Prinsen, die het best gemist kunnen worden, de uitvaart van uw vader regelen.

Prins Hendrik. Zijn lijk moet te Worcester worden bijgezet, gelijk de wensch mijns vaders was.

Bastaard. Voere men dan zijn lijk daarheen. En gij, beminnenswaardige Prins, aanvaard het erfrecht van den staat en de glorie van dit land! Voor u buig ik in alle onderwerping de knie om mijn getrouwe diensten en een oprechte gehoorzaamheid voor eeuwig u toe te wijden.

Salisbury. En dezelfde betuiging van onze liefde doen wij, om voor altijd zonder vlek of rimpel haar te bewaren.

Prins Hendrik. Mijn hart is vriendelijk genoeg, om u mijn dank aan te bieden, maar ik weet niet, hoe ik het zonder tranen zal doen.

lip 1

! jij; 11

li

If y

■quot; m

Bastaard. O betalen wij de tol onzer droefheid slechts heden voor zoover het noodzakelijk is, daar wij in verdriet bij den tijd in voorschot zijn. Dit ons dierbaar Engeland heeft nooit en zal nooit aan de voeten van een trotschen overweldiger nederliggen, tenzij het eerst de hand aan zich-zelf slaat. Nu deze haar edele Lords weder tot hun haardsteden zijn teruggekeerd, \') mogen de drie hoeken der

1) Voor «edele Lordsquot; heeft de tekst Princes. Daar hier de teruggekeerde Lords bedoeld worden, ia de gissing van Lloyd niet omvaarschijn-

-ocr page 71-

SLOT-AANTEEKENIN G.

wereld in wapenen tegen ons opkomen, — wij zullen ze van ons afschudden.

Niets zal ■voortaan tot vrees en rouw ons drijven, Zoo England steeds zich-zelf getrouw zal blij ven I

(Allen af).

SLOT-AANTEEKENING.

Dit stuk omvat de voornaamste gebeurtenissen uit de regeerings-jaren van Koning Jan zonder land, die in 1199 bij den dood van zijn broeder Richard Leeuwenhart den Engelschen troon beklom en in 1216 stierf. Die troonsbestijging, hoewel in Richards testament bepaald, was de oorzaak van oorlogen met Frankrijk en van binnen-landsche oneenigheden, daar de Fransche provinciën en vele Engelsche edellieden zich voor Prins Arthur verklaarden, den minderjarigen zoon van Richards ouderen maar reeds overleden broeder Godfried. De ontevredenen riepen de bescherming in van den Franschen Koning Philips August. De rij van gebeurtenissen zijn in het kort saamgevat en met elkander in verband gebracht, schoon niet altijd in de orde, waarin zij werkelijk hebben plaats gehad. Bij de afwijkingen van de geschiedenis moet men in het oog houden, dat de Dichter niets ter beschikking had van hetgeen later onderzoek aan het licht heeft gebracht. Te verwonderen is het dus veeleer, dat de Dichter zulk een hoogst dramatisch effect kan teweegbrengen bij een betrekkelijk nauwkeurig volgen van de geschiedenis.

«Koning Janquot; is het eerste stuk van dat «groote historisch Heldendicht in dramatischen vormquot; (gelijk Schlegel het noemt), hetwelk zich van het einde der twaalfde eeuw tot bet midden der zestiende uitstrekt; de negen overige stukken, waarvan «Hendrik VIIIquot; het laatste is, maken daarvan met het eerstgenoemde als het ware de rhapsodies uit. »De groote gebeurtenissen worden met zulk een trouw en fiksche trekken geteekend ; haar oorzaken en verborgen aanleidingen worden in zulk ee« helder licht geplaatst, dat wij er een

lijk, dat wij hier met een door de uitgevers of tooneelspelers veranderden regel te doen hebben. Het stuk verscheen in het jaar, toen Prins Karei en een andere Prins na lange afwezigheid in Engeland terug waren gekomen; vandaar een gewijzigde regel voor een anderen, die minder voor 3e toespeling op de terugkomst van Jacobus\' kinderen geschikt was.

-ocr page 72-

SLOT-AANTEEKKNING.

kennis van de geschiedenis door erlangen, die diepte van inzicht aan waarheid van voorstelling paart, terwijl de levendige schildering een indruk op de verbeelding achterlaat, die niet kan worden uitgevvischt.quot;

«Indien «Koning Janquot; als een geheel niet onder Shakespeare\'s werken van den hoogsten rang kan gerekend worden, het bevat toch tooneelen van onovertroffen schoonheid en dramatisch talentquot; (Drake). Wij wijzen slechts op de tooneelen waarin Lady Constance optreedt; op de overleggingen tvisschen Koning Jan en Hubert en op het too-neel in de gevangenis, waar Hubert zijn boos opzet jegens Prins Arthur zal volvoeren. Onder de karakters maken wij melding van genoemde Lady Constance, het beeld der moedersmart; vooral echter van den bastaard Faulconbridge, den man in wiens wereld- en men-schenbescbouwing er slechts tusschen tweeërlei te kiezen is: tot de bedriegers of tot de bedrogenen te behooren. Zijn heldhaftige aard, zijn weerzin van alle laaghartige en geheimzinnige politiek, zijn bijna brutate openhartigheid en zijn vaderlandsliefde in de ure des gevaars maken hem tot een eigenaardige verschijning in het stuk. Van dramatische handigheid getuigt ook het karakter van Koning Jan zelf. Waar hij door zijn listigen en tegelijk lafhartigen aard ophoudt iets anders dan afkeer op te wekken, verheft Shakespeare hem weder in de belangstelling van den toeschouwer gedurende het vijfde bedrijf en vooral in het tooneel van zijn sterven.

«Koning Janquot; werd het eerst gedrukt in de eerste folio-uitgave van \'1623, zeven jaren na \'s dichters dood. Het is niet met zekerheid te zeggen, wanneer het stuk geschreven is; daar Shakespeare\'s tijdgenoot Meres het in 15P8 onder \'s dichters werken vermeldt, zal men wel niet anders dan de vervaardiging vóór of in dat jaar kunnen stellen. Er bestond reeds een vroeger stuk van een onbekende onder den titel van «The troublesome Raigne of John King of Englandquot;; de Dichter heeft de meeste karakters, en hier en daar zelfs enkele regels of brokstukken van regels aan dit stuk ontleend, waarvan ook het beloop met het zijne groote overeenkomst heeft. Het komt echter in geen vergelijking met Shakespeare\'s stuk, zoodat het een dwaze gissing is, als zou het een vroegere bewerking uit de dagen van \'s Dichters jeugd zijn.

-ocr page 73-

KONING RICHARD II.

-ocr page 74-

PERSONEN.

Koning Richard de Tweede.

Jan van Gaunt, Hertog van Lancaster, i Ooms van den

Edmond vanquot; Langi.ey, Hertog van York, I Koning.

Hendrik, bijgenaamd Boi.ingbroke, Hertog van Hereford, zoon van

Jan van Giiunt, naderhand Koning Hendrik IV.

De Hertog van Aumeri.e, 70011 van den Hertog van York.

Thomas Mowbray, Hertog van Norfolk.

De Hertog van stmney.

De Graaf van Sai.isbury.

Lord Berkley.

Bushy, |

Bagot, ? Gunstelingen van Koning Richard.

Green, )

De Graaf van Northumberland.

Hendrik Percy, zijn zoon.

Lord Ross.

Lord Wii.loüghby.

Lord Fitzwater.

De Bisschop van Carlisle.

De Abt van Westminster.

Lord Marshal.

Sir Stephen Scroop.

Sir Pierce van Kxton.

Een Hoofdman der Waalsche troepen.

De Koningin van Richard II.

De Hertogin van Y\'ork.

De Hertogin van Gloucester.

Twee Hofdames van de Koningin.

Lords, Herauten, Officieren, Soldaten, twee Tuiniers, een Gevangenbewaarder, een B ide, een Stalknecht, en verder gevolg.

Het tooneel is in Engeland en Wallis.

-ocr page 75-

KONING RICHAED 11.

GESCHIEDKUNDIG- DRAMA.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Koning Richards paleis.

{Koning Richard met yevoly^ Jan van Gaunt en eenige edellieden treden op.)

K. Richard. Grijze Jan van Gaunt, achtenswaardige Hertog van Lancaster, hebt gij naar eed en plicht Hendrik Herelord, uw verme-telen zoon, hier doen verschijnen om zich wegens de heftige aanklacht tegen Thomas Mowbray, den Hertog van Norlolk, te verantwoorden? De tijd heeft ons tot heden niet veroorloofd er werk van te maken.

Gaunt. Ik heb er voor- gezorgd, mijn Soeverein!

K. Richard. Zeg mij bovendien eens, w;it gij zelf uit hem gekregen hebt; is zijn beschuldiging van den Hertog het gevolg van een oude veete, of handelt hij, gelijk een goed onderdaan betaamt, daar hem werkelijk een of ander bewijs van verraad bekend is? •

Gaunt. Voor zoo ver ik hem op dat punt heb kunnen polsen, heeft de beschuldiging haar grond in eenig blijkbaar boos opzet, waarmede hij Uwe Majesteit bedreigd ziet, en niet in ingekankerden ,wrok.

K. Richard. Roep dan beiden in mijn tegenwoordigheid : wij willen zelf den beschuldiger en den beschuldigde vrijelijk hooren spreken, als beiden van aangezicht tot aangezicht voor mij staan en met fronsend voorhoofd elkander aanschouwen. {Eenigen van het gevolg af), Trotsch zijn zij beide en toornig van gemoed.

Doof als de ontstoken zee, als drift hen zet in gloed.

{Be dienaren met Bolingbroke en Mowbray terug).

Bolingbroke 1). Jaren van enkel gelukkige dagen mogen mijn doorluchtigen Soeverein en zeer beminden Koning overvloediglijk ten deel vallen\'

Mowbray. Elke dag overtreffe den anderen in geluk, totdat de Hemel als in naijver op de zegeningen der aarde, een onsterfelijken titel aan uw kroon toevoege!

T) De zoon van Jan van Gaunt was Hertog van Hereford, doch werd ook Bolingbroke genoemd naar het kasteel van dien naam in Lincolnshire, waar hij iu 1366 (tevens het geboortejaar van den Koning) geboren werd.

-ocr page 76-

koning richard 11.

K. Richard. Ontvangt beiden onzen dank. En toch, een van u beiden vleit ons, naar duidelijk blijkt uit de reden van uw komst, namelijk, de beschuldiging van hoogverraad, die ge elkander naar het hoofd werpt. — Gij neef van Hereford, wat verwijt hebt gij tegen Thomas Mowbray, den Hertog van Norfolk, in het midden te brengen?

Boi.ingbroke. Vooreerst — moge de Hemel van mijn woorden getuige zijn! — ik verschijn hier in deze vorstelijke vergadering als aanklager in het volle besef van hetgeen der genegenheid van een onderdaan fast en uit ware bezorgdheid voor de veiligheid van mijn Koning, — ten eenemale vrij derhalve van allen ongegron-den haat. — Thans, Thomas Mowbray, wend ik mij tot u, en geef gij wel acht met welke woorden ik u begroet; want wat ik u zeggen wil, zal mijn lichaam bereid zijn hier op aarde gestand te doen of mijn onsterfelijke ziel in den Hemel verantwoorden. Gij zijt een verrader en een eerlooze, laaghartig naar mate gij hoog zijt van geboorte, en al te slecht van ziel om het leven te verdienen; hoe schooner toch het heldere uitspansel is, des te hatelijker zijn de wolken, die het verduisteren.

Nog eens, dat gij \'t te beter moogt verstaan:

Ik klaag u met den naam: verrader aan,

En zoo de Koning \'t toestaat, ben \'k bereid Te staven met mijn zwaard, wat \'k heb gezeid.

Mowbray. Dat niemand mijn ontvlamd gemoed beoordeela naar mijn woorden, die in vergelijking daarmede slechts koud zijn! Het is geen vrouwentwist die hier beslist moet worden; niet de hittere uitvallen v*n twee scherpe tongen kunnen deze zaak tusschen ons beiden uitmaken: neen, het bloed is verhit, en dat moet gekoeld worden! Toch kan ik niet op zooveel kalm geduld roemen, dat ik hier het stilzwijgen zou bewaren en geen enkel woord uiten. — Vooreerst, het is alleen de diepe eerbied voor Uwe M jesteit, die mij weerhoudt mijn vrije taal den teugel te vieren, daar zij anders in vollen ren zou voortstormen, tot zij de verwijten van verraad in dubbele mate hem weder naar het hoofd had geslingerd. En nu, zijn afkomst van koninklijken bloede daarlatende en voor een oogen-blik vergetende, dat hij verwant is aan mijn Soeverein, daag ik hem hier uit, terwijl ik hem in het aangezicht spuw; ik noem hem een lasterenden lafaard en een schurk. Om mijn woorden te staven ben ik bereid hem in het tweegevecht alles voor te geven, hem te volgen waar het ook zij, al moest ik te voet hem langs de ijsvelden van de Alpen of in de onherbergzaamste oorden, waar ooit een Engelsch-man den voet dorst zetten, narennen.

Genoeg sta\'-xf dit mijn trouw in aller oogen:

Bij mijner ziele heil, hij heeft gelogen!

Boi.ingbroke. Bleeke en bevende lafaard, ik werp u den handschoen voor de voelen; ik noem mij van alle verwantschap aan den Koning los en stel mijn hooge afkomst van koninklijken stam ter

I |jj ; || 11

Hi\'

-ocr page 77-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

zijde, daar louter vrees, geen eerbied, u naar een uitweg doet zoeken. Zoo het pijnigend bewustzijn van schuld u nog zooveel kracht heeft gelaten oin het pnnd mijner eer op te rapen, buig dun; bij dal pand en bij alles wat den rMder bovendien nog heilig is, zal ik arm tegen arm tegenover u volhouden en waar maken, wat ik gesproken heb of wat cij u nog ergers kunt voorstellen.

Mowbray. Ik neem uw pand der eere op, en bij dit zwaard, hetwelk mij eenmaal plechtig den ridderslag op de schouderen sloeg, zweer ik, dat ik op iedere eerlijke wijze en naar de wettige regels van den ridderlijken tweestrijd u staan zal. Als ridder te paard gestegen, moge ik niet levend weder afstijgen, zoo ik een verrader ben of voor een onrechtvaardige zaak strijd.

K. Richard. Wat legt onze neef nu eigenlijk Mowbray ten laste? Het moet waarlijk van gewicht zijn, zoo het ons ooit er toe kan brengen iets onwaardigs van hem te denken.

Boi.ingbroke. Zie, voor hetgeen ik zeg zal mijn leven borg blijven. Deze Mowbray heeft acht duizend kronen ontvangen onder voorgeven van soldij ten behoeve van Uwe Majesteits troepen, terwijl hij het geld voor snoode praktijken heeft achtergehouden, wat hem als een valschen verrader en een schandelijken schurk kenmerkt. Bovendien beweer ik en wil ik in een tweegevecht staven, hetzij hier of ergens elders tot aan het verste strand, hetwelk ooit door het oog van een Engelsch onderdaan ontdekt werd, dat al de verraderlijke opstanden gedurende achttien jaren in dit land heimelijk verwekt en onderhouden, hun eersten oorsprong en aanlegger in den valschen Mowbray vonden. !) Eindelijk nog beweer ik en wil ik op zijn eerloos leven verhalen, dat hij den dood van den Hertog van Gloucester heeft weten te bewerken ; dat hij diens lichtgeloovige tegenstanders heelt opgezet en bijgevolg als een verraderlijke lafaard diens onschuldige ziel in stroomen bloeds het lichaam heeft uitgedreven. Evenals het bloed van Abel, die aan het dankoffer geveld werd, zoo schreeuwt het zijne tot mij zelfs uit de stomme aardkloven, die het opvingen, om recht en strenge kastijding te eischen ; en bij den roem, die het erfdeel is van mijn voorgeslacht, zweer ik, dat deze arm aan den eisch zal voldoen of mijn leven uilgebluscht worde.

K. Richard. Tot welk een hoogte is zijn toorn geklommen! — Thomas van Norfolk, wat hebt gij daarop te antwoorden?

Mowbray. 0, dat mijn Soeverein het gelaat afwende en zijn oor bevele voor een kleine wijle doof te zijn, tot ik dign Bolingbroke, die schandvlek van zijn geslacht, heb toegeduvvd, hoe God en alle brave zielen zulk een eerloozen leugenaar haten.

K.. Richard. Mowbray, ons oog en oor zijn even onpartijdig. Al

\') Vooral de eerste jaren van Koning Richard\'s regeering waren zeer onrustig, waartoe evenwel de zware geldheffmgen van den Koning meest aanleiding gaven.

-ocr page 78-

koning richard ii.

ware hij mijn broeder, ja, al ware hij do erfgenaam van mijn koninkrijk, hoewel hij slechts de broederszoon van mijn vader is, —ik bezweer u hier pleclitig bij het gezag van mijn schepter, dat de naaste verwantschap aan ons vorstelijk Woed hem geen enkel voorrecht zou toestaan noch de standvastigheid van mijn rechtvaardig hart in het minst naar zijne zijde zou doen overhellen.

Hij is mijn onderdaan, Mowbray, als gij:

Spreek zonder vrees, \'k laat u volkomen vrij.

Mowbray. Hoor mij dan aan, Bolingbrokel Met al de kracht die in mij is, slinger ik u den naam van leugenaar naar het eerloos hoofd. Drie vierde van de som, die ik te Calais ontvangen heb, is door mij aan de soldaten van Zijne Majesteit uitbetaald; het overschietende vierde deel heb ik mij met volkomen toestemming voorbehouden, daar mijn doorluchtige Soeverein mij nog gedeeltelijk vergoeding schuldig was van de belangrijke voorschotten gedurende mijn reis naar Frankrijk, om zijn gemalin hierheen te begeleiden. 1) Zwelg nu die leugen in! Wat den dood van Gloucester betreft, ik ben daar niet schuldig aan; veeleer moet ik tot mijn eigen oneer\' mij verzuim ten laste leggen, daar ik in die zaak niet zoo ijverig gehandeld heb als mijn dure plicht mij gebood. — Wat u aangaat, mijn edele Hertog van Lancaster, u, achtenswaardig vader van mijn tegenstander, ik beken dat ik eenmaal uw leven lagen gelegd heb, een vergrijp, dat steeds mijn bedroefd hart nog grieft; maar vóór ik de laatste maal het heilig sacrament ontving, heb ik bekentenis vati mijn schuld afgelegd en Uwe Hoogheid ernstig oin vergiffenis gevraagd; wat ik, naar ik hoop, niet vergeefs gedaan hel). Ziedaar, hoever mijn schuld gaat. Wat de overige aantijgingen betreft, zij vinden haar grond in den wrok van een laaghartige, vaneeneer-looze en van een ontaarden verrader. Dat ben ik bereid met opgeheven hoofd waar te maken; en wederkeerig werp ik hier het pand mijner eer dezen laatdunkenden verrader voor de voeten, ten einde mij zeiven een edelman van houw en trouw te bewijzen door het beste bloed dat zijn boezem doorstroomt te doen vb eien.

Zij ras, mijn Vorst, de dag door u bepaald,

Waarop de schuld in bloed mij wordt betaald! K. Richard. Ontvlamde Heeren, luistert naar mijn raad;

U plaagt de gal bij \'t gloeien van den haat;

Toch kondt ge licht bij \'t geen ik voor zal schrijven,

1

) Mowbray en Aumerle waren in 1305 naar Frankrijk gegaan, ten einde de hand van Isabella, de dochter van Karei VI, te verwerven. Zij was toen nog een kind van 7 jaar, schoon Shakespeare haar als werkelijk Koningin laat optreden. Het was een blout staatkundig huwelijk in het belang van den vrede. Richards eerste gade was in 1304 overleden; zij was de dochter (Anna) van den Duitschen Keizer Karei IV. Het tweede huwelijk werd te Calais gesloten in 1396.

-ocr page 79-

eerste bedrijf, eerste tooneei..

Ook zonder aderlating \'t kwaad verdrijven.

Ik ben wel geen geneesheer, maar ik weet:

Een booze hand snijdt al te diep en wreed.

Vergeten en vergeven kan slechts baten;

\'t Is thans, zegt de arts, geen maand voor aderlaten.— Mijn oom, de twist gesust hier voor mijn troon; Ik stem Norfolk tot vrede, — gij uw zoon.

Gaunt. Der grijsheid strekt bevrediging tot eer;

Mijn zoon, geef Norfolk thans den handschoen weer. K. Richard. En, Norfolk, gij den zijne.

Gaunt. Hendrik, hoe*?

quot;Waar kinderplicht beveelt, slaat gij niet toequot;! K. Richard. Norfolk, werp neer, ik wil dat gij het doet.

Mowdray. Mijn Vorst, ik werp mij zeiven aan uw voet.

Eisch vrij mijn leven, maar mijn schande niet; En wijdt mijn plicht u \'t een — wat gij gebiedt,

Mijn goede naam, die dood en graf braveert,

Zij nooit, op uw bevel zelfs niet, onteerd.

Gegriefd, beleedigd ben ik op dees stond.

Door \'t gif des lasters tot in \'t hart gewond;

Geen balsem helpt dan \'t bloed van hem, die mij \'t Venijn heeft toegediend.

K. Richard. Wat razernij!

Die handschoen ons! De leeuw doet luipaards beven. Mowbray. Maar neemt geen vlekken weg. \'k Zal u den handschoen

geven,

Zoo gij mijn schande wreekt. De reinste schat,

Dien de aard, mijn Vorst, voor levenden bevat,

Heet; vi.ekkei.ooze naam; zoo \'t daaraan faalt.

Dan is des menschen waarde diep gedaald;

Dan is de mensch een leemen beeld gelijk, Wel schoon in vorm, doch niets dan aarde en slijk. Een wakkre geest in trouwen boe/em is Een onaantastbaar kleinood, o gewis!

Mijn eer is met mijn leven saamgeweven.

Ontneem mij de eer, — gedaan is \'t met mijn leven; Verdedig dan dit zwaard, o Vorst, mijn eer.

Want leven wil \'k voor haar, maar sterven evenzeer. K. Richard. Werp neèr dien handschoen, neef, wees de eerste, gij! Eolingbroke.Behoede God voor zulk een wandaad mij!

Zou \'k voor mijn vaders aanblik mij verlagen; Met beed\'laarsvrees een snooden lafaard vragen. Wat mij mijn rang verbiedt? Neen, vóór mijn tong Mijn eer tot zulk een zelfverguizing dwong,

Zou ik hei slaafsche werktuig van mijn smaad Verscheuren met mijn tanden om die daad,

-ocr page 80-

koning richard ii.

En \'k spuwde \'t bloedend, als in strafgericht, Mowbray, den man der schande, in \'t aangezicht.

{Gaunt treedt «/)• K. Richard. Ons ambt is niet te smeeken — maar bevelen;

Dies, kunnen wij uw vriendschapsbreuk niet heelen, Houdt op Sint Lambert u naar ridderwoord Te Coventry gereed, gelijk behoort.

Daar zullen beider lans en zwaard voor goed Den feilen wrok uitdelgen, dien gij voedt;

En wijl ge u niet verzoenen laat, zal \'t recht Den overwinnaar kronen in \'t gevecht 1).

Lord Maarschalk, geef aan mijn Herauten last. Dit tweegevecht te leiden, zoo als \'t past.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Het paleis van den Hertog van Lancaster.

(Jan van Gaunt en de Hertogin van Gloucester treden op).

Gaunt. Helaas, de banden der bloedverwantschap, die mij aan Gloucester verbinden, hebben mijn hart veel sterker tegen de moordenaars van zijn leven ontstoken dan uw klachten het kunnen doen. Doch daar de herstelling aan die handen overgelaten is, die het vergrijp pleegden dat door ons niet te verhelpen is, zoo hebben wij onze zaak den wil des Hemels aanbevolen, die als de tijd op aarde rijp is, het vuur der wrake op het hoofd der schuldigen zal doen regenen 2).

Hertogin. Hoe, vindt het bloed van een broeder geen scherper prikkel in u? Heelt de liefde geen opflikkerenden gloed meer in uw oude aderen\'/ Eduard\'s zeven zonen, waar gij-zelf er een van zijt, waren als zeven vazen gevuld met zijn heilig bloed; zij waren de zeven twijgen aan denzellden stam ontsproten: enkelen van dat zevental zijn op natuurlijke wijze verdroogd; andere twijgen zijn door

1

\') Te Coventry in Warwickshire kwam vroeger vaak het Parlement bijeen en ook de Koningen hadden er dikwijls hun verblijf. Sint Lam-bertus-dag, de quot;ITde September.

2

) Thomas Woodstock, Hertog van Gloucester, werd in 1397 op aanstoken van Koning Richard te Calais gesmoord. Calais was hem als verblijfplaats aangewezen, daar hij een opstand bewerkt had en waarschijnlijk wel het oog op de kroon had, waartoe de dwaasheden en uitspattingen van Richard trouwens aanleiding gaven. Hij waa oom des Konings en gehuwd geweest met Eleonore Bohun, de weduwe die in dit tooneel optreedt.

-ocr page 81-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

het noodlot afgesneden; maar Thoims, mijn dierbare gemaal, mijn Gloucester, mijn leven en alles op de wereld, hij, de ééae vaas vol van Eduard\'s heilig bloed, de ééne bloeiende twijg van dien recht koninklijken stain, is te bersten geslagen en al het kostbare vocht verspild, — werd afgehouwen door de hand van den nijd en deti bijl van de moordzucht, zoodat zijn zoraerloof verdord is afgevallen. Ja, Gaunt, zijn bloed was bet uwe! hetzelfde bed, dezelfde moederschoot, dezelfde stof, dezelfde vorm, die u het aanzijn schonken, schiepen hem tot een man! En schoon gij leeft en ademt, gij zijt in hem gedood; gij stemt voor een groot deel in uw vaders dood toe, voor zoover gij uw rampzaligen broeder ziet sterven, die het afdruksel was van uw vaders leven. Neen, noem het geen gelatenheid, Gaunt, het is wanhoop! Door aldus te dulden, dat uw liroeder geslacht werd, wijst gij den open weg naar uw eigen leven, daar gij den norsehen moord het middel aan de hand geeft om ook u te keelen. Wat wij in laaggeborenen gelatenheid noemen is bleekkoude lafhartigheid in edele gemoederen. Wat zul ik nog meer zeggen? De zekerste weg tot de veiligheid van uw eigen leven is wraak te nemen op den dood van mijn Gloucester.

Gaunt, \'tis Gods zaak zeg ik u; want Gods plaatsbekleeder, Zijn vertegenwoordiger, voor Zijn heilig aangezicht gezalfd, heeft zijn dood bevolen: geschiedde dit met onrecht, dan zij de wraak aan den Hemel overgelaten, want het betaamt mij niet den toornigen arm tegen zijn dienaar op te heften.

Her ogin. Helaas, wien zal ik dan mijn leed klagenquot;?

Gaunt. Aan God, den beschermer en verdediger der weduwen.

Hertogin. Welnu, dan zal ik dat doen. Vaarwel, grijsaard! Gij gaat zeker naar Coventry, om er den strijd tusschen mijn neef Here-foid en den feilen Mowbray bij te wonen. Ha, besture het verraad mijn echtgenoot aangedaan de lans van Hereford, opdat zij de borst van den moordenaar Mowbray doorbore! Of, zoo de eerste aanval bij ongeluk zijn doel mist, dat dan Mowbray\'s zonden zóó zwaar opzijn boe/e.n drukken, dat zijn schuimend krijgsros er onder bezwijkt en zijn berijder voorover in het zand werpt om hem, den laagh\'irti gen lafaard, aan de genade van Hereford over te leveren. Vaarwel, grijze Gaunt ! De weduw van uw broeder staat aan \'t graf Het door de smart gesloopte leven afl Gaunt. Vaarwel, mijn zuster! Coventry wacht mij;

Verzeil\' mij \'t goede, en blijve \'t u steeds bij!

Hertogin. Eén woord nog. Gaunt! Veerkrachtig is de smart, Hoe heviger zij neerbonst op ons hart.

\'k Neem afscheid, vóór \'k in ernst begon te spreken. Want smart houdt vol, al schijnt zij ook te breken.

Mijn groeten aan uw broeder Edmond. Ziet,

Daarmeè besluit ik; — neen, vertrek nog niet.

Blijf nog een wijl, licht dat ik iets vergat

-ocr page 82-

KONING niCIlARD 11.

En \'t straks mij invalt: Zeg hem — Hemel wat ? — Dat hij naar Plashy gaat, en wel met spoed,

Daar \'k hem wil spreken \'). — Maar helaas, wat moet De goede grijsaard bij \'t gezicht verduren Van leège kamers en van naakte muren,

Van \'t eenzaam huis, waar hein geen dienaar wacht?

Waar hem slechts \'t welkom toeklinkt in mijn klacht?

Dies groet hem slechts: hij kome niet tot mij.

Want zoekt hij smart — ze is overal naliij.

Ach, troostloos ga ik heen om \'t sterfuur te verbeiden; En troostloos ziet ge mij met weenende oogen scheiden.

{Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Gosford-veld bij Coventry. Een strijdperk afgebakend en een troon in het midden. Herauten en gevolg.

(De Lord Maarschalk en de Hertog van Aamerle treden op).

Maarschalk. Hertog van Aumerle, is Hendrik Hereford in de wapenen 1

Aumerle. Ja, van top tot teen gewapend; hij verlangt op te komen.

Maarschalk. De Hertog van Norfolk wacht welgemoed en onversaagd op het teeken, waarmee de aanklager hem zal uitdagen.

Aumerle. Welnu, dan zijn beide kampioenen gereed en wachten nog slechts op de komst van Zijne Majesteit.

(Trompetgeschal. T)e Koning treedt met zijn gevolg en met Gannt, Bushy, Bngot, Green en anderen op Wanneer zij\'geseten zijn, treedt Mowhray, door een Heraut voorafgegaan, het strijdperk in).

K. Richard. Maarschalk, ondervraag gindschen kampvechter omtrent de oorzaak van zijn komst in volle wapenrusting hier. Vraag hem naar zijn naam en laat hem naar den eisch van het tweegevecht de rechtvaardigheid van zijn zaak bezweren.

Maarschalk. In den naam van God en onzen Koning, zeg mij, wie gij zijt en waarom gij aldus in ridderlijke wapenrusting hier zijt verschenen, tegen wien gij den strijd zult ondernemen en wat de oorzaak van uw veete is. Spreek naar waarheid, hij uw ridderschapen uw eed, en dan mogen de Hemel en uw dapperheid u beschermen!

!\'l

Mowbray. Mijn naam is Thomas Mowbray Hertog van Norfolk. Ik kom herwaarts als gebonden door mijn eed, — en God verhoede dat een ridder dien eed zou schenden, — beide om mijn trouw en goeden naam jegens God, mijn Koning en mijn nageslacht ta verdedigen tegen den Hertog van Hereford, die mij beleedigd heeft, en om bij Gods genade en dezen arm hem, in verdediging van mij zelvem

l) Het kasteel van Plashy lag bij Dunmow in Essex.

-ocr page 83-

eerste bedrijf, derde tooneei.

als verrader jegens mijn God, mijn Koning en mij te treffen. Zoo rechtvaardig als mijn strijd is, zoo waarlijk bescherme mij de Hemel!

(Trompetgeschal. Boliwjhrohe treedt door een Heraut voorafgegaan hel strijdperk in).

K. Richard. Maarschalk, ondervraag gindschen ridder in wapenrusting, beiden wie hij is en waarom hij aldus in het krijgsharnas toegerust hier verschijnt; en laat hem naar den eisch en gelijk onze wetten het bevelen de rechtvaardigheid van zijn zaak bezweren.

Maarschalk. Hoe is uw naam? En waarom komt gij herwaarts voor Koning Richard en in zijn vorstelijk strijdperk? Tegen wien trekt gij op en wat is de oorzaak van uw veete ? Spreek als een waardig ridder en bescherme de Hemel u!

Bor.ingrroice. Ik beu Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby; ik sta hier gereed in de wapenen om bij Gods genade en de dapperheid van mijn arm Thomas Mowbray, Hertog van Norfolk in het strijdperk als een verrader te straffen, als een die jegens God in den Hemel, Koning Richard en mij schandelijk en trouweloos gehandeld heeft. Zoo rechtvaardg als mijn strijd is, zoo waarlijk bescherme mij de Hemel!

Maarschalk. Op straffe des doods zij niemand zoo stout en vermetel van de perken der strijdbaan te overschrijden; \'t is alleen deu Maarschalk en zulken officieren geoorloofd, wien de leiding van dezen eerlijken strijd is opgedragen.

BgunCtBROKE. Lord Maarschalk, laat mij de hand van mijn Soeverein kussen en de knie buigen voor Zijne Majesteit; Mowbray toch en ik zelf zijn als twee mannen, die de gelofte hebben afgelegd van een lange en moede pelgrimsreize: laat ons dan plechtig afscheid nemen en onzen beminden vrienden een hartelijk vaarwel toeroepen.

Maarschalk. De aanklager zendt Uwe Majesteit in alle onderdanigheid ziju groet en wenscht ten afscheid uwe hand te kussen.

K. Richard. Wij zullen afstijgen en hem omhelzen. — Waarde neef van Hereford, zoo uw zaak die van het recht is, zij ook uw geluk in dezen vorstelijkeq kampstrijd zeker! Vaarwel, mijn bloedverwant, en zoo dezen dag uw bloed gestort wordt, wij mogen u beklagen, maar uw dood niet wreken.

Boi.ingbroke. O neen, laat niet één edel oog om mij de tranen ontheiligen, zoo de lans van Mowbray mijn bloed eischt. Even vol vertrouwen als de valk op een vogel toevliegt, aanvaard ik den strijd met Mowbray. •— {Tot den Maarschalk). Mijn waarde Lord, ik zeg u vaarwel; ook van u, mijn edele neef, Lord Au merle! neem ik afscheid, en niet als een kranke, ofschoon ik met den dood heb af te rekenen, neen, als iemand die welgemoed en jeugdig in opgeruimdheid ademhaalt. — {Tot Gaunt). Zie, als aan een echt Engelsch gastmaal, zoo bewaar ik het meest uitgelezen gerecht voor het laatst, ten einde op de aangenaamste wijze te eindigen: gij, de aardsche schepper van mijn vleesch en bloed, gij, wiens jeugdige geest, in

-ocr page 84-

koning richard ii.

mij weder jong geworden, met dubbele kracht mij opheft om de victorie die mijn hoofd omzweeft te grijpen, gij, staal de sterkte mijner ■wapenrusting met uw gebeden en scherp de punten van mijn lans met uw zegen, opdat zij het pantser van Mowbray als was doorsteke en nieuwe glans aan den naam van Jan van Gaunt verleene in het schitterend gedrag van zijn zoon.

Gaunt. God sta u bij in uw goede zaak! Wees bliksemsnel in uwe bewegingen en laat uw slagen, dubbel verdubbeld, als de oorverdoo-vende donder op den helm van uw heilloozen en boosaardigen vijand nederkomen. Wek uw jeugdig bloed op, wees dapper en onverwinnelijk.

Boungbroke. Mijn onschuld en Sint George mogen mij be-beschermen! \')

Mowbray (weder op den voorgrond tredende). Hoe ook God of het noodlot mijn toekomst besteimne, hier sterft of overwint een trouw, eerlijk en rechtschapen edelman, oprechtelijk verknocht aan Koning Richards troon. ^Nooit wierp een gevangene met blijder hart de boeien zijner slavernij af, om di gulden en bandenlooze vrijheid te gemoet te snellen, dan mijn opgeruimde ziel dit feest viert; want de strijd tefien mijn tegenstander is mij een feest. — Machtige Soeverein en gij mijn edele vrienden, ontvangt uit mijn mond den wensch voor uw altijddurend geluk. Even welgemoed en opgeruimd als naar de plaits van spel en scherts, ga ik den strijd tegemoet. De trouw heeft een rustig hart.

K. Richard. Vaarwel, Mylord! Onbedriegelijk zijn mij uw blikken, die van ridderdeugd en dapperheid stralen. — Maarschalk, regel den kampstrijd en begin.

Maarschalk. Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby, ontvang uw lans, en God verdedige u recht!

Boungbroke. Sterk in hoop als een bolwerk, roep ik Amen!

Maarschalk {tot een der officieren). Breng deze lans aan Thomas, Hertog van Norfolk.

Eerste Heraut. Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby staat hier voor God, zijn Soeverein en zich-zelven om hier, op straffe van trouweloos en onwaardig te worden bevonden, te bewijzen dat Thomas Mowbny, Hertog van Norfolk, een verrader is jegens God, zijn Koning en hemzelven, en daagt hem gevolgelijk uit zich voor den kampstrijd gereed te houden.

Tweede Heraut. Hier staat Thomas Mowbray, Hertog van Norfolk om, op stralfe van trouweloos en onwaardig te worden bevonden, beide zichzelvon te verdedigen en te bewijzen dat Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby jegens God, zijn Soeverein en hemzelven verraderlijk gehandeld heeft; hij staat hier om moedig en met oprecht verlangen het teeken van den aanval af te wachten.

Maarschalk. Klinkt, trompetten! — Strijders, gereed ten aanvall {De trompetten geven het teeken van den aanvat).

\') St. George of St. Joris was de beschermheilige van Engeland. Ook in het oude krijgsgeschrei vóór den aanval werd hij aangeroepen.

-ocr page 85-

eerste bedrijf, derde tooneei..

Stil, niet verder! De Koning heeft zijn staf nedergevvorpen.

K. Richard. Laat beiden helm en speer ter zijde leggen en naar hun zitplaatsen terugkeeren. — {Tot zijn gevolg). Gaat rnet ons ter jijjg. — De trompettea klinken, totdat beide Hertogen zullen vernemen, wat ons besluit is. — (Een lang trompetgeschal. De Koning ■wendt zich tot beide strijders). Nadert ons, en hoort wat wij met onzen raad besloten hebben. Opdat de bodem van ons Koninkrijk niet bezoedeld worde met het kostbare bloed, dat het zelf gevoed he^ft; omdat ons oog den ergerlijken aanblik van wreede wonden haat, die door het zwaard van landgenooten geslagen zijn, en omdat het onze overluiging is, dat de hoogvliegende trots van hemeltergende eerzucht, verbonden met den nijd van wederkeerigen naijver, n heelt aangezet om onzen vrede te verontrusten, die als een kind in\'s lands wieg den zoetsten slaap genoot; en eindelijk, omdat wij vreezen, dat die stoornis door dit onstuimig tromgeroffel, door dit schrikkelijk geschal van helklinkende trompetten en bet gekletter van toornig wapentuig den zoeten vrede van onze rustige landpalen zou kunnen verjagen en ons zelfs door het bloed van onze geliefden doen waden: — zoo besluiten wij, u heiden van ons gebied te verbannen. Gij, neef Hereford zult op straffe des doods de grenzen van ons vredig rijk niet weder begroeten, vóór tien zomers onze velden weder hebben in bloei gezet, maar het pad der vreemdelingschap in even lange ballingschap betreden.

Boungbroke. Geschiede uw wil. Dat dit mijn troost dan zij;

De zon die u verwarmt, beschijnt ook mij;

Bestraalt zij u met vriendlijk aangezicht.

Mijn ballingschap verleent ze ook glans en licht.

K. Richard. Norfolk, u treft een nog strenger oordeel, hoewel ik het met eenigen tegenzin uitspreek. De trage loop des tijds zal de grenzenlooze baan van uw harde ballingschap niet voleindigen. Het hoopelooze woord van „nooit terug te keerenquot; spreek ik hier tegen u uit,, mede op straffe des doods.

Mowbray. Een drukkend vonnis, mijn koninMijke Meester! en uit den mond van Uwe Majesteit niet door mij verwacht. Een beter löt dan den bitteren smaad van in den vreemde te worden uitgeworpen, heb ik uit de hand van üvve Majesteit verdiend. De moedertaal, waarin ik veertig jaren lang gesproken heb, mijn aangeboren Engelsch zal ik thans moeten opgeven; thans is het gebruik mijner tong mij van niet meer nut dan een viool of harp zonder snaren; zij is mij als een speeltuig, wel bekoorlijk maar in een kast opgesloten, of, zoo het vrij is. ter bespeling, hèm in handen gegeven, die er geen toets van kent om er een welluidenden toon uit te halen. Gij hebt mijn tong in mijn mond gekerkerd en achter mijn tanden en lippen als achter dubbele grendels opgesloten; terwijl stomme, ongevoelige en doodsche onwetendheid als de kerkerwachter is aangesteld om mij te bewaken. Helaas, ik ben reeds te oud om al spelend met een

-ocr page 86-

koning richard ii.

te vergevorderd in jaren om nog een schooi-

Wat is uw vonriis dus dan sprakelooze dood,

Daar \'t aan mijn tong ontneemt den klank van moe-1

ders schoof?

K. Richard, \'t Beroep op medelijden vindt geen baat;

Na \'t vonnis van mijn mond is iedre klacht te laat. Mowbray. Vaarwel dan, zon mijns lands, nn eindelooze nacht In vreemde streken mij, den armen balling, wacht 1 {Beiden willen zich verwijderen).

K. Richard. Gaat nog niet van hier, maar legt vóór uw vertiekl den eed af. Plaatst uw gebannen handen op mijn koninklijk zwaard; zweert bij hetgeen gij Gode verplicht zijt — daar wij hetgeen ons j toekomt met u verbannen, — den eed dien wij u opleggen voor 1 altijd te houden. Nooit zult gij, en zoo waarlijk helpe u God en uw onbezoedelde eer, in uw ballingschap vrede en vriendschap met elkander sluiten; nooit zult gij elkander van aangezicht tot aangezicht [ zien; nooit zult gij elkander schrijven of groeten, noch den dreigen-! den storm van uw haat, hier in het land zoo lang gevoed, door ver- ( zoening stillen; evenmin zult gij ooit naar overlegd plan elkander 1 ontmoeten om heimelijk eenigen aanslag tegen ons, onzen staat, onze j onderdanen of ons rijk te ontwerpen of uit te denken.

Bolingbroke. Dat zweer ik.

Mowbray. Ik evenzoo, om dat alles te houden.

Bolingbroke. Norfolk, nog dit, voor zoover het mij geoorloofd I is tot mijn vijand te spreken. Op dit oogenblik zoude, indien de 1 Koning ons den strijd had toegestaan, één van onze zielen in tie 1 vrije lucht ontvloden zijn, verbannen uit het broze omhulsel van dit ons lichaam gelijk ons lichaam uit dit gebied verbannen is: daarom,! beken uw verraad, vóór gij dit koninkrijk ontvliedt: gij hebt in den ■vreemde rond te zwerven, draag dus den drukkenden last van een | schuldige ziel niet met u om!

Mowbray. Neen, Bolingbroke! Zoo ik ooit een verrader ben ge-1 weest, moge mijn naam uit het boek des levens gewischt en ik uit den Hemel gebannen worden even als uit mijn geboorteland! Maar wat gij zijt, dat is Gode, u-zelven en mij bekend; en al te spoedig, vrees ik, zal de Koning het zich beklagen.

Vaarwel, mijn Vorst! — Waar ik ook zwerven zal,

Mijn weg is, buiten Eng\'lund, overal. /

{Movjhrry af).

K. Richard (lot Gaunt). Mijn oom, uw oogen zijn de glazen, waar I ik uw verslagen hart door aanschouw. Uw treurig voorkomen heeft | van het jarental zijner ballingschap er vier uitgewischt. — [Tuf Bo-linglroke). Als zes koude winters voorbij zijn, kunt gij uit uw ballingschap terugkeeren en zult gij hier weder welkom zijn.

Bolingbroke. Wat een lange tijd ligt er in een enkelen ademtocht!

■voedster te keuvelen, kind te zijn.

t

-ocr page 87-

eerste bedrijf, derde tooneel.

Zie wat eens Konings woorden al vermogen:

Hij spreekt — vier trage winters zijn vervlogen!

Gaunt Ik dank mijn Soeverein, dat hij om mijnentwil de ballingschap van mijn zoon met vier jaren verkort heeft. Maar slechts weinig genot zat ik daarvan inoogsten, want eer de zes jaren, die hij in den vreemde moet doorbrengen, hun manen hebben zien wisselen en hun kring heblien volbracht, zal de olie in mijn lamp verteerd en de vlam door den tijd gebluscht zijn, en een eindelooze nacht zal het werk van den ouderdom voltooien.

Mijn toortslicht is aan \'t eind, en binnen kort misschien Belet de blinde dood, dat ik mijn zoon zal zien. K. Richard. Maar oom, gij hebt nog menig jaar te leven.

Gaunt. Ach, geen minuut kunt gij me, o Koning, geven:

Mijn nachten, ja, kunt gij verkorten door \'t verdriet,. Maar mij een ochtend schenken kunt gij niet; Gij kunt, voorwaar, wel nieuwe rimpels voegen Bij die de tijd me in \'t onde hoofd zal ploegen.

Maar nimmer stiijkt ge een enklen rimpel glad, Die van de reis getuigt op \'t pelgrimspad.

Uw woord kan als de tijd den dood mij nader brengen. Maar heel uw rijk kan mij het leven niet verlengen. K. Richard. De balHngscbap uws zoons was, duukt me, een wijs

besluit.

En ook uw tong sprak met mijn raad het vonnis uit; Wat toont ge u dan zoo norsch, nu \'t niet meer is te

keeren?

Gaunt. quot;Wat zoet smaakt is soms moeilijk te verteeren.

Gij riept me als rechter op; o, hadt ook gij Eens vaders voorspraak uitgelokt bij mij!

Ach, waar \'t een vreemd\'ling, niet mijn kind geweest, ]k had zijn fout gericlit in milder geest;

Maar om \'t verwijt van vadergunst te ontgaan.

Tastte ik in \'t vonnis eigen leven aan.

Wel zag ik rond en dacht, dat een van allen De strengheid in den vader hard zou vallen.

Maar gij gaaft toe, dat ik in \'t vonnis spreken. Ondanks mijn wil, mij zeiven \'t hart zou breken. K. Richard. Nu, neef, vaarwel! — Oom, biedt de hand hem aan; „Zes jaarquot; is \'t vonnis, laat hem heden gaan. {TrompHyeschal. TConiny Richard en zijn (jevolg af). Aumeri.e. Vaarwel, mijn neef! Wat wij aan \'t heden niet vertrouwen.

Kunt ge in \'t verbanningsoord mij op \'t papier ontvouwen.

Maarschalk. MylorJ, \'k zeg geen vaarwel; zoover als mij Het land zulks toestaat, blijf ik aan uw zij.

-ocr page 88-

if

! ill 111

koning richard ii.

Gaunt. Waarom, mijn zoon, spaart gij uw woorden, daar gij den afscheidsgroet uwer vrienden niet beantwoordt?

Boi.ingbroke. Ik kom woorden te kort om van U afscheid te nemen, daar mijn tong overvloediglijk zou moeten spreken, zoo zij de overstelpende droefheid mijns harten wilde lucht geven.

Gaunt. Uw leed bestaat slechts in afwezigheid voor zekeren tijd.

Boi.ingbroke. Als de vreugde afwezig is, zal de smart mij nabij zijn voor dien tijd.

Gaunt. Wat zijn zes winters? Zij zijn ras voorbijgevlogen.

Boi.ingrroke. Ja, voor hen die in vreugde verkeerenl maar hei leed maakt van één uur er tien.

Gaunt. Noem het een reis die gij voor uw uitspanning nnderneemt,

Boi.ingbroke. Mijn hart wordt bitter, als ik dus mijn leed een spotnaam geef, daar het er een gedwongen pelgrimstocht in ziet.

Gaunt. Acht den somberen gang van uw moeitevnlle schreden slechts den onaangenamen arbeid om het kostbaar kleinood, uw blijde terug, komst, te vinden.

Boi.ingbroke. O neen, dat kan ik niet; veeleer zal iedere tnoeie-lijke schrede die ik doe, mij herinneren, hoeveel grooter de wereld wordt tusschen mij en ieder kleinood mijner liefde. Is mijn tocht niet die der leerjaren in den vreemde doorgebracht, terwijl ik aan het einde bij het herwinnen mijner vrijheid op niets kan roemen, dan dat ik een daglooner der ellende geweest ben ?

Gaunt. Alle ooiden, waar \'s Hemelsoog op nederblikt, zijn voor den wijze havens van geluk. Gewen uw levenslot aan die gedachte; er is geen deugd zoo groot als die der onderwerping aan de noodzakelijkheid. Stel u voor, dat niet de Koring u gebannen heeft, maar dat gij den Koning hebt gebannen. Het leed drukt te zwaarder neer, waar het bemerkt, dat het slechts met zwakheid wordt gedragen. Maak u op en zeg, dat ik u uitzond om eere te verwerven, — niet, dat de Koning u heeft verbannen! of verbeeld u, dat de vernielende pest onze lucht bezwangert, en dat gij daarom naar een Irisscher luchtstreek vliedt. Zie, al wat uw ziel dierbaar acht, moet gij u verbeelden dat op den weg ligt dien gij gaat, — niet daar vanwaar gij komt. Houd de zingende vogels voor ilnitspelers, het gras waarop gij treedt voor het uitgespreide tapijt, de bloemen voor schoone jonkvrouwen, en uw schreden voor een genotvollen dans.

Het grimmig leed heeft steeds tot hijten minder macht Bij hem, die daarmee spot en die het lichter acht.

Boi.ingbroke. Ach, zou men het vuur in de hand kunnen houden bloot door aan de ijstoppen van de Alpen te denken? Zou men het scherpe zwaard van den honger gevoelloos kunnen maken, dooi zich te verbeelden dat men aan een feestmaal is gezeten? Zou men zich naakt in de December-sneeuw kunnen wentelen, door met de grillige verbeelding zich de zomerhitte voor te stellen? O neen, in ge-

-ocr page 89-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

dachten te verwijlen bij hetgeen ons goed is, maakt het gevoel voor het smartelijke des te ereer.

De tand van \'t leed steekt met verderf ons aan. En waar hij knaagt, komt nooit de kwaal tot staan. Gaunt. Kom, kom, mijn zoon! Ik moet u voorwaarts drijven:

\'k Zou, in uw plaats en jong als gij, niet blijven! \') Boungbroke. Het zij zoo. — Eng\'land, ach, \'k zeg u vaarwel met

smart, —

Eens moeder, voedster mij. en steeds nog na aan \'t

hart!

Waar ik ook zwerf, waar \'t lot mij ook verban, Ik blijf, dat is mijn roem, een echte-n Engelschman!

(Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Een vertrek in \'s Konings paleis.

[De \'Koning treedt, vergezeld door Sagot en Green, van de eene zijde, \'] en de Hertog van Aumerle van de andere zijde op).

K. Richard. quot;Wij hebben het bemerkt — s). Neef Aumerle, hoe ver hebt gij den hooghartigen Hereford vergezelt! ?

Aumeri.e. Ik heb den hooghartigen Hereford, gelijk Uwe Majesteit hem noemt, tot aan den naasten heerweg vergezeld en hem aldaar verlaten.

K. Richard. En zeg mij eens, werden er niet heel wat tranen bij het afscheid gestort?

Aumerle. Door mij, waarlijk niet; maar toch, de noord-oosten wind, die op dat oogenblik ons fel in het gezicht woei, deed het verholen vocht te voorschijn komen, zoodat bij toeval ons eenvoudig afscheid nog door een enkelen traan gesierd werd.

K. Richard. Wat zeide onze neef wel, toen gij afscheid van hem naamt?

Aumeri.e. «Vaarwel!» — En danr mijn hart mijn tong niet wilde toestaan, dat woord aldus te ontheiligen, zoo kwam ik op de list mij aan te stellen, alsof ik mijn verdriet onderdrukte, zoodat mijn woorden begraven schenen in het graf mijner smart. Ha, zoo het woord vaarwel zijn tijd had kunnen verlengen en nieuwe jaren aan zijn korte ballingschap toevoegen, hij zou een boek van enkel «vaarwels»

\') Shakespeare stelt het ongeluk vaak voor in een bejaard persoon, in een tachtigjarige gewoonlijk. Gaunt was werkelijk slechts 60 jaar oud schoon de dichter hem tot een grijsaard maakt, die het leven moede is.

~) Deze eerste woorden worden tot Bagot en Green gezegd, die den Koning over Bolinghroke\'s verdachte handelwijze bij zijn vertrek gespro-tau hebben.

2

-ocr page 90-

koning richard ii.

v:\\n mij nagekregen hebben; daar dit echter niet mogelijk was, gaf ik hem er geen.

K. Richard, \'t Is onze neef, Aumerle! maar het is twijfelachtig, of onze bloedverwant, wanneer de tijd hem van zijn ballingschap weder huiswaarts roept, hier zal komen om zijn vrienden te zien. Wij zelf en Bushy, Bagot zoowel als Green hebben zijn minzaamheid jegens het gewone volk opgemerkt; wij hebben gezien, hoe hij in hun harten scheen te duiken, en wel met de nederigste en gemeenzaamste hoffelijkheid; wat eerbied hij aan daglooners wegwierp, terwijl hij door zijn glimlachen en schijnbaar stille berusting in zijn lot bet arme werkvolk zelfs zucht te bewerken, als ware het om de volksgunst mede in zijn ballingschap te lokken. Voor een oestervrouiv nam hij de muts af; een paar voerlieden riep hem toe: «God zegen U!» en ontving daarvoor de schatting van zijn buigzame knie met een minzaam: «Hebt dank, mijn landgenooten, mijn lieve vrienden!» als ware ons Engeland zijn erfdeel mettertijd, en hij de naaste hoop onzer onderdanen.

Green. Het zij zoo; hij is vertrokken en met hem zijn zijn plannen verdwenen. Thans, Uwe Majesteit, moeten onmiddellijke toebereidselen tegen de rebellen in Ierland gemaakt worden, eer verder dralen hun toelaat van andere hulpmiddelen gebruik te maken, die naar mate zij hun te stade komen, voor Uwe Majesteit noodlottij kunnen worden.

K. Richard. Wij willen in persoon den krijgstocht medemaken; en daar onze schatkist door al te grooten hofstaat en rijke geschenken wel wat licht is geworden, zijn wij genoodzaakt rijkspachters aan te stellen, wat ons de middelen zal verschaffen om onze tegenwoordige onderneming te bestrijden. Schieten die middelen te kort, dan laten wij onzen ambtenaren hier open brieven achter, waarop zij allen, die hun rijk genoeg voorkomen voor groote sommen gelds kunnen inschrijven, om ze ter voorziening in onze behoeften ons na te zenden. Zonder verder verzuim toch willen wij naar Ierland \')

(Bushy treedt op).

Wel, Bushy, wat tijding brengt gij ons?

BusiiY. De oude Jan van Gaunt, Uwe Majesteit, is gevaarlijk ziek en onverwacht door verzwakking overvallen. Hij hoeft in allerijl hierheen gezonden om Uwe Majesteit te smeeken hem een bezoek te brengen.

\') De praehtliefJe cn geldverspilling van Richard gingen werkelijk alle grenzen te buiten. Ambtenaren werden aangesteld om de goederen der kroon aan de hoogstbiedenden te verpachten; evenzoo werden sloten, vrijbrieven en ambten voor groote sommen verpacht of weg.eachonken en eindelijk zelfs werden de groote grondbezitters genoodzaakt hnn eigendomsbewijzen blanco in te leveren, die de Kouing alsdan door zijn gnn-Btelingen liet invullen, zoodat zij op de willekeurigste wijze belast werden.

-ocr page 91-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

K. Kichard. Waar houdt hij verblijf?

Bushy. In \'t paleis van Ely.

K. Richard. Nu, lieve God, breng den geneesheer op de gedachte hem onmiddellijk naar zijn graf te helpen! De inhoud van zijn koffers zal ons genoeg stof verschaffen, waaruit wij mantels voor onze soldaten kunnen snijden, nu zij den tocht naar Ierland ondernemen. Komt, Mijne heeren! gaan wij hem allen bezoeken. God geve, dat wij met al onze haast nog te laat komen!

Allen. Amenl (Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het paleis van Ely.

[Jan van Gaunt wordt ziek \'binnengeleid; de Hertog van York en anderen).

Gahnt. Zal de Koning nog komen, opdat mijn laatste ademtocht een heilzame raad voor zijn wankelende jeugd zij?

York. Kwel u-zelven en bemoeielijk den doodstrijd niet; want alle goede raad, die zijn oor bereikt, is vergeefsch.

Gaunt. Maar, zegt men, \'t woord, dat we op ons sterfbed fluistren Dringt als een diepe harmonie tot luistren.

\'t Zul zelden \'t spaarzaam woord aan kracht ontbreken. Want waarheid uit, wien \'t pijnlijk valt te spreken. Die straks moet zwijgen, hoort men liever aan,

Dan dartle jeugd, zoo spilziek in haar woorden;

Des levens eind geldt meer dan heel quot;t bestaan;

Zonsondergang, de klank der laatste akkoorden,

Heugt, even als een laatste frissche dronk,

Ons langer dan wat ons \'t verleden schonk.

Gaf Richard nooit den levende gehoor.

Nog treft wellicht het stervend woord zyn oor.

York. O neen, zijn oor is vervuld van de tonen der vleierij, van de loftuitingen waar onwijzen naar hunkeren, van lichtzinnige liederen, naar wier verderfelijken klank het open oor der jeugd geneigd is te luisteren, en van modeberichten uit het wufte Italië, welks zeden onze stompzinnige en aapachtige natie tot eigen vernedering nahinkt. Waar werpt de wereld iets op, dat de ijdelheid streelt, — zoo het maar nieuw zij, het doet er niet toe, hoe onedel het is, — dat hem niet onmiddellijk in het gretig oor wordt geblazen? Daarom, al te laat komt goede raad om gehoor te vragen, waar de neiging zich tegen het verstand verzet. Dring u niet als leidsman op bij hem, die zelf zijn weg wil kiezen: de adem ontbreekt u schier, en dien adem zoudt ge nog vergeefs verspillen?

Gaunt. Mij dunkt, ik voel mij als door den geest der profecie aangeblazen, en dus zelf den geest gevende, voorspel ik zijn lot in

-ocr page 92-

koning richard ii.

de toekomst. De woeste uitbarsting van zijn onstuimigheid kan niet lang duren, want een geweldig vuur brandt weldra van zelf uit. Een zachte regen duurt lang, maar plotselinge stormbuien zijn kort. Die het vroegst de sporen laat voelen, zal zijn paard het eerst uitputten. quot;Wie te begeerig eet, verslikt zich en stikt. Lichtzinnige dwaasheid is als een onverzadelijke gier en verslindt bij \'t verdwijnen van den voorraad weldra ziclizelve. Deze verheven koningstroon, dit machtig eiland, dit land der majesteit, deze zetel van Mars, dit herrezen Eden, dit hidf-Paradijs, dit bolwerk, door de natuur voor zich zelve gebouwd orn alle verderf en de hand van den krijg te trotseeren; dit gelukkig slag van menschen, deze wereld in het klein; dit kostbaar gesteente, in de zilveren zee gevat, die ons de diensten doet van een onover-komelijken muur of als een gracht dient ter beveiliging van een kasteel, en ons aldus aan den nijd van minder gelukkige landen onttrekt; dit gezegend oord, dit land, dit koninkrijk, dit Engeland; deze voedster, deze moederschoot van machtige koningen, gevreesd om hun afkomst, beroemd door hun geboorte, vermaard om hun daden van christelijke vroomheid en echte ridderschap tot ver buiten hun gebied, zelfs tot in het land van het verstokte jodendom, waar het graf van \'s werelds Verlosser, den zoon der gebenedijde maagd Maria ligt; dit land van zooveel trouwe zielen, di( dierbaar, overdierbaar land, dierbaar omzijn glorierijken naam door heel de wereld — ach, dit land, (de woorden besterven mij op de stervende lippen) wordt thans voor een pachtpenning overgeleverd, alsof het een boerenplaats, een armzalige pachtershoeve ware. Ons Engeland, door de triomfantelijke zee omvat; ons vaderland, welks rotsige oevers het onstuimig golfgeklots en den storm van Neptunus trotseert, wordt thans omgeven doo\'r de schande, wordt door inktvlekken bezoedeld en door nietswaardige pachtbrieven van perkament overstroomd. Dat Engeland, gewoon anderen te overwinnen, heeft op schandelijke wijze zich-zelf tot dienstbaarheid verlaagd! Ach, mocht de schande met mijn leven verdwijnen, hoe gelukkig ware dan mijn naderende dood!

(Koning Richard, de Koningin, Aumerle, Bushy, Green, Bagot, Ross en WilUm/hhy treden op).

York. Daar nadert de Koning. Handel zachtkens met hem, wegens zijn jeugd; want jonge, vurige veulens, onstuimig aangepakt, worden des te onstuimiger.

Koningin. Hoe maakt onze edele oom hef, de Hertog van Lancaster1!

K. Richard. Wel. wat scheelt er aan, vriend? Hoe is het met den bejaarden Gaunt?

Gaunt. „Bejaarde Gaunt?quot; Inderdaad, gij geeft mij een naam, die aan mijn toestand past. Bejaard ben ik, want mijn Jarental is hnog geklommen; maar ook het leed heeft mijn brood van tranen doorweekt, en wie zou niet verouderen bij zulk eene spijze? Jaren lang heb ik gewaakt bij het sluimerende Engeland, en ook nachtwaken verouderen, al zouden de jaren het niet doen. Het genot, waar ouders

-ocr page 93-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

hun leven mede voeden, is mij ontzegd: ik bedoel, de blikken mijner kinderen; en dunkt u niet. dat de ontbering van dat genot mij, den vader, kon doen verouderenquot;? Ja, ik ben bejaard en tevens verouderd, en daarom rijp voor het graf, welks hollen schoot hunkert naar het verouderd gebeente. \')

K. Richard. Kunnen zieken nog zoo fraaie woordspelingen houden?

Gaunt. Neen, het leed geeft ze in, om zoodoende zich-zelf te verzetten. Of wel, daar gij mij spottenderwijze een naam hebt toegeworpen, zoo weid ik er over uit, machtige Koning! om uw genoegen te vergrooten en u dus te vleien.

K. Richard. Moeten stervenden nog denken aan het vleien van de levenden?

Gaunt, \'t Is waar, eigenlijk vleien hier de levenden hen die sterven.

K. Richard. En gij, die sterft, zegt dat gij mij vleit.

Gaunt. O neen, gij sterft, al ben ik de kranke hier.

K. Richard. Hoe, ik ben gezond, ik adem vrij, maar zie u krank.

Gaunt. Bij Hem die mijn Schepper is, ik zie u krank. Ik voel mij alleen krank, voor zoover ik het u zie. Het doodsbed is niets anders dan uw eigen land, waarop uw goede naam ligt te zieltogen; en gij, al te roekelooze kranke die gij zijt, vertrouwt het gezalfde lichaam aan de heeling toe van die geneesmeesters, die u eerst hebben gewond. Een duizend vleiers houdt uw kroon omvat, al schijnt zij niet meer omvang te hebben dan voor uw hoofd noodig is: en hoe klein de band ook zij, die hen insluit, toch is hetgeen zij verspillen niet geringer dan uw koninkrijk. O, had uw groootvader met een proi\'etischen blik kunnen zien, hoe zijn zoons zoon zijn eigen zonen zou vernietigen hij zou u buiten het bereik dier schande gehouden hebben, door u te ontzetten vóór gij in uw bezit getredeu waart, u, tnans zelf een bezetene, zoo dwaas van u-zelven te ontzetten. Ha, neef, al waart gij ook heer van heel de wereld, nog zou het een schande zijn dit land als pachtgoed uit te zuigen; doch daar dit uw rijk slechts uw wereld is, moet het dan niet nog grooter schande beeten, hel zoo te schande te maken? Gij zijt de landheer van Engeland thans, niet zijn Koning; uw hooge wettige rang is de slaaf der wet geworden, en gij — —

K. Richard. En gij, een waanzinnige suffende dwaas, die u gedekt waant dour de toegevendheid aan een koortslijder verplicht, gij waagt het door uw kille boetprediking onze wangen te doen verbleeken, en het koninklijke bloed door toorn van zijn aangeboren .verblijf te jagen!

\') Deze woorden van Gaunt zijn, met behoud van den zin, eenigszins vrij vertaald, daar het oorspronkelijke een onvertaalbare woordspeling bevat tnssehen den naam Gaunt en het adjectief gaunt, mager. Sommigen beschouwen dit gedeelte en de volgende regels tot aan: „Gauut. O neen, gij sterft,quot; als onecht en later ingeschoven.

2) Toespeling op den moord van den Hertog van Gloucester.

-ocr page 94-

koning richard ii.

Voorwaar, bij de vorstelijk waardigheid van mijn zetel, zoo gij geen |;\'1 woi

broeder waart van E luards grooten zoon \'), die tong welke zoo frank I \'J gee

en vrij uw uitvallen lucht geeft, zou uw hoofd van de onwaardige I gro

schouders doen vliegen. ijl mo

Gaunt. o, spaar mij niet, gij zoon van mijn broeder Eduard, spaar P | en mij niet omdat ik de zoon ben van zijn grooten vader. Datzelfde 1

doorluchtig bloed hebt gij als de pelikaan reeds afgetapt en het in I ^ het

overmoed verzwolgen; mijn broeder Gloucester, een eenvoudige en 1 dot

rechtschapen ziel, wien het onder de gelukzaligen des Hemels goed 1 j lan

moge zijn, is als een voorbeeld gesteld, is de onwederlegbare getuige I : noi

voor het feit, dat gij er weinig in ziet het bloed van Eduard te ver- I ; dul

spillen. Span vrij samen met de krankheid, die mij thans kwelt, en I eel

laat uw hardheid uitwerken wat de sikkel van den ouderdom reeds I be1

bezig is te doen, snijd in één oogenblik de reeds te lang verwelkte I de

bloem des levens af. 1 lee

Leef in uw schand — dan zal ze u overleven! I ■ ge\'

Nog lang zal u dat stervenswoord doen beven 1 — 1 Zij

Voer mij naar bed, en voer mij dan naar \'t graf: 1 toi

Laat sterven hij, wien liefde en eer begaf! I fn

{Gaunt wordt door zijn gevolg weggedragen). I zij

K. Richard. Ja, sterve hij, wien jeugd en vreugd begaf: I da

Gij mist ze beide en zijt dus rijp voor \'t graf. I ne

York. Ik smeek Uwe Majesteit, hem zijn woorden niet toe te re- 1 m

kenen: gemelijke krankheid en ouderdom zijn er de oorzaak van. ■ u\\

Bij mijn leven, hij heeft u lief en acht u evenzeer als Hendrik van I zo Hereford, als hij hier tegenwoordig ware.

K. Richard. Gij spreekt inderdaad de waarheid; de liefde van den 1

Hertog van Hereford is als de zijne, en tevens de mijne als\'de hunne; 1 za

maar zij alles als het is. I te

{Northumberland treedt op). I u

Northumberland. Mijn Vorst, de oude Gaunt heeft mij opgedra- I dlt;

gen Uwe Majesteit zijn groet over te brengen. i V

K. Richard. Wat zegt hij? I ni

Northumberland. Niets meer; alles is reeds gezegd: I tE

Zijn tong is thans een snaarloos instrument, I ^

Taal, adem, leven, alles nam een end! E --York. O, breke York dan mede thans het hart:

De dood, hoe machtloos, stilt toch de aardsche smart. I ^ K. Richard. De rijpste vrucht valt \'t eerst, dus moest hij vallen, T\' Zijn uur was daar, — straks komt de beurt aan allen. I Niets meer daarvan! I P Thans moeten wij aan den oorlog in Ierland denken: de barbaar- 1 1\' sche en sluikharige lersche oproermakers moeten ten onder gebracht I * _ I ?\\

l) Jan van Gaunt was de zoon van Eduard III eu dus een broeder van Eduard, den zwarten Prins. 1

-ocr page 95-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

worden, zij die op hun grond als gifplanten voortwoekeren, waar geen ander gif het voorrecht heelt van le bestaan \'). En daur deze groote onderneming heel wat kosten eischt, zoo leggen wij ter tegemoetkoming daarvan beslag op het zilver, het geld, de inkomsten en het huisraad, door onzen oom Jan van Gannt nagelaten.

york- Hoe lang zal mijn geduld het uithouden? Ha, hoe lang zal het teeder plichtgevoel mij het onrechl doen dragen? Gloncesters dood noch Herefords verbanning, Gaunts verongelijking noch Enge-lands heimelijk leed, de verhindering van Bolingbroke\'s huwelijk 2) noch mijn eigen vernedering, - dat alles heeft mij nooit het geduldig gezicht uit den plooi gebracht, het heelt mij nooit met een enkelen fronsenden blik op mijn Soeverein doen nederzien. Ik ben de laatste der zonen van den edelen Eduard waarvan uw vader, de Prins van Wallis, de oudste was. In oorlogstijd was er geen leeuw ooit zoo fier in zijn woede; in de dagen des vredes was er geen lam zoo zachtmoedig als deze Jeugdige en vorstelijke ridder. Zijn gelaat staat op het uwe afgedrukt, want juist zoo was zijn blik, toen hij het getal van uw jaren thans bereikt had 3). Doch als hij fronste, was het tegen de Franschen, — niet tegen zijn vrienden; zijn edele hand won eerst wat hij wegschonk, maar verspilde niet datgene, wat de hand van zijn triomfantelijken vader had gewonnen. Zijn hand was niet schuldig aan het bloed van zijn geslacht, maar wel bloedig tegenover de vijanden van zijn huis. O Kichard, uw oom York wordt al te zeer door het leed weggesleurd, anders zou hij de vergelijking nooit gewaagd hebben.

K. Richard. Maar nu, oom, wat is uw bedoeling?

York. O mijn Vorst, vergiffenis, zoo het u behaagt; zoo niet, dan zal het mij behagen met de weigering uwer vergiffenis mij tevreden te stellen. Zoekt gij de titels en rechten van den verbannen Hereford u toe te eigenen en met eigen hand weg te nemen? Schoon Gaunt den geest heeft gegeven, leeft er daarom geen Hereford meer? Was niet Gaunt een man des rechts, en is zijn zoon Hendrik niet trouw aan uw huis ? Heeft de eene niet verdiend een erfgenaam te hebben? Is zijn erfgenaam niet een zoon, die den naam zijns vaders verdient? Ontneem Hereford zijn rechten, en gij ontneemt den

\') Een oude overlevering vermeldt dat Ierland door de bijzondere besclierming Tan St. Patricias van vergiftige dier- en plantensoorten zou verschoond blijven.

2) Na den dood van zijn eerste gade, Maria Bohnn, dochter van Hum-phrey, graaf van Hereford, wenschte Bolingbroke zich ge lurende zijn ballingschap in bet huwelijk te begeven met de eenige dochter van den Hertog van Berry, oom van den Franschen Koning Karei; dit huwelijk werd echter door Koning Richards bemoeiingen verhinderd.

3) De Zwarte Prins stierf 46 jaar oud; Koning Richard was thans 32 jaar oud.

-ocr page 96-

koning richard ii.

tijd zijn herkomst en gevestigde rechten mede; gun dan den dag vim morgen niet dien van heden op te volgen; wees dan ook zelf niet die gij zijt, want in hoeverre zijt gij Koning dan alleen door eerlijk erfrecht en opvolging? Nu dan, bij God — en verhoede God, dat waarheid worde wat ik zeg! — indien gij onrechtvaardiglijk Hereford\'s rechten aantast, indien gij de gezegelde brieven herroept, die hem het recht geven om door tusschenkomst van zijn gemachtigden op zijn erfgoed aanspraak te maken, en gij aldus zijn aangeboden hulde weigert: zoo brengt gij u een duizend gevaren over het hoofd; zoo stoot gij een duizend welgezinde harten van u af en prikkelt gij mijn teeder geduid tot zulke gedachten, waar eer en goede trouw nimmer aan zouden kunnen denken \').

K. Richard. Denk wat gij wilt, we leggen onze hand Op al zijn goedren, op zijn geld en land.

York. Zij ik er dan niet bij. Vaarwel, mijn Vorst!

quot;Wat hier van koom\', wie die \'t voorspellen dorst?

Toch is het licht te zien, dat booze wegen In \'t eind nooit leiden tot geluk of zegen.

[York af).

K. Richard. Bushy, ga spoedig tot den Graaf van Wiltshire en zeg hem onmiddellijk tot ons op Eiy-hof te komen om deze zaak. in orde té brengen. Morgen ochtend vertrekken wij naar Ierland, ■want bet is waarlijk tijd dat wij gaan. Wij stellen onzen oom den Hertog van York als Lord Regent van Engeland aan gedurende onze afwezigheid; hij is een rechtschapen man en in weerwil van ailes draagt hij ons een goed hart toe. — Kom aan, mijn dierbare gemalin! wij moeten morgen van hier; wees opgeruimd, want de tijd die ons nog overschiet is kort.

(Trompetgeschal. Le Koning, de Koningin, Aumerle, .Bushy, Green en Bayot vertrekken).

Northumberland. En nu, Mylords! de Hertog van Lancaster is dood. A

Ross. En leeft nog, want thans is zijn zoon Hertog.

Wili.ougiiby. Arm in titels, rnaar niet in inkomsten.

Northumberland. In beiden even rijk, als het recht gehandhaafd werd.

Ross. Mijn hart is vol, maar het zwijgen zal het doen bersten, eer ik het met een vrijmoedige tong kan ontlasten.

Northumberland. Neen, geef uw gemoed lucht, en nooit spreke hij meer, die door het herhalen van uw woorden u leed berokkent!

Willoughby. Raakt het den Hertog van Hereford, wat gij zeggen.

\') Onder het leenstelsel was het de gewoonte, dat de erfgenaam van eenig groot grondbezit ot\' leengoed den landvorst om opvolging verzocht en daarbij zijn hulde aanbood. Werd die hulde door den Vorst niet aangenomen, dan was dit een bewijs, dat hij van zijn goederen beroofd was.

-ocr page 97-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

•wilt? Als dat zoo is, kotn er dan rond voor uit, vriend, want mijn oor vangt alles gretig op, wat in zijn voordeel is.

Ross. Iets in zijn voordeel doen kan ik niet; ten zij gij het als iets goeds beschouwt, hein te beklagen, nu hij van zijn vaderlijk erfgoed beroofd en ontdaan wordt.

Northumberland. Nu, bij God! het is een schande dat zulk een onrecht geduld wordt, een onrecht jegens een Koninklijken Prins en zooveel anderen van edel bloed in dit ontroerde land! Ue Koning behoort zich zelf niet: hij wordt door laaghartige vleiers misleid, en wat zij tegen een van ons allen uit louter haat verzinnen, dat voert de Koning onmiddellijk met alle strengheid uit, zoo tegenover ons en ons leven als tegenover onze kinderen en onze erfgenamen.

Ross. De gemeenten heeft hij met drukkende lasten bezwaard en zoodoende aller harten verloren; de adel heeft hij om aloude veeten schatting opgelegd en aldus evenzeer aller toegenegenheid verbeurd.

Wim.oughby. En dagelijks worden nieuwe heffingen uitgedacht, zooals open pachtbrieven, gedwongen geschenken en ik weet niet wat al meer. Intusschen, wat moet er in Godsnaam van zoo iets worden 1

Northumberland. Oorlogen hebben dit alles niet verzwolgen, want oorlog heeft bij nog in het geheel niet gevoerd. Integendeel, hij heelt zich lafhartig tot een vergelijk laten vinden, waar zijn edele voorvaderen de zaken met het zwaard terecht brachten. Hij heeft meer in vrede verspild, dan zij tot den oorlog behoefden.

Ross. De Graaf van quot;Wiltshire beeft het Koninkrijk in pacht.

quot;Wn.louohby. De Koning raakt bankroet, als een man met berooide zaken.

Northumberland. Verwijt en oneer hangen hem over het hoofd.

Ross. In weerwil van zijn drukkende belastingen, heeft hij toch geen middelen om den oorlog in Ierland te voeren, tenzij hij den verbannen Hertog van het zijne beroofd.

Northumberland. Zijn edele bloedverwant, — o ontaarde Koningl Maar, Mijneheeren, wij hooi en dezen schrikbarenden storm loeien en toch zoeken wij geen schuilplaats om zijn vlagen te ontgaan; \\vij zien hoe de wind ons dreigend in de zeilen blaast, en toch strijken wij ze niet, maar gaan roekeloos verloren 1

Ross. Wij zien de zekere schipbreuk, die wij te gemoet gaan, en merken tevens dat thans het gevaar onvermijdelijk is, daar wij te lang de oorzaken van onzen ondergang geduld hebben.

Northumberland. quot;Volstrekt niet; zelfs door het holle oog des doods zie ik het leven nog heengluren. Evenwel durf ik niet zeggen, hoezeer de tijding van onze redding ons nabij is.

Willoughby. Neen, deel ons eerlijk uw gedachten mede, zooals quot;wij u hebben gedaan.

Ross. Wees vertrouwelijk in uw spreken, Northumberland! Wij drieën zijn slechts één, en dus wat gij ook zegt, uw woorden gaan

-ocr page 98-

koning richard ii.

niet verder dan enkele gedachten gaan; daarom, spreek frank en vrij.

Northumberland. Luister dan! Ik heb uit Port le Blanc, een haven in Bretagne, het bericht ontvangen, dat Hendrik, Hertog van Hereford, Reinoud Heer van Cobham, de zoon en erfgenaam van van den onthoofden Graaf van Arundel, (die onlangs aan de hinden van den Hertog van Exeter ontsnapte), zijn broeder de vroegere Aartsbisschop van Canterbury, Sir Thomas Erpingham, Sir Johan Kamston, Sir Johan Norbery, Sir Robert Waterton en Francis Quoint door den Hertog van Bretagne van acht zware schepen en drie duizend krijgers voorzien zijn, om zich onverwijld hierheen te begeven, zoodat zij weldra onze noordelijke stranden zullen bereikt hebben, als hun plan gelukt \'). Zij zouden wellicht reeds geland zijn, als zij het vertrek van den Koning naar Ierland niet afwachtten. Indien wij dan het slaafsche juk willen afwerpen; indien wij de gebroken vleugelen van ons zinkend vaderland willen herstellen en de geschandvlekte kroon uit de hand der schraapzucht willen lossen; indien wij het stof, dat den gulden schepter ontsiert, willen wegvagen en de verheven majesteit opnieuw willen opbeuren; dan met mij in allerijl naar Ravenspurg! -) Deinst gij evenwel terug uit vrees voor zulk een onderneming, blijft dan hier en houdt alles geheim; want dan vertrek ik alleen.

Ross. Te paard, te paard\' Geen twijfel meer of vreezen! quot;Willoughby. Mijn paard hou \'t uit — en \'k zal er \'t eerste wezen!

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Het Koninklijk paleis.

, (Ui\' Koningin, Bushy en JUujot treden op).

Büshy. Mevrouw, Uwe Majesteit is al te bedroefd. Toen gij van den Koning afscheid naarat, hebt gij beloofd alle zwaarmoedigheid die het leven kwellen kan, af te leggen en een opgeruimden geest te behouden.

Koningin. Ik deed zulks ook om den Koning te believen; om mij-zelve te believen kan ik het niet doen. Ik weet wel geen oorzaak, waarom ik zulk een gast als het norsch verdriet het welkom zou aanbieden, dan alleen dat ik zulk een beminden gast als mijn

\') De graaf van Arundel was onder de regeering van Richard II onthoofd. Zijn broeder, de Aartsbisschop van Canterbury, was op verzoek van den Koning door den Paus uit zijn ambt ontzet en uit Engeland verbannen. Jan, Hertog van Bretagne, was gehuwd met Maria, dochter van Ednard Hl en tante van Richard.

s) Een plaatsje in Yorkshire, waar Bolingbroke landde; het is thans verdwenen.

-ocr page 99-

tweede bedrijf, tweede tooneei,.

geliefiien Richard het vaarwel heb toegeroepen; maar toch, eenig ongeboren leed dunkt mij, dat rijp is in den moederschoot van het noodlot, dreigt het licht te zien en mij te verschrikken en zoo beeft mijn ziel in wen dig voor iets dat niet bestaat: zij bedroeft zich over een of ander buiten de scheiding van den Koning mijn gemaal.

Bushy. Elk wezenlijk leed werpt wel een twintig schaduwen, die er even als het leed uitzien, maar het inderdaad niet zijn. Hel oog van het verdriet toch, door het glas der verblindende tranen heen-blikkende, verdeelt elk volledig voorwerp in een aantal verschillende voorwerpen, gelijk aan figuren die, naar zekere wetten van de perspectief geteekend, een gezichtsbedrog te weeg brengen als men er voor staat, maar van een ander standpunt bekeken een bepaalden vorm vertoonen. Juist zoo ontdekt Uwe genadige Majesteit, door van zeker standpunt het vertrek van uw gemaal te beschouwen, onderscheiden vormen van leed, die erger doen weenen dan zijn afwezigheid; terwijl zij goed gezien, niet anders dan schaduwen zijn, die niets wezenlijks inhouden. Daarom, driemaal doorluchtige Koningin, beween niets anders dan het vertrek van uw gemaal; meer is er niet te zien, — of zoo er iets te zien is, kan het slechts door het misleidende oog van het verdriet zijn, dat in plaats van om de werkelijkheid om de scheppingen der verbeelding doet weenen.

Koningin. Het mag zoo zijn, maar toch mijn ziel overtuigt mij inwendig, dat het niet zoo is. Hoe het ook zij, ik kan niet anders dan treurig zijn, zoo door en door treurig dat, al denk ik aan niets wezenlijks, toch de gedachte aan dat drukkende onwezenlijke mij doet schrikken en beven.

Bushy, \'t Is niets dan inbeelding, doorluchtige Vorstin!

Koningin. Niets minder dan dat; inbeelding is steeds de dochter van een werkelijk leed, dat er aan voorafging; niet zoo bij mij, want óf het onwezenlijke heeft mijn droefheid voortgebracht, óf de toekomst brengt het thans nog niet bestaande mede, dat mijn droefheid gaande maakt. Mijn leed bestaat, al is het in de toekomst; wat het is, dat is nog niet bekend, en ik kan het derhalve nog geen naam geven: het is een nameloos leed, dat alleen kan ik er van zeggen.

{Green treedt ojo).

Green. God zegene Uwe Majesteit! - Gegroet, edele Heerenl — Ik hoop dat de Koning nog niet scheep gegaan is naar Ierland?

Koningin Waarom hoopt gij dat? De hoop dat hij reeds vertrokken ware zou een betere hoop zijn: want zijn plannen eischen spoed, en zijn spoed eischt goede hoop. quot;Waarom dan hoopt gij, dat hij nog niet scheep gegaan is?

Green. Opdat hij, onze hoop, zijn strijdmacht weder terugvoere en de hoop van den vijand tot vertwijfeling drijve, van den vijand die met kracht den voet op dezen bodem gezet heeft. De verbannen Bolingbroke heeft zich zeiven teruggeroepen en is met dreigende wapenen zonder slag of stoot te Ravenspurg geland.

-ocr page 100-

koning richard ii.

Koningin. God in den Hemel verhoede het!

Green. Ja, Mevrouw, het is maar at te waar; en wat erger Is; Lord Northumberland, zijn zoon Hendrik Percy, de Lords Ross, Beaumond en Willoughby zijn met heel hun machtigen aanhang tot hem gevloden.

Bushy. Waarom hebt gij dan Northumberland en al de overigen van de rebelleerende partij niet openlijk als verraders bekend gemaakt?

Green. Dat hebben wij gedaan, waarop de Graaf van Worcester zijn stat\' verbrak, zijn ambt van hofmeester opgaf en met al zijn onderhoorigen naar Bolingbroke heentrok. \')

Koningin. Inderdaad, Green, gij zijt het, die mij in mijn verlossing hebt bijgestaan, en Bolingbroke is de naam van de noodlottige geboorte, die mijn weeën hebben aangekondigd. Thans heeft mijn ziel het monster ter wereld gebracht, en ik, een afgetobde en zooeven ontbonden moeder, ik zie mijn smarten verlengd en mijn pijnen door nieuwe pijnen opgevolgd.

Bushy. Wanhoop niet. Mevrouw!

Koningin. Wie zal mij dat beletten? Ik wil tot wanhoop vervallen en ieder vleiend uitzicht den oorlog verklaren. De hoop i.3 een verleidster, een boeleerster, die den dood van mij aflokt, als hij liefdevol tot mij komt om ongevoelig de banden des levens los te maken, terwijl zij in haar boosaardig opzet mij in de uiterste ellende wil doen wegkwijnen. {York treedt op).

GR F.i:,\\. Daar komt de Hertog van York.

Koningin. Met de wapenrusting om zijn bejaarde leden. O zijn blikken zijn vol van den ernst dezer zaak. — Ach, mijn oom, om Gods wil, spreek mij een woord van troost toe!

York. Als ik dat deed, zou ik mijn eigen ziel tot leugenaarster maken. Troost is er in den hemel; wij zijn op aarde, waar niets dan onheil, zorg en leed wonen. Uw gemaal is vertrokken om verreweg te redden wat mogelijk is, terwijl anderen hem te huis te gronde willen richten. Men liet mij hier achter om zijn koninkrijk te schragen, mij die door ouderdom verzwakt, mij-zelven nauwelijks kan ondersteunen. Thans is het uur der krankheid aangebroken, door zijn overdaad voorbereid; thans kan hij de vrienden op de proef stellen, die hem vleiden. {Een dienaar treedt op).

Dienaar. Mylord, uw zoon was reeds vertrokken, toen ik kwam.1)

York. Was hij reeds weg? Welnu, ga dan alles als het wil! üe edelen zijn gevloden, de gemeenten zijn koud van hart en zullen,

1

) Nam. zijn zoon Ednard, hertog van Aumerle en graaf van Rutland, die met den Koning naar Ierland vertrokken was.

-ocr page 101-

TWEEDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEt,.

vrees ik, in opstand komen om zich aan de zijde van Hereford te scharen. - Gij knaap, ga zoo spoedig mogelijk naar Plashy, naar mijn zuster Gloucester, en zeg haar dat ze mij dadelijk een duizend pond zendt. Ziedaar mijn zegelring als waarborg.

Dienaar. Mylord, ik had vergeten Uwe Edelheid mede te deelen, dat ik heden in het voorbijrijden bij de Hertogin afsteeg en — maar ik zal u bedroeven door het overige te melden.

York. Spreek, wat is het, knaap!

Dienaar. Een uur vóór ik kwam was de Hertogin gestorven. \')

York. God zij mij genadig! Wat een stortvloed van jammeren overstelpt in eens dit rampzalig land! Ik weet niet, wat te doen. Ik wenschte bij God, dat de Koning mij tegelijk met mijn broeder het hoofd had afgeslagen, al ware het ook, dat geen ontrouw van mijn kant hein er toe had aangezet. — Maar hoe, zijn er geen renboden naar Ierland gezonden? — En hoe zullen wij aan geld komen om dezen krijg te voeren? Kom, zuster, — nicht, wil ik zeggen, vergeef mij! — [tot den dienaar). Ga, knaap, ga spoedig naar huis, zorg voor eenige wagens en breng al de wapenen bijeen, die gij vinden kunt. — {De dienaar af). Mijneheeren, zult gij onmiddellijk krijgsvolk aanmonsteren? — Als ik weet, hoe of door welke middelen ik dg zaken weder in orde moet brengen, die de wanorde mij zoo op het lijf heeft geworpen, behoeft gij mij nooit weer te gelooven. — Beiden zijn mij even na in bloedverwantschap; de eene is mijn Soeverein, wien ik naar eed en plicht gehouden ben te verdedigen, de andere is even goed mijn neef, mijn neef dien de Koning heeft beleedigd, en dien ik recht moet doen, gelijk de slem van geweten en bloed eischt. Maar er dient toch iets gedaan. — Kom, nicht, ik zal u in veiligheid brengen. - Mijneheeren, monstert uw manschappen en voegt u dan onmiddellijk te Berkeley bij mij. ■) — Doch \'t is waar, ik moet ook naar Plashy. Als de tijd dat maar toelaat.

\'t Is alles tot het uiterste gedreven.

En niets is op de rechte plaats gebleven!

{York met de Koningin af).

Büshy. De wind is gunstig om tijdingen naar Ierland te brengen, maar geen enkele komt er van daar tot ons. Een krijgsmacht te heffen, die eenigszins in evenredigheid komt met die van den vijand, is voor ons ten eenemale onmogelijk.

Green. Bovendien, onze genegenheid jegens den Koning stelt ons aan den haat bloot van hen, die den Koning niet genegen zijn.

Bagot. En dan zijn de gemeenten ook niet te vertrouwen; want de liefde des volks huist in hun beurzen; wie ze ledigt, vult hun hart des te voller met doodelijken haat.

Bushy. Bijgevolg ligt de Koning onder de algemeene veroordeeling.

\') Eigenlijk stierf de Hertogin een jaar later. 2) Een kasteel in Glouceatershire.

-ocr page 102-

koning richard ii.

Bagot. Als het oordeel bij het volk hemst, dan vallen wij er ook onder, want wij waren altijd aan de zijde des Konings.

Green. Welnu, dan zoek ik onmiddellijk een schuilplaats in het kasteel van Bristol; de Graaf van Wiltshire is er reeds.

Bushy. Ik ga er met u heen; want wij zijn weinig dienst van de verbitterde gemeenten te wachten, uitgezonderd dat zij ons als honden in stukken zullen scheuren. — {Tot Bagot). Zult gij ons vergezellen?

Bagot. Neen, ik ga naar Ierland, naar Zijne Majesteit. Vaarwell Bedriegt ons \'t vo irgevoel niet al te zeer.

Dan scheiden wij en zien elkaar nooit weer.

Bushy. Maar toeh, als York dien Bolingbroke verjaagt.

Green. Ach, de arme man! De taak van hem gevraagd, Is d\'oceaan te leègen, \'t zand te tellen:

Voor één die helpt, zijn duizenden rebellen.

Nog eens, vaarwel, voor heden en voor immer!

Licht zien we elkaar eens weêr.

Ik vrees van nimmer!

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een wildernis in Gloucestershire.

(Bolinghroke en Northumberland met hun legermacht op).

Boi.inqbroke. Mylord, hoever zijn wij nu nog van Berkeley?

Northumberland. Geloof mij, edele Heerl ik lgt;en een vreemdeling hier in Gloucestershire. De hooge woeste heuvelen en de .ruwe ongebaande wegen schijnen de af te leggen mijlen te rekken en maken de reis vervelend. En toch hebben de onderhoudende gesprekken de inoeielijk verteerbare kost gekruid en de harde reis aangenaam en genietbaar gemaakt. Intusschen kan het mij niet uit de gedachte, hoe de weg van Ravenspurg tot Cotswold afmattend moet zijn voor Ross en AVilloughby, daar zij uw gezelschap moeten missen, dat, ik wil het gaarne bekennen, de verveling en den langen duur van mijn reis buitengewoon verkort heeft, \'t Is evenwel ook waar, dat hun reis verzoet wordt door de hoop op het geluk, dat ik reeds bezit, want de hoop op genot is weinig minder genot dan reeds vervulde hoop: op die wijze zal de weg den vermoeiden Lords korter toeschijnen, even als de mijne zulks was door het werkelijk genot dat ik in uw gezelschap bezat.

Boungbi\\oke. Mijn gezelschap is van veel minder waarde dan uw vriendelijke woorden mij zijn. Maar wie nadert daar ?

{Hendrik Percy treedt op).

Northümberi.and, \'t Is mijn zoon, de jeugdige Hendrik Peroy, door mijn broeder Worcester tot u gezonden, schoon ik niet weet vanwaar hij het laatst komt. — Hendrik, hoe maakt uw oom hetquot;?

Busiiy. Bagot.

-ocr page 103-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Percy. Ik had gedacht, mijn vader, van u te kunnen hooren, hoe het met zijn gezondheid staat.

Northumberi.and. Wel, is hij dan niet bij de Koningin?

Percy. Neen, mijn beste vader, hij heeft het hof verlaten, zijn ambtenaarsstaf verbroken en \'s Konings huishouding doen opbreken.

Northumberi.and. Wat reden had hij daarvoor? Hij was daartoe niet besloten, toen wij elkander het laatst gesproken hebben.

Percy. Omdat Uwe Edelheid verrader was verklaard. Hij is naar Ravenspurg vertrokken om den Hertog van Hereford zijn diensten aan te bieden, terwijl hij mij naar Berkeley zond om te ontdekken wat krijgsmacht de Hertog van York daar gelicht had; van daar, zeuie hij, moest ik onmiddellijk naar Ravenspurg terugkeeren.

Nortiiumbeki.and. Maar mijn jongen, hebt gij den Hertog van Hereford vergeten?

Percy. Neen, mijn beste vader, want men kan niet zeggen dat vergeten is, wat men nooit gekend heeft; voor zoo ver ik weet, heb ik hem nooit van mijn leven gezien.

NnRTHUMBERLAND. Zoo leer hem dan thans kennen : dit is de Hertog.

Percy. Doorluchtige Heer, u bied ik mijn diensten aan, zoo als ik hier sta, nog jeugdig, onervaren en nietig; later dagen mogen mijn diensten doen rijpen en den naam van verdiensten doen waardig maken.

Boungbroke. Ik dank u, edele Percy! en houd u verzekerd, dat ik mij zeiven in niets zoo gelukkig acht als in het bezit van een ziel die mijn goeden vrienden gedachtig is. En als mijn geluk evenzeer toeneemt als uw vriendschap, zal het steeds de belooning uwer trouwe vriendschap medebrengen. Mijn hart sluit dit verbond, mijn hand bezegelt het.

Northumberi.and. Hoe ver zijn wij nog van Berkeley en welke houding neemt de goede oude York met zijn krijgsmacht daar aan?

Percy, Ginds, bij dat hoopje bnomen staat het kasteel, dat naar ik gehoord heb, een bezetting heeft van drie honderd man. Op het kasteel bevinden zich de Hertog van York, Lord Seymour en Lord Berkeley zelf, -- anders niemand van eenigen naam of hoogen rang.

(Ross en Willoughbj treden op).

Northumberi.and. Daar komen de Heeren Ross en Willoughby; hun sporen zijn bloedig en zij zijn vuurrood van haast.

Boi.ingbroke. Welkom, edele Lords! Ik weet, dat.uw liefde den verbannen verrader volgt; mijn gansche schat bestaat slechts in on-taslbaren dank, maar eenmaal grooter geworden, zal die dank de belooning van uw liefde en opoffering niet achterwege laten.

Ross Uw tegenwoordigheid maakt ons rijk, edele Lord!

^Viu.ougiiby. En overtreft verre de moeite om haar deelachtig te worden.

Boungbroke. AI weder dank, de eenige schat waarover de arme

-ocr page 104-

KONINO RICItAHD II.

beschikken kan; totdat echter mijn onmondige fortuin tot meerderjarigheid gekomen is, staat die dank borg voor mijn vrijgevigheid. Maar zie, wie komt daar? (Berkeley treedt op),

Nortiiumberi.and. Het is Lord Berkeley, naar ik gis.

Berkei.ey. Hertog van Hereford, mijn zending is tot u.

Bouncbroke. Mylord, ik antwoord — op den naam van Lancaster. Ik ben gekomen om dien naam in Engeland te zoeken «n moet dien titel uit uw mond hooren, vóór ik eenig antwoord geef op hetgeen gij te zeggen hebt.

Berkeley. Versta mij niet verkeerd, Mylord; het is mijn bedoeling niet om een enkelen titel van Uwe Hoogheid uit te wisschen. Tot u kom ik, Mylord! (Lord waarvan gij ook wilt) door den zeer doorluchtigen Regent van dit land gezonden, door den Hertog van York, ten einde te weten wat u aanzet om het voordeel van \'s Ko-nings afwezigheid waar te nemen en den vrede des lands schrik aan te jagen met de wapenen die gij zelf voert.

{De Hertog van York en zijn gevolg treedt op).

Bolingbroke. Het zal niet noodig zijn mijn woorden door u te laten overbrengen: daar komt de Hertog in persoon. —1 (tot York). Mijn edele oom ! (Hij knielt voor York neder).

York. Toon mij een onderdanig hart, in plaats van een gebogen knie, wier huldebetoon bedriegelijk en valscli is.

Boi.inghroke. Mijn genadige oom!--

York. Sus, sus! spreek mij van geen genadige, spreek mij van geen oom; ik ben geen oom van een verrader, en dat woord van genadige in een zondigen mond is slechts ontheiliging. Hoe dorsten deze verbannen en uitgeworpen voeten het wagen een enkel stofje van Engelands bodem aan te raken? Maar nog een.ander „Hoe\' ■wacht u. Hoe dorsten zij het wagen zoo vele mijlen haar vredigen boezem te vertreden en haar van schrik verbleekte dorpen door oorlogsrumoer en het gekletter van boosaardige wapenen te verontrusten? Komt gij omdat de gezalfde Koning van huis is? Maar, dwaze knaap, de Koning is nog aanwezig; want in mijn getrouwen boezem is zijn macht achtergelaten. Ware ik thans nog van dezelfde voortvarende jeugd vervuld, als toen uw vader, de wakkere Gaunt, en ik-zelf den zwarten Prins, dien jongen Mars van heel het leger, uit de rijen van duizenden Franschen wisten te redden, o hoe spoedig zou deze arm van mij, die thans door de jicht geboeid is, u tuchtigen en uw vergrijp een kastijding toedienen!

Bolingbroke. Mijn genadige oom, maak mij bekend met mijn vergrijp; van welken aard is het en waarin bestaat het?

York. Het bestaat in een misdrijf van den ergsten aard, in een schromelijken opstand en verdoemelijk verraad. Gij ligt onder het vonnis der verbanning en zijt toch hier gekomen, vóór uw tijd verstreken is, om met uw wapenen uw Soeverein te braveeren.

Boi.ingbroke. Toen ik gebannen werd, was ik een Hertog van

-ocr page 105-

tweede bedrijf, derde tooneei,.

Hereford, doch nu ik terugkeer, kom ik om den titel van Lancaster. En gij, mijn edele oom, ik smeek het Uwe Hoogheid, zie op mijn onrecht met onpartijdig oog. Gij zijt mijn vader, want mij dunkt in ii zie ik den ouden Gaunt weder in leven. Daarom, mijn vader, zoudt gij het kunnen toestaan, dat ik veroordeeld werd om als een landlooper rond te zwerven; dat mijn rechten en titels mij met geweld ontroofd en aan snoevende verkwisters werden weggeschonken? Wat baat mij mijn geboorte? Bezit mijn neef de Koning het recht van Engelands Koning te zijn, dan moet het worden toegestemd, dat ik naar recht Hertog van Lancaster ben. Gij hebt een zoon, mijn edele neef van Aumerle; zoo gij vroeger waart gestorven en bij aldus vertreden werd, zou hij in zijn oom Gaunt een vader gevonden hebben om den gekrenkte op te heffen en zijn belagers tot het uiterste te vervolgen. Men ontzegt mij het recht van mijn titels op te eischen, en toch was het mij in koninklijke brieven gewaarborgd. De goederen mijns vaders worden verbeurd verklaard en verkocht, terwijl ze gelijk alles hier onwaardiglijk worden verspild. Wat wilt gij nu dat ik doen zal? Ik ben een onderdaan en doe een beroep op de wet; men weigert mijn gelastigde te hooren, en daarom kom ik in eigen persoon om mijn eischen op het erfgoed mij door wettige geboorte toegevallen, te doen gelden.

Northumberi.and. De edele Hertog is al te zeer verongelijkt.

Ross. Het staat aan Uwe Hoogheid hem recht te doen.

Wii.loughbv. Verdachte lieden zijn door hetgeen hem toekomt, tot aanzien gekomen.

York. Mylords van Engeland, laat mij u dit zeggen. Ik heb mijn hart niet gesloten voor het onrecht mijn neef aangedaan, maar integendeel alles aangewend om hem recht te verschaffen; doch op Eulk een wijze hier te komen, in dreigende wapenrusting, zijn eigen wreker te zijn en met geweld zijn eigen weg te banen, het recht te zoeken langs liet pad van het onrecht, — dat mag niet zijn. En gij die hem in deze wijze van handelen steunt, gij begunstigt rebellie en zijt allen rebellen.

Northumberi.and. De edele Hertog heeft gezworen, dat zijn komst alleen is om datgene wat hem toekomt; en om het recht daarop hebben wij mede ernstig gezworen hem onzen bijstand te schenken. Nooit ga het hem goed, die dezen eed breekt!

York. Welnu dan, ik zie wat het doel is dezer krijgstoerusting. Ik kan aan den toestand niets veranderen, naar ik eerliik bekennen moet, daar mijn krijgsmacht zeer zwak is en mij alles in berooiden staat is achtergelaten. Kon ik het echter, bij Hem dié mij het leven schonk, ik zou u allen gevangen doen nemen en u in het stof doen buigen voor de soevereine genade van den Koning. Daar ik dit niet vermag, zoo weet dat ik onzijdig zal blijven. Vaarwel dan, tenzij gij wenscht het kasteel binnen te trekken om er voor dezen nacht eenige rust te hebben.

3

-ocr page 106-

koning richard ii.

Boungbroke. Een aanbod, waarde oom, dat wij gaarne aannemen. Wij moeten bovendien Uwe Hoogheid nog trachten over te halen ons naar het kasteel van Bristol te vergezellen dat, naar men ons meldt, door Bushy, Bagot en hun aanhang bezet wordt; zij zijn de rupsen, die aan het gemeene welzijn knagen, en ik heb gezworen hen uit te roeien en te verdelgen.

York. \'t Kan zijn, dat ik u vergezellen zal.

Maar stil, laat ik mij nog bedenken, want Ik breek ongaarn de wetten van mijn land.

Ik acht u hier als vriend noch vijand aangekomen:

Waar niets meer helpt is, mij de zorg van \'t hart genomen,

(Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Een legerkamp in Wallis.

(Salisbury en een Waalsch Hoofdman treden op).

Hoofdman. Lord Salisbury, wij hebben nu tien dagen gewacht, zoodat het mij moeielijk viel al mijn landslieden bij elkander te houden, en toch krijgen wij maar volstrekt geen tijding van den Koning; daarom gaan wij uiteen en onzen eigen weg. Vaarwel!

Sausbury. Neen, blijf nog een enkelen dag, wakkere kapitein\' de Koning stelt al zijn vertrouwen op n.

Hoofdman. Men gelooft dat de Koning dood is; wij willen niet langer blijven. De lanrierboomen in ons land zijn allen verwelkt, en allerlei luchtverschijnselen jagen de vaste sterren aan den hemel schrik aan; \') de bleeke maan ziet bloedig-rood op de aarde neder en hol-oogige profeten fluisteren het volk angstige voorspellingen toe; de rijken zien er treurig uit eu de schooiers dansen en springen: de eenen uit vrees van te verliezen wat zij bezitten, de anderen bij het genot dat gewelddadigheid en oorlog hun oplevert. Zulke teekenen gaan den dood of val van Koningen vooraf. Vaarwel! onze landslui gaan op den loop en ontsnappen ons, daar zij zeker meenen, dat Richard, hun Koning, niet meer leeft. (De Hoofdman af).

Sausbury. Ach, Richard! met de oogen van een bezwaard gemoed zie ik uw glorie zinken, als een vallende ster die van het uitspansel op het lager aardrijk nederschiet.

TJw zon gaat weenende in het westen onder

En spelt aan de aard en wee en storm en donder.

Uw vrienden spannen saam met die u haten.

En uw geluk heeft u voor goed verlaten. (Salisbury af).

l) Dc oude kroniek van Holinshed maakt melding van liet verschijnsel, dat lanrierboomen verwelkten en weder in bloei kwamen, wat in het jaar van Richards tocht naar Ierland (1399) als een zeer kwaad voortecken beschouwd werd.

-ocr page 107-

derde bedrijf, eerste tooneel.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Bristol. Voor het kasteel.

(Bolinffbroke, YorTc, Northumberland, Ross, Percy en WiUoughby treden op. Bushy en Green als gevangenen met zich voerende).

Boungdroke. Breng de beide mannen voor. — Bushy en Green, ik zal uw ziel niet kwellen door u al te streng uw snoode handelingen te verwijten: dat zou niet liefderijk gehandeld zijn, daar straks uw ziel het lichaam verlaten zal. Maar toch, om mijn handen van uw bloed schoon te wasschen, zal ik hier in tegenwoordigheid van deze getuigen eenige gronden aanvoeren, die u onder het vonnis des doods gebracht hebben. Door u werd een Vorst, een wettige Koning des lands, op den dwaalweg gebracht; een man in aanleg en ridderlijk voorkomen even gelukkig, is door u naar zijn ongeluk gedreven en der schande overgeleverd. Gij hebt door uw zondige uitspattingen als het ware een scheiding veroorzaakt tusschen zijn gemalin en hem, het ongeschonden bezit van een koninklijken echtkoets aangetast, en de schoonheid van de wangen eener bevallige Koningin bezoedeld door dat uw schandelijke daden tranen ontlokten aan haar oog Ik zelf, door het recht der geboorte een Prins, den Koning even na in vriendschap als in bloed, totdat het u gelukte mij bij hem verdacht te maken, ik-zelf heb den nek onder uw beleedigingen moeten buigen en mijn ademtocht, aan Engelsche lucht gewoon, in vreemde nevels moeten slaken, terwijl ik het bitter brood der ballingschap heb moeten eten. In die dagen hebt gij geleefd op kosten van mijn bezittingen, hebt gij mijn parken verwoest, mijn bosschen uitgeroeid, van mijn eigen vensters de wapenschilden afgerukt, mijn wapenspreuk uitgevvischt, zoodat mij geen ander teeken overbleef om de wereld te toonen dat ik een geboren edelman was, dan mijn eigen bloed en wat de meening der menschen mij wilde toekennen Dit en nog veelmeer, nog meer dan het dubbele van dat alles veroordeelt u ter dood. — Zorg dat zij naar de plaats der terechtstelling gevoerd worden en lever hen over aan de hand dos doods.

Bushy. De doodelijke slag is mij meer welkom, dan Bolingbroke het Engeland is. — Vaartwel, Mylords!

Green. Het is mijn troost, dat de Hemel onze zielen zal ontvangen en de ongerechtigheid met de stralï\'en dei\' Hel zal treffen.

Bolingbroke. Lord Northumberland, zorg dat zij worden weggevoerd. {Northumberland en anderen geleiden de gevangenen weg}, (\'■tot Yorle). Oom, gij zegt dat de Koningin zich bij u op het kasteel bevindt; zie om \'s Hemels wille wel toe, dat zij er waardig behandeld

\') Deze krasse beschuldiging van Bolingbroke is niet historisch. Kichard was aan ziju eerste gemalin zeer gehecht; zijn tweede was een kind, dat om staatkundige redenen voorloopig met hem verbonden was.

-ocr page 108-

koning richard ii.

wordt. Meld haar, dat ik haar mijn vriendelijkste groeten toezend, en zorg gij dat mijn woorden haar worden overgebracht.

York. Ik heb reeds een vertrouwd persoon met brieven tot haar gezonden, waarin ik haar in het breede uw genegenheid schilder.

Bolingbroke. Heb dank, goede oom! — Komt, edele Heerenl vooruit om Glendower en zijn aanhang slag te leveren. Nog een weinig arbeids en dan nemen wij er den tijd van om uit te rusten.

(Allen af),

TWEEDE TOONEEL.

De kust van Wallis. — Een kasteel in het gezicht. \')

(Tromgeroffel en trompetgeschal. Koning Richard, de Bisschop vm Carlisle en Aumerle treden met soldaten op.

K. Richard. Dat is het kasteel van Barkloughly, wat daar ginds ligt, niet waar?

Aumerle. Zoo is het, Sire! Hoe bevalt Uwe Majesteit de lucht hier, na zoo lang op de golven te hebben rondgezwalkt?

K. Richard. Ze móet mij wel zeer aangenaam zijn. De vreugde van weder op den vasten bodem van mijn koninkrijk te staan dnct mij tranen storten. O mijn dierbaren geboortegrond, mijn hand brengt u mijn groet, schoon rebellen u wonden met de hoeven hunner paarden. Gelijk een moeder bij het wederzien van haar kind, waarvan zij lang gescheiden was, overvloedig met tranen en lachjes speelt, zoo breng ik weenende en lachende u mijn groet, o mijn land! en streel ik u met koninklijke banden. Vriendelijke geboortegrond, weiger de vijanden van uw Soeverein alle voedsel; verkwik hun roofzieke zintuigen niet met uw bekoorlijkheden, maar laat het ongedierte dat uw giftige sappen opzuigt, laat de kruipende padden zich op hun weg legeren, om hun verraderlijke voeten den voortgang te belemmeren, nu zij met overweldigende stappen u vertreden; breng stekende distelen voort om mijn tegenstanders te kwellen; en wanneer zij een bloem van uw boezem plukken, wapen haar dan, bid ik u, met een loerende adder, wier gespleten angel door een doodelijken steek hel verderf over de vijanden vau uw Soeverein moge brengen. — Neen, spot niet, Mijneheeren! met de bezwering van het levenlooze: deze aarde zal met gevoel begiftigd worden en deze steenen zullen gewapende krijgers blijken te zijn, vóór hun wettige Koning onder do wapenen der boosaardige muiterij zal bezwijken.

Cari.isi.e. Vrees niet, mijn Vorst! Dezelfde macht die u tot Koning heeft uitverkoren, heeft ook de macht om u als Koning te handhaven, in spijt van alles. Intusschen moeten de middelen, die de Hemel aan de hand geeft, te baat genomen worden en niet worden verwaar-

\') Het hier bedoelde kasteel vaa Barkloughly lag uiet ver van Milfora-liavcn in Wallis.

-ocr page 109-

derde bedrijf, tweede tooneel.

loosd; want indien al de Hemel redding wilde en wij nalatig waren, zouden wij Zijn aanbod. Zijn middelen tot onderstand en herstelling weigeren.

Aumerle. De zin zijner woorden is, Sire! dat wij wel wat te zeer dralen; terwijl Bolingbroke door onze zorgeloosheid zich sterker en machtiger maakt, beide in middelen en aanhang.

K. Richard. Ha, troostelooze neef! weel gij dan niet dat, wanneer het bespiedend oog des hemels zich voor ons halfrond verbergt om het andere deel der wereld te verlichten, alsdan de snoode dieven en roovers ongezien en stoutweg moord en dood dreigen; maar dat integendeel, wanneer het hemellicht aan de andere zijde onzer wereld weder verschijnt, wanneer het de trotsche toppen van de pijnboomen in het oosten verlicht en zijn stralen tot in het diepst van ieder schuldig hol schiet, alsdan moord, verraad en iedere snoode misdaad, beroofd van den mantel dien de nacht hun om de schouders wierp, naakt en open voor ons staan en voor zich zeiven terugdeinzen ? Zoo is het hier: wanneer die roover, die verrader Bolingbroke, die gedurende eenigen tijd den nacht tot zijn buitensporigheden gebezigd heeft, terwijl wij onder de antipoden waren schuil gegaan, wanneer hij, zeg ik, ons in het oosten, onder onzen troonhemel, ziet verrijzen, dan zal zijn verraad hem het aangezicht schaamrood doen worden, zbodat hij niet langer het licht des daags zal kunnen verdragen, maar in afschrik van zich-zelven sidderen zal voor eigen wandaad. Neen, al het water van de onstuimige zee kan de heilige olie den gewijden Koning niet van het voorhoofd wasschen; het woord van den ster-felijken mensch kan den uitverkoren vertegenwoordiger Gods niet afzetten; voor lederen krijger dien Bolingbroke geprest heeft om het vinnige staal tegen onze kroon op te hellen, stelt God een onverwin-nelijken engel in hemelsche soldij ten gunste van Richard.

En dus, waar engelen helpen in \'t gevecht.

Daar valt de zwakke mensch: de Hemel schut het recht!

{Salisbury treedt op).

Welkom, Lord Salisbury! hoe ver van hier ligt uw krijgsmacht?

Salisbury. Niet dichter bij en niet verder af, mijn doorluchtige Soeverein, dan deze zwakke arm. Moedeloosheid bestuurt mijn tong en beveelt mij van niets anders dan van wanhoop te spreken. Eén dag te laat vrees ik, edele Vorst! heeft al uw gelukkige dagen op de aarde met een nevel overtogen. O, roep den dag van gisteren terug, beveel den tijd weder te keeren, en gij zult twaalfduizend krijgers gereed zien om voor u te strijden! Heden, heden, ongeluk-Wge dag van heden, — te laat! Dat „hedenquot; werpt al uw vreugde, uw vrienden, uw fortuin, uw koninkrijk omver; want al de mannen van Wallis zijn, in de meening dat gij gestorven waart, naar Bolingbroke overgeloopen, hebben zich verstrooid of zijn weggevloden.

Aumerle. Wees getroost mijn Vorst! Hoe ziet Uwe Majesteit zoo bleekquot;?

-ocr page 110-

koning richard ii.

K. Richard. Zooeven nog blonk mij het bloed van twintigduizend man in het gezicht, en thans zijn zij gevloden; eer nu zooveel bloed weder teruggekomen is, heb ik, dunkt mij, reden om doodsbleek le zien. Allen die hun veiligheid zoeken, vlieden van mijn zijde, want de tijd heeft een vlek geworpen op mijn heerlijkheid.

Au mi-: rle. Heb goeden moed, mijn Vorst! Bedenk wie gij zijt.

K. Richard. Ja, ik had mij-zelven vergeten; ben ik geen Koning? Ontwaak, lafhartige Majesteit! gij slaapt. Is niet de naam eens Koiiings twintigduizend namen\'? Wapen u, wapen u, mijn naam! Een nietige onderdaan bedreigt uw soevereine glorie. Ziet niet zoo bedrukt naar den grond, gij gunstelingen van een Koning: zijn wij niet hooggeplaatst? Dat dan ook onze gedachten hoog zijn ! Ik weet dat onze oom York macht genoeg bijeen heeft tot onze redding.—Wie nadert daar?

(Sir Stephen Scroop treedt op). \')

Scroop. Meer heil en geluk vallen mijn Vorst ten deel, dan mijn door smart gestemde tong hein heeft mede te deelen.

K. Richard. Ik heb een geopend oor en mijn hart is op alles voorbereid. Het ergste wat gij kunt meêdeelen is wereldlijk verlies. Komt gij mij melden, dat mijn Koninkrijk verloren is? Welnu, het was mij een voorwerp van zorg; en wat verlies is het, van zorg bevrijd te worden? Streeft Bolingbroke er naar om even groot te worden als wij? Grooter kan hij nooit worden; indien hij God dient, wij zullen Hem mede dienen en dus daarin zijns gelijke zijn. Zijn onze onderdanen in opstand? Dat kunnen wij niet veranderen; zij breken hun trouw even goed jegens God als jegens ons.

Roep wee en jammer, ondergang en smaad.

Het ergste is dood — en dood komt vroeg of laat.

Scroop. Het verheugt mij, dat Uwe Majesteit zoo gewapend is, om de tijdingen des onheils te verduren. Gelijk aan een woesten en stormachtigen dag, die de zilveren stroomen over hun oevers doet treden, alsof de wereld zich geheel in tranen had opgelost, zoo verheft zich de woede van Bolingbroke boven alle perken, terwijl hij het verschrikte land met hard en blinkend wapentuig en met harten nog harder dan staal overdekt. Grijsbaarden hebben hun dunbehaarde of kale schedels gewapend tegen Uwe Majesteit; knapen met vrouwenstemmen doen hun best om de mannenstem in het spreken na te bootsen en steken hun teedere ledematen in zware en stugge wapenrusting met het oog op uw kroon; zelfs uw priesters leeren hun bogen van dubbel noodlottig iepenhout spannen o;n ze op uw waardigheid aan te leggen; ja de vrouwen van het spinnewiel hanteeren de roestige pieken om ze tegen uw zetel te keeren:

En jong en oud spant samen met rebellen.

En erger is \'t, dan ik u kan vertellen.

1) Sir Stephen Scroop was de oudste broeder vau den Graaf van Wiltshire en steeds zeer gehecht aan den Koning.

-ocr page 111-

derde bedrijf, tweede tooneel.

K. Richard. O, al te goed, al te goed geeft gij een verhaal van zooveel onheil. Waar is de Graaf van Wiltshire; waar is Bagot? Wat is er van Bushy geworden? Waar is Green? Vanwaar, dat zij den gevaarlijken vijand hebben vergund onze grenzen met zulke rustige schreden te meten? Zoo wij de overhand behouden, zullen hun hoofden boeten voor het verraad. Zij hebben zeker met Boling-broke vrede gesloten ?

Scroop. Inderdaad, zij hebben hem tevreden gesteld, mijn Soeverein

K. Richard. O booswichten, verraderlijke monsters, verdoemd zijt gij zonder uitzicht op redding! Gij honden, die zoo lichtelijk zijt te verlokken om den eerste den beste de hand te lekken ! Gij slangen, door mijn hactebloed verwarmd om mij-zelven naar het hart te steken! Drie Judassen, en elk voor zich driemaal erger dan een Judas! Hebben zij vrede gesloten? De gruwzame Hel verklare hun bezoedelde ziel den oorlog om deze wandaad!

Scroop. Ik zie wel dat de innigste toegenegenheid, zoo zij van aard verandert, in den bittersten en doodelijksten haat overgaat. — Neem den vloek van hun zielen weg: hun vrede is met hun hoofd, niet met de hand bezegeld.

Zij die gij vloekt, zijn door den dood gewond En rusten thans voor eeuwig in den grond!

Aumerj.e. Zijn Bushy, Green en de Graaf van Wiltshire dood?

Scroop. Ja, zij verloren allen het hoofd te Rristol.

Ausierle. Waar is mijn vader, de Hertog van York, met zijn legermacht ?

K. Richard. Het doet er niet toe, waar hij is: laat niemand mij van troost spreken. Lijkklachten, het stof en de wormen der graven moeten het onderwerp van ons gesprek zijn. De aarde zij onze schrijf-rol en met den tranenvloed onzer oogen schrijven wij ons leed op haar boezem. Spreken wij van onzen laatsten wil en kiezen wij hen die er uitvoering aan zullen geven. Maar toch, ook dat niet, want wat kunnen wij vermaken, dan slechts ons afgelegd omhulsel aan den grond ? Onze landen, het leven onzer onderdanen, \'t is alles in de handen van Bolingbroke, en niets kunnen wij het onze noemen dan den dood en de kleine plek van den harren grond, die ons gebeente zal opnemen en bewaren. In Gods naam, zitten wij neder op de aarde en spreken wij over treurige verhalen, die den dood van Koningen melden; vertellen wij, hoe de een onttroond is en de ander hi den oorlog werd verslagen; hoe sommigen werden vervolgd door de geesten van hen, die zij onttroond hebben; hoe sommigen weder werden vergiftigd door hun gade, en anderen in den slaap werden gedood—allen in \'tkort vermoord! Zie, binnen den kroonband, die de sterfelijke slapen van den Koning omgeeft, houdt de dood zijn hof; daar troont de zotskap en drijft den spot met \'s Konings waardigheid en grijnst zijn luister tegen; hij laat hem slechts een ademtocht, vergunt hem slechts een korte wijl om den monarch te spelen,

-ocr page 112-

koning richard ii.

om gevreesd te worden en met een enkelen Mik over anderer bestaan te beschikken, terwijl hij hein met de ijdele inbeelding vleit, als ware het vleeschelijk omhulsel waar ons leven in huist, een ondoordringbaar pantser; en als hij zich aldus eenigen tijd vermaakt heeft, komt hij aan het eind en boort met een nietige speld door den burcht, muur heen, — vaarwel dan Koning! — Dekt uw hoofden en bewijst vleesch en bloed geen plechtig eerbetoon, want het is slechts spot; werpt weg allen eerbied, werpt weg de oude herkomst, alle gebruiken en statige plichtbetooning, want gij hebt u al dien tijd in mij vergist! Ik leef van brood, gelijk gij; ik heb behoefte, ik voel de smart, ik heb de troost van vrienden noodig, alles gelijk gij. Aldus tot onderdaan gemaakt, hoe kunt gij dan nog tot mij zeggen; Gij zijt een Koning?

Carlisle. Mijn Vorst, de wijze zit nooit stil om zijn leed te be-weenen, maar bezigt het heden om datgene te voorkomen, wat in de toekomst beweend kan worden. Door den vijand te vreezen wordt uw zwakheid, want vrees verlamt alle kracht — de kracht van uw vijand, en aldus strijden uw eigen dwaasheden tegen u. Vrees en wordt verslagen, want erger kan er niet zijn in den strijd dan vrees, Die strijdend sterft, verwint den dood in \'t sterven. Die sterft uit vrees kan nimmer roem verwerven. amierle. Mijn vader heeft een krijgsmacht; vraag zijn raad.

En leer, hoe soms een lid als heel een lichaam baat. K. Richard. Ja, gij hebt recht. — Op, Bolingbroke! Do slag Beslist voor een van ons als de oordeelsdag.

De vlaag van vrees woei over; niet gedraald: De lauwer op ons zelf wordt licht behaald! —

Waar, Scroop, waar houdt mijn oom zijn macht gereedquot;; Spreek vroolijk, vriend, al tuigt uw blik van leed. Scroop. Vaak zag men hoe de kleur en \'t zwerk der lucht De wisseling van dag en weer voorspelden:

Zoo spelt mijn somber oog en bange zucht,

Wat u mijn mond nog droevers heeft te melden. Helaas, ik ben uw beul; daar \'k heb gemard Met \'t ergst te melden, rekte ik uwe smart:

Uw oom van York volgt Bolingbrook\'s bevelen. In quot;t noorden zijn uw sterkten en kasteelen,

Reods opgegeven, en in \'t zuiden staat Heel de adel in de waapnen en verlaat Uw zijde om hem te dienen.

K. Richard. \'t Is genoeg!

{Tut Aumerle).

Wee over u, o neef, die mij te vroeg

Van \'t lieflijk pad der wanhoop hebt geleid!

Wat zegt gij thans? Wat troost die thans mij beidt1;

Bij God omhoog, ik zal hem eeuwig haten,

-ocr page 113-

derde bedrijf, derde tooneel.

Die mij van troost en goeden moed durft praten!

Naar Flintburg heen; dat \'k daar mij-zelf vergeet; Een Koning, slaaf van \'t leed. zal koninklijk aan\'t leed Gehoorzaam zijn. Al wat mij dient is vrij,

En ploege \'t land, waar hoop op oogsten zij;

Bij mij heeft ze uit. Laat niemand tegenspreken, \'t Staat vast bij mij met allen raad te breken! Aujierle. Een woord, mijn Vorst!

K. Richard. \'t Is dubbel onrecht, mij

Te kwetsen met de tong der vleierij.

Ontsla mijn volk; \'t ontvliede Richards nacht. Nu Bolingbroke het heldre daglicht wacht.

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Wallis. quot;Voor Flint-castle.

[Bolingbroke, York, Northumberland en geooly treden op. Troepen met trommen en, vaandels).

Bolingbroke. Zoodat wij uit dit naricht kunnen opmaken, dat de krijgsmacht in Wallis verstrooid is geraakt, en dat Salisbury op weg is gegaan, om den Koning te ontmoeten, die onlangs met eenige vertrouwde vrienden aan de kust aldaar geland is.

Northumberland. Dit bericht is werkelijk recht naar wensch en goed, Mylord! Richard houdt ongetwijfeld niet ver van hier het hoofd schuil.

York. Het zou Lord Northumberland wel betamen „Koning Richardquot; te zeggen. — Helaas, wat onheilvolle dag, als een gewijde Koning gelijk hij het hoofd moet schuil houden.

Northumberland. Uwe Hoogheid vat het verkeerd op: slechts bij wijze van verkorting liet ik den titel weg.

York. Br is een tijd geweest dat hij, als ge zoo kort tegenover hem waart geweest, het even kort zou gemaakt hebben met u; het zou u de geheele lengte van uw hoofd gekost hebben, zoo zijn titel van hoofd te berooven.

Bolingbroke. Neem het niet verder op, dan noodig is, oom!

York. Ga gij niet verder in het nemen, dan noodig is, waarde neef, opdat gij u niet vergrijpt aan den Hemel boven ons hoofd. \')

Bolingbroke. Ik begrijp u, oom, en zal mij niet tegen den wil des Hemels verzetten. — Maar zie, wie komt daar? {Percy treedt op). Wees welkom, Hendrik! Hoe, wil dat kasteel zich niet overgeven?

\') Natuurlijk is hier een toespeling op de vermoedelijke poging van Bolingbroke om zich van den troon meester te maken.

-ocr page 114-

koning richard ii.

Percy. Het kasteel is koninklijk bezet, Prins, om u den toeg.mg te beletten.

Bomngbroke. Koninklijk bezet! Het herbergt toob geen Koning?

Percy. Ja, mijn waarde Heer! het herbergt inderdaad een Koning. Koning Richard ligt binnen de perken van gindsche wallen en muren, en Lord Aumerle, Lord Salisbury, Sir Stephen Scroop, benevens een geestelijke van hoogen rang, — wie het is kon ik echter niet te weten komen, — bevinden zich bij hem.

Northdmberi.and. O dat is wellicht de Bisschop van Carlisle.

Bomngbroke. Edele Lords, begeeft u naar de ruige wallen van dat oude kasteel; laat de koperen trompet zijn vervallen poorten een mondgesprek aankondigen en spreekt aldus: Hendrik Bolingbroke kust op beide knieën Koning Richards hand en zendt zijn koninklijken persoon de betuiging zijner gehoorzaamheid en oprechte trouw. Zeg dat ik herwaarts kom om aan zijn voeten mijn wapenen en krijgsgezag neder fe leggen, bijaldien de herroeping mijner ballingschap en de herstelling van mijn rechten mij ten volle gewaarborgd is. Zoo dat niet het geval is, zal ik het voordeel van mijn overmacht waarnemen, en niet de stroomen bloeds uit de wonden der verslagen Engelschen het zomerstof langs veld en wegen nederslaan. Mijn eerbiedige onderwerping zal evenwel geneigd zijn om met allen ernst te toonen, hoezeer het Bolingbroke tegen de borst zou stuiten, dat ooit zulk een bloedige onweersbui den frisch-groenen schoot van Koning Richards heerlijk land zou drenken. Ga en deel dat mede, terwijl wij hier op het grasrijke tapijt dezer vlakte onze macht bijeen trekken

{Northumberland gaal naar het kasteel, vergezeld door een trompetier) Wij willen zonder het gedruisch van dreigende trommen voorttrekken, opdat onze welgemeende voorstellen op de vervallen borstweringen dezer sterkte duidelijk vernomen kunnen worden. Mij dunkt Koning Richard en ik moeten elkander met niet minder ontroering te gemoet komen dan de elementen van vuur en water, wanneer hun denderende schok bij de ontmoeting het bewolkte aangezicht des Hemels doet scheuren. Dat hij het vuur, maar ik het zwichtende water zij; laat hij in toorn verschijnen, terwijl ik mijn stortvloed op de aarde uitgiet, — op de aarde, niet op hem. — Trekken wij op en zien wij, hoe Koning Richard zich houden zal.

(Een trompet geeft het signaal tot een mondgesprek; in het kasteel wordt hel beantwoord. Krijgsmuziek. Op de wallen verschijnen Koning Richard, de Bisschop van Carlisle, Aumerle, Scroop en Salisbury.

York. Zie, zie. Koning Richard verschijnt zelf! Hij verschijnt daar gelijk de vuurroode en vertoornde zon uit de gloeiende oosterpoort verrijst, wanneer zij bemerkt, dat de nijdige wolken haar glorie dreigen te verduisteren en het spoor van haar schitterenden tocht naar het Westen dreigen uit te wisschen. En toch, nog altijd als een

-ocr page 115-

derde bedrijf, derde tooneei,.

Koning! Zie, zijn oog, doordringend als dat van den arend, straalt van ontzagwekkende majesteit.

Helaas, hoe jammerlijk, als eenig leed

Zoo\'n vorstlijk toonbeeld ooit verduistren deed!

K. Eichard itot Nortkumherland). Wij staan verbaasd: nog steeds staan wij hier om te wachten tot gij in eerbied de knie zult buigen, daar wij ons hier voor den wettigen Koning hielden. Indien wij dat zijn, hoe wagen het uw leden de onderdanige hulde na te laten aan onze tegenwoordigheid verplicht? Indien wij het niet zijn, toon ons dan de hand van God, die ons van het ambt der heerschappij ontslagen heeft; immers weten wij te goed, dat geen hand van vleesch en bloed naar onzen gewijden schepter kan grijpen, zonder hem te ontheiligen, zonder roof, zonder geweld te plegen. En schoon gij ■waant dat allen op uw voorbeeld hun ziel verdaan hebben door ze van ons af te scheuren, en dat wij verlaten en beroofd van vrienden zijn, weet echter, weet dat mijn Meester, dat God Almachtig ten onzen behoeve zijn legerscharen van pestelentiën in de wolken doet aanrukken; zij zullen de nog ongeboren kinderen van ulieden treffen, van u die uw dienaarhanden tegen mijn hoofd hebt opgeheven en de glorie van mijn kostbare kroon bedreigt. Zeg aan Bolingbroke, — mij dunkt ik zie hem daar ginds staan, dat iedere voetstap dien hij op mijn land zet, gevaarlijk verraad is. Hij is gekomen om het purperen testament van den bloedigen oorlog te openen; doch eer de kroon, waar hij het oog op heelt, hein voor goed op het hoofd geplaatst is, zullen tien duizend bloedige hoofden van Engelands zonen den bloemrijken bodem ontsieren, de kleur van den maagdelijk bleeken vrede in het scharlaken rood der vei ontwaardiging veranderen en \'s lands grasrijke weiden met het getrouwste Engelsche bloed besprenkelen.

Northumberi.and. De Koning des Hemels verhoede het, dat onze Heer en Koning aldus door de onvriendelijke wapenen van vrienden zou worden aangevallen! Uw zeer edele neef Hendrik Bolingbroke kust uw hand en zweert bij liet roemrijke graf dat het gebeente van uw koninklijken grootvader bevat \'), bij den vorstenadel van uw beider bloed, twee stroomen die uit dezelfde doorluchtige bron hun oorsprong nemen, bij de begraven hand van den oorlogshaften Gaunt en bij zijn eigen eer, — een eed die alles omvat waarbij gezworen kan worden, — dat zijn komst hierheen geen ander oogmerk heeft, dan het terugvragen van zijn erfelijke titels en u op zijn knieën onmiddellijke herroeping van het vonnis af te smeeken. Zoodra dit van den kant Uwer Majesteit is toegestaan, zal hij zijn blinkende wapenen aan de roest ten prijs geven, zijn gepantserde paarden aan de stallen toevertrouwen en zijn hart aan den getrouwen dienst van Uwe

\') De graftombe van Eduard III, iu de Westminster Abdy.

-ocr page 116-

koning richard ii.

Majesteit toewijden. Dit zweert hij oprechtelijk als een Prins, en ik sta er als edelman borg voor.

K. Richard. Northumberland, zeg dat de Koning aldus antwoordt:

Zijn edele neef is hier recht welkom, en al zijn billijke vorderingen zullen zonder tegenspraak worden ingewilligd. Breng de vriendelijke groeten tot zijn welwillend oor over en wel in de hotfeUjkste bewoordingen die u ten dienste staan. — {Tot Aumerle). Wij vernederen ons, niet waar Neef, door zoo erbarmelijke houding aan te nemen en zoo goedig te spreken ? Zullen wij Northumberland terugroepen om den verrader een uitdaging toe te zenden en aldus te sterven?

Aumerle. Neen, mijn waarde Vorst, laten wij met vriendelijke woorden strijden, tot de tijd ons vrienden verleent en de vrienden de hulp van hun zwaard.

K. Richard. O God, o God! Dat ooit mijn tong, die het vonnis der harde ballingschap over gindschen trotschen man uitsprak, het met zulke vleiende woorden terug moet nemen ! O dat ik even groot ware als mijn leed, of kleiner dan mijn naam ! Kon ik vergeten wat ik geweest ben, of mij niet langer herinneren wat ik thans rnoet zijn! O mijn fier hart, zoudt gij niet bersten*? Ik zal u de vrijheid geven oin te slaan, nu mijn vijanden de vrijheid nemen oin op u en mij beiden hun slagen te richten.

Aumerle. Daar komt Northumberland van Bolingbroke terug.

K. Richard. Wat moet de Koning thans doen? Moet hij zich onderwerpen ? De Koning zal het doen Moet hij afgezet worden ? De Koning zal er vrede mee hebben. Moet hij den naam van Koning verliezen? In Gods naam, weg er mode! Ik zal mijn kroonjuweelen voor een rozekrans geven, mijn prachtig paleis.voor een hermitage, mijn bonte kleedij voor een bedelaarsmantel, mijn gedreven bokalen voor een houten nap, mijn schepter voor een pelgrimsstaf, mijn onderdanen voor gesneden heiligen-beelden en mijn uitgebreid rijk voor een klein graf, voor een nietig, nietig graf, voor een onbekend graf ruilen; of wel, ik wil begraven worden aan des Konings landweg, op den een of anderen weg van druk verkeer, waar de voeten mijner onderdanen den ganschen dag over het hoofd van hun Soeverein kunnen treden: op mijn hart toch trappen zij nog bij mijn leven, waarom dan ook niet op mijn hoofd, als ik eenmaal begraven ben? — Aumerle, gij weent, mijn teergevoelige neef! Wij zullen mot onze geminachte tranen boos weder verwekken; die tranen en onze zuchten zullen het zomerkoren nederslaan en een duurte veroorzaken in dit oproerig land. Of willen wij met onze smarten den spot drijven en uit scherts wedijveren in het tranen storten? Zoo zouden wij, om iets te noemen, ze allen op een en dezelfde plaats vergieten, tot zij ons een tweetal graven in den grond hebben uitgehoold, waarna men, als wij er in geborgen zijn, er het opschrift op plaatsen katgt;: „Hier liggen twee verwanten die, gebogen Door \'t leed, hun grafkuil groeven met hun oogen.quot;

-ocr page 117-

derde bedrijf, derde tooneei-

Zou zulk een treurige daad ons niet goed staan? Maar ach, ik zie wel, dat ik slechts ijdelheid spreek; gij lacht om mij. — Doorluchtige Prins, rnylord Northumberland, wat zegt Koning Bolingbroke? Wil Zijne Majesteit Richard veroorloven te leven tot Richard\'s einde komt? Gij heht slechts eerbiediglijk te knielen an Bolingbroke zal .ta zeggen.

Northumberland. Mijn Vorst, op de benedenplaats wacht hij om een onderhoud met U te hebben; behage het U af te dalen.

K. Richard. Af te dalen! Ja, afdalen zal ik, gelijk de pralende Phaëton, wien de macht ontbrak de wilde rossen te besturen.

{Northumberland keert naar Bolingbroke terug).

Op de benedenplaats? Voorwaar, wel een lage plaats, als Koningen zoo laag dalen om er aan het opontbod van verraders te gehoorzamen en hen hulde te bewijzen. Op de benedenplaats? Afdalen?

Daal, Koning, daal! Wij zien de nachtuil gillend stijgen,

Terwijl de leeuwrik duikt en afgejaagd blijft zwijgen.

{J)e Koning en zijn gevolg gaan van boven).

Bolingbroke. Wat zegt Zijne Majesteit?

Northumberland. Verdriet en harteleed maken hem in zijn zonderlinge taal een waanzinnige gelijk. Maar toch, daar komt hij.

{Koning Richard en zijn gevolg beneden).

Bolingbroke. Gaat allen ter zijde en betoont Zijne Majesteit een betamelijken eerbied. — {Wj knielt neder). Mijn genadige Soeverein, —

IC. Richard. Mijn waarde neef, gij verlaagt uw prinselijke knie door de nietige aarde te gunnen haar te kussen. Veel aangenamer voor mijn hart uw liefde te ervaren, dan voor mijn beleedigd oog uw hoffebjkheid op te merken. Op, mijn neef, op! uw hart, weet ik, verheft zich ten minste zoo hoog, {hij wijst op zijn eigen hoofd) al buigt zich uw knie ook zoo laag.

Bolingbroke. Mijn genadige Vorst, ik kom slechts om het mijne vragen.

K. Richard. Wat u behoort is het uwe, en ik ben het uwe, — alles is het uwe!

Bolingbroke. Zoo verre moogt gij mij toebehooren, mijn zeer machtige Soeverein, als mijn trouwe dienst uw liefde verdienen zal.

K. Richard. Gij verdient inderdaad veel: immers zij verdienen het meest te bezitten, die het stoutste en zekerste middel weten aan te wenden om te krijgen. •— {Tot York). Oom, geef mij uw hand; neen, droog uw oogen; tranen geven wel van liefde blijk, maar nemen de oorzaak van het leed niet weg. — {Toi Bolingbroke). Neef, ik ben te jong, om uw vader te zijn, ofschoon gij oud genoeg zijt om mijn erfgenaam te wezen.

Wat gij begeert wordt willig afgestaan,

Want wat geweld gebiedt moet steeds gedaan.

Niet waar, mijn neef, wij gaan naar Londen heen? Bolingbroke. Ja, waarde Vorst!

K. Richard. Mij voegt alsdan geen neen.

{Allen, afy

-ocr page 118-

koning richard u.

VIERDE TOONEEL.

Langley. De tuin van den Hertog van York.

{De Koningin treedt op vergezeld van twee hofdames).

Koningin. Wat spel zullen wij hier in den tuin verzinnen om de zwaarmoedige zorg te verdrijven?

Jonkvrouw. Het balspel, Mevrouw!

Koningin. Dat zou mij te binnen brengen, dat de wereld vol aanstoot is, en soms ook op het denkbeeld brengen dat mijn fortuin van den rechten weg afdwaalt.

Jonkvrouw. Dan zullen wij dansen, Mevrouw!

Koningin. Mijn voet kan de maat niet houden in iets dat vermaak heet, zoolang mijn arm hart geen maat houdt in het leed. Daarom, geen dans, jonkvrouw! Bedenk een ander tijdverdrijf.

Jonkvrouw. Wij zullen een vertelling hebben. Mevrouw!

Koningin. Een droevige of vroolijke?

Jonkvrouw, \'t Een zoowel als \'t ander, Mevrouw!

Koningin. Geen van beiden, meisje! Want zoo het een vroolijke ware, nu mij alle vroolijkheid ontbreekt, zou ze mij te meer mijn smart herinneren; en zoo het een droevige ware, nu ik zoo enkel droefheid ben, zou ze maar te meer smart bij mijn gebrek aan vreugde voegen: eri dus, wat ik heb, behoef ik niet te verdubbelen, en wat mij ontbre\'ekt vindt geen baat in geklag.

Jonkvrouw. Ik zal wat zingen. Mevrouw!

Koningin, \'t Is mij wel, als gij er reden toe hebt; maar mij zoudt gij meer genoegen doen, als gij zoudt willen weenen.

Jonkvrouw. Ik zou kunnen weenen. Mevrouw! als het u goed zou doen.

Koningin. En ik zou kunnen zingen van vreugde, als het weenen mijn verdriet kon verjagen ; dan behoefde ik ook geen enkelen traan, van u te vragen.

{Een hovenier en twee van zijn knechts treden op).

Maar stil, daar komen de tuiniers; schuilen wij in de schaduw van deze hoornen weg. Ik geef al mijn jammeren voor een speldenkaart, als zij niet over staatszaken zullen spreken.

Dat doet toch elk, als\'t op veranderen staat: Wat onheilsboó, die \'t onheil achterlaat!

{De Koningin en de jonkvrouwen gaan ter zijde).

Tuinier. Kom, bind gij die afhangende abrikozen wat op; als on-gezeggelijke kinderen doen zij hun vader buigen onder hun weelderig gewicht: geef dus den knikkenden takken een steuntje. En gij, als een echte beul maakt gij de al te snel groeiende twijgen een kop kleiner, zoo ze wat al te hoog willen uitsteken in ons geraeenebest; in ons rijk moet ieder zijn deel hebben. Terwijl gij daarmee bezig

-ocr page 119-

derde bedrijf, vierde tooneel.

jijt, zal ik het hinderlijke onkruid gaan uitroeien, dat zoo zonder voordeel aan te brengen de vruchtbare sappen uit den grond opzuigt en aan de heilzame planten ontneemt.

Knecht. Maar waarom zouden wij binnen de omheining hier ons best doen om alles zoo naar -vaste maat en vorm en orde te regelen en zoo doende onzen Staat in het klein af te beelden, nu onze door de zee omgeven tnin, ons vaderland, overal door het onkruid bezet is, zijn schoonste bloemen verstikt worden, zijn vruchtboomen allen ongesnoeid staan, zijn heggen vernield worden, zijn bedden op een wildernis gelijken en al zijn heilzame planten worden opgevreten van de rupsen?

Tuinier. Houd u toch stil. Hij die een lente van wanorde zoo onverschillig liet begaan, is nu zelf in het jaargetijde dat de bladeren afvallen. Het onkruid, dat door zijn wijd-uitgespreid lommer beschut werd en dat hem schijnbaar staande hield terwijl het hem verteerde, is tot den wortel door Bnlingbroke uitgeroeid, — ik bedoel den Graaf van Wiltshire, met Bushy en Green.

Knecht. Hoe, zijn die dood?

Tuinier. Ja, en Bolingbroke heeft den spilzieken Koning in zijn macht. Ach, ach, wat een jammer is het, dat hij zijn land niet even net heeft gehouden en even trouw verpleegd heeft, als wij het dezen tuin doen! In den rechten tijd van het jaar snijden wij een wond in de bast, in de huid van onze vruchtboomen, opdat zij niet in al te groote weelderigheid van sap en bloed, door eigen overdaad zich zelf verderven. Had hij zoo gedaan met de trotschen en eerzuchligen, dan hadden zij lang genoeg geleefd om verschuldigde vruchten te dragen en hij om ze te genieten. Overtollige twijgen snoeien wij weg. dan kunnen de dragende takken er het leven bij houden.

Ach, had hij zoo gedaan, hij zou de kroon nog dragen.

Die de IJdelheid hem thans van \'t hoofd heeft afgeslagen.

Knecht. Maar denkt gij dan, dat de Koning afgezet zal worden?

Tuinier. Zij hebben er hem al onder, en dat hij afgezet zal worden lijdt wel geen twijfel. Gisteren avond kwamen er brieven aan een goeden vriend van den braven Hertog van York, en die brieven brengen slechte tijdingen

Koningin. O, ik stik tot stervens toe, als ik mijn woorden geen lucht kan geven! — (Zij komt uil haar schuilplaats te voorschijn). Gij evenbeeld van den ouden Adam, hier gesteld om den hof te verplegen, hoe durft uw schrille ruwe tong dit schrikaanjagend nieuws verkondigen? Welke Eva, welke slang heeft u verleid om den val van den rampzaligen mensch nog eens te vertoonen? Hoe kunt gij zeggen, dat Koning Richard is afgezet? Durft gij, die niet veel meer zijt dan de aarde waaruit gij geschapen zijl, zijn ondergang voorspellen? Zeg mij, waar, wanneer, en hoe kwaamt gij aan deze noodlottige tijding? Spreek, rampzalige 1

Tuinier. Vergeef mij. Mevrouw! \'tis mij alles behalve aangenaam

-ocr page 120-

koning richard ii.

dat nieuws te vertellen ; maar toch, wat ik zeg is de waarheid. Koning Richard is in de machtige hand van Rolingbroke gevallen; hun beider gelukkige dagen zijn gewogen; in de schaal van uw echtgenoot bevindt zich niets dan hij-zelf en eenige IJdelheden, die hem des te lichter maken; maar in de schaal van den machtigen Bolinghroke zijn, behalve hij-zelf, al de Engelsche pairs, en met dat overwicht haalt hij den doorslag boven Koning Richard. Laat Uwe Majesteit naar Londen gaan, en zij zal merken, dat het zoo is: ik zeg niet meer dan iedereen reeds weet.

Koningin. O ongeluk, zoo vlug en licht van voeten, gaat de tijding die gij uitzendt, mij niet aan, en ben ik de laatste, die haar weten moet? Ach, uw bedoeling is, mij het laatst te dienen, opdat ik de smart, die gij veroorzaakt, het langst in mijn boezem zal houden. Komt, gaan wij dan naar Londen, Hofjonkvrouwen, Om London\'s Koning in zijn smart te aanschouwen.

Zag \'k daarom \'t licht, dat ik met weenende oogen Thans Bolingbroke\'s triomftocht moet verhoogen ? —

Tuinier, om \'t bitter leed dat uw bericht mij brouwt, Verwoeste God wat gij in dezen bof verbouwt!

{Koningin en hofdames af).

Tuinier. Ach, arme Koningin! kon \'tooit uw leed verzachten, \'k Zou op mijn arbeid dan uw vloek geduldig wachten.

Hier stortte zij een traan; hier dan het kruid Door mij gezaaid, dat boete en rouw beduidt;

En melde \'t ter gedachtnis binnen kort;

Een Koningin heeft tranen hier gestort.\') [Allen af).

VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. • Londen. West minste r-H a 11.

{Bolinylroke, Aicmerle, Northumherla7id3 Percy. Fltzioater, Surrey, de Bisschop van Carlisle, de alt van Westminster en een ander Lord henevens verder gevolg treden op als in Parlement.

Officieren, die Bagot voorbrengen).

Boi.ingbroke. Dat Bagot verschijne. — Nu, Bagot, spreek uw meening vrij uit. Wat weet gij van den dood van den edelen Gloucester; wie heeft er den Koning toe aangezet en wie heeft het bloedig stuk van zijn ontijdig einde volvoerd?

Bagot. Laat dan Lord Aumerle tegenover mij geplaatst worden.

Boi.ingbroke. Neef, plaats u daar en richt het oog op dien man.

Bagot. Mylord Aumerle, ik weet zeer goed, dat uw fiere tong hel beneden zich acht te loochenen wat zij eenmaal beweerd heeft. In dien doodelijken tijd, toen tot Gloucesters dood besloten was, hoorde

1) Het kruid hier bedoeld Is liet wijnruit (Eng. rue), dat geuvagen werd ter gedaohtenis van verloren vrienden of als teekeu van hoete ea berouw.

-ocr page 121-

■vierde bedrijf, eerste tooneel

ik u zeggen; «Is mijn arm niel buitengewoon lang, daar hij van het rustige Engelsche hof zelfs tot Calais reikt om het hoofd van mijn oom te grijpen?quot; Onder veel andere gesprekken toen gevoerd hoorde ik u ook zeggen, dat gij liever het aanbod van een honderd duizend kronen zoudt afslaan, dan te zien dat Bolingbroke naar Engeland terugkeerde, terwijl gij er zelfs nog bijvoegdet, dat het geen geringe zegen voor het land zou zijn, zoo uw neef maar stierf.

Aumeri.e. Prinsen en edele Lords, wat antwoord zal ik dien laaghartige geven? Zal ik mijn doorluchtige afkomst zoozeer onteeren van hem een tuchtiging toe te dienen, alsof ik met hem op gelijken voet stond? En toch moet ik het doen, of toezien dat mijn naam dooide verwijten van zijn lasterlijke tong bezoedeld wordt. — Daar ligt mijn handschoen, het doodzegel van mijn hand, dat u merkt als voor de Hel bestemd: ik zeg dat gij liegt, en ik wil het bewijs, dat hetgeen gij gezegd hebt valsch is. in het storten van uw bloed leveren, al zij dat bloed ook te laag om de uitnemendheid van mijn ridderlijk zwaard te bezoedelen.

Boungbroke. Bagot, laat af; gij zult den handschoen niet opnemen.

Aumeri.e. Één uitgezonderd, zou ik wel wenschen, dat de uitne-mendste van allen hier tegenwoordig mij aldus had getergd.

Fitzwateh. Indien uw strijdlust naar gelijkheid van rang vraagt, ziehier dan mijn pand, Aumerle, tegen het uwe. Bij de heldere zon, die mij de plaats toont waar gij staat, ik hoorde u zeggen, en dat, nog wel alsof gij er u op wildet verheffen, dat gij de bewerker van Gloucesters dood waart. Al zoudt gij het ook twintig malen willen ontkennen, gij liegt; en met de punt van mijn rapier zal ik wu logentaal naar uw hart, waar zij verzonnen is, terugstooten.

Aumeri.e. Lafaard, gij zult hel hart niet hebben dien dag te beleven.

Fitzwater. Nu, bij mijn ziel, ik wenschte dat het dit uur ware.

Aumeri.e. Fitzwater, gij zijt ter Helle toe verdoemd om uw woorden.

Percy. Aumerle, gij liegt; zijn eer is even onverdacht in deze aanklacht als gij schuldig zijf. En dat gij zulks zijt, wil ik tegenover u tot den laatsten ademtocht volhouden; ziehier mijn pand: neem liet op, zoo gij het hart hebt.

Aumeri.e. Eer ik dat zou nalaten, moge mijn hand verdorren om nooit weder het wrekende staal over den blinkenden helm van mijn vijand te zwaaien!

Eem Edei.mah. Dezelfde uitdaging gaat van mij uit, meineedige Aumerle! En ik ben bereid u zoo dikwijls mijn beschuldigingen toe te werpen, als van zonsopgang tot zonsondergang uw verraderlijk oor kan toegebulderd worden. Hier ligt het pand mijner eer: aanvaard het tot den kampstrijd, zoo gii het wagen durft.

Aumeri.e. Wie valt mij nog meer aan? Bij den Hemel, ik tart allen! Ik voel een duizend harten in mijn boezem slaan, om een twintig duizend zoo als gij zijt het hoofd te bieden!

4

-ocr page 122-

koning richard ii.

Surrey. My lord Fitzwater, ik herinner mij het oogenblik, zeer goed, dat Aumerle en gij in gesprek waart.

Fitzwater. quot;t Is waar, gij waart er bij tegenwoordig en dus kunt gij mede getuigen, dat de beschuldiging waarheid is.

Surrey. Even valsch, bij den Hemel, als de Hemel zelf de waarheid is.

Fitzwater. Surrey, gij liegt!

Surrey. Gij eervergeten knaap! die leugen zal mijn zwaard zooveel kracht geven, dat het wraak en voldoening zal uitwerken, tot gij, de leugenaar, met de leugen even rustig in de aarde zult rusten a!s de schedel van uw vader. Als getuigenis daarvan, werp ik hier het pand mijner eer u voor de voeten: aanvaard het tot den kampstrijd, zoo gij er het hart toe hebt.

Fitzwater. Vice dwaselijk geeft gij uw vurig ros de sporen! Zoo waar ik durf eten en drinken, ademen en leven, zoo waar durf ik Surrey op een woeste plaats ontmoeten en hem in het aangezicht spuwen, terwijl ik hem toeduw: hij liegt, hij liegt, en nogmaals hij liegt Ziehier het pand van mijn eerewoord, dat u aan mijn strenge kastijding onderwerpt. Zoo waar het mij in dezen nieuwen staat van zaken naar wensch moge gaan, is Aumerle schuldig aan hetgeen ik hem naar waarheid ten laste leg. Nog meer; ik heb den verbannen Hertog van Norfolk hooren zeggen, dat gij, Aumerle, twee van uw onderhoorigen naar Calnis gezonden hebt om den edelen Hertog van Gloucester te vermoorden.

Aumerle. O dat eenig eerlijk Christen mij een eerepand toevertrouwde, dat ik kon nederwerpen ten bewijze dat Noifolk liegt. Zie, hier werp ik dit stuk neder, zoo hij teruggeroepen kan worden om zijn eer op de proef te stellen.

Boi.ingbroke. Al deze geschillen zullen onbeslecht blijven, tot Norfolk zal teruggeroepen zijn. Terugkeeren zal hij, en — zij hij ook mijn vijand - in al zijn bezittingen en rechten hersteld worden: zoodra hij zich weder hier bevindt, zullen wij zorgen, dat hij met Aumerle den tweestrijd aangaat.

Carlisle. Die dag van eerherstelling zal nooit aanbreken. Herhaalde malen heeft de verbannen Norfolk voor de zaak van Jezus op het roemrijk christen-slagveld gestreden en er de banier van het kruis der geloovigen ontrold tegenover zwarte heidenen, Turken en Saracenen. Eindelijk afgemat in de vermoeienissen van den krijg, trok hij zich in Italië van het tooneel der wereld terug; in \'Venetië liet hij het lijf aan den bodem van dat schoone land, terwijl hij zijn edelen geest aan zijn Hoofd en Heer Christus vermaakte, onder wiens vanen hij zoo langen tijd had gestreden.

Bolingbroke. Hoe nu, Bisschop, is Norfolk overleden? \')

1) Norfolk is te Venetië van hartzeer gestorven in 1400, dus lang na het tegenwoordig oogenblik.

-ocr page 123-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Carlisle. Zoo waar ik leef, Heerl

Boi ingdroke. De zachte vrede voere zijn zachte ziel tot den boezem van den goeden ouden Abraham. — Gij Lords, die de aanklacht hebt doen hooren, uw geschillen zullen onbeslecht blijven, tot wij u den dag van den kampstrijd bepalen.

(York treedt met gevolg op).

York. Machtige Hertog van Lancaster, ik kom tot u van den vernederden Richard, die met gewilligheid des harten u als zijn erfgenaam aanneemt en zijn vermaarden schepter in het bezit van uw koninklijke hand zal laten. Bestijg den troon, waar hij thans van afdaalt, en lang leve Hendrik, de vierde van dien naam!

Boi.ingbroke. In den naam van God, ik bestijg den koninklijken troon!

Carlisle. Waarlijk, dat verhoede God! Het minst ben ik gerechtigd in deze koninklijke vergadering te spreken, maar toch betaamt het mij meer dan iemand de waarheid te prediken. Ik wenschte voor God, dat een van allen in deze edele vergadering edel genoeg ware om den edelen Richard rechtvaardiglijk te richten! Dan zeker zou ware adelldom van ziel hem ieeren zulk een boos onrecht af te keuren. quot;Wat onderdaan heeft het recht zijn Koning te vonnissen? En wie is hier tegenwoordig, die niet Richards onderdaan is? Zelfs roovers worden niet veroordeeld, of zij zijn tegenwoordig en worden gehoord, al is hun schuld ook nog zoo klaarblijkelijk; en zal dan het evenbeeld van Gods majesteit, Zijn krijgsman. Zijn plaats-bekleeder, Zijn afgezant. Zijn uitverkorene. Zijn gezalfde. Zijn gekroonde, sinds vele jaren op den troon geplant, zal zulk een veroordeeld worden door den mond van een onderdaan, door een lager geborene en er zelf niet bij tegenwoordig zijn? O, verhoede het God, dat eenige beschaafde ziel in een christen-staat ooit zulk een booze, zwarte en schandelijke daad zou durven plegen! Ik spreek tot onderdanen, en een onderdaan, daartoe aangezet door God, spreekt aldus vrijmoediglijk voor zijn Koning. — Hendrik van Hereford, dien gij hier Koning noemt, is een snoode verrader jegens den Koning van den trotschen Hereford; en indien gij hem kroont, hoort dan mijn profecie! Het bloed van Engelsche burgers zal dezen bodem drenken en de toekomende tijden zullen weeklagen over zulk een snoode daad; de vrede zal zich bij Turken en ongeloovigen te slapen leggen, en in dit oord des vredes zullen onstuimige oorlogen, bloedverwant tegen bloedverwant, stamgenooten tegen stamgenooten- de hand doen opheffen; verwarring, afgrijzen, schrik en muiterij zullen hier hun woning opsl .an en dit land zal een Golgotha, een plaatse der hoofdschedels genoemd worden. O, indien gij dit huis tegen zich zelf verdeeld maakt, zult gij de jammerlijkste tweedracht teweegbrengen, die ooit deze aarde met haar vloek getroffen heeft.

O, laat dat niet zoo zijn, weersta \'t met alle kracht. Dat niet ons \'t „Wee u!quot; treff van kind en nageslacht I

-ocr page 124-

KONING RICHARD II.

Northumberland. Een zeer bondige rede. Mijnheer I en voor uw moeite nemen wij u hier wegens hoogverraad in verzekerde bewaring. Mylord van Westminster, aan u zij de last opgedragen hem goed te bewaken, tot de dag der gerechtszitting is aangebroken. — Behaagt het u, Mijneheeren, het aanzoek der gemeenten in te willigen? \')

Boi.ingbroke, Breng Richard hier, opdat hij openlijk de kroon kan overdragen. Op die wijze kunnen onze handelingen geen aanleiding tot achterdocht geven.

York. Ik zal hem binnen leiden. (JTorlc af).

Bolingbroke. Gij Lords, die hier onder ons hoog toezicht staat, zorgt voor uw borgtocht tegen den dag uwer verantwoording, — {Tot den Bisschop van Carlisle). Wij zijn uw toegenegenheid al zeer weinig schuldig; trouwens wij rekenden dan ook zeer weinig op de hulp van uw kant.

(York treedt weder op, Uichard geleidende en gevolgd door ie. ambten die de kroon dragen).

K. Richard. Helaas, waarom moet ik voor een Koning gebracht worden, vóór ik de vorstelijke gezindheid heb afgeschud, waarmee ik geregeerd heb? Ik heb nauwelijks nog geleerd te plooien, te vleien, te buigen en te knielen. Geef het verdriet nog eenigen tijd verlof om mij zulk een zelf-vernedering te leeren. Maar toch, ik herinner mij de trekken Tan deze mannen al te goed: waren deze lieden de mijnen niet? Hebben zij mij niet meermalen; „Heil uiquot; toegeroepen? Dat deed ook Judas tot Christus; Hij evenwel vond onder twaalf getrouwen slechts één ontrouwe, terwijl ik er onder twaalf duizend niet één getrouw vind. „God zegen den Koning!quot; Zegt niemand hier amen op? Moet ik dan priester en leek beiden hier zijn? Welnu dan, amen! „God zegen den Koning!quot; al ben ik het niet; maar toch: amen, zoo de Hemel er mij voor houdt. — Tot welken dienst werd ik hierheen gebracht?

York. Om uit eigen vrijen wil datgene te doen, wat gij, uwer Majesteit moede, zelf hebt aangeboden, de overgave namelijk van uw staat en kroon aan Hendrik Bolingbroke.

K. Richard. Geef mij de kroon. — Hier, neef, vat die kroon aan; hier, neef! Aan deze zijde mijn hand, aan die zijde de uwe. Thans herinnert die gouden kroon mij het zinnebeeld van een diepe bron,waarin twee emmers beurtelings gevuld worden: de ledige zweeft voortdurend in de lucht, de andere beneden wordt niet gezien en is gevuld met water. Ik ben die emmer omlaag en vol van tranen, daar ik met louter smart gedrenkt word, terwijl gij omhoog stijgt.

Bolingbroke. Ik dacht, dat gij vrijwillig afstand deedt.

K. Richard. Ja, van de kroon; maar mij behoort steeds \'t leed:

\') Van de Gemeenten was een verzoekschrift uitgegaan, waarbij gevraagd werd, dat Bolingbroke den troon zou bestijgen, als Richard openlijk afstand zou gedaan hebben.

-ocr page 125-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Mijn rang en roem kunt ge eischen — niet mijn

smart:

Daar blijf ik Koning van, zij huist me in \'t hart. Boi.ingbroke. Uw zorgen worden met uw kroon de mijnen. K. Richard. Uw grooter zorg kan nooit mijn zorg verkleinen.

\'t Verlies van zorg doet mij in zorg verouden,

Terwijl gij grooter zorg voor winst zult houden. De zorgen, die ik wegschenk, blijven mij,

Hoezeer ook weggeschonken, immer bij:

Zoo volgen zij de kroon, maar keeren tot mij weder. BolINGBRoke. Nog eens: legt gij de kroon vrijwillig neder? K. Richard. Ja, neen; — neen, ja; wie die mijn wil nog acht?

En toch; neen, neen! daar gij \'t van mij verwacht? Merk op, hoe ik mij-zelven thans vernietig: Dit zwaar gewicht schud ik van \'t hoofd mij af; Dien loggen schepter werp ik uit mijn hand; Den Koningstrots ruk ik rnij uit het hart ;

Met eigen tranen wasch \'k den balsem weg; Met eigen hand geef ik mijn rijkskroon over; Met eigen tong spreek ik de ontwijding uit; Met eigen mond hef \'k aller ambtseed op; Wat pracht en majesteit is, zweer ik af;

Wat aan de kroon verschuldigd is, geef \'k op;

Mijn wetten en besluiten delg ik uit! —

Vergeve u God alle eeden, die gij schondt; God houde elk trouw, wien de eed aan u verbond! Nu \'k niets bezit, geev\' Hij mij niets te vreezen, En u die alles hebt, moge alles weldaad wezen!

Blijf lang op Richards hoogen troon gespaard. En spoedig zink hij-zelf in \'t stof der aard!

Leef, Hendrik, leef in roem en koningsglans; Zoo roept, voor goed óntkoningd, Richard thans! Wat blijft er nu nog over?

Northumberland (hem een geschrifl voorhoudende). Niets anders dan dat gij deze beschuldigingen en ernstige vergrijpen leest, door uw persoon en uw gunstelingen tegen den staat en het heil des lands gepleegd. Na de erkenning daarvan zal ieder naar geweten kunnen oordeelen, of gij niet rechtvaardiglijk onttroond zijt.

K. Richard. Moet ik dat inderdaad doen ? Moet jk werkelijk het weefsel van mijn vroegere dwaasheden ontrafelenquot;? Mijn goede Northumberland, indien uw vergrijpen waren opgeteekend, zou het u dan niet met schaamte bedekken, hen in een aanzienlijk gezelschap te moeten aflezen? Indien gij echter tot zoo iets waart genoodzaakt, zoudt gij er één verfoeielijk artikel vinden, namelijk de afzetting van een Koning en de verscheuring van een trouwbelofte door een duren eed bezegeld, — een daad die in het boek des Hemels veroordeeld wordt.

-ocr page 126-

koning richard ii.

die er met het merk der schande is geteekend. Ja, gij allen die hier staat en aanschouwt, hoe mijn ellende mij aanbast, — ofschoon enkelen van u als Pilatus de handen wasschen en mij uiterlijk medelijden tounen, — ja, gij allen, Pilatussen! hebt mij aan het kruis der smarten overgeleverd, en al het water der zee kan uw zonden niet afwasschen.

Nortiiumberi-and. Mylord, haast u en lees deze artikelen.

K. Richard. Mijn oogen zijn vol tranen, ik kan niet zien: en toch het zilte water verblindt ze niet zoo zeer, of zij kunnen een bende verraders hier ontdekken. Ja, wanneer ik mijn oogen op mij-zelven wend, zie ik in mij-zelven een verrader onder al de overigen, daar ik met willig hart er in toegestemd heb het gezalfde hoofd van een Koning te ontwijden; wat glorie was heb ik tot laagheid doen zinken, van de soevereiniteit heb ik een lijfeigene, van de fiere majesteit een onderdaan, van het koninklijk aanzien een daglooner gemaakt.

Northumberland. Mijn Heer, — —

K. Richard. Geen Heer van n, trotsche onbeschaamde man! Neen, niemands Heer! ik heb geen naam, geen titel meer; zelfs de naam, die mij aan de doopvont gegeven werd, is mij ontnomen, als hadde ik hem sedert onwettig gedragen. Helaas, hoe treurig, dat ik zoo menigen winter heb doorgebracht, om thans nog niet te weten met welken naam ik mij-zelven te noemen heb! O, dat ik een spotkoning van sneeuw ware om hier voor de rijzende zon van Bo-lingbroke in waterdruppelen weg te smelten! Ha, goede Koning, groote Koning — en toch zoo alles behalve groot in al wat goed is, — zoo mijn woord in Engeland nog geldig is, sta dan toe, dat het onmiddellijk een spiegel hier doe komen, om mij te toonen hoe mijn gelaat er uitziet, sedert het zijn majesteit verbeurd heeft.

Bounobroke. Dat een van u een spiegel hale.

(Fen dienaar uit hei gevolg vertrekt).

Northumberland. Lees dit geschrift, terwijl de spiegel gehaald wordt.

K. Richard. Satnn, gij martelt mij, nog vóór ik in de Hel ben!

Boungbroke. Niet meer, Northumberland! laat af.

Northumberland. In dat geval kunnen de Gemeenten niet voldaan worden.

K. Richard. Zij zullen voldaan worden: ik zal genoeg lezen, wanneer ik het rechte boek maar zal zien, waarin al mijn zonden zijn nedergeschreven, en dat ben ik-zelf. — {De dienaar treedt weder op met een spiegel). Geef mij dien spiegel; daar zal ik in lezen. — Nog geen dieper rimpels? Heeft het leed mij zoo herhaalde maten in het aangezicht geslagen en geen dieper wonden veroorzaaktquot;? O vleiend glas, gij zijt als mijn vrienden in den voorspoed, gij bedriegt mij! Was dit het gelaat, dat dagelijks een tienduizend man onder zijn dak in ontzag hield? Was dit het gelaat, dat even als de zon het oog verblindde van ieder, die het aanschouwde? Was dit het gelaat,

-ocr page 127-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

dat zooveel dwaasheid tot schaamte dreef en ten laatste door Bo-lingbroke te schande gemaakt werdquot;! Een broze heerlijkheid straalt in dit gezicht: en even broos als die heerlijkheid is dat gelaat mede, want — {hij werft den spiegel op den grond) — daar ligt het, in een honderd scherven verbrijzeld. — Merk op, zwijgende monarch, wat de moraal is van dit spel: hoe spoedig mijn verdriet mijn gelaat heeft vernield.

Boi.ingbroke. De uiterlijke vertooning van uw verdriet heeft het uiterliik beeld van uw gelaat vernietigd.

K. Richard. Zeg dat nog eenmaal; „De uiterlijke vertooning van mijn verdriet!quot; Ha, merk op, het is maar al te waar, want mijn smart ligt hier van binnen, en deze uiterlijke teekenen van mijn verdriet zijn niets dan de schaduw van een onzichtbare smart, die de gemartelde ziel in stilte verkropt. Hier van binnen huist de smart in haar eigenlijk wezen, en ik dank u wel, o Koning, voor uw groote goedheici, daar gij mij niet alleen reden geeft om te weeklagen, maar mij tevens de wijze leert van die reden te bejammeren. Nog één gunst wil ik u alsmeeken, en dan, o verwijder u dan, en kwel mij niet langer. Zult gij ze mij toestaan?

Boijngbroke. Spreek, edele neef!

K. Richard. „Edele neef!quot; Ik ben waarlijk meer dan een Koning, want toen ik werkehjk Koning was, waren mijn vleiers slechts mijn onderdanen; en thans nu ik een onderdaan ben, heb ik hier een Koning tot mijn vleier. Daar ik zoo groot ben, heb ik niet noodig iets te smeeken.

Boijngbroke. Maar toch, spreek slechts.

K. Richard. En zal ik voldaan worden?

Bolingbroke. Dat zult gij.

K. Richard. Vergun mij dan heen te gaan.

Bolingbroke. Waarheen?

K. Richard. Waarheen het u belieft, zoo ik slechts ver uit uw oog ben.

Boungbroke. Dat enkelen van u hem naar den Tower leiden.

K. Richard. „Wegleiden?quot; Goed! Verleiders zijt gij allen,

Die om te stijgen dus een Vorst doel vallen! \' (Koning Jiichard, eenige Lords en een vjacht, vertrekken).

Boungbroke. Op aanstaanden Woensdag zullen wij plechtig den dag van onze kroning vaststellen; bereidt u daarop voor, Lords!

(Allen af uitgezonderd de iisschop van Carlisle, de ail van West-minster en Aumerle).

Abt. Van een jammerlijk schouwspel zijn wij hier getuigen geweest.

Carlisle. De jamren komen nog, als \'t latere geslacht

Zal bloeden aan de wond ons heden toegebracht.

Aumerle. Gij vrome vaders, weet ge licht ook raad

Om \'tland te redden van zoo bittren smaad?

Abt. Mylord, alvorens ik hierin mijn gemoed vrijelijk uitspreek,

-ocr page 128-

koning richard 11.

zult gij eerst het heilig sacrament ontvangen, en dat niet alleen om mijn bedoelingen geheim te houden, maar ook om al hetgeen ik ■verder zou mogen verzinnen, in de hand te werken. Ik zie het misnoegen op uw voorhoofd uitgedrukt, en bemerk dat uw harten van leedwezen gelijk uw oogen van tranen zijn vervuld. Houd mij gezelschap aan den avondmaaltijd, en ik zal u een plan ontvouwen, dat ons allen vroolijker dagen zal beloven. {Allen af).

VIJFDE BEDRIJF. - EERSTE TOONEEL.

Londen. Een straat die op den Tower uitloopt.

(De Koningin en hare Hofdames treden op).

Koningin. Langs dezen weg zal de Koning komen; deze wegleidt naar den Tower van Julius Caesar, dat noodlottig gebouw, aan welks arduinen boezem mijn rampzalige echtgenoot als gevangene wordt toevertrouwd, veroordeeld door den trotschen Bolingbroke. \') Rusten wij hier een wijle, zoo deze oproerige aarde eenige rust aan de gade ■van haar wettigen Koning vergunt. 3)

(Koning Richard treedt op, begeleid door de wacht).

Maar stil, maar zie! — neen, zie liever niet, hoe mijn schoone bloem verwelkt; ja toch, zie op en aanschouw, opdat gij van medelijden tot dauw versmelt en haar met innige liefdetranen weder kunt ■verfrisschen. — {Tot Koning Richard). Helaas! gij, het beeld van het oude Troje, toen het gevallen was; gij ridder der eer, thans Koning Richards grafteeken en niet meer Koning Richard-zelf, gij vorstelijk paleis, waarom moet het norsche verdriet bij u zijn intrek nemen, nu de zegepraal als de gast van een onaanzienlijke taveerne aangekomen is ?

K. Richard. Vereenig u niet met het verdriet, beminnelijke vrouw, om mijn einde te verhaasten; doe dat niet! Tracht, edele ziel,tracht onzen vroegeren toestand u als een gelukkigen droom voor te stelten, waarop een ontwaken gevolgd is, dat ons de waarheid toont van hetgeen wij heden slechts zijn. Ik ben de onafscheidelijke deelgenoot, mijn geliefde, van het grimmige noodlot, en wij beiden zijn ter dood toe verbonden. Ga in allerijl naar Frankrijk terug en sluit u op in een huis des gebeds. Een heilig leven moet de kroon van een nieuwe wereld trachten te winnen, nu het aardsche leven er ons hier een van het hoofd heeft geslagen.

Koningin. Hoe, is mijn Richard beiden naar gestalte en geest ver-

1) De overlevering vermeldt Julius Caesar als den grondlegger van den Tower. Ouk in Kichard III (III, 2) wordt er toespeling op gemaakt.

2) De ontmoeting van de Koningin is niet historisch. Eichard was eigenlijk weduwnaar. Wel bevond zich de Fransche prinses Isabella in Engeland en was Richard voor den vorm met haar gehuwd, doch bij zijn. dood was zij nog een kind beneden de i2 jaar.

-ocr page 129-

■vijfde bedrijf, eerste tooneel.

anderd en verzwakt? Heeft Bolingbroke ook uw verstand van zijn troon verjaagd? Is hij u ook in het hart gedrongen? De stervende leeuw slaat zijn klauwen nog uit en wondt, waar niets meer onder zijn bereik is, de aarde uit louter woede over zijn vernedering; en gij, gij zult als een gedwee schoolkind de tuchtiging zachtkens opnemen en de roede nog kussen, waarmee men u geslagen heeft? Gij zult in onedele gelatenheid druipstaartend tegenover den moedwil staan,— gij, den leeuw, den koning der dieren gelijk?

K. Richard. Een Koning der dieren, inderdaad ! Zoo zij iets anders dan dieren waren geweest, zou ik nog steeds een gelukkig Koning van mensi\'.hen geweest zijn. Mijn goede Koningin van weleer, maak u op naar Frankrijk; waan mij dood, en verbeeld u dat gij hier het laatste vaarwel als van mijn doodsbed ontvangt. In de lange winteravonden plaatst gij u met oude en trouwe bekenden rondom het vuur en laat gij hen verhalen doen van de treurige tijden, die gij lang geleden hebt beleefd. En vóór gij met een „goeden nachtquot; afscheid neemt, verhaalt gij hun, tot kwijting van hun smart, de jammerlijke geschiedenis van mijn lotgevallen en zendt gij de hoorders weenend naar hun bed. Dan zal het gevoellooze brandhout met den droeven toon van uw roerend verhaal samenstemmen, en de tranen van het medelijden zullen het vuur uitblusschen ; een gedeelte zal in asch verkeeren en een ander gedeelte in zwarte kool overblijven als teekenen van rouw bij de mishandeling een wettigen Koning aangedaan.

(Northumberland en anderen treden op).

Northumberland. Mylord, Bolingbroke is van gevoelen veran-derd: gij wordt naar Pomfret, niet naar den Tower gevoerd.\') — En wat u betreft. Mevrouw, ook voor u zijn de beschikkingen reeds genomen. Met allen mogelijken spoed moet gij naar Frankrijk vertrekken.

K. Richard. Northumberland, gij ladder waarlangs de rijzende Bolingbroke mijn troon bestijgt, de tijd zal niet veel uren ouder zijn dan hij thans is, wanneer uw laaghartige zonde tot rijpheid zal komen en in een schromelijk bederf zal uitbreken. Dan — al zou hij het koninkrijk in tweeën deelen en er u de helft van geven, — dan nog zult gij meenen, dat uw aandeel al te luttel is, daar gij hem. aan het geheel geholpen hebt; en wederkeerig zal hij meenen, dat gij, die den weg weet om onwettige Koningen te planten, ook weder een nieuwen weg zult weten om bij de onbeduidendste nietigheid hem van den overweldigden troon te stooten. De liefde der goddeloozen verkeert in vreeze, die vrees verkeert in haat, en de haat stort een of ook beiden in gevaar en wel verdienden dood.

Northumberland. Mijn schuld kome over mijn hoofd, en daar-

\') Pomfret js een kasteel ia Yorkshire. Ook in Richard III komt het kasteel voor als verblijf voor staatsgevangenen.

-ocr page 130-

koning richard ii.

mede zij het afgedaan. Neemt afscheid van elkander en vertrekt, er is geen uitstel meer.

K. Richard. Een tweevoudige scheiding! — O gij ontaarden, gij pleegt geweld aan een tweevoudig huwelijk; dat tusschen mij en mijn kroon, tusschen mi] en mijn wettige gade! — {Tot de Koningin). laat mij den eed tusschen u en mij ontkussen; doch neen, zij dat niet zóó, want een kus heeft dien eed bezegeld. — Scheid ons van een, Northumberland! Ik ga naar het Noorden, waar huiverige koude en ziekte de landstreek doen kwijnen; mijn gade vertrekt naar Frankrijk, vanwaar zij eenmaal in pracht en praal en uitgedost als de liefelijke Mei aankwam, en waarheen zij als een koude Novemberdag weder teruggezonden wordt.

Koningin. Zoo moeten wij dan scheiden? Bittre smart!

K. Richard. Ja, hand van hand, mijn liefste, en hart van hart.

Koningin. Verban ons beide en laat den Koning mij.

Northumberland, \'t Waar liefdrijk, ja, maar of het raadzaam zij?

Koningin. Laat mij dan gaan, waar hij gaat.

K. Richard. Waar er twee

Dus samen weenen, is \'t één zelfde wee.

Ween gij om mij in Frankrijk dan, ik zal Om u hier tranen storten zonder tal;

Want beter is \'t ver weg dan zoo nabij.

Als ons \'t geluk niet tevens nader zij.

Ga, meet den weg met zuchten, — ilt met klachten.

Koningin. Zoo zal den langsten weg ook\'t langste lijden wachten.

K. Richard. Ik zal bij iedre schrede een dubble klachte slaken. En dus een korter weg in droefheid langer maken. Maar kom, de smart niet nutteloos gevleid,

Zij blijft ons huwlijksdeel ten allen tijd.

Eén kus nog en al zwijgend gaan wij heen; Dus geef ik \'t mijne en neem uw hart meteen.

(Zij omhelzen elkander).

Koningin. O, geef \'t mij weer; onvriendlijk waar\' \'t, uw hart Van u te ontvangen en te dooden in mijn smart.

{Zij kust hem nog eenmaal). Dus nam ik \'t mijne weêr; nu kunt gij gaan. En houde \'t mijne spoedig op te slaan!

K. Richard. Dit toeven doet de smart te hooger stijgen:

Nog eens; vaarwel! al wat ons rest is zwijgen!

{Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Het paleis van den Hertog van York.

{De Hertog en Berlogin van York treden op).

Hertogin. Toen het schreien u belette voort te gaan in het droevig verhaal omtrent de ontmoeting van onze beide neven te Londen, hebt

-ocr page 131-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

gij beloofd, mijn beste gemaal, mij bij gelegenheid het overige te vertellen.

York. Waar ben ik dan gebleven?

Hertogin. Aan dat treurig oogenblik, toen meedogenlooze en oproerige handen stof en gruis uit de vensters op het hoofd van Koning Richard wierpen.

York. Toen, zoo als ik zeide, was de Hertog, de machtige Boling-broke, op een vurig en trotsch paard gestegen, dat zijn eerzuchtigen berijder scheen te kennen; met langzamen maar statigen tred vervolgde hij zijn tocht, terwijl alle tongen „God zegen U, Bolingbroke !quot; riepen. Gij zoudt gedacht hebben, dat alle vensters aan het spreken raakten, zio vele gretige oogen van jong en oud wierpen hun be-geerige blikken door de geopende luiken op zijn gelaat; de huizen schenen muren behangen met beschilderd doek, welks beelden uit één mond riepen; „Behoede U Jezus! Wees welkom, Bolingbroke !\') Middelerwijl wendde hij zich rechts en links, hield het hoofd ontbloot, boog zich lager dan den nek van zijn fier paard en riep hun voortdurend toe: „Ik dank u, mijn geliefde landgenooten!quot; Op die wijze vervolgde hij steeds zijn tocht.

Hertogin. Helaas, arme Richard! Hoe ging het hem intusschen?

York. Even als in een schouwburg de oogen der toeschouwers) nadat een veel-geliefde speler het tooneel verlaten heeft, zich onverschillig naar zijn opvolger wenden, wanende dat hetgeen hij te zeggen heeft niets beteekent, juist zoo, of zelfs met nog erger minachting, blikte het oog des volks op den zachtmoedigen Kichard. Geen sterveling riep er: „God zegen hem!quot; Geen taal of teeken van vreugde om hem het „welkom thuisquot; aan te bieden. Integendeel, men wierp hem stof op het gewijde hoofd, en hij — terwijl tranen en glimlach als de teekenen van smart en gelatenheid om strijd elkander op zijn gelaat afwisselden, hij schudde dat stof met zulk een edele uitdrukking van leedgevoel af, dat zoo niet God met ernstige maar ons verborgen bedoeling de harten der tnenschen verstokt had, zij noodzakelijk hadden moeten smelten, en boosaardigheid zelve medelijden met hem had moeten gevoelen.

Ja, \'s Hemels hand is zichtbaar in die dingen. En onderwerping voegt den stervelingen.

Heel \'t volk heeft Bolingbroke den eed gedaan.

En dus erken ik zijn gezag voortaan.

Hertogin. Zie, komt daar mijn zoon niet, de Hertog van Aumerle?

Y\'ork. Neen, hij die Hertog van Aumerle was; die titel is verbeurd, daar hij zich den vriend van Richard betoond heeft, en van

quot;) Shakespeare dacht hier aan de beschilderde doeken, die allegorische of geschiedkundige voorstellingen bevatten om den intocht van een Vorst op te luisteren. Menigmaal hadden de figuren spreukeu, welkomstgroeten of loftuitingen in den mond, gelijk op oude schilderijen nog wel voorkomen.

-ocr page 132-

koning richard ii.

nu aan moet gij hem Graaf van Rutland noemen, Mevrouw! In het parlement heb ik mijn eer verpand voor zijn trouw en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid jegens den nieuwen Koning.

{Aumerle treedt op).

Hertogin. Wees welkom, mijn zoon! Wie zijn thans de voorjaarsbloemen, die den groenen schoot van de pas aangekomen Lente versieren ?

Aumerle. Ik weet het niet, moeder ! en het is mij ook tamelijk onverschillig. God weet het, bet ware mij nog wel zoo lief er niet als wel onder gerekend te worden.

York. Nu, voeg u naar den eisch van \'t voorjaarsweêr.

Of vóór uw bloei ligt gij geknakt ter neer.

Maar wat nieuws is er van Oxford? Gaan die steekspelen en optochten daar nog steeds door? 1)

Aumerle. Voor zoover ik weet, ja, Mylord!

York. Gij zult er ook bij zijn, naar ik weet.

Aumerle. Als God wil, is het mijn vaste voornemen.

York. Wat zegel is het, dat daar uit uw boezem komt gluren? Ha, gij ziet bleek? Laat mij het schrift zien.

Aumerle. \'t Is niets van gewicht, Mylord!

York. Dan doet het er ook niet toe, dat iemand hel inziet. Ik wil gehoorzaamd zijn: laai mij het geschrift zien.

Aumerle. Ik bid U om verschooning; \'lis een zaak van geen het minste gewicht, hoewel ik toch om enkele redenen er niet gaarne inzage van zou geven.

York. En die ik toch om zekere redenen bepaald zou willen zien, mijnheer! Ik vrees, ik vrees, — —

Hertogin. Kom, kom, waar zoudt gij voor vreezen? \'lis niets anders dan een schriftelijke borgtocht, dien hij heeft opgemaakt, om op den dag van het feesl in een prachtig riddergewaad te kunnen verschijnen.

York. Een borgtocht voor hem zelf! Wat doet hij met een borgtocht, waar hij verplichtingen meê op zich genomen heeft? Vrouw, gij praat als een zottin! — Hier, jongen, laat mij het geschrift zien]

Aumerle. Vergeef mij, bid ik u, ik mag het niet laten zien.

1

~) De Graaf van Rutland en andere beleedigde edelen hadden op aanstoken van den abt van Westminster en den bisschop van Carlisle een samenzwering tegen Bolingbroke op touw gezet, ten einde Richard wedet te herstellen. Onder den schijn van steekspelen en ridderfeesten, wt.arop ook koning Hendrik genoodigd werd, verzamelden zij te Oxford hun aanhang en een groote macht om hij gelegenheid hun kans waar te nemen.

-ocr page 133-

vijfde bedrijf, tweede tooneei..

York- Ik wil gehoorzaamd worden; laat het mij zien, zeg ik u.

{Hij rukt het hem uit de horst en leest hef).

Verraad! snood verraad! Booswicht, verrader, ellendige!;

Hertogin. Wat scheelt er toch aan, mijn gemaal?

York. Hola! Is er een bediende bij de hand\'.\'

(Een bediende treedt op).

Zadel mij oogenblikkelijk een paard! — Groote genadige God, wat een verraderlijk stuk!

Hertogin. Maar wat is het dan toch, mijn gemaal?

York. Breng mij mijn rijlaarzen, zeg ik; zadel mijn paard.

(De bediende af).

Zeker, bij mijn eer, bij mijn leven, bij mijn ziel, ik zal den booswicht aanklagen!

Hertogin. Maar wat scheelt er dan toch aan?

York. Stil toch, dwaze vrouw!

Hertogin. Ik wil niet stil zijn. — Wat is het toch, mijn zoon?

Aumerle. Beste moeder, stel u gerust; \'tis niets anders dan wat ik met mijn nietig leven heb te verantwoorden.

Hertogin. Met uw leven te verantwoorden?

York. Breng mij mijn laarzen: ik moet naar den Koning!

(he bediende terug met de rijlaarzen).

Hertogin. Jaag dien knecht weg, mijn zoon! Arme jongen, gij zijt heelemaal van streek. — (tot den bediende). Weg, schurk, kom mij nooit weer onder de oogen!

York. Geef mij mijn rijlaarzen, zeg ik!

Hertogin. Maar York, wat wilt ge toch doen? Zoudt gij de misslagen van uw eigen bloed niet willen bedekken? Is hij niet onze eenigste zoon? Of denkt gij, dat wij er nog meer zullen krijgen? Is niet met mijn jonge jareu ook mijn tijd van vruchtbaarheid voorbijgevlogen? En wilt gij nu mijn ouderdom van mijn dierbaar kind berooven, en mij den gelukkigen naam van moeder ontnemen\'\' Is hij niet van uw eigen vleesch en bloed?

York. Dwaze vrouw, zottin, zoudt gij dan zulk een hooze samen-iwering willen verborgen houden ? Hier zie ik, dat een dozijn -van zulke lieden het heilig sakrament hebben genomen en met hun eigen hand de onderlinge afspraak hebben onderteekend, van den Koning te Oxford te vermoorden.

Hertogin. Hij zal er niet bij zijn; wij zullen hem hier houden: wat gaat hem dan de heele zaak aan ?

York. Uit mijn oog, dwaze vrouw! al ware hij twintig maal mijn won, dan zou ik hem nog aanklagen.

Hertogin. Zoo gij voor hem dezelfde smarten geleden hadt als ik, zoudt gij meer medelijden voor hem gevoelen. Maar nu merk ik eerst hoe gij er over denkt: gij gedraagt u alsof ik ontrouw gepleegd heb aan uw huwelijksbed, zoodat hij een bastaard moet zijn in uw oog en niet uw eigen zoon. Lieve York, lieve, beste echtgenoot, denk

-ocr page 134-

koning richard ii.

zoo iets toch niet; hij lijkt op u als maar een kind op zijn vader lijken kan; en al lijkt hij niet op mij of iemand van mijn geslacht, toch houd ik zielsveel van hem.

York. Ga mij uit den weg, onverstandige vrouw 1

{York vertrekt).

Hertogin. Hem achterna, Aumerlel bestijg zijn beste paard, jaag het voort met de sporen en maak dat gij vóór hem bij den Koning zijt, om vergiffenis te vragen eer hij u nog heeft kunnen beschuldigen. Ik zal u spoedig volgen; ofschoon ik oud ben, twijfel ik toch niet of ik zal even snel als York rijden. Als ik ben aangekomen zal ik niet eer van den grond oprijzen vóór Bolingbroke u vergiffenis heeft geschonken. Voort, van hier I {Beiden af).

DERDE TOONEEL.

quot;Windsor, een zaal in het koninklijk kasteel.

(Bolingtroke, Percy en andere Lords treden op).

Boi.ingbroice. Kan niemand mij iets van mijn losbandigen zoon vertellen? \'t Is een volle drie maanden geleden, sedert ik hem het laatst gezien heb. Zoo mij één plaag dreigend over het hoofd hangt, is hij het. God gave, dat gij hem wist te vinden, Mylords! Laat in Londen naar hem zoeken; hij moet daar in een van de taveernen te vinden zijn, want naar men zegt, zwerft hij er dagelijks rond en wel met zulk balddadig en loszinnig volk, naar verteld wordt, als zich niet schaamt om zoo nu en dan langs de zijwegen in hinderlaag te liggen, bét mijn wachten lastig te maken en de reizigers te berooven. En hij, de moedwillige en onervaren knaap, stelt er een zekeren roem in het hoofd van zulk een bende te zijn. \')

Percy. Uwe Majesteit, een paar dagen geleden heb ik den Prins gezien en hem van de feesten gesproken, die te Oxford gehouden worden.

Boungbroke. En wat zei de wildzangquot;?

Percy. Zijn antwoord was, dat hij naar zekere buurt in de stad zou gaan en het veilste schepsel den handschoen zou ontnemen om hem als teeken van de gunst zijner geliefde in het strijdperk voor aller oog op den hoed te steken; dan zou hij daarmeé den koensten ruiter uitdagen om hem in den kampstrijd uit den zadel te lichten.J)

\') De hier bedoelde zoon, van wiens gnitenstreken en baldadigheden in gezelschap van Falstaff bedreven, Shakespeare in de beide stukken over het leven van Hendrik IV ons heel wat meedeelt, is de naderhand beroemde Hendrik V. Eigenlijk was hij bij de troonsbestijging van Hendrik IV nog slechts 12 jaar oud; de dichter wijkt bij gevolg hier eenigszins van de geschiedenis af.

-) Oudtijds droegen jonge ridders een handschoen op den hoed, als bewijs van de gunst hunner aangebeden jonkvrouw. Meermalen vindt men hij de oude dichters daarop toespelingen.

-ocr page 135-

vijfde bedrijf, derde tooneei,.

Boi.inobroke. Even dolzinnig als schaamteloos. En toch zie ik in het een en ander vonken schitteren, die hoop geven op wat beters, dat wellicht op rijper leeftijd zich in vollen glans zal vertoonen. — Maar zie, wie komt daar?

(Aumerle treedt op}.

Aumeri.e. Waar is de Koning?

Bomngbroke. Wat heeft onze neef in den zin, dat hij met zoo wilden en starren blik binnen komt?

Aumerle. God zegene Uwe Majesteit! Ik smeek Uwe Majesteitora een geheim onderhoud voor een oogenblik.

Bolingbroke. Verwijdert u allen en laat ons hier alleen.

{Percy en de andere Lords vertrelcken).

Wat verlangt onze neef thans?

Aumerle. Voor altijd moge mijn knie in de aarde vastwortelen en de tong mij aan het gehemelte kleven, tenzij ik genade verwerve vóór ik oprijs of spreek.

Bolingbroke. Bestond het vergrijp slechts in voornemen of is het reeds gepleegd ? In het eerste geval kan het niet zoo boosaardig zijn, of ik zal het u vergeven, ten einde van nu aan voor altijd uw genegenheid te winnen.

Aumerle. Geef mij dan verlof, dat ik den sleutel omdraai, opdat geen sterveling binnen kome, vóór ik mijn verhaal geëindigd heb.

Bolingbroke. Ik sta u zulks toe. {Aumerle sluit de deur).

York {van huiten). Neem u in acht, mijn Soeverein! Draag zorg voor uw leven! Gij hebt daar een verrader in uw tegenwoordigheid.

Bolingbroke [het zwaard trekkende). Booswicht, ik zal u onschadelijk maken!

Aumerle. Weerhoud uw wrekende hand; gij hebt geen reden om te vreezen.

Yor . . {van luiten). Open de deur, lichtgeloovige, roekelooze Koning! Moet mijn liefde voor u mij zulke harde woorden ingeven? Open de deur of ik zal haar openbreken.

{Bolinghroke opent de deur en . York treedt binnen).

Bolingbroke. Wat scheelt er aan, oom? Spreek! Kom eerst wat bij adem, en vertel ons dan in hoeverre het gevaar ons bedreigt, opdat wij ons kunnen wapenen ora het af te wenden.

York. Doorloop dit geschrift hier, en gij zult weten wat het gevaar is, daar de vermoeienis van de haast mij belet het mede te deelen.

Aumerle. Uwe Majesteit herinnere zich onder det lézen de afgelegde belofte. Ik ben vol des berouws; lees mijn naam daar niet; mijn hart is niet medeplichtig aan hetgeen mijn hand gedaan heeft.

York. Dat was het wel, booswicht, reeds vóór uw hand uw naam daar gezet had. — Ik rukte het den verrader van de borst, Koning! Vrees en geen genegenheid heeft hem het berouw ingegeven. Heb geen medelijden met hem, daar uw medelijden een slang zal blijken te zijn, die u naar het hart zal steken.

-ocr page 136-

koning richard ii.

Bolingbroke. O afgrijselijke, gevaarlijke en vermetele samenzwering! — En gij, eerlijke vader van een verraderlijken zoon! Gij zilverheldere, reine bron, waar deze stroom zijn oorsprong uit nam, die zich-zelf verontreinigd heeft door langs vuile modderpoelen zijn loop te kiezen! uw overvloedige deugd is aldus in boosheid veranderd. De uitnemendheid uwer deugden zal echter de doodelijke vlek uit-wisschen, die uw afgedwaalden zoon ontsiert.

York. Hoe, moet d.m mijn deugd de handlangster van zijn ondeugd zijn ? Zal zijn schande mijn eer verspillen, gelijk de losbandige zoon de schatten van den zuinigen vader doorbrengt ? Mijn eer behoudt het leven, wanneer zijn schande sterft, en evenzeer is aan zijn schande mijn onteerd leven verbonden. In zijn leven doodt gij het mijne; gun hem te blijven bestaan, dan spaart gij den verrader en brengt gij den eerlijken man ter dood.

Hertogin, (van luiten). Koning, Koning, om Gods wil, laat mij binnen!

Bolingbroke. Wat schrille stem slaakt dus haar smeekgebeden?

Hertogin. Een vrouw, uw eigen moei komt tot u treden;

Heb deernis, Koning! laat mij in, hoor me aan;

Laat toch geen bed\'lares, die nooit gesmeekt heeft, gaani

Bolingbroke. Verandring van tooneel: na treurvertooning

Op eens het kluchtspel: „Bed\'lares en Koning!quot; — \') Ondankbre, voer uw moeder in ons midden.

Zij komt, begrijp ik, voor uw zonde bidden.

York. Zoo gij vergifnis schenkt, — wie ook u smeekt, -

Bedenk dat goedheid erger misdaan kweekt.

Snijd af het rotte lid om de andren te bewaren, \'t Verderf wordt algemeen, zoo gij dat lid wilt sparen.

(De Hertogin wordt door haar zoon hinnengehracht.)

Hertogin. Geloof dien man niet. Vorst, zoo hard en zoo verblind!

Heeft nu ooit andren lief, die eigen bloed niet mint?

York. Onzinnige, van hier! Zal uw verdorde borst (dorst?

Nogmaals hèm koestren, die zoo\'n schanddaad plegen

Hertogin. Stil, brave York! — Hoor, Koning, hoor mij aan.

(Zij knielt).

Bolingbroke. Rijs, beste moei!

Hertogin. Niet voor ik ben voldaan:

\'k Zal onverpoosd mijn matte knieën vouwen,

Geen dag van heil en blij geluk aanschouwen, Tot gij mij \'t hart met zoete vreugde drenkt.

En aan mijn schuldig kind vergifnis schenkt.

Aümerle. Ik buig de knie bij moeders vuur\'ge beden.

York. Voor \'t tegendeel buig ik mijn trouwe leden.

Een ramp zij \'t u, zoo ge acht op \'t smeeken slaat!

\') Een toespeling op een oude ballade, aldus getiteld, waarop wellicht ook het een of ander tusscheustuk of kluchtspel gegrond was.

-ocr page 137-

vijfde bedrijf, üe11de ïooneel.

Een ramp zij \'t u, zoo ge acht op \'t smeeken slaat! Hertogin. Pleit hij in ernst? O, zie hem in \'t gelaat;

Zijn oogen storten zelfs geen traan der smart; Bij hem spreekt slechts de mond, bij ons het hart; Hij wenscht een weigring op zijn zwakke bede, Bij ons smeekt hart en ziel en alles mede;

Zijn knielen is het stramme lijf een last,

Wij Melden \'t vol, al groeide \'t lijf hier vast;

Zijn smeeken is bedrog, wat hij ook zegt.

Maar \'t onze is innig, diep gevoeld, oprecht;

Zijn smeeken wordt door \'t onze perk gezet:

Genade dan, als loon op \'trein gebed!

Bolingbroke. Mijn waarde moei, sta op.

Hertogin. Neen, zeg toch niet: „sta opquot;;

Zeg eerst: „Genadequot;, en zeg ons dan: „sta op!quot; Zoo ik uw voedster waar\', met welgevallen Leerde ik u \'t woord „genadequot; \'teerst van allen, \'t Verlangen naar dat woord zal mij verteeren!

Spreek \'tuit, o Koning! deernis moog \'t u leeren; \'t Is toch niet lang, en lieflijk bovendien:

Geen woord zoo schoon in \'s Konings mond misschien! York. Zij vraagt pardon. Koning! Stel haar dan in het Fransch tevreden, en zeg; „Fardonnez-moiquot;.

Hertogin. Ha, ed\'le Lord, gij zijt voorwaar wel schrander;

Het eene woord vernietigt gij door \'t ander;

Maar bitter zijt ge tevens, nu gij \'t woord In averechtsche meening dus vermoordt.

„Genadequot; is \'thier, bij quot;Vorst en onderdaan, En \'t Fransch is wartaal, die wij niet verstaan.

O laat uw tong toch voor uw blikken spreken, Of plant uw oor in \'t hart dat dreigt te breken. Opdat mijn bede u in \'t gemoed moog dalen, En deernis u het woord „genadequot; leer herhalen. Boling broke. Sta op toch. Vrouwe, rijs.

Hertogin. Maar \'k vraag u niet om op te mogen staan;

Genade is \'t, — om genade houd ik aan! Bolingbroke. Het zij genade — en God zij mij genadig! Hertogin. O buigend hoofd, wat werkt gij hier weldadig!

Toch kwelt mij de angst nog; mij nog\'eens verblijd: Herhaling scheldt geen tweede misdaad kwijt,

Maar schenkt een dnbble kracht aan \'t eerste woord. Bolingbroke. Van ganscher hart genade,—uw smeeken is verhoord! Hertogin. Gij zijt een God op aarde!

Bolingbroke. Maar wat mijn zwager en den abt betreft,1) ) He bedoelde zwager is Johau, Graaf van Huntingdon, een der samen-gezworenen, en gehuwd met Jan van Gauut\'s dochter, Elizabeth.

5

-ocr page 138-

konin\' 1 richard ii.

En d\'andren van de saamgezworen bende,

Hun zal \'t verderf vervolgen op de hielen. — Gij, waardige oom, breng alle macht bijeen \'t Zij te Oxford of waar ook \'t verraad moog schuilen. En waar ter wereld die verraders zwerven, Zij zullen voor \'t vergrijp het leven derven. — Vaarwel thans, oom! —En neef, blijf steeds mij tromv, Gij dankt uw lijf aan \'t smeeken dezer vrouw.

Mijn oude zoon, maar thans door mij herbaard, O toon u \'t nieuwe leven dubbel waard!

{Allen af).

Hertogin.

ii-i ï

VIERDE TOONEEL.

Het paleis te Windsor.

(Exton en een bediende treden op).

Exton. Hebt gij niet opgemerkt wat de Koning gezegd heeft? „Heb ik dan geen enkelen vriend, die mij van deze gedurige vrees bevrrden kanquot;?quot; zoo was het, niet waar?

Dienaar. Dat waren zijn eigen woorden.

Exton. „Heb ik dan geen enkelen vriend,quot; — zei hij, en herhadde het zelfs, de tweede maal met nog meer nadruk dan den eersten keer, niet\' waar?

Dienaar. Ja, dat is waar.

Exton. En terwijl hij dat zeide, keek hij mij vorschend aan, alsof hij wilde zeggen; „Ik wenschte dat gij den man waart, die mij van die angst wist te bevrijden.quot; Hij doelde natuurlijk op den Koning te Pomfret. — Komaan, gaan wij; ik ben de vriend des Konings en zal hein van zijn vijand verlossen. {Beiden aj).

■ - ___

VIJFDE TOONEEL.

Hel kasteel te Pomfret.

{Koniny Richard treedt op).

K. Richard. Voortdurend hebben mijn gedachten zich met het onderwerp bezig gehouden, in hoeverre er overeenkomst bestaat tusschen de gevangenis, waarin ik mij thans bevind, en de wereld buiten mij; tot heden kwam ik tot geen duidelijke oplossing, en geen wonder, daar de wereld overal bevolkt is, en er hier geen ander schepsel aanwezig is dan ik zelf. Toch word ik er onwillekeurig weer toe aangiet en willen mijn overpeinzingen tot een vergelijking komen. Mijn brein, verbeeld ik mij, is de levensgezellin van mijn geest, en die geest zelf

Üi

-ocr page 139-

VIJFDE BEDRIJF, VIJFDE TOONEEI-

de echtgenoot van mijn brein. Uit de vei\'eeniging van beiden wordt een geslacht van steeds aangroeiende denkbeelden geboren; die denkbeelden bevolken deze kleine wereld waarin ik mij beweeg, en toonen in alles aan het grillige geslacht der wereld buiten mij gelijk te zijn, want geen enkel denkbeeld komt ooit tot rust. De betere gedachten, die der goddelijke dingen, worden voortdurend door twijfelingen afgewisseld, zoo zelfs dat het eene bijbelwoord het andere verdringt. Komt mij, bijvoorbeeld, bet troostende woord in do ziel: „Laat de kinderen tot mij komenquot;, onmiddellijk daarop rijst de gedachte, dat het „komenquot; moeielijker is dan dat „een kemel door het oog van een naald ga.quot; De gedachten, die de eerzucht najagen, verzinnen allerlei onwaarschijnlijke wonderen: hoe, bijvoorbeeld, deze teedere en zwakke nagels zich een doortocht zullen krabben door de arduinen kerkerwanden van deze harde wereld, mijn oude en ruwe gevangenis; daar dit onmogelijk is, sterven die gedachten in haar eigen vermetele opvatting. De gedachten die tot gelatenheid aansporen, vleien ons met de troost, dat wij niet de eerste zijn, die het juk der fortuin dragen, en ook niet de laatste zullen zijn: even als de onnoozele landloopers, die in den stok gesloten zijn en dan het gevoel van schande ontvluchten door te denken, dat er reeds velen in hebben gezeten en nog veel meer na hen er zullen in gesloten worden; in die gedachte vinden zij dan een soort van vei lichting, daar zij hun eigen ongeluk anderen die vroeger hetzelfde hebben ondergaan, op den rug binden. Op die wijze vervul ik in mijn enkelen persoon de rol van verschillende spelers, schoon geen van allen met bijzonder veel genoegen. Somtijds ben ik Koning; en dan geeft het verraad mij den wensch in, een bedelaar te mogen zijn, tot ik bemerk dat ik het ook werkelijk ben. Dan weder overtuigt mij de drukkende ellende, dat het mij beter was, toen ik Koning heette: zoodoende acht ik mij weder ge-koningd, totdat straks mij de gedachte overvalt dat ik door Bolingbroke ont-koningd ben, en onmiddellijk daarop ben ik weder niets meer. Maar wat ik ook moge zijn, noch ik noch eenig mensch, die louter mensch is, zal ooit in iets bevrediging bevinden, vóór hij tot de rust komt, die het niet-zijn aanbrengt. — (MuzieTc van iuiten). Hoor ik Uaar muziek? Stil, stil, houd de maat! Hoe schril is toch de liefelijke muziek, als de maat verwaarloosd en de harmonie verbroken wordt! Maar is het niet aldus ook in de muziek van hel menschenleven? En hier bezit ik de fijngevoeligheid van het oor, die een ontstemde snaar op het verwaarloozen van de maat betrapt; maar voor de harmonie die in mijn beheer en staat moest heerschen, had ik geen gehoor, en zoo liet ik mij de verwaarloozing van de strikte maat ontsnappen I Helaas, ik verspilde den tijd en thans verspilt de tijd mijn aanzien en mijn krachten; want de tijd heeft mij tot zijn uurwerk gemaakt; zooveel minuten, zooveel treurige gedachten, en mijn zuchten zijn het getiktak, dat op mijn gelaat, de uitwendige wijzerplaat, het verloop der ^ogenblikken teekent, terwijl mijn vinger de wijzer is, die het getrouw

-ocr page 140-

koning richard ii.

volgt door mij voortdurend een traan uit het oog te wisschen. En zie, de slagen die ons hel uur verkondigen, zijn de luide klachten, voortgebracht door het honsen op mijn hart, gelijk bij de klankbei, waar de hamer op slaat. Zoo vergezellen zuchten, tranen en klachten het verloop van oogenblikken, minuten en uren. Intusschen snelt mijn tijd voort tot vreugde van den trotschen Bolingbroke, terwijl ik hier de vernederende rol van de ledepop in zijn uurwerk vervul.\') — I)ie muziek maakt mij waanzinnig! Dat zij niet meer klinke: want schoon zij velen waanzinnigen het verstand wedergaf, in mij schijnt hel, alsof zij wijzen waanzinnig kan maken. En toch, gezegend zij het hart van hem, die ze mij deed hooren, want het is in elk geval een bewijs van liefde, en liefde jegens Richard is een zeldzaam kleinood in deze van haat vervulde wereld!

(Ken stalknecht treedt op).

Stalknecht. Heil u, koninklijke Vorst!

K. Richard. Heb dank, edele Pair! De goedkoopste van ons beiden is nu nog tien oortjes te duur. 1) Wie zijl gij ? En hoe komt gij hier, waar nooit iemand komt dan die knorrige hond, die mij het voedsel brengt, dat het ongeluk in het leven moet houden?

Stalknecht. Ik was een eenvoudige knecht, die uw paarden verzorgde, Koning, toen gij nog Koning waart. Zoo naar York gaande, heb ik na veel gehaspel eindelijk verlof verkregen om mijn koninklijken meester van vroeger nog eenmaal te zien. O. hoe poperde mij het hart, toen ik op den dag van de kroning moest zien, dat Bolingbroke op den Barbarijschen schimmel langs de stralen van Londen reed, op dat paard, dat gij zoo dikwijls bereden hebt, op dat paard, dat ik altijd met zooveel zorg heb opgepast!

K. Richard. Reed hij dien Barbarijer? Zeg mij, goede vriend, boe ging het paard onder hem?

Stalknecht. Zoo trotsch, dat men zeggen zou, dat de grond waarop hij trad, hem te gering was.

K. Richard. Zoo trotsch was hij, omdat hij Bolingbroke op den rug had! Dat paard heeft brood gegeten uit mijn koninklijke hand; deze hand heeft hem fier gemaakt door hem goedig op den nek te kloppen! En wilde hij niet struikelen? Wilde hij niet vallen, — hoogmoed toch komt voor den val, — om den Irotschaard den nek te laten

1

) De bedoeling is hier, dat de wederzijdsehe titels te hoog zijn. üc Stalknecht toch had Richard als Koninklijke Vorst toegesproken, waarop deze om te toonen hoe weinig recht hij thans op den titel heeft, hem met edele Fair toespreekt. Bovendien is er in het oorspronkelijke een toespeling op het verschil van een nobel en een royal (reaal of rose-nolli)i muntstukken, die iO (jrooten in waarde verschilden.

-ocr page 141-

vijfde bedrijf, vijfde toonee1,.

breken, die zich van zijn rug had meester gemaakt V Vergeet mij, mijn paard! waarom er u een verwijt van gemaakt? Gij toch, geschapen om door den mensch getemd te worden, gij waart geboren om te dragen. Ik was niet als paard geschapen, en toch draag ik een last als een ezel, gespoord, gewond, afgejaagd door den woesten Bolingbroke.

{De Gevavff en-bewaarder treedt met een schotel spijs op).

Gehangen-bewaarder {tof den Stalknecht). Vertrek, kameraad; gij moogt hier niet langer blijven.

K. Richard. Zoo gij mij lief hebt, is het tijd om te vertrekken.

Stalknecht. Mijn hart zegt mij, wat mijn toni? niet durft zesffen.

(Be Stalknecht af).

Gevangen-bewaarder. Mylord, zal het u believen toe te tasten?

K. Richard. Proef gij dan eerst, gelijk gij gewoon zijt te doen.

Gevangen-bewaarder. Mylord, ik durf niet: Sir Pierce van Ex ton, die kort geleden door den Koning hierheen gezonden werd, beveelt het tegendeel.

k. Richard. De Duivel hale Hendrik van Lancaster en u! Geduld is duf geworden, ik walg er langer van! {Hij yeeft den bewaarder een slag.)

Gevangen-bewaarder. Help, help, help!

{Exton met gewapende dienaars op).

K. Richard. Hoe nu? Hoe stormt de dood niet zulk een ruwen aanval binnen? — Schurk, usv eigen hand verschaft mij het werktuig van uw dood!

{Hij rukt een dienaar den bijl uit de hand en doodt hem). En gij ook; ga en zoek een andere plaats in de Hel!

(Hij doodt een anderen dienaar. Daarop velt Exton hem neder).

K. Richard. De hand zal in het eeuwig helvuur branden. Die roekloos dus mijn leven aan dorst randen. Ha, Exton, gij! Hoe verft ge in arrenmoed Des Konings eigen land met \'s Konings bloed! Omhoog, mijn ziel! daar zult ge een kroon verwerven Nu \'t broze lichaam neerzinkt om te sterven.

(Koning Richard sterft).

Exton. Zoo vol van dapperheid als Koningsbloed,

En beiden doodde ik; neen, het is niet goed! De Duivel, die in \'t stuk mij heeft geraden.

Schrijft thans het aan in ?t boek der helsche daden. Dit Koningslijk den Koning die nog leeft,

Zoodra men de andren hier begraven heeft.

(Allen af).

-ocr page 142-

koning richard ii.

ZESDE TOONEEL.

Het kasteel te Windsor.

{Trompetgeschal. Bolvigbro/ce, York en andere Lords treden mei gevolg oji).

Bolingbroke. Mijn waarde oom York, het laatste nieuws ons ter oore gekomen is, dat de rebellen de stad Cicester in Gloucestershire in brand gestoken hebben. Of zij sedert gevangen zijn genomen of verslagen zijn geworden, is ons nog niet gemeld.

(Nortlmmlerland treedt op). Welkom, edele Lord, wat nieuws hebt gij?

Northumberland. Allereerst mijn hoilgroet voor het gewijde ambt van Uwe Majesteit. Wat ik thans kan molden is, dat ik de hoofden van Oxford, Salisbury, Blunt en Kent naar Londen heb opgezonden. De wijze waarop wij ben in handen hebben gekregen, wordt uitvoe-riglijk in dit geschrift medegedeeld. {Hij overhandigt een geschrift).

Bolingbroke. Wij danken u, edele Percy, voor uw ijver in deze zaak; wij zullen niet nalaten zulke waardige daden waardiglijk te beloonen. (Fitzwater treedt op).

Fitzwater. üwe Majesteit zij bericht, dat ik de hoofden van Brocas en Sir Bennet Seely van Oxford naar Londen heb doen overbrengen; het waren twee gevaarlijke eedgenooten in het verraad, die te Oxford uw noodlottigen val zochten te bewerken.

Bomngbroke. Uw daden, Fitzwater, zullen niet vergeten worden; ik begrijp ten volle op wat nobele wijze gij u verdienstelijk gemaakt hebt.

{Percy en de Bisschop van Carlisle treden op).

Percy. Het hoofd der samenzweerders, de abt van Westminster, heeft onder gewetenswroeging en in de bitterste gemoedsstemming hel lijf aan het graf moeten afstaan. De Bisschop van Carlisle echter breng ik hier levend voor Uwe Majesteit, om uw koninklijk vonnis als straf op zijn vermetelheid te ontvangen.

Bolingbroke. Bisschop van Carlisle, hoor uw vonnis. Kies u een afgezonderd verblijf, een of ander geestelijk gesticht buiten uw bezittingen gelegen en geniet daar bet leven. Zoo gij in vrede leeft, kunt gij vrij van alle vervolging uw naderend einde halen; want schoon gij altijd mijn vijand zijt geweest, was ik toch niet blind voor de deugden, waarvan gij als man van eer schitterende bewijzen gaaft.

{Exton treedt op met dienaren, die een lijkkist dragen).

Exton. Machtige Koning, ik breng u in deze kist het voor altijd begraven voorwerp uwer vrees: ademloos ligt hierin de machtigste van uw bitterste vijanden, Kichard van Bordeaux, door mij Uwe Majesteit overgeleverd. \')

Bolingbroke. Exton, geen dank van mij, wat ge ook verwacht;

Gij hebt met snoode hand een daad volbracht, Die èn op mij én heel het roemrijk land De smet der laagheid werpt, het merk der schand!

\') Koning Richard was in ISO? te Bordeaux geboren.

-ocr page 143-

VIJFDE BEDRIJF, ZESDE TOONEEI..

Exton. Eens bleek die daad voor u niet overbodig.

Bolingbroke. Het git blijft haatlijk, ook al heeft men \'t noodig: Gij evenzoo! Ik wenschte \'m dood, \'t is waar.

Maar dood is hij mij lief. en \'k haat den moordenaar. Gewetenspijn zij voor uw moeite \'t loon.

Maar wacht van mij geen vorstlijk gunstbetoon; Neen, zwerf als Caïn rond en dek \'t gezicht In eeuw\'gen nacht, uit angst voor \'t zonnelicht, \'k Bezweer u. Lords, mijn ziel ontroert, nu bloed Bij mijn verheffing mij besprenklen moet, En daarom, stemt met mij in \'t bitter klagen En laat ons allen \'t zwarte rouwkleed dragen, \'k Aanvaard den pelgrimstocht naar \'t Heilig Land, Tot delging van de bloedschuld mijner hand.

Deelt in mijn smart en eert in rouwbetooning De ontijdige uitvaart van d\'ontzielden Koning. \') (Allen af, de lijkbaar volgende).

\') Tot toelichting van dit laatste tooneel diene het volgenile. Toen de saamgezworeneri bemerliten, dat zij door Rutland (Aumerle) verraden waren, kwamen zij met open vizier in het veld en verklaarden zij zich voor de herstelling van Koning Kichard. Om op het volk te werken verkleedden zi; een geestelijke, die in gestalte eenigszins het gunstig uiterlijk voorkomen van Kichard nabijkwam, en gaven hem voor den Koning nit, door lien uit Je gevangenis bevrijd. Het bedrog miste zijn uitwerking niet; een leger van 40.000 man werd bijeengebracht en daarmee, Londen bedreigd. Op den duur echter was dc baudelooze legerbende niet gelukkig; na den eersten tegenspoed trok de krijgsmacht zieh naar Cieester terug, in de nabijheid van welke stad het kamp betrokken werd, terwijl de aanvoerders in de stad zelve hun kwartier hadden. De stedelijke overheid was echter in het geheim de zaak van Koning Hendrik toegedaan; Kent en Salisbury werden overvallen en na manhaftige verdediging gevangen genomen en onthoofd; het leger verliep, en weldra vielen ook Huntingdon eu Lord Spencer den aanhangers van Hendrik in handen, die de gevierendeelde lichamen van Je ongelukkige aanvoerders naar Londen lieten opzenden. Het laaghartigste gedroeg zich daarbij Aumerle, die het hoofd van zijn zwager Lord Spencer in triomf naar Koning Hendrik droeg. Verraad en bloedvergieten was hem een gewoou spel geworden. Vroeger had hij reeds om KiciurJ te believen de hand geboden tot het ombrengen van \'s Kouings oom, Thomas van Woodstock, Hertog van Gloucester; bij Kiehards tegenspoed liep hij tot Hendrik over, om na diens volkomen zegepraal weder met de samenzweerders tegen Hendrik samen te spannen. Ook hen verried hij, nadat hij zich eerst van \'s Koning genade verzekerd had, cn de dringende verleider werd een der bitterste vervolgers. Hij stierf in 1415 in den slag bij Agineourt. Nog zÖ opgemerkt, dat Koning Hendrik vooral zijn steun zocht bij de geestelijkheid, die wederkeerig haar invloed door \'s Koniugs bijstand zocht te Wgroolen, en dat hij, — wel niet onmiddellijk na zijn troonsbestijging maar bij gelegenheid van een zware kraukte, •—- de belofte aflegde ecu tocht naar het Heilige Land te doen. Koning Kichard stierf in 1399.

-ocr page 144-

SLOT-A ANTE EKEN1NG.

Het jaar der vervaardiging van «Richard II» is niet mot zekerheid aan te geven; Malone stelt het in 1593, Drake in ■!596. De eerste afzonderlijke uitgave in kwarto verscheen in 1597, waarna er no» twee uitgaven in kwarto verschenen, vóór het stuk in de compleete folio-uitgave van i623 werd opgenomen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Shakespeare hier en daar gebruik heeft gemaakt van een ouder stuk over de regeering van Richard II, dat in zijn tijd in hooge male de afkeuring van Koningin Elizabeth opwekte, en dat volgens oude berichten ■ door Essex, die de opvoering er van door geldelijke hij-dragen ondersteunde, gebezigd werd om de gemoederen tegen Elizabeth op te zetten. Dit oudere drama is verloren geraakt. Het omvatte de geheele regeering van Richard II, terwijl Shakespeare\'s stuk slechts de laatste twee jaren van genoemden Vorst behandelt. Overigens is de kroniek van Holinshed ook in dit stuk hier en daar getrouw gevolgd, evenals in andere historische stukken. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat dit stuk meermalen aanleiding heeft gegeven tot de vraag in hoeverre Shakespeare «het goddelijk recht» der Koningen voorstond. Om in het stuk een verdediging van dat «recht» te zien, gelijk Johnson doet, is, naar onze bescheiden meening, een ongerijmdheid, \'s Konings val wordt voorgesteld als het natuurlijk gevolg van zijn dwaasheden; na zijn onttroning stelt de dichter hem voor als het jammerlijk beeld van een gevallen grootheid.

-ocr page 145-

KONING HENDRIK IV.

CEEESTE DEEL.)

-ocr page 146-

PERSONEN.

Koning Hendrik de Vierde.

Hendrik, Prins van Wallis, j Joiian van Lancaster, I ^nen des Konings.

De Graaf van Westmoreland , i , ,

Sir Walter Blunt, i vrie,,den des koniquot;Ss-

Thomas Percy, Graaf van Worcester.

Hendrik Percy, Graaf van Northumberland.

Hendrik Percy, bijgenaamd Heetspoor, zijn zoon.

Edmond Mortimer, Graaf van Mark.

Richard Scroop, Aartsbisschop van York.

Archibald, Graaf van Douglas.

Owen Gt.endower.

Sir Richard Vernon.

Sir Jan Fat.staff.

Sir Michael, een vriend van den Aartsbisschop.

Poins.

Gadshill.

Peto.

Bardolf.

Lady Percy, gemalin van Heetspoor en zuster van Mortimer.

Lady Mortimer, dochter van Glendower en gemalin van Mortimer, Juffrouw Haastic, de waardin van een herberg in Easlcheap.

Lords, Officieren, een Sheriff, een Waard, een Lakei, Herbergbed ionden, twee Voerlieden, Reizigers en verder gevolg.

Het tooneel is in Engeland.

-ocr page 147-

KONING HENDRIK IV.

(EERSTE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Een zaal in het koninkl ij k paleis.

(Koning Hendrik, Prins Johan van Lancaster, de Graaf van Westmoreland, Sir Walter Blunt en verder gevolg treden op).

K. Hendrik, Zoo afgetobd, zoo door zorgen verbleekt als wij zijn — gunnen wij den afgejaagden vrede een oogenblik tijds om ons al hijgende en in afgebroken klanken van nieuwen strijd te spreken, maar een strijd dien wij aan ver verwijderde stranden denken te voeren. Niet langer zal de dorstige mond van dezen bodem de lippen met liet bloed van zijn eigen kinderen verven; niet langer zal de oorlog fle voren snijden in zijn velden of zijn bloemen vernielen met de ijzeren hoeven van de vijandelijke legermachten. Die grimmig dreigende oogen, welke als de meteoren van een ontstuimigen hemel, allen van denzelfden aard en uit eenerlei stof gevormd, nog onlangs ia de inwendige beroerten en de woeste worsteling der burgerslach-ling tegenover elkander stonden, zullen thans in broederlijke en eendrachtelijke gelederen denzelfden weg volgen, inplaats van schrik te verspreiden onder vrienden, verwanten en natuurlijke bondgenooten. Het zwaard van den oorlog zal niet langer als een misbruikte dolk op eigen meester de scherpe punt richten. Daarom, mijn vrienden, als krijgsman van Christus, onder wiens gezegend kruis wij naar eed en plicht den strijd hebben te voeren, willen wij een legermacht van Engelsche krijgers heffen om ze naar het verre graf van onzen Heiland te geleiden; een legermacht van Engelschen wier armen reeds in den schoot hunner moeder bestemd waren om de heidenen van de heilige velden te verdrijven, over welker akkers de gezegende voeten wandelden, die veertienhonderd jaren geleden, ons tot heil, aan het kruis werden genageld. Intusschen, dat plan in reeds twaalf maanden oud, en het is dus onnoodig u mede te deelen, dat wij ons

-ocr page 148-

koning hendrik iv — l\' deel.

daartoe willen vaardig maken; dat is de bedoeling niet van onze samenkomst. Wij hebben thans slechts van u te hooren, mijn waarde neef Westmoreland, wat gisteren avond onze raad besloten heelt, om dezen gewichtigen tocht ten uitvoer te brengen.

Westmoreland. Mijn Soeverein, met allen ijver werd juist gisteren-avond de bespoediging van de onderneming besproken en werden er verschillende bepalingen omtrent de bestrijding der kosten vastgesteld, toen ter kwader ure een bode uit Wallis aankwam, die met zeer bedenkelijke tijdingen beladen was. De ergste daarvan was, dst da edele Mortimer aan het hoofd van de krijgers uit Herefordshire, die tegen den woesten en onstuimigen Glendower ten strijde trokken, door de barbaarsche handen van dien Waal gevangen was genomen eu een duizendtal van zijn manschappen geslacht is geworden. Zoozeer werden nog de lijken mishandeld en zoo beestachtig en schandelijk werden zij door de Waalsche vrouwen verminkt, dat men er niet zonder schaamte van spreken kan of de berichten kan mede-deelen.1)

Koning. Zoo schijnt het dan, dat de tijding van dit ongeval le aandacht van onze onderneming naar het Heilige Land heeft afgetrokken.

Westmoreland. Zoo is het, genadige Heer! deze tijding gepaanl met nog andere. Want zie, nog lastiger, nog meer onwelkom nieuws is uit het noorden tot ons gekomen, waarvan de belangrijkste inhoud luidt als volgt. Op den dag der heilige Kruisverheffing hebben da dappere Heetspoor, de jeugdige Hendrik Percy, 2) en de wakkere Archibald, die altijd moedige en wijd vermaarde Schot, een treffen met elkander te Holmedon gehad. Een treurig en bloedig uur hebben zij daar beleefd, gelijk naar alle waarschijnlijkheid is op te maken uit hetgeen omtrent het bulderen van hun geschut verhaald wordt, daar hij die de tijding bracht, in het heetst van het gevecht en in de woede van hun worsteling te paard gestegen was, schoon nog ten eenemale onzeker van den uitslag.

Koning. Hier staat naast ons een geliefde vriend van beproefden ijver, onze Sir Walter Blunt, zoo even van het paard gestegen en bestoven van al het stof, dat de verscheidenheid van grond tusschen datzelfde Holmedon en dezen onzen zetel oplevert. Hij heeft ons aangenaam en welkom nieuws gebracht. De Graaf van Douglas is vernietigd ; tienduizend vermetele Schotten, twee-en-twintig ridders in hun eigen bloed opgehoopt heeft Sir Walter op Holmedons vlakte verslagen zien nederliggen. Onder zijn gevangenen telt Heetspoor

1

•) Deze en andere bijzonderheden uit de oorlogen ouder Hendrik IV ontleent de dichter aan de kroniek van Holinshed.

2

) De jonge Hendrik Percy had bij het volk den bijnaam van Heetspoor verkregen, wijl hij zoo\'n uitstekend ruiter was en altijd te paard verscheen.

-ocr page 149-

eerste bedrijf, eerste tooneei-

thans Mordake Graaf van Fife en oudsten zoon \\an den verslagen Douglas, benevens de Graven van Athol, van Murray, van Angus en van Menteith. quot;Welnu, is dat geen eervolle buit; is dat geen wakker behaalde prijs? Zeg eens, neef, dunkt u dat ook niet\'?

Westmoreland. In waarheid, dat is een overwinning waar een Prins roem op kan dragen.

Koning. Helaas, door die woorden mankt gij mij treurig en doet gij mij in zonde vervallen, daar ik Lord Northumberland benijd, de vader van zulk een gezegenden zoon te zijn, van een zoon, die zijn naam wijd en zijd door den mond der faam hoort verkondigen, die sierlijk staat te prijken als de slankste heester in het boschage, die de lieveling en de trots van de goedige Fortuin is, terwijl ik met den blik op zijn roem en eer de bittere ervaring smaak, hoelosban-uigheid en schande het voorhoofd van mijn jeugdigen Hendrik bezoedelen. O, dat het bewezen kon worden, dat een in den nacht rondwarende toovergodin onze kinderen in hun wiegjes had verwisseld en het mijne aldus Percy, het zijne Plantagenet genoemd werd!\') Dan zou ik in het bezit van zijn Hendrik en hij in dat van den mijne zijn. Maar laat ik niet aan hem denken! — Wat dunkt uin-tusschen, neef, van des jongen Percy\'s vermetelheid ? De gevangenen, ilie hij in dit treffen verrast heeft, houdt hij in zijn eigen dienst, lerwijl hij mij bericht, dat ik er geen van zien zal dan Mordake Graaf van Fife.

Westmoret-AND. Dat is hem door zijn oom geleerd ; \'t is het werk van Worcester, die u in ieder opzicht een kwaad hart toedraagt; zoo kwam hij er toe het hoofd te verheffen en den helmkam der jeugd legen uw waardigheid op te steken. ~)

Koning. Intusschen heb ik hem ontboden om dit te verantwoorden, en dit is de reden dat wij voor een poos ons vroom plan om naar Jerusalem op te trekken moeten uitstellen. Waarde neef, aanstaanden Woensdag zullen wij te Windsor een raadsvergadering houden: geef er allen Lords kennis van, maar kom gij zelf zoo spoedig mogelijk tot ons terug, want er is meer te verhandelen en te volbrengen dan thans de toorn mij veroorlooft te verklaren.

Westmoreland. Ik zal er zorg voor dragen, mijn Vorst! {Allen af.)

\') Aan de elven schreef het bijgeloof de boosaardigheid toe van kinderen te verwisselen of wel er afzichtelijke wezens voor in de plaats te leggen.

■) Volgens de oude krijgswetten had ieder veldheer het recht om ie-derengevangene, wiens losgeld een zekeren prijs niette boven ging, vrij tu laten of tegen rantsoen de vrijheid te geven. Heetspoor was dus eigenlijk in zijn recht; slechts den Graaf van Kife mocht hij den Koning niet weigeren, daar de Graaf van koninklijken bloede was, namelijk een neef van .Robert II van Schotland.

-ocr page 150-

koning hendrik iv. — ie deel.

TWEEDE TOONEEL.

Londen. Een vertrek in het verblijf van Prins Hendrik.

(Prins Hendrik en Falstaff treden op. \'t Is nacht, tegen het aanlreken van den morgen).

Fai.staff. quot;Wel, Hendrik, hoe laat is het al op den dag, mijn jongen\'ï

Pr. Hendrik. Je verstand is zoo log geworden door het drinken van ouden wijn, door den roes uit te. slapen na den maaltijd en te dutten op de bank na den middag, dat je verleerd hebt datgene eigenlijk te vragen, wat je eigenlijk weten wil. Wat voor den drommel heb je te maken met den tijd van den dag? Tenzij uren bekers vol wijn en minuten kapoentjes waren; tenzij klokken de tongen van koppelaarsters, en zonnewijzers de uithangborden van verdachte huizen of de gezegende zon zelf een aardig weelderig meisje in vuur-roode taf was, zie ik volstrekt geen reden, waarom je zoo\'n nntte-looze vraag doet, om te weten wat uur van den dag het is.

Falstaff. Waarachtig, nu begin je me langzamerhand te begrijpen, Heintje! Want wij, die er op uit zijn beurzen machtig te worden, wij regelen ons naar de maan en de zeven sterren en niet naai Phoebus,

„dien blonden Ridder steeds aan \'t dolen.quot; \')

Maar zeg mij eens, mijn vroolijke guit, als gij eens Koning wordt, en God zegene Uw Genade, — Uw Majesteit, wil ik zeggen, want genade zal er wel nooit in je zitten, —

Pr. Hendrik. Hoe, nooit?

Falstaff. Neen, bij mijn ziel, niet zooveel zelfs als noodig is om een schietgebedje bij een ei en een boterham in te geven.

Pr. Hendrik. Welnu, wat wil je zeggen? kom aan, rond er mei voor den dag!

Falstaff. Welnu dan, vroolijke guit, als ge Koning zijt, laat dan niet toe, dat ze ons, ridders van den nacht, voor eerdieven uitschelden van den dag. Neen, men moet ons Diana\'s houtvesters noemen, vazallen van de schaduw, en gunstelingen van de maan; laat de menschen zeggen, dat wij lieden van de goede richting zijn, daar

l) Toespeling op den held van eeu Spaanschcn ridderroman, ook door een vertaling in Engeland bekend. De aangehaalde woorden zelf zijn waarschijnlijk uit een oude ballade.

\') Het Engelsch heeft hier een woordspeling tusschen grace als titel en to say grace, bidden na den maaltijd. — Een boterham en een ei staat hier voor vastendag-middagmaal. — Eens en vooral deelen wij hier mede, dat enkele woordspelingen bij de vertaling verloren moesten gaai;, wilden zij niet al te gewrongen worden. Wij vertrouwen dat die enkek gevallen geen verlies znllen zijn, daar meestal het oorspronkelijke alsdan ook niet vrij was van gezochtheid.

-ocr page 151-

eerste dedrijf, tweede tooneel.

Y,ij ons, even als de zee, naar onze edele en kuische gebiedster de jnaan richten, onder wier bescherming wij — stelen. \')

Pr. Hendrik. Goed gezegd, en wat ge zegt houdt steek; want ons fortuin houdt eb en vloed gelijk de zee, daar wij als ridders van de maan ook even als de zee, door haar beheerscht worden. Om een voorbeeld te noemen. Een beurs met goud wordt met de meeste vastberadenheid \'s Maandags avonds gekaapt en weer hoogst onberaden op Dinsdag morgen er doorgebracht; onder het schreeuwen van: „strijk je zeilen!quot; wordt het ingepakt, en onder het roepen van: „schaf o^)!quot; wordt het verteerd. Nu eens is het een ebben zoo laag :;ls de voet van een ladder, dan weder een vloed zoo hoog als het randje van de galg.

Falstaff. Bij den lieven God, je spreekt de waarheid, mijn jongen! — En is mijn waardin van de taveerne niet een allerliefst wijfje?

Pr. Hendrik. Zoo lief als een engeltje, mijn oude schelm! Maar is niet het wambuis van een schout een allerliefst kleedingstuk om aan te zien?

Falstaff. Maar hoe heb ik het nu, malle guit? Begin je weer met mij het land op te jagen? Wat voor den drommel heb ik met een schout te doen?

Pr. Hendrik. Wel, wat voor den duivel heb ik met de waardin van onze taveerne te doen ?

Falstaff. Dat is nog al duidelijk: je hebt haar dikwijls genoeg geroepen om een rekening met haar af te doen.

Pr. Hendrik. Heb ik er jou ooit bijgeroepen om ook je deel te betalen?

Falstaff. Neen, alle eer die je toekomt; jij hebt haar altijd alles betaald.

Pr. Hendrik. Zeker, daar en overal, zoo lang als mijn beurs het waar uithield; en waar ze uitgeput was, heb ik van mijn krediet gebruik gemaakt.

Falstaff. Dat heb je ook, en wel op zoo\'n wijze dat men vermoedelijk, als je geen vermoedelijke troonopvolger waart,--Maar zeg

\') De titels die Falstaff zich en de zijuen laat geven waren werkelijk in gebruik voor vrome ridders, die er in vredestijd uit hebzucht eu tijdverdrijf geen been in zagen om langs de grcole wegen op roof uit te gaan. Menige ballade eu overlevering, zoo in Uuitsehlaud als in Engeland, licrinnert daaraan. De moedwil van de heeren ridders ging somtijds zoover, dat de vorst des lands tussebenbeiden komen ea er zware straffen op stellen moest, of zslfs een leger moest afzenden om een ridder-roover in handen te krijgen. Al de toespelingen van Falstaff op eigen en dergelijke bedrijven zien dus op een werkelijken toestand in de middeleeuwen. Falstaff is een der volleerdste van dat slag van adellijken en ridders, twelk in die tijden de schrik der wegen en der landbewoners was. Ook m dit opzicht is hij dus niet de grillige en onwaarschijnlijke schepping van den uiclitcrj maar de vertegenwoordiger van een werkelijk bestaand ras.

-ocr page 152-

koning hendrik iv. — ie deel.

mij eens, aardige guit, zullen er nog galgen in Engeland zijn, als jij Koning bent? Zullen de wakkere kerels dan nog even als thans door die verroeste boeien van grootmoeder de Wet gebeten worden? Neen, Hendrik, als ge Koning zijt, moet ge geen dief meer ophangen.

Pr. Hendrik. Neen, dat zult gij doen.

Fai.staff. Ik? O kostelijk! Bij den lieven God, ik zal een uitnemende rechter wezen.

Pr. Hendrik. Je oordeelt nu al verkeerd; ik bedoel dat het hangen van dieven aan jou zal toevertrouwd worden en je op die wijze een uitstekende beul zal worden.

Fai.staff. Mooi, Hendrik, mooi! en in zekeren zin past dat beter bij mijn inborst, dan altijd aan het hof te hunkeren, dat zeg ik u.

Pr. Hendrik. Te hunkeren? Ora bevordering wellicht?

Fai.staff. Ja, om bevordering, wat, ik als beul niet noodig heb te doen, want dan heb ik anderen te Bevorderen. Lieve God, ik ben zoo melankoliek als een oude kater of als een beer aan de ketting.

Pr. Hendrik. Of als een oude leeuw, of als de fluit van een verliefde.

Fai.stafb» Ook al goed; of als het gezeur van een doedelzak.

Pr. Hendrik. Of wat dunkt u van een zieken haas, of; zoo melankoliek als een helbewoner?\')

Fai.staff. Je hebt toch ook altijd de onsmakelijkste vergelijkingen: schoon je waarachtig zelf de onvergelijkelijkste, de schelmachtigste aardige jonge Prins bent, die er loopt. Maar, Heintje, ik verzoek je beleefd mij niet meer met die ijdelheden lastig te vallen. God gaf, / dat gij en ik een gelegenheid wisten om een voorraad goeden naam in te slaan. Een oude raadsheer haalde mij gisteren om uwentwil op de openbare straat door. Mijnheer, maar ik heb geen acht op hem geslagen. En toch sprak hij heel verstandig, maar ik luisterde niet naar hem; schoon hij, ik verzeker je, heel verstandig redeneerde en nog wel op de openbare straat.

Pn. Hendrik. Gij hebt wèl gedaan; staat er niet geschreven: .,de wijsheid roept langs de straten, maar niemand hoort naar haar?quot;1)

Fai.staff. O, o, wat een verdoemelijke manier van aanhalingen doen heb je toch! Je zoudt waarachtig in staat zijn om een heilige naar de He! te brengen. Je hebt al heel wat leed over mij gebracht, Hendrik! Ik hoop, dat God het je vergeven zal I Voor ik je kende, Heinlje, wist ik evenveel als een kind; en thans ben ik, als iemand de waarheid moest zeggen, weinig beter dan een verstokte zondaar. Ik moet van zoo\'n leven afstand doen, en ik wil het ook verzaken; bij den lieven God, ik mag een schurk zijn, als ik het niet doe. Voor geen koningszoon van heel de christenheid wil ik er mijn eeuwige zaligheid aan geven.

1

melankolie.

-ocr page 153-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Pr. Hendrik. quot;Waar zullen wij morgen een beurs meester worden. Jantje?

FALSTAFF. Drommels, waar je maar wil, beste jongen! Ik wil mee van de partij zijn; je mag mij een schurk noemen en mij uitlachenr als ik niet meedoe.

Pr. Hendrik. Ik kan al goed merken, dat je je leven wil beteren; ia plaats van bidden een beurs af te z.eüen!

FALSTAFF. Wel, Hendrik, dat is mijn roeping, jongen! \'t Is toch geen zonde in iemand, als hij zijn roeping nakomt.

(Fohis treedt op.)

Ha, Poins! nu zullen wij te weten komen, of Gadshill weer wat op touw gezet heeft. Ha, zoo iemand naar verdiensten moest zalig worden, wat hoekje in de hel zou heet genoeg voor hem zijn? Dat is de grootmachtigste spitsboef, die ooit een eerlijk man: „zet af!quot; toeriep.

Pr. Hendrik. Goeden morgen, Eduard I

Poins. Goeden morgen, mijn beste Hendrik! — En wat zegt Monsieur Boeteling? Wat zegt Sir Wijn-met-Suiker? Jantje, hoe staan de Duivel en gij met elkander omtrent uw ziel, die gij hem op Goeden Vrijdag laatst voor een beker Madera en een koud kapoeneboutje verkocht hebt?

Pr. Hendrik. Falstaff is een man van zijn woord: de Duivel zal een koopje hebben; hij gebruikt nooit een spreekwoord, of hij handelt er naar en bijgevolg: „hij zal den Duivel geven wat hem toekomtquot;.

Poins. Dan zijt gij verloren, als gij uw woord houdt jegens den Duivel.

Pr. Hendrik. En anders was hij verloren geweest, omdat hij den Duivel bij den neus heeft gehad.

Poins. Maar, mijn jongens, kameraden, morgen ochtend vroeg omstreeks vier uur naar Gadshill! Er zijn pelgrims met rijke offergaven op weg naar Canterbury, en kooplui met gespekte beurzen op weg naar Londen. Ik heb voor allen maskers bij de hand; gij hebt paarden voor u-zelf. Gadshill houdt voor van nacht te Rochester verblij f. Ik heb voor morgen avond een heerlijken maaltijd in Eastcheap besteld. \'). Wij kunnen het zoo veilig doen als slapen. Als gij medegaat,. zal ik uw beurzen vol kronen vullen; zoo ge niet gaat, kunt gij t\'huiï blijven en de drommel mag u halen.

Fai.staff. Hoor eens, Eduardje, als ik t\'huis blijf en niet meêga,, mag de drommel jou halen voor het uitgaan.

Poins. Gij wilt meedoen, kameraden?

Falstaff. Heintje, jij wil ook van de partij zijn?

Pr. Hendrik. Wat, ik op roof uitgaan? Ik een dief zijn? Dat niet, bij mijn ziel!

Falstaff. Daar is geen eerlijkheid, geen mannenmoed en geen

\') Eastcheap is een straat in de City.

-ocr page 154-

koning hendrik iv. — Ie deel.

kameraadschap in u, en je bent ook niet van koninklijken bloede, als je het hart niet hebt, een tien schellingen af te zetten.

Pr. Hendrik. Nu dan, laat ik \'reis ééns van mijn leven aan een guitenstreek meedoen.

Fai.staff. Ha, dat is goed gezegd!

Pr. Hendrik. Maar neen, wat er van komen mag; ik blijf t\'huis.

Fai.staff. Bij den Hemel, dan zal ik oproer stichten, als je Ko-lüng bent.

Pr. Hendrik. Daar bekommer ik mij niet over.

Poins. Falstalï, ■wees zoo goed den Prins en mij een oogenblikje alleen te laten; ik zal hem zulke gronden voor onze onderneming bijbrengen, dat hij stellig medegaat.

Fai.staff. Nu, God geve u den geest der overreding en hem de ooren der leergierigheid, opdat hetgeen gij spreekt hem bewege en wat hij hoort moge geloofd worden, en zoodoende een echte prins, tot onzer aller uitspanning, een valsche roover moge zijn; de arme misbruiken van den tijd toch hebben behoefte aan bescherming van hooger hand. Vaartwel, gij zult mij te Eastcheap vinden.

Pr. Hendrik. Vaarwel, gij herfst-lente! vaarwel, gij allerheiligen-zomer! \') (Falsfaff af)

Poins. Nu, mijn beste suikerprins, rijd met ons mede morgen. Ik heb een guitenstukje bedacht, dat ik niet alleen ten uitvoer kan brengen. Falstaff, Baruolf, Peto en Gadshill zullen de lieden beroo-ven, dien wij reeds een strik gespannen hebben. Gij en ik zullen er niet bij rijn; en wanneer zij den buit beet hebben, dan mijn hoofd af, als wij beiden hun den buit niet weder ontnemen.

Pr. Hendrik. Maar hoe zullen wij van hen afkomen, wanneer wij te gelijk met hen vertrekken?

Poins. Wel, wij gaan eenvoudig vóór of na hen weg en spreken af omtrent de plaats van bijeenkomst, waar wij natuurlijk het genoegen zullen hebben van niet te komen; dan zullen zij de onderneming zelf aanpakken, en zoodra hebben zij haar niet tot een goed eind gebracht, of wij zullen ze overvallen.

Pr. Hendrik. Ja, maar het is zeer waarschijnlijk, dat zij ons aan onze paarden en onze kleeding of aan andere teekenen zullen herkennen.

Poins. Stil! onze paarden zullen zij niet te zien krijgen; ik zal ze in het bosch ergens vastbinden. Zoodra wij hen verlaten hebben, veranderen wij van maskers en, kameraad, ik heb voorraad van linnen pakken bij de hand om onze kleeding onkenbaar te maken.

Pr. Hendrik. Goed, maar ik geloof toch, dat ze ons te sterk zullen zijn.

Poins. Och, wat twee van hen betreft, ik ken ze als zulke lafaards ■van het echte ras, als er ooit hun hielen lieten zien; en de derde, —

\') Toespeling op ïalstaffs levenslustigheid op zijn ouden dag.

-ocr page 155-

eerste bedrijf, derde tooneel.

a!s hij langer vecht dan hij het raadzaam acht, wil ik alle wapenen afzweren. Het mooiste van de grap zal zijn, dat diezelfde dikke schelm ons de onbegrijpelijkste leugens zal -wijsmaken, als wij bij het avond-elen weer hij elkander zijn; hij zal ons vertellen, hoe hij tenminste togen een dertig man vocht, wat uitvallen, wat slagen en wat geva-ren hij te verduren heeft gehad, en dan ligt de grap daarin, dat wij liein te schande maken.

Pr. Hendrik. Goed, ik ga met u; zorg voor alles wat wij noodig hebben en zie mij dan morgenavond in East-cheap weer, waar ik eten zal. Vaarwel!

PoinS. Vaarwel, Prins! {Foim af).

Pr. Hendrik. Ik ken u allen, maar ik wil wel eens voor een poos de buitensporige luimen van uw ijdel leven gaande houden. Ik zal op die wijze slechts de zon navolgen, die den onedelen en verderfe-lijken dampen voor een wijle toestaat om haar schoonheid voor de wereld te omhullen; zoo zal zij, wanneer het haar behaagt weder ziclizelve te zijn en zij met verlangen wordt te gemoet gezien, des te meer bewonderd worden, als zij door de onzuivere en afzichtelijke nevelwalmen hoenbreekt, die haar schenen te verstikken. Zoo liet geheele jaar uit enkel feestdagen bestond, zou het vermaak even afmattend zijn als de vermoeiende arbeid; maar wanneer zij bij afwisseling verschijnen, zijn ze bij hun komst ons des te meer welkom; niets behaagt zoozeer als zeldzame verschijnselen. Aldus, wanneer ik dezen loszinnigen levenswandel vaarwel zeg en een schuld betaal, die ik nooit beloofd heb, zal ik des te meer mijn verplichtingen nakomen naarmate ik de verwachtingen der lieden tot onwaarheid maak. Als een schitterend metaal in een onreinen grond, zal mijn hervorming door bij mijn fouten af te steken, meer glans afstralen en meelde oogen tot zich trekken, dan datgene wal bij gebrek aan schaduw niet aan het volle licht komt.

Indien ik dwaal wil ik behendig dwalen,

Om op het ougedachtst mijn tijd weer in te halen.

{Prins Hendrik af).

DERDE ÏOONEEL.

Londen. \'sKonings Paleis.

{Konmg Hendrik, Northumlerland, Worcester, Heeispoor, Sir Walter Blnni en anderen treden op).

Koning. Mijn bloed is al te koel, al te kalm geweest; ik was ge-matigd genoeg om tegenover zulk een onwaardig gedrag niet in woede los te bersten. En dat hebt gij zeer goed bemerkt, want in overeenstemming daarmede hebt gij mijn geduld met voeten getreden. Maar wees er verzekerd van, ik zal van nu aan beter toonen.

-ocr page 156-

koning hendrik iv. — ie deel.

•wie ik ben; machtig en vreeswekkend zal ik zijn, meer dan mijn aan\', medebrengt, die van nature vloeibaar is als olie en zacht als jeugdig dons, zoodat ik het recht op dien eerbied geweld zie aangedaan, welken de trotsche geest nooit anders dan aan de trotschen bewijst.

Worcester. Ons huis, doorluchtige Soeverein, verdient al zeer weinig, dat de geesel der macht het treffe, van die macht nog wel, die onze eigen handen geholpen hebben tot zulk een hoogte op te klimmen.

Northumberi.and. Mijn Vorst,--

Koning. Worcester, pak u weg! want ik bespeur dreiging en ongehoorzaamheid in uw blikken. Ha, Mijnheer, uw houding is te stoul en hooghartig, maar weet dat Majesteit nooit de sombere uitdaging van vazallenblikken heeft kunnen dulden. Gij hebt volkomen vrijheiil ons te verlaten: wanneer wij nws_hulp en raad behoeven, zullen wij u ontbieden. (IVorcester vertrekt.)

{tot Northumierland.) Gij wildet zoo even spreken.

Northumberland. Zoo is het, mijn waarde Soeverein! De gevangenen in naam van üwe Majesteit opgevraagd, en door Hendrik Percy, hier tegenwoordig, te Helmedon overwonnen, werden niet met zooveel nadruk geweigerd, gelijk hij mij verklaart, als Uwe Majesteit is medegedeeld. Bijgevolg heeft öf de nijd of misverstand schuld aan dit vergrijp en niet mijn zoon.

Heetspoor. Mijn Soeverein, ik heb geen gevangenen geweigerd. Ik herinner mij slechts het volgende. ïoen de strijd was afgeloopen en ik verhit van woede en de uiterste inspanning, ademloos en al-gemat daar op mijn zwaard stond te leunen, kwam er een zekere Lord, keurig en tot in de puntjes uitgedost en frisch als. een bruidegom op mij af; zijn pas geschoren kin geleek een akker die zon even zijn oogst had opgeleverd; hij was geparfumeerd als een kapper en tusschen vinger en duim hield hij een reukdoosje, dat hij ieder oogenblik onder zijn neus bracht, die ten slotte als uit ergernis daarover begon te niezen; steeds glimlachte en babbelde hij, en toen de soldaten de lijken voorbij droegen, noemde hij hen onbeschaafde en ongemanierde kerels, omdat zij een afzichtelijk en morsig lijk tusschen den wind en zijn lordschap dorsten brengen. In allerlei fraaie en nuffige termen begon hij mij te ondervragen en eischte ten slotte mijn gevangenen ten behoeve van üwe Majesteit op. Ik dan, aan de smart van mijn door koude verstijfde wonden ten prooi en daarbij door zulk een modepop geërgerd, ik gaf hem verdrietig en ongeduldig zoo onverschillig weg ten antwoord — ja, ik weet niet wat: ik sprak zoo iets van „overleveren en niet overleveren aan hem.quot; Waarlijk, hij had mij woedend gemaakt, hij dien ik zoo luidruchtig voor mij zag en die zoo heerlijk riekte en dien ik zoo als een snapziek kamermeisje hoorde praten van kanonnen, trommen en wonden, — God help mij! — en die mij wist te vertellen dat spijkerbalsem het kapitaalste middel ter wereld was voor

-ocr page 157-

eerste iïedri.if, deede tooneei..

inwendige kneuzing; dat het bitter jammer was, -wezenlijk, heel jammer, dat die gemeene salpeter uit de ingewanden der onschuldige aarde moet gegraven worden om zoo menigen fermen kerel lafhartig dood te schieten, en dat hij, als hij het niet om die vervloekte kanonnen gelaten had, zelf soldaat zou geworden zijn. Op die onzinnige beuzelpraat van hem antwoordde ik onverschillig weg, mijn Vorst, zoo als ik zeide. Ik bid u daarom, laat zijn woorden niet als seldige munt worden aangenomen om een beschuldiging te betalen, die zich tusschen mijn genegenheid en Uw geëerbiedigde Majesteit plaatst.

Bj.unt. Mijn waarde Soeverein, wanneer wij de omstandigheden goed overwegen, is het niet anders dan redelijk, dat al hetgene Lord Hendrik Percy tot zulk een persoon, op zulk een plaats, bij zulk een gelegenheid en bij al de gegeven inlichtingen zou gezegd hebben, voor altijd begraven worde en nooit weder worde opgehaald om hem hard te vallen of op eenige wijze als bezwaar toe te rekenen, daar hij thans herroept wat hij werkelijk gezegd Jieeft.

Koning. Intusschen weigert hij tocli de gevangenen over te geven clan alleen onder beding en onder voorbehoud, dat wij dadelijk en uit onze eigen middelen zijn schoonbroeder, den dwazen Mortimer, zullen vrijkoopen, den man die, bij mijn ziel, moedwillig het leven van de krijgers heeft opgeoiferd, die hij tegen dien too-venaar, dien verdoemden Glendower heeft laten oprukken, wiens dochter naar wij hooren, onlangs met den Graaf van Mark in het huwelijk getreden is. \') Moeten dan onze koffers geledigd worden om een verrader los te koopenquot;? Moeten wij het verraad jegens ons nog betalen? Moeten wij onderhandelen met gevaarlijke personen wanneer zij zich zei ven hebben verraden en in het ongeluk gestort? Neen, laat hem op de barre bergen sterven; ik voor mij zal nooit den wan als mijn vriend beschouwen, wiens mond mij een enkelen penning als opoffering zal vragen om den oproerigen Mortimer vrij te koopen en aan de zijnen terug te schenken.

Heetspoor. Hoe, de oproerige Mortimer! Hij heeft nooit verraad gekend, mijn Soeverein, dan dat van de kans des oorlogs. quot;) Om dat te bewijzen is ev slechts één tong noodigomvoor al de wonden te spreken, voor al die gapende wonden, welke hij als held heeft opgedaan, toen hij aan de biesrijke oevers van den vriendelijken Severn bijna een vol uur den moed van den verm.etelen Glendower op de proef stelde, man tegen man, zwaard tegen zwaard. Driemalen

\') Glendower, een edelman uit Wallis, die het Koning Hendrik zeer lastig heeft gemaakt, werd verdacht met geesten om te gaan.

2) Mortimer, die van den derden zoon van Edaard lil afstamde, was Hendrik IV, die van den vierden zoon afstamde, natuurlijk een doorn in in liet oog. Zijn gesehiedenis is zeer duister. Ook de dichter schijnt hem met een anderen Mortimer verward te hebben.

-ocr page 158-

koning hendrik iv. — ic deei..

stokte beider adem en driemaal herhaalden zij zich met wederzijdsch goedvinden, door uit den snellen stroom van de rivier te drinken. Zelfs de Severn was ontzet over him bloedig voorkomen; hij kronkelde zich met schrik voort tusschen het bevende riet en verborg het kroesig hoofd tusschen de uitgehoolde oevers, die met het bloed der dappere strijders bevlekt waren. Nooit heeft laaghartige en verrotte kuiperij haar handelingen met zulke doodelijke wonden zoeken te verbloemen; en nooit zou de edele Mortimer er zoo vele ontvangen hebben, als het niet geheel onverdacht en vrijwillig geschied ware. O, dat hij dan niet gelasterd worde, door van verraad te spreken.

Koning. Uw getuigenis is valsch, Percy, uw getuigenis van hem is valsch. Hij heeft nooit Glendower het hoofd geboden. Ik verzeker ii, hij zou zich even goed met den Duivel alleen in den strijd gewaagd hebben als met Owen Glendower. Hoe, schaamt gij u niet\'! Neen, jongmensch, van nu aan moet ik u niet meer over Mortimer hooren spreken. Zend mij zoo spoedig mogelijk uw gevangenen, cl gij zult dingen van mij^ hooren, die u zeker niet zullen aanslaan. — Mylord Northumberland, wij geven u verlof met uw zoon te vertrekken. — Zend ons uw gevangenen, of gij zult nader van ons hooren.

{Koning Hendrik met Blunt en verder gevolg af.)

Heetspoor. Al zou nu ook de Duivel zelf komen en ze brullend opeischen, ik wil ze niet opzenden. Ik zal hem onmiddellijk volgen en hem dat mededeelen; ik wil mijn hart lucht geven, ai zou ik er mijn hoofd bij wagen.

NoRTHUMBERr.and. Hoe nu, onzinnig van toorn? Wacht een poo« en bedenk u wel. Daar nadert uw oom. {Worcester treedt weder op.)

Heetspoor. Niet meer van Mortimer spreken! Gansch bloed, ik wil van hem spreken! En moog mijn ziel ter Helle varen, zoo ik mij niet aan zijn zijde schaar. Ja, voor zijn verdediging wil ik al mijn aderen ledigen en mijn hartebloed drop voor drop in het stof vergieten; de vertreden Mortimer wil ik opheffen en hem even hoog plaatsen als dezen ondankbaren Koning, als dezen onverschilligen en diep bedorven Bolingbroke. \')

Nortiiumberiand. Broeder, de Koning heeft uw neef onzinnig gemaakt.

Worcester. Wie heeft hem in vlam gezet, nadat ik vertrokken was?

Heetspoor. Hij wil, verbeeld u, al rnijn gevangenen hebben; eii toen ik daarbij nog eenmaal op den losprijs van mijn vrouws broeder aandrong, verbleekte hij en richtte een doodelijken blik op mijn gelaat, terwijl hij zelfs beefde bij den naam van Mortimer.

AVorcester. Ik kan er hem niet hard om vallen; was Mortimer niet door den overleden Koning Richard als de naaste, bloedverwant in betrekking tot den troon aangewezen ?

\') Vóór zijn troonsbestijging droeg Hendrik IV den titel van Hertog\' van Bolingbroke. Zie Richard II.

-ocr page 159-

eerste bedrijf, derde tooneei,.

Northuhberi.and. Dat is zoo; ik zelf heb de verklaring uit zijn mond gehoord. Het was bij gelegenheid dat de ongelukkige Koning — God vergeve ons het onrecht hem aangedaan! — den tocht naar Ierland zou ondernemen, vanwaar hij gedwongen terugkeerde om ontzet en kort daarna vermoord te worden.

Worcester. En om wiens dood wij door den mond van heel ile wereld onteerd worden en op smadelijke wijze worden doorgehaald.

Heetspoor. Maar stil eens, bid ik u; heeft Koning Richard weleer mijn zwager Mortimer werkelijk als erfgenaam van de kroon aangewezen 1

Northumberland, \'t Is stellig en zeker; ik zelf heb het gehoord.

Heetspoor. Nu, dan kan ik het zijn neef onzen Koning niet ten kwade duiden, dat hij hem op de barre bergen zou willen zien omkomen. Maar kan het zijn, dat gij, die dezen ondankbaren man de kroon op het hoofd plaatste, en die om zijnentwil de gevloekte schandvlek van medeplichtigheid aan moord draagt, kan het zijn, zeg ik, dat gij een wereld van vloeken op u geladen ziet, daar gij doorgaat voor de bemiddelaars, de laaghartige werktuigen, de koorden, de ladder, ja den beul zelfquot;? O, vergeef het mij, dat ik zoo laag afdaal om u het peil en den rang aan te wijzen, waartoe gij onder dezen listigen Koning vervallen zijt en in rondstroopt. Zal het, o schande! in deze dagen gezegd worden of in de toekomst door de kronieken worden vermeld, dat mannen van uw aanzien en vermogen zich beiden tot een daad van onrecht verbonden hebben, — want, vergeve u God, dat hebt gij beiden gedaan, — om Richard, de bloem van al wat liefelijk en goed was, uit te roeien, en dezen doornstruik, deze giftplant Bolingbroke te bevestigen? En zal het tot nog grooter schande steeds worden verteld, dat gij tot zotskappen gemaakt zgt,, dat gij geminacht en uitgespuwd wordt door denzelfden man voor wien gij deze schande hebt ondergaan? Dat zij verre! Nog dient u de tijd om uw uitgeworpen eer terug te roepen en u-zelven te rechtvaardigen in de weldenkende harten der wereld, om den hoon en de smadelijke verachting van dezen trotschen Koning te wreken, van hem, die dag en nacht de middelen overpeinst om de schuld die hij ii heeft af te doen, te betalen zelfs met het bloedgeld van uw eigen dood! Daarom zeg ik u, ....

Worcester. Stil, neef, spreek niet meer. Thans wil ik u een geheim boek ontzegelen en uw vatbare misnoegdheid dingen openbaren, even gewichtig als gevaarlijk, dingen even hachelijk en gewaagd van aard als een wandeling over een luid brullenden stroom met een waggelende speer tot voetpad.

Heetspoor. Welnu, bij het nederstorten — goeden nacht! Of zinken óf zwemmen! Laat het gevaar los uit het oosten naar het westen, voorondersteld dat de eer het kruist van het zniden naar het

-ocr page 160-

koning hendrik iv. — ie deel.

noorden, en dan, laat ze den strijd beginnen. Ha, het ontstoken bloed is rneer geneigd een leeuw te tergen dan een haas op te jagen!

Northumberland. De voorstelling van een grootsche onderneming drijft hem tot buiten de perken van bedachtzaamheid.

Heetspoor. Bij den hemel! mij dunkt, het ware een gemakkelijke sprong om de eer zelfs van de bleeke maan te ontvoeren, of neer te duiken tot den bodem der diepte, waar zelfs het peillood geen grond kan vinden, en aldus de verdronken eer bij de haren weêr op te halen, voorondersteld altijd dat hij, die haar van die plaats redde, al haar glorie zonder mededinger zou genieten. Weg met alle deelgenootschap, die de eer slechts voor de helft toewerpt.

Worcester. Hij stelt zich een wereld van schijnbeelden voor, zonder de werkelijkheid te zien, die hij moest najagen. — Mijn beste neef, geef mij voor een oogenblik gehoor.

Heetspoor. Verschooning, oom!

Worcester, Diezelfde edele Schotten, die uw gevangenen zijn,—

Heetspoor. Ik zal ze allen voor mij behouden. Bij God, hij zal er niet één onder zijn oog hebben;\'nean, al zou een Schot hem de zaligheid zijner ziel redden, hij zal er geen hebben. Ik houd hen in mijn bewaring, bij deze hand zweer ik het.

Worcester. Gij stormt zoo voort en leent mijn voorstellen geen volgzaam oor. Die gevangenen zult gij behouden.

Heetspoor. Zeker, dat zal ik; dat is uitgemaakt. Hij heeft gezegd, dat hij Mortimer niet wilde loskoopen; hij heeft mijn tong het zwijgen bevolen, waar het Mortimer geldt; maar ik zal hem opzoeken tot in zijn slaapzaal en ik zal zijn ooren toedonderen: „Mortimer!\' Nog meer, ik zal een spreeuw spreken laten leeren, enkel het woord „Mortimerquot;, en ze hem aanbieden om zijn toorn steeds nieuw voedsel te geven.

Worcester. Hoor toch, neef, een enkel woord.

Heetspoor. Plechtig zweer ik hier alle studie af op die ééne na, hoe ik dien Bolingbroke zal knijpen en pijnigen. En wat dien kemphaan don Prins van Wallis aangaat, als ik niet bedacht, dat zijn vader hem niet mag lijden en gaarne zou zien, dat hem eenig onheil overkwam, zou ik hem laten vergiftigen met een glas ale.

Worcester. Vaarwel, mijn neef! Ik zal tot u spreken als ge wat beter gezind zijt om toe te hooren.

Northumberland {lol Heetspoor). Wel, wel, wat wesp heeft u gestoken, dat gij als een onstuimige dwaas in zulk een vrouwenwoede uitvalt, terwijl gij uw oor uitsluitend aan uw eigen mond bindt!

Heetspoor. Ja, ziet gij, ik voel mij als gegeeseld en me\'; roeden geslagen; het is of doornen en duizenden mieren mij steken, als ik van dien laaghartigen staatskunstenaar, dien Bolingbroke hoor. In den tijd van Richard, toen ik voor het eerst te — hoe heet die plaats ook? Vervloekt zij ze, — \'t was in Gloucestershire, waar die zotskap van een oom verblijf hield, zijn oom York, en waar ik voor het eerst

-ocr page 161-

EERSTE BEDRIJF, DERDE TOONEEI..

de knieën boog voor dien valsch lachenden Koning, dien Boling-|)rolie, — God betere \'t! — toen gij en hij van Ravenspurgh terug kwaamt. •)

Northumberland, \'t Was te Berkley-castle.

Heetspoor. Gij hebt gelijk. Ha, met wat gesuikerde hoffelijkheid wist die kwispelstaartende jachthond raij in te pakken! Hoor maar: „als maar eerst zijn minderjarig geluk tot rijpheid zou komen,quot; en „mijn waarde Hendrik Percyquot;! en „mijn allerbeste neef»! — o de Duivel moge ze halen, zulke huichelaars! — Vergeve raij God! — Waarde oom, vertel mij wat gij te zeggen hebt. ik heb afgedaan.

Worcester. Neen, zoo gij nog niet hebt uitgepraat, dan er maar weer op los. Wij willen wachten tot het u gelegen komt.

Heetspoor. Wezenlijk, ik heb afgedaan.

Worcester. Dan nog eenmaal op uw Schotsche gevangenen teruggekomen. Stel hen onmiddellijk in vrijheid zonder van losprijs te spreken, en bezig den zoon van Douglas, maar hem uitsluitend, om in Schotland manschappen aan te werven; dat zal u om verschillende redenen, die ik u schriftelijk zal mededeelen, gemakkelijk worden toegestaan, wees daar verzekerd van. — [Tot Nori/mmberland) Gij, Mijlord, gij moet, terwijl uw zoon aldus in Schotland aan het werk is, in het geheim het vertrouwen van dien wel beminden en edelen prelaat zoeken te winnen, den Aartsbisschop--

Heetspoor. Van York, niet waar1*

Worcester. Juist, hij is nog altijd bitter verstoord over den dood van zijn broeder, Lord Scroop, die te Bristol het leven verloor. Ik zeg u dit niet bij wijze van gissing, voor waar houdende hetgeen ik wensch; neen, wat ik u meedeel is overdacht, is wel overlegd en tot rijpheid gekomen; het wacht slechts de verschijning van de gelegenheid af, die het aan den dag zal brengen.

Heetspoor. Ik ruik het al; bij mijn ziel, dat zal gelukken.

Northumberland. Gij laat altijd de honden los, vóór het wild nog is opgejaagd.

Heetspoor. quot;Wel, het kan niet anders, of het is een edel ontwerp. En dan de legermacht van Schotland en York om zich bij Mortimer te voegen, ha, is het zoo niet?

Worcester. Zeker, zoo zal het gebeuren.

Heetspoor. Waarachtig, het plan is uitstekend verzonnen.

Worcester. En het is geen kleine reden, die ons tot spoed aanspoort om het hoofd op te steken, ten einde ons hoofd le redden. Want al toonen wij ons zoo gematigd als maar raoge\'ijk is, toch zal de Koning steeds gevoelen, dat hij onze schuldenaar is en meenen

\') Zie Richard II, 111 bedrijf en verv. ISolingbrnke kwam uit zijn ballingschap terug, toen zijn oom de Hertog van York landvoogd was tijdens de afwezigheid van Richard in Ierland. Oogenblikkelijk viel hem de ge-leclc adel toe en koos hem tot Komug.

2

-ocr page 162-

KONING HENDRIK IV. — Ie DEEL.

dat wij ons-zelven zeer onvoldaan achten, totdat hij gelegenheid zal hebben gevonden om het ons voor goed betaald te zetten. Merk slechts op, hoe hij reeds begint met ons van zijn vriendelijke blikken te vervreemden.

Heetspoor. Dat is zoo, dat is zoo: wij zullen ons op hem wreken.

Worcester. Vaarwel dan, neef! Maar ga in deze zaak niet verder, dan ik in mijn brieven u nader zal aanwijzen. Als de tijd rijp is, en dat zal spoedig het geval zijn, begeef ik mij in stilte naar Glendower en Mortimer; alsdan zult gij en Douglas, gelijk ik het zal weten te bewerken, u op het juiste oogenblik met onze macht vereenigen, ten einde met eigen sterke hand ons geluk staande te houden, dat wij thans aan de onzekerheid zien overgeleverd.

NoriTiiUMBERr.ANi). Vaarwel, mijn waarde broeder; wij zullen slagen, dat vertrouw ik zeker.

Heetspoor. Nu oom, vaarwel! Vervliege \'t rustuur snel,

Tot krijgs- en weegeschrei ons toejuich\' bij ons spel!

{Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rochester. Een binnenplaats van een herberg.

{Een voerman met een lantaarn in de hand treedt op.)

VoerMjVN. Hola, Hei! Als het niet al vier uur in den morgen is, laat ik mij hangen: de Boerenwagen aan den hemel staat al boven den nieuwen schoorsteen, en toch is ons paard nog niet gepakt. Hei daar, stalknecht!

Stalknecht (mb binnen). Stil maar, ik kom!

Voerman. Wees zoo goed, Tom, het zadel van Bles eens na te zien; stop wat wol onder den voorknop: de arme knol, hij is aan de schoften zoo geschaafd dat er het rauwe vleesch door komt kijken.

(Een andere voerman treedt oji).

Tweede Voerman. Erwten en boonen zijn hier zoo duf als een hond; zoo komt het nu, dat de arme knollen de wormen krijgen, \'t Is een miserabele boel hier in de herberg, sedert Robert de vroegere stalknecht om zeep ging.

Eerste Voerman. De arme kerel, hij had geen lust meer in zijn leven, sedert de prijs van den haver zoo hoog klom; dat was zijr. dood!

Tweede Voerman. Ik houd het er voor, dat dit de ellendigste herberg is van den heelen weg naar Londen, om de vlooien; ik ben bont en blauw; zoo hebben ze mij gestoken.

Eerste Voerman. Bont en blauw! Bij de heilige mis, geen christen-koning kon ooit erger gebeten worden dan ik, sedert ik met het eerste hanegekraai naar bed ging.

Tweede Voerman. Och, ze geven ons niet eens een waterpot, en

-ocr page 163-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

joo doen wij onze behoefte in een hoekje van den schoorsteen: dat broedt natuurlijk vlooien bij zwermen.

Eerste Voerman. Kom dan toch, stalknecht! Voor den dag, of de beul moge je halen!

Tweede Voerman. Ik heb een zij spek en twee zakken peperkoek, die ik naar Charing-cross moet brengen.

Eerste Voerman. Ach lieve God, de kalkoenen in mijn korf zijn zoo goed als doodgehongerd. — Kom je nu haast stalknecht! De drommel hale je! Heb je dan geen oogen in je kop? Kan je niet hooren? Ik mag een schurk wezen, als het niet een even goed werk was je den hals te breken als een glas bier te drinken. Kom dan loch, of de beul hale je, zeg ik! Heb je clan geen geweten meer?

(Qadshill treedt op).

Gadshu.l. Goeden morgen, voerlui! Hoe laat is het?

Eerste Voerman. Ik geloof, dat het twee uur is.

Gadshill. Och, wees zoo goed mij even uw lantaarn te leenen, om eens naar mijn paard in den stal te kijken.

Eerste Voerman. Wel weergaas, dat kan je zoo denken! Ik ken een streek die tweemaal zooveel waard is, dat verzeker ik u.

Gadshill. Wees dan zoo goed en leen mij de uwe.

Tweede Voerman. Ja wel; kan je mij ook zeggen wanneer?—„Leen mij uw lantaarnquot;, zegt bij! Ik zag je liever!

Gadshill. Zeg\'reis, heerschap, omstreeks welken tijd denkt gij in Londen te wezen?

Tweede Voerman. Vroeg genoeg om met een kaars naar bed te gaan, daar sta ik je borg voor. — Kom, buurman Nurks, wij willen de Heeren wakker maken; zij willen gezelschap hebben, want zij hebben veel bagage. {De voerlieden af).

Gadshill. Hola, hei, bediende!

Bediende {van binnen). Bij de band, zei de beurzensnijder. \')

Gadshill. Dat staat gelijk met; „bij de hand, zei de bediendequot;; want wat gij doet verschilt niet meer van beurzensnijden dan aanporren van uitvoeren; gij wijst den weg. {De bediende treedt op).

Bediende. Goeden morgen. Mijnheer Gadshill! Het houdt steek, wat ik u gisteren-avond zeide; daar is een grondbezitter uit de streken van Kent, die driehonderd mark aan goud bij zich heeft. Ik hoorde het hem gisteren-avond aan tafel tot iemand naast hem zeggen, een soort van rentmeester, die ook heel wat bagage meevoert, God weet wat. Zij zijn al op en hebben boterhammen met eieren gevraagd; zij gaan dadelijk op weg.

Gadshill. Kameraad, als zij niet met St. Nicolaas\' klerken zuüon kennis maken, geef ik u mijn nek present. ~)

quot;) Een oud spreekwoord. Wat Gadshill daarop zegt wordt duidelijk uit iie aanwijzing van den bediende omtrent het verkrijgen van buit.

J) De heilige Nicolaas was de patroon van struikroovers; vandaar hun Ijijnaam: St. Nicolaas-klerken.

-ocr page 164-

koning hendrik. iv. — Ie deel.

Bediende. Daar dank ik u voor; je nek moet je voor den beul bewaren; ik weet, dat ge St. Nioolaas zoo trouw vereert als maar eenige gauwdief doen kan.

Gadshill. Wat praat je mij van den beul? Als ik kom te hangen krijg ik de helft van een vette galg; want als ze mij hangen, doen zij \'t ook den ouden Falstaff vlak naast mij, en gij weet dat is geen magere scharminkel. Houd je maar stil; daar zijn nog andere Trojanen dan waarvan je ooit gedroomd hebt, en die er enkel voor hun pleizier op uit zijn om ons handwerk eer aan te doen; zij zouden, Indien men ons wat al te streng op de vingers tikte, in hun eigen belang ook voor ons alles weer te recht brengen. Ik heb mij niet met die kale landloopers, met knuppeldragers die iemand om een schelling aanvallen, niet met die raoutwormen met hun purperen neuzen en onzinnige snorrebaarden verbonden; neen, ik houd het met adellijke en gezeten lui, met burgemeesters en groote landeigenaars, met zulken die wat beteekenen, die weten toe te slaan in plaats van praatjes te maken en weèr meer van een praatje houden dan van drinken, evenals zij liever drinken dan bidden. Maar stil, op dat laatste is wat af te dingen, want zij bidden voortdurend tot hun Heilige, dat is, het algemeene welzijn, of liever zij gedenken het in hun gebeden, want hoe beter het daarmee staat, des te voordeeligei gaat hun vak. Van een andermans leêr, je weet het--

Bediende. Is dat gemeene welzijn ook het leêr, waar zij hun schoenen van maken? En is het ook waterdicht op slechte wegen?

Gaoshill. Zeker, zeker; de justitie heeft het zelf ingesmeerd. Maar ziet gij, wij stelen zoo veilig als in een kasteel, wij zijn schotvrij. Wij hebben het echte recept van varenzaad, wij zijn onzichtbaar.\')

Bediende. Dat is waar ook! Ik geloof, bij mijn ziel! dat gij meer verplicht zijt aan den nacht dan aan varenzaad, wat onzichtbaarheid aangaat.

Gadsitii.l. Nu, geef mij een hand; jij zult je aandeel hebben aan onzen koop, zoo waar ik een eerlijk man ben.

Bediende. Als het u hetzelfde is, laat het mij dan hebben, zoo ■waar als ge een oneerlijke roover zijt.

Gadshill. Loop! als je mij niet eerlijk wil noemen, laat me dan ten minste den naam van man behouden: Homo is een algemeene naam voor alle mannen. 2) Zeg aan den stalknecht, dat hij mijn paard uit den stal haalt. Vaarwel, smeerpoets! {Beiden af).

\') Het zaad vaa varenkruid is zeer klein eu ontsnapt aan het 005 wegens zijn plaats; het oude volksgeloof meende dat het onzichtbaar kon maken.

quot;) Hij wil dus zeggen, dat hij hem dus evengoed man kan noemen als bij het onteerende roover.

-ocr page 165-

tweede bedrijf, tweede tooneel

TWEEDE TOONEEL.

De groole weg, nabij Gads-hill.

(Prins Hendrik en Foins treden op).

Poins. Kom, weggescholen, weggescholen. Ik heb Falstail\'s paard weggevoerd en hij raast als de drommel.

Pr. Hendrik. Stop je weg.

{Poins verschuilt zich-, F al staf} treedt op).

Fai.staff. Poins, Poins! de beul hale Je! Poins!

Pr. Hendrik. Houd je toch bedaard, gemeste schelm! Wat een gebrul maak je toch!

Fai.staff. Waar is Poins, Hendrik\'?

Pr. Hendrik. Hij is gindschen heuvel opgegaan. Ik zal hem gaan zoeken. {Fr. Hendrik verwijdert zich).

Fai.staff. Het is een vervloekt werk, in gezelschap van zoo\'n dief uit rooven te gaan; de schelm heeft mijn paard weggevoerd, en waar hij het vastgebonden heeft, weet ik niet. Als ik nog twintig passen verder te voet moet afleggen, zal ik bepaald stikken. Ik twijfel niet, of ik zou op die wijze nog een eerlijken dood sterven, en de galg ontloopen, als ik dien schelm van kant gemaakt heb. Ik heb nu gedurende twee-en-tvvintig jaar elk uur gezworen, dat ik niets meer van zijn gezelschap weten wil en toch heeft hij mij telkens weêr betooverd, die schelm! Als de deugniet mij geen drankje heeft ingegeven om zich bij mij bemind te maken, mag de drommel mij halen; het kan niet anders: hij heeft mij een tooverdrank ingegeven. — Poins! Hendrik! de Duivel hale je! Bardolf, Peto! Ik wil liever van honger sterven, eer ik een voet meer verzet met rooven! Als een eerlijk man te worden en deze schelmen te laten loopen niet even edele daad is als een goed glas wijn te drinken, ben ik de ergste deugniet, die ooit met zijn tanden gegeten heeft. Een acht ellen te voet op ongelijken grond is zoo goed als zes dozijn mijlen voor mij: en dat weten die booswichten met hun steenen hart heel goed. \'t Is een vervloekt ding, als zelfs dieven niet eerlijk jegens elkander kunnen zijn! {Zij fluiten). Toet! De duivel haleuallen! Geeftmijmijn paard, schelmen! geeft mij mijn paard en laat u hangen!

Pr. Hendrik {te voorschijn komende). Stil, dikbuik! ga eens liggen; leg uw oor vlak op den grond en luister of gij ook de voetstappen van reizigers hoort.

Fai.staff. Hebt gij ook een hefboom bij de hand, om mij weêr op te lichten, als ik eenmaal op den grond lig? Gansch bloed! ik zou mijn eigen vleesch niet weêr zoo ver te voet willen voortdragen, om al het geld van uw vaders schatkist niet. Wat wil je toch, voor den drommel! dat je mij zoo laat draven ?

Pr Hendrik. Gij liegt, gij hebt geloopen, want gij hebt geen draver.

-ocr page 166-

koning hendrik iv. — ie deel.

Fai.staff. Kom, beste Prins Hein, help mij weer aan mijn paard dan ben je een brave koningszoon.

Pr. Hendrik. Loop, schelm, ben ik je stalknecht ?

Falstaff. quot;Welnu dan, verhang u-zelf aan uw eigen vermoedelijk erfgenamelijke kousenbanden \'). Als ik gevat word, zal ik het wijten. Zoo ik geen liedjes op u allen laat maken om op de gemeenste straatwijzen te laten zingen, dan moge een beker ouden wijn mij vergeven. Als een grap zoo ver gaat, en dan nog wel te voetl \'t Is afschuwelijk. (Gadshill treedt op),

Gadshill. Sta!

Falstaff. Dat doe ik reeds, al is het tegen mijn wil.

(Poins, Feto en Bardolf treden op).

Poins. Ha, \'t is onze speurhond; Ik herken zijn stem.

Bardolf. Wat nieuws is er?

Gadshill. De maskers, de maskers opl Daar komt geld van den Koning aan; het komt den heuvel af, en het gaat naar \'s Konings schatkist.

Falstaff. Dat liegt ge, schelm! Het gaat naar de taveerne van den Koning.

Gadshill. Er is genoeg om ons allen te helpen.

Falstaff. Ja, aan de galg.

Pr. Hendrik. Mijneheeren, gij met u vieren moet ze op het smalste van den weg aanhouden; Eduard Poins en ik zullen wat verder op en neer gaan, zoodat als zij u ontsnappen, zij ons in handen vallen.

Peto. Hoeveel zijn er?

Gadshill. Zoowat acht of tien.

Falstaff. Drommels, zullen ze dan ons niet bestelen 1

Pr. Hendrik. Hoe nu, wordt Sir Jan Dikbuik een lafaard?

Falstaff. Inderdaad, ik ben geen Jan de Magere, uw grootvader, maar toch ook geen lafaard, Heintje!

Pr. Hendrik. Nu, dat zal de proef bewijzen.

Poins. Kameraad, uw paard slaat achter de heg; als gij \'t noodij hebt, kunt ge \'t daar vinden. Vaarwel en houd je ferm!

Falstaff. Nu kan ik hem toch niet te pakken krijgen, al hing mijn leven er aan.

Pr. Hendrik (onder \\het [heengaan). Eduard, waar is onze vermomming?

Poins. Hier dicht bij. Houd u nu schuil.

{Prins Hendrik en Poins vertrekken).

Falstaff. Nu, vrienden, als het geluk wil, krijgt gij uw deel, zeg ik. Ieder nu aan zijn taak. {De reizigers treden op).

Eerste reiziger. Kom, kameraad, de jongen zal onze paarden den heuvel afleiden; wij willen even te voet gaan en onze beenen wat beweging geven.

\') „Hang je op aan je kousenbandenquot;, was een oude zegswijze.

-ocr page 167-

tweede bedrijf, derde tooneel.

De roovers. Halt!

Reizigers. Lieve Jezus, help ons!

Falstaff. Slaat toe, vrienden! smijt ze op den grond, snijdt die booswichten de keel af. Ha, vuilikken, spekvreters! Dat zijn ze die ons, jongelui, het zoo lastig maken. Op den grond, stroopt ze af.

Reizigers. Ach, wij zijn verloren, wij en de onzen voor altijd!

Falstaff. We zullen je ophangen, dikbuikige schurken, ben jelui verloren? Neen, vette vlegels ! ik wenschte dat wij alles hadden, wat jelui nog over hebt. Loopt, spekhroeders! Wat, schurken, jongelui moeten ook leven. Gij zijt baljuws, niet waar? We zullen jelui bal-juwen, gelooft me vrij.

{Zij ontnemen den reizigers hun geld en linden hen \', daarna ver-trekken zij. Prins Hendrik en Poins weder op),

Pr. Hendrik. De roovers hebben de eerlijke lui gebonden. Als nu gij en ik de dieven weêr konden bestelen en vroolijk naar Londen terugkeeren, — dat zou stof geven voor een heele week, dat zou ons een maand lang aan het lachen houden en voor altijd een aardige grap blijven.

Poins. Ter zijde een weinig; ik hoor ze komen.

{I)e roovers weder op).

falstaff. Komt, vrienden, nu aan het deelen en dan nog vóór de dag aanbreekt te paard. Als de Prins en Poins niet een paar uitgemaakte lafaards zijn, leeft er geen recht meer in de wereld. Er is net zooveel dapperheid in dien Poins als in een wilde eend.

Pr. Hendrik. Uw geld!

Poins. Schurken!

{Terwijl Falsiaf en de zijnen aan het deelen zijn, vallen Pr. Hendrik en Poins op hen aan; zij vluchten en ook Falslaff set het na, Jcwanswijs een paar uitvallen gedaan te hebben op een loopen, de buit achter zich latende).

Pr. Hendrik. Dat is gemakkelijk gekregen. Thans lustig te paard. De dieven hebben zich verspreid en zijn als bezeten van schrik, en wel zoo erg, dat zij vooreerst niet weer bij elkander durven, komen. Ieder van hen houdt zijn kameraad, als hij hem van verre ziet, voor «en gerechtsdienaar. Kom, Eduard, op weg, mijn jongen! Falstaff zweet zich dood en maakt den mageren grond vet, waar hij gaat. Als het niet om te lachen was, zou ik medelijden met hem hebben.

Poins. Of de schelm ook brulde! ■ {Beiden af)

DERDE TOONEEL.

Warkworth. Een vertrek in het kasteel.

{Heetspoor treedt op, een brief lezende).

Heetspoor. „Maar, wat mij-zelf betreft, Mylord, het zou mij zeer aangenaam zijn daar aanwezig te zijn, uit hoofde van de vriendschap

-ocr page 168-

koning hendrik iv. — ie deel.

die ik uw huis toedraagquot;. \') „Het zou hem zeer aangenaam zijn,quot; — waarom is hij er dan niet? „Uit hoofde van de vriendschap die hij ons huis toedraagt,quot; — intusschen bewijst hij, dat hij van zijn eigen schuur meer houdt dan van ons huis. Laat mij eens verder zien. „De onderneming die gij op touw zet, is gevaarlijkquot;; — ja dat is zeker; het is ook gevaarlijk een kou te vatten, zelfs drinken en slapen is gevaarlijk; evenwel moet ik u tevens zeggen, Mylord Zotskap, dat wij van dezen distelstruik, het gevaar, de bloem plukken die veiligheid heet. Verder: „De onderneming die gij op touw zet, is gevaarlijk; de vrienden, die gij genoemd hebt zijn onzeker; de tijd-zelt is slecht gekozen, en uw gsheele ontwerp is al te licht om tegen zoo grooten tegenstand op te wegen.quot; — Ha, ha, is dat uw meening, is dat uw meening ? Dan is mijn meening, dat gij een onnoozele bloohartige haas zijt, en dat gij liegt. Wat een hersenlooze kerel is dat! Bij den Hemel, ons ontwerp is zoo deugdelijk, als er ooit een gemaakt is: onze vrienden zijn trouw en eerlijk: een deugdelijk ontwerp, goede vrienden en bijgevolg, de beste verwachtingen; een uitstekend ontwerp, de beste vrienden, zeg ik. AVat een ijskoud hart heeft die vent 1 Hoe, de Bisschop van York keurt het plan en hel algemeene beloop van de onderneming goed. Waarachtig, als ik den schelm voor mij zag, zou ik hem met den waaier van zijn vrouw de hersenen kunnen inslaan. En zijn mijn vader, mijn oom en ik zelf er niet hij ? Tellen wij niet Lord Edmond Mortimer, de Bisschop van York ,en Owen Glendower onder de onzen ? Kunnen wij bovendien niet rekenen op een Douglas? Heb ik niet in al hun brieven de verzekering, dat zij op den negenden van de volgende maiand mij gewapend te gemoet zullen komen ? Zijn er niet reeds eenigen opgerukt? Wat een heidensche schelm is dit, wat een Mahomedaan ! Ha, nu zult ge zien, dat hij in al de oprechtheid van zijn bevreesd en bevroren hart naar den Koning gaat om al onze handelingen te openbaren. O, ik zou mij in twee helften willen deeleu om met mij zeiven aan het kloppen te komen, nu ik zulk een schotel afgeroomde melk tot zoo\'n edele daad heb willen bewegen ! Laat hij zich verhangen! Hij moge het den Koning meèdeelen; wij zijn op alles voorbereid. Nog dezen avond ga ik op weg.

{Lady Percy, zijn gemalin, treedt op).

Wel, mijn beste wijfje? Ik moet u binnen twee uren verlaten.

Lady Percy. Ach, mijn waarde gemaal, waarom houdt gij u zoo afgezonderd? Om welk vergrijp ben ik gedurende de laatste veertien dagen gebannen van mijn Hendriks bed? Zeg mij toch, mijn lieve gemaal, wat is het dat u den eetlust, de vroolijke stemming en den gulden slaap ontrooft? Waarom houdt gij het oog zoo ter aarde geslagen en springt gij telkens zoo verwilderd op, wanneer gij alleen

\') Dezen brief had hij van George Dunbar, Graaf van Mark, ic Schotland ontvangen.

-ocr page 169-

tweede bedrijf, derde tooneel.

zit? Hoe komt het, dat het frissche bloed uw wangen verlaten heeft,, en gij den schat die mij in uw bezit toekomt, het recht dat ik op u heb, wegschenkt aan somber blikkende overpeinzing en heillooze zwaarmoedigheid? In uw zwakke sluimeringen heb ik aan uw zijde gewaakt, en u hooren mompelen van veldslagen en geschutgebulder; ik heb u tot uw steigerend paard hooren spreken, alsof gij het bestegen hadt, en u hooren roepen: „houdt moed! voorwaarts!quot; En gij hebt gesproken van uitvallen en terugtocht, van loopgraven en legertenten, van palissaden, bolwerken en borstweringen, van groot en klein geschut, van rantsoen voor gevangenen en van verslagen soldaten, kortom van al de bijzonderheden eener worsteling op leven en dood. In uw binnenste hebt gij zoo hevigen strijd gestreden, en uw geest was zoodanig ontroerd in den slaap, dat droppelen zweet u op het voorhoofd stonden, als waterbellen op een zoo even verstoorde vijvervlakte; terwijl de teekenen van zulke vreemde gemoedsbewegingen u op het gelaat kwamen, als wij bij menschen zien die plotseling den adem inhouden bij eenig onverwacht schriktooneel. Helaas, wat voorteekenen zijn dit? Eenige ernstige zaak vervult het hart van mijn gemaal, en ik moest er kennis van dragen, anders bemint hij mij niet.

Heetspoor. Hola!

(Een bediende treedt op.) Is Willem reeds met het pakje vertrokken?

Bediende. Reeds een uur geleden, Mylord, is hij gegaan.

Heetspoor. Heeft Butler die paarden van den sheriff gehaald?

Bediende. Zoo even heeft hij één paard gebracht, Mylord.

Heetspoor. Welk paard? een ruin, een kortstaart niet waar?

Bediende. Ja, Mylord.

Heetspoor. Die ruin zal mijn troon zijn. — Goed, ik zal hem onmiddellijk bestijgen. — 0 espera nee! \') — Zeg aan Butler, dat hij hem dadelijk voorbrengt, in het park. {De bediende af).

Lady Percy. Maar hoor mij toch aan, Mylord.

Heetspoor. Wat zegt ge. Mevrouw?

Lady Percy. Wat is het, dat u wegvoert?

Heetspoor. Wel, mijn paard, mijn lieve, mijn paard.

Lady Percy. Loop, dolzinnige aap! Een wezel is zoo onrustig niet als gij in al uw doen en laten. Ik zeg u, dat ik wil weten wat u dus bezig houdt, Hendrik, bij mijn ziel, ik wil het weten! Ik vrees, dat mijn broeder Mortimer voor zijn aanspraken wil opkomen en dat hij u heeft aangezet om zijn onderneming te steunen; maar zoo gij durft gaan ---

Heetspoor. Neen, dat zal ik niet doen; zoo ver te voet gaan, zou mij te veel vermoeien, mijn lieve!

Lady Percy. Kom, kom, gij papegaai! antwoord mij bepaald op de

\') Het ïransche devies van de Percy\'s.

-ocr page 170-

koning hendrik iv. — ie deel.

vraag die ik u doe. Wezenlijk, Hendrik, ik ben in staat uw pink tc breken, als gij mij niet van alles de waarheid zegt.

Heetspoor. Weg van mij, babbelaarster, weg van mij!

Lady Percy. Mijn liefste!

Heetspoor. Neen, ik bemin u niet, ik bekommer mij niet om u Kaatje! \'t Is thans geen tijd voor poppenspel en woordenstrijd: wij moeten bebloede neuzen en gebersten kopstukken hebben; thans is de laatste munt alleen geldig. \') God help mij, mijn paard! — Wal hebt ge te zeggen, Katrijntje? Wat verlangt gij van mij?

Lady Percy. Bemint gij mij niet? Wezenlijk, bemint gij mij niet\' Goed, het zij zoo; want als gij mij niet bemint, wil ik raij-zelve ook niet meer beminnen. Bemint gij mij niet? Spreek op dan en zeg mij, of gij gekscheert of niet?

Heetspoor. Kom aan, wilt gij mij zien rijden? Hoor, als ik te paard zit, zal ik zweren, dat ik onbegrijpelijk veel van u houd. Maai\' luister eens, Katrijntje, ik wil niet dat gij mij langer vraagt, waar ik heenga, of navorscht wat er van de zaak is. Ik ga, waar ik wezen moet, en om het kort te maken, nog dezen avond moet ik u verlaten, mijn beste Katrijntje! Ik weet dat gij verstandig zijt, maar ook dat gij niet meer verstand hebt dan Hendrik Percy\'s vrouw; standvastig zijt gij ook, maar toch blijft gij een vrouw; en wat geheimhouding aangaat, — geen vrouw die het beter verstaat, want ik vertrouw maar al te goed, dat gij niet zult vertellen, wat gij niet weet. ^ Zie, zoo ver durf ik u vertrouwen, beste Katrijntje!

Lady Percy. Hoe, zoo ver?

Heetspoor. Geen duim verder. Luister nog even, Katrijntje. Waar ik heenga, daar zult gij ook heengaan. Van daag vertrek ik, morgen gij. Ben je nu tevreden. Katrijntje?

Lady Percy. Ik moet wel, er is niets aan te doen. [Beiden af).

VIERDE TOONEEL.

East-cheap, de herberg Het Zwijnshoofd.

{Prins Hendrik en Poins treden opquot;).

Pr. Hendrik. Eduard, wees zoo goed,-konTuit die smerige kamer en help mij een handje lachen.

Poins. Waar zijt ge geweest, Heintje?

Pr. Hendrik. Met drie of vier ezelskoppen tusschen een dozijn of wat okshoofden. Ik heb den laagsten toon der nederigheid aangeslagen. Kameraad, ik ben de beste vrienden geworden met een klaver-

\') Woordspeling tusschen kopstukken als munt en als hoofden van krijgers, -) Toespeling op een oud spreekwoord: een vrouw verzwijgt het best, wat ze zelf niet weet.

-ocr page 171-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

blad van herbergbedienden; ik kan ze allen bij hun doopnaam opnoemen, Inisler: Tom, Rijkje en Frans. Zij zweren bij der zielen zaligheid dat, al ben ik maar Prins van quot;Wallis, ik toch de Koning ran alle hoffelijkheid ben, en zij zeggen mij ronduit, dat ik geen opgeblazen kerel ben zooals Falstaff is, maar een vroolijke Frans, een jongen waar hart in zit, een beste vent; — bij den Hemel, zoo spreekt dat volk van mij; en wanneer ik Koning van Engeland word, zal ik de aanvoerder worden van alle wakkere jongens uit East-cheap, zeggen zij. Drinkebroers noemen zij roodververs, en als ge eens adem haalt bij \'t drinken, roepen zij hum! en zeggen dat gij niets ten halve moet doen. In het kort, ik heb het in een kwartier uurs zoo ver gebracht, dat ik in het vervolg mijn leven lang met lederen ketellapper in zijn eigen taal zal kunnen drinken. Ik verzeker u, Eduard, gij hebt er heel wat bij verloren, dat gij niet bij mij zijt geweest gedurende dat onderhoud. Maar, mijn beste Eduard, — en om je te laten zien, dat ik dat „bestequot; meen, geef ik je op mijn beurt dat klontje suiker, dat mij zoo even een onder-bediende bij wijze van geschenk in de hand liet glippen,!) een knaap die zijn heele leven nooit een ander Engelsch woord heeft gesproken dan „zooveel schellingen en zooveel stuiversquot;, en: „neem plaats. Mijnheer!quot; vergezeld van den gillenden uitroep: „dadelijk, mijnheer, dadelijk!quot; — seen pint basterdwijn in de Halve Maanquot; — en dergelijke opmerkingen. Maar, nu beste Eduard, om den tijd wat te verdrijven tot Falstalf komt, moet gij eens in de kamer hier naast gaan staan, en ik zal onderwijl mijn koddigen schenker ondervragen, met welk doel hij mij dat klontje suiker in de hand liet glippen; roep gij dan op verschillenden toon gedurig „Frans!quot; dan zult ge hooren dat zijn antwoorden onafgebroken met „dadelijk Mijnheer!quot; worden afgewisseld. Ga ter zijde, en ik zal u zeggen, of gij \'t goed doet.

Poins. Frans!

Pr. Hendrik. Heel goed zoo. Nog eens. {Poins gaat ter zijde).

PoiNS. Frans! {Frans, de onder-schenker treedt op).

Frans. Dadelijk, mijnheer, dadelijk! — Roel, houd een oogje in de kamer van den granaat-appel. ~)

Pb. Hendrik. Kom eens hier, Frans!

Frans. Wat blieft Mijnheer ?

Pr. Hendrik. Hoeveel tijd heb je nog te dienen, Frans?

Frans. Zoo waar ik leef, vijf jaar, en dan nog zoo lang--

Poins (van linnen). Frans!

\') Vroeger gebruikte men den wijn veel met suiker. De herbergbedienden liepen gewoonlijk met kleine zakjes suiker om er de gasten van te voorzien.

2) In groote herbergen hadden oudtijds de verschillende kamers haar eigen naam; reeds was er sprake van „de Halve Maanquot;, en hier van den «Granaat-appelquot;.

-ocr page 172-

koning hendrik iv. - Ie deel.

Frans. Dadelijk, Mijnheer, dadelijk!

Pr. Hendrik. Vijf jaar! drommels, dat is een lange huurtijd om met tinnen bierkannen te loepen. Maar, Frans, zou je zoo dapper durven zijn om tegenover je huurcontract den lafaard te spelen, door het je hielen te laten zien en aardig op den loop te gaan?

Frans. Lieve God, Mijnheer, ik durf op alle boeken in Engeland zweren, dat ik het hart zou hebben,--

PoiNS {van linnen). Frans I

Frans. Dadelijk, Mijnheer, dadelijk!

Pr. Hendrik. Hoe oud ben je, Frans?

Frans. Laat mij\'reis zien — met aanstaanden Michiel zal ik--

PoiNS {van hinneri). Frans!

Frans. Dadelijk, Mijnheer, dadelijk! — Wacht een oogenblikje, als je blieft. Mijnheer!

Pr. Hendrik. Neen, luister eens, Frans! Dat stukje suiker dal je mij in de hand stopte was wel een penning waard, niet waar?

Frans. Lieve God, ik wou dat het voor twee penningen was geweest.

Pr. Hendrik. Ik wil er u een duizend pond voor terug geven; vraag er mij maar om wanneer je wilt, en je zult het hebben.

PoiNS {van binnen). Frans !

Frans. Dadelijk, Mijnheer, dadelijk.

Pr. Hendrik. Zoo dadelijk maar, Frans? Neen Fransje; maar morgen, of Dinsdag, Frans, of wanneer je maar wil, Frans; Hoor eens hier, Frans!

Frans. Wat blieft Mijnheer?

Pr. Hendrik. Zoudt gij dien vent wel durven bestelen met zijn lederen wambuis, zijn kristallen knoopen, dien rondkop met zijn agaten ring, vale kousen, half zijden kniebanden, gladde tong, Spaan-sche beugeltas,--\')

Frans. Lieve God, Mijnheer, wien bedoelt ge toch ?

Pr. Hendrik. Ik moet zeggen, dat je rooden wijn het beste is wat je schenken kunt, want, zie je Frans, je linnen kamisool zon anders vol vlekken worden. Voorwaar, in Barbarije kan het zoo hoog niet loopen.

Frans. Wat, mijnheer ?

PoiNS {van linnen). Frans!

Pr. Hendrik. Maak dat je weg komt, schelm! Hoor je niet dat ze je roepen!

{Hij wil heengaan. Onder het wegloopen roepen leiden „Fransquot;; de jongen staat verward te kijken en weet niet tot mien hij zich het eerst sal begeven). {Be herbergier treedt op).

\') De Prins bedoelt den kastelein, den meester van Frans. Straks spreelil de Prins onzin om hem in verwarring te brengen.

-ocr page 173-

tweede bedrijf, vierde tooneei..

Herbergier. Lomperd, sta je daar te kijken, terwijl je de gasten hoort roepen ? Ga zien, wat ze in de andere kamer verlangen.

{Frans treedt af).

Mylord, de oude Falstaff staat met een half dozijn kornuiten aan de deur; zal ik hen binnenlaten?

Pr. Hendrik. Laat ze maar een oogenblik wachten en laat ze dan binnenkomen. (Be herbergier vertrekt). — Poins!

{Foins treedt weder op).

Poins. Dadelijk, mijnheer, dadelijk!

Pr. Hendrik. Kameraad, Falstaff en de andere dieven staan aan de deur; zullen wij ons eens recht vermaken?

poins. Wij willen zoo vroolijk zijn als krekeltjes, kameraad! Maar zeg mij eens, wat hebt ge daar voor een koop gesloten met den bierjongen\'? Waar komt die grap op neer?

Pr. Hendrik. Och, ik zou alle kluchten kunnen uitvoeren, die sedert de dagen van onzen ouden-heer Adam tol op het pasgeboren oogenblik van middernacht twaalf-uur als kluchten gespeeld werden.

(Frans treedt weder als in haast op).

Hoe laat is het, Frans 1

Frans. Dadelijk, mijnheer, dadelijk!

(Frans weder af).

Pr. Hendrik.\' Hoe kan nu zoo\'n knaap minder woorden tot zijn beschikking hebben dan een papegaai en toch de zoon van een vrouw zijn. Zijn heele bezigheid bestaat in op- en neèrloopen; zijn welsprekendheid bestaat in het bedrag van een rekening. Ik ben nog niet zoo geluimd als Percy, de Heetspoor van het noorden; hij die mij een zes of zeven dozijn Schotten vóór zijn ontbijt klein maakt, en dan t\'huis komt om zijn handen te wasschen en tot zijn vrouw zegt: „Foei, foei, wat een vervelend leven; ik heb wat bezigheid noodig!quot; — „01 mijn lieve Harry,quot; zegt zij dan, „hoeveel hebt gij er van daag gedood?quot; — „Geef mijn ruin wat te drinken,quot; zegt hij dan en antwoordt haar een uur later; „zoowat een veertien, —een kleinigheid, een kleinigheid!quot; — Kom aan, roep nu Falstaff binnen; ik wil eens voor Percy spelen en die verduivelde dikbuik zal de rol van dame Mortimer, zijn vrouw, op zich nemen. „Gezondheid!quot; zegt de dronkaard. Hoep dat ribstuk, dien vetklomp binnen.

[Falstaff, Gadshill, Bardolf en F do treden op. Frans volgt hen net wijn).

Poins. Welkom t\'huis, Jantje! Waar ben je geweest?

Falstaff. De duivel hale alle lafaards I Dat zeg ik. Wraak over hen! Amen! — Geef mij een glas wijn, jongen! — Eer ik nog langer zulk een leven leid, ga ik liever uit kousen-stoppen. Naar den duivel met alle lafaards! — Geef mij een glas wijn, schelm! — Is er dan geen deugd meer in de wereld? (Flij drinkt).

Pr. Hendrik (tol Poins). Hebt gij ooit gezien, dat Phoebus het hof maakte aan een schaaltje boter, en dat dan de teergevoelige boter

-ocr page 174-

koning hendrik iv. — le deel.

wegsmolt voor zoo innige liefkozing? Zoo gij het ooit zaagt, ziehier het beeld er van in dezen vetten sinjeur.

Fai.staff (tot Trans). Jou schelm, de wijn is troebel. — Er is toch niet anders dan schelmerij in die booswichten! Toch zeg ik maar, dat een lafaard erger is dan een beker troebelen wijn. Zoo\'11 booze lafaard! — Stap maar uit, oude Falstaff! sterf maar, als je er lust in hebt. Als de menschen, de goede lui bedoel ik, niet miskend worden op de wereld, mag ik een gerookte haring wezen. Daar leven geen drie brave kerels in Engeland, die niet opgehangen worden; eu een er van is wat dik en wordt wat oud. \'t Is een slechte wereld, zeg ik maar, God help me! Ik wou dat ik een wever was, dan kon ik psalmen zingen of zoo iets. Naar den drommel met alle lafaards, zeg ik maar altijd.

Pr. Hendrik. Hoe nu, dikzak, wat brom je daar zoo?

Falstaff. En dat nog al de zoon van een koning! Als ik je niet met een houten sabel uit je koninkrijk jaag en al je onderdanen voor je henen drijf als een troep wilde ganzen, mag ik nooit meer een baard dragen. Ben jij een Prins van Wallis?

Pr. Hendrik. Maar wat scheelt je dan toch, dikke schelm ?

Falstaff. Ben je geen lafaard? Geef daar eens antwoord op, en jij ook, Poins!

Poins, Gansch bloed! als je weer lafaard zegt, sla ik je waarachtig dood, dikzak!

Falstaff. Ik jou een lafaard noemen? Ik zag je liever in de Hel, eer ik je een lafaard noemde. Ik zou alleen maar een duizend pond geven, als ik zoo hard kon loopen, als jij. Jij bent recht genoeg in je schouders: het kan je niet schelen, wie je rug ziet. Noem je dat je vrienden rugsteunen; ik zie liever lui die der gezicht laten zien.— Geef mij een glas wijn, druiloor! Ik ben een schelm, als ik nog iets gedronken heb van daag.

Pr. Hendrik. O Spitsboef, je lippen zijn nauwelijks droog, sinds je \'t laatst gedronken hebt.

Falstaff. Dat komt op hetzelfde neer. (-Hy rfnstó). Naar den drommel met alle lafaards, zeg ik maar.

Pr. Hendrik. Wat is er dan toch gebeurd?

Fai.st4.ff. Wat er gebeurd is? Daar hebben vier van ons vroeg tegen den morgen een duizend pond buit gemaakt.

Pr. Hendrik. Waar is het geld, Jantje, waar is het?

Falstaff. Waar is het, vraagt hij nog! Anderen hebben het ons weer afgestolen. Wel een honderd tegen ons armoedig viertal!

Pr. Hendrik. Wat, een honderd, zeg je?

Falstaff. Ik mag een schelm wezen, als ik niet twee uren lang met een dozijn er van handgemeen geweest ben. Door een mirakel ben ik het ontkomen. Achtmaal hebben ze mij door mijn wambuis gestoken, viermaal door mijn hozen; mijn sabel hebben ze kort eu klein gehakt, mijn zwaard tot een handzaag gemaakt —ecce sigmon\\

-ocr page 175-

tweede bedrup, vierde tooneei..

Xooit hield ik mij zoo goed, zoo oud als ik ben; maar het hielp niet. Naar den drommel met alle lafaards! Laat al de anderen maar spreken, zoo ze meer of minder dan de waarheid spreken, houd ik ze voor schelmen en kinderen der duisternis.

Ph. Hendrik. Spreekt, vrienden, hoe g ng het toe 1

Gadshill. Wij vielen met ons vieren zoo wat een dozijn reizigers aan,--

Fai-STAFF. Zestien ten minste. Prins!

Gadshill. En knevelden ze.

Peto. Neen, neen, wij hebben ze niet gekneveld.

Falstaff. Jou schelm, wij hebben ze wel gebonden, één voor één, anders mag ik een Jood zijn, een Hebreeuwsche Jood.

Gadshill. Terwijl wij aan het deelen waren, overvielen ons zes of zeven andere mannen--

Falstaff. Ja, en die maakten de vorigen los en toen kwamen nog de overigen er bij.

Pr. Hendrik. Toch waar, en gij hebt tegen die allen gevochten?

Falstaff. Allen? Ik weet niet wat gij allen noemt; maar als ik niet tegen een vijftig er van vocht, mag ik een bosje radijs wezen. Als er geen twee of drie-en-vijftig op den armen ouden Falstaff aanvielen, ben ik geen tweebeenig schepsel.

Pr. Hendrik. Lieve God, je hebt er toch geen vermoord?

Falstaff. Stil maar, daar helpt geen „lieve Godquot; meer aan; twee er van heb ik ingepeperd, twee — dat verzeker ik je, twee van die schelmen in blauw-linnen kielen. Luister eens, Heintje, als ik je een eugen wijs maak, mag je mij in het gezicht slaan en mij een ezel Memen. Gij kent mijn oude manier van pareeren; let op: zóó stond k daar en zóó hield ik mijn zwaard. Daar komen nu de vier schel-Tien in linnen kielen op mij aan,--

Pr. Hendrik. Hoe, vier? je zei zoo even twee.

Falstaff. Vier, Heintje; vier zei ik.

Poins. Goed, hij zei vier.

Falstaff. Die vier kwamen op mij af, al hun degens op mij alleen, k nam de zaak heel eenvoudig op en ving al hun zeven punten op nijn schild; zie, aldus.

Pr. Hendrik. Zeven? Wel, er waren er zoo even maar vier.

Falstaff. In linnen kielen?

Poins. Ja, vier in linnen kielen.

Falstaff. Zeven, bij mijn zwaard; ik mag een schurk zijn, als \'t inders was.

Pr. Hendrik. Stil, Poins! Laat hem maar begaan; wij zullen er traks nog meer krijgen.

Falstaff. Luister je wel, Hein?

Pr. Hendrik. Terdege en ik geef goed acht. Jan!

Falstaff. Dat is goed ook, want het is de moeite waard naar zoo Ets te luisteren. Die negen in linnen kielen, waar ik je van sprak,--

-ocr page 176-

KONING HENDRIK IV. — Ie DEEI..

Pr. Hendrik. Zoo, zoo, al weer twee meer.

Falstaff. Toen nu de punten hunner degens gebroken waren,--

Poins. Zakten hun de hozen af.

Falstaff.--begonnen zij mij de ruimte te geven; maar ik op

handen en voeten ze achterna; en in een ommezien gaf ik er zeveu van de elf hun portie.

Pr. Hendrik. 0 allerdolst! elf mannen in linnen kielen uit de eerste twee gegroeid!

Fai.staff. Maar alsof de Duivel het zoo hebben wilde, daar kwamen drie heillooze schelmen in groene plunje mij in den rug vallen en te gelijk op mij af; want het was zoo donker, Hein, dat je geen hand voor oogen zien kon.

Pr. Hendrik. Die leugens hebben veel weg van hun vader, die ze uitbrengt: zij zijn als een berg zoo groot en even tastbaar. — Wel, jou stomp7innige dikbuik, jou knoestkoppige dwaas, jou--

Fai.staff. Wat scheelt je? Ben je gek, Prins, ben je gek1? Is de waarheid dan geen waarheid meer?

Pn. Hendrik. Wel, hoe kon je weten dat die mannen in groene plunje waren, als het zoo donker was, dat je geen hand voor oogen zien kon? Verklaar ons dat eens. Kom aan, wat zegt gij daarop?

Poins. Ja verklaring, Jan, verklaring!

Fai.staff. Wat, wil je me dwingen ? Gansch bloed, al was ik op al de pijnbanken der wereld, ik zou je nog geen verklaring geven op dwang. Jou een verklaring op dwang geven! Al waren de verklaringen , zoo overvloedig als boschbessen, zou ik ze geen mensch gedwongen geven, dat zeg ik je!

Pr. Hendrik. Nu ik wil niet langer schuldig zyn aan het opeenstapelen van zooveel zonde. Zoo\'n volbloedige lafaard, zoo\'n bed-ver-drukker, zoo\'n paarderug-breker, zoo\'n berg van vleesch en been,--

Falstaff. Stil, mijn beurt! jou hongerhans, jou palinghuid, jon

gerookte ossetong, jou bullepees, jou stokvisch!--o had ik maar

adem genoeg om te zeggen waar jij op gelijkt; — jou snijders-elle-maat, jou degenscheè, jou boonenstaak, jou stijve deurpost,--\')

Pr. Hendrik. Wacht even, en haal eens adem; dan kunt geweer beginnen. En als je dan eindelijk moede bent van scheldwoorden, moet je eens luisteren naar hetgeen ik te zeggen heb.

Poins. Luister, Falstaff.

Pr. Hendrik. Wij tweeën zagen u vier man tegen vier; gij werdt ze meester en gingt met den buit. strijken. Let nu eens op, hoe een eenvoudig verhaal u te schande zal maken. Wrij tweeën vielen daarop uw viertal aan, en met een enkel woord kregen wij u klein en ontnamen n den buit; wij hebben hem in ons bezit en kunnen hem hier in huis laten zien. En jij, Falstaff, zocht je dikken buik zoo spoedig mogelijk te bergen, zoo vlug als ik weet niet wat, en jij

\') De kronieken beschrijven den Prins als slank en eenigszins mager.

-ocr page 177-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

brulde om genade en liep wat je loopen kon en bulkte steeds zoo luid, als ik het ooit een kalf heb hooren doen. quot;VYat een armzalige snoever ben je toch, op een steen je zwaard vol scharen te slaan en dan te zeggen, dat het door het vechten kwam! Zeg mij nu eens, welke streek, wat verzinsel, wat uitvlucht gij er nu op bedenken kunt, orn uw schande die zoo klaar en open is als de dag, verborgen te houden?

Poins. Kom, laat nu eens hooren. Jan, wat uitvlucht je nu hebt.

Fai.sta.ff. Bij den lieven God, ik kende u heel goed. Prins, zoo goed als uw eigen vader u kent. Maar hoort eens hier, mannen! Stond het mij vrij den vermoedelijken erfgenaam van den troon om te brengen1? Mocht ik mij gewelddadig keeren tegen den echten Prins\'! Wel, gij weet heel goed, dat ik zoo dapper ben als Hercules, als \'t er op aankomt; maar daar heb je nu het instinkt; de leeuw raakt het koninklijk bloed niet aan. Dat instinkt is een zaak van gewicht; ik scheen een lafaard, maar handelde eigenlijk bij instinkt. Van nu aan zal ik des te hooger van mij zelf en u denken, — van mij ais een moedigen leeuw en van u als een echten Prins. Maar, met dat al, beste jongens, ik ben blijde dat gij het geld hebt, zoo waar de lieve God leelt! — Waardin, de deuren gegrendeld; van nacht gewaakt, morgen gebeden! — Wakkere kerels, trouwe jongens, knapen met harten van goud, — al de titels van trouwe kameraadschap komen u toe! Zullen wij nn eens een vroolijken avond hebben? Zullen wij eens een klucht opvoeren, zoo maar extempore?

Pr. Hendrik. Heel goed, en de stof zal zijn: uw vlucht.

Falstaff. Kom, kom, daar niet meer van, Hein, als je van mij houdt! (iJe Waardin ran. de herberg treedt op).

Waardin. Lieve Jezus, Mijnheer de Prins I

Pr. Hendrik. Wel, juffrouw waardin, wat hebt ge mij te zeggen?

Waardin. Hemel, Prins, daar is een hooge Mijnheer van het hof aan de deur, die u wil spreken. Hij zegt, dat hij van uw vader komt.

Pr. Hendrik. Geef hem zooveel tot hij eens goed de hoogte krijgt en stuur hem dan terug naar mijn moeder.

Falstaff. Wat is het voor een man 1

Waardin. Een oude heer.

Falstaff. Wat doet zoo\'n deftige oudheid te middernacht uit zijn bed? — Zal ik hem eens te woord staan. Prins?

Pr. Hendrik. Goed, doe dat. Jantje!

Falstaff. Bij mijn ziel, ik zal hem niet met niemendal naar huis sturen. {Falstaff vertrekt).

Pr. Hendrik. Nu, heeren, bij de heilige maagd, gij hebt uw best gedaan, dat is vechten geweest van u! Ook gij, Peto, hebt het mooi gemaakt, en gij Bardolf! Gij zijt ook al leeuwen; gij zijt weggeloopen bij instinkt, gij zult den echten Prins niet aanraken, foei, wel neen!

Bardolf. Waarachtig, ik ging op den loop toen ik anderen zag loopen.

3

-ocr page 178-

koning hendrik iv. — ic deel.

Pn. Hendrik. Maar nu, zeg mij eens in ernst, hoe kwam FalstalI\'s zwaard zoo vol scharen?

Peto. Wel, hij hakte er met zijn dolk op en zei, dat hij bij al wat heilig is in Engeland zou zweren tot hij u zou hebben doen geloo-■ven, dat hot door het vechten gekomen is; hij haalde ons over,hetzelfde te doen.

Bahdoi.f. Ja, hij zei ook dat wij onze neuzen met scherp riet moesten kittelen om ze aan \'t bloeden te krijgen en onze kleèren te bemorsen en dan te zweren, dat het door het bloed van eerlijke lieden gekomen was. Ik heb gedaan wat ik in geen zeven jaar gedaan heb, schoon ik bloosde van schaamte, toen ik zijn raad hoorde,

Pr. Hendrik. O booswicht, veertien jaar geleden hebt gij een beker wijn gestolen en gij werdt op de daad gegrepen; sedert dien tijd hebt gij aldoor extempore gebloosd. Gij hadt vuur en zwaard aan uw zijde, en toch liept gij weg. Wolk soort van instinkt dreef u aan\'!

Bardoi.f. Prins, ziet gij die vallende sterren daar? Merkt gij die luchtverschijnselen op?

Pr. Hendrik. Ja.

Bardoi.f. Wat denkt gij wel, dat zij beduiden1,?

Pr. Hendrik. Dorstige lever en een hongerige beurs.

Bardoi.f. Dat beteekent droefheid. Prins, als men het goed begrijpt,

Pr. Hendrik. Ja, van wege de galg, als men het goed vat. -Daar komt onze magere Sir Jan, daar komt het geraamte.

{Falsfaff\' weder op).

Wel mijn beste sinjeur Bombast! Hoe lang is het al geleden, Jan, dat ge uw eigen knieën gezien hebt ?

Falstaff. Mijn eigen knieën 1 Toen ik uw jaren had, Hein, was ik nog niet zoo dik als een hanepoot om mijn middel- Ik zou door den duimring van iederen burgemeester hebben kunnen kruipen, Naar den Duivel met al dat gezucht en al dat verdriet: het blaast iemand op als een varkensblaas. Intusschen, daar is allergemeenst nieuws in omloop. Sir Jan Bracy is hier geweest, hij kwam van uw vader. Den aanstaanden morgen nog moet ge naar het hof. Die dolle vent uit het noorden, die Percy, en die snaak uit Wallis, \') die eenmaal Ammon op een pak slaag onthaalde, die Lucifer tot hoorndrager maakte en die den Duivel op liet kruis van een Waal-schen strijdbijl zweren liet zijn vazal te zijn, die — wat drommel hoe heet hij ook? !)

Poins. O, Glendower.

Fai.staff. Jnist, Owen, Owen, dezelfde; en dan zijn schoonzoon Mortimer, en de oude Northumberland, en die vroolijke Schot der Schotten, Douglas, die te paard een loodrechten berg oprijdt,--

\') Owen Glendower was een edelman uit quot;Wallis.

-) In de middeleeuwen zwoer men met de hand op een kruis; een krijgsman dikwijls op het gevest, van zijn zwaard, dat de vorm van een kruis heeft.

-ocr page 179-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Pr. Hendrik. De man die in vollen draf een musch in haar vlucht doodschiet.

FalSTAFF. Ja juist, ge hebt het getroffen.

Pr. Hendrik. Maar hij nooit een musch.

Falstaff. Nu, die schelm heeft hart in het lijf; hij zet het nooit op een loopen.

Pr. Hendrik. Maar wat een schelm ben jij dan, door hem zoo te prijzen over zijn draven.

Falstaff. Te paard, natuurlijk, jou koekoek, maar te voet wijkt hij geen voet.

Pr. Hendrik. Ja wel. Jantje, bij instinkt.

Falstaff. Daar hebt gij gelijk in, bij instinkt. — Nu, hij is er ook bij, en een zekere Mordake en nog een duizend blauwmutsen meer. Worcester heeft zich van nacht uit de voeten gemaakt. Uw vaders baard is grijs geworden van zooveel slecht nieuws. Je kan nu land koopen zoo goedkoop als stinkende makreel.

Pr. Hendrik. Wel, dan is het zeer waarschijnlijk, als wij een heete Juni-maand krijgen en deze burger-kloppartij aanhoudt, dat wij maagden kunnen koopen als hoefnagels, bij honderd te gelijk.

Falstaff. Bij de heilige mis, daar zegt ge zoo wat, mijn jongenI daar zullen zaken te maken zijn, wat dat betreft. Maar zeg mij eens, Heintje, ben je niet schrikkelijk van streek? Kon de wereld erger vijanden uitpikken voor een vermoedelijken erfgenaam van den troon dan dien boozen geest Douglas, dien Satan Percy en dien Duivel van een Glendower? ]3en je niet gruwelijk bevreesd\'? Begint je bloed niet te stollen bij zoo\'n tijding?

Pr. Hendrik. Wel volstrekt niet, op mijn woordl Ik mis iets van dat instinkt van u.

Falstaff. Nu, gij zult er morgen schrikkelijk langs krijgen, als ge voor uw vader zult terecht staan. Als ge mij liefhebt, bedenk dan een goed antwoord.

Pr. Hendrik. Doe jij nu eens of je mijn vader bent en doe eens onderzoek bij mij naar de bijzonderheden van mijn levenswandel.

Falstaff. Zal ik dat eens doenquot;? Mooi zoo! Deze stoel zal mijn troon, deze dolk mijn schepter en dit voetkussen mijn kroon zijn.

Pr. Hendrik. Arme vader, uw troon gaat voor een ouden stoel, uw gouden schepter voor een looden dolk en uw kostelijk rijke kroon voor een armzalige kale kruin door!

Falstaff. Nu dan, indien de gloed der genade nog niet geheel in u is uitgebluscht, zult ge eens recht geroerd worden. — Geef mij een glas wijn om te maken dat mijn oogen rood zien en iedereen zal denken dat ik geweend heb. Want, ziet ge, ik moet als diep bewogen spreken en zal het doen In den stijl van het oude treurspel.

Pr. Hendrik. Begin dan; daar ziet ge mij op de knieën.

Falstaff. En ik ben met mijn aanspraak gereed. — {Tot de om-*l(tnders). Sta wat ter zijde, bloem van mijn adel.

-ocr page 180-

koning hendrik iv. — iquot; deel.

Waardin. Lieve Jezus, dat zal een uitgelezen grap geven!

Falstaff. Stil, schrei niet, lieve Koningin, want ach, de druppelende tranenvloed is ijdel.

Waardin. Kijk zoo\'n vader eens, wat houdt hij zich goed!

Falstaff. Om Godswil, Mijneheeren, voert mijn bedroefde Koningin weg, want de tranen verstoppen de sluizen van haar oog.

Waardin. Bij mijn lieve ziel, hij doet juist als die schelmen van komedianten, die ik eenmaal zag spelen !

Falstaff. Houd u toch stil, lieve juffrouw Bierkan; stil, mijn lieve kitteloorige! — Hendrik, ik sta er niet alleen verbaasd over, dat gij op zulke plaatsen uw tijd verspilt, maar ook dat gij er zulk gezelschap op nahoudt. Want ofschoon de kamille harder groeit, hoe meer zij vertreden wordt, \'t is daarentegen tevens waar, dat de jeugd te sneller voorbijgaat, hoe meer zij zich verslingert. Dat gij mijn zoon zijt, verzekert mij uw moeder en gedeeltelijk ook mijn eigen meening, voornamelijk echter, dat er iets schelmachtigs uit uw oog gluurt en uw onderlip wat gek naar beneden hangt, — dat is wel de beste waarborg er voor. Waarom dan, indien gij mijn zoon zijt, — waul daar zit hem de knoop, — waarom dan wordt gij, mijn zoon zijnde, zoo door iedereen met den vinger nagewezen? Zou ooit de gezegende zon aan den hemel zich als landloopster willen aanstellen en zicli met boschbessen voeden? \'t Is te zot om zoo iets te vragen. Maai of de zoon van Engelands Koning zich ooit als een dief en beurzensnijder zou kunnen aanstellen, dat is een vraag die men wel doet!\') Daar is een zekere stof, Hendrik, waarvan gij dikwijls gehoord hebt en die bij velen in ons land bekend is onder den naam van pik. Deze pik nu, gelijk de aloude schrijvers melden, besmet die er mede omgaat. Zoo doet ook het gezelschap, dat gij er op nahoudt. Want, Hendrik, ik spreek thans tot u niet vol zoeten wijns, maar vol van tranen; niet voor mijn plezier, maar voor mijn verdriet; niet in woorden alleen, maar in leedgevoel tevens. En toch, daar is een zeei deugdzaam man, die ik dikwijls in uw gezelschap heb cpgemerkt,— zijn naam is mij ontschoten.

Pr. Hendrik. Wat slag van man is dat, zoo het Uwe Majesteit belieft ?

Falstaff. Een goedhartige, deftige man, op mijn woord, en wat zwaarlijvig; hij heeft een prettig voorkomen, een bevalligen oogopslag, en is hoogst edel in zijn doen en laten. Naar ik gis, moet hij zoo wat bij de vijftig zijn, of bij de heilige maagd, op zijn hoogst naar dc zestig gaande. Wacht, ik herinner mij zijn naam; hij heet Falstaff. Indien deze mensch aan de losbandigheid is overgegeven, zou ik mij sterk bedriegen; want, Hendrik, ik zie de deugd zelve in zijne blikken. Indien dan de boom kan gekend worden aan de vrucht, gelijk de vrucht aan den boom, verzeker ik u met nadruk, dat er dettgdii

1) Het oorspronkelijke beeft hier een speling met son, zoon, eu sun, zon

-ocr page 181-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

dien Falstaff woont. Houd hem bij u, maar jaag al de overigen weg. Kn zeg mij nu eens, ondeugende vlegel, zeg mij nu eens, waar ge deze gansche maand geweest zijt?

Pr. Hendrik. Is dat nu spreken als een koning? Ga gij nu eens op mijn plaats, dan zal ik voor vader spelen.

Fai.staff. Mij nog van den troon jagen! Als gij het half zoo deftig, zoo koninklijk doet, beide in woorden en in daden, zal ik mij bij den poelier als een jong konijntje of als een haas bij de pooten laten ophangen.

Pr. Hendrik. Welnu, hier zit ik dan.

Falstaff. En hier sta ik; oordeelt nu, vrienden!

Pr. Hendrik. Nu, Hendrik, waar komt gij van daan?

Falstaff. Uwe Majesteit, van East-cheap.

Pr. Hendrik. De klachten, die mij over u ter oore komen, zijn ergerlijk.

Falstaff. Gansch bloed, zij zijn valsch. Uwe Majesteit. — Ziet ge, ik zal u een jongen Prins laten zien, bij den Hemel!

Pr. Hendrik. Vloekt gij, onhebbelijke knaap! Kom mij van nu aan niet meer onder de oogen. Gij zijt geweldig van den weg der genade afgevoerd: daar is een Duivel, die u vervolgt in de gestalte van een ouden dikken vent; hij is zoo dik als een okshoofd, en dat is uw kameraad! Waarom gaat gij voortdurend om met dat wandelend wijnvat, dien builtrog vau al wat leelijk is, dien opgeblazen waterzuchtige, dien darmkoffer, die gebraden paaschos opgestopt met podding, dien eerwaardigen ondeugd, dien grijzen booswicht, dien vader in leeftijd en schurkerij, dien ouden paai in ijdelheid ?\') Waar deugt hij anders voor dan om wijn te proeven en hem te drinken? Waarin is hij welvoegelijk en handig dan om een kapoentje voor te snijden en het op te peuzelen? waarin ervaren dan in list; waarin listig dan in schelmerij; waarin schelmachtig dan in al zijn doen; waarin fatsoenlijk dan in niets ter wereld?

Falstaff. Ik wenschte wel, dat Uwe Majesteit wat duidelijker ware; wien bedoelt Uwe Majesteit ?

Pr. Hendrik. Ik bedoel dien verachtelijken verleider van de jeugd, dien Falstaff, dien ouden grijzen Satan.

Falstaff. Uwe Majesteit, ik ken dien man.

Pr. Hendrik. Ik weet dat gij hem kent.

Falstaff. Maar als ik zei, dat ik meer kwaad in dien man zie dan in mij zelf, zou ik meer zeggen dan ik zelf weet. Dat hij oud is,— des te grooter jammer, dat getuigen zijn grijze haren; maar dat hij, met verlof van Uwe Majesteit, een gemeene losbol is, dat ontken ik ten stelligste. Als zoete wijn zonde is, dan zij God alle zondaren genadig! Als oud en vroolijk te zijn een misdaad is, dan vaart er

\') Ondeugd, Boosheid cn IJdelheid waren drie vaste karakters in dp oude Moraliteiten.

-ocr page 182-

koning hendrik iv. ■— ie deel.

menig oude waard dien ik ken ter Helle. En als zwaarlijvigheid zoo hatelijk maakt, dan moeten Farao\'s magere koeien buitengewoon beminnelijk zijn. Neen, genadige Vorst, verban Peto, verban Bardolf, verban Poins! maar wat dien braven Falstaff aangaat, dien goeden, eerlijken Falstaff, dien dapperen Falstaff — en wel des te dapperder omdat hij oud is, verban hem niet uit het gezelschap van uw Hendrik, verban hem niet van de zijde van uw jeugdigen Hendrik. Yer-ban dien goeden dikzak en gij moet de geheele wereld in ballingschap zenden!

Pr. Hendrik. Ik zal, ik wil het doen.

(Er wordt geklopt. De waardin, Frans en Bardolf vertrekken. Oogenhlikkelijk daarop komt Bardolf weer binnenstuiven).

Bardot.f. Ach, Prins, Prins! de sheriff is met een afschuwelijk groote wacht aan de deur.

Falstaff. Loop, schelm! Het stuk moet uitgespeeld. Ik heb nog heel wat ten gunste van Falstaff te zeggen. (Be waardin komt terug).

Waardin. Lieve Jezus, Prins, Prins!

Pr. Hendrik. Holla, Hei! \'t Is of je den Duivel op een strijkstok ziet rijden. Wat is er aan de hand?

Waardin. De sheriff en de heele wacht is aan de deur; zij komen om mijn huis te doorzoeken. Moet ik ze binnenlaten?

Falstaff. Hoort gij dat, Hein? Noem nu nooit weêr een echt stuk geld valsche munt. Ge zijt door en door gek, ook al schijnt het niel zoo, als gij den sheriff binnenlaat!

Pr. Hendrik. En gij zijt van nature een lafaard, zonder instinkt.

Falstaff. Ik loochen uw major;1) als gij me den sheriff wilt verloochenen, dan is het goed; zoo niet, laat hem dan binnenkomen. Als ik op de gevangenis-kar niet even goed figuur maak als ieder ander man, dan mag men mij naar den drommel geleiden. Ik hoop dat ik even gauw als ieder ander den geest geef, als het op hangen aankomt.

Pb. Hendrik. Falstaff, verberg u achter hel wandtapijt; de anderen maken dat ze boven komen. En nu, mannen, een eerlijk gezicht en een goed geweten!

Falstaff. Ik heb zo beiden gehad; maar de goede dagen zijn voorbij, en daarom zal ik mij maar wegstoppen.

Pr. Hendrik. Roep den sheriff binnen.

(Allen verbergen zich, behalve de Prins en Poins. Be sheriff en een voerman treden op).

WTelnu, mijnheer de sheriff, wat verlangt gij van mij?

Sheriff. Allereerst verzoek ik Uwe Hoogheid om verschooning. Onder luid geschreeuw heeft een oploop zekere lieden tot dit huis vervolgd.

\') Een term aan de redekunst ontleend; er is in het oorspronkelijks een woordspeling, die echter zeer onduidelijk is.

-ocr page 183-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Pr. Hendrik. Welke lieden zijn dat?

Sheriff. Een van hen is maar al te goed bekend, Uwe Hoogheid, een zware dikke sinjeur.

Voerman. Zoo vet als een gans.

Pr. Hendrik. Die man, verzeker ik u, is niet hier, want ik zelf heb hem op dit oogenblik ergens heengezonden. Maar, sheriff, ik verpand u mijn woord, dat ik morgen omstreeks den middag hem of wien ook u ter verantwoording zal zenden, wat ook de verdenking moge zijn. Laat mij u thans verzoeken, dit huis te verlaten.

Sheriff, \'t Zij zoo. Uwe Hoogheid! Twee heeren hebben geklaagd, dat zij in deze straatrooverij drie honderd mark verloren hebben.

Pr. Hendrik. Het kan zijn; zoo hij dezen lieden beroofd heeft, zal hij het moeten verantwoorden. En nu, vaarwel!

Sheriff. Goeden nacht, Uwe Hoogheid!

Pr. Hendrik. Ik geloof dat het al „goeden morgenquot; moet zijn, niet waar?

Sheriff. Inderdaad, Uwe Hoogheid, ik geloof dat het twee uur in den morgen is. {De she rijf en voerman af).

Pr. Hendrik. Die olieachtige schelm is bekend als de St. Pauls-kerk. Ga, roep hem hier.

Poins. Falstaff! — In vasten slaap achter het wandtapijt en snorkende als een paard.

Pr. Hendrik. Hoor eens, hoe luid hij adem haalt. Zoek zijn zakken eens na. (Foins doorsnuffelt de zakken van Falstaff\').

Wat hebt gij gevonden 1

Poins. Niet anders dan papieren. Prins!

Pr. Hendrik. Laat eens zien; lees ze eens.

Poins [leest). Item, een kapoentje...... 2 Schellingen, 2 Stuivers.

Item, saus..............— » 4 »

Item, wijn (twee flesschen) 5 » 8 »

Item, ansjovis en wijn na

het souper........ 2 » 0 »

Item. brood,............— )) ^ »

Pr. Hendrik. Ha, monsterachtig ! een halve stuiver brood bij zoo\'n ongehoorde hoeveelheid wijn! Als gij nog meer hebt, bewaar het dan; wij zullen het bij gelegenheid lezen. Laat hem daar nu maar uitslapen tot het dag is. Ik ga vroeg in den morgen naar het hof. Wij moeten allen ten oorlog, en ik zal zorgen dat gij een eervolle plaats krijgt. Dien vetten schelm zal ik een regimentquot;voetvolk geven; ik weet dat een raarsch van honderd passen zijn dood kan zijn. Intusschen zal ik tevens zorg dragen, dat het geroofde geld dubbel vergoed zal worden. Maak dat ge morgen vroeg bij mij zijt. En nu, goeden morgen, Poins!

Poids. Goeden morgen, Uwe Hoogheid! (Beiden af).

-ocr page 184-

koning hendrik i\\\'. — ie deel.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Bangor in Wallis. Een vertrek in het huis van den Aartsdiaken.

(Heetspoor, Worcester, Mortimer en Glendovjer treden op).

Mortimer. Dat zijn schoone beloften; wij weten op wie wij kunnen rekenen en het begin van onze onderneming geeft zekere hoop op voorspoed.

Heetspoor. lord Mortimer en neef Glendower, caan wij zitten. En oom van Worcester, — wat Duivel, ik heb de landkaart vergeten!

Glendower. Neen, hier is zij. — Ga zitten, neef Percy, ga zitten, mijn beste neef Heetspoor! want zoo dikwijls als Lancaster van n spreekt en u bij dien naam noemt, wordt hij bleek en wenscht hij u onder het smoren van een zucht in den Hemel. \')

Heetspoor. En u in de Hel, zoo dikwijls als hij den naam van Owen Glendower maar hoort noemen.

Glendower. Ik kan het hem niet kwalijk nemen; bij mijn geboorte was het uitspansel des hemels vol van vurige gestalten en flikkerende vlammen; en nauwelijks haalde ik adem of het gansche gebouw en de grondvesten der aarde sidderden als een lafaard.

Heetspoor. Maar och, dat zou op hetzelfde tijdstip toch gebeurd zijn, al had bij toeval juist uw moeders kat jongen gekregen en a! waart gij-zelf in het geheel niet geboren.

Glendower. Ik zeg u, dat de aarde beefde toen ik geboren werd.

Heetspoor. En ik zeg, dat de aarde dan niet van mijn meening was, als gij vooronderstelt, dat zij beefde uit vrees voor u,.

Glendower. De hemel stond in vuur en vlam en de aarde beefde, zeg ik u.1)

Heetspoor. Ha, dan begrijp ik het: de aarde beefde, toen zij den hemel in gloed zag en volstrekt niet uit vrees bij uw geboorte. De ziekelijke natuur breekt dikwijls in vreemde uitbarstingen los; de zwangere aarde wordt door de opsluiting van onstuimige dampen in haar binnensten schoot meermalen met een soort van koliek geknepen en gekweld; de worsteling dier dampen om bevrijding te zoeken, doet ons grootje de suffende aarde beven, zoodat torens en met mos begroeide sterkten tot een puinhoop nederstorten. Bij uw geboorte had onze bestemoei de aarde zulk een krankheid en vandaar dat zij beefde van pijn.

Glendower. Neef, ik zou van menigeen dergelijke bespotting niet verdragen. Veroorloof mij, u nog eenmaal te zeggen, dat bij mijn geboorte het aanschijn des hemels bezaaid was met vurige gestalten,

i

1

WerkeJijk wordt dit door kroniekschrijvers uit Wallis verhaald.

-ocr page 185-

derde bedrijf, eerste tooneel.

dat de klipgeiten hun bergtoppen verlieten en de kudden met vreemd geloei en geblaat over de verschrikte velden draafden. Deze teekenen hebben mij als buitengewone verschijning aangekondigd; ook toont mijn geheele levensloop, dat ik niet onder de alledaagsche stervelingen moet geteld worden. Waar leeft een wezen binnen bet gebied der zee die de stranden van Engeland, Schotland en AYallis beukt, dat mij zijn leerling kan noemen, dat mij onderwezen heeft? En toon mij den man die van een vrouw geboren is, die mij op den moeielijken weg der kunst kan volgen of met mij gelijken tred kan houden in het doorvorschen van de geheimen der natuur.

Heetspoor. Ik ben overtuigd dat zeker niemand beter \'Waalsch spreekt. — Ik wil thans ter maaltijd.

Mortimer. Stil, neef Percy, gij zult hem nog razend maken.

Gi.endower. Ik vermag geesten op te roepen uit den peilloozen afgrond.

Heetspoor. Wel, dat kan ik mede; dat verstaat iedereen, maar zullen zij ook komen, als gij ze oproept?

Gi.endower. Bij mijn ziel, ik kan u leeren, neef, den Duivel te bevelen.

Heetspoor. En ik kan u leeren, neef, den Duivel te schande te maken door de waarheid; spreek waarheid en maak den Duivel te schande! Zoo gij de macht hebt hern op te roepen, laat hem dan hier verschijnen, en ik durf er op zweren, dat ik de macht heb hem beschaamd te doen afdruipen. O nog eens, zoo lang ge leeft waarheid gesproken en aldus den Duivel te schande gemaakt!

Mortimer. Kom, kom, niet meer van deze ijdele praat.

Gi.endower. Drie malen heeft Hendrik Bolingbroke zich met mij gemeten; drie malen heb ik hem van de boorden der Wije en van de zandige bedding van den Severn weggejaagd, zoodat hij barrevoets en naakt aan de windvlagen blootgesteld afzakte.\')

Heetspoor. Zonder kousen en schoeisel en dan nog wel in ruw weder! Hoe heeft hij dan, in den naam van den Duivel, de koorts ontloopen ?

Gi.endower. Kom aan, hier is de kaart: zullen wij ons te veroveren gebied naar onze drievoudige schikking verdeelen?

Mortimer. De aartsdeken heeft het reeds in drie zeer gelijke dee-len verdeeld. Engeland is van de Trent en den Severn lot aan dit punt langs het zuiden en het oosten als mijn deel toegewezen; het geheele westelijk deel, dat is: Wallis aan gene zijde van den Severn en al het vruchtbare land binnen die grens behoort Owen Glen-dower; en, mijn waarde neef, aan u wordt het overige van de Trent af noordwaarts toegekend. Ons drievoudig verdrag is reeds

\') Glendower had vroeger reeds tegen Hendrik IV strijd gevoerd, om öen dood van Koning Kichard II te wreken. Eenmaal moest Hendrik ten gevolge van wolkbreuk en ongunstig weder met zijn leger terugtrekken.

-ocr page 186-

koning hendrik iv. — ie deel.

nauwkeurig omschreven; als het door de belanghebbende partijen bezegeld is, iets wat nog dezen avond kan worden volvoerd, rukken gij, neef Percy, en ik morgen ochtend met onzen waarden Lord van Worcester op, om uw vader en de Schotsche macht te Shrewsbury te treffen, gelijk reeds in ons plan is aangeduid. Mijn vader Glendo-wer is nog niet gereed; wij hebben trouwens zijn hulp voor deze veertien dagen nog niet bepaald noodig. {Tot Glendoioer). In dien tusschentijd kunt gij uw macht van onderhoorigen, vrienden en omliggende edellieden bijeentrekken.

Glendower. Een korter tijd zal mij bij u brengen, Lords! Onder mijn geleide komen dan ook uwe echtgenooten, wie gij maar ongemerkt zonder afscheid te nemen moet verlaten; er zou toch bij de scheiding van uw vrouwen een zondvloed van tranen gestort worden.

IIeetspoor. Mij dunkt, dat mijn derde deel ten noorden van Burton hier in oppervlakte niet haalt bij een van het uwe. Zie maar eens. hoe deze rivier kronkelend langs mijn gebied gaat en een ontzaggelijke halve maan, een monsterachtig groot brok uit het beste van mijn land snijdt. Ik wil den stroom ergens op die plaats afdammen, dan zal de prettige en zilverheldere Trent prachtig en in rechte lijn langs een nieuwe bedding voortvloeien en niet met zulke diepe bochten binnenwaarts kronkelen om mij van zulk een rijken grond te berooven.

Glendower. Hoe, niet kronkelen? Zij zal, zij moet kronkelen: gij ziet, dat het haar natuurlijke loop is.

Mortimer. Ja, maar zie eens hoe zij haar loop vervolgt en met hetzelfde voordeel voor mij naar de andere zijde draait; ze snijdt van het tegenoverliggend land evenveel af als zij van de andere zijde u ontneemt.

Worcester, \'t Is waar, doch met weinig onkosten kan men haar hier afsnijden, zoodat men aan de noordzijde een vrij groot schiereiland wint, en zij bovendien recht uit en geregeld voortvloeit.

Heetspoor. Ik wil hot aldus: met een weinig onkosten is alles verholpen.

Glendower Ik wil niets veranderd hebben.

Heetspoor. Wilt gij het niet toelaten ?

Glendower. Neen, gij zult het niet doen.

Heetspoor. Wie zal het mij beletten?

Glendower. Wie anders dan ik?

Heetspoor. Maak dan dat ik u niet versta; zeg het in het Waalsch.

Glendower. Ik kan even goed Engelsch spreken als gij, Mylord! Ik heb mijn opvoeding aan het Engelsche hof genoten, waar ik nog jong zijnde menig Engelsch liedje heel aardig op de harp zong, wat er niet weinig toe bijbracht om mij een sierlijke uitspraak te geven, een talent dat men nooit in u heeft opgemerkt.

Heetspoor. Waarachtig, ik ben er met heel mijn hart blijde om; ik had liever een jonge kat willen zijn om „miaauw* te schreeuwen,

-ocr page 187-

derde bedrijf, eerste tooneei..

dan een van die lui, die in rijmelarij doen; ik hoor nog wél zoo graag een schroef losdraaien of een droog rad om zijn as kraken, •— dat zou mij ten minste niet zoo zeer op de tanden doen bijten, als keutelachtige poëzie: ze is gelijk aan een gedwongen galop van een waggelende gans.

Glendower. Het zij zoo, gij kunt de Trent verleggen.

Heetspoor. Het is mij onverschillig: ik wil iederen trouwen vriend driemaal zooveel land afstaan, maar zoo het een koop, een verdrag geldt, versta mij wel, kom ik voor het negende deel van een haartje op. Zijn de stukken geschreven? Zullen wij oprukken?

Glendower. De maan schijnt helder; gij kunt nog dezen nacht vertrekken. Ik zal de klerken wat haasten en tevens uw ecfctgenoo-ten, Lords, van uw afreize verwittigen. Ik vrees dat mijn dochter het verstand zal verliezen, zoo zeer hangt zij haar Mortimer aan.

{Glenclower vertrekt).

Mortimer. rel foei, neef Percy, wat hebt gij mijn vader gedwarsboomd.

Heetspoor. AVat zal ik er aan doen? Somtijds ergert hij mij met zijn tooververhalen van de mol en de mier, met zijn vertellingen van den droomer Merlin en zijn voorspellingen, \') van den draak en den vinneloozen visch, van den gekortwiekten griffoen en don ruienden raaf, van den loerenden leeuw en de springende kat, en al dergelijk boerenbedrog, dat mijn geloof aan het wankelen brengt. Ik zal u meer zeggen. Gisteren avond heeft hij mij ten minste een uur of negen bezig gehouden met het optellen van de verschillende booze geesten, die zijn ondergeschikte dienaars zijn. Ik riep zoo nu en dan „hum!quot; en „mooi, wat verder?quot; maar gaf natuurlijk op geen enkel woord acht. Och, hij is zoo vervelend als een moegeloopen paard of een kijvende vrouw; erger nog dan een rookende schoorsteen. Ik zou veel liever verweg in een windmolen op kaas en knoflook willen teeren, dan mij met lekkerbeetjes voeden op welk landgoed onder de christenheid en verplicht te zijn naar hem te luisteren.

Mortimer. En toch, hij is wezenlijk een waardig man, buitengewoon te huis in allerlei geschriften, ervaren in allerlei geheimenissen, dapper als een leeuw, wonderbaar goedhartig en mild als de mijnen van Indië. Wil ik u eens wat zeggen, neef? Hij toont zich jegens uw aard al zeer toegevend en doet zijn natuur al heel veel geweld aan, wanneer gij zijn grillige denkbeelden zoo dwarsboomt; waarachtig, dat doet hij. Ik verzeker u, die man moet nog geboren worden, die hem zoo getergd zou mogen hebben, als gij gedaan hebt, zonder het gebaar te hebben beloopen een proefje van zijn tuchtiging te ondervinden. Maar waag het niet te dikwijls, bid ik u.

Worcester. In waarheid, Mylord, gij zijt al te moedwillig in het tegenstreven, en sedert gij hier zijt, hebt gij genoeg gedaan om hem

\') Merllu Is een welbekende toovenaar uit de Middeleeuwen.

-ocr page 188-

koning hendrik iv. — iquot; deei..

zijn geduld voor goed te doen verliezen. Het is hoog noodig, dat gij dit gebrek afleert, neef! Schoon het soms fierheid, moed en geboorte verraadt, — en dat is wel de gunstigste uitlegging in uw voordeel,— toch openbaart het dikwerf wrevelige ruwheid, gebrek aan wellevendheid, afwezigheid van zelfbeheersching, trots, overmoed, aanmatiging en minachting; fouten waarvan het geringste, zoo het een edelman als zijn booze geest bijblijft, in staat is hem de harten der menschen te doen verliezen en op zijn overigens schoone eigenschappen een vlek te werpen, waarvan het gevolg is dat haar de rechtmatige lof ontgaat.

Heetspoor. Goed, ik heb mijn les ontvangen! Veel geluk met uw fijne manieren! Daar komen onze vrouwen, thans is het tijd te vertrekken.

{Glendmoer treedt met Lady Percy en Lady Mortimer weder op).

Mortimer. Dat is nu mijn ergste verdriet, in staat om mij woedend te maken, dat mijn vrouw geen woord Engelsch en ik geen woord Waalsch versta.

Gi.endovver. Mijn dochter weent; zij wil niet van u scheiden: zij wil mede als krijgsman het leger volgen en aan den veldtocht deelnemen.

Mortimer. Mijn beste vader, zeg haar dat zij en mijn tante Percy onder uw geleide spoedig zullen volgen.

(Glendoioer spreekt tot haar in het Waalsch en zij antwoordt hem in dezelfde taal).

GlendOaver. Zij is wanhopig; een ongezeggelijk, weerbarstig schepseltje, dat voor geen overtuiging vatbaar is.

(Lady Mortimer spreekt Waalsch),

Mortimer. Ik versta uw blikken: het aardige Waalsch dat gij van dien hemel laat afdalen ben ik volkomen machtig. Weerhield de schaamte mij niet,; dan zou ik u in dezelfde taal antwoorden.

{Zij spreekt weder Waalsch).

Ik versta uw kussen en gij de \'mijnen, en dat is eén voelbaar onderhoud. Maar ik verzeker u, mijn liefste, dat ik ijverig bij mijn lessen zal zijn, tot ik uw taal tot in den grond versta. Uw mond toch maakt het Waalsch zoo zoet als de dichterlijkste zangen, door een schoone koningin met de verrukkelijkste stembuiging in een lustwarande en bij de luit voorgedragen.

Gi.endower. Kom, kom, als gij wegsmelt, zal zij heelemaal gek worden. (Zij spreekt vieder Waalsch).

Mortimer. Ach, ik ben thans de onwetendheid zelf!

Gi.endower. Zij noodigt u uit u op de mollige biezen neder te leggen en met uw vriendelijk hoofd op haar schoot te rusten; \') dan zal zij een lied zingen, dat u het meest behaagt, en den god van

\') Met biezen bedekte men oudtijds dc vloer. De beschreven houding was in vroeger dagen mode. Zie Hamlet bij het tooneel.

-ocr page 189-

deiide bedrijf, eerste tooneel.

den slaap over uwe oogleden doen zweven, terwijl een aangename bedwelming uw leden zal betooveren en gij in dien toestand tusschen slapen en waken zult verkeeren, die het best te vergelijken is met het uur tusschen dag en nacht, dat uur, waarop het gespan des hemels zijn gulden loop in het oosten zal aanvangen.

Mortimer. Welnu, het zal mij veel genoegen doen naast haar neder te zitten en haar te hooren zingen; in dien tusschentijd kan het verdrag dat wij gesloten hebben, worden opgesteld.

Glendower. Doe dat. De schare die u haar muziek zal laten hooren, zweeft een duizend mijlen ver van hier in de lucht, doch zal onmiddellijk hier tegenwoordig zijn. Zet u neder en luister.

Heetspoor. Kom, Katrijntje, gij verstaat ook de kunst ora aangenaam te rusten; kom, vlug, vlug, dan leg ik mijn hoofd in uv/schoot.

Lady Percy. Loop, malle eend! {Er wordt muziek gemaakt).

Heetspoor. Nu bemerk ik, dat de Duivel Waalsch verstaat; \'t is geen wonder dat hij zoo grillig is. Bij de heilige maagd, hij is een goed musicus!

Lady Percy. Als dat waar was, zoudt gij enkel muziek moeten zijn, want gij wordt den ganschen dag door grillen beheerscht. Lig stil toch, oolijke gauwdief, en luister naar Lady Mortimer, die een Waalsch liedje zal zingen.

Heetspoor. Ik zou nog liever mijn brak in het lersch hooren huilen, Mevrouw!

Lady Percy. Wilt ge een tik om uw ooren hebben?

Heetsi\'Oor. Neen.

Lady Percy. Houd u dan stil.

Heetspoor. Ook niet, dat is een gebrek bij vrouwen.

Lady Percy. Nu, God helpe u!

Heetspoor. Naar het bed van de Waalsche Lady

Lady Percy. Wat zegt gequot;?

Heetspoor. Stil. zij zingt.

(Lady Mortimer zingt een Waahch liedje).

Heetspoor. Kom. Katrijntje, ik wil u ook eens hooren.

Lady Percy. Neen, ik zing niet, op mijn woord I

Heetspoor. Gij niet, „op uw woord!quot; — Mijn beste wijf, gij zweert als een koekebakkersvrouw. ,Ik niet, op mijn woordquot;, en „zoo waar ik leefquot;, of ook; „de lieve God helpe mijquot;, en „zoo waar als de zon schijnt!\'\' — door zulke eeden kleedt gij uw bezwering in zulk een burgerlijke stof, dat men zou denken, dat gij nooit een voet buiten het hartje van de stad gezet hadt. Neen. Katrijntje, zweer mij als een Lady van uw slag, dat is: een eed die klinkt als een klok; laat als het u belieft dat „op mijn woordquot; en dergelijke eeden van peperkoek aan hovelingen in fluweel en burgers in zondagskleè-ren over. Kom aan, zing nu eens.

Lady Percy. Ik wil niet zingen.

Heetspoor. \'t Is anders de naaste weg om snijder of de leermees-

-ocr page 190-

koning hendrik iv. — ie deel.

ter van een roodborstje te worden. — Als de contracten geschreven zijn, ga ik binnen twee uur van hier; daarom, volg mij, als gij wilt,

{Heetsjtoor af).

Gi.endower. Kom aan. Lord Mortimer, gij zijt even traag als de voortvarende Lord Percy haastig is om te vertrekken. Ons geschrift moet thans gereed zijn; wij hebben het slechts te zegelen en dan onmiddellijk te paard.

Mortimer. Van ganscher harte. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Londen. liet paleis des Konings.

(Koning Hendrik, de Prins van Wallis en anderen treden op).

Koning. Lords, laat ons thans alleen: de Prins van Wallis en ik hebben een afzonderlijk onderhoud. Houdt u echter in de nabijheid, want wij kunnen onmiddellijk uw raad noodig hebben.

{Het geheele gevolg af. De Koning ilijft met den Prins van Wallis alleen).

Ik weel niet of God om eenige daad die Hem mishaagt het zoo beschikt heeft, dat Hij in zijn ondoorgrondelijken weg mij in mijn eigen bloed den geesel zijner tuchtiging doet gevoelen; dit is zeker, dat gij in uw handel en wandel mij doet gelooven, dat gij alleen als liet werktuig zijner wraak zijt aangewezen, als de roede des Hemels tot straf voor mijne afdwalingen. Zeg mij anders, of ooit zulke teu-gellooze en lage driften, zulke ellendige, zulke nietswaardige, zulke loszinnige, zulke lage handelingen, zulke woeste uitspattingen, zulk ruw gezelschap als waarmee gij u verbonden hebt, waarin gij geënt zijt, de hooge geboorte van uw bloed zouden kunnen vergezellen en met uw prinselijk hart samengaan?

Pr. Hendrik. Oorlof, Uwe Majesteit! Ik wenschte wel, dat ik alle vergrijpen met zoo volkomen verontschuldiging kon uitwisschen, als ik mij heilig en zeker van de vele kan zuiveren, die mij zoo al ten laste worden gelegd. Intusschen, veroorloof mij op zooveel toegevendheid te mogen rekenen, dat tot schande van de vele verzonnen sprookjes, die het oor der Majesteit noodzakelijk moet aanhooren uit den mond van vleiende oogendienaars en laaghartige nieuwsventers, ik voor de werkelijke afdwalingen, waartoe mijn jeugd zich onbezonnen heeft laten verleiden, vergiffenis moge verwachten na mijn oprechte onderwerping.

Koning. God vergeve u alles! En toch moet ik mij verbazen, Hendrik, over uw neigingen, die een richting uitgaan, zoo geheel verschillend van de vlucht uwer voorvaderen. Uw plaats in den raad hebt gij roekeloos verloren; uw jongere broeder heeft haar ingenomen.

-ocr page 191-

■——

DERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEI..

Gij zijt bijna een vreemdeling geworden voor de harten van geheel mijn hof en voor al de prinsen van mijn bloed. De hoop en verwachting uwer jeugd zijn vernietigd, en geen mensch in wiens ziel niet de profetische stem weerklinkt, die uw val aankondigt. Indien ik zoo roekeloos met mijn persoon ware geweest; indien ik mij zoo voor de oogen der menschen had weggeworpen, en zoo veil, zoo gemeenzaam mij betoond had tegenover het gezelschap van de laagste soort, dan zou de openbare meening die mij aan de kroon geholpen heeft, steeds trouw gebleven zijn aan het gezag van het oogenblik en mij aan de vergetelheid der ballingschap hebben overgelaten, mij — alsdan een onwaardige, dien men niet zou hebben aangezien. Door mij slechts zelden te vertoonen, kon ik mij niet bewegen, of ik werd als een komeet met verbazing aangestaard. Zoo riepen de lieden hun kinderen toe: „Daar is hij nu!quot; terwijl anderen vraagden: „Waar, wie is Bolingbroke?quot; Dan ontstal ik den hemel alle vriendelijkheid en deed het kleed der nederbuigende goedheid aan, zoodat ik de toegenegenheid van de harten der menschen mij kon toeëigenen, en zelfs In tegenwoordigheid van het gekroonde hoofd alle juichkreten en heilgroeten uit hun mond mij ten deel vielen. Op die wijze hield ik mijn persoon frisch en nieuw; mijn verschijning hield ik in eere, gelijk een hoogepriester zijn kleed, dat nooit dan met bewondering aanschouwd wordt; en evenzoo voerde ik een staat die zich zelden vertoonde maar daarom des te prachtiger was, zoodat de aanblik er van als een feest was, dat door zeldzaamheid in plechtigheid won.1). De luchthartige Koning daarentegen huppelde met onbeduidende narren op en neder, met lieden zoo rijk aan geest als een stroopop, — spoedig ontvlamd maar even spoedig uitgebrand; hij verslingerde zijn aanzien; hij wierp zijn koninklijke waardigheid weg onder dolzinnige dwazen, zag zijn vorstelijken naam ontheiligd door liun minachting, en trots zijn hoogen titel stelde hij zijn rang bloot aan den spotlach van roekelooze knapen en ten doel aan de loszinnigste uitvallen van lederen baardelooze; hij werd een deelgenoot van de gewone straatvermaken en maakte zich tot vazal van het gemeene volk. Zoo werd hij dagelijks door de blikken def menschen verzwolgen, met het gevolg dat zij verzadigd werden van den koning en een walg kregen van den smaak der zoetheid, waarvan een weinig meer dan luttel reeds meer dan te veel is. En als hij gelegenheid had te toonen wie hij was, ach, dan was hij als de koekoek in Juni: men hoorde hem, maar sloeg geen acht op hem. Men zag hem aan, ja, maar met zulke oogen die, verzadigd en verstompt door de alledaagscho verschijning, er geen bijzondere aandacht meer voor over hebben, geen blik gelijk op den zonneglans der

\') Omtrent de houding van Koning Eicliard II en die van Bolingbroke, thans Koning Hendrik, zie men vooral het stuk naar eerstgenoemden Vorst getiteld.

-ocr page 192-

koninö hendrik iv. — ie deel.

majesteit gericht is, wanneer zij zeldzaam den verbaasden oogen toe-blinkt. Veeleer stond men daar met droomerig en neergeslagen oog; men sliep in zijn bijzijn, of wel rnen toonde hem een uitzicht als sombere lieden hun tegenstanders plegen te gunnen, daar men oververzadigd, vol en moede was van zijn tegenwoordigheid. Zie, op den-zellden trap staat gij thans, Hendrik ; want ook gij hebt uw vorste-lijken voorrang verbeurd door het verkeer met al wat laag is; geen oog of het is moede van de gewoonte u te zien, behalve het mijne, dat zoo innig verlangde u meer te zien, mijn oog dat thans tegen mijn wensch zich blind voelt door de tranen van een te dwaze tee-derheid.

Pr. Hendrik. Van nu aan, mijn driemaal gezegende vader, van nu aan zal ik meer zijn die ik zijn moet.

Koning. Bij heel de wereld zweer ik u, %vat gij tot op dit oogen-blik geweest zijt, was Richard mede, toen ik uit Frankrijk kwamen te Ravenspurgh landde; en juist wat ik toen was, is Percy thans. Bij mijn schepter en de zaligheid mijner ziel, hij heeft waardiger aanspraken op den staat dan gij, de schaduw van het erfrecht; want zonder recht, zonder eenigen zweem van recht, overstelpt hij Je velden van dit koninkrijk met oorlogstuig, vliegt hij de gewapende muil van den leeuw te gemoet en schoon niet meer aan zijn leeftijd verschuldigd dan gij, voert hij de Lords van aloude geslachten en eerwaarde bisschoppen naar het bloedig slagveld en het tooneel van gekneusde wapenen. Wat onsterfelijke eer heeft hij behaald op den vermaarden Douglas, wiens kloeke daden, wiens stoute wapentochten, wiens groote naam op het oorlogsveld hem de eerste plaats onder al wat krijgsman heet en den tital van voornaamsten veldheer hebben verworven bij alle natiën die Christus naam kennen! Driemaal heetl deze Heetspoor, deze Mars in kinderkleederen, deze heldenknaap, den grooten Douglas op zijn krijgstochten verslagen; eenmaal zelfs heeft iiij hem gevangen genomen, hem weder in vrijheid gesteld en zich tot vriend gemaakt, ten einde alles het stoutste verraad in de muil te werpen, ten einde den vrede en de veiligheid van onzen troon aan het wankelen te brengen. En wat zegt gij daarop? Percy, Northumberland, de aartsbisschop van York, Douglas, Mortimer, zij allen hebben zich tegen ons verbonden en zijn in de wapenen. Docli waarom deel ik u al die tijdingen mede? Waartoe spreek ik van mijn vijanden tot u, Hendrik, tot u die mijn naaste en mijn ergste vijand zijt; tot u, die in staat schijnt te zijn, om uit slaafschevrees, uit lage neiging \'en wrevelige gezindheid tegen mij en in soldij van Percy te velde te trekken, als een hond zijn hielen te volgen en zijn bedreigingen met hoffelijkheid te beantwoorden, in één woord, om te toonen hoezeer gij ontaard zijt?

Pr. Hendrik. O denk dat niet van mij! Nooit zult gij dit van mij ervaren. God vergeve het hun, die zooveel invloed hadden uw goede meening omtrent mij voor goed uit te roeien! Dat alles zal ik op

-ocr page 193-

derde bedrijf, tweede tooneei,.

Percy\'s hoofd wreken en aan hat einde van een roemvollen dag zal ik er trotsch op zijn u te zeg-gen dat ik uw zoon ben. Dan zal ik voor u verschijnen in een kleeding geheel met bloed bevlekt en mijn gelaat zal onkenbaar zijn door een bloedig masker, dat weggewasschen zijnde ook mijn schande zal wegnemen. Wanneer die dag ook korne, het zal de dag zijn, waarop deze zoon des roems en der eere, dat doze dappere Heetspoor, deze alom geprezen ridder en uw verreten Hendrik elkander znllen ontmoeten op het slagveld. O, dat alle eer die zijn helm kroont, vermenigvuldigd en dat de schande over mijn hoofd verdubbeld ware! Want de dag zal komen, dat ik dezen knaap uit het noorden zal dwingen zijn glorierijke daden voor mijn onwaardigheid te verwisselen. Percy is slechts de bemiddelanr, mijn dierbare Heer en vader, orn de roemrijkste daden te mijnen behoeve op te hoopen, en ik zal hem zoo strikt rekenschap vragen, dat hij genoodzaakt zal zijn iederen lauwer, ja zelfs de geringste loftuiting hem ten deel gevallen over te geven, zoo hij niet wil dat ik hem de rekening uit het hart zal scheuren. Deze belofte leg ik \\i af in den naam van God, en zoo het Hem behaagt, dat ik haar in vervulling mag brengen, smeek ik Uwe Majesteit haar als don balsem te be-schouwen ter heeling van de herhaalde wonden mijner losbandigheid. Zoo het mij niet gelukt — het eimle des levens wischt alle schuld uit, en ik wil een honderd duizend dooden sterven, eer ik de geringste syllabe van deze gelofte breek.

Koning. Deze eed is de dood van honderd duizend rebellen. Gij zult het bevel voeren en mijn onbepaald vertrouwen genieten.

{Blunt treedt op). Hoe nu, waarde Blunt? De haast spreekt uit uw blikken.

Bi.unt. Haast is er bij hetgeen ik Uwe Majesteit heb mede te deelen. Lord Mortimer van Schotland bericht,1^ dat Douglas en de Engelsche rebellen zich den elfden van deze maand te Shrewsbury met elkander vereenigden. Indien al de verbondenen hun woord houden, vormen zij een zoo ontzaggelijke en schrikwekkende macht, als ooit eenigen staat met verwarring kon bedreigen.

Koning. De Graaf van Westinorelnnd is heden opgei\'ukt; mijn zoon Lord Johan van Lancaster vergezelt hem, want reeds vijf dagen is dit bericht mij bekend. Op aanstaanden Woensdag, Hendrik, zult gij opbreken; Donderdag daarop rukken wij zelf op en te Bridgenorth vereenigen wij ons. Gij, Hendrik, neemt uw weg door Gloucestershire; op die wijze zal naar schatting van de omstandigheden onze ver-eenigde macht na ongeveer twaalf dagen te Bridgenorth bijeen zijn.

Veel arbeid wacht ons nog; op dan, met spoed;

Ons uitstel komt den vijand slechts te goed. {Allen af).

4

1

) Deze „Mortimer van Schotlandquot; is natuurlijk een andere dan die van het eedgenootschap. De eerste was een vriend des Konings.

-ocr page 194-

koning hendrik iv. — 1« deei..

DERDE TOONEEL.

Eastcheap. De taveerne het Zwijnshoofd.

{Valstaff en Sar dolf treden op).

FalSTAFF. Bardolf, ben ik niet allergemeenst afgevallen sedert die laatste geschiedenis? Word ik niet mager? Slink ik niet weg? Kijk maar, mijn huid hangt mij om het gebeente als een losse japon om het lijf van een oude juffrouw. Ik zie er zoo verwelkt uit als een oude pimpelappel. Nu, ik zal eens aan mijn bekeering gaan denken, en dan maar zoo spoedig mogelijk, zoolang ik er nog dragelijk uitzie; binnen kort ontzinkt mij het hart, en dan zal ik geen kracht meer hebben voor bekeering. Als ik niet vergeten ben hoe een kerk er van binnen uitziet, dan mag ik een peperkorrel wezen, een brou-werspaard, een kerk van binnen! Mijn gezelschap, slecht gezelschap heeft mij bedorven.

Bardolf. Sir Jan, je bent zoo knorrig, datje niet lang meer kun! leven.

Fai.STAFF. Ziet ge, daar zit het \'m! Kom, zing mij een schuin liedje, vroolijk mij wat op. Ik was van nature zoo deugdzaam als een fatsoenlijk man maar behoort te zijn, wezenlijk, deugdzaam genoeg: ik vloekte weinig, dobbelde nooit meer dan zevenmaal inde week, ging nooit naar een verdacht huis meer dan eens in een kwart-uur; ik betaalde geld van hetgeen ik eerst borgde — drie- of viermaal, leefde goed en in behoorlijke mate, maar thans leef ili buiten alle orde en zonder eenige maat.

Bardot.f. Zeker, je bent zoo dik. Sir Jan, dat je werkelijk alle maat te buiten gaat, alle redelijke maat, Sir .Tan!

Fai.staff. Zorg jij voor een beter gezicht, en ik zal mijn leven beteren. Jij bent onze admiraal, jij draagt de lantaarn aan den voorsteven, dat is aan je neus. Jij bent Ridder van de Brandende Lamp.\')

Bardolf. Maar, Sir Jan, mijn gezicht zal u niet hinderen.

FALSTAFF. Neen, dat is waar, daar zweer ik op; ik maak er even goed gebruik van als menigeen van een doodskop of een memenh mori: ik kan nooit je gezicht zien, of ik denk aan het helsche vuur en aan den rijken man, die in purper gekleed ging; daar zit hij n» in zijn eigen kleeding, in de vlammen, in de vlammen. Indien je eenigszins neiging tot de deugd hadt, zou ik bij jou gezicht zweren; mijn eed zou zijn: „Bij dit vuur, het zwaard van Gods engel!quot; Maar je bent gansch en al aan de ondeugd overgegeven; je zoudt zeker voor den zoon van de buitenste duisternis kunnen doorgaan, als je vuurroode gezicht het niet belette. Toen je laatst in dien nacht den heuvel opklauterde om mijn paard te zoeken, — als ik toen niet «lacht, datje een ignis fatuus of een reusachtig dwaallicht waart, dan

\') Een spotnaam voor dronkaards met purperen neuzen en roede wangen-

-ocr page 195-

derde bedrijf, derde tooneel.

is er voor geld niets meer te koop. Ha, je bent een onverwelkelijke glorie, een altijddurend vreugdevuur! Jij hebt mij een duizend mark aan kaarsen en fakkels uitgewonnen, als ik met jou in den nacht van herberg tot herberg ging. Maar aan den anderen kant, de wijn dien je mij opgedronken hebt, zou mij overvloed van goed licht verschaft hebben bij den duursten kaarsenmaker in heel Europa. Ik heb dien salamander van u nu al twee-en-dertig jaar lang van vuur voorzien: God loone \'t mij I

Bardoi.f. Verduiveld, ik wou dat mijn gezicht in je buik zat!

Falstaff. God bewaar me! of dan het hart ook brandende zou lijn in mij. . (De waardin treedt op).

Wel, juffrouw Partelotte de hen, hebt ge al eens onderzocht, wie mijn zakken heeft uitgehaald?\')

Waardin. AVel, Sir Jan, wat denkt ge wei. Sir Jan? Denkt ge dat ik er dieven in mijn huis op nahoud? Ik heb gezocht, ik heb overal gevraagd, en mijn man ook, hij heeft iedereen beurt voor beurt gevraagd, jongen aan jongen, knecht voor knecht. Daar is nooit een tiende gedeelte van een haartje in mijn huis verloren geraakt.

Falstaff. Dat liegt ge, waardin. Bardolfwerd hier dikwijls geschoren en verloor zoo menig een haar. Ik zweer er op, dat ook mijn zakken geleegd zijn. Loop heen, gij zijt ook al een vrouw als alle andere, loop heen !

Waardin. Wie, ik? Neen, dat zullen wij eens zien. Bij den lieven God, nog nooit hebben zij mij in mijn eigen huis dat toegeduwd.

Fat.staff. Loop heen, ik ken u maar al te goed.

Waardin. Neen, Sir Jan, je kent me niet, Sir Jan! Ik ken ü heel goed, Sir Jan; ge zijt me geld schuldig, Sir Jan, en nu zoek je een standje om er van af te komen: ik heb een dozijn hemden voor je dikke lijf gekocht.

Falstaff. Paklinnen, ja, van het gemeenste paklinnen; ik heb ze aan bakkersvrouwen weggegeven en die hebben er builen van gemaakt.

Waardin. Zoo waarachtig als ik een brave vrouw ben, het was Hollandscb linnen van acht schellingen de el. Bovendien zijt ge toch nog geld schuldig, Sir Jan, voor uw middagmaal en extra \'drinkpartijen, en nog geld dat ik u geleend heb, wel vier-en-twintig pond.

Falstaff. Bardolfhier had er ook zijn deel van, laat hij het betalen.

Waardin. Bardolf? Neen, dat is een arme vent, die niemendal bezit, och arm!

Falstaff. quot;Wat, hij arm? Kijk eens naar zijn gezicht en zeg mij dan, wat ge rijk noemt? Laat ze munt slaan uit zijn^neus, laat ze munt slaan uit zijn koonen; ik betaal geen duit! Voor wat een on-noozelen hals ziet ge mij aan ? Kan ik geen uurtje in mijn herberg rast nemen, zonder dat ik mijn zakken geleegd zie? Ik ben een zegelring van mijn grootvader kwijt geraakt, die wel veertig mark waard was.

\') Genoemde naam is die van de hen uit Heintje de Vos. ralstaP. Eaakte even te voren een toespeling op een Bijbelsche uitdrukking.

-ocr page 196-

koning hendrik iv. — Ie deel.

Waardin. Lieve Jezus, ik heb den Prins ik weet niet lioe dikwijls hooren zeggen, dat die ring van koper was.

Fai.sta.ff. Wat! De Prins is een deugniet, een windbuil; Mi den drommel, als hij hier was, zou ik hem een pak slaag geven als een hond, zoo hij het nog eens dorst zeggen.

{De Prins en Poms verschijnen als op marsch; Falstaf gaal den Prins te yemoei, die op zijn veldheerstaf ah een dwarsflu.il hlaast).

Hoe nu, mijn jongen! blaast de wind van dien kant\'? Waarachtig, moeten wij met ons allen op marsch?

Bardolf. Ja, twee aan twee, alsof het naar de gevangenis in Newgate ging.

Waardin. Prins, Prins, hoor eens naar mij, bid ik u.

Pr. IIendrik. Wat is het, juffvroiuv Haastig? Hoe maakt uw man het? Ik mag hem wel lijden, \'t is een eerlijke vent.

Waardin. Genadige Heer, luister naar mij.

Falstapf. Och kom, laat haar gaan, en luister liever naar mij.

Pr. Hendrik. Wat hebt ge te zeggen. Jantje?

Falstaff. Gisteren nacht viel ik hierachter het wandtapijt in slaap en toen hebben ze mijn zakken uitgehaald ; dit huis is een verdacht huis; die lui zijn dieven.

Pr. Hendrik. Wat zijt gij kwijt geraakt, Jantje?

Falstaff. Zoudt ge \'t wel gelooven, Heintje? drie of vier wissels, elk van veertig pond en nog een zegelring van mijn vader.

Pr. Hendrik. Een kleinigheid, een ding van een stuiver of acht.

Waardin. Dat zei ik hem reeds. Prins! en ik zei dat ik het uwe Hoogheid had hooren zeggen. En hij spreekt allerschandelijkst over ii. Prins, zoo\'n vuilmond als hij is; hij zei dat hij Uwe\'Hoogheid een pak zou geven.

Pr. Hendrik. Hoe, dat heeft hij toch niet gezegd?

Waardin. Ja, Prins! anders mag men zeggen, dat ik geen trouw, eerlijkheid of vrouwendeugd ken.

Falstaff. Daar is net zooveel trouw in u als in een gestoofden pruim, net zooveel eerlijkheid als in een opgejaagden vos, en wat uw vrouwendeugd betreft, de Maagd Marianne zou bij n de eerzame vrouw van een deftig man kunnen heeten.\') Loop schepsel, loop heen!

Waardin. Schepsel? AYat voor een schepsel?

Falstaff. Wat voor een schepsel? Wel, een schepsel, waar men God voor zou bedanken.

Waardin. Ik hen geen schepsel, waar men God voor zou bedanken, verslaat gij mij? Ik ben een eerlijk mans vrouw, en uw ridderschap daargelaten, gij zijt een schelm om mij zoo te noemen.

Falstaff. Uw vrouwschap daargelaten, ben je een beest, om zoo te zeggen.

!) Marianne was de geliefde van den bekenden Robin Hood; later verscheen zij als vast karakter in de popuLiire meispelen, wanneer haar rol gewoonlijk door een man werd voorgesteld.

-ocr page 197-

derde bedrijf, derde tooneei..

Waardin. AVat voor een beest? Zeg dat eens, als gij durft, schelm!

Falstaff. Wat voor een beest? We), een otter.

Pr. Hendrik, Een otter. Sir Jan, waarom een otter?

Fai.staff. Wel, zij is vleesch noch visch; iemand weet niet, wat men aan haar heeft.

Waardin. Gij zijt een onredelijke kerel mij zoo te noemen; gij weet zoo goed als ieder ander man, waar ge mij voor te houden hebt, gij schelm, die gij zijt!

Pr. Hendrik. Ge zegt de waarheid, juffrouw! hij lastert u opeen schandelijke wijze.

Waardin. Dat doet hij u ook, Prins I Eergisteren zei hij nog, dat gij hem een duizend pond schuldig waart.

Pr. Hendrik. Wat, Sinjeur, ben ik u een duizend pond schuldig ?

Fai.staff. Een duizend pond, Heintje? Een millioen! Uw vriendschap is een millioen waard; gij zijt mij uw liefde schuldig.

Waardin. Neen, Prins, hij noemde u een deugniet, en hij zei dat hij u een pak zou geven.

Falstaff. Heb ik dat gezegd, Bardolf?

Bardoi.f. Wezenlijk, Sir Jan, dat hebt gij gezegd.

Fai.staff. Nu ja, als de Prins zei, dat mijn ring van koper was.

Pu. Hendric. Welnu, ik zeg dat hij van koper was; durft gij nu uw woorden staande houden?

Falstaff. Nu Hein, ge weet heel goed. dat ik dat durf, voorzoo-ver gij een man zijt; maar daar gij een Prins zijt, vrees ik voor u als voor het gebrul van een leeuwenwelp.

Pr. Hendrik. Waarom niet als voor een leeuw?

Falstaff. Als de leeuw gevreesd te worden komt uw vader toe. Zoudt gij denken, dat ik voor u even zoo bevreesd zou zijn als voor uw vader? Neen, eer dat waar was, mocht de lieve God mijn gordel laten breken.

Pr. Hendrik. O als dat eens gebeurde, hoe zou dan uw buik over uw knieën hangen! Hoor eens, sinjeur, praat nooit van anderen, want in dat binnenste van u is er geen plaats voor trouw, waarheid ot eerlijkheid; het is geheel en al gevuld met ingewanden en vet-klompen. Hoe, een eerlijke vrouw te beschuldigen van uw zakken geleegd te hebben? Ik mag een schelm wezen, jou duivelskind, jou onbeschaamde opgeblazen deugniet, als uw zakken met andere zonden dan herbergiers-rekeningen en memorandums van verdachte huizen waren opgevuld; ja, daar was ook nog een armzalig klontje suiker van een stuiver waarde in uw zak, om uw borst wat te verzachten als ge heesch waart. En toch durft gij staande houden, dat gij geen ongerechtigheden wilt zakken, schaamt gij u niet ?

Falstaff. Luister eens, Hein! Gij weet dat Adam viel in den staat der onschuld; wat is er dan te wachten van den armen Jan falstaff in de dagen der boosheid? Het vleesch is zwak, zoo als gij weet, en daar ik nu meer vleesch met mij omdraag dan eenig ander

-ocr page 198-

koning hendrik iv. — 1« deel.

mensch, is mijn zwakheid ook des te grooter. Gij bekent dan, dat gij mijn zakken gerold hebt?

Pr. Hendrik. Het blijkt uit hetgeen gezegd is.

FalStaff. Waardin, ik vergeel\' u alles! Ga heen en maak een goed ontbijt gereed; heb uw echtgenoot oprechtelijk lief. geef acht op uw bedienden, en wees een zorgvolle moeder voor uw gasten; gij zult mij bereid vinden tot iedere redelijke schikking; gij ziet dat ik steeds van vrede houd. Kom, aan \'t werk, bid ik u.

{De Waardin vertrekt).

Nu eens over het nieuws aan het hof, Hein! Wat de rooverij betreft, mijn jongen, hoe is dat verantwoord?

Pr. Hendrik. O mijn vette osserib, ik ben weêr je goede engel geweest; het geld is weêr terug bezorgd.

Falstaff. Ik houd anders niet van terug-betalen, Hein! \'tis maar dubbele moeite.

Pr. Hendrik. Ik ben weer goede vrienden met mijn vader. Falstaff, en ik kan doen wat mij aanstaat.

Falstaff. Nu, besteel me dan de schatkist, laat dat het eerste zijn wat ge doet; doe dat zonder uw handen weêr schoon te wasschen.

Bardolf. Ja, dat gedaan. Prins!

Pr. Hendrik. Jan, ik heb je een bevel te voet weten te verschalfen,

Falstaff. Ik wenschte dat het er een te paard ware. — Waar vind ik er nu een, die goed kan stelen? Ha, een knappe roover te krijgen van den leeftijd van omstreeks twee en twintig! Ik ben nu afschuwelijk van alles ontbloot. Nu, God zij gedankt voor die rebellen; zij vallen gelukkig niemand aan dan de deugdzamen; ik loof ze, ik prijs ze!

Pr. Hendrik. Bardolf!

Bardolf. Prins ?

Pr. Hendrik. Ga, breng dezen brief naar mijn broeder Lord Jan van Lancaster, en dezen naar Lord Westmoreland.

(Bardolf vertrekt).

En gij Poins, te paard, te paard! Wij hebben samen nog dertig mijlen ver te rijden vóór het etenstijd is. (Poins vertrekt).

Falstaff, kom mij morgen te twee uren in den namiddag bezoeken n de Templehall. Daar zult gij hooren wat uw regiment zal zijn, en tevens geld en al het benoodigde ter uitrusting ontvangen. Het land staat heel in gloed, en Percy is aan \'t stijgen,

Maar moet het hoofd, tenzij wu vallen, nijgen.

(De Frins vertrekt).

Falstaff. Dat\'staal! Nu wakker op! Waardin\'t ontbijt nu, kom! -Ha, \'t rinklen van de bekers voor een trom!

(Falstaff vertrekt).

-ocr page 199-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het Kamp der Opstandelingen bij Shrewsbury.

(Heetspoor, Worcester en Douglas treden op).

Heetspoor. Goed gezegd, edele Schot! Indien het zeggen van de waarheid in deze fraaie eeuw niet voor vleierij doorging, dan zou onze Douglas een naam verdienen als geen krijgsman van den huldigen stempel zoo algemeen in de wereld gangbaar zou maken. Bij God, ik kan niet vleien; ik veracht de tong der flikflooiers j maar een schooner plaats in de vriendschap mijns harten dan gij bezit, kan ik niemand toewijzen. Ja, houdt mij aan mijn woord; stel mij op de proef, Mylord!

Douglas. Gij zijt de Koning der eere. Er leeft geen man zoo machtig op de aarde, of ik wil hem het hoofd bieden.

Heetspoor. Doe wat ge zegt, en alles zal goed gaan.

{Een Bode met brieven treedt op).

Wat brengt gij daar voor brieven. — [Tot Douglas). Ik kan u niet anders dan dankbaar zijn.

Bode. Deze brieven komen van uw vader.

Heetspoor. Brieven van mijn vader? Waarom komt hij niet zelf\'?

BopE. \'t Is hem niet mogelijk te komen, Mylord, hij is ernstig ziek.

Heetspoor. Gansch bloed! Hoe kan hij den tijd vinden om in zulke hachelijke omstandigheden ziek te wordenquot;? Wie voert zijn troepen aan ? Onder wiens bevel komen zij aanrukken?

Bode. Zijn brieven bevatten zijn meening, Mylord, niet ik.

Worcester. Zeg mij eens, houdt hij het bed?

Bode. Ja, Mylord, vier dagen vóór mijn vertrek lag hij te bed en op het oogenblik van mijn afreize waren de geneesheeren zeer bezorgd •voor hem.

Worcester. Ik wenschte wel, dat de tijdsomtandigheid anders ware, vóór hij door ziekte bezocht werd. Zijn gezondheid was nooit van meer waarde dan thans.

Heetspoor. Thans ziek! thans te bed! Die ziekte tast het levens-Woed van onze onderneming zelf aan: zij doet haar besmetting hier merken, zelfs hier in ons eigen kamp. Hij schrijft mij hier, dat inwendige krankheid,--hij schrijft dat zijn vrienden niet zoo spoedig bij opontbod konden bijeengebracht worden, en -dat hij het ook niet raadzaam achtte, zulk een gevaarlijke en ernstige taak iemand anders dan alleen zich-zelven toe te vertrouwen. Toch geeft hij ons nog de kloeke aanmaning, met de kleine macht der verbondenen op te rukken om te beproeven, hoe Fortuin jegens ons gezind is; want, schrijft hij, er is thans geen denken meer aan dralen, daar de Koning zonder eenigen twijfel met al onze plannen bekend is. — Wat zegt gij daarop?

-ocr page 200-

koning hendrik iv. — to deel.

Worcester. Al wat ik zeggen kan is, dat mv vaders ziekte ons een wonde toebrengt.

Heetspoor. Een gevaarlijke slag is het; \'t is of ons een lid van t lijf wordt gehouwen. Maar toch, \'t is waarachtig nog zoo heel erg niet; het gemis van zijn hulp schijnt ernstiger dan wij in werkelijkheid zullen ervaren. Zou het wel goed zijn, de volle waarde van hetgeen wij bezitten op één worp te zetten; zulk een rijk kapitaal aan het grillige toeval van een twijfelachtig oogenblik toe te vertrouwen? Dat zou zeker niet goed zijn; want daardoor zouden wij de volle diepte, het wezen onzer hoop, de laatste grens, de uiterste perken van al onze verwachtingen beproefd hebben.

Douglas. In waarheid, dat zou met ons het geval zijn; terwijl er thans nog altijd de blijde voorspiegeling eener orakeering overblijit. Wij kunnen stoutmoedig het onze verteeren in de hoop van hetgeen er nog binnen kan komen. In de tegenwoordige omstandigheden ligt de troost van de zekerheid eener uitredding,

Heetspoor. Wij zien ons een toevluchtsoord geopend, een huis dat de vluchtenden opneemt, indien al de Duivel en het ongeluk op de maagdelijkheid onzer onderneming een verderfelijken blik hebben geslagen.

Worcester. En met dat al zou ik wenschen dat uw vader ware aangekomen. De aard en. hoedanigheid van onze onderneming duldt geen verdeeling van macht. Sommigen die do reden van zijn afwezigheid niet kennen, zullen meenen, dat beter inzicht, riddertrouw en loutel- afkeer van onze bedoelingen den Graaf te huis hebben doen blijven; bedenk nu \'eens hoe zulk een vooronderstelling hel getij van een nog vreesachtig eedgenootschap kan doen keeren en zelfs een soort van twijfel aan onze goede zaak doen geboren worden! Gij weet bovendien zeer goed, dat wij die de aanvallende partij zijn, ons ver buiten het bereik van een al te strikt onderzoek moeten houden en alle kijkgaten, elke spleet waardoor het oog der juiste onderscheiding ons zou kunnen begluren, moeten stoppen. Die afwezigheid van uw vader trekt voor het oog van de onwetenden een gordijn, waarachter zij een schrikbeeld verborgen wanen, waar men vroeger niet van gedroomd heeft.

Heetspoor. Gij rekt het te ver uit. Ik voor mij maak liever van zijn afwezigheid een geheel ander gebruik: ik stel mij voor dat zij een zekeren glans aan onze onderneming verleent; dat men er groot-scher meening van zal opvatten; dat men haar een moediger waagstuk zal achten, dan wanneer de Graaf bij ons ware. Immers moeten de lieden denken dat, indien wij zonder zijn hulp een macht kunnen bijeenbrengen om een geheel koninkrijk een stoot te geven, wij met zijn hulp een staat ten eenemale \'t onderste boven kunnen smijten. Daarom, nog gaat alles goed, nog kunnen wij het hoofd omhoog houden.

Douglas. Als maar iemand kan wenschen! Er wordt geen woord

-ocr page 201-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

in Schotland gesproken, wat maar een zweem heeft van het woord vrees. (Sir Richard Vernon treedt op).

Heetspoor. Mijn neef Vernon? Welkom, bij mijn ziel !

Vernon. Bid God dat mijn nieuws een welkom waard zij, Mylord. De Graaf van Westmoreland is met een macht van zevenduizend mau op marsch herwaarts. Prins Johan vergezelt hem.

Heetspoor. Dat is niet erg: wat nog meer?

Vernon. Vervolgens heb ik vernomen, dal de Koning in persoon is opgerukt, of wel zoo spoedig mogelijk met een krachtige en ontzagwekkende krijgstoerusting hier denkt te zijn.

Heetspoor. Ook hij zal welkom zijn. Waar is zijn oudste zoon, die snelvoetige zotskap de Prins van Wallis; en waar blijven zijn rotgezellen, die de wereld een schop geven en zeggen, dat zij naaide maan kan loopen 1

Vernon. Volslagen uitgerust, allen in de wapenen, allen gepluimd als struisvogels, die hun vleugels uitspreiden voor den wind;\') klapwiekend als arenden, die zich aan een beek gebaad hebben; glanzend in hun prachtige wapenrusting als heiligen-beelden; van jeugdige opgewektheid vol als de meimaand en heerlijk als de zon op een Sint Jansdag; dartel als jonge geiten en wild als jonge stieren. Ik zag den jeugdigen Hendrik met den helm op het hoofd, de metalen dijstukken om de beeneu en als held gewapend van den grond rijzen, alsof hij de gevleugelde Mercurius ware geweest; ik zag hem met zoo veel gemak en zoo nobel in den ^adel gezeten, alsof een engel van de wolken ware gedaald, om een vurigen Pegasus te temmen en te wenden en de wereld door edele rijkunst te betooveren-

Heetspoor. Niet meer, niet meer! erger dan de maartsche zon verwekt die lofspraak koortsen. — Maar toch, laat hen komen; zij naderen als de gewijden voor een offerande in hun feestdos, en wij zullen hen voor de vlamoogige bruid van den rookenden oorlog nog warm en bloedende opofferen; de gepantserde Mars zal voor zijn altaar tot over de ooren in bloed zetelen. Mijn hart is in vuur, nu ik hoor dat deze krijgsbuit zoo nabij en nog niet ons deel is. Kom aan, ik wil mijn paard bestijgen, dat mij als een dondersteen den boezem van den Prins van Wallis te gemoet zal voeren. Hendrik zal tegen Hendrik, onstuimig paard tegen paard zich verheffen en zij zullen niet scheiden voor een van beiden zielloos nedervalt. — O dat Glendovver gekomen ware!

Vernon. Er is nog meer te melden. Ik vernam bij \'het doorrijden in de stad Worcester, dat Glendower niet in staat zal zijn vóór over veertien dagen zijn macht bijeen te trekken.

Douglas. Dat is de slechtste tijding, die ik tot heden hoorde.

l) l\'.en toespeling op het herkeuningsteeken van den Prins van Wallis, een struisvogel-veder. Heiligenbeelden worden in Rooinscli-Catholieke streken op feestdagen praehtii; uitgedost.

-ocr page 202-

koning hendrik iv. — Ie deel.

Worcester. Op mijn woord, dat valt ons koud op het lijf.

Heetspoor. Hoeveel zou \'s Konings geheele krijgsmacht wel bedragen?

Vernon. Dertig duizend man.

Heetspoor. Laat het veertig duizend zijn: mijn vader en Glendo-wer mogen achterblijven, aan onze macht alleen zij dan de groote slag toevertrouwd!

Kom, monstren wij ons volk! Zij de oordeelsdag nabij;

Wij sterven man voor man, maar vroolijk sterven wij.

Douglas. Spreek niet van sterven; dood en doodsgevaar Veracht ik voor het minst nog dit half jaar.

(Allen af).

TWEEDE TOONEEL. Een openbare weg n a b ij Coventry.

jlfj

{Talstajf en Bardolf treden op.)

FalSTAFF. Bardolf, ga gij vooruit naar Coventry: vul mij dezen flesch met wijn; onze soldaten zullen doormarcheeren; hedenavond willen wij te Sutton-Colfleld zijn.

Bardolf. Wilt ge mij geld geven, kapitein?

Falstaff. Verschiet het maar, verschiet het maar.

Bardolf. Zoo\'n flesch maakt precies een engel\').

Falstaff. Als dat waar is, mag jij hem houden voor je moeite; en als zij er twintig maakt, mag je ze allen hebben: ik sta wel iu voor het gehalte. Zeg aan mijn luitenant Peto, dat hij aan de stadspoort op mij wacht.

Bardolf. Ik zal het doen, kapitein. Vaarwel. {Bardolf aj). Falstaff. Als ik mij niet over mijn soldaten moet schamen mag ik een laberdaan wezen. Ik heb \'s Konings werfbevel schandelijk misbruikt. Ik heb voor de levering van honderd en vijftig soldaten een drie-honderd en ettelijke ponden gekregen. Ik pres mij niet anders dan gegoede huislieden, rijke pachterszonen; ik ben eropuit jonkmans te krijgen die onder de geboden staan, zulke die reeds tweemaal in de kerk zijn afgelezen, zoo\'n bezending van kouwelijke bloeden die net zoo graag de Duivel hooren brullen als de trom hooren roffelen; zulke gezellen die banger zijn voor den kaal van een musket dan voor een aangeschoten vogel of een boutje van een

\') Een stuk geld van quot;10 schellingen. Bardolf doet als meer liedeu die geld verschieten; hij rekent den prijs zeer hoog. Falstaff speelt met het woord maakt, dat Bardolf neemt in den zin van kost, en geeft overigens niet onduidelijk te kennen, dat hij het oorlogsrecht om geld te schaffen maar ruim moet toepassen.

-ocr page 203-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

wilde eend. Ik heb mij geen andere dan zulke wittebroodskinderen jeprest, lui met een hart in het lijf niet grooter dan een speldeknop. Wat volgde daaruit? Wel dat zij zich allen van den dienst hebben vrijgekocht. Waaruit bestaat dus mijn regiment thans? Uit niets anders dan uit vaandrigs, korporaals, luitenants, officiers en kerels zoo kaal als Lazarus, dien wij afgebeeld zien, terwijl de honden van den rijkaard zijn zweren lekken ; uit volk dat nooit voor soldaat deugde, uit weggejaagde gauwdieven van lakeien, uit jongste zonen van jongste broeders, uit weggeloopen herbergjongens en lappers die bankroet gemaakt hebben, in het kort, de doodvreters van een kalme wereld en een langen vrede, tienmaal erger in hun schamele plunje dan een vaandel, dat ik weet niet hoeveel veldtochten heeft medegemaakt. Dezulken heb ik bij elkaar gebracht om de plaats in te nemen van hen, die zich bij mij hebben moeten vrijkoopen, zoo dat men zou denken, dat ik een honderdvijftig havelooze Verloren-Zonen bijeen heb, die zoo even nog achter de zwijnen liepen en zich met draf en spoeling voedden. Een malle vent kwam mij op marsch tegen en zei mij, dat ik al de galgen geplunderd en de lijken geprest had. Geen oog heeft nog ooit zulke vogelverschrikkers gezien. Ik wil niet met hen door Coventry gaan; dat staat vast. De kerels loepen zoo wijdbeens, alsof zij de voelkluisters aan hadden; geen wonder trouwens: ik heb de meesten uit de gevangenis. Daar is maar anderhalf hemd in mijn heele compagnie; en dat halve hemd bestaat uit twee servetten, aan elkander gehecht en over de schouders geworpen, als een herauten-rok zonder mouwen; en het heele hemd is nog, om de waarheid te zeggen, van mijn waard te St. Alban gestolen, misschien ook van den roodneuzigen herbergier te Daventry. Maar dat doet er niet toe; zij zullen onderweg nog linnen genoeg vinden op de bleek. (Prins Hendrik en Westmoreland treden op).

Pr. Hendrik. Wel, Jantje Dikbuik; hoe gaat het, beddezak?

Fai.sta.ff. Ha, Heintje! Wel, wel, malle jongen, wat doet ge hier in Warwickshire voor den drommel? — Neem mij niet kwalijk, mijn waarde Lord Westmoreland? Ik herkende u zoo gauw niet; ik dacht dat uw Lordschap al lang in Shrewsbury was.

Westmoreland. In waarheid. Sir Jan, \'t is meer dan tijd voor mij, daar te wezen, en voor u ook; mijn troepen zijn er echter reeds. De Koning, verzeker ik u, rekent op ons allen; wij moeten den geheelen nacht doonnarcheeren.

Falstaff. Stil maar, wees niet bezorgd voor mij; ik ben zoo wakker als een kat, die op melk uit is.

Pr. Hendrik. Op melk uit! het heeft er waarachtig allen schijn van bij u, want je dieverij heeft je zoo vet als boter gemaakt. Maar zeg mij eens, Jan, wie zijn die kerels die daar aankomen ?

Falstaff. De mijnen, Hein, mijn soldaten.

Pr. Hendrik. Ik heb nog nooit zulke armzalige schooiers gezien.

Falstaff. Tut, tut! goed genoeg om aan een lans te steken; spijs

-ocr page 204-

koning hendrik tv. — 1. deei..

voor \'t kanon, spijs voor \'t kanon; zij zullen even goed een gracht vullen als beter volk: stil dus, kameraad, dat zijn de ware stervelingen, de ware sterfelijke menschen.

westmoret.and. Goed en wel. Sir Jan, maar mij dunkt zij zion er schrikkelijk armoedig en mager uit, al te hongerig.

Fai.staff. AVaarachtig, wat hun armoed aangaat, ik weet niet waar zij dat van daan halen; en wat hun magerheid betreft, ik ben zeker dat ze dat niet van mij hebben afgekeken.

Pr. Hendrik. Neen, daar zou ik een eed op durven doen; tenzij ge drie vingers vleesch op de ribben mager noemt. Maar luister; kameraad, je moet wat haast maken; Percy is reeds in het veld.

Fai.staff. Zeg eens, is de Koning al in het kamp?

Westmoreland. Ja, Sir Jan, ik vrees dat wij te lang op on? laten wachten.

Fai.staff. Welnu:

Het eind van een slag en \'t begin van een feest.

Lijkt een tragen soldaat en een hongerhals \'t meest.

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Het Kamp der Opstandelingen b ij Shrewsbury.

(Heetspoor, Worcester, Douglas en Vernon treden op.)

Heetspoor. Heden avond nog zullen wij het gevecht beginnen.

AVorcester. Dat mag niet.

Douglas. Dan zoudt gij hem het voordeel van den tijd gunnen?

A\'ernon. In het minste niet.

Heetspoor. Hoe kunt ge dat zeggen? Wacht hij geen versterking?

A\'krnon. Dat doen wij ook.

Heetspoor. De zijne is zeker, de onze twijfelachtig.

Worcester. Mijn beste neef, laat u raden; begin heden avomi den aanval niet.

Vernon. Doe het niet, Mijlord!

Douglas. Gij geeft al heel slechten raad; \'t is de vrees of de wankelmoedigheid die n dat ingeeft.

Vernon. Douglas, laster mij niet! Bij mijn leven — en wat ik zeg durf ik wel degelijk met mijn leven gestand doen, — als wel begrepen eer mij voorwaarts drijft, ga ik evenmin met laffe vrees te rade als gij, Mylord, of eenige Schot die er in uw land leeft. Laat het morgen in den strijd blijken, wie van ons vrees koestert.

Douglas. Goed, of heden avond nog.

A\'ernon. Het zij zoo.

Heetspoor. Heden avond, zeg ik.

Vernon. Neen, neen, het mag niet zijn! Ik verbaas mij ten hoogste, dat mannen van zooveel beleid als gij zijt niet ontwaart, wat belet-

-ocr page 205-

vierde bedruk, derde tooneel.

selen onze onderneming belemmeren : eenige cavalerie van mijn neef Vernon is nog niet aangekomen; die van uw oom Worcester kwam heden morgen pas aan, zoodat hun fierheid en strijdlust ingedommeld zijn, hun moed door een vermoeienden tocht afgestompt en verlamd is, en geen enkele ruiter de helft van de helft waard is van hetgeen hij zijn moet.

Heetspoor. Maar dat zijn immers ook de ruiters van den vijand over het algemeen; zij zijn afgejaagd en volkomen uitgeput, terwijl toch het beste gedeelte van de onzen geheel uitgerust is.

AVorcester. Het leger van den Koning gaat in sterkte het onze te boven ; daarom, beste neef, wacht om Gods wil tot al onze macht is aangekomen.

(Het irompetsiynaal om een mondgesprek Hinkt. Sir Walter Bluni treedt op).

Blunt. Ik kom hier met de vriendelijkste aanbiedingen van den Koning, indien gij mij met welwillendheid gehoor geeft.

Heetspoor. Wees welkom. Sir Walter Blunt! en gave God dat snj gezind waart als wij! Onder ons zijn er, die u een goed hart toedragen, en juist dezulken benijden u uw groote verdiensten en eervollen naam, dewijl gij niet van onze partij zijt, maar als een vijand tegenover ons staat.

Bi.unt. En God verhoede, dat ik ooit anders tegenover u zou staan, zoolang gij buiten allen regel van trouw, buiten alle grens van betamelijkheid tegenover de gezalfde Majesteit staat. Maar thans onze opdracht. De Koning heeft mij gezonden om te weten wat de oorzaak van uw grieven is, en op welken grond gij uit den boezem van \'s lands vrede zulk een vermetele vijandschap doet opdoemen, terwijl gij zijn gehoorzame burgerij tot de stoutste gewelddadigheid opzet. Indien de Koning in eenig opzicht uw goede diensten die, hij erkent het, menigvuldig zijn, vergeten heeft, zoo noodigt hij u uit hem uw grieven mede te deelen; met de meeste bereidwilligheid zult gij uw wenschen dubbel voldaan zien, terwijl volkomen vergiffenis geschonken zal worden aan u en al degenen, die in deze zaak door uw inblazingen misleid zijn.

Heetspoor. De Koning is wel vriendelijk; en wij weten raaar al te goed dat de Koning zijn tijd kent van te beloven en — van te betalen. Mijn vader en mijn oom en ik zelf hebben hem diezelfde koninklijke waardigheid bezorgd, die hij thans draagt; en toen hij geen vijf-en-twintig man in zijn gevolg had, toen hij in de oogen der wereld ziek was en aan ellende en verval was overgegeven, toen hij als een armzalige, geminachte balling steelsgewijze weer in huis sloop; toen riep mijn vader hem het welkom aan het strand toe; en toen hij hem daarop hoorde zweren en voor God beluigen, dat bij slechts kwam om zijn titel van Hertog van Lancaster terug te eischen, en hij met de tranen der onschuld en in de oprechtste bewoordingen verklaarde, dat hij slechts zijn rechten kwam afsmeeken

-ocr page 206-

koning hendrik iv. — 1« deel.

en vergiffenis vragen, zwoer mijn vader in de goedheid zijns harten en door medelijden bewogen hem te zullen bijstaan, wat hij ook getrouw volbracht heeft. En zie, toen de Lords en Baronnen van heei het koninkrijk ontwaarden dat een Northumberland hem genegen was, kwamen groot en klein met ontbloot hoofd en gebogen knie voor hem; uit vlekken, steden en dorpen stroomden allen hem te gemoet; wachtten zij hem al\'aan de poorten, stonden geschaard langs de wegen, legden zij hun geschenken aan zijn voeten neder, zwoeren hem den eed van trouw, gaven zij hem hun zonen als zijn pages en volgden zij zelfs in taüooze menigten zijn hielen. Onmiddellijk daarop — daar grootheid zich zelf gevoelt — stapt hij een trede hooger dan de belofte vergunde, die hij op het naakte strand van Ravenspurgh en op den dag der armoede mijn varier had afgelegd en inderdaad hij neemt het op zich eenige raadsbesluiten en strenge wetten, die wat al te zwaar op het gemeene welzijn drukten, te herzien en te wijzigen; hij roept schande uit over eenige misbruiken, schijnt te weenen over de verdrukking van zijn land en wint door aldus zijn gelaat te plooien, door zulk een vertooning van gerechtigheid de harten van allen waar hij naar hengelde. Hij gaat nog verder : hij Iaat de hoofden vallen van de gunstelingen, die de afwezige Koning als zijn gevolmachtigden had achtergelaten, toen deze zelf in Ierland den oorlog voerde.

Blunt, \'t Is genoeg, ik ben niet gekomen om die dingen te hooren.

Heeïspoor. Dan tot de eigenlijke zaak. Korten tijd daarna zette hij den Koning af; spoedig daarop weder beroofde hij hem van het leven, en eenmaal aan den gang kwelde hij geheel liet land met zijn gedwongen heffingen. Om het nog erger te maken, liet hij toe dal zijn bloedverwant de Graaf van Mark, — die inderdaad zijn wettige Koning is, zoo ieder eigenaar had wat hem toekwam, — in Wallii gevangen werd gehouden om zonder hoop op losgeld weg te kwijnen. Meer nog, hij minachtte mij in mijn gelukkigste overwinningen; hij zocht mij door geheime bespieding in den val te lokken; joeg op smadelijke wijze mijn oom uit den raad; verdreef in woede mijn vader van het hof, brak den eenen eed na den anderen, pleegde onrecht op onrecht, en dwong ons ten slotte onze veiligheid in deze wapening te zoeken en tevens zijn recht op de kroon wat nauwkeuriger na te sporen, waarvan dan ook de uitslag was, dat wij het wat al te averechtsch achten om het lang te handhaven.

Blunt. Zal ik dit antwoord aldus aan den Koning overbrengen ?

Heetspoor. Neen, dat niet. Sir Walter! Wij willen er eerst over beraadslagen onder ons. Ga naar den Koning; hij stelle eeniii pand tot zekerheid om een veilige terugkomst, te waarborgen, en dan zal mijn oom vroeg in den morgen hem onze voorstellen brengen Vaarwel thans.

-ocr page 207-

vierde bedrijf, -vierde tooneel.

Bi.tint. Ik wenschte dat gij de aanbiedingen van gunst en genegenheid aannaamt.

Heetspoor. En het kan wel zijn, dat wij zulks doen.

Bi.unt. God geve, dat gij er toe besluit. {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

York. Het paleis van den Aartsbisschop .

{JOe Aarlslisschop van York en Sir Michael treden op.)

Aartsbisschop, Haast u, mijn waarde Sir Michael; breng dezen verzegelden brief met gevleugelden spoed naar den Lord Maarschalk; dezen bezorgt gij aan mijn neef Scroop en al de anderen jan wien zij geadresseerd zijn. Indien gij wist, hoeveel gewichtigs zij inhouden, zondt ge u zekerlijk haasten.

Sir Michael. Eerwaarde Lord, ik vermoed wat zij inhouden.

Aartsbisschop. Dat kan wel zijn. Morgen, mijn waarde Sir Michael, is het een dag waarop het geluk van tienduizend man de proef zal moeten doorstaan; want naar ik wel onderricht ben, mijn waarde, zal de Koning met een machtig en in allerijl bijeengebracht leger te Shrewsbury zich met Lord Percy meten. En ik vrees, Sir Michael, dat deels door de ziekte van Northumberland, op wiens macht men oorspronkelijk gerekend had, en deels door de afwezigheid van Owen Glendovver, die mede een sterke zenuw van de onderneming was, maar onder den invloed van allerlei profecieën niet komt aanrukken, — ik vrees zeg ik, dat de macht van Percy al te zwak zal zijn om een oogenblikkelijken kamp met den Koning te wagen.

Sir Michael. Maar, mijn goede Heer, gij behoeft niet te vreezen : er is nog een Douglas en een Mortimer bij.

Aartsbisschop. Neen, Mortimer is er niet.

Sir Michael. Dan zijn er toch nog Mordake, Vernon, Lord Hendrik Percy en Lord Worcester, allen aan het hoofd van wakkere krijgers en edellieden van hoogen rang.

Aartsbisschop. Dat is waar; doch de Koning heeft een heldenschaar uit het geheele land om zicli heen; daar hebt gij den Prins van Wallis, Prins Jan van Lancaster, de edele Westmoreland en den krijgshaftigen Blunt, met nog veel anderen van gelijke beteekenis, achtbare mannen van grooten roep en van zeldzame ervaring inden krijg.

Sir Michael. Twijfel er niet aan, Mylord, zij zullen krachtig ontvangen worden.

Aartsbisschop. Ik hoop het althans; toch is het goed bezorgd te zijn. Om nu het ergste te voorkomen. Sir Michael, moet gij spoed maken: want zoo Lord Percy niet slaagt, zal de Koning vóór hij zijn leger

-ocr page 208-

koning hendrik iv. — ie deei,.

afdankt, ons een bezoek brengen, daar hij van ons deelgenootschap in bet verbond geboord heeft. Het kan niet anders dan verstandii; zijn zich sterk te maken tegenover hem; daarom zeg ik u, haast u, Ik moet intusschen weder aan andere vrienden schrijven. Vaarwel dan. Sir Michael. {Beiden af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Het Legerkamp van den Koning b ij Shrewsbury. {Koning Hendrik, de Prins van WalHs, l\'rins Johon van Lancaster.

de Graaf van Westmoreland, Sir Walter Bhint en treden op).

Koning. Hoe bloedig werpt de zon boven gindscben boschrijken heuvelgrond haar eerste blikken; de dag ziet bleek bi] haar ziekelijk voorkomen.

Pr. Hendrik. De zuidenwind is de trompet, die haar prcfecieên aankondigt, en voorspelt met zijn hol gefluit door de bladeren ee» hevigen storm en een onstuimigen dag.

Koning. Laat hij dan samenstemmen met hen die verliezen, want voor hen die winnen kan geen weder slecht scbijnen.

{Trompetsignaal. Worcester en Vernon treden op.)

Zijt gij daar, Mylord van Worcester? Het is niet wel, dat gij en ik elkander op zulk een voet ontmoeten, als thans gebeurt. Gij hebt ons vertrouwen in n bedrogen en hebt ons bet voegzame kleed des vredes doen afwerpen, om onze oude leden onder het barsche staal te kwellen. Dat is niet goed, Mylord, dat is niet goed! Wat zegt gij daarop? Wilt gij thans dien boosaardigen toeleg op een allerafschu-welijksten oorlog weder stuiten? Wilt gij u weder in dien kring der gehoorzaamheid bewegen, waarin gij een schoon en natuurlijk licht verspreiddet, en wilt gij ophouden een verderfelijk dwaallicht te zijn, een teeken der verschrikking en een voorbode van verholen onheil voor nog ongeboren dagen ?

Worcester. Hoor mij aan, mijn Soeverein! Wat mij alleen betreft, ik zou zeer tevreden zijn het einde mijns levens in uren der rust door te brengen; hier verklaar ik u, dat ik den dag dezer breukc niet gezocht heb.

Koning. Gij hebt hem niet gezocht? Vanwaar dan dat hij aanbreekt ?

Fa i,sta ff. Oproer lag op zijn weg en zoo vond hij het bij toeval1!

Pr. Hendrik. Stil, kakelaar, stil!

Worcester. Het behaagde Uwe Majesteit de blikken uwer gunst van mij en ons geheele huis af te keeren; en toch, laat ik het u herinneren, Sire, wij waren de eerste en de beste van uw vrienden

-ocr page 209-

VIJFDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

Voor u heb ik den staf van mijn ambt in (Je dagen van Richard verbroken; dag en nacht heb ik gezwoegd om u op uw weg te ontmoeten en uw hand te kussen, en wel toen gij in rang en aanzien op verre na zoo machtig en voorspoedig niet wa irt als ik. Ik-zelf, mijn broeder en zijn zoon, wij waren het die u hier weder terugbrachten en onversaagd de gevaren van het tijdsgewricht trotseerden. Gij hebt ons toen gezworen, — het was te Doncaster dat gij dien eed zwoert, — geen enkel opzet tegen den staat te koesteren; dat gij geen anderen eisch zoudt doen dan den titel opvorderen, die u toebehoorde, het recht op den zetel van Gaunt, het Hertogdom Lancaster. Daarop zwoeren wij, u bij te staan.l) Doch zie, in korten tijd regende het geluk bij stroomen op uw hoofd neder; het was een stortvloed van eerbewijzen die u toevielen, deels door onze hulp, deels door de afwezigheid des Konings, deels door de knevelarijen van een onbesuisde regeering, en tevens ter wille van het schijnbaar lijden dat gij getorst hadt, zoowel als tengevolge van de tegenwinden, die den Koning zóó langen tijd in de lersche oorlogen terughielden, dat ieder in Engeland het gerucht van zijn dood verspreidde. Die samenloop van gelukkige omstandigheden werd door u behendig daarheen geleid, dat men u in allerijl smeekte zelf de heerschappij van den staat in handen te nemen. Gij vergat, den eed ons door u te Doncaster gezworen; en na door ons groot gebracht te zijn, hebt gij jegens ons gehandeld, gelijk het hardvochtig gebroed van den koekoek jegens de inusch gewoon is te doen : gij hebt ons nest verdrukt, en dauk zij het voedsel dat wij u verschaften, naamt gij tot zulk een geweldigen omvang toe, dat zelfs onze toegenegenheid u niet onder de oogen dorst komen, uit vrees van verzwolgen te zullen worden. Integendeel, wij werden gedwongen met vlugge wieken en ter wille van eigen veiligiieid ver buiten uw blikken te vluchten en de tegenwoordige macht op de been te brengen. Zoo staan wij thans tegenover u door de middelen, die gij tegen u-zelven gesmeed hebt. zoo door harde behandeling en dreigende houding als door verkrachting van alle trouw en iedere belofte, ons eenmaal in den aanvang uwer onderneming gezworen.

Koning. Dat alles hebt gij inderdaad stuksgewijze niteengezet, hebt gij op markten afgekondigd en in kerken doen aflezen om den mantel des oproers met een schoone kleur oogelijk te maken, met een kleur die den blik van wufte warhoofden en van arme misnoegden zou kunnen paaien, van dezulken die bij de tijding êener onstuimige orakeering met open mond staan te gapen en zich de handen wrijven, \'t Is waar, nooit ontbrak het tot heden den opstand aan dergelijke water-verven om er zijn voorwendsels mede op te sieren, noch aan wispelturig bedelvolk, dat hunkert naar een tijd van wilde verwoesting en verwarring.

\') Zie weder het stuk Richard III, nc Bedrijf, 2e tooneel.

5

-ocr page 210-

koning hendrik iv. —

Pr. Hendrik. In beide legers is er menig hart, dat deze samenkomst duur betalen zal, indien het eenmaal tot een beslissend treCfen zal komen. Zeg aan uw neef, dat de Prins van Wallis met heel de wereld samenstemt. in den lot\' van Hendrik Percy. Bij het heil mijner ziel, zoo men deze onderneming buiten rekening laat, geloof ik niet, dat er een dapperder edelman van zoo wakkere heldhaftigheid of van zoo heldhaftige jeugd, dat er een onversaagder of stouter krijger thans bestaat, die meer dan hij vermag door grootsche daden onzen tijd tot sieraad te zijn. Wat mij betreft, tot mijn schande moet ik het erkennen, ik ben een ledigganger geweest onder de ridderschap, en naar ik vernomen heb, is hij van dezelfde meening omtrent mij ; maar toch, hoor mijn verklaring hier voor de koninklijke Majesteit mijns vaders; ik heb er vollen vrede meè dat de meerderheid van grooten naam en vermaardheid in zijn voordeel is, en ik ben bereid om in een enkel tweegevecht de fortuin te beproeven, man tegen man,ten einde aan beide zijden het verspillen van bloed te besparen.

Koning. Voorwaar, Prins van Wallis, wij zouden u dit waagstuk gerustelijk durven toevertrouwen, al zij het ook dat tallooze bedenkingen zich er tegen verklaren. — Neen, mijn goede Worcester, neen wij hebben ons volk te lief; zelfs hèn hebben wij lief, die misleid zijn en de zijde van uw neef gekozen hebben; willen zij het aanbod onzer vergiffenis aannemen, beiden hij en zij en gij, ja elk hunner zal weder mijn\' vriend zijn en ik do zijne. Ga en deel uw nee.r zulks mede en kom mij dan melden, wat zijn plan is. Wil hij zich echter niet onderwerpen, weet dan dat kastijding en harde tuchtiging slechts wachten op ons bevel en — zij zullen haar plicht doen. Keer dan terug; wij willen thans niet meer door onderhandelingen worden lastig gevallen: wij doen een koninklijk aanbod, neem het welberaden aan. {Worcester en Vernon verlreklcen).

Pr. Hendrik. Het zal niet worden aangenomen, ik zweer er op: Douglas en Heetspoor zouden, als zij bij elkander zijn, een heele wereld in de wapenen braveeren.

Koning. Daarom, ons opgemaakt; ieder hoofdman naar zijn regiment! Na hun antwoord, grijpen wij hen onmiddellijk aan; en God zij met ons, zoo waar als onze zaak die der gerechtigheid is!

{AUen af hehalne de Prins van Wallis en Falstaff).

Fai.staff. Hein, als ge mij in den slag op den grond ziet vallen, sta dan schrijdelings over mij heen, kijk, zóó; \'t is een punt van vriendschap. \')

le deel.

Pr. Hendrik. Alleen een colossus kan u die vriendschap bewijzen. Zeg uw gebeden en vaarwel!

\') In den slag bij Agincourt heeft werkelijk Prins Hendrik, loenmaals Hendrik V, het leven van zijn broeder gered, toen deze gewond nederviel, door schrijdelings over hein heen te stann en den aanvaller af te weien,

-ocr page 211-

vijfde bedrijf, tweede tooneei,.

Fai.staff. Ik wou dat het bed-tijd was, Hein, en alles goed en ■wel was.

Pi\\. Hendrik. Kom, kom, gij zijt God uw leven schuldig.

(Frins Hendrik af).

Fai.staff. De verval-dag is er nog niet; ik zou Hem niet graag vóór zijn tijd betalen. Waarom zou ik ook zoo voorbarig moeten zfti jegens iemand, die mij nog niet maant? Maar dat doet er niet toe, zou men zeggen: de eer prikt mij voort. Ja wel, maar hoe dan als de eer mij doorprikt, bij mijn komst? Wat dan? Kan de eer mij een been aanzetten? Neen! Een arm dan? Neen! De pijn van een wond wegnemen? Neen! De eer kan dus niet voor chirurgijn spelen? Neen! quot;Wat is die eer dan toch voor een ding? Een woord. Wat steekt er in dat woord eer? Wat is die eer eigenlijk? Lucht. Een mooie rekening! Wie krijgt ze? Hij die verleden Woensdag uitstapte. Voelt hij er wat van? Neen! Hoort hij er wat van? Neen! \'t Is dus een ontastbaar ding? Ja, voor de dooden althans. Maar heeft dan de levende er niet wat aan? Neen! Waarom niet? Dat kan de afgunst niet dulden. Daarom wil ik er niets meè te doen hebben. De eer is bloot een wapenbord, — en hiermede eindigt mijn kate-chismus. {Valstof af).

TWEEDE TOONEEL.

Het legerkamp van de opstandelingen.

(Worcester en Vernon treden op).

Worcester. O neen, Sir Richard, mijn neef moet de gulle en vriendelijke aanbiedingen van den Koning niet weten.

Vernon. Mij dunkt, dat hij ze wèl moest weten.

Worcester. Dan zijn wij allen verloren. Het is niet mogelijk, het kan niet zijn, dat de [Koning zijn woord zou houden, als was hij weder onze vriend. Hij zal ons steeds in verdenking houden en zijn tijd afwachten om dit vergrijp in eenigen anderen misstap te straffen. De argwaan zal gedurende ons heele leven zijn talrijke oogen op ons richten; want verraad wordt evenveel vertrouwd als de vos, die hoe tam gemaakt, hoe gekoesterd en opgesloten, toch nog altijd een wilde streek van zijn voorouders zal behouden. Kijk rond zco als ge wilt, treurig of vroolijk, de verklaring zal onze blikken altijd een kwade bedoeling toedichten, en wij zullen er ten slotte niet beter aan toe zijn dan de os in den stal: hoe zorgvuldiger opgepast, des te nader aan zijn dood. De overtredingen van mijn neef kunnen wellicht vergeten worden; zij vinden haar verontschuldiging in jeugd en verhit quot;loeil, en zelfs zijn bijnaam wordt hem een vrijheidsbrief: een ijlhoofdige Heetspoor door een woesten gril beheerscht. Al zijn vergrijpen

-ocr page 212-

koning hendrik iv. — 1« deel.

daarentegen komen op mijn hoofd en dat zijns vaders neder; wij hebben hem opgevoed, en daar hij van ons zijn oproerigen aard heet overgenomen te hebben, zullen wij als de oorsprong van al het gebeurde voor alles moeten betalen. Daarom zeg ik, mijn beste neef, laat Hendrik Heetspoor in geen geval iets weten van het aanbod des ^onings.

Vernon. Breng hem dan over wat ge wilt; ik zal bevestigen dal het zoo is. Daar komt uw neef juist aan.

(Heetspoor en Dovylaa treden op).

Heetspoor. Mijn oom is teruggekeerd. De Hertog van AVest-moreliind worde teruggezonden. — \') Wel oom, wat nieuws breugl gij mede?

Worcester. De Koning biedt u onmiddellijk den slag aan.

Douglas. Daag hem uit bij monde van den Hertog van Westmoreland.

Heetspoor. Ga gij hem dit dan opdragen, Lord Douglas.

Douglas. Voorwaar, dat zal ik, en zeer gaarne ook.

(Douglas vertrekt),

Worcester. Er is geen schijn van genade in den Koning.

Heetspoor. Hebt ge er om gesmeektquot;? God verhoede het!

Worcester. Heel bedaard deelde ik hem onze grieven mede; ik sprak van zijn eedverbreking, wat hij heel eenvoudig uit den weg ruimde door een nieuwen valschen eed, om te bevestigen dat hij nooit meineed gepleegd had. Hij noemt ons rebellen, verraders, en is voornemens dien hatelijken naam door kracht van wapenen in ore een kastijding toe te dienen. {Douglas treedt weder op).

Douglas. Te wapen, Mijneheeren, te wapen 1 Ik heb Koning Hendrik een stoute uitdaging naar het hoofd geslingerd, en Westmoreland die als gijzelaar hier was, zal haar overbrengen. Het kan niet anders of zij zal hem zeer spoedig doen oprukken.

Worcester. De Prins van Wallis trad voor den Koning en daagde u tot een tweestrijd uit, neef!

Heetspoor. Ha, ik wenschte wel dat de strijd op onze hoofden neerkwam en dat geen enkel man heden buiten adem raakte dan ik en Hendrik Monmouth! Zeg mij eens, zeg mij eens, hoe was zijn houding bij die uitdaging? Was hij niet de overmoedige minacli-ting zelf?

Vernon. Neen, bij mijn ziel! Ik heb nog nooit van mijn leven een uitdaging op meer bescheiden wijze hooren uitbrengen; \'t was of de eene broeder den anderen tot ridderspel en vriendschappelijke wapenoefening uitnoodigde. Hij bewees u al de hulde, die men een man verplicht is; hij tooide uw lof met een prinselijke welsprekendheid en somde uw verdiensten op als een kroniek, terwijl hij u

\') Hij was als gijzelaar gedurende Worcesters onderhandeling met den Koning naar het vijandelijk kamp gezonden.

-ocr page 213-

vijfde bedrijf, tweede tooneei-

steeds als boven zijn lof verheven achtte, door alle lofspraak gering te schatten bij uw waarde vergeleken. Meer nog: wat hem inderdaad als Prins het schoonste stond, met een blos op het gelaat sprak hij van zich-zelven en bracht het vonnis over eigen loszinnigheid met zooveel beminnelijke oprechtheid uit, dat het scheen alsof hij de dubbele gave bezat, van anderen te onderrichten door zich-zelv^p de les te lezen. Toen zweeg hij ; maar vergun mij nog dit aan ae wereld te verkondigen: zoo hij de gevaren van dezen dag overleeft, kan Engeland zeggen, dat het nooit een zoo schoone hoop heeft gehad, die tevens zoozeer wegens den overmoed der jeugd miskend werd.

Heetspoor. Wel neef, ik geloof dat gij op zijn dwaasheden verliefd geraakt zijt: nog nooit heb ik van eenigen Prins gehoord, die zulk een losbol was als hij. Maar laat hij zijn wat hij wil, van daag nog, vóór de nacht aanbreekt, zal ik hem met een krijgsmansarm omhelzen, dat hij onder mijn hoffelijkheid zal wegkrimpen. — Te wapen, met spoed te wapen! En, kameraden, soldaten, vrienden, overweegt beter wat n te doen staat, dan ik, die de gave der welsprekendheid niet bezit, u door woorden op het hart kan drukken om uw gemoed te ontvonken. {Een Bode treedt op).

Bode. Mylord, hier heb ik brieven voor u.

Heetspoor. Ik kan ze nu niet lezen. — O, Mijneheeren, de tijd des levens is kort 1 Dien korten tijd in al wat laag is door te brengen, zou het nog te lang maken, al zat ook het leven op de punt van een uurwerkwijzer om steeds aan het einde van een uur te eindigen. Zoo wij leven zullen, leven wij om Koningen op het hoofd te treden; zoo wij sterven, — schoone dood, als Vorsten met ons sterven! Nu dan, bij onze ziel, de wapenen zijn edel, wanneer de zaak waarvoor wij ze opnemen rechtvaardig is.

{Een andere Bode treedt op).

Bode. Mylord, houd u gereed; de Koning rukt met spoed op.

Heetspoor. Ik mag hem wel bedanken, nu hij mijn redevoering afsnijdt; het is mijn vak niet, aanspraken te houden. Slechts dit nog: laat elk zijn best doen ; hier trek ik een zwaard, welks blank staal ik voornemens ben met het beste bloed te kleuren, dat ik in de hitte van dezen hachelijken strijd tegenover mij zal zien. Welnu, Espérance! Percy! en voorwaarts! Laat klinken al de luide oorlogswerktuigen, en omarmen wij elkander bij die muziek, want — hemel tegen aarde gezet, enkelen van ons zullen elkander nooit een tweede maal met zulk een vriendschapsbewijs begroeten.

{De irompetten klinken. Zij omhelzen elkander en vertrekken).

-ocr page 214-

koning hendrik iv. — it deel.

daarentegen komen op mijn hoofd en dat zijns vaders neder; wij hebben hem opgevoed, en daar hij van ons zijn oproerigen uaiü heet overgenomen te hebben, zullen wij als de oorsprong van al het gebeurde voor alles moeten betalen. Daarom zeg ik, mijn beste neef, laat Hendrik Heetspoor in geen geval iets weten van het aanbod des ^onings.

Vernon. Breng hem dan over wat ge wilt: ik zal bevestigen dat het zoo is. Daar komt uw neef juist aan.

(Heetspoor en Bovylas treden op).

Heetspoor. Mijn oom is teruggekeerd. De Hertog van Wesl-morelimd worde teruggezonden. — \') Wel oom, wat nieuws brengt gij mede?

Worcester. De Koning biedt u onmiddellijk den slag aan.

Douglas. Daag hem uit bij monde van den Hertog van West-moreland.

Heetspoor. Ga gij hem dit dan opdragen, Lord Douglas.

Douglas. Voorwaar, dat zal ik, en zeer gaarne ook.

{Douglas vertrekt),

Worcester. Er is geen schijn van genade in den Koning.

Heetspoor. Hebt ge er om gesmeektquot;? God verhoede het!

Worcester. Heel bedaard deelde ik hem onze grieven mede, ik sprak van zijn eedverbreking, wat hij heel eenvoudig uit den weg ruimde door een nieuwen valschen eed. om te bevestigen dat hij nooit meineed gepleegd had. Hij noemt ons rebellen, verraders, en is voornemens dien hatelijken naam door kracht van wapenen in ons een kastijding toe te dienen. {Douglas treedt weder o-p).

Douglas. Te wapen, Mijneheeren, te wapen 1 Ik heb Koning Hendrik een stoute uitdaging naar het hoofd geslingerd, en Westmoreland die als gijzelaar hier was, zal haar overbrengen. Het kan niet anders of zij zal hem zeer spoedig doen oprukken.

Worcester. De Prins van Wallis trad voor den Koning en daagde u tot een tweestrijd uit, neef!

Heetspoor. Ha, ik wenschte wel dat de strijd op onze hoofden neerkwam en dat geen enkel man heden buiten adem raakte dan ik en Hendrik Monmouth! Zeg mij eens, zeg mij eens, hoe was zijn houding bij die uitdaging? Was hij niet de overmoedige minachting zelf?

Vernon. Neen, bij mijn ziel! Ik heb nog nooit van mijn leven een uitdaging op meer bescheiden wijze hooren uitbrengen; \'twas of de eene broeder den anderen tot ridderspel en vriendschappelijke wapenoefening uitnoodigde. Hij bewees u al de hulde, die men een man verplicht is; hij tooide uw lof met een prinselijke welsprekendheid en somde uw verdiensten op als een kroniek, terwijl bij u

\') Hij was als gijzelaar gedurende Worcesters onderhandeling met den Koning naar het vijandelijk kamp gezonden.

-ocr page 215-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

steeds als boven zijn lof verheven achtte, door alle lofspraak gering te schatten bij uw waarde vergeleken. Meer nog: wat hem inderdaad als Prins het schoonste stond, met een blos op het gelaat sprak hij van zich-zelven en bracht het vonnis over eigen loszinnigheid met zooveel beminnelijke oprechtheid uit, dat het scheen alsof hij de dubbele gave bezat, van anderen te onderrichten door zich-zelv^ji de les te lezen. Toen zweeg hij ; maar vergun mij nog dit aan ne wereld te verkondigen: zoo hij de gevaren van dezen dag overleeft, kan Engeland zeggen, dat het nooit een zoo schoone hoop heeft gehad, die tevens zoozeer wegens den overmoed der jeugd miskend werd.

Heetspoor. quot;Wel neef, ik geloof dat gij op zijn dwaasheden verliefd geraakt zijt: nog nooit heb ik van eenigen Prins gehoord, die zulk een losbol was als hij. Maar laat hij zijn wat hij wil, van daag nog, vóór de nacht aanbreekt, zal ik hem met een krijgsmansarm omhelzen, dat hij onder mijn hoffelijkheid zal wegkrimpen. — Te wapen, met spoed te wapen! En, kameraden, soldaten, vrienden, overweegt beter wat u te doen staat, dan ik, die de gave der welsprekendheid niet bezit, u door woorden op het hart kan drukken om uw gemoed te ontvonken. (Een Bode treedt op).

Bode. Mylord, hier heb ik brieven voor u.

Heetspoor. Ik kan ze nu niet lezen. — O, Mijneheeren, de tijd des levens is kort 1 Dien korten tijd in al wat laag is door te brengen, zou het nog te lang maken, al zat ook het leven op de punt van een uurwerkwijzer om steeds aan het einde van een uur te eindigen. Zoo wij leven zullen, leven wij om Koningen op het hoofd te treden; zoo wij sterven, — schoone dood, als Vorsten met ons sterven! Nu dan, bij onze ziel, de wapenen zijn edel, wanneer de zaak waarvoor wij ze opnemen rechtvaardig is.

(Een andere Bode treedt op).

Bode. Mylord, houd u gereed; de Koning rukt met spoed op.

Heetspoor. Ik mag hem wel bedanken, nu hij mijn redevoering afsnijdt; het is mijn vak niet, aanspraken te houden. Slechts dit nog; laat elk zijn best doen; hier trek ik een zwaard, welks blank staal ik voornemens ben met het beste bloed te kleuren,- dat ik ia de hitte van dezen hachelijken strijd tegenover mij zal zien. Welnu, Espérance! Percy! en voorwaartsl Laat klinken al de luide oorlogswerktuigen, en omarmen wij elkander bij die muziek, want — hemel tegen aarde gezet, enkelen van ons zullen elkander nooit een tweede maal met zulk een vriendschapsbewijs begroeten.

{Be trompetten klinken. Zij omhelzen elkander en vertrekken).

-ocr page 216-

koning hendrik iv. — lquot; deel.

DERDE TOONEEL.

De vlakte en de beide legers bij Shrewsbury.

(Een signaal tot aanval; troepen in gevecht af en aan; daarna Bonglas met Sir Walter Blunt op).

4

Blunt. Hoe is uw naam, gij die mij in den slag aldus tegemoet stormt\'.\' Wat eer zoekt gij in mijn leven?

Douglas. Weet, dat mijn naam Douglas is; ik vervolg u aldus in den strijd, wijl men zegt, dat gij een Koning zijt.

Blunt. Dan heeft men u de waarheid gezegd.

Douglas. Lord Stafford heeft van daag zijn gelijkenis op u duur genoeg betaald, want in plaats van u, Koning Hendrik, heeft dit zwaard hem het leven benomen. Dat zal het ook u doen, tenzij gij u als mijn gevangene overgeeft.

Blunt. Ik ben niet geboren tol overgave, vermetele Schot; en gij zult een Koning vinden, die Lord Staffords dood zal weten, te wreken.

(Zij raken handgemeen. Dotiglas doodt Blunt. Heetsjioor treedt op).

Heetspoor. Hq, Douglas! zoo gij te Holmedon aldus gestreden hadt, zou ik nooit op een Schot de overwinning hebben behaald.

Douglas. Alles is gedaan; de overwinning is ons! Daar ligt de Koning ontzield.

Heetspoor. Waar?

Douglas. Hier.

Heetspoor. Deze, Douglas? Neen, ik ken dit gelaat al te goed; het was een wakkere ridder, zijn naam was Blunt; hij heeft zich volkomen uitgerust als de Koning zelf.

Dougi.as. Een nar ga met uw ziel, waar zij ook heengaat! Al te duur hebt gij een geborgden titel gekocht. Waarom hebt gij mij gezegd, dat, gij een Koning waart?

Heetspoor. Daar zijn er meer, die in \'sKonings -wapenrusting strijden.

Douglas. Nu, bij mijn zwaard, ik zal al zijn wapenrustingen doo-den; ik zul zijn heele kleerkast uitmoorden stuk voor stuk, zoolang tot ik den Koning zelf ontmoet heb.

Heetspoor. quot;Voorwaarts en er op los! Onze soldaten jagen inet moed de overwinning na.

(Beiden af. — Krijgsrumoer. Falstajf treedt op).

Falstaff. In Londen wist ik wel schotvrij te blijven, maar hier doet ieder schot mijn hart kloppen; ze weten hier van geen andaren kerfstok dan iemands hersenpan. Wacht eens even 1 Wie ben jij ? \'t Is Sir Walter Blunt; dat is waarachtig een heele eer voor u, vriend, een eer, die wat meer is dan ijdelheid! — Foei, ik ben zoo heet als gesmolten lood, en even zwaar ook. Intusschen de lieve God houde mij het lood van het lijf; ik heb niet meer aan gewicht noo-

-ocr page 217-

vijfde bedrijf, vierde tooneei..

dig dan mijn eigen vleesch en bloed. Ik heb mijn troepje schooiers ergens gebracht, waar zij ingepeperd zijn; daar zijn er geen drie van mijn honderd en vijftig meer in leven, en die zijn nog zóó toegetakeld, dat zij besterad zijn, hun geheele leven aan tie stadspoort te bedelen. Maar wie komt daar aanquot;! {Prins Hendrik treedt op).

Pr. Hendrik. Wat staat gij daar te luieren, Falstaff! Leen mij uw zwaard: menig edelman, wiens dood nog ongewroken is, ligt ijskoud en stijf onder de hoeven van den snoevenden vijand vertreden. quot;Wees zoo goed en leen mij uw zwaard.

Falstaff. O, Hein, sta mij toch toe, dat ik een oogenblik ademhaal! Gregorius de Turk heeft nooit de wapenfeiten gedar.u, die ik van daag heb verricht.1) Ik heb het dien Percy betaald gezet; ik heb hem op een veilige plaats gebracht, dat begrijpt ge.

Pr. Hendrik. Veilig is hij zeker, op het oogenblik; daar zit nog genoeg leven in hem om u te dooden. Ik verzoek je mij uw zwaard te leenen.

Falstaff. Bij God, Hein! als Percy nog in leven is, krijgt ge mijn zwaard niet; maar neem raijn pistool, als ge wilt.

Pr. Hendrik. Goed, geef het mij; hoe, is het in den holsterquot;?

Falstaff. Ja, Hein, het is heet, het is heet; je zoudt er een heel leger mee aan \'t suizebollen kunnen brengen.

{De Prins trekt het er uit en merkt dat het een veldjlesch met wijn is).

Pr. Hendrik.] Hoe nu? Is het nu een tijd om te gekscheeren en te beuzelen?

{Hij xuerfit hem de Jlesch naar het hoofd en vertrekt).

Falstaff. Nu, als Percy nog in leven is zal ik hem doorboren. Als hij mij maar in den weg komt, dan! Doet hij het niet, dan mag hij mij tot karbonade slaan, als ik hem uit me-zelf opzoek. Ik houd niet van zoo\'n grijnzende eer die Sir Walter Blunt ten deel gevallen is. Laat mij maar het genoegen van te leven; kan ik er dat behoorlijk afbrengen, goedl Zoo niet, dan komt de eer zonder er naar gevraagd te hebben en — daarmee is \'t uit. {ïalstajf af).

VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het Slagveld. [Krijgsrumoer. Troepen af en aan. Koning Hendrik, Prins Hendrik, Lord Joh an van Lancaster en de Graaf van Westmoreland treden oy).

Koning. Ik bid u, Hendrik, verlaat het slagveld; gij bloedt te hevig. Lord Jan van Lancaster, vergezel uw broeder. 3)

1

\') Warburton ziet hier een toespeling op Gregorius VI] (Hildebrand), Jie iu de dagen der Hervorming zoo hatelijk werd afgeschilderd, dat men dezen Paus in één adem met de vijanden der christenen noemde.

-ocr page 218-

koning hendrik iv. — [« deei..

Lancaster. Niet ik, Uwe Majesteit; niet eer voor ik\'zelf gewond hen.

Pr. Hendrik. Ik bezweer Uwe Majesteit zich weder bij het leger te voegen, opdat uwe afwezigheid uw vrienden niet verontruste.

Koning. Dat zal ik doen. — Lord Westmoreland, geleid hem naar zijn tent.

Westjiorei.and. Kom, Prins, ik zal u naar uw tent brengen.

Pr. Hendrik. Mij brengen, My lord*? Ik behoef uw hulp nog niet. God verhoede, dat zulk een ondiepe schram den Prins van quot;Wallis van een slagveld zou drijven als dat van heden, waar de bloedende adel vertreden wordt en de wapenen der rebellen in hun slachting trioml\'eeren!

Lancaster. Wij toeven te lang; kom aan, Lord Westmoreland, onze plicht roept ons ginds. In den naam van God vooruit!

{Prins Jan en Westmoreland vertrekken).

Pr. Hendrik. Bij God, ik heb mij in u bedrogen, Lancaster! Ik kon niet gelooven, dat gij zooveel moed bezat. Vroeger beminde ik u als eeu broeder, Johan, vnaar thans zijt gij mij dierbaar als mijn eigen ziel.

Koning. Ik heb gezien, hoe hij Lord Percy met schitterender kloekheid op zijn degen onthaalde, dan ik ooit van zulk een onvolwassen krijger kon verwachten.

Pr. Hendrik. Ha, die knaap steekt ons allen een hart onder den riem. {Fr. Hendrik verirekt. Douglas treedt op).

Douglas. Weer een andere Koning! Zij groeien hier aan als de koppen van de Hydra. Ik ben Douglas, ik noodlottig voor allen, die uw kleuren dragen. Wie zijt gij, die den persoon des Konings nabootst.

K. Hendrik. Ik ben de Koning zelf; en Douglas, het doet hem innig leed, dat gij zoo velen ontmoet hebt die zijn schaduw waren, en niet den werkelijken Koning. Ik heb twee zonen, die Percy en u-zelf op het slagveld zoeken; maar nu gij door een gelukkig toeval mij onder het oog komt, zal ik u bestrijden; daarom, wees op uw hoede I

Douglas. Ik vrees, dat gij een andere vermomming zijt; en toch, gij houdt u waarachtig als een Koning. Wie gij echter zijt, ik verzeker u dat gij de mijne zult zijn: verwinnen zal ik u!

{Zij raken handyemeen; de Koning is in gevaar; Prins Hendrik treedt weder op):

Pr. Hendrik. Uw hoofd omhoog, laaghartige Schot, of gij zult nooit kans hebben het weder op te stekenjl De geesten van den dapperen Shirley, Stafford en Blunt beheerschen mijne wapenen, \'t Is de Prins van Wallis die u met den dood dreigt, en hij is nooit gewoon iets te beloven of hij zal het nakomen.

(Zij vechten; Douglas vlucht).

{Tot den Koning). Houd moed, mijn Koning! Hoe gaat het met Uwe Majesteit? Sir Nicolaas Gawsey heeft ondersteuning gevraagd en evenzoo Clifton; ik zal onmiddellijk Clifton gaan helpen.

-ocr page 219-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

Koning. Neen, blijf en neem een oogenblik rust. Gij hebt uw verloren naam met glans weder verworven en in de gelukkige uitredding, mij uit uw hand toegekomen, getoond dat mijn leven u niet onverschillig is.

Pr. Hendrik. 0 God, zij hebben mij te zeer onrecht aangedaan, die ooit zeiden, dat ik het oog had op uw dood! Indien dat het geval ware, ik zou de moedwillige hand van Douglas op uw hoofd hebben laten neerkomen, die hand welke even ras uw levensdagen zou hebben geëindigd als al de gifdranken dezer wereld, en uw zoon het verraderlijk werk zou hebben bespaard.

Koning. Maak u op ter hulp van Clifton; ik zal mij naar Sir Nicolaas Gawsey spoeden. (De Koning af. Heetspoor treedt op).

Heetspoor. Zoo ik mij niet vergis, zijt gij Hendrik Monmouth.

Pr. Hendrik. Gij spreekt, alsof ik mijn naam zou willen verloochenen.

Heetspoor. Mijn naam is Hendrik Percy.

Pr. Hendrik. Welnu, dan zie ik een dapperen rebel tegenover mij. Ik ben de Prins van Wallis; waan niet, Percy, ooit den roem met mij te deelen: twee sterren houden nooit denzelfden loop in één sfeer, en evenzoo kan hetzelfde Engeland nooit een dubbele heerschappij van een Hendrik Percy en van een Prins van Wallis dulden.

Heetspoor. Neen, dat zal niet zijn, Hendrik; want het uur is gekomen, dat een van ons beiden zijn einde zal zien, en ik wenschte voor God, dat thans uw naam in den strijd den mijne in roem evenaardde!

Pr. Hendrik. Ik zal zijn roem verhoogen, vóór ik van u afscheid neem, en al de bloemen der eer, die uw helm versieren, zal ik afplukken om er een krans voor mijn hoofd van te vlechten.

Heetspoor. Ik kan uw grootspraak niet langer dulden.

[Zij strijden. — Falstaff treedt op).

Falstaff. Goed gezegd, Heintje! Er op los, Heintje! — Nu, dat is me ook geen kinderspel hier, dat verzeker ik u.

{TJouylas treedt weder op; hij vecht met Falstaff, die zich op den grond laat vallen alsuf hij dood is; daarna vertrekt Douglasv Heetspoor wordt gewond en valt).

Heetspoor. O Hendrik, gij hebt mij mijn jeugdig leven ontroofd. En toch ik kan het verlies van het broze leven beter dragen dan dat van den roemvollen naam, dien gij op mij veroverd hebt. Dat wondt mijn ziel erger dan uw zwaard mijn vleesch kan wonden: maar de ziel is de slavin des levens, en het leveri is de nar van den tijd; en ook de tijd die de geheels wereld beheerscht moet eenmaal een einde nemen. \') O, ik zou kunnen profeteeren,--maar de

\') Een kleine toespeling op den nar uit de oude volksspelen, die zoo lang vervolgd werd, dat hij er ten slotte aan bezweek. — „Ik zou kunnen profeteeren,quot; — Het geloof dat de stervenden met de gave der profecie begiftigd waren, is zeer oud; toespeling op dit bijgeloof vindt men nog m Richard II, He bedrijf. Ie tooneel.

-ocr page 220-

koning hendrik iv. — iquot; dee]..

loodzware en koude hand des doods breidelt mijn tong. — Neen, Percy, gij zijt stof en voedsel voor----(Hij sterft).

Pr. Hendrik.--Voor de wormen, wakkere Percy! Vaarwel, gij

trotsche ziel! Slecht gesponnen eerzucht, hoezeer zijt gij opgekrompen! Toen dit lichaam nog een geest bevatte, was zelfs heel een koninkrijk voor hem te beperkt: en nu, twee schreden in het stof der aarde meten al de ruimte, die hij behoeft. Deze aarde, die uw lijk draagt, draagt geen levenden ridder, die in stoutheid u evenaardt. {Hij ledekt het lijk). Zoo gij nog gevoelig waart voor vriendelijkheid, zou ik zulk een innig bewijs van genegenheid niet geven; maarthans zal mijn deernis uw verminkt gelaat bedekken, en in uw naam zal ik mij zeiven dank toebrengen voor den welgemeenden liefdedienst u betoond. Vaarwel, en uw lof vergezelle u naar den hemel! Uw schande ruste met u in het graf, maar zij niet herdacht in uw grafschrift!—

{ Jij bemerkt Talstajf op den gromt]. Wat nu? Onze oude kennis! Kon zooveel vleesch niet een weinig meer leven vasthouden? Arme Jan Falstaff, vaarwel! Menig beter man zou ik beter hebben kunnen missen. Ha. ik zou in u een zwaar verlies geleden hebben, als de ijdelheid eeu bijzondere gunsteling van mij ware. De dood heeft van daag in de bloedige jacht nog geen zoo\'n kapitaal stuk wild geschoten, schoon er vrij wat kapitaler mannen gevallen zijn. Blijf zoo lang in het bloedig stof naast den edelen Percy liggen, tot ik u straks zal laten balsemen. {Prins Hendrik af).

Falstaff {opstaande). Mij balsemen! Als ge mij van daag balsemt, geef ik ü verlof mij in den pekel te zetten en mij morgen op fe peuzelen. Waarachtig, hel was hoog tijd den bedrieger te spelen, anders had die driftige bullebak van een Schot mij met . pak en zak naar de maan gezonden. Den bedrieger spelen? Dat lieg ik, ik ben geen bedrieger: die sterft speelt den bedrieger, want hij, die geen leven meer heeft, is maar de bedriegelijke schijn van een man. Maar zich dood te houden, als men wezenlijk leeft, kan geen bedriegen heeten; die dat doet is het ware en volmaakte beeld van het leven in plaats van een mensch in schijn. Het beste deel van de dapperheid is wijsheid; door dat beste deel te kiezen heb ik mijn leven gered. Drommels, ik ben bang voor dat tonnetje buskruit van een Percy, al is hij ook dood; wat te beginnen, als hij ons ook eens bedroog en weer opstond uit den dood? Waarachtig, ik zou bang wezen, dat hij het best van ons zijn rol speelde. Daarom zal ik hem onschadelijk maken, en ik zal er op zweren, dat ik hem gedood heb. Waarom zou hij niet evengoed als ik weer kunnen opstaan? Niets kan het tegendeel bewijzen dan oogen, en hier ziet geen mensch mij. Daa.\'om, kameraad, met een nieuwe wond in uw dij {hij brengt hem een dolksteek toe) gaat ge met mij mede.

{Hij neemt Heetspoor op zijn rug. — He Prins van Wallis treedt weder op, vergezeld van zijn broeder. Prins Johan van Lancaster).

-ocr page 221-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

Pr. Hendrik. Komaan, broeder Johan! gij hebt waarlijk uw maagdelijk zwaard ten volle verzadigd.

Lancaster. Stil, wien hebben wij daarquot;? Hebt gij mij niet gezegd, dat die dikke oude heer gesneuveld was?

Pr. Hendrik. Welzeker, ik heb hem dood op den grond zien liggen: het scheen dat hij bloedde en ademloos was. — Ben je nog in leven1! Of is het een schijnbeeld dat ons voor het oog getooverd wordt? Kom aan, spreek! wij kunnen onze oogen zonder onzeooren niet vertrouwen. Spreek, ge zijt niet wat gij schijnt!

Falstaff. Neen man, ik ben het zeker; ik ben geen dubbelganger; als ik Jan Falstaff niet ben, mag ik Jan Salie zijn 1 — Daar hebt ge Percy; {Mj werpt het lijk op den grond). Als uw vader mij nu mijn deel in de eer wil geven, dan is het goed; zoo niet, laat hij dan den eersten den besten Percy zelf dooden. Ik verwacht nu, dat ik graaf of hertog zal worden, dat verzeker ik u.

Pr. Hendrik. Kom, kom, ik-zelf heb Percy gedood, en ik zag u voor dood op den grond liggen.

Falstaff. Toch waar? Heere In den hemel, wat is toch de wereld aan de leugen verslaafd! Ik stem u toe, dat ik op den grond lag, maar ik was buiten adem, en dat was hij ook; maar wij sprongen op hetzelfde oogenblik weer op en vochten een uur lang op de kiok af. Als ik geloofd word, dan is het goed; zoo niet, dan zal de zonde neêrkomen op het hoofd van hen, die mijn dapperheid moesten be-loonen. Ik zou er op willen sterven, dat ik hem die wond in zijn dij gaf; als de man in leven was en het loochenen dorst, waarachtig, ik zou hem een stuk van mijn zwaard te vreten geven!

Lancaster. Dat is de vreemdste geschiedenis, die ik ooit gehoord heb!

Pr. Hendrik. Zij komt dan ook uit den mond van den vreerndsten sinjeur, broeder Jan. — Kom aan, breng je vracht op je rug weger-wel zoo deftig als je kan. Wat mij betreft, zoo een leugen je kan plezieren, zal ik ze zoo fraai optooien als maar in mijn vermogen is.—

{Dt\' aftocht wordt geblazen).

De trompet blaast den aftocht; de overwinning is ons! — Kom, broeder, gaan wij naar gindsche hoogte die het slagveld overziet, ten einde na te gaan welke vrienden nog in leven en welke gesneuveld zijn. {Frins Hendrik en Prins Jan af).

Falstaff. Ik zal ze volgen om mijn loon te ontvangen. God be-loone hem, die mij beloont! Als ik in aanzien toeneem, zal ik in omvang afnemen; want ik zal een purgatie imiemen en het wijn-drinken opgeven; ik zal zoo ingetogen leven, als maar een edelman past. {Falstaff af).

-ocr page 222-

koning hendrik iv. — ie deel.

VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het Slagveld.

(J)e trompetten klinken. De Koning, de Prins van Wallis, Prins Jan van Lancaster en de Graaf van Westmoreland treden op-, Worcester en Vernon worden als gevangenen voorgebracht).

Koning. Zoo vond rebellie steeds haar kastijding\' Wat booze geest heeft u beheerscht, Worcester! Hebben wij u allen geen genade, vergiffenis en woorden van vriendschap toegezonden? En hebt gij onze aanbiedingen in tegenovergestelden zin durven overbrengen; het volle vertrouwen van uw bloedverwant durven misbruiken? Aan onze zijde zijn van daag drie dappere ridders gevallen; een edele graaf en menig ander krijger zou op dit uur nog in leven zijn, zoo gij naar waarheid en gelijk een christen betaamt de volledige opdracht in de onderhandelingen waart nagekomen.

Worcester. Wat ik gedaan heb, werd mij door mijn eigen veiligheid geboden, [k draag mijn lot gelaten, daar het als onvermijdelijk op mijn hoofd valt.

Koning. Voer Worcester ter dood en Vernon mede. Over ar.dere schuldigen willen wij na rijp beraad beslissen.

(Worcester en Vernon door de \'wacht weggevoerd).

Hoe staat het op het slagveld?

Pr. Hendrik. Lord Douglas, de fiere Schot, zag nauwelijks dat de kans van den strijd zich bepaald tegen hem gekeerd had, dat de edele Percy verslagen was en al zijn krijgsvolk door den Schrik was aangegrepen, of hij vlood met al de overigen. In de overhaasting van de vlucht echter tuimelde hij den heuvel af en werd zoodanig gekneusd, dat hij zijn vervolgers in handen viel. Thans bevindt zich Douglas in mijn tent; en ik smeek Uwe Majesteit de gunst over hem te mogen beschikken.

Koning. Van ganscher harte sta ik u dat toe.

Pr. Hendrik. Alsdan zij de eervolle taak der edelmoedigeid u opgedragen, broeder Jan van Lancaster: ga gij naar Douglas en geel hem aan zich-zelven weder, hij is vsij en — zonder losgeld. Zijn dapperheid dezen dag aan onze helmen bewezen leert ons, hoe zulke grootsche daden van moed zelfs in onze tegenstanders moeten geëerd worden.

Lancaster. Ik dank Uwe Hoogheid voor deze eervolle hoffelijkheid; ik zal den opgedragen last onmiddellijk ten uitvoer brengen.

Koning. Dan blijft ons nog slechts onze macht te verdeelen. — Gij mijn zoon Johan, en gij mijn neef Westmoreland, moet u met den meest mogelijken spoed naar York begeven, ten einde Northumberland en den prelaat Scroop aan te vallen, daar beiden, zooals wij hooren zich ernstig tot den strijd toerusten. Ik zelf en gij, mijn

-ocr page 223-

VIJFDE BEDRIJF, \\IJFDE TOONEEL

zoon Hendrik, wij zullen naar Wallis oprukken om Owen Glendower «li den Graaf van Mark te bestrijden.

Nog eens een tuchtiging als thans van onze hand,

Dan is de muiterij vernietigd in dit land;

Pies niet getoefd, een taak zoo schoon begonnen.

Dient nu volbracht, tot alles is gewonnen!

{Allen af).

-ocr page 224-

S L O T-A A N T E E K E NI N G.

Dit eerste gedeelte van Koning Hendrik IV sluit zich onmiddellijk bij Richard l[ aan. Reeds bij de troonsbestijging van den eerste braken er onlusten uit, die elkander gedurig opvolgden en waarbij het nu eens te doen was om Edmund Mortimer, die van den derden zoon van Eduard UI afstamde, op den troon te brengen ter vervanging van Bolingbroke (Hendrik IV), die slechts de rechten van den vierden zoon kon doen gelden, — dan weder om wraak te nemen over den dood van Richard II, waarvan Hendrik beschuldigd werd, Van ernstiger aard evenwel was de hardnekkige strijd, dien Owen Glendower voerde om zijn vaderland quot;Wallis van Engeland te bevrijden. Toen daarbij eenige aanzienlijke edelen, die. Hendrik\'s poging om Koning te worden ondersteund hadden, zich donr hem belcedigd achtten en de partij van Glendower kozen, dien zij eerst ten behoeve van Hendrik IV bestreden hadden, dreigde de opstand noodlottig voor het huis Lancaster te worden; de vinnige strijd van Shrewsbury besliste echter ten voordeele van Koning Hendrik. De laatste gebeurtenis en de omstandigheden, die er aan voorafgingen, maken hoofdzakelijk den inhoud van het voorgaande stuk uit.

Twee karakters hebben aan dit drama een populariteit gegeven, die wellicht nooit geëvenaard is; namelijk Hendrik, Prins van Wallis en Sir Jan Falstaff. In deze beide karakters zien wij de scherpste tegenstelling tusschen het wezen en den schijn. De Prins schijnt een onverbeterlijke en lichtzinnige knaap en is op het beslissend oogenblik van handelen een held en goed zoon; Falstaff snoeft voortdurend op de heldendaden, die hij meent bedreven te hebben of belooft te volvoeren, en zijn werkelijk leven bestaat slechts uit de afwisseling van gastmalen en de avonturen der losbandigheid. Shakespeare toont ons in eerstgenoemden, dat het ware oordeel over iemands zedelijke waarde eerst kan geveld worden, als hij voor eeu daad van gewicht staat, tot welker volvoering meer dan alledaagsche eigenschappen vereischt worden. Alle andere gevallen in het gewone leven laten de beoordeeling dier zedelijke waarde onbeslist, zoo het

-ocr page 225-

St.OT-AANTEEKENING.

namelijk ile vraag geldt, of wij met een buitengewoon karakter te doen hebben. Beide karakters, Prins Hendrik zoowel als Falstaff, zijn door den dichter met voorliefde behandeld; zij verschijnen beiden in drie stukken, de Prins namelijk in het eerste en tweede gedeelte van Hendrik IV en het naar hem genoemde stak Hendrik V, Falstaff in beiden eerste en in „de Vroolijke Vrouwen van Windsorquot;. Opmerkelijk is het dat, wat ook de gebreken en ondeugden van den onver-beterlijken oude mogen zijn, wij ons nimmer met afkeer van hem afwenden; eens met hem bekend zien wij voortdurend een ouden kennis in hem, dien wij nooit zullen vergeten, wiens verschijnen ons nooit ergert. Wat is de oorzaak daarvan? Wij zien onmiddellijk bij zijn optreden met wien wij te doen hebben ; wij behoeven niet voor hem op onze hoede te zijn, — in hem leent de ondeugd niet het reine kleed der deugd om ons te misleiden. Vandaar dat wij ons veilig door hem, zijn guitenstreken en zijn onuitputtelijken luim laten opvroolijken.

Waarschijnlijk dagteekent de vervaardiging van dit stuk van het jaar 1597. In 1598 althans verscheen de eerste kwarto-uitgave van dit beroemde stuk, welke uitgave nog door vijf andere in kwarto gevolgd is, vóór het in de eerste folio-editie van al de werken (1623) is opgenomen. Uit deze herhaalde herdrukken blijkt, hoezeer dit stuk geliefd was bij het volk. \')

\') Onder het afdrukken dezer regelen veruemeu wij, dat de bekende Shakespearc-geleerde Halliwell het fragment eener uitgave gevonden heeft, die nog van eenlgszins vroeger dagteekeuing dan 1598 is. Hot jaar der vervaardiging kan dus bezwaarlijk later dan 1596 gesteld worden.

-ocr page 226-
-ocr page 227-

KONING HENDRIK IV.

(TWEEDE DEEL.)

-ocr page 228-

PERSONEN.

Koming Hendrik IV.

Hendrik, Prins van Wallis, later Koning Hendrik V, gt;

Thomas, Hertog van Clarence, I zonen des

Prins Johan van Lancaster, r Konings.

Prins Humphrey van Gloucester,

De Graaf van Warwick, *

Be Graaf van Westmoreland, i y,, , ,

De Graaf van Surrey, \\ Edelheden van de party

Govver, I des Konmgs.

Harcourt, gt;

De Opperrechter van de Koninklijke rechtbank.

Een Beambte van den Opperrechter.

De Graaf van Northumberland,

Scroop, Aartsbisschop van York,

Lord Mowbray, v , j Tr

Lord Hastings, | vlJanden des lvonlngs-

Lord Bardolf,

Sir Jan Coltille,

Travers en Morton, dienaren van Northumberland.

Sir Jan Falstaff en zijn Schildknaap.

Bardolf.

Pistool.

Poins.

Peto.\'

Stu ig\' I vrederechters ten plattenlande.

David, dienaar van Zielig.

Schimmel, Schaduw, Wrat, Slap en Bulkalf, recruten.

Klauw en Strik, Gerechtsdienaars.

Lady Northumberland.

Lady Percy.

Juffrouw Haastig, de waardin van een taveerne in Eastcheap. Doortje Scheurlaken.

Het gerucht, de Proloog uitsprekende.

Een danser, de Epiloog uitsprekende.

Lords en ander gevolg, een Portier, Herbergbedienden, Beambten, Krijgslieden, Stalknechten, enz.

Het tooneel is in Engeland.

-ocr page 229-

KONING HENDRIK IV.

(TWEEDE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DE AM A.

PROLOOG.

Warkworth. Voor het kasteel van Northumberland.

{Het Gerncht treedt op, geheel met tongen beschilderd). Gerucht.

Hoort toe! Of wie van u sluit willig \'t woord

Den toegang af, als \'t luid Gerucht zal spreken?

Ik openbaar van \'t oost tot de avondkust

Steeds, wat op \'t wereldrond wordt aangevangen.

En ga daarbij te viervoet op den wind.

Voortdurend zweeft de laster op mijn tong.

Die ik in alle talen woorden leen,

Om \'t mensehlijk oor met valsch bericht te vullen.

Ik spreek van vrede, als onder vriendlijk lachen

quot;Verholen wrevel de aarde wonden slaat.

Wie anders dan \'t Gerucht, dan ik alleen.

Roept legers op en spreekt van krijgstoerusting.

Wanneer men vrees voedt dat de zwangre tijd

In arbeid komen zal van dien tiran

Den strengen Krijg, — al houdt haar volle schoot

Een onheil van heel andren aard verborgen.

\'t Gerucht is aan een fluit gelijk, waarop

Vermoeden, ijverzucht en argwaan blazen.

En wier beheer zoo weinig moeite kost,

Dat ook \'t veelhoofdig monster, hoe verstompt,

(De wankelbare en steeds verdeelde menigt)

Er op kan spelen. — Doch, wat heb ik dus

Voor eigen volk mijn welbekenden aard

Te ontleden? Waarom voert Gerucht hier \'t woord?

\'k Ga Koning Hendriks krijgstriomf vooraf,

-ocr page 230-

koning hendrik iv — IIe deel.

Nu hij op \'t bloedig veld bij Shrewsbury

Den jongen Heetspoor en zijn macht versloeg,

En in rebellen-bloed de vlammen doofde

Der stoute rebellie. Maar hoe, zal ik

Reeds uu de waarheid melden? \'t Is mijn ambt.

Hier uit te strooien dat Prins Hendrik viel

Door \'t fel getergde zwaard van d\' ed\'leu Heetspoor,

En dat de Koning voor de wraak van Douglas

\'t Gezalfde hoofd ten dood toe heeft geneigd.

Reeds heb ik \'t uitgestrooid door al de vlekken.

Van \'t koninklijke veld bij Shrewsbury

Tot dit vergrijsd en half vervallen burchtslot,

Waarin Northumberland, de grijze vader

Van Heetspoor, veinzend ziek ligt. Afgemat

Komt bode op bode hier, en geen van hen,

Brengt andre tijding, dan die ik hem voorzei.

\'t Gerucht spreidt troostrijk nieuws verwrongen rond.

Wat erger is dan \'t leed, dat waarheid ons verkondt.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Op dezelfde plaats.

{Lord Bardolf treedt op).

Lord Bardolf. \') Hola! Wie houdt hier de wacht?

{De portier opent de poort).

Waar is de Graaf?

Portier. Wien zal ik bij hem aandienen?

Lord Bardolf. Zeg aan den Graaf, dat Lord Bardolf hem hier wacht.

Portier. Zijne Edelheid is op een wandeling in den boomgaard. Zoo het UEdele belieft, hebt gij slechts aan de poort te kloppen, en de Graaf zelf zal u te woord staan. (Northumherland treedt op).

Lord Bardolf. Daar komt de Graaf reeds. (De portier af).

Northumberland. Wat nieuws brengt gij. Lord Bardolf? Iedere minuut moet thans de moeder van een belangrijk feit zijn. De tijden zijn onstuimig; de tweedracht is als een paard dat te weelderig gevoed is, razend losgebroken en werpt alles neder, wat haar in den weg komt.

Lord Bardolf. Edele Graaf, ik breng u stellige berichten van Shrewsbury.

\') Dezen Lord niet te verwarren met den soldaat Bardolf.

-ocr page 231-

EERSTE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

Northumberland. En goede berichten, zoo het Gode behaagt!

Lord Bardoi.f. Zoo goed, als maar het hart kan wenschen. De Koning is bijna ter dood toe gewond, terwijl het krijgsgeluk Mylord uw zoon gunstig was, daar Prins Hendrik door hem is omgebracht; beide Blunts zijn door de hand van Douglas gedood; de jeugdige Prins Jan, benevens quot;Westmoreland en Stafford zijn gevloden en Prins Hendriks mestzwijn, de dikke Sir Jan, is de gevangene van uw zoon. O, zulk een strijd, zoo roemrijk volstreden, zoo ten einde gebracht en zoo schitterend gewonnen, heeft sedert Caesars gelukkige dagen nog geen enkele eeuw tot glorie verstrekt!

Northumberi.and. Vanwaar hebt gij dat nieuws? Hebt gij het slagveld gezien\'\' Zijt gij van Shrewsbury gekomen?

Lord Bardoi.f. Ik heb iemand gesproken, Mylord, die er geweest was; \'t was een edelman van goeden naam en aanzien, die mij uit zich zeiven deze tijdingen als zeker mededeelde.

Northumberland. Daar komt mijn dienaar Travers, dien ik den laatsten Dinsdag uitzond om eenig naricht op te vangen.

[Travers treedt op).

Lord Bardolf. Mylord, ik haalde hem op den weg in, en hij hij kan omtrent geen ander bericht eenige zekerheid geven dan hetgeen hij van mij zal gehoord hebben.

Northumberland. Nu, Travers, wat goed nieuws brengt gij?

Travers. Mylord, Sir Jan Umfrevile zond mij met heugelijke tijding terug en kwam mij, daar hij een beter paard had, vooruit. Na hem kwam een edelman in vollen draf en bijna buiten adem mij achterop en hield een oogenblik de teugels in om zijn bloedig paard tot zijn krachten te laten komen. Hij vroeg mij den weg naar Chester en ik drong bij hem aan mij eenig nieuws van Shrewsbury mede te deelen. Hij vertelde mij, dat de opstandelingen niet gelukkig waren geweest en dat de sporen van den jongen Hendrik Percy koud waren. Daarop liet hij zijn moedig paard weder de teugels vrij en voorwaarts buigende drukte hij zijn gewapende hielen zoo diep mogelijk in de zwoegende zijden van het arme dier; op, die wijze voortstuivende scheen hij in het draven den weg te verslinden en toefde bijgevolg niet langer om antwoord te geven op mijn vragen.

Northumberland. Ha! Nog eens; zeide hij dat de sporen van den jongen Hendrik Percy koud waren? Is Hendrik Heetspoor veranderd in Koudspoor? Zeide hij, dat de opstandelingen het geluk tegen zich hadden?

Lord Bardolf. Mylord, laat mij u zeggen hoe het gesteld is. Indien mijn jeugdige Lord Percy, uw zoon, den slag niet gewonnen heeft, — op mijn eer, ik geef mijn geheels baronie voor een zijden lintje. Spreek er niet meer van!

Northumberland. Waarom zou dan de edelman, die Travers voorbijreed, zulke ontzettende berichten hebben meegedeeld?

Lord Bardolf. Die man? Het was ongetwijfeld de een of andere

-ocr page 232-

koning hendrik iv. — II,. deel.

schooier, die het paard waarop hij reed gestolen had en — bij mijn leven! — zoo iets op goed geluk af verzon. Zie, daar komt nog meer nieuws. [Morton treedt op).

Northumberland. Inderdaad, het gelaat van dien man is aan een titelblad gelijk, dat de inhoud van een treurig boekdeel aankondigt.\') Zoo ziet het strand er uit, waarop de onstuimige vloed de sporen van zijn woede heeft achtergelaten. — Zeg mij. Morton, zijt gij van Shrewsbury gekomen?

Morton. Ik ben in vollen ren van Shrewsbury gereden, edele Lord, waar de hatelijke dood zijn afschuwelijkst masker heeft opgezet, om onze partij schrik aan te jagen.

Northumberland. Hoe is het met mijn zoon en broeder? Hoe, gij beeftquot;? O ik zie het reeds, de bleekheid van uw gelaat is vlugger in het overbrengen van uw tijding dan uw tong. Juist een man als gij, zoo uitgeput, zoo moedeloos, zoo somber, zoo doodsch van blik, zoo door het leed overmand, zulk een man, zeg ik, trok in het holst van den nacht de gordijn weg waarachter Priamus rustte om hem te melden, dat het halve Troje reeds verbrand was. Doch Priamus ontwaarde het vuur reeds vóór die man zijn tong tot zijn dienst had; en zoo ontdek ik, reeds vóór gij er melding van maakt, den dood van mijn zoon Hendrik. Ziehier wat gij zoudt willen zeggen: „Uw zoon heeft dit en dat volbracht; uw broeder heeft zich aldus gehouden, en de edele Douglas streed op deze wijzequot;; zoo voortgaande zoudt gij mij het gretig oor met hun stoute daden willen stoppen, maar in het einde, en wel om dat oor voor goed te stoppen, zoudt gij een zucht gereed hebben om al dien lof weg te blazen en te eindigen met; „uw broeder, uw zoon en allen zijn den dood gestorven.quot;

Morton. Douglas leeft nog en ook uw broeder voor het oogen-blik, — maar wat Mylord uw zoon betreft,--

Northumberland. Welnu, hij is gestorven! Zie, wat heeft het bang vermoeden een gereede tong! Hij die slechts vreest voor datgene, wat hij niet zou willen weten, draagt bij instinkt door anderer oog reeds kennis, dat hetgeen hij vreesde geschied is. Maar toch, spreek, Morton! Werp uw Graaf voor de voeten, dat zijn vermoeden liegt, en ik zal dat als een liefelijk te schande maken opnemen, ja u tot aanzien verheffen voor de beleediging mij aldus aangedaan.

Morton. Gij staat te hoog om door mij wedersproken te worden. Uw vermoeden spreekt de waarheid, uw vrees is maar al te zeker.

Northdmberland. En toch, in weerwil van dat alles, zeg mij niet dat Percy dood is. Zie mij aan; een zonderlinge bekentenis lees ik in uw oog; gij schudt het hoofd en acht^het gevaarlijk of een zonde

1) Treardichteu werden oudtijds met een zwarten rand op het titelblad gedrukt.

-ocr page 233-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

wellicht een waarheid uit te spreken. Welnu, is hij verslagen, zeg het dan; de tong die de doodstijding aanbrengt, begaat geen vergrijp; slechts hij zondigt, die den doode lastert, niet degene die zegt dat de doode niet meer in leven is. Maar ach, de eerste die een onwelkome tijding aanbrengt, volvoert een ondankbare taak, en zijn tong klinkt altijd na in de ziel even als een sombere klok, die eenmaal een gestorven vriend uitluidde.

Lord Bardolf Ik kan het niet gelooven, mijn vriend, dat uw zoon dood is.

Morton. Het doet mij leed, dat ik u moet dwingen datgene te gelooven, wat ik bij God wenschte niet gezien te hebben. Deze mijn «ogen hebben het aanschouwd, hoe hij bloedig stond te strijden en uitgeput en ademloos Prins Hendrik slechts zwakken tegenstand kon bieden; de Prins sloeg in vlugge krijgswoede den nooit versaagden Percy op den aardbodem, vanwaar hij niet weer levend opsprong. In het kort, de dood van hem, wiens geest den moed van den traagsten boer in het leger ontvlamde, doofde zoodra hij ruchtbaar werd het vuur en den gloed van de meest beproefde dapperheid onder zijn troepen. Van zijn metaal toch werd het staal van zijn partij gevormd; en toen dat metaal eenmaal in hem was aangetast, werden al de overigen zichzelven weder, werden zij dof en plomp lood gelijk. En even als alles dat van zichzelf zwaar is bij een sterken stoot zich des te sneller voortbeweegt, zoo leenden ook onze krijgers, door het verlies van Heetspoor bezwaard en voortge-stooten door de vrees, zulk een snelheid aan eigen zwaarte, dat pijlen niet rasscher naar hun doel vliegen, dan zij met het oog op hun veiligheid van het slagveld vloden. Toen werd de edele Worcester al te spoedig, helaas! gevangen genomen, en die onstuimige Schot, de bloedige Douglas, wiens altijd onvermoeid zwaard tot driemaal toe een als koning vermomden vijand had verslagen, voelde het hart zinken en verschoonde aldus de schande van hen, die hun rug lieten zien; in de vlucht deed de vrees hem struikelen en ook hij was een gevangene. De korte inhoud van alles is, dat de Koning de overwinning behaald heeft en in allerijl een aanzienlijke\' macht hier heen gezonden heeft om u, Mylord, aan te tasten; die macht rukt aan onder het geleide van den jeugdigen Lancaster en van West-moreland. Ziedaar alle berichten getrouw mededegedeeld.

Northumberland. Ik zal weldra tijd genoeg hebben, dit alles te beweenen. Het gif houdt ook een geneesmiddel besloten; en deze berichten die mij, als ik gezond geweest ware, ziek zouden gemaakt hebben, hebben mij thans, nu ik ziek ben, eenigermate doen herstellen. Even als de ongelukkige, wiens door de koorts verzwakte ledematen onder den last des levens als krachtelooze scharnieren sidderen, in het ongeduld zijner kwaal als een windvlaag uit de armen zijner bewakers losbreekt, zoo voelen ook mijn leden, door de smart verzwakt, maar thans door de smart tot woede gebracht, een

-ocr page 234-

koning hendrik iv. — 11« deel.

driedubbele kracht in zich opkomen. — Weg dan, gij lafhartige 1 kruk! Een geschubde handschoen met gewrichten van staal moet thans deze hand bedekken. Weg dan, gij ziekelijk omwindsel!

zijt een al te nietige beschutting voor een hoofd, waarop vorsten, van overwinning verzadigd, met hun wapenen doelen. Omgeef thans mijn slapen met ijzer, en dreige het schrikkelijkst uur dal tijd en vijandschap durven aanbrengen om op den verwoeden Northumberland boosaardig neer te zien! Laat de hemel de aarde kussen! Dat de hand der natuur thans den wilden vloed niet langer binnen zijn perken houde! Dat alle orde sterve! De wereld zij niet langer een toonee!, waar haat en tweedracht tot een langwijlig schouwspel worden uitgerekt; neen, één zelfde geest van den eerstgeboren men-schenzoon Cain beheersche aller gemoed, opdat wanneer elk hart van bloedige daden vervuld is, een bedrijf vol gruwelen het slot zij en eeuwige duisternis het tooneel des doods voor het oog des hemels bedekke.

Travers. Die hevige hartstocht zal u kwaad doen, Mylord!

Lord Bardolf. Mijn waarde Graaf, ruk den band niet los, die wijsheid aan hoogen rang verbindt.

Morton. Het leven van al uw beminde eedgenooten hangt van uw gezondheid af, welke noodzakelijk er onder lijden zal, zoo gij aan dien stormachtigen toorn toegeeft. Gij hebt ongetwijfeld den loop des oorlogs berekend, edele Lord, en alle kansen van het lot overwogen, vóór gij uitriept: „Maken wij ons op ten strijde!quot; Zoo hebt gij ook vooruit kunnen vermoeden, dat uw zoon in het hachelijkst van den strijd zou kunnen vallen; gij wist, dat hij een afgrond onder zich had, en dat nederstorten bij den gevaarlijken overtocht waarschijnlijker was dan veilige overkomst; gij waart u bewust, dat zijn lichaam vatbaar was voor wonden en sabelhouwen, en dat zijn vurige geest hem daarheen zou drijven, waar het gevaar het hevigst lou woeden. Toch hebt gij gezegd: „Voorwaarts!quot; en niets van dat alles, hoe duidelijk het u ook voor den geest stond, kon den loop van de onherroepelijk voorgenomen daad beletten. quot;Wat is er dan geschied, of wat heeft deze stoute onderneming opgeleverd, dat niet kon gebeuren gelijk het werkelijk gebeurd is?

Lord Bardolf. Wij allen die in dit verlies deelen, wisten dat wij ons op zulk een gevaarvolle zee waagden, dat het tien tegen een zoude zijn, als wij er het leven afbrachten. En toch waagden wij het, want de winst, die wij ons voorspiegelden, onderdrukte iedere overweging omtrent eenig gevaar, dat grond voor vreezen gaf. Maar toch, zijn wij al teruggeslagen, wagen wij het nog eens: kom, goed en bloed, alles op het spel gezet!

Morton, \'t Is meer dan tijd; en, edele Lord, ik hoor als zeker ea wat ik u zeg is de waarheid, dat de goede Aartsbisschop van York met een voortreffelijk uitgerust leger in aantocht is; \'t is een man, die zijn volgers met dubbele zekerheid aan zich weet te binden. Mylord

-ocr page 235-

eerste bedrhf, tweede tooneel.

uw zoon had slechts de lichamen, de schaduw en de schijn van mannen bij zich om er mede ten strijde te trekken; want datzelfde woord „rebelliequot; bracht verdeeldheid tusschen de handeling van hun lichamelijke werktuigen en die hunner ziel; daarom vochten zij ook met weerzin en gedwongen, gelijk men een geneesmiddel inneemt, zoodat bloot hun wapenen aan onze zijde schenen te zijn; wat echter hun hart en moed betrof, het woord „rebelliequot; had ze doen bevriezen, gelijk visschen in een vijver als het wintert. Maar zie, de Bisschop maakt „rebelliequot; tot godsdienst; aangezien voor een man die de oprechtheid en heiligheid zelf is, wordt hij zoowel naar lichaam als naar ziel gevolgd; hij voedt den opstand met het bloed van den schoonen Koning Richard, dat hij van Pomfrets steenen heeft afgekrabd om het zijn volgers te vertoonen;1) hij stelt zijn zaak en wapening voor als die des Hemels, en maakt hun wijs, dat hij tot beschutting van een bloedend land in de weer is, van een land dat onder den machtigen Bolingbroke ligt te zieltogen. Zoo gebeurt het dat aanzienlijk en gering samenstroomt om hem te volgen.

Northumberland. Ik wist dat reeds; maar om de waarheid te zeggen, het verdriet van het oogenblik had het uit mijn geheugen gewischt. Gaat allen met mij naar binnen en ieder beraadslage met mij omtrent den geschlktsten weg tot uitredding en wraak. Zendt brieven en boden; werft u vrienden zoo snel gij kunt; — ach, luttel is hun aantal en toch waren zij nooit noodiger dan thans.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

{Jalsfaff treedt op; een knaap volgt hem, zijn zwaard en schild dragende\').

Fai.staff. Welnu, kameraad, jou reus, wat zegt de dokter wel van mijn water?

Page. Hij heeft gezegd, Mijnheer, dat het water op zich zelf een goed gezond water was, maar dat hij die het kwijt raakte meer kwalen zou kunnen hebben, dan hij zelf wel wist.

Falstaff. Lieden van allerlei slag hebben er pleizier in met mij te gekscheeren. Het brein van dien dwazen aardworm, dien wij mensch noemen, is niet jin staat iets aardigs te verzinnen buiten hetgeen ik zelf verzonnen heb, of wat óver mij wordt uitgedacht: ik ben niet alleen geestig in mij zeiven, maar ook de oorzaak dat andere lui geestig zijn. — Ik ga je hier voor, mannetje, als een zeug die al haar biggen heeft opgevreten op één na. Als de Prins u om eenige andere reden in mijn dienst stelde dan om bij mij af te

\') Koning Richard II is in het kasteel vau Pomfret vermoord.

-ocr page 236-

koning hendrik iv. — ue deel.

steken, dan heb ik mijn verstand verloren. Jou verwenschte t bonter! Je bent waarachtig meer geschikt om aan mijn muts p stoken te worden dan mijn hielen te volgen, \'t Is voor het ee van mijn leven, dat ik een agaatsteenen mannetje in mijn dieiü heb, \') doch ik zal je niet in goud of zilver zetten, maar je in g meene plunje aan je meester terug zenden, met de boodschap i ik hem een juweeltje ten geschenke aanbied, — ik bedoel dat joiij, mensch, den Prins uw meester, die nog niet eens dons op zijn l\' heeft. Ik zal eer een haard in de palm van mijn hand hebben, du hij er een om zijn kinbakken dragen zal, en toch verbeeldt hij zit! te mogen zeggen, dat hij een recht koninklijk gezicht heeft. Nu, 4 lieve God moge er dat van maken, als Hij er lust in heeft; dit ij zeker, dat er tot heden nog geen haar aan bedorven is. Hij hee[ er wel reden toe om trotsch op zijn gezicht te wezen; geen barbia die er ooit een halve schelling aan verdienen zal! En dat kraait a nog met een rumoer, alsof hij reeds voor een man doorging, toa zijn vadernog jonggezel was. Laat hij maar zuinig wezen op zijneiga gracie, want de mijne heeft hij zoo goed als verbeurd, dat kan ii hem verzekeren. — Wat heeft meester Dommelton gezegd omtren: de zijden stof voor mijn korten mantel en korten broekquot;!

Page. Hij heeft gezegd, Mijnheer, dat gij hem een beter bore moet stellen dan Bardolf; hij wilde het briefje van hem evenmin aannemen als het uwe; die waarborg leek hem niet.

FalSTAFF. Hij zij verdoemd even als „de rijke manquot; uit de gelijkenis; God zal hem zijn tong nog heeter maken, hoop ik! Wal een gemeene vent, wat een Achitophel, wat een schurkachtige schelm van een Jantje Secuur! Hij heeft met een echten\' edelman te doei en dan durft hij nog van waarborg spreken! Die rekels, die kaal\' koppen van winkeliers! Zij gaan gekleed als groote lui en drager, een bundel sleutels aan hun gordel; en als men zich verwaardigt hen op eerlijke wijze krediet te vragen, dan staan zij op waarborg! Ik had net zoo lief dat zij mij rattengif te eten gaven, als dat ze mij met „waarborgenquot; den mond stopten. Ik rekende er op, dat hij mij op mijn ridderwoord twee-en-twintig el zijde zou zenden, en hij stuurt mij de vraag naar een waarborg t\'huis. Goed, laat hem naar bed gaan met zijn waarborg! want hij is in het bezit van den hoorn des overvloeds, dien zijn vrouw hom bezorgd heeft; jammer maar dat hij het zelf niet weet, omdat hij ziende blind is. — Waar is Bardolf?

Page. Hij is naar Smithfield gegaan om voor Uwe Edelheid een paard te koopen.

Falstaff. Ik kocht hem op het plein van St. Paul, en hij wil

\') Meermalen maakt Shakespeare toespeling op de mode van kleine beeldjes in agaatsteen te dragen, gelijk iu zijn tijd het geval was.

-ocr page 237-

EERSTE BEDRIJF, TWEEDE TOOÏJEEt..

ij een paard in Smithfield koopen; \') daar ontbreekt nog maar

au dat ik een vrouw uit een verdachte buurt neem, dan was ik

p fraaie wijze bediend, bepaard en bewijfd.

(Oe Opperrechter en zijn dienaar treden op).

Page. Mijnheer, daar komt de achtbare Heer aan, die den Prins in arrest liet nemen, omdat hij hem bij dat geval van Bardolf gelslagen had. 1)

Fai.staff. Houd je stil, ik wil hem niet zien.

Oppf.rrechter. Wie gaat daarquot;? quot;Wie is die man?

Dienaar. Falstaff, Edel-achtbare!

Opperrechter. Is dat de man, die in den straatroof betrok-|ken was?

Dienaar. Dezelfde, Edel-achtbare\' Maar sedert heeft hij bij Shrewsbury zich dapper gekweten, en naar ik hoor, gaat hij nu met de eene of andere opdracht naar Prins Jan van Lancaster.

Opperrechter. Hoe, gaat hij naar York? Roep hem terug.

Dienaar. Sir Jan Falstaff.\'

Falstaff. Zeg hem, dat ik doof ben, jongen!

Page. Gij moet wat harder roepen; mijn meester is doof.

Opperrechter. Ik twijfel er niet aan; hij is doof voor al wat goed is. — Trek hem eens aan zijn elleboog; ik moet hem spreken.

Dienaar. Sir Jan Falstaff!

Falstaff. Wat, zoo \'n jonge kerel aan \'t bedelen! Is er geen \'oorlog te voeren? Heeft de Koning geen behoefte aan onderdanen, die wat willen uitvoeren? Hebben de rebellen geen soldaten noodig? Al is het een schande een andere partij te steunen dan de eene, te bedelen is nog erger schande, dan aan de slechtste zij te staan, ook al was zij slechter dan de naam „rebelliequot; kan uitdrukken.

1

) Deze Opperrechter was Sir quot;William Gascoigne. Behalve in een enkele toespeling, staat de dichter in het vijfde bedrijf uitvoerig stil bij een helangrijk voorval, dat van hem in overlevering en kronieken bewaard Wordt. Bij een openbare rechtszitting, waarin een van \'s Prinsen kameraden wegens een ernstig vergrijp verhoord werd, sloeg Prins Hendrik in zijn drift den rechter ten aauzien van al de aanwezigen. De eerwaardige rechter liet hem daarvoor in arrest nemen, en de Prins, van zijn vergrijp bewust, onderwierp zich volkomen en gaf zijn zwaard over. Koning Hendrik daarvan verwittigd, riep uit: „Gelukkig de Koning, die zulke eerlijke en wakkere overheden in zijn dienst heeft, en nog gelukkiger de vader die een zoon bezit, die zich zoo gewillig aan zulk een straf onderwerpt.quot; Men zie de edelmoedige houding van deu Prins als hij Koning 18 geworden in het vijfde bedrijf.

-ocr page 238-

koning hendrik iv. — 11® deel.

Dienaar. Gij vergist u, Mijnheer!

Falstaff. Zoo, Mijnheer, heb ik u dan gezegd, dat gij een eerlijk man zijt? Mijn ridderschap en soldatenrang daargelaten, zou ik liegen dat ik zwart werd, als ik zoo iets beweerd had.

Dienaar. Welnu, Mijnheer, laat uw ridderschap en soldatenrang daar, en veroorloof mij u te zeggen, dat ge zwart van het liegen zoudt zijn, als gij zegt, dat ik iets anders ben dan een eerlijk man.

Fai,staff. Ik u verlof geven dat te zeggen! Ik daarlaten wat onafscheidelijk aan mijn persoon verbonden is! Zoo ge eenig verlof van mij krijgt, kunt ge mij ophangen, en als gij zelf verlof neemt, dan zou het goed zijn dat gij gehangen werd. Jou grijpvogel, pak je weg!

Dienaar. Mijnheer, Mylord zou u willen spreken.

Opperrechter. Sir Jan Falstaff, een woordje!

Fai.staff. Mijn waarde heer! God beware UEdel-achtbare! Ik ben blij te zien dat UEdel-achtbare weer uitgaat; ik had hoeren zeggen dat uw lordschap ziek was. Ik hoop toch dat uw lordschap niet uitgegaan is zonder den raad van den dokter. Al is uw lordschap nog wel niet zijn jeugd te boven, toch is er al een zweem van leeftijd in u merkbaar, zoo\'n bijsmaakje van vleesch dat al eenigen tijd onder de pekel gelegen heeft; daarom smeek ik UEdel-achtbare allernederigst uw gezondheid behoorlijk te eerbiedigen.

Opperrechter. Sir Jan Falstaff, ik heb u reeds doen ontbieden vóór uw tocht naar Shrewsbury.

Falstaff. Met uw verlof, Edel-achtbare, ik hoor dat Zijne Majesteit niet al te zeer voldaan uit Wallis teruggekeerd is.

Opperrechter. Ik spreek niet van Zijne Majesteit; gij weigerdet te komen toen ik u deed ontbieden.

Falstaff. En naar ik bovendien hoor, heeft Zijne Majesteit wéér een aanval van die verdoemde beroerte gehad.

Opperrechter. Nu, de Hemel schenke Zijne Majesteit beterschap! Wees zoo goed, naar mij te luisteren.

Falstaff. Zoo\'n beroerte, houd ik er voor, is een soort van lethargie, met verlof van UEdel-achtbare\'; een soort van slaperigheid in het bloed, zoo\'n verdoemde tinteling door het geheele lijf.

Opperrechter. Wat gaat dat mij aan! Het zij wat het wil.

Falstaff. Het beeft zijn oorsprong in veel zorgen, in te aanhoudende studie, in verstoringen van de hersenen. Ik heb de oorzaak van die uitwerkselen in Galenus gelezen, \'t Is een soort van verdooving.

Opperrechter. Ik geloof dat gij tot die kwaal vervallen zijt, want gij hoort niet naar hetgeen ik u te zeggen heb.

Falstaff. Zeer goed. Mijnheer, zeer goed; of liever, als UEdel-achLbare er niets tegen heeft, de ziekte die mij plaagt is, slecht te kunnen luisteren, de kwaal van niet acht te geven.

Opperrechter, ü met de boeien aan de voeten te straffen zou de oplettendheid van uw ooren veel verbeteren; en ik zou er niets tegen hebben uw geneesheer te worden.

-ocr page 239-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Fai.staff. Ik ben zoo arm als Job, Mijnheer, maar niet zoo geduldig. üEdel-achtbare zou mij met het oog op mijne armoede liet drankje der gevangenschap kunnen toedienen, maar in hoeverre ik uw geduldige patient zou kunnen zijn om uw recepten te volgen,— daar zou een wijs man voor staan.

Opperrechter. Ik heb u doen ontbieden om u te verantwoorden omtrent beschuldigingen, die niet minder dan uw leven gelden.

Fai.sta.ff. Op raad van mijn rechtsgeleerde, een man die buitengewoon knap is in de militaire wetten van dit land, ben ik niet gekomen.

Opperrechter. Het kan zijn, maar het is een feit. Sir Jan, dat gij in groote schande leeft.

Fai.staff. Wat dat groot betreft, geen mensch wien mijn gordel past, kan in kleiner leven.

Opperrechter. Uw middelen zijn zeer gering en uw voorkomen toont genoeg aan wat gij verspilt.

Fai.staff. Ik wenschte dat het andersom was; ik zou willen dat mijn middelen wat ruimer, en mijn voorkomen wat minder omvang had.

Opperrechter. Gij hebt den jeugdigen-Prins misleid.

Falstaff. De jeugdige Prins heeft mij verleid; ik was de dikke blindeman die hier dagelijks rondgaat, en hij was de hond die mij leidde.

Opperrechter. Het zij zoo; ik houd er niet van een pas geheelden wond weèr open te halen; uw daden op den dag van het gevecht bij Shrewsbury hebben uwe nachtelijke onderneming bij Gads-hill weder eenigszins goed gemaakt. Gij moogt het den onrustigen lijd danken, dat men u in rust laat over dat stuk.

Falstaff. Edel-achtbare!

Opperrechter. Maar nu alles zoo goed is afgeloopen, hebt ge te zorgen, dat het zoo blijft. Maak den slapenden wolf niet wakker.

Falstaff. Een wolf wakker te maken is bijna even erg als een vos te ruiken.\')

Opperrechter. Kom, kom, gij gelijkt veel op een kaars, die op haar eind raakt; het beste deel is opgebrand.

Falstaff. Een groote feestkaars, Edel-achtbare, van het zuiverste vet; ik zou ook kunnen beweren: van was, gelijk door mijn wasdom bewezen wordt.

Opperrechter. Ieder wit haartje in uw baard moest te kennen geven hoe waardig gij zijt.

Falstaff. Hoe baardig, niet waar, hoe baardig ik benquot;?

Opperrechter. Gij volgt den jongen Prins waar hij gaat, als zijn kwade engel.

Falstaff. Toch niet, Edel-achtbare, zoo\'n kwade engel is te licht.

\') Een oud spreekwoord, toepasselijk op een handeling, die al niet veel tater is dan een andere.

-ocr page 240-

koning hendrik iv. — u» deel.

en ik hoop, dat ieder die op mij het oog slaat, mij zonder eerst te wegen zal aannemen.\') Maar toch, in een enkel opzicht moet ik erkennen dat ik niet gangbaar ben, dat ik niet geldig verklaard word: de deugd is in dezen krenterigen tijd zoo weinig in aanzien, dat de ware moed tot berenleider gemaakt wordt; dat het genie tot een kroeghouder verlaagd en al zijn geestigheid aan het opmaken van rekeningen verspild wordt, en dat alle andere schoone gaven, die den man ten deel kunnen vallen, door de boosaardigheid van onze dagen zoo worden verhanseld, dat ze zelfs geen boontje meer waard zijn. Gijlieden die oud zijt, hebt geen oog meer voor de talenten van ons, het jongere geslacht; gij beoordeelt de warmte van onzen lever met de bitterheid van uw gal, ook al is het waar, zoo als ik bekennen moet, dat wij die in de lente van onze jeugd zijn, wel eens vreemde snaken zijn.

Opperrkchtek. Durft gij uw naam op de lijst der jeugd plaatsen, gij die met al de trekken van den bejaarden leeftijd als oud staat aangeteekend? Hebt gij geen vochtige oogen ? geen koude hand ? geen vale wangen? geen witten baard? geen schraal been en zwaarlijvigen buik? Is uw stem niet gebroken, uw adem niet kórt, uw kin niet dubbel, uw geest niet aan \'t verminderen? Zijt gij niet in alle opzichten oud en verouderd? En dan meent gij nog jong te mogen heeten? Foei, foei, foei, Sir Jan.

falstatf. Edel-achtbare, ik ben omstreeks drie uur in den namiddag geboren met een wit hoofd en een eenigszins rond buikje. En\' wat mijn stem aangaat, ik heh) haar door holla ho! roepen en psalmzingen verloren. U verder mijn jeugd te bewijzen wil ik niet doen; de waarheid is. dat ik slechts oud in oordeel èn verstand ben; overigens, hij die om een duizend mark met mij wil wedden, wie het beste springen kan, leene mij het geld maar en neme zich dan in acht. quot;Wat de oorvijg betreft, die de Prins u gaf, hij gaf ze u als een ruwe Prins en gij hebt ze als een fijn-gevoelend man ontvangen. Ik heb er hem over bestraft, en de jonge leeuw draagt er rouw over; evenwel niet in zak en assche, maar in nieuwe zijde en ouden wijn.

Opperrechter. Voorwaar, God geve den Prins een beter makker.

Falstaff. God geve den makker een beter Prins. Ik kan maar niet van hem los komen!

Opperrechter. Daarom heeft de Koning u van Prins Hendrik gescheiden; ik hoor dat gij met Prins Johan van Lancaster tegen den Aartsbisschop en den Graaf van Northumberland zult optrekken.

Falstaff. Ja wel; ik dank uw allerliefst en geestig ve.-stand voor die mededeeling. Intusschen, gij allen die juffrouw Vrede te huis

\') Falstaff neemt het woord engel in de beteekenis van muntstuk, gelijk er oudtijds een van dien naam was.

-ocr page 241-

EERSTE BEDRIJF, TWEEDE TOOIIEEL.

kust zorgt dat gij volhardt in den gebede, opdat onze legers niet voor een al te heet vuur komen te staan; want zoo waar als de lieve God leeft, ik neem maar twee schoone hemden meè, en ben dus niet voornemens hard te zvveeten. Zoo het een heeten strijd mag ik nooit weêr dorst krijgen, als ik iets anders dan mijn quot;eldtlesch zwaai. — Waar maar eenig gevaar opduikt, word ik er jlijk op afgestuurd. Het zij zoo; Ik kan niet eeuwig leven; maar et was altijd de guitenstreek van onza Engelsche natie, als zij wat oeds onderhanden had, het te algemeen te maken. Indien men dan oodzakelijk mij een oud man wil noemen. Iaat men mij dan rust nnen. T)e lieve God gave, dat mijn naam niet zoo verschrikkelijk ras voor den vijand, als het geval is. Het ware mij beter door de oest verteerd te worden, dan door eeuwigdurende beweging ge-chuurd te worden tot er niets van overblijft.

Opperrechter. Nu dan, wees eerlijk en rechtschapen, en God egene uw onderneming.

Falstaff. Zou UEdel-aehtbare mij een duizend pond willen leenen ot uitrusting?

Opperrechter. Geen penning, geen penning man! Gij zijt te -ngeduldig om onder een last van duizend pond gebukt te gaan. ;aarwel thans; groet mijn neef Westmoreland van mij.

(De Opperrechter en zijn dienaar af), Falstaff. Eer ik dat doe, mag men mij met een voorhamer een nip voor den neus geven, \'t Is den ouderdom toch maar even oeielijk van gierigheid vrij te blijven als jeugdigen leeftijd van osbandigheid; maar de jicht is de schrik van den een en de pokken an den ander, zoodat beide leeftijden rnij de moeite sparen er mijn loek over uit te spreken. — Jongen!

Page. Mijnheer!

Falstaff. Hoeveel geld is er nog in mijn beurs?

Page. Zeven grooten en twee penningen.

Falstaff. Mijn beurs heeft de tering en ik weet er maar geen iddelvoor; borgen rekt alleen de kwaal een beetje, maar inderdaad zij ongeneeslijk. — Daar, breng dien brief aan den Prins van ancaster; dezen aan Prins Hendrik, dezen aan den Graaf van estmoreland, en dezen nog aan de oude juffrouw Ursula, die ik, sedert het eerste witte haartje op mijn kin ontwaarde, wekelijks heb ge-woren te huwen. Kom, er op af! gij weet waar ge mij kunt vinden.

(De Page treedt af). De Duivel hale die jicht, of die jicht hale den Duivel, want een an beiden speelt den schelm met mijn grooten teen. Met dat al bet er weinig toe, of ik hink, ik heb de veldtocht om er een

oet

leurtje aan te geven, en mijn pensioen zal er des te redelijker om chijnen. Een goed vernuft weet van alle ding gebruik te maken ; zal met mijn kwalen mijn voordeel doen. (Falstaff af).

-ocr page 242-

koning hendrik iv. — ilgt; deel.

DERDE TOONEEL.

York. Het paleis van den Aartsbisschop.

Aartsbisschop, de Lords Hastings, Motobray en Bardolf treden 0f\\

Aartsbisschop. Aldus hebt gij onze zaak gehoord en zijn u ome middelen bekend; ik bid u thans allen, mijn zeer geëerde vrienden, deelt ons rondweg uw meening omtrent onze verwachtingen mede: gij eerst, Lord Maarschalk, wat dunkt u er van?

Mowbray. De aanleiding tot onze wapening acht ik ten volle gegrond ; met dat al zou ik gaarne willen weten, hoe wij met ome middelen het zullen wagen om met onversaagden blik en het noo-dige zelfvertrouwen de macht en de hulpbronnen van den Koning het hoofd te bieden.

Hastings. Onze gelederen stijgen thans op de monsterrollen tol vijf-en-twintig duizend uitgelezen mannen; en onze versterkingen bestaan in de levendige hoop op den heldhaftigen Northumberland, wiens hart brand van toorn over de beleedigingen hem aangedaan.

Lord Baruoi.f. Derhalve is de vraag thans. Lord Hastings, ol onze vijf-en-twintig duizend van het oogenblik ook zonder Northumberland zich staande kunnen houden.

Hastings. Met hem kunnen wij het zeker.

Lord Bardolf. Ja juist, daar zit het hem. Zoo wij dar. zonder hem ons te zwak moeten achten, is het mijne raeening, dat wij ons niet te ver moeten wagen, voor wij zijn bijstand ter onzer beschikking hebben; in een onderneming toch, die zich zoo bloedig laat aanzien als de tegenwoordige, kan men aan gissingen, onzekere verwachting en bloot vermoeden omtrent twijfelachtigen bijstand geea geldige stem toekennen.

Aartsbisschop. Dat is zeer waar. Lord Bardolf; inderdaad was de val van Heetspoor bij Shrewsbury aan geringachting dier overweging toe te schrijven.

Lord Bardoi.f. Juist, Mylord! Hij voedde zich met hoop, hij leefde van de lucht, bij de belofte op bijstand, zich zelf met het vooruitzicht op een legermacht vleiende, veel geringer dan de bescheidenste voorstelling, en zoo leidde hij met een machtige inbeelding als aan krankzinnigen eigen is zijn legerscharen ter dood en sprong blindelings in zijn verderf.

Hastings. Maar, met uw verlof, het heeft nog nooit schade gedaan de waarschijnlijkheid aan te toonen en de gronden der hoop uiteen te zetten.

Lord Bardolf. Zeker doet het dat, althans in den tegenwoordige» stand van onzen krijg, en indien men op waarschijnlijkheid en verwachting zoo vast bouwt, dat men onmiddellijk tot daden wil overgaan. Een onderneming die slechts in begin van uitvoering is, leelt slechts in zooverre door de hoop, als de ontluikende knoppen in de

-ocr page 243-

eerste bedrijf, derde tooneei,.

lente; de hoop geeft evenmin zekerheid dat zij vrucht zullen worden, als de vrees dat de nachtvorst ze zal doen verwelken. Indien wij voornemens zijn een huis te bouwen, overzien wij allereerst het terrein en teekenen dan het ontwerp: wanneer wij aldus het huis in plan voor ons zien. maken wij de berekening van de kosten, en zoo wij ontwaren dat zij onze krachten te boven gaan, wat zullen wij dan anders doen als een nieuw ontwerp uitdenken van minder afmetingen, zoo wij ten laatste niet geheel van bouwen afzien? Veelmeer nu hebben wij in dit grootsche werk, waarvan de bedoeling schier is een koninkrijk neder te werpen en een ander op te richten, den bouwgrond en het ontwerp te onderzoeken; hebben wij omtrent een vasten grondslag te beraadslagen, mannen van ervaring te raadplegen, onze eigen krachten goed na te gaan om te weten of wij in staat zullen zijn zulk een onderneming te volvoeren en allen hinderpalen het hoofd te kunnen bieden. Zoo wij anders handelen, versterken wij ons slechts op het papier en in cijfers, en strijden wij met de namen van mannen in plaats van met de mannen zeiven; wij doen dan als iemand die het ontwerp van een huis maakt, dat hij niet bij machte is op te bonwen, en die aldus met half voltooid werk het plan opgeeft en wat hij met groote kosten heeft tot stand gebracht als een naakten romp aan de weenende wolken overlaat, een prooi voor de woeste hand van den harren winter.

Hastings. Maar aangenomen dat onze hoop, die zoo gelukkige geboorte voorspelt, een doodgeboren vrucht blijkt te zijn, en dat wij thans reeds den laatsten man van onze verwachting in onze gelederen telden, dan nog geloof ik dat wij, zelfs zooals wij thans zijn, een macht bijeen hebben, die sterk genoeg is om tegen die des Konings op te wegen.

Lord Bardoi.f. Hoe nu, is dan de Koning maar vijf-en-twintig duizend man sterk?

Hastings. Niet meer om ons tegenover te stellen; zelfs niet zooveel, Lord Bardolf, want zijn leger staat wegens de hachelijkheid der tijden in drie verschillende afdeelingen gesplitst. Eén troepenmacht moet de Franschen verdrijven, een andere is tegen Olendower uitgezonden, zoodat noodzakelijk slechts een derde van het leger tegen ons oprukt.1) Aldus is de zwakke Koning in drieën verdeeld, en wat zijn schatkist aangaat, zij klinkt hol van armoede en leegte.

Aartsbisschop, \'tls waar; dat hij zijn verschillende troepen zou samentrekken, om met de geheels macht tegen ons, op te rukken, slaat wel niet te vreezen.

Hastings. Zoo hij dit al deed, blijft hij ongedekt in den rug, daar de Franschen en die uit Wallis hem op de hielen volgen. Vreezen ■wij daarvoor niet!

\')_ Gedurende den opstand van Glendower deden de Franschen een inval in Engeland.

2

-ocr page 244-

koning hendrik iv. — IIe deel.

Lord Bardolf. Wien vermoedt men, dat zijn leger tegen ons zal aanvoeren ?

Hastings. De Hertog van Lancaster en Westmoreland; hij-zelf en Hendrik Monmouth trekken naar Wallis, doch wie er tegen de Fran-schen in zijn naam zal strijden, dat is mij niet met zekerheid bericht.

Aartsbisschop. Rukken wij op, en maken wij de aanleiding tot onze wapening openbaar! De staat is afgemat bij het weifelen in het doen eener keuze; de al te gulzige liefde der natie voor hem is oververzadigd; wij weten toch, dat degene die op het hart van het volk bouwt een wankelende en onveilige woning betrekt. 0 dwaze menigte, met wat luidruchtige toejuiching hebt gij bij den Hemel aangeklopt om zegen over het hoofd van Bolingbroke, vóór hij nog was wal gij begeerdet dat hij zijn zou ! En thans, nu gij hem naar uw eigen wenschen ziet uitgedost, zijt gij, beestachtige gulzigaard, hem zoozeer zat, dat gij u-zelf wurgt om hem weer uit te spuwen. Aldus, aldus, gij veelhoofdig ondier, hebt gij uw vratig ingewand ontlast van den koninklijken Richard, en thans zoudt gij uw dood uitspuwsel weder willen inzwelgen, en al zoekende huilt gij er naar. Wat vertrouwen verdienen deze tijden? Zij die Richard dood wenschten, toen hij nog leefde, zijn nu verliefd geworden op zijn graf. Gij allen, die stof op zijn gezegend hoofd hebt geworpen, toen hij zuchtende en achter de gevierde hielen van Bohngbroke door het vermetele Londen reed, gij jammert thans: „O aarde, sta dien Koning ons weder af en neem dezen van onsl,.

Wat vloek, o menschdoml Toekomst en verleden Verheft gij immer, maar verschopt het heden!

Mowbray. Welnu, wij rukken op met slaande trom- en vanen?

Hastings. De tijd beveelt, en wij — wij zijn zijn onderdanen.

(Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een Straat in Londen.

(De Waardin HaasUff, Klauw en zijn Dienaar treden op. Strik volgt hen)

Waardin. Mijnheer Klauw, hebt gij mijn klacht voorgediend? Klauw. Zij is reeds voor het gerecht.

Waardin. Waar is uw dienaar? Is het een sterke sinjeur? Za! hij zijn man staan?

Klauw. Holla, kameraad, waar is Strik ?

Waardin. Lieve Home!, dat treft kostelijk, die goede Strik!

Strik. Hier, hier.

Klauw. Strik, wij moeten Sir Jan Falstaff in arrest nemen. Waardin. Ja juist, mijn beste vriend Strik! Ik heb he.w en al de overigen aangeklaagd.

-ocr page 245-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Strik. Het kan gebeuren, dat het een van ons allen het léven kost, want hij houwt er maar op los.

Waardin. Ach, lieve tijd! pas maar goed op je tellen: hij stak naar mij in mijn eigen huis, \'t was beestachtig. Waarachtig, het kan hem niemendal schelen, wat ongelukken hij aanricht, als hij zijn degen getrokken heeft; hij schermt maar toe als de Duivel; hij spaart geen mensch, geen vrouwen of kinderen.

Klauw. Als ik hem maar eerst te pakken krijg, dan geef ik om al zijn stooten niemendal.

Waardin. Neen, ik ook niet; ik zal achter u staan om een handje te helpen.

Klauw. Als ik hem maar eenmaal mijn vuist heb laten voelen, als ik hem maar onder mijn handen kan krijgen, — —

Waardin. Ik ben een verloren mensch, als hij ontsnapt: ik verzeker u, dat hij op een kerfstok staat van oneindige lengte. Mijn beste Heer Klauw, houd hem goed vast; mijn goede vriend Strik, laat hem niet ontsnappen. Straks gaat hij casuweel naar den Pastei-hoek — met permissie — om een zadel te koopen, en hij wordt ten eten verzocht in den Gouwen Engel in de Lommertstraat bij mijnheer Gladjes uit den zijwinkel. Ik verzoek u wel, Mijnheeren, nu mijn zaak toch voor het gerecht gebracht is en mijn geval zoo openlijk voor de heele wereld bekend is, dat hij \'reis goed onder handen genomen wordt. Een honderd mark verlies is geen kleinigheid voor een arme weduwvrouw; \'t is om er je geduld bij te verliezen; en toch heb ik geduld gehad, en nog \'reis geduld gehad, maar hij heeft mij gefopt en gefopt en nog \'reis gefopt van den eenen dag op den anderen, dat het een schandaal is om er aan te denken. Dat is toch geen eerlijke manier van doen; een vrouw is toch geen ezel of een beest, om zoo maar van lederen schelm haar portie te krijgen. — Kijk, ginder komt hij aan, en Bardolf, die gauwdief met zijn brandewijn-nsus, is bij hem. Doet nu je mannenplicht, doet je mannenplicht. mijnheer Klauw en vriend Strik! Toont nu \'reis, dat gij uw werk verstaat, doet me nu \'reis je mannenplichtI

{Falslaff, sijn paye en Bardolf treden op).

Falstafe. Wat nu! Wie zijn merrie is er dood? Wat is er aan de hand?

Klauw. Sir Jan, ik neem u op de aanklacht van juffrouw Haastig in arrest.

Falstafe. Pakt je weg, slungels 1 — Je degen, Bardolf! houw den booswicht zijn kop af; smijt dat vrouwmensch in de goot!

Waardin. Mij in de goot smijten! Ik zal jou in de goot laten smijten! Wat zou je durven, wat zou je durven, jou schelm vaneen vent! Moord, moord! Wat, jou schavuit, zou je de dienaars van God en den Koning willen vermoorden? Jou moordenaar, je bent een menschenslachter, een mannenbeul en een vrouwenbeul!

Falstaff. Stel je te weer tegen hen, Bardolf!

-ocr page 246-

koning hendrik iv. — he deel.

Ki.auw. Assistentie, assistentie!

Waardin. Vriendenlief, haalt \'reis gauw een assistentie of twee! quot;Wilt gij ze halen? gij dan? gij dan?, kom, jij dan, schelm! gauw ■wat, deugniet!

Falstafk. Pak je weg, jou duivelstoejager, jou paddestoel, jou misbaksel! Ik zal je corpus aan het jeuken maken!

{De Opperrechter en zijn dienaren treden op).

Opperrechter. Wat gebeurt hier? Allen stil, zeg ik!

Waardin. Mijn beste Heer, heb medelijden met mij; ik smeek u, sta mij bij!

Opperrechter. Hoe nu. Sir Jan, wat zijt gij daar weêr aan hel twisten? Is dat betamelijk voor iemand van uw rang, op een tijd als thans en bij een last als gij te vervullen hebt? Gij moest reeds lang op weg naar York geweest zijn. — Laat af van hem, kameraad, wat hangt gij hem aan het lijf.

Waardin. Ach, Eflel-achtbare Heer, neem mij niet kwalijk, ik ben een arme weêuw uit Eastcheap, en hij wordt op mijn verzoek in arrest genomen.

Opperrechter. Voor welke som?

Waardin. Dat houdt bij geen sommen op. Mijnheer; \'tis voor alles, voor alles wat ik heb. Hij heeft mij mijn huis en deur uitgegsten; hij heeft mijn heele vermogen in zijn vetten buik. Maar ik zal er wel wat weten uit te krijgen, of ik zal hem narijden als de nachtmerrie.

Falstaff. Ik denk dat een merrie te berijden eer aan mij toekomt, als ik maar kans zie er op te komen.

Opperrechter. Wat beteekent dat alles. Sir Jan? Foei. welk rechtgeaard man zou zoo\'n storm van uitdrukkingen dulden? Schaamt gij u niet, een arme weduwe te dwingen tot zulke harde middelen haar toevlucht te nemen om het hare binnen te krijgen?

Falstaff. Wat is dan de som in het geheel, die ik u schuldig ben?

Waardin. De heele som? Je-zelf en het geld er bij, waarachtig, als je een eerlijk man was. Je hebt mij bij kris en kras gezworen, toen je in mijn gelagkamer zat, aan de ronde tafel, bij een steenkolenvuurtje, op een Woensdag in de pinksterweek, toen de Prins je een gat in je hoofd geslagen had, omdat je zijn vader bij den voorzanger van AVindsor vergeleken hadt, ja, toen heb je mij gezworen, terwijl ik je wonden met water bette, dat je met mij trouwen zoudt en mij mevrouw zoudt maken. Kan je dat tegenspreken? Kwam moeder Niervet, de vrouw van den slachter, toen niet juist binnen? Zij noemde mij toen familjaar buurvrouw Haastig en kwam even binnen om een maatje azijn te borgen; ze zei dat ze een aardig schoteltje garnalen klaar had, waarop je vertelde, dat je wel een hapje mee zou willen eten, wat je ook gedaan zou hebben, als ik niet gezegd had, dat zoo iets slechte kost was voor open wonden. En heb je me, toen ze naar beneden was gegaan, niet gezegd, dat ik met zulke arme lui niet zoo familjaar moest wezen,

-ocr page 247-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

daar ze mij spoedig, zoo als je mij wijs maakte, mevrouw zouden noemen? En heb je mij toen niet een zoen gegeven en gevraagd of ik je \'reis even dertig schellingen wou leenen? Ik houd je aan je eed; spreek het \'reis tegen als je kan.

Falstaff. Edel-achtbare, \'t is een arme ziel, die van streek is; zij vertelt maar rechts en links dcor de stad, dat haar oudste zoon op u lijkt. Zij is indertijd in goeden doen geweest, terwijl het nu maar al te duidelijk is dat armoede haar aan \'t dollen heeft gebracht. Wat nu die dwaze gerechtsdienaars aangaat, ik verzoek u mij genoegdoening tegenover hen te verschaffen.

Oppefirechter. Sir Jan, Sir Jan, het is mij maar al te zeer bekend, op wat wijze gij de ware toedracht averechts pleegt voor te stellen. Maar noch uw stoutmoedige blik, noch de vloed van woorden, die met zulk een erger dan onbeschaamde vrijpostigheid uit uw mond komt, kan mij van een onpartijdige beoordeeling afbrengen. Gij hebt naar het blijkt, het al te lichtgeloovig hart van deze vrouw misleid en haar aan uw oogmerken dienstbaar gemaakt, beiden wat haar persoon als haar beurs betreft.

Waardin. Dat is de zuivere waarheid, Edel-achtbare.

Opperrechter. Stil, verzoek ik u. — Betaal haar de som die gij haar schuldig zijt en maak de schande weder goed, die ge over haar gebracht hebt: het sene kunt gij doen met klinkende munt, het andere door gangbaar berouw.

Falstaff. Edel-achtbare, ik wil mij deze aantijging niet laten aanleunen zonder er op te antwoorden. Gij noemt een eervolle stoutmoedigheid onbeschaamde vrijpostigheid; zoo gaat het: als iemand een buiging maakt en zijn mond houdt, dan heet hij een deugdzaam man. Neen, Edel-achtbare, bij alle plichtmatige onderdanigheid wil ik toch niet om uw gunst bedelen. Ik zeg u, dat ik van deze gerechtsdienaars ontslagen wensch te worden, daar ik een opdracht heb waar haast bij is, in de aangelegenheden des Konings.

Opperrechter. Gij spreekt alsof het u vrij stond onrecht te plegen; neen, toon dat gij uw goeden naam wilt ophouden, en geef de arme vrouw voldoening.

Falstaff. Kom eens hier, juffrouw Haastig!

(Govjer treedt op).

Opperrechter. Wel, mijnheer Gower, wat nieuws is er?

Gower. De Koning en Prins Hendrik zijn hier in de nabijheid; dit geschrift meldt u het overige.

Falstaff. Zoo waar ik een edelman ben.

Waardin. Ja, zoo hebt ge vroeger ook gezegd.

Falstaff. Zoo waar ik een edelman ben. Kom, geen woord meer er over.

Waardin. Bij Gods aardbodem waar ik op ga, ik moet mijn zilverwerk en mijn wandtapijten uit mijn eetzaal verpanden.

Falstaff. Glazen, glazen is het éene noodige om uit te drinken,

-ocr page 248-

koning hendrik iv. — IIe deel.

en wat uw muren betreft, zoo iets koddigs, of de geschiedenis van den Verloren Zoon, of een Duitsche jacht in waterverf is meer waard dan een duizend van die bedgordijnen en die door de muggen opgevreten tapijten.\') Laat het tien pond zijn, zoo mogelijk, dan zijn wij \'t eens. Kom, als ge die gekke kuren niet hadt, zou er geen beter wijt in heel Engeland zijn. Ga, wasch je gezicht af en trek die aanklacht in. Kom, kom, je moet niet zoo boos gehumeurd zijn op mij. Ken je mij niet meer? Kom, kom, ik weet heel goed, dat ze u tegen mij hebben opgezet.

Waardin. Ik bid u, Sir Jan, wees met twintig nobels tevreden; waarachtig, ik zou zoo ongaarne mijn zilverwerk verpanden, zoo •waar als de lieve God leeft, ja!

Fali.stAff. Niet meer daarvan; ik kom hier nooit weer terug. Je blijft toch altijd dezelfde zottin.

Waardin. Nu dan, gij zult het hebben, al zou ik er mijn heste japon oin verpanden. Ik hoop dat gij toch van avond bij mij eten komt? En dan zult gij mij alles in eens betalen?

Fai.staff. Zoo waar ik mijn leven liefheb. {Tot Bardotf.) Volg haar, volg haar; sla aan, sla aan!

Waardin. Verlangt gij, dat Doortje Scheurlaken u van avond gezelschap houdt bij \'t eten?

Fai,staff. Geen woord meer; laat haar komen.

{Be Waardin, Bardof en Gerechtsdienaars af).

Opperrechter. Ik heb beter nieuws gehoord.

Fai.staff. Wat nieuws is dat, Edel-achtbare?

Opperrechter. \'Waar was de Koning den vorigen nacht?

Gower. Te Basingstoke, Mijnheer!

Fai.staff. Ik hoop toch dat alles goed is, Mijnheer? Wat is het laatste nieuws, Mijnheer?

Opperrechter. Komen al zijn troepen terug?

Gower. Neen, vijftienhonderd voetknechten en vijfhonderd ruiters zijn naar Prins Jan van Lancaster gezonden om Northumberland en den Aartsbisschop te bestrijden.

Fai.staff. Komt de Koning van Wallis terug, Edel-achtbare Heer?

Opperrechter. Ik zal u onmiddellijk brieven medegeven; volg mij nu, mijn waarde Heer Gower.

Fai.staff. Edel-achtbare!

Opperrechter. Wat wilt ge toch?

Fai.staff. Mijnheer Gower, mag ik u uitaoodigen met mij te middagmalen ?

Gower. Ik moet den Edel-achtbaren Heer hier vergezellen; ik dank u dus wel, goede Sir Jan.

\') Falstaff heeft hier hot oog op muurbeklecdiug vau goedkooper stof dan de zoogenaamde wandtapijten waar juffrouw Haastig van spreekt. De goedkuopere linnen behangsels werden uit Holland en Duitschland ingevoerd.

-ocr page 249-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Opperrechter. Sir Jan, gij verspilt hier uw tijii, nu gij in last hebt soldaten te werven in de streken, die gij doortrekt,

Fai.staff. Komt gij dan het avondeten bij mij gebruiken, Mijn-1 heer Gower?

Opperrechter. Welke dwaze meester leerde u die manieren. Sir I Jan?

Fai.staff. Mijnheer Gower, als ze mij niet tot eer verstrekken, ! dan was het een dwaas, die ze mij leerde. Dit is de rechte houding hij \'t schermen; stoot tegen stoot, en dan in vriendschap den aftocht I geblazen\').

Opperrechter. Nu, de Heere God verlichte uw oog! Gij zijt werkelijk een echte zotskap. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Londen. Een andere straat.

(JPrins Hendrik en Poins treden op).

Pr. Hendrik. Bij God ! ik ben ontzettend moe.

Poins. Is het zoover gekomen? Ik had gedacht, dat vermoeidheid iemand van zoo hoogen bloede niet zou aangedurfd hebben.

Pr. Hendrik, \'t Is toch werkelijk waar, al moet het voorkomen van mijn aanzien ook lijden bij de erkenning daarvan. Is het ook niet eenigszins gemeen, dat de dorst mij zelfs doet snakken naar een glas dun bier?

Poins. Wezenlijk, een Prins moest hooger dingen in het hoofd hebben, om aan zulk een miserabel mengsel niet te kunnen denken.

Pr. Hendrik. Welnu, dan was mijn trek zeker niet van prinselijke afkomst; want bij mijn ziel, ik denk op het oogenblik bepaald aan het armoedige brouwsel, dat men den naam van dun bier heeft gegeven. Waarlijk die nederige overdenkingen zouden mij afkeer van mijn eigen grootheid doen gevoelen. Wat een schande moet het wel voor mij zijn, mij uw naam te herinneren! of morgen-ochtend uw gezicht nog te herkennen! of om aanteekening te houden van het aantal zijden kousen dat gij hebt, namelijk die ge nog bezit en die perzik kleurige die je nog moest bezitten! of eindelijk, de lijst bij te houden van viw hemden, waarvan een in overdaad en een ander voor noodzakelijk gebruik! Maar dat weet de houder van de kaats-

\') Om Palstaifs houding tegenover den opperrechter te verklaren, houde men in het oog, dat hij, nu de aanklacht door juffrouw Haastig teruggenomen is, zich weder vrijer gevoelt en den Opperrechter met gelijke mant letaalt door geen acht op zijn woorden Ie slaan, even als deze eerst tegenover hem deed.

-ocr page 250-

koning hendrik iv. — 11« deel.

baan beter dan ik; want als ge daar den bal niet raakt, is het een lage eb met uw linnengoed. Gij hebt het in een langen tijd niet ge-daan, omdat de rest van uw lage landen het er op toelegt uw hol-landsch te verslinden. \') En God weet, of de kleinen die uit de lompen van uw linnen komen gluren, wel ooit zijn Rijk zullen beërven; maar de vroedvrouwen zeggen, dat de kinderen het niet kunnen helpen, en^ ondertusschen wordt de wereld bevolkt en breiden de familiën zich machtig uit.

Poins. Hoe slecht past die ijdele praat na zoo hard gezwoegd te hebben! Zeg mij eens, hoeveel brave jonge Prinsen dat zouden doen. als hun vader zoo ziek was, als de uwe op het oogenblik is?

Pn. HENDtuic. Zal ik je reis wat zeggen, Poins?

Poins. Graag, maar laat het wat goeds, wat buitengewoons zijn.

Pr. Hendrik. Het kan altijd dienst doen voor geesten, die niel hooger staan dan gij.

Poins. Vooruit maar; ik durf gerust afwachten, wat gij mij te zeggen hebt.

Pr. Hendrik. Bij mijn ziel, ik zeg u dan, dat het mij thans niet gepast voorkomt treurig te zijn, omdat mijn vader ziek is, al zij het ook. dat ik u — dien het mij behaagt, bij gebrek aan beter, mijn vriend te noemen, — tevens kan zeggen, dat ik inderdaad treur g, en we! zeer treurig zou kunnen zijn!

Poins. Toch wel zeer moeielijk bij zulk een aanleiding.

Pr. Hendrik. Waarachtig, gij waant dat ik even goed bij Satan sta aangeschreven, als gij en Falstalf, wegens verstoktheid en hardheid van hart. Laat het einde het vonnis spreken over den mensch! Ik zeg u evenwel, dat mijn hart inwendig bloedt, nu mijn Vader zoo krank is; maar het verkeer met zulk een laag gezelschap als gij en uw; gelijken zijt, heeft mij op goeden grond alle vertoon van smart doen inhouden.

Poins Wat is die grond dan?

Pr. Hendrik. Wat zoudt gij van mij denken, als ik weende ?

Poins. Ik zou denken, dat gij een echt prinselijke huichelaar waart.

Pr. Hendrik. Daar hebt gij \'t juist, dat zou iedereen denken. En gij zijt een gelukkig schepsel altijd zoo te denken als iedereen denkt; geen sterveling in de wereld, die in het denken zoo goed den breeden weg volgt als gij. Inderdaad, iedereen zou mij voor een huichelaar houden. — En wat beweegt uw hoogst eerwaardige meening aldus van mij te denken?

Poins. Wel, dat gij zoo loszinnig geleefd hebt en altijd zoo innig met Falstalf verbonden waart.

1) Hollandsch was de naam van deugdzaam, linnengoed; van daar Je woordspeling met lage landen, Poins verarmden toestand. Met de „kleinenquot; worden zijn natuurlijke kinderen bedoeld.

-ocr page 251-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Pn. Hendrik. En met u.

Poins. Bij het licht aan den hemel, van mij spreekt men door-loopend goed: ik kan mijn eigen ooren toch vertrouwen. Het ergste dat ze van mij kunnen zeggen, is dat ik een jongere broeder ben en dat ik een knaap ben, die zijn handen weet te gebruiken; ik moet bekennen, dat ik aan die twee dingen niets veranderen kan. Bij de heilige mis, daar komt Bardolf aan.

( Barclo/f treedt mei zijn page op).

Pr. Hendrik. En de knaap, dien ik aan Falstaff afstond; hij ontving hem als christenkind uit mijn handen, en zie nu eens, of de vette schelm hem niet in een aap heeft doen veranderen.

Bardolf. God zegen uwe Doorluchtigheid!

Pr. Hendrik. En de uwe, zeer edele Bardolf!

Bardoi.f. {tot den knaap). Kom aan, jou deugdzaam ezelskind, jou verlegen zot, waarom moet je blozen? Waarom wordt je zoo rood, zeg ik*? Wat een meisjesachtige wapenknecht is er uit je gegroeid 1 Is dat zoo\'n heldendaad, een bierkan te veroveren?

Page. Zoo even, Mylord, riep hij mij door een rood traliewerk, \') en ik kon geen zier van zijn gezicht van het venster onderscheiden , ten laatste bemerkte ik een paar oogen, en het was net of hij twee gaten in de nieuwe japon van de herbergierster gemaakt had en daar doorheen gluurde.

Pr. Hendrik. Wel, heeft die knaap niet veel geleerd?

Bardoi.f. Pak je weg, jou basterd-uilskuiken, pak je weg!

Page. Pak je weg, schurkachtige droom van Althéa, pak je weg!

Pr. Hendrik. Verklaar ons dat eens, jongen, wat bedoel je met dien droom?

Pags. Wel, Mylord, Althéa droomde, dat zij van een brandend takkenbosch verlost werd, en daarom noem ik hem met het oog op zijn gezicht, haar droom.

Pr. Hendrik. Die verklaring is een kroon waard; daar heb je een fooi, jongen 1

Poins. Ha, dat zoo\'n veel belovende knop voor verwelken mocht bewaard blijven I — Nu, daar is een halve schelling om\' u in \'t leven te houden.

Bardoi.f. Als gij hem onder u niet laat ophangen, geschiedt de galg onrecht.

Pr. Hendrik. En hoe maakt uw meester het, Bardolf?

Bardolf. Heel goed, Prinsl Hij hoorde dat Uwe Hoogheid in de stad zou komen; hier is een brief voor u.

Poins. Knapjes overhandigd. — En hoe gaat het met dien Aller-heiligenzomer, hoe maakt uw meester het ? -)

1) Rood tralie-werk voor het raam was het herkenningsteeken van eeu bierhuis.

2) Toespeling op Falstaffs levenslust op zijn ouden dag.

-ocr page 252-

koning hendrik iv. — 11» deel.

BardolF. Het gaat hem naar den vleesche, Mijnheer!

Poins. \'t Is waar, zijn onsterfelijk deel heeft den dokter noodig; maar daar bekreunt hij zich niet om; dat moge ziek zijn, hel sterft niet.

Pr. Hendrik. Ik sta dien dikzak toe, zoo gemeenzaam met mij te zijn als mijn hond; en hij weet de plaats waar hij staat: kijk maar eens hoe hij schrijft.

PoiNS (leest). „Sir Jan FalstafT, Ridderquot; — iedereen moet dat weten, zoo dikwijls als hij gelegenheid heeft zich zoo te noemen; daarin gelijkt hij allen die maar eenigszins aan den Koning verwant zijn; ■want zij prikken zich nooit in den vinger, of zij zeggen: „hier wordt koningsbloed geplengdquot;. „Hoe bedoelt gij dat?quot; zegt bij, die doet alsof hij het niet begrijpt; en het antwoord is even snel bij de hand als de hoed van dengene, die op borgen uit is: „Ik ben \'s Konings arme neef, Mijnheer!quot;

Pr. Hendrik. Ja, ze willen aan ons verwant zijn, al zouden zij het ook ophalen tot aan Jafet. Maar nu tot den brief.

PoiNS (leest). „Sir Jan FalstafT, Ridder, aan den zoon van den Koning, den naasten bloedverwant van zijn vader, Hendri k Prins van Wallis, gegroet bij dezenquot;. — Nu, dat lijkt wel een certificaat.

Pr. Hendrik. Stil, ga voort I

Poins (leest). „Ik wil de vermaarde Romeinen in hun kortheid navolgenquot;: — kort is hij altijd, namelijk, kortademig; — „Ik denk aan u, blijf gij aan mij denken, want ik moet u verlaten. Wees niet te gemeenzaam met Poins, want hij misbruikt uw gunst zoo zeer, dat hij durft zweren, dat gij zijn zuster Nelletje moet trouwen. Doe boete zoodra gij een uurtje tijd hebt, en thans vaarwel!

De uwe, bij ja en bij neen, (dat zooveel wil zeggen, al naar dat gij hem behandelt) Jantje FalstafT onder mijn vertrouwde vrienden, Jan onder mijn broeders en zusters, en Sir Jan FalstafT door heel Europaquot;.

Prins, ik zal dezen brief in wijn te weeken zetten en hem dien laten verslinden.

Pr. Hendrik. Dat zou zooveel zijn als hem een paar dozijn van zijn eigen woorden te slikken geven. — Maar Eduard, behandelt gij mij zoo? Moet ik met uw zuster trouwen?

Poins. God geve de meid nooit slechter fortuin! Maar ik heb het nooit gezegd.\'

Pr. Hendrik. Nu, aldus verschalken wij den tijd, terwr.l de geesten van de wijzen ons omzweven en schande over ons roepen. — Bardolf, is uw meester hier in Londen?

Bardolf. Ja, Prins.

Pr. Hendrik. Waar zal hij het avondeten gebruiken? Wordt de oude beer nog altijd in hetzelfde kot gevoed?

-ocr page 253-

tweede bedrijf, derde tooneei..

baruolk. Op de oude plaats, Piins, nog altijd in Eastcheap.

Pr. Hendrik. En met welk gezelschap?

Page. Met Efeziërs, Prins, leden van de oude kerk.\')

Pr. Hendrik. En heeft hij ook vrouwen uitgenoodigd?

Page. Geen andere. Prins, clan de oude juffrouw Haastig en juf-[frouw Doortje Scheurlaken.

Pr. Hendrik. Wat is dat voor een Heidin?

Page. Een aardige freule, Prins, en een bloedverwante van mijn meester.

Pr. Hendrik. Even na verwant als de dorpskoeien het aan de istadsbul zijn. — Willen wij ze bij het avondeten verrassen, Eduard?

Poins. Ik ben uw schaduw, Prins, ik blijf u volgen.

Pr. Hendrik. Kleine kameraad, en jij Bardolf, geen woord aan uw meester over mijn komst in de stad ; daar hebt ge een fooi, maar — zwijgen!

1 Bardolf. Ik heb geen tong, Prins!

i Page. En ik zal op de mijne passen, Prins!

Pr. Hendrik. Vaartwel beiden.

{Bardolf en de Page af).

Doortje Scheurlaken, dat moet ergens de naam van een straat zijn.

Poins. Dat is waar, en zoo publiek als de weg tusschen West-minster en Londen.

Pr, Hendrik. Hoe kunnen wij het overleggen om Falstaff dezen avond in zijn ware kleur te zien, zonder zelf opgemerkt te worden?

Poins. Een paar kielen om en een paar schorten voor, om zoo als bedienden de tafel waar te nemen,

Pr. Hendrik. Dat is een vreeselijke daling, zoo iets van Jupiters lotswisseling, die van een God een stier werd. Wel, wel, van Prins tot leerjongen! \'t Is een schromelijke gedaanteverwisseling! Dat moet mijn deel worden, want in ieder geval moet de uitvoering geëven-redigd zijn aan den dwazen inval. — Volg mij, Eduard ! {Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Warkworth. Voor het kasteel.

{NorlhumJierland, Lady Northumberland en Lady Percy treden op).

Northumberland. Ik bid u, dierbare vrouw en lieve dochter, maakt mij den weg in deze hachelijke omstandigheden niet moeielij-

1) Efeziërs — eeu oude volksuitdrukking, waarschijnlijk om driuke-broers aan te duiden.

-ocr page 254-

koning hendrik iv.

ker; laat uw gelaat de somberheid dezer tijden niet afspiegelen ( spant met hen niet samen tegen Percy.

Lady Northusiberland. Ik zal het opgeven; ik zal niet rneetl spreken. Doe wat gij wilt, uw wijsheid zij uw gids.

Northumberland. Helaas, mijn dierbare vrouw, mijn eerstaato] het spel, en slechts mijn vertrek, niets anders, kan haar redden.

Lady Percy. O neen, om Godswil, niet ten oorlog, in weerwil va alles! Er is een tijd geweest, vader, dat gij uw woord gebroken hebt, toen het u dierbaarder moest zijn dan thans; \'t was in de dagen, toen uw eigen zoon Percy, toen mijn zielsbeminde Hendrik geduri| de blikken naar het noorden wierp en verlangend naar zijn vads uitzag en zijn legermacht verbeidde. Helaas, hij wachtte te vergeefs! Wie heeft u toen overreed te huis te blijvenquot;! \'t Gold toen het verlies van tweeërlei eer, die van de uwe, die van uw zoon. Wat de u® betreft, God bestrale haar met zijn gunst! Wat de zijne aangaat, sj omstraalde hem gelijk de zon het blauwe gewelf des hemels verlies-lijkt; bij haar glans voelde de geheele ridderschap van Engeland ziel opgewekt om daden van dapperheid te verrichten. Hij was inderdaii de spiegel, waarvoor de jeugdige adel zich kleedde; de mandie zijl gang niet navolgde, heette kreupel; zijn stootende wijze van spreken, een hem aangeboren gebrek, werd mode onder al wat dapper heetli want zij die bedaard en zacht spraken, verminkten hun eigen talent tot een fout, alleen om hem te gelijken, zoodat hij in spraak, Id gang, in levenswijze, in neigingen waar het genot gold, in krijgste tige gewoonten, en in de luimen van zijn jeugdig bloed het toonbeeld, de spiegel, het voorschrift en het boek was. waar andere:, zich naar vormden. En hem, dat wonder, dat weergalooze verscliijnl sel van een man, hem hebt gij aan zijn lot overgelaten; hem bij wien niemand halen kon, hebt gij ver achter u gelaten, zoodat hij met de overmacht voor zich, de grimmige blikken van den oorloss-god moest tarten en met geen andere verdediging dan den naam van Heetspoor een bloedig slagveld had te verdedigen; hem hebt gij aldus aan het noodlot overgegeven! Daarom, nooit, nooit zij zijl schim door u het onrecht aangedaan, dat gij de eischen van de eei kiescher en nauwlettender tegenover anderen in acht zoudt nemet dan tegenover hem! Laat anderen alleen het pleit beslissen; de maarschalk en de Aartsbisschop zijn sterk genoeg. Had mijn dierbafi Hendrik slechts half hun aantal gehad, ik zou dezen dag, vastgeklenil aan den hals van mijn Heetspoor, met hem over den ondergang van Hendrik van Wallis gejubeld hebben.

Northumberland. quot;Wat heeft u betooverd, mijn aanminnige dochi ter! Gij ontrukt mij aan mij-zelven door opnieuw de oude feilen til bejammeren. Maar ik moet vertrekken en ginds het gevaar ontmoe-l ten, wil ik niet dat het mij op een andere plaats opzoekt, en mij \':l minder voorbereid vinde.

Lady Northumberland. Ach, vlucht naar Schotland, tot de edi l

iie deel.

-ocr page 255-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

len en de gewapende gemeenten ten minste eerst hun macht een luttel beproefd hebben.

Ladï Percy. Indien zij grond en voordeel op den Koning winnen, voeg u dan bij hen, om als een stalen schild hun kracht nog krachtiger tc maken: maar bij onze liefde bezweer ik u, laat hen eerst zeiven een poging wagen. Zoo deed immers ook uw zoon; en dat hebt gij toegelaten, zoodat ik weduwe ben geworden en nooit lengte van dagen genoeg zal hebben om de herinnering met het vocht mijner oogen te besproeien, totdat de vloed aanwasse en tot den hoogen Hemel zich verheffe ter gedachtenisse van mijn edelen echtgenoot.

Northumberi.and. Komt dan, gaat met mij naar binnen, \'t Is met mijn gemoed als met het getij, dat op zijn hoogste peil geklommen, onbewegelijk staat en her- noch derwaarts vloeit. Hoe gaarne zou ik willen gaan om den Aartsbisschop te ontmoeten, maar duizenden redenen houden mij terug.

Naar Schotland heen! Zoolang zijn wij gescheiden,

Tot tijd en voordeel hier mijn hulp verbeiden.

{Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. De herberg het Zwijnshoofd in Eastcheap.

(Twee ledienden ireden op).

Eerste Bediende. Wat voor den drommel hebt gij hier neêrgezet? Jannen? Je weet heel goed, dat Sir Jan dat soort van appelen niet kan uitstaan.

Tweede Bediende. Waarachtig, dat is waar ook! De Prins zette eenmaal een schaaltje met zulke appelen voor hem onder het zeggen, dat er nu vijf Jannen meer in het gezelschap waren; en zijn hoed afnemende zeide hij: „Ik neem afscheid van deze zes verdroogde ronde, oude en gerimpelde Janridders.quot; — Zijn hart kookte van nijdigheid; maar hij zal het nu wel vergeten zijn.

Eerste Bediende. Welnu dan, dek en zet ze maar weg.quot; Zie eens of je Sniek\'s troep ook kunt vinden, want juffrouw Scheurlaken zal misschien wel wat muziek willen hooren. Maak voort; de kamer waar zij gegeten hebben is te warm, ze kunnen dadelijk hier komen.

Tweede Bediende. Kameraad, straks zullen de Prins en mijnheer Poins hier zijn; zij zullen twee van onze kielen en schorten hebben. Sir Jan Falstaff mag er niets van weten. Bardolf heeft ons de boodschap gebracht.

Eerste Bediende. Bij de heilige mis, dat zal me weèr een ouwer-wetschen grap geven; \'t is een uitnemend verzinsel.

Tweede Bediende. Ik zal zien of ik Sniek en zijn muzikanten kan vinden. (Af).

{Juffrouw Haastig de Waardin en Boortje Scheurlaken treden op).

-ocr page 256-

koning hendrik iv. — i[e deel.

quot;Waardin. Wezenlijk, mijn lieverfje, mij dunkt dat je togenwoor. dig perfekt gezond bent; je polsje slaat zoo buitengewoon als jehait het maar verlangen kan; en dan je kleurl ik verzeker je, je ziet er uit als een roos, wezenlijk! Maar om je de waarheid te zeggen, je hebt wat veel Sherry gedronken, dat is een drommels krachfe wijn, en hij tintelt je door je bloed, vóór je nog zeggen kan: „quot;Wat scheelt me toch?quot; Hoe gaat het nu?

Doort.ie. Veel beter dan vroeger. Hum!

Waardin. Nu, dat is goed gezeid. Een goed hart is goud waard, zeg ik maar. Kijk, daar komt Sir Jan Falstaff.

{Falstajf treedt op).

Falstaff. (zinyende).

„Toen Arthur nog zijn hofstoet hield,quot; — —

Jongen, gooi den nachtspiegel leèg! (~De eerste bediende af),

{zingende) „En nog als Koning heerschte,quot; — — \')

Ha, ha, juffrouw Doortje! hoe gaat het?

quot;Waardin. Zij heeft aanvallen van benauwdheid, waarachtig, dat heeft ze.

Falstaff. Zoo zijn die vrouwspersonen; als men een grapje met ze heeft, krijgen zij het dadelijk te kwaad.

Doort.ie. Jou gauwdief, is dat al de troost die je me geven kunt!

Falstaff. Je houdt er vette gauwdieven op na, juffrouw.

Doortje. Ik? Neen, de gauwdieven houden er zwelgerij en allerlei kwalen op na; dat is wat anders.

Falstaff. Van het eerste is de kok de schuld; en wat de kwalen betreft, daar helpt ge meè aan, Doortje! Wij erven ze van n over, Doortje, wij erven ze van u over. Stem dat toe, mijn kleine Deugdlief, stem dat toe.

Doortje. Praat niet van erven; zeg liever nemen, namelijk ome halssnoeren en juweelen.

Falstaff. „Uw perlen, schatten en robijnenquot;,

niet waar, zoo als het liedje zegt. Want gij weet wel, die dapper vecht, komt er gewoonlijk met een gebroken been af; men gaat met gevelde lans wakker tegen de bres op, en die dapperheid brengt om naar den chirurgijn. Onverschrokken de geladen stukken te gemoet,--

Doortje. Naar den drommel met je gekkepraat, vette paling, naar den drommel er meè!

If p

Waardin. Bij mijn ziel, daar heb je nu de oude geschiedenis weer; gij beiden ontmoet elkander nooit, of het komt tot kibbelarij. Gij zijt allebei zoo onsmakelijk als twee sneedjes brood zonder boter; ge kunt mekaars zwakke zijde niet verdragen, waarachtig, \'t is zoo. Hemelsche goedheid, één dient er toch wat te dragen, en dat moet jij doen, Doortje; jij bent het zwakke vat, zoo als de lui i gen, jij bent het leege vat.

\') ïalstaff zingt hier eenige woorden van een oude ballade, die ons door Percy in haar geheel wordt medegedeeld.

-ocr page 257-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Doortje. Wat zegt ge daar? Kan dar. een zwak, leeg vat zulk een ontzaggelijk vol okshoofd dragen? Daar zit een heele voorraad Bour-deaux in hem; ge hebt nog nooit een koopvaardijschip zoo vol geladen gezien. — Maar komaan, ik zal maar weer goede vrienden met je worden. Jantje! Je gaat naar don oorlog, en of ik je al of niet weèr zal zien, daar bekommert zich geen mensch om.

{De eerste bediende weder op).

Eerste Bediende Mijnheer, de vaandrig Pistool is beneden en zou u gaarne eens willen spreken.

Doortje. Naar den drommel met dien zwetser! Laat hem niet binnenkomen; het is de grootste leugenmond, die er in Engeland leeft.

Waardin. Als het een zwetser is, laat hem dan niet in mijn huis komen; ik wil het bij mijn ziel niet hebben. Ik moet met mijn buren in vrede leven; ik wil geen ruziemakers in mijn huis hebben. Daar is niet zie zooveel op mij te zeggen; de beste heeft me niets te verwijten. De deur dicht! Ik wil geen ruziemakers in mijn huis hebben. Denk je dat ik daarvoor al mijn leven in eer en deugd geleefd heb, om nu ruziemakers in mijn huis te dulden. Houd de deur dicht, als je zoo vriendelijk wil wezen.

Falstaff. Wilt ge eens naar mij luisteren, juffrouw Haastig?

Waardin. Houd u maar doodstil, verzoek ik u, Sir Jan Falstaff; daar komen geen ruziemakers in mijn huis.

Falstaff. Wilt ge nu eens luisteren? \'t Is mijn vaandrig.

Waardin. Lariefarle, Sir Jan! Praat er mij niet van: uw vaandrig de ruziemaker komt mijn deur niet in. Voor een dag of wat was ik bij mijnheer Schraalman, den commissaris, en hij zei nog tegen mij — \'t kan nog niet langer geleden zijn dan verleden Woensdag — «Waarachtig, beste juffrouw Haastigquot;, zei hij — mijnheer Van den Stomme de domino was er ook bij, — „buurvrouw Haastigquot;, zeihij. «ontvang toch alleen fatsoenlijke lieden, wantquot;, zei hij, „daar gaan praatjes van u rond, en heele slechte ookquot;, — ik weet heel goed waarom hij dat zei; „wantquot;, zei hij, „je bent een brave vrouw, daar is geen mensch, die kwaad van je denkt; daarom, pas maar op en kijk goed, wat soort van gasten je ontvangt; vooral moet je geen ruziemakers ontvangenquot;, zei hij. En lus, daar komt er geen een van dat volk binnen. Het zou je hart goed gedaan hebben, als je gehoord hadt, wat hij zei. Ik blijf er bij, geen ruziemakers in rnijn huis!

, Falstaff. Ik zeg je, dat het geen ruziemaker is, juffrouw Haastig! t Is een bedaarde oplichter, waarachtig, \'t is zoo ! Hij laat zich zoo geduldig van je streelen als een schoothondje. Hij zal geen ruzie maken met een kalkoensche hen, al zet ze ook al haar veèren op om te toonen dat ze boos is. — Roep hem hier, jongen!

{Eerste bediende af).

Waardin. Hoe noemt ge hem? Een oplichter? Nu dan, een braven

-ocr page 258-

koning hendrik iv. — i(e deel.

kerel sluit ik niet buiten mijn huis, evenmin een oplichter. Maar ruzie-maken, bij mijn ziel, dat verdraag ik niet. Als ik het woord ruzie maar hoor, ben ik als de dood. Voelt maar eens, vrienden, hoe ik beef; voelt ge wel? Ik verzeker \'t u.

Doort.ie. Ja, je beeft er van, juffrouw Haastig.

Waardin. - Niet waar? Ja, \'t is de heilige waarheid, ik beef als sen populierblad. Ruziemakers kan ik niet uitstaan.

(Pistool, Bardolf en de Page treden op).

Pistool. God zegen u, Sir Jan!

Falstaff. Wees welkom, vaandrig Pistool! Hier Pistool, ik belast u met een beker wijn, dien gij o p mijn waardin zult ontladen.

Pistool. Ik zal haar de lading geven, Sir Jan, met twee kogels.

Falstaff. Zij is tegen het pistool bestand, mijnheer, je zult haar bezwaarlijk leed doen.

Waardin. Kom, kom, ik wil op geen pistool of kogels drinken. Ik wil niet meer drinken dan mij goed kan doen; ik drink niet voor het pleizier van manvolk, begrijpt gij?

Pistool. Dan drink ik op u, juffrouw Doortje! De lading is op» gemunt.

Doortje. Op mij gemunt? Ik wil je niet aanzien, jou miserabela vent! Iloe, zoo\'n armoedige, schelmachtige bedrieger, die geen hemd aan \'t lijf heeft! Pak je weg, vervallen schelm, pak je weg! Ik ben een gerecht voor uw meester.

Pistool Ik ken u, juffrouw Doortje!

Doortje. Pak je weg, beurzensnijder! Jou vuilik, pak je weg! Bij dit glas wijn zweer ik je, dat mes is voor je klaar, als je me ooil weêr met je guitenstreken aankomt. Pak je weg, dronkaard, afgetakelde vechtersbaas! Sedert wanneer ken je me, zeg dat eens? Bij God, je verdient wat op je rug, dat zeg ik je.

Pistool. Bij God, dat zal je halskraag het leven kosten!

Falstaff. Stil, stil, Pistool! ik zou volstrekt niet willen zien, dat je hier je-zelf te buiten gingt. Verlaat ons gezelschap. Pistool!

Waardin. O neen, beste kaptein Pistool, hier geen gevecht, lieve kaptein.

Doortje. Noemt ge hem kaptein? — Jou vervloekte bedrieger, schaam jij je niet, dat jij je kaptein laat noemen ? Als kapteins er over dachten zoo als ik, dan zouden zij u met den sabel wegjagen, omdat gij hun naam rooft, vóór gij er recht op hebt. Jij een kaptein, jou vlegel! Met welk recht? Omdat je een arme lichtekooi in een bordeel de halskraag durft afscheuren, als je de hoogte hebt\' Hij een kaptein? Naar den drommel met den schelm ; hij is zoo kaal, dat hij enkel van gestoofde pruimen en oudbakken brood moei leven. Een kaptein! Waarachtig, die schurken zullen het woord nog even hatelijk maken als het woord bijzit, dat vroeger een allerkostelijkst woord was, tot dat het in den mond van schelmen een slechte beteekenis kreeg. Laat de kapteins daarom maar op hun tellen passen-

-ocr page 259-

tweede bedrijf, vierde tooneei,.

Bardolf. Kom, beste vaandrig, ga naar buiten.

Fai.staff. Luister eens hier, juffrouw Doortje!

Pistool. Neen, ik ga niet! Ik zeg u, korporaal Bardolf, ik zou haar lumnen verscheuren. Ik wil wraak op haar.

Page. Kom, kom, ga naar beneden.

PiSTOOt. (op theatralen ioou sprekende). Eerst wil ik haar naar de verdoemenis zenden; bij deze hand, zij gaat naar Pluto\'s onzaligen poel, naar de helsche diepte, naar Erebus, en de afgrijselijkste tormenten! De angel en de lijn bij de hand, zeg ik je! Naar omlaag, honden! naar beneden, dagdieven! Hebben wij Irene niet hier?1)

Waardin. Beste kaptein Pastool, houd u toch bedaard; \'t is al zoo laat, waarachtig! Ik smeek u, koel uw drift een beetje!

Pistool, \'t Zijn inderdaad verheven invallen! Mogen vrachtpaarden. mogen Aziatische knollen met rammelend gebeente, knollen die slechts dertig mijlen per dag kunnen afleggen, zich vergelijken met Caesars, met Cannibals en met ïrojaansche Grieken? Dat zij verre! Laat ze veeleer verdoemd worden met koning Cerberus! Laat het zwerk brullen! Zullen wij ons om beuzelingen laten ringeloorenquot;?

Waardin. Ach, ach, kaptein, wat bittere woorden spreekt gij toch!

Bardolf. Ga toch heen, mijn beste vaandrig! Dat loopt nog op een vechtpartij uit.

Pistool. Dat de menschen sterven als honden! Deel kronen uit als spelden! Is Irene niet hier?

Waardin. Op mijn woord, kaptein, daar is geen mensch hier, die zoo heet. Mijn lieve tijd! zoudt ge denken, dat ik neen zou zeggen, als zij hier was? Cm Godswil, houd u toch bedaard!

Pistool. Welnu dan, eet en word vet, mijn schone Calipolis! Kom aan, geef ons wijn!

„Si fortune me tormente, sperato me contento!quot;3)

Vreezen wij voor de volle laag? Dat zij verre; al zou ook de Booze vuur geven! — Geef mij wijn! En gij, mijn geliefde, lig daar! {Hij legt zijn zwaard neder). Komen wij hier tot het besluit en gelden de etcetera\'s niets meer?

\') Pistool, die voor een blauwen maandag aan de studie is geweest, en vervolgens als verloopen student in den krijgsdienst is overgegaan, geeft in zijn mythologische toespelingen en in de aanhalingen van bom-lastischc versregels, door hem in den schouwburg opgedaan, zijn geleerdheid gaarne lucht. Irene is een karakter uit een verloren stuk van Peele, getiteld; „De ïnrksche Mahomet en Irene de schoone Griekschequot;. Later volgen allerlei onzinnige aanhalingen uit of toespelingen op oude stukken; zoo bijv. de Aziatische knollen (uit Marlowe\'s „Tamburlaine the Great^) en Calipolis (uit Peele\'s „Battle of Alcazarquot;).

quot;) Deze gebrekkige regel, die Pistool in zijn onzinnige grootspraak hier aanhaalt, is van hetzelfde allooi als de Cannibals voor Hanibals van zoo even.

3

-ocr page 260-

koning hendrik iv. — IIe deel.

Falstaff. Pistool, ik zou hier rust willen hebben.

Pistool. Waarde Ridder, ik kus uw knuisten. Hoe, wij hebben immers het zevengesternte gezien!

Boortje. Om Godswil, smijt hem naar beneden; ik kan dien snoe-venden schelm niet uitstaan.

Pistool. Smijt hem de trappen af! Kennen wij de merries van Galloway niet?

Falstaff. Bardolf, smijt hem de deur uit als een kolfbal. Als hij hier niets doet dan onzin uitkramen, heeft hij hier niets te maken.

Bardolf. Kom nu, ga nu naar beneden.

Pistool. Hoe nu, zullen wij insnijdingen hebben? Zullen wij van bloed doorweekt worden ? (Hij neemt zijn zwaard weder op).

„Welnu, wieg mij in slaap, o dood!

Verkort mijn treurig lot!quot;

Ja, laat pijnlijke, akelige, gapende wonden de drie Zusters onl-strengelen. Kom, Atropos, kom tot mij !

Waardin. Dat zal me hier wat moois geven.

Falstaff. Geef mij mijn rapier, jongen!

Doortje. Neen, Jan, ach neen; neen, trek niet van leer, ik bid het u!

Falstaff. Naar beneden, zeg ik je!

(IIij trekt zijn degen en jaagt Pistool weg).

Waardin. Wat een rumoer is dat! Och, och, ik bedank er voor nog langer mijn nering aan te houden, als de schrik iemand zoo de beroerte op het lijf jaagt. Ach, dat loopt op een moord uit, dat verzeker ik u! — Helaas, helaas, je bloote wapens weg, je bloote wapens in de schede! (Pistool en Bardolf af).

Doortje. Ik bid je, Jan, houd je bedaard. De schurk is al weg.— O, die gemeene booswicht van een vechtersbaas, die Pistool!

Waardin. Gij hebt toch geen wond in de lies, Sir Jan? \'t Kwam mij zoo voor, dat hij een vinnigen uitval naar uw buik deed.

(Bardolf weder terug).

Falstaff. Hebt gij hem de deur uitgekregen?

Bardolf. Ja, Mijnheer! De schelm is dronken; gij hebt hem aan den schouder gewond.

Falstaff. Wat een schurk, mij te trotseeren!

Doortje. Ach, mijn beste schelmpje! Helaas, mijn arme baviaan, je zweet er van! Kom, laat ik uw gezicht wat afdrogen; kom hier, mijn vette snuiter! Ja, schelm, ik bemin u, waarachtig! Gij zijt in dapperheid een Hector van Troje, wel vijf Agamemnons waard, en tienmaal meer waard dan de negen Muzen! — Zoo n schurk, die Pistool!

Falstaff. Een deugniet! Ik zal hem in een beddedeken op en neer laten sollen. »

Doortje. Doe dat eens, als ge er \'t hart toe hebt. Als gij dat doet zal ik u tusschen een paar beddelakens wegstoppen.

-ocr page 261-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

{De muzikanten treden op).

Page. De muzikanten zijn er, Mijnheer!

Falstaif. Ze moeten spelen. — Speelt op, Heeren! — Kom, Hoortje, kom op mijn knie zitten. — Die deugniet van een snoever! De schelm ging voor mij op den loop als kwikzilver.

doortje. Waarachtig, en gij zijt hem gevolgd als een kerktoren. Jou vet Bartholomeus-varkentje,\') wanneer zal je er toch wel meè ophouden overdag te vechten en \'s nachts te schermen, en wanneer zal je er eens aan beginnen je oude lijf voor den hemel op te knappen?

{OniemerU door de (jasten verschijnen Prins Hendrilc en Poins in vermomming.)

Falstaff. Stil, stil, mijn lieve Door! Preek nu niet als een doodskop; vertel mij toch niet, dat ik aan mijn einde moet denken.

Doortje. Maar zeg mij toch eens, sinjeur, wat slag van jonkman is de Prins wel?

Falstaff. Een goede hals van een jongen; hij zou in een gesticht een perfecte broodsnijder hebben kunnen worden, hij zou handig met het brood zijn omgegaan.

Doortje. Ze zeggen, dat Poins nog al geestig is.

Falstaff. Hij geestig? Naar de galg met den baviaan! Zijn geest is zoo dik als Tewkburgsche mosterd; daar is net zooveel ziel in hem als in een hamer.

Doortje. Waarom houdt de Prins dan zooveel van hem?

Falstaff. Omdat de eene al even dunne beenen heeft als de andere; bovendien kolft hij goed, en hij eet graag paling met venkel, drinkt dapper brandewijn met rozijnen, speelt haasje-over met zijn jonge kornuiten, houdt veel van slootje-springen, vloekt met de noo-dige gracie, draagt een nette laars die glad om zijn beenen sluit, juist als de laarzen die bij schoenmakers uithangen, en is niet hatelijk als hij geheime geschiedenissen uitbazuint. Dat met meer andere bokkesprongen, die een zwakken geest maar een sterk lichaam bewijzen, maakt dat de Prins hem graag mag lijden; want de Prins is krek zoo\'n jongen als Poins is, — een haartje zou de eene schaal den doorslag geven, als ze beide gewogen werden.

Pr. IJendrik. Zou men zoo\'n rateltong de ooren niet afsnijden?

Poins. Laten wij hem in \'t bijzijn van zijn liefje een pak slaag geven.

Pr. Hendrik. Kijk eens, de afgeleefde oude laat zich zijn bol streelen als een papegaai.

Poins. Is het niet vreemd, dat lust zooveel jaren de macht overleeft?

Falstaff. Geef mij een zoen, Doortje !

\') Op Bartholomeus-jaarioarkt was men vroeger gewoon een jong vet varkentje te slachten.

-ocr page 262-

KONING HENDRIK IV. — l[e DEEL.

Pr. Hendrik. Saturnus en Venus vallen samen dit jaar; wat zegt de almanak daarvan?

Poins. En zie eens hoe de vurige Draak, zijn korporaal Bardolf, staat te fluisteren met zijn meesters kerfstok, zijn meesters rekening-boekje, de Waardin.

Falstaff. Gij geeft mij vleiende zoentjes, Doortje!

Boortje. Bij mijn ziel, ik kus u met het trouwste hart van de wereld.

FALSTAFF. Maar ik ben oud, ik ben oud.

Doortje. Ik bemin u moer dan ik ooit een van die jonge snoeshanen zou beminnen.

Fai.staff. Van welke stof wilt gij een manteltje hebben? Aanstaanden Donderdag zal ik geld ontvangen. Morgen krijg je een mooi hoedje van mij. — Komaan, nu een vroolijk liedje; \'t wordt al laat; wij moeten straks naar bed. — Ach, gij zult mij vergeten, als ik ten oorlog vaar.

Doortje. Bij mijn ziel, gij zult mij aan \'t huilen maken, als gij zoo spreekt, \'t Zal te bezien staan, of ik mij ooit netjes aankleed, vóór gij terugkomt. De tijd zal \'t leeren.

Falstaff. Wijn, Frans!

Pr. Hendrik en Poins {te voorschijn komende). Dadelijk, Mijnheer, dadelijk!

Falstaff. Ha, een bastaard-zoon van den Koning? En ben jij niet de broeder van Poins\'?

Pr! Hendrik. Wel, wel, jou wereld van zondige landen, wat een leven leidt ge toch!

Falstaff. Een beter leven dan gij: ik ben een Heer en gij een jongen, die de ilesschen opentrekt.

Pr. Hendrik. Wat trekken betreft, ik kom thans om je bij de ooren naar buiten te trekken.

Waardin. Ha, ha, de lieve God beware Uwe Hoogheid! Bij mijn ziel, welkom in Londen! Nu, de lieve God zegene uw liefelijk aangezicht. Heere Jezus, zijt gij al terug van Wallis ?

Falstaff. Jou duivelsch en dol stuk Majesteit, {naar Doortje wijzende\') bij dit lichte vleesch en verdorven bloed zeg ik u, dat gij welkom zijt in Londen.

Doortje. Wat nu, dikke zotskap! ik wil je niet langer zien.

Poins. Prins, hij zal er alle wraak bij u uitdrijven en alles tol een grap maken, als gij hem niet in uw vollen toorn aanpakt.

Pr. Hendrik. Gij deugniet van een vetbuik, hoe boosaardig hebt gij mij zoo even belasterd, en dat in tegenwoordigheid van deze eerzame, deugdzame en lieftallige jonkvrouw! (Op Doortje wijzende).

Waardin. God zegene u om uw goed hart; dat is ze wezenlijk, bij mijn ziel.

Falstaff. Hebt gij het dan gehoord?

Pr. Hendrik. Zeker, en gij kendet mij zeer goed, even goed, als

-ocr page 263-

tweede bedrup, vierde tooneel.

toen ge bij Oads-hill op de vlucht gingt. Ge wist dat ik achter u stond en hebt het met opzet gedaan om mijn geduld op de proef te stellen.

F.u.STAFF. Neen, neen, duizendmaal neen; ik kon niet denken, dat gij in mijn nabijheid waart.

Pr. Hendrik. Dan zal ik u noodzaken mv moedwilligen laster te bekennen; en ik zal je weten te kastijden daarvoor.

Falstatf. Geen laster, Hein, geen laster, op mijn woord!

Pr. Hendrik. Dat is geen beleediging, mij een broodsnijder en ik weet niet meer wat te noemen?

Falstaff. Geen beleediging, Hein!

PoiNS. Geen beleediging?

Falstaff. \'t Was mijn doel niet te beleedigen, Eduard; \'t lijkt er niet naar; ik zeg je, brave Eduard, het heeft er niets van. Ik heb hem verkleineerd voor de ongerechtigen, opdat de ongerechtigen niet verliefd op hem zouden worden; en door zoo te doen heb ik het werk van een bezorgd vriend en een trouw onderdaan volbracht; uw vader heeft er mij dank voor te welen. Geen beleediging, Hein; volstrekt niet, Eduard, geen beleediging, waarachtig niet, beste jongens, gelooft me.

Pr. Hendrik. Zie nu eens, hoe louter vrees en klinkklare lafheid u er toe brengt, om deze deugdzame jonkvrouw schande aan te doen ten einde met ons vrede te maken. Behoort zij tot de ongerechtigen? Is de Waardin hier één van de ongerechtigen? Of uw page, of de brave Bardolf, wiens neus brandt van vurigen ijver, is hij ook onder de ongerechtigen?

Poms. Geef daar \'reis antwoord op, doode olm!

Falstaff. De Booze heeft Bardolf al lang onherroepelijk op ziju lijst geplaatst, en zijn gezicht is Lucifers privaat-keuken, waar hij niets anders dan moutwormen in roostert. En wat den jongen aangaat, hij heeft een goeden engel bij zich, maar de Duivel blijft ook hèm de baas.

Pr. Hendrik. En dan de vrouwen?

Falstaff. Wat de eene betreft, zij\' is reeds in de Hol en is bezig arme zielen in \'t vuur te zetten. En wat de andere aangaat, ik ben haar geld schuldig, en of zij daarvoor verdoemd zal worden, dat durf ik niet zeggen.

Waardin. Wel neen, zeker niet.

Falstaff. Neen, ik geloof het ook niet; ik geloof dat u alles is kwijtgescholden daarvoor. Maar toch, daar is een andere aanklacht tegen u, daar gij toelaat, dat er in uw huis tegen de wet in, vleesch gegeten wordt; ik geloof dat ge om dat vergrijp zult huilen.

Waardin. Alle herbergiers doen dat. Wat is een lamskotelet of twee in een heele vasten?

Pr. Hendrik. Gij, dame,--

Boortje, Wat belieft Uwe Hoogheid ?

-ocr page 264-

KONING HENDRIK IV. — lie DEEL.

FALSTA.Fr. Zijne Hoogheid zegt iets, waartegen zijn vleesch in op-stand komt. {Er wordt aan de deur geklopt).

Waardin. Wie klopt daar zoo hard aan de deur. — Ga eens kijken, Frans! {Peto treedt op).

Pr. Hendrik. Peto, hoe nu? Wat nieuws is er?

Peto. De Koning uw vader is te Westminster; ook zijn er twintig boden, die schier niet langer voort konden, doodmoe uit het noorden aangekomen. Nog iets; hierheen komende heb ik een dozijn hoplui ingehaald, die blootshoofds en zweetende rondgingen, aan alle taveernen aanklopten en overal naar Sir Jan Falstaff vraagden.

Pr. Hendrik. Bij God, Poins, ik voel mij maar al te schuldig, daar ik den kostbaren tijd zoo in ijdelheid verslinger, — thans, nu de stormbui van het oproer als het zwarte zwerk, dat uit het zui-den opzet, zich begint te ontlasten en op onze bloote ongewapende hoofden bij stralen nederstort. Geef mij mijn zwaard en mantel. -Falstaff, goeden nacht!

{Prins Kendrilc, Poins, Peto en Bardot/ af).

Falstaff. Nu komt het heerlijkst mondjevol van den nacht binnen, en juist nu moeten wij weg en het onaangeroerd laten- (fr wordt weder geklopt). Al weer hoor ik aan de deur kloppen!

(Bardolf komt terug).

Hoe nu, wat is er aan de hand\'?

Bardolf. Gij moet dadelijk mede naar het hof. Mijnheer; een dozijn hoplieden staan aan de deur op u te wachten.

Falstaff {tot de page). Betaal de muzikanten, kameraad. —Vaarwel, juffrouw Haastig; vaarwel, Boortje! Ge ziet wel, mijn beste wijfjes, hoe gezocht de mannen van verdiensten zijn. Die voorniets deugen kunnen slapen, wanneer de man van daden wordt opgeroepen. Vaartwel, mijn beste vrouwtjes; als ik niet onmiddellijk op marsch moet, zal ik u nog terug zien vóór ik ga.

Boortje. Ik kan geen woord spreken. Als mijn hart niet bersten wil, — — nu, beste Jan, draag toch zorg voor u-zelf.

Falstaff. Vaarwel, Vaarwel. (Falstaff en Bardolf af).

Waardin. Ach, ach, vaarwel! Ik heb u gekend — als de doperwten rijp zijn is het al twintig jaar; maar een braver, een trouw-hartiger man, — — ach, vaarwel!

Bardolf (luiten). Juffrouw Scheurlaken!

Waardin. Wat is er aan de hand?

Bardolf {buiten). Zeg aan juffrouw Scheurlaken, dat zij bij mijn meester moet komen.

Waardin. Gauw, Boortje, loop, loop! Gauw, Boortje, loop! {Zij gaat snikkende heen). Toe, vlug dan Boortje!

{Beiden af).

-ocr page 265-

DERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEr..

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Westminster. Het paleis des Konings.

{De Koning in zijn nachtgewaad. Tien Page).

Koning. Ga, roep de Graven \\an Surrey en van Warwick; doch voor zij komen, verzoekt gij hen deze brieven te lezen en den inhoud wel te overwegen. Spoed u wat. {De Page verireW).

Hoeveel duizend van mijn armste onderdanen zijn op dit uur in slaap! — O slaap, o vriendelijke slaap, zachtaardige voedster dei-natuur, hoezeer moet ik u verschrikt hebben, dat gij mij de oogladen niet meer wilt toedrukken en mijn zinnen niet meer in vergetelheid wilt dompelen? Waarom wilt gij u liever in berooktehutten nedervlijen, o slaap, waarom u liever op bet ongemakkelijk stroobed uitstrekken, waar gonzende nachtvliegen u in sluimering sussen, dan in de geurige vertrekken der aanzienlijken, waar gij onder den prach-tigen hemel der legerstede en bij den klank der zoetste melodie verwelkomd wordt? O stompzinnige God- waarom legt gij u neder bij het gemeen en op het havelooze bed, om de koninklijke legerstede te ontvluchten, als ware het een wachthuis en een alarmkloktoren? Hoe, verzegelt gij het oog van den scheepsjongen op de hooge en duizelingwekkende mast, en wiegelt gij zijn brein tot rust op de ruwe en onstuimige branding, zelfs te midden van den warrelstrijd der winden, die de woeste golven bij de kruin grijpen, haar gedrochtelijk hoofd doen krullen en ze den voorbij jagenden wolken toeslin-goren, met zulk een oorverdoovend gedruisch, dat op het gebulder-zelfs de dood ontwaaktquot;? Kunt gij, o partijdige slaap, den druipenden scheepsjongen in een zoo hachelijk uur uw rust gunnen, en weigert gij ze in de kalmste en stilste nacht aan uw Koning, die u uitnoo-digt met all e middelen welke u moesten verlokken? Legt u dan neder, gij gelukkigen uit lager kring, — het hoofd dat een kroon draagt zoekt vergeefs naar rust!

(Warwick en Snrrey treden op).

Warwick. Uwe Majesteit van harte een goede morgen toègewenscht!

Koning. Is het reeds het uur van „goeden morgenquot;, Lords?

Warwick, \'t Is één uur, en er reeds over.

Koning. Welnu, dan u allen een goede morgen, Mylords; hebt gij de brieven gelezen, die ik u gezonden heb?

Warwick. Ja, Uwe Majesteit.

Koning. Dan hebt gij ook kunnen ontwaren, hoe krank het lichaam van onzen staat is; wat weelderig verderf rondgrijpt en hoe langer hoe meer het hart des lands bedreigt.

Warwick. Het is er slechts mede als een lichaam dat tijdelijk van streek is, zoodat het roet goeden raad en luttel geneesmiddelen weder tot vorige krachten kan herstellen. Mylord Northumberland zal spoedig afgekoeld worden.

-ocr page 266-

koning hendrik. iv. — lie deet,.

Koning. O God, mocht het iemand veroorloofd zijn in het boek van het noodlot te lezen en te zien, hoe de omkeeringen des tijds bergen elfenen en het vasteland in afkeer van zijn saamgepakteti vorm in de wijde zee zich oplost! te zien, hoe op andere tijden de strandgordel van den oceaan te wijd wordt voor Neptunus\' heupen; hoe het toeval met ons spot, en veranderingen den beker der wisselvalligheid beurtelings met zoet en bitter vullen. O, kon men dat alles ontwaren, — de gelukkigste jongeling zou, bij den blik op zijn loopbaan, bij de gevaren van het verleden en de beproevingen van het toekomende, het boek zijns levens sluiten en zich nedervlijen om te sterven. — Helaas, \'t is nog geen tien jaren geleden, dat Richard en Northumberland, twee innige vrienden, aan dezelfde tafel feest vierden, en reeds binnen twee jaren daarna stonden zij met het zwaard tegenover elkander. En zie, slechts acht jaren zijn voorbij, dat deze Percy de man was, die mij het naast aan het hart lag, die als een broeder in mijn belang werkzaam was en vriendschapen leven aan mijn voeten ten offer bracht, ja zelfs om mijnentwil Richard de uitdaging in het aangezicht slingerde. — Wie van u was er bij tegenwoordig — {tot Warwick) gij, neef Nevil, gij, als ik het mij wel herinner — toen Richard met hel oog in tranen zwemmende, daar Northumberland hem bitter toesprak en doorhaalde, deze woonien sprak, die thans een profecie blijken te zijn: „Northumberland, gij ladder waarlangs mijn neef Bolingbroke mijn troon bestijgt,quot; — schoon ik toen, God weet het, geenszins zulk een bedoeling had, maar\' slechts door den nooddwang, die den staat beroerde, genoodzaakt werd om de koninklijke waardigheid te kussen, — „de tijd zal komenquot; (zoo ging hij voort) „de tijd zal komen, dat vuile zonde tot volle rijpheid gewassen in verderf zal uitbreken.quot; Op die wijze sprak hij verder en voorspelde hij de hachelijke omstandigheden van het tegenwoordig oogenblik en de breuk van onze vriendschap.

Warwick. Er ligt een geschiedenis in aller menschen leven, die den aard van de vervlogen tijden afbeeldt; neemt men haar naar eisch waar, dan zal iemand bijna met volle zekerheid den loop dei-dingen kunnen voorspellen, die nog niet in het licht zijn getreden, die nog slechts in den kiem, in hun zwakken eersten oorsprong verborgen liggen. Die dingen zijn het kroost van den tijd, en door den noodzakelijken loop der gebeurtenissen onderwezen, kon Koning Ki-chard zich op volmaakte wijze voorstellen, dat de groote Northumberland, die eenmaal ontrouw was jegens hem, een kiem in zich omdroeg, die tot grootere ontrouw zou opwassen, en natuurlijk geen anderen grond om wortel te schieten zou vinden dan in Uwe Majesteit.

Koning. Worden die dingen dan beheerscht door de noodzakelijkheid? Welnu, nemen wij ze dan als noodzakelijk aan. Noodzakelijkheid! Dat wToord juist roept ons tot ons zeiven terug. — Er wordt uitgestrooid, dat de Bisschop en Northumberland vijftig duizend man sterk zijn.

-ocr page 267-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Warwick. Dat kan niet zijn. Uwe Majesteit! Het gerucht verdubbelt, even als de stem en de echo, altijd het aantal van hen die gevreesd worden. Behage het Uwe Majesteit naar bed te gaan. Bij mijn ziel, Uwe Majesteit, de macht, die gij reeds uitgezonden hebt, zal de verlangde bnit gemakkelijk binnenhalen. Om u al reeds te troosten deel ik u mede, dat ik het zekere bericht ontvangen heb omtrent i

Glendowers dood. — Uwe Majesteit is de laatste veertien dagen ongesteld geweest; deze ongunstige uren van den doorwaakten nacht moeten ongetwijfeld uw krankheid verergeren.

Koning. Ik zal uw raad dan volgen.

0 kwam de vrede spoedig weer tot stand,

Wij gingen, waarde Lords, naar \'t Heilig Land!

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Gloucestershire. Voor het huis van den vrederechter Zielig.

(Zielig en Stil elkander ontmoetende. Schimmel, Schaduw, Wrat, Slap en Bidkalf; een paar bedienden hen volgende.

Zielig. Kom hier, kom hier, Mijnheer! Geef mij de hand. Mijnheer, geef mij de hand. Ge houdt van vroeg opstaan, op mijn woord! Hoe maakt mijn beste neef Stil het wel?

Stil. Goeden morgen, waarde neef Zielig!

Zielig. En hoe maakt het mijn nicht, uw wederhelft? En uw alleraardigste dochter, mijn petekind Leentje?

Stil. Ach, dat is een zwarte merel, neef Zielig.

Zielig. En mijn neefje Willem, durf ik wedden, is stellig al een heels geleerde geworden; hij is nog altijd te Oxford, niet waar?

Stil. Ja, Mijnheer; het kost mij heel wat geld.

Zielig. Dan moet hij binnen kort de rechtscollegiën bijgt;vonen. Ik was vroeger in het collegie van St. Clemens; ik geloof dat zij er nog dikwijls van den dollen Zielig zullen spreken.

Stil. Gij werdt toen de „vroolijke Zieligquot; genoemd, neef!

Zielig. Bij de heilige mis, zij gaven mij allerlei namen, en ik was ook in staat allerlei dingen uit te voeren, zoo maar brutaal weg. Daar hadt ge nog, behalve mij, den kleinen Jan Duit van Staffordshire, en den zwarten George Kaal, en Frans Knaagbeen,en Willem Schriel, een Cotswolder.\') Daar waren geen vier zulke kemphanen in al de rechtscollegiën samen; en ik mag het u wel zeggen, wij wisten al-t\'jd waar het ééne noodige was en zorgden dat wij onze behoorlijke

l) bewoners uit Cotswold in Gloucestershire waren bekend wegens hun l\'orschen lichaamsbouw.

-ocr page 268-

koning hendrik iv. — IIe deel.

portie kregen. Toen was Jantje FalstaCf, tegenwoordig Sir Jan Falstaff, nog een jongen en page bij [Thomas Mowbray, hertog van Norfolk.

Stil. Is dat Sir Jan, neef, die straks hier zal komen om rekruten?

Zielig. Dezelfde Sir Jan, dezelfde. Ik zag hem Skogan aan de deur van het collegie een gat in het hoofd slaan, toen hij nog een bengel was, niet zoo hoog.!) Dienzelfden dag vocht ik met een zekeren Simson Stokvisch, een fruitkooper achter Gray\'s collegie. Lieve Jezus, wat dolle dagen, die ik daar heb doorgebracht! En nu te zien hoeveel van mijn oude kennissen al dood zijn.

Stil. Wij zullen allen volgen, neef!

Zielig. Zeker, zeker; dat zegt ge wol, dat zegt ge wel: de dood, zoo als de Psalmist zegt, is het deel van allen. AVij moeten allen sterven. quot;Wat kost een goede koppel jonge stieren op de kermis te Stamford ?

Stil. Om de waarheid te zeggen, ik ben er niet geweest.

Zielig. De dood is zeker. Is de oude Dubbel bij u uit de stad nog in leven?

Stil. Dood, neef.

Zielig. Lieve Jezus, ook al dood? \'t Was een eerste boogschutter. Kn nu is hij dood! Hij had een vast schot. Prins Jan van Gaunt hield veel van hem on verwedde veel geld op zijn hoofd. Is hij dood! Hij trof het wit op twee honderd veertig passen en mikte met een voorhandsche pijl tol op tachtig en zelfs op negentig pas afstand, dat het iemands hart goed deed het te zien. — Hoeveel kost een dozijn schapen tegenwoordig?

Stil. Al naar zij zijn, neef; een dozijn goede ooien kan wel een zeven of acht pond kosten.

Zielig. En is de oude Dubbel dood?

Stil. Daar komen twee van Sir Jan Falstaffs manschappen aan, geloof ik.

(Bardolf treedt met nog een man op).

Bardolf. Goeden morgen, brave burgers! Weest zoo goed mij eens te zeggen, wie de vrederechter Zielig is.

Zielig. Ik ben Robert Zielig, Mijnheer! een arm landeigenaar hier uit de buurt en een van \'s Konings vrederechters. quot;Wat is er van uw dienst?

Bardolf. Mijn kaptein, Mijnheer, laat u groeten; mijn kaptein. Sir Jan Falstaff, een reus van een ridder, bij den hemel, en een allerdapperst legerhoofd.

Zielig. Ik dank u voor zijn groeten. Ik heb hem als een eersten

\') Skogan was een welbekend personage uit de dagen van Hendrik D of Eduard IV en was vooral populair om de grappen die de overlevering van hem verhaalt.

-ocr page 269-

derde bedrijf, tweede tooneel.

man op de sabel gekend. Hoe maakt het de brave Ridder? Mag ik u vragen, hoe mevrouw zijn echtgenoot het maakt1?

BardOLF. Neem mij niet kwalijk. Mijnheer, een soldaat is beter geaccommodeerd dan met een vrouw.

Zielig. Dat is goed gezegd, Mijnheer, waarachtig! \'t is wezenlijk foed gezegd. „Beter geaccommodeerdquot; — \'t is goed gezegd, ja, heel ?oed.. Zulke goede termen zijn zeker en waren altijd zeer prijzenswaardig. „Geaccommodeerd,quot; — ja, dat komt van accommodo: \'t Is goed gezegd, \'t is een goede term.

Bardoi.f. Neem mij niet kwalijk, mijnheer, ik heb het woord van hoeren zeggen. „Termquot; noemt gij het? Bij den hemel ik weet van geen termen, maar ik durf met mijn degen volhouden, dat het een goed soldaten-woord is, een woord waar men heel wat, mee kan uitrichten, dat verzeker ik u. „Geaccommodeerdquot;, — dat is, als een man, zoo als men zegt, goed geaccommodeerd is, of als een man datgene is, waardoor en wegens hetwelk hij voor geaccommodeerd kan doorgaan, wat een voortreffelijk ding is.

Zielig. Dat is zeer juist. (1\'alstaff treedt op).

Zie, daar komt de goede Sir Jan Falstaff. — Geef mij uw hand, geef mij UEdeles goede hand. Bij mijn ziel, gij ziet er goed uit en draagt uw jaren uitstekend. Wees welkom, goede Sir Jan.

Falstaff. Ik ben blijde dat ik u wel zie, beste Heer Robert Zielig. De Heer Troef, als ik het wel heb?

Zielig. Neen, Sir Jan; het is mijn neef Stil, een collega van mij.

Falstaff. Mijn beste Heer Stil, het past heel goed voor u, een man van den vrede te zijn.

Stil, UEdele is welkom.

Falstaff. Foei, foei, wat een heet weer is het, Mijnheeren! — Hebt gij mij een half dozijn geschikte manschappen bezorgd?

Zielig. Wel zeker hebben wij d:it. Mijnheer. Wil UEdele niet zitten ?

Falstaff. Laat ze mij zien, verzoek ik u.

Zielig. Waar is de lijst? Waar is do lijst? Laat mij zien, waar is de lijst, laat mij zien! Zie zoo, zie zoo; ja wel; ja, wat ïk zeggen wil; zie zoo, Mijnheer! — Dolf Schimmel! — Laat ze opkomen, zoo als ik ze oproep; dat zullen zij doen, niet waar? dat zullen zijdoen. Laat mij zien: waar is Schimmel?

Schimmel (voorlcomende). Hier, tot uw dienst.

Zielig. Wat dunkt u. Sir Jan, een stevige kerel, niet waar? jong, sterk en van goede familie.

Falstaff. Is uw naam Schimmel ?

Schimmel. Ja, om u te dienen.

Falstaff. Des te meer tijd om u te gebruiken.

Zielig. Ha, ha, ha! uitstekend, waarachtig! Dingen die schimmelig wjn moeten onderhanden genomen worden. Buitengewoon goed gezegd! Waarachtig, goed gezegd, Sir Jan, goed gezegd!

-ocr page 270-

koning hendrik iv. - iie deel.

Falstaff. Prik hem aan.

SciiiMJiiEL. Ik ben al genoeg geprikt, daarom moest gij mij majt laten gaan. Mijn oude-vrouw moet er nu heelemaal onder, want ii zal niemand hebben om haar huishouden en gedoe te verzorgen. Gij behoeft mij niet aan te schrappen. Daar zijn nog andere mannen, dit beter marcheeren dan ik.

Fai.staff. Loop heen! Houd je stil. Schimmel! Gij trekt meênit \'t Is tijd dat gij gebruikt wordt, Schimmel.

Schimmel. Gebruikt?

Zielig. Stil toch, kerel, stil toch. Ga daar staan. AVeet je ivel waar je bent? — Nu de tweede, Sir Jan! Laat mij zien; — Simot Schaduw!

Falstaff. Mooi, hem moet ik hebben om onder te zitten; hijza! wel een koel soldaat zijn.

Zielig. Waar is Schaduw?

Schaduw. Hier, Mijnheer!

Falstaff. Schaduw, wiens zoon zijt gij ?

Schaduw. Mijn moeders zoon. Mijnheer.

Falstaff. Uw moeders zoon! Dat kan wel zijn, en uw vate schaduw. Zoo is dan de zoon van de moeder de schaduw van dei man. Dat is ook werkelijk dikwijls het geval, want er is niet altijl veel van den vader in overgebleven.

Zielig. Bevalt hij u. Sir Jan?

Falstaff. Schaduw is goed voor den zomer; schrap hem aai. want wij hebben heel wat schaduwen om er de monsterrollen met te vullen.

Zielig. Thomas Wrat!

Falstaff. Waar is hij?

Wrat. Hier, Mijnheer!

Falstaff. Is uw naam Wrat?

Wrat. Ja, Mijnheer.

Falstaff. Je bent een onoogelijke wrat.

Zielig. Zal ik hem aanprikken, Sir Jan?

Falstaff. Dat zou overtollig zijn; want zijn bundel is hem op Jen rug gebouwd en het heele gebouw zelf staat op een paar spelden Prik hem maar niet meer.

Zielig. Ha, ha, ha, gij verstaat de rechte manier om iemand aai \'t lachen te maken, gij verstaat de kunst; ik maak u mijn kompli\' ment. — Frans Slap!

Slap. Hier, Mijnheer!

Falstaff. Wat is uw ambacht. Slap?

Slap. Een vrouwen-kleermaker, Mijnheer!

Zielig. Zal ik hem aanprikken. Mijnheer?

Falstaff. Ga uw gang. Maar als hij een manskleerniaker was geweest, zou hij u geprikt hebben. — Zult gij evenveel gaten in het leger van de vijanden maken, als gij er in een vrouwenrok gemaakt hebt!

-ocr page 271-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Slap. mÜn doen, Mijnheer, meer kan u niet ver

langen.

Fai.staff. Goed gezegd, brave vrouwensnijder! goed gezegd, moe-dine Slap! Gij zult zoo dapper zijn als een toornige duif of als een heldhaftige muis. Prik de vrouwen-kleermaker aan. Mijnheer Zielig, met een diepen prik!

Slap. Mijnheer, ik zou wel willen dat Wrat meeging.

FalSTAFF. Ik zou wel willen dat je een manssnijder waart, dat je hem wat kon oplappen en hem tot loopen geschikt maken. Ik kan hém niet tot gemeen soldaat maken, die de aanvoerder is van zoo veel duizenden. Laat dat genoeg zijn, stoutmoedige Slap!

Slap. \'t Is genoeg. Mijnheer!

Falstaff. Ik hen u zeer verplicht, eerwaardige Slap. — Wie volgt nu?

Zielig. Pieter Bulkalf uit den polder!

Falstaff. Ha, ha, dat is goed; Iaat ons Bulkalf zien,

Bulkalf. Hier, Mijnheer!

Falstaff. Waarachtig, een kloeke vent! — Kom aan, prik Bulkalf aan tot hij begint te brullen.

Bulkalf. O lieve God, mijn goede kapitein!--

Falstaff. Wat, begin je al te brullen, vóór je geprikt wordt?

Bulkalf. Ach lieve God, ik ben ziele, Mijnheer!

Falstaff. Wat is je ziekte.

Bulkalf. Een verduivelde verkoudheid, Mijnheer, een hoest. Mijnheer, die ik met het klokkeluiden opdeed, den dag dat de Koning gekroond werd.

Falstaff. Dat is niemendal, wij zullen je in je kamerjapon te velde laten trekken. Wij zullen er die kou wel uitdrijven, en ik zal het zoo regelen, dat je vrienden de klok voor je zullen luiden. — Is dat alles?

Zielig. Daar zijn er al twee meer dan het vereischte getal; gij moet er hier maar vier hebben, mijnheer, en nu verzoek ik u, bij mij te blijven middagmalen.

Falstaff. Wel, ik wil eens met u drinken, maar het éten kan ik niet afwachten. Ik ben zeer blij u te zien, wezenlijk. Mijnheer Zielig.

Zielig. Ha, Sir Jan, heugt het u nog, dat wij eens den geheelen nacht in den windmolen op het Sint Jorisveld doorbrachten?

Falstaff. Niets meer daarvan, mijn beste heer Zielig, niets meer daarvan.

Zielig. Ha, dat was een vroolijke nacht. En is Jaantje Nachtwerk nog iu leven?

Falstaff. Ja, ze leeft nog. Mijnheer Zielig.

Zielig. Zij had het nooit bijzonder op mij.

Falstaff. Nooit, nooit; zij placht altijd te zeggen, dat zij Mijnheer Zielig niet kon uitstaan.

I

I

-ocr page 272-

KONING HENDRIK IV. — He DEEL.

Zielig. Bij de heilige mis, ik kon haar gruwelijk plagen. Zij was in dien tijd een gezocht boutje. Houdt zij zich nog goed?

Falstaff. Oud, Mijnheer Zielig, oud.

Zielig. Ja, zij moet al oud worden; het kan niet anders; zeker ze moet oud worden. Zij had den kleinen Robert Nachtwerk bij üen ouden Nachtwerk al, vóór ik in Clemens-kollegie kwam.

Stil. Dat is vijf-en-vijftig jaar geleden.

Zielig. Ha, neef Stil, gij moest gezien hebben, wat deze Ridder en ik hebben gezienI Nu, Sir Jan, heb ik geen gelijk?

Falstaff. Wij hebben wat dikwijls de klok van middernacht ge-hoord. Mijnheer Zielig.

Zielig. Ja, dat hebben wij ook, dat hebben wij ook, heel dikwijls, dat is waar. Sir Jan. Ons wachtwoord was: „Hm, hm, jongens!,, -Kom aan, gaan wij nu aan tafel; kom, gaan wij nu aan tafel. — Lieve Jezus, wat dagen hebben wij al niet beleefd! — Kom nu, kom nu. {Falstaff en de heide vrederechters af).

Bulkalf. Beste korreperaal Bardolf, doe een goed woord voor me; hier heb ik vier tien-schelling-stukken in Fransche kronen voor n. \'t Is do zuivere waarheid, ik zou net zoo graag gehangen willen worden als opmarcheeren, Mijnheer. Ik voor mij geef er niet om: \'t is maar dat ik er niet veel trek in heb, en ik voor mij liever mijn vrienden gezelschap zou houden. Anders zou ik voor mij er geen been in zien, waarachtig niet.

Bardolf. Goed, goed; ga daar staan.

Schimmel. Ach, brave korporaal kaptein, doe een goed woord voor mij, om mijn oude moeder. Zij heeft geen mensch die wat voor haar uitvoert, als ik weg ben; en zij is oud en kan zich zelf niet helpen. Ik geef u veertig schellingen, mijnheer.

Bardolf. Kom, kom; ga daar staan.

Slap. Bij mijn ziel, het kan mij niet schelen; een mensch kan maar eenmaal sterven: wij zijn God ons leven schuldig. Ik zal me nooit lafhartig toonen. Is het mijn lot, goed; is het mijn lot niet, ook goed. Geen mensch is te goed zijn Koning te dienen. Laat het gaan, zoo als het wil; hij die dit jaar sterft, is kiet voor het volgende.

Bardolf. Dat is goed gezegd; jij bent een ferme kerel!

Slap. Waarachtig, ik haat alle lafhartigheid.

(Falstaff en de Vrederechters weder of).

Falstaff. Kom aan. Mijnheer, welke mannen zal ik meenemen1:

Zielig. Vier, naar uw eigen verkiezing.

Bardolf {ter zijde). Een woordje. Mijnheer! Ik heb drie pond om Schimmel en Bulkalf vrij te laten.

Falstaff. Mooi zoo.

Zielig. Kom aan, Sir Jan, welke vier verlangt gij?

Falstaff. Kies gij voor mij.

Zielig. Welnu dan, Schimmel, Bulkalf, Slap en Schaduw.

Falstaff. Schimmel en Bulkalf! — Wat u betreft, Schimmel;

i li!

-ocr page 273-

derde bedrijf, tweede tooneei..

yijf t\'huis tot je niet meer voor den dienst deugt; en gij Bulkalf, ■Toei nog wat tot je een volle os bent geworden. Ik wil geen \\an u beide hebben.

Zielig. Sir Jan, Sir Jan, benadeel u zeiven niet: het zijn van je kloekste mannen, en ik gunde u zoo graag de besten.

Falstaff. Wil je mij vertellen. Mijnheer Zielig, hoe ik mijn manschappen heb te kiezen? Wat bekommer ik mij om ledematen, spieren, bouw, grootte en forsch voorkomen in een man! De geest. Mijnheer Zielig, daar vraag ik naar. Zie, daar hebt gij dien Wrat; wat een armzalige vertooning maakt hij; welnu, zoo\'n vent is in Iaden en schieten zoo vlug als een tinnegieter met zijn hamer; hij loopt af en aan nog vlugger dan een bierbrouwers emmer aan de wip. En dan die magere schaduw, dien man moet ik hebben; aan hem kan Je vijand geen mikpunt vinden; zijn tegenstander zou met evenveel kans op de scherpe kant van een pennemes kunnen aanleggen. En als het op een aftocht aankomt, hoe vlug zal dan die Slap, de vrouwen-snijder, zijn weg kiezen! Ha, geef mij de magere lui en houd gij de groote kerels. — Bardolf, geef dien Wrat een musket in handen.

Bardolf. Houd vast, Wrat; nu in de pas: één twee, één twee, één twee.

Falstaff. Ja, exerceer eens met uw musket; zoo, heel goed, raooi zoo, heel goed, uitstekend. — Ziet ge wel, geef mij altijd maar zoo\'n kleinen, mageren, ouden, rimpeligen en kalen schutter, daar kan ik het meest mee uitvoeren. — Bravo, waarachtig, bravo. Wrat! jij bent een uitstekende Scharminkel! Ziedaar, een kwartje voorjou.

Zielig. Hij is nog lang geen held in do kunst; hij verstaat zijn werk nog niet te best. Ik herinner mij nog, toen ik op Clemens-kollegie was, dat wij op Mijlenrode een stuk opvoerden, — ik was toen Sir Dagonet in het ridderspel van Arthur, l) en dat er een klein handig kereltje was,die zijn musket zóó hanteerde, kijk! en hij marcheerde op en af, en draaide zich om en om; en dan riep hij; „rataplan, rataplan, rataplanquot; en — „bom!quot; was het dan, en alweer ging het, rechts om, keer! links om, keer! — neen, zoo\'n snuiter zal ik nooit van mijn leven weer zien.

Falstaff. Deze manschappen zijn. voldoende, Mijnheer Zielig! God zegen u. Mijnheer Stil! Ik zal maar geen complimenten met u maken. Vaartwel beiden, Mijneheeren! Ik dank u wel. Ik heb nog een dozijn mijlen van avond te marcheeren. — Bardolf, geef de soldaten jassen.

) Nog in Shakespeare\'s dagen was er een gezelschap boogschutters, dat na en dan op de openbare pleinen een vertooning gaf van de avonturen uit, de geschiedenis van Arthur en de ridders van de tafelronde, «aar welke ridders de leden van het gezelschap zich noemden. In den jnond van rechter Zielig is het vrij karakteristiek, dat hij vertelt opgetreden te zijn in de rol van Sir Dagonet, den nar van koning Arthur.

-ocr page 274-

koning hendrik iv. — 11« deel.

Zielig. De hemel zegene u, Sir Jan! God doe uw werk gedijen! God geve ons den vrede! Op uw terugtocht moet gij ons een bezoek brengen, laat onze oude kennismaking nu en dan ververscht worden-mogelijk gaan wij samen nog eens naar het hof.

Falstaff. Bij den Hemel, dat moesten wij eens doen. Mijnheer Zielig.

Zielig. Goed, dat is afgesproken; een woord, een woord. God zegen u!

Falstaff. Vaartwel, edel-achtbare lleeren!

(De Vrederechters af).

Voorwaarts, Bardolf, voer de manschappen weg.

[Bardolf mei de rekruten af).

Ja, bij mijn terugkomst zal ik die vrederechters het vel over de ooren halen; dien vrederechter Zielig zie ik door endoor. — Heere, Heere, wat zijn wij oude lui toch aan de ondeugd van liegen over. gegeven ! Diezelfde uitgehongerde vrederechter deed niets anders dan mij praatjes verkoopen over de luidruchtigheid van zijn jeugd, en al de grappen, die hij in de Schoolstraat heeft uitgevoerd; en om het derde woord een leugen, den toehoorder met meer nauwgezetheid uitbetaald dan de schatting aan den grooten Mogol. Ik herinner \'t mij nog duidelijk: aan Clemens-kollegie was het een kereltje, zooals wij er na het avondeten een uit een kaaskorst sneden. Als hij ontkleed was, zag hij er waarachtig uit als een gespleten rsap, waar wij met een mes een alleronzinnigst gezicht in gesneden hadden, Hij ■zag er zoo armelijk uit, dat een kortzichtige geen lengte otbreedle aan hem kon bespeuren. Hij was de echte genius van den honger; en toch nog zoo weelderig van natuur als een aap, en.de lichtekooien noemden hem het kaboutermanneke. Hij was altijd eenige jaren ten achter in zijn kleeding, en zong voor de gemeenste huismoedertjes liedjes, die hij de voerlui had hooren fluiten, terwijl hij zwoer, dat het zijn eigen rnelodiën en mopsjes waren. En nu is die zotskolf een land-edelman geworden, en hij spreekt zoo gemeenzaam van Prins Jan van Gaunt, alsof het zijn zoogbroeder geweest ware, schoon ik er op zweren kan, dat hij hem maar eenmaal op het tournooiveld gezien heeft, waar men hem een gat in het hoofd sloeg, omdat hij zich onder de dienaars van den maarschalk gedrongen had. Ik zaj het en zei aan Prins Jan, dat hij hem maar niet moest slaan, want dat hij al plat genoeg was. Wezenlijk, men zou hem met alles aan het lijf in een palinghuid hebben kunnen steken; een vioolkast zou een huis, een paleis voor hem geweest] zijn. En nu bezit hij landen en runderen. Welnu, wij zullen de kennismaking hernieuwen als ik terug kom; en het moet al heel slecht loopen, als ik van hem geen dubbelen steen der wijzen voor mij maak. Als de jonge voorn een mondjevol voor een ouden snoek is, zie ik geen re. den, waarom ik hém volgens de natuurwet niet zou mogen snappen. Alles mettertijd en daarmee uit. (JFalstaff af).

-ocr page 275-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Yorkshire. Gaultree-woud.

{De Aartsbisschop van York, Mowbray, Hastings en anderen treden op).

Aartsbisschop. Hoe heet dit woud?

Hastings. Gauitree-woud, Eerwaarde Lord.

Aartsbisschop. Laat ons hier halt houden, Mylords, en spion-ueu uitzenden om eenig naricht omtrent het aantal van onze vijanden in te winnen.

Hastings. Wij hebben er reeds uitgezonden.

Aartsbisschop. Zeer goed. Mijn vrienden en broeders in deze gewichtige onderneming ! ik moet u meêdeelen, dat ik nieuwe brieven van Northumberland ontvangen heb. De koele inhoud en zin komen op het volgende neder: hij zou wenschen dat hij in persoon met zulk een legermacht hier tegenwoordig ware, als met zijn rang behoorlijk overeenkomt; het was hem echter niet mogelijk haar bijeen te brengen, waarom hij zich naar Schotland teruggetrokken heeft om er zijn aanwassend geluk tot rijpheid te zien komen; ten slotte uit hij de hartelijkste wenschen, dat uw pogingen tegen de kans van het lot en de vreeselijke worsteling met uw weerpartijders mogen bestand zijn\'.

Mowbray. Aldus stort de hoop, die wij op hem bouwden, ter aarde en verplettert zich zelve in haar val. (Sun bode treedt op).

Hastings. Wel, wat nieuws?

Bode. Ten westen van dit woud, op nauwelijks een mijl afstand, komt de vijand met gesloten slagorde aanrukken. Naar de oppervlakte gronds, die zij beslaan, schat ik hun aantal op of zeer nabij de dertig duizend man.

Mowbray. Juist het bedrag, waarop wij hen geschat hebben. Mar-cheeren wij op en bieden wij hen een treffen aan.

Aartsbisschop. Wie is de goed uitgeruste aanvoerder, die daar op ons afkomt?

( Westmoreland treedt op).

Mowbray. Ik geloof dat het Mylord van Westmoreland is.

Westmoreland. Heil en welgemeende groeten van onzen bevelhebber Prins Johan, Hertog van Lancaster.

Aartsbisschop. Spreek in vrede, Mylord van Westmoreland! wat is de oorzaak van uw komst?

Westmoreland. Welnu dan, Mylord, de hoofdzaak van mijn opdracht zal ik in de eerste plaats ÜEerwaarde mededeelen. Indien de muiterij zich in haar ware gedaante vertoonde, in snoode en verworpen sameurotting, aangevoerd door naar bloed dorstende jongelieden, gesteund door het schuim der natie, bijgestaan door straatjongens en bedelaarsvolk, — indien, zeg ik, de vloekbare opstand aldus in het veld kwam, in zijn ware, natuurlijke en eigen gestalte, dan zoudt gij, Eerwaarde vader, dan zouden deze edele Lords niet hier verschenen zijn om het afzichtelijke masker van het laaghartig

4

-ocr page 276-

KONING HENDRIK IV. — IIe DEEL.

en bloedig oproer met uw doorluchtig aanzien op te tooien. Gij, Lord Aartsbisschop, wiens zetel gegrondvest is op den maatschappelijken vrede, gij wieus baard het teeken van de zilveren hand des vredes draagt, gij wiens kennis en wetenschap den vrede moesten opkwee-ken, gij wiens sneeuwwit kleed het zinnebeeld der onschuld is, de duif en de gezegende geest des vredes, — wat is de oorzaak dat gij uw eigen naam uit de bekoorlijke taal des vredes in den ruwen en onstuimigen tongval des oorlogs overzet? quot;Wat heeft u bewogen uw boeken met pantsers, uw inkt met bloed, uw pennen met lansen te verwisselen en uw goddelijke tong te veranderen in de luidruchtige seintrompet des oorlogs?

Aartsbisschop. Waarom ik aldus handel? Dat is inderdaad de vraag. Zie hier in kort het antwoord. Wij zijn allen krank, en in de uren der overdaad en weelde hebben wij ons een brandende koorts op het lijf gehaald, waarvoor wij moeten bloeden. Wijlen Koning Richard, door dezelfde kwaal aangestoken, stierf aan de gevolgen. Evenwel, zeer edele Lord van Westmoreland, ik ti eed hier niet in de rol van geneesheer op; evenmin verschijn ik onder de krijgsge-lederen als een vijand van den vrede. Indien ik mij voor een oogen-blik in de schrikwekkende gedaante des oorlogs vertoon, is hel veeleer ora weelderige zielen, krank in de overmaat van het geluk, een leefregel voor te schrijven, om de verstoppingen uit te drijven, die reeds de levensaderen zelf met verderf bedreigen. Hoor mij nog duidelijker aan. Ik heb nauwkeurig in gelijke schaal gewogen, wat kwaad onze wapenen kunnen aanrichten en wat kwaad wij te verduren hebben; de uitslag was, dat onze grieven zwaarder wogen dan ons vergrijp. Wij zien in welke richting de stroom des tijds zich voortspoedt, en door den onstuimigen stortvloed dei- omstandigheden werden wij gedwongen onzen zetel der rust te verlaten. Wij hebben de lijst van al onze grieven opgemaakt om ze, zoodra de tijd ons gunstig is, punt voor punt bekend te maken; trouwens, reeds lang geleden hebben wij ze den koning aangeboden, doch mochten zelfs op het dringendst aanzoek geen gehoor verwerven. Beleedigd zijnde wilden wij onze klachten ontvouwen, doch steeds werd ons juist door hen die ons het ergst beleedigden, de toegang tot zijn persoon ontzegd. De gevaren van nog niet lang vervlogen dagen, wier herinnering op de aarde in bloedige en nog steeds zichtbare trekken getee-kend staat, benevens de voorvallen, die ieder tegenwoordig oogen-blik oplevert, — dat alles heeft ons in deze weinig passende wapen-msting gestoken, en wel, niet om den vrede in het minste opzicht te breken, maar veeleer om hier inderdaad een vrede te vestigen, die het niet alleen in naam maar ook in aard is.

Westmoreland. Wanneer werd u ooit het beroep op den Koning ontzegd? Waarin heeft de Koning u ooit gegriefd? Welke pair werd er aangezet om u den toegang te weigeren, zoodat gij op deze wet-telooze, bloedige leuze der opgezweepte muiterij uw goddelijk zegel

-ocr page 277-

vierde bedrijf,\' eerste tooneel.

moet drukken en het vlijmend staal van den burgerkrijg uw wijding moet verleenen ?

Aartsbisschop. Het onrecht onzen algemeenen broeder den Staat aangedaan, zoowel als dat jegens mijn broeder naar den vleesche bedreven, geeft mij in het bijzonder het recht tot krijgvoeren.

Westmoreland. Het is niet noodig op zulk een wijze herstelling te zoeken; of zoo het al noodig ware, zou het nog U niet toekomen.

Mowbray. Waarom hem niet voor zijn aandeel, even als ons allen, die aan de wonden van vroeger dagen lijden en dulden moeten, dat de toestand dezer tijden met zware en ongelijke hand op ons drukt?

Westmoreland. O, mijn goede Lord Mowbray, beoordeel de tijden naar den drang der omstandigheden, en dan eerst zult gij inzien, dat het inderdaad de tijd, en niet de Koning is, die u onrecht doet. Wat echter u in het bijzonder betreft, het schijnt mij niet toe dat gij, óf van wege den Koning, óf van wege de tijdsomstandigheden over een duim gronds kunt beschikken, waarop gij eenige grieve zoudt kunnen bouwen. Zijt gij niet ten volle hersteld in al de rechten van den Hertog van Norfolk, uw edelen vader, roemrijker nagedachtenis 1

Mowbray. In welk opzicht had mijn vader zijn eer verbeurd, dat liet noodig was, haar in mij te herstellen en weder leven te geven ? De Koning, die hem liefhad was, naar den eisch dien het staatsbelang toenmaals deed gelden, genoodzaakt hem te verbannen. Toen Hendrik Bolingbroke en hij te paard waren gestegen, en beiden Her iu den zadel zaten; toen zij de brieschende strijdrossen met de sporen reeds hadden aangezet, en zij de lansen geveld, het vizier neergelaten hadden, terwijl hun fonkelend oog vurig door de stalen traliën blikte en de schelle seintrompet hen beiden tot den aanval riep: toen, op het oogenblik dat niets mijn vader kon beletten zich op Bolingbroke\'s borst te werpen, — toen wierp de Koning zijn staf neder, ten teeken dat de strijd gestaakt was. Helaas, het was de staf waaraan zijn eigen leven hing; met dien staf wierp hij zich zeiven en al de levens weg, die sedert op hoog bevel en door het geweld van het zwaard onder Bolingbroke verloren gingen.l) ■

Westmoreland. Lord Mowbray, gij weet niet wat gij zegt. De Graaf van Hereford was toen beroemd als de dapperste edelman van Engeland; wie kan derhalve met zekerheid zeggen, wien fortuin zou hebben toegelachen \'! Doch indien uw vader al overwinnaar ware geweest, zijn roem zou nooit verder dan Coventry geschitterd hebben, want heel het land gaf in algemeene stem zijn haat jegens hem lucht, en aller bede en liefde waren quot;Hereford toegewijd, op wien men verzot

\') Omtrent den kampstrijd tusschen den Hertog van Norfolk en Bo-lingbroke (den tegeuwcordigen Hendrik IV) welke strijd door Koning Richard gestaakt werd, zie men het eerste tooneel uit „Richard 11quot;.

-ocr page 278-

koning hendrik iv. — hquot; deel.

was en dien meu inderdaad zegende eu eerde, meer dan den Koning Doch dit is louter -woordenwisseling, die mij van mijn doel afbrengt. Ik kom hier in naam van mijn vorstelijk legerhoofd, om uw grieven te hoeren; om u van Zijne Hoogheid mede te deelen, dat hij u een gehoor toestaat en u de verzekering te geven dat de eischen, die werkelijk billijk blijken te zijn, u zullen worden ingewilligd, waarbij alles zal worden uitgewischt, dat uw vijandschap in herinnering zou kunnen brengen.

Mowbray. Maar hij heeft ons genoodzaakt hem dat offer af te dwingen, en \'t is bloot politiek, geen genegenheid, die het ingeeft.

Westmoreland. Mowbray, gij zijt zeer laatdunkend door zoo iets te denken. Dit aanbod komt uit goedertierenheid, niet uit vrees voort. Want zie, ons leger ligt binnen het bereik van uw blikken, en op mijn eer, het is te vol zelfvertrouwen om een enkele gedachte van vrees te koesteren. Onze gelederen tellen meer namen van aanzien dan de uwen; onze mannen zijn meer ervaren in het voeren der wapenen; onze wapenrusting is even sterk en onze zaak die van het recht: daarom is het natuurlijk, dan onze moed minstens den uwe evenaardt. Zeg dan niet, dat ons aanbod werd afgedwongen.

Mowbray. Goed, wat mijn meening aangaat, moesten wij geen onderhandelingen toestaan

Westmoreland. Dat bewijst slechts het schandelijke van uw vergrijp: een rottend voorwerp kan geen aanraken velen.

Hastings. Heeft Prins Johan een volledige opdracht, en handelt hij in ,de volle soevereiniteit van zijn vader, om ons aan te hooren en de voorwaarden die wij meenen te stellen voor goed te bevestigen?

Westmoreland. Dat ligt reeds in den naam van ons opperhoofd opgesloten. Ik verbaas mij dat gij zulk een ijdele vraag opwerpt.

Aartsbisschop. Ontvang dan, Mylord van Westmoreland, dit geschrift, dat ons aller grieven bevat. Wanneer ieder afzonderlijk artikel, hier gemeld, wordt aangenomen; wanneer allen die aan ome zaak deelgenomen en hun klachten aan onze onderneming hebben toegewijd, allen zoo hier als elders, bij geldig en onwederlegbaai besluit worden vrijgesproken, en wanneer een onmiddellijke vervulling van onze wenschen ons naar onze aangewezen inzichten wordt gewaarborgd, dan komen wij binnen de perken van het gezag terug en zal onze legermacht zich in de armen van den vrede werpen.

Westmoreland. Ik zal dit geschrift ons legerhoofd ter hand stellen. Behage het u. Lords, dat wij elkander in het gezicht der beide legers weder ontmoeten en deze zaak — God geve \'t! — lot een vreedzaam einde brengen; zoo niet, dan roepen wij op de plei des strijds de zwaarden, om alles voor goed te beslissen.

Aartsbisschop. Zoo zij het, Mylord. {Wesimoreland vertrekt).

Mowbray. Daar is een stem in mijn binnenste, die mij zegt) da\' onze vrede onder geenerlei voorwaarden kan bestaan.

Hastings. Vrees daar niet voor; indien wij op zulke breedc

-ocr page 279-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

grondslagen en zoo beslist als onze yoorwaarden het eischen vrede kunnen sluiten, dan staat onze vrede zoo vast als een rots.

Mowbray. Ja, maar de waardeering van onze genegenheid zal zoodanig zijn, dat iedere nietige en averechts uitgelegde handeling, dat iedere ijdele, spitsvondige en grillige reden den Koning de herinnering van deze onze onderneming za! verlevendigen. Het gevolg daarvan zal zijn dat, al ware onze trouwe toewijding de martelares der liefde, wij toch door zulk een ruwen wind zullen gewond worden, dat zelfs ons koren zoo licht als kaf zal schijnen en er geen scheiding zal zijn tusschen goed of kwaad.

Aartsbisschop. Neen, neen, Mylord! Bedenk wel, dat de Koning zulke opgerakelde twisten moede is. Hij heeft bevonden dat, zoo er één reden tot mistrouwen door den dood wordt weggenomen, twee van bedenkelijker aard onder de nablijvenden het hoofd opsteken. Daarom wil hij zijn tafel schoonwisschen, en alle oorblazers verwijderen, die hem het gebeurde in \'t geheugen levendig houden, en zijn tegenspoed door gedurige herhaling telkens opnieuw voor den geest brengen. Hij weet maar al te goed, hij kan dit land niet zoo volkomen schoonwieden, dat zijn argwaan volstrekt geen aanleiding meer vindt om bezorgd te zijn. Zijn vijanden zijn zoodanig met zijn vrienden dooreen geworteld dat hij bij iedere poging om een tegenstander uit te roeien, ook een vriend een stoot geeft en aan het wankelen brengt. Dit land is bijgevolg een booze vrouw gelijk, die hem zoodanig vertoornd heeft, dat hij haar een tuchtiging wil toedienen, maar die, zoodra hij den slag wil toebrengen, zijn kind opheft en de voorgenomen kastijding machteloos maakt in den arm, die tot de uitvoering was opgeheven.

Hastings. Bovendien, de Koning heeft al zijn roeden op de laatste overtreders verbruikt, zoodat hij nu de werktuigen ter tuchtiging ten eenemale mist en zijn macht, aan een klauwloozen leeuw gelijk, wel dreigt, maar geen vat heeft.

Aartsbisschop. Dat is zeer juist; en daarom, mijn waarde lord Maarschalk, indien wij thans de verzoening voor goed tot stand brengen, houd u dan verzekerd, dat onze vrede, even als een gebroken lid dat geheeld is, zich juist wegens de breuke des te ster-ter zal gevoelen.

Mowbray. Het zij zoo. — Daar komt de Graaf van Westmore-land van zijn zending terug. (Jfestmoreland treedt weder op).

Westmoreland. De Prins is nabij. Behage het IIEdele op gelijken afstand van de beide legers Zijne Hoogheid te zien.

Mowbray. Eerwaarde Aartsbisschop, maak u dan in Gods naam op.

Aartsbisschop. Ga vooruit en breng Zijne Hoogheid onzen groet. — Mylord, wij zullen komen. (Allen af).

-ocr page 280-

koning hendrik iv. — iiquot; deel.

TWEEDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het Woud.

(Van de eene zijde treedt Mowbray e.n gevolg op; daarna verschijnen de Aartsbisschop, Hastings en anderen; van de andere, zijde treden op Prins Johan van Lancaster en Westmoreland, Officieren en anderen in hun gevolg).

Pr. Johan. Het is mij een genoegen u hier te zien, neef Mowbray. Gegroet, edele Lord Aartsbisschop! Gij Lord Hastings mede, en gij allen, weest gegroet. — Aartsbisschop van York, het zou voorzeker de waardigheid van uw houding verhoogen, wanneer dc kudde aan uw zorgen toevertrouwd en door de kerkklok opgeroepen, u omringde om met heiligen ernst de verklaring van het goddelijk woord aan te hooren, in plaats van u hier als een man in ijzeren wapenrusting te zien, die een samenrotting van rebellen met tromgeroffel sticht en het woord tot een zwaard, het leven iu den dood verandert. Indien een man, die den Koning na aan het hart ligt en in den zonneschijn van zijn gunst tot rijpheid komt, de bescherming van zijn Koning zou willen misbruiken,— helaas, wat onheil zou hij onder de hoede van zulk een grootheid kunnen teweegbrengen! Zoo is het met u. Lord Bisschop! Wie heeft er niet van hooren spieken, hoe diep gij in het woord des Heeren zijt gedrongen? Yoor ons waart gij de mond der welsprekendheid in het parlement; voor ons, naar wij geloofden, de stem van God zeiven, de vertolker en de vertegenwoordiger der Hemelsche genade en heilige gevoelens tegenover onze aardsche dwalingen en tekortkomingen. 0, wie kan er anders denken, dan dat gij de eerbiedwaardigheid van uw ambt misbruikt en gij, evenals een verraderlijk gunsteling met den naam zijns vorsten doet, de wijding en het zegel des Hemels bezigt tot het volvoeren van oneerlijke daden? Onder den schijn van ijver in den dienst van uw God hebt gij de onderdanen van mijn vader, Zijn plaatsbekleeder, opgeruid en tegen den vrede van God en den Koning beiden in het harnas gejaagd.

Aartsbisschop. Mijn waarde Lord van Lancaster, ik sta hier niet in verzet tegen den vrede uws vaders, maar gelijk ik reeds My-lord Westmoreland mededeelde, de verwarring van den tegenwoor-digen toestand heeft ons in gemeenschappelijke overeenstemming doen samenschuilen en ons gedwongen tot bevestiging van eigen veiligheid deze onnatuurlijke gestalte aan te nemen. Ik heb Uwe Hoogheid onze grieven in bijzonderheden en in duidelijk omschreven artikelen toegezonden; met laatdunkendheid heeft men ze aan het hot afgewezen, en daaruit is het veelhoofdig monster des oorlogs geboren, welks dreigende oogen zich alleen door de inwilliging van ome rechtvaardige en billijke wenschen in slaap laten bezweren\'). Als-

\') Toespeling op den Draak, die door Medea in slaap getoorerd werd.

-ocr page 281-

vierde bedrijf, tweede tooneei..

dan zal onverdachte gehoorzaamheid, van haar onstuimige aanvallen genezen, zich gedwee aan de voeten der majesteit nedervlijen.

Mowbray. Zoo dit niet geschiedt, zijn wij gereed ons geluk tot den laatsten man te beproeven.

Hastings. En al ware het, dat wij hier moesten vallen, wij hebben hulptroepen om ons te vervangen; zoo ook deze falen zullen de hunnen den strijd vervolgen, en zoo zal het eene onheil uit het andere geboren worden, en Jde strijd zal van erfgenaam op erfgenaam overgaan, zoo lang Engeland nog eenig geslacht zal overig hebben.

Pr. Johan. Gij zijt te oppervlakkig, Hastings, veel te oppervlakkig om den bodem der toekomst te kunnen peilen.

Westmoreland. Behage het Uwe Hoogheid hun bepaaldelijk mede te deelen, in hoeverre gij de voorgeslagen artikelen kunt billijken.

Pr. Johan. Ik verzet mij tegen geen van allen en zal ze gaarne toestaan. De bedoelingen mijns vaders zijn verkeerd opgevat, en enkelen uit zijn omgeving hebben al te lichtvaardig zijn meeningen gezag misbruikt. — Mylord, deze grieven zullen met spoed uit den weg geruimd worden; bij mijn ziel, dat zal gebeuren. Staat u dit aan, ontsla dan uw soldaten van hun eed en zend hen naar hun woonplaatsen terug, even als wij met de onzen zullen doen. Dan zullen wij hier in het gezicht der beide legers vriendschappelijk den beker heffen en elkander omhelzen, opdat aller oog deze teekenen van herstelde toegenegenheid en eendracht aanschouwe en aller tong er van spreke.

Aartsbisschop. Ik reken op uw prinselijk woord wat deze voldoening betreft.

Pr. Johan. Ik geef u mijn woord daarop en zal het handhaven Daarop drink ik UEerwaarde toe.

Hastings. Kapitein, ga naar het leger en kondig er het bericht van den vrede af. Zorg dat ze uitbetaald worden en laat ze dan vertrekken. Ik ben er zeker van, dat het allen wel zal aanstaan. Haast u, hoofdman! {Een der hoofdlieden vertrekt).

Aartsbisschop. Op u, edele Lord van Westmoreland I

Westmoreland. Deze dronk wederkeerig op UEerwaarde. Indien gij wist wat moeite ik in het werk gesteld heb om dezen vrede tot stand te brengen, zoudt gij met volle teugen drinken; doch mijn vriendschap jegens u zal zich later meer openlijk toonen.

Aartsbisschop. Ik twijfel er niet aan.

Westmoreland. Dat doet mij genoegen. — Gezondheid op mijn edelen neef, Lord Mowbray.

Mowbray. Gij wenscht mij gezondheid op een zeer gelukkig oogenblik, want ik gevoel mij plotseling eenigszins ongesteld.

Aartsbisschop. Tegen het oogenblik van ongunstige lotwisseling is men gewoonlijk zeer opgeruimd gestemd, maar droefgeestigheid gaat een blijde gebeurtenis vooraf.

Westmoreland. Daarom, wees vroolijk neef, daar plotselinge

-ocr page 282-

koning hendrik iv. — ii* deel.

droefgeestigheid ons veroorlooft te zeggen, »op morgen geen zorgen.quot;

Aartsbisschop. Geloof mij, ik ben tamelijk opgeruimd van geest.

Mowbraw. Des te erger indien uw eigen regel steek houdt.

{Vreugdekreten van verre).

Pr. Johan. De tijding van den vrede wordt afgekondigd; hoor hoe zij juichen.

Mowbray. Dit zou heerlijk geweest zijn — na de overwinning.

Aartsbisschop. Een vrede heeft den aard van een overwinning; aldus worden beide partijen op eervolle wijze onderworpen en geen van beide is de verliezimde partij.

Pr. Johan. Ga, Mylord, en zorg dat ook ons leger worde afgedankt.

{Westmoreland vertrekt).

En gij, mijn waarde Lord, wees zoo goed uw gelederen voorbij te laten marcheeren, opdat wij een overzicht van de manschappen kunnen hebben, met wie wij ons zouden hebben gemeten.

Aartsbisschop. Ga, mijn waarde Lord Hastings, en laat ze voor zij worden afgedankt, voorbij marcheeren. {Hastings vertrekt).

Pr. Johan. Ik vertrouw, Lords, dat wij heden nacht hetzelfde kwartier zullen betrekken.

{Westmoreland weder terug).

Welnu, neef, waarom breekt ons leger niet op?

Westmoreland. Daar de aanvoerders van u bevel hadden te blijven, willen zij niet gaan, voor zij u gehoord hebben.

Pr. Johan. Dan kennen zij hun plicht.

{Hastings weder terug).

Hastings. Mylord, ons leger heeft reeds opgebroken. Als jeugdige stieren wien het juk is afgenomen nemen zij hun loop naar\'t Oosten en \'t Westen, naar \'t Noorden en \'t Zuiden; of als schoolknapen die vrij af hebben, snellen zij huiswaarts en naar het oord hunner vermaken.

Westmoreland. Goede tijding, Lord Hastings; daarvoor neem ik u, verrader, wegens hoog verraad in arrest; — ook u. Lord Aartsbisschop, en u, Lord Mowbray; wegens hoogverraad leg ik de hand op u.

Mowbray. Is deze handelwijze rechtvaardig en eervol?

Westmoreland. Is uw eedgenootschap het dan wel?

Aartsbisschop. Zult gij aldus uw belofte breken?

Pr. Johan. Ik heb er u persoonlijk geen afgelegd. Ik beloofde u herstel van dezelfde grieven, die in uw aanklacht vermeld zijn, en op mijn woord van eer, ik zal die belofte met de meest christelijke nauwgezetheid ten uitvoer brengen. Wat echter u persoonlijk betreft, rebellen, bereidt u voor om het loon te ontvangen, dat verraad en daden als de uwen verdienen. Met de grootste lichtvaardigheid zijt gij den krijg begonnen; als dwazen hebt gij uw macht hierheen gevoerd en als onzinnigen weder weggezonden.

-ocr page 283-

TIERDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

Op, trommen! volgen wij \'t verspreide heir nog heden;

God, en niet wij, heeft hier dien veü\'gen strijd gestreden.

Naar \'t blok des doods met dees verraders heen:

Zoo\'n bed der schande voegt het valsch verraad alleen! \')

{Allen af)..

DERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het woud.

(Krijgsrumoer. Leger af deeling en. Falstaff en Colavillè elkander-ontmoetende) .

Falstaff. Hoe heet gij, Mijnheer? Van welken stand zijt gij en. uit welke plaats?

Coleville. Ik ben een ridder, Mijnheer! eu mijn naam is Coleville uit het dal.

Falstaff. Heel goed ; Coleville dus is uw naam, een ridder zijt gij van uw stand en uw woonplaats is het dal. Coleville zal uw naam blijven; een verrader blijft gij in rang, en de kerker zal uw woonplaats zijn, een heel diepe ook, zoodat gij steeds Coleville uit het dal zult kunnen heeten.

Coleville. Zijt gij niet Sir Jan Falstaff?

Falstaff. Even wakkere mau als hij. Mijnheer, wie ik ook ben_ Geeft gij u over. Mijnheer, of zal ik mij om u in het zweet moeten werken? Indien ik droppels laat vallen, zullen het de tranen van uw vrienden zijn, die om uw dood gestort worden. Daarom,, maak vreezen en beven in u wakker, en doe een beroep op mijn genade.

Coleville. Ik geloof dat gij Sir Jan Falstaff zijt en in dat vermoeden geef ik mij over.

Falstaff. Ik heb een geheele school van tongen hier in mijn buik, en geen enkele er van spreekt een ander woord uit dan mij n naam. Als ik slechts een heel gewone buik had, zou ik eenvoudig •Ie handigste kerel van heel Europa zijn: mijn buik, mijn buik, ja miju buik is mijn ongeluk. Daar komt onze aanvoerder.

{Prins Johau van Lancaster, Westmoreland, Blunt en anderen treden op).

Pr. Johan. Het heetste oogenblik is voorbij : hen niet verder vervolgd. — Roep onze strijders terug, mijn waarde neef Westmoreland.

( Westmoreland vertrekt).

En nu, Falstaff, waar zijt gij al dien tijd geweest ? Als alles voorbij is, komt gij aanzetten. Bij mijn ziel, die streken van traagheid zullen u nog eens met de galg betaald worden.

\') De aartsbisschop is werkelijk met anderen kort daarna gevonnisd, wat het eerste voorbeeld was van de voltrekking eener ter dood veroordeeling aan een aartsbisschop. Omtrent de handelwijze van Prins Johan 7JJ nog opgemerkt, dat de dichter de kroniek volgde.

-ocr page 284-

koning hendrik iv. — ife deel.

Falstaff. Het zou mij spijten, Prins, als dat zoo ware. Evenwel, voor het eerst van mijn leven hoor ik, dat berisping en verwijt het loon der dapperheid moeten zijn. Denkt gij soms dat ik een zwaluw, of een pijl, of een kogel hen \'? Heb ik in mijn raoeielijke bewegingen op mijn leeftijd de vlugheid der gedachten ? Ik heb mij hierheen gespoed met de uiterste kansen der mogelijkheid; ik heb een tien dozijn postpaarden en meer doodgejaagd, enthans zoo bestoven van de reis als ik was, heb ik in mijn zuivere en onbevlekte dapperheid Sir Jan Coleville van het dal gevangen genomen; \'t is een woedende ridder en een zeer dappere vijand. Maar wat beteekent datquot;! Hij zag mij en gaf zich over, zoodat ik met alle recht met dien krom-neuzigen kerel uit Rome kan zeggen: »lk kwam, ik zag en overwon.quot;

Pr. Jon an. Die buit is meer aan zijn hoffelijkheid dan aan uw verdienste te danken.

Falstaff. Dat weet ik niet: hier is hij en hier lever ik hem over. En ik verzoek Uwe Hoogheid, laat het bij de overige daden van dezen dag geboekt worden, of zoo waar de lieve God leeft, ik zal het in een ballade laten bezingen en haar laten drukken met mijn eigen portret er boven, terwijl Coleville heiig is mijn voeten te kussen. Als ik tot zoo iets gedwongen word en gij allen niet bij mij op twee kleine stuivertjes gelijkt, terwijl ik aan den helderen hemel van den roem u even sterk overschijn als de volle maan de nietige cintels aan het firmament, die bij haar vergeleken maar speldenknoppen gelijken, — dan behoeft gij nooit weêr een edelman op zijn woord te gelooven. Daarom, laat mij recht geschieden en laat verdienste omhoog stijgen.

Pr. Joiian. De uwe is al te zwaar om te stijgen.

Falstaff. Laat ze dan ieder in de oogen blinken.

Pr. Johan. Dikke duisternis blinkt niet.

Falstaff. Laat ze doen, mijn waarde Prins, wat mij pleizier kan ■doen, het kan mij niet schelen, hoe gij \'t noemt.

Pr. Johan. Is uw naam Coleville?

Coleville. Ja, Mylord!

Pr. Johan. Gij zijt een vermaarde rebel, Coleville.

Falstaff. En een vermaard onderdaan heeft hem gevangen genomen. , .

Coleville. \'t Is- waar wat gij zegt. Prins, in zoo verre als mijn meerderen het zijn, die mij hierheen gëleid hebben. Zoo zij naar mijn raad geluisterd hadden, zoudt gij de overwinning duurder gekocht hebben dan het geval geweest is.

Falstaff. Ik weet niet hoe duur zij zich-zelf geschat hebben, maar gij hebt uit louter vriendelijkheid u-zelven gratis weggegeven, «en ik bedank er u wel voor. (Westmoreland weder terug).

Pb. Johan. Welnu, hebt gij de vervolging doen slaken?

Westmoreland. De aftocht is geblazen en allestrafoefening gestaakt.

-ocr page 285-

VIERDE BEDRUK, DERDE TOONEEI..

Pr. Johan. Zend Coleville met zijn medeplichtigen naar York om er onmiddellijk terecht gesteld te worden. — Blunt, leid hen van hier en draag zorg, dat ze goed bewaakt worden.

{Blunt en a,nderen met Coleville af).

En nu. Lords, vergezelt mij naar het hof. Ik hoor, dat de Koning miju vader ernstig ziek is. Ons nieuws moet ons naar Zijne Majesteit voorafgaan, en gij, neef, zult het hem brengen om hem op te beuren. Wij zullen u met matigen spoed volgen.

FalSTAFF. Ik verzoek u. Prins, mij verlof te geven door Gloucestershire te trekken. En als gij aan het hof gekomen zijt, zoo verzoek ik u mij gunstig gestemd te zijn en goede berichten over mij uit te brengen.

Pr. Johan. Vaarwel, Fallstaf, ik zal in mijn verslag beter van u spreken dan gij verdient.

(Allen af, uitgezonderd Falsi off).

Falsiaff. Ik wenschte dat gij er geest genoeg voor hadt; dat zou mij meer helpen dan uw heele hertogdom. Waarachtig, ik geloof dat die koelbloedige knaap volstrekt niet van mij houdt. Men kan hern ook niet aan \'t lachen maken; maar dat is geen wonder: hij drinkt geen wijn. Uit geen van zulke ingetogen knapen zal ooit wat degelijks groeien; want hun schrale drank en veelvuldige visch-maaltijden verkoelen hun bloed zoo bijzonder, dat zij in een soort van mannelijke bleekzucht vallen; en als zij dan trouwen, fokken zij niets dan meisjes. Gewoonlijk zijn het dwazen en lafaards, dat sommigen van ons ook zouden zijn, als een kleine prikkeling zoo nu en dan ons niet opknapte. Een goede Spaansche wijn heeft tweeërlei uitwerking. Hij stijgt mij naar het brein, droogt me daar al de dwaze, sombere en scherpe dampen op, die het omnevelen; maakt, het gevat, vlug, onuitputtelijk, vol van rassche, pittige en vermakelijke invallen, welke aan de stem of aan de tong ter geboorte overgeleverd zijnde, de uituemendste geestigheid voortbrengen. De tweede eigenschap van dien voortrelfelijken wijn is, dat hij het bloed verwarmt; mocht het van te voren koud en traag zijn en aldus den lever wit en bleek laten, dat het zeker kenmerk van lafheid en kleinmoedigheid is, — de wijn maakt het warm en doet het van de inwendige naar de uiterste deelen des lichaarns vloeien. Hij maakt het aangezicht gloeiend, dat als een wachtvuur al de deelen van het kleine koninkrijk dat mensch heet, het waarschuwend teeken tot wapening geeft; dan scharen zich al de levenskrachten als keurbende en al de mindere geestvermogens als lichte troepen rondom hun hoofdman, het hart, dat machtig en strijdlustig bij zulk een sterk gevolg tot iedere daad van moed in staat is; al die dapperheid komt uit den wijn voort, ^oo volgt dan, dat bekwaamheid in de wapenen niets is zonder wlJngt; want hij eerst doet haar het werk aanpakken; en dat geleerdheid slechts een hoop goud is door een boozen geest bewaard, totdat ■de wijn er meester van wordt, er wat piede uitvoert en ze in omloop

-ocr page 286-

koning hendrik iv. — ii\' deel.

brengt \'). Dat is ook de oorzaak, dat Prins Hendrik dapper is; wanl het koude bloed, hetwelk hem van nature door zijn vader is aan-geërfd, heeft hij, — gelijk hij met bar en onvruchtbaar land zon doen, — zoo verzorgd, ontgonnen en verpleegd in zijn voortreffelijke neiging tot goed-drinken en door de aanwending van een goeden voorraad vruchtbaarmakenden wijn, dat hij zeer vurig en dapper ge-worden is. Indien ik een duizend zonen had, dan zou het eerste menschelijke grondbeginsel, dat ik hen zou willen inprenten zijn, alle flauwe dranken af te zweeren en zich te houden aan goeden ouden wijn. (Bardolf treedt op).

Wel, Bardolf!

Bardolf. Hot leger is afgedankt en reeds afgetrokken.

Falstaff. Laat ze gaan. Ik neem mijn weg door Gloucestershire en zal ter loops een bezoek brengen aan WelEd. geboren heer Robert Zielig. Ik heb hem reeds tusschen vinger en duim gekneed en weldra zal ik mijn zegel op hem drukken. Kom, op weg! {Beidenaf).

VIERDE TOONEEL.

Westminster. De .leruzalem-kamer in het paleis.

{Koning Hendrik, de Prinsen Thomas van Clarence en Humfny van Gloucester, Warvnck en anderen treden op).

Koning. Welnu, Lords, zoo God den strijd die thans zijn bloedige sporen tot aan onze deureu brengt, een gelukkig einde geeft, willen wij onze jeugdige krijgers naar edeler velden geleiden en geen andere zwaarden trekken, dan die gewijd zijn. Onze vloot is gereed, onze legermacht bijeen, onze plaatsvervangers gedurende ons afzijn wettelijk beëedigd, en alles in overeenstemming met onze wenscheu tot stand gebracht. Wat er ontbreekt, is slechts een weinig meer persoonlijke kracht; ook hebben wij nog een kleine wijle te wachten, tot de rebellen, die thans nog het veld houden, onder het juk van het wettig bestuur teruggebracht zijn.

Warwick. Wij twijfelen niet, of Uwe Majesteit zal zich spoedig over het een als het ander kunnen verheugen.

Koning. Humfrey, mijn zoon van Gloucester, waar is de Prins uw broeder?

Gloucester. Ik geloof dat hij naar Windsor op jacht is, Uwe Majesteit.

Koning. En wie vergezelde hem ?

Gloucester. Ik weet het niet. Uwe Majesteit!

Koning. Is zijn broeder, Thomas van Clarence, niet bij hem1!

Gloucester. Neen, Uwe Majesteit, hij is hier tegenwoordig.

\') Een oud bijgeloof hield het er voor dat goudmijnen door hooze geesteu bewaakt werden.

-ocr page 287-

VIERDE BEDRUK, VIERDE TOONEEL.

Clarence. Wat wenscht mijn Heer en Vader? i

Koning. Niets dan goeds voor u, Thomas van Clarence. Hoe komt dat zoo, dat gij niet bij den Prins uw broeder zijt? Hij houdt veel van u, en gij bekommert u niet om hem, Thomas! Gij hebt een beter plaats in zijn toegenegenheid dan al uw broeders. Stel daar prijs op, mijn jongen! gij kunt aldus, na mijn dood, nog menig edelen dienst bij wijze van middelaar tusschen zijn verheven ambt en uw andere broeders volbrengen. Daarom, wees niet onverschillig jegens hem; stoot zijn toegenegenheid niet af, en verbeur het voordeel van zijn gunst niet door den schijn van koelheid of geringschatting van zijn goeden wil. Inderdaad, hij is goedhartig, zoo men hem zijn vertrouwen scheukt ; hij heelt een traan voor het medelijden en een open hand, zoo weldadig als de dag, waar wegsmeltende teeder-heid haar eischen doet gelden. En toch, in weerwil daarvan, als hij iu toorn gebracht wordt, is hij als steen; even grillig als de winter en even onstuimig als koude vlagen in den vroegen morgen. Zijn aard moet derhalve met oplettendheid behandeld worden; berisp hem om zijn gebreken, maar doe het met eerbied en wanneer gij bemerkt dat zijn stemming tot opgeruimdheid neigt. Is hij echter verbitterd, vier hein dan een weinig en geef hem toe, totdat zijn drift, evenals een walvisch op het drooge, zichzelf al woelende uitput. Houd dit in gedachtenis, Thomas; zoo zult gij een toevlucht voor uw vrienden blijken te zijn, een gouden band, waarin gij uw broeders vereenigd houdt, en die beletten zal dat het vat des bloeds, waaraan gij allen deel hebt, ooit een lek zal krijgen door de werking van het gif der oorblazerij, waarvan de tijd zich zeker eenmaal bedienen zal, al zou ook dat gif even sterk in werking zijn als akoniet of even hevig als buskruit.

Clarence. Ik zal hem met alle zorgen en liefde ter zijde staan, mijn vader.

Koning. quot;Waarom hebt gij hem niet naar Windsor vergezeld, Thomas ?

Clarence. Hij is van daag niet te Windsor; hij houdt het middagmaal te Londen.

Koning. En in welk gezelschap, weet gij dat ook?

Clarence. In dat van Poins en anderen, die hem gewoonlijk volgen.

Koning. De vetste grond is het meest onderhevig aan onkruid, en hij, het edele evenbeeld van mijn jeugd,quot;is er meè overladen; daarom strekt mijn leed zich verder uit dan het uur des doods. Mijn hart bloedt, als mijn verbeelding zich de dagen van verwarring en de tijden des verderfs voorstelt, die uw oogen zullen aanschou-TOn, wanneer ik bij mijn voorvaderen ter ruste ben gegaan. Want als zijn halsstarrige ongebondenheid geen teugel meer heeft; als toorn en verhit bloed zijn eenige raadslieden zijn; als spilzieke aard geen middelen meer heeft te ontzien, — helaas, met wat snelle wieken

-ocr page 288-

koning hendrik iv. — ii\' deel.

zullen dan zijn neigingen het dreigend gevaar en den open afgrond te gemoet vliegen!

Warwick. Mijn doorluchtige Soeverein, uw blik gaat te zijnen opzichte te ver. De Prins bestudeert zijn makkers slechts, gelijk \\vij een vreemde taal doen; indien wij ons zulk een taal geheel willen eigen maken, is het noodig, dat wij ook de ongepaste woorden opmerken en ons in het geheugen prenten; zijn wij er eenmaal achter, dan is alles wat wij met die woorden doen: ze kennen om ze te verachten, gelijk Uwe Majesteit weet. Zoo ook zal de Prins, als de tijd tot rijpheid gekomen is, al zijn volgers van zich afschudden, gelijk wij met grove spreekwijzen doen; dan zal de herinnering aan hen slechts blijven voortleven om hem tot staaltje of als maatstaf te dienen, waarnaar Zijne Hoogheid het leven van anderen nieten en beoordeelen kan. Zoo zal het kwaad van het verledene tol voordeel in de toekomst gedijen.

Koning. Zelden gebeurt het, dat de bij haar honigraat in een dood aas gelegd vaarwel zegt. — Wie nadert daar? Westmoreland?

Westmoreland. Heil zij mijn Soeverein, en nieuw geluk valle hein ten deel bij datgene wat ik heb mede te deelen. Prins Johan, uw zoon, kust in gedachten de hand Uwer Majesteit. Mowbray, Bisschop Scroop, Hastings en al de hoofden van den opstand ondergaan de tuchtiging uwer wet. Thans is er geen zwaard van een opstandeling meer uit de schede, maar de vrede doet overal haar olijven ontspruiten. Uwe Majesteit kan ter gelegener tijd in dit verslag, lezen, op welke wijze de loop der gebeurtenissen zich heef! toegedragen en welke bijzonderheden er mede gepaard gingen.

Koning. Ha, Westmoreland, gij zijt een zomervogel, die steeds den winter op de verzenen volgt, om ons in zijn zang zonniger dagen aan te kondigen. (Harcourt treedt op.)

Maar zie, er is nog meer nieuws.

Harcourt. De hemel beware Uwe Majesteit voor vijanden, en zoo zij tegen u het hoofd verheffen, mogen zij vallen als degenen, wier lot ik u kom mededeelen. De graaf van Northumberland en Lord Bardolf zijn met een groote macht van Engelschen en Schotten door den Sheriff van Yorkshire ten onder gebracht. Deze bundel geschriften bevat uitvoerige inlichtingen omtrent den eigenlijken loop en den aard van den strijd, zoo het Uwe Majesteit behaagt er kennis van te nemen.

Koning. En waarom moeten deze heugelijke tijdingen mij ziek maken? Wil dan fortuin nooit met beide handen vol komen,maar schrijft zij steeds haar schoone woorden met afschuwelijke letters? Zij geeft óf een goeden eetlust zonder voedsel, — en dat is het geval bij de armen die gezond zijn, — óf zij vergast op een feestmaal, en neemt den eetlust weg; dat is het geval bij de rijken, die zich in overvloed baden, maar er geen genot van hebben. Thans moest ik mij verheugen bij dat heugelijk nieuws, en toch is mijn gezicht

-ocr page 289-

VIERDE BEDRIJF, VIJFDE TOONEEL.

verduisterd en is mijn brein aan het duizelen. Wee mij, kom nailer; ik gevoel mij thans ernstig ziek!

Gloucester. Houd goeden moed, Sire!

Clarence. Helaas, mijn koninklijke vader!

Westmoreland. Moed gevat, Sire! zie mij aan.

Warwick. Blijft bedaard. Prinsen! Gij weet wel, dat dergelijke aanvallen Zijne Majesteit meermalen overkomen. Gaat wat ter zijde; Zijne Majesteit moet de vrije lucht hebben. Hij zal straks wel weder bijkomen.

Clarence. Neen, neen, hij kan zulke aanvallen niet lang verduren. De onophoudelijke zorg en de arbeid van zijn geest hebben den muur die dien geest besloten houdt, zoozeer geteisterd, dat het leven er door heeublikt en er uit wil breken.

Gloucester. Het volk jaagt mij schrik aan; het spreekt van vaderloos kroost en van misgeboorten der natuur\'); de jaargetijden, veranderen hun loop, alsof het jaar enkele maanden in den slaap vond en ze overgesprongen heeft.

Clarence. De rivier steeg driemaal door den vloed zonder afwisseling van eb, en de ouden van dagen, de sullende kronieken van den tijd, vertellen dat dergelijke verschijnselen kort vóór de ziekte en den dood van onzen overgrootvader Eduard evenzeer plaats hadden.

Warwick. Spreekt wat zachter, Prinsen, want de Koning komt weder bij.

Gloucester. Deze aanval van onmacht zal zeker zijn einde verhaasten.

Koning. Ik bid u, neem mij op en draag mij van hier naar een andere kamer; zachtkens, bid ik u. (Zij dragen den Koning iceg).

VIJFDE TOONEEL.

Een andere kamer in het paleis.

(Koning Hendrik op een rustbed uitgestrekt. Clarence, Gloucester Warwick en ander gevolg).

Koning. Mijn waarde vrienden, laat geen gedruisch mij storen, tenzij eenige bedaarde en welwillende hand mijn afgetobden geest wat muziek wil toefluisteren.

Warwick. Laat de muziek in de andere kamfer spelen.

Koning. Zet mij de kroon hier op de peluw.

Clarence. Zijn oog staat hol en hij verandert merkelijk.

) Met de duistere uitdrukking van „vaderloos kroost,quot; worden waar-rfiijlllijk zoogenaamde profeten bedoeld, gelijk er in de middeleeuwen Met zeldzaam waren, en wien men een bovennatuurlijke geboorte toeschreef..

-ocr page 290-

koning hendrik iv. — ii\' deel.

Warwick, Stil, stil, minder gedruisch!

(Frins Hendrik treedt op),

Pr. Hendrik. Wie heeft deu Hertog van Clarence ergens gezien\'!

Clarence. Hier ben ik broeder, overstelpt van verdriet.

Pr. Hendrik. Hoe nu, regen binnen \'s huis als het buiten droo» is? — Hoe maakt de Koning het?

Gloucester. Hoogstgevaarlijk ziek.

Pr. Hendrik, Heeft hij het goede nieuws reeds vernomen ? Vertel het hem.

Gloucester. Hij veranderde zeer toen hij het hoorde.

Pr. Hendrik. Als hij ziek is van vreugde, zal hij zonder geneesmiddelen weer beter worden.

Warwick. Niet zooveel gedruisch, Mylords! — Waarde Prins, spreek wat zachter; de Koning uw vader toont neiging tot slapen.

Clarence. Gaan wij in de andere kamer.

Warwick. Behaagt het Uwe Hoogheid ons te vergezellen?

Pr. Hendrik. Neen, ik ga hier zitten cm bij den Koning te waken

{Allen af, behalve Prins Hendrik).

Waarom ligt de kroon, die zulk een rustverstorende bedgenoot is, hier op zijn peluw? — O blinkende onrustkweekster, gulden zorg-verwekster, die zoo menigen doorwaakten nacht de poorten der sluimering wijdt openhoudt! Thans met haar te slapen! En toch niet zoo vast, niet half zoo diep en zacht als hij, wiens hoofd met een groven hoofddoek omwonden is en die de nachtwake snorkende doorbrengt. O Majesteit, als gij hem die u draagt drukt, dan zij! gij als een rijke wapenrusting op het heetste van den dag, zij beschermt maar verstikt tevens. Zie, bij de poorten zijner ademtochten ligt een donzen veertje, dat zich niet beweegt. Indien hij no» Hemde, zou dit lichte, onweegbare veertje zich noodzakelijk moeien ■bewegen. -— Mijn doorluchtige Vorst, mijn vader! dat is inderdaad ■een gezonde slaap; dat is de slaap, die zoo menigen Engelschen Koning van dezen gouden diadeem gescheiden heeft. Wat ik u verschuldigd ben, — het zijn de tranen en de bittere smarten die de stem des bloeds oproept; ja, dierbare vader! natuur, liefde en kinderlijke teederbeid zal ze u overvloediglijk betalen. De rechten mij verschuldigd worden besloten in deze koninklijke kroon, die op mij als de naaste in rang en bloedverwantschap moet overgaan. {Eij plaatst zich de kroon op het hoofd). Zie, dat is haar plaats, en God moge haar beschermen! Al ware al de kracht der wereld in een enkelen reuzenarm besloten, zij zal mij dit aangeërfde eereteekeii niet ontrukken. Dat kleinood van u zal ik mijn erven achterlaten, gelijk het mij is toegevallen. {Prins Hendrik vertrekt).

Koning, (ontwakende). Warwick, Gloucester, Clarence!

{Warwick, Gloucester, Clarence en de overigen weder terug).

Clarence. Roept de Koning?

Warwick. Wat verlangt Uwe Majesteit? Hoe gevoelt gij u,Sire\'!

-ocr page 291-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

Koning. Waarom hebt gij mij hier alleen gelaten, Mylords?

Clarence. Wij hebben deu Prins onzen broeder hier achtergelaten, Sire! hij had op zich genomen bij u te blijven waken.

Koning. Ue Prins van Wallis! Waar is hij? Laat, hem bij mij komen; ik zie hem niet.

Warwick. Deze deur is open; hij is dezen kant uitgegaan.

Gloucester. Hij is niet door de kamer gekomen, waar wij wachtten.

Koning. Waar is de kroon\'? Wie nam haar van mijn peluw weg ?\')

Warwick. Toen wij heengingen, Sire, lieten wij ze daar liggen.

Koning. De Prins heeft haar weggenomen; ga, zoek hem op. Heelt hij dan zóó groote haast dat hij mijn slaap voor den dood houdt? Zoek hem op. Lord Warwick, berisp hem over zijn gedrag en zend hem hierheen. (ifa/wick vrrtiekt.)

Die daad van hem werkt met mijn kwaal samen om mijn einde te verhaasten. — Ziet nu eens, mijne zonen, wat schepsels gij zijt! Hoe ras vervalt de natuur tot ontrouw, wanneer het goud het voorwerp is der begeerte! Dat is het einde, als dwaze over-bezorgde vaders den slaap door gepeinzen verontrusten, het brein in kommer afsloven en het gebeente door arbeid afmatten; dat is het waarvoor dj het bedriegelijk en zuurverworven goud bijeen schrapen en opstapelen; dat is het waarom zij zoo ernstig er op bedacht waren hun zonen in kennis en ridderdeugd te bekwamen! Ziet, rusteloos vliegt de bij van bloem tot bloem om de geurigste sappen te ver-zamen, en als zij de teedere pootjes met was beladen, den mond vol honig heeft, snelt zij naar de korf: zoo doen ook wij, en even als de bijen worden wij gedood voor al onze moeite. Die bittere drank is den stervenden vader het loon voor al zijn zwoegen.

( Warwick weder terug.\')

Welnu, waar is hij, die zelfs geen geduld had zoolang te wachten tot mijn krankheid hem den vriendendienst bewijst van mij uit den weg te ruimen?

Warwick. Sire, ik vond den Prins in de kamer hier naast, terwijl de teederste tranen hem langs de edele wangen stroomden. Zoozeer stonden de teekenen der diepste smart hem. op het gelaat, dat zelfs de nooit van bloed verzadigde tirannie, bij den aanblik van hem, haar dolk in de tranen der deernis zou hebben afgespoeld. Hij zal straks komen.

Koning. Doch waarom heeft hij de kroon weggenomen?

(Prins Hendrik treedt weder op.)

Zie, daar komt hij. — Kom hier aan mijn bed, Hendrik! — Gij allen, verlaat do kamer en laat ons hier een oogenblik alleen.

(Warwick en de. overigen (ff.)

\') Hendrik IV werd op het einde van zijn leven door de gedachte gekweld, dat men het igt;p zijn kroon en bijgevo\'g op zijn leven toelei; oorblazers brachten zelfs zijn zoon Hendrik, den Prins van Wallis, in ver-deuking van dit boos opzet te koesteren.

-ocr page 292-

koning hendrik iv. — iie deel.

Pr. Hendrik. Ik had niet gedacht u weder te hooren spreken, vader!

Koning. Uw wensch was de vader van die gedachte, Hendrik! Ik blijf te lang bij u; mijn bestaan verdriet u. Hunkert gij zoo sterk naar het bezit van mijn ledigen zetel, dat gij u noodzakelijk met de teekenen van mijn ambt moet bekleeden, voor de tijd daartoe nog rijp is? O, dwaze jongeling! Gij zoekt een grootheid, die u weldra zal overstelpen. Heb toch een weinigje geduld; want de wolken mijner waardigheid worden nog slechts door zulk een zwakken wind zwevende gehouden, dat ze spoedig in droppelen zullen neder-vallen; mijn levensdag neigt ter kimme. Gij hebt datgene geroofd, hetwelk na een luttel aantal uren het uwe zou zijn zonder vergrijp.

Nog in mijn stervensstonde hebt gij de verwachting, die ik van u had, bezegeld; uw leven heeft het duidelijk getoond: gijhadtuw vader niet lief, en gij wilt mij niet laten sterven zonder er mij de volle zekerheid van te geven. Een duizend dolken hebt gij in uw boezem verborgen, en gij hebt ze op uw steenen hart gewet om het op een half uur van mijn leven toe te leggen. Hoe, kunt gij dan geen half uurtje langer uw vader bij u dulden? Zoo ga dan en delf gij zelf mijn graf, en laat op uw bevel het blijde klokgelui uw oor verkondigen, dat gij gekroond zijt, — niet, dat ik gestorven ben. Laat de balsemdroppelen die uw hoofd zullen zalven, de tranen vervangen, die mijn lijkbaar moesten bevochtigen-Neem slechts de moeite mij met het stof der vergetelheid te bedekken en geef wat u het leven schonk aan de wormen prijs. Ontzet mijn dienaars uit hun ambt; verscheur mijn wetten, want nu is de tijd aangebroken om met alle wettige vormen te spotten! Hendrik de Vijfde is Koning! IJdelheid boven! Weg met alle koninklijke waardigheid! quot;Vanhier, alle gij bezadigde raadslieden! En gij, apen der losbandigheid, rukt aan van alle streken om u aan Engelands hof te verzamelen! Naburige landen, thans is het uur aangebroken om u van uw schuim te ontdoen! Hebt gij een woestaard die u verontrust, die vloekt, zwelgt en danst, die nachtbraakt, rooft en moordt, die de kunst verstaat de oudste misdaden naar de nieuwste mode te bedrijven, verheugt u, want hij zal u niet langer kwellen; Engeland zal zijn driedubbele schuld met dubbel goud betalen; Engeland zal hem begiftigen met ambten, eer en macht, want Hendrik de Vijfde neemt de beteugelde losbandigheid de muilkorf af die haar in bedwang houdt, en de dolle hond zal zijn tanden slaan in het vleesch van iederen onschuldige. — Helaas, mijn arm koninkrijk, zoo ziek door de wonden van den burgertwist! Indien mijn zorg u niet aan de woestaardij heeft kunnen onttrekken, wat zal er van u worden, als de woestaardij zelve zich met de zorg voor u belast? Ach, opnieuw zult gij een wildernis worden, bevolkt door wolven, uw vroegere bewoners!

Pr. Hendrik (knielende). O vergiffenis, mijn vader! Zoo mijn tranen mij het spreken niet belet hadden, zou ik dat bitter en

-ocr page 293-

vierde bedrijf\', vijfde tooneel.

grievend verwijt voorkomen hebben, eer gy in het gevoel uwer smart hadt uitgesproken en ik het tot zoo ver had aangehoord. Hier is uw kroon, en Hij die de kroon der onsterfelijkheid draagt beware u lang de uwe! Zoo zij in ander opzicht mij dierbaar is dan als het zinnenbeeld van uw eer en van uw roem, moge ik nooit meer uit deze eerbiedige houding oprijzen, van deze uitwendige eerbetooning, die mij door de innigste trouw werd ingegeven. God zij mijn getuige, hoe mij het hart huiverde, toen ik bij het binnenkomen hier meende te merken, dat iedere ademtocht bij Uwe Majesteit had opgehouden! Zoo ik huichel, moge mij de dood in het midden van mijn wilde levenswijze treffen, moge mij de tijd ontbreken om de ongeloovige wereld te toonen, op wat edele verandering ik bedacht ben. Toen ik naar uw sponde trad in de mee-ning dat gij gestorven waart en zelf den dood gelijk was, Sire, bij zulk een vreeselijke gedachte, sprak ik de kroon, als kon zij mij verstaan, aldus verbolgen toe: »De zorgen aan u verbonden hebben het leven van mijn vader verteerd; dies zijt gij in mijn oog het onwaardigste metaal, hoezeer ook van gelouterd goud. Ander goud van minder fijn gehalte is kostbaarder dan gij zijt, want het blijft begiftigd met de kracht van het leven te bewaren, zoo het in drinkbare artsenij is opgelost; maar gij, van het fijnste goud, gij zoo rijk aan eer en roem, gij hebt hem verslonden, die u gedragen heeft.quot; \') Haar aldus beschuldigende, mijn koninklijke vader, zette ik haar op mijn hoofd om haar als*een vijand die voor mijn oog mijn vader had vermoord tot den strijd van een rechtschapen erfgenaam uit te dagen. Zoo zij echter ooit mijn ziel met vreugde vergiftigd of mijn hart met een zweem van hoovaardij vervuld heeft; zoo ooit de geest van ontrouw of ijdelheid mij aanzette haar macht en aanzien ook met den minsten schijn van ingenomenheid het welkom aan te bieden, dan moge God haar voor altijd van mijn hoofd verwijderd houden en mij den armsten vazal gelijk maken, die er met bevend ontzag voor knielt!

Koning. O mijn zoon. God heeft u ingegeven haar weg te nemen, opdat gij door een rechtvaardiging zoo vol wijsheid des te ruimer uw vaders liefde zoudt herwinnen! Kom hier, Hendrik, zit neder aan mijn bed en hoor de laatste raadgeving aan, die ik; naar ik geloof, ooit zal uitbrengen. God weet, mijn zoon, langs welke verholen wegen ik aan die kroon kwam; en ik weet zelf maar al te goed, met wat een kwelling zij mij op het hoofd drukte. Het uwe ontvangt haar op meer rustige wijze, met meer zekerheid en meer geëerbiedigd, want al het stof dat de verkrijging er van opjoeg, gaat met mij in het graf. Op mijn hoofd zag men er slechts een sieraad in dat met onstuimige hand gegrepen was, en menigeen

11 Oudtijds geloofde men, dat een oplossing van goud groote geneeskracht liezat eu zelfs het leven kon verlengen.

-ocr page 294-

koning hendrik iv. — iie deel.

leefde er, die geueigd was mij te verwijten, dat ik haar door zijn bijstand verkregen had, wat dagelijks tot twist en bloedvergieten aanleiding gaf eu den denkbeeldigen vrede wonde op wonde toebracht. Gij weet met welke gevaren ik te worstelen had om al deze verschrikkingen het hoofd te bieden: mijn geheele regeeriug is slechts een doorloopend tooneel geweest, waarvan dit treurig spel de inhoud was. Maar nu verandert mijn dood den aard der dingen; want wat ik ten koste van veel strijd verworven heb, valt u op gelukkiger wijze ten deel: gij zult de kroon naar het recht der opvolging vragen. Maar toch, ofschoon gij veiliger staat dan ik, toch staat gij niet vast genoeg, daar de grieven nog te versch in het geheugen liggen; daar dengenen die zich mijn vrienden noemen en die gij ook tot de uwen moet maken, eerst kortgeleden angel en tand is uitgerukt, hun wier gevaarlijke bijstand eerst tot mijn verheffing heeft medegewerkt, doch wier macht mij vrees genoeg deed koesteren, opnieuw te worden nedergeworpen. Omdil te voorkomen maakte ik ze onschadelijk, terwijl ik thans aan het voornemen uitvoering dacht te geven onderscheidenen van hen naar het Heilige Land te voeren, opdat niet rust en werkeloosheid hun gelegenheid zouden verschaffen oen al te vorschend oog op mijn waardigheid te slaan. Daarom, mijn Hendrik, wees er op bedacht de wispelturige gemoederen in buitenlandsche oorlogen bezigheid te geven, opdat de daden in den vreemde de herinnering aan vroeger dagen mogen uitwisschen. Nog meer zou ik wenschen te zeggen, maar de kracht mijner longen is zoozeer uitgeput, dat iedere inspanning tot spreken mij onmogelijk wordt.

Vergeef mij God het grijpen naar de kroon.

En vrede schenke u haar bezit, mijn zoon! Pr. Hendrik. Mijn Koning en mijn vader,

Gij hebt de kroon gewonnen en gedragen.

En schenkt ze mij; dies zal zij al mijn dagen Mijn wettig erfdeel zijn, en onvervaard Zal ik haar recht verdedigen op aard.

(Prins JohaH vun Laucaster ireedt op) Koning. Zie, zie, daar komt mijn zoon Johan van Lancaster. Pr. ./OiiAN. Gezondheid, vrede en geluk mijn koninklijken vader Koning. Gij brengt mij geluk en vrede, mijn zoon Johan\'. maai gezondheid, helaas, — zij is met jeugdige vleugelen van dezen kalen en uitgedorden tronk weggevlogen. Met uw verschijnen is mijl aardsche loopbaan gesloten. — Waar is Mylord van Warwick\'? Pr. Hendrik. Mylord van Warwick!

(ll arwick en anderen treden op) Koning. Draagt de kamer waar ik het eerst in onmacht viel een bijzonderen naam\'?

Warwick. Zij wordt de Jeruzalem-kamer genoemd, Sire! Koning. Geloofd zij God! juist daar moet mijn leven eindig®

-ocr page 295-

vijfde bedrijf. eerste tooneel.

Reeds jaren geleden werd mij voorspeld, dat ik in Jeruzalem zou sterven, wat ik ten onrechte meende dat het Heilige Land zou zijn. Kom, naar die kamer heen; daar zal ik rust verwerven: In dat Jeruzalem zal Koning- Hendrik sterven.

(Allen af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Gloucestershire. Het huis van den vrederechter Zielig.

(Zielig, Falsi a[f. Bar dolf en de page treden op.)

Zielig. Bij kris en kras. Mijnheer, gij gaat van avond niet weg. — Hé, David, kom \'reis hier!

Falstaff. Pardon, Mijnheer Robert Zielig!

Zielig. Ik wil u niet pardoneeren; gij zult geen pardon hebben; pardon zal gewezen worden van de hand; daar helpt geen pardon aan; gij zult geen pardon hebben. — Kom dan, David!

David. Hier ben ik. Mijnheer!

Zielig. Wacht, David! stil David! Wacht, laat me \'reis zien, David! laat me \'reis zien. Ja, waarachtig, daar heb ik het: zeg dat Willem de kok \'reis hier komt. — Neen, Sir Jan, gij krijgt geen pardon.

David. Dat is waar ook. Mijnheer! de akten die gij mij gegeven heht, kunnen niet worden ingediend; en dan nog wat. Mijnheer, zullen wij tarwe zaaien op het groote stuk land?

Zielig. Ja, roode weit, David! Maar de kok, David, — zijn er nog jonge duiven

David. Ja, Mijnheer! En dan is hier de rekening van den smid voor het beslaan van het paard en de ploe\'gijzers.

Zielig. Tel ze \'reis na, David, en betaal ze dan. — Sir Jan, gij krijgt geen pardon.

David. En dan moet, er noodzakelijk een nieuw hengsel aan den putemmer. Mijnheer! En denkt gij ook Willem wat van zijn loon af te trekken, Mijnheer! omdat hij eergisteren op de kermis dien zak verloren heeft?

Zielig. Hij zal er voor betalen. Jonge duiven, David, een koppel kortpootige kippen, een schapebout en dan nog wat lekkere versnaperingetjes, — zeg dat aan Willem den kok.

David. Blijft die officier van het leger den heelen avond hier, Mijnheer?

Zielig. Ja, David! Ik zal hem goed onthalen: een vriend aan het hof is beter dan een stuiver in de beurs. V) Onthaal zijn beide ondergeschikten goed, David, want het zijn een paar echte schobbejakken en ze zouden iemand achter zijn rug kunnen bekladden.

\') Toespeling op een oud spreekwoord.

-ocr page 296-

koning hendrik iv. - 11° deel.

David. Schoon ze zelf vuil genoeg zijn, Mijnheer, want zij hebben verwonderlijk vuil linnen aan \'t lijf.

Zielig. Dat is een aardige woordspeling, David! Nu aan uw werk, David.

David. Ik wilde u nog verzoeken. Mijnheer, Willem Vizier van Woncot tegen dien Clemens Perkes van den heuvel te verdedigen.

Zielig. Daar zijn heel wat klachten, David, tegen dien Vizier ingebracht; die Vizier is een brutale schelm, naar ik zeker weet.

David. Ik stem UEd. toe dat het een schelm is, Mijnheer; God beware ons met dat al, zoo een schelm niet \'reis op verzoek van zijn vriend in \'t gelijk gesteld mag worden. Een eerlijk man. Mijnheer, is in staat om voor zich zelf te spreken, maar een schelm niet zoo gemakkelijk. Ik heb UEd. nu een jaar of acht trouw gediend, Mijnheer, en als ik dan niet eens of tweemaal in een kwartaal een schelm tegen een eerlijk man er door kan helpen, heeft UEd. al heel weinig krediet voor mij. Diezelfde schelm is mijn braafste vriend, Mijnheer, en daarom verzoek ik UEd. hem er door te helpen.

Zielig. Kom, ga maar heen; ik beloof u, dat hem geen leed zal gebeuren. Maak nu voort, David! (David af.)

Waar zijt gij. Sir Jan FalstalT? Kom, kom, de rijlaarzen uit. — Mijnheer Bardolf, de hand.

Bardolf. Het doet me pleizier UEd. te zien.

Zielig. Hartelijk dank, waarde heer Bardolf! — {tot de Page) En gij zijt ook welkom, mijn kleine reus! — Kom nu. Sir Jan!

Falstaff. Ik zal u volgen, mijn goede heer Zielig!

. (Zielig af.)

Bardolf, kijk eens naar onze paarden.

(Bardolf en de Page af.)

Als ze mij in reepjes konden zagen, zouden er een vier dozijn van zulke gebaarde pelgrimsstaven als die mijnheer Zielig is uit mij komen, \'t Is verwonderlijk te zien wat een volmaakte overeenstemming er is tusschen de onderhoorigen van dien man en hemzelf. Door het hem af te kijken gedragen zij zich als dwaze vrederechters, en hij is door den omgang met hen een vrederechter-achtige bediende geworden. Door hun onderling gezelschap zijn hun zielen zoo innig verbonden geraakt, dat zij eenstemmig samengaan) als een vlucht wilde ganzen. Zoo ik Mijnheer Zielig een verzoek had te doen, zou ik zijn bedienden verschalken door ze te beduiden, dat zij zoo goed als hun meester zijn; en indien ik zijn bedienden iets te vragen had, zou ik den heer Zielig onder den arm nemen en hem wijs maken, dat geen mensch ter wereld zoo goed de kunst verstaat zijn bedienden te regeeren als hij. \'t Is toch maar duidelijk, dat zoo wel een verstandige houding als dwaze wijze van doen aanstekelijk is, juist zooals de lui kwalen van elkander overnemen; daarom, laat iedereen maar acht geven op zijl

-ocr page 297-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

gezelschap. Ik zal uit dien Zielig genoeg stof weten te halen om Prins Hendrik zes nieuwe modes door in voortdurend lachen te houden, dat is zoowat eveii lang als vier processen, of twee rechtsactiën ; en hij zal lachen zonder intervallums. Ha, \'t is aardig, wat een leugen door een kleinen vloek ondersteund of een grap met een ernstig gezicht verteld bij zoo\'n jongen snaak al kan uitwerken, die nog nooit geweten heeft, wat jicht is! Ha, ha, men zal hem zien lachen tot zijn gezicht de plooien krijgt van een natten mantel, die ongevouwen is neêrgesineten!

Zielig {van tinnen?) Sir Jan!

Falstaff. Ik kom, Mijnheer Zielig; ik kom. Mijnheer Zielig!

{Fahtajf af)

TWEEDE TOONEEL.

Westminster. Het koninklijk paleis.

{Warwick en de Lord Opperrechter tdkander ontmoetende)

Warwick. Wel, Lord Opperrechter, waarheen?

Opperrechter. Hoe maakt de koning het?

Warwick. Uitermate goed; zijn zorgen hebben een eind genomen.

Opperrechter. Niet dood hoop ik!

Warwick. Hij is den weg van alle vleesch gegaan: voor onze belangen leeft hij niet meer.

Opperrechter. Ik wenschte dat Zijne Majesteit mij had mede genomen ; de diensten, die ik in oprechte trouw hem gedurende zijn leven bewezen heb, stellen mij aan de diepste miskenning bloot.

Warwick. Inderdaad, ik geloof ook, dat de jeugdige Koning u niet zeer genegen is.

Opperrechter. Dat weet ik maar al te goed; ik wapen er mij derhalve op, de tijdsomstandigheden onder de oogen te kijken: zij kunnen zich niet dreigender vertoonen, dan mijn verbeelding ze mij voorspiegelt.

(De Prinsen Joh an van Lancaster, Clarence en Gloucester, henevens Westmoreland en andereu treden op.)

Warwick. Daar komt het treurig kroost van den overleden Hendrik. 0 dat de levende Hendrik door den geest bezield werd van den minsten dezer drie Prinsen! Hoe vele edelen zouden dan hun plaats behouden, die thans de zeilen voor geesten van lager soort moeten strijken!

Opperrechter. O God, ik vrees een groote omkeering in alles!

Pr. Johan. Goeden morgen, neef Warwick, goeden morgen.

Gloucester en Clarence. Goeden morgen, neef!

Pr. Johan. Wij ontmoeten elkander als mannen die het spreken verleerd hebben.

-ocr page 298-

koning hendrik iv. — if deel.

Warwick. Wij kunnen nog wel spreken, maar het onderwerp is al te treurig om het aan te roeren.

Pr. Johan. Vrede zij hem, om wiens wil wij zoo treurig zijn!

Opperrechter. En vrede zij ons, opdat wij nog treuriger lot ontgaan!

Gloucester. .Ta, mijn waarde Lord, gij hebt inderdaad een vriend verloren, en ik durf er op zweren, dat gij dit neerslachtig voorkomen niet geborgd hebt, maar dat het, zekerlijk het uwe is.

Pr. Johan. Ofschoon wel niemand zeker is omtrent de gunst die hem te wachten staat, moet ik tot mijn leedwezen erkennen, dal uw verwachtingen wel het ergste te vreezen hebben; ik wenschte dat hot anders ware.

Clarence. Nu, gij hebt voortaan Sir .Tan Falstaff vrij wat te ontzien, wat weinig met de eischen uwer waardigheid stroken zal.

Opperrechter. Mijn waarde Prinsen, wat ik deed, werd mij door de eer geboden en door de onpartijdige stem van mijn geweten ingegeven ; en nooit zult gij zien, dat. ik een onwaardige en afgedwongen genade zal afbedelen. Zoo de waarheid en een oprechte onschuld niet bij machte zijn mij te redden, zal ik den Koning mijn overleden meester volgen en hem mededeelen, wie mij zoo spoedig tot hem gezonden heeft.

Warwick. Zie, daar komt Zijne Majesteit.

{Koning Hendrik de Vijfde ireedt met ge,volg op)

Opperrechter. Heil u en moge God Uwe Majesteit beschermen!

K. Hendrik V. Dit nieuwe en prachtige kleed der Majesteit zit mij niet zoo gemakkelijk als gij denkt.— Broeders, ik bemerk dat uw droefheid met eenige vrees is doormengd; dit is het Engelsclie hof, geenszins dat der Turken: hier volgt geen Arriurath een Amiirath op, maar Hendrik een Hendrik. \') Maar toch, weest treurig, mijn waarde broeders, want op mijn woord het betaamt u: de smart verschijnt zoo koninklijk in u, dat ook ik den diepen rouw zal aannemen— namelijk om dien in het hart .te dragen. Daarom zeg ik, weest treurig, maar beschouwt de smart niet anders, mijn waarde broeders, dan als een gemeenschappelijkeu last ons allen opgelegd. Wat mij betreft, bij den Hemel, ik wensch dat gij er u verzekerd van zult houden, dat ik voor u èn vader én broeder zal zijn. Verleent mij slechts uw liefde, ik zal uw zorgen op mij nemen. Met dat al, weent om den dood van Koning Hendrik, dat zal ook ik doen; maar er leeft tevens nog een Hendrik, die al die tranen in evenveel uren van geluk zal doen veranderen.

Prinsen. Wij hopen niet anders van Uwe Majesteit.

K. Hendrik V. Gij ziet mij allen met zulke vreemde blikken aan;

\') Waarschijnlijk wordt hier gezinspeeld op een Amuratli III van Turkije. die zijn broeders verraderlijk liet ombrengen om voir mededingiu! beveiligd te zijn.

-ocr page 299-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

(fot den opperrechter) en gij het ergst van allen; gij meent er zeker van te zijn, geloof ik. Jat ik u niet genegen ben.

Opperrechter. Ik ben er zeker van, dat Uwe Majesteit, zoo ik naar recht geoordeeld word, geen billijke reden heeft om mij een kwaad hart toe te dragen.

K. Hendrik V. Niet ? Hoe zou een Prins van mijn toekomstigen rang zoo groote vernederingen kunnen vergeten als gij mij deedt ondergaan? Hoe, berisping, bestraffing, harde gevangenisstraf voor den naasten erfgenaam van Engelands troon? Was dat een kleinigheid? Kan dit in de Lethe gedompeld en vergeten worden?

Opperrechter. In mijn ambt vertegenwoordigde ik toen den persoon uws vaders; in mij werd het beeld van zijn macht gezien, en terwijl ik als zoodanig in de uitoefening des rechts voor de belangen van het gemeene welzijn bezig was, vond Uwe Hoogheid het goed mijn plaats, de majesteit en de macht van wet en gerechtigheid, het beeld van den Koning dien ik vertegenwoordigde te vergeten, en Uwe Hoogheid bracht mij op den rechterstoel zelf een slag toe; daarop maakte ik een koen gebruik van het gezag mij verleend en liet u als beleediger van uw vader in arrest nemen. Zoo die daad schuldig ware, acht u dan gelukkig, gij die thans de kroon draagt, eenmaal een zoon te mogen bezitten, die uw vorstelijke besluiten te niet zal doen, die de gerechtigheid van uw eerbiedwaardige rechtbanken zal rukken, die den loop van de wet zal keeren, en die het zwaard zal stompon, dat den vrede en de veiligheid van uw persoon moet beschermen; die zelfs uw koninklijk beeld met minachting zal bejegenen en met uw gezag in uw vertegenwoordiger den spot zal drijven. Overwege zulks Uwe koninklijke Majesteit; stel dat zoo iets U overkwam; wees voor een oogenblik die vader en veronderstel U in het bezit van zulk een zoon; hoor uw eigen waardigheid zoozeer gelasterd; zie uw na-drukkolijkste bevelen zoo baldadig geminacht; voel U-zelven zoo bitterlijk gegriefd door een zoon, en stel U dan voor, dat ik die U vertegenwoordig en door U met de volle macht bekleed ben, het stilzwijgen tegenover uw zoon bewaar. Na de koele overweging van dit alles mag Uwe Majesteit mij oordeelen; gij zijt thans Koning, zeg dan krachtens uw waardigheid, wat ik gedaan heb, dat mijn ambt niet betaamde, dat ik niet aan mij-zelven of de soevereiniteit van mijn Vorst verplicht was.

Koning. Gij hebt gelijk, rechter, en hebt f)e zaak goed uiteengezet; daarom blijf steeds de weegschaal en ,het zwaard dragen, terwijl ik u toewensch, dat uw naam steeds in achtbaarheid moge winnen; en beleeft gij het eenmaal dat één mijner zonen u be-leedigt, ervaar dan tevens dat hij u gehoorzaamt gelijk ik deed. Dan zal ik mij de woorden van mijn vader herinneren en zeggen: «Ik acht mij gelukkig een dienaar te hebben, die moed genoeg heeft het recht op mijn eigen zoon toe te passen, en niet minder

-ocr page 300-

koning hendrik iv. — iie deel.

gelukkig gevoel ik mij een zoon te hebben, die zijn hoogeu rang gewillig in de handen van het recht overgeeft.quot; Gij naamt mij in verzekering; voor dat feit verzeker ik in uw handen het onbezoedelde zwaard, dat gij tot heden gedragen hebt, en voeg er de herinnering bij, dat gij het steeds met denzelfden kloeken, rechtvaardigen en onpartijdigen geest moogt voeren, als gij gedaan hebt tegenover mij. Ziehier mijn hand. Gij zult mijn jeugd tot een vader strekken; mijn stem zal uitbrengen wat gij mijn oor toefluistert, en in alle nederigheid zullen mijn bedoelingen zich aan uw wijze ervaring en raadgevingen onderwerpen. — En gij allen. Prinsen, ik bid u te gelooven wat ik zeg: mijn vader is met wilde grillen in het graf gedaald, want in zijn tombe rusten thans mijn neigingen, en zijn ernstige geest leeft in mij voort, om de verwachtingen der wereld te schande te maken, om de voorspellingen omtrent mijn toekomst te niet te doen en de schandelijke meenin» uit te roeien, die mijn beeld slechts naar den schijn getroffen heeft. Onstuimig was tot heden de stroom mijns bloeds, die mij in ijdel-heid voortdreef; thans wendt hij zich terug naar de zee, waar hij zich met het rijk der vloeden vermengen zal om van nu aan in ernstige majesteit zijn loop te vervolgen. — Wij willen heden ons achtbaar Parlement bijeen roepen en zulke leden van onzen edelen raad kiezen, dat het groote lichaam van onzen staat in gelijken rang de best bestuurde natie der wereld op zijde kan streven; en opdat vrede of oorlog, of beiden te gelijk, ons evenzeer gemeenzaam zullen voorkomen als oude bekenden. {Tot den Rechter) In al deze dingen zult gij, vader, de eerste hand hebben. — Zoodra onze kroning volbracht is, zullen wij, gelijk ik u reeds heb medegedeeld, al onze standen ter vergadering ontbieden.

En zegent God mijn goed bedoelen, vrinden.

Dan zal geen Prins of Pair ooit reden vinden. De bede te uiten: God, verkorte uw hand Des Konings levensdag tot heil van \'t land! \')

{Allen af)

DERDE TOONEEL.

Gloucestershire. De tuin bij Zieligs huis.

(Falstajf, Zielig, Stil, David, Bar dolf en de paffe triden op).

Zielig. Kom, nu gaan wij nog eens in den tuin; daar gaan wij in een prieëeltje zitten en schillen een appeltje Vein een boom, dien ik zelf geënt heb, en wij laten daar een schoteltje allegaar-

\') Omtrent Prins Hendriks handelingen ten opzichte van den Opperrechter zie men de aanteekening op het 1\' tooneel van het le Bedrijf.

-ocr page 301-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

tjes brengen, dan hebben wij wat te peuzelen; — kom aan, neef Stil! en dan naar bed.

Falstaff. Gij hebt hier waarachtig wel een aardige woning; het ziet er rijk uit.

Zielig. Magere grond, mager, mager; allemaal bedelaars hier, allemaal bedelaars. Sir Jan! Maar de lucht is gezond. — Dekken, David! dekken, David! Heel goed, David!

Falstaff. Die David is van alle markten thuis; hij is uw klerk en uw tafelbediende.

Zielig, \'t Is een goede bediende, een goede bediende, een heel goede bediende. Sir Jan! Bij den drommel, ik heb wat veel sherry bij den maaltijd gedronken! Een heel goede bediende. Kom, ga nu zitten, ga nu zitten. Kom, neef!

Stil. Ha, sinjeur, zei de snaak; wij willen

{zingt). «Niets dan eten en feestvieren met elkaar,

En loven den Hemel voor \'t vroolijke jaar: Het vleesch is goedkoop en de meisjes duur,

En wij knapen gaan uit op avontuur Lustig en blij.

Altijd even lustig en blij.quot; \')

Falstaff. Dat is me een vroolijk hart! — Mijn beste heer Stil, ik wil eens op uw gezondheid drinken.

Zielig. Geef mijnheer Bardolf toch wijn, David!

David. Ga zitten, mijn beste heer! ik zal dadelijk weêr bij u zijn; ga daar zitten; mijn beste heer! En gij ook, lieer page, mijn allerbeste heer page, ga zitten. (Ilij plaatst Bardolf en dn Page aan een afzonderlijke tafel). Proficiat! quot;Wat u in eten te kort komt, zullen wij goed maken met drinken. Maar gij moet het voor lief nemen; het is u van harte gegund en dat zegt alles. {David af.)

Zielig. Vroolijk op maar, heer Bardolf! En gij, mijn kleine soldaat, vroolijk op!

Stil {zingt).

»Wees vroolijk, wees vroolijk, mijn vrouw is de baas;

Want vrouwen zijn heksen, of ze wijs zijn of dwaas.

Daar \'s vreugde in het huis waar zich mannen vergasten

En drinken op \'t feest van de vroolijke Vasten.

Wees vroolijk, wees vroolijk!quot;

Falstaff. Ik had nooit gedacht, dat er zooveel in dien mijnheer Stil zat.

Stil. In wien, in mij ? Ik ben wel \'reis meer vroolijk geweest behalve vandaag. {David weder terug).

David (tot Bardolf). Daar hebt ge een schaaltje zoete renetten.

Zielig. David!

\') De regels die Stil zingt zijn brokstukken uit oude volksliederen.

-ocr page 302-

koning hendrik iv. — ii1quot; deel.

David. Hier, Mijnheer! — {tot Bardolf.) Ik kom dadelijk weêr bij u. — {tot Zielig) Een glas wijn, Mijnheerquot;?

Stil {zingt). «Een beker wijn, zoo krachtig en fijn.

Dien drink ik op de liefste mijn;

Een vroolijk hart leeft lang!quot;.— Hè!

Falstaff. Goed gezegd, mijnheer Stil!

Stil. Nu zullen wij eens recht vroolijk zijn; het prettigste van den avond begint nu.

Falstaff. Gezondheid en een lang leven, mijnheer Stil!

Stil {zingt). «Ga de volle beker rond,

\'k Drink hem ledig tot den grond,

Al was hij mijlen diep!quot;

Zielig. Brave Bardolf\', doe of ge t\'huis waart; als gij wat verlangt en ge niet vraagt, hale u de drommel. — {tot den Page). Doe ook of ge t\'huis zijt, mijn kleine aardige gaauwdief; wezenlijk, ge zijt even welkom. — Ik wil eens op mijnheer Bardolf drinken en op al de cavaleros in Londen.

David. Ik hoop nog \'reis in Londen te komen, vóór ik den hoek omga.

Bardolf. Ms ik je daar \'reis ontmoette, David, — -—

Zielig. Bij mijn ziel, dan zal jelui samen een flesch klein maken, ha, ha! niet waar, mijnheer Bardolf?

Bardolf. .Ta, Mijnheer, en in groote glazen.

Zielig. Bij mijn ziel, ik dank u. Dan zal de schelm u trom blijven, dat kan ik u verzekeren; hij zal u niet loslaten; hij is van het echte ras.

Bardolf. En ik zal hem gezelschap houden, Mijnheer!

Zielig. Mooi, dat is als een Koning gesproken. Ge moet aan niets gebrek hebben, hoor, wees vroolijk! — {Er wordt gel:loigt;1)M \'reis kijken, wie daar klopt; toe, David, wie klopt daar?

{David vertrek!).

Falstaff {tot Stil die een hehcr ledigt). Zoo, nu hebt ge mij bescheid gedaan.

Stil {zingt). «Mij eerst bescheid gedaan.

Dan kunt ge mij tot ridder slaan Van Sint Domingo.quot; \')

Is het zoo niet?

Falstaff. Ja, zoo is het.

Stil. Is het zoo? Welnu, zeg dan dat een oud man nog uit bang is voor een kleinigheid. {David weder terug).

David. Met uw verlof, edele Heer, daar is een zekere Pistool die met nieuws van het hof komt.

1

Ridder van Sint Dominicus was in enden tijd een bijnaam voor drinkebroer. Genoemde heilige werd door drinkebroers als hun patrm beschouwd.

-ocr page 303-

VIJFDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

Falstaff. Van het hof? Laat hem biimeu komen.

{Pistool treedt op).

Wel, Pistool, wat hebt gij\'?

Pistool. Sir Jan, God zegen u!

Falstaff. Welke wind heelt u hierheen geblazen, Pistool?

Pistool. Geen slechte wind, die niemand wat goeds toewaait.

Mijn beste ridder, gij zijt thans een van de grootste mannen in dit koninkrijk.

Stil. Bij de Heilige Maagd, dat zou ik denken, de grootste man na den ouden heer Blui\'.

Pistool. Bluf! Blul\' in je bakhuis, laaghartige lafaard! — Sir Jan, ik ben uw Pistool en uw vriend, en als de bliksem zoo snel ben ik naar u heen gereden, om u tijding van prettige dingen te brengen, om u gouden dagen en gelukkig, kostelijk nieuws aan te kondigen.

Falstaff. Welnu, dan verzoek ik je, mij die tijdingen als een man van deze wereld meé te deelen.

Pistool. Schande over de wereld en lage wercldlingen! Ik spreek van Afrika en gulden dagen. \')

Falstaff. Gij, lage Assyrische ridder, wat is uw nieuws? Held Koning Cufetua wat de waarheid is.

Stil (zinyf). «En Robin Hood, Roodbaard en Jan,quot;--

Pistool. Mogen mesthoop-houden de Helikous aanbassen ? En mogen goede tijdingen met een grijns ontvangen worden? Leg dan hut hoofd in den schoot der Furiën neder. Pistool!

Zielig. Maar waarde heer, ik ken u niet.

Pistool. Welnu dan, weeklaag daarover!

Zielig. Met uw verlof, Mijnheer! indien gij met nieuws van het hof komt. Mijnheer, houd ik het er voor, dat u. maar twee wegen overblijven, namelijk het rneè te deelen of het voor u te houden. In dienst van den Koning ben ik met eenig gezag bekleed, Mijnheer!

Pistool. Ouder welken Koning, Mameluk? Spreek of sterf!

Zielig. Ouder Koning Hendrik.

Pistool. Hendrik de Vierde of de Vijfde?

Zielig. Hendrik de Vierde.

Pistool. Naar de maan dan met uw gezag! — Sir Jan, uw tee-der zuiglam is thans koning; Hendrik de Vijfde is thans de man. Ik spreek de waarheid; als Pistool liegt, doe zóó, — knip mij voor den neus zoo als de snoevende Spanjool doet. •

Falstaff. Wat zegt ge, is de oude koning dood?

Pistool. Dood als een pier; wat ik u zeg is de waarheid.

Falstaff. Vanhier, Bardolf! zadel mijn paard! — Mijnheer Robert Zielig, zeg maar wat post gij in het land begeert, en gij zult hem hebben. — Pistool, ik zal je met eerbewijzen overladen.

Woorden uit een oud bombastisch treurspel, Koning Cofetua getiteld Falstaff antwoordt daarom met een aanhaling uit hetzelfde stuk.

-ocr page 304-

KONING HENDRIK IV. — Ile DEEL.

Bardolf. O heerlijke dag, ik zou mijn geluk niet willen ruilen voor den titel van ridder.

Pistool. Niet waar, ik breng u prachtig nieuws!

Falstaff. Breng den heer Stil naar bed. — Mijnheer Zielig, — Mylord Zielig, — al wat ge maar wilt; ik ben de rentmeester van Fortuin; — trek uw laarzen aan, wij rijden den geheelen nacht door.*— O, mijn beste Pistool! — Vooruit, Bardolf! (Bardolf treedt af). — Kom, Pistool, vertel mij nog het een en ander, en bedenk onderwijl iets dat u pleizier kan doen. — De laarzen, de laarzen, mijnheer Zielig! Ik weet dat de jonge Koning naar mij smacht. Paarden waar wij ze maar krijgen kunnen, het doet er niet toe van wien: de wetten van Engeland staan onder mijn bevelen. Gezegend zij, die tot heden mijn vrienden zijn geweest, en wee den Lord Opperrechter!

Pistool. Laat gruwzame gieren zich op zijn longen werpen! «Waar is het leven, dat ik tot heden leidde?quot; zoo vraagt de dichter. Welnu, hier is het mijne; weest welkom, blijde dagen!

(Allen af)

VIERDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

(Gerechtsdienaars., de waardin Haastig en Boortje Scheurlaken medevoerende^)

Waardin. Wel, jou gemeene vent! zoo waar als God leeft, ik zou met pleizier sterven, als ik jou aan de galg zag! Je hebt mijn schouder uit het gewricht getrokken.

Eerste gerechtsdienaar. De dienders hebben haar in mijn handen geleverd, en ik sta er borg voor, dat ze gevoelig zal getrakteerd worden. Een man of twee zijn er bij haar onlangs gedood.

Doortje. Dat lieg je, puthaak; dat lieg je, puthaak! Wil ik je \'reis wat zeggen, jou vervloekte schelm met je knokengezichl? Als je je eigen moeder geslagen hadt, zou het nog zoo erg niet geweest zijn, als dat je mij een miskraam op het lijf jaagt, jon schelm met je papieren bakkes!

Waardin. Ach, lieve Hemel, was Sir Jan maar hier! het zou niet zonder kleerscheuren afloopen voor zeker iemand. Maar ik mag toch lijden, dat zij een miskraam krijgt.

Gerechtsdienaar. Als dat gebeurt, krijgt gij uw dozijn kussentjes weêr vol; het twaalfde heeft zij in gebruik om het onder haar voorschoot te dragen. \') Komt, gij moet mij beiden volgen; wan\' de man dien gij en Pistool samen geslagen hebt, is overleden.

\'■) Namelijk, om zich het voorkomeH van zwangerschap te geven en zoodoende lijfstraf te ontloopen.

-ocr page 305-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

Doortje. Ik verzeker je, uitgedroogde stokvisch, dat je der voor geveegd zul worden; — jou blaawkielige schelm, jou vuile uitgehongerde stokbewaarder, als je der niet behoorlijk voor geveegd Zal worden, mag ik nooit meer meisjesrokken dragen!

Gerechtsdienaar. Kom, ge moet meé, dolende ridderin, kom!

Waardin. Ach, lieve God, dat het recht zoo den baas moet spelen over de macht! Nu, ik zal maar denken, na lijden komt verblijden.

Doortje. Kom, schelm, breng me maar naar \'t gerecht.

Waardin. Ja, kom, uitgehongerde bloedhond!

Doortje. Jou mijnheer doodskop, mijnheer geraamte!

Waardin. Jou been zonder vleesch dat je bent!

Doortje. Kom, magere boonenstaak, kom schelm!

Gerechtsdienaar, \'t Is goed, \'t is goed, kom maar meè.

{Allen af.)

VIJFDE TOONEEL.

Het plein voor de quot;Westminster-abdij.

(Twee dienaren treden op en strooien groen).

Eerste dienaar. Meer groen, meer groen.

Tweede dienaar. Reeds tweemaal hebben de trompetten geklonken.

Eerste dienaar. Het zal wel twee uur worden, vóór zij van de kroning terugkomen. Maak intusschen maar wat voort.

{Beide dienaren af.)

{Falstajf, Zielig, Fistool, Bardolf en de Page treden op).

Falstaff. Kom hier naast mij staan, Mijnheer Robert Zielig; ik zal zorgen, dat de Koning u vriendelijk groet; ik zal hem een oogje geven, als hij voorbijkomt, en merk dan maar eens op wat een prettig gezicht hij zet.

Pistool. God zegen uw longen, mijn waarde ridder!

Falstaff, Kom hier. Pistool; ga achter mij staan. —■. {tot Zielig). 0, had ik maar tijd gehad; dan zou ik de duizend pond, die ik van u leende, besteed hebben om nieuwe livreien te laten maken. Maar het doet er ook niet toe, dit armoedig voorkomen is eigenlijk nog beter: het toont den ijver aan die mij bezielt om hem te zien.

Zielig. O zeker.

Falstaff. Het is een bewijs van de innigheid mijner toegenegenheid, --

Zielig. O zeker.

Falstaff. Mijn hartelijkheid, —- —

Zielig. 0 zeker, zeker, zeker.

Falstaff, Zoo, als het ware, dag en nacht door te rijden, zon-

-ocr page 306-

koning hendrik iv. — iie deel.

der wikken ol\' wogen, zonder aan iets anders te denken, zonder zell\'s geduld te hebben een schoon hemd aan te trekken,---

Zielig. Ja, zeker, ongetwijfeld.

Falstakf. Ziet ge, zoo bestoven van de reis hier te staan, zwee-tende van begeerte om hem te zien; alles uit het hoofd te zetten alle mogelijke zaken aan de vergetelheid prijs te geven, alsof er niets anders te doen ware, dan hem te komen zien.

Pistool, \'t Is «semper idemquot;; want «absque hoc nihil estquot;; \'tis alles iu allen en van stukje tot beetje.

Zielig, \'t Is inderdaad zoo.

Pistool. Mijn waarde ridder, ik zal uw edelen lever doen ontvlammen en u in woede zetten: uw Doortje en de Helena van uw edele gedachten zijn tot gemeeue boeien en tot een akelige gevangenis verwezen. Ze zijn er dooi\' de vuile hand van huurliugen heengesleept. Ptoep de wraak met de venijnige slang van Aleclo uit haar duister hol op, want — Doortje is gepakt. Pistool spreekt niets dan waarheid.

Falstakf. Ik zal haar verlossen!

(Juichkreten van linnen\', trbmpetgesehalï)

Pistool. Daar brult de zee; trompetgeschal weerklinkt.

{De Koning en zijn gevolg, waaronder de Opperrechter treden of)

Falstaff. God zegen Uwe Majesteit, Koning Hendrik! mijn koninklijke Hein!

Pistool. De Hemel beware eu bescherme U, koninklijk troetelkind van den roem!

Falstaff. God zegen u, mijn beste jongen!

Koning. Lord Opperrechter, wijs dien ijdelen man eens terecht

Oppkrrechter. Zijt ge bij uw verstand 1 Weet ge wel, wat gij zegt!

Falstaff. Mijn Koning, mijn afgod! Ik spreek tot u, mijn har-tedief!

Koning. Ik ken u niet, oude! Denk aan uw bekeering! Hoe slecht staan witte haren deu nar eu kluchtspeler. Ik heb langen tijd in een droom met een man van uw slag, zoo opgeblazen van overdaad, zoo oud en toch zoo vol ijdelheid omgegaan; maar thans ontwaakt, veracht ik mijn droom. Dat boete en berouw uw lichaam doen verminderen, opdat ge iu genade moogt toenemen. Geef u» gastmalen op; weet dat het graf voor u driemaal wijder gaapt dan voor andere lieden. Antwoord mij niet in uw onzinnige scherts; verbeeld u niet, dat ik dezelfde persoon van vroeger ben; waul God is mijn getuige eu heel de wereld zal het ervaren, dat ikvan mijn vroeger ik voor goed afscheid heb genomen; dat wil ik doen van allen, die vroeger mijn gezelschap uitmaakten. Zoodra gij zquot;quot; hooren, dat ik dezelfde beu, die ik geweest beu, nader mij dan en gij zult de plaats van vroeger weder innemen en zijn wat gij waarl, de leidsman eu aiinkweeker van mijn uitspattingen. Tot zoo lan?

verban ik u op stralfe des doods, even als ik de overige van iffljquot;

-ocr page 307-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

misleiders gedaan heb, en wel op een afstand van tien mijlen van onzen persoon. \') Ik zal u levensonderhoud verschaffen, opdat geen gebrek aan middelen u tot wandaden zal doen vervallen. En zoodra wij hooren, dat gij uw levenswijze verandert, zullen wij u den weg tot bevordering openen, naar de mate uwer krachten en geschiktheid. — {tot den Hechter\'). Wij dragen u op, Mylord, te zor-sen dat ons bevel worde uitgevoerd. — Vooruit thans!

(De Koning en zijn gevolg af).

Falstaff. Mijnheer Zielig, ik ben u een duizend pond schuldig.

Zielig. Dat is zoo. Sir Jan, en ik verzoek u ze mij terug te geven, vóór ik naar huis ga.

Falstaff. Dat zal moeielijk gaan, Mijnheer Zielig. Maar laat hetgeen is voorgevallen u niet verontrusten: hij zal mij weldra tot een bijzonder onderhoud laten ontbieden. Ziet gij, hij moet zoo doen voor het oog van de wereld. quot;Vrees niet voor uw bevordering; ik zal in ieder geval de man wezen, die u groot zal maken.

Zielig. Ik begrijp niet recht, hoe; tenzij ge mij uw wambuis zoudt geven en mij met stroo zoudt opstoppen. Ik verzoek u, mijn waarde Sir Jan, laat mij ten minste een vijf honderd van mijn duizend pond meê naar huis nemen.

Falstaff. Mijnheer, ik zal toonen een man van mijn woord te zijn. Wat gij gehoord hebt, was slechts voor den schijn.

Zielig. Een schijn dien ik vrees dat werkelijkheid voor u zal worden. Sir Jan!

Falstaff. Laat u nooit door den schijn bedriegen. Kom, ga met mij ter maaltijd. — Kom, luitenant Pistool; kom, Bardolf! Ik zal wel spoedig in den avond aan het hof ontboden worden.

(Prins Jo/ian, de Lord Opperrechter, gevolgd door officieren weder op.)

Opperrechter. Mannen, voert Sir Jan Falstaff naar de hoofdwacht: zijn geheele gezelschap moet hem volgen.

Falstaff. Mylord, Mylord,--

Opperrechter. Ik kan u thans niet te woord staan; ik zal u spoedig aanhooren. — Voert hen weg.

Pistool. »Si fortuna me tormenta, spero contenta.quot;

(Allen af, uitgezonderd Prins Johan en de Opperrechter?)

Pr. Johan. Die edele handelwijze van den Koning bevalt mij; liet is zijn bedoeling, dat er in al het noodige van zijn vroegere metgezellen zal voorzien worden; doch zij worden tevens allen verbannen, tot hun gedragingen wat meer wijsheid verraden en wat minder opspraak verwekken.

Opperrechter. Het vonnis is reeds bekrachtigd.

Pr. Johan. De koning heeft intusschen zijn parlement bijeen geroepen, Mylord! --

Opperrechter. Ik heb er van gehoord. Prins!

\') De oude kroniek is hier de bron, waaruit Shakespeare dit feit aanhaalt.

0

-ocr page 308-

koning hendrik iv. — 11° deel.

Pr. Johan, \'k Durf wedden dat, eer deze dag verjaart, Ons biimenlandsch krakeel en burgerzwaard Naar Frankrijk zijn gevoerd.

Een vogel zong \'t mij toe, en zie, zijn lied. Mij dunkt, mishaagde aan onzen Koning niet.

{Allen af.y

EPILOOG,

door een Danser uitgesproken.

Eerst mijn vrees; dan mijn buiging; ten laatste mijn aanspraak. Mijn vrees is, uw misnoegen; mijn buiging, de volvoering van mijn plicht; en mijn aanspraak, het verzoek om uw toegevendheid. Zoo gij thans een schoone redevoering verwacht, ben ik ten einde raad; want wat ik te zeggen heb is van mijn eigen maaksel, en wat ik eigenlijk zou moeten zeggen, zou vrees ik mijn eigen tekortkoming bewijzen. Maar thans tot de zaak en zoodoende tot het waagstuk. Ik moet u zeggen, wat gij trouwens zeer goed weet, dat ik hier onlangs stond aan het einde van een ongelukkig stuk, ten einde uw toegevendheid in te roepen en u een beter te beloven. Mijn bedoeling was inderdaad u met dit stuk te betalen; indien nu ook dit mislukt is, ben ik een bankbreukige, en gij, mijn vriendelijke schuldeischers, zijt de verliezende partij. Hier, zoo beloofde ik u, zou ik voor u verschijnen, en hier lever ik dan mijn leven aan uw genade over. Laat wat vallen van uw eischen, en ik kan u ten minste iets betalen om gelijk de meeste schuldenaars doen, u de beste belofte voor de toekomst te geven.

En indien nu mijn tong niet bij machte is u tot kwijtschelding te bewegen, zult gij mij dan bevelen mijn beenen te bewegen\'ï Maar dat zou toch een al te onnoozele betaling zijn, — zoo al dansende uit mijn schulden te springen. Intusschen, een man van geweten wil toch al het mogelijke doen om ieder tevreden te stellen; en dat zou ik ook willen. Alle dames.hier hebben mij vrijgesproken; indien nu de heeren niet hetzelfde doen, zijn de heeren het niet met de dames eens, wat nog nooit vroeger in een vergadering als deze gezien is.

quot;Vergun mij nu nog een enkel woord. Indien gij niet al te verzadigd zijt van vet vleesch, zal onze nederige schrijver de geschiedenis voortzetten, en wel met Sir Jan Falstatf als een der personages, om u tevens wat op te vroolijken met de schoone Katharina van Frankrijk. Aldaar zal ook, zoo ik goed onderricht ben, Falstalf in zijn vet smooreu, zoo hij althans niet reeds door uw ongunstige meening van kant gemaakt is. Dit is wel het zekerste bewijs, dat onze held niet voor Oldcastle kan doorgaan; want deze stierf als

-ocr page 309-

VIJFDE BEDRIJF, EPILOOG.

martelaar. Mijn tong is vermoeid ; als mijn beenen het ook zijn, zal ik u goeden nacht wenschen en daarbij voor u nederknielen, — wel te verstaan om voor onze Koningin te bidden. 1)

1

Nog een paar toelichtingen op bovenstaanden Epiloog. Sir Jan Old-castle stierf onder Hendrik V als ijverig aanhanger van de leer van Wick-lef, waarom de volksoverlevering in later tijden een der eerste martelaren van het verzet tegen de gevestigde kerk in hem zag. Gedurende de godsdiensttwisten van het tweede gedeelte der zestiende eeuw werd echter door de aanhangers van de oude leer met dezen Oldcastle zonderling omgesprongen; zij maakten van hem een woesteling en laffen booswicht, die overal onrust zaaide. Ook in enkele tooneelstukken werd hij als zoodanig voorgesteld. Hoezeer dit tegen het gemoed van Shakespeare streed, blijkt uit de laatste woorden van den Epiloog, waarin de dichter verzet aantee-kent tegen de meening van hen, die het vermoeden hadden geuit, alsof hij een. wakkeren voorstander van geloofsvrijheid belachelijk had willen maken.

De slotwoorden van den Epiloog vinden hun verklaring in het feit, dat aan het einde der tooneelvoorsteïlingen door hem die de nr.rede voordroeg een kort gebed voor den Koning, de Koningin (hier Elizabeth) of een hoogen beschermer van het tooneelgezelschap werd uitgesproken.

-ocr page 310-

SLOÏ-AANTEEKENING.

Reeds uit de voorafspraak van dit stuk blijkt, dat het zich onmiddellijk bij het eerste deel van Hendrik IV aansluit. Dit tweede deel omvat derhalve een tijdruimte van omstreeks negen jaren, namelijk van den slag bij Shrewsbury in 1404 tot de troonsbestijging van Hendrik V, in 1413.

Omtrent de beide karakters van Prins Hendrik en Sir Jan Fal-staff zie men de slot-aanteekening van het eerste deel van Hendrik IV. Shakespeare volgde in de schildering van het karakter des Konings en de historische feiten de kroniek vau Holinslicd.

Er bestaat van dit stuk een kwarto-uitgave van. het jaar 1600; men kan echter veilig aannemen, dat het reeds in 1597 of 98 op het toorieel bekend was.

-ocr page 311-

KONING HENDRIK V.

-ocr page 312-

PERSOISTEN.

Koning Hendrik de Vijfde.

De Hertog van Gloucester, j broed v d Konin De Hertog van Bedford, ( s

De Hertog van Exeter, oom des Konings.

De Hertog van York, neef fles Konings.

De Graven van Salisbury, Westmoreland en quot;Warwick. De Aartsbisschop van Canterbury.

De Bisschop van Ely.

De Graaf van Cambridge, j

Lord Scroop, ( samenzweerders tegen den Koning.

Sir Thomas Grey, (

Sir Thomas Erpingham, Gower, Fluellen, Macmorris, .Iamï,

officieren in \'s Konings leger.

Bates, Court, Willems, soldaten in \'s Konings leger.

Pistool, Nym, Bardolf.

Een Heraut.

Een bediende. Een Persoon het Koor voorstellende.

Karel de Zesde, Koning van Frankrijk.

Lodewuk, de Dauphin.

De Hertogen van BouRGONDië, van Orleans en van Bourbon.

De Maarschalk van het Fransche leger.

Bambures en Grandpré, Fransche Edellieden.

De Kommandant van Harfleur.

Montjoy, een Fransch Heraut.

Gezanten bij den Koning van Engeland.

Isabella, Koningin van Frankrijk.

Katharina, dochter van Karei en Isabella.

Alice, een Jonkvrouw in het gevolg van prinses Katharina. De waardin van een taveerne in Eastcheap, vroeger Juffrouw Haastig, thans gehuwd met Pistool.

Edellieden, adellijke vrouwen. Officieren, Engelsche en Fransche soldaten. Boden, Burgers en gevolg.

Het tooneel is allereerst in Engeland, later in Frankrijk.

-ocr page 313-

KOiflIG ÏÏEOMK Y.

GESCHIEDKUNDIG- DRAMA.

PROLOOG.

KOOR.

Mij thans een Muze in gloed, die d\' allerschoonsten hemel

Van dichtervinding toe zou willen stijgen!

Een koninkrijk voor schouwtooueel, waar Vorsten

Het grootsch bedrijf op spelen, en Monarchen

Getuigen van het trotsche schouwspel zijn!

Hoe zou dan de oorlogshafte Hendrik hier,

Als waar hij \'t zelf, een Mars in houding zijn.

En Honger, Zwaard en Vuur, gesnoerd als honden,

Hem op de hielen volgen om hem kruipend

\'t Verlof tot dienstbetooning af te vleien!

Maar, vriendlijke genooden, ach, vergeeft het

Den doffen, loomen geest, die \'t heeft gewaagd

Op deze onwaardige stellage thans

Zoo grootsch een handeling u af te beelden.

Ivan \'t hanenstrijdperk hier de wijde velden

Van Frankrijk wel omvatten?

Of kunnen we in dees houten O de helmen.

Die te Agincourt de lucht ontstelden, bergen? \')

Vergeving dan, nu zulk een ommering

Een millioen in kleine ruimte voorstelt.

En laat ons — nullen bij zoo groot een som! —

Hier op de kracht van uw verbeelding werken.

Vooronderstelt, de gordel dezer wanden

Houdt twee ontzagbre rijken ingesloten.

Met het haamp;enstrijdperk en de houten O wordt natuurlijk de schouw-? bedoeld, als ongeschikt om zulke arootsche feiten naar waarheid voor te stellen.

-ocr page 314-

koning hendrik v.

Wier dreigend opgeheven hoofden slechts

Door de ijslijk enge zee gescheiden zijn.

Vult al \'t ontbrekende aan iu uw gedachten;

Herleidt een enklen man tot duizend deelen,

En schept u een gewaande legermacht.

Denkt dat ge, als wij van paarden spreken, hen

Den fleren hoef in \'t mulle zand ziet drukken.

Tooit in gedachten onze Koningen;

Voert ze elders rond, springt over ruimte en tijd.

En stapelt in een uurglas de voleinding

Van vele jaren. Dat daartoe aan mij

De rol van \'t koor bij dit ons schouwspel zij.

\'k Smeek om geduld bij \'t pogen van de kunst;

Hoort vriendlijk toe en oordeelt ons in gunst.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Een voorvertrek in \'s Konings paleis. (I)e Aartsbisschop van Canterbury eu de Bisschop van Ely treden op.)

Canterbury. Mylord, ik kan u meêdeelen, dat dezelfde verordening is aangekondigd, die in het elfde jaar der troonsbestijging van den laatsten Koning op het punt was tegen ons te worden doorgedreven, en het ook werkelijk zou gedaan zijn, zoo niet de woelige en onrustige tijd haar buiten verdere beraadslaging had gesteld.

Ely. En hoe zullen wij het thans afkoeren, Mylord1?

Canterbury. Dat eischt beraad. Zoo het ontwerp tegen ons doorgaat, verliezen wij het beste deel onzer bezittingen. Want al d( onroerende goederen, die vrome lieden bij uitersten wil aan ( Kerk /ermaakt hebben, wil men ons ontnemen. De volgende raming is daarbij in het oog gehouden; een waarde als ten behoeve van \'s Konings staat een vijftien graven, vijftienhonderd ridders en zesduizend twee honderd rijke jonkers zou kunnen onderhouden, « vendien een fonds voor een honderd welvoorziene godshuizen ten gerieve van zieken, zwakken ouderdom eu behoeftige zielen, n ongeschikt zijn tot lichamelijken arbeid; en eindelijk tot stij\\inï van \'s Konings schatkist nog een duizend pond per jaar, a «-luidt de voordracht.

Ely. Dat zou een diepe teug zijn!

Canterbury. Een teug die beker en al zou verzwelgen!

Ely. Maar hoe zulks te voorkomen ?

Canterburv. Ik reken op den Koning, die welwillend en bi ij genoeg is.

Ely. En een ware vriend van de heilige Kerk.

Canterbury. De levenswandel zijner jeugd beloofde het m\'

-ocr page 315-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Maar nauwelijks was de adem zijns vaders lippen ontvloden, of ook zijn wildheid scheen, als ware zij mede afgetolid, den snik te geven. Ja, op hetzelfde oogenblik kwam rijp beraad als een engel over hem, en geeselde er den zondigen Adam uit, zoodat zijn boezem een Paradijs gelijk werd, dat slechts hemelgeesten opnam en huisvestte. Nooit werd er nog zulk een vluggen leerling gekweekt; nooit kwam een hervorming in zulk een stortvloed aanzetten om door de kracht van haar stroom alle gebreken weg te spoelen, en nooit werd het veelhoofdige monster der moedwilligheid zoo snel en zoo op eenmaal er uit gedreven als in dezen Koning.

Ely. Zulk een verandering gedijt ons ten zegen.

Canterbury. Hoor hem slechts op het stuk der godgeleerdheid, en vol bewondering zoudt gij den innigsten wensch koesteren, dat onze Koning tot prelaat ware opgeleid. Of hoor hem de staatsbelangen bespreken, en gij zoudt zweren, dat ze al zijn leven zijn hoogste studie waren geweest. Luister eens naar zijn gesprekken over den oorlog, en het krijgsgeschrei waant gij in muziek veranderd. Breng hem op eenig stuk van politiek, en hij zal u den Gor-diaanschen knoop ontwarren even gemakkelijk of het zijn knieband ware, zoodat als hij spreekt, zelfs de lucht, die de bevoorrechte losbandigheid zelve is, bescheiden zwijgt en stomme verbazing zich van ieders oor meester maakt, om den honigzoeten toon zijner wijsheid te besnappen. Aldus schijnt het, dat hier de kunst en de praktijk des levens aan de theorie moet voorafgegaan zijn. Maar met verwondering vraagt men nu, hoe Zijne Majesteit dat alles opving, daar zijn neiging hem naar de wegen der ijdelheid heendreef, zijn makkers ongeletterd, ruw en onbeduidend waren, zijn tijd in nachtbraken, feestmalen en vermaken werd verspild en er nooit ernstigen arbeid, lust tot stil gepeins of verzaking van luidruchtige bijeenkomsten bij hem werd opgemerkt.

Ely. De aardbezie tiert onder distels verscholen, en heilzame vruchten gedijen en rijpen het best, wanneer zij bij planten van onedeler soort staan. En zoo verborg de Prins zijn voortrelfelijken aanleg onder den sluier der wildheid; schoon die aanleg inderdaad als het zomergras het snelst bij nacht groeide en ongezien toch toenam in kracht en vermogen.

Canterbury. Dat moet zoo zijn; want de tijd der wonderen is voorbij, zoodat wij noodzakelijk aan middelen moeten denken, wanneer wij de dingen tot volmaaktheid zien komen.

Ely. Maar, mijn waarde Lord, wat nu gedaan tot matiging van de ontwerpen, waar liet Lagerhuis meê dreigt\'? Heeft de Koning er ooren naar of niet?

Canterbury. Hij schijnt mij onverschillig, of liever meer geneigd zich aan onze \' zijde te .scharen dan hen te begunstigen, die den toeleg tegen ons in den zin hebben. In naam van onze geestelijke broederschap en met het oog op zekere thans aanhangige zaken,

-ocr page 316-

koning hendrik v.

zooals die betrekkelijk Frankrijk, waarover ik Zijne Majesteit in hot breede opening heb gedaan, — heb ik den Koning aangeboden hem een grooter som gelds te verschaffen, dan ooit de geestelijkheid op eenmaal aan een zijner voorzaten heeft verstrekt.

Ely. En hoe werd dit aanbod aangenomen, naar het scheen Mylord ?

Canterbury. Met den blijkbaren bijval van Zijne Majesteit. De tijd ontbrak hem echter om al de bijzonderheden en klaarblijkelijke bewijzen aan te hooren omtrent zijn wettige aanspraken op eeiiigc hertogdommen in het bijzonder en op de kroon en den zetel van Frankrijk in het algemeen, — aanspraken, die hij wegens de rechten van zijn overgrootvader Eduard kan doen gelden. Met dat al kou ik bemerken, dat Zijne Majesteit er gaarne n.iar geluisterd zou hebben.

Ely. Welke verhindering staakte het onderhoud?

Canterbury. De Frausche gezant verzocht op dat oogenblik gehoor. Mij dunkt het uur, waarop het hem zou verleend worden, is nabij. Is het reeds vier geslagen?

Ely. Zoo even.

Canterbury. Dan gaan wij naar binnen om zijn lastgeving te vernemen. Ik zou haar gemakkelijk kunnen gissen, vóór nog de Franschman er een woord van gesproken heeft.

Ely. Ik zal u volgen; ik verlang er iets van te hooren.

{Beiden af.)

TWEEDE TOONEEL.

De gehoorzaal in \'s Konings paleis.

(Koning Hendrik, Gloucester, Bedford, Exeter, Warwick, II estmore-land en verder gevolg treden oji.)

Koning Hendrik. Waar is de eerwaarde Lord van Canterbury? Exeter. Nog niet aanwezig. Uwe Majesteit.

K. Hendrik. Laat hem ontbieden, waarde oom.

Westmoreland. En zullen wii ook den gezant doen voorkomen, Sire?

K. Hendrik. Nog niet, waarde neef! Vóór wij hem hooren, wensch-ten wij te worden ingelicht omtrent enkele punten van het hoogste belang, die overweging vorderen en zoo ons zeiven als Frankrijk betreffen.

{]}e Aartsbisschop van Canterbury en de Bisschop van Ely treden op)-Canterbury. God en zijn engelen mogen uw gewijden troon beschermen en Uwe Majesteit er lang het sieraad van doen zijn!

K. Hendrik. Van harte dank! Wij verzoeken u, geleerde heer. \\oort te gaan om naar recht en \'geweten ons te ontvouwen, of de Salische wet, die in Frankrijk geldig is, ons al of niet onze aan-

-ocr page 317-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

spraken zoude ontzeggen. Eu God verhoede, mijn waarde en getrouwe heer, dat gij uw bescheid zoudt plooien, -wringen en buigen of uw doorzichtrijken geest op bedenkelijke wijze zoudt bezwaren met de opening van verdachte aanspraken, wier afkomst naar recht niet de kleur der waarheid draagt. Want merk wel op, het is Gode bekend, hoe velen die thans het lieve leven genieten, hun bloed zullen storten in de verdediging van datgene, waartoe UEerwaarde ons zal aanzetten. Daarom, zie toe waaraan gij onzen persoon blootstelt , hoe gij ons sluimerend krijgszwaard doet ontwaken. Wij bevelen u,in den naam van God, zie toe; want nimmer kampten twee zulke koninkrijken, of\' bloed was de eisch, waarvan elke schulde-looze droppel een ramp is en een bittere aanklacht uitbrengt tegen hem, wiens onrecht de snede van het zwaard scherpt, dat zulk een roekelooze slachting onder het vluchtige menschenleven aanrecht. Spreek dan, Jlylord, spreek onder deze bezwering, want wij zullen hooren; wij zullen in ons hart ons verzekerd houden, dat hetgeen gij spreekt rein uit nw geweten komt gelijk de zonde door den doop wordt afgewischt.

Canterbury. \') Zoo hoort mij dan aan, genadige Soeverein, en gij Pairs, die u-zelven, uw leven en uw dienst aan dezen konings-troon verschuldigd zijt. Er is geen ander bezwaar tegen de aanspraken Uwer Majesteit op Frankrijk in te brengen dan dit, hetwelk men aan Pharamond toeschrijft: »In terram Salicam mu-ueres ne succedant — Geen vrouw zal in het land der Saliërs den troon bestijgen.quot; — Ten onrechte beweren nu de Franschen, dat dit Salisch land het koninkrijk Frankrijk is en dat Pharamond de grondvester van deze wet en vrouwen - uitsluitende oorkonde is. Hun eigen schrijvers toch bevestigen het getrouw, dat het Salisch land in Duitschland ligt, tusschen de Sale en de Elbe, waar Karei de Groote eenmaal, na de Saksers overwonnen te hebben, een aantal Franschen ter woon achterliet. Deze Franschen stelden uit minachting voor de Duitsche vrouwen wegens zekere onvoegzaamheid iu haar levenswijze, gemelde wet in, namelijk dat geen vrouw in het Salisch land zou kunnen opvolgen, welk land zoo. als ik zeide tusschen de Elbe en Sale, ligt en op den huidigen dag in Duitschland Meissen heet. Derhalve blijkt het duidelijk, dat de Salische wet niet voor Frankrijk is ingesteld. Tevens is het een feit, dat de Franschen het land der Saliërs niet eer in bezit hadden, dan vierhonderd twintig jaar na het overlijden van Koning Pharamond, die ten onrechte voor den stichter van deze wet doorgaat. Hij stierf in het jaar onzes Heeren vierhonderd zes-en-twintig, en Karei de Groote onderwierp de Saksers en vestigde de Franschen aan gene zijde van de rivier de Sale in het jaar achthonderd vijf.

\') Deze rede van den aartsbisschop is bijna woordelijk aan de kroniek van Holinshed, de bron waaruit de Dichter putte, ontleend.

-ocr page 318-

KONING HENDRIK V.

Nog melden hun schrijvers, dat Pepijn, die Childerik onttroonde, als erfgenaam van geheel het gebied zijn aanspraken en rechten op de kroon van Frankrijk deed gelden, wegens zijn afkomst van Blithilde, de dochter van Koning Clothar. Ook Hugo Capet, die de kroon Karei van Lotharingen, den eenigen mannelijken erfgenaam in rechte lijn van Karei den Groote, afhandig maakte, moest om zijn aanspraken ten minste eenigen schijn van waarheid te geven, — schoon zij inderdaad van nul en geener waarde waren, — zich-zelf voorstellen als erfgenaam van Prinses Lingare, die een dochter was van Karloman, den zoon van Keizer Lodewijk, die zelf de zoon van Karei Jen Groote was. Ook Lodewijk de Tiende,1) die de eenige erfgenaam van den overweldiger Gapet was, kon zijn geweten onder het gewicht der Fransche kroon niet sussen, vóór hem bewezen was, dat de schoone Koningin Isabella, zijn grootmoeder, de afstammeling van Hermingard was, dochter van den voormelden Karei van Lotharingen, door welk huwelijk zich de lijn van Karei den Groote opnieuw met de kroon van Frankrijk verbonden zag. Aldus is het klaar als liet licht der zomerzon, dat Koning Pepijns voorgewende rechten en Hugo Gapets aanspraken, zoo wel als Koning Lodewijks geruststelling, dat alles in één woord het recht der vrouwen wel degelijk als geldig beschouwt. Zoo doen het ook Frankrijks koningen tot op dezen dag, al zouden zij die Salische wet gaarne van kracht willen zien om de aanspraken Uwer Majesteit langs vrouwelijke lijn te ontzenuwen, en liever zich in \'een warnet van bewijzen willen schuilhouden, dan hun verdraaide rechten, die u en uw voorvaderen ontrukt zijn, aan twijfel bloot te stellen.

K. Hendrik. Zoo kan ik dan naar recht en geweten mijn eisehen doen gelden?

Ganterijury. De zonde kome op mijn hoofd neder, machtisc Soeverein! In \'t boek van Numeri staat geschreven; «Wanneer ce zoon sterft, zal het erfgoed het deel der dochter zijn.quot; — Genadije Heer, kom voor het uwe op; ontrol de bloedbanier; zie terug )p uw machtige voorvaderen! Snel, doorluchtige vorst, naar het praalgraf van uw overgrootvader, van wien gij uw aanspraken verworven hebt; roep daar zijn krijgsmansgeest en tevens dien van «ff oudoom, van Eduard den Zwarten Prins aan, die op Franscben bodem een treurspel uitvoerde en heel de macht van Frankiijt nederwierp, terwijl zijn weergalooze vader op een heuvel stond en het lachende aanzag, hoe zijn leeuwenwelp in het bloed van Frankrijks adel zijn dorst leschte. — O edele Engelschen, die met half

) Eigenlijk Lodewijk de Negende; de Dichter nam de fout uit de kroniek van Holinshed over. Uit een historisch oogpunt is er op de geslacht lijst veel aan te merken. Een prinses Lingare is zelfs niet bekend; zulte namen werden iu de Middeleeuwen dikwerf ingeschoven cm vermeeiA aanspraken goed te maken.

-ocr page 319-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

hun macht heel den trots van Frankrijk het hoofd durfden bieden en de andere helft er lachende bij lieten staan, ten eenemale werkeloos en verkleumd wegens gebrek aan bezigheid. \')

Ely. Wek op de herinnering aan deze dappere dooden en hernieuw hun heldenfeiten met uw machtigen arm! Gij zijt hun erfgenaam, gij zetelt op hun troon; het bloed en het vuur, dat hen vermaard maakte, doortintelt ook uw aderen, en mijn driemaal doorluchtige Soeverein is nog in den meimaand-ochtend van zijn jeugd en rijp voor heldendaden en grootsche ondernemingen.

Exeïer. Uw schepter-broeders en de monarchen dezer aarde verwachten allen dat gij het hoofd verheft, gelijk de vroegere leeuwen van uw stam.

Westmoreland. Zij weten dat Uwe Majesteit er reden, macht en middelen toe heeft, wat de volle waarheid is. Geen Koning van Engeland had rijker edelen, geen Koning ooit getrouwer onderdanen, wier verbeelding het lijf in Engeland reeds achtergelaten en de legertenten in Frankrijks velden betrokken heeft.

Canterbury. O laat hun lichaam volgen, mijn dierbare Soeverein, om daar met bloed en vuur en zwaard uw rechten te herwinnen. Wij mannen van de Kerk bieden tot de volvoering daarvan u zulk een machtige som aan, als nooit de geestelijkheid op eenmaal voor één van uw voorvaderen bijeenbracht.

K. Hendrik. Niet, alleen eischt de inval in Frankrijk onze wapenen: wij dienen ons ook door juiste verdeeling van macht tegen de Schotten te verdedigen, die ons licht met voordeel een trek zouden kunnen spelen.

Canterbury. De bewoners der markgewesten, edele Soeverein, zullen een voldoenden schutsmuur vormen, om ons binnenland voor het plunderend grensgepeupel te beveiligen.

K. Hendrik. Wij hebben niet enkel het oog op de stroopende benden, maar vreezen de bedoeling van de Schotten in het algemeen, die steeds onrustige buren voor ons geweest zijn. Gij kunt het beschreven vinden, dat mijn overgrootvader nooit met zijn legermacht naar Frankrijk toog, of ook de Schot kwam als een vloed bij dijkbreuk met alles overstroomende zwermen zich op zijn weerloos rijk storten, om het ontbloote land in zijn lellen moedwil te teisteren, om kasteelen en steden door bang beleg te benauwen, zoodat Engeland van alle verdedigingsmiddelen verstoken, steeds beefde en sidderde voor zulk een boozen buur.

Canterbury. Meer schrik dan leed baarde zulks Engeland, Sire! Hoor slechts een enkel vooi-beeld uit haar geschiedenis. Toen al haar

\') In 1346 behaalde Eduard Prins van Wallis (de zwarte Prins) bij Crecy een roemrijke overwinning op de Franschen. Bij die gelegenheid nield Eduard III zijn afdeeling terug om zijn zoon uitsluitend de eer van aen dag te doen behalen.

-ocr page 320-

koning hendrik v.

ridderschap in Frankrijk, en zij een weduwe was in rouw om al haar edelen, heeft zij niet alleen zich-zelve wakkerlijk verdedigd, maar bovendien den Koning der Schotten als een strooper opgevangen en naar Frankrijk gezonden, om Eduards roem met geboeide Koningen te verhoogen. Aldus heeft zij haar kronieken rijk gemaakt aan lof, als het slijk en de bodem van den oceaan rijk is aan gezonken wrakken en onmetelijke schatten.

Westmoreland. Doch wij hebben een spreekwoord even oud als waar:

«Die er Frankrijk wil verwinnen,

Moet met Schotland eerst beginnen,quot;

Want is de Engelsche adelaar eenmaal op prooi uit, dan koml de Schotsche wezel sluipende op het onbewaakte nest aan en zuigt er al de koningseieren uit. Of wil men een ander beeld; onze nabuur speelt de rol van de muis; wanneer de kat van huis is, richt zij schade en verderf aan, meer zelfs dan zij noodig heeft om te eten.

Exeter. Zoo volgt dan, dat de kat te huis moet blijven? Neen. want dat zou een dwaze omzichtigheid zijn, daar wij slot en sleutel hebben om onze benoodigdheden te beveiligen, en val en knip om er de kleine dieven mee te vangen. Terwijl de ge wapende hand buiten strijd voert, is het bezadigd hoofd wijs genoeg om zicli aan huis te verdedigen. Het lichaam van den staat, hoezeer in hoog en laag en lager verdeeld, vormt één geheel dat even als de muziek in een vol en vrij akkoord samenstemt.

Canterbury. Zeer waar. Zoo verdeelt de Hemel des menschen staat in velerlei bedrijven en zet elks streven in een voortdurende beweging, waarvan einde en doelwit blijft — gehoorzaamheid, \'tls als het werk der bijen, diertjes die door hun natuurdrift een voorbeeld geven van den staat der orde in het rijk van eenig volk. Zij hebben een Koningin en verschillende beambten: een deel van hen houdt als de overheid tucht aan huis; een ander deel gaat als kooplieden op handel uit; een derde weder, met den angel gewapend, maakt als krijgslieden op de fluweelen zomerknoppen jacht, en brengt in blijde vlucht den buit naar huis tot in de koninklijke tent van hun gebiedster. De laatste eindelijk, ijverig in de plichten harer majesteit, houdt het oog op het zingende werkvolkje dal gouden cellen bouwt, op de eerzame burgers die \'t honigzeem bereiden, op de arme daglooners die in groot gedrang hun zware lasten door de nauwe poort dragen, en op den rechter die mei norsch gegons en ernstig oog het trage en geeuwend hommelpak ter strafoefening aan den beul overlevert. Ik voer dit aan om te bewijzen, dat velerhande dingen in volle samenstemming tot één akkoord op zeer verscheiden wijzen kunnen werken. Gelijk vele pijlen, die van hier en daar geschoten worden, één doel toesnellen: gelijk verschillende wegen in één stad samenkomen; gelijk vele zoete stroomen in één zoute zee hun wateren overgieten; gelijt

-ocr page 321-

eerste bedrijf, tweede tooneee.

vele lijnen in het middelpunt van den zonnewijzer samenvallen; zoo kan duizendvoudig handelen, eens in gang zijnde, één doelwit treffen en goed volgehouden zonder mislukking slagen. Daarom, iiaar Frankrijk, Sire! Deel uw gelukkig Engeland in vier deelen; één vierde er van voert gij naar Frankrijk en dat is genoeg om heel Gallië te doen sidderen. Indien wij met driemaal zulk een macht aan huis onze eigen drempels niet voor den hond kunnen beschermen, laat ons dan worden uitgedelgd en onze natie den roem van wakkerheid en staatsmanskunst verliezen!

K. Hendrik. Roep de afgezanten van den Dauphin binnen. — {Eenigen van het gevolg vertrekken.)

Thans staat ons besluit vast; bij Gods hulp en de uwe, edele zenuw van onze macht, zullen wij Frankrijk, zoodra het ons is, voor ons gezag doen buigen of het verbrijzelen. Daar zullen wij onzen zetel vestigen en in het onbeperkt en vol gezag over Frank-rijk en haar schier koninklijke hertogdommen heerschen, of dit gebeente in een onwaardige urne doen leggen, zonder grafsteen of gedenkteeken om het te vereeuwigen. Onze geschiedenis zal luide en vrij uit van onze daden spreken, of ons graf zal als een stomme Turk sprakeloos zijn en geen papieren lofrede, laat staan een marmeren, zal liet eeren.

(Z)e Gesanten van Frankrijk treden op.)

Thans zijn wij bereid de wenschen van onzen edelen neef den Dauphin aan te hooren; uw groet toch is van hem en niet van den Koning naar ons gemeld wordt.

Eerste gezakt. Het moge Uwe Majesteit behagen ons verlof te geven vrij uit te melden, wat onze last is; of zullen wij U als van verre en slechts spaarzaam de bedoeling van don Dauphin en onze opdracht ontvouwen 1

K. Hendrik. Gij ziet geen tiran in ons, maar een christenkoning, aan wiens billijkheid de hartstocht onderworpen is als de misdadigers, die geboeid in onze kerkers liggen. Daarom, deel ons vrij en met onverbloemde duidelijkheid de bedoelingen des Dauphins mede.

Eerste gezant. In \'t kort dan. Uwe Majesteit eischte onlangs door haar gezant in Frankrijk zekere hertogdommen krachtens het recht van Koning Eduard den Derde, uw grooten voorganger. In antwoord op dezen eisch laat de Prins onze meester u zeggen, dat uw wenschen nog te zeer naar uw jeugd smaken, zoodat hij u den wel-meenenden raad geeft te bedenken, dat in Frankrijk de dingen niet maar zoo met een vlugge danspas te winnen zijn: men kan zich daar maar niet zoo in hertogdommen zwieren. Om die reden zendt hij u, als geschikter voor uw aard, dit tonnetje, dat een rijk geschenk inhoudt; hij wenscht daarvoor terug, dat gij van de opge-•eischte hertogdommen niet meer gewaagt.

K. Hendrik. Wat is dit geschenk, oom?

-ocr page 322-

koning hendrik v.

Exeter. Kaatsballen, Sire! \')

K. Hendrik. Het doet ons genoegen, dat de Dauphin te onzen opzichte zoo goed geluimd is. Wij danken u voor zijn geschenk, en uwe moeite. Wanneer wij met onze raketten voor deze ballen gereed zijn, zullen wij met Go(ls hulp op Franschen bodem een spel wagen, dat zijn vaders kroon in gevaar zal brengen. Zeg hem dat hij met een tegenstander partij heeft gemaakt, die zijn uitdaging op zulk een wijze zal beantwoorden, dat al de kaatsbanen van Frankrijk verbijsterd zullen staan over onzen worp. En wij begrijpen hem zeer goed; de Prins herinnert ons verwijtend onze dagen van wildheid, zonder te overwegen, wat gebruik wij er van maakten. Wij achtten vroeger Engelands armen troon nooit een benijdbaar bezit, en zoo gaven wij ons zeiven ver er van verwijderd aan woeste vrijheid over; gelijk men gewoonlijk ver van huis hetvroo-lijkst leven leidt. 2) Maar meldt den Dauphin, dat ik mijn staat zal weten op te houden, dat ik Koning zal zijn en het zeil in top zal hijschen, om mij tot mijn troon in Frankrijk te verheffen. Met dat doel lei ik mijn majesteit ter zijde en heb ik als een dagloouer voortgesukkeld; maar ginds zal ik in zoo volle glorie herrijzen,dat ik alle oogen in Frankrijk zal doen schemeren, ja den Dauphin zelf met blindheid zal slaan, als hij ons aanstaart. Ga, meld den schertsenden Prins, dat zijn spot zijn ballen hier in kogels heeft veranderd, en dat zijn ziel den zwaren last der wrake zal torschen, die verwoestend met hen over Frankrijk wordt losgelaten. Zijn spot zal duizenden weduwen uit het bezit van dierbare gaden weg-spotten, zal moeders van haar zonen en burchten tot gruis spotten; ja menigeen nog ongewonnen en ongeboren zal reden hebben om den Dauphin te vloeken wegens dezen hoon. Doch dit \'alles ligt in den wil van God, op Wien ik mij beroep, en in Wiens naam gij den Dauphin kunt melden, dat ik mij opmaak om mij zoo ernstig als in mijn vermogen is te wreken en de hand des rechts in een heilige zaak uit te strekken. Zoo ga dan in vrede heen en zeg den Prins, dat elk zijn kortswijl eens een flauwe geestigheid zal achten, wanneer er duizenden meer om zullen weenen dan er thans om gelachen hebben. — Voer ze in vrij geleide van hier. — Vaart wel!

(Se gezanten vertrekken)

Exeter. Een fraaie zending, waarlijk!

K. Hendrik. Wij hopen den afzender te doen blozen om dat stuk. En daarom, geen gunstig oogenblik verzuimd, Mylords, dat onzen tocht zal kunnen bespoedigen. Onze eenige gedachte is thans aan Frankrijk, uitgezonderd die aan God, welke onze onderneming vooraf-

\') Ook deze bijzonderheid is aan de oude kroniek van Holinshed ontleend, ofschoon het geschenk bij een andere gelegenheid gegeven werd.

-) Men zie vooral omtrent het vroegere leven van Hendrik V als Pms van Wallis, de beide stukken van Hendrik IV.

-ocr page 323-

TWEEDE BEDRIJF, PROLOOG.

gaat. Daarom, zoo ras mogelijk al onze krachten voor dezen oorlo bijeengezameld en alles bedacht wat onzen vleugelen bij wel be raden spoed een breeder vlucht kan verschaffen.

Voorwaar, ik zal den Prins, — God hoor\' mij aan!

Ginds voor zijn vaders deur te schande slaan. —

Dat elk zijn taak gedenke zonder schroomen.

Opdat dit grootsch bedrijf met kracht zij ondernomen.

{Allen af.)

TWEEDE BEDRIJF.

PROLOG G.

KOOR.

Thans is heel Englands jeugd in vollen gloed.

En \'t zijden kleed der feestvreugd achter \'t slot;

Thans bloeit de wapensmid, en \'t eergevoel Regeert alleen in elks ontvlamden boezem.

Om \'t paard te koopen slaat men geld van \'t weiland. En volgt den spiegel aller Christen-koningen,

Den voet gewiekt als Engelsche Merkuren.

Thans zetelt heilverwachting in de lucht,

Eu voert een zwaard van heft tot spits versierd Met diadeem en vorstelijke kronen.

Beloofd aan Hendrik en zijn stiijdgeuooten.

De Franschen, onderricht door juiste kondschap Van zoo geduchte toebereidslen, beven Van angst en schrik, en trachten Englands oogmerk Door staatsmanslisten van den weg te leiden. — O England, beeld van innerlijke grootheid,

Gij als een nietig lichaam met een hart Vol moed en kracht, wat zoudt gij niet vermogen,

Zoo de eer het U gebood, indien uw kindren Zich allen trouw en rechtgeaard vertoonden!-Doch zie, wat schand! In u ontdekte Frankrijk Een nest van holle boezems, die het vult Met kronen des verraads: drie onverlaten,

De een Richard Graaf van Cambridge, en de tweede Lord Scroop van Masham, en Sir Thomas Grey De ridder van Northumberland als derde.

Zijn, dank zij Fransche munt — hier waarlijk valsch! — In samenzwering met het siddrend Frankrijk.

Hun hand moet dit ons koningstoonbeeld dooden — • Indien verraad en Hel hun woord gestand doen, —

Voor hij naar Frankrijk scheep gaat in Southampton. — Rek uw geduld, wij zullen de verkrachting

-ocr page 324-

koning hendrik v.

Van tijd en afstand schikken tot een spel.

De bloedprijs is betaald, de schelmen zijn het eens;

De Koning trok uit Londen, en \'t tooneel

Is nu verlegd, mijn vrienden, naar Southampton;

Daar is de schouwburg waai\' ge plaats in neemt.

En veilig voeren we u vandaar naar Frankrijk

En weêr terug, terwijl wij de enge zee

Bezweren kalm te zijn bij d\' overtocht.

En dus, zoo ons gelukt wat wij bedoelen,

Zal niemand zich bij \'t schouwspel zeeziek voelen.

Doch vóór de Koning optreedt en \'t u zegt,

Wordt ons tooneel niet naar Southampton nog verlegd.

W)

EERSTE TOONEEL.

Londen. Voor de taveerne het Zwijnshoofd in Eastcheap.

{Korporaal N1/711 en Lzdtenant Bar dolf elkander ontmoetende\').

Bardolf. Dat treft, korporaal Nym!

Nvm. Goeden morgen, luitenant Bardolf!

Bardolf. Wel, zijt gij en vaandrig Pistool al weêr goede vrienden ?

Nym. Het kan me niemendal schelen. Ik praat er niet over; als de gelegenheid het meebrengt, is het tijd genoeg om weêr vriendelijk te kijken. Maar dat moeten wij afwachten. Ik voor mij houd niet van vechten en wil met pleizier wat door de vingers zien, maar houd toch mijn degen klaar, \'t Is een heel eenvoudige, maar dat doet er niet toe: je kunt hern als een spit gebruiken om er een stuk vleesch aan te roosten en hij kan ook even goed tegen de kou als ieder andermans degen; en dat is de humor van de zaak.

Bardolf. Ik heb er een goed ontbijt voor over om u weèr vrienden te maken, en dan gaan wij alle drie als gezworen broeders naar Frankrijk. \') Kom, de hand daarop, beste korporaal Nym!

Nym. Op mijn woord, ik wil zoo lang leven als mogelijk is, eu kan ik het niet langer uithouden, dan zal ik zien wat ik doe-Daar blijf ik bij en dat is het rendez-vous van de zaak.

Bardolf. Het is toch waar, korporaal, dat hij met Neeltje Jlaas-tig getrouwd is; en waarachtig, ze handelde niet mooi met u, want gij waart met haar verloofd. :)

Nym. Wat zal ik je zeggen? Gedane dingen nemen geen keer. Die slapen wil, moet toch te gelijk op zijn keel passen; en het

\') Door gezworen broeders verstond men oudtijds een twee- of drietal krijgslieden, die in den oorlog alle eer en voordeel samen zouden deelen.

-) Om het eigenaardige van Juffrouw Haastig de waardin, maar vooral dat van Pistool te kennen, zie men ook Hendrik IV, urste en tweede deel.

-ocr page 325-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

praatje gaat, dat messen scherpe kanten hebben. Gedane dingen nemen geen keer. Al is het geduld een afgebeuld paard, toch zeurt het maar altijd voort. Daar blijf ik maar bij. Wat zal ik je zeggen ?

[Pistool treedt met de waar din op.)

Bardolf. Daar komt vaandrig Pistool met zijn vrouw; mijn beste korporaal, houd je nu bedaard. — Wel, mijnheer de waard, hoe gaat het?

Pistool. Gemeene bladluis, noem je mij «waard1?quot; Ik zweer je bij deze hand, dat die naam mij een gruwel is. Mijn Neel zal geen enkelen gast meer ontvangen.

Waardin. Neen, bij mijn ziel, geen enkele meer; want wij kunnen geen dozijn jongejuffrouwen huisvesten en in de kost hebben, al leven ze nog zoo eerlijk van het prikken met de naald, of de lui denken zoo maar dadelijk, dat je er een slecht huis op nahoudt.— (iTyffl en Pistool trekken den degen?) Bij onze Lieve Vrouw, daar trekt hij op eens zijn degen! Daar zal het echtbreuk en moord worden met voorbedachten rade!

Bardolf. Mijn beste luitenant, mijn beste korporaal, zoekt hier nu geen twist.

Nym. Ba!

Pistool. Ba voor jou, IJslandsche hond, jou spitsoor van IJsland.

Waardin. Beste korporaal Nym, laat nu \'reis zien dat je moed hebt en steek je degen op.

Nym. Wil je op zijde met me? Ik zou je graag sohts hebben.

Pistool. Wat, solns, jou wonderhond? Ha, adderjong! dat solus werp ik je in je monsterachtig gezicht, dat solus werp ik je naar je kop, naar je bakhuis terug; dat smijt ik je in je gehate longen, in je balg of erger nog, in je smeerigen mond terug! Naar je ingewanden met jou solus! De toorn ontwaakt in mij en Pistools haan is gespannen; straks volgt het bliksemend vuur !

Nym. Ik ben geen weerwolf; denk niet dat je mij bezweren kunt. Ik heb humor genoeg om je \'reis behoorlijk af te kloppen. Als je vuil tegen mij wordt. Pistool, zal ik je met mijn degen schoonvegen, dat het een aard heeft. Als je onder vier oogen met me wilt gaan, zal ik je huid prikkelen, dat het een lust is, dat verzeker ik je. En dat is de humor van de zaak.

Pistool. Lage snoever, verdoemd hellewicht! Het graf is open en de suffende dood sluipt nader; daarom, — snikken zal je!

{Pistool en Nym doen alsof zij elkander willen aanvallen; Bardolf komt tusschen beiden?)

Bardolf. Stil! Luistert wat ik u zeg: die den eersten stoot geeft, quot;jg ik tot aan het gevest aan mijn degen, zoo waar als ik een soldaat ben! [Hij trekt zijn degen?)

Pistool. Een eed van bijzondere kracht; de woede zal er voor zwichten. Kom aan, uw vuist, uw voorpoot, kerel! Uw moed is zonder weêrga.

-ocr page 326-

koning hendrik v.

Nym. Neen, ik. zal je den een of anderen tijd den kop kloven dat het een aard heeft. En dat is de humor van de zaak.

Pistool. Welaan, Coufie le gorge zij het wachtwoord! Ik daag je opnieuw uit. O hond van Creta, je dacht wellicht mijn vrouw te krijgen? Neen, ga naar liet gasthuis, en haal daar uit het pekelvat der schande de verflenste deerne van Cressida\'s geslacht, die den naam van Doortje Scheurlaken draagt om haar tot vrouw te nemen. Ik bezit en zal blijven houden de quondam Haastig; want dat is de eenige zij in de wereld en —pauca, daarmeê uit! Loop heen ! l) {Be page van Falstaff treedt op.)

Page. Heer Waard Pistool, gij moet bij mijn meester komen, en gij ook, waardin. Hij is erg ziek en wil naar bed. — Beste Bar-dolf, steek je neus tusschen de beddelakens om den dienst vaneen beddepan te doen. Waarachtig, hij is erg ziek.

Bardolf. Pak je weg, kleine schavuit!

Waardin. I!ij mijn ziel, hij zal eerstdaags een podding voor tie kraaien wezen. De Koning heeft hem het hart gebroken. — Beste man, laat ons dadelijk in huis gaan.

(De waardin en de page af)

Bardolf. Kom aan, zal ik u beiden weêr vrienden maken\'? Wij moeten samen naar Frankrijk; waarom zouden wij voor den drommel onze messen gebruiken, om elkander de keel af te snijden?

Pistool. Laat de vloed wassen en de booze geesten om voedsel huilen!

\'Nym. Wil je mij de acht schellingen teruggeven, die ik laatstin een weddenschap van je won?

Pistool. Een lage slaaf die betaalt.

Nym. Ik zeg je dat ik ze nu wil hebben. Dat is de humor van de zaak.

Pistool. De dapperheid zal hier beslissen, — trek van leer!

(Jtistool en Nym trekken de degens)

Bardolf. Bij mijn zwaard, die den eersten stoot geeft, steek ik dood; bij mijn zwaard, dat zal gebeuren.

Pistool. «Bij \'t zwaard\'- is een eed, en eeden moeten gehouden worden.

Bardolf. Korporaal Nym, als je goede vrienden wil wezen, wees dan goede vrienden; en als je niet wil, welnu dan krijg je \'t met mij ook te kwaad. Kom aan, je degen weg!

Nym. Zal ik dan de acht schellingen hebben, die ik van je gewonnen heb?

Pistool. Een nobel zal je hebben, en wel dadelijk; en ik zal j( bovendien op een glas onthalen om vriendschap en broederschap voor altijd te herstellen. Ik blijf bij Nym, en Nym zal bij mij blij-

^ Omtrent Doortje Scheurlaken zie men weder Hendrik IV. tweeiif deel.

-ocr page 327-

TWEEDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

ven- • Is het zoo niet goed ? Ik zal het leger als zoetelaar volgen, en dat zal voordeel opleveren. Geef mij de hand!

Nym. Zal ik. mijn nobel hebben?

Pistool. In klinkende munt, op den penning af.

Nym. Goed; en dat is de humor van de zaak.

(iJf waardin weder terug?)

Waardin. Bij je moeder die je ter wereld bracht, kom toch eens gauw naar Sir Jan kijken. l) Die arme ziel! hij ligt zóó te beven in een derdedaagsche koorts aan één stuk, dat het jammerlijk is om aan te zien. Beste vrienden, komt eens bij hem.

Nym. De Koning heeft den man een slechten humor aangejaagd. En dat is het fijne van de zaak.

Pistool. Nym, gij hebt waarheid gesproken: zijn hart heefteen breuk gekregen en laboreert verschrikkelijk.

Nym. De koning is een goed koning; maar gedane dingen nemen geen keer; het zit hem in zijn humor en zijn sprongen.

Pistool. Kom, gaan wij den ridder beklagen; want, mijn lammeren, wij gaan eerstdaags op fortuin uit. {Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Southampton. Een raadzaal.

{Bedford, Exeter en Westmoreland treden op)

Bedford. Bij God, Zijne Majesteit is al te roekeloos, die verraders zoo te vertrouwen.

Exeter. Geduld, zij worden straks in verzekerde bewaring genomen.

Westmoreland. Hoe argeloos en bedaard doen zij zich voor, alsof ridderplicht, gekroond door trouw en standvastige eerlijkheid, in hun hart troonde!

Exeter. O dat de man, die aan zijn zijde sliep, dien hij met vorstengunst tot verzadigens toe overladen heeft, — dat zoo iemand voor het geld van den vreemdeling het leven van zijn Soeverein aan dood en verraad kan overleveren!

{Trompetgeschal. Koning Hendrik, Scroop, Cambridge, Grey en gevolg treden op.)

K. Hendrik. Thans is de wind gunstig, en wij willen aan boord. — Mylord van Cambridge, mijn beste Lord van Masham, en gij mijn waarde j\'idder, wat dunkt u wel? gelooft ge niet dat de legermacht die wij met ons voeren, haar baan zal breken door de Fransche gelederen, om aldus aan het grootsche ontwerp uit-

\') Omtreut Sir Jan FalstafF zie men de beide stukken over het leven van Hendrik IV.

2

-ocr page 328-

koning hendrik v.

voering te geven, waartoe wij de onzen in het strijdperk samen-brachten\'?

Scroop. Ongetwijfeld, Sire, zoo ieder doet wat hij kan.

K. Hendrik. Daarvan durf ik mij verzekerd houden, daai wij te vast overtuigd zijn, dat wij geen enkel hart van hier me. devoeren, hetwelk niet in volmaakte overeenstemming met het ome is; evenzoo is het waar, dunkt ons, dat wij geen enkel hart achterlaten, hetwelk ons geen voorspoed en overwinning in zijn wen-schen medegeeft.

Cambridge. Geen Vorst werd ooit meer gevreesd en bemind dao Uwe Majesteit. Daar leeft geen enkel onderdaan, geloof ik, die har-teleed of onrust kent, zoover de liefelijke schaduw van uw trooa reikt.

Grey. Dat is waar. Zij die uw vader vijandig gezind waren, hebben hun gal in honig gedoopt en wijden zich aan uw dienst met een hart, dat voor trouwen dienstijver geschapen schijnt.

K. Hendrik. Wij hebben bijgevolg groote reden tot dankbaarheid, en zullen eer het gebruik van deze onze hand vergeten, dan de kwijting van de verdiensten en den ijver ons betoond, naar hun uitnemendheid en het volle gewicht.

Scroop. Zoo zal de toewijding aan u met gestaalde spieren in haar ijver volharden, en de arbeid in uw dienst zal zich verkwikken met de hoop, ten einde in belang van Uwe Majesteit zonder verflauwing voort te gaan.

• K. Hendrik. Wij verwachten niet anders. — Oom van Exeter, ontsla den man, die gisteren gevat werd omdat hij mij gelasterd had. Zie, wij willen aannemen, dat overmaat van wijn hem had aangezet, en nu hij weder tot zich zelf is gekomen, zij het hein vergeven.

Scroop. Dat is zeer genadig maar — wel wat te roekeloos. Hij worde gestraft, Sire, opdat zijn voorbeeld door het lijdelijk aan le zien niet voort blijft woekeren.

K. Hendrik. O, laat ons genade bewijzen!

Cambridge. Dat kan Uwe Majesteit doen en hem tevens straffen.

Grey. Sire, het is reeds veel genade, zoo gij hem het leven spaart na de toepassing van een strenge tuchtiging.

K. Hendrik. Helaas, uw te groote liefde en zorg voor mij zij» harde voorbeden in het belang van dien rampzalige! Zoo kleiw vergrijpen, uit dronkenschap ontstaan, niet door de vingers gezien worden, hoe wijd zullen wij dan het oog open spalken, wanneer doodschuld die met smaak gekauwd, verzwolgen en verteerd is. voor ons verschijnt? Ja, wij willen dien man begenadigen, ofschoon Cambridge, Scroop en Grey in hun teedere zorg en liefderijk toeverzicht voor het koningshoofd hem wilden gestraft hebben. —Eu thans over onze zaak in Frankrijk! Wie zijn er onlangs voor de zending benoemd\'?

-ocr page 329-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Cambridge. Ik, onder anderen, Sire! Uwe Majesteit bevilmij van daag de opdracht te vragen.

Scroop, flat hebt gij ook mij bevolen, Sire!

Grey. En mij evenzoo, mijn koninklijke Soeverein !

K. Hendrik. Ziehier dan de uwe, Graai\' van Cambridge, en de uwe, Lord Scroop van Masham, — en Heer ridder, Grey van Northumberland, ontvang gij deze. \') Leest die stukken, en erkent dan dat wij van uw verdiensten op de hoogte zijn. — Mylord van West-moreland en oom van Exeter, wij willen nog heden nacht scheep gaan. — Hoe nu, Mijneheeren, wat leest gij daar in die papieren, dat gij zoo van kleur verschiet? — Zie eens, hoe zij veranderen! Hun kaken zijn papier. — Wel, wat leest gij daar toch, dat u het bloed zoo wegjaagt en doet verbleeken?

Cambridge. Ik beken mijn schuld, en lever mij dus over aan uw vorstelijke genade.

Grey en Scroop. Waarop wij allen een beroep doen.

k. Hendrik, fle goedertierenheid, die nog zoo even in ons levendig was, is door uw eigen raadgeving verstikt en gedood. De schande moest u het woord genade op de lippen doen versterven; uw eigen rechtspraak werpt zich op uw boezem, als honden op hun meester, en verscheurt u. — Prinsen en edele Pairs, ziet gij die Engelsche onverlaten? Lord Cambridge hier voor ons, — gij weet, hoe onze vriendschap steeds bereid was, hem al den luister toe te voegen, die zijn hoogen rang toekwam; en lichtzinnig heeft die man voor enkele kronen verraad gepleegd en Frankrijks boo-zen toeleg trouw gezworen met het doel ons hier in Hampton te dooden. En deze Ridder hier, ons door gunstbetoon niet minder verplicht dan Cambridge, heeft denzelfden eed afgelegd. — Maar helaas, wat zal ik tot u zeggen. Lord Scroop, wreede en ondankbare woestaard, onmenschelijk schepsel! Gij die den sleutel van al miju overleggingen droegt, die tot op den bodem van mijn ziel bliktet, die mij bijna tot goud hadt kunnen slaan, zoo gij \'t tot uw voordeel op mij gemunt hadt, kon het mogelijk zijn, dat vreemd huurgeld een enkel vonkje boosheid uit u kon halen om mij tot zelfs maar aan den vinger te krenken? \'t Is zóó ontaard, dat schoon de waarheid van dit stuk even duidelijk te onderscheiden is als wit van zwart, mijn oog het nauwelijks wil zien. Steeds waren

) Richard, Graaf van Cambridge was de jongste zoon van deu Hertog van York, die uit Richard II bekend is, eu de vader van den Hertog van lork, door wiens toedoen de bloedige oorlogen tusschen de Roude en Witte Roos outstonden. De tweede der samenzweerders. Lord Scroop, was Groot-schatbewaarder van het rijk en de derde geheimraad des Koaiugs. Zij hadden een groote som gelds uit Frankrijk ontvangen om deu koniug te ver-noorden en tevens den zoon van Cambridge, Edmund Mortimer, op den troon te plaatsen.

-ocr page 330-

KONING HENDRIK v.

verraad en moord met elkander in verbond, als twee demonen onder hetzelfde juk en tot wederzijdsche hulp bereid; het schaud-werk, dat zij onbeschaamd najagen, was steeds zóó in overeenstemming met hun aard, dat geen enkele uitroep van verwondering over hen opging. Doch gij handelt zoo dat verbazing, tegen den gewonen loop der dingen in, het verraad en den moord op den voet volgt. Wat sluwe demon het ook moge zijn, die zoo rampzalig op u gewerkt heeft, hij won den prijs der Hel voor \'t uitgelezen schelmstuk. Alle andere duivelen, die het verraad inblazen, sieren en lappen het doemniswaardige op met de kleuren en de vormen, die zij aan het blinkend schoon der vroomheid ontrooven; maar hij, die u bewerkte, riep u op en gaf u geen anderen prikkel tot de volvoering van het vergrijp, dan dat hij u tot zijn vazal zou slaan met den naam van verrader! Zoo dezelfde demon, die u dus verschalkt heeft, in zijn leeuwengedaante de geheele wereld rondging, zou hij naar de wijde hellekrocht kunnen terugkeeren en den legioenen melden; «Nooit kan ik zoo licht een ziel winnen als die van dezen Engelschman.quot; Ach, hoe zeer hebt gij de zoetheid van het vertrouwen door den argwaan vergiftigd! Toonde ooit iemand zijn trouw ? Gij deedt het ook. Schoen ooit iemand ernstig en ervaren 1 Gij evenzoo. Stamde ooit iemand uit een edel geslacht? Gij deedt het ook. Vertoonde ooit iemand godsdienstijver\'] Gij deedt hetzelfde. quot;VVas ooit iemand sober en gematigd, vrij van ruwen hartstocht, zoowel in vreugde als in toorn, standvastig van gemoed, niet prikkelbaar van gestel, gesierd met het kleed der zedigheid, geneigd om zoowel het oor als het oog te raadplegen zonder een van beiden te vertrouwen dan na rijp en wikkend oordeel 1 Zoo gelouterd kwaamt gij mij evenzeer voor. Aldus heeft uw val een soort van vlek achtergelaten, die den meest volkomen en best begaafden man met argwaan teekent. Ik zou over u kunnen weenen, want dit vergrijp in u is, dunkt mij, aan een nieuwen zondeval gelijk. Hun misdaad is bewezen. Neem hen in bewaring om naar de wet te worden geoordeeld, en spreke God hen van hun boos opzet vrij!

Exeter. Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij den naam van Richard graaf van Cambridge.

Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij den naam van Hendrik Lord Scroop van Masham.

Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij den naam van Thomas Grey, ridder van Northumberland.

Scroop. Rechtvaardiglijk heeft God ons plan ontdekt, en meer dan mijn dood betreur ik mijn vergrijp, dat Uwe Majesteit mij vergeve, bid ik, ofschoon mijn leven het loon er voor betaalt.

Cambridge. Het goud van Frankrijk heeft mij niet misleid, ol-schoon ik het als een middel bezigde om te sneller uit te voeren, wat ik ontworpen had. Maar Gode zij dank, die het opzet verijdeld

-ocr page 331-

TWEEDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

heeft, waarover ik mij van ganscher harte verheug, ook al boet ik er bitter voor, terwijl ik God en u om vergiffenis smeek.

Grev. Geen getrouw onderdaan heeft zich over de ontdekking van het snoodste verraad ooit inniger verheugd, dan ik op dit oogenblik doe, nu ik mijn verdoemelijke onderneming verijdeld zie. Verschoon mijn misdaad — niet mijn leven, mijn Soeverein!

K. Hendrik. God schelde in zijn genade uw schuld u kwijt! Hoort thans uw vonnis. Gij hebt tegen onzen koninklijken persoon saaragezworen; gij hebt met \'s lands verklaarden vijand geheuld en uit zijn schatkist het gouden handgeld voor onzen dood ontvangen; op die wijze zoudt gij uw Koning aan den dolk verkocht hebben, zoudt gij zijn prinsen en zijn pairs aan de slavernij, zijn volk aan onderdrukking en verachting en zijn geheele koninkrijk aan de verwoesting hebben prijs gegeven. Wat onzen persoon betreft, wij dorsten niet naar wraak; maar het heil des lands, welks ondergang gij gezocht hebt, moet ons zóó na aan het hart liggen, dat wij u aan den eisch zijner wetten overleveren. quot;Voort dan, rampzaligen, arme zondaars, naar uw dood, welks bitterheid u God in zijn genade dragelijk make door onderwerping en oprecht berouw wegens uw ergerlijke misdaad! — quot;Voer hen weg! —

(Cambridge, Scroop en Grey door de wacht weggeleid?)

Thans, Mijneheeren, thans naar Frankrijk! De onderneming zal even roemrijk zijn voor u als voor ons. Ik twijfel niet aan een schiterend en gelukkig krijgslot, nu God zoo genadiglijk het gruwelijk verraad aan het licht gebracht heeft, dat ons op den weg beloerde om de uitvoering van ons plan te verstoren. quot;Wij twijfelen thans niet, of iedere aanstoot op ons pad is uit den weg geruimd. Op dan, mijn dierbare landgenooten! Stellen wij onze heirmacht in de hand van God, terwijl wij haar onmiddellijk den tocht doen aanvaarden.

-Met wakk\'ren moed naar \'t strand; do krijgsvaan waait terreede: Geen kroon van Engeland of die van Frankrijk mede!

{Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Londen. quot;Vóór het Zwijnshoofd in Eastchoap.

(Fisiool, de Waardin, Nym, Bardolf en de Page treden op.)

Waardin. Och, allerliefste man, laat mij tot Staines met u meegaan.

Pistool Neen, want mijn mannelijk hart begint week te worden. — Bardolf, vroolijk op! — Nym, maak je talent voor snoeverij wat wakker! — En jij knaap, rakel je moed wat op! ■— En Fal-staff, ach, hij is dootl; en dat moet ons aan \'t jammeren brengen.

Bardolf. Ik wou dat ik bij hem was, waar hij ook wezen mag, in den Hemel of in de Hel!

-ocr page 332-

koning hendrik v.

Waardin. Neen, hij is zeker niet in de Hel; hij rust in Arthurs schoot, zoo goed als er ooit een in Arthurs schoot gekomen is. Hij maakte een heel mooi end, en hij ging heen als het onschuldigste kind, dat pas gedoopt is. Precies tusschen twaalf en eenen stapte hij uit, juist toen de eb begon. \') Toen ik hem zoo hot bed-delaken zag frommelen en met bloemen zag spelen en zoo tegen de toppen van zijn vingers zag lachen, wist ik wel dat er geen helpen meer aan was; want zijn neus was zoo spits als de punt van een pen en hij bazelde zoo iets van buiten in het groene veld. ))Wel, Sir Jan,quot; zei ik, »wel man, houd maar goeden moed;quot; en toen riep bij drie- of viermaal achter een: »God, God, God!quot; Om hem wat te troosten, beduidde ik hem, dat hij maar niet aan God moest denken, want dat ik hoopte, dat het vooreerst nog niet noo-dig zou zijn zich met zulke dingen het hoofd te breken. Toen vroeg hij, of ik nog wat dek op zijn voeten wilde leggen. Ik stak mijn hand onder de dekens en voelde zijn voeten, en zij waren zoo koud als een steen; toen voelde ik aan zijn knieën, en zij waren ook zoo koud als een steen, en zoo voelde ik al hooger en hooger. en alles was zoo koud als oen steen.

Nym. Ze zeggen, dat hij van wijn repte.

Waardin. Ja, dat deed hij ook.

Eardolf. En van vrouwen.

Waardin. Neen, dat is niet waar.

Page. Ja, dat deed hij wol; hij zei dat het vleeschgeworden Duivels1 waren.

Waardin. Dat heeft hij zeker niet gezeid, want den Duivel kon hij niet uitstaan.

Page. Eens zei hij, dat de Duivel hem beet zou krijgen om de vrouwen.

Waardin. Een enkele keer had hij het wel zoowat over do vrouwen, maar toen was hij aan het ijlen en sprak hij van de hoerc Babylons.

Page. Weet je nog wel, eens zag hij een vlooi op Eardolfs neus zitten, en toen zei hij, dat het een zwarte ziel was, die in hot helsche vuur brandde.

Bardolf. Nu, de brandstof is weg, die dat vuurtje onderhield; dat is al het voordeel, dat ik in zijn dienst heb overgelegd.

Nym. Zullen wij uitrukken? De Koning zal anders reeds uil Southampton vertrokken zijn.

Pistool. Kom, gaan wij! — Mijn liefste, geef mij viw mondje. Pas goed op mijn huisraad en kleinodiën. Gebruik uw oogen; het wachtwoord is: sWaar en geld!quot; Vertrouw geen mensch; want

!) Met Arthurs schoot wordt Abrahams schoot door du domme vrouw bedoeld. — Een oud bijgeloof hield het er voor, dat de meuschen alleen bij eb, nooit bij vloed sterven.

-ocr page 333-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

eeden zijn stroohalmen en de trouw van inenschenkinderen is zoo broos als een wafel. «Hou vast!quot; is de ware wachthond, mijn kippetje! daarom moet Caveto uw raadsman wezen. Kom, droog uw kijkers! — Mijn jukbroeders in de wapenen, gaan wij op weg naar Frankrijk, om daar, mijn beste jongens, als paardebloedzuigers den vijand uit te zuigen!

Page. Maar bloed is een heel ongezonde kost, zeggen ze.

Pistool. Nog eens haar zachte lippen aangeraakt en dan op marsch\'

Bardolf. Vaarwel, waardin! (Ilii kust haar)

Nym. Ik kan niet kussen, dat is de humor van de zaak ; maar toch: vaarwel!

Pistool. Laat huishoudelijkheid hier rondkijken; opgepast, zeg ik u!

Waardin. Vaarwel, houd u goed!

{Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Frankrijk. Hot paleis des Konings.

(Tromfetgeschal. Koning Karei, de Dauphin, de Hertogen van Boicr-gondi\'é, de Maarschalk en ander gevolg treden o/j.)

K. Karel. Zoo valt ons dan de geheele Engelsche macht aan, en meer dan ernstig hebben wij er aan gedacht dien aanval recht koninklijk af te weren. Daartoe zullen de Hertogen van Berry, van Bretagne, van Brabant en van Orleans zich in allerijl op marsch begeven; en gij Prins Dauphin\' zult met allen mogelijken spoed onze vestingen van wakkere krijgers en verdedigingsmiddelen voorzien, want Engeland is zóó onstuimig in zijn aantocht, als water dat door een draaikolk wordt opgeslurpt. liet betaamt ons derhalve die voorzorgen te nemen, welke de vrees ons aanraadt na al de treurige lessen ons door de heilleuze Engelschen gegeven, toen wij ze op onze velden vrij spel lieten.

Dauphin. Mijn doorluchtige vader, het is hoogst noodig, dat wij ons tegen zulk een vijand wapenen ; want de vrede zelf moest nooit een koninkrijk zoo slaperig maken, — ook al ware er geenlsprake van oorlog of van eenige ons bekende spanning, — dat verdedigingsmiddelen, wapenoefening en krijgstoerusting niet hernieuwd, beoefend en onderhouden zouden worden, alsof er een oorlog verwacht werd. Daarom noem ik het hoogst noodig, dat wij er allen 0p uitgaan om de zieke en zwakke plaatsen van Frankrijk in oogen-schouw te nemen. En doen wij zulks dan zonder schijn van ^rees, met niet meer schijn dan alsof wij gehoord hadden, dat Engeland op een pinksterdag aan het vieren van het Meifeest was.

-ocr page 334-

koning hendrik v.

Want, mijn waarde Soeverein, het heeft zulk een ijdelen Koning zijn schepter wordt op zulk een wonderlijke wijze door een lichtzinnig, buitensporig, onbeteekenend en grillig jongmensch beheerd, dat geen vrees ons van dien kant bedreigt.

Maarschalk. O stil wat, Dauphin! gij vergist u al te zeer in dezen Koning. Uwe Hoogheid ondervrage slechts de teruggekeerde afgezanten om te vernemen met hoeveel waardigheid hij hun op. dracht aanhoorde, hoe hij zich van de edelste raadslieden omringd zag, hoe bescheiden hij was in zijn tegenwerpingen, en tevens hoe indrukwekkend in zijn vastberadenheid. Dan zult gij vernemen, dat zijn vroegere dwaasheden slechts het uiterlijk van den Ro-meinschen Brutus vertoonden, die zijn wijsheid in het kleed der zotheid hulde, even als de hovenier het plantje, dat teeder is en het eerst ontspringen moet, met mest bedekt.

Dauphin. Ik beweer dat het niet zoo is, Heer Maarschalk;maar al nemen wij dat zoo aan, toch schaadt het niet: als het tegenstand geldt, is het beter den vijand voor machtiger te houden, dan hij schijnt; des te eer zal men alle middelen tot tegenstand aanwenden, terwijl men bij een te zwakke en karige voorbereiding den vrek gelijkt, die om een luttel lapje uit te sparen, het geheele kleed bederft.

K. Karel. Welnu, stellen wij ons Koning Hendrik als krachtig voor, en zorgt gij dan. Prinsen, hem met krachtige wapenen te ontmoeten. Zijn geslacht heeft zich met ons vleesch gevoed en hij is uit hetzelfde bloedige ras geboren, dat ons steeds aan eigen huis kwam bestoken. Getuige het slechts onze al te onvergetelijke schande, toen het slagveld van Cresy noodlottig bloedde en al onze Prinsen dien Eduard den Zwarten Prins — onheilspellende naam voor ons! — als gevangenen in handen vielen. Hoe trotsch stond zijn vader op een heuvel, hoog in de lucht en door de gouden zon gekroond, zijn heldentelg te aanschouwen, al lachende bij het gezicht, hoe zijn zoon bezig was zoo menig prachtwerk der natuur te verminken en alle toonbeelden te ontsieren, die God en Fransche vaders twintig jaren vroeger het aanzijn hadden geschonken. Deze Koning is een twijg van dienzelfden heldenstam; vreezen wij daarom zijn aangeboren kracht en het noodlot aan zijn bestaan verbonden.

{Een Bode treedt op.)

Bode. Gezanten van Hendrik, Koning van Engeland, verzoeken toegang tot Uwe Majesteit.

K. Karel. Wij zullen hun onmiddellijk gehoor verleenen. — Voer ze binnen.

{Be Bode en enkele lleeren uit het gevolg vertrekkend)

Vrienden, gij bemerkt wel, dat dit een felle drijfjacht wordt.

Dauphin. Maak halt en bied ze \'t hoofd; want laffe honden zijn het luidste in het blaffen, als het bedreigde wild hun ver vooruit is. Mijn waarde Soeverein, maak het wat kort met die Engelscheu

-ocr page 335-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

en beduid hen van welke monarchie gij het hoofd zijt. Eigenliefde is niet zoo laag een zonde als zelfverguizing, Sire!

{De Heeren met Exeter en gevolg terug.) K. Karel. Van onzen broeder den Koning van Engeland komt gij 1 Exeter. Van hem, en met dien naam groet hij Uwe Majesteit. — Zijn wil is, in den naam van Gcd Almachtig, dat gij zult afleggen en u zult ontdoen van de geborgde heerlijkheid, die door \'s Hemels gunst zoowel als door natuur- en volkenrecht hem en zijn erfgenamen toebehoort; te weten, de kroon en al de wijd uitgestrekte titels, die gewoonte en tijdsgelegenheden aan de kroon van Frankrijk verbonden hebben. En opdat gij zeker moogt zijn, dat de aanspraken niet slinks bedacht of verwrongen saamgelezen,niet uit het door de wormen doorknaagde verleden opgehaald, noch uit het stof der oude vergetelheid opgerakeld zijn, zendt hij u dit hoogst gedenkwaardig stamblad, in iederen tak beslissend voor de waarheid.

(Ilij geeft den koning een rol over.) Hij verlangt, dat gij dien stamboom na zult gaan, en zoo gij hem met juistheid van dien beroemdsten zijner beroemde voorvaderen, van Eduard den Derde, vindt afgeleid, beveelt hij u èn kroon én rijk weer af te staan, daar ze den wettigen eischer naar het recht der geboorte willekeurig onthouden zijn.

K. Karel. En wat volgt er op een weigering?

Exeter. De dwang door het bloedig zwaard! Al bergt gij zelfs de kroon in uw hart, hij zal ze er uit rukken. Met dat doel nadert hij als een andere Jupiter in wilden storm en donder, zoodat er de aarde van beven zal en dwang zal uitwerken, wat de opeisching niet vermag te doen. Bij Gods barmhartigheid beveelt hij u, de kroon over te geven en mededoogen te koesteren met de arme zielen, voor wie de hongerige oorlog de wijde kaken opent. Op uw hoofd laat hij de tranen der weduwen, het geschrei der weezen, het bloed der dooden, de zuchten der kwijnende maagden, om echtge-nooten, vaders en verloofden, die deze kampstrijd hardvochtig zal verzwelgen, nederkomen. Dit is de eisch mijns Konings, dit is zijn bedreiging en mijn opdracht, tenzij de Prins Dauphin zich hier mocht bevinden, wien ik afzonderlijk een groet heb te brengen.

K. Karel. Wat ons betreft, wij zullen dit nader overwegen. Morgen zult gij onze volledige meening naar onzen broeder den Koning van Engeland kunnen overbrengen. ■

Dauphin. En thans de Prins Dauphin! Hier staat hij zelf; wat hebt gij hem uit naam van Engelands Koning mede te deelen.

Exeter. Verachting en trotseering, geringschatting en hoon, en alles wat in den mond van den machtigen afzender niet onbetamelijk klinkt, acht hij u waardig! Aldus spreekt mijn Koning. Zoo uw vorstelijke vader door een volledige inwilliging van alle eischen den bitteren spot niet verzoet, dien gij Zijne Majesteit mijn

-ocr page 336-

koning hendrik v.

Souvereiii aandeedt, zal hij u tot zulk een heete verantwoording roepen, dat Frankrijks berggewelven en spelonken uw wandaad zullen doemen en uw spot in de echo van zijn kanongedonder zullen wedergeven.

Dauphin. Zeg uw Koning dat, zoo mijn vader een welwillend antwoord geeft, zulks tegen mijn wil is; want ik wensch niets vuriger dan strijd met Engelands Koning. Tot dat einde zond ik hem als een geschenk, dat aan zijn jeugd en ijdelheid paste, de Parij-zer ballen.

Exeter. Waar hij uw Parijzer Louvre van zal doen beven, al ware zij het alles beheerschende hof van geheel Europa. En wees verzekerd, dat gij een machtig verschil zult vinden in hetgeen zijn groene lente deed vermoeden en hetgeen zijn tegenwoordige dagen aanbieden, even als wij, ziju onderdanen het met verbazing ontwaard hebben. Thans weegt hij zijn tijd tot op een greintje af, wat gij in uw eigen nederlagen lezen zult, zoolang hij in Frankrijk vertoeft.

K. Karel. Morgen zult gij volledig omtrent onze bedoeling worden ingelicht.

Exeter. Zend ons dan zoo haasiig mogelijk terug, eer onze Koning hier zelf de reden van het oponthoud komt vragen, daar hij reeds vasten voet in dit land heeft.

K. Karel. Gij zult spoedig met billijke voorwaarden worden afgezonden; een enkele nacht is slechts een ademtocht om dingen van zooveel gewicht uit te maken.

{Trompetgeschal. Allen af)

DERDE BEDRIJF.

PROLOOG.

koor.

Op vleuglen der verbeelding vliegt ons schouwspel Hier in niet minder snelle vaart voorbij.

Dan uw gedachten. Waan dat gij den Koning, Goed toegerust, aan Hamptons havenhoofd Hebt scheep zien gaan, terwijl zijn wakkre vloot Den jongen God des daags met zijden wimpels Het aangezicht verkoelt. Laat spelen thans Uw fantazie, en met dat glas gewapend Ziet gij langs ra en takel Janmaat klautren;

Hoor \'t schel gefluit, dat in verwarde klanken Weer orde schept; aanschouw het zeildoek dat, Gedragen op \'t onzichtbre en sluipend koeltje, Door de opgeploegde zee de forsche kielen

-ocr page 337-

derde bedrijf, kerste tooneel.

Den golfslag tartend heenvoert; ja, verbeeld u.

Dat gij op \'l strand zijt en van verre aanschouwt Een stad, op wisselende baren dansend.

Gelijk zich deze grootsche vloot vertoont,

Die koers houdt naar Harfleur. Volg, volg haar mede, i En plaats u in den geest aan \'t roer dier scheepsmacht; Verlaat uw England, doodsch als middernacht,

Bewaakt door grijsaards, vrouwen, zuigelingen, Van kracht en merg beroofd of nog verstoken.

Wie toch, wiens kin slechts met het eerste dons Versierd is, zou deze uitgelezen ridders En keur van dappren niet naar Frankrijk volgen? Op, op, verbeelding! Zie een stad belegerd;

Zie, hoe \'t geschut met onheilvolle monden Op zijn alfuiten Harfleurs muren toegrijnst.

Verbeeld u, dat de Koning door gezanten Zijn dochter Katharina onzen Hendrik Als eegade aanbiedt, en als huwlijksgift Een schraal en nietig hertogdom of wat.

Dit weigert hij. De vlugge kanonier Raakt met de lontstok nu het helsch geschut,

{Krijgsrumoer en kanongehdderï) En alles stort in een. — Toon steeds uw gunst.

Uw geest vuile aan het pogen onzer kunst.

W)

EERSTE TOONEEL.

F r a n k r ij k. Voor de vesting Harfleur.

{Krijgsrumoer. Koning Hendrik, Exeter, Bedford, Gloncesier cn soldaten met stormladders treden op.)

K. Hendrik. Nog eenmaal de bres bestormd, mijn waarde vrienden, nog eenmaal. Verwint of dempt de wallen mei onze Engel-sche dooden! Daar is niets wat een man in vredestijd zóó siert als zedige ernst en nederigheid van hart; maar brult ons de oor-logsdonder in het oor, volgt dan den tijger na, als hij op prooi uit is, staalt de spieren, roept het bloed tot stijgen op, en vermomt het schoon gelaat met den grimmigen aanblik der toornigheid; verleent dan het oog een angstverwekkend uitzicht cn strale het uit uw hoofd gelijk het metalen kanon uit het schietgat gluurt; laat de wenkbrauw het even dreigend overschaduwen als de uit-gehoolde rots, die over haar woesten grondslag hangt, waar de wilde en vernielende oceaan omheen zwalpt. Laat nu de tanden ■7-ien en snuift door \'t open neusgat; houdt den adem in en spant

-ocr page 338-

koning hendrik v.

al de krachten van uw geest tot het uiterste punt. Op, op, edele mannen van Engeland, wier bloed uit vaderen oorsprong neemt, die in den oorlog beproefd waren, uit vaderen die, als zoo vele Alexanders, in deze streken van den morgen tot den avond gestreden hebben en het zwaard slechts bergden bij gebrek aan arbeid. Onteert uw moeders niet: bewijst ons, dat zij die gij uw vaders noemt u ook in waarheid gewonnen. Weest mannen van onedeler bloed een voorbeeld en leert hen, hoe te strijden. — En ook gij, wakker landvolk, dat in Engeland zijt opgegroeid, toont ons hier de kracht van het voedsel dat gij genoot, en laat ons zweren dat gij uw verzorging waardig zijt. Wij twijfelen daaraan niet, want geen uwer, hoe gering, wiens oog niet schittert van een edelen gloed. Ik zie u daar voor mij als hazewinden aan het snoer en hunkerend naar den sprong. Welnu, het wild is op; volgt uw moed en heft bij den storm den kreet aan: «God met Hendrik! Engeland en Sint George!quot; \') {Allen af. Krijgsalarra en ueschv.t.) • _

TWEEDE TOONEEL.

Frankrijk. Voor de vesting Har fleur.

(Legertroepen. Bardolf, Nym, Fis/ooi en de Page treden op.\')

Bardolf. Voorwaarts, voorwaarts! naar de bres, naar de bres!

Nym. Een oogenblik halt, verzoek ik je, korporaal! Ze beuken er wat al te heet op toe, en ik voor mij houd er geen koppel zielen op na. Zoo\'n humor is al te heet, dat is het eind van \'t liedje.

Pistool. Ik zal je een liedje laten hooren, dat hi61- juist van pas komt, want het vloeit hier over van humor.

«Wij kloppen en wij krijgen klop;

Gods trouwe knechten sterven;

Doch op het bloedig oorlogsveld Kan zich door zwaard en schild de held Een eeuw\'gen roem verwerven ! quot;

Page. Ik wou dat ik in Londen in een bierhuis zat: ik zon er al mijn roem voor een pot bier en mijn veiligheid geven.

Pistool. En ik.

«Schoon \'k al mijn roem verliezen zou,

Ik weet wel wat ik kiezen zou:

Daarhenen was mijn vlucht,quot;--

Page. «Gij zingt zoo blij,

Maar niet zoo vrij,

Als \'t vogeltje in de lucht!quot;

(Kapitein Fluellen treedt op.)

\') „Sint George,quot; of „Engeland en Sint Georgequot; was hel; oude krijgsgeschrei der Engelsche.n.

-ocr page 339-

DERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

Fluellen. Naar de bres, vagebonden! Voorwaarts, schoeljes. \') (Bij drijft de manschappen vooruit^)

Pistool. Wees barmhartig met menschen vau stof, groots veldheer ! Koel uw woede een weinig, koel uw heldhaftigen toorn! Bedwing uw strijdlust, machtige veldheer! Wees zachtmoedig, mijn allerliefst kuiken!

Nym. Dat is mij een humor! — UEdele kent den waren humor niet, merk ik.

Allen af, behalve de Page.) Page. Zoo jong als ik ben, l^eb ik toch die drie zwetsers al door en door gezien. Ik ben als jongen bij hen alle drie in dienst; maar als zij mij moesten dienen, zouden zij alle drie bij elkaar mijn bediende niet kunnen zijn, want wezenlijk, drie zulke sinjeurs maken nog niet eens een man. Want die Bardolf, hij is wit van lever en rood van gezicht, en zoo stelt hij zich te vreden als een spook schrik aan tè jagen, maar vecht niet. :) En die Pistool\'? hij heeft een kwaadaardige tong en een rustig zwaard, en zoo vermoordt hij de woorden maar houdt zijn wapens heel. En Nym ckm? hij heeft wel eens gehoord, dat menschen die weinig praten de beste zijn, en daarom heeft hij quot;t land aan bidden, daar hij vreest dat men hem anders voor een lafaard houdt; maar zijn weinige slechte woorden gaan samen met even weinig goede daden, want hij heeft geen sterveling nog het hoofd gebroken, behalve zijn eigen hoofd, en dat was tegen een deurpost, toen hij dronken was. Ze stelen alles wat ze kunnen krijgen en dat noemen zij — zaken doen. Bardolf stal een vioolkast, droeg ze een twaalf mijlen mee en verkocht ze toen voor appel en ei. Nym en Bardolf zijn gezworen broers in het kapen; in Calais hebben zij tot zelfs een armen vent

\') In Fluellen, Jamy en ilacmorris zien wij een der eerste proeven die naderhand in klucht- en blijspelen veelvuldig herhaald zijn. Shakespeare laat namelijk ïluellen in het Waalsch, Jamy in het Schotsch en Maemor-lis in het lersch dialect spreken. De oudste uitgaven blijven zich echter in het weergeven van de tongvallen niet altijd gelijk, waar chijnlijk om na een enkelen wenk aan het talent van de tooneelspelers over te laten, wat moeielijk in het schrift is af te beelden. De vertaler heeft doorloopend gewoon Nederlandsch gebezigd, daar hij zich niet vereenigen kon met den kunstgreep van enkele Duitsche vertalers, die genoemde personen een gebrekkige uitspraak in den mond leggen, waarbij ten slotte toch het eigenaardige van drie afzonderlijke dialecten verloren gaat. Hun voornaamste afwijking is p voor 4 en if voor d. Slechts enkele zonderlinge woordschikkingen en het bezigen van woorden die Fluellen zelf niet verstaat konden in de vertaling behouden blijven. De bedoeling van Shakespeare is niet alleen geweest, enkele kluchtige tooneelen in te lasschen, maar vooral, aan te toonen, hoe de Koning de kunst verstond de genegenheid van alle lieden ook buiten het eigenlijk Engeland te winnen.

-) Een witte lever werd oudtijds als gebrek aan moed beschouwd; evenals bleek bloed.

-ocr page 340-

koning hendrik v.

eeu kolenschop ontstolen, en dat heldenstuk was genoeg om mr te laten merken, wat werk ze hier in Frankrijk eigenlijk kornet doen. Ze zouden wel willen, dat ik even familjaar met een andermans zakken was, als zijn handschoenen en zakdoek; maar hei zou mijn dapperheid erg hinderen, eens anders zak te plunderen om er den mijne meé te vullen; dan zouden ze met recht kunnei; zeggen: hij is in staat alles te verduwen. Ik moet die lui verlaten en een beter dienst zoeken; hun schelmerij is te zwaar voor mijt zwakke maag, ik moet ze zien kwijt te raken.

{De Fage af. — Fiuellenticeder ojo, yevolgd door Gower)

Gower. Kapitein Flucllen, gij moet dadelijk naar de loopgraven gaan; de Hertog van Gloucester wil u spreken.

Fluellen. Naar de loopgraven! Zeg aan den Hertog dathetniei geraden is naai\' de loopgraven te gaan, want zie je, ze komen niet met de regels van de krijgskunst overeen; daar is te weinig ruimte in, want zie je, de vijand, — je kunt er den Hertog wel\'reis ovei spreken, zie je, — is zelf wel vier ellen onder de conterminen gegraven. Lieve Jezus, hij zou ons allemaal naar de maan hlazeii. denk ik, als er geen beter orders gegeven worden.

Gower. De Hertog van Gloucester, wien de leidiag van de belegering is opgedragen, volgt uitsluitend de orders van een Ier, een heel dapper man, verzeker ik u.

Fluellen. Dat is Kaptein Macmorris, niet waar?

Gower. Ik geloof het wel.

Fluellen. Lieve Jezus, \'t is een ezel zoo groot als er maar een op de wereld loopt. Dat zal ik hem in zijn gezicht waarmaken Hij heeft niet meer verstand van de ware krijgstaktiek, van de Romeinsche krijgstaktiek, zie je, dan een jonge hond.

{Macmorris en Kapitein Jamtj komen op een afstand.)

Gower. Daar komt hij aan, en de Schotsche kapitein Jamy is bij hem

Fluellen. Kapitein Jamy is een verwonderlijk dappere kerel dat is zeker, en van groote ondervinding en wetenschap in de oude oorlogen, naar mijn bijzondere kennis van zijn orders. Lieve Jezus, hij weet zijn zaken zoo goed als maar een enkele militair in de wereld, namelijk de krijgstaktiek in de voorgaande oorlogen van de Romeinen.

Jamy {optredende.) Ik zeg goejen dag, Kaptein Fluellen !

Fluellen. Goeden dag, mijn waarde Kaptein Jamy!

Gower. Wel, Kaptein Macmorris, hebt gij de loopgraven verlaten? Hebben de schansgravers het werk opgegeven?

Macmorris. Waarachtig, \'t is verkeerd! het werk is opgegeven, de trompet heeft den aftocht geblazen. Ik zweer bij mijn hand en bij de ziel van mijn vader, dat het verkeerd is; \'t is opgegeven. Ik zou de stad binnen een uur in de lucht hebben laten springen, zoo waar helpe mij God, ziedaar! O \'t is verkeerd, \'t is verkeerd, bij mijn ziel, \'t is verkeerd!

-ocr page 341-

DERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

Fluellen. Kaptein Macmorris, ik verzoek je nu, wil je me een paar debatten toestaan, zie je, rakende of betreffende de krijgstak-tiek, ik bedoel de Romeinsche taktiek, zie je, bij wijze van rede-neering en vriendelijke onderrichting. Je moest dat doen ten eerste om mijn meening te bevestigen, ten tweede tot bevestiging van mijn inzicht, zie je, wat aangaat de richting van militaire taktiek. Dat is het punt, waar het op aankomt.

Jamy. Dat zal heel goed wezen, waarachtig, mijn beste Kapteins! en als de gelegenheid komt, zal ik er het mijne bijleggen, met uw verlof; dat verzeker ik u.

Macmorris. \'t Is nu geen tijd om te redeneeren, zoowaar helpe mij God! De strijd is heet, en het weer ook, en de oorlog, en de Koning, en de hertogen ook; \'t is nu geen tijd om te redeneeren. De stad wordt belegerd en de trompet roept ons naar de bres, en wij zwetsen hier en doen niets, bij den lieven God; \'t is een schande voor ons allen; God help me, \'t is een schande niets uit te voeren; \'t is een schande, bij mijn ziel! En dat, nu er zooveel wachten om een kop kleiner gemaakt te worden en er wat te doen is. En wij doen niemendal. God help ine; ziedaar!

Jamy. Bij de heilige mis, vóór mijn oogen in slaap vallen, wil ik de handen uitsteken, anders mag ik zelf vallen, ja, of naar mijn dood gaan. Eu ik zal ze zoo dapper betalen als ik maar kan, dat zal ik zeker en wis, kort of lang, hoe je \'t neemt. — Waarachtig, ik zou u beiden wel eens willen hooren redekavelen!

Fluellen. Kaptein Macmorris, ik geloof, zie je, mot je permissie, dat er niet veel van je natie--

Macmorris. Van mijn natie\'? Wat wil je van mijn natie? \'t Is eeu schurk, een bastaard, een deugniet en een schelm, die wat van mijn natie te zeggen heeft. Wie durft er van mijn natie sproken ?

Fluellen. Zie je, als je de zaak anders opneemt dan bedoeld wordt, Kaptein Macmorris, dan houd ik hot er voor, dat je me niet zoo voorkomend behandelt, als een man van jou verstand moest doen, zie je! Ik ben even goed als jij, zoowel in de taktiek als in de afkomst van mijn familie en in andere afzonderlijkhedens.

Macmorris. Ik vind niet, dat je even goed bent als ik zelf! God help me, ik zal je je kop afslaan!

Gower. Waarde Heeren, gij verstaat elkaar verkeerd.

Jamy. Ja, dat is een beroerd ding.

(JEen sein tot exn mondgesprek,\')

Gower. De stad geeft het sein tot onderhandeling.

Fluellen. Kaptein Macmorris, als er \'reis een beter gelegenheid te krijgen is, zie je, zal ik de vrijheid nemen je te vertellen, dat ik zoo ietewat van krijgstaktiek weet; en daarmee uit!

(Allen af.)

-ocr page 342-

koning hendrik v.

DERDE TOONEEL.

Frankrijk. Voor de poorten van Harfleur.

{De Bevelhebber en eenige burgers op de wallen; de Engelsche legermacht beneden. Koning Hendrik en zijn gevolg treden oji.)

K. Hendrik. En wat is nu het besluit van den vesting-komman-dant? Dit is het laatste mondgesprek, dat wij toestaan; daarom, onderwerpt u aan onze volledige genade, of tergt ons, als waart gij trotsch op uw eigen ondergang, tot het uiterste. Want, zoo waar ik soldaat ben, — een naam die mij, naar ik meen, waarlijk toekomt — als ik nog eenmaal de batterijen laat spelen, zal ik de reeds half gewonnen vesting niet verlaten, voor ze onder haar eigeh asch begraven ligt. De poorten der genade zullen zich sluiten; de forsche krijger met ruw en onvermurwbaar hart zal met de vrijheid die de bloedige hand zich toeeigent en met een geweten wijd als de Hel in uw veste rondstroopen om uw frisch-schoone maagden en uw ontluikende kinderen als het gras af te maaien. Wat gaat het mij dan aan, zoo de geweldige krijgsgod, als de Vorst der Duivelen in gloed gehuld, met bezoedeld gelaat al de euveldaden van plundering en verwoesting aanricht? Wat gaat het mij aan, zoo gij er zelf de oorzaak van zijt, dat uw reine maagden der onstuimige verkrachting in de hand vallen? Wat teugel kan den boozen moedwil stuiten, wanneer hij in zijn woesten loop de helling afstormt? Wij zouden even nutteloos ons ijdel machtwoord aan de ontstoken krijgers in hun plonderzucht verspillen, als den Leviathan oproepen om aan het strand te komen. Daarom, gij mannen van Harfleur, erbarmt u over uw stad en over uw arm volk, nu ik mijn soldaten nog onder mijn bevelen heb, nu nog de zachte koelte der genade het zwarte en onheilzwangere zwerk van menschenmoord, van woestaardij en roof verdrijft. Zoo niet, verwacht dan binnen een korte wijl, dat verblinde krijgers met bloedige hand de lokken van uw gillende dochters bezoedelen; dat ze uw vaders bij den zilveren baard grijpen en het eerbiedwaardig hoofd tegen de muren verpletteren; dat ze uw naakte kinderen aan de lansen speten, terwijl de zinnelooze moeders met haar ijse-lijk gehuil de wolken scheuren, gelijk de Joodsche vrouwen bij de bloedige jacht van Herodes\' moordenaars deden.

Uw antwoord? Geeft gij toe om dit te ontloopen?

Of wilt ge uw boos verzet met d\' ondergang bekoopen?

Bevelhebber. Onze verwachtingen hebben dezen dag een einde genomen: de Dauphin, wien wij om bijstand hebben gesmeekt, geeft ons ten antwoord, dat de legermacht nog niet gereed is, * waarmede hij zulk een ontzaggelijke belegering zou kunnen afleiden. Daarom, machtige Koning, geven wij onze stad en ons leven aan uwe goedertierenheid over. Treed onze poorten in, beschik

-ocr page 343-

derde bedrijf, vierde iooneel.

over ons eu het onze, want wij ziju niet bij machte ous langer te verdedigen.

K. Hendrik. Open uw poorten. —■ Kom, waarde oom Exeter, treed Harfleur binnen; houd liet bezet en versterk het zoo goed mogelijk tegen de Franschen. Toon uw goedertierenheid jegens allen. Wat ons betreft, mijn waarde oom, daar de winterin aantocht is en ziekten onder onze soldaten toenemen, trekken wij ons naar Galais terug.

Slechts dezen nacht zijn we in Harfleur uw gast. En morgen geven wij tot de afreis last.

(Trompetgeschal. De Koning en zijn gevolg gaan de stad in)

VIERDE TOONEEL.

Het paleis van den Franschen Koning.

(Katharina en Alice treden op).

Katharina. Alice, tu as été en Angleterre, et tu paries bien le langage.

Alice. Un peu, madame.

Katharina. Je te prie, ni\'enseignez; il faut que j\'apprenne a parler. Comment appelez-vous la main en Anglois?

Alice. La main? elle est appelée de hand.

Katharina. De hand. Et les doigts?

Alice. Les doigts? ma foi, j\'oublie les doigts; mais je me sou-viendrai. Les doigts? je pense qu\'ils sont appelés de fingres; oui de fingres.

Katharina. La main, de hand; les doigts, de fingres. Je pense que je suis le bon écolier; j\'ai gagné deux mots d\'Anglois vitement. Comment appelez-vous les ongles?

Alice. Les ongles? nous les appelons de nails.

Katharina. De nails. Ecoutez: dites-moi, si je parle bien: de hand, de fingres et de nails.

Alice. C\'est bien dit, madame; il est fort bon Anglois.

Katharina. Dites-moi l\'Anglois pour le bras.

Alice. De arm, madame.

Katharina. Et le coude?

Alice. De elbow.

Katharina. De elbow. Je m\'en fais la répétition de tous les mots que vous m avez appris dés a présent.

Alice. II est trop difficile, madame, comme je pense.

Katharina. Excusez-moi, Alice; écoutez; de hand, de fingres, de nails, de arm, de bi 1 bow.

Alice. De elbow, madame.

3

-ocr page 344-

koning hendrik v.

Katharina. O Seigneur Dieu, je men oublie! De elbow. Com-ment appelez-vous le col\'!

Alice. De neck, madame.

Katharina. De nick. Et le menton?

Alice. De chin.

Katharina. De sin. Le col, de nick; le menton, de sin.

Alice. Oui. Saul\' votre honneur, en vérité, vous prononcez les mots aussi droit que les natifs d\'Angleterre.

Katharina. Je ne doute point d\'apprendre, par la grace de Dieu, et en peu de temps.

Alice. N\'avez-vous pas déja oublié ce que je vous ai enseigué?

Katharina. Non, je réciterai a vous promptement; de baud, de fin gres, de mails,--

Alice. De nails, madame.

Katharina. De nails, de arm, de ilbow.

Alice. Saul\'votre honneur, de elbow.

Katharina. Ainsi dis-je; de elbow, de uick et de sin. Com-ment appelez-vous le pied et la robe ?

Alice. De foot, madame; et de coun.

Katharina. De loot el de coun! O seigneur Dieu! ce sout mots de son mauvais, corruptible, gros, et impudique, et non pour les dames d\'honneur d\'user; je ne voudrais prononcer ces mots devant les seigneurs de France pour tout le monde. Fob! le foot et le coun! Néanmoins, je réciterai une autre ibis ma legon ensemble: de hand, de fingres, de nails, de arm, de elbow, de nick, de sin, de foot, de coun.

Alice. Excellent, madame!

Katharina. G\'est assez pour une fois; allons-nous a diner.

(Heiden af).

VIJFDE TOONEEL.

Een andere kamer in hetzelfde paleis.

(Koning Karei van Frankrijk, de Dauphin,- de Hertog van Bourbon, de Maarschalk van Frankrijk en anderen treden op.)

Koning Kahel. \'t Is zeker, dat hij de rivier de Somme is overgetrokken.

Maarschalk. En indien wij hem het hoofd niet bieden, Sire, zijn wij het leven in Frankrijk niet waardig; verlaten wij dau alles en leveren wij onze wijnbergen een barbaarsch volk over!

Dauphin. O Dieu vivant! Enkele spruiten van ons, de vruchten van de weelde onzer vaders, de enttakjes op een wilden en ruwen stam, — die zullen zich zoo maar plotseling naar de wolken verheilen en hun planters ver beneden zich laten!

-ocr page 345-

derde bedrijf, vijfde tooneel.

Bourbon. Normandiërs, uiets anders dan bastaard-Norraan-diërs, of eenvoudig; Normandische bastaards! Mort de ma vie! als wij zulk volk maar laten voortrukken, zonder dat wij ze tegenstand bieden, wil ik mijn hertogdom verkoopen om een moeras, een smeerige boereplaats, op dat in een hoek weggesmeten eiland van Albion aan te koopen!

Maarschalk. Dien de latailles! waar hebben zij hun vermetelheid vandaan gehaald ? Is hun luchtstreek niet mistig, ruw en doodsch; kijkt de bleeke zon niet pruilend op ze neêr, zoodat hun vruchten er nooit rijp worden? Kan hun brouwsel, een drank voor afgereden knollen, kan hun gerstenat het koude bloed van hen tot zulk een vurige dapperheid aanzetten, terwijl ons levendig bloed, dat door den wijn geprikkeld wordt, koud als ijs zal schijnen\'! 0, bij de eer van ons land, laten wij niet als verstijfde ijskegels aan de dakgoten onzer huizen blijven hangen, terwijl een volk uit kouder luchtstreek in den ijver van jeugdigen overmoed onze rijke velden met zweetdroppelen besproeit, -— velden die wij tevens arm kunnen noemen aan rechtgeaarde mannen daarop geboren !

Dauphin. Bij alle eer en rnannentrouw, onze vrouwen spotten met ons en zeggen ronduit, dat onze kracht is uitgeput en zij zich daarom aan de lusten van Engelands jongelieden willen overgeven om Frankrijk opnieuw met bastaardkrijgers te bevolken.

Bourbon. Zij verwijzen ons als dansmeesters naar de Engelsche scholen, om er in Lavoltas en Corantos, onze geliefde dansen, les te geven; onze roem, zoo zeggen zij, bestaat louter in onze hielen, en slechts als loopers nemen wij een eereplaats in.

K. Karel. Waar is Montjoy, onze heraut? Vertrekke hij met allen spoed en begroete hij Engelands Koning met de heftigste uitdaging van onzen kant. Op, Prinsen! en haast u naaiden strijd, haast u met een eergevoel, dat scherper is dan uw zwaarden. — Charles d\'Albret, Maarschalk van Frankrijk, gij hertogen van Bourbon, van Berry, van Alen?on, van Brabant, van Bar en van Bourgondië; gij Jacques Chatillon, Rambures, Vauie-mont, Beaumont, Grandpré, Roussi, Faucouberg, Foix, Lestrale, Bouciqualt en Charolois, gij allen, hooge hertogen, machtige prinsen, baronnen, heeren en ridders, aan uw groote titels zijt gij verplicht u van groote schande te bevrijden! Stelt een perk aan Hendrik van Engeland, die met vaandels gedoopt in het bloed van Harlleur ons landquot; afstroopt. Werpt u op zijn leger, even als de gesmolten sneeuw zich op de valleien nederstort, wanneer de Alpen hun waterstroomen op de lager streken aan hun voet uitspuwen. Werpt u op hem; gij hebt voldoende macht onder uwe bevelen; en brengt hem als onzen gevangene op een schandwagen Rouen binnen.

-ocr page 346-

koning hendrik. v.

Maarschalk. Da-t betaamt den mannen van hart en aanzien! Het doet mij leed, dat zijn aantal zoo gering is, dat zijn soldaten uitgeput en afgehongerd zijn door den langen marsch; want ik ben zeker, wanneer hij ons leger zal zien, zal hem het hart in de diepte der vrees wegzinken en in plaats van krijgsdaden zal hij ons losgeld aanbieden.

K. Karei,. Bijgevolg, heer Maarschalk, vaardig in allen spoed Montjoy af en melde hij den Koning van Engeland, dat wij hem afzenden om te weten, welk rantsoen hij geneigd is te betalen. — Prins Dauphin, gij zult bij ons in Rouen blijven.

Dauphin. Neen, neen, ik smeek uwe Majesteit! — —

K. Karel. Geduld; gij zult bij ons blijven. — Thans op marsch, heer Maarschalk en Prinsen! en brengt ons spoedig bericht van Engelands val.

(Allen af.)

ZESDE TOONEEL.

Het Engelsch legerkamp in Picardië.

{Gower en Fluellen elkander ontmoetende.)

Gower. quot;Welnu, Kaptein Fluellen, gij komt van de brug, niet waar? \')

\'Fluellen. Ik verzeker u, daar bennen uitstekende diensten aan de brug uitgevoerd.

Gower. Is de Hertog van Exeter in veiligheidquot;?

Fluellen. De Hertog van Exeter is zoo grootmoedig als Agamemnon; \'t is een man waar ik veel van houd, dien ik eer met heel mijn ziel, en met heel mijn hart en met al mijn ijver en met al mijn levensmiddelen en letterlijk met alles wat iu mij is. Hij is. God zij gedankt en geprezen, aan geen haartje in de wereld gewond, maar hij houdt de brug zoo dapper mogelijk met de voortreffelijkste krijgstaktiek. Daar is een luitenant-vaandrig bij de brug; ik ben in het diepst van mijn ziel overtuigd, dat hij zoo dapper is als Marcus Antonius; hij heeft het nog niet ver gebracht in de wereld, maar ik zag hem toch wakkere daden verrichten.

Gower. Hoe heet hij.

Fluellen. Hij heet Vaandrig Pistool.

Gower. Ik ken hem niet.

{Fisiool treedt op.)

Fluellen. Hier is de man.

\') De brug namelijk die de tugelschen over de Soumie geslagen hadden.

-ocr page 347-

derde bedrijf, zesde tooneel.

Pistool. Kaptehi, ik verzoek u mij een gunst te betoonen. De Hertog van Exeter is u zeer genegen.

Fluellen. Ja, God zij dank; ik heb ook wel wat verdiend van zijn kant.

Pistool. Bardolf, een soldaat met een onbezweken hart en van gezonde dapperheid, is door het wreede noodlot en door de grillige, woedende wentelingen van het rad der wisselzieke fortuin, die blinde godin, die met haar voet op den rusteloos rollenden steen staat --

Fluellen. Met uw verlof, vaandrig Pistool. Fortuin wordt blind afgebeeld, met een doek om haar oogen, om u te beduiden dat Fortuin blind is; en zij wordt ook met een rad afgebeeld, om te beduiden — en dat is juist de moraal van de heele zaak, — dat zij draait en onstandvastig is, dat ze niet anders dan veranderlijkheid en verscheidenheid is; en haar voet, ziet ge, wordt op een bolronden steen gezet, die altijd maar rolt en rolt en nog ereis rolt; ik verzeker u, dat ik menigen dichter ken, die een heel mooie beschrijving van haar geeft; Fortuin, ziet ge, is de beste moraal van alle dingen.

Pistool. Fortuin is Bardolfs vijandin en ziet hem met nijdig oog aan; hij heeft een hostie-kelk gestolen en moet er voor hangen, een ellendige dood! Laat de galg voor den hond worden opgericht, maar laat een man vrij; dat geen hennip-stropdas zijn luchtpijp dichtknijpe! Maar helaas, Exeter heeft het oordeel des doods uitgesproken — om een kelk van luttel waarde! Daarom ga hem spreken: de Hertog zal het oor naar uw stemme wenden. Laat Bardolfs levensdraad niet worden afgesneden door de scherpte van een stuivers koordje en het vonnis der eerloosheid. Kaptein, spreek ten gunste van zijn leven en ik zal het u vergelden.

Fluellen. Vaandrig Pistool, ik begrijp uw bedoeling ten deele.

Pistool. Welnu dan, verheug er u over.

Fluellen. Neen, neen, het is waarlijk geen ding om er zich over te verheugen, vaandrig; want, ziet ge, al was hij mijn broeder, dan nog zou ik verlangen, dat de Hertog deed wat hem goed dacht en hem liet vonnissen; aan de krijgstucht moet de hand gehouden worden \').

Pistool. Sterf en wees verdoemd! Naar den Duivel met uw vriendschap!

Fluellen. \'t Is goed.

Pistool. Naar de hel er meê I

Fluellen. Heel goed. {Fisfooi af.)

1) De krijgstucht in Hendriks leger was uitstekend. Het straffen van een soldaat wegens het stelen van een kerksieraad is een feit waarvan Holinsheds kroniek melding maakt. De dichter loat het ruwe gezelschap vfin Hendrik nit vroeger tijd, den een na den ander, van het tooneel verdwijnen.

-ocr page 348-

koning hendrik v.

Gcaver. Wel, wel, dat is een brutale schelm; ik herinner mij nu, \'t is een losbol en een beurzensnijder.

Fluellen. Ik verzeker u toch, dat hij bij de brug woorden sprak, zoo dapper als gij ooit op een zomer-achtermiddag gehoord hebt. Maar \'t is goed; wat hij tegen mij gezegd heeft zal wel terecht komen, daar sta ik borg voor; alles mettertijd.

Gower. Wel, \'t is een meeuw, een zot, een schelm, die zoo nu en dan eens ten oorlog gaat, om bij zijn terugkomst iu Londen onder den naam van soldaat wat opgang te maken. En zulke kerels kennen de namen van de bevelhebbers op hun duimpje, en zij leeren u de lijst van al de feiten die er gebeuren uit het hoofd; zij weten naderhand te vertellen, dat het bij zus of zoo\'n schans was, bij zulk een bres, bij zulk een convooi, en zij weten wie er goed afkwam, wie doodgeschoten werd, wie gevangen go-nomen werd, welke voorwaarden de vijand stelde; daar weten zij volmaakt in krijgstermen oven te praten, wat zij dan met vloeken van den laatsten smaak optooien. En wat een generaals-baard en de verlepte plunje van het kamp bij schuimende bekers en onder met bier overspoelde hersenen kan uitwerken, daar staat men verbaasd over! Wezenlijk, gij moot leeren zulke schandvlekken van onzen tijd te onderscheiden, anders loopt ge kans u wonderlijk te vergissen.

Fluellen. Laat ik u eens wat zeggen, kaptein Gower! Ik rfierk heel goed, dat het niet de man is, die hij graag in de wereld zou willen heeten; als ik dan ook een gaatje in zijn wambuis zie, zal ik hem zeggen, wat ik er van denk. — {Tromgeroffel) Hoor, de Koning komt en ik moet hem spreken\' over de ontmoeting aan de brug.

(Trommen en vaandels. Koning Hendrik. Gloucester en soldaten treden op.)

God zegen Uwe Majesteit!

K. Hendrik. Wel, Fluellen, zijt gij van de brug gekomen?

Fluellen. .Ta, Uwe Majesteit. De Hertog van Exeter heeft dc brug buitengewoon dapper vastgehouden; de Franschen zijn op deu loop, ziet ge, en er zijn heel wat wakkere en kloeke passages geweest. Waarachtig, onze belagers waren op een beetje na in hel bezit van de brug, maar wij hebben ze gedwongen terug te trekken en nu is de Hertog van Exeter meester van de brug. Ik kan Uwe Majesteit verzekeren, dat de Hertog een dapper man is.

K. Hendrik. Wie van uw manschappen hebt gij verloren, Fluellen ?

Fluellen. Het verderf van de belagers is heel groot geweest, zelfs redelijk groot. Maar bij mijn ziel, ik geloof, dat de Hertog geen enkel man verloren heeft, dan een die opgehangen zal worden, omdat hij kerkroof begaan heeft, een zekere Bardolf, als Uwe

-ocr page 349-

derde bedrijf, zesde tooneel.

Majesteit den man kent. Hij heeft een gezicht, dat enkel knobbels, knoesten, puisten en vlammen is; zijn lippen blazen op zijn neus, die als een kool vuur glimt, somtijds blauw en somtijds rood; maar nu is zijn neus gevonnisd en het vuur is uit.

K. Hendrik. Al zulke misdadigers wenschen wij uitgeroeid te zien; wij geven liet strikt bevel, dat er op onzen marsch door dit land den dorpelingen niets met geweld zal afgeperst worden, dat men niets zal eischen zonder te betalen en dat geen enkelen Franschman beleedigd of mishandeld zal worden in woorden of daden. Want als zachtmoedigheid en wreedheid om een koninkrijk spelen, dan is de gernatigdste speler de eerste die wint.

(Een signaal. Montjoy treedt op.)

Montjoy. Gij herkent mij aan mijn kleed ? \')

K. Hendrik. Ja, ik herken u; wat zal ik van u te weten komen?

Montjoy. De meening van mijn meester.

K. Hendrik. Deel ze mede.

Montjoy. Aldus spreekt mijn Koning: Zeg aan Hendrik van Engeland dat, al schenen wij dood, wij slechts in slaap waren: omzichtigheid is een beter soldaat dan overijling. Zeg hem, dat wij hem te Harfleur konden getuchtigd hebben, zoo het niet ware dat het ons beter voorkwam een vergrijp eerst dan te vermorselen als het volkomen rijp is. Thans is de beurt aan ons om te spreken en onze stem is die van het gezag: Engelands Koning zal rouw voelen over zijn dwaasheid, zijn zwakheid inzien en ons geduld bewonderen. Zeg hem daarom aan zijn rantsoen te denken, dat geëvenre-digd moet zijn aan het verlies door ons geleden, aan het getal onderdanen dat ons is ontvallen, en aan de beleedigingen die wij verduurd hebben. Had hij dit alles naar het vol gewicht te vergoeden, zijn nietigheid zou er door verpletterd worden. Wat de vergoeding van onze verliezen aangaat, — zijn schatkist is er te arm voor; wat het vergieten van ons bloed betreft, — al de gelederen van zijn rijk zyn te luttel in aantal ter vergelding; en wat onze beleediging aangaat, — zijn eigen persoon knielende aan onzen voet is nog te zwakke en onwaardige voldoening. quot;Voeg bij die woorden onze uit-dfging, en zeg hem ten slotte, dat hij de verrader van zijn volgelingen is geworden, want dat hun veroordeeling is uitgesproken. Aldus spreekt mijn Koning en meester; zoo luidt mijn opdracht.

K. Hendrik. Hoe is uw naam? Ik ken slechts uw ambt. Montjoy. Montjoy.

K. Hendrik. Gij hebt uw opdracht wakkerlijk vervuld. Ga te-rug en zeg aan uw Koning, dat ik hem thans niet zal opzoeken,

Heranten droegen een herkenningsteeken in tijden van oorlog en als onderhaudelaari.

-ocr page 350-

koning hendrik v.

maar dat ik gaarne zonder beletselen naar Calais zou terugtrekken. Want om u de geheele waarheid te zeggen, — schoon het niet wijs is een vijand 7.00 sterk in krijgslist en beleid, zulke belangrijke openbaringen te doen — mijn volk is door ziekte zeer verzwakt, mijn gelederen gedund en het luttel aantal dat ik bezit is bijna niet beter dan zoo vele Franschen; want waren zij allen gezond en wel, dan zeg ik u, heraut, dat naar mijn meening op een paar Engelsche beenen drie Franschen zouden kunnen gaan. — Maar vergeef mij, God, dat ik daar zoo sta te snoeven! Deze uw Fransche lucht heeft mij die ondeugd aangewaaid ; dat doet mij leed-Vertrek dan, zeg aan uw meester, dat ik hier ben; dat mijn rantsoen deze zwakke nietige romp is; dat mijn leger slechts een uitgeputte en ziekelijke bende is : maar toch, ik zweer het bij God, wij zullen aanrukken, zeg hem dat, — al zou ook heel Frankrijk en elke andere nabuur van dezelfde sterkte zich op onzen weg plaatsen. — Ziedaar iets voor uw moeite, Montjoy! 1) Ga, zeg ik, beveel uw meester zich wel te bedenken: zoo wij kunnen voortrukken, is het goed; zoo wij gehinderd worden, zullen wij uw bruine aarde met uw rood bloed ontkleuren; en nu, Montjoy, vaarwel! De som van ons geheele antwoord is slechts dit ; zoo als wij thaus zijn, zouden wij geen slag zoeken; maar in weerwil van hetgeen wij thans zijn, zullen wij den slag ook niet vermijden. Zeg dat aan uw Meester.

Montjoy. Ik zal die woorden overbrengen. Uwe Majesteit hebbe dank. (Montjoy af.)

Gloucester. Ik hoop toch, dat zij ous thans niet zullen overvallen.

K. Hendrik. Wij zijn in Gods hand, broeder, niet in de hunne. -— Naar de brug opgerukt; de avond begint te vallen; aan gene zijde van de rivier zullen wij ons kamp opslaan, en morgen geven wij bevel onzen marsch te vervolgen.

(Allen af)

ZEVENDE TOONEEL.

Het legerkamp der Franschen bij Agincourt.

(De Maarschalk van Frankrijk, Ramiures, de Hertog van Orleans, de Datqihin en anderen treden op.)

Maarschalk. Stil, ik heb de beste wapenrusting van de wereld! — Ik wenschte dat het dag ware.

Orleans. Gij hebt een heerlijke wapenrusting; maar geef mijn paard den lof die het toekomt.

\'■) Vroeger ontvingen herauten en boodschappers ee:i gift; of gedachtenis, gelijk nu veelal een ridderorde.

-ocr page 351-

derde bedrijf, zevende tooneel.

Maarschalk, \'t Is het beste paard van Europa.

Orleaks. Zal het nooit morgen worden?

Dauphin. Hertog van Orleans en gij Heer Maarschalk, gij spreekt van paard en wapenrusting als ik goed hoor?

Orleans. Gijv zijt van beiden zoo goed voorzien als maar een Prins ter wereld zijn kan.

Dauphin. Wat een lange nacht! — Ik zou mijn paard voor geen enkel ander van zessen klaar willen ruilen. Qa, ha! hij springt van de aarde op als een veerkrachtige bal; le cite val volant, de Pegasus, qui a les narines de feu! Als ik opgestegen ben, zweef ik als een valk; hij draaft over de lucht; de aarde klinkt als hij haar aanraakt; het hoornachtige deel van zijn hoef is muzikaler dan de veldfluit van Hermes.

Orleans. Zijn kleur is die der muskaat-noot.

Dauphin. En hij is zoo heet als gember, \'t Is een beest voor een Perseus: hij is louter lucht en vuur, en de beide andere trage elementen, die van aarde en water, komen nooit in hem uit, dan slechts wanneer hij geduldig wacht, terwijl zijn ruiter hem bestijgt. Mijn paard is inderdaad een paard, en alle andere knollen zijn maar stomme beesten bij hem.

Maarschalk. Voorwaar, Uwe Hoogheid, \'t is een voortreffelijk paard in de volste beteekenis van \'t woord.

Dauphin, \'t Is de prins van alle hengsten; zijn gehinnik is als de gebiedende stem van een monarch, en zijn aanblik dwingt eerbied af.

Orleans. Genoeg, dunkt mij, neef!

Dauphin. Wat! De man is van alle vernuft ontbloot, die niet van het opstijgen van den leeuwerik tot het ter ruste gaan van het lam afwisseling kan brengen in den wel verdienden lof van mijn paard, \'t Is een \'onderwerp even onuitputtelijk als de zee; verander de zandkorrels aan het strand in welsprekende tongen en mijn strijdros is voldoende stof voor allen; \'t is een onderwerp voor een souverein om over te redeneeren en een dier voor een vorst aller vorsten om er op te rijden; het is waardig dat alle volkeren der wereld, bekende en onbekende, al hun bijzondere zaken ter zijde schuiven om zich aan de bewondering van mijn paard te wijden. Eenmaal dichtte ik een sonnet tot zijn lof dat aldus begon ; «O wonder der natuur!»--

Orleans. Ik heb eens een sonnet gehoord, dat iemand op zijn geliefde had gedicht en evenzoo begon.

Dauphin. Dan hebben zij het mijne op mijn paard nagevolgd; want mijn paard is mijn geliefde.

Orleans. Dan draagt uw geliefde goed.

Dauphin. Ja, maar mij alleen; wat juist de uitgelezen lof en deugd van een goede en uitsluitend eigene minnares is.

-ocr page 352-

koning hendrik v.

Maarschalk. Nu, nu, gisteren kwam het mij toch voor, dat uw minnares u vinnig den rug heeft doen schudden.

Dauphin. Dat heeft de uwe misschien ook u gedaan.

Maarschalk. De mijne was zonder toom.

Dauphin. O dan was zij waarschijnlijk oud en tam, eu gij reedt als een lersche ruiter zonder Fransche rijlaarzen.

Maarschalk. Gij hebt veel verstand van de rijkunst.

Dauphin. Laat u door mij raden; die zoo rijden en niet voorzichtig zijn, komen in een poel terecht. Ik heb liever mijn paard tot mijn geliefde.

Maarschalk. Dan zou ik net zoo graag mijn minnares voor een paard houden.

Dauphin. Laat ik u zeggen, maarschalk, dat mijn geliefde haar eigen haar draagt.

Maarschalk. Dat is een lof dien ik zou kunnen te pas brengen, al had ik een zeug voor mijn geliefde.

Dauphin. chien est retourné a son prnpre vomissement, et la

truie lavée au bourbier quot; gij maakt maar van alles gebruik.

Maarschalk. Toch gebruik ik mijn paard niet voor mijn geliefde, evenmin als een spreekwoord, dat zoo weinig van toepassing is als het uwe.

Ramdures. Heer Maarschalk, zijn het sterren of zonnen, wat ik gisteren op uw wapenrusting in uw tent zag?

, Maarschalk. Sterren, mijnheer!

Dauphin. Eenige er van zullen morgen vallen, hoop ik.

Maarschalk. En toch zal mijn hemel er niet zonder zijn.

Dauphin. Dat kan wel zijn, want gij draagt er heel wat overtollig, en het zou u meer eer zijn, als er enkele verdwenen.

Maarschalk. Juist zoo als uw paard uw overtollige lofspraken draagt; het zou even goed draven, als uw snoeverij eens afsteeg.

Dauphin. Ik wenschte dat ik het met al zijn verdiensten kon beladen! — Zal het dan nooit dag worden? Morgen zal ik een ridje van een mijl lang doen over een weg, die met Engelsche koppen geplaveid is.

Maarschalk. Dat zal ik u niet nazeggen uit vrees, dat zulk plaveisel mij als krijgsman schaamrood zou doen worden. Maar ik wenschte dat het morgen ware; want ik zou zoo gaarne den Engelschen eens bij de ooren grijpen.

Ramdures. Wie wil eens met mij een weddenschap wagen om twintig gevangenen ?

Maarschalk. Dan moet gij uzelven er eerst aan wagen, vóór gij ze hebt.

Dauphin, \'t Is middernacht! ik zal mijn wapenrusting aandoen.

{Dauphin af.)

Orleans. De Dauphin verlangt naar den morgen.

-ocr page 353-

derde bedruk, zevende tqoneel.

Rambures. Hij hunkert naar eeu maaltijd van Engelsche krijgers.

Maarschalk. O, ik denk dat hij allen wil opvreten die hij •doodt.

Orleans. Bij de blanke hand van mijn dame, hij is een dappere prins.

Maarschalk. Zweer bij haar voet, opdat zij uw eed kan ver-Ireden.

Orleans. Hij is heel eenvoudig de bedrijvigste edelman van Frankrijk.

Maarschalk. Bedrijvig zijn en wat uitvoeren zijn twee; in het eerste is hij altijd de onrust zelf.

Orleans. Hij deed nooit iemand leed, voor zoover ik hoorde.

Maarschalk. Dat zal hij ook morgen niet doen; dien goeden naam zal hij steeds ophouden.

Orleans. Ik weet dat hij dapper is.

Maarschalk. Dat is mij ook verteld door iemand, die hem beter kent dan gij.

Orleans. Wie is dat?

Maarschalk. Wel, dat heeft hij mij zelf verteld, en hij voegde •er bij, dat hij er zich niet om bekommerde, of iemand het wist.

Orleans. Dat heeft hij ook niet te doen: \'t is geen verborgen deugd in hem.

Maarschalk. Ja, dat is het wel, mijnheer! nooit heeft iemand ■er achter kunnen komen dan zijn lakei; \'t is een dapperheid die gesluierd gaat, want zij kan het daglicht niet verdragen.

Orleans. «Een kwaad hart spreekt zelden goed.quot;

Maarschalk. Ik kan dat spreekwoord overvleugelen met een ander: «Geen vriendschap die niet vleit.quot;

Orleans. En ik zal het uwe dooden door dit: «Geef ook den Duivel wat hem toekomt.quot;

Maarschalk. Fraai toegepast; daar neemt uw vriend de plaats van den Duivel in. Maar ook dat spreekwoord breek ik den hals met een: «Naar de hel met uw Duivel!quot;

Orleans. Gij zijt de sterkste in spreekwoorden; \'maar: «Een zot heeft spoedig al zijn pijlen verschoten.quot;

Maarschalk. Dat schot is mij over het hoofd gegaan.

Orleans, \'t Is niet de eerste maal, dat men u over het hoofd zag.

bode treedt op.)

Bode. Heer Maarschalk, de Engelschen liggen binnen vijftien honderd pas van uw tenten.

Maarschalk. Wie heeft de grond gemeten.

Bode. De heer van Grandpré.

Maarschalk. Eeu dapper en zeer ervaren edelman. — Ik vvenschte dat het dag ware! Helaas, arme Hendrik van Engeland! \'Bij verlangt niet zoo sterk naar den dageraad als wij.

-ocr page 354-

koning hendrik v.

Orleans. Wat een erbarmelijke en eigenzinnige knaap is die Koning van Engeland, dat hij met zijn storapkoppige metgezellen zoo ver buiten vertrouwd terrein voortstrompelt!

Maarschalk. Als de Engelsehen het minste doorzicht hadden, zouden zij het op een loopen zetten.

Orleans. Dat ontbreekt hun geheel en al; want als hun kop. pen met eenig verstand gewapend waren, zouden zij nooit zulke zware helmen dragen.

Rambures. Dat Engeland is een eiland, dat heel wakkere schepsels oplevert: hun waakhonden zijn weergaloos in moed.

Orleans. Stomme rekels, die blindelings een Russischen beer in den muil loopen en dan hun koppen als rotte appels laten vermorselen. Gij zoudt even goed kunnen zeggen, dat het een dappere vloo is, die zijn ontbijt op de lippen van een leeuw durft nuttigen.

Maarschalk. Juist, juist! En de mannen daar zijn volkomen van hetzelfde slag als hun honden: zij komen even woest en onzinnig aanstormen ; jammer maar dat ze hun verstand thuis laten bij hunne vrouwen. En dan, geef ze maar veel rundvleesch te verslinden en ijzer en staal in de hand, dan eten zij als wolven en vechten als duivels.

Orleans. Ja, maar thans zijn die Engelschen alles behalve van rundvleesch voorzien.

Maarschalk. Dan zullen wij morgen bemerken, dat zij alleen moed tot eten hebben en geen trek in vechten. Nu is het tijd ons te wapenen; kom aan, wij willen ons klaar maken.

Orleans. Twee uur is \'t thans, maar eer het tien zal slaan.

Komt elk van ons met honderd Britten aan!

(Allan af.)

VIERDE BEDRIJF.

P R O L O O G.

k o o r.

Stel in verbeelding thans den tijd u voor,

Dat sluipend murm\'len en het glurend duister Het wijd gewelfd tooneel der wereld vult.

Van kamp tot kamp klinkt in het holst der nacht Het zacht gegons van elk der legerscharen,

Zoodat de wachters op hun standplaats schier Het heimlijk fluistren van elkaar vernemen.

Het eene wachtvuur blikt het andre toe.

En bij den bleeken gloed zien beide legers Elkaar in donkre schimmen zwijgend aan.

-ocr page 355-

VIERDE BEDRIJF, PROLOOG.

Het eeue strijdros dreigt het andre en \'t trotsch gehinnik

Verscheurt het dornlig oor der nacht, terwijl

De wapensmid den ridders in hun tent

Behulpzaam is eu met gezwinden hamer

Het harnas vaardig maakt, waarbij de slagen

Schrikwekkend van de toebereidselen spreken.

De dorpshaan kraait, de klokken slaan en kondigen

Het derde loome morgenuur ons aan. —

Trotsch op hun aantal en met zorgloos hart

Zijn de overdartle Franschen aan liet spel

En werpen over \'t laaggeschatte heir

Der Engelschen in arrenmoed het lot,

En razen op den kreuplen gang des tijds,

Die treuslend als een afgeleefde heks

Voorbijhinkt.

Maar de arme en diep rampzalige Engelschen,

Slachtoffers bij hun wachtvuur neergezeten.

Bepeinzen stil en ernstig in hun binnenst \'t Gevaar van d\' ochtend; met hun droef gebaar. Ontvleesde wangen en versleten kleed Verschijnen zij als akelige geesten Voor \'t oog der maan. Doch \'t vorstlijk legerhoofd Van dees vervallen schaar — wie hem aanschouwt. Van tent tot tent, van wacht- tot wachtpost gaande, Die roepe: «Prijs en roem op \'t edel hoofd!quot;

Want onvermoeid bezoekt hij \'t gansche heer,

Wenscht met bescheiden lach ze een goeden morgen En noemt ze broeders, vrienden, landgenooten.

Daar \'s op dat koninklijk gelaat geen teeken,

Dat zegt wat schrikbre krijgsmacht hen omringt;

Noch wijdt hij aan de gansch doorwaakte nacht.

Een enkle tint. van treurige vermoeidheid.

Frisch blikt hij rond en overmant de zorg Door opgeruimd gelaat en rainlijke achtbaarheid,\'

Opdat de bleeke en uitgeputte stumper.

Hem aanziende, uit zijn blikken troost ontvange.

Zijn vriendlijk oog schijnt elk, gelijk de zon Weldadig toe, terwijl er koude vrees Voor wegdooit.

Gij, geringeren en grootèn,

Aanschouwt, in \'t geen ons nietig spel kan schetsen. Een kleinen trek van Hendrik in dees nacht.

Daarna zal ons tooneel naar \'t slagveld spoeden.

Waar wij — vergeeft ons — met een vier- of vijftal Verstompte degens, die den heeten strijd

-ocr page 356-

koning hendrik v.

Belachlijk zullen nadoen in ons spel,

Den naam van Agincourt onteeren zullen.

Doch zet u neer, en ziet de waarheid aan

In \'t geen voor \'t beeld dier waarheid door moet gaan.

W-)

EERSTE TOONEEL.

Het Engelsche legerkamp bij Agincourt.

{Koning Hendrik, Bedford en Gloucester treden oji.)

Koning Hendrik. Ja, Gloucester, \'t is waar dat wij in groot gevaar zijn; maar des te grooter moet daarom onze moed zijn.-Goeden morgen, broeder liedford! — God almachtig, er is een geest des goeds in de kwade dingen, zoo de mensch maar opmerkzaam genoeg ware dien geest er uit te trekken. Onze booze buurmin toch leert ons vroeg opstaan, wat zoowel een gezondheidsregel is als van huishoudelijkheid getuigt. Bovendien, zij vervullen de rol van ons geweten, de rol van boetpredikers, voor zoover zij ons aanmanen ons behoorlijk tot ons einde voor te bereiden. Op die wijze kunnen wij honig uit het onkruid garen en ons door den Duivel zelf het goede laten prediken. (Erpingham treedt op)

Goeden morgen, mijn oude Sir Thomas Erpingham. Een zachte peluw voor dat goede grijze hoofd van u ware beter dan een harde •zode op Franschen bodem.

Erpingham. Met uw verlof, Sire, dit verblijf lijkt mij beter, daar ik zeggen kan : «thans ben ik evengoed als mijn Koning gehuisvest.)

K. Hendrik, \'t Is goed voor den mensch de lasten van het oogenblik op anderer voorbeeld te leeren dragen; op die wijze wordt de geest verlicht, en wanneer het gemoed weder opluikt, dan breken ongetwijfeld alle lichaamskrachten, die reeds verstorven schenen, haar sluimerziek graf open en de huid afwerpende voelen zij zich tot frissche werkzaamheid geprikkeld.\') Leen mij uw mantel, Sir Thomas. — Mijn beide broeders, groet de prinsen in het leger van mij; wenscht hun een goeden morgen en noodigt hen uit om straks in mijn veldtent te komen.

Gloucester. Dat zal geschieden, Sire!

Erpingham. Zal ik Uwe Majesteit vergezellen ?

K. Hendrik. Neen, mijn waarde ridJer. Ga gij met mijne broeders bij de Engelsche Lords rond : ik en mijn hart wenschen een oogenblik tot overdenking en dus zou ik liefst zonder eenig gezelschap willen zijn.

Erpingham. De Heer des Hemels zegene u, edele Hendrik!

{Allen af, leltalve de Koning)

- •

\') Toespeling op de huidverwisseling der slaueen en andere dieren.

-ocr page 357-

viehde bedrijf, eerste tooneel.

Koning Hendrik. God loone \'t u, brave grijsaard! gij spreekt goede woorden.

{Pistool treedt op.)

Pistool. Qui va la?

K. Hendrik. Een vriend.

Pistool. Spreek duidelijker, zijt gij een officier? 01\' behoort gij ot de lagen, de gemeeuen, het gewone voetvolk ?

K.. Hendrik. Ik ben de aanvoerder van een kompagnie?

Pistool. Drilt gij de machtige speer ?

K. Hendrik. Ja. En wie zijt gij ?

Pistool. Zoo goed een edelman als de Keizer zeil\'.

K. Hendrik. Dan zijt gij voornamer dan de Koning.

Pistool. De Koning is een kemphaan met een hart van goud, een knaap waar leven in zit, het troetelkind der glorie, van deugdzame ouders en met een vuist die wat aandurft! Ik kus zijn mor-sigen schoen en met al de pezen van mijn hart bemin ik den beminnelijken ijzervreter. Hoe is uw naam?

K. Hendrik. Henri le Roy.

Pistool. Le Roy! een Cornische naam : zijt gij van de Corn-walsche troepen ?

K. Hendrik. Neen, ik ben van Wallis.

Pistool. Kent gij Fluellen?

K. Hendrik. Ja.

Pistool. Zeg hem dan, dat ik hein op Sint Davidsdag met zijn prei op zijn bol zal slaan.\')

K. Hendrik. Zorg dan dat gij op dien dag uw dolk niet op uw muts steekt, anders zou hij er uw bol mee raken.

Pistool. Zijt gij zijn vriend?

K. Hendrik. En een zijner bloedverwanten.

Pistool. Dan kunt gij naar den drommel loepen.

K. Hendrik. Ik dank u. God zegen u!

Pistool. Mijn naam is Pistool geheeten. {Pistool af.)

K. Hendrik. Hij past goed bij uw snoeverij.

{Finellen en Goiver treden op.)

Gower. Kaptein Fluellen!

Fluellen. Zoo! In den naam van den lieven Jezus, spreek wat zachter. Het is het wonderbaarlijkste in het gansche heelal van de wereld, als er aan de ware en oude voorrechten en wetten van den krijg niet de hand gehouden wordt. Als ge maar eens de

In den slag bij Cresy (Bedr. I, 9, noot) op St. Davidsdag 1346 hebben, de benden uit Wallis zich bijzonder dapper gebonden in de nabijheid van een moestuin met prei bezet; vandaar dat nog lang daarna door de Waalsdie troepen ter herinnering aan dit feit op genoemden dag een prei 01\' de muts of aan den helm gedragen werd, waartoe Eduard III verlof liad gegeven.

-ocr page 358-

koning hendrik v.

moeite zoudt willen nemen om de oorlogen van Pompejus den Groote na te gaan, dan zoudt gij zien. dat verzeker ik u, dat er geen tiddeltaddel of pibbelpabbel in Pompejus\' leger was. Ik verzeker u, dat de ceremoniën van den oorlog en de zorgen er vau en de nuchterheid er van eh de zedigheid er van, kortom alles heel wat anders was; dat zoudt gij zien.

Gower. Maar de vijand is luidruchtig; men kon hem den hee-len nacht hoeren.

Fluellen. Als de vijand een ezel en een zot en een kakelemie snoever is, zoudt gij denken dat daaruit volgen moet, dat wij ook, ziet ge, een ezel en een zot en een kakelende snoever moeten zijn1! Zeg quot;t \'reis op uw geweten?

Gower. Ik zal zachter spreken.

Fluellen. Ik bid u, ik smeek het u.

(Grower en Fluellen af.)

K. Hendrik. Al schijnt dat ook een weinig zottepraat te zijn, toch is er veel goede zorg en dapperheid in dien Waalscheu hoofdman.

{Drie soldaten. Jan Hates, Alexander Court en Michiel IFil-/ems treden op.)

Court. Broeder Jan Bates, is dat de morgen niet, die lichte streep ginds?

Bates. Ik geloof het wel, ofschoon wij niet veel reden hebben de nadering van den dag met verlangen te gemoet te zien.

■willems. Ginds zien wij het aanbreken van den dag, maar ik geloof dat wij er nooit het eind van zullen zien. — Wie gaat daar\'l

K. Hendrik. Een vriend.

Willems. Onder welken kapitein dient gij?

K. Hendrik. Onder Sir Thomas Erpingham.

Willems. Een beste oude bevelhebber en een allervriendelijkste edelman. Wees zoo goed en zeg ons eens, wat hij van onzen toestand denkt?

K. Hendrik. Hij vergelijkt ons met schipbreukelingeu, wier vaartuig op het strand zit en die met het volgende getij verwachten weggespoeld te worden.

Bates. Heeft hij zijn meening niet aan den Koning medegedeeld ?

K. Hendrik. Wel neen; het is ook volstrekt niet noodig dat te doen. Want, om het u gul uit te zeggen, ik geloof, dat de Koning eeu mensch is juist als ik: de bloem riekt voor hem even als voor mij; het uitspansel blikt hem aan zoo als het mij doet; al zijn zintuigen staan onder dezelfde menschelijke voorwaarden ; het aanzien van zijn ambt daargelaten, staat hij in zijn naaktheid eenvoudig als mensch voor ons, en schoon zijn neigingen hooger stijgen dan de onzen, dalen zij toch, zoo zij aan \'t dalen gaan, met den-

-ocr page 359-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

zelfden vleugelslag neder. Daarom, als hij reden tot vrees ontwaart, zoo als wij, dan is zijn vrees zonder eenigen twijfel van denzelf-deu aard als de onze. Redelijker wijze zal men hem derhalve geen vrees mogen inboezemen, zelfs niet den schijn er van, opdat hij zijn leger bij het minste blijk daarvan niet ontmoedige.

Bates. Hij mag zich uiterlijk zoo heldhaftig toonen als hij wil, toch geloof ik, dat hij zich liever tot aan den hals in de Theems zou wenschen, hoe koud de nacht ook wezen mag. En ik zou waarachtig willen, dat hij er inzat en ik bij hem, wat ook het gevaar zou zijn, als wij hier maar vandaan waren.

K. Hendrik. Hóór eens hier; laat ik u eens ronduit zeggen wat ik van den Koning denk; \'tis mijn meening, dat hij zich nergens anders ter wereld wenschen zou, dan waar hij is.

Bates. Dan zou ik willen, dat hij hier alleen zat; er zou zeker losgeld voor hem betaald worden, en menig arme man zou er het leven van afbrengen.

k. Hendrik. Kom, kom, ik geloof niet dat\'ge hem zoo\'n kwaad hart toedraagt om te wenschen, dat hij hier alleen zat; gij zegt dat maar zoo om anderen te polsen. Mij dunkt ik zou nergens zoo tevreden kunnen sterven als in gezelschap met den Koning, daar zijn zaak die van het recht en zijn strijd eervol is.

Willems. Dat is meer dan wij weten.

Bates. Ja, en meer dan het ons past te onderzoeken; want wij weten genoeg, als wij weten dat wij \'sKonings onderdanen zijn; indien zijn zaak onrechtvaardig is, zal onze gehoorzaamheid aan den Koning ons van alle schuld schoonwasschen.

Willems. Maar indien zijn zaak niet goed is, heeft de Koning een zware rekening te vereffenen, wanneer al die beenen en armen en hoofden, die in een veldslag zijn afgehouwen, op den jongs ten dag zich zullen samenvoegen en allen roepen zulleu; «Wij sneuvelden op deze plaats;» de een vloekende, de ander roepende om een wondheeler, weder een ander zijn vrouw beklagende, die hij in ellende achterlaat, hier een die jammert over schulden, die hem drukken, en ginds een die schreit over onverzorgde kinderen. Weinigen, vrees ik, die op het slagveld sterven, hebben een zalig einde; want hoe kunnen zij aan eigen of anderer zielenheil denken, als bloed hun eenige gedachte is? quot;Welnu, indien al die manschappen geen zalig einde hebben, wat moet het dan een ijselijk vooruitzicht voor den Koning zijn, die hen tot dit einde voerde; hein ongehoorzaam te zijn zou toch tegen alle regels van onderdanigheid wezen.

K.. Hendrik. En dus, indien een zoon, die door zijn vader op een handelsonderneming wordt uitgezonden, onvoorbereid op zee omkomt, zou volgens uw regel het verwijt wegens onzalig afsterven\' op den vader moeten neerkomen, die hem heeft uitgezonden. Of zoo een dienaar, die op last van zijn meester een som gelds over-

-ocr page 360-

koning hendrik v.

brengt, door roovers wordt aangevallen en onder het volle gewicht zijner onverzoende ongerechtigheden sterft, zoudt gij de last van den meester de bewerker van des dienaars eeuwig verderf kunnen noemen. Maar dat is toch zoo niet: de Koning kan niet gehouden zijn het afsterven van iederen soldaat in het bijzonder te moeten verantwoorden, evenmin als de vader dat van zijn zoon, of de meester dat van zijn dienaar te verantwoorden heeft; niet hun dood toch was het doel, wanneer hun diensten gevergd worden. Bovendien, er is geen koning die, al ware zijn zaak zelf nog zoo vlekkeloos, zich van vlekkelooze soldaten kan bedienen, indien het zwaard geroepen wordt om te beslissen. Zoo hebben enkelen de schuld van voorbedachten en opzettelijken doodslag op hun geweten; sommigen weder hebben zich de misleiding van jonkvrouwen door het breken van valsche geloften te verwijten, terwijl anderen eindelijk zich met het woord oorlog zoeken te dekken, nadat zij vroeger den vrien-delijken boezem des vredes met roof en plundering geweld aangedaan hadden. In geval nu deze lieden de wet te niet doen en de natuurlijke straf ontloopen, zoo kunnen zij den menschen wel ontsnappen, maar zij hebben geen vleugels om buiten het bereik van God te vlieden. De oorlog is zijn dienaar, de oorlog is zijn wraak; zoodat in al dergelijke gevallen de misdadigers wegens vroegere verkrachting van \'s Konings wetten in \'s Konings strijd van hel oogenblik gestraft worden; den dood vreezende hebben zij het leven verloren, en veiligheid zoekende zijn zij hun verderf tegemoet gegaan. Indien dan dezulken onvoorbereid sterven, kan de Koning in niets meer schuldig zijn aan hunne eeuwige rampzaligheid dan hij het vroeger was aan die ongerechtigheden, welke thans aan hen bezocht worden. De plicht van eiken onderdaan behoort den Koning, maar de ziel van eiken onderdaan behoort hem zelf. Daarom moet ieder soldaat in den oorlog handelen als de zieke op zijn bed, namelijk zijn geweten van elke vlek schoonwasschen. Zoo te sterven is het sterven hem een gewin; of zoo hij niet sterft, is het een zegenrijk tijdverlies, dat zulk een voorbereiding opleverde. Ook zal hij die gespaard blijft, geen zoude doen met te denken dat God, wien hij zich zoo gewillig heeft overgegeven, hera den dag des strijds heeft laten overleven om Zijn alvermogen te prijzen en anderen door voorbeeld te leeren, hoe men zich moet voorbereiden.

Willems. \'t Is waar, die in zijn zonde sterft, vindt de zonde op zijn eigen hoofd; de Koning heeft ze niet te verantwoorden.

Bates. Ik zou niet eens verlangen, dat hij voor mij verantwoordelijk gesteld werd; maar toch ben ik vast besloten wakker voor hem te vechten.

K. Hendrik. Ik zelf hoorde den Koning zeggen, dat hij van geen antsoen zou willen weten tegenover den vijand.

Willejis. Jawel, hij zei dat om ons opgeruimd voor den slag te

-ocr page 361-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

stemmen; maar als wij er het leven bij inschieten, zal men voor hem wel het rantsoen bijeenbrengen en wij zijn er even wijs mee.

K. Hendrik. Als ik dat moest beleven, zou ik hem nooit weer op zijn woord gelooven.

Willems. Dan zoudt gij \'t hem duchtig betaald zetten! Ha, ha, uw bedreiging heeft veel van een gevaarlijk schot uit een geweer dat niet deugt; het ongenoegen van een armen ondergeschikten soldaat jegens een monarch — \'t beteekent wat! Het heeft er veel van, of gij de zon in ijs zoudt willen veranderen, door ze met een pauwenveerke in het gezicht te waaien. «Zult ge hem nooit weer op zijn woord gelooven,» — wat een dwaze bedreiging van u!

K. Hendrik. Uw toon is wel wat al te rond ; ik zou boos op u kunnen zijn, als de tijd er geschikt toe was.

Willems. Laten wij den strijd voortzetten, zoo wij er \'t leven afbrengen.

K. Hendrik. Dat neem ik aan.

Willems. Hoe zal ik u herkennen?

K. Hendrik. Geef mij een pand en ik zal het op mijn muts dragen; als gij \'t dan durft opvorderen, willen wij den strijd uitmaken.

Willems. Daar is mijn handschoen; geef gij mij één van de uwen.

K. Hendrik. Ziedaar.

Willems. Ik zal hem ook op mijn muts dragen; als gij mij na den dag van morgen ziet en mij zegt: «dit is mijn handschoen,» dan mijn hand er op, dat ik u de ooren zal wasschen.

K. Hendrik. Als ik nog in leven ben, zal ik hem stellig opvorderen.

Willems. Ik denk dat gij even graag zoudt gehangen worden.

K. Hendrik. Neen, ik zal het doen, al trof ik u in \'s Konings gezelschap aan.

Willems. Houd uw woord; vaarwel!

Bates. Komt, weest vrienden, gij Engelsche zotten, weest vrienden; er zijn Franschen genoeg om meé te vechten, als ge in staat zijt om ze op te rekenen.

K. Hendrik. Inderdaad, de Franschen kunnen gerust twintig kopstukken tegen één verwedden, dat ze ons zullen slaan, — ik bedoel kopstukken die ze op hun eigen schouders dragen. In dien zin zal het geen verraad in ons, Engelschen, zijn, Fransche kopstukkeu te besnoeien; de Koning zelf zal morgen den geldsnoeier spelen. (De soldaten af.)

(Koning Hendrik alleen.) Op het hoofd des Konings! Ja, tast ziel en leven, tast kinderen, bezorgde vrouwen, zonde en schuld den Koning op het hoofd! Wij moeten allen last dragen. O bitter lot, tweelingbroeder van de grootheid! En dan het voorwerp van

-ocr page 362-

koning hendrik v.

\'t gesnap der dwazen te zijn, die slechts voor eigen leed gevoel hebben! Wat oneindig veel zielsrust die iedere burger smaakt, moeten koningen ontberen ! En wat geniet de Koning, dat de burger niet mede bezit, behalve de uiterlijke majesteit? En wat zijl gij, hooggeroemde majesteit, gij de vereering van zoovelen\'! Wat soort van God zijt gij dan toch, die meer menschelijke rampen verduren moet, dan uw aanbidders? Wat renten levert gij op; wat sommen brengt gij jaarlijks in? Gij koningsaanzien, toon mij slechts uw eigenlijke waardij! Wat is bet wezen uwer heerlijkheid? Zijt gij iets anders dan rang, graad en vorm, die vrees eu ontzag scheppen in meuschen die iets lager staan, terwijl gij als gevreesde minder gelukkig zijt, dan zij die vreezen. Wat anders drinkt gij vaak dan giftige vleierij in plaats van het zoete der hulde? 0, machtige grootheid, wees slechts ziek en roep dan uw aanzien om genezing aan! Denkt gij, dat de vurige koorts uitgedreven zal worden door de titels, die pluimstrijkerij u toewaait? Zal zij afdeinzen voor plichtpleging eu nederige buiging? Kunt gij, die overdekiüe van den bedelaar beveelt, de kracht van eigen knie op uw bevel doen stand houden? O neen, droom der trotschheid, d:.e vaak zoo baldadig met eens konings rust speelt, ik ben een Koning die u kent en ik weet, dat het de zalving noch de schepter, het zwaard, de staf noch de vorstelijke kroon, het kleed met goud eu perleu doorwerkt, noch de pronkende titel die steeds den Koning voorafgaat, noch de troon waarop hij zetelt, noch de wisselende vloed van de praalvertooning, die op het hooge strand der wereld slaat, dat het niets vaii dat alles is, driemaal heerlijk koningsschap niets van dat alles, hetwelk in het bed der Majesteit zoo rustig slapen kan als de ellendige slaaf, die met een gevulde maag en ledig gemoed zich ter ruste vlijt, verzadigd zijnde van het zuur verdiende brood. Hij kent geen afgrijselijke nachten, die kinderen der hel; maar als trouwe dienaar van Phoebus zwoegt hij onder het oog van den God des daags van ochtend tot avond en slaapt hij den geheelen nacht als in Elysium; bij het aanbreken van den volgenden dageraad rijst hij op en helpt Hyperion te paard, en volgt op die wijze den gestadigen loop des jaars met voordeeligen arbeid tot aan zijn graf. In waarheid, zoo rang en aanzien niet verlokten, zou zulk een nietige slaaf, die de dagen met zwoegen en de nacht met slaap doorbrengt, het winnen van een Koning en boven een vorst staan. De slaaf, die als lid der maatschappij deel heeft aan den vrede zijns lands, heeft er ook het volle genot van; maar het grove brein weet luttel, wat zorg de Koning tot handhaving vau dien vrede ervaart, wiens gelukkige uren den landman het meeste voordeel aanbrengen.

(Erpingham treedt op,) Erpingham. Sire, de edellieden zijn bezorgd over uw afwezigheid en zoeken u door het geheele kamp.

-ocr page 363-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

K. Hendrik. Mijn waarde, grijze ridder! verzamel hen allen in mijn tent; ik zal er nog vóór u zijn.

Erpingham. Ik zal er voor zorgen, Sire!

(Erpingham af.)

K. Hendrik. O God der legerscharen! staal het hart van mijn soldaten; neem alle vrees uit hen weg; ruk uit hun ziel het begrip van alle hoeveelheid, zoo het aantal hunner tegenstanders hen ontmoedigt. Niet dezen dag, o God! niet dezen dag zij door U het vergrijp herdacht, dat mijn vader beging, toen hij de hand aan de kroon sloeg! Ik heb Richards lijk op waardige wijze een nieuw graf toegestaan, en op dat lijk heb ik meer tranen des berouws vergoten, dan er gewelddadige bloeddroppels aan ontvloeid zijn; vijfhonderd armen heb ik een jaarlijksch onderhoud verzekerd, opdat zij tweemaal \'s daags de verwelkte handen ten hemel zullen helfen om vrijspraak van de bloedschuld te verwerven; en twee ■kapellen heb ik gesticht, waar ernstige priesters steeds het plechtig gezang aanhellen voor de rust van Richards ziel. Meer nog wil ik doen, al zij het ook, dat alles wat ik doen kan voor uw oog zonder waarde is, dewijl het berouw het vergrijp volgt om U vergiffenis af te smeeken. (Gloucester treedt op.)

Gloucester. Uwe Majesteit!

K. Hendrik. De stem van mijn broeder Gloucester? — Ik weet wat gij zeggen wilt en zal u volgen. De dag, mijn vrienden en alle dingen wachten op mij. (Beiden af)

TWEEDE TOONEEL.

Het Fransche legerkamp.

(l)e Dauphin, Orleans, llamlmres en anderen treden op.)

Orleans. De zon verguldt onze wapenrusting; op, Mijneheeren

Dauphin. Montez a cheval! Mijn paard! Valei! Laquaist Ha!

Orleans, O, wakkere geest!

Dauphin. Via.\' les eanx et la terre — —

Orleans. Rien plus! L\'air et le fen — —

Dauphin, del, neef Orleans! (Be Maarschalk treedt op.)

Welnu, heer Maarschalk?

Maarschalk. Hoor, hoe onze strijdrossen hinniken van verlangen om op te rukken.

Dauphin. Stijg op, en steek hen in de huid, opdat het heete bloed den Engelschen in het oog spatte en hen verblinde met de overdaad van onzen moed ! Ha!

Ramblres. Hoe, wilt gij dat zij droppelen bloed van onze paarden schreien? Hoe zullen wij dan hun natuurlijke tranen zien?

(Een bode treedt op.)

-ocr page 364-

koning hendrik v.

Bode. De Engelschen zijn in slagorde, Fransche pairs!

Maarschalk. Te paard, gij dappere Prinsen, onmiddellijk te paard! Aanschouwt slechts dat armoedig en uitgehongerd leger-troepje, en uw prachtige vertooning zuigt hun de ziel uit het lijf om hun slechts de schaal en het omhulsel van menschen te lateu. Daar is geen werk genoeg voor zooveel handen als wij tellen; er is nauwelijks bloed genoeg in al hun ziekelijke aderen om iederen strijdkling te bevlekken, dien onze Fransche helden dezen dag zullen zwaaien om dadelijk weder in de schede te steken wegens gebrek aan jacht. Blazen wij slechts even op hen, en de enkele adem van onze dapperheid zal ze doen omvallen. Tegenover alle bedenking is het uitgemaakt, mijneheeren, dat onze overtollige lakeien en de boeren die in nuttelooze bezigheid rondom onze gelederen zwermen, groot genoeg in aantal zijn om dit slagveld van zulk een armzaligen vijand te zuiveren, al zouden wij aan den voet van den berg postvatten om ledige toeschouwers te zijn. Dat laatste verbiedt ons echter de eer. Wat zal ik nog meer zeggen ? Een weinig, ja luttel, luttel hebben wij te doen, en alles is verricht.

Op, klinken de trompetten overal,

En stijgt te paard op \'t schettrend krijgsgeschal.

Ons nadren zal hel veld zoozeer doen beven,

Dat England, dood van schrik, zich ras zal overgeven!

(Grandpré treedt op.)

Grandpré. Wat toeft gij zoo lang, edelen van Frankrijk? Dat gindsche aas, door een naburig eiland uitgeworpen en in wanhoop verkeerende om zijn rammelend gebeente, is al een zeer ellendig sieraad voor een prachtig veld in de morgenzon. Hun gescheurde vaandels wapperen armzalig rond, terwijl onze lucht ze vrij honend aan flarden schudt. De trotsche Mars verschijnt in die bedelaarsbende als een bankroetier en gluurt benauwd door een roestig vizier; de ruiters zitten zoo stijf als beelden met fakkels iu de hand, en hun armzalige knollen raken met hun gebogen kop bijna den grond, terwijl de huid hun los om de schoften hangt, hun doffe oogen tranen en het gebit, tusschen de slappe lippen geklemd, is nog vuil van het half vermaalde gras. Zie, hun beulen, de schelmsche kraaien, zweven over hun hoofd, vol ongeduld of hun einde haast daar is. Geen beschrijving kan gepaste woorden vinden om zulk een leger naar het leven te teekenen, een leger zoo levenloos als hun leven zich aan ons oog vertoont.

Maarschalk. Zij hebben reeds gebeden en wachten den genadeslag.

Dauphin. Willen wij hun proviand en frissche kleedereu zenden en hun uitgevaste paarden van voedsel voorzien, om daarna het gevecht met hen te beginnen?

Maarschm.k. Ik wacht nog slechts op mijn banier. Het veld ini

-ocr page 365-

vierde bedruk, derde tooneel.

Ik zal een trompetter zijn vaandel leenen om het in de haast van het oogenblik te gebruiken.

Op, op! en reppen wij ons naar den slag:

De zon staat hoog en ons ontgaat de dag!

(Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Het Engelsche legerkamp.

(Gloucester, Bedford, Exeter, Erpingham met hunne l\'Ug er afd relingen op; Salisbury en Westmoreland.)

Gloucester. Waar is de Koning?

Bedford. De Koning zelf is uitgereden om de slagorde der vijanden te overzien.

Westmoreland. Alleen aan strijders tellen zij zestigduizend man.

Exeter. Dat is vijf tegen één \'); bovendien zijn \'t alle versche troepen.

Salisbury. Gods arm strijde met ons! \'t Is een schrikbarend verschil. — God zij met u uilen, Prinsen! Ik ga naar mijn post. Indien wij elkander niet zullen wederzien, voor wij elkander in den hemel ontmoeten, dan edele Lord Bedford, mijn waarde Lord Gloucester en mijn goede Lord Exeter, dan mijn vrienden en bloedverwanten, wakkere krijgers, een opgeruimd vaarwel!

Bedford. Vaarwel, mijn beste Salisbury, de genius der overwinning begeleide u!

Exeter. Vaarwel, vriendelijke Lord, strijd dapper dezen dag! En toch, ik doe u onrecht aan door u daaraan te herinneren, want de ware geest der dapperheid huist in u. (Salisbury af.)

Bedford. Hij is evenzeer vervuld van dapperheid als van hartelijke vriendschap; in beide even prinselijk.

(Koning Hendrik treedt op.)

Westmoreland. O, dat wij thans een enkel tien-duizendtal van hen hier hadden, die vandaag geen werk doen in Engeland!

K. Hendrik. quot;Wie is het, die zulk een wensch uit? Gij, mijn neef Westmoreland? Neen, edele neef! Indien wij al bestemd zijn tot den dood, dan is ons aantal voldoende om \'t vaderland een ^root verlies te doen lijden; en zoo wij den slag overleven zullen,— hoe geringer aantal, des te grooter het aandeel in de eer. Gods wil geschiede! Ik bid u, wensch niet naar een enkel man meer hier. Bij Jupiter, ik ben niet begeerig naar goud; ik bekommer er mij

\') Historisch.

-ocr page 366-

koning hendrik v.

■weinig om, wie op mijn kosten teert; het gaat mij niet aan, of men zich met mijn kleeding tooit: zulke uiterlijke dingen liggen beneden mijn wenschen. Maar zoo het een zonde zij begeerig te zijn naar eer, dan ben ik de misdadigste ziel die er leeft. Neen, bij al wat heilig is, mijn neef, wensch niet om een enkelen man uit Engeland. Bij God, ik zou zelfs niet zooveel eer willen verliezen, als dunkt mij één man meer mij zou kunnen onttrekken, om niets ter wereld! Nog eens, wensch toch geen enkelen krijger meer! Verkondig het veeleer aan geheel mijn leger, Westmoreland, dat hij die niet hunkert naar den strijd, vertrekken kan; zijn verlof zal geteekend en zijn beurs met geld voor zijn overtocht voorzien worden. Wij zouden niet willen sterven m gezelschap van den man, die vreest het stervenslot met ons als kameraad te dee-len. Dit is de feestdag van Crispijn; hij die dezen dag overleeft en veilig weder te huis komt, zal zich op de teenen verheffen, als deze dag genoemd wordt, en op den naam van Crispijn het hart van vreugde voelen slaan. Die dezen dag overleeft en den ouden dag bereikt, zal jaarlijks op den avond voor het feest zijn geburen onthalen en zeggen; «Morgen vieren wij Sint Crispijn.» Dan zal hij zijn mouwen opstroopen en zijn litteekenen toonen, zeggende: «deze wonden ontving ik op den dag van Sint Crispijn.» De grijsaard is vergeetachtig; doch wanneer hij ook alles zal vergeten hebben, zal hij zich nog uitvoerig herinneren wat daden hij dien dag bedreven heeft. Dan zullen onze namen, die van Koning Hendrik, Bedford en Exeter, die van Warwick en Talbot, die van Salisbury en Gloucester als oude bekenden gemeenzaam zijn iu aller mond en bij den overvloeiende!! beker opnieuw worden herdacht en gevierd. De grijsaard zal het feit zijn zoon verhalen, en nooit zal Crispijn zijn feestdag voorbij zien gaan, van heden aan tot het einde der wereld, of men zal zegenend ons gedenken, — ons, zeg ik, ons, weinige gelukkigen, ons, kring van broederen; want voorzeker, hem die dezen dag met mij zijn bloed vergiet, zal ik mijn broeder noemen; hoe laag van geboorte hij zij, deze dag zat zijn stand adelen, en de edellieden in Engeland die thans in hun bed rusten, zullen het als een vloek rekenen, dat zij niet hier tegenwoordig waren, en zich kleinmoedig gevoelen, als één van hen zal spreken, die op den dag van Sint Crispijn met ons gestreden heeft.\') {Salisbury treedt weder op.)

Salisbuby. Doorluchtige Heer, maak u op met spoed: de Fran-schen hebben zich wakkerlijk in slagorde gesteld en zullen ons zonder verwijl aanvallen.

\') De dag van St. Crispijn en St. Orispiaan. twee gebroeders die bij hun bekeeringswerk door schoenmaken in hun onderhond voorzagen, wordt op den \'25 October gevierd.

-ocr page 367-

vierde bedrijf, derde tooneel.

K. Hendrik. Alle dingen zijn gereed, indien ons hart het is.

Westmoreland. Verga de man, wiens hart thans aan \'t zinken isf

K. Hendrik. Gij wenscht thans niet meer om hulp uit Engeland, neef?

Westmoreland. Gods wil geschiede! Sire, ik wenschte dat gij en ik alleen, zonder eenige hulp,dezen koninklijken strijd konden strijden!

K. Hendrik. Welnu, dan hebt gij een vijf duizend man wegge-wenscht, wat mij beter aanstaat, dan er één bij te wenschen. — Gij allen weet wat uw post is: God zij met u!

(Een signaal. Montjoy treedt op.)

Montjoy. Nog eenmaal kom ik tot u, Koning Hendrik, om te weten of gij tot onderhandeling omtrent uw losgeld geneigd zijt, vóór gij uw onvermijdelijkeu ondergang tegemoet gaat. Want zekerlijk, gij zijt den maalstroom zóó nabij, dat gij noodzakelijk verzwolgen moet worden. Bovendien, uit medelijden verzoekt u de Maarschalk, uw volgelingen tot rouw en boete aan te sporen, opdat hun zielen op vredige wijze en verzoend deze velden mogen verlaten, waarop, rampzaligen die zij zijn, hun arme lichamen zich lullen uitstrekken en zullen wegrotten.

K. Hendrik. Wie heeft u thans gezonden?

Montjoy. De Maarschalk van Frankrijk.

K. Hendrik. Dan verzoek ik u mijn vroeger antwoord terug te brengen. Zeg hun mij eerst te vernietigen en dan mijn gebeente te verkoopen. — Goede God, waarom arme schepsels dien hoon aangedaan! — Hij die eenmaal de leeuwenhuid verkocht, terwijl het dier nog leefde, werd bij de jacht er naar verscheurd. Ik ben er zeker van, dat vele onzer lichamen een graf te huis zullen vinden; een gedenkteeken, vertrouw ik, zal getuigenis geven van het werk op dezen dag door hen verricht. En zij die den heldendood zullen sterven en hun dapper gebeente hier in Frankrijk laten, zullen toch beroemd zijn, ook al liggen zij op uw mesthoopen begraven. De zon zal hen vriendelijk beschijnen en de geur hunner eer naar den hemel optrekken, terwijl hun stoffelijk deel uw luchtstreek zal verstikken en de smetstof een pest in Frankrijk zal verwekken. Merk dan op wat overvloed van dapperheid in Engelsche boezems woont: gelijk een terugspringende kogel nog een tweede maal verderf verspreidt, zoo zullen de onzen nog na hun dood opnieuw hun sterfelijkheid wreken. Laat mij in trotsche woorden spreken: zeg aan den Maarschalk, dat wij slechts krijgers zijn in een alledaagsch werkpak gehuld; ons feest- en staatsiekleed is geheel en al bezoedeld op den regenachtigen marsch door uw afmattende velden; geen enkel veertje is in ons leger te vinden om er den helm meè te versieren, — overigens bewijs genoeg, hoop ik, dat wij niet voornemens zijn weg te vliegen, — en de tijd heeft ons tot een havelooze bende verslonden. Doch, bij de heilige mis, onze harten dragen [nog [hun vollen tooi, en mijn arme soldaten zeggen mij,.

-ocr page 368-

KQNING HENDRIK V.

dat zij nog vóór den nacht iu frisscher kleederen zullen gaan ot dén Franschen soldaten hun nieuwe bonte rokken over den kop zullen aftrekken en hen uit den dienst jagen. Indien zij dat doen, — gelijk zij als het Gode behaagt zullen doen, — zal mijn rantsoen spoedig worden opgebracht. Daarom, heraut, spaar alle verdere moeite; kom niet meer naar losgeld vragen, mijn waarde heraut; ■de vijand zal geen ander ontvangen dan dit mijn gebeente, zweer ik; en heeft hij dit in bezit, gelijk ik het hem zal laten, dan zal hij er weinig voordeel aan behalen. Meld dit den Maarschalk.

Montjoy. Dat zal ik doen. Koning Hendrik. En thans, vaarwell Geen heraut zal meer tot u het woord voeren. (Montjoy af.)

K. Hendrik. Ik vrees dat gij nog eenmaal terug zult komen om losgeld te vragen. (York treedt op.)

York. Sire, nederig smeek ik u op mijn knieën om de voorhoede te mogen aanvoeren.

K. Hendrik. Dat zij u toegestaan, wakkere York. \')

Thans opgerukt, mijn brave lotgenooten:

Doe God wat Hem behaagt en wat Hij heeft besloten!

(Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Het slagveld.

{quot;Krijgsrumoer. Troepen af en aan. Fisiool, een Transch krijgsman sr. de Page treden op.)

Pistool. Geef u over, schobbejak!

FranSCHMAN Je pense que vous êtes gentil-homme de bonne qualiti.

Pistool. Kaletée noem je mij? Ben-je een edelman? Hoe heet-je1! Spreek op!

Franschman. O, Seigneur Dieu!

Pistool. Ha, sinjeur Tjeu — dat moet iemand van adel zijn! — Overweeg mijn woorden, o sinjeur Tjeu, en overleg ze in uw hart. 0, sinjeur Tjeu, gij zult over den kling springen, tenzij ge, o sinjeur Tjeu, mij een prachtig losgeld betaald.

franschman. O jirenez misérieorde! ayez pitié de moil

Pistool. Ik ken geen mois; wat zijn dat voor goudstukken? In ieder geval, een veertig voor het minst in plaats van één, of ik zal het losgeld in droppelen karmozijnrood bloed uit uw keel halen.

Franschman. Est-il impossible d\'échapper la force de ton hras?

Pistool. Wat zijn dat, bras ? zijn dat braspenningen, schobbejak^

\') York verschijnt in „Richard IIquot; onder den naam van Aumerle; hij was de oudste broeder van den ter dood veroordeelden graaf van Cam-hridge.

-ocr page 369-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Jou verdoemde en weelderige klipgeit, durft ge mij braspenningen aanbieden ?

Franschman. Pardon, pardonnez-moi!

Pistool. Ha, ha, bedoel je \'t zooquot;? Een paar ton van jemois? •— Kom \'reis hier, jongen, vraag me dien Franschen schelm\'reis, hoe hij heet.

Page. Ecoutez: comment étes-vous appelé ?

Franschman. Monsieur le Fer.

Page. Hij zegt dat hij Mijnheer Fer heet.

Pistool. Mijnheer Fer! Ik zal hem beferren, befergen en befer-kelen. Zeg hem dat, overgezet zijnde in de Fransche taal.

Page. Ik weet niet wat «beferren, befergen en beferkelen» in het Fransch is.

Pistool. Zeg hem zich voor te bereiden, want ik zal hem dooden.

Franschman. Que dit-il, monsieur?

Page. II me commande de vous dire que vous faites vous prêt; car ce soldat ici est disposé tout a cette keur de couper votre gorge.

Pistool. Owie, couppe le gorge, permafoy, boer, tenzij ge mij kronen geeft, overvloed van kronen, anders zal ik u met dit mijn zwaard verminken.

Franschman. O, je vous supplie, pour f amour de Dien, me par-donner! Je suis gentil\'homme de bonne maison; gardez ma vie, et je vous donnerai deux cents écus.

Pistool. Wat zijn de woorden dezes mans?

Page. Hij smeekt u zijn leven te sparen: hij is een edelman van goeden huize, en wil u tweehonderd kronen als losgeld geven.

Pistool. Zeg hem dat mijn woede tam wordt en dat ik de kronen zal aannemen.

Franschman. Fetit monsieur, que dit-il?

page. Encore quil est contre son jure ment de pardonner aucun Jtri-sonnier, néanmoins, pour les écus que vous l\'avez promis, il est content de vous donner la liberté, le f ranchüement.

Franschman. Sur mes genoux je vous donne mille remercimens; et je m\'estime heureux que je suis tombé ent re les mains d\'un chevalier, je pense, le plus brave, vaillant, et tres distingué seigneur d\'Angleterre.

Pistool. Vertolk mij dit, jongen!

Page. Hij zegt u op zijn kniën duizendmaal dank; en hij acht het een groot geluk, dat hij in de handen is gevallen van iemand, dien hij gelooft dat de moedigste, dapperste, allerwaardigste edelman van Engeland is.

Pistool. Hoewel ik bloed kan drinken, wil ik toch op mijn beurt genade toonen. Volg mij!

page. Suivez-voui le grand capitaine.

(Pistool en de Fransche krijgsman af.)

Ik heb toch nooit zoo\'n brullende stem uit een borst hooren

-ocr page 370-

koning hendrik v.

komen, die zoo leêg van moed is als bij Pistool. Maar het spreekwoord zegt niet te vergeefs: «holle vaten klinken het meest.» — Bardolf en Nym hadden tienmaal meer moed dan deze brullende Duivel uit het oude mysterie-spel, wien elkeen de nagels met een houten mes zou kunnen afsnijden;\') en zij zijn beiden gehangen, wat hem ook overkomen zou zijn, als hij den moe^ had iets zoo brutaal weg te kapen als zij deden. Nu moet ik met de andere jongens op de bagage van ons kamp passen; als de Franschen het wisten, zouden zij een mooi voordeeltje op ons kunnen behalen, want er zijn niets anders dan jongens om er de wacht bij te houden.

VIJFDE TOONEEL,

Een ander gedeelte van het slagveld. (De Maarschalk, Orleans, Bourbon, de Dauphin en Rambures treden op,)

Maarschalk. O diabiel

Orleans. O Seigneur 1 le jour est perdu, tout est perdu t

Dauphin. Mort de ma vie! Alles is bedorven, alles! Verwijt en eeuwige schande zweeft spottend over onze helmpluimen. O mé-chante fortune! (Een kort krijgsrumoer.) Zet het toch niet op een loopen!

Maarschalk. Maar al onze gelederen zijn gebroken!

.Dauphin. O eeuwige schande! Doorsteken wij ons zeiven. — Zijn dat de rampzaligen, waarover wij het lot geworpen hebben ?

Orleans. Is dat de Koning, wiens losgeld wij reeds deden opeischen 1 . quot; -

Bourbon. Schande, eeuwige schande, niets dan schande I Sterven wij in eere! Nog eenmaal terug, en hij die Bourbon thans niet volgen wil, ga van hier; laat hij met de muts in de hand als een snoode koppelaar de kamerdeur bewaken, terwijl een slaaf, niet beter dan mijn hond, zijn schoonste dochter onteert!

Maarschalk. De wanorde die onze ondergang was, kome ons thans te stade! O Heren wij als één man den Engelschen ons leven, of sterven wij met roem.

Orleans. Ons aantal levenden op het slagveld is nog groot genoeg om de Engelschen in ons gedrang te verstikken, indien althans eenige orde en beleid in acht genomen werden.

Bourbon. De Duivel hale uw orde! Volgt mij allen,

Ik wil de schande ontgaan, al moet ik vallen!

(Allen af.)

\') In de oude mysteriën verscheen de Duivel als een rechte bulderbast en met zeer lange nagels. Een ander karakter, Vice, maakte het hem zeer lastig en vervolgde hem gewoonlijk met een houten zwaard. Aan het einde werden den Duivel dikwijls de nagels afgesneden om hem te schande te maken.

-ocr page 371-

vierde bedrijf, zesde tooneel.

ZESDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld.

(Krijgsrumoer. Koning Hendrik en zijn troepen; Exeter en anderen treden op.)

K. Hendrik. Gij hebt u wakker gedragen, driemaal dappere land-genooten! Toch is nog niet alles volbracht; de Franschen houden nog het veld.

exeter. De Hertog van York brengt Uwe Majesteit zijn groet.

K. Hendrik. Leeft hij nog, mijn goede oom\'! Driemaal heb ik hem in dit uur zien vallen, maar ook driemaal rees hij weder op en vocht steeds door. Van helm tot spoor was hij een en al bloed.

exeter. In dat eerekleed ligt hij op het veld, de dappere krijger, en drenkt hij den grond; en aan zijn bloedige zijde ligt ook de edele Graaf van Sulfolk, zijn deelgenoot in de wonden der eere. Suffolk stierf het eerst, en York, met slagen overdekt, kruipt naar de plaats, waar hij in bloed gedompeld lag, grijpt hem bij den baard, kust de gapende wouden van zijn bloedig gelaat en roept luide; «Toef nog, toef nog, dierbare neef Suffolk! mijn ziel zal de uwe gezelschap houden naar den hemel; toef, beminnelijke ziel, wacht op de mijne, en elkander omstrengelende vliegen wij opwaarts, gelijk wij gedurende dezen roemrijken en dapper volstreden strijd in al onze ridderlijke daden elkander getrouw bleven.» Op deze woorden naderde ik hem en beurde ik hem op; hij lachte mij toe, reikte mij de hand en de mijne zwak drukkende zeide hij: «Dierbart Lord, breng mijn laatsten groet aan mijn Soeverein.» Daarop keerde hij het gelaat, sloeg den gewonden arm rondom Suflblks nek en kuste zijn lippen. En zoo tot in den dood vereenigd bezegelde hij in het einde een verbond van de edelste vriendschap met zijn bloed. Dit schoon en aandoenlijk schouwspel dwong dezen tranenvloed mij af, dien ik wel had willen bedwingen; doch de kracht van den man was er bij mij uit en de geest van mijn moeder drong mijn oogen in en gaf mij aan tranen over.

K. Hendrik. Ik laak dit niet in u, want terwijl ik dit verneem, moet ik mijn nevelachtig oog geweld doen, opdat het niet ga vloeien. (Krijgsalarm.)

Maar hoor, wat nieuw alarm is ditquot;? De Franschen hebben hun verstrooide manschappen weder saamgeroepen; thans schiet ons niets anders over dan dat ieder zijn krijgsgevangenen doode. Zorg dat dit bevel verder gebracht worde. r) (Allen af.)

\') Het aantal gevangenen was zoo groot, dat Hendrik bevel moest geven hen te dooden, toen de verstrooide vijanden zich weder verzameld hadden en opnieuw een aanval waagden. Bij die gelegenheid werd ook de bende gedood, die de tenten beroofd en de weerlooze knapen, die ze bewaakten, vermoord hadden.

-ocr page 372-

koning hendrik v.

ZEVENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van \'t slagveld.

(Fluellen en Gower treden op.)

Fluellen. De jongens en de bagage om te brengen! \'t Is uitdrukkelijk tegen alle krijgsrecht. \'t Is zoo\'n doortrapt schelmstuk, ziet ge wel, als maar ooit gebeurd is. Zeg het \'reis op uw geweten, is het niet?

Gower. \'t Is inderdaad zoo: ze hebben geen enkelen jongen iu \'t leven gelaten; en juist de laffe schurken, die het op een loopen hadden gezet, hebben die slachting aangericht. Bovendien hebben zij alles wat in de tent des Konings was, weggevoerd of verbrand. De Koning heeft dan ook terecht last gegeven, dat ieder soldaat zijn gevangene zou dooden. Intusschen, \'t is een wakker Koning!

Fluellen. Ja, hij is te Monijaouth geboren, Kaptein Gower. Hoe heet de stad waar Alexander de Lange geboren was?

Gower. Alexander de Groote.

Fluellen. Nu ja, lang en groot zal wel hetzelfde wezen, niet waar? De lange, of de groote, of de sterke, of de kolossale, of de grootmoedige, dat komt allemaal op hetzelfde neêr; daar is alleen maar een beetje verschil in de uitdrukking.

Gower. Ik geloof dat Alexander de Groote in Macedonië geboren is; zijn vader, als ik het wél heb, heette Philippus van Macedonië.

Fluellen. Ik geloof ook dat het in Macedonië was, dat Alexander geboren werd. Nu moet ge weten, Kaptein Gower, als gij op de wereldkaarten zoekt, dan verzeker ik u, dat gij\'bij vergelijking tusschen Macedonië en Monmouth vinden zult dat de gelegenheid, ziet ge, bij allebei volkomen dezelfde is. Daar loopt een rivier langs Macedonië, en daar is ook bovendien een rivier bij Monmouth; te Monmouth heet ze de Wye, maai\' het is me ontschoten hoe ze die andere rivier noemen; maar dat doet er niet toe, zij lijken op mekaar als mijn twee handen, en in allebei vindt ge heerlijken zalm. Als ge nu Alexanders leven goed nagaat, zult ge merken, dat het leven van Hendrik van Monmouth er al heel aardig op lijkt; want alles is zinnebeeldig in de geschiedenis. Alexander heeft. God weet het, en gij weet het ook heel goed, in zijn woede en zijn razernij en zijn toorn eu zijn verbolgenheid en zijn grillen en zijn misnoegdheid en in zijn verontwaardiging en ook toen hij eeu beetje beneveld van brein en boven zijn bier was, toen heeft hij in zijn boosheid, ziet ge, zijn besten vriend Glytus gedood.

Gower. Maar ge kunt toch niet zeggen, dat onze Koning hem daarin geleek; hij heeft nooit een van zijn vrienden gedood.

Fluellen. Dat is niet aardig, ziet ge, mij de woorden uit mijn mond te nemen, eer ik met miju vertelling aan een eind en een slot ben. Ik spreek maar bij wijze van zinnebeeldigheid eu verge-

-ocr page 373-

VIERDE BEDRIJF, ZEVENDE TOONEEL.

lijking. Net als Alexander zijn vriend Clytus doodde, toen hij boven zijn bier was en te diep in het glas gekeken had, net zoo heeft Hendrik van Monmouth, toen hij goed bij zijn zinnen en gezond van oordeel was, dien vetten ridder met dat wijden buikwambuis weggejaagd; zijn naam is mij ontschoten: \'t was die sinjeur met al zijn grappen en streken, met al zijn schelmstukken ea zotteklap.

Gower. Sir Jan Falstaft\'.

Fluellen. Juist, die was het. Ik zeg maar, daar zijn brave lui te Monmouth geboren.

Gower. Daar komt Zijn Majesteit.

(Krijgsalarm. Koning Hendrik en zijn troepen; Warwick, Gloucester, Exeter en anderen treden op.)

K. Hendrik. Sedert ik naar Frankrijk kwam, ben ik nog niet zoo toornig geweest als heden. — Blaas de trompet, heraut; rijd onmiddellijk naar die ruiters op gindschen heuvel en meld hen dat, zoo zij den strijd begeeren, zij tot ons afdalen, of anders het veld moeten ruimen. Hun aanblik baart ons ergernis; als zij noch het een noch het ander verkiezen te doen, zullen wij op hen afkomen en ze zoo snel doen wegstuiven als steenen door de oude Assyrische slingeraars geworpen. Bovendien zullen wij onze gevangenen ombrengen en geen enkele van degenen, die ons in handen vallen, zal genade verwerven. Ga heen en meld hen zulks.

(Montjoy treedt op.)

Exeter. Sire, daar komt de heraut der Franschen weder tot ons.

Gloucester. Zijn blik is thans wat nederiger dan hij placht te zijn.

K. Hendrik. Hoe nu! Wat beteekent uw komst, heraut? Weet gij niet, dat ik mijn gebeente als losprijs verpand heb? Komt gij opnieuw om mijn rantsoen te vragen?

Montjoy. Neen, machtige Koning! Ik kom tot u om uw goedertierenheid te smeeken ons verlof te geven van vrij over dit bloedig slagveld te gaan, ten einde onze dooden op te zoeken en te begraven, en tevens onze edelen van het gemeene volk.af te zonderen. Want in waarheid, vele van onze Prinsen baden, helaas! in het bloed onzer huurlingen, gelijk wederom ons gemeene volk hun boersche ledematen in het bloed van Prinsen drenken; terwijl hun gewonde strijdrossen tot over de hoeven in het geronnen bloed plassen en met wilde woede de gewapende hielen naar het gelaat hunner doode meesters slaan, alsof zij hen opnieuw wilden dooden. 0, geef ons verlof, machtige Koning, in veiligheid het slagveld te doorzoeken en over de lichamen der gesneuvelden te beschikken!

K. Hendrik. Ik moet u vrijuit bekennen, heraut, dat ik nog niet weet of de overwinning ons is; want een aantal van uw ruiters laten zich nog op het veld zien en galoppeeren af en aan.

Montjoy. De overwinning is u.

-ocr page 374-

koning hendrik v.

K. Hendrik. Niet onze kracht maar Gode zij de eer! — Hoe heet het giudsche kasteel?

Montjoy. Agincourt, Uwe Majesteit.

K. Hendrik. Dan zullen wij dit den slag bij Agincourt noemen, gewonnen op den dag van Sint-Crispiju.

F lu ellen. Uw grootvader roemrijker gedachtenis en uw oudoom Eduard de Zwarte Prins, hebben menigeu dapperen strijd hier in Frankrijk gewonnen, zooals ik met verlof van Uwe Majesteit in de oude kronieken gelezen heb.

K. Hendrik. Dat is zoo, Fluellen!

Fluellen. Uwe Majesteit zegt de waarheid. Uwe Majesteit herinnert zich nog wel, hoop ik, dat de manschappen uit Wallis zich bijzonder dapper hebben gehouden bij een tuin, waar prei in groeide; zoo kwam het, dat zij elk een prei op hun Monmouther mutsen droegen, en Uwe Majesteit weet wel, dat sedert dien tijd tot heden een prei een heel eervol teeken is in het leger. Ik geloof ook, dat Uwe .Majesteit er niets tegen heeft op St. Davidsdag een prei op den helm te dragen.

K. Hendrik. Ik draag dit eereteeken nog jaarlijks als een vreugdevolle herinnering, want ook ik beu uit Wallis van geboorte, zooals ge weet, mijn brave landsman.

Fluellen. Al het water in de Wye kan het Waalsche bloed niet uit Uwe Majesteits aderen wasschen, dat verzeker ik u. God zegen dat bloed en behoude het zoo lang als het zijn genade en ook Uwe Majesteit behaagt.

K. Hendrik. Heb dank, brave landsman.

Fluellen. Bij de lieve Jezus, ik ben Uwe Majesteits landsman, liet kan mij niet schelen wie het weet; ik zal het voor heel de wereld staande houden, want ik heb mij. God zij geloofd, niet om Uwe Majesteit te schamen, zoo lang als Uwe Majesteit een brave kerel blijft.

K. Hendrik. God geve dat ik het blijf! — Herauten, vergezelt hem en brengt mij de juiste opgave omtrent het getal dooden aan beide zijden. — Roep gindschen kameraad eens hier.

(De Koning wijst op Willems. — De Herauten met Montjoy af.)

Exeter. Soldaat, gij moet eens voor den Koning komen.

K. Hendrik. Wel, soldaat, waarom draagt gij dien handschoen op uw muts?

Willems. Met verlof van Uwe Majesteit, \'t is het pand van iemand, waar ik mee zou vechten, als hij er \'t leven van afgebracht heeft.

K. Hendrik. Een Engelschman?

Willems. Ja, Uwe Majesteit, een schelm die mij in den afge-loopen nacht door zijn praatjes uit mijn humeur bracht; ik heb er een eed op gedaan hem de ooren te wasschen, als hij nog in leven zou zijn en het wagen dorst dezen handschoen op te vorderen; of

-ocr page 375-

vierde bedrijf, zevende tooneel.

als ik mijn handschoen op zijn muts zou zien, daar hij op zijn soldatenwoord zwoer dat hij hem dragen zou, zoo hij in leven bleef, zou ik hem een duchtig pak geven

K. Hendrik. quot;Wat dunkt u, kaptein Fluellen, past het dat deze soldaat zijn eed houdt?

Fluellen. \'t Is een lafaard en een schurk als hij \'t niet doet, met veclof van Uwe Majesteit; dat is mijn idee over de zaak.

K. Hendrik. Het kan zijn, dat zijn vijand een edelman van hoo-gen rang is, die zijn uitdaging niet behoeft te beantwoorden

Fluellen. Al was het een edelman zoo goed als de Duivel, als Lucifer of als Belzebub zelf, dan is het toch noodzakelijk, ziet Uwe Majesteit, dat hij zijn gelofte en dat hij zijn eed houdt. Als hij zijn eed brak, ziet Uwe Majesteit, dau zou zijn reputatie even mooi zijn als die van den ergsten schelm en schobbejak, die ooit met zijn zwarte schoenen op Gods aardbodem ging, ziedaar, dat is mijn idee over de zaak.

K. Hendrik. Dan houdt gij uw gelofte, kameraad, als gij dien sinjeur in het oog krijgt.

Willems. Dat zal ik doen, Sire, zoo waar ik leef.

K. Hendrik. Onder wien dient gij 1

Willems. Onder Kaptein Gower, Sire!

Fluellen. Gower is een uitstekend Kaptein en een man, die buitengewoon geletterd is in de oorlogen.

K. Hendrik. Roep hem voor mij, soldaat.

WILLEMS. Dadelijk, Sire! (Willems af.)

K. Hendrik. Hier, Fluellen, draag gij dit pand voor mij en steek het op uw muts. Toen Menton en ik samen ter aarde lagen, rukte ik hem dezen handschoen van zijn helm: indien een van de manschappen hem opvordert, is het een vriend van Alengon en een vijand jegens onzen persoon. Zoodra gij hem dus ontmoet, neemt gij hem gevangen, zoo gij uw Koning liefhebt.

Fluellen. Uwe Majesteit doet mij zooveel eer, als maar in het hart van uw onderdanen kan verlangd worden. Ik zou er wel eens een op twee beenen willen zien, die zich met dien handschoen zou willen inlaten; meer zal ik maar niet zeggen; maar ik zou het wel \'reis willen zien, zoo waar als de goede God leeft, ik zou het wel \'reis willen zien.

K. Hendrik. Kent gij Gower!

Fluellen. \'t Is een goede vriend van mij,\'Sire!

K. Hendrik. Wees zoo goed en zoek hem op; breng hem dadelijk naar mijn tent.

Fluellen. Ik zal hem gaan halen. CFluellen verlrekt.)

K. Hendrik. Mylord van Warwick en broeder Gloucester, volgt Fluellen onmiddellijk op de hielen. De handschoen dien ik hem als pand gegeven heb, zal hem waarschijnlijk een pak slaag bezorgen; \'t is de handschoen van den soldaat, die zoo even hier was en ik

5

-ocr page 376-

KONING HENDRIK V.

heb de belofte afgelegd hem te dragen als herkenningsteeken. quot;Volg hem dadelijk, mijn waarde neef Warwick; als de soldaat hem aanrandt, daar ik naar zijn vastbesloten houding geloof dat hij zijn woord zal houden, zou er plotseling eenig onheil kunnen ontstaan, want ik weet dat Fluellen een wakkere vent en opvliegend als buskruit is, als hij toornig wordt, en dat hij een beleediging onmiddellijk zal beantwoorden. Hem achterna dan, en zorgt dat er geen leed geschiede. — Ga gij met mij mede, oom Exeter!

(Allen af.)

ACHTSTE TOONEEL.

Voor Koning Hendriks tent.

(Gower en Willems treden op.)

Willems. Ik verzeker u, dat het is om u tot ridder te slaan, Kaptein. (tluellen treedt op.)

Fluellen. Om Godswil, Kaptein, ik smeek u, rep u naar den Koning; daar hangt u meer geluk boven het hoofd, denk ik, dan gij ooit bij uw weten van hebt kunnen droomen.

Willems. Mijnheer, kent gij dien handschoen?

Fluellen. Of ik. dien handschoen ken? Ik weet er ten minste zooveel van, dat het een handschoen is.

Willems. Ik ken den uwe daar, en dus daag ik u uit.

(Hij slaat hem.)

Fluellen. Gansch bloed, zoo\'n schelm van een verrader als er maar in het heelal of in Frankrijk of in Engeland,leeft!

Gower. Wat beteekent dat, Mijnheer? — Schurk die ge zijt!

Willems. Denkt gij dat ik een eedbreker ben ?

Fluellen. Ga op zij, Kaptein Gower; ik zal het verraad behoorlijk zijn deel geven, dat verzeker ik u.

Willems. Ik ben geen verrader.

Fluellen. Zoo erg heb je nog nooit gelogen. — Ik beveel u in naam van Zijne Majesteit hem te vatten; \'t is een vriend van den Hertog van A lencon. (Warwick en Gloucester treden op.)

Warwick. Hoe nu, hoe nu, wat gebeurt hier ?

Fluellen. Mylord van Warwick, hier is — God zij geloofd, — een allerbesmettelijkst verraad aan het licht gekomen, ziet gij, zoo erg als het maar in den zomer te verlangen is. — 0. daar komt Zijne Majesteit. (Koning Hendrik en Exeter treden op.)

K. Hendrik. Hoe nu? Wat is er gebeurd?

Fluellen. Sire, hier is een schurk, een verrader, die, ziet Uwe Majesteit, naar den handschoen geslagen heeft, dien Uwe Majesteit van Alencons helm heeft afgerukt.

Willems. Sire, dit was mijn handschoen; hier is de weêrga er van, en hij wien ik den mijne in ruil gaf, beloofde mij hem op

-ocr page 377-

vierde bedrijf, achtste tooneel.

zijn muts te dragen; ik legde de belofte af hem uit te dagen, als ik het zag, en nu ik dezen man met mijn handschoen op zijn muts hier ontmoette, heb ik getoond mijn woord te willen houden.

Fluellen. Nu hoort Uwe Majesteit, met eerbied voor Uwe Ma-jesteits mannelijkheid, wat een doortrapte, schelmachtige, landloo-perige schurk het is: ik hoop dat Uwe Majesteit getuigen wil en bekrachtigen zal en de bekentenis zal afleggen, dat dit de handschoen van AleiiQoii is, dien Uwe Majesteit mij gegeven heeft: zeg maar wat uw idee is van de zaak.

K. Hendrik. Geef mij uw handschoen, soldaat; zie, hier is de weerga er van. Ik ben het geweest, wien gij beloofd hebt een pak te geven, nadat ge mij zeer harde woorden had toegevoegd.

Fluellen. Met verlof van Uwe Majesteit, laat er zijn nek voor betalen, zoo er ten minste nog krijgswetten in de wereld zijn.

K. Hendrik. Hoe kunt ge mij voldoening geven?

quot;Willems. Alle beleedigingen komen uit het hart, Sire, maar nooit is er iets uit het mijne gekomen, dat Uwe Majesteit zou kunnen beleedigen.

K. Hendrik. Wij waren het zelf, dien ge zoo kwalijk bejegend hebt.

Willems. Uwe Majesteit kwam niet in haar ware gedaante tot mij; gij kwaamt mij slechts als een gewoon krijgsman voor, daar de nacht, uw kleeding en uw gemeenzame gesprekken mij niets anders konden doen denken. Daarom verzoek ik Uwe Majesteit de schuld u-zelven en niet mij toe te rekenen, wat de beleediging betreft, welke gij in die vermomming ondervonden hebt. Zoo gij werkelijk geweest waart, waar ik u voor hield, kon er geen beleediging in mijn handelingen of woorden zijn; daarom smeek ik Uwe Majesteit mij vergiffenis te schenken.

K. Hendrik. Hier, oom Exeter, vul dezen handschoen met goud en geef hem dezen soldaat terug. — Bewaar hem, kameraad, en draag hein als een eerbewijs op uw muts, tot ik hem opvorder. — Geef hem de gouden kronen, en, Kaptein, gij moet vrede met hem sluiten.

Fluellen. Zoo waar als de zon aan den hemel schijnt, de kerel heeft hart genoeg in \'t lijf. — Houd op, daar hebt ge er nog twaalf stuivers bij van mij, en ik raad je aan. God voor oogen en je-zelf buiten standjes en kibbelarij en twist en tweedracht te houden, want ik verzeker je, het zal er je niet te slechter om gaan.

Willems. Ik dank u voor uw geld.

Fluellen. Het is je met een goed hart aangeboden; ik verzeker je dat het je nog te pas kan komen om je schoenen te laten lappen. Komaan, waarom zou je zoo schuchter wezen 1 Je schoenen hebben het noodig, man! Het is een goede schelling, dat zeg ik je, en als je wil zal ik er je kleingeld voor geven.

fEen Bngelsche Heraut treedt op.)

-ocr page 378-

koning hendrik v.

K. Hendrik. Wel, Heraut, is het aantal van de gesneuvelden opgemaakt?

Heraut. Hier is het getal van de gevallen Frauschen.

K. Hendrik. Welke gevangenen van rang zijn er, oom?

Exeter. Hertog Karei van Orleans, de neef des Konings, Hertog Jan van Bourbon en de Heer van Boucicault, benevens een volle vijftienhonderd van andere heeren, baronnen, ridders en edellieden, de gemeene gevangenen niet medegerekend.

K. Hendrik. Dit blad deelt mij mede, dat tienduizend Franschen op het veld verslagen liggen; onder dit aantal zijn er honderdzes-en-twintig prinsen en baanderheeren als gesneuveld opgegeven. Voeg daar nu bij acht duizend vier honderd ridders, jonkers en wakkere edelheden, waaronder er vijfhonderd zijn, die eerst gisteren tot ridder geslagen zijn, dan blijkt er uit dat er onder de tien duizend gesneuvelden aan hun kant, slechts zestien honderd huurlingen zijn; de overigen zijn prinsen, baronnen, heeren, ridders, jonkers en edellieden van goeden huize en aanzien. De namen van hun voornaamste doodeu zijn; Charles d\'Albret, eerste Maarschalk van Frankrijk, Jaqnes van Chatillon, admiraal van Frankrijk, de Heer van Rambures, aanvoerder van de boogschutters, de dappere ridder Guichard Dauphin, grootmeester van Frankrijk, Hertog Jan van Alengon, Hertog Antoon van Brabant, de broeder van den Hertog van Bourgondië, en Hertog Eduard van Bar; onder de dappere Graven tellen wij Grandpré, Roussi, Fauconberg, Foix, Beaumont, Marie, Vaudemout en Lestrale. Dat is inderdaad een vorstelijk gezelschap van dooden! Waar is nu de lijst van onze Engelsche dooden ? (Be Ilerani toont een ander geschrift.) Hertog Eduard van York, de Graaf van Suffolk, Sir Richard Ketly en de ridder David Gam. Geen anderen van naam; eu van de minderen slechts vijf-en-twintig iu quot;t geheel. — O God, hier was uw arm, en niet aan onze kracht, maar alleen aan uw bijstand schrijven wij den zege toe. Wanneer heeft men ooit in een enkel sameu-treffen en als in een open spel, zoo zonder eenige krijgslist, zulk een ontzaggelijk verlies aan de ééne, zulk een gering verlies aan de andere zijde aanschouwd ? U zij de eer, o God, u alleen zij de eer!

Exeter. Het grenst aan het wonderbare.

K. Hendrik. Kom, gaan wij in plechtigen optocht naar het dorp; kondig in het leger af, dat alle zelfverheffing over dezen zege met deu dood zal gestraft worden, want het zou zijn Gode den lof te ontnemen, die Hem alleen toekomt.

Flüellen. Is het niet geoorloofd, met verlof van Uwe Majesteit, te vertellen hoevelen er gedood zijn?

K. Hendrik. Zeker, Kapitein, doch met de erkenning, dat God voor ons gestreden heeft.

Flüellen. Ja, mijn idee van de zaak is, dat Hij ons goed heeft geholpen.

-ocr page 379-

vijfde bedrijf. — proloog.

K. Hendrik. Volbrengen wij onzen heiligen plicht: een «Non noiisD en een uTe Deumit zij gezongen. Zoodra de dooden op vrome wijze begraven zijn, gaan wij naar Calais.\')

En dan naar England. Nimmer landde daar Van Frankrijk zulk ee;i blijde heldenschaar.

(Allen af.)

VIJFDE BEDRIJF.

PROLOOG.

Koor.

Sta toe, dat ik hen die \'t verhaal niet kennen.

Inlichting geev\'; en hen die \'t eenmaal lazen,

Hen bid ik nedrig om verschooning, nu

Getal en tijd en ware loop der dingen

Niet naar hun eigen aard en omvang ooit

Hier kunnen worden voorgesteld. Thans dan.

Thans voeren we onzen Koning naar Galais;

Hij komt er aan, eu is hij daar ontvangen,

Zoo dragen wij op vleuglen der gedachten

Hem over zee. Zie Englands kust bedekt

Tot in den vloed met mannen, vrouwen, knapen,

quot;Wier vreugdgeschrei \'t gedruisch der zee verdooft.

Dat als eeu machtige heraut den Koning

Schijnt aan te kondigen. Zoo zal bij landen.

En feestlijk ziet gij hem naar Londen gaan.

Zóó snel van gang is fantazie, dat gij

Hem straks u kunt verbeelden op Blackbeath,

Waar de adel wenscht, dat zijn gekneusde helm

En zijn verbogen slagzwaard vóór hem uit

Door heel de City zal gedragen worden.

Hij slaat dit af — geen wonder! — daar hij vrij is

Van zelfverheffing en van ijdlen trots.

En eerbewijs, tropee en praalvertooning

Niet aan zichzelven toekent, maar aan God.

Zie nu, als vlugge schepping der gedachten,

Hoe Londen al zijn burgerscharen uitstort.

De Mayor en zijn broedren in hun feestkleed

Gaan, als senators van \'t aloude Rome,

Met zwermen van Plebejers op de hielen.

\') De kroniek vermeldt (Int na den slag door het geheele leger geknield de Hi ^ Psalm werd aangeheven, waarin, volgens de Vulgata, ook de ■H5lle Non nobis enz. begrepen is.

-ocr page 380-

koning hendrik v.

Hun overwinnaar Caesar in \'t gemoet.

Zoo — om een beeld daarvan iu \'t klein te malen,

Een beeld dat wis onze aandacht trekken zal, —

Zoo zullen duizenden hun vreedzaam werk

In onze stad verlaten, als de veldheer

Van onze veel-beminde Koningin

Uit Ierland wederkeert (God geve zulks!)

En hem het welkom bieden, als hij \'t oproer

Hier op de punt van \'t zwaard naar Londen brengt. \')

Maar meer, en veel meer grond bestaat er voor —

Begroeten heden Hendrik! Plaats hem thans

In Londen, daar het jammerlot van Frankrijk

\'t Verblijf aan huis den Koning mooglijk maakt;

Ook komt de Keizer, die bemiddling tot

Herstel des vredes aanbiedt. Ga dat alles

Met wat intusschen is geschied voorbij.

Tot Hendrik zich opnieuw naar Frankrijk inscheept.

Daar zien wij hem ten tweedemaal, nu ik

Den tusschentijd heb aangevuld door u

\'t Verledene in den geest terug te roepen.

Duld dees verkorting en laat thans uw oogen weiden

Waar we in den geest den Vorst op Frankrijks grond verbeiden.

af-)

EERSTE TOONEEL.

Frankrijk. Het legerkamp der Engelschen.

(Fluellen en Gower treden op.)

Gower. Ja, daar hebt gij gelijk in; maar waarom draagt gij van daag die prei op uw hoed? Sint Davidsdag is voorbij.

Fluellen. Daar is een aanleiding en oorzaak, een waarom en daarom in alle dingen. Ik wil het u wel vertellen, daar gij mijn vriend zijt, Kaptein Gower. Die schelmachtige, gemeene, kale, miserabele snoever van een Pistool, dien gij en wij allebei en heel de wereld kent als niets anders dan een kerel zonder eenige verdienste, ziet ge, heeft mij gisteren voor den gek gehouden: hij bracht mij een stuk brood en wat zout, ziet ge, en zei dat ik mij nu eens aan mijn prei te goed moest doen. Het was op een plaats, waar ik hem geen standje kon maken; maar ik zal zoo wakker zijn, die prei op mijn muts te dragen, tot ik hem nog \'reis ont-

\') In liïOO, het jaar waarin waarschijnlijk de „Hendrik Vquot; het eerst is opgevoerd, was de alom beminde en gevierde Graaf van Essex naar Ierland gezonden om er een opstand te dempen. Op dit feit wordt hier door den Dichter gezinspeeld.

-ocr page 381-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

moet en dan zal ik hem \'reis van stukje tot beetje vertellen, wat er al zoo in mij omgaat.\') (Pistool treedt op.)

Gower. Welnu, daar komt hij juist aan, opgeblazen als een kalkoensche haan.

Fluellen. Zijn geblaas en zijn kalkoensche hanen kunnen mij geen oortje schelen. — God zegen je, vaandrig Pistool! jou schurftige, gemeene schelm. God zegen je!

Pistool. Ha, kom je uit het dolhuis? Hunker je der naar, snoode Trojaan, dat ik Parca\'s noodlottig weefsel afsnijd? Van hier, ik walg van die preilucht!

Fluellen. Ik verzoek je hartelijk, jou schurftachtige, gemeene schelm, dat je op mijn verlangens, op mijn uitnoodigingen en op mijn aanzoeken, zie je, deze prei zult opeten; juist, zie je, omdat je der niet van houdt, juist omdat je neigingen en je lusten en je maag der geen vrede meê hebben, daarom zal je ze opvreten.

Pistool. Voor al de geiten niet uit den achterhoek, waar je vandaan komt. -)

Fluellen. Daar heb je alvast den stoot van een geit. (Hij slaat hem.) Wil je zoo goed wezen, kale schelm, om ze op te vreten.

Pistool. Snoode Trojaan, gij zult sterven.

Fluellen. Je zegt bepaald de waarheid, schelm, als t God blieft; ik verlang met dat al, dat jij van dien tusschentijd gebruik maakt om dit kostje naar binnen te werken: pak aan, daar heb je goede saus er bij (Hij slaat hem.) Gisteren heb je mij uit spot een bergjonker genoemd;1) ik zal op mijn beurt van daag een jonker van den laagsten rang uit je maken. Komaan, begin: heb je voor een prei den neus opgetrokken, nu zal je een prei opvreten.

Gower. Genoeg, Kaptein; hij is gansch en al overbluft.

Fluellen. Neen, hij zal mij een stuk van mijn prei eten, of ik zal hem vier dagen lang op een pak slaag trakteeren. — Hap toe, verzoek ik je; \'t is goed voor de wonden, die je in den slag hebt opgedaan en voor je roode kemphanengezicht.

Pistool. Moet ik prei eten?

Fluellen. Heilig en zeker, waarachtig, zonder eenigen twijfel, buiten alle kijf en dubbelzinnighedens.

Pistool. Bij deze prei zweer ik de allerschrikkelijkste wraak. Ik zal eten, ik zal eten, maar ik zweer--

Fluellen. Eet, verzoek ik je. Wil je ook nog wat meer saus bij je prei ? Je kau zweren zoolang als de prei duurt, en wil je \'t nog langer doen, dan kan je nog meer krijgen.

Pistool. Houd je knuppel voor je; je ziet dat ik eet.

1

) Een scheldnaam voor de edellieden uit Wallis.

-ocr page 382-

koning hendrik v.

Fujellen. Wel rnag het je bekomen, dat wensch ik je van gan-scher harte, schobbejak! Neen, gooi er niets van weg, verzoek ik je; de groene schil is goed voor je gewonden kop. Als je nu latei-bij gelegenheid nog eens een soldaat met een prei op zijn muts ziet, lach hem dan uit, verzoek ik je; meer heb ik niet te zeggen.

Pistool, \'t Is goed.

Fluellen. Zeker, prei is een goede kost. Ziedaar, een oortje om een pleister te koopen voor je kop.

Pistool. Een oortje voor mij ?

Fluellen. Waarachtig, en je zal het aannemen ook, of ik heb nog een andere prei in mijn zak, die je ook kan oppeuzelen.

Pistool. Dan zal ik je oortje als pand aannemen om mij aan mijn wraak te herinneren.

Fluellen. Als ik je soms iets schuldig ben, zal ik je met knuppels betalen. Je moet je als houtkooper uitgeven, dan kan je hij mij doorloopend knuppels opdoen. Nu, God zegen je en maak\' je kop weer heel! CFluellen af.)

Pistool. Daar zal geheel de Hel wraak over roepen.

Govver. Kom, pak je maar weg; ge zijt een lafaard, die den held nabootst. Durft gij met een oud gebruik spotten, dat in een eervolle daad zijn grond heeft en als een herinneringsteeken van vroeger dapperheid gedragen wordt, gij, die den moed niet hebt om een enkel van uw snoevende woorden door uw daden waar te maken? Ik heb reeds twee- of driemaal gemerkt, dat ge dien wakkeren man gedreind en beleedigd hebt. Omdat hij bij toeval wat gebroken Engelsch spreekt, dacht gij zeker, dat hij ook de kunst niet verstond een Engelschen knuppel te hanteeren. \'Gij hebt het tegenovergestelde ondervonden; daarom, laat van nu aan een Waalsche tuchtiging je goede Engelsche manieren leeren. Vaarwel!

(Gower af.)

Pistool. Speelt nu Fortuin de boeleerster met mij? Ik heb de tijding gekregen, dat mijn Leentje in het hospitaal aan de Fransche ziekte gestorven is; en zoo heb ik niet eens meer een onderkomen. Ik word oud, en dan jagen nog stokslagen bij mijn vermoeide leden er de eer uit! Goed, ik zal mij tot handlanger leenen van elk die wil en mij met vlugge hand op het benrzensnijden toeleggen. Steelsgcwijze ga ik naar Engeland om er het bedrijf van stelen uit te oefenen. Ik zal bovendien op de gekwetste deelen van mijn hoofd een paar pleisters leggen en zweren, dat ik de wonden, in de Fransche oorlogen heb opgedaan. (Tistool af.)

-ocr page 383-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

TWEEDE TOONEEL.

F r a n k r ij k. Een k o u i n k 1 ij k paleis.

(Koning Hendrik, Exeter, Bedford, Gloucester, Warwick, Westmoreland en andere Lords door de eene deur binnen. Door de andere deur treden op: de Transche Koning, Koningin Isabella, de Prinses Katharina, Alice en andere hofdames; de Hertog van Bourgondië en zijn gevolg.)

K. Hendrik. Vrede zij deze vergadering, want vrede is het doel onzer bijeenkomst! Heil en voorspoed zij onzen broeder en onze zuster van Frankrijk; vreugde en genot onze zeer schoone en vorstelijke nicht Katharina toegewenscht; en u als tak en lid van dezen koninklijken stam, u, door wiens bemoeiingen deze plechtige vergadering is tot stand gekomen, u zij mede onze groet. Hertog van Bourgondië; en gij allen, Fransche prinsen en pairs, heil u!

Fransche Koning. Zeer waardige broeder van Engeland, het verheugt ons zeer uw aangezicht te aanschouwen. Weest welkom hier, gij Engelsche prinsen, weest welkom allen!

Koningin Isabella. Even gelukkig zij de uitslag van dezen wei-komen dag en deze heilvolle bijeenkomst, broeder van Engeland, als wij thans verheugd zijn uw blikken te aanschouwen. Hebben die blikken tot heden het noodlottige vermogen der moorddadige basilisken op iederen Franschen krijger uitgeoefend die ze ontmoette, thans mogen wij de zachte hoop voeden, dat hun gif de verderfelijke kracht verloren heeft, en dat deze dag alle leed en vijandschap in liefde en vriendschap zal veranderen.

K. Hendrik. Wij zijn hier verschenen om ons amen op deze woorden uit te spreken.

Koningin Isabella. U, Engelsche prinsen, u allen zij mijn groeL Bourgondië. U beiden mijn toewijding in gelijke mate van genegenheid, machtige Koningen van Frankrijk en Engeland! Dat ik met al de kracht van mijn geest, met alle moeite en naar mijn beste pogingen getracht heb Uwe doorluchtige Majesteiten op deze plaats en tot deze vorstelijke bijeenkomst saam te brengen, kunnen. Uwe Majesteiten beiden het best getuigen. Daar nu mijn bemoeiingen zoo ver geslaagd zijn, dat gij van aangezicht tot aangezicht elkander hier met koninklijken blik begroet, zoo zij het mij niet euvel geduid, als ik in dezen vorstelijken kring vraag, wat zwarigheid of wat beletsel er bestaat, waarom de arme, uitgeschudde en wreed verscheurde vrede, de kweekster van kunsten, welvaart en heugelijke geboorten, in dezen schoonste» hof der wereld, in ons vruchtbaar Frankrijk, haar beminnelijk aanschijn niet zou opheffen ? Helaas, te lang heeft men haar Frankrijk uitgedreven en de oogst van al haar arbeid ligt opgetast om in zijn eigen vruchtbaarheid te bederven. Haar wijnrank, de vervroolijkster des harten,

-ocr page 384-

koning hendrik v.

•sterft ongesnoeid; haar net gevlochte heggen vertoonen, als gevangenen wier baard en haar wild dooreengroeien, niets dan orde-looze twijgen; op haar vale akkers woekeren scheerling, dolle kervel en geile aardlook voort, terwijl het kouter roest, dat zulk •een woest onkruid zou moeten ontwortelen; de vlakke weide, die weleer zoo liefelijk met boterbloem, pimpernel en klaver getooid was, mist de zeis en brengt in onbeteugelde ontucht en in geile ijdelheid niets anders voort dan hatelijk onkruid en distelen, zoodat zij alle schoonheid en nuttigheid derft. Eu evenals onze wijngaarden, onze weiden, onze akkers en heggen door verwaarloozing ontaarden en tot een woestenij worden, zoo hebben onze huisgezinnen, wij-zelven en onze kinderen de wetenschappen die ons vaderland tot sieraad moeten strekken verleerd of uit tijdgebrek verzuimd: gelijk de soldaten, die aan niets anders dan aan bloed denken, zoo groeien wij op als wilden, en raken gewend aan vloeken, norsche blikken, havelooze kleeding en alles wat barbaarsch is. Ten einde zulks tot vroeger toestand terug te brengen, zijn wij hier bijeen gekomen; en nu is het doel mijner rede u te verzoeken mij de beletselen te duen kennen, waarom de vriendelijke vrede deze rampen niet zou kunnen uitdrijven om ons de zegeningen van weleer deelachtig te maken.

K. Hendrik. Indien gij. Hertog van Bourgondië, de vrede zoudt willen, wier afwezigheid de onheilen voedsel geeft die gij hebt aangehaald, zoo dient gij die vrede te koopen met de volledige inwilliging van onze rechtvaardige eischen, waarvan de geheele inhoud met alle bijzonderheden in het geschrift wordt opgegeven, dat ge in handen hebt.

Bourgondië. Zij zijn den Koning medegedeeld, maar tot heden -is er nog geen bepaald antwoord gevolgd.

K. Hendrik. Welnu, de vrede, waarop gij zoozeer hebt aangedrongen, hangt van dit antwoord af.

K. Karel. Ik heb nog slechts met vluchtigen blik de artikelen doorloopen. Behaagt het Uwe Majesteit thans eenigen van uw gevolg aan te wijzen, ten einde nog eenmaal te beraadslagen en met meer zorg een en ander te onderzoeken, dan zullen wij onmiddellijk bereid zijn u straks een afdoend antwoord te geven.

K. Hendrik. Dat zal geschieden, broeder! — Oom Exeter, broeder Clarence en gij broeder Gloucester, en gij Warwick en Huntingdon, vergezelt den Koning. Gij ontvangt van mij volledige volmacht tot bekrachtiging, toevoeging of wijziging van alles, wat gij naar uw beste weten en tot verheffing van onze waardigheid zoo binnen als buiten onze voorwaarden zult noodig achten: wij zullen het onderteekenen. — Wilt gij de prinsen vergezellen, mijn zeer schoone zuster, of hier bij ons blijven?

Koningin Isabella. Ik zal hen vergezellen, mijn doorluchtige broeder! Een vrouwenstem kan wellicht nog eenig goeds uitwerken, als al te teedere zaken aan de orde zijn.

-ocr page 385-

vijfde beuruf, tweede tooneel.

K. Hendrik. Laat evenwel onze nicht Katharina bij ons blijven; ■onze voornaamste vraag betreft haar en staat aan het hoofd van de voorgestelde artikelen.

Koningin Isabella. Gaarne wordt haar verlof gegeven.

(Allen af, ■uitgezonderd Koning Hendrik, Katharina en Alice.)

K. Hendrik. Schoone Katharina, allerschoonste, zoudt gij een soldaat de gunst willen bewijzen hem woorden te leeren, die het oor eener jonkvrouw welgevallig zijn en het aanzoek der liefde voor haar vriendelijk hart bepleiten?

Katharina. Uwe Majesté spotten wil met mij ; ik kan niet spreien uw Engeland.

K. Hendrik. o schoone Katharina, zoo gij met uw Fransch hart mij volkomen wilt beminnen, zal het mij genoegen doen u dit in uw gebr oken Engelsch te hooien erkennen. Do you like me, Katharine 1

Katharina. Pardonnez-moi, ik kan niet zeggen wat is nlike me.quot;

K. Hendrik. Een engel is like u, Katrientje, en gij zijt like een engel.\')

Katharina. Que dit-il? que je suis semblahle a les anges?

Alice. Qui, vraiment, sauf votre grace, ainsi dit-il.

K. Hendrik. Ja, dat zei ik, beste Katharine; en ik behoef er niet om te blozen, als ik het nog eens zeg.

Katharina. O bon Dieu! les langues des hommes sont f leines de tromperies.

K. Hendrik. Wat zegt de Prinses, meisje? dat de tongen van mannen vol bedrog zijn?

Alice. Oui, dat de tongs van de mans zijn vol bedrog; dat is gezegd door de Prinses.

K. Hendrik. De Prinses is de beste Engelsche van u beiden. — Wezenlijk, Katrijntje, de wijze waarop ik u het hof maak is zoo recht naar den aard van uw Engelsch spreken; ik ben blij, dat gij liet niet beter spreekt, want als gij \'t goed verstondt, zoudt gij in mij zulk een onnoozelen Koning zien, dat gij zoudt denken dat ik mijn landhoeve verkocht had om mij een kroon te koopen. Ik versta volstrekt niet de kunst van minnekozen; ik zeg maar ronduit: «ik bemin u;» als ge nu nog verder bij mij aanhoudt dan de enkele vraag: «meent gij dat in ernst?» dan ben ik met mijn minnebrief voor goed aan een eind. Geef mij nu uw antwoord; zeg het maar: dan slaan wij toe en de koop is gesloten. Wat zegt gij, Lady?

Katharina. Sauf votre honneur, moi verstaan heel vel.

K. Hendkik. Wezenlijk. Katriene, zoo gij mij om uwentwil aan het verzenmaken of dansen wilt zetten, ben ik verloren: voor het

quot;) Een juoeielijk weer te geven woordspeling tusschen: to like, houden van iets of iemand, en like, gelijk aan.

-ocr page 386-

koning hendrik v.

eerste ontbreekt het mij aan woorden en rijmen, en voor het laatste ben ik niet sterk genoeg in de maat, al schijnt het dat ik een redelijke maat van sterkte heb. Als ik een jonkvrouw met haasje-over kon winnen, of door in mijn zadel te springen met de volle wapenrusting aan \'t lijf, dan zou ik -— met verlof voor mijn snoeven zij het gezegd, -— dan zou ik snel genoeg het huwelijk kunnen inspringen. Of zoo ik ter wille van mijn lady een vuistgevecht moest aangaan, of om haar gunst te winnen mijn paard allerlei sprongen laten doen, ik zou er op los gaan als een slachter en in den zadel zitten als er in vastgegroeid. Maar bij al wat heilig is, Katrientje, ik kan geen smachtende blikken opslaan of deftige woorden uitgalmen, evenmin als ik ervaren ben in plechtige verklaringen: ik weet slechts van een fermen, krachtigen eed, hoewel ik er nooit zonder noodzakelijkheid gebruik van maak, gelijk ik hem zelfs uit nooddwang nooit breek. Zoo gij een kameraad van dat slag kunt liefhebben, Katrientje, een kameraad wiens gezicht niet waard is door de zon verbrand te worden, die nooit in den spiegel kijkt om er iets in te ontdekken wat hij behagelijk vindt, laat dan uw oog er wat van maken. Ik spreek tot u eenvoudig als soldaat: zoo gij mij op dien grond kunt beminnen, neem mij dan; zoo niet, — nu, sterven zal ik, dat is waar, maar uit liefde voor u. God bewaar me, dat niet! En toch heb ik u waarlijk lief. Kies van uw leven geen anderen man, beste Katrientje, dan een eenvoudi-gen en oprechten kameraad, want die zal u het langst m eere houden, omdat hij de gave niet heeft zoo maar overal en iedereen het hof te maken. Die snaken met hun eindeloos gesnap, die zich in de gunst van de vrouwen weten te rijmen, weteii er zich ook altijd weêr uit te redeneeren. Ei wat, zoo\'n mooi-prater is niet veel meer dan een babbelaar, en al dat gerijmel is maar verdichtsel. Een paar sterke beenen worden zwak, een flinke houding neigt langzamerhand voorover, een zwarte baard wordt grijs, een krulle-bol kan kaal worden, een mooi gezicht zal verwelken, een vol oog zal mettertijd hol worden; maar een goed hart, Katrientje, een goed hart is de zon en de maan gelijk, — of liever de zon en niet de maan, want het verspreidt een helderen glans en weet van geen veranderen, maar volgt bestendig zijn loop. Zoo gij zulk een man zoudt willen hebben, neem mij dan; neem mij, neem een soldaat, neem een Koning. Welnu, wat zegt gij nu op mijn liefdesverklaring? Spreek, mijn schoone, geef mij een antwoord dat mij even schoon voorkomt, bid ik u.

Katharina. Is het mogelijk, ik liefhebben zou den vijand van het Frankrijk?

K. Hendrik. Neen, het is niet mogelijk, dat gij den vijand van Frankrijk zoudt kunnen beminnen, Katrientje; maar door mij lief te hebben zoudt gij den vriend van Frankrijk beminnen, want ik houd zooveel van Frankrijk, dat ik geen dorp er van zou wil-

-ocr page 387-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

len opgeven; neen, ik wil het geheel bezitten. En, Katrientje, als Frankrijk het mijne is eu ik de uwe ben, dan zal ook Frankrijk het uwe en gij de mijne zijn.

Katharina. Ik kan niet zeggen, vat dat is.

K. Hendrik. Niet Katrientje? Dan zal ik het u in het Fransch zeggen, schoon ik denk dat het mij aan de tong zal hangen als een pas-gehuwd vrouwtje aan den hals van haar echtgenoot, — moeielijk van zich af te schudden. Je quand sur le possession de France, et quand vous avez le possession de moi, — laat mij \'reis zien, wat nu ? Sint Dionijs, sta mij bij! — done voire est France et vous étes mienne. — \'t Is mij even gemakkelijk het heele land zelf te veroveren, Katrientje, als nog langer Fransch te spreken Ik zal nooit met mijn Fransch bij u wat uitwerken, als het niet is door u te worden uitgelachen.

Katharina. Sauf voire honneur, le Francais que vous parlez est meilleur que 1\'Anglais lequel je parte.

K. Hendrik. Toch niet, Katrientje, ofschoon ik moet bekennen, dat uw Engelsch en mijn Fransch zoo tamelijk op hetzelfde neerkomen, wat gebrekkige oprechtheid of oprechte gebrekkigheid betreft. Maar, Katrientje, verstaat ge zooveel Engelsch om antwoord te geven op de vraag: Kunt ge van mij houden?

Katharina. Ik kan niet zeggen.

K. Hendrik. Kan dan eeu van uw buren het zeggen, Katrientje? Ik zal het ze vragen. Kom, ik weet, dat gij van mij houdt, en als ge van avond in uw kamer zijt, zult gij deze hofjonkvrouw over mij ondervragen, en ik begrijp heel goed, Katrientje, dat gij tegenover haar juist datgene in mij zult misprijzen, waar gij in uw hart het meest mee ingenomen zult zijn; maar mijn goede Katrientje, wees wat barmhartig in uw spot, te. meer, daar ik u zoo gruwelijk erg bemin, lieve Prinses. Als gij ooit de mijne zijt, Katrientje, — en ik heb het zaligmakend geloof in mij, dat mij daarvan overtuigt. — zoo kan ik u terecht als mijn oorlogsbuit beschouwen, waarom ik er niet aan twijfel, of gij zult de moeder van wakkere soldaten worden. Wel, mijn lieve, zullen wij niet zoo tusschen Sint Dionijs en Sint George een jongske overwinnen, half Fransch en half Engelsch, dat naar Konstantinopel zal trekken om den Turk eens goed onder handen te nemen ? Niet waar, dat zullen wij eens opknappen; wat zegt gij daarop, mijn schoone Fleur de lys ?

Katharina. Ik en versta dat niet.

K. Hendrik. Dat is niets, dat zult gij hierna verstaan; thans kunt gij er af met een belofte. Beloof nu maar, Katrientje, dat gij uw best zult doen voor de Fransche helft van zulk een jongen; wat de Engelsche helft aangaat, kunt gij op het woord van een Koning en een vrijgezel vertrouwen. Wat is uw antwoord, la plus belle Katharine du monde, mon tres cher et divin déesse?

-ocr page 388-

koning hendrik v.

Katharina. Uwe Majesté ebben fausse Fransch genoeg om te bedriegen de meest sage demoiselle die is in Frankrijk.

K. Hendrik. O schande over mijn slecht Fransch! Op mijneer, in echt Engelsch, ik heb u lief, Katrientje. Ik durf wel niet Ijij diezelfde eer zweren, dat gij ook mij liefhebt; maar toch voel ik zoo iets dat mij vleiend zegt, dat het zoo is, inweerwil van den, armoedigeu en weinig verleidelijke!! indruk van mijn gezicht. Die verwenschte eerzucht van mijn vader! Zijn heele geest was vervuld van gedachten aan den burgeroorlog, toen hij mij gewon; dat was de oorzaak dat ik met zoo\'n norsch uiterlijk, met zulke blikken van ijzer geboren ben, zoodat, als ik ladies het hof wil maken, zij van schrik wegloopen. Maai\', bij mijn ziel, Katrientje, hoe ouder ik word, des te knapper zal ik er uitzien. Mijn eenigste troost is, dat de ouderdom, die vernieler van alle schoonheid, aan mijn gezicht niets meer te bederven heeft. Als gij met mij trouwt, trouwt gij mij op het slechtste oogenblik, maar eenmaal u toegevallen, zal ik u stellig hoe langer hoe meer meêvallen. En daarom, zeg mij, allerliefste Katharina, of gij mij hebben wilt. Kom, leg uw maagdelijk blosje af; openbaar de gedachten van uw binnenste met de blikken van een Koningin. Neem mij bij de hand en zeg: «Hendrik van Engeland, ik ben de uwequot;, en niet zoo spoedig zult gij mijn oor met dat woord zegenen, of ik zal u luide toeroepen; «Engeland is het uwe, Ierland is het uwe. Frankrijk is hét uwe eu Hendrik Plantagenet is het uwe\'quot;; en al zeg ik het u in zijn tegenwoordigheid, zoo die Hendrik niet de beste kerel der Koningen is, zult gij toch ondervinden dat hij de beste Koning van wakkere kerels is. Kom dan, uw antwoord in gebroken muziek; want uw stem is muziek en uw Engelsch gebroken, en daarom, Katharina,. Koningin der wereld, breek uw gemoed in gebroken Engelsch voor mij open: wilt gij mij hebben?

Katharina. Dat is zoo als het zal behagen den roi mon pere.

K. Hendrik. Zeker, Katrientje, het zal hem behagen; hij moet het goedvinden, Katrientje.

Katharina. Dan het zal ook content mij.

K. Hendrik. Daarop kus ik u de hand en noem ik u mijn Koningin.

katharina. Laissez, mon seigneur, laissez, laissez; ma foi, je ne veux point que vous abaissiez voire grandeur en baisant la main d\'une de voire seigneurie indigne serviteur; excusez-rnoi, je vous supplie,-mon tres-puissant seigneur.

K. Hendrik. Dan zal ik een kus op uw lippen drukken Katrientje.

Katharina. Les dames et demoiselles pour étre laisées devant lews nóces, il n\'est pas la coutwne de France,

K. Hendrik. Jonkvrouw, gij zijt onze tolk,wat zegt de Prinses daar 1

Alice. Dat het niet is de mode pour les ladies van Frankrijk — ik kan niet zeggen vat is baiser en Anglais.

-ocr page 389-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

K. Hendrik. To kiss.

Alice. Uwe Majesté entendre brter que moi.

K. Hendrik. Is het geen gebruik onder de dames in Frankrijk, te kussen vóór zij getrouwd zijn; bedoelt de Prinses dat ?

Alice. Oui, vraiment.

K. Hendrik. O Katrientje, preutsche gebruiken buigen zich voor groote Koningen. Mijn dierbare Katrientje, gij en ik kunnen niet binnen de enge perken van \'s lands gebruik worden besloten: wij. zijn het juist, die zeden en gewoonten heerschende maken, Katrientje, en de vrijheid die onzen rang volgt stopt den mond van alle vitters. Zoo wil ik het ook den uwe doen, nu gij de preutsche mode van uw land wilt ophouden door mij een kus te weigeren; daarom, geduld en wat toegeven, Katrientje. (Hij kust haar). Gij hebt waarlijk tooverkracht in uw lippen, Katrientje; er is meer welsprekendheid in de honigzoete aanraking van die lippen dan in de tongen van den Franschen raad, en zij zouden Hendrik van Engeland eer overreden dan een algemeen verzoekschrift van monarchen. Zie, daar komt uw vader.

{De Franse he Koning en Koningin, Bourgondie en andere lieer en van het gevolg treden weder op.)

Bourgondié. God zegene Uwe Majesteit! Mijn vorstelijke neef, zijt ge bezig onze Prinses Engelsch te leeren ?

K. Hendrik. Ik zou gaarne willen, mijn waarde neef, dat ze leerde, hoe volmaakt ik haar bemin; en dat is goed Engelsch.

Bourgondie. Is zij niet zeer leerzaam ?

K. Hendrik. Onze taal is wat ruw, neef, en mijn aard is met van de lieftalligste, zoodat ik, bij wien stem noch hart voor vleierij geschikt is, niet in staat ben den geest der liefde zoodanig op te roepen, dat hij in zijn ware gedaante verschijnt.

Bourgondie. Duid mij mijn openhartige scherts niet ten kwade, zoo ik u daarop dien. Om een bezwering in haar te doen gelukken moet gij een cirkel trekken; indien gij nu den minnegod naar zijn ware gedaante in haar wilt oproepen, moet hij naakt en blind verschijnen. Kunt gij het dan in haar laken, zoo zij, een\'jonkvrouw nog met de maagdelijke rozenkleur der zedigheid overtogen, zwarigheid maakt dat een naakt en blind knaapje uit haarzelf en onder haar oog te voorschijn komt? Dat zou toch een harde eisch voor een jonkvrouw zijn om in te willigen, Uwe Majesteit.

K. Hendrik. Maar ze zijn toch gewoon een oog te sluiten en wat toe te geven, daar liefde blind is en zich niet laat weerhouden.

Bourgondie. In dat geval zijn ze te verontschuldigen, daar zij niet zien, wat zij doen. Uwe Majesteit.

K. Hendrik. Welnu dan, mijn waarde heer, beduid dan uwe nicht, dat zij belooft de oogen te sluiten.

Bourgondie. Ik zal eens knipoogen om het haar te beduiden,.

-ocr page 390-

koning hendrik v.

Sire, zoo gij haar dau maar mijn bedoeling leert verstaan. De meisjes tocli zijn in haar zomertijd en in het warmste van haar dagen als de vliegen omstreeks Sint Bartholomeus, dat is: blind, al hebben zij ook oogen, en dan laten zij zich verschalken, schoon ze vroeger zich zelfs aan iederen blik onttrokken.

K. Hendrik. De beteekenis daarvan is, dat ik zal moeten wachten tot den tijd der zomerwarmte; alsdan zal ik de vlieg, dat is uw nicht, kunnen vangen, in de hoop dat zij dan ook blind zal zijn

Bourgondië. Gelijk de liefde, Sire, tegenover hetgeen bemiuo wordt.

K. Hendrik. Gij hebt gelijk; eu enkelen onder u mogen de liefde wegens mijn blindheid danken, daar ik zoo menige schoone Fransche ■stad niet zien kan, nu een enkele schoone Fransche maagd mij iu den weg staat.

K. Karel. Zeker ziet gij ze, Sire, daar ze u door een maagd worden voorgesteld; en niet ten onrechte, dewijl ze allen door maagdelijke muren omringd zijn en in den oorlog ongerept zijn gebleven.

K. Hendrik. Zal Katharina mijne vrouw worden?

K. Karei.. Ja, zoo \'t u belieft.

K. Hendrik. Dan ben ik tevreden, indien de maagdelijke steden waar gij van spreekt haar gevolg mogen uitmaken. Aldus zal het .meisje dat ik op den weg van mijn wenschen ontmoette, mij den weg naar de vervulling van mijn wil wijzen.

K. Karei.. Wij hebben iedere billijke voorwaarde toegestaan.

K. Hendrik. Is het aldus. Lords van Engeland?

Westmoreland. De Koning heeft iu ieder artikel bewilligd: •eerst de toestemming omtrent zijn dochter en vervolgeus op de rij af alles gelijk het vastgesteld is.

Exeter. De Koning heeft slechts het volgende nog niet onderteekend, waarbij Uwe Majesteit begeert dat «3e Koning van Frankrijk, zoo er aanleiding is omtrent cïnige zaak van gewicht te schrijven, Uwe Majesteit in dezen vorm en met deze bijvoeging in het Fransch zal toespreken; hNotre tris-cher fils Henri, Roi d\'An-gleterre, Héritier da la France,quot; of aldus in het Latijn: „Praecla-rissimus filius noster Henricus, Hex Avgliae, et Ilaeres Franciae.

K. Karel. Ook dit, broeder, heb ik in geen anderen zin geweigerd, dan dat ik het op uw bepaald verzoek zal inwilligen.

K. Hendrik. Ik verzoek u dan, terwille van onze vriendschap en ons innig verbond, dit artikel aan de overigen toe te voegen; ten slotte dan: schenk mij uw dochter.

K. Karel. Ontvang haar, mijn zoon, en verwek mij nakomelingschap uit haar bloed, opdat de vijandelijke koninkrijken van Frankrijk en Engeland, wier kusten in naijver op elkanders geluk bleek zien, hun wrok uitroeien en dit innige verbond het gevoel van goede buurschap en christelijke samenstemming in hun milde boezems pUnte

-ocr page 391-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Moog\' nooit de Krijg het bloedig zwaard verheffen, Om Engeland en Frankrijk saam te treffen!

Allen. Amen!

K. Hendrik. Welnu, Katrientje, ik verwelkom u als mijn bruid; en gij allen hier zijt er getuigen van, dat ik haar kus als mijn soevereine Koningin. (Trompetgeschal.)

Koningin Isabella. God, aan wiens gunst elk huwelijk gelegen is, smelte uw harten samen on brenge uw koninkrijken tot één! Gelijk man en vrouw, hoewel twee personen, toch in liefde één zijn, zoo zij er tusschen uw beide staten zulk een innige vereeni-ging, dat nooit booze kuiperij of felle ijverzucht, die zelfs het bed van het gezegendste huwelijk kunnen verontrusten, zich tusschen de eenheid van beide rijken mogen werpen om het innige verbond weder te verscheuren.

Dat Engelschen en Franschen steeds elkaar

Als broedren aanzien; — Amen, God maak \'t waar!

Allen. Amen.

K. Hendrik. Ons tot liet huwelijk voorbereid. Op den dag daarvan zullen wij. Hertog van Bourgondië, uw eed ontvangen en dien van al de Pairs, tot bevestiging van ons verbond.

Dan zweer ik Katharina trouw, — gij mij:

Dat beider eed een bron van voorspoed zij!

(Allen af.)

EPILOOG.

K o ü r.

Dus heeft met ruw penseel de Dichter \'t doek Bemaald met grootsche feiten der historie.

Wat luttel plaats voor helden vroom en kloek;

Wat losse schets van \'t machtig veld der glorie! .

Kort was de tijd, maar in zijn hoogste pracht Blonk Englands star. \'t Geluk bracht door zijn degen

Den schoonsten gaard der wereld in zijn macht,

Straks door zijn zoon in heerschappij verkregen.

De Zesde Hendrik volgt den Vijfden op,

Als kind reeds Engelands en Frankrijks Koning;

Maar bloedige verdeeldheid heft den kop.

Brengt Frankrijk winst, maai\' leed aan eigen woning.

Reeds vr.ak deed ons tooneel u dit verstaan:r)

Neem thans ook dit ons dicht weer gunstig aan.

______\' \' Vf.)

\') Shakespeare heeft drie stukken uau het leven en ile regeering vau Hendrik VI gewijd.

6

-ocr page 392-

S L O T - A A N T E E K E NIN G.

Het onderwerp van het voorgaande stuk is hoofdzakelijk de roemrijke overwinning door de Engelschen bij Agineourt op dp Franschen behaald (den 2r)a,el1 October •1415). Den meest gelief-koosden held van Shakespeare, Hendrik V, zien wij hier op het toppunt van zijn glorie. Het stuk sluit zich dan ook onmiddellijk bij de twee deelen over het leven van Hendrik IV aan, waarin wij hem als Prins van Wallis zien optreden. T)e opening van hel drama verplaatst ons in het eerste jaar zijner regeering, terwijl wij aan het slot van het verdrag met Frankrijk, en Hendriks huwelijk met Katharina, Koning Kareis dochter, getuigen zijn; liet omvat dus een tijdperk van omstreeks acht jaren. Het slot, waarin de blijdste verwachtingen omtrent de toekomst worden uitgedrukt, is blijkbaar een ironie, daar het aan de treurige dagen van Hendrik VI herinnert, aan wiens leven de Dichter de drie volgende stukken wijdt. Om het geheel, waarin betrekkelijk zoo weinig handeling voorkomt, meer levendigheid bij te zetten, heelt de Dichter verschillende tooneelen als schilderingen van het krijgsmansleven ingelascht, welke tooneelen toch tevens met het hoofdfeit in verband zijn gebracht, of dienen moeten om den held van het stuk in al zijn eigenaardige trekken te doen uitkomen. De verscheidenheid zoo in die schilderingen als- in de verschillende karakters, die zich daarbij voordoen, zij der opmerkzaamheid van den lezer aanbevolen. Nog wijzen wij op de prologen, die in dit stuk ieder bedrijf voorafgaan en door hun lynschen toon zoowel bezieling in het stuk als verband tusschen enkele op zichzelf staande feiten brengen. Hoe roemrijk overigens de daden van Hendrik V zijn, toch is de Dichter nauwgezet genoeg om niet te verzwijgen, wat ook zijn voornaamste bron, -— de kroniek van Holinshed — doet uitkomen, dat de oorlog eigenlijk zijn geheele ontstaan uit dynastie-belang en het drijven der geestelijkheid genomen heeft.

De eerste uitgave van dit stuk in den tegen woord igen vorm verscheen in den folio van 1G23. De eerste kwarto van \'1600 is hoogst gebrekkig en verminkt. Uit een toespeling in den proloog van het vijfde bedrijf (zie aldaar) blijkt dat het stuk in 1599 geschreven is.

-ocr page 393-
-ocr page 394-
-ocr page 395-